LETTEt- OEFENINGEN.   N I E UWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER- OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OOROEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konfien en fVeetenfchappen, betrekkelyk. Vyfde Deels, Eerfte Stuk. Met Planten. Te AMSTERDAM, By A. van der KROE, en By J. Y N T E M A.], M D C C X C,  ■  NIEUW E ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, \v A A R I N DE BOEKEN en SCHRIFTEN, Dyi DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. Gefehiedchti der Israëlieten voor de tyden van jesus. Door j. j. hess , Bedienaar des Goddelykeu Woords te Zurich. Uit het Hoogduitsch overgezet. Zevende Deel. Te Amfltrdam by de Erven P. Meijer en G. Warnars, 1788. Behalvcn de Voorrede 530 bladz. in gr. octavo. Tn dit Deel ontvouwt x>ns de Eerwaerde Hesf de gefchiedenis van Saul, benevens die van David, tot den opftand van Abfolom ; welke hy , overeenkomftig met het plnn van dit zyn Werk , bclchryft , niet flegts met betrekking tot die Vorlten , maer tevens , zo als derzelver bedryven in verband ftaen met de gefchiedenis der Israëliten onder deze Koningen ; in welker voordragt hy beftendig bet oog gevestigd houd op de wegen der Godsli ègeéringe over Israël. Zyn Eerwaerde doorloopt dus hierin een opmerkelyk tydvak der gefchiedenisfen van Gods oude Volk , die hy met eene oordeelkundige oplettendheid nagaet , terwyl hy de merkwaerdige voorvallen van Saul en David naeuvvkeurig overweegt , en 't Bybelsch gefchiedverhael, door zyne manier van voordellen , meermaels opheldert. Deze fchryfwyze doet hem verfcheiden byzondere omltandigheden ; vooral ten opzichte van David, onder 't befpiegelen der gemoedswerkzaemhcden , en 't bybrengen der toenmaels gemaekte Psalmen , in een treffend licht plaetzen. Het voorftel van Nathans beftraffing, en het by die gelegenheid voorgevallene , volgens 2 Sam., XII. 1-23, geeft ons hiervnn. V. DEEL. N. ALS. LETT. NO. I. A e«3  t J. HESS een voorbeeld aen de hand. Op het verflag van Davids ten hoogde wraekbaer misbedryf, in 't geval met Bathfcba en Uria9 merkt zyn Eerwaerde op, dat het gebeurde , fchoon by zonunigen verdagt gehouden, echter nog zo niet in 't oog liep, dat het oproerige bewegingen onder 't Volk, of in 't leger veroorzaekte, of begeerte tot bloedwraek in iemand van Urias nabeftaenden verwekte. „ En dus fcheen het , (zo vervolgt onze Autheur,) dat 'er verder geene llegte gevolgen te vreezen waren; de zaak was veel gelukkiger geëindigd , dan de Koning immer had durven "boopen. „ Maar deeze zaak was kwaad in de oogen van Jehova ; en hy zond Nathan tot David." ('t Zou jammer zyn geweest, indien de plaats van Samuel, die den voorigen Koning zo menige bittere waarheid had durven zeggen , thans niet door iemand vervuld was . geworden !) " De profeet kwam by David èn verhaalde hem , zo warm en nieuw, als of het zo even eerst gebeurd was, het volgende. ,, Twee mannen woonen in zekere ftad , een ryke en ,, een arme. De ryke heeft groote kudden van fchaapen „ en runderen; de arme niets , dan één eenig ooilam, „ welk hy gekogt en opgevoed had ; het wies by hem ,, met zyne kinderen op ; het at van zyne fpys , dronk „ uit zynen beker, fliep op zyn fchoot; 'twas voor hem „ als een kind. Reizigers ncemen by den ryken hunnen intrek; hy ontziet zig om van zyne kudden van groot en klein vee den gasten iets voor te zetten, hy neemt 5, den armen man zyn fchaapje af, flagt het, en bereidt „ het voor zyne gasten." ,, Om Davids zedelyk gevoel in al zyn fterfcte weder op te wekken , was 'er geen woord meer noodig. Hy oordeelt egter tevens als Regter en Koning te moeten , handelen. ,, Hy heeft den dood verdiend , die boos- „ wigt. Dat ooilam zal hy viervoudig wedergee- ,, ven." Dit was niet enkel eene uitdrukking van hevig ongenoegen, maar een regterlyk vonnis , overeenkomstig die korte en fcherpe regtspleeging , waarmede de Koning zig geregtigd dagtte de onregtvaardigheid op (taande voet te ftraffen. Ook was de boete volgens de wet. ■ > Gaarne zag de profeet het zedelyk gevoel in zyne volkomene fterkte weder ontwaaken. Hy had zig nu den weg tot Davids hart gebaand, en vervolgde dus: ,, Die man zyt gy." En na eenig* tusfehenpoo- ziiig: 3J jioor het vonnis van den God Israëls: " 5 5 ■»  GESCHIEDENIS DER. ISRAËLIETEN. % ik heb u tot Koning gezalfd over Israël, u van Sauls ' vervolgingen verlost, u uws heeren huis, nevens désH zelfs gemalinnen , ja u Juda en Israël gegeeven. En, indien'dit nog te weinig was , ik zou de gunstbcwy„ zen nog oneindig vermenigvuldigd hebben. Waarom hebt gy dan Gods wetten in den'wind geflagcn , en H deeze misdaad bedreven? Gy hebt Urias den Hethiet, na dat gy hem zyne vrouw ontnomen hebt, ' . door het zwaard der Ammonieten laaten ver- moorden. Daarom zal het onheil ook nooit van uw „ huis wyken , om dat gy my veragt, en u eens anders „ vrouw hebt toegeëigend." Dus lpreekt Jehovah : „ Uit uw eigen huis zal ik uw kwaad verwekken. • ,, "Vrouwen , die de uwen zyn , zal ik uwen vyand o-eeven. Die zal ze bcilaapcn in het aanfehyn deezcr zon ! 't Geen gy in het verborgene gedaan hebt, dat „ zal ik openlyk voor gantsch Israël , op klaaren dag, laaten gefchieden." ,, Niets bleef den Koning over , dan te belyden, dat hy gezondigd had, tegen God en de menfehen: waar op de profeet 'hem verzekerde, ,, dat Jehova het hem in zo ,, verre vergeeven had , dat hy hem niet aan het leeven ,, ftrafFen zou." (Want fchoon de Koning niet te vreezen had, dat hy van eenige regtbank, volgens de wetten van Mofes , tot de ftraf der fteenigiug verweezen zou worden , hem had nogtans dat geen kunnen overkomen , wat de Godheid zig in zekere gevallen had voorbehouden; te weeten, groote misdaadigers op zulke eene wyze te laaten fterven , dat ieder een het voor een Godlyk ftrafvonnis houden moest. Ondertusfchen kondigde Nathan hem aan , dat , dewyl hy door zyn bedryf den vyanden van den godsdienst ftof tot lastering gegeeven had, het zoontje, welk hy by Bathfeba verwekt had, fterven zou. Naauwlyks was Nathan weggegaan, of eene doodlyke ziekte overviel het kind. ,, Dit alles was zoo ten volle beantwoordende aan de theokratie , dat zelfs de vooraf aangekondigde gevolgen der overtreeding tot regtvaardiging der Godheid verftrekken , die deezen Koning zo menig uitmuntend blyk haarer gunst gegeeven heeft, dat het haar niet flegts te dier tyd , maar nog heden ten dage verweeten word , dat zy den grootften zondaar tot haaren gunfteling verkoor. 't Is opmerkenswaardig , dat de profeet den Koning juist dit, dat hy ftof tot lastering gegeeven had (en nog gaf,) mede A ^ tot  I J. HESS tot misdaad aanrekent. Van den God van Israël was te minder te verwagtcn, dat hy dit misdryf' in den Koning, die anders in zo menig opzigt een voorwerp zynes welbehaagcns was , met oogluiking zou behandelen, dewyl dus de berisping op de Goddelyke regeering zelve gevallen zou zyn; (hoewel men integendeel geenzins berispelyk gevonden heeft, dat de gruweldaad van Saul, aan de priesterfchaar, [te weten aen Achimelech en zyne geheele familie, i Sam. XXII. 9-20], gepleegd, van geene zigtbaare Goddelyke ftrafFen agtervolgd werd.) (*). Maar waarom werd David dan zo genadig geftraft ?" < Deezc tegenwerping zal niet ligtelyk herhaald worden van iemand, die dat geene, wat hem naderhand van den 'kant van zynen zoon overgekomen is , met opzigt op deeze misdaad en Nathans aankondiging, in overweeging neemt. 0 0 „ De dood van het kind, by.Bathfeba in overfpel geteeld , was het minfte van 't geen thans over David beflootcn was , en egter viel dit gedeelte zyner ftraf hem reeds zo zwaar, dat hy alle verkeering met de menfchen ontweek , en met vasten en traaneh gantfche nagten om de geneezing van het kind bad ; niet alleen , gelyk het fchynt , uit liefde voor dat kind , maar ook om zig het verwyt te befpaaren . dat hy de fchuldige oorzaak van deszelfs dood was. Men wendde alle bedenklyke moeite aan, om de angst van 's Konings hart te verzagtcn, ten minften om hem te beweegen , tot een geregeld gebruik van fpyzen: maar vergeefs. „ Op den zevenden dag ftierf het kind. Nu was men ten hove nog meer verlegen , op welk eene wyze hem hier van te verwittigen , zonder hem in eene volkomene vertwyfeling te ftorten. Uit het gemompel bemerkt David hunne verlegenheid , en vraagt regtftreeks , of het kind dood is. „ Ja" was het antwoord. En eens¬ klaps houdt hy op van te klaagen. In plaats van te vasten , van rouwgewaad-, en van den nagt op den harden grond door te brengen , maakt hy nu weder gebruik van het waterbad, de zalfolie en betere kleederen , gaat in het heiligdom ter verrigting zyner godsdienst- oefe- „ (*) Want Sauls rampen, en het verliezen van de kroon, kan men niet als eene ftraf" van deeze misdaad aanzien , nademaal hem reeds lang van te vooren , wegens andere overtreedingen, zulk een onheil gedreigd was."  GESCHIEDENIS DER ISRAELTP.TEN. < oefeningen , en laat zig, in zyn paleis te rug gekomen rynde, met fpys en drank bedienen. Juist in dat oogenblik , waarin de droefheid doorgaans ten hoogden top rtygt, 'hield de zyne op, en maakte, tot verbaazing der hovelingen , plaats voor eene bedaarder en geruster gemoedsgedeldheid. Maar juist dit, dat hy, zo regtdreeks tegen de gewoonte der treurenden aan, handelde, toont, hoe deeze zaak hem regt ernst was. ,, Zo lang „ ik nog hoop voedde," dus lostte hy zelf dit raadfel ,, op , dat het kind nog in het leeven gefpaard moge ,, worden, vastte en weende ik. Maar waarom zou ik, ,, nu het geftorven is, langer vasten. Zal ik het te rug „ kunnen brengen ? Ik zal by hem komen, maar hy zal ,, nooit tot my wederkomen." ■ David veinsde zo min droefheid als vreugd. Met zo veel hartelykc vreugd hy eertyds voor de heilige bondkist dande , zo ongeveinsd was thans zyne droefheid, en zyn ophouden van treuren. ,, Ik zal wel by hem komen." Dit, van een, in zyne onnozelheid., gedorven kind gezegd, fchynt iets meer te kennen te geeven dan alleen: ,, Ik zal ook fterven." En dus begrypt men ook zo veel te ligter, van waar in eens deeze bedaardheid kwam , wanneer men, naamelyk , vastftelt, dat zyne gedagtcn, fchoon nog niet zeer duidelyk, zig tot een beter toekomende uitftrekten. ,, Zo ooit eenige gelegenheid gefchikt was, om verhevener gevoelens van godsdienftige demoedigheid en berouw in zyne ziel te verwekken ; 't was de tegenwoordige : dewyl de profeet zo nadruklyk zyn geweeten getroffen , en hem egter ook weder van Gods genade verzekerd had. De LFce Psalm, welke tevens het ootmoedigde berouw en de wederkeerende gerustheid van het hart uitdrukt, behelst dezelfde aandoeningen, met welke hy nu de_ eerde maal weder in het heiligdom verfcheen, en die hy zig gedrongen vond, niet alleen in 't verborgene voor God uit te boezemen, maar zelfs tot eene onbetwistbaare belydenis van fchuld openlyk in fchrift te dellen." Deeze Psalm, dien de Eerwaerde Hess geheel bybrengt, was, gelyk hy met regt aenmerkt, ganschlyk opgedeld in den geest der Wet, welke voor ene misdaed , gelyk David bedreven had , gene zoenoffers verordende. „ Uit dien hoofde," (dus fchryft de Autheur verder) ,V geloofde David zig niet door zoenofferanden , maar een'glyk door berouw, weder in 's Heeren gunst te kunnen A 3 her-  6 J. HESS, GESCHIEDENIS DER ISRAËLIETEN. herftellen , als hebbende reeds van Samuel geleerd , dat gehoorzaamheid veel beter was dran offeranden. Nathan had ook niet van een zoenoffer gefproken. Maar in 't heiligdom zyne fchuld te belyden, en deswegens om vergiffenis te bidden , was eene veel noodzaakelykcr verrigting ; waar van zyn eigen geweeten hem vermoedelyk, reeds voor dat Nathan hem tot volkomene overtuiging bragt , de noodzakelykheid aangetoond had ; doch waar in hy tot nog toe door valfche fchaamte weêrhouden werd , en die egter de voornaamfte grond was van de {leeds toeneemende gerustheid zyns gemoeds. Dit alles wordt in den XXXIItnen Psalm , [welken zyn Eerwaerde hier insgelyks geheel plaetst,] veronderfteld , dien hy, na de volkome herftelling der gerustheid zynes harten, zong. Dan, onaangezien alle de gerustheid, welke thans in zyne ziel wederkeerde , bleef egter nog altoos de bekommerende vcrwagting van eenig nader onheil over, waarmede de Godfpraak hem bedreigd had ; offchoon 'er als nog geen zweemfcl van het zelve te vinden was." Anonymi cujusdam doctisümi Exegefis pasfionum Jefu Christi, Servatoris nostri. Editio altera. Quam adornavit et notis illustravit p. j. de fremery. Sylva> ducïs , apud, J. a H. Palier, 1788. Absque Prsefa- . tione 622 pp. in quarto. Het nuttige dezer Verklaringe yan 'j Heilands Lydensgefchiedcnis, door een Ongcnoemden (én tot nog onbekenden) Geleerden, reeds in 't jaer 1752 afgegeven, en zins geheel uitverkogt, heeft den Hoogleeraer de Frernerj genoopt de hand te lenen tot derzelver vernieuwde uitgave. De ongenoemde Geleerde, na zyne denkwyze over het lyden van Jezus Christus, en by die gelegenheid het voorgevallene op deszelfs laatlten Paeschmael, ontvouwd te hebben , doorloopt verder het Euangelifche verhael nopens dat lyden, beginnende met deszelfs zielen-angst in Gethiemane, en eindigende met deszelfs begravenisfe, afgedeeld in achttien Hoofdftukken. Het aental van geleerde en oordeelkundige aenmerkingen, over deze zo gewigtige gefchiedenis , heeft de opmerkzame de Fremery, hier en daer, vermeerderd met wel overdachte aentekeningen, die ter padere cphelderinge van etlyke byzonderheden ftrekken. Wy-  anonymi , EX1ÏGESIS passionum j. cii. 7 Wyders heeft hy deze uitgave nog met enige bykomende Hukken verrykt. (i) J. turquh Meditationes of Overdenkingen , nopens" etly'ke byzondere voorvallen en gezegdens van Jezus in die omftandigheden; getrokken uit des Autheurs o-efchrift folitudo pia feu meditationes /acres. (2) T. van der haar I/lustratio medica verborum joh. XIX. %/l • ejasdemque loei ulterior illustratio, of Geneeskundige verklaring en derzei ver nadere opheldering van 't aengetekende Joh. XIX. 34- wegens het uitvloeien van bloed en water uit de zyde van Christus, na zynen dood: twee Hukken die de kundige van der Haar oorfpronglyk in t Nederduitsch medegedeeld heeft, in de Hollandjche Maat? fchappy der Wetenfchappen VI D. II St. bl. 9^3 •> en de Akemeene Vaderl. Lctteroef. V. D. II St. bl. 288. En eindelyk (■>.) Catalogus commentariorum of een Lyst der Uitlegkundige Schriften over des Heilands Lydenssefchiedenis, getrokken uit j. g. walchu Bibhotlieca Theologica IV. 629, tot welke verzameling de Lezer verder gewezen word, met opzicht tot vele Hoogduitlehe Leerredenen over dit onderwerp. Deze Lyst dien de Hoo°-le*raer de Fremery nog merkelyk aengevuld heett, behelst niet alleen ene opgave van de Tytels dezer Werken maer tevens, omtrent de merkwaerdigften, een geknopt oordeelkundig berigt van derzelver uitvoering. (*■) Uit hoofde van 't een en 't ander verdient ook dit Werk eene plaets by deze foort van Schriften; en 't kan , overeenkomftig met het geen de Hoogleeraer, in deze uitgave, met zyne aenmerkingen bedoelt, bovenal van dienst zyn , voor jonge Predikanten, die zich op het behandelen van dit onderwerp toeleggen; daer hy hun meermaels aenwyst, waer zy deze en gene byzon- dcr- f*") Ten opzichte van de ontvouwing der Lydensgefchiedenisfi door ff. Verhees, geeft ons de Hoogleeraer te kennen, dat die aenpryzenswaerdige Verhandeling grootlyks het werk is van den Hoo°ieeraer Franciscus Biirmcmnus, als zynde deze die zeer geleer. de>ên widberoemde Heer, uit mens huisfelyke lesfen, zynen leerlingen fchriftelyk opgegeven, de Heer Verfteeg in zyne Voorreden zegt, versheiden dingen genomen te hebben. Ook is, gelyk ons hier , ut Tillii Bibliotheca Iheologica gemeld word, deze Burmannus óe Vir doems of geleerde Heer, die de aenmerkingen opgefteld heet, welken g. goesius wedcrlegt in zyn Gefchrift> getyteld Pttatüs Juèex , enz. dat verfcheiden leerzame regtskundige bedenkin^n over dien Regtshandel behelst. A 4  ANONYMI derheden, hier toe behoorende, ook in andere Schriften opgehelderd, of in ene andere manier behandeld kunnen vinden. By het doorbladeren dezer aentekeningen is er ons, onder anderen ene voorgekomen, welke hy ons meld verfchuldigd te zyn aen den Hoogleeraer Albcrti, des wy dezelve, als niet algemeen bekend, hier nog zullen plaetzen. t ^jru verhaeI der zogenoemde Regtspleginge van den Joodlchen Raed meldt ons Mattheus, Hoofdlluk XXV: 59) 60: zy zochten valfche getuigenisfe tegen Jezus, op dat zy hem dooden mogicn, en vonden niet. En höswel daer vete valjche getuigen toegekomen waren, zo vonden zy [toch] _ met. De onbekende Schryver heeft deze herhaling juist met bvzonder gade geflagen, maer alleen opgemerkt, dat de Raed zich, in 't ondervragen der getuigen zo gedroeg, dat 'er genoegzame aenleiding gegeven wierd, om een valsch getuigenis tegen Jezus aen te voeren; en dat de Leden van den Raed, evenwel, geen getuigenis erlangden, dat gewigtig genoeg was, om Jezus, met eeni- gen Ichyn , doodlchuldig te verklaren. Ter dezer gelegenheid geeft ons de Hoogleeraer de Frcmcry deswegens ene aentekening aen de hand, welke hy in zyne jeugd uit den mond van den beroemden Hoogleeraer Albcfti opgefchreven heeft, die in dezervoege luid. ,, De geleerde Kusterus is, in pratfationc ad MUM N. T. p. 4. van oordeel, dat het eerlte *, n% tvpo, {en vonden met) doorgehaeld moet worden ; {leunende op het gezag van dén enkel Handfchrift van Parys, waerin men deze woorden niet leest : gevende tevens , als ene reden voor deze uitlating op, dat, daer 'er terftond volgt, deze herhaling niet alleen ongevallig, maer ook geheel overtellig is. Op foortgelyke gronden is R. Simoit 'er voor, om het tweede toe> (en^ vonden niet) door re halen ; 't welk men ook niet leest in de Syrifche vertaling en enige andere Overzettingen, volgens de aentekening van J. Saubert in var. tiet, in Matth. p. iai. Zie ook de uitgaven 'van het N. T. door Bengel en door Weiflein. — Dan men heeft,hier, myns oordeels, niets te veranderen of door te halen: en 't gezag van dén enkel Handfchrift behoorde men zo veel niet te doen gelden, dat men daerom van alle andere goedgekeurde Handfchrifr.cn, die cenftemmig deze onze lezing hebben, zou moeten afwyken. Ook "is de zin vollediger, en 'c gezegde nadruklyker, als men de aengeno- men  EXEGESIS PASSIONÜM J. CH. 9 men lezing behoud, dan als men die wraekt. ■ Mat- theus verhaelt ons, dat de Leden van den Joodfchen Raed een valsch getuigenis tegen Jezus zogten, op dat zy hem dooden mogten ; en hy duid aen, dat ze zulks by herhaling gedaen hebben. 