MEN GEL VE R K.   NIEUWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAAR IN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konften en Weetenfchappen betrekkelyk. Eerde Deels, Tweede Stuk. Met Plaaten. * + * * + + * ********* Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. Y N T E M A. mdc cl x x x vi.   INHOUD VAN HET MEN G E L W E R K, Tot Fraaije Letteren, Konflen en Weetenfchappen betrekkelyk , in het Eerjie Deels, Tweede Stuk. D e befpiegelende Wysgeer over de Winden en Stormen in den Winter. bl. i Verkorte Waarneemingen, over het gebruik der Braakmiddelen, in eenige gevallen, waar in dezelve niet fchynen aangeduid te worden. Eerjie Waarneeming. 8 Natuurlyke Historie van den Griel of Doornfluiper. Volgens den Heer de buffon. 9 Verllag van de zonderlinge en hoogstgevaarlyke wyzen om Vogelëijeren te zoeken en Vogels te vangen op de Orkney- en Ferroe Eilanden. Door den Heer pennant. 13 Vertoog over de Middelen , welke men zou kunnen te werkftellen , tot volmaaking der Weerkundige Waarneemingen. Door den Heer sknebier. 16 XX. Berigt, wegens een Prentwerk , volgens de Uitvinding van den Heere c. ploos var amstel, Jac. Cornelisz. De Praatagtigheid en Snapzugt der Vrouwen verdee- digd. 3I Onderzoek of de Kinderen, ten aanzien van Vader en Moeder, dezelfde aandoeningen moeten hebben , dan niet. ^ 3Ö De Goedheid beloond, of de Braave Soldaat. 38 De Berouwhebbende Auteur. 43 De Boekcry eens Jndifchen Konings. 44 Eenige Kenfchetzen van een Deugdzaam leevcn. 45 Waarneeming, wegens eene aanhoudende DtiiztUng(VbttU go) door een Braakmiddel geneezen. Door *** M. D. 49 Natuurlyke Historie van het Mathoen. Volgens den Heer de ïsuffqn. ^0 Vertoog over de Middelen, welke men zou kunnen 'te werkftellen, tot volmaaking der Weerkundige Waamee- 1. de.el. mengelw. no. 15, *3 n)in»  INHOUD. mingen. Door den Heer senebier. Vervolg van bi. 2.6. . 53 Berigt van cornelis ploos van amstel, Jac. Corn., wegens een uitnuntend fraai Schilderftuk, door den vermaarden Eleer antony van montfoort, gezegd van Blokland, in 't Jaar i 579 in Olyverwen, zo kragtig als fchoon van kleur, gefchilderd. 58 Leevensberigten van den Hertog maximilien jules leopold van brunswyk. 61 Uittrelczel van eene Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore , na den Stillen Oceaan, in de Jaaren MDCC XXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXV11I , MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de Schepen de Refolution en de Discovery, om ontdekkingen in het Noorder Halfrond te doen. (Vervolg van bl. 615. des VII. Deels der Algem. Vad. Lett.) 72 Befchryving van het Herdersch Leeven en der Zeden van de lnwoonderen van Sanenland in het Canton Bern in Zmtzerland. 81 Over het gebruik des Tyds. 85 Extra Waarneemingen der felle Koude in de laatfte dagen van 1785 en de eerde van 1786. 88 Proeve over den grondflag der Zedelykheid. 89 Waarneeming, wegens de goede uitwerking van Aluin, in eene hardnekkige Maag-hoest. Door *** M. D. 96 Antwoord op den Brief over den eenvoudigen Toeftel enz. Zie de Algem. Vaderl. Letteroef. VII. D. bl. 518. van het Mengelwerk, aan den Heere w. van barneveld. Door t. p. schonk. 97 Natuurlyke Historie van den Oestervanger of Scholaakfter. Volgens den Heer de buffon. 103 Bedenkingen over den oorfprong der Spraak en derzelver verfcheidenheid; en de verwarring by Babels Torenbouw. Door den Heer beatti. 106 Byzonderheden , wegens het Leeven en de Schriften van den Heere samuel richakdson , den beroemden Schry- ver van de Pamela, Claris/a en Grandifon. 114 De Gastvryheid en Herbergzaamheid beloond. Eene Rus- fifche Gefchiedenis. 121 De te regt gebragte Koning. Een Perjiaansch Vertelzel. 124 Zedelyke Bededenkingen. 125 Luatsgefteldheid te Amfterdam, in January, 1786. 128 Befchouvvingen van het Schoone en Nutte der Lente. 129 Bericht van eene zeer eenvoudige en gemaklyke manier, om  INHOUD. om uit Salpeter gedephlogisteerde Lugt voort te brengen. Door den Heer j. stevens. . 136 Natuurlyke Historie van den Steenkeerder. Volgens den Heer de buffon. H° Vertoog over de Middelen, welke men zou kunnen te werkftellen, tot volmaaking der Weerkundige Waarneemingen. Door den Heer senebier. {Vervolg en Slot van bl. 57-) „ . . 142 Uittrekzel eener Reize, door de Capiteins cook , clerke en gore , na den Stillen Oceaan, enz. Vervolg van ^ 81. u • u , , 149 Aanmerkingen over de Evenredigheid in het maakzel van noachs Arke. Gen. VI. 15- , ' .r \57 Byzonderheden, wegens het Leeven en de Schriften van den Heere s. richardson. {Vervolgen Slot van bl. 121.) 160 Plegtigheden van de Univerfitcit te Cambridge in Noord. America. *7 3 Lugtsgefteldheid te Amfterdam, in February. 175 Tafereel van Huislyk Geluk, of een gelukkig Huisgezin gefchetst. • „ , ., 3 _ , *& Verkorte Waarneemingen, van het Gebruik der Braakmiddelen , in eenige gevallen, wanneer dezelve niet fchynen aangeduid te worden. Tweede Waarneeming. 186 Beri°tgeevingen, wegens de Gepluimde Zee-Anemone of jfier-bloem. Door den Ridder le feeure des hayes. 186 Kort Verflag der laatfte Uitbarfting van den Berg Vefuvius, in eenen Brieve van den Abbe de bottis , gedagtekend , Napels, 1 Oft. 1785- . . I9 481 Proeve over de Zelfzoekenheid en Goedwilligheid. 491 Miss. braddock. Eene Engelfche Gefchiedenis. 495 Lugtsgefteldheid te Amfterdam, in September. 498 Zedelyke befpiegelingen over het Waare Geluk. 499 Waarneeming, wegens bet nut van den Braakwynffeen, in hardnekkige en langduurige verftoppingen van den Onderbuik. Door ***, M. D. 505 Waarneemingen, betrekkelyk tot de Natuurlyke Historie van den Steenbok. Door den Heer girtanner. 506 Proeve en Gedagten , over het onderfcheid der zwaarte van de Lichaamen by den dag en by dei. nacht. 512 Uit»  INHOUD. Uittrekzel eener Reize, door de Capiteins cook, clerke en gore, na den Stillen Oceaan, enz. 515 Leevensberigt van frederik den II. , laatst overleden Koning van Pruisfen,inden Jaare 1756 gefchreeven door wylen Dr. johnson, en voortgezet tot zynen dood. 523 Waarneemingen over de hoeveelheid van Voedzel tot het Leevensonderheid van den Mensen noodig. 533 Het gevaar van het boenen met onfchuldige Ligtgeloovigheid. Gefchetst in de Gefchiedenis van Mejuffrouw harriot aspin. 535 Proeve, behelzende Aanmerkingen op de Gefchiedenis des Bygeloofs. Door g. gregory. 539 Waarneeming, wegens de goede uitwerking van Zinkkalk, in een Hyfteriek toeval. Door Dr. alexander. maclachlan. 547 Natuurlyke Historie der Waterhoenderen. Volgens den Heer de buffon. 549 Proeve over den trap der zekerheid van de bewoonbaarheid der Werelden, buiten ons Zamenftelzel. Door p. vaN aken , A. L. M. en Phil. Doel-, te Leiden. 552 Uittrekzel eener Reize, door de Capiteins cook, clehke en gore, na den Stiilen Oceaan. {Vervolg en Slot van Bl. 523.) Leevensberigt van frederik den II. , laatst overleden Koning van Pruisfen , in den Jaare 1758 gefchreeven door wylen Dr. johnson , en voortgezet tot zynen dood. Vervolg van Bl. 532. 570 Anecdote van den Schilder vernet. 581 Lugtsgefteldheid te Amfterdam, in OStober. 582 Proeve , behelzende Aanmerkingen op de Gefchiedenis des Bygeloofs. Door g. gregory. Vervolg en Slot van Bl. 547. 583 Heelkundige Waarneeming, wegens eene gelukkige Geneezing van eene Fracïura Cranii, Concusfio Cerebri, en vermorsfeling van de Beenderen, uitmaakende de geleding van den Opper- en Onderarm. Door nicolaas uittenbosch, Operateur en Chirurgen te Rotterdam. 590 Keurige Aanmerkingen over de Hyppopotamcs of Nyl-Paarden. Door den Heer sonnini de manoncour. 503 Waarneeming over de Phofphorike Rivier- Krabbetjes. Door de Heeren thulis en bernard , Leden der Academie van Marfcillc. 597 Weerkundige Waarneemingen van den Heer benjamim franklin. 593 Ver-  INHOUD* Verflag j wegens den Vuurberg op het Eiland Tannts. Uit; de Reize van Capt. cook. 600 Befchryving van Nieuw-Holland, byzonder van de Oostkust , thans South Wales geheeten, waar de Botany Baay, de plaats tot eene nieuwe Volkplanting beftemd, gelegen is. 603 Verflag van het Leeven en de Schriften van den Heer thomas ciiubb. 6oj Vergelvking van de Dicht- en Schilderkunst, ten opzigte van het hartroerende. 619 Slegte Raad aan een Vorst. Twee Ooster/che Vertellingen. 620 Alleenfpraak eens Vermaakbeminnaars. Door Mr. cum- BERLAND. Ö22 Lugtsgefteldheid te Amfterdam, in November. 626 Bericht van hier te Lande genomene Proeven, omtrent het vangen der Vorst-Uiltjes, om te dienen tot voorkoming van den Teelt der Voorjaars-Rupfen, die zo veel nadeel aan 'c Geboomte toebrengen. Door Doctor m. houttuin. 623 Request ten behoeve der Papegaijen. 634, Lugtsgefteldheid te Amfterdam, in December. 638 ME N-  MENGELWERK, totfraaye letteren,konsten en weetenschappen, betrekkelyk. de bespiegelende wysgeer, over de winden en stormen in den winter. (Naar het Engelsch gevolgd.) . Ingeminant auftri, & denfisfimus imber, Nunc nemora, ingenti vento, nunc litora plangit. VIRGILIÜS. Het Zuiden is te rug geweeken; Kalisto grimt ons aan uit koude Hemelftreeken. De bulderende Noordewind Maakt al de Zee ontzind. POOT. "Vhantemaal de Winter met rasfche fchreden ons genaxMderd is, vergezeld van zvnen ontzetting baarendeti ftoet donkere wolken, hevige Regenvlaagen en fchriklyke Stormen, wordt de Befpiegelende Wysgeer van de vervrolykende voorwerpen afgetrokken, en eigenaartig gewoon aan befchouvving van het verbaazende — het grootlche. • De groene Bosfchen, de veelkleurige Velden, de heldere Hemel, zyn vervvisfeld voor bladerlooze Boomen, dorre Vlakten, en een dik betrokken Lugt. Dan, terwyl de onweetgierige, de onoplettende, by dit verwisfeld tooneel, niets rondfom zich ontdekt dan eene verveelende en- doodfche eenzelvigheid, wordt het dieper ziend oog des Opmerkers, een verl'cheidenheid opleverendvertoon ontwaar, 't welk geen fchoonheid, althans geen grootheid, ontbreekt een vertoon hem uiïnöodi- gende tot een nauwer onderzoek, en ernftiger nafpeuring. - |a, hoe wonderfpreukig het zommigen in de oo- ren moge klinken, hy vindt onophoudelyk fpringende bronnen van bedaarde vrolykheid, in het befpiegelen deezer tooneelen van verwoesting, die, naar het denkbeeld der menigte, veel eer zouden ftrekken om hem met droefgeestigheid te vervullen. Met één woord, in elke ver- I. deel. wengelw.no. i. A an-  2 DE BESPIEGELENDE WYSGEER andering der Jnarfaifoenen ontdekt hy den Almagtigeri Schepper, altoos gunftig voor den Mensch: en, of de zoele Weste - windjes de Lente met lieflyke geuren aanwaaijen , of dat guure Stormwinden Land en Zee teisteren , zyne welgevormde en den Godsdienst gewyde Ziel is vol eerbied en aanbidding. Hy viert zyner befpiegelingen bot, onder het gieren en loeijen der Winden, en zegt met den Dichter: ——— De Storm verbreekt zyn keten. De digtgepakte lugt word jlraks van een gereeten. De Zee verbleekt van kleur; terwyl zy, fel ontroerd, Haar holle baaren uit haar kil na boven voert. Het fchuim verfpreidt alom een' blikkerenden luister Op duizend golven, en verlicht het aaklig duister; De waatren Jlaaplen op met donderend geveld Tot dat in 't eind de Zee tot aan de wolken zwelt; Vereenigd met den wind, fcheurt sy de Jlerk fle Vlooien Van de ankers ylings af, en met een hevig flooten Voert zy ze in 't ziedend ruim, daar de afgrond gaapt en grimt. De felgedreeven kiel die nu ten hemel klimt, Word op het oogenblik in 't aakligst diep gedompeld; Zy ryst weer uit den kolk ; en weder overrompeld Door 't windenheir, wordt zy na 't klippig Jlrand geprest, De ontflelde Zeeman beeft, kent gronden noch gewest; De kiel fluit op een bank, en wordt, van één gereten, Aan duizend flukken op het kermend flrand gefmeeten. De losgebrooken Storm heerscht even flreng op 't land,. De bergen daavren , door zyn woeden aangerand; Hun eiken buigen 't hoofd fchier tot den wortel neder; De ontflelde reiziger zoekt tegen 'f buldrend weder Verblyf in tronk of hol. In 't bosch, dat eeuwen telt, Word menig fchoone ftam door krak op krak geveld , En van zyn wortels af, of uit den grond gewrongen. Het grootfche landgedicht, al gierende befprongen , Wordt ysfelyk misvormd, zo wel als de arme hut Die op het vlakke veld al wiegend kraakt en fchtid: Dar. vlugt de logge Jlaap, die zich door fchrik voelt flooren. Wat klinkt hst naar gehuil des fiarms in allen ooren'. Hoe  OVER DE STORMEN ENZ. IN DEN WINTER. s Hoe toomloos holt hy door de flerk beroerde lugt ■' Al 't Aardryk is ontzet. Het fiddrend menschdom zugtl Wie temt de ontembre Storm ? Wie brengt hem tot bedaaren ? Uw magt, almagtig God'. 6 Heer der Legerfchaaren! Uw wenk, uw enkle wenk. & Ja,, 't is thans uw wil; 'k Zie Aarde en Hemel kalm, de Zee en Wind zyn Jiil. N. S. VAN WINTER. Zo paart zich befpiegeling en Godsvrugt. Dan, om tot befchouwingen van eenen anderen aart over dezelfde onderwerpen , Winden en Stormen, te treeden. Om Wysgeerig reden van de Winden te gee- ven, moeten wy de veerkragt der Lugt, die eigenfchap, welke dezelve voor inkrimping en uitzetting vatbaar maakt, in aanmerking neemen. Deeze Veerkragt wordt vermeerderd door de Hette, die de Lugt verdunt en uitfpant; en van deeze eigenfchap is de Wind een noodzaaklyk gevolg: want, wanneer de Dampkring boven het eene gedeelte der aarde meer verhit is dan boven 't ander, wordt de Lugt, in dit geval verdund zynde, foortlyk ligter dan de overige. Deeze doet dezelve opwaards klimmen; de boveufte gedeelten verfpreiden zich in 't opperfte des Dampkrings; terwyl de digt daar by liggende Lugt, van'alle kanten, van beneden indringt, 't geen duurt tot dat het evenwigt herfteld is. Uit dit beginzel kunnen wy van de meeste Winden rede geeven; als mede van verfcheide daar mede overeenkomende verfchynzelen;, by voorbeeld, van het indringen van de Lugt in een plaats, waar een groot vuur geftookt wordt; van het optrekken des rooks in de fchoorfteenen; van het fnuiven des Winds door een fleutelgat of een fpleet, als 'er vuur in een kamer aanlegt. Dit is geenc bloote befpiegeling, geen enkele gisfing: want de waarheid deezer algemeene waarneeming, dat de Lugt heenen dringt na dat gedeelte der Wereld, waar dezelve meest verwarmd is, wordt buiten allen twyfel gefield , door de volgende eenvoudige proeve, welke ieder kan nadoen. Vult een groo* ten fchotel met koud water; zet in 't midden een anderen fchotel, gevuld met warm water. De eerfte fchotel zal den Oceaan verbeelden, en de ander een Eiland de Lugt daar rondfom verdunnende. Blaast een waschkaars uit, en indien 'er geen togt in het vertrek is, zal men zien dat derook, als men dit uitgeblaazen licht rondfom den fchotel A 2 be-  4 ME BESPIEGELENDE WYSGEER beweegt, na het midden trekt. Doch, wanneer men het water in den buiteullen fchotel warm maakt, en den binnenlten met koud water vult, en de rookende waschkaars daar over houdt, zal het tegenovergeltelde gebeuren. Onder de Evennagts-lyn Waait de Wind altoos uit den Oostlyken hoek. Want veronderfteld, dat de Zon over eenige plaats recht heen gaat, zal de Lugt daar allermeest verdund worden; en gevolglyk de digt daarby zynde Lugt, van alle kanten, met geïyk geweld, derwaards heen dringen; maar als de Zon geftadig \V7estwaards wykt, zal bet gedeelte, waar de Lugt meest verdund is, denzelfden ftreek houden; en derhalven de loop van al de beneden Lugt derwaards fterker zyn , dan na eenige andere ftreek. Van hier wordt de vloed der Lugt na het Westen algemeen: de deelen Iteeds elkander voortduwende, en in beweeghig blyvende • tot het naaste wederkeeren der Zonne, is zo veel van de beweeging., als verlooren ging door haare afweczigheid, weder herfteld; en dit veroorzaakt de voldüuring van den Oosten Wind. Te wederzyden van de Evennagts-lyn, tot omtrent den dertigften Graad van Breedte, verandert de Wind uit den Oostlyken ftreek, en word Noord-Oost aan de Noord-, en Zuid-Oost, aan de Zuid-zyde van de Evennagts-lyn. ■ De rede hier van is, dat daar de aan de Even* nagts-lyn grenzende deelen heeter zyn dan eenige andere, en de Noordcr en de Zuider Lugt derwaards moet trekken: de Noordlyke Lugtvloed, in dien doortocht den Oostlyken ontmoetende, veroorzaakt, aan die zyde, den Noord-Oosten Wind; gelyk de Zuidlyke Lugtvloed, zich met den Oosr-lyken vermengende, aan de andere zyde van de Evennagti-lyn, den Zuid-Oosten Wind te wege brengt. Men hebbe dit te verftaan van in open Zee, en zulke gedeelten der groote Wateren als verre van Land zyn: want by de Stranden, wair de naby zynde Lugt, door de wederkaatzing der Zonneftranlen van den Grond, zeer verdund wordt, gebeurt het menigmaalen anders: bovenal op de Kust van Guiné, waar de Wind altoos op het Land aanwaait uit den Westen, in fb.de van uit den Oosten opblaazende. Zulks wordt veroorzaakt door de Woestynen van Africa\ die, digt by de Evennagts-lyn liggende , en , van een zeer zandigen grond, eene groote maate van Hette in de Lugt daar boven te wege brengen, die, dus ligter geworden dan die over de Zee hangt, fteeds Landwaards indringt om het evenwigt te herftellen. In  OVER DE STORMEN ENZ. INT DEN WINTER. 5 In dat gedeelte van den Oceaan, 't welk den naam van bet Régerfdgtigc draagt, heelt men aanhoudende (tilte; de Wind waait 'er naauwlyks merkbaar uit den eenen of den anderen hoek. Deeze Ze .'-(treek, geplaatst tusfchen den Westlyken Wind waaijende uit den Oceaan na de Kust van Guiné, en den Oostlyken Wind van dezelfde Kust na 't Westen waaijende, ftaat de Lugt in evenwigt tusfchen beiden; de zwaarte neemt daar door zo zeer af, dat dezelve de dampen daar in opgeheeven niet kan ophouden, maar in geduurige regenvlaagen laat vallen. 'Er is eene foort van Winden op zommige plaatzen tusfchen de Keerkringen, Pas/adt-mnden geheeten, die zes maanden van het Jaar uit den eenen , en de andere zes maanden uit den daar aan tegenovergeltelden, hoek waaijen. De algemeene oorzaak daar van is, deeze , dat wanneer de Zon den Noorder Keerkring nadert, zyn 'er verfcheide Londen, als Arabie, Perfie, Indie enz , die heeter worden en meerder llette afkaatzen dan de Zeeën omftreeks de Evennagtslyn, van welke de Zon ge weeken is: de Winden , derhalven, m ftede dat zy van daar na de Evennagts-lyn blaazen, doen het den anderen weg heen: en wanneer de Zon van deeze Gewesten wykt, na den anderen Keerkring gaande, waait de Wind op uit de tegenovergeftckie ftreek van het Kompas. Uit de oplosfing van 'de Algemeene of Pasfaat-winden gegeeven, kunnen wy de rede zien, waarom , in den Atlanlifche Oceaan, een weinig aan deeze zyde van den dertiglten Graad Noorder Breedte, doorgaans een Weste of Zuid-Weste Wind heerscht. Want, terwyl de beneden Lugt, binnen de grenzen van deeze Winden, fteeds na de Evennagts-lyn dringt uit den Noord-Oosten boek of daaromtrent , beweegt zich de boven Lugt fteeds in eene ftrydige rigting : naa dat dezefve dan die grenzen bereikt heeft en Lugt ontmoet, die weinig of geen neiging heeft om. meer na de eene ftreek dan na de andere te gaan, zal zy in dezelfde rigting daar mede voortgaan. In Engeland ondervinden wy menigmaal , by bedaard weer, dat 'er, op't heetst van den dag, verfrisfende zeekoeltjes Landwaards in waaijen: dit verfchynzel komt zeer wel overeen met het hier boven nedergeftelde beginzel: want de beneden Lugt over 't Land meer verdund zynde, door de Zonncftraalen van deszelfs oppervlakte te rug gekaatst, dan die qyer het water hangt, wordt de laatffe fteeds. na 't ftrand gedreeven, om het evenwigt te herttellen, als zulks A 3 niet  6 DE BESPIEGELENDE WYSGEER nier verhinderd wordt door fterker Winden uit eenen anderen hoek. Te deezer oorzaake waaijen de Zee-Winden bykans onveranderlyk, in heece landen, over dag na 't land, terwyl, integendeel , by nagt , de Land-winden de overhand bekomen. Uit het geen wy dus verre waargenomen en opgegeeven hebben, valt van zelve in 't ooge; waarom de NoorUyke en Zuidlyke Werelddeelen buiten de ftreeken der Pasl'aatwinden , aan zulk eene verandeiiykheid van Winden onderworpen zyn. Want de Lugt, uit hoofde van den minderen invloed der Zonne in deeze itreeken, onbepaald zynde om zich na een vast punt te b^weegen , verandert fteeds van plaats tot plaats, om het evenwigt te berftellen waar het verbrookcn is;'t zy door de Hitte der Zonne, door het opklimmen van Nevels of Uitwaasfemingen, door het vallen van veel Regen, of het fmelten der Sneeuw op het Gebergte: oorzaaken, die alle eene fchielyke verandering in de Lugtsgefteltenisfe kunnen te wege brengen. Want aan deeze, om geene andere omftandigheden te Vermelden , mogen wy den oorfprong toefchryven van alle die Stormen, Ruk- en Dwarlwinden, en andere ongeregeldheden, die, op onderfcheide tyden en verfchillende plaatzen, voorvallen. Het hier te nedergefteld eenvoudig verflag van de natuur en de oorzaaken der Winden, geeft ons natuurlyk aanleiding om onze gedagten te laaten gaan over derzelver verfcheide Gebruiken en Nuttigheden in de ftoflyke Wereld. De oppervlakkige Waarneemer zal , ongetwyfeld, vraagen hoe 't kan zyn, dat, by zulke dooriteekende en allen in 't oogloopende kenmerken van Wysheid en Beleid in de Voorwerpen der Natuur zigtbaar, een Weezen, oneindig Goed zo wel als Wys en Magtig, kan toelaaten, dat Stormen en Onweeren zulk eene menigte van onheilen baaren: geheele Landen worden daar door verwoest, en ieder eeuw duizenden van Menfchen, door den Oceaan, ingezwolgen. Ten deezen aanziene merken wy op, dat niets eigenlyk gefprooken een Kwaad is, 't geen beftaanbaar met de Volmaaktheden der Godheid toegelaaten of vastsrelleld kan worden; of het moet dien naam over H geheel verdienen. Dit kunnen wy ons nooit vermceten te zeggen van eenig ding ons bekend, noch van eenig Natuurlyk Kwaad van eenen bepaalden duur. 't Is voegelyker te veronderftellen, dat 't geen wy Natuurlyk Kwaad  OVER DE STORMEN ENZ. IN DEN WINTER. 7 Kwaad noemen, kan (trekken zo om vaster en duurzsamer gèïtfk te bezorgen van elk op zichzclven, (naa vericheide tusfchenkomende voorvallen, welke wy te kortzbtig zyn om uit te vinden) als ten algemecnen beste der Scheppinge. Het tegendeel kunnen wy niet bewyzen, of zelfs beweeren met eenige waarfchynlykheid, ot wy moesten teffens de ganfche oneindige verfcbeidenheid bevatten van oogmerken, die een Alvvys Weezen voor kan hebben uit te werken, door byzondere voorvallen; en door en door verftaan het geheele plan zyns Ikftuurs, den zamenhang der verfcheide deelen van 't zelve, als mede de betrekking en ondergefchiktheid in welke zy tot elkander ftaan. Wy zien ïlegts eenige kleine gedeelten van een groot geheel. 't Is ten minften onbetwistbaar, dat het geen, in den tegenwoordigen ftaat der dingen, verkeerd fchynt, ten overvloede te regt gebragt kan worden, op een ander tooneel van beftaan,en het tegenwoordig Kwaad ryklyk opgewoogen, door het olgend Goed. — ■ Verder mogen wy hier aanmerken , dat alle „ Gedeeltlylc „ Kwaad algemeen Goed is." Van 't geen wy Natuurlyk Kwaad noemen, is zeer veel beftemd om het" welvaaren van de geheele Schepping wonderbaarlyk te bezorgen. Met één woord , hoe aandagtiger wy dit onderwerp overweegen, leert de Befpiegelende Wysgeer deeze gewigtige waarheid, dat het Godlyk Opperweezen, uit het Natuurlyk Kwaad, voorvallende in de tegenwoordige gefte.dheid der gefchapene weezens, fteeds goed doet voortkomen, of 't zelve in 't einde, over 't geheel, tot geluk zyncr Schepzelen zal doen ftrekken. Een wel geplaatst Hart kan in ramp geen edeler troost fcheppen, dan uit de overweesing , dat de onmiddelyke oorzaak van zyn lyden misfehien, in de voorzienige loop der gebeurtenislen , overeenkomt met eenig gunstryk oogmerk in dat Weezen, t geen de onuitputlyke bron is van goed voor alle zyne Schepzelen; en dat niet alleen de Winden, over_ 't algemeen, veele weldaaden aan het Menschdom verlchnlteti; maar dat die Storm zelfs, die misfehien zyne Landgoederen bederft, of een zyner Naabeftaanden in de diepte deiZee doet omkomen, noodig was om de lugt te zuiveren, den Oceaan tot eenig nut oogmerk te doen woeden , en van den Aardbodem die fchadelyke dampen te verdryven, welke, in rust gelaaten, alle de heillooze uitwerkzels van befmetlyke Ziekten zou baaren. En, wat hem zel¬ ve betreft, als een weezen op zich zeiven befchouwd, znl a 4 hy  8 DE BESPIEGELENDE WYSGEER. hy juichen in de bedenking, dat, naa 't verloop van nog eenige weinige jaaren, doorgebragt in de hoopfcheukende onderfchraagingen van Geloof en Godsvrugt, de goedwillige betooningen van Deugd en Goedheid, en de geduldige uitoefening van Standvastigheid en Onderwerping, alle de pogenbliklyke rampen deezes leevens zullen gevolgd worden, door eenen ongeftoorden Vrede, en nimmer eindigende Vreugde. Ras zal de Winterftorm des korten leevens wyken Voor 't Jlreelend Lenteweer der zalige Eeuwigheid'. VERKORTE WAARNEE MIN OEN OVER DET GEBRUIK DER BRAAKMIDDELEN, 1N EENIGE GEVALLEN, WAARIN DEZELVE NIET SCHYNEN AANGEDUID TE WORDEN (*). Eerfle Waameeming. "ücne Vrouw van omtrent vyf en veertig Jaaren, welke -*-'aan hysterike toevallen onderhevig was, en daarby eene zittende lcvenswyze had, kreeg voor eeidge Jaaren eene byna beftendig aanhoudende Darm-koliek, welke met zeer fterke verheffingen, en ongeftadige Remisfien , gepaard ging. Het bleek genoegzaam, dat 'er Koortfe by was; de Tong was zeer wit beflagen, echter was de On er uik niet gefpannen. ik gaf de gepaste verdunnende en pyriftillende middelen, herhaalde Clisteeren, en ook tusfchen beide llymige en antehyfterifche geneesmiddelen. Dan,alles was vruchteloos, en de pynen verheften zig van tyd tot tyd. In deezen toeftand bleef de LyJeresfe byna een maand lang. Ik begon se begiy^en, dat de oorzaak van deeze hardnekkige Koliek, iu eene zeer taaije e': fcherpe ftofte moest gezogt worden, die zig mogelyk aan de wanden van de Darmen vastgehegt had , en dacht dat dttze ftolFe het best door een Emeticum zou^e kunnen weggenomen worden: en niettegenllaande de hevigheid der pynen, en den hyfteriken toeftand der Lyderesfi1, het gebruik van zodanig een middel fcheenen te verbieden, zo befloot ik nog- (*) Journal de Medecine, Chirurgie, tfc. Avril 1784. pag. 369.  WAARNEEM. OVER HET GEBRUIK DER BRAAllM. tf nogthans , een met zeer veel water verdund braakmiddel voor te fchryven. De uitkomst beantwoordde volkomen aan myne verwachting; de ontlastingen, zo van boven als van beneden, namen de (toffe die dit toeval had veroorzaakt, met zig, en de Lyderesfe wierd daardoor volkomen herlteld. natuurlyke historie van den griel, of doornslu1per. Volgens den Heer de buffon. De Griel of Doom/luiper heet, in 't Latyn , Oedicnemus; in 't Italiaansch, Coruz; in 't Engelsch, Slonecurlew; in 't Fransch, Osterde of Cour lis de terre; in 't Hoogduitsch , Triel of Griel. Weinig Jaagers of Lamibewooners, zyn'er in Picardie , Orleans , Eeauce , Champagne of Bourgogne , die zich 's avonds , in de maanden September, Oclober en November, op 't veld bevindende, het herhaald gefchreeuw deezer Vogelen, tffrrïui , türrjui niet gehoord hebben: dit is hun geroep 't geen ze zomtyds van den eenen bergtop tot den anderen doen klinken:'t is waarfchynlyk,uit hoofde van dit geluid, zo zeer gelykende naar dat der Wulpen , dat men hem den naam van Cour lis de terre gegeeven hebbe. Belon zegt, dat 'er,in den eerften opflage, zich zulk eene overeenkomst opdoet tusfchen deezen Vogel en den kleinen Trapgans, dat hy 'er dien naam aan gegecven hebbe: ondertusfehen is dezelve geen Trapgans, ook geen Wulp ,maar veel eer een Plevier; doch, fchoon hy de Plevieren veel nader bykome dan eenigen anderen Vogel, door verfcheide kenmerken met dezelve gemeen, is hy 'er door andere zo zeer van onderfcheiden, dat men hem mag aanmerken als eene foort op zichzelven (taande; dewyl hy trekken van een byzonder maakzel hebbe, en zyne natuurlyke geaartheden van die der Plevieren verfchillen. De Griel is veel grooter dan de Goud-Plevier, zelfs grooter dan de Snep: zyne dikke fchenkels hebben beneden de knie eene zeer zigtbaare knobbelagtigheid , dermaate dm dezelve zich als opgezwollen vertoonen. Gelyk de Plevier, heeft hy flegts drie korte Vingers; zyne Schenkels A j en  io natuurlyke historie en Pooten zyn geel, zyn Rék is geelagtig van het grondftuk tot de helft "der langte , en zwart aan het einde; deeze heeft dezelfde gedaante als die der Plevieren, doch is veel grooter; de geheele Pluimadie is op een bleek gryzen en rosagtigen grond gevlekt , met bruine en zwarte flippen, aan den Hals en op den Borst zeer onderfcheiden zigtbaar , meer verward op den Rug en de Vleugelen, met een witten dwarsftreep getekend: twee witagtige ftreepen loopen boven en onder de Oogen heen : de vederen op den Rug en Hals zyn in den grond ros; aan den Buik wit en geheel ongevlekt. Met groote vleugelen is de Griel begaafd : hy gaat verre weg, en vliegt bovenal by dag en digt langs den grond heen ; hy loopt zo fnel als een Hond; ftaat oogenbliklyk ftil, het lichaam en den kop onbeweegelyk houdende; op het minfte gerugt gaat hy op den grond leggen. Vliegen, torren, kleine Hekken en andere Aard-Infeden maaken zyn voornaamlte voedzel uit. Hy onthoudt zich meest in 't Gebergte , en geeft de voorkeur aan (leen- en zandagtige drooge plaatzen. In Bcauce noemt men, volgens berigt van den Heer salerne , een flegten grond, uw Terre a Courlis. Deeze eenzaame Vogels, die zich over dag vry ftil houden, komen, met het vallen van den avond , in beweeging: zy verfpreiden zich als dan aan alle kanten, vliegen fnel, uit al hun magt op de hoogten fchreeuwende _: hun ftem, die zich op een grooten afftand laat hooren, is een klaagend geluid ; een goed gedeelte van den nagt houden zy met fchreeuwen aan, en als dan naderen zy onze wooningen. Alle deeze nagtbedryven fchynen uit te wyzen, dat de Grielen beter by nagt dan by dag zien: ondertusfehen is het zeker, dat hun gezigt by dag zeer fcherp is. Daarenboven brengt de ftand der groote Oogen van den Doomfluipcr te wege , dat hy en achter- en voorwaards ziet. Hy ontdekt den Vogelaar op eenen genoegzaam verren afftand , om zich op te heffen en weg te vliegen eer hy binnen het fchot is. Deeze Vogel is zo wild als vreesagtig: vrees alleen houdt hem , geduurende den dag, meest (til, en hy beweegt zich niet noch laat zich hooren voor den avond: deeze'aandoening van vreeze is zelfs zo fterk,dat wanneer men in een vertrek komt , waar hy opgeflooten zit , hy alle moeite aanwendt om zich te verbergen, te vlugten; in zyne befchroomdheid loopt hy tegen alles aan wat  van den griel, of doornsluiper. ir wat hem voortkomt. Men wil dat deeze Vogel de weersveranderingen voorgevoelt cn den regen aankondigt. Gesner heeft opgemerkt, dat hy,in den gevangen ltaat, vóór liet aankomen van een Onweer, groote beweeging maakt. Voor het overige is de Griel eene uitzondering in de veelvuldige Vogelfoorten , die een gedeelte der Scbenkelen kaal hebben, en gefield worden de oevers der rivieren en moerasfige plaatzen te bewoonen : dewyl hy zich altoos verre van het water en vogtige plaatzen onthoudt, en alleen dorre gronden en hooge landen kiest. Deeze eigenfehappen zyn de eenige niet, welke de Grielen van de Plevieren onderfcheiden. De tyden van hun vertrek, en 't taifoen van hun verblyf, verfchillen ook van die der Plevieren; de Grielen veiiaaten ons in November, by het vallen van de laatfte Herfstregens; doch, eer deeze Vogels de reis aanvangen, verzamelen zy in hoopen, tusfchen de drie en vier honderd fterk, op 't geroep van éénen die de Item uit alle magt verheft, en zy vertrekken des nagts. Men ziet ze weder vroeg in den Voortyd, en , op 't einde van Maart, zyn ze reeds in Beauce. Sologne, Berry , en eenige andere Landfchappen van Frankryk. Het VVyfje legt niet meer dan twee en zomtyds drie Eyeren, op den blooten grond tusfchen de fteenen, of in een klein groefje , gemaakt in het Duin-zand (*> Het Mannetje jaagt het Wyfje in den Paartyd heftig na; en is zo ftandvastigals vuurigin zyne liefde, het helpt de Jongen leeren gaan, en voedzel te zoeken. Deeze opvoeding duurt een geruimen tyd : want , fchoon (*) De Heer baillon heeft my de volgende Waarneeming medegedeeld: „ Acht dagen lang heb ik omgezworven in de „ dorre zandfireeken, van den mond der Somme, tot bet uiter„ fte van Boulmnois ; onder anderen ontdekte ik een Nest, „ 't geen ik voor het Nest van den Griel hieldt; om 'er my „ van te verzekeren bleef ik 'er tot den avond by, genoeg„ zaam zorg gedraagen hebbende om my te verfchuilen agter „ eene opgeworpen hoogte. De Vogels in deeze zandgronden, zeer gewoon aan de veranderingen door den wind in de plaat„ zen rondsom bun nesten, ontrusten zich niet over dezelve. „ lk vond myne moeite beloond. Met den avond kwam de „ Vogel na zyne eijeren toevliegen, en ik zag dat het een „ Griel was : bet nest was vlak op den grond, open in een „ zandvlakte, en bedondt in een groeve van een duim diep, „ langwerpig rond; 'er waren drie vry groote eijeren in van „ eene zeldzaame kleur."  12 natuurlyke historie fchoon de Jongen, kort naa dat ze uit den dop gekroopen zyn, loopen, Vader en Moeder volgen, krygen ze niet dan zeer laat kragts genoeg in de vleugelen ora te kunnen vliegen. Belon hééft 'er gevonden, die, in Oktober, deeze- kunst nog niet verltonden, waar uit hy belloot, dat het leggen der Eyeren, of het broeden der Jongen, zeer langzaam toeging. Maar de Ridder desmary, die deeze Vogels op Malta heeft waargenomen, berigt ons, dat ze geregeld twee maaien 's jaars broeden, eens in den Voortyd, en eens in de maand Augustus. Dezelfde Waarneemer verzekert, dat het broeden dertig dagen duurt. De Jongen leveren een fmaaklyk geregt op; men eet ook de Ouden , wier vleesch veel zwarter en drooger is. De jagt deezer Vogelen, op Malta, was een voorregt van den Grootmeester der Orde, tot dat onze Patryzen omtrent het midden der laatstvoorgaande Eeuvve op dat Eiland waren overgebragt. De Doornfluiper vervoegt zich niet verre in 't Noorden, gelyk de Plevieren; althans linn/eus telt ze niet op de Lyst der Zweedfche Vogelen. Willuohby verzekert, dat men ze in Engeland aantreft in het Graaffchap Norfolk, en in de Landen van Cornual; echter erkent charleton, die zich voor een bedreeven Vogelvanger uitgeeft , dat deeze Vogel hem geheel onbekend is. De wilde aart, en de geneigdheid om alles 's nagts te verrigten, kunnen hem langen tyd aan het oog der Waarnecmeren onttrokken hebben, en belon, die den Griel eerst in Frankryk kende, verklaart, dat niemand hem den naam diens Vogels kon zeggen. Vier of vyf weeken, heb ik een deezer Vogelen op myn Landgoed gehad: men gaf hem geweekt brood en gekookt vleesch, het laatfte at hy met de meeste graagte; dag en nagt at hy onverfchillig; want, wanneer men hem 's aVonds eeten hadt gegeeven , vondt men het 's morgens aarimerkelyk' verminderd. De Doornfluiper fcheen my toe vreedzaam, maar vreesagtig en wild van aart, te zyn: ik geloof, indedaad, dat dit de rede is, dat men hem zelden over dag in den ftaat der vryheid ziet te voorfchyn treeden, en de donkerheid des nagts verkiest om zich by zyns gelyken te vervoegen. Ik heb opgemerkt, dat hy, zo ras hy iemand, zelfs van zeer verre,bemerkte , zogt wei; te vlugten,en, in de drift orh zich te verfchuilen, tegen alles aanliep. Deeze Vogels behoortn, derhalven, onder de Dieren, gefchikt om op  van den griel , of doornsluiper. J3 op een verren affrand van de Menfchen woonen , en aan welken de Natuur het Infl.inct,om ons te ontvlieden, ten vrygeleide gefcbonken heeft. # Myn Doornfluiper hadt zyne ftem niet laaten hooren: alleen floeg hy Se twee of drie laatfte nagteo, vóór zynen dood, een zeer zwak geluid, 't welk misfehien niet anders was dan een uitdrukking van lyden: want hy hadt toen aan het grondftuk van den Dek en aan de Pooten vry groote wonden; veroorzaakt door het 'vliegen tegen de yzeren traliën van de Kooy, waarin hy de fterkfte btweegingen maakte zo ras hy eenig nieuw voorwerp zag. verslag van de zonderlinge en hoogstcevaarlyke wyzen om vogel-eyeren te zoeken en vogels te vangen, op de orkney- en ferroe-eilandën. (Overgenomen uit Mr. pennant's Arctic Zoology."} Op de bekende verzameling van Eilanden in de Caledanifche- of Noordzee, de Orkney Eilanden geheel en , leeven veelen der Inwoonderen , genuurende zeker jaarfaifoen, geheel van de Eyeren der Vogelen, die zich in de klooven der rotzen onthouden. De wyze, om dezelye te verzamelen, is zo hoogsthachlyk, dat elk daar uit ten vollen kan opmaai;en, tot welke uiterften het gebrek aan voedzel in Haat is den Mensen te dryv'en. Copinsha, Hlmda, Hoy, Foula en Nosf Uead, zyn de vërmaardfte Klippen, en de nabuurige Inwoonders de ervaarendfte en ltoutfte klimmers, om den prooy te bekomen. De hoogte van eenige is meer dan vyftig vademen; de zyden zyn bezet met klooven, alleen genoegzaam voor de Vogelen om in te rusten en Eyeren te leggen. By deeze zullen de gevaarveragtende Vogelaars opklimmen, onbefchroomd van de eene tot de andere gaan, en , met dezelfde onbeteuterdheid, Eyeren verzameld en Vogels gevangen hebbende, nederdaalen. Op de meeste plaatzen doet men het van boven. De Vogelvangers worden nedergelaaten van de hoogte, by een touw, zomtyds van Stroo, zomtyds van Zwynenborftels gemaakt; dit laatfte keuren zy boven een touw van Hennip; dewyl het zo ligt niet doorfneeden wordt door de fcherpe kanten der rotzen; het Strootouw omdraagt te ligt. Zy vertrouwen ,' zich  HOOGSTGEVAARLYKE VVV'ZE zich aan een enkelen medehelper» die zyn Makker laat zakken, het touw vasthoudt, en op zyne fterkte alleen fteunt: deeze begeeft hem dikwyls, en de waaghals valt zich op de Klippen te pletter, of verdrinkt in de daar onder barnende Zee. Het touw wordt menigmaal van plaats tot plaats verlegd, met al de zwaarte van den Vogelaar en zyn vangst. De Man, die boven ftaat , ontvangt de daartoe noodige tekens: zyn Makker is dikwyls uit het gezigt, en weet, door behulp van een (tok, zich van de uitfteekende punten af te ftooten, en het letzel, daar van te vreezen, te ontgaan. In Foula vertrouwen zy zich aan een kleinen paal in den grond gedreevcn.of verlaaten zich op een kleinen fteeker, welken de Ènboorelingen veeltyds by zich draagen; deezen zetten zy in den erond, binden daar aan een touw. daalen 'er by neder, en klauteren, de vangst volvoerd hebbende, 'er weder by op. Weinigen, van die deeze wyze van doen volgen, fterven hunnen natuurlyken dood, en wordt zulks niet veel geteld; de menigvuldige voorbeelden verdooven die aandoening; van het gevaar verwittigd , zeggen zy: „ myn Vader ftierf ook dien dood!" 't Is jammer dat de oude Noorweegfche Wet hier niet in kragt gebleeven is : deeze merkte dien dood aan als eene foort van Zelfmoord. De naaste Bloedverwant moest, (in gevalle men het lichaam kon zien) derwaards gaan, om het te haaien: weigerde hy zulks, dan werd het lyk den heiligen grond of de gewyde aarde ontzegd. Dan, de zonderlinglte wyze van Vogelvangen ontmoet men op de Klip van Nosf; een groote Klip van het Eiland Nosf, door zekeren onbekenden fchok afgefcheiden, en niet meer dan omtrent zestien vademen van 't zelve gelegen. Deeze is van dezelfde verbaazende hoogte als de tegenoverliggende fleilte, meteen woelende Zee tusfchen beide, zodanig, dat de tusfchenklove alles, wat fchriklyk is , oplevert. Een zeker vcelwaagende Rotsbeklimmer was in een boot derwaards geroeid, en beklom de hoogte, zette eenige ftaaken vast in de weinige aarde op den top; en werden daar aan beantwoordende ftaaken gezet op den rand van de tegenoverliggende rots. Men wist touwen vast te krygen aan de wederzydfche ftaaken, en 'er een fleede op te plaatzen van mandwerk, daar aan vast gemaakt; door het behulp van een ander touw, daar mede gelykwydig, haalt de Vogelaar zich over, en komt met zyn buit te rug. Op de Ferroe-Ei/anden, omtrent tweehonderd en tien my- len  OM VOGELEN TE VANGEN. 15 len ten Noord-Westen van Noord-Scha/and afgelegen, is de wyze van Vogelvangen zo zonderling en hoogstgevaarlyk, dat dezelve hier bovenal plaats verdiene. Noodzaaklykheid en dringende behoefte dryft den Mensch tot verbaazende onderneemingen. De rotzen, waar de voorwerpen huns vangsts huisvesten, zyn dikwyls tweehonderd vademen hoog;-de vangst gefchred van boven en van beneden. In het eerfte geval voorzien zich de Vogelaars van een touw, tachtig of honderd vademen lang. De Vogelaar maakt het eene einde om zyn middel en tusfchen zyne beenen vast, beveelt zich aan de befcherming des Almagtigen , en wordt door de anderen nedergelaaten, die een Huk houts op den kant van de rots leggen, om het touw voor fchuuring op den harden kant van de rots te bewaaren: daarenboven is een dunner touw aan 't lyf van den nedergelaatenen vastgemaakt, met welke hy de tekens geeft om hooger opgehaald of laager nedergelaaten of van plaats veranderd te worden. De laatfte bewerking gaat van een groot gevaar vergezeld, door het losraaken der Iteenen, die dikwyls op zyn hoofd rollen , en hem ongetwyfeld zouden verpletten, indien hy 'er niet tegen gewapend ware met een dikke muts; doch deeze wordt niet beltand gevonden om hem te befchutten tegen de grooter klipbrokken. De behendigheid der Vogelaars ïs verbaazend. Zy zetten den voet tegen den uitfteekenden kant eener fteilte, en ftooten 'er zich eenige vademen van af; met een bedaard oog verneemen zy de plaatzen waar de Vogels nestelen, en zich verbergen. Dit is zomwyleu in diepe holen. De Vogelaar begeeft 'er zich in, maakt het groote touw van zich los, en vast aan een lteen: op zyn gemak verzamelt hy den buit, hangt dien aan zyn gordel, en gaat, het touw weder aangegord hebbende,op dien hangenden zetel zitten. Zomtyds ftoot hy zich van de rots af, en vangt, met een Vogelnet aan 't einde van een ftok, de oude Vogels die na en van hunne nesten vliegen. Wanneer hy dit gevaarlyk werk volvoerd heeft, geeft hy zynen vrienden, boven, het teken om hem op te trekken, die zulks onmiddelyk doen, en de zo moeilyk behaalde winst met hem deelen. De veercn worden bewaard om te verkoouen en te verzenden; het vleesch gedeeltlyk versch gegeeten ; doch meerendeels tot wintervoorraad gedroogd. Het Vogelvangen, van beneden, gaat desgelyks van gevaar vergezeld. De party gaat óp den t^cht in een boot. Wan.  16 WYZE OM VOGELEN TE VANGEN. Wanneer deeze aan den voet der rots gekomen is, klimt een der onverfchrokkendde , een touw om zyn middel vastgemaakt, en zich met een langen ftok met een haak aan 't einde voorzien hebbende, opwaards, of wordt door zyne makkers opgeftooken, die een ftok onder hem brengen , tot de naaste plaats waar hy den voet kan zetten. J-ly haalt, door middel van het touw, een ander zyner Medevogelaaren op; en de overigen gaan on die zelfde wyze na boven, elk voorzien met een touw en een vogelftok. In deezer voege zetten zy den weg opwaards voort, tot zy de hoogte, waar de Vogels zich onthouden, bereiken,en de rots, zo veel mogelyk, omgaan , om ze op te zoeken. Altoos werken zy met hutl beiden ; de een maakt zich vast aan het touw van zyneu Makker, en, op plaatzen waar de Vogels zich beneden hem genesteld hebben, laat hy 'er zich % zakken, wanneer zyne veiligheid alleen berusr in de fterkte zyns Makkers, die hem weder op moet trekken: doch het gebeurt, zomtyds, dat de hovende Man door de zwaarte wordt overgetrokken, 't geen beider géwisfen dood ten gevolge heeft. Zy werpen de gevangen Vogels in de boot neder, welker roeijers op de beweegingen der Vogelaaren letten, en altoos gereed zyn tot het ontvangen van den prooy. Niet zelden bedeeden zy acht dagen achter den anderen in dit gevaarlyk werk, en neemen hun verblyf in de groote rotsgaten. VERTOOG OVER DE MIDDELEN , WELKE MEN ZOU KUNNEN TE WERK STELLEN, TOT VOLMAAKING DER •WEERKUNDIGE WAARNEEMINGEN. Door den Eenv. Heer senebier , Bedienaar des Enangelies ,en Bibliothecaris van 't Gemeenebest van Geneve. Qoumal de Phyfique, 0#, 1785-) Op het oogmerk der Weerwaarneeming kan men niet denken, zonder het aanbelang dier Weetenfchap te gevoelen, en 't is onmogelyk. dat men de paaien, binnen welke dezelve bellooten is, ziet, zonder te verlangen dat ze worden weggenomen. Zou hier geen plaats grypen, 't geen dikwyls is opgemerkt, dat de kleine vorderingen, welke men gemaakt heeft, als 't ware, de grootere, die nog te maaken vallen, verbergen, en dat men, wel te 0 vre-    over. weerkundige waarneemingen. i? vre'e wegens de te bovengekomene hinderpaalen , niet denkt om de veel grootere zwaar'igheden, die nog te overwinnen, en nog veel grootere ecrepalmen, die te verkrygen, liaan, 't Is alleen door eene naauwkeurige kennisfe van de noffe welke'in beweeging gebragt moet worden, dat men zich in ftaat ftelt om werktuigen te krygen, gefchikt om ze in beweeging te helpen,of dat men aflaat van eene onderneeminge aan welker goeden uitflag men wanhoopt. Ik ben wel zeer verre van eene berisping der Weerkunde te willen opftellen; ik bemin die Weetenfchap, ik geloof dat ze vatbaar is voor alle volmaaking, welke zy nog derft- ik ben, bovenal, overtuigd, dat dezelve van oneindig nut kan weezen voor de Maatfchappy, voor byzondere Perfoonen, voor Geleerden, en voor de Natuurkunde; maar ik ben van oordeel, dat zc gehandhaafd moet worden met andere inzigten, dan die het meerendeel der Weerwaarneemeren beoogen, enfchroom, derhalven , geenzins, aan te wyzen, 't geen, myns bedunkens, de voortgangen in de Weerkunde vertraagt, en 't geen men zou kunnen doen om dezelve te bevorderen. , Te raade wordende dit Vertoog , en meer over die Itotfe in 't licht te geeven, geloofde ik min te moeten voordragen de Middelen, welke men behoort aan te wenden, dan 'den °-eest van anderen op te wekken om 'er betere te vinden: myne bezigheden en de ftaat myner gezondheid, laaten niet toe, de gewigtige Proeven, in dit geval noodig, te doen; doch myne begeerte zou voldaan zyn, en myne ziigt tot de Weerenfchappen veel genoegen fchcppen, indien de arbeid van anderen, my en het Algemeen, de onderriaringen, welke ik verlang, mededeelde. De efrste hinderpaal, tegen den voortgang der Weerkunde beftaat in de wyze op welke men die Weetenfchap beoefent'; in de Werktuigen, welke men bezigt; in 't Gewigt, 't welk men in 't reeds gedaane ftelt. Ik wederfpreek mv zeiven niet. Ik ben overtuigd, dat men niet te veel zorgvuldigheids en nauwkeurigheids in Natuurkundige Nafpeuringen" kan aanwenden, ik geloof zelfs dat men noodwendig ten uiterfte zorgvuldig en nauwkeurig moet weezen; — ik ben overtuigd, dat men zich vsn de volkomenfte Werktuigen moet bedienen , en in zyne verrigtingen veel belangs ftellen: men kan op geene andere dsn die wyze flaagen. Maar, indien men zich bepaalt om de Weeraanwyzende Werktuigen flipt gade te flaan , en met veel arbeids een getrouw register te houden eener menigte I. deel. mengelw. no. i. B i van  18 over de volmaaking van Waarneemingen, en de betrekkingen welke zy tot elkander hebben, tot het minlte uitrekent, heeft men nog weinig voor die Weetenfchap verrigt. Wanneer men, ondertusfchen, zyn arbeid afmeet, naar den tyd en de moeite daar aan belteed, zal men zich veelligt tot de grenspaalen der Weerkunde gevorderd agten, en oordeelen dat 'er niets meer te doen ftaat, om dat men 't klein getal der begreepenc betrekkingen uitgeput heeft; en men zal nieuwe en gevvigtige Waarneemingen achter wege laaten, om zich alleen bezig te houden met flaaffche waarneemingen, die in waarheid haare nuuigheid hebben, doch my toefchynen, dat geen niet te bezitten, 't welk men daar aan toefchryft. 't Is omftreeks twintig Jaaren, dat men bykans door geheel Europa de Weerkunde met yver beoefend heeft. De Werken der Geleerde Maatfchappyen zyn vol van Vertoogen, die, op eene min of meer kunftige wyze, deuitkomflen der Weerkundige Waarneemingen opgeeven: wat,ondertusfehen, ziet men uit dien opeengeftapelden hoop van Waarneemingen voortkomen? Ik ontken niet, dat die Waarneemingen ,'als 't ware, bezield kunnen worden door de bygevoegde bedenkingen eeniger Vernuften; doch wat zou men voor tegenwoordig , indien de Heeren lameert , toaldo en van swinden , dien dorren arbeid niet eenigzins vrugtbaar gemaakt hadden , nog weeten van het gebruik der Weertafelen, tot volmaaking der Weerkunde, wanneer men 'er iets anders in zoeke dan een bloote lyst van daar opgetekende gebeurtenisfen? Ik loochen niet, dat de kennis van de gemiddelde hoogte des Barometers nuttig zy voor een Land, om omtrent de hoogte boven 't waterpas der Zee te weeten, dat de waarneeming van de gemiddelde hoogte des Thermometers van belang is voor de Plantkundigen , die aan hun Vaderland buitenlandfche Planten willen fchenken, enz.; doch dit alles doet weinig af ten opzigte van de Weetenfchap in 't algemeen. Een tweede hinderpaal, tegen den voortgang der Weerkunde, is het denkbeeld wegens de op vastgeftelde tyden omwentelende Weeryerfchynzelen. Ik ben zeer verre van uitfpraak te doen over de gevoeens van den Hoogleeraar toaldo (*); de invloed der Maar (*) Met een aanpryzende Voorreden van den Hoog'eeraar van geuns verrykt, heeft men, in den Jaare 1778, De Verhandeling over het Weder, met betrekking tot 'den Landbouw, door • den  VAN WEERKUNDIGE WAARNEEMINGEN. l9 Maane, op de Weerverfchynzelen, heeft zyne voor en tegen ftanders : men geeft, van den eenen en den anderen kant, meer of min gegronde redenen op; maar ik zie niet dat eenig Waarneemer,' van de eene of de andere zyde, beflisfende proeven bygebragt heeft. 't Is ondertusfchen klaar , dat een Natuurkundige, die overtuigd is van den invloed der Maansorcloop op de Weerverfchynzelen, die, in de Starrekundige Dagboeken, de beweegingen des Barometers, des Thermometers, des Hygrometers, enz. met lugt-, vuur- en waterverfchynzelen gadeflaat,zo ras hy eenige Weerkundige Waarneemjngen aantreft, gedaan in dezelfde omftandigheden, als die, waar in zich de Maan bevindt, en door dit middel een Weerkundige Almanach voor alle Eeuwen vervaardigt als hy 'er een voor negentien jaaren gemaakt heeft , 't is klaar, zeg ik, dat zodanig een Natuurkundige, zich weinig met het weezenlyke der Weerkunde bemoeit; in deezer voege heeft men zeer groote vorderingen gemaakt in alle Weerkundige berekeningen; doch men moet toeftemmen, dat men te eenemaale onkundig is ten opzigte van de oorzaak der gebeurtenisfen, met zo veel nauwkeurigheids befchreeven , met zo veel moeite uitgerekend. 't Zou, egter, van veel aanbelangs zyn, het gevoelen van den invloed der Maan op de Weerverfchynzelen, op Wwrikbaare gronden vast te Hellen, of dien geheel te vernietigen ; misfehien zou men daar toe komen, door de hedendaagfche Weerkundige Waarneemingen , op onderfcheide plaatzen gedaan, nauwkeurig na te gaan, door ze te vergelyken met den loop der Maane, en vervolgens by te brengen de uitkomften , verkreegen voor elke plaats op vérfchiliende breedten; en bovenal op verfchillende plaatzen onder dezelfde breedte. Indien de Maan werkt, moet zy eenpaarig werken; en daar zy op verfchillende plaatzen, op onderfcheide tyden , op dezelfde wyze, werkt, dewyl ze alleen gevolglyk aan de middaglyn van elke plaats, op dezelfde breedte zich bevindt, is het duidelyk, dat men in die uitkomften iets overeenkomftigs moet zien, met dien gevolglyken Hand der Maane voor elke plaats, gelykjrien waarneemt in de Zeehavens, ten opzigte van de Ebbe en Vloed; men zou dit onderzoek kunnen uitbreiden tot de Waarneemingen, gJyktydig gedaan op verfchillende plaatzen , den Hoogleeraar joseph toaldo, in 't Hcht gegeeven. Zie onze Heiend. Vaderl. Letteroeff. VII. D. I. Stuk, bl. 344. B 2  co over de volmaaking zen, in omdandigheden meer of min gunflig voor der werking der Marine; misfehien zou men het beilisfend bewys krygen, indien deeze Waarneemingen gedaan waren hy de Tegenvoeters van eene plaats, op welke men volitrekt gelykfuortiee Waarneemingen hadt in 't werk gefield. Een derde hinderpaal , tegen den voortgang der Weerkunde, is, de onkunde van eene menigte zaaken, osverniydelyk noodig om het geringde Weerkundig Vraagftuk op te losfen. Om een Vraagftuk in 't Natuurkundige te beantwoorden , behoort men ten minften de (toffe te kennen, welke ten onderwerp daar van (trekt. Wanneer wy van de Weerkunde fpreeken , is het eerlle voorwerp, 't geen de aandagt trekt, de Lngt-bcdding, waar in de waargenomene Lugtverfchynzels voorvallen: doch, kan men zich vleijen, dezelve uit dit gezigtpunt befchouwd, te kennen? Ten deezen opzigte worden de antwoorden onzer Werktuigen, meer of min, kwaalyk verdaan: dewyl wy ons buiten daat bevinden om ze te ontbinden gelyk het behoort. I. Zal ik overweegen , welk een gebruik wy kunnen maaken van de Aanwyzingen des Barometers; byeenzamelende alles wat wy zotüen moeten weetcn om zc wel te verdaan. Voor eerst. Het dunkt my eene beweezene waarheid, dat de Veranderingen des Barometers niet alleen de veranderingen van de Zwaarte der Lugt, maar ook die van derzelver Veerkragt, uitdrukken: men weet ten minden, dat men al de Lugt in een welgefloote pluats, waar een Barometer hangt, kan wegneemen , zonder dat dezelve van hoogte verandert of daalt; doch, daar het blykt, dat de veranderingen van de Veerkragt der Lugt des Dampkrings niet geëvenredigd zyn aan die der Zwaarte, is het zeker, dat men niet nauwkeurig de Zwaarte of de Veer» kragt der Lugt kan kennen, dan door nauwkeurig te kennen een dier beide, of liever, elk derzelve, in alle mogelyke omdandigheden: wanneer men, door de werking van de eene of de andere van de geheele werking af te trekken, de werking van ieder zou krygen. Ten tweeden. Alles wat een veerkragtig werkend lichaam kan uitbreiden of doen inkrimpen , vermeerdert of vermindert de Veerkragt , en bygevolge deszelfs invloed , in zo verre het als een veerkragtig lichaam werkt: te  VAN WEERKUNDIGE WAARNEEMINGF.N. 21 te deezer oorzaake zal de Digtheid der Lugt, uit welken hoofde ook voortkomende, eene aanmerkelyke rol fpeelen in de veranderingen des Barometers: en ik gelooi, dat deeze van alle de oorzaaken der Barometer-veranderingen, eene der meest blykbaare is. Ten derden. Een lic'aam, 't geen fterke nandryvingen ontvangt, van uitwendige oorzaaken, zal zyne wyzingen mededeelen aan de lichaamen, waar op het werkt: derhalven moet de Warmte , die groote beweegingen in den Dampkring veroorzaakt , en bykans onophoudelyk eene vereeniging bewerkt van de koudere met de warmere lugtbeddingen ,' in dit opzigt alleen de wyze op welke de Lugt op den Barometer werkt , veranderen. lk zeg het zelfde van den Wind, alleen aangemerkt als een beweegende kragt en een bron van Warmte en Koude. ;k fpreek thans niet van de Electriciteil, dewyl ik tegenwoordig de Lu?"- aanmerk als eene enkele Vloeiftofie, waar op de° Eleftriciteit niet anders werkt dan op glas. Eindelyk flap ik met ftilzwygen voorby de Werktuiglyke Werking van Zon en Maan op den Dampkring: om dat de berekeningen uitwyzen, dat dezelve bykans onmerkbaar is,om dat dezelve bet voorwerp van byzondere proefneemingen niet kan wcezen, en men daar over niet kan oordeelen, dan door uitkomften eener menigte van waarneemingen, op verfcheide plaatzen, op verfchillende tyd en, in onderfcheide omdandigheden, met alle nauwkeurigheid gedaan. Ten xierden. De zaak wordt nog ingewikkelder. De Lugt des Dampskrings is geen enkelvoudig weezen; maar een zeer zamengcfteld mengzel, een mengzel zelfs, 't geen men niet kent. Ondertusfchen, om te oordeelen over de werking van een mengzel, waar van de deelen, uit welke 't zelve bednat,veranderen, en in hoedanigheid, en in hoeveelheid, waar van de wyzigingen van gewigt, dikheid en veerkragt, even gelyk die zamenvoegingen veranderen, zou men nauwkeurig dit mengzel moeten kennen met alles waar uit het bedaat, en derzelver evenredigheden tot het zelve en tot elkander, eer wy uitfpraak konden doen over den invloed, welken 't zelve hebbe in elke waarneeming op den Barometer. Het Water is het eerde vreemde en merkbaare lichaam 't geen onze zinnen in de Lugt ontdekken: men begrypt terftond dat deeze Vloeidotfe, min of meer overvloedig, min of meer ontbondsn, min of meer veerkragtig veranderingen moet veroorzaaken in de Lugt waar in dezelve ö B 3 dryft:  ?j over de volmaakinc; dryft: dit zal des te meer blyken, als men bedenkt, dat de veranderingen in de wariöte van een lichaam, in dampen ontbonden, ook veranderingen moet voortbrengen in de verbintenis met de Lugt. Alles wat derhalven invloed beeft op de ontbinding des Waters in de Lugt, 'zal invloed hebben op de werking der Lugt, op den Barometer. Alle de Uitvloeizels van aardfchc Lichaamen verheffen zich in de Lugt; doch deeze Uitvloeizels zyn zwaarder of ligter dan de gemeene Lugt, meer of min veerkragtig dan dezelve; zy kunnen door haare mengeling een gedeelte van de veerkragt verliezen, min of meer rechtftrecks of zydelings op die der Lugt werken; zy kunnen in dezelve fcheidkunftige nederftootingen te wege brengen, en bygevolge verminderingen, die een byzonderen invloed moeten hebben op de Lugt; men moet, derhalven , deeze uitwerksels bepaalen zo veel mogelyk is. Maar, om, op eene voegeiyke wyze, elk deezer oorzaaken te waardeeren , behoorde men de byzondere uitwerking daar van te kennen, wanneer ze op zichzelve flaan, die op te fpeuren, wanneer ze verbonden zyn , door te dringen tot het uitwerkzel, voortkomende van die werking en wederwerking van alle die uitwcrkzels, en van alle die byzondere verfchynzels, het algemeen verfchynzel op te maaken. Het valt , ongetwyfeld, zeer gemaklyk te zien wat 'er aan eene Weetenfchap ontbreekt; het is misfehien niet zeer moeilyk uit te denken, wat 'er gedaan moet worden; doch het is de uitvoering die de zwaarigheid maakt; verdand en geduld alleen kunnen dezelve overwinnen. Ik gaa nu voort , om eenige zaaken, die hier toe betrekkelyk zich by my opdeeden, aan te wyzen , in de hoope om gelukkiger uitvindingen te doen gebooren worden by de zodanigen , die zich de moeite geeven om myne poogingen met aandagt te overweegen. Zie daar 't geen het gewigtigfte gedeelte van die Vertoog moet uitleveren: doch 't is hier ook dat ik ten blykbaarfte myne zwakheid gewaar worde. Ik zal, egter, niet te rugge treeden; maar voortgaande op den voet, dien ik gehouden heb, eenige onderrigtingen tragten mede te deelen , gefchikt om de Weerkunde te volmaaken. II. De Lugt, eene Veerkragtige Vloeifloffc zynde,welker Veerkragt veranderlyk is, moet men tragten de trappen daar van , en de uitwerkzels in alle de om Handigheden , wel te kennen. De Manometer is een Werktuig, 't geen hier toe zou kunnen dienen, indien 't zelve beter kon vergeleken worden: men zou daar aan bykans die maate van  van weerkundige waarneemingen. 23 van volkomenheid kunnen geeven,' door dezelve te vervaardigen, volgens de denkbeelden die lamsert ontwik* keld heeft in zyne Pyrometrie. Hy vult een bol, aan een open pyp vastgemaakt, met Lugt; hy bepaalt den ftaat van die Lugt, door de hoogte van den Kwik in den Barometer en de warmte der Lugt; hy doet eene zekere hoeveelheid Kwikzilver in de buis: deeze kwik rust op de Lugt in den bol, en hy maakt zyn fchaal, door de punten te bepaalen, waarop het vriezen en het kooken van water de Lugt in den bol het Kwikzilver doet daalen of ryzen. Dit Werktuig verfchaft iets,want, de Barometer-veranderingen aftrekkende van die de Manometer ondergaat, zal men byna de werking van de veerkragt der Lugt bekomen, byna, zeg ik, om dat de Barometerveranderingen zelve voortgebragt worden door de vereenigde werking van de Zwaarte en de Veerkragtighcid der Lugt. Ziet daar een nog veel grooter gebrek; doch t geen ligt kan verholpen worden: de Lugt is meer of min droog; om een vastgaande Manometer te hebben , moet men 'er verfcheide bezitten. Als dan moet de een vervaardigd zyn met de drooglle Lugt die men in den Dampkring kan hébben; de Hygrometer zal ons deeze wel aanwyzen: een tweede moet men maaken op dezelfde wyze met de vogtigfte Lust, en een derde met een middelmaatig vogtige. 't Was zelfs te wenfehen dat men ze vermenigvuldigde, 't zou dienftig weezen 'er een te hebben met gemeene Lugt gemengd met den droogen damp des Zomers, misfehien zou het nut zyn 'er te bezitten, waar in de gemeene Lugt meer of min gemengd was met dephlogisteerde-, met vaste- , met ontbrandbaarc Lugt. Men begrvpt van zelve, dat alle deeze Werktuigen bollen van gelyke grootte moeten hebben, op dezelfde wyze gemerkt zyn, en gebruikt worden op dezelfde plaats met een keurlyken Barometer en Thermometer. Ik hoor, dunkt my, hier klagten over het aantal van Werktuigen , welke men moet hebben, over de moeilykheid der Tafelen om de Waarneemingen op te tekenen , over de zwaarigheid om den algemeenen uitflag op te maaken; doch dit alles toeftemmende, en het voordeel erkennende van maar één eenvoudig Werktuig, 't geen alleen fprak, erken ik teffens, dat ik my niet vervoeg by Lieden, die de Natuurkunde enkel als een vermaaklyke uitfpanning behandelen. TfT , T B 4 HL t Is  24 OVER DE VOLMAAKING Hl. 't Is ook van aangelegenheid de Digilicid der Lugt te kennen, zy heeft invloed op de Veerkragtigheid, of liever, men kan de eene zonnet de andere iiiet kennen; en, zonder de kennis van de Digtheid der Lugt, valt het zeer bezwaarlyk één enkel voorftel der Weerkunde op te losfeu. Men heeft geloofd dat het mogelyk ware de Digtheid der Lugt af te meeten, door middel van de breeking der lichtftraaleu; maar niet bedngt dat Phlogistike lugtvloeden een ftraalbreekend vermogen hebben, welke zy meer aan het Phlogistike verfchuldigd zyn dan aan de Digtheid; weshalven men als de Lngt drie vierde deelen lugts beeft welke men Phlogistiek noemt, men niet zou kunnen bc? flisfen, of het verfchil in de Straalbreeking voortkwam uit het Phlogistike , 't geen zich daarin onthoudt, dan uit haare weezenlyke Digtheid. Doch men zou de Digtheid der Lugt kunnen afmeeten, door behulp van een bol ontbrandbaare Lugt , omgecven met een bekleedzel, 't geen geheel ondoordringbaar was, gelyk men zegt te JParys uitgevonden te hebben : men moest deeze Lugt in evenwigt brengen met eene andere gegeeven Lugt, en wanneer deeze dit evenwigt verloor, zou men kunnen oordeelen over de verandering, in de Lugt voorgevallen. Ik gebruik hier geene Werktuigen , aan wryving onderhevig ; om dat , wanneer de veranderingen in de Lugtgefteltenisfe gering waren , zy misfehien den wederftand der wryving niet zouden te boven gaan. Mogelyk zou men dit einde beter bereiken , door nauwkeurig te bepaalen de ruimte, welk een vierkante duim Lugts beflaat in zekere gefteldheden van den Barometer en den Thermometer: en die te vergelyken met de ruimte, beflaagen door de Lugt, welke men verlangde te kennen. Men zou deeze bewerking kunnen verrigten met Kwik, tot zekeren gegeeven graad van warmte gebragt, en daar onder lugt van het eene vat in het ander te doen gaan, even gelyk in de Proeven op het Gaz: 't was noodig tafels te maaken voor alle gevallen tusfchen de uiterften; hier door zou men als dan die Digtheid der Lugt ontdekken, en bygevolge haare werking op den Barometer: doch ik ben zeer verre van deeze middelen aan te raaden als de beste; ik wys ze alleen aan, op dat men 'er zich van zou kunnen bedienen, wel verzekerd, dat 'er betere zullen gevonden worden. IV. My is nog overig te onderzoeken de werking der Warm*  van weerkundige waarneemingen. 25 Warmte en des Windt, aangemerkt als beweegende kragten. 't Is klaar dat de Oostenwind, dien wy 's morgens voelen, voortgebragt wordt door de Warmte, welke de Zon mededeelt aan de Lugt, naar gelange zy dezelve verwarmt; 't is ook klaar, dat de Warmte, die wy op eene bepaalde plaats voelen, een Lugtftroom zal veroorzaaken , indien de omringende Lugt koelder is. De Lugt is eene Vloeidoffe , die na het evenwigt haakt; zo dat, wanneer dit evenwigt door eenige oorzaak verbrooken is,'er altoos eene neiging befpeurd worde om het te herdellen; zodanig dat digtere'Lugtbeduingen zich in de min digte indringen. Van hier is het dat de koudere deelen, van het bovefifte des Dampkrings, zich meer of min, by aanhoudeuheid , ontlasten in de laagere; doch deeze Lugtftroomen kunnen geen plaats grypen, zonder oorzaak te geeven aan mindere of meerdere veranderingen in den Barometer, die te wege gebragt fchynen te worden door de overgangen van de Lugt zelve en het verfchil der warmte. Misfehien zou men eenigen regel kunnen opmaaken voor die Lugtftroomen , door aan elkander heantwoordende Waarneemingen, gedaan op verfcheide plaatzen, meer of min , digt by elkander gelegen, door middel van den Barometer en den Thermometer, en het nauwlettend gadellaan der veranderingen, in de beweeging der Lugt voorgevallen: misfehien zou men veel zekerder, gelyk de Heer pjc.tbt, de aanmerkelyke verfchillen waarneemen, door den Barometer op verfchillende hoogten van den grond waar te ncemen. De Winden hebben eene voortduwende kragt, welke op den Dampkring als op de oppervlakte der Zee werkt. Kan men twyfelen, of een derke vloed van Lugt,byaanhoudenheid van de eene plaats na de andere gevoerd, groote fchuddingen in den Barometer moet veroorzaaken, en denzelven fteeds doet daalen, als de Lugt fteeds bet evenwigt zoekt, of fteeds doet ryzen, op plaatzen waaide Lugt zich op een hoopt. Ik heb ten minden gezien, dat zeer laage Barometers op zwaare Stormwinden volgden , en dat zeer hooge Barometers beantwoordden aan fterke Winden , uit een anderen hoek waaijende. Dit is genoegzaam om den invloed der Winden vast te dellen; doch dit dunkt my drekt niet ter aantooninge hoe zy werken. Men moet zich niet verbeelden den Wind waargenomen te hebben als men een Windwyzer gezien heeft; 'er is eene menigte van verfchillende Winden die een kolom des Dampkrings bewerken : ik he!» menigmaal zeer goede B 5 Wind-  a6 OVER WEERKUNDIGE WAARNEEMINGEN. Windwyzers gezien, geplaatst op zeer onderfcheide hoogten , die gansch verfchillende Winden aanweezen : de Wolken duidden een derden aan, en zomtyds dreeven de Wolken, in zeer verfchillende rigtingen bewoogen, over elkander 'neen. 't Gebruik der Lugtbollen heeft deeze waarneemingen bevestigd. Men heeft gezien, dat zy, wel verre van zich na het toppunt te verheffen, en de Wiudftreek te volgen, die in de benedenfte Lugtbeddingen des Dampkrings waait, voor- en agterwaards in allerlei rigtingen gingen, ingevolge van de verfchillende Lugtftroomen, welke zy aantroffen.— Misfehien zou men nutte waarneemingen, ten opzigte van dit onderwerp doen, door gelyke Lugtbollen op verfchillende tyden op te laaten, in de uiterften van Koude en Warmte, van hooge en laage Barometerftanden , wanneer de Lugt beneden zeer bedaard fchynt, en wanneer dezelve ontfteld begint te worden: 't zou ook der moeite waardig weezen Lugtbollen te laaten opgaan van onderfcheide hoogten : van te ontdekken waar de verandering der Lugtftroomen eenen aanvang neemt, en was het mogelyk teffens te verneemen waar dezelve ophoudt. Van veel aangelegenheids zou het zyn op te merken of de invloed der Bovenlugt , die Koud is, ter oorzaake ltrekt van de Lugtftroomen, welke men in de Lugt ontdekt; zy, die met Lugtbollen om-, en 'er in opgaan, kunnen des kennis draagen. Dikwyls heb ik ontdekt , dat de Lugtgefteltenis zeer fchielyk op eene verbaazende wyze verandert , door fchielyk ontftaane Winden. Maar alle deeze Waarneemingen moeten met een byzonder beleid voortgezet, en met alle de andere gepaard worden: door dit middel alleen zal men ontdekken wat invloed heeft op de Barometer-veranderingen , wat niet. Voor als nog heeft men geene dan zeer onvolkomene kundigheden van deeze voorwerpen, en niets bepaalds genoeg om de veranderingen van den Barometer volkomen uit te'leggen , en door middel van den Barometer de hoogten nauwkeurig te meeten. Zulks zal uit het vervolg van dit Vertoog nog klaarder blyken. (V Vervolg 'ter eerstkomende gelegenheid.') XX. BE-  bbricht wegens een prentwerk. te? XX. BERICHT, wegens een Prentwerk, volgens de Nieuwe Uitvinding van den Heere CORNELIS PLOOS van AMSTEL, Jac. Corn. Mede-DireBeur van de Teken-Academie der Stad Amfterdam; yan het Zeeuwfche GenootJ'chap der Weetenfchappen te Vlisfmgen, en van de Keurvorstlyke Schilder- Beeldheuw- en Bouwkunst-Academie te Dusfeldorp, Lid van de Holl: Maatfchappy der Wtetenjchappen te Haarlem. Beftaande in de volgende 4 Stuks, te weeten: No. 37. Gevolgd, 1777, naar eene Tekening, door jacob de bray, 1663 (*). Door deezen grooten Meester gefchikt tot een Ordonnantie van het uitmuntend Portret-Stuk der vyf Regenten van het geweezen Armen-Kinderhuis Cf) te Haarlem 1663, te weeten, de Heeren Pieter dc Ridder, Corn. Sylvius, Corn. v. Loon, Franc. Palm, D . Damius. Men ziet dezelven met de Hoeden op, Halverlyf, tegen een witten Muur zittende aan een Tafel met een Tapyt omhangen, waar op een Inktkoker, en verder Schryfgereedfchap, geplaatst is. Ieder heeft zyne byzondere Actie, en zommigen zyn verbeeld als fpreekende met Lieden , die onderfteld worden buiten 't ftuk te zyn. Agter den Scriba, die met de Pen in de hand als gereed fchynt tot iets op te fchryven, ftaat een Suppoost met ongedekten hoofde, en de Sleutels in de Linkerhand, naar de bevelen zyner Meesters wagtende. De r*) Jacob de Bray, gebooren te Haarlem omtrent 1620. (t) Het Oude Armen Weeshuis is in den Jaare 1765 gefloopt, de Kinderen met die van het Kinder-Huis zaamgevoegd, en, de naam van 't Armen Weeshuis vernietigd zynde, word het heden genaamd het Weeshuis, waar in ook bovengemelde Sehildery,geplaatst, nog heden te zien is.  25 BERICHT Dc Natuurlykheid van alle de Actiën , zo eigenaartig aan het algemeen Character der verbeeldde zaak,als aameders byzondere geltalte en post die hy bekleed , drukt hier de éénheid van de daad, die zo noodzaaklyk in de Teken- en Schilderkunst is, volmaaktlyk uit. De eenvoudige houding van deftigheid paart zig met de toegenegene barmhartigheid, in het gelaat der Weesvaderen, die zig over het inbrengen van een Weeskind , dat buiten het Stuk veronderfteld word, erbarmen; en doet dus, indiervoegen, ons meer zien, dan 'er waarlyk voor 't oog verbeeld is. Deeze Tekening is kantig en toetsagtig, volgens den fmaak der Schilderyen en de kennelyke manier van deezen grooten Meester,ftout en naauwkeung met de Pen omtrokken, en met Oost-Ind. Inkt gefchaduwd; • het Licht is vlak, breed en bevallig, verfpreid; 't onderfcheid der Schaduwen, Slagfchaduwen , heele en halve Tinten en Refléctien wel waargenoomen ,en de toetfen met fmaak en oordeel ieder op zyne plaatfe gefield. No. 38. Naar eene Tekening, door JAN STEEN, is op een meesteragtige wyze, uitvoerig op eeu fchetsagtige wyze met de "Pen omtrokken , en met Oost-Ind. Inkt gefchaduwd, 1672. De begeerte naar de ongineele Tekeningen van deezen grooten Meester , en haare zeldzaamheid, maaken , dat de echte derzelven fchaars by de Liefhebberen gezien worden. 't Origineel, waar na deeze Prent gevolgd is, verbeeld een Regtsgeleerden met een Pen agter 't Oor, Halverlyt, zittende voor zyn Schryftafel , waar op , over een los Kleed , verfchei ien Schryfgereedfchappen en geopende Geldbeurfen geplaatst zyn; agter dezelve ftaat een Boer, zo 't fchynt aandachtig luisterende naar het geen hem .de Regtsgeleerde uit een Papier voordraagt ; het Vertrek is, agterwaarts, met een Lesfenaar, twee Uurglazen, een Zak met Papieren aan een Spyker hangende, In verder Bywerk, voorzien. Het Zonlicht komt zydehngs van vooren , en levert een bevalligen dag en ichadnvv uit. De pasfien zyn geestig en eigenaartig volgens de natuur van 't Onderwerp, en de Perfoonsverbeelding, zo in 't gelaat als in de houding uitgedrukt, beantwoorden aan de r*) Jan Steen, gebooren te Leyden 1636.  WEGENS EEN PRENTWERK. 29 verdienden die deeze waardige Discipel van den grooten Adriaan van Ostade en Jan van Gooijen, by alle waare Kenners der Schilderkunst, verworven heelt. No. 39, gevolgd 17S1. naar eene Tekening, door SIM ON VAN DER DOES, 1699. (*). Deeze zo kunstryke als zeer zeldzaame Tekening verbeeld een aangenaam Italiaansch Landfchap, waar in twee Herders bezig zyn hun Vee te geleiden door een oude vervallen Poort, op den weg die zydelings langs Geboomten en Heuvels naar den Voorgrond loopt. Een llerk Zonlicht vak van de regterzyde , over een hoogen Muur, en verlicht aan de linkerhand een gedeelte der Poort, de drift Schaapen, en den voorften Herder,die reeds wat verder vooruit genaderd is. Hunne Slagfchaduwen breeken op eene bevallige wyze den klauteragtigen grond, waarop ze, belemmerd en ongeftadig voortgaande, nog fchynen hun voedfel te zoeken , terwyl de achterfte Herder , in 't fombre Verfchiet, zyn Vee fchynt te bellieren , om het voorde te volgen. Ver, agterwaarts, ziet men hoog Gebergte en Geboomte, alles op een bevallige wyze, volgens de waare Natuur, gedaagd. De natuurlyke afbeelding van het Vee en deszelfs eigenaartige beweeging, de dooreen woelende groepingen, de fpyszoekingen, de actie van hunne Geleiders, verdienen de aandacht eens Kenners. De aangenaamheid van het Zonlicht, al fpeelende tusfchen de Slagfchaduwen op den grond, het nedergekaatde Licht, waar in een gedeelte van het Vee door de fchaduw van den Zymuur der Poone en in 't Verfchiet gezien word, doen een bevallige werking, om het Licht des te derker te doen voorkoomen; de bruine Voorgrond bepaalt en befluit dit Licht in 't midden, en veroorzaakt eene gepaste verbinding van Licht en Donker, welke het waare bevallige van een fchittrend Zonlicht, waarin de Kundenaars onzer Nederlandfcbe Schilderfchool boven andere Natiën uitmunten , uitmaaken, en kundigen en onkundigen algemeen bekoort. No. 40. (*) Simon van der Does, gebcoren te Amfterdam 1653.  § 3© BERICHT, WECENS EEN PRENTWERK. No. 40, gevolgd 1784, naar eene Tekening, door JAN'VAN DER MEER, de Jotlge (*). getekend met Oost-Ind. Inkt, 1704. In een ftille en fombre Valei, by een oud Kasteel, verbeeld de Kunflenaar een heldre Beek, in welk het hoog Geboomte , waarmede dezelve rondsom bepaald is, zig fpiegelt. Langs derzelver Oever, op den Voorgrond, ziet men twee Landlieden, eenige Osfen, Schaapen en ander Vee dryvende , en agterwaards in de fchaduw van 't Geboomte, een Vrouw op een Muilezel, en een Man die haar agtervolgt; zy fchynen tusfchen het Geboomte door, den weg inflaande,te gaan naar 't Gebergte dat in 't Verfchiet gezien word. De Middagzon befchynt de toppen van het hoog en in foort onderfcheiden Geboomte, en alles is door de wederkaatfing gedaagd, het welk een ftaatige bevalligheid aan deeze kunftige Tekening byzet. Ieder foort van Houtgewas heeft zyn onderfcheidenden omtrek, de kennis van welke voor een Landfchap-Schilder zo noodzaakelyk is: de Lucht is zomeragtig, klein en zagt bewolkt, en de groeping , de beweegbaarheid en den voortgang van 't Vee, is volgens de natuur en goeden fmaak waargenoomen; alles waardig aan den besten Leerling van den uitmuntenden Beest- en Landfchap - Schilder Nicolaas Ecrghem , van wiens Werk (f) wy een proeve voorheen gegeeven hebben. » (*) Jan van der Meer, de Jonge, gebooren te Schoonhoven 1635. (t) Zie ons VUIfle Bericht. NB. Dit Prentwerk wordt thans, alleen, uitgegeeven by den Drukker deezes, j. yntema, in de Kalverftraat. DE  DE PRAATAGTIGHEID EN SNAPZUGT DER VROUWEN VERDEEDIGD. 31 DE PRAATAGTIGHEID EN SNAPZUGT DER VROUWEN VERDEEDIGD. (Uit liet Fransch.) '"Perwyl het meerendeel van een vermengd Gezelfchap Heeren en Juffrouwen, waar in ik my onlangs bevond, met elkander in gefprek waren , trad ik in een byzonder onderhoud met een Engeisch Heer, dien ik voorheen elders aantrof. Een groot half uur twistredenden wy over Goed en Kwaad. Hy beweerde , dat 'er meer Ondeugds en Jammers in de wereld was, dan Deugd en Geluk. Ik zogt, integendeel, ftaande te houden , dat de fchaal bykans in volmaakt evenwigt hinn • doch ik had veel moeite om hem te ontheffen van zekere naargeestige denkbeelden, welke by hem deels het uitwerksel waren van de Luchtftreek zyns Lands, en deels van zynen diepdenkenden aart. Ons gefprek zou door de bedaardheid, waar mede wy het hielden, ligt der opmerkinge van alle, die zich by ons bevonden, ontfnapt weezen; doch eene dier Juffrouwen, naa ons. geluisterd hebbende, viel ons in de reden, zeggende op eene allerbeleefdfte wyze. ,, Waarover, Heeren Philofophen, loopt uw gefprek? Waarom onthoudt gy ons „ het genoegen om uwe keurlyke aanmerkingen te verdaan ?" De Engelfclie Heer nam deeze gelegenheid waar om openlyk met my te boerten over de zonderlingheid van myn gevoelen: en ik moet bekennen dat hy een allerkunftigen draay gaf aan de zaak,en ze in een nieuw licht voordroeg. Daar is, zeide dezelfde Juffrouw , eene zwaarigheid , welke volkomen dit ftelzel om verre werpt, 't geen op verre na den naam van nieuw niet mag draagen. Schoon dezelve niet tot eere van myne Sexe ftrekt, zal ik ze nogthans getrouwlyk voordellen, zonder iets 'er aan toe of af te doen. De enkele voordragt, vertrouw ik , zal genoegzaam de onwederleglykheid aantoonen. 't Gezelfchap dit hoorende , werd geheel aandagt ; elk wenschte te mogen vveeten , wat dit mogt weezen. Men vroeg my of ik 'er aan wilde om myne Stelling te verdeedigen. Ik wilde het niet weigeren , naardemaal ik overtuigd was van de regtmaatigheid myns gevoelens, en gaarne 'r zelve ftaande hield. Ik voegde 'er by, indien ik mis heb , Mejuffrouwen , ben ik te verlchoonen. Ik heb, door de Menschlyke Natuur te befchouwen , zo als dezelve door de Gezelligheid volmaakt is , myne dwaaling (zo 't eene dwaaling is) gekreegen. ^ Ik heb altoos gezien, dat goed en kwaad elkander op de hielen volgden, en altoos bevonden, dat die beiden even zeer voortvloeijen uit elk ding 't geen beftaat. „ Wel, myn Heer," hervatte hier op myne fchoone tegenfpreekfler met veel geests en bevalligheids, „ de zaak, welke „ ik  32 de praatagtigheid en snapzugt der vrouwen ik op 't ooge had , is de onvoegetyké Pnatagtigheid en " Snapzugt zommiger Vrouwen , — dat overweldigend ge" rammel van eene enkele Tong, die, door derzelver onop" houdelyke beweeging , zo vcele andere monden geflooten " houdt, welke 't zelfde regt hebben om zich te openen — " die verbysterende verwarring van twintig onderfcheidene , "welke, zonder ophouden, te gelvk fpreeken, zonder een " enkel woord ter zaake dienende te zeggen dte ge- ' neigdheid , om by voorkoomende gelegenheden zo veel mets- ' beduidende taal uit te flaan die Praatzugt, welke de heiligde geheimen ontdekt, onze Naasten lastert, de eer ! van braave lieden bekladt , de beste Vrienden vaneen fcheidt, twisten rtookt, Huislvke ongeneugten kweekt, en i' zo dikmaals ten gcesfel ftrekt der getrouwden. Welke zyn bid ik u, de voordeden, die de Maatfchappy trekt '' van deeze Ondeugd, in vergelding van al het kwaad daar „ door veroorzaakt ? Gy zult , myn Heer, een wakker en „ fneedig Man zyn , indien gy iets goed* kunt aanwyzen ont, ftaandë te midden van zo veel duizend jammerbaarende , fnoodheden. Wat het gebruik der Spraake zelve betreft, als het gemaatigd en geregeld gefehiedt dit. is even goed in Vrouwen als in Mannen: 't geen ik bedoel is het vreemd , misbruik, 't welk wy 'er van maaken, zo even aangeduid. Toon ons dat die Praatagtigheid en Snapzugt zo heilzaam is u voor het Menschdom als dezelve oogenlchynlyk ten nadeele . ftrekt. Dit is uw taak." , Ik weet niet, of myne fchoone Tegenfpreekfter ten oogmerk hadt eenigen van * Gezelfchap een (teek te geeven ; dit weet "k dat ik eenige betrokkenheid op verfcheidene aangezeten bemerkte, en deeze omftandigheid gaf my hoope dat «yy ne ?e, oesèn zou aanhooren. Is las in aller oogen , dat zy zeer haakten om de verdeediging te verftaan van een gebrek, aan !ï ™ zich al te zeer gehegt vonden om niet te wenlchcn, da t o'p lenigen %& 4 rlden temde. Dit bemoedigde rnv om od de volgende wyze myn pleit aan te vangen. m MejuCuvven, nooit'aanvaardde ik eene taak met meer eenoeeen; niet alleen van wegen de Beminnelyke Sexe, die ?er in betrokken is, maar ook om de menigte van bewyzen, die zich an mynen'geest opdoen, om ten voordeele der zaake ml opgelegd te fpreeken. Het kan niet ontkend worden, dat deVSr der Vrouwen, ten opzigte van de Tonge, een ruim en fykyk deel gefchonken heeft, en in ftede van by haar dit Spraak uig te verdubbelen, 't geen zy met het zelfde gemak zou hebben kunnen doen, als dat ze ons twee oogen er. twee ooren gaf eene wondere vaardigheid daar aan mededeelde. Gewoon ÓP alle voorwerpen een aandagtig oog te (laan ze nauwkeurig te overweegen, heb ik onderzogt op welk een gronTS voorregt (leundl: en 't heeft my niet veel moeite  ;VERDEEDIGO. 33 gekost zulks te ontdekken. Aan de Vrouwen, die gefchaapen zyn om de Maatfchappy te bevolken, wordt de zorge over onze Kindsheid toevertrouwd, 't Is in haar gezelfchap alleen dat wy de eerfle jaaren onzes leevens doorbrengen, 't Is haare pligt,om,in evenredigheid als onze Lichaamen aangroeijen, der Ziele byftand te bieden in haare ontwikkeling; en op den weg te brengen om nieuwe denkbeelden te verkrygen : want het valt zeer te vermoeden, dat de kring der Ziele alleen uitgebreid kan worden, door het getal der denkbeelden, en dat wy alleen denkbeelden kunnen krygen, door het gebruik onzer zintuigen, en bovenal die van ons Gezigt en Gehoor. Zult gy my dan betwisten de voordeelen , ontdaande uit de Praatagtigheid onzer Moederen, Minnen, en Gouvernantes? Oefenen zy onze kindfche ooren niet, en vestigen zy in ons teder brein niet veele trekken van denkbeelden, welke, zonder dit behulp , nooit in dezelve zouden gedrukt zyn? 't Is, derhalven , met een oogmerk om ons vroegtydig te doen denken , en onze jonge Verbeeldtngskragt op te wekken, dat de voorzienige Natuur zo groot eene maate van Snapagtigheid gefchonken heeft. i Slaat agt op het onderfcheid tusfchen twee Kinderen, een derzelven opgebragt door een leevendige jonge Dogter , die onophoudelyk fnapt, en het ander door een ftilzwygend Nufje , dat nimmer lacht. Het eerfle deezer Kinderen is vernuftig en bevallig; deszelfs gefnap is vol aartigheden; het fpreekt over alle dingen, die tot zyn leevensdand behooren, en is wonder vatbaar tot het ontvangen van onderwys. Het tweede k ftomp, vertoont zich in gezelfchap verlegen, en nauwlyks in ftaat om een enkel woord te fpreeken. De Natuur, die de Vrouwen verordend heeft om haare eigene Kinderen op te voeden, op te brengen, derzelver zielen te vormen, ten minden in de Kindschheid, heeft om dezelfde reden, dat zy de Vrouwen-borsten met melk gevuld heeft, haar ook die vaardigheid der Tonge gefchonken , zo wel gefchikt om onze zwakheid te hulp te komen in dien leevenstyd , om onze aangroeijende Verbeeldingskragt van voorwerp tot voorwerp te geleiden , ons denkvermogen met gemak te oefenen, en in tyds gemeenzaam te worden met alles wat ons omringt, fa, Mejuffrouwen, indien gy minder praatte, wy zouden minder, bezwaarlyker en traager denken. Indedaad , ons leeven is te kort, dan dat men zou toelaaten dat 'er iets verwaarloosd werd van 't begin onzes leevens, 't welk tot voortzetting onzer kundigheden kan drekken. Gebooren, gelyk wy zyn, in het hart der Maatfchappye, waar de natuurlyke taal der gebaaren bykans onbekend is, wordt het voor ons noodzaaklyk te leeren fpreeken, om onze behoeften , onze wenfehen en onze gedagten, uit te drukken. Het enkel fchreeuwen is alleen in gebruik onder de Wilden, J. DEEL. MêNGELW. NO. I. c ai-  34 DE PRAATAGTIGHEID EN SNAPZUGT DER VROUWEN Alles is in het werk gefield om ons dit te ontleeren, en wy zyn verpligt ons verftaanbaar uit te drukken, door afgepaste klanken. Indien nu dezelfde klanken onophoudelyk onze ooTcn treffen, zullen wy te meer overhellen om ze na te volgen, en 'er dezelfde betekenisfen aan te hegten, die de tegenwoordigheid der voorwerpen zelve zouden voortbrengen. De eerfle uitdrukkingen, de noodzaaklykfte in 't algemeen gebruik, zyn juist deeze welke het gewoone onderhoud uitinaaken van de Vrouwen, en met welke wy verkceren. 't Is, dernalven, zeer eigenaartig, dat de Natuur het belchikt hebbe, dat de Praat der Vrouwen altoos loopt over de eenvoudigfte en gemeenzaamfte voorwerpen. Haar oogmerk is, om ons vroegtydig gemeenzaam te doen worden, met zodanige voorwerpen , en ons te leeren, die te kennen en te noemen als de gelegenheid zulks vordert. Laaten wy eens, voor een oogenblik, verondcrftellen, dat de Vrouwen dienzeifden fmaak hadden voor verhecvener, afgetrokkener en minbekende onderwerpen. In dit geval zouden haare Gefprekken niet langer gefchikt zyn naar de zwakheid der Kinderen, wier teder harsfengeftel niet gefchikt is voor eenige vermoeijende bezigheid. De eenvoudigheid der denkbeelden, welke voorgefleld worden aan een Kind, om deszeifs verftandsbekwaamheden te oefenen , moet beantwoorden aan de tederheid der zin- en werktuigen; de tegenwoordigheid der voorwerpen, of derzelver afbeeldingen, behoort deeze bevatting te gereeder te maaken , anderzins zullen wy , in ftede van der Ziele byftand' re bieden, dezelve in een flaat van verwarring en (lompheid brengen, gefchikt om de meestbeloovende zielsgefteltenisfen te verdooven en te verderven. fk ftem toe, wy moeten naderhand de vertellingen, ons in onze Kindschheid gedaan, vergeeten, en onze wyze van denken geheel veranderen: doch dit belmoren wy aan den tyd over te laaten , welke allengskens die in plaats ftelling van denkbeelden medebrengt. Onze eerfle bevattingen hoe beuzelagtig zy moL'eti geweest zyn, gewenden ons niet te min tot denken. DsrzeKer beuzelagtigheid was noodzaaklyk : dewyl wv buiten ftaat waren, onTons met zaaken van meerder aangelegenheid bezig te houden. Genoodzaakt te beginnen met het* eenvoudigfte, zouden wy het bezwaarlyk gevonden hebben vervolgens wel te redeneeren , hadden wy, m vroeger dagen, niet geleerd als Kinderen te denken en te redeneeren. De Z-el wordt ontwikkeld als t:et Lichaam: dezelve gaat door verfcheide ftanden eer zy eehecl gevormd is. Het Verhand heeft zyn tyd van zwakheid, wanneer wy 'er geene andere dan kinderagtige uitoefeningen van kunnen wagten. Hier in heeft de Natuur voorzien , 'door aan de Vrouwen, onder welker opzigt wy de eerfte zeven of acht jaaren onzes leevens doorbrengen , een fmaak voor Bagatellen te geeven, en de  VERDEEDIGD. 35 wondere bekwaamheid om langen tyd over niets te fpreeken, als mede eene erflyke geneigdheid tot herhaalen; dit alles fchynt de Natuur gedaan te hebben , met oogmerk, om te voorkomen , dat onze zwakke harsfenen overlaaden zouden worden door eene te groote menigte van denkbeelden. „ Gy beweert dan, (/eide iemand uit. het gezelfchap) dat „ de Praatagtigheid der Vrouwen het geheele Gedacht leert ,, denken en fpreeken." Zeker, (hervatte ik,) en ik beweer verder, tot eer der Schoone Sexe , dat de Maatfchappy een onuitspreekbaar vermaak haalt uit dit gewaande gebrek. Bykans elke Vrouw beeft eene klaare, zagte, buigzaame en muzikaale ftem: eene ftem, welke ons bekoort, die het geluk der byzondere Gezel fchappen uitmaakt, en vermaak verfchaft aan 't geheele Volk, op Concerten en in de Operas. „ Zoudt gy ons dan willen overtuigen ,"(fprak de Engelfche Heer op een boenenden toon',) ,, dat, indien de Vrouwen ,, minder fpraken, zy zo goed niet zouden zingen. . Indedaad zy zouden niet, (hervatte ik,) en ik wil het aan uw eigen oordeel overlaaten. Ik merk de lugtpyp, met een hedendaagsch Wysgeer, aan als een gemaard werktuig. De lugt, by het uitademen uit de longen komende , doet de vezelen van het bovenfte gedeelte der lugtpyp zamentrekken, en, dezelve teffens in beweeging brengende, krygt men de verfcheidenheid van toonen. Al de zamenftemming in 't zingen, al de keurigheid van klanken, al de zagtheid van fmeltingen, al de kieschheid van zang, hangt af van de buigzaamheid deezer vezelen of ftenvfnaaren, en de netheid van derzelver fchonv melingen. Het geftadig fnappen der Vrouwen houdt dit werktuig in een ftaat van buigzaamheid; de ligtbeweegbaarheid der Tonge wyzigt de ftem tot die fnelheid van beweeging,tot die veranderende buigingen, gefchikt naar de driften, welke de ziel beroeren , tot dien zangtoon , welke de geluiden der Natuure nabootst, van het geratel des donders tot het 'zagt geruisen, eener beeke. 't Is, derhalven, aan de Praatagtigheid, dat de Vrouwen de zagtheid haarer Stemme hebben dank te weeten, en dat zy het vermaak verfchuldigd zyn, 't welk haare ftem aanbrengt. Ik ftel het als een onloochenbaar ftuk neder, niet alleen dat het Praaten der Vrouwen derzelver ftem bekoorelyker maakt ,• maar dat het mogelyk zou weezen voor de zodanigen, die het aan ftem haperen , 'er eene re krygen, door zich aan 'c fnappen te begeeven: dewyl, door het geduurig herhaaien der beweesingen van de luchtpyp, derzelver vezelen buigzaam en zagt "worden, en welhaast die hard- en ftyfheid verliezen, welke eene flegte ftem veroorzaaken. Indien de Sexe verocrcee'd werd tot Stilzwygenheid, zou haare ftem ge-  36 DE PRAATAGTIGHEID EN SNAPZUOT DER VROUWEN VERDEEDIGD. Jyk zyn aan den toon van een Speeltuig, waar op zelden ge- ^Tlen^ebbe zich niet te verbeelden, dat, drie jaaren lang, een uur of twee met een Zingmeester te zingen, genoegzaam zal zyn om eene Stem in ftand te houden: neen; de kiesclv heid van dit Werktuig vordert een geftadige oefening. En, dewyl het niet kan aankomen altoos te zingen, (want, behalvcn dat vvelleevendheid het niet toelaat,.s zulks te vermoeiend voor de borst,) moeren gefprekken de pfaats daar van vervullen , en het geduurig fnappen moet vrygegecven worden : dit is eene zeer aangenaame oefening, zeer gefchikt om de ftemvezelen in beweeging te brengen, en zonder vermoeienis 111 beftendige beweeging te houden. Vrouwen kunnen altoos praaten, en t is eene wyze mrigtinr. dat haar bezigheden ten deele gevallen zyn zo overcenkomftig met haaren fnapagtigen aart. T„fr,~,„„ , 't Zou een zeer groot onregt zynV (fprak de Juitrouw, die zo zeer tegen haare eigen Sexe hadt uitgevaaren ,) ,, te „ klaagen over de beuzelagtigheid onzer Gesprekken. Weet , de L'ehee'e wereld niet dat wy onuitputtelyk zyn omtrent , nietsbeduidende zaaken? Spraken wv alleen over Weeten- fchappêti Konfteri, Staatkunde en Godsdienst, wy zouden " ras alles wat wy wisten voortbrengen; en, zonder kennis van het onderwerp te hebben, fpreekende, zouden wy fteeds ,, tegen 't gezond «erfland zondigen, omtrent ftukken van de ,( 'vigf'pfte natuur.'' ,. .. , . ' Meiiiffioüw, (vervolgde ik) ik durfde hiervoor zo ruiterlyk niet uitkomen: ik zal niets meer by uwe waarneemmg voegen. 6 Gelukkige Praatzugt en Snapagtighud die de: groote vermaaken verfchait, welke uit een zagte ftem ontftaan! De kostlvke Gaave, waar aan de groo.tfte Mannen het eerfte Sruik .^geen ze gemaakt hebben van de bekwaamheid tot denken en fpreeken , verfchuldigd zyn. 1—■ ONDERZOEK, OF DE KINDEREN, TEN AANZIEN* VAN. VAD£R EN MOEDER , DEZELFDE AANDOENINGEN MOETEN HEBBEN, DAN NIET. (Natur het Frans.ch.) Men zou kunnen vraagen, of de Pligten der Kinderliefde devAzelfde zyn, ten opzigte van Vader en Moeder, en of zy , ten hunnen aanziene, regtmaadg dezelfde Aandoeningen hebbèn,' en in denzelfden trap? De Wetten begunft.gen de VaS in het aandeel des Ouderiyken Gez.gs Dan deeze on|elykheid ontftaat alleen uit de Eurgerlyke Inft«U»ngen: de wg  OVER OÏÏ AANDOENING DER KINDEREN , ENZ. 37 *uur kent ze niet; deeze boezemt onB in, deeze beveelt ons dezelfde genegenheid tot onzen Vader en onze Moeder, 't Is bekend, dat deeze geneigdheid, even als alle andere, meer of min kragts heeft, naarmaate ze meer of min wordt opgewekt en onderhouden, door de eigene hoedanigheden der Perfoonen, die 'er ten voorwerpe van ftrekken. 't Is onmogclyk voor ons, te wederhouden, dat onze neigingen zich fchikken naar den invloed der oorzaaken, daar op werkende. Ondertusfchen moeten de Kinderen, zo wel als de Ouders, zich onthouden van alle voorkeuze: alle voorkeuze heeft iets onregtvaardigs in. en berokkent altoos jammer. Doch wy behooren dit niet te verre te trekken: dezelve kan niet misdaadig weezen, dan, wanneer wy dezelve al te zeer ter harte neemen, en in onze daaden laaten doorblinken. Het (laat ons altoos vry 't geen ons het beste toefchynt de voorkeuze te geeven. Maar ik kan aan een diepgaand gevoel van myn hart niet weigeren den Kinderen af te eifcheh, niet dat zy meer erkentenis en liefde, maar dat zy tederder zorge voor hunne Moeders dan voor hunne Vaders, hebben, in die gelukkige oogenblikken, wanneer de overleggingen des harten zich vestigen op de Perfoonen, die ons het meest goed gedaan hebben, om dezelve des te vuuriger te minnen, en zich in hun heil te verheugen, Hel ik beiden, die de oorzaaken zyn, dat ik het daglicht aanfehouw, aan myne overpeinzingen voor: en dan moet ik bekennen, dat ik eene grootere maate van tederheid gevoel voor myne Moeder , dat myne gedagten ten haaren opzigte vermenigvuldigen. Zy, zy is 't die my onder 't harte gedraagen beeft: eer ik het leevenslicht zag, veroorzaakte ik haar reeds fmerte; by myne geboorte liep haar leeven gevaar. Hoe veel zorgen en fmerten heeft myne eerfte tedere kindschheid haar niet veroorzaakt! Haare bezorgdheid wekte haar in'tdiepst van den nagt menigmaal-, en kwam myne ftem, in 'troepenom behoeften, voor. Elk oogenblik myns zwakken en hulpbehoevenden beftaans werkte op haar gevoelig hart; ieder gevaar , 't welk my dreigde j vermeerderde haare Liefde. Door die Liefde vervoerd, my haare liëfkoozeryen toedeelende, waar voor ik niet gevoelig was, genoot zy reeds de myne , die alleen tot kentekens van myn geluk ftrektén. Zy heeft myn eer- ften lach gezien ■ ontvangen r-4— dat myne laatfte ge- dagte ook aan haar geheiligd zy. Tegenwoordig nog vind ik, ten allen oogënblikké> haare waakzaamheid , haare tederheid in die behoeften van het nart, welke eene Moeder alleen kan ontdekken. Te midden van de ongemakken , aan welke haare Sexe bloot ftaat, ftrekken deeze zorgen haar tot vermaak en troost. Uitgeflooten van de werkzaame tooneelen deezes leevens, en de veelvuldige vermaaken, welke zich de Man buitens huis verzorgt; houdt zy zich bezig met beminnen, en bemint niets vuuriger dan haar C 3 , Kind*  38 OVER DE AANDOENING DER KINDEREN*, EK2. Kind. Ach! hoe zal ik die Liefde vergelden, welke zy alleea my kan betoonen ? Dat myn Vader myne gehoorzaamheid, myn vertrouwen, de opoffering myner middelen, van myn leeven, afvordere; ik zal hem zyn 't geen hy my geweest is, en myn geluk zich nooit van myn pligt fcheiden. 't Zal my genoegen fchenken , hem alles te fchenken. Maar ik behou voor myn Moeder, _t eeen nog 'treffender en haar hoogstnoodig is, het kieschlte m de deelneemingen, in de voorkomingen , _m de uitbreidingen van het hart in de vertroostingen; om die te bewyzen zoeft ik ze op en gaa , zo veel my mogelyk is, de behoeften haars harten na. Wanneer ik mynen Vader allen Ontzag betoon, en myne Moeder eene groote maate van Liefde toedraage , kan hy zich des beleen* ls hy mede geen Zoon geweest? Kan hy in my gevoelens en aandoeningen wraaxen, waarover hyinzyn eigen hart zich geluk wenschte? Is myn Moeder de Gezeöinne zyns leevens niet ? Welk edel hart gevoelde ooit jaloufy , als het de hoogde liefde zag toedraagen aan een voorwerp, t welk het zelve nooit te zeer kan beminnen? Gelukkig de zodanigen, die deeze zieltreffende Pligten nog mogen volbrengen, die het genoegen, daar uit (printende, fmaaken, en 't zelve vermeerderen in hunne gedagten, door de hoop, om ze meer en meer te betoonen aan een voorwerp, zo beminnenswaardig, zo heilig! Ongelukkig zy , die t zelve vroegtydig verlooren hebben! die 't zelve moesten derven, zonder te kunnen voldoen aan die tedere aandoeningen, en die, begrypende wat zy eener Moeder fchuldig zyn,alleen haare Schim een kleine fchatting kunnen betaalen ? Zal ik hier fpreeken van die ontaartfien aller Stervelingen, die een tederhartige Moeder veragten , befpotten, haar het leven bitter maaken, neen, - hoe zeer zy in myne verbeelding waaren, met alle de afgryslykheden aan hun fnoou gedrag verbonden , ik wil er dit blad niet mede befmetten. DE GOEDHEID BELOOND , OF DE BRAAVE SOLDAAT. (Eene v/aare Franfche Gefchiedenis.') Een FrAnsch Soldaat, verlof gekreegen hebbende om zyne Vrienden te gaan bezoeken, wandelde m 't vallen van den avond, met zyn knapzak op den rug: ryk was hy in moed en krygsmans eer; doch fchaars zeer tchaars van gek,, voorzien: desniettegendaande zong hy de bekende Liedjes om den tyd te korten, met eene vrolykheid, die, in behoeftige: omftandigheden, het byzonder voorregt is zyner lugthartige Landgenooten. j„  DE GOEDHEID BELOOHD , ÖF DE ERAAVE SOLDAAT. 39 In deezen vrolyken luim ontmoette hy een Geestlyken, dien hy welhaast giste de Vicaris te weezen van eenig Dorp, en hem toefcheen een goed Man te zyn. Hy hadt het niet mis; deeze Geestlyke droeg de gulhartigheid op zyn Gelaad, de tolk van zyn braaf en edelmoedig Hart; de eerlyke Krygsman fprak hem onbeteuterd aan. Het onderhoud , (want het ontbreekt twee Franfchen nooit aan ftoffe,) liep eerst over den Krygsdienst. De goede Vicaris fchicp genoegen in de vuurighefd en gehegtheid aan den Koning, doordraaiende in alle gefprekken en gebaaren des ouden Soldaats. ■.' Toen zy op 't punt waren om te fcheiden , zcide de Soldaat: „ Hoe geluk„ kig is uw Eerwaarde! Gy fchynt niet dordig te vallen, ter- wyl ik Ik... half van dorst verfmagt. Ik heb deezen ,, dag zo veele mylen gegaan." Indien, antwoordde de Vicaris , gy uwen weg door myn Dorp neemt, zal ik u eenige verfris/mg fchenken ; ik heb goeden wyn, hier ter jiinkerhand, agter dit geboomte, is myne kleine Pastory. ,, Ik bedank ,, u, myh Heer! voor uwe beleefdheid : ik moet juist den an„ deren weg op; en zo fchielyk mogelyk fftyne reis vervorde- ren ; nogthans wil ik niet ontkennen, dat een teug wyns my „ zeer zou verkwikken. En waarom zou, ik het my Ichaamen ,, dit te bekennen ? Gy komt my voor,een braaf Geestlyke te ,, weezen; onze bezoiding is zeer germg. Ach.' met uw ver„ lof, één Schelling zou my zo ryk maaken als cresus." De Vicaris lachte , en ftak hem een Schelling in de hand, zeggende : Daar, braave Knaap! ik geef 't u met vermaak, drink 'er voor op myne gezondheid. ——— „ De Hemel zegene uw „ Eerwaarde!—1 öp 't woord van een Grenadier , gy bezit de „ edelmoedigheid van een Koning. Vaarwel, myn Heer! goe- „ den nacht, duizendmaal dank." Zy fcheidden , en de dankbaare Soldaat herhaalde fteeds by zich zeiven : ,, Welk een „ goed Geestlyke! Welk een goed Geestlyke!" Uit dit voorval fchiep de Vicaris, op zyne beurt, een allerzuiverst genoegen. Hy bewonderde de openhartigheid van den Soldaat, en de blykbaare gevoeligheid van diens hart; fchielyk befloot hy zich tot hem te vervoegen: zeggende onder het naderen: Kameraad', geef my dien Schelling te rug ——— ,, Hoe? ,, berouwt het uw Eerwaarde,my, een armen Duivel,ryk ge- maakt te hebben? Daar is de Schelling: Ik perfte u ,, dien niet af...." De Vicaris, den Schelling ontvangende, gaf hem een Kroon in plaats, met deeze woorden; Verfchoon my , die beuzeling was geen geevens waard ; ik heb het beter overlegd. ,, Een Kroon, Eerwaardig Heer!... Een Kroon... hebt gy voor, my te beproeven ? Ik verzeker u een Schelling „ was genoeg.'" — Maar een Schelling was niet genoeg voor my : ik bid u neem deeze nog geene groote gif ie aan, gy zult 'er my zeer door verpligten. 't Is onmogslyk de verfcheidenheid van aandoeningen, welC 4  40 Ï)E GOEDHEID BELOOND, ke onzen te voetgaanden Held overweldigde; En zyn wnafdige Weldoener kon niet nalaten zeer aangedaan te zyn over de gevoeligheid, welke deeze onopgevoede Knaap tentoon fpreidde. In elke houding, in eik woord, was die uitdrukking, welke de Natuur leert, en door geen kunst kan agterhaald worden. Hunne wederzydfche voldoening klom ten hoogften to.p. De Soldaat, die zich zo ryk als cresus waande , was de gelukkigfte aller menfchen; en de edelmoedige Geestlyke, wiens inkomen zeer verre was van ruim te weezen, voelde zich, wegens deeze Iiefdegaave, niet armer, en fmaakte een genoegen , alleen het deel van goeden en deugd- zaamen. Zy gingen weder van elkander af: —i—- De Soldaat,zich alleen bevindende, riep uit. ,, O, die braa- ve Man! ó die braave Man ! naa my verpligt te hebben op eene wyze die my zelve goeddagt, komt hy weder, en „ verpligt my nog meer! De goede Vicaris! De goede Vica,, ris ! Hy leeve honderd jaaren!" De Soldaat was reeds een goed Ruk wegs gevorderd , als hy, in 't einde, bemerkte, dat het Dorp , wadr hy zich voorgefteld hadt dien nagt te verblyven, nog wat verre aflag: naa een oogenblik beraads, oordeelde hy het beter, na het Dorp te gaan, hem door den Vicaris aangeweezen, en daar zyn nagtrust te neemen. Iemand zou zich hier veelligt veibeelden, dat de waakzaame en onzigtbaarc Voorzienigheid, door de Ouden het Noodlot geheeten, den Soldaat bewoog om van oogmerk te veranderen, en te gaan na bet Dorp, waar deeze wcldaadige Vicaris woonde. Indien wy de Gefchïedenisferi raadpleegen, zullen wy oinelbaare voorbeelden aantreffen van dat beichermend Vermogen, 't geen, als 't ware, wonderen werkt te onzer behoudenisfe: en 't welk meer te bevreemden is , de onopmerkzaamheid der Menfchenkinderen gaat zoverre, dat zy, of ongevoelig zyn voor deeze hemelfche tusfehenkomfte, of dezelve befchouwén met eene gevoelloosheid, zo verllandloos als berispelyk. De Soldaat dan zette , door dit geleide , zyne fchreden na 1iet Dorp zyns Weldoenders. Op de fpaarzaamheid bedagt, nam hv zyn intrek in een Kroegje. ,, Kameraad," zeide hy tegen'den Bewooner, ,, geeft my een roemer wyn; en van ,, de beste; ik heb grooten dorst." De Waard zette hem aan dezelfde tafel, waar drie Boeren druk zaten te praaten. Schik by ons, fprak een hunner, gy zult ons niet hinderen: wy hebben gaarne Soldaaten by ons , zy dienen den Koning , en vegten voor ons. Hier op zich tot zyne Makkers wendende, voer hy voort. Ik zeg u C***. hy is een juweel van een Man! Hebt gy opgemerkt, hoe regtmaatig hy oordeelde in dat gefchil van G*** M****. En gy N**** , heugt het u nog wel, hoe teder eene zorg hy droeg voor het arm Huisgezin van R****, toen dk Man overleedt,en hoe hy tver  OP DE BRAAVE SOLDAAT. 41 $ver hem Jchreide. —— Ach, fprak een tweede Boer, zyne daaden zyn gelyk zyne woorden i en hier door verjlaa ik zyn Preeken best. „ Myn goede Vrienden," viel de Soldaat hun in de rede, een hartige teug drinkende, „ gy pryst een'waardig „ Man, mag ik weeten wie gy meent." Onze Vicaris l „ Uwe Vicaris... en alles wat gy zegt is waarheid ?" ■ Waarheid! en wy hebben nog niet half genoeg gezegd. Hy heeft zyns gelyken niet op aarde. Hoor! zondt gy 't wel gelooven, dat wy geen een pleitgeding gehad hebben zo lang hy hier gefïaan heeft. Hy is de beste Man van de wereld. — ,, Myn goede „ Vrienden." viel dc Soldaat hun weder in de rede, geeft .* my uw hand. Weet gy wel hoe veel genoegen gy my ge,, fchonken hebt? Gy pryst een Man, die my verpligt heeft als een Vorst. En ik ik zou den geenen, die durfde den- ,, ken om hem te beledigen, doorfleeken." Hy verhaalde daar op, en kon, dit verhaalende, zich van traanen niet onthouden, hoe de goede Vicaris zich ten zynen opzigte gedraagen hadt. ,, Hadt gy hem gezien, toen by te rug keerde om my een Kroon „ te geeven! Daar is dezelve. Ik wil dien niet medeneemen. „ Kameraads! wy zullen zamen eeten, onder beding dat wy ,, zyne Gezondheid drinken." Terflond geboodt hy den Waard eeten op te zetten , en vervolgde dus zyn gefprek. „ Hoort, myne Vrienden! wat ik „ overlegd heb. Ik kan deeze plaats niet verlaaten zonder „ myn goeden Vicaris te bezoeken. Ik ben over my zeiven „ niet voldaan. Ik heb hem niet genoeg bedankt. Maar 't is „ nu te laat. Ik zal hier deezen nagt flaapen, en hem morgen „ vroeg gaan zien." — En waarom van avond niet ? Bezoeken van zulke braave Knaapen, als gy, zyn hem altoos aangenaam. Ik ftaa 'er voor in, hy zal « van avond te eeten houden en te nagt Jlaapplaats geeven, met al zyn hart geevcn. Arme Man', hy heeft Schurken van Neeven, die hem plaagen, en alles afhaalen wat zy kunnen. „ Zy hem plaagenl dat hy ze my doe kennen» ,, ik zal ze wel te regt brengen. Ik wil op dit oogenbiik na „ den goeden Vicaris gaan, doch ik weet den weg niet." —— De drie Boeren boden , met vereende Hemmen , hem aan, zyn Gids te weezen. 't Gelag werd betaald, en zy verlieten den kroeg:'t gefprek onder den weg liep by aanhoudenheid over het uitfteekend charaóter en de braave daaden van hunnen algemeenen Weldoendcr. Zy komen aan de Pastory: kloppen aan, herhaalen zulks; zy krygen geen gehoor cn verneemen geen het minde geritzel. Wat, zegt een der Boeren, mag dit beduiden? Het flaat my niet aan. Zy kloppen met meer heftigheids dan te voo- jen; doch 't bleef 't zelfde : de groote Hond blafte ook niet. Hunne vrees neemt toe. 't Is zeer vreemd, fprak een hunner, %y is altoos op dit uur t'huis. Wy moeten, op de eene of de andere wjf, gehtor zien te krygen. —— „ Zouden zy," zeide de Sol-  44 DE GOEDHEID BELOOND, OF DE Bf? AAVE SOLDAAT. Soldaat, „ niet open doen. Ik weet een fchoon middel om ,, 'er in te geraaken: wy moesten de deur open loopen." Met begon hy aan 't werk; de deur week voor zyn geweld. Hy flapte eerst binnen. Welk een voorwerp deedt zich op aan zyn oog! Een Man, hangende aan een deurpost. Hy loopt 'cr onmiddelyk na toe, en herkent den Vicaris. De aan¬ doeningen, welke hy voelde, gaan alle bcfchryvlng te boven, fn aller yl fneedt hy het touw los; ontdekt eenige tekens van leeven; neemt hem in zyne armen; dc Vicaris bekomt. ■ • ,, l!c hoor," zeide hy, ,, eenig gerugt, fluit de deur; draag '„ zorg voor deezen braaven Man, ik zal de Booswichten, die ^'hem dus mishandelden, regt laaten wedervaaren." Hy 'vind den hond gedood; gaat de trappen op na de kaïner van den Vicaris, en ontdekt 'er drie Knaapen, bezig om zich te verfcbuilen. Zich ontdekt vindende, bellooten zy op den . Soldaat aan te vallen, met dolken in de hand. ,, Snood- ,, aarts !" riep hy uit , onveifchrokt voor hun meerderheid in aantal , „ hebt gy den goeden Vicaris in diervoege mishan„ deld!" Dit zeggende, liet hy geen oogenblik verlooren gaan; maar (lootte een der Moordenaaren neder: maakte zich meester van de twee anderen; naa een derzelven zwaar gewond te hebben: en bragt ze beneden. De Vicaris was, mtus- fchen, geheel tot zichzelven gekomen; hy borst uit: Myn Nee- vent en 6 , myn goede Verlos/er! ,, Uw Neeven! ik zal „ ze terftond in handen van 't Geregt overleveren." Vrugt- Ioos, r.ogt de vergeeflyke Oom medelyden voor zyne ftrafichuldige Neeven op te" wekken, 't Geheele Dorp was nu omllreeks de Pastory zamengevloeid. De Moordenaars werden den Regter overgegeeven T en ondergingen eerlang eene ftraffe, pasfende op hun gruwzaam misdryf. De Vicaris wilde zynen Verlosfer niet laaten heenen gaan. Myne dankbaarheid, verklaarde hy, is onuhfpreeklyk. Gy zyt myn Vriend, myn Bloedverwant, myn alles. Myn geheele leeven komt u toe. Gy hebt my van den dood verlost; en wy zullen nooit Jcheiden. De Vicaris Helde terftond alles te werk, om den Soldaat van den dienst af te koopen:en zy leefden voorts by elkander. Nimmer herinnerde zich de Vicaris die gelukkige ontmoeting, zonder de befchermende hand der Voorzienigheid te erkennet) en te aanbidden : en de Soldaat, van het Soldaaten leeven verlost, fmaakte het genoegen, dat hy van duizend goede daaden ooggetuigen was , die hem fteeds moer en meer verbonden, aan den besten der Memchen, den deugdzaamen Vicaris van DE  DE BEROUWHEBBENDE AUTEUR. 43 DP. BEROUWHEBBENDE AUTEUR. (Eene Ffanfche Anecdote.) De Heer ***♦, had eenen geruimen. tyd bezig geweest aan het vervaardigen van een Werk, en met moeite zich wederhouden om in den kring zyner Vrienden van 't zelve te fpreeken. Toen het ter Drukpersle gereed was, begon hy , nu en dan, van verre , eenige aanduidingen te doen, die, tot zyn verdriet, onopgemerkt bleeven. Hoe verder men met drukken vorderde, hoe meer zyne liefde voor zyi:e harsfenvrugt aangroeide; by fpreekt allengskens duidelyker, en eindelyk zo klaar, dat eenï- gen betuigden met verlangen het Werk te gemoet te zien. Zy wisten het op geheim; doch, gelyk het veekyds met zulk flag van geheimen gaat, zy maakten veelen deelgenooten van 't zeivc. — De Boekhandelaar, zich door den naam van den Heer * * * *. een groot vertier des Werk beloovendc , bleef niet in gebreke, daar hy het niet verwerven kon dat de Schryver zyn Naam op den Tytel zette, om deezen en geenen te verwittigen van het Werk dat eerlang by hem ftondt uit te komen, en tefFens niet duister den Naam des Schryvers by eenigen te ontdekken. De groote dag voor een Auteur, dat zyn Werk in 't openbaar verfchynt, brak eindelyk aan! 't Kon niet misfen, of, naa zo veele toebereidzelen, om 't zelve aftrek te doen krygen, beantwoordde zulks aan de opgevatte verwagting. De fchryverlyke Eerzugt vondt het ftreelendst genoegen; en het fmertte hem zyn Naam niet aan 't voorhoofd zynsarbeids geplaatst te hebben. Doch welhaast werd dit genoegen bewolkt. De Heer Auteur, een Man van de Wereld, komt in Koftyhuizen en vermengde Gezelfchappen, tot welker kringen zyn Naam als Schryver niet was doorgedrongen; hy hooit de Oordeelvellingen over zynen Letterarbeid , en, welk een hartzeer! dien bykans met algemeene 'Hemmen wraaken. 1 Geen nood! Domheid, Onverftand , Partydigheid, gebrek aan Smaak , beheerschtc de menigte. Gunftiger onthaal beloofde hy zich van de Geleerde Tydfchriften; hy ziet ze reikhalzend te gemoete, dan, nieuwe te leurftelbng!. de meestgeagtfïe wraaken het Werk; één enkeld, by de verftandige Wereld voor'tminde gehouden, gewaagt 'er met lof van. ——— Dit, dit alles zou hy hebben kunnen draagen; maar veelen de meesten zyner Bekenden, die in 't zogenaamde geheim deelden, konden geen zegel van goedkeuring aan zyn" werk hangen. Berouw en Spyt grypen hem aan; en daar hy moest hooren het vertier zyns Gefchryfs meest verfchuldigd te weezen aan de zucht om 'er zich ten zynen koste mede te vcrmaai4  52 natudr-lyke historie van het mathoen. onder den naam van Uimaniopus , en zegt: ,, dat deeze Vogel Egypte ten Vaderland heeft , voornaamlyk van Vliegen leeft, en dat men denzelvcn, in Italië, flegts \, eenige dagen heeft kunnen in 't leeven houden." Belon, ondertusfchen, fpreekt van het Mathoen, onder den naam van den Grooten llaliaanfchen Kuiter, als van een Vogel aan dat Land natuurlyk eigen, en de Graaf de marsigli heeft hem aan den Dunau gezien. Het blykt dat het Mathoen ook de Noordfche Gewesten bezoekt; fchoon klein fchryft, dat men 't zelve nooit aan de Kusten van de Ballifche Zee zag (*); doch siisbald , in Schotland, heeft 'er een, by Dumfrife gedood , zeer wel befchreeven (t). Het 'Mathoen wordt ook in de Nieuwe Wereld gevonden. Fkrnandez heeft 'er eene foort, of liever eeneverfcheidenheid, van gezien in Nieuw-Spanje , en verhaalt, dat die Vogel, koude Gewesten bewoonende, alleen's Winters na Mexico komt (§). Sloanr telt hem, egter, onder de Vogelen van Jamaica C*% Uit deeze fchynbaar tegenftrydige getuigenisfen blykt, dat het Mathoen, fchoon die Vogelfoort zeer klein in aantal zy, zig in zeer vvyd van elkander liggende Gewesten verfpreid vindt. Voor het overige is hst Mathoen van Mexico, door feunandez aangeweezen, wat grooter dan het Europifche, en heeft wit in 't zwart zyner vleugelen gemengd: doch deeze veifchillendheden dunken ons niet groot genoeg, om 'er eene onderkheiden foort van te maaken (j). (*) Klein , p. 24. (t) Sibbald, Scet. Illufir. P. H. L. III. p. iq- (5) ffist. Nov. Hisp. Cap. XXII. p; 19. (*) Jamaic. p. 31<5. No. 6. G) Brisson, Ornitlwl. Tom. V. p. 3Ö« ver-  wegens de volmaaking van weerkundige waarn. 53 vertoog over DE middelen, welke men zou kunnen te werk stellen, tot volmaaking der we "r kundige waarneemingen. Door dm Eerw. Heer senebier, Bedienaar des Euangelies, en Bibliothecaris van 'f Gemeenebest van Gerieve. (Journal de Phyfique, OU. 1785.) {[Vervolg van blaclz. a6.) Naa de Lugt aangemerkt te hebben als eene enkele Vloeiltoffe , heeft men flegts een klein gedeelte des werks vcrrigt: men moet dezelve befchouwen als een mengzel 't geen nooit 't zelfde is, en waar van de veranderingen in het mengzel niet onverfchillig kunnen weezen, ten opzigte van den geheelen invloed op den Barometer. Hier zullen de poogingen der Natuurkundigen voorwerpen aantreffen, hunner nafpeuringe waardig,en ontdekken, dat di Weerkunde dezelve hoogst behoeft om vorderingen te maaken. He Lugt te kennen, welke wy inademen, is een der wcetenswaardigfte voorwerpen, een der nuttigde,maar tevens zwaarfte, om 't geen men des vraagt op te losfen: fchoon de Lugt ons van alle kanten omringt, is de regte kennis van dezelve met zeer dikke duisteraisfen omgceven. Men is, buiten twyfel, een aanmerkdyken Hap gevorderd, door aan te toonen, dat men een vierde of een vyfde gedeelte van gemeene Lugt, door phlogistifche bewerkingen , in Vaste Lugt kan veranderen , en dat de drie andere vierden of de andere vyfden, als dan ter inademinge ongefchikt zyn, de vlam doen uitgaan , enz. Maar dit zo aanmerkelyk gedeelte der Lugt, 't welk wy inademen; die Dampkringslugt, die gephlogisteerde Lugt, is die bekend? heeft men die ten voorwerpe zyner onderzoekingen, gefteld? Ik maak 'er thans myn werk van, doch beklaag my ten hoogften , dat bekwaamer Natuurkundigen zich 'er niet op toeleggen. Heeft men, onder 't afwagten van 't geen de Chemie zal leeren om dezelve te ontbinden, onderzogt, of de weezenlyke eigenfehappen van dit groote gedeelte onzer Lugt dezelfde zyn als die van de gemengde? Of de evenredigheden met de zuivere Lugt, welke dezelve ter inademinge bekwaam maakt, altoos deD 5 zelf-  54 weg'ns de volmaaking zelfde zyn? Of de oorzaaken dij aan de zuivere Lugt andere wyzingen geeven, dezelve geene verandering doen ondergaan? Of deeze Dampkringslögt niet gewyzigd wordt, fchoon de zuivere Lugt Iteeds dezelfde blyve ? Of haare Digtheid en Veerkragt geene veiv.ndcring lyden ? 't Is reeds een geruinien tyd geleeden, dat ik deeze denkbeelden aan den Hoogleeraar van swinden heb opgegeeven , die geloofde dat dezelve wel zouden kunnen inkomen als beginzelen in het onderzoek na de Barometer-veranderingen: dan, het komt der Proefneeminge alleen toe, om 'er de regelen van op te geeven, door onze Lugt met meer of min groote hoeveelheden van die Lugt te vereenigen, dezelve te vermengen met phlogistecrende uitvloeizelen, welke men vervolgens zou kunnen dcphlogisteeren, door 'er gazagtige Lugten by te doen; welke moeilykheden in die Proefneemingen! maar tellens, welk een nut zou men 'er voor de Weerkunde uit kunnen trekken? De Lugtaartige Uitvloeizels, die van zo veele hchaameti uitaaan, in bykans alle omftandigheden, waar in zy zich kunnen bevinden, en veranderen naar den Itaat des iichaams, die dezelve verfchaft, vermengen zich m den Dampkring: de liatfte klimmen ter gróotfte hoogte op, de andere blyven waar derzelver foortlyke zwaarte ze plaatst: doch, wat hier van ook zyn moge, zy wcegen alle op den Barometer, en weegen op denzelven naar evenredigheid van haare hoeveelheid, die veranderlyk is; zy henben zelfs invloed op de zwaarte der Kolom Lugt, welker Digtheid zy veranderen, en bygevolge ook de Veerkragt, enz. Zou het' dan niet noodig weezen te onderzoeken, hoe deeze Uitvloeizels zich met onze Lugt vereenigen i Welke wyzingen zy dezelve doen ondergaan , naar gelange haarer verfchillende hoeveelheden en onderlcheidene hoedanigheden ? — Ik heb elders beweezen, dat deeze Lugten zich meer of min ontbonden, in gemeene en in zuivere Lugt; doch ik heb maar eenige weinige grondtrekken opgegeeven (*);ik zal het byzonderder ter hand neemen , en een afzonderlyke opgave doen van elke foort van Gazagtige Lugt; maar men heeft tot nog niets gedaan, om den invloed van elk deezer Lugten op den Barometer aan te wyzen. Ik (*) Recherches Jur Vinfluence de la lumiere folaire pour changer l'air fixe en air pur par la vegetatïon au .Joletl.  VAN WEERKUNDIGE WAARNEEMINGEN. 55 Ik heb, in een myner Werken (*), te verdaan gegeeven, dat de zuivere Lugt, die uit de Planten komt, terwyl zy in den Zonnefchyn groeijen, invloed kunne hebben op de veranderingen van den Barometer, gelyk ook de vaste Lugt in den Dampkring toebereid tot voedzei der Planten, die dezelve indrinken, door de bladeren met de vogtigheid der Lugt, waar in zy zich ontlast, zo ras het Phlogiston, uit aardfche lichaamen gevloeid, dezelve voortbrengt: ik blyf nog van gevoelen, dat dit denkbeeld, als een enkel vermoeden voorgefteld , verdient onderzogt te worden; dat verfcheide waarneemingen, in het boven aangehaalde Werk verzameld, het zeer aanneemelyk maaken, boven al, wanneer men, in deeze oorzaak der Barometerveranderingen , niets ziet dan eene medewerkende oorzaak, welke op geenerlei wyze de andere uitfluit: dus, by voorbeeld, zal men tusfchen de keerkringen, by de beftendigheid en kragt der oorzaaken,"welke daar de Barometer-veranderingen zo gering doen worden, moeten voegen de beftendigc voortbrenging van vaste Lugt, veroorzaakt door hst mengzel van Phlogistike uitvloeizels, met de zuivere Lugt; de beltendigheid der voortbrenginge van zuivere Lugt, door de geduurige gedaantewisfeling van die vaste Lugt in zuivere Lugt, welk een verbaazend aantal van fterkgroeijende gewasfen, zonder ophouden, bewerken, en in den Dampkring doen vlotten; ik zal niet zeggen dat deeze zuivere Lugt een middel is om de ontbrandbaare Lugt te ontbinden, fchoon dit waarfchynlyk is, dat de beftendi^e Winden, welke men tusfchen de Keerkringen aantreft, over de Zeeën verfpreiden het gedeelte der Lugt, 't geen zich over 't Land niet heeft kunnen zuiveren, fchoon men 't mag veronderftellen; maar ik zal 'er byvoegen, dat, indien de Chemifche uitwerkzels weezenlyk zyn, dat, indien 'er overal Phlogiston is , ontbloot van de vaste Lugt, gevormd door dit middel van zuivere Lugt,door dit groeijend Ryk verfchaft; indien alle de uitvloeizels, welke zich in den Dampkring opheffen, zich meer of min mer de Lugt vereenigen, en, bygevolge , vermeerderingen of verminderingen van Lugt te wege brengen, gelyk dit geheel niet onwaarfchynlyk voorkomt, fchynt het my toe dat dit vermoeden verdient nader onderzogt, als mede dat het een beginzel der Weerkunde kan worden. Men (*) Memoires Phyfico-Chimïques, Jur Vinfluence de la lumiere Jelaire pour modifier les Etres des trois Regnes de ia Nature.  56 wegens de volmaaking Men zou mogelyk nog veel verder kunnen gaan en onderzoeken, of deeze de eenige foort van Chemifche uitkomften is , voortgebragt door de vereeniging van Phlogiston of Gazagtige Lugten met gemeene Lugt, die' plaats kunnen hebben, cn invloed op den Barometer- Men kan niet lochenen, of'er heften zich dampen op, die, meer of min, zuur of zout zyn, zuure cn zoute Lugten, ook ölieagtige uitvloeizels: deeze lichaamen, elkander ontmoetende, zullen die zich niet vereenigenV en zullen zy, zich vereenigd hebbende, geen uitwerking baaren op de Lugt, waar in die vereeniging gefchied? Men zou de aan wyzingen des Barometers in den Zomer en in den Winter kunnen vergelvken met de waarneemingen des Eudiometers, op dezelfde tydeu gedaan: de uitkomften zullen gewis leerzaam weezen : misfehien zou men niet zonder vrugt proeven kunnen neemen op het cryftalfchieten der zoiften in die verfchillende omHandigheden, en mogelyk zou men verbaasd (laan op het gezigt van het onderfcheid: men weet dat ze niet gelykerhand gefenieden in verfchillende omftandigheden. De Geestige Uitvloeizels wyzigen min of meer de gemeene Lugt, 't zy door op dezelve te werken door het Phlogiston 't welk 'er uitvliegt, 't zy door de veerkragt en uitgebreidheid te veranderen, gelyk pbiestlèy, reeds veele jaaren geleden, ten opzigte van den Ether beweezen heeft, en ik voor zes jaaren gezien heb; de Proeven van dien beroemden Engelfchen Natuurkundigen hcrhaalende: de gemeene Lugt, blootgefteld aan den Damp van den'Ether, neemt viermaal toe in uitgebreidheid, en de Ether wordt door zyn mengzel met zuivere Lugt, van gemeene Lugt, vaste Lugt, gelyk de Heer lavoisiek beweezen heeft (*_). Deeze nieuwe ontdekking van den Franfchen Chemist opent een nieuwe myn van nafpeuringe; eene nieuwe wyze aan de hand geevende, om, naar welgevallen, het getal der Lugt-zelfftandighédén te vermenigvuldigen. De Heer de saussure heeft een flap gedaan, ten opzigte van den invloed der Geestige Uitvloeizels , door aan te toonen dat ze niet op den Hygrometer werken ; vóór hem zou men niet gedagt hebben om zich met dusdanig een onderzoek te bemoeijen. Ik kan niet naalaaten eene aanmerking in 't midden te brengen, over't aanbelang der waarneemingen met den Eudiometer : zy zouden veel grooter zyn, wanneer men hadt vastgefteld de uitkomften van verfchillende lichaamen, die de (*) Memoires de ïAcademie de Paris, pour 1781.  VAN WEERKUNDIGE WAARNEEMINGEN. 57 de Lugt met de Lugt zelve bederven; 't zy met betrekking tot haare zwaan e, digtheid, veerkragt; 't zy met betrekking tot haare hoedanigheid om water te ontbinden; 't zy, eindelyk, ten opzigte van haare gefchiktheid ter ademhaaling: dan, 't is hier, dat de eindpaalen der Natuurkunde den Natuurkundigen doen fruiten; de beste Eudiometers behandeld door de bedreevenfte Natuurkundigen, kunnen nauwlyks de verfcbillendheden aanwyzen in de Dampkring-, Lugt, ter ademhaaling gefchikt, die het bedorvenst en het zuiverst is, als in de Stad en op 't Land ; daarenboven, de Eudiometers, met Salpeter lugt, wyzen alleen het Phlogiston der Lugt aan; en die, met ontvlambaare Lugt, kunnen met dat Phlogiston alleen aanwyzen , de ontbrandbaare." Lugt welke daar mede vereenigd is. Ondertusfchen moet de menigte van oorzaaken, die de Lugt veranderen, verfchillendheden te wege brengen, die men eens zal waarneemen. De Dampkring-Luit houdt geen»vaste Lugt in; maar dezelve wordt 'er fteeds in voortgebragt: 't zou, derhalven, der moeite wel waardig weezen te weeten, of die voortbrenging altoos dezelfde, en even ontbindbaar, is in water. Een gelyk overblyfzel van Kalkwater doet de vaste Lugt kennen; doch het Kalkwater dampt uit; zou men 'er zich egter niet met voordeel van kunnen bedienen ? door een ledige en fchoone 'vies te neemen van eene gegeeven grootte," waar in men eene bepaalde hoeveelheid deedt vari Kalk water; door den Areometer bekend : naa dezelve gevuld te hebben met de Lugt, welke men wil beproeven, als dan moet men de vies fluiten, dezelve, geduurende een bepaalden tyd, fchud'den, en vervolgens de nedergeftoote aarddeclen weegéti, of anders de zwaarte nagaan, van het water door "den Areometer , die aanduiden zal , hoe veel aarde 't zelve verboren hebbe: door dit middel te voegen by twee bekende Eudiometers, zal men kunnen ontwaaren , hoe veel Phlogiston 'er in de Lugt is, en hoe veel ontbrandbaare Lugt en vaste Lugt daar in vermengd is. Dit alles, ik beken het, is zeer onvolkomen; doch zulks doet het met geheel nutloos worden ; men zou veel verder kunnen gaan met den Toest der Metaalen , de Cristalfchieting der zouten, aan onderfcheide Lugtgefteltenisfen blootgefteld, te onderzoeken; daar,.... doch ik hou hier op, dit onderwerp is eindloos voor elk die weet te zien, en men zegt nooit genoeg voor de zodanigen, die nimmer door eigen oogen zien. (Het Vervolg en Slot kier na.) B E-  53 bericht bericht van CORNELIS PLOOS van AMSTEL , Jac. Corn. wegens een uitmuntend fraai Schilderftuk , door den vermaarden Heer ANTHONY van MONTFOORT, gezegt van BLOKLAND, in 't Jaar 1579, in Oly verwen, zo kragtig ah fchoon van kleur, gejclnlderd. Onder verfcheiden heerlyke Kunstftukken van de grootfte Schilders onzes Vaderlands, munten eenige m 't byzonder uit wier zeldzaamheid aan hunne hooge verdienden eene ongemeene waarde byzet, en daarom met te meerder araagte tot zeer hooge pryzen, door de kundigfte Liefhebbers "-ezogt en opgekogt worden. Van dien aart is het voortreffelvk Schilderftuk, welk in ons Land, voor ruim twee Eeuwen, beroemd, en het voorwerp der verwondering van de Kenners der Schilderkunst geweest is ; zynde waarfchynlvk srefchikt geweest tot een Stuk voor het groot Altaar, en zo veel ons bekend is, het eenige Werk dat ons in die'n trant van dien grooten Meester is overgebleeven, naardien vermoedelyk, zyne overige Kunstftukken van dien aart door de Beeldftorming in de Nederlandfche Beroerten 'onder de Spaanfche Regeering, zyn vernield geworden, en thans in 't bezit zynde van den Heer Griffier van reeken in 's Hage , den Liefhebberen aangebooden wordt. Dit Stuk is gefloten in een Kas , zynde een foort van een Diptychon, of dubbel toeflaande Tafel van hout, op welker bladen of deuren, wederzyds, zo wel van binnen als huiten , een Historie, betreklyk de Maagd Maria gefchilderd is. Deeze deuren gefloten zynde, heeft het Stuk n voet 7 duim hoogte en 11 voet breedte rhynl. maat, het welk, wanneer dezelve beide geopend zyn, aan deeze tafel de breedte van 22 voeten geeft. Op de bultende deur aan de regterhand, ziet men den Engel Michaël den Duivel vertreedende , en op den tweeden grond, een biddend Man in een geestelvk gewaad , geknield voor een 1 atel met hét Jaartal 15-9 l waar op een geopend Boek op een Taovt legt, welks afhangende gedeelte met een Adelyk Wapen, denkelyk dat der Familie van Blokland, of van den  WEGENS EEN SCHILDERSTUK. 59 geenen die het Schildery heeft doen maaken, verfierd is; ngterwaards word verbeeld de Martelaar St. An dries , met een gebukt hoofd, en als draagende zyn Kruis. Aan de linker buitenfte deur, vertoont zig de Moedermaagd, met het Kind Jezus, zittende op haarfchoot, zy word van een Hemelsch JLicht omfcheenen, in een Wolk, welke verbeeld word als eenigzins van beneden opwaarts ryzende, in een Landfchap met een bergachtig verfchiet. De Deuren geopend zynde, verneemt men , aan de regter zyde, den Engel, die, met een bloeijende Lely in de hand, Maria begroet, terwyl de Heilige Geest in de gedaante eener Duive nederdaalt, omringd en verzeld van een menigte Hemellingen, die God fchynen te verheerlyken. De gezegende Maagd ligt eerbiedig nedergeknield, als geleezen hebbende in een Boek, 't welk, met het VII. Hooïdftuk van den Profeet Jefaia, opgeflagen, voor haar ligt; haar gelaad is vol verwondering gekeerd naar den Engel, en haar geftalte duidt de aandacht en het vertrouwen aan , waarmede zy de Boodfchap van den Hemelfchen Afgezant aanneemt. Ter linkerzyde verneemt men de aanbidding der Herderen by de geboorte van den Heiland, welke, liggende op een Linnen Kleed, in de Kribbe vertoond word. Maria ziet biddende neder op deeze haare Vrugt der Zaligheid; een geheele fchaar van Mannen en Vrouwen befchouwen, niet aanbidding, dit Wonderkind. De Kunftenaar fchynt, nnar een fchilderkundige vryheid,in die tyden geoorloofd, lUizaheth onder dit eenvoudig gezelfchap der aanbidderen geplaatst te hebben, om in den jongen Johannes verwondering en eerbied voor het Kind Jezus in te boezemen. _ Het Middenftuk verbeeld een Hemelvaart der Maagd Maria (*), volgens de denk wyze der Roomfche Kerk, zinnebeeldig voorgefteld. Men ziet haar, beftraald door een fterke glans van Hemelsch Licht, tusfchen een muficeerend Choor van Engelen en Serafynen, in de Wolken verheven: zy fchynt in eene houding van gelaatenheid en ootmoed, langzaam, biddende, opwaarts te ryzen: twee juichende Hemellingen onderdennen zagtelyk haare voeten, terwyl twee anderen zig beyveren , om de Kroon dér heerlykheid haar op her hoofd te drukken. Een groot getal van Heilige en Eerwaardige Mannen, fommigen geknield . en (*) „ De Vergoding en Eerdienst aan de Maagd Maria , „ fcliynt eerst omtrent het einde der Vierde Eeuw, door Pie„ ter Gnapheus, Bisfchop van Antiochie, ingelteld te zyn."  60 BERICHT WEGENS EEN SCHILDERSTUK» en biddende benevens eenige Vrouwen, allen in aandacht öpgetooeën en afgetrokken, befchouwèn met verrukking deeze verrycenis, 'zo lang zy die maar immers kunnen naar* oo"en • anderen, verbaasd en vervuld door eene eerbiedige nieuwsgierigheid, Haan hunne oogen nederwaards, en befcigtigen de Albaste Tombe, waar in weleer het ftoflyk overfchot van Jezus gezegende Moeder geplaatst, de Natuurwet der zwaarte niet meer onderworpen, en nu, met haare zuivere ziel vereend, ten Hemel verreezen was. Maria's gelaad is in alle de Stukken, maar inzonderheid in dit Middcnftuk, vol zedige fchoonheid , cn gelykt, volgens dc beichryving van alle waare Kenners die beide de Stukken gezien hebben , aan de beroemde Moeder-Maagd van den grooten Corrcgio. „,.,„. . De vlugheid en edele geftaltcn in de L. n gelen, en byzonder van die der Hemelbode, is gepaard met den zagtvloeiienden omtrek, welke tot het hooge Ideaal der lchoonheid behoort en , volgens den goeden fmaak, altoos toegeëigend word aan Goddelyke Perfoonen en HemelfcheTrawanten^ «relvk, uit dat zelfde grondbeginzel, het affchuwlyke in t 5elaad en de geheele gedaante van de afbeelding des Duivels, welke door Michaël vertreeden word, met veel oordeel is waargenomen. ..'"V, , Kortom, de verhevene verbeeldmgskragt van deezen grooten Ktififténaar paarde zig met eene beoefende kundigheid, de nauwkeurigheid der omtrek en fchoonheid van kleur, in alle. deelen der Schilderkunst; ——- Hy was een Discipel van den vermaarden Fr. Flofis,Helde zig de bevalligheden der Handen van Parmgtano ^Leerling van den grooten Rafaël, cn het Colörlët van Córfegio, tot voorbeeld , en voltooide zvne Werken met een onvergelykelyke ftudfe en oordeel,. volgens de waarheden der natuur. ' Van dit alles levert dit uitmuntend Stuk een onwraakbaar hewvs op voor de Nakomelingfchap; en alle Liefhebbers van gevoel en fmaak zullen zig, op het zien van dit overheerkk Stuk, over de uitmuntende verkiezlnge der ordonnantie (choonheden des onnreks, gepastheid en uitdrukking der haWogten, plaatüng van licht en donker, cn bevalligheid van coloriet, even zeer verwonderen. Het Stuk is in 't Jaar i559 op een luchtige fchetsagtige wyze naargevolgd,en in 't Koper geëtst, door den Hr. P. O. % Fargue; mogelyk met geen ander oogmerk, dan om de «laatfing en ftand der Beelden in deeze ordonnantie uit te drukken, en geenzins om over de verdienften van het lafereel te oordeelen. i,^'  leevensberigten van den hertog van brunswyk. qi leevensberigt en van den hertog maximilien jdles leopold van brunswyk. " fY1^1- 20 vee^e Leevensfchetzen, als, in ons Mengel„ yjy/erk, geea onbehaagelyk gedeelte voor veelen onzer „ Leezeren uStmaaken, verdient dat van den Vorstlyken „ Menfclienvriend, 't geen wy thans mededeelen , eene ,, byzondere opmerking: zyn naam alleen is eene aaupry,, zing. 't Zelve is getrokken uit verl'clieide Hoogduitiche „ Nieuwspapieren." *********** Maximilien jules leopold , den elfden van Wyn» maand des [aars MDCCLU te Wolfenbuttcl gebooren, was de laatfte Zoon van cariïl , regcerend Hertog van Brans* y/yk en Lunenburg, den zes- en twintigften van Lentemaand des Jaars MDCCLXXX overleden , en van phi- lippina charlotta, Dogtet, Vail frederik willem, Koning van Pruisfen. Zyne doorlugtige Ouders, getroffendoor de goede gefchiktheden en het braaf Charactér des Kinds, vertrouwden de eerfte zorge der opvoedinue aan de Heeren van walmoden en van campen , daar naa aan den Heer van bltlow, toen Groot, Hofmeester aan 't Hof der Hertogin-Weduwe. Slegts twaalf jaaren bereikt hebbende , lag hy zich met ernst op de Weetenfchappen toe. In 's Prinfen jeugd ftonden de Brunswykfche Troepen onder Bevelhebberen van eene beroemde dapperheid; de Stad Brunswyk, en de Hoogefchool daar gevestigd, mogt zich teffens beroemen op Geleerden, en Leeraars , van den eerften rang. Een gaertner, een scn;\uD,een jerusalem, verwierven toen de hoogfte agting. De Raadsheer schmid, toen Bewaarder der Archiven, en Hoogleeraar, onderwees den jongen Vorst in de Gefchiedenis; de Raadsheer en Hoogleeraar gaertner leerde hem de Fraaïje Letteren en de Zedekunde, terwyl de iAbbé jerusalem hem de beginzelen van den Godsdienst inboezemde. In 't Jaar MDCCLXIV, kreeg de Colonel warnstaedt het byzonder opzigt over 's Prinfen opvoeding. De Luitenant Colonel des Ingenieurs schneller en de Capitein der Artilleristen gerlach, waren zyne Leermeesters in de Kunst des Oorlogs. De Hoogleeraar mauvillon gaf hem les in 't Fransch en de Franfche Letterkunde, de Hoögf I. deel. hengelw.no. 2. E leer-  £s EEEVENSBERICTEN1 leeraar gattinara, in *l Italiaansch. Het Latyn was hy ten vollen magtig, ook fprak hy het Engelsch ; hy kende den aart van alle'die taaien en derzelver beste Schryveren beter dan men zou gedagt hebben, devvyl hy nooit eenig vertoon van zyne. groote bekwaamheden maakte; integendeel bedekte hy dezelve altoos onder het bcminnelyk dekkleed van nederigheid, en bediende "er zich alleen van in gevalle van noodzaaklykheid; eindelyk vermeerderde hy te Frankfort zynen Taalfchat nog met het Poolsch. De fmaak van maximiliaan, voor alle foorten van nut* te Weetcnfchappen,en zyn gelukkig vatbaar Verftand, veroorzaakte , dat hem te onderwyzen eene aangenaame zaak was voor die 'er zich mede onledig hielden, en hun tef- fens tot eere ftrekte. — Hy betoonde de grootfte ge- h-gtheid aan, de diepfte agting en eerbied voor, hum; hy was gewoon te zeggen, „ dat zy de Mannen waren, die „ de grondflaeen lagen voor zyn toekomend geluk, —- de Mannen,'die hem tot de waardigheid van een Mensen " ophieven !" Zyn Hart was doordrongen van de beginzelen des Godsdienstzin alle zyne gefprekken, tc alle zyne daaden, betoonde hy eene waare hoogagting voor het weezenlyk Christendom, en gaf blyk hoe veel voordeelt hy gedaan hadt metdelesfen van den Abt jerusalem. Zyne Geloofsbelydenis, tweemaalen te Brunswyk. gedrukt., wees uit, welke Godsdienstbeginzels de Prins omhelsde , e» teffens den Leertrant zyns waardigen Onderwyzers (*). Met den Jaare MDCCL.XX, woonde naximiuaan den Wapenfchouw der Krygsbenden in Silefie by, en was tegenwoordig by 't gefprek tusfchen Koning frederik en den Keizer joseph den II. In Slachtmaand des vol¬ genden laars, hadt hy het genoegen zynen doorlugngen Broeder te vergezellen na de Hoven van Weimar, Gotha en Anfpach. Van daar trok hy na Staatsburg, waar hy r zidi (*■) Een Man , wiens waardige Naam onlangs in een' lirer te lande uitgekomen Werk zo onverdiend gefchandvlekt: is, en ceran^fchikt by perfoonen, van hem wyd en verre verlchillende- zo lang eene Leerwyze zulke Kweekel'ngen, als Hertog tEOPOLD, voorbrengt, behoeft men. niet te dugten voor zulke wamchepzels in de Zedelyke wereld, als men, in dit WerK fpett, dat in den Jaare 2000 deezen aardbodem betreeden-zulJen.  VAN DEN HERTOG VAN BRUNSYVYK. 63 zich een Jaar ophieldt; voortvaarende met zich indeKrygskunde en andere Weetenfchappen, eenen Vorst voegende, te oefenen, onder het opzigt des Colonels warnstaedt. Den zesden van Bloeimaand des Jaars MDCCLXX1I, kwam hy weder te Brunswyk ; de Hertog zyn Vader bevorderde hem , naa de laagere Krygsrangen doorgegaan te hebben, in den Jaare MDCCLXXVI, eerst tot Luitenant Colonel* voorts tot Colonel; den eerden van Herfstmaand des Jaars MDCCLXXII, was hy intusfchen tot Ridder van Maltha te Sonticnbourg aangefteld. Met den Colonel van warnstaedt , ging hy den vierden van Grasmaand des Jaars MDCCLXXV na ItaJie op reis. In die zelfde maand kwam hy te Wecnen, waar. hy, met zeer veel onderfcheids ontvangen werd door hunne Keizerlyke en Koninglyke Hoogheden, en 't gantfche Hof, aan 't welk hy aangeboden werd door den Graaf van ditrichstein. Weenen, op 't einde van Grasmaand verlaatende, ftondt hy den Raadsheer lessing, die 'er zich bevondt, toe, om hem op de reis na Italië te volgen. > ln Zomermaand trof hy te Venetië, nevens den Keizer, den Groot Hertog van Toscaanen , de Aartshertogen maximiliaan en ferdinand, den Hertog van Parmat en eene menigte andere Perfoonen van den eerften rang, aan. Men vierde daar de Trouwplegtigheid der Doge met de Zee, op eene ongemeen pragtige wyze. Den negentienden dier maand, bereikte hy Florence, waar het Hof niets fpaarde om hem het verblyf aangenaam te maaken. In Oogstmaand begaf hy zichina Livorno, en ftak met een Fransch Schip na Corftca over; de Generaal marBosuF bewees hem alle eere aan zyne hooge geboorte ver- fchuldigd. - Te Rome verfcheen hy, in'Wynmaand, onder den naam van den Graaf van Lunenburg, en bezag 'er de zeldzaamheden ; de Heilige Vader betoonde hem veele verpligtende heusheden, en deedt onder anderen in zyne tegenwoordigheid , het beroemde Miferere van jomelli uitvoeren. , Wanneer maximiliaan na Duitschland wederkeerde , gaf de Koning van Pruisfen, frederik de II, op den twaalfden van Louwmaand des Jaars MDCCLXXVI, hem hét opengevallen Regiment van dieringshof, 't welk zich te- Frankfort aan den Oder legerde. De Prins kwam den zevenden van Sprokkelmaand te Frankfort, en maakte zich algemeen bemind door zyn vriendlykèn en heufchen omsnegang. Hy bevondt by het Regiment eenige-honderd E a kin-  £4 LEEVENSBERIGTEN kinderen, die de Armbezorger niet kon laaten leeren leezen of fchryven , fchoon deeze kundigheden thans m eenen Soldaat vereischt worden. De noodige navorlchingen over de voorgaande fchikkingen te hunner opvoedinge gedaan , en ontdekt hebbende , dat het aan een bekwaam Meester en een gevoegelyk School ontbrak, vormde hy onmiddelyk het plan om hier in te voorzien, en maakte een aanvang met de uitvoering in't Voorjaar van MDCCLXXVK. My liet een School bouwen, welke hem eene groote fomme uit zyn kas kostte; hy ftelde twee Schoolmeesters aan, elk op twaalf Ryksdaalders 's maands; elk die een Compagnie bezat, gaf 'er 's maandlyks een Ryksdaalder toe. Het hout verfchafte de Hertog. In Louwmaand des Jaars MDCCLXXIX, werd de School geopend, en eene Leerwyze volgens de beste voorfchriften, daar ingevoerd. De Heer carel samüeé protzen , toen Armbezorger des Legers en lufpecleur te Zullichau, betoonde een onvermoeiden vlyt in het voltooijen dier Stigting. Men onderwees 'er in 't leezen, fchryven, rekenen, m de Gefchied-, Natuurkunde, en den God-dienst. De Prins bezorgde van de Boeken, tot den laatstgemekien tak behoorende, een grooten voorraad. De Kinderen, vier jaaren oud zynde werden in deeze Schoole toegelaaten. Doorgaans waren 'er omtrent drie honderd in. Een der Meesteren, geduurende den Veldtocht des Jaars MDCCLXXVIII , de School verhaten hebbende, en dus de geheele last op den «mder gevallen zynde, voegde de Prins uit zyn eigen beurs 's maandlyks acht Ryksdaalders by de eerfte bezolding , zo dat hy, behalven huisvesting en brand, twintig Ryksdaalders 's maands hadt. Korten tyd voor dat maximïliaan het droevig ongeluk trof, 't welk zyne dagen eindigde was hy druk bezig om een tweeden Meester aan zyne School te bezorgen. Zyn dood verhinderde de volvoering van dit ontwerp. Hy deedt de Kinderen, in 't open¬ baar, proeven van hunne vorderingen geeven, deelde pryzen in Boekeu en Eerpenningen uit aan de naarftigften ,;en poogde de traageu aan te prikkelen. Daarenboven was hy niet alleen de weldoender van de Kinderen zyner Soldaaten alleen: een groot aantal arme Weezen, Burger-Kindexen leerden, op 's Prinfen kosten, handwerken, en hy vormde in deezervoege nuttige Leden voor den Burgerftaat In den Jaare MDCCLXXVIII, voerde maximiliaan zyn Regiment aan ia de Voerhoede, die onder 't bevel ftondt van  van den hertog VAN brunswyk. 65 van den Generaal mcelendorf, en een gedeelte uitmaakte van het tweede Leger onder Prins Hendrik. Zyn aaugebooren moed en zyne begeerte om ltipt zyn plig't waar te neemen, zou hem in Bohème welhaast aan de grootfte gevaaren hebben blootgefteld. Dan, hy vondt alleen gelegenheid, door de uitlteekenheid van zyn Charafter, alle Menlchen, die het geluk hadden van hem te kennen, aan zich te verpligten. De algemeene droefheid, welke zyn dood in Saxen veroorzaakte, draagt getuigenis van het gunltig gevoelen, 't geen men van hem koesterde terwyl hy in Dresdeit de Winterlegering hieldt. Zyn Leergraage geest derfde in Saxen geen voedzel. Spaarzaam op zyn tyd, verdeelde hy zyne uuren tmfchen het waarneemen van zyn Krygsberoep, het beoefenen der VVeetenfchappen, en het oefenen van Liefdewerken. Met het Jaar MDCCLXXIX, bragt hy zyn Regiment na frankfort te rug, en gaf zich te eenemaal over om 'er' een buitengewoone zorg voor te draagen; zoekende te gelyk geluk en genoegen onder Menfchèn van allerleien rang te venpreiden. Wanneer,naa den dood van den regeerenden Hertog caRel, zyn Vader, de opvolging in de>Iertog!yke Waardigheid, in den Jaare MDCCLXXX, op den Erfprins carel willem ferdinano kwam, nam Prins leopold ook den naam van Hertog aan, in gevolge van het Regt der Prinfen van Brunswyk. Jn 't Jaar MDCCLXXXI, verhief de Koning van Pruisfen hem tot Generaal Majoor. Tot den zevenen twintigften van Grasmaand, des Jaars MDCCLXXXIV, hadt Frankfort het geluk- van hem te bezitten, en zyne deugden te bewonderen. Eene menigte van armen en behoeftigen heftenden van 't geen hy van zyne eigene uitgaaven bezuinigde. De gemelde dag was hem doodlyk. _ Op den zeventienden van Grasmaand was het laatfte Ys iti den Oder losgeraakt , en men ontdekte dat het water fteeds wies; Het klom zo hoog, dat den vier- en twintigften , de Dyk, een halve myl beneden de Stad, doorbrak, by Lebus na den oostlyken kant der Riviere. Op den vyf-en twintigften, was het water zo hoog als in den Jaare MDCCLXXX. Het oefende zyn meeste geweld tegen den Dyk der Voorftad; men wendde alle moeite en voorzorge aan om den vloed tegen inbrceken te bedwingen. De Stads-Overheden, en inzonderheid de Oorlogs raad ïrummer , eerfte Burgemeester; hieldt nagt en dag het oog op, en bevel over, de Werklieden; om deezen aan te E s moe-  66 leevensüerichïen moedigen, floegen zy 'er zelve de handen aan : [doch alles was vergeefsch. Den zeven- en twintigften, 's nagts ten eén uur, hoorde men in de lugt een buitengewoon geraas , veroorzaakt door een hagelbui, aangevoerd dooreen Noord-noord-wev ten wind. Deeze wind drong het water met nieuw geweld tegen den Dyk, waar in reeds een breuk vyas. Niets dan de onverwyldfte hulpe kon den Dyk behouden, en t gevaar 't welke de Inwooners niet zouden hebben kun» nen ontkomen, als de Dyk 's nagts doorgebrooken was, verminderen, 's Morgens ten zes uuren, ftroomde het water op veele plaatzen, over den Dyk heenen, doch allermeest aan de zyde van het Huis van lehmann , digt by de Zydefabriek. Van toen af konden alle menschlyke poogingen niets uitrigten tegen den indrang des waters: het gemaakte werd, in een oogenblik, verwoest, de arbeiders waren op niets anders bedagt dan om hun leeven te beveiligen: en veelen behielden 't zelve met zeer groote moeite. Behalven de Dykbreuk by hef/Huis van lehmann , omtrent twee honderd fchreden beneden de Brug, was er een tweede van 'dertig of veertig fchreden breed, digt by het oude Tolhuis, ten half vier, naamiddags, ontftaaii. De beide Stroomen vereenigden zich aan het zuidemde van de Paardemarkt, om zich vervolgens in verlcheide takken te verdeden, die de Voorftad onder water zetten, huizen, fchuuren, landen en tuinen verwoestten. De Otter trad-t desgelyks buiten zyne oevers aan 't einde van. den Dyk buiten dc Barrière, drie honderd fchreden boven den Rooden Tooren, en.de weg van de Post na Sikfie was, geduurende eenige dagen, onbruikbaar;' er hadt zich daar een diepe ftroom gevormd, tusfchen de vyftig en zestig fchreden breed 'er dwars over heen loopende, deeze nam met zich een gedeelte van den Jooden berg, als mede een Eedeelte van den Cuncrdorffchen weg, vervullende een diepen arm van den ouden 'Oder, graavende eene nieuwe bedding, op eene plaats, voorheen, hoog en droog. Groote Ysfchotzen bonsden met geweld op de Brug, morgens ten tien uuren week het paalwerk, het overige werd kort daar naar weggevoerd, en dus de gemeenfehap tusfchen de Stad en de Voorftad afgebrooken, de Inwoon, dere der laatstgemelde hadden geene andere toevlugt dan de groote Zyde^Fabriek, geheel van fteen gebouwd. Voor bet overige ftondt de gèheele Voorftad onder water, en bt aewelu des ftrooms rukte alle huigen in 't voorhygaan OOI'  van den hertog van brunswyk. $7. -öüiverre. De ongelukkige Inwoonders zouden misfehien «nvermydelyk omgekomen weezen, wanneer men, voor het breeken der Brugge geene Booten hadt aangevoerd. — Leopold zelve zondt hun een Sloep, op een Kar door zyne Paarden getrokken, noch de Kar, noch de Paarden konden wederkeeren; zy vonden zich genoodzaakt fchielyk eene wykplaats te zoeken tegen de woede der golven , in het Dorp Cuncrdorf, op eene hoogte, een halve, myi afgelegen. Drie Perfoonen duifden in een klein Bootje de Brug en de Dykbreuk doorvaaren. De Hertog leopold van p.ru.^swyk, die zyn weldaa•digheid en menfchenliefde in ontelbaar veele gevallen betoond hadt, kon in een zo algemeenen nood geen ledigftaand toekyker weezen. Hy begaf zich i:a de Voorftad Aïiiben, om eenige Raadslieden te helpen in het gereed maaken van Visfchers Schuiten. Terilond ftelde hy voor om zich na de onderliggende Voorftad te doen brengen door de Dykbreuk: hy werd 'er van afgebragt door het fineekend aanftaan van twee Magiftraatsperfóonen. Twee Soldaaten wierpen zich voor zyne voeten neder, omhelsden zyne knien , biddende dat hy van dit oogmerk wilde afzien , en een leeven, zo dierbaar, aan zulk een groot gevaar niet blootltellen, en het te fpaaren ten beste van duizenden van Menfchen. Deeze betuigingen van liefde en genegenheid troffen hem, tot dat een Visfcher het waagde, met zyn Schuit,van de Visfchers Haven tot aan deia Dyk te vaaren. Hy hadt by zich twee Makkers, welks eene, als Soldaat, 't verlof des Hertogs noodig hadt, 't geen hy ook verwierf. Dit voorbeeld fpoonie den Hertog aan zelve derwaards te gaan,om te zien, of hy, in de huizen, welke,het een naa het ander, van oogenblik tot oogenblik,inftortten, den geenen die onverwylde hulpe noodig hadden, dezelve kon toebrengen. Hy begaf zich na de Visfchers Haven, en ging, zonder fpreeken, in een Schuit, en fcheen van wal te willen fteeken. De Eigenaar des Vaartuigs, die 'er oirftreeks llondt, vroeg na zyn oogmerk, en 't zelve verftaan hebbende, zogt hy hem daar van af te trekken, door het gevaar te tooien. Alle voordellen bleeken vrugtlcos. Ik bcn,ï\->xz\z de Hertog, eenMensch ,gelyk gy;'t komt hier op 't -redden van Menfchen aan /en hy beval hem terftond. het Vaartuig by de Blcekplaats derBezettinge te brengen, om van daar na de weggefpoelde Brug te vaaren. Dus wees ïiy denzelfden weg aan , welken een voorgaand Vaartuig E 4 Se"  LEEVENSBERICHTEN genomen hadt, een bewys van zyne voorzigtigheid. De overtocht was gevaarlyk; doch werd volvoerd, op de wyze door hem aanbevolen, en herhaald, loen Itootte het Vaartui^ eerst by de Brug tegen een Ysfchots; doch ging zonder "eenig ander ongeluk de Brug door De Hertog was daar over dermaate in zyn fchik , dat hy volvrolyk zvn hoed afnam en draaide voor den Major koeppkrn , die op een nog overgcbleeven brok van den Brug ftondt , en hem aanmaande zorg voor zich zeiven te draagen. Deeze overvaart gefchiedde onder 't oog eener groote menigte Perfoonen, "die dezelve van den oever beevende aanfchouwden, en den Hemel om eenen gelukkigen uitllag baden Waarfchynlyk nam deeze Schuitevoerder, zojuist als de' eerfte het oogenblik niet waar om het. Vaartuig te wenden om uit den itroom te geraaken, en de groote Schuiten, aan den Dyk vastgemaakt, te bereiken. De Broom fleepte het Vaartuig, waar in Me Hertog zich bevondt, mede na de Dykbreuk niet verre van oe Zyde-t abriek; bet Bootte tegen een boom en fchepte water. De V isfcher, die Buurde,viel; de Hertog,waggelende,maakte in t midden des Vaartuigs te komen , en hieldt zich vast aan den arm van een Schuitevoerder. Nog was 'er niets kwaads te vreezen als de Bark recht vooruit was gefchooten, en met de fteeven niet andermaal op den boom gellooten hadt, zo dat dezelve omver floeg. — Ongelukkig viel de Herto°- in eene diepte,en werd in déns overltelpt; men wierp hem touwen, haaken en riemen toe; doch de Broom gedoogde niet dat Menfchen of iets anders hem gemakten • men zag niets weder boven komen dan een ichoudê'r • het hoofd bleef altoos onder water; het lichaam dreet „a de Paardemarkt, vyftig of zestig fchreden verre : waar het onmogelvk was op den Oever of den Dyk te komen: ftrvdig met'het geen doorgaans gebeurt, kwam hy niet weder boven. Zyne drie lotgenooten kwamen weder boven en bereikten een boom, waar op zy zich hielden tot men' hun afhaalde ; het omflaan des Vaartuigs en het wegzinken des Hertogs, ging zo fchielyk toe, dat er niet meer dan twee mmuuten verhepen. Geheel de Stad werd met fchrik bevangen op t verneemen van dit ongeluk; men hoorde flegts ééne ftem : de beste der Prinfen is niet meer! Ondertusfchen zogt elk ZVne fmart te verzagten, door zich te vleijen met het denkbeeld, dat men hem uit het water zou haaien, en zyn dierbaar leeven redden. Men zag van verre zyne drie  VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWYK. 69 Tochtgenooten, den een na den ander uit het water komen, en geloofde, om dat men zulks vuurig wenschte, dat een deezer de Prins ware. Een en anderwerf liep het gerugt door de Stad, dat leopold behouden was. Op het eerfte gerugt, trokken tusfchen de twintig en dertig Perfoonen, zo Burgers als Soldaaten, een wagen door de Stad waar op een bed lag, van zyn Huis, tot de plaats, waar men dagt dat hy zou opgehaald worden. Doch de Voorzienigheid hadt het anders befchikt! Naa 't verloop van een half uur, was men ten vollen verzekerd van dit onboetbaar verlies, en alle hoope verdween. De noodige toebereidzels om zyn lichaam te zoeken werden gemaakt, doch vrugtloos. Dewyl de Broom den weg genomen hadt tusfchen de omver gefpoelde huizen door, giste men dat het Lyk onder de puinhoopen of onder het zand, in groote menigte door den ftroom medegevoerd,zou liggen. Twee dagen daarna, vondt men zyn Bok in een haag van een tuin, en zyn hoed elders. Vrugtloos beloofde men een groote fomme aan hem die het Lichaam ontdekte: de Schuitevoerders en Soldaaten floofden zich vergeefs afin het zoeken. Op den tweeden May, naa dat het lyk des Prinfen zes dagen in 't water gelegen hadt, ontdekten eenige fchuitevoerders, terwyl zy hooi en ftroo van onder een ingeftorte fchuur haalden, vaarende door den tuin van den Sergeant Major der Gardes, een hand met een handfchoen, boven het water uitfteekende: zy naderden, en zagen dat hier het Lyk van den Prins lag, uitgenomen die hand, geheel met zand overdekt, 't Zelve opgehaald en in hun fchuit gelegd hebbende, bragten zy het t'huis. De Hoogleeraar meyer en Doétor schuhmacher kreegen List het Lyk te balzemen. 't Zelve geopend hebbende , vonden zy in de maag niet meer dan omtrent twee lepels water en een weinig melk, waar uit, en uit eenige andere beflisfende tekenen, zy oordealden, dat de Prins, die zich dien dag zo veel moeite gegeeven hadt en doornat van zweet was, door eene beroerte aangetast wierd op 't oogenblik dat hy in 't water viel; welke hem belette boven te komen. Het water hadt zyne gelaatstrekken niet misvormd. De frisfe kleur van zyn weezen, en de trek van Menschliefde' daar op gedrukt, waarmede hy aller harten innam, waren in 't koude zand bewaard gebleeven. Het bovenfte van de Neus alleen was een weinig befchadigd, waarfchynlyk,naa zyn dood, door een tak onder het water. Het E 5 ge-  7o 'leevensberichten gebalzemd Lyk werd 'savonds openbaar vertoond m-Krygs* gewaad. Op het dekzel van de doodkist lag zyn Sluier, zyn Ringkraag, zyn bloote Degen, en het Ridderkruis van Maïtha. 'Er ftondt een Eerwagt by van denig man , met een Officier. Elk ftondt het vry om in te treeden, voor t laatfte dien beminden Prins te zien, en de offerande van traanen toe te brengen. _ , Reeds was van Brtenswyk te frankfort een Capitein gekomen , door den Regeerenden Hertog afgezonden, om de toebereidzels tot het vervoeren van den overledenen te maaken. Maar zyn Regiment en de Stad vaardigde een Bode na Brunswyk af met een Brief, verzoekende, dat de Hertog hun den troost niet zou misgunnen om binnen de muuren van Frankfort de dierbaare overblyfzels te bewaaren van een Vorst, die hun zo veel weldaaden beweezen hadt, en dien zy aanbaden. Hunne aanzoeken waren zo dringend en hunne drangredenen zo Berk, dat de Hertog daar aan voldaan zou hebben door zyn antwoord den achtfien van Mey in Halberflad gedagtekend; doch door een anderen Brief, twee dagen^laater gezonden, verklaarde de Hertog niet in dit verzoek, te kunnen toeftemmen, en dat het Lyk, om te voldoen aan de begeerte van haare Koninglyke Hoogheid de Hertoginne Weduwe, hun Moeder, na Frankfort moest overgevoerd worden. Weinige Prinfen zyn zo zeer betreurd; dan zyne Mensenliefde en werkzaamheid om ieder naar gelande van zyn nood te helpen, kende geene paaien. Zyn teder aandoenlvk hart ftondt voor allen open. Alle die hulp en onderfteuning zogten, zo in den Burgerdaat als m het Krygsweezen, en zich tot hem vervoegden, werden nooit ongetroost weggezonden. ,' , .' De Godsdienst was by Prins leopold het beginzel van alle zyne daaden. Nooit verzuimde hy den openbaaren Godsdienst by te woonen. Overtuigd van de Voorzienigheid en de Onfterflykheid der Ziele, verklaarde hy meermaalen, dat niets zyn Geloof in die Lecrdukken kon doen wankelen. Hy verlangde na eene verbetering■ m de Onenbaare Gebeden, en beklaagde zich over de hinderpaalen die dit werk ontmoette. De tegendand, welke een nieuw Gezangboek te Frankfort wedervoer, mishaagde hem ten boogden. Zes jaaren te vooren, hadt hy er,een voor zyne Bezetting laaten opdellen. Hy maakte veel werks * an Geleerden en Lieden van verdienden, zonder te onderzoeken, tot welk een aanhang zy behoorden. Daags  ..VAN DEN HERTOG VAN BRUNSWYK* ?! Daags voor zyn dood liep zyn tafelgefprek over de Onfterflykheid der Ziele. Hy deelde zyne weldaaden zon¬ der vertoon uit, en wanneer men hem bedankte met dat ontzag aan zyn hoogen ftaat verfchuldigd, vondt hy zich altoos verlegen. De Bouwmeester van de School der Opvoeding , welker touw hem meer dan vierduizend Ryksdaalders gekost hadt, zyn Naam boven den ingang geplaatst hebbende, meval hy dien weg te neemen gelyk gefchiedde. De Eervv. woser, voorheen Predikant van zyn Regiment" ging op zyn last het beroemde Opvoedingshuis van \ekahn zien, om 'er van over te neemen wat in 't zyne te Frank/art kon te pasfe komen. Hy wilde dat 'er altoos een Officier by de lesfen tegenwoordig was, om toe te zien dat de Kweekelingen ten beftemden tyd kwamen, en werkten volgens de voorgefchreevene Leerwyze. . Opgemerkt hebbende, dat eenigen zich fchaamden om fchryven te keren als zy reeds vry wat jaaren gekreegen hadden, en de lesfen agtloos en met wederzin ontvingen, bezigde hy, ten hunnen opzigte, in Bede van op zyn Krygsmans met bevelen en flagen te dwingen, ten hunnen opzigte, een middel zo zagt als zedig, om hun hoogmoed te geneezen, zonder hun te kwellen: hy ging te midden van hun zitten, fchreef h geen hun werd opgegeeven, en bood zyn fchrift eerst den Meester aan om het na te zien. De Graaf hordt, voorheen Major in Zweedfchen dienst, en zyn Gunfteling rangfchikte zich mede onder de Scholieren. ' Deeze voorbeelden waren oorzaak, dat elk het zich eene Eer rekende voordeel te doen met lesfen, welke de Hertog en de voornaamBe Officieren zich niet fchaamden te ontvangen. De Hertog kende elk Kind, en noemde het by zyn naam. Veel las hy, en kogt bykans alle Maandfchriften; zyn boekery was uitgeleezen.