'Er kwamen dus voor den eerflen keer, (dit geeft het verband van 't verheel ftilzwygend te kennen,) wel valfche getuigen voor den dag, maer zodanigen, wier getuigenis niet van zo veel gewigts was, dat men Jezus daerop doodfchiildig konde verklaren, 't welk juist het enige was, dat zy zogten. Hiertoe is betreklyk het eerde en vonden niet, llaende op de voorige woorden, zochten, enz. Dezen bepaelden zin begunstigt de gelykluidende plaets, Mare. XIV. 55, daer in dat zelfde verband van verhaten gezegd word, en vonden niet. Terwyl de Leden van den Raed zich tot dus verre te leur gelteld zagen, kwamen 'er, in een volgenden keer, by de voorigen ('t welk in 't woord ?rf»o-;-.>.ss«i«» (bykomcnde~) ppgellooten ligt,) nog meer andere valfche getuigen. Dan ook deze herhaelde pooging was vruchteloos; zy vonden, desniettcgenftaende, toch niet het geen zy zogten. Tot deze herhaelde mislukte pooging is betreklyk het tweede , zy vonden [tochJ«/f/. De reden hier van geeft ons Marcus vers 56. • s* »™v *< u•> *•  VERHANDELINGEN „ i. Dat de fchryvers, welke door Plutarchus terwe* derlegging van Herodotus worden aangevoerd , geene groote noch ook veelvuldige dwaalingen in zyn werk fchyncn te hebben opgemerkt. Indien wy enkel het getuigenis van Aristophanes den Boëtier uitzonderen , ingevolge waar van de naam der bevelhebbers der Thebaanen by Thcrmopyle niet Leontiades , zo als Herodotus verhaald had , maar Anaximander zoude zyn geweest, is al het overige , het geen uit die fchryvers wordt aangevoerd , bykans enkel ingericht, om te toonen, dat Herodoot zomtyds zulke dingen met ftilzwygen heeft voorbygegaan, die hy wel had mogen of moeten te boek Hellen , of in tegendeel voorvallen vermeldt, waarvan men elders geen het minfte gewag vindt gemaakt. Hoe zeer dan ook Plutarchus zyne lezers in het denkbeeld zoekt te brengen, als of hy met zyn werkje enkel bedoelde-om de lasterzucht van Herodoot te gispen, zonder zich over zyne overige fprookjes en onwaarheden uit te laaten , als zynde deezen, volgens zyne gedachten , ontelbaar, en een 'onderwerp , dat veele boekdoelen zoude kunnen beflaan, zo is echter de bittere fchryftrant, waarmede dit boekje is opgelleld , myns bedunkens , genoegzaam , om deze fnorkery te wederleggen, als wordende daarin alles, wat inaar eenigzins ten bezwaar van onzen fchryver konde dienen ,. byeen geraapt en op een gellapeld. Hierby zal èen ieder met my moeten-erkennen, dat leugen en lasterzucht te naauw aan elkander verbonden zyn , dan dat men deze fmetten in eenig fchryver naauwkeurig zoude kunnen uit elkander zetten. Het koomt my derhalven yoor , dat de arbeid van Plutarchus niet geheel zonder vrucht geweest is, als kunnende ten bevvyze (trekken, dat die Gefchiedfchryvers, waarvan hy gebruik gemaakt heeft, geene groote feilen en misdagen in Herodoot hebben erkend. ,, 2. Vervolgens meen ik getoond te hebben,"hoe ook zulke plaatzen, welke door Plutarchus worden bygebracht, pm'er de lasterzucht van Herodoot uit te betoogen, dikwerf de doorflaandfte blyken geeven van die eenvoudige pprechtheid, welke in zyne fchriften allezints doorftraalt, en waardoor hy werdt aangefpoord om de waarheid te zeggen, zelfs ten koste dier eigenliefde, welke de Grieken £o zeer had ingenomen, en dien onberedeneerden afkeer, waar mede zy de zogenaamde barbaaren behandelden , hoe zeer ook de oprechtheid der ver haaien 'er by mogt ly- dea.  van teyler's tweede genootschap. E3 jl,- , De befchuldiging derhalven , die men tegen Herodotus heeft ingebragt, dat hy namelyk den roem van rrieTenhnd met een kwaadaartig opzet zoude hebben S £ (Trekt zelfs, in het waare oogpunt geplaatst SS , ten klaaren bewyze, dat de ycrhaa en van onzen fchrvvér nog niet befmet waren met die onbedrevene lofredenen , waar mede de Griekfche dichters en redenaars „aderhand de gefchiedenisfen van hun land hebben ver- ValSC?' Daar de Griekfche burgerftaten nimmer eensgezind waren, had de nayver, of vyandfehap, die er tussen dezen'plaats had , dikwerf ten gevolge , dat onze fch ver zig genoodzaakt zag, om zeer tegen elkander aanlopende vernaaien te boek te ^«ïjeig; lvk neerkwamen op den roem en lof van dat volk,. wp vYtt dele benenteïaftomïEg waren, en tot last en fehande hunne nabuuren moesten (trekken. Deze omftaiuhgndd" wordt door Plutarchus in een zeer ojgrtg* Wj* keerd da-licht geplaatst, wanneer hy Ileiocloot zeiven wil1 doen voorkomen, als had hy ten als de Grieken ten kosten hunner mede viy taten veïrireid hadden, eerst verzonnen, en door zyne fcheudzieke pen aan de aankomelmgfchap overgebiagt. In ieder gedeelte deezer Verhandelinge toont de Hoogleeiaar ok ïï* zyne uitgeftrekte beleezenheid en ervrenis in de aloude Historie, en hy maakt MW,''^ verfcheiden omftandigheden, een recht oordeelkundig gebruik van j waardoor hy deeze en geene oe igten van h odoÏu's , die men wel eens ongunft.g hefchouwd heelt , in het juiste daglicht plaatst ; toonende wel byzonder dat veelen zyner vernaaien, die in vroeger tyden Z doovelyk voorkwamen , en die de Romeinen boy en ï met eeïe veragting der Griekfche Schry veren bezield, u sTelachlvk of ongegrond verworpen ^bben integendeel gansch aanneemlyk zyn, naar mtwyzen van t geen ons de laatere kennis'yan de zeden en handelingen veder Volkeren aan de hand gegeeven heefv M J moet des ' -elvk hy ten befluite opmerkt, erkennen ,. dat hkioVoTLï , hoewel niet vry van misdagen , waar toe hy fn het tydperk en de omftandigheden zynes leevens nauuïyk mo?st vervallen, over het geheel ongelyk gelooiwaardi-er is, dan zyne tegenpartyders hem befehouwen ; eTdat'Sen hem gegrond vry konne fpreeken »t meer opzetlyke en voorbedagte onwaarheden te boek „eü 4  9+ VERHANDELINGEN VAN TEYLER's GENOOTSCHAP. field te hebben Te regt betuigt daarom de Hoogleeraar, op het einde zyner Verhandelinge : ,, Ik acht het dan voor zeker , dat het Werk van deezen Schryver te „ houden zy , en aan de nakomelinglchap zal overgaan, „ als eene onfehatbaare verzameling van Griekfche en uitheemfche gedenkftukken , welker waarde en gcloof„ waardigheid by de moeite van een ernftig onderzoek „ van tyd ryst , naar maate de oudheidkunde van den ,, onderzoeker zig ook onder het bewerken meer en meer „ uitbreid." Raadgeeving aan het Volk van Vrankryk. Uit het Fransch vertaald, Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon, 1789. Behalvcn de Voorreden 239 bladz. in gr. Byo. "TVt Snikje werd in het Fransch gefchreven toen de tegenwoordige Nationaale Vergadering van dat Ryk, door den Koning beloofd , maar eer zy nog was by een geroepen. De zeldzaamheid deezer groote gebeurtenisfe by een Volk , dat , langer dan anderhalve eeuw , door eene bykans willekeurige rnagt geregeerd , eindelyk de gelegenheid bekoomt om zich in Vryheid te herftellen, en zyne rechten , de rechten van den mensch en van den burger, te doen gelden, moest natuurlyk de pennen der zodanigen , welken bekwaam waren, of zich bekwaam oordeelden, om , in deezen zo belangryken , en tevens zo hachelyken, toefiand van zaaken, goeden raad tegeeven, aan werk helpen. Het is niet te verwonderen , dat, by eene zo gewigtige gelegenheid, veele Werken zyn in het licht gekomen, welke meer blyken draagen van verwaandheid, of, ten besten genomen, van welmeenende voor-" baarigheid, dan van weezenlyke kundigheden, doorzicht in het beloop der menfehelyke zaaken , en bedrevenheid in het beftuuren derzelve. Onder eenen zo grooten hoop wordt, evenwel, doorgaans iets goeds, en veeltyds iets uitmuntends gevonden: en indien Eerzucht, of nog laagere bedoelingen, den fcbryflust van veelen deeden ontwaakeu , de voortreffelyker beginfels van Liefde tot het Vaderland, en tot het menschdom, moesten ook by edeler gemoederen niet buiten werking blyven. Tot deêze laatften fchynt ons de ongenoemde Schryver te behooren van Jaet Werkje, dat wy hier den Leezer aankondigen. Na  RAADOEEVING AAN HET VOLK' VAN FRANKRYK. =5 Na eene korte Voorreden gericht tot het Volk van Vrankryk (*), over deszelfs hachelyken toeftand en plicht om van de zich aanbiedende gelegenheid gebruik te maa< ken tot herftelling der Conftitutie en tot verbetering van gebreken, volgt het Werk zelve verdeeld in vier Hoofdihikken. .;.! • ? , Het Eerlte Hoofdftuk heeft tot zyn opfchnft: Van het geene men behoort te weeten, om voor de tegenwoordige be- langens nuttig te zyn. Het Tweede handelt, Van de Franfche Regeering zo als dezelve thans is. De grove gebreken welke in het gemelde Ryk in een verloop van zo veele eeuwen zyn ingeflopen, zo ten opzichte van de eigendunkelyke magt der Koningen , als met betrekkinge tot de, burgerlyke en lyfftraflyke Wetten , worden hier nadruklyk voorgefleld. Maar het belangryklte is het Derde Hoofdftuk. Dit is tevens het grootfte, als loopende van bladz. 46 tot bladz. 190, en bevattende dus ruim drie vyfde deelen des geheeleu Werks. Het Opfchrift is; Van de Franfche Regeering, zo. dezelve behoord te zyn. Vooraf gaan verfcheidene gegronde aanmerkingen over de verfchillende regeeringsvornien, waaromtrent het gebrekkige van derzelver gewoone verdeelinge in alleenheerfchingen , regeeringen des adels of van de voornaamften des lands , en volksregeeringen wordt aangetoond (f). „ Men ziet , zegt de Schry,, ver (4) ,~ dat men zich aan geen iedele naamen, die men aan de ftaaten geeft , moet binden ; dat die naamen „ noch de overeenftemming , noch de verfchillen , die tusfchen hen plaats hebben , aantoonen ; dat die naa* „ men, noch de deugd , noch de ondeugd, die in der„ zelver ftaatsgefteldheid ftand grypt, doen kennen; dat „ wanneer men zegt dat een koningryk is een alleenheer„ fching, men dannoch niet weet welk voordeel gehecht ^, is aan het vermogen van den vorst, mitsgaders of dat ,, ver- (*) Dit Volk fchynt hier eenigzins met zichzelven verward te worden. Ten minden op bl. VI ontmoeten ons deeze woorden ;. „ Gevoelt al het gewigt der zaaken die gy hebt re verdeedigen; „ verliest dezelve geen oogenblik uit het gezigt, en behoed u ,, voor verwytingen over begaane kleinigheden aan een lloog„ aanzienlyk Volk , zo waardig van u te worden bemint." Ware deeze Voorreden gericht tot de Nationaale Vergadering s dan was de meening duidelyk nu verftaan wy ze niet. Cf) Bl. 47. Cl) Bl. 65. ü 5  3>6 RAADGEEVINtf vermogen gelyk ftaat met de tusfchen beide komende magten, of het volk is vry of flaafsch, en of het is „ gelukkig of ongelukkig; dat de aanhangers van dit zoort „ der regeering, zo men haar in derzelver a gemeene en ,, byzondere betrekking befchouwt , geen recht hebben ,, om te befluiten , dat een ftaat, om dat hy die naam draagt, wel wordt bedierf, en dat de menfchen 'er gerust en vergenoegt in leeven; dat de Voorftanders van ,, een Algemeenebest geen meer reden hebben een regee„ ring te benoemen, om dat dezelve de tytel van algemeenebest voert; dat men de vorming van ieder maatfchappy wel onderzoeken , en de woorden ter zyde ftellen moet, om 'er een gefchikt oordeel over te kun- ,, nen vellen." Vervolgens handelt dit Hoofdftuk, in elf onderdeelcn of paragraaphen , van de noodzaaklykheid om de wetgcevende magt van die der uitvoerende te fcheiden. Van de vorming eener wetgecvende magt, uit de drie [tanden van het ryk. . Aanmerkingen over deeze flanden. Van de middelen , die de li'etgee- yende magt verhinderen zich te buiten te gaan. — — Van de rechten en verrichtingen der wetgecvende magt, . Van de rechten en verrichtingen der uitvoerende magt. Van de yryheid der drukpers. Van de herroeping en intrekking van 'sKonings gezegelde lastbrieven , of lettres de cachët. Van de vernietiging der brieven van genade of vergifenis , anders brieven van pardon. Van de algemeene grondregel, die tot een leidsman in de hervorming onzer wetten behoord te dienen. Van de rechterlyke magt. — Van de be¬ gierende magt. Wat de Schryver onder deeze laatfte benaaming begrype, blykt uit het begin der afdeelinge. „ De , landfehapsvergaderingen (*) •> zegt by , moeten plaats ,, hebben om de wetten , die tot de beftiering der geld, middelen als anderzints betrekkelyk zyn, uit te-oeffe', nen, gelyk de rechterlyke magt, die, welke de burger',' lyke en lyfftraffelyke aangaan, moet uitvoeren; zy moe" ten zich bezig houden met het inzamelen der lasten, H het onderhouden der wegen , der grachten, rivieren en verfcheide andere gewichtige voorwerpen en zaaken cf). Het Vierde Hoofdftuk heeft tot titel. Van de magt der al- (*) In het Fransch AsfemblscsPminc'alê;, CtD Bi. 175.  aan het volk. van frankrvk. 2? algemeene /laaten , en de overeen/lemming die 'er tusfchen de drie /landen behaard plaats te hebben. Gemaklyk begrypt men , dat de Schryver den Algemeenen Staaten de. opperlie magt toekent. Het begin van dit Hoofdftuk is De algemeene (laaten kunnen alles doen ; in hufrrfe ,, handen zyn alle zoorten van magt vereenigd." En kort daarna, ,, Wanneer de ftaaten vergadert zyn, heeft ,, de koning geen het minde gezag (*)." Deeze Hellingen worden vervolgens ontwikkeld en aangedrongen. Op dit alles voigt nog een Aanhangfel, waarvan men het oogmerk eenigzins kan afleiden uit de woorden , met welke het begint ,, Ik heb dit werk begonnen en geëindigt wanneer verkeerde en llaatzugtige lieden zich aan het hoofd der regeering bevonden; een vaderlandlievend ftaatsdienaar is hun opgevolgd, en ik heb niets verandert De daadelyke toellanden der verdien- „ ftelyke mannen zyn wel waargenomen, en hier uit zyn „ eenige aanmerkingen , die niet nutteloos kunnen zyn, ,, gebooren." Gaarne zouden wy onzen Leezeren nog iets tot -een ftaal van de fchryfwyze des op (tellers mededeeien , en daartoe zoude het ons niet aan floffe ontbreeken. Het werk blykt allezins het voortbrengfel te weezen van eeneu moedigen, vryheidlievenden, fchranderen , en in de gefchiedenisfen en tegenwoordige gefteldheid van zyn Vaderland bedreven man. Aheen de bedenking, dat ons tegenwoordig bericht naar evenredigheid der grootte van het Stukje te lang zoude worden , wederhoudt ons van hier in te voegen , het geen de Schryver van bladz. na tot "bl, 117 zegt, raakende de Vryhcid der Drukpers. Doch wy willen liever alle beminnaars van waare vryheid , allen welken eenig deel neemen in het lot van zo veele millioenen hunner medemenfehen, tot het Werk zelve wyzen; terwyl wy echter den geenen , welken het Fransch magtig zyn , het Oorlpronglyke aanraaden boven eene Vertaaling. De Overzctter komt ons voor op verfcheidene plaatzen de meening van den Schryver niet naauwkeurig gevat te hebben, en is, in de gellagten der Naamwoorden , en andere deelen der Taalkunde, fomtyds vry gebrekkig. p Bl. ioï. TV  «S BE IJASTILLE BESCHOUWD. De Baftille befchouwd, met eenige byzonderheden daar toe bctrekkclyk. Tc Amfterdam by W. Holtrop , 1789. in gr. 8vo. 60 bladzyden, buiten het Voorbericht. In een zo klein beftek, zal de Leezer geene uitvoerige befchryviug of gefchiedenis van dit nog onlangs verfchrikkelyke gebouw verwachten. Ondertusfchen behelst dit Stukje genoeg om een denkbeeld te geeven van deszelfs eislykheid , en van de ellende der aldaar door de willekeur der Staatsdienaaren opgefloten gevangenen. Men kan het in een half uurtje doorleezen , en 'er eenigermaate de vreeslyke gevolgen van eigendunkelyk gezag uit leeren kennen. Behalven het geen de titel belooft, is'er nogbygevoegd een Plan, of platte grond van dit nu vernielde werktuig der dwingelandy. Les/en over de Redekunst en fraaie Weetenfchappen van Dr. hugo blair , een van de Predikanten der Hoofdkerk, en Hoogleeraar in de Redekunst en Fraaije Weetenfchappen aan de Hoogcfchool van Edinburg. Naar den derden Druk, uit het Engelsch. Hde Deel. Te Deventer, by L. Leemhorst, 1789. in groot octavo 390 bladz. T~\aar wy, by gelegenheid der uitgave van het Ecfle deel * s deczes voortreflyken Werks , het ontwerp en de fehryfwyze van den Hooglecraar blair, met lof gedacht hebben (*) , zullen wy 'er thans niets meer van zeggen, dan dat dit Tweede deel, op dezelfde wyze als het eerfte , naar hetzelfde doeleinde voortgaat. De Hoogleeraar handelt in hetzelve, over de Figuurlyke Taal, en de algemeene Karakters van den Styl. Over hpt openbaar Spreeken. Gefchiedenis der Welfprekenheid, zo der Griekfche , Romeinfche als hedendaagfche , geftaafd door voorbeelden en Uittrekfels uit demosthenes en cicero. Over de onderfcheiden foorten van openbaare Redevoeringen, zo in Volksvergaderingen , als voor de Balie , en op den Kanfel. De Behandeling eener Redevoering in alle haare deelen , als de Inleiding, Afdeeling, Verhaal en Verklaaring. Over het betoogend en hartstochtelyk gedeelte van O N. Alg. Vad. Letteroef. III. D. 1. St. bl. 505.  