- Hy wilde, dat ieder die zich by hem vervoegde, vry en openhartig fprak; dit hieldt hy voor een teken van Liefde en Vertrouwen. Gaarne verkeerde hy met amptlooze Lieden. In zyne gefprekken met Geleerden., fprak hy over alle deelen der Weetenichappen met een gezond oordeel. Inzonderheid hadt hv zich toegelegd op de Kunst des Oorlogs, en zou zeker een der grootfte Veldheeren geweest zyn. Ieder Soldaat beminde hem als zyn Vader; want gelyk hy zorge voor 8e jeu«d droeg, zo zogt hy voor de ouden een gemaklyk verblyf, en .hieldt te dier.oorzaake eene uitgeflrekte briefwisfeling, om te weeten waar iets voor hun was opengevallen, en het hun t» beichikken. Alle. Burgers e.e.rbied.den.hera.als den grootBen  72 leevensberichten van den hertog van brunswyk. ften Menfchenvriend. De Hemel hadt in hem alle de Bekwaamheden en alle Deugden veréénigd, zonder te gedoogen dat eenig in 't oogloopend gebrek dezelve verdonkerde. Den veertienden van May was alles gereed tot het vervoeren van het VorstJyk Lyk: het Regiment was toen op mars tot de Wapenfchouw te Berlyn. 's Avonds om negen uuren paarde zich de klaagtoon der Muzyk-InBrumenten, met het Lied, Ich ben, ja Herr, in deiner macht, enz. 't welk van de Stadhuistooren gefpeeld werd. De lucht was betrokken en 't regende een weinig. Het Volk vervoegde zich fiilzwygende na de plaats des Optochts , waar 't zelve het begin des Lieds met betraande oogen hoorde, van daar na de Hoofdkerk, in welke het Lyk zints eenige dagen geplaatst was. Alles hadt het rouwltaatigst voorkomen. Jooden zo wel als Christenen, ouden en jongen, welker menseling doorgaans met veel geraas gepaard gaat, bewaarden een diep, en droefheid aankondigend, Bikwygen. Omtrent half elf uuren vergezelde het gelui der klokken van de Stad , en der Voorfleden, het vertrek van den Rouwkoets, welke den één- en twintigBen te Brunswyk aankwam. De regeerende Hertog heeft de opvolging van Hertog leopold overgegeeven aan Hertog frederik zyn Broeder; en die Prins, door denzelfden edelmoedigen geest gedreeven, heeft bevolen, dat men de School te Frankfort, door zyn Broeder geBicht, ten voordeele der daar liggende Bezetting, voorts zal gebruiken. uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook , clerke en gore,naden stillen oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII , MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Refolution en Discovery ,om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen. (Vervolg vanbl. 615, des Vilden Deels der Alg. Vad. Lett.) Jfarakakooa Baay, fchryft Capitein king, die thans het "Reisverhaal vervolgende aanvangt, ligt aan de VVestzyde van het Eiland Owhyhee. Deeze Baay wordt ingeflooten door twee laage landpunten , eene halve myl van den anderen, Zuid Zuid-Oosten Noord Noord-West ftrekken- de  UITTREKZEL EENER REIZE VAN CAPT- COOt , ENZ. 73 de. Op de Noordlykfte punt, die vlak en dor is, ftaat het Dorp Kowrowa: in het diepst van de Baai, digt by een bosch van groote Kokusnootboomen is een ander, veel grooter, Dorp, Kakooa geheeten; tusfchen dezelve loopt een hooge klippige Beilte, van het zeeftrand ontoeganglyk. Aan de Zuidzyde heeft de Kust, omtrent een myl landwaards in, een ruw voorkomen; verder op ryst het Land langzaam op , en is overfpreid met bebouwde akkers en bosfchen van Kokusnootboomen; de wooningen der Eilanderen doen zich in grooten getale op. Het Brand rondsom de Baay , is bezet met een zwarte koraalrots' 't geen het landen , by liegt weer, zeer gevaarlyk maakt; alleen is by het Dorp Kakooa een zandige oever,met een Mor ai, of Bepraafplaats, aan den eenen, en een kleine versch waterwelle aan den anderen kant. In deeze Baai ankerden wy den zeventienden January, MDCCLXXIX, aan de Noordzyde , omtrent een vierde myl van Brand\ Kowrowa ten Noord-Westen hebbende. (Zo ras de Inwoonders bemerkten dat het onze toelec was in de Baai te ankeren, kwamen zy van Brand in een verbaazend aantal, en drukten hunne vreugd uit door zingen, fchreeuwen, en eene menigte van andere buitenfpoogg wilde gebaarden. De zyde , het dek, het wand van ieide de Schepen , waren fchielyk van dit Volk als bedekt; eene menigte van Vrouwen en Jongens, die geene Canoes hadden kunnen krygen, zwommen, fchoolswyze ' by de Schepen om ; veelen ,geen plaats aan boord vindende* 'onthielden zich een goed deel van den dag in 't water. Onder de Opperhoofden , die aan boord van de Refihttion kwamen , bevond zich een Jongman , pareea geheeten , die wy fpoedig ontdekten dat een Perfoon van groot gezag was. Zich by Capitein cook vervoegende, zeide hy, dat hy de Jakanec (*) van den Koning des Eilands was, die zich toen op een Krygstocht, opMowee bevondt en binnen drie of vier dagen te rug verwagt wierd. Eenil ge weinige gefchenkeri , door Capitein cook hem gegee: ven, verbonden hem geheel aan onze belangen en" hy deedt ons grooten dienst in het bedwingen zyner Landgenooten, gelyk wy terftond by ondervinding leerden. Want wy (*) Vervolgens hebben wy verfcheide anderen ontmoet, die den zelfden Naam droegen ; dan of dezelve eenige Bediening of eenfgen craad van Bloedverwantfchap aan den Vorst aan duidde, hebben wy nooit met zekerheid kunnen ontdekken  74 UITTREK.ZET EENEU REIZE wy hadden flegts korten tyd ten anker gelegen, of 'er was Zo groot eene menigte volks, hangende aan de eenen kant van de Dlscovery , dat hetzelve zeer overzyde helde; en de Scheepslieden vonden zich buiten ftaat om den fteeds aandringenden hoop af te weeren. Capitein cook, voor eenig onheil hier uit vreezende, wees het gevaar pariea aan , die onmiddelyk tusfchen beiden kwam , het Schip van dien overlast bevrydde, en deCanoes, daar om heen liggende , deedt vertrekken. "Het gezag der Opperhoofden over het gros des Volks fcheen ', uit dit voorval , zeer willekeurig en volftrckt. Een dergelyk voorbeeld zagen wy 'er van dienzelfden dag aan boord van de Refolution, waar de menigte des Volks zo groot zynde, dat dezelve de noodwendige fcheepsverrigtingen belemmerde, men genoodzaakt was de toevlugt te neemen tot den byftand van kaneema, een ander hunner Opperhoofden , desgelyks door gefchenken aan Capitein cook verbonden. De ongelegenheid, in welke zy waren, hem bekend gemaakt zynde, beval hy, op 't oogenblik, zynen Landgenooten het Schip te vetlaaten : en wy (tonden niet weinig verfteld op het gezigt dat zy zonder eenig beraad ylings over boord fprongen, uitgenomen één Man , die, agter blyvende, eenige onwilligheid in het gehoorzaamen betoonde, doch kaneema vatte hem by.den arm, ei wierp hem in zee. Beide deeze Opperhoofden waren Mannen, Berk en welgemaakt van lichaam , en hadden een zeer goed uitzigt. Kaneema inzonderheid was een der fchoonBe Mannen, die ik immer zag. Hy was omtrent zes voeten lang, hadt zeer geregelde en veel uitdrukkende gelaatstrekken, leevendige zwarte oogen; zyn houding was onbedwongen, vast, en bevallig. . . 't Is reeds vermeld, dat,geduurende ons kruisfen rondsom dit Eiland, de Inwoonders altoos in hunne handelingen zich zeer openhartig en opregt vertoonden, en geen den minden blyk van diefagtigheid gegeeven hadden; 't geen ons te vreemder voorkwam, dewyl de zodanigen, met welken wy tot hier toe verkeerden, lieden waren van laagen rang , dienstbaaren of visfchers. Thans vonden wy de zaak geheel van gedaante veranderd. De ontelbaare hoop van Inwomideren', die elk gedeelte van de Schepen bezetten, verfchafte niet alleen veelvuldige gelegenheden om te kaapen, zonder gevaar van ontdekt te worden; maar onze minderheid in getal verfchafte huu het uitzigt van ftraf- loos  VAN CAPT. COOK, ENZ. 75 Joos te zullen ontkomen, ingevalle van ontdekking. Eene andere omftandigheid, waar aan wy deeze verandering in hun gedrag toelchreeven, was de tegenwoordigheid en de aanmoediging hunner Aanzienlyken : want doorgaans het geroofde overgeevende, in het bezit van iemand die meer voorkomen hadt dan het gemeen , hadden wy alle reden om te vermoeden, dat deeze rooveryen op derzelver aandryven begaan werden. Korten tyd na dat de Rcfolmion behoorlyk voor anker lag, bragten onze twee Vrienden, paref a 'en kaneema , een derden Opperhoofd aan bood, koah geheeten, die men ons vermeldde dat een Priester was , in zyn jeugd voor een dapper Krygsheld beroemd. Hy was een klein , oud, zeer mager Man. In de Kajuit geleid , naderde hy Capitein cook met groote eerbiedenis, en wierp over diens fchouderen een Buk rood laken, door hem medegebragt. Hier op eenige fchreden agterwaards treedende , boodt hy eene kleine Bigge aan, die hy in zyne hand hieldt, ondervvyl een reden uitfpreekende , die langen tyd duurde. Deeze plegtigheid werd veelvuldigmaalen herhaald , geduurende ons verblyfte Owhyhee, en fcheen ons, uit eenige omflaudigheden, toe eene foort van Godsdienftige aanbidding te weezen. Hunne Afgoden vonden wy altoos met een rood laken overdekt, op dezelfde wyze als de Priester Capitein cook bedekte, en eene Bigge was de gewoone offerande9 aan hunne Eatooas toegebragt. Hunne aanfpraaken of gebeden werden met eene vaardigheid en gladheid uitgeftort , dat ze alzins bleeken naar een vast opftel van buiten geleerd te zyn. Toen deeze pligtpleeging geëindigd was, at koah met Capitein cook , overvloedig gebruikende van alles wat hem werd voorgezet; doch hy kon even bezwaarlyk,als de overige Bewoonders der Eilanden in deeze Zeeën, overgehaald worden om voor de tweedemaal onzen Wyn of fterken Drank te proeven. • Met het vallen van den avond, ging Capitein cook, door den Heer bayly en my vergezeld, met den Priester na land. Aan wal komende, werden wy ontvangen door vier man, die, roeden draagende met hondenhair aan het einde , voor ons heen gingen', met een zwaare ftem een korten volzin uitroepende , waar in wy alleen het woord Orono (*) konden onderfcheiden. De Cf) Capitein «ook kreeg doorgaans by de Inbooielingen van  uittrekzel eener reize De menigte , aan ftrand vergaderd , week op onze aannadering; en niemand was 'er te zien, uitgenomen eenige weinigen, die op den grond uitgeftrekt lagen , digt by de wooningen van het bygelegeu Dorp. , ; . Eer ik voortgaa om de aanbidding, Capitein cook beweezen , te vernaaien, als mede de byzondere plegtigheden met welke hy ontvangen werd op dit noodlottig Etland zal het noodig weezen eene befchryving te geeven van 'de Morai , reeds even aangeroerd. Dezelve beftondt uit een vast vierkant gevaarte van fteen , omtrent honderd twintig voeten lang, zestig voeten breed, en twee- en veertig voeten hoog. Het bovenfte was plat en wel aan«releed , en omzet met een houten hek, waar aan de hoofdfchedels der Gevangenen, opgeofferd aan den dood hunner Opperhoofden , waren vastgemaakt. In het midden van het plein ftondt een oud houten Gebouw met het hek , te wederzyden gemeenfchap hebbende, door een feenenmuur, die de «reheele ruimte in twee deelen fcheidde. Aan de hndzyde&waren vyf ftaaken, meer dan twintig voeten hoog, dienende tot onderftcuning van een ftelling; aan.den tegenoverkant, na Zee toe, Bonden twee kleine huizen die eene overdekte gemeenfchap met elkander hadden. Koah geleidde ons langs eene gemaklyk opgaande fteilte na deeze hoogte. By den ingang zagen wy twee groote houten Beelden, met zeer misvormde weezenstrekken, en ,pn iatliï ftuk gefneeden hout als een omgekeerde kegel, vin den top der hoofden opwaards Beekende: het overige hadt geene byzondere gedaante, en was met een rood kleed bewotiden. Hier ontmoette ons een ryzig Jongman , met een langen neerhangenden baard, die Capitein cook aan de Beelden voorftelde, en, na eene foort van gezang gezongen te hebben, waar in koah mede zong, ons bragt tot dat einde van de Morai, waar de vyf ftaaken ftonden by derzelver benedeneinde waren twaalf Beelden van eene halfcirkelronde gedaante , en voor het middelfte ftondt eene foort van hooge tafel, waarop een rottend Zwyn lag, on- ÖMéc dien naam, doch kon nooit agter de bepaalde meening komen; zomtyds bezigden zy het omtrent het onz.gibaarWeeSn 't geen zy zeiden in de hemelen te leeven. Wy bevonf"'Vj.. het de Tvtel was, beboorende aan een Pe-footr van E Ï eneg!oyote magt op het Eiland die vee. gekek na de Deiai Lam der Tartaarm, en den Geestlyken Keizer van Japan.  van capt. cook, enz. 77 det dezelve brokken Zuikerriet , Kokusnooten, Broodvrugt, enz. Koah, den Capitein onder deeze tafel geplaatst hebbende, trok het Zwyn na beneden, en hieldt het hemwaards: en, naa ten tweedemaale hem aangefprooken te hebben met eene lange redenvoering, zeer fchielyk en Berk gerabbeld, liet hy het op den grond vallen, en leidde hem na de ftelling, die zy beiden, niet zonder groot gevaar, beklommen. Toen zagen wy, met een Baatlyken toeftel, aan den ingang van de Morai, tien Mannen opkomen, met zich brengende een leevend Zwyn, en een groot rood Kleed. Eenige weinige fchreden genaderd zynde, Bonden zy Bil , en wierpen zich voor over. Kaireekeea, de bovengemelde Jongman, vervoegde zich tot hun, en het Kleed ontvangende', bragt hy het tot koah, die het om den Capitein Boeg, en vervolgens hem het Zwyn aanboodt, 't geen door kaireekeea met dezelfde plegtigheid werd aangebragt. Terwyl Capitein cook daar flondt, in die lastige geBalte , met het roode Kleed omwonden, en zich met moeite vasthoudende aan de Bukken van een rottige Belling, begonnen kaireekeea en koah d?n dienst,nu eens zamen , dan beurtling, zingende. Dit duurde langen tyd, eindelyk liet koah het Zwyn vallen, waar op hy met den Capitein afklom. Hier op werd hy by de bovengemelde Beelden geleid, en tot elk derzelven iets op een fcherpen toon gezegd hebbende, met zyne vingers in 't voorby gaan op* dezelve tikkende, bragt hy hem tot het middelde, 't geen, door dien het met een rood Kleed bedekt was, bleek van meer aanziens te zyn dan de overige. Voor dit Beeld wierp hy zich neder, en kuschte 't zelve ; begeerende dat Capitein cook het desgelyks zou doen, die zich, in al dit bedryf, door koah liet beftuuren. Wy werden gebragt na de andere afdeeling van de Morai, waar eene ruimte was, tien of twaalf voeten in 't vierkant, omtrent drie voeten laager dan het plein. In dezelve daalden wy neder, en Capitein cook zat tusfchen twee houten Afgoden. Koah onderfteunde een van cook's armen, en verzogt my den anderen te onderflutten. Op deezen tyd verfcheen 'er een tweede toevloed der Inboorelingen, met zich brengende een gebraaden Varken, Pudding, eenige Broodvrugt, Kokusnooten en andere Vrugten. Als zy ons naderden, voegde kaireekeea zich aan hun hoofd, en het Varken, op de gewoone wyze Capitein cook aanbiedende, begon hy denzelfden zang lils Ldeel.mengelw.no. 2. F voor-  UITTREKZEL EENER REIZE voorbeen , en zyne Me.tegenooten beantwoordden hem gerégeld. Wy merkten pp, dat, by ieder antwoord, de deelen des Gezangs ailengskens korter wjerden, tot dat, omtrent liet einde, dat van kaii^rekèea uit flegts twee of drie woorden beftondt; dour de overigen met het woord Orono alleen beantwoord. Wanneer deeze opoffering, welke ten minften een vierde van een uur duurde, geëindigd was, zaten de Inboorelingen tegen over ons neder, en begonnen het Varken on'7n te fuyden, de Vrugten te verleezen en de Kokusnooten te broeken, terwyl' anderen bezig waren met Ava te brouwen, door het inmengzel tot dien Drank te kauwen , op dezelfde wyze als op de Friendly Eilanden. Kai eekeba nam daar op de kern van een Kokusnóot, welke hy kauwde, en danr mede Capitein cook's aangezigt, hoofd, handen, armen en fehouders beftreek:hier op werd de Ava rond gediend,en ,naa dat wy dien drank geproefd haiden, begonnen koah cn pareea het Verkensvleesch in flukken te fuyden, en 't zelve ons in den mond te (teelten. Ik had 'er niet veel tegen , om door pareea,_ die vry zindelyk was, gevoed te worden; doch Capitein cook, die voorgediend werd door koah , zich het door hem behandeld Hinkend Zwyn herinnerende, kon 'er geen brok van doorkrygen, en wy mogen wel verondcrftellen, dat zyn afkeer niet verminderde,toen de oude Man, volgens "de hier in zwang gaande beleefdheid, de ftukken vo ir hem gekauwd hadt. Toen deeze laatfte plegtigheid geëindigd was, waar aan Capitein cook, zo fpoedig als hy met eenige voeglykheid kon , een einde maakte, verlieten wy de Mor ai, naa onder het Volk eenige linkjes Yzer en andere Si.uisteryen uitgedeeld te hebben, waar in zy zeer veel genoegen fcheenen te vinden. De Mannen, met roeden voorzien , geleidden ons na de boot, herhaalende dezelfde woorden. Het Volk week weder uit dén weg; en de weinigen, die bleeven, wierpen z;ch op den grond neder als wy voorby gingen. Wy roeiden terftond na boord, vol van gedagteti over 't geen wy gezien hadden, en zeer wel voldaan over de goede geneigdheid onzer Vrienden. De beduidenis der veelvuldige plegtigheden . met welken men ons ontving, en die wy, om derzelver nieuwigheid en zeldzaamheid , in 't breede verhaald hebben , laat een ruim veld tot gbfingen open: ongetwyfeld ftrekte zy, van de zyde der Owliyheeren, ten betoon van zeer groote hoog- 96-  van capt. cook, enz. 79 agting, en fcheenen, zo verre zy Capitein cook, in 't byzonder betroifen , tot aanbidding op te klimmen. Op den volgenden morgen, den achttienden, ging ik, vergezeld van acht Zee-Soldaatcn , den Luitenant cn Corporaal onder dit getal begreepen, aan land, bevel hebbende om een Werkplaats op te rigten, in zulk een ftand als meest gefchikt was om de Waterhaalers en anderen, die op 't land werkten, in 't oog en onderbefchermingte houden. Als wy in 't midden van het Djrp na een daartoe bekwaame plek gronds zogten, boodt paree'*,', altoos gereed om ons zyne goede geneigdheid en magt te toonen, ons aan eenige huizen omverre te werpen, die ons, tot bereiking van ons oogmerk, in den weg zouden gegaan hebben. Wy oordeelden van deeze aanbieding geen gebruik te moeten rraaken, en vervaardigden onze Wagtplaats op een veld, niet verre van de Mor ai, 't geen ons gereedlyk werd ingeruimd: de Priesters heiligden terftond, om "den iadrang der Inboorelingen af te weeren, die plaats, door hunne roeden te zetten rondsom het affchutzel. üeeze foort van Godsdienstig Verbod, noemen zy Taboo: een woord, 't geen wy, geduurende ons verblyf onder deeze Eilanden , menigmaal hoorden , en van eene zeer veel beduidende en kragtige betekenis vonden. Het verfchafte ons zelfs eene meerdere afzondering dan w.y verlangden. Geen Canoes durfden het wangen naby ons te landen; de Inboorelingen zaten by het affchutzel; doch niemand boodt zich aan om binnen de Taaboode plaats te komen, voor hy deswegen van ons verlof verkreegen hadt. Maar, fchoon de Mannen, op ons verzoek, met voorraad, dwars over het veld liepen, konden wy, op geene mogelyke wyze, de Vrouwen beweegen by ons te komen. Zonder vrugt booden wy haar- gefebehken aan; wy zogten het door pareea en koah te bewerken4 doch vrugtloos ; wy kreegen beftendig ten antwoord, "dat de f.atooa en terreeohoo (dit laatfte was 's Konings naam) hun zou dooden. Deeze omftandigheid vermaakte onze Vrienden nan boord niet weinig, waar de menigte Volks, en inzonderheid van Vrouwen, die 'er geftadig aankwamen, hun noodzaakte, bykans aanhoudend, de Schepen daar van te ontlasten, om het noodige fcheepswerk te kunnen verrigten. By die gelegenheden gebeurde het fneerrraalen, dat tusfchen de twee en drie honderd Vrouwen te gelyk in Zee fprongen, eu daar rond zwommen en baadden , tot dat ,zy weder konden tocgelaaten worden. F 2 ' Van  8ö uittrekzel eener reize Van den negentienden tot den vier- en twintigften viel 'er niets byzonder meldingswaardigs voor. De Schepen werden gekalfaat, en het Touwwerk geredderd. Het inzouten van \ arkensvleesch was een der zaaken voor welke Captein cook de meeste zorgdroeg, en waar in hy, niettegenftaande men liet doorgaans ondoenlyk geoordeeld hebbe, onder de Keerkriogs Lugtftreeken, het Vleesch door zouten te bewaaren , zeer wel daagde. Niet lang hadden wy onze Wagtplaats betrokken, of wy ontdekten, in onze Nabuurfchap, de woonplaatzen eener Maatfchappy van Priesteren, wier geregelde oppashng van de Morai onze nieuwsgierigheid trok. Hunne hutten donden rondsom een Vyver, en waren omringd door een bosch Kokusnootboomen , 't geen hun afzonderde van den ftand en de rest des Dorps, en aan die plaats het voorkomen van een Godsdiendig verblyf byzette. ■ Capitein cook hier van door my verwittigd, befloot by die Pnesterlchaar een bezoek af tc leggen, 't geen hy vervolgens cieedt, cn bykans met dezelfde Godsdienftige Plegtigheden ontvangen werd als op de Morai. '. . Zo lang wy in de Baay bleeven, werd Capitein cook telkens,als hy aan land kwam , vergezeld door een deezer Priesteren, die voor hem heenen ging; kennis geevende dat de Orono aan land was, en het Volk gebiedende voor hem neder te buigen. Dezelfde Perfoon vergezelde hem ook deeds op 't water , daande in de Boot, met een roede in de hand, kennis geevende aan de Inboorelingen , die zich in Canoes bevonden, dat de Orono aankwam, waar op zy terftond het roeijen ftaakten, en hunne aaugezigten nedergeflaagen hielden tot dar hy voorby was. Wanneer hy Band hieldt by de Wagtplaats , kwam kaireekeea met zyne Broederen, onmiddelyk, met Varkens , Kokusnooten, Broodvragt, enz. en bood'en die aan met de gebruiklyke plegtigheden. 't Was , by deeze gelegenheden , dat eemgen der mindere Opperhoofden, dikwyls,verzogren de vryheid te mogen hebben om den Orono eene offerhande te doen. Dit verguttd zynde, booden zy zelve bet Varken aan,doorgaans met duidelyke kentekens van vreeze in hun gelaad; terwyl kaireekeea en de Priesters hunne gewoone Gezangen aanhieven. . . De beleefdheden deezer Maatfchappy bepaalden zich met tot loutere pligtpleegingen. Die van ons Volk aan Land waren ontvingen dagelyks van hun een toevoer van Varkensvleesch en Gewasfen, meer dan genoeg was tot hun  van capt. cook, enz. Si onderhoud, en verfcheide Canoes, met leevensbehoeften belaaden, werden even ftipt aan boord der Schepen gezonden. Niexs werd tot wedervergelding gevorderd; noch deeze zelfs eenigzins van ter zyde aangeduid. Hunne gefchenken bragten zy toe met eene geregeldheid, meer gelykende naar het kwyten van een Godsdienstpligt, dan naar het betoon van weldaadigheid. Wanneer wy onderzogten, op wiens kosten alle die gunstbetooningen ons werden toegefchikt, gaf men ons te verftaan, dat het gefchiedde op kosten van een groot Man, kaoo geheeten, den opperften' der Priesteren, en Grootvader van kaireekeea* die op dien tyd afweezig was van het Eiland, den Koning vergezellende. (Het Vervolg hier na.~) beschryving van het herdeesch leeven en der zeden van de inwoondeb.en van sanenland , in het canton bern, in zwitzerland, (Uit de Obfervations on the prefent State of Denmark ; Rusfia and Switzerland.) TJet Herderlyk Leeven der Inwoonderen van Sanenland mag gezegd worden den middenrang te bekleeden, tuslchen dat van Lanöbouweren, en der zwervende Tartaaren of" Arabieren. Vyf of zes keeren in 't jaar verandert ieder Gezin van woonplaats : en ieder week gaat de Vader des Huisgezins, met Vrouw en Kinderen , voorgegaan *'an 't Vee, eenigen leeftocht , en weinig Keukengereedfchap, als een oud Aartsvader reizende een rïeuw verblyf opzoeken. In geen land, geloof ik, worden zo veel Stallingen en Huizen gezien. Waar men voor de Koebeesten eene Stalling op. rigt, wil ieder, wiens omftandigheden het eenigzins toelaaten, een Huis voor zichzelven hebben ; en nauwlyks een der weiden, daar de voorraad, welken zy opleverer, doorgaans verteerd wordt, is zonder beiden , of althans zonder een deezer houten wooningen. Het Hooi bergt men boven in, het Vee ftaat beneden. Tot een behoedmiddel tegen de heillooze uitwerkzelen der overflroomingen, kunnen die Huizen en Stallingen geheel uit elkander genomen worden; elke ftaak en plank is getekend om ze op de behoorelyke plaats te kunnen invoegen. De Weiden, in eenige der Valeien, worden zomtyds twee* maaien gemaaid en dan afgoëeten. In anderen, b\zonder in - F 3 de  82 IIERDERSCH LERVEIJ de Valei van Giettaz , maait men deeze, en Jant geene alleen afweiden. Het voeden va:i het Vee, op 't gebergte, duurt tien of twintig weeken , naar gelange van de hoogte en de ligging. Op die gedeelten , welke te fieil zyn om 'er het Vee te weiden, vellen zy het gras. cn laaten "het Hooi, in bostenen gebonden , aldaar tot bet begin van bet Snecuwfaifoen. De Herder maakt dan een langen ftok, onder een Hooihoop, vast, om het uitvallen te beletten , zet 'er zich boven op, en glydt in een oögenbb'k na beneden , met het overige op eene licede gehoopt, 't geen hy dus vergezelt en beftuurr. Wanneer de Wintervoorraad verteerd is, begeeven zy zich na de laagfte gedeelten van het Gebergte , en daar alJes'hfgeweid hebbende, gaan zy met hun Vee na de hoogte. Deeze optocht gefcjiiedt met eene bekoorelvke pleg.tigheid. Voorat' gaat de (cboonfte Koe der geheele Kudde, met een heerlyk halscïeraad cn een Bel opgepronkt, naast deeze gaat de Vader of de Opperde des Gczins. Hem volgen allen die 'er toe behooren .met het overige Vee. De Herders en het Vee zyn met kransferi en bloemen vercierd : al het omgelegen land wedergaimt van het gcklank der bellen , het loeijen der Koeijeri, en het gezang der Veldelingen, Het .klein en jong Vee komt agter aan , Vrouwen en Kinderen fluiten den trein. — Omtrent het einde van Augustus daalen zy weder neder.na de iaagere gedeelten, weiden het laatfte gras in de Valei af, en keereri zich zomtyds na den kant van 't Gebergte. om het overgebleevene te doen afèeten : in 't einde betrekken zy wederom hunne warme veib'yven in de Valcien , om de wederkomst der Lente en denzelfden kring van vermaaken weder af te wagten. Maar dit l'chuldloos en herdersch leeven begunftigt geenerlci uitvinding. De behoeften, door de driften cn ryk dom men dor Menfchen voortgebragt, zyn altoos de moeders der Kunnen geweest: en de uitgebreide maatfenappyen van Menfchen hebben de nafpeurmgen en ontdekkingen van het vernuft begunftigd. Eenzaamheid, en eene eenzelvige leevenswyze , dienen om dezelfde gewoonten te doen ftand honden, en de zeden dezelfde te doen blyven , zodanig dat ze een onafgebrooken keten van geluk uitmaaken. En misfehien mogen wy dit gellacht van Menfchen aanmerken, als op aarde ovérgelaaten om de waardigheid onzer Natuiire op te houden, en nu en dan een verzwakt cn verbasterd gellacht van weczens te beftrafleu. fc. Het handhaaven en verbeteren der Linden is hier onbekend ; men Iaat ze ongemoeid , en dujzenu vporoordeelen befirydefl deezen voordeeligeh en nuttigen arbeid. De moerasfige gronden worden nimmer droog gemaakt, men vindt menigvoud, vervuüd ftuftaar 1 water aan de zyden van afloopende fehuinkten. Wat het leiden van water betreft om het over den grond te bicngen , daar in zyn ze geen vreemdelingen; doch  y A N S AH INtASD. 83 doch het toebereiden van het Land, het droogmaaken, en de nuttigde gedeelten van dien arbeid verdaan zy geheel niet. De eerfle en algemeenlte deezer bewerkinge is desgel) ks by de Vcnetiaanen , en in de vlakten van Lombardye in gébruik; doch het is in Argau en Emment-hal alleen , waar die van Bern het ftelzel der Land verbetering tot volkomenheid gehragt hebben. Hier verzuimt men niets: men neemt de tyd waar om het land te laaten onderloopen, de gefreltenis des lands, de natuur van water en grond beiden, de hoeveelheid van mest welke dezelve vordet, en het mengzel van bemesting, meest dienende om elk land te verryken, met verfcheiden andere byzondorheden; die de gelukkige vrugten zyn van lange oplettenheid en onvermoeid m arbeid. Het Volk in Saneulav.d vernoegt zich met -de Landen in den Wintertyd te mesten; doch zy doen het zonder eenige evenredigheid in 't oog te houden , en door geen regel waar te neemen; in het bewateren, blyven eenige Landen te droog,terwyl andere geheel onder leggen , en het Land de helft niet voortbrengt van 't geene het kan voortbrengen. - Alle foorten van groenten komen hier veertien dagen , zomwylen eene geheele maand, laater dan elders voort"; doch zyn' doorgaans beter van Imaak. fn ■ de geheel koude va.'eicn , waar , in de maand April, de Sneeuw nog eenige voeten dik ligt, is het niet vreemd dat men vérfebe mest op de Sneeuw ftrooit, die dezelve fpoedig doet l'meltcn : en binnen korten tyd ziet men verfchcide tuinen, aapgelegd en beplant te midden van groote vlakten enkel Iheeuw. :'Met veel moeite heeft men hier de Aardappelen ingevoerd, het vondt grooten tegenfland; d:e op 't gebergte groeijen zyn veel beter dan die in de valeién geplant worden. Thans is het een geliefde Volksfpyze; en daar ze ontheeven zyn van de Tienden ; gebruikt Imen ze , op veele plaatzen", in flede van Koorn. De Alpifche Boon is lekker, cn misfehien de Plant die de voordeeliglte in dit Gewest mag heeten. Men maalt ze tot meel om 'er brood van te bakken; de bladeren dienen tot voedzel der jehaapen, en de ftammen gebruiken ze om hunne ftallingen van binnen te dubbelen. Naa dat *de Koophandel in Kaas hier is ingevoerd, heeft het bouwen van Koorn van jaar tot jaar afgenomen : in geheel Sane?iland worat thans geen een ploeg gevonden. Hier en daar worden kleine plekjes grond met Hennip en Vlasch beplant, en andere met Tarwe en Garst. Het land wordt eens gemest, dan met een fpaade gekeerd, en brengt dikwyls in Tarwe , van zes tot twaalfvoudige vrugt voort, in Garst van acht tot twintig voudig. Haver en Rogge zyn 'er gehéél onbekend: en zelfs die kleine hoeveelheid van Koorn, welke 'er gezaayd wordt i lf 4 ge*  84 HERDEitSCH LEEVEN gefchiedt meest om geen gebrek aan flroc- in hunne bedden te hebben. Zo lang de bezwaarlyke toegang van hun gebergte allen gemeenfchap van de Bewoonders deezer Landftreeke met de rest des Menschdoms fcheen af te fnvden, was het opftapelen en overhouden van Kaas,onder hun het eenig teken van welvaren en rykdom. Ik kreeg 'er een ten gefchenke, in den jaare 164.3 gemaakt; ^och dezelve was hard, en l'maakloos als hout. Tarwenbrood word zeldzaam gebakken : het gewoone brood beftondt uit een dikke Garften koek, die een geheel jaar kan bewaard worden, en die,'in melk gedoopt, voor een lekkerny gaat. Een voorraad van dit laatstgemelde brood wordt nog door alle Gezinnen na her gebergte medegenomen. Hennip en Vlasch tieren hier wonder fchoon ; hoewel men 'er zelden meer plant dan ten huislyken gebruike dient. De handel in Linnen wordt 'er geheel niet gedreeven: en deeze verfchaft zo veelerleien arbeid aan de armen, dat ik wel zou Wenfchen, dat zy hun liefdaadigheid voor den arbeid verwisselden, en nieuwe bronnen van voordeel openden,in (lede van de tegenwoordige , uitgedroogd door de veelvuldige onderftandvraagingen van luiheid, armoede, en bedevaartgangen. Op het aankweeken van Vrugtboomen legt men zich geheel niet toe , en de werkzaamheden in het Kaashuis fchynen hun onverfchillig omtrent alle andere gemaakt te hebben. Pruimen-, Kersfen-, Peer- en Appelboomen, ziet men hier en daar verfpreid; doch nergens in een Boomgaart byeen geplant. Naa dat in een vry ftrengen Winter veele derzelve zyn doodgevroozen, heeft men geen jonge aangelegd : elk gedeelte deezer Landftreeke deelt in die jammerlyke verwaarloozmg. Het Hout, 't welk hier groeit, is zeer goed ten gebruike , en de fchaduw van 't zelve min fchadelyk dan die der Pynboomen; en nabyheid van 't zelve brengt te wege dat men zich op geen aanteelt toelegge. 't Is nauw- lyks te zeggen, hoe verre de natuur in zommige opzigten, en het geluk en de onkunde der Inwoonderen in andere , den voortgang ituitte der voordeden , welke dit Volk zou kunnen genieten. Door gebrek van het waarneemen. eeniger geregeldheden omtrent het Houtgewas, zyn geheele bosfchen geveld, en gebruikt tot paaien om de Weidlanden te omheinen : deeze rotten fchielyk , en worden zelfs ongefehikt tot brandhout: en zy hebben niet geleerd dit gemis te boeten ofte vergoeden, door zich van Heestergewasfen, die 'er in groote menigce groeijen, te bedienen, om affchuttingen te maaken. Indien wy , nogthans, dit Land vergelyken met andere vrugtbaarder Oorden, zal 't zelve , fchoon verre moetende wvken in Bearbeiding en Volkrykheid, nogthans, op de proe- ve,  VAN SANENLAND. 8£ ve, vry veel vooruit hebben. Wildernisfen heeft men 'er in Weidlanden hervormd, en Bosfchen in Velden. Wetten doen veel ; Verfiand nog meer ; maar goede Zeden meer dan alles. OVER HET GEBRUIK DES TYDS. (Naar het Fransch.) T\e Jeugdige Leeftyd, dat gedeelte onzes beftaansop dee- •*-"ze Wereld, waar in alles gemaklyk valt, waarin de Geest met weinig zwnarigheden gedrukt wordt of dezelve niet zwaar tilt: waarin 't Geheugen zich weinig laat ontglippen, van 'f* geen Verftand, Oordeel en Ondervinding aan 't zelve verfcbaf. Pen , die gelukkige Leevcnslente, welke een vrugtbaaren Zomer en ryken Herfst belooft, wordt veelal verfleeten in hef bejag van ydele beuzelingen. Men pronkt zich op, zoekt harten te veroveren, wordt door Liefde gepynigd, door Trots bedroogen, door Dwaaling misleid. Te vergeefs verheft de Rede, die bedaarde Lecrmeesteresfe, vergezeld van de Ervaarenisie, haare ftem, of men hoort dezelve met veragting; en, indien zy aanhoudt met Lesfep der Wysheid uit te deelen zoekt men haar lastig vermaan, onder duizenderlei voorwendzelen, te ontwyken. Niets van het voorledene weetende, onbedagt op het tegenwoordige en onkundig van de wyze hoe in het toekomende te handelen, is men in alle opzigten een vreemdeling. Gezelschappen , Waar men een ernfiig gefprek voert, verveelen ; alles, wat 'er wordt voorgefield, klinkt raadzelagtig voor het ledig hoofd; en 't is, indedaad, eene pyniging te zitten luisteren na 't geen men niet verftaat. 't Verdriet nadert met rasfe en groote fchreden, men vat een wederzin op tegen Lieden van verftand, en zoekt harsfenloozen op, of ten minften zeer ongelukkige Snappers,ten einde men geenen, dan gemeene Lieden, aantreffe; die niet vernederen, en ons door voorbeeldige onkunde troosten. Welhaast is de vaag der Jeugd verdweenen. Bedaarder faaten naderen;doch de eerfle ftraal der Rede, welke, in bedagtzaame oogenblikken, ons verlicht, veroorzaakt een berouwvol te rugge zien, op eene Jeugd, zo kwaalyk beftecd, zo deerlyk verkwist. Men doet eene pooging om den kostlyken verlooren tyd weder in te haaien. Maar als dan is alles verward. Zich op het aanleeren van iets toe te leggen, mag geen fpel heeten ; het is met de daad een arbeid. Men vermoeit zich krygt een tegenzin, en ftaakt het werk. Het Leeven verveelt; de dagen vallen lang, men draagt overal zyne nietsbebeduidenheid mede. futloos voor zyn Vaderland, nutloos voor zyn  8(5 OVER HET GEBRUIK DES TYDS. zyn Genacht, en een last voor zich zeiven, wordt men oud; en "Sé verdrietige kwellingen over het voorledene, voegen zich hv de kwaaien onvermydeiylc aan dien Leeftyd vast, en niet beter te verlieten dan door de bedenkingen van vroegere welaapgelegde Leevensdagen. Zo nadert men bet Graf, en men heeft, om zo te fpreeken, beftaaa , zonder geleefd te hebben. Is het dan," zegt veelligt een dier Lieden , die het geluk genieten om met alles te lachen en te jokken , , is het dan om ,, Geleerden te weezen, dat wy eenige dage:i op deezen aardbol ,, llvten?" • Neen ; maar 't is tot eenig nuttig bedfyf dat de Maatfchappy ons in haaren fchoot ontvangt : wy moeten" ons toeleggen op eenig Beroep, 't zy den winstgeevenden edelen Landbouw; 't zy de mocüyke Regtsgeieerdhe d ; 't zy den fchitterendén Krygsdienst; 't zy 't eerwaardig Prfesterfchap ; 't zy den hoogstvoordeeligeh Koophandel; 't zy de wel Ichoone doch fchaars beloonoe Weeteofchappen: en zal men dit doen, dan moeten de eerfte Leevensjsaren bedeed worden m het opdoen eener menigte voorbereidende kundigheden.- welke de Mensen gefchikt maaken tot alles wat hy ter hand zal neemen. _ De vastgefielde Leevenswyze in Europa (leept een groot tydverlies mede. Hoe veel uuren gaan *er met kappen en kleeien ver!ooren? hoe veele flyt men aan Tafel? hoe veele in nieubeduidende Pligtpleegingen en Bezoeken af te leggenV Indedaad, de feb-kkintr, daar op gemaakt, fchynt geheel ingerigt, om den Mensch, met zynen tyd verlegen, dien te helpen korten en hen van dien verveelenden last te ontheffen. , Men heeft Uitfpanning noodig," is het woord. Van hier de Schouwburgen, de Opens, de Concerten ,de Bals, de Wandelingen, de vaste Avondgezelfcbappen. Wordt hier door ons Leeven geene aaneenfchakeling van üitfpanningen ? De Gewoonte om" ons driemaal daags by den anderen aan i atel te vervocen, zou deeze tóët genoegzaam weezen; zonder orize mevlugt te neemen tot die vreemde Tydverdryvcn ? One vierde -van't geen wy verrigten, mag met den naam van Uitfpanmng bedempeld worden. , , W'aarlvk de Mensch moet een weezen zyn, t welk de Leevënskuhst zeer moeilyk leert, als Wy overweegeu, wat men 1 heeft uitgevonden om hem den last zyns beftaans •uraaglyk tP maaken. Vericheidenhcid van fpyzen, van dranken, van wvzten om zich van de eene na de andere plaats te begeeven. Wanneer wy de Dieren befchöuwen , vreedzaa^t zende kruid étende, en drinkende uit den zelfden ftroom, welk een ver- r"D;>ch,'naardcmaal de Voortbrenger Mier dingen , een zo groot BD blykbadt onderfcheid gefield heelt, ttslchen den Mensch en de andere Schepzelen; die hem omringen ,is 'i het Gebruik des Tyds.'t welk vööt een goed gedeelte on*. bekwaam maakt  OVER HET GEBRUIK DES TYDS. 8* om die Meerderheid , op eene waardige wyze, op te houden, en de Ziel, waar in het vrugtbeginzel aller kundigheden ligt npgeflooten, te ontwikkelen. Ik weet niet waarom men den Tyd onder de gedaante van een Oud Man heeft afgebeeld, liever mogt men denzei ven vertoond hebben onder het zinnebeeld van een vlug voorbyfnelïend Wicht,'t welk, fteeds voortgaande, nooit tweemaal het zelfde voorwerp ziet, en ons op 't leevendigst herinnert, dat wy geen oogenblik te verhezen hebben : daar de weezenlyke Leevensbez'"gheden, gevoegd by die onzer hoogere Bettemminge, al onze zorg_en vlyt effenen. De Troostgronden , enz. den Schryveren 'der Letteroefeningen onlangs toegezonden , komen hun niet zo wel uitgewerkt voor, dat ze befluiten kunnen, om dezelven in hun Mengelwerk te plaatzen. Derzelver Schryver gelieve het hun niet ten kwaade te duiden. NABERICHT. E X-  EXTRA WAARNEMINGEN dtr felle koude inde laatste dagen van I78J', en eerste van I78G". Deze aantekeningen zyn gedaan op dezelfde volmaakt gelykgaande Thermometers, waarvan de hoogte iii de zwaare hette van 1783 en hevige koude van December 1783 en January 1784, in dien tyd medegedeeld is, en terzelver plaatze. 1785 N Z N Z r Dec.26'smo. 8 u. r ü 17 Jan. 2 's mo. 7Ï u. 8 7 29'sav. 10 u 2ié 19! 8a8i- %i 5- ii u. 12 2üi ■ 9 - ° °* 30'sino. 7IU. 17 16 's nam. 2 - H 144 8 - i6èi5 4 - ll 12 9 - 17 I16 's av. 8{ - I2i "s 'snam. 2 - 2il 10 - 9 —— 3 • 20i2I rif - • | 7 'sav. 7! - 164 15 3 's ino 7+ - !> I 7 —10-15 i3i — 8-1^ ;i° 11 - 13 9 - 'S 'H 31'smo. 7l- r311 ^ 's nam. 2 - j21 20 8*- ^ ii| 3 - 21 22 81- 14 i 11 § 'sav. 91- 'snam, 2 - 19 20i —- 10 - I0* 10 ■— 3 • !18 >7x .— *V \\x 'sav. 7 - h 111 s 4 s mo. 74 - — «- SS «s — 8 - i2 ;2 10 - n 9£ 9 - I5i 15 ui- 7 'snam. 2 - 19 23 ] 1786 3 - 161 \7A\ ïar>. 1 'smo. 7i- il 1 'sav. 10 • r4 11* J 3a8|- 20 12 - J^lf -— 12 - ro li6 U- l8l J« 'snam. ii - 1 ri'18 'snam. 2 - !S» 2°» 2 - 12 ji7 's av. 7 - 23 a | 3* - ror ! 21 'sav. 8 - 8 | 6 1 li- ioai2- 7 I 5 . , ' I ï)e felfte koiide, op den eerften morgenftond des jaars, was dus nog 3 gr. minder dan op den 27 January 1776 en 30 December 1783, en had met de liatfte een dillen ZuidelyKeii Wind gemeeB.  MENGELWERK, totfraaye letteren,konsten en weetenschappen, be Trekke lyk. proeve over den crondslag der zedelykheid. Js 'er eenige Zedelykheid in de handelingen , eenige verbinJ- lenis, eenige plicht , voorafgaande aan de natuurlyke wetten , en onajhanlcelxk van het denkbeeld des wetgevers (*) ? Laat ons onderdaan , deze overnatuurkundige vra'age tê beantwoorden, naar geleide van het gemeen natuurlyk begrip, altoos verzelt met het onmiddelyk inzien van wan voeglykheid , in het tegenoverftaande aan deszelfs bcflisftng. Zedelykheid in de handelingen , onderftelt verftandigë wezens, in onderlinge betrekking ftaande. Wet, verbintenis, plicht, opzicht hebbende op verftaiidige wezens in onderlinge betrekking ftaande, brengen ^ volgens den oorfprong, en volgens 't gebruik, dier woorden, met zig, de denkbeelden van meerderheid of gezag^ en regt , aan de eene zyde, ■ van minderheid of on- derhoorigheid , en fchuld , aan de andere zyde , eii van voorgeftelden loon en ftraffe. Natuurlyke wetten, brengen met zig, het denkbeeld vaii gelyktydigheid dier wetten , met het beftaan van die natuur, voor welke zy wetten zyn. Zedelykheid, voorafgaande aan de natuurlyke wetten $ kan alleen betrekking hebben op het opperwezen. Zedelykheid, voorafgaande aan de natuurlyke wetten erl onafhankelyk van het denkbeeld des wetgevers , zoude * naar 't fchynt, met zig brengen het denkbeeld van iets * voor alle fchepping, nevens en buiten het opperwezen. By alle onze bezadigde overweegingen, en verftandigë redeneeringen , raakende de dingen die buiten ons zyn; in het algemeen, zo is , en blyft het opperwezen , met Deszelfs eigenichappen en volkomenheden, alzins het eerfte in de orde onzer gedagten. Van hier daalen wy af toÉ de fchepfelen. Het (*) EuRi.AMAQUr, Principes du droit naturel. l dekL. menuel w. no; 3. &  00. p r o e v e Het opperwezen, met Deszelfs eigenfehappen en volkomenheden , is een éénig, ondeelbaar, voorwerp onzer befpiegeling. D'et is ter gemoetkoming aan onze zwakheid , dat wy onderneemen , het zelve, als 't ware, by gedeelten , gade te flaan; ■ dat wy de Godlyke eigenfehappen , in byzonderlyk alzoo genaamde natuurlyke, en in zedelyke, onderfcheiden betragten : ten ein¬ de, dit oneindig, en waarlyk ondeelbaar, voorwerp, door hereeniging onzer ftukswyze betragtingen , beter te leeren kennen. En is dit mede in zyne maate , toepaslyk op onze befpiegeling van 's menfchen eindigen geest , met deszelfs eigenfehappen en hoedanigheden. By de befpiegeling van het opperwezen, bevinden wy, dat alle onze gedagten, van dat oneindig voorwerpverzwolgen worden, zonder bezef van mogelyke opklimming. By de befpiegeling van onzen eigenen geest,konnen onze gedagten , by denzelven , niet bellendig blyven ftille ftaan, maar wy bevinden ons , by doordenking, gedwongen, om op te klimmen tot de eerde oorzaak. Om wel te redeneeren over de Zedekunde, moet men de dingen neemen zo als zy zyn, zonder aftrekkingen te maken : dat is te zeggen: men moet agt geven op de natuur ■van den mensch, en op zynen werklyhn toeftand: vereenigende en zamenpaarende alle omftandigheden, die wezenïyk in het samen/lel der Mensehlykheid komen (*). In gevolge van deze lesfen , moet men den mensch altoos befchouwen, mede, als gefchapen; dat is-: zo naar zyn wezen, als naar zyne hoedanigheden, — zo ra zyn oorfpronk, als in zyne duuring, alzins afhankelyk van het opperwezen. In onze befpiegelingen, aan afgetrokkene denkbeelden een wezenlyk beftaan , onbehoedzaam , toe te leggen, is, als ons eene fchaduwe, voor een ligchaam , voor te Itelfcn. Woorden, buiten haaren oorfpronklyken en gewoonen zin , in eenen vreemden en verbloemden zin te bezigen, en voorts, onbehoedzaam, den laatflen met den eerften af te wisfelen , is, als een leenfpreuk, naar den letter op te vatten. In beide gevallen heeft men , by voortgaande redenesring , altoos onjzwagtelingen noodig , om ongerymdheden, uit die denkwyze gefprooten, en tegengeworpen , af te kceren. >, Welvoeglykheid, betaaffllykheid , gepastneid , orde , en (*) BüRLAMAQï.'T.  OVER DEN GRONDSLAG DER ZEDELYKHEID. Qt clerselyke bewoordingen, geeven te kennen , hoedanigheden van eenig gewrocht eener verftandige oorzaak , welke door ons niet konnen bemerkt worden, zonder een welgevallen; zo uit de werkende oorzaak, als uit het géwrochr, te fcheppen. Een welgevallen, 't welk wy vast houden algemeen te zyn, in alle verftandige Wezens. Wy begrypen de eigenfchap van alzo te oordeelen, en alzoo te werken, in het opperwezen te zyn oorfprongjyk, onveranderlyk, eeuwig : dezelve kan door ons, hi her opperwezen , alleenlyk bezeft en bewondert worden: en hiermede eindigt deze onze overweeging. In den Mensch , gods beeld draagende, begrypen wy deze eigenfchap, ontleent van de Godlyke natuur, afgeleid , aangefchapen, en alzo tot 's menfchen maakzel behoorende. De mensch deze gefieltenis van zynen eigenen geest, orri in het geene welvoeglyk is , en in deszelfs verilandige werken , een noodzaaklyk welgevalien te fcheppen, gade flaande , kan verzuimen door te denken, en op te klimmen tot den Oorfprong zyner natuur , tot den Onderhouder zyner zielsvermogens. Gedïiurende dit verzuim van doordenking, kan hy het welvoeglyke , door hem, in zig, ontwaar geworden, iii het afgetrokken befchouwen, en aan welvoeglykheid , onbehoedzaam , een wezenlyk beftaan by leggen: by kan in haar, zo bevallig en voordeelig, aldus vinden eenen leiddraad zyner handelingen, zonder wetten en verpligtingen ^ zonder loon en ftraffen. Dan , opklimmende van de befpiegeling zyner eigens gefteltenisfe , tot de befpiegeling van het opp rwezen i als het patroon , wiens af beeldzei by , in zynen geest, draagt, en aan wien hy het welgevallen in 't welvoeglyke , boven allen, toekent, zo kan hy welvoeglykheid, iii 't afgetrokken, blyven befchouwen , en aan haar, als van het oppkrwezen insgelyks onderfcheiden-, onbehoedzaam, een wezenlyk beftaan blyven toedenken. Dus doende, vind hy, in welvoeglykheid, eenen algcmeenen leiddraad van handelingen , voor alle verftandige Wezen*: eenen eerften leiddraad, voor Schepzelen. , En tevens vind hy,in opzicht van de verftandige fencpzelen , by naame , van den mensch , in de bykomende natuurlyke wet , aan hem door zynen Schepper en Heer gegeeven, ter betragting van welvoeglykheid in zyne ferffc G 2 de.  02 proeve delingen, en door loon en ftralTe bekragtigt, eenen tweeden leiddraad. Maar hy, die, opklimmende van de befpiegeling zynes eigenen geests,tot het opperwezen bedagtzaam vermyd, aan zig een afgetrokken denkbeeld, als iets wezenlyks beitaande , voor te ftellen, befchouwt en eerbiedigt deze eigenfchap, van welvoeglykheid goed te keuren, en overèenkomltig aan die goedkeuring te werken , in het opperwezen, als oorlpronkelyk , natuurlyk, onveranderlyk: en over zulks , zonder fchaduwe van wet of plicht. Wyders befchouwt hy deze eigenfchap van zynen eigenen geest , in haar verband met zynen verderen geheekn toeftand, als in oorfprong en voortduuring alzins afhankelyk, ontleent, afgeleid en aangefchapen van het opperwezen : zulks hy niet aflaaten kan, het welvoeglyke, eenvoudiglyk voorgefteh}, duidelyk gewaar geworden, en met het tegengeftelde vergcleeken , te erkennen en goed te keuren"; even gelyk zyn lichaam niet aflaaten kan , zwaar te zyn; zonder"fchadnwe van wet of plicht, tot dus verre. En in zyne betrekking tot het opperwezen, als zynen Schepper en Heer, vind hy, hy vind daar in eenig- lyk, natuurlyke wetten en verpligtingen, geftaafd door tegenwoordigen en toekomenden loon en ftraffe : wetten en verpligtingen, met de vereischte ftaaving , herhaalt, verklaart , en uitgebreid , in eene bykomende welgevestigde openbaaring, voor hun, aan wien dezelve is medegedeelt. Het bezef van welvoeglykheid , met het tegenoverftaandc , is dus de grondllag van zedelykheid. Dit bezef komt ons voor onaffcheidelyk te zyn van een verftandig wezen. Dit bezef, daadlyken invloed hebbende op de werken , maakt dezelve zedelyk. Den grondflag van het Zedelyke befchouwen wy, allereerst , in de natuur van het opperwezen En alhier , even als by alle eerftc beginzelen , behoort onze overpeinzing ftille te (taan, als by het begin aller onzer bezadigde overweegingen , en by den eindpaal van alle opklimming. 's Menfchen verftandige vermogens , afgefcheiden van haare onvolkomenheden , zyn afdrukzels van de Godlyke. Deswegen is het bezef van welvoeglykheid en wauvoeglykhcid , en mitsdien de grondllag der Zedelykheid, aan den mensch natuur-eigen, maar afgeleid. Het bezef van 's "menfchen afhanklykheid van zynen Schepper, en van zyne onderworpenheid aan denzelvcn, is mede aan den mensch natuur-eigen. Dit  OVER DEN GRONDSLAG DER Z1DELVKtlEID. 93 Dit een en ander bezef is in den mensch vereenigt. Door aftrekking van een gefcheiden, brengt het eerde met zig, een beginzel van eigenzinlykheid / en het ander doet ontdaan een denkbeeld van lyding en noodzaaking. Hereenigd , gelyk zy waarlyk in onzen geest zyn, brengen zy met zig de denkbeelden van redelyke wet, eu behoorlyke verplichting. Wy konnen de Godlyke wetten niet dan met een welgevallen erkennen, nadien zy den wille uitdrukken van Hem , in wien wy alle de vereende Godlyke eigeufchappen en volkomenheden, noodwendig, eerbiedigen en beminnen ; gelyk wy het geene van Hem, aan ons , is medegedeelt, in ons zelve, en in onze Na tuurgenooten, noodwendig, met genoegen en goedkeuring erkennen; wanneer wy aan de inlpraaken van onzen redelykcn geest, eenvoudig, en bezadigt, gehoor geeven. Na de overweeging van alle deze genoegzaam blykbanre waarheden, fchynt de voorgedelde vraage, volgens het geleide van 't gemeen natuurlyk begrip, aldus te moeten worden beantwoord: , 'Kr is geene Zedelykheid in de handelingen, geene ,, verbintenis, geen plicht, voorafgaande aan de Natuur,, lyke Weiten, en onafhanklyk van het denkbeeld des „ Wetgeevers. De grondllag der Zedelykheid ligt in de ,, natuur van het opperwezen." 't Is god zelve die de fligter is van de natuur der dingen, en van hunne onderlinge betrekkingen; in 't byzonder van de natuur des Menfchen, van zyne ge fieltenis en ftaat, van zyn reden en vermogen. Alles is 't werk van god. Alles hangt af, in het hoogfle beroep, van zynen wille, cn van zyne inflelling (*;. 'Er is wel eene Zedelykheid in de handelingen, eene verbintenis, een plicht, voorafgaande aan de wetten eens Menschlyken Wetgeevers, die van de natuur zyn overgenomen, en onafhanklyk van het denkbeeld eens zodanigen Wetgeevers. Maar de voorgedelde vraage bedoelt zulk eene Zedelykheid, die onafhanklyk zy, ook van het denkbeeld des oppersten wetgeevers. De gedeldheid der dingen, die wy orde en wanorde noemen, is, ten aanzien van verllandelooze Wezens, niets beduidend. Verdandige Wezens bezeilen die gedeldheid , als w elvoealyk, of wanvóeglyk. Zulks de gronddag der Zedelykheid ligge in den verdandigen Geest, niet in de gedeldheid der dingen, die geene oorzaak konnen zyn. (*) BüKLAAQUI. O 3  proeve 4yn; _ maar afleenlyk aan den Geest gelegenheid verfchaffen, — ter betooning zyner eigenfchappen, en ter uitoeffeiihïg zyner vermogens, in 't bezef van orde, en wanorde. . . De fcliroom tegen het gronden der Zedelykheid, inden wille van een Alvermogen, kan alleenlyk ontftaan uit het afgetrokken denkbeeld van eenen onweerftaanbaaren wille; én niet, gelyk het behoorde, befchouwt als den Godlyken wille, in deszelfs wezenlyk, en onveranderlyk, ver* band, met alle de verdere eigenfchappen en volkomenheden van het opperwezen. ' Het zedelyke, en het dierlyke, in den Mensch, kan in 't afgetrokken, elk op zigzelve, en wyders het een als hooger. het ander als laasier, worden befpiegelt. Maar voorts, de woorden van meerderheid of gezag, en recht, van minderheid en onderworpenheid,of fchuld, — als was het zedelyke en het dierlyke, in den Mensch, onderfcheidenlyk beftaande, daarop toe te pasfen , is verbloemd. 's Menfchen geweeten, hem zelve toejuichende, na 't betragten van zedelyk goed, en hem zeke afkeurende, na 't pleegen van zedelyk kwaad, is een aandrang ter bepaaling zyner keuze van handelen. Maar dezen aandrang, in 't afgetrokken befchouwt, eene wet te noemen, en aan denzelven eene Wetgevende of verpligtende kragt toe te kennen, is verbloemd. Zy, die god niet erkennen, konnen ook den grondllag der Zedelykheid, in Hem, niet erkennen. Zy konnen wel niet geheel onaangedaan blyven van het zedelyke ; zynde het werk der Wet in aller herten gefchreeven: dat is: zvnde ook hun geest alzo ingericht, dat zy noodwendig, welvoeglykheid met welgevallen, — en wanvoeglykhcid met afkeer, — ontwaar worden. Maar by de befchouw'mg van hetzelve, en by dit hun gevoel, dille daande, klimmen zy niet op tot aan den eerden Oorfprong; cu dus blyft hunne bevatting van Zedel kheid gebreklyk , en duksvvyze. ' Eene natuur van dingen, die niet bedaan: — eene natuur der dingen en derzelver onderlinge betrekkingen, onafuankelyk van den digter der natuur dier dingen, en derzelver onderlinge betrekki ïgen: eenige eigenfchap, ofte hoedanigheid zonder wezen waartoe zy behooren: — de fchyn van eenig gewrocht, onafhanklyk van de opperoorzaak: ' eene verbintenis, zon Ier wezen dat verbind , of zonder wezen dat verbonden word: — iets dat deichepG „ ■ ■ ping  over den grondslag der zedelykheid. 95 ping vooraf gaat, en de rigifnoer zy der Godlyke handelingen: — en dergelyke voordellen meer, die verbonden zyn met het begrip van haare, die den grondflag der Zedelykheid liggen in de natuur en reden der gefchapene dingen: — deze allen zyn voordellen, waarover, even als over alle verbysterende Zinuitingen, het gemeen natuurlyk begrip, het eenvoudig oordeel, zig bedremmelt vind, wanneer het daaromtrent iets wil bepaalen. Wyders: zedelyk noodzaaklyk te handelen, wegens de natuur en reden der gefchapene dingen; — zig een rigtfnoer, als 't ware, ten plicht te dellen: de reden der dingen zig tot het onveranderlyk rigtfnoer en wet zyner eigene handelingen te maaken ; — zig noodzaaklyk te bepaalen, om in eene geduurigc overeenkomst, ten aanzien van de reden der dingen, met de eeuwige regelen van rechtvaardigheid te handelen; — zydelings, door zyne wet, den Mensch te verplichten, die reeds, door de natuur der dingen, verplicht was; — deze en zoortgelyke uitdrukkingen en denkwyzen, op het opperweezen toegepast, fchynen, voor het gemeen natuurlyk begrip, voor het eenvoudig oordeel, bezwaarlyk overeen te Hemmen met ons natuur-eigen ontzag voor den Oorfprong aller dingen; en bezwaarlyk van wanvoeglykheid vry te kennen. Het is moeilyk, zo niet onmogelyk, een begrip te hebben van de rede. tien , betrekkingen en betamelykheden der zaaken, onafhan-' kelyk van de dingen zelve: en nog is het moeilyker, zo niet Godloos, om der gelyk een begrip plaats te gunnen, zonder eenen regtmaatigen eerbied voor den oppersten geest (*): fchynende de Knakking van zodanig eenen eerbied aan dat begrip bykans verknogt. Den grondflag der Zedelykheid te leggen in de natuur en reden der dingen, onafhankelyk van het denkbeeld eenes oppersten wetgevers, — en deze natuur en reden der dingen als den eerjlen regel van plicht te dellen, — fchynt, voor het influipen van verderflykebegrippen,onbehoedzaam , plaats te laaten. Want, is het met dien grondflag alzo geleegen, dan vindt hy, die geene byzondere Voorzienigheid gelooft, in zyn natuurlyk bezef van welvoeglykheid en wanvoeglykheid, eene handleiding, eene wegwyzing; en niets meer. Hy volgt, in zyn oordeel en handel, deze handleiding op, voor zo verre die met Zyne zinlykheid ftrookt, en wel zo, als men te verwagten heeft van iemand, by wieneigenzin, raads• f*) Oswald , Beroep op het p-avren woel. - G 4  OÖ PROEVE OVilR DEN GRONDSLAG DER ZEDELYKHEID. raadsman en rigfer is. Uy is met eene zodanige eigenduHkelyke opvolging, over ziehzelve te vreede. Hy erkent gefinen Weeden regel. Hy ontwykt de ongervmdheid , van uilen regel voor 's Menfchen zedelyke natuur "te loochenen: en houd zig tevens vry, van waaragtigenplicht te moeten erkennen. Waarentegen hy, die dit bezef aanmerkt, als fpruitende uit eene eigenfchap, onaffcheidelyk van verftandige Wezens, in god alleen oorfpronkelyk, eenen natuur-eigen en onveranderlyken invloed hebbende op zyne werken, en over zulks ook, in god alleen, alle denkbeeld van wet en plicht uitfluitende, — maar, in zynen Geest, door zynen Schepper ingeweeven, — deze, moet uit dit bezef, voor zig, rechtftreeks , eene verplichtende wet afleiden, nopens welker juiste waarneeming, hy, voor zynen Schepper, zekerlyk verantwoordelyk is. c. b. z. WAARNEEIUlNG, WEGENS de goede uitwerking VAN DEN aluin 5 in eene hartnekkige maag-HOESt. Door * * * M. D. üe.ii Meisje, van omtrent negen Jaaren, wierd, geduu•^rende eenige maanden, gekweld met een Hoest , die zig duidelyk als een Maag-hoest kentekende. Herhaalde zachte braakingen uit de Ipecacuanha en Antimon. met verfterkende Maagmiddelen, bragten wel, voor eenige dagen, verligdng aan , dog deeden, op den duur, niet de verlangde werking ; zeif de Kina en Quasfia, anders zo vheilzaam in alle foorten van Maag-hoesten, waarby eene verflapping der vezelen plaats heeft, wierden eenigen tyd vruchteloos gebruikt. Daar ik ondertusfehén begreep, dat deeze Hoest werke]yk' een Maag-hoest was , \ve!ke my toefcheen uit eene verloorcn veerkragt van de Maag voort te koomen , zo belloo.t ik den Aluin te beproeven, en fchreef, ten dien einde, de volgende poeijers voor : R. Aluminis crud. drachm. IV. Sach. Canarienf. Simp. IV. m, ƒ. pulv. No XIII. Hier van liet ik des daags drie poeijers, met koud water , gebruiken, en gelastte alle warme dranken zorgvuldig te vermyden. Dit middel had zulk eenc.heilzanme uitwerking, dat, na verloop van eenige dagen, de Hoest reeds merkc'yA begon te verminderen, en eindelyk, door het vooWgebrüik 'dè? Ygorfchreeveu poeijers , voikoqrncn geneezen werdt. A.NT-.  ANTWOORD OP EEN BRIEF. p7 antwoord op den BS ie F over den eenvoudigén TOEt stel, enz. Zie de Algem. Vad. Lctteroef. Vilde Deel, bl. 518 van het Mengelwerk. Aan den Heere W- VAN BARNEVELD, Door T. p. sciionc k, Apothecar ts Amfterdam, Myn Heer! XJet was my niet onaangenaam te zien, dat myne ber^-fdenkingen ,op uw eenvoudig Toeftel, u in het algemeen niet vrugteioos zyn voorgekomen, en dat gy overtuigd zyt, dat uw Toeftel niet vry is van die gebreken, welke ik er in meene te hebben aangetoond. Ondertusfehén kan ik niet vinden, dat, na het geene ik reeds in myne bedenkingen hebbe aangevoerd, het zig voor den Scheikundigen der moeite zoude loonen, om uw antwoord, vooral, in vergelyking van uwe briefsgewyze mededeeling uwes Toefleis, opzettelyk na te gaan en te ontleeden: ik achte dit in zoo verre daarenboven zoo veel te minder dienftig, als het myne fmnak niet is,omiemand haatelyk te behandelen. De bedenkingen immers, welke gy op myn opgegeven Toeflei gemaakt hebt, zyn, in 't geheel genomen, door u buiten myn oogmerk toegepast. Immers gaaft gy uw toeflei aan de hand, om alle de fyne deelen der ligchaamen, geduurende derzelver distillering te behouden, en het fpringen der glafen te verhoeden. Tot deze twee hoofdeinden kwam my uw Toeflei zoo onvoldoende voor, dat ik my verplicht rekende u zulks onder het oog te brengen, en te gelyk fieldc ik u myn werktuig voor, als tot gedachte oogmerk meer gefchikt zynde. Het is geheel buiten myne fchuld, myn Heer, dat gy in uwen Brief over myn Toeflei uwe voorige tweehoofdzaaken geheel uit het oog verliest, en alles op de byzaak , op het opvangen der luchten namenlyk, te huisbrengt. In uwen Brief befchouwt gy uw en myn Toeftel, als of ze waren opgegeven als gefchikte werktuigen om onder de distiUering de omwikkelende Kunstluchten der ligchaamen op G 5 te  ANTWOORD te vangen. Het zy hier dan genoeg.u by herhaaling te verzekeren, hoe my dikwerf gebleeken zy, dat men door myn Toeftel, (indien men anders het maar oordeelkundig wil gebruiken,) om alle de wezenlyke fyne deelen der Ligchaamen, geduurende de distillering te behouden, en het fpringen der vaten te verhoeden, zonder gevaar te loopen, dat de vogten door het lutum, nog door het indringen van het water, uit den luchtbak , verontreinigd worden. En zie daar myn hoofdoogmerk, het welk met het uwe, volgens de eerfte toedragt uwes Toeftels, ftrookt. Ik laate gaarne aan elk die onzer beider verfchillende Toeltellen, met betrekking tot de zoo even genoemde oogmerken, oordeelkundig en onpartydig weet te vergelyken, de uitfpraak over, wie, van ons beiden,het doel 't beste getroffen heeft. Daar nu uwe voornaamc zwaangheid, wegens myn loeftcl over het behoorlyk en aanhoudend opvangen der Kunstluchtcn gaat, zo blykt de waarheid van myn geze°-de , dat gy uwe en myne hoofdzaak voor de byzaak vcrwisfelt. ' Deze uwe bedenking nochtans zelfs op deze byzaak, •fchynt my van geen groot belang te zyn. Laat ik u alleen zeggen, dat ik, gedurende de distillering, zeer wel in ftaat ben te zorgen, dat 'er in myne vogten geen water treed. Het is my noch niet mislukt om het tydpunt waar te neemen, waarop ik myn hevel, die onder het mol«las uitloopt, op myn glafen pyp moet plaatfen, en die van dezelve weer af moet neemen, of anders maar even moet lichten, zo dat 'er een weinig gemeene lucht kan intreeden. . ■ . Voorzeker zoude dit, by zommigc bewerkingen, niet altoos zo gemakkelyk gaan, wanneer men, in Scheikundige bereidingen, enkel en alleen bedoelen wilde, om de ontwikkelende Kunstluchten op te vangen; tot deze byzondere bewerking zoude men dan zyne aandagt, alleen, op het verkrygen der luchten moete vestigen, en dit kan noch mag immers het hoofdoogmerk des Scheikunftcnaars niet zyn, wanneer zyn afzigt is, om geneeskundige pra> paratien te bereiden, en immers hebt gy hier voor uw foeilcl zo wel als ik het myne, opgegeven: watwonderdau dat gy gebreken in myn Toeftel meent te vinden, daar gy het nu tot een geheel ander oogmerk gegeven (als ik bedoeld heb) befchouwt. Ik zal u meer zeggen, myn Heer, ik verzeker u, pa, rr.eo»  OP EEN BRIEF. 2*9 rnenlyk, dat zo dikwerf gy bedoelt, om zo veel Kunstluchten op te vangen, gy hier door tevens in veele gevallen uwe Geneeskiagüge bereidingen ten uiterfte zult verzwakken, door haar van een aanmerklyk gedeelte der fyn11e en vhigfte deelen te berooven; in waarheid, gy dwaalt met te beweeren dat uw werktuig, op die wyze als door u aangevoerd is, eene verbetering zy, om geneeskragtige bereidingen langs dezen weg te maaken, en ik zoude met u gedwaald hebben, zo ik tot dat einde, als gy het gaarne nel'chouwd zaagt, myn Toeftel had voorgedraagen. Maar wat nu myn Toeftel aangaat, zo zy het genoeg U tot myne bedenkingen te wyzen, en indien gy de moeite gelieft te neemen , met het zelve behoorlyk proeven te doen, als dan zaThet u blyken, dat het zelve gefchikt is, 'om alle die voordeden op te leveren, welke ik omftandig vermeld heb; zodanig, dat gy, behalven alle de fyne werkende deelen in uw vogt te hehouden', ook tevens zo veel der ontwikkelde lucht zult kunnen opvangen, overvloedig toereikende, om derzelver aart en eigenfchappen te kunnen onderzoeken. Doch ook hier moet men vooral niet meer bedoelen, dan in een gefchikt tydffip der bewerking dc gezegde hoeveelheid lucht op te vangen, of het reets gemelde nadeel des prteparaats zoude juist bewerkt worden. Het hoofdoogmerk immers, (dat ik dit herhaale)is, of kan hier niet zyn , luchten te verzamelen, maar wel derzelver aart te leeren kennen, en de meer gemelde hinderpaalen door dit Toeftel uit den weg te ruimen. Verkiest gy het gat in den ontvanger op eene andere plaats als door my is aangewezen, ik heb 'er niets tegen; doch dc rede waarom gy dit verkiest kan voor my van geen belang zyn, daar eene meer dan achtjaarige ondervinding my overtuigd heeft, dat men het gat op de door my aangegevene plaats, zonder de minfte infeheuring, niet alleen kan doen drillen, maar ook tot gezegde einde gebruiken ; behalven dat, is het daar ter plaatfe voor my noodzaaklyk , om dat ik als dan de glafenpyp die richting geven kan, welke ik als eenigzjnts noodzaaklyk gefield heb. Dat verder door de fcherpheid van zommige Geesten de doorvreeting van het lutum, op ieder afzonderlyk deeltje der oppervlakte van het zelve, gefchied, ben ik volkomen met u eens; maar dat gy ftelt dat zulks evenredig zy, of die kring des lutums groot of klein is , hierover moet ik my ten uiterfte verwonderen ; ik behoeve u niet te zeggen èzt 'er eén oneindig verfchil plaats heeft, in de hoegrootheid  ÏOO ANTWOORD heid der oppervlakte des lutums „ Welke men, in uwToeRel en in het myne, eenig vogt aanbied, en indien het zeker is gelyk het is, dat de'doorvreeting van bet lutum door de icherpheid van zommige vogten op ieder afzonderlyk deeltje van de oppervlakten des lutums gefehied, overweeg dan hóe veele deeltjes van de oppervlakte van uwen kring lututn boven de myne zodanige fcherpe vogten worde aangeboden, en bedenk daar by, hoe licht 'erdeelen van uw lutum in uwe vogten kunne vallen, en hoe dit by my genoegzaam onmo- geiyk is. , ., 7 Verbeel u verder niet, myn Heer, dat ik u eene onbeleefdheid zoeke aan te doen, dewyl ik u op ieder punt van uwen Brief niet afzonderlyk antwoorde; want waarlyk ik zoude onbeleefd moeten worden, indien ik zulks verkozen hadt: het zal voor u genoeg zyn te z;en, hoe ik my ook hier aan .de eens vastgeftelde hoofdzaak blyve houden, en my van dezen weg door geene by wegen heb laaten afleiden. Om nu de genoemde hoofdzaaken eens, vooral af te doen, hebbe ik het by geene enkele befchouwitig laaten berusten, noch veel minder alles op eigen ge%v* willen beflisfen; maar veelliever verkoos ikmyneproev'cti in tegenwoordigheid der in dit vak by uitftek zeer ervarene Heeren deima^, kraijeniioef , paats van troostwyk, en cuthbertson, te herhaalcn, en op wiens getuigenis ik my beroepe; en zie daar de reden dat ik u niet eerder geantwoord heb. Tot het voornoemde einde heb ik herhaalde maaien , onder het aanleggen van myn Toeftel, onderfcheide Geesten gedistilleerd," vooral Sp. Nitri dulcis en Liq. Anodyiuis; telkens bleek my, dat 'er dus doende geen berfting der Vaten noch opening des Lutums konde plaatshebben , 22dat ik zo veel lucht kondc opvangen als ik om zoo te fpreeken wilde, 3- dat het Water niet zo zeer gereed ,maar na lang ftookens eerst tragt in de hevel te klimmen; doch dat ik dit ook altoos kan voorkomen of beletten, doormy, volgens myn gebruik, by myne bcwerkinge te houden,om de hevel dus,op zyn tyd, maar even te kunnen lichten, 4, dat dit alles zo veel te lichter is, daar men door dit werktuig, als een bykomende zaak luchten kan opvangen, maar dat dit in geneeskrachtige bereidingen de hoofdzaak kan noch ma°zyn; want, zo als gezegt is, men zoude zoveel lucht ontwikkelen, en tevens met dezelve zo veele fyne deelen overvoeren, dat men de vereiste hoedanigheid van het iv-fcparaat te:t uiterfte zoude verminderen. \ . G,n.  OP EEN EPvIEF. ÏCI öm bet laatstge melde nu met een bepaald oogmerk te onderzoeken , heb ik drie onderfcheidene geneeskragtige Kunstproducten 'er aan gewaagd, namenlyk de twee zoo even genoemde, en het Acidum Salis. BetrelFende de twee eerfte, zoo hebbe ik daarby niets van uwe zwarigheden waargenomen, niettegenftaande ik, geduurende de geheele distillering', alle de lucht, en dus in groote menigte, in molglafcn opvong. Slegts eene enkele keer, wanneer ik opzettelyk het vuur zodanig verzwakte, dat de veerkragt der lucht in de vaten aanmerklyk moest verminderen, waardoor dan het water eindelyk tot aan het bovenfte der hevel oprees, doch met zoo veel tusfehenpoozing in het ryzen en daalen, dat niets lichter was dan den overgang des waters te beletten, door maar even de hevel te ligten, zoo dat 'er maar eenige gemeene lucht konde intreeden. Het gevolg dezer proeve voor myne prasparaten was, dat ze beide een aanmerklyke hoeveelheid der fynfte deelen hadden verboren; zelfs was het waterindenluchtbakzeer blykbaar met de vlugtigfte deelen der geesten bezwangerd, zoo dat dezelve in verre na niet overeenkwamen met die, van welke ik , geduurende de distillering, maar zoo weinig lucht opvong, als ter bereiking der .hoofdoogmerken volftrekt noodig is. Tot het opvangen der zout-zuure en gelykfoortige luchten, bediende ik my van een geheel ander daartoe uitgedacht toeftel. Ik plaatlle, in 't gat van myn Ontvanger, dat in deszelfs bovenfte oppervlakte (met opzigt tot deszelfs ligging) gedrild was, een glafen Buis, ter lengte van %\ voet, in eene perpendiculaire richting , zynde op deze hoogte hevelswyzcgeboogen, en loopendeter lengte'van omtrent 6 voeten nederwaards, (dus veel langer dan de Kwik in de Torïifelliaanfche Buis opklimt,) eindigende in eene daartoe gefchikte Fles, die met Kwik gevuld was, en waardoor de lucht moest doorperfen, om alzo door eene daar ingebragte tweede Pyp in eengewoonenKwikbak,enverderindedaar inftaande tweede met Kwik gevulde Fles , te kunnen overgebragt en opgevangen worden, zo als men uit de hier nevensgaande Plaat nader zien kan. Na dat ik een gedeelte lucht alzo had opgevangen, nam ik den Kwikbak weg, en ftelde in deszelfs plaats een Kom met vier ponden water gevuld , om de verder uitgedreven wordende lucht daar in te abforbeeren : de toevoer dezer zogenaamde zout-zuure lucht was zo groot, dat al het water,in weinig uuren, meer en meer zuur  102 ANTWOORD OP EEN BRIEF. zuur wierd, zelfs zo, dat het na het eindigen der bewerking een vry fterke Sp. SaliS Acidus was. Uit "alle de voornoemde bewerkingen leeren wy dus, dat de Scheikunfrenaar, in het bereiden van geneeskrachtigePraparaten, niet te veel kan zorgen, om de luchten, die zig geduurende de bewerkinge ontwikkelen, by ite Kunstproducten te doen blyven, dewyl gebleken is, dat zy altoos zeer veel van de fynfte deelen der ftolTe zelve met zig overvoeren. Met dit alles dient wel elk afzonderlyk Praeparaat. ingevolge zyne eigenfchap, van meer of mindere veerkragt bewerkt te worden. , ■ In het algemeen kan men het zagtftooken niet te veel aanraaden , ten einde de Ontvangers altoos zo veel koel mogelyk te houden om dus de uitzetting der lachtftüflè te beperken. En, om alles zo veel mogelyk te behouden, is voor eenige distilleringe raadzaamer twee Ontvangers tevens te gebruiken, waar van dc Buis des eenen in die des anderen eindigt, óf anders door middel eener glafen Pyp met eikanderen gemeenfchap te doen hebben. Na al het gezegde kan mén ligt denken, gelyk my dit de ervaaring dagelyks leert, dat myn Toeftel in zodanige bewerkinge, by'welke eene efervescenlie ontftaat, hoogst gefchikt is, om dc daarby uitgedrevene luchten op te vangen, welke toch altoos anders onder de bewerkingen verIoorcn gaan. En hier mede uwen Brief beantwoord achtende , meer gefchikt, om, ware het mogelyk, iets ter bevordering der Kunst toe te brengen, dan om zommige uitdrukkingen iri uwen Brief met önheufche, en niets afdoende , termen, te weerleggen, blyve ik met achting, Myn Heer! >• . UEdl. Dienstw. Dienaar en Vriend , Amfterdam, t. p. schoNck. 13 February, 1786. NA"    Natuurlyke historie van den oestervanger. 103 natuurlyke historie van den oestervanger, of schol-aakster. (Volgens den Heer de buffon.) De Oeflervanger of Schol-Aakfler , wordt in 't Latyn Hamantopus of Ostralega, in 't Engelsen Sea Pie of I Oystercatcher, in 't Fransen Huitrier of' Pie de Mer, m 't Noorweegsch Strand-Skade, op de Ferroë-Eilanden Kielder, in Ysland Tilldur geheeten. _ Zyne leevenswyze is zonderling en verdient onze opmerking. _ I * De Vogels, die op onze Velden verfpreid zyn, of zich in den lommer onzer Bosfchen onthouden, bewoonen de aano-enaamfte ftreeken en vreedzaamfte oorden der Natuu! re-&doch zy heeft voor allen geen zo lustig en bedaard. '< verblyf bezorgd ; eenigen bepaald tot eenzaame oevers , tot het barre ftrand door de zeegolven aan het land betwist tot die rotzen, tegen welken de baaren met fchui! mend'geweld klotzen en ftukken breeken, tot die op zich zelven ftaande klippen, aan alle kanten met woedend zeegeweld omgeeven. Op deeze verlaatene en voor alle andere weezens fchriklyke plaatzen, weeten eenige Vogels, en onder dezelven de Oestervanger,het beftaan te vinden, I gerust te leeven, eu zelfs de aangenaamheden der liefde te fmaaken. Hy leeft van Zeewormen, Oesters en andere Schulpvisfchen, welk hy aan den oever opzamelt. Steeds onthoudt hy zich aan 't ftrand, op de plaatzen by de ebbe blootkomende, zomtyds wykt hy op de Zandduinen, zonder zich ooit verre van den Zeekant te verwyderen. Men heeft deezen Oestervanger, naar den grootftenSchelpvisch , op welken hy aast, zo geheeten;en, in 'tFransch enEngelsch, Zce-Aakjler genoemd (*), met alleen van wegen dè witte en zwarte Pluimadie, maar ook om dat hy, even als de Aakfter, een aanhoudend gefchreeuw maakt, bo- (*) Zou onze Nederlandfche Benaaming van Schol-Aakfter, voor weiken houttuin geen reden weet te geeven, Nat. Hist. I D. V. St. bl. 267, met de verandering van eénLetter, guen zeer verftaanbaare en op deezen Vogel pasfende betekenis kimmen krvgen? men fchryve Schor-Aakfter : het woord Schor wordt : veel gebruikt om droogten aan den Oever te betekenen, en - dan zou de naam de veibivfplaats des Vogels recht aanduiden.  104 natuurl-YttÊ historie bovenal, wanneer zy in menigte byeen zyn; dit fcheff} en kort gefchreeuw herhaalt hy fteeds, cn als hy in rust zit en vliegende^ Zeldzaam wordt de Oenervanger op de Kusten van Frankryk gezien , ondertusfehén kent men hem 'm Saintogne en in Picardie. Zomtyds zelfs broeden deeze Vogels op de Kust des laatstgemelden Landfchaps, waar zy in groote menigte aankomen met Ooste- en Noordweste Winden. Zy onthouden zich daar aan ftrand, wagtende op een gunftigen wind, om weder gevoerd te worden na hunne gewoone verblyfplaatze: men denkt dat ze uit Enge. land komen, waar ze veel gevonden worden, bovenal op de Westkust van dat Eiland ; veel verder Noordwaards op, komen zy mede voor, als in Gothland,op het Eiland Oeland, op de Eilanden van Dccncmarken, tot in Tsland en Noorwegen. Cook heeft ze gezien op de Kusten van Terre de Feu, en op die van de Straat van Magellan, en wedergevonden in de Baay van Usky in Nieuw Zeeland; dampier ontdekte ze op de Kusten van Nieuw Holland; kjempfer verzekert, dat ze zo gemeen zyn in Japan als in Europa. De Oestervanger, die alle de Kusten der Oude Wereld bewoont, is ook op die der Nieuwe. Vader feuillée heeft hem op de Kust des Vastenlands van Ame. rica waargenomen; wafer in Darten', catesby in CaroUna en, de Bahama-Eilanden , en page du pratz in Louifiane. Deeze zo wydverfpreide Vogelfoort is, zonder verfcheidenhcid, overal dezelfde. Zy fchynt, onderfcheiden van alle andere, geheel op zich zelve te ftaan. Onder alle Strandvogelen is 'er geen, die met de geftalte des Oestervangers en diens korte Pooten, een Bek heeft van dat maakzel, of ook in leevenswyze en aart daarmede overeenkomt. De Oestervanger heeft de grootte van een Kraay; zyn Bek is vier duimen lang, zaméngedmkt tot boven de neusgaten, plat aan de zyden, en wigswyze tot aan 't einde: dit zonderling maakzel ftelt deezen Vogel in ftaat om de Oesters en andere Schelpvisfchen, op welken hy aast, te vatten, op te ligten en van klippen en ftranden af te fcheu ren# Hy behoort tot het klein getal van Vogelen , die fleats drie Vingeren hebben: deeze overeenkomst is den Naamlystmaakeren'genoeg geweest om hem by de Trapganzen te rangfehikken; doch het is duidelyk dat de Natuur hem niet by dezelve gevoegd heeft, dewyl hy niet alleen de Zeeftranden bewoont, maar zomtyds in Zee zwemt, fchoon  van den oestervanger. i°5 fchoon hy ongevliesde Pooten hebbe: 't is waar, volgeps den Heer baillon, die den Oestervanger op de Kusten van Picardie heeft waargenomen, dat de wyze waarop hy zwemt alleen lydelyk fchynt, dewyl hy zich als aan alle de beweegingen des waters overgeeft, zonder zelve eenige te maaken; doch met dit alles fchroomt hy niet de golven te braveeren, en toont dat hy op de baaren kan rusten, en ze verlaaten als het hem gelust den oever te kiezen. Le page du pratz merkt op, dat men ze niet van .den Zeeoever verwyderd vindt, dan wanneer 'er een Storm op handen is, die niet mist op te fteeken, als de Oestervangers de wyk genomen hebben. Volgens belon, is het vleesch van den Oestervanger bruin, hard en wild van fmaak ; nochthans beweert de Heer baillon, dat deeze Vogel inden Winter altoos vet, en het vleesch der Jongen een goed eeten is. Hy hadt een Oestervanger meer dan twee maanden in zyn Tuin gehouden , waar hy voornaamlyk zyn beftaan vondt in Aardwormen, ook at hy gekookt vleesch en brood, en fcbeen naar die fpyze zich wel te kunnen fchikken ; zoetwater en zeewater dronk hy zonder onderfcheid, en fcheen in 't een geen meer behaagen dan in 't ander te vinden. Ondertusfehén treft men,inden ftaat derNatuure, deeze Vogels niet aan bymoelaslen of de monden van Rivieren , maar fteeds omftrecks de Zee; misfehien om dat ze in 't zoet water geene fpyze vinden, zo overeenkomende met hun fmaak als die de Zee hun oplevert. De Oestervanger vervaardigt geen nest; hy legt de Eijeren , die graauwagtig en met zwarte ftippen zyn, op het zand neder, zonder eenige andere voorzorge , dan dat hy de hoogte der Duinen kiest, en plaatzen die vol gebrooken fchulpen liggen. Het getal der Eyeren is doorgaans vier of vyf, de broedtyd duurt twintig of één- en twintig dagen : het Wyfje zit 'er niet altoos op: het volgt hier in de doorgaande handelwyze van bykans alle Strandvogelen, die het aan de Zonne overlaaten , voor een gedeelte van den dag hunne Eijeren te verwarmen; zy gaan 'er veeltyds 's morgens ten negen of tien uuren af, en komen 's naamiddags ten drie uuren weder, wel te verliaan als 'er geen regenagtig weêr opkomt. De Jongen zyn by het uitkomen met een zwart dons bedekt, zy kruipen van den eerften dag af in 't zand, en beginnen, in korten tyd, te loopen , weetende zich in de ruigte van het begroeide I, deel. mencelw.no. 3. H Dllill  lOÓ NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN OESTERVANGEt. Duin zo wel te verfchuilen , dat het zeer bezwaarlyk is ze te vinden. De Bek en Pooten van den Oestervanger zyn fchoon rood , gelyk de Bek wel gevormd is om de Oesters en Schelpvisfchen te openen, zo zyn de Pooten en drie Vingeren bekleed met een ruw en hard vlies. De Oogleden zyn rood als de Bek, cn de pit goud geel; boven elk Oog is een kleine wiite vlek; de Kop,de Hals, de Schouderen zyn zwart, zo ook het bovenfte der Vleugelen; dan dit zwart is veel donkerder by liet Mannetje dan in het Wyfje: een witte band loopt 'er om den Hals, 't geheele onderlyf van de borst af is wit, als mede het onderfte van den Rug en de helft van den Staart, die aan 't einde zwart is; een witte ftreep, gevormd door groote Dekveeren, doorfnydt het donkere der Vleugelen, 't Zyn waarfchynlyk die kleuren, welken aan deezen Vogel den naam van Aakfter gegeeven hebben, fchoon hy 'er, in alle andere opzigten, van verfchille ; bovenal door de kortheid van zyn Staart , die flegts vier duimen lang is, en door de toegeflaagene vleugelen , voor drie vierden , bedekt wordt ; de Pooten, met het klein gedeelte der SchenkeIen , beneden de knie, geheel van vederen ontbloot, zyn maar twee duimen hoog ; fchoon de lengte des Vogels omtrent zes duimen haalt. BEDENKINGEN OVER DEN OORSPRONG DER SPRAAKE, EN DERZELVER VERSCHEIDENHEID l EN DE VERWARRING BY BABELS TOORENBOUW. {Uit het Engelsch, van den Hoogleeraar beattie (*}.) Wy Menfchen leeren fpreeken , wanneer onze werktuigen , tot de Spraak behoorende, het buigzaamst, en on- {*) Wy hebben ze ontleend uit de Verhandeling diens Hoogleeraars ; getyteld ■ The Theory of Language, voorkomende in zyne Disfertations Morai and Critical. Vryheid hier toe oordeelden wy te hebben, dewyl de Eerw. petrus loosjes , Az. die eene Vertaaling van de andere Verhandelingen deels gegeeven beeft by a. loosjes, Pz. deezen jaare gedrukt, en de overige beloofd, in zyn Voarberigt reden geeft, waarom hy de Vcrtaaling agter wege iaat, die ten opzigte van de geheele Verhandeling geiden; dan dit ftuk dagt ons mededeelbaar.  BEDENKINGEN OVER. DEN OORSPRONG DER SPRAAKE. 10? onze vermogens-van naavolging het werkzaamst zyn ; dat is , met andere woorden , wanneer wy Kinderen zyn. Doch, zelfs in die gunitige omftandigheden, is de ver* kryging van de kunst om te fpreeken niet gemaklyk, maar het uitwerkzel eener dagelykfche oefening, van 's morgens tot 's avonds eenige jaaren herhaald. Wanneer wy nooit poogden te fpreeken, eer wy volwasfen waren, is 'er zeer veel gronds om te denken, dat wy het ten hoogften moeilyk, indien niet onmogelyk, zouden vinden. Dit blykt niet alleen uit de Wilden, in bosfehen gevonden, die, fchoon fchrander genoeg en geenzins hoog bejaard , nooit konden leeren ouderfcheiden te fpreeken : een hunner, volmaakt beantwoordende aan deeze befchryving, leefde, voor eenigen tyd, in Engeland, en leeft mogelyk nog: doch ook uit een veel ligter vallende waarneeming; naamlyk, dat 'er in alle Taaien zekere toonen en klanken zyn, welke zy alleen met gemak kunnen uitdrukken , die zeer jong dezelve aanleerden. Ja elke Landftreek heeft eenige byzonderheden , in de Uitfpraak of Tongval, welke "Lieden van nabuurige Landfchappen, in den "ouderdom , zeer bezwaarlyk kunnen nadoen ; doch welke zy, Kinderen zynde, zeer volmaakt, in weinige maanden zouden geleerd hebben. Kinderen. onderweezen in het fpreeken van ééne Taal, verkrygen het fpreeken van andere met eene wonderbaare gemaklykhcid. Ik weet een voorbeeld van een Erotisch Kind,zes jaaren oud,dat, in Engeland komende, de Moedertaal volftrekt vergat, en,binnen weinig meer dan zes weeken, in het EngelscH zich wist uit te drukken, omtrent al het noodige. Een volwasfen Mensch, in tegendeel, zal met al het behulp van Spraakkunften , Woordenboeken , Schryvers, Taalmeesters en Verkeering, zeldzaam eene vreemde Taal zo leeren fpreeken als een Inbooreling. Indien, derhalven, 'er ooit een tyd geweest hebbe, dat heel het Menschdom , gelyk de Epicuristen veronderftellen, een mutum 6? turpe Pecus, een hoop ftemme en veragthke Dieren was, moest geheel het Menschdom, volgens den gewoonen loop der dingen, tot deezen dag toe, ftom geblceven zyn. — Want voor zulke Dieren kon de Spraak niet noodzaaklyk weczen : ook worden zy veronderfteld , eeuwen lang zonder dezelve bcfiaan te hebben : daarenboven kan men zich niet verbeelden , dnt ftomme en beestagtig leevende Dieren immer zouden denII a ken-  io3 bedenking en ken om onnoodige kunften, van welke zy geen voorbeeld in de wefeld rondsom zich zagen. Lücretius vermeldt ons, dat, in zeker lang voorleden tydperk , niemand weet wanneer, de bosfchen , of door den blixcm, of door het wryven der boomtakken in een bevigen ftorm, in brand geraakt zynde, de menschlyke weezens, die, gelyk de wereld en alles in dezelve, gevormd waren door ündeeltjes, zonder orde, fchikking, of oorzaak zamengerold , en , tot hier toe , verftrooid , naakt, en Hom geleefd hadden , dermaate verzwakt wierden door de hitte van dien brand , dus zy naa dien tyd de ongenade van het weer niet konden uitharden; . dat zy, genoodzaakt fchuilplaatzen te zoeken in holen en fpelonken, Mannen en Vrouwen, toevallig zamenfchoolden , elkander begonnen te kennen , en , met deu tyd, kleine Gemeenfchappen of Gezinnen vormden, dat, van dien tyd af, de Menfchen hunne eigene Afftammelingen kenden , 't welk voortyds geen plaats vondt: dewyl de vermenging van Mannen en Vrouwen in 't wilde toeging, zonder eenige vriendfchap of verbintenisfe, . dat de gemoederen deezer woeste Wilden, door de zagthedeu des huislyken leevens gemaatigd, allengskens in redelykheid toenamen; en , naa eenige gemeenfchap met de nabuurige Gezinnen , het noodig vonden, ter algemeene veiligheid , zekere kunftige onderfcheidingen van regt en onregt, waar over zy tot dien tyd toe niets geweeten hadden vast te ftellen. Deeze nieuwe denkbeelden, egter, konden niet aangedrongen worden of gezag krygen, zonder beloften en verdraagen ; tot het doen en maaken derzelven was het verder noodig zekere tekens van denkbeelden uit te vinden , die eene vastbepaalder betekenis hadden dan de grillen en gebaaren, waar door zy, tot dus lang, h tinne gevoelens te verdaan gaven (*). In deezer voege vondt men de Spraak en de Zedelyke Gevoelens uit : die, volgens dit verflag , even zeer het werk van 's Menfchen kunst zyn, als huizen, wagens, fchepen, en alle andere werktuigen. De fraaiheid der dichterlyke voordellingen van lücretius maakte zyn Stelzel te Rome- gangbaar. Horatius omhelsde 't zelve , en heeft ons , in weinige welbekende regelen , daar van een konen inhoud opgegeeven. (*) LUCRET. Uo. V.  over den oorsprong der spraake. ÏOJ ven (*). Virgilius denkt men, dat, in zyne Jeugd, (want hy nam naderhand de Gevoelens der Platonifche fVysgeeren aan,) in dit Leerbegrip ftondt. Cicero zelf, fchoon geen Bewonderaar der Epicurifchc Stellingen , fchynt, wat dit berigt van den oorfprong der Spraake, Wetten en Staatkunde aanbelangt, derwaards over te hellen (f); en, hoe Itrydig met de Gefchiedenisfe, hoe zeer krielende van ongerymdheden ,'t zelve moge weezen , hebben verfcheide Schryvers van laateren tyde hunne poogingen aangewend, om het te doen herleeven. Men verwondert zich met rede, hoe de Menfchen iets bekoorelyks konden vinden in een Stelzel, zo onteerendc voor onze Natuur ; of eenige waarfchynlykheid in iets , 't welk geen anderen grond heeft dan dichterlyke verbeelding en wilde veronderftelling. Den Heidenen, in de daad , die weinig wisten van 's Menfchen oorfprong, mag het ten goede gehouden worden, dat zy een gevoelen begunftigden , 't welk lucretius in vloeiend dicht wist voor te Hellen , en zich door eene fraaije befehryving aanprees. En nogthans verklaart quinctii.ia.nus,door deezen dichterlyken optooi niet misleid, de taal der waare Wysbegeerte fpreekende, dat Zedelyke Gevoelens ons Menfchen natuurlyk eigen zyn, dat de Menfchen de Spraak van den beginne bezaten, en die uitgeleezene gaven van hunnen Schepper ontvangen hadden. Het fchoon verllag, door ovidius van een eerften Mensch gegeeven, fchynt deels zamengeftcld uit de Gouden Eeuw van hesiodus, deels uit overleef) Cum prorepfcrunt primis animalia terris, Mutum & turpe pecus, glaudem atque cubih'a propter, Unguibus & pup nis, dein fustibus, atque ita porro Pugnabant armis, quas post fabricaverat ufus : Donec verba, quibus voces fenfusque notarent, Nominaque invenêre ; de hinc ablistere bello, Oppida cceperunt munire & ponere leges. Nequis fur esfet, neu latro, neu quis adulter. Nam fuit ante Helenam cunnus deterrima belli Causfa; fed ignotis perierunt mortibus illi: Quos Venerem incertam rapientes, more ferarum, Viribus editior cadebat, ut in grege taurus. &c. Horat. Sat. Lib. I. III. vs. 0.7——1:0. (f) Cicee. de Inventione, Lib. I. Tuscid. Ouest. Lib. V. H 3  bedenkingen leveringen, gegrond op het Mojctisch Verhaal der Scheppinge. x Is het denkbeeld, dat de Menfchen eerst goed en gelukkig waren, en hun geluk verlooren, wanneer zy hunne Onfchuld derfden, nier loflyker voor onze Natuure, gunltiger voor de Deugd, en zaïïienfteinmender met de algemeene gevoelens des' Menschdoms, dan dat wy, in den beginne, eene foort van wilde Dieren uitmaakten, en naderhand door befchaaving in een boos en fnood geflacht van Menfchen veranderden. Indien 'er, in de bewustheid eener eerlyke Afkomst , iets fteeke dat de ziel verheft, kunnen de Schryvers, die onze Natuur en Oorfprong zodaniger wyze befchryven, dat wy alle reden hebben om ons des te fchaamen , de zaak der Deugd niet begunftigen. Dan hy, die my, op 't gezag der Heilige Bladeren, en overeenkomftig met de Voorfchriftcn der Gezonde Rede, berigt, dat wy allen herkomftig zyn van Weezens , naaiden heelde van god, verftandig, onfchuldig cn gelukkig gefchapen; dat door hun, en ons eigen onwaardig gedrag, de Menschlyke Natuur droevig verlaagd is; doch, dat wy, op het volbrengen van zekere allerbillykfte voorwaarden, onze oorfpronglyke waardigheid kunnen herkrygen,en zelfs tot een hooger trap van gelukzaligheid, dan onze eerüe Ouders, opklimmen. Hy, zeg ik, die my deeze Leer voorhoudt , verfchaft my tevens de bemoedigendfte aanfpooringen ter Deugd; hy leert my nederigheid, goed» Hartigheid, hoop, dankbaarheid, Godsvrugt en aanbidding;. Dan , om van de Spraak bepaald te handelen, deeze heeft men op de voorbefchreeve wyze niet kunnen uitvinden. Wa,nt Dieren konden, gelyk ik reeds heb beginnen aan te merken , in dien beestlyken ftaat, de Spraak niet behoeven ; en het is niet wel te veronderftellen, dat ftomme en louter dierlyke Weezens zich zouden zetten tot het aankweeker) van noodlooze kunftcn, van welker gemis zy nooit het gebrek gevoeld hadden , welk nimmer eenige andere Dieren beftonden. Ik mag hier byvoegen, dat de Spraak, indien dezelve ooit is uitgevonden, uitgevonden moet weezen door Kinderen, die buiten ftaat zyn ter uitvindinge, of door reeds volwasfen Menfchen , die niet konden fpreeken. Rede, derhalven , zo wel als de Gefchiedenis , duidt ons aan, dat de Menfchen, door alle eeuwen, fpreekende Dieren geweest zyn ; de jongen hebben altoos deeze kunst geleerd door het navolgen der Boenen die onder waren, En wy mogen, met eene hooge au*>  OVER. DEN OORSPRONG DER SPRAAKE. III monte van waarfchynlykheid , veronderdellen , dat onze cerfte Ouders door onmiddelyke Inblaazing hebben leeven fpreeken. Naardemaal de eerde Taal , welke die ook ware, dcrhalven volmaakt moet geweest zyn , niet blootgefteld aan verbastering , door een inmengzel van vreemde Taaien , en in eerbiedenisfe gehouden door allen die dezelve Ipraken, dat is door geheel het Menschdom; dewyl zy de Taal voor van Godlyke herkomst hielden, mogen wy gclooven , dat dezelve veele Eeuwen lang onveranderd bleef. i Overeenkomftig hier mede , berigt ons de Heilige Gefchiedenis , dat de geheele Aarde van eenerlei Spraake was, toen men, omtrent achttien honderd Jaaren na den Val , den Tooren van Babel begon te bouwen. En , hadt 'er geen wonderdaadige tusfehenkomst plaats gegreepen, dan is het waarfchynlyk, dat 'er eenige trekken van zouden overgebleeven zyn tot op deezen dag , in elke Taal. Want , fchoon , in een zo lang tydsverloop, in elk land , veele woorden veranderd, veele woorden ingevoerd, en veele woorden vergeeten mogtcn weezen, zouden nogthans de Menfchen , allen van 't zelfde Gedacht zynde, en allen hunne Spraak van dé éénige oorfpronglyke Taal ontleenende , waarfchynlyk eenige van de oorfpronglyke woorden over geheel de Aarde nog in gebruik weezen; even als in alle de hedendaagfche Taaien van Europa, eenig Hebreeutvsch , eenig Grieksch , cn zeer veel Latyn nog "te onderkennen is. Doch de Voorzienigheid vondt goed dit te voorkomen, en, door het verwarren der Spraake,by Sabels Toorenbomv, eene verfcheidenheid van Oorfpronglyke Taaien in de Wereld vast te Hellen. Dit Wonderwerk kon niet misfen zeer gewigtige gevolgen naa zich te flëepeh. Menfchen , die elkander verftonden, zouden alleen in dezelfde Maatfchappy by elkander blyven: dus werd het Menschlyk Gedacht verdeeld in een aantal kleine Stammen of Volken, die ieder zamen fchoolden , en op eenigen afdand van den anderen biceven : en op deeze wyze is het waarfchynlyk dat de geheele Wereld fpoediaer zou bevolkt worden, dan by aldien het ganfehc Gedacht der Menfchen als één groot Volk vereenigd gebleeven ware. De onderfcheidingen van In- en TJitlander, van Burger en Vreemdeling, greepen nu ftand; mededinging ontdondt . cn niets werkt kragtdaadiger tot vlytbetooning en het bevorderen van dc veelvuldige kimden des leevens. H 4 De  112 BEDENKINGEN De zeer groote verfcheidenheden der Menschlyke Spraake zouden , zonder 't geen ons berigt wordt, wegens het gebeurde by Babels Tooreubouw, een wonderlyk verïchynzel opleveren. De Taaien zyn of Oorfpronglyk of Afgeleid. Dat de Taaien , die van dezelfde oorfpronglyk e Taal afftammen, alle naar dezelve en naar elkander gelyken , en nogthans alle verfchillen, is niet zeldzaamer dan dat Kinderen en hunne Ouders allen eene algemeene Familietrek hebben, en ieder onderfcheiden zyn door byzondere trekken. Spaansch , Italiaansch, Portugeesch, Fransch en een groot gedeelte van het Engelsch, ftamt af van het Latyn, met by voeging van veele nieuwe woorden , nieuwe uitgangen , nieuwe woordfehikkingen, door de Noord/die Volken ingevoerd. Hierom gelyken alle deeze Taaien naar het Latyn en naar elkander, terwyl, egter, ieder daar van en van de overige verfchillen. Maar, indien wy twee Oorfpronglyke Taaien met elkander konden vergelyken, by voorbeeld : het Hebreeuwsch met het Gottisch of het Celtisch, of de Taal der Chineezen met die der Huronen , in Noord-America, zouden wy, misfehien,. de minde gelykvormigheid niet befpeuren. Hier van zouden wy, in aanmerking neemende, dat alle Menfchen van het zelfde Gedacht zyn , geene genoegzaame reden kunnen geeven, zonder te veronderdellen, dat eenige bovennatuurlyke Gebeurtenis , gelyk die der Spraakverwarringe by Babels 'Toorenbomv, den eenen of anderen tyd was voorgevallen. Doch deeze Gefchiedenis lost alle zwaarigheden op. Eu wy hebben geen meer reden om ons te bevreemden,dat verfchillende Volken , fchoon in den bloede elkander bedaande, geheel onderfcheidene Taaien fpreeken , dan dat Necven , in den twintigden graad van Bloedverwantfchap van elkander, onder verfchillende lugtdreeken , eenige in huizen , andere in holen, eenige naakt, andere gekleed leevende, eenige verfchroeiende onder de brandende lugrflreek, andere by de Poolcirkels bevriezende, in weezenstrekken en kleur onderfcheiden zyn. Doch, vermids het Wonderwerk by Babels Toorenbomv geene weezenlyke verandering te wege bragt in de Menschlyke Natuure: en de Menfchen , zints den Zondvloed , dezelfde bekwaamheden bezeten hebben, en in dezelfde of foortgelyke omdandigheden geplaatst , dezelfde behoeften gevoelden, en voldoening vonden in dezelfde genietingen, en handelden door den invloed van dezelfde beweegredenen; is het redelyk daar uit af te leiden, dat de Gedagten der  OVER. DEN OORSPRONG DER SPRAAKE. II3 der Menfchen, door alle Eeuwen heen, bykans dezelfde moeten geweest zyn. In de alleroudfte Gefchicdverhaalen, ontdekken wy, dat dc wyze van denken en doen , van gelooven én niet gelooven, van goedkeuren en kwaadkeuren , volkomen gelyken naar 't geen wy in ons zeiven ondervinden , en in de Wereld rondsom ons. Dewyl nu der Menfchen Gedagten zich door de Spraak ontdekken, en de Gedagten der Menfchen in de eene Eeuw en by het eene Volk/gelyken naar die in eene andere Eeuw en by een ander Volk , is het dan niet te vermoeden, dat 'er, in alle Menschlyke Taaien,eenige algemeene punten van overeenkomst zyn, in Schikking althans , zo niet in Klank ? Naardemaal, by voorbeeld, alle Menfchen, door alle Eeuwen, moesten fpreeken van werken, van bewerkt worden, van goede en kwaade hoedanigheden, en de verfchillende voorwerpen, die de zintuigen aandoen , heeft men, in elke taal, dan geene Naamwoorden , Toevoegelyke Woorden , en Werkwoorden noodig? 't Geen het eene Volk Hippos noemt, mag een ander Equus, een derde Cavallo, een vierde Cheval, een vyfde Horfe en een zesde Paard noemen: dat is, vcrfcheide zamenvoegingen van vastbepaalde klanken mogen, by verfchillende Volken, dienen om het zelfde Dier aan te duiden; doch, by elk Volk, waar dit Dier bekend is , en van 't zelve gefprooken wordt, «moet 'er een Naam voor zyn: als ook woorden om de hoedanigheden daar van uit te drukken , als: goed, flegt, fterk, zwik, traag , fnel, zwart, wit, groot, klein , en de bedryven van 't zelve, gaan, hopeneeten , drinken, briefchen, enz. _ De Taaien, derhalven , gelyken den Mensch , in dit opzigt, dat, fchoon ieder derzelven haare byzonderheden hebbe, die dezelve van andere onderfcheiden , zy, nogthans , zekere hoedanigheden in 't algemeen bezitten. H 5  leevensbyzonderheden byzonderheden wegens het leeven en de schriften van den heere samuel richardson , 'den beroemden schryver van de Pamcld, Cla- ris/a en Grandifon. (Uit het Engelsch.) Den Heeren Schryveren van de Nieuwe Algemeene Vaderlandfche Letteroefeningen. Myne Heeren! Met reet fchreef de Eerwaardige joannes stinstra, in zyne Voorreden voor liet Eerde Deel zyner Ver" taaliii^e van Clarisfa." Buiten twyfel zou men nu wel eaarn willen weeten , wie tog de Schryver of Uitgeever van dit hooggeroemde Werk zy. Zie hier wat er my van bekend is: op den Tytel van het Engelsch ftaat, dat bet gedrukt is voor S. Richardfon, en die van den Tweeden Druk meldt, dat het is uitgegecven door den Uitgeever van Pamela. Die richardson wordt voor den Schryver ,en van Pamela en van deeze Clarhfa beide gehouden. De ï$euwspapieren getuigen, dat hy een Boekverkooper is Uit Engeland heb ik berigt ontfangen , dat hy een Man is van veel geleerdheid, fchranderhcid en vernult, van eenen vluggen en vrolyken geest, dat hy veel werk maakt van Letteroefeningen; doch met zyne bezigheden zich weinig ophoudt. Dit is vry algemeen, en de Man verdiendef buiten twyfel, dat hy nader van ons gekend wierd. „ lk heb de gelegenheid , die zich aanboodt om . hem mvnen Landsgenooten nader te doen kennen, met ' willen verzuimen, en uit, een EngelschMaandwerk dce, ze Leevensfchets overgenomen; en oordeelende dat dezelve nergens beter zou pasfen dan in UL. Mengel" werk 't geen ons zo veele waardige Mannen, van tyd " tot tyd, voor oogen ftelt , fchik ik het UL. toe, zonder \\ eenigen fchroom dat het ter zyde gelegd zal worden, en blyf, inmiddels, UL. begunstiger. De Heer samuel richardson, met allen regt den grooten Kenner van 't MenschlykHart, den Shaktfteare in d*  van s. richardson. "5 Romans, by zyne Landgenooten geheeten, ftamde af van een ceriyk Gcllacht in het Landfotrnp Sttrry. Zyne Grootvader en Grootmoeder, van Moeders zyde, (tierven beiden in de zwaare Pest van Londen, in den Jaare MDCLXV, een halfuur na elkander. Zyn Vader, desgelyks, den naam van sa woel richardson voerende, was in den beginne een Schrynwerker (*), en dreef vervolgens grooten handel in Mahogany Hout (f), in Aldergate-ftreet. Hy bezat een vernuft, verre verheven boven zyn beroep, en was een allerfchranderst Bouwkundige. Dit- bragt hem in kennis by verfcheide Perfooncn van rang, onder welken geteld mogen worden de ongelukkige Hertog van monmouth , de vermaarde ashley cooper , de eerfte Graaf vftn Shafiesbury. Zyne gemeenzaamheid met deeze werkzaame Leden der Landparty wikkelde hem in zo veele zwaarigheden, dat hy, fchoon van een vreedzaamen en niemand beledigenden aart, uit zich zeiven, zyne zaaken in Londen moest laaten vaa- (*j Verkeerd word , in de Biographical Diftionary, de Vader van richardson een Landhoevcnaar geheeten. (f) Wy kunnen te deezer gelegenheid niet naalaaten met een kort woord te meiden, het eerde gebruik van het Mahogany Hout ut Engeland. Dr. cinuopjs , een uitmuntend Geneesheer, in 't laatfte gedeelte der voorgaande en het begin deezer Eeuwe, hadt een Broeder, die als Capitein op de West-Indiën voer: deeze bragt eenige Planken van dat Hout tot Ballast mede. Dewyl de Docter toen een huis bouwde in Kiw-jireet Coventgarden , dacht zyn Broeder dat ze hem van dienst konden weezen. Doch de Timmerlieden, het Hout te hard om te bewerken vindende voor hun gereedfehap, lagen het ecnigen tyd, -als nutloos, ter zyde. Mevrouw gibbons, daarna een Kaarsfelaade behoevende, ontboodt de Docter zyn Schrynwerker woolaston, en beval hem 'er een te vervaardigen van het Hout dat In zyn Tuin lag. Woolaston klaagde desgelyks over de hardheid. De Docter zeide , dat hy dan fteeviger gereedfehap moest gebruiken. De Kaarsfelaade werd vervaardigd, en voldeedt dermaate, dat de Docter 'er op aandrong om een Bureau van 't zelfde Hout te hebben; deeze gemaakt zynde, behaagde in kleur en gladheid derwyze, dat hy alle zyne Vrienden verzogt dat ftuk werks te komen zien, onder deezen was de Hertoginne van buckincham. Zy vroeir Dr, gibbons van dat zelfde Hout te mogen hebben, en liet woolaston voor haar desgelyks een Bureau maaken : dit deedt het Mahogany Hout, en woolaston tellens, vermaard worden BH dat Hout kwam vervolgens in algemeen gebruik.  Ii6 leevens byzonderheden vaaren, en zich na Derbysjtire begeeven; waar zyn Zoon kichard, wiens Leeven wy thans fcheezen, in den Jaars MDCLXXXIX, gebooren werd. 't Is zeldzaam dat men niet kan te weeten komen , in welke Stad een zo beroemd Schryver het eerde licht aanfchouwde: want, om zommige redenen, die men thans niet kan opfpeuren, was dit eene omftandigheid wegens welke men uit den Heer richardson geen licht kon krygen: hy vermydde het altoos'er over te fpreeken. Zyn Vader, deezen Zoon voor de Kerk fchikkende, bedelde hem op een Taalfchool in dat Landfchap. Men heeft, in 't algemeen, begreepen , dat de jonge richardson, aldaar, in de Geleerde Taaien, geene groote vorderingen maakte; nogthans hoorde men Dr. young en hem, als zy zamen fpraken, dikwyls horatius, en andere oude Schryvers, in gemeenzaam onderhoud , aanhaalen. Eenige zamenloopende omdandigheden bragten eene verandering in de bedemming van richardson te vvege: en het gaat zeker, dat hy nimmer een Hooger School dan de Taalfchool betreeden heeft. Dan, zyn volgende Beroemdheid leedt 'er niet by; zyne Ziel, was,even als die van shakespeare , veel meer verrykt door de Natuur en eigen Opmerking, dan de • enkele beoefening der Oude Schryveren zou hebben kunnen te wege brengen. 't Is aangenaam, de eerde flikkeringen van Vernuft, hoe klein ook, in Perfoonen, die eindelyk tot zulk een trap van Beroemdheid opklimmen, waar te mogen neemen en aan te tekenen. Richardson verhaalde aan Dr. young , met wien hy lang en gemeenzaam bekend was, op de vraage , wat hem aangezet hadt om een Schryver te worden ? de volgende byzonderheid. „ Toen ik omtrent twaalf jaaren oud .was, befchreef ik zeer kort het Character van eene aan„ zienlyke Vrouwe in ons Kerfpel, die voor zeer vroom „ ging; doch welke ik voor een geveinsde van het ergde „ dag hieldt. Het Character was, zo 't fcheen, zo welge„ troffen, dat, toen het eenige Vrienden in handen kwam, „ elk aan de trekken het oorfpronglyke kende, fchoon 'er 5, geen naam altoos by dondt. Dit weldaagen myner eerde proeve zette my aan, om, op verfchillende tyden, „ myn pen te gebruiken tot het opmaaken van zulke ken,, fcïietzen, enkel vermaakshalven, tot ik ten laatden, fchoon „ naa 't verloop van veele jaaren, my in goeden ernst zette, „ om Charaeters, die myne verbeeldingskragt meest trof„ fen, in 't groot te fchetzen." Terwyl de jonge richardson zyne kinderlyke Letteroe- fe-  van s. richardson. I17 leningen voortzette, werd hy de lieveling van het beste gedeelte zyner Schoolmakkeren, door het verhaalen van Gefchiedenislén , welke hy geleezen hadt, of van Vertellingen, die hy verzon om hun te vermaaken; deeze laatfte behaagden doorgaans meest. Omtrent vyftien jaaren bereikt hebbende, bragt zyn zedig gedrag hem in 't gezelfchap van verfcheide jonge Julfers in de nabuurfchap, voor welke hy las, terwyl zy haar naaldwerk voortzetten : dewyl hy bekend ftondt voor meesterlyk geheimen te kunnen bewaaren, werd hy haare Vertrouweling, en de Schryver van haare Minnebrieven, in welk een kiefche post hy zich met zo veel omzigtigheids kweet, dat geen zyner fchoone Meestresfen ooit reden hadt om zich te beklaagen. Toen de oorfpronglyke beltemming zyns Vaders, om hem tot een Geestlyken aan te leggen, door een tegenloop van zaaken, verydeld was, befloot men dat hy eenig ander Beroep zou aanvaarden ; de keuze werd aan hem overgelaaten. Hy verkoos Boekdrukker te worden; daartoe door geen andere beweegreden gedreeven, dan door het denkbeeld, dat dit Beroep hem de beste gelegenheid zou verfchafFen om voldoening te fchenken aan zyne Leeszugt. «rruAunsrau wprfl fl « I .eer lllf hfiltP (1 hv V i\ Tnvriv tvrr - de , in Stationen Hall, den eerften July MDCCVI. Zyn Meester was ongemeen hard en itreng, begromde hem over het befteeden van eenig oogenblik, dat hy niet ten zynen voordeele werkte: in zo verre dat onze jonge Drukker het zeer moeilyk vondt, eenige gelegenheden te bekomen om te leezen of zyne bekwaamheid in het Brievenfchryven verder voort te zetten. Desniettegenftaande, hield hy, geduurende zyne Leerjaaren, Briefwisfeling met een Heer van middelen , die ten oogmerke hadt groote dingen voor hem te doen; doch door den dood werd weggerukt, eer hy deeze door- flaandfte blyken van waare vriendfchap kon geeven. Aan deeze Briefwisfeling , weike van de zyde diens Heers meest beftondt uit verhaalen van 't geen hem was overgekomen op zyne buitenlandfche reizen, was de Heer richardson waarfchynlyk verfchuldigd de befchryvingen van vericheide vreemde gebeurtenisfen entooneelen, in zyne volgende Werken. Om deeze Briefwisfeling voort te zetten, en in andere opzigten zynen geest met kundigheden te verryken , moest hy zulks van zyn nagtrust en de uuren van nitfpanning afkorten, en zich oefenen ten tyde dat zyne Medeknegten fliepen of zich verlustigden. Dan, hy was zo naauw  Iï3 leevensbyzonderheden naauw gezet, dat hy, om zyn Meester niet te kort te docnV fteeds zyn eisen kaarzen kogt. Naa het uitftaan van zyn Leertyd , werd richardson Opzïgtcr en Corrector eener Drukkerye, in welken dienst hy vyf ot zes jaaren flect. Den dertienden van Juny, des Jaars"MDCCXV, werd hy ontllaagen, en zette zelve een Drukkery op in Fleet-ftreet, van waar hy, zyn werk zeer toeneemende , na Salisbury-coiirt verhuisde. Het verdient eenigermaatc onze opmerking, dat twee zulke Deugdbevorderende Schryvers als Dr. young en de Heer richardson (*), in hunne vroege jeugd,zo gemeenzaam verkeerden met den seestigeu doch ongebonden Hertog van wharton. Dit is een voorbeeld, dat zodanig eene verkeering niet altoos goede zeden bederft; een voorbeeld, nogthans, al te zeldzaam om den gemeenzaamen ommegang met fnoode onverlaaten aan te pryzen. ■ Toen de Hertog van wharton, in den Jaare MDCCXXIII, in de Stad den geest des opftands aanblies, en een Lid werd van de IFax-chandelers Company, was de Heer richardson, hoewel in zyne zedelyke en ftaatkundige beginzelen zeer wyd van den Hertog verfchillende, nog zeer gemeenzaam met hem, en drukte, voor een korten tyd, diens True Britton, een Loopend Papier, 't geen twee maaien ter week uitkwam. Doch de bitterheid der Pr.rtyfchappen ftraalde in dit Papier welhaast zo flerk door, dat richardson niet verder dan het zesde met drukken wilde voortvaaren- Vreemd is de aanduiding in de Biographical Dictionary, dat dit laatfte blad, mogelyk, uit de pen van richardson zelve vloeide. Zeker, zodanig eene aanduiding behoorde niet gegeeven te worden op het vermoeden van eene enkele mogelykheid: want het ia niet wel te begrypen, dat, fchoon richardson zyne Drukpers leende tot het drukken van Papieren, die hy, hoe zeer ook vervuld met al het geweld van tegenkanting, niet voor volftrekte Laster- en Schotfchriften hieldt, zelve de pen zou voeren om gevoelens te fchryven en onder den man te helpen, welke rechtftreeks tegen zyne eigene aanliepen. , , TV • Deeze Papieren ftrekten, indedaad , om de Kegeenng van dien tyd in een allerhaatlvkst daglicht te zetten. Men hieldt ze voor meer dan loste Prulfchriften, „ dewyl ze , niet alleen eiken tak der Wethouderfchap aantastten;, ,, maar (*) Dr. johnsob's Liyres of the Poets.  VAN s. richardson. \ty maar zigtbaar dienden , om de Ryksgefleltenis zelve „ haatlyk by 't Volk te maaken." In deezervoege fpraken de Regters der Kroone over dezelve', die nooit gewoon zyn , in zulke gevallen , de zagtfte bewoordingen te gebruiken. Men won getuigenisfen in tegen Mr. payne , de Uiteeever van No. 3. 4. 5. en 6.; doch. richardson liep vry, devvyl zyn Naam niet op die Bladen ftondt. Eenigen tyd hieldt hy zich bezig met het drukken van een Nieuwspapier, eerst getyteld: The Daily Journal, en vervolgens The Daily Gazetteer. Door de bewerking van zyn Vriend, Mr. onslow, drukte hy de eerfte Uitgave van The Journals of the Houfe ofCommons, in zes en twintig Deelen, in Folio; niet minder dan duizend werden 'er gedrukt. Deeze Heer hadt zulk een hoogagting voor richardson, dat hy zyn invloed verder wilde befteeden, om zyn Vriend eene aanzienlyke en voordeelige post ten Hove te bezorgen ; doch de Heer richardson , wiens Drukkery reeds ver uitgeftrekt was en goeden winst gaf, en die met allen vlyt zyne zaak behartigde* kon niet overgehaald worden om dit gunftig aanbod te aanvaarden. 't Geen hy voor het Parlement te drukken hadt, maakte hem onafhangelyker van de Boekverkoopers dan de Drukkers doorgaans zyn. Nogthans deedt hy veel vooc hun met het vervaardigen van Registers, het fchryven van Voorredens en Opdragten , waarom hy by hun zeer in gunst ftondt. In den Jaare MDCCLIV, werd hy aangefteld tot hoofd van de Boekhandelaars Compagnie (*) ; hy kogt,in 't Jaar MDCCLX, dc helft van het Patent als Drukker van zyne Majedeit, de andere helft hadt Misf. catharina lintot, naderhand getrouwd aan Sir henry fletcher Bart. Twee maaien begaf zich de Heer richardson in 't Huwelyk. Zyn eerde Vrouw was martha, Zuster van alUINGON wilde , Esq. Drukker in Aldersgate-jlrect. By deeze verwekte hy vyf '.oonen en éene Dogter, die alle jong ftierven: zy overleedt in den Jaare MDCCXXXI. Een tweede Huwelyk ging hy aan in'den Jaare MDCCXXXIV, met elizabeth, Zuster van Mr. james leake, Boekhan- de- (*) Tot de Company of Stationers in Engeland , behooren Drukkers, Papierkoopers, Boekhandelaars en Boekbinders.  120 LEE l'ENSBYZON DER HEDEN delaar te Bath: zy overleefde hem verfcheide jaaren (*). By haar hadt hy één Zoon en vyf Dogters. De Zoon ftierf jong;' doch vier der Dogteren leefden toen hy llierf; naamlyk mary, in't Jaar MDCCLVil getrouwd aan Mr. ditcher, een beroemd Chirurgyn te Bath; mart ha ft), gehuwd aan edward bridgen, Esq. Koopman te Londen; anna, de eenige Dogter, nog in leeven, en ongehuwd; en sara , gehuwd aan Mr. crowter , Chirurgyn in Boswell Court. De Heer richardson hadt een Landverblyf eerst te North End, digt by Hammerfmith, en naderhand te Parfons Green, Daar hieldt hy zich doorgaans van Saturdag tot Maandag op, en dikwyls op andere tyden, wanneer hy zelden zonder bezoek was van zyne Vrienden van beiderlei Sexe. Door zyn veelvuldig fchryven, waren zyne Zenuwen natuurlyk zwak , of, gelyk pope dit uitdrukt, „ over alles in 't „ leeven voorkomende , trillende," zodanig van ftel gebragt, dat, veele jaaren vóór zyn dood, zyn hand geweldig beefde: dikwyls kreeg hy duizelingen, cn zou menigmaal gevallen hebben, hadt hy zich niet geftut met een Hok onder zyn rok. Zyn Zenuwgeftel was dermaate ontheistcrd, dat hy een geruimen tyd voor zyn dood eene kleine hoeveelheid wyns, fchoon in een glas gegooten, zonder byftand niet aan den mond kon brengen. Deeze ongefteldheid eindisde in eene beroerte, welke de Wereld van deezen beminnelyken Man en dit waarlyk Oorfpronglyk Vernuft beroofde, op den vierden van Jury des Jaars MDCCLXI,in den ouderdom van twee- en zeventig jaaren. Volgens zyne eigene beftelling, werd hy bv zyne eerlte Vrouwe bygezet in een Graf naby den Predikftoel in St. Bridët Kerk. De Heer richardson ftak in braafheid van Hart, en voorbeeldlykheid van Zeden, niet min uit dan door de groot- (*) Zy overleedt den 3 November 1773- in den ouderdom van 77 jaaren. (*) Mevrouw bridgen ftierf den 5 fan. 1785. Veel en willen, dat zy haaren Vader behulpzaam geweest is in het fchryven van de Claris/a; doch richardson's Werken zyn geheel zyne eigene; fchoon deeze Doeter, in de laatfte jaaren van haars Vaders leeven, alle de Brieven beantwoordde welke by van buitenslands, en veele van die hy uit Engeland ontving. Zy (chreef met veel oordeels, keurigheids en voerde een fraaijen ftyl,  van s. richardson. 12,1 grootheid zyner verftandlyke Vermogens. Godsdienftig, Deugdzaam, Weldaadig en Edelmoedig in eene uitlteekende maate,was hy,in een engen kring,de orandison door zyne meesterlyke pen gefchetst; zyn hart gevoelde de rampen zyner Medemenfchen, en zyn hand was fteeds geopend tot derzelver verligting : goeddoen verfchafte hem het grootfte vermaak. Voor zyne Vrouw en Kinderen was hy een liefderyk Egtgenoot en bezorgd Vader; voor zyne Bedienden zagtaartig en toegeeflyk. In zyn Beroep was hy zo werkzaam en onaflaatend yverig, dat hy, (niet tegenftaande zyn beurs, huis en tafel, zo in de Stad als op het Land altoos open ftonden voor zyne talryke Vriendenfchaar) vry groote middelen verkreeg , en zyn Gezin in ruime onafhanglyke omftandigheden naliet. In zyne Kleeding en Zeden was hy eenvoudig en vry van alle gemaaktheid. Doorgaans ftondt hy 's morgens ten vyf uuren op , en ging om elf uuren te bedde. Zyn eerfte werk in die vroege morgen-uuren was het bezoeken zyner Drukkerye; doch,in de laatfte Jaaren zyns leevens, hieldt hy zomtyds het bedde tot zeven uuren, en vertoonde zich zelden by zyn werkvolk; 't gebeurde dat zy hem geen tweemaal in een Jaar op de Drukkery zagen; zyn fchryven, en uitgeftrekte Briefwisfeling, nam al zyn tyd. Zyn Opzigters en Werklieden ontvingen fchriftlyk zyne bevelen. Zyn hand was, gelyk wy boven opmerkten, zeer beevende geworden, en nogthans fchreef hy klein, net, en zeer leesbaar. Zeven jaaren van den tyd,dien hy,door deeze Zenuwkwaaien aangetast, fleet , proefde hy geèn Dierlyk voedzel,en leefde meest van Moeskruiden. Doch bevindende dat deeze Leevenswyze hem geene baat toebragt,nam hy zyne voorgaande weder aan, die altoos zeer geregeld en aan den onthoudenden kant naast geweest was. ('t Vervolg by eene andere gelegenheid.') de gastvryheid en herbergzaamheid beloond. Eene Rusfifche Gefchiedenis. (Uit het Engelsch.) r^zaar ivan, die omtrent het midden der Zestiende Eeuw ^over Rusland regeerde, ging dikwyls vern.mmd uit, om te 1. deel. mengelw.no. 3. I ont"  122 DE GASTVRYHEID EN HERBERGZAAMHEID ontdekken, wat het Volk oordeelde over zynRyksbeftuur. Op zekeren dag eene eenzaame wandeling doende, tradt hy, niet verre van Moscow,'m een klein Dorp, wendde voor, docrvermoeienisfe Geheel afgemat te weezen , en zogt een intrek by verfcheidê 'Dorpelingen. Zyne kleeding was gefcheurd, zyn voorkomen liegt, en 't geen moest gediend hebben om het medelyden der Dorpelingen op te wekken , en hem toegang te verzorgen, bragt weigering te wege. Vol verontwaardigings over zulk eene behandeling, ftondt hy op 't punt om het Dorp te verlaaten , toen hem een Wooning in 't oog viel, waar hy zich nog niet vervoegd hadt om huisvesting; 't was de armlvkfte hut van 't ganfche Dorp. De Czaar Hielde 'er heen, klopte aan de deur, een Boer opende dezelve met de vraage: wat hy begeerde? „ Ik," antwoordde de Czaar, „fterf bykans van honger en vermoeid- ,, heid, kunt gy my deezen nagt huisvesten V" Helaas'. zeide de Boer, hem by de hand vattende, gy zult het hier zeer fchaars hebben; gy komt op een ongelukkigen tyd; myne Vrouw is in arbeid ; haar gejammer zal u geen oogenblik rust verkenen; doch kom in, kom in, gy zult ten minfte voor de koude befcliut weezen, en gy zult het zo goed hebben als wy. Hierop deedt hy de Czaar treeden in een klein vertrek vol Kinderen ; in een wieg lagen 'er twee gerust te fiaapen ; een Meisje van drie jaaren lag in een daar by gezet kribbetje: terwyl haare twee Zusters, de een vyf en de ander zeven jaaren oud, geknield lagen , biddende voor haare Moeder, die zich in een naastgelegen vertrekje bevondt, en haar gejammer hooren lier. £\yf hier ,zeide de Boer, ik zal oogenbliklyk iets tot uw avondeeten gaan haaien. Ras keerde hy wed'er met eenig zwart Brood , Eyeren en Honig. Gy ziet, fprak hy, alles wat ik u kan geeven , gebruik hei, nevens myne Kinderen, ik- moet myn Vrouw helpen. „ Uwe Liefde, uwe Gastvryheid," be¬ tuigde de Czaar, ,, moet zegeningen over uw Huis brengen; ik hou my verzekerd god zal uwe goedheid niet onbeloond „ laaten." Bid ooD, voegde de Boer hem te gemoete, dat hy myne Vrouw eene gelukkige yerlosfing fchenke , dit is alles wat ik wensch '■ ,, En is dit alles wat gy wenscht om „ gelukkig te weezen '?" Gelukkig'- oordeel zelve hier over : ik heb vyf kleine Kinderen, en eene Vrouw, die my hart lyk bemint, een Vader en Moeder, die nog gezond zyn; en myn handen arbeid is genoegzaam om ze allen te onderhouden. —— ,, Woonen uwe Vader en Moeder bv u?" 1 ■ Ja,ze zyn ly myne Vrouw. ■ ■ ■ „ Maar uw Wooning is zo klein." ■ Groot genoeg, zy kan tns alle huisvesten. Hier op ging de Boer na zyne Vrouw, die een uur daar naa gelukkig beviel. De Man bragt, in verrukking , het Kind by den Cziar , zeggende: Zie, zie, dit is het tifstie Kind, *t geen ze my 'fchenkt! Hoe lief een Kind! Dat god het in 't leeven fpm.  BELOOND. I?3 fpaare gelyk hy myne andere gedaan heeft! 11 De Czaar, diep getroffen door dit aandoenelyk tooneel, zeide : ,, Ik zie uit liet gelaad van dit Kind dat het gelukkig zal worden, ,, en tot hoogen ftand geraaken." De Boer lachte om het hooren deezer voorfpelling, en op dat oogenblik kwamen de twee oudfte Meisjes haar Broertje kusfen, en de Grootmoeder verfcheen om het by de Moeder te brengen. De kleine Meisjes volgden haar; en de Boer zich nedervleiende op een (troolaage, verzogt den Czaar, dat hy mede zyne nagtrust zou neemen. Binnen weinige oogenblikken lag de Boer in een gezonden en genisten flaap: doch de Czaar, overeinde zittende, keek rondsom, en zag alles met. een tedere verrukking aan.... den flaapenden Vader , en de flaapende Kinderen. Eene ongefloorde ftilte heerSchte in de Hut. Hy (prak by zich zeiven: ,, Welk een kalmte! welk een ftreelende gerust„ heid ! Gierigheid en Eerzugt, Agterdogt en Knaaging zyn „ hier geheel vreemd. Hoe zoet is de flaap der Onfchuld!" ■ Met dusdanige overdenkingen bragt de Czaar den nagt op 't ftroo door. Met het aanbreeken van den dageraad ontwaakte de Boer, en zyn Gast, affcheid van hem neemende, zeide: ,, Ik moet na Muscow, myn Vriend, ik ken daar een „ zeer weldaadig Man, dien ik uw vriendlyk onthaal, my „ aangedaan, zal mededeelen. Ik zal hem overhaalen om over ,, uw Kind als Peeter te ftaan. Beloof my, derhalven , dat gy „ zult wagten.op dat ik by den Doop kan tegenwoordig wee„ zen. Op zyn langst ben ik in drie uuren weder hier." . De Boer hadt niet veel gedagten van die groote belofte; doch hy ftemde, de goedaartigheid van zyn hart volgende , in dit verzoek toe. De Czaar vertrok; welhaast waren de drie uuren verftreeken, en niemand daagde op. De Boer maakte zieh daar op gereed , om, gevolgd door zyne Bloedverwanten, na de Kerk te gaan, tot den doop des Kinds; doch zo als zy ten huize ftonden uit te treeden, hoorde hy het getrappel van paarden, en het geraas van veele wagens. Hy keek uit, en zag een aanzienlyken (loet. Hy kende de Keizerlyke Lyfwagten, en riep terftond zyn Gezin om den Czaar te zien voorby'trekken. Zy kwamen i'chielyk uit, en vervoegden zich by de deur. De Rydtuigen vormden een kring, en eindelyk hieldt dat des Czaars voor de deur des Boers ftil. De Lyfwagt verwyderde de aandringende menigte, uit nieuwsgierigheid toefchietende. Het Rydtuig werd geopend, de Czaar trad 'er uit, en liep zynen Huisvester te gemoete, zeggende: „ Ik beloofde u iemand die over dan Doop uws Kindszou ftaan; ,, ik volbreng myne beloofte; geef my uw Kind, en volg my „ na de Kerk." De Boer'ftond als een ftandbeeld, nu den Czaar met alle-aandoeningen van verbaasdheid en vreugde aanfehouwende , dan het oog vestigende op de kostlyke kleederen en ryke juvveelcn: voorts zich wendende tot den ftoet I 2 van  124 DE GASTVRYHEID EN HERBERGZAAMHEID BELOOND. van Edelen, den Vorst vergezellende. In deeze ten toon. fpreiding van pragt en grootheid, kon de Boer den armen Man niet ontdekken, die den voorgaanden nagt by hem op ftroo geflanpen hadt. De Keizer liet hem eenige oogenblikken in verlegenheid; doch voerde hem welhaast te gemoete: „ Gisteren hebt Gy , my de pligtcn van Menschlievendhcid beweezen; heden kom l, Ik om den aarigenaamften pligt voor een Vorst, het beloonen , der Deugd , te vervullen. Ik zal u niet trekken uit een ftand, ' aan welken gy tot eere ftrekt, noch u berooven van de on,' fchuld en rust, welke ik u veelligt zou benyden. Maar ik ,' wil u zodanige dingen fchenken als u nuttig kunnen weezen. Gy zult veel Vee, overvloed van Weidlanden, en een Huis " hebben, waar in gy de pligten der Gastvryheid, in volle ruimte, zult kunnen volbrengen. Uw Kind, deezen nagt " gebooren , neem ik geheel onder myne befcherming. Herin" ner u," voer de Czaar lachende voort, „ dat ik het geluk '„ van dit Kind voorfpelde!" De Boer kon geen woord fpreeken; maar liep,met oogen van dankbaare traanen overvloeiende na binnen om het Kind te haaien, bragt het tot den Czaar, en la» het voor hem neder. De Vorst was geheel vol ontroereriis ; hy nam het Kind op zyne armen, bragt het na de Kerk, en toen de Doopplegtigheid verrigt was, leverde hy het de Moeder weder, 't niet willende berooven om 's Moeders borst; doch beval, dat het, gefpeend zynde, ten Hove zou gebragt worden ter verdere opvoedinge. De Czaar hieldt zyn woord, liet het Kind in zyn Pa^is opbrengen , bezorgde het ryklyk voor al zyn leeven, en voer voort den braaven Boer en diens Gezin, op de voor hem beste wyze, te begunftigen. DE TE REGT GEB R A G TE KONING. (Een Perjiaansch Vertelzel.) "Ten Koning gaf zich, in het bloeijendst zyns leevens, over •"-''aan losbandigheid en het genot van alle ongebondene Vermaaken, voor hem bereid door fchandvolle Hovelingen, die hunne hoope en uitzigten bouwen op de zwakheid en het onvermogen van hunnen Vorst, om de teugels der Regeennge in eigene handen te neemen en te houden. Op zekeren Feest¬ dag zong hy, in vollen wellust van zyn kommerloos hart: ,, Ik ,, heb het voorledene genoot en; ik geniet het tegenwoordige; „ en ben niet bezorgd over het toekomende." — Een Bedelaar, zittende onder een venfterraam van 's Konings Zaale, de woorden van dit gezang hoorende , riep uit: Indien gy niet bezorgd zyt over uw eigen lot, gy behoorde het te weezen omtrent hst ov.ze! „, Dit  DE TE REGT GEBRAGTE KONING. 325 1 Dit zeggen trof den Vorst: hy naderde het vendertacm , floeg een aandagtig oog op den Bedelaar; en beval, zonder hem een enkel woord toe te voegen, dat dien Man eene groote fomme gelds zou gegeeven worden; en verliet ftilzwygende en peinzende de Zaal. Hy overdagt zyne tot hiertoe gehoudene Leevenswyze : zo lïrydig met alle de, deelen van zynen Pligt, en verderflyk voor zyne Onderzaaten. Hy ftondt befchaamd over zich zeiven, en nam het Ryksbewind , dus lang aan onwaardige Gunftelingen toevertrouwd, in eigen handen. Zyn voorheen enkel tydkwistend leeven was thans een leeven van geduurige werkzaamheid ten beste van den Staat: en welhaast werd de goede orde en het geluk, in de wydftrekkende Landen zyner Heerfchappye, herfteld. Niet zeldzaam, ondertusfehén, waren hem klagten voorgekomen wegens den ongebonden Leevenstrant des armen Mans, door hem zo ryk begiftigd. Eindelyk verfcheen deeze zelve aan de Poort van het Paleis, gedoscht in zyne voorgaande fchamele kleeding; om een aalmoes vraagende. De Koning wees hem aan een der Wyzen van zyn Hof; want hy hadt de Wyzen alleen bemind en tot Hovelingen verkooren, naa dat hy Deugdzaam geworden was. „ Zie," fprak hy, „ de uitwerkzels my,, ner Goeddaadigheid ; deezen Snooden befchonk ik met ryk„ dom; en myne Gaven hebben alleen gediend om hem te be- derven. Schatten waren voor hem de bron van nieuwe On- ,, deugden, van nieuwe elenden!" 't Is waar, hernam de Wyze, doch 't is om dat gy aan de Armoede het Loon des Arheids gegeeven hebt! ZEDELYKE BEDENKINGEN. Uy, die op zyn tyd durft fpreken , en onbewimpeld zyngevoelen zeggen, is een braaf Man, op welken men zich kan verlaten. Dan Hy, die een Jabroer is, kan nooit vertrouwd worden ; want heden keurt hy goed, het geen hy gisteren afkeurde; en morgen fpreekt hy tegen, 't geen hy heden bevestigt. Het is de groote pligt van allen die regeeren, in hoogheid, of eenig bewind gefteld zyn, de eendragt' onder de BurgerMaatfchappy voor te ftaan en te bewaren; alles te vermyden, wat tot oneenigheden aanleiding kan geven. Alle Maafichappyen toch, in welken muitery en tweefpalt heerscht, neigen naar heure ondergang, naar heur onvermydelyk .bederf. Den meesten tyd, ten minften veekyds, ziet men, dat 'er in de Wereld, eene zeer beklaaglyke verkeerdheid heerscht. — Men ziet al veel, dat de kwade zaak zegeviert over de goede ; dat onwaardigen beloond, en zy, die het verdienen, veragt worden. Wagt niet altyd ais gy iemand wel doet, da,t hy het zal erkennen, dit gebeurt maar zelden. Hoe meer 1 3 men  r2(J ZEDELYKE BEDENKINGEN. men de menfchen aan zich verpligt, des te minder zullen zy furme erkentenis veelal doen blyken. — Dan dit verkeerde %\eens oohouden; maar nochtans met eer voor dat er een algemeen herftel van zaken komt: en is d.e wel in dit leven IeSte"s? heilzamer voor eene Maatfchappy, dan dat 'er in «Seken waar bV het Algemeen groot belang heeft en zeer bv ivd óp alle mogelvke wyzen voorz,en worde. Zulk een eebrek'dat maar een "enkel perzoon raakt, of dat iemand in fte bvzond.r door eigen toedoen benadeelt, ,s ongelyk m.nde- veVderflyk voor een Gemeenebest, dan dat eenige perzoönen eene menigte Leden der Maatfchappye aanbrengen—s° bv' voorbeeld , baatzugtigé Regisseerden , inhalige onregtvaardige Rentmeesters, en zulke, die de verwarde zakenvan anderen weder in goede orde brengen moeten, Jet is zeker, dat een Gemeenebest te gronde gaat , waar eefe meniu-te van dusdanige Roofdieren gevonden word D.erhalv^n ! het de pligt van de Overheden tegen zulke'Ondeugden zorgvuldig te waken, op dat ze niet inflmpen in plaatzen, waar ze niet gevonden worden; en, daar ze plaats hebben, Sdvermenigvuldigen; want nimmer kan men genoeg op zyne Soedè zyn, of te vlytig waken tegens zulke Pesten in de BlHet'yfchynt voor het gemeen wel zo, als of de rust het vergenoegen en waar.gelik in ptagtige Pelzen a een.hun. rerblvf en vaste woning hadden. Uan de ïcnyn db St door zyne grootfehe uitwendige vertoning het gemeen veelal. I eene nederige Woning, in eene lage en germge Hu , word vaak dtiizendmalen meer genoegen en waar geluk Eevo.den, dan aan Vorftelyke Hoven dan aan de Woningen derdelen, dan aan de Paleizen der Princen en Komn^. Des menfchen leven is eene loutere gewoonte; het zet eene zekere plooi, en deze, eens gezet zynde, word het velen menfchen een last om daar van af te toppen; zelfs worden de moeijelvkheden dragelyk, en velen verlaten met ongenoegen ■mm mie" moeiielykheden des levens. n èene ge ladige vrees en bekommering te moeten leven; «duurte voor gedtigte onheilen te moeten beven,is zeker een fnpmUelukkmfte ftand. Dan, wanneer men die on- SSïlfflSS te fchryven aan eene kwade bemermg van San; In (laat veelligt de vrees over in eene woede en wee hem dan aan wien de beftiering van zaken is toevertrouwd ! Wv menfchen bewegen ons allen binnen een zekeren knng, cn dien te verlaten valt ons ongemaklvk. Men verkiest a veel l"ve den last daar van te lyden dan tien in een anderen te begeven; fchoon dezelve ongelyk meer gemak verleene. Sn 'er in een Staat of Gemeenebest persoenen gevonden wórden, die, hunne eigen belangens alleen beügende, die van  ZEDELYKE BEDENKINGEN. 127 ■den Staat voorby zien, of daar aan opofferen; deze zyn zeer gevarelyke Leden voor den Staat, en dreigen denzelven met den ondergang, of ten minften met een zeer gedugten flag. Dan, wanneer zy opentlyk befchuldigd, en overtuigd worden van dusdanige misdryven, en nochtans in het Gemeenebest geduld worden, is het een bewys van eene groote zwakheid dier Regeeringsvorm; en de Invvooners van zulk een Land kunnen ftaat maken, dat zy zeer naby zyn aan hunnen ondergang. _ Indien de vermaken, die men geniet , niet eenige voordeeien van nieuwigheid hebben, dan beginnen ze den 'mensch wel 'dra te walgen, en geeven hem gene aangename aandoeningen ■meer. De aanwezigheid verveelt dra; en men wenscht liever dat ze door eenige onaangename omftandigheden werden afgebroken, dan ze te genieten zonder aandoening. Men vindt oneindig vele menfchen, welke goede hoedanigheden en bekwaamheden bezitten; dog die gene gelegenheid krygen, dat ze ontwikkeld worden; maar nog oneindig meer, die, en bekwaamheden en gelegenheden, beide verwaarloozen. Het is onmogelyk om van alles reden te kunnen geven; daar zyn gevallen, in welken men de reden, waarom ze aldus gebeuren , onmogelyk kan ontdekken. Zomtyds vallen de zaken glad tegen onze gedagten uit, om dat 'er verborgen oorzaken in werken, die ons onbekend zyn ; nochtans vind men menfchen genoeg, die in de onkunde veler geheimen niet kunnen berusten, en het hoe willen weten, waar het by toekomt, dat iets dus, of zo uitvalle. Als wy altoos wel redeneerden, en het geleide van de Rede -volgden, zouden wy me Sr genoegen fmaken en minder verdriet hebben; wy zouden begrypen dat ieder mensch te gering een. ftip is in het heelal, om 'er geftadig de orde voor te breken. 'Er is zeer veel overeenkomst tusfchen een Wandelaar en een Schryver. De eerde, uitgaande, ftelt zich een zeker doeleinde voor, het welk hy meent te bereiken: dan, op zynen weg, doen zich onbedenkelyk vele bypaden op; waar van de een minder, de ander meer, zich vermakelyk vertonen; en het gebeurt niet zelden, dat hy door den eenen of anderen word afgeleid, van zyn eerfte doeleinde in 't oog te houden. Schoon daar in mislende,is hy nochtans over zyne wandeling voldaan. Een Schryver ontwerpt een plan, bepaalt zich, om een zeker onderwerp te behandelen: maar naulyks zet hy de pen op het papier, of hy word door een groot aantal van voorkomende denkbeelden ongevoelig afgeleid , alle komen zvhem min of meer bevallig voor; hy volgt deze of gene leiding, en bereikt dikwils een geheel ander uiteinde, dan hy zich had voorgefteld. Zynen arbeid, voltrokken hebbende, heeft hy zich vermaakt; doch hy ziet dikwils, dat hy wel wist, waar hy zou beginnen : maar waar te eindigen was voor hem verborgen. LUCHTS-  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, JANUARY, 178Ö. Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {23. 3-o o Z c 0. helder nevelig Cï%. 2-4133 N O o natte mist fn. — 7.812 ZZO 0 17<— 2-5 3Ö ZO0ZW0 ■ "ftofr. 8-3 5 . j helder L 4-2 33 N O c fii. donker r_ 9.5 5 , 1 0. helder iets fn. f— 7-4 30 NW 0 Z W0 o. held. fn. wolkig ; S<-io-l it ZOtZ 3 ietsfn.z. b.donkeri8<— 8-^36 W 1 fvV. 8 L—10-0 9 . 1 nevel helder L— 9-3 25 1 tiemer — 10-5 7 NW o helder nevel f—11-024 ZW o —-nevel neld. 1 — II-5 21 NtO o z.b. 19^29. 0-531 ZZW o. 2 29. 0-716 Z 4 0. helder wolkig (_— 1-824*! z 2 „ ,'■{.,. r— 1-5 ti WtZ 2 ZVV6 f— 2-2 24 j 3 yvolkig helder 4<— 2-1 19 ZVVtZ 4 helder 20j— 1-9 31 —— 3 helder (_— 2 8 14 z 5 donker {,— W 3° ~~—" 3 ' {—-3"4i6iZZO 4 • < 2-2 32§'ZtW 4 z.betr. — 3.525* 4 , 21j — 3-4 36*'ZZW 3 mist ftofr. — 2-2 2ti 4 7.— 4-236 4 donk. natte mist ra8. n-8 23, ZO tZ 8 fn. ( ' 3 9 36*. 2 b.etr; o-^'Wer É< — 9-2 26Ï 10 iagtfneeuw,donl;er22^ — 3-° 45 4 donker K. C— 5-5 29 ZZO 10 zw. yzel ' C*- 2-7 44 — 7 - C— 2-536 ZtW 2 ÏW. natte mist f— 3-3 40§ Stil mist motregen 7«> — 2-641 . 2 23^— 2-143 W o zw. motregen. C— 3-5 4°J 2 L— o-0 42*j ■ ozw.R. . ( 5-5 3y*WtN 2 donker Rbuien (-28. ii-o;40*,WZW 1 natte mist 8<— 6-5 421 W 2 R . 24^ — n-5 45 ZZW 3 donkerz.betr.. i— 7-' 38|zW 3 R . 1—n-4 44 ZW 2. 4 — etsR. — 4-6-)o| z 6 R.. ( 11-0 40*/ZZW.WZW6 z. betr. iets R. — 2 5 452, 7 R. — n-5 4rti 6—- — 2-045 zw 10 donker R. I 29. 0 0 46 8 donker iets R. r— 2-043 I -14.10 R. f'— o-4'46 ZW 10 R- lo<— I"!'45* 10 donker wolkig 26-<— °-5'45i 13 zw.r. ^—- 2-643 7.tW 6.10 o. helder betr. ^—0346* i5zw.R. / 1-5 42* 8 donker r. f28.11047 15 extrazw.r.totl2H. 1 „j — i-o 44* z 6 27<< 29- °-6 45 WNW 4 "■ helder. L~ o-6 43 6 wolkig 1— 2-'!39 ■ 4— 1 r— 2-2 42§ 8 ,o.helder r — 2-3 40 ZW 8 z.betr. i2<— ?'-5 44i ZW 8 helder 28^— 3-2-44 . 10 donker Lr- 5-73«i 8 L— 3-547 wtz 11 '- r— 5-335* 8 0. helder z.betr. C~ 4'llfi6,, 8 nnr 13^ — 4-8 43 . 10 r. donker hq< — 4 4 4«i —- 9 —-— «otr. L— 6-1 39 WZW 7R.z.betr. L— 4-5'46* 8 " {— 7-5 Jai WtZ4.ZW4 0 helder, helder f— 4-6 45 WZW 7 «oir.. -8-235 W 4 -betr. 3o4— 4-7 4» • 8 ——-.ets mist — 7-0 32 . 4 donker fn. L— 4-9 45ï W 6 - ■ , ( 4-7 33* ONO 2 nagt In. mist f— 5 0 445 ' 4 ■ 15<— 3-035 O 6 donker ftofregen 3i-< — 4 6,4» ■ 4 ' u"h- L— 1-2 33 ■ 4 ttofr.yzcl L— 4-1 45* 61 lwtr. — I f J31 N 1 natte mist . , 1 — 1-8 ;5èOtN 1 —~ „ ,J ,, . 8 — 2-034 NO 1 Iftofregen.' ü3. 9-".34»*! 4t°I Th. den 6'sav. 12 u-sr. Th. 'smo. sagj ] ï6 s M 44- 'smid. 3r|ï > ' s 14'jav. 11 § LI. \4. ,.,„ „."., I . , 4«  MENGELWERK, TOTFRAAYE LETTEREN,kONSTEN EN WEETENSCHAPPEN, BETREICKELYK. BESCHOUWINGEN VAN HET SCHOONE EN NUTTE DER LENTE* De norfcbe Winter, welke ons zo lang bybleef, eii zelfs, na dat hy eenmaal ons reeds icheen verlaten te hebben, met verdubbelde woede eenen nieuwen aanval deed, het water in graften en vaarten niet alleen in eerlen vasten klomp vervormde, maar zelfs de zee met ys vervulde, de welden met fneeuw bedekte; de norfche Winter, zegge ik, vlucht eindelyk , maakt plaats voor dë langzaam naderende lente , en begeeft zich naar het diepfte van het batre Noorden. Hy roept de bul* derende Winden weder, te rug; deeze fiere flaaven ge-* hoorzaamen zyne ftem, en ftaan gereed om onze zuchten-1 de Heuvels, ontmantelde Wouden en verwoeste Valeieri te verlaatsn. Een veel zachter, een zwoeler Wind volgE hen,en ftreek met zyne wiekeu het nog verfchrikt en bee- » vend Aardryk: de witte Sneeuwvlokken fmelten, en virliezen zich in geelachtige en gekronkelde Beeken. De Ber* gen tooijen zich met het verkwikkelyk groen , 't geert zich, met het levendig blaauw van 't hooge Luchtgewest, wonder fraai, fchakeert. Dan, het Jaargetyde blyft nog eenigermaate twyfelend en onzeken De gryze Winter vertoont zich nog van tyd tot tyd, met terug fchrydende ftappen. In den vaalert Avondftond laat hy zyn geblaas nog hooren; eer de nugtere Morgen aanbreekt, doet hy de zwakke en tedere Aürofe nog verkleumen, en veripreidt zyne kille nevelen * om de bevalligfte ftonden vau den dag te bedwelmen * te verdonkeren en te bedroeven. Eindelyk, echte:' , maaken de dikke bekleedzels van 't barre Winterfaif?en plaats) voor ligte en luchtige Wolken, die, als witte wollen vlokken,* langs den dyzigen Zichteinder, heen flingerem . De ïaauwe Weste-windjes komen nu, door de liefelykd en alverkvvikkende lente opgeroepen, uit hunne fchuilhoeken, met loome vleugelen, weder te voorfchyn; ontdooijen de Aarde, en geeven haar het leven en ae bewee- I. DEEL. MENGEL W. NO. 4. K fi^S  IjÖ BRSCHOUWINGEN ging weder. Het nutte Rundervee verlaat thans den berookten en vunzen Stal; uitgeltrckt van verlangen , om zich op het nieuwe , gezonde en heilzaame voedzel, in de aangcnaamc en vervrolykende Weiden te mogen vergasten. Terwyl de volvrolyke Arbeider, de herbooren Natuurbefpeurende, zyne fterkgefpierde Osfen, of zyne moedige Paarden, geleidt, ter plaatze, daar *t nutte Ploegyzer van de banden des Winters ontheven is; hy denkt met de grootfte oplettendheid op 't blinkende ftaal, waarmede hy de klonten van het Land, 't welk hem te beploegen ftaat, doorfnydt, loopt het Land luchtig over, en maakt, door het fchikkfin der aarde,aan beide de kanten, de vereiochte en nctgepaste Vooren. Dan, daar deeze oplettende Ploeger zyn konftig en nuttig werk verricht heeft, doet zich intusfchen een ander op, die dit gereed gemaakte Land, met afgemeeten pasfen, doorloopt, en 't afgewoogen Graan, behendig, zoo wel als milddaadig, in den getrouwen en vruchtbaaren fchoot der Aaide, uitftrooit; terwyl de met punten gewapende Egge hem volgt, die 't kostelyk Zaad bedekt, en dus het éerlte Toneel van 't lagchcnd Jaargetyde beduit. Dat ondertusfehén, daar de nyvre Landman dus in dit opzicht zynen taak volbragt heeft, en op den dierbaaren zegen van God op dit zyn werk hoopt, de Opperzegenaar hem gimftig zy! Dat de bolle Winden, voorloopers van de vruchtbaarheid, den moederlyken fchoot der Aarde verwarmen! Dat de vrtichtbaarmaakende Daauw nederdaale! Dat de zachte en veelbeloovende Regenvlaagen het vuur der werkzaame Natuur maatigen! En dat de alles verkwikkende Zon, door haare alkoesterende ft raaien, 't logge Aardryk doe herleeven, en het Jaar bekroone en volmaake! Maar, om met deeze befchouwingen voort te gaan; 't geen de zachtiidemende Weste-windjes begonnen hebben, wordt nu, door 't glansryk Oog van den Vader der Natuure, voltooid. Deeze ichict zyne levendwekkende ftraalen diep ter Aarde in ; en dringt tot in de duisterfte fchiïilhoeken der groeijende Waereld door. Zyne warmte veripreidt zich in de veelvoudig vermeerderde Scheutkens, en doet den vernieuwden Tabbaard des Aardryks, door duizend verfchillende kolcuren, van gedaante verwisfelen: terwyl het teder Groen ons vermaak, op het allerfterkst, helpt bevorderen. Het is dit teder groen niet genoeg ten algemeenen dekzel der lagchende Natuur te ver ftrek  OVER DE LENTE. iji ftrekken; neen: het verëenigt licht en ftraalert , verheugt en verfterkt ons gezicht, en behaagt ons, onder alle zyné Ooglokkende mengelingen en fchakeerfels. 't Nieuw en piepend Kruid, door de gemaatigde Lucht voortgebragt; breidt zich van de vochtige Weiden tot aan de uitgedroogde Hèuvels toe , uit. 't Groeit van uur tot uur, wordt hoe langs hoe dikker, en lacht het oog des Befchotiwers van alle kanten toe. De fchoone Doornehaag wordt wit van welriekende Bloesfems; en 't groeijend Sap van 't klein Geboomte dryft de jeugdige Knoppen uit, die zich van tyd tot tyd ontplooijen. Het tooifierfel van 't hoogfchommelènd Doof fpreidt zich mede overvloedig uit onder de koesterende wiek jes der bolle Weste-winden. Het fcherpziende Oog kan't kwinkeleerend Gevogelte, welks verrukkelyk gezang onze harten ftreelt, niet langer in het digtfte der takken volgen. De vaardige en verborgene milde hand der alzegenendc Natuure ftrooit op eenmaal, in alle de Tuinen, de bevalligftë koleuren op al 't Gebloemte. Daar ziet men de verrukkende herftelling der lejnTe, met de Tulp, Narcis, Hiacint en Roos, haare verwonderlyke fchoonheid ten toone fpreiden, en de Perzik-, Abrikoos , Peer- én Appelboom, met de herbooren Natuur, als op nieuw herleeven; terwyl alle deeze verbaazende fchoonheden, teffens , eene verwonderlyke mengeling van de zoetfte en verrukkendfte geuren door de Lucht verfpreiden, om ons door onzen reuk te vergasten. De nutte By , door haare, Vorftin gantsch wyzelyk befttturd, aast thans op het volfchoorê en liefelyk Gebloemte,en puurt uit het zelve den onwaardeerbaaren Honig. De verwachtwordende Vrucht is nog maar een groeijend Zaadje, in purperen luijeren opgewonden. En daar dus in dit zoo gantsch heerlyk Saifoen, ons Gezicht, ons Gehoor en onze Reuk, op het allerfchoonfte, gevoed, voldaan en geftreeld wordt, daar worden ook, in het zelve onze Maagen verkwikt, door dè vroege Aspergics en verfrisfchende Tuinfaladen , dié de verkwikkende lente ons oplevert; gelyk ook dezelve onze levensgeesten verheugt door haare hartveifterkende Plant- en Bloemgewasfen ; en ons middelen oplevert te» gens het verderfölyk Scorbiit , Lentekoortzen en. andere Kwaaien; ja, door 't zap van haare jongé Waterkrüiden , de fappen onzer lichaamen weet te zuiveren, te verbeteren en te verfnellen. Ach! dat 'er maar geen bloesfemknasgfnde Wind uit het barre Noorden opkome, die eenen nadeeligen en vcrR & dei:  !ga BESCHOUWINGEN derfelyken Avonddamp onder zyne vochtige vleugelen verbergt ; of wel eenen droogen en 1'cherpen adem uitblaast, die een al te laat komenden Vorst aanbrengt, welke alle de gaaven der lente achteruit zet en benadeelt! Mochten wy, door de oneindige goedheid van het Opperfte Weezen , bevryd blyven van die mistige buijen en dampjn, door welken ontelbaare heiren van gekorven Diertjes, en eene menigte van fchadelyk Gewormte, aangevoerd worden; welke, na 't opvreeten der botten en bloesfemen, door de fchorsfe heen byteu, en den groeijenden boom tot in zyn harte doorknaagen! Een zwak en naauwlyks merkbaar gebroedzel wel; maar geduchte werktuigen toch in de baud der hemelfche wraake,waar van de fchielyke uitwerking eenen alvernielenden hongersnood voortbrengt, en alle de hoop des Jaars vernietigt. Het nypend Noordoosten, (om na het dóen van deezen uitflap, tot het doen van deeze befchouwingen weder te keeren) het nypend Noordoosten heeft thans alle zyne woede uitgebraakt; hoe zeer het ook nog in de yzereii holen, daar het zich vindt opgefloten, te morren en te grommen ligt. Het broeijend Zuiden regeert op zyne beurt; het breidt de lucht uit; het verwarmt dezelve, en jaagt dc met zoete lente-regens bezwangerde Wolken, door zyn wyduitgebreid Ryk, zagtkens heenen. Deezen fchynen zich eerst, als een duistere kring, dien men ter uaauwernood aan den Zichteinder zien kan, te verheffen, maar wel dra zich fchielyk op een pakken; waarna een zwarte donkerheid den gantfehen Luchthemel bedekt. , De Wind kruipt hand over hand in , en ccne diepe ftilte volgt denzelven op. Alles is in een diép ftilzwygen, en in eene aangenaame verwachting opgetoogen. De gretige Schaapskooi fchynt het overfchot der Wintervoerraadje te verlichten , en, met verlangende oogen,'t malfche groen reeds af te fchecren, waar van de zorgvuldige Herder dezelve echter, geduurende de overblyffels der vochtige dampen , behoedzaam weet af te keeren. Ten laatfte breekt de vruchtbaarheid ten Wolken uit, en daalt in zachte regendroppelen neder, die zy over de breede Velden zoetjes heenen fprcidt; zaaijende teffens haare kristallvne droppels in de omgelegenc Slooten en Vyvers, die op haar gezicht mede van vreugde fchynen op te borrelen. Kortom, eene liefelyke vochtigheid verfpreid zich thans door den geheelen Dampkring. Aldus ftorten de belaadene" Wolken, geduurende den vollen  OVER DE LENTE* 133 Jen dag, haare natuurlyke fchatten over het bevochtigd Aardryk uit; welk indiervoegen het groeijend leven in zynen fchoot ontvangt, tot op het oogenblik dat de fchitterende Zon, hellende naar haaren ondergang, zich, eensklaps en onvoorziens, in den bepurperden Westerhemel, als in vollen luister, laat zien. Zy doorboort de nabuurige Wolken, heldert dezelven op, en verandert ze in gouden traanen. Haar fnelfchietend licht treft en ontzet fchigtig de bloozcnde Bergen; haare glansryke draaien dringen door de Bosfchcn heen , fpreiden zich over de vlietende droomen uit, helderen de geele dampen op, die zich boven de blinkende vlakte verheffen, en zetten aan de vloeibaare paarlen van den Dauw eene fchitterende goud.» verf by. Al 't Landfchap vertoont eene levende frischheid, alomme een geurig groen en fchaterende blydfchap; de Boschaadjes worden langs hoe dikker en fchaduwryker;'t gezang der Luchtbewooneren heft lieflyk aan,neemt van tyd tot tyd toe, eu vermengt zich, tot een aangenaam Veld-accoort, met het zachte gemurmel der ttilruifchende Waterbeekjes. De huppelende Kudden blaaten in de Weiden en op de Kusten, en de weergalm antwoord hen uit het diepst der Valeien. De zwoele Westewind verheft zyn geblaas, en, op zyn geluid, verheugt zich de geheele Natuur. De veelverwige Regenboog vertoont zich ten zelfden oogenblikke uit de tegenoverdaande Wolken; hy ontwindt zich, omhelst den Gezichteinder, en fpreidt alle de eerde koleuren ten toone, van het rood af tot aan het violet, 't geen zich in het blaauwe Gewelf verliest. Ondertusfehén nadert de dille Nacht met traage fchreden ; de fchaduw dekt, op eene zachte en dreelende wyze, de zeer fterke glansfen van den helderen dag. De verzadigd» Aarde verwacht nu de koesterende draalen der opgaande Morgenzonne; om aan den volgenden dag, inliefelykreukwerk , door duizende van nieuw opgefchoten takjes , de fchatten, door de vruchtbaarheid van den voorgaanden Avond ,in haaren fchoot uitgeftort , weder te geeven. Eindelyk kornt het levend Kruid in overvloed te voorfchyn; en de gantfche Aarde wordt met een zacht en- fyrt geweeven, fchoonblinkend en geurig, kleed bedekt, Terwyl de kundigfte eu ervaarendfte" Kruidkenner, hoe naauwkeurig ook in zyn oplettend onderzoek, door de eenzaame Valeien wandelende, niet in ftaat is deszelfs zoorten op te tellen. Terwyl hy de bekrompenheid zyner kennisfe in deeze befpeurt en beklaagt, khmt hy de hoage Duinen en Bergen op; alwaar de alftroei. ,K 3 iei**  ^ BESCHOUWINGEN jende Natuur de Zaaden der Kruiden door de Winden heeft doen heenen voeren; en, in 't midden van alle zyne nafpooringen, roept hy, met verwondering, uit: „ Hoe vol is „ 't Aardryk, ö'Heer! van uwe goederen; onze tong ver}, liest zich in alle uwe wonderen te vertellen; dewyl ons „ verltand te kort fchiet, in dezelven te doorgronden!" En, heeft de ervaarendfte en kundigfte Kruidkenner, na dit zyn oplettend onderzoek, gantsch gewichtige reden, om zich dus in diepe verwondering uit te laaten; elk oplettend Mensch, die het fchoone en nutte der lente, waar van. de nu voorgedraagene Befchouwingen , flegts gebrekkige, oppervlakkige en flaauwe afbeeldingen zyn , met aandacht in]overweeginge neemt, moet ook, in diepe verwondering over Gods gadelooze Wysheid en Goedheid", welken zich in dit verrukkelyke en fchoone Jaargetyde zoo kennelyk ten toone fpreiden, zich zeiven verliezen. Hoe onhecrypelyk en volmaakt Wys tog is niet de beftuuring van den Opperbeheerfcher van alles, in deeze? Hy weet, over Wind en Weder, over Lucht en Warmte,over Regen en Zonnefchyn, zoo te befchikken, dat die ons het aangenaame lente-Saifoen met alle deszelfs vruchtbaarheid aanbrengen; terwyl elke Grasfcheut, elke Plant, elke Bloem, elk Gewas, dat ons dit Jaargetyde oplevert, Gods wonderbaare Wysheid, yoor elk oplettende, op het allerkennelykfte ten töone fpreiden. 1 En hoe onbegrypelyk groot is ook niet' zyne oneindige Goedheid in deeze? Immers, indien dit heuchelyke Jaargetyde niet verfcheen, zoude het Aardryk in zyne droevige en doodfche onvruchtbaarheid, waarin het in den nu verItreekeri Winter zich bevond, blyven. Geen Boom zou bloeijen en vruchten geeven; geene Grasfcheut,geen Plant, geen Bloem, geen Gewas zou te voorfchyn komen, en wy zouden dus verfteeken worden, van alle die aangenaame verkwikkelykheden, welke ons de lente aanbrengt; ja wy zouden , daar het Aardryk , als dan , ons zyne vruchten en gewasfen niet zou voortbrengen, door eenen alvernielenden Hongersnood, op de allerelendigfte wyze omkomen. Maar alle deeze onheilen komt Gods oneindige Goedheid vóór; zy, in alles op eene tedere wyze voor des menfchen heil en welvaart zorgende, befchikt, dat de liefelvke, lente den dorren, barren, en onvruchtbaaren, ginter geregeld opvolge; én dat, in dit vermkkelyk Saifoen* ons Gehoor, ons Gezicht, onze Reuk en onze i , ■ >« ■-• • • •• i " ...... dinaa*.  over de lente. 135 Smaak op het allerkeurigde gevoed, geftreeld en voldaan wordt; en dat ons lichaam, door de verkwikbelykeenheilzaame vruchten der lente, met de verjongde Natuur, als op nieuw verjongt en verlevendigt. En (ach! dat de menfchen dit altoos wel ter harte namen) dit alles, alle deeze welwyze en algoede befchikkingen over het Aardryk, gefchieden voornaamelyk om der menfchen wille, ten hunnen nutte en voordeele; om hen te voeden, te verfrisfehen en te verlterken; en om hun dus ook hier door het leven op Aarde aangenaam en verkwikkelyk te maaken. Groot, onbegrypelyk groot is dus Gods oneindige Wysheid en Goedheid, over der menfchen kinderen in deezeJ terwyl dit alles hen onder de derkfte verplichting legt, om deeze Wysheid en Goedheid, met een dankbaar Godsdienftig gedrag , zoo veel in hun is, te beantwoorden; en hen met een hartelyken en welmeenenden Lofzang aan Gode, in een eerbiedig bezef v; n Gods gadelooze VVysfaeid en Goedheid, op deeze of eene foortgelyke wyze te doen uitgalmen. ,, Onuitputbaare en aanbiddenswaardige Bron van ons beftaan, algemeene Beftierder van alles wat leeven heeft, Oorfpronglyk Weezen, Oorzaak aller Weezens; goedgunftig Onderhouder van al wat 'er is of zich beweegt, ontvang onzen lof, eere en dankzegging! U aanbidt „ onze Ziel, in diepen ootmoed ter aarde- gebogen; ter„ wyl onze gedachten naar U, wiens alwyze hand hetu^ ,, door haar gefchapen Heelal regeert, en het uwe vol„ maaktheden indrukt, zich ten Hemel verheffen, 't Is ,, door U, door U alléén, dat de veelvuldige verfcheiden„ heid der groeijende Waereld haare vezelen uitbreid, en, ,, met bladen getooid, door den frisfehen uchtendaauw bevochtigd en verlevendigd word. Door U verheft zich „ elke aantrekkelyke Plant "in den grond, die haar eigen „ is; en weet, door honderden van buizen, de eerfle be» „ ginfels en uitwcrkféls van haaren groei , de gezuiverde fappen der veehoedende aarde in te zuigen! Op Uwe „ ftem verlevendigt de volfchoone en liefclyke lentezon i, het vet en 't merg , welk de koude Winden des barren ,, Winters in de vaten gedold en opgefloten hadden: zy dort een vloeijende beweeging en levendige gisting in ieder kruid; fchilderende en verlevendigende aldus het „ wonderbaarlyk blinkende, en met oneindige koleuren „ pronkende, Toneel des verjongden Aardryks ! Inditnlles. „ aaabid onze Ziel Uwe on^egrypelyke Wysheid en Goedig „ hsiid'  J3Ö BESCHOUWINGEN OVER DE LENTE. „ hcid over ons, terwyl wy U nederig fmeeken, dat het „ U behaage, om ons in dit alles, en in alle Uwe andere „ bcfchikkingen en beduuringen over ons, Uwe oneindige „ Wysheid en Goedheid in diepen ootmoed des harten te leeren bewonderen en eerbiedigen, Bewys ons, ó God, „ die genade, dat wy, door een dankbaar en aan U wel„ behaagelyk gedrag, Uwe groote en ontelbaare Weldaa„ digheden over ons, dankbaar mogen beantwoorden; „ dat wy, dusdoende, Uwe gunst en liefde, hier en hier „ namaals, over ons, op goeden grond, verder mogen te gemoete zien; en dezelven, tot in aller eeuwen eeu„ wigheid, op de allerkennelvkde wyze, ondervinden! K. Den ai/ten van Maan, 1736. BERICHT VAN EENE ZEER GEMAKLYKE EN EENVOUDIGE MANIER, OM UIT SALPETER GEDEPHLOC.ISTEERDE LUCHT VOORT TE BRENGEN. Door J. STEVENS. Apothecar in het Gasthuis te Delft. r\at de gedephlogisteerde Lucht, welke in grooten over-■-'vloed uit gezuiverd Salpeter, door middel van Vuur, kan verkregen worden, in ons Vaderland nog niet, zo veel my bekend is, tot een Geneeskundig Gebruik is aan- ' gewend^ geworden , is waarfchynlyk grotendeels daar aan toe te fchryven, dat de moeilykheid om dezelve te bekomen, veelen van derzelver bereiding heeft afgefchrikt. Moeüyk toch kan men een Procesfus noemen, by welke een geluteerde glazen Retort, in een Vuur, het welk byna Glas, doet fmelten, moet gehouden worden, daar een onzigtbaare fcheur in het bekleedzel al in den beginne veroorzaakt kan zyn, dat de hette de Retort doet berden, en by welke, eer dezelve half is afgeloopen, de doffe, iu de Retort bevat, het Glas zagt maakt: by welke, ook, door een geringe vermindering der hette (het Salpeter ophoudende te kooken) ligtelyk het koude water uit den Bak, in het welk de mond van de Retort legt, in de gloeijende Retort kan opklimmen,. Rv.  OM UIT SALP. GEDEPHLOG. LUCHT VOORT TE BRENG* 13? . By zulk eene bewerking moet men zig noodwendig 'dikwerf zien te leur gefield, en de ondervinding heeft my geleerd, dat men veel geduld en ftandvastigheid moet bezitten, om zig in zo verre te oeffenen, dat men deezen Procesfus,met eenige gegronde verwagting van wel te zullen Hagen, kan beginnen. Het was derhalven allervvenfchelykst, dat eenig middel wierd gevonden, om deeze Lucht, in genoegzaame hoeveelheid, en van behoorlyke zuiverheid, uit Salpeter, op een gemaklyker en meer zekere wyze, voort te brengen ; en ik meen thans in ftaat te zyn, aan deeze beide vereischten te kunnen voldoen, en deeze gedephlogisteerde Lugt, uit Nitrum, ten allen tyde, in zodanige hoeveelheid, op de  l6S LEEVENSBVZONDERHÊDEU ,, de Menschlievend, dat die alleen hem tot Onfterflyk'heid geregtigde — ik had bykans gefchreeven — den I „ naam van Heilig waardig maakte. ' ,, Maar zodanig is de verkeerdheid en zwakheid des ;,,'Mensehdoms, dat het geen de grootde verdiende van f ,, richardson uitmaakte, by veelen als een hoofdge„ brek in zyn plan wordt aangezien. Zy merken aan, ,, dat, zulk een Juffer als Clarisfa, zulk een Heer als „ Grandifon, nooit beltaan hebbende , de Schryver loutere ^ . „ Harsfcnfchimmen gebaard hadt, en dat zy gevolglyknut* ,, loos en niets beduidend waren. Hoe bedaanbaar met ,, elkander, (mogen wy hier wel uitroepen,) zyn de r*. ,, dckavelingcn der Menfchen! Eeuw aan Eeuw, en Land „ by Land, hebben elkander voorby tragten te dreeven „ in het pryzen van het Werkduk, en den Masker van „ de Vernis dc Medicis. Nogthans moet dit Beeld erkend worden, verder van de Natuur venvyderd te zyn dan „ Richardion's Claris/a. Geene Vrouw evenaarde ooit in „ fchoonheid aan dat Beeld; heeft dit, egter, de ver,, dienden van den Maaker verminderd? Is hy, integendeel,niet altoos, wordt hy niet nog, met regt,bewon,, derd, van wegen de grootsheid van zyn denkbeeld, ,, hoewel dit denkbeeld geheel geen baat der Wereld kan toebrengen. „ Zo is het met Clarisfa niet gelegen; zy moet dienst „ doen aan elke Vrouw die haar befchouwt. Schoon het ., geheel van deeze twee denkbeeldige weezens baarblyk- lyk nergens bedondt, is, nogthans, de meesterlyke hand r \, deezer ongemeene Kondenaaren zo groot geweest, dat ,, 'er geen lid in het dandbeeld, geen trek in het Cba- raclet of't Gedrag der Heldinne gevonden wordt, welke „ men zeggen kan dat in den minden graad afwykt van ' ,, (ie dipte lyn der Nattiure en der Waarheid. „ Richardson heeft niets meer gedaan, dan de Vernis ,, de Medicis bezielen. De Griekfchc Beeldhouwer heeft „ uit alle'' Vrouw en, het beste neemende, een Marmeren „ Beeld gevormd; de Engelfche Schryver, van alles het p, beste neemende, dat lichaam eene ziel gegeeven. Kan dan /., iemand bedaanbaar met zich zei ven handelen, als hy het 5, een bewondert en het ander wraakt? Veronderdelt dat „ de bcicfe werkdukken van Grieksch maakzel waren, dan „ durf ik zeygen, dat de wereld 'er in deezer voege over zou ceoordeeld hebben : Toen de Beeldhouwer dat Beeld toriade , evirtraf hy dc Menfchen; maar toen hy dal „ Beeld  VAN S. RICHARDSON'. IfjQ „ Beeld eene Ziel toevoegde ,was hy een mededinger der Go„ den! „ De Engelfche Schryvers overtreffen die van alle Vol„ ken in het Hartroerende ; en richardson gaat, myns be,, dunkens,alle zyne Landgenooten te boven. Hy doet den „ Leezer zeggen, 't is te veel! en door eene byzondere be,, gaafdheid, hem alleen eigen, doet hy de oogen traanen, ,, bykans zo menigmaal door verheevene gevoelens, als door „ tedere. Hy vloeit over van grootfche trekken, zomtyds ,, inde daaden, zomtyds in de gevoelens, zyner diameters, „ die's Leezers ziel verheffen; en een traan van edelmoedi„ ge aandoening doen opwellen, welke hy niet weet van waar ze ontftaat." „ Richardson's vernuft was zeer groot. Zyn ongeluk was dat hy de Ouden niet kende. Hadt hy alleen bedagt ,, geweest op een enkel begin zei, Omne fupervacuumpleno „ de pectore manat. Ad het overtollige verveelt; hy ,, zou zyne Leezers niet overlaaden hebben, gelyk hy ge,, daan heeft. Uit de Clarisfa en de Grandifon zouden ,, twee Werken hebben kunnen gemaakt worden, die de „ vermaaklykfte en nutfte waren, welke ooit gefchreven zyn". üe Heer d'arnaud, een beroemd Fransch Schryver, oordeelt hier anders over dan de Heer siiërlock: als hy verhaalt. ,, Nooit heeft eenig Schryver betoond, zulk eene diepdoordringende en uitgeltrekte kennis te hebben ,, van het Menschlyk Hart als richardson. In zyne on„ fterflyke Schriften vindt men geene afbeeldzcls; maar 't oorfpronglyke heeft hy op 't oog. Dit is de rede j, waarom fier gros des Mensehdoms, dat geen tyd heeft ,, om aandagtig te leezen of te denken, zich verbeeldt, ,, dat richardson zyne Romans tot eene verveelende ,, langte heeft uitgerekt. Eenige lïoekverkoopers, nog min „ aan denken gewoon, (telden my onlangs voor, ecn^r„ korte Clarisfa te vervaardigen. Ik had de dwaasheid, „ om, los en onbedagt, in hun plan te vallen. Ik zette „ my om het geraamte zamen te (rellen, 't Was noodig „ dat ik, ten dien einde, de Clarisfa zeer aandagtig her,, las, en wel met byzonda#e voordagt, om de overtollig,, beden, welke ik beloofd had af te willen fnyden,'cr uit „ te werken. Op elke bladzyde ftaa ik verbaasd, en roep „ uit! O groote Man! Gy, gy hebt en hoe gelukkig, „ de waarheid getroffen! Hoe noodzaaklyk zyn deeze zoge9, naamde langwylighedcn l Hoe zeer jlrekken ze om het N 5 5, Werk  170 jleevensbyzonderheden „ Werk my dierbaar te maaken! Met één woord, 3, naa het Werk geheel geleezen en herlcezen te hebben , „ ontdekte ik dat'geene kleinigheden konden weggenomen: 3, worden; dat uit derzelver veelvuldigheid die toverkragt 3, ontftaat, welke my zo diep doet deel neemen in de Hel„ din des Engelfchen Schryvers, die my als in haare te?, genwoordigheid brengt, en myn hart dermaate met Cla„ risfa vervult, dat ik my verbeeld Omringd te zitten 3, door de Harlowes. ■>— Myne Boekverkoopers lieten niet 5, af by my aan te houden om het bedoelde werk te vol„ voeren ; doch myn antwoord was: Gaat heen Barbaa-. J:, ren; gy ziet my ongetwyfeld aan voor een der woeste Go,, then, die de fchoonjle gedenktekens van Rome verdelg,, den. De Hemel verhoede lm, dat ik my zou fchuldig maa„ ken aan zulk een kunst-heiligfchennis. Gaat heen , zoekt „. een ander Verminkcr. Gelooft my, wy moeten dit fchoone 3, Beeld laaten,gelyk het is:en ons wagten eene heiligfclien3, dende hand daar aan tc flaan ( *_)." Schoon de oordeelkundige beatti, min uitbundig is in het pryzen van zynen Landgenoot, en verfcheide aanmerkingen , die nadenken verdienen, in 't midden brengt, laat hy niet naa allergunftigst van den Heer richardson te fpreeken. Richardson," fchryft hy, „ heefteen geheel „ zonderling plan van verhaalen gevolgd: de Pcrfoonen , „ die aandeel in het bedryf hebben, zyn de Verhaalers. „ Het gefchiedt door Brieven , waar in de Gefchiedenis „ van tyd tot tyd wordt voortgezet,en de Driften vrylyk „ fpeclen, naarmaate zy ontftaan uit de verwisfeling der „ omflandigbeden, en terwyl de Pcrfoonen, daar in be,, trokken, veronderfteld worden onkundig te zyn van 't geen 'er ftaat te volgen. In deezer voege worden de s, onderfcheide Perfoonadien beurtlings ingevoerd,, fprce- „ ken- (*) Men heeft reeds in den Jaare i75<5 in 't Engelsch cm verkorting der drie Romans uitgegeeven , onder den Tytel: The Paths of Virtu; delineated : or the Hiftory inminiature of the celebraf'! Pamela, Clarisfa and Grandifon, familiarijhed and adapted to the Capacities of Touth. Dit is in het Nederduitsch vertaald , en geheeten het Pad der Deugd als lirflyk cn vreedzaam vertoond in de Gsfaiiedenufen van, enz. Wegens deeze Verkortingen, fchoon zeer wel gemaakt, moeten wy zeggen, dat ze wel een geleidelyk begrip der Gefchiedemsfen geeven, en met: vermaak geleezen kimnen worden; doch qjisfeu al dar treffende , al dat uitmuntende, van kicuaudsow.  