H. BLAIR, LESSEN OVER DE REDENKUNST. tg ran dezelve , benevens de uitvoering of mondelyke voordragt. Wordende dit Deel befloten , met eene befchryvin°" dei; Kunst, om zich tot eenen Redenaar te vormen. 4 Mén kan (zegt de Hoogleeraar blair) de Welfpreekendheid in drie foorten of trappen verdeelen. De eerfte en laa-fte is die, welke alleenlyk bedoelt de toehoorders te vermaaken. Van dien aart is gemeenlyk de Welfpreekendheid in openbaare Lofredenen , Inwydings-redevoerin-en , Aanfpraaken aan groote Mannen , en dergelyke meer. Deze foort van Redevoeringen is niet geheel' te verwerpen. Zy kunnen tot eene onfchuldige uitfpanning en een aangenaam onderhoud voor den geest verftrekken, en tevens met veele nuttige gedachten doorvlogten zyn. 'Men kan echter niet ontkennen, dat, wanneer de Spreeker verder niets bedoelt dan te praaten en te vermaaken, de kunst dan ligtelyk in ydelen praal ontaardt , en het Opftel laf en verveelend wordt. „ Een tweede en hooger trap der Welfpreekendheid is die , wanneer de Spreeker niet blootelyk bedoelt te vermaaken, maar tevens te onderrichten-, te leeren, teovertuigen : wanneer zyne Kunst haare kracht oeffent in het verdryven van vooroordeelen tegen zich zelve en zyne zaak ; in het kiezen van de meest gepaste bevvyzen ; in het krachtig (taaven van deezen , in dezelve in de beste orde te fchikken, en met de meeste gepastheid en fchoonheid voor te (tellen ; en in ons voor te bereiden om zodanig oordeel te vellen , of de zaak van dien kant te befchouwen , als hy bedoelt. Hierin is voornaamelyk de Gerechtelyke Welfpreekendheid gelegen. „ Maar 'er is nog een derde en merkelyk hooger trap' van Welfpreekendheid, welke op des menfchen geest vry grooter magt oeffent. Door middel van deze worden wy niet alleen overtuigd , maar tot deelneeming bcwoogen, geroerd, en met den Spreeker weggefleept; onze driften ryzen tot eene gelyke hoogte met de zynen ; wy geraaken in dezelfde aandoeningen met hem ; wy beminnen , wy haaten, wy worden toornig, naa dat hy ons die driften inblaast ; hy maakt ons vaardig om met nadruk en vuur te befluiten of te handelen. Gefchillen in Volksvergaderingen openen het fchoontte veld voor deze foort van Welfpreekendheid , ook is dezelve van den Predikftoel niet uitgeflooten. ,, Ik moet hier eene aanmerking maaken , en deze is van gevvigt: dat naamelyk die hooge Welfpreekendheid , waar  JO H. BLAIJl waar van ik zoo even gefprooken lieb , altoos de uitwerking is van drift. Door drift vcrftaa' ik hier dien toeftand der ziele, wanneer zy door zeker voorwerp, waarin zy belang fielt, in beweeging gebracht, en als in vuur gezet is. Men kan door.bloote redenen en bewy-> zen anderen wel overtuigen, en zelfs overreden tot handelen : maar die ' graad van Welfpreekendheid , welke de verwondering der menfchen verwekt, en iemand eigen]yk den naam van eenen Redenaar waardig maakt, wordt nimmer zonder drift of vuur gevonden. Zodanige graad of drift, als gefchikt is om de ziel op te wekken en te ontvonken, zonder haar echter buiten haar zeiven te brengen , is gemeenlyk bevonden de menfehclyke vermogens te verhooyen. De ziel wordt daar door oneindig 'meer verligt, doorzichtiger, kloeker, en maunelykcr, dan zy gewoonlyk is in bedaarde oogenblikken. De man , die door eene fterke drift in beweeging is gebracht, vertoont zich veel grooter dan op andere tyden. Hy gevoelt zich veel fterker ; hy brengt verhevener denkbeelden voort; maakt veel hooger plans, en voert dezelven uit met eene ftouthcid en een geluk, welke hy, by andere gelegenheden., voor onmogelyk zoude hebben gehouden. Maar byzonder ziet men die kracht der drift m het overreden, in drift is vast elk mensch welfpreekend; hy is dan om woorden en bewyzen in 't minfte niet verlegen; Hy deelt, door eene foort van aanfteekende Sympathie, de levendige gewaarwordingen, welke hy gevoelt, aan anderen mede; zyn gelaat en gebaarden zyn zelfs overredend, en de Natuur vertoont zich hier oneindig vermogender dan de Kunst. Hierop is gegrond de zo waare als bekende regel: ■■ Si vis me flere, dolendum est Vrimum ipfi t'tbi. „ Uit deze grondftelling, dat alle hooge Welfpreekendheid uit drift ontftaat , fpruiten verfchcidene gevolgen voort, welke onze opmerking verdienen, en welker melding de gemaakte grondftelling nog meer zal bevestigen. Van hier toch die algemeen erkende uitwerking van het enthufiasme , of van elke foort van vuurigheid in eenen Redenaar , op de gemoederen der Toehoorders. Van hier, dat alle kunftige declamatie, en gezochte fieraaden van den ftyl, welke bewyzen zyn van eene bedaarde en koude ziel , zo weinig met overredende Welfpreekendheid kunnen beftaan. Van hier , dat alle gemaaktheid in gebaarden en uit-  lessen over de REDENtUNST. 3* u'itfpraak de indrukken, welke de Spreeker wil maaken , zo zeer verzwakt. Van hier, dat eene Redevoering, welke wy leezen, ons veel minder aandoet, dan wanneer zy in 't openbaar wordt uitgefprooken; om dat zy in het eerfte eeval minder den fchyn heeft van warm uit het hart te komen. Van hier, dat een koud Redenaar hetzelfde beteekent als een Redenaar zonder Welfpreekendheid._ Van hier dat de Twyfelaar, die altoos in onzekerheid is, en van 'geen ding fterk geroerd wordt , als mede de listige Huurling, welke vermoedt wordt meer1 den fchyn van drift aan te neemen; dan dezelve te voelen, in het openIvk fpreekcn zo weinig invloed hebben op de gemoederen der menfchen. Van hier eindelyk , de noodzaakelykheid om in alle gevallen waar het op overtuigen aankomt, belangeloos voor zich zeiven en yverig te zyn, oftenminften daar voor gehouden te worden." Echte Sterrenvoorzegkundige Brieven, van den waereldberoemden Astrologist j. c. ludeman, behelzende 'smans Voorfpellingen over de Jaaren , 1780. 1781. 1782. 1783. 1784. 1785. 1786. 1787.' 1791 en 1792. Eerfte verzameling. Naar het eigen handfchrift, onder een van des Autheurs bloedverwanten berustende. Uit het Roogduitsch overgezet. Alom te bekomen. In quarto 135 bladz. Ondanks de hooge Regeering van Friesland, in den jaare 1774, by gelegenheid dat Mercurius en Mars zeer na voorby onzen aardbol zouden loopen, openlyk, op het bericht van kundigen, en tot bedaaring van ontruste gemoederen , verklaard heeft: dat de beweegingen der Planeeten geenen invloed op de Aarde hebben. Ondanks de fterrenkundige Fus en eulkr te Petersburg, tien jaaren laater aangetoond hebben (*), dat een Komeet , zo groot als de Aarde zelve, wanneer zy die op liaaren weg ontmoetede, dezelve wel zou doen wijken; maar 'er geen andere fchade aan zou kunnen toebrengen, dau dat de dag, op zyn hoogst, vier dagen na elkander, 6 uuren korter zou worden. Óndanks alle fterrenkundigen de Astrologie voor een ingevoerd bedrog der Chal- deeu- f*") In hunne Recherches fur le derangement d'une Cométe; qui pasje pres d'une Planéte. In de Memoires de Mathematique et de P]tyjïc[ue d'Academie Royale des Sciences è Paris. Tom. I785.  32 h. c. l odeman deeuwcn hónden, alleen uitgevonden om onkundigen de beurs te ligten, en om dezelfdé reden ook tot onze tyden overgebragt; ondanks dezelve door duizend gezonde redenen in het waare daglicht gefield , en het valfche der onderllellingen aangewezen is; zo zyn 'er nog menfchen in het thans zoo verlicht Kuropia welke aan die grollen geloof geeven ; ja, 'er zyn nog bedriegers in ons Vaderland, die den kortzigtigen daar mede verleiden De bekende Doctor lüüuian, die zich in Amlterdam, vooral met het trekken van Horoskoopen heeft opgehouden, en zich daar door eenen naam 'heeft gemaakt; was, na zyn' dood, de voorgewende Autheur van eenige zogenaamde voorfpellende boeken , van welken men zommigen, tot fchande der Natie, verfcheidenmaalen heeft moeten herdrukken. De bekende gebeurtcnisfen in ons Vaderland, zedert den Oorlog der Engelfchen met de Americaanen, lagchten de Hebzucht veel te aanlokkelyk aan, om, nu alles reeds gefchicd is, niet te voorlpellen wat 'er gefchieden zou. En hier toe moest de naam van ludeman weder op eene zeer onbillyke wyze misbruikt worden. Of kan het eenigzins gebillykt worden, dat men, onder den gefingeerden naam eenes bloedverwants (zo als jan Hendrik brutzstein te Haurburg hier voorkomt) den dooden, met zogenaamde nagelaaten wer. ken, beledigt; die, indien ze maar gedeeltelyk door hem gefchreven waren, hem, wel is waar, ten opzichte van den uitflag der Gefchiedenisfcn , tot een eenzydig Propheet zouden verheffen; maar hem, in betrekking zyner voorgewende kunst, alle die. naamen zouden waardig maakén, die hem in zyn leven, in publieke geschriften, in menigte zyn toegezwaaid; als Doctor zonder romo-, tie- Doctor Crispyn; gedeferteerde Haarburgfche Schoen' rnaaker; Spiritus familiaris vdn Sancta Brigitta , (britta beijer) ; A/chymist van Leer en Tiktouw, (\j en meer anderen. In- (t) Hy, [zegt zeker Periodiek Schryver van den jaare 1727, ludemans mislukte Promotie, 'te Hardenvyk befchryvende] hy ziende dat men voor twee pillen, een hecle beurs, voor een lepel Conferf, een weinig Tinctuur, een mond vol foholative , of een Stukje Opeaat, een hemel vol vermaak konde genieten; zcide, weg met den Spykcrbak, den Schoenpin en het Leer! Wy willen galea-tJSCopieeren, en zyn ons zvne Zenuwbladeren te liegt, wy zuUen met &uik en Antenionie de tydgenooten vergeeven. Zo ge- zeid  STERRENVOORZEGKUNDIGE BRIEVEN. 33 Indien de Astrologie wezenlyk eene kunst is , dan loopcn derzelver oeffeningen zeer ver uit elkander; want de waare handelwyze van ludeman verfchilt oneindig veel met de onëchte , die men hem in dit Boek doet houden. Zyne Horoskoop trekking was, op één oogenblik, op den geboortenftond van een enkel perfoon bepaald; en zyne Voortellingen , uit den ftand der Planeeten, op dat oogenblik, volgens de gewoone Astrologifche grondbeginfelen afgeleid , betroffen dus niemand anders , dan die perfoonen welke op dat oogenblik geboren waren. Doch , in dit Boek heeft men het genoeg geacht, den ftand der Planeeten, by den aanvang van een Jaar, op te geeven; en dan uit dien (land het lot van duizenden te melden, wier wezenlyke Horoskoop (*) daar wel hartig mede fireed. Ware die ftand der Planeeten nu nog goed aangewezen, dan zou men eenige fterrenkunde by den fchryver kunnen vooronderftellen; maar deeze is meestal valsch, of weinig betekenend. By voorbeeld: de ftand der Planeeten voor den iften January 1786, 'snamiddags om 4 uuren , wordt . dus opgegeeven : «? © 5 Q in -)o: daar de eerfte Planeet , namelyk Mars of $ toen in was, en dus, als in een derde Aspect met $ , of dus $ A ? moest voorgefteld worden. De Schryver fchynt dit te willen vergoeden door twee Zonnen te gelyk in Capricomis te plaatfen , als één tusjfchen Mars en Mercurius, en één zeid, zo gedaan; zonder zich met iets anders te voorzien, dan met uitgediende Zalfpotjes en Syroopdoozen , trok hy naar Arafterdam om Peper. Naauw zag hy onze toorens en kasteden, die op waterige turven dryven , of saul raakte onder de Pro- . pheeten aan 't waarzeggen. Hy wist uit de Conjunctie van Sol en Luna te voorfpellen , dat het naa negen maanden zou kinderen regenen. Hy kon voelen aan het ei van een Hen, wat voor een Haan de Vader van 't eerfte Kuiken zoude zyn. Hy wist, uit de tekening van Mars, den dolk te vertoonen , die Dione bekroop. Hy wist nog meer, want hy kon zich, van de Pasjeerderftraat en Baangragt, vyzelen in't hartje van Gysbrechts ftedeüngen; daar leefde de Haarburgfche Esculaap, als de Haarlemmer Geneesheer van zyne Patiënten. Met één etmaal recepten te copieeren, en oude Medicyn - practyken te fteelen, was meer te verdienen, dan met een heele week den Zoolleest te omvaamen , enz. (*) Het woord Horoscoop, van Hora, uur, en Scopus, doelwit, afgeleid, betekent eigenlyk dat punt van de Ecliptica, dat, in het ' ©ogenblik van een geboorte ffip, aan den Horizon opgaat. ■ V. DEEL. N. ALG. LETT NO. I. C  34 H. C. LUDEMAN , STERREN V00RZEGK.UND. BRIEVEN. agter laatstgemelde Planeet, en bewyst dus te meer zyne onbedrevenheid in fterrenkundige zaaken. Mogelyk zal het dus moeten weezen: (g; % Q in *P. — Zou men het iemant wel kwalyk kunnen neemen, dat, als hy zoo veel verfchil in den ftand der Hemellichten vondt, hy ook veel verfchil in de opgave der gebeurtenisfen vermoedde? Dan , wy herhaalen het , de meeste ia dit Boek voorkomende gevallen zyn partydige nafpclUngen 'en geene voor/peilingen : wordende ook, door geene Aspecten , als <ƒ daar het by de Astrológisten zo zeer op aankomt, opgehelderd. De voorgewende Vertaaler wil, bladz. 86, regel 6, alwaar de ftand der Planeeten van 1783 voorkomt , dat Jaargetal in 1792 veranderd hebben. Dus zou 'er zeker nog iets voorfpellende in dit Boek kunnen zyn: maar of de zaaken van 1783 niet dan nog ééns zullen moeten gefehieden, geeven wy aan zyne eigene overweeging over. Intusfchen zien wy , terwyl wy dit fchryven , het Planeetgellel na , en merken , dat de Zon , reeds voor 2 dagen, in den van Uranus geweest is ; een Planeet van welke ludeman nimmer droomde , en met welken de Astrologisten van deezen tyd geheel geen raad -weeten (*) : zynde de ftand der Planeetcn dusdanig ƒ 2J. ?. ■ □ g. — cf er1 @ in +». Wy voorfpellen niets uit dien ftand, maar uit het aangevoerde gelooven wy, dat de Schryver deezer zogenaamde Luaemanfche Brieven nog vóór 1791 bloozen zal , wegens zyne ontdekte onkunde en onbefchaamdheid. Mogt de Natie intusfchen alle voorfpellende Boeken van dezen aart zo zeer verachten, als zy verachtelyk zyn. (*) Zie bet Vers van j. c. mohr aan den Geest van Ludeman, in de Werken van bet Genootfehap : Kunstliefde fpaart geen Vip, in 's Gravenhage. Zedenkundige Proeven. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon, 1789. In octavo 263 bladz. Eene verzameling van zedclyke overdenkingen , op verfchillende wyzen , by manier van bespiegelingen of vernaaien , voorgefteld ; welke uit verfcheiden Hoogduitfche Schryveren byeen ' gebragt zyn , cn met vrugt geleezen kunnen worden , daar ze ' gewoonlyk goede zedelesfen verleenen , die dikwyls geiegenhe/d kim-  ZEDENKUNDIGE PROEVEN. 3 3 kunnen geeven, om op zodanig een mdenvc%^^J^™*e en het zelve verder uit te Breiden. Zo ontra°ete hiér onder anderen een droom, die ons den berg du dtndö voorftclt, en ons de elende , die ons zomtyds mogt diuktocn» geduldig leert draagen. De vinding is niet nieuw ; dan het. den** beeld is van zo veel aanbelang, dat. het niet Wel te dkwils huïnnerd kan worden: waarom wy, den geheecn droom voor ons beftek te uitvoerig zynde, 'er den hoöfdZaaklyken inhoud ervan ^ Zullen mededeelen. „4-^ . „ luwtER naamlyk liet het mensehdom eenmaal aanzeggen, dat'zij alle hunne rampfpoeden en wederwaardigheden zouden bijeenbrengen , en, in eene zekere daartoe beftemde vlakte, op éénen hoop uitfehuddeh. Een aantal van menfchen nam dit vooiftel gretig aan, en bragt, door de Inbedding geholpen, zijné onderfcheiden lasten op den hoop, die weldra een hooge berg werd. Dit verrigt zijnde liet jupiter ten tweedemaal uitroepen, dat het ieder een vrij Hond zijne bezwaaren te verruilen, en mee het pak van een ander, 't welk hij zou kunnen uitkiezen , naar Zijne wooning te rug te keeren. .Op dit aanbod kwam de inbeelding denzulkcn, die ruilen wilden, vlijtig ter hulpe, cn piees ieder een bijzonder pakje aan. De ruiling ging in den eeriten opflag met genoegen door j doch 'er was onder die allen- geen één metasch te vinden , of hij hield, flegts weinige oogenbhkken na de gedaane ruiling, de nieuwe, ramplpoed, aan welkcny nu onderworpen was , voor ver ondraagelijker dan de oude. ui zulks van daar kwame, dat alle rampen , welke ons natuurlij* opgelegd zijn , in eene zekere evenmaat tot onze kragten mum, dan 'of het hier aan toe te fchrijven ware^ dat zrj ons draaglijker Worden, wanneer wij 'er aan gewend zijn ; behoeft m deezen niet beflïst te Worden. Het gemelde uitwerkzel had althans bij allen plaats, en elk hunner trok zeer erbarmelijke gezigten, teiWiil zij, onder den last van hunne vcrlchülende pakken s op cn neder gingen " — Onze Autheur dit breeder ontvouwd , en met gepaste voorbeelden opgehelderd hebbende , vervolgt voorts indezervocge. ,, , . „ Dc gantfche (treek was met morren en klagen vervuld , tot dat jupiter zich eindlijk over den armen mensen ontfermde, en eebood, dat icdér" een zijn last andermaal van zich zoude werpen, op deeze voorwaarde, dat elk dat zelve pak zoude wederkrijgen, 't welk hij van te vooren gedraagen had. Zy oWdeedéfl zich daarvan met de grootfte blijdschap , waarop de Inbeelding, die hen in déze grove verblinding had geleid , bevolen wierd te verdwijnen. In haare plaats kwaln het Geduld; en ctóezc Godheid hefte haare oogen van tijd tot tijd naar den Hemel 5 en hield ze op jupiter gevestigd. Zij was niet zoodraa tot den berg der elende genaderd , of, 't geen zeer opmerkhjk is , de eantfche hoop zonk zoo diep neder, dat hij naauwlijks een derde  3Ö Zedenkundige proeven. van zijne voorige hoogte fcheen te hebben. Zij gaf vervolgens ieder mensch zijn eigen ongeluk weder, en leerde hem, hoe hij het zelve op de minst mocijelijke wijze zou kunnen draagen. Elk een ging even vergenoegd weg , en was zeer verblijd , dat hij zich niet aan zijn eigen keus had moeten houden, maar dat kwaad had moeten neemen, 't welk op zijn lot gevallen was. „ Behalven verfcheiden andere zedenlesfen, welke hieruit kunnen getrokken worden, leerde ik ook hieruit , dat ik noch met mijn eigen ongeluk t'onvreden moet zijn. noch het geluk van een ander moet benijden, om dat het niemand mooglijk is, een goed oordeel te vellen over de kwaaien van zijnen evennaasten. Daarom heb ik ook vast voorgenoomen , de klagten van een ander niet zoo ligt voor ongegrond tc vcrklaaren , maar den kommer van mijnen medemensch met medelijden en erbarming aan te Zien." SpeBatoriaale Schouwburg, behelzende eene verzameling der beste zedelyke Tooneelfiukken, byeengebragt uit alle de verfcheiden taaien van Europa. Met nieuwe geinventeerde Konstplaaten verfierd. Zeventiende Deel. Te Amfterdam, by de Erven P. Meijer en G. • Warnars, 1788. In octavo 408 bladz. TTet drietal Tooneelfpelen , in dit Deel verzameld , levert ons A weder eene verfchcidenheid van leerzaame characters , die gefchikt zyn, om het haatlyke der ondeugd, en 't beminlyke der deugd, ten leevendiglle in te boezemen. — In het eerfte, den Vaandrig getyteld , zien wy den Baron van Chronech , hoe gelukkig anders is zyn tydlykc omftandigheden , gefolterd door het nadenken van zyn wangedrag omtrent eene jonge juffer, door hem verlaaten, na dat zy hem ten wille geweest was. De Vaandrig is een Perfoon van een onbefprooken character , maar 'er is iets geheimzinnigs in zyn gedrag, dat hem onder een kwaad vermoeden brengt; doch het blykt eerlang , dat dit ontftaat, uit een edel beginzel ; als voorspruitende uit eene geheim gehouden onderfteuning zyner behoeftige en kwalyk gefielde Moeder. Met de ontdekking hiervan, komt tevens aan den dag, dat deeze Moeder de opgemeldo mishandelde perfoon is, welke de Baron , ter herftellingu van zyn wanbedryf, dus lang te vergeefsch had nagelpoord. De Baron, verblyd , erkent den Vaandrig als zyn Zoon , cn ichikt zig ter ontmoctingc van zyne geliefde Carolina. Maar deeze ontdekking fchynt een beoogd Huwelyk tusfehen den Vaandrig en Sophia , die ais eene Dogter van den Baron bekend ftaat, voiftrekt te dwarsboomen; tot dat de Baron, naar waarheid, verklaart, dat hij Sophia, als een kind, uit een brandenden Boerenftulp gered, door haare arme Ouders, f\u rseds overleeden , als zyna Dogter had laaten opvoeden, en haat  SPECTATORTAALE SCHOUWBURG. 