VAN S. RICHARDSOX. 171 „ kende, of, *t geen in dit geval het zelfde is, fchryven,, de , overeenkomuig met hunne Aandoeningen en Cha„ racters : zo dat de Fabel iets van het Heldendicht, en „ gedeeMyk iets van het Tooneeldicht, heeft. 'Er zyn „ eenige voordeden aan deeze wyze van verhaalen ver,, knogt. Dezelve voorkomt alle vervroeging van de ont- knooping, en houdt den Leezer in dezelfde opgetooge- ne verwagting, in welke de Perfoonen zelve verondfcr„ field worden zich te bevinden. Voorts behaagt die „ Schryftrant door de verfcheidenheden van fiyl, gefchikt „ naar de verfchillende geaartheden en gevoelens der Brief- „ fchryveren. ■ Maar die Schryfwyze heeft ook „ haare ongelegenheden: want, indien de Fabel niet kort » „ en eenvoudig is, kan die trant van verhaalen onmogc„ lyk misfen tot eene bystere langte uit te loc-pen , en „ met herhaalingen opgevuld te worden. In de daad, ri,, chardson zelve kan,met al zyn vindingryk vermogen, langwylig worden, en vervallen tot het dikwyls onïioo„ dig vermelden van kleinigheden. —— Zyne aandoen„ lyke en hartstochtlyke tooneelen zyn ook overlaaden, „ eu zo lang gerekt, dat de geest des Leezers zich af„ mat. Ook kan niet ontkend worden, dat hy aan zyne „ geliefde Vrouwlyke Characters te veel preutsheids, en den door hem voorgetrokken Mannen iets gemaakts toe„ fchryft. Clementine; wilde hy, buiten twyfel, tenvoor- bedde van Vrouwlyke uitmuntendheid Hellen ; maar, „ fchoon zy eisch moge maaken op de eerbiedenis van „ eene Heilige, is het onmogelyk haar als eene Vrouw te „ beminnen. En Grandifon, hoewel teffens een goed en . „ groot Character, is, in alle deelen, zo volmaakt, dat „ men geen kans ziet om hem te volgen; hy vertoont „ zich op zulk een afftand,en zo ftaatlyk, dat alle gemecn„ zaamheid geweerd, en, bygevolge, alle hartlyke ver- knogtheid onmogelyk wordt. Alworthy is een Man zo goed als Grandifon', doch zyne Deugd is enkel Menschlyk, „ en eenig mengzel van onze zwakheid daar by hebbende , „ en geen vertoon van meerderheid aauneemende, noodigt „ zulks ons uit om kennis met hem te maaken, en verbindt ., ons hem te beminnen. Met dit alles is richaud- ,, soisr, nogthans, een Schryver van ongemeene verdien- ften. Zyne Characters zyn wel getroffen, en op 't keu„ rigst onderfcheiden; en hy fchilderr de werking der Drif» ten met eene meesterlyke hand, die in alle trekken blv„ ken oplevert van eene wydiiitgeftrekte Mci;schkunde. Zy- „ ne  1-72 LEEVENSBYZONDERHEDEN 3, ne gevoelens in 't ftuk der Zedekunde zyn diep doordagt en oordeelkundig: het mangelt hem aan geen ver„ nuft en geest; in zyne Zamenipraaken is hy zomtyds gedrongen; doch veelen zyner gelprekken zyn fraay en „ leevendig uitgevoerd. Van wegen het goed oogmerk 'z-yner Schriften verdient hy den hoogden lof; hy was „ een Man van ongemaakte Godsvrugt, en nam de ver- betering zyner Medemenfchen zeer ter harte " Naa het bybrcngen van eenige bedenkingen over de te veel bebekoorelykheids aan het ficgt Character van Lovelace gegee» ven en diens uitgang, betuigt hy. „ Ik breng deeze aan3, merkingen in 't midden, eerder om myne eigene denk„ beelden over dusdanige verdichtzels op 't klaaritc voor „ te ftellen, dan om iets in 't minfte te onttrekken aan de „ eer van eenen Schryver, die zyn Vaderland tot roem ftrekte , wiens bekwaamheden en deugden ik, in allen „ opzigte, ten hoogften bewonder (*)." Geen wonder dat een Schryver, zo algemeen en doorgaans met zo veel geests van onderfcheiding, die tog den grond van waaren lof uitmaakt, gepreezen, ook in de loflpraak der Dichteren zyns Lands deelde. Verfcheide lofdichten worden in de Engelfche Uitgaven gevonden; „ doch, wy zeggen 'er met stinstra van, dat hoe groo„ ten en regtmaatigen roem zy den Schryver opdraagen, en hoe wel gefchikt ze in zich zeiven mogen wezen, by het Werk zelve vergeleeken, te gemeen zyn, en te „ veel afvallen. Eén Versie vondt hy zeer fraay, kort „ en kragtig, in vier regelen, onder een zweemzel van blaam den hoogden lof bevattende." Een zyner Vrienden bezorgde 'er deeze keurige vertaaling van, welke wy overneemen. Schoon 't alleen op de Clarisfa ziet, mag het op zyne Pamela en Grandifon worden toegepast. Dit 's de arbeid van Natuur, elk blad vertoont haar merk. Zy Jchreef, en gaf het Boek aan richardson te drukken; Maar hy, (zo kan belang het menschlyk hart verrukken,) Braveert Natuur, cn zegt; het is myn Eigen Werk! Niet (*) Wy hebben deeze beoordeeling van den Hoogleeraar brattte ópgekort; dewyl wy verwagten, dat eerlang de Vertaaling Zal 'komen van diens Schryvers Verhandeling over de Fabelen "en Romans, waar uit ze ontleend is; »n die de Eerw. petrus loosjes adriaansz, in zvn Voorberigt voor de Vertaling des eerften Deels van de Wytgeerige, Oordeel- en Zedekundige. Verhandelingen diens Hoogléeraars beloofd heeft in het tweede Deel te zullen plaatzen.  van s richardson. 173 Niet oneigen is men nieuwsgierig , welke Werken, behalven de Pamela, de Clarisfa en de Grandifon, uit de pen diens zo hooggepreezen Schryvers zyn voortgevloeid. Zy zvn niet veel"in aantal, en haaien by dc gemelde m geenen deele; zie hier, egter de Lyst, zo verre ze bekend Zyj ' Negociations of Sir Thomas Roe , in hls Emhasf. to the'üttoman Porte, from the year 16a 1 to 1628 inclufivc. 2. An Edition of Aifop's Fabels vith Reflections. 3.' Familiar Letters to and from f ever al Perfons, upon Bufmes and other Subjects. 4. Ken groot los blad, getyteld: The Duttes of Wives to Husbands. . 5. A CalleStions of the Morai Sentences 111 Pamela , Clarisfa and Grandifon (*). 6. Hy hadt ook eenigzins de hand in the Rambler, en in the Christian Magazine, door Dr. james mauclere, alsmede in de byvoegzelen tot de zesde Uitgave van de poes , thour through Great Britain. 7" Een Antwoord op eenige Tegenwerpingen, tegen den laatften Brief in 't lVde Deel van de Clarisfa, in Engeland niet openlyk uitgegecveu; doch door den Heer richardson zelve aan den Heer j. stinstra gezonden, en door hem geplaatst agter het Vierde Deel. (*) Zo verre deeze getrokken zyn uit de Clarisfa, heeft de Eerw. meermaals met lof genoemde Nederduitfche Vertaaler ze gevoegd, en onder Hoofdftukken gefchikt,agter het Vliltte Deèl. PLECHTIGHEDEN VAN DE UNIVERSITEIT TE CAM3ÏUDGE IN N0011D-AMKR1CA. (Gazette ds Boston, OB. 1783.) De Univerfiteit, of de Hoogefchool te Cambridge in NoordAmerica, op den afdand van omtrent een uur van de Srad Boston, de Hoofdftad van Nieuw Engeland , is, omtrent 130 jaaren geleden, gefticht, en is verre de voornaamfte van dit Werelddeel; zy beftaat uit vier rijen gebouwen, zeer aangenaam gelegen in een der fraaifte oorden die men zien kan : 'er zyn tegenwoordig aldaar omtrent twee honderd Studenten , die allen op hunne eigen kosten beftaan. Men heeft aldaar eene uitcezo'ue Bibliotheek, behoorende tot de Univerfiteit, die om* D trent  174 PLECHTIGHEDEN trent dertien duizend boekdeelen bevat, waarvan het getal by aanhoudendheid toeneemt; en fchoon die hiet in vergelyking komt met de boekverzamelingen in Europa , ten aanzien van het getal der boeken, ontbreeken 'er egter weinigen van die, welken zeldzaam, nuttig, en kostbaar zyn. Het Kabinet van Inllrumenten, tot de Proefondervindelyke Natuurkunde behoorende, is zoo volmaakt, als 'er ergens een te vinden is. Deeze Uniyerfiteit ligt onder het byzonder onmiddelyk befrier van eenen Rector Magnificus en zes Mede-Regenten; te z-:rnen de Senaat uitmaakénde: De Heeren Curatoren, of Opzieners zyn, de Gouverneur van de Republiek, zyn Raad„ c: Vroedfchap, en Predikanten van Boston, en van de zes nabuurige Steden. M'.m volgt alhier eene manier van ondenvyzing, overeenkomende met die der Hooge Schooien van Cambridge en Oxford, in Engeland. Deeze Americaanfche Univerfiteit zyn onlangs drie Profesforen toegevoegd , te weeten: één in de Ontleed- en Heelkunde, één in de befpiegclende en beoeffenende Geneeskunde, en één in de Scheikunde en Materia Medica, te weeten: de Heer Warren, Doéf.or IVaterhoufe, en de Heer Dexter. Op den 7den Oétober, 1783, wierden die drie Hoogleeraatcii , op de volgende plechtige wyze, in het openbaar te Cambridge in hunne ampten aangcfteld. 's Morgens omtrent elf uuren kwam de Gouverneur en Luitenant Gouverneur, met verfcheide andere Heeren Curatoren en Stads Regenten, in de Univcrliteit, en wierden aan de trappen van het Collegie, Harvard's Collegie genaamd , door den Rector Magnificus , de 1-loogleeraaren en Leélores ontfangen, en naar de Zaal der Wysgeerte opgeleid. Een weinig voor twaalf uuren, by het luiden der klokke, vergaderden alle de Candidaaten vfafc voor Harvard's Collegie, cn fehikten zig in twee rijen. —— !Na dat zy zig aldus gefchikt hadden , gingen de Rector Magnificus , de overige Magiftraarsperfoonen en de Profesforen cn Lectoren, gevolgd door den Gouverneur, van de Provintie,'en zynen Luitenant en de andere Heeren Curatoren , de Conful en Vice-Conful van Frankryk, de Ampienaaren van het Geneeskundig Genoodfchap van Masfachufett, dc Predikanten en andere tegenwoordige Heeren, uit de Kamer der Wysgeeren tot san den ingang van Harvard's Collegie; hiervan daan wierden zy allen door de Candidaaten geleid tot voor de Kerk, alwaar deezen zig voor de kerkdeur links en regts in twee rijen «penden, en met ongedekten hoofde bleeven ftaan, tot dat de Regenten van de Univerfiteit en de andere Heeren van de Trein , de Kerk waren ingetreeden. Kort nadat het gantfche Gezelfchap binnen was, begonnen de Dienstplechtigheden op «e volgende wyze: De Rector Magnificus opende dc Plechtigheid  VAN DE UNIVERSITEIT TE CAMURIBGE. 17? heid met een Gebed, waar na by, by wyze van Inleiding, eene Latynfche Redenvoering deedt, waarin hy gewag maakte van de Geneeskundige Inftelling, en verkondigde dat de Heer John Warren, regelmaatig, verkoozen was tot Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde: Do6tor Benjamin Waterhnife, tot Hoogleeraar in de befpiegelende en oeffenende Geneeskunde; en de Heer Aaron Dexter, tot Hoogleeraar in de Scheikunde enMateria Medica. De Rector Magnificus beval toen den Bibliothecaris de Geneeskundige Inftellingen aan den Hoogleeraar fn dc Godgeleerdheid ter hand te ftellen, om die overluid voor te leeren; het welk hy als toen verrigtte. De nieuwverkoozen Hoogleer-, saren wierden toen door den Rector Magnificus verzogt hunne verklaaringen en beloften, volgens de Inftellingen, te doen; we-ken ieder van hun, ftaande voor den Gouverneur, voorlas, en daarna ondertekende. Toen verzogt de ReÖor Magnificus aan de Curatoren en de Heeren van de Regeering, om den Heer John Warren, als Hoogleeraar in de Ontleed- en Heelkunde, Doctor Benjamin Waterhoufe, als Hoogleeraar inde befpiegelende en beoeftenende Geneeskunde, en den Heer Aaron Dexttr, als Hoogleeraar in de Scheikunde en Materia Medica, te mogen bevestigen; 't welk hem toegeftaanzynde, benoemde hy overluid deeze Heeren tot Hoogleeraaren in deeze takken van Studie aan deeze Hooge Schoole, en deedt hun eenen Zegenwensch. Hierna vroeg de Rector Magnificus na de aanftellings Redenvoeringen, der Hoogleeraaren, welken zy van den Predikftoel uitfpraken ,• waar na het dertiende cn de drie volgende verzen van den poften, en het vierde vers van den ic^den Pfalm gezongen wierden. Na dit alles wierd bet Gezelfchap ten eeten genoodigd in de groote Zaai van hft Collegië, op eene deftige maaltyd, en de trein keerde in de voorige order uit de Kerk naa Harvard's Collegie te rug. Des avonds wierden de Collegien fierlyk geïllumineerd, cn voor de raamen van de Kerk zag men de naamen der drie bevestigde Profesforen door lampions uitgedrukt; 's avonds te negen uuren, toen de klokken, waarop men den gantfehen dag gefpeeld had,ophielden, wierden de lichten uitgedaan, en dö avond liep met groote order en gelchiktheid ten einde. LUCHTS-  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, FEBRUARI, 1786. Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {•21). 1-7 45 l W 81 lonker iets R. ("29. 5-243 NW 4]betr. helder 23.10-5 4-rè is R. i5<— 5-r 43* NtW 3 helder — 9-0 37 NW is '.vi. wolken L— 6-140$ NW 2 z. betr.damp {— ?-S> itk NWtN 8kic Rb. r— 5-8 4e WZW 2 donker— vost' — 9-042 N 12I114 Rb. 16^— 5-5+6 tZW 1 . s — 11-2 36 10:112 o.helder (.— 4-0 57 1 , ƒ29. 1-0 35 n o 'o '..bes. r— 1-4 53 ZtW 2 o.lielder 3< — 1-0 30 ( 'onker iy< 28. u-5 47 ZW 4,8 donker C— 5 1 29 üKO 5 wolkig. —11-Ö43 6 donker — 1-229 ZW ( z. beir.fn. (-29. 0-0 43 wNW 3 ietsR — 0-0 35 W 10 .lonker — 1-345 NNW 2 — 0-8 35 WNW 4 1, helder £— 2-7 34 N 20. helder — i-«35i 2 wolkig r— 3-436 3 betr. 2. betr. ' — 2-0(42 W 4,f betr. ip^— 4-342 ■ 5 donker 28.H-0144 ZW 12 R. zw. wolken (.— 4"6 37 4 ■ r— 8-545 WtZ ic R. donker r-— 4-931 NO 2 wolkig z. betrs 1 e"\—■ 7-0 47 — 10s 12 donker zw. R. 20^— 5~' 4o§ OtZ 5 donker C— 8-5 41 i— 8 a 10 u. helder wolkig £.— 5"4 33 — 6 2. betr. — 4-o 4oi W 16 «erzw.R.zw.woJk. ( 5-3 27 OZO 7 0. helder — 4-3 44 WtZ 12 zw.wulken / 21.J— 4-733 OtZ 10 helder — 4-5 38i n ■ 8*12 Sa R. II. — 4 6 25 n C-ï. 3-5 37 WtN8iii4 R.Ii.fn. ( 4-522 OZO 10 , 8<— 4-3 39i WNW8 h 14 H.fn. , 22J— 4-3 29 1 10 C— 4-033 6;U2 IJ.fn. I—- 4-324 OtZ 11 0. helder f"- !'53«NW 16,12 H-f»- f— 4-3 21 OZO 10 ^ ~~ -3f* 10 ' * fu- *H ~ 3"5 27 0 11 helder c—"-8 3i(,— 4:,e A.0ikig (.— 3-321 ,2 — C— 9-5 til Z ic lonfcer fn. r— 3-0 ,8 0 ïc<— 4-5 35 ZtW It fn. R. 24.J— 2-331 IO . iZ^li NW l t-;.-§24 rb o. helder wolkig ï] .S~lU\tl NtW f— 0-8 20I 10 helder, tanken8 ' 1_ o-msi t\w . 6 >v?'kls' a Miei 25S28-" 6 3*ï ' ' = o.helderz.betr. f" - 1' »'blU , „ t—11-327 10,8 donk.ietsfe.0. hek* 4- I' w*ww»«< H -—\r^L. wolkig e.. ,5 £l nnF 'I ^T** , jcSJ it! EE - ^lder n jl i: % —. 35 — °-helJtr ^ r- 6-5 37 zzw 4>l6 A béte. k- ^iSrEZZ: ï* ZZI ^WEfcljg Th,den .-m. „xu.35 Th. '.«o. 3^ 9's mo. "fo.'js ' ' ,'s mid- Wjt 20'sav. ii^ü.32 **y« 3Sf| 24 rliÏH»24j itot 19.39-n 28'smo. 6411.15 5£ Dit was de allerltormiglte mnnd die ma !n ,11- "-20'0128' 25s? 1765, en byzonder is Z e n w fiartinrto™^D,teek,,n!?eB. beH?"d is' overtreffende nog f 4uj in de Ua.fte helft van Jamwri 741 ,aD*t,uw'85u beevig. 11 Oosten wind £e.-u voorbeeld  MENGELWERK, TOTFRAAYE LET TEREN, KONSTEN EN WEETENSCIIAPrEN BETREKKELYK. TAFREEL VAN HUIfLYK GELUK, OF EEN GELUKKIG HUISGEZIN GESCHETST. Het is door my, zegt de Godsdienst, dat de banden des Hmvlyks heilig cn onverbreekbaar zyn; dat de Vaders hunne kinderen ieder lyk beminnen; — dat de Kinderen vol van eerbied voor hun, aan wien zy hunne geboorte fchuldig zyn , hen met vermaak gehoorzaamen; en dat de ondergejehiktheid in alle flaaten plaats grypt. Clemens de XlVde. Wy gronden onze fcliets van een gelukkig huisgezin op twee waarheden , die we fiechts veronderftellen zullen ; om dat derzelver noodzaaklykheid, en baaiblykelykheid, zo duidelyk in 't oog loopen , dat her betoog van dezelven onnodig is. De eerfte is , dat het Huwlyk gegrond zy op waare Huwiyksliefde, geboren uit overeenftemniing en achting. Fn de tweede, dat de Echtgenonten een vereemgd doel hebben. om in Christelyke Godvrucht en deugd te leeven. ' Heilryke bronnen in de daad! Liefde, gegrond op eenftemmige begrippen! gevestigd op zuivere achting! Opgebouwd cn 'voltrokken door Godvrucht en Deugd! • welke edele beginzels zyn dit niet! maar ook, welke gelukkige gevolgen welke gezegende vruchten . moeten daar uit niet voortvloeien! . En dit zal ons de bedoelde fchets doen erkennen. Wy befchouwen onze Echtelingen , als Hellende zich. den oirfprong hunner vereeniging, den waaren en nooit volprezen God, ten voorwerpe van nedengen dienst en aanbidding. Zo in het openbaar, als m hun huis bellieren zy alles tot zyne eer, en ter nakoming van zyne geboden. Zy beginnen den morgen,, en eindigen elken dag, met de vuurigftc fmeekingen, en oprechtde dankzeggingen , Hem op te draagen , en toe te wyden. Zy bevelen Hem, hunne perfoonen, belangen, en huis aan; en bidden om Zyne bclfiering, ten einde hen, in de be- I. DEEL. ilENGELVY. NO. 5. O tracll-  T A F R E E L tr.ichting hunner onderlinge en afzonderlyka pügten, te helpen onderfteunen. Zy zoeken, in den Godsdienst, den grond hunner liefde langs hoe tederer te maaken, hunne toomclooze driften te beteugelen, ongeregelde hartstochten te bedwingen , en hun volgend' geluk daar van af te wachten. Hier by, is het hun toeleg, om beftendig genot van ftoorelooze liefde te hebben. Zy ontwykeu allen twist, tweedracht en geichil, en verdraagen eikanderen in liefde, en met geduld. Ryst 'er tnisverltand, zy wapenen zica daar tegen, met kloekmoedige-beraadenheid,en voorzichtig beltier. Ontftaat 'er oneenigheid of verfchil, men neem? de zaak van de beste zyde aan , en zoekt de fchuld zo veel by zich zelf, als by den andereu, te vinden. Zy oefenen onderlinge toegevendheid en infehikkelykheid; hebben berouw over begaaue misftappen, en vraagen verfchooning wegens oploopende driften. Zy fchaamen zich, wen onverzettelyke hoofdigheid, de plaats der rede,en van het goed verftand, heeft ingenomen, en waaken met oplettendheid tegen heertellende gebreken van het hart. Heuchelyke Echt waarlyk! Hoe gemakkelyk is het niet, langs dit fpoor, de liefde te doen voortduwen, verwytingen uit den weg te neemen, en het gemeen geluk te bevorderen ! Geen drift , geen kwaade luim , geen misverfhnd , kunnen dc echtelyke genegenheid fchenden, of de liefde uitroeijen die alhier gevonden wordt! En hier toe, moet de liefde, door de betrachting van eenige pügten opgewakkerd, en meer en meer gevestigd worden. "De echtelingen maaken zich langs hoa noodza|klyker, en belan"-ryker, voor eikanderen. Hunne verlaifgeiis, om elkander veel te zien, dulden niet, hunne uitfpapningen te verdeeKn. Dagelyks zyn ze by een , zonder dat hun dit verveelt; en ftichten eikanderen gedaurig , door onderlinge gefprekken. In het gul onthaal van goede Vrienden, voor hun gczamenlyk gefchikt, hebben zy meest fmaak, en vermaaken zich blydelyk, om dat ze beiden in dat genoegen deel hebben. Zy zyn bereid en wilvaardig , om alle rampen en onheilen te zamen te torfcheri. Treffen hen ziekten, fmartelyke toevallen, of lighaams kwaaien; wat haalt 'er by den troost, die 'er gelegen is, in de altoos gereede en onvermoeide hulp van eenen braaven Echtgenoot? Wat voldoet meer, dan de noeste zorg van eene bekommerde wederhelft ? Wat ftrcelt krachtiger dan de alles uitdenkende yver'van eene nimmer verllaauwende lief-  VAN HUTSLYK GELUK. 179 liefde? en in één woord, wat is aangenngmer, dan het be'langneemend hart van eene ons beminnende Vrouw ? Dit zyn fl echts gebrekkige kenmerken van de liefderyke vertroostingen en ftreelende genoegens, die zy wederkeerig in het werk Hellen om den druk te verligten,, en de fmar- ten te verzachten. Worltelen zy met tegenfpoeden, • wordt hunne echt niet met dien voorfpoed en zegen bekroond, dien zy afgefmeekt hebben, en verwachtende waren ; dit baart geen misnoegen van den een tegen den anderen, maar zy beyveren zich om firyd, 's Hemels gunst in te roepen, hunne poogingen te verdubbelen, hunnen yver aan te zetten, en, door eene zuinige levenswyze , voor den nooddruft van het huis in tyds te zorgen. En, fchoon hun inkomen vermenigvuldige, myden zy nochtans alle onnutte en nodelooze uitgiften, en leeven , overeenkomftig hunnen ftaat en rang. Alle hoon, fmaad, of onbillyk verwyt, die een hunner gefchiedt, trekt zich de ander aan, en zy houden het daar voor, als of hun beiden de belediging ware overgekomen. Even belangneemend , even liefderyk, verkeeren" zy, wanneer het aankomt op de verdediging en zuivering van elkanders handelingen en bedoelingen. ■ Zy zoeken geduurig den argwaan, die anderen in hun gedrag of gefprekken meenen te vinden, op eene betaamelyke wyze te verdedigen, of weg te neemen; en trachten elkander van de beste zyde voor te doen, en ieder aan te pryzen. Komen 'er, ftaande de echt, onder bloedvrienden , vernederingen, —heeft'er kwaad gedrag of losbandigheid plaats, —— treft hun nypeude armoede» ■ — deeze verdrietelykheden draagen zy met vertroostend geduld, en ontkenen daar uit, nimmer, eenige redenen tot kleinachting of fchamper verwyt. Is het in hunne magt daar in verbetering te maaken, zy doen dit met lust, vlyt, en blymoedig, zonder in aanmerking te neemen , van welke zyde dit aankomt. Genoechelyke zamenleving die zo heltierd wordt! Welk een zegen is 'er niet te wachten, op handelingen die zo zeer met de Goddelyke bevelen overeenkomen! En hier toe, daar de vyelftaud en bloei van hun huis één van hunne voomaamfte bedoelingen uitmaakt, is ieder der echtgenooten, in zyne betrekking, naarftig; met alle lust is elk bezie, in 't aanwenden der middelen, die daar toe ftrekken. Algemeene werkzaamheid, en noeste arbeidzaamheid, van ■ alle de leden van het gezin, geeft voorfpoed en zegen. De Man bewaart het nodige ontzag, en de Vronw de verO i eisch-  l8o T A F R E E L eischte liefde, van, en onder, allen, die met hun omgaan moeten. De man verkeert met de Vrouw, als met zyne geliefdlfe Vriendin; en zy met hem, als met haaren geëerden verzorger, verllandigcn leidsman,en getrouwen vriend. Het oog van den Man fpreekt van tedere liefde, en gevoelige aandoening, tot zyne beminde wederhelfte: en dat van de Vrouw is vervuld, met die achting, toegenegenheid , en eerbied , welke het Vrouwelyke karakter zo zeer verciert. De kinderen, de dienstboden, ontzien hen niet, met eene beangfte of gemaakte vrees, maar met eene liefderyke gehoorzaamheid en verpligte dienstvaardigheid. De Vrouw wikkelt, door geene ontydige nieuwsgierigheid, zich in 's Mans atzonderlyke zaaken, of zoekt hem, door listige vraagen, eenige geheimen te doen openbaaren. Al wat zyn beroep aangaat, laat ze voor hem alleen en geheel over, en verligt, zo veel haar doenlyk is, door de bevordering van ordCjftilte en rust in huis, de waarneeming van ?s mans werk. En zo ook bemoeit zich de man niet met de huishouding of het geen daar toe eenigzints behoort. Elk bepaalt zich tot dat geen, 't welk de onderfcheiden betrekking van hem eischt: en zy bedoelen, terwyl ieder zich van zynen pligt kwyt,door een goed'overleg, het huisgezin in ftand te houden. Beiden fchuuwen de weelde, verkwisting en onnutte verteering: nochtans zoeken zy zich maatig te verkwikken, en, met de goederen van dit leeven, te vervrolyken. Geen kaarig onthaal, geen afgemeeten brrJk, neemt het genoegen van hunne tafel weg. Een vriendelyk onderhoud, by een wel toegemaakt eenvouwig gerecht, wekt beider eetlust op , en zy kouten dankbaar by het onzondig en gemaatigd gebruik der aardfche Schepzelen. Hunne verkwikkelyklle ogenblikken zyn, wanneer de Man zyn beroep, en de Vrouw haare bezigheden verlaat, om, in onderling verkeer, de vruchten van beider noeste poogingen, met een vergenoegd gelaat, en erkentelyk hart, te genieten. Alles zonder verheffing, ydele pracht, en trotze praal, inllem■mende met hunne geboorte, ftand en beroep. Hunne verkeérfhg is insgelyks daar na ingericht, en zy breiden den kring hunner vrienden niet te ver uit; zich altoos bepaalende, tot zulken, die zo in geboorte, bezitting, als wyze van leeven, mit hun een zekeren trap van gelykbeid * hebben. De Min - Yver bcheerscht hunne zinnen niet. - ■ Ook myden zy daar toe alle gelegenheid. De gezwoore trouw,  VAN HUISLYK OËLUK. l8l trouw, de onfchendbaare en heilige verpligting op zich genomen, houden zy- fteeds voor oogen, en trachten zich in den Huwlyken ftaat onbevlekt te houden. Wordt echter hun hart verrast, — bekruipt hun onwillens eene onzuivre drift, men brengt de afgedwaalde denk¬ beelden te rug, en bepaalt ze tot de echtélyke liefde en trouw. Daar en boven, voor de eeuwigheid gefchapen, gefchikt, om, in dit leeven, voor een onfterrlyk geluk toebereid, en bekwaam gemaakt te worden, vergeeten zy niet, dat hunne vereeniging-ook tot dat edel einde gefchied is, om daar toe dienstbaar te zyn. De eeuwigheid in 't OQg^ den Hemel irt- het hart , — wandelen zy als reisgenooten, die elkander geduurig opwekken ter bereiking van het groote doel! Zy kweeken het geloof aan; zy oefenen de deugd uit; ■ en dienen en ver- heerlyken God in al hunnen wandel! Zy bereiden elkander tot eene fcheiding, die wel ten aanzien van den tyd onzeker is, maar ras komen kan, cn hen, in één ogenblik, aan eikanderen kan ontrukken! Zy leggen zich toe, om, na de verbreking van den Huwelyks-knoop, met Mille gerustheid, aan den afgeftorvenen te kunnen denken, en met vermaak zyn gelukflnnd te bepeinzen. Zo leeft men recht gerust! en langs dien weg kan men Christelyk fterven! Zo kan men gemoedigd zyn in kruis en druk! en, zelfs op het aangrimmen van den dood, gelaaten zyne komst verbeiden! 1 Dan, eer we onze echtelingen tot dien geduchten (tap doen naderen, moeten wy hen nog in twee betrekkingen befchouwen: eerst, wanneer hunne Echt met geen , en dan, wanneer ze al, met Kinderen gezegend wordt. Misfcn zy het genoegen, zich zeiven in hun kroost te zien herleeven. zy voelen wel, ja, dat hun, de troost, die uit de bezitting van gezegende Spruiten voortvloeit , ■ ontbreekt, het fmart hun, maar, zy be¬ rusten in Gods wil. Zy waanen niet wyzer te zyn,-dan hun Hemelfche Vader, die zekerlyk met oogmerken, best met hun waar belang ilrookende, hun dezelven onthoudt, De gezellige genoegens, de levendige vermaaken, de aanvallige troetelingen, die zy hier door ontbeeren, verwiste» len zy met de fterker gehechtheid aan eikanderen, en met te meerdere verkleefdheid aan hun onderling verkeer. Is het regengewelde hun deel, zien zy hun lluwlyk met Telgen gezegend; — zy befchouwen in hun kroost Gods O 3 beeld!  Io2 T A F R E E L beeld! en begrypen, dat ze verpligt zyn, het op te leiden en aan te kweeken, tot nuttige leden van den burgerftaat, en eenmaal tot burgers van den Hemel! Tot dat grootsch en gewichtig einde, zoeken zy hét hunne aan te wenden! In de uitoefening hier van kiezen zy den middenweg;zich wachtende voor te groote ftrengheid , hoeden zy zich, van den anderen kant, voor eene te uitgebreide toegeevendheid. Te veel infchikkelykheid kan verkeerde zaaden verfpreiden, en, in de jonge Harten, zulke indrukken van onbuigzaamheid doen geboren worden, die naderhand, of geheel niet, of moeilyk, te overwinnen zyn. De beginzels van onderwerping en gehoorzaamheid kunnen niet te vroeg, in de Zielen, geplant worden. De knoppen van ondeugd fnuiken zy, eer ze uitbarften, en zy verbreeken de zwakke_ vezelen van onverftand, eer ryper Jaaren die buigzaamheid wegneemt. Mogen zy het geluk hebben, dat der Kinderen groei aan hunne moeite en zorg beantwoorde, — wat overtreft de aangenaame gewaarwordingen, de zoete bezeffen, en vleiende geneuchten, welke de Ouderlyke harten inneemen en vervullen? Eer, genoegen , en wellust niet te befchryven! Zie daar, hoe myne Godvreezende Echtgenoten, in alle deelen , ten voorbedde voor Kinderen en Dienstboden ftrekken! Zy, in de nakoming hunner pligten getrouw, wekken natuurlyk Kinderen en Dienstboden op, om ook hunne pligten te volbrengen: en valt hun dit te beurt, wat vergroot het niet «het huislyk geluk! Doch, daar dit niet van de Echtgenoten afhangt,noch onaffcheidenlyk verbonden is aan de beoefening hunner pligten, kunnen wy ook onze fchets van een gelukkig Huisgezin daar aan niet hechten. En om deeze reden, zullen we iJit eindigen met de volgende aanmerking: dat het grootfte genoegen, 't welk uit de getrouwe betrachting onzer Huwelyks-pligten voortvloeit, is de goedkeuring van God en van ons geweten. Deeze vergewischt ons, dat, hoe ook de uitfl.ig van onze welmeenende poogingen zy, wy gehandeld hebben, zo als wy hebben moeten handelen; eu dit verfchaft ons een' onuitfpreekelyken troost, die ons zelfs dan het meeste toejuicht, als wy, op het veege fterfbei uitgeftrekt, gereed (laan, onze lighaamlyke oogen voor het licht der waereld te fluiten, en zó, zó, de eeuwigheid in te fbppen! In die jongde ogenblikken de werking van een gerust en bevredigd gewisfe te gevoelen , is alles wat dan begeerlyk zyn kan! Dun te kunnen  VAN HUISLYK GELiJK. I§3 nederzien, op de gerechtigheid van den Middelaar en Zaligmaker I. C, die alles, wat wy niet konden, volkomen vervuld heeft, is de zaligfte toeftand, waar in men, aan deeze zyde der eeuwigheid, wen ons de waereld met alle haare goederen begeeft, kan geleid worden! Befchouwen wv onzen Christen Huisvader in deezen toeftand werk7aarn, en zyn voorbeeld zal myn gezegde bekrach- tlgHy'voelt, dat de tyd zyner flaaking, van zyn verfchei- den nadert. Vol vertrouwen op God, bezield met een'levendig geloof in zvnen Goddelyken Zaligmaaker, beveelt hy zyne achterblyvende Weduwe, en zyne Vaderboze Kinderen, aan de alles machtige bef'cherming, zegen en gunst van Hem die alles regeert. Zyne geliefde wederhelfte verlaat hy wel ongaarne, maar echter, daar God hem roept , met ftille omverwerping. Met weenende oo^en, met een bewoogen ziel, aanlchouwt hy haar, die hvVreed (laat het laatst vaarwel toe te fpreeken! ~— Hv voelt de menfchelykheid! . de tedere banden, die hem ltrengelen, knellen gevoelig! doch, hy doet alle poogingen die los te rukken en zyne verkleefdheid te overwinnen! Dan aarzelende, dan ichroomend, dan angstvallig, keert zyn gemoed zich telkens at, en als hy meent zo veel krachten te hebben, dat hy, ze«envierend zal kunnen fcheiden, dan nog randen hem zyne driften en genegenheden met zo veel geweld aan, dat by als fchynt daar onder te zullen bezwyken! LindelyK verheft hy zich boven dit alles! grypt moed! — omhelst zyne Vrouw met de grootfte tederheid ! — drukt baar aan zyn kloppend en afgefloofd hart! — herinnert haar de genoegens van hun huwelyksleven! — Verlevendigt zyne ongeveinsde liefde! — en bemoedigt haar , met den troost, dat zyn vertrouwen op God in Christus onwankelbaar is! en, dat zy eikanderen, eenmaal, in oneindig gelukkiger ftaat, in de wooningen van eeuwig licht, zullen wedervinden! „ Ik verlaat u, ja ik moet van u fcheiden; de dood wenkt my aan, hy nadert met rappe fchreden, maar zyne komst verfchnkt my niet! — In Christus, die my kracht geeft, zal ik hem overwinnen! — in , en door, hem, zal ik getroost dit leven afleggen: — en U! myne hoogstbrmmde Vrouw. gemoedigt vaarwel zeggen ! — Uwe liefde boeit my itan deez' aarde! myne ziel is aan de uwe vastgekleefd! — dan, daar hy,die ons verbonden heeft, onze lebeiamg ■ J O 4 eischt ,  384 ► TAFREE t eischt, ben ik wilvaardig, om van dit toneel, vol wisfelingen en veranderingen, af te flappen, en u rayncn laatften zegen toe te fpreeken! _ Myn hart gevoelt al de kracht der tederheid, en welke dankbaare erkentenis zy aan uwe liefde en trouw verfchukiigd is! — in de ceuvv;gheid nog zal ik daar aan gedenken! — en deaee herinnering zal daar myne dankltot vermeerderen! Ontvang dan, voor de laatfle maal, aan deeze zyde van het graf, den vuurigften den welmecnendften dank! _ het offer dat ik u toezwaai' en waar op gy een onbetwistbaar recht hebt! — Ontvang tevens mynen zegen: — en deel, ingevolge van denzelven, in de onatgebrooken gunst, van onzen algenoczaamen Vader en Leidsman! — Zyn oog zy (leeds in liefde op u, — Zyne rechtehand bewaare ïi, — Zyne Geest trooste en geleide u , — en Hy zelf, vervulle alle uwe beboetten , en zy in den volften nadruk uw God! Onze Kinderen ftrekken u tot blyde Spruiten van onsen Echt — tot waardige gedenktekenen, om u onze liefde te verlevendigen, — en tot een flut en (leun! Ik beveel ze, naast God , aan uwe zorge en toezicht! Gy moet voortaan den moeilyken phgt hunner opvoeding alléén volvoeren - — volhardt in die betrekking kloekmoedig, dat ipoor te' betreden , dat wy, daar in, gemeenfchaplyk gehouden hebben! — Zie vreugd van uwe Kinderen! geniet den troost eener braave opvoeding! en leef van alle kanten gezegend • En gy, myne Kinderen! aan wièn ik niet te vergeefsch myne zwakke krachten beproefd, heb ! daar gy reeds aanvangkelyk doet blyken, dat gy uwe pligten kent, en u in derzelver uitoefening vermaakt! Vergeet myne lesfen niet; laaten deeze myne laatfle woorden, alle gevoel en indruk op uwe Harten hebben! Myne zwakke, en nog geringe onverfchieteudc, krachten, gedoogen niet dezelven te herhaalen. Ik heb ze u, in gezondheid veelvuldige reizen ingefcherpt, cn voorgehouden: gedenkt aan dezelven, en fielt ze (leeds te werk! Myn oog zal uwe gangen niet meer befpieden, myn mond zal u die lesfen met meer voorhouden: maar denkt, dat God u ziet en dat my, in dc eeuwigheid, mogelyk uwe handelingen niet onbekend zullen blyven' Zorgt toch, dat de toekomfiige (laat my , ook van wegen uwe Godvrucht, tot geluk zy! en dat myne hoope niet ongegrond moge zyn, öm u eenmaal in den kring der hemellingen te ontmoeten! en u, voor den troon van Goj en Christus, te mogen geleiden' Ia dn bly uitzicht, en met den hartdyken wensch 5 dat God  VAN HUISLÏK GELUK. 1B5 God u bvblvven en verder weldoen zal, verlaat ik u gerust- Zalige Hond! waar in ik uwe Moeder, en u, weder zal ontmoeten! Heilryk ogenblik! wat zeg ik? nimmer eindigende Eeuwigheid , waar in wy gezamenlyk gelukkig, onbefchryfbaar gelukkig, zyn zullen. En gy onder myne Kinderen, van wien ik met leedweezen zeggen moet, d e hoope thans zo verzekerd niet te kunnen voeden, gy zult bid ik, door genade, leeren God te dienen, uwe Moeder te eeren, uwe pligten te betrachten, en die te vervullen. Van u allen, die verder in myn huis verkeeren, en myne lponde omringen, neem ik tederlyk affchcid; gaarne vergcev ik 11 alles, wat gy my gedaan mogt hebben, dat dienen kon , om mynen raad te verfmaaden, cn my tot verdriet te ftrekken. Vergeev my ook aizoo myne verkeerde leidingen en beftieringen, en denkt aan my met toegenegenheid en liefde. Ik beveel u allen der Goddelyke gunst, en Hy zv uw deel. Myn einde fpoedt aan, alles , wat tot de waereld behoort, ontzinkt my, myn oog verduistert, myne krachten zyn weg. — Maar, te midden van dat alles, wakkert myn geloot aan, en de o-erustftellende hoope op de zalige onfterfelykheid wordt 1cvendV. Myn God en Zaligmaaker, niet lange meer, ot ïlt zal U kennen, zo als Gy van al de gezahgden gekend wordt. Haast zal ik den Engelen gelyk zyn. ■ Haast zal ik eeuwig juichen. Dit zegt my myne ziel; die troost wordt Kerker, gevoeliger, en krachtiger dan ooit. Hemelsch licht omftraalt myne ziel. Goddelyk heil onderftcunt my, ontneemt my alle twyfelingen. De tegenltand van myn hart is gebroken, en ik zegevier over onkunde, verblinding en z\Vakheid. Myn deel zal zalig zyn. En in dit bemoedigend, troostend, licht, geef ik u allen, myn Zo luisterryk, zo setroost, ftapt myn Chnstenheld, van bet tooneel deezer Aarde! En ik fluit my?. Tafreel van Huislyk Geluk, met den wensch, dat onzer aller einde zyn moge, als dat van deezen Oprechten. B, O 5 VER-  1185 waarn. over het gebruik. der braakmidd. verkorte waarneemingen, van het gebruik der braakmiddelen, in eenige gevallen, wanneer dezelve niet schynen aangeduid te worden. Tweede ■ Waarntemiiig. pen Man van byna vyftig jaaren, en van een zeer droog -"-'geitel, klaagde over eenen aanhoudenden en onleschly- ken dorst. De tong des Lyders was zeer droog- de Pols regelmaatig,en, om den dorst te (tillen, gebruikte bv meer dan twintig Pinten vocht, met een of ander plant- zuur gemengd. De Julappe, en andere verkoelende dranken , die men daarenboven liet gebruiken ,fcheenen den dorst te vermeerderen, in plaats van te lesfchen. . Na dat de ongelukkige Lyder eenigen tyd in deezen onaangenaamen toeftand doorgebragt had, viel iemand van zyne bekenden op de gedachten, dat men te Marfeille, in een foortgelyk geval, een Braakmiddel met zeer veel voordeel had toegediend. De buitengewoone dorst gaf aanleiding, te vermoeden, dat eene fcherpe Galftoffe in de Maag aanweezig was, welke het gefchiktst door een Braakmiddel koude ontlast worden. lk nam derhalven het befluit een verdund Braakmiddel voor te fchryven, met dat gelukkig gevolg, dat de Lyder eene menige fcherpe Galftoffe loosde, en van dat oogenblik af van zynen grooten dorst geneezen werd. berigtgeevingen, wegens de gepluimde zee-anemone, of dier-eloem. Door den Ridder lefebure des hayf.s , Correspondent van het Kabinet des Konings, enz. enz. enz. Anemone maritima piumigera, forma exteriori rofacea, brachiis plumeis, flori tubiciformi plane confimili, discolor aut variegata, pedibus rupi adhsrms. "Duiten tcgenfpraak verfchaft de Oceaan alleen in de Dierlyke voortbrengzelen, welken dezelve oplevert, een zeer wyd , om niet te zeggen een onbepaald, veld, aan de waarneemingen van 's Menfchen geest; zo dat, hoe wei-  DE CEPLÜIMDE ZEE-ANEMONE, OF DIER-BLOEM. 0 weinig men ook bedreeven zy in dit gejvigtig gedeelte der Natuurlyke Historie, men fteeds iets ter naaleezinge vindt oVerSten, zelfs naa de overvloedige ooglten der Meesters in d kunst. De Natuur heeft aan den meest beguntti-rden Mensch de bekwaamheid niet gefchonken om alles te kennen en alles te doorgronden; dit (trekt, derhalven, tot eene weezenlyke aanmoediging, voor de zodanigen die zich op deeze onuitoogbaare loopbaane begeeven; doch om zich met bloot te (tellen aan het doen van vrug boze flappen , of, ten minften, aan 't gevaar om kundigheden, welke reeds oud zyn, voor nieuw op te geeven, behoort men geenzins te verzuimen zich alles eigen te maaken 't geen gefchreeven is, over de voorwerpen op welke men lich toelegt; hoe kan men zonder deeze voorS, verzekerd weezen, niet te herhaalen 't welk vooiheen reeds gezegd is? hoe weeten of men eenige kundigheden toevoegt aan die door onze voorgangeren verleend Zy'Er zyn, ondertusfehén, gevallen , waarin het niet mogelyk is, den opgemelden regel, door de rede^ voorgelchretSen, e volgen;zodanig is, by voorbeeld,het gevallens Bewoonders van verafgelegeue Gewesten , bovenal wanneer hy zich verftooken vindt van allen letterkundigen onderftand. Moet deeze Mensch zich het genoegei,i weigeren om de neiging tot waarneemen, welke hy in zicli gevoelt, op te vofgen, en het merkwaardige, 't geen zyne ontdekkingen hem aanbieden , op te tekenen .omdat, het S g beuren, dat hy, in dezelfde foort van beoefening omtrent dezelfde voorwerpen voorgegaan is door.meer eeoefenden dan hy? ■ Neen, zeker, zal elk veiitan- S ^ Mensch zegge*. De twyfel, waarin hy verkeert is genoegzaam om hem te doen befluiten nauwkeurige^ aantekeningen te houden, van de waarneemingen eiken dag door hem gedaan, mits hy, vóór dezelve aan hchtje brengen, ze onderwerpt aan 't onderzoek en oordeel van een verftandig Vriend, wiens kundigheden buiten alle be- dÊNaagdeeze Inleiding zal men, denk ik, gereedlyk ontdekken (indien men deeze Berigtgeevingen met eene leezing verwaardigt,) een Vreemdeling, ontbloot van Boeken en de Onderrig ingen, welke volftrekt noodzaaklyk zyn om iets nieuws en nuttigs op te geeven, wegens de Voortbrengzelen der Zee, en om die tot het Amcricaanfcht Halfrond bepaald behooren, te onderfcheiden van die gemeen zyn  188 DE GEPLUIMDE ZEE-ANEMONE aan verfcheide deelen der Waereld, en die waarfchynlyk, even gelyk het Menschlyk Gellacht, geene veranderingen ondergaan, dan die voortkomen uit wyzigirigen tot de onderfcheide lugtftreekcn betrekkelyk (*).' Men zal het althans dien Invvoonder der Nieuwe Wereld niet euvel duiden, dat hy zich vervoegd hebbe, by den Abbé dicqhlmare , by een doorgeleerd Natuurkundigen, een Man in alle opzigten beroemd, en, door de uitgeftrektheid zy ier kundigheden, in geheel Europa beroemd. Kon hy eene betere keuze doeii, of iemand vinden, (indien de waardige Abbe" zich de moeite van het doorleezen wil getroosten, beter dan hy in ftaat om uit deeze Berigtgeevingen alles te haaien wat zy goeds mogen behelzen, en gebreklykheden , welke daarin overvloeijen, te verbeteren V Eèr ik berigt geef van de byzonderheden door my waargenomen in het onderzoeken van verfcheide Gepluimds Zee- Anemonen, oordeel ik het noodig eene korte befchryving te plaatzen van deeze zonderlinge Dieren, om het denkbeeld, 't geen men 'er zich van te vormen hebbe, te bepaalen. De nadere ontvouwingen, waartoe ik, vervolger*;, noodzaaklyk zal moeten komen,zullen daar door als te beter bevat en begreepen worden. Indien eenig-Zecfchepzel door zyn maakzel kan dienen, om een overgang te maaken, tusfchen het Dieren- en Planten-Ryk (f), is het, buiten twyfel, de Zee-Anemone, van welke ik thans handel. In de daad, dezelve gelykt, bovenal op eenigen afftand, naar een rond uitgezetten Bloem, welks Steel of Stam in de rots vastzit. De fchitterende kleur van eenige, als mede de kleur verfchillendheden, welke onder dezelve gevonden worden, brengen 't haare aan de begogeliug toe: ze wat van nader by beziende, is men (*) Ik fta , ondertusfehén, niet in 't gevoelen dier Natuurkundigen, die de Kleur der Negeren, der Hottentotten, der Caraïbeêrs, en der Inwoonderen van de Golf Darien , enz. eeniglyk aan de Lugtftreek toefchryven ; de kleur der Europeaanen houdt haare blankheid, in de onderfcheiden Lugtftreeken door een reeks Geflachten , wanneer 'er geene vermenging met de Inboorlingen des Lands plaats heeft. (t) Men zy verre van te denken, dat ik, my van deeze uitdrukking bedienende, de fcheïdingslyn tusfchen het Plant-cn Dieren Ryk heb willen wegneemen. Ik weet daartoe al te wel dat dezelve beflaat, dat'er een groote tusfebenftand en aüermeikbaarst verfchil is tusfchen gevoelen en groeijeii'  OF DIE K-B L O E M. iSg men nog niet van de begogeling geneezen." Waarlyk, wie zou, in den eerften opflage, denken, dat geregelde byeenvoeging van zes- endertig Bladen den Bloemkelk vormeerde, vereenigd boven op een lange fteel, uit het midden van welken Bloemkelk twee langwerpige lichaamen voortkomen in de gedaante van een dubbel Styltje, niets van het groeiend Ryk heeft, en, in tegendeel,blykt de eigenfchappen te hebben, die geheel en al tot het Dieren-Ryk behooren? Dit alles ftrookt niet met de aangenomene begrippen wegens het laatstgemelde geflacht. Wanneer men , nogthans, de Zee-Anemone met aandagt, en bovenal wanneer men dezelve met een Vergrootglas, of door het Microscoop , befchouwt, verdwynt'de begogeling te eenemaal. De vermeende Bloembladeren veranderen in Vederen, of ten minften in Armen die allen voorkomen van Vederen hebben: dewyl de kanten wederzyds met digt opeen gevoegde baardjes bezet zyn: het dubbel Styltje verandert in werktuigen (zo ik geloof) gefchikt om voedzel te neemen en te vermaalen; de Steel wordt het lichaam van het Dier; eindelyk het gedeelte, 't welk aan de rots vastzit, kent men voor den voet van het Zeefchepzel. Maar men moet toeftemmen, 'er is niets minder dan een ftreng onderzoek noodig, om te weeten wat men te maaken hebbe van deeze Speeling der Natuurc, en men mag vrylyk zeggen, dat nimmer een Dier meer op een Bloem geleek. 't Is uit deezen hoofde dat ik 'er den naam van DierBloem (*), aan gegeeven hebbe; en, om te beter zyn character en foort aan te wyzen, noem ik dit Zee-voonbrengzel, de Gepluimde Zee-Anemone (f). Voor zo ver¬ re ik kan oordeelen, behoort, naar myn geringe kundigheden in de Natuurlyke Historie, dit Infect onder den Rang der Polypen , en tot het Geflagt der Zee-Anemonen (§). Dee- (*) Ik ken tot nog toe geen Dier, onder eenige foort, 't welk , in volle kragt, deezen naam beter verdient: fchoon deeze twee woorden, zamengekoppeld, eene tegenzeggelykheid fchynen in te fluiten. CO De naam van Anemone voegt het Zeefchepzel, waar ovef ik hier handel, te meer, om dat 'er, behalven de gelykheid van gedaante met de Enkele Anemone onzer tuinen ten aanziene van de fchikking der Bloembladeren, ook die kleurverfcheidenheid , als onder de Anemonen-, gevonden wordt; het bygevoegde woord Gevederd dient tot eene andete onderfcheiding. (§) Het is de zaak der Natuurkenneren, te befiisfen of ik my  19° DE GEPLUIMDE ZEE-ANEMONE Deeze Zee-Anemonen ontmoet men op de rotzen; doch alleen op phatzen, die het zeewater geftadig befpoelt, en niet al te zeer zyn blootgeiteld aan een fterken aanloop van golven: met het voetftuk fchynen zy gehegt in-de kleine holligheden, en de fpleeten, waarmede de'rotzen (*), als niet zeefgaten doorboord, zich vertoonen. 'Er zyn rotzen, die met Zee-Anemonen als bezet, en daar mede vercierd, zyn. Naar allen fchyn verandert de gepluimde Zee-Anemone niet meer van plaats, dan zekere Gal-Infecten, en onder andere de Coque (t): wanneer zy zich éénmaal gezet hebben op planten, welke met hun aart overeenkomen, heeft de Natuur, als eene zorgvuldige Moeder, zorge gedraagen, om dit Infecl het noodige voedzel te verfchaffen ,• in 't geval der Zee-Anemone, bedient zy zich van een zeer eenvoudig middel, de zeegolven naamlyk,die op de Kust breeken: elke golf, ontrollende, brengt het noodig voedzel aan, zonder dat de Zee-/.nemone noodb' hebbe van plaats te veranderen om het op te zoeken, gelyk veele andere Dieren. Grond tot deeze gisfing geeft de waarneeming, dat de Zee-Anemone, by het aannaderen, van elke Zeegolf, zich opent en uitfpreidt, fchoon ze altoos met Zeewater overdekt is. Zy fchynt de armen uit te reiken, om de fchatting, welke de Zee aan haar betaalt, te ontvangen, 't Is, derhal ven, waarfchynlyk, dat deeze Uitbreiding der vermeende Bladeren en derzelver aanhangzelen , geen ander oogmerk hebbe, dan om , in het voorby gaan, Infecten of eenige andere zelfftandigheden, die de Zee aanvoert, en het gezigt ontwyken, op te houden. my niet vergist heb in deeze rangfehikking van een Diertje, 't geen ik voor de eerfte keer gezien heb, en of het byzonder eigen is aan America. (*) Men noemt op St Domingo deeze Rotzen Roches a rivet;, en duidt 'er Kalkagtige Steenen mede aan, welker oppervlakte vol hoogten en holligheden zyn: men vindt 'er die van binnen t afdrukze! van Schulpen hebben. (t) Het Gal-Infect van gedaante als een Aard-Duizendbeen, dat de fappen van het Zuikerriet bederft; zo dat het riet ontbloot worde van alle de zuikerdeelen en fmaskloos wordt, zonder anderzints, ten minften ten uiterlyken aanziene, den groet der Planten te verhinderen. Wy hebben aan den Heer gukeau de montbeillard eene breedvoerige befchryving van dit Gal-Infea ter hand gefield.  OF DIER-BLOEM. I9I den Integendeel, wanneer de golf wegrolt, ontdekt men eene kleine znmentrekking in de armen, en de baardjes der Vederen worden eenigzins hangende (*), tot dat een andere golf, aankomende, eene nieuwe uitfpreiding veroor- Za\Vv hebben hier boven, met een kort woord, gerept van de werktuigen, welke wy oordeelden gefchikt te zyn om voedzel te neemen en te bereiden; deeze beftaan in twee: zy beftaan uit twee Baardjes, welke men, in den eerften opflag, voor het dubbel Styltje nam, of.die Kolom welke in 't midden van den Bloem ftaat, boven op het Vrugtbeginzel rustende: deeze Baardjes vinden zich eenlaatst, even als een Spinnekop in 't midden yan zijne vvebbe (f), of liever, gelyk de Leeuw-Mier, in t miuden van den welgevormden kegel, dien hy in 't zand gemaakt heeft, om ten kuil te dienen voor de Infecten, onvoorzigtig genoeg om die gevaarlyke plaats te naderen. In waarheid, wanneer de Armen of de Pluimen van de ZeeAnemone uitgefpreid zyn, vormen zy, door derzelver zamenvoeging , een vry wyde open kegel, mogelyk < dienende tot een net, om de Infeften , die 'er onvoorzigtig by komen, te vangen , en vervolgens in den mond te brengen, of in dat gedeelte, 't welk den dienst eens monds verngt. By mangel van Vergrootglazen, wanneer ik myne waarneemingen deed, heb ik my niet kunnen verzekeren, _ot een deezer Baardjes, of beide (§), een fpleet of opening hadden, door welk het voedzel in 't ligchaam van het Diertje (*) Misfehien gefchiedt zulks om het overtollige, door het Diertje na zich genomen, te loozen. (t) Deeze vergelyking zal minder vreemd voorkomen, wan- ' neer wy agt willen geeven dat de Zee-Anemone, de armen met de byhangzels uittrekkende, een foort van netwerk vormt, dus, even als de webbe eener Spinne kan dienen, om Jnlecten te vangen. Zeker deze baardjes zyn zo wel gefchikt, dat wnnneer de Zee-Anemone uitgefpreid is, dezelve op e kander paslen, en te zamen een byeen gevoegd lichaam uitmaaken, waar geeu Infect door kan, zonder opgehouden te worden (D Deplaatzing deezer Baardjes, Zaagen of Bek .wanneer mende werktuigen, van welke ik fpreek, zo verkiest te^noemen , heeft in onze Zee-Anemone eenige overkomst nier tie oepia, welker Bek bykans op dezelfde wyze, dat is in 't midelen uer armen, geplaatst is.  10a DE GEPLUIMDE ZEE-ANEMOKE tje kon komen; dan wel of deeze Baardjes met de daad geen getande werktuigen zyn , door welker behulp de Zee- AnU motie de zelfstandigheden, welke de Zee te haarer voedinge oplevert, vat en vermaalt. Dit ftuk is van aanbelang, en verdient een nader onderzoek. Indien de ZeeAnemojie, over welke ik thans myne waarneemingen mededeel, in Frankryk bekend is, heeft men zeker, ten deezen opzigte, reeds alles opgehelderd; doch, gelyk ik reeds te kennen gaf, wy hebben hier, tot ons groot ongeluk, geen Boek, 't welk ons kan onderrigten over dit zeer beiangryk gedeelte der Natuurlyke Historie, en wy weeten zelfs niet of 'er eenig Schryver is,, die het Dier, over 't welk wy handelen, befchryft (*). Wanneer men,de Gepluimde Zee-Anemone onderzoekende, dezelve vergelykt met Water- en Landdieren , ftaat men geheel verwonderd, op de ontdekking, dat dezelve de uitwendige deelen derft, welke een leevend en bezield weezen fchynen aan te duiden, 't Is, in de daad, niet mogelyk in het VVcrktuiglyk geitel te ontwaaren, den Kop, de Oogen, de Pooten,enz. 't Is noodig, dat de Verbeelding, by de Redenskragt gevoegd, hier te hulp kóme, en de weezenlykfte deelen eens Diers doen vinden; dat zy in Armen herfcheppe de Pluimen, die in gedaante en kleur na Bloembladeren gelyken; in een Mond, de twee Baardswyze vleeschagtige uitwasten, die naar 't Styltje gelyken ; en in 't Lichaam, het langwerpig deel 't welk de Bloemfteel vertoont. Wat zal het zyn, indien men zich met zulk eene _ oppervlakkig onderzoek te vrede houdc, en de nieuwsgierigheid niet laat doordringen, om, in 't binnen fte gedeelte, de Ingewanden, en ailes wat verder tot het Dierlyk leeven behoort, te zoeken? Men heeft langen tyd niet willen gel ooven , dat verfcheide Zeefchepzels niet tot het Dieren-Ryk behoorden, om dat men 'er geen vrye en eigenwillige beweegingen in befpeurde; met veel meer waarfchynlykheid , zou men de Gepluimde Zee-Anemone, (hadt men ze gekend) eene plaats in het Dieren-Ryk geweigerd hebben, om 'er het Planten-Ryk mede te vergroo- ten, (*) Wy bekennen, met befchaamdheid j dat wy de ConcMolo* gie de M. d'Argenville alleen by mam kennen; ongelukkig is 'er naby ons, en zelfs in een vry wvden omtrek rondsom ons, geen Boekery van eenig aanbelang. Welk eene menigte van onaangenaamheden en hinderpaalen ontmoet men hier, bv eiken ftap, dien men op de loopbaan der Weetenfchappen wil doen.  OF DIER-BLOEM. I£>3 ten waartoe dezelve, als men alleen op 't uitwendig vertoon afgaat, zo volkomen fchynt te bêhooren. Wv hebben opgemerkt dat de aanhangzels der armen, ieder op derzelver uiterfte (bovenal in de zwarte ZeeAnemonen van deeze foort) eene kleine verhevenheid of knop hebben , die men , met het bloote oog , voor de vm-t van zekere moschplant zou houden, en met het microscoop bezien, mogelyk blyken zouden tot het Zm Kijk geftel van het Zeefchepzel te belmoren. *) De «ele,door ons het byzonderst waargenomen hadden geen San deeze verhevenheden. Zou de zwarte kleur de gefchiktfte'zyn om ze voort te brengen? De Gevederde Zee-Anemonen zyn zeer veelvuldig op de rotzen van welke ik geiprooken heb, en men ziet ze daar van allerlei kleuren. Het fchynt der Natuure behaagd te hebben, deeze plaatzen, welker enkel aanzien den (W ften Zeeman doet beeven, eenigzms op te eieren. (t> De grootfte, door ons gezien, hadden, over 't knus gemeefen, de grootte van "een Ecu de fix francs, en de kleinte die van "een Obole. Mogelyk worden er veel k einder gevonden; doch 't zou zeer bezwaarlyk weezen ze in het ws0r^!kuW, m geen deel ontdekt, 't geen ten zintuig des Gez.gts (§) kan dienen en de werkingen van 't zelve verngten befpeuit men "egter, dat dit Zee-Schepzel zeer gereed yk ontwaar wordt, wanneer eenig'gevaar 't zelve dreigt,of iets t zelve kan benadeelen. Men behoelt flegts met een (lokje na de Zee-Anemone te wyzen, en dezelve te naderen , otn ze tot imkrimpen te doen beOuiten; alle zyne armen: '(*) Misfehien zyn dit de werktuigen des Gezigts; men weet da in de s5en en andere Schelpdraagende A^ddieren e oogen [althans naar zommiger begrip] geplaatst zyn op het teinde der hoornen, en ook eene knopaguge gedaante Wbben: misfehien zyn het eene zoort van Zuiger , door we kerbehulp het Diertje het noodig voedzel inhaalt. De Oester heelt iet foortcelvks. m De Kusten, waar men de Zee-Anemmm vindt,zyndoordans van onderen uitgehold, en altoos met zeer fcherpe^punten bezet. De Zee loopt 'er genadig op aan en breekt er met woedend geweld. Voor Schepen d,e door Storm derwaards heen en 'er op gedreeven worden, blyfu geene hoop van redding over. (S) Zie de Aantekening (*) hier boven. t DEEL. MENGELW. NO. 5* ^  i?4 DE CEPLUTMDE ZEE-ANEMONE vouwen zich, op 't oogenblik, zamen, en worden, orri zo te fpreeken, in zich zeiven opgetrokken, buiten twyfel, om tegen het vyandlyke gedekt te blyven. De zanientrekking is nog veel zigtbaarder, als men het Diertje aanraakt. Niet alleen krimpen als dan de armen in; maar het Lichaam dringt in het gat, waar in de Anemone zich gezet heeft , indiervoege, dat de geheele Zee-Anemone verdwynt; zy houdt zich zelfs verborgen zo lang het geraas of gevaar duurt. Zou men niet mogen vermoeden, (fteeds veronderftellende dat dit Zee-Schepzel de oogen derft.J dat het water, op zekere wyze gefchokt en bewoogen, aan 't zelve den ontvangen indruk mededeelt, en het daar door van 't gevaar verftendigd wordt ? De Natuur, de Zintuigen en Verftandsbekwaamheden van dit Infect beperkende, 'heeft waarfchynlyk zulks vergoed, door liet mededeelen van eene aandoeniykheid, welke eenigzins de plaats van het gemiste bekleedt; eene teergevoeligheid, naamlyk, en deeze fchynt der Zee-Anemone eigen. Zeker gaat het, dat men zeer bezwaarlyk flaage, om, hoe veel voorzorgs men ook gebruike, de fcee-Anemon.é te krygen. Het zekerst middel, om ze geheel magtig te worden , is de rots te breeken (*), en het ftuk, 't welk ten verblyfplaats dient, mede te neemen. Naa alles, wat wy, in cleeze Berigtgeevingen, medegedeeld hebben, zal het Dierlyk beftaan deezes Schepzels geen tegenfpraak lijden; doch men zal teffens moeten toeftemmen, dat de uitwendige Dierlyke verrigtingen, althans ten uiterlyken aanziene, zeer bepaald zyn, en beftaan in de beweegingen van het zamentrekken en uitbreiden der armen; alsmede in den aangroei der deelen die het Schepzel uitmaaken; ook heeft 'er zeker Inftinct plaats in cleeze , om, ten rechten tyde,dic bewcegingen te maaken (f): even gelylr de Oester de fchulp, naar eisch, kan openen en (luiten. Hoe veele Dieren zyn, ten deeze opzigte, zeer bepaald! (*) Dit valt niet moeilyk; de rotzen zyn, gelyk wy reeds gezegd hebben, van een kalkagtigen aart, en zeer dikwyls het werk van Zee-Polypen- (f) Indien het iemand, behalven Mejuffrouw le ma.'scn le golft, vryftondr zich re bedienen van de fchaal, door haaruitgedagt, om een nauwkeurig denkbeeld, fchoon in 't groot, te peeven, van de Voortbrengzels der Natuure, ik zou deeze Zee-Anemone voegen by de vier van welke zy gewaagt, en 19 voor de gedaante en 15 voor de kleur Hellen.  OF DIE R.-B LOÏMi 105 naald' doch zy volvoeren niet te min de oogmerken der Natuu're, en brengen, zo als ze zyn, het hunne toe tot de verwonderenswaardige orde en algemeene overeenltemnung, welke zy vastgefteld heeft! Wv zyn vollirekt onkundig, op welk eene wyze de Voortteeling van den Dier-Bloem gcfchiedt, van 't geen de paaring voorgaat en volgt, van de minnehandelingen; indien wv anders een zoodanig weezen vatbaar mogen aanmerken voor aandoeningen, zo leevendig, zo kiesch. Wy weeten, daarenboven, niet, of, gelyk by de meeste foorten van Dieren, de vereeniging van Mannetje enWyfje een onontbeerelyk vereischte is ter bevrugtmge (*), dan ot elke Dier-Bloem, op zich zeiven, het vermogen der voortzettinge zyns Geflachts bezit, gelyk de Boom-luizen, enz. Eene enkele ontdekking is niet genoegzaam om verborgenheden van dien aart aan den dag te brengen: wy laaten het aan de bedreevenfte Leermeesteren in de Natuurlyke Historie over, deeze moeilyke vraagtfukken op te los- fC Waanneer men, in (lede van Zeewater, verfcher water, of zelfs pekel by de Zee-Anemonen giet, geeven zy blylc van ongemaklykheid, en laaten de Vederen hangen, zonder ze meer tot den Bloemkrans op te zetten. Neemt men het water geheel weg, deeze Vederen vereemgen zich by afdeelingen, en neemen de gedaante aan van de Bloembladeren eens Klokbloems, die afgefneeden is; welhaast verfchrompelen zy geheel, en het Dier fterft. . Nog moeten wy hier aanmerken, dat het leevensbegmzel der Zee-Anemonen niet vernietigd wordt, wanneer men bet Lichaam beneden de Vederen affnydt; doch men ontdekt zeer merkbaar, dat zy by deeze knottmg Jydt, en niet meer dezelfde leevendigheid heeft als voorbeen; mis* fchien hebben, even als in de Zoetwater-Polypen en Salamanders , de afgefneeden deelen her vermogen om de ontbreekende weder te krvgen en geheel te worden; tyd va. omfiandigheden hebben my nog niet toegelaaten, om dit met proeven te ltaaven. ^ (*) Elk weet, dat,onder de Gal-Infecten, Wyfjes gevonden worden, welker lot is altoos op eene plaats bepaald te blyven : zv worden, desniettegenlbande, bevru^t door de Mannetjes; die het vermogen hebben van de Wyfjes op te zoeken. (f) Wy kunnen niet bepaalen, of de Zes-Ansmonen eyerdraagend of Jeevendbaarend zyn. Pa  196 DE GEPLUIMDE* ZEE-ANEMONE, OF DIER-BLOEM. By gebrek van de daartoe noodige Werktuigen heb ik het genoegen moeten derven om het inwendig' maakzii deezes zonderlingen Diers, en het zenuwftelzel te leeren kennen; te ondericheiden welke de voornaamfte ingewanden zyn in het Lichaam van de Zee-Anemone, omgezien hoe 'er de kooking der fpyze en de voeding plaats hebbe • en , eindelyk , om de middelen die zeker zeer wonderbaar zyn, na te gaan, welke de Natuur in \ werk ftelt tot het m leeven houden, en doen volduuren van een Dier, door zyn maakzel een Plant zo naby komende UITLEGGINC DER PLAAT. ifte Fig. Deeze vertoont de Zee-Anemone uitgebreid, met eeni"zins nederhangende Bladen. ° 2 de Fig. Deeze vertoont dezelfde Zee-Anemone, een Bloemkelk vormende. In beide de Afbeeldingen zyn: A. De Bladeren of liever de Armen der Zee-Anemone B. De Baardjes of de Bek van de Zee Anemone. C. De Stam of 't Lichaam der Zee-Anemone. D. Een gedeelte van de Rots, waar in de Zee-Anemone vast zit. KORT VERSLAG DER LAATSTE UITBARSTING VAN DEN BERG VESUVIUS, IN EENEN BRIEVE VAN DEN ABBlt DE BOTTIS; GE DAGTEKEN O NA pels DEN EERSTEN VAN WYNMAAND MDCCLXXXV. (*). (Journal de Phyfique.) r\e Uitbarfting van den Berg Fejuvius, A]& in het iongsf ^ verloopen Jaar eenen aanvang nam, volduurt nog*. De Berg (*) De Abbé de bottis , die verfcheide der voorgaande Uitbarstingen van den Vefuvius zeer zorgvuldig befchreeven heeft zal van deeze een veel breeder verllag mededcelen; en zullen wy , die gefchikt voor ons Mengelwerk vindende, niet nalaaten te plaatzen. • Intusfchen kunnen wy onzen Leezers, te deezer gelegenheid, niet naalaaten aan te pryzen, voor zo verre    VAN DE LAATSTE UITBARSTING VAN DEN BERC VESUVIUS. 197 Berg braakt uit twee monden, uit den grooten, die in het. midden is, en uit een anderen zeer kleinen, aan den bovenrand der groote openinge, geborften in den Jaare MDCCLXVII, aan de zyde des Bergs na Oltaïano. Deeze kleine mond opende zich den negen- en twintigften van Wyumaand des Jaars MDCCLXXX1V. Bcftendig komt 'er uit den mond, in 't midden van den Vuurkolk, een Rook, die dikwyls wit, zomtyds rood,en dan eens zwart is, gemengd met asfehc. De Vuurberg werpt desgelyks, behalven Rook, zeer fterke Vlammen en gloeiende 'Stcenen uit, welke zich tot eene zeer groote hoogte verhellen. De andere mond braakt een Lava, die zich, in verfcheide takken deelende, in het afhangen des Bergs kronkelt, en loopt in eene groote Valei , gevormd door eene hoogte, welke den Vefuvitts van den Oost-, Zuid- en Westkant omringt. Des nagts vertoont zich de Berg als met breede en lange vuurbanden geflreept, 't geen een allerheerlykst gezigt oplevert. De Lava ftroomt niet altoos in dezelfde rigting, noch vloeit met dezelfde fnelheid. Zomwylen is dezelve als uitgcbluschr. Alsdan befpeurt men alleen een brandenden kring, rondsom den nieuwen mond. Dit laatfte verfchynzel, zints twee maanden, verfcheide keeren plaats gehad hebbende, geloofde men dat de Berg welhaast met uitbarften zou ophouden. Maar de Lava is, op nieuw, te voorfchyn gekomen; en heden,den eerften van IVynmaand, tton dezelve zich, allerwegen heen loopende , in grooten overvloed uit, en, ter oo'rznake van Je menigte Rooks , welke dc groote opening opgeeft, gist men dat de Uhbarfting zal volduuren. De thans nog aanhoudende Uitbarfting heeft het zonderling verfchynzel, reeds by eenige andere Uitbarftingen gezien , voortgebragt. Een overvloedige Lava, nederftortende na den Berg de Salvatore, hadt, uitwendig bekoelende, een verwelfzei gevormd in de gedaante eener waterleiding, en de vloeijeude ftoffe , in hoeveelheid afneemende, bleef voortftroomen in dit overdekte kanaal. Daar uit weder te voorre zv het nog niet mogten konnen : dc Waarneemingen over ie Vuurbergen in Italië en Sicilië, enz. door den Heere wii.liam iiamilton; met Aanmerkingen van den Heere Abt giraud-soo» i.AviE, by den Drukker deczes, J. Tntema ,in den Jaare 1784, uitgekomen. P 3  I98 van de laatste uitbarsting van den berg vesuvius. voorfchyn komende, vormde dezelve een klein Meir van Vuur, 't welk brandende beekjes veroorzaakte, die zich verboren en uitdoofden in de asfche en overblyfzels van oude Lavas. Reeds heeft AtVefuvius door den nieuwen mond, in deeze bedaarde doch aanhoudende Uitbarfhng, eene zeer groote menigte van doffe uitgeworpen. Deeze heeft de lange en diepe opening des Jaars MDCCLXVII (*) gevuld, en zich, daaromltreeks verlpreidende, den grond zeer verhoogd. Zy is desgelyks nedergedaald in de Valei, en daar uitgebreid; op eenige plaatzen verheft zy zich ter hoogte van dertig voeten en meer. Deeze Lava, van eene zwarte kleur, heeft veel verkalkt Yzèr in zich. Zy is niet zeer vast , deels pyp- deels fponsagtig. (*) In het bovengemelde Werk, treft men een allerkeurigflre Befchryving der Uiibarftinge diens Jaars aan, bl. 44. enz. uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook , clerke en gore,na den stillen oceaan, in de jaaren MDCCLXXVI , MDCCLXXVII , MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Refolution en Disco\Tery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen. (Vervolg van bl. 157.) „ "^aardemaal wy reeds een breedvoerig verflag gegeven ,, hebben, van het droevig uiteinde des grooten Zee- mans en Landontdekkers cook, op het Eiland OwJiyhee, „ in de Karakaooa Baay, en 't geen daar by voorviel, wy- zen wy onze Leezers derwaards: (*) en zullen 't geen „ zyne Tochtgenooten, vervolgens, op hunne Reize weder,3 voer, hoofdzaaklyk vermelden." Capitein clerke, dc Opvolger van cook in het Opperbevel , verliet dit voor den laatstgemelden doodlyk Eiland, op den twee- en twintigften van Februarv des Jaars MDCCLXXIX. (*) Men vindt dit, nevens eenige byzonderheden, in het Leevgn diens Zeemans en zyn Character betreffende, in het VI Deel II Stuk onzer Algemeene Ftidsrlandlehe Letteroefeningen, bh 4$71 e"s:-  UITTREKSEL EENER REIZE VAN CAPT. COOK. ie>0 MDCCLXXIX. Hy hadt eerst voor, eene Havenplaats te zoeken , te weten ,aan den Zuidoost kant van Afowee] doch , door Oostlyke winden en den ftroom algedreeven, kon hy dit Eiland niet bereiken; doch ankerde weder op den eerden van Maart by het Eiland Atooi. De groote zaak was hier Water en Leevensmiddelen tc bekomen; maar die zich ten I1 dien einde aan ftrand vervoegd hadden, bevonden zich in het grootile leevensgevaar. Niets, dan de gemaatigdheid cn infehiklykheid van den Luitenant king, kon de herhaaling van het droevig trcurfpel op Owyhee voorkomen. De eensgezindheid werd, nogthans, herfteld, door de tusfchenkomst der Opperhoofden , die deeze vyandlykheid toefchreeven aan gebrek van ondergefchiktheid, 't natuurlyk gevolg van de Burgerlyke oneenigheden, toen op deeze Eilanden woelende, veroorzaakt door de Geiten die Capitein cook op Oneeheow gelaaten hadt, cn in den flryd alle dood gebleeven waren. Den agtften van Maart, zeilde j Capitein clerke van Atooi, en kwam dien zelfden dag 's naamiddags ten anker te Oneehetw. Op den twaalfden verliet hy cleeze Eilanden. Wy hebben reeds verfcheide byzonderheden, de Sand- I wich Eilanden betreffende, vermeld, in onze befchryving van Atooi (f). Wy zullen 'er eenige waarneemingen tot i meerder opheldering aan toevoegen. Zy beftaan uit een . u-roep van clt Eilanden, zich van iï>° 54 tot 22 15 rs'oorder Breedte uitllrekkende, en in de Breedte van 1990 36 ' j tot 205° 6'. Capitein cook noemde ze Sandwich Eilanden, i ter eere van den Graaf van sandwich, op wiens gutiftige ] aanbeveeling en befcherming deeze Reistogt ondernomen J was. De Lugtsgefteldheid, hier, verfchilt een weinig van f die der Eilanden in de West - Indien, op dezelfde Breedte | geleegen. Of zy onderhevig zyn aan dezelfde Stormwin) den en geweldige Orcaanen, konden wy niet ontdekken: dewyl de Schepen 'er zich niet in de Stormagtige Maan/? j den bevonden; doch Capitein king oordeelt het waarfchynlyk, dat zy, ten deezen opzigte, gelyken naar de Sociëteit en Friendly Eilanden, die, voor een groot gedeelte, vry zyn van deeze fchriklyke bezoekingen. Van de Viervoetige Dieren op deeze Eilanden zyn de ! Honden alleen opmerkenswaardig, en dit alleen om de| wyze op welke zy hier behandeld worden, zo zeer verfchillende van die der Etiropcaanen. Zy hebben de grootte vaa (*j Zie onze Alg.Fcd. Lm. VII D. ade St. bl. J.SS.. P4  fioo UITTREKSEL EENER REIZE van een gemeeneu Werf hond, en zyn zeer traag van aart; 't geen meer moet toegefchreven worden aan de wyze van opvoeding der Honden, dan aan hunne natuurlyke gefteltenisfe. Doorgaans worden ze opgebragt met de Varkens, en wy zagen geen één voorbeeld, dat de Hond de Medgezel van den Mensch was, gelyk in Europa. In de daad, de gewoonte, om ze tot Spyze te gebruiken, is een hinderpaal, om ze in de gezellige zamenleeving met de Menfchen toe te laaten: en vermids 'er geen Dieren op deeze Eilanden gevonden worden, gefchikt om 'er Jagt op te maaken, is het waarfchynlyk dat de gezellige hoedanigheden van den Hond, zyne trouwe, zyne verknogtheid, en fchranderheid, aan de inboorelingen onbekend blyven. War de Gewasfen betreft, de opmerkelykfte waren lange Wortelen, te Oneeheow aan Scheepsboord gebragt. Zy hadden een donkere kleur, en eene gedaante gelyk de Yamswortelen, weegende van zes tot tien ponden. Het fap, 't welk zy in grooten overvloed uitleveren, is zoet, en zeer aangenaam van fmaak, en wy vonden het zeer gefchikt, in ftede van Zuiker, te gebruiken. De Inboorc-. lingen zyn 'er zeer op gefield; en bedienen 'er zich dagelyks van in hunne Spyze, ons Volk vondt die Wortelen zeer goed en gezond. Men hieldt het voor den Wortel van eene foort van Vaaren. De Inboorelingen deezer Eilanden, vermeldt Capitein king, zyn over 't algemeen meer dan middelbaar van lengte, en welgemaakt. Zy hebben- een bevalligen tred, •loopen fnel , en kunnen groote vermoeienis uitharden, fchoon, over 't geheel, de Mannen, in ftuk van Merkte en vlugheid, moeten onderdoen voor die van de Friendly Eilanden, en dat de Vrouwen min keurig van leest zyn dan die van Otaheite. Hun kleur is ook donkerder dan die der Olalieiteren, en zy mogen geen zo fchoon Volk genaamd worden. Nogthans hadden veelen, van beiderlei Sexe, een fchoon en open gelaad , en de Vrouwen, by uitftek, fchoone oogen en tanden ; als mede een vriendlykheid in haar oogflag, die vry inncemend was. Hun Hair is donker bruin, en niet eenpaarig recht neerwaards hangende, gelyk dat der Indiaanen in Amerika, noch eenpaarig krullende, zo als onder de Afrikaanfche Negers; maar, vol verfcheidt nheid, in dit opzigt volkomen gelyk aan het hair der Etiropeaanen. Een treilende byzonderheid, in de wee» zéristrekken van elk in dit talryk Volk, herinner ik my niet elders gemeld te vinden: te weeten , dat de fchoonlte aau-  VAN CAPT. COOK. 201 aan^ezi^ten altoos dikke Neuzen hadden, zonder dat men eenige platheid of breedte van den neus, grooter dan by de Europeaanen, kon befpeuren. 't Is niet onwaarfchynlyk dat zulks eene uitwerking is van hunne gewoone wyze van groeten , als wanneer zy de uiteinden hunner Neuzen tegen elkander drukken. Niettegenftaande het onboetbaar verlies, t geen wy leeden, door de ras opgewekte gevoeligheid en opftuiven* den aart deezes Volks, moeten wy, regt doende aan hun gedrag over 't algemeen, erkennen dat zy van eenen zeer vriendlyken en toegenegenen inborst zyn: even verre verwyderd van de ligtzinnigheid en veranderlykheid der OtaWtereh, en de ftaatlyke ernsthaftigheid der Friendly Ejlanderen. Zy fchynen in de grootfte eendragt en vriendfchap met elkander te leeven. De Vrouwen , die Kinderen haalden, betoonden voor dezelve eene tedere en beftendige toegenegenheid; en de Mannen booden haar dikwyls de behulpzaame hand in huislyke bezigheden, met eene bereidvaardigheid , welke hun tot eere ftrëkt. Men hebbe, egter, in aanmerking te neemen, dat zy. by andere Eilanders, verre te korc fchooten in dat allerfterkst bewys van Befchaafdheid, de agting aan de Vrouwen betoond. Zy zyn hier niet alleen beroofd , van het voorregt, om met de Mannen gelyktydig te eeten; maar de beste foorten van Spyzen zyn voor hun Taboocd, of verboden. Zy mogen geen Spek, verfcheide foorten van Visch,en eenigeGewasfen ,niet eeten: men verhaalde ons, dat een arm Meisje vreeslyke flagen kreeg, om dat zy , aan Boord van een onzer Schepen, een der verbodene Artykelen genuttigd hadt. In het doorgaand huislyk leeven, worden ze meest op zichzelven gelaaten , en ,. fchoon wy geene voorbeelden van mishandeling zagen, was-het, nogthans , blykbaar dat de Mannen voor de Vrouwen eene zeer geringe maate van agting betoonden. De uittteekende Gastvryhcid en Vriendlykheid, met welke wy van hun werden ontvangen; zyn reeds meermaalen opgemerkt, en maaken, in de daad, een goed deel van onze verri.'»» ' " mum""" «mmmw ui '.g WAARNEEMINGEN OVER DE UITWERKZELEN DER BESCHAAFDHEID, EN HET CHARACTER DES «GEHWOORDIGBH TÏDS. Door G. GREGORY. T>e eefchillen der Geleerden, wegens de verdienden des teJ^eeSwoo £n tyds , vergeleeken met die der befchaafde Volken van deEeuwen der "Oudheid, zyn gevolgd door andere Sn eenen vreemden aart. Niet te vrede met ons beneden 't pen7 der Grieken en Romeinen gebragt te hebben, beweeren eenS wysgeeren.dat wy te kort fchieten met de Wilden verbeken Terwvl een zeker hedendaagsch, Schryver, des Menfclicfi orforon? van den Orang-outan afgeleid heeft, tragt een Sndèr. uitaï zin vermogen,ons tot den ftaat der Orang-outans WDan debzungf!om nieuw en vreemd in zyne denkbeelden te weezen ter zyde gezet, kunnen 'er andere reden gegeeven worden'voor de lofuitingen, die oppervlakkige denkers, met een? zo kundige hand, aan de vroegfle Eeuwen toezwaaien. De Zeden dier Eeuwen worden alleen op een grooten afdand bVfctouwd, en de Ondeugden gaan in de Ichaduw des tyds ve iooren daar de Ondeugden van onzen eigen lyd, van ons efgSand? zich naby en in vollen dag vertoonen guneer de Knnften des Leevens toeneemen, worden ook de behoeften oer Menfchen vergroot; wanneer de Driften zich gewekt vinden zullen 'er eenige Ondeugden opkomen ; doch hieruit zal/in geene deele, volgen, dat de rampen der Befchaafdheid veelvuldieer zvn dan haar Zegeningen. Een gelet uitvaaren, tegen de Befchaafde Leevenswyze mo Ee bladzyden , ja boeken, vullen , met een lyst van Ondeugden S Gebreken daar aan vast; ik geloof dat eene onbevooroordedde befchouwing van den voortgang der Maatfchappyen ons zal overtuigen, dat de Weelde zich blootgefteld vindt aan de meeste'onheilen van het befchaafde Leeven, zonder ^ Je vertroostingen van 't zelve te deelen. Bediog C), Onmaaug- <;*) Forst. O'j. p. 236.  20(5 OV£R DE VITWERKSJLEJT heid (*), overgegeevenheid aan 't Spel (t), zyn ondeugden aan beide gemeen : en ik hang zeer in twyfel, of de balans niet ten nadeele der Wilden zal doorflaan; voegt hier by de fomberheid, de nilzvvygenheid, de werkloosheid, de verregaande wreedheid (§), bloeddorftige bygeloovigheden en vooroordeelen (**), als mede de wraakzugtige geest der ruwe Volken. Naardemaal zy, in den hoogften trap, ledig, lui, en zonder voorzorge, zyn, is het niet mogelyk, dat zy, in een tyd van fchaarsheid, in hunne eigene noodwendige behoeften, voorzien, en veel min in die van anderen (tt)> terwyl 'er onder ons, voor de elendigcn, ten minften kans van verligting en redding overblyft. De ongelyke verdeeling des Eigendoms is de geliefde tegenwerping, tegen eenen Befchaafden Burgerftaat aangevoerd; dan zeker verdient deeze de voorkeuze boven geen bepaalden en duurzaamen eigendom in 't geheel, wanneer de niet bebouwde grond de jammerzalige bewoonders ten fpeelbal overlaat van het geval, en dikwyls ten prooije van honger en alle de ongenade van lugt en weder. ■ De Wetten, wy er¬ kennen het , worden zomwylen zeer onregtvaardig uitgevoerd, en de eigendunklyke Heerfcbnppy maakt een fpel van het leeven en de eigendommen der Onderdaanen: dan, dit is nog beter dan dat de menschlyke driften, door geen Wet, hoe genaamd , beteugeld, elk toelaaten op zynen naasten aan te vallen , wanneer de zwakken en onbefchermden altoos voor overmaat van geweld moeten bukken. Wat is de verdrukking eens Staatsbefluurs, 't geen van de Onderdaanen fchattingen heft, en mogelyk zeer zvvaare , in vergelyking met dat fchriklyk ftelzel van huislyke Dwinglandy, die Vrouw, Kinderen, en Afhangelingen overlaat aan de genade of ongenade van een grillig fterveling Hier by moet ik nog aanmer¬ ken , (*) HeRod Lib. I. Cap. CXXX , CXXXIV. Lib. III. Cap. IV. tacit. Germ. Cf) Cooks Last Voyage. Vol. III. p. 144. CS) Hbrod. Lib. III. Cap. CLIX. ib. ad fin. <**) Hi Ron. Lib. IV. Cap. CIII & CIV. Ctt) Cap. cook merkt op, zelfs ten aanzicne der Vrouwlyke Sexe, in barbaarfche Gewesten , dat alle liaare inzigten Zelfzoekend zyn, zonder hec geringfte Uimengsel van agtneeming op anderen, of verïnogthdd. Cooks Last Foyage. Vol. L p. 124. (§§) „ Indien ik," fcliryft cook, „ den raad van alle onze vermeerde „ Viienden, (in Nieuw Zeeland, ) hadt opgevold, ik zou het gehetle Ge„ flacht hebben kunnen verdelgen: want het volk van elk Geinige of Dorp „ was my beurtlings aan,om dat van de andere te verwoesten." Last ï'oyage Vol. I. p. 124. C***) Wanneer", zegt dè laatstgemelde Rcisbefchryver Vo1. I. p. 233, ., een hunner (de Dien stk nesten of Slaaven op de (ï'iiend/y Eilrnden~), be„ trapt werde op eenig diefltal, maanden hunne Meesters, wel veire va» „ hun  DER BESCHAAFDHEID. 207 leen, dat Dwinglandy in geenen deele de onaffcheidelyke gezellinne is van Befchaafdheid. Indien wy.door liet hedendaagsch Europa, over 't algemeen,in aanmerking neemen, de zagtheid en gemaatigdheid in de uitoefening van de Magt des Staatsbelluurs, en overweegen, dat deeze, onder zo veelvuldige en verfchillende gedaanten, het uitwerkzel niet kan wezen van Staatkunde of Wetten, kunnen wy ze alleen toefchryven aan de algemeene heerfchappy der Bei'chaafdheid, Weetenfchap en verlichte Rede. Niets ftrekt ter onbetwistbaarder ken¬ merk van het geluk eener Maatfchappye, dan het toéneemen der Volkrykheid; en dit, zeker, pleit fterk ten nadeele van den Wilden ftaat. Ik zou hier kunnen uitweiden over de ontelbaare voordeelen en gemakken, over de leevens die behouden, de onheilen die geweerd zyn, door de befchaafde Kunften , en de Geneeskunde inzonderheid; over de menschlyker wyze van Oorlogvoeren ; de gemeenfchap tusfchen de verfchillende Volken opgericht, en de fteeds fpringende bronnen van kiesch vermaak, ontfpringende uit het voldoen eener pryslyke nieuwsgierigheid, en het beoefenen der fraaye Weetenfchappen. Tegen de Kunften en Weetenfchappen heeft men zeer onkundig uitgevaaren, a's voedfters van Wüelde; doch befchouwen wy het ftuk te regte, wy zullen de onrechtvaardigheid deezer befchuldiging ontwaar worden,en dat het alleen hier op neder komt, dat dezelfde oorzaaken, rot den aanwas van Weelde, en het kvveeken der Weetenfchappen, medewerken, te weeten: welvaaren en gemak. .— Dan zeker, deeze oorzaaken kunnen beftaan, en menigmaal heeft de grootfte maat van Weelde plaats, zonder eenigen fmaak voor Kunften en Weetenfchappen: hier uit blykt, dat de Staaten en Wetgeevers, die de Weelde poogden te bedwingen, door Kunften en Weetenfchappen te verbieden, zich, ten aanziene van de oorzaak, deerlyk misgreepen, en de kwaal niet, maar alleen een bykomend verfchynzel , aangetast hebben. Ik heb, nogthans, in 't geheel niet ten oogmerke, voor de Ondeugden der Befchaafde Volken te pleiten; ik wil ook niet beweeren, dat de Ondeugenden , in eenïgCn ftaat, gelukkig kunnen weezen. De Verkwister, de Ligtmis, de Gierigaart, de Groffpeelder, de omgekogte Moordenaar, de Rofiaan, de Slaaven- Handelaar, kan nooit agtenswaardig of gelukkig zyn. Het voordeel, 't welk ik ten opzigte van eene Befchaafde JVIaatfchappy ftaande hou, is; dat zy, die de Deugd wenfehen te kennen en te betragten, daar toe beter gelegenheid hebben, en gelukkiger kunnen leeven in een welgeregelde en befchaafde hun voor te fpreefcen , ons dikwyls aan, hem te dooden. En devvy! dit s, eene ftrafle was, welke wy niet veikoozen hun aan te doen, girgtn zy „ veelal ungeflraft heenen: want zy fchcenen my toe even ongevoelig vcor fdiaaintu als voor de fmert van l;chaam;ftraffe te weezee."  ao8 OVER DE UITWERKZELEN de Gemsenfchap, dan in een ftaat van Regeeringloosheid en Roof. Dat het meest gevorderde Tydperk der Maatfchappye, in Befchaafdheid, zeer veel te kort fchiet by die denkbeeldige volmaaktheid, na welke de verlichte zielen van eenige weinigen ftreeven, moet ten vollen erkend worden; en, fchoon zy de menfchelyke Natuur befchouwen, als, ten aanziene der Befchaafdheid, in een ftaat van vordering, zou het eene verregaande voorbaarigheid weezen te beweeren , dat die vordering niet bepaald is door de Natuur of de Voorzienigheid. Men heeft veronderfteld, niet alleen , dat de Menschlyke Deugd bepaald wordt door drilt en zwakheid; maar dat de befchaafde Maatfchappy in zichzelven de zaaden van byzondere Ondeugden behelst om die te bederven; dat de Zedelyke Wereld, even als de Natuurlyke, onderworpen is, aan zekere op zyn tyd wederkomende ommevventelingen; dat deeze als ineen kring rondloopen van Barbaarschhèid tot Befchaafdheid, en in deeze weder tot Barbaarschhèid ; dat welvaard en weelde zwakheid in de hoogere leevensrangen veroorzaaken, en dat eene ongelyke verdeeling van eigendom in Dwinglandy en Verdrukking eindigt. Onkunde en Bastaardy zvn de veronderstelde gevolgen deezer gebeurtenisfen; verwarring en regeeringloosheid keeren een zagt en biliyk Staatsbeduur het onderstboven. Ik denk, egter, dat de laatfte veronderftelling niet genoegzaam door fpreekende gebeurtenisfen onderfchraagd wordt, noch door de best beweezene gefchiedenisfen des Menfchelyken geflachts. Men beroept zich doorgaans op de Middel- Eeuwen , als hier van blyk opleverende; en denkt veelal, dat de Befchaafdheid, in dat Tydperk, te rngge liep. Maar indien wy letten, binnen hoe klein een omtrek, en tot hoe gering een getal, de Weetenfchap en Taalgeleerdheid van Griekenland en Rome bepaald waren; als wy in aanmerking neemen bet bykans ongelooflyk aantal van Noordfche Overweldigers, en dat zy de oude en befchaafde Inwoonders van Europa verdelgden, of in flaavemy bragten, —— zullen wy overhellen, om de Middel-Eeuwen in een geheel ander licht te befchouwen, en', met de daad , als een Tydperk, in 't welk de Befchaaving des Mensehdoms vorderde. By het Dwinglandsch Beduur en Geweld der laatfte Tydperken van de Romeinfche Map;t, voegden de Middel - Eeuwen de ongerymdheden van Barbaarsch Bygeloof, Oordeel -Proeven, en Vervolging 0m den Godsdienst; nogthans, begonnen de rampen des Oorlogs zigtbaar af te neemen. 't Was niet langer de heerfchende drift om de grenzende Heerfchappye uit te breiden , en Volken te verdelgen. Perfoonlyke dapperheid werd meer dan Krygsdapperheid gewaardeerd. Bloedloozï gevegten ftreeden de Ridders in volle Wapentuig $ en men zag meer vertoon dan daadlykheid in hunne Krygsonderneemingen. Be-  DEK BESCHAAFDHEID. ÜÖ6a8l«— 7-5 49 NW iR-.donker _ 8-ü I2 J j. t— 7-ö 39i 2 r. . {- 9-6185 NNO 4 0. helder iets lh. 1 0-0 345 N 4 zw. fnccuw.-j — 11 27I HO . . frr. 20 J— 6-7 34i , 4 S.9d ii 29.0-519 O c z.betr. i.— 7-4,31 ó —J d. {— i-j 2 Z c -feBft. ( 7-^,32 ZZW c donker — 1-2 2,k 0 1 . 8.-2 4IÏ NNW0ZO20. helder7U.R. I — 0-4 ij ■ 2 \— 8-5I34 O 4 donker {28. iD-o 3* 8 helder t 9-4136, W o . — t-5 1- 10o.-held.nuendaiïfn.22< — ,pi5 39* NW 2 mistig vogtig — 6$ 9 • u C—Ij[-X'3i Stil zw. mis, 11 u.donfcl — 6-4 11 ONO li wolkig0. helder f— 9-5;3<->i Z 2 iets R.donker i — 7-6 «a NO 7".l>e!..nuendanfn.23< — 8#3f*ZtO 5, z. betr. — 9-820 NNO 3 z.betr. nagt iets fn. C— ?"g40| — P dónker R. —11-31,19} N 0 .■ampig9 u. lielder f— B*8j44* ZW 4%.'donker 29. o-32'8},NOtlf 4ietsl*n.o.herder 24J— 6-249 WZW 4 donker z. betr. 1-5 2ij StO 1 iou.donker L— Wjjfl Zlï 40. helder — 2 26 N 1 donker iets fn. r— 6-5'40 VV 7 R. z.betr. _ 2.2 36 :NO 20. helder 25J— 7-548 WtZ 5-). beider — 2.- 26 ■ 1/.. b. drift van wolken C.— 5"2 40 10 zw. R. H. — 3-1225 — o ,,. helder helder r— 5-038 WtN 6 .w. wulken iets R.. 3-2 33 Stil helder 2C-J— 5-843 NW joiii -ft. — 2-623 ZZW 4 iets damp betr. (([) C— 6-8-31 8dio o. hejder C—1 *'5 ~~ 5 donker iheeuw C— 7-i!32, 7A9 zwrwolkenfn. 11^— 0-3 >5 ZW 7fneeuw — 7-6392 —— 10.11 donker fn. {,38.l».9 33 W t Z 8 — 9-3 33. ZW4Z0 o. helder C— S-5 oi W 4 Jonker o. helder f—10-5 30? NtW 6:11, iiagt fn. zw. wolken; 12<— 994-iWtN 5 0. helder z.betr. ^< — 11-241? • 8 zw. wolken fn. L— 9-1 33ï VV 4 . £29. i-pb.O* NOtN p\dojiker r- 8:831 WNW ? z.benr. f— 2-0 35, . 4-«nokken ï3<— 9-°4'4 2 Jonker 29— 2-5 4is NNO 5 ets R. donker L— 9-2 341 NW 1 z.betr i— 2-835 NO 4 donker {— 9-3 331 WNW 1 ietsfn.o. held. f— 2-236 • 4 — 9-1,42, , 2 wolkig 3&J— 2-r4ii 4 mistig 9-6 29^ —__ 1 dampig0. helder (.— 2-4 38 4 ■ • C 8-5313 O 5 z.betr. r— 2-7^8 O "I , »5< 7--M9 —— 7 iiiccuw donker 3K— 2-8I42ï ■ 2 mist, voat t— 4--7J35 ■ oj.u-.fc. ^_ 2Jg| _ _ 1 |zw. mist 11 u.held.. f— 4-7 43 ZW 4 R. wolkig 1 i6<— 5-*UvlWZW 6 wolkig R —■ 1 | I l~~ **W UtW 4 —• »8. 9U\m\ 4rJ Th.den i'smo. 611. iS „, , ■ „ 6 6u.N5. zjz/& th- s>™- i T7ene ongehuwde Dame, van byna 40 Jaaren, en van J^ecue getonde Ligchaamsgefteldherd, kreeg, in het beain van 1782, bvzondere foorten van toevallen die zy op de volgende wvze belchrcef. Zy wierd, volgens haar verhaal, alle nachten, naa eenen korten tyd geOaspen te hebben, zeer fchielyk wakker door het gevoel van een kouden doovigheid aan de bmtenzyde van den rechter voet - Dit gevoel verfpreidde zig allengskens door het geheele Been, tot aan de Maag; —.dog dit laatfte kon zy voorkomen, wanneer zy fchielyk int het Bed ging en den voet op den grond zette, fn welk geval zy groote verhgting befpeurde, en ook het befchrecven gevoel zig nieMO de 'maag uitftrèkte. Dewyl zy van gedach, I n was, dat dit toeval niets dan een hgtc kramptrekking was, zo gaf zy ook zeer weinig acht op het zelve, tol dat zy, in de Maand Maart 1783, een aanval van Jigt in beide Beenen kreeg, die byna 3 Maanden duurde. ——Geduurende dien tyd befpeurde zy weinig; van het hefchreeveu ongemak; dog naa dat de aanval van Jigt voorby was, ftelde'zig het zelve., met vermeerderde. hevigheid weder in, en zy vond zig. genoodzaakt hulpe te Toeken. Men gaf aan de Lyderesfe de gewoone middelen (*) London Medical Journal. Vil. V- N. IV. p«g- 339R 3  222 EYZONDEIl SOORT VAN KRAMPAGTIGE ZIEKTE. tegen de aandoeningen der Zenuwen; ook wierden Viiicatoria aan het Been gelegd ; dog alles was vruchteloos, de aanvallen wierden hoe langs hoe heviger, en veripreiddcn zig veel fchielyker, niet alleen naa de Maag, maar ook de Spieren van de Borst wierden door de Kramp aangedaan, en veroorzaakten eene belette ademhaaling, met ligte con- vulfiye beweegingen. ■ Om deeze hevigheid des aan- vals voor te komen , moest 'er beftendig iemand by haar zyn , ten einde haar fpoedig uit het Bed te helpen, en den voet op den grond te zetten, 't welk oogenbliklyk verligting aanbragt. By ieder aanval kwamen fterke Zweetingen, en. naa den aanval, loosde de Lyderesfe eene witte taaiie flym van de borst. De Menfes bleeven beftendig geregeld , de Eetlust natuurlyk: na dat zy eene menigte Geneesmiddelen, zonder vrucht, gebruikt had, viel zy in handen van een Geneesheer, die baar alle Morgen een Braakmiddel, en alle Avonden Pillen, (waarfchynlyk van As fa Foetlda) liet gebruiken, en, nog daarenboven, den Voet met eene zekere Zalv liet fmeeren. Deeze Geneeswyze verminderde de toevallen aanmerkelyk, zo dat dezelve thans niet alleen veel zeldzaamer, maar ook veel minder hevig zyn. natuurlyke historie van den water-merel. (Volgens den Heer de buffon.) TT^e Water Merel, bekend onder den Latynfche naamen van Merula Aqudtica, Cornix Aquatica, & Turdus Aquaticus, wordt by de Iraliaanen Lerlichirollo en Foluh d'Aqua geheeten, by de Duitfchers Bach Amfel, en Wasfer-Amfel, by dc Zwitzers Wasfer - trosle, by de Franfchen Merll cl'Eau, by de Engclfcben Water-ouzel, by de Zweeden Wam Stase. Schoon deeze Vogel den naam van Water-Merel draagt, js hy geen Merel; maar een Water-Vogel, die de Meeren en Beeken der hooge Bergen bewoont, gelyk de Me. reis de Boschen en Valeien: deeze Vogel gelykt ook na de Merels in geftalte, alleen is dezelve wat^gedrongener, en door de bykans zwarte kleur zyner Pluimadie; ook heeft hy de witte borst, aan eenige foorten van Mcrelen eigen; doch hy is zo ftilzwygen'd, als de Merel fnapag-  natuurlyke historie van den water-merel. 223 tl» • ook heeft hy die leevende en bruske beweegingen niet, neemt geene van diens houdinge aan, loopt niet huppelend en fpringend; maar wandelt langzaam, met afgepastefchreden aan den kant der Fonteinen eu Beeken, Welke hy nimmer verlaat. By voorkeuze onthoudt hy zich aan leevend en itroomend Water, 't welk met geweld voortichiet, welker bedding doorfneeden is met Steenen en Rotsbrokken Veeltyds ontmoet men de Water'-Merels naby Watervallen, en byzonder by heldere Wateren, die over een Zandgrond loopen. . De Water- Merel," fchryft Dr. hermann mt Straatsbt/rs aan den Heer de montbeillard , „ heeft een zeer wyde opening van den Bek, zyn Vederen hebben de " vettigheid van Endvogelen, 't welke hem dient om te " gemaklyker onder het Water te kunnen gaan, waarhy " wandelt op de Water Infeclen aazende: hy maakt zyn *' nest van mos, op den grond, digt by 't Water, ver', welfd van boven als een Oven; het getal der Eijeren is , , vier." . Zyne byzondere eigenfchap, om in t \\ atcr te gaan , ftaat ons wat nader te overweegen: de Water-Vogels, met o-evliesde pooten, zwemmen op het Water, of dompelen zich in 't zelve; de Strandvogelen, op hooge kaale pooten loopcnde, gaan 'er zo verre in, dat het Water hun lyf raake: dc Water■-Merel gaat 'er geheel in wandelen, en volgt onder het Water den loop des gronds waarop hy treedt: hy begeeft zich allengskens dieper in het Water, welhaast is hy 'er tot den hals toe in, en vervolgens tot over den kop dien hy niet meer overeinde houdt, dan of hy in de lugt ware; hy vaart voort met onder het Water te wandelen, daalt tot de diepte, en loopt 'er als op den oroogen oever. Aan den Heer iieiïert zyn wy allereerst de kundigheid van deeze zeer zeldzaame eigenichap verlchulcngd, diè, voor zo verre ik'weet, geen Vogel met.hem gemeen heeft. Zie hier de waarneemingen, welke die Heer de goedheid gehad heeft my mede te deelen. Ik lag verfchoolen aan de boorden van het Meir van , Nantua, waar ik met geduld een Schuitje afwagtte,. t , welk eenige Wilde Endvogels zou aanbrengen. Ik nam . , waar, uit myne fchuilplaats, zonder gezien te worden; voor myne 'fchuilplaats was een kleine beek , welker grond, langzaam afloopende, in 't midden de diepte van twee of drie voeten mogt hebben. Een Water-Merel !, onthieldt zich aldaar, en bleef 'er meer dan een uur, " II 4 zo  424 NATUURLYKE HISTORIE zo dat ik tyds genoeg had, om alle zyne beweegingen, ,, op myn gemak, na te gaan: ik zag hem to 't Water ftap, pen, 'er zich onderdompelen, en aan den anderen kant „ van de beek weder boven komen , op nieuw 'er intreeden „ en wederkeeren; hy doorliep de geheele diepte, en fcheen ,, niet van element verwisfeld; by het intreeden des Wa- ters, betoonde hy geene de minfle huivering; alleen merk„ te ik herhaalde keeren op, dat hy, zo dikmaals hy dic- per dan de kniën in 't Water kwam, dc Vieugels uit- ipreidde, cn tot den grond toe nederfloeg, ik nam ook 5, waar, voor zo verre ik in de diepte kon beoogen, dat , hy als met lugt omgeeven was, welige hem deed febitte, ren, gelyk aan zekere Water - ittfeéten, die altoos in 't , midden van een waterbel in 't Water zyn; misfehien , diende dit nederflaan der Vleugelen, öm zich die lugt te ', verfchaffen; zeker is het, dat hy dit altoos deedt, en de ,, Vleugels als dan bewoog als een Vogel, die in angst was. Deeze zonderlinge eigenfchappen van den Water■ Merci „ waren onbekend aan alle de Jaagers, die ik daar over ,, fprak, en zonder myn toevallig daar vcrfchoolen hygend wagten, zou ik ze misfehien ook nooit geweeten heb- ben: maar ik zag hem van zo naby, dat de Vogel digt 5, by myne Voeten kwam, en, om het vermaak eener s, lang-luurige waarneeming te genieten, doodde ik hem „ niet." (*) Er (*) In de Uitgezogte Verhandelingen by houttuin, V D. b!. 68. vindt men eene breedvoerige befchryving van deezen Vogel, onder den naam van Water -Spreeuw, met eene keurlyke Afbeelding vervaardigd , naar eenen, in 't laatst van Slachtmaand des laars"i759, in eene der Slooten van een Linnenbleek, by het Dorp Bkemendaal, gevangen: wy kunnen niet nalaaten de volgende keurige aanmerkingen daar uit over te neemen. „ Wy „ geeven hem den naam van Water-Spreeuw, als houdende hy ,, zich niet alleen gemeenlyk by de Wateren, die harde gron„ den hebben, cn'aan de kanten der Zandrige Slooten, op; ,, maar dikwyls daar en boven ook te Water gaande, en zich „ onder 't zelve, geheel op den grond begeevende om 'er al„ lerlëi Water-Infeetcn te zoeken, welke zyn gewoone aas en „ voedzel zyn. Schoon hy nu tot dat einde niet, gelyk an„ dere Water - Vogelen, van Pooten voorzien is, welker Vin„ geren met een vlies tusfchen beiden verknogt zyn, hoedani,, gen men gemeenlyk Palm- of Zwemvoeten noemt, zo weet hy , ctJter. zich genoeg te redden; niet zo zeer in 't Water )t zwemmende , als wel langs den grond voortloopcndc, om " ' i, tus-  van den water - merel. 225 'Er doen zich weinig byzonderheden in de Natuurlyke Historie op, die opmerkenswaardiger zyn dan deeze waarneeming. Linnükjs hadt wel gezegd, dat men de WatefMere/s° met gemak, ftroomende wateren zag in- en uitr-eeden', en willughby, dat, fchoon deeze Vogel geen Zwempooten hadt, egter niet fchroomde te water te gaan: doch de een en ander fchynt onkundig geweest te zyn, van de wyze, waar op hy zich te water begeeft om op den grond te wandelen. Men begrypt ligt dat tot dit be- dryf, tusfchen de Waterplanten en ruigtens, of Vuiligheden zyn " aas te gaan vinden. Deeze zyne manier van leeven doet " ons de reden merken, waarom zyne Neusgaten niet rondom *' openftaan; maar geheel met een Vlies overdekt zyn , het welk alleen aan den onderkant een weinig los is. Het Water ten neuze inloopende, zou .hem buiten ftaat Hellen om '' de bezigheid, tot welke de Natuur hem heeft gefchikt, be" hoorlyk te verrigten; nu fluit dit Vlies aan 't zelve als een " Schotdeur den toegang af, terwyl onze Vogel zyne Longen ', wel met lugt gevuld hebbende, in eene lange wyle tyds ' niet noodig heeft zyn adem te gaan haaien. Ook is " het verdere bekleedzel van deezen Vogel zodanig, dat het ,] duidelyk gemerkt kan worden naar zyne manier van huishou" ding en leeven ingerigt te zyn. De Vederen der Vogelen, '' die" veel in 't Water leeven, zyn gladder, (laan digter by ' een, en fluiten nader over elkander dan die der Landvoge'?' len. Deeze eigenfchap heeft onze Water - Spreeuw zodanig, " dat hy, fchoon "in een kom met Water geftooken, geen nat" tigheid aan zyne Vederen behield, en het Water 'ei in dikke " druppelen afliep, als van de Vederen der Eenden. —— " Men vindt deeze Vogelen in den winter nooit aan paaren, " of in grooter getal, by een: maar des Zomers ziet men " doorgaans 't Wyfje by bet Mannetje. Ligt is nategaan, dat " zv, als gezegd is, de Water-Infecten tot hun aas hebbende, " des Winters groot gebrek aan voedzel zouden moeten lyden; " wanneer de Vorst hun de gelegenheid ontneemt, om onder het '/ Water te jagt te gaan: om welk ongemak te gemoet te ko" men, zy, even als de meeste Water-Vogelen, tegen den ',''Winter bovenmaate vet worden, waarfchynlyk, om, voor " een poos, des noods, alleenlyk op hun eigen fmeer, gelyk " men zegt, te kunnen teeren: dryvende de natuur deeze Wa~ " ter - Spreeuwen, daarenboven, by den Winter, na de oorden, " in welken Waterloopen en vliedende beeken zyn, die zelden " of nooit bevriezen. Men vindt ze hierom in dit Land, by " den Winter, meest aan de frisfe Slooten van ons Duinval en aan de Wateringen onzer Bleeken.".  226 naatuurlyke historie ™rel De m Hoe veel werks hebben, bv voorbeeld, de beroemdite wik-indieer n egedaan om dé Wetten der Waterweegiumde S'bepaEl Zymgerdkten d^e Vloeiftoffen aan *^™Z« lino- vm zeer kleine vaste chaamen , die geen ot een zeer ÏSkke - SenhS met elkander hadden en maak,e,vhunne WSS3BSK VloSSIn SOS^f %£$flSf van het vierkant.der ^f^^^ %%ÏÏ^AWiï?%ï* eSgetoond heb, Sepf 781 p. 2270 de Vloeiftof bykans moet aange2k worden Teen vast lichaam van eene des te aanmerkeker Ungte"als dc nelheid van den Stroom te grooter is de  DE nieuwste ontdekkingen De Starrekundigen, overgegeeven aan de hoogfte befpiegelingen en berekeningen, bepaalden alle hunne poogingen om alle de Verfchynzelen, die de Hemelfche Lichaamen opleveren, te doen zamenffcemmen met de beginzelen der werkinge, welke zy op elkander hebben, naar evenredigheid van de hoeveelheid der Stoffe, en de omgekeerde reden van de vierkanten der afftanden. Maar de Heer herschel , zich meer bevlytigende om zyne Werktuigen ter waarneeminge te volmaaken_, heeft aan den Starrenhemel de gewigtiglte ontdekkingen gedaan. Een nieuwe Planeet ontdekt, aan welke hy den naam des Konings van Enge land,Gèorgium Sidds ,ófStar vanGeorge, gegeeven heeft; en die men in Frankryk Herfchel noemt. Doch deeze Naamen, van Menfchen ontleend, houden zelden ftand, gelyk wy gezien hebben ten opzigte der Satelliten van ju. piter en Saturnus ,ik geloof dat men om de gelykvormigheid met de Naamen der andere Planeeten, die de naamen van Metaalen voeren, deeze naar de Platina zou kunnen doopen (*). Die zelfde herschel heeft nieuwe Starren in den Melkweg cn in dc Nevelagtige Geffarntes ontdekt, cn Nevelagtige Starren waargenomen, waar men ze nog niet geien hadt, en het getal derzelven op twee honderd gebragt. Hy, heeft gemeend een brandende Berg in deelen geen" t\d hebbende om zich van elkander tc verwyderen. Volgens de toegeftaane veronderftellïng zou men desgelyks niet kunnen verklaaren , hoe verfchillende Vloeiftofïen de een in de andere zich kunnen bewcegen, zonder dat die beweegingen hinder fchynen te lyden. Duizend Lichtftraalen van onderfcheide kleur; duizend onderfcheide Toonen kunnen dezelfde ruimte doorloopen : de Elektriciteit, de Zeilftecn, oefenen daar haare werkzaamheid, de Reuken verfpreiden zich, enz. en niet te min beweegen zich die menigte van Vloeiftoffen, hinderen elkander niet, en elk gaat voort als of zy alleen was. Indien men veronderflelde dat in de Lugt verfcheide Vloeiftoffen de een in de andere zich bewcegen, en in een omgekeerde rede van de vierkanten der afftanden werken, gelyk de Heer coulomb, ten aanziene der Elektriciteit beweezen heeft, zou men 'daar in misfehien de mogelykheid vinden van eene werktuiglyke verklaaring van de beweeging der Hemelfche Lichaamen. Zie Joum. Phyf. als boven p. 220. (*) Zie wegens de Ontdekking van deeze Planeet onze Algem. Vadert. Leueroeff. V. Dcc!.' 2de Sr. bl. 489: en wegens de naamen aan 'dezelve toegevoegd, Aid. bi. 497.  in de natuurkundige wysbegeerte. c^ï in de Maan te ontdekken (*) en dubbele Starren gezien. Thans is hy, gelyk men verzekert, bezig met het vervaardigen van een Telescoop, met eene opening van vier voeten, van veertig voeten brandpunt: deeze zal hem, buiten twyfel, nog veele nieuwe zaaken in het Uitfpanzel doen ontdekken. Met de fchoonfie proeven heeft de Eleétriciteit, welke wy, in zekeren zin hebben zien gebooren worden, de Natuurkundige Wysbegeerte verrykt. De onfterfelyke franklin , zo groot in de Natuurkundige als in de Zedekundige wereld, deedt de alleraangelegenlte ontdekking', door den Blixetn > welken de bygeloovige Oudheid altoos aangemerkt had als behoorende aan den grootften haaren Goden, den mensch in handen te geeven. In 't jongst verloopen Jaar heeft men twee fchoone Proeven in de Eleétriciteit gedaan. De Heer coulomb deedt zien dat de werking dier Vioeiitoffe de groote wet der Natuure volgde, en werkte in de omgekeerde rede van de vierkanten der afftanden De Heer cavendisch, zegt een Salpeterzuur gekreegen te hebben met een Electrike vonk te brengen in een mengzel van zuivere en gephlogisteerde Lugt (t). Maar (*) Zie onze Algem. Vaderl. Letteroef.Vl. D. 2de St. W..532. (t) Wy deeden aan den ruim verdienden roem van een onzer Landgenooten in de Elektriciteit te kort, als wy bier geene melding maakten van de in den voorleeden Jiare uitgekomene Befchryving, eener ongemeen groote Eleürifeer Machine, geplaatst in Teykr's Mufeum te Haarlem,, en van ie Proefneemingen met dezelve in 't werk gefield , door mabtinus van mabum,A. L. M. Pb.il. en Med. Doft. &c. &c. &c. in 't Nederduitsch en Fransch gedrukt. Deeze Machine overtreft alle andere tot nog toe bekende in grootte, hebbende de Glasfchyven een middeliyn van 65 Engelfche Duimen. Eene Machine vervaardigd om niet alleen daar door eene fterkere kragt te bekomen dan de andere Electrizeer-Machïnes bezaten; maar ook om teffens te zien , of men daar mede kon vinden den uiterften graad van de Eleftrifche kragt, welke 'er door Werktuigen, van glns gemaakt, te krygen zy. En men hoopt, daar de ondervinding geleerd heeft, dat men het in de Eleétriciteit verder gebragt hebbe, naarmaate men de Eleftrifche Werktuigen grooter maakte, en een hooger trap van Eleftrifche kragt verkreeg, door deeze ongemeen groote Eleftrifeer-machine aanleiding te zullen krygen tot het doen van nieuwe Ontdekkingen: waar om de Heer van marum reeds eenige. Proeven, in 't gemelde werk,  23° DE NIEUWSTE ONTDEKKINGEN M-ar geen gedeelte heeft zo veel gewonnen als de Na* tuurlyke Historie. De Waarneemers, zien dagelyks, voorheen onbekende Dieren, Pinnen en Delfftoffen. Zy befchryven ze, en fchikken ze in rangen. Want deeze Geflachten en foorten, fchoon de Natuur ze moogelyk niet toeftemt, zyn onontbeerelyk om de zwakheid onzer geheugenisfe te gemoete te komen. De fmaak voor die heerlyke Weetenfchap is zo algemeen, de Hoofden der volken hebben 'er het nut dermaate van bemerkt, dat zy de Geleerden uitnoodigen en fmeeken om alle de oorden des Aardbodems te doorreizen, ten einde nog onbefchreeven voorvverpen te ontdekken en te verzamelen. Wy hebben derhalven, allen grond van hoope, dat onze kundigheden vermeerderd, en veele nog twyfelagtige gevallen opgehelderd, zullen worden. De Heer banks geeft ons een breed verflag van de veelvuldige Waarneemingen door hem op zyne Reis rondsom de wereld gedaan. < ■ DeHeer thunbekg, die in Japan, de Indien, en aan de Kaap de goede Hoop, gereisd 'heeft' doet ons', in eene menigte volwigtige verhandelingen, de Planten, door hem ontdekt, kennen. De Ridder de' la marck brengt, in eene Encyclopedike Verzameling, byeen de Planten van andere Reizigers tot nog niet befchreeven; en de Heer l' heretier verfchaft ons, door Plaaten, aan welker volkomenheid niets ontbreekt, kennis van de nieuwe Planten, die thans in de tuinen van Parys, en boven al in den Tuin des Konings, groeijen, waar de Heeren thodin een groot aantal buitenlandfche Gewasfen in on- Werk befchreeven, werkftellig gemaakt heeft, gefchikt om daar toe den weg te baanen. Zeer verpligtend noodigt die Heer „ eiken Natuurkundigen uit, dat hy hem gelieve mede ,, te deelen zyne denkbeelden of uitzigten tot nieuwe Proefneemingen, welke hun mogen voorkomen by eene zo fterke kragt, als die van dit Werktuig, met eenige hoop van eene „ nieuwe ontdekking in het werk gefteld te zullen kunnen ,, worden, terwyl hy gaarne op zich zal neemen zodanige Proef,, neemingen met dit Werktuig, indien zy met verkrvgbaaren „ toeftel te neemen zyn, in het werk te ftellen, en de uitflag „ daar van, in het eerfte vervolg van dit ftuk, met uitdruklykc „ melding van den naam des geenen die hem zyne denkbeel„ den tot zodanige Proefneemingen heeft medegedeeld, in het „ eerfte vervolg van dit Stuk, te bcrigten." "Zie de Voorr. bl. xxi.  in de natuurkundige wysbegeürte. 231 onze Lugtftreek kweeken. De Heer de la touzette geeft ons een Naamlyst der Planten in het Lyonneefche; de Heer de villaus belooft die van Daupfnne, en t zal ons, misfehien, in 't einde geoorlofd zyn te hoopen, dat de Voortbrengzels van Frankryk bekend zullen worden aan de Inwoonders. De Abbe cavanilles omtrent den chaos van het talryk gezin der Malvas: terwyl de Heer nuLLiARD aanhoudt om dat der Puddeftoelen, nog onbekender, toe te lichten. De Heer dombey, uit Peru te ruggekomen, gewaagt van een aangelegene verzameling Planten en DcltftotTen, en maakt zich gereed om de geleerde wereld deel te geeven aan de vrucht van tien jaaren vermoeienis en gevaars.^-— De onvermoeide andré michaux, zeer onlangs uit Ara. bietnPerfie te rug gekomen,waar hy zich vier jaarenonthieldt heeft het genoegen, om nieuwe ontdekkingen te doen,'getteld boven het vermaak om de vrucht zyner reeds gedaane te fmaaken, en maakt zich gereed om na NoordJmerika te trekken. Dan wy wenfehen , dat die hy in 't Oofïen gedaan heeft, niet in de vergetclnisfe begraaven blvven gelyk die der Handelaaren en andere Reizigeren, wier Naamen enkel bekend zyn. De Heer desfon- taines wiens yver zyne kundigheden evenaart, is, naa, geduurende drie jaaren de Ryken van Tunis en Algiers doorreisd te hebben, wedergekeerd, verrykt.met de groeiende Voortbrengzelen dier eertyds «o bloeiende en thans bykans onbekende Lugtftreeken. Hy heeft beloofd om binnen kort een verhaal deezer op kundigheden aazende Reize te geeven. De Heer richard doorzwerft nog de Posfchen van Guyanne, zonder van zyn wederkomst te fpreeken: en de Zweedfche Heer schwartz, die hem vergezeld heeft op zyne geleerde tochten, is uit zyn gezelfchap gegaan en na Riö Janeiro getoogen, om ons de voortbrengzelen van Brafil te doen kennen. — De Heer maerlens, en de Tuinman boc hebben , m t voorleden Taar in den Keizerlyken Tuin van Sehonbrun, te IFeenen, verfcheide duizenden Planten, uit China en Japan aange- bragt, doen groeijen. De Keizerin van Rusland heelt een aantal Geleerden verbonden, om in de Landen haarer wvduitseftrekte Heerfchappye te reizen, en eene talryke bezending zal uittrekken tot het doen van nieuwe ontdekkingen. ... , . J J TV Geen zo groot aantal nieuwigheden biedt ons de Dierkunde aan, fchoon dezelve, meer dan ooit, beoefend worde:  232 DE NIEUWSTE ONTDEKKINGEN de: de vorderingen daar in zyn zo merkbaar niet. De Heer de fouckoi heeft ons begiftigd met eene verkorte Historie der Infecten van den Heer gëoffkoi , waar in hy eenige nieuwe foorten befchryft. De Dmtfchers hebben een Calender der Ruspen uitgegeeven, die den Liefhebberen zeer te (fade kan komen; doch deeze zal min doen tot voortzetting der Weetenfchap , dan de wyze, om ze tot bewaaring te droogen, door den Heer de antica medegedeeld. De Heer gigot d'oucy en zyne Medearbeiders zetten, met eenen gelukkigen uitflag, de Verzameling der Europifchc Kapellen voort. Zy hebben ons de eerfte afleveringen ter hand gelield van de Nagtvlindcrs die voor de Dagvlinders niet behoeven te wyken. De Heer badier, wiens zugt voor de Natuurlyke Historie hem bewoogen heeft na Martinique over te fteeken, belooft ons eene talryke verzameling van Dieren, en, bovenal,'t geen 'er nog ontbreekt aan de Historie der Kreeften. Aan de gedenkwaardige Reizen van den Heer vaillant , die van de Kaap dc goede Hoop tot den Keerkring doordrong, zyn wy eene ryke verzameling verfchuldigd van Vogelen', onder welke veele nieuwe, en een Giraffe, een Viervoetig Dier, van achttien voeten hoog, 't geen nooit in Frankryk gebragt geweest is. Hy doet ons hoopen op eene befchryving dier Reizen, die geen ander dan een allergunftigst outhaal kan ontmoeten. Onder alle Reizen zyn 'er geene, 'welke zo veel voor de Weetenfchappen belooven,als die van welke looewyk de XVI het plan ontworpen heeft, en thans aangevangen is onder 't opzigt van den Heer de la peykouse. De Heeren, die men verzogt heeft deel te neemen in deeze fchoone Onderneeming, zyn de Heeren dagelet , monge (*), als Starrekundigen, de Heeren de lamanon, la martiniere, de Abbé mongez en de Abbé recf.veur , als Liefhebbers der Natuurlyke Historie en Natuurkunde. Deezer taak is de ligging der Plaatzen te bepaalen, geenen zullen zich toeleggen op alle dc deelen der Natuurlyke Historie en der Natuurkunde: van hunnen yver en kundigheden, mogen wy de heerlykfte vrugten wagten. De Aardrykskunde, die, in den laatften tyd, door de Reistochten van den beroemden Landontdekker cook,zoo veel gewonnen heeft, zal thans nog zeer veel winnen. Wy C*) De zwakke (laat van gezondheid van den Heer mokge heeft hem niet toegelaaten deeze Reis voort te zetten.  IN DE NATUURKUNDIGE WYSBEGEERTE. 333 Wy wenfchen, dat men, in 't einde, eens zal zoeken te bepaalen de beweegingen van den Oceaan zo weezenlyk behoorende tot de Natuurkundige Aardryksbelrhryy.ng cn de Theorie des Aardkloots. Dc Europeaanen hebben Havens in alle dé Landen des Aardbodems, 't zou hun zeer semaklvk vallen waarneemingen, te laaten doen over de W'e des waters, en men zou eindelyk zich kunnen verzekeren , of de Zee het hier van 't land winne, t geen dezelve op andere plaatzen verliest. Doch dit behoort met veel omzigtigheids te gelchieden. De Zee , by voorbeeld, fchynt van de Kusten van Provencc weg te wvken. Wat, in vroegeren tyde , te Aiguc-morlc en Cc/te, Havens waren, is nu Land. Ondertusfehén is in de Haven van Marfeilk, die meer dan twee duizend jaaren .telt, het waterpas der Zee niet verlaagd. Dus zyn te Aiguefoorte en Celtc , de Havens alleen door verbindingen geduld zonder dat de wateren geweeken zyn. _ De Delfftofkunde heeft geene mindere vorderingen gemaakt, dan de andere gedeelten der Natuurlyke Historie. De ontdekkingen daar in zyn moeilyker: dewyl de foorten min veelvuldig zyn dan in de andere Ryken der Nam ure. Niettemin is men zo verre gekomen , dat men beftendiger kenmerken hebbe, en gevclglyk min voor dwaaling blootftaat als het maakzel, de hardheid, de zwaarte, de kleur, enz 'doch een der treffendfte is de gedaante, het voorwerp der Cristalbefchryving. Deeze Weetenfchap, by¬ kans nieuw, ondernomen doornouGUEK, linn^e s cn anderen is tot een hoog toppunt van volmaaktheta opgevoerd door den geleerden roj.é de l'isle, wiens W erk, de gedaante van een groot aantal CristaHen opgeeft, en de hoeken daar van bepaalt. Hy heeft zyn best gedaan om dewu eindige verfcheidenheid van Cristalfchieungen , ■ vyelke de Natuur aanbiedt, tot eenige eerfte gedaanten te brengen. De Abbé haüy heeft zich ook, in deeze Weetenfchap met een gelukkigen uitflag, bezig gehouden, en gezoet den kern of dl eerfte gedaante van elke gecriftalhzeerdezellftr.nd.gheid te ontdekken. Met dien kern te verdeden, door.inydineen volgens den loop der zamenvoegzelen en het gcpolyMe Ier Natuur te vertoonen, beeft hy setragt de gedaante der deelties uit welke de Cristallen beftaan, en de wyzingen, welke zy ondergaan, te bepaalen, door eene berekening, lesrond op eenvoudige en geregelde wetten. Alle uitwendige characters, ons geene dan eene zeer onvolkomene kennis der Lichaamen vulchaffende, h.eft I. DEEL. 61ENGELW. NO. 6. S nieH  234 de nieuwste 0ntdekk. inde natuurk. wysbegeerte. men gezogt de natuur te doorgronden, en de eerfte beginzels te ontdekken. Dit heeft men gedaan door de Scheidkunst, dat fchoon gedeelte der Natuurlyke Wysbegeerte. Deeze weetenfchap in Egypte gebooren, vervolgens door de Arabieren beoefend, en zich eerlang verbergende in de geheimzinnige Stookhuizen der Goudzoekeren, heeft zich eindelyk in klaaren dag vertoond , door een becher , sthal, boerhave, rouelle en anderen. JVJaar alle deeze Geleerden floegen in hunne ontbindingen een der voornaamlte voortbrengzelen over 't hoofd. Zy hadden, bovenal een van helmont en boile , bemerkt , dat, in alle hunne Bewerkingen, zich eene groote hoeveelheid van damp en lugt onthoudt , die de vaten vermorfelde, als men 'er, van tyd tot tyd, geen opening arm gaf. Doch zy namen zulks niet genoeg in aanmerking. J. rey was een der eerften, die waarnam, dat verkalkt Lood Lugt bevatte. Venf.l haalde Lugt uit Zeltzer-waler; doch hy beproefde deeze Lugt niet. De Heer black gaf 'er eerst eene genoegzaame aandagt op. De Heeren cavendish, priestley, lavoisier , schee- le, bergman, fontana , bertholet , kir wan , in- cenhodsz, senebier, volta en anderen, hebben deeze nafpeuringen tot het hoofdvoorwerp hunner Natuurkundige werkzaamheden gemaakt ; de Heer de la metherie , (Schryver van dit Verflag,) houdt 'er zich mede bezig. Men heeft met verbaasdheid gezien, dat dc Lugt, zo lang dermaate verwaarloosd, de grootfte rol in alle de verfchynzelen der Natuure fpeelt. Uit nieuwe oogpunten heeft men de voorwerpen bel'chouwd, en aangenomene begrippen geheel veranderd. Maar deeze Lugtkennis wordt van dag tot dag bezwaarlyker: dewyl het bekend is, dat de. Lugt zelve in veele "bewerkingen door de vaten heen dringt, en men dus in alle deeze een meer of min aan- merkelyk verlies ondergaat. ■ Dezelfde Proeven too- nen ons desgelyks , dat wy veele van de beginzelen der Lichaamen niet kunnen houden, als warmte, vuur, licht, clectrike ftoffe, enz. Ondertusfehén kunnen wy niet twyfelen of deeze zelfftandigheden maaken gedeelten uit der meeste Lichaamen, boven al van geörganifeerde Lichaamen. _ Gevolglyk zullen onze ontbindingen altoos noodwendig eene zekere roaate van onvolkomenheid hebben: op welke wy behooren agt te geeven, in de gevolgen, die wy daar uit trekken. nood-  verbeter. wegens de hoogte van den berg cenis. 235 noodzaaklyke verbetering, wegens de hoogte van den berg cenis. Door den Heer pasumont. In de fraay vergelykcnde Tafel van de voornaamjle Bergen , welker Hoogten men waargenomen, of gemeeten ,\ heeft, 'geplaatst in ons Mengelwerk des VI Deels van de „ Algemeene Vaderlandfche Letter-Oefeningen , bl. 212. „ is een misllelling welke de Franfche Schryver, de Heer „ pasumont, verbeterd heeft, en die wy niet mogen naa„ laaten hier ook te regt te brengen. Zyn verbeterd bej, rigt is van deezen inhoud." Aan Mont Cenis heb ik de Hoogte van 434 Franfche Roeden toegefchreeven (*): daeze Hoogte heb ik ontleend uit r. needham, door my ook als getuigen bygebragt; doch in deeze bepaaling is eene aanmerkelyke misflag, welken ik niet af kan zyn te verbeteren. De Heer de la conoamine Mont Cenis vergelykende met den Berg Canigou, volgens de waarneemingen met de Barometer op Mont Cenis gedaan ,(Mem. de l Academie Royale des Sciences) 1757, P« 4°7, geeft aan deezen Berg de Hoogte van 1490 Franfche Roeden voor den hoogften top, die boven het gedeelte l'Hdpital des Pelerins geheeten, omtrent 500 Fr. Roeden uitfteekt. Deeze bepaaling'van den Heer de la condamine moge, in den eerlten opflage, buitenfpoorig vergroot fchynen, ter oorzaake van het verbaazend onderfcheid met die van Needham: doch vermids dezelve op zeer weinig na bekragtigd is door den Ridder de lamanon, is zy die aan welke wy ons moeten houden. Volgens de bepaaliug van deezen laatstgemelden, (geplaatst in het Journal de Paris, den 23 Sept. 1784.) is l'Hdpital des Pelerins 945 . Fr. Roeden boven het Waterpas der Zee; indien men, by deeze , 500 Fr. Roeden voegt voor den top, die 'er boven uitfteekt, zal men voor de geheele Hoogte des Bergs 144^ Fr. Roeden krygen; wanneer 'er, gelyk men ziet, tusfchen de bepaafmg van den Heer de i a condamine en des Ridders d'-: lamanon alleen een verfchil van 47 Fr. Roeden overblyft. Derhalven moet Mont Cenis, van de (*) Zie Algem. Vaderl. Letteroef. te gemelder plaatze , bl. 21c S 2  2$6 VERBETER. WEGENS DE HOOGTE VAN DEN BERG cenis. cie plaats , welke ik daar aan toevoegde , weggenomen en dezelve tusfchen Saint Golhard en Buct geïleld, en 'er 1450 Fr. Roeden Hoogte aan toegerekend worden. Jn die zelfde Vergelykende Tafel heb ik aangeftipt, dat Buct de groot/ie Hoogte was, in het Alpijbhe gebergte beklommen. Dit was waarheid ten tyde dat ik fchreef. 11c kon toen niet weeten , dat de Ridder «e lamanon den 22 Sept. 1783,de hoogfte Alpen in Dauphine beklommen, en de hoogte van 1660 Fr. Roeden bereikt hadt. Dit was zeker hooger, (daar 1579 Fr. Roeden voor de Hoogte van Buct gefield wordt). En zou dit nog de hooglte plaats zyn in Europa bereikt, indien marie couli^.t cn francis GuioET,den 11 Sept. 1784,die den Heere boürrtt tot Giilfen dienden , op Mout Blanc de Hoogte niet be'.teegen hadden van 2,346, zonder den tyd te hebben om een met ys bezette Spits, nog tachtig vademen hooger, te bereiken (*). verslag van( het leeven en de schriften van den beroemden werktuig- en starrekundigen wysgeer, james ferguson. F. R. S. (Uit liet Engclsch.) De Heer james ferguson, een allerzeldzaamst voorbeeld van vordering door eigen oefening, werd in den Jaare MDCCX gebooren, eenige weinige mylen van Keith, een klein Dorp in Bamjfshire in 't Noorden van Schotland. De Gefchiedenis zyns leevens , fchoon niet vol van gewigtige lotwisfelingen , trekt onze aandagt; daar dezelve ons de eerde denkbeelden vertoont van een veelvermogend , doch onopgekweekt, Vernuft, eu de trappen langs welken 't zelve , de grootfte zwaarigheden te boven worftelende, eindelyk tot geen gemeenen top van uitfteekenheid en vermaardheid opklom. Zyne Ouders waren, fchoon in zeer bekrompene omftandigheden leevende, eerlyke en Go.'sdienftige Lieden. Zyn Vader hadt, tot onderftand van een talryk Gezin , niets (*) Wv hehben. van 't een en andere, reeds verflag gedaan in ons Mengelwerk der Algem. Faderl. Letteroeff. VI. D. 2. St. bl. 299 en VII. D. 2. St. bl. 426. en 432.  HET LEEVEN EN DE SCHRIFTEN VAN J. FERCUS0N. 237 niets dan het geen hy met zyn handen arbeid won, en de inkomtten van eenige morgens land, die hy verhuurde. Ter opvoeding zyner Kinderen kon hy niet veel befteeden. Hy bezorgde die zo goed hem mogelyk was, door in tusfchenuuren hun leezen en fchryven tc leeren. Terwyl hy bezig was met zyn oudften Zoon in 't leezen te önderwyzen uit de Schotfche Catechismus, vatte onze ferguson de beginzels der Letteren. Zyn Vader nog niet om onderwys durvende vraagen, nam hy de gelegenheid waar, om, als deeze met zyn ouder' Broeder afvveezig waren , het Boek te krygen en de laatfte lesfen by zichzelven te herhaalcn. Als hy eenige zwaarigheid ontmoette, vervoegde hy zich by eene oude Vrouw in de buurt, die hem dezelve oploste, en in ftaat (lelde om redelyk wel te leezen eer zyn Vader 'er op bedagt was om het hem te leeren. Zyn Vader vondt zich op eene aangenaame wyze verrast, wanneer hy hem, eenigen tyd daar naa, kezende aantrof; en gaf hem verder onderwys hier in, als ook in 't fchryven: dit was, behalven omtrent drie maanden fchoolgaans te Keith, alles wat hy immer by zyne Opvoeding ontving om in eenige weetenfchap te vorderen. Een vreemd voorval gaf hem eerst fmaak in de Werktuigkunde. Hy heeft 'er zelve dit verhaal van gegeeven. ,, Toen ik tusfchen de zeven en acht jaaren oud was, ,, neigde een gedeelte van het dak, van myns Vaders ,, huis, ten val; myn Vader begeerig het te herftellen, ,, hegtte een fchoor en handboom aan een (laak, om het ,, op te beuren tot den voorigen ftand, en tot myne groc„ te verwondering, zag ik, zonder dat ik de rede kon „ bevroeden, het zwaare dak optillen, als of bet eene ,, kleinigheid ware. In 't eerst fchreef ik zulks toe aan „ eene maate van (lerkte, die myne vrees zo wel als my„ ne. verwondering gaande maakte; doch het (luk verder „ nadenkende, herinnerde ik my, dat hy zyne kragt te ,, werk (telde aan dat einde van den handboom, 't geen „ verst van de fchoor af was, en, by onderzoek, bc- vindende, dat dit het middel was, waar door dit ver,., meende wonder werd uitgevoerd, begon ik hefboomen ,, te maaken, en de gewigten aan dezelve, op ondetfehei,, de wyzen hangende, ontdekte ik, dat de krngr, door „ myn hefboom gewonnen , in evenredigheid ftondt met ,, de langte van de onderfcheide deelen des hefbooms te „ wederzyde van het lteunpunt. My dagt het groot jamS 3 „ mcr,  S3S het leeven en de schriften mer, dat door middel van deezen hefboom, een zwaar gewigt maar zeer weinig ver kon opgeheeven worden. „ Welhaast werd ik bedagc, dat door een wiel rond te „ draaijcn, eene zwaarte, tot welk eene hoogte ook, zou kunnen opgevoerd worden, met 'er een touw aan vast „ te maaken, en dat om een wiel op te winden; en dat de „ kragt, op deeze wyze gewonnen, zo groot moest wee5, zen als het wiel breeder was dan de as dik. Ik bevond „ dit in diervoege; ik bragt dit over op de wigge die het ,, hout kloufde; doch ik dagt toen om geen fchroef. Door ,, middel van een draaijbank (welken myn Vader hadt, en „ zomtyds gebruikte) en een klein mes, wist ik wielen en 5, andere dingen, my noodig, te vervaardigen." Opgetoogen over deeze nieuwe ontdekking, zo als hy dezelve aanzag, (lelde onze jonge Werktuigkundige eene korte befchryving op van deeze twee Werktuigen, en maakte 'er Afbeeldingen van, zich verbeeldende, dat dit de eerfte Verhandeling was over dit onderwerp gefchreeven; doch hy bevondt hier in mis te hebben, als hy ze naderhand aan een Heer liet zien, die hem onderrigtte, dat deeze dingen reeds voor lang bekend waren, en een gedrukt boek vertoonde, 't geen 'er over handelde. Doch de Jongen was zeer wel in zyn fchik, als hy ontdekte, dat zyn Berigt, (zo verre hy het gefchreeven hadt,) met de beginzelen der Werktuigkunde in dat Boek zamenfremde; en van dit tydperk af hieldt hy eene beftendige genegenheid om de Werktuigkunde verder voort tc zetten. Maar dewyl zyn Vader hem niet kon onderhouden als hy zich alleen met nafpeuringen van dien aart bezig hieldt, en hy nog te jong en te zwak was om eenig zwaar werk te doen, werd hy by een Buurman herteld om de fchaapen te hoeden: dat deedt hy eenige jaaren , cn begon in dien tyd by avond de Starren waar te neemen; op den dag den ledigen tyd fiytende met molentjes, fpinnewieltjes en dergelyke dingen, welke hem voorkwamen, te maaken. Vervolgens ging hy dienen by Mr. james glasham, een groot Landhoevenaar in de nabuurfchap; in deezen vondt hy een zeer toegeevend Meester. Welhaast ontdekte men, d-it de jonge ferguson 's avonds , nis het werk gedaan was, na het veld ging, met een beddedeken om 't lyf geflaagen , dat hy op zyn rug ging leggen , cn een draad . met kleine koraalen daar aan gereegen , arms langte uitftrekte, tusfchen zyn oog en de ft arren; laatende de koraalen vallen tot i,e zulk en zulk een ftar voor zyn oog verborgen, om  van j. ferguson. 2j9 om dus derzelver fchynbaare afftanden van elkander af te ineeten: dat hy, vervolgens . den draad op liet papier lag, de Starren, door de koraalen aangeweezen, op t zelve in den bevonden ftand aantekende; een kaars ten dien einde „ degenomen en ontftooken hebbende. Zyn Meester hchte hier over in den beginne hem uit ; doch wanneer de Knaap zyn oogmerk hadt te kennen gegeeven, moedigSe hy hem aan, en gunde hem, door zelf te werken, dikwyls by dag tyd,om zyne by nagt gemaakte aftekeningen in 't net te brengen. , Op zekeren dag, tot het doen eener boodfehap gezonden , na den Eerw. iohn gilchrist, Leeraar te A«//i, nam onze jonge Starrekundige zyne Papieren, tot de Starrekunde betrekkelyk, mede, om ze aan hem te vertooncn, hv vondt dien Eerw. Heer bezig met het inzien van eemge Kaarten. Hy keek 'er na met groote verwondering en vermaak; tot nog hadt hy 'er geene gezien. De Heer gilchrist beduidde hem, dat de Aarde rond was gelyk een kloot, cn gaf hem eene verklaaring van de Wereldkaart; leende hem dezelve om 'er in zyne avonduuren eene aftekening van te vervaardigen; hem tenens tweepasfers, een lineaal, pennen, papier en inkt ten gelchenke geevende. Tot die hem aangenaame bezigheid, vergunde zvn Meester hem meer tyds dan hy met rede zou hebben kunnen verwagten; zelfs dorfchende, terwyl zyn knegt by hem zat te tekenen. , Dit toeval bezorgde hem den ingang ten huize van thowas grant , Schildknaap van Athoynany , by wien de Eerw. gilchrist hem fterk aanprees. Diens Uuisverzorccr, Mr. alexandek cap^tley , was een man, die door eigen oefening veele kundigheden had opgedaan. Ferguson hadt de gemeene Rekenkunde, in zyne.ledige uuren, uit de gewoone rekenboeken zich reeds eigen gemaakt; doch Mr. cantley leerde hem de Decimaal Rekening en de Algebra, en was bezig met hem' de beginzelen der Geometrie te ondcrwyzen , wanneer hy, tot onuitlpreeKlyke droefenisfe van zynen kweekeling , van den tieei grant af, en verfcheide mylen verder af, by den Giaat van fife, wonnen ging. Naa diens vertrek keerde ferguson , die men niet kon beweegen langer by zyn ouden Meester te blyven, na zyns Vaders huis. Mr. cantley gaf hem gordon's Geographcal damnar ten gefchenke, een Roek, door hem, ten dien tyde, voor een grooten fchat gehouden. 'Er was geene AfbeetS 4 Q °  9,;o HET LEEVEN EN DE SCHRIFTEN ding van den Aardkloot in 't zelve, fchoon het eene draaelyk goede befchryving van de Globe en het gebruik daar van behelsde. Volgens deeze befchryving vervaardigde hy eene G one ir, drie weekeu tyds, een houten kloot geriraaijd hebbende: deeze bedekte hy met papier en tekende er een Wereldkaart op, maakte een Meridiaan en Horizont van hom, beplakte dezelve met papier, en tekende de Graaden af: hoe gelukkig rekende hy zich, door middel deezer Globe , de eerfte die hy ooit gezien hadt, alle vraagftukken te kunnen oplosfen. Vervolgens tradt hy in dienst by een Molenaar, om zyn Vader met tot last te weczen; denkende, dat het oppasten van de Molen hem tydrtiimte genoeg zou overlasten om zyne oefeningen in de Decimaal Rekening en de Geometrie voort te zetten; doch vondt zich in deeze verwagtmg niet alleen bedroogen , maar een zo fchraal onthaal, dat hy dikmaals nauwlvks zvn genoegen kreeg aan liegt meel met water. Voor een jaar was 'hy verbonden by deezen plaagenden Molenaar, en kwam zeer verzwakt by zyn Vader, naa dien tyd, weder t'huis. Een volgende dienst was voor hem niet relukki>er voor een half jaar verbondt hy zich by een Landhoevenaar, in de nabuurfchap , die zich voor een Geneesmeester uitgaf, en fercüsow aanlokte, door de belofte van hem m dc Geneeskunde te zullen onderwyzen; dan , deeze behandelde hem zo onregtvaardig en wreed, dat hy het halfjaar niet kon uitharden, en zeer vermagerd by zynen Vader wederkeerde. Om zich in deezen zwakken ftaat eenige uitfpanning te bezorgen, maakte hy een houten Klok, "die vry wel den tyd aanwees. De Klok, op welke de uuren geflaagen werden , was de hals van een gebrooken vies. Geen denkbeeld hebbende hoe een Uurwerk kon gaan zonder daar aan hangend gewigt, ftondt hy verfteld hoe een zakhorloge in allerlei ftanden kon gaan. Op zekeren dag reed een Heer voorby zyns Vaders deur ; hy vroeg deeze hoe laat het was? De Heer hem, on er het zien öp zyn zakhoriogie, vriendlyk antwoordende, nam hy de vryheid om te vraagen, of hy het Uurwerk van binnen zien mogt? De Heer deedt het open, en gaf het hem in handen. Hy zag den Trommel, met een gedeelte van de Keten in denzelven, ei vroeg, wat het was 't geen den Trommel rond dr?ef? De Heer antwoordde, dat zulks gefchiedde door aaa Staslen Veer, in den frommel bellooten. Nooit ee- ui-  van j. ferguson. • 24i nïgen anderen veer gezien hebbende dan die van zyns Vaders Snaphaan, vroeg hy verder, hoe een veer in een Trommel denzelven zo dikmnals kon rond draaijen, dat de geheele Keten daar op werd opgewonden ? Hy kreeg tot befchcid, dat de Veer lang en dun was, dat het eene einde gehegt was aan de fptl van den Trommel, en het andere einde aan den binnenkant des Trommels vastgemaakt, dat de Spil vast ftondt, en de Trommel daar om heenen draaijde. Neem, myn Jongen! voegde de Heer'er by, bemerkende dat ferguson hem niet begreep , een lang dun ürookje walvischbeen , hou het eene einde vast tusfchen uw vinger en duim, en windt het om uw vinger , het zal tragten zichzelven te ontwinden, en indien gy het andere einde vast hegt aan den binnenkant van een klein hoepeltje, en los laat, zal het hoepeltje ronddraaijen,en een draad, aan de buitenzyde daar om gehegt, opwinden. De jonge ff.rguson, dus onderweezen, nam de proef om een Horlogie te maaken, met houten Raderen en een Veer van Walvischbeen; doch hy bevondt, dat hy het Horlogie niet kon doen gaan door 'er de Balans aan te doen ; dewyl de tanden der Raderen te zwak waren om de kragt van een Veer te draagen, genoegzaam om de Balans ce beweegen; fchoon de Raderen ras genoeg liepen wanneer de Balans was weggenomen. Hy floot het geheele werk in een houten kas, weinig grooter dan een Theekop. Maar dit Uurwerk gebrooken zynde door een onkundigen Buurman, die het niet alleen vallen liet, maar 'er op trapte, benam dit ferguson den moed dermaate , dat hy het nooit ondernam een ander toe te (Tellen : te meer, daar hy zich verzekerde 'er nimmer op die wyze een te zullen kunnen vervaardigen, 't geen van eenig weezenlyk gebruik kon weezen. De Heer jamfs dunbar, van Dwn, floeg een gunftig oog op den vernuftigen Jongeling, en wilde dat hy ten zynen huize zyn verblyf zou neemen: deeze liet hem zyn Klokwerk fchoon maaken, en by begon, met dat werk voortgaande, voor 't eerst eenig geld te winnen. ■ By den ingang van dtinbar's huis, ftonden op de Poort twee groote ronde Steenen. Op een deezer, fchilderde ferguson , met olieverf, een wereldkaart, en op den anderen een Starrehemel naar een Hemelglobe. De poolen der gefchilderde Globes (tonden gerigt na de poolen des Hemels ; op ieder waren dc vier en twintig uuren op den cveunagtslyn afgetekend, zo dat zy den tyd aanweezen op g 5 wel-  «42 het leeven en de schriften welken de Zon den haJve Aardkloot befcheen, terwyl de andere helft befchaduwd bleef. De verlichte deelen van de'Aardglobe beantwoordden aan de verlichte deelen des Aardkloots. Zo dat , wanneer de Zon fcheen , men kon zien, op welke plaatzcn de Zon op- en onderging, en waar het nagt en dag was over geheel het Aardryk. Terwyl de jonge ferguson zich in dit gastvry huis bevondt, hieldt men hem onledig met min wysgeerige bezigheid. Mevrouw dipplf. , de Zuster van den Heer dun bar , gebruikte hem om patroonen tot haar naaldwerk te tekenen : eenige deezer waren copyen, andere eigen vinding. Hy verrigtte dit werk voor andere Dames op 't land, en trok van deeze tekeningen zo veel, dat hy het genoegen hadt, om nu en dan zyn armen Vader eenige onderlteuning te bezorgen. Desgelyks was hy bezig, om, met pen en inkt, verfcheide Schilderyen en Prenten, in het huis van den Heer dunbar , af ts tekenen; cn de Heer baird, Mevrouw dipple's Schoonzoon, verfchafte hem het noodige tot de Tekenkunst, en leerde hem het gebruik van 't Penceel en het wasfehen met Oost-Indifche Inkt. De Heer baird vormde , daarenboven, het plan om hem by een Schilder te Edinburg te beftellen; doch de inzameling, die hy ten deezen einde ondernam, mislukte, en hy zelve kon het ontbreekende 'er niet byvocgen, dewyl hy een klein inkomen en een talryk Gezin hadt. De jonge ferguson, fchoon niet onderweezen in de beginzelen der Schilderkunst, onderftond het, Portraiten naar 't leeven te fchilderen, en flaagde 'er zo gelukkig in, dat hy welhaast zo veel te doen vondt als hy afkon. Zes- en twintig jaaren bleef hy aan dit bedryf. In dien tusfehentyd, gaf Mevrouw dipple hem, voor twee jaaren, bed cn tafel ten haaren huize in Edinburg. Eene Mevrouw van ftrikte Godsvrugt zynde, hieldt zy, in den beginne, een nauwlettend oog op zyn gedrag, liet hem, eiken avond, rekenfehap doen waar hy den dag doorgebragt, en van het geld , 't geen hy verdiend hadt. Zy nam, alle avonden, als 'er iets ingekomen was, het geld tot zich, zeggende, dat hy'er van kon krygen zo veel hy noodig hadt tot zyne kleeding, en om zyn Vader eenigen onderftand te fchenken. Doch geen half jaar was 'er verloopen , of zy verklaarde dat hy zyn eigen geld kon bcwaaren: want zy hadt nauwkeurig onderzoek gedaan, hoe hy den tyd buitens huis ficet, en was zeer voldaan over zyn gedrag. Ge-  van j. ferguson. 243 Geduurende de twee jaaren zyns verblyf in Edinburg, kreeg hy Berken lust om de Ontleed-, Heel- en Geneeskunde te leeren. Deeze neiging, in hem opgewekt door 't leezen van Boeken en de verkeering met Heeren , die over deeze onderwerpen fpraken, verdreef, voor dien tyd, alle gedagten op de Starrekunde uit zyn geest; en hy verwaarloosde , geheel en al, de kennis aan te kweeken met iemand, in de Wis- en Starrekunde bedrecven; een verzuim, 't geen hy zich, naderhand, menigmaal bitter beklaagde. Twee jaaren zich te Edinburg opgehouden hebbende, keerde hy weder tot zyn Vader, denkende genoeg bekwaamheids te bezitten om Geneesheer te weezen in die Streeke; hy nam met zich een voorraad van Geneesmiddelen, Pleisters, enz. Maar, tot zyn groot leedweezen, bevondt hy,dat zyne opgedaane befpiegelende kundigheden, in de daadlyke beoefening, weinig te beduiden hadden. Daarenboven leerde hem de ondervinding , dat hy flegte betaaling kreeg voor zyne Geneesmiddelen, en geheel niet gelukkig (hagende , liet hy het ftreelend denkbeeld , van een Arts te zyn, vaaren, en begaf zich op nieuw aan de winstgeevender hanteering van 't Penceel. De Heer ferguson trouwde in den Jaare MDCCXXXIX, aan wie weeten wy niet, maar wel dat deeze Vrouwe vóór hem overlecdt. Omtrent deezen tyd bedagt en volvoerde hy een plan, Cte eenemaal op eigen redeneering en berekening fteunende,) om op 't papier de beweegingen de Banden van Zon en Maan , in de Ecliptica, op eiken dag van het Jaar, te vertoonen; en gevolglyk de dagen van nieuwe en volle Maan, benevens eene wyze om de Zon- en Maan-verduisteringen, aan te wyzen. Dit ontwerp, door hem The Astronomical Rotula geheeten, bragt hem in kennis en vriendfchap met den Heer maclaurin , Hoogleeraar in de Wiskunde te Edinburg, die hem eene vry groote Intekenlyst bezorgde, om de kosten, tot het vervaardigen der koperen Plaaten, goed te maaken. Deeze werden gefneeden door Mr. cooper, de Leermeester van den beroemden Mr. itobert sïrange. Verfcheide drukken kwamen 'er van uit, en het werd (lerk verkogt tot den Jaare MDCCLII, wanneer de verandering van den Styl zyn Werk geheel ten onbruike maakte. De Heer ferguson kwam dikwyls te Edinburg. Op het zien van het Orrery van den Hoogleeraar maclaurtn, was hy hoogst voldaan over de beweegingen van de Aarde en de Maan,  £44 het leeven en de schriften Maan, gaarne hadt hy het raderwerk bezigtigd, in een koperen Kas beflooten; doch, dewyl deeze niet kon geopend worden, zonder 't behulp van een bekwaam HórJogieroaaker, moest deeze nieuwsgierigheid onvoldaan blyven Nogthans oordeelde hy, na veel denkens en rekenens, een raderwerk te kunnen vervaardigen, om de Planeeten in zulk een werktuig te doen draaijen , en der voortgaande beweeging te geeven. By een draaijer, liet hy, naar opgeeecvene tekeningen , het noociige gereed maaken , en na niet een mes de tanden in de raderen gefneeden, cn allen zamcngefteld tc hebben, ontdekte hy dat zyn Orrery ten vollen aan zyne verwagtmg beantwoordde, 't Zelve vertoonde dc Zon beweegendc om haar as; de dagelykfche en jaarlykfchcbeweeging der Aarde in den hellenden as, die in den peheelen omloop haar parallelismus bewaarde; de beweegingen er fchynzels der Maane, met de teruggaande knoopen van haaren wandelkring ; cn gevolgiyk de verfcheidenheid der Jaargetyden, de verfchillende langte van dagen en nagten de nieuwe en volle Maan, de Maansverduisteringen enz' •—— Vervolgens ftelde hy 'er een toe van netter maakzel, waar in het raderwerk van yvoor was en de tanden ingevyld waren. Hy nam het met zich na Londen, waar hy in Bloeimaand des Jaars MDCCXLM kwam, en dit ftuk werks welhaast verkogt aan den Lord rider. In Londen g-it ferguson eenige keurige Starrekundige 1 alelen ■ en Berekeningen uit, en vervolgens openbaare Lcslen m de Proefondervindelyke Wysbegeerre, die hv by inlchryvmg,met den hoogften lof, inde voornaamfte Steden van Engeland, herhaalde. Men verkoos hem tot Lid van de Konwglyke Sociëteit, zonder hem, uit aanmerking zyner omftandigheden , het gewoone geld, by de intrede af te vorderen. Dc tegenwoordige Koning, die veele lesfen van hem bygewoond, en over veele weetenswaardige onderwerpen met hem gefprooken hadt,. befchonk hem bv zyne komst op den Throon , met een jaargeld van vyftig Ponden uit zyn byzondere beurs: bovendien ontving hv verfcheide Gefchenken van zyne Majefteit, en vondt zich vereerd met de gunst en vriendfchap van veele Heeren van den eerften rang, liefhebbers, en voorftanders van Vernuft, Geleerdheid en Weetenfchappen. Dc Heer ferguson maakte Werktuigen, cn gaf, van tyd tot tyd, Verhandelingen uit, als mede verfcheide Wysgcenge, Wiskundige en Starrekundige Werken. Naa een lang en nuttig leeven, fchoon verbitterd door het on. ge-  VAN j. FERGUSON. Hf» gelukkig lot zyns Huisgezins (*), en meest gefleeten in ten zwakken ftaat van gezondheid, het gevolg van de hardikheden , welke hy in zyne jeugd hadt moeten ondergaan , en verfleeten door ftudie, krankheden en jaaren, ftierf deeze , uit zich zelve geleerde, Man, m Bolt-Court Fhetflreet op den zestienden van Slachtmaand des Jaars MDCCLXXVI. " Welk een maate van vermaardheid hy verwierf, door de kragtdaadige te werkitellingen van zyn eigen vernuft, is algemeen bekend. Hy werd door allen aangezien als de eerfte Starre-en Werktuigkundige in het Wysgeeng Engeland. Hy bezat een opgehelderd oordeel, en zyn vlyc was onvermoeid, zyn voorkomen eenvoudig, ongemaakt en beleefd: dermaate aan de Weetenfchappen overgegeeven, en van zulk eene goedaartigheid, dat hy voor niet lesfen wilde geeven, en Werktuigen voor anderen maaken, zonder des beloond te worden. De Wysbegeerte, wel verre van hem trots te doen worden, bewerkte by hem beleefdheid en nederigheid. Zyne Starrekundige oefeningen vervulden hem met de eerbiedigde en ontzaglyklte denkbeelden van de Godheid, en deezen hadden eenen doorgaanden invloed op zyn leevensftand. Nogthans moeten wy hier, met de onpartydigheid eens Leevensbeichryvers, tot ons leedweezen, optekenen, dat de man, die tot zulk een trap van vermaardheid in de Weetenfchappen opklom, de gelukkige kunst niet verftondt,om op te maaken wat de begeerte eens Wysgeers behoorde ^te voldoen; en,'t zy uit vreeze voor armoede en gebrek, t zy uit gebrek aan vertrouwen op de Godlyke Voorzienigheid, liet hy zich, in 't einde zyns leevens, van het pad des regts aftrekken: want, op een tyd, dat hy meer dan vyf duizend ponden Sterling bezat, ftelde hy zich by zyn vrienden aan als een behoeftig man; van hun onderltnndgelden prachende; terwyl hy, intusfchen, van de flegtfte fpyzen leefde, in zo verre, dat hy,in een eigenlyken zin, gezegd mag worden, zyn einde verhaast te hebben, door zich het noodige niet te gunnen. (*) Hy liet twee Zoonen na, die men denkt dat nog leeven- en eene Dogter, die, eenigen tyd vóór zyn dood, wegliep, en van welke men naderhand nooit gehoord heeft, UIT-  24Ö uittrekzel eener reize uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook, clerke Ett GORE,na den stillen oceaan, in de iaaren MDCCLXXVI , MDCCLXXV1I , MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Relblution en Discovery, om ontdekkingen 1n het noorder halfrond te doen. (Vervolg van bl. aoj.) T"\e naauwkeurige overeenkomst tusfchen deeze Kleeding J-yen den Mantel en Helm, eertyds door de Span/aarden gedraagen, was al te in 't oog loopend om'onze nieuwsgierigheid niet op te wekken, tot een onderzoek of'er eenige waarfebynlyke gronden waren, om op te veronderdellen , dat zy dezelve van dit Volk ontleend hadden. • Naa alles, wat wy konden, te werk gefield te hebben , om des narigt te bekomen , bevonden wy, dat zy geene kennis hadden van eerdg Volk, hoe genaamd; noch eenige overlevering, dat deeze Eilanden voortyds bezogt waren door Schepen, gelyk aan de onze. Dan, niettegenflaande deeze uitflag onzer nafpeuringe, fchynt de ongewoone gedaante deezer Kleedinge my een genoegzaam bewys van den Eurspeaanfchen oorfprong. Inzonderheid als wy 'er eene andere omftandighcid nevens voegen , naamlyk dat het eene zonderlinge afwyking is van de algemeene gelykvormigheid in Kleeding, heerfchende on.'er alle takken deezes Stams, door de Zuidzee verfpreid. Wy kwamen dan op de veronderflelling van de fclnpbreuk van een Buccaneesch oïSpaansch Schip, in deeze flreeken En wanneer men zich herinnert, dat dc koers der Spaanfclie Handelfchepen, van Acapulco na deManillas, flegts weinig graaden ten Zuiden van de Sandwich Eilanden loopt op derzelver uit-, en Noordwaards op derzelver te rug-reize, zal het deezer veronderflellinge aan geen waarfchynlykheid ontbreeken. Eene groote gelykheid heeft de doorgaande Kleeding der Vrouwen mer die der Mannen. Zy liaan een ftuk ftoffe om den middel, in diervoege dat het halverwege de dyen bedekt ; zomtyds vertoonden zy zich in den koelen avondHond , even als de Vrouwen op Otaheite, rhet een ftuk ligt flof over de fchouderen geflangen. Een Kleed, Pau geheeten, was veelal het dekzel van het jonger deel der Sexe. 't Zelve is gemaakt van zeer fyne en dunne ftoffe, ver-  VAN CAPT. COOK, ENZ. 247 verfcheide keeren om den middel gewonden en tot de heenen afhangende. Zy hebben het Hair van agteren kort afgefneeden en van vooren opgebonden, gelyk by de Otaheiters en Nieuw Zeelanders de gewoonte is; alle hier in verfchillende van de Vrouwen op de Friendly Eilanden, die het Hair lang draagen. Wy zagen in de Karakaooa Baay ééne Vrouw, wier Hair op eene zonderlinge wyze opgemaakt was: naamlyk, van agteren opgebonden en over het voorhoofd gehaald, en dan dubbel gelegd, indiervoege, dat het aangezigt 'er door befchaduwd werd als door een kleine hoed. De Halscieraaden der Vrouwen beftaan uit fchelpen of harde glinlterende roode besfen: behalven deeze, draagen zy kraagen van gedroogde bloemen van Indiaanfche Malva; en een fchoon cieraad, Eraie genaamd, veelal om den hals, maar zomtyds als een krans om 't hair, of ook wel op beide de wyzen terlens, ter opfchik gebezigd, 'tls een fnoer van een vinger dik, kunftig zamengefteld van zeer kleine vederen, zo digt zamengeweeven, dat de oppervlak» te zo glad is als fluweel. De grond was doorgaans rood, met beurtlingfche groene, geele en zwarte kringen. Op Atooi hadden eenige Vrouwen kleine afbeeldingen van Schildpadden, net van hout of yvoor gemaakt, aan de vingeren, op gelyke wyze als onze ringen. VVaarorn zy dit Dier daartoe byzonder uitkoozen , laaten wy aan de gisfingen der liefhebberen over. Nog hebben zy een cieraad van fchelpen, op rijen gefteld en in diervoegevast gemaakt, dat ze, in beweeging zynde, elkander raaken. Mannen en Vrouwen draagen het als zy dansfen, of om den arm, of aan den enkel, of beneden de knie. In ftede van fchelpen, gebruiken zy zomvvylen honden tanden en harde roode besfen. Nog een cieraad, (als het dien naam mag draagen,) moeten wy vermelden, 't Is eene foort van Masker, vervaardigd van groote Kalbasfchellen, met gaaten 'er in gefneeden voor oogen en neus. Boven op ftaken korte groene takjes, die , op eenigen afftand, zich vertoonden als fraaije loshangende pluimen; aan 't benedeneinde hingen kleine fnippers, doch by wyze van een baard. Wy zagen deeze Maskers flegts tweemaalen, en beide de keeren door een aantal van Menfchen te gelyk in een Canoe; zy kwamen , dus toegetakeld, aan de zyde van ons Schip, lachende en fpeelende, als of zy eene Maskeraade vertoonden. Of zy teffens dienen om het hoofd tegen geworpen Heenen te  248 uittreksel eener reize te dekken, waartoe zy best gefchikt fchynen, of alleen moeten dienen in hunne fpelen, konden wy niet te weeten komen. By de befchryving van hun Huishoudelyken toeftel, door Capitein cook zo breed opgegeeven, heb ik alleen te voefen, dat, in 't eene einde van hunne Huizen, matten zyn , waarop zy llaapen , met houten hoofdkusfens of flaapltoelen , volkomen gelyk aan die der Chineefen. Eenige der grootlte Huizen hebben een voorplein, net omheind, met kleinder Huizen daar rondsom voor de Dienst* booden. Op dit open plein eeten zy doorgaans, en zitten 'er over dag. Aan de zyden der heuvelen, en aan de kanten der fteile rotzen, ontdekten wy verfcheide gaaten en fj>elonken , die onbewoond fchecnen; doch dewyl de ingang met mandwerk was afgeflooten, en wy, in de eenige door ons bezien, bevonden dat 'er een fteenen affchutzel doorliep, oordeelden wy dat ze voornaamlyk aangelegd waren tot wykplaatzeu , ingevalle van vyandlyke aantasting. De wyze, op welke zy hun tyd llyten, fchynt zeer eenvoudig te weezen, en weinig verfcheidenhcids toe te laaten. Zy ftaan op met den opgang der Zonne, en gaan , na de verfrisfende avondkoelte gefmaakt te hebben, weinig uuren naa Zonneondergang, te bedde. Het maaken der Canoes en Matten is het werk der Erees; de Vrouwen houden zich onledig met het vervaardigen van ftolfe tot kleeding, en de Towtóws zyn meest met planten en visfehen bezig. Hunne ledige uuren vullen zy aan met verfcheidenerlei vermaaken. De Jongelingen en jonge Dogters zyn zeer op dansfen gefield; en by min of meer ftaatlyke gelegenheden, hebben zy worltelfpelen , op de wyze der Inwoonderen van de Friendly Eilanden, fchoon zy, in alle deeze opzigten , 'er verre voor moeten onderdoen. Hunne dansfen gelyken veel meer naar die der Nieuw Zeelanderen, dan der Otaheiters en Friendly Eilanderen. Voor denzelven gaat een langzaame en Itaatlyke zang, in welke alle partyen deel neemen, de beenen beweegende en bevallig de borst ftrykende , op eene wyze, en met eene houding, die zeer ongedwongen is: en in zo verre ftaan ze gelyk met de dansfen op de Sociëteit Eilanden. Hun Muzyk is van eene ruwer aart; zy hebben geen Fluiten of Rieten, noch Speeltuigen van eenige andere foort, die wy zagen, dan Trommels van onderfcheide grootte. Doch >de Gezangen, welke zy, by gedeelten , 'aanhielden, en paarden met eene zagte bewee-  VAN CAPT. COOK. ENZ. 249 ging der armen, op denzelfden trant als de Friendly Eilandereu, waren zeer aangenaam. 't Is zeer opmerkelyk, dat de. Bewoonders deezer Eilanden groote Speelders zyn. Zy hebben een Spel, zeer gekkende naar ons Dammen; doch, indien het aantal der vierkanten iets doet om het Spel moeilyker te doen worden is het veel ingewikkelder. Het Dambord , (mag ik het'zo noemen,) is omtrent twee voeten lang, en verdeeld in twee honderd acht- en dertig vierkanten, van welken 'er veertien op een reeks ftaan. Zy fpeelen met zwarte en witte Steenen, die zy van ruit tot ruit ver- ZeÖnder hun is een ander Spel, beftaande in een Steen te verbergen onder een ftuk ftolfe, door een der Speelderen uitgefpreid, en zulkerwyze gefrommeld, dat.de plaats, waar de Steen legt, bezwaarlyk valt te ontdekken. Zyn party raakt, met een ftok, het gedeelte des kleeds aan, waar hy meent, dat de Steen ligt: en, dewyl de kansfen, over 't geheel, zeer ten nadeele zyn van hem die den Steen zal aanwyzen , geeft dit gelegenheid tot verfcheide fnaakeryen en poetzen, den Verberger gefpeeld. ~ Behalven deeze Spelen, vermaaken zy zich dikwyls met Wedloopen tusfchen Jongens en Meisjes, en gaan, by dezelve, met veel vuurs, Weddingfchappen aan. Ik zag een Man, in de uiterfte woede, zyn hair uittrekken, en op zyn borst kloppen , dewyl hy, by een deezer Wedloopen, drie Bvlen verlooren hadt, zeer onlangs van ons gekogt, en waar voor hy de helft zyner bezittinge befteed hadt. Zwemmen is niet alleen eene noodzaaklyke kunst, in welke beide, Mannen en Vrouwen, bedreevener zyn dan eenig Volk, 't geen wy, tot nog toe, zagen ; maar net is by hun ook eene zeer geliefde uitfpanning. bene byzondere wyze, op welke zy zich zomtyds hier mede verlustigden in de Karakakooa Baay, dagt ons allergevaarlvkst, en eene onderfcheidene belchryving waardig. De Branding, die op de Kust rondsom de Baay breekt ftrekt zich uit tot op den afftand van vier honderd vyltig voeten van Strand, binnen welke ruimte, de zeegolven, door de ondiepte op een gehoopt, rnet groot geweld ftukken bresken. Wanneer door ftormweder, of eenigen nooeen vloed der Zee, de krngt der Branding zeer is toegenomen,'kiezen zy dien tyd uit tot een Zwemvermaak, op de volgende wyze yolbragt. Twintig of dertig der Inboorlingen neemen ieder een fmalleu plank, rondgemaakt aan f, DEEL. MEKCELW. NO. 6. T  i$0 UITTREKZEL EENER REIZE de einden, en gaan te gader na den Oever. De eerfte golf, die aan kómt rollen, dompelen zy zich onder, en laaten die over zich heen gaan, komen weder naar boven , en zy doen hun best, om, zwemmende, de Zee te winnen. De tweede golf gaan zy, op dezelfde wyze, als de eerde , tegen; de groote zwaarigheid bertaat in het kiezen van het juiste tyddip om 'er onder te duiken; dit verzuimd zynde, wordt de Zwemmer door de Branding aangegreepen , en met groot geweld te rug gevoerd; en heeft hy, in dit geval, al zyne afgerigtheid noodig, om niet tegen de rotzen verpletterd te worden. Zo ras zy, door deeze herhaalde poogingen, het elfen water buiten de Branding bereikt hebben , gaan zy op den plank uitgedrekt leggen, en bereiden zich tot den wedertocht. Vermids de Branding bedaat uit eene menigte van golven, waar van de derde altoos aarunerkelyk grooter is dan dc overige, en hooger aan Strand oploopt, de andere, intusfehen, breekende, is het hun eerde werk zich te plaatzen op het opperde van de groote baar, op welke zy, met eene verbaazende fnelheid, na land gevoerd worden. Indien zy, by misvatting, een kleinder baar kiezen, die breekt eer zy het land bereiken, of niet in daat zyn om hun plank iri eene goede rigting te houden boven op de Zeebaar, vinden zy zich blootgedeld aan de woede van de naastvolgende, en zyn, om die te vermyden , genoodzaakt te zwemmen, om de plaats, van waar zy zich begaven, tc herkrygen. Zy,dien 't wel gelukt,in de groote bedoeling, om het Strand weder te bereiken , loopen dan' nog niet weinig gevaars. De Kust, omringd zynde door een keten van rotzen , met hier en daar eene kleine opening tusfchen dezelven,moeten zy hun plank,door een deezer, heen duuren, of, als dit mist, dezelve verlaaten, eer zy de rotzen naderen, en, onder het water dompelende, hun best doen te rug te keeren. Dit wordt zeer fchandelyk gerekend, en gaat dikwyls met het verlies van de plank vergezeld: ik heb meermaalen gezien dat dezelve aan dukken lloeg, op het oogenblik dat de Zwemmer die los gelaaten hadt. De doutheid en behendigheid, waarmede zy deeze moeilyke en hoogstgevaarlyke Zwemkunst volvoerden , waren geheel verbaazend, en gingen bykans allen geloof te boven. Een voorval, waar van ik, van zeer naby, ooggetuigen was, toont, hoe vroeg zy reeds zeer gemeenzaam zyn met het water, zo dat zy alle vrees daar voor afleggen, en de gevaaren met den grootden moed uit-  VAN CAPT. COOK, ENZ. uittarten. Een Canne viel om, in dezelve bevomlt zich «ene Vrouw nevens haare Kinderen , een deezer, een Kind, des ben ik ten vollen verzekerd, niet meer dan vier jaaren oud, 1'cheen grootlyks vermaakt over dit voorval, het zwom met allen gemak rond, en dartelde in.'t water, tot de Canoe weder te regt gebragt was. Behalven de reeds gemelde Vermaaken, treft men 'er, by de jonge Kinderen , een Spel aan , 't geen zy dikwyls fpeelden, en waar in zy geene geringe maate van behendigheid betoonden.' Zy neemen een korten ftok met een pen, fcherp aan beide de einden, door het eene einde van den ftofc heen, en omtrent een duim, aan wederzyden, uitfleekeude: voorts een bal opwerpende , van groene zamei.gebondene bladeren gemaakt, vangen zy dien op 't eene einde van de pen, en"dien onmiddelyk weder van de pen opwerpende , keeren zy den ftok om, en vangen den bal weder op het andere einde, dit houden, zy, zonder misten., een geruimen tyd uit. Niet min handig zyn de Kinderen in een ander Spel van foortgelyke natuur, als zy een aantal van deeze ballen in de lugt werpen, en dezelve , beurtlings, vangen: meermaalen zagen wy kleine Kinderen, in deezer voege, vyf ballen, ten zelfden tyde, in beweeging houden. Met"dit laatfte Spel, vermaakten zich ook de Kinderen op de Friendly Eilanden. De groote gelykvormigheid, welke zich opdoet in de wyze van Landbouw en Scheepvaard der Inwoonderen van de Zuidzee-Eilanden, verfchaft my geen voorraad tot eenige byvoegzels by het reeds gemelde. De keurigfie Buk¬ ken van hunne Sny- of Beeldhouwkunde, die wy by ons tweede bezoek zagen, zyn de Bekers uit welken de Opperhoofden hun Ava drinken. Ze zyn doorgaans acht of tien duimen, over 't kruis, wyd , geheel rond en fchoon gepolyst. Zy worden ouderfteund door drie, en zomtyds door vier,Menichenbeeldjes, in verfchillende houdingen. Zo men my onderrigtte, is 'er de evenredigheid nauwkeurig in waargenomen , en ze zyn net gewerkt; zo dat de werking der ('pieren, in het onderftutten , wel juist is uitgedrukt. De ftoffe, welke zy draagen, wordt van dezelfde dingen, en op dezelfde wyze, gemaakt, als op de Friendly- en Sociëteit Eilanden. Die gefchilderd moet worden, is dik en vast van weefzel: zy befchilderen dezelve met eene verscheidenheid van patroonen, welke in een geregeldheid van tekening uitblinkt, die veel fmaaks en verbeeldingsktagraanT 2 duidt.  l$l OITTREKZFX EENER REIZE duidt. De nauwkeurigheid, met welke de moeilykfte en zamengeftsldfte patroonen worden uitgevoerd, is te verbaazender, als wy in aanmerking neemen, dat zy geen vormen hebben , en alles, op 't oog af, gedaan wordt, met ftukjes Bambooriet, in de verwe gedoopt. Zy onderfteunen de hand met een ander Buk riet, op dezelfde wyze als onze Schilders de Maalftok gebruiken. De kleuren trekken zv met dezelfde foort van besfen en andere planten , als op Otahelle. Het Schilde rwerk komt geheel voor de Vrouwen op, en wordt Kipparée geheeten, en 't is opmerkelyk, dat zy aan ons Schrift altoos dien naam gaven. De jonge Meisjes wilden ons menigmaal de pen uit de hand neemen , om te toonen , dat zy 'er het gebruik zo wel van verftonden als wy ; doch gaven ons tevens te verftaan, dat onze pennen zo goed niet waren als de haare. Zy zagen een befchreeven blad papiers aan , voor een ftuk ftoffe^ naar de wyze van haar Land befchilderd,en het was,met de uiterfte moeite, dat wy hun beduidden, dat onze Figuuren eene betekenis hadden, welke de haare misten. Hunne Matten ftellen zy toe van de bladeren van den Pandanus, en ze zyn, even als hunne Stoffen, fchoon gewerkt met eene verfcheidenheid van patroonen , en afgezet met verfchillen le kleuren. Eeniger grond is bleekgroen , met roode ruiten; anderer grond ftrookleur, met groen gehippeld; zommige met roode en bruine ftreepen, in rechte of flingerende lynen. In dit handwerk overtreffen zy zeker, 't zy men op de fterkte , de fynheid, of fchoonheid lette , alle Volken der Wereld. De Vischhoeken, by deeze Volken, zyn van paarlemoer, b?en of hout , gepunt en gebaard met kleine beentjes van fchildpad. Zy hebben verfchillende grootte en gedaanten; de meeste zyn omtrent twee df drie duimen lang, en in de gedainte van een kleinen Visch, om ten lokaas te dienen; een vederboschje is aan de kop of ftaart gebonden. De ftoffe, van welke deeze Vischhoeken gemaakt zyn, iq aanmerking genomen zynde, is derzelver fterkte en netheid waar-* lyk verbaazend; en by de proeven bevonden wy ze beter dan de onze. Het Haaren. waarvan zy zich bedienen om te visfehen, om netten van te maaken en tot andere huislyke dienften te bezigen, is ongelyk in fynheid, en geflaagen van den bast ▼an de Touta, zeer netjes gemaakt en tot eene groote langte. Zy hebben een fyner foort van den bast eener kleine hees-  VAN CAPT. COOK, ENZ. »53 heester, Areemah genaamd: doch het allerfynfte is van Menfchen hair; dit wordt bykans alleen ten cieraad gebruikt. 7v hebben Touw van fterker foort, tot het wand hunner Canoes van de vezelagtige bekleedzels der Kokusnooten. Wv kosten 'er van ten onze gebruike, en vonden het goed tot"dun loopend wand. Nog vervaardigden zy eene foort van Touw, dat plat, en,by uitftek, fterk is, voornaamlyk gefchikt om de daken der Huizen te verbinden , en't geen zy verder willen zamenhesten Dit laatfte is niet gedraaijd, selvk de voorgemelde f. .orten, maar gemaakt van de vezelagtige bekleedzelen der Kokusnooten, en met de hand gevlakt, op dezelfde wyze als onze Scheepslieden de reefbanden vervaardigen. - De Kalabasfen , die tot zulk een verbaazende grootte groenen, dat eenige verfcheide mengelen vogts bevatten kunnen, worden 'tot allerlei huislyke dienften gebezigd: en om ze te beter daar toe te fchikken, hebben zy de kunstgreep om ze verfchillende gedaanten te geeven, door 'er banden om te binden terwyl ze groeijen. Eenige hebben eene langwerpige ronde gedaante, als best gefchikt tot het bergen van hun Vischtuig ; andere zyn fchotelswyze en met dekzels daar op; noch andere gelyken naar een vies, en deeze dienen tot watervaten. Deeze Kalabasfen branden ze zomtyds met een heet werktuig , 't geen ze , als met verfcheidene figuuren net befchilderd, doet voorkomen. (liet Vervolg hierna.') kout VIESLAG VAM het landschap kentucky in noord— am12k10a. (Ontleend idt Ü 0 f -dedenis daar van onlangs in Engeland uit tgttft i, door den Heer john filson.) "Mtarjemanl, volgens de jongde tydingen uit Noord-Amey*tla , de Vergadering van den Staat van Virginte, onder »oe tkeui IW f» '« Congres, het verzoek heeft ingewilligd, irleden jaai door het Landfchap Kentucky gedaan, cm ean der. gemeMen Staat afgefcheiden te worden; en op ., zichze-iven een Souvcrainen Staat uit te maaken, oordeelden „ wy onzen Leezeten geen onaangenaam Stukje te zullen !. verfchaffen, met in ons Mengelwerk een kort Verfljg te voeT 3 .»£en  254 KORT VEKSLAG „ gen van dat Lnndfchap, van deszelfs ontdekking en verdere vestiging der Europeaanen in 't zelve." i Nauvflyks is de naam van Kentucky in Europa bekend , en eerst zeer onlnngs is dezelve in de Nieuwe Wereld bekend geworden. Tot dus langen tyd door Wilden en woeste Dieren bewoond, was dit Landfcbap aan de opmerking en nafpcu- ring der Noord-Ainericaanjche Volkplantingen ontlbapt. ■ Welk Landlbhap, egter, verdiende hunne aandagt meer? Kentucky is een wyduitgeftrekt Land, ten westen van Virginie, deels bep.tald door de Ohio, anders de Schoone Rivier geheeten, die aan 't zelve, de fchatting baarer wateren betaalend§, eene gereede gemeenfchap opent met alle de •deelen van Noord-America. Dit Land'.chap ontleent den Naam van een der voomaamfte Rivieren , die 't zelve bewateren , en bekend is onder den mam van Kuttawa. Dit heerlyk Uewest heeft omtrent twee honderd vyftig mylcn in de langte, en twee honderd in de breedte. De Lugtsgefteldheid is 'er zéér gemaatigd en de Grond uïtneemend vrugtbaar. Onder dc Dieren, aan Kentucky eigen, munt boven allen uit de Urus, by ons bekend onder den naam van Bijon. Hy heeft veel van onze Koebeesten; de Kop is zeer groot, dc Hoorens zyn dik, kort en gekromd, he: Dier zelf is veel grooter van vooren dan van achteren. Op de fchofr zit een groote vleeschklomp, bedekt met een digt en hairbos, van lange, wolle en gekrulde halren, donkerver wig van kleur. Dit Beest ftapt niet gelyk ons Hoornvee; maar fpringt veeleer op alie vier de pooten; het weegt van vyf honderd tot duizend ponden. Het vleesch is zeer goed om tc eeten,en vervult op veele plaatzen het gebrek aan Osfenvleeseh; de Huid legert uitfteekend goed Leder uit. Eer de Volkplanters tot in Kentucky waren doorgedrong»n, weidden deeze Bijons by duizenden in dat Landfchap , en zy worden van eenen zeer wel tembaaren aart bevonden. De eerfte Europeaan, die kennis kreeg aan Kentucky, was de Heer james beide ; in den jaare MDCCLIV de Ohio met zyne Canoes bevaarende, zag hy dit heerlyk Land. Deeze gewiu't'ge ontdekking bleef verwaarloosd en flaapende tot in den jaare MDCCLXVII, wanneer de Heer john fuinley, en eenige andere:]. met de Inboorelingen handel dryvende , tot in die vrugtbaar Gewest doordrongen ; dc Wilden geeven in hunr,e taal'aan 't zelve de naamen, ontleend van de ligging en de veelvuldige gevesten daar in geleverd , als het Land der Duistemisfe, het Middelland, het Land des Bloeds. De Heer Fiunley was zeer met dit Land ingenomen ; doch hy vondt Zich welnaast genoodzaakt 't zelve te ruimen , ingevolge van een  van het landschap kentuck1'. 255 esn twist tusfchen de Handelaaren en Ingezetenen geree- 2<2r>P grondvesting van eene Volkplanting in Kentucky, ismen r Sd n den Heer daniel boon ; zyn moed, zyn gedn f Senen den grootften roem. Getroffen door het vertaf 'hen"de eerfte Reizigers gegeeven, vertrok hy .verzeld van nog vyf anderen ; en naa eenen zeer langen en m fvkentogt, bereikte hy den top van een Gebergte, van wellen hv de fchoone vlakten van Kentucky overzag, Magt.g veel hinderpaalen ftonden hem in den weg. Hy deedt verfcheide togten in dat Land met zyn Broeder, die eenigen tyd daar na" zich genoodzaakt vondt hem alleen te laaten zonder brood zonder zout, zonder gezelfchap van eenig redelyk weezen zeT hadt hy geen Paard of Hond by zich, en.liep geaunriK gevaar van een prooy der Wilden, of van vencheuren. Y,rwn te worden -—-— Op een anderen tocht na KenfifcS ondernomï" met een aantal gewapende Mannen moest £tegen de geduurig herhaalde aanvallen der I.nhoorelmgen gm^n die hem cfndelyk gevangen kreegen, e bet» hehnndelden dan hy verwagtte. „ Ik werd, icnryn n> , vo S her gebruik deezer Volken , in een Gezin, yoor " Zoon aangenomen, en deelde grootlyks in de genegenheid " mvner nieuwe Ouderen, Broederen, Zusteren en Vrienden. " ik liefde zeer minzaam en gemeenzaam met myne nieuwe " Verwanten en betoonde my fteeds zo vrolyk en vergê" Le^d ls my mogelyk was; zy fielden op my een groot " betrouwen. MeTgmaal ging ik met hun op de jagt ; en " verwS'dikwyls hunne goedkeuring wegens myne vlugheid - T^J&in 't fcleten. Niettemm lette. >k-er zorgvnlHitr nn om eeen groot aantal der Wilden in t icmeicn " Te oveitreiTen want 'er is geen volk jalourfcher op d,t ftuk " dan dè KentuCr 't Viel my gemaklyk n hunne houding li en gebafren de^ ken wanneer zv mv overtrolTen, en van jaloufy als het te" eendeel Srac. De Koning der Shawanefers begeerde my " fe kennen , y bejegende my met eene foort van eerbiede* nisfö en dé tSerfte vriendfchap; my dikwyls veroorlovende " $3%ff& ^ «U ^^^^ nnox de eerfte eeleeenhe d waar om te ontkomen, w ernaast Kond? hT zftichggehgeel alleen in een gedeelte: diens heenen ^ V»*S^ wir^eetïeiïVdoX en 5e andere na7hun Land wedergekeerd. Zonder ophouder, op zvne hoed ! tégen de vyanden, die hem omringden , doorzwier? hv al eln die wyduitgeftrekte en woeste flreeken , en beftondt vade jagt. Indien het denkbeeld eener Eg.ge^me en geliefde Familie hem zomtyds ontrustte, fchonk het ver. 1 4  256 Kort verslag toon der Natuure hem kalmte en gerustheid. Men zie hier hoe hy zelve een deezer tochten bcfchryfr. ,, Op zekeren dag trok ik door deeze landen ; de verfcheidenheid en de fchoonheid der Natuure, welke zich in het ,. lieflykst jaarfailben aan myne oogen opdeedt, verdreef uit ,♦ mynen geest alle droevige en kommervolle gedagten. De .,, dag liep ten avond; de wind ftilde geheel, en de lust was gansch en al kalmte; niet het minde koeltje bewoog de bladeren der kleinftc boomen. Ik beklom eene hoogte, welke over het Gewest heen zag, en ik befchouwde alles met eer.e >, aangenaame verrukking. Beneden my ontdekte ik wydftrek» kende Vlakten van het allerheerlykst land. Aan den eenen t, kant zag ik de trotfche Rivier, de Ohio; haare wateren rolden in een ontzetting wekkende ftilte voort, en beftroomden „ ten Westen de grenzen van Kentucky. Van verre ontdekte 5, ik het Gebergte, den grootfehen kruin tot in de wolken ». verheffende. Ik wilde nogmaals het gezigt hebben van dit volheerlyk tooneel , en ontflak een ""vuur by een >. zoetwater bron , en braadde een ftuk van een Hart, wei», nig uurnn geleeden gedood , waar op ik my vergastte- De j» fchaduwen van den nagt bedekten welhaast het halve he», melrond , en de Aarde dronk een verfrislende dauw in. >, Het loopen , den ganfclien dag gedaan, hadt myn lichaam >, vermoeid , doch de geziene voorwerpen hadden "myne ver>, hcelding genVeeld. Ik vleide my neder op een hoop bladeren, en fliep vast in, niet ontwaakende voor dat de opj, gekome zon den nagt verdreeven hadt. Ik ftond op, vers, volgde myn reis, en doorkruiste, in weinig dagen, een groot », gedeelte des lands, fteeds met het zelfde vermaak als den s, eerlten dag. In 't midden der fchynbaarfte behoefte, had ik >, overvloed. Ik was gelukkig, fchoon omringd van gevaaren, en in ongtmftige omftandigheden. Dan , in zulk' eene y, verfcheidenheid van voorwerpen en aandoeningen, was het », onmogelyk my aan zwaargeestigheid over te geeven. Neen s, de volktykfte Steden, met alle'dc verfcheidenheden van den », Koophandel, vlytbetoon cn de pragtige gebouwen , konden », myn hart zo vee! vermaaks niet verfchafTen als de eenvoudige s, fchoonheden der Natuure, welke ik aantrof in deeze woeste », plaatzen." Naa omtrent twee jaaren verblyfs in dat Land, nu eens alleen, dan eens door zyn Broeder, die zich weder by hem vervoegde, vergezeld, keerde de Heer doon tot de zynen weder; waar op hy alle zyne goederen pakte , en na. Kenttv.ky ging, om 'er zich met eenfgen voor altoos neder te zetten. Veel hadt hy van de Wilden uit te ftaan, die hem het volvoeren van dit oogmerk wilden verhinderen. De oorlog , die tusfchen de Nonrd'A.nericaanfche Volkplantingen eu Groot Brittanje uitborst, vcnnsirderdi; zynu gevaaren en rnoeilykhed en. Verfcheide be- le-  van het lakdschap kentucky. =57 legeringen moest hy uitftaan in een kleine Sterkte, door hem Eeiligt en Boomburg geheeten : hy leverde flag, werd gevangen eenomen, twee zvner Kinderen werden gedood , en hy verloor veelen zyner Medegenooten. Dan, in het einde, zegepraalde hy" door zyn moed en beleid over alle de poogingen zyner vy- W<](entucky geniet thans alle de voordeden die Vrede en Overvloed aanbrengen. De bevolking wordt begroot op dertig duizend Inwoonderen. De fchoonheid der Lugtftreeke, de vrugtbaarheid des Gronds, en de Wysheid der daar (iandgrypende Wetten, kunnen niet misfen de volkr.ykheid van dag tot dag te vermeerderen. de grieksche huisvrouw van aanzien, volgens xenophok, met eenige aanmerkingen. (Een Vertoog voor onze Hedendaagfcbe Vrouwen.) II n'y a point de bonnes mmurs pour les Femmes, hors d'une vit retirée £ƒ domesjtique; les paifibles foins de la Familie & du Menage , font leur partage; la dignité de leur Sexe est dans la Mode)lie;la Honte &f la Pudeur font en elles infeperables de l'Honneteté ; ruhercher les regards des hommes , c'est deja s'en laisfer corrompre; £ƒ toute Femme qui fe montre, Je deshonnore rousseau & d'alembert. De onnavolglyke xenophon voert in zyne Verhandeling, over de Huishouding, een fchoon gefprek in, tusfchen ischomachus en diens even getrouwde Vrouw: beide Perfoonen, die wy, naar onzen fpree'kftyl, Lieden van rang en middelen zouden heeten. Wy fchynen, uit hetzeWe.te mogen opmaaken, dat de Vrouwen , van dat oudtyds wydberoemde Land , geheel andere denkbeelden hadden van haaren byzonderen Pligt, en haaren Tyd op eene geheel andere wyze doorbragten, dan de Vrouwen van Rang en zelfs van een laager Leevensftand in Europa. Misfehien zullen eenige onzer fchoone Leezeresfen, en mogelyk hunne Egtgenooten, met genoegen, de volgende uittrekzels zien van de keurige en vriendlyke Lesfen deezes Griekfchen Egtgenoots, aan zyne pas getrouwde Huisvrouwe. Socrates geeft zyne verwondering te kennen, dat ischomachus , omzet met zulk eene menigte bez;gheden, en zo dikwyls van zvn huislyke zaaken geroepen door 't waarneemen van de Stadsbelangen, nogthans zyn Huishouden zo wel geregeld hieldt. „ O," fprak hy, „ ik ben weinig t'huis: want myne Vrouw is te over in (laat, om alles, wat daar ta doen valt, te verrigten." Gy zult my T 5 ver-  25$ be grieksche huisvrouw verpligten, ischomachus , indien gy my wik vermelden of n uwe Vrouw vormde zo als zy behoorde tl weezen ; dan of' VI van haaren Vader en Moeder ontvangen hebt onderweezLinaZ de Phgten haarer Sexe? „ rjfjt kon niet We«e? aM Woordde ischomachüs, „ zy was ever, vyfüen jaaren oüd toen „ ik haar trouwde, en was op eene zo Kille wyze opgevoed " t\\ XVTg ReZ'.e1.'* weini^ gchoord' e" ^ lippen, onl „ 7.o e fpreeken, weinig geopend hadt. Agt gy het niét zo „ veel als ik kon verwagten, als zy, toen ik ze eers in rnvn „ Huis nam, kon /pinnen, een kleed maaken, en wol e voor „ de Dienstmaagden afweegen; wat haar fmaak a«belan« „ een ftuk van groot belang in Man en Vrouw beiden, deeze , vona ,k uitneemendI." Ik veronder/lel dan, dit JfJ aüe andere dingen, tot haar, byzonder, behoorende, u Ve Vrouw in fiaao gefield hebt om te doen wat rent is. „ Niet," zeide nrnn MAmo"r' "HV°°r d3t ik ge°ffcrd en ^^den had, dat ik °r „ mogt onderwyzen, en zy mogt leeren al 't geen best was vens0^0™ be,den"( — Dm ^erde m bad ™ «Sr ï yens u . M ja, antwoordde ischomaciius, „ zy rieD „ dc Goden volvuung aan, en nam ze tot getuigen, dat zv " wiSÈuT^ÏÏ! '7CvÊeen Zy beh°°rde te Zyn: ™ ''wa's hoogst ffifïi', geleed S.™" °nagtZa3m ^ ^ * * Wees zo goed, ISCHOMACHUS, om my te onderrigten wat gy haar eerst leerde: want zulk een onderhoud met u zal my beter daf eenige andere mtfpannrag gevallen „ Ik zal aan uw verzoek „ voldoen : naa dat zy een weinig aan my gewoon was, zo " 2k™'lbftCMmcïd,en onbedwongen met elkander konden „ verkceren , ftelde ik haar deeze Vraagen voor. Hebt cv in aanmerkirjg genomen, myn Lief, waarom ik u trouwde; of „ welke redenen uwe Ouders bewoogen u aan my in den Egt „ te geeven? wam ik weet gy bevroedt zeer wel, dat wy béi" n,vn Iw* Z°Uden^ kun'nen gepaard weezen. Wanneer ik „ myn ftaat, en uwe Ouders den uwen, overwogen, en wie o, s „ beiden best zou lyken tot eene Huislyke zamenleeving? gaf „ ik aan u de voorkeuze, en uwe Ouders behaagde het u bo„ ven allen die na uwe hand ftonden, aan my te fchenken. „ Indien de Hemel ons ten eenigen tyde met Kinderen zegent „ moeten wy beraaallaagen hoe die Huwelykspanden op dé „ beste wyze op te voeden: want het zal tot ons onderling „ voordeel ftrekken, om ze tot Medegenootcn en Vertroostimr te „ hebben van onzen ouden dag. Thans is ons Huis, onze Be„ zitting, ons gemeen goed: wat ik heb, breng ik daar toe za. „ men , gelyk gy ook het uwe gedaan hebt. Wy hebben nu „ niet te berekenen, wie het meeste aangebragt heeft maar „ behooren wel overtuigd te zyn, dat wie het' best zyn Plier „ berragt de grootfte Weldoener van ons Huis is." „ Hier op, waarde socraxes," antwoordde myn Egrgcnoo. tc,  VAN AANZIEN. 25$ " van u af en mvne Moeder betuigde my meer- maaien! dat het myne 'hJj™J*™ RelXo,^myn SchftT myli " $5fit? my' d3de^ePsrakbaofd Pligt van Zedige en " zorgvuldige Perlbonen van beiderlei Sexe is, hunne tegen" wXige'Witting, °P de b6St ^I^JJrel'z veel zy " lil- Waarin beftaat dat? Ik vervolgde : myns'bedunken;, " is het eene zaak van geen gering aanbelang, zal de Opzig" er der Byekorf niet te vergeefsch zyn werk verr'gten. het 5 rn^nSn%ls^yhooger jaaren beng:t^e *en vet- " HU S SvÖn zvn opgevoed; Immens Huis bereidt men „ zo lang zy klem ^'Zl\de°'aan en de andere leevens„ het de Kleederen van de „ noodwendigheden; ook maaKt■ ™e» BI elkc bu}_ gefchoore wolle. 'En dewyl alle deeze dingen m. L of binnens Huis g^n^^*^™™*1 „ wil men, dat d« binnens Huis moet SeSS? d^ViSn'een geftel omdraagende mm tot die  26a Dl GRIEKSCHE HUlSVROCW „ einden gefchikt, zyn door die zelfde Voorzienigheid tot het ,, Huiswerk beftemd. De Natuur leerde en beval ook de Vrouwen haare eigene Kinderen te zoogen, en boezemde ze daar ,, om ook een grooter genegenheid tot die kleine wichten in „ dan de Mmnen. De Voorzienigheid befchikte, voor de Vrou,, wen, de bewaaring der t'huis gebragte goederen, en weeten„ de dat vrees geene flegte hoedanigheid is in eene, die de zorg „ voor goederen is toevertrouwd, vormde zy de Vrouwen meer ,, vrees- en fchroomagtiger dan de Mannen"; en weetende dat „ de verdeedtging hun, die buiten werkten, zou te ftade ko,, men als zy aangevallen werden, fchonk zy deezen eene meer„ dere inaate van moed. En vermits Mannen zo wel als Vrou„ wen zouden moeten uitkeeren en ontvangen, gaf hy elk hun" „ ner eene even groote hoeveelheid van geheugen en opletten„ heid, zo dat het bezwaarlyk valle te zeggen, wie van beide „ de Sexen in deeze hoedanigheden de andere overtreft. —— God heeft hun ook gelykerhand voorzien met het vermogen „ om zich te onthouden van 't geen zy behooren te vermyden • „ en het den Man en der Vrouwe ter keuze gelaaten wié ,, hunner het grootfte deel van dit goed zou verwerven.' En „ dewyl zy, uit den aart,even zeer bekwaam zyn tot allédeé „ ze dingen, heeft de een ze meer noodig dan de ander en „ hunne Vereeniging is te meer heilzaam in zichzelve: wat in ,, deezen ontbreekt, wordt in een ander vergoed. Laaten wy „ dan, myn Lief, weetende wat God een ieder onzer heeft „ opgelegd, onze poogingen infpannen om het geen ons te doen „ ftaat, op de best mogelyke wyze, te volvoeren. „ De Landswetten," voer ik voort, „ geeven ook aan deeze „ dingen in de Vereeniging der beide Sexen haare goedkeuring „ En gelyk God hunne Kinderen tot het algemeen goed ge„ fchikt heeft, zo neemt de Wetgeevende en Uitvoerende Magt „ de Huizen, en wat daar toe behoort, in befcherming. Daarenboven zetten de Landswetten een ftempel op 't geen God „ en de Natuur gewild hebben dat Man en Vrouw zouden ver „ rigten op de gemaklykfte en beste wvze. Het voegt een^r „ Vrouwe meer binnens Fluts dan daar buiten bezig te zyn,en't „ loopt buiten het Characf er van een Man zich meer met her Huis„ lyke, dan met het geen 'er buiten is, bezig te houden. En „ indien iemand eene taak op zich neemt, door de Natuur hem , niet toegevoegd, kan het voor de Godheid niet verborgen , blyven, dat hy de orde der dingen verbreekt; en deeze ft ra ft , hem, indien hy het werk, hem als Man voegende, verwaar, loost, en zich mengt in 't geen der Vrouwe toekomt. ,, Het komt my voor, dat de Moederbve, die alle de overige , beftuurt, fteeds bezig is in 't geen de Godlyke Natuur Iraar , oplegt. En, viel zy my in de rede, welk eene gelykheid is , 'er tusfchen de dienften.die zy verrigt, en de Pligten, welke , my te betragten liaan? Door in de korf te blyven, hernam ik, „ laat  VAN AANZIEN. 26l „ laat zy niet toe dat de Byen ledig zyn; die buiten werken zendt zy derwaards, en wat ieder derzelven inbrengt, te" kent zy op, ontvangt en bewaart het tot het noocig zy ten " gebruike, en als dan verdeelt zy 't zelve, elk zyB befcbei„' den deel geevende. Zy houdt, wyders, het opzigt over de " geheele Zwerm , op het vervaardigen der celletjes tot ho)' nigverzamelplaarzen, en (laat de opvoeding van het Broed „ gade, en zendt het, groot en fterk geworden zynde, uit, ,, om eene andere volkplanting te vormen. Moet ik dan, ', vroeg myne Vrouw, ook deeze dingen doen? 't Zal noodig l, zyn, fprak ik, dat gy t'huis blyft om de Dienstbooden , die buiten werken, uit te zenden, om die binnen bezig zyn be„ zig te houden, onder uw opzigt te hebben, en te ontvan„ gen 't geen t'huis komt. Gy moet, daarenboven, uitreiken, „ dat uit te geeven valt, en bet overblyvende opleggen, en „ zorgen dat het geen men in een jaar ontvangt in ééne maand ,, niet verteerd worde. De Wolle inkomende, is het uwe ', zaak te befchikken dat ze verwerkt, dat het Koorn wel ge„ droogd worde, en ten gebruike gefchikt blyve. „ Onder de andere deelen van uwen byzonderen Pligt is 'er , een, 't geen misfehien u lastig zal voorkomen, beftaande in \\ nauwlettend te weezen op de Gezondheid uwer Dienstbo" den; en wanneer 'er Zieken onder mogen zyn, die alle ' middelen van herfielling toe te dienen. Dit, zeide myne Vrouw, zal voor my een der aangenaamfte Pligtsbe" tragtingen weezen; dewyl' zy, die door myne aangewende ',' zorge herftellen , dankbaar en meer dan ooit te vooren aan my verpligt zullen weezen. Verkwikt over dit antwoord, zeide ischomachus , voer ik voort. De verkleefdheid der ,', andere Byen aan haare Koningin, moet die, myn Lief, niet „ toegefchreeven worden aan de zorge welke zy draagt Voor 't ' belang der Zwerm, zo dat, wanneer zy de Korf ten eenigen ', tyd verlaat, geen van alle haar wil verlaaten, maar alle haar „ volgen? Zy gaf my hier op te kennen: Het verwon- ,', dert my, dat het aanvoerend gedeelte niet eer uwe dan my„ ne taak is; want myne oplettenheid en fchikking op 't geen „ binnen in Huis omgaat, zou in de daad niets betekenen, indien py niet bezorgde, dat 'er van buiten iets inkwame. " Ik voegde 'er by. Myne t'huis bezorging zou even " belachlyk weezen, wanneer 'er in 't zelve niemand was 01» „ 'er het oog op te houden. Merkt gy niet op, hoe elendig die „ Mannen zyn, die aan een doorgeboord vaartuig pompen, en „ ydel werk verrigten? 't Is waarheid, fprak zy, zy „ zyn zeer elendig, die zich in dat geval bevinden. „ 'Er zyn ook, zeide ik wyders, andere gedeelten van uw „ Pligt, in geenen deele onbehaagelyk ; wanneer gy eene „ Slavinne gekreegen hebt, in 't fpinuen onbedreeven, leert „ gy haar, en zy wordt u tweemaal zo veel waardig , of „ hebt  252 DE GRIEKSCIIE HUISVROUW „ hebt gy een onbedreevene in eenig ander dienstwerk, en gy haar onderrigr, handig en getrouw maakt, van hos veel „ diensts wordt zy dan voor u ? Hoe veel is 'er te winnen met de zedige en nutte te beloonen, met de verkeerdhan„ delende te ftraffen? Eindelyk, 't geen het wenschiykfte van ,, alles is , indien gy toont dat gy my overtreft, zult gy my „ uw Dienaar maaken , en gy behoeft niet te vreezen , dat „ gy, in jaaren klimmende, minder gezags in Huis zult heb„ ben: maar kunt, integendeel , verzekerd zyn , dat, hoe ou„ der en hoe beter Bezorgfter van myn Huis en Moeder myner Kinderen gy wordt, hoe gy meer eerbieds in Huis zult „ ontmoeten : want vermeerdering van eer is het loon van al„ les wat fchoon en voegelyk is in bedryf; geen perfoonlyke Bevalligheid, maar Deugden, van nut in 't menschlyk leer ven, verdienen dezelve. . Van deezen aart, myn waarde socrates! was, naar myn beste geheugen, myn eerfte Zamenfpraak met myne Huisvrouw." Naa dat ischomachus verfcheide andere nuttige byzonderheden, het Huishoudelyke betreffende, en veele andere blyken van de Zedigheid, Leerzaamheid, Meewaarigheid en goed Verftand, zyner Huisvrouwe hadt opgegeeven , voegde socrate9 hem toe. Indedaad, ischomachus , gy toont , dat uwe Vrouwe eene zeer verkeevene denkwyze heeft. „ Ik moet u,fprak hy.nog eenige andere trekken toonen van haar goed ,, verftand, en hoe zy, zo ras zy myn oogmerk begreep, zich ,, daar aan gereedlyk onderwierp." . . Vertoon ze my, bid ik u, het zal my meer vermaaks verjchaffen , de Deugden te hooren ophaa'en van een nog Wevend Vrouwlyk Character, dan dat ZEUxis my de fchoonfte beeldtenis vertoonde van de Jchoonjle Vrouw des Aardbodems. Ischomachus voer voort. „ Wanneer ik , op zekeren tyd, „ bemerkte, dat myne Huisvrouw eenige kunst aangewend hadt om fchooner te fchynen, en zich rooder te vertoonen „ dan haare natuurlyke kleur medebragt, en ook hooggehiehie 9, Schoenen hadt aangetrokken, om daar door te langer te „ fchynen, onderhield ik haar in deezer voege. Zeg my° myn „ Lief! op welk eene wyze zoudt gy, ten opzigte van den „ ftaat onzer zaaken , my uwer genegenheid waardigst oordee,, len, wanneer ik u in opregtheid denzelven vertoonde zo als hy was, zonder iets meer, dan dezelve daadlyk is, voor te ,, wenden of iets voor u te verbergen ? Of, wanneer ik u ,, poogde te bedriegen, door 'er hoog van op te geeven, door „ u valfche Munt voor goed Geld, naagemaaktc fuweelen voor „ egte, en vervalscht Purper voor zuiver, te vertoonen? - „ Zy viel my in de reden : Spreek my niet in deezer voege over u zeiven: waart gy van zulk een Character, ik zou u ,, niet kunnen beminnen. > Ik vervolgde. Zvn wy niet „ zamen verbonden, op dat dc een deel zou hebben in des „ an-  VAN AANZIE». 263 - anderen Perfoon. Dit denken 'er de Mannen over, was " haar antwoord. Op welk eene wyze, vroeg ik wy- " ders zal ik in deeze Perfoon)) ke Gemeenfchap uwer gene" eenheid waardigst zyn, wanneer ik, door zorgvuldigheid en " Irbe'dzaamheid, tragt een gezond en fterk voorkomen , en " een goede frisfe kleur te hebben ; of, wanneer ik my aan u " voordce, met een aangezigt met vermihoen beftreeken, en " de oogleden met purper afgezet, en dus met u verkeer met ',' oogmerk om u te bedriegen, en, in flede van myn natwir' lyk gelaad, uw gezigt en gevoel een misleidend naamaakzel " óp te dringen. Indedaad, fprak zy, vermilioen aan te raaken !! zou my zo welgevallig niet weezen als uw eigen vel , geen ' kleurverf my zo zeer behaagen als uwe natuurlyke kleur, cn " alle fmeerzel aan uwe oogen zou dezelve, in myn oog, i' min aangenaam doen worden. Dan,, myne waarde Huis- „' vrouw! was mvn woord, moogt gy u, op dezelfde wyze, ,' verzekerd houden , dat geen blanketzel my zo zeer gevalt ',' als uw eige natuurlyke kleur: en, gelyk de Goden het zo gefchikt hebben, dat de Dieren , in den Natuurlyken ftaat, ," elkander best behaagen , zo is het ook onder de Menfchen. Deeze kunftenaaryen mogen Vreemden bedriegen, in zulker } voege, dat het de ontdekking ontvliede: dan, zy, die fteeds zamen woonen, zullen, indien zy, by aanhoudenheid, el„ kander poogcn te bedriegen , dit uitvinden : want, uit het „ bedde opftaande, vertoonen zy zich, voor dat de kunst de hand V, geleend hebbe; de uitwaasfeming doet het morgenmaakzel ',' over dag verdwynen, en tegen het bad is 't niet beftand." .. Zeg my, vroeg sqceates , wat antwoordde zy op dit al- . lesf „ Wat anders, dan dat zy.in liet toekomende,geen gebruik altoos zou maaken van dusdanige kunftenaaryen; ,\ doch zich altoos net en zuiver aan myn oog vertoonen.— Zy vroeg my, vervolgens, of ik haar een middel aan de hand " kon geeven om eene goede kleur te krygen, zonder, door „ behulp der kunfte, dezelve in fchyn te hebben? Ik raadde ,, haar, myn socrates! niet geduurig ftil te zitten,- maar alle „ Huislykc beweeging te neemen; door by 't weefgetouw te „' ftaan , en het yólk te leeren wat zy beter wist dan 't zelve, „ of van 't zelve aan te leeren rt geen zy nog niet mogt wee„ ten; door een oog van toezigt te houden op 't geen uitge-' „ meeten werd, en het Huis van boven tot beneden te bezig„ tigen, of alles wel geplaatst was; alle deeze dingen oefenen „ de aandagt en fchenken het lichaam beweeging: deeze laatfle kon zy zich ook bezorgen met anderen huislyken arbeid; en, „ dien verrigtende, zou zy,met graager maag, zich aan tafel „ zetten, gezonder leeven, en, bygevolge, een frisfer kleur ,, hebben. Ik durf zeggen, socrates! en gy zult my wel wïl„ len gelooven , dat myne Vrouw altoos deeze aanduidingen, en „ vermaaningen, tot een leevensregel genomen heeft.'' Hoe  2Ö4 DE GRIEKSCHË HUÏSVaOUW Hoe veel verfchillen deeze begrippen van de hedendaagfcbe, van de onze! Welke denkbeelden van Vlyt, van Nut, van Huislykheid? Welk eene aartig bevallige afraading van vallche aanmaatigingen van Schoonheid ? Niettegenftaande onze zo hoogopgehemelde Befchaafdheid, niettegenliaande onze vorderingen in de Kunften van Verkeering en Gezelligheid , kan ik niet nalaaten te gelooven, dat het Leeven der Atheenjche fuferfchapps niet alleen zuiverder en onfchuldiger, maar ook. geruster en gelukkiger, was. 't Is waar, zy vonden zich uitgeflooten van de algemeene Verkeering, van openbaare Schouwplaatzen; doch zy hielden zich altoos nuttig en aangenaam bezig met Huislyke verrigtingen ; het gefprek met haare Vaders en Egtgenooten, enz. was te behaaglyker, en werd te meer verlangd, dewyl het haare eenige Verkeering was, en alleen genooten kon worden, geduurende de korte tusfchenpoozen , dat deezen, met geene zaaken buitens Huis bezet, aan den Landbouw en Staatzaaken bezig, of in den Oorlog, te Veld, waren. Indedaad, de denkbeelden van Vrouwlyken Pligt, en de Zeden der Griekfche Vrouwen over 't algemeen, deeden ledigheid en bedryfloosheid onder haar in veragring komen. Ledigheid was niet alleen fchande, maar tcffens ellende: daardoor verlooren zy njet alleen de agting en genegenheid hunner Egtgenooten; maar, indien zy zich niet konden vermaaken met naald- cn weefwerk, met het bezorgen der Huislyke noodwendigheden, hadden zy de fchadelyke wykplaatzen niet, om den tyd met Spel, en het ten toonfpreiden haarer bevalligheden , te dooden, verftand en hart [effens te bederven : plaatzen, waar onze Schoonen even ongefchikt worden om de rol van Dogter, Vrouw en Moeder, op eene waardige wyze, te volvoeren; waar de fchoonheid ondermynd, en de frisheid der Jeugd met een geel vaas van zieklyke miskleurigheid verwisfeld wordt; waar zy de heillooste begeerten en driften krygen en koesteren, en allen fmaak voor eenvoudig en weezenlyk vermaak voor Vrouwlyken Pligt, cn Roem , te eene. maal verliezen. Deeze lange fleep van onheilen fchynt grootendeels te ont- ftaan uit het heerfchende ongerymd begrip, — begrip niet alleen, maar daadlyk bedryf, om het als een der onderfcheidingen en voordeden der Vrouwen van Rang aan te merken, dat zy niets doen,en nutloos zyn: vanhier, in eene groote maate, de vernieling der Zedigheid, der Deugd, en gevolglyk, van Geluk onder onze Schoone Sexe. 's Menfchen geest moet, op de eene of andere wyze, bezigheid hebben, iets 'nuttigs, of fcha. delyks, verrigten. En, indien weinig onder de hedendaagfcbe Jufferfchappe eenigen fmaak voor Boeken hebben , indien de Muzyk voor weinige iets verrukkends heeft ; indien de Pligten van den Godsdienst hunne gedagten op geenerlei wyze inneemen; indien het keurig naaldewcrk haare aandagt niet bezig houde; noen  VAN AANZIEN. 26 s , , *„a irnrte wat moet dan het natuurlyk en onvernoch haaren tyd kotewat moet o > geduurig mydelyk Bfole weezen ? , in Vermaaken, terwyl de vSSg opdSuldlVo'ze^augezigten zit; en deS^w-" verveehng op leerzaam vermaak fchenkt, bu g; Km 'er zich te vertoonen , en teffens aan den dag f1 TJ hoezv gèene vatbaarheid altoos bezitten , om 'er te leggen, hoe zy geen ^ Huw, ksbed ont. eCn,g if a oraaken maakf; avond aan avond in (pel gedeeten , Hrn met een opgelchorte neus, uitgelachen. ——— Up t T ,nH waar de Natuur den Mensch op de eigenaart.glie geneug«„ wil vergasfen bedaarde rust en verkwikkende uitlpanmng ten wil vergasten , verfmaad , en voor tergze en %^aS^^^^r^ eiene Verkrndhnöd. !!_ Wy willen eenige onzer fchoone Leezeresfen, nog- Z^reEt laaten wedervaren, en erkennen, gelyk wy zulks me het^roo fte genoegen doen, dat men, m ons Vaderland met ner giuunii. & j, z cn aan deeze S^hlwlXd^aï^ Zonden fchu.dig te maaker deieefch "treden bezitten om de Raadgevingen van eeSn Ischomachus oP te volgen ; doch wy wenschten dat derzeiver aantal veelvuldiger ware. I. DEEL. MENGELW. NO. 6. V LUCHTS-  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, APRIL, 17S6. Bar: Th: Wind. Bar= Th: Wind- Bar: f,0 ..„-o o/O 1 helder C29. 3651! O 2 helder iS i ?<7 O 2 3-7 7° "tN 2— bank. *fc £ I||nO — 17{~ g g NrO 7 ^„k. St| r To 45 i O o •— zw. wolken r- l| 45 NNO 6 iets R. o. helder 3\~t°Z ZZW 10. helder t8<— a-058 N O C-betr. lZ a-". 53 Stil zw. wolken 1— 1-5 5° ~ 5 p. helder r ?„ 1 O o r— 1-5 hi O 5 helder J— l'Xfl ONO in. helder Ijj— i-o«i ■ 7 o. helder C 6-6 50 'NO 3 helder W 53 5 _ JZ 6-1 - 3 o.helder 20X28.11-8:68 OtZ 6 wat betr. 5\ 6L8 46 I 2 wat betr. L—n-5 54§ 6 —— r— 6-5I4ÏNNO 2 helder r—"-3 53 4 helder A 6 6,81 2 «Ü—•U-271* 4 wat betr. ^5 7-5 'Vi' • 2 wolkig 1—11 4 53 W 0 0. Beider betr. r— 7-0 43 - 4 donker (-29. 0-3 57 o z. betr , J— 8-^49 NO 4- " «J—n-1 67 NW eJ 71_ 8-6415 ■ 4 C— 1-7 56 2 , ,, f- 3-042 O 4 ' „J- Hg 20' "e'dcr pj— 6-1485 — 4 R- 2jS— 2-066 -— ., , 81 _ °.] li N {) 8 R. 1— 1-8 54Ï NNW 1 z.betr. letsR. C- Ï--5 36 |NOtN 10 donker iets ft. C~ i-BSjiNW a «wR- wolkig J— 5-6 39 NNO 10 zw. wolken 24.J — 1-9 66 WNW ip. helder ^V—' $530'NÓ 10 o.helder L~ i-7,5o ■ 2 betr. 9-8 35 |N 6—wolkig f— 11 5i NW 1 nevelig z. betr. .J_ 10.5 44 lNt\V 6 wolkig 25^—0-5 61 ;rilSw, —-11-432 NNW 6 o.helder 1*8. „.5 54! — 1 donker Wl. r—ïi-4 38 W 4 wolkig r- 11-0 56 jN O 2 ™. wolken WNW 4 wolkig 26^ — u-164, O 1 donker D.W.R. 7 29. 1-638 NW 3 o, held. wolkig C—"-0535 ^W 2 —— K. T 3 0 39 N O 2 z. betr. f —10-5 55 NNO 2 wolkig z. betr. J_4^a O 3 o.helder 2~ — 11 1 öo NtO 6 z.betr.. I2)_ s-iM'—- 2 ■ 1— n-i4^ " 7 donker iets R. r— 5-137 Z "3 „f— "-I45 N 6 . ,J_ 4 8 58 ' 2 983 29. o-o53 ' ? ■ *3}_ 4-044 ■ . . 1— o-24I NtW 5 jl_ loJJ-l .betrokken rtB. 11-042 NNW 4 naguetsR. z.b. 4-téZZ0° 4='9^NN 4—ietsR. "Ji OZO 2 helder f- 7"9 43§ N O 6 jets R. |_ I.862 O '2 o.h. 3°^~ 8-1B8 NtO 7—-.etsln. ,51— 3-550^0 2 l— 9-5W ' 5l wolkig Th.denio'Smo. 6 u.3i Th. 'smo. tf« 17'sjiam 4 n.46 'smid.58^1 21 3ï"-74 'sav. 4639 30'sav. n,4u'35  MENGELWERK, tot fraaye letteren,iconsten en weetenschappen betrekkelyk. proeve over de misanthropy, of het wenschen haaten. (In Naavolging van percival stockdale (*)). 'T?r zyn twee foorten van Mifanihropy, de een ftaat ons Jl—>te fchuwen als eene Verleidfter tot de haatlyklte en o-evaarlykfte dwaalingen; als de Vyandin van de waardigheid onzer Menschlyke Natuure, en de Verftoorfter van ons geluk. Op de andere behooren wy ons met alle naarftigheid uit te leggen, en ons voorzigtig gedrag op het tooneel der wereld"zal, (wat anderen des ook mogen oordeelen) het gevolg weezen van onze vlytige en onbevooroordeelde nafpeuringen. Deeze Mifanihropy zal ons bedaard en helder van geest doen blyven te midden van alle de onrusten, die ons omringen: ons eene vqlkomene wapenrusting verfchatfen tegen de zelfzoekendheid, boosheid,en wreedheid des Merjschdoms; wy zullen 'niet van ftreek eéholpen worden: dewyl wy ons voor te leurftellingeii hoeden; zy zal ons agting, weltevredenheid en genoegen bezorgen; en (boe wonderfpreukig her ook moge klinken) ftrekken om ons goede Christenen te doen worden ; onze harten vervullen met de vuurigfte en uitgebreidfte Menschliefde, en ons gedrag vercieren met algemeene en werkdaadige Goedwilligheid. „,.,,, Hoe fchreeuwt, dunkt my, een Bedilal, hoe kan deeze waa'rlyk wysgeerige Zielsgefteltenisfe; hoe kunnen deeze waarlyk gezellige en edele Deugden uit Mfimthrbp yoort- fpruiten? Deeze tegenwerping, hoop ik, zal alleen dienen om eene goede fchikking aan myne Proeve te geeven: want zy brengt my tot het verklaaren van de eigenIvke betekenis deezes woords. Het woord Mifanihropy J be- Cn In Naavolging fchryven wy, dewyl wy de geheele Proeve niet vertaald ; maar weggelaaten hebben, 't geen hem perfoonlvk raakt, en 't geen hy ter verdeedigmg van swift fchryft. I. ceel. mengelw. no. 7' X  SÖ8 PROEVE OVER DE MISANTHROPY, KSS 'mr /den ,natulir|yken en eenvondigeu zin ongetwyfeld Menfchen haaten. Maar een woord heeft in den eerften 0f gewoouen zin, of wanneer het overnoomen is in eene vreemde of laatere taaie, dikwyls zeer verfchillende betekenisfen Het woord Mifanthropy ftrekt ten bewyze van de waarheid deezer aanmerkinge, Daar is een ongelukkig Mjfanihrope,d\t door eene natuurlyk mildzugtige gefteltenis, of door eene lange aaneenfchakeling van ongelukken en mishandelingen, welke zyne ziel verbitterd hebben, op oe Menschlyke Natuur aanvalt en fchempt ÏÏZJFL r" f ^ W0Cde' die P?KyoeUg is voor den Juister en fcnuonheid van groote en goede Characlers, en {hïhr™&\0[eheV? ^W',1"* £eheele Menschlyke geflacht befchryfc als fchnklyke gedrogten ; noodwendig z.chzelven vervangende in dit groot en vervaarlyk aantal mpnfters. rr Daar is een Mifanthrope, ..die zich zo fcherp en Kreng betoont in zyne waarneemingen, als edelmoedig en minzaam in zyn gedrag. Hy kan nie nalaaten zich verzekerd te houden, dat de meerderheid des MenschM^t0nder,n drofe heerfchappy der Ondeugd ftaat. Maar ten zelfden tyde dat hy wel onderligt is van dé teS5^ 'ndra8ten' door '* geweld der Driften op de feWi ?artU a gCmaakt' 611 vau de T^^n hier uit m ons Zedelyk beftaan voortkomende, laat hy niet na waar toMfS?* He? 6eiie veToesti,,S Z-V i» zyn ejgen gemoed aanrigten. Hoe zeer ook verzekerd dat hy zommige Deugden bezute is hy teffens bewust, dat een.edele X eekendheid in Deugd het onwaardeerlyk voorregt is va t & en dat Mf de gemeene mLte, om^l nsch" nen ^ <-te,meeten, van zich zei ven kan ontlee- S i °t v?ly,venS}W dan ook moge weezen, hoe veel n ddclen hy m 't werk moge ftellen, om ons misbriuk van nagt, onze mwilliging van zinnelyken lust, onze vergetelheid van ontvange weldaaden, en andere zedelyke ongeregeldheden, welke wy Menfchen dagelyks pleegen , tegen te S;f' tC hervormen,, hy doet°het met een e^l La ngheid, met met bitterheid: want, wanneer eene al teheevige verontwaardiging in zyne ziel daar tegen opkomt, gaat hy dezelve te keer door de bewustheid, dat hy zelve mediE K d!,eze Ondeugden gevoelt, door te bedenken, dat hy zelve daar van niet geheel vry was. In dee- g2 Td- hCt Nf] van Zelfliefde ne^ormd, en &^&S^^Tden N;iasten'en al' Ter-  OF HET MENSCHEN HAATEN. ft(*9 Térwvl de Gefchiedenis des Mensehdoms, in zyne eigene nauwkeurige waarneemingen, fteeds zyne Mijanthrom verfteX, en overtuigen, dat de Menfchen over t algemeen gelprooken, boos zyn, boezemt diezelfde befchouK van de werkzaamheden der Menfchen kinderen, en der voorwerpen , welke hem omringen, eene beminnenswaardige verdraagzaamheid in, ten opzigte van zyne Naluur-genooten. Hy weet, dat dierlyke Driften en Verbèeldingskragt, zo wel als Rede, gedeelten onzer geftelfelfe^itmaaken , en dat de eerstgemelde een fterker werkend vermogen op ons oefenen, dan de laatfte. hy weet. dat zulks in 't byzonder het geval zal weezen, m Tene'Eeuw, die de Verleiders der Ondeugd kroont; m eene Eeuw, die alle behulpzels der weelde te baat neemt om de zinnen te begogelen; en niets verzuimt om alle kunften te doen medewerken tot het betoveren der ligt onftooken Verbeeldingskragt. Doordrongen met het denkbeeld van de zwakheid van het Menschlyk hart, van deeze fterkwerkende verzoekingen ten kwaade, en van de jammeren, die meest altoos, lelf hier op deeze wereld, de noodwendige en beftencuge gezellinnen zyn der Ondeugd, voelt hy alle beweeging lan geweldigen en werkdaadigen Menfchenhaat; in zyn boezem fterven. Hy heeft geen de minfte neiging ontftaande uit perfoonlyke geraaktheid, om eenige ftrafTe aan te doen aan deeze elendige en kortleevende overtreeders van de wetten der Deugd, en berokkeners van hun eigen ongeluk. In tegendeel, hy neigt fterk over, om hunne rampen door zyne goede dienften te yerzagten, in zo ver* re hv dit konne verrigten, zonder de goede orde te verlWen,en het welzyn der Maatfcbappye te bederven. Hy bewondert, aanbidt, en volgt de goedertierene en biüyke handelwyze vau den Vader des Helals, „ die zyne Zonne doet opgaan over Boozen en Goeden, die?doet zegenen over Regtvaardigen en Onregtvaardigen. " Maar terwyl hy deeze befpiegelingen voortzetontftaan 'er eenige vertroostende, eenige aangenaame, eenige ede e ' denkbeelden in zynen geest, bekwaam om zyn denkbee d van dit harde lot der Stervelingen te verzagtert. Hy merkt 00 met een wysseerig genoegen, met een edelaartige fchoon zedige zegepraal, dat de Mensch door zyn mtfteekend vermogen der Rede, gevormd is haar den heelde van zynen Maaker; dat aan zyn verzuim of misbruiK van dit zedelyk Vermogen, alle zyne afwykmgen van Zedelyke X 2 t^egtJi  27° PROEVE OVER DE MISANTHROPY, Regtheid moeten worden toegefchreeven, en gevolgtyk alle zyne elenden: want, voor zo verre waardigheid van Character den Mensch voegt; voor zo verre Zedelykheid van gedrag een gedeelte van de befchryving eensMenfchen uitmaakt, heek de Hemel hem het vermogen der Vry heid gelchonken. Hy wordt niet werktuiglyk bewoogen; hy kiest het goede, het fchoone, niet met eene Engelagtige gemaklykherd van keuze: de Mensch, dat middelflachtig weezen, is verordend, om met moeite tDt volmaaktheid en zelfgenot te komen; verordend, om, tot het ver- krygen van Deugd, tot het doen van Algemeen Goed, veele zwaarigheden, gevaaren en tegenkantingen te overwinnen. ■- Onze zelfdenkende Wysgeer, wiens gevoelens en oordeelvellingen een gelukkig mengzel zyn van goedertierenheid en ftreugheid, die het ftelzel des Menschlyken gedrags, meteen nauwkeurig en onpartydig oog, gadellaat, befchouwt, tot zyne vertroosting en voldoening, dit agtenswaardig gedeelte onzer gefteltenisfe, de voortreflykheid van den Mensch. Hy neemt desgelyks in opmerking, dat zelfs zeer flegte Characters eenige beminnelyke en edele hoedanigheden bezitten; dat wy, in alle befchaafde Maatfchappyen , onder de volftrekte noodzaaklykheid zyn, om , 't zy met voordagt of onbedagt, door onze dwaasheden, door onze driften, door onze ondeugden, tot byzonder en algemeen heil mede te werken (*); dat, ondanks al onze traagheid, al onze verflinding, al onze boosheid, al onze verharding, de gemakken en voordeden deezes leevens veelvuldig zyn, en dat wyduitgeflrokt goed voor het Menschlyk gedacht in de wereld veripreid is door de vaderlyke, algenoegzaame en verbaazende hand der Voorzienigheid, fchoon in die wereld, zuivere en werkdaadige Menschüefde, een van de zeldzaamfte verfchynzels is. On. (*) Ik wil hier mede niet beweeren ,. de onbefchaamde Helling van eenen mandevu.le, die het kwaad pleegen aanraadde, op dat 'er goed uit mogt voortkomen. Ik wil voor den Huisbreeker niet pleiten, om dat hy het belang van den Slootenmaaker bevordert. II: beweer alleen deeze onbetwistbaare waarheid, dat wy, door onze eerzugt, door onze trotsheid, door on^en nyd, en door die behoefte, welke veelal het gevolg is van onze buitenfpoorigheid, aangedreeven worden tot pryslyke vlyrbetooning, tot het voortzetten van bezigheden, die aan elk Mensch, hoofd voor hoofd, een onafhanglyk beftaan bezorgen, en nuttig zyn aan het Menschlyk geflacht.  «F HET MENSCHEN HAATEN. 2?t Onze verftandige Waarneemer merkt wyders op, dat, volaens het getal zyner eigene uitgekoozene kenmsien, in de wereld veele waardige Menfchen moeten gevonden worden veeleu, met betrekking tot het getal zelve, fchoon weinigen met 't onnoembaar getal van foooden. Hy overweegt het onvervreemdbaar en onuittpreekelyfc neu, voortfpruitende uit een goed en edelmoedig gedrag; hy fmaakt by herhaaling het zoet, dikwyls genooten uit de verkeering met Menfchen, hem gelyk in aart. My breidt zyne verwagtigen uit, verder dan dit zigtbaar tooneel, cn dringt door tot dien gezegenden ftaat, waar in de Goeden zo gelukkig zullen weezen, als het de Almagt mogelyk is dezelve te maaken, waar allen natuurlyk en zedelyk kwaad voor eeuwig zal vernietigd zyn, waar alles, wat hier verkeerd is, regtzal weezen, waar wy nimmer afwyken, maar fteeds voorvvaards gaan, toeneemende in vermogens, vorderende in geluk. Deeze voorwerpen bepeinzende, bezielt hem een hemelfche yvergloed. Hy dankt zynen Schepper met eerbiedige achting en diepen ernst, zclts voor het beftaan in dit Ondermaanfche, en dat hy hem gefteld heeft in den rang der weezens, die vermaak fcheppen in Deugd, en door befpiegeling de Onfterflykheid vervroegen. Wy zien als nog maar een gedeelte van het ontzaglyk en verbaazend Stelzel der nooit dwaalcnde en volmaakte regtvaardigheid der Godlyke Huishouding. De hoogte daar van is voor het fterflyk oog verborgen, door digte wolken; doch, in 't neen wy 'er van zien kunnen, hebben wy de fterkfte merktekens, dat het grootlte en beste Weezei), 't zelve, op eene zyns waardige wyze, zal voltrekken. De rechtfehaapen Wvsgeer, wiens zielsbetragungen ik dus verre heb zoeken te ontleden., ontdekt de fterke en uitgebreide overheerfching der Ondeugd, hy ziet 'er alle jammerlyke uitwerkzcls van; hy weet, dat verre het grootlte gedeelte des Mensehdoms boos en fnood is. _ In gevolge hier van, moet hy, hunne heerfchende hoedanigheden haaiende, ook in zo verre van hun eenen afkeer hebben, en ongetwyfeld in de befpiegeling een Mifanthrope weezen: doch het is, uit de verdere eigenfchappen aan hem toegefchreeven, blykbaar, dat Medelyden, veel eer dan Geraaktheid, zyne Mifanthropery vergezelt; dat hy geen ge wettigen en vyandlyken haat tegen het Menschdom m zyn boezem koestert. Hy haat hun in geen geweldiger zin dan dit woord heeft, wanneer ik zeg, ik haat luiten pelI; ik haat een donker vertrek : ?k haat een vlak en ellen tejuto X 3 £>IC  2 7» PROEVE OVER Dfe MISANTHROPy , Die dooiende Goedwilligheid, welke de meening der Heilige Schrift verkeerd opvat, en niet ongunftig van het Menschdom wil denken, is eene beminnenswaardige en bekoorelyke zwakheid; en ik wensch dezelve niet alleen met zagtheid, maar met agting en ontzag, te bejegenen. Nogthans moet ik de vryheid verzoeken, om aan te merken, dat, voor zo verre ik de gefteltenisfen en werkzaamheden der Menfchen nagegaan heb, de ligtgeloovige goede Man, die deeze niet onderfcheidende Menschliefde volgt, altoos meer van ftreek gebragt en verbitterd wordt by het ontvangen van beledigingen, dan de Mifantlïrope door my befebreeven, en in wiens voetftappen te drukken, ik myne eer ftel. De Natuur, wat men zich ook moge wysmaaken komt altoos boven. De algemeen Menschlievende Man ftaat yerfteld, en wordt gramftoorig, als hy den fchurk ontdekt in eenen, dien hy,te ligt vertrouwende, voer een eerlyk Man gehouden hadt; een hooggaande verontwaardiging vervult hem op de trouwloosheid van een vermeend Vriend: dewvl hy zyne ziel niet gewapend halt tegen de ontdekking van 't bedrog; en voorheen zich zeiven bëdroogen hadt. Maar de door ondervinding geleerde Mifamhrope kan uit geen onverwagten hoek een flag ontvangen. Hy is overtuigd dat geweldige, baatzoekende, en flordige, Driften liet Menschdom beheerfchen, dat zv dagelyks de heiligde banden van gemeenzaamheid, vriendfchap, en verpligu'ng,aan ftukken fcheuren. Hier door is hy voorbereid, om de onverdiendfte mishandelingen te ontvangen; met fpyt en verdriet zeker; doch een fpyt en verdriet, die eer mogen aangemerkt worden als een tol voor de zaak des Mensehdoms in 't algemeen, dan voor zyn eigen byzonder leed; en wordt dit alles onmiddelyk verzagt, door de overdenkingen, waar aan hy zich gewend heeft,en hem by duizend gelegenheden te pasfc komen. „ Verwagt niet te veel van het Menschdom," zegt hei., vetios, „ en gy zult niet te leur gefteld worden, noch s, onvoorzigtig handelen." Ik kan dit zeggen bekrastigen door het getuigenis van iemand, meer dan helvetius van een Man, die, by eene uitgebreide Geleerdheid en een verheeven vernuft,den regten geest des Christendoms heeft. Deeze Schryver hadt, voor een groot gedeelte zyns leevens zeer veele zwaarigheden ontmoet, en was geheel niet naar evenredigheid zyner verdienden beloond, tot hy, in 't einde, eene jaarwedde ontving, hem toegelegd door befchroomde eu listige Staatkunde, geenzins uit zuivere edelmoedig heid.  'of het menschen haaten. 273 heid Op zekeren dag, beklaagde ik hem dwaaslyk, wanneer ik fprak over dc vergetelheid, waar m opregtheid en verdienften moesten omzwerven, daar dubbelhartigheid en onkunde het vette der aarde hadden. ,, k bid u, was zyn antwoord, „ als een Vriend, dat, mdrett gy ten oogmerk hebt, uwen leevensweg ongeftoord en gemak" lyk to bewandelen, gy u moet wagten om eene al te " groote hoop te ftellcn op de billykheid des Mensehdoms. Wat my betreft, ik word^ door niemand anders dan " door my zeiyen bedroogen. " "Helvetius fchildert in zyn Werk, 't welk zyn roem en fchande teifens is, het Menschdom over t algemeen met de llegtfte kleuren; hy berigt ons , dat . wy de zwakken, de belioeftigen, veragten en verdrukken, maar Si« en fchitterende Schurken bewonderen en vergoden -dat wy ons moeten toerusten , om de fehigten van laster en vervolging, met wraak vergiftigd, te verduuren, Sarmate wy meer in Verftand en Deugd uitmunten; da? wy onredelyk wreed genoeg zyn, om van de elendigen te vorderen, dat zy zich door volmaaktheid van gedrag aaneen, eer wy hun geregtigd keuren-om geholpen te 3en- dat het menschlyk hart, op 't gezigt van verre ÏÏfatn jaSkief, geheel verkeerd-cn - ongevoelig als een lteen Wordt. Men zegt, nogthans van hem , dat hy, ondair s zyne -veelvuldig! ongunflige aftekeningen der MenscblylÏNaüiure, gezellig, vrolyk , menschhevend, en goed- ^Wilteik den Leezer voor oogen Hellen, nlle de fchrikbase de Schilderingen der Menfchen, door het ftout en tfèffend penfeel vau de rochefoucault-, ik zou zyn KKoS alfchryven. Fonïenelle bereikte ee- SiS» ouderdom, geagt, bewonderd be£dW&, door geheel Europa. Zyne kenms wï crioo en uitgebreid, zyne bekwaamheden waren fehitJe end zvne Zelen beminrielyk; hy wist,' welke fewaalle SnlpM in het «^i^AfSteft tSr hv zich nooit n tot eenig gefchil hy was geen trLnrV' miar een Vriend,des Mensehdoms : op het hevig S bïèr u rn e"n van ee'n Mlfauthrope, hoedanig wy in ' eeSe lid deezer Proeve befchreeven, antwoordde hy bedaaSlyV, Ondeued maakt een fchakel uit m het Zamcn- ^mtS^éemï^ met de les van den fchranderen la Ïuyere. „ Sf^ «iet u.tvaaren tegen  2/4 PROEVE OVER DE MISANTHROPÏ, ENZ.' „ het Menschdom, als wy deszelfs hardheid, ondankbaar„ heid en onregtvaardighcid zien, als ons hunne zelfzoe„ kendhcid en verfmaading van anderen in 't oog loopt. „ Zy zyn zodanig gemaakt, dit is hunne natuur. Wv „ zouden, met even veel regts, ons moeilyk kunnen maa„ ken , over het vallen van een fteen, of -dat de vlam des „ vuurs opwaards klimt." (*_) (*) La beuyere de i'Home. WAERNEEMINGEN OVER HET GEBRUIK DER BRAAKMIDDELEN, IN DIE GEVALLEN, WAAK-IN DEZELVE NIET SCHYNEN AANGEDUID TE WORDEN. -' Derde Waarneeming. pen Man van byna 50 Jaeren, en van een'magere LigJ-chaams gefteldheid, kreeg, zedert eenige Jaaren, op ondeiicheiden tyden, aanvallen van Duizelingen, diè echu-r niet zeer hevig, en oók van korten duur, waren. In de Maand Augustus van het voorgaande faer, ftelde zig dit toeval weder in, en wel in een fterkeren graad dan te vooren de Lyder was, wegens de aanhoudende .braakingen , genoodzaakt te gaan leggen Reeds drie dagen had hy moeten te bed leggen, wanneer ik hem de eerfte keer bezogt; ik vond hem zonder Koorts, en zyn Long was wit Heilagen: hy gebruikte niets, als Soup, die hem ook zeer wel bekwam: vermits hy reeds verfcheï den purgeermiddelen gebruikt had, zo gaf ik hem een aftrekfel van de Mehsfe, met Salpeter, en herhaalde La. vernemen; eu na verloop van twee dagen,,gaf ik hem, een zagt Laxeermiddel, uit de Maeneiia. ' Dan vermits alle deeze middelen vruchteloos warén, zo fchreet ween pynftillenden drank voor, die ook eenige ver, iigtiug aanbracht dog zo dra de Lyder zig bewecg- de , om op te ftaan, kwamen de duizelingen en braakingen weder. Hierop gaf ik ecu ander purgeermiddel, uit de Manna met de Fel. Sennae, 't welk ook flegts'eene kortftondige beterfchap bewerkte, en de Lyder we¬ derom in zynen voorgaanden Toeftand verviel 2" - Ik ^?nKenn,gZim? k0OTt,? te befPcuren, en de tong wierd meer beflagen ;; het welk my deed belluiten nog een buikzuiverend middel toe te dienen, uit een ontbinding van % on-  waerneem. over het gebruik der braakm. 275 onzen Sol Epfomenfis. De Koorts wierd heviger, eh ging gepaard met een lelyken buikloop en aanhoudende min hevige Kolykpynen, dog de duizelingen kwamen telkens te rug, zo dra de Lyder poogde zig op te richten.— Ik begon nu in te zien, dat eene bedorven ftoffe in de Maag, de waare en aanhoudende oorzaak van dit toeval was, welke taaije ftoffe zig te fterk aan de wanden van de Maag had vast gehegt, dan dat dezelve door purgeer-middelen konde los gemaakt, en ontlast worden. Hiertoe ïcheen my een Braakmiddel gefchikter, en het was ook van dat gevolg, dat, na het gebruik daarvan,eene oogenblikkelyke en duurzaame geneezing volgde; de gewoone ftoffe was zeer taaij, en de Lyder heeft zig zedert" dien tyd volmaakt wel bevonden. kort berigt, wegens' d1?n Dugon van den graave de buffon, en de Siren Lacertina van den ridder linneus, door PETRUS CAMPER. "Deeds overlang hadt my de LVT Plaat van het XIII AXDeel der Nat. Hist. van den Graave de buffon getroffen , en doen twyffelen aan de gelykvormigheid, welke zoo wel door dien grooten Natuurvorfcher, als door den Heere daubenton, gefteld wierdt plaats te hebben tusfchen den Dugon, en de eerfte foort van den Walrus, of Trichechus, door linneus,.Zs^fo. XII, pag. 49, aangehaald. De Walrus was my zeer van naby bekend, om dat ik 'er, zedert veele jaaren, twee koppen van bezat, en eene menigte andere, ook een levendige, door my te Amfterdam gezien waren. De Walrus is indedaad viervoetig , en behoort, omtrent het lighaams maakzel, tot de Phocae of Zeerobben; dan, waarom linneus die Dieren (p. 55. ib.) vaneen gezonderd hebbe,'kan ik niet doorzien; thans alleen van den Dugon of Doujoung willende handelen, gaa ik onmiddelyk over tot deszelfs vergelykinge met den Walrus. De Walrus, of Trichechus, heeft, wat linneus 'er ook van zegge, wel degelyk^ vier fnytanden in de Osfa X 5 fn-  27» BERIGT WEGENS DEN DUGON intermaxillaria, of tiisfchenkaaks beenderen (a); en vier kiezen in de bovenkaak; vyf in de onderkaak, zomwylen flegts vier, welke allen, eene gelykvorraige gedaante hebbende, meest al, uit mangel aan kennis, kiezen genoemd zyn geworden. ■ Het is de Hfter ooetze , Geheime Raad van Zyne Door!. H. den Heere Hertog van Saxeweymftr en Eizcnach, welke my het eerst de Os/a intermhxiÜdria van den Walrus, en derzelver fnytanden, leerde kennen, door het toezenden eener uitmuntende Verhandeling, met konftige Figuuren over deeze beenderen, in verfcheidene Dieren. De flagtanden zyn voorzeker zeer lang in den Walrus, 'en zitten werkelyk in de opperknaks- beenderen, daar de twee tanden, welke eenige overeenkomst in gedaante hebben, by den Dugon gevonden worden in de tusfehenkaaks-beem'eren. Wyders heeft dc Dugon geene fnytanden, nog omlcr, nog boven, en alleen drie, of vier, kiezen aan yde'r zyde van do beide kaaken. Dc zonderlinge gedaante van den kop, de plaatzing der gr iote tanden en dc onderkaak van den Dugon , by de buffon, PI. LVI. fig. 2. q. q. N, fchecnen my zooverwonderlyk, cn zoo onderfcheiden van den Walrus, ib. PI. LV, fig. i en 2, dat ik my geen denkbeeld konde vormen , hoe die koppen tot een en hetzelfde genacht behooreu zouden? De beroemde Engelfche Natuurvorfcher penna nt gaf my geen meerder licht, p. 517, als hebbende alles uit de buffon woordelyk overgenjomen. Artedi verwart mede den Walrus met den Manalus, Volgens, het derde Deel der Genera Piscium , p. 79, Gen. 71; •misfehien ris het de Siren, ib. pag. 81 V In het V Deel, heeft hy ze wederom ondereen gevoegd, p. 109. Het geen brissonius 'er vau zegt, Rcgn. Anim. pag. 161 beduidt van gelyken niet veel, als uit anderen uitgefchreeven , voor al uit steilerus, dien wy in het vervolg zullen aanhaalen. T. klein heeft zig ook uit die venvarring niet konnen redden, gelyk. blykt uit zyne Verhandeling de Lapick Manati, §. 43, p. 33. De- Beroemde zim- .wermANN geeft in zyn Specimen Zool. Geogr. pag. 26^, § 41, mede even weinig opheldering, om dat hy alles uit anderen moest ovemeemen, die 'er zelve geen doorzigt in hadden. Op Ca) Zie myne Verhandeling over den Orang-outang, 7 Hoofd. S 2. p. 75-  en de siren lagertina. 27? Op het alleronverwagtst, kreeg ik, voor weinige dagen, door mynen weleer zeer naarftigen, en altoos dankbaaren Leerling, den kundigen Heere jacobus van der sïeege, niet alleen den kop, maar de geheele aftekening van een Visch,die aan hem,en alle anderen op Batavia,onbekend fchcen, en my terftond voorkwam de Dugon te zyn. De Afbeelding van den kop, door den Graave de buffon gegeeven, met deezen vergelykende, vond ik zeer net, en uitneemend wel gedaan! Ik doorbladerde het anderzints ongerymde Boek van den Heere renard , op naam van de gewezene Gouverneurs Gen. van Indien, van Oudshoorn, van Hoorn, van Riebeek, en van Zwol, in den jaare 1754 by Oltens uitgegeeven, en vond op de 34 bladz. of Plaat, No. 180, de afbeelding van dien zelfden Viscb, fchoon in het klein, evenwel met alle de voornaamite kenmerken, onder den naam van Doujoung en Zeekoe. Misfehien is het van belang, dat onze Landgenooten de Afbeeldingen van den Heere van der steeg e, en renard zien; ik zend ze daar om beide; onder Fig. 1, 1 en 3. Men ziet uit dezelve zeer duidelyk, dat het, een ademende Visch is, met glad vel, dat is, zonder hair, zonder agterpooten, alleen twee borstvinnen of armen hebbende, en een platten Haart; mammen met enkele tepels aan de'borst, en niet aan den buik, als by alle Zeehonden , en Walrusfen. Eindelyk met veele hairige vezelen bezet, rortdom den bek. Gesneuus de aquatieibus, Lib. IV, p. 879, over de Sirenen handelende, zegt; dat zommigen haare jongen in de armen draagen, en voeden met de mammen, welke zy zeer groot aan de borst hebben. In de DiStion. raifon: des Animaux, haalt de Schryver uit merolla, onder de benaaming van Serenico, een Visch aan, die met de Vrouwen, omtrent de mammen, armen en handen, gelykvormig zyn zoude; dog dat het lighaam in eenen ftaart eindigde, die zydelings in een punt uitliep, en plat was; hebbende een wyden en zeer lelyken bek; ronde, en groote oogen: dat de Portugeezen dien visch, Piexe Molhar noemden, Tom. IV. p. 215. En uit rhedi, dat de Spanjaarden ze den naam gaven van Pefce Donna, enz. Hoe zeer 'er veele verdichtzelen by aangehaald zyn geworden, zoo ligt 'er nogthans een wezenlyke grond van waarheid in. In de algemeene Reisbefchr. vnn den Abt prevot, in het Hollandsch vertaald, wordt die Visch by de Befchrvving der Philipp. Eilanden opgegeeven, DeelXVIIt, p. 56, on-'  *78 bericht wegens den dugon onder den naam van Doujon, Pefce Muger; hebbende teeldeelen , en mammen met tepels, als eene Vrouwe. In het IV Deel, p. 347, wordt gehandeld van de Manati, als hebbende mammen aan de vinnen, onder den naam van "Zee-Koe, en Lamantin. Zonderling is het, dat men Deel XXI, p. 256, fig. No. 463, de figuur uit Renard's Plaaten geheel overgenoomen, en opgegeeven heeft, onder den naam van het Blaauw Baardmannetje. Hoe het zy, zoo blykt uit alle deeze befchryvingen, dat 'er lang bekend is geweest zekere ademende Visch, met mammen aan de borst, dat is by de armen, of vinnen ,hebbende een baard, enz. met den naam van Doujong, welke volmaakt overeenftemtmet deezen Dugon, enz. Dog, dat die Visch, als zeer zeldzaam zynde, daarom te meerder verdient gekend te worden ; en wel voornaamelyk, daar men, omtrent derzelver eigenfchappen, zoo zeer in twyffel gebragt wordt door de Grootlte Natuurbefchryvers van deeze eeuwe, als ar- tedi , klein, linneus, de buffon, pennant, bris- son , en anderen. Uit het geen de Graaf de buffon over den Lamantin fchryft, p. 377, ib. en met het gezag van zeer veele ZeeReizigers en anderen bevestigt, blykt, dat die Visch, of dat zwemmend Mamdier, om aan de Hedendaagfche Naamrolfchryvers geen aanftoot te geeven, even als de Dugon mammen aan dc borst, of voorarmen, heeft; dog uit de vergelyking der bekkeneelen, welke ik hier,uit het geen door my gezien is, opgeeve, blykt ten klaarlten, dat het zeer onderfcheidene Dieren zyn, die met de Phocae, zoo als clusius meende, nog met den Walrus, geen de minde overeenkomst hebben. De Heer van der steege, door het groot getal Zieken op Batavia te veel bepaald zynde, heeft niv niets, dan deeze weinige om Handigheden, en den Visch, 'Fig. 1 , van den rug, en Fig. 2, van de buikszyde afgebeeld, toegezonden; welke beide, zeer ruuwe omtrekken zynde, evenwel den aart van het Dier te kennen geeven. „ A, zegt hy, is „ de bovenlip met vezelen bezet; B, een hard vierkant „ ftuk vleesch, buiten den bek uitfteekende, 't welk niet „ heeft konnen bewaard worden, en ter plaatze, daar het „ afgerot is, de twee punten der tanden, ('buffon , ib. R.R.) „ vertoont. _ C, zyn fraaije blauwe oogen, even als van „ een mensch , met eene ronde , dog grooterpupilla , (oog„ appel) welke door Oogleden geflooten wierden. DD, » zyn  EN DE SIREN LACÉRTINA. 27O „ zyn de groote mammen, en tepel, voor onder ieder vin gelegen. " De ooren, of oorgaten, die byna als de aars van een „'klein kind toegetrokken waren, zyn, door verzuim van !, deri Tekenaar, niet aangetoond. De Neusgaten in de i Fig. zyn, en te groot, en te wyd vaneen getekend ; de Schilder heeft 'er een foort van " Kalfskop van willen maaken; zy wierden, wanneer het " Dier de lucht hadt uitgeblaazen, als door kleppen ge' flooten." „ '. , , , ., Wanneer wy nu de 3 Fig. hiermede vergelyken, welke door my uit de aangehaalde Plaat van den Heere Renard itipt is naagevolgd, zal men ligt bevinden; dat, a, b, c en d met deletters in Fig: 2. overeenftemraen; en dat e' het oorgat, zekerlyk te verre naar agteren geplaatst is; want het zal nauwlyks meer dan de helft van c, g agterwaarts in ƒ geftaan hebben. Het fmert my onderwylen, dat nog van de Teeldeelen, nog van den Aars, nog van de waare lengte van het Dier, niets is aangetekend geworden. Wy hebben reeds gezegd, dat deeze Kop va het XIII Deel, van den Graave de Buffon , uitneemend wel afgebeeld is wy voegen 'er by, dat beide de Befchryving van den HeereDaubenton , en de Tekening, zoo volmaakt wel zyn uitgevoerd, dat het overbodig zyn zoude, 'er hier eene van te geeven; te meer, dewyl dit Boek thans in ieders handen is. , ., . , Tr . , De Maaten alleen ontbreeken, die ik uit den Kop thans in myne Verzameling, met de letters van voorn. Plaat zal opgeeven. Fig: 1. FE., gelyk ME. 14. duim. FK. 8. d. AD gelyk DE, gelyk 7. d. MP. gelyk aan 8. d. QN. 5. ON. 6. PQ. 4. duim: alle Rhynl: Maat; het ontbreekend deel van het Agterhoofd, by de Buffon, is il. d. derhalven is de volle lengte x$\ duim: de geheele hoogte AO. 8. duim. ' Zie vervolgens de 2de figuur. De breedte van den eenen rand des Oogshols tot den anderen, is 8 duim. O , O. 7. P. P. 3- QQ- af- N' M- 'Er zyn drie Kiezen aan wederzyde boven, welke naar agteren breeder worden; de agterfte was \ duim, de voorfte ï d. de middelfte tusfchen deeze beide Maaten in. Ook zyn 'er drie in de Onderkaak, eveneens in grootte als de bovenfte, T, T, gelyk aan %\ d. Keel, en Tong kon-  bericht wegens den dugon konnen derhal ven niet dan zeer eng en fmal zyn, te, minder, daar de binnen affiand der Kiezen flegts is i| d. Eveneens is het Tongenbeen, hebbende eene vry groote holle balis, kleine Horens van i duim, geene Zaadbeentjes, maar de flyliformes proces/as, breed, iterk, en'31 d. lang. De Gehoorbeenderen zyn zeer groot en zwaar, de Steenbeenderen zeer klein, zoo dat zy waarlchynelyk geene halve ronde Buizen zullen hebben. Onderwylen blykt, dat het Been, onder den naam van Lapis Manati, zwTiburonis, bekend, in de daad is de Schulp van het gehoor, zoo als wy het in de Haarl, Verhand. Deel XVI1. 2. Stuk, pag, 179. befchreeven, en Tab. I. fig. 7. afgebeeld hebben, en door Sir h. sloane mede begrepen is. Wordende, ten onrechte, door T. Klein, deLap.Manat. p. 36. §. 46, voor het waare Steenbeen gehouden: in den Dugon immers, en in de Koppen van de Manati, door my gezien, worden ze niet gevonden. De Buitenranden der Agter-Hoofds-Knobbels zyn van een 3! duim. van binnen ii; het Agterhoofdsgat is dus even breed, maar hoog, i\. duim. De Gehemelte's Beenderen , en de hamuli of Hnaken van net Wiggebeen, daar de Mufcuti circumflexi Palati zig omhenen wenden, zyn \\ d. afltandig; ten bewyze, dat het Dier's Keelgat mede naauw zyn moet. Indien nu de Kop \ was van de lengte, was de Visch geweest = 15 h of 16. X 5=6 voet eu 8 duim, misfehien 7 voeten lang. Hoe gebrekkig ook deeze Befchryving zy, leert zy ons, dat de Dugon volflrekt niets gemeens heeft met den Walrus; maar een Visch is , welke, met de Mnnati, of Lamantins , één genacht zoude kunnen uitmaaken. Of fchoon ook hunne Koppen meerder overeenkomst met die van den Walrus hadden? 'Er is een Bekkeneel, en Onderkaak van een Lamantin in 's Prinfen Kabinet, in den Haag; waarvan ik de overeenkomftige vier Snytanden boven , en onder twee, alsmede vier Hoektanden in het MufeumBritt, te Londen,in een opgevuld, verwaarloosd, vel gezien hebbe. Wyders in dat zelfde Mufeum, het Bekkeneel van een foortgelyk Dier, waarvan ik eene zeer uitvoerige Aftekening gemaakt hebbe. In alle deezen zyn, gelyk in den Trichechus, Phoca, Manatus en dergelyke Zeedieren, geheel geene Traanbuizen. De  en de siren lacertina. zSl De Befchryving van de Manati of Zee-Kalf, door de Hollanders , en Zee-Koe, door de Engelfchen, genaamd, door G. W. Steller in het II. Deel, de Novi Comment: Acad. Scient. Petropolit. voor den jaare 1749. pag. 289, zeer uitvoerig uitgegeeven, en door allen, die naa hem gefchreeven hebben, aangehaald, is zeer overeenkomftig met veele eigenfchappen van deezen Visch; dog 24 voeten lang zynde ,°durve ik hem niet denzelfden noemen. Ook komen de Tanden niet overeen: hy weigert ze Tanden, en fchryft hun alleen twee zwaare witte Beenderen toe, een in de Bovenkaak, een in de Onderkaak, welken Tab. XIV afgebeeld, met die van onzen Dugon geene overeenkomst hebben. Echter hadt die Manatus twee Mammen van ii voet middelyn, met een Tepel, die in de zoogende 4 duimen lang is, en, in die nooit gebaard hebben, zoo klein als eene Wrat ,bevonden wordt, pag 307. De Kop was 27 duimen lang, en 135 breed, terwyl het geheele Dier lang was 296 duim, en dus zeer verschillend van den Dugon, een T%. van de lengte; naa welke evenredigheid de Dugon, niet 7, maar 14 voeten lang zyn zoude. Steller, wiens uitvoerige befchryving veel oplettendheid verdient, geeft dit Dier pag. 39, flegts 6 Wervelen aan den Hals, daar ik in zeer veele Bruinvisfchen , den Spring-Walvisch, en den Walvisch, altoos zeven gevonden hebbe, zoo evenwel, dat de twee bovenfte zig, zelfs in de jongen, ftandvastig vereenigd zynde, als één vertoonen , en dus 6 in getal fchynen uit te maaken. Met dat alles heb ik in het Mufeum Britt: te Londen, en in het Theatrum Ashmolean: te Oxford, zeer groote Atlasfen, of eerfte Hals-Wervelen van Zee-Dieren gevonden, welke ons nog geheel en al onbekend fchynen te zyn. Steller befchryft pag. 320, de beide Schaambeenderen , welke ik in verfcheidene Plwcaenae, of Bruin- en SpringWalvisfchen even eens bevonden hebbe, en Welke, by th. klein, Anat. Plwcaenae, pag. 26. §. 22, vry wel befchreeven zyn, door den Heere de la motte , die ze mede voor Osfa pubis gehouden beeft. Het is in daad jammer, dat Steller ons de afbeelding van het Geraamte niet heeft medegedeeld.  S8a berigt wegens den dugonj over de siren van den heere ellis. Het behandelen van den Dugon, en de geduurige ontmoeting van deszelfs vergelyking mee de Sirenen, heeft my doen denken, om hier by te voegen, de Ontleding van dé zoogenaamde Siren, of Amphibjous Bipes, door den Heere j. ellis opgegeeven, in de Philof. Tranfaêt. vol. LVI. §. XXU. p. 189. Plate XL Over dit Dier zyn verfcheidene gisfingen gemaakt, hierop uitkomende, gelyk ook door Linneus is bevestigd, p. 191 j dat het de La/va was van een Haagdis! Die Natuurbefchryver heeft 'er eene geheele Verhandeling over naagelaaten, in het Vlf. vol. der Amoen. Acad. No. 142. pag. 311,- waar in het befluit op pag. 324, weinig meer zegt, dan op het laatfte van p. 325. Dat zy zou moeten gebragt worden onder de Ordo 111 der Mcantes, hebbende Kieuwen en Longen t§t8gelyk, en twee Pooten! Dat zy genoemd konden worden , I. siren. Branchiae extra corpus. Corpus caudatum, pcdes unguiculati, en dus zyn zoude eene Siren Lacertina ! Als ik in October laastleden te Londen was, verzogt ik van den Heere gray , de vryheid, om van de twee, die in het Mufeum waren, één te mogen ontleden; ik vond het te zyn een waare Visch met geflooten Kieuwen, gelyk de Aaien, enz. dog met 3 Spiracula, of openingen. Welkers tusfchenvliezen, met vry lange franjes bezet waren, die zeer ongelukkig voor de Branchiae, buiten het lighaam, door Linneus gehouden zyn; altoos vooringenoomen met het valfche denkbeeld, dat het Larvae waren, die, gelyk de Kikvorfchen, zulke veranderingen ondergingen , eer ze Iguanen wierden. De twee vo'oorfte vinnen hadden min of meer de gedaante van pootjes; dog geene afgezonderde vingers. 'Er waren wezenlyk Branchiae, zoo my voorftaat vier ; myne eigentlyke aantekeningen zyn verlegd geraakt. 'Er was geen bewys van Longen, flegts een hart. Het Gedarmte was lang, wyd, dog door de fterke Spiritus daar het Dier langen tyd in bewaard was, zoo bros, dat het nietduidelyk ontleed konde worden. Binnen in vond ik niets dan vergaane ftoffe, vezelagtig, rn zeer veele Schubben, vooral groote Buik-Schobben van Slangen, die waarfchynelyk het Dier tot voedzel dienen. ^ Deeze Sirenen behooren myns oordeels tot de Visfchen, Branchoflegi met 3 openingen , en tot het gellacht AerMuraenae, welke, even als onze Aaien, door "de modder, en 'er langs   «ngs  en oe siren lacertina. 283 langs kruipen, om haar aas, Slangen, enz. te zoeken, en te verflinden. Hadt men zig gelegd op de voortteeling der Haagdisfen, men zou bevonden hebben , dat ze geheel volkomen uit het Ey kwamen, en geene heifchcppinge ondergingen als de Kikvorfchen; door welkers gedaante, vooral der grootte , die in America vallen, ce Heer ellis verleid fchynt geweest te zyn ; en welkers vraagftuk dc Heer Linneus, geen ontleedkundig onderzoek beminnende, op gelyle wyze' heeft beantwoord! Ziet men op den aart der Sirenen, zoo als ze afgebeeld worden, en 'er eene gevonden wordt, onder de ongerymde afbeeldingen, door den Heer kenaun, Pla'ncM%\Xii allerbelaggelykst opgegeeven , welke uit Valentyn overgenoomen is, volgens het getuigen van den Heere vosmakr Pré/ace , pag. 3 , onderaan, die 'er eenige aanmerkingen heeft by gevoegd. Zoo kan men nogthans uit de eigenfchappen der vaste lighaamen, die in Vloeiftoffen moeten bewoogen worden, vry zeker bepaalen, onmogelyk te zyn , dat zekere langwerpige lighaamen zig zoo verre rechthoekig met het voorlyf, buiten het water, zouden konnen opgeeven? Alle Visfchen hebben daarom de ftaart, en het lighaam , met den kop in eene rechte lyn. De Walrusfen, en Zee-Honden, fchoon waare viervoetige Dieren, hebben een zeer korten Hals, en korte Pooten, vooral de voorde. Zoo dat ze van gelyken , zwemmende, alle deeze deelen in eene rechte linie hebben. Wy vergenoegen ons, langs deezen weg, aan onze Landgenooten , twee Dieren, en wel twee Visfchen, tc hebben leeren kennen, welke tot nog toe, door geene Natuurkundigen behoorlyk befchreeven zyn geworden. Klein l.ankum , den 11 Juny, 17S6. lyst der thans daadlyk brandende bergen in de vier wereld deelen. Naar het Fransch van den Heer ***. Am de Heeren ScLryveren der Nieuwe Algem. Vaderl. Lettetoef. myne heeren! „ '\/j"et verdubbeld genoegen onlangs de Waarneemingen 1VX„ over de Vuurbergen in Italië, Sicilië en om* I. deel. mengelw. no. 7. Y „ flrceki  2j!4 lyst der brandende bercen „ ftreeh den Rhyn,door den Heere william hamilton, mei de Aanmerkingen van den Heer Abt giraud-sou„ lavie herleezen hebbende (*), kreeg ik een Fransch 3, Tydfchrift in handen, behelzende een Lyst der thans „ daadlyk brandende Bergen in de vier Wereld-deelen. „ Zy voldeedt my zo wel, dat ik anderen,door deVertaa„ ling, dit genoegen wilde fchenken, om, in eenige wei„ nige Bladzyden, byeen te zien; hoe veel, en welke, ,, Bergen nog, op den Aardbodem, dit fchrikbaarend ver- „ toon maaken. Oordeelt gy, myn Heeren, dat dit myn oogmerk best kan bereikt worden, door dit Stukje in uw Mengelwerk te voegen, ons oordeel is „ hetzelfde, en dit te ondervinden, zal hem verpligten, 3, die zich meermaalen tekende'', ÖL. begunstiger. Hoe veele voorheen brandende Vuurbergen 'er blyken geweest te zyn, uit de ontwyfelbaare overblyfzels, cn men, in 't algemeen, het getal der nog daadlyk brandende gering agt, zullen wy, nogthans, 't zelve grooter vinden, dan men in den eerften opflage denke. Laaten wy, op 't gezag der beste Gefchied- en Reisbefchryvcren afgaande, de vier Wereld-deelen doorloopen, en. de Eilanden in onlangs eerst recht doorkruiste Zeeën bezoeken: en met het Wereld-deel, 't geen wy bewoonen, van dezelve het fchaarst voorzien , beginnen. brandende vuurbergen in europa. 1. De Berg Eind. 2. De Berg Vcfuvius. 3. Het Eiland Stromboli, 't éénige der Liparifche Eilanden , 't welk tegenwoordig brandt. In den Jaare MDCCVH., hadt men eene Vuuruitbarfting, digt by het Eiland Santorin, in de Archipel; doch deeze brandt niet meer. 4. De Berg Hckla, op Ysland, en eenige andere Vuurmonden, op 't zelfde Eiland en aan de Kusten, die by tusfehenpoozen beurtlings branden, 't geen aanleiding «eeft, om te gelooven, dat zy allen een algemeenen Vuurkolk hebben. Hoe deerlyk dit Eiland, in de laatfte drie Jaa- (*) Dit Werk is by den Drukker deezes, J. Tntema, in deffi Jaare 1784 uitgegeeven.  in de vier werelddeelen. 285 Taaren,door Vuurvloeden 't zelve als overftroomende, geteisterd is, hebben ons de Nieuwspapieren geleerd. De \aude verhaalen van Groenland, welke men by veele Schryvers aantreft, en bovenal in de Aardryksbefchryving van mercator, fpreeken van een' Vuurberg in dit Gewest, digt aan Zee, en van eene Stad, Albe geheeten: by dien Vuurberg was, zoo men wil, het Dominicaaner Klooster van St. Thomas verwarmd door de heete wateren, daar door heen geleid: doch zints verfcheide Eeuwen weet men niet meer van deezen Vuurberg, van dit Klooster, noch van de Stad Albe. brandende vuurbergen in asia. 5. De Berg Albours, een gedeelte van het Gebergte Taurus, achttien mylen van de Stad Herat. 6-9. De Heeren steller en pallas gewaagen van vier Vuurbergen in het Land der Tongaufche Tartaaren, over de Rivieren Jenifea en Peficla. 10-ia. 'Er zyn drie, beter dan de iaatstgemelde bekende Brandende Bergen,op het Schiereiland Kamtfchatka,die fteeds Kook, en by tusfchenpoozen Vuur, uitgeeven. Van één deezer Vuurbergen, heeft men twee Plaaten in het derde Deel der Reizen van de Capiteins cook en clerke. 13-17. In Japan kent men vyf Vuurbergen; een, zestig myfen van Firando; een ander, tegen over Saxumo; een derde, in het Landfchap Chiangen; een vierde,in de Nabuurfchap van Surunga; en eindelyk een vyfde, grooter dan alle de andere, op het Eiland Ximo. K/empfer en Vader charlevoix fpreeken in 't breede van deeze Vuurbergen. 18 -19. Op de Philippynfche Eilanden zyn twee Vuurbergen ; Bacacay by Albay, in het Oostlykst gedeelte van het Eiland J.ucon, en de andere op het Eiland Marinda. 20. De Vuurberg Sanguili, niet verre van de Stad Min? danao, op een groot Eiland van dien naam, ten Zuiden van de Philippynfche Eilanden gelegen. 2t-i2. De Vuurberg Balaluanum, op het Eiland Su~ matra, en die digt by Panarucan, op het Eiland Java , zyn van overlang bekend. 23. De oude Vuurberg op het Eiland Ternate heeft, in den Jaare MDCCLXXIII, met groote woede weder beginnen te branden. 24. De Berg Gotmapi, op het Eiland Gumanapi, digt Y 2 by  286 lyst der brandende bergen by het Eiland Banda, brandt dikwyls met verfchriklyke uitbarftingen. 2 . Op het Eiland Sorca, een der Molukfche Eilanden, heeft men eenen Vuurberg. 26, Varenius gewaagt van een Vuurberg op de Mauri~ fche Eilanden., zestig myleu van de Molukfche gelegen, waarfehyolyk dezelfde als die van het Eiland Sjanas, veertig mylen van Ternale, van welken de Heer oe buffon fpreekt, volgens 't berigt in de Hifi. Gen. des Voyages. 27-28. Ten Westen van de Straat, die Nieuw Brittanje eu Nieuw Guine van een fcheidt, is een Vuurberg-eiland, 't geen rook en vlammen, in ruimen overvloed, uitwerpt; en nabjl de Straat, tusfchen Nieuw Briuanje en Nieuw Ierland, vindt men drie opmerkenswaardige Bergen, de Moe. der en haare Dogters geheeten, uit een van welken een zeer zwa-ire Rookkolom op!tygt. Dampier zag deeze twee Vuurbergen ; en ze zyn , op nieuw , in den Jaare MDCCLXVII waargenomen, door Capitein Carter et, op zyne Reize, rondsom de Wereld. 't Is zeker,dat de eerstgcmelde dcczer Vuurbergen dezelfde is, van welke varenius (preekt, en zegt, gelegen te zyn op een der Eilanden, Papons genaamd. Le maibe en schouten ontdekten ze in den Jaare MDCXVI, en noemden ze AtVulcaah Eilanden: oerzelver beltaan is bevestigd door verfcheide Reisbefcbryveren. brandende vuurbergen in af1uca. 29. Op het Vasteland in Afried , kent men niet meer dan één Berg, die nog daadlyk brandt; cn (hikt gefprooken, kan dezelve niet meer onder de Vuurbergen geteld worden ; 'c is de Berg Beniguazcyal, in het Koriingryk Fez, waar een Hol is, uit het welk vlammen voortkomen. Men wil dat 'er oudtyds in Congo en Angola Vuurbergen waren; maar men weet 'er geen, die thands daadlyk brandt. ;o. De Vuurberg op het Eiland Bourbon braakt menigmaal brandende ftoftbn uit: in den J;,are MDCCXXXIII, hadt men 'er eene fchriklyke uitbarüing. 31. Onder de veelvuldige Eilanden in den Atlantifchen Oceaan, op welke ongctwyfeld, voorheen, Vuurbergen gevonden werden, weet men 'er thans maar een, die tegenwoordig brandt, op het Eiland Fu'ego, een van Kaap Vcrdifche Eilanden. Het Eiland Terceire , een der Azorifche Eilanden , heeft, dik-  in de vier werelddeelen. 287 dikwyl, fchroomlyke Aardbeevingen geleden, en geweldige Vuuruitbarftingen moeten uitftaan; met naame in de Jaaren MDCXXXVIII, MDCCXX en MDCCLXI. Deeze oorzaaken hebben, even als op Santorin en Tsland, uit den fchoot der Zee, in den Jaare MDCCXX, een klein Eiland doen ge'oooren worden, tusfchen Terceire en St. Michiel. De Piek van Tcnerife heeft nog een Vuurmond, die veel warmte uitgeeft, en waar men veel Zwavels vindt. Het Eiland de l'Ascenfwn brandt niet; doch vertoont de pnlochenbaarfte kenmerken , dat het gebrand heeft. Men ontdekt veele voetltappen van Vuurbergen op het Eiland St. Helena, en eenige andere in den Atlantifchcn Oceaan, doch de uitgebrand hebbende Vuurbergen behooren op deete Lyst niet. brandende beroen in america. 32. Men heeft zeer onlangs op Jiet Eiland St. Vincent, op la Morne Garou, een Berg, welks top bykans ontoeganglyk is, een Vuurmond ontdekt, die daadlyk brandt. De "Heer anderson, die denzelven bezogt heeft, naa vier dagen reizen, met ongelooflyke moeite, denkt dat deeze Vuurberg gemeenfchap heeft met da Zwa -elholten, op 't Eiland St. Lucia, met'Morne Pelef op Martiniquc en de Zwavelholten van Dominique en Güadeloupe, die allen voorkomen hebben van oude Vuurbergen. De groote Bergketen, welke by de Straat van Magellan, in Zuid-America, een aanvang neemt, en zich op weinig afftand van den Stillen Oceaan, uitltrekt in de geheele langte van dat Vasteland,ën die zich inkrimpende, fchoon zonder afgebrooken te worden, in de langte, de Landengte van Darien of Panama doorloopt, en langs de Kusten van dien zelfden Stillen Oceaan, tot Cali/brnie reikt, is, misfehien, het gedeelte onzes Aardkloots, 't geen de meeste Bergen heeft, die daadlyk branden of uitgebluscht zyn. Wy zullen, vau het Zuiden af beginnende, de Naamen opgeeven van alle de Vuurbergen , wélke men heeft kunnen ontdekken, 't zy in de bchryvers die 'er over gefprookeu hebben, 't zy in de Spaanjlhe Kaarten dier Landen, zonder tellens te kunnen verzekeren, dat elk dier Naamen een onderfcheiden Vuurberg aanduiden, veel min dat alle deeze Vuurbergen nog daadlyk branden. 33-44. In Chili vin :t men den S7uurbcrg St. Clement, op 45 Graaden, Zuider Breedte van den Middaglyu, een anY 3 de-  fiSS lyst der brandende eergen deren omtrent den Zuidlyken lioek van het Eiland Chiloc, voorts de Vuurbergen Qechuc'abi, Oforno, Villa Rica,Notuco, Antoco, Chillau , Peteroa, Ligua , Coquimbo eu Co< piapo, de laatfte in dit Landfchap ten Noorden. 45-50. In Peru kent men de Vuurbergen Areqinpa, Carappa, Mulahallo, Sangay, Cotopaxi, cn Pichinclia. 51. Eenigen tellen den Berg St. Mart ha by Ocana in Caflilie onder de Brandende Bergen. 52-69. In Nieuw Spanje, vindt men als Vuurbergen of Zwavelholten vermeld, Calacullo, Anion, Calima, Sonfona te , Nicaragua, t'ombaco, 'Jeleca, Leon, Vieja, Izcalca, Sacayita, by Gualimala, Atilan. Suchutepeque, Sapotielan, Milpas, Soconusca, Popocampeche en Popocatapec 70- 71. De beroemde Reiziger coore heeft, in den Jaare MDCCLXXVIII, op de Kust van Noord- America, twee Vuurbergen ontdekt; een aan den Westlyken Oever van Cooks Rivier, op de breedte van 60 Graaden, een ander tusfchen die Rivier en het Eiland Unalashka, niet verre van de Zee, op de Breedte van 54 Graaden en 48 Min. Deeze zyn de twee Vuurbergen, welke hy zag aan de geheele Amcrikaanjche Kust, tusfchen de Noorder Breedte van 43 en 71 Graaden, De Spanjaarden, deeze Kust in den Jaare MDCCLXXV opneemende, van Mexico af tot 58 Graaden Noorder Breedte, hadden 'er geen dén vernomen. brandende vuurbergen in den stillen ocfaan. 72-75. Naa eene aandagtige leezing der Reisbefchryvingen van byron, wallis, carteret , bougainville , StlKville, sages, cook, fokster, furneaux, clerke, gore en king, die den Stillen Oceaan in alle rigtingen en op alle ftreeken doorkruist hebben, kwam het my zeer opmerkelyk voor, dat, op de bykans ontelbaare Eilanden, gelegen in die wyduitgeürekte Zee, die Reizigers niet meer dan twee daadlyk brandende Vuurbergen gezien, en het beftaan van nog twee of drie andere veronderfteld hebben, ter oorzaake van de Rookkolommen, welke zy (fchoon zonder vlammen te befpenren) zagen opgaan uit eenige Eilanden, welke zy niet genoeg van naby onderzogt hebben, om zich wegens dezelven te verzekeren. De eerfte deezer zag Capitein cartf.ret, in den Tanre MDCCLXVII, by de Eilanden van Koningin Char'lolte, ten Oosten van Nieuw Gumde. De tweede is opliet !* iland Tan na, een r'cr Nieuwe Hebrides of Groote Cycladen, ten Oosten van Nieuw Holland. Ca-  IN DE VIER WERELDDEELEN. 289 Capitein cook onderzogt deeze van naby op zyne tweede Reize, en heeft 'er eene zeer vry breedvoerige Befchryving van gegeeven (*). Uit de hoeveelheid van Rook, welke "hy zag, dat zich verhief boven twee andere Eilanden , Amattafoa en Ambrym, vermoedde hy, dat 'er desgelyks Vuurbergen waren. De andere Eilanden in den Stillen Oceaan, wnar deeze Zee-Reizigers,op eene meer byzondere wyze dan elders, de voetfpoorèn van Vuurbergen vonden, waren op het Paasch Eiland, anders Terre de Davis geheeten, op Dominique, een der Marqüis Eilanden, Otaheite en eenige andere Societeils Eilanden , op het Eiland Osnabruck, door den Heer de bougainville, Pic de la Boudeufe geheeten, van wegen de kegelvormige gedaante, op Anamoko,_door tasman het Eiland Rotterdam genaamd, en op 't Eitónd Norfolk, waar de Heer fokster eenige brokken van een oude Lava meende te ontdekken. 76. Wanneer de Capiteins gore en king , in den Jaare MDCCLXXIX naa den dood van den Heer cook en clerke, na Engeland wederkeerden, ontdekten zy, tusfchen Japan en de Mariannes, een Eiland, 't geen allen voorkomen van een Vuurberg hadt; zy noemden 't zelve hzt Zwavel-Eiland, uit hoofde van de kleur, van het gedeelte, 't welk zy voor den Vuurmond hielden, in de Zee; daaromftreeks vonden zy veel Puim- of Dryffteen. In't algemeen mogen wy, ten opzigte van de veclvuldidige Eilanden, in den wyduitgeftrekten Stillen Oceaan verfpreid, aanmerken, dat'er oneindig meer tekens zyn, dat de Zee dezelve,in vroegereh tyde,bedekt heeft, en dat het Water meer dan het Vuur daar gewerkt hebbe; om hier van ten vollen overtuigd te worden, hebbe men de boven opgenoemde Reisverhaalen flegts te leezen. Zie hier, derhalven , eene meer of min onderfcheidenekennis , welke men heeft van 6 Vuurbergen , welke men (telt nog in werkzaamheid te zyn: a-in Europa; 24 in Afia; 3 m Afried,en de Eilanden , welke dit Werelddeel omringen; ao in America, en % op de Eilanden in den Stillen Oceaan. * By r*) Dewyl wy van deeze Reis in 't Nederduitsch niet meer dan een breed Uittrekzel hebben, te Rotterdam mtgegeeven , en ik dit keurlyk Werk bezir, zal ik het zeer leezenswaardig verQag deezes Vuurbergs op Tanna, by gelegenheid, eens vertaaien, en UE. toelchikken. [Wy zullen dn nieuw Uyk van onzen begunstiger verwasten.] Y" 4  *qc> lyst der brandende bergen, enz. Ijyaldiett de nabyheid der Zee noodzaak Ivk is tot het ondemoud van 't Vuur der Brandende Bergen, gelyk m=n tegenwoordig vry algemeen gelooft, mogen wy Wel in twvtel trekken» of 'er wel veele andere, dan de op deeze Lyst aangetekende, beftaan; naardemaal bykans aile bevaarbaare Zeeën doorkruisd, en de Kusten, welke dezelve befpoelen , langs gevaareri, en meerendeels vry nauwkeurig bezogt zvn ; bovei.al in deeze laatfte laaren door zeer bedreevene Natuurkundigen, die derzelver beftaan, indien ze 'er waren, niet zouden nagelaaten hebben tc ontdekken. opgave en weder spr eeking van eenige zeer verkeerde afbeeldingen der gëwyd2 geschiedenisse. jfan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vadcrlandfche letteroefeningen. J " T" §5 onlangs in Engeland uitgegeevene Mifcellaneous lracts by the late william kowyer , f. s. a col,, Ittted and illuftrated with occafwnal Noies , by john ,> nichols, f. s. a. ontmoette ik eene verkorte opgave „ van een zeldzaam Werk, gefchreeven door m. puil „ rohr en getyteld Pieior Erraris, of de Dwaalcnde bclulder. Kan de Vertaaling van dit ftukje eene plaats ,, vinden in UE. Mengelwerk, 't geen ik daar toe zeer „ gefchikt oordeel, GL. zult my en misfehien derKunlte „ dienst doen; of althans veelen hoeden tegen de mislei- dendedenkbeelden, uit onvoegelyke afbeeldingen der Ge,, wyde Gefchiedenisfen voortkomende. Ik weet zeer wel „ dat de voorbeelden zeer vermenigvuldigd zouden kun„ nen worden ; doch deeze Haaltjes züHen geno^zaam „ weezen, om aan te wyzen, hoe weinig op de Schilder„ Teken- en Plaat-verbeeldingen te vertrouwen is." De Schilders dwaalen I, in den Schepper te verbeelden als een Oud Man; den Ouden van Dage. dan. VII. o. Augustinus berispt dit reeds, Ep. (.XXII. II. Zy tasten mis, wanneer zy de Slang, die i va verzogt, zonder Pooten verbeelden;'daar het kruipen op den buik, als een ftraf der Slange, inkomt. Zie poli SynopL tn ge«. III. 14. lil. Vee-  verkeerde afbeeldingen der gewyde gesch. 2qi III. Veele Schilders plaatzen één Engel met een uitgetoogen zwaard als gefteld om het Paradys te bewaaken , naa dat de eerfte Menfchen uit hetzelve verdrecven waren ; gen. III, wordt in het meervoudige van Chcrubim gefproken. IV. Verkeerdlyk maaken zy vau noachs Ark een vierkant Gebouw, geplaatst op een rond g'ebóegd Schip; terwyl de Ark zelve waarfchynlyk eene fchipvormige gedaante hadt. V. Door de Vulgata misleid, verbeelden zy abraham met een Zwaard ia de hand, als hy gereed ftondt zyn Zoon izaük te offeren, in ftéde van hem een Offermes 'te geeven, gelyk de Hcbrceuwfche Text het noemt, gen. XXII. 10, eti waar trede de Aartsvader vervol&ens den Ram llachtte. Zie piscato:i in l. en poli Synopf. VI. Zeer verkeerd i ;>„len zy iza;ïk, knielende voorden Houtftapel, met het asngedgt derwaards: de Hebreemvfche Text zegt, dat zyne handen aan zyne voeten, £gf erwaands geboogen, gebonden waren, en hy \z% op den Houtftapel met zyn geSa-id opwaards, gelyk de Offeranden gewoonlyk geplaatst werden. VII. Zonder eenig gezag der Schriftuure daar voor te hebben , exüd. XII. 11, vertoonen zy de Isracliten , als zy , by hunnen uittocht uit Egypteland het Paaschlam eeten , jlaande. De Heilige Gêfchiederds zwyct geheel van hunne houding. Zie scHtiiDuis op matth. XXVI. VIII. De Vulgata heeft exod. XXXtV. 29, o"ergezer. Qiwd cornuta e.fe facies fua (*). Hier uit hébben de Schilders gelegenluia genomen, om mozes te i^rbeelden, met Hoornen uit zyn hoofd komende. Het Hebreemvfche woord betekent dat het Aangedgt van mozes glin/ïerde, gelyk ook de LXX het yertaald hebben. IX. Hoogeli d I. 4. leest dc Vulgata, Tralie me:post te eurremus in odorem unguentarum tuorum. Hermannus hugo, deeze overzetting in zyne Emblem. Lib. II. Embl. 8, gevolgd hebbende, vindt z>n Tekenaar zich verpligt den Bruidegom te verbeelden, vooruitloopende met een Rockend Wierookvat, waar van geen woord in 't Hebreeuwsch, of in eenige goede Overzetting, gevonden wordt; 'er ftaat alieen Trek my, en wy zullen u naaloopcn. X. Pro- f*) De kanttekening der 4to Uitgave heeft voor Cornuta, Splendens. j. nichols. Y 5  202 verkeerde afbeeldingen X. Propheet jesaia verbeeldt men als van boven tot beneden doorgezaagd, waar voor geen genoegzaam bewys is. Plet kan, daar veelen van de Vaders het geloofd hebben, als twyfelagtig 'er door. XI. Cornelios a lapide zegt, dat in een Oud Handfchrift van basilius porphyrogenitus, de Propheet dakiel verbeeldt wordt als onthoofd, tegen het gezag van alle Gefchiedenis aan, welke ons vermeldt dat hy eenen na. tuurlyken dood flierf. Dan. XII. Josephus Hist. X. 12. Reinsius veroordeelt het berigt dat daniel zou onthoofd weezen, als een volflaage Fabel, en eene kinckragtigc beuzeling. Var. LeB. Lib. II. Cap. 13. XII. De getchilderde Straalen of Heerlykheden, rondsom het hoofd van chp.istus, van Maria en de Apostelen fis, eene algemeen aangenomene gewoonte, zonder eenen geuoegzaamen grond. XIII. Joannes , de Euangelist, wordt jong vertoond, toen hy zyn Euangelie fchreef; doch , naar zommiger veronderIlelling ,was hy ten dien tyde negentig jaaren oud: en allen erkennen, dat hy, dit Werk vervaardigende, reeds een hoogen ouderdom bereikt hadt. XIV. Zonder eenig gezag, zonder eenige reden, wordt josepii, de Man vau mauia, als een Oud Man afgemaald. XV. In de Ontvangenis van maria , vertoonen zommigen chrtstus als een Kind, uit den Hemel nederdaalende, houdende een Kruis in de hand, 't welk in Schildery dc Kettery der Valentiniaanen verbeeldt. XVi. In de Schildcryen der Geboorte van Christus , vindt men veeltyds een Os en Ezel, eetende aan de kribbe; waarfchynlyk is dit yoortgefprooten uit eene verkeerde Overzetting der LXX van Hab. 111. 2. op den zin uitkomend 'in 't midden van twee Dieren zult gy bekend worden. JeBONImus zet het, volgens het Hebreeuwsch, over, behoudt dat in 't leeven in 't midden der Jaaren. Uit deeze plaats, gevoegd by jesaia I. 1. Een Os kent zynen bezitter en een Ezel de kribbe zyns Heeren, ontftaat de gewoonte om die twee Dieren by de Geboorte van Christus te voegen (*). XVII. De Wyzen, die tot Christus kwamen, vertoonen de Schilders als Koningen met Kroonen op 't hoofd, en als drie (*) De Os en Ezel worden misfehien in dc Geboortgefchiedenisverbeeiding geycegeh enkel om aan te duiden, dat bet in eene Staüe voorviel, j. nicuols,  der gewyde geschiedenis. 293 drie in getal, en één hunner zwart van aangezigt; voor geen van welke omftandigheden eenig gezag gevonden wordt. XVIII. Simeon, van welken lucas gewaagt, h. 11. 26, maalt men af in de kleeding van een Friester , en blind, ftrydig met allen gezag, gelyk Bp. montague opmerkt, Orig. Eccl. P. 1. p. 161. XIX. Joannes de dooper verbeeldt men veel als een Boschmensch met een Kameelshuid over 't lichaam; men grondt dit op matth III. 4. en marc. L 6. Doch hy hadt, naar alle waarfchynlykheid , een ruw kleed aan van Kameelshair gemaakt, gelyk beza beweert, en lutiier het overzet. XX. Men vertoont onzen Zaligmaaker als door den Duivel gevoerd op een fpitzen Tooren des Tempels, matth. IV. 5; maar vermids de daken van de Huizen der Joodcn plat waren, met eene leuning omzet, liep 'er waarichynlyk om bet dak des Tempels, cieraadshalven, eene dergelyke leuning, gelyk grotiüs aanmerkt op deut. XXII. 8. XXI. 't Is niet zeldzaam, dat de Schilders de Daken van de Huizen der Isragliten afbeelden,, fchuins opgaande, gelyk de onze, rechtdraads ftrydig met het bevel hun gegeeven, deut. XXII. 8. Van waar wy zo dikwyls leezen van hun wandelen op de Daken hunner Huizen, 1. sam. IX. 25, 26. 2 sam. XI. 2. XVI. 22. Zie OOk matth. 'XXH. Lazarus, van welken lukas fpreekt XVI. 20, 21. wordt door eenigen vertoond, liggende 111 de voorkamer van den ryken Man, als of een Man, zo vol zweeren , daar zou toegelaaten worden. Anderen laaten deezen Man door de knegten des Rykaarts kloppen, terwyl de Honden zyne zweeren likten, vermids deeze gemeenzaam met hem geworden waren, door zyne veelvuldig liggen te dier plaatze: doch zulk eene bejegening van de knegten ontvangende, zou hem de lust, om zich daar te vervoegen, wel vergaan. XXIII. By Christus inryden in Jerufalem, matth. XXI. 8, vertoont men de Schaare als bezig met Kleederen op den weg te fpreiden, en afgehouwene Boomtakken neder te leggen voor de voeten der".Ezelinne: een bedryf, gelyk lightfoot aanmerkt, zeer gefchikt om dat Dier te doen ftrutkelen. 't Is daarom waarfchynlyk, dat zy de Huizen aan de zyde des wegs met takken vercierden, en 'er hunne kleerieren aan hingen, gelyk op het Feest der Tabernakelen de Gewoonte was. Lightfoot Hor. Hfibraic, in Matth. 6 XXIV. Chris-  394 VERKEERDE AFBEELDINGEN XXIV. Christus, het laatfte Pafcha met zyne Jongeren eetende, volgens matth. XXV; , verbeeldt men aan tafel zittende met zyne Gasten, en joannes , als een Kind, in zyn fchoot. Dan de Joodcn, gelyk genoeg bekend is, waren ten dien dage gewoon aan de,tafel liggende te eeten, de woorden, daar voor in't Grieksch gebruikt, duidden zulks aan, en lazarus wordt, uit dien hoofae, gezegd, gedraagen te. zyn in Abrahams Schoot. Lukas XVI. 22. XXV. Het Brood, 't geen christus voor zyne Jongeren , by de Inftelling des Avondmaals , brak, matth. XX V7. 26, wordt menigmaal verbeeld als een groot Brood; maar de Joodcn gebruikten by hunne Maaltyden dunne Brooden, zeer gcmaklyk breekbaar, waarom wy ook zo dikmaal van 't breeken des Broods melding vinden, marc. VI. 41. en de overfchoote Brokken, matth. XIV. 20 XV. 37. XXVI. In het Klooster van St. Maria Magdalena te Maagdenburg, ziet men christus afgebeeld, nederliggende in een Beek vol fcherpe fteenen. Ken begrip, gevormd uit joann. XVIII. 1. Hy ging uit met zyne Difcipclen over de Beeke Cedron, en psalm CX. 7. Hy zal op den weg uit de Beeke drinken: deeze plaatzeu zweefden den Schilder zeker vior de verbeelding. XXVII. Eenige Schil-'ers vertoonen Christus dat hy met Koeden, anderen met Zweepen of Riemen, gegeesfeld; dat de eerften ongelyk 'hebben, blykt uit de woorden, door mattheus , ma^.cus en lukas, ter befchryvinge diens voorvals gebruikt. In dc afbeelding dier Geesfelinge worden twee Beulen vertoond als dit werk verrigtende; terwyl, volgens het gebruik der Romeinen, het door één Beul gefchiedde, 't geen ook, gelyk buitorf uit de Miskna toont, de gewoonte der Joodcn was. Volgens welke de Pylaar, aan welken de gegeesfelde gebonden Itondt, alleen anderhalf ellen hoog was, en dus niet van die langte als dezelve doorgaans verbeeld wordt. XXVIII. Zotnm'gen maaien christus cn simon van Cyrenen, als beiden het Kruis draagendc, duidlyk ftrydig nut het verhaal van matth. XXVII. 32. In eenige Schilderyen wordt het Kruis, waar aan enrustus hing, in de gedaante van een T afgemaald, zo dat de' Stam niet boven het Dwarshout uitfteekt, 't geen, Ichoon (*) Het woord matth, II. 5 cn luk. IV: 9 gebruikt, betelen!. Kantecling- J. NICHOLS.  der gewyde geschiedenis. fchoon het de gedaante van zommige Kruisfen was, die niet ware van het Kruis van chistus, volgens justinus den Martelaar. Zie lipsius de Cruce. Een anderen misdag begaan de Schilders, als zy de Voeten van jesus vertoonen, met één Nagel in 't Kruishout vastgeklonken; daar iren^eus, justinus de Martelaar, cyprianus en nonnus in Paraphr. p. 230, uitdruklyk van Vier Nagelen fpreeken: en plautus, in de volgende regelen, deeze wyze, van aan 't Kruis hegten, ftaaft, Ego dabo ei talent'umprimus qui in crucem excurrerit, Secl ea lege, ut affigantur bis pedes, bis brachia. De twee Moordenaars, nevens christus gekruist, maalt men veelal af, als met handen en voeten aan 't Kruishout o-ebonden; doch waarom hunne handen en voeten niet desgelyks doornageld zouden geweest zyn, heeft men geen reden voor; nonunus fpreekt hier uitdruklyk; ziemontague Orig. Ecclef. Tom. 1. P. II. $. 393- Een klein Uitftek was in 't midden van den Stam des Kruizes, gelyk just>nus de Martelaar desgelyks getuigt; doch dit wordt door de Afbeelders der Kruisgefchiedenisfe doorgaans vergeeten. De Krygsknegt, die in de zyde van christus Irak, vertoonen oe Schilders niet zelden te paard zittende, ftrydig met het uitdruklyk getuigenis van joannes , een Ooggetuigen; joann XIX. 34. Het woord, door den Euangelist gebezigd, betekent, alleen een Voetknegt; en de Speer was het wapen der Ruiters niet. — Met regt wraakt salïuasius, derhalven, den Jefuit xaverius, daar hy deeze dwaaling volgt, in de Gelchiedenis van christus; uitgegeeven door lud. de dieu. Zie saem. Ep. II. ad Barthol. De eerst gegeevene reden is eene goede; doch de laatfte niet van dien zelfden ftempel: want, in de laatere ty. den, gebruikten de Kuiters zo wel, als de Vjetknegtcn, de Speer." Zie scheli us in Hygidum. Cap. XII. p. 297. XXIX. By de nederdaaling van den Heiligen Geest ten Pinxterdage, op de Apostelen, hand. II. 1, fchilderen eenigen dc Maagd maria in 't midden hunner, ten einde zy/gelyk tjiza opmerkt, als de Koningin praale in de Vergadering der Apostelen. Tongen in de gedaante van Vuur worden verbeeld, als zittende op de Hoofden der Apostelen; dan, volgens ursinus Anaiefr. Lib. VI. Cap. 38, werden de Vuurige tongen  296 verkeerde afbeeldingen. der ge wyd e. gesch. gen gezien in de Monden der Apostelen; en 't geen gezegd wordt, op hun te zitten of te rusten, was de Heilige Geest; naar de Hebreeuwfche woordfchikking: En Tongen , als van Vuur, werden gezien onder hun verdeeld, en dit (liet Vuur naamlyk) zat op een iegelyk hunner, en zy werden allen vervuld met den Heiligen Geest. Dit is, myns bedenkens , een zo gewrongen woordfchikking, dat ik de schilders raad zich by de oude afbeelding te houden. XXX. Apostel paulus wordt veeltyds, ten tyde zyner Bekeeringe, verbeeld, te Paard zittende, en van zyn Paard vallende by het Hemelfche Geregt, handel. IX. 3. 4. Doch het is meer dan waarfchynlyk, dat hy te voet reisde: van zyne Reisgenooten leezen wy, dat zy verbaasdy?o«den, enhem by de hand leidden. Vs. 7 en 8. Hadt hy te Paard gereeden, zy zouden hem waarfchynlyk 'er weder op geholpen hebben. XXXI. De Schilders vertoonen christus voor zynen Vader ncdergeknield , biddende voor onze Behoudenis: dan de Schriftuur ftelt hem aan ons voor, als zittende ter regterhand van zynen Vader. XXXII. Christus in zyne toekom (le, om de wereld te oordeelen, wordt verbeeld, zittende op een Regenboog, ongetwyfeld ontleend uit openb. IV. 3 vergeleeken met matth. XXV. 31. Dan christus wordt ons in dat zelfde Boek der openb. V. 7, befchreeven , als den geenen die op .den Throon zit. XXXIII. De Vrouw, die de voeten van jesus nat maakte met haare traanen, en met haar Hoofdhair afdroogde, lukas VII. 38, wordt gefchilderd, als geknield aan zyne voeten, daar de Text duidelyk zegt, dat zy aan zyn voeten Jlondt. XXXIV. Zeer ten onregte worden de Zoonen van zebedeus, als Kinderen, afgebeeld. UIT»  uittrekzel eener reize, enz. 297 uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook, clerke en gore , na den stillen oceaan in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVI!, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Refblution en Discovery, om ontdekkingen in het noqrder halfrond te doen. (Vervolg van bl. 253.) Van de Sandwich Eilanden, wendde Capitein clerke zyn koers na de kust van Kamtfchatka; op den twee en- twintigften van April, des Jaars MDCCLXXIX, kreeg hy dezelve in 't gezigt. Op den vyf en- twintigiten , verloor hy de Discovery uit het ooge; dan op den acht entwintigften, in de Baay van Awatska ten anker komende, op eenigen afltand van de Stad en Haven van S. Peter en St. Paul, hadt hy het genoegen, dat dit Schip op den eerften van May ook daar aanlandde. Deeze Stad, anoers Petropaulowska geheeten, beftaat enkel uit eenige weinige elendige houten Huizen en kegelswyze gemaakte Hutten , op ftaaken rustende. Maar , in deezen Jammerlyken uithoek des Aardbodems, verder gelegen dan men zich iets barbaarsch en onherbergzaams zou verbeelden, en, als 't ware, buiten het bereik der befchaavinge, omringd met Ysfchotzen, en 's Zomers zelfs met fneeuw bedekt, in eene elendige Haven, veel minder dan onze geringfte Visfchers Dorpen, ontmoetten zy de gevoelens der Menschlykheid, gepaard met eene grootheid van ziel, die eere zou gedaan hebben aan eenig Volk, onder welk eene Luchtftreek ook. De aankomst der Schepen verwekte, in'teerst, een groote ontfteltenisfe, by den Bevelhebber te Petropauhwska; doch, naa behoorelyke onderrigtingen, vervingen beleefdheden en goede dienden deeze ontroering. Mr. king , Mr. webber , en twee Matroozen , die ieder een Sloepshaak in handen hadden , gezonden om hunne opwagtina; te maaken by den Bevelhebber, en Serjant in Rmfifchen dienst, hadden veel moeite om over het ys te komen, 't geen zich een half myl verre van drand uitdrekte. By hun wederkeeren, bezorgde de Serjant hun een Sleede, getrokken door vyf honden, die ieder hun dryver hadden. De Matroozen vonden veel fmaaks in deeze Reismaniere, en, t. geen hun nog meer vermaakte, was, dat men  298 uittrekzel eener reize men een Sleede gefchikt hadt, voor ieder der Sloepshaaken. Naardemaal 'er geene mogelykbeid was, om Lyftocht of Scheepsbehoefcen te Petropaulowska te krygen, en de Serjant hier in nijts kon doen, zonder last des Rusfifchen Bevelhebbers van Kamtfchatka, die zich te Bolcheretsk onthieldt; eene Stad aan de VVestzyde van het Schier-Eiland, omtrent honderd vyf en- dertig mylen van Petropaulowska geleegen, hadt de Serjant, naa het eerfle bezoek, eene Boode naa deezen Bevelhebber van hooger rang afgevaardigd. Deeze Boode, die, den negen en- twintigften April, omtrent den middag, vertrokken was, kwam vroeg in'den morgen, op den derden van May, weder: zo dat hy, in weinig meer dan drie en een halve dag, een weg van tweehonderd zeventig mylen hadt afgelegd. Op de vierden van May, verfcheen zekere Mr. fedesitsch, een Rusfisch Koopman, en een Duitfcher, port geheeten, (die in 't vervolg ons als tolk wonder te Itade kwam) by Capitein clerke met een Brief van den Major behm, Bevelhebber van Kamtfchatka. Deeze Brief beltondt enkel uit pligtpleegingen, Capitein clerke , en diens Officieren uitnoodigendc, om te Bolcheretsk te komen, werwaards het Volk, dat deezen Brief bragt, hun zouden heen brengen. Capitein gore Mr. king en Mr. webber, door Capitein clerke benoemd zynde, om een bezoek af te leggen, by den Bevelhebber te Bolchcretsk, vertrokken zy,"op'den zevenden van May, vergezeld door de Heeren fedositsCh en port, entwee Cofakken. Een gedeelte van den weg Jagen zy af, in een verdrietig en moeilvk opvaaren van de rivier Awatskd. 's Avonds floegen zy "Tenten op , en flrepen aan land. Op den achttien werden zy 's morgeus ontmoetdoor den toion, Hoofd van de Oflrog (*) van Karatchin, die, van hunne komst onderrigt, vaartuigen bezorgd hadt, beter gefchikt, om de hoogere gedeelten der riviere te bevaaren. Wanneer zy aan de Oflrog kwamen, werden zy, aan den waterkant, ontvangen, door Kamtfchatkerfchc Mannen en Vrouwen , en eenige Rusfi. fche dienstknegten, behoorende aan den Heer fedositsch. zy (*) Een Oflrog is een kleine Stad, met palfsfaderi verftèrkt, waar in de Rusjifcjtc Cofakken, en andere Inwoonders, hun verblyf hebben.  van capt. cook, enz. ®j9 Zy waren alle in hunne beste kleeding uttgedoscht. Die der Vrouwen was net en aartig, beftaande uit een nederhangende nette tabbard, digt om den hals toegehaald, en vastgemaakt met een halsfnoer van gekleurde zyde; hier over droegen zy een kort jak, zonder mouwen, gemaakt van verfchillend gekleurd linnen, en een borstrok van dunne Chineefche zyde. Haare hembden welker mouwen tot de vuist reikten, waren mede van zyde; om haare hoofden hadden zy gekleurde zyde doeken geflaagen , die het hair der getrouwde Vrouwen geheel bedekten, ter.vyl de ongetrouwde het hair boven dezelve droegen , en 't zelve los lieten hangen. Deeze Oltrog, fchryft Capitein king, was vermaaklyk gelegen aan den kant der Riviere, en beftondt uit drie houten Huizen, drie Jowts of Huizen onder den grond, en negentien Balagan's, of Zomerwooningen. Wy werden gebragt na de wooning van den Toimi, een eenvoudig hulps Man, gebooren uit eene Ras/Ifchc Vrouwe en van een Kamtfchatkafchen Vader. Zyn Huis, gelyk alle de Huizen in dit land, was verdeeld in twee vertrekken. Een lange fmalle tafel, met een bank daar rondsom, was al het huisraad, 't geen wy in het voorfte vonden, en de huislyke voorraad van het binnenlle, 't geen teffens voor keuken dieude, was even eenvoudig en fchaars. Maar de vriendlyke opwagting van onzen Gastheer en de gastvryheid, met welke wy ontvangen werden, 'vergoedderuim en ryklyk de armoedigheid des verblyfs. Zyne Vrouw kon uitmuntend kooken, dischte Visch , en verfcheide foorten van Wildbraad, op, met veele foorten van besfen, het voorleden jaar ingelegd. . Terwyl wy in deeze armlykc hut het middagmaal hielden, en de Gasten waren van een Volk, welks beftaan ons nauwlyks bekend was, in den uiterllcn hoek der bevvoonbaare wereld, trok een half verfleeten lepel, welks maakzel ons zeer eigen voorkwam, onze aan* dagt, en, op een nader bezien, vonden wy agter op denzelvcn het merk London. Ik kan deeze omftandigheid niet met ftüzwygen voorl>y gaan: uit dankbaarheid voor veelvuldige aangeuaamc gedagten, de bemoedigende denkbeelden en tedere herinneringen, daar door in ons verwekt. Zy, die de uitwerkzels ondervonden hebben, die eene lange afweezigheid en een verre afftand van het Vaderland in de ziel hervoortbrengen, zullen gereed begrypen, welk een genoegen zulk eene beuzeling verwekte. Y>y den Wysgeer en den Staatsman, zullen zy mogelyk bedenkingen van eenen anderen aart doen gebooren worden. I. deel mem gel w. no. 7. "Z Naa  3°0 UITTREKSEL EENER REIZE Naa een allergastvryst onthaal, geduurende het overige van den dag, ging Mr. king, met zyn Reisgezelfchan % geen nu verder in Sleeden de reis zou voortzetten, fiaapènvoor af met hunne Leidslieden afgefprooken hebbende om opgeroepen te worden, zo ras de grond hard genoeg was voor de Sleeden, 's Avonds ten negen uuren, werden zv wakker door het fchriklyk gehuil der honden, 't welk aanhielde tot dat oen geheelen reis-voorraad op de Sleeden gelaaden was; doch zo ras de honden ingefpannen waren en alles reisvaardig was, veranderde dit gehuil in een veel zagter gejangel, 't welk ophieldt, op het. oogenbhk dat zy afreeden. ° Het lichaam van zulk eene Reisfleede is omtrent- vier en een halven voet lang, en een voet wyd, gemaakt in de gedaante van een wasfende maan, van ligt droo°- hout wel vast aaneen verbonden door gevlogten teenen i 't welk, in die aanzienlyke lieden toebehooren, fraai gefchilderd is met rood en blaauw, terwyl de zitplaats met een beerenhuid en ander bont bedekt is. Dit lichaam rust op vier ftyltjes, omtrent twee voeten hoog, gehegt in twee lange platte Rukken houts, tusfchen de vyf en zes duimen breed; aan ieder einde een voet buiten het lichaam der Sleede uitfteekende: deeze Hukken houts zyn van vooren gekromd m de gedaante van een Schaats, en bekleed met het been van eenig Zeedier. Het voorde gedeelte der Sleede is'vercierd met leder in fmalle riempjes <*efneeden en lapjes gekleurd laken: en aan den disfelboom waar aan de tuigen hangen, ziet men dunne yzeren plaatjes of kleinen bellen, welker geraas zy zich verbeelden dat de Honden in 't loopen bemoedigt. Zelden worden deeze Sleeden gebruikt om meer dan dén Mensch tenens te voeren , die zydwaard zit, met de voeten na het Jaagde einde der Sleede; hebbende zvn eeten en andere reisbehoeften in een bundel agter zich, zamen gebonden. De Honden zyn doorgaans vyf in getal, twee aan twee gekóppeld, met een lederen riem. De teugels niet vastgemaakt zynde aan den kop der Honden, maar aan den halsband heeft men 'er niet veel aan om ze te beduuren; ze hangen ook gewoonlyk op de Sleeden, terwyl de dryver zich geheel verlaat op de gehoorzaaming aan zyne demme om ze te beduuren. Ten dien einde wordt de vooruitlooper altoos met een byzondere zorg waargenomen: eenige Honden kosten veel gelds om hunne leerzaamheid en 4trouwheid; veertig Roebels of (honderd en tien Guldens) was  van capt. cook. enz. 301 was geen ongewoone prys. De Dryver is voorzien van een gevorkten ftok, die tot zweep en teugel dient; door deezen in de ftieeuw te laaten fleepen kan hy den voortgans der Honden vertraagen, of ze geheel doen ftilftaan, en, wanneer ze traag, of op eene andere wyze onoplettend zvn op zyne ftem, beftraft hy ze door dien ftok op hun'te werpen. Te deezer gelegenheid is hunne beheudi°tieid om dien ftok weder op te raapen, zeer aanmerkcIvk en maakt het bezwaarlykst gedeelte van hunne kunst in 't ryden met deeze dieren uit. Doch 't is, in de daad, niet te verwonderen, dat zy hun best doen om afgengt te zvn in een bedryf, vau 't welk hunne veiligheid m zulk eene groote maate afhangt. Want zy zeggen, dat, wanneer de Dry ver zyn ftok verloor, de Honden zulks terftond zouden bemerken, en, indien hy van geen kloekmoedig befluit was,onmiddelyk wegfnellen , en met ophouden eer zy volftrekt ten einde adem en afgemat zyn : doch, dewvl dit niet ras het geval is, gebeurt het doorgaans, dat of de Sleede omvalt, of tegen het geboomte aan ftukken ftoot, of van de fteilte nederftort, en geheel in de fneeuw begraaven wordt. De berigten, welke wy ontvingen zo van de fnelheid deezer Honden, als van hunne bekwaamheid om honger en vermoeienis uit te ftaan, gilleen het geloof bykans te boven; doch zy fteunden op de beste getuigenisfen. Wy zeiven, fchryft Capitein king, waren getuigen van den grooten fpoed, met welken deRoode met de tyding onzer aankomfte na Bolcheretsk afgevaardigd , na de Haven van St. Peter en V. Paul wederkeerde, fchoon de fneeuw, op dien tyd, zeer zagt was; doch de Bevelhebber van Kamtfchatka onderngtte my, dat deeze reis, doorgaans, in twee en een halve dag werd atsele°-d, en dat hy ééns een Boode van de laatstgemelde Plaats in drie en twintig uuren ontvangen hadt. De Honden worden, geduurende den Winter, gevoed met den afval van gedroogden en ftinkenden Visch; doch dit flegt voedzel zelfs wordt bun, een dag voor zy op reis ^an, onthouden, en zy krygen geen eeten eer_ zyde reis gedaan hebben. Men verhaalde ons, dat het niet vreemd was, dus twee geheele dagen tc vasten, in welken tyd zy een weg van honderd twintig mylen afleggen. Deeze Honden gelyken in sedaante wel eenigzms naar die van het Pomeraniaanfche Kas; doch ze zyn veel grooter (*) Naar- (*\ Reizende partyen worden dikwyls overvallen door heviw Z 2 £e  302 uittreksel eener. reize Naardemaal wy op onze eigene kunde niet afdurfden ' hadden wy ieder een Man om de Honden te dryven en de Sleede te beduuren,'t welk, door de flegte gedeldheid der wegen, zeer bezwaarlyk viel. Want dewyl het in de valeien zeer aan 't dooijen was gedaagen, en onze weg daar door heenen liep, moesten wy de kanten der Bergen houden en dit verpligtte onze Geleiders, die fneeuwfchoeneu aan hadden, de Sleede aan den laageren kant, verfcheide mylen agter elkander, met hunne fchouderen te onderflutten Ik had een goedaartige Cofak tot myn Voerman; doch hy was zo onbedreeven in zyn beroep, dat mviï Sleede, tot geen klein vermaak van het overige gezelfchap veelvuldige maaien omtuimelde. Onze geheele partv beftondt uit tien Sleeden. Die, welke Capitein gore voerde, was van twee aan elkander vastgehegt, en rvklvk voorzien van Bont en Beerenvellen: tien Honden trokken dezelve, even zo veel (tonden 'er voor de Sleeden met zwaare goederen belaaden. Toen zy omtrent vier mylen gereeden hadden, begon het te regenen, deeze regen, met de donkerheid des nagts maakte ons allen verlegen. Ten laatden beflooten wv té blyven waar wy ons bevonden, tot het aanbreeken van den dag: in gevolge van dit befluit, kwamen wy in de ineeuw ten anker, (want ik kan de wyze, waar op de Sleeden worden vastgemaakt, niet beter befchryven) en onszelven m onze bonte pelsfen omwindende, wagtten wv den dageraad met geduld af. Omtrent drie uuren werden wy vermaand de reis voort te zetten; dewyl onze Gidfen vreesden, dat wy, langer wagtende, door den dooi zouden opgehouden worden, en niet in daat weezen om voort te gaan noch om weder te keeren. Naa het doorworftelen van veele moeilykheden, voornaamlyk ontdaande uit de flegte gedeltenis der wegen kwamen wy, s naamiddags ten twee uuren, behouden aan ecu Ostrog, Natcheekin geheeten, gelegen aan den kant van ge fneeuwvlaagen, op welker aannadering zy met allen fpoed na het naastbygelegen Bosch wyken , en "genoodzaakt zvn daar te blyven, tot dc Sneeuwjagt, die zomwylen zes of zeven dagen duurt, over is : de Honden houden zich al dien tyd Ui' en doen niets kwaads, behalven dat zy zomtyds, door pranl genden honger gedreeven, de reutels en ander leder van het gefpan Hukken knaagen. Hiftory and Defmption of Kamtfchatka, by KRASCHININICOFF. J  VAN CAPT. COOK. ENZ. 303 van een Aroom, die in de Bolchoèreka valt, een weinig beneden de Stad. De afftand tusfchen Karatchin en Natchsekin is acht-en-dertig Werden, (of vyf.en-twintig mylen) en wy zouden, hadt de vorst blyven aanhouden, volgens 't berigt onzer Gidfen, niet meer dan vier uuren daar aan bedeed hebben; doch de fneeuw was zo zagt, dat de Honden bykans by eiken dap tot den buik daar in zakten; en ik dond zeer verwonderd, dat zy in 't geheel bekwaam waren de moeilykheden van deezen tocht uit te ftaan. Te Natcheekin werden wy, op dezelfde gastvrye wyze , ontvangen als te Karatchin; en in den Naamiddag gingen wy eene zeer bezienswaardige heet waterbron, niet verre van deeze Plaats geleegen, bezigtigen. Op eenigen afdand zagen wy de damp daaruit opklimmen, als uit een kooieenden Ketel; naderende, ontdekten wy dat de lugt fterk naar zwavel rook. De Ploofdbron heeft eene opening van omtrent drie voeten over 't kruis; behalven deeze is 'er een 1 aantal van mindere wellen, van dezelfde maatevan hitte, in den omliggenden grond; zo dat een geheele ftreek dermaate heec was, dat wy geen twee minuuten op dezelfde plaats konden blyven ftaan. Het water uit deeze heetwaterbronnen vloeijende, wordt vergaderd in een kleine badplaatze, en vormt vervolgens een klein beekje, 't geen op eenigen afftand in de groote rivier zich ontlast. Het bad, verhaalde men ons, hadt groote geneezingen gedaan in verfcheide kwaaien, bovenal rheumatike pynen, gezwollen gewrichten, en fcorbutike zweeren. Op de badplaats ftondt de Thermometer op ioó Graaden; doch twee minuuten in de bron zelve gehouden zynde, rees de Thermometer tot één Graad boven kooieenden Spiritus. De Thermometer ftondt in de lugt op 34 Graaden , in de rivier op 40 Gr. en in des Toiotfs huis op 64 Gr. De grond, uit welken deeze heete wateren opwellen, loopt langzaam op, agter denzelven is een groene berg van middelbaare hoogte. Het moeide my geene bedreèvenheids genoeg in de Plantkunde te bezitten', om de Planten op te noemen, die hier zeer weelderig groeiden; de wilde Look kon onze kennisneeming niet ontgaan; deeze ftondt thans zeer fterk. Het overige van den weg lagen zy af in Vaartuigen, langs de rivier Mchoircka, en kwamen den twaalfden, 111 den Naamiddag, te Bolcheretsk. Hier werden zy aan den waterkant door den Bevelhebber, op de allerverpli?Z 3 tend-  3°4 uittreksel eener reize tendfle wyze, ontvangen. By den Major behm bevondt zich dc Capitein schmaleff, de tweede in rang, en alle de Kooplieden dier plaatze. Zy bragten ons, verhaalt Capitein king, in het Huis des Bevelhebbers, waar wy door 'diens Egtgenoote zeer beleefd onthaald werden; zy hadt Thee en andere verversfingen voor ons in gereedheid. Naa het afleggen der eerfle pligtpleegingen, werd Mr. webber verzogt den Major ikennis te geeven van het oogmerk onzer Reize, van ons gebrek aan fcheepsbehoeften, aan meel, verfche leeftocht, en andere noodwendigheden voor het fcheepsvolk; en hem teffens te verklaaren, hoe wy, uit het geen wy reeds gezien hadden van het land ,loinflreeks Awatska Baay, ligt konden opmaaken, dat wy van hem, in dien oord, niet veel byftands mogten verwagten ; dat deonmogelykheid om zwaare vragten over het Schiereiland heen te voeren, in het tegenwoordig jaargetyde, maar al te blykbaar was uit de moeilykheden op onze reistocht uitgeflaan, en dat wy, eer hier omtrent eenige, weezenlyke verandering kwam , onze reis noodwendig zouden moeten vervorderen. —~ Wy werden, in dit opnaaien, gefluit door den Bevelhebber, die aanmerkte, dat wy nog niet wisten wat zy konden doen; dat het, ten minnen, 'zyne zaak niet was te denken, om de zwaarigheden ter vervulling onzer behoeften, maar dat hy alleen veilangde te weeten wat wy noodig hadden, en den tyd, welken wy hem ten langflen konden geeven om het ons te bezorgen. Naa hem ons diepgaand gevoel voor deeze verpligtende aanbieding betuigd te hebben, gaven wy hem eene lyst van de fcheepsnoodwendigheden, het vleesch, het meel enz , 't geen wy orde hadden te koopen; tellens te verflaan geevende, dat wy omtrent den vyfden Juny onze Reis meenden te vervorderen. 's; Anderen daags ontvingen wy een bezoek van den Bevelhebber, van Capitein schmaleff, en vervolgens van de voornaamfle Inwoonders der Stad. De twee eerstgemelden hadden, naa dat wy te bedde gegaan waren, om port gezonden, en uit hein vernomen, wat ons het meest aan boord fcheente ontbreeken: en wy bevonden, dat zy gereed waren om den geringen voorraad, welken zy hadden, tusfchen hunne bezettingen en ons te verdeelen, zich tellens beklaagénde, dat wy gekomen waren in een jaargetyde, wanneer zy doorgaans het meeste gebrek hadden; dewyl de Sloepen, met de gewoone vervulling hunner behoeften , van Okotsk nog niet waren aangekomenWy beantwoordden de gulle aanbieding deezer gastvrye i Vreem-  van capt. cook. enz. 305 Vreemdelingen zo goed wy konden; maar op voorwaarde, dat wv den prys mogten weeten van de Waaren, met welke zv ons geriefden; en dat Capitein clerke daar van . Briefïes zou geeven op de ViStualling Office te Londen. Dit weigerde de Major volftrekt, en toen wy 'er vervolgens op aandrongen, deedt hy ons zwygen, zeggende, verzekerd te zyn,dat hy zyne Vorftin geen grooter dienst kon doen, dan met allen mogelyken byftand te verleenen aan haare goede Vrienden en Bondgenooten, de EngelIbhen: dat het haar een byzonder genoegen zou wcezente verneémen, dat, in eenen zo verafgelegen hoek der wereld de Landen, onder haare heerfchappye, gemak hadden kunnen toebrengen aan Schepen, op zulk een tocht, a s de onze, uitgezonden; dat hy zo ftrydlg met kon handelen met het Character der Keizerinne, dat hy eenige Papieren in betaaling zou aanneemen: doch dat hy, om de zaak te middelen, alleen een Getuigfchrift verzogt van de goederen ons ter hand gefteld, dat hy 't zelve aan zyn Hof zou zenden, tot een bewys, dat hy zyn pligt hadt waargenomen. Ik zal, voegde hy 'er nevens, het voorts aan beide de Hoven overlaaten; doch ik kan 111 het ontvangen van Betaalbrieven niet bewilligen. Toen dit bepaald was, deedt hy onderzoek na onze byzondere behoeften, met verklaaring, dat hy het kwaalyk zou neemen, indien wy ons met Kooplieden inlieten, ot ons by iemand anders dan hem vervoegden. . In beantwoording eener zo verregaande edelmoedigheid, konden wy weinig meer doen dan onze hartlykfte dankbaarheid betuigen. Gelukkig nogthans hadt Capitein clerke mv medegegeeven een ftel Kaarten en Prentverbeeldingen , behoorende tot de laatst voorheen gedaane Reis van Capitein cook, met last om 't zelve, uit zyn naam, den bevelhebber aan te bieden. De Bevelhebber, een yveng voorftander en bevorderaar van Ontdekkingen, ontving dit gefchenk,fchoon een beuzeling ,mct het alleriuterfte genoegen. Capitein clerke hadt my desgelyks vryheid gegeeven , om , zo verre het voegelyk was, hem eene Kaart te toonen van de ontdekkingen op onze tegenwoordige Reis gedaan: en dewyl ik oordeelde dat iemand, in zyne omftandigheden, en gereedheid, allereerst geplaiOerd zou zyn met eene mededeelirié van deeze foort; fchoon by, uit beleefdheid, geene andere dan zeer algemeene vraagen deswegen gedaan had maakte ik geene zwaarigheid in hem een vertrouwen te Hellen 't geen zyn geheele gedrag zo wel vermende. Ik had  200* UITTREKZEL EENE REIZE, ENZ. het genoegen om op te merken, dat hy dit blyk van vertrouwen te- vollen begreep en zeer getroffen was toen hy met eenen cpflag van het oog, de geheele Kust zag, zoo aan de zyde van Afia, als van America, om van welke een gedëeltlyk en onvolkomene kennis te verkrygen, zyne Landsgenooten zo veele jaaren befteed hadden. Behalven dit blyk van vertrouwen, en het reeds gemelde ftel Kamen en Printverbeeldingen, hadden wy niets mede gebragt, 't geen onzer aanbiedinge of zyner aannecminge waardig was : want het verdient nauwlyks gemeld te worden, dat ik zyn Zoon, nog een kleine Jongen, overhaalde, om een Zilveren Horlogie, 't geen ik by my had, aan te neemen, en zyn Dogtertjc blyde maakte, met een paar Franfche Oorringen. Uitgenomen deeze kleinigheden, liet ik aan Capitein schmalbfk den Thermometer, dien ik op reis gebruikt hadt; en hy beloofde my, een jaar lang, nauwkeurige aantekening te zullen houden van de Lugtsgefleltenisfe, en deeze aan Mr. muller ,dien hy het genoegen hadt te kennen, over te zenden. (Hel Vervolg hierna.) K O N R A A D. EENE HOOGDUITSCHE VERTELLING {Uit het Engelsch.) f\p zeker Dorp van het Markgraaffchap Bareith in den Franlenlandfchen Kreits , woonde een Boer koiyraad geheeren. Hy bezat de beste Landhoeve in d'en Oord; doch deeze maakte het geringfle gedeelte van zynen rykdom uit. Drie Dogters, cn drie Zoons, door zyne Vrouwe Theresa hem ter wereld gebragt. waren reces getrouwd. Zy hadden Kinderen; alle veclbe'oovende Spruiten van de beste Ouders. Theresa was acht en- zeventig; by tachtig jaaren. Zy werden geëerbied en bemind, door hun talryk naakroost, wier grootfte vermaak bedoodt in 't genoegen en geluk dier Oude lieden te \ermecrJcrcn. Maatigheid cn Arbeid fcheenen de zwakheden des Ouderdprns geweerd tc hebben; de hoogklimmende jaaren bleévén helder cn genoe^lyk. Onafgebrooken gelukkig preezen zy coo voor zyne Goedheid, cn fmeekten van dep Albezorger de beste Zegeningen over hunne waardige Kinderen af. Den dag in het inzamelen van den Oogst gelleeten hebben-  KON sa a D. 307 bende, zat de Oude konraad met theresa en eenigen van. zyne Kinderen en Kinds-Kinderen aan de deur, op eene grashoogte; befchouwende een dier zoete Zomer-avondftonden, van welke de Stedelingen geen denkbeeld hebben. ■ „ Ziet," fprafr de Oude Man, „ hoe heerlyk de Hemel be„ zaaid is met Starren. De Maan, agter die Populieren, ver„ fpreidt een bleek licht, 't welk alle voorwerpen met een eenpaarigen zagten luister doet fchitteren. De Wind houdt „ zich geheel uil , de Boomen fchynen voor het ftooren van ,, de rust van hunne gevederde Rewoonders te fchroomen. Zy ,, (laapen. De Tortelduif zit met haaren Doffer op de Jon„ gen, die nog geen ander dekzel hebben, dan de befcher„ mende warmte der Ouderen. Niets verftoort de ftaatlyke „ ftilte van het tooneel, dan dat krasfend en verveelend ge„ luid van den Uil, het zinnebeeld der Boozen. Zy waaren, „ terwyl anderen rusten; zy klaagen onophoudelyk, en fchu- ,, wen het licht des Hemels. Myne dierbaare Kinderen, „ wykt nooit van het fpoor der Deugd, en gy zult altoos ge„ lukkig weezen. Zestig jaaren lang heb ik met uwe Moeder „ eene gelukkige rust genoten; god geeve dat niemand uwer „ 't zelve zo duur koope!" Uit's Grysaarts oog vloeide een traan. Louisa, eene zyner Kleindogteren, omtrent tien jaaren oud, liep na hem toe, lloeg de armen om zynen hals, zeggende, Lieve Grootvader'- gy weet hoe veel zin wy allen 'er in hebben , dat gy ons iets vertelt. Hoe alleraangenaamst zou het ons weezen, als gy ons wat van uzelven wilde vertellen, 't Is nog niet laat, en een mooije avond. ■ De overigen van het rondsom zittend Gezin onderfteun- den dit verzoek van louisa, en vervoegden zich, in een halven kring, rondsom konraad, die het voorkomen hadt eens Aartsvaders. Louisa zat aan zyne voeten neder, en elke Moeder nam het Kind, welks gefchreeuw de aandagt in 't aanhooren der vertelling kon hinderen, op den fchoot. Zy luisterden allen, terwyl de Grysaart, onder het vertellen, louisa's wang met de eene hand ftreelde, en met de andere theresa's hand vast hieldt. „ 't Is lang geleden, myne Kinderen! dat ik achttien en „ theresa zestien jaaren oud was. Zy was de Dogter van ,, aimar, den rykften Landhoevenaar in deeze ftreek. Ik, de ,, Zoon van een der armfte Boeren van het Dorp; doch be„ merkte dit niet voor dat ik thekesa beminde, ik deed al„ les wat ik kon, om eene liefdedrift te overwinnen, wel„ ik wist, dat, ten eenigen tyde, my ramp zou baaren. Myne „ armoede, dat was ik verzekerd, zou eene onoverkomelyke ,, hinderpaal weezen voor myne wénfeben, en ik moest of „ van theresa, voor altoos, afzien, of op eenig middel be,, dagt weezen om ryk te worden; tot dit laafte was het noo„ dig, dat ik het Dorp, waar zv.woonde, verliet; dit voelde Z 5 ik  3°& konraad.' „ ik voor my onvol voerbaar, en bood my als Knegt by baa„ ren Vader aan." ,, Hy huurde my, en gy kuntu verbeelden, met welk eene „ wakkerheid ik arbeidde; wel haast verwierf ik de vriend„ fchap van aimar, en de tederheid in theresa. Gy, mvne „ Kinderen , die weet wat het is, het dierbaar voorwerp van „ uwe genegenheden te trouwen, gy hebt ondervonden, welk „ een onuitlpreeklyk vermaak wederzyds wordt ingeboezemd, „ door elk onderhoud, door elk bedryf, door eiken oogfiag.' ,, Onze Liefdedrift was, van beide kanten, vuurig en opregT. „ Theresa zweefde geftaadig voor mynen geest, voor haar „ werkte, voor haar leefde,.ik, en met haar, dagt ik, zou myn ,, geluk voor altoos bevestigd weezen." „ Welhaast verliet my deeza bedrieglyke hoop. Een Land„ hoevenaar,in de nabuurfchap, verzogt theresa ten Huwelyk „ van haaren Vader. Aimar deedt terftond onderzoek, hoe ,, veel morgen lands de Minnaar bezat; en vondt de omflnn,, digheden des Vryers zodanig, dat hy hem zeer gefchikt „ voor zyne Dogter aanmerkte, en de dag van hunne Egtver„ bmtenisfe werd bepaald. Geen ftraal van hoop fcheen ons „ uit eenigen hoek in 't ooge. Theresa llondt gedwongen „ te worden, om een Man te trouwen, wiens tegenwoordig,, heid zy niet kon verdraagen. Wy zagen flegts één weg „ open, langs welken het kwaad, anderzins onvermydelyk', „ kon ontweeken Worden. Namelyk het Huis te verlaaten „ van een Vader, die de tederheid der Ouderliefde opofter„ de aan de zugt, om dwingend te gebieden." ,, By middernagt verlieten wy het Dorp. Ik zette theresa „ op een klein Paardje, haar door een hunner Oomen gefehon„ ken, 'er lag , zeide ik, geen kwaad in het mede te nee„ men, dewyl het haaren Vader niet toebehoorde. Een kleine „ bundel bevatte onze Kleederen, met een weinig Gelds, „ 't geen theresa bc-fpaard hadt. Wat mv betrof, ik wilde' „ niets medeneemen; terwyl ik den Vader van zyne Dogter „ beroofde, Ichroomde ik iets het minfte zyner bezittingen ,, my toe tc eigenen." ,, Wy reisden den geheelen nagt voort , en bevonden ons, „ met het aanbreeken van den dag, op de. grenzen van ,, Bohème. Niet langer vreezende agterhaald te worden , hiel,, den wy ftil in eene Valei, aan den kant van een Beekje, ,, een plaats zo gezogt, door van liefde verteederde harten. ,, Theresa ftesg af, za: nevens my in 't gras neder, en wy „ aten , met fmaak van eenen geringen fpysvoorraad „ door ons mede genomen. ■ Onzen maaltyd geè'in- » fk  312 konraad. „ Ik ging met theresa en aimar om my zelve te werpen „ aan de voeten van een Man, die, fchoon de Oorzaak van „ zulk een zwaar, hoewel korrftondig, jammer, thans onze „ Weldoender en Verlosfer geworden was. Hy bekragtigde „ het my gefchonkene Ontflag, en wilde 'er nog andere gun„ ften by voegen, die wy weigerden aan te neemen. Wy keerden na ons Dorp te rug, waar de dood van aimar „ ons in 't bezit (lelde van alles, wat hy naaliet: waar theresa ,, met my onze dagen in geluk en vrede zullen eindigen, te mid„ den van u, myne Kinderen, en deeze dierbaare Panden uwer „ Huwelyksliefde!'' Zyne Kinderen waren, geduurende dit aandoenlyk verhaal, fteeds nader en nader aan den Ouden Man gefchooven : en zaten , toen hy voleind hadt, nog in eene luisterende houding; de traanen rolden over de wangen. „ Weest gelukkig," fprak lry ten (lot, „de Hemel heeft my overvloedig gezegend door „ uwe Liefde! " Hier op omhelsde hy ze allen , louisa kuschte hem twee maaien; en zy gingen wel voldaan ter ruste. zedelyke bedekkingen. TTet is een onlochenbare waarheid , dat men de LigtmisfeAJ-ryen veeier jonge Lieden veelal hebbe te wyten aan de verkeerde handelwyze der Ouderen; en dat het bederf eens Jongelings voornamentlyk voortfpruit uit eene flegte Opvoeding der Jeugd. Het hart van een Kind, veel ingewilligd zynt de, zet al ras een plooi, en laat zich ten lange lesten nergens door vergenoegen, is nooit tevreden, en ftoort, dooronl verdragelyken dwang, de rust van het ganfche huisgezin; verband, overal waar het is, alle genoegen en vermaak. Dan het geen in de tederfte Jeugd dwang is, flaat met de Jaaren tot Ligtmisferyen over; want het is duizend tegen een, dat iemand, die in zyne kindsheid verwaarloosd is, geen Liètmis word , als hy opwast. Alle gebreken zyn niets anders dan eene involging van het zedelyk bederf der menfchelyke natuur, waar door men gereedlyk overhelt tot al wat verkeerd, tot al wat boos is —— Zich te verzetten tegen de eerfte opkomende neigingen van het kwaad, is zo veei als het kwaad zelve te overmeesterenwant, overwint men de eerfte neigingen, dan is het volftrekt onmogelyk, dat men tot het plegen van het kwaad zelve kan komen. Maar, als men, integendeel, zyne kwade en bedorven neigingen involgt, zal men wel dra de misdaad zelve plegenen, deze gepleegd hebbende, is het noodwendig gevolg dat 'er terftond neigingen tot andere daar mede verknogte wanbe dry ven geboren worden. In dat geval gaat men ongevoelig voort, om de eene misdaad op de andere te ftapelen. Een  ZEDELYKE BEDENKINGEN. 313 Een zeker Historiefchryver, onder de Grieken, heeft zeer wel gezegd: ,, Dat de Wet het fterkfte Bolwerk is, wanneer zy de Overheid onder zich heeft " En waarlyk, overal, waar de Overheden boven de Wetten zyn, en over dezelve heerfchen, aldaar zyn de Leden eener Maatfchappy ongelukkig, en het Gemeenebest ftaat bloot aan allerleie verderfelyke, eiframpfpoedige gevolgen. Het behoud en de welvaard van een Land toch hangt af van de flipte onderhouding van derzelver Wetten; daar de minfte overtreding de eerfle ftap is tot eene willekeurige heerfchappy, en den grond legt tot on- draaglyke Tiranny. Overal, waar men het Gemeenebest naar derzelver vast bepaalde Wetten beftiert, aldaar kent men geene Slaverny: maar de Slaaffche Ketens moet men dragen , In alle Staten of Gemeenebesten, waar de Overheden over de Wetten heerfchen. Terwyl de menfchen over de kortheid des levens klagen, woelen ze, welk eene onbezonnenheid! op de wereld, als of ze 'er altoos zouden blyven. Men maakt ontwerpen, even als of men de wereld nooit zou verlaten : en in het midden van al ons woelen, komt de dood en neemt ons weg. De byzonderheden, de menigerleie veranderingen, gebeur- temslen, wisieivamgneaen, en mevaueu, wtmcu ci piddia hebben in 's menfchen leven, zyn zo verbazend, zo menigvuldig veelen, dat het boven het bereik van 't menschlyk ver- ö , __i _ .... — *- — „li.. mogen gaat, om ciezeive in orue up tc aduieicij. iyau .me deze menigvuldige veranderingen, gebeurtenisfen en byzonderheden dragen niet flegts alle kenmerken van 's menfchen vergankelykheid, en die van al het ondermaanfche : maar zo duiden vooral aan de onzekerheid onzes levens, en de wankelbaarheid onzes beftaans hier op aarde. Al wie zaken van belang, zaken van groot gewigt, te fchielyk begint, en met overhaasting ten einde wil brengen, handelt dwaaslyk, en bederft doorgaans de beste voornemens. _——. Al waren de oogmerken, welke men beeft, nog zo goed, en de einden, welke men poogt te bereiken , nog zo heilzaam, ze kunnen nogthans , door overhaasting, of eenen verkeerden aanleg, bedorven worden. —— Daarom moeten alle zulke zaken, welke van groot gewigt, welke van veel aanbelang zyn, voor dat men ze begint, eerst rypelyk gewikt, en verftandig overwogen worden; daar benevens moet men zich, in dezelve voort te zetten, voor alle overhaasting wagten; om dat men eene goede wel aangelegde zaak, door overhaasting, nog heel ligt bederven kan. C. V. D. G. LUGTS'  LÜCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, MEI, 1786. Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {-311-038 N 4} wolkig iets fn. C23.11-6 60 |\V t N 2z.bctr.R. öo! 0-550 NtO 3 weinig polken iy<—11-8 59 i JJW 4 N 2 TTT _ 1:516 NtW 2 0. helderN.L. C29. 0-8 49 NNW 6 o.helder r 1-3 35* NNW o 1 C— 1-1 5° NW 4 wolkig helder , S^_ t-0 5öiWtN o wolkig i8l Z 2 betr. R. 28.J — 5-062 NtW 6 0. helder C— 9 9 56 ZVV 8 z.betr. I— N 6 iicl.icr f—io-5 545 WtZ 10 -wolkig f— 5-5'52 I 4 wolkig helder j I3< —»3óli W 12 wolkig 20<— 5^66 |NW 3 ü-kier L29. 1-6 51 — 8 0 56 WNW 3 ■ {— 'S-4 51JWNW 4 helder r— o.TöoilNtW 3 o.helder — 4-3 62 ■ 4 0. helder 30^ — 3-8 68$ N 3 heklW — 4-5 5*1 w 2 C— 3-5 56 INNO 1 'o. helder E4"4ri3 3 beider f— v6 57 NO ü betr, 3-570 WtZ 2 . *l<— 3-662 I — 4 o.helder f — 1-560 WtZ 4 0.helder ___ ' 1— U57 WtN 4 betrokken 29. OftjjHiJ 3?J Tb.den i'smo. 5 11.33 Th. 'smo. 5.14 2 45 a 5 u.30 veel Ys, , . ' «« ■ smid.6i|j ■ 'sav. 51JÏ  MENGELWERK, TOT FRAAYE LETTEREN,KONSTEN EN WEETENSCHAPPEN BETREKKELYK. DE BESPIEGELENDE WYSGEER, BY HET MAANLICHT. Naar 't Engelsen gevolgd. Lucidium casli decus ■ Siderum Regina. horatius. Daar zyn ongetwyfeld groote en heerlyke Voorwerpen in de Schepping. Voorwerpen, welker Ikfchou- wing ftrekt, om eene inwendige Zielsverheffing te wege te brengen, verre boven den gewoonen ftaat op te beuren , en eene maate van bewondering te veroorzaaken, om welke uit te drukken, of te befchryven, woorden ontbreeken. Deeze verheevene aandoening is, ongetwyrcld, aangenaam, en te eenemaale van eene ernstwekkende loort; doorgaans vergezeld van een eerbiedig ontzag, zeer verfchillende van de leevendigc aandoeningen , veroorzaakt door tooneelen, die, om zo te fpreeken, gloenen door fchitterenden luister en hartverrukkende fchoonheid. De tooneelen, in de daad, het allergcfchikrst, om verheevene denkbeelden te verwekken, zyn niet zo zeer de bevallige Landfchappcn, de veelkleurige velden, dc onbewolkte lugt, dan wel de hooggetopte fchaduwryke bosfchen, de fteile en overhangende rotzen, en de van eene vervaarlyke hoogte nederltortende watervallen. Het Uit fpanzei; flikkerende met duizenden van Starren, door t oWmeeten ruim verfpreid, met zulk eene g oo f hc ryk. heid, vervult de verbeeldingskragt met grootTcheen ont zaglyker denkbeelden, dan,„wanneer wv het licht zien, door de onbenevelde ftraalen der Middagzonne. Men boezemt uit: O vast gefiamte, dat ons tintelt in 't gezicht! Is elk van u een Zon, die Waerelden verlicht? Ontelbaar Hemelheir! wat maakt ge ons opgetoogen. Wanneer de Wysbegeerte ons, met gewapende oogen, ^ I. DEEL. MENGEI.W. NO-8. Aa  SlS DE BESPIEGELENDE WYSGEER, Uw duizenden doet zien! o ruimte', o wyd gebied! Hoe klein is nu de Zon '. onze Aardbol is een niet! hoe vrugtloos tracht het oog den melkweg in te dringen1. Vewaazend Meestcrftuk van de Oorzaak aller dingen'. 6 Onbegrensd Heelal', verrukkend Stargewelf'. Hoe ras verliest de geest, die u befchouwt, zich zelf! N. S. VAN WINTER. »t Befpiegelend gemoed wordt, daarenboven, door de voorwerpen, welke het oog, by dag, befchouwt, niet aangedaan met een zo bedaard genoegen, indien ik zo mag fpreeken, als door de zagtere vertooningen, by het Maanlicht. Wy zien als dan eene nieuwe Schildery der voorwerpen, welke ons omringen, zagter gefchaduwd, en min hel befcheenen , dan door de ftraalen van den Dagvoerder der Zonne. Ontrustende zorg en woelige drukte zvn met den dag geweeken. De ftilte, aan alle kanten, brengt de dikwyls opgeruide Driften in zagte kalmte, in deeze gelukkige oogenblikken, drinken wy, als 't ware, de algemeene rust der Natuure in: want geen voorwerp is 'er, of het fchynt in rust. Wy zien de fchemeringen Verdikken daar wy ftaan. Aireede heft de gulde Maan Haar hoorns op, en rukt ter baane in haare kringen, Hoe rust het hangend loof Der luisterende boomen! Geen wind beroert de vlakke Jlroomen Het flaaperige veld wordt blind en flom en doof. De Stad, het woelen moe, Sluit, angflig voor gevaaren, Die in 't bedrieglyk duister waaren, Haar logge Poorten, en elk huis zyn deuren, toe. Voorts bien de heufche bedden Den matten wsrklien rust, De  éy het maanlicht. 31? De halve wereld veelt, met lust, Zich tik den digten drom der daagfehe zorgen redden. poot. Te midden van die diepe ftiltc, wordt liet gezigt des Befpiegelaars na boven gelokt, en hy kan zich niet wederhouden, van, met eenen ons onbekenden Dichter, te betuigen, De Hemel toont een fchoon gelaat, En praalt en gloeit aan alle kanten, Met luisterryke Diamanten, In 't oogverbaazend nagtgewaad. 'k Zie Starren, die door 't lugtruim zwieren, Het donker blaauw gewelf verderen; Jk zie den wydeu_ Hemelboog Met talryk Vastgeftamte pronken, Met Zonnen, die als klaars vonken Fan verre flikkeren in ons oog. Beneên die vaste Flonkerlichten En Starren, die haar loop verrigten, Vernoemen we ook de ZiWren Maan, Die ons in lieflyk fchemer duister Beftraalt met haar geleenden luister, In 't zwaaijen langs haar hemelbaan. Reeds in de vroegfte eeuwen der wereld, bragt het heerlyk vertoon des üitfpanzels; by Nagt, en inzonderheid dat der Maane, den Afgodifchen Eerdienst aan het Heir des Hemels toort. Job, het verheevene en verleidclyke Gier voorwerpen erkennende, zuivert zich van de blaam der Afgodiiche Ëerbewvzinge: Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het fcheen, of de Maan heerlyk voortgaande, en myn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat myn hand mynen mond gekust heeft, dat ware ook een misdaad by den Regter: want ik zou den God van boven verzaakt hebben (■ ). De Koninglyke Pialmist, den Hemel by avond befchouwende^ C*) job XXXI. 26, 27. Aas  "3l« DE BESPIEGELENDE WY5CEER, geeft zyne bewondering, en vernederende aandoening, daar uit vo.ortfpruitende, op deeze treffende wyze- te- kennen: Als ik uweti Hemel aanzie, het werk uwer vingeren de Maan -en de Harren , die gy bereid hebt; wat is, o Hec* re! de Mensch , dat gy zyner gedenkt? en 's Menfchen Zoon, "da; gy hem bezoekt (*). Skachs wyze Zoon, op zyn verfieeven trant, van de werken der Scheppiuge fpreekende, laat zich dus hooren: God heeft de Maan gemaakt, dat zy /laan zou in haaren tyd, tot eene aanwyzing der tyden , en tot een teken der eeuwe. Van da Maan haft men een teken des Feests, zy is een licht, dat geheel afneemt. De Maand heeft haaren naam, na haar : wasfende, is zy wonderbaar in haare veranderingen. Zy is een vat, 't welk legerplaatze heeft in dc hoogte , fchynende in hel Üitfpanzel des Hemels. De fchoonheid des Hemels is dat heerlyke geftarnte, een cieraad lichtende in de hoogfte pjaatze des Heeren (f). De Schryver van het Boek du- Wysheid, de Afgodery, omtrent dc Hemellichten gepleegd, tegengaande, zegt zeer gepastClhdïcn da Menfchen, in dc Schoonheid der Hemellichten vermaak neemende , dezelve voor Goden aannamen , dal zy dan erkennen hou veel beter de lieer van deeze is: want dc oorfprouglyke Beginner der Schoonheid, heeft dezelve dingen gefchapen: cn is het dat zy zeer verwonderd geweest zyn , over haare kragt en werkinge, dat zy dan uit dit bemerken, hoe veel magiigcr hy is, die dezcl. ve toebereid heeft: want uit de grootte cn fchoonheid der Schcpfelen , wordt den ooifproir^lyken Werkmeester bc■ fchouwd, daarby ver geleeken zynde Laaien wy tegenwoordig, dit door Gewyde en Ongewyde schryveren bewonderd voorwerp, en wel bepaald de maan , ten onderwerpe onzer gezette Befchouwinge -neemen: en de voornaamfte byzonderheden, dit groote Licht les nasts betreflende, vermelden. Van al¬ le de Hemellichten, heeft de Maan, nnast de Zon, den hcilzaamffen invloed op onzen Aardkloot. En indien het grootsch vertoon, 't welk dezelve aan het Üitfpanzel maakt, met zo geregelde en bellendige veranderingen, niet genoegzaam ware, om onze aandagt uit te lokken en-te vestigen, zo behoort zy ons met de leevendigfte gevoelens van dankbaarheid cn aanbidding te vervullen, omtrent dat goed- (*) psalm VWl. 4, sr. CD rÉsüs'si'rtAcn, XLW. 6-g. • CJ) Boek der fFysheid, Kil!. 3, 5.  EY HET MAANLICHT. 319 goeddaadig Weezen, 't geen haar gevormd,in zulk eenen ftand gefteld, en zulk een Joop gegeeven heeft als deiAarde de dierbaarfte voordeden aanbrengt: want, gelyk de Heer baker zingt, • Spr'eekt God, de Maan herjlelt haar hoornen, biedt ons weder Een glansryk vol gelaad , vervult haar loop en ftreeft Door ronden, die 't vernuft nog niet begreepen heeft. Zy flreelt het aardsth gejlacht door haar geleenden luister. Met het ongewapend oog, kunnen wy .veele der opmerkenswaardig!^ verfchynzelen , die de Maan van de andere Hemelfche Lichaamen rondsom dezelve onderfcheiden, opmerken. Dus ontdekten wy, dat zy flegts een Dwaal* ftar van den tweeden rang, of, een Wagter is der Aarde; in 29 Dagen, 12 Uuren, 24 Minuten en 3 Seconden, van nieuwe Maan tot nieuwe Maan, zich rondsom dezelve beweegende, en in 't tydperk van ons Jaar, den lonp rondsom de Zon volbrengende. Haar middellyn is 21R0 mylen, en derhalven omtrent vyftig maaien kleinder dart onze Aarde. Haare middelaffland van de Aarde wordt op omtrent 240000 mylen berekend, en daar zy haaren loopkring in den tyd van 27 dagen, 7 uuren en 43 minuten rondloopt, en op haar eisen as, in den zelfden tyd, omwentelt, als zy befteedt, om haaren weg, rondsom de Aarde, af te leggen, keert zy altoos dezelfde zyde na ons toe, zo dat altyd dezelfde kant, en dezelfde vlakken, van ons gezien worden. • De Maan is, gelyk onze Aarde, een klootsch en duister Lichaam, alleen fchynende door het terugkaatzen van het Zonnelicht. Terwyl de eene helft, na de Zon trekeerd, verlicht wordt, is de andere helft duister en ouzigtbaar. Dit is de rede dat zy uit ons oog verdwvnt, wanneer zy tusfchen de Aarde en de Zon inkomt. Wanneer zv iets gevorderd is , zien_ wy een weinig van haare verlichte zyde, welke fteeds in ons oog toeneemt, als zy voortaaat, tot zy tegen over de Zon komt, als dan is haare geheele verlichte zyde na de Aarde gewend, en zv vertoont zich als een volkomen verlichte halve kloot , döor ons de Volle Maan geheeten: de duistere zyde is alsdan van de Aarde afgekeerd. De Volle Maan neemt alléngskens af, wanneer zy de andere helfr van haar:n loop volbrenst; tounende ons, van dag tot dag, haare verlichte zyde minAa 3 , der  l'9 DE BESPIEGELENDE WYSGEER , der en minder, tnt haar zamenftand met de Zon,wanneer zy wederom geheel uit ons gezigt wykt. Endymion , een Oud Grieksch Waarneemer, deeze aan- en afneemingen waargenomen hebbende, heeft zulks gelegenheid gegeeven toe de bekende fabel van Diana op Endymion verliefd. Deeze zo onderfcheiden gedaanten , waar in zich de Maan vertoont, ftrekken tot een alles uitmaakend bewys, dat zy geen eigen licht heeft: want anderzins zouden wy, daar haar lichaam klootsch is, haar altoos, gelyk de Zon, in die ronde gedaante aanfehouwen. Ook gaat dat 1 ïcht van geene warmte altoos vergezeld; de vereenigde ftraalen brengen geene de minlte uitwerking te wege, op den ligtst aandoenlyken Thermometer, en heeft men by proefnecining bevonden, dat het Licht der Maane driehonderd maaien minder is, dan dat der Zonne. De Starrekundigen hebben opgemerkt, dat de eene helft der Maane geene duisternis in 't geheel heeft; naardemaal de Aarde, als de Zon dezelve niet befchynt, 'er (leeds een fterk licht verfchaft; terwyl de andere helft, beurtlings, veertien dagen dag, en veertien dagen nagt, heeft. De Aarde doet het Zonnelicht op de Maan afdraaien , gelyk de Maan 't zelve na de Aarde terugkaatst. Wanneer de Maan voor ons met de Zon in Zamenftand is, dan is de Aarde voor haar in tegenuverltand; en het is eigenlyk Volle Aarde voor den VVaarncemer, die zich op de Maan zou bevinden, en het Licht, 't welk dezelve over haar veripreidt, is zodanig, dat de Maan 'er veel meer door verlicht wordt, dan wy door een fchoonen Maanefchyn, welke ons alle voorwerpen doet ontdekken , verlicht worden. Want, naardien de Maan veel kleinder is dan de Aarde, moet he't Licht, 't welk de Aarde over haar verfpreidt, veel grooter zyn, dan 't geen de Aarde van haar ontvangt; het is, derhalven, niet te verwonderen, dat de Maan 't zelve tot ons kan terugkaatzen, en dat dit Licht ons de Maan doet zien. Ja, wy zouden haar geheel zien, wanneer zy in Zamenftand is, indien de Zon, welke wy ten zelfden tyde zien, dat flauwe Licht der Aarde, op den kloot der Maane teruggekaatst, niet te eenemaale verdoofde, en dan belette de Ma m te zien: doch, wanneer de Zon ondergegrran, en het Schemerlicht byna geëindigd is, ontdekken wy op de Maan het By. licht, zeer duidelyk. Het Bylicht, om 't welk te verklaaren. zich de Ouden veel moeite gaven, en verfcheide valfche ouderuellingen maakten; men ziet, uaamlyk, naa de  BY HET MAANLICHT. 321 de Nieuwe Maan, duidelyk, dat de helft,welks het glansrykfte «-edeelte van dezelve uitmaakt, van een flauw Licht, over de rest van de fchyf verfpreid, vergezeld is , 't welk ons de ganfche rondheid der Maane doet befpeuren. Dit Bylicht fchynt veel fterker te zyn, wanneer men zich digt bv eene muur plaatst, in zulker voege, dat men het glansryk gedeelte der Maane, 't welk het Bylicht een weinig verdooft,niet kan zien. Dit Bylicht, leert ons de groote de la lande, is oorzaak van een ander gezigtkundig, zeer merkbaar, verfchynzel; te weeten, de fchynbaare uitbreiding van de verlichte Halve Maan, welke een veel °TOöter middellyn, dan de donkere fchyf der Maane, lcbynt te hebben: dit ontftaat uit de kragt van een groot Licht, dat nevens een klein Licht geplaatst is; het eene verdooit het andere, en doodt hetzelve, gelyk de Schilders omtrent de kleuren fpreeken: de Halve Maan fchynt gezwollen te zyn donr eene uitftraaling van Licht, welke zich in 't netvlies van het oog veripreidt, en de fchyf der Maane brceder maakt; de omringende lugt, door de Maan verlicht, vermeerdert mede die fchyubaarheid. Het verroon der Maane, aan het Üitfpanzel, levert nog eene andere begogeling, aan 't ongewapend oog, op, hier in beftaande, dat zy van eene ongemeene grootte fchynt, wanneer zy haar, by het op- of ondergaan aan den Gezigteinder, by gebouwen , bergen of andere onderfcheide zigibaare voorwerpen, vertoont: bykans niemand, of hy verbeeldt zich de Maan, als dan, twee of driemaal zo groot te zien Kis in eene meerdere hoogte. Dan het is genoeg, de Maan door een Verrekyker, door een papieren Kooker, of zelfs, zo men wil, door een Kaarteblad, waar in men met een fpeld een gaatje heeft geftooken, te befchouwen, om zich tPovertuigèn, dat de vergrooting niet wcezenlyk is. Zommigen hebben, om de oorzaak, dier fchyn vertoon in ge aan te wyzen, de toevlugt genomen, tot de meerdere dikte van den Dampkring, haby de Aarde; doch zal dezelve, waarfchynlyk, veeleer hier in te zoeken zyn, dat de Maan , opkomende of ondergaande, noodzaaklyk agter verfcheide zigtbaare en onderscheidene voorwerpen, verfchynt: 111 plaats, dat men, wanneer zy zich op zekere, hoogte bevindt, het gezigt verheft, om de Maan waar te neemen, en tusfehe-n tiaar en ons niets ziet, 't welk ons over haaren afltand kan doen oordeelen. In 't eerde geval agt onze verbeelding', gewoon om van de verwydering eens Lichaams te oordeelen, door de menigte der vooiwerpen, welke tusAa 4 fchen  322 DE BESPIEGELENDE WYSGEER, fchen 't zelve en ons verfchynen, de Maan zeer verre van ons te zyn, en zulks door gewoonte, door eene ingefebapene neiging, en door een gevolg van haare wyze,om de afltanden te begrooten, en over dezelve te oordeelen. Nu zal hetzelfde voorwerp, 't welk wy op een grooten afftand van ons verwyderd agten, grooter geoordeeld worden, dan of men hetzelve zeer naby meende te zyn: dewyl wy nu de Maan aan den Gezigteinder, op een grooter afltand agtcn, wordt dezelve, door dit ecrlten begrip, grooter geoordeeld; de geduurige gewoonte heefc~het -verband dier beide beoordeelingen zo vast gehegt, dat men 't zelve niet van een kan fcheiden. 1 Geen zigibaare Dampkring, van eenige digtheid, als de onze, fchynt de Maan tc omringen; hadt zy denzelven, wy konden nimmer haar rand zo fcherp zien, als wy dien aanfehouwert; eenige mist of nevelagtigheid zou dezelve omgccven,en veroorzaaken, dat wy de Starren, daar door gezieh, veel flauwèr vïndien. Dan, veelvuldige Wanrne?rningen hebben bevestigd dat dc Starren, die achter de Maan fchüil gaan, haaren vollen luister behouden, tot het oogenblik, dat zy den rand bereiken, en dan oogenbliklyk verd vvnen. fin het blykt voor aller oog, dat", wanneer de Maan des nagts boven onzen Gezigteinder is, zy zich altoos vertoont, indien de wolkeu en nevelen vau onzen Dampkring haar aan ons oog niet onttrekken; en elk deel derzelve altoos hetzelfde onbewolkt gelaad heeft, en Vlekken van dezelfde kleur zyn. Van de ons bekende zyde der Maane, door zo veele; Vlekken getekend, heeft men afbeeldingen vervaardigd, daar aan "de naamen van Landen en Zeeën gegeeven: want men is lang van begrip geweest, dat de duistere deelen, Water, en de ligte, Land waren; 't geen de Er£ gellche Dichter brown deedt zingen. . 1 ■ Men zie de vlakken in de Maan; ■ Hier kent de Wysgeer, door zyn vindingryk ver/land. Aan duistere deelen Zee, aan ligte jlreeken Land, Hier ziet ze Heuvels, en Valleien, Land en Water. Dan men is thans vry algem^n van gevoelen , dar de donkere Sueeken, eertyds voor Wat.r genenden, groote diep.. ten  by het maanlicht. 323 ten zyn, en plaatzen, die het licht der Zonne niet zo fterk als andere terugkaatzen. Men heeft de Maanbergen gemecten. Heveltus hieldt een derzelven, wiens kleur altoos, en in alle (tanden van dat Hemellicht, zich vuuriger voordoet, dan alle dc overige deelen van de Maan, voor een Brandenden Berg (*.). Meer dan eene Eeuw geleden ; fchreef robert iiook , de oneffenheden op de Oppervlakte der Maane, aan een Vulcanifchen oorfprong toe. In onze dagen, heeft /epinus in Rusland, beccakia in Turin, lichtenberg te Gottingen, en herschell in Engeland, dit gevoelen omhelsd, en door nieuwe Waarneemingen bevestigd (f). Over de bewoond- of onbewoondheid, zullen wy ons thans niet uit- of tot een nauwkeuriger ontvouwing van haare verfchynzels, in-laaten. De bygebraate deels voor 't blootc oog zigtbaare, deels door het gewapend gezigt alleen ontdekte eu voorts berekenbaarc , Waarneemingen , thans bygebrngt, oordeelen wy genoegzaam, om den Geest op te wekken tot dankbaarheid aan den grooten Bouwheer van 't Heelal, die, in dit zyn werkftuk, gelyk in alle zyne overige werken, zo onnadcnklyk veel Wysheids en Goedheids" ten toon gefpreid heeft. Hoe droevig naar en troostloos, zouden onze VVinternagten weezen, waren wy altoos beroofd van het opbeurend en troostend Licht, 't geen deeze Wagter der Aarde , met zulke aangenaame wisfelingen, fchenkt! Hoe nuttig zyn dc Maansverduisteringen," in Starre- Aardryks- en Tydrekenkundige Waarneemingen! Hoe veel voordeels kan de Zeevaard 'er niet van trekken, om de Lengte op Zee, een ftuk van oneindig aanbelang, te vinden! Om thans niet te fpreeken van haaren invloed op de Wateren des Oceaans, in het voortbrengen der geregelde Ebbe en Vloed, immers: 't Haar t )egedeeld gezag heerscht op de waterbaan , Zy voert het traag gety, fteeds Zee- of Strandwaards, aan. Vingen wy deeze Befpiegeling aan, met een en andere daar op pasfende plaats van Hedendaagfche Dichters, by te (* ; he 'elius, Selenographia, p. 354. (t) Zie hier over onze Algem. Vaderl. Letteroeff. VII D. 2de Stuk, bl. £32-53ö\ Aa 5  324 de bespiegelende wysgeer , enz. te brengen, dat dé Befchryving van 't bevallig Maanlicht, door den ouden homerus , dezelve fluite, De Maan, by nagt een Licht, verdryft het aklig duister, En toont ons 't blaauw gewelf in Goddelyken luister, Geen damp bezwalkt den glans, die ons gezigt bekoort, 't Is Jlil; de diepe rust wordt door geen wind gejloord. • Wy zien Planeeten zich langs haare baanen fproeijen, 't Is alles helder, daar ontelbre Starren gloeijen. Het dicht geboomte prykt met een bevallig groen, De top des bergs fchynt zich als zilver op te doen. Befchouw de heuvels en valleien, hoogten, daalen, 'r Schynt alles aangenaam, door aangenaame jlraalen; De hlyde Zwaanen zelfs, geflreeld door 't zoetst gez'gt, Befchouwen 't blaauw gewelf, en groeten 't heilryk licht. waakneeming wegens het nut van den Koper - Salmiak, in de vallende ziekte. DoOR thomas blond , Heelmeester te Newark (*). TjVne Vrouw, twee-en-twintig Jaaren oud, van eene zeer 'liaaije lischaarnsgeflalte , en volmaakte gezondheid, kreeg, doordien zy, wegens eene geringe oorzaak, en zonder fchuld, in hegtenis gebragt wierd, uit fchrik, eenen Aanval der Vallende Ziekte. Zy had, omtrent acht Jaaren oud zynde, een dergelyk Toeval gehad; dog was zedert dien tyd volmaakt gezond geweest. Ik bezogt haar voor de eerfle maal, den 4January 1779, en droeg terftond zorg, dat zy uit dc Gevangenis gebrast, en op de beste wyze bezorgd, werd. De Aanvallen waren zeer hevig, en zo menigvuldig, dat zy meer dan twintig maal op eenen dag daar door aangedaan wierd, en zy gevoelde, by de aannaderiug des toevals , zo weinig, dat zy zig telkens by het ncdervnllen bezeerde: doordien ik reeds meermnalen van den Zink goede uitwerking in deeze Ziekte gezien had, zo liet ik dit middel, drie wecken (*) Medical Commentaries, Vol. VIII. r- 300-  het nut van koper-salmiak, enz. 325 ken agter een , gebruiken. Dan ik befpeurde daar¬ van, in dit geval, even zo weinig nut, als van het ham Sahdtn, de Campher, Kina, Valeriana, en andere Ze- riuwverfterkende en krampltillende middelen. • Ik nam derhalven tot de Koper falmiak myne toevlugt, en fchoon ik my ook daarvan, zo wegens de hevigheid der aanvallen en andere bykomende omltandigheden , als ook wegens den gemoedstoeftand der Lyderesfe, weinig goeds voorfpelde, —- zo ondervond ik, nogthans, met een byzonder genoegen, dat dit middel alle myne verwagtingen overtrof. —' De Lyderesfe nam daarvan de eertle Gifre, den '10 February, en, van deezen tyd af, verminderden da toevallen dagelyks, zo dat zy, in de maand May, volmaakt gezond, tot de haaren te rug keerde. natuurlyke historie van de baltimore oriole. Een Niord Amerieaamch Vogeltje. Uit het Engelsen. Het Vogeltje, door catesby, latham en buffon, Bal* timore, door linneus, Oriolus Baltimore, en door pennant, Baltimore Oriole geheeten, woont in NoordAmerica: deeze Landllreek verlaat het zelve vóór den Winter, trekkende waarfchynlyk na Mexico; de Xochiltol, door fernandes vermeld, fchynt van dezelfde foort te weezen. De Kop, de Keel, de Nek en het bovenfte gedeelte van den Rug van het Mannetje, zyn, volgens de daar van opgegeevene Befchryving, zwart; de kleine Dekvederen der vleugelen, oranje, de grootere, zwart met witte tippen; de Borst, Buik en 't ondergedeelte van den Rug, en Dekvederen van den Staart, helder oranje, de eerfte Staartpeunen , donker met witte randen, de twee middelpennen, zwart; de Staart, van onderen , heeft die zelfde kleur, voofts oranje verwig; de Pooten zyn zwart. De Kop en Rug van het Wyfje is oranje, met bleek bruine randen: de Dekvederen der vleugelen, van dezelfde kleur, met een enkelen witten ftreep; de onderkant des Lyfs en de Dekvederen van den Staart, geel; de Staart zelve, donker, met geel geboord.  