3? haar vervolgens als zodanig in zyn Huis had aangenomen ; des dit Huwelyk, onverhinderd, zyn voortgang konde hebben —Hfr tweede dat'ten opfchrift heeft de twee Zusters, maalt ons hnr haatlvke 'gedrag eener oudfte Zuster jegens de jongfte; dat door de Moeder onderfleund wordt, en 't welk men zo veel fdwns van rechtmaatigheid weet te geeven , dat men ook den Vader bykans geheel overhaale, om zyne jongfte Dogter alle toeeene-eiiheid te ontzeggen. Doch eene gunftigc ontdekking verYdëk eerlang dien aanllag ; en de Vader neemt daarop zodanige maatregels, die Jansie, dooreen gewenscht Huwelyk, gelukkig maakeri • terwvl hy Margarietje en zyne Huisvrouw zyn regtmaatig 0 Söegen ,over haare (hoode handelingen omtrent Jantje, gevoelig doet ondervinden: met zyne Huisvrouw bepaalder in ontzag te ouden en alles omtrent Margarietje zo te belchikkeir, dat zy wel ongehuwd zal moeten blyven. - Ten laatften wordt hier nog, in een Toneelfpel, de ,vyze Huisvader geheeten, de gevaaren der cevenswyze du Bon ton, in veelerleie opz.gten, gefchetst, welker cevolecn de Heer Courval, als een wys Huisvader, in zyne Huishoudine, waarin dezelve hand over hand was toegenomen, man- 1 vt t- "keer ^aat; dezelve afwendende , niet door geweldige en nutloos gerugtmaakende, of zelfs fchadelyke middelen; maar door 't neemen van verftandige maatregelen, die zyne Egtgenoot, Cin een tweede Huwelyk,) en zyn Zoon, ovcrtuigelyk te regt hmnren Het gedrag van den Heer Courval ftrekt tot eene leerdame les voortuin, die in foortgelyke omftandigheden zyn, en eëvaar loopen van hun oogmerk te onbezonnen door te zetten: hoedanig een gedrag , in zulk een geval, te wraaken zy, gelyk de hS SS , cèn geweezen bedienden van hem welken hy noo- in vecle zaaken gebruikte, doet opmerken. Deeze Marcelm, naamlvk , met den Heer Courval in gefprek geraakt zynde over de leevanswyze van deszelfs Zoon , liet zig ontvallen , dat dezelve al zo veel aan Hem, als aan den jongen Heer, te wyten was, het welk gelegenheid gaf tot het volgende onderhoud. DE HEER COURVAL. „ Marcelin! MARCELIN. la Mynheer ' Ik vrees kwalyk gedaan te hebben met het te zegden • Maar ik kan het nu niet weder inhaalen, al moest het my eenig ongenoegen by u verwekken. DE HEER COURVAL. Spreek vol uit, en met vertrouwen , myn Vriend ; Gy hebt geen ongenoegen te vreezen; Ik ken uw goed oordeel, en uwe verknochtheid aan myne belangen. Een oud dienaar, die zo veele blyken van zyne trouw en yver heeft gegeeven , mag ten 3 J c i min-  3& SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, rniiifte zyne gedachten onbewimpeld voordragen , zonder gevaar te lopen, dat men 't hem kwalyfc zal nemen. MARCELIN. Hoe vind ik fteeds myn vorigen toegevenden vriendelyken «eer, in myn tegenwoordigen Patroon en Weldoener, weder! DE HEER COURVAL. Gy verdient dat volkomen. Maar fpreek op : Wat is myn ongelyk ? * ' MARCELIN. Dewyl gy het' dan begeert, Mynheer, zal ik mync gedachten onbewimpeld voordragen: zie hier dan hoe ik meermaalen by my zeiven geredeneerd heb! Dat Mynheer de Beaufond, weetende dat zyn Vader ryk is en Hechts twee Kinderen heelt, zig, in een ouderdom van twintig jaaren , aan zyne vermaaken overgeve, dat hy fpele, dat hy geld verteere en opnernc, dat is de tegenwoordige trant der jonge Lieden, die zig in zulke gunftigc omftandigheden bevinden. Ik blvf echter fteeds hoopen, dat zyne vroegere opvoeding, — de" lesfen zyner eerbiedens- w,tsrd.ge Moudcr, en zyne natuurlyk goede gcaartheïd ban, vjozgcit of laater, van die ongeregeldheden zullen doen her- Dat Mevrouw Courval, in haaren ouderdom van vyf en twintig Jaaren, zig insgelyks door den tegenwoordigen ftrooro late wegfleepen , en meer werks maake van haar Toilet, dmi van baar huishouden ; Dat zy haare gczclfehappen tot diep i oortzette , en eerst des morgens na haar huis wederkeere , om haar volgenden dag niet dan op den middag te beduien; Dit zy haaren Echtgenoot vermyde , een Heep van .; ., lande Lieden dagelyks by haar ontvangc ; en zulken onder d •'. , dfe haar het meest over haare fchoonheïd wcetcn tc vlrio», mende yk toelagcne, of met eene hedendaagfehe gemeenzaamheid lanfpreke, dit alles verwondert my even weinig als het eerfte. Het is wede* het gewoon beloop van zaaken; Het is her gebruik onder de Dames du bepir en de Heeren du bon ton. —Maar Mynheer! DE HEER COURVAL. Wel nu vervolg; fchroom niet, zeg ik u nogmaals. MARCELIN. Wel dan ; Dat Myn Heer Courval dien leeftrant in zyn huis kan dulden ; Dat een Heer zo beroemd wegens zyn veriland 'zo wel als edele gevoelens, by elk daar voor erkent - die lelairerie cn bentonncrie, met alle haare ongeregeldheden, niet verbanne; Dat hy zyn Vrouw en zyn Zoon in dezelve kan zien volharden ; Zie daar wat myn verftaiid te boven gaat, Niemand kan u immers beletten meester in uw huis te zyn. BK  SPECTATORIAALE SCHOUWBURG. 39 DE HEER COURVAL. Ik ken het kwaad, en ik ben verre *^'*3"*jj2 voor te zyn; integendeel ik voel het op eene zeer. ftggj wyze; Maar om 'er my van te bevryden, moet ik het meteene voorzichtige zagtheid behandelen. Buiten dat zou het ongenees lyk'worden. Alles moet zo veel mogelyk bedekt gehouden , en Ze achting van myne Vrouw en myn Zoon moet bewaardMgven , om myne eigen achting niet te verhezen , en al e myre poogingen vruchtloos te maaken. Zo dra ik dien DorfmiO die my fchriklyk verveelt, en wien .k als de voornaamlte werk oorzaak van alle de tegenwoordige wanordes in myn hu s be fchouw , al te zwaar of ontydig aantastte , zo^f>",f^™ hoogmoed allerhande verfchooningen ten mynen nadeele opzoeken: Die terdeedigingen, buitens huis komende , ™ dol den mond van vriend en vyand gaande, zouden hgtelyk""K"gen tegen my worden. Men zou my als ftyfhoofdig , ais ne l ompen , ^knorrig, als jaloersch affehilderen; Mg derlyk zou geene zwaarigheid maaken van myn karaktei cn, ge drag in het haatelykfte licht te ftellen, om aan zyne b^ngen een glimp te gceven, en die, ware het mogelyk,. te f ™^ gen. Dus zoude ik myne achting, na zo veele jaaren zorgs tot derzelver verkryging en behoud bedeed te hebben , noodeloos verfS, zonder dat ik de fchuldigen, die ^scto«^£ „en, nu , ja misfehien ooit, zou kunnen te recht b engen. Neen Marcelin. Nog eens, 't is geene onverfchilhgheid , gelyk gy. zoudt kunnen8 vermoeden , 't is een ^n^^J£ eene noodige voorzichtigheid, die my op eenige gunftige gelegen heid doet loeren, om met vrucht" te werken. MARCELIN. Ik voel hier weder, dat gy gelyk-hebt, Mynheer ! zo als ik in zo veele vroegere gevallen gelegenheid gehad heb uwe wyshe d op te merken en te ondervinden. Een Vader zyn Zoon, een Man zyne Vrouw , voor de Wereld ten toon. te ftellen, neu da1 kan, dat moet', niet gefchieden! Hy njg» te eerst ten toon ftellen , de Wereld zou hem ongelyk ge« i , en de fchuldigen zouden onverbeterlyk worden. Ik had ongeiyk, Mynheer, verfchoon my. DE HÉÉR COURVAL. Geene verfchooning ! Gaa voort my met denzelfden yver te dienen: ik zal 'er een nuttig gebruik van maaken. n Dorf.nl was een Oimme lustige kn>?p. die .onder een fclioo ^oorko- W&A^^SffS^ 5SKS&." Be,dfjulhng.n; waar van hy listiglyk , tMfr» voordeel, geirfMI nuakte. ^  4° brandschatting. De Brandfchattmg. Tooneelfpel, in vyf Bedrjve». Naar het Hoofdmsch yri den Graaf va,, bruhl/ Te Amfterdam? l7A vfn der Kroe A. Capei, 1789. In octavo, 105 Mofe! * 1 eene behaalde overwinning wordt 'er van hooger hand or zeker"Wffi? lLt0t ee',e brandrch?«'""g 5 uit kragt hiervan wordt zeker adeiyk Slot op eene aanmerkelyke femme gefield, en, by mangel van derzelver opbrenging, met eene gansch verwoesten de veroranding bedreigd. Zulk een wreed bevel uit te voeren Sr S^Th kn kl'agtigfte tcgc" « te daar hy ont-' twJ f f ? e'genaai' Van 'c Slot Sehuwd is met eene Dame, die hy weleer verwagt had ter Egtgehoote te zulten vér! kfygen; en welk Huwelyk, door de Gelieven gewcnscl t, door Ouderdwang gedwarsboomd is geworden. Dit doet hen alles wat ,n zyn vermogen is, te werk ftellen, JStS contra-orde te erlangen; waar door hy dan ook ten laatfteda T(S'f7eniziet- Van dic»****"StoPg2 noemde Tconeelfpel, dat, door verfcheiden tusfehenkomende om ftandigheden en verfchillende characters, op eene gevallST wvze verlevendigd wordt. Hier vertoont zich een affS-e BaTon toaStoT^S?*^* hda" dC Jff ' «met eenê Kioefcüaitige Dame,die zich, ,n deeze omftandigheden, op de verftandigfte wyze gedraagt. Een baldadige Coniet, die zyne eer feit m woeste onbefchoftheid, en een braaf Wagtmeester die't 'er op toelegt om hem te beteugelen , en alle Sffi veel doenlyk, af te keeren. En een edelkenkcnd Majoor, die er voor is, om de krygswoede binnen haare paaien c houden en tot geene onmenschlyke wreedheden , buiten krygsnoodzaak' over te (laan Zyne ontdekking der Baronesfe doezyne Min op nieuw ontvlammen , doch hy bedwingt zyne oploo/endheid; en t.e Baronesfe gedraagt zich omtrent hem, op eene manier dié o" evorrS T ""ft^ WC'k m da» Óé" S Ö D< V e, en ™S?yk 18 *°t m andcre z^omst met haa* Yan ,dceZe '«et haaren Minnaar, aandoenlyk De Minnaar zelve fpeelt, buiten het tedere, een fdroonen rol daar •edeZnT ^ZT^? m cd^™°edigheid den Smet tot lede biengt. Van deezen Minnaar , die Oom moest zetteen tot den Generaal, bedient zig de Majoor om contraTde, zog'tno zvn óaaid efteX n rVlan! d°Ct den femelden Minnaar zyn paaid te fteiker de fpooren geeven, om te fpoedigcr de ver- krec-  DE BRANDSCHATTING. 41 fcreegen contra-ordre aan 't Slot te brengen; en dus den verderen voortgang van den brand te fluiten. Zulks beantwoordde aan de hoop van den Wagtineestcr, die den brand, in den fchoorfteen veroorzaakt, ook terftond wist te dempen : waar mede het Slot behouden bleef, en al het overige, naar wensen, gefchikt werd. Benige Bijdragen voor Genie en Menfchengevoel. Tweede Stukje. Te Utrecht, bij G. T. van Paddenburg en Zoon, 1789. In gr. octavo 154 bladz. Volgens ons berigt van 't voorige Stukje (*) , leveren deeze Bydragen een Mengelwerk, dat deels in Profa, deels in Ryni of op Maat , eene verfcheidenheid behelst, die gefchikt is , om voor Leezers van verschillenden finaak gevallig te zyn ; 't welk door dit tweede Stukje ten volle bevestigd wordt. Tot eene proeve , uit eene groote menigte van behandelde onderwerpen, diene het volgende voorftel wegens het lot eeniger ongelukkige Kinderen, ten fpiegcl voor eigenzinnige Ouderen. „ Zeker aanzienlijk Handwerksman , (dus luidt het verhaal,) die zich een tamelijk groot vermogen verworven hadt, nam het belluit, om, voor zijne Zoonen, eenen levensftaat uit te kiezen, waardoor de laagheid hunner geboorte in vergetelheid gebragt mogt worden : maar hij nam hunne neigingen niet tot raadslieden. In tegendeel bezorgde hij hen naar zijn eigen goeddunken, en naar maate de een ouder was dan de ander. Ten aanzien van den oudften alleen , was de befchikking toevallig. De oude man naamlijk wandelde eens op een publieke plaats, en zag eene kompagnie foldaaten exerceeren; dit beviel hem zo wel, dat hij den oudften terftond dienst liet neemen, en tiem een Vaandel kogt. De Jongeling was van een zagtc , ftille en vreesachtige gemoedsgcfteldbeid; beminde de boeken, en een zittend leven; en was een vijand van alles, wat naar gedruisch en luidruchtigheid geleek. „ De tweede Zoon wierd aan den Kerkdijken ftaat gewijd , uit geene andere oorzaak , dan alleen , om dat het een geagte ftaat is. Maar deeze was juist het tegenovergeftclde van zijnen oudften broeder. Een vriend van verftrooijing en van geraas r Een Haaf zijner driften , die , reeds op het fehool , moedwillig genoeg en een weetniet was, en eenen onverwinnelijken afkeer van het ftudecren cn de boeken hadt. •„ De derde wierd een Koopman in.zijden ftofTen , om dat zijne Moeder het voor de netfte en zindclijkfte negotie hieldt. Deze jonge mensen hadt meer bekwaamheid dan alle zijne broeders ; hadt een juist-en gezond verftand; was koen in zijne onderneemingen ; edel in zijne manier van denken ; kortom , hij bezat alle voorregten van den geest, fchoon hij haatelijk van perfoon (*) Zie Nieuwe Alsem. Vai. Lettrrnef. II D. W. 40. C5  42 EYDRASEN VOOR GÉNIE EN MENSCHENGjEVOEL, foon was. Hij was kort, dik en plomp, zeer van de pokken gefchonden, en hadt, in zijne kinderjaaren, het ongeluk gehad, van, door het vallen, een oog te verliezen. „ De jongde Zoon wierd bij eenen Koopman befteld, die de grootfte Negotiant in de gantfchc Stad was. Hij w'as van een ftroef verftand, en lage gevoelens, maar een groote windmaaker: hij was, voor het overige, zeer aartig van perfoon, en hij wist zich, door vleijerij, overal toegang te bezorgen. Dit waren de tevensftanden, waartoe de zwakke en iedele Vader zijne ongelukkige zoonen beftemdc. Maar, wat was het gevolg zijner keuze, waardoor geen van alle een ftaat, naar zijne vermogens gefchikt, bekleedde ? „ De Militair was niet lang bij zijn Regiment geweest, als de andere zijne bloohartigheid merkten, met hem den fpot drceven, en hem eindelijk voor den degen uitdaagden. De jonge, zagtmoe-> dige man, wiens hart even zoo zeer voor den dood vreesde, als hij het voor eene geweetenszaak aanzag, een ander te dooden, gedroeg zig daarbij zoo onhandig, dat hij zijne partij zelfs in den degen viel, en het offer wierd van zijns Vaders onkunde. „ De Geestelijke, wien de Vader, door geld of goede woorden, een ambt bezorgd hadt, gaf zich aan zijne buiten fpoorige neigingen zoo zeer over, dat hij voor den Bisfchop geroepen wierd. Eindelijk, na dat verfcheiden ernftige waarfehuuwingen, en opentlijke beftraffingen, niets bij hem uitgewerkt hadden, wierd hij afgezet — Uit balloorigheïd liep hij onder de militairen, cn eindigde, als gemeen foldaat, onder meenigerlij elende , zijn ongelukkig leven. „ De zijden Stoffen-verkoper hadt een onverwinnclijken tegenzin in de geringheid van zijn beroep. De menigvuldige misdagen, die hij daar bij beging, de veragting, die de Dames, als zijeenig goed bij hem kogtcn, hem, om (zijne 'onaangenaame geftalte, betoonden, maakten het hem zoo hatelijk, dat hij zijn verdriet in de wijnfles zogt te verfmooren, en, binnen korten tijd, het in 't drinken zoo verre bragt, dat hij nooit meer nugter was. „ Met den Koopman liep het fpoedig ten einde. Hij hadt, voor eene uitgebreide negotie, die met de uiterfte fchranderheid moest behandeld worden, geen verftand genoeg. Zijne zaaken raakten in wanorde ,< en hij vond zijnen ondergang in een reddeloos bankrot," Percivaf, Dicht*  WERKJES VAN J. E. DE WITTE TON. 43 Dichtoffer aan Themire, door j. e. de witte. In 's Gravenhage by ï. van Cleef, 1788. in gr. Svo. 88 bladz. Zephire; door j. e. de witte junior , (Niet vertaald"). By dcnzel- ven, 1788. in gr. Svo. 256 bladz. Hortenfe, een Fragment, door j. e. de witte junior. Te Amfier-i dam by de Wed. J. Doll, 1788. in Svo. postpapier, 80 bladz. Schetzen voor het menfchelyk hart, door j. e. de witte junior. By dezelve, 1789. in gr. Svo. 272 bladz. Lierzang op zyne Doorluchtigheid, Forst Grigory Alexandrowitsch- Potemkin , by genaamd de Tawvier , Generaal Veldmaarschalk der Rusjifche Legers , enz. enz. enz. By gelegenheid zyner Verovering der Turkfche Vesting Okzakow, in den jaare 1788, door j. e. de witte junior. By dezelve, 1789. in gr. Svo. 32 bladz. De Harmonie der Schuldelooze Liefde , in Toneel-Fragmenten , door j. e. de witte junior , (met Platen). By dezelve , 1789. in Svo postpapier, 178 bladz. Cchoon wy, zcdert twee jaaren, reeds verfcheiden nukken van ^ deezen Autbeur beoordeelden , vinden wy, by flot van Rekening, dat bovengemelde nog van ons onaangeroerd zyn gelaaten. Wy voegen hen dus by elkander, om onze beoordeelingen te kunnen bekorten. Hst Dichtoffer aan Themire, voor ■ het welk men het afbceldzel van den Dichter geplaatst heeft, 'beftaat' uit een aantal Dicbtftukken , benevens een paar Proza Stukjes; zynde dit geen der minfte Schriften van deezen Dichter. De Zephire fs een Roman in Brieven , welke muider fentimcnteel, en meer aaneen gefchakeld is, dan des Autheurs Cephalide, voorheen door ons beoordeeld. De Hortenfe beftaat uit elf Dichtkundige brieven; eene tqewydïng aan de Vriendfchap , en karel op het Graf van hortense , alle in' den ('maak van des Heeren feith's Fanny, 'zynde tevens in het zelfde formaat gedrukt, jn de Schetfett van het menschlyk hart, heeft de Schryverde waarde der menschheid, door verfcheiden trekken, willen doen gevoelen; en mogelyk zyn de volgende, met een dubbel oogmerk, vooraan geplaatst. „ Nauwelyks floeg ik den eerften levenden blik op, in het ruim der Schepping - — of myn beftaan wlerdt met het merk van den rampfpoed bcftempeld. - De tyd die het overige , immers het meerer gedeelte der dervelingen , aan de vreugd —— en aan de onfchuldige vermaaken der jeugd kunnen afftaan, was *voor my een tyd van afw'slelcnde tegenheden. Dan hier dan daar mede. Die tegenheden echter vormden myn hart ; zy maakten het gevoelig deelneemende in het lot der menschheid , en , mag-ik het zegden ? zy leerden my. Koe jong ook, doordenken; ten minden voor zoo verre een jongeling tot aan zyn zestien jaaren kan doordenken. ——— o! hadden die tegenheden myner kindsheid my ook ergdenkende en  44 WERKJES VAN J. E. DE WITTE JUN. en minder openhartig gemaakt, hoe veele traanen — hoe veele rampen ware ik voorgekomen ! Dan! helaas! het is wel ongelukkig voor een gevoelig hart, dat wy altyd op onze hoede moeten zyn , tegen dé boosheden van medemen • fehen, die wy zo gaarn met een broederlyke liefde de hand zouden toereiken , en met al het betrekkelykst gevoel als Natuurgenoot en Christen aan onze borst drukken! Zyn wy dan allen geene weezens die tot een zelfde beftemming voorverördend zijn i Edele Grysaart! uwe witte hairen zie ik altijd met eerbied aan; hoe weinige ongelukkïgen zouden 'er gevonden worden , indien ieder mensen uw hart hadde! Gij kent het mVne ■ en niemand, dan het Opperweezen, kent het beter dan gy. Gy die my in myne wieg reeds eene traan aan- geweend hebt, gy hebt my aan uwe, voor God en het heil der menschheid kloppende, borst, ook in myne kluisters laaten uitfnikken: ik wil U een geheel —- geheel' U waardig vertrouwen gceven! —— Reeds ween ik, dit fchryvende, een druppel of drie, die van den benedenftcn grondrand van mijn aanzijn opwellen: — doch dat zegt niets, ik zal U alle myne gewaarwordingen , zoo veel ik kan, af'fchetfen. Maar ook gy weent,, brave? Veeg weg die traan! Jk ben ongeluk¬ kig —_ doch niet wanhoopend! „ Nu was ik negentien jaaren oud — een verraderlyk monfter misleid myne jeugd genoeg : gy weet dit — ik zet den eerften voet in het volle renperk der verfchrikking een Ioeïjcndc donder rommelt akelig rondom my heenen — alle myne landgenooten verklaaren zich tegen my — en ijlwe jonge vriend ontvangt de kluisters der misdaaden om zyne handen —• hy treed den drempel van het verblijf der traanen, zo verfchrik- kende voor de menschheid, op. Zes meer dan zes jaaren zyn 'er verloopen en hy zucht nog daar! „ Men zegt my. gy zyt gevangen zoo verzengt de zwavel van een nedervallenden blikfem de bladen van een bloeijenden e;ic ik zonk geheel beweegingloos daar heenen. Leefde ik op dat oogenblik ? Ik kan die vraag niet oplosfen; . zy trekt een floers over myne herinnering. „ Duizend duizend op elkander geftapelde folteringen folterden mijn hart af: Agttien maanden zuchtte ik zonder },00p zonder troost, overgelaaren aan my zeiven in eene naauwe kamer het zwaard van een beul was boven myn fchedel opgeheven: geene Ouders geene Bloedvrienden geene door myn hart uitgekozene vrienden , konden . mogten my één enkel aasje troost geeven; niemand , dan droevige muuren —.—> dan een door myne traanen bevochtigde 'fponde, hoorde myne zuchten myne wrange bange zuchten. Vader Broeder Zusters, alles • alles was van my afgefcheurd! — Gaven zy wel ééne traan aan mvn lyden? drt wist ik niet, ■ als de natuur hun J ' deedt  WERKJES VAN J. E. DE WITTE JUN. 45 fieedt wcenen, zou mogelyk de vooringenomenheid tegen my diè traanen hebben doen opdroogen! Verftorvene, dierbaare Moeder! hoe menige gedachten hebt gy in dien tyd van my ee- hadt hebt gy nog dagelyks van my! toen gy ;n mynen arm, ■ en ik was nog een kind, den geest gaavt toen gy, met den doodftuip der vernietiging op de lippen, my nog aan uw breekend teder gevoelig moederlyk hart drukte my uwen jongden zegen uw jongst vaarwel vaarwel tot den morgen der eeuwigheid toeftamelde; toen, dierbaare Vrouw! heb ik uw gemis met eenen bloedigen traan die niemand dan de hand van God konde opdroogen, beweend; ■ maar in myn lyden ■ • in mijn vernederend ontecrend lyden, heb ik, menigwerf, vuurig den hemel gedankt, dat hy U den rampfpoed van uwen Zoon niet heeft laaten overleeven ! Edele gryzc vriend ! vergeef die afwyking aan de opgaav' van eene toeroeping der Natuur. „ Bezef, wat 'er in dien tyd in myn hart moest omgaan. ——. Een oogenblik van die bange dagen moet ik U niet verbergen; het zal Ü vaij mynen toeftand een levendig bezef geevcn. „ De klok floeg één uur des nachts; de wachten, die men in myne kamer gefield hadt, fluimerden. Met een hart, wiens afgrond niets dan verfchrikking en bloedig zweet opgaf, leidde ik ' my te bedde: niet om te rusten, ook die zaligheid kende ik toen niet, maar om met meer vryheid te beproeven, of ik konde fehrei- jen ' de bron myner traanen zelfs was uitgedroogd vergeefs ■ zy gal' niet ééne druppel meer aan myn oog op. Twee traage weggerolde uuren fcig ik met open, half verftorvene, oogen daar; het flaauwe fchynzel van eene kleine nachtlamp aan- ftaarende. — Soms fnikte ik overluid en echter ik dacht niet ... ik was geheel verftompt dood de weedom hadt my geheel afgepraamt —— en myn hart floeg gehoormaar. Nu was het byna vyf unren (in de maand November) het lampje ging uit —«-de wachten (liepen gerust. —. Zie daar eene vertooning van den nacht'de; grafs! . ut wendde my om in myn bedde, eene werktuigelyke pooging doende om in te fluimeren. Zy gelukte my maar het was de rust der verfchrikking die. op myne oogen gedaald was . niet lang duurde zy. Ik ontwaakte in eene geraoedsgeftel- tenis die ik U niet kan otnfchryven; —■—■ dood en graf , een wanhoopend vader —- kermende bloedvrienden ; en alles wat de natuur kan affolteren , zweefde juillende voor mynen geest. Nog lag ik zoo diep ellendig daar — toen ik in in eene foort van "ftuiptrekking eenige groote bloedige traanen aan myn oog ontrukte —-- ha 1 dit gaf verlichting! ik weende geheel uit en, die traanen leerden my bidden! Toen de dageraad aanbrak fliep ik gerust — en men hadt de mensenlievendheid myne rust niet te ftooren , voor laat op den middag. 1.1 Ach ! hadt die flaap myne doodflaap mogen weezen! Lie-  46 werkjes van j. e. de witte jun* Lieve vriend! wat is tocli myn Ieeven : een geduurig levandig' wegfterven, anders immers niet: ,, Gy zult my zeker vraagen, of ik zoo veel zelfverwyt - zoo veel fèhuldig zelfverwyt met my omdraag; wy'1 ik Zoo rusteloos was. ;— Spreekcn wy hier niet van; waardig Grys- aart! In den dag der eeuwigheid in het oogenblik, dat de geduchte ftem der Almacht het vonnis van een geheel fchcpzelendom zal uitfprecken, zullen de nevels, die over myn lot thans nog zwart cn donker zyn zamengepakt, opklaai'en. Genoeg: ik eerbiedig de hand, die de beftemming des ftervelings in onzen proeftyd hier béneden regelt! „ Thans kan ik gerust op dert bodem van myn hart neder zien; deeze eenzaamheid heb ik my zelve, eil door den troost van het Opperweezen, en door beoefening der letterkunde, draagelyk gemaakt. Ik beken het, dat zy my echter zomwylen eenen bangen zucht afperst, tiet zuchten in een kerker, hoe oitverfchillig onze ziel dan ook over onclermaanfchc rampen denken moge, is van zoo veele bitterheid,'van zoo veele kleine beleedigingen vergezeld, dat 'er een meer dan menfchelyk-vermogen toe behoort, om al tyd cp dezelve met koelheid neder te zien. Myn geheel aanwezen raakt hier door dikwerf in beweeging, en doet my een genoegclyken blik op de rust des grafs nederwerpen: doch dan is het altyd een goed boek , of myne pen, die my der reden wedergcevt, en my al dat treffend, al dat beledigend , dat zich aan mynen toeftand gepaard heeft, met een onverfchillig oog doet befchouwen. Ik breng myn hart dan Weder in zynen kring, cn ben te vreede." De Lierzang op potemki.m , verder in den tytel omfchreven, heeft ten motto „ PEloge des grarids hommes, est la lecon du monde, een Spreuk onder welke feith zynen de ruiter bezong , en voldoet over 't geheel redelyk Wel aan dje Zinfpreuk, nadien zy dien Held in een verheven licht plaatst ; fchoon 'er verfcheida zwakke verzen en vernaaien in voorkomen. Dus fluit hy zynen Lierzang: Hy kwam Iry zag — Jiy overwon! Zoo vaak de kling blonk in zyn handen, Vloodt alles, wat ontvluchten kon, Geen Turk bejlondt hem aanteranden! fly paarde, niet zyn' leeuwenmoed. Een edel hart, dat menschheid voedt! Zo dra de vyand was verflagen, Boodt hy, 't gekwetfle volk, de hand, Als zoenen van zyn Vaderland,: Die wonden, 'J ryk ten luister, draagen! —— Geheel Eitroop moog' Potemkin, Als 't voorbeeld aller Vorften, roemen: Hem 't Jieraad zyner Monarchin,  Werkjes Van j. e. de witte jun. 4? De wreeker hamer glorie noemen'. • De fierjle Kryger moog' zyn naam , Vereeuwigd door de dankbre faam, Geheiligd, in zyn' boezem drukken! —— . ' De deugd fpre k' zegen, op zyn ft of'. Zyn land, verheeriykt door zyn lof, Moet' hem der fterflykheid ontrukken! • De Harmonie der fchildelooze Liefde, die in eenige Toneelfragmenten beftaat, en■ voorgegaan wordt door eene Opdragt aan eloise, wordt gevolgd door de Verhevenheid van het Euangehum, een Dichtftuk dat onder de Spreuk: „ Hoe troostwl legt verhevenheid „ Op '£ Evangelie uitgefpreid." H .. .. mede naar den Prys gedongen heeft, welke het Genootfchap Kunstliefde [paart geen vlyt, in 's Gravenhage, in 1788 , heelt opgehangen, en mede in aanmerking gekomen, doch echter niet bekroond is. De Dichter geeft by die gelegenheid zyne bezwaarcn op, tegen het Hemmen \y de meerderheid , zodanig als het by de meeste Genootfchappen in gebruik is; . en wilde gaarne, dat men ook de waarde dcedt kennen van Stukken die men met bekroont. Dan, of dit wel veel nut zoude aanbrengen , en of de zwarigheden daar tegen dat nut niet geheel zouden opweegen, laaten wv bedenken die het aangaat. Zeker is het, dat, volgens het oud Hollandsen fprcekwoord, de beste Jluurlieden gewoonlyk aan land zitten of een volgend Dichtftuk : de invloed van een vast geloof aan de Voorzienigheid, ook naar den Prys, by het Leidsch Genootlchap: Kunst wordt door arbeid verkreegen , gedongen heeft, wordt niet gemeld. Beide ftukken zyn der leezinge zeer wel waardig. Zedelyke Verhaalen, getrokken uit de Werken van de Heeren d'aRNAod, Mercier , en anderen der beste hedendaagfche Schryvers. Met nieuw geinventeerde Kunstplaaten verferd. Elfde Dee'. Te Amfleldam, bj A. Mens, Jansz. 1788. Inoüavo, 290 bladz. T\/[en levert ons in dit Deel weder een drietal van Verhaalen, die 11 hunne gevöHigherd hebben, en tevens leerzaam zyn. In de gefchiedenis van Fanny, wordt ons het haatlyke der verleidinge van een'onfchuldig Meisje, ten leevendigfte, gefchetst, en te gelyk op eene treffende wyze afgemaald de inkeer van den Verleider, die een wettig gelukkig Huwelyk ten gevolg had. Het tweede verhaal, getyteld de Huichelaars, ftelt ons het verfoeilyk gedrag van dezulken, die, fchynheilig, den Godsdienst tot een dekmantel hunner fnoode euveldaaden misbruiken, in een-helder daglicht. En 't voordraagen hiervan, in tegenoverftelling der lee- vens*  48 ZEDELYKE VERHAALEN. venswyze van een losfen Jongeling, wiens hart egter niet geheel bedorven is, en die eindelyk ter Deugd keert; als mede van 't gedrag eener Mevrouwe, die haare onbedagtzaamheid nog by tyds erkent; dient inzonderheid om ons onder 't oog te brengen, hoe men nog eer kunne hoopen, op de verbetering van een ongeregeld temperament, dan op die van een huichelagtig hart: in 't laatfte geval zyn volftrekt uitgewischt alle denkbeelden van eer en deugd, die in 't eerfte geval nog al dikwils eene heilzaame uitwerking kunnen hebben. Hierby komen ten laatften nog de droevige lotgevallen van Lucia en Melanie, twee Zusters, die ten naauwIte aan elkandercn verknogt zyn , doch ongelukkig Medcminnaaresfen worden , zynde beiden verliefd op den Graaf d'Estival. Melanie tragt haaren min, ten gevalle van Lucia, te yerdooven; en Lucia , dit eindelyk ontdekkende, wil haaren Minnaar, ten gevalle van Melanie afftaan , waaraan deeze volftrekt geen gehoor wil geeven. Dit baart een edelmoedigen tweeftryd , die voor Melanie te treffender wordt, na dat zy uit den mond van den Graaf verftaat, dat hy Lucia, (die hem door wederzydfche Vaderlyke febikkingen ter Egtgenpote toegelegd was,) wel hoogagtte, maar dat hy haar [Melanie'} daadlyk beminde. Zulks doet Meiank, om allen verderen aanzoek en ftryd, ook in haar eigen hart, zo veel mogelyk, te ontgaan, in ftilte het Vaderlyke huis verlaaten , en zich in een Klooster verfchuilen. Dit doorboort het hart'van Lucia; zy geeft 'er den Graaf zei ven verflag vart, duidt hem aan , dat Melanie hem bemint , en geeft hem te kennen , dat zy eer van hem wil afzien, dan het onheil van Melanie, door haar huwelyk met hem , bewerken. Intusfchen zetten beider Vaders het beoogde huwelyk door , en d'Estival treedt met Lucia in den egt. Lucia ontdekt eerlang dat de Graaf, hoe minzaam hy zich ook ten haaren opzigte gedroege, heimelyk kwynde aan zynen Min voor Melanie, welke haar tot nog toe onbekend geweest was. Het ontdekken hiervan ftortte Lucia in een doodfyke ziekte ; en op haar overlyden tragtte hy , na verloop van eenigen tyd, Melanie, welker verblyfplaats men eindelyk opgefpeurd had, over te haaien , om zich met hem in den Egt te verbinden. Dan deeze verydelde dit aanzoek, door haare kloostergelofte te doen, en 't gewyde gewaad aan te neemen; waarop zy den Graaf' allen verderen toegang tot haar ontzeide. Zulks had kort daar op ten gevolge , dat de Graaf een einde van zyn leevcn maakte , en dat Melanie, op het berigt hiervan , binnen weinige dagen den geest gave. Herhaalde keeren hadden Lucia en Melanie, gelyk ook de Graaf, een bitteren ftryd in hun gemoed door te ftaan , daar ze , door pligt en min , nu herwaards dan derwaards geflingerd worden, 't welk dit verhaal by uitftek treffend maakt.  N l E UWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-0EEEN1NGEN Lukas Tweede Boek, behelzende de Handelingen der Apostelen. Naar het Grieksch. Door y. van hamelsveld. Te Amfieldam by M. de Bruyn, 1789. In gr. oftavo. Met opzicht tot den inhoud van dit tweede Boek van Lucas, dat, als een vervolg van zyn Euangelie (behelzende de eerfte verkondiging der Euangelieleere, door Jezus Christus zeiven,), ons een vcrflag geeft van de verdere prediking dier Leere, door den dienst der Apostelen, en wel inzonderheid van Petrus en Paulus, ftelt de Heer van Hamelsveld, in zyne bygevoegde korte Aanmerkingen, zeer gepast, de volgende bedenking voor. „ Dit boek is voor de Christenen van het alleruiterst gewigt en aanbelang; zonder het zelve zouden wij niet weten,'hoe, of waardoor het Christendom onder Joodert en Heidenen eerst gegrond, en uitgebreid is geworden» Het is geheel in den geest van Christus gefchreven, ert zo treffend, dat het,° met aandacht, en in zijnen geest> gelezen wordende, het verftand niet alleen verlicht, maar ook het hart verwarmt. Men ziet hier de middelen, welke gediend hebben , om het Koningrijk van den ver* heerlijkten jesus zoo op aarde te gronden , dat het 9 na zoo veele eeuwen, nog ftaat, Deeze middelen zijn juist die, hoedanigen men, ten behoeve van het Godsrijk vart waarheid en deugd, verwachten moest, godlijkc en verbaazende wonderwerken, en overtuigende redenen, die gefchikt waren , om den genen , dien Ijet om waarheid er» deugd te doen was, te overtuigen. Overvoortreflijk zijn de redenvoeringen, door de Apostelen en Leeraars van het Christendom gehouden, welken lukas in dit boek optekent, wel niet naar de regels der fchoolfche welfpreN kendheid, maar zuivere, natuurlyke,' overredende welsprekendheid; zoo dat het niemand verwonderen kan, dat zelfs , bij voorbeeld , een Koning agrippa , door de kracht van paulus redenen getroffen / uitriep j gij-beweegt tnij bijna een Christen te worden," V.deel.n, alg. lett.no, 2. D ïu  5» y. VAN HAMELSVELD, In de manier van vertaling dezes Boeks, en de verdere uitvoering van de taek, die de Heer van Hamelsveld op zich genomen heeft, vind men 's Mans aenhoudeude oplettendheid om ene duidelyke overzetting te geven, en te gelyk, daer 't dienftig is, 'er zodanige beknopte uitbreidingen of byvoegzels in te vlechten , die ten gereeden verltande van 't voorgeftelde dienen; waer toe ook wyders zyne verdere korte aenmerkingen alleszins behulp- zaem zyn. Men flae , tot een nieuw voorbeeld hier van, het oog op het laetfte gedeelte der aenfprake van. Jacobus, aen de Leden der vergaderinge , te Jeruzalem byeengekomen, om te raedplegen, over de afwending van den twist, nopens de noodzaeklykheid der befnydenisfe (*)• By die gelegenheid liet zich Jacobus, na gewag gemaekt te hebben van de aenneeming der Heidenen tot Gods Volk, overeenkomftig met de Godfprake van den Propheet Amos, volgens de aentekening van Lucas, Hand. XV: 19 — 21, aldus hooren. Niets is zekerer, dan dat aan God, al wat Hij doet, van eeuwigheid af bekend is; derhalven ben ik van gevoelen , dat men den genen, die uit de Heidenen zien tot God bekeeren, geene moeilijkheid moet aandoen, maar dat men hun enkel aanfehrijve , dat zij zich onthouden van alle ontreinigende gemeenfehap aan of met de afgoden, als ook van hoererij, en van [het eten van] het verflikte en van bloed; [dit oordeel ik nodig,] om dat moses al van over lange tijden in genoegzaam alle Heden zijne predikers heeft, en eiken Sabbath in de Sijnagogen gelezen wordt , [zoo dat, zonder de waarneming van deze voorfchriften, geene broederlijke gemeenfehap fchijnt plaats te kunnen hebben.]" Op dit voorftel van Jacobus, volgens vers 22 en 23, door de Apostelen en de Ouderlingen, met de geheele Gemeen- (*) „.Dit was, (zegt onze Uitlegger,) als men wil,het eerfte Concilie, in zoo verre het eene bijeenkomst was, om over een zeker leerftuk te handelen; maar geen Concilie van die natuur, zoo als zij in de volgende eeuwen voorkomen. Als welke laatften grootendeels den christenhaam meer tot fchande, dan tot eere, verftrekten, dewijl zij de zuivere waarheid van Christus en de Apostelen dikwijls verftommeld en vervalscht, en veel ©nfchuldig bloed gekost hebben. Zij waren veeltijds vergaderin» gen van trotschheid, winzucht, bedrog en heerschzuchtigen partijgeest , maar geene vereenigingen in den geest der liefde, eear dragt en zuivere eenvouwige waarheid."  