3*« NATUURLYKE HISTORIE Zeven duimen, in de langte, haaien Leide, het Mannetje en het Wyfje. Dit Vogeltje, hangt zyn Nest aan de horizontaale vorkswyze takken van de Tulp- en Populierboomen; 't zelve heiraat uit de vezelen van eenige verdroogde Planten, keurl\k door elkander gevlogten, gemengd met wol, en gevoeid met hair. Het heeft eene peeragtige gedaante, aan het boveneinde eene opening, en aan de eene zyde een gat, waar uit de Jongen de vuiligheid werpen, eu waardoor zy voedzel van de Ouden krygen. In eenige Streeken van Noord-America, wordt deeze Vogelfoort, van wegens haare fchitterende kleur, het Vuurig Hangnestjc geheeten. De algemeene naam van Baltimore is ontleend van de kleuren der Pluimadie, zeer gelykende raar die des Wapenfchilds van wylen Lord baltimore, wiens Gedacht Maryland bezat. 'Er zyn verfcheide andere foorten van de Oriole, alle Inwoonders van Noord-America: pennant noemt de IVit. ragde, de Bastaard, de Zwarte, de Bruinkoppige, de Witioppige, dc Roestige, de Rudfoniaanfche Witkoppigc, de O lyf'kleurige , de Geclhalzige , de Unalashka, de Scherpflaartige, en Roodvlcuglige Oriole: de laatstgemelde is in America bekend onder den naam van Roodvlcuglige Star li ug en Swamp Black-bird. Schoon deeze Vopelfoort zich alleen van April tot Oo tober in Nieuw Tork vertoont, onthouden zy zich waarfchynlyk het geheele jaar door, in de Zuidlykde Deelen; althans catesby en latham maaken geen gewag van derzelver vertrek. Op zommige tyden, ziet men de Ballimores in zo groote benden, dat ze de lugt verdonkeren. Men houdt zc voor 't verderf der Volkplantingen: dewyl zv eene verbaazende vernieling aanregten in de Maiz en andere Grar.ngewasfcn, wanneer ze eerst gezaaid, en wanneer ze ryp, zyn. Zy behooren onder de (loutfte Vogels, en laaten zich door geen fchieten affclirikken: want, fchoon de Jaagcr eene dachting onder de hoop doe, zal het overfchot, eene kleine vlugt genomen hebbende, weder in 't zelfde veld ncdervalJen, om op den zelfden voet met vernielen voort te gaan. De Landlieden zoeken, zomwylen , deeze vernielende Vogels t? verdelgen, door de Maiz, eer zv dezelve den grond aan* beveelen, in een afkooksel van IFitte Hellebori) tc lakten weeken. De yqgels , die het dus bereide Graan eeten , worden met duizeling bevangen, eu tuimelen op den grond : 't geen  van de baltimore oriole. 327 't geen-zomtyds van het vertrek der overigen gevolgd wordt; mer dit in deezer voege bevogtigd Graan heeft men het inzonderheid gemunt op de Purperen Grakles of Jackdaws, die met de Baltimores by duizenden vliegen, als of zy in een Eedgenootfchap ftonden, om den arbeid des Landbouwers te verwoesten. Zeldzaam fchiet de Vogelaar onder de bende, of hy dood 'er van beide dc foorten. In den Herfst vertoonen zy zich in 't grootfte getal, wanneer zy verfterking krygen uit de dieper landwaards in gelegene ftreeken , die mede op de rype Maiz afkomen. Eenige der Volkplantingen ftelden eene belooning van drie Stuivers, op twaalf Jackdaws, om dus dit geuYcht uit te delgen. In Nieuw Engeland, hadt men dit oogmerk bykans bereikt, ten koste der Inwoonderen, die in 't einde ontdekten, dat de Voorzienigheid deeze fchynbaar verwoestende Vogels niet te vergeefsch gevormd hadt. Niet tegenftaande zy zulk eene vernieling in het Graan te wege brengen, doen zy 'er eene ruime vergoeding voor,.door den grond te zuiveren van fchadelyke Wormen, in eene groote menigte voorkomende. Zo ras men dit Gevo¬ gelte bykans geheel uitgedelgd had, teelden deeze Wormen onverhinderd voort, en het gevolg hier van was niet minder, dan dat men, in den Jaare MDCCXLIX, geheel geen Gras op 't veld zag: wanneer de Nieuw Engelanders, zich te laat beklaagende over hunne misgreep, verpligt waren hun Hooi uit Penfylvanie, en zelfs uit Groot Brittanje, te doen komen. aanmerkingen over de rupsen, die de boomen in 't voorjaar zodanig benadeelen , dat zy in den zomer geheel vrugt- en bladerloos staan, en over de middelen , die men tot voorkoming daar van in 't werk kan stellen. Door DoBor M. HOUTTUYN. Tn myne algemeene Befchryving der Rupfen, die in.'t Jaar -■-1767 aan 't licht gegeven is (*), maakte ik gewag, dat in 't Jaar 176a, door de Koninglyke Akademie der Weeten- fchap- C) Natuurlyke Historie, volgens het Samcnflel van den Heer linneus, L D. XI. stuk, bladz. 42;  328 MIDDELEN TOT VERNIELING fchappen te Stokholm, iri Sweeden, een Prysvraag opgegeven was: Hoe men de Rupfen best voorkomen karkof verdryven, die door het afvreetcn der Bloemen en Bladen de Ooftboomen befchadigen? Ik merkte aan, dat den lieer Profesfor bergmann, te Upfal, over de beantwoording van dit Onderwerp, de Gouden Medaille, en aan vier andere Vertoogen, ten dien opzigte, een Zilveren Penning, ter belooning, toegeweezen ware. Zo werkzaam zyn de Sweeden in dit ftuk geweest, en niet zonder reden: want ik vind opgemerkt, dat de Ooftboomen, in dit Pyk, wel tien Jaaren agtereen, byna geen Vrugt gedragen hadden. De Inhoud dier Vertoogen 'was my,diestyds, onbekend, en is eerst,eenige Jaaren daarna, algemeen Wereldkundig geworden, toen men, by gelegenheid van een Vertoog van den Heer cronstkdt, Medelid der gedagte Akademie, in derzelver Verhandelingen in 't Jaar 1770, over V vangen der Forst-Uiltjes, een Uittrekzel van het Prys-Vertoog, voorgemeld, mededeelde, dat op 't volgende uitkomt (* \ De Heer Profesfor hadt in zyn eerfte Antwoord, op deeze Vraag, in 't Jaar 1763, getoond, welk flag van Rupfen het meeste nadeel in de Tuinen doet, en opgemerkt, dat de Rups der Vorst-Uiltjes (Phaleena brumata, linn.) een der algemeenfte en gulzigfte Bladvreeteren is. Toen deeze Vraag ten tweeden maale opgegeven werdt, heeft zyn Ed., in 't byzonder, in acht genomen;^ hoe de verwoesting, welke deeze Rupfen veroorzaaken , voor te komen zy. Het was hem bekend, dat de Wyfjes van deeze Rupfen ongevleugeld zyn, en derbalven geinakkelyk van de Boomen afgehouden en dus verhinderd kunnen worden, haare Eytjes daar op te leggen; ten ware de gevleugelde Mannetjes deeze Wyfjes, onder de Paaring, met zig mogten voortfleepen j gelyk inderdaad plaats heeft met eenige andere NagtkapelJen. Om zig hier van te verzekeren, werden door hem een menigte Rupfen der Vorst-Uiltjes verzameld, toen zy byna volwasfen waren en in groote Glazen gedaan , met Voedzel dat haar dienftig was: waar op hy die Glazen, met eenige Aarde daar in, en met Linnen digt gebonden, in de Tuin, in den Grond plaatfte. In 't begin van Ocfober kwamen, in dezelven, de Uiltjes voor den dag, met en (*) Der Kon. Stockh. Acad. der Wisfenfehaften Abhcmdhmsren euf 1770, uit het Sweedsch in 't Hoogd. vertaald, door den Heer Prof. kakstner, Leipzig 1774.  VAN DE VOORJAARS-RUrSEN. 329 en zonder Wieken. Het Glas opgenomen zynde,om haar bedryf naauwkeurig waar te neemen, /lak men, daar binnen eeni°e Takjes van Ooftboomen in de Aarde. Teen was'het aartig om te zien, hoe levendig zy tegen den avond wierden, na dat zy den geheelen dag (lil gezeten hadden: zy paarden, maar, in plaats dat de Mannetjes de Wyfjes'zouden voortfleepen, gelyk de Profesfor verwagtte, gebeurde juist het tegendeel: de Wyfjes fleepten de Mannetjes, als of die dood waren, met zig voort, en begonnen, eenige dagen daarna, haare Eytjes te leggen aan de Knoppen der Takjes, die by haar in de Aarde, op den bodem van het Glas, geftoken waren. De overweeging van dit alles leverde den Hoogleeraar de bedenking op, van een gemakkelyk middel, tot verdelen* van dit Ongedierte. Deeze Rupfen veranderen in de°Grond; de Wyfjes kunnèn niet vliegen, en moeten derhalven by de ftammen der Boomen opkruipen , om haare Eytjes aan de Knoppen te leggen. Ten einde dezelven zulks te beletten, ftelt de Heer beromann voor, dat men Strooken Bast, van een Hand breed, om de Boomftammen binde, en, na dat die wel bezorgd zyn, daar op, in 'de rondte, twee vingeren breed, 'leer ftryke, die men geduurig kleverig houde. Het komt 'er maar op aan, dat dit Middel ten bekwaamen tyde , in den Herfst , eer nog de Uiltjes uit den Grond gekomen zyn, werkftellig gemaakt worde: 't welk in 't laatst vau September, of in 't begin van Oftober, plaats heeft, naar 't Seizoen: des dit Ongediert te rest genoemd wordt Forst-Uiltjes, alzo zy dus, in Sweeden, tegen de Vorst te voorfchyn komen. Dagelyks , oordeelde zyn Ed., moesten ook de Uiltjes , die in de Teër waren blyven zitten, daar uit genomen worden; dewyl die anders tot een brug zouden ftrekken voor de anderen, om over de Teer te komen. De Heer Graaf cronstedt , op zyne Landgoederen in Sweeden, meer dan drie Jaaren agtereen, het Geboomte, des Zomers, seheel bruinrood als verfchroeid, gehad hebbende , ftelde derhalve deeze Proefneeming in 't werk. Hy liet, den 19 September des Jaars 1769, dergelyke Strooken Bast, als gezefd is, hooger of langer, naar dat de Stammen ruuw of glad waren, ook fomtyds wel digt aan ée Kroon, met Bindgaren ombinden; bezorgende dat 'er geen openingen onder dat bindzel overbleeven, waar door die Uiltjes zouden kunnen kruipen; maar dezelven met Mos toeftoppende, Byna zeshonderd Ovftboemeo, van aller-  MIDDELEN TOT VERNIELING lerlei foort, werden, op zyne orders, zodanig bezorg. Den volgenden dag, liet zyn Ed. daar op, twee vingerbreedten Teer flryken, die men om den derden da» vernieuwde, en dus kleverig hieldt. Den 23 September ving men reeds drie Wyfjes in de Teer en wel van de groote Forst .Uiltjes, door koeoEL afgebeeld (*), welke op die Landgoederen veel overvloediger waren dan de kleinen, daar klekma -n de Afbeelding van gegeven heeft Cf), en welken Profesfor bergmann inzonderheid bedoelde. Beiden komen zy in Levensmanier overeen, en verfchillen ren vooruaamlte alleenlyk daar in dat de Rupfen van de cerlten roodachtig en iets grooter, die van de laatften geelachtig of geheel groen zyn, met een t^eele ftreep, naauwlyks een Duimbreed lang. De menigte der Wyfjes, door gedagten Graaf cronstedt in dien Herfst gevangen, gelyk dezelve dagelyks is aangetekend, moet zo verbaazend groot niet voorkomen, wanneer men het getal der omwondene Boom-en in aanmerking neemt.. Den 25 September, had men 'er reeds meer dan duizend gevangen. Van dien dag, tot den 11 October was het getal byna agttien duizend, en in 't geheel, tot in 't laatfte van die Maand, 22716; niettegenflaande hy'rekende, dat 'er nog wel zesduizend in de 'Peer waren blyven zitten. Terwyl, nu , ieder Wyfje wel 250 Eytjes legt, zo kan men rekenen, dat van die Wyfjes Uiltjes, in 't volgende Jaar, wel zeven Millioenen Rupfen koncjen voortgekomen zyn. Van een enkelen Bigarrcau-Woovn, hadt zyn Ed. diestyds 725 Wyfjes gevangen, en, hoe grooter de Boomen zyn, merkt hy aan, hoe meer daar op komen. Des nagts zyn zy meest by der hand, doch men ziet 'er ook by dag op kruipen. De Mannerjes vliegen niet over Dag, maar by Nagt, en worden, na de Paaring, van de Wyfjes voortgefleept. Omtrent tweeduizend waren 'er, van deezen, ook gevangen. Wel vyf-en-twintig te gelyk , hadt zyn Ed. 'er, in 't ronde, om ééneu Boom, in de Teer zien zitten, en deeze moeten ook zorgvuldig weggenomen worden, ten einde de Wyfjes niet over derzelver Wieken zouden heen kruipen. Van de kleine Vorst-Uiltjes, die laater, en eerst omtrent in 't midden van October, voor den dag kwamen,hadt hy (*) roesfl, Infekten, HF. deel. Tab. XIV. CD kleemann, Beytragen, Tab. XXXI.  van de voorjaars-rupsen. 33' hy ook veeten in de Teer gevangen, en deeze laatften zyn het, waar van dc Heer bergmann, in zyne beantwuurdiligen , heeft gefprokeu. .' Deeze Proefneemingen zyn herhaald door den Heer Bergraad adleriieim, die, om de zelfde reden, in 'tlaatst van'" September ook reeds een menigte Boomen met Bast hadt doen omwinden, en met Teer beftryken: doch, 't geen zonderling is, de Uiltjes vertoonden zig niet voor den 26 October, en wel,toen het dien Nagt fterk gevrooren hadt, even als of de Vorst haar uit den Grond had gejaagd. In zyne beide Tuinen waren zy dien Nagt zo menigvuldig geweest, dat de Ringen van Teer byna geheel vol zaten; doch meest met Mannetjes: terwyl men de Wyfjes in menigte aan den kant gekleefd vondt. Men ging toen voort met de overige Boomen te omwinden; doch liet eenigen zeer grooten,wier Stammen wel drie of vier Ellen omtreks hadden, alzo die in 't voorige Jaar van de Rupfen vry gébleeven waren, onbezorgd. De Vorst-Uiltjes, welken.deeze Heer ving, waren alle van dc kleine foort, door den Profesfor bergmann opgemerkt. Van de grooten hadt hy geenen aangetroffen. Van den 26 October af, ving men 'er dagelyks een groote menigte , inzonderheid van Mannetjes , die tegen den avond, omtrent de Stammen der Boomen, met geweld vloogen, om haare ongevleugelde Wyfjes op te zoeken; waar van eenigen, zo hetfeheen, ook onder den Bast door, of over de Teer heen, gekomen waren, welken zyn Ed. aan den bovenrand gekleefd vondt. Ook waren door hem verfchei^ de Bukken Bast, die in de Teer vol zaten met zulke doode Uiltjes, aan de Academie der Weetenfchappen vertoond. • , Dat het die zelfde Rupsjes zyn, door welken alhier, ïrt den Voortyd, de Knoppen, der Appelboomen inzonderheid , zodanig worden uitgevreeten, dat de Boomen, gelyk wv thans het derde Jaar zien, in 't midden van den Zomer, geheel Bladerloos, als verfchroeid ftaan, is ontwyfelbaar (*)• Echter fchynen de genen, die men hief re Lande vindt, ook meest te behooren tot de kleine foort vau Vorst - Uiltjes, by linneus laatst onder den naam van Brumaia voorgefteld; terwyl zyn Ed. , bevoo- rens , f*) Zie wat ik dien aangaande gezegd heb, in het 1. bÉÉii, Xf. stuk myner Natuurlyke Historie, bladz. 692, enz. I. DEEL. MENGELW. NO. 3< Bk  332 middelen tot vernieling rens, de grooten Defoliaria hadt getyteld. Immers de Rupsjes, iu de verdorde Knoppen te vinden, met de hier voor aangehaalde Afbeelding van kleemann vergelykende , heb ik daar mede overeenkomftig bevonden. Hier door vervalt derhalve het denkbeeld, zo algemeen by fommigen , als of zy door den Noorden Wind voortkwamen, en dat der Boeren in Duitschland, die meenen, dat zy uit den Hemel vallen zouden: dewyl zy 'er fomtyds in de Boomgaarden op hunne Klceders en Hoofden krygen. Een zo byzondere Voorttecling van dit Ongediert heeft die ongerymde Denkbeelden ter baan gebragt! 't Is, naamelyk, de eigenfchap van deeze Rupsjes, dat zy,volgroeid zynde , 'zig aan een Draad nederlaaten op den Grond, dan in de Aarde kruipen, en aldaar veranderen in een Popje, veel kleiner dan een Garftc-koorntje, 't welk zig door eenige flymigheid met Aarde omkleedt,en daarom naauwlyks te vinden'is. Uit dit Popje komt, tegen den Winter, het Uiltje voorr. Dus is haar geheele Leven, om zo te fpreeken, een Geheim! De Rups huisvest binnen de Knoppen der Boomen, daar zy in 't vroege Voorjaar, byna onzigibaar klein, is ingckroopen: zy verandert onder den Grond, en komt daar uit niet voort, dan, als de geheele Natuur zig tot Uaapen fchikt, tegen den Winter naamelyk, wanneer het Uiltje des Nagts zyn meesie werk doet, en de Knoppen, aan 't end der Takken, met Eyties bezet, die naauwlyks zigtbaar zyn voor een ongewapend Oog. Nogthans wil ik niet bcweeren, dat deeze Rupsjes alleen de oorzaak van gedagte vernieling van het Loof der Boomen zouden zyn. Men heeft lang opgemerkt, wanneer in 't Voorjaar, na eenig zagt Weer, 't welk de Knoppen der Vrugtboomen hadt doen uitlpruiten , een fchielyk opkomende Noordc Wind, met grillige Koude, het Gewas ophouot, en fomtyds, inzonderheid met droogte en bykotiiende Vorst, dc ontlooken Knoppen doet verwelken ; dat alsdan dit Ongediert de overhand krygt, vernielende de Knoppen, die anders misfehien weder tot herftelling zouden gekomen zyn, inwendig, zo dat zy geheel verdorren. Of ook Worden die Knoppen door een vinnige Vorst, gelyk wy nog in 't voorst van laatstleeden Meymaand hadden, geheel verfchroeid: 't welk zelfs ten nadeele van deeze Rupsjes (Irekt; zo dat Veeli derzei ven dan uit gebrek van Voedzel moeten derven. Ligt is het te begrypen, dat deeze Schepzels niet tot haar eigen onder-  VAN DE VOORJA ARS-RUPSEN. 333 dergang zullen werken. Zy tieren best, wanneer de Knoppen geflooten blyven cn onverl'chroeid. In zagte Voorjaaren, wanneer 't Gewas, door milden Regen bevogtigd, fpoedig zynen gang gaat, als ook in een zeer nat Saizoen, voeren zy weinig uit. Dit Vertoog ftrekt dan, in de eerfte plaats, om gedagte denkbeelden, aangaande den wonderbaaren oirfprong van dit Ongediert, te verbannen: ten anderen, om de opgegevene Middelen, tot voorkoming van hetzelve, ter beproevinge aan te beveelen. Men kan, in plaats van Bast of Schors, wel ftrooken Zeildoek, of iets dergefyks, om de Boomftammen binden, en tot het beltrykeu flegts een ftof, die lang kleverig blyft, gebruiken: by voorbeeld, Pek met Olie gemengd, 'ferpentyn, of ook wel VogelLym. Mooglyk zou Smeer met Kwik gemengd, dat men Ruiter-Zalf noemt, hier wel van dubbelen dienst kunnen zyn: om die Uiltjes, naamelyk, zo wel te dooden als te vangen. Best ware het, dat men, in 't midden van September, ettelyke Boomen dus voorzag, en dan naauwkeurig acht liet geeven, of die Uiltjes ook voor den dag kwamen , als wanneer men voorts,op (taanden voet, de overige Buomen van den Tuin, ten voorgemelden einde, dus kort omwinden. Maar, zo men gemakkelyker Middel wilde in 't werk (tellen , dan zou men, in dit laatfte geval, wanneer zy naamelyk zig begonnen te vertoonen , de Uitvinding van Doctor Glajcr kunnen volgen. Deeze Heer bindt, een Span hoog van den Grond, om ieder Boomftam een fmallen Ring van Werk, dat nederwaards wat ruig afhangt $ doch van boven bedekt is met Stroo, daar hy den Stam wel anderhalf of twee Ellen hoog mede omwindt; zo dat het Werk befchut zy voor den Regen. In plaats van dit zou men ook Moskovifche Mat kunnen gebruiken. Door 't een of andere zal men de Wyfjes»Uiltjes, die wel naaf Spinnen gelyken, buiten twyfel het opklimmen by de Boomen beletten, en dus de Voortteeling van dit Ongediert verhinderen kunnen. Sommigen hebben het denkbeeld geopperd, om dee-, ze Rupfen te verdryven door middel van een Damp of Rook, dien men in of by den Tuin of Boomgaard, bovenwinds, uit eenige in brand gedoken ruigte, zelfs met Zwavel gemengd, kon maaken. Doch als men aanmerkt, hoé zwaar die "Rook en hoe wel beftuurd dezelve zou moeten zyn, om dit Ongediert binnen de Bladknoppen overal te Bb a tref*  334* MIDDELEN TEGEN DE RUPSEN. treffen, zal liet te bedenken zyn, of niet het uitbottend Loof zelf veeleer daar door zoude befchadigd worden. Even weinig kan men op het befpuiten der Boomen in den Winter, met Kalkwater, en het zuiveren der Stammen van Mos en ander Ontuig, in deezen betrouwen: ten ware zulks kort voor of'onder het uitkomen der Uiltjes, in den VoorWinter, gefchieden mogte; doch zulks is moeielyk te treffen. Ook heelt de Ondervinding de nutteloosheid hier van geleerd. Men begrypt ligr, dat de Üytjès deezer Rupfen,, aan de Takjes en Knoppen gelegd, de Vorst verduuren kunnende, wegens zeker Vernis, waar mede zy bekleed zyn, ook wel befchilt zullen zyn voor de werking van de Kalk; ten ware die zo Berk mogt zyn, dat zy de Knoppen zelf verbeet. Doch van het befpuiten der Boomen met Tabakswater, in 't Voorjaar, wanneer de Knoppen beginnen te zwellen en die Rupsjes uitkomen, is, indien hetzelve verfcheide maaien herhaald wordt, tot dat de Knoppen uitbotten of open gaan, veel meer verwagting, volgens de Reden, door de Ondervinding bevestigd: gelyk ik meermaals waargenomen heb. Byaldien deeze Aanmerkingen dienen mogten, om het grievend hartzeer der Stedelingen, van hunne Tuinen eri Lusthoven yin Mey- en Zomermaand , even als in den Winter, Bloem- en Bladerloos te vinden, en het jammeriyk verlies der Landlieden, van hunne Boomgaarden geheel te zien misdraagen ; zo wel als de fjbade van 't Algemeen, door de te leur geltelde Vrugttediug, voor re komen ofte Verminderen; zo zal ik myne moeite in deezen genoegzaam beloond achten. brief van den heer johan tngemiousz, aan den heer n. c. molitor, Hoog!, in de Chiniie ie Mentz; over de byzondere uitwerking, welke de verschillende soorten1 vam lugt, de onder sc heide graaden van licht , warmte en electriciteit, hebben op het doen uitspruiten VAM zaaden , en den grom van reeds gevormde pla.\ten. $óurhal de Phyjiquc, Feb. 1786. myn heer! Ik neem de viyheid U de volgende aanmerkingen toe te fchikken, in de volle verzekerdheid, dat Gy dezelve met zo  BYZONDERE UITWERKING VAN LUGT , ENZ. 335 zo veel te meer genoegen zult ontvangen, daar ze getrokken zyn uit verfcheide Verhandelingen, ©m een gedeelte uit te maaken van een derde Deel myner Mcngclflofcn {*), van welke Gy my de eere hebt aangedaan, om de twee eerfte Deelen, in 't Hoogduiisch vertaald, uit te geeven, volgens de Handfchriften , welke ik U verleende , toen Gy nog by ons te Weenen woonde. Merk, bid ik U, deeze mededeeliug aan als een openbaare blyk van de opregte genegenheid, en groote hoogagting, welke ik U toedraag. Wy weeten dat 'er drie hoofdvereischten gevorderd worden, om vrugtbaare Zaaden te doen groeijen , of het beginzcl des grocis, daar in opgeilooten, te ontwikkelen, te weeten, Vogt, Lugt, en eene zekere maate van Jfcrmte, welke cenigzins verfchilt naar den onderfcheideBBart der Planten. Deeze drie vereischten zyn even nooflig, om reeds opgefchoote Planten in leeven te houden. Maar, dewyl deeze beginzels ook van eene volftrekte noodzaaklvkheid zyn tot' het Leeven der Dieren, in 't algemeen, blykt het, dat de Voorzienigheid dezelfde Hoofdftoffen beïtemd heeft, tot in ftand houding der Weezens, in de twee voornaamfte Ryken der Natuure, het Dierenryk en het Plantenryk. Ik heb my, zedert veele Jaaren, beziggehouden, om de onderfcheide wyzingen dier drie Iloofdfloffen uit te vinden , welke de gunüigite zyn, tot de eerfte Ontwikkeling der Zaaden, voor de Planten in derzelver eerfte Jeugd, en in den volwasfen Staat. Bovenal heb ik nafpeuringen gedaan op dc rol, die het Zonnelicht fpeelt, in deeze drie tydperken van het leeven deezer Weezens, en op de maate van Warmte, welke het (*) De Heer j. van breda, M. D. Raad in de YjoeuTchap en regeerend Schepen der Stad Delft, die in den jaare 1780 de Proeven op de Plantgewasfen van den Hofraad iwgbnhotoz'., vertaald, mededeelde, heeft onze Landgenooten ook verpligt, met acne Vertaalinge deezer Mengel/lof en, in den voorleden pare uitgekomen, onder den Tytcl van Verzameling van Venhandelingen over verfchillende Natuurkundige Onderwerpen, dóór |öhan iNGENHOusz. Zy kunnen ook eene verkorte opgave der Proeven, door deezen Heer, op de Planten genomen, vinden in de uitmuntende Verhandeling over de gephlogijleerde.en gede.p!:!ogiJ!eerde Lugten van den Heer van mauum, in het Eerfte Stuk der Verhandelingen van Tcylers Tweede Genootfchap, bl. 61. &c. Bb 3  33Ö BYZONDERE UITWERKING VAN LUGT, ENZ, het voördeeligst is tot ontwikkeling cn aangroei van dezelfde Plant, in verfchilknden ouderdom. Verfcheide Proefneemingen, met andere oogmerken in 'r werk gefield, hadden''my reeds doen begrypen, dat dezelfde graad van Warmte en Licht, welke allervoordeeligst is voor het uitfpruiten der Zaaden , gcenzins zodanig blyft voor den verderen groei der Pianteu. Wanneer ik, na veel moeite, zng Je uiterfte nauwkeurigheid, noodig in nafpeuringeh van dien aart, cn bemerkte, hoe ligt men zich bedtiege, wanneer men niet zeer naauwlettend is op elke omftandigheid, begon ik verfcheide waarneemingen, welke ik reeds over dit onderwerp geloof^fcemaakt"tc hebben, in twyfel te trekken, en boven al ]Hr waarneemingen van anderen; en met naame die den i-vloed der Eleétriciteit op den groei betroffen. Twyfel bekroop my over de naauwkeurigheid dier Bewysftukken , zinrs ik omtrent de Jaaren MDCCLXXVI! of MDCCLXXVIII, dc Proefneemingen van eenige Franfche Natuurkundigen, geheel valsch bevondt: deezen naamlyk meenden waargenomen te hebben, dat Lichaamen, die de Electriciteit niet overbrengen, gelyk Glas, Zegellak enz., dezelfde uitwerking niet baaren op de Gevoelige Plant ,Mimofa , als een ftuk metaal of eenig ander geleidend Lichaam. Ik ftem toe, dat de zwaarigheid, om de uitwerking der onderfcheide Lugten en der verfchillende wyzigingen van die Lugten, als ook van de onderfcheide Graaden van Warmte en Licht op deeze Lichaamen te bepaalen, oneindig grooter geweest is dan ik voorzien had. Schoon meer dan 'duizend Proefneemingen,met dit oogmerk gedaan,niet genoegzaam geweest zyn om myne denkbeelden over alle deeze (tukken te fchikken, gelyk ik gaarne zou gewenscht hebben, ben ik, nogthans, zeer verre om tg geloovcn, dat de moeite, welke ik my gaf, als geheel onnut, zy aan te merken. Ik heb reeds vo^r de Drukpers gereed gemaakt een groot aantal Verhandelingen, waar in ik een breed verfiag doe van eenige der voornaamfte Proefneemingen, en van de Gevolgen, welke ik geloof daar uit te mogen trekken. IVJaar, terwyl dat Werk nog gedrukt mocc worden, zal ik my vergenoegen met hier een beknopt berigt nrde tc deelen van eene en andere waarge- . nomV.re byzonderbu j. Het was. niet dan naa eenigen goeden uitflag gehad te hebben in deeze nafpeuringen, dat ik de waare"oorzaak kon ontdekken van het dwnaler.d oordeel, 't geen meu geveld heeft over de verojuderfteldekragt . -■ ' ■ der  OP DE PLANTEN. 33? der Eleétriciteit op den Groei. Ik heb my, in deeze Proeven bediend van Kors en Mostaard-zaad. I. De Lugt, geheel onbekwaam om het Leeven te onderhouden van een ademhaalend Dier (*), is ook onbekwaam om Zaaden te doen uitlpruiten, en eerst gevormde Planten te doen groeijen. Het Zonnelicht zelve is niet in ftaat om de verderflyke uitwerking dier Lugten op de Zaaden en Jonge Planten op te weegen; uitgezonderd misfchien (f) de Lugt, bedorven of geheel gephiogifteerd door de rotting van Dierlyke of Groeijende Zclfftandigheden. II. Zo ras de Planten eene zekere maate van kragt bekomen hebben, wederftaan zy eenigen tyd de werking dier Lugten; doch alleen in den Zonnefchyn. in de Schaduw en in de Duisternis is de aanraaking dier Lugten voor dezelve volftrekt doodlyk. III. De Ontvlambaare Lugt blykt nog fchadelyker voor de Zaaden te weezen, dan Lugt in den hoogiten graad gephiogifteerd; het beginzel van den Groei zelve, in gelyke omftandigheden, vernietigende. Ook is dezelve voor Planten, die zich beginnen te ontwikkelen, veel nadeeliger dan gephlogifteerde Lugt. IV. llenige hoeveelheid van ontvlambaare Lugt, gevoegd by eene Lugt, geheel gephiogifteerd, door den nagt invloed der leevende Planten, door het bederf van dierlyke of groeijende zclfllandigheden, of door eenig ander middel, geeft aan die Lugten geene bekwaamheid altoos, om het leeven der Planten te onderhouden. V. Over 't algemeen, houden volwasfe Planten het veel langer uit in de Zon in een geheel gephlogifteerde Lugt, dan (*) Van Lugten fpreekende, geheel onbekwaam voor Dieren, om in te leeven, verftaa ik zodanig een Lugt, welke, op 't eerfte inademen, een Dier, daarin gebragt, doodt, en niets verliest door het bydoen van Salpeterlugt. De ontvlambaare Lugt der Moerasfen is voor de Planten niet min doodIj k, dan die gehaald wordt uit Metaalen, Vitriool of Zeezuur. De vaste Lugt is zo verderflyk voor de Planten , als ontvlambaare of gephlogideerde Lugt. (*) Ik fchryf misfehien:, dewyl ik, in myne aantekeningen vind , dat de Zaaden zomtyds gegroeid zyn, in deeze Lugt in 't Licht ftaande: doch dewyl dit in andere Proefneemingen niet geflsagd is, veronderfte! ik, dat, buiten myn weeten, een gedeelte gemeene Lugt gekomen is in het glas, wanneer ik de Zaaden in die Lugt overbragt. Eb 4  33S BYZONDERE UI i WERKING VAN LIGT, ENZ. dan in ontvlambaare Lugt. Een enkele en dezelfde Plant is zomtyds in ftaat, om, met behulp der Zonne, eene geheele bedorvene Lugt in gemeene Lugt te veranderen, fchoon de hoeveelheid vyftigmaal grooter is dan het lichaam der_ Plant; terwyl de tterkfte Planten in die Proeve bezwyken in ontvlambaare Lugt: zy doen,'t is waar, die Lugt min verderflyk worden; doch komen 'er in om, eer zy dezelve in den itaat van gemeene Lugt gebragt hebben. VI. De hoeveelheid van ontvlambaare Lugt, by eene Plant ingeflooten, vermindert zeer veel; daar de hoeveelheid van gephlogifteerde Lugt aan dezelfde Zon met eene Plant blootgeffeld, weinig of geheel niet vermindert; en dikwyls vermeerdert, bovenal, wanneer die Plant 'er fris in blyve, tot dat dc Lugt inadembaar geworden is. ■ Men nebbe hier uit egter niet te belhoren, dat de Planten al die ontvlambaare Lugt hebben ingedronken, of dat die Lugt zich verliest, en in groote hoeveelheid door 't water'zelve opgeflorpt wordt, en veel fchieiyker in de Zou dan in de Schaduwe, zonder de tegenwoordigheid der Planten. VII. Door by ontvlambaare Lugt eenige hoeveelheid vaste Lugt te voegen, is het my niet gebleeken dat dezelve de minne bekwaamheid kreeg, om de Zaaden in 't Donker te doen uitbotten, of het leeven van reeds gevormde Plauten in de Zon beter te bewaaren. VIII. Eene geringe hoeveelheid van ontvlambaare Lugt, gevoegd by inadembaare Lugt, veroorzaakt, in zekere omItandigheden, dat het groen der Planten, daar in opgellooten , donkerder wordt: dit zou het aangenomen gevoelen fchynen te verflerken , dat het Phlogiftoh , door de Zonneftraajen medegedeeld , het groen der Planten voortbrengt. IX. 't Valt bezwaarlyk, zonder vrees van zich te bedriegen , te beflisfen of zelfs eene geringe hoeveelheid van ontvlambaare Lugt, by inadembaare Lugt gedaan,met de daad den Groei bevordert. De verfchillendheden, door my in proeven van dien aart waargenomen, hebben kunnen afhangen van omftandigheden, geheel vreemd van de ontvlambaare Lugt. Wat hier va i zyn moge, een deel ontvlambaare Lugt, gevoegd by twee deelen inadembaare Lugt, vertraagde doorgaans den Grneï; cn eene meerdere'hoeveelheid deedt het nog zigtbaarder, X. Planten in eene zeer bedorvene Lugt geplaatst, herftel'en die Lugt veel fchieiyker, wanneer men'ze in den maat Wil de lugt neemt, en op nieuw over dag 'er weder iulluit, Le  OP DE PLANTEN. 339 De rede hier van is klaar: want die zelfde Planten, de Lugt 's nagts bedervende, vernietigen voor een gedeelte bet uitwerkzel, 't geen zy voortgebragt hadden, door het Zonnelicht geholpen. XI. De zuivere vaste Lugt, die volftrekt doodlyk is voor de Planten, zo in de Zon als in de Schaduwe, vermindert in 't geringde de fchadelyke uitwerking niet der geheel bedorvene Lugten op de Planten , in de Schaduw of in 't Donker, wanneer men dezelve in eeniae hoeveelheid daar by doet: en welke ook de hoeveelheid zy, die men voege by eene inadembaare Lugt, waar in men eene Plant in 't Donker gedooten hebbe, zal de Plant daar in zo veel te raster omkomen, als de hoeveelheid der bygedaane vaste Lugt grooter is. XII. Dit zelfde heeft geen plaats in het Daglicht. Eene roaatige hoeveelheid vaste Lugt by inadembaare Lugt gevoegd, waar in eene Plant gezet en in de Zon geplaatst is, doet die Lugt niet verdimmeren. De vaste Lugt, daar bygedaan, wordt welhaast voor een gedeelte opgedurpt, door het water of de Plant, en waarfchynlyk door beide; doch het grootde gedeelte van die Lugt wordt binnen kort in inadembaare Lugt veranderd. Dan eene al te sroote hoeveelheid van vaste Lugt, by inadembaare Lugt gedaan, zal eene Plant daar in, en in de Zon, gefteld, doen fterven. XIII. Gedephlogideerde en gemeene Lugt hebben bykans de zelfde uitwerking op de Zaaden, 't zy men ze aan het Licht bloot (lelie, 't zy men ze in de Schaduw of in 't Donker zette. Gedephlogideerde Lugt is ook zeer gefchikt om eene reeds gevormde Plant, zo in de Zon als fn de Schaduw, te doen groenten; en, indien dc Plant zeer fterk, en de Zonnefchyn helder is, wordt de gedephlogideerde Lugt, in de Zon, door de Plant, niet merkbaar" verminderd'of bedorven; en in 't geheel niet, als alle omftandigheden volmaakt gunftig zyn, en bovenal, wanneer het vat niet te zeer verwarmd wordt. XIV. De Planten, opgekweekt in gedephlogideerde Lugt, of in zodanig eene Lugt opgedooteu, naa dat zy reeds gevormd zyn, groeijen ,'daar in, in dc Schaduw niet minder dan in gemeene Lugt, en leeven 'er zelfs langer in. De duur van derzelver leeven, in zodanig eene Lugt 1 is te langer, naar tnaate de gedephlo*gifteerde Lugt zuiverder is. Dc rede hier van beftaat daar in, dat de gemeens Lugt, min goed zynde clan de gedephlogideerde, in Eb 5 kor-  3,0 BYzoNnr.RE uitwerkinc van luct, enz. korter tyd door eene Plant in de Schaduwe geheel gephiogifteerd wordt, dan de gedephlogideerde Lugt. Nu een geheel gephlogifteerde Lugt (volgens § i.) even doodlyk zynde voor Planten en Dieren, beginnen zy daar ih te kwynen óp het oogenblik, dat de Lugt, daar by ingellooten , alle maate van goed verlooren heeft. — ■ Verfcheide kleine omftandigbeden, die zeer licht onze waarneeminge ontglippen , kunnen oorzaak zyn , dat van twee Planten van dezelfde grootte, welker eene gefteld wordt in eene zekere hoeveelheid van gemeene Lugt, en de andere in dezelfde hoeveelheid gedephlogifteerde Lugt, de eerstgcmelde de laatfte overleeft. Zodanig eene omdandigheid, by voorbeeld, kan plaatsgrypen, indien men, in ftede van ruime en vry vlakke, enge en langwerpige vaten neeme. De rede, orideftusfehén, van de afneeming dier twee Planten in de Schaduw geplaatst, de een in gemeene Lugt, de andere in gedephlogideerde Lugt, is niet geheel dezelfde in de beide gevallen. Staa my'toe dit in wat helderder dag te zetten. XV. Veronderftel, dat twee gelyke Planten buiten de Zon geplaatst worden , de een in zeer zuivere gcdephlogideèrde Lugt, cn die ccn vyftigde gedeelte bedaat van de Logt, welke haar omringt, de ander opgeflóoten in eene zelfde hoeveelheid van gemeene Lugt, in denzelfden tyd dexven; 't geen zomtyds gebeurt, wanneer byzondere reden zamenloopen , om zodanig een uitwerkzel voort te brengen : zo zou men daar uit niet kunnen afleiden, dat de oorzaak des doods, in beide de gevallen, dezelfde is: want dc Plant, in gemeene Lugt gezet, derft 'er eindelyk, om dat dezelve, by aanboudenhèid, de Lugt, welke haar omringt, bederft, derrr.aatc, dat ze in 't einde een volftrekt vergift voor de Plant worde; en dit vergift zou niet min derk werkend weezen, indien men deeze Lugt geheel ontlastte van al de vaste Lugt, welke, door de tegenwoordigheid der Planten, in die Lugt deeds wordt voortgebragt; maar de Plant, in de gedephlogideerde Lugt geplaatst,komt 'er niet , om, door het phlogiftèeren dier Lugt, maar alleen'door de al te groote hoeveelheid van vaste Lugt, waarin de gedephlogideerde Lugt voor een groot gedeelte verandert door dc tegenwoordigheid der Plant, buiten de Zon. Zie hier bet'bewys. Indien, in 't veronderdelde geval, de beide Planten ftierven naa verloop van vier of vyf dagen , als men ze onaaneeroerd hadt laaten daan, zou men het leeven van (ie Plant;in de gedephlogideerde Lugt,de helft of meer van dien tyd'verlengd hebben, door twee maaien, in de vieren-  OP DE PLANTEN. 541 en-twintig uuren, deeze Lugt in een ander vat te doen, en door eenige fchommelingen in water van alle vaste Lugt te ontlasten. Met deeze eenvoudige bewerking, zeg ik, zal de Plant in gedephlogideerde Lugt zeer fterk blyven, terwyl die in gemeene Lugt derft, fchoon men dezelve van vaste Lugt ontlaste of niet. Indien men beide deeze Planten laat derven, zonder de Lugt, waar in zy gedooten waren van het Lugtzuur te zuiveren, en indien men, naa de doode Planten daar uit weggenomen te hebben, nieuwe zeer frisfe in dcde delt, zullen die beide Planten, in zeer korten tyd , derven; doch , wanneer men de gedephlogideerde Lugt van alle vasie Lugt ontdoet, naa dat de eerde of zelfs de tweede Plant daar in gedorven is, zal men die nog gedephlogideerd vinden, fchoon min of meer bedorven; een verfche Plant zal 'er zeer wel in tieren, en de Zaaden fchielyk voortkomen ; doch, fchoon men de gemeene Lugt van allen Lugtzuur zuivere, naa dat de eerde of tweede Plant 'er in gedorven is, dezelve blyft zeer gephlogidcerd; de Zaaden, daar in gezaaid, fchieten niet uit, en een nieuwe Plant vindt'er welhaast zyn graf. 't Is, derhalven, klaar, dat de oorzaak des doods der Planten, in die twee Lugten, zeer verfchilt. XVI. Het vermogen der Planten, om de goede Lugt, geduurende den nagt, te bederven, en de Lugt, die reeds in eene zekere maate gephiogifteerd was, door de ademhaaling, door de kaarsvlam of eenige andere oorzaak , te verdimmeren , overtreft derzelver vermogen , om in de Zon goede Lugt te verbeteren, en bedorven Lugt te herdeden, zodanig, dat eene Plant, die in de Zon eene zekere hoeveelheid van goede Lugt niet zou kunnen verbeteren, of een bedorven Lugt herdeden, zeer wel in ftaat is, cn zelfs nooit zal mrsfen, om, geduurende den nagt een goede Lugt: te befraetten , en met zekerheid het verderf van eene reeds eenigzins bedorven Lugt te vermeerderen, zonder zelve daar het minde merkbanre nadeel by te lyden. Het is zeer zonderling, dat alle omdandigheden zeer gundig moeten weezen, zal eene-*Plant eene goede Lpgt kunnen verbeteren, cn dat, indien de omstandigheden niet gunltig genoeg zyn om dit te bewerken, zy dikwyls gtmltig genoeg bevonden worden, om die zelfde PÏant een bedorven L ugt te doen verbeteren, 't Zou hier uit fchynen, dat de Maaker der Natuure de Planten veeleer gefchikt hadt om het verderf, 't geen deeds door duizend oor-  342 BYZONDERE UITWERKING VAN LUGT, ENZ. oorzaaken, in heete tyden in de Dampkringlugt te wege gebragt wordt, tegen te gaan, dan om de gemeene Lugt beter te maaken dan men dezelve overal doorgaans bevindt, waar geen moerasfen, of andere byzondere oorzaaken van I ugtbederf, zyn. Nooit zullen wy, misfehien, 'er toe komen,om de verborgene reden te ontdekken , waarin de Voorzienigheid het goed gevonden heeft, het vermogen der Planten tot het verbeteren van den Dampkringlugt binnen zo nauwe paaien te beperken. Het deel van het bedryf der Planten, van welke deeze werking afhangt, is zeer kiesch: de geringde oorzaak, het bedekken der Zonne door een wolk , ftremt de werking. Dezelve is, om zo te fpreeken, aan de Bladeren alleen toevertrouwd. De groene takjes doen het niet dan zeer onvolkomen, en maaken daarenboven een zeer klein gedeelte van een Boom uit, in vergelyking van de verbaazend uitgedrekte oppervlakte der Bladeren. De Bloczems,en het meerendeel der Vrugten, zyn met die hoedanigheid niet befchonken. Wanneer men by deeze bedenkingen voegt, dat het vermogen der Planten, in de bedorven Dampkringlugt te herllellen, derzelver bekwaamheid , om een goede i ugt te verbeteren , zeer verre te boven gaat, zou men in verzoeking gebragt worden , om te gelooven, dat de Voorzienigheid een oogmerk moet gehad hebben, 't welk ons onbekend is, en eene gewigtige reden, om voor te komen, dat de gemeene Lugt niet veel beter worde, dan men dezelve vry algemeen overal aantreft. XVII. Eene Plant, opgekweekt in een Pot, met aarde gevuld, of welke men daar in gezet beeft, naa dat dezelve reeds gevormd was , befmet doorgaans meer gemeene Lugt, met dezelve in 't Donker opgeflooten, en verbetert langzaamer bedorven Lugt, dan wanneer men de Pot weg. neetne, cn wortels in zuiver water Iaat hangen. De rede hier van is, dat de Aarde, allergefohikst tot het voeden der Planten, bedervende zelfflandighedeit behelst, welker uitwaasfemingen de Lugt, daar by ingeflooten, min ot meer bederven. Verkrygt men, by het doen deezer Proeve, een ander uitwerkzel, men hebbe zulks toe te fchryven aan een toeval of aan byzondere omdandigheden , by voorbeeld, de ongemeene fterkte eener Plant. Indien men, in (lede van gewoone goede Tuinaarde, gewaste Aarde, of Welgezui» verd kwartsagtig Zand ,nceme: deeze zal de ! ugt niet befmetten; doch deeze Aarde zal veel min euudig zvn voor het  OP DE PLANTEN. MS het wel tieren der meeste Planten, dan gemeene Tuinaarde. i Deeze foort van Proefneemingen moeten met zeer veel omzigtigheids genoomen worden, en 't is niet dan naa een groot aantal met alle aandagt te werkgeltelde Proefneemingen, dat men 'er wettige gevolgen uit kan trekken. Alle Planten hebben dezelfde kragt niet, en dikwyls fterft de fteikfte Plant in een enkelen dag, wanneer dezelve onder een klok beflooten, of den geheelen dag aan de Zon , in 't midden van den Zomer, blootgefteld is. 't Zy,om dat de 1 ugt,by de Plant ingeflooten, (en bygevolge de Plant mede) al te zeer verwarmd worde, zich verftooken vindende van het vermogen, om zich met de Buitenlugt te vermengen: dermaate dat de Plant te veel warmte kryge om 'er in te kunnen leeven; 't zy, om dat die zelfde al te groote warmte zodanig de doorwaasfeming der Bladeren vermeerdere, dat de Wortels niet in ftaat zyn zo veel faps te verfchaffen als noodig is, om het uitgewaasfemde aan te vullen. Als dan moeten de Bladeren verdroogen, en de Planten omkomen: te dier zelfde oorzaake houdt men in 't algemeen eene Plant langer in kragt, wanneer dezelve in 't midden van den Zomer, met eene vry groote hoeveelheid lugts opgeflooten, en op eene donkere plaats, gefteld is, dan wanneer men dezelve den geheelen dag aan de brandende Zonne blootftelt. XVIII. Ten deezen opzigte moet 'er een groot onderfcheid gemaakt worden, tusfchen de meeste Europifche Planten, en die uit heete Gewesten. In 't algemeen, zal eene Europifche Planr, die, zonder ooit te misfen, in de Zon gedephiogifteerde l ugt uitwaasfemt, wanneer die met water bedekt is , niet met dezelfde zekerheid de gemeene Lugt verbeteren , met welke zy opgeflooten en aan de Zon blootgefteld is: doch een dikke Plant uit heete Gewesten, als een Agave, een Cactus, een Cacalia, zal zelden misfen , (mits de tyd eenigzins gunltig zy) van de gemeene Lugt, met dezelve in de Zon opgeflooten, merkbaar te verbeteren. De rede hier van is, dat de Planten uit gemaatigde Lugtftreeken niet lang genoeg de maate van hitte kunnen verdraagen,welke zy, onder een klok beflooten, of aan de brandende Zonne blootgefteld, ontvangen, om eene blykbaare vermeerdering van goede hoedanigheden aan dc gemeene ! ugt toe te voegen: terwyl die uit heete Gewesten veel beter eene vry groote hette verdraagen. Eene Plant, in 't Water opgeflooten, ontvangt zo fchielyk geene maate van Warmte, welke haare huishouding  344 byzondere uitwerking van lugt, enz. ding zou kunnen van ftreek brengen, als wanneer dezelve in beflooten Lugt Haat: maar, zo ras het Water eindelyk zich zeer verhit, gelyk meenigraaal in groote Zomerwarmten gebeurt, zullen de Planten, daar in geplaatst, alle omkomen, en by gevolge ophouden een leeven begunltigende Lugt te verwekken. Het zou, derhalven, geenzins te bevreemden zyn, wanneer Planten, met Water overdekt, aan de Zon blootgefteld, dikwyls misten om gedephlogilteerde Lugt te bewerken in de heetfte Gewesten van Europa , als Spanje en Italië, ook wanneer zy zelfs misten ecnè befmette Lugt, met dezelve opgeflooten , te zuiveren; vermids de al te groote Warmte, door de Zon daar aan medegedeeld, welhaast derzelver geheele huishouding bederft. XIX. 't Is niet alleen in eene zeer donkere plaats, dat de Planten de gemeene Lugt bederven, en eene reeds befmette Lugt, blykbaar, verflimmeren; maar zy doen het zelfs in eene eenigzins befchaduwde plaats, waar het licht genoeg is, om het kleinfte Schrift te kunnen leezen. Zy zullen zelfs dat vermogen oefenen in eene kamer, aan 't Zonnelicht blootgefteld, als men voor het vat een papier of iets anders ftelt, 't geen het te fterk daglicht maatigt. Plet zou zelfs bezwaarlyk vallen, zodanig een ftand uit te kiezen, waar het Licht niet'fterk genoeg zou weczen,om de Planten van de befmette Lugt te doen zuiveren, of te zwak, om dc befmetting eener reeds bedorven Lugt te vermeerderen. 't Vervolg by eene nadere gelegenheid. uittrekzel van eene reize, door de capiteins cook, clerke en gore , naden stillen oce aa n in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Refolution en Discovery, om ontdekkingen in het noor dek. halfrond te doen. (Vervolg van bl. 306,) Tïolcheritsk is gelegen in eene laage zwampige vlakte, ^welke zich qirlkekt tot de Zee van Okotsk, zynde omtrent veertig mylen lang, en van eene aanmerkelyke breedte.  uittrekzel eener reize,, enz. 345 te. Dezelve ligt aan de Noordzyde van Bolchoi-reka (of de Groote Rivier) tusfchen den mond van dc Gottfoska en de Bijlraia, die zich in deeze Rivier ontlasten : het Schiereiland, waar op Bolcheretsk ligt, is van het Vaste Land afgefcheiden door een breed Kanaal, het werk des tegenwoordigen Bevelhebbers, dat 'er niet alleen eene meerdere fterkte , als een Kasteel, aan heeft gegeeven , maar de Stad ook minder dan voorheen aan overftroomingen blootgefteld. Beneden de Stad is de Rivier van zes tot acht voeten diep, en omtrent een,vierde van eene myl breed. Dezelve ontlast zich in de Zee van Okotsk, op den afftand van twee-en-twintig mylen; waar zy, volgens de opgave van krasheniinicoff , door fchepen van eene aanmerkelyke grootte kan bevaaren worden. In dit gedeelte des Lands, wordt geenerlei Koorn geteeld, eu de Major behm onderrigtte my, dat zyn Tuin de eenige was, die men 'er ooit aangelegd hadt. De Grond was voor het meerendeel met fneeuw bedekt; die bloot lag, bleek vol kleine heuveltjes te weezen, van een zwarten veenagtigen aart. Ik zag omtrent twintig of dertig Koebeesten, de Major hadt zes kloeke Paarden. Deezen, cn hunne Honden, zyn de eenige tamme Dieren, welke zy bezitten: de noodzaaklykheid, in welke zy zich door de tegenwoordige gelteltenis des lands bevinden, om van deeze laatstgemelde een groot aantal te onderhouden, maakt het onmogelyk eenig Vee te houden, dat in grootte cn fterkte niet tegen de Honden opmag: want, geduurende den Zomertyd, laaten zy hunne Honden geheel los loopen, en voor zichzelve zorgen; 't geen hun zo hongerig en verfcheurend maakt, dat zy zomtyds de Kalveren aantasten. De Huizen in Holcheretsk zyn alle van een gedaante , van hout en met riet of ftroo gedekt. Het Huis des Bevelhebbers is veel grooter dan dc overige, beftaande uit drie zeer ruime Vertrekken, net gemaakt, en die voor fchoon zouden kunnen doorgaan, indien de Talkftecn, waar uit venfterraameh beftaan, 'er geen armlyk eu onbevallig voorkomen aan byzette. De Stad beftaat uit verfcheide ryeu laagc gebouwen, ieder vyf of zes wooningen bevattende, aan elkander verbonden, met een lange gemeene gang 'er langs door heen loopende, aan de eene zyde van dien gang. is de keuken en de voorraadfehuur«, aan de andere zyde de woonplaats. Behalven deezen zyn 'er Barakken voor de Ruififche Soldaaten en Cofakken; mén heeft 'er een Kerk die een goed vertoon maakt, en een  346 uï1trf.kzel eener reize een Regtplaats, en aan 't einde der .Stad eene menigte 'Bdtegans of Zomerwoningen , aan de Kamt'fcbatkaërs toebehóórende. De inwoonders, alle zamengeuomen, beloopen tusichep de vyf en zes honderd. Wy vervoegden ons dén volgenden morgen by den Koopman v BDOSiTsCH, om eenige Tabak voor de Matroozen te koopeti, die nu reeds meer dan twaalf maanden deeze verkwikking hadden moeten misten. Dit, nogthans, gelyk alle onze handelingen van denzelfden aart, kwam terttond ter oore der Bevelhebbers: en wy* Bonden kort daar op verbaasd, als wy in ons vertrek vier bondels Tabak vonden, ieder meer dan honderd ponden weegende, welke hy verzogt, dat, in zynen naam,en in den naam der Bezettinge, aan onze Matroozen mogt uitgedeeld worden. Ten zelfden tyde hadt mert ons twintig Zuikerbrooden, en zo veel ponden Thee ^Wonden , verdaan hebbende dat wy daar om zeer verlegen wl uit eigen beweeging, dat hun r.tntfoen van fterke drank mogt ingehouden , cn de voorraad, daar toe gefchikt, aan de Bezetting vau Bolcheretsk gezonden worden: dewyl zy reden hadden om vast te ftellen, dat de Brandewyn daar zeer fclraars, en dus zeer welkom, zou weezen: want de Soldaaten, aan land, hadden hun vier Roebels voor een vies gebooden. Wy, die wisten hoe zeer de Matroozen altoos het gemis van dat rantfoen beklaagden, 't welk wy hun doorgaans in warme Lugtftreeken inhielden, om een te ruimer maate in koude te kunnen geeven, en dat deeze opoffering hun 'er van zou ontzetten, geduurende den barren tocht, dien wy nog na het Noorden te doen hadden, kouden niet nalaaten ons daar over ten hoogften te verwonderen :en, op dat zy 'er niet hif zottden lyden, gaven Capitein clerke en de overige Scheepsofficieren, in ftede van de kleine hoeveelheid, tot welker aanvaarding wy. den Major behm konden overhaalen, zo veel Rum. Deeze, met eenige vlesfen Kaap-wyn voor Mevrouw behm, en andere kleine gefchenken, die wy konden geeven, werden op de verpligiendfte wyze aangenomen. Don volgenden morgen verdeelden wy de Tabak, onder het Volk der beide Schepen, die Tabak kauwden Cc 2 of  350 uittreksel eener reize of rookten, kreegen ieder drie ponden, die geen Tabak gebruikten, kreegen één pond. De Major behm boodt aan , zich zeiven te belasten niet alle boodfchappen, welke wy zyner volvoeringe aanbetrouwden. Dit was eene gelegenheid, welke wy eenpaarig oordeelden niet te moeten laaten voorbyglippen. Capitein clerke gaf hem diensvolgens te .verdaan , dat hy de vryheid zou neemen hem eenige papieren,tot onze Reis befrekkelyk, ter hand te dellen, om ze over te leveren aan onzen Afgezant aan het Rvsji/che Hof. Ons eerde oogmerk was alleen hem een klein Dagverhaal van onze verrigtingen te zenden; doch Capitein clerke, naderhand bedenkende, dat het geheel Verhaal onzer Ontdekkingen veilig kon toevertrouwd worden aan een Heer, die zulke doordaande blyken van zyne braafheid gegeeven had; en overwecgende, dat wy nog een zeer hachlyk gedeelte onzer Reize te doen hadden ; bedoot, om door hem te laaten overhandigen het geheele Reisverhaal vau onzen overleden Bevelhebber, met dat gedeelte van zyn eigen, 't geen het tydperk, zints den dood van Capitein cook tot onze aankomst in Kamtfcliatka, aanvulde. Mr. bayly vondt het, nevens my, goed een algemeen verdag onzer verrigtingen aan de Heeren, die over de Lengt2 op Zee vergaderen ,ser by tc voegen: door deeze voorzorgen zou de Admiraliteit, indien ons naderhand eenig ongeluk ware overgekomen, een volkomen Verhaal gehad hebben van het voornaamde wedervaaren op onzen Reistocht. Men bepaalde ook een kleinder paket, door een Bode van Okotsk te zenden, die, gelyk de Major ons berigtte, wanneer hy wat voorfpoedig was op zyne reis na die Haven, omtrent de maand December te Petersburg zou weezen; en dat hy 'er in February of Maart dagt te komen. Geduurende de drie volgende dagen, werd de Major beurtlings nu aan boord van 't eene, dan aan boord van 't andere, Schip onthaald. Op den vyf-en-twintigden nam hy affcheid, en werd met dertien kanonfchoten begroet: de Matroozen riepen, uit eigen beweeging, driemaal Hoezéé. —- Den volgenden morgen vergezelde Mr. webber, met my deeze waardigen Man eenige mylen op de Av/ats* \a Rivier, waar wy een Rusflfchen Priester, met Vrouw en Kinderen, aantroffen, daar wagtende om hunnen Bevelhebber het laatst vaarwel te zeggen, 't Was niet wel te beflisfen of de goede Priester en zyn Gezin, dan wy, het meest  van capt. cook. enz. 351 meest ontroerd waren by het affcheid neemen van den Major behm. Hoe kortduurend onze kennis aan hem ook geweest ware, zyn edelmoedig en belangloos gedrag had ons de grootlte hoogachting voor hem ingeboezemd: en wy konden niet zonder de grootlte aandoening fcheiden van een Man, aan wien wy zo groote verpligtingen hadden, en, naar alle waarfchynlykheid,nooit zouden wederzien. De innerlyke waarde der byzondere Gefchenken van hem ontvangen , buiten den voorraad dien wy konden berekenen, zullen naar den doorgaanden prys, daar te Lande, meer dan twee honderd Ponden beloopen hebben. Dan, zyne edelmoedigheid, hoe groot die ook op zichzelve befchouwd, moge weezen, werd overtroffen door de kieschheid, met welke hy alle zyne gunstbewyzen betoonde, en de aartige wyze, waarop hy ons gevoel van het drukkend gewigt der verpligtinge zogt voor te komen , of ons 't zelve te ontneemen; verpligtingen, welke hy wist, dat wy hem niet konden vergelden. Indien wy een ftap verder gaan, en den Bevelhebber behm aanmerken als iemand, die een openbaar charadter bekleed,en de eer eener groote Vorftinne ophoudt, zullen wy nog meer_ ftolfe van bewondering vinden, over de juiste en uitgebreide gevoelens, die hem bezielden. Meermaalen, was zyne taal: „ De dienst, in welken gy getreeden zyt, ftrekt ten alge,, meenen heil des Mensehdoms, dit geeft u een regt, „ niet alleen op de gewooue dienstbetooningen der „ Mcnschlykheid, maar het Burgerregt, op alle plaatzen, waar gy komt. Ik ben verzekerd, dat ik overeenkom„ Big handel met de oogmerken myner Vorftinne, in u alien gemak en geryf te verfchaffen, 't geen in ons ver„ mogen is;, en ik kan haar Character, of myne eigene „ Eer, zo verre niet vergeeten, dat ik voor het bctrag,, ten van myn pligt iets zou neemen." Op een anderen tyd gaf hy ons te verftaan, „ dat hy zeer ernftig „ begeerde', een goed voorbeeld te geeven aan de Kamt3, fchatkaêrs. die eerst uit den ftaat van barbaarschhèid „ kwamen; dat zy de Rus/en als hunne voorbeelden in „ alles aanzagen , en dat hy diensvolgens hoopte, dat zy „ voortaan het zich een pligt zouden rekenen, Vreemde- lingen, zo veel in hun was, by te ftaan, en gelooven „ dat dit de handelwyze was van alle befchaafde Volken." By dit alles moet ik nog voegen, dat hy, naa alle onze tegenwoordige behoeften, op de beste wyze hem moCc 3 ge-  35* UITTREKZEL EENE REIZE , ENZ. geljk , vervuld te hebben, zich niet min bezorgd betoonde , omtrent onze toekomende noodwendigheden; en, daarby het meer dan waarfchynlyk oordeelde, dat wy den gezogten Doortocht niet zouden vinden, en dus in 't einde van 't Jaar na Kamtfchatka wederkeeren , verzogt hy Capitein clerke eene lyst over te geeven van het Touwwerken Scheepsbehoeften, die wy zouden noodig hebben; beloovende dat ze gezonden zouden worden van Okotsk, om op onze komst te wagten. Ten zelfden einde gaf hy aan Capitein clerke een papier; allen de Onderdaanen der Keizerinne, die wy mogten aantreffen, bevelende ons allen mogelyken byftand te verleenen. Intusfchen begon de gezondheid van Capitein clerke , ondanks eene heilzaame verandering van Ipyze, die dit Gewest aanboodt, daaglyks af te neemen. De Priester van P&ratounca hadt dit niet vernomen, of hy bezorgde hem alle dagen brood, melk, verl'che boter cn vogels, fchoon zyne Wooning zestien mylen, aflag van enze Schepen. By onze eerfte aankomst, fchryft Capitein king, vonden wy het Rusfisch Hospitaal, niet verre van de Stad St; Peter en St. Paul , in ecu zeer jammerlyken toeltand. Alle de Soldaaten waren min of meer aangetast door de Scorbut, en veelen hadden dccze kwaal in dc hoogfle maar. Dc overige Rüsfifche Inwoonders waren in denzelfdefl Baat, en wy merkten, in 't byzonder, op, dat by onzen Vriend de Serjant, door al te veel van den (tsrkött drank, dien wy hem gaven, te gebruiken, binnen het verloop van weinig dagen , de ontzettend fte verfchynzels dier Kwaaie zich vertoonden. In deezen dcerlykcn Haat, liet Capitein clerke ze alle door onze Scheeps-Chirurgyns bedienen, en de bekende middelen geeven , die ons Scheepsvolk voer die ziekte bewaarden, 't geen van eene zo gezegende uitwerking was, dat wy, van ons tochtje na Bolcheretsk te rug komende, 'eene verbnazende verandering ten g^ede befpeurden in aller gelaat: de Mout hadt, naar 't berigt onzer Chirurgyns, het meeste toegebragt tot deeze fpoedige beril elling. Naa verfcheide piogingen, om uit de Baay van Awatsr ka te geraaken , gelukte dit eindelyk Capitein clerke , op den zestienden van Juny; hy hield Noord Noord-Oost aan. Wy kunnen hem, zonder te omflagtig te worden, niet volgen in alle zyne koerfen en de fcheepsvoorvallcn, .geduurende zvne, verfcheide poogingen, om tusfchen de twee Vaste landen Noordwaards te komen: ondoordringbaar 1  van capt. cook, enz. 353 baar Ys belette zulks. Staande deezen tocht', hadden zy zomtyds de gelegenheid om de booten uit te zetten, op de vangst van Zee-paarden, die zich in grooten getale bevonden op de Ysvelden. Het volk, op die vangst uitgezonden, Haagde gelukkiger dan op één anderen tyd, zy keerden te rug met drie groote en één jong: verfcheide anderen hadden zy gedood en gewond. De Heeren, die mede gegaan waren op die vangst, zagen verfcheide merkwaardige blyken van liefde tot de jongen, in deeze Dieren. Wanneer de Booten het Yrs naderden, namen zy allen de jongen onder de vinnen, en poogden met dezelven in Zee te komen. Verfcheide, wier jongen gedood of gewond waren, kwamen weder boven, en haalden ze na beneden; juist wanneer ons Volk ze in de Boot wilde neemen, zwommen een groot Buk wegs met bloed geverfd: wy zagen, dat ze," van tyd tot tyd, met deeze Jongen boven de oppervlakte kwamen, om lugt te fcheppen, cn voorts weder met een fchriklyk geloei weg dooken. Het Wyfje, in 't byzonder, welks Jong gedood en in de Boot gehaald was, werd zo woedende, dat het op ons aanviel, en de tanden door de Boot heen floeg. Capitein clerke vondt het onmogelyk hooger Noordwaards op te komen, dan 70*. 33'. en dus vyf mylen min verre dan wy de laatfte reize geweest waren. Op den één en twintigften vanjuly, ontdekten wy, ten klaarften, dat een vast en ondoordringbaar belctzel van Ys alle poogingen om de Americaanfche Vastewal te naderen, vrugtloos maakte. Men liet daar op allen denkbeeld, om een NoordOostlyken Doortocht na Oud Engeland te vinden, vaaren; doch befloot, egter, de Kust van Afia te onderzoeken, of het ook Noord IVcstwaards mogelyk mogt weezen. Maar in dit beftaan waren zy even ongelukkig: op den twee-en twintigften dreef de wind de loslé Ysfchotzen in zulk eene menigte op hun aan, dat zy zich in een oogfchynlyk gevaar bevonden van 'er door ingeflootente zullen x worden, 's Morgens den drie en-twintigften, fchryft Capitein ktno, was het open water voor en agter het Schip niet meer dan ééne en eene .halve myl, en die uttgeftrektheid nam fteeds af. Kindelyk, naa ons uiterfte best gedaan te hebben, om uit het dryvend Ys te genaken, waren wy genoodzaakt het Zuidwaards aan te zetten, dit deeden wy ten zeven uuren; doch niet zonder ons Schip aan hevige fcliokken bloot te ftcllen. De Discovery flaagde zo gelukkig niet: want, wanneer zy met dit Schip ten elf uuren nog niet Cc 4 op  354 UITTREKSEL EENER REIZE op den gang waren, vonden zy zich dermaate omringd door veele groote Ysfchotzen, dat de weg geheel verfpard was, en aan ly boord overhellende, viel het Schip op den kant van een groot Ysveld: de wind uit Zee, waar dezelve open was, fterk blaazende, veroorzaakte de branding aan laager wal een geweldig wryven tegen dit Ysveld. Deeze Ysklomp werd, in 't einde, zo verre gebrooken of verplaatst, dat men eene andere pooging om te ontkomen kon in 't werk ftellen ; maar, ongelukkig eer het Schip genoeg vaart hadt om beftuurd te kunnen worden, kwam 'er een andere Ysbrok aanzetten; de hooge Zee het ongeraadcn maakende, om tegen wind op te zeilen,en geen kans ziende om 'er uit te komen, bleeven zy in eene kleine opening, haalden de zeilen in, en maakten zich met Yshaaken vast. In deezen gevaarlyken ftaat, zagen wy de Discovery, op den middag, omtrent drie mylen van ons, ten Noord-Westan: een vry fterke koelte uit het Zuid-Oosten meer Ys na het Noord-Westen dryvende, nam de menigte van Ys tusfchen ons zeer veel toe. Volgens berekening,bevonden wy ons op de Breedte van 6g". 8'. en 1870 Lengte, en. wy hadden acht-en-twintig vademen waters. Ter vermeerdering der vreeze, die ons reeds had aangegreepen, werd het weer, omtrent half vier uuren in den Naamiddag, dik en nevelagtig, zo dat wy de Discovery geheel uit het oog verboren : maar, ten einde wy aan onze Tochtgenooten allen byftand, die in ons vermogen was, mogten toebrengen, hielden wy het beftendig, zo digt mogelyk, by het Ys langs. Omtrent zes uuren liep de wind na 't Noorden, en dit gaf ons eenige hoope, dat het aankruiend Ys mogt wyken en opening geeven aan de Discovery: en dewyl het, in dat geval, onzeker was, in welken ftaat het .Schip 'er uit mogt geraaken, deeden wy elk half uur een kanonfehot, om voor te komen dat wy niet van elkander afdwaalden, 't Hield aan tot negen uuren, eer onze bekommerdheid voor het behoud der Discovery eenigzins verminderde, wanneer wy hoorden dat zy ons fchieten beantwoordden; en kort daarop, bemerkten wy, dat, met het keeren van den wind, het Ys begon te fcheiden, en dat het Schip, alle zeilen byzettende, zich een doortocht zou zoeken te baanen. Wy verBondcn daar naa, dat zy, in 't Ys beklemd zittende, ontdekten , hoe 't Schip met het Ys, een half myl in een uur, Noord-Oostwaards omdreef. 't Smertte ons zeer te zien dat de dubbeling van de boegen der Discovery meercndeels afgefleeten; en het Schip vry lek geworden was door het Booten op den kant van het Ys. Op  van capt. cook, enz. 355 Op den zeven-en-twintigften, bevondt nien dat de fchade, door de Discovery geleden, van dien aart ware, dat men wel drie weeken werks tot herftel zou noodig hebben, en wy dus eene Haven moesten inloopen tot het bewerkftelli- gen hier van. Een verder opzeilen Noordwaards, even ondoenlyk vindende als het digter naderen van een der beide Vastelanden , door ontoeganglyke Ysvelden bezet, oordeelden wy het zo onbeftaanbaar met onzen pligt, de Schepen aan verdere gevaaren bloot te nellen, als vrugtloos, ten aanziene van het oogmerk onzer Reize, eenige verdere poogingen tot een Doortocht te doen. Dit,gevoegd by de vertoogen van Capitein gore, deedt Capitein clerke befluiten geen meer tyds te fpillen in 't geen hy onmogelyk te volvoeren keurde; doch na de Baay van Awatska te ftevenen, om daar de geledene fchade te herftellen : om, eer de Winter kwam, die allen ander beftaan , om ontdekkingen te doen, onmogelyk zou maaken, de Kust vau Japan te bezoeken. Ik wil niet verzwygen, welk eene vreugde 'er doordraaide op elks Gelaat, zo ras het befluit van Capitein clerke bekend werd. Wy waren allen hoogst moede van eene Zeereize, zo vol gevaars, en waarop de volftandigfte aanhouding met geen de minfte waarfchynlykheid van te zullen flaagen, in het hoofdoogmerk, bekroond werd. Wy keerden, derhalven, onze aanzigten t'huiswaards, naa eene afweezigheid van drie Jaaren, met zulk een genoegen en voldoening, dat wy, ondanks de lange en moeilyke Reis, welke ons nog te doen ftond, en de onmeetelyke afftand, op welken wy ons nog bevonden, eene blydfchap gevoelden, als of wy reeds Lands-end in 't gezigt hadden. (Het Vervolg hierna.') anec-  356 ANECDOTE. ANECDOTE. (Uit het Hoogduitse!/.') „ HPer gelegenheid der meldinge van den Heer Abt vooLER,(by „ my een zeer hooggercliatte Toonkonftenaar,) welke ons Vaderland, voor eenigen tyd, met een bezoek heeft gelieven „ te verêeren, en daar in , door zyn Orgel- en Klavierfpeelen, „ genoegzaam geroemd en bekend geworden is,- lees ik, onder „ anderen, de volgende Anecdote, in het Elementarbueh der >, Tonkunst von li. P. Bosfler Hochf. Brand. Onolzbach : liath te „ Speir." ■yocLEK, een buitengemeen bekwaam Klavierfpeelcr, kwam eens ten Hove van een Duitfchen Vorst. Gedurende den tyd, dat Hy zich aldaar ophield, wierd alle dagen Concert gégeéveh, cn een ieder had vryè'n toegang. Op zeekeren avond, kwam een jong mensch ook derwaards, en buiten hem ■waren 'er geen zes tochoorers. Deze ftelde zich digt voor aan, doch zonder iemand den toegang te benecmen of hindertyk te zyn, zo dat hy Vogler op de handen konde zien. In het minst geen kwaad vermoedende, bleef hy dus gerust flaan. Door zyne opmerkzaamheid op Vogler, wierd hy niet'gewaar, dat een Officier zich agter hem geplaatst had; welke echter, buiten dit, eene even zo bekwaame plaats konde gevonden hebben. Een Minister van bet Hof, d/e zich maar eenige fchreeden van den Jongman af bevond, zag het; cn wilde, dat hy plaats zoude maaken; hem dit beduidende met eenige oogwenken. De Jongman wist niet, wat deeze wilde; dagt, dat het hem niet aanging, en bleef' dus op zyne plaats. Eindelyk trad de Minister nader, en duwde hem , in laage uitdrukkingen, een fchamper verwyt toe. Hy verdedigde zich,

0 t— 'l*-3 73f!£ o O oj /cf— 4 5?5i S donker ' r—• 11-5'72-è'N WoNOojhcVder zw. wolki V_4.3ói: 1 6 — 21J —11-2:85 |N 3 O 3 3-0 ia 1 5 L—11-0:157 iNW 6 «w.wolken ietsl. -f— 3-5 55:—" 4z.bctr. r—11-068. W aUwfRcg.zw.wof <<— 2-0-7 ■ " 4 0.hJder C 22< — n-5 74 ' — 3 ;zV. wolken 0. I C— 1-7 54 4 x. U'lt. - L—1' 5 621 WNW o'o. lielüLi- 8 f — 1-3 53 2 wolkig . r— 11-3 67 W o O 2 Z ofbetr. zw. w. D. R <— 0-6 ft'i . 3, , fni — IO-976 NU iizw, wolken Rb.i C28.11.r 52 2 0. beider / C—Io-o 05Ï N i| iets R. . _f— IC-Q53 ■ ■ 2 donker . c—11-1 Ó6| N W 2!— ^—10-564! S z.bcir. 0W<~y:Zfti\ • 20. 'helder.wolll L— 9-852 ■ 2 do:,ker V& 0-2 6 i ■ ■ 1 - (— '9-553i ■ 2 z.betr. t 0-6 fl5} J . <— 9 8 '5 NtW 20.belder 25— 1-375 ,NWtN 31 — L—io-o52j , 2 wolkig V— 1962 m 4'idder f~ 1 i-c 57 ZO 2 o.helder. < 1-666 WtZ 4 , 0/0 2 C— 0-863 WZW lööder lar— n-5 59 ZO 2 Cf&m W 4R- v1—«"7 74 0 4 ,.-2-<» 28. ri.b76 ■ 2 av. wolken R. DJ C29. 0-0 5? ao'smid. 1211.28.11.4 15'snam, 3iu,78 , |° 2p'4av. 1211,29. 0.0 20 . 3 11.86 ' SB,10*7-Jar 23 3jU.77 'sav. Coj|  MENGELWERK, tot fraaye letteren,iconsten en weetenschappen betrekkelyk. de natuur van waaren en valschen godsdienst. afgeschetst in eene redenvoering, over handel. XIX. 34. Maar als zy verftonden dat hy een Jood was, werd 'er eene Jlemme van allen, roepende omtrent twee uuren lang, Groot is de Diana der Ephezeren. Door den Eerw. Heere william west. Tndien eenigen mogten oordeelen, dat de keuze van dee-*-ze plaats tot het onderwerp eener Redenvoeringe , in eene Christelyke Vergaderinge , verdeediging noodig hebbe, daar dezelve de taal behelst der grootfte At'go- derv, gevloeid uit den mond des gemeenen Volks, te Ephezen, voor de zodanigen zou ik in 't midden brengen,dat het eene zeer nuttige plaats is in de Gefchiedenis, en als zodanig in de Gedenkboeken des Nieuwen Verbonds opgetekend, tot onderwys en voordeel van allen, die 't zelve leezen. En, naardemaal het waarfchynlyk is, dat veelen, die 't zelve leezen, by mangel aan behoorelyke oplettenheid, of gebrek aan doordenken, veele der nuttige en gewigtige bedenkingen, welke dezelve natuurlyk oplevert, over 't hoofd zien, zo zal het van eenen byzonderen dienst kunnen weezen voor de zaak van den Godsdienst, deeze plaats in een rechtmaatig, zo wel als in een duidelyk en ter betragting opleidend, licht te zetten. Zulks zal ik ondemeemen, in de volgende Redenvoering, waarin myn hoofdbedoeling zal weezen, de Oorfprongen aan te wyzen, van w/iaren en valschen godsdienst; en waar uit het hervoortkomen, dat zo veele misbruiken , omtrent den Godsdienst, plaats grecpen, in onderfcheide Eeuwen, en by verfchillende Volken der Wereld. 1. De eerfte aanmerkine:, welke ik hier maak, is, „dat „ het Menschdom natuurlyk gefchikt is tot Godsdienitige Gevoelens." Hier door, verltaa ik, dat de Menfchen I» deel, mengelw. NO. Q, Dd na-  35b DE NAT UUR. natuurlyk eenig denkbeeld vormen van een hooger Weezen, of Weezens, door welken deeze zigtbaarc Wereld gemaakt is, of door welken de dingen deezer Wereld beftuurd en befchikt worden, aan welken zy verpligt zyn, cn van welke zy afhangen, en aan wiens Wil zy onderworpen zyn. Dit, denk ik, mag met regt opgemaakt worden uit het zamenftemmend bcdryf aller Ecuwen: dewyl het niet blykt, dat 'er ooit eenig Volk was, of het nam eenige Godsdienftige gebruiken"waar. Men moet, in de daad, erkennen, dat zulk een Eerdienst niet verrigt is door elk Mensch, hoofd voor hoofd, en dat'er Menfchen geweest zyn, die geen eerbiedenis betoonden, voor eenig onzigtbaar Weezen. Van deezen ftempel, waren veel:n van den Aanhang der Epicuristen, die veronderftelden, dat God, of dc Goden (want zy fielden 'er veele) geheel geen agt floegen op de menschlyke zaaken, en gevolglyk geenerlei Eerdienst van de Inwoonderen deezer Wereld vervvagtten. Dan, dewyl 'er mogelyk niets zo algemeen is onder de Menfchen, dat het geene uitzondering lydt, is eene zo fterke algemeenheid, in het tegenwoordige geval, in gcenen deele noodig; de bygebragte aanmerking wordt genoegzaam geftaafd , door het algemeen bedryf aller Eeuwen , en aller Volken. Myn denkbeeld is, dat een zo algemeen gebruik als dat der Godsdienftige. Eerbicdenisfe geweest is, eene fterk vermoedelyke baarblyklykheid oplevert voor die Godsdienftige gevoelens, welke ik beweerde den Mensch natuurlyk eigen te weezen. Laaten wy, te voller llaavinge van,'t zelve, opmerken de inwendige gefteldheid vau 's Menfchen Ziele. _ Wy vinden ons zeiven, onder anderen, begaafd met het Vermogen van te kunnen redenkavelen, en een beginzel van Dankbaarheid. Door het eerfte ontdekken wy, in de Wereld, rondsom ons, de uitwerkzelen van Wysheid en Goedheid, en leiden daar uit, met allen regt, af, het beftaan van een verftandige, wyslyk befchikkende,en goecie Oorzaak: door het laatfte voelen wy ons onder de fterkfte verpligtingen aan dat Weezen, 't geen wy ontdekt hebben uit zyne Werken; en eene gereedheid om een betaamelyk gevoel van deeze onze verpligtingen aan 't zelve uit te drukken, op eene wyze, welke ons voorkomt, met zynen wil zamen te ftemmen. Uit deeze befchouwing van 's Menfchen Ziele blykt, dat ik, (zonder eenigzins agt te Jflaan op de bedryven des Mensehdoms,) met rede beweerd heb, dat de Mensch natuurlyk ge-  van waaren en valschen godsdienst. 561 geneigd is tot Godsdienftige Gevoelens , of, met andere woorden, dat de Menfchen, door de gefteldheid hunner Zielen, natuurlyk gefchikt zyn, om de indrukzels van een Godlyk Weezen te ontvangen, en vervuld te worden met een diepgaand gevoel hunner verpligtingen aan 't zelve. Met zo veel gronds mag van god den Almagtigen gezegd worden, dat hy zich van zyn Weezen en Gunstbetooningen niet onbetuigd gelaaten heeft aan eenige zyner Schepzelen," alle Menfchen bedeeld hebbende met de vermogens „om Hem te vinden," en met beginzelen, welke hun gefchikt maaken, om met rechtmaatige aandoeningen jegens Hem vervuld te zyn. 2. Ten anderen merk ik op, ,, dat der Menfchen Na? tuurlyke Begriprjen van god, en hunne Neigingen te " Kemwaards , grootlyks verbasterd en bedorven zyn^, " door de kunftenaryen van listige en fnoode Menfchen." 'Z . Dit voorfiel behelst een onderwerp, 't geen, ten vollen behandeld, het zwaarfte Boekdeel zou vullen, ons geduld verveelen in 't opnaaien, en u verveelen in het aanhooren:naardemaal de Godsdienst, op verfchillende tyden en plaatzen, zich in eene ontelbaare verfcheidenheid van gedaanten vertoond heeft. ■ Zelfs die, welken de oude Joodcn handhaafden, fchoon van Godlyken oorfprong en befchikking, veranderde nogthans, in het voorkomen , naar de overhand hebbende Seclen of Partyfchap■pen en werd menigmaal bedorven door de inmengzelen der omliggende Afgodifche Volken; met veel meer reden mo°-en wy , derhalven, veronderftelleu, dat de Godsdienst bedorven geweest is onder de Heidenen zelve, die geen uitwendigen regel hadden om dit ftuk te volgen. Diensvolgens vinden wy onder hun de grootfte verkeeringen en misvormingen van de oorfpronglyke gevoelens, welke de Menfchen van god vormen. Inzonderheid mogen wy onze aandagt vestigen op het getal en de verfcheidenheid der Godheden, aan welken zy bunnen Eerdienst beweezen- want, gelyk aan den eenen kant derzelver Menigte groo't was, zo waren, aan den anderen kant, de Characters zeer verfchillend en tegen elkander overgefteld, en veele zeer fnood en ondeugend. Onder der Heidenen Goden en Godinnen, treffen wy voorbeelden en befchermers aan van dronkenfehap, van diefftal, van overfpel, van moord van de onnatuurlykfte en aanltootlykfte wreedheid: in gevolde, waarvan de Godsdienst, die alles, wat deugdzaam en'beminnelyk, en den Menfchen nuttig, is, moet D, d a ou-  362 DE NATUUR. onderfhitten en aanmoedigen , tot bevordering van ondeugd ftrekte, en de fchoonfchynendlte redenen van verfchooriing en regtvaardiging daar van opleverde. Dan, misfehien , zal men zeggen , eens toegeftaan zynde , dat de Godsdienst, in de Heidenfehe Wereld, op het fchaamteloosfte bedorven en mishandeld is, waarom moet dit alles toegelchreeven worden aan de Kunlienaryen vau listige en ihoode Menfchen ? Mogen wy niet veronderftellen, dat de Menfchen uit zich zeiven, door onagtzaamheid en luiheid, of eenige andere inwendige oorzaak, tot veele gevaarlyke misflagcn in den Godsdienst vervielen, en 'cr in bevestigd wierden door hunne eigene ondeugende en bedorvene geaartheden V Hier op dient ten antwoord, dat toegeftaan zynde, dat de onagtzaamheid en traagheid der Menfchen, ten opzigte van Godsdienftige onderwerpen, dc Menfchen blootgefteld heeft, om zeer ligt bedroogen en misleid te worden, zulks, myns oordeels , op zich zeiven alleen geen rede zal geeven voor de misvormingen van den Godsdienst in 't algemeen, veel min voor de verfoeilyke Afgodery en het Veelgodendom der Heidenfehe Wereld. Welk eene ftrekking, by voorbeeld, heeft de traagheid tot het uitvinden van nieuwe voorwerpen van Eerdienfte, en tot het telloos vermenigvuldigen der Godheden? Deeze fchynen veeleer liet uitwerkzel eener werkzaame en weelderige vcrbecldingskragt, en toegefteld met al het .vernuft en de afgeregtheid van oplettende en werkzaame gemoederen, om te gemaklyker en ligter de ligtgeloovige en niet denkende menigte te misleiden. En dat dit, met de dand, het geval was, leert ons de oude Gefchiedenis op 't overtuigendst, en het wordt door de ondervinding onzer eigene dagen bevestigd. Uit beide blykt het, dat zy, die het opziet over den Godsdienst hadden , denzelven fchikten naar hunne eigene geaartheid, grilligheden of belangen: en dat zy veel kunftenaryen gebruikten in het opmaaken hunner Godsdienstbegrippen , cn de gedaanten van Godsdienstoefening, om ze onder het volk opgang' te doen krygen. Dus ft rek te de vermenigvuldiging der voorwerpen van Godsdicnftig Eerbetoon, door het verzinnen eener menigte van Goden, tot vermeerdering der Oneratiden en Gaven, aan dezelve toegebragt; 't geen kundig beftemd fchynt, ten vöordeete der geenen, die her beftuur hadden in znaken van den Godsdienst. Zo vinden wy, dat de Tempeltjes voor Diana, (dat zyn Kapelletjes met het beeld dier Godinne) in groo-  van waaren en valschen godsdienst. 363 groote agting waren by de Epheziers, en dat demetrius een Zilverfraid, met de handwerkers van dergelyke dingen , waarfchynlyk zamenfpannende met de Leidslieden in den Godsdienst, deeze hoogagting onder het volk wilden gaande houden, om hun gewin. Het blykt ook, dat de Heidenfehe Priesters, om het gros des volks te beter aan hunne belangen te fnoeren , voorgaven Aanblaazingcu te hebben, Voorzeggingen en Wonderwerken te doen, en fchreeven ten voordeele van 't Bygeloof en de Afgodery, welke zy poogden voort te planten en te vestigen. 't Is geenzins te verwonderen, dat zulke misbruiken plaats grecpen onder valfche Godsdienften, (of dc zodanige die van louter menschlyke vinding waren) als wy ontdekten, dat dezelfde, of nog erger , ingefloopen zyn indien Godsdienst, welken wy, op de beste gronden van baarblyklykheid , voor van Hemehchen Oorfprong houden. De Christlyke Godsdienst, fchoon de zuiverfte en eenvoudigfte in de oorfpfonglyke gedaante of inftelling, is, door de Pnesterfchap der Rdomfche Kerke, iu duizend vreemde vormen vol verborgenheden gegooten, om de dwaasheid der menigte te doen aangroeijen, en de eer en de voordeden van eenige weinigen te vermeerderen. Wilde ik hier trceden tot het opnaaien van de misvormingen , onzen Godsdienst aangedaan door listige, baatzoekende, en fnoode Lieden, ik zou de paaien eener Redenvoeringe zeer verre te buiten flappen. Ter loops zal ik alleen melden, dat de Wonderwerken, die onze Heer , wyslyk, deedt by de oorfpronglyke invoering des Christendoms, en die, om geen min wyze redenen ophielden met den dood zyner Apostelen, op de onbefchaamdfte wyze voorgegeeven worden tot deezen dag toe in de Christlyke Kerke te volduuren. Het vertoon van Wonderwerken heeft men doen dienen tot het ©nderftutten van de grootlte en godloosfte verkeeringen van den Christlyken Godsdienst, als" den Eerdienst der Heiligen en Beelden, en veele andere ongerymde Leerftellingen en Plegtighedcn der Paapery. Wy mogen ook opmerken, dat zy 's Heeren Avondmaal , enkel gefchikt tot een Gedenkfeest, veranderd hebben in eene Zoenofferande voor de zonden der leevenden en dooden; en dat de Priester, die verondcrfteld wordt begaafd te zyn met een buitengewoon en .wonderdoend vermogen, door het uiifpreeken van eenige woorden, voorgeeft bet Brood en den Wyn tc veranderen in het Lichaam en Bloed vau Dd 3 chris-  364 DE NATUUR christus. Dan het grootfte wonder in dit geval is, dat het gros des volks zich laat overhaalen om te gelooven dat zulk een Wonder hier plaats heeft, louter op 't gezag der Priesters, fchoon het aanloopt tegen alle hunne zinnen. Waarlyk, als wy ondervinden, dat het volk zich zo ligt laat beleezen om zulk eene allergedrogtlyklte ongerymdheid te verzwelgen, kunnen wy ons niet zeer verwonderen dat het geloof flaat aan de voorgewende hedendaagfche Wonderwerken. De tyd ontbreekt my om te gewaagen van de oneindige verfcheidenheid van bedriegeryen, en bygeloovigheden, allengskens door de Kerk van Kome ten Godsdienst ingevoerd, en van alle derzelver ongerymde en tegenftrydige Leerflellingen, in de meeste van welken, door een onpartydig en nauwkeurig Waarneemer, de duidelykfte kenmerken van misleiding en bedrog kunnen ontdekt worden, — ja even gemaklyk ontdekt worden als by de Heidenfehe Priesterfchap in ouden tyde, die «dc kunst bezaten om het volk te brengen rot den Eerdienst „ aan Hout en ,, Steen, aan Viervoetige en Kruipende Dieren." ~ Verbaazende Godloosheid! dat zy, die gezegend zyn met kennisfe boven het gros des Mensehdoms , hunne verftandsvermogens befteeden op eene zo laage en onwaardige wyze, dat zy, in ftede van het verftand van andereu te verbeteren en te verfterken , 't zelve bederven en misleiden! Dat zy, in plaats van de zuiverfte cn beste aandoeningen van het Menschlyk Harte, tot derzelver waare voorwerp te leiden, tot de Bron van alle Volmaaktheid en Geluk, deeze tragten af te wenden tot de onvocgelykfte en onwaardigfte voorwerpen, door het wysfte en beste van alle Weezens te vermenigvuldigen en verkeerd voor te ftellen! Dat zy zo verre het Beeld gods in zich zei ven misvormen en verwoesten, dat zy in ftaat zyn om het in anderen uit te delgen, en gebruikte maaken van het ontzag]ykst en heiligst gezag, zelfs dat van den eeuwigleevenden god , tot het voorftaan van dingen, rechtftreeks tegen dat gezag aanloopende, en ftrekkende om allen goeden en heilzaamen invloed daar van onder het Menschdom te vernietigen. Dit, zeg ik, is eene verbaazende Godloosheid! als in zich fluitende eene tastbaare zamenfpanning tegen de Eer van god, tegen de zuiverheid van den Godsdienst, tegen de belangen en vryheden des Mensehdoms, en dit alles tot de wereldlyke eer en het tydlyk belang te bevorderen van zodanige Perfoonen als van allen dc onwaar- dig-  van waaren en valschen godsdienst. 365 cligften zyn om den aardbodem te betreeden, — daar zy aan gode de grootfte verpligtingen hebben, uit hoofde van de voordeelen, welke zy genieten, en telfens daarvan het onwaardigst en ondankbaarst gebruik maaken. Maar, gelyk wy met regt verbaasd ftaan over de Godloosheid en Snoodheid der zodanigen, die de voornaamlle bewerkers zyn van het bederf der gemoederen , zo van Heidenen als van Christenen, ten opzigte van den Godsdienst, zo hebben wy ook reden om ons te verwonderen over de domheid en agtloosheid des Mensehdoms, in toe te laaten, dat men hun zo groflyk bedroog, dat zy zo .weinig luisterden na de Item der Rede , de edelfte gaave van god! dat zy, die het voordeel der Euangelieleere hadden, gefchikt om onze Rede by te ftaan, te verfterken , zo gereed hun voorregt, om voor zich zeiven naar den regel dier Leere te oordeelen, hebben opgegeeven! 't fs waar, Mannen van groote bekwaamheden, en veel gczJgS in de Christlyke Kerke, hebben de goede Gemeente poogen diets te maaken, dat zy geen regt bezitten om voor zich zeiven te oordeelen, dat zy voorzigtigheids cn pligtshalven zich moeten onderwerpen aan het oordeel der Kerke, dat is, aan de zodanigen, die willen, dat de Menfchen hun als Beltuurders van dezelve aanzien. Doch de duidelyke ftrekking van deeze Leere, en het baarblyklyk oogmerk der zodanigen, die dezelve aanpryzen, zou iemand doen denken, dat alle bedaatzaamèn zou aanzetten, om dat Kerkgezag met verfmaading en affchuw te bejegenen, en over te haaien , „ om te ftaan in de „ Vryheid met welke christus hun vry gemaakt heeft," en moet het, te hunner onfterflyke eere, vermeld worden, dat 'er, bykans in elke Kerk-eeuwe, zommigen zyn opgedaan, die zich op het voordeeligst onderfcheidden in de verdeediging deezer zaake , fchoon zy , helaas! maar al te dikwyls voor den digten drom der hun over. fchreeuwende menigte moesten wyken, of tot flachtofl'ers ftrekken van Priesterlyke woede. Dit brengt my om voorts op te merken. 5. „ Dat de grootfte ongerymdheden en onbeftaanbaar„ heden, ten Godsdienst ingevoerd, doorgaans onder- ,, fchraagd zyn door de femme der menigte." Wy hebben 'er blyk van, in 't geen te Ephezen gebeurde. Want, toen alfxander ter verdeediging wilde voortreeden , riepen zy allen met ddne ftem: „ Groot is de Dd 4 „ Dia-  366 de natuur. van waaren en valsciien godsdienst. „ Diana der Ephezeren!" (*) En dewyl de ftem der menigte tegen hem was, moest hy binnen houden, 't geen hy te zeggen had, en geheel zwygen. Gaat men na, waar over de menigte zich zo zeer bekommerde, en wat dezelve zo luidrugtig verdcedigde, het blykt, dat het niets anders was dan een ftom Al'gods Beeld, zonder gevoel of beweeging, 't geen zy veronderftelden de Afbeelding te zyn van de Godinne Diana, fchoon die Godin zelve nergens beftond , dan in de verbeelding haarer Aanbidderen: derwyze, dat zy hunne eige verbeeldingen vergoodden , en dan Afbeeldingen vervaardigden van't geen eigcnlyk niet belfond. Dus werd de Heidenfehe Wereld bedroogen door ydele fchaduwen , en niets beduidende vertooningen , in een ftuk van 't hoogfte aanbelang voor haar geluk. (*) Eene zeer groote gelykvormigbeid tusfchen deeze Heidenjche Dienaaren van Diana te dier Stede, en hunne Christen Naakomelingen, doet zich op, wanneer deeze laatstgemelden, toen de Kerkvaders aldaar vergaderd waren , en , door cyrilujs van Alexandrie belhiurd , beflootcn hadden, nestokius af te zetten , cn dat de Moeder van onzen Zaligmaaker de Moeder Gods zou genaamd worden, met verrukking van vreugde de knieën der Rislchoppen omhelsden , en hunne handen vol dankbaarheid kuschten; in de grootfte verlegenheid gezeten hebbende, terwyl men over dit ftuk raadpleegde in de Kerkvergadering. Zie Joktin Remarks on Ecclefiastical Hifïory , Pr*/, p. XVI. (Het Vervolg by de eerfte gelegenheid.') VERHAAL van den CELUKK1 gen uitslag der doorsnede van de SCHAAMIi eender en , voor DE tweede reize op dezelfde vrouwe gebaan,in 's Gravenhage, door den Ervaren Heere j. c. damen, 'sLands en Stads Heel- en Vrocdmecstcr, den n Augustus, 17H5. Medegedeeld aan de Heeren Schryveren der Algemeene Vaderland fche Letteroefeningen, DOOR PETRUS CAMPER. Wel Edele , zeer Geleerde Heeren /, De gunst, waarmede UWE. het medegedeeld Verhaal van de Doorfnede der Schaambeenderen , door den Ileere DA-  verhaal eener doorsnede der schaamde end. 367 damen, zeer gelukkig op de Vrouwe van Caspar Stok, den 20 October 1783 uitgeoeffend, hebben gelieven te ontfangen, deed my verzekerd zyn, dat het, zoo aan UWE. als aan onze Land- en Konstgcnooten van belang toefchynen zoude,wanneer ik UWE. de Tweede Konstbcwerkinge op dezelfde Vrouwe, met denzelfden gelukkigen uitflag, den n Augustus 1785 gedaan, toezond. De lieer Damen heeft, op myn verzoek, wederom het geheele beloop van dat byzonder geval op het papier gebragt, en my de vryheid gegeeven om het aan UWE. op te draagen. Gelyk wy, in het eerfte geval, een nauwkeurig onderzoek eenigen tyd naa de herltelling nodig oordeelden, en daarvan een Verzekerfchrift, bladz. 21 van het Verhaal, of bladz. 487 van het VI Deels, 2de Stuk, van de Alg. Letteroefeningen opgaven, hebben wy het van geen minder gewigt gerekend, mede van den uitflag der Tweede Heelwyze, onze Land- en Konstgenooten, eene oprechte verzekeringe te geeven. De kwaadaartigheid van zommigen, en de listige inboezemingen van anderen, hebben ons overgehaald om 'er eene Notaricele Verklaaringe by te voegen, van het geen de Vrouwe in byzyn van den Notaris C. van Brakcl, en Getuigen Joh. Simonis, en Daniël Hoczée, Junior, in onze tegenwoordigheid heeft betuigd. Niets zal my, en de Heeren Deelgenooten aan die gezegende Konstbewerkinge , aangenaamer zyn, dan wanneer deeze onze ernftige poogingen tot nut en heil van het Menschdom gunftig geduid, en ook anderen ten nutte verftrekkcn mogen. Verhaal van de Konstbewerking, en geneezing der Doorfnede van de Schaambeenderen, voor de tweede reize gedaan, op dezelfde Vrouwe, door j. c. damen. Den 11 Aug. 1785, in 's Gravenhage. Had ik het genoegen, om, op den 20 October 1783, de Doorfnede van de Schaambeenderen, aan de Huisvrouwe van Caspar Slols, genaamd Coruelia Spranger, roet een goed gevolg te doen, was ik niet minder verheugd, dezelve andermaal aan die zelfde Vrouwe, op den 11 Aug. 178V, even gelukkig te hebben mogen vcvrigten, ter behoudenis van een levendig Kind: met dit" onderfcheid evenwel, dat de Konstbewerking ditmaal niet zoo gemak• Dd 5 kc-  $68 VERHAAL EENER DOORSNEDE kelyk volbragt, en met meer moejelyke omftandigheden verzeld, wierdt. Behalven dat 'er in het beloop van het Kraambedde eene omftandigheid bykwam, welke, deeze ongelukkige Moeder met levensgevaar dreigende, vervolgens nogthans eene zeer goede keer nam. Ik zal, even als te voren, het geval, met zyne omftandigheden, oprecht, en onbewimpeld, voordraagen, op dat een yder zou konnen zien , dat de toevallen, de Lyderesfe overgekbomen, geenede minde betrekkinge hadden, op deeze Heelwyze, en ook andere Kraamvrouwen, fchoon allernatuurlykst verlost, meuigmaalen overkoomen. Het was" op den elfden Aug. 17S5, - als my Caspar Stöls, de Man van deeze Vrouwe, des ogtcnds ten agt uuren kwam boodfehappen , dat zyne Echtgenoote den geheelen nagt zeer onrustig en pynelyk doorgebragt hadde, en naar zyn oordeel in baarensnood was. My derwaarts begecven hebbende, bevond ik haar in dien ftaat, den mond der Baarmoeder zeer ruim verwyderd, en het water Iterk aangroejende; maar ook teffens, dat het Kind, zeer hoog gelegen, bynaa niet bereikt konde worden: 't welk, door het fterk voorover hangen van den Buik der Baarende Vrouwe, zeer vermeerderd wierdt: uit de hardheid echter, die ik gewaar wierd, belloot ik, dat het Hoofd nederwaarts gekeerd lag. De Vrouwe had, kort voor myne komfte, eenen overvloedigen afgang gehad, en konde haar water zeer gemakkelyk loozen, welk voordeel zy in het voorige geval niet gehad hadde, en waarom haar, toen ter tyd, een Lavement toegediend, en door my, tot ontlasting der Blaas, de Catheter aangebragt was. Dit alles nu niet nodig zynde , raadde ik de Vrouwe ftil te bedde tc blyven leggen. Hierop liet ik aanzegginge doen aan de Heeren, welke my by de eerfte Konstbewerkinge , met zoo veel vrucht en yver, hadden bygëftaan; te meer wyl Hun Edele, met nog eenige andere Konstgenooten door my van de Zwangerheid deezer Vrouwe tydig verwittigd waren geworden; met eerbiedig verzoek om my andermaal in deeze moejelyke Konstbewerkinge by te (laan. Hunne Menfchenliefde en Yver, om my behulpzaam te zyn, deeden Hun WE. reeds ten half elf uuren by de Baarende Vrouwe tegenwoordig zyn ; namelyk , de Heeren JORISZEN, VAN DE LAAR, HASSELMAN, dl KASTEELE, alle zeer beroemde Geneeshecren , bencilens den Heer ih:yEERTs, Honglceraar in de Ontleed , Heel-, en Verloskunde, van deeze Stad. Naa  DER SCHAAMBEENDEREN. 369 Naa onderling over het geval geraadpleegd te hebben, onderzogten wy, of het bekken even eng gebleeven ware, als by de eerfte Konstbewerkinge ; dan of het door dezelve eenige meerdere ruimte bekoomen en behouden hadde? De Heer van de Laar, die met my afzonderlyk de ruimte van het Bekken onderzogt, ftemde met my in , dat 'er geene de minfte verwydering gekoomen was, door de gedaane Operatie, en het Bekken wederom dezelfde engte hadde , als te voren; wy beflooten derhalven, dat de Doorfnede van de Zamenvoeging der Schaambeenderen, weder op nieuw, behoorde in het werk gefteld te worden, zoude de Vrouwe een levendig Kind ter wereld brengen. Dit befluit de Lyderesfe voorgefleld, en toegeftemd zynde, deeden wy de Konstbewerking even als "by het eerfte geval, dog ik had meerder moeite om met het mes door het Kraakbeen der Schaambeenderen heen te dringen: het was harder dan de eerfte maal; ook wierd ik als gedrongen, om de fnede meerder zydwaarts, of liever ter zyde der vorige te doen; want het fcheen my duidelyk toe, dat de plaats, daar de eerfte fnede gedaan was, harder dan ter zyde was. De doorfnede gedaan zynde, was de vaneenwykïng der beide Beenderen zoo groot, dat de Heer van de Laar, beide zyne Vingers,nevens den anderen gevoegd, daar tusfchen in konde leggen: vervolgens keerde ik het Kind, en verloste op deeze wyze de Vrouwe van eene levendige, en welgemaakte Dochter! In de doorhaaling van het Kind, bevond ik meerder tegenftand, en moest grooter kracht aanwenden dan in het eerfte geval: ook was het Kind kloeker en dikker dan het eerfte; het Hoofd had een omtrek van ruim 14 duimen Rhynlandsch. De Vrouw verlost, naa behooren bezorgd, en te Bedde gelegd zynde, bevond zig bovenmaate wel. Des Avonds klaagde zy my, Herken aandrang tot wateren te hebben; waarop ik goedvond haar opeen Steekbekken te plaatzen; zy maakte nu haar water als eene gezonde Vrouwe, 't welke zy op de vorige Konstbewerkinge niet doen konde, gelyk ik gemeld hebbe op bladz. 17 van het Verhaal, of Algem. Vaderl. Letteroef. VI Deel, ade Stuk, bladz. 482 en 483 , als mede dat haar het water twaalf dagen lang, tegens wil en dank, afliep. In het geheele beloop van deeze tweede Geneezing, heeft zy haar water altoos op een pot behoorlyk geloosd, en is geheel en al van dit lastig ongemak bevryd gebleeven. Hier uit kan een yder duidelyk zien, dat het verfpreide \ ge-  3?y VERHAAL EENER DOORSNEDE gerucht, als of deeze Vrouwe door de eerfte Konstbewerking zoo veel geleeden zoude hebben, van nog haar water, nog haaren afgang, te konnen houden, en altoos lek gebleeven was, ten eenemaale verdicht, en bezyden de waarheid was. Ook had zy my, daar naa vraagende, altoos volmondig van het tegendeel verzekerd; naamelyk, van geen,het minfte ongemak daar aan te hebben. Van veel meerder gewicht, was de Lieschbreuk aan de rechter zyde, die, om dat zy geen Breukband verdraagen konde, meest uit was. De breede Iedere Riem, hoe los ook omgelegd, verdroot haar zoo , dat zy dien, in weerwil van ons, losmaakte, 't geen nogthans geene de minfte hindernisfe aan dc geneezing aangebragt heeft; want zy wandelde, naa de derde week van haare kraam, weder over haare Kamer. Zoodanig was de gelukkige uitkomst van dit byzonder geval, 't welk om de bykoomende toevallen, eene nettere Befchryvinge vereischt. Den tweeden, en derden dag naa deeze Konstbewerking, bevondt zy zig by uitftek welvaarende, dog op den vierden dag wierdt zy door eene hevige Koorts aangetast, die, onzes oordeels, meest door het zog veroorzaakt wierdt, want naa de Zogkoorts kwam 'er zeer weinig opzetting in dc Borftcn. De Kraamvrouw begon toen te klingen, over walgingen, die op den *den dag naa de verlosfiug, in braakingen overgingen , dog des avonds minder geworden waren, naa het toedienen van een Lavement, welk door eene groote veelheid afgang gevolgd wierdt. In weerwil van deeze ontlasting zwol de Buik, en wierdt pynelvk, offchoon de Kraamzui vering geregeld voortging. De nacht, daaraanvolgende, wierdt zeer onrustig doorgebragt, de neigingen tot braaken waren wederom gekomen , ook hadt zy eenige maaien gebraakt: haare toeftand wierdt dus gevaarlyker; 'men fchreef haar eenen zagten , verkoelenden, en eenigzints afgang verwekkenden, drank voor. Des naathiddags om twee uuren by haar geroepen zynde, vond ik haar zeer benaauwd, en fpraakeloos; de pols zeer klein, en ingetrokken: naa eene adcrlaating kwam zy weder bv, en febeen 'er door verligt. Ten zes uuren haar met den Heere van de Laar bezoekende, vonden wy haar een weinig beter; de fpraak was weder gekomen; dog de benauwdheden , nu en dan met een weinig hik verzeld , bleeven voonduuren. U'y oordcel fen andermaal nodig een weinig bloed te trekken, 't Y\cllve met weinig verligtinge gedaan wierdt. ö ö ö ö Des  DER SCHAAMBEENDEREN. 571 Des avonds ten 10 uuren haar weder bezoekende, bevond ik den toeftand dezelfde. Het Lavement , hier op toegediend, vloeide, weinige oogenblikken daar naa, geheel af, en de kraamvloejingen waren zedert dien eigen morgen geheel weggebleeven. Des anderen morgens bevond ik haar ten 6 uuren veel beter, den buik gellonken, minder pynelyk: en men vertoonde my drie aanmerkelyke afgangen, die alle wit van kleur waren. Ten elf uuren met de overige Heeren gekoomen zynde, bevonden wy haar merkelyk beter; de afgangen bleeven aanhouden; dog daar dezelve altoos zeer dun waren geweest , waren 'er nu eenige harde ftoffen in. De kraamvloejingen openbaarden zig weder, en de Lyderesfe beterde van oogenblik tot oogenblik; dog de ontlastingen, van dunne, en als melkwitte ftoffe, hielden aan, en bragten telkens eene merkelyke verligtinge te wege. Naa verloop van eenige dagen, begonnen de kraamvloejingen van kleur te veranderen, en wierden bynaa wit, taay, en zonder reuk; deeze ontlastingen duurden zeer veele dagen, tot dat zy, langzaam verminderd, eindelyk geheel ophielden. Die zelfde ontlastingen fchynen oorzaak geweest te zyn, dat de Kraamvrouw bynaa geen of zeer weinig zog ger had heeft; zoo dat zy haar Kind de borst niet heeft konnen geeven, 't welke ten gevolge hadt, dat het zeer verzwakte, door fcherp zuur aangedaan wierdt, en eindelyk in de vyfde week aan ftuypen overleed. De Kraamvrouw, die, gelyk reeds gemeld is, eene Hernia Jaguinalis, of lieschbreuk aan de rechter zyde hadde , en daar voor altoos een band gedraagen hadde, konde de aanlegging van deezen band niet veelen; zoo weinig in de laatfte dagen haarer zwangernis, als naa de gedaane konstbewerking: wy waren dus genoodzaakt denzelven geheel af te laaten. Indien de Lyderesfe het aanleggen van deezen band hadt konnen verdraagen, zou dezelve een dubbeld oogmerk, en nuttigheid gehad hebben, om de breuk in te houden, naamelyk, en om te dienen tot aanfluiting der Heupbeenderen, in plaatze van den Beugel, door den Hoog Gel. Heere p. camper ten dien einde uitgedagt. Van welken wy, om dezelfde rede, geen gebruik konnende maaken, ons bediend hebben van dien breeden lederen Riem, welken ik in de voorige geneezinge gebezigd hadde.  37* VERHAAL EENER DOORSNEDE de. Dan ook deeze konde niet vast omgeflooten Worden', om dat de Lyderesfe geene fluitinge, hoe genaamd, geliefde .te dulden, of, zoo zy voorgaf, niet konde verdraagen: zonder dat wy 'er de rede van hebben konnen ontwaar worden. Dikwyis maakte zy den Riem los, of verfchoof dien zoodanig, dat hy dikwerf, om het weeke des Bovenbuiks, in plaatze van om de Heupbeenderen, bevonden wierdt. Het is onderwylen_ zeer aanmerkelyk, dat, offchoon het lighaam zeer weinig, of bynaa geheel niet omflooten geweest is, de geneezinge echter, en de vastgroejing der Schaambeenderen, even zoo goed als by de voorige Kunstbewerking gefchied zy, en wel zoodanig, dat zy, naa de derde week van haare Kraam, geheel welvaarende over haare Kamer wandelde. j. c. DAMEN. Als ik, voor den 6 July deezes Jaars, in s'Hage was, maakte ik een overleg met den Heere Damen en van de Laar, om deeze Vrouwe, gelyk te vooren gefchied was, wederom met oplettenheid te onderzoeken; zy wierdt gevolgelyk op den 6 July genodigd, ten huize van den Heere Damen, in het westeinde van s'Hage; verfcheen daar ten zeven uuren des avonds, en onderwierp zig met alle bereidwilligheid aan ons onderzoek; gelyk geblyken zal uit de bygevoegde Verklaaring, alleenlyk door den Heere van de Laar en my ondertekend; om dat de Heer Damen, ylings buiten de Stad geroepen, by het onderzoek niet konde tegenwoordig zyn. Wy laaten hier de Verklaaringe zelve woordelyk volgen. Copia. Op heden den 6 July 1786*., hebben de ondergefchrevene petrus camper , Prof. Med. Honor. &, én a. van de laar, Med. DoBor, ten Huize van den Heere damen, Heel, en Stads Vroedm-. in s'Hage, wederom met alle nauwkeurigheid onderzogt, de Huisvrouw van Caspar Stols, welke den 20 October 1783, voor de eerfte maale, en laasttelyk, den 11 Aug: 1785, voor de tweede maale,met eenen gelukkigen uitflag, de Doorfuede van de Schaambeenderen ondergaan hadde, en bevonden : is. Dat haare gang natuurlyk en fteyig was, als zynde al-  [der schaambeenderen. 373 alleen gewandeld van haar Huis, tot dat van den Heere damen , waar van de afftand op 20 minuten gaans gerekend wordt; als mede, dat zy op één been, by verwisfeling, en op het ander, ftevig konde (laan. 29. Dat de Schaambeenderen volkoomen aaneengehegt waren, laatende aan den binnenkant eene kleine holligheid: de Synchondrofis fcheen daar een weinig minder gevuld. 30. Dat de Waterweg natuurlyk gefteld was, en dat zy baar Water volmaakt wel konde houden; gelyk ook den afgang: als mede, dat 'er geen teken te zien was van de gedaane fnede; dog zy hadt zedert eenigen tyd gekreegen eene kleine uitzakking van de Schede: waardoor de Lyfmoeders-Mond ligtelyk wierdt gevoeld. 40. Dat de Liesbreuk thans zeer groot was, en de geheele rechter Lip van het vrouwelyk Deel fterk uitzettede; meest veroorzaakt, doordien zy, om geene knelling te ondergaan, den band geheel los aangelegd hieldt. "De breuk"wierdt echter gemakkelyk ingebragt. 50. Zy voer, voor het overige, zeer wel, hadt haare maandelykfche ontlastingen geregeld, en was als nog niet zwanger. Tot bevestiging van de waarheid boven gemeld, hebben wy deeze Verklaaring, met onze Naamen,ondertekend. 'sHage, den 6 July 1786. Was getekend: petrus'camper. a. van de laar. Copia. Gcminutccrd op een Zegel van twaalf fhüvers. Op heden den 6 July 1786, heb ik Cornetis Jacob van Brakel, openbaar Notaris, by dc Edl. Hove van Holland 'geadmitteerd, in 's Gravenhagen renderende, ter prrefentie van de nagenoemde getuigen, my ter requifitie van den Heerejohannes christiaan damen, 'sLandsen StadsChi. rurgus en Vroedmeester, alhier in den Haag, vervoegt ten huize van dezelve, en aldaar gevonden den Wel Ed. Heer petrus camper, Ruftend Hoogleeraar in de Medicynen, welke aan de perfoon van Cornelia Spranger, Huisvrouw van Caspar Stok, aldaar tegenwoordig, in prsefentie van den  374 VERHAAL EENER DOORSNEDE DER SCHAAMBEEND. den Heere Amoldus van de Laar , Medicina, Doctor alhier , de navolgende Vraagen heeft gedaan; naamentlyk: Of zy was de Huisvrouw van Caspar Stolsï Of zy den ouderdom van 37 jaaren niet hadt bereikt ? Of zy haar water en afgang konde houden? Of zy alleen gaan konde Ven ofzy alleen gegaan was van haare Wooning op de Ryswykfche Straatweg, tot het huis van den Heer Johannes Christiaan Damen, in het Westeinde ? Of zy op een been ftaan konde s Of zy nog natuurlyk haare maaudelykfche Ontlastingen had? En eindelyk, of het laatfte Kind, welke zy terÖwaereld heeft gebragt, niet een Meisje geweest, en vyf Weeken oud geworden is ? En welke vraagen allen affirmative, met een volmondig jaa, door dezelve zyn beantwoord geworden: aldus gefchied en gepasfeerd, ter praefentie van Johannes Simonis, en Daniël Hoezee , Jamor, als getuigen ten deezen verzogt. Onder ftondt. Qiiod attestor C. V. BRAKEL, Not. Publ. BESLUIT. Uit deeze twee op eene en dezelfde Vrouwe gedaane Doorfneden van het Kraakbeen, tusfchen de Schaambeenderen gelegen, blykt ten allerklaarffen , dat dezelve nog naadeelig, nog doodelyk is, en dat men op deeze wyze, wanneer" het Bekken niet mismaakt, maar te naauw is, de Kinderen levendig kan doen gebooren worden. En derhalven . dat men op deeze wyze den doodelyken Haak kan vermyden. . De Lieschbreuk, en beginnende uitzakking der Schede, valt te dikwyls voor, in Vrouwen, die alkrnatüurlykst kraamen, om dezelve aan deeze Heelvvyze toe tc fchryven. Wy meenen overvloedige redenen te hebben, om onze Konstgenooten aan te moedigen, om deeze zoo veel heilsbeloovende Konstbewerkinge verder te voltooijen , en, voor Moeder en Kind beide, nog gemakkelyker en zekerer te maaken. Amfterdam den n July 1786. PETRUS CAMPER. NA-  natuurlyke historie van den land-ral. 375 natuurlyke historie der rallen; en byzonder van den land-ral, of kwartel koning. (Volgens den Heer de buffon.) De Rallen maaken een vry groot Gezin uit, en derzelver geaartheden zyn geheel verfchillende van die der andere Strandvogelen, die zich op zandige Oevers onthouden: de Rallen bewoor.en, in tegendeel, de flykerïge boorden van Poelen en Rivieren, en bovenal Streeken, begroeid met Biezen en moeraseigene Planten. Deeze Lecvenswyze is eigen en gemeen aan alle foorten van IVa. ter-Rallen: de Land Ral alleen in de Velden; alle komen zy daar in overeen, dat ze een rank, en aan de zydeu zamengedrukt Lyf, den Staart zeer kort en bykans geen, en een zeer kleinen Kop hebben; de Bek gelykt, in de gedaante , zeer na die der Vogelen van het Hoendergenacht, alleen is dezelve wat langer, fchoon min dik: het gedeelte der Schenkelen , beneden de Knie, is vederloos, de drie Voorvingeren zyn lang, zonder eenig tusfchen beide komend Vlies : zy trekken, vliegende, de Pooten niet onder den Buik op, gelyk andere Vogelen; maar laaten ze hangen; hunne Vleugels zyn klein, Itaan zeer fcheppend hol, en hun vlugt is kort. De Land Ral, of Kwartel Koning, heet in 't Grieksch Opïyifa'*-** in 't hedendaagsch Latyn Rallus, in'tltaliaansch Re de Quaglie, in 't Engelsch Daker-hen en Land-Rail, in 't Schotsch Corn-crek, in 't Hoogduitsch Schriek, Wachtel-Kamig, in 't Fransch Rale de terre, of de Genet, en in 't algemeen Roi des Cailles, in 't Zweedsch Korn-karren, in 't Poolsch Chrosciel, in 't Deensch Skovfnarre, in 't Noorweegsch Merrie en Aager-hone. In de vogtige Landen, zo ras het Kruid hoog is opgefchooten, en uaby den tyd dat het zal gemaaid worden, hoort men , uit de digstbegroeide plaatzen, een rauwe ftem, of liever een kort gefchreeuw, dat fcherp en droog is, crek, crèk, crëk, zeer gelykende naar het geluid, 't geen men zou verwekken door met den vinger, over de tanden van een groote Kam, fterk heen te ftryken. Wanneer men op dat geluid afgaat, verwydert het zich, en fchynt wel vyftig fchreden verder af te komen; 't is de Land-Ral, die dit geluid verwekt, 't geen men ligt voor het gekras i. deel. mengelw. no. O. E e V311  376 NATUURLYKE HISTORIE van een kruipend Dier zou neemen; deeze Vogel vordert zeldzaam zyn weg, vliegende; maar bykans altoos fnel loopende door het digtst der opgegroeide gewasfen, een duidelyk fpoor van zynen weg nalaatende. Men begint dit geluid omüreeks den tienden of twaalfden van Mai te hooren, op den zelfden tyd als de Kwartels verfchynen, die hy altoos fchynt te vergezellen; want de Land-Ral komt en vertrekt met deeze Vogelen te gelyk. Die omftandigheid, gevoegd by deeze, dat de'Land-Red en de Kwartels even zeer de Velden bewoonen, dat hy daar alleen leeft, min algemeen cn een weinig grooter dan de Kwartel is, hebben te wege gebragt, dat men zich verbeeldde, dat dc Land-Ral zich aan 't hoofd van de aankomende Kwartels piaatfte, en als Aanvoerder of Leidsman, op hun Tocht ftrekte, en van hier de Naam van KwartelKoning. Dan de Land-Ral verfchilt van de Kwartels, in de duidelykfïe kenmerken, die hy gemeen heeft met alle andere Rallen, en in 't algemeen met de Moerasbewoonende Vogelen, gelyk aristotei.es zeer wel heeft opgemerkt (*). De grootlte gelykvormigheid. welke de LandRal met den Kwartel heeft, is gelegen in de Pluimadie, die nogthans doukerder en gceiverwiger is; de geele kleur is de heerfchende op de Vlerken; zwart en ros maaken de kleuren van het Lyf uit; deeze zyn op de zyden door witte dwarsltreepen onderfcheiden: alle deeze kleuren zyn veel zwakker in de Wyfjes dan in de Mannetjes; ook zyn de eerstgemelde wat kieinder. 't Is ook door eene louter willekeurige uitbreiding eener kwaalyk gegronde overeenkomst, dat men aan den Land* Ral eene Vrugtbaarheid heeft toegefchreeven, zo groot als die der Kwartels: menigvuldig herhaalde waarneemingen hebben ojis geleerd, dat deeze Vogels niet meer dan acht of tien Eijeren leggen, en geenzins achttien of twintig. In de daad, met eene zo irerke vermenigvuldiging, als men veronderflellender wyze aan de Land-Rallen toefchryft, zouden zy noodwendig veel talryker moeten weezen, te meer, daar de Nesten, in 't digtst der Kruiden geplaatst, zeer bezwaarlyk te vinden zyn. Deeze Nesten , onagtzaam toegefteld van een weinig Mosch of verdord Kruid , vindt men doorgaans op eene hoogte met gras begroeid: de hijeren, veel grooter dan die der Kwartels, zyn met veel breeder rosfe plekken gemerkt; de Jongen loopen, zo ras zy uit (*) Akistoteles flirt. Animal Lib. VJII. Cap, XII.  VAN DEN LAND-RAL. 37? uit den dop zyn, en volgen de Moeder; zy verhaten de Velden niet voor dat zy gedwongen worden door de Maaijers , die hunne wooning afflaan. De hand des Maaijers neemt de laate broedzels weg: alle de andere begeeven zich dan op de Koornlanden, en die met Hei of Brem bezet zvn, van waar zy in 't Fransch den naam van Rales dc Genet of Brem-Rallen draagen. Eenigen keeren op 't einde van den Zomer na de oude woonplaatzen weder. Wanneer een Hond een Land-Ral aantreft, kan men zulks ontdekken, aan de leevendigheid zyner opfpeuringe, aan de veelvuldigheid van zyn verbysterd ftüftaan , aan de halflarrigheid met welke de Vogel hem ophoudt, en zomtyds de Hond zo naby zich laat komen, dat het op vatten af is: dikwyls blyft de Vogel liaan, en rust, zo dat de Hond, vervoerd door zyn yver, hein voorby loopt, en het fpoor byster raakt. De Land-Ral, zegt men, bedient zich van dit oogenblik der dwaaling zyns vyands,om weder op den weg te komen. Niet dan in den uiterflèn nood vliegt hy op, en hoog genoeg eer hy geluid flaa; hy vliegt zwaar, en nooit verre; doorgaans ziet men waar hy nederftrykt;doch het is vrugtloos hem daar te zoeken: want de Vogel is reeds meer dan honderd fchreden van die plaats, eer de Jaager dezelve bereike; hy weet door fnelheid in 't loopen (*) de langzaamheid van zyn vlugt te vergoeden; ook bedient hy zich veel meer van zyne Pooten dan van zyne Vleugels, en altoos onder de gewasfen bedekt , volvoert hy zyne kleine reistochten en veelvuldige kruisfingen door de Velden heen; doch, wanneer de tyd der groote Reize nadert (f), vindt hy, even als de Kwartel, onbekende vermogens om hem te onderftutten in zo ver en lang een vlugt: hy vertrekt 's nagts, en geholpen door een gunftigen wind, begeeft hy zich na onze Zuidelyke Landfchappen, van waar hy den tocht over de (*) Albin begaat hier een vreemden misflag, men noemt, fchryft hy, deezen Vogel Rallus of Grallus, om dat hy langzaam loopt. ,(t) „ Ik vroeg," fcbryft gmelin, aan de Tartaaren, ,,hoe „ deeze Vosel, zo weinig in ftaat om te vliegen, :s Winters „ weg kwam ; zy verklaarden my allen, dat de Tartaaren wel „ wisten, dat hy zelve niet in een ander Land kon overvlie,, gen; doch dat, wanneer de Kraanvogels , in den Herfst, ver„ trokken , elk een Ral op den rug mede nam, en in een veel ,, warmer Land overbragt.'' Voyage en Siberië, Tom. II. p. 115. Ee 2.  378 NATUURLYKE HISTORIE de Middellandfche Zee onderneemt. Vcelen {heuvelen, buiten twyfel, in deezen eerften overtocht, als ook in het wedërkeeren; van waar men opgemerkt heeft, dat deeze Vogels min talryk zyn dan by derzelver vertrek. Voor het overige ziet men de Land-Rallen, in de Zuidlykfte I .andfehappen vau Frankryk, niet dan in den tyd des OvertoChts; zy nestelen niet in Piovence; en wanneer belon zegt, dat zy zeldzaam zvn in Caudia; fchoon zo gemeen in Griekenland als in Italië, wil dit alleen aanduiden , dat deeze Vogels daar alleen voorkomen in de tyden der Overtochten , 's Voor- en Naajaars. Doch de Reizen der Rallen ftrekken zich veel verder Noord- dan Zui.ivvaards uit. Ondanks hunne zwaare vlugt, komen zy in Poulen, in Zwecdcn, in Deenemarken, ja tot in Noorwegen; zeldzaam zyn ze in Engeland, en wil men dat ze flegts in eenige Landfchappen gevonden worden (*), fchoon ze gemeen genoeg zyn in Ierland. De tochten deezer Vpgelen fchynen in Afia dezelfde orde als in Europa te volgen, de Maand Mey is in Kamtfchatka, even als in Europa, de Maand van de aankomst dier Vogelen: deeze wordt daar Tava Koaleh geheeten, 'lava s raar de naam der Rallen. De omftandigheden, die de Rallen aanzetten, om in de Noordlyke Gewesten te broeden, zyn deels de noodzaaklykheid van 't Voedzel, deels 't vermaak van vogtige VVoonplaatzen, waar aan zy de voorkeuze geeven; want, fchoon zy Graanen eeten, en bovenal het Zaad van Brem, en ook," iii den opgeflooten (laat, zich met Graanfpyzen vergenoegen, zyn nogthans Inlieten, Slekken, Wormen, niet alleen de fpvs, waaraan zy de voorkeus geeven; maar ook een noodzaaklyk voedzel voor hunne Jongen, en deeze kunnen zy in overvloed niet vinden, dan in befchaduWde en vogtige plaatzen. Groot geworden zynde, fchynt alle voedzel hun even dienflig, want zy zyn zeer vet, en hun vleesch is uitneemend lekker. Men vangt ze even als de Kwartels, in netten ze derwaards lokkende door het nabootzen van hun gefchreeuw, crëk, crëk, crëk, (*") Turner zegt den Land Ral nergens gezien, of 'er van gehoord, te hebben^ dan in Northümberland; maar Dr, tancrrdo Rormso.n' verzekert, dar men ze ook m het Noordlvkst gedeelte van Gtoot Brittanje vind., en suscald telt ze onder de Vogelen van Schotland.  van den LAND-RAL. 379 crëk, met het lemmer van een mes fteik hcei ftryleide over een getand been. Verfcheide der naamen, aan de 1 .and Rallen gegeeven, zvn afgeleid van het geluid , 't welk deeze Vogels (laan; en 't is, uit hoofde deezer gelykvormigheid, dat turner, en eenige andere Natuurkundigen, in den / and Ral den Crex der Ouden meenden te vinden: dan,fchoon denaam van Crex volkomen aan den Land-Ral voege, als een naam in klank met zyn gefchreeuw volmaakt overeenftenimende, blykt het, dat de Ouden deezen naam aan andere Vogelen gegeeven hebben. Phile geeft aan de Crex een bynaam, welke aanduidt, dat zyn vlugt zwaar en moeilyk is (*), 't geen wel met onzen Land Ral itrookt. Aristophanes doet de Crex uit Lybie komen. Aristoteles zegt, dat de Crex een krakeelzoekende Vogel is, 't geen den LandRal, uit overeenkomst met den Kwartel, zou kunnen toegefchreeven worden ; doch hy voegt 'er by, dat de Crex het nest der Mecrlen zoekt te_ verwoesten , 't welk op den Land-Ral geheel niet past, die niets gemeen heeft met de Vogelen, welke zich in de Bosfchen onthouden. De Crex van hbrodotus is nog minder een Land-Ral: dewyl hy hem in grootte vergelykt met de Ibis, een Vogel, tienmaal grooter dan de Land-Ral. Meer andere Vogels een geluid flaande naar Crex, Crex, zweemende heeft men die benaaBiing aan verfchillende foorten gegeeven, en is dezelve niet bepaald genoeg, om den Land-Ral, of eenige andere Vogelen, daar mede te beftempelen. BlIEFVAPJ den heer JOHAN inoknhodsz , aan DEN HEER n. c. molitor, Hoogleer aar in de Chimie te Mentz; OVf r de byzondere uitwerking , welke de ver-' schillende soorten van lugt, de ondersciieide graad.'N van licht, warmte en electiuc1teit , hebben op het doen uitspruiten van zaaden, en oen groei VAN reeds gevobjde planten. Journal de Phyfique, Fel. 1786. (Vervolg van bl. 344.) XX. T jit het voorverhandelde kunnen wy opmaakeu, welk ^cene maate van geloof zy verdienen, die, in openEe 3 baa-  3§0 EYZONDtRE uitwerking van lugt, enz. baare Gefchriften, twee Jaaren, naa myne Proeven op de Plantgewas/en, gedrukt, voorgeeven vóar my opgemerkt te hebben, dat de beilzaame invloed der Planten op de Lugt afhangt van het Licht der Zonne, en die zeggen, op plaatzen, waar de Zon niet kon komen, Planten gezet, en ze weeken lang opgeflooten gehouden te hebben, met eene 1 ugt befmet door Adcmhaaüng of door Kaarsvlam, en dit uitdruklyk om de Lugt, dus blootgefteld aan den nagt-invloed der Planten, te beproeven, door middel van een goede Eudiometer, door welker behulp zy volkomen ontdekten, de kleine veranderingen, welke de Planten, in weinige uuren, in die zelfde Lugten, in de Zon, voortbragten; en die,zeg ik, beweeren, dat men, met eene vry goede Eudiometer deeze Lugten beproevende, naa dat ze geheele weeken met de Planten in 't Donker opgeflooten geweest waren, waargenomen te hebben, dat geen dier Planten die Lugten verbeterd had. Indien men deeze Proeven met bezorgdheid gedaan had, zou de Waarneemer, by de eerde Proeve zelve, niet hebben kunnen naalaaten te ontdekken, dat die Lugten, welke maar middelmaatig gephiogifteerd waren door Ademhaaling of Kaarsvlam , (want het is niet mogelyk dezelve hier door geheel en al te helmetten,) niet alleen veel befmetter geworden waren, dan op 't oogenblik, dat men ze roet de Planten opfloot; maar zelfs volftrekt vergiftigend, en op de eerfte aanraaking doodlyk voor de Dieren: men behoeft zelfs geen Eudiometer, om, by 't eerfte onderzoek, het oneindig verfchil te ontdekken, 't geen 'er onvermydelyk moest plaats vinden in deeze 1 ugten, vóór en naa dat ze met de Planten waren opgeflooten. Een Kaars of een Zwavelftok zou niet gemist hebben, op 't zigtbaarst, uit te wyzen, de groote maate van befmetting, door die Lugten aangenomen: meer dan twintig keeren zouden zy uitgegaan weezen in het zelfde Glas, met die Lugt gevuld; waarin zy niet meer dan twee of drie maaien zouden uitgebluscht geworden zyn als het vervuld was met die zelfde Lugt, voor men die met de Planten opfloot. Hoe kanomen dan ftellig verzekeren, dat het door de tegenwoordigheid der Zonne is, dat de Planten de gephlogifteerde Lugt verbeteren, en niet door den Groei als Groei, (welke nagt en dag voortgaat) zonder deeze opgcfloote Lugten , buiten de Zon, met de Planten beproefd te hebben ? en hoe zou het mogelyk weezen, dat men, (gelyk deeze Schryvers voorwenden gedaan re hebben,) met voorbedagten raade de uitwerking dier Planten, op die Lugten in 't t>orf!  OP DÉ PLANTEN. 3Sl Donker, onderzoekende, die zelfde Eudiometer, welke hun de geringde verbeteringen dier Lugten, m de Zon aanwees, hun ook niet de oneindig duidelyker verflimmerin^en zouden aangeweezen hebben, en die nooit agter blyven wanneer men die Lugten met de Planten opfluit, al is het flegts voor één nagt? Zie hier, ondertuslchen, de Proeven, welke- eenige Nederlandfche Natuurkundigen goed hebben kunnen vinden by te brengen, als eifchen op eene vroegerheid dan myne Ontdekking, twee Jaaren naa de uitgaave van myn Werk. Naardemaal het my niet voegt, Regter in myne eigene zaak te weezen, moge de onpartydige Leezer zelve oordeelen, of eene verzekering, deunende op bewyzen van de aangeduide foort, aantoont of deeze Proeven met de daad, dan veel eer louter denkbeeldig, genomen zyn. XXL De Planten, met eene zekere hoeveelheid gedephlo' oideerde Lugt, in déh Donker opgeflooten, veranderen die Lust veel fchieiyker in vaste Lugt, dan zy een zelfde hoeveelheid gemeene Lugt zouden veranderen. Eene Plant, in eene donkere plauts opgeflooten, met omtrent honderdmaal haare groote gedephlogideerde Lugt van eene uitdeekende hoedanigheid, by voorbeeld van 400 graaden zou deeze Lugtklomp voor het grootde gedeelte vernnderd hebben in vaste Lugt, in den tyd dat eene gelyke Plant, op dezelfde plaats, nauwlyks een zesde gedeelte van eene gelyke hoeveelheid gemeene Lugt in vaste Lugt zou hebben doen verkeeren. Maar deeze Plant zou, geduurende denzelfden tyd, de gemeene Lugt geheel gephlogideerd hebben; daar de Plant, met de gedephlogideerde Lugt opgeflooten, die Lugt flegts min of meer zou verflimmerd hebben, en die van de vaste Lugt gezuiverd, nog gedephlogideerd zou worden bevonden. Eene Plant laat, egter, niet naa, door verloop van tyd, de gedephlogideerde Lust geheel te befmetten. Uit deeze Proeve blykt, dat, indien de gedephlogideerde Lugt met de daad een wee'zenlyk gedeelte is van de Dampkringlugt, dezelve ligter veranderd wordt, dan de gemeene Lugt. XXII. De Planten waasfemen nagt en dag een Lugtvloed tik en dorpen van de 'omringde Lugt, ten zelfden tyde, een'e hoeveelheid van Lugt in, welke ter vergoeding drekt van die zy verliezen. De Lugt, in deezer voege, in de Zon voortgebragt, is een gedephlogideerde Lugt: die 's nagts voortgebragt wordt, deels vaste, deels gephlogifteerde Lugt. Het is waarfchynlyk, dat de LugtuitwaasEe 4 fe.  S8a BYZONDERE UITWERKING VAN LUGT, ENZ. feming der Planten, in de Zon , derzelver opflorping te boven gaat; het tegendeel fchynt plaats te hebben in den nagt, ten minften in 't voorkomen. Ik zeg in 't voorkomen: dewyl t!e hoeveelheid vau Lugt, geduurende den nagt met eene Plant opgeflooten, altoos vermindert; doch deeze vermindering hangt voor een gedeelte daar van af, dat de vaste Lugt,'s nagts voortgebragt, zeer gereed door 't Water werdt verzwolgen. XXIII. Ik heb reeds gezegd, dat de Planten niet alleen de gemeene Lugt bederven, in welke zy 's nagts opgeflooten gehouden worden; maar dat zy ook zeer duidelyk, en zonder ooit te misten , het bederf der Lugt, door Ademhaaling of Kaarsvlam reeds befmet, vermeerderen. Deeze beftendige vermeerdering van bederf is een bykomend bewys voor 't geen ik heb beweerd in myne Proeven over de Plantgewasfen, dat de Nagtuitwaasfcming der Planten in zich zeiven (naamlyk in een ftaat van opeenhooping) het werkzaamst Vergift is, 't welk beflaat; fchoon het voorts niet min waarheid blyve, dat deeze Nagtuitwaasfeming, in de open lugt, niet kan fchaaden: dewyl dezelve iu 't oneindige verfpreid wordt in de Dampkringlugt. XXIV. Het Zonnelicht, zo heilzaam en bevorderlyk voor reeds volgroeide Planten, is zeer fchadelyk voor Planten, die zich eerst beginnen te vormen, en bovenal voor de Zaaden, welke nog moeten uitfpruiten; Zaaden, aan de Zon blootgefteld, komen niet alleen langzaamer voort dan in de Schaduw , alle andere dingen gelyk zynde; doch een groot gedeelte komt volftrekt om,en die uitfpruiten leveren, doorgaans, zeer zwakke Planten op. De Planten hebben, by den aanvang van derzelver ontwikkeling, Schaduw of Donkerheid noodig, zy moeten eene inadembaare Lust, en een maatigen graad van warmte, hebben. Het Licht is zo hinderlyk aan de uiifpruiting der Zaaden, dat Zaaden, die, in vier-cn-twintig uuren, wortel fchieten, als de Kers en Mostaardzaad in den Zomer, op eene warme en fchaduwagtige plaats, nauwlyks op den derden of vierden dag tekens van Groei zullen geeven, als men ze aan de Zon blootflelt. Hoe donkerder de plaats is, hoe rasfer zy uitfpruiten (alle andere dingen gelyk gefteld zynde) en hoe fterker ook de Planten zullen weezen, althans in den beginne. Indien 'er Planten zyn, welker Zaaden beter opkomen , in het fchynzel der Zonne, zyn deaze voorbeelden zo zeldzaam, dat de Tuin- lic-  OP DE PLANTEN. 3S3 lieden en Landbouwers het voor een nlgemeenen Regel f houden, alle de Zaaden met aarde te bedekken. XXV. De voorgaande Waarnee-mine: zal ons gerecdlyk doen bevatten, hoe ligt men zich kan bedriegen, wanneer men tot het doen van eenige Proeven, Planten in een kamer 'kweekt, zonder genoegzaam agt te geeven op de plaats, waar men ze nederzet, en hoe men, bv mangel aan oplettenheid, het opmerkenswaardig onderfcheid, 't geen men waarneemt tusfchen de fchielykheid van den Groei der Zaaden, op verfchillende plaatzen,t in 't zelfde vertrek gefteld, kan toefchryven aan eene geheel andere oorzaak , dan die daadlyk dit uitwerkzel ber voortbrengt. XXVI. Men zal, uit het geen ik gezegd heb, kunnen opmaaken , waarom de meeste Proeven , die dus lang dienden om te bewyzen, dat de kunstbewerking der Electriciteit den Groei der Planten, op eene wonderbaare wyze, verhaastte, verre van beflisfend zyn. Men heeft de Zaaden, tot het doen deezer Proeven gefchikt, onder de gelaadene Vlesfen of digt by de Eleélrizeer- Machines eeplaatst, welke men zelden op plaatzen zet, aan de Zonneftraalen blootgefteld, die dezelve zouden benadeeleu. Waarneemende, dat de geëlectrifeerde Zaaden, in dien ftand, zeer duidelyk de zodanige vooruit waren, die, zonder geëlectrifeerd te worden, digter by 't Licht ftonden , beeft men ter goeder trouwe geloofd, dat de Eleétriciteit 'er de oorzaak van was. Was men oplettend genoeg geweest, men zou bevonden hebben, dat dc Zaaden,nauwlettend in dezelfden ftand geplaatst, als die, welke men electrifeerde, alle, ten minften zo fchielyk als de geëlectrifeerde, groeiden. Ik heb deeze foort van Proeven zo dikwyls herhaald, op zo veelerlei wyzen veranderd, menigmaal verfcheide honderden van Zaadjes te gelyk neemende, dat het vertrouwen, 't geen ik, met de meeste Natuurkundigen , eértyds gehad heb, op de wonderbaare kract der Electriciteit in dit link, zeer veel verminderd,om niet te zeggen, geheel weg is. Dewyl de Heer scuwankhar( t goed gevonden heeft, in het Journal de Phyfique (*), verfcheide Proeven, hier toe betrekkelvk, die ik hem en veele anderen myner Vrienden getoond had, oordeel ik niet langer te moeten warren met de oorzaak van de dwaaling, door my beftreeden, aan te wyzen. Het CO Journal de Pliyjique, Dcc. t 785. p. 02. Ee 5  384 BYZONDERE UITWERKING VAN LUGT, ENZ. Het verfchil, 't welk een weinig meerder of minder Lichts, in den Groei der Planten, veroorzaakt, is zo groot," dat men 'cr met rede over verbaasd ftaat. Eenige Zaaden van Kers en Mosterdzaat, in myne Kamer, digt by een geOooten Venlter (*), waren flegts ter hoogte van omtrent een duim opgefchooten in den zelfden tyd, dat andere dergelyke Zaaden, gedaan op den bodem van een Vies, op dc wyze van de Leyd/che Fles' vervaardigd, de hoogte van omtrent drie duimen bereikten. De bodem van deeze Vies was ondertusfehén verlicht genoeg, om 'er by dag het kleinfte fchrift zeer wel op te kunnen leezen: de Vies was rolrond, zestien duimen hoog, en zeven en een halve duim over kruis. Zy ftondt fteeds open op den grond, op veertien voeten afftands van de Venfters, in dezelfde Kamer, waar de andere Zaaden ftonden; die Kamer is groot en wel verlicht. Wanneer ik deeze Vies, met Electrifche ftoffe gelaaden hield, plaatfte ik altoos eene dergelyke Vies in de naastgelegene Kamer, op denzelfden afftand van het Venfter, zonder eenige Electriciteit daar aan mede te deelen. Ziende dat de Groei beftendig zo wel ging in de ongeëlectrifeerde Vies, als in die aanhoudend geëlectrifeerd werd, kwam het my voor, genoegzaam beflist te weczen, dat het de zwakheid van het Licht, en in geenen deele de Electrifche kragt, was, welke den vooruitloopenden Groei in de geclcctrifcerde Vlesfen veroorzaakt had. Al het wonderbaare, 't geen men verhaalt van de Gevoelige Plant (Mimofa), ten opzigte van de Electriciteit, kwam my ook zeer onnauwkeurig voor. Deeze Plant kronkelt zich even zeer in, wanneer men dezelve met een ftuk Zegellak, als wanneer men ze met den Vinger of een ftuk Metaal, aanraakt. De fchudding of fchok, daar aan medegedeeld, doet dezelve de bladeren en takjes laaten hangen. De Electriciteit, op zich zelve, blykt 'er niets aan te doen. De Dampkring van een gelanden Vies, of van den Geleider, brengt dezelfde uitwerking (*) Ik had het Venfter geflootcn, om daar door de kragt der Zonneftraalen, door de rm'te heen komende, een weinig te verzwakken : had ik de Zaaden buiten het Venfter gezet , de fterkte der Zonneftraalen zou al te zeer den Groei belet, en 'er veele hebben doen fterven.  op de planten. 385 king te vvege, als een wind, een geblaas, of eenige andere beweeging (*). (*) De Heer schwankhardt Reeft, by de door hein met den Heer ingiïnhousz gcnomene Proeve over den Invloed der Electriciteit, op den Groei der Planten, in het Journal de Phyfique, te boven gemelder plaatze , ook de Proeve op, met de Mimofa, en vermeld, dat de Hofraad Ingenlwusz hem eenen Brief getoond heeft van den Ridder landriant, in welken die beroemde Wysgeer, te Pavia , hem fchryft, waargenomen te hebben, dat, het geen men ten opzigte van de Electriciteit op de Mimofa gezegd heeft, met de waarheid Itrydt. Doch, dat deeze Ridder noc; bleef by 't gevoelen, dat de Eleöriciteit den Groei der Planten verhaastte; zonder egter te melden, dat hy ze zelve herhaald hebbe. De Heer duvarnieu beweert nog het tegendeel der Proeven van ingenhousz en schwankhardt, in 't een en ander opzigt;pleitende voor de Proeven van den Heer le dru, en anderen. Journal ie Phyfique, 1786. Feb. p. 93- -De Uitgeeyers van dit Tydfchrift merken te regt op , „ dat de zo rechtdraads ftrydige uitwerkzelen, in de Proeven, aan den eenen kant " gedaan, door zo beroemde Natuurkundigen, als de Heer " nuvARNiER bybrengt, en aan den anderen kant, in 't werk " gefteld , door de niet min beroemde Heeren jngf.nhousz en " schwankhardt , het oordeel moeten doen opfchorten; zy " toonen hoe veel zwaarigheden men op den weg der Proel" neemingen ontmoet. Dezelve behooren herhaald te worden, " op dat men weete waar de Waarheid huisveste. ' \\ y voegen 'er by, dat het, onzes bedunkens, wel der.moeite waardig zou weezen, dat de Heer van marum, die zó gulhartig het doen van Proeven, met de groote Elcclnleer-Machine, in teylers Mufeum te Haarlem, heeft aangeboden, het zyne, tot het beflislen van dit gefchil, bybragt. de voornaamste leevensbyzonderheden en werren van den zweedschen hoogleer aar torbern bergman geschetst. (Ontleend uit de Eloge de m. bergman, door den Heer ' vicq d'azir ) Torbern bergman, Ridder der Koninglyke Orde yan Vafa, Hoogleeraar in de Scheikunde te Upfd, Lid van de Academie der Weetenfchappen te dier Stede, als mede van de Academiën te Parys, Londen, Berlyn en Slok-  3S6 LEEVENSBYZONDERHEDEN Stokholm, ccc. &c. &c., werd te Catharineberg in West- gothland, in den Jaare MDCCXXXV gebooren. Zyn Vader, aldaar Ontvanger der Ryksgeldmiddelen, ichikte hem om zyn Opvolger te worden; doch de Natuur had hem tot de Weetenfchappen bedemd. Een onwederdaanbaare trek dreef hem van zyne vroegde Jaaren tot dezelve , en dc Natuur was derker dan de Wil der Ouderen. Men mogt hem voorhouden, dat Kundigheden van deezen aart den Mensch niet tot aanzienlyke Eeretrappen verheffen ; men bedroog zich : want 'er is geen rang boven die, welke bekwaamheden en vernuft fchenken, en de voornaamfie van alle plaatzen is die, welke een waarlyk groot Man bekleedt. De Wis- en Natuurkunde waren de Weetenfchappen, waarop hy zich eerst bevlytigde. De aangewende poogingen , om 'er hen] af te trekken , bleeken geheel vergeefsch te zyn, en hy werd na Upfal gezonden, met verlof om zich aan de beoefening zyner geliefde Weetenfchappen over re geeven. Ltnn/eus vervulde, ten dien tyde, die Stad met zyn wydklinkènden roem. De geheele Letteroefenende Jeugd, door zyn Voorbeeld aangevuurd, volgde zyne voetdappën: Geleerden, uit zyn School herkoniftig, voerden den Naam en Leerwyze huns Meesters over Zee, en de Wereld werd, als 't ware, met Leerlingen van dien grooten Man vervuld. Be roman voelde zich fterk getroffen door den glans der ccre van dien Leermeester afdraaiende, zat aan zyne voeten , en werd door deezen welhaast op het vordeeligst onderfcheiden. ■ In den aanvang, trokken de Infecten 't meest zyne aandagt , en hy deedt, op dit dikmaal z> veragt gedeelte der Scheppinge, keurige nafoeuringen, onder anderen op dc Znagvliegen, zo dikwyls en zo wreed verflóndén door de Ichtieumons, die zich met derzelver ingewanden voeden, en van hun bekleedzel tot dekzel bedienen. Hy onrdekte dat de Bloedzuigers Eijerleggende Diertjes waren, en dat de Cocus Aqttatic'us ecu Fy is van deeze foort van Worm, waaruit tien of twaalf Tongen Voprtkoniïn. Ltnn.vus, die in 't eerst zulks ontkend had, dondt, op het zien van alle de genomene Propven, dermante verdeld , dat hy vol geestdrifts uitriep, Vidi & Obftupui, welke woorden hy onder de Verhandeling fchreef^ en dus de waarheid der waarneemingen erkende. Bergman deedt zich welhaast kennen voor een bekwaam Na-  van t. bergman. 387 Natuur- en Wiskundigen; doch deeze maaken de egte tytels zyns roems niet uit. Hy was niet alleen een der kundigfte Leerlingen van linn/eus: hy werd zelve het Hoofd eener beroemde Schoole. De plaats van Lloogleeraar in de Schei- en Delfflofkunde was, door het vertrek van walleriüs , opengevallen. Bergman vertoonde zich onder het getal der dingeren na dien Leerdoel, en zonder, tot dien tyd toe, eenig Werk over de Scheikunde uitgegeeven te hebben, zag thans, van zyne hand, eene Verhandeling over de Bereiding van Aluin , het licht. Eene geleerde Verhandeling, even zeer tot verbaazing zyner Vrienden, als van zyne Vyanden, drekkende. Niemand begreep, hoe hy, in zo weinig tyds, zulk een reeks van Proefneemingen had kunnen doen, omtrent een ftuk voor hem zo geheel nieuw. Zyne Verhandeling werd in de ïydfchriftcn vinnig aangevallen, en de Heer walleriüs zelve beoordeelde dezelve op hetgeftrengde. Doch, te midden eener zo groote menigte van vyanden en nydige misgunners, vondt hy een kragtigen. helper. Prins gustavus, thans Koning van Zwceden, en toen Kanfelier der Univerliteit, nam kennis van deeze zaak. Naa twee Mannen, gefchikt om hem in dit ftuk toe te lichten, geraadpleegd, en hun uitfpraak voor bergman gundig bevonden te hebben, ftelde hy een Vertoog op, ter beantwoording van alle de bezwaaren, tegen hem ingebragt, zondt het, met eigen hand, gefchreeven aan de Bezorgers der Univerfiteit in den Raad, die het goedvinden van zyne Koninglyke Hoogheid bekragtigden. ■ 't Is derhalven nier aan de befcherming of het gezag, maar aan het oordeel en de kundigheden van dien Prins, dat men het welgelukken der poogingen des Verdands hebbe toe te fchryven. Billyk, dat die Vorst onze erkentenis ontvange : dewyl, zonder zyn edelmoedigen bydand, een groot Man geweerd zou geworden zyn van een loopbaane, tot welker betreeden de Natuur hem aandreef, 't Is de Natuur, die de Geestkragt fchenkt; de Lugtgefteltenisfe wyzigt dezelve; doch het Staatsbeduur en de Vorden moeten die aankweeken, en de zaaden der kundigheden , allerwegen verborgen, doen uitbotten en opgroeijen: deeze zyn aan hunne zorge vertronwd. Behgman moest aan de groote verwagtingen, welke men van hem opgevat, en die zyne Koninglyke Hoogheid verderkt had, beantwoorden; het gundig getuigenis van swab bewaarheden, de plaats van wallekius vervullen, cn  388 lekvensbyzonderheden en den nyd doen zwygen. Hy volgde den gewoo- nen en lang beftreeden weg in de Scheikunde niet. Dewyl hy daarin geene Lesfen van eenigen Meester ontvangen had, was hy met geene vooroordeelen van eenige School doortrokken. Gewoon aan nauwkeurigheid, en o-een tyd te verliezen hebbende, verzamelde hy alle Proe- j ven , zonder eenig agt te geeven op de befpiegelende Meizeis: hy herhaalde, verfcheide keeren, in zyne Stookplaats, de Proeven, welke hy voor de gewigtigfte en boofdzaaklykfte aanzag; fchikte dezelve in eene tot nog onbekende orde; ging "op de wyze der Wiskunftenaaren voort, en was 'de ecrlle die deeze Weetenfchap ter Scheikunde invoerde, daar zy overal behoort aangewend te worden: want men moet maar ééne wyze van leeren hebben, gelyk 'er flegts écne is om wel te oordeelen. Deeze inzigten heeft de "Hoogleeraar beugman te nedergefteld in eene heerlyke Redenvoering, welke, om zo te fpreeken, zyne Geloofsbelydenis is, in 't ftuk der Weetenfchappen. In deezen vertoont hy zich geheel en al aan zynen Leezer, en 't is hoogst der moeite waardig hem te leeren kennen. De ontdekkingen, door den Heer bergman, in de Scheikunde , gedaan, zyn zo talryk als gewigtig, en heeft hy eene foort van omwenteling in die Weetenfchap te wege «•ebra°t. Wy kunnen ons tot derzelver optelling niet in- faaten! ' Doch hoe veel werks vondt hy, om de Natuurkundige Waarheden, door hem ontdekt, te doen aanneemen, ny had het ongeloof te beftryden van zodanige Menfchen, als men allerwegen ontmoet, die niets onderzoeken en -niets weeten te onderzoeken, nu eens gekloven, dan weigeren te gelooven, wier vertrouwen of twyfel, op even losfen grond rustende, bykans altoos het fteunzel is der Kwakzalvery, en de geesfel der Rede; hy had te kampen tegen de zodanigen, wier ouderdom en traagheid tegen alle beweeging opziet, en onophoudelyk de feu^d verwyt, dat ze tc zeer op nieuwigheden gefteld is, zich met kleinigheden en nauwkeurigheden ophoudt,en het ftoute vermetelheid noemt, de Natuur te willen volgen. Tot nog had men de uitwerpzelen der Vuurbergen niet ontbonden. De Heeren ferbe t en troil bragten ryke Verzamelingen van dezelve in Zweden. Bergman zag ze niet, of beraamt het Plan, om de Natuur daarvan te onderzoeken. In de eerfte plaats nam hy de ftolfen, die 't minst door 't vuur veranderd, en welker gedaante nog onderkenbaar, was: hy ging allengskens derzelver veranderingen naar hy  VAN T. BERGMAN» S§9 hy bepaalde, hy volgde de ontaartingen; hy ontdekte, welke uitwerkzels moesten voortkomen uit het mengzel en de ontbinding der Zoutagtige Zelfstandigheden, in overvloede in die voortbrengzelen te vinden. Hy nam waar, dat het deeze"waren, die zich door vogt vormden;en toen zag hy, in zyne Stookplaats, de werking der Natuure, die, ftryd van vlammen en uitbarftingen; die chaos,waarin de hoofdftoffen tegen elkander woelen en zich fchynen te vermengen, ontdekte zich aan zyu waarneemend oog. Hy zag het vuur der Vuurbergen, ontftooken te midden van de Steenagtige Zamenbindingen; het Zeezout, ontbonden door de Kleiaarden; de Vastelugt,losgemaakt van de Kalkaartige Steenen, zich over de oppervlakte des aardryks uitbreiden, en de grotten vullen, waarin vlam en leeven even zeer uitgedoofd waren; hy zag het Zwavelagtig zuur, by golven uitgebraakt , in Vitrioolzuur veranderen op 't enkel aanraaken der Lugt door de rotzen afdruipen, en de Aluinwerken vormen; hy zag de Lymftoffen vloeijen, de ontvlambaare Lugt met andere Lugten zich verfpreiden, de Wateren mineraal worden; doordrongen van vuur en dampen, en gefchikt tot geneesmiddelen voor de Menfchen. In alle de Werken over de Chimie heeft men opgemerkt, dat de Hoogleeraar beugman altoos zyne lesfen grondde op Waarneeming en Proeven, dat hy zeer fpaarzaam was in gisfingen en veronderftellingen; doch, misfehien dat zo veel fliptheids hem een last werd, dien hy zomtyds moest afleggen om denzelven met te meer moeds weder op te vatten; misfehien, dat de vermoeienis om zich te bedwingen in het bezwaarlyk volgen der enge voetpaden der Natuure, zyn werkzaamen geest noodzaakte een hooger vlugt te neemen, en op zyn beurt fcheppende te worden. Althans wy zien hem een Werk van Onderftelling ter hand flaan, daar in tot den oorfprong der dingen opklimmen, den loop der groote omwentelingen op deezen Aardkloot aftekenen, en een mededinger worden van den grooten Man, die, onder ons, op eene zo welfpreekende wyze , de vorming der dingen en de onderfcheide tydpcrken ontvouwd heeft. ■ De meesten der geenen, die iets dergelyks beftonden, als whiston, burnet, woodwaro , leibnitz en walleriüs, hebben de toegeevenheid hunner Leezeren noodig, door hun geheele Werk heen. Bergman had alleen noodig die te" verzoeken, ten opzigte van zyn eerst aangenomen ftelling. Men ftemme met hem toe, dat de Aarde in haar beginzel gevormd is door een misfehien Zeiuteenagtige-  3q0 leevensbyzonderheden pit omringd door een Vloeiftoffe, en alle de beginzelr, iicr'Lichaamen daar in vervat: en als dan zal de Aarde van zelve voortkomen; zagt zynde, zal dezelve zich ronden, en door omwenteling op de hoogte der middaglyn zich verhellen: de digtfte en minst entbindbaare ftolten zullen, zich van een fcheidende, de eerfte verhevenheden uitmaaken, die deeze kern een ruwe gedaante geelt: deeze eerfte vastigheden des Aardkloots zullen vastheid verkrygen; de ontbonde zout- en metaalagtige Zelfftandigheden zullen indringen in de lpleeten, door de droogte daar in voortgebragt; de Cryftalfchietingen zullen zich vormen, en fchikken naar de zwaarte; de Wateren, aan de Poolen verdikt, zullen veranderen in vaste klompen, die van dagtot dag toeneemen: in hoeveelheid verminderd, zullen zy 't tusfchen de bergen opvullen ; uit denzelven fchoot voortkomende, en beperkt door groote ommekreitzen, door hun evenwigt beantwoorden aan de kragt der algemeene zwaarte: als dan zullen de ligtfte en beweegbaarfte lichaamen boven dryven, en de zwaarfte tellens nedergeftooten worden; ftroomen van Electrike ftoffe zullen rondloopen , nu eens'in ftilte, dan weder met losbarftend geweld: aan 's Aardryks opperkont zullen Dampkringen van verfcheidenerlei aart ontftaan; in deeze zullen vuuren gloeien, verheevelimren gebooren worden, en men zal alle deeze beweegingen bezield vinden door de Wetten, welke de Natuurkunde in 't heelal erkend heeft. Dit Werk behelst, als een befchrvving der Wereldvorming aangemerkt, eene vernuftige aaneenfchakeling der kundigheden van aller- De Hooüleeraar bergman werd Beftuurder der Univerfiteit van Upfal, eene beroemde Hoogefchoöl, gegrondvest door dezelfde hand, die het Deenfihe Juk afwierp. De plaats van Beftuurder heeft te Upfal haar luister nog niet verboren. Elk Burger befchouwt daar met eerbied het Hoofd eener Schoolc, welke hy eert als de wieg der Letteren en de bron des lichts, welke het Volk beftraalt. Groote voorregten zyn de uitwendige kenmerken van deeze openbaareViogaming: 't is de Regtbank der Univerfiteit, welke over derzelver Leeden, en die 'er toe b?hooren, oordeelt. De waardigheid van Hoogleeraar wordt'er befchouwd als een gewigtige Staatsbediening. De Schoone Kunften genieten 'er die vryheid, zonder welke men dezelve te vergeefsch kweekt: Kinderen van allerlei rang worden 'er tot Kweekelingen opgenomen. Pcrfoonen, door hunne geboor-  VAN T. BERGMAN. 391 boorte en rang meest boven anderen uitfreekende, agten het zich eene eere, Leden te weezen van dit Letterkundig Gemeenebest, welker regten heilig zyn, te midden eener Monarchy, die 'er zo veel voordeels van getrokken heeft. Eindelyk, 't geen men nergens anders aantreft, de yermoedelyke Erfgenaam der Kroone is 'er altóós Kanfelier; een agtenswaardig gebruik: dewyl het dient om de menfchen in te boezemen, dat iemand, zal hy waardig zyn, om over hun te gebieden , het Verftand verlicht, en zyne Rede volmaakt moet hebben. Het aanhoudend werken van den Heer bergman had zyne gezondheid gekrenkt, men raadde hem dien Herken arbeid te ftaaken, indien hy zyn leeven wilde verlangen; doch hy kende geen geluk, dan 't geen uit het voortzetten zyner Oefeningen voortkwam, en wilde van den verkreegen roem niets verliezen voor eenige Jaaren meer leevens, in werkloosheid en verveeling gefleeten. Zyne kragten geraakten uitgeput , en hy ftierf in Zomermaand des Jaars MDCCLXXVI. De Univerfiteit van Upfal heeft aan zyne ïiaagedagtenisfe de onderfcheidenfte eere beweezen, en de Academie van Stokholm hem eene Gedenkpenning toegewyd, daar zy in de rouwe over di^i Man, met alle de Geleerden in Europa, deelde. Zo lang de Natuurkunde in niets anders beftondt, dan in beuzelagtige gefchillen, over de hoedanigheden en ingebeelde beginzelen der Lichaamen, zo lang dezelve bepaald was tot de Kloosters en Schooien, en veelal op woordenftryd uitkwam, beoefende men die, zonder gevaar; doch ook zonder vrugt. Maar, zints dezelve, van die banden ontflaagen, proefondervindelyk geworden is ; zints het leeven van den Chymist gedreigd werd door de uitbarftingen, het onverwagt uitwerkzel zyner vermengingen; zints de Mensch,den BHxem aanlokkende, dien op zyn eigen hoofd kon doen nederdaalen; zints de ftoute onderzoeklust' het gevaar der golven, het ys Van 't Noorden, en de brandende ftilte van het Zuiden braveerde,om andere Volken, andere Lugtftreeken,op te zoeken; eindelyk zints hy, door zich in de Lugt op te heffen, de ftoutheid en de rampen een daadlyk beftaan gaf, die, zo veele eeuwen geleden, onder de Fabelen behoorden, kon het niet misfen, of die Weetenfchap moest Slagtoffers hebben onder haare Beoefenaaren; kon het niet uitblyven, of 'er moesten Martelaars zyn, die dikwyls onze bewondering, en altoos onze erkentenis, verdienen; 't zy ze,omkomende, alleen een heerlyk l, DEEL. MENGELW. NO. Q. Ff VOOr-  304 levensbyzonderheden van T. bergman? voorbeeld van moed en bereidvaardigheid verkenen; 't zy, gelvk in 't geval van den Heer bergman, de nutte opoffering van kragten en gezondheid hun op een traager, doch niet min zekere, wyze, ten grave brengt. omar, eene vertelling. zonder onthouding geen genot. Naar 't Hoogduitsch. Tn die dagen , wanneer de Mahomethaanfche Arabieren den -landbouw, de Weetenfchappen, en den Koophandel yverig voorflonden , wanneer de Europeaanen den tya fleeten met Godgeleerde Twisten en Rooveryen, woonde, niet verre van Bagdady.'ew Man, voor Wys bekend, hy had, ten Hove des Califs, aanzieniyke Posten bekleed, de fehatten, welke men hem ter omkoopihg aanboodt , van de hand geweezen, de Gunftelingen, die hem ftreelden , wederdreetd, en eindelyk zyne Bedieningen nedergelegd , om na de Perjen en de Indianen te gaan, tot het onderzoeken hunner Verborgenheden, en het leeren der Weetenfchappen. Van zyne Reizen te rug gekomen, leefde hy afgezonderd op 't Land, hieldt zich alleen bezig met het regelen van dien arbeid zyner■ \\ erklieden, dien hy ten Vader ftrekte, daar hy hun verkwikte met zyne gunstbetooningen, en hunne vc-rmoetcmslen afwisfelde, door de pnfchuldiee vermaaken der Landfeesten. Hy was Starrekundige en Arts, en, als een Mensch met een gevoelig hart, gaf hy brood aan de behoefligen, onderfland aan de onnelukkigen, en raad aan die hem kwamen raadpleegen. De Calif 'en de Raadsheeren vervoegden zich memgmaalen tot hem om raad, en zy volgden denzelvcn zomtyds op. De Gefchiedenis heeft ons zyn Naam niet bewaard: doch zy vergeet dikmaals de zodanigen te noemen , welke zy moest vereeuwigen, en noemt ons, dié verdienden in vergetelmsfe te blyven. De Kronyken, waar uit ik dit ontleen, noemen hem den wysgeer: in onze Eeuw zou dit niets meer betekenen, dan een zonderling Weezen; doch abudeneCk, (zo wordt hy van zommigen geheeten, en ik zal hem volgen,) was een Wysgeer, om dat hy Gelukkig was. Een onbekende kwam hem raad vraagen: deeze was een Weline, in den bloei zyns leevens; hy had een grootscii voorkomen, leevendige oocen in het ongerimpeld aangezigt, 't geen de' kleur der' gezondheid zelve vertoonde. , Welk eene beweegreden," voerde de verwonderde wyze Man hem te gemoete, want zyne afgezonderde woonplaats,  omar, eene vertelling. 393 lokte de Jeugd niet uit, „dreef u herwaards»" Wie zyt gy? en wat begeert gy van my ? Ik heet omar, antwoordde de Jongeling, ik woon te Bagdad, en kom u raad vraagen, en uwe onderwyzingen honen; men heeft my verhaald, dat uwe kennis, die van alle andere Wyzen te boven flreeft. , Men ,, heelt u bedroogen omar, ik weet minder dan zy; én, in„ dien ik langer leef, zal ik misfehien nog minder weeten; „ dan met dit alles, wat begeert gy te leeren?" Ik wilde, hernam omar beevende , weeten, of de Menfchen gefchikt zyn, om gelukkig te wiezen, op deeze Wereld „ Ik weet het „ niet omar y de Eeuwigleevende alleen , gezegend zy zyn ,, naam , weet het!" Gy weet het niet, riep de jongeling droevig uit, ach! waartoe zyn ze dan gefchaapen? — ,, Om te Leeven en Gelukkig te zyn,""was het antwoord des wyzen Mans. Omar, fteeds meer en meer te onvrede, haalde voor zynen geest, het tafereel van zo veele deugdzaame Stervelingen, die in ramp en onheil hunne dagen fleeten, terwyl anderen hem toelcheenen, zonder verdienden, in allen geluk te deelen , zo dat het antwoord des Wyzen hem geheel niet voldeedt. Waarom, vroeg hy, heeft dit onderfcheid plaats? De Almagtige ge¬ zegend zy de Almagtige! weet het, antwoordde abudenÈck. Ik durf dan met hoopen, hernam de Jongeling, dat gy my zult zeggen, waarom ik niet gelukkig ben? Deeze laatfte'vraage doende, fcheen hy zich eenigzins te ontlasten; de andere waren flegts voorbereidende vraagen geweest. „ ik zou „ u kunnen antwoorden omar , indien gy my kennis geeft „ van de omftandigbeden, waarin gy u bevindt; indien gy u „ aan my doet kennen, zal ik ten minden u kunnen zeggen, „ of gy uw ongeluk aan uzelven te wyten hebt. " Neen zeker, ving omar aan, Ut ben ryk, ik heb Vrienden ten Move ; de Jchoonjle Vrouwen in Bagdad zyn my niet ongunfïi'r en ondertusfehén is het Leeven my een last. Hie, en waarom is het dan onmogelyk, dat ik gelukkig worde. „ Gy kunt ge- „ lukkig worden omar, indien gy u wilt onthouden van alles „ wat gy geniet, en genieten 't geen waarvan gy u berooft." Dit hangt dan, zeide omak met fpyt, van my zeiven af! hoe, hebt gy my niets beters te zeggen. „ Neen, omar, „ beroof u zeiven, en geniet: deezen regel vokende, zulr gy „ althans de bewerker van uw eigen ongeluk niet weezen.0" »» -— 7'lch onthouden, en genieten,"1 fprak omar by zichzel- yen. „ Onthouding, en Genot!" hernam de Wysgeer die opftondt, en omar aan zichzelven overliet. ■ Omar, zeer moeielyk over 't weinig licht,'t geen hy van den Wysgeer gekreegen had, kon egter niet naalaaten, op die les te peinzen; doch vondt geen zin, in 't geen hy gehoord had Abudeneck heeft met my den draak geftooken, of hy is die be' roemdheid van Verftand niet waardigi mompelde omar, in 't Ff 2 hee.  394 OMAR," heenen gaan; het laatfte denkbeeld behaagde hem het meeste en hy herhaalde het verfcheide keeren onder den weg na Bas- . daal. Zyn Vriend ali, een jonjre Losbol, ontmoette hem geheol m gepeinzen verzonken: „ Gegroet zy omar 1 van ' „ waar zo droefgeestig? Eene uwer Schoonen is zeker onee- • ,, trouw geweest?" De losfe houding, en 't onbewolkt ge laad van alt , Hak zeer af by de gelteltenis , waarin omar zich bevondt, en diende tot vermeerdering zyner kwellingkoeltjes voerde hy zyn Vriend te gemoete. ,, Ik ben by auv- deneck geweest. „ Gy, omar, wat heeft iemand van „ uwe Jaaren by een Wysgeer te doen; wat zult gy met „ Wysheid uitrigten?" Wysheid, hernam omar, neen, 't was Geluk, 't geen ik zogt. Het fmert my het te moeten zessen ali, doch ik ben te onvrede over myn lot! - » Te onvrede „ over uw Lot omar! gy behoort het te weezen over uw „ Hoofd. Gaa heen myn Vriend, neem Nieskruid, dit hebt „ gy noodig. Maar wat hebt gy by aüudeneck gedaan ?" • Ik heb hem geraadpleegd, hoopcnde dat hy my zou keren, hoe ik gelukkig kon weezen. ,, En wat heeft het „ Orakel u geantwoord?" Ik heb het niet besreepen, zeide omar, met geene geringe verlegenheid. — a,c|, » viel au hier op in, „ ik had dit we! venvagt; zo komt het „ uit met onze vermeende groote, en door Wysheid beroem,, de, Mannen ! " Omar was verftandiger dan ali,- doch, met dit alles te zeer te onvrede, wegens zyn afgelegd bezoek, om zynen Vriend niet toe te ftcmmen, hoe hy met hem begon te gelooven, dat de groote hoogagting, abudeneck toerredraagen , zeer wel ongegrond kon weezen: want, voegde hy 'er eindelyk nevens , my Onthoudingen en Genietingen aan te raaden; ik beeryp niet wat zulks wil zeggen. . „ Noch ik," zeide ali,'hartig lachende, „ Vaar wel, de Propheet bewaare u by uwe'zin- „ nen," Ali, deeze woorden gcfprooken hebbende, ging heenen, zich gelukkig achtende, dat hy, gelyk omar en de Wyze Man, door dien geraadpleegd, geen gek ware. Hy vervoegde zich by eene Schoone, en keerde 's morgens ziek na huis. Omar vervolgde langzaam zyn weg, kwam, en bleef f huis, onvergenoegd over zyn lot; doch ftondt 's anderen daags gezond op. Ten uiter'yken aanziene, bezat omar alles, wat iemand noodig heeft om gelukkig te zyn, jong, bevallig, met groote middelen gezegend; zyn Paleis, min groot dan dat des Califs, was fraaijer, en in beter fmaak gebouwd: dikmaals voldoet het verblyf der Grooten meer aan hunnen hoogmoed, dan dat het (trekt om de gemakken des leevens te vermeerderen; doch, fn 't Paleis van omar, vondt men grootheid en gemak veree- I nigd. Gezond, fterk, gelukkig in zyiie minnaryen, aangebeden door de Schoonen, die hy beminde, hoe kon omar onvoldaan : zynj  eene vertelling. 395 zyn ! _ Ali , zeide hy , is helend voor ten dwaas; doch abudeneck is misfehien zo wys niet als men waant; van zyne raadgeevingen, heb ik geene vrugt altoos getrokken, ik begryp ze zelfs niet. Welaan laat ik beproeven of ik het geluk kan vinden in de armen van fatima ! Hy ging tot haar, welhaast leefde hy alleen voor en door haar , en genoot alle de wellusten der Liefde; duizendmaal riep hy uit. Ik ben gelukkig fatima! ik vind het geluk by u ! Drie Maanden verliepen 'er, en omar vondt niets dan verveeling. Geheel Bagdad benydde hem 't bezit van de fchoone fatima; en hy benydde geheel Bagdad zulk eene begeerte te koesteren: de tegenwoordigheid dier Schoone deedt de Grysaarts verjongen, omar doeg zyne oogen droevig nederwaards; de Jongelingen rekenden zich gelukkig, als zy het minst van haare kleederen mogten aanraaken, terwyl omar verbleekte op" elk oogflag van tederheid, 't welk zy hem verleende. Zv bemerkte zyne Koelheid: een heimelyk verdriet deedt -welhaast de bekoorelykheden kwynen, welke een Schilder vergeefsch zou hebben zoeken te maaien. De Wet des Prophects veroorlofde omar by eene andere Schoone den wellust te zoeken, welke het bezit van fatima hem niet langer verfchafte; doch tekiesch, om deeze kwelling te voegen by het leed, 't geen zy zou draagen over zyne ongetrouwheid , befloot hy de proef te neemen van de afweezigheid; hoopende dat dit middel zyne onverfchilligheid, omtrent fatima, zou ontneemen.en hem zyne rust weder fchenken. Hy vertrok na Perfie en Syrië , met oogmerk om den ftaat zyner Planteryen te onderzoeken. Getrouwe cn kundige Opzienders beHuurden 'dezelve; hv bevondr, dat zy voor hem verbaazende febatten gewonnen hadden; doch hy ontdekte dat hem niets te doen, noch te wenfehen, overbleef. Verveeling volgde hem op de reis, en bleef hem in de twee Jaaren zyner uitlandigheid by; hy befloot weder na Bagdad te keeren. Niet verre van deeze Stad, ontmoette hem een P.oo. de, belast met de tyding van den dood zyner beminnel}ke fatima. Zy, 't flachroffer van haare droefheid, was in eene uitteerende ziekte geftort, die haar leevensdraad afiheed. Nu en dan was 'er eene getrouwe Vrouwe te Bagdad, en fatima was 'er eene geweest, tot haare laatfte oogênblikken. Omar ftondt, op 't hooren van dit droevig nieuws , als door een blixemftraal getroffen, en gevoelde de geheele zwaarte van zyn verlies. Zyne Ziel verzwakt, door een aanhoudenden voorfpoed, hernam haare veerkragt. Fatima werd zyn grootfte goed ; naa dat hy haar dood vernomen had. Hemel! riep hy uit, door welk eene noodlottige fchikking ben ik haar Moordenaar- geworden! Ik, die geen het minfte leed deedt aan den geringften myner Slccven, heb den dood bewerkt aan de beminnelykfle aller Vrouwen! Fatima! gy, die niets dan Liefde cn Goedwilligheid ademde', 't Ff 3 Kas  395 omar, was uw lot, om, in den bloei uws leevens, van droefheid te flerven'. en ik, ik heb dien doodlyken flag aan u tekgebragt! Door die heih looze Reis agterwege te laaten, zou ik u hebben kunnen behouden1. AnunF.rfECK:, zoudt gy gelyk hebben', fatima heeft geleefd, faTfma heeft wel gedaan; maar was fatima tot Geluk gefchaapenX De Eeuwigleevende alleen weet het! en ik heb in haar alles verloeren. Diep in rouwe gedompeld , kwam omar t'huis, en liet de laatfte pligten volbrengen aan 't overfchot zyner geliefde fatima; een heerlyk Gedenkgraf, doorhem opgerigt, vereeuwigde zyne droefenis. De dood der Vrouwe van omar was vreemd geweest in de oogen der Inwoonderen van Bagdad; doch de wyze, waar op hy haaren dood beweende, dagt hun nog vreemder: hy voedde zich met fmerte, en fchiep genoegen in droefenisfe. De kiidragtige ali kwam hem bezoeken, niet om deel te neemen in zyne boezemfmerte; maar om hem, waar 't mogelyk, tot zich zeiven te brengen. ,, Altoos alleen, omar," dus fprak hy hem aan ; ,, kom , verlaat deeze treurige eenzaam. „ heid. By den Propheet! gy doet alles, wat ftrekken kan om u ongelukkig te doen worden." Hebt gy dan ali , vroeg omar zugtende, het Geluk gevonden? ,, Welk ee- ,, he Vraag? Woet, omar ! dat ik, behalven myn Jicht en Hoest, ,, myn lot met dat eens Califs niet zou willen ruilen." • Ach\ zegmy, ali-, van waar die Jichtpynen, die Hoest, in iemand van uwe Jaaren? . ,, Vraag niet van waar," antwoordde ali lachende. „ Kom, volg my. 't Is myne ge,, woonte niet, my met eens anders doen te bemoeijen; doch „ ik kon u niet .langer in deezen ftaat zien ; geheel Bagdad is getuigen van uwe rouw, 't is tyd dit rouwbedryf te eindi,, gen. " Zonder antwoord af te wagten, fleept ali zyn Vriend mede na een Gezelfchap, beftaande uit' de grootfte Loshoofden van Bagdad. Men lachte, men jokte, men zong, men was wel te vrede, of althans men geliet zich wel te vrede te weezen; te midden van luidrugtig vermaak, heeft de fchyn veel van het weezenlyke! omar neemt het daar voor, zyn hart werdt verwarmd door de draaien van vermaak, welke hy dagt te zien fchitteren uit de oogen der Dischgenooren ; hy bekent zyn Vriend, dat hy zich beter gevoelde. Hy begaf zich in den Kring'deezer vrolykleevenden , en na 'er eenige keeren geweest te hebben, omhelsde hy ali , en bedankte deezen, dat hy hem ge'eerd had de goederen deezes leevens te genieten. Welhaast vormde hy het ontwerp, om zyn Huis tot een Woonplaats des Vermaaks te maaken, en geloofde nu den weg des Geluks gevonden te hebben. Hy deedt Koks ut de Hoven komen, die bekend, ftonden voor de uitfteekendfte in het aanleggen van Gasteryen. Zvn Pa- Hl  EENE- VERTELLING. 