OVER de handelingen der. apostelen. $1 meerite , goedgekeurd, en voorts den Heidenen bekend geinaekt, deelt ons de Heer van Hamelsveld nog deze aen» merking mede. ,, Men heeft nopens den raad van jacobus en het befluit der Apostelen, overeenkomffig dien raad, veele zwarigheden gemaakt; en gevraagd, of men dien als een zedelijk gebod en voorlchrift moest aanmerken , welke altijd alle Christenen verbindt, dan niet? Het eerfte fchcen gegrond te zijn, doordien hoererij ook voorkomt onder het' geen' verboden word, welke tor. de zedelijke ondeugden; behoort, waarom fommigen, door ,, hoererij," „ hoerenloon" hebben willen verftaan. Aan den anderen kant fcheen het onthouden van het verflikte en van bloed meer eene Heilige wet te wezen. —— Men kon dit alles heel gemaklijk vermijd hebben, indien men op het oogmerk en verband van jacobus redenen gelet hadt. Het groot oog* merk van dezen Apostel was, om de vrede en eensgezindheid te bevorderen, tusfchea de geloovigen uit de Heidenen en uit de Jooden, zonder de eerften te bezwaaren met het juk der Mofaïfche Wetten. Daar toe oordeelde? hij, dat, gelijk men aan den éénen kant de Heidenen geene: moeilijkheid moest aandoen, dus ook dezen aan den anderen kant zoo veel moest infchikken , dat zij zich onthielden , niet alleen van dingen, die, gewijd aan afgoden, dus een gruwel waren voor de Jooden, als ook van hoererij, maar ook van het verflikte en van bloed, van welken dé Jood even af keerig was , en welke dingen de grootfte oorzaaken waren , dat Jooden en Heidenen geene tafeigemeenfchap, en dus geene naauwe vereeniging met elkan-* deren, houden konden. En van de Joodfche Christenen kon men niet vergen , dat zij hierin toegaven , alzoo zij Van der jeugd af met eerbied de Wetten van moses had-1 den hooren voorlezen, en dus niet wel betaamlijk konde» gevergd worden, om hier toe te geven, het geen de Heidenen zonder eenige zwaarigheid doen konden. En deze as dan de meening van die woorden, „ om dat moses enz." Hieruit ziet men , dat, zoodraa de gemeenfehap én vereeniging der Christenen , gelijk door den tijd gefchieden moest, voltooid en volmaakter werdt, dit Apostolisch befluit, als enkeï de handhaving van rust en vrede bedoelende , van zelfs zijne verbindende kracht ophieldt feit te oefenen. — Zoodraa foortgelijk geval plaats greep, zouden veritandigc Christenen dezelfde infchikkelijkhcid oefenen omtrent de zwakken. **W Uit dit oogpunt de D a zaak  £3 VAN HAMELSVELD* OVER DE HANDEL/ zaak befchouwd zijnde , kunnen zedelijke voorfchrifteii Iiier gepaard gaan met Heilige geboden. Deze plaats behoort dus onder die menigvuldige bijbelplaatfen, welke haare duisterheid alleen te wijten hebben , aan de onoordeelkundige fcherpzinnigheid der Uitleggeren , fchoon zij in zich zélven allerklaarst en duidlijk zijn. „ Het blijkt voorts , uit het verder beloop , alszins, hoe verftandig en vredelievend de Apostelen en oudften der Jeriijalemjche gemeente gehandeld hebben. De gemeene bedoeling van allen was de vrijheid van het geweten, en van alle Wettisch juk; maar zij eischten inlchiklijkheid, welke, zonder (katachtig te worden, kon dienen, om de geloovigen uit Jooden en Heidenen tot één lichaam te vereenigen. Schoon voorbeeld! Indien dit in volgende Conciliën en Kerkvergaderingen gevolgd was , hoe yeele fcheuringen zou men onder de Christenen hebbenvoorgekomen l " Gefprekken en Overdenkingen over het lijden en fterven van onzen Heere jesus Christus, door w. l. krieger , Predikant te Utrecht. Tweede Deel. Eerjte Stukjen. Te Amfteldam> bij J. WesfingfWillemz. 1788. In gr. oliavo^ ' 384 bladz. Naer 't aengevangen Plan, op ene ftichtende 'wyze uitgevoerd , gelyk we, by de afgifte van het cerfte Deel, gemeld hebben (*), achtervolgt de Eerwaarde Krie* ger, op dezelfde wyze , na een voorafgaend aenleidend gefprek , zyne Overdenkingen , gaende nu over dc aenkomst der gewapende bende in Getbfemane, en 't verdere beloop der Lydensgefchiedenisfe; mitsgaders van het daer by voorgevallen , aengetekend Matth. XXVI: 47 — 75XXVII. 1—10 , vergeleken met het verhael der andere Euangelisten. En hierbij komt dan nog een gefprek over het lyden van Jezus , als de bron van milde zegeningen , in de natuur en in de genade; als zynde Jezus door zyn lyden de middel-oorzaek aller zegeningen , welken wy hier in den tyd genieten , en in de eeuwigheid verwachten. Tot een opwekkend Stael van 's Mans fchryfwyze , diene zyne plichtmatige overdenking, by gelegenheid (») Zie N. Alg. Vai. Letuttef. I D. bl. 4.  W. KRÏEGKR, OVER HET LIJDEN J. CH, 53 ïieid der befchouwinge van als een voorbeeld in zyn lyden en in zyn zwygen , gednurende zyne onregtmatige befchuldiging voor den Joodfchen Raed. „ ó Dat ik," (dus vangt hy aen,) „ 6 Dat ik maar zo lijden kon als' Jefus leed! hij levert het volmaaktfte voorbeeld van ootmoed, onderwerping , geduld, bedachtzaamheid, befcheidenheid, menfohenliefdè en vertrouwen op God. Schoon Hij volmaakt onfchuldig de zwaarfte befchuldigingen onderging. Maar dit alles ontbreekt mi) ; de bewustheid van onfchuld , fchoon die alle deze deugden in mij moest voortbrengen, heeft niet zelden eene ffcrijdige uitwerking. „ In plaats van ootmoedig te bukken, als ik valschlijk befchuldigd worde, en Gods beftelling daarin op te merken, in plaats van te denken, kenden mijne befchuldigers mijn hart en mijne verborgen bedrijven, zij zouden veele meerdere en zwaardere befchuldigingen, niet ten onrechte, maar met grond tegen mij kunnen inbrengen, zo druischt mijne eigenliefde daar tegen aan : mijn hoogmoed wordt gevoelig geftoken , en kan zulk een last niet draagen, daar ik enkel aanleiding uit zulke bejegeningen moest nee-< ÏUen om in waaren ootmoed te vorderen. ,, Zoo ontbreekt mij de onderwerping aan God , om een welgevallen in zulk eene fchikking te hebben, om te geloo-. ven dat God zulks mij ten nutte belliert , om 'mij veel daaruit te leeren, dat kan, dat wil ik niet; zo iets, zegt mijn hart , moest mij niet treffen ; daar heb ik het niet naar gemaakt. Terwijl ik, als ik naar waarheid over mij zeiven 'oordéel, mij verwonderen moet , dat ik niet tot' een voorwerp van algemeenen fmaad , door Gods recht», vaardig oordeel, gefteld ben. „ Somtijds meene ik, als de befchuldiging kort duurt, dat ik iets hier van geleerd heb, en eenigzins gevorderd ben: maar helaas, wanneer zij eenigen tijd duurt,wanneer de befchuldigingen herhaald en verdubbeld worden, waar blijft dan mijn geduld? Dit misfe ik, daar ontbreekt het mij aan, daaï door bezondige ik mij. ,, Ik ben ook niet altijd zo bedachtzaam-, als ik moest; ik verzwaar zelf mijn ongenoegen; door mij te willen veis deedigen, berokkene ik mij nieuw verdriet. „ Dan eens ontbreekt het mij aan befclieidenheid : ik behandele die genen , die mij beledigen , niet altijd zo befcheiden, als ik kon en moest; ik kan mijn hart niet zo van wraakiust ontledigen als. ik verplicht ben. D 3 «l Men^  £4 W. KRIEttER, „^Menfchenliefde, uitgebreide menfchenliefdc te oeffenen, ïils ik lijoea moet, te zegenen die mij vervloeken, daar kaa ik niet, zo als ik moest, aan beantwoorden, hoe veel lust ïk zomtijds daar toe vinde, ik worde verrast, ik worde afgetrokken, liet kwaad overvalt mij, eer ik 't weete, door eenen ftroom van driften worde ik fomtijds zo verre weggevoerd , dat ik in langen tijd niet weder zo veel voorwaards kome, als ik te rugge gedreven ben. 5, Aan het vertrouwen op God feilt het ook niet zelden. Wat zou ik gelukkig, op de onftuimige baaren van deze jh'ereld , naar de haven van eeuwige ruste voortzetten, onder alle de loeiende itormen van onfpoed , fmaad en kister , wanneer ik altijd mijn geloofsoog levendig gevestigd had , op de magt en trouw van mijnen hemelfchen Vader; als ik 't Hem in de hand gaf, die de moeite en 't verdriet aanfehouwtals ik 't ijdele van allen menfeheu lof, en menfehen gunst , geduurig recht befefte ; als ik altijd" dacht: God ziet mij, en kome ik bij Hem beproefd uit, wat baat of fchaadt mij liefde of haat van ftervelingen , die wel haast den levensadem uitblaazen en ftof worden. Maar dit uit het oog te verliezen ftoort mijne rust, beroert mijne ziel, en doet mij zondigen tegen mijnen liefderijken en getrouwen hemelfchen Vader. m Doch alle deze deugden zie ik in mijnen lijdenden Ver- lobi'er luisterrijk fchitteren. Te midden van zijne grootheid is Hij waarlijk ootmoedig en onderworpen. Aan den wil vail zijnen Vader had Hij zich geheel overgegeeveu4 en vond dus een welgevallen, in alle fmerte en allen fmaad, die Hem, door 't beitel van dien eeuwigen wijzen Wil, overkwamen. Hoe zeer het lijden ook verdubbelde , t en van trap tot trap klom, hoe grievend ook de ■Verguizingen en befchuldigingen waren , die Hem bejegenden , zijn geduld was onbreekbaar. Volmaakte iêdachtzaanheid beltierde al zijn doen, zijn Ipreeken, zijn twijgen , nooit overijlde Hij zich. Even zo befchei- was Hij ook jegens de genen, die Hem het alleronbeiclleidenfte behandelden; geen vervloekingen, geen fcheldwoorden , geen bedreigingen ontrolden zijne lippen. De grootfte -z#chtaartigheid vergezelde altijd zijne handelingen. —— Zo oeffende Hij ook volkomen de menfehen"ïiefcU i dit had Hij zo lang gedaan , dit deed Hij zeker ook in deae oogenblikken : gelijk Hij aan 't kruis zijne lippen, biddende voor zijne vijanden, ontiloot, zq heeft Hij zeker , terwijl Hij zweeg , met veel medelijden, zijn hart  OVER HET LIJDEN J. CH. 55 hart biddende tot God opgeheven, om dezen , die Hem vloekten, te zegenen, om 't goede voor hun van den Hemel te begeeren. Zijn vertrouwen op God was de oorzaak van die gerustheid van ziel, die Hij in deze benarde oogenblikken deed blijken. Het was niet mogelijk geweest , om zo te handelen als Hij deed, zo 't vertrouwen op onzichtbare hulp, zo de ondervinding van godlijke on-> derfteuning, zijne ziel niet gelterkt had. „ Zo vinde ik in Jefus 't volmaaktite voorbeeld in het lijden : waarlijk Hij is 't eenige waardige voorbeeld, waarop ik zien, dat ik navolgen moet; zijne gedraagingen zijn zo veele proeven van waare zedekunde. — En gelijk Jeiiis dit voor mij is in zijn lijden, zo is Hij het ook in zijn zwijgen. " „ Daarin zie Hem, als een fchaap, dat ftom is voor 't aangezicht van zijne fcheerders , alzo deed Rij zijn mond, niet op. — Hij zweeg niet uit vrees, dat Hij door Ipreeken zijn zaak zou verergeren ; niet uit hoogmoedige verachting , neen, fchoon Hij met verontwaardiging over de boosheid dezer menfehen was aangedaan, wilde Hij echter die bijtende verachting zijner vijanden met zelfverheffenden hoogmoed gepaard, niet oeffenen: maar Hij zweeg, om door zwijgen te overtuigen en tot nadenken te brengen ; ook voorzag Hij, dat zijn fpreeken vermeerdering van zonden zou voortbrengen. „ Och leerde ik zulk zwijgen ook dan oeffenen, als ik 'recht van fpreeken hebbe! Dan helaas! hoe dikwerf zwijg ik door zondige menfehenvrees , als ik mag en moest fpreeken ; hoe dikwerf is dan mijne tong toegeklemd; en wat gebeurt het menigmaal, dat ik fpreeke, als het mij betaamde te zwijgen! „ Hier moet ik op Jefus zien. Hoe zoude ik gehandeld hebben, als ik in zijne plaatfe had geftaan ? Ik zou in onbefuisde drift opgevlogen, die valfche befchuldigers ,' die trouwlooze richters met fmaad, misfehien met fcheldwoorden, overladen hebben ;' ik zou aan toorn en oploopendheid den teugel gevierd, en daardoor eene goede zaak zeer kwaad gemaakt hebben. — Maar Jefus zweeg,—* zijn zwijgen was heilig, dat moet ik navolgen. „Ik moet, als. ik beledigd word, zwijgen, niet om daar door eere uit menfehen te bejaagen, om voor zachtmoedig aangezien te worden, maar om Gods goedkeuring te ontvangen. Ik moet zwijgen, niet met zelf kittelende verachting van mijne beledigers ; ik moet niet uit 4c hoogte laag op hen nederzien , en daarom zwijgen 5 D 4 maar  50 W. KRIEGER , OVER HET LIJDEN J. CH. maar ik moet zwijgen om Jefus voorbeeld te volgen. Ik moet liever fchade en ongelijk willen lijden, dan ongeoor- lofde verdediging bij de hand nemen. 't Is waar, ik mag en moet fomtijds mijne fchuldelooze zaak verdedigen. —— Hoe ik daarin moet te werk gaan , zal 't, verVolg van mijne befchouwingen van Jefus lijden mij keren. ■ Maar meestal zal ik meer met zwijgen dan met fpreeken winnen :. vooral is dit mijn plicht, wanneer ik door fpreeken vermeerdering van zonden zou te wege brengen : ook moet ik daarin te meer op mijne hoede zijn, en liever zwijgen daar ik fpreeken mag, dan fpreeken daar ik moet zwijgen , om dat ik geduurig zo bloot fta om in woorden te ilruikelen. O Godlijke Jefus, volmaakt voorbeeld van heilig ges, duld, onzondig fpreeken en vlekloos zwijgen! Leer mij 3, tog door uwen Geest , hoe ik U in mijn fpreeken en .,, zwijgen moet navolgen. Zet eene wacht aan mijnen i? mond. Laat de bedachtzaamheid over mij de wacht „ houden» Beftier mijne gedachten, mijne hartstochten, 5, mijne lippen; laat mij behoed worden, om niets onbe„ dachtzaams voort te brengen. Geef mij, dat ik fpree„ kende U verheerlijke, en zwijgende naar U gelijke!" Bundel van Godgeleerde, Wijsgeerige en Zedenkundige Men* gelingen. Eerfte Stuk. Te Haarlem, by Plaat en Loosjes, 1790. Behalven het Voorbericht, 112 bladz. in gr. octavo, Met de afgifte van dit eerfte Stuk maekt men een aenvang van 't voordragen ener verzamelinge van Verhandelingen , ter verlichtinge van het verjtand, ter verbeteringe van het hart, en ter bevorderinge van ware geluk' zaligheid. By ene gunffige ontvangst zal deze verzameling Voortgang hebben; en men Helt zich voor, jaarlyks, ten ininften vier Stukjes af te geven ; ter welker volvoeringe de Uitgevers de behulpzame hand van des bekwamen heuschlyk verzoeken. — Het thans afgegeven Stuk levert een gunftig vooruitzicht, zo ten.aenzien der gckoozene onderwerpen >, als ten opzichte van derzelver behandeling; beantwoordende het eene en het andere zeer wel aen 't opgemelde beoogde. By manier van Inleiding wordt onze aendacht hier, in de eerfte plaetze, gevestigd op het vooroordeel aengaende it iMêheid en nieuwheid van een gevoelen, ter beöordee- linge  WIJSGEERIGE EN ZEDENKUNDIGE MENGELINGEN. 