397 Paleis was welhaast een Tempel van zïnnelyk genot , van Smaak, gelyk men 't noemde; alle Lediggangers, alle Tafel-' fchuimers van Bagdad, vervoegden zich derwaards. — Omar genoot, hy vondt zich gelukkig; dewyl hy geen tyd had tot overdenkingen, om zelfkennis op te doen. Doch hy had nog lekkerder eeten bereidende Koks, en 'welhaast ook Geneesheeren, noodig; zyn (laap werd ongeruster, hy rees vermoeid op, zwaarhoofdig, verdrietig; hy begon te twyfelen of hy geene vcrveeling gewaar werd, te midden van al dit gezel'chap. Hy was eerlang toekykcr als zyn Gasten lustig aaten; eindelyk bemerkt hy dat de traanen, terwyl zy luidrugtig lachten, hem in de oogen fchooten. Een nagt, doorgebragt in het fchenden van de Wet des Propheets , voerde zyn wederzin en ramp ten hoogften top, door de daar by komende knaagingen. Uitgeput door de overdaadigheid, aan welke hy zich, uit infchiklykheid voor eenige jonge Heeren, "had overgegeeven , werd hy aan tafel geheel ongelleld ; een zyner Vrienden zogt hem tê hulp te komen ; doch kreeg, onder dit bedryf, een groote Vischgraat in de keel, 't welk hem op 't leeven te ftaan kwam. Geheel Bagdad beweende den ontydig geftorvenen, om dat hy een Regtèr was, die nooit gefchenk ontving, noch den Armen verongelykte. Omar vondt zich door dit voorval ontroostbaar. De Wereld werd haatlyk in zyne oogen. Zyn hart werd van een gcreeten , door het verfchriklyk denkbeeld, dat hy, fchoon niet vonrbedagtlyk, de Moordenaar geweest Was van de beminnelykfte der Vrouwen, en den besten der Mannen. Hy wierp zich niet weder in de armen der weelde , was op zyne gezondheid bedagt, verliet zyn Paleis, en nam zyn intrek op een Landgoed, niet verre van abudeneck's verblyfplaats. Omar ontweek het oog aller Stervelingen; dan op zekeren dag dien Wysgeer ontmoetende, kon hy door de belangneemende houding , met welke abudeneck hem aanzag, getroffen , niet nalaaten hem aan te fpreeken, en een verflag te geeven van de Leevenswyze , die hy, zints zy elkander geiprooken hadden, leidde. De diep deelneemende aandagt, welke de Wysgeer aan zyn verhaal verleende, deedt een kleine draal van hoope in zyn gemoed, door inwendig leed bykans geheel vermeesterd, opkomen. Wanneer hy zyn Leevensberigt voleind had , zeide arudeneck ; „ kom morgen by my, ik zal zien of ik uwe „ zwaarigheden kan wegneemen." Met dit zeggen verliet hy hem, en omar, beter te vrede over den wyzen Man, dan by hunne eerfte zamenkomst, keerde na zyn Landgoed. Een Boode kwam hem tyding brengen, dat de overdaadigleevende ali, naa het houden van een allerpragtigst Feest, geftorven was, en den vloek van vyfrig fcbuldeifchers, welke niet konden betaald worden, met zich in 't graf gedranjien Ff 4 had.  3o8 omar, had. Voor de eerfte keer gevoelde omar, te regt, welk een voorregt het was groote fchatten te bezitten, hy zegende den Almagtigen, om dat hy in ftaat was het ongelyk, door zyn Vriend den fchuldloozen aangedaan, te kunnen vergoeden ; hy vérbondt zich de fchulden, door ali gemaakt, te betaalen, Diep gerust, en vervoegde zich 's anderen daags op 't voorfchreeven uur, by abu- de.n'eck. „ Ik heb," voerde deeze hem te gemoete, „ gedagt op 't „ geen gy gisteren my gezegd hebt. Maar welk, o omar! is „ het Leevensnlan, 't welk gy voor u hebt uitgekoozen ?" Ik bid God, ik ken, ik geef, aan de behoeftigen; doch ik ben my zeiven ten ast, en vervloek myn beftaan. „ Ondertusfehén ,, heeft de Eeuw 'g'eevende u gelcbaapen omar, en uwe daa- ,, den zyi opgefchreeven in het Boek uws leevens." Ben ik, viel om au hem in derede, meester van myne bedryven? Ik, die fmert gevoel, wanneer de minfte myner Slaaven lydt, heb ik den dood niet veroorzaakt aan twee Perfoonen, veel beter dan ik? ■ 1 „ Wy zyn," voer abudeneck voort, ,, Schepzels van „ den Almagtigen, gezegend zy zyn naam'" Ja, fprak omar. ik zegen den Almagtigen; doch leer my, waarom ik niet gelukkig kan weezen. ,, Onthou, om te genieten.'' ■ Gy hebt my deeze les reeds voorgehouden, en ik heb deZelve niet begreepen. ;— ,, Myne zaaien roepen my elders," zeide de Wysgeer, „ maar myne Kleindogter zal het u doen „ begrypen." Omar bad remira reeds gezien; zy kwam hem voor een aartig Kind te weezen, vol bevalligheden , maar nog zeer jong. In de daad, fprak hy by zich zei ven, de Wysgeer maakt een misbruik van myn vertrouwen! My na een Kind ter onderwyzinge verzenden1. In den ftaat, waar in ik my tegenwoordig bevind, kan zy my niets dan kwelling haaren. Hy twyfelde, of hy niet wilde heenen gaan, wanneer kemira zich voor hem vertoonde. Was omar riet in deeze ongefteldheid van geest geweest, hy zou zich getroffen gevoeld hebben, dopr de zedige vrymoedigheid, en de fraaije eenvoudigheid , die in haare houding en kleeding uitblonk. Haar Grootvader had haar bevolen omar op het middagmaal te houden. Hy zal, betuigde omar, op dien voorflag van remira , geen aangenaamen gast aan my hebben. • ,, Hy „ denkt dit niet," antwoorde remira lachende , „ kom omar, laaten- wy, terwyl myn Grootvader zyn werk verrigt, myn ,, kleine Tuin doorwandelen. " De heufche inneemen- heid, de bevalligheden van remira, gaven omar zyne gewoone goedhartigheid weder. Hy volgt haar in de kleine omtuining, welke zy. bearbeidde; hy bewonderde met genoegen de geregeldheid, daar in heerfchende, de verfcheidenheid der Planten, den fmaak in de fchikking. Twee Bedden lagen onbcplant; ,, zy moeten gefpit worden," fprak remira, ,. indien gy my „ zult helpen, omar, zal het, eer wy aan tafel gaan, gedaan „ wee-  eene vertelling. 399 „ weezen." Hy ftemde hier in toe; deeze arbeid was hem gausch nieuw; doch fcheen te behaagen. De klimmende Zon ftak op 't hoofd deezer twee Arbeideren. Omar vroeg, of 'er geen bron naby was? ja,'' antwoordde kemira; „ doch gy zult ongetwyfeld niet willen drinken, voor dat wy „ met werken gedaan hebben." Omar fmeekte. Re¬ mira bleef, met een bevalligen lach op 't gelaad, onverbid- delyk. Het werk gedaan zynde, fnelde zy heenen, om verkwikkend water te haaien. ,, Gy drinkt met ge: „ noegen," voerde zy hem te gemoet met een veelbeduiden- den glimlach. Nooit, antwoordde omab, heeft eenige drank my zo lekker gefmaakt, als dit water; laaten wy ons, onder de fchaduw der drie ginds ftaande Palmboomen, verkwikken. ——• Nog niet," voegde de jeugdige Beproefder hem toe, „ ik „ heb zin om eerst eene wandeling te doen; gy zult my wel ,, willen vergezellen." — Welk eene grilligheid, dagt omar, 'dan hy bewilligde, op het denkbeeld, dat Kinderen hunne grilligheden hebben, en hy vergezelde remira, ondanks de hitte der Zonneliraalen, die met den middaggloed blaakten. Zy vertoonde hem haare Bloemen, befchreef ze, en fcheen de voorkeus te geeven , aan de zodanigen, welker kweeken haar de meeste moeite veroorzaakt had: onder dit gefprek, bragt zy omar by de fchaduwryke Palmboomen. - ,, Zie," fprak zy, „nu hebben wy de plaats, door u begeerd, bereikt, hoe bevindt gy deezen LommerP Zeg my, in goeden ernst , omar, heeft de kleine wederftreeving het genot daar van ,, niet vermeerderd?" Gewis, antwoordde omar, op den ftelligst verzekerenden toon, en ik geloof fchoone remira De aankomst van abudeneck belette omar voort te vaaren. De Wysgeer lachte, toen hy omar in een zo wel voldaanen ftaat aanfehouwde; en hem hoorde bekennen , dat de rust, naa arbeid, hem alleraangenaamst beviel. ,, Goed," zeide de Wysgeer, „ gaa zo voort omar, en gy ,, zult leeren genieten. Hoe', riep omar uit, zouden myne Rykdommen , myne Vrouwen, myn Gezelfchap, alles voor my zo veele bekoorelykheden aanneemen, als deeze Lommer, op dit oogenblik, my fchenkt? Ik twyfel des niet myn Vriend,'' was de taal des Wyzen, ,, indien gy onze raadgeevingen „ volgt: uwe kwaal is niet vreemd by de Ryken; doch geen- ,, zins ongeneesbaar." Maar, vroeg omar, indien gy de waarheid zegt, en met my den fpot niet dryft, leer my dan hoe ik my moet gedraagen? ——— ,, Even zo als remira h „ deezen morgen heeft doen handelen, om deezen Lommer aangenaam te vinden. Bedenk omar, daar is geen Genot, „ zonder Onthouding. De Eeuwigleevende heeft dit beginzel „ ten grondflage van ons beftaan gelegd, en onze uitgelee,, zendfte wellust is een gevolg van deeze Wet; leer, om „ den prys der genietingen te weeten, de moeiiykheid van Ff S „ het  400 OMAR, „ het gpmis gevoelen. Weet te verlangen zonder ongeduld, ,, cn te genieten zonder walging." Het eeten opgedischt zynde, begaven zy zich na binnen. De tafel was eenvoudig voorzien met goede, fchoon geen van verre gezogte , fpyzen; een aangenaam tafelgefprek, en de honger , dien 'omar gekreegeri had, deeden hem aan deezen maaltyd de voorkeus geeven , boven de pragtige en kostbaarlie onthaalen der Califs; hy erkende, nimmer zo vergenoegd geweest te zyn: men verzogt hem, van tyd tot tyd, weder te komen; hy beloofde het, en hield zyn woord. Tot dus lang, hadden omar en remira elkander als Vriend en Vriendin aangezien, vrylyk het oog op elkander geflaagen, en zonder eenig" bedwang gefprooken ; doch abudeneck merkte zints eenigen tyd op, dat remira, in de tegenwoordigheid van omar , de pogen neder lloeg, en dat deeze min fp'raakzaam was, in 't byzyn van remira. Hy liet het paar, op zekeren dag, alleen: zy zweegen, zy hadden te veel te zeggen, om het te kunnen uitdrukken. Omar viel voor remira neder, vatte haare hand, ftame'de, en bezwoer haar te raaden, 't geen hy haar niet durfde zeggen. — Remira , geheel in verlegenheid , wilde dat hy zou bpftaan; Hy vreesde haar beledigd te hebben, en verzogt, beevende, een kus, tot verzekering van haare vergiffenis. Gereed, om hem die te geeven , — 'floot zy hem van zich af. Omar, de lesfen des Wyzen vergeetende, bad, fmeekte, en betoonde zich ongemak!) k, over 't geen hy eene grilligheid noemde. ,, Gy yeröngëtykt my omar," fprak remira op een zagten inneemenden toon, ,, ik kenu, ik bemin u, ik durf uw verlangen ,, niet voldoen." Omar was niet voldaan. Remira glimlachte. De komst van haaren Grootvader maakte een einde aan het kort, maar veel beduidend, tooneel, waar op zy wederzyds hunne hartsgeftelrenis ontdekt hadden. Over tafel liep het gefprek over verfchillende onderwerpen. Men weet," zeide de Grysaart onder andere, ,, dat de Grooten veele dingen doen, waar over men zich verwon. dert; dus kunnen, by voorbeeld, de Vreemdelingen zich ,, niet genoeg verwonderen over de heerlykè Wandeidreeven, ,, rondsom Bagdad, en de flegtbeid der Straaten in de Stad zelve niet genoeg verwenfehen. Nooit omar , gaa ik voor,, by uw Paleis, fchoon op den vollen dag, of ik (truikei." —■ Omar, geheel ingenomen met remira, antwoordde zo kort hem mogelvk was, en niet ter zaake. ,, Wat fchort u?" vroeg de Wysgeer, omar zugtte, doeg de oogen neder, en bekende wat 'er was voorgevallen tusfchen remira en hem. De goede Grysaart lachte, zag hun aan, en omhelsde remira, baar' bedankende voor de goede lesfen, welke zy aan omar gegeeven had. Remira, zeide hy tegen omar, gedraagt zich, omtrent u, wel, en 't is van haar, ,', dat gy moet afhangen."  eene vertelling. 40l „ > Indien," antwoordde remira, ,, dit het geval is, ,, dan zal ik u,' 6 omar! zo ras gy den weg voor uw Paleis „ vermaakt hebt, de verzogte kus toellaan. ' Omar ging in atléryl na Bagdad, verwierf verlof van den Calif, en de toejuichingen der ganfche Stad. Hy hieldt het oog over 't werk, vergat zyne droefheid, was gelladig bezig, telde dc uuren, en kwam,naa 't verloop van twee maanden, weder, verwierf een kus van remira, en erkende nooit zo veel zoets genooten te hebben. Hy verzogt een tweede, het antwoord was, ., deeze moet verdiend worden." — en 't was niet dan over drie Jiaren, naa de eerfte Liefdeverklaaring, dat omar zyne teerbeminde rümira ter Vrouwe kreeg. Zy leerde hem alles zonder zatheid genieten. Tien Jaaren leevens, methaar, deeden zyne Liefde niet verzwakken. Zy bezat de kunst om die drift leevendig ie houden. Onthou u, om te beter te genieten, was fteeds haar woord. Omau volgde die les, en was Gelukkig. byzonderheid, betrf.kkf.lyk den dood van gustavus adgl- phus, Koning van Zweeden; getrokken uit een zweedsch NIEUWSr-AFIER. XJct is algemeen bekend, dat de groote gustavus adolpüos, Koning'van Zweeden, fneuvelde in de flag by Lutzen , dien hy won,' op den ióden November, in het Jaar i632;egter is men, tot nu toe, altyd in het onzeker geweest, yvegens de omftandigheden, die zyn dood vergezeld hebben. Sommigen geven voor, dat de Kardinaal van Richelieu 'er de aanlegger van was, anderen, dat hy vermoord was door den Hertog Aibert van Lauenburg, een zyner Generaals, die zelf door de Oostenrykers gedood wierd (*). Onlangs heeft men, in de Archiven van Zweeden , een zeer merkwaardigen Brief ontdekt, die deswegens alle twyfeling doet ophouden, en, op eene geheel andere wyze, dit droevig voorval opheldert; deze Brief is gedagtekend den 29 January 1725, en gezonden aan den Geheimfchryver der Zweedfche RyksArchiven, de Heer nikolaas hamedson dbal, door den Heer andreas GoëOGiNG, Opziener des Kapittels Vexio, in Zweeden, toen ik my in den Jaare 16S7, (fchryft deeze Opziener) in Saxen bevond, ontdekte ik, 'door een onverwagt toeval, de juiste omftandigheden van het beklagenswaardig uiteinde des Ko- (*) Dc verfcuillendfe gevoelens, wegen* liet omltomen en andere byzonderheden van Gjftavus, kan men verzameld vin-ten , ondtr anderen, in ds Aitecdotes r'.:i Nnrd, p. Ü20-126. D'B'wn. des hommes illuftres. Tom. II. p. 1C4 17O, en by J. Haverkamp, Hijhrie van Gtijlavus I. D=el II. bl. 5^3.  402 BYZONDERBEDEN WEGENS DEN DOOD VAN GUSTAVUS ADOLPHUS. Konings gustavus AnoLpnus; die groote Vorst was dien dag ter ontdekking van den Vyand uitgegaan, van geen ander gevolg, dan zyn knegt, verzeld; een dikke mist verhinderde hem, dat hy een Detachement Oostenrykfche treupen gewaar wierd; die terftond vuur op hem-gaven, en hem kwetften, zonder hem egter te dooden; dan de Bediende, die den Koning onderfteunde, om hem naar zyne Legerplaats terug te brengen, vermoordde den Vorst verraderlyk met een piftoolfchoot, en maakte zig vervolgens Meester van een Bril, waarvan de Koning, die zeer kortzigtig was, zig altyd bediende; ik kogt dien Bril van den Deken van Naumburg; wanneer ik my in Saxen bevond, was de Moordenaar des Konings reeds ou'd , en zyn leven liep ten einde; maar ds wroegingen, die zulk eene onmenschlyke daad natuurlyk in hem moesten verwekken , lieten hem geen oogenblik rust; hy zond derhalven om den z3 even gemelden Deken van Naumburg, en beleed aan hem zyne misdaad; ik heb deze omftandigheden uit den mond van dien Deken zelve gehoord , van wien ik den Bril kogt, dien ik vervolgens onder de Archiven van Zweeden ter bewaring gezonden heb. treurzang over diknabo. Eene Vertnling. T angzaam vloeiden de ftroomen uit het Gebergte door de Va- J^leijen. —'■ Liefelyk was het murmelend geluid, dat zy over den fteenaebtigen Grond maakten. De winden , opgedoten in hunne Schatkameren, waren ftil; ook waren alle de nevels van de Lugt geweken. — Liefelyk was de fchoone Morgenftond, en verkwikkdvk derzelver aankomst, voor de vrolyke'Bewooners der digte Bosfchen.— De Dagpoort wierd ontlloten , terwyl de Morgenwolkjes aan den Horfbnt meteen gloeijend purper befchilderd wierden. Deze begon langzaam , met een glansryken optogt, uit de kimmen te ryzen, en deed haare koesterende draaien op de menigvuldige dauwdrupjes, als op een vloeijend Kristal, affchitteren. Dan, hoe fchielyk legt de Natuur h.nre Schoonheden af, en wind zich in een nevel van treurigheid! — Waarom verbergt zich de Zon zo onverwagt agter een rouwfluijer? Wat onheil naakt 'er? Een fchielyk opkomende Stormwind rukt los! -—De Stroomen bruifehen; een huilende Wervelwind verandert hunnen ftiilen loop, in een geweldig gedruis! Een don¬ kere Nagt van zwarte wolken bedekt alom her Gelaat des Hemels. Geen Zon vertoont zich ; allerwegen ziet men tekens van naarheid. Dan neen; ik hoor, ik zie het: het is een üorlogs rumoer, het geklank der Wapenen! —— Rojk  treurzang over dinnabo. 403 ■ Rook en Oorlogsvlammen trekken op in den Voortogtï ■ Brand Vlammen — Rook, en dikke ne¬ vels, fchynen den Dag in eenen akeligen Nagt te herreheppen 1 Dinnaso trekt aan met zyne dappere Krygsbenden. . Een moedig jong Held, — geroemd onder de Dapperen • een Voorbeeld voor de Helden, 1 de luister van Mavors Zoonen, trekt op ten ftryde! Verheven zyt Gy in roem onder de Helden, gelyk een Eik uitfteekt boven de andere Boomen des Wouds! Dan, welk eene doodelyke fchigr, vliegt aan, op mynen Held.' Zy treft hem! ■» De moedige borst, doorwond, ftort heldenbloed uit! — Dfnnabo valt in het ftof der aarde! Geweldig is deze val. De fchrik zyner. Vyanden ftort neder. Hy, die geen Verwinnaar, dan zich zei ven, kon,' ftort, helaas! neder ,• eene doodelyke fcbigt treft zyn heldenborst ? Komt hier, • komt hier, gy Zoonen der droefheid, verheft nu uwe Treurzangen, en beweent met my den jongen verflagen Held. Dinnado trok op met zynen Broeder, —— verfchrikking baande voor hun den weg; het geklank hunner Wapenen was ysfelyk. Hunne Aangezigten waren als de Zon; een gloed van dapperheid ftraalde uit hunne vuurige Ogen. Tegen den raad van zynen Broeder, drong dinnabo door tot in het hevigfte van den Stryd, tot in het midden der Vyanden ; de hittigheid van uwen Heldenmoed voerde U te ver. ■■■ Waarom", o Held , verwierpt Gy den wyzen raad van uwen voor- zigtigen Broeder? Hy kende uwe fierheid, en wilde U weerhouden, dat Gy niet zo vroeg uw heldenbloed zou uitftor- ten. Maar Gy luisterde niet naar den heilzamen raad van uwen Broeder. Gy drongt door tot in het hevigfte van den Stryd. Waar Gy heenen toogt, wierd het Veld bezaaid met doode Lyken. Uw glinfterend Zwaard dronk Menfchenbloed. Uwe Oogen, als twee vuurige Kooien, fchoten ftralen als den blixem!- Eene jammerlyke Moordkreet ging 'er op, en daarmede vermengde zich het gekerm der Stervenden! Elke flag van myn Held was doodelyk voor iederen Vyand, die getroffen wierd. ——- Zyne aanvallen waren als het geweld van een Orkaan. Alle zyne flagen waren onweerftaanbaar.' Men kende Hem aan het gewigt zyner flagen, aan de flagen van zynen Arm. Ysfelyk viel men van weerzyde aan! . Verfchrikkelyk was het gefcbitter der uitgetogen Zwaarden ! —- De Vyanden vlugtten, en konden den aanval van dinnabo niet weerftaan. > Nochtans zyt Gy gevallen, ö onverwinbre Held! en uw val was als het ftorten eener rots in de diepte der Golven. Gy haddezegebevogten; uwe Vyanden doen vhigten; en, in het midden uwer Overwinning, ftort Gy neder in het ftof. De roem van uwen Heldenmoed vloog  404 treurzang over dinnabo. vloog ras in de ooren van uwen Vader; hy hoorde dat uwe Vyanden gevlugt waren; • zyn hart wierd vervuld met blydfchap. Dan verheug u niet, o Vader van dinnabo ! want uw Zoon is onder het getal der verflagenen. De Vader van dinnabo hoort die droeve maar: zyn hart word over- ftelpt van droefheid. De Vader van dinnabo bew#ent zynen verflagen Zoon. Weent nu, gy Zoonen des Treurgezangs , daar is een Held gevallen! Doorwandelt nu de Valeijen der doo- den; zet u op het Graf van dinnabo. Roemt nu in uwe Treurzangen zyne groote heldendaden ; maar vergeet niet, dat deze dappere Held zyn bloed geftort heeft, ter befcherming van zvn Vaderland. Weent nu, gy Zoonen der droefheid! Eene ongeluk. kige fchigt treft den jongen Held! —— Hy ftort verbleekt neder in het ftof! Het bloed droomt uit de wonde! — Ach dinnabo derft! Eene akelige Grafkelder houd nu den Held gekluisterd; in de banden des doods! Zyne daden doen' al de Wereld verbaasd en verwonderd daan ! Vaar wel jonge Held, die nu een bewooner word van iet dof der aarde! Gy zult niet meer in de Velden verfchynen , onder de Zoonen van Ma vors; noch uw Arm meer gevreesd worden onder uwe Vyanden; want gy ilaapt nu gerust deu yzeren doodflaap. de zeer gebrekkig boetvaardige schryver. Eene Engelfche Anecdcte. J£en Schryver, die verfcheide Stukjes opgefteld, en in 't licht gegeeven had, God en Godsdienst hoonende, viel in eene dooddreigende ziekte, en ontboodt by zich een Geestlyken uit de Nabuurfchap. Deezen beleedt hy, met'veel betoons van Leedweezen en Boetvaardigheid, dat niets hem zwaarder op 't harte drukte, dan de bedenking, dat hy zyne Tydgenooten door zyne Schriften niet alleen misleid had, maar dat derzelver heillooze invloed zelfs naa zyn dood zou voortduu- ren. De Geestlyke, by verder gefprek, bevindende, dat de Zieke gevaar liep, om tot de uiterfte wanhoop te vervallen, en een Man van Letteren zynde, betuigde, te hoopen, dat het geval des Lyders zo wanhoopig niet was, als deeze zich verbeeldde: dewyl hy hem zo gevoelig aangedaan vondt over zyn misdryf, en zo vol van hartgrondig berouw. De Zieke drong fterker en fterker aan, op de kwaade bedoeling zyner Schriften, ftrekkende om allen Godsdienst het on. derst  'de zeer gebrekkig boetvaardige schryver. /\03 derst boven te keeren; en de geringe grond van hoope, welke 'er kon overblyven voor eenen , wiens Schriften nog zo veel kwaads zouden doen, als zyn lichaam reeds verteerd was. — De Geestlyke, geen andere weg open ziende, om hem eenige vertroosting toe te dienen, verklaarde,- ,, dat hy wel ,, deedt met zich dermaate te bedroeven over het kwaad oog,, merk , waar mede hy zyne God en Godsdienst hoonende „ Schriften had in 't licht gegeeven; doch dat hy reden had, ,, om dankbaar te weezen, dewyl het gevaar van het kwaad,'t ,, geen dezelve zouden veroorzaaken, zo gering was, dat de „ zaak, door hem voorgeftaan, zo kwaad was, en zyne be,, wysredenen zo flegt waren, dat hy 'er geene nadeelige ge,, volgen uit te gemoete zag; met één woord, dat hy zich „ gerust mogt nellen, dat zyne Schriften geen meer nadeels naa zynen dood zouden veroorzaaken, dan zy gedaan had„ den by zyn leeven." Tot verderen troost 'er byvoegende, ,, dat hy niet geloofde, dat bykans iemand, dan 's Schryvers ,, Vrienden en Kennisfen, 't ooit de moeite genomen had, om ,, dezelve te leezen: of dat iemand, naa zynen dood, die „ Schriften zou zoeken." Maar deeze troostgronden fmaakten den Schryver in geenen deele; hy had zo veel in zich van den fchryverlyken trots, dat ze veeleer zyn hart op 't grievendst doorfneeden. Zonder den Trooster éénig antwoord te geeven, wendde hy zig na de Oppasfers, en vroeg (met eene verdrietlykheid, den Zieken doorgaans eigen,) ,, waarom zy hem een zo onkundige „ Knaap gebragt hadden , of zy dien Hals voor een Perfoon aan„ zagen, gefchikt, om iemand, inzyneomdandigheden , te troos- „ ten!" De Geestlyke, befpeurende, dat de Schryver niet wenschte behandeld te worden, of zelve begeerde te handelen als een waar Boeteling, maar als een Boeteling van aangelegenheid, vertrok naa het geeven eener korte vermaaning; niet twyfelende of hy zou , als de ziekte meer begon te knellen, weder ontbooden worden. Dan de ongelukkige Schryver herftelde voor dit maal, en leefde nog lang genoeg , om 'twee of drie Verhandelingen , vau denzelfden flempel als zyne voorgaande, op te dellen; doch, gelukkig voor het Menschdom, hadden zy het zelfde lot als de voorigen. LUCHTS-  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, JULI, Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. X78«l {"O. o-s 64* ZZW 4,zw.wolkenR. f2Q. 2-7 58 |NlW 5 z.betr. — 0-7 70 WtN 4 " 17< — 3-o 66 ]NNW 70. helder — !.0 60 — 40.l1el.ier f,— 3-7 56£ N 6 — o-3 64 W 52. betr. f— 4-° 5" | • ö iets R. wolkig 3 — 1-2 72 ■ 6 i8<— 4-6 63 1 5 wolkig — 1-5 60 WNW 4 wolkig L— 4-7 55 |NtW 4 . — 1-8 6i\ W 5 z.betr. C— 4-1 WNW ójdonker — 1-9 72 WZW 6 wolkig J9<{— 3-0 72 VVtN 3 bètr'. — r.5 ri+ — 6 JoiiUerietsR. (,— J-5 öii ■ 2 z.betr. r-— !_0 6,1 VV 6 zw. Rb. r— co 65 W 2 donker iets R, j tJ— 0-8 54 WW 6 R.zw.wolkenW28.iüs 6a WNW6,a 10.LR.denker 'C— 1-5 59 NW 8 wolkig C—n-o 54 — 6 donker K. — 2-3 59$ NNW 6 z. betr. r—10-5 56 NW 8 a 10 z.betr. zw. Rb. J — ,.2 ó- 7 2i— 9.9 65-j 1.3 o.l.eld. 26< — 10-6 75§MVtZ 41 — L— 10-2 53 ' ro.helder C—11-5 63 WtN 3 o.helder r—11-5 57 N 2 z.betr. C—n-8 64 W & 1 ji<29- o-b 64 NW 6 wolkig 27^ — n-o £3$ 4, 16 wolki;donker L— 1-7 54i 6 z.betr. iets R. C—105 62 NW 8 z. bet,. — 2-2 562 NNW 4 r—it-8 60 WNW 5 wolkig 0. held. —1 2-7 63 5 R.z.betr. 2u< 29. c-o 7ö§ WtN 4 b«fdcr — 3-5 -H — 4 z.betr. 028.10-5^2 ZW 4 0. helder — 4.3 55 NO 4 wolkig f"— 3-5 m ■ 7 z. betr. — 5.0 66i ——— 4 wolkig 26<— 8-3 '73 WZW 8,12 o.helcerzw.wolk.: — 5-5 555 NNO 2 . C— 7-8' 53 W 10 L!_b. donker — 5-7 58 NW 3 z. betr. C— 97 55^ WNW 8 nagtzw. R.zw.w.' — 6-i*66l NNW 2 Rb. 3o— n-o 64 W Gi.bëtr.R. — 4-5 60 - 4 o.helder L— 9-5 56$ 4 zw. R, C— 3 6 59 ■ 5I z.betr. l6<— 3-4 63 NNW 4 helder I I 1 L— 3-0 58 INtW 4'o. heidei 20. oZgloifH 5\ö\ Bar.den 21'smo. 11 u.28.10.3 Th. den 3's mid. i2j u. 73 xh. '31110.59.57 27'sav. 6u. —10.0 6'smo. 11411.64 , ., r \l 23'smo. 1111.29. 0.5 21'smid. 12 u.64 imio.oj'— Si'sav. tau.a8. 9.0 aa'inam. 3 u.67 'sav. 58^  MENGELWERK, tot fraaye letteren,konsten en weetenschappen betrekkelyk. db natuur van waaren en valschen godsdienst. afgeschetst in eene redenvoering , over handel*XIX. 34. Maar als zy ver ftonden dat hy eeik Jood was, wierd 'er eene fieimne van allen, roepende omtrent twee uuren lang, Groot is de Diana der Ephezeren. Door den Eerw. Heere william west. (Vervolg en Slot van bl. 366.) . Een groot gedeelte der Christen Wereld is niet min van 'tpad der waarheid afgeweeken; want de Beelden, die de Roomfchen in hunne Kerken ten toon Hellen, en aan welke zy Godsdienftige Eerbiedenisfe toebrengen, zyn, ten hoogften genomen, Afbeeldingen van Lichaamen, zints lang in 't ftof vergaan, en dus eigenlyk geen weezen in 't geheel hebbende, en niet kunnende hebben, dan door het op nieuw fcheppend vermogen van God. En nog dommer, nog ongerymder, indien iets dommer en ongerymder kan weezen is de Eerbied, welken zv betoonen aan de Overblyfzels der Heiligen, of althans, 't geen zy voorwenden de Overblyfzels te weezen, der gcenen,die zy m den rang van Heiligen plaatzen, en het wonderdoend vermogen, e welk zy veronderftelleiï in deeze te huisvesten. De opgenoemde Hukken met veele andere van gelyken aart, die wy zouden kunnen opnaaien . als het Wywater, dc Kruisten , de Bezweeringen, de Ommegangen, en de Bedevaarten, zvn in zichzelven zo buitenlpoorig, belachlyk eu dwaas, dat niets dan de kragt der Gewoonte, cn de ftem der Menigte, ze draaglyk kan doen voorkomen, of voor veragting b7n£men mogt vraagen, uit welke oorzaaken de voorbeelden aan de zyde der Afgoderye, en des Bygelooiszo veel menig«uldiger zyn, dan ten voordeele van den zil veren GodsdienstV of, met andere woorden, hoe het byko- I. deel. wencelw. no. 10. G g me'  Ac 3 DE NATX'UR me, dat valschheïd ooit het meerendeel des Mensehdoms belas? Valt het zeer natuurlyk op tjjgfnerken, dat, daar ondeugd en onkunde, die 'er het uitwerkzel van zyn, meer en meer de overhand kreegen, ook de Menfchen meer blootgefteld werden aan dc kunftenaaryen der zodanigen , die belang hadden in hun te bedriegen en te misleiden : en dit niet alleen; maar zy werden'hier door gefchikter, om de indrukzels te ontvangen van een bygeloovigeh en valfchen Godsdienst, dan van den waaren; vermids de «erfte meer met hunne neigingen ftrookte, bun in hunne ondeugden vleidde, gemaklyker ontllag verleende van zich toe te leggen op waare Deugdzaamheid van Hart en Heiligheid van Wandel, door iets anders in ftede te ftellen. Terwyl waare Godsdienst rechtltreeks aangekant . is tegen alle ondeugd en onreinheid , deeze in het haatlykst en verbodenst licht plaatst , en nooit iets anders voor Deugd aanneemt, —•— ten erkenden doelwit hebbende, ,, den Mensch volmaakt te doen worden, gelyk ,, zyn Hemelfche Vader volmaakt is." Geen wonder, dcrhalven, dat de Menfchen, als zy meer eu meer afweeken van dc waare beginzelen van Kennis en Deugd, zich ook ligrer lieten overhaalen tot het omhelzen van valfche en bygeloovige vertooningen van Godsdienst, en het verwerpen van den waaren en weezenlyken. Wy mogen hier by nog voegen, ten opzigte van den Volks-Godsdienst ,^ of, gelyk zommigen dien noemen, den Godsdienst van den Staat, hier door verftaande den Godsdienst, welken de Regeerende Magt in eenig Land omhelst, dat deeze altoos bykomende beweegredenen gehad heeft, om de menigte ten voordeele van denzei ven over te haaien, dewyl dezelve altoos den weg baande tot tydlyke bevordering en eere, en de zodanigen, die groot en magtig in de Wereld zyn, te onderftutten en te beveiligen; bewePGredenen, door alle eeuwen heen, fterk genoeg ont het Menschdom aan de zyde dier Vastftellingcn te doen overfhan. Want, indien wy in overweegiuge neemen hoe weinigen 'er zyn, die toonen hunne eigene Godsdienftige beginzelen door en door te verftaan,en hoe veelen nooit in "ernst de verdienfteu van eenigen Godsdienst hebben overwoogen; maar zich daar in laaten leiden door den ffroom der gewoonte, of geheel onve-fchillig, omtrent den Godsdienst, zyn, en gevolglyk gefchikt om zich te vervoegen by alles wat onder den naam vau Godsdienst gaat, en best ftrookt met hun tydiyk belang,zal het regtmaatig en  van waaren en valschen codsdienst. 405 en natuurlyk gevolg, daar uit voortvloeiende, geen ander weezen, dan dat de Heerfchende Godsdienst door de menigte omhelsd en aangekleefd wordt. De Ondervinding ftaaft dit ten vollen, als zy leert, dat de menigte altoos genegen en gereed geweest is, en met vereenigde ftem men den vastgeftelden Godsdienst huns Lands, hoe ongerymd, bygeloovig of afgodisch dezelve ook mogt weezen, teon- deriteunen en te verdeedigen. Doch dit brengt my tot eejre andere waarneeming, ontftaande uit de Gefchiedenis, welke wy thans ter overweeginge voor ons hebben. 4. ,, Dat, naamlyk, blinde Yver doorgaans de plaats van Rede en Bewys bekleedt." De Epheziers, in ftede van te tragten, om den Eerdienst, welken zy haarer Befchermgodinne toebragten, op eene redelyke wyze , te verdeedigen , of de redenen van paulus , die beweerd had, ,, dat het geen Goden waren, die met han,, den gemaakt worden," namen zy hun toevlugt tot de laage en onedelmoedige handelwyze, om den blinden yver op te ftooken der zodanigen, die beflooten bad om de groote Godinne Diana te dienen, fchoon zy niet wisten waarom: deezen, gevoegd by een groot aantal belanghebbenden en ongebondenen, verwekten een verbaazend oproer, ten voordeele van 't geen zy op geene andere wyze wisten te onderfchraagen. — En waarlyk,wyondervinden, dat zy, die 't minst met reden te zeggen hebben voor. den Godsdienst welken zy belyden, het meeste gewoel en het meeste geraas maaken tot deszelfs verdeediging ; en dit uitwerkzel, hoe vreemd het moge fchynen, mogen wy zter natuurlyk verwagten: want, wanneer de Menfchen vast verkleefd zyn aan eenige Godsdienstbelyde nis, welke zy niet verftaan, en daar in door gewoonte en hebbelykheid bevestigd, als ook door andere zamenloopende leevensomftandigheden , en deeze Godsdienstbelydenis aangetast wordt door zodanige bewyzen, welke zy niet kunnen wederleggen, is het geheel natuurlyk, dat hunne geraaktheid gaande wordt. Immers alle Menfchen begeeren de Rede op hunne zyde te hebben; ja zy zelfs, die voorgeeveu de Rede te verwerpen en te verfmaaden, zullen . egter, allen redelvk vermogen, 't welk zy bezitten, gebruiken om hunne gevoelens en handelingen te verdeedigen ; en, wanneer dit mislukt, de toevlugt neemen tot hevig en driftig uifvaaren , 't welk zy tragten te bewimpelen , onder het denkbeeld van yver tot verdeediging van Gods Eer, en deeineeming in Gods zaak; doch die door Gg 2 't  AIO DE NATUUR. 't verftandigst gedeelte des Mensehdoms altoos is aangezien voor valfchen yver. Maar de Menfchen moeten ten hoogden dom en onopmerkzaam weezen op de Hem der Rede en van ood, om zich te verbeelden, dat eenige weezenlyke of voorgewende yver voor Gons Eer Hem aangenaam of in zyn oog verdeedigbaar zal weezen, als Rede den'zelven niet onderfchraagt. Want God zelve heeft ons geleerd, door het maakzel onzer natuure zelve, dat hy niets van ons vordert dan een Redelyken Dienst, niets dan het geen ons ten hoogften voegt toe te brengen aan zulk een Weezen, als Hy is, aangemerkt in de onderfcheidene betrekkingen, waar in wy tot Hem ftaan. Indien wy, derhalven, uit een voorgewenden yver voor Gods Eer, den ruimen teugel flaaken aan ongetemde driften, zo dat wy onze Medemcnfchen hard vallen, en hun beledigen, mogen wy volzeker vast Hellen, dat God zulks van onze handen niet geëischt heeft, en ten eenigen dage ons rekenfehap zal afvorderen wegens zulke handelingen. 5. Eene verdere waarneeming, waar toe de Gefchiedeniste Ephczen ons opleidt, befiaat nier in. „ Dat Vervolging een zeer natuurlyk en droevig uitwerkzel is van Bygc.j, loofen valfchen Godsdienst."" — Wanneer men ooit Vervolging om den Godsdienst aangevangen of voortgezet heeft, ontHond dezelve altoos uit den hier boven befchouwden blinden Yver. De uitwerkzels hier van zich ten toon fpreidende, in de verfchriklykheden der Vervolginge, doen zich, in de hoogHe maate, aanHootelyk en ondraagelykop voor de Menschlyke Natuure. Het oogmerk des opflands te Ephezen verwekt voorts, buiten twyfel,. om paulus eu diens Medearbeiders als vyanden van het Bygeloof en de Afgodery, waar in de Epheziers zo veel helangs Helden, van kant te helpen; fchoon dit oogmerk, door de tusfehenkomst der Uurgerlyke Overheid, "gelukkig verydcld werd. Nogthans zyn 'er veele andere Opfianden ter oorzaakc van den Godsdienst aangerigt, zo in vroegeren als in laateren dage,die vergezeld gingen van alle die fchriklyke gevolgen, tot welker voortbrenging ze eigenaartig gefchikt zyn. De Menfchen hebben, of uit eerbied voor verdichte Godheden of uit eene valfchen Godsdienstyver, gegrond op verkeerde begrippen van den waaren God, zich'tot die hoogte van woede en dolheid laaten vervoeren, dat zy hunne Medemenfehen, op de wreedHe wyze, vermoordden , dewyl ze met hun in Godsdienstbegrippen niet zamenHemden. Eene dwaasheid, eene onmenschlykhcid, welke misfehien geen  VAN WAAREN EN VALSCHEN GODSDIENST. 4II geen wedergade heeft in een der gedraagingen des Mensehdoms. En nogthans zal uit alles, wat wy reeds gezegd hebben, blyken, dat dit een natuurlyk voortbrengzel is, van Bygeloof of valfchen Godsdienst. Want, wanneer iemand denkt, dat de God of de Goden, welken hy eert, genoegen fchept in buitenfpoorige en onnatuurlyke dienstbetooningen, of dat het hun behaagt, dat hunne vyanden tot fchaamte gebragt, en verdelgd worden, kan niets, dan een hooger magt, zodanig iemand te rugge houden, van zulke gewelddaadigheden te pleegen, als hy zynen Goden het welbehaagelykst oordeelt. Dus zien wy, dat Godsdienst , die wel verftaan en recht betragt, allerkragtdaadigst ftrekt, om de Menschlyke Natuur tc verderen en te veredelen , en dezelve tot haare weezenlyke waardigheid en volkomenheid te verhelfen nogtans, wanneer dezelve bedorven, verbasterd, in Bygeloof veraart, het fchadelykst verwoestendst beginzel ter wereld wordt de edelaartig- fte en beminnelykfte neigingen van het Menschlyk Hart vernietigt , en den Mensch hervormt in een weezen, van de hoogst haatlyke wangeftalte en boosheid. Onze gezegende Meester voorzag, dat deeze helfche geest , tegen zyne Leerlingen in 't byzonder, zou woeden, en waarfchuwde hun deswegen, ,, De tyd zal komen ," luidt zyne taaie , „ dat wie u doodt zal mee„ nen , code eenen dienst te doen;" dat is, 'er zullen Menfchen zyn , wier Godsdienst hun zal aanzetten , om 11 van 't leeven te berooven : dan hy voegt '"er met alle rede nevens, „ deeze dingen zullen zy doen, om dat zy „ mynen Vader, noch my, kennen." Der Menfchen onkunde , of hunne verkeerde bevattingen , van den Allerhoogftcn, byzonder zo als hy zich geopenbaard heeft, in liet Euangelie van christ-us jesus, is de groote oorfprong van Bygeloof, Afgodery, blinde yver, en vervolging, met alle de jammeren daar aan vast. Uit het bygebragte in deeze Redenvoering, trek ik ten gevolge, dat het ons behoort aan te zetten, en beftendig aan te kleeven , aan den waaren geest , cn het oogmerk van dien Godsdienst, welken wy belyden wy hebben gezien, dat Godsdienst gegrond is, op de beginzelen onzer Natuure, en gefchikt, om 's Menfchen Ziel ten hoogften toppunte van volmaaktheid op te voeren dat dezelve , desniettegenftaande , op zulk eene wyze , kan misbruikt worden, en met de daad misbruikt is; dat het Menschdom daar door de grootlte nadeelen heeft en G g 3 dar  412 de nat' ur dat zulks te wege gebragt is , door de kunftenaary, en eeizugtige oogmerken van eenigen, door de traagheid en de blinde vooroordeelën, van anderen Deeze dingen moeten , natuurlyk, alle erulligcn eu hedagtzaamen met voorZorge en omzigcigheid verzeilen, en hun op hunne hoede doen zyn, om, in eene zaak van dat aanbelang, niet misleid te worden. Zy zullen , door het overweegen onzer bygebragte aanmerkingen , zich opgewekt vinden , om fcherplettend te weezen op alle aanflagen, tegeu hunne Godsdienftige vryheid en onafhangelykheid , en zo veel onderzoeks op hun Godsdienst belteeden, dat dezelve, in daad en waarheid , hun eigen mag heeten, en zy in ftaat zyn , dien op eenen redelyken voet te verdeedigen. • En daar wy allen belyden, Leerlingen van jesus te zyn, voegt het ons, ("wanneer wy ons zo willen gedraagen, dat wy in ftaat zullen weezen, om, met genoegen, op ons gehoudeu gedrag tc rugge te zien,) den Godsdienst, door hem geleeraard, zorgvuldig en bedaard, voor onszelven te onderzoeken : langs deezen weg , zullen wy ontdekken, dat de waare aart en natuur des Christendom zodanig is, dat hetzelve de hoogagting en goedkeuring, van elk braaf Mensch, wegdraage r,!s natuurlyk ftrekkende , om ons met de dieplte en kinderlykfte eerbied, omtrent god , met de edelmoedigfte en menschlievendfte gevoelens, jegens onze iVIedemenfchen, te vervullen, en , in onze eigene gemoederen , dien welgegronder en beftendigen vrede te doen heerfchen, welke onverstoorbaar is. Dat wy , derhalven, de belydenis onzes Geloofs, onwankelbaar, vast houden, ten einde wy de khppen vermyden, waar op anderen geftooten en fchipbreuk geleeden hebben - - Dat wy onzen hoogften roem daar in Hellen , om ons aangenaam re maaken, in 't oog van god, en, telfens, de Menfchen op het blykhaarst overtuigen, dat, daar onze Godsdienst, in geenerlei opzigt, het uitwerkzel is van Menschlvk gezag, of Menschlyken invloed, maar een Godlyk beghizel, onzer harten ingeplant, dezelve ook vergezeld gaat van daar aan beantwoordende uitwerkzelen, in ons gedrag, en ons naar god doet zweemen, op de hoogst mogtlyke wyze , als de tegenwoordige onvolmaakte ftaat onzer bekwnamheden gehengon. Dat wy, terwyl zommigen met alle 1-unHenaryen bezig zvn, om ftelzels van oiirwerpcn te fmeedeh, van Aiagt en enOverheérfching in de Christlyke Kerk, en anderen dwraslyk IiLiü de behulpzaame hand kenen; op eene vreedzaame en  VAN WAAREN EN VALSCIIEN GODSDIENST. 413 en Christelyke wyze , ons tegen alle zodanige overwcldigingen verklaaren , fteeds gedagtig aan de woorden van den grooten Grondvester van onzen Godsdienst : ,, Gy zult de waarheid verdaan, en de waarheid zal. u vry maaken." Want de waarheden, door onzen Heere jgsus christus geleeraard, zullen , wel begreepen, ons niet alleen vryen van de magt en heerlciiappy der Zonde; maar ook van de flaaverny des Bygeloofs, en de Dwingelandy dier vervvaateneu en trotzen , welken zich gezagvoering in het Koningryk van christus aanmaatigen. Dat haateil wy , die van deeze groote waarheid overtuigd zyn, ons derzelver waardig gedraagen, en, by alle voegelyke gelegenheden, allen gewigt en invloed, dien wy kunnen byzetten, aan het ftelzel van het Euangeüe, niet alleen, in zo verre het aangekant is , tegen alle ondeugd en boosheid; maar ook in zo verre het ftrekt, om de misvormingen, den Godsdienst aangedaan, te verbeteren, en denzelven in zyne oorfpronglyke fchoonheid en luister te herftel- len. God geevc , dat wy deeze dingen, met dien ernst, mogen ter harte neemen , dat wy voor altoos ons aankanten tegen de beginzelen van Kerk- dwinglandy en Bygeloof, en teffens, op de beste en kragtdaadigfle wyze, ons voorbereiden, tot onzen toekomenden ingang, in de Zegepraalende Kerk hier boven, waar de Godsdienst zich in haare eigene allervoortrelfelyklte gedaante zal vertoonen, geheel ontheven, van alle de wanfehiklyke en bedervende byvoegzelen, welke hier op aarde denzelven ontluisterden. nader BERICHT, wegens het geneezen van kwaadaartige vi' rzweekingen in het aangezicht; na EE^J korstmaakend middel van wit rattekruidj Door johannes BOLSius, Heelmeester te 's Boself; met aanmerkingen daar over , Door jacob van der haar. In het voorleeden Jaar, heb, ik het genoegen gehad, in deeze algemeene vaderlandsche letteroeffeningen, (*) een Bericht mede te deelen, wegens het geneezen van een (zoogenaamde) aangezichts-kawker ; na het (*) Zevende Deel, Mengelwerk, Bladz. 413. Gg 4  414 wit rattekruid tegen de kanker het gebruik van een korstmaakend middel , uit wit Rattekruid , door frere bernard opgegeeven , en door den Heer van der haar in dit Werk (*) vertaald. Zedert dien tyd, bleef ik fteeds begeerig, meer voorbeelden van dien aart te mogen zien, en hier toe kreeg ik, door de goedheid van den Hr. van der haar, den 23 Octob. 1785, gelegenheid. 1. Geval. Op dien dag, zond gem. Heer een Boer, vier en vyftig Jaaren oud, by my, die ik reeds voor drie Jaaren, een geruimen tyd, dog vrugteloos, gepoogd had, eene Verzweering op de Neus , die uu tien of elf Jaaren oud was, te geneezen. Ook hadden veele anderen, zoo voor als La my, oaar aan mede vrugteloos gearbeid. Hy verhaalde , dat deeze Zweer , na eene ruwe affcheuring van de huid der Neus ontftaan , zedert tien Jaaren niet merkelyk vergroot, maar nu, na eene nieuwe kwetzing, zints vier maanden , verfiimmerd was ; de zelve zat ter zyde de Neus, ter grootte van een dubbeltje, dog ongelyk, boekerig, met een harden en verheven rand bezet. Dien eigen dag befmeerde ik (door een penceel) de Zweer en "deszelfs rand , ter dikte van een dubbeltje, met het reeds bekende Middel; bedekte dit met een weinig natgemaakt linnenftof, en na, daar opgedroogd zynde, met eene kleevendc Plaaster; waar mede hy naar zyn Dorp ging. Den volgenden dag, was zyn halve Aangezicht cn Neus een weinig (zoo als gewoon is) gezwollen; dan dit beletten niet zyne gewoone bezigheden tc verrigten; maar den vierden dag, had de ruwe Knaap het gantfche bedekzel van de Zweer afgetrokken. De Zweer zag 'er toen, getergd, zwart en Hinkende uit, dan dit, na vier dagen bedaard zynde, bedekte ik dezelve wederom met hetzelfde fmeerzel, en had het genoegen, dat deeze korst 'er zestien dagen opbleef, waar na de Zweer vuil, Hinkende, vergroot, en niet flegts van gedaante, maar ook van aart, veranderd fcheen. In de eerfte acht dagen , na de aanlegging, was de Lyder, (behalven de Zwelling van 't halve" Aangezicht) eenigzints pynlyk geweest , hetwelk daarna in ligte fcheuten veranderde. In de eerfte da¬ gen , na het afvallen der korst, wierd dc Zweer met zuiverende, daar na met verkoelende en droogende, middelen behandeld; dan de bevelhng ging langzaam voort, hetwelk ik voornaamlyk toefchreef, aan zyn eigen ruwe han- C) Zesde Deel, Eladz. 524.  IN HET AANCEZICIIT. 415 handelwys, wyl ik hem om den vierden of vyfden dag, (wanneer hy een uur ver, met eene koude blaauweNeus, by my kwam) zag. Zedert zes Maanden, is hy met een wel gevormd Lidteken geneezen. II. Geval. Den 2.0 Maart 178Ó , vertoonde zich de Wel Eerw. Heer N. N. twee en zestig Jaaren oud, dezelve had, zedert vyftien Jaaren , «op de regte zyde der Neus, eene Verzweering, dog veel groot- diep- en ongelyker dan de voorgaande , die door een iterkdrukkende Bril was veroorzaakt. Meest alle de bekende Kunstmiddelen waren, ter hcrftelling deezer Zweer, dooreen groot aantal Heelkundigen , reeds vrugteloos aangewend; ja zelfs had men eenmaal de Zweer door 't Mes trachten uit te roeijen, het Kraakbeen afgefchraapt, en hem vervolgens geraaden, daar aan nimmer iet meer te doen. — Dien zelfden dag, appliceerde ik, onder het oog van den Heer van der haar , het fmeerzel, als in het voorgaande Geval. In de twee daar aan volgende dagen , was bet Aangezicht daar door vry wat ontitoken en gezwollen, dan dit belette niet, dat de Heer lyder, den volgenden dag, zeven uuren verre, en naar zyn Huis, ging.— ik gaf hem een weinig Lintwerkers-ltof, en een verkoelende Lood-zalf mede; om , wanneer de korst 'er afviel, een weinig van het eerfte, met een Plaaster van het laafte , op de Zweer te leggen. Dertien dagen na dee¬ zen aanleg, viel de korst geheel weg. Niets anders, dan dit gemelde gebruikt hebbende, is deeze vyftien jaarige Zweer, in iets meer dan een Maand, met geen zeer lelyk Lidteken geneezen; hetwelk heden, tien weeken geleden, alle tekenen van beftendigheid vertoont. Om dat deeze Heer, als ook de Man in 'c voorgaande £e»al , dagelyks met vreemde •Menfchen moest omgaan , heb ik over het gedroogde Linnenftof, een kleeveiide Plaaster gedaan, maar het is best dit na te laaten, en de korst niet, voor dat ze los is, weg te neemen. III. Geval. Eene allezins zwakke Vrouw , met fcrophuleufe Oogleden, ruim drie en zeventig Jaaren oud, had, zedert drie Jaaren, dcrgelyk eene Verzweering aan de regte zyde van 't Voorhoofd, en zints acht Maanden, eene tweede aan de linkerzyde der Neus ; zonder eenige oorzaak daarvan te weetcn. De een en ander had de grootte vau een groote witte Boon, met eenigzins verharde randen. Die, welke op het Voorhoofd zat, bloedde dikwyls , wanneer 'er de korst onvoorzigtia afraakte , dog Gg 5 had  4i6 WIT RATTEKRUID TEGEN DE KANKER had naauwlyks eenige diepte ; de andere was een weinig boven de Huid uitgegroeid: Beide deeze Zweeren, poogde ik eerst door de gewoone (genoeg bekende'' Heelmiddelen te geneezen, maar vrugteloos. Schoon de Heer van der haar (om de hooge Jaaren, en ongunftigen ftaat deezer Vrouw) eenige bedenkingen had, applicecrde ik echter, den 25 April van dit Jaar, het bewuste fmeerfel op beide de Zweeren, zoo als in de twee voorgaande Gevallen. In de eerfte drie dagen , zwol het Hoofd en de Neus vry fterk; maar, na den achtften dag, liep 'er fteeds een menigte dun vocht, vau onder de korsten, weg, (iet, hetwelk by dc twee voorgaande Gevallen ook gebeurd is, en waar na de prikkelingen verminderden.) Den zes en twintigften dag, na den aanleg, fcheenen beide de kortten los , althans ik nam ze toen gemakkelyk weg ; en vond beide Zweeren zuiver, en, gelyk ook de korften met witten Etter bedekt. Vervolgens niets dan dun Linnenftof , met een verkoelende dekplaaster, gebruikende, was zy, veertien dagen daar na, geneezen. IV. Geval.' Dch ijuny 1786, vertoonde zich aan den Hr. van der haar en my, eene Jufvr. van drie en vyftlg Jaaren, met een dergelyke doch kwaadaartige Verzweering^ die zedert ruim vier Jaaren was ontdaan , en nu de grootte van een fchelling had ; dezelve befloeg byna de geheele zyde der Neus, gaande over derzelver punt en linker vleugel; waarvan zy reeds den rand eenigzins boogsgewys had vveggevreeten , en zich zelve tot in de Neus verfpreid. Een géruimen tyd, na dat deeze Zweer, uit een klein beginzel ontdaan, zich vertoond had; had 'er zich , zon-' der eenige bekende oorzaak, op de Wang, ruim een ftroo breedte van de eerfte? nog eene tweede, ter grootte van een duit, vertoond. Beide deze Zweeren waren Spons- aartig, boekerig, en de laatfte gepaard met eene roofige ontfteeking tot onder het linker Oog. Hier by had zich, zedert eenige maanden, nog eene derde , doqh kleiner, Verzweering, ter grootte van een duiver, op de regter Wang opgedaan; die, om dat ze onbedekt was, met eene geele korst was bekleed. ■ Buiten dit fcheen de Lyderesfe welvaarehrlê. Dien eigen dag (den iftenjuny), na dat de korften weggenomen en de Zweeren wel afgedroogd en gezuiverd waren, befmeerde ik ze alle drie, met het beWuste fmeerzel; en na dat bet linnendof, daar op mede gedroogd en vast zat, vertrok zy (met de Schuit) naar Huis. In de eer-  IN HET AANGEZICHT. 4*7 eerfte dagen daar na, was (volgens berigt) haar geheele Aangezicht vry fterk gezwollen, en zy zelf zeer koortzig geweest; dan, na het gebruik van verkoelende Dranken en i axeerende middelen, maar vooral, na eene ruimeontlastinge van dun vocht, het welk van onder de korften afliep , was dit ( na eepige dagen ) wederom beuaard. Den achtften dag was de kleine korst van de reg- ter Wang afgevallen,cn, in nog even zo veele dagen, door het bedekken met eeu koele plaaster, de Zweer geneezen geworden. _ Den twee-en-twintigften dag na onze eerfte vilite,zagen wy de Lyderesfe voor de tweede maal; —- zy zag 'er toen frisch cn beter uit dan voorheen. De beide korften van Neus en Wang waren in één geloopen, en overal (behalven van onderen) nog vast. Ik befmeerde dezelve toen, met eene weekmaakende zalf, leidde daar over eene zachte kleefplaaster; en had, na twee dagen, het genoegen , beide korften tevens te konnen wegneemen. * "De Etter, onder de korst der Neus, fcheen beter en witter dan die der Wang. Vier dagen daarna, deed de beroemde Haagfche- Hoogleeraar velzen nevens de Heer van der haar, ons de eere dees Patiënte te zien, en hun genoegen daar over te betuigen. Beide deeze Zweeren wierden als de vier voorgaande behandeld: ■ Die der Neus etterde fterk, en ontlastte eenige fynewitte vezeltjes , die van het gedeeltelyk ontbloot kraakbeen fcheenen voorttekoomen ; en genazen vervolgens (te weeten na het wegneemen der korst) in twintig dagen. De Heer van der haau (aan wiens nutte lesfen ik, zederd veele jaaren, veel verfchuldigd ben) heeft my het genoegen gedaan , deeze Lyders van tyd tot tyd te zien, en wel willen (öp myn verzoek) agter deeze gevallen voegen , da volgende ohelderende AANMERKINGEN: Voor twee Jaren heb ik, in eene aantekening op het door my Vertaalde Stukje van Frere bernabd .aangemerkt, dat ik by deze zogenaamde aanffezigts of huid - kanker, hoe groot of verouderd dezelve "ook waren , nimmer eenige Zwelling of Verharding in dc Klieren van de Kaak, de Óoren enz. had waargeuomen (*). Sedert dien tyd heb ik O Ahemeene Vader!. Letterocff. Vide deel No. 12. bladz. 524 v J rt Men-  4l8 wit rattekruid tecen de kanker ik, als ook de Mr. bolsius met my, by vier Mannen en twee Vrouwen met verouderde gevallen , dit mede niet gezien, fchoon by het eene, behalven de Verzweering op de Neus en de Koon, het eene Oog reeds weg en deszelfs beenrand mede bedorven was; al het welk by de ware Kanker der Lippen enz. anders vry gemeen is: Ook heb ik twee lyders met dit ongemak , alleen dooreen aanhoudend drukkend verband, zien genezen; en verfcheiden andere, door het bedekken met een verflapt Aceturn Lithargyr. ten minden voor eenigen tyd , volmaakt genezen gezien; en ik meen dat deze bewyzen,ten 'minde cenigzins, toonen, dat deze verzweeringen, hoe hardnekkig ook, geenzins. onder de ware Kanker of het uitwas der Klieren, behoren geteld te worden; zo als dikwyls uit onkunde, of, het geen erger is, uitgrootfpraak, of geldzugt, gefchied. Ja , ik meen zelf dat de Hr. bolsios, in dit en in zyn voorgaand berigt, zig te fterk uitdrukt met deze verzweeringen kwaad - aartig te noemen, wyl dezelve als een enkel Locaal of'plaats - gebrek, meest, zo vee] ik weet, door uitwendige oorzaken voortgebragt, en, by alle zoort van Menfchen, zonder merklyke pyii of hinder, veele Jaren duurende, naar myn inzien, flegts alleen verdienen hardnekkig genaamd te worden: al het welk wederom, ten aanzien van de ware Kanker, een onderfcheidend kenmerk uitlevert, en de hoop der herftclling kan vermeerderen. Gaarne beken ik, dat eenige van deze huid-verzweeringen, op het uitwendig aanzien, zig, op een jammerlyke cn verbazende wyze, uitbreiden, het halve-aangezigt,de Neus, nevens het eene Oog, verteren, ja, de beenderen, gelyk wy gezien hebben, zelf aantasten; en in dit opzigt, als ook in ongeneesbaarheid, met de ware kanker, volmaakt fchynen gelyk te daan, ja ook daar van den naam gekregen hebben. Maar, wanneer men in aanmerking neemt hoe veele Jaren 'er veelal vcrloopencer deze Verzweeringen tot zulk eene grootte komen; hoe Mengehv. Zy die dit (tukje niet bezitten, kunnen bet voor- fchrift en dc handeJwys van den Hr. bernard mede vinden in het Xde Deel van het Genöotfchap Servandis Civibus. bladz. 617. . De geleerde Schryvers van dit wel uitgewerkt ftuk , hebben hunne Voorfchryveren getrouw gevolgd, en het gencesvermogen van het Rottekruid, tegen de Kanker, zeer geprezen; Jr ook ons Inngduurend of hardnekkig ongemak, om dezelfde reden, mede onder de Kanker geplaatst.  in het aangezicht. 419 hoe veele verwaarlozing, en welke nutteloze, ja tergende hulpmiddelen , daar tegen, fomwyl, zonder een goed en welfteunend verband, waar van zo veel heils afhangt, worden aangewend; is het dan wel te verwonderen dat deze zweeren, zelf in de gezondfte Menfchen, tot zulk eene grootte, en zelf den naam van Kanker, bekomen? Meermalen heb ik zulke Verzweeringen, die meer dan 20 Jaren oud waren, gezien, by welke de lyders eene beftendige gezondheid genoten: maar ook, hoe zeldzaam konnen huid-verzweeringen in de beenen en op andere plaatzen, met harde randen, zondereen drukkend en welfluitcnd verband, genezen worden Ven hoe nienigmalen volgt ook daar op bederf in de beenderen , zonder de naam van Kanker of kwaad-aartig te bekomen? —-Immers, alle goede Heelkundigen zullen gaarne erkennen, dat het wel genezen, van veele gebreken, meer van hunne goede verbanden, dan van de aangebragte middelen, afhangt; fchoon maar weinigen dit te regt bezetten. Maar, men onderftelie, flegts voor een oogenblik, eens; — het middel van Frere bernard ware, tegen deze zweeren, een byna zeker huiemiddel; zouden zy dan den naam van Kanker, kwaad - aartig enz. niet verliezen, en deze namen, veel eer aan onze onwetenheid moeten worden toegekend? Maar dat ook zoortgelyke groote, meer uitgebreide, veel kwaad - aartiger, Verzweeringen in het aangezigt, door inen uitwendige middelen, en door een wel aangebragt verband , zomwylen , konnen genezen worden, heeft de beroemde Amfterdamfche Heel-en Hand-Arts, de Hr. van wy , nog onlangs met twee zeer fchoone voorbeelden, getoond (t); maar wy vreezen, dog verkngen naar bewyzen, dat dit mede by de ware Kanker plaats heeft. De genezing van dit ongemak, door een korstmakend middel van Rattekruid, behoort ook, naar myn inzien, geenzins zo gereed, nog alleen aan de Specifiqne kragt des Rattekruids, toegekend; ■—— nog ook daar uit zekere gevolgen getrokken te worden, even als of, in heï uit- en inwendig gebruik daar van, een byzonder vermogen, tegen de ware Kanker, berustte; gelyk dit van eenigen word vermoed, maar nader moet bewezen worden. . . ■ Het fchynt my, dog zonder ervarenis, toe, dat ecu ander zoortgelyk korstmakend middel, het welk twee of drie (t) Heelkundige Mengel/lofcn,lïóc deels Ifte ftuk, bladz. 1-13.  420 wit ratte kruid tegen de kanker drie weken bleef vastzitten, de harde randen verteerde, de Zweer zelf van natuur of aart veranderde, en even zo lang voor de lucht bevrydde, ook van dezelfde goede uitwerking zou kunnen zyn. Misfehien is een Poeder van Lapis infernalis, de roode Prcecipitaat met gebrande Aluin, of de witte Vitriool, met wit van een Ei, of iet meer kleevende, gemengd, en, in naarvolging van B".r aiid, met een Penceel op en om de Zweer gelmeerd en gedroogd, daar toe even zo bekwaam; en, ten nanzien van het Kattekruid, minder te vreezen: Nieuwe proeven kunnen dit beflisfen. u Eene verwaarloos* de, mishandelde, of veréélte, Zweer geneest veel-al gemaklyk na darde veréélting*, door een lang vastzittende korst, is weggebragt; en deze laatfte eigenfchappen munten in het middel van de Hr. bernard byzonder uit, en is ook daarom , als nog, voor andere verkiesbaar: ook zegt hy dit zelfde middel by hardnekkige Verzweeringen in de beenen te gebruiken, maar ik geloof dat zy niet dieper dan de huid behoeven te gaan. Ik kenne een Hand-arts; meer ftout dan kundig, die dit kleine ongemak, gelyk ook veele andere , doorgaans ruimfchoots Kanker noemt, en veel-al ongelukkig wegfnydt: deze fneed , voor eenige Jaren, dergelyk eene kleine Verzweering uit het aangezigt van een jeugdig Man, die als nog ongenezen is: by eene tweede is het zelfde gebeurd. De wegfnyding fchynt wel dc oude Zweer van gedaante, maar niet van zynen voorgaanden Aart, te veranderen, zo als dit, door een korstmakend middel, en door de daar door veroorzaakte pyn , rozige ontfteking en Zwelling word te weeg gebragt; en ik meen clat dit laatfte gewaande, kwaad al 'het goede ter genezing voortbrengt. My dunkt, dat denkende Heelkundigen hier uit genoeg koruien zien, waarom Locaal of plaats gebreken met ont-aarting, niet in de vogten maar in het Vaat-geitel, na geen gewone of gemene, uit- of- inwendige middelen, konnen luisteren? het plaats - gebrek dient veranderd of weggenomen 'te worden. Dat nu de genezing na een lang vastzittende korst, door de Zweer zelf voortaebngt, zomwy! van zelf volgen kan, is, dunkt my, uit het volgende zeldzame voorbeeld te zien: Eene Juffrouw, van ruim 70 Jaren, had, zedert een geruimen tyd, zulk eene Huid - ver/..veering op de Neus en tusfchen de Wenkbrauwen, die telkens met eene dikke korst  in het aangezicht. 421 torst begroeid, maar ook altoos en onverhoeds 'er weder afraakte, waar door de Zweer, getergd, bloedig en grooter wierd. * Wetende dat de meeste plaasters, zonder een drukkend verband, daar aan weinig goeds deeden, gaf ik haar, om hare hoge Jaren , den raad, daar aan volltrekt niets te doen, maar tog vooral te zorgen dat de korst niet te vroeg, onvoorzigtig of op eene ruwe wyze, wierd losgemaakt, wyl daar door haar ongemak, zo als zy reeds dikwyls gezien had, telkens zoude verergeren: zy volgde, dog wat ongenoegd, myn raad. ■ ■ De korst groeide eerlang byna een duim dik en in grootte van een Schelling: dezelve viel, naar een geruimen tyd aldus vastgezeten te hebben, onverwagt en van zelf af; nalatende een vast diep lidteken, het welk, met eene witte dunne huid bedekt, 'er even zo uitzrrg^ajs of het door een korstmakend middel van Frére bernard genezen was; en het welk eenige Jaren , en tot aan haren dood , lbn>dhield. Was dit geval onder een in- of- uitwendig gebfuik vaa zogenoemde opregte Oostenrykfche Cicuta of van Kattekruid gebeurd, wie zou aan de Specifique kragt dezer middelen, wegens eene gewaande Kanker-genezing, getwyffeld hebben? want,wat is tog thans gemener, dan dat de heilzame uitwerking der natuur veel-al aan gewaande hulpmiddelen word toegezwaaid? Uit deze vier, als ook uit het voorheen gemelde vyf Je geval, door den naarftigen Heel-arts bolsius, zo getrouw opgegeven, en onder myne oogen gebeurd, dunkt my vry billyk te mogen befluiten, dat het middel, door den Hr. bernard bekend-gemaakt, een byna zeker hulpmiddel tegen deze kleine, dog hardnekkige,Verzweeringen van de huid des aangezigts zy. By myne Vertaling daar van ftond ik reeds in het zelfde denkbeeld, fchoon my toen eene kleine vrees weêrhield myn naam daar byte melden. f§) Thans meen ik mer dankbaarheid my te mogen verblyden, toen gelegenheid gegeven en nu redenen gehad te hebben, om dit middel meer algemeen bekend te maken. In hoe verre dit by grote en uit- geflrekte Huid-Verzweeringen met harde randen , welk meer (j) De beroemde richter fpreekt van een Kind van anderhalt'jaar met eene kwaadaanige verzweering aan liet voorhoofd, na het uitfnyden van een Sarcoma ontftaan, die mede. na het gebruik van dit middel, ras genezen wierd. Chirurg. Biblioth. Vil theil. p. 483. enz.  422 wit rattenkr. tegen de kanker in het aangez. meer aandagt, en ten opzigt van het Rattekruid, meer zorg fehvnen te eifchen, zal of kan plaats hebben, moet de ondervinding keren. — Dan het zy ons voor eerst genoeg, een middel tegen een ongemak te kennen, waar van de meeste Schryvers, fchoon het dikwyls voorkomt, zwygen of althans te weinig zeggen, en het welk, naar myn inzien, te on regt van veelen, om zyne hardnekkigheid en voortkruipenden aart, met den verfchrikkenden naam, de Kanker des aamezigts, gedoopt word. Terwyl wy niet ailcen wenfehen maar vuurig fmeken dat zy, die deze handelwys, zo zuiver als getrouw opgegeven, mogten volgen, ons niet flegts in de goede uitwerking evenaren, maar zelf overtreffen. 's Hertogenbosch. den 14 July 1786. natuurlyke historie der water - rallen. (Volgens den Heer de buffon.) De Water. Ral word in 't Fransch Ralle d'Éau. in 't Engelsen Water-Rail oök Eilbock & Erook-ouzell, 111 't Hoogduitsch Sehvarte wasferheunlin, Aesch Hunlein ,\\\ 't DeenWh V-agtelkonge, Hl 't Noovwcegsch Band-rize, of Strand-/harre op de Ferroe Eilanden Jord - koene , by de Venetinanen Forzane of Porfana geheeten. Deeze Vosel loopt langs ftilftaande wateren zo inel als de Land-Ral over de velden, hy houdt zich desgelyks fteeds verborgen onder groote gewasfen en biezen, komt 'er niet uit dan om in 't water te zwemmen enteloopen, maar men ziet hem dikwyls vlug heen flappen over de breede waterplanten, die ftilftaande wateren bedekken: ook neemt hy kleine wandelingen door de hoog opgelchootene gewasfen; hier fpant men ftrikken, en vangtze te gemaklyker om dat zy altoos langs den zelfden weg wederkeeren. Eertyds ving men ze met Sperwers en Valken, en in deeze kleine jagt was het de meeste moeite_ de WaterRal uit zyn verblyfplaats te krygen ; waar 111 hy zich met dezelfde halftarrigheid houd als de Land-Ral 111 de 2vne : hv verfchaft dezelfde moeite aan denjaager, verwekt dezelfde onverduldigheid in den hond, die hy met  NATüURLYKE HISTORIE DER WATER-RALLEN. 423 list ontwykt, en hy .kiest de vlugt niet dan zo laat mogelyk. In grootte evenaart hy bykans de Land-Ral, dan hy heeft een veel langer Bek, roodagtig aan den Kop, en donker roode Pooten; Ray zegt dat eenige geele Pooten hebben, en dat dit verfchil misfehien uit het verfchil der fexe ontftaat. De Buik en de Zyden zyn dwars geftreept met witagtige ftreepen op een zwartagtigen grond, een kleurfchikking gemeen aan alle Rallen; de Hals en Borst zyn fchoon asebgraauw, boven op olyfkleurig, bruin ros. Men ziet de Water-Rallen by warme water bronnen, geduurende het grootfte gedeelte des winters; onderrusfehen hebben , zy gelyk de Land-Rallen , een vasten tyd van trekken. Volgens een berigt my medegedeeld, door den Heer desmary, gaan zy in den Voortyd en in den Herfst over het Eiland Malta. De Markgraaf de querhoüjnt heeft, vyftig mylen van de Portugeefche Kust, op den zeventienden van April, Water.Rallen gezien : deeze waren zo vermoeid dat ze zich met de hand lieten grypen (*). De Heer gmelin heeft ze gevonden in de ftreeken , door de Don befpoeld. Belon noemt ze Zwarte-Rallen, en zegt dat het Vogels zyn in alle Landen bekend, en veel talryker dan de Land-Rallen, door hem den Rooden Ral geheeten Voor 't overige is het vleesch der Water-Ralk minfmaakelyk dan dat der Land-Rallen, het heeft iets grondigs. Nog is 'er een kleine Wat er-Ral, niet veel grooter dan een Leeuwrik, in 't Fransch Marouette ook Cocouan en in Picardyeu Girardine, en in den Elfas Winkernellgeheeten. De geheele grond van zyne Pluimadie is donker olyf kleur met witagtige vlekken, welker luister, op deezen fombe» ren grond , "dezelve als emailleerd doet voorkomen , en den naam van Parel-Ral aan deezen Vogel geeven; fritsch , heeft hem het gepareld Waterhoen geheeten: eene onveegelyke benaaming, dewyl de kleine Water-Ral geenzints een (*) ,, Ik poogde," fchryft de Heer nu QUERtioëRT, ,, 'er ,, eenige op te kweeken ; in 't eerfte ging het uitfteekend; ,, doch, na veertien dagen in den gevangen ftaat doorgebracht ,, te hebben, kreegen zy eene verlamming in de Pooten, zy „ konden eerlang niet dan op de knien voortkruipen, en ftier„ ven eindelyk." Gesner verhaalt, langen tyd, 'er een opgekweekt te hebben, en meldt teffens dat hy den Water-Ral een lastigen en moeite maakenden Vogel vindt., J. deel. mengei.w. no. IO. H Ü  4*4 NATUURLYKE HISTORIE een Water-Hoen is. Zy vertoonen zich ten zelfden tyde als de Groote Water-Kallen, en vvoonen'aan moerasfige plaatzen. In het riet verbergen zy zich; en vervaardigen'er hunne nesten , dit nest heeft eenigzins de gedaante van een Gondel, is uit biezen zamengedeld, en zy weeten het eene einde aan een rietje derwyze te hegten, of, om zo te fpreeken, vast te maaken, dat het dryvend fchuitje met het water op en neder dryft.', zonder om verre geworpen te worden. Zeven of acht is het getal der Eijeren; de jongen komen 'er geheel zwart uit; korten tyd duurt derzelver opvoeding, want zo ras zy uit den dop zyn, loopen, zwemmen en duikelen zy welhaast, fcheiden ze van de Ouden af, en gaan elk op zich zeiven leeven; ieder onthoudt zich op ce^ ne plaats alleen, en dit inftinct van ongezelligheid gaat zo verre dat het zelfs fchynt te werken in den Paartyd, wanneer de andere ongezelligfte Vogels eenigen tyd by een verblyven : want, behalven de onvermydelyk noodige oogenblikkeu van paaren, wykt het Mannetje zich van her VVyfje af, zonder by 't zelve te blyven om eenige dier bezorgdheden te vertoonen, den Vogelen in den tyd der Liefde eigen , zonder het Wyfje te vermaaken, of door zang te vertroosten, zonder die zagte geneugten te genieten, welken gezegt mogen worden iets verheevens by te zetten aan de lust voldoening. Elendige wezens die niet weeten te leeven by 't beminde voorwerp '■ jammerlyke minnaryen welke geen ander doel hebben dan de enkele voortzetting van 't Gedacht. Met deeze woeste zeden en die gevoellooze natuur, fchynen dc kleine Water-Rallen niet gefchikt om opgevoed en getemd te kunnen worden; zy hebben 'er nogthans één opgekweekt, die een geheelen Zomer by ons leefde van Broodkruim en Hennipzaad: alleen zynde, onthicldt hy zich beftendig in een grooten bak met water; doch zo ras hy in het hok kwam voor hem gefchikt, liep hy om zichteverfchuilen in een kleinen donkeren hoek, zonder dat zy hem ooit eenig geluid hoorden flaan: terwyl deeze Vogels, egter, iii den ftaat der vryheid, een fcherpen en doordringenden toon laaten hooren, zeer gelykende naar 't gefchreeuw van een kleinen Roofvogel: en fchoon deeze Vogels geen trek altoos tot gezelligheid hebben, merkt men nogthans op, dat de een niet geroepen heeft of een ander beantwoord hem, en welhaast wordt dit gefchrceuw door alle de andere in den oord herhaald. . De kleine Water-Rallen houden het, gelyk alle Rallen, tegen de honden zo lang uit, dat de Jaager ze menigmaal met  der water-rallen. 425 met de hand kan grypen, of met een ftok doodflaau; wanneer 'er eenig houtgewas zich in hunnen weg opdoet, vliegen zy 'er in, en zien uit die veilige wykplaats op de honden neder; dit hebben zy gemeen met den grooten WaterKal; ook duikelen zy in het water, en zwemmen een tyd lang onder 't zelve voort, als zulks noodig is ,om zich aan 't oog der vervolgende vyanden te onttrekken. In 't ftrengst des winters verdwynen de kleine Water-Rallen; doch zy komen zeer vroeg in het Voorjaar weder , reeds in de maand February zyn ze gemeen in eenige Landfchappen van Frankryk en Italië. Zy leveren een lekker en zeer gezogt wild uit, boven al zyn die in Piemont gevangen worden zeer vet, en vaneen uitlteekenden fmaak. proeven over de vlekken op de schyf der zon. Door den Heer P. van aken, A. L. M. & Philof. Doêtor te Leiden. l~^e Zonne-Vlekken zyn niet altoos bekend geweest; eenige Eeuwen zyn 'er verloopen, eer dat men wist, dat hare glans zomtyds bezwalmt wierd door lichamen, die, uit haar binnenfte als 't ware voortgekomen, zich op hare oppervlakte onthielden , en tot verhindering konden zyn in den loop harer licht-ftralen, die zy met eene verbazende fnelheid door het wereld-rond gewoon was uitte fchieten: alle andere verduisteringen, die zy ondergaat, wierden van alle verftandigen aan de tusfchenkomst der Maan, tusfchen den Aardbodem en de Zon, toegefchreven. In het I begin der zestiende Eeuw, wanneer de Verrekykers wierI den uitgevonden, wist men die , wel toegelleld, ook na de : Zon te richten: waar door men ondervond , dat hare I vuurige oppervlakte niet altoos even zuiver, maar zom« I tyds met eenige vlekken bezwalmd wierd, die haarfchynI zei meer of min verhinderen, en voor het oog, dus kunf llig gewapend, volkomen zichtbaar zyn. Zo veel bekent 8 is, was de eerfte ontdekker van dit verfchynzel Joannes 1 Fabricias, Zoon van David Fabricius, de Friefche StarreI kundige, door middel van een Verrekyker,, die hy uit ■ Holland had medegebracht: na dat deze Heer eenige malen Vlekken in hare Oppervlakte had waargenomen, en Hh 2 ba-  426 PROEVE OVER DE VLEKKEN hare zichtbare beweging nauwkeurig had gadegeflagen viel hy in vermoeden, dat de Zon rondsom hare Asrich-tig draide. Hy gat', nopende dit ongewone en nieuwe ver-. fchynzel, een werkje of Verhandeling in hetllicht, volgens; het getuigenis van Kepierus te Witten berg, in 't Jaar ïón. , Scheinerus, te Ingolst in Duitschland, door zyne waarne-mingen opgewekt, volgde zyne voetltappen na, en onder- ■ vond, door middel van zyn Kyker, die hy na de Zon richtte , de waarheid der waarnemingen van Fabricius, door' het gewaar worden van zoortgelyke Vlekken op de Schyf: der Zon. De bygelovighcid vervulde hem met fchroom ,om zyne waarnemingen, zo als het paste , wereldkundig te:, maken; niet te min fchreef hy het waargenomenezeerwydvoerig aan M. Velfetus, die den brief van Scheinerus in het licht gaf, onderden tytel van Appellespost tabulam? nader- I hand heeft Scheinerus zich veele Jaren te Romen beyverd; ; om de Zonne-Vlekken waar te nemen, met dat gevolg, dat :| hy het genoegen heeft gehad, om meer dan twee duizend j waarnemingen na te laten. Nahem zyn zy door meer andere Starrekundigen, onder i[ welke Hevelius niet een van de minfte is, waargenomen. Wy zyn niet van voornemens, om ons in een historisch j verhaal in te laten, het gezegde zal genoeg zyn, om alle | twyffel te ontnemen nopende het verhaal van verfchynze- | len, die wy de eer hebben den Lezer mede te delen. De Zonne-Vlekken zyn gewoon zich doorgaans dus te ver- | toonen: zomtyds , en dat zeer dikwyls, komt 'erop zekere plaats der Zonne-Schyf, die te voren glansryk glinfter- j de, eene zekere Vlek te voorfchyn, na dat zy eenigen tyd Y geduurd heeft, word zy door eene dikker of dunner nevel omcingeld,die de gedaante van eenigen damp-kring heeft, omringende de vlek aan alle hare zyden: dusdanig eene nevel vertoont zich zomwylen onmisddelyk na het te voorfchyn komen van de Vlek : zomtyds is echter de Vlek wel drie dagen lang zichtbaar geweest, eerdat zich zelfs eeni-| ge fchyn van nevel opdoet: na dat de Vlek eenigen tyd \ heeft ftand gehouden, pleegt zy zomtyds meer en meer te1! verminderen, tot dat zy eindelyk ten eenemaal verdwynt,, en geen den minften voetftap van haar aanwezen laatoverblyven : zomtyds verandert de Vlek in eene brandende toorts,, die fterker licht dan de overige glans der Zon, die zomtyds i te gelyk met de Vlek verdwynt, zomtyds eenigen tyd daarna noch (tai.dgrypt. Zomtyds gebeurt het ook wel, dat 'er eerst eene toortsje uit de Zonne-Schyf voortkomt onder de ge- °  «P DE SCHYF DER ZON. 4*7 gedaante van een vlammetje, welk toortsje onmiddelyk door eene Vlek gevolgd word , deze door eene fchaduw. die zomwylen , eer dat zy verdwynt, in een ander toortsje veranderd word. Zeldzaam ziet men dit laatfte, het is echter door Heyelius waargenomen. Zommige Jaaren zyn 'er,' wanneer men dikwyls toortsjes waarneemt. Zommige echter zyn 'er, waar in zy zich in 't geheel niet vertoonen, of fchoon 'er Vlekken gezien worden. Scheinerus, Kixiolus, de Keita en andere, hebben dikwerf deze toortsjes waargenomen: Hugenius nooit: de zeer nauwkeurige Musfchenbroek maar eens, in 't Jaar 1731. Zomtyds gebeurt het ook wel, dat de oorfpronk der Vlek omcingelden verrykt word door nevelen en toortsjes, beide op denzelfden tyd. De Zonne-Vlekken vertoonen zich onder zo veele en menigvuldige gedaanten , dat zy nauwelyks befchreven kunnen worden. Zy worden nooit volmaakt rond gezien , maar veelal vier- en driehoekig, Maanswyze, langwerpig, Spinnekopswyze met haare verfchillende aanhgngfels. Deze gedaanten zyn doorgaans zeer onbeftendig, zy veranderen geftadig: by aldien zy met eene Kyker van 20 of ?g voeten befchouwd worden, zal men ontdekken, dat 'er weinige, of geene, geduurende den tyd van drie uuren dezelfde gedaante behouden. Deze veranderingen zyn door alle waarnemers ftandvastig waargenomen: het gebeurt zomtyds dat eene en dezelve Vlek in veele andere ontbonden word, die, na dat zy eenigen tyd van den ander zyn afgefcheiden geweest, wederom by een komen, en eene gelyke klomp uitmaken: deze waarnemingen houden echter altoos geene vaste ftreek: zy zyn niet algemeen. Alle Zonne-Vlekken, die zeer dikwyls by overvloed worden waargenomen, vertoonen zich gemenelyk in het Zuidelyk halfrond der Zonne-Schyf, weinige in het Noordelyke , men mag zeggen, zeer zeldzaam, zo dat zommige om die reden vermoeden hebben opgevat, dat zy daar nooit te voorfchyn kwamen: vlytige waarnemers , echter, hebben in de Jaren 1714, en 1715 in het Noorder halfrond ook Vlekken ontdekt, als mede de zeer nauwkeurige Profesfor Musfchenbroek'm de jaaren 1728, 1729 en 1730. Wyders kan men, volgens genomen waarnemingen, aanmerken, dat de Zonne-Vlekken zich overal niet "even dik vertoonen: in haar midden hebben zy doorgaans eene kern, veel zwarter, dan haare overige zelfltandigheid. Zeer onzeker is ook het getal der Vlekken, die zich te gelyk op de Zonne-Schyf opdoen: zomtyds vertoont 'er zich eene, Hh $ zom-  PROEVE OVER DE VLEKKEN zomtyds twee: Gasfendus heeft 'er negen , zelfs op een en dezelfden tyd veertig, ja vyftig gelyk, gezien: Manjanus heek 'er vyf- en dertig geteld: Prof: Musfchcnbrbck heeft er in het jaar 1728 op de Starre-Toorn te Utrecht, op een en dezelfden dag acht- en twintig aangewezen. Zy verfchillen ook in grootte onder den ander, öclicinerus heeft 'er eene waargenomen , die hy ftelde gelyk te zyn aan Venus, grooter dan Mcrcurius: andere heeft hy met de middellyn der Zon vergeleken; wanneer hy vooronderftclde, dat' die in twee duizend deelen verdeeld was, was hy van gedachten, dat zommige Vlekken'er tien deelen van hadden in haar middellyn; andere vyftig, andere honderd: Gasfendus heeft 'er eene gezien, welkers middellyn eene tiende gedeelte was van de middellyn der Zon. Craptri heeft 'er eene aangetekend, die tot eene middellyn had eene vyftiende der Zon's middellyn: Hevclius heeft er eene gezien, welker middellyn eene derde gedeelte was der Zon's middellyn met betrekking op haar lengte, en een negende gedeelte met opzicht op haar breedte, en dat zeer dikwyls: deeze Zonne-Vlekken zyn inderdaad zeer groot , en overtreffen veel de grootte van onzen Aardbodem. De eoleur der Vlekken is dikwyls zwart, of ook wel Hemelsblauw; wanneer zy eenigen tydftandhouden , beginnen zy geel te worden, of roodachtig aan hare randen , en die roode couleur kruipt allengskens voort na haar midden. Van desgelyken is de duuring der Vlekken zeer onbeftendig: zomtyds ftaan zy weinige minuten, zomtyds de lengte van het een of ander uur: zomtyds delengte eens da^s, van twee, drie of vierdagen ; zelfs heeft men'er waargenomen , die eene duuring hadden van dertig, van veertig dagen : en die het alderlangtte gedaan heeft, was die,welke "zich twee-en vyftig dagen vertoonde. Zomtyds heeft men veele achtereenvolgende Jaren, . m welke beftendig veele Vlekken op dc Zonne-Schyf gezien worden: volgens de waarneming van Casfinus, echter, gebeurt het zomtyds, dat 'er wel tien Jaren verlopen , in welke geen de minfte Vlek op de oppervlakte der Zon is te vinden geweest, gelyk dit ook in het Jaar 1735 heeft plaats gehad. . Men heeft beftendig waargenomen, dat de beweging der Vlekken altoos dus geweest is. Wanneer eene Vlek zich op de Zonne-Schvf het aldereerst begint te vertoonen, beweegt zy zich langzaam na htt midden , dc volgende daseu'loopt zy altoos fneller over het Zonne-rond, over het 0 r J mid-  OP DE SCHYF DEU ZON. 429 midden der Schyf gaat zy op zyn alderfuelfte; wanneer zy den anderen rand der Schyf zal naderen, is hare beweging hoe langer hoe trager; wanneer zy by den rand komt, het aldertraagfte, alwaar zy als dan uit het gezicht raakt. Deze beweging echter is geene ware, maar fchynbare, beweging , om dat de Vlekken voor het oog aan het buitachtige lichaam der Zon fchynen gehecht te zyn,het welk rondsom zynen As gelykelyk bewogen word. De ftreek , langs welke zy bewogen worden , fchynt niet altoos van eene en dezelfde gedaante te zyn, zomtyds iszy rechtlynig , zomtyds kromlynig: het welk onbetwistbaar afhangt van de verfchillende gelteltenis des Aardbodems, met betrekking op de Zon. Uit den loop van deze waarnemingen kan men geredelykbefeffen, dat de Synthetifche manier van redeneringen ter harer oplosfing, of redegeving barer verfchynfelen , hier van geen nuf kan zyn, dewyl zy door hare menigvuldige veranderingen tot geene algemene regels fchynen gebracht te te kunnen worden: alle'onze kennis, die wy van de verfchynzelen in onzen Dampkring, of van de Hemellichten boven ons, hebben,fteuntop eene analogifchëredeneririgstrant, die uit proefondervindelyke bewyzen van zaken, die op onzen Aardbodem voorkomen , en onze zintuigen naby zyn , en omringen, de grootlte trap van zekerheid zal opleveren, waarvoor de Menfchelyke kennis, in foortgelyke gevallen, fchynt vatbaar te zyn. Wy ondervinden, op onzen Aardbodem , alle lichamen eene weeromkaatfing van het licht onderhevig: analogisch is het derhalve zeker, dat de Maan door hare weeromkaatfing van het Zonne-Licht, tot den Aardbodem, wezentlyk een lichaam is, begaafd met alle hoedanigheden , die den lichamen eigen zyn. Van desgelyken ondervinden wy op onzen Aardbodem, dat zy uit verfchillende beddingen beftaat, die van verfchillende hoedanigheden , door vèrwonderlyke aderen , van den ander gefcheiden worden: analogisch is bet derhalven zeker, om dit op ons geval toe tepas'fen, dat dit, in het lichaam der Zon , ook plaats beeft: dewyl het by alle verftandige Natuuronderzoekers zeker is, dat de Zon een kloot is van eene zeer verbazende grootte, beftaande uit eene zeer harde zelfftandigheid, brandbaar uit gedeelten, die meer of min ontvlamd kunnen worden: zy word van een vuurigen Oceaan, aan alle hare zydenomringd, en dat wel tot eene aanmerkelyke hoogte boven hare overige zelfftandigheid, even gelyk als onze Aardbodem op zommige plaatfen , door een Oceaan van water omfmII h 4 geld  4JO PROEVE OVER DE VEEKKEN geld is. Met Zonnevuur verwarmt, verteert beftendig, en doorknaagt de deelen vau hare buitenite zelfftandigheid: wanneer het tot de aderen komt, die gemakkelyker, dan e mige andere klomp ontbonden kunnen worden, kan het niet misfen , of het vuur moet die geredelyk intrekken, d lorboort haar dusdanig , dat 'er een zeker harder brok al om me afgefcheiden word van het overige gedeelte van het lichaam der Zon, waar op dan het Zonnevuur deze harde klomp na boven werpt, even als onze mynwerkers,door middel van buskruid, Mynen doenfpringen,ofde bergwerkers, door het nafporcn van de aderen, door middel van buskruid groote brokken van den ander affcheiden: zodra 'er nu zodanig een groote brok na boven op den Vuur-Oceaan der Zon geworpen word, vertoont hy zich voor ons oog op den Aardbodem onder de gedaante van zzyi Zonne-Vlek: deeze klomp word als dan aan alle hare zyden door vuur omfingeld, en moet gevolgelyk noodwendig vlam vatten, hy ontvlamt derhalven , en als dan vertoont hy zich onder de gedaante van eene brandende toorts: zodra deze brandbare Stof verteerdis, verdwynt de toorts, de Zonne-Vlek overblyvende: deze,door den tyd beet wordende,begint te gloeijen, en rood te worden, gelyk dit door middel van Verrekykers duidelyk te zien is, het middelfte gedeelte, het verfte van bet vuur afzynde, moet als dan noch koud zyn, en zich voor ons oog onder de gedaante van een andere couleur, of Kern, vertoonen. Een ander gedeelte vereenigt zich met het roode Vuur, word beweegbaar, ftygt uit den Zonnekring naar boven, formeert aldaar een dikken damp, die zich wyd en zyd uitfpreidt, rondsom het lichaam , waaruit hy voortkwam, waar door de Vlek ons toefchynt, door een grooten Dampkring omfingeld te worden. Middelerwyl ontvlamt de klomp meer en meer, tot dat hy ten eenemaal verteerd word, en dat wel fneller of trager, naar mate de opgeworpen klomp grooter of kleiner is geweest, of hare zelfftandigheid yler of harder: hy gloeit eindelyk ten eenemaal, verdwynt met achterlating van een luchtig nevelwolkje, het welk temet door haar zwaarte op den vuurigen Zon Oceaan nedervalt, verteerd word, en met het Zonnevuur zich vermengt: mogelyk word het in glas veranderd, het welk', door de hitte gefmolten , op den bodem van het middelpunt der Zon nederzinkt, en met het overige gedeelte der Zon zich vasthecht: dit kan naderhand geene veranderingen onderhevig zyn, maar moet, geduurende het aanwezen der Zon, onveranderbaar blyven. Somtyds kan het gebeuren , dat door het Zonne-vurr# niet  »P DE SCHYF DER ZON. 431 niet alleen een klomp (zo als wy die befchouwd hebben) wordt los gemaakt, maar veele te gelyk , die als dan op den Vuur-Oceaan der Zon dobberen, en geftadige bewegingen onderhevig zyn , zo dat zy voor ons oog fchynen te fchommelen, even gelyk de Schepen in onzen Water-Oceaan. Deze brokken, door hare aantrekkings-kragten, hellen tot elkander, waarom zy zomtyds te zamen loopen, zomtyds worden zy door het vuur van den ander afgefcheiden ; waar van de geduurige veranderingen , in hare zamenkomften of verwyderingen, afhangen. Byaldien de inwendige deelen der Zon , die voor het Zonne-vuur het aldermeest zyn blootgefteld, zeer eenzoortig zyn ; kunnen 'er veele Jaren verlopen, (gelyk dit Casfinus heeft aangetekend) en de Zon geduurende al dien tyd fchynen, zonder dat'er dusdanige brokken worden opgeworpen , of zich eenige vlekken op haar fchyf vertoonen (hetwelk, volgens de bovengemelde waarnemingen, zomtvds eene duuring heeft gehad van tien Jaren:) deze eenzo'ortige ftof of fchors verteerd zynde j wanneer het vuur naderhand aderen bereikt, die ontvlambaarder zyn, dan eene andere zelfftandigheid , die door de aderen omringd wordt, dan zullen 'er wederom nieuwe brokken, uit de inwendige zelfftandigheid der Zon worden opgeworpen die eene vertoning zullen maken van nieuwe Zonrie-vlekken , en dezelfde verfchynfelen opleveren, die wy zo even befchreven hebben. Deze analogifche uitlegging, meen ik , voldoet eenigermate aan onze befpiegelende kennis, en ftrookt met de geromen waarnemingen. Zy leeren ons de zeldzame hoedanigheden der Zon, hoedanigheden, die voor 's Menfchen begrip altoos verwondering , en vragen, moeijelyk om te beantwoorden, zullen overlaten: Zy moeten echter'sMenfchen Ziel met groote eerbied voor haren Menschlievenden, Alwyzen en Alvermogenden Schepper vervullen: aan de echtheid van 't geen van Eudoxus verhaald wordt, kan men om die reden niet twyfelen, hy wenschte Phaeton te mogen gelyk zyn , of fchoon hy zyne vleugels zou verbranden , om zyne verbazende nieuwsgierigheid te voldoen, om de innerlyke gefteltenis der Zon te mogen weten. Socrates in zyn tyd , zo dikwerf hy haar zag op- of ondergaan , wordt gezegd, in eene zonderlinge verrukking van zinnen . te zyn vervallen : wel is waar, de gemelde waarnemingen vallen niet onder de Zintuigen van een ieder : de wetenfehappen, echter, kunnen daar uit groote nuttigHh 5 he-  432 PROEVE OVER DE VLEKKEN OP DE SCHYF DER ZON. heden trekken , en onzeker is het , welke nuttigheden in vervolg van tyd , daar uit zullen getrokken worden : wy hebben boven aangemerkt, dat Joanncs Fabricius, uit zyr ne^ecrlte waarnemingen afleide, dat zyrigtig , rondsom haar As, bewogen wierd. Deze beweging (of fchoon wy dit niet nauwkeurig opgeven) wordt bepaald, op de tusfchenwytte van zes en twintig dagen. DE BESPIEGELENDE WYSGEER; DE SCHOONHEID EN VERSCHEIDENHEID DER KAPELLEN BESCHOUWENDE. Naar 't Engelsch. Wie kan, o Ruspenlieir, zo uitgeflrekt yerfpreii, Wie kan uw foorten, wie uw eigenfchappen noemen? Met welk een f. erf el heeft Natuur u niet befchonken'. Zy doet met kleur by kleur uw fchoon bekleedzel pronken Met groen , met rood, met geel, met blaauw, met graauw, met zwart. Cejlreept, geflipt, gevlakt, of onder een verward. Maar welk een groot verfchil doet ons Natuur befpeuren.' Hoe onderscheiden zyn Kapel en Rups in kleuren'. Zy fchonk aan '£ zelfde Diertje, in ieder levenftaat, Uit haaren overvloed, een vreemd en nieuw fieraad. Hier heeft een breede rand de vlerken grootsch omtoogen , Met vedren overflrooid, gefierd met glunsryke oogen; Zy fchittren, opgetooid met zilver en met goud. Op deeze vleugels zweeft de min door hof eu woud. N. S. VAN WINTER. Te midden der groote verfcheidenheid en rykheid van fchoone voorwerpen , welke de Schepping den oogen biedt , verdienen de Kapellen , hoe zeer ook by veelen met onagtzaamheid voorby geloopen, of als kleine cn niets waardige Schepzelen verfmaad , de aandagt .eens befpiegelenden Wysgeers, die niets, 't geen dc hand der Almagt, met de uitgeleezenfte kunstrykheid, vormde, zyner opmerkinge onwaardig keurt, befchouwd te worden. _ Zy treeden , met het aanbreekend Voorjaar, uit haare Winterverblyven, en als uit den dood veneezen, te voor- fchyn.  de bespiegelende wysgeer. 43S fchyn. Zy dartelen den Zomer rondsom ons heenen, hoe veelvuldig , hoe verfcheiden , hoe fchoon , hoe ryk gekleurd , hoe vlug en vrolyk is dit gedeelte der Scheppinge! en welk een klein gedeelte doet zich leevend aan ons op, in het Land of het Gewest onzer wooninge ! Men bezoeke de Kabinetten der Liefhebberen, verzamelplaatzen van de Kunstgewrogten der Natuur , in alle de Werelddeelen; het oog ftaat verbaasd over de grootte, de gedaante der kleurmengelingen , der uit andere Gewesten aangevoerde en welbewaarde Kapellen. Hier (teeken , die in de Oost- en West- Indiën geboorte- en verblyfplaats hadden , boven andere uit, en zyn de kleurfchakeeringen en mengelingen allerverbaazendst; en hoe veel hebben zy niet nog by 't leeven verlooren, in gloed in zuiverheid ! Zullen wy het onderdaan , 'er eene befchryving van te geeven; daar de keurigfte Afbeeldingen, waar mede men dit Schepzelenheir met regt verwaardigd heeft, hoe zeer de Natuur naby komende, nog verre te kort fchieten f De verlegenheid van den Dichter de haan bevangt den Befpiegelaar, hy roept, met hem, uit, En gy, waar by geen Tulp ooit vergelyking vindt, Die Salomos gewaad in heerlykheid verwint, ó Teder Wormenkroost! Verheeven Vlerkkapellen! Gy houdt myn geest verrukt, Turkoois noch Diamant Kan haaien by den gloed, die uit uw pauwoog brandt. Wie kan uw fchoonheid, wie uw ryke kleuren fpcllen! Dan hoe veel verwonderings de Kapellen ook mogen verwekken, wanneer het bloote oog dezelve befchouwt, die verwondering neemt in groote maate toe, wanneer wy 't zelve, met een Vergrootglas gewapend, op die keurige Schepzelen vestigen. Zou een des niet verwittigd aanfchouwer zich immer verbeelden , dat de Vlerken der Kapellen met Vederen gedekt waren ? en nogthans is dit het gevoelen eeniger Natuurkundigen. Dat fchoone ftof, 't geen zo zagt verlpreid ligt, en, op het minfte aanraalen, aan de vingeren blyft hangen , cn aan welks fchjkking de kleurverfcheldenheid is toe te fchryven, beftaat uit eene zamenvoeging van kleine Pluimpjes , alleen door het Vergrootglas te ontdekken. Het maakzel en de plaatzing deezer Pluimpjes befchryft men als zo volmaakt in vorming , als fchoon in kleur : ds deelen die in het mld-  434 DE BESPIEGELENDE WYSGEER. midden zyn, en onmiddelyk de Vlerk raaken, zyn fterkst, die, integendeel den buitenrand vormen, zyn tederder en van eene verbaazende fynheid. Alle deeze Pluimpjes heb» ben, naar 't berigt deezer Natuurkundigen , een Pen aan den Wortel. Wanneer men de Vlerken te ruw aanraakt, bederven wy het fchoonlte gedeelte der Pluimadie ; doch ftryken wy 'er al 't vermeende Poeder af, dan blyft 'er niets over, dan een fyn doorfchynend vlies, waar in men zeer gemaklyk de kleine holligheden , waarin het Pennetje van elk Pluimpje gezeten heeft, kan onderfcheiden. . Door dit vliesagtig gedeelte, loopen eenige Aderen in allerlei rigtingen , even gelyk de vezels in een boomblad, die 'er eene foort van rietwerk in maaken , en blykbaar dienen, om de vliezen uit te fpannen : en hoe het dan ook zy , zyn 'er altoos twee vliezen , tusfchen welke de vaatjes loopen , die het voedzel, het leeven, de werking aan deeze deelen toebrengen. Hoe onnadenkelyk fyn moeten die vaatjes weezen , hoe onnadenkelyk dun de vogten, gefchikt om daar door tc loopen! Welk een ver* ftand draalt 'er door in die vorming ! hoe vertoont zich hier de Grootheid des Opperwerkmeesters in 't kleine! De fyude, de keurlykfte doffe, door 's Menfchen hand vervaardigd, haalt niet by de kleeding, waar mede de Natuur de Kapellen dekte ! Wyd verfchil , tusfchen Natuur en Kunst ! Hoe langer en naauwkeuriger men de werken der eerde, door het Vergrootglas, beziet, hoe volmaakter zy zich vertoonen; terwyl die der laatde, terftond , eene niet verwagtte ruwheid hebben , hoe zeer zy ook haar vermogen infpande , om ze met de keurigfte fynheid te vervaardigen. Weeten de vervaardigers van Infect- verzamelingen , zomtyds, aan een zeldzaame Kapel, die een Vleugel of ander deel mist , dit gebrekkige daar aan te voegen, en aartig te kleuren: een kundig oog ontdekt die kunstgreep, en neemt zelve het Vergrootglas te baat, het ziet op het fterkfte, hoe jammerhartig de Kunst, de Natuur op de hielen willende treeden , op een onnoemclyken afftand agter blyft. Men bedenke, dat deeze wonder fchoon gekleurde Kapellen , die thans op vlugge Vlerken de Lugt doorzweeven, nog zeer onlangs in de gedaante van een veragtlyken Worm omkroopen. Welk eene ftaatsverwisfeling! Hoe wonderbaar ! Voor weinig tyds , fchigtig vliegende Lugtl ewoonders! waart gy in gevaar, van door een onagtzaamen voet  SE bespiegelende wysgeer. 435 voet vertrapt te worden; nu verheft gy u in de hoogte, in eene verheerlykte gedaante. Wie fchonk u deeze Gedaantverandering; wie anders dan god! Wie zou o teer gedacht! —— uw vormverwisfelingen Zich Ichaamen gad te flaan, daar de Oorzaak ailer dingen In u ons wondren toont van haare Almogenheid! n. s. van winter. En mogen wy, dit bedenkende , als Christenen , die ftaatsvervvisfeling niet als een afbeeldzel aanmerken, van de groote verandering, welke dit ons verderfiyk lichaam wagt. Ja, de dag zal aanbreeken, waar op wy het aardfche Huis deezes Tabernakels zullen verlaaten, en niet langer hier beneden omkruipen. De dag zal aanbreeken, wanneer dit fterflyke de onfterfiykheid, dit verderflyke de onverderflykheid, zal aandoen. De dag zal aanbree¬ ken, in welken de Vroomen volmaakt en verheerlykt zich verheffen, om bewoonders te worden van Zalige Gewesten. Met weinig woordverandering, pasfen hier de kunstryke regelen, van de Dichteresfe elizabeth koolaart, gebooren hoofman. Beklaag uw Sterflot niet, gy zult verheugd herleeven Als gy veranderd uit uw doodfche zwagtels glydt. Dan vaart gy, die om laag u kruipend af moest llooven, Op ligte vleugelen, verheerelykt, naar boven. De Wysgeerige Godgeleerde, de Abt jerusalem, wiens Schriften dierbaare kleinodiën zyn, voor welgeltelde waarheid en deugdlievende Harten, heeft het Kapelletje niet te gering geagt, om 'er een voorbeeld, van een onzigtbaar overblyvend deeltje onzer Natuure uit te ontleenen, dat by de verrotting van ons groover lichaam overblyft, aan welk Kiempje, de groovere deelen , naar onzen tcgenwoordigen toeftand in de Wereld, flegts ter uitzettinge dienden , en 't wélk, wanneer het den Schepper behaagt, ons tot een volmaakter ftaat te verheffen, zich ook, op eene wyze, overeenkomftig met dien nieuwen ftaat , zich weder kan ontwikkelen. „Ik vind," luiden zyne woorden, „foortge- ,, lyke ontwikkelingen in het Ryk der Natuure Het ,, luchtige Kapelletje, dat thans vercierd, met alle de kleu- ren van het licht , vervuld met het gevoel van zyne » ge-  436 de bespiegelende wysgeer. „ gelukkige verandering, in de lugt dartelt, zich met de fynlte ballemende uitwaasfemingen der bloemen voedt „ is eigenlyk, in zyn oorfprong, een langzaam kruipende „ Rups; ja zyne Vleugelen waren reeds onder haare be„ kleedzelen aanweezigl" uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook clerke en gore , na den stillen oceaan in de taaren MDCCLXXVI, MDCCLXXV1I, MDCCLXXVIII MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de sche-' pen de Refolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen. (Va-volg van bl. 355.) "CMndelyk een volkomen affcheid genomen hebbende , j-^van de Noord Oostkust van Afia , kwamen wy op den een en twintigften van Augustus MDCCLXXIX, in 't gezigt der Kust van Kamtfchatka. Op den twee en twintigften , 's Morgens ten negen uuren, overleedt Capitein clerke , in het acht en dertigfte Jaar zyns leevens. Hy ltierf aan een Teering, die zich ongetwyfeld reeds gezet hadt, eer hy uit Engeland ging, en waar aan hy, geduurende de geheele Reize, kwynde. Zyn zeer langzaam verval vau kragten hadt hem, zints langen tyd, tot een bedroevend voorwerp voor zyne Vrienden gemaakt; de gelykmoedigheid, nogthans, met welke hy zyne kwaal droeg, de vrolykheid, welke hy behieldt tot zyn laatfte uur, en de gelaatene onderwerping aan zyn lot, verfchafte hun eenigen troost, 't Was onmogelyk, geene groote maate van medelyden te gevoelen, met een Perfoon, wiens leeven een aanhoudend tooneel geweest was, van de moeilykheden en gevaaren, aan welke eens Zeemans leeven is blootgefteld, en onder welke hy, in 't einde, bezweek. Van zyne vroegftc jeugd af, was hy tot de Zeevaardy opgebragt, en hadt verfcheide Zeegevegten bygewoond, geduurende den Oorlog, die in dien jaare MüCCLVI begon : byzonder den Scheepftryd, tusfchen de Bellona en de Courageux; hier op de middelmast geplaatst, viel hy met dezelve over Boord ; doch werd opgevischt, zonder eenig letzel bekomen te hebben. Hy voer met de Dolphin, onder Commandeur byron , op de eerlte reize van dat Schip, ronds-  uittreksel eener reize van capt. cook. enz. 437 rondsom de Wereld , en diende naderhand in America. In den Jaare MDCCLXVII1, deedt hy zyne tweede Reize rondsom de Wereld, met deEndeavour, en werd, door de bevorderingen, onder den weg, tot Luitenant verheeven. Zyn derde Reis, rondsom de Wereld, was met de Refohaion , in de waardigheid van tweede Luitenant , en , kort naa zyne wederkomst, in den Jaare MDCCLXXV, werd hy tot Commandeur aangefteld. Toen de tegenwoordige Reistocht beraamd werd, benoemde men hem, om, op de. Discovery , Capitein cook te vergezellen; en, by diens Overlyden, kreeg hy, gelyk wy reeds vermeld hebben, het Opperbevel. Te kort deeden wy aan zyne naagedagtenisfe, als wy niet vermeldden, dat hy, geduurende den korten tyd, dat de Tocht onder zyn bevel ftondt , alleryverigst eu bezorgdst was , om dien wel te doen gelukken. Zyne gezondheid begon , omtrent dien tyd , dat het Opperbevelhebberfchap op hem overging, zeer fchielyk af te neemen, en hy was alleszins ongefchikt, om de brengheden der Lugtftreeke , op hooge Noordlyke Graaden, uit te (taan. Doch de kloekmoedigheid en wakkerheid van zyn Geest hadden niets geleeden , by het verval zyner Lichaams kragten; en, fchoon hy wist, dat hy, door het uitftellen van het wederkeeren, na zagter Lugtftreek, deneenigen kans tot het bekomen van herftelling opgaf, was hy , nogthans, ten uiterften 'er op gefteld, om te toonen, dat eene zorgvuldigheid voor zyn eigen Perfoon nooit zyn oordeel zwenkte , ten nadeele van den dienst , waar toe hy zich verbonden hadt ; dus volhardde hy, in het zoeken van een Doortocht, zo lang, tot, naar het oordeel aller Officieren van beide de Schepen , deeze onvindbaar gekeurd, en 't doen van verdere poogingen niet alleen voor vrugtloos, maar gevaarlyk , gehouden wierd. Op den vier en twintigften van Augustus , zeilde de Refoluiion de Haven van St. Peter en St. Paul ia, met de Vlag ter halver ftok ; dewyl hy het Lyk des overleeden Capiteins voerde. De Discovery volgde kort daar op. Wy hadden het anker niet uitgeworpen, fchryftCapitein king, of onze oude vrjend de Serjant, die nog de Bevelhebber was diér plaatze, kwam aan Boord, met eenige verfrisfende Besfen, voor zyn reeds overleden Vriend clerke. Zeer was hy ontroerd over diens Dood , en het zien van al de Kist , waar in wy hem gelegd hadden, 't Was Capitein clekke's byzonder verzoek geweest , aan Land te mo-  438 UITTREKZEL EENER REIZE mogen begraaven worden, en, indien het kon gefchieden , in de Kerk te Paratounca, wy namen des deeze gelegenheid waar, om dit ituk den Serjant voor te flaan, en met hem te raadpleegen, over 't geen in dit geval noodig was gedaan te worden. In 't beloop onzes gefpreks, t geen, by mangel van eeii Tolk, vry gebrekkig toeging, ontdekten wy, dat Profesfor o'isle , en verfcheide Rusfifche Heeren, die hier overleden, begraaven waren, in den grond naby de Barakken, in de O/lrog van St. Peter en Paul, en dat die plaats de voorkeus verdiende, boven de Kerk te Paratounca, als welke, in het volgend Jaar, te dier plaatze ftondt gebouwd te worden, 't Bell uit was , dat wy de komst des Priesters van Paratounca zouden afwagten, dien de Serjant ons raadde te ontbieden, als de eenige Man, die aan onze verzoeken, ten deezen opzigte, kon beantwoorden. Capitein gore deelde, op den vyf en twintigften, de nieuwe Commisfien uit, die, in gevolge van Capitein clerke's overlyden, te begeeven ftonden: hy zelve, nam het 'bevel over de Refoluiion op zich , en gaf my 't bevel over de Discovery. Denzelfden dag, kreegen wy een bezoek van den Eerw. romanoff ve, plaats tot het Graf aangeweezen hadt, als zullende, naar zyne beste gisfmg, in 't midden der nieuwe Kerk komen. Deeze Eerwaardige Man, vergezelde den trein, nevens i den i  VAN capt. cook, enz. 439 den Heer, die den Lykdienst las; alle de Rus/en der Bezettinge waren byeen , en woonden deeze Regraafenisfe, met de uiterfte eerbied betooning, by. Canitein c< Rü ging den dertigften van Seprerrber , na Paratounca, orn aldaar in de Kerk een Wapenfchild op te hangen, door Mr. webbrr vervaardigd; met een opfcbrift, vermeldende den Ouderdom en Rang van Capitein clerke , en het oogmerk van den Tocht, op welken hy overleden was. Ken plank met een opfchrift, het zelfde inhoudende , werd gefpykerd aan den Boom , onder welken hy begraaven lag. Van den vier en twintigften Augustus, wanneer de Schepen de Haven van St. Peter en Paul invoeren , tot den negenden October , wanneer zy dezelve eindelyk verlieten,'befteedde men den tyd, ln de noodige herftelling der Schepen , in het verzorgen van den noodigenLyftocht en Scheepsbehocften , en nu en dan in vermaakneemingen aan Land , en wederkeerige dienstbetooningen en beleefdheden, tusfchen de Capiteinen der twee Schepen, en den nieuwen Bevelhebber van Bolcheretsk (*). Eer wy tot een voltooijend verilag der Reize voortgaan, moeten wy hier tusfehenbeiden opmerken , dat de last, door de Admiraliteit gegeeven, den Opperbevelvoerder van den Tocht de magt liet, om , wanneer het mistte den Doortocht van den Stillen in den Atlantifchen Oceaan te ontdekken, na Engeland weder te keeren, langs dien weg, welken hy den gefchiktften oordeelde, om verdere ontdekkingen, ten opzigte van de Aardrykskunde, te doen. — Capitein coaE verzogt de voornaamfte Officieren, hun in gefchrift op te geeven , op welk eene wyze zy oordeelden, dat men best aan deeze inzigten der Admiraliteit zou beantwoorden. De uitllag hunner medegedeelde berigten, die hy het genoegen hadt van éénftemmig te vinden, en geheel overeenkomftig met zyne eigene bedoeling, was, dat de ftaat der Schepen, zo wel als die der Zeilen en Tuigadie, het ongcraaden maakte, in een zo verre gevorderd" Jaarfaifoen , de Zee tusfchen "Japan en Jlfia te bevaaren, welke anderzins het ruimfte veld, ter ontdekkinge, zou openen ; dat het overzulks raadzaam was, ten Oos- (*) Wegens de Befchryving van Kamtfchatka , de Inwoonders , de Zeden , eriz. verzenden wy de Leezers onzes Mengelwerk*, tot het VI Deels II Stuk onzer Letteroefeningen, bl. 124. enz. I. deel. mencelw. no. 10. li  44° uittreksel eener reize Oosten van dat Eiland heen te zeilen, en om den koers derwaards, langs de Kufile Eilanden, heen te ftutiren , en meer byzonder die Eilanden te onderzoeken, welke het naast aan de Noordkust van Japan liggen, befchreeven als van eene groote ui tgeftrek t heid, en onafhangelyk van het Japanfche en Rusfifche beltuur. Waren wy zo gelukkig , van op dezelve gemaklyke en veilige Havens aan te treffen , zulks zou van aangelegenheid kunnen weezen voor de Zeevaarenden in het toekomende , om tot wykplaatzen te dienen , of ook om eene handelgemeenfchap op te richten met Volken in de nabuurfchap der twee gemelde Ryken. Voorts hadt men ten oogmerk, de Kust der Japanfche Eilanden te onderzoeken , en vervolgens de Kust van China, zo Noordlyk als mogelyk was, aan te doen, en langs dezelve na Macao te ftevenen. Dit plan omhelsd zynde, onving Capitein king bevel van Capitein gore, om, in gevalle zy van elkander mogten afgeraaken, na Macao voort tc zeilen. Den negenden October, 's avonds ten zes uuren, zeilden de Schepen de Baay van Awatska uit, hielden Zuidwaards aan, langs de Kust van Kamtfchatka. Op den twaalfden October, kreegen zy de Kaap Lopatka in 't gezigt: deeze is de Zuidlykfte uithoek van Kamtfchatka , liggende op de Breedte van 51 °. o'. en 150°. 45'. Lengte. Ten zelfden tyde , zagen zy het eerfte der Kurile Eilanden, Schoomaska geheeten, en op den dertienden het tweede , Saramoufir genaamd , het grootfte der Kurile Eilanden , onder de heerfchappy der Rusfen. De Wind, op den veertienden en vyftienden, fteeds uit den Westen fterk opblaazende , moesten zy beftendig Zuidwaards aanhouden , 't welk te wege bragt, dat zy geene der Kurile Eilanden meer zagen. Deeze keten van Eilanden , in eene Zuidwestlyke rigting van het Zuidelyk'st voorgebergte , van Kamtfchatka na Japan loopende , op ji°. 45' breedte, wordt de Kuriles geheeten , naar de inwoonders van het nabuurig Lopatka, die, Kuriles genaamd, hun eigen naam aan deeze Eilanden gaven , als zy dezelve eerst ontdekten. Zy zyn , volgens span berg , twee en twintig in getal , zonder do zeer kleine mede te tellen. Het Noordlykfte Eiland Schoomas. ka ligt niet meer dan drie mylen van het voorgebergte Lopatka; de Inwoonders zyn een mengzel van Inbooreïin, gen en Kamtfchatkaërs. Het naaste ten Zuiden daar van ! gelegen Is Paramoufr, bewoond door rechtfehaape Inboo-, • re- i  VAN CAPT. COOK, ENZ. 441 relingen. Hunne Voorouders kwamen, volgens eene onder hun plaats hebbende overlevering , van een Eiland, nog iets Zuidelyker gelegen, Onecutan geheeten. Deeze beide Eilanden werden , door de Rusfen , in den Jaare MDCCxIIl eerst bezogt, en ten zelfden tyde onder her Ryksbeltuur van Rusland gebragt. De andere zyn tot Ooshesheer ingeflooten, tegenwoordig fchattingfchuldig aan dat Ryk, gelyk Capitein king onderricht werd door den eerwaardigen Priester van Paratounca, die hun Zendeling is, en ze ééns in de drie Jaaren bezoekt. Hy fprak met veel lofs van deeze Eilanders, befchreef hun als een vriendlvk, gastvry en edelmoedig volk , overtreffende hunne Iia?ntfchalkafche Nabuuren , niet alleen in fraaiheid van lyfsgeltalte, maar ook in leerzaamheid eu vlugheid van bevatting. Schoon Ooshesheer het Zuïdlykst Eiland is, 't geen de Rusfen tot nog onder hun bewind gebragt hebben, zo dry ven zy nogthans Handel op Ooroop, het achttiende Eiland, en, naar hunne berigten, is dit het édnige waar men. eene goede Haven vindt voor diepgaande Schepen. Verder Zuidwaards op, ligt Nadeegsda , door de Rusfen befchreeven als bewoond door een gedacht van Menfchen, die zeer ruig zyn, en , gelyk die van Ooroop. in eenen daat van volkomene onafhangelykheid leevende(*). In dezelfde rigting, doch eenigzins meer Westwaards, ligt een groep Eilanden, by de Japanncezcrs, onder den naam (*) Spakserg plaatst het Eiland, van 't welk hier gefprooken wordt, op 43'. 50'. breedte, en verhaalt dat hy 'er Water gehaald heeft, dat de Waterhaalers acht Inboorelingen mede bragten , van welken hy de volgende byzonderheden vermeldt; hunne lichaamen waren geheel en al met hair bedekt; zy droegen een wyde geftreepte Zydeo Mantel, tot de Enkels afhangende; eenige hadden zilveren Ringen in de Ooren hangende; een leevenoeflaan op het Dek ontwaar wordende, knielden zy voor den zeiven neder; dit deeden zy ook voor de gefchenken hun toegereikt, teffens hunne Handen uitftrekkende, en met het Hoofd tot den grond neder buigende: uitgenop^n het byzondere hunner ruighairigheid, geleeken zy volSfómen naar de andere liexvoonderen der Kurile Eilanden, in geftahe en weezenstrekken; ook fpraken zy dezelfde taal. — Het Dagverhaal van het Schip Castricum vermeldt ook deeze omliandigheid van de Inwoonderen des Lands, door die Scheeplingen ontdekt, enjefo geheeten , dezelve befchryvende als over hst geheele lichaam ruig gehaird. Ii a  442 uittreksel eener reize van capt. cook. , enz. naam van Jefo bekend: een naam, welken zy ook geeven aan de geheele keten Eilanden , tusfchen Kamtfchatka en Japan. Het Zuidlykfte dier Eilanden , Matraat', is zints langen tyd aan de Japannezen onderworpen geweest, en aan de zyde na het vaste Land toe verlterkt, en met eene Bezetting voorzien. De twee Eilanden .ten Noord Oovtcn van Mal mat, Kundchir en Zellany, als mede de drie nog verder Noord Oostwaards op gelegene , de Dri» Zusters geheeten, zyn geheel onafhangelyk. Uit dit berigt van de Kurile Eilanden, fpeet het onze Zeereizigers ten hoogften, dat zy, op den vier en twintigften, zich genoodz'v.'kt vonden, alle verdere gedagten om ontdekkingen ten Noorden van Japan te doen , te laaten vaaren, de Wind hadt, eenige dagen agter een, hier toe ongunftig gewaaid. Capitein king heeft, egter, zyn verhaal van dit gedeelte hunner verrigtingen verrykt met verfcheide waarneemingen, over de misflagen der vroegere Aardrykskundigen: tot welker verflag wy ons niet kunnen inlaateu, en tot het Werk zelve moeten wyzen. (Het Vervolg by de naaste gelegenheid.) oude zeden , de overheids persoonen betreffende. Apud Majores Virtuti id prsemium fucrat, cunctisque Civi. uiii li bonis artibus firierent licitum petere JVlagiftratus. Tacitus Ami. Lib. XI. Cap. XXII. By de Voorouders was dat een loon der deugde geweest, en iegeiyien der Burgeren geoorlofd, zo zy zich op de goede kunften vertrouwden, na deMajcfiraaten te ftaan. Vert. vannootT. Aan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vadcrlandfchc Letteroefeningen. myne heeren! " Oe bovenftaande regels by tacitus leezende, bepaal-L^den zy myne aandagt, en gaven aanleiding tot de volgende bedenkingen, welke, hoe ouderwets ook, „ misfehien zommigen zullen fmaaken , fchoon anderen >} in 't geheel niet; wat hier van zyn moge, ik fchik ze.  OUDE ZEDEN, VAN O VERHEIDS PERSOONEN. 443 I u toe , in de hoope van ze in uw Mengelwerk weder I „ te zullen vinden." Ik blyf &c. * * * * * * * Vry algemeen is de taal door tacitus hier gevoerd: en zou, in de volfte ruimte genomen, noch op hti Griekfche, noch op het Romeinfche Gemeenebcstbeftuur, pasfen. In beide waren 1'chikkingen, die geen gering gedeelte der Burgeren van de Plaatsbekleeding der Overheid uitflooten, dan welk gedeelte? Geen ander dan de heffe des Volks, geheel ongefchikt uit hoofde van gebrek aan opvoeding, tot het bekleeden dier. posten ; of'de zodanigen , wier aandagt, tyd en vlytbetoon , alleen hefteed moest worden, tot het winnen van de noodzaaklyke Leevensbehoeften, voor zich en hun huisgezinnen. Doch, met deeze uitzondering , bleef 'er nogthans een groot, een zeer groot, gedeelte der Burgeren over, die, in goede kunften opgebragt, met de rykften en vermogendften gelyken eisch hadden , op het bekleeden der Eerampten , in het Gemeenebest. Zy droegen de genoeglyke zelfbewustheid met zich om , dat hun eisch op het vertrouwen hunner Medeburgeren, en hun ftaan na Eerbedieningen , te eenemaal gegrond was op, en hetwelflaagen afhing van,den Naam, die zy onder huns Gelyken hadden, als braaf, bekwaam, en verdienstlyk. 'Er was geen Vorst, geen Staatsdienaar , geen Gunfteling, geenMatres, die bedierf, en de bedorvenenbefchermdc. Men kende ten dien tyde niet, of men veragtte, de kunften die den Mensch van 't fpoor der Deugd verwyderen; de weelde, met haaren ftoet van Staatbedervende ondeugden, hadt den invloed niet, welke in laateren tyde zulk een oogst van jammeren teelde. Noodig noch nuttig was het, derhalven, iemand der Burgeren van de Regeering te verwyderen , dan de zodanigen , die, door alle tyden heen, by alle befchaafde Volken zich daar vau uitflooten, als onbekwaam tot het bekleeden van eenige post , die llsundigheden vereischte , by de zulken vergeefsch te zoe- i ken. Geringheid van middelen , of 't geen de Latynen den s naam gaven van Lata Paupertas (*), met de Deugden I' daar C) By de Latynen maaken zommigen dit onderfcheid, tusIi 3 fchen ■  444 OUDE ZEDEN, daar aan niet zelden verknogt, en een o'nberispelyken wandel, wel verre van ten hinderpaal tot het verkrygen van Ampten te ftrekken, was niet zelden, by Grieken en Romeinen , in de beste tyden, eene aanpryzing: een reeks van voorbeelden levert hier van de Gefchiedenis op. Zy hielden zich overtuigd, dat Mannen, van hunne vroegfte jeugd opgevoed in, en gewoon aan, fpaarzaamheid, maatigheid , vlyt en lustbedwang, deeze Deugden zouden blyven aankleeven, en daarin de beste wapenrusting vinden, tegen verkwisting, weelde, luiheid en laage lustopvolging. En wie moet hun oordeel niet met zyne goedkeuring vereeren , wie 't zelve niet toejuichen , als zy vastheiden, dat de Man,, die betoond hadt een goed, zorgvuldig , wakker en werkzaam Bezorger zyns Gezins , een braaf Vader , een gehoorzaame Zoon , een dapper Krygsmau of een goed Burger te weezen, ook daar toe geroepen zynde, zich in onderfcheidene Posten , in dienst des Vaderlands, naar behooren zou kwyten. Wanneer wy, derhalven, in de oude Gefchiedenisfen, zo vol verbaazende trekken voor ons, van die zeden geheel verbasterd , de eenvoudige en werkzaamc leevensvvyze , de belangloosheid en de grootmoedige verfmaading van aangebodene Rykdommen in een aristioes, in een lysanflea, in een curius, in een fabricius, vermeld vinden , voegt het ons in geenen deele, met opgefchorten neuze, te lachen , over 't geen veelen zo gereed met den naam van Onkunde en Boersheid beltempelen; maar veeleer past het ons, met fchaamte op die tyden en pcrfoonen te rugge te zien, en te bedenken , dat die zelfde edele denkwyze , cn dat lollyk leevensgedrag. epaminondas , phocion, scipio, Paulus /EMir.ius geëerd maakten, en bykans aangebeden, wanneer de Kunften der Weelde, met al derzelver digte naafleep van laagheden en ondeugden, in Griekenland en Rome , reeds grooten invloed gekreegen hadden. ■ Doch, ten dien dage , hadden de oude voorvaderlyke Zeden allen invloed nog niet verlooren; en fchoon weinigen moeds. fchen Behoefte (F.gestas) en Armoede (Paupertas), dat in het eerfle geval het noodige deczes leevens ontbreekt; cn in het tweede, dat, fchoon iemand geene fchatten bezit, hy nogthans tot het noodige genoeg hebbe : cn wordt deeze lata blyde, of gelukkig geheeten, sis zynde den Mentch een kommerlooslecyen belchi'kt.  DE ©VERHEIDS PERSOONEN BETREFFENDE. 445 moeds of deugds genoeg bezaten , om die edelaartige Mannen na te volgen, konden zy, nogthans, Mannen bewonderen, die hun geluk en roem (telden in Deugd, zo m hun Amptloos, als in een Beampt leeven; die zich niets fchaamden dan 't geen zich een ieder moet fchaamen, ondeugd, misd'ryf, onmaatigheid, onregtvaardigheid in hun byzonder huishouden,' en omkoopbaarheid in dat van den >taat, die meer waar en zuiver vermaak ontleenden, uit het beltuur hunner Driften en Lusten, het betragten der Deugden, de eenvoudigheid en fpaarzaamheid hunner Leevenswyze, en de bewustheid van alle Pligten eens deegelyken Mans. en braaven Burgers, waargenomen te hebben, dan ookgefmaakt of begreepen kan worden, door den grootften Zoeker van Schat, Eer en Wellust, heden ten dage; die aan deeze drie Afgoden , waar voor heden zo algemeen geknield wordt, en wier Altaaren dagelyks rooken, van de overvloedige toebrengingen der kruipende Dienaaren , die , zelve lhaven zynde , over flaaven zoeken te gebieden. Pesten van den Staat 1 , Hebben wy van de Ouden te hoog opgegeeven, als wy bv thucydides, van de Zeden der Atheners, ten deezen opzigte leezen V „ Ons Staatsbeftuur is een Volksbe" ftu 111■ : om dat het einde daar van (trekt tot heil des " Volks', en ni*t tot nut van eenige weinigen. In onze " byzondere gefchillen, genieten wy allen de gelyke be" fcherming van Wetten en Billykheid; en hoe onderfchei" den onze (tanden en vermogens mogen weezen, wy heb*' ben dezelfde Voorregten, en gelyken eisch, op het be" kleeden van Staatsbedieningen en Eerampten. Agting en Eer-bied worden aan geene Geboorte, maar aan VerdienJ' ften toegedraagen; noch armoede, noch geringheid van " omftandigheden, weeren iemand van het opklimmen tot " Magt en Waardigheid, mits hy zulks waardig zy, en in " ftaat is zynen Lande dienst te doen. Onze byzonde" re en gemeenzaame verkeering is op zo gelyken voet , " als onze openbaare bedieningen, ingerigt; vry, openhar- " tig en vrolyk (*)." Hebben wy ons aan grootfpraak, ten opzigte van de Romeinen, fchuldig gemaakt, als wy tullus, by dionysius halicarnassensis, tegen fufetus deeze taal hooren voeren ? „ By ons Wordt het Overheids- „ Ampt, (*) Thycydidis. Lib. II.  446 OUDE ZEDEN, VAN O VERHEIDS PERSOONEN.' Ampt, de waardigheid van Raadsheer, of eenige andere,, Lerbediening , niet bekleed door Mannen van groote „ middelen, noch door de zodanigen, die een lange lyst „ van Voorouderen, allen Inboorelingen, kunnen vertoo- ncn, maar door de zodanigen , die het waardig zyn: „ want by ons beftaat de waare Adeldom van een Mensch, „ alleen, in zyne Deugd (*)." (*) Dion. hal. Lib. III. bedenking over het onderscheid ttjsschen sentimenteele en romaneske characters. gehoon 'er een zeer weezenlyk onderfcheid plaats hebbe tusfchen Sentimenteele cn Romaneske Characters, heeft men dezelve zeer dikwyls onder een vermengd , en het daar door bezwaarlyk gemaakt gefchikte uitdrukkingen te vinden, om dit onderfcheid aan te wyzen. Het blyft echter wenfeheiyk dat de_ denkbeelden, welke men aan die woorden, zo algemeen in gebruik, en waar mede als gefpeeld wordt, behoort'te hegten, naauwkeurig bepaalt, en het eene niet voor het andere neemt. Wy zullen met weinig omhaals beproeven deeze verwarring te ontwikkelen , en, wat 'er van dit onderfcheid is, zo kort wy kunnen , aan te toonen. Sentimenteel noemt men menigwerf eene valfche verfyning, ontflaande uit eene gemaakte denkwyze , verre verheeven boven die van Pcrfoonen met eenvoudig gezond verftand begaafd. Zy, die het Sentimenteele uit dit gezigtpunt befchouwen, behandelen het doorgaans als een louter denkbeeldige volmaaking, alleen ten deezen dage bekend geworden en ingevoerd; en dringen aan, dat Deugdzaamheid van Beginzelen de eigenlyke bron is waar uit braave daaden voortvloeijen. ——. Men kan niet ontkennen, dat Deugdzaamheid van Beginzelen de regelmaat der bedryveu is voor alle eerlyke Harten, ook voor deongeletterdften en onkundigften : doch men zou het Sentimenteele kunnen aanmerken als eene verfyning van ons Zedelyk gevoel , welke ons aanprikkelt tot het volbrengen van de voorfchriften der Rede, en veele bevalligheden byzet aan de groote Pilgten der Zedelykheid bevalligheden, die de Mensch, voor het Sentimenteele vatbaar, duidelyk ontwaar wordt, fchoon .hy zich buiten ftaat bevindt om ze bepaald te befchryven; deeze zetten aan onze daaden eene zekere kieschheid by, welke dezelve doet uitfehitteren. Kan men een ander wo||»i dan Sentimenteel vinden, 't welk deeze wyze van •  SENTIMENTEBLE EN ROMANESKE CHARACTERS. 447 bevoelen en handelen even goed uitdrukt, dit za1*by hun, die op geen woordenllryd gefteld zyn , geene zwaarigheid baaren. In den oDgemelden zin, duidt het woord iets goeds, groots en lofiyks' aan; • en zou het die eerwaardige betekenis behouden hebben , ware het niet dat eenige Schryvers, op verre na niet van den besten (tempel, het woord Sentimenteel en wat daar toe betrokken worde, niet ontheiligd, en het Senti'menteel Character zomtyds ingevoerd hadden , om zeer gevaarlyke Hellingen voor de 'Zedelykheid in te boezemen; door een be- , haa^elyk voorkomen by te zetten aan in zich zeiven mkdaadige bedryven, door, met één woord, de Ondeugd het kleed Ier Deugd aan te trekken, en het ligt gevoelig hart der Jeugd op eene allerverleidelykfte wyze te verleiden. Het Romaneske Character, zo by Mannen als Vrouwen, mag b"fchreeven worden , als ontftaande uit een geweldige neiging tot eenige Deugden, tot een top gevoerd, die alle andere Pligten verwaarloost of zelfs met fchennis daar van gepaard gaat De Romaneske geeft altoos den voorrang aan het fchitterende boven het nutte ; hy zoekt kachlyke leevensomftandigheden op, en verimaadt alle lesfen van bedagtzaamheid en voorzigtigheid. Overgegeevenheid aan dit Character is altoos0voor de Jeugd gevaarfyk — hoogst gevaarlyk voor de T'iffcrfcbappe, die zich daardoor blootgefteld vindt aan veelvuldige verleidingen der listigen, onder de Mannen: daar de Romaneske Deugden van onuitoogbaare Edelmoedigheid , en eeuwige ftandvastigheid in liefde, loutere harfenfehunmen zyn. Het ile'gtfte gedeelte van het Romanesk Character is het heerfchende; de zugt om avantuuren op te zoeken, een overblyfzel van de Dooiende Ridderfchap, verandert in Liefdens aanil-igen ■ en de verfmaading der lesfen van voorzigtigheid loopt uit op eene volflaagene veragteloozing aller voorfchriften van Rede en Pligt. Dan hier mogen wy aanmerken, dat het Romanesk Character thans zelden gezien wordt onder de heerfchende dwaasheden der Eeuwe. Lang is het door het Verftand gewraakt, door 't vernuft gegispt, en een voorwerp van belachlykheid geworden. Een geheel andere wending hebben maar al te veel Characters van deezen tyd genomen. Dartelende vrolykheid, vermaakneeming, en een fmaak voor onbereekende uitgaven, beneemen alle vrees, dat de Jeugd, van beiderlei Sexe, de voorfchriften zal volgen van Verbeelding of Verbintenislen aangaan naar de inboezemingen van enkel Romaneske Aandrift. Zv bracht het Romanesk Character in haare losfe vrolykheid op daadlyk genot gefteld, to ?eet als de ernsthafte ouderdom het met een gefronst voorhoofd kan wraaken. De Verfyning, van welken wy hier boven fpraken, als het Sentimenteele in den goeden zin diens woords uitmaakende, heeft  443 SENTIMENTEELE EN ROMANESKE CHARACTER*. egter zo wel als het Sentimenteele zelve haare tegenftanders, die altoos voor het Eenvoudige pleiten, en dat woord (leeds in den mond hebben. Doch zou men ten deezen opzigte niet_ mogen zeggen, dat, in een (iaat der befchaafde Zamenleeving, waar in de Verflands volmaakingen eene groote hoogte beklemmen hebben, weezenlyke Verfyning alles bevat,'t geen beminnelyk is in Eenvoudigheid, gevoegd by alle de voordeelen welke Kundigheid verfchaft, en dat dit tydperk het tydperk is van het Waare Sentimenteele ? Hoe gevaarlyk is het derhalven niet, deeze beminnenswaardige Hoedanigheid te verwarren met dat geen 't welk een Romanesk Character uitmaakt! Uit die verwarring moeten noodwendig deeze gevolgen voortvloeijen. Eene Ziel, van een peinzenden aart, zal de fchitteringen der verbeelding vermengen, met de zuivere en fchoone voorfchriften van het Sentimenteele; en door zulk een Mengeling, in zekere maate, Romanesk worden: terwyl iemand van lugtiger aart, die deeze ongerymdheden befpot, veelligt overflaat om te lachen met aandoeningen , dieongetwyffeld ftrekken om de Menfchelyke Natuur te verheffen en te verfterken. BEDENKrNG WEGENS DE VERKLA ARING VAN MICHACLIS IN ZVN MOSAISCH REGT, OVER Lev. XIX: iq, Aan de Wel Edele Heeren Schryveren der Nieuwe Algem. Vader!. Letteroef. WEL EDELE HEEKEN! £)e gewlgtige redenen op te fpooren van die Inzettingen, welke Jehovah , als opperfte Beftierder van den Israëlitifchen S:aat, door Mofes befchryven liet, is eene bezigheid, welke de groot 11c nuttigheden geeft; en de beroemde Ridder michaëus heeft hier toe in zyn onlchatbaar werk over het Mol'aisch Regt zo veel by 'één gebragt, dat Hy niets meer dan deeza arbeid nodig zou gehad hebben, om als een allernuttigst Geleerde by het laatfte nagellagt in achting te blyven. — 'Er is echter iiKdir vak nog Siof tot naleezingen overgebleven, en ieder uitlegger der gewyde bladeren is verpligt'het zyne daar ros by te brengen. Ik heb onlangs iets gevonden, dat hier toe misfehien behoort, en het welk, hoe gering ook, aan anderen gelegenheid geeven kan, om de wysheid V3n een wet van Mufes, waar van de reden nog niet genoegzaam bekend was, te verdeedigen. Wy vinden Levit. XIX: 19 dit verbod, „ Gy cn zult geen tweeè'rley aart uwer beesten laaten „ ie  BEDENKINGEN OVER LEVIT. XIX: lp. 445 te zamen te doen hebben," MiCHAëus erkent, dat hy van het oogmerk van deeze wet minder weet te zeggen, dan van die welke 'er onmiddelyk op volgt. „ Misfehien, zegt Hy, C ) was hun dit verbooden, om hun zo veel te grooter ai keer " van de onnatuurlyke vuilheid met Vee gepleegd, die m Zuid- lvke landen zo gewoon is, in te boezemen; immers om hun " nimmermeer een voorbeeld te geeven van zulk een onnatuur" lyke vermenginge, zelfs niet in gevallen, waarin 'er geene " zedelyke plichten door kunnen overtreeden worden." Die reden is buiten twyffel gewigtig; maar 'er kan mogelyk nog iets worden bygevoegd. In de Scholia op homerus, die onder den naam van didymus gaan, vindt men (*) de gedagten van eenige oude Wysgeeren over de vraag. waarom de pest, die het'Griekfche Leger trof, eerst de Muilezels aantastte, en onder dezelve deeze aanmerking, dat Dieren, welke uit de vermenging van verfchillende zoorten gebooren zyn, ligter voor Contagieufe Ziekten vatbaar zyn, dan andere. —■— Ik weet tot myn leedwezen weinig van de Natuurlyke Historie, en kan dus niet beflisfen, of die aanmerking met de waarheid overeenkomfhg zy dan niet. En ik verzoek daarom de plaatzing van deezen Brief in uw Maandwerk, om daar door aan lumdigen aanleiding te geeven, of tot flaaving, of tot wederlegging, van deeze byzonderheid, welke, indien zy bewezen kan worden, zekerlyk de wysheid van de gemelde Inftelling in een nieuw licht zal plaatzen. Ik ben Almeloo, 29 Aug. 178Ö. WELEDELE HEEREN! Uw Dienaar j. kantelaar. (*) MoC;iiscb Regt §. 820. IV. D. p. 374Cf) Ad II. 50. Lucnr-  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, AUGUSTI, xffai Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {28. 9-! so N 4|\volkig f29. 0-ÓI63 | O 4.donker wolkig 3 —10-5 6(1 NNW 4! R. i7NNW 2 betr. {— 1-8 M WZW 2 z.betr. f— 3-Wa.J W 2 nagt R. z. b.o.he — 1-7 7i — 2 wolkig 26<— 2-6 6y!NO 2 |o. helder betr. — '-5£3 W 1 donkerietsR. <*.— 2-560 O 1 . {— «1 ZO o zw. R.donker R. f— 1-8 60 ZO tZ 2 z.betr. — i-c6y N0 s wolkig 27<— 1-5 73 z ! w. wolken — 0-6 6oj — 10. hélder t— oo65§lZW odonker {—,0-061 zo 2' z. bctr.R. (-38.10-664 W 6zw.R. 28.10-972 NO 2'donkefzv^.R. 28<—11-168 ■ 4 wolkig — 8-058 — 4'zw.ii. ( — 11-. u.ï 4 f— <°p WtZ 8 zw. wulken RK C—io-8 6oè 4 agt?eerzvv.R.m m— ö"- ó- WZW 9'donkerzw. Rb. 26 »-~7 6-057 9' zw.R. C-»-ii-:>|57j 4 —j . — 5-956 10 zw. R.donker r—10-860 — 6 zwiR. — 6-163 WtZ 7|Rb.wolkig 30^—11-7^6 WNW 8 wolkig — 6458 W 4 wolkig — 11-3 61 ■ 10 — zw.n.IIb* {7"° 57 ZtW 2,dampig z.betr. r—10-j 61 w 12 zw. wolkenzw»'l — 7-7 72 W 2 O 2 Zw.w.D.B.ietsR.3i< — 9.766 12 — 8-76: 0 2 z.betr. ó\—iJ6 57 n Rb. C— P-o 59 NtW ajdonkerwolkig 16^ — 10-e ro| OtN 2 wolkig ! 1 L— io 8 52§l 6'donkeriétsR. 28. ll^V6^0\ Sr.l Bar. den 28'sav. 7u.i8.lL5 Th. *smo. 607* ^K^StS" «**ï' 'sn.id.68lJ 'sav. 6cjr  'MENGELWERK, TOT FRAAYE LETTEREN,KONSTEN EN WEETENSCHAPPEN BETREKKELYK. TAFEREEL VAN DEN BRAND. Al het ondermaanfche ftaat bloot aan wankle onbeftendigheid. Veelvuldig zijn de middelen, om ons in de kennis deezer waarheid te bevestigen. De wegen , waar heen de Mensch geleid wordt, eu die hij blijmoedig bewandelt , ftrekken al dikwijls tot ccne onverwachte , en niet voorziene uitkomst, en doen hem, bij het einde van zijn pad, die zelfde waarachtige getuigenis afleggen. Een weinig ondervinding en een opmerkzaam hart ltellen , voor een oplettend oog, deeze waarheid zeker: „ er is op de goederen van den tijd, op de bezitting van dit " leeven, noe gerust men in deszelfs bellier zijn mooge , " niet te rekenen 1" Deez' toch verliest dezelve , door kwijnende ziekten, en opvolgende rampen. Een anderdoor de gevolgen van den nijd, haat en wraakzucht. • Een derde door eene verkwistende, losbandige en ongere. aelde , levenswijze. Een vierde door onachtzaamheiu m het behartigen van zijn belang , en door verzuim van het betrachten wn zijnen pligt. Een vijfde door de kwaade trouW zijner gewaande Vrienden, en eene verkeerde toeSkhe d en voldoening hunner aanzoeken en eifchen. En eindelijk een zesde, om geen verdere optelling te maaken, door dc alvernielende verwoesting, .van den zo geduchten Brand. En deezen laatften was bijzonder mijn doel tenoemen , om dat ik voor deeze reize mijne aandacht tot deszelfs befchonwing denk te bepaalen. t0De algemeene weeklacht die men deswegen zo meen gmaal hoort opgaan : het befchreienswaard g lot , waarin wM veele ï door' den Brand gedompeld ^{J™^™ Menfchelijke gevoelens gg^g^^STS o-eest aan, om een wijl in overweegm&cii vau ^VvVzi™'geheel onaandoenlijk, wa^n^i onze Medemenfchen treft maar eene onverfchoonljke v setenloosheid, en eene al te geringe! oplettendheid , ver bant te fpoedig die indrukken, welken wij u de eerfle I. DEEL. WENGELW. NO. II. & K *  45a TAFEREEL VAN DEN BRAND. oogenblikken krachtig gevoelen. Een vliegend, voorbijfnellend , oogenblik perst ons wel eene gevoelige traan uit het oog; doch, de Aarde behoeft haare wenteling flechts eenige'reizen te vervolgen, of al die gevoelens zijn voorbij, en eene onvergeeflijke onverfchiiligheid vat wederom post in ons hart , en eene wreede koelheid jaagt al de meewaarigheid weg, die edele aandoeningen in onzen boezem ontfteekt. Maar mogelijk denkt men , welk een fomber en akelig voorwerp, tot uwe befchouwing, uitgekoozen! De «verwoestende vlam ! de brandende gloed! in haare jammervolle gevolgen te fchetzen! welk genoegen, wat nut, kan' dit opleveren ? En nogtans zal ze mij ter leer- meesteresfe zijn! evenwel, zal ze elk, die fmaak vind door fombre aandoeningen geleid te worden, tot wezenlijk nut kunnen dienen! en aan allen kunnen leeren, dat de wisfeDallige VVaereld ons geen verzekerde bezitting haarer goederen aanfch.affea kan! Onttrek u vrij, dertele Wereldling! aan zoortgelijke bepeinzingen ! die toneelen van beklag zouden uwe gewaande rust en genoegens ftooren: de waare deugdmin- naars poogen nut te doen , met de herhaalde overweeging van alles, dat hun leert, alleen op God te betrouwen! Met gevoel van medelijden, zal ik de gevolgen van den Brand fchilderen! Eene koude rilling doorkruipt mijne aderen, wen ik van u gewaage! Gij, die de allerkost- baarlte bezitting iiTéén oogenblik vernielt! geen heerlijkheid , grootheid , of pracht ontziet , maar zo wel het Vorftelijk Paleis, als de nedrige en fchamele Hut der armoede , 'in asfche verandert! Geen vreemde fraaiheid, waar mede de Mensch zo veel op heeft, geen kie- fche Ichakeering waar aan het vernuft zich bevlijtigd heeft , wordt door u verfchoond! Door uwe woede misvormt gij alles wat gij aantreft, en verandert de grootfte kunst- en pronk ftukken in verwarde puinhoopen en nietige ftofdeelen En van hier zekerlijk uw geducht vermogen , dat zulk een gevoeligen indruk op onze Zielen maakt! geen bericht, uit nabuurige oorden , of afgelegener gewesten, waar in gij uwe verwoestingen hebt aangericht, leezen wij, zonder deel te neemen in de toegebrachte rampen , en onze harten met fchrik voor u te vervullen! Welke ontfteltenis, verwarring, en gemoedsbeweegingen veroorzaakt gij niet, als uwe pijl in de plaats onzer wooning gefchooten wordt! — wat  TAFEREEL VAN DEN BRAND. 453 , wat werkt dit alles niet op onze verbeelding! ■ wat roert het onze hartstochten! wat ontvonkt het ons medelijden! en wekt onze belangrijke deelneeming op! zo plechtig zijt ge in uwe toenadering! en niet min vreeslijk in uwe VvoIgen! . ; _ Dat wij de laatften een weinig nader ons voor den u-eest brengen , en nog eenige oogenblikken toeven, bij dè herdenking van die rampen welken gij voortbrengt! Welk eene verbeelding, daar ik mij voorftel, de rampzalige voorwerpen van uwen treffenden flag! Hoe ontzettend is het niet, ons redelijke wezens te vertegenwoordigen, die in de benaauwendfte doodsangsten , tegen de woedende vlammen van een ontdoken vuur, worftelen! die alle hunne krachten inroepen, en bij een zamelen, om in een reikhalzend vooruitzicht, op redding, te blijven hoopen! —— Hoe aaklig zijn niet huniie weeklachten , daar hun veege en bijna verflikte adem, naauwlijks zo veel lucht kan krijgen , om eenige fchorre woorden uit te brommen! Welke toeftand kan meerder aandoenlijk zijn, dan deeze, buiten bezit van goederen , en in een oogenblikkelijk gevaar van om te komen , gebracht te worden! Stellen wij ons in dien toeftand voor, een' tederen Echtgenoot, die, van zijne beminde wederhelfte afgefcheiden, in zulk eene pijnigende Zielsangst , deeze klaagtoonen loost: „ Mijne „ beminde Ega heb ik met vergenoegen verlaaten . en haar, tederlijk, mijne laatfte omhelzing, fchoon onbekend, gefchonken! zij verliet mij, om voor een wijl haar Geest te verlustigen, en, deeze affcheiding, —l dit ongelukkig vertrek, ontrooft mij het groot- " fte ffenoegen , dat ik bij mijnen uittred uit dit leven ,) zou "hebben kunnen genieten, om te fterven in de armen van haar, welke ik teder bemin! wreed lot, dat mij ' deezen eisch ontzegt! dat haar verhindert mijne oogen te fluiten, en mijnen ftervenden mond te drukken! " -— Herdenk ik aan de laatfle wenk van liefde die zij „ mij gaf ftel ik mij voor, haar reikhalzend uitzien l, en verlangen, om mij weder te ontmoeten , en te omhelzen ! en hoe zij zich te leur gefteld hoe zij in haare verwachting zal befchaamd worden! hoe verzwaart „ dit mijn lot, hoe vermeerdert het mijn wanhoopig ver„ langen ! en hoe ondraagelijk maakt het mijnen toeftand 1" En welk een tafreel om te maaien, daar deeze befchreienswaarde Vrouw haaren geliefden gemaal, onder de rampzalige overblijfzels van verwoesting, opzoekt! Zij dacht Kk a haa-  454 TAFTREEL VAN DEN BRAND. haaren Man in frisfche kracht aan te treffen: — en wat vind zij ? een verfchroeid rornpje, uit de puinhoopen opgedelfd, is het eenig overfchot van haar bemind pand! Betreurenswaarde Vrouw! verlaat deeze plaats , die uwe Ziel van een rijt, en fchreit elders traanen van gepaste droefheid! Uwe noodlottige verwoedheid is U fchadelijk ! en het aanzien van het armzalig oveiblijfzel van uwen dierb'ren Man kwelt U te veel ! Zij poogt echter te naderen, om, als 't ware, het zelve met haare omhelzing te vereeren; maar fchrik en aandoening verftijven haare leden , doen haare krachten bezwijken, en haar ademloos naast dit rompje nederzijgen! Wie fchreit niet met deeze Weduwe? • Wie is onmenfehe- hjk genoeg , om niet met haar traanen van medelijden te plengen? Hier opent zich een ander toneel voor ons oog , waar op de kracht der min zich luisterrijk, doch met een fmar- telijk gevolg, vertoont. _ 'Een tederlievend Man, ter naauwernood dc heevige vlam ontvlucht, begeeft zich, ftoutelijk, in het brandend gebouw, om zijn Ega en Kroost, zo mooglijk , dezelfde vrije lucht te bezorgen, welke hij pas bekomen had ! ■ dan ziet! r wonderlijk beleid! zijne trouwe zorg wordt verijdeld, de uittocht hem onmooglijk , en de ijsfelijke vlamme , toeneemende , doet de waarde gelieven, geftrengeld in elkanders armen, door benaauwenden damp verflikken, en hunne lighaamen door den gloed van het vuur ineen fchroeien ! Wat droevig fchouwfpel! daar de Man zich, ter liefde van zijne Vrouw, in het gevaar (lort; de Vrouw haar verheugt, om dat zij haaren gewaanden helper aanfehouwen mag fneevcn zij beiden, en geeven den Geest.' — Van uwe kloekmoedigheid, ó trouwe Man ! gewaagen de Eeuwen! aan uw treurig lot, waardige gelieven! herdenken wij niet zonder beeving! Deeze gebeurtenisfen zijn niet enkel door onze verbeelding gevormd, Zij zijn voorgevallen, de gedenk- fchriften kunnen daar van getuigen! Doch men (lelie eens, ciat ze onder de meer buitengewoone moeten geteld worden, hoe meenig een, die in eene goede bezitting gefteld was, is in dén ogenblik, door den Brand, in naakte armoede gedompeld , en bijna van alles beroofd. . Laaten we , om de] kracht dier verwoesting ook daar in te ontdekken ons zulk een voorbeeld in gedachten brengen. De*  TAFEREEL VAN DEN BRAND. *55 De vermeerderende wintten, de rijkere inkomften, doen den Mensch bedacht zijn, om huis, eh huiscieraden, in de juiste netheid des hedcndaagfchen fmaaks te brengen, en alles met zo veel fraaiheid te vertieren, als ter meerdere verlustiging en vergenoegen kan dienen. Uitgebreider Koophandel vordert meerderen voorraad, en voorraadfchuurcn , tot berging. In één woord, aan dat een en ander worden aanmerkelijke zommen te koste gelegd, zo dat de bezitting van het zelve een Huk van veel aanbelang wordt, en al veeltijds het geheel van onzen eigendom uitmaakt. Wat flag, dit alles op eens te derven: Welke treffende gebeurtenis, hier van op eenmaal ontzet te worden! De zoete morgen van een' verrukkelijken zomerfchen dag breekt aan ! De zon rijst met eene helderheid, luister en pracht, die onvergelijkelijk is! Zij treedt te voorfchijn met eene Majefteit die elk verbaast, en wekt al wat leven heeft uit de rust! Het gevogelte kwinkeleert, de redelijke Mensch, getroffen door het fchoon van deezen uchtenilond, verheft zijn hart tot God, en vermaakt zijn wijsgeerig oog in de befchouwing van al het fchoon van deezen bekoorlijken morgen! Dan, hoe weinig weet hij wat deezen Dag gebeuren zal 1 Onkundig van zijn eigen en een anders lot, mist hij dat ontrustende, dat een beangst vooruitzicht in ons hart legt. De helderheid van den dag wordt weggenomen, opéén gepakte wolken dringen aan, weigeren de ftraalen der zon door te laaten, en doen ons haar lichtend' fchijnzel misfen! ■ De duisterheid neemt toe , —— de bui nadert de wind fteekt op, en alles wordt gedreigd met een vreesfe- lijk gevaar! De donder laat zich hooren ■ de weerligt flikkert • de blixems fchieten door de lucht ■ en, de wolken meer en meer gedrukt, wordt de donder fterker, en de blixemfchichten vermeerderen! Alles is in de weer! ieder is verbaasd! en de grootfte held vreest, beeft, en ziet alles, wat hij heeft, fn órimiddelijlc gevaar ! De bui breekt los , de ratelende donder volgt de vuurige blixempijl dadelijk op fteekt de heevigfte brand in deez' fraeie wooning, en verteert , wat moeite, vlijt, en kosten, ook aangelegd worden, dezelve, met al haaren fchitterenden luister, en belangrijken voorraad ! Befchouw den berooiden bezirter van al deeze goederen! en deel in zijn lot, dat waarlijk beklaagenswaardig is! Een raazënde fpijt neemt zijn hart in, naar gekerm, en dwaazc uitzinnigheden, zijn zijne vervoerde K k 3 ver-  456 TAFEREEL VAN DEN BRAND. verrichtingen, —■— cn hoe ook ter nedergezet daar hij al zijn genoegen verwijderd oordeelt, is hij niet te troosten ! komt uitmuntende verftanden ! nadert deezen eïlendigen! tracht hem door waare troostgronden tot bedaard redeneeren te brengen! zust zijne verregaande drift, en poogt hem tot de eerbiedige erkenning van de wijze Godsregeering op te leiden! Dit gelukt, en tot zich zeiven te rug gekomen, met nat betraande wangen, en een aangedaan en kloppend hart, de droevige overblijfzels zijncr"pracht aanfehuuwende, fpreekt hij dus : „ Zie hier de plaats, waar ik mij eene wooning ver„ koos, aan welke, om ze na mijne dwaaze verbeelding „ op te fieren, ik dag en nacht bezig was, ten einde „ dat alles tot het hoogfte toppunt van netheid te bren„ gen. Dit mijn verblijf ftelde ik , 6 fchande! tot mijn eenigst voorwerp van vermaak, en ik dacht, door het „ zelve, ik weet niet wat, op deeze waereld te ftichten! Hoe is niet die toneel veranderd thans l, is deeze plaats mij zo ontzachgelijk en angstvallig , dat , ik mijne oogen naauwlijks daar durf heen wenden! —', Daar, en hier, leggen alle mijne rijkdommen, in ftuivi- " ge Asfche veranderd en mijne fieraaden in flijke- rige Aarde ontbonden! Vreesfeljk gezicht! Eén 5, oogenblik, en niet meer, maakt mij, van een bezitter van van veele goederen, tot een berooid Mensch! ■ „ Eén klein tijdftipje doet mij, van Heer over anderen, , in den ftaar van den minften mijner gevveeze bedienden " treeden. en ik vind mij van alles ontzet! fchaamte be3, dekt, fchande doorwont, cn fmarte grieft mij ! Waar „ wend ik mij, om uitkomst te zoeken? de zwar- 5, te nacht gunt mij geen verkwikkende rust, en de luis, ter des daags doet mijn ongeluk toeneemen ! Wat raad? - , Waar heen mijne Ziel! dan tot Hem die alles i- beftiert ! tot U aanbiddelijke Majefteit, die over alle „ dingen gebied ! tot U vlucht mijn hijgend hart, tot TJ wendt zich mijne benepen ziel, in afwachting van Uwe „ gereede hulpe, genadige onderftcuning , en Vaderlijke „ leiding!" Hij rijst op , en wil deeze plaats verlaaten , welkers aanzien hem onuitlprecklijk veel ongenoegen baart: ——• maar zijn hart , fteeds verkleefd aan het ftoflijke , blijft nog hangen aan de deerniswaardige vergruifing , en lokt hem tc rug; doch eindelijk, door de verheffing eener fierkere poog'ing, verwint hij deeze verkeerde liefde, en ver, wij-  TAFEREEL VAN DEN BRAND. 457 wijdere zich van eene plaats die hem natuurlijk de ziel doorgrieft. Laaten we ten laatllen ons iemand voordellen , die, te midden zijner beroepsbezigheden, de ontzettendfte tijding 'erlangt, dat een woedende Brand zijn Huis aangeftookan heeft , met een onuitbluschbaar geweld losgeborften is, en alles fchijut te zullen vernielen! welk akelig oogenblik! niet ver van zijne Wooning te zijn , en de gelegenheid re misfeu om dezeive te kunnen redden! Volg hem in die gedachten, daar hij, zijn werk verlaatende, zich ylings naar zijne Wooning heenen fpoed! Iedere tred dien hij doet, ■ ■ elke ftond welke hij belteden moet, om de ftraat., die van Menfchen woelt , te betreeden, vermeerdert hem de ysfclijkheid! Hij nadert, fchoon langzaam en als vastgehouden ; • de fchrik beneemt hem de krachten om voort tc fpoeden, —— doch eindelijk krijgt hij zijn Huis in het gezicht , dat van buiten van alle zijden iu lichten laeije vlam ftaat! Help God! Wat aandoening ! wat tril» lende fchrik moet zijn benepen hart niet treilen ! Hij .vanhoopt, iets zijner kostbaarheden, zijner waardigfte verzamelingen, of goederen, over te houden! Zijn leden trillen! eene yzige koude bevangt hem , en ftelt hem b fiten ftaat, bedaardelijk, de meest gepaste middelen aan re -enden L Hij ziet eene groote meenigte menfchen, die zijn Htfis ingenomen hebben! Daar een deel, die zijne fraeijite properheden vertrappen en febenden .' Hier, anderen, die hun best doen den Brand te blusfcKen>! Ginds, eenige welgezinden , die 't een en ander bergen, en in veiligheid poogen te brengen! En eindelijk , ontmoet hij ook ontaarten ! die , te midden van zijn ongeluk , het zelve vergrooten , door hunne roofzieke klnauwen te fchenden aan het vervreemden zijner bezitting ! Aan welk eene gemengelde meenigte, die toomcloos, onbedaard, en woest, daar heenen woelen, ziet hij zijne goederen niet overgegeeveii! Verheven Majelteit, fta bij, en red hem in deezen toeftand! Hier fchiet menfehenkracht te kort ! Wij bezwijken onder zulke bezoekingen , ten zij ' ij ons onderfteune! 't Zijn alleen Uwe vertroostingen die ons kunnen opbeuren en ftaande houden ! en onder zulke grievende rampen onze gezondheid kunnen bewaaren ! Wie toch, hoe min hij vatbaar voor aandoeningen waane te zijn, kan door een zoort- gelijk toneel verrast worden , en niet beeven ? Wie kan in zulk een onheil, getroost en bemoedigd , zijn oog en hart tot God opflaan en op hem hoopen? Wie Kk 4 kan  458 TAFEREEL VAN DEN BRAND. kan dan gerust vertrouwen , en hoopend eene goede uitkomst verwachten? Wie anders, dauwde waare Christen? Hij, die in voor- en tegen- fpoed, in geluk en ongeluk, altoos de dingen in haaren waaren aart befchouwt, en op niets, dan op de Goddelijke befcherming, zijn vertrouwen gerustelijk grond! En deeze overweeging bepaalt mij, bij de volgende nuttige leeriug: dat wij het bezit van tijdelijke goederen aftijd uit het waare oogpunt hebben te befchouwen , en trachten moeten te voldoen aan de oogmerken waar toe God ons dezelven fchenkt. Dat we, ten Hotte, hier op eenige oogenblikken peinzen. 's Menfchen lot is zeer onderfcheiden. De een bezit veel, een ander maatig, een derde weinig, • en een vierde geheel geen tijdelijke goederen. In alle deeze opzichten, is het ontwijfelbaar, daar wij in alles van onzen Hemelfchen Vader afhangen, dat onze bedeeling, met een wijs doeleinde, zodanig gefchikt is, als wij dat ieder ten zijnen aanzien ondervinden, om onze onderfcheiden gedraagingen, in eiken ftand, naauwkeurig gade te ilaan. Hebben wij veele goederen, eenmilddaadig, maatig, en dankbaar gedrag wordt van ons geëischt. Is ons deel minder, • vergenoegdheid, en rechtvaardigheid, moeten onze te vredenheid doen blijken. Hebben'wij weinig, . yverige cn getrouwe poogingentot verbetering van onzen Haat, leveren de bewijzen, dat wij, door naarftige eerlijkheid, onze bevordering zoeken. Zijn wij van alles ontzet, eene nedrige armoede, een fch'ikke- lijk en eerbiedig gedrag , doe ons Gods wil ecren , en der Menfchen gunst en liefde deelachtig worden. Zo, en niet anders, is men een waardig bezitter van Aardsch goed langs dien weg, en geen anderen, kan men een beftendig en duurzaam genot daar van vooruit zien, en Zegen verwachten. Dan, daar wij ondervinden, dat, niet tegenftaande al onze zorg, wij ons zeiven voor geen fchaden en rampen kunnen beveiligen, is 'er niet geruster en gelukkiger, dan, in een ftil vertrouwen op de Goddelijke befcherming, leiding en bewaaring, ons, en al het onze, geduurig aan Hem op te draagen , en aan te beveelen. Het oog van God gaat over alles! Hij beftiert alle onze handelingen, en richt de uitkomst van ieder bedrijf! Hj legeert, en in deeze regeering is opgeflooten de macht van  TAFEREEL VAN DEN BRAND. 459 van bewaaring, befcherming, en beveiliging! Hij overtuigt ons, door duizend weldaaden , van zijne goedwilligheid tot ons, van zijne geneege befcherming, en waak- zaamen ijver voor ons belang. Wij weeten, dat ons niets kan overkoomen, buiten zijnen Almachtigen wil, en dat deeze fteeds ons meeste welzijn beoogt. Dat dan vrij de Zee haare golven tegen ons verheffe, dat de ftormen om ons loeien, dat de fchaterende donders, en de gloeiende blikzems, onzen fchedel dreigen, dat-de woedende vlamme van een ontftooken vuur ons aangrimme! geen nood! Zij allen zijn in Gods hand, en flechts ééne genadige wenk van zijn alvermogen is nodig , om ons te behoeden en te bevrijden! Maar,om die befcherming te kunnen verwachten, vordert hij een geloovig vertrouwen op en in Hem, als dat wezen aller wezens, dat ons gade flaat, van wien wij afhangen, en dat alleen de toevlucht van ons hart zijn moet. Zonder dit vertrouwen , kan 'er geen gerustheid in ons zijn! Zonder eene erkenning van Zijne macht, kunnen wij onze belangen niet veilig in Zijne handen ftellen! En, buiten het geloof, dat Hij ons wit-helpen, zoude dit vertrouwen niet baaten ! Maar, indien deeze gevoelens onze zielen vervullen , dan kunnen wij, te midden der grootfte beweegingen, ftille zijn, • in het dreigendst gevaar ons hart tot Hem opheffen, • en in den grootlten nood, met alle bedaardheid, eene uitredding, of goede uitkomst , te gemoet zien! God is dan altoos onze fterkte! Hoe de zaaken ook keeren mogen, Hij blijft altijd groot! en wij aanbidden, met dankb're vermelding, Zijnen grooten Naam! en hoe gerust is niet deeze toeftand; want dan zelfs, wanneer ons de Waereld fchijnt te ontzinken, doet het geloof ons de onwankelbaare hoope voeden, op Hem die alles vermag! Hij blijft onze getrouwe God! en fteunen wij daar op, dan zal Hij ons niet boven maate kastijden cn altoos zijne kas¬ tijdingen ten onzen beste doen uitvallen ! B. Kk 5 WAAP.-  46ö WAARNEEMING WEGENS HET NUT WAARNEEMING WEGENS HET NUT EENS SPAANSCHEVLIEGEN PLEISTERS, IN EENE PASSIO lLIArA. DüOr MR. DANIËL FORBES, SlirgCOll M DorilOck. (*) TV/Tr. M. wierd, den 23 May, overvallen door eene hevige ■ **-*iPasJio Iliaca , die hy toefchreef aan het zitten in nat gras. Den volgenden dag by hem geroepen zynde, vond ik hem met een geweldige en aanhoudende Vomitus ftercorii, hik en eene fcherpe pyn, die zig van de regter heup tot aan den navel uitftrekte, de pols was fchielyk, de huid droog, de tong wit, met groote dorst, alhoewel hy niets konde inhouden. Ik deed hem een Aderlaating van 1 1 Onzen , en liet hem alle half uur een verzachtend Lavement zetten, dan deeze loosde hy wederom door braakingen. Vervolgens ging ik over tot de meer prikkelende Lavementen, "dog ook hier van zag men het zelfde gevolg , en ook die van Tabaksrook gaven geene verligtihg. Vermits 'er duidelyke kentekenen van op¬ hooping van bloed waren , zo fchreef ik een Buikzuiverend middel voor, beftaande uit de Zouten ; dog vooraf diende ik hem toe een mengfel uit 20 grein alkali, met limoenlap , en 20 droppels Tinctura Opii : dit middel, geduurende de opbruizing genoomen , deed geen dienst na verloop van een nur werd het zelve herhaald, met byvoeging van nog 10 droppels Tinei. Opii , en 20 grein Mofchus , dit bedaarde de hik flegts voor een half uur. . Men deed hem vervolgens nog eene Aderlaating, van 14. Onzen, en ik leide hem een Spaanfchevliegen Pleister, van de navel tot aan de regte zyde van het heupebeen. Een halfuur, na het aanleggen des Pleisters, nam de Lyder 2 grein Opium, cn 10 minuten daarna een Buikzuiverend middel uit de Fuift. Tamarind. met de Sénna. Dit Middel hield hy by zig; zo dra de Spaanfchevliegen Pleister begon te werken, verminderde de pyn , en de Lyder kreeg, eenige uuren daarna, twee galachtige ftoelgangen, waarna hy veel verligting befpeurde. Vervolgens raakte hy, geduurende 4 uuren, in een gezonden Slaap, en ontwaakte zeer verkwikt, zonder pyn; doch gevoelde zich zeer zwak. Ten einde de uitwendige (*) Medical Commentarïes Volume Ninth. pag. 2C6.  DER SPAANSCHEVLIEGEN PLEISTERS, ENZ. 461 dige deelen des Lichaams warm te houden, wierd hem geraaden een Flanellen hembd te draagen, en, van tyd tot tyd geringe giften van de Tart. folubihs te neemen : Eene maatige leevenswyze , het gebruik van de Kina tot herltelling der verlooren krachten , het te Paard ryden en de koude Baden , hebben hem wederom tot het genot eener volmaakte gezondheid gebragt. natuurlyke historie der marmotten of mormeldieren , volgens den Heer girtanner, M. D. Correspondent van de Koninglyke Sociëteit der Weeten' fchappcn te Gotttngen. (Journal de Phyfique. Mars 1786.) Zo veele Schryvers hebben hunne Pennen bezigheid yerfchaft, met de Natuurlyke Historie van 't Zmtzerfche Gebergte te befchryven, en alle de deelen daar van zo uitvoerig behandeld , dat 'er, in den eerften opflage, niets aan hunne Werken fchynt te kunnen toegevoegd worden. Doch de Natuur is, in dit gedeelte vzw Europa , zo groot, zo vol verfcheidenheid, en zo zeer verfchillende van de gedaante, V/elke zy elders vertoont, dat ieder Natuurkundig Waarneemer 'er een ruim veld vindt, om de ontdekkingen zyner voorgangeren te volmaaken, of 'er een nieuwe by te doen. De Historie der Delfftoffcn, en der Dieren , deezes Lands, is nog niet meer dan gedoodverfd, en op eiken voetftap doet zich, om zo te fpreeken, een belangryke waarneeming op. Ik zal, om deeze Helling te bewyzen , een verflag geeven, van eenige waarneemingen tot de Natuurlyke Historie betrekkelyk, door my gedaan, ftaande verfcheide reizen in dit Gebergte, en boven op; de laatfte in het jongst verloopen Jaar. 't Zyn boven al de Dieren, die dit gewest van Ys en Sneeuw bewoonen, die de aandagt des Waarneemer? trekken en verdienen. Hunne huishouding, leevens wyze, verfchilt te eenemaal van alle andere Dieren, en alles, wat wy tot hier toe deswegen weeten, bepaalt zich bykans geheel en al, tot het geen gessner en altmann 'er van gezegd hebben. De Graaf de buffon vindt zich in de noodzaaklykheid , om alleen deeze twee Schryvers te volgen, in zyne opgave van de Natuurlyke Historie der Marmotten en Steen-  462 NATUURLYKE HISTORIE Steenbokken (*). Ik zet my thans, om de Natuurlyke Historie deezer twee Dieren op te maaken, uit kundfchappen ter plaatze waar zy zich bevinden opgedaan, en de waarneemingen die ik zelve deed (t). De Heer amstein, M. D. te Zizers in de Grifons, is de eerfte Waarneemer geweest, van de Huishouding der Marmotten , die alle berigten, welke hy deswegen kon krygen, inwon, ze met elkander vergeleek, en in orde fchikte. Hy heeft in 't Hoogduitsch, in het Werk van den Heer schrebbk, Hoogleeraar te Erlangen, een berigt gegeeven van de kundigheden, door hem, dit Diertje betreffende, verzameld. Dan, na de uitgave van dit Werk deedt hy veele nieuwe waarneemingen, welke hy de goedheid gehad heeft, my mede te deelen. 't Is, derhalven, t geen ik met de uiterfte dankbaarheid erken , aan dien yvengen en verlichten Natuurkundigen, wien ik het grootfte gedeelte der tyzonderbeden , welke ik zal mededeelen moet dankweeten ; en die ik bevestigd gevonden heb in het Gebergte van Savoye, zonder dat ik 'er bykans iets aan had toe te voegen (§ 1. De Marmot bewoont geene andere, dan de hoogfte en ongenaakbartrfte Bergen. Boven al verkiest zv enge" kleine Valeien, die gevonden werden tusfchen de Bergtoppen en punten der (teil gekloofde Kotzen: altoos heeft het West-en Zuidwaards (trekkend gedeelte eens Berg de voorkeuze , als 't meest aan de koesterende Zon blootgefteld, en ontwykt zy, ter vervaardiging van haare wooning, alle vogtige plaatzen op 't allerzorgvuldigst. Met het aankomen des Voorjaars, wanneer de Marmotten de verblyfplaats, waar zy.den Winter flaapendc doorbragten , verlaaten, daalen zy neder ter halver hoogte van 't Gebergte , om voed- (*) Hiftoire Naturelle de m. nE buffon, Vol. XVII. pag. 20 évc. Ed. in 121110. (t) In een volgend Stukje, zullen wy de Natuurlyke Historie van den Steenbok plaatzen. (§) De Heer amstein verzekert ons , een gedeelte zyner opgegeevene byzonderheden verfchuldigd te zyn, aan de Hearen a pokta en catint, Protejlantfclie Leeraars in 't gebergte de Grifons, waar zy de Marmotten veele Jaaren hebben waargenomen. Jk agte my verpligt, deeze twee Natuurkundigen te noemen, om allen, aan welken wv kundigheden, over een Diertje tot nog zo weinig regt bekend , verfchuldigd zyn, te doen kennen.  DER MARMOTTEN. 463 ; voedzel te zoeken. Maar, geduurende den Zomer, klimmen zy weder na de hoogte, om 'er de geliefde eenzaamheid te vinden , in de opgehoopte fteenklompen , en holen, i welke hun tot wykplaatzen, tegen alle onvoorziene gevaaren, kunnen dienen. De Marmotten eeten Kruiden en Wortels. De Heer amstein merkt op , dat de Planten, welke aan deeze Dieren ten gewoon voedzel verftrekken, zyn de Plantago Alpina, E het Phellandrium mutellina , de Alchemilla AlpinU , de 1 Rutnex digynus, het Antirchinum Alpinum, het Trifoliun I Alpinum en de After Alpinus. Tam gemaakt, nuttigen zy { bykans alles wat men hun aanbiedt, doch weigeren beltenJ dig Vleesch te eetan. Drinkende, trekken zy, by eiken bek I vol, den Kop agter over, omtrent op dezelfde wyze als de I Hoenders, en wenden teffens den kop allerwegen om, uit | bevreesdheid. Zy drinken zeldzaam, en de Heer amstein 3 veronderftelt, dat dit eene der oorzaaken is, waar door zy f zo vet worden. De getemde zyn greetig naar Boter en 1 Melk. Met het aanbreeken van den dag, begeeven zich de oude I Marmotten uit hunne holen , en beginnen te eeten na het \ opgaan der Zonne, en, geduurende het overige van den dag, I doen zy ook de Jongen te voorfchyn treeden. Deezen looI pen allerwegen heen, jaagen elkander, gaan op de agterfte j pooten zitten, en blyven lang in die geltalte, na de Zon \ gekeerd, alle blyken van een onuitfpreekelyk genoegen gee- 1 vende. Over't algemeen, beminnen de Marmotten 1 de warmte, en bakeren zich, wanneer zy denken in volle | veiligheid te weezen, geheele uuren agter een, in den zon1 nefchyn. s Altoos, eer zy eeirg Kruid afknaagen, of tot voedzel, l| of tot wintervoorraad , gaan zy alle op de agterpooten zitI ten , vormen een kring, en draaijen de koppen allerwegen j heen. De eerlte, die eenig onraad verneemt, of meent te ■\ verneemen, geeft 'er het gezelfchap berigt van, door een i fcberpfluitend geluid te liaan : de overigen antwoorden, I de een naa de ander , en alsdan kiezen zy de vlugt, zon1 der dit geluid weder te herhaalen. De Jaagers, het getal I deezer op een volgende fluitingen tellende, kunnen net het ï getal weeten, van de Marmotten, op een en dezelfde plaats j vergaderd. De Heer amstein vergelykt dit gelluit, by het j basten van een Hond; doch, ik heb die gelykenis niet juist ; gevonden, het gelykt veel meer na den toon van een ge! woone FJuit. De eerlte keer, dat ik het hoorde, bevond ik my  464 natuurlyke historie ray op een der hoogfte Bergen, in het Canton Underwaïden, alleen met myn Gids, dien ik, met de grootfte verwondering, vroeg, of 'er zich Menfchen in deeze eenzaame plaats bevonden, zo zeer hield ik my verzekerd, dar ik aan myne zyde het geluid van verfcheide Fluitjes hoorde. Hy wees my lachende , een twaalftal Marmotten , die, op onze aannadering, de vlugt namen, en verzekerde my, dat deeze Diertjes zo natuurlyk geflooten hadden. Ter oorzaake van het verregaand wantrouwen der Marmotten , is het zeer bezwaarlyk dezelve te naderen , zonder ontdekt te worden : dewyl 'er aitoos een op fchilwagt ftaat, op een Rots of een boogen fteen. Het gezigt der Marmotten is daar en boven zeer fcherp, en zy ontdekken, op een zeer verren afltand, een Mensch of Hond, die hunne woonplaats nadert. Zy doen geen Dier eenig kwaad, zy vlugten, als men ze naazet, en verlaaten zelfs een gedeelte des Bergs, om een ander verblyf te zoeken, wanneer men dikwyls haare rust komt ftooren. Men heeft geheele Gezinnen van Marmotten reeds gemaakte woonplaatzen zien verlaaten , en zich van den eenen na den anderen Berg begeeven , waar zy zich veiliger voor de opfpeuringen der Menfchen oordeelden, fchoon zy verpligt waren, den arbeid op nieuw aan te vangen. Men kan, derhalven, in 't algemeen, zeggen, dat zy de vlugt boven de verdeediging (tellen; ondertusfehén, wanneer zy op eenige plaats zich in de engte gebragt vinden, waar het vlugten onmogelyk is, verdeedigen zy zich, tegen Menfchen en Honden, met byten, en vallen aan, op alles wat haar nadert. De Marmotten leeven in Maatfchappy, en 'er is altoos een meerder of minder aantal by een , die met elkander eene zoort van gezin uitmaaken. In de nabuurfchap haarer wooningen, ontdekt men veele gaten, grooter en kleiner, en veele holen onder de fteenen of kleine heuveltjes gemaakt; maar elk gezin betrekt flechts eene enkele wooning in den Winter. Alle de andere zyn alleen wykplaatzen, waar in zy zich by flecbt Weer begeeven, of de naazetting hunner vyanden ontfchuilen. In deeze Zomer* wooningen (dus worden deeze gaten door de Jaagers genoemd) vindt men nooit Hooi, daar en boven zyn ze ligt te onderfcheiden van de Winter* wooningen : dewyl buiten deezen altoos' veel meer aarde uitgeworpen ligt, en deeze aardhoop, van Jaar tot Jaar, toeneemt, door de vergrooting der wooningen , naar gelange het Gezin toeneemt. In  DER. MARMOTTEN. 