57 ünge der gronden, waerop het zelve, tot het begunftigcn van het oude of nieuwe , fteunt; mitsgaders ter overwegïnge van 't geen ons de voorzichtigheid leert, hieromtrent gade te flaen. — Voorts levert men ons een vrymoedig onderzoek over de voorbeeldige Godgeleerdheid ; in 't welke deszelfs Opfteller, na enige vborafgaende aenmerfcqigen nopens dit onderwerp, zich, volgens zyn byzonder doelwit, bcpaelt tot deze vraeg. Worden 'er zoo„ danige gefchiedenisfen en gebruiken in het oude testa„ ment gevonden, welken, op eene overtuigende wijze, „ bewezen kunnen worden, zelfs volgens het oogmerk „ van God ,' op den nog aenftaenden Mesfias gezien t» „ hebben, en beftemd geweest te zijn, om den Israëliten, „ die voor den Mesfias leefden, meer of min aengaende hem en deszelfs rijk bekend te maeken?" Vooral word deze vraeg met Ja beantwoord; doch onze Schryver veréénigt zich met dezulken , die oordeelen , dat de gronden voor dit toeltemmend antwoord niet toereikende zyn , en tracht te toonen, dat ze den vereischten toets niet kunnen doorftaen. Het denkbeeld dat de leviti- fche gebruiken, zo ze geen voorbeelden van dien aert geweest zyn, voor niets betekenend gehouden moeten worden, ('t welk Gode onwaerdig zoude wezenkomt hem gansch niet aenneemlyk voor. Bewerende, dat het hoofdoogmerk der mofaifche wetgevinge was ; ,, de afgoderij „ te weeren, en den dienst van Jehova, den eenigen wae■ „, ren God, onder de Israëliten te bevestigen en ongefchon„ den te bewaeren;" als mede, „ dat Mofes, bij de inftel„ ling van den israëlitifchen godsdienst, verfcheiden gebrui„ ken van de heidenfche volken, en inzonderheid van de „ Egyptenaren, overgenomen, en in zijnen godsdienst inge„ vlogten heeft;"zo leid onze Autheur daeruit, mitsgaders uit de nevensgacnde omftandigheden af, dat die verordeningen den Israëliten wel degelijk nuttig waren ; en men derhalve niet gedrongen is, 'er eene voorbeeldlyhe betekenis aen te hechten. Wyders is deze Schryver zo ver van ene zinnebeeldige bedoeling van zommigen dier gebruiken te ontkennen, dat hy, integendeel, op door hem bygebragte gronden , veeleer ftelle , ,, dat, mooglijk het „ grootst gedeelte der, door Mofes voorgefchreven , ge„ bruiken zinnebeeldig geweest is." Dan hieruit kan men, gelyk hy met recht aenmerkt, zonder nader bewys, niets befluiten , tot voorbeelden of beeldlyke voorzeggingen. —. Hiermede word dit onderzoek voor tegenwoordig beflooD 5 ten,  3& WIJSGEERIGE EN ZEDENKUNDIGS ten , en men belooft vervolgens nog te zullen nagaen de byzondere bewyzen , welke zommigen, tot verdediginge van deze en gene voorbeelden, aenvoeren. In een volgend gefchrift word ons onder 't oog gebragt, hoe ene groote reeks van dwalingen en onberijmds Jtellingen der eerjte Christenen vermoedlyk haren oorjprong verfchuldigd zy, aen foortgelyke dwaze Joodfche dweepexyen, die de vroeglte kerkleeraers, veelal uit het joodendom afkom ftig , van hunne Natie overgenomen hebben. Nafporingen van dien aert, zo met betrekking tot de Joodfche als Heidenfche denkwyzen, welke natuurlyk, van de eene en andere zyde, zeer grooten invloed op den denktrant der Christenen hadden , kunnen hare nuttigheid hebben , ter verklaringe veler gevoelens der zogenaemde Oudvaderen, die ons anders te byster zonderling, ja wel eens gansch belachlyk, voorkomen. Op dit gefchrift volgen enige overdenkingen nopens de Opregtheid en het Vooroordeel; dienende om den oplettenden Lezer te wapenen tegen het Vooroordeel , dat zelfs de Opregtheid kan belemmeren; en uit dien hoofde te meerder ter Opregtheid aen te fpooren , om de kragt van 't Vooroordeel te overwinnen. Langs dien weg lteet hy eerlang te komen tot die geestgefteldheid, welke hier zeer gepast, als het beste blyk van Opregtheid in dit geval, voorgefteld word: ,, dat „ men, naemlyk, door dezelve, voor overtuiging vatbaar „ zijnde , altijd bereid is, om zig aen het gezag en de „ kragt der waerheid te onderwerpen, wanneer deze zig „ tegen vooroordeelen verklaert, welken langen tijd ge„ koesterd , algemeen aangenomen , en alzoo , door de „ gewoonte, geheiligd zijn." Verder leert men ons opmerken, dat men in den Griekfchen tekst, i Pet. V. 8 niet leest avridixos vpm o hctftoKoi, gelyk onze gewoone vertaling , uw tegenparty, de duivel, aanduid, maar o avrthxos v[iuv Sict^oXog, dat is, de tegenparty, uw duivelt 't welk den nadruk van 's Apostels tael in den zamenhang gereeder doet verftaen. — Eindelyk heeft men hier ook nog geplaetst, eene ernftige berisping van ene waerfchouwing tegen de kwaedfprekendheid. Men vestigt in dezen het toog, niet zo zeer op de lastertael, waerdoor men haetlykheden van zynen evenmensch verdicht; als wel op die fcherpere kwaedfprekendheid, welke men onderfcheidenlyk achterklap noemt; waerdoor men, buiten noodzaek, haetlyke onwaerheden, ten nadeele van zynen Naesten, verfpreid. Velen, die het eerfte, den lasttrtael, ten  mengelingen. 59 ten (terkfte zullen verfoeien, vinden nogtans maer al te dikwerf genoegen en vermaek, in 't laetfte, den achterklap* Zy wanen, terwyl zy 't eerfte zorgvuldig fchuwen, vry te zyn van kwaedfprekendheid, terwyl ze zich , door achterklappen , aen de allerfchadelykfte en fnoodfte kwaedfprekendheid fchuldig maken. Om dit denzulken in te prenten, en hen daerdoor het affchuwelyke dier geblankette ondeugd te leeren kennen, tast de Schryver hier de grondftellingen aen, op welke de zodanigen dit hun wangedrag poogen te vcrontlchuldigen. Ze zyn de twee volgenden. — (i ) Ik zeg niets dan de waerheid, en 't geen ieder een weet. ——. (2.) De ijver voor Gods eer, en de billijke afkeer van het hvaed, laten niet toe, dat men, bij het Jlegte gedrag van anderen , maer aenfehouwe en Jtüzwijge. Door daervan te fpreken, wordt men juist geen kwaedfpreker. Het thans afgegeven papier is gefchikt ter ontzenuwinge van de eerfte verontfchuldiging; en een volgend zal dienen om de kragtloosheid van de tweede te toonen; in de hoop dat het eert en ander zal ftrekken, om den nog enigzins opmerkzamen, op ene gevoelige wyze, tegen dat gevaerlyk zelfsbedrog te waerfchouwen. Ernfiige Verdeediging van de Aanmerkingen op eene Leerreden over de bewyzen voor de Leere der H. Drieëenheid,ge» houden tè Amjlerdam, dooor a. sterk, Leer aar in de Lutherfche Gemeente aldaar , tegen deszelfs Toetfe (*) in 't licht gegeeven, door j. m. boon, Leer aar in de Lutherfche Gemeente te Rotterdam. Te Amflerdam, by J. Ammeling, 1789. In gr. oftavo 224 bladz. Eene zeer uitvoerige verdeediging, die van enig belang kan fchynen, voor hun, die min of meer ingewikkeld geweest zyn, in de voor enigen tyd zwevende gefchillen in de Lutherfche Gemeente te Amfterdam; welken nu, zo men ons wel onderricht heeft, geheel tot ftilftand gebragt zyn. Wat voor 't overige andere Lezers betreft, die 'top Godgeleerde onderzoekingen toeleggen, voor dezulken kan men niet zeggen, dat dit Gefchrift van ene byzondere nuttigheid zy, dewyl het gene nadere ophelderingen over de ber (*) Men zie, wegens de in dezen Tyte! gemelde Gefchrifeen, N. Alg. Fad. Lmnef. ID. bl. 538. IID. bl. 151. en 310.  (So ernstige verdediging, betwiste leerftellingen vervat; ook behelst het bygebragte over i Joh. V. 7, dat ruim 80 bladzyden bef]act, niets jiieuws; des deze verdeediging, gelyk het meermaels met zulk foort van twistfchriften gaet, meer vervelend dan onderrichtend zy. X)e rechtzinnige denkwyze der eerfte Kristenen, nopens den grondlegger des Kristendoms, in eenen Brief van de Oudèrlingen der Kappadocifche Kerke aan malchion hunnen, "Mede ■ Ouderling 'te Antiochie. Uit de oorfprenglyke tale tvergezet en uitgegeven, door sams,on carasco. Te Utrecht,ky J. C.ten Bosch 1789. In gr. oclavo 224 bladz. "TCJa dat de Schryver der Acnmerkingen op de Prysver-» JLN handelingen tegen Priestley, rakende de Leer der Oudvaderen , wel byzonder over de Godheid van Jezus s goedgevonden had, den naem van Paulus Samozatenus te gebruiken (*); heeft een Tegenfchryver den naem van Mal-, éhion, (een groot tegenftander van dien Bisfchop op de. Kerkvergadering te Antiochie,) aengenomen (f). En ter ■dier gelegenheid heeft men den bovenftaenden Tytel thans geplaetst voor een Stukje , gefchikt ter befchimpende lofauitinge van Malchion, wegens het geen hy betreklyk tot dit onderwerp aengevoerd heeft, Men flaet hier den weg van fpotterny in, en legt het 'er op toe, om den zogenaemden Malchion in een belachlyk licht te ftellen. De Ouderlingen der Kappadocifche Kerke vyzelen', kwans■wyze $ de geleerdheid en bekwaemheid van Malchion ten lioogften top; terwyl ze de flordige fehryfwyze, die ze in, zyn Gefchrift befpeuren , toefchryven aen zyne nederigheid , of ook wel aen zyne verhevenheid van geest, die heiri ■kleinigheden doet veronachtzamen. Ze willen ook alles wat hy voorftelt , uit hoogachtinge voor zyne talenten, gaerne'als bondig en welberedeneerd, (waeromtrent zy hem den uitbundigflen lof toezwaeien,) als gegronde waerheden aennemen. Dan met dit alles blyven 'er, hier en daer, voor deze Kappadociers , nog al vry wat bedenkelykheden en zwarigheden over. Het fchynt Malchion nu eens aen kunde , dan eens aen goede trouw te ontbreken; zyne fchryfwyze heeft niet zelden het voorkomen van Sophistery; en mea C*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. III D. bl. 23*» (t) Als boven, bl. 388.'  &ï6t2. denkw. der eerstb christenen. 61 ïnen zou bykanS op de gedachten vullen, dat hy zig wel eens van listige loopjes bediende. Intusfchen behoud hy nochtans de hoogachting der Kappadoeiers 4 die begryperi dat het hun alleen aen genoegzaem doorzicht mangelt; weshalven zy hem, over 't ene en andere, dat hen belemmert, Hechts om nadere onderrichting vragen , ten einde hem beter te verftaen , of de gegrondheid zyner redeneeringa düidelyker te bezelfen. Het geen wy by ene andere gelegenheid óver die befpottende fchryfmanier gezegd hebben, komt ook hier te ftade (*); ze voegt, onzes oordeels, geenzins in 't behandelen van ernffige onderwerpen; te minder daer ze dikwyls, gelyk hier inzonderheid plaets heeft, den Schryver, in fchyn, ernftige uitdrukkingen, fpotlyk, doet bezigen. (*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. II D. bl. 215. Natuurlyke en naar 't leeven naauwkéurig gekleurde Afbeeldingen en Befchryvingen der Spooken , Wandelende Bladen, Zabelfpringhaanen enz. in alle vier deelen der Waereld huishoudende, byeen verzameld en befchreeven door c. stoll. In 't Fransch en Neder duytsch. Te Amjterdam, by]. C. Sepp, 1789. In gr. quarto. De op nieuw aangevangen verzameling van den Heer Stoll, onlangs aangekondigd (*) , wordt in dit ftuk agtervolgd. Het zelve behelst weder eene afbeelding ert befchryving van 23 Manlyke of Vrouwlyke Infeclen , die deels tot het Geilagt der Spooken , en deels tot dat der Wandelende Bladen, behooren; welken, naar gewoonte, zeer onderfcheidenlyk befchreeven , en met alle opmerkzaamheid getekend en gecoleurd zyn. By den verderen voortgang van dit Werk ftaat men eene vollediger ontvouwing van die Infeclen , welken onder de Clasfe van Dermaptera of Lederagtige te brengen zyn, te erlangen, dan tot nog het licht gezien heeft. (*) Zie N. jilg. F«d. LWtmf. W D. bl. 528. 2Vju  6a j. ch. sepp Nederlanifche Infetïen, door j. ch. sepp. Te Amjterdam, by j. Ch. Sepp. In quarto. Schoon het meerendeel der Rupfen, uit welken Vlinders voortkomen , 16 Pooten hebben, te weeten 3 paar fcherpe Voor- 4 paar ftompe Buikpooten en één paar Nar fchuivers, is 't egter niet zeldzaam, onder deeze Inl'ecleu ook 10 en 12 pootigen te vinden; welken geen Nafchuivers en maar 2 of 3 paar Buikpooten hebben: waar door ze een min of meer fpanagtigen loop hebben , als ontftaande het fpanagtige voortkruipen, uit het minder getal van Buikpooten. Dan behalven deezen ontdekt men ook nu en dan 14. pootige Rupfen , dien alleen de Nafchuivers ontbreeken, welken dus, zo min als de 16 pootigen, fpannen; mitsgaders zulken, die insgelyks 14 pootigen zyn, om dat haar, terwyl ze de twee Nafchuivers hebben , egter het eerlte paar, of de twee voorlle Buikpooten ontbreeken: uit welken hoofde zy niet zo fterk fpannen als de 10 pootigen, maar, gelyk de 12 pootigen, halffpanagtig voortkruipen, des men dezelven in den eerften opflag ligtlyk voor 12 pootige Rupfen zoude aanzien. ••— Van eene Hups van deeze laatfte foort nu , waar van de Heer Sepp alvoorens llegts ter loops gewag gemaakt had, levert hy ons, in zyne laatst afgegeeven Plaat, eene juiste afbeelding, met eene nevensgaande naauwkeurige befchryving. Hy heeft dit Infec't tot nog by geenen anderen Infeclenbefchryver aangetroffen , 't welk hem noodzaakt om zelf op eene benaaming van diens Vlinder te denken. Daar nu de grondkleur der Vlerken bruin is, en de Vlinder een aanmerkelyken Snuit heeft» zo noemt hy denzelven den bruinen Snuitvlinder, ter onderfcheidinge van eenen anderen , dien hy voorheen den naam van Snuitvlinder gegeeven heeft. Volgens zyne waariieeming verandert deeze Rups, na zig ingelponnen te hebben , zeer fpoedig, omtrent binnen den tyd van drie dagen , in eene Pop; en de Vlinder komt insgelyks wel dra ,. na een verloop van 16 of 18 dagen, te voorfchyn. Ook toeven, de jonge Rupsjes niet lang in de Eitjes; want 'er verliepen naauwlyks 8 dagen na de legging, of ze kwamen reeds voor den dag. In den tyd van ongeveer vier weeken veranderden zy viermaal van huid; en omtrent veertien dagen laater fcheenen zy reeds op haar Winterverblyf bedagt te zyn. t9 Tegen het laatst van de Maand September, (zegt de Heer  NEDERLANDSCHE INSECTEN. Heer Sepp,) fcheideden zy uit met vreeten, en begonnen zich te verlchuilen in en tusfchen de dorre Brandenetel-Bladen en andere Ruigte, waarfchynlyk om zich voor de koude van den aannaderenden Winter te verfchuilen; en denzelven, zonder Voedfel te nuttigen, door te brengen. Want toen zy met vreeten ophielden, waren 'er nog lang daar fl& zeer goede en verfche Netelen, [hun gewoone Voedzel,^ te bekoomen; echter, of fchoon ik hun dezelven gaf, wilden zy 'er niets van gebruiken. Zy bleeven echter meest allen den geheelen Winter in 't leeven j doch, met het begin van 't Voorjaar, waren zy allen zo zeer in krachten verminderd, dat, toen ik hun wederom frisfche jonge Brandenetelen gaf, zy van dezelven niets fcheenen te kunnen nuttigen, maar allen, den eenen na den anderen, weg ftierVen. Mogelyk zyn zy in de Vryheid in ftaat, zig nog beter voor de koude te kunnen verbergen, dan opgeflooten zynde: te meer nog, wanneer des Winters, door den Sneeuw, alle laage zich by den grond bevindende ruigte bedekt word, ïs het zonder twylfel waar, dat ook als dan alle zich in die ruigte bevindende Infeclen, door den Sneeuw verwarmd, en voor de buiten - koude beveiligd , des te beter 'in het leven kunnen blyven." Verhandelingen, uitgegeeven door de Hollandfche Maatfchappye der Weetenfchappen te Haarlem. XXVI Deel. Te Haarlem, by J. van Walré, 1789. Behalven het Voorwerk 324 bl. In gr. octavo. Ten aanvange van 'dit Deel vinden wy geplaatst eene zeer naauwkeurig uitgewerkte Verhandeling van den Heer Chr. Brunings, ter beantwoordinge eener Prysvraage, nopens de bepaaling der fnelheid van ftroomende Wateren. Naar den inhoud van 't Voorftel fchikt hy zyne Verhaudeling drieledig. ,, Me» dient, (zegt hy,) in de eerfte plaats, 9, na te gaan, welke Theoretifche regelen tot hier toe uit„ gedacht zyn , om de fnelheid van ftroomend water op „ allerleie diepten, en dus ook de middelbaare fnelheid in „ ieder doorfnede te bepaalen: ten einde vervolgent te on9, derzoeken, welke van deeze Theoriën door proeven be* „ vestigd is. En byaldien geene van dezelven aan de onder» ,, vinding beantwoorden mogt, zo dat de üielheden alleen „ door middel van daadlyke proeven zouden moeten geM vonden worden; dan is in de derde plaats de vraag, welk  VERHANDELINGEN „ in zodanig geval het werktuig zy , het geen het meest ,, aan't vereisehte voldoet?" Zyn Ed. getoond hebbende, dat men hier noodwendig den weg van proefneemingen moet inflaan, geeft daarop eene uitvoerige befchryving van een werktuig, dat, boven alle anderen tot nog voorgefchreeven en in 't werk gefteld, hier toe van zeer veel dienst kan Zyn. ___ Laatere waarneemingen en ontdekkingen hebben hem voorts aanleiding gegeeven , om dit Werktuig nog grootlyks te verbeteren, en de proeven daar mede te neemen tot een genoegzaamen trap van zekerheid te brengen: 't welk dien oplettenden Waarneemer bewoogen heeft, om van dit alles in een en ander Byvoegzel, met deeze Verhandeling gemeen gemaakt, een nader verflag te geeven. Op deeze Verhandelingen volgen eenige Aanmerkingen over de Bloemen van den Nooten-Moskaat-Boom, door Di-. M. Houttuyn , vergezeld van eene juiste aftekening, met derzelvcr befchryving, vervaardigd door den kundigen Heelmeester E. P. Swagerman: welk een en ander de vroegere deswegens gebrcklyk verleende berigten niet weinig opheldert. Hier by komt de beantwoording eener Prysvraage, over de onderwerpen, betreffende de Natuurlyke Historie onzes Vaderlands, waarvan men met gegronde reden te vcrwagten hebbe, dat eene verdere nafpooring ten nutte van het Vaderland zal (trekken. De Oplteller van dit (tuk, een jongeling van groote hoop , S. J. van Gcuns Matthz., had zyne Verhandeling ingerigt volgens de gewoone verdeeling van de voorwerpen der Natuurlyke Historie, in drie zogenoemde rvken , behelzende (i.) de delfftoffen , (2.) de plantgewasfen, en (3.) de dieren. Dan, verftaande dat de Maatfchappy zyne Verhandeling, voornaamlyk, wegens het tweede gedeelte had goedgekeurd, en dat dezelve, omtrent een ander gedeelte, reeds eene nieuwe prysvraag had yoorgetteld, zo heeft hy, met goedkeuring van de Maatfchappy , liefst dit gedeelte alleen geplaatst gezien. Het hier mede afgegeven (tuk bepaalt zig des tot de Plantgewasfen; en 't levert, ten deezen opzigte, eene reeks van aanmerkingen en waarneemingen, die zeer gefchikt zyn, om de opmerkzaamheid der Natie te vestigen. Het blykt naamlyk uit het aangevoerde ten duidelyklte, dat 'er een aantal van Planten hier te Lande groeit, die naauwlyks gekend of geheel veronagtzaamd worden; dat men 't nut veeier Plantgewasfen in onze Gewesten niet behoorlyk gadeflaat; en onze Autheur legt het 'er inzonderheid op toé, om zynen Land-  Van de bollandsche maatschapfyë. 65 ïiaudgenooteii onder 't oog re brengen, welke foorten ratèt gadegeflaagen, of zorgvuldiger gekweekt behoorden te worden p uit overweeging van 't voordeel, dat men 'er uit zoude kunnen trekken, niet alleen in den Land- en Veebouw, maar ook m de Genees- eh Heelkunde, en menigvuldige inlandfehe Fabriken en Trafiken. Eindelyk ontmoeten we hier nog een Berigt van den Heer Chr. Brunings wegens eenen nieuwen Hyetometer. Het gadeilaan van de gebreken der gebruikelyke Hyetometer s, die de hoeveelheid van den gevallen regen , juist niet met de vereisehte naauwkeurigheid, kenne'lyk maaken, had den opmerkzaamen Brunings reeds meermaals op dit onderwerp doen denken. Een ongeluk, het brecken, naamlyk, vaii zyne Regenvlesch tot die waarueeming gefchikt, bepaalde hem nader, om opzetlyk na te gaan, hoe men een naauwkcuriger Werktuig, dat te gelyk gemaklyk voor de waar* nceming was , ten dien einde, zoude kunnen vervaardigen. Hy deelde zyn voorllag deswegens mede aan den kundigen Cutlibertfon ; en deeze heeft denzelven , zo volmaakt aart zyn oogmerk beantwoordende , ter uitvoer gebragt, dat da Heer Brunings , zyne waarneemingen met dit Werktuig, zedert den eerflen Mey 1788 , gedaan hebbende , 'er nog geen gebrek in ontdekt heeft. Deeze nieuwe Hyetometer wordt in dit berigt, - met behulp eener nevensgaande afbeelding , duidelyk befchreeven , en men kan 'er deszelfs nuttigheid gereedlyk uit opmaaken. Handelingen van de Nationale Vergadering in VranWijk* Te Dordrecht, bij A. Blusfé en Zoon, 1789. 