465 In eenige deezer gaten, welke ik Zomer-wooningen geheeten heb , vindt men de uitwerpzels in zeer groote menigte, terwyl men geene altoos in de andere, ot in dc Winter-wooningen, aantreft; dit fchynt ter flaavinge te dienen, van 't geen eenige oude Schryvers hebben bygebragt, te weeten, dat de Marmotten op de zindelykheid gefteld, en dat deeze gaten alleen tot dat einde gemaakt zyn. Men onderfcheidt ook deeze Zomer- en Winter- wooningen , door het Hooi , 't welk men voor de laatstgemelde geftrooid vindt, boven al in de maanden Augustus en September, terwyl 'er geheel Hooi voor de eerstgenoemde ligt. Daar en boven zyn, in de maand October de Winter- wooningen doorgaans gellooten : 't geen tot een vast blyk ftrek.t, dat de Marmotten 'er zich in begeeven hebben, om den Winter in dezelve door te brengen, daar de Zomer-wooningen 't geheele Jaar open blyven. De Marmotten graaven in den grond, met eene wondere vaardigheid en kunst. Slegts eene zeer kleine hoeveelheid van de aarde, welke zy wegwerken, komt buiten het gat, en zy bedienen zich van hunne pooten, die vry breed zyn, om het overige aan de wanden der gaaudery te plakken, welke door deeze bewerking te vaster wordt, en minder ge vaars van inftorten loopt. De ingang in de gaan? dery is zeer naauw, en als men in aanmerking neemt,dat dezelve over 't kruis gemeeten niet meer dan zes of zeven duimen haalt, kan men nauwlyks begrypen hoe de Marmotten 'er door komen. ■ Indien zy graavende een fteen of een rots aantreffen, welke haar verhindert recht uit voort te werken, gaan zy rondsom deezen hinderpaal heen, of neemen een anderen koers, 't welke zomtyds de gaandery wat bogtig maakt, dan doorgaans is ze recht. De langte van die gaandery is ongelyk: van acht tot twintig voeten, op vyf of zes voeten van den ingang af gemeeten , verdeelt de gaandery zich in twee takken of armen , welker eene eindigt in het groote hol, en de andere in een vastloopende zak; nu eens dieper dan eens ondieper, 't Geen aan de gaandery de gedaante geeft van een Y (*) het groote hol is rond of langwerpig rond (*) De vergelyking met een Y heeft alle fchryvers, die over de MannoUe» gefchreeven hebben, misleid, zy hebben gemeend dat 'er twee gaanderyen waren , die zich op eenigen ailtand van den ingang weder vereenigden: terwyl 'er flegts een is,j  466 NATUURLYKE HISTORIE rond en overwelfd: het gelykt naar het binnenfle van een oven, en is grooter of kleinder, naar gelang der benoodigde ruimte voor het Gezin, zo dat men holen heeft van drie en ook van zeven voeten over t kruis. Dit hol is beftrooid met een menigte Hooi, waar op-de Marmotten , in den Winter, by elkander liggen klootswyze in een gerold , met den kop by den ftaart flaapende, koud als ys, en geen het minfte teken van leeven geevende. Men vindt ze, in die geftalte, van vyf tot twintig by één. Ook zomtyds , fchoon zeer zeldzaam, één enkele : nu en dan heeft men in het zelfde Winterhol twee nesten en twee Gezinnen. ■ Naa dat zy zich in deeze fchuilplaats begeeven hebben, fluiten zy de opening zorgvuldig toe met aarde gemengd met hooi, van binnen en van buiten, zo dat zy geduurende den ganfchen tyd haars verblyfs in dit Winterhol, geheel van lugt verftooken zyn. Wanneer men hun Winterverblyf voorzigtig opent, ten minfte drie weeken of een maand, naa dat zy de opening gellooten hebben, vindt men ze, op de voorbefchreeve wyze, en kan ze gemakkelyk wegneemen. Zo ras zy de warmte gevoelen, bekomen zy binnen zeer korten tyd. üe Marmotten, die men in huis bewaart, vallen niet in dien Winterflaap, fchoon zy, by het aannaderen van den Winter, haar Inftinft volgende, alles wat zy vinden by één zamelen, om een nest te maaken. Met de maand October begeeven zy zich in haare Winterwooningen, en komen 'er niet uit voor het einde van Maart tot het begin van April: weshalven zy 'er zes geheele maanden in verblyven. 'Er uitgaande, werpen zy het mengzel, 't geen den ingang de gaandery fluit, niet na buiten, dat zou onmoogelyk weezen; maar, zy haaien het na binnen, en brengen de aarde, de fteentjes en het hooi waar uit het beftaat, aan een zyde. 't Is waarfchynelyk, dat de tweede arm van de gaandery in de gedaante van eenY, waar van ik gefproken heb, haar dient, om het afgehaalde van het fluitzel te bergen, dit zou haar anderzins , geduurende den Zomer, hinderen in 't in en uitgaan. Weinig tyds, naa dat zy de Winterwooning verlaaten hebben , paaren zy. Den netten tyd van haar dragt weet men niet, dan dez"elve kan flegts eenige weeken duuren , naar- doch welke zich, eenigzins van den ingang verwyderd, op de gemelde wyze, in twee takken verdeelt.  DER MARMOTTEN. 467 irnrdemaal men in de maanden Juny en July reeds kleine vindt die de grootte van Rotten hebben. Doorgaans brengen zy twee Jongen, zomtyds drie of vier,ter eenerdragt ter waereld. in denVoortyd, vindt men, tn hunne Wuiterverblyven , dezelfde hoeveelheid van Hooi als in den Herfst, 't geen ten uitmaakenden bewyze dient, dat zy 's Winters niets eeten. By de zodanigen, die men uit de Winterlegering nam en ontleedde, vondt men de maag en ingewanden geheel ledig, 't geen ten bykómenden bewyze ftrekt dat zy niets nuttigen. Van den tyd van plinics af tot heden, heeft men veele vertellingjes geftrooid, over de wyze waar op zy het Hooi verzamelen tot hun Winterbedding. Doch het is thans beweezen , dat het niets anders dan onwaarheden zyn. De Graaf de buefon fchynt reeds veronderfteld te hebben, dat, het geen men ter deezen opzigte verhaalde, een louter verdichtzel was. „ Men verzekert." fchryft hy, „ dat , dit verzamelen met algemeenen arbeid toegaat, dat eeni' gen de fynfte kruiden afknaagen, dat anderen ze verza* mefen, en dat zy, beurt om beurt, tot een flede dienen, om l', dit verzamelde in 't gat te neepen: dat de een op denrug gaat leggen, zich met Hooi laat belaaden, de pooten om 'hoog fteekt om ze tot ftaaken te doen dienen, en zich vervolgens door anderen laat voortfleepen, die haar by den ftaart trekken, en teffens zorg draagen, dat het be' laaden voertuig niet omvalle. Het is, naar men voor" o-eeft, door deeze fchuurende fleeping, veelvuldigmaalen herhaald, dat zy meest alle een kaaien rug hebben. Men ,' zou, ondertusfehén, hier van een andere reden kunnen geeven : te weeten dat zy onder den grond woonen, en ,1 zonder ophouden met graaven bezig zyn, dat alleen is „ genoeg om den rug kaal te fchaaven." (*) (*) Men eet het vleesch der Marmotten; veele vinden het een lekker beetje, wat my betreft, ik heb het van een onaangemiamen fmaak gevonden. De Vagt dient tot Bontwerk, en deBergbewoonders bedienen zich van het gefmolten vet als een geneesmiddel tegen veele ongemakken. L DEEL. WENCEL W.NO. II. Ll VER-  4ÖS VERSLAG verslag van eenige ontdekkingen, voornaamlyk de starrekunde betreffende. (Overgenomen uit bonnycastlf.'sIntroduStion to Aftronömy.) 't Ts eene algemeene Overlevering van eene verbaazende en onbepaalde oudheid , door de gewyde en ongewyde Gefchiedenis geftaafd, dat onze Aardkloot, zints de eerlte formeering, ontzaglyk groote veranderingen en omwentelingen ondergaan heeft: het vertoon, 't welk de Aarde zelve oplevert,zet het bellisfendst gewigt aan dit gevoelen by. In veele gevallen kunnen wy ontdekken, dat de wateren de beddingen, waar over zy liepen, nu bedekt dan weder verlaaten hebben. Van de Gewasfen en Visfchen, uit Indie, gevonden in de verfteeningen van Europa; van het aantal Schulpen en andere Zee-voortbrengzelen, ontdekt in bergketenen zeer verre van Zee, kan geene voldoende reden, op eenigen anderen grond, gegeeven worden. Q*) Pythagoras en de Naavolgers van dien Wysgeer beweerden zulks. Ovidius fpreekt de taal van alle de Oosterfche Wysgeeren als by zingt. Ik zag den vasten grond van water overftroomen, De Zee, verre over 't land, de toppen van de boomen Bedekten d'Oceaan, geweeken van zyn ftrand, Zyn bodem vormen , tot een nu bewoonbaar land < Het Veld, dat effen was, en vlak , lag in zyn paaien, JVerdt, deer een waterval, gejcheurd in holle dalen , De Bergen ondermynd, door vloeden keer op keer, Verzinken tot een beemd, gansch vlak op 't aardryk neer. Ja, 't Aardryk, beevende op zyn vaste grondpylaaren, Gong, zwanger van de Zee, Rivier en Meiren baaren. By deeze getuigenisfen, die met de Gefchiedenisfe en de Ondervinding zamenftemmen, mag een ander, nog zonder, linger, gevoegd worden; naamlyk dat der oudeEgyptenaa. ren, die beweerden dat, de Zon, in vroegeren tyde, in 't West (*) De Heer whitehcrst heeft in zyn Inquiry into Orginal State and Formation of the Earth , dit ftuk in 't breede uitgewerkt, en met veele bewysftukken opgehelderd.  van eenige starree. ontdekkingen. 4^9 West op, en in 't Oost onderging, 't Was, in de daad, eene Overleevering zo duister als hunne Beeldfpraaken; en beroootus , plato, diogenes laert1us , en plutar- chus, die alle van deeze verwisfeiing gewaagen, moeten aangemerkt worden, als veel te jonge Schryvers, om veel geloofs, ten opzigte van zulke Oudheden , te verdienen. Zy zyn, nogthans, zo veele overblyvende getuigen, dat dit gevoelen ten eenigen tyde Handgreep, en andere ontdekkingen doen het waarfchynlyk worden, dat dit denkbeeld, hoe buitenfpoorig het moge voorkomen, niet geheel en al allen grond derft. De beste hedendaagfche Starrekundigen komen thans doorgaans overeen, dat de hoek, welken de Ecliptica met den Equator maakt, fteeds afneemt, en wel omtrent één Minuut in het verloop van honderd jaaren. Blyft, derhalven, deeze Aarde beftaan, volhardt deeze vermindering, dan zullen die twee Cirkels in omtrent 140,000 jaaren in elkander vallen, en de Zon, in of naby den Equator beweegende, over den geheelen Aardkloot, voor eene meenigte van Eeuwen , gelyke dagen en nagten maaken. Deeze verbaazend groote Tydkring zal veelligt niet voltrokken worden : en de oplosfing van het Egyptisch raadzel, uit deeze beginzelen af te leiden, gelyk zommige Schryvers gedaan hebben, zou de waarheid der Openbaaringe en de egtfte befcheiden derGewyde Gefchiedenisfe , verzwakken. Eene omwenteling van dien aart, dat de vier hoofdftreeken van liet Kompas verplaatst zouden geworden zyn, kan in geen minder tydsbeftek dan van twee millioenen jaaren volbragt worden : ,'t welk aan 's waerelds duur eëne langte toefchryft, welke maar weinigen zullen toeftemmen. Diodorus sicoLus verhaalt, dat de Wysgeeren van Babyion, ten tyde vau Alexanders intrede in die Stad, 403,000 jaaren telden, van den. aanvang hunner Starrekundige waarneemingen. En op eene veronderftelling, dat de Ecliptica in 't eerst rechtftandig ten opzigte van den Equator ftond, en vervolgens dien begon te naderen, zou, volgens de bovengemelde berekening, dit tydperk vry naby overeen komen met de vermindering van den hoek, welke toen plaats hadt, en dc fchuinsheid op 23 en een halve Graad ftelde. . . Doch hier uit kan men niet opmaaken, dat de Chal. deeuwfche Starrekundigen met de daad de beweeginge des Hemels, zulk een reeks van Eeuwen, waargenomen hadden, 't Is de gewoonte van alle te ondergebragte Volken, hoog op te geeven van hunnen oorfprong; zy poogen, als L 1 a 't  47® VERSLAG *c ware, den roem , welken zy verlooren hebben, door hunne Zwakheid, door hunne Oudheid grootte maaken. Deeze Starrekundigen hadden waarfchynlyk kennis aan de veranderende Schuinsheid van de Ecliptica, en dit tyd vak door berekening ontdekt hebbende, gaven zy voor, dat zulks op daadlyke waarneemingen rustte. Eenigen, nogthans, zyn van een tegenovergedeldgevoelen , eu hellen, van wegen de onzekerheid der oude waarneemingen , over, om te gelooven, dat de Schuinsheid van de Ecliptica altoos dezelfde geweest hebbe. Doch hier in tasten zy zeker mis: want, behalven de blykbaare vermindering van dien hoek, door bykans ieder Starrekundigen, zints den tyd van hifparchus waargenomen, is de verandering van de Breedte der vaste Starren zodanig, dat ze uit geene andere oorzaak kan voortkomen. Ptoloweus verklaart ons uitdrtikkelyk, dat hy de fchuinsheiJ, voor verfcheiden jaaren te zamen, bepaalde op 23 Graaden en 51 Minuuten , en 't is bekend dat ze thans 23 Graaden en 28 Mirmuten is; een al te groot verfchil waarlyk, om aan eenig gebrek in zyne waarneemingen toegefchreeven te worden. . Dan, onafhangelyk van oude getuigenisfen, heeft de aandagt, nu bykans een Eeuw geleden op dit onderwerp gevestigd, ons in ftaat gefteld, om met volle zekerheid te beflisfen , dat de vermindering weezeniyk is , en naar een zekeren regel gcfchiedt. De Heer euler heeft getragt aan te toonen , dat dit uitwerkzel hervoortkomt uit de aantrekking der Planeeten: doch , dewyl de beginzels, op welken hy bouwt, van een te afgetrokken en zamengeftelden aart zyn, om op eene gemeenzaame , voor elk verftaanbaare, wyze opengelegd te worden, (*) zal ik deeze ftelling niet ondernecmen op te helderen : maar eenig berigt geeven van eene andere ontdekking, niet min gevestigd dan de voorgaande. Hippakchos, zyne waarneemingen vergelykende met die van timocharis, omtrent een Eeuw te vooren, te Akxandrie gedaan, ontdekte eerst dat de Starren van ftand verwisfelden, en bleeken eene langzaame beweeging te hebben, van het Westen na het Oosten, ten opzigte van de Evennagts punten. Deeze verandering van de Star- (t) DeLeezer, naar een grondig berigt hiervan begeerig, kan zyn lust voldoen, in de Aftronomie van de Heer de la iajsni. UI Deel, bl. 41c.  VAN EENIGE STAF.R.EK. ONTDEKKINGEN. 471 Starren in de Langte, welke thans genoegzaam blykbaar is, moet toegefchreeven worden aan eene kleine te ruggaande beweeging , van omtrent 50 Seconden in een jaar, veroorzaakt door de aantrekking van de Zon en Maan, op de ftoffe aan den Equator verst uitftrekkende, bykans op dezelfde wyze als de werking van de Zon de te ruggaande beweeging der Knoopen van de Maan veroorzaakt. De zelfde oorzaak brengt ook te wege eene kleine afwyking in de evenwydigheid van den As der Aarde, waardoor de zelve fteeds na verfchillende punten des Hemels gewend is, en eene volkomene omwenteling om des As van de Ecliptica maakt in omtrent av, 920 jaaren. De eerfte deezer beweeginge wordt de voortgang der Evennagtspunten geheeten, en de laatfte de helling van den As der Aarde. In gevolge van deeze verandering der Evennagts punten, heeft 'er eene verandering plaats gegreepen in de Tekenen van de Ecliptica: de Starren, die in de Kindsheid der Starrekunde in het Teken van den Ham waren, worden nu in dat van den Stier gevonden; die van den Slier in dat der Tweelingen, enz. Zo dat de Starren, die opkwamen en ondergingen in zeker jaarfaifoen, ten tyde van hesiodus, euooxus en virgilius, thans aan hunne befchryving niet beantwoorden. Maar, van alle ontdekkingen in de Starrekunde, den laatften tyd gedaan, is 'er geen'zonderlinger dan in die van den Heer herschel , Starrekundige van zyne Groot-Britannifche Majefteit te Winclfor, die, wanneer hy een ontwerp voortzette, door hem beraamd, om alle gedeelten des He¬ mels te meeten met lelescoopen van zyn eigen maakzel, niet verre van den H. der Tweelingen , eene Star ontdekt , die in grootte en ftand zeer verfchilde van allen, door hem voorheen waargenomen, of in de Starrelystenbefchreeven gevonden. Dit wekte hem op, om deeze Star, met eene byzondere opmerkzaamheid , na te gaan, en, door zyne waarneemingen voort te zetten, vondt hy dat dezelve niet kon behooren tot eenige zoort van nieuwe, of voor een tyd zich vertoonende, Starren, door voorgaande Starrekundigen waargenomen; want de beweeging afmeetende dooreen Micromeeter, bevondt hy dat dezelve geregeld bewoog naar de orde derTekenen; dat de fchynbaare Middellyn toenam, en dat ze weinig van de Ecliptica afweek: welke omftandigheden hem in het eerst deeden befluiten dat dezelve een Comeet moest LI 3 zyn,  472 VERSLAG zyn, wier verafgelegenheid tot dus lang de waarneeming belet hadt. Echter fcheen het een zonderling flag van Comeet te weezen, naardemaal hy geen Staart, noch eenig Baard ofNevelagtig voorkomen kon ontdekken, waar door deeze Hemelfche Lichaamen altoos van de andere deezes Zonneftelzels onderfcheiden worden. In tegendeel bevondt hy, dat deeze Star met een flauw beftendig licht flikkerde, zomtyds flaauweren blecket dan dat van Jupiltr , en pmtrent^vier Seconden Middellyns hadt. Dit zo weezenlyk verfchil, tusfchen deeze Corneet en de andere, fchreef hy toe aan den verbaazenden afftand van de Zon, op welke de hette niet genoegzaam was den grooven Dampkring dermaate te verwarmen, dat deeze zich ver genoeg van het lichaam der Corneet verwyderde om zigtbaar te worden. Eene ontdekking van deezen aart wekte welhaast de aandagt van de bekwaamfte en beroemdfte Starrekundigen in Europa ; veele waarneemingen werden diensvolgens gedaan, op verfchillende tyden en plaatzen. Onder welke die van den Heer lexbl te Petersburg blykcn van een zonderlingen dienst geweest zyn , om de natuur van dit verfchynzel aan het üitfpanzel te bepaalen , en dit Hemellicht te rkngfchikken waar het behoorr. Deeze Waarneemingen , vergeleeken met die van andere bekwaame Starrekundigen, wyzen ten vollen uit, dat deeze Star een Planeet is van den eerften rang, behoorende tot ons Zonneftelzel, die tot den dertienden Maart MDCCLXXXI, toen dezelve voor de eerfte maal van den Heer herschel gezien werdt, de waarneeming van alle andere Starrekundigen, ouden en hedendaagfehen, ontfnapt was. Uit een reeks van waarneemingen, acht maanden voortgezet, geduurende welken tyd deeze Planeet in tegen- en zamenftand was, en van zyn Loopkring een gedeelte van meer dan zes graaden afgeloopen hadt, berekende de Heer de la lande den loop voor het jaar MDCCLXXXÜ, en bevondt den Afftand van de Zon bykans negentienmaaien verder dan die der Aarde; de grootte omtrent achten negentig maaien grooter dan die der Aarde, en dat dezelve rondsom de Zon, in ee.n bykans cirkelronden wandelkring loopt, in omtrent twee en tachtig jaaren. De fchynbaare middellyn van deeze Planeet, flegts omtrent vier Seconden zynde, kan dezelve zeldzaam klaar met het bloote oog gezien; doch, by een helderen nagt , als  VAN EENIGE STARRER. ONTDEKKINSEN. 473 als dezelve boven den gezichteinder is, door een goed Telescoop gemaklyk waargenomen worden: als men den ftand, ten opzichte van de vaste Starren, voor af weet. Of deeze Planeet vergezeld is van eenige Satelliteii, of wagters, heeft men tot nog niet ontdekt; het is egter , waarfchynlyk , dat, daar de bovenfte Planeeten Jupiter en Sa~ turnus verfcheide Maanen rondsom zich hebben , deeze ook, die zich op een zo veel grooter afftand van de bron des lichts en der warmte verwyderd vindt, van VVagters vergezeld is. Doch die, uit hoofde van derzelver verbaazenden afltand en kleinheid, ten eenemaal onzigtbaar zyn. De Heer herschel heeft, uit agting voor zyne Majefteit, en om der Nakomelingfchappe een denkbeeld te geeven, van den Tyd en de Plaats der ontdekking, deeze Planeet Georgium Sidus geheeten; het voorbeeld volgende van calileo, die, ter eere zyner voorftanderen, uit den beroemden Huize de Medicis, de Satelliten van Jupitcr, door hem eerst ontdekt, Mcdicefche Starren noemde (*). Deeze ontdekking, welke, in den eerlten opflage, meer zonderling dan nuttig fchynt, kan nogthans der Starrekunde grooten dienst doen. Het beltaan eener Planeet van den eerften Rang , zo veele Eeuwen onwaargenomen , zal eigenaartig de Sterrenkundigen opwekken, van met eene grootere naauwkeurigheid die kleine Starren waar te neemen, welke men tot hier toe doorgaans over 't hoofd gezien, of alleen aangemerkt heeft, als nuttig om den ftand der Planeeten te bepaalen. En deeze' waarneemingen kunnen veele nieuwe ontdekkingen te wege brengen, in de Hemelfche gewesten, waar door onze kennis van de Hemelfche Lichaamen, en van de onveranderiyke wetten,volgens welke het heelal bcftuurd wordt, zich veel wyder zal uitbreiden; 't geen het groote voorwerp is der Weetenfchappen , en waar Uit wy mogen verwagten , zulke gevolgen te zullen afleiden als van een beoeffende toepasfing, en voor 't Menschdom, allernuttigst zyn. (*) Men zie over deeze Nieuw ontdekte Planeet, en de Benaamingen aan dezelve gegeeven, onze Alg. Vad. Lettereef. IV D. 2 ft. bl. 406. 443- V D. 1 ft. bl. 489. LI 4 UIT-  474 UITTREKSEL EENER REIZE uittrekzel van eene reize, boor de capiteins cook, clerke en gore , na den stillen oceaan in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Ilefolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen. (Vervolg van bl, 442.) Tn gevolge van deeze te leurftelling, zette Capitein gore Aden koers West- Zuidwest, na het Noordlykst gedeelte van Japan. Met het aanbreeken van den Dageraad, op den zes en twintigften , hadden zy het genoegen , om Westwaatds een hoog Land te zien , 't welk bleek dat Eiland te weezen, langs welks Oostkust, zy heenen zeilden, (verfcheide onverwagte uitwerkzels der fterke ftroomen ondervindende) tot den tweedén November, wanneer de dreigende voorbooden , van een fchielyken en zwaaren Storm, het raadzaam maakten, de Kust te verlaaten, en het Oostwaards aan te zetten, om niet op den Wal te geraaken. En wy hadden, fchryft Capitein king, 't geheel niet mis in onze voorfpellingen : want kort naa het wenden , ftak 'er een zwaare Storm op , die tot den volgenden Dag duurde, met donker regenagtig Weer. Den derden bevonden wy ons , naar rekening , meer dan vyftig Mylen van het 1 .and : welke omftand'igheid, gepaard met de zonderlinge uitwerkzelen der Stroomen, de laatheid van het Jaargetyde, de ongeituimigheid van het Weder, en de geringe waarfchynlykheid van beterfchap, Capitein goue deedt befluiten, Japan geheel en al te laaten vaaren , en de Reis na China voort te zetten; hoopende, dat, daar de koers, welken hy dagt te houden , nooit bezeild geweest was , eenige nieuwe ontdekking vergoeding zou fchenken , voor de te leurftellingen op deeze Kust ontmoet. Indien de Leezer deezer Reisbefchryvinge mogt oordeelen , dat wy van dit oogmerk al te fchielyk afzagen; kunnen wy, by de reeds opgegeevene redenen, nog voegen, dat k/empfer de Kust van Japan als de gevaarlykfte in de geheele Wereld befchryft; dat het ook, in gevalle van ongelegenheid, allergcvaarlykst zou geweest hebben , in een hun-  van capt. cook, enz. 475 hunner Havens in te loopen ^waar wy, .volgens de beste befcheiden, wisten, dat de afkeer der Inwoonderen van eenige gemeenfchap met Vreemdelingen , hun aangezet hadt, tot het pleegen der fchriklykfte wreedheden; dat onze Schepen verre van digt, onze Zeilen verlleeten, en tegen geen Storm beftand waren; en het loopend Wand dermaate vergaan en gerot, dat het geftaadig moest herfteld worden. Op den veertienden, ontdekten zy een Eiland, omtrent vyf Mylen lang , leggende op de breedte van 24° 48' en 1410 12' lengte. Aan den Zuidlyken hoek deezes Eilands , is een hooge kaale Berg, die duidelyk bleek een Vuurkolk van een brandenden Berg te weezen. De Aarde, Rots, of Zand , (want wy konden niet gemaklyk onderfcheiden , waar uit de opperkorst beftondt,) was verfcheiden van kleur; een groot gedeelte, gisten wy, Zwavel te weezen, uit de kleur en den Zwavel- flank, dien wy rooken , deezen hoek naderende; eenigen meenden Rook uit den Bergtop te zien opgaan. Capitein gore noemde dit Eiland, ter deezer oorzaake, het Sulpher-Eiland. Twee andere Eilanden ontdekten wy nog, het een ten Noorden, het ander ten Zuiden, van het Sulpher Eiland. Capitein gorb zette thans zyn koers na de Baskec Eilan. den. Deeze zeilden zy mis, en voeren, op den achten twintigflen, het Eiland Praia voorby. Op den dertigflen liepen zy langs de Lema Eilanden, welke zich juist in dier voege opdeeden, als ze verbeeld worden, opeen Plaat in Lord ansons Reize. Zy zeilden ook de Rots voorby, in een Plaat van anson's Reize, met de letter R. getekend. Maar, in flede van op te loeven, na het Noorden van het Groot Ladrone Eiland, gelyk men met de Centurion deedt, hielden zyaf; en namen dus een koers, tegen welken Capitein king den Stuurman gewaarfchuwd hadt. Twee Chineefche Stuurlieden nam men aan Boord van de Re/blution, en zy ankerden in de Typa, niet verre van den weg na Macao, op den tweeden van December. Daar ontvingen zy de eerfte kundfehap, van den ontftaanen Oorlog, tusfchen Engeland en Frankryk. Op den elfden, ging Capitein king, niet zonder veele voorafgaande zwaarigheden, mCanton, om voor de Schepen eene voorraad vanScheepsbehoeften te bezorgen. Schoon hy den achttienden te Canton aankwam, verhinderden verfcheide vertraagincen het volvoeren van zyn oogmerk, tot den zes en twintigften. Op den zeven en twintigften verliet hy Canton, en voer de L 1 j • R.i-  476 UITTREKZEL EENE3. reize Rivier de Tigris at' na Macao, waar hy den volgenden Dag aankwam. Behalven een ruim en ryklyk gefchenk van Thee, t geen Capitein king van de Engcljche Supercargas te Canton ontving, gewaagt hy van een grcote menigte Engelfche Dag- en Maandlchriften, hem vereerd; die ftrekten , om eensdeels den Tyd te korten, op deeze verdrietige t'huis reize, en anderdeels, hun in Haat ftelde, om niet als volflagene Vreemdelingen, omtrent het gebeurde in hun Vaderland , naa eene zo lange afweezigheid , weder te keeren. Terwyl de Schepen daar lagen, werd door een Engelsch Heer te Macao, in een Tuin, hem toebehoorende, de Rots aangeweezen, onder welke, naar luid der hier loopende overlevering, de Dichter camoens gewoon was te zitten , toen hy zyne Lnfiade dichtte, 't Is een hooge Boog van vasten Steen, en maakt den ingang uit van een Grot , in den hoogopgaanden grond , daar agter uitgehouwen. De Rots is befchaduwd met breed getakte Boomen, en heeft een uitgeftrekt grootsch gezigt over dc Zee, en de daar in liggende Eilanden. Eer zy van Macao afvoeren, bragt Capitein gore beide de Schepen in een goeden ltaat van verdeediging: doch,ontwyfclbaare verzekering ontvangen hebbende, dat hetFranfche Hof en het Amerikaanfclie Congres aan alle Scheepsbevelhebberen last gegeeven hadden, om geen hinder of letzel toe te brengen aan de Schepen onder Capitein cook, oordeelde hy zich, van zynen kant, verbonden de volkomenfte onzydigheid waar te neemen, geduurende het overige van den Tocht. Op den dertienden van January MDCCLXXX, verliet Capitein gore deeze Havenplaats; den negentienden, voeren zy het Eiland Sapata voorby; op den twintigften, wierpen zy het Anker, in een Haven aan het Zuidwest einde van het Eiland Cundore, om een voorraad van Hout en andere behoeften op te doen. Men vondt het raadzaam , dat een gedeelte der na Wal vaarenden in de Boot zou blyven. Terwyl eenigen dit nevens den Capitein gore deeden , gingen Capitein king en eenige gewapenden Landwaards in, door de Bosfchen heen, tot zy aan twee Hutten kwamen. Deeze naderende , werden zy gezien door twee Mannen, die terftond wegvlooden, ondanks alle de minzaame en verzoekende gebaaren, die men maakte, om hun tot liaan te brengen. • Toen wy deeze Hutten naderden, fchryft Capitein king, gebood ik, de my vergezellende Manlchap' buiten te ftaan, ten einde het gezigt van  VAN CAPT. COOK, ENZ. 477 van zo veele gewapende Lieden de Inwoonders niet mogt verfchrikken, terwyl ik alleen intradt , om alles op te neemen. In eene deezer Hutten , vond ik een oud Man, die, in groote ontfteJtenisfe, bezig was, met het dierbaarfte zyner bezittinge by een te pakken, en 'er zo veel hy kon van mede te neemen. Het gelukte my egter, binnen zeer korten tyd , de vrees van dien Grysaart zo volkomen te _ verdry ven, dat hy buiten kwam, en de twee Mannen, die wegvlooden, te rugge riep. De oude Man en ik verltonden welhaast elkander volkomen. Eenige weinige tekens, en boven al, dat meest beduidende van alle, het hem voor oogen houden van een hand vol Geld , onder het wyzen op een kudde Buffels , en eene menigte Vogelen, die rondsom de Hutten liepen, namen by hem allen twyfel weg, ten opzigte van het weezenlyk oogmerk myns bezoeks. Hy wees na de plaats, waar de Stad lag, en gaf my te verftaan, dat ik, derwaards gaande, alle myne behoeften vervuld zou krygen. Middelerwyl waren de Jongelingen, die zich op de vlugt begeeven hadden, wedergekeerd, en de oude man beval een hunner, my na de Stad te geleiden, zo dat 'er een hinderpaal, die wy niet bemerkten, was uit den weg geruimd. By onze eerlte aankomst in het Bosch, kwam eene Kudde van Buffels, ten minften twintig fterk, op ons aanloopen, den Kop in de lugt fteekende, en een eislyk getier maakende. Zy volgden ons tot de Hutten , en (tonden, op een kleinen afftand, by elkander gefchaard. De oude Man gaf ons te kennen, dat*het hoogst gevaarlyk voor ons zou weezen, den weg op te (laan, eer zy na het Bosch terug gedreeven waren: doch, deeze Dieren waren, op het zien van ons, dermaate in woede ontftooken, dat dit niet zonder groote moeite kon gefchieden, en vry lang aanhieldt. De Mannen, niet in ftaat zynde dit te verrigten, ftonden wy verfteld , dat zy kleine Jongens tot hun byftand riepen , die de Dieren welhaast uit ons gezigt dreeven. Naderhand hadden wy gelegenheid om waar te neemen, dat men, tot het dryven deezer Beesten, en het vasthouden derzelver, 't geen gefchiedt, door een touw in een gat, in een der Neusgaten gemaakt, te fteeken , altoos kleine Jongens gebruikt , die ze, onbelemmerd en onverzeerd, konden behandelen , wanneer volwasfe Mannen ze niet durfden genaaken. Hun bezoek in dc Stad eindigde 3 met de koop van eenige Buffels, 's Morgens den drie en twintigften, werden de  478 uittrekzel eener reize de Boots na de Stad gezonden, om de Buffels, tot welker aankoop wy last gegeeven hadden, af te haaien: doch zy moesten wagten tot bet hoog Water was: dewyl zy, op eenen anderen tyd, door de opening aan 't hoofd der Haven, niet heen konden. By de Stad komende, vonden zy de branding, met zulk een geweld op 't ftrand breekende, dat, met zeer veel moeite, ieder boot een Buffel 's Avonds aan Boord bragt; en de Officiers , gezonden om dit werk te verrigten, gaven te verftaan , dat zy , wegens de geweldigheid der Brandinge, en de woestheid der Buffels, het alleronvoorzigtigst oordeelden, meerder deezer Dieren, langs dien weg, aan Boord te brengen. Wy hadden 'er acht gekogt, en vonden ons thans verlegen, hoe ze in de Schepen te krygen. Wy konden 'er niet meer dooden , dan noodig was voor de opfchaffing van één Dag : het Vleesch kon , in deeze lugtftieeke, niet tot den volgenden duuren. Eindelyk beflooten wy, de overige d or het Bosch heen te laaten dryven, en over een Berg, tot beneden by de Baay, waar Capitein gore, nevens my, den voorgaanden Dag landde, die, meer voor den Wind bedekt zynde, geene zo fterke Branding hadt. Dit plan werd werkftellig gemaakt; doch de onbuigzaame hardnekkigheid en fterkte der Buffels maakte het een moeilyken en verdrietigen arbeid. 'Er werden touwen door hunne Neusgaten, en om de Hoornen , gedaan; maar, ééns woedende geworden zynde, op 't gezigt van ons Volk, liep deeze woede zo hoog, dat zy zomtyds de Boomen, waaraan men ze, by wylen onder den weg moest vast binden, ftukken braken; zomtyds fcheurde het touw, door de Neusgaten gelegd, uit, en zy liepen heenen. Te deezer gelegenheid, zou alles, wat ons Volk kon doen om ze weder te krygen, niets betekend hebben , zonder den byftand van kleine Jongens , die deeze Dieren toelieten dat hun naderden, en, door wier behendigheid, derzelver toorn fchielyk bedaarde. Toen wy ze eindelyk beneden aan ftrand hadden, deeden wy, met behulp deezer Jongens, touwen om de Pooten , haaldenze om verre, en kreegen ze, in diervoege, in de Boots. Eene omftandigheid, niet min zeldzaam, dan deeze infchiklykheid voor, en gehoorzaamheid aan, jonge Kinderen, in deeze Dieren, was, dat zy geen vier en twintig uuren aan Boord geweest waren, of zy wierden de tamfte Dieren des Aardbodems. Twee, een Mannetje en Wyfje, hield ik een gcruimen tyd; de Matroozen waren 'er zeer op gefteld, en denkende, dat een ras van Dieren van zulk eene fterk-  VAN CAPT. COOK. ENZ. 479 fterkte en grootte , eenigen wel zeven honderd Ponden weegende, een goede overwinst zou weezen, bedoelde ik dit paar in Engeland over te brengen; doch, myn oogmerk werd verydeld , door dien een hunner, op Zee, een ongeneeslyk ongemak kreeg. Capitein gore verliet Pulo (*) Lundore op den acht en twintigften, en ftevende na Pulo Timoun, dit zeilde hy op den één en dertigften voorby, en, op den achtften February, de Straat Sunda door. Vervolgens deeden zy, om Water te haaien, het Eiland Cracatoa aan, en kwamen, den dertienden van April, aan Caap de Goede Hoop ten Anker. Hier bleeven zy tot den negenden van May , en op den twaalfden van Juny, voeren zy, voor de vierde keer, op deeze Reize, onder de Linie door. Op den twaalfden Augustus , bereikten zy de Westkust van Ier. land , en waren , naa eene vrugtlooze pooging , om in Gahvay binnen te loopen, door de fterke Zuide Winden, genoodzaakt , Noordwaards aan te houden. Vervolgens was ons oogmerk, by Lough Swilly land te haaien; maar de Wind fteeds uit dezelfde ftreek opwaaijende , kwamen wy ten Noorden van Leives Eiland; en, op den twee en twintigften Augustus , beide de Schepen ten Anker, te Stromnes. Van hier werd Capitein king afgevaardigd, om de Admiraliteit de behoudene aankomst bekend te maaken: en den vierden October, bereikten de Schepen Nore, naa eene uitlandigheid van vier Jaaren, twee Maanden , en twee en twintig Dagen. Capitein king befluit zyn Reisverhaal, met de volgende gewigtitre aanmerkingen. Wanneer ik van de Discovery te Stromnes afging, had ik het genoegen, van al het Scheepsvolk, in volmaakte gezondheid, te verlaaten, en ten dien tyde, was het getal der ongeftelden, aan Boord van de Refolution, niet meer dan twee of drie, van welken 'er Hechts één buiten ftaat was , om dienst te doen. Op de Reis, verloor de Refolution niet meer dan vyf Man, door Ziekte; en drie hunner hadden reeds, eer wy uit Enge. land zeilden , een kwaal onder de leden : de Discovery verloor geen één enkel Man. Een onafgebrooke oplettenheid op, en in achtneeming van, deregelen, door Capitein cook opgegeeven , en die reeds allerwegen bekend gemaakt zyn, mag, met regt, onder den Zegen derVoorzie- nig- (*) Pulo betekent, in de taal der Malaijers, een Eiland.  4»0 UITTREKSEL EENER REIZE nigheid, aangemerkt worden, als de voornaame oorzaak van dit geluk. Doch de jammerlyke uitwerkzels, van zout Scheeps-Eeten, zouden misfehien, niet tegenflaande deeze heilzaame voorzorgen, ondervonden zyn, indien wy dezelve niet voorgekomen waren, door ons te bedienen van hulpmiddelen, die de omflandigheden, van tyd tot tyd aan de hand gaven. Deeze, dikwyls beftaande uit zodanige Eetwaaren, als ons Volk niet gewoon was voor Menfchen - Eeten te houden , en zomtyds gansch niet fmaaklyk , ja walchlyk , moest overreeding , onderfteund door gezag en voorbeeld, de vooroordeelen en wederzin te boven komen. De voorbehoedzels, waar op wy het voornaamlyk lieten aankomen , waren Zuurkool en Soep. Wat de Scorbut weerende middelen aanbelangt, welke wy in groote voorraad aan Boord hadden, wy konden de kragt daar van niet beproeven; dewyl, op geen der Schepen, geduurende de geheele Reis , de minfte tekens van Scorbut zich opdeeden. Onze Mout en Hop, bewaard tot een toevlugt in geval van daadlyke Ziekte, vonden wy, aan de Kaap de Goede Hoop dien voorraad naziende, geheel bedorven. Ten zelfden tyde, openden wy eenige Vaatjes met Tweebak" Meel, Mout, Erren, en dergelyke Eetwaaren , tot eene proefneeming, in kleine Vaatjes, met dun Tin beilaagen, gedaan, en vonden ze alle, uitgenomen de Enen, in een veel beter ftaat , dan men zou hebben kunnen verwagten van die voortbrengzelen, op de gewoone wyze bezorgd. ik kan , te deezer gelegenheid , niet nalaaten, aan de overweeging van dc Admiraliteit aan te beveelen , de noodzaaklykheid, om eene genoegzaame hoeveelheid Kina mede te geeven , aan zodanige Schepen zyner Majefteit, als Tochten zullen doen in ongezonde Lugtftreeken. 't Was zeer gelukkig op de Discovery, dat flegts één Man in de Straat van Sunda de Koorts kreeg, en dit geneesmiddel noodig hadt , dewyl hy alleen den geheele voorraad van Kina, zo veel als de Chirurgyns, op zulke Schepen als de onze, gewoonlyk medeneemen, gebruikte. Waren 'er meer op die wyze aangetast geworden , zy zouden waarfchynlyk , door gebrek aan 't éénig hulpmiddel , in ftaat om hun daadlyke verligting en geneezing toe te brengen, hebben moeten omkomen. Eene andere omftandigheid deeze Reis vergezellende, die, • als men den tyd en de natuur van den dienst, waar toe wy, gebruikt werden, in aanmerking neemt , in zeld-  VAN CAPT. COOK, ENZ. 48ï zeldzaamheid nauwlyks behoeft te wyken, voor de buitengewoone maate van gezondheid , onder het Scheepsvolk, bettaat hier in , dat de beide Schepen , niet meer dan twee keeren , een geheëlen Dag agter een , elkander uit bet gezigt verlooren: de eerfte Reis , door een toeval de Discovery overgekomen, omftreeks de Kust van Owhyhee; en de tweede door de Mist en Nevel by het inzeilen van de Baay Awatska, Een fterker bewys kan 'er niet zyn, van de kunde en wakkerheid onzer Onderofficieren, aan welken dit gedeelte der verdienden, voornaamlyk, toekomt. PROEVE OVER het staatsbestuur; DOOR DEN HEER g. GREGORY. Aan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vaderlandfclt Letteroefeningen. MYNE HEEREN! Terwyl ieder bykans , }n deeze dagen , hier te lande, meer dan ooit, op zyne wyze, een Staatkundige is, en verfchillende ftelzels beweerd en beftreeden worden; „ vond ik my , de Esfays Iiijlorical and Morai, van den „ Heer o. gregory, leezende, opgewekt tot de Vertaaling van de hier nevensgaande Proeve, dezelve ter plaatzing ,, in uw Mengelwerk aanbiedende ; ik hoop GL. zult dezel,, ve niet weigeren , fchoon het Staatkundige anders niet ,, zeer in UL. vak valle. Verandering behaagt. En fmaakt deeze, het zal my aanfpooren, om nog eene en andere „ Proeve, over andere onderwerpen, myns oordeels, voor „ UL. Mengelwerk gefchikt, in Nederduiisch gewaad te „ kleeden. ■ In 't eerts meende ik , op verre naa niet altoos met den Schryver inftemmende, aanmerkingen ,, daar by te voegen ; doch zulks zou het Stukje te groot „ hebben doen worden. In 't algemeen ftraalt 'er de En. „ gelschman, met de Regeeringswyze zyns Lands ingeno« men, in door; doch dit zal men hem ligt te goede hou„ den, en zyn voordeel kunnen doen met de byzondere „ aanmerkingen, welke daar buiten om loopen. Hoe 't zy , „ ik waag het Stukje, aan UL, oordeel, ter plaatzinge. „ En blyf. &c. Schoon \  4§2 PROEVE ******* f"r Schoon de bewyzen, ter begunftiginge van de oudheid en algemeenheid der Dwinglandjche Staatsbeftuuren, talryker en gewigtiger waren , dan ze met de daad zyn, zy zouden niet genoegzaam weezen, om te bewyzen, dat zulk eene zoort van Staatsbeftuur natuurlykst voor den Mensch is. De befpiegelende Staatkundigen der jongst verloope Eeuwe hielden hunne Leerlingen op , en misleidenze door drogredenen , ontleend van het Aartsvader lyk 'ftelzel: en zints den val van deeze groote Kettery in de Staatkunde, heeft het der Vyanden van de Vryheid aan geen vlyt, en tevens aan geen gelukkigen uitflag, ontbrooken, om, met bovennatuurkundige fcherzinnighedeu , het Verftand te verwarren. Men beweert thans, met veel ernst, Dat 'er in den Mensch een aangebooren trek tot het Oppervorst lyk Staatsbeftuur huisvest (*) als mede Dat de Menfchen, onder welk een Staatsbeftuur zy ook gebooren zyn , daar aan onderworpen moeten blyven (f). Deeze vernuftige veronderftellingen (want ik kan ze geen hooger naam geeven,) zullen even min der Dwangregeeringe te baate komen als eenige voorgaande. Indien eenig ding den Mensch is aangebooren , 't is het beginzel van Zelfbehoudcnisfe : wanneer, derhalven , de meerderheid van eenig Volk overtuigd is, dat haare veiligheid en geluk beter bezorgd zou weezen, onder het eene Staatsbeftuur, dan on- (*) De uitvinders van dit Stelzel mogten, met even veel regt» boeken fchryven, om te bewyzen, dat de Menfchen een aangebooren zugt tot dansfen hebben : en dezelfde trant van redekaveling zal dienen om de laatfte ftelling te ftaaven. By voorbeeld, men zou kunnen bewyzen, dat de Menfchen bekwaam- en vatbaarheden hadden voor dit bedryf, dathetvoordeelig en vermaaklyk, en ten minften zo algemeen geweest is, als het Oppervorstlyk Staatsbeftuur. (t) Ik ken geen beginzel in de Wet der Natuure, om dien [ dwingelandfchen eisch van eigendom, welke Vorften en Staa- f ten voorwenden te hebben op Lieden in zekere Landfchappen gebooren, op te gronden. Volgens de wet der Natuure, heeft ieder Mensch regt, om zyne St»atkundige verbindtenisfe.zowel als zyn Perzoon, elders te plaatzen, Het eenig noodzaaklyk [ bedwang beftaat hier in, dar hy zich fchikke naar de wetten des Lands, werwaards hy zich begeere.  over het staatsbestuur. 4^3 onder het ander, heeft dezelve zeker een regt, om het bestgekeurde aan te neemen. Uit deeze Helling volgt egter niet, dat 'er geene zekere beginzels in de Natuur zyn, waar uit een waar Befpiegelend flelzel van Staatkunde kan worden afgeleid; het volgt niet dat de grilligheid, of de vooroordeelen van een Volk, alleen moeten geraadpleegd worden. 'Er is een punt van volmaaktheid in alle Menschlyke Kunften; ter zyde, en verder dan 't zelve, ligt het ryk der dwaalinge; dit punt kan alleen ontdekt worden, door ondervinding, en eene nauwlettende opfpeuring der Natuure en Waarheid. ■ In de Staatkunde, zo wel als in alle andere Weetenfchappen , hebben Mannen , die zich alleen op de befpiegeling bevlytigden, iteeds gearbeid, om die eenvoudigheid te verbannen , welke Natuur en Rede , als naast aan de volmaaktheid , aanwyzen: en door eene overmaatige bezorgdheid , tegen de Dwinglandfche Heerfchappy van éénen , heeft het Menschlyk vernuft, dikwyls, een zo zamengefteld Staatsbeltuur uitgedagt, dat het alleen kon gaande gehouden worden, op beginzels zo willekeurig, als de grondllellingen der Dwinglandy. In verfcheide hedendaagfche Gemeenebesten, is het blykbaar, dat het zamengeftelde werktuig van veele onderfcheide Raderen alleen dient, om die Eigendunkelyke Regeering te bedekken, welke de dryfveer js van 't geheel. Indien de Menfchen de natuur en einden van het Staatsbeftuur onpartydig konden overweegen, zonder hun geheele aandagt te vestigen op een van derzelver misbruiken, zouden , ongetwyfeld , de waare beginzels dier Weetenfchap veel gemaklyker ontdekt worden. Het algemeen oogmerk des Staatsbeftuurs geen ander zynde, dan het Geluk des Volks, zyn de onmiddelyke voorwerpen voor eerst. De verdeediging van den Staat, als een geheel, tegen van buiten aankomende onheilen en aanvallen. En ten tweeden. De inwendige en huislyke regeling, als bejlaande uit byzondere Leden, ten opzigte van hun gedrag jegens elkander. Deeze maaken de twee onderfcheide deelen des Staatsbeftuurs uit, wefke ik, ter onderfcheidinge, staatkundig en burgerlyr zal noemen , of deeze benaamingen geheel juist zyn , laat ik daar. De Staatkundige belangen van een Staat zouden, zonder eenige bepaaling, kunnen aanbevolen worden , aan 't Ikftuur van éénen , of aan eenige weinige verflandige en kundige Mannen, hun eigen belang met het belang van den I. deel. mengelw. no. n. M m Staat  434 PROEVE Staat zo nauw verbonden zynde (*), ware het niet, dat zulks hun noodzaaklyk , tevens zodanig eene maate van Magt zou geeven, als hun in ftaat ftelde, om op de regten hunner Mèdcburgeren gemaklyk indragt te maaken. De verfchillende gevoelens der menigte verhinderen cn ver-. wylen Staatkundige Bedryven ; en eene Volksvergadering is geene bevoegde Oordeelaaresfe over de ingewikkelde en "meest altoos ondoorzienbaare betrekkingen, waar uit de Staalkundige voorvallen beftaan cn zamenhangen. De Staat, als een geheel , wordt voegelyk, door een enkel Perfoon verbeeld. De noodzaaklykheid tevens van geheimhouding en fpoed doet het nuttig worden, dat de Staatkundige belangen van een Staat in weinig handen berusten CO. Zeer veel verfchilt de zaak, ten opzigte van de Burgerïjke of Huislyke fchikking van den Staat. Het Volk is altoos bevoeg.i, om over de algemeene beginzels, van billykheid en rechtvaardigheid, te oordeelen. By dezelve, heeft ook elk, hoofd voor hoofd, een onmiddelyker belang; en over de uitwerkzels der Wetten kan niemand zo eigenaartig oordeelen, als zy , voor wien , en ten opzigte van welken , zy gemaakt worden. De èenige kragtdaadige borstweering tegen Verdrukking is , derhalven , dat, by het maaken van Wetten, geraadpleegd worde, met zulk een aantal Burgeren van verfchillende Rangen , dat de algemeene gevoelens des Volks ten .dien opzigte voegelyk worden opgenomen. In wyduitgeftrekte Ryken is het raadzaam gevonden, het Wetgecvend Lichaam te beperken, en, in (lede van het geheele Volk zamen te roepen, een genoegzaam getal uit te kiezen. Behalven de ongelegenheid , welke 'er ontftaan. zou, in elk hoofd voor hoofd op te ontbieden, om Wetten' te (*) Door de wysheid van den Regeerder , wordt het Volk befchermd, en de Regeerder zelve is een deelgenoot in den algemeeherj voorfpoed; even gelvk de Stuurman, goede Zeemanfehap gebruikende, anderen behoudende, voor zyne eigene veiligheid teffens zorgt. Aristot. de Rep. Lib. 'II. C. 6. (f) Het Lange Parlement was in de noodzaaklykheid, om „ san een uitgtkoozen Raad,"het geheel beduur der Staatzaaken aan te bevelen. En het blykt dat dezelve voornaarolyk vol-, woerd wierden, door een enkel Mensch Sir henry vake. —— Maclaurin's Bijl* of England. Vol. V and VI.  OVER HET STAATSBESTUUR. 4"j te helpen maaken, zyn de bezwaarlykheid in de ftemmen op te neemen, en de meerdere werkzaamheid, van een tiirgekoozen getal, in vergelyking met eene ontelbaare menigte, bykomende redenen voor deeze fchikking. Wanneer 'er zorge gedraagen werdt, dat de benoeming van dit Verte, gemvoordigend Lichaam niet van den Vorst af bange, ('t geen ftryden zou met de eerfte beginzelen deezer Befpiegeling van Staatkunde) ; of dat dezelve niet beruste by eenige Party, ('t welk, in zommige gelegenheden het middel zou weezen, om het Staatsbeftuur het onderstboven te keeren), zie ik niet dat de wyze van verkiezing veel te beduiden hebbe. üe waarheid der zaake is, dat, hoe ook de verkiezingen beftuurd worden, en de kiezers en de verkoorerien blootltaan voor omkooping. In de voorbeelden, welke onze eigene ondervinding oplevert, vinden wy niet, dat, op de p'laatzen , waar de verkiezingen 't meest Volkswyze gefchieden , of de Aanftellers of de Vertegenwoordigers wyzer of braaver zyn, dan elders. De Handhaving der Wetten en de Regtsvolvoeringen zouden, 't is waar, gefteld kunnen worden in andere handen , dan die de Staatkundige Belangen van den Staat' beftuuren. Maar, behalven dat, in eenige gevallen, de Staatkundige en Burgerlyke zaaken met elkander verbonden zyn, zou zodanig eene fchikking, twee magtige Partyen in den Staat doen opftaan , wier twist zomtyds geheel verderflyk, en altoos nadeelig, zou weezen. De eenigheid des Staatsbeftuurs wordt volkomener bewaard, door aan denzelfden Perfoon de geheele uitvoerende Magt , in het Burgerlyke en Staatkundige , toe te vertrouwen , met het regt, om de mindere Staatsbedienden aan te Hellen. Dit toevoegzei van magt vermeerdert grootlyks den luister des hoogften Gezags , en maakt het Volk afhanglyker; doch, zal zodanige bepaalingen toelaaten, als kragtdaadig ftrekken, om alle vrees voorgevaar buiten te fluiten. Dit is, myns bedunkens, de waare grondflag van het Staatsbeftuur. 't Gezag, in de daad , 't geen dus wordt toevertrouwd aan de hoogfte en werkzaame Magt van den Staat, fchynt in den eerften opflage verbaazend; doch, de beginzels, reeds te neder gefteld, brengen van zelve zekere heilzaame voorbehoedzels en bepaalingen mede , waar door, zonder den loop des Ilegts te ftremmen, of den Staat in gevaar te brengen, de rust en veiligheid der Ingezetenen genoegzaam bezorgd, en de buiteufpoorigheden van Magtbetoon kragtdaadig gefnuikt worden. Mm a I. Ia  4§<5 PROEYË I. In de "voorgaande Schets van Staatsbeftuur, is het welzyn en de goede orde van den Staat in 't oog gehouden , door het Beltuur der openbaare zaaken , in de handen van één of van weinige Perfoonen te dellen: en de eenige zekerheid, welke het Volk heeft, voor het ongeftoord genot van Burgerlyk heil en vryheid, is het voorregt, van geregeerd te worden door Wetten - Wetten die zy zelve gemaakt hebben , of gemaakt zyn door Perfoonen uit het midden des Volks gekoozen , even het zelve belang hebbende by de handhaaving der Volksregten en Vryheden. Dewyl het, egter, niet voegelyk of noodig is, dat eene Volks-wetgeevende-verga lering onafgejbrooken zitte, zal 'er zeker byzonder gezag vereischt worden , om by gelegenheid die raadpleegingen op te fchorten , de 1 eden zamcn te roepen, en de werkzaamheden daar van te beduuren; om de éenigheid des Staatsbeltuurs te bewaaren, kan dat voorrecht toevertrouwd worden aan de hóógst uitvoerende Magt. Het ftuk, derhalven, van het meeste aanbelang voor de Volks-vryheid is , voor .te komen , dat de Uitvoerende Magt de Wetgeevende Magt zich niet aanmaatige: een flap tot dit misbruik zou wee/.en , het zamen roepen der Volks-wetgeevende-vergadering na te laaten. Indien de Uitvoerende Magt, ten opzigte om haar beftaan en middelen, van de Wetgeevende afhange, loopt de noodzaaklykheid dier zamenroeping van zelve in 't ooge ; en doet de laatstgemelde, in dit geval, niets meer dan 't geen aan dezelve toekomt, en bedaanbaar met de Befpiegeling in deeze Proeve. Eene Wet te meiaken, wegens het hef en van fchdttifig des Volks, is even zeer een tak der Wetgeevende Magt, als het vastdellen van eenige Inrigting, hoe genaamd: en dit is, weezenlyk, bet eenig voordeel 't geen het Volk van Engeland trekt, van dat beduur over de Geldmiddelen, 't geen de Volksvertegenwoordigende vergadering in handen heeft; niet dat de openbaare lasten minder zyn, of de Landspenningen, over 't algemeen , beter te raade gehouden worden , in vrye dan in oppermagtige Staatsbeduuren. \\, Onmiddelyk verknogt aan dit beginzel, en even zeer voortvloeüende uit onze Befpiegelende Staatkunde , is de gewigtige grondles, Dat geen Magt onafhaugelyk van de vastgejlelde Wetten kan handelen. In de daad, ik weet geene betere bepaaling van Dwinglandy , dan dat het een Staatsbeftuur is naar Willekeur , in tegenftelling van een * ■ Staats-  OVER HET STAATSBESTUUR. 487 Staatsbefiuur volgens Wetten (*). Wanneer plato , in zyne gouden Eeuw, het Menschdom verbeeldde als befluurd" door hooge Weezens op aarde (,), valt uit zyn Ichryftrant de zinfpeeling ligt te ontwaaren, en te begrypen , dat hy door het Befluur der Goden niet anders meent, dan een Beduur , overeenkomltig met de onveranderlyke beginzelen van Billykheid en Waarheid, 't is de grondregel der Platonifclie Schoole, dat Rechtvaardigheid nieis anders is, dan Zedelyke Waarheid: alle Waarheid daalt ai' van god, en derhalven mag een Volk , naar die grondregelen beduurd , gerekend worden, te daan onder het onmiddelyk Beduur van het Opperweezen. Het moge , in den eerde opllage , de Burgerlyke Vryheid fchynen te begundigen, een wyduitgedrekt Lichaam van Menfchen met het Regterlyk gezag te bekleeden; doch, wel befchouwd, kan niets de Regten van byzondere Perfoonen meer krenken. Wanneer de fchandeiykheid van een onregtmaatig Befluit veelen betreft, vermindert de veelvuldigheid der deelgenooten in boosheid de vrees voor bef traning , en Elk voor zich zeiven heeft een Character te verliezen : en waar de Regten, in eenig geval, niet talryk zyn, en de Regtshandelingen openbaar gefchieden, is het bykans onmogelyk, onregtvaardig te weezen. Da't het geheele lichaam des Volks ^ verdénigd, het Regterlyk gezag oefende , was een groote vlek in het Staatsbeftuur van Athene en Rome, en mag, met rede, geteld worden onder de voornaamfle oorzaaken van derzelver bederf en val. III. Men bedenke dus, dat, volgens de thans medegede»lde Befpiegeling, het Oppergezag aangemerkt wordt als een toeywlrouwd Pand, nier als een Regt. Elke toevertrouwing nu fluit verantwoordelykheid in , doch eene beroeping op het geheele Volk zou, in dit geval, met dezelfde ongelegenheden vergezeld gaan, als in de zaaken der Wetgeeving. Om het gevaar en de ongerymdheidvan twee onderfcheidene Volksvertegenwoordigende Lichaamen te vermyden, is het veiligst deeze bedwingende magt te laaten huisvesten, in dat Lichaam, 't welk zamengeroepen wordt, met oogmerk om Wetten te maaken: en dit weegt, eenigermaate, op . de verregaande voorregten, door ons aan de Uitvoerende Magt toegekend. 't Is, C*) Aristotelfs de Mor. Lib V, C. is. (f; Plato dt Leg. Lib. II. Mi 3  483 PROEVE 't Is, egter, nuttig, dat de Perfoon der hoogfte Overheid eenigermaate als heilig aangemerkt worde: eu daar de zo Zeer zamengeftelde bezigheden,over het Staatsbeftuur,verfcheide mindere Perfoonen vereifchen, tot het afdoen van zaaken, heeft de wysheid des EngelJ'chen Staatsbeftuurs de Regtsvervolging bepaald in dat byzonder Deel, waar de misdaad eigenïyk huisvest: dat is , tot elk Dienaar van de Kroon , die in eenig misdryf zich inwikkelde: en in zodanig een maatregel "kan geen onregt fchuilen; naardemaal, ia een vryen i.taat, niemand gedwongen kan worden, om, tegen zyn eigene overtuiging aan, eenig Ampt waar te neemen. (,*) Onlangs heeft men hier een vraagftuk voorgefteld. Of de Uitvoerende Magt de Wetgeevende behoort te raadpleegen, in het aan ft ellen der mindere Bedienden? Indien de Befpiegeling, in deeze Proeve beweerd, op goeden grond Iteune, zou het der Kroone het voorregt te ontneemen om haare eigene Bedienden aan te ftellen, de twee takken des Staatsbeftuurs, die onderfcheiden moeten gehouden worden, verwarreu: of liever een derzelver tot een enkele vertooning maaken, zonder kragt, zonder verantwoordelykheid. Uit een ander oogpunt befchouwd, zal, indien het Ministerie door iemand anders dan door_ de Kroon aangefteid word, die eenigheid vernietigd raakén, welke in alle Staatkundige onderhandelingen behoort te heerfchen; het vertrouwen, 't geen de Vorst op zyne Staatsdienaars behoort te hebben, zou verdwynen, en veel verwarring in het beftuur der openbaare zaaken opryzen. 't Is, derhalven, veiliger voor de Vertegenwoordigers des Volks, zich te vrede te houden met hetgeen hun wettig toekomt, om de Bedienden der Kroon, wegens wanbedryf,* ter verantwoording te roepen, dan te ftaan na derzelver aanftellinge. IV. Naar dit alles, is het in alle Staaten, waar het geheele Lichaam des Volks niet geraadpleegd wordt, in het opitellen der Werren noodig, dat 'er zekere bedwingende of beoordeelende Magt by st geheele Volk plaats hebbe. On- (*) Dit, het gevaar van veelvuldigen oplbnd cn regeering. loosheid , zyn de waare redenen, waarom de Bedienaars der Kmon alleen gefit-aft worden wegens liegt bedryf, De jammerbart'ge hairkl.*) -erven der Regtsgeleerden , over den grond, regel, dat de Koning geen Kwaad kan doen, zyn de aandagt van een verftandig Man geheel onwaardig.  OVER HET STAATSBESTUUR. 480 Onmiddelyk hier aan verhonden, is het Regt om vrylyk over Staaatszaaken te fpreeken en te twistredenen. Zeker is het, dat de Volkshezwaaren nooit zo goed kunnen gekend of verholpen, of verbeteringen, in de Regtszaaketi eens Volks, zo gereed ingevoerd worden. waar men het Volk de vryheid van fpreeken, en de vryheid der Druk* perste, belet. De vrees voor berisping is, zo in het Bureerlyk als in het Staatsmans leeven, een der kragtigtte belchermmiddelen der Deugd. Wy hebben eene Proet in Engeland, dat deeze vergunninff aan het Volk weinig kwaads kan baaren. Zeker is 'er "minder neiging tot opltand, minder daadlyk geweld, ik most bykans zeggen, minder weezenlyke werkzaamheid, ten opzigte van Staatkundige belangen, by het Volk in Engeland, dan by eenig ander Volk, en dat (hoe won» derfpreukig het moge klinken) is voor een groot gedeelte het uitwerkzel van de onbepaalde vryheid, welke het zelve bezit, om alle openbaare belangen na te gaan, in te zien en te beoordeeleu. Hun Yver ontlast zich in woorden; hunne Begeerte ontvangt voldoening, door het botvieren aan de verbeelding: zy voeren denkbeeldige llrydcn, en brengen denkbeeldige Staatsomwentelingen te wege. De zelfde oorzaak verwekt veranderlykheid en oneenftcmmigheid in hunne begrippen. Zy zyn niet hartiyk met elkander vereenigd , en iets met de daad te volvoeren, of daar in ftandvastig, gelyk zy zeker zouden weezen, indien de ftrengheid der Staatsbeftuuring hun noodzaakte geheimer in hunne verrigtingen te weezen (*) De Drukpers ftaat ook gereed voor beide de Partyen; en dewyl geletterde Lieden, niet zelden, zich in bekrompen doen bevinden , haat de balans, in 't ftuk van vernuftige en wel opgeftefde Schriften, doorgaans aan de Hofzydeover. En, in gevalle de Schryvers ten voordeele der Staatsdienaaren nier overtuigen, maatigeN zy doorgaans de heftigheid der Party. Waarlyk hoe veele zyn 'er niet, die het houden met die het laatfte woord heeft. Ik mag hier byvoegen, dat de hebbelykheid om zaaken van (*) Een gefluister kan zo fchielyk voortloopen a's een Blaauwboekie, en even ••'erdeiflyk wee'zen. Ja het za! verderflyker weezen, waar de Menfchen niet gewoon zyn vry te denken, of onderfcheid tusfchen waarheid en valschheidte maaken,nume's -Effays. Vol. 1. Cap. 2. Mm 4  4C0 PROEVE van Staat te wikken en te weegen, veelen overhaalt tot het bedaarde en genuatigde befluit om beide de Partyen te hooren ; het voorwerp is dikwyls uit den weg geruimd, of de haat der partyfehappen geleenigd, eer zy tyd hebben om tot een befluit te komen. In deezer voege is de eigenfte omftandigheid, welke zwakke Vorlfen altoos geiieegen geweest zyn aan te zien , als hinderlykst voor hunne Magt, voor de Koningen van Engeland het beste plegtanker van vrede cn veiligheid. Op den gron iflag, dat een afgevaardigde Wetgeever. fchap in alle opzigten het Volk vertegenwoordigt en in plaats vau 't zelve ftaat, wordt het Regt van Wederftand bieden aan het Parlement ontkend; maar, op het beginzel, dat alle Souveraine en Wetgeevende Magt van het Volk herkom/lig is, om alleen tot 's Volks welzyn geoefend le worden, kan 'er omtrent liet Regt van weder/land geen twyffel vallen <,*). 't Is nogthans een Regt, 't welk geen braaf Man ooit zal wenfehen te zien gelden: en, gelukkig voor dit Land, is de Ryksgefteltenisie zo lang op de billyklte gronden gevestigd geweest,dat de gelegenhedenwaar in deeze wederftand Wettig kan weezen, zeer weinig zyn. Niets minder dan eene Verandering der vastgeftela'e Regcerings- gefteltenisfe kan een genoegzaame grond opleveren om der Wetgeevende Magt deezer Koningrvken het hoofd te bieden: en dan nog moet het klaar blyken, dat die Verandering aanloopt tegen de toeftemming van de Meerderheid des Volks. Wanneer, in zulk een geval, op eene minzaame aanmaaning, hcrftel geweigerd wordt, is de Wederftand zeker te regtvaardigen. Indien ik, ten opzigte van een zoafgefleeten onderwerp, flegts weinig nieuws heb kunnen zeggen , zal het egter eene genoegzaame verdeediging weezen, dat ik het heb durven waagen, my in den drom te begeeven der Staatkundige Schry veren. Voorheen heeft men op-de hoofdzaaken deezer Proeve menigmaal ftil gedaan; doch, fchoon zekere beginzels van Staatsbeftuur zo lang door de ondervinding goedgekeurd zyn, heb ik de redenen-..daar.van niet opgefpeurd gezien. Dat Volken , in zo ruuw een daat als onze Noordfche Voorvaders, een delzel van Staatsbeftuur omhelsd hebben,'t geen, naa 't verloop van eeuwen, zo wys en heilzaam bevonden is, heeft men tot hier toe voor (*, Aristotel. de Republ. Lib. UI, Cap. VI.  over het staatsbestuur. 491 voor een onverklaarbaar verfchynzel gehouden. Uit de thans voorgedelde Befpiegeling, zal de Leezer waarfchynlyk ontdekken, dat de gedaante des Staatsbeftuurs , door hun verkozen, enkel het eenvoudig voorfchrift was van Rede en Natuur, 't Gezond verftand maakte den iomtrek ; verder voorkomende omftandigheden hebben 'er volgende verbeteringen aan toegevoegd. Welk Staatsbeftuur eenig mengzel van Vryheid in zyn gefteltenis heeft, dat is elk wettig Staatsbeftuur(*), moet grootendeels volgens dit rigtfnoer gevormd zyn. Ik zal het overzulks waagen een weinig af te wyken van de onderfcheidingen in de Regeeringsvormen, door akistoteles en montesquieu aangenomen, en alle vrye Staatsbeltuuren tot twee hoofdzoorten brengen: te weeten, 'Monarchiên, of Staatsbeftuuren waar de geheele uitvoerende Magt aan één Perfoon is toevertrouwd; en republieken , of die Staatsbeftuuren, waar in de verfchillende takken van het uitvoerend Beftuur (in naam ten minften) onderfcheiden, en in verfchillende handen zyn. Monarchiên kunnen Verkieslik en Erflyk weezen; de Beftuuring der Republieken kan desgelyks Verkieslyk of Erflyk zyn; dit laatfte wordt heden ten dage doorgaans Ariflocracy geheeten. (*) Ut enim tutela, fic procuratio Reipublica;, ad utilitatem eorum qui commifiï funt, non ad eorum quibus commilfa, gerenda est, cicero de Offic. Volgens den grondregel, dat een Parlement eene volmaakte vertegenwoordiging van het Volk moet tveezen, gelyk zommige Schryvers van de WUgfche Party beweeren, zou het weder/laan van een Parlement, opgerigt naar de beginzels eener gelyke Volksverbeelding, ongeoorlofd weezen : en nogthans zou zodanig een Parlement inbreuk kunnen maaken , op de Volksvryheden. proeve over de zelfzoekendheid en goedwilligheid. {Uit het Engelsch.) 's TV/Tenfchcn rustlooze en werkzaame aart heeft veelvuldige (toffe tot overdenking tot verfchillende gevoelens gegee• ven, die men, met alle kragt van taal en welfpreekenheid, heeft zoeken voor te (taan. Hoe algemeen is de aanmerking, ,, dar, naa veel peinzens en arbeids, in het najaagen vaneenig „ goed, de Verkryging flegts een oogenbliklyk genoegen M m 5 „ fchenkt;  492 over de zelfzoekendheid „ fchenkt ; dc Mensch, die 't zelve ("maakt, blyft even rust* ,, loos als voor heen, en Oreeft na eenig nieuw \oonverp tc „ zyner voldoening ; met één woord, dc meeste Menfchen „ brengen hun leeven door in angst, arbe'd en moeite, zonder „ ooit vergenoegd te wee/en over 't geen zy bez;tten en ge„ nieten." • - Schryvers , met een recht begrip van den Godsdienst bezield, beweeren, om van deeze geestgefteltenis der Menfchen Kinderen reden te geeven, ,, dat dit Leeven voor ons een (laat van Beproeving is, om ons tot een beter voor te bereiden : en dat volkomene Gelukzaligheid in 't zelve, behalven dat deeze onbeftaanbaar is met zulk een ,, Proefftaat, onze gedagten van een beter Leeven zou aftrek'■ ken." Anderen, die hunne overleggingen alleen be¬ paalen tot deezen tyd , houden deeze Gefteltenis voor eene groote onvolmaaktheid in de Menschlyke Natuur; en maaken 'er uit op, dat de Menfchen niet gefchapen fchynen tot hun eigen geluk, maar tot eenig ander einde, welk dat ook moge weezen: en tot welks bcpaaling zy zich niet verpligt rekenen. De oogmerken van god, en de wegen der Godlyke Voorzienigheid, op te fpeuren, is my altoos de aangenaamfre bezigheid geweest; en zet zulks my aan, om eenige-gedagten in 't midden te brengen , tot wederlegging van uit laatstgemelde gevoelen. 'Er mogen Beesten zyn voor geene genietingen vatbaar, dan om voedzel en rust te neemen , en by de voldoening der louter dierlyke aandriften te berusten. Maar zeker, de Mensch is zo niet gemaakt. Zyne gefteltenis fpoort hem tot Werkzaamheid aan, en by fchept 'er genoegen in. Was Rust zvn hoofdvermaak, hy zou een weezen opleveren, in een zeer verkeerde.i ftand geplaatst ; aangemerkt deeze aarde weinig voortbrengt ten zynen dienfte gefchikt, of het vordert eenige toebereiding van zynen kant: de ruweftoffen tot zyn onderhoud zyn in menigte voor handen: doch, veel arbeids is 'er noodig, om ze tot voegelyke fpyze, kleeding en dekzelj tc veranderen- En, fchoon de zaaden van alle nuttige Weetenfchappen, oorfpronglyk, by ons gevonden worden, hebben zy zeker de opkweeking noodig, zullen zy uitfpruiten en vrugt geeven. Wat zou de Mensen, derhalven, in zyn tegenv. oordigen ftaat, weezen, indien Rust zyn hoogst genoegen, zyn opperst goed, ware? Alle inwendige genoegens en uitwendige voldoeningen hangen dus van sMenfchen Werkzaamheid af: doch, men zal zeggen, ,. eens toegeftaan zynde, dat in den Mensch zyne Werk,, zaamheid, om zich de noodwendigheden deezes leevens te verfchaff'en , niet te wraaken is, wat hebbe men tc houden van zyne Ruitloosheid . in nooit te vrede te syeezen, met ,, het geen hy tegenwoordig geniet." Zv , die deeze aanmerking maaken , zuilen zeker Rustloosheid in 'i algemeen niet af-  EN GOEDWILLIGHEID. 493 afkeuren ; en Rustloosheid in goed doen met hunne goedkeuring verwaardigen, als welke eene der edelfte hoedanigheden is, in de Menschlyke Natuure. Rusiloosheid derhalven, in zo verre zy onder berisping valle, moet bepaald worden, tot de zelfzoekende Driften: en kan men deeze alle daar toe niet brengen: want zeker is het geen misdryf, in het onvermoeid ftreeven na een goeden Naam , na de Agting en Liefde der Braaven. Rustloosheid , om zich Lichaamsgenietingën te bezorgen , erkén ik fchadelyk. En zelfs is dit geen gebrek in de Menschlyke Natuur, maar een der heillooze gevolgen, van zodanige genietingen , tot overmaate voort te zetten. Naardemaal zy de laagfte genietingen onzer Natuure zyn, brengt overdaadigheid in dezelve fchielyk zatheid en walging voort: welke de wellustigea niet ontgaan kunnen, dan door eene veelvuldige verandering van voorwerpen. Deeze jammerzalige Rustloosheid , de vrugt van onmaatigheid in groove zinnelyke vermaaken , zal geen een enkelen voorftander aantreffen. —■—■ Maar befebouw, van den anderen kant, een Mensch, bezield met de edelfte neigingen voor de Maatfchappy. Een liefhebbend goeddaadig Mensch , wiens hoogst geluk gelegen is, in anderen goede dienden te doen, kan in den ftaat, waar iu hy zich "bevindt, niet blyven berusten met voldoening over zich zeiven blyven berusten. Gelegenheden, om goed te doen, komen hem dagelyks voor, en houden hem geftadig bezig. Hoe ryker hy is, hoe werkzaamer hy zal weezen : dewyl zyne fchatten hem de gelegenheden, om goed te doen, voor hem vermenigvuldigen. Werkzaamheid is eene weezenlyke eigenfchap van een Schepzel , tot de Zamenleeving gevormd : voor een Zelfzoekend Weezen is dezelve van geen verderen dienst, als hy zich het noodige des leevens verfchaft heeft. Een Zelfzoekend Man, die, door zyne middelen, alle de genietingen deezes leevens, ais het hem lust, kan fmaaken, en eene menigte om zich heenen gereed heeft om hem te dienen , behoeft niet te werken. Dier uit mogen wy gerustlvk afleiden , dat, was de Mensch door de Voorzienigheid be'ftemd , om geheel zelfzoekend te weezen, zyne gefteltenis hem tot Rust zou aanzetten, en hy nimmer werken , als hy het kon vermyden. De natuurlyke Werkzaamheid van den Mensch ftrekt my, derhalven, ten blyke , dat zyn Maaker hem niet verordende , om enkel voor zich zclvcn ts loeven. Laaten wy Zelfzoekendheid en Goedwilligheid met elkander vergelyken. Zelfzoekendheid is in één geval niet alleen onllhuldig', maar pryzenswaardig; in zo verre deeze ons aanzet, om de agting en goede gunst van anderen te verwerven. Doch, der zodanigen "getal is klein , in vergelyking met de menigte, die zich door enkel zinnelyke cn louter dierlyke genietingen , laaten vervoeren. 't Zou te breed voor myne tegenwoor- di-  494 OVER DE ZELPZOEKENDHEIB dige Pioce uitloopen, alle de voordeelen op te noemen, die Goedwilligheid heeft , boven de voldoening van Zinnelyken Lust; dat geen lichasmsvermaak zo veel toebrengt tot Geluk, als het betoon van Goedwilligheid; dat de laatstgemelde den Mensch in zyn eigen oog, en in 't oog van anderen, verheft, terwyl het eerstgenoemde hem, in beide die opzigten, doet daalen. — ik bepaal my tot ééne enkele byzonder- heid , het voordeel naamlyk van Goedwilligheid, wat de duurzaamheid aanbelangt. Lichaamsvermaaken, hoe zoet in den beginne, verliezen ras hun fmaak, en is 'er geen middel om zatheid te voorkomen, dan vervvisfeling van voorwerpen. Dit fbaalt allerzigtbaarst door, in die Iaage gemeenfchap tusfchen de beide Sexen, alleen op vleefchelyke voldoening rustende: fteeds vordert dezelve nieuwe voorwerpen : dewyl het vermaak by 't zelfde wel ras ean einde neemt. Ja nieuwigheid, alleen, kan deeze laagkruipende Lustvoldoening niet lang ftaande houden : veelvuldige herhaaling , zonder de aanprikkelingen der Natuure af ts wagten, verftompt de bekooring der nieuwigheid: eik nieuw voorwerp fchynt minder nieuw; en die begogeling houd op, lang eer de Mensch de helft zyner dagen bereikt heeft. 1 Mogen wy hier uit niet opmaaken, dat dc Mensch , was hy alleen tot zinnelyk en dierlyk Zelfzoekend genot gefchikt, een veel korter leeftyd zou toegelegd weezen ? ~ Goedwilligheid, in tegendeel, krygt" kragt door het daadeiyk betoon, hoe meer goed wy doen , hoe meer goed wy willen doen. De voldoening, daar uit fpruitende, ve'rftomprniet met den ouden dag, die alle andere genietingen verzwakt. Het lichaam moge vervallen; doch het vermaak van goed te doen, hebbeiyk geworden zynde, blyft het zelfde, zeKs tot het laatfte ' oogenblik onzes bellaars —— Ten opzigte van de zodanigen, die» in een geduurig bejag van vermaak, 't welk fteeds hun ontvliedt, hunne dagen doorbrengen, heeft een geestig Schryver de volgende bedenking: ,, Tot dien pns, zou Ar- moede de grootfte zegen deezrs leevens zvn. 'Door lustvol* doening uit te (tellen , wordt deeze recht vermaak. Het „ houdt de Ziel wakker door verwachting, en verlcevendigt die door hoope. Mit één woord, de vêragte bedelaar, die „ van deur tot deur een gifte vraagt, is gelukkiger dan de „ Ryke, die elk vermaaklyk genot fteeds in zyn magt heeft, „ en, nogthans, door de gemakfvkheid om 't zelve 'te genie- ten ■ geene voldoening altoos fmaakt. Dat Ouders, en die Kinderen opvoeden, deeze leere in agtneemen, en zich bevlytigen , om de zodanigen ,üio hunner zorge zyn toevertrouwd, met genegenheid tot hunne Medemenfchen te vervullen. Dat zy hun doen begrypen, dat Goedwilligheid, uit het gezigtspunt van eigenbelang befchouwd , bv hun grootlyks de voorkeus verdiant boven Zelfzoekendhcid. Deeze Les,  en cósdwilligheid. 425 Les i 't's'waar, kunnen zy opdoen in den ommegang met de Waereld; doch, indien het Hart, door geen voorafgaand onderwys wordt voorbereid, zal het veelligt eene vei keerde neiging aaiineemen, en dan de les te Iaat komen. Leert uwe Kweekelingen, onderdaanigheid aan hunne meerderen, beleefdheid en meegaandheid, omtrent hunne minderen. Laaten daaden van Goedwilligheid, by hun, een dagelyl s bedryf weezen. Geeft hun geld tot werken van Liefde, en gewent hun rekenfchap te geeven, hoe zy 't zelve bcfleed hebben. Laaten zy de Zieken bezoeken , en hun verkwikking bezorgen. Vermaant hun vriendelyk te weezen omtrent hunne Medgezellen, en gereed om hun in ongelegenheden te helpen. Overtuigt hun, dat zy , dus doende, meer genoegen zullen vinden, dan in het voldoen van laage zelfzoekende neigingen. Goedwilligheid , in diervoege in Jeugdige gemoederen aangekweekt, wordr, met den tyd , een heerfchende Neiging: zy zullen het vermaak hunner Ouderen, een zegen voor hunne Bloedverwanten, en voorwerpen van algemeene Goedwilligheid en Hoogagting weezen. mis braddock. Eene Engelfche Gefchiedenis. Tufis francisca braddock, van een aanzienjyfc geflaehre, was het voorwerp van bewondering, in alle befchaafde gezelfchappen. Haar Ligchaam was voortreflyk gevormd ; haar Aangezicht fchoon, en haar Geest met alle die gaven veifierd, Welken een Vrouw ooit verruklyk kunnen doen worden. Ongelukkiger wyze bragt zy eenige maanden te Bath door. Alle Mansperfoonen , welke tot de" befchaafde Waereld gerekend werden, en hier zeer talryk waren, omringden haar van alle zyden , en hongen als van haare oogen af. Zy gaf niet enkel den toon aan alle Vermaaken te Bath; maar zy fchikte elke jisfemblee volgens haare verbeelding en goedvinden. Haar Vernuft was glanschryk , en haar Smaak bewonderenswaardig. Haar Vader liet haar by zyn Sterven na, 120C0 £ Sterlmgs, die tusfchen haar en haare Zuster moesten gedeeld worden: het overige Kapitaal viel aan haar Broeder den Generaal braddock, die in het Jaar 1756, in America, in een groot gevegt met de Irokeefen, zyn leven verloor: op denzelfden tyd dat washin'oton de eerde Proeven zyner Krygskundige bekwaamheden gaf. Vier Jaaren na den dood van haaren Vader, verloor zy haar Zuster, waar door haar Kapitaal verdubbeld wierd: maar, ach! in het korte tydvak van een eenige maand, verloor zy, door haar zucht tot het Kaartfpel, alles wat zy bezat, zon-  496 MIS BRADDOCK. zonder uitzondering. Dit was het gevolg van een te groot denkbeeld van haar eigen Verftand. Zy waande dat Oplettenheid , en een goed Oordeel , genoeg was by het fpeelen; zonder dat zy eenig begrip van de bcdrieglyke lireeken der Speelers hadt. Haar ongeluk knaagde haaren Geest in 't geheim, terwyl zy liet een geruirnen tyd, zelfs voor haar vertrouwdste Vrienden, verborgen hield : tot zy eindelyk, in den tweeftryd , voor het Gebrek moest onderdoen, en aan haar boezemvrienden verklaarde: dat, hoe groot haar Gebrek ook was, zy het echter nooit der Waereld zoude ontdekken. Dan ongeacht alle haar voorzichtigheid, zo wierdt haare armoede toch bekend, en haar zeer aaudoenlyk herte dagelyks, door bet gedoeltelyk zuiver, en gedoeltelyk valsch beklaagen, van haare bekenden, verfcheurd: en dit bragt haar, eindelyk, tot het verhaast befluit, om zich zeiven het leeven te beneemen. Den Avond, vóór deeze verfebrikkelyke daad, begaf zy zich in haar Slaapkamer, geheel gezond, en, op het aanzien, gerust. H lar Dienstmaagd kleedde haar uit, en verzelde haar naar bed: daar na verliet dezelve de kamer, dietoelluitende: hebbende her Licht, volgens gewoonte, brandende aldaar gelaaten. De bemiimelyke Mis bbaddock had de° gewoonte, om des Morgens zelfs haar kamer te openen , en haare Dienstmaagd te roepen. Daar deeze nu den volgenden dag daar op wachtte, en .van haare meesteres, tot 's middags om 2 uuren niet hoorde, noch op haar herhaald geklop eenig antwoord verkreeg; zo wierd zy ongerust, en liet een Man tegen het Venfter opklimmen, welke daar het yslykfte en zeldzaamfte Tooneel, een Opgehangene Venus, voor zich zag. De volgende omftandigheden wierden by een Ge'rechtelyk Onderzoek bekend. Na dat haar Dienstmaagd haar verlaaten had, ftond zy op, en las in een boek, hetgeen men vermoedde, nadien het opgeflagen op haar Kaptafel lag. Zy deedt een wit Slaapkleed aan, en maakte het, over haar borst, zorgvuldig met Spelden vast. Daar na bond zy twee Linten, een met Goud en het ander met Zilver doorvlogten , te zamen, en verhing zich aan de deur van haar kamer, op de volgende wyze. Aan het eene eind van het Lint, maakte zy drie knoopen , een duim ver van elkander, opdat, wanneer 'er een mogt doorflippen, de andere toch houden zou. Zy opende daar op de deur, wierp 'er het geknoopte eind van het Lint over heen, en floot hem weder digt, om het Lint dus doende geklemd te houden: aan het ander eind maakte zy een Strik voor haar hals; klom op een Stoel; ftak het hoofd door den Strik, en ftortte van den Stoel nederwaards;daar zy hangen bleef. Men vondt haar met de Sleutel van de Deur in de hand, dien zy vast hield. Haar tong was doorgebeeten; en aan haar voorhoofd had zy een buil, die waar-  MIS BEADDOGir. 497 waarfchynlyk door een voorgaande en mislukte Proef veroorzaakt was: want, in haar Tas, wierd een gebroken rooden band met een (frik gevonden. Men riep de Coronsr of' Schout 'er by , wiens oordeel was: non eomhos mentis. Den volgenden dag wierdt het Lichaam in de Kerk begraaven, naast de zyde van haar waardigen Vader, die nier lang genoeg geleefd had, om het ongeluk van zyne kinderen te beweenen. Op een glas van haar Kamer, vondt men deeze Verzen, van haare hand geichreeven: 6 Death '■ thou pleafing end to human woe\ Jhough cure for life, though greatcst good below, Still mafst thou fty the Coward and the Slave, And thy foft flumbers only blefs the brave. Dat is: ê Dood! vermaaklyk eind van ,s Menfchen druk, Die 't leven Jloopt: gy fchenkt ons 'J waar geluk. De Bloodaart mooge u, met den Slaif', ontviiên, Uw zagte ritst doet 's Braaven hcilftaat zien. Dus eindigde een bevallige maagd, in het drie en twintigfle Jaar haares ouderdoms, door Zelfmoord, een leeven, dat de Natuur tot haar geluk bepaald had. Zy ftierf in het volkoomen bezit der zeldzaamfte bekoorlykheden; met een zeer geoefend Verftand, en geftrenge Deugd, viel zy, als het Offer eener ondeugende Mode, voor welke haar zucht te ver ging. Op het bovengeplaatfte 'Byfchrift, heeft men de volgende Parodie gemaakt: ó Cards! ye vain diverters of our woe! Te waste of live\ ye greatest curfe beiow! May beauty never fall again yotir Slave, Not your delufion thus deftroy the brave. Dat is: l Kaartfpel! los vermaak in 's menfchen druk: Dat't leeven fpilt: ons ftrekt ten ongeluk. Mogt nimmer fchoonheid u, als Slaaf, de handen Hén, Noch uw beguigclieling den dood der Braaven zien. , LUCHTS.  LUCKTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, SEPTEMBER, 1780Y Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {n8 10-6 6t W 10'z.betr. iets R. ("28. 8-05441 W 6 zw.wolkcniii _J 11.768* ■ 4I wolkig 16^7- 9-3 594 4 ■ __H-6l62i — 22/betr. L—iio-2-gftJ ■ 3 > ir-o6:*W7.W 3: ietsR. f— 8-6 55 ZW iaR.z.bctr. 10-967 — 4' -Rbuiën j7< — 10065 W 8 0. hek'er H75öizW 2o.heWer L—u-5|6o . jowolkig {.Q 0-0 ,8 Z7JW 3 wolkig f—11-8 59* 8 donker zw.j. ös" 11-4 óöi ZW 4!z. betr. lS 29. 0-263* WNW 4:16 zw. wolken; __ 7 o 56* W 8 nagt 161 L— i-?;5« 4 o.helder 1 0-5 57 ia zw.wolken r— 3-5 56 NW 3 z. betrii ,0-563 — 6\ J9<— 4-6 6o§NNW 4 wolkig ,i-o53 WZW 4118 Rb. L— 5-2 54 N 4 donker {00 0-055 ■ 6 r— 5-8,54 ü 2, betr I __' 0-8 62 W 6 20J 1_ 60 591 4,°- helder ; (-5 52INW 4 o.helder i— 5-8 5* NO 3 helder 2-3 53 N 2—'.wolkig r— 4-8)48 ZO 2 damphdlM "-063 NNW 2icïsR.— SlJ— 4-063 ZZO 4ihelder ,-652 N 1 h.ldtr t— 2-L52 z 2; . I 2-9 53 Z 4 0. helder C— 0-5 53i;WZW2NW4 donk. ietsRjl _ 2-5 65i 4- ■ 22 vorderen; want, de bewustheid van mensehlitvendheid uitpeoeffend, en zynen ongelukkigenNatuurgenoot gered te hebben, maekt eene van de grootlte genoegens des leevens uit. Is hy in hoogheid geplaetst en verheeven boven zyne medemenfehen, hy zoeke hen nuttig te zyn, in de posten waer in hy gefteld is; zyne macht misbruike hy niet, maer hy eebrui ka dezelve ten voordeele van die geenen, welke hem het befiuur toebetrouwd hebben ; dit geeft hem een gerust geweeten, een begeerlyk voorregt, voor een Sterveling. Ct) Dat hy, die deeze opgenoemde Zegeningen mist , ook I' troost door Rede en Godsdienst kan verwerven, leert ons da Bybel; men legge, terwyl het tyd is, goede gronden om zyn geluk te bevorderen ; en men zal bevinden, .dat de Mensch . de meeste ongelukken aen zich zeiven te wyten heeft Nn 2  JO!1 ZEDELYKE BESPIEGELINGEN laes' dewyl de Mensch moedwillig niet befeffen wil, waer in zyn eigenlyk geluk beltaet, zoekt hy een gewaend en fchyngeluk, door verkeerde wegen die hy daer toe aeuwend. , , . , , Sla het oog op eenen die zyn geluk in rykdommen fielt, hy zwoegt eu werkt van den Morgen tot den Avond , ter vermeerdering zyner fchatten: ■ nooit voldaen, formeert hy geduurig nieuwe ontwerpen, om zyne gierigheid te verzaden; v- hy begluurt met een oog, waer in begec-lykheid en ongerustheid doorltraelt, het lchitterende Goud, welks glans byna verdoofd is, door het op tc fluiten in verborgene holen en tien dubbeld verzegelde bisten • geen oogenblik is hy te vreden, door geduurig naer meer te haken; geen nacht verfchaft hem een verkwikkelyken flaep, door vreeze van beltooien te zullen worden; cn door zyne gierigheid onttrekt hy zig het nodige levensonderhoud. Zoo leeft cn tterlt hy zonder genoegen gefmaekt, zonder geluk ge vonden, te hebben. Sla bet oog op den Eerzucbtigen, die, byna altoos, zig beieedigd acht; geen woord, geen groet, geen antwoord oaet hy ongemerkt voorby, zonder te overweegen, ot men fiem in zyne eer niet gekrenkt heeft, en hy tracht geduurig naer hooger aenzien. lkfchouw den Hoogmoedi- een , bezie zynen gang, zyne gebaerden, alles geeft trotschbeid te kennen; in alles wil hy boven zyne medemenlchen uitmunten ; daer hy , tot eene fchande der menfehelyke natuur, zich verre beneden hen vernedert. Bezie zvn optooi, hoe fchandelyk is die! Hy bezeft niet, dat de kleederen, by den Zondenval, door God zei ven verordend zyn , om den Mensch voor fchande te bedekken, en om hem van de ongemakken der lucht te bevryden; maer hy misbruikt dezelve door overboodige en belnchelyke cieraden ; welke, in plaets van hem een bevalligheid _ by te zetten, het door de Natuur fchoon gevormde Lichaem misftaen, en deszelfs bekoorlykheden verdonkeren. ——Noch de Eerzuchtige, noch de Hoogmoedige, zyn gelukkig ; want zy fmaken geene vergenoeging of rust des gemoeds, maer gedurige begeerten beroeren het zelve. Sla het oog op den Heerschzuchtigen, hy moet regeeren, al was het maer over zyne Jachthonden ; alles moet zich aen zvn wil onderwerpen; hy duit geene tegenlpraek, hy moet géhoorzaemd worden ; want hy befchouwt zyne medemenfehen, als zyne onderdanen, als mindere Weezens dan hv zelve is; hy zoekt zyn geluk, door, zo hy meent.  OVER HET WARE GELUK. 503 achting te verwerven, door zich te doen gelden, en eene vertooning van hecrfchappy te maken ; dan het is 'er verre van daen ; hy belaed zich met fchande en verachting. ■— - Ook hy is niet gelukkig. Sla het oog op den Wellustigen, zie hoe hy de Weelde najaegt; welk eene drift bezielt hem, om zyne begeerte te voldoen , hy vind zich voor een wyl, zo hy meent, gelukkig, ja hy baed zich in vermakelykheden, en drinkt die met volle teugen in; maer zyn die genoegens van duur? Neen! zy ondermynen zyne gezondheid , en vervullen zyne Ziel met wroegingen. . Ook is hy niet gelukkig. Befchouw den bejammerenswaerdigen Dronkaert, zolang hy de verheuging van den Wyn geniet, waent hy zich gelukkig; dan hy benadeelt Ziel en Lyf, hy wordt arm, en tot eene befpotting voor zyn medemensen, ook hy is niet gelukkig. Zyn deeze opgenoemde voorwerpen ongelukkig voor den tyd, zy zyn het noch meer voor de Eeuwigheid: dewyl zy hier den grond tot een geluk na dit 'leven niet gelegd , maer zulks in tegendeel moedwillig verwaerloosd hebben. ——- Ook zy zyn niet gelukkig, die den rechten weg niet inflaen, (fchoon niet onder de bovengenoemde begreepen ,) hen door Rede en Openbaring voorgel fchreeven , terwyl 'er maer één weg tot waer geluk open is. Is het nu wel moejelyk het befluit op te maken , dat aüe de bovenbefchouwde, najagers van fchyngeluk zyn? ■ Leert dit niet de gezonde Rede , wanneer men met dezelve het einde nagaet?— Leert zulks niet de dagelykfche ondervinding, zo klaer, dat men 'er geen en- keld woord ter bevestiging behoeve by te voegen? • — en men fla den Bybel open , hier zal ons byna elke bladzyde van die waerheid overtuigen. Dan hier valt de groote vraeg , welke zyn nu de middelen ter verkryging van waer geluk? De volgende aenmerkingen zullen het eenigzints leeren. Ten t. Men is verplicht gebruik te maken, van de middelen door de Voorzienigheid verordend, om zyn geluk te bevorderen. Deeze middelen worden ons door Re¬ de en Godsdienst aengeweczen , zo menigvuldig, dat elk, in zyn onderfcheiden ftaet en betrekking, onderfcheidene zal ontmoeten. Hier van daen dat men te recht bewondert , de fchikking der Voorzienigheid, in het plaetzen N n 3 ' vau  504 ZEDELYKE BESPIEGELINGEN van den Mensch in onderfcheidene (tanden. — Hy,. dia zig in armoede bevind, mag, ja is verplicht, naer een middel ter redding uit te zien , om zyn tydelyk geluk te bevorderen , en, met alle zyne macht, het 'er op toe te leggen, dat hy met eere zyn Brood eete. Bevind hy, dat zyne poogingen wel gelukken, hy mag weer nieuwe aenwenden , om zyn gelukftaet te voltooien. '£r is toch, in ons redelyk Weezen, een onuitwisbaer indrukzel, om dat einde te bereiken. • Wordt hy in een ftaet vau overvloed gefteld, hy deelt iets van zyne ruimte aen andere mede; 't welk hem een wederkeeiig genoegen, van onuinpreekelyke waerde, veroorzaekt. Hy moogeftaen na eene F.ere-Post, met oogmerk om het geluk van zyn evenmensch te bevorderen. Hy mag den kring zyner betamelyue vermaken uitbreiden , tot infland houding zyner gezondheid , en opwekkinge zyner Zielsvermogens. ■ Ja hy mag, in den kring, waer in hy zich geplaetst vind, van alle die genietingen gebruik maken, die tot veraengenaming van zyn verkeer, op detze Waereld, verordend zyn; 'er legt zelfs eene verplichting op den Mensch, om behoorlyk gebruik te maken van alle die voorrechten; dit is het einde waer toe zy verordend zyn. Ten a. Men is verplicht vergenoegd te zyn in den ftaet waer in men zich gefteld vind. De vergenoegdheid, die plaets moet hebben, wanneer 'er geene rede of mogelykheid is om ons geluk uit te breiden, is zelve een groot deel van het Menfchelyk geluk. Zy is die effenheid der Ziele, die kalmte des Gemoeds, die, met het tegenwoordige te vreden, geduldig en bedaerd op het toekomende wachtende is. • ■ Zy is die toeftand des Harten , welke ons bevredigd houd, met het Menschdom, ja met de geheele Natuur. Zy is voordeelig voor het Lichaem , voordeelig voor de Ziele ; want zy bevorder ' de welvaert van beide. • Zy maekt van Menfchen Engelen; daer, in tegendeel, de onvergenoegde, zich zelven tot een last, en, inde t'zamenleeving, een aeuftoot en een hindernis zynes naesten is. - Eindelyk ten 3. Men is verplicht eene geduurige wacht op zich zelven te houden, dat men binnen de door Rede en Godsdienst aengewcezene palen blyve , om een gelukkig oogwit te bereiken. Dewyl de Mensch, •welke goede voornemens hy ook moge hebben, zyns zelfs niet volkomen meester is, moet eene geduurige wacht van bedachtzaemheid zyne gemoedsneigingen regelen ; men  over het ware geluk. 5*5 men toetze dien aan den toetsfteen der waerheid , door Rede en Godsdienst aengevveezen, en men zal het beoogde einde van waer geluk bewerken. P. waarneëminc, wegens het nut vam den e t aakwynsteen, in hartnekkige en langdurige verstoppingen van den onderbuik. Door * * * M. D. TT\at de Tartarus Emetictis , zo wel op zich zelven in -"-•'kleine giften, als ook met andere Middelen vereenigd, een zeer fterk verdunnend en ontbindend Geneesmiddel is, blykt uit de menigvuldige en herhaalde Waarneemingen der beroemde Mannen in onze kunst. Zeer menigvuldige maaien heb ik daarvan in de verfchillende zoonen van Waterzugt, in de Ge/uwe, Aamborftigkeden, Hoesten, Koortfen , en andere uit verltoppinge voortkomende Ziekten', met den besten uitflag gebruik gemaakt, en ik kan Biet zeggen, dat ik, by deszelfs voorzichtig gebruik, eenige de minlte nadeelige gevolgen befpeurd heb. Eenige Weeken geleeden, wierd ik by een Kind van omtrent acht Jaaren, geroepen, dat allerduidelykst kentekende, verltop". pingen in het kliergeftel te hebben. Verfcheiden' Zuurverbeterende en ontbindende Middelen , zelfs de Kwik, te vergeefs beproefd hebbende , gaf ik eindelyk de volgende Poejers, r*. Tart. Emetic. gr. iv. Calomel. gr. viii. Sach. (lanarienf. dr. ij. m f. pulv. N. xü. hier van gaf ik haar in den beginne twee , en vervolgens drie , Poejers,'sDaags, en bevond ook in dit geval bewaarheid, 't geen de Waarneemingen van amstkong, werlhof, pringle, monro, wighman, hirschel, en zo veele andere groote Mannen, daar van geleerd hebben. Rceds^ binnen den tyd van veertien Dagen, befpeurde ik eene aanmerkelyke •beterfchap , de Verftoppingen wierden minder, en , in den tyd van ruim vier Weeken, was het Kind zo verre her■fteld, dat ik aan de Ouders heb geraaden . het zelve mede na Buiten te neemen, en, onder behoorlyke Lichaams-beweeging, de volkomen geneezing af te wachten. Nn 4 waar'  5PÓ natuurlyke historie waarneemingen, bf.trekkelyk tot de natuurlyke historie van den steenbok. Door den Heer girtanner M. D. Correspondent van de Koninglyke Sociëteit der Weetenfchappen te Gottingen. (*) (Journal de Pliyfique, Mars 1786.) HTot nog is 'er flegts één Schryver, die, volgens eigene -*- waarneemingen, over den Steenbok gefprooken heeft; naamlyk stompu, Opfteller eener Gefchiedenis vmZwiti zerland, in den aanvang der Zestiende Eeuw , in 't Hoog* duitsch. Alle Dierbefchryvers, zints hem, hebben niets anders gedaan, dan deezen Schryver uitgefchreeven of overgezet, zonder 'er iets by te voegen. Geenzins, dewyl stumph eene zo volledige Natuurlyke Historie van den Steenbok ge. geeven hebbe , dat 'er niets aan valle toe te voegen: in tegendeel, hy gewaagt van dit Dier, alleen in 't voorbygaan, in een Gefchiedkundig Werk, waar in de Dierbefchryving althans, zeer uitvoerig behandeld, vreemd aan het Onderwerp zou geweest zyn. Gevolglyk is zyne Befchryving van den Steenbok, die conrad gessner vervolgens in 't Latyn overgezet , en iu zyne Befchryving der Dieren gevoegd heeft, gebrekkig, en niet wel kan eenig Dier oppervlakkiger befchreeven worden. Nogthans is het weinige, 't geen hy 'er van meldt,dierbaar: want,zonder hem, zouden wy misfehien onkundig weezen van het beftaan des Steenboks zelve. Maar, eer ik my tot eenig breeder verflag inlaate, zal ik dc zoort, van welk ik fpreek, onderfcheiden van alle andere zoorten, met welken men dezelve tot nu toe vermengd heeft. Hier is een chaos te ontwarren. De Steenbok der Alpen verfchilt met de daad van de Wilde Geiten, welke men op het Pyremefche Gebergte, op de Bergen van Griekenland, en de Eilanden van den Archipel aantreft, en door alle Schryvers, zonder onderfcheid., Steenbokken genaamd zyn. Hy verfchilt, zeg ik," van deeze bastaard Steenbokken, gelyk ook van alle be- (*) Zje boven, bl. 46a.  VAN DEN STEENBOK. 507 kende Dieren, door de gedaante en verbaazende langte der Hoornen, inde langte door dwarsltrcepen afgedeeld. De zoort van welke ik handel, ontmoet men alleen op de Keten der Alpen, die zich van Dauphine tot in Styrie uit> ftrekt. Hy verfchilt van de Chamois, met welke de Graaf de buffon hem verward heeft, in de volgende kenmerken. 1. Door de Grootte. a. Door de Hoornen. Een weezenlyk verfchil. De langfte Hoornen der Chamois zyn negen duimen; die éev Steenbokken haaien drie voeten. De Hoorns van den Steenbok krommen zich agterwaards na den rug van het Dier; die van de Chamois fteeken, ftrydig met die van alle andere Dieren, voor uit , zyn buitenwaards. hellende, en krommen zich aan 't einde. De Hoorns van de Chamois zyn rond; die van den Steenbok hebben in de langte twee afdeelingen.; 3. Het Wyfje van de Chamois heeft vier mammen: dat van den Steenbok maar twee. Een ander weezenlyk onderfcheid , door geen Schryver vóór my waargenomen. 4. De Steenbok, jong gevangen, laat zich temmen; de Chamois is geheel ontembaar. 5. De gewoone Dragt der Chamois beftaat uit twee Jongen ; het Wyfje van den Steenbok werpt 'er flegts één. 6. De Steenbok heeft een zeer langen Baard; de Chamois geenen. 7. De Huid van de Chamois is zeer dik ; die van den Steenbok zeer dun, het is om deeze rede, dat zy, die. op de Chamoifen jagt maaken, de Steenbokken niet tellen. 8. De Steenbok teelt niet voort met de Chamois, noch met de Gewoone Geiten. Ik zal my niet inlaaten, tot eene optelling van de verfchillendheden , tusfchen den Steenbok en den Gewoonen Bok: dewyl het, behalven dat deeze twee zoorten niet met elkander paaren, het genoeg is die twee Dieren by elkander te zien, om zich overtuigd te houden, dat het onderfcheid verbaazend is» Het zyn, gelyk ik gezegd heb, de Hoorns, welke den Steenbok van alle andere bekende Dieren onderfcheiden. Die Hoorns zyn zwartagtig, breed aan het grondftuk, en neemen allengskens na de einden af. Zy hebben twee afdeelingen in de langte, die eene voorzyde uitmaaken, met knobbelagtige en gelykwydige dwars afdeelingen. Deeze knobbelagtige affcheidingen zyn talryker naar gelange het Dier ouder is. Het gewoon getal beloopt , by een SteenNn 5 bok.  598 natuurlyke historie bok, die zyne volle grootte bekomen heeft, twintig. Als dan is de langte der Hoornen twee voet en zes duimen, ook wel drie voeten, en het gewigt der beide Hoornen, van zestien tot twintig ponden. Ik maak, derhalven, van den Steenbok, eene byzondere zoort, en geef 'er deeze Naamlyst van op. Capra Alpina cornibus longisfimis, fubrriangularis, üipra nodofis, in dorfum reclinatis, Mas gula barbata, Ewnina mamellis duabus. Capra ibcx, cornubus fupra nodofis, in dorfum reclinatis, gula barbata, linn, Syst. 95. Klein Quadrup. 16. Ibex conr. cessner, de quadupedibus viviparis p. 305. Wagner Helv. p. 176. Plin. VIII. c. 53. R a j 1 Synops. Ouadrup. 77. B r i s s o n Quadrup. 39. Munster Cosmograph, p. 381. Steinbock stumph Chronick. p. 609. Ridinger, Bctrachtung der wilde Thiere, Tab. 38. eene goede Afbeelding. Jagtbare Thiere van den zelfden. Tab. 11. Prins Eugens Thiergarter. Sec. Ed. Tab. 3. met eene zeer goede Afbeelding van het Mannetje, Wyfje en een Jong. Kramer Aujlr. p. 321. Bmiquetin, Histoire Naturelle de M. le Conti e de buffon, Vol. XXIV p. 178. Tab. 13. eene flegte Afbeelding. Tab. XIV eene zeer goede Afbeelding der Hoornen. Wild goat pennant Synopfis & Quadrupeds. Chester 1771. p. 13. Men kan by michf.l paccard, Jaager te Cïiamouni, een Kop van een Steenbok met de Hoornen, en een Steengeit met haar Jong, opgezet zien. Ik weet niet, of ze dus in eenig ander Kabinet gevonden worden. De Steenbok bewoont alleen de bcvroozsne toppen der hoogfte Bergen. Het Mannetje is veel grooter dan de Gemeene Bok, naar welke hy voor 't overige in den eerften opflage wel gelykt. Zyn Kop is zeer klein, naar evenredigheid des Lyfs. De Oogen zyn groot, rond, en hebben veel vuurs en leevens. Hy heeft een' langen Baard, ros gelyk het ander Hair des l yfs. De Hoorns heb ik reeds befchreeven. De inwendige gedaante der Hoeven is hol, en loopt,aan den buitenkant, met een overhangenden rand uit, gelyk die van de Chamois. Het Wyfje is veel kleinder dan het Mannetje; doch grooter dan de Gemeene Geit. De kleur is min ros. Haare lioorns zyn veel kleinder dan die van  van den steenbok. 509 van bet Mannetje, even als dit liet geval is van alle Wyfjes der Hoornbeesten. De Steenbok overtreft de Chamois, zeer verre, in grootte en gezwindheid. Hy beklimt de .cnriklykfte fteilten , van rots op rots fpringende. Hy bereikt in eenige fprongen de hoogfte rechtftandige rots, mits 'er uitltekken zyn, waarop hy de pooten kan nederzetten. Het Wyfje werpt be¬ ftendig één Jong. Dit is alles wat wy van den Steenbok weeten, en misfehien zullen wy 'er nooit meer van weeten: want, zints twee Eeuwen, is deeze Dierfoort verbaazend verminderd, en ze zal waarfchynlyk, in zeer weinig tyds, geheel weg zyn. Naa de naauwkeurigfte naavorfchingen en berigten , in alle de Cantons van Zwitserland, in de Grifons en Valais ingenomen, kan ik ftellig verzekeren,dat men, in alle die Gewesten, geen Steenbokken meer vindt (*)• 0°k zyn (zints lang) de Steenbokken in Tyrol en de Alpen van Styrie weg. De eenige plaats, waar men ze nog vindt, is in de ontoeganglyk Ysbeddingen, van Val d'Aost in Savoye, en zelfs daair zyn ze zeer zeldzaam. Stumph, egter, die in 't begin der Zestiende Eeuw fchreef, verzekert, dat ze, ten zynen tyde, zeer gemeen waren op de Bergen van Zwitzerland,cn boven al op die van het Canton Glarus (f}. Andere gefchiedkundige Gedenktekens , welke ik gevonden heb in het doorbladeren van Oorfpronglyke ftukken, wyzen uit dat men in de Zestiende Eeuw Steenbokken aantrof, op 't gebergte der Grifons (§). Wagner. fchryft, dat ze in (*) 'De Heer bourrit betuigt, in zyne Dtfcription des Al■pes pennines &f rhetiennes, ze gezien te hebben, op de hoogfte Bergen van het Canton Bern; doch hy heeft misgetast, op een afftand de Chamois voor Steenbokken aanziende. Alle de Jaagers dier ftreeke hebben my uit eenen monde verzekerd , dat zy, noch hunne Ouders, ze ooit zagen. (f) Men bewaart nog , op bet Stadhuis van Glarus, de Hoornen eens Steenboks, van een verbaazende langte, gekomen van een dier Beesten, voorheen in dat Canton gedood. (§) Onder andere Gedenkfchriften van deeze zoort, bezit ik bet affchrift van eenen Htogduitjchen Brief, door den Aarts. Hertog 1'erdinand van oosTENiiYK gefchreeven, en uit Infpruk in Tyrol, dm 14 Oef ober 1574 gedagteekend, aan george df marmels., zyn 15aljuw te Castels in de Grifons. De Aarts. Hertog verzoekt om twee Jonge leevende Steenbokken, voor zyne  51© NATUURLYKE HISTORIE in zyne dagen niet zeldzaam waren in 'r. gebergte van Valais (*). b Welke mogen toch de oorzaaken wcezen, van het zo fchielyk verminderen deezer zoort vau Dieren ; eene vermindering , waar van wy anders geen voorbeeld vinden in de i\atuurlyke Historie V Jk bezef zeer wel, dat het zeer moejelyk zal vallen, daar van voldoende redenen op te geeven; doch ik zal het egter waagen, het ftuk op te helderen. De grootte van den Steenbok, de ver- vaarlyke langte en zeer groote zwaarte zyner Hoornen, die het Dier noodzaaken den Kop fteeds overeinde te houden , die 't zelve dikwyls vast doen loopen tusfchen de rotzen, welke het bewoont, en grootlyks beiemmeren, fchynen aan" te duiden, dat de Natuur deeze Dieren niet beftemd heeft voor de plaatzcn, welke zy daadlyk bewoonen;en waar zy, daarenboven, geduurende het grootlte gedeelte des jaars, voedzel derven (r\ Zy fchynen veeleer natuurlyke Bewoonders van het Onder.Alpifche Gebergte, geduurende den Zomer met de fynlte Kruiden begroeid, die aan dezelve een overvloed van voedzel verfchaffen, hoedanig de kloekheid hunner geftaltc vordert, als mede hun geltadig loopen, 't geen een fpoedige fpysverteering medebrengt, 't ls in dit middenberg gedeelte, waar ik onderlid, dat geheele kudden van Steenbokken en Chamois ge- zyne Menagerie , en verklaart ze, voorheen, uit d'e zelfde ftreek ontvangen te hebben, van den Voorzaat diens Baljuws. Deeze Brief is een gedenkftuk van zeer vee! aanbelangs, voor de Natuurlyke Historie van den Steenbok: naardemaal dezelve een uitmaakend bewys oplevert, dat men dit Dier, in den Jaare 1.T74, nog vondt, in het Gebergte der Grifinti want de Aarts-Hertog verzekert het van daar ontvangen te hebben. Dezelve bcwyst desgelyks, dat het geen Chamois konden zyn, die de Aarts-Hertog verzogt: dewyl de Brief' gefchreeven is uit Infpruk in Tyrol, waar de Chamois toen zeer veelvuldig Waren, en nog zyn. {*) Wagner, Helv. p. 176, (t) De Steenbok loopt groot gevaar van blind te worden, en die blindheid, welker oorzaaken men te zoeken hebbe, in de wederkaatzing der Zonne op het Ys en de Sneeuw, doet 'er veele omkomen. Zou deeze byzonderheid niet ten fteun dienen, van myn gevoelen, dat de Steenbok geen oorfpronglyk Bewoonder is van de Gewesten, waar in men htm tegenwoordig aantreft.  VAN DEN STEENBOK. 5" gerustlyk weiden , geduurende een reeks van Eeuwen, waar in Zviitzerland weinig bevolkt was? en toen het klein getal van Inwoonderen zich alleen in de vlakien onthieldt, het gebergte niet beklom, welker minst^hooge ontoeganglyk waren, door het digte Houtgewas, 't geen dezelve bedekte. Doch,naar gelange deVolkrykbeid is toegenomen, en, bovenal, naa den tyd, dat men van deAlpiïche en Onder - Alpifche Vlakten voordeden heeft beginnen te trekken , met 'er des Zomers Vee te houden, zyn de Steenbokken na de Bergtoppen verhuisd, om zich voor de vervolging der Menfchen te beveiligen (*). Daar zal een groot aantal omgekomen weezen , door gebrek aan voedzel , door een Itrenge koude, door het Roofgevogelte op de Jongen jagt maakende. 't Is aan deeze oorzaaken zamengenomen, gevoegd by andere, min algemeene, toe te fchryven, dat de Steenbokken overal vernield zyn, en dat flegts eenige weinigen, die de algemeene verdelging ontkwamen, eene wykplaats gczogt hebben, in de Ysbërgen van Savoye; waar zy, naar allen fchyn, binnen minder tyds dan een Eeuw, bet zelfde lot zullen ondergaan: want de tegenwoordige Jaagers der Chamois merken op, dat de Steenbokken van jaar tot jaar verminderen. De onderfcheide verhaalen dier Jaageren, met elkander vergelykende, geloof ik te mógen verzekeren, dat 'er tegenwoordig van het geheele genacht, nauwlyks honderd overig zyn. 't Is derhalven tyd, dat men, 't geen wegens deeze Dieren bekend is, verzamelt; en 'er nieuwe kundigheden, is het mogelyk, van opdoet, eer eene volflaagene vernietiging ons daar toe de middelen ontneemen. Met dit by te brengen, oordeel ik een ftuk, de aandagt der Natuurkundigen waardig, vermeld te hebben, 't Is eene (*) Dit dient ter verklaaringe, waarom de Steenbok, jong gevangen, zich Iaat temmen, in zo verre dat hy met de Gemeene Bokken gaat weiden, en t'hu:s komt; terwyl de Chamois, hoe jong ook gegreepen, zich nooit laat temmen, cn, zo ras hy zich in vryheid ziet, de hooge Bergtoppen opzoekt. De rede is eenvoudig. De Chamois vindt overal voedzel, grootendeels beftaande in Boombast, Bladeren, en de fpruiten van klein Geboomte. De Steenbok,'m tegendeel, die alleen van veldgewasfen leeft, verwisfelt, naa dat hy tam gemaakt is, een overvloedig voedzel , en de plaatzen, welke hem 't zelve yerfchaffen, niet voor bevroozene bergtoppen, waar hy zo veel moeite heeftom verzadiging te krygen.  512 NATUURLYKE HISTORIE VAN DEN STEENBOK. eene geheele zoort van groote Dieren, die verboren gaat — om zo te fpreeken onder ons oog verlooren gaat, en die, naa eenige Eeuwen, eene plaats zal vinden , by de Mammouts en 'feEénhoornen. 't Zyn geen vergelegene Landen, welke deeze Dieren bewoonen, of bewoond hebben, 't is in 't midden van Europa. Niets gemaklyker en gereeder voor elk Waarneemer, dan zich te verzekeren van de waarheid van het hier nedergeftelde. Ik noodige, derhalven , alle Natuurkundigen, die het Gebergte van Zwitzerland en Savoye doorreizen, uit, om des nafpooringen te doen; om dc Natuurlyke Historie van een Dier, tot Beden toe zo weinig bekend, en 't geen op 't punt ftaat van verlooren te gaan, te vohnaaken. PROEVE EN GEDACHTEN, OVEÜ. HET ONDERSCHEID DER ZWAARTE VAN DE LICHAAMEN , BY DEN DAG EN BY DEN NAGT. Enigen tyd geleden , werd op een Gezelfchap, aangelegd tot uitbreiding van nuttige kundigheden , de volgende Vraag, ter beantwoording voorgefteld: ,, Indien het waar is, dat de Aarde om de Zon eenen „ Jaarlykfchen kring maakt, en daaglyks om hare Spil „ bewogen wordt , moet daar niet uit volgen , dat de „ Lichamen des Nagts ligter zyn dan by den Dag; de,, wyl de middelpuntfchuwende kragt, door de voornoemde bewegingen veroorzaakt, de Lichamen, welke des ,, Nagts zich aan de buitenzyde der Circumferentie van 5, hunnen loopkring bevinden, van de Aarde moet pogen af te dryven: doch, aan de binnenzyde van den kring, waar de Lichamen by Dag zyn, moet de Jaarlykfche beweging dezelve vaster tegen de Aarde drukken." Eer 'ik door redeneren deze Vraag tragtte te beantwo0rden, dacht het my noodzakelyk te zyn, door eene „rQgve, de waarheid, of onwaarheid, van hetFachim zelve indien mogelyk, te onderzoeken; of ik nu hier toe den resten weg heb ingeflagen , laat ik aan deskundigen ter beoordeling over , zie hier, van welk eenen toeftel ik mv bediende. Ik nam een' ftok, van omtrent 2 duimen diameter, ongeveer 16 voeten lang, van denzelven maakte ik een Unfter door dien te plaatzen op een driekant balkje, u" ' waar  OVER DE ZWAARTE DER LICHAAM. EY DEN DAG , ENZ. $fg waar op hy vryelyk bewoog ; het rustpunt was , met betrekking tot de lengte des ltoks , zo geplaatst, dat deszelfs lange arm, tot den korten, ftond, als 14 tot 2. Aan den korten arm hing ik eene fchaal met gewigt , zo dat de ftok volmaakt in evenwigt hing, en met deszelfs langen arm, aan welks einde zich eene fcherpe punt bevond, wees op eene, in graden verdeelde, fchaal; deze Unfter was zo beweegbaar , dat men zeer langzaam moest naderen , otn de waarneming te doen ; dewyl de minfte voortdryving van lugt denzelven in beweging bragt. Myne redenering over dezen toeftel was aldus. Indien de middelpuntfchuwende kragt maar de geringde zwaarte aan het gewigt beneemt, zo moet zulks uit de daling van den langen arm befpeurd worden ; uit hoofde van de grotere hoeveelheid ftoffe , in het gewigt als in den arm; dan hier in konde ik my zelve niet volkomen gerust Hellen, dewyl de meerdere fnelheid, die een gegeeven gewigt in den langen arm verkrygt , my hier eenigzints in verwarring bracht, en ik, in de Wiskunde niet geoeffend zynde, dezen knoop, niet zeker genoeg, kon ontbinden. Althans, ik nam des Middags ten twaalf uuren waar, welke graad de punt van den Unfter op de verdeelde fchaal aanwees ; tekende dezelve aan , vervolgens ging ik des Nagts op het zelfde uur den Unfter wederom waarnemen; maar kon geene de minfte verandering , hoe dikwils ik de waarneming herhaalde , in denzelven befpeuren; of dit nu aan een gebrek in mynen toeltel is toe te fchryven, dan of de Lichamen by Nagt wezenlyk niet ligter zyn dan by Dag, hier over wehschte ik het oordeel van kundige Natuurkenners zeer gaarne te horen. Na myne genomene proeve begon ik te redeneren , om te beproeven , of ik de uitkomst van myne Waarncminge, door gegronde redenkalinge kon ftaven. Ten dien einde ging ik na, alle de kragten, die, zo veel my bewust waren, op de Lichamen werkten; en hier kwam dan vooreerst in aanmerking , de aantrekking der Aarde , of de zwaartekragt; ten tweede, de aantrekking der Zon; ten derde, de middelpuntfchuwende kragt, veroorzaakt door de dagelykfche beweging der Aarde , om hare fpil; en ten vierde, de middelpuntfchuwende kragt, veroorzaakt door de Jaarlykfche beweging der Aarde, om de Zon. Gefteld nu, (dus redeneerde ik voort,) dat de fpecifike zwaarte van een Lichaam gelyk is aan 100; en de aantrekking, welke de Zon op het zelve oeftent, gelyk is aan 3 ; dan zal  514 OVER DE ZWAARTE DER LICHAAM. BY DEN DAG,ENZ» zal zulk een Lichaam des Nagts na de Aarde getrokken worden, met een kragt die gelyk is aan 103; dewyl beide deeze kragten als dan in dezelfde ftreeklyn op dit Lichaam werken; maar nu werkt noch, op dit Lichaam, de Centerfchuwende kragt der dagelykfche beweging , welke wy op 2 zullen fteilen, en de Jaarlykfche voor welke wy 3, dat is tc zamen 5, zullen rekenen; deeze beide, thans mede in éénzelfde ftreeklyn werkende, pogen het Lichaam van de Aarde te verwyderen: dus moet hunne zom afgetrokken worden , van de zom der beide aantrekkingen; en 'er blyft dan, voor de wezenlyke kragt, waar mede het Lichaam des Nagts na de Aarde bewogen wordt, 98. Laat ons nu het zelfde Lichaam by Dag befchouwen. De aantrekking welke de Aarde op het zelve ocffent, blyft thans, onveranderlyk, dezelfde, namelyk 100; maar nu werkt de aantrekking der Zon, in eene ftreeklyn, regt tegen over gefteld aan die der Aarde , en dus moet het getal 3, welke wy daar voor gaven, van de 100 afgetrokken worden; zo komt dan, voor de zom der aantrekking, thans 97; de middelpuntfchuwende kragt, door de dagelykfche beweging veroorzaakt, en waar voor wy 2 Helden, werkt thans ook in eene tegenovergeitelde lyn , en moet hier ook worden afgetrokken , dus blyft de zom maar 95; dan de Jaarlykfche middelpuntfchuwende kragt, altoos in dezelfde ftreeklyn blyvende werken , en voor welke wy 3 gefteld hebben , moet hier wederom by geteld worden, eu dus blyft de zom der kragten, waar mede het Lichaam , het zy by Dag of by Nagt, na de Aarde bewogen wordt, altoos 98. Dus zou het mogelyk zyn, dat, niettegenftaande alle de genoemde kragten, en wel op onderfcheide tyden, volgens tegen elkander inlopendeftreek]ynen, op een Lichaam werkten, indien dezelve in bovengemelde evenredigheden tot elkander liaan , zodanig een Lichaam altoos dezelfde zwaarte behield. My dunkt, dat het verhandelde ftuk, de aandagt van kundige Natuuronderzoekers niet ten eenemaal onwaardig is; niets zou my aangenamer zyn, dan dat de een of ander hunner het niet beneden zig rekende, om, door middel van dit geagte Maandwerk, eenen Leergragen te ©nderregten. cit.  ■UITTREKZEL EENER REIZE VAN CAPT. COOK , ENZ. 515 uittrekzel van eene reize , boor de capiteins cook, clerki' en gore , na den stillen oceaan in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXVII, MDCCLXXVIII, MDCCLXXIX en MDCCLXXX, met de schepen de Refolution en Discovery, om ontdekkingen in het noorder halfrond te doen. „ 't -yal onze eenigzins oplettende Leezers bevreemden, ,, ^-naa, in een voorgaande Stukje, het Slot deezer .j Reize gevonden te hebben (*), hier weder dit Upfchrift aan te treffen. Hunne bevreemding is gegrond; en by ,, ons de fchuld , dat dezelve hun bevange ; doch wy willen die liever bekennen, en, zo veel ons mogelyk ,, is, verbeteren , dan, onzen misflag bedekkende, hun „ iets onthouden, 't geen daadlyk behoort tot het Uit- trekzcl deezer zo gedenkwaardige Reize , en door ons by toeval overgeflaagen. Wy hadden , naamlyk, in het ,, Vi Deels Tweede Stuk onzes Mengelwerks, der Alge„ meene Vaderl. Lelteroef., bl. 497-> breedvoerig verflag hpt liiieitiilr. drs Crnnten Aeemans en J^anaOmaeKKCl* , KsUJJUCUl jOWM ^vun-, /^ww ^/.„g- „ byzonderheden , zyn Leeven en CharaSter betreffende, „ door Capitein king; en dit by voorraad geplaatst, om den grooten Beleider van deezen Reistocht onzen Lee,, zcr te doen kennen. In het Uittrekzel der Reize zelve „ gevorderd zynde , tot het droevig uiteinde diens^aar„ digen Mans, lag in ons geheugen, dat wy, by 't ver„ melden van 't voorgevallene, te dier gelegenheid, ook een Verhaal gegeeven hadden, van de daar op onmidde5, lyk volaende ontmoetingen zyner Tochtgenooten, waar om wv^ geene herhaalingen willende doen , onze Lee„ zers tot die plaats weezen (t); doch, een nader inzien , heeft ons ontdekt, dat wy deeze overgeflagen, en het 3, verlaaten van dit doodlyk Eiland terftond hadden laa- „ ten volgen. Wy boeten hier onzen misdag; „ door Een Berigt van de Verrigtingen en Ontmoetingen, „ op het Eiland Owhyhee , onmiddelyk gevolgd op den Dood van Capitein csok; men merkt het aan, als be- j, hoo- (*) Zie hier boven, bl. 474-481, (t) Zie hier boven, bl. 198. I. DEEL. MEN CEL W. NO. 12. O 0  Jlö UITTREKZEL EENER REIZE ,, hoorende geplaatst te zyn, tusfchen de Uittrekzeh bl. ,, 157 en 198, van dit tegenwoordig Stuk. De ■„ aaumerkelykheid der gebeurtenisfen , houden wy ons „ verzekerd , zullen den dank onzer Leezeren verdienen, dat wy ze, fchoon buiten 't verband, mededeelen." ******* Uit het verhaal des Doods van Capitein cjok, door Capitein king , blykt, dat vier Zeefoldaaten nevens hem fneuvelden (*) ; de overigen der nevens hem gelandden, met Mr. puilips, hun Luitenant, begaven zich te water , en ontkwamen het, onder een fterk vuuren uit de Scheepsbooten. Te dier gelegenheid, gaf deeze Officier een opmerkelyke blyk van moed en genegenheid voor zyn Volk. Nauwlyks hadt hy de Boot bereikt, of hy zag, dat een der Zeefoldaaten, die een flegte zwemmer was, in gevaar om of door het water om te komen , of in de handen der vyanden te vallen; onmiddclyk fprong hy in Zee , om dien ongelukkigen te helpen , fchoon hy zelve zwaar gewond was ; en naa een Steen op 't hoofd gekreegen te hebben , die hem bykans ten gronde deedt gaan, greep hy den Zeefoldaat by de hairen , en bragt hem in de boot. Ons Volk, vervolgt Capitein king , hieldt eenigen tyd aan, met uit de Boots onophoudelyk te fchieten , (deeze bevonden zich, al den tyd dat dit voorviel, niet verder dan twintig roeden van ftrand) om hunne ongelukkige Tochtgenooten gelegenheid ter ontkominge te verfchaffen ; deeze poogingen, onderfteuud door eenige Kanonfchooten , ten zelfden tyde uit de Refolution gedaan , de Inboorelingen in 't einde genoodzaakt hebbende te rug te trekken, voer een kleine floep met zes Jonge Matroozen na ftrand, waar zy de lichaamen hunner Reisgenooten , zonder eenig teken van leeven, zagen leggen; doch het gevaarlylc oordeelende , met zo weinig manfehap , bet wegvoeren daar van te beftaan, keerden zy weder, laatcnde de iyken in 't bezit der Eilanderen , die toen nog gewapend ftonden. Zo ras de algemeene ontfteltenis , welke de tyding van deezen ramp , onder het Scheepsvolk van beide de Schepen (*) Zie Alg. Faderl. Letteroef. VI D. 2de St., bl.  VAN CAPT. COOK, ENZ. 51? pen veroorzaakte, een weinig bedaard was, wendde zich hunne aandagt op het gedeelte onzer manfchap op de Morai, waar de*Masten en Zeilen aan land lagen , onder de bewaaring van niet meer-dan zes Zeefoldaaten. Ons flegts op een kleine myl afttands van het Dorp Kowrowa bevindende , konden wy onderfcheiden zien, dat 'er zich eene groote menigte Volks vergaderde , ter plaatze waar Capitein cook, zo kort geleden, landde. Wy hoorden het afgaan van Snaphaanen , en konden eene ongemeene beweeging onder de menigte ontdekken. Myn eerfte zorg , op het hooren affchieten van klein Geweer, was het Volk,'t geen zich in grooten getale vervoegde rondsom den wal van het voor ons geheiligd Veld, en even zeer verlegen fcheen als wy zelve , om rede te geven van 't geen zy zagen en hoorden, tc verzekeren , dat zy geen overlast zouden lyden; en dat ik, wat 'er ook gebeurde, begeerig was, op een vreedzaamen voet met hun te blyven ; zo bleef het, tot dat de boots aan Boord wedergekeerd waren, wanneer Capitein clerke, door zyn Telescoop waarneemende, dat wy ons omringd vonden door de Inboorelingen , en vreezende dat zy voorhadden op ons aan te vallen, twee vier ponders op hun deedt losbranden. Gelukkig deeden deeze fchooten, fchoon wel met voordagt om te treffen gedaan, geen fchade , en gaven nogthans den Inwoonderen een overtuigend blyk van derzelver vermogen. Een der Kogels deedt een Cokusnooten-Boem door midden fplyten, onder welken een gedeelte der Manfchap zat, en een ander fchoot een brok af van een Rots, in een rechte lyn met hun. Naardemaal ik, zo weinig oogenblikken geleden, hun de fterkfte verzekeringen gegeeven had, van hunne veiligheid , was ik zeer te onvrede, over deeze daad van vyandlykheid; en, om het herhaalen te voorkomen, vaardigde ik terftond een Boot af na Capitein clerke , om hem te verwittigen, dat ik, tot nog, met de Inwoonderen, in goede veriiandhouding leefde, en dat, indien 'er zich noodzaake mogt opdoen , om van maatregelen ten hunnen opzigt re veranderen, ik een Vlag zou ophyfen, tot een fein , dat zy ons allen mogelyken byftand moesten toefchikken. Met het brandendst ongeduld, wagtten wy op de wederkomst van deeze Boot, en naa een vierendeel uurs, in de kwellendfte onzekerheid en angstvalligften kommer gefleeten te hebben, vonden wy onze vrees bewaarheid, O 0 a door  5l8 UITTREKZEL EENER REIZE door de aankomst van Mr. bliuh , met last van de Tenten, zo ras mogelyk, mede te neemen, en de Zeilen, die om te herdellen aan land waren , aan boord te bezorgen. De Zeefoldaaten op den top van de Morai, die een fterke post opleverde, geplaatst, en aan 't bevel van Mr. BLioH ovërgegeeven hebbende, met den voldrekten last, om alleen vervveerende wyze te werk te gaan, roeide ik na Boord van de Discovery, om Capitein clerke te onrigten van den gevaarlykeu ftaat , waar In zich onze zaaken bevonden. Zo ras ik van wal voer, begonnen de Inboorelingen ons Volk met Iteenen te gooijen; en nauwlyks had ik het Schip bereikt , of ik hoorde onze Zeefoldaaten fchieten. Ik keerde daar óp ónmiddelyk weder na land, waar ik zag, dat de dingen, van oogenblik tot oogenblik , een ontzettender aanzien kreegen. De Ingezetenen wapenden zich,' en hun getal nam verbaazend fterk toe. In 't eerst vielen zy ons aan, met Steenén van agter de wallen hunner omheinigen , en geen tegendand ontmoetende, werden zy lteeds ftouter. Eenige weinige moedige knaapen , het ftrand langs gekroopen, door de Rotzen gedekr, vertoonden zich op 't onverwagtst aan den voet van de Morai, met oogmerk om dezelve aan te vallen van den Zeekant, het eenig naakbaare gedeelte; cn werden zy niet genoodzaakt van daar te wyken, dan na dat zy veele fchooten uitgedaan hadden, en een hunner party zien vallen. De moed van eenen deezer bëfpringeren verdient vermeld te worden. Wedergekeerd zynde, om zyn nedergefchootcn makker van daar te haaien , onder liet Vuur van onze ganfche Manfchap, deedt een wond, hem toegebragt, hem te rug wyken, en het lyk te laaten leggen; doch, binnen weinig' minuuten, bekwam hy weder, en moest, andermaal gewond , de wyk neemen. Op dit oogenblik kwam ik aan de Morai , en zag hem ten derden maale den kans waagen , bloedende en bykans bezwykende; onderrigt van 't geen 'er gebeurd was, verbood ik de Zeefoldaaten te fchieten , en men liet deezen moedigen Man toe , het lyk zyns Landsgenoots weg te haaien; 't geen hy nog even kon doen: want dit verrigt hebbende, viel hy neder, en ftierf. Wanneer wy , op deezen tyd, eene aanmerkelyke verfterking van beide de Schepen ontvangen hadden, trokken de Inwoonders binnen hunne omheiningen ; 't geen ïny den toegang gaf tot onze vriendlyke Priesters. Ik zondt een hunner, om zyn best te doen , dat by zyne Lands-  VAN CAPT. COOK, ENZ. 519 Landsgenooten tot eenig bedaaren bragt, en dat, zo hy hun bewoog, af te laaten van Steenen te werpen, ik myn Volk niet zou toelaaten te fchieten. Dit belland werd getroffen, en wy hadden gelegenheid, om de Mast in Zee te brengen, onze Zeilen en Starrekundige Toeftel , onverhinderd , weg te voeren. Zo ras wy de Morai verlaaten hadden, namen zy 'er bezit van, en zommigen hunner wierpen na ons eenige Steenen ; doch zonder ons eenigzins te befchadigen. Capitein king , met Capitein ceerke geraadpleegd hebbende , befloot, dat vreedzaame maatregelen de beste waren, die in het tegenwoordige geval konden genomen worden. Onder dit raadpleegen , kwam 'er een groote hoop Inboorelingen bezit van het Strand neemen; eenigen hunner voeren na ons toe iu Canoes, en hadden de (toutheid, om tot een piftoolfchoot de Schepen te naderen, en ons te tergen , door verfcheide tekenen van verfmaadiug en uitdaaging. 't Was niet dan met veel moeite, dat wy, te deezer gelegenheid , ons Scheepsvolk konden te rugge ho: den, van hunne wapenen te gebruiken: maar, dewyl wy beüooten hadden zagte maatregelen te gebruiken , lieten wy de Canoes ongemoeid been en weder vaaren. Tot volvoering van ons Plan, beraamden wy, dat ik na land zou gaan, met de Boots van beide da Schepen, wel bemand en gewapend, met oogmerk, om met de Inbooivlingen in gefprek te komen, en, ware het mogelyk, met renige der Hoofden in onderhandeling. Indien dit gelukte, dan 'zou ik om de Iykeh der verflaagenen , en byzonder om dat van Capitein cook, verzoeken, en hun, in gevalle van weigering, met onze wraak dreigen; doch, op geenerlei wyze vuuren, of wy moesten eerst aangevallen worden, en om geene rede, welke ook, aan land gaan. 's Naamiddags omtrent vier uuren, voer ik van boord. De geheele menigte der Inwoonderen was in de hevigffé beweeging: de Vrouwen en Kinderen trokken te rug, de Mannen fchooten hunne Wapenrusting aan , vertoonden zich met Schilden, Speeren en Dolken, en zo ras wy binnen hun bereik kwamen, begonnen zy Steenen uit flingers op ons te werpen; doch deeze troffen niet, dat het noemenswaardig is. • Derhalven befluitende, dat alle poogingen, om met hun in gefprek te geraaken, niets zouden betekenen , of ik moest, vooraf, hun eenigen grond tot onderling vertrouwen geeven, beval ik, dat de gewapende Boots zouden blwen liggen, en voer met een O 0 3 klef-  UITTREKSZEL EENER REIZE kleine floep, alleen met een witte Vlag in myne hand, nader; het algemeen vreugdegejuich der Inwoonderen gaf my het genoegen, dat zy dit zeker terftond begrecpen. De Vrouwen kwamen onmiddelyk weder te voorlchyn , van agter de zyde der hooate waar zy geweeken waren; en gingen alle aan den kanodes heuvels zitten; de Mannen lagen hunne wapenen neder, en zaten aan den waterkant; my noodigende om aan ftrand te komen. Schoon dit gedrag allen betoon van wederkeerende Vriendfchap hadt, kon ik, nogthans, niet naalaaten, de Oprechtheid daarvan eenigzins te wantrouwen. Maar, wannéér ik zag dat koah, met eene onbegryplyke ftoutmoedi°'heid na myn floep kwam zwemmen, met een witte Vlag in zyne hand, oordeelde ik het noodig, dit teken van vertrouwen te beantwoorden, en ontving hem overzulks by my, hoewel hy gewapend was: eene omftandigheid ceenzins ftrekkendc om myn agterhouden te verminderen. Langen tyd had ik ongunftige gedagten van deezen Man gekoesterd. De Priester hadt my fteeds vermeld, dat hy een mensch was van eene kwaadaartige gefteltenis, en geen Vriend der Engeljbheni de herhaalde ontdekkingen zyner Verraaderye hadden ons overtuigd van dc waarheid deezer fcerigten. Voegt by dit alïes het aanftootelyk bedryf van dien5 morgen , waarin men gezien hadt dat hy veel deels nam; fchrik greep mv aan dat ik my zo naby aan deezen knaap bevondt, en Wanneer hy na my toe kwam met geveinsde traanen en my omhelsde , wantrouwde ik zo zeer zyne oogmerken, dat ik niet kon naalaaten, de punt van ZVn Pahooah, welke hy in zyn hand hieldt, te grypen, en van my af te wenden. Ik verklaarde hem gekomen te zyn om het Lichaam van Capitein cook te eifchen; en hun den Oorloa aan te zeggen, indien zy 't zelve ons niet terftond leverden. Hy verzekerde my, dat dit zo ras mogelyk zou gefchieden, en dat hy zelve 't zou gaan haaien, en, naa my om een ftuk Yzer gevraagd te hebben met zo veel vertrouwen als of 'er tusfchen ons niets zonderlings gebeurd was, fprong hy in Zee en zwom na land ; zynen Landgeuooten toeroepende dat wy weder Vrienden waren. Iiykans een uur Wagtten wy, met veel kommer, na zyne wederkomst; ondertusfehén waren onze gewapende boots zo digt aan 't ftrand genaderd, dat zy met een gedeelte der Inwoonderen, op eenigen afftand van ons, in gefprek konden komen: deezen gaven hun te verftaan, dat het Li-  van capt. cook, enz. 521 Lichaam van cook in (tukken gehouwen, en Landwaards in opgezonden was: doch van deeze omltandigheid kreeg ik geen berigt, eer wy ons weder aan boord bevonden. Ik begon nu eenige- onverduldighoid te vertoonen wegens koau's vertoeven: waar op de Hoofden des Volks my fterk aandrongen om aan land te komen; my verzekerende, dat, indien ik zelve na terreeoboo wikte gaan, het Lichaam des Capiteins my zeker zou te rug gegeeven worden. Wanneer zy my niet konden beweegen om aan land te (tappen, poogden zy, onder voorwendzel van gemaklyker met elkander te kunnen fpreeken, onze boot 'tusfchen eenige rotzen te brengen, waar zy het in hunne magt zouden gehad hebben, om ons van de overigen af te fnyden. 't Viel niet bezwaarlyk deeze kunftenaaryen door te zien. Ik neigde daarom fterk om alle verder onderhoud met hun af te breeken, toen een Volkshoofd opkwam , die een byzonder Vriend was van Capitein clerke en de Officieren van de Discovery, aan boord van welk fchip hy mede gezeild hadt, toen wy de laatfte keer deeze Baay verlieten °met oogmerk om na Mowee te ftevenen. Hy verhaalde ons dat hy van terreeoboo kwam om ons te bcrigten, dat het Lichaam landwaards in gebragt, en den volgenden morgen zou bezorgd worden. Zyn voorkomen droeg veele blyken van opregtheid, en gevraagd of hy ons ook eene leugen zogt wys te maaken, haakte hy zyne twee voorde vingers in elkander, 't geen onder deeze Eilanders een teken der waarheid is9, in welks gebruik zy zeer fchroomagtig vallen. "Naardemaal ik my thans zeer verlegen vond, hoe verder te handelen, zond ik Mr. vancouver om Capitein clerk te verwittigen van alles wat 'cr gebeurd was, dat de Owhyheers my toefcheencn , geen oogmerk te hebben om ons 't gegeeven woord te houden, en zo verre waren van eenig berouw te betoonen over het gebeurde, dat zy, integendeel, zich vol moeds en vertrouwen vertpouden, wegens den zegen laatst op ons behaald, en alleen tyd zog'ten , om inmiddels eenig plan te verzinnen om ons in hunne magt te krygen. Mr. van vancouveü kwam te rug, met last dat ik weder aan boord zou komen, naa de Inboorlingen berigt •te hebben, dat, indien het Lichaam den volgenden morgen niet werd overgeleverd, de verdelging der plaats hunner wooningen onvermydelyk was. Toen zy zagen dat wy wegvoeren, tergden zy ons door de veraatenddc cn befpottendlfc gebaaren. Eenyen van Rrfo ■■; O 0 4 ons  52 a UITTREKZEL EENER REIZE ons Volk zeiden, dat zy verfcheide der Inwoonderen gezien hadden, uitgedost met (hikken der kleederen van onze ongelukkige Tochtgenooten , en onder hun een Opperhoofd, zwaaijende met, cook's houwer, terwyl een Vrouw de fchede hieldt. 'Er is geen twyfel, of ons gedrag hadt hun een laag denkbeeld gegeeven van onzen moed; want zy konden zich weinig begrip vormen van de beweegredenen der Menschlievendheid, welke 't zelve beftuurden. In gevolge van het verflag, 't geen Capitein clerke gaf van 't geen ik begreep de tegenwoordige gelleltenis der Eilanders zyn , namen wy de kragtdaadigfte maatregels om op onze hoede tc weezen tegen eenigen aanval, weiken zy in den nagt mogten ondernecmen. De boots werden meer dan gewoonlyk bezorgd, de wagten op de fchepen verdubbeld, en floepen beltemd om rondfom de fchepen te roeijen, ter voorkoming dat de Inboorelingen de kabels niet befchadigdeu of affneeden. Geduurende den nagt, zagen wy een menigte van lichten op de hoogten; eenigen onzer verbeeldden zich dat de Owhyheers hunne goederen landwaards in voerden, in gevolge van de door ons gedaanc bedreiging. Maar ik geloof veeleer dat het Offeranden waren, gedaan ter oorzaake van den Oorlog waarin zy dugtten met ons ingewikkeld te zullen worden: en zeer waarfchynlyk hebben zy, op dien tocht , de Lichaamen onzer verdaagene Landgenooten verbrand. Wy bleeven den geheelen nagt ongefioord, behalven het gefchreeuw en gejouw 't geen wy van flrand hoorden, 's Anderen daags 's morgens vroeg kwam koah aan de zyde van de Refolution, met een gefclicnk voor my. Ik werd door de Iuwooners voor den Zoon van Capitein cook gehouden; en daar hy, by zyn leeven, hun altoos in dien waan gelaaten hadt, merkten zy my waarfchynlyk aan als het Opperhoofd naa den dood diens Bevelhebbers. Zo ras ik op het dek verfcheen, vroeg ik hem na het Lichaam van cook , en toen hy my geene andere dan ontduikende antwoorden gaf, weigerde ik zyn gefchenk aan te neemen, en zou hem weggezonden hebben met eenige verklaaringen van roorn en bedreigingen van wraak, hadt Capitein clerke , in alle gevallen best oordeelende een vriendlyk gelaat te vertoonen j niet raadzaam gekeurd, dat koah met gewoonen eerbied zou behandeld worden. Hy drong 'er fterk op, dat wy aan land zouden komen, werpende nl de fchuld van het agterhouden der Lichaamen op de andere Volkshoofden :  van capt. cook enz. 5*3 ons verzekerende dat alles tot ons genoegen zou afgedaan worden, door een mondgefprek met terreeoboo. Nogthans was zyn gedrag te veel agterdenkends verwekkend, dan'dat het voorzigtig zou geweest hebben zyn verzoek toe te Hemmen; hy "vertrok. (Het Vervolg by de eerfte Gelegenheid.') leevensberigt' van frederik den II , laatst overleden koning van pru1ssen, in den jaare I756 geschreeven door wylen d-'. johinson , en voortgezet tot zynen dood. Aan de V/el Edele Heeren Scliryveren der Nieuwe Algem. Vaderl. Letteroef. jniyne heeren ! „ ^Jaardemaal gy, in uw Mengelwerk, een byzonder J3ivak fchynt gefchikt te hebben, om, van tyd tot tyd, de Leevens en Bedryven van Helden, Staatsman, neu, Wetgeevers en andere uitmuntende Mannen der vroegere Eeuwen, niet alleen te plaatzen; maar ook die onzer dagen daar in te voegen, zou het (zo veel , ik zien kan) een wanftal maaken, geen Leevensberigt 3 in 't zelve aan te treffen des onlangs overleeden Konings ** van Pruis/en: om wiens nooit uitwischbaare naagedag's', tenis te vereeuwigen, zo veele poogingen aangewend, zo aanzienlyke Eerpryzen uitgeloofd , worden. De in Leevensbefchryvingen beroemde Dr. johnson heeft, in den jaare 1756, diens Leeven belchreeven, en 't zelve " tot dat tydperk gebragt. Een Uittrekzel daar van te " vervaardigen , en de volgende Gebeurtenisfen, tot dat ', die groote Monarch zyn Leevensrol volfpeelde, daarby te voegen, dagt my een zeer gefchikt Stukje voor uw '| Mengelwerk. 'Ontvang hier nevens een gedeelte; wanneer ik met het plaatzen zie, dat het UL. behaagt, „ zal ik het overige bezorgen. Weest verzekerd van my„ ne hoogagting. &c. ******* Carel frederik, Koning van Pruis/en, was dc ondfte O o 5 Zoon  5±4 leevensberigt Zoon van f red rik willf.m, verwekt by s opii ia dorothea, Dogter van george den I, Koning van Engeland, en gebooren den zeven en twintigften january 1711--12. Van zyne vroegfte Jaaren is ons niets merksvvaardigs gebleeken. Jaaren van Jonglingfchap bereikende werd hy bekend, door zyne onee'nigheden met zynen Vader. L'rederik. willem was van eenen geweldigen en wiilekeurigeu imborst , bekrompen van inzigten, fterk van driften, geheel ingenomen met kleine bedoelingen, of met fchielyk afloopende ontwerpen, zonder eenig plan van duurzaam voordeel voor zich zelven, of voor zyne Onderdaanen, of eenig uitzigt op toekomftige gebeurtenisfen. Hy was, ovérzulks, altoos druk bezig," fchoon 'er nimmer blyken van zyne werkzaamheid aan den dag kwamen, altoos fcliraapende, fchoon hy niets won. Zyn gedrag was ten uiterfte ruw en wild. Op de minfte terging, 't zy by voordagt, of by toeval, werd met llaagen ."betaald gezet: waar voor de Koningin zelve zomtyds blootftondt. Van zulk een Koning,en Vader, nu en dan, in begrippen te verfchillen, en dat verfchil met eene voegelyke ftandvastigheid uit te houden, mag voor geene pligtfc hennis gerekend worden, in zyn'Zoon en Ryksopvolger. Een Prins, fchrander van verftand, vlug en veel bevattend van begrip, kon niet naalaaten, in het beleid der Zaaken, veele handelingen te zien, welke hy in gcencii deele kon goedkeuren, en zommige, tegen welke 'hy bezwaarlyk kon nalaaten zich aan te kanten. De zaak, waar op de Oude Koning het meest gezet was, en waar in hy zyn grootften roem ftelde, was, dat hy een Regiment, beftaande uit de langfte Mannen, in zyn dienst hadt. Hy deedt vau allerwegen Mannen boven de gewoone maat komen: meer dan zes voeten lang te zyn, was eene nimmer faalende aanpryzing, eu tot "de zeven te naderen, een eisch, op een onderfcheiden rang. De Lieden vervoegen zich gaarne, waar zy zeker vveeten, aangehaald te zullen worden; en hy kreeg, derhalven,, welhaast zulk eene verzameling van Reuzen, als misfehien voorheen in de waereld niet gezien was. Over dit Regiment den Wapenfchouw te doen, was zyn dagelyks vermaak, en 't zelve te vergrooten , nam hy dermaate ter harte, dnt, wanneer hy eene Vrouw van eene kloeke geftalte ontmoette, hy een van zyn Reuzen-Regiment beval haar te trouwen, op dat zy Kinderen lnms gelyk mogten verwekken. In  VAN FREDERIK. DEN II. 525 In dit gedrag,deedt zich eene blykbaare dwaasheid op; doch «en nnsdryf. Het Regiment, uit deeze lange Manlh pSamKle/maalue eene fchoone vertooniug, en ééns on erigeen noemenswaardige grootere kosten, dan hy zou 1 ebben moeten befteeuen , voor Mannen van gewoo.m «to — Doch 's Konings Krygs- tyd verdry ven waren zomtyds van eenen nadeeliger aart. Hy onderhielde een ïalrvk Leger, 't welk hem tot mets anders diende, dan om 'er van te fpreeken, en 't zelve de VVapenhand nngen te laaten verdgtcn; en, wanneer hy o f jogegk ^Zendelingen, een Jongen zagen, wiens fel eutigheid van geftalte hoop gaf, dat hy tot een lang boldaat zou IZJeien beval hy dien een teken om den hals te doen, toTee blyk, dat hy ten Dienst was uitgemerkt even ge vk de Zoonen der Christen gevangenen n. Turkyen* tl werden de Ouders verboden, dat Kind tot iets anders dan den Kryg op te brengen. Zulks was reeds zeer drukkend; doch het uiteiite zy ner dwinglandye niet. Hy hadt geleerd, fchoon anders geen groot Staatkundige, dat Ryk te weezen, en M gt.g te zy!, gepaard gingen; doch, om te begrypen dat de Rykdom eens Konings gezien moet worden ir. de,Ichatten zvner Onderdaanen , fchoot zyn Verftand te k En ik geloof, dat de eerfte Eerdienst van •die Afgodifche Volken aan deeze Hemellichten is toegebragt. — Wyders veronderflellende, dat 'er eenige trekken van de oorfpronglyke overlevering des Godsdienst zyn overgebleven, en wel byzonder het geloof, dat de Godheid zich vertoond had aan her Menschdom, dan zal een ruw Volk zeer gereed befluiten, dat deeze Hemellichten , zo veel dienst doende , en welker verlchynzelen zo verfcheiden en onverklaarbaar zyn,voor dezichtbaare vertooning vaii de Godheid moeten gehouden wor- ^Airdere beginzels zullen met dat van Vreeze medewerken om Bygeloof te doen gebooren worden. Vrees dient, in dit geval, alleen om de aandagt op te wekken: en deeze eens opgewekt, en op dit voorwerp in de Natuur gevestigd, bemerken zy de uitwerkzels daar van: doch niet in"ftaat om de oorzaaken te bevatten, zal men ze toefchryven aan eenigen hooger en onzigtbaaren werker. De Germaanen ziende, dat de Aarde van zichzelven het beftaan gaf aan veele dingen, bragten 'er Eerdienst aan toe Ct). De Perfiaanen hielden het Vuur voor eene Godheid r§). De Otaheiters geeven aan den Oppergod eene Godin, niet met hem van dezelfde natuur O-tepapapa geheeten ; deeze bragt O. Steena voort, de Godin cue ae Maan baarde; van cleeze ftammen alle de mindere Goden af, en ook het Menschdom. (**) He- (*) Dion. Sic. L. i. I r- Ten bewyze dat de eerfte denkbeelden van Godsdienst onder woeste Volken van deeze I-Iemelverfchynzelen den oorfprong ontleenen , dient dat de Otaheiters, wanneer de Maan afneemt, zeggen, de Geesteneeten da Godheid op: en wanneer dezelve toeneemt, verklaaren zy dat de Godheid zichzelven wederwekt. Cook's last Voyage Vol. i , p. ió6. (f) Tacit. Germ. C. XL. , ... ($) De Egyptenaars hielden het Vuur voor een bezield wilo Beest. Herodot. Lib. III. C. 18. (*+) Forsten Obf. C. Vl.f.e- Q q a  542 geschiedenis I-Ierodotus verhaalt eene zcldzaame Gefchiedenis, welke fchynt aan te wyzen dat de Egyptenaarseenig denkbeeld hadden van de unzigtbaare natuur des eeuwigen Geests. Zy, die te Tliebes hunnen Godsdienst volbragten, offerden een Ram, en fchryven den oorfprong hier van, aan 't volgende geval, toe. He Egyptifchè Hercules was, volgens de overlevering zeer begeerig om Jupiter tc zien, die langen tyd deeze begeerte niet wilde voldoen. Hercules fteeds aanhoudende, vilde Jupiter in 't einde een Ram en de vagt omhangende, vertoonde hy zich in die gedaante aan Hercules, te welker oorzaake de Standbeelden van Jupiter met een Ramskop gefrieeden worden. (*) Indien 'er eenige grond was voor de overlevering, kwam dezelve waarfchynlyk voort van eenen Geestdiyver, die een meer volkomeue en zigtbaarder ontdekking van de Godheid ernfiig verlangende, in het oogenblik zyner vemikkinge een Ram zag, en zich gevolglyk verbeeldde dat de Godheid die gedaante hadt aangenomen. De Egypteuaars eerden de Zon en de Maan, onder de naamen van Ofiris en Ifis; de eerfte betekent in de Egyptifchè taal de Vceloogige: dewyl de Zon alles befch uwt wat 'er op de wereld omgaat: de laatfle betekent de Oude JJis, werd altoos met "hoornen gefchilderd, zinfpeelende op de wasfende Maan. Het blykt dat de Egypteuaars, in laateren tyde, de naamen van Ifis en O/iris, by wyze van pJigtpleeging, aan eenige hunner vroegfle Monarchen toevoegden : en de overlevering verwarde hunne Gefchiedenis met de oorfpronglyke aanbidding van Zon en Maan (f) Hier nebben wy een zeer waarfchynlyk verflag, wegens den oorfprong van dien Eerdienst, toegebragt aan afgeftorvene Mannen, gegrond op het getuigenis om eenen agtbaareu Schryver. Mangel •aan een nauwkeurig tydregister, deedt hun het tydperk van Ofiris en Ifis zeer verre te rug zetten, en de overlevering, ten tyde van iieroootus wilde, dat geen God, in menfehelyke gedaante, zints n, 340 Jaaren geregeerd hadt. Een tydvak , 't geen het vrugtbaar vernuft hunner Priesteren aangevuld heeft, met gebeurtenisfen, gefchikt naar de vatbaarheid en den fmaak hunner ! eerlingen. Geduurende dat Tydperk vol wonderen, hadt de Zon niet (*) Hf.rodot. Lib. II. C. 42. (j) JJioD. bic. utb. 1. 1. 1.  DES EYCEL00FS. 543 niet minder dan vier keeren haaren loop veranderd, twee maal opkomende waar dezelve nu ondergaat, en twee keeren ondergaande waar zy nu opkomt (*). Toen, volgens dezelfde Overlevering, de Goden in Egypte regeerden , heérschten zy by beurten, en waren niet allen te gelyk op aarde. örus, de Zoon van Ofiris, was de laatfte die onder hun regeerde, en deeze Orus was de Griekfche Apollo. (, ) Èene andere zoort van Veelgodendom mag toegefchreeven worden , aan de bezwaarlykheid om reden te geeven van 't geen in 's Menfchen gemoed opkomt , 't welk de Menfchen aanleiding gaf om zich eene gemeenfchap met de Onftoflyke Wereld te verbeelden Het Volk te Madagascar vervoegt zich, als 'er iets van belang ontftaat, na de graven hunner Voorouderen om raad: en, myns bedunkens , is het zeer duidelyk, dat Wichelaary, Oordeel-proeven , en het raadpleegen der Orakelen, uit een dergelyk Vooroordeel, den oorfprong ontkenen. Onbekwaam om de Gemoedsbeweegingen uit Wysgeerige gronden te verklaaren, en eens het geloof in hooger Weezens aangenomen hebbende, en 't nogtans bezwaarlyk vindende te begrypen, hoe'öén Weezen alles kon beweegen , en oorzaak zyn van fchynbaare tegenftrydigheden bcgreepeu zy gereedlyk dat elke byzondere neiging en drift een onderfcheide bewerker hadt; van hier, een God der Liefde, een God der Wysheid, enz. De Sloi- r.ynen poogden de ongerymdheden van het Veelgodendom te vergoelykcn, door 'er eene geheimzinnige Leenfpreuk van te maaken, en dit ftelzel onderfteunden zy door de fpraakkuhftige afleiding van de naamen déiGodheden. Zy beweerden , dat het eenig Algemeen Weezen afgebeeld wierd onder verfchillende naamen, naar deszelfs onderfcheide eigenfchapflcn c§) .—De Griekfche Fabel, wegens den oorfprong des Kwaads (**). heeft veel van het Leenfprcukige, als of de dood van Pandora diende om de uitwerkzels der drif- . (*) Herot). Lib. II. C. 142. Dc verbaazende Verhaalen van de Oudheid der Chineezen hebben, ongetwyfeld), den zelfden oorfprong, en dezelfde.egtheid. (t) Herodot. Lib. II. C. 144. (§) Diog. Leart. Lib. VU. Vit. Zino. p. 528. f**S Hesiod. Op. cS Dies. v- 6o- Qq 3  544 geschiedenis driften rif te fchctzen. Nogthans ben ik,met Lord katm, (*) van gevoelen, dat de Leenfpreuk boven het bereik der mënfchelyke vermogens was in zo vroeg een tydperk als de uitvinding der Griekfche Verdichtzelkunde. Het blykt derhalven, dat bet! Veelgodendom der Ouden uit verfcheide oorfprongen voortkwam. Eerst uit de aanT bidding der Hemelfche "Lighaamen. Ten tweede, uit hei toekennen van elke pooging der Natuur, aan een byzonder vermogen. Ten derden, uit het toefchry¬ ven van ieder aandoening onzer Ziele, van ieder drift, aan de tusfehenkomst van een onderfcheiden onzigtbaare Magt. Ten vierden, hebben, in de duistere eeu¬ wen, de eerbetuigingen , afgeleid aan vroege Monarchen, deezen de eigenfchappen en naamen der Godheden geevende, veroorzaakt, dat men de Gefcbiedenu; dier Monarchen verwarde met de verdichtzelen der Goden. De menigte van Halfgoden beftondt alleen uit de eerfte Vinders van Kunften en Staatsbeftuur, die waarfchynlyk hunne Vergoding daar aan verfchuldigd waren , dat zy hunne uitvindingen, om de waardyc en de moeilykheid te beter te doen bezeffen, voorgaven van den Hemel gekregen te hebben. Zulk een denkbeeld is regtsftreeks verbonden met het geloof dat zy vau de Goden afftamden , of althans onder de"Gunftelingen der Goden behoorden, en verhief hun gereedlyk tot den rang hun toegefchikt. De meeste Volken hebben dat llag van Genii of Halfgoden. De Otaheiters derven ze niet, een deezer is van een boozen aart, en woont by de Morais en Toopapous, of Begraafplaatzen. (f) Ik weet niet, of de Eerdienst, den Dieren toegebragï,tot eene foort van Afgodery of tot het Veelgodendom behoort. De Koe, een den Menschdomme zo weldaadig Dier, was een voorwerp van aanbidding in de eerfte eeuwen der Afgodery. Volgens de Wetten van Egyplenland, waren de Valk en de Ibis heilige Dieren, wie dezelve of moedwillig, of by toeval, doodde, werd met den dood geftraft (; ). De Égyptenaars eerden zelfs den Krokodil, dat vertlindend Dier: dewyl de fchrik van deeze Schepzelen diende om het l and te dekken tegen de invallen der ftroo- pende (') Kaim's Stst. of Men, ft") Fors. Ob. C. VI. f. Q. (J) Hexodot, Lib. II. C 63-  DES BYGELOOFS. 545 pende Ambiëren. Van deeze foort van Bygeloof, geloof ik, kan best reden gegeeven worden , door te ftellen, dat zy de Dieren zelve niet enkel dienden; maar dagten, door dezelven eene foort van eerbiedenis toe te draagen, eeten dankbaarheid te betoonen, aan de byzondere Godheid, die deeze Dieren gefchapen, en ten nutte van het Menschdom op de wereld geplaatst hadt. . Het Geloof in Volks en Plaats Godheden is een natuurlvk gevolg van het verdeelen der Opperfte Magt, en het veronderdellen van het beftaan der mindere Godheden. De Perfiaanen offerden aan de Griekjehe Godheden, agtende dat zy het opzigt hadden over eene byzondere Landen kOvereenftemmende met dit begrip, is het denkbeeld dat het Godlyke Vermogen huisvest in byzondere Plaaizeii en Dingen. De Germaanen voerden na het Strydveld Beelden en heilige Overblyfzels uit de gewyde bostenen C u') De Qtthtiters zettèn. de Beeldtenisfsn hunner Goden op de (tevens hunner Vaartuigen (§) als behoedmiddelen tegen gevaar: waarfchynlyk om dat zy gelooven, dat den Goden «-een kwaad kan overkomen. Die gewoonte hadt ook plaats"by de Romeinen: en de overblyfzels zyn 'er nog van bv ons,'fchoon wy om den oorfprong niet denken (*) H£RonOT. L;b. IV. C. 66. (j-) Herodot. als boven. {Het Vervolg by de eerfte Gelegenheid.) waarneeming weegens de goede uitwerking van zink-kalk., in een hysterie k. toeval. Door Dr. alexander. biaclachlan (*_). Een Meisje van acht jaaren, van eene vlugge LichaamsgeMeldheid, wierd zeer dikwyls gekweld, met eene zeer he- (*) Medical Commentaries. Val. Tinth, pag. 247. Qq 5  5*8 GOEDE UITWERKING VAN ZINK-KALK. hevige pyn, voornaamemlyk in den omtrek van djn Na-' vel. Na dat dit eenigen tyd had aangehouden, wierd deeze pyn agcervolgd, van een fterk gerommel in den om! er'.mik , en van een gevoel van een ronden bal, opklimmende tot in den Slokdarm, en veroorzaakte aldaar een gevoel in 't Hikken. ■ De Lyderesfe viel vervolgens in een zoort van flaauwte, geheel zonder bewecging, en zonder gewaarwording; liet gehoor alleen uitgezonderd. Naa dat zy, omtrent tien weeken in dien toeftand geweest was, kwam zy allengskens, met een pynlyk gevoel in de uitwendige Ledemaaten, wederom by. Geduurende den aanval, of liever kort voor, en na den aanval, gevoelde zy een bepaalde pyn in het Voorhoofd, even als of'er een Spykcr met den Hamer ingellagen wierd; de aanval eindigde telkens, met een klam koud zweet, dat echter niet lang duurde. ■ Daar waren geene tekenen van onzuiverhedeu in de eerfle wegen, ook was de Pols doorgaans 100 Hagen in ecu minuut. Deeze toevallen hadden flegts vier dagen geduurd, in welken tyd zy omtrent twaalf aanvallen gebad heeft, dan de aandoeningen in den Buik, cn dc Hoofdpynen waren, reeds zedert eenigen weeken , aanhoudend. Zy had geene middelen gebruikt, uitgezonderd een Bolus van RJiabarber, met Calomel, in de veronderfteliing van Wormen. Ik zag haar met de bovengenoemde toevallen , den 27 January; — en liet haar een Aderlaating doen van agt onzen Bloed, raadde tcgens den avo.id een warm voetbad, en gaf haar een pynftillenden drank. Den 28 January , vond ik de Pols minder fchielyk en zagter. Zy had zedert de Aderlating drie aanvallen gehad. ■ Voor 't oveiige was de Nacht vry rustig geweest. Ten einde in dit geval de Zink-Kalk re beproeven, zo gaf ik het volgende voorfchrift. R. C&tc. Zinc. Exir. Gentian, crasfior. utriusqus grana viginti & qualuor. Sap on. Hispan. femi drachman. Syrup. Simpt. q. f. fiat masja div. in pil. 24. Hier van liet ik, des avonds en 's morgens, telkens 2 pillen gebruiken. Den 29 January, geen aanval, dan veel pyn in 't voorhoofd, en in den Buik. Den 2 Febr. hez gebruik der pillen voortgezet. Zy was niet alleen vry gebleeven van de aanvallen , maar had ook geen pyn in 't Hoofd, nóg in den Buik. Den 5 Febr. De Ly leresfe bleef by aanhoudenheid vry, ik liet haar met het gebruik der middelen ophouden, en zy is volmaakt herlteid. KA-  kétuurlyke historie der water-hoenderen. 549 natlürlyre historie der water-hoenderen. (Volgens den Heer de buffon.) Het Water - Hoen wordt in 't Latyn Gallinula chloropos, in 't Fransch Poule cTcau, in 't ÜHgehch WaterHen of More-Hen, in 't Hougduicsch Rololat/cher , in 't Poolsch Kokoika, geheeten. De Natuur gaat by zagte fchreden over, van de gedaanteder Rallen tot die van het IFaier-Hoen, die even 't zeilde aan dc zyden een plat gedrukt Lyf, en ccn Bek van gelyke o-edaante heeft; doch meer gekromd, en meer gelykende naar den Bek der Hoenderen. Het Water-Hoen heeft mede den Voorkop vederloos, en met een dik vlies bedekt, 't creen men ook eenigzins by zommige Rallen befpetin. Deeze Voo-el vliegt desgelyks met nederhar.göndc Pooten; eindelyk heeft hy , gel'yl; de Rallen , Jange Vingers; doch, in derzelver geheele langte , voorzien vau een uliezigeu rand : iets, waar uit blykt, dat hy de overgang uitmaakt, van Vogelen met gekloofde voeten, wier Vingeren biooterivan elkander gefcheiden zyn , en die met gevliesdc voeten, welker Vingeren met een vlies van den een tot den ander vereenigd zyn. In de meeste Rivier-Vogelen, hebben wy reeds 'iets vau deezen overgang opgemerkt, die wat van dit vlies tusfchen de drie Vingeren, of alleen tusfchen de buitenfte en middelde, hebben. De leevenswyze der Water-PIoeuderen (temt met hun maakzel overeen. Zy gaan dikwyler dan de Rallen te water, zonder egter veel te zwemmen, of het moet zyn, om een tegen overgeftelden oever dwars over te bereiken. Geduurende het grootfte gedeelte van den dag, houden zy zich in 't riet, of onder de wortels, der aan 't water groeijende boomen, verfchoolen; alleen 's avonds, ziet men ze aan den waterkant: min worden zy by moerige gronden en moerasfen, dan by rivieren en poelen, gevonden. , Het Nest der Water-Hoenderen, aan dgn, kant des waters vervaardigd, bcllaat uit een groote hoop riet cn biezen, door elkander gevlogten: dc Moeder verlaat het alle avonden , cn dekt 'eerst de eijeren met brokken vau biczen en ander kruid. Zo ras de Jongen uit den dop zyn, loopen zy even als de Rallen, en volgen zelfs de Moeder, die ze in 't water brengt; om dit natuurlyk zwemvermo- gen,  55° NATUURLYKE HISTORIE gen, hebben zeker liet Mannetje en Wyfje de voorzorge, dat zy het nest by het water toeftellen. Vcnr het overige be lekt en begeleidt de Moeder haar klein Gezin, met zo veei omzigtigheid, dat het zeer bezwaarlyk valt, 't zelve haar te ontncemcn. De fleer piekert fchryft my, ze nooit gezien te hebben, fchoon hy veel in allerlei jaargetydeh gejaagd heeft, op de plaatzen, waar dc WaterHoenders zich onthielden. Deeze ftipt bewaarende voorzorg hebben zy flegts kleinen tyd noodig: want welhaast zyn de Jongen in ftaat om voor zich zelven te zorgen; en laaten der Moeder tyd, om een tweede Gedacht voort te brengen; ja men verzekert, dat zy niet zelden driemaal in 't jaar broeden. In October verlaaten de Water-Hoenders de koude en bergagtige ftreeken, cn brengen den geheelen Winter over, in onze gematigde Landfchappen, waar men ze vindt, by de Waterbronnen, die nooit bevriezen. Gcvolglyk is het Water ^ Hoen, eigenlyk gefp'rooketr, geen Trekvogel: dewyl men dezelven, een geheel jaar, in onderfcheide ftreeken vindt, en alle zyne reizen zich fchynen te bepaalen, van 't Gebergte na de Vlakte, en van de Vlakte na 't Gebergte. Schoon deeze Vogel niet tot verre reistochten gezind, en overal niet zeer talryk is, fchynt dezelve dóór de Natuur geplaatst in de meest bekende Gewesten , zelfs toe in de verstafgelegenfte toe. Dc Landontdekker cook, vondt ze op het Eiland Norfolk en in Nieuw Zeeland; adanson, op een Eiland van Senegal; gmelin, op de vlakte van Mag afea in Siberië, niet verre van Jenisca, waar hy zegt dat ze veelvuldig zyn. Zy zyn niet min in de Antilles, op Guadplöupé; Jamaica en het Vogel-Eiland, fchoon 'er, op het laatstgenoemde, geen zoet water gevonden wordt; men ziet ze ook veel in Canada. ■ Wat Europa betreft, het Water-Hoen is in Engeland, Schotland, Pruisfen, Zwitserland. Duitschland , en in de meeste Landfchappen van Frankryk. 't Is waar, wy durven ons niet verzekerd houden, dat alle Vogels als Water - Hoenders, door de Reizigers aangeweezen, van dezelfde zoort zyn, als de onze. Dr. de "page do pratz zegt uitdrukkelyk, dat het WaterHoen te Louifiaue 't zelfde is, als het Franfche ; liet blykt ook dat het Water- Hoen, door Vader feoille, op 't Eiland St. Thomas, beichreeven, 'er niet van verfchilt. ■ . Anders onderfcheiden wy drie zoonen, of Verfcheide u,  DER WATER-HOENDEREN. 55 ï den, van welken men verzekert, dat zy niet met elkander paaren, fchoon zy in dezelfde wateren zich onthou* den : zonder eenige andere zoonen te tellen, door de Naamlystmaakers gebragt tot het gedacht van de Poule Sultane; en ons voorkomen veel nader aan dat der WaterHoenderen te behooren, en nog eenigen waar van wy geene genoegzaame aanwyzing, of zeer onvolkomene kundigheden, hebben. De drie Gedachten of zoorten, in Frankryk bekend, kan men onderfcheiden door de grootte: dc Middelbaars is de gemeende; de Groote en Kleine, welke laatde ter onderfcheiding het Water - tloentjc genaamd wordt, zyn wat zeldzaamer. Het Middelbaar IFater. Hoen is van grootte als een Hoen van zes maanden ; de langte van dtn Bek tot den Staart is één voet; en van den Bek tot de Nagelen , tusfchen de veertien en vyftien duimen: zyn Bek is geel, aan 't uiteinde, cn rood aan 't grondduk; het vliesagtig plekje , vooraan den Kop, is van de laatstgemelde kleur, alsmede het benedende van den Poot, onder de Knie: de voeten zyn groenagtig; de geheele Pluimadie is donker yzer-graauw, onder het Lyf wit gewolkt, en graauw-bruin , groenagtig boven op ; een witte dreep omboordt de Vleugels: de Staart, zich opheffende, vertoont het wit der Zydveeren der benedende Dekveeren; voorts is de geheele Pluimadie dik, digt en met dons bezet. By het Wyfje, eenigzins klein¬ der dan het Mannetje, zyn de kleuren helderder, de witte golfjes aan den Buik veel zigtbaarder, en de hals witter: het plekje, aan den Voorkop, is by de jongen bedekt met een dons, veeleer na hair dan na veeren gelykende. Een Jong Water-Hoen, door ons geopend, hadt in de Maag de overblyfzels van kleine Vischjes en Waterplanten, gemengd met Steengruis: deeze maag was zeer dik, en derk van Spieren, even als die der Land-Pioenderen. Uit den naam van Water-Hoentje, aan de kleinde zoort gegeeven, hebbe meu zich niet te verbeelden, dat deeze Vogel zeer veel kleinder is dan de voorgaande. Tusfchen deeze beide is het verfchil niet groot; doch men heeft waargenomen, dat, op dezelfde plaatzen, de beide zooiten zich deeds onvermengd van elkander houden: de kleuren der Pluimadie zyn bykans dezelfde; belon nam alleen waar, dat het Water - Hoentje een blnauwe gloed op de Borst hadt, en een wit Ooglid; hy voegt 'er nevens, dat het vleesch zeer malsch is, dat de beenderen zeer dun eu broos  552 NATUURLYKE HISTORIE DER WATER-HOENDEREN. brons zyn. Wy hebben een deezer Water- Hoentjes gehad' , het leefde flegts van den twee en twintigften November tot den tienden December; in de daad , zondereenig voedzel dan water. Wy hielden het opgeflooten in een kleiu affchutzel, 't geen alleen licht ontving door twee ruiten in den ingang geplaatst-: alle morgens , met het aanbreeken van den 'dag, vloog het herhaalde keeren tegen de glazen: 't overige van dien'tyd verbergdè het zich, zo veel mogelyk den Kop beneden waards houdende: wanneer men het in de hand nam, floeg liet met den Bék; maar zonder eenige kragt. In deeze harde gevangenis, hoorden wy 't zelve geen geluid altoos liaan. Doorgaans zyn die zoort van Vogelen zeer ftilzwygend;men heeft zelfs beweerd dat zy ftom zyn;doch, jn vryheid, hiaten zy een zagt herhaald geluid, ifri; bri, hri hooren. Het Groote Water Hóen moet zeer veelvuldig zyn in Italië, omftréeks Bologne: nanrdemaal de Vogelaars van die Landftreeke 'er den gemeenen naam vanPor&anen aan gegeeven hebben : het is in alle afmeetingen veel grooter dan ons gewoon Water-Hoen. De langte, van den Bek tot den Staart, is bykans dén en een halven voet. Het bovenfte van den Bek is geelagtig, de punt zwart; de Hals en Kop hebben dezelfde zwarte kleur, de mantel is donker kaftanje bruin: het overige der Pluimadie is gelyk aan die der gemeene Water - Hoenderen, met welken men ons verzekert, dat zy zomtyds in onze wateren voorkomen; de kleuren van bet Wyfje zyn veel ligter, dan die van het Mannetje. proeve over den trap der zekerheid van de beWOONBAARHEID DtiR wa e relden , buiten O.NS zaiuenstel. Door r. van aken, A. L. M. (3 Pfiil. DoBorte Leiden. Aannemelyk fchynt het gevoelen der hedendaagfche Wysgeeren, dat alle vaste Starren, als zo veele Zonnen zyn , gelykfoortig aan die, welke een hoofd-deel van ons Samenttel uitmaakt, en om welke, als om haar middelpunt , de andere Dwaal-Starren zich bewegen: de redenen, die zy daar voor bybrengen, fpreeken in der daad ten haren voordeele: haar flikkerend licht, gevoegd by haren verbazenden afftand, fchynt dit zonder eenig twyfel aan te duiden. De welbevestigde waarnemingen , van den groten Starrekundigen Bradley , geven den hoek van de  OVER DE BEWOONBAARHEID DER WAERELDEN , E!NZ. 553 de Jaarlykfche Paralaxis niet groter, dan van eene Seconde; waar uit uien befluiten moet , dat de afftand der aarde van de vaste Starren zo groot is, dat een Kanonkogel, altyd dag en nacht even fnel voortgaande , dezen weg maar in 1041666666^6 jaaren zou kunnen afleggen; nogtans flikkeren zy met een helder fchynend licht. Het is derhalven meer dan waarfchynelyk, dat het geen ontleend, of weerom gekaatst, maar een oorfpronkelyk licht moet zyn, geiykibortig aan dat der Zon, die onzen Aardbodem befchynt; eii dat ze gevolgefyk Zonnen van gelyken aart, en met foortgelyke hoedanigheden begaafd zyn. Voorts zal de Eiadsm. 'kennis , die ons leert, dat 'er door den Alwyzen Schepper niets te vergeefs gefchapen is, maar om de beste oogmerken, die met zyne nooit volprezen goedheid enj wysheid het aldermeest over een komen, te bereiken, het ons niet onmogelyk doen1' voorkomen, dat alle deze Zonnen, in het wyd uitgeftrekt waereld-rond, met aardbollen , en andere gefchapen lichaamen , omfingeld zyn, om aan dezen hetzelfde nut toe te brengen, hetwelk de Zon aan onzen Aardbodem doet. Uit dit alles bezeffen wy geredelyk de aanbiddelyke Majefteit, van den Alwyzen en Alvermogenden Formeerder, mitsgaders de duure verplichting, die op ons ligt, om hem, in eenen diepen eerbied, die Lof en Heerlykheid te geven, welke hem toekomt. In de overdenking hier van, willen onze gedachten redelyker wyze wel daar henen, dat alle deze Aardbollen met Schepzelen moeten verrykt zyn, gelyk de Aardbol dien wy bewoonen; dewyl het zeker is, dat 'er niets te vergeefs gefchapen is; en anders dit juist het geval zou kunnen zyn ; dewyl alle deze Aardbollen om die Zonnen b in de verafgelegen Gewesten, voor ons oog onzichtbaar zyn; en mogelyk, by de grootfte volmaaktheid der Telescoopen, zich altoos voor ons verfchuilen zullen. Dus voortgaande, zullen ons de befpiegelingen van Huygens vernuftig voorkomen; en we zullen alle de Handwerken, Koutten eu Wetenfchnppen gaarne daar ftellen, die de Inwoonders van deze onbekende Aardbollen, om hun beftaan te vinden, noodwendig oeffenen moeten. —■ Zaken altemaal, die zich wel laten voorttellen en gretig aangenomen worden: zullen zy echter haar waardy behouden, en niet na aartige droomen,of verlustende herzenfchimmen fmaken, dan is't hoogst nodig, dat wyonswagten , van de eene vooronderftellinge op de andere te bouwen; en dat wy onze gedachten wel inzonderheid vestigen op de vereischtens, van welke alle de andere zaken  554 OVER. DE BEWOONBAARHEID DER WAKRF.LDEN ken moeten afhangen; en zonder welke alle andere hoedanigheden , en manieren van Wezens , hoedanige wy die ons verbeelden , volgens de algemene natuurwetten moeten ophouden. Hier van wel overtuigd, zal de aannemelykheid veld winnen; daarentegen dit in het onzeker gelaten, zal men van vooronderftelling tot vooronderitelling het wandrochtelyke niet kunnen • vermyden. üe vereischtens nu tot de groejing en inftandhouding van Schepzelen hóógst nodig, zyn in een damp-kring te vinden, en in de verhevelingen, die haar geftadig beroeren; in die ryke Apotheek, voorzien van de alderbeste middelen, om het wezen en beftaan van Schepzelen duurzaam te maken. De vuur-deelen boven in de Lucht, of ouder de Aarde, zyn alle wel behulpzaam aan alle deze hoogwigtige eindens; zonder eenen damp-kring echter, zonder hare verfchillende mineralen, waterachtige deelen, zyn ze onmachtig ter voorbrenging van alh die heilzame .uitwerkzelen van voedzel en onderhoud, van redelyke en onredelyke Schepzelen. . Wil men dan (het zy zonder arg gezead) het kenmerk van een'waar Proefondcrvindelyk Wysgeerin betoog houden,zyne gezegdens kragt en achtbaarheid byzetten, zo moet men" zyne gisfingen niet te veel botvieren; de beweegbaarheid juist niet aan allerhande Hemel-Lichten toeeigenen, maar enkel aan zulken, die met eenen damp-kring, gelyk foortig aan die van onzen Aardbodem, zal pralen, dan zal eene Analogifchc redeneering wel vloejen; en deeze de waarfchynlyk heid tot een groten trap van zekerheid doen opklimmen , zo niet haar eene zedelyk mogelyke waarheid doen aannemen. Door onoplettenheid, echter, of liever door onachtzaamheid , van dit alles, hebben zommigePhilofophcn het aangename veld harer befpiegeling zo ver uitgebreid . dat zy, door eene verwonderlyke vooronderftelling , de bewoonbaarheid, niet alleen aan de vaste en Staart - Starren hebben toegeëigend; maar zelfs de Zon hier in niet hebben uitgezonderd. Onder welke graad van zekerheid deze gedagten vallen, en of hunne befpiegelingen den blaam van herzenfehimmen ontduiken kunnen, zal een onbevooroordeelde ligt beflisfen. 'Er is eene andere zaak , welke hier in overweging dient te komen. De afftand der vaste Starren is zo verbazend groot van den Aardbodem, dien wy bewoonen, dat onze zintuigen, door de beste inftrumenten geholpen, ons noch jn het duister laten: zeker fchynt het intusfehen, dat de flikkerende vaste Starren, als zo veele Zonnen, op zich zelve zyn; en waarfchynelyk kan men daar uit afleiden, dat  buiten ons samenstel. 555 dat zy foortgelyke famenftelzels om zich hebben, als de onze: het is echter voor als nog onzeker: de menigvuldigheid der Schepzelen op zo veele duizende aardbollen fchynt de Heerlykheid van den Alvermogenden Schepper wel te bevorderen: dan wie zal egter ontkennen, dewyl de bewyzen van haar aanwezen voor als noch niet voor handen zyn, dat door het dadelyk bezef van alle die veele duizende hemellichten, wanneer wy die befchouwen als lichamen, dicnftig om den ftikduisteren nacht, van Zon- en Maan-licht ontbloot, voor het oog dér Menfchen, op onzen Aardbodem te verlichten, de glans van Gods aanbiddelyke Majêftèitj de luister zyner noit volpreezen Menschlievenheid, oneindig meer vergroot word; dan door eenen vooronderftelden kring van Aardbollen, die deze hemel-lichten omringen; welkers aart en hoedanigheden wy niet kennen. De'mogelykheid ftaat by ons vast , doch tevens is het zeker, dat het eene vooronderitelling is op eene vooronderftelling, die voor als noch den naam van een herfchenfchim niet kan ont- wyken. Dezelfde onzekerheid, zo niet een onge- rymdheid, is 'er in te vinden, ten opzicht van de Zon cn Staart-Starren: zedelyk onmogelyk is het dat deze Lichamen vatbaar zyn voor de bewooning van eenige Schepzelen: zy zyn met geen dampkring omringd; het eerfte met een Vuur-Oceaan; en de laatfte dienen , naar de gegronde gedachten van fommige Wysgeeren, tot hulpmiddelen , om den Vuur-Oceaan der Zon het nodige voedfel by te zetten; de damp-kring derhalven., die meit om deze laatfte Lichamen in verbeelding gewaar word, kan haren oorfprong nemen uit den damp" of rook, die zy, door de meerder of minder nadering aan het Lichaam der Zon, door derzelver hitte van zich werpen: veel verfchillende van eenen damp-kring, nodig, om de vereiSchte groeijing aan mensch en vee te verfcbaffen, hoedanig eene wy om onzen Aardbodem gewaar worden. Ongegrond is het derhalven op deze Lichamen Schepzelen of Inwooners te willen ftellen; ten ware wy tevens ftaande wilden houden, dat zy van eene gansch andere zelfftandigheid , van een tegenftrydig maakfel en hoedanigheden, dnn hier beneden zyn, het welk wederom eene vooronderftelling op eene vooronderftelling bouwt, en de zaak op het wanfehikkelyke doet uitloopen. De graad van zekerheid zal echter, met betrekking tot andere hemellichten toeneemen , by aldien wy ons 1. deel. mengelw.no. 13. Rr fa-  556 OVER DE BEWOONBAARHEID DER WERELDEN famenftel doorloopen , en die planeten onderzoekenwelken , door middel van verrekykers, onder onze zintuigen vallen.. Cy aklien 'er eenige zyn, by welke de waarnemingen duidelyk voor eenen damp-kring fpreken, mogen wy baar zedelyk zeker bewoonbaar 'dellen, door foortgelyke Schepzelen," als zich hier op onzen Aardbodem bevinden ; en gevolgclyk op goede gronden aan deze bewoonders,alle die Handsverken, Konften en Wetenfchappen toeeigenen, die men weet, dat de bezigheden zyn van de Onderaardfche Ikwoonders. Wel is waar, de groter, of minder, afftand van de eene of andere planeet zal verfchillendhcid in Temperamenten vereiichen; dit echter verfchilt hemels - breed van de vcrfchillendheid en onbegrypelykheid der Natuuren, die men zoude moeten vooronderftellen, by aldien men de gedachten van de bovengemelde VVysgeeren, in opzicht van dc Zon en StaartStarren wilde wettigen. Van de beneden Planeten; inzonderheid vm Mercurius, valt tot noch toe weinig te zeggen; dewyl hy doorgaans ouder de Zonne-itraien fchuilt; en zich, wanneer hy van de Zon het verfte af is, in, of by den gezicht-einder door dampen gemeenlyk beneveld bevind. In de Gedenkfchriften der Koninglyke Academie te ParyS, van het Jaar 1706, vind men echter door de la Hirc aangetekend, dat hy fomtyds des ochtends zeer helder fchynende is waargenomen; naderhand nauwelyks eenigen glans van zich gaf; fomtyds meer, dan wederom minder, waar uit die Starrekundige befloot, dat hy door veele vlekken bezet was; en, wanneer zyne zwarte vlekken aan de zyde van onzen Aardbodem waren, bezwaarlyk gezien wierd ; maar dat hy zich , wanneer hy zyne meer verlichte zyde na ons toekeerde , met een helderder fcliynfel vertoonde. Blanchinus heeft veele vlekken in Fonts waargenomen, welke hy zeer nauwkeurig befchreven beeft in zyn Boek onder den titel van Hesphcri et Plwphori nova phcenomena. De waarnemingen loopen van den 9 Feb. tot den 15 Maart van 't knir 1726, in alle zyne gedaantens - verwisfeliugen gelvkvofmig aan die der Maan. Het nut, dat hy daar uit trok, beftond hier in, dat deze waarnemingen , gevoegd by die der beweging van den Aardbodem binnen dien tyd, hem deden befluituii. dat Fenus rondsom haar as bewogen wierd binnen den tyd van 24 dagen, en 8 uuren. Andere waarnemingen leeren, dat hare oppervlakte bezet is door veele hoge bergen en diepe valleyen,welke de la Hire, volgens  BUITEN ONS SAMENSTEL. 55/ gens uitrekening, veel hoger ftelde, dan die van de Maan; dan geene dezer waarnemingen leveren ons eenigen fchyrt van eenen dampkring om deze twee Planeten. De Vlekken, uie waargenomen zyn, zonder den minlten fchyn van verandering, kunnen uit diepe Valeijen in hoge Jkrgen haren oorfprong nemen, die, volgens de waarnemingen van de la Sire „ op de laatfte Planeet by uitltek plaats hebben; en derhalven doen zy niets af, ter ontdekking van eenen damp-kring. Wy zyn gevolgeiyk hier omtrent niet verder gevorderd in den trap van zekerheid, dan 't geen wy in onze aanmerkingen, nopende de vaste Marren, hadden opgegeven : de Analogifclie Redenering kan ook hier niet met vrucht plaats grypen; of ze moet, op zyn best genomen, hier zeer gehïekkelyk zyn; dewyl 'er ten dien einde op het minst vereischt word , het beftaan van twee zelfstandigheden wederkerig, die bekend zy. Dit gebrek ^al evenwel in de boven Planeten vergoed worden; en dat wel op vaster gronden, naar mate hunne afftanden meerder of minder zyn van den Aardbodem; en zy gevolgeiyk beter onder, het bereik van onze Verrekykers vallen kunnen. Mars, oflchoon hy zes of zeven maal kleiner is dan de Aarde, zal, wegens zynen minderen afftand, en verhevenheid boven den glans der Zonneltralen, ons de beste berichten kunnen geven; waar op wy veilig zullen kunnen bouwen: ( by aldien wy den afftand der Aarde van de Zon {tellen van honderd duizend Deelen, zal de afftand van Mars van de Aarde gevoegelyk kunnen gefteld worden sü 152399. ) 'Er doet. zich oln die reden voor deze waarnemingen de beste Koop op, om wel te kunnen Algen: waarom vo rname SiairekundigLii, in de eerlte opkomst en ,uitvinding der Kykers, die met dat oogmerk derwaards gebezigd hebben; mei dat gewenschte gevolg, dat zy, bereids in het begin van de zestiende Leuw, Ilook in Engeland, Casfini te Bologne, en Campani te Rome, in ftaat gefteld hebben, om een tabelletje van waargenomen Vlekken 'in Mars, van verfchillende gedaante en grootte, in het licht te geven; te vinden in dc Phil. Tranf. NJ 14. Maraldi heeft 'er in het Jaar 1704 wederom geheel andere ontdekt; hy nam de gelegenheid waar, wanneer Mars in zyn dichtften afftand Was van de Aarde, cn bediende zich van een Kyker vari 34 voeten : onder alle die Vlekken, nam hy 'er eenë Waar, welke, om hare byzonderbeden , verdient gemeld te worden: Zy geleek' wel na eenen breeden gordel j over R r 2 heê  55§ OVER DE BEWOONBAARHEID DRR WERELDEN het halfrond van Mars uitgebreid: Zy was niet loodlynig op den As van omwenteling, gelyk de Vlekken doorgaans zyn in Jupiter, maar helde aanmerkelyk na den As; zoo dat, wanneer zy in haar geheel gezien wierd, in het halfrond tegens over de Aarde, het eene uiteinde, door den Oosterlyken kant bepaald, viel tusfchen de NoorderPool en den Equator: en 't andere uiteinde, door den Wcsterlyken rand bepaald, zich bevond by de ZuiderPool. uitmakende eenen anderen Gordel, aan den buitenften Oosterlyken Gordel gehecht, en uitlopende in een punct, zich uitbreidende na de Zuid-Pool. In dat zelfde Jaar wierd 'er noch eene aanmerkelyke vlek door dien zelfden Heer waargenomen: Zy had de gedaante van een Driehoek, welks eene hoek na de Noorderpool van de Planeet was uitgellrekt, hebbende eenen breeden voet, die de middaglyn beltreek: .daarenboven was 'er noch, in een ander gedeelte der oppervlakte van Mars, eene andere Vlek, zeer helder, en flikkerende by zynen Zttiderlyfcen Riem: deze Vlek vertoonde zich, na verloop van eenige Maanden, een weinig meer verheven, en breidende zich uit, na de Zuider-Pool, met een verfchillenden glans op veele plaatzen. In de volgende Maand wierd zy onbeweegbaar waargenomen; na verloop van eenige andere Maanden was zy verdwenen, en naderhand kwam zy weder te voorfcliyn. Deze waarnemingen zyn in¬ derdaad verrukkelyk; en of fchoon zy wel regelrecht geen damp-kring om Mars te kennen geven, hebben zy echter den Starrenkundigen gelegenheid verfchaft, om de beweging van Mars rondsom zyn as, binnen 24 uuren en 40 minuten, te bepalen. De volgende waarneming van Casfini te Rriare, zal de znak in dezen opzichte beter afdoen , nademaal uit dezelve zo duidelyk is af tc leiden, dat Mars door eenen dampkring omringd wordt , als uit eene tegenovergeftelde waarneming, in opzicht van de Maan, word afgelegd, dat zy genen dampkring kan hebben. By gelegen¬ heid, namelyk, dat eene Star, in Aquarius door-Mars bedekt wierd, was zy door het 1 elescoop onzichtbaar: op eenigen afftand van Mars verwyderd , vertoonde zy z'ch. wederom helder fchynende. Dit zelve is door Roemer te Parys, waargenomen; welke noch daar en boven aantekent, dat de Star niet eerder gezien kan worden, dan wanneer zv een twee derde gedeelte van haar middellyn van Mars af was. Deze waarneming fchynt duidelyk eenen dampkring  BUITEN ONS ZAMENSTEL. 559 kring om Mars aan te wyzen; en geeft , door de regelen van overeenltemming, den besten grond van zekerheid: gelyk wy dit, aan 't flot dezer proeve, by maniera vau recapitulatie, met een woord, zullen aanftippen. Jupiter, of fchoon veel groter dan de aarde, (volgens uitrekening ftaan deeze grootheden tot den ander, gelyk 8238 tot 1,) zal echter van wegens zynen afltand van de, aarde, (zynde volgens bovengemelde Helling t= d.giió deelen,) zulke duidelyke en beflisfende waarnemingen, nopende eenen dampkring niet opleveren. De waarnemingen , echter van Casfini over zyne vlekken, en banden, vervat in eene byzondere Verhandeling , en befchreeven in de Historie van de Koninglyke Academie te Parys van 't jaar 16.2, melden van veele en verfchillende Vlekken op zyne opp ;rvlakte waargenomen, die, op verfchillende tyden gezien , eene merkelyke verandering onderhevig zyn geweest. Veele veranderingen zyn 'er waargenomen, naar de gedachten van dien groten Starrekundigen, gelykfoortig aan zulke, die op onzen Aardbodem . door middel van Oyerftromingen , Aardbevingen, het opkomen en verdwyuen van Eilanden , zeer dikwerf voorvallen. Zaken akemaa! , die van eene andere zyde tot een bewys zouden kunnen dienen; dat deze Planeet desgelyks van eenen dampkring voorzien is; dewyl deze vertooningen gëdeeltelyk van de lucht, en uitwafemingen daar- in vervat, afhangen: het welk, gevoegd by het zekere van zyne vier Manen, eene zedelyke waarheid fchynt op te leveren. Geene waarnemingen van dien aart zyn 'er, zoo veel my bewust is, van Sdturnus voorhanden; die, fchoon een weinig kleiner dan Jupiter, echter by uittrek hel er fchynt aan het uitfpartfel: dit moet zekerlyk aan zynen verren afltand van de Aarde (zynde volgens de bovengemelde Helling 3 9 806 deelen) worden toegefchreven , en om die reden is de omwenteling om zynen As, als nog, onzeker. Wenfchelyk ware het dan, dat de Starrekundigen zich beyverden , oin met den weeromkaatfenden Verrtky» ker van den beroemden Blerfchel, waar door hy de nieuwe Planeet Urbanus ontdekt heeft, dezen te onderzoeken: zyn ring, gevoegd by zyne vyf bekende Manen , geeft hoop, dat waarnemingen omtrent zyne Vlekken, en gevolgiyk eenen damp-kring niet min gunftig zouden zyn. De trap van zekerheid zal nu van zelve blyken; by Mars en Jupüer, alwaar de bewyzen vooreenen dampkring voor handen zyn, zal hy op 't grootlte moeten wezen, dewyl de regelen yan overeenkomst "door 't vergelyken van Rr 3 ein-  g6o over. de bewoonbaarheid der werelden, enz. eiivjens en uitwerkzelen, a's wy in onzen damp-kring beipeuren, te bereiken, daar op zyn alderlterkst lpreken. üy Satumus, Fenus en Mercurius is zy als nog minder: in opziciit van de vaste Starren is zy nog veel minder; dewyl » daar de onderwerpen voor als noch ontbreken, die de overeenkomst in de redenering moeten uitmaken; en in opzicht van de Zon en Staart-Harren zal zy geheel verdwynen, of, om dit Helkundig uitte drukken op = — X «inlopen. Zal men dan de Proefondervindelyke Wysbegeerte in waarde honden, zo moet men zorg dragen, om zich niet aan l'oongelyke gisfingen over te geven; die, wel befchouwd, op Cartefiaanfche vooronderHellingen uitlopen. Wil men zich met befpiegeliugen van dien Aart verlustigen, zo moet men liever tyden afwachten, waar in de zaken kenbaar zyn, waar op wy onze befpiegelingen vestigen. Heeft de vernufge Herfchel de weerotnkaatfende Verrekykers dermate verbeterd, dar men, door derzelver behulp, de voorwerpen zes of zeven duizend malen vergroot kan befchouwen; wie weet, of derzelver volmaaktheid, in 't vervolg van tyd, zelfs tot dien top niet zal opfiyren, dat alle die zaken voor 'sMen'chen vernuft kenbaar zullen worden, die voor als nog navorfching der Starrekundigen achter het gordyn van gistingen verfcholen liggen! uittrekzel van eene reize , door de capiteins cook, qlerk.e en gore , na oen stillen oceaan in de jaaren MDCCLXXVI, MDCCLXXV1I, MDCCLXXViff, MDCCLXXIX E;i MDCCLXXX, met de schepen de Refolution *,n Discovery, om ontdekkingen .in het noorder halfrond te doen. ( Vervolg cn Ski van bladz. 523.) Het grootlte gedeelte van den dag werd doorgebragt met de Voormast op het dek in dier voege ti fchikken, dat de timmerlieden 'er aan konden werken, en in het maaken van de noodige verandering in het benoemen der Officieren, Het bevel over den Tocht overgegaan zynde 00 Capitein clerke, ging hy aan boord van de Refolution , en hy bemiem.de den Luitenant gore tot Capitein van de Biscoyery, de Heer harvey kreeg de opengevallene Luitenants plaats. Staande den ganfehen dag, |e?d,en, wy geen overlast altoos van de Inboorelingen. Den  UITTREKSEL EENER REIZE VAN CAPT. COOK , ENZ. $trï volgenden nagt droegen wy dezelfde voorzorgen als den voorgaanden. Omtrent acht uuren 's avonds, toen het vry duister was, hoorden wy een Canoe na het Schip roeijen; zo ras de wagten op het dek dc Canoe in 't gezigt kreegen, brandden zy 'er op los. Twee lieden bevonden zich in de Canoe, en zy riepen terftond tinne, (in deezer voege fpraken zy myn naam uit) en zeiden, dat zy Vrienden waren, als mede dat zy iets van Capitein cook voor my medebragten. Toen zy aan boord kwamen, wierpen zy zich voor onze voeten neder, en fcheenen zeer bevreesd. Gelukkig was geen van hun beiden getroffen, fchoon de koo-els door de Canoe heen gegaan waren. Een hunner, naa met een vloed van traanen het verlies van den Orono beklaagd te hebben, verhaalde my dat hy ons een gedeelte van "diens Lichaam bragt. Hier op gaf hy een kleinen bundel over met doek omwonden, dien hy onder zyn arm had: 't is my onmogelyk het afgryzen te bcfchryven . t welk ons beving, als wy zagen dat het een ftuk menfcbenvleesch was, omtrent negen of tien ponden zwaar. Uit, zeide hy, was alles wat van cooks lichaam was overge'bleeven,' de rest was in ftukken gehakt en verbrand: doch dat het Hooft en de Beenderen, uitgenomen 't geen tot den romp behoorde, in 't bezit waren van terreeoboo en de andere erees ; dat het geen wy zagen beftemd was voor kaoo den Opperpriester, om 'er gebruik van te mas» ken in eene Godsdienstplegtigheid, en dat hy het gezonden hadt als een blyk van zyne onfchuld en van zyne geneigdheid te onswaards. Dit verfchafte ons eene goede gelegenheid om eenig berigt te krygen of zy Mcnfcheneeters waren, wy lieten dezelve niet voorby glippen. Eerst zogten wy, door veele vraagen van ter z'y le elk hunner afzonderlyk gedaan, te verftaan , wat 'er gefchied was met de andere Lichaamen , en het overige des Lichaams van Capirein cook ; en bevindende dat' zy zeer eenpaarig waren in het vermelden, dat alles,naa het affnyden van het vleesch, verbrand was, vroegen wy rechtftreeks of zy 'er niets van geëeten hadden?' Zy vertoonden, op 't hooren van die vraage, zo veel affchriks over dit denkbeeld als eenig Europeaan zou hebben kunnen doen, en vroegen zeer eigenaartig, of zulks onder ons de gewoonte was? Vervolgens fielden zy ons, met veel ernst en blykbaare vreeze, voor. Wanneer de Orono zou wederkomen ? en wat hy hun zou doen by zyne Rr 4 we-  5^2 UITTREKZEL EENER REIZE wederkomfte ? Dit zelfde werd naderhand door veele anderen gevraagd; en dit denkbeeld ftrookt volmaakt met het algemeen beloop van hun gedrag te hemwaards, 't geen uitwees, dat zy hem aanzagen voor een Weezen van hooger natuur. Wy hielden by onze vriendlyke bezoekers aan, dat zy tot den morgen aan boord zouden vertoeven; doch te vergeelsch. _ Zy verhaalden ons, dat, indien dit hun bedryf tot kennis der Opperhoofden en van den Koning kwam zulks de jammerlykfte gevolgen zou kunnen hebben voor hunne Maatfchappy (*),0m zulks voor te komen, waren zv genoodzaakt geweest de donkerheid van den avond te baat te neemen, en moesten zy die zelfde woorzorge draagen om weder aan land ie komen. Zy onderrigtten ons Wyders, dat de Hoofden des Volks 'er zeer op gefield waren om den dood hunner Landsgenooten te wreeken, en waarfchuwden ons, in t byzonder tegen koah, dien zy befchreevén als onzen doodlyken en onverzoenbaaren wand, die niets hartlyker verlangde dan na eene gelegenheid om ons te bevegten: waar toe het blaazen op groote zeehoornen , 't geen wy in den morgen hoorden, als een uitdaaging diende . Uit deeze Mannen verflonden wy dat 'er zeventien hunner Landsgenooten gefneuveld waren in de eerde ontmoeting te Kowrowa, onder deezen bevonden zich vvf Volkshoofden; als mede dat kaneena, en diens Broeder, onze byzondere Vrienden, zich ongelukkig onder dat getal bevoneen. Acht waren 'er gedood by de Morai. en drie deezer mede van den eerden rang. Omtrent elf uuren verlieten ons deeze twee vrienden en hadden de zorgvuldigheid om te verzoeken dat onze boot, die op de wagt lag, hui mogt vergezellen, tot zy voorby de Discovery waren , ten einde 'er niet weder op hun gevuurd mogt worden, 't geen hunne Landslieden aan ltrand zou ontrusten, en hun in gevaar brengen van ontdekking : wy donden dit verzoek toe, en hadden het genoegen van te verneemen, dat zy, zonder ontdekt te worden , het ftrand bereikten. Wanneer de Owhyheers, op den zestienden, omtrent den middag, ontdekten, dat wy even werk-en bedryfloos bleeven, trokken geheele hoopen van Inboorelingen, naa op hunne zeenoqrns geblaazen , en allerlei tartende eebaaren vertoond te hebben, over de hoogten weg, en vertoonden C*) Dc Maatfchappy der Priesteren,  van capt. cook, enz. 563 zich niet meer. De overblyvenden lieten geen min tergende gebaarcn zien. Een Man hadt de (toutheid om binnen een fnaphaari fchoot agter het Schip te komen; en, verfcheide Heenen na 't zelve gefmeeten hebbende, zwaaide hy den Hoed van Capitein cook over zyn hoofd, terwyl zyne Landsgenooten , op ftrand ftaande, vreugde bedreeven, en zyne onvertzaagdheid toejuichten. Ons Volk was, op deezen hoon, vuur en vlam, en te rp in brand ftondt, over dat gezigt zich verwonderden, en dikwyls uitliepen, dat het matlat of zeer fraai was. Den volgenden morgen kwam koah, naar gewoonte, by de Schepen. Dewyl het niet langer noodig was hem te ontzien, mogt ik naar myn goeddunken metliem handelen. Wanneer hy 't Schip naderde, zvn zang zingende, een zwyn en eenige vrugten aanboodt, "belastte ik hem te vertrekken, en nooit weder te komen zonder het overlchot van Capitein cook, of hy zou het veelvuldig verbreeken zvner beloften met zyn leeven boeten. Hv fcheen niet zeer ontroerd over deeze ontmoeting, doch ging terftond aan land , en  van capt. cook, enz. S67 en vervolde zich by een hoop zyner Landsgenooten, die S Watèïhaalers van verre met (teenen kwelden. ntOvhyheers eindelyk, overtuigd dat het geen mangel aan vermogen was om hun te ftraffen, 't geen ons dus lang hunne tergingen hadt doen verdraagen, heten at ons verder eenSe moeilykheden aan te doen; en met den avond kwam een Opperhoofd, eappo geheeten, die ons zelden bezogt hadt doch dien wy kenden voor een Man van het eerfte aanzien met gefchenken van terreeoboo, om den vrede u verzoeken. Deeze gefchenken werden aangenomen, en L Rreiwer te rug gezonden met het antwoord te vooren geneeven dat geen Vrede zou ftand grypen, -voor men de fverWyfzei van Capitein cook hadt ter hand geitel . Wy leerden uit deezen Perfoon, dat het vleesch van alle de lichaamen der van de onzen gedoodde Lieden, te gader met v. gebeente van de rompen, verbrand was: dat men de Dvebeenderen der Zeefoldaaten verdeeld hadt onder de mm,w Hoofden en over de Beenderen van Capirein cook op d '5o genlfe wyze befchikt; het hoofd aan een Groot Volks Opperhoofd, kahoo-opeon geheeten; het hair aan maihamahia; debeenen, dyen en armen aan tkrbefojjoo. —Naa dat de avond gevallen was, kwamen veeten der Inwoonderen na ons toe met wortelen en andere moeskruiden ; en ontvingen wy twee groote gefchenken van deeze foort uit handen van kaireekeea. Den negentienden werd meest gefleeten in het ontvangen en zenden van Gezanten tusfchen Capitein clerke en ter- ZlovL. Eappo drong 'er fterk op, dat een onzer Officieren aan land zou gaan, en boodt ten zelfden tyde aan agyzelaar aan boord te blyven. Men oordeelde het nogthans niet raadzaam dahverzoek m te willigen, en liy veri et ons, met belofte, dat hy de Beenderen den volgendendaazou brengen. Aan land leeden de Water- brilers niets van de Inboorelingen, die, niettegcnltaande ons omzigtig gedrag, onder de onzen liepen, zonder eenig teken van wantrouwen of vrees. 's Morgens, op den twintigften, zagen wy eene menigt» Menfchen de hoogte afdaalen . in eene foort van ftaat'lyken optocht , elk had een zuikernet of twee op zyn fchouder , Broodvrugt , Tan , in zyn hand. Zy werden voorgegaan door twee trommelflagers, die, toen zy den waterkant bereikten , begonnen te tronmelen , terwyl , die hun gevolgd waren , één voor één voorttrokken, en de gefchenken, welke zy aangebragt hadden, nedergezet  568 ÜJTTREKZEL EENER REIZE 1 hebbende, in dezelfde orde wederkeerden. Kort daarop vertoonde zich eappo, omhangen met zyn lan°-en vède ren mantel, iets met veel plegtigheids in zyne handen draagende : zich op een rots nedergezet hebbende gaf hy een teken dat er een boot om hem zou gezonden worden. Capitein clerke , gisfende dat eappo de Beenderen van cook bragt, gelyk waarheid was, voer zelfs met de Pinas om hem af te haaien; my beveelende hem in de floep te volgen. 7 oen wy het ftrand naderden tradt eappo in de Pinas, en leverde den Capitein de Beenderen over gewonden in eene groote menigte fyn nieuw doek, en bedekt met een gevlekt kleed van zwarte en witte vederen Vervolgens voer hy met ons na de Refolution; doch wy konden hem niet beweegen aan boord te komen: waarfchynlyk, door een gevoel van betaamelykheid, niet verkiezende tegenwoordig te zyn by het openen der doeken waar in de Beenderen omwonden waren. Wy vonden 'ef in beide de Handen van Capitein cook volkomen, en zeer wel te onderkennen aan een zeer groot lidteeken tusfchen den duim en den voorvinger; het Bekkeneel, doch met de Harsfenpan 'er van afgezonderd ; de Harsfenpan, met het hair en de Ooren 'er aan hangende; de beide Armbeenderen , met een gedeelte van het vel des \ oorarms ■ de Dye- en Scheenbeenderen, doch zonder Voeten. De bindzelen der Gewrichten waren heel; en alles droeg de duidelykfte merktekens dat het in 't vuur gelegen hadt uitgenomen de Handen, waar het vleesch nog op zat', net zout beftreeken , waarfchynlyk met oogmerk om dez lye te bewaaren. In het agterfte gedeelte Van de Harsf i Pi n was een wonde , doch het Bekkeneel zonder eenig letzel De Benedenkaak en Voeten, die beide ontbraken, verl haalde eappo ons dat weggenomen waren door onderfcheide Hoofden, en dat ïerreeoroo alle moeite aanwendde om ze weder te krygen. Den volgenden mórgen vervoegden zich eappo, en de Zoon des Konings, aan boord,' met zich brengende de overige Beenderen van Capitein cook; de loop van zyn Snaphaan, zyne Schoenen, en eenige beuzelingen die hem hadden toebehoord. Eappo gaf zich alle moeite om ons te verzekeren , dat terreeoboo , maiha-mahia en hy zelve, allereniftigst den vrede begeerden , dat zy 'er ons het overtuigendst blyk, hun mogelvk, van gegeeven hadden , dat zy door de andere Hoofden belet geworden waren  van capt. cook enz. 5ög ren het eerder te geeven; en dat onder die Hoofden nog yeelen onzer vyanden fchoolen. fly beklaagde, met het uiterfte leedweezen , den dood van zes Hoofden, door de onzen gedood , eenigen welker, gelyk hy berigtte , onze beste Vrienden waren. De Sloep, verhaalde hy ons, was weggenomen geweest door pareea's Volk, waarfchynlyk uit wederwraake over den flag hun gegeeven. De Beenderen der Zeefoldaaten, welke wy desgelyks te rug verzogten, verzekerde hy ons , waren weggenomen door het gemeene Volk, en niet weder te krygen ; cooks Beenderen alleen waren bewaard gebleeven , als behoorende aan terreeóboo en de Erees. Thans bleef 'er niets overig, dan de laatfte eere te bewyzen aan onzen grooten en ongelukkig gefneuvelden Bevelhebber. Wy zonden eappo na Land, met bevel, om de geheele Baay te tabooden; in den naamiddag de Beenderen in een Kistje gedaan , en den dienst geleezen zynde , lieten wy het in de diepte zinken, vergezeld van de gewoone Krygseere. Wat wy gevoelden te dier gelegenheid, laaten wy den Leezer gisfen : die 'er zich by tegenwoordig vonden, weeten dat het boven het vermogen myner penne is zulks te befchryven. Voormiddags, den twee-en twintigften, roeide geen enkele Canoe in de geheele Baay; de Taboo, door eappo den voorgaanrien dag'er op gelegd, op ons verzoek , nog niet opgeheevèn zynde. " Eindelyk kwam eappo by ons. Wy verzekerden hem dat wy thans volkomen voldaan waren, en dat , dewyl de Orono begraaven was, al het gebeurde met hem door ons begraaven gerekend werd. Wy verzogten hem, wyders, de Taboo weg te neemen, en dit bekend te maaken, ten einde het Volk, naar gewoonte , den voorraad mogt aanvoeren. Welhaast waren deSché- pen omringd van Canoes , veelen der Volkshoofden kwamen aan boord , hun leedweezen betuigende over 't geen 'er gebeurd was, en hunne voldoening over den getroffen vrede. Verfcheide onzer Vrienden, die geen bezoek kwamen afleggen , bleeven niet in gebreke om ons groote Gefchenken van Zwynen en Vrugten te befchikken. Onder anderen kwam ook de oude verraaderlyke koah; doch wy weigerden hem by ons te laaten komen. Dewyl wy nu alles tot onze Reis gereed hadden, gaf Capitein clerke , zich verbeeldende, dat de tyding van het hier voorgevallene de Eilanden , lywaards van ons gelegen , bereikende, eene flegte uitwerking mogt baaren , be-  57® uittrekzel eener reize van capt. cook , enz.' bevel om anker te winden. Omtrent acht uuren, 's avonds, lieten wy alle de Inboorelingen van boord gaan. Eappo, en de vrieudlyke kairéekeea , namen van ons het hartlykfte affcheid.' Wy zeilden terftond de Baay uit. IJe Eilanders ftonden in groote menigte op 't ftrand, en ontvingen ons laatst vaarwel met alle teekeus van genegenheid en goedhartigheid. leevensberigt van frederik den II, laatst overleden koninü van pru1ssen, in den jaare i/58 gescijrkeven door wylen dr. johnson, en voortgezet tot zyaen dood. (Vervolg van bl. 532.) Naa 's Keizers Dood vielen veele Duitfche Vorften op de Ooslenrykfche Landen, als op een Aas, aan , 't geen zy, zonder wederftand te ontmoeten, zouden verflinden. Onder deezen, met welk regt ook, zeker met weinig edelmoedigheids, bevond zicli f,red rik de II, Koning van Pruisfen, die, op 't onvcrwagtst, met dertig duizend man Si/efie inrukte,- eene Verklaaring uitgeevènde, die veelen oordeelden alleen gefchikt te zyn, om hoon by Vyandlykheid te voegen, en deeze dus tt ver/.waaren. Eenigen tyd, nogthans, hieldt dc Koning zich ie vrede om den vriendelyken weg van onderhandeling in te flaan: en de Koningen te bewcegen om het betwiste Landfchap aan hem af te ftaan. Doch, de onderhandeling vrugrloos vindende, zette hy zyne invallen voort, en begon thans te vertoonen hoe heimlyk hy zyne maatregels kon neemen. Wanneer hy een Krygsraad beriep, ftelde hy het ftuk , waar over hy wilde raadpleegen, in weinig woorden voor: alle zyne Veldheeren fchrecven hun gevoelen, in zyne tegenwoordigheid , op byzondere Papieren , welke hy mede na n: deeze by zich zelven overwoogen hebbende, nam hy zyn befluit, zonder hun iets daar van te laaten weeten, dan door het geeven zyner bevelen. De Goederen der Geestlykcn waren de eerfte op welke hy aanviel, Hy beroofde de kloosters van hun verzamelden voorraad; verklaarende, nooit gehoord te hebben, dat de Apostelen eenige Magazynen hadden opgericht. Zyne Krygsverrigtingen voorzettende, vermeesterde een zyner afgezondene Krygsbenden Jablanca, een der fterke plaat»  leevensberigt van frederik den II. 57* plaatzen in Silefte: deeze werd kort daar op verlaaten uit gebrek aan voorraad, die de Oostenrykfche Husfaaren, nu in beweeging gekomen, fteeds onderfchepten. Een der gewigtiglte Gebeurtenisfen van den Silefifchm Oorlog was het inneemen van groot Glogaw, in den donker ftormender hand veroverd, onder het beleid van Prins leopold van anhalt dessao* Omtrent twaalf uuren in den nagt kwamen zy tot aan de Verfchansfingen, en binnen twee uuren tyds was de Stad verwonnen. In ondernecmingen van' deezen aart, vielen verfcheide zaaken voor, die niet, dan met verwondering, kunnen gehoord worden. Vier Pruisfifche Grenadiers, de Vestingwerken beklommen hebbende, waren van hun eigen Volk afgeraakt, en ontmoetten een Oostenryksch Capitein, met twee en vyftig Man : zy fchrikten, op 't eerfte gezigt; doch terftond moed vattende, geboden zy de Oostenrykers de Wapens neder te leggen; de verbaasdheid waar in deezen zich bevonden, en de duisternis,die verwarring medebrengt, veroorzaakte een geheel onvcrwagt gehoorzaamcn, aan dien fterken eisch. Men wil, dat, ten zelfde tyde, eene zamenzweermg om den Koning van Pruisfen te dooden, of weg te voeren , ontdekt wierd. Van de Pruisfijche zyde, kwam een Vertoog uit, waar in het Hof van Oostenryk befchuldigd werd van Belaagers en Moordenaars, tegen den Koning, afgezonden te hebben ; 'er ftondt met uitdruklyke woorden in, dat één hunner beleden hadt, met eede zich verbonden te hebben, om den Koning van kant te helpen: welke eed hem in den Hofraad, in tegenwoordigheid des Hertógs van Lotharingen, zou afgenoomen weezen. De Oostenrykers gaven hier op ten antwoord, dat het Character der Koninginne, en des Hertogs van Lotharingen, tc wel bekend was, om de kragt van dusdanig eene befchuldiging niet weg te neemen;dat men het vertelzeltjeder gedaane Belydenis voor eene volftrekte valschheid moest houden, dat men nooit zulks voorgenomen of beftaan hadt. Het Krygsvuur was thans by beide de Partyen onttlooken, en de Oostenrykfche Veldheer hadt last, flag te leveren. De twee Legers ontmoetten elkander te Molwitz ,en fcheidden zonder "dat eene volkomene Overwinning zich veor een derzelven verklaard had. De Oostenrykers verlieten het Slagveld in goede orde, de Koning van Pruisfen reedt, op de eerfte wanorde, welke hy in zyn I. deel. mengelw. no. 13. S s Krygs -  572 LEEVENSBERIGT Krygsvolk ontdekte , weg, zonder den uitflag af te wagten. Men heeft deeze zyne zorgvuldigheid voor perfoonlyke veiligheid nooit vergeeten. Na deezen Slag viel 'er niet van veel aangelegenheids voor. Maar de Koning van Pruisfen, door tegenkanting verbitterd , vervoegde zich by die den Hertog van Jieycren koozen; en de Koningin van Rongarycn, thans aangevallen door Frankryk, Spanje en Beyeren, was verpligt met frederik. den II Vrede te maaken, ten koste van half Silefic, zonder de voordeden te kunnen bedingen, haar éénmaal aangeboden. De grenzen van dc Landen uit te breiden is de blykbaare zugt geweest van veele Vorften: geluk cn veiligheid, in wyduitgeftrekte Heerfchappyen te doen woonen, was het oogmerk van weinigen. De Koning van Pruisfen heeft na deeze dubbele eer gedongen; en zyne poogingen ingefpannen om den roem van Wetgeever, by den naam van Vermeesteraar, te voegen. Eigendom te bepaalen, valfche eifchen te weeren, de bediening van burgerlyk [en lyfftraflyk Regt te regelen, zyn zo moeilyke als nutte poogingen. Koning frederik, de Inftellingen zyns eigen Lands naagaandc, oordeelde dat dezelve alleen verbeterd konden worden, door het invoeren van een Nieuw Wetboek , 't welk hy naar zyn naam, het wetboek van frederik, liet noemen:'t zelve is be^reepen, in één Boekdeel van middelmaatige dikte , en kan gevolglyk niets anders behelzen, dan algemeene Stellingen, die, door de Wysheid en Braafheid der Geri"tshovcn, op byzondere gevallen, moeten toegepast worden. De Regtshandeling, door de veelvuldigheid der Wetten, moejelyk' te maaken, of in de Waagfchaal te zetten, door te veel aan de Regters over te laaten. fchynen twee tegenovergeftelde klippen, waar op de Burgerlyke Inftellingen fchipbreuk geleeden hebben, en tusfchen welke de Wetgeevende Wysheid, tot nog toe, open doortocht gevonden heeft. Men kan, in een Levensberigt van dien aart, als wy hier mededeelen , geene opgave verwagten van dit nieuw Zamenftel van Wetten , hoe kort het ook moge weezen. Krygsverrigtingen ftaan ons te vermelden. De tyd, op welken de Koningin van Hongaryen, zich gereed betoonde, om den Vrede voor den afftand van Siiefie, te koopen, fchoon deeze eindelyk opdaagde, was nog niet gekomen. Zy bezat al den moed, fchoon op verre  van frderik den II. 573 verre na de Magt niet, haarer Voorouderen, en kon de gedagten riiet verdraagen, van eenig deel haarer Vaderlyke Erflanden af te Haan, aan Vyanden die het denkbeeld haarer zwakheid haar van alle zyden op den halze haalde. In den aanvang des Jaars 1742, was de Keurvorst van Beyeren hekleed met de Keizerlyke waardigheid, onderfteund door de Wapenen van Frankryk, meester van het Koningryk Bohème, en verbonden met den Keurvorst van de Paltz, en den Keurvorst van Sasen, die aanfpraak maakte op Moravie, en met den Koning van Pruisfen, die in 't bezit was van Silèfie. Zodanig was de ftaat der Koninginne van Hongnryen, van alie kanten gedrongen, en van alle zyden zich tot verdeediging gereed maakende: zy weigerde aiie aarbiedingen van verdrag: want elk Vorst ftelde den Vrede op een zo hoogen prys, dat zy nog niet genoeg vernederd was om dien te betaalen. In den daarop volgenden Oorlog, waar in zy kragtdaadisen onderitand kreeg van het Engelfche Parlement, (tak boven andere uit de flag van Czaslaw , op den zevenden van Bloeimaand des Jaars 1742. De Oostenrykers vingen 's morgens ten zeven uuren het gevegt aan." De hevigheid des ltryds duurde vier uuren; men brak door de Pruisfifche Ruitery heen, en de Oostenrykers drongen door tot de Legerplaats, waar de ligtc troepen, vervuld met het vooruitzigt op plondering, alle gehoorzaamheid vergaten, en 'er alleen op bedagt waren, hoe zy den rykften buit zouden wegfleepen. Terwyl de rechter Vleugel der Oostenrykeren in dier voege bezig was , bleef het middelfte gedeelte des Legers in befchut. Éte Ptutsjifchen bekwamen van hunne verwarring,en herftelden zich. Prins carfl vam.othaz.betr. — 7-5 in ZZW 4|heldei L— 5-3 471 NO - 0. helder f— 4-3 55» Zt0 10 R. donker r— 6-0(45 ; O O.mist 8< 5.6 öj ZZW s.donkerfi. 24^— 5-8 7,0 OtZ 2'o.helder C— 6-254 Z W 4 zw. R. Cr- 5-5(42 ! O 3'beider 9 4 53 4 wolkig c— 5-636i'ZO 4|. dampig '•■ — 10-5 6} 5 iets R. 25<— 6-0:48 .OZO 2j . —• 10-1 5o Z odonker C— 6-1 41 i — 0 , {— 8-'8 58I ZZO 4 Z 4!wolkig r~ 2'38| ".dampig betr. 8-7 (53 W 4 iets R. z. betr. 26^ — 6-6j49§( O a donker z. bed — 9-5 59 2 R. , L~ 6-3 47 OZO ?' — t 9-5 58* — 2jdonkcr mistig C— 6-3 43$ . 2 '.b.danip.hclder 9.6 60 ZZO 2 R. 27— 6-2,49 O 2 nelder {C— 7-8 54*> (5! 1R. C— (5-149}! 2 . ~~ 7-1 5.5 ZtO 10 zw.R. f— 6-0 39} OZO 3 . ~ 6-556 ZW I2ZW.R; 28< — 6-844] O 5 . — 9-Q 52 WNW 6a8 donker Rb. L— 5-6'39 . 5 . C 10-4 47 ■ 8{wolkigRb. r— 4-8 35f 2 dampig betr. 13129' °-a 48 NNW 8aio Rb,zw. wolken ao<— 3-2 44* O iZ 3 z. betr. ieisR, ; c— 1-4 42|—. 8!hozw.R.H.NL.WE. i— 2-2 45 2 Jonker C— 1-5-43». WNW 4,8 zw. wolken < 2.-3J3Ö — 3 betr. 14")— :-5 47 Nw 81110 R. II. donker 3o<— 2-l|4' O 5 /. betr. o. hel'er' c— 154- WNW 8kiozw.wolken R, H. L— 2-0!34 6o.helder r— 1-644 \v ioaiadonkerR. f— 1-031» 8 helder 15}— l'9A7 8i'OzW. wulken R.H.3K— 1-336 0X0 9 z. betr. L— 2-243 WNW 8 zw.R. L— 0-8(33 ■ icr,6 donker C— 1-5 45 NNW 4 zw. R. wolkig j6)— 1-2 5° WNW öwolkiaRb. i I 1 C—- 0-9-42 lN W 6 Rb. 20. Ti.'zLSf' a* \ ■ar.den 6 sm.d. 111.28.10.5 Th.den 8'smid. i2}u.63 Th. 'smo. 4*1 11 smo. rou.— 9.8 IO 1 tiigoi* , 3* 24 smidjX2u.29. 6'. 1 ,a «a u sa simd.52iT 27'smo. ion.— 6.5 j^s mo. „ „.'^ 'sav. 47« ly's mid. 12 n.53 Van ca September tot 23 Oftober geen dag zonder Regen geweest.  MENGELWERK, TOT FRAAYE LETTEREN,KONSTEN EN WEETENSCHAPPEN BETREKRELYK. PROEVE BEHELZENDE AANMERKINGEN OP DE GESCHIEDENIS ' DES BYGELOOFS. Door G. GREGORY. f Vervolg en Slot van bladz, 547.) IV. tiet eerfte gebruik, en de oorfproug der Oferandenis "•een onderwerp met veel duisternisfen omgeeven. De zodanigen die den eerdienst, aan de Dooden toegebragt, aanmerken als vroegtydiger, dan bet gebruik der Offeranden, zullen zich vergenoegen met dit verflag. 't Was eene gewoonte, onder eenige ruwe volken, de Urn, of het Vak, waar in de asch hunner Voorouderen bewaard werd, op zekere Feestdagen te voorfchyn te brengen, en 'er wyn op uit te ftorten ,' in het denkbeeld, dat de overleedene daar van dat genot hadt als toen hy leefde. Naardemaaal deeze zoort van eerbiedenis voor de Voorouderen niet verre af is van de Aanbidding, werd deeze gewoonte welhaastin een Godsdienftige Elegtigheid hervormd. Doch men zal misfehien eene betere oplosfing hier van kunnen geeven, als men in aanmerking neemt, dat het beginzel van barbaarfche Regtvaardigheid wraak is, en diensvolgens hoogst waarfchynlyk, dat ruwe Volken zich van de Godheid eeii denkbeeld als van zich zelven vormende, oordeelden, dat een Offerande een gefchikt middel was, om haaren Toorn te ftilien, dewyl deeze niet te voldoen ware, zonder eenige toebrenging {*). Dc Egyptenaars lagen C*) Te Otaheite, vroeg men of een der Perfoonen, die gevangen was, terwyl Capitein coorc daar met tegenwind lag, eefchikt was tot een Zoenoffer? Wanneer de Bcwoonders der Friendly Eilanden eene zwaare krankheid krygen, en oordeelen zich in doodsgevaar te bevinden, veronderftellen zy, dat Godheid een "Vinger zal aanneemen als een Offerande, krag' genoeg, om aan hun herftel'ing van gezondheid te verfcharten. Naauwlyks één van dc tien perfoonen, of zy waren dus verminkt aan een of aan beide de handen: 'tzelf¬ de hadt plaats op de Sandwich Eilanden. Cook's last Voyagt Vol. i. p. 163. 403- Vol. 111. p. 162. 1. DEEL. WENGELW. NO. 14. T t  5§4 GESCHIEDENIS gen de zonden des Volks np het hoofd des Offerdiers (*), 't welk aanduidt, dat zy oorfpronglyk bedoelen, 't zelve in de plaats des Volks te doen lyden. Zy Qoegen en plaagden zich zelven, geduurende de Offerande: 't geen weinig gelykt na een vrolyke plegtigheid tot dankbetoon, aan de Voorzienigheid, of een Feestonthaal, voor de Goden ge- lcbikt. , ,, ,, ,T ,, Waarfchynlyk hadden , in het denkbeeld van Voldoening, de Menfchen Ofers den voorrang van alle andere. By de Volken," door de Israeliten uitgerooid, waren zy in gebruik, en wy weeten niet dat zy eenige andere hadden. Op deeze handelwyze fchynt een Joodsch Propheet te zn.fpeelen, als hy, in het charaftereens Bygeloovigen fpreekende,uitroept: Zal ik myn Ecrstgeboorene geeven voor myne Overtreedingen? of de Vrugt myns Lichaams voor dc Zonde myner Ziele (t)-? Het denkbeeld van het bezoeken der misdaaden van de Vaderen of de Kinderen fchynt zeer naauw verbonden met dit begrip: en dat dit denkbeeld algemeen was, in zeer vroege tyden, mogen wy op zeer goede gronden gelooven (C). Menfchen Offers zyn,ten eenigen tyde, by alle Heidenfehe Volken op aarde in zwang geweest. De Magi, die xerxes vergezelden, tot de plaats, de Negen Wegen geheeten , offerden negen Jongelingen, en e^en zo veele Maagden , naar de Pcrfifche Wyze, deezen leevend begraavende. Amestrïs, de Vrouw van xerxrs, hoogbejaard zynde, offerde op dezelfde wyze, veertien edele Kinderen aan den God, welken zy zeggen, dat beneden de Aarde is (**). De omftandigheden, de volvoering van die fc riklyke plegtigheid by de meeste Volken vergezellende, verfchaffen eene bvkomende proeve, dat de oorfpronglyke bedoeling dier Oiferande geen andere was, dan de Verzoening eener booze en kwaadwerkende Godheid. Doorgaans greepeu de Menfchen Ofers plaats, als eenige algemeene "Volksramp trof; en men één Perfoon uitkoos, om dc zonden of onheilen der menigte te draagen. Te Otaheite beklimt de Priester, op zekere ftaatlyke dagende Morai-, naa 'er eenigen tyd geftaan te hebben, keert hy te rugge, en (*) Herodot. Lib. II. ft") Miciia. 17. 7. Herodot Lib. 1. c. 91. Lib. IX. c. 119. (**) Lib. VII. c 114.  DES BYCELOOPS. $84 en onderi'igt het Volk, dat de Godheid een Menfchen Offer eischt: dan vvyst hy den Perfoon aan, die onmiddelyk gevat en doodgeüagen wordt. Wy mogen vrylyk vcronderftellen , dat de Priesters deeze hoogst gevaarlyke raagt dikwyls misbruiken/ en, om deeze te bevestigen, maaken zy het bygeloovig Volk diets , dat, indien de Priesters den Boozen Geest aanroepen, den geenen dien zy ten Slacht-offer hebben uitgekoozen, met eenen fchielykcn dood zal ltralfen (*_). Wy kunnen ons ligt verbeelden, op welk eene wyze, en door welke middelen, de oogmerken zyner Helfche Majefteit vervuld worden. \ De eerfte verzagting in deeze fchriklyke ftrenge Bygeloovigheid was, dat men de uitvoering daar van tot gevangen (t), of geringe Perfoonen bepaalde (§); vervolgens nam men 'er Beesten toe C); en eindelyk veronderttelde men, dat de Goden zich met de toebrenging van de vrugten des Velds wel wilden vergenoegen (-f). De Toeheiliging van byzondere Perfoonen aan de Godheid fchynt enkel eene verzagting te weezen, van het flachten der Menfchen Offers. Men was oorfpronglyk gewoon , de zuiverde en onfchuldigfte Perfoonen tot Slachtoffers voor de Goden uit te kie,zen. Dit greep ook plaats in de keuze deezer Leevende Offeranden, mag ik die uitdrukking bezigen. En, zo ras het denkbeeld van befmetting gehegt werd, aan de vermenging der beide Sexen, hieldt men het voor een ftelregel, het zuiverfte en onbevlekttte aan de Goden toe te wyden. V. De vreesachtige aart der Menfchen, zo gereed om zich te verbaazen, en zo ligt overhellende, om zich tc bedriegen, door verwilderingen van verbeelding, vertoontzich. in fterker licht, dan in de Volks Fabelen der vroegtte Eeuwen. De meeste Volken hebben hun Reuzen-geflacht ,hun Ecnoogige Monfters, Griffioenen en Centaurusfcn. Een barbaarfche Stam doet een fchietyken inval by nagt, vernielt een deel des aangeranden Volks; deovergebleevenen, door den fchrik bevangen, vergrooten de Vyanden en hervormen dezelve, in eene foort van Gedrochten. Men verhaalt van Reizigers, die (*) Fors. Ob. c. VI. f. o. (t) De Scyten offerden, aan den God des Krygs, een ten honderd van de Gevangenen. (§1 Dit is thans het geval op Otaheite. Eu.is Narratife, of Coik's lafl. voyage.. (*") Euripides Iphig. in Aulis Q) HoRATiUi, Lib. III. Od. 23. '1 t  586 GESCHIEDENIS die de Kaap de Goede Hoop omzeiiden , en berigtten ,dat zy, onder het vaaren,' op zeker gedeelte van het vaste land van Afrika, een gedacht van Pigfneen aantroffen, doch by 't zelve niet konden komen. De waarheid der zaake is, wy oordeelen over de grootte der Lichaamen, uit den afftand op welken wy dezelve veronderftellen, en niets is 'er , waarin het oog zich meer bedriegt dan in den afftand. De gelteldheid des gronds, en zelfs des dampkrings,is zo onderfcheiden, dat zy,in een vreemd gewest, geen" bevoegde Oordeelaars zyn over den afltand (*). De Inboorlingen, derhalven, dier Landftreeken waren, naar allen fchyn, bevreesde lieden, die voor de Zeelieden vlooden , die hun klein ziende, op 't geen zv geen grooter afltand oordeelden, zonder eenige verdere bedenking, verhaalden een zeer klein Volk ,Ptgmeen, gezien te hebben. Schemerlicht of donkerheid zyn zeer gefchikt om het gezigt te misleiden. De nagt is, daarom, de rechte tyd voor Spookzels en Verfcbyningen. In de daad de gelteltenïs der Ziele, op dien tyd, voorbereidt dezelvejtot het toehaten van deeze begogelingen der verbeeldingen. De vrees en omzigtigheid, welke de nagt inboezemt, de gelegenheid , die dezelve verfchaft, voor hinderlagen en moord; ca;-r dezelve ons van de gezelligheid verwydert, en eene menigte van beliaaglyke denkbeelden, welke over dag niet misfen op onzen gefst in te dringen, vermeerdert zulks de fchrik, eu mogelyk hangt zo veel van ons geluk, over 't geheel, van de zinnen af,dat de berooving van 't gebruik van dén dërzetven vergezeld gaat, met eene daar aan geëvenredigde fchrik en ongerhaKtykheid. De denkbeelden door de Öuden, ten opzigte van de Ziel, gevormd, kunnen, uit deeze beginzelen , eenig licht ontvarkren. In fchemcrlicht of duistemïsfe, hervormt de Inbeelding dikwyls een onbezield lichaam in eene inenfchelyke gedaante; nader treedeude, vindt men het zelfde verfchynzel niet: zomtyds verbeeldden zy zich te dier oorzaake, dar zy hunnen Voorvader zagen : doch het weezen by nader onderzoek niet aantreffende, gaven zv, aan deeze "begogelingen ,den naam van Schimmen, door viacimiS,. met onaartig, Trislis imago geheeten. . Veele van die Fabelagtige verhaalen zyn uit_ Droomcn herkomftig. 'Er zyn tyden van fluimering, waarin wy niet wea- (§) Reid's Inquiry in'o the IJumai Mi ui.  DES BYGELOOFS. 5?7 weeten dat wy flaapen (*), volgens dit beginzel, beeft hobbes een zo vernuftig verflag gegeeven, van bet Spookzel, 't geen gezegd wordt, zich aan brutus vertoond te hebben, dat ik niet kan naiaaten de bekooriug, om 't geheel af te fchryven, op te volgen. ,,Wy leezen van m. bru„ tus , dat hy te Philippi, den nagt vóór dat hy den Slag „ aan augustus casar. leverde, een fchriklyk Verfchynzel „ zag, 't welk door de gefchiedfehry vers , doorgaans , als een ,, Gezigt vermeld wordt: doch, wanneer wy de omftan,, digneden in overweeging neemen , zullen wy veelligt „ overhellen, om het voor een korten Droom te houden. ,, Want, in zyn tent zittende, vol gedagten en ontrust „ door de fchriklyke gedagten van zyn beftaan, was het „ niet vreemd dat hy influimerde en droomde , van 't ,, geen hem 't meest beaugfte: welke vrees, hem allengskeus wakker maakende, ook de Verfchyning allengskens deed verdryven: en geene verzekering hebbende dat , hy geflaapen hadt, kon hy het voor geen Droom, en \, voor niets anders dan een Gezift, houden".—• De welbekende gefchiedenis, door clarëndon verhaald, wegens de verfchvning van des Hertogs van buckingham's Vader, zal dezelfde oplosüng toelaatcn. 'Er was geen man in Groot-Brittanje , van wien zo veel gefprooken werd, als van den Hertog ; en van wegen de flegtheid zyns Cha« racters, was het zeer waarfchynlyk, dat hy ten flachtoffer zou ftrekken van de Geestdryvery dier tyden. Sir georc;ü villers wordt gezegd, te middernagt (f), aan den Man verfcheenen te zyn; 't is derhalven hoog waarfchynlyk, dat hy geflaapen heeft, en de Droom, hem verfchrikkende, maakte een diepen indruk, en hy herhaalde ze diensvolgens. Ik kan van dit onderwerp niet afftappen, zonder, met een kort woord, nog iets te reppen van de Orde der rrics- (*) Wanneer onze ged3gten zeer ontrust zyn, en iemand in {jaap vah. zonder na bed te gaan, of zyne kleederen uit te trekken, wanneer hy in zyn lloel dut, is het, volgens de aanmerking van hobbes, zeer bezwaarlyk een Droom, van eene weezenlyke gebeurtenis, te onderfcheiden. In tegendeel, zal iemand , die zich tot flaapen fchikt, in gevalle hy een verwilderde verbeelding heelt, 't geen hy denkt, veelligt voor een Droom houden. Leviathan. P. 1. c. i. (f i Ik herinner my geen welbeweezen verflag van een Verfchynzel by dag. Tt 3  5*3 GESCHIEDENIS Priesteren; een Orde, die, zo 't my voorkomt, van zelfs ontftond, by alle Heidenfehe volken, eu de kundigfte lieden in de vroegfie eeuwen uitmaakte. De Priesters zyn dikwyls Wetgeevers, en altoos de Gencesheeren in een ruwen ftaat der Maatfchappy. De Otaheiters noemen hunne Geneesheeren 'Jalwuva • Mai, 't geen zo veel zegt als gewezen Priester: doch myns oordeels hebben de Priesters oorfpronglyk de post van Geneesheeren niet aanvaard; maar de Geneesheeren zyn in 't Priesterampt getreeden (*j;met an- (*) Dat de Geneesheeren de eerde Dienaars van het 'Bygeloof waren, toont ons de fchrandcre robertson, als hy fchryft. ,, Naardemaal de Ziekte der Menfchen, in den wilden ftaat, „ gelyk die der Dierlyke Waereld weinig, maar zeer geweldig, ,, zyn, boezemde de onverduldigheid , onder het lyden, de be,, begeerte tot herkryging der gezondheid, hun welhaast een ,, diepen eerbied in, voor de zodanigen , die voorgaven, de natuur hunner Ziekten ie kennen, of hun te kunnen behoeden ,, voor derzelver fchielyke en hcillooze uitwerkzelen. Deeze ,, onkundige pochers waren, egter, zo onkundig van het maak,, zei des Menfchclyken lichaams, dat ze zich even onbekwaam bevonden, ten opzigte van da oorzaaken derOngefteldheden „ als van de wyze om dezelve tegeneezen. Geestdryvery, dik„ wyls met eene,zekere maate van bedrog vermengd, vervulde ,, het gebrek aan kunde. Zy kenden den oorfprong der kwaalen toe aan eenen bovennatuurlyken invloed, en fchrcevcn ,, verfcheide verborgen Plegtigheden voor, of verrigttcn dezelve, „ die zy van genoegzaame kragt rekenden, om d» Ziekten te „ weeren. De ligtgcloov'gheid en zugt tot het wonderlyke , ,, natuurlyk eigen aan onkundigen, begunïtïgden het bedrog, en ,, maakten hun gefchikt om de fpeelballen te zyn van de be„ driegery der gewaande Gencesheeren. —— Onder de Wilden „ zyn de voornaamfle Artfeeri eene foort van Bezweerders en en Waarzeggers, die z:ch aanmaatigen te weeten wat ge,, beürd is, en te voorfpallen wat gebeuren zal. Beleezingen, „betoveringen, en begogelingen van verfcheidenerlei aart, „ niet min zeldzaam dan beuzelagtig, zyn de middelen door ,, hun aangewend, om de ingebeelde oorzaaken der ongcfteld,. heden te verdryven, en, op de k'-agtdaadigheid dier middelen ,, (leunende, voorzeggen zy, met veel vertrouwen, wat het lot ,, zal weezen hunner bedroogen Lyderen. Dus vloeide 1 et ,, geloof, in deszelfs eeille gedaante, voort uit de bezorgdheid ,, der Menfchen, om van tegenwoordige Ongemakken verlcst „ te worden, niet uit zyne vrees voor (ie Rampen hem in eenen „ toekoomenden Staat te wagten. Het Bygeioof was oorfprong,, lyk geënt op de Geneeskunst . ntet op den Godsdienst, ii ótfchiedenii van d,ii:rica, 11 D. bl. 261.  DES BYGELOOFS. 5§9 indere woorden, wie eenige gewigtige ontdekking deedt, of aanmerkelyke verbetering in eenige Kunst te wege bragt, saf voor, zyne kundigheden, onmiddelyk,door eene Godlyfce inblaazingvte krygen, en werd van het Gemeen voor een Propheet gehouden. Langs deezen weg, kwam zekere rang van Menfchen, alleen, in 't bezit van t geen men Geleerdheid noemde, en dikwyls kreegen zy de magt van geheele Volken in handen. Staatkundige belangen, ot de overhand des Bygeloofs, zonderde htm eerlang af, als Middelaars of vertrouwde Dienaars der Godheid, van welke zy op eene zo zonderlinge wyze begunftigd fcheenen. In deezer voege. heb ik een kort begrip gegeeven van de oorzaaken. die, myns oordeels, de algemeenst heerfchende Bvseloovigheden hebben voortgebragt. Dat, in de Wetten v?n moses, iets van de praal en dwaasheden der Heidenen aan de vooroordeelen der Jooden was toegelaaten, item ik geredelyk toe; doch laaten zy, die beweeren, dat alle Godsdienst louter Menschlyke Vinding is, reden geeven van het Verfchynzel, dat,toen het geheele Menschlyke Geflacht, buiten dat Volk, befmet was met ongerymde en wreede Bygeloovigheden, de Eenheid van god ftaande gehouden, eu elke tak van Bygeloof, aanleidelyk tot Afgoden, tot Wreedheid en Onregtvaardigheid, uitgefloo- ten werd door den Godsdienst van één enkel Volk, en wel van een Volk, in veele opzigten, zo ruw en on- befchaafd als de rest des Mensehdoms. ■ Laaten wy reden geeven van een ander Verfchynzel, naamlyk, dat een Stelsel van Zedekunde nooit ter grondflage {trekte van eeriigên Godsdienst van Eenen. • Laaten zy ons on- derrunen , door welke poogingen, uit zich zelven, s Menfchen Geest zich kon redden uit dien doolhof van dwaa- ]in>en, waar in dezelve zo ligt verviel dwaalingen, die fchandvlekfcen zyn van eenige der befchaafdfte Eeuwen , die eenigen der verlichte Verftanden, in de Jaarboeken des Mensehdoms vermeld, aankleefden. Tt 4 HEEL-  593 heelkundige waarneeming. heelkundige waarneming, wkg.ens eene gelukkige genezing van ee\ic FraSiura Cranit, Concmfio Cerc- £/7,en vermorzeling van de beenderen , uitmakende DA gkleding VAs\ den opper- i£n onderARM. Door mcolaas uittemjosch, Operateur cn Chirurgyn, tc Rotterdam. "T^at het getal der Heelkundige Waarnemingen, hoe •L-s weinig gebrek men aan dezelven hebbe, nimmer te groot kan worden, indien de Waarnemer niet uit het oog verlieze, dat van derzelver opregte mededeeting den goeden of kwaden uitflag van zoortgelyke gevallen kunnen afhangen, zal door niemand tegeugefproken kunnen worden. Het is, volgens dezen ffelregel, dat ik dezelve aan myne Kunstöelfenaren mededeelT ter herïnneringe dat in een, door hevig geweld, beledigd hoofd, in den beginne eene ruime infnyding dikwils alle verdere toevallen doet ophouden, en veelal den Lyder een leven behouden, dat. by verzuim dezer infnyding, door geene latere in 't werk gefielde Kunstbewerkingen, cered kan worden, en de Lyder gevolglyk den dood" moet" ondergaan. Den 23 van Augustus 1786 werd myne hulp gevraagd by het Zoontje van N. N. alhier woonachtig, oud circa twee Jaren; welk Kind, door een op den trap opeuftaand Raam, op een Pothuis, en van hetzelve op de ftraat nederviel, met zodanig geweld, dat de glazen van 't voorf. Pothuis uit hare ramen vlogen; — zynde de hoogte van het raam, waaruit het Kind viel, tot aan het Pothuis, 18 voeten, en van het Pothuis tot op de ftraat, 3 voeten.:, en ruim 4 duimen, Rhynlandfche maat; dus eene hoogte van 21 voeten, en 4 duimen;, waarlyk eene meer dan te groote hoogte, dan 'er vereischt werd omzien dood ten gevolge te hebben. Een der Voorbygangeren nam het Kind op, hield het by de Beenen , met het hoofd naar beneden, (een gebruik, dat zeer nadeelig is, en waartoe veeltyds, by fchynbare dooden, door onkundige menfchen, toevlugt wordt genomen ) zonder dat men eenige tekens van leven gewaar word. C*), At- (*) Voorbedachtelyk heb ik hier eene verdere opgaaf der toe-  HEELKUNDIGE WAARNEEB1ING. 591 Alvorens ik by het Lydertje konde komen, was een myner Leerlingen ter hulpe roegefchoten , en geene leevensbeweesing gewaar wordende, appliceerde hy dadelyk een Clysteer, uit melk, water, een lepel vol gemeene Honig en zout famengeileld; waar op zich eene menigte drel.ftof ontlastte,..met dat. gelukkig gevolg, dat het Lydenje weder zigtbaar begon te reipireeren. Na dat ik het hoofd naauwkeurig onderzogt had, kleedde ik het Kind geheel uit, en onderzogt verder het geheele Lighaam; op het hoofd ontdekte zich eene zwelling van den bovenften rand der regteröogsholte, en zich uitftrekkende over het zydelyke gedeelte van het voorhoofdsbeen en het bovenlle fchubswyze gedeelte desflaapbeens, tot op het midden van het rcgter wandbeen, denkelyk veroorzaakt doordien het Kind gevallen was op den rand van een vierkant houten gootje, op het Pothuis leggende. Geene verdere belediging aan het hoofd gewaar wordende, appliceerde ik om hetzelve Compresïën; nat gemaakt in het volgende Lavement: _ Vf jfiqi comm. 3 vii. • Acei. Litharg: z 5 Sp: Vink _ D Acet: Vini aa 5 iv. Sal: Ammon: Z $ 5 m: zo warm gemaakt als geveeld konde worden. Dit verricht hebbende , onderzocht ik den regtenirm, en vond het onderfte gedeelte van het opperarmbeen en de beide hoofden van liet elle- en fpeekbeen met zulk een geweld verbroken dat de gebroken beenëinden genoegzaam door de huid Haken. Ik lloeg om dezelven een Coropres, in 't voorf. warm gemaakte Lavement bevochtigd, tot dat het Lydertje van eene behoorlyke legeriïede voorzien was. Het overige van het Lighaam o ibefchadigd gevonden hebbende, opende ik het Kind een ader, waar uit ik ren minften 12 oneen bloeds ontlastte; met dat gevolg, dat zyne ademhaling hoe langer hoe natuurlyker werd. Na het Kind vervolgens in eene behoorlyke legplaats be- toevallen vermvd, dewyl dezelven met den aart der kwetfmge oveiëenkomftig waren. Tt 5  59£ HEELKUNDIGE WAADNEFMING. bezorgd te hebben, liet ik den beledigden arm matig uite:i tegenrekken, gaf aan de afgebroken becneinden zodanige goede plaatnng, als mogelyk ware; lag een agttienhoofdige- of boekligatuur aan, en pb/atfte den arm regt naast het lyf, op een tamelyk groot lutsfen, dat ik op verfcheiden plaatfen vast ftrikte, on beval, dat men alle ftilte in acht moest nemen, en van tyd tot tyd beproeven of het Kind een flap anrekf'el van thee met een weinig melk wilde innemen , voornemens zynde, om, na verloop van twee uuren, weder te komen; na verloop van welken tyd ik , met den Medicina. Docl-or pruis geasfifieerd, myn kleinen Lyder inde vorire omfiandigheid bevond, ■ 't geen my deed refolvceren eene ruime infnyding te doen regt in het midden ':i-tro dellavallk, dat men 'er een tc Cairo opvoedde (ff). Misfehien vondt hy den zelfden van welke thkvenot fpreefet: het kan ook zeer wel weezen, dat die de Heer maillet vermeldt, als eenige jaaren voor den tyd van zyn Gezantfchap(MDCXCII) gevangen, die van den Italiaan zerknghi waren zodat het laatfte tydperk, wanneer de Hyppopotames zich in Egypte vertoonden, met het Jaar A'lDCLVlli over een ftemt. In de daad, zints dien tyd, heeft men ze niet meer ontmoet , de Naam zelfs fchynt met het Ras verlooren geraak;: want de Inwoonders van Opper- Egypte, waar zien deeze Die- (*) Pet. belloni de Jquatil. Par fis 1553- p. 14. c? Obferv. fol. 103 verfo. (t) Comment. fur Diofcöride, Trad. Franc, de M. nu piket Lyon. 1605. pag. 103. Col. f. rt) Hifi. Nat. de l'Hyppopotame, par Mr. l'Comte de buffon. (**) Voyage au Levant, par M. THP.vbnot. p. 491. Ctt) Voyage de nuTROi>klla valle, Paris 1670. Tom. I. p. 3 19 (559 Dejcription de i'Egypte, par M. de maillet P. II p. 31.  KEURIGE AANMERKING OVER DE HYPPOPOTAMES. 595 Dieren voorheen in groote menigte J7/2«S meer van den naam van Rtvier- of Nyl- L aatd, dan van net T?f» waar aan men denzelven gat: zy tchynen 'er zelf geen denlbeeÏÏ meer van te hebben. De Heer shaw heeft; S zvn Reize, reeds het zelfde van Neder - Egypte verzekerd Ik zal, ter deezer gelegenheid , aanmerken dat er in het werk van buffon een uitflag't Arabisch gevonden wordt , mogelyk alleen een Drukfeil: men eest 'er foras Tar Zv forafsm batard; Paard der Rivier e: bar wA iriSxsi-en bahar betekent Rivier, Zee, of Meir (*). Vreemd is het dat de Hyppopotames geheel en al ^ Egypte o-eweeken, en 'er niet meer bekend zyn. Deeze fchielyfe vemyBng, of uitrooijing ,kan niet toegefchreeven worden aan de vermenigvuldiging der Menfchen, of de meerdere werkzaamheid der Inwoonderen want het is algemeen bekend, dat dit Land, in vroegeren tyde , veel fterker bevolkt en veel digter bewoond was , dan heden ten dage. — Op dit onderwerp een weinig denkende, kwam het my voor dat dit uitwerkzel zeer eigenaartig mag toegefchreeven worden, aan 't gebruik van Vuurwapenen, vry algemeen in Esypte; fchoon deeze wapenen, althans zwaare ftukken gefchut, 'er nog niet in een zeer groot getal zyn: doch nauwlyks is 'er een Dorp van eenig aanzien, ot de Bevelhebber heeft twee of drie kleine ftukjes gefchut, die men, zonder reden, eenige keeren dagelyks aflchiet; deeze Dorpen liggen, gelyk men weet, aan de oevers van den Nyl of armen dier Riviere. De legers, ot liever de zwervende hoopen van Mameloucks, zyn bykans geduung m t veld. de kivief is menigmaalen bedekt door hunne Vaartuigen ten kryg toegerust, zy voeren altoos een kleine Arnllery met zich, die hun van geen dienst zou weezen, als zy (*•) De Heer de buffon beeft , in zyne Mijl. Nat. d'HyppoJei. die plaat, zeker aangehaald, gelyk hy dezelver vondt, d! Hing is by den Schryver door hem gevolgd. Wil men Set ÏS» nauwkeurig fchryven, dan moet men fchryven 1; 'Sr en niet forafs, dit beduidt Gelegenheden, noch {uk baha dit is de-voorleden tyd des Werkwoords , noch ook & . dit zegt zo veel als Regtvaardig. BarrbetekentWrde. Een Aantekening my door een Reiziger ^eeld (**\ De Heer de wmN heeft bevonden, dat net genacni der ƒ L«Jn flegts een tiende gedeelte zo fterk is, als het %elSr&!? 't geen hy aan de vermemgYUldigmg des Mensehdoms toefchryft. Hist. Nat. du L:on.  59Ö KEURIGE AANMERKING OVER DE HÏPPOPOTAMES. dezelve met gedadig lieten fpeelen, enkel om 't vermaak van geraas te maaken. Dit geraas, dit veelvuldig fchieten heeft genoegzaam kunnen te wege brengen, dat de Hyp. popotaum, door de Reisbefchry vers doorgaans als zeer vreesagtig befchreeven, zich vervvyderd en de Wyk na Abysfinie genomen hebben, waar men die geraasverwekkende werktuigen niet kent. Gelukkige Egypte naars, indien zy niet meer vernieling» te dugten hadden , van de middelen die hun verlost hebben, van deeze gevaarlyke Dierendan zy te vreezen zouden hebben van deeze Dieren, by hun vermenigvuldigd. Mén wil dat het Nyl- Paard niet lang buiten het water kan leeven (§), dat het tot den grond der Riviere nederdaalt, en daar op zyn gemak wandelt (*), dat het door de zwaarte zyns Lichaams na den grond zakt, en alleen zwemt aan den mond der Rivieren (f). Men heeft desgelyks beweerd, dat het Nyl - Paard niet lang in 't water kan blyven; eindelyk heeft men aan de Kaap de wede Hoop den Heer forster verzekerd, dat het daar niet meer dan dertig roeden weegs kan afleggen (§). Uit at het bygebragte en alles wat men ten oózicte van dit Dier gezegd heeft, blykt allesfins, dat de Natuurlyke Historie van den HyppopOtamm nog niet zeer verre gevorderd is : en ik hou my verzekerd, dat, naar maate deeze opgeklaard zal worden, het ook blyken zal, dat de Hyppopotamus der Riviere dezelfde niet is met de Hyppopotamus der Zee; dat dit twee onderfcheiden foctften zvn; en dat, uit mangel aan deeze onderfcheiding,de verfchillendheden ontftaan , in de befchryvingen en berigten van deeze viervoetige Dieren • gegeeven. Men zou zelfs met eenige waarfchynlykheid kunnen vooronderffellen, dat de meeste Zeedieren, door de Reisbefchry vers voor Hyp. popotames opgegeeven , niets anders zyn 'dan groote foorten van Walrusfen. WAARCO Aristoteles , mathiolus, en andere Dierbefchryvers. f*) Bellon, als baven. (t) Zie Disfertaüon hiflorique £? phyjique fur .a preuve d'innocence. ou de crime, par fimmenfion; par M. pierquin Curc de Lorraine. 1731.. (f) Second Voyage du Cap. cook, trad. Franc. Tom. L p. 1^4. (**) De Abysfinifche Caravanen verzekeren dat de Hyppopotamus zich noch in den Opper-Nyl bevindt.  VAN de phosph. rivier-krabbetjes. 597 waarneemino over de phosphorike rivier - krabbt jes. Door 'de Heeren tholis en bernard. Leden der Academie van Marfeille. (Objervations fur la Phyfque, fur PHiftoire Naturelle t? fur les Arts. ) Ziet hier eene Waarneeming, welke wy gelooven dat nieuw is. in de Maand Juny, 's middernagts gezeten aan den kant van een beekje , voorfpruitende uit de Rivier , die voorby Trans loopt, ontdekten wy op den grond kleine Lichaamen, welke veel glans van zich gaven. In 't eerst hielden wy ze voor gewoone hchtgeevende Glimwormpjes; doch eenige van die lchitterende Schepseltjes, uit het water haaiende, om ze tebewaaren,ontdekten wy dat het de Krabbetjes Wann, befchreeven door den Heer geoffroi, (Hifi. des InfeStes. Tom. II. p. 667.) ouder den naam van Canccr macrourus rufescens, thorace articulato. Wy gingen vervolgens in de Rivier, en namen eene menigte waar van deeze geheel Phosphorike Diertjes: ondertusfehén zagen wy, nevens dezelve , eene veel grooter menigte , niet bedeeld met die Hchtgeevende hoedanigheid. Men weet dat de licht van zich geevende Wormen, in den Paartyd, meest fchitteren; en dat het licht,'t welk de Zee zomtyds uitgeeft, moet toegefchreeven worden, aan Eitjes, of uitvloeizelen van leevende Dieren. Veele Visfchen , Landdieren, en groeijende voortbrengzels worden Phosphoriek, wanneer de Lugtsgeficlteniste ze naby de ontbinding brengt. De wedervoortbrenging en ontbinding der leevende weezens kondigt, derhalven, zich zomtyds aan door (gelykaartige kenmerken. Daar , intusfehen, deeze Lichtgeevende Krabbetjes, de grootHe, zo vlug en vol leeven waren, als Infecten van die foort zyn kunnen, dagten wy , dat de glans, welken zy van zich geeven, wel verre van een Haat van zwakheid aan te duiden, in tegendeel, ten blvk ftrekt van die noodige kragt, om aan de oogmerken der'Natuure te voldoen , en te meer daar dezelve hun een dubbel zintuig fchenkt om 't gedacht voor te planten. Dit onderwerp zou gelegenheid hebben kunnen geeven, tot veele gewigtige waarneemingen. De omftandigheden  593 van de phosph. rivier-krabbetjes» lieten ons niet toe dezelve voort te zetten. Dan, fchoon wy niets meer dan één enkel op zich zelven fiaand °-eval, aan de Liefhebberen der Natuurlyke Historie, hadden aan té bieden, oordeelen wy't hunner nieuwsgierigheid waardig, en gefchikt om hun tot verdere nafpeurine op te wekken. ö r werkundige gissingen van den heer benjamin franklin. L. L. D. F. R. S. &c. &c &c. (Ontleend uit de Memoires, of the Litterary and Philofophical Society, of Manchester. Vol. II.) " Oe Gis:('inSen van ecn Man als franklin verdienen „ ^ zelfs onze aandagt, en wy twyfelen niet, of eene „ korte Opgave van eene en andere, het Weer betreffende , „ zullen onzen Leezer gevallen. In de hoogde (treekeu van den Dampkring, over alle Landen, is 't altoos Winter, naardemaal in 't midden van den Zomer op de Aarde, het Ys, in de gedaante van Hagel, uit de hooge lugtgewesten nederdaalt. De Hageldeenen verkrygen hunne verbaazende grootte allengskens onder het nederdaalen, door zich te' hegten aan de wateragtige dampen, door welke zy heen gaan, en ze doen bevriezen. In den Zomer zal veel van 't "een Regen is, wanneer het op het Aardryk komt, in den aanvang van het nederdaalen, fneeuw geweest zyn, ontdooid in het nederdaalen, door het laager warme gedeelte des Dampkrings. ■ liet oorfpronglyk deeltje, 't welk bet middelpunt uitmaakt van een aandaanden Ha^eldcen, moet zeer koud weezen : dewyl het in daat is, zulk eene menigte van Damp te doen bevriezen, dat het een dukvan zes of acht oneen zwaar uitmaakt. In den Zomer, wanneer de grond, door de Zonneltraalen, tot eenige diepte verwarmd is' zal de Regen, in de Aarde ingedronken, een gedeelte van die Hette nog dieper den grond inbrengen, ja misfehien tot dertig voeten diepte. De Sneeuw, die in den begin¬ ne des Winters valt, blyft zelden langen tyd liggen, (meilende door deeze Hette : de Winden zyn, ingevolge hier van, minder koud dan byaldieu de Sneeuw was blyven liggen: die vertraagt de lucrpende koude van den Winter, wel-  WEERKUNDIGE GISSINGEN VAN B. FRANKLIN. 592 welke eerst recht begint naa den Winter Zonneftand. Vau hier het Engelfche fpreekwoord. As the day lengthens, the cold Jfrengthens (*) Van hier is het dat de lang aanhoudende Nevel, die, in den Jaare MDCCLXXXIH over geheel Europa, en een groot gedeelte van Noord America, hing, het uitwerkzel der Zonne in het verwarmen des Aardryks zeer verminderd hebbende, 's Aardryks opperkorst vroegtydig bevroor ; de eerst gevallen Sneeuw bleef lang liggen , nieuwe Sneeuwbuijen vermeerderden dezelve, en de Winter was zeer ftreng. Uit welk een oorfprong die zeldzaame en langduunge Nevel voortkwam, 't zy uit de verteering van eenige dier Vuurklooten, welke men zomtyds ziet dat ontfteeken m het gaan door onzen Dampkring, 't zy uit dc groote hoeveelheid van Rook, voortkomende uit den Berg Ilecla op Tslafid, en uit een anderen brandenden Berg , naby dat Eiland uit Zee opryzende, weeten wy niet: doch het is der naavorfchinge wel waardig of andere Harde Winters, in de Gefchiedenis vermeld, niet voorgegaan worden door dergelyke Nevels. (*) Dit fpreekwoord hebben wy desgelyks, althans in NoordHolland zegt men: Als de dagen langen, zal de koude (Irangen. ff) jWy hebben in het mengelwerk onzer Algem. VaderU Letteroeff. VF D. bl. 252, eenige Tydperken vermeld, waar in men de Zon heeft zien verdonkeren, door NeveU en gelykfoortige Verfchynzelen, volgens de opgave van den beroemden toaldo, Hoogleeraar te Padua. Wy wenschten dat dezelve volkomen was, en verder liep; doch zo als dezelve 's, kan zy eenieziui ter handleiding in dit uaavorfchend onderzoek die¬ nen. I. DEEL. MENGLW. NO. 14. VV VERS  60O VERSLAG WEGENS DEN VUURBERG VERSLAG WEGENS DEN VUURBERG OP HET, EILAND TANNA. (Uit de Reize van Capt. cook.) Aan de Heeren Schryveren der Nieuwe Algemeene Vadcrlandfche Letteroefeningen. MYN HEEREN! M rpoen ik onlangs, UL. eene Lyst toezond der thans daade' A lyk brandende Vuur. Bergen in de vier Waerclddeelen , „ heb ik my, in de fchuld geftooken ou'; UL. het zeer leezens- ,, waardig Verflag van Capitein cook, wegens den Vuurberg „ op het Eiland Tanna, te zullen vertaaien , en h-t UL. toe „ te fchikken (*). Misfehien' hebt gy, gunltig dit myn aanbod aanvaardet.de, reeds eenigen tyd dit (tukje te gemoet gezien; ontvang hét hier nevens; plaats behoeft hy 'er niet voor te zoeken , die zich meermaalen te- „ kende,en nu ook noemt". UL. BEGUNSTIGER. Aan het Eiland Tanna, een der Nieuwe Hebridcs, of Groote Cyoladen ten Oosten van Nieuw Holland liggende, zagen wy 's nachts een Vuurberg, omtrent vier mylen westwaards van ons Schip gelegen, branden, en pen groote menigte rooks en vlammen uitwerpen; de vlammen verhieven zich boven een Berg tusfchen ons fchip enden Vuurberg gelegen. By elke uitbarlting maakte dezelve een langduurig rommelend geluid, gelyk dat des donders,of het ipringen van een groote myn. Éen hevige ftortregen, ten dien tyde vallende, fcheen het geweld des Vuurbergs te doen toeneemen; de wind uit dien zelfden hoek opblaazeude, werd de lugt met asch belaaden, welke zo dik nedcrvicl dat alles daar mede overdekt was: deeze asch beftond uit eene foort van fyn zand of fteen, tot poeder vermaalen of verbrand , en was den oogen zeer hinderlyk. Zomwyfcn volgden de uitUarttingen elkander om de drie of vier minuuten; eens zagen wy zwaare Steenen hoog in de lugt opwerpen. De (*) Zie bier boven, bl. 289. enz.  op het eiland tanna. . Col De Heer torster ging met eenige anderen na den Berg aan den Westkant der Haven, Waarhy drie plaatzen vondt, uit welken Zwavelagtige rook opfteeg, uit fpleeten in de aarde. De grond was daaromfireeks zeer heet, en gefchroeid of verbrand; deeze Daaipuitbarftingen fcheenen gelyk te werken, met de Vuuruitbarilingen des brandenden Bergs; want, by elk deezer laatfle, nam de hoeveelheid van rook zeer toe, en drong 'er uit in kleine kolommen: welke wy van het Schip gezien, en voor rook van vuuren, door de Inwoonderen ontftooken, gehouden hadden. Aan den voet deezes Heuvels zyn bronnen van heet water. Eenige Officieren vergezelden den Heer forster na de heete plaatzen , tot het doen van nadere proeven. Een Thermometer gezet in een klein gat op een derzelven,rees van So% op welken hy 'm de open lugt ftondt, tot 170". Verfcheide andere gedeelten des Heuvels wierpen den gantfchen dag rook uit, de Vuurberg woedde fterker dan naar gewoonte: de lugt was met de uitgeworpen asch vervuld. De regen, ten dien tyde vallende,beftond uit water, zand en aarde; zo dat dezelve een bemestende regen mogt heeten. Uit welk een hoek de wind waaide , wy vonden ons geplaagd door de asch: of dezelve moest fterk in een tegenovergeftelde rigting opblaa- zen. Niettegenftaande de Inwoonders van Tanna rede.lyk voldaan fcheenen, over de weinige bezoeken door de onzen hier en elders in de nabuurfchap onzer Ankerplaatze afgelegd, wilden zy niet gaarne gedoogen, dat wy verder gingen. Ten blyke hier van ftrekte, dat, wanneer eenigen aangenomen hadden, zommige Heeren te geleiden, op eene plaats, waar zy den mond des Vuurbergs konden zien, zy, hoe gereed ook in 't aanvaarden van den voorflag, hun omleiden,en weder aan de haven bragten, eer deezen het bedrog ontdekten. Wy gingen vervolgens op nieuw 'aan land, om te beproeven of wy geen beter en nader gezigt van den Vuurberg konden krygen, en langs een dier heete rookende plaatzen een gat, in die ons heetst voorkwam, gemaakt hebbende , ftaken wy ter een Thermometer van farenheit in; die thans tot 1000 klom. Twee en een halve minuut 'er in geweest zynde, bemerkten wy noch ryzing noch daahng. De aarde, rondsom deeze plaats, was eene foort van witte klei, hadt een zwavelagtige reuk, (was zagt en vogtig) de oppervlakte alleen uitgezonderd, waar overeen dunne korst lag van zwavel, en een vitrioolagtige zelfV v 2 ftan-  C*02 VERSLAG WEGENS EEN VUURBERG. Handigheid, fmaakende als aluin. Deeze heete plaats wss niet groot van omtrek, en digt by dezelve ftonden eenige Vygenboomen, die derzelver takken 'er over uitbreidden , en wel tierden. De Heer forster vergezelde my eens na den anderen kant van de Haven: en met fahrenheit's Thermometer, de hette van een der heet waterfprongen onderzoekende, bevonden wy dat de Kwik tot 190° rees. Ten deezen tyde hadt de vloed het water tot twee of drie voeten van de heet waterbron doen ryzen, waarom wy oordeelden, dat de hette hier door eenigzins bekoeld zou weezen. Wy hadden hier in, nogthans, mis; want den volgenden morgen de proeve herhaalende, toen de vloed af was, rees de Kwik niet hooger dan 1870: maar in een andere bron, waar het water uit het zand borrelde , klom de Kwik in denzelfden Thermometer tot 202.°, een weinig minder dan de hette van kookend water. De heete plaatzen , van welken wy zo even gewaagden , zyn omtrent drie of vier honderd voeten recbtftandig boven deeze heet waterbronnen, en in 't afhangen van dezelfde berg-keten, waar op de Vuurberg gevonden word: ik wil hier mede zeggen, dar 'er geen valeien tusfchen dezelven zyn, dan zodanig als de bergketen zelve vormt: ook is de Vuurberg niet op het hoogfte van 7 doen gaan, nebben zy lange riemen, die met beide de handen moeten beftuurd worden. Hoe zy de boomen, waarvan de Canoes vervaardigd zyn, vellen, is onbekend. De eenige werktuigen, by hun gevonden , waren een Byi, flegts van Heen gemaakt, eenige kleine ftukjes mede van Heen, in de gedaante van een wig of beitel, een houten hamer, eenige fchulpen en Hukken koraal. Hunne Wapens zyn Speeren of Lausfen, van verfcheidene foorten. Deeze werpen zy met een zo fikfchehand, dat zy zo zeker doel treffen als een welafgeregte Europeaanfche Schutter. Zy gebruiken ook een Schild, omtrent drie voeten lang; en half zo breed, gemaakt van Boombast. Befluit. Dr. haukesworth merkt op, ten voordeele van den aanwas der Bevolking, voor welken onze Aartlkloot vatbaar is dat Nieuw Holland, een Land in grootte gelyk aan geheel Europa, door deszelfs ligging wonder gefchikt is, en niet minder door de gefleldheid des gronds, om voorraad te verfchaffen, gefchikt om roillioer.en IvJenfchen te bevatten, en het leeven in eene geregelde Maatfchappy. te doen genieten, 't verblyf is van eenige weinige Wilden, zonder Kleeding, fchaafs van de nooddruftigheid des leevens voorzien, en wier leeven alleen'draaglyk is, door dat beginzel van geluk, 't welk de Schepper allen zynen Schepzelen verleend heefc, te weeten, het bezef van Beftaan. verslag van het leeven en de schriften van den heer thomas chubb. Uit het Engelsch. Wanneer Leevensbefchryvingen in diervoege zyn opgefteld, dat zy telfens Leevenslesfen verfchaf" fen hebben zy eene dubbelde waarde; weetenswaardig " zyn op zich zelven de Lotgevallen en Schriften eens " Mans, die , ondanks zyne geringe Afkomst en Opleg, ?' zulk eene Naam maakte als chubb, en zullen zyne " voortgangen tot Ongeloof tot Waarfchuwinge voor an" deren kunnen dienen. Wy twyffelen daarom niet, aan " het volgende Verflag van chubb's Leeven en Schriften, ?,' eene plaats te verkenen." V v 5 Tho-  6o3 LEEVEN EN SCHRIFTEN ******* Thomas chubb zag het eerfte leevensHclit te EastHarnham niet verre van Salisbury, op den 29 Sept. 1679. Zyn Vader, een Montkooper, liierf in 't jaar 1680, naalaatende eene Weduwe met vier Kinderen , van weiken thomas de jongde was. Nanrdemaal zyne Moeder zwaar moest werken om naar Gezin het noodige te verzorgen, zette zy haar Kinderen aan, om elk het zyne toe te brengen , om iets te winnen: wel vroeg moest haar jongfte Zoon zodanig werk doen als met zyn ouderdom en kragten overeenkwam. Hy ieerde niets dan leezen, fchryven en rekenen. In den jaare 1694, werd hy op een Winkel van een Handfchoenmaaker in Salisbury beiteld; vondt zich daar naa in de noodzaaklykheid om als een daglooner by zyn Patroon te werken , fchoon deeze bezigheid hem niet voegde , uit hoofde van de zwakheid zyns gezigts. In't jaar 1705, ging hy by LAURrmce een Kaarsmaaker in die zelfde Stad : en vondt vervolgens zyn beftaan in het maaken van Ilandfchoencn,en laukence tusfchen beide te helpen. Meer dan gemeene natuurlyke vermogens bezittende, befteedde hy zyne ledige uuren in het leezen van Engel, fche Schryveren: tot welk zyne leczing altoos bepaald bleef: dewyl hy nimmer eenige andere Taal dan zyne Moedertaal verftond. Langs deezen weg. nogthans, verkreeg hy eene genoegzaame kunde in de Wis- en Aardrykskunde en andere Weetenfchappen ; doch zyne neiging'helde meest over tot de Godgeleerdheid. Iutusfchen nam hy alle deelen van zyn Beroep naardig waar, en fcheen geene begeerte te hebben om uit dien laagen ftand zich op te beuren: dan eene onvervvagte gebeurtenis deedr hem by de waereld bekend worden , en lag den grond tot zyne volgende vermaardheid. De Heer wtnsTON gaf, in den jaare 1710, eene Gefchied' "kundige Voorrede uit, tot zyn Werk, Het Eerfle Christendom weder herfleld; wel haast kreeg cHUbb dit (tuk in handen: de voornaamfte zaak , in die Voorrede behandeld, was de Meerderheid van den éénen God en Vader van allen. Verfcheide van chubiï's Vrienden omhelsden whiston's ge. voelen, terwyl anderen het tegenovergedelde begrip bleeven annkleeven; hier uit rees een onderlinge pennedryd. Chubb bragt zyne gedagten over dit onderwerp., enkel rot zyne eigene voldoening," eu dat zyner Vrienden te Salisbury, op  VAN TH. CHUBB. 609 op het papier, zonder het minne oogmerk om ze in druk te «reeven. Men haalde hem nogthans over, om het gefchreevene aan whiston te zenden: die 'er zo veel behaagen in vondt, dat hy zyne begeerte, van het in 't licht te zien , betuigde, en zelfs aanboodt de uitgaave op zich te neemen. Men omhelsde deezen voorflag; het werk kwam in den iaare [^15 uit, en chubb vertoonde Zich voor de eerfle keer als Schryver van eene Verhandeling , getyteld: De Meerderheid van den Vader beweezen, of Acht Bewyzen uit de Schriftuur, dat dc Z,oon een Weezen is, minder dan de Vader, cn aan den Vader onder gefchikt, en dat de Vader de Oppcrjle God is. De klaarheid en bekwaamheid , waar mede deeze Verhandeling was opgefteld, deedt chubb groote agting verwerven. Zyne buitengemeene bekwaamheden werden erkend doo'r de zodanigen \ die met hem in gevoelen verfcnilden: veele Mannen van kunde oordeelden dat de Schriftuur in zvn voordeel fpiak; doch gaf hy anderen door die uitgave zeer groote aanftoot: en fchoon hy het onderwerp met alle zedigheid behandeld, en eene opregte hoogagting voor de Heilige Schriften betoond hadt, moest hy ten doel ftrekken "van verfcheide ongegronde ver wy ten. 't Geen hem in de noodzaaklykheid bragt om zyn Werk en Character beide te verdeedigen: dit deedt hy, en zyn agting «•roeide aan: hy werd als een zeldzaam Verfchynzel onder de Schryveren befchouwd : daar hv voortvoer om zyne pen bezigheid te verfchaffen, in het 'fchryven over verfcheide Onderwerpen: zo dat hy in den jaare 1730 eene groote Verzameling van Verhandelingen in 't licht gaf. Men kan niet jontkennen of chubb heeft, 111 deeze Verzameling , verfcheide aangelegene Stukken, op eene meesterlyke wyze, behandeld; en dat, terwyl zyne Aanmerkingen eene Ziel aanduiden, op waarheid gefteld, en geheel over^egeeven aan de groote zaak der tturgerlyke en Godsdienftige Vryheid, zyne Schriften een waarlyk Chnstelyken ffeest ademen. Zyne Gevoelens, ten opzigte van zekere Gefchilftukken in de Godgeleerdheid, komen veelal overeen met die van de oordeelkundigfte uitleggeren der Schriftuiire. Doch, door gebrek van eene rechte kunde in den Spreek- en Sc ryftrant der Heilige Schryvercn, en uit andere oorzaaken, verviel hy wel eens in dwaaling. Het mangelde hem aan die Geleerdheid en Oordeelkunde, welke noodwendig vereischt worden, tot het behoorlyk uitleggen van verfcheide plaatzen der Heilige Schriften. Met  6io LEEVEN EN SCHRIFTEN één woord, had chubb het laaten berusten by de Uitgave deezer Verhandelingen, hy zou grooten roem nagelaaten hebben , en geagt geweest zyn voor een der woudereu van zyne Eeuw. Het Stuk, 't welk chugis vervolgens uitgaf, was eene Verhandeling over de Rede, met betrekking tot den Gods. dienst en eene Godlyke Openbaaring: by deeze voegde hy Eenige Aanmerkingen over de Uitmuntendheid en Nulheid der Zedelyke en Stellige Pligten met elkander vergeleken. De Stellingen door hem beweerd in het eerfte gedeeite deezer Verhandelinge, leeden vvederfpraak, en zetten hem aan ter verdeediginge, in een Stukje, getyteld: De genoegzaamheid der Rede in zaaken van Godsdienst verder ovcrwoogen. Hv voegde dit by een Onderzoek over de Gronden en Reden van het waarneemen der twee Jaarlykfche Feestdagen, den 30 Jan. ah een Vastendag en den 5 Nov. als een Dankdag. Het hoofd.oogmerk was, te toonen, dat die beide Jaarleesten gegrond waren op twee ftrydige eii met elkander onbeltaanbaare beginzelen. Vier Verhandelingen van hem zagen het licht. De eerfte over de Ingeeving der Heilige Schrift; de tweede om te toonen, dat de Opftandinge van jesus niet gefchied was met oogmerk om de Godlykheid zyner Zendinge te bewyzen: want deeze was voorheen genoegzaam beweezen; maar om zyne Jongeren te doen zamenkomen , en hun uit te zenden om zyn Euangelie aan alle Volken te doen prediken : de derde betrof het Bevel der Opofferinge van izaak aan abraham gegeeven; en de vierde liep over de Billykheid en R.edelykheid van een Toekomend Oordeel. vVat de eerfte deezer Verhandelingen betreft, _ hoe verfchillend chubb's denkbeelden, over de Inblaazing der Heilige Schryveren, ook mogren weezen van die de Christen Godgeleerden, over 't algemeen, omhelzen, waren zyne oogmerken geenzins onbeftaanbaar met een vast geloof, in onzen Heiligen Godsdienst. Dergelyke gevoelens zyn, omtrent dat ftuk, gevoed, door Mannen, die zich, by uitfteekenheid deeden kennen, door hunnen yver voor het bovennatuurlyk Gezag van onzen Zaligrnaaker. Chubb heeft in de tweede meer blyk gegeeven, van die overhelling tot Twyfelaary, waar toe hy allengskens verder verviel. Zeker was het eene vreemde Leer, de waarheid der Opftandinge van christus toe te ftaan, en ten zelfde tyde te lochenen, dat deeze ftrekte, om de Godlykheid zyner Zendinge te bewyzen. Voor eene Ziel^niet verward in  VAN TH. CHUBB. f>H in droeredenkunst, moet de gebeurtenis der Opfiandmg onzes Heeren, opregt geloofd , altoos aangemerkt worden als de onlocbenbaarlte baarblyklykheid voor zyne Hemelfche Zending: en in dit licht wordt dezelve onveranderlyk voor^efleld, in de Schriften des Nieuwen Verbonds. De'eze laatfte Uitgave werd fchielyk gevolgd, dooreem£e andere Verhandelingen van minder aangelegenheids. In den loop deezer veelvuldige uitgaven, fpreekt chubb dikwvls van het geen hy noemt, „ de vermaaklyke bezigheid om het Zedelyk Charakter van den almagtigf.n god ' te verdeedigen", en hy hadt zyne poogingen in 't werk gefteld tot onderlteuning van 't geen hy „ de weezenlyke waardigheid der Menfchelyke Natuure" agtte. Maar fchoon hy altoos eene behoorelyke bezorgdheid betoonde voor de regten van die Rede, en dat Verftand, ons door den goedgunftigen Maaker onzer Natuure gefchonken, beoogde hy, dit doende, geenzins het gebruik der Godlyke Öpenbaaringe uit te fluiten. In de daad, wat men ook moge denken wegens zyne gevoelens, over verfcheide betwiste ftukken der Godgeleerdheid, fchynt hy de belangens van onzen allerheiliglten Godsdienst ter harte genomen, en verlangd te hebben, dat dezelve in de oorïpronglyke zuiverheid zich aan de wereld vertoonde. Met dat oogmerk fchreef hy, en gaf, in den jaare 1738, ter Drukpersfe,eene Verhandeling,getyteld: Hctwaare Euangelie van jesus christus verdeedigd. Waar in getoond word, wat dit Iiuangeliewas, en niet was; tot welk een groot en goed einde 't zelve moest dienen: hoe het wonder tliekte om dat oogmerk ie bereiken; en hoe,en door welke middelen, dat'einde grootendeels verydeld was. Hier gaf hy, als zyn gevoelen, op, dat hy door het Euangelie van christus af te fcheiden van 't geen men 'er bygevoegd, en tot een grondflag gelegd heeft van de meeste zwaarigheden en tegenwerpingen daar tegen , 't zelve verdeedigbaar gemaakt hadt op zedelyke beginzelen. In de daad, hoe wederfpreekbaar deeze Verhandeling, in veele opzigten, ook mo°-e weezen, men kan niet ontkennen, dat dezelve veele fchoone gedagten bevat, byzonder over den waaren aart van onzen allerheiliglten Godsdienst, de Natuur van christus Koningryk, en de veelvuldige verbasteringen des Chrisfendoms. Deeze Verhandeling ontmoette , gelyk wel te wagten was, veel tegenkantings, die weder aanleiding gaven tot eene Verdediging. In het Jaar 1740, gaf hy uit: Een Onderzoek na den Grond-  6l2 LEEVEN EN SCHRIFTEN Grondflag van den Godsdienst. Waar in getoond wordt, dat deeze gegrond is op de "Natuur: dit werd in 't volgende jaar gevolgd, door eene Verhandeling over de Wondcrv;crken , aangemerkt als Blykbaarheden om den Godlykcn Oorfprong eener Openbaaringe te bewyzen. . In deeze laatfte Verhandeling betuigt chubb het Onderwerp tebelchouwen op zichzelven, zonder eenig uitzigt op eene byzondere Openbaaring , of eenig byzonder Wonderwerk: en zyn befluit, over 't géheei, is, dat Wonderwerken, in de voordeeligfte omftandigheden, in de natuur der zaake, geen zeker maar alleen een -waarfchynlyk bewys kunnen opleveren, dat eene Openbaaring Godlyk is. De Heer Lu moine fchreef 'er in 't jaar 1747 een antwoord op, 't geen Dr. leland aanmerkt als eene volkomene wederlegging van chubb; en wy gelooven dat 'er weinig verilandige Menfchen zyn, die' de zaak onpartydig ondérzogt hebben, die niet zullen erkennen, dat de beginzels, in deeze Verhandeling te nedergefteld ( fchoon zonder dezelve byzonder in 't oog te hebben,) duidelyk ontkragt zyn in twee uitfteekende Werken nam: Dr. dodglas's Criterion, en Mr. faumer's Verhandeling over'de Wonderwerken. Een Onderzoek, over de Verlos/eng van onzen Schryver zag, in 't Jaar 1743, het licht. De voornaamlte byzonderheden, door hem behandeld, komen hier op neder; dat Berouw de eenige grond is van gods Genade aan de Zondaaren; en dat deeze Leer de waare des Christendoms is; cn zo verre de Euangelifcbe Bedeeling betrekking heeft tot de gronden van 's Menfchen aanneeming by god, en van 's Zondaars Genaverkryging. De Verhandelingen, welke chubb hadt laaten drukken, naa de uitgave zyner eerde Verzameling, thans vry talryk geworden zynde , hadt hy ten oogmerke dezelve in een tweede Deel zamen te voegen, 't geen hy zou befluiten met eene Verhandeling getyteld: 's Schryvers Vaarwel aan zyne Leezers: maar door zyne Vrienden afgeraaden het laafde gedeelte van zyn oogmerk te volvoeren, zou hy dit deel met het Onderzoek over de Verlosflng befluiten; doch van dit plan kwam niets. Chubb's naastvolgend werk, in den Jaare 1745, was: De Grondflag der Zedelykheid ovcrwoogen: waar in hy toont, dat eene belanglooze Goedwilligheid een voegelyk en waardig Beginzel is van Werkzaamheid voor verdandige Weezens. Indien op alle de Schriften van chubb zo weinig was te zeggen geweest als op dit laatfte, zou hy eisch  van m chubb. eig- eisch gehad hebben op eene groote maat van roem: maar het was zyn ongeluk, dat hy meer en meer onvast werd in zvne Godsdienftige beginzelen, naar maate hy in jaaren opklom. Deeze Geestgefteltenis ftraalde maar al te zigtbaar door, in het laatfte werk door hemzelven uitgegeeven in 't jaar 1746, beftaande uit vier Verhandelingen. De eerfte over de Gefchiedenis van melchiz^dkck ; de tweede over den Aart en 't Gedrag van esau en jacob, Zoonen van den Aartsvader iza'ac; de derde over het Gedrag van balaam;' en de vierde over een Leerreden van Dr. sherlock , Bisfchöp yan Salisbury. Misfehien was 'er geen Verhandeling van onzen Scliryve,-, zyne Naagekome-ne Werken - Uitgezonderd, weike een zo algemeene aatilloot baarde als deeze Vier Verhandelingen. Zy kwamen zeer berispénswaardig voor aan de Geesrlykheid, die ze aanmerkte als een van alle eerbiedenis ombloote aanval óp de Heilige Schriften, welke alleen kon dienen om twyfelingen te verwekken, ten aanzien van het Godlyk Gezag deezer hoogst eerbiedenswaardige Verhaalen. Zeker heeft chubb, in verfcheide gevallen, zich eene beftraffing van dien aart op deu halze gelaaden, en in andere kan de vittende fcherpheid zyner aanmerkingen, allen geëevenaard worden door de onkunde waar uit ze voorfprootert, Niet te min verklaart hy, dat Waarheid het eenige doelwit was waar op hy mikte: en 't is niet meer dan hem regt doen, hier aan te merken, dat de gronden van zyn onderzoek omtrent verfcheide ftukken hier naagegaan, en de waarneemingen daar over gemaakt, blykbaar fchynen voortgekomen uit een diepe eerbiedenis voor het opperweezen, en , gelyk hy het noemt, „ om weg te neemen de on, gegronde aantygingen , waar mede de Menfchen het „ fchoon en vlekloos Character van den hoogften god be}} fmet hebben". Onder andere befchuldigingen, door chubb s Vyanden tegen hem ingebragt, was, dat zyne Werken cle Voortbrengzels Waren van een, die om den broode fchreef. Hiér op antwoordde hy, zedig, zich nooit in die noodzaaklykheid bevonden te hebben: want, fchoon hy, eenigen. tyd geleeden, zonder handen werk geleefd hadt, was hy zulks voornaamlyk verfchuldigd aan de goedgunftigheid zyner Vrienden, wier milddaadigheid hem die leevensnoodweudigheden bezorgde, welke hy behoefde voor dien rang, dien hy in de wereld bekleedde. Zyne behoeften moeten zeer gemaaügd geweest zyn: daar hy 'er nimmer op gefteld  6i4 LEEVEN EN SCHRIFTEN field was dan in een zeer nederigen ftaat te leeven. Tot het laatst zyns leevens toe, fchiep hy vermaak in de hand te leenen tot het voortzetten des bedryfs van den Heer laurence, 't geen, naa diens dood, gedreeven werd door een Neef; niet dat hy met de daad Kaarsfen maakte, maar ze afwoog en verkogt. Chubb hadt de eer om verfcheide aanzienlyke Perfoonen op de lyst zyner edelmoedige Weldoenderen te tellen. Kort naa dat hy zich als Schryver in de wereld vertoond hadt, verwierf hy de gunst van, en den toegang in , de Familie van Sir. joseph jekyl, die hem tot zyn Medgezel nam in zynen tyd van uitfpanning (_*). Dr. WHisTON^hadt hem by deezen Heer aangepreezen. in deeze omftandigheid kreeg chubb gelegenheid om in kennis te geraaken by veelen der Kennisfen van dien Heer, en werd door hun bejegend met die agting, welke zy oordeeiden verfchuldigd te weezen aan zyn Verftand en Deugd: dikwyls ondervondt hy hunne goeddaadigheid. Niet meer dan omtrent twee jaaren bleef hy by Sir. jekyl. Uit den aart gefteld op afzondering en een befpiegelend leeven, verveelde het hem welhaast zo veel verkeerings in de wereid: en fchoon aangezogt om in de Stad te blyven door de aanbieding van een voeglyk onderhoud voor zyn leeven verkoos, hy liever na Salisbury weder te keeren. De edelmoedigheid zyner Vrienden, en inzonderheid van Sir. joseph jekyl,. volgde hem in zyne afzonderiofc: derzelver getal, met het toeneemen zyner agting aangroeijende,befteedde hy den tyd, van welken hy, door hunne milddaadigheid, nu geheel meester was, zonder eenig handwerk te moeten verrigten, geheel aan zyne geliefde Letteroefeningen. Mr. cheselden , de beroemde Chrurgyn, was ' (*) Welke byzondere post chubb in 't Huis van Sir. josfph jekyl bekleedde, is thans moeilyk te bepaalen. Mr. whiston zegt, dat deeze Heer hem een Jaargeld tnelag. 'Er is grond om te denken, dat hy, ten minden by buitengewoone"gelegenheden, de Tafel diende, fchoon niet in lievery. Dr. kivpjs zegt zich wel te berinneren van een oud Geestlyken, bykans veertig jaaren geleden , geboord te hebben, dat een kennis van dien Heer, by den Heer joseph jekyl ten maaltyde zynde, chubb in die hoedanigheid zag, en met leedweezen opgepast werd door een Man van zulke overvliegende verftands bekwaamheden.  VAN TH. CHUEB. 6l$ was een zyner Weldoeneren. Die Heer zondt hem dikmaals kleine gefchenken , en zomtyds pakken kleederen,. die weinig gedraagen, en chubb overgoed genoeg waren in zyne omstandigheden. In 't laatst zyns leevens trof hy een uit'teekend Vriend aan in Mr. samuel dicker , die hem 's jaarlyks vvftig Ponden Sterling aanhoodt, onder voorwaarde , dat hy niet langer te Salisbury zou blyven woonen. Doch hy wees dit aanbocit van de hand; déWyl hy, op dien' tyd, zyn inkomen niet verteerde. Het misnoegen , door de Vier Verhandelingen van .chubb verwekt , zeer groot zynde , zette hy zich tot het vervaardigen van eene verdeediging zyner gevoelens, en de wyze op welke hy dezelve voorgelteld had. Terwyl hy hier mede onledig was, nam zyne gezondheid zo zeer af, dat hy het gefchreevene niet ter Drtikpersfe kon gereed maaken.' Door teen al te ingefpannen letterblokken , hadt hy niet alleen zyn gezigt,'t welk oorfpronglyk vry zwak was, bedorven; maar leed ook ,als hy in jaaren toenam , zwaare hoofdpyn. Door het vcrwaarloozen van wandelen, 't geen hy andêrs veel deedt, en eene onvoorzigtige overgave aan het eeten van melkfpyzen , verhaastte hy het verzwakken zyner anders fterke gefteltenisfe. Hy bragt het'egter tot zyn acht' en zestigfte jaar; overeenkomftig met een wensch, dikwyls door hem uitgeboezemd, vondt hy zich bevryd van veele dier ongemakken , welke menigmaalen de bitterheden des doods nog bitterder maaken. Op deH achttien van February, 1740-7, blies hy, naa een weinig klaagens over een ongewoone maagpyn , den laatften leevensadem uit, in zyn (toel zittende, dien zelfden dag nog by een zyner Vrienden- buiten geceten hebbende. Volgëhs zyne eigene beftelling werdt hy in de St. Ed. jnttnds' Kerk , te Salisbury, begraaven. Zondereenigen TJiterlten -wil gemaakt te' hebben ftervende , kwamen zyne goederen , 1100 Pond Sterling beloopeiide, aan zynen Broeder.» De uitmuntendheid van chubb-s verfhndsbckwaamheden wordt algemeen erkend, en uit dien hoofde bewonderden hem niet alleen de agtenswaardige Heeren, reeds genoemd , maar ook Dr. samuel clarke , Bisfchop hoarly, Dr. john hoa'oly , de Aartsdiacon rolleston , en Mr. harris. Verltheide zyner Verhandelingen werden in gefchrifte door deeze Heeren geleczen; doch zy maakten 'er nooit eenige verandering in , zelfs niet in de taal, waar in hy zeer gebrekkig was. ]. deel. mengelw. no. 14. X x Ten  6i6 LEEVEN EN SCHRIFTEN Ten aanzïene van zyn Zedelyk Character, ftak hy eenpaarig uit door braafheid, eenvoudigheid en foberheid. Den openbaaren Godsdienst woonde hy, in zyne Wykkerk, beftendig by , tot het einde zyner dagen. Zyn voorkomen was deftig , zyn gelaad ftondt diepdenkend ; doch in zyn ommegang was hy zeer fpraakzaam en inneemend. Zyn geltalte was klein, en helde tot het zwaarlyvige over. Zyne veelgerugtsmaakende Naagelaatene Werken kwamen in den jaare 1748, het jaar naa zynen dood,in twee deelen uit. Deeze geeft hy op, als behelzende zyne laatfte en rypfte gedagten over de onderfcheide Onderwerpen, welke onder zyne befchouwing vielen. Het eerfte dier Deelen begint met eene Verhandeling, die ten tytel voert: Aanmerkingen over de Schriftuur, en wordt gevolgd door eene andere, behelzende Eenige Aanmerkmgen over warburton's Godlyke Zending van Mozes. Doch het grootfte gedeelte van het eerfte en het geheele tweede Deel, is des Schryvers vaarwel aan zyne Leezers. Hier in doet zich eene" groote verfcheidenheid van ftoffen voor , betrekkelyk tot het Beftaan van god ; den Godsdienst in alle opzigten befchouwd; een Toekomend Beftaan; een Toekomend Oordeel en Vergelding; de Godlyke Openbaaring in 't algemeen; de Voorzeggingen; de Wonderwerken; het perfoonlyk Character van jesus christus, en de Schriften der Apostelen. In het behandelen deezer aangeleegene Onderwerpen, maakt chubb zich fchuldig aan veelvuldige tegenfpreekingen van zichzelven. Dan deeze eigenfte Naagelaatene Werken worden, ondanks derzelver in 't oogloopende gebreken , door veelen hoog geroemd ; en men moet erkennen, dat hy, over 't algemeen, eene ern« ftige belangneeming laat doordraaien voor het tegenwoor. dig en toekomend geluk des Mensehdoms , en dat hy verfcheide Stukken eigenaartig en met klem behandelt; nogthans heeft hy , door zich te bevlytigen om aan te toonen, dat wy tot geene zekerheid kunnen geraaken,ten aanziene van de Godlyke Herkomst eener uitwendige Openbaaringe, door de wysheid en billykheid der Jood/cJie Bedeeling te beknibbelen , en door zyne poogingen aan te wenden, om de Blykbaarheden voor de Waarheid en Godlykheid van den Christlyken Godsdienst te verzwakken, alles gedaan wat in hem was om zyne Leezers in onzekerheid en twyfeling te brengen. Met dit alles erkent hy, de waarfchynlykheid der Stellinge: jesus is van god ge-  van th. chubb. 617 gezonden. Uit eene algemeene befchouwing der Christelyke Openbaaringe, oordeek hy het befluit te moeten opmaaken : jtsus was waarfchynlyk van god gefchikt, om een ünderwyzer des Mensehdoms te zyn. In zo verre belydt by een Geloovige, een Christen , te weezen : en , ten betoon dat hy een Leerling van christus was, oordeelde hy zich verpligt diens „uitftcekend voorbeeld van Deugd te volgen, en de heilzaame Lesfen en Voorfchriften te moeten in agt neemen. Niettegenllaande deeze Betuigingen, wordt chubb doorgaans gerekend onder de Deïstifche Schryver en. Dr. liïland heeft hem in dat licht befchouwd, in twee lange Brieven zyne Naagelaatene Werken beoordeeld, en 'er veele gevvigtige bedenkingen op gemaakt. De Bisfchup van CARLisLE, Dr. edmund law , heeft chubh's Character in deezer voege befchreeven. ,, Te deezer gelegenheid kan „ ik niet voorby , de vryheid te gebruiken, 0111 eenige „ algemeene aanmerkingen voor te draagen, aan"de Be,, vvonderaaren van een onlangs overleden Schryver van deezen Stempel, de beroemde chubb, die, mettegejv ftaande hy een vry opgeklaard Verftand en uitmunten^ de natuurlyke Zielsvermogens bezat, nogthans, door ,, te llreeven na dingen ver boven zyn bereik, door het ,, behandelen veeier Onderwerpen te onderneemen, waar toe hy , uit hoofde zyner oniHandigheden, en geringen ,, voorraad van Beleezenneid en Geleerdheid , niet was „ opgewasfen, door het omhelzen eener bedriegelyke Wysbegeerte,(waar mede hy begon, en door welke iemand ,, van zyne omilaudiglieden zich ligt kon laaten misleidden,) allengskens verviel tot zulk eene verwarring in „ de Godgeleerdheid , tot zu'k een laag vitten op eenige w duistere plaatzen in unze O erzetiing van den Bybel , „ cn het ftout berispen van verfcheide Gefchiedenisfen en „ Omftandighedcn, waar voor eene kleine bedrcevenh id ,, in de Taaien , of Weetenfchappen , hem zou hebben kun■5, nen hoeden, of welks gemis eene geringe maate van zedigheid hadt kunnen vergoeden, als hy zich vervoegd ,, hadt by de zodanigen, die hem het noodige licht kon„ den en wilden geeven; dat hy ten laatften tot eene vol„ flaagene Twyfelaary fchynt overgeflaagcn, en die ernst 3, en bedaarde gemaatigdheid , welke hem voorheen eigen was en agting deedt verwerven, heeft laaten vaaren, en zich tot laag fpottcn overgegeeven; fchimpende en fmaa„ lende op dingen, die hy niet verftondt, weshalven hy, Xx 2 ,,oi-  6l3 leeven en schriften van th. chubb. ondanks alle zyne fchoone betuigingen en afweeringen van deeze blaam, ongetwyfcld moet gerangfchikt wor,, den., onder de zodanigen, die in het geftoelte derSpot,, teren zitten (*)." Een guiilligerCharaér.erfchets van chubb treffen Wy aan in een ander Werk Cf)- Ken agtenswaardig Godgeleerde de Werken van cuubb befchreeveu hebbende ,' als' ,, de ,, jammerhartige poogingen van een eerlyk Man," voert zyn Verdeediger deeze taal : „ Iémand , onkundig van chubb's Schriften, zou zich, uit zulk een zeggen, veel,, licht verbeelden, dat deeze Man een bedroefde beuling ,, en een kwaadaartig Schryver tegen h'et Christendom ,, was. Chubb was een geheel ander Man. Bezat hy geen Geleerdheid, hy bezat een ongemeen Verftand , en betoonde eene groote bekwaamheid in 't fchryven. 'Er is „ eene fchoonheid cn kragt in veele zyner gedagten, en „ taal, die hem, als Schryver, in deeze opzigten, doet 5, uitfteeken boven allen , die de pen tegen liem gevoerd • hebben; en, fchoon hy, in zommige gevallen j ongelyk : hebbe, weet ik dat zyn Hart volkomen eerlyk was, en 59 dat zyn Pen alleen fchreef wat hem zyn Geweeten op5, gaf Hy geloofde, met de daad, dat het Stelzel, door 5, hem van het Euangelie opgegeeven, waar was. Zyne begrippen over de Ingeefing der Heilige Sohriften, over s, de Opftanding, over abraham, enz. hieldt hy voor zeer rechtmaatig: en, uitgenomen zodanige misdagen in de 9, befpiegeling, als hy niet kon gebeteren, was hy een zo a, goed Christen als een zyner Tydgenooten; indien het 5, weezen des Christendoms beftaat in eene volkomene op„ regt heid des Harten-en des Wandels, en den Dienst van 5, den hoogften god, door jesus christus, onzen Heere. ,, Dit was in de daad het geval van chubb. Ik kende hem „ zeer wel." • Of deeze loffpraake, in zommige op- zigten , niet wat te hoog klinkt: en of wy volkomen af mogen gaan, op een zo romanesk Schryver als Mr. amorï , (want deeze is de weezenlyke naam des Schryvers van de Memairs of Jiveral Ladies, cn van John Bnncle,) laaten wy aan het oordeel onzer onpartydige en kundige Leezeren. (*) Corfiderations on the T'uory &ƒ Relif ion. \\) Memoirs of f ever al Ladies of Greas Brittain. vek.  vergelyking van de dicht- en schilderkunst. 6l(? vergelyking van de dicht- en schilderkunst ,ten OrZIGTE van het hart boerende. , Ut Pitlura Poejts erit. horatius. (Ontleend1 uit de Mercure Litteraire d'Altona.) Tndien men kan zeggen, dat de Beeldhouwer en Schilder een •'-voordeel op dèn 'Dichter hebben , 't is bovehal ten opzigte van het oogenblik des bedryfs, waar van de gelukkige keuze zo veel invl'oeds heeft op de uitwerking, welke de Kunlïenaar beoogt te veroorzaaken. De Dichter is nu eens bepaald aan de befchryving, gelyk ovidius; in zyne Herfcheppingen, de Gefchiedenis van Medea opgeevende. Hy kan geen geval by brokken verhaalen ; hy is verpligt het zélve in alle de omftandigbeden na te gaan, cn dezelve te ontwikkelen in alle de uit- en inwendige uitwerkingen, en in alle dc natuurlyke gevolgen: hy moet verfcheide tafereelen zamenvoegen , daar aan de voegclyke kleuren geeven,- eindelyk eene wending maaken, en het werk voortzetten, tot hy in zyne verbeelding een beeld gefchaapen heefr, bekwaam om ons te begogelen. Dan eens verbergt de Dichter zich, om de Perfoonadien zelve te laaten werken, en wordt een Trcurfpeldichter, gelyk euripides in zyne Medea. Als dan zyn de raderen des werktuigs met kunst verborgen; de Dichter heeft niets te zeggen; alleen zyne rollen tc verdeelen en voegelyk te fchikken ; zyn werk beftaat in den aanfchouwer, door veele voorbereidingen, allengskens te brengen tot het oogmerk, 't geen hy zich voorftekie. 'Een arbeid, zeker vol moeilykheden ,• en die ontelbaare voorbehoedzelen eischt, gelyk op de minfte overweeging blykt. Doch , geheel anders is het gefteld met den Beeldhouwer of Schilder! Zyne verbeeldingskragt Werkt;hy fchept een geheel; dit geheel is onder oi:s oog,onder het bereik onzer zintuigen, hy treft o'nZe ziel, en het is de werking van een enkel oogenblik. . Men zegge nier*, dat die werking zwakker en onzekerder moet weezen, dewyl hy zich verftooken vindt van de gelegenheid om omftandigheden tc bezigen , die misfehien volftrekt noodig zyn , om naar den loop der dingen voort te jjaan. Dit te willen doen, zou in den Beeldhouwer en Schilder een misllag weezen: het waar Vernuft kent beter de'voordeden welke het in handen heeft. Het weet, hoe veel het kan winnen, door de verbeelding van den aan'chouwer geheel in te neemen, en welke hy zo vee' te ligter vermeestert, als hy reciuftreekfeher tot de z'rnen ffieekt. Hoe veel kost dit Xx 3 ■ - ■ 'hist  620 VEBGELYKTNG VAN DE DICHT- EK SCHTLDERKUHSt. niet aan den Dichter ! Welk een aantal van poogingen, eer by deeze heeft vermeesterd! Timomchus, Medea verbeeldende, verkoor het oogenblik van den tweeftryd, tusfchen de Jaloufie en de MoeJerfykeLiefde: dit deedt belang (lellen in eene verraade Vrouw; dit deelen in haare gevoeligheid, en met haar wraak eifchen. De tederheid van eene Moeder draalde nog door in de trekken van eene barbaarfche Kindermoorderesfe; en verwekten in de ziel tegen elkander overgellelde denkbeelden; 't was medelyden, fchrik, en een onaangenaam voorgevoel : men kon zich aan geen volflaagen haat overgeeven. In de Medea van ootter, die niet meer de Medea van eu. riptdes , of der Grieken is , wordt, in tegendeel, het bedryf zielkundig behandeld, en verdeeld, naar de kunst van shakespear ; de aandoening groeit trapswyze aan . tot het oogenblik dar men van een eis.'elyken fctiik getroffen wordt, op het zien van een ongehoorde gruweldaad; de aandoening is voons afgryzen cn verontwaardiging , zonder te kunnen onderfcheiden wie deeze gemoedsbeweegingen meest verwekt, fafm of Medea. War voorts de kunstfireek betreft, door timanthes op zyne Jphigenia gebruikt, om de groote maat van droefenisfe liever aan de verbeelding over te laaten, dan de kunst te bezigen om dezelve ten kragtigfle uit te drukken, die kunstgreep heeft de Dichter met den Schilder gemeen; nogthans met dit onderfcheid, dat, de cerstgemelde zoonmiddel)k tot de zinnen niet kunnende fpreeken, de uitwerking van deeze kunstgreep in zyn geval zwakker moet zyn. slegte raad a an een vorst. Twee Oosterfche Vertellingen. (Uit het Engelsch.') TV Sultan van Carhma hadt eenen Geleerden, Saheb geheeten, aangefield om het opzigt te hebben over de Opvoeding van zyn Zoon, en dien belast deezen kweekeling dagelyks te onderhouden met eene Gefchiedenis, gefchikt om de Zeden vau den jongen Prins te vormen. Op zekeren dag verhaalde hy hem de volgende, uit de Perfifche Jaarboeken ontleend, die,hoe vreemd en ongelooflyk, egter, genoeg leerings behelsde. Een Toovenaar vervoegde zich aan't Hof van Koning zohak, en verrigtte, in tegenwoordigheid diens Vorflen en van diens Hofgezn, verfcheide wonderen, die hun verbaasden en vermaakten. „ Koning der Koningin," Ipiak de Toovenaar, „ wat „ik  sleote raad aan een vorst. 621 „ ik vertoond heb is flegts een gering gedeelte van het konst,, vermogen 't geen ik bezit, en naauwlyks uwer opmerkinge „ waardig : doen , indien gy my wilt toeflaan twee keeren in „ uw oor te blaazen, dan zult gy onmiddelyk een waarlyk „ vreemd verfchynzel zien." Zohak gaf hem verlof; naa het blaazen voelde hy eerst eenige duizeling, en vervolgens binnen in zyn lichaam eene zeldzaame beweeging, eer geweldig dan fmertlyk, deeze eindigde met het fchielyk te voorfchyn komen van twee Slangenkoppen, naby het hart. Trouwlcoze Schurk ! riep de Koning uit, wat hebt gy gedaan? Hoe, heeft uwe vergiftigende aasfem deeze verjlindende Gedrochten in myne ingewanden doen gebooren worden? —— ,, Ontzet u ,, niet, vrees niet, hernam de Toovenaar; doch zeg my dank ,, voor de kostbaare gave .welker waarde gy niet kent. Deeze twee Slangen zyn eene zekere waarborge voor het Geluk „ uws Leevens, en den Roem uwer Regeeringe. 't Hangt al„ les daar van af dat gy den Honger dier Slangen ftilt, en „ dat voedzel geeft 't geen zy alleen zullen willen nuttigen. Zoek van tyd tot tyd een aantal uwer Onderdaanen ,gy kunt ze uit de laagfte foort des volks neemen, met dier vleesch moet gy deeze Godlyke Dieren voeden; met hun bloed ,, derzelver dorst lesfehen. Boven al, wees doof voor een ver- agtelyk en gevaarlyk Medelyden. Gedenk, dat het geen u „ vermaak verfchaft, Regt moet weezen, en dat een Konings ,, Kroon niet aanvaardenswaardfg is, wanneer het eenen Ko,, ning niet vry ftaa, om. als het hem bchaage, anderen te verongelyken." Zohak ftond, in 't eerst, verfteld over deezen verfoeylyken raad: doch zich verzekerd houdende dat zyn Geluk van het opvolgen afhing, twyfelde by niet lang, en welhaast was Onmenschlykheid hem een wellust. De Honger der twee Slangen, uit zyn lichaam gegroeid, werd zyn eigen: en terwyl zy den wreeden honger verzadigden, gevoelde hy eene genoeglyke aandoening. Hy floeg geen agt op het gejammer, de traanen, het bloed, het leeven zyner ongelukkige Onderdaanen. Hy merkte zyn volk aan als fchaapen, gefchikt om gedacht te worden tot voldoening zyner lusten : het Volk hieldt hem voor een Schrikdier, losgelaaten om hun te verdinden: in 't einde word hunne Vrees door de onduldelyke plaageryen overwonnen, zy Honden op tegen den Dwingeland, fleepten hem van den Throon, dien hy fchandvlekte, en wierpen hem in een fchriklyk hol in het Gebergte van Damavend. Daar was de medogenlooze zohak , van allen, behalven van zyn twee [Slangen, verlaaten, en ftrekte zelve ten Slachtoffer van derzelver vraatzugt, welken hy niet langer kon ftillen. Welk eene verfchriklyke vertelling is deeze, riep de Jonge Prins uit, zo ras zyn Leermeester den mond doot, ik bid u verhaal my eene andere , die ik zonder ziddering kan hooren. X x 4 Gaar-  6il2 slecte raad aan een vorst. ■— Gaarne volbreng ik uwe begeerte, fprak Saheb; de volgers de gefchiedenis Is zeer eenvoudig en kort. Een jonge Sultan ftelde al zyn vertrouwen op een listigen en bedorven Befneedcnen. Deeze fnoode Gunfteling vervulde 'sVorften ziel met valfche^ denkbeelden van de Eer en het Geluk der Koningen, boezemde hem Trotsheid in, en een zugt tot kwistige Verwyfdheid. Moeders van allen misdryf. Aan de voldoening deezer fnoode Driften offerde de jonge Vorst de dierbaarfte belangen zyns Volks op. Hy merkte het aan als zyne Eer het Menschdom te veragten ,en als zyn Geluk anderen elendig te maaken. Wat was het gevolg van dus een gedrag? Hy verloor zyn Kroon, zyne Schatten ,.zyne Vleyers , niets bleef hem over dan zyne Trotsheid en Verwyfdheid, en geene middelen bezittende, om 'er voldoening aan te verfc'haffen, ftierf hy , met fchande overdekt en woedende van fpyt De Pr ins van Carizvia betoonde zich zo huiverig niet over deeze laatfte Vertelling, als over de eerfte. ,, Deeze," betuigde hy ,, ftaat my veel beter aan, zy is veel min fchriklyk ,vcel „ mfn aanftootelyk." Heiaas, myn Forst! fprak de Leermeester, 't is volmaakt dezelfde. ALLEENSPRAAK EENS VEEMAAKBi.MINNAARS. (Uit Mr. cumberland's Obferver.) Jk bevinde my in 't bezit van ruime middelen op my afge. daald , zonder dat ik eenige moeite tot het verkrvgen daar van aanwendde. Ik ben jong en gezond om 'er genot van te neemen ; en heb beflooten zulks te doen. Vermaak is myn Hoofdvoorwerp; ik moet het, derhalven, in diervoege aanleggen, dat ik 't zelve langen tyd, en op de voldoenendlle wyze, kan genieten,- indien ik de middelen wegwerp, kan ik niet meer het einde bereiken, dit fpreekt van zelfs. Ik begryp , overzulks . dat ik niet moet Speciën: want, fchoon ik -Vermaak in het Spel vind , ftaat het my niet aan dat geen te verliezen , waar voor ik alleen allen Vermaak , 't geen ik my voorftel te genieten, kan koopen ; en ik zie niet, dat de kans om eens anders Geld te winnen , voldoening kan fchenken voor de frnert, welke ik zal moeten lyden, wanneer ik myn eigen Geld verlies. Eene vermeerdering myner middelen kan my niets dan overtolligheden verfchaflen ,■ het verlies my van de noodwendigheden berooven : en ondertusfehén heb ik genoeg tot alle genoegdoening, behalven die van grof Spel; ik befluit, daarom , geen Groifpeeler. te worden: zulks kan met het gezond verftand niet beftaan , di: moet verworpen worden. Maar, indien ik het Speelen opgeef, beroof ik my van een V«;r.  ALLEENSPRAAK EENS VERMAAKBEMINNAARS» 623 Vermaak, en 'ik wil.Vermaak hebben. —- Ik moet, derhalven myzelven de .vraag doen , wat is Vermaak? Bedaar het in' veel'eeten en fterk zuipen? ïfc moet myn eigen keus doen, en dus eenigen tyd van overleg neemen. Iirgeen van beiden fteekt, ik moet het bekennen, veel fraays. . Len Vraat is een llordige Knaap , en een Dronkaart een Beest, daarenboven weet ik niet of myn Licbaamsgedeltenisfe het wel zou uitharden." lk: zou de Podagra krygen: dat zou dimmer, weezen Ik zal misvormd van" gedaante worden , rood van aangezigt, vó1 gtMën, ftinkend van adem, een walg voor de Dames. ■ Het denkbeeld hier van kan ik niét- verdraagen:- want ik ben zeer op de Sexegeftèld.'-r—• Vaarwel dan opgevulde tafels, vlesfen, en wat 'er meer by behoort. Ik del de goede gunst en genegenheid der Schoone Sexe verre boven het gezelfchap van Dronkaarts. Ik wil Maatig weezen alleen om dat ik Vermaak "bemin. Maar ais ik den Wyn voor de Vrouwen opoffer, wil ik myzelven voor die opoffering betaalen , en ryklyk genoeg doen. Ik wil de fchoonfte de liefde Meisjes hebben, die voor Geld te bekomen zyn. -< Geld, wat zeg ik? Wat klank is dat? A!s ik Schoonheid voor Geld koop, en 'er geen Liefde tevens voor kim koopen ? want' 'er is geen Vermaak in Schoonheid zonder Liefde. Ik vind my zeer bedremmeld en, verleden met deeze ongelukkige vraag: gekogte Liefde.' dat is onzin • dat is geveinsdheid ; dat floot. Ik zou de laffe mmnekoozerven eener Liefde-voorwendende Hoere fmaaken? haar voor een' valsch betoonde tederheid betaalen ? Dit vind ik weder niet goed. Ik kan geen Hoer beminnen. Het voorwerp, myner Liefde moet'eene eerbaare en zedige Vrouw zyn; cn als deeze my wel aandaat: wat dan? Als ';k fmoorlyk-ophaar verliefd ben, en , zonder haar, niet gelukkig kan weezen ,dan is my geene andere keuze. overgelaaten, dan dunkt my moet ik haat Trouwen! Ja zeker, ik moet: want, indien Vermaak langs dien weg te vinden is , cn Vermaak is myn voorwerp, dan is het Huwelyk myn lot; ik befluit, derhalven, to trouwen, alleen om dat ik Vermaak bemin. Wel! nu ik alle andere Vrouwen opgegeeven heb voor écneHuisvrouw, heb ik bellooten Vermaaks genoeg te vinden in haar te bezitten. Ik moet, derhalven, omzigtig op myne hoede weezen,'dat niemand anders dat zelfde Vermaak ook neeme: hoe zou' ik anders my gelukkig kunnen agten? dan mogt ik . liever ongetrouwd gebleeven zyn. Ik zou een gek moeten weezen,'indien ik voor't bezit eener Huisvrouwe zo veel gaf, en een'ander hier in nevens my deelde: ik heb, derhalven, beflooten, haar voor myzelven te houden; want Vermaak is myn eenig voorwerp, en dit hou ik voor eene foort van Vermaak, 't welk geen deelgehootfchap gedoogt. De volgende vraag is ; — Hoe moet ik het aanleggen om my.  624 ALLEENSPRAAK myne Vrouw voor myzelven te houden. —- Niet door geweM , niet door haar op te fluiten: 'er is geen Vermaak in dat denkbeeld; dwang moet 'er buiten blyven. Genegenheid is dan het naaste: ik moet zorge draagen, dat zy my, uit eigene verkiezing, getrouw if. Het fchynt, voorts, myne zaak te weezen eene wyze keuze te doen, en wél uit myne oogen te zien eer ik bepaal deeze of geene tot myne Huisvrouwe te neemen, — en haar wel te behandelen als ik ze genomen heb. Ik zal zeer vriendlyk jegens haar weezen: om dat ik myn eigen Vermaak niet wil verderven, en ook zeer zorgvuldig omtrent de verzoekingen , waar aan ik haar bloot ftel , om dezelfde reden. Zy zal niet leeven gelyk onze fraaije Dames in de Stad. Ik heb een fchoon Landverblyf; ik zal het meeste van myn tyd op 't Land llyten; daar zal zy veilig, en ik gelukkig zyn. Ik bemin Vermaak, en daarom wil ik weinig te doen hebben met de Stad Londen, zo vol listen en laagen. Ik befluit, om myn Landhuis tot een verblyf zo aangenaam als mogelyk te maaken. Maar, indien ik de Vermaaklykheden van het Stadslcevcn, de Gezelfehappen, de Speeltafel, en de Meisjes, om eene Huisvrouw en het Land verlaat, zal ik alle Vermaaken, die het Land oplevert, in volle ruimte neemen. Ik zal de beste Jagthonden in geheel Engeland hebben, en alle dagen op de jagt „aan. Maar dat ik my hier een oogenblik bedenke.'.—■ Wat zal 'er van myne Huisvrouw worden al den tyd dat ik met myne Jagthonden uit ben? zal zy geen gezelfchap zoeken? zal haar gezelfchap niet gezogt worden? Ik zal een fchoon figuur maaken, als ik, naa op de Hartenjagt geweest te zyn, met Hoorns t'huis kom.' Ik zal het niet waagen deeze proeve te neemen. 't Staat my niet aan haar t'huis te laaten, en ik kan haar niet mede neemen: want dat zou myn Vermaak hooren; ik haat een Vrouw die op Paarden en Honden gefteld is, ik zie niet gaarne dc zweep in een Vrouwe hand. De Jagthonden moet ik, derhalven,opgeeven: want ik wil niets dat myn Vermaak in den weg ftaat. Wat dan? Ik moet eenige Verlustigingen bedenken, waar in mvne Vrouw deel kan hebben : by mooy weer moeten wy zaman uitrydc-n: wy moeten onze gronden en plantadien bezoeken, op verbeteringen en beplantingen bedagt weezen : dat zal werk •verfchaffen aan de arme lieden rondsom! Die gedagten is my nog nooit ingevallen : my dunkt 'er moet veel Vermaak gelegen weezen in arme lieden aan werk te helpen.' lk zal, om dezelfde reden , een Boerdery aanleggen, myne Vrouw zal zich vermaaken in het Kaas- en Boterhuis.dat za'l zy zo fchoon hebben als iemand in Engeland. Ik zal een Bewaarplaats voor de Planten des winters l'aaten maaken, als zy Vermaak fchept in Bloemen en Gewasfen. lk heb wel denkbeeld dat het my ook zal kunnen verlustigen. -— Dan zyn 'er nog duizend dingen bin-  EENS VERMAAKBEMINNAARS. 52«? binnenshuis te doen; 't is een oud goed Huis, dat's waar; doch ik zal het veel verbeteren : al het Huisraad dient vernieuwd : die zal myne Huisvrouw eene aangenaame bezigheid verfchafïen. Ik zou geen [agthonden kunnen houden, en dit genieten en in dit laatfte zal myne Huisvrouw deelen. — Wy zullen ons met Muzyk en Boeken vermaaken. Ik herinner my dat ik eene welvoorziene Boekery heb. 'Er is nog een Vermaak, waar om ik nog nimmer gedagt heb. Wy zullen Kinderen hebben, deeze maaken een allerliefst gezelfchap uit als zy kunnen praaten, en verftaan 't geen tegen hun gezegd wordt. Nu kom ik tot my zelven, en vind dat 'er eene menigte over 1 hoofdgeziene Vermaaken in de Wereld is. Welk een Dwaas zou ik zyn, indien ik myn Geld aan de Speeltafel wegfmeet; myne Gezondheid in Braslen en Dronkenfehap fpilde; myne Genegenheden fchonk aan flegte Vrouwen, of myn tyd vermoordde met Paarden en Honden. Ik zal Geld, Gezondheid, Genegenheid en Tyd befteeden om 'er andere Vermaaken voor te koopen; Vermaaken, die ik, naa alle deeze overweegingen , zie, dat my tot beftendig Geluk in dit Leeven opleiden, en my eene goede hoop geeven op 't geen naa dit Leeven myn deel mag worden. LUGTS.  LUCHTSGESTELDHEÏÖ te AMSTERDAM, NOVEMBER, 1780. Bar: Th: . Wind. , Bar: Th: Wind. {29. 0-6.32 O -6 z:beer. donker £ Cz'i. 4-5 28§ ONO 4 donker yzel ~ o-a..37 3 sfaij jtojffrr Su. i6<— B,jj3f | O 6, — o-?. 34J- — 2 Sn. 1 duim. donk. (,—i*-7j3PÏ 7 y/cl 328. 11-531 , 3 nevel z.betr.-, '. ( — 4-dfj8|"0 iZ " —donker 2")— 11-3 35 1 3.6 0: h.z.'b. nevel 'j7<~ &*\?9Ï <-) ( 1 j;—11-033 —i ■ 4 zMicrrr. L~ 3-21-? | 8 Sn. 4 ;i 5-duim y—11-1 32 NO 3 donker Q C~ 4-0124 NO 1 /„ betr. dompig 3*) — ii4-)°l . 2 i— i8< — 5-4 35 'NtW jiJonktt *-2J>. 0-338 nno 1—-iets Sn. - Lr— .7-s;3'-ï N>V o' — o-3 34? ZZW 2 dampig betr. f-1- B^j) 3'-' | Z c — 1-4 4-i Z 2 2. beu. • I9<(— 5-055} ZO ' 0.4 l—iets Sn. ! — 1-995" ZO aifelltk l— WW* 'NO 4.2 II. donku-Stu.i. — 1-5 3:.è O ' 5 o. beider. , (T^- 2-2|3Ó jW 2 ,0,2 dnnker mist. — 1-838 ONO .^helder- ' aoi— 3-Q 34, Q 4 — 2-2J1 . jf£ . . L— 5-2 33i nn0 "-6 ■ ' /C— 2-529* OtN i2 ■ ' f-^'7-5'34 nó '6*. —■ • rV«Wli*% ü'2 48 — 1 £o. heida-. . — 3.2 27i NO ,2 -^—J1" tN' -1— no --duiker — 2.8f:6J _ . 1 z. b. ncv. o. li. v-— 1-733! ÜtZ 1 — 1-6 35 ZW 2 W-t vze-Heis R. „,<}— 1*7-3? ■ ■- ■ ■ ■'- - 2—r • — o-5 35 W 3 donker ~J £— 1-735 3 . T— o-8'35 O 4 (-— i-3 344 O 4 z. tetr, 1-238ÜNO 4 aA— °-?35i -5 ■ C — 2-034 2 0-5 33 1 6 — 1-8 29} o 1 0. helder nev. r— 0-5 331 OtZ 5 — 1-5 39ï NO 2 NW 2 z: b. iets Sn. , 2-J —: ,c-o 55} o 6— , — 1-0 3:; ZW 2 donk. nngt R.» £.2w5*"5 34i ■ 6 — 1-0,56 W 1 betr. dampig. r—lc-7^3 OtZ 4 0. h.betr. i — 1545 NtW 2 £jt< —i 0-5 40 ZO 4 z. betr. R. — 2-0 38 NO 2|donker. —J1"0^? ■ 3 donker iets R. —■ 2-7 ;5 2 0.beider dampig. r—i:-9 42è'ZtW 1 mist — 3-54=£NtO 2 helder. ^29.0-2 43 ! Z 4 — — 4-5 3° O 2'o.helder. ' C2K. 11-2:31.4 ZZO aio.helder donker i f— 4-427 OtZ ^helder r—io-543ÏjztW 2 nagt R.donk. o. li 13<— 4-°,33ï 7,9 &mP- a'3S — 10-2,50* z 4 wolkig ^ /— 3-5!?6 ■ OU ■ L— 9-5 4»i ■ 8 donker iets R. p— 2-6 a 1 §i . 6 ■ r—11-141ÏWZW 4 o. helder donker» I43 omwonden, wegens deszelfs zeer bultige ongelyke oppervlakte. Ik teerde deeze Plank aan ééne zyde, en vond deu22lten,by Noorden wind en ftilte,op dezelve 16Mannetjes , dog geen Wyfjes. De vangst op de andere Boomen was deezen dag 16 Mannetjes en 13 Wyfjes. Ik nam een Richel, circa H voet lang, en \ voet breed, en teerde dezelve aan de ééne zyde; Hellende die al mede tegen een anderen dergelyken grooten laagftamden onbewonden Appelboom. De vangst was den 23ften, by Oosten wind en (tilte, op de Richel niets, wyl de Teer door 't nieuwe ongefchaafde hout te fpoedig was ingedronken; teerde dezelve dus wederom; op de Plank waren 23Mannetjes, en om de Boomen 21 Mannetjes en 18 Wyfjes. Deii24ften vond ik aan de Boomen 19 Mannetjes en 6 Wyfjes, op de Plank 12 Mannetjes en op de nieuw beteerde Richel niets, blyvende de wind Oost met dampig weer. Den 25flen vond ik op de Richel 12 Mannetjes en 5 Wyfjes, op de Plank 7 Mannetjes, en aan de Boomen 15 Mannetjes en 11 Wyfjes; Ooste wind met dampig weer. Den 26(tcn was de vangst aan de Boomen 8 Mannetjes en 8 Wyfjes, op de Plank en op de Richel ieder 1 Mannetje, Het bleef nog uit den Oosten hard waaijen, en de grond was nog op verre na niet van zyn bevroozen korst ontbloot. Dien avond fchoot de wind naar het Zuiden: de lugt werd zagter en 't regende den geheelen •avond en een gedeelte van den volgenden nagt. Dus hadde ik geen verwagting, dat 'er den27ften iets van belang zou voorvallen: maar hoe groot was myne verwondering, wanneer ik op dien tyd aan de Boomen vond 483 Mannetjes en 37 Wyfjes, behalven de geenen die op de Plank en Richel gekleefd zaten, en welke ik, om den vallenden avondltond, tot den volgenden dag moest overlaten. Ook is hier by niet gerekend de vangst aan eene der Lappen van een kleinen laagflamden Appelboom, welke Lap ik, door mynen Hovenier, had laaten afneemen, en aan den Heere houttuyn doen toekomen, ter beoefening van zyn Ed. curieufe Waarneemingen. Ook moet ik hier bij aanmerken,dat het meerderdeel der gedoode Mannetjes bereids waren gepaard, en hunne Wyfjes met zig in de Teer hadden gefleept. De wind bleef nog in het Zuiden, des nagts regende het, en den 28ften was het zeer zoel. Op dien dag vond ik aan de Boomen 417 Mannetjes en 63 Wyfjes;op de Plank was de vangst federt eergisteren 53 'Mannetjes en op de Richel 74  DER VORST • UÏLTJES. 63 ï 74 Mannetjes en i3^Wyfjes. Den 29ften vond ik aan de Boomen 419 Mannetjes en 71 Wyfjes, de wind bleef nog Zuiden met mooi weer. Dezen avond voor 5 uuren was 'er bereids een zeer fterke vlugt van Mannetjes aan de Boomen, gelyk ik dezelve al twee Dagen bevoorens, op deuzelfden tyd , had waargenomen. Het regende en waaide deezen avond vry fterk: dus vond ik den 3often aan de Boomen maar 109 Mannetjes, dog wel 76 Wyfjes ; op de Plank en Richel waren federt eergisteren 55 Mannetjes en 13 Wyfjes: loopende de wind uit het Zuiden tot in het Oosten, met koele lugt. Den iften December was de vangst aan de Boomen 87 Mannetjes eu 51 Wyfjes; de wind Zuid Oost en Zuiden,met betrokken lugt. Den aden zyn gevangen 72 Mannetjes en 42 Wyfjes, Weste wind met betrokken lugt. De dampen bevrozen deezen avond by helder maanligt op de Teer,'t geen derzelver kleeving merkelyk ftremde. Dus vond ik den 3den,by harde Zuide wind, op de Boomen maar 41 Mannetjes en 25 Wyfjes, op de Plank en Richel federt den laatllen November, 16 Mannetjes. Dezen avond Itormde en regende het geweldig uit den Zuiden. Egter vond ik deu 4.den aan de Boomen 84Mannetjes en 44 Wyfjes, de wind Zuid West met goed weer, den volgenden nagt waaide en regende het fterk,'t geen densden met Zuid Westelyke winden bleef aanhouden. In al dit natte Weer had ik egter aan de Boomen 108 Mannetjes en 41 Wyfjes, en op de Plank en Richel federt eergisteren 27 Mannetjes. Denóden was de vangst aan de Boomen 101 Mannetjes en 46 Wyfjes, de wind Zuiden met vry goed Weer. Den vden 43. Mannetjes en 75 Wyfjes,weer en wind als vooren. Deu 8ften 34 Mannetjes en 33 Wyfjes, met Noorde wind, dog aangenaam en ftil weer, hebbende het de ge» pasfeerde nagt fterk geregend. Den 9den maar 2. Mannetjes en 16 Wyfjes, de wind Zuiden met regen. Sedert den 5den deezer waren op de Plank en Richel te famen maar 13 Mannetjes en 2 Wyfjes: den loden zyn nan de Boomen gevangen 27 Mannetjes en 12 Wyfjes; Zuide wind met dampig weer:den itden 4 Mannetjes en 34 Wyfjes, weer en wind als vooren. Den i2den 1 Mannetje en 4 Wyfjes, de wind als vooren, 's avonds ftorm en regen, den T3den 17 Mannetjes en 41 Wyfjes, de wind West met goed "weer; doch 's avonds regen,'s nagts waaide het een hevigen ftorm uit den Noordwesten, met hagel en regen: niet te mjn vond ik den uden aan de Boomen 20 ManYy 3 uo-  034 BERICHT OMTRENT HET VANGEN netjes en 52 Wyfjes, de wind Noordwest met (tortn,den I5den was de vangst aan de Boomen 7 Mannetjes en 42. Wyfjes, de Plank en Richel deezen nagt door den ftorm omgewaaid zynde en vol met aarde wezende, konde ik derzelver Infekten niet tellen, waarom ik die beide heb weggenomen: de wind bleef nog Noordwest met hagelbuijen. Den iöden zyn gevangen 4 Mannetjes en 34 Wyfjes, de wind Zuiden met dampig weer en fneeuwbuijen: den i7den 3 Mannetjes en 10 Wyfjes, de wind Noordoost, koud: den volgenden nagt vroor het vry fterk, dus was de vangst den iSden maar 8 Wyfjes, den ioden 1 Mannetje „en 11 Wyfjes, weer en wind als vooren, den 2often 9 Wyfjes, de wind Oost met vorst; den 2iften 2 Wyfjes, de wind Noordelyk met weinig fneeuw en vorst. Den 22ften vond ik niets aan de Boomen, fchoon ik dezelve daags te voren hadde doen teeren: de wind Zuidelyk, 's avonds zeer zagt weer. Den 23lten is mede niets gevangen, de wind Zuidwest, dezen volgenden nagt liep de wind wederom in't Oosten , met toeneemende Vorst, zynde de grond op den 24!ten zeer vasc geflooten en met fneeuw gedekt, des vond ik al wederom niets aan de Boomen. Dc Vangst nu, zo 't fchynt, geëindigd zynde, heb ik tot opheldering en duidelyker vertooning daar van, de volgende Optelling hier by gevoegd; waar uit tevens zal blyken, op welke tyden, en met hoedanigc weer en wind, de voorgemelde Infekten al of niet, veel of weinig, hebben ge vloogen. Optelling der gevangene Vorst-Uiltjes, Met aanwyzing van weer en wind , 's namiddags buiten; en trap van koude , volgens den Thermometer van Reaamar, in de Stad geplaatst in open lugt tegen het Zuiden, dagelyks des morgens ten 7 uuren. K*.iT&6.MannJVyfj. TVeers gefteldheid. Wind. Thermometer. Nov. 7. o s veel vorst. - Oost. )2ond.'tVriesp. 8. 1 o betr. met ftilte.iets vogt. Oost. • 1 i ' 9. o 2 betrokken. - Noord 0.!2bov.'tVriesp. 10. 2 4 helder, vorllig. - Oost. op'tVriesp. 11. 14 3 mist, ftil. . West. 2bov.'tVriesp. 12. 117 29 helder, ftil. . N.enN.O.2 13- I9 J7 held.veel vorst, harde w.'Oost. 11 iond.'tVriesp. 14- 0 1 held. veel w.fterke vorst. Oost. 4 Ï5- 0 0 helder, harde vorst. Oost. I5 iö, '_2 £ Wr. ftil, motregen, JOost. h J53 6t Nóy. 1?' I  DER. VORST- UILTJES. «33 A..i786.Ma«n.Wry/i. Ween gefteldheid. Wind. Thermometer. NoVirT1 o3 I 6o betrokken , ftil, fneeuw. Oost. I ond. 'tVriesp. 'j8 o 2 helder. - Oost. 3.—. I0 . r held. wind,'sav.regen. Zuiden. op tVnespunr. ao « 42 dampig, ftil, motregen West. 2bov. 't Vriesp. ïi betrokken, ftil. O.N.Oost t 22' 16 13 dampig, ftil. M Oost. 2 23. at 18 dampig, ftü. Oost. i 24 19 6 dampig. . - Uos • 2 25 I5 11 dampig, wind. Oos . 26. 8 8 soed weer, dog veeh Oost. 1 wind, 's av. regen. 27 483 37 mist,ftil,zoel,'sav.regen.; Zuiden. 5 —— 28. 417 63 betr. regenb. zeer zoel. Zuiden. 6 20 410 71 vry helder,'sav. regen.; Z.Z.W. S 30. 109 76 betr.iets reg.overdr.lugt.; O. ten Z. 5 ■ ■ 1723 404 Dec n 8 7 1 s 1 I's morg. betr. midd.held. Zuid O. en Z. 3bov.'tVriesp. 2/ ^ 1 42 als boven. West ten N. 4* é.\ 41 25'bardew.'sav.ftorm met Zuiden. 3* ' F/ I geweldige regen. _ ï 4.1 84 44'goed weer. Zuid West. 5 ■ 5. 108 41 regen en wind. Zuid Wtit. |5» r 6. ioi 46 goed weer Zuiden. — j] 43 75 . Zuid en Z. W. 7 • — 8J 34 33 helder, ftil. Noorden. 5* ' 9. 2 16 regen en wind Zuiden. 5* • ic. 27 12 dampig, Zuiden. 4 11. 4 34 's midd. regen-Zuiden. 61- 12. ! 1 4 vee! w.'sav.ftorm enreg. Zuideen Z.W. 3i ■ 13. | ij 41 goed weer.'s av.reg.zoel West. 6k ■ 14. 20 5* ftorm en regen. W. en N. W. 4 ——— 15. 7 42iwindenhagclb.'sav.ftil. Noord West. 3I 16. 4 34 dampig , ftil, fbeeuwb. Zuideen Z. O. 2 17. 3 10 koud ."betrokken. Noord Oosl_ i 18. o 8 iheeft gevr.koud goed w. N.O.Z.O.enZ. | . Igm j jj 1 iets fneeuw. Noord Ocst. lond.'cViksp. 20. o 9 betrokken lugt. Ocst. 1 21. d 2 als boven. N. N. Oost. i| 22. © o betr.'sav. zoel. Z. en Zuid w. ij 23. o o meeuw midd. held. g.w. ZuideenZ.W. ibov.'rVncsr*. 24!' o o helder, ftil, goed weer. Oost. jJond.'tVritsp 2379" 1036 Aan alle de Boomen te famen. 310 33 Op de Plank en Richel gevangen. "26Ü9 1069't Beloop der geheele Vangst, Y y 4 Hier  <534 BERICHT OMTRENT HET VANGEN Hier zal ik kortelyk nog by voegen, dat het my best voorkomt, Lappen van befchilderd Kamerbeharrgfe) ter omwinding oer Boomen te gebruiken; dezelve met de befchilderde zyde tegen de Coomltammen te binden, en alzo aan de onbefchilderde zyde te teeren: vermits de Teer op de Verf niet al te wel wil hegten, en te fchielyk droogt. Lappen onbefchilderd Zeildoek of Carldoek, drinken te veel 'teer in, en alsdan zuigen de Boomftammen meJe de Teer aan zig. Op het Kamerbehangzel blyft de Teer tegen het Plumuurfel beter ftaan, en trekt niet door, wanneer hetzelve maar twee maal geteerd is. Men kan de hoogftamde Boomen op circa 3 voeten hoven den grond bewinden; als zynde de meeste aanval der gevleugelde Vorst-Uiltjes binnen die tusfehenruimte tegen den avond by my waargenomen. Ook meen ik dat het tydig genoeg is, wanneer men jaarlyks of om de 2 jaaren de omwondene Boomen half October begint te teeren , ofte wel maar 3 of 4 Boomen op onderfcheidene plaatfen in den Hof, en zo dra men op dezelve iets van deze Infekten verneemt, dan terftond alle de Boomen (lang bevoorens gereed gemaakt,) te doen teeren. Indien 'erYpe- of Lindeboomen in den hof zyn, dienen dezelve wel mede beteerd; wyl ik dc Mannetjes der bewuste Infekten, des avonds van den elften tot den ooften November op dat foort van Boomen , zowel als by de Appel- en Peereboomen, in groote menigte heb zien opvliegen. Ook fchynt het my toe, dat het meerderdeel deezer Infekten hunnen eigen Boom, waar van ze bevoorens al.s Rupfen aan draaden waren afgedaald, na hunne verandering in de aarde ondergaan te hebben, weder beklimmen. Immers de vlugt bleef confiderabel by en op de Boomen , die met geen lappen omwonden waren; terwyl de vlugt by de omwondene Boomen , door het opvangen, dagelyks zeer fterk verminderde. Ook heb ik opgemerkt, dat aan een grooten Appelboom, welke, by meer anderen, in een grond ftaat die nooit omgefpit werd, wel zo veel Infekten waren in de Teer gekomen,als aan agt andere dergei lyke groots Appelboumen , welke aan den rand van jaarlyks twee maal omgefpit en gemeste Moesgrond zig bevinden; "t welk my doet vermoeden, dat, indien de grond onder en omtrent de Vrugtboomen in 't laatst van October 3 dog nietlaatér , werd omgefpit, alsdan zeer veele van deeze Infekten zouden omkomen, en terwyl ik deeze Waarnceminge maar allecsilyk aai) 27 Appeiboomen ter proeve heb- be  der vorst-uiltjes. 635 be verrigt, zo heeft men maar te bedenken, hoe groot het getal der vangst wel zou hebben kunnen beloopen , indien ik dezelve op ruim 200 Boomen, die in mynen hof ftaan, beoeffend hadde. ***** Te verwonderen is de onvermoeide vlyt en nauwkeurigheid, met welke de gezegde Heer abr. van den nogaurde deeze Waarneemingen heeft werkftellig gemaakt: ten dien einde zig altoos, zonder wind of weer te ontzien, des namiddags begeevende naar zynen Tuin, en de gevangen Uiltjes tusfchen twee en vier uuren, eigenhandig, uit de Teer affchraapende en tellende, 't Komt, wel is waar, vreemd voor, dat zyn Ed. zo veel meer Mannetjes dan Wyfjes gevangen hebbe;doch 't is te vermoeden, dat veele Wyfjes, wegens de kleinte, en om dat zy aan de Mannetjes vast zaten, onder 't affchraapen zyn weggeraakt. By den Heer fargharson , zeer kundig Apotheker, die de vangst den laatften dag van November, in zyn Tuin aan de Baarsjes Wetering, eerst begonnen heeft, zyn tot den 26 December aan circa dertig Boomen elf honderd, en wel meestendeels Wyfjes, van deeze VorstUiltjes gevangen. Door deezen zyn de Boomen, meest hoogftammige , vyf of zes voeten boven tien grond, digt onder de Kroon, omwonden en geteerd. Kornt dit, nu, daar van daan, dat de Mannetjes zo hoog niet vliegen ?' Of zyn de Mannetjes, toen zyn Ed. met de vangst begon, al grooteudeels weg geweest? En, welke manier tot vernieling van dit Ongedierte best zy, zal men .mooglyk door nader waarneemingen ontdekken. Wy zyn ten minfte nu verzekerd, dat die VoorjaarsRupfen, welke zo veel nadeel aan 't geboomte toebrengen , dat de Zomer, door haar toedoen , als in een Winter verandert, en de verwagting op een gewenschten Oogst van boomvrugten te leur gefteld wordt, zulk een oirfprong hebben, als voorheen gemeld is. Dat het dergelyken zyn als men in Sweeden heeft waargenomen, is ons uit vergelyking derzelven met de afbeeldingen, in 't byzonder van den grooten Infektenkenner, den Heer de c.eeh , ontwyfelbaar gebleeken. 't Is ook zeker, dat deeze Vorst-Uiltjes, tegen de Vorst, uit de aarde voortkomen: want de Tuinman van den Heer van den bogaerde heeft e.ii menigte Wyfjes, uit de aarde kruipende, met de hand Yy 5 ge  636 BERICHT OMTRENT HET VANGEN gevangen, en die dood trappende gezien, dat zy niet veele groene Eytjes bezwangerd waren. Ook twee Wyfjes , by my in een doosje zynde, hebben daar in een party groene Eytjes gelegd, zo klein als fyne zandkorrels, die vervolgens, gelyk kleeman zegt, Oranjekleurig zyn geworden; waaruit derzelver bevrugting blykt. Ik wil hier,het geeue door my bevoorens aangaande dit Ongedierte gezegd is, uiet.herhaalen, en merk" alleenlyk aan , dat de Wyfjes niet grooter dan kleine Pisfebedden, ja kleiner dan een gewoone Huisvlieg, en van figuur als Spinnetjes zyn, van kleur aschgraauwachtig, met kleine Hompjes van wieken : de Mannetjes daarentegen, veel naar de zogenaamde Krammetjes gelykende, wel gevleugeld, ook bleekgraauw en omtrent een kleine vingerlid groot. Voorts kan men de afbeelding derzelven vinden in 't vervolg van kleemann op het zo vermaarde werk van roesel , Tab. XXXI, als waarmede zy zeer veel overeenkomst hebben, hoewel de Mannetjes of vliegende Uiltjes doorgaans een weinig kleiner, bleeker en in tekening wat verfchillende zyn. Dat veele Rupfen in den grond kruipen, om in Poppen te veranderen, en vervolgens als Nagt - Vlinders of Uilen daar uit voortkomen, is aan alle Liefhebbers van Infekten bekend. Hierom is het zelfde bedryf van die VoorjaarRupfen, welke men ten dien einde zig aan draaden ziet uederlaaten , geheel niet vreemd : doch dat deeze , of wel derzelver Uiltjes ,juist met dc beginnende Vorst voor den dag komen, daar de anderen zulks niet doen , maar den winter, ja zelfs ook wel nog een geheel jaar (*), in de grond overblyven, baart hier een byzondere opmerking. Ik wil de aanbiddelyke fchikking van den Schepper, die dit ongedierte wel, als 't. ware, tot een plaag der Ooft-boomen, doch misfehien tot zeer nuttige einden, ons onbekend, heeft voortgebragt, niet onderzoeken, maar begryp de reden van dat Verl'cliynfel dus. 't Is bekend, dat, by een fchielyke verkoeling van dc Lugt, in- zon- (*) Ltnnaeus heeft van deeze Phalena brumata (Faun. Suec. II. p. 339.) aangetekend, dat dezelve een jaar \zng(Annuo fpati'o)in de Pop -verlchtnlt, eer zy uitkome, doch op wat.grond dit fteune, heb ik niet kunnen ontdekken. Ver^elyk myne Natuurlyke Historie, I. D. XI. srüK^bladz. ógii'alw^r ik dit Uiltje genoemd had, een Winter - Krammetje.  DER VORST - UILTJES. G37 zonderheid in den Herfst en 't Voorjaar, het water der Slooten en Graften altoos zeer warm bevonden wordt. M>n ziet het zelfs dikwils rooken. Dit ontftaat buiten twvfel daaruit, dat dc opklimmende warme damp, door de koude lugt neergedreeven, de warmte aan de oppervlakte als 't ware verdubbelt. De Grond nu waafemt zo wel eeduurig uit als het Water, en die damp, tegen den nvond by koud weer, neerflaande, moet ook de warmte in de oppervlakte des aardryks, vermeerderen. Nu leo-'o-en waarfchynlyk de Popjes van gedagte Voorjaars RupfenV.iet diep; hoewel zy, wegens haare kleinte , en met de ftoffe van den grond omkleed, naauwlyks te vinden zyn (*> Deeze broeijing, by het aankoomen van de Vorst het allermeest plaats hebbende, kan de Uiltjes, welke door gedagte fchikkiiT1 van 't Opperweezen van dien aart zyn, als dan doen uitkomen;welke dus wezenlyk den naam van ForstUiltjes verdienen: te meer nog, om dat zy,(daar andere Vlinders zig in de warmte en zonnefchyn vermaaken,) als seen aandoening hebbende van de koude, in 't holfle van den na«t de toppen der Boomen beklimmen. Hoe zy, na door de Mannetjes bevrugt te zyn, haar Eytjes aan de knoppen leggen, heb ik bevoorens omftandig gemeld. Mooglyk dienen^zy, fchielyk daar op itervende, aan het klein Gevogelte tot winter- aas. Ik heb, voor veele jaaren reeds, hooren aanmerken, dat een vorstje in November gantsch niet kwaad was, dewyl het ongedierte in den grond daar door vernield werd. Welk foort van ongediert men daar mede bedoelde, heb ik niet begreepen, voor dat de huishouding van deeze Rupfen my was bekend geworden. Toen {lelde ik vast, dat mooglyk de ondervinding zulks den land- en tuinlieden ten opzigt van dezelve , had geleerd, en dat die Rupfen of Uiltjes daar door vernield werden. Ondertusfehén blykt thans, dat zy door zulk een ongemeen zwaare vorst, als wy in November hebben gehad; (zodanig dat het Ys, in 't midden van die maand , byna een half voet dikte had, en de grond derhalve ook wel een handbreed diep was bevroozen;)niet alleen geenszins vernield zyn , (*)Myn voorgemelde Vriend heeft zig veel moeite gegeven, om in uitgegraven aarde die Popjes of derzelver Tonnetjes op te zoeken , doch te vergeefs: terwyl de Uitjes naderhand, niettemin, daar uit zo menigvuldig voortgekomen zyn.  635* OVER HET VANGEN DER VORST-UILTJES. zyn, maar zelfs, by de ontdooijing, in 't laatst dier Maand, in eene verbaazende menigte zyn voor den dag gekoomen. Ik twyfel niet, of de uitflag deezer Proeven zal veele liefhebbers van Tuinen en Boomgaarden aanfpooren, om in 't aanftaande jaar, zo wel als gedagte Meer, dezelven in meer uitgebreidheid te herhaalen; ten einde hunne Vrugtbooraen, voor dat vernielend ongediert, ware 't mogelyk, geheel te befchutten. Ondertusfehén zal het ons veel vermaak zyn, door dit Bericht daar toe te hebben kunnen medewerken. REQUEST TEN BEHOEVE DER PAPEGAIJEN. Myne Heeren! TT\aar thans elk een in zynen kring bezig is, de beJL/ zwaaren tegen ingefloopen abuizen te opperen, en middelen tot grondwettige herftelling voorteftellen; kan ik ook niet langer de algemeene klaagftem der gevangenen van 't gevederde volk fmooren, noch vooral voor de voorfpraak myner gezellige gunftelingen, begaan met het droevig noodlot wel der meesten hunner land- en natuur-? genooten alhier, dewelke, als zy uit hun vaderland Guinee of America, gelyk llaaven tot ons zyn overgevoerd, tot eenen eeuwigen kerker, foberen kost, en averechtfebe behandeling gedoemd worden, de ooren floppen. — Neen maar, myne Heeren, federt ik in UWEds. Mengelwerk de befchryving der Papagaijen van den Heer de buffon, doch daar by niets, derzelver onderhoud in Kouwen betreffende, ontmoette: heb ik gedagt UWelEd. voor hen een Request en Declaratoir te moeten aanbieden, 't geen my, uit mededoogen met den algemecnen toeftand hunner medgezellen, en uit erkentenis des gunfligen deels, 't geen den mynen by ondervinding is toegevallen, opgedragen is, of't ftrekken mogte, om de overige lyfëigenaars huns gelyken van vooroordeel te zuiveren , en derzelver leeven en gevangen ftaat by hunne Despoten draagelyker te maaken niet alleen, maar zelfs aangenaam; in 't vertrouwen, dat UWelEd. met deezen te plaatfen en dus bekend te maaken, uwen leezeren en andere bezitteren van zulke lieve fnappers wezendlyken dienst doen zult. In-  REQUEST TÉN BEHOEVE DER PAPEGAIJEN. 63? Ingevolge hiervan dan: Hebben Supplianten met alle hunne bekende welfpreekendheid, voortedraagen : hoe UWelEd. de gewoone, flegte manier niet onbewust zyn kan van dezelve , als zeer oud kunnende worden, j'aaren agter een in de, hoe pragtige, kouwen optefluiten, ftrydig tegen hunne natuurlyke vryheid; Jioe zy aldaar zelden iets anders, dan het, in water gedoopte, en ftyf uitgedrukte witte of tarwenbrood ontfangen; en hoe 'er naauw zorg gedraagen word, dat zy nooit water, of eenige vettigheid, bekomen kunnen; geevende men, hoewel ten onregte, voor, dat het eene onnodig zy, en 't andere de vederen uit doe vallen. Hoe wyders zommige hunner geweldenaars zelfs zo ver gaan, dat ze hen, die uit warme gewesten herkomftig zyn, een onontbeerlyk dekzel weigeren; zo dat zy, vooral 's nagts en 's winters, ongedekt moeten blyven; onder voorwendzel, dat zy 't zelve, (gelyk wel is waar, door zommigen van hen, uk gebrek, verlegenheid, of wanhoopende dorst gefchied is) in ftukken byten, 't geen toch door "eenen Beugel rondkom de Kouw kan voorgekomen worden. Hoe anderen integendeel, om hun klaagend gefchreeuw te onderdrukken . over dag hen toedekken, en met onbillyke dui-ternis ftraffen. Hoe verder veele flordige vrouwen hun, die uit der aart zeer viesch en zindelyk zyn, weeken agtereen, zonder de Kouwen fchoon te maaken, by de vuilnis laten zitten, 't welk ongezond is. Ja, hoe hunne wreede monfters zig niet ontzien, hun te liaan, 't welk hun langduurigen wrok, haat en wraakzugt doet koesteren; of ook door vertooning van allerlei mislyke en ongewoone dingen verfchrikt en bevreesd maaken, als waardoor hen niet zelden de vallende ziekte overkomt. Alle welke kwaade, verkeerde en onnatuurlyke handelwyzen tegens veele hunner medebroederen , tegen alle regt en billykheid aanloopende; en alle welke valfche vooroordeelen tegen hen, zo algemeen aangenomen, en zo diep geworteld zyn, dat veelen, fchoon elk die de lieflyke huisvesting, en onderhoud van hun Suppl. als welke van alle die opgekomene ongemakken bevryd zyn, nog gezien heeft, goed moest keuren, echter nog niet hebben kunnen befluiten, dit voorbeeld na te volgen. Dit alles brengt de Suppl. in deezen in de indispenfable noodzaakelykheid , hier over klagtig te vallen, en om verlichting en verzagting van derzelver dienstbaarheid te fmeeken, gelyk zy doen by deezen, verklaarende: 1. Dat  640 REQUEST 1. Datzy, en hunne natuurgenooten zo min als andere kleinere Vogels, in kou wen gekerkerd, het water ontbeeren kunnen, en dat de groene foort van hun geflagt vooral , als nog dorftiger, dan de blaauwe, vallende, by gebrek van dien van dorst moeten fchreeuwen, 't welk de groene Snppl. betuigt, by zynen voorigen meester zyn geval te zyn geweest, maar thans zulks als geheel overtollig nalaat. Ja, dat zy dit vogt zo zeer beminnen, dat zy, even als al ander Pluimgedierte van tyd tot tyd gaarne wasfchen; want, wanneer zy, op den vloër ko°mende, een kom waters ontmoeten, vermaaken zy zig, en geeven de aanfchouwers, by uitftek, hun genoegen , met praaten, huppelen, fpatten en klapwieken te kennen. 2. Dat zy voortaan dan ook geen geweekt brood, by hun drinken van fchoon water, behoevende, daar van gaarne ontheven willen zyn, en hunne oppasferen die moeite befpaareti; te meer, daar die kost , als klei wordende, hen te zwaar te verteeren valt, en vooral 's zomers ligt zuur, dus te ongezond is. Waar by nog komt, dat zy het drooge tarwenbrood, een ftuk befchuit of kraakeling veel liever, en op eene veel deftiger wyze, gelyk de Aap, (om zig niet by den memch te vergelyken,)uit de poot eeten, dan met het paard aan de Kribbe te ftaan. Dan allernatuurlykst met hunne vaderlandfche fpyze overeenkomende, en hen dus alleraangenaamst, is hun de Turkze- of Roomfche Weite, hard gedroogd, die de weldaadige meesteresfe der Suppl. voor deeze haare beminde Lorretjes expres laat planten; hoewel opge. melde groene zelfs allerleije gedoofde groenten uit de dagelykfche pot, behalven de doodelyke pieterfelie, mede gebruikt. 3. Dat de Suppl. verder, tot roem der goedaartigheid hunner weldoenfter, moeten bekend maaken, enter naarvolging aanpryzen, hoe dat zy beide, zo blaauwe als groene, 's morgens, tot hun ontbyt, een ftuk boterhams van enkel witte of ook wel van half gebuild roggenbrood, met boter ontfangen; waar naar zy al vroeg een reikhalzend verlangen betoonen; daar zulks hunne zo geachte pluimagie voedt, zo dat zy minder daaraan pluizen en uitplukken dan andere ongelukkiger Papegaijen, die de drooge penfehagten uit het vel niet kwyt raaken kunnen. Waarom de Suppl. dit in 't byzonder voor hunne natuurgenooten inftantelyk zyn verzoekende, op dat hen dsar door 't ruijen of verpluimen allengs gemakkelyker vallen, en zy nooit byna geheel naakt worden; maar hier by, gelyk zy Suppl,  TEN BE*HOEVE DER PAPEGAIJEN. Ct\l Suppl. fteeds gezond, vrolyk, vriendelyk en wel te vrede blyven mogen. Ja, zo 't ook enkel gebeurde, dat zv tot bloedens toe aan eene pen hebben getrokken, dat dan de ftreelende hand haarervoedltervrouwe ten eerften, door eene veder of penfeel met zuiveren Honig, 't beste en eenigfte als nog bekende uiterlyke geneesmiddel, die wonde zalft, en herftelt. 4. Dat zy verder, als de avond valt, digt toegedekt mogen wotden, waar naar zy ook begeerte toonen, zo zelfs, dat, wanneer zulks door belet wat laat verzuimd word, de groene aan 't fchreeewen, en de blaauwe aan 't piepen, (laan. En geen wonder; uit warme landen afkomftig, zyn zy voor koude ligt aandoenlyk, waarom ze ook gaarne verlof hadden, om 's winters op een kruk, in eenen hoek van den warmen haard, of op den fchoot, als in een nestje te mogen zitten. Eindelyk 5. Dat hen toegelaaten worde, nu en dan eens vry te mogen wandelen op den vloer, om niet krom en ftyf te worden; dat zy wel bekeèven, maar nooit met flagen gekastyd; dat zy nooit bang of verfchrikt gemaakt, maar fteeds zagtzinnig behandeld, en dat hunne kouwen alle morgens gereinigd mogen worden. Alle deeze gewenschte voorregten zyn, de Suppl. van de oplettende moederlyke voorzorge hunner dierbaare meestresfe, al zedert 3 jaaren lang, genietende, waar voor zy haar dan ook met allerleije liefkoozingen beloonen; en waarby zy fteeds welvaaren. Mogt deeze manier van Papegaaijen te houden algemeen in gebruik komen , dan zou derzelver gevangen Haat daardoor verzagt, en hun byzyn genoeglyker ge. maakt worden. 't Welk doende. Ik myn oogmerk bereikt zag, met welker wensch ik ben U Wel Ed. naarjlige Leezer , V. T. Z\ . . den 22 November 1786. P.S. [Van allerlei Gebak, gekookte Gort, Erwten en inzonderheid Aardappelen, zyn zy groote liefhebbers, en die doen hun geen kwaad. Tot hunne gezondheid dient eene maatige toereiking van allerlei Fruit of Slaa, dan hebbenze geen Water of Vettigheid noodig: en tot Remedie, als zy hier door wat weeklyvig worden, of te dunnen afgang hebben, wat drooge Ryst of Amandelen. Uit ondervinding en fpeciaale Zugp tot verzagting van het lot deezer ongelukkige, huiten hunne fchuld, op Brood zonder water gevangen zittende beklagenswaardige Supplianten, hierby gevoegd.]  LUCHTSGESTELDHEID te AMSTERDAM, DECEMBER, 178e. Bar: Th: Wind. Bar: Th: Wind. {28. 9-0 37I ,ZO 2 wolkig raZ. 5/5 345 O 6 donker — 8-4 44 Z 2 z. betr. jy< — 6-o|3;-{NÜ 4 o. helder — 8-840 2 ; L— Ö-4I33 j O 4 z. b. o. held. — 9-1 4r§ NW 2 held. z.betr. C— B-jwji 1 2 dampig o.helder! —10-044 1 c dampig i8<— 6-8|3+j ZW 2 o.helder — n-i 37 W o ■ L— 7-4'|20§ 1 r— 9-541 Z 3 donker z.betr. r— 7-ö!32 OtZ ifi.6 donker 11 u fn. - SS— ~-5 45 7 I I9S— ~"S!"4 I 0 6 iets fn. t 2-3Ï4öé ZZW mvï.R. L— "--'3° i ' 4 z.betr. 2-5 42 W 6 wolkig 5 r— 5f6|2"! 4 donker ietsfii. 3-04Ö Z VV 6 1—- * 2o< — 32 , • 6 — '0-3 43 10 R. donker L— 9-5|ea§ 6 ■ {27. 9-1 43 14 R. zw. woHtentf f"—10-2(28 iNO 4 z.'retr, donker 28. 1-0 45 10 donker R. J 2I<— II"Ij3i 1 4 iets in. z. betr. —-2-54° 4 iiekki C?J>. °"-ö , 1 donker — a-2 45 ■ I donker z.betr.; C— 0-528!'— 1 W I z. betr. o. kelder ' — 3-öpSOi • 6 wolkig 22<— o-a 3?èZZW 2' ietsfn. — o.3!4" WtZ 8 r, beir.ietsR. L— 0-5 32 | 1 fn. — ro4<5è ZW 4 0 helder. f28. II-1 33^ W 2 donker fn.toti II. > _ 3 ,404 . 3 z. bw { 23S — 10 9 35 WZW 2'z.betr. — ÏJ45 , j betr. / U-9- 0-5 27] Z o helder — Ui\ 4a \W 1 0. helder f— 2-1 27 lozo 2 donker wolkig _,j.2'40 2 ■ ,'1—2-4 23 2 helder {_ 2h|43 Z 4 donker. R. f ( 1-5 20 4, tot 1 u. — 8 8 4Ü ZtO «SR. 25<~ £ kJÏ- — 0.5 43 8 donker, betr. p-5 »9 5 o. helder {— 10-5I40 4 nevelig f 9"='5* Z 2— — 10.2V Co. helder " 2(!«J — 9-a 22 a helder oo'43 —- 8 — L— 9-°i9 1 iiu.donkcs; ;oi45 . 6 betr. O f— 9-4 2oiztW 20. helder betr. ~ o-sUy Z 6 donker R. a7< — 7-5 29 jZ VV 4 doBker yzel R. ~ 8.14« Z W 6 o.helder L— 5"9 37ï' W 8 veel R. o. held. g -j3f> - , C— 9-4 36 40.luider Z 6-"a 46 8;t 1 '4 zw. R. asS —»-5j4oi • 5 helder _ 2 o 45 WZW 10 C2y. i-0|3+ 4 0. helder {r.o'45 W )2 donker f—.0-5 3jè.ZtW 4 mistig donker - c.J46 6 wolkig 29< 28.10-2 38 ZVV 6 donker motregen Z ïiki iaaiiUw.R. L—10-540* ■ 6 — z.b. r i-8|40 WtN 16zw.R. C29. 3-239 NW 4 helder 14^ 4-8.43 N. W 1 oiu2 R. zw. wolken 30<— 5-0 42 4 ' c.a 40 8:112 zw. wolkeR.H. L— 7-3 33* WZW 2 zw.imst 7-842 WNW 4 R.II.3K — 7-6 354, ■ 5 . . " 7.639 4M donker iets R. C— 7-23UÜ 4 mistig 6-0 36§ ZW 6 nattefn. . . 1 _ 4-9384 ZZO 4— 20 qssL7i9 9 ~ 4-7 374'OZO 2 zw. R. 2>* öy°l379ül 4i°' Th. den 2 'smid. 1211.46. Th. 's mo. 35 J* 4 47a- 's mid. 39if- 5 47- , ?i 24 30. « av. 39ïf