184 bladzijden, behalven het Voorbericht, in gr. 8vo. . Wij twijffelen niet , of dit Werkje * waarvan hier' het Eerfte Stuk wordt aangeboden, zal door den Nederduitfehen Leezer met graagte worden ontvangen* De „ oogen van gansch Europa," zo als in het begin des Voorberichts te recht wordt aangemerkt, „ zijn thans ge„ vestigd op de Nationale Vergadering, of Vergadering „ der Staten Generael, in Vrankrijk , op last des Komn'gs, „ Lodewijk de XVI, gehouden wordende, en door zij na „ Majefteit, op den 5ae» Mei 1789', bij eene plegrige aen-» }, fpraek , geopend. De verrichtingen van deze Vergadering zijn zoo gewigtig, en in dezelve zijn zulkë treffende V. deel. n. alg. lett- no. 2, E „ ftuk-3  66 handelingen (lukken ingediend, dat ieder weereldburger belang hecfc „ om een en ander van nabij te kennen; en hiertoe is ,, geen gereeder en beter middel, dan de mededeeling der ,, volgende naauwkeurige en oorfprongelijke Handelingen, „ aldaer gehouden." Dit Voorbericht geeft vervolgens een beknopt verflag van de gefchillen, tusfchen de Geestelijkheid en den Adel van den éénen kant, en den derden Staat van den anderen, ontftaan, en van de onderhandelingen daaruit voortgefproten, tot op den 15de" Juny, „wanneer de Gemeen„ ten, ziende dat de meerderheid in de beide voorde ,, Orders beftendig weigerachtig bleef, om zich met hun „ te vereenigen , begonnen . . . met de overweging van ,, het allergewigtigfte onderwerp om zich te vestigen, dat ,, is , om eene wettige gedaente aentenemen , tot afdoe,, ning van zaken; en het was de uitflag dezer overwcj, gingen die aen de Nationale Vergadering die gedaante „ gaf, in welke zij vervolgens hare zittingen hield (*)•" Ingevolge hiervan begint het Werk zelve met de zitting van den 17^11 Juny. Een geregeld uittrekfel van hetzelve te geeven, is niet wel doenlijk. De waarlijk vrijheid- en menschlievende Leezer zal met gemengde en elkander afwisfelende aandoeningen van bekommering, ver-» foeijing, verwondering en genoegen de zwaarigheden opmerken , met welke de oprechte voorftanders der rechten van den mensch en van den burger hadden te worftelen; de poogingen , welke zo door openlijke tegenftanderen , als door heimelijke vijanden, of ook wel door doldriftige of arglistige ftookers van tweedracht en muitzucht, eindelijk door belangzuchtige flaaven van willekeurige overheerfchinge werden in het werk gefield, om hen te dwarsboomen ; den onbezweken moed, met welken zij volhardden in het achtervolgen van hunne heilzaame oogmerken ; en de wijze op welke het hun gelukt is , in weerwil van alle tegenkantingen, allengskens eenigen voortgang te maaken in het, voor Frankrijk zo noodzaaklijke, werk der ftaatshervorminge. Dit Eerfte Deeltje levert daarvan reeds fterke blijken. Het loopt tot den oac"Ju1y, en eindigt met twee ten uiterlten belangrijke ltukken. Het eene is het adres aen den koning : voorgelezen door de Craef van mirabeau , en door de nationale vergade» ring (*) Voorber. bl. VI.  van de nationale vergadering. 6f RING goedgekeurd in de zitting van den gUr> July 1789 (*}„ Dit was tiet tijdftip , waarin een aantal omltreeks Parys en Verfailles zamengetrokken , en met de veruielenüe werktuigen des oorlogs voorziene , krijgsbenden de ontluikende Vrijheid in Frankrijk dreigden te verpletteren. Dit manmoedige Adres is te groot om het hier in zijn geheel te plaatzen, en eene enkele paragraaph, uit haar verband genomen , zoude te veel van haare kracht verliezen: ook zullen weinigen van onze Leezeren er onbekend mede zijn. —— Het andere Stuk, waarvan wij fpraken', is het verslag van het coMMiïTÉ gelast met het Werk der constitutie , door den Heer juounier , in dezelfde, zitting (f). Het is een meesterlijk Vertoog over dat gewigtige Werk. Het flor , behelzende eene schikking van het werk, door het Committé voor gefield, zullen wij hier invoegen. Het behelst de hoofdpunten, over welke de Vergadering heeft te handelen om de Conftitutie op eenen geregelden voet te brengen, onder deeze Artikelen. „Art. ,, I. Het enig oogmerk van alle Regeringen moet beftaen „ in het handhaven der menfchelijke regten; waaruit ,, volgt, dat om de R.egering tot het voorgeftelde einde „ beftendig te rug te brengen f, de Conftitutie moet be,, ginnen met de aenwijzing der natuurlijke en onver„ vreemdbarc regten van den mensch. II. De Monar„ chale Regering is, als gefchïkt om zijne regten te hand- haven, door de Franfche Natie verkoren; zij is vooral ,, dienftig voor eene groote Maetfchappij, zij is noodza3, kelijk tot de welvaart van Vrankrijk: de aanwijzing van de grondbeginfelen dezer Regering moet dus onmidde3, lijk volgen op die der regten van den mensch. III. ,Uit 3, de grondbeginfelen der Monarchie vloeit voort, dat de 3, Natie , ter verzekering van hare regten, aen den Mo3, narch afzonderlijke regten heeft toegeftaen. De Con,, ftitutie moet dus de regten van de eene in (!) den „ anderen naeuwkeurig aenwijzen. IV. Men ■ moet begin3, nen met de aenwijzing van de Regten der Franfche ,, Natie ; vervolgens de regten des Konings aentonen. ,, V. Dewijl de regten van den Koning en der Natie be,, ftaen alleen voor het welzijn van alle de deelen, waer- uit zij is zamengefteld, geleiden zij tot het onderzoek „ van de regten der Burgers. VI. De Franfche Natie „ niet (*) Bladz. 102 enz. (f) Bladz. 168 enz. tt) 'Vyaaffchijlijlt eene drulsfeil voor en.  SU HANDELINGEN „ niet hoofd voor hoofd kunnende vergaderen, moet ver„ tegenwoordigd worden : dus moet de wijze vail verte„ genwoordiging , en de regten harer vertegenwoordigers, „ aengetoond worden. VII. Uit de zamenwerking van de „ magt der Natie en die des Konings moeten de inrich„ tirig en uitvoering der wetten voortvloeijen : dus moet „ daedlijk bepaeld worden, hoe de wetten in te richten; „ vervolgens moet onderzocht worden , hoe dè wetten uitte voeren. VUL Het onderwerp der wetten is de alge„ mcene befturing van het Rijk , de bedrijven der Bur- „ gers en de eigendommen (*). De uitvoering der „ wetten, die het algemeen beftuur betreffen, vereisichen „ Provinciale en Stedelijke Vergaderingen; dus moet 011„ dcrzocht worden, hoe de Provinciale en hoe de Stede„ lijke Vergaderingen moeten zamengefteld worden. IX. „ De uitvoering der wetten , aengaende de eigendommen „ en de bedrijven der Burgers, maken de Regterhjke magt noodzakelijk ; men moet dus bepalen hoe dezelve_ toevertrouwd moet worden, en vervolgens hare vcrpligtmgen en grenzen. X. Tot de uitvoering der wetten en " de verdediging van het rijk wordt eene algemeene magt „ vereischt: dus moeten de grondbeginfelen, die dezelve „ moeten befturen , bepaeld worden." Deeze zijn - dus de eerfte begïnfels van het groote werk , waaraan men in Frankrijk bezig is ; het ruwe ontwerp , waarnaar men het gebouw der Conftitutie moet optrekken; een gebouw na welks voltoojinge ieder waar menfchenvnencl moet reikhalzen, op dat zo veeïe millioenen van zo lang verdrukte en in flaavernij gehouden natuurgenooten eenmaal het zoet der vrijheid, en der zegeningen, welke zij medebrengt, mogen genieten. De Vertaaler van dit Werk zoude , misfclnen , me kwalijk doen, dat hij, op fommige plaatzen, de Franfche naamen van eenige zaaken op den rand plaatfce ; bij voorb. de naamen der onderfcheidene Commisfien door de Vergadering benoemd, van welke op bladz. 23 wordt gefproken. Voorbericht zeggen ^e Uitgeevers bladz. VII: Vindt onze arbeid een goed onthael, zoo zullen wij op r het ingefiagen fpoor met allen ijver voortgaen, en ons ", intusfchen bevlijtigen om alle die bouwftoffen bij een té (*) Zoude het niet ruim zo gevoegelijk zijn geweest , 4&t men hiervan een punt op zichzelven had gemaakt?  VAN DE NATIONALE VERGADERING, ©$> j, zamelen , welke ons in ftaet kunnen ftellen , tot e$ne beknopte , maar volledige Historie van het geen in de bijzondere Vergaderingen der drie Orders voor den i7den L Juny dezes Ja'ers (*) w voorgevallen , zo wel als van 9, de Vergaderingen der Franfche Staten Generael, federt 3, de eerfte oprichting, tot op onzen tijd; om dus onzen „ Landgenooten de juiste handleiding te geven tot eeng grondige kennis van deze gébeurtènisfen, welke nu, en nog lange, de algemeene verwondering en aendacht tot 9, zich moeten trekken." Hartelijk wenfchen wij , dat deezé onderheemirig wel moge uitgevoerd worden, en dan twijfFelen wij niet of de Nederduitfche Leezer zal zulk een Werk gretiglijk ontvangen. (*) Te weeten 1789. Merkwaardige Levensgefchiedenis van fredrik. Vrijheer van der treNgk , befchreven door. hem zeiven. Naar de nieuwe vermeerderde en verbeterde uitgave , die te Berlin met privilegie van den Koning gedrukt is , uit het Hoogduitsch vertaald , en door eenige Aantekeningen opgehelderd. Met plaaten. Derde en laatfte Deel. Te Amjterdam bij M. de Bruin , 1789. Behalven het Voorwerk 360 bladz. in gr. oEiavo. In dit derde Deel heeft men eenige Stukken byeen verzameld, welken deels ten vervolge der Leevensgefchiedenisfe van den Vryheer van der Trenck dienen, en deels daar toe geene geringe betrekking hebben, of ons dezelve in verfcheiden opzigten beter kunnen doen nagaen. Het eerfte Suk behelst, in vervolg op het voorige ver* haal , (dat in 't tweede Deel beflooten werd met zyn voorneemen om na Berlin te gaan,) zyne reis na Berlin, komst, verrigtingen en wedervaaren aldaar. Dit vermeldt ons veele byzondere ontmoetingen van den Authenr , zo onder den weg, als in die Hofftad; vooral met den thans regeerenden Vorst, het Hofgezin, de Collegiaaje Raaden, de Militairen en verdere byzondere Perfoonen. Het verllag hier van is doorvlogten met eene menigte van ftaat-* kundige en inzonderheid charaétermaatige bedenkingen , die, naar Trencks gewoonen denktrant, en wyze van uitdrukken , gemeenlijk vry fcherp opgefteld zyn; en waaronder ook nog etlyke berigten eh aanmerkingen voorkoE 3 menj  gp levensgeschiedenis .men, welken aan deeze en geene alvoorens gemelde ont* .moetingen licht byzetten. Daartoe behooren ook eenigermaate twee volgende Stub- s ken , getyteld Levensgefchiedenis van frans , Vryheer van der trenck , des Authcurs Oom; en Levensgefchiedenis van alexander van schell, die uit Glatz deferteerde, en den Autheur te gelyk uit de gevangenis verloste. Twee Perfoonen, wier charaaer en leevensbeloop, hier beknopt- Tyk befclireevcn, in verfcheiden opzigten aanmerkelyk is; en die, in verfchillende betrekkingen zo veel dnvloeds op, cu aandeeJs hadden aan, verfcheiden van des Autheurs lotgevalleil, dat hunner byzondere melding eigenaartig inkoirc , als een Aanbangzel tot zyne eigene Lecvensgefchie» denis. Hierby voegt de Autheur een Stuk, 't welk hy ten opfchrifte geeft , Bede om vergiffenis aan , en eerlijk verklaaring van die ge enen , allen zoo wel als énen , en énen zoo wel allen, welken ik in mijne Schriften hier of daar leledigd niogt hebben. .—- Eene grootendeels geestig uitgevoerde Satyrc, waardoor hy zyne Partyen, in de erkentenièfe der waarheid van 't geen hy nopens derzelver handelingen omtrent hen , op het haatlykst ten toon ftelt; terwyl hy over 't fchryven van waarheid , zo 't beledi> gend zy, verfchooning vraagt. Ik reik, (zegt hy.) hier mede de broederlijke, om vergiffenis biddende , hand aan allen toe , die zich in hun geweten overtuigd kunnen housen . dat ik hun in de daad, door het al te onbewimpeld voordragen van de waarheid, of door hun het momaangezicht af te trekken , beledigd heb. En hy verzoekt maar gezwind pardon! Anders , (vervolgt hy,) Anders verval ik nog gezwinder weder tot mijn oude gebrek , en verdedig de waarheid, en mij rel ven, als een vertwijfelde. Op dit Gefchrift laat de Autheur volgen een Antwoord op de Aanmerkingen van de Heren archenholtz en busching: waar in hy, fchoon hy zich niet vry kenne van misftéllingcn-, naar welken hy in zyne omfhrndigheden ligt vatbaar was, zich egter ten ernftigftc vryfpreckt van verdichtzelen gefchreeven , of opzetlyk iets verkeerds voor- gedraagen te hebben. En hieraan hegt hy, by manier van Matigt, de volgende betuiging, van zyne vergenoegdheid in zyne tegenwoordige omitandigheden. „ Eindelijk heb ik, na dat dit bock reeds gereed was, ook redenen gevonden, om openlijk aan te kondigen, dat mij in mijn "Vaderland meer achting en eer wedervoer, dan  VAN FREDRIK VRYHEER VAN DER TRENCK. ?I dm iemaifd , die 'er geen ooggetuige van was, immer zal kunnen geloven. Ik reize gerust, vergenoegd en gelukkig naar Oostenrijk te rug. Ook de goedhartige Monarch heeft mij gunst zoo wel als geregtigheid laten wedervaren. Ik heb mijn geconfisceerd vermogen te rug , en wacht fpoedig de fchadeloosftelling voor het genot van het zelve, dat ik zederd 40 jaren gemist heb. „ Meer heb ik niet gezocht, en ereposten kan ik hier niet aannemen. Niemand zal mij in mijne grijsheid voorwerpen kunnen, dat ik in ftaat ben wraakgierig te handelen , of tot nadeel te leven van een Staat , waarin ik 36 jaren burger was , fchoon ik aldaar fchandelijk mishandeld , en nog met ondankbaarheid beloond ben. Ik laat hier een genadigen Koning te rug, die mij en mijn hart kent. Ik laat den besten naam eene ontwijfelbare regtvaardiging na, en ben overtuigd, dat de Pruisfen mij zullen lief hebben, en de vrienden van mijne kinderen zijn. Meer heb ik niet gezocht; mijn wensen , het oogmerk mijner reize is vervuld. Ik kan nu de rust des ouderdoms met eer genieten, en zal, als een eerlijk man, mijn graf te gemoet lachen." Zulks doet hem ook in een Dichtftuk , waar mede dit • Deel béflooten wordt, een erkentlvk minzaam affcheid van Berlin neemen. Wyders vindt men, aan 't hoofd deezer Verzamelinge, behalven des Autheurs Voorberigt, voorafgegaan door een Opdragt in Dichtmaat, aan zyne Majefteit Fredrik Willem den II, den tegenwoordigen Koning van Pruisfen, by welken een Dichtftuk gevoegd is , het welk hy , in 't jaar 1762 , in de Maagdenburgfche gevangenis, fchreef," hem als toenmaaligen Kroonprins liet aanbieden, en door denzejiWen gunffig ontvangen werd, eene uitvoerige Voorreden van den Vertaler, tlie de Leezers van dit Werk niet te veronagt- zaamen hebben. Dezelve behelst, na .een kort verflag van 't merkwaardige gerugt, dat het verhaal der lotgevallen van van der Trenck gemaakt heeft, eenige beknopte aanmerkingen over deszelfs geloofwaardigheid in de hoofdzaaken , met overweeging der voornaamfte tegenbedenkingen ; by welke gelegenheid het ftraf gedrag des Konings tegen hem , in deszelfs oorzaaken, byzonderlyk nagegaan wordt, met aanwyzing dat het deswegens_ gemelde gansch niet onwaarfchynlyk is. Voorts wordt hier het characlcr van van der Trenck , zo van de goede als kwaade zyde, befcheidenlyk voorgedraagen, met nevensgaande waarfchuwende en ieerzaame opmerkingen. Daarby voegt de OpftelE 4 Ier  7* LEVENSS. VAN FREDRIK VRYHEER VAN DER TRENCK, Ier deezer Voorreden eene beoordeeling van de Tegenfchriften; uit welker inhoud men vry duidelyk kan op'maa» ken , dat het bovenaangeduide wegens de geloofwaardig» heid en het diameter van van der Trenck , door die Tegenfchriften geenszins verzwakt, maar eer verfterkt wordt. Eindelyk laat hy zich nog met weinige woorden uit over des Autheurs. verdere Schriften ; daaromtrent beroept hy zich grootlyks op de aanmerkingen van den Heer P, J. Kastelejin , by deszelfs uitgave van 's Mans Mengelwerken; met byvoeginge van zyne beantwoording ëeniger laai tere bedenkingen, die hem deswegens voorgekomen zyn; welken aangaande hy den Leezer met regt waarfchouwt, om van der Trenck niet te beoordeelen , zonder op den gantfchen zamenhang zyner omdandigheden te letten. Aan myne jonge Vriendin , of Zedelijke Brieven ter verbeteringe van het Hart. Tweede Stuk. Te Middelburg bij P. Gillisfen en Zoon 1738. In gr. octavo 287 bladz, Naar hét plan , het welk de Schryver deezer Brieven, (van welker oordeelkundige en leerzaame mrigting en uitvoering, wij voor eenigen tyd een aanpryzeud verflag gegce ven "hebben (*),) zich voordek, maakt hy in dit tweede Stuk een aanvang van zyne Vriendin te onderhouden over haare onderlcheidene pligten, en de beste wyze, om zich van. dezelven naar bchooren te kwyten. Hieromtrent nu komen, in dc eerde plaatze, in opmerking de pligten, die wy onmiddelyk aan ons zeiven verfchuldigd zyn; en de Autheur fchikt dit Stukje bepaaldlyk tot derzelver oyerweegingj in die orde, dat hy beginne met de ontvouwing der pligten , die tot het lichaam betrekking hebben; en dan overgaa, tot zyne ohderrigtingen omtrent die, welken drekken ter aankweekinge en volmaakinge der verdandlyke vermogens, In 't een en ander opzigt verleent de Autheur hier eene reeks van wel overdagtc lesfen , flaande op verfchillende betrekkingen; waaronder 'er nog al gevonden worden, die men gemeenlyk over 't hoofd ziet, of, als min gevvigtig geoordeeld, niet naar den eisch overdenkt. Van die natuur zyn , onder veele anderen , des Autheurs aanmerkingen over het in agtnee- men (*) Zie N. Jlg. Vadel. Letteroef. III D, bl. 548,  AAN MIJNE JONGE VRIENDIN. 73 men van het uiterlyke voorkomen, en 't gadeflaan dep welvoegelykheid't welk hem ook de oplettendheid doet vestigen , op het buitenfpoorig navolgen der Mode, aan de eene, en het geheel verwaarloozen van dezelve aan de andere zyde, waaromtrent hy de volgende bedenkingen aan de hand geeft. ,, Het is, (zegt hy,) al vrij moeilijk, vooral voor een jong mooi meisje, dat haare fchoonheid voelt, en die gaarne zoude zien , dat ook andere omtrend dezelve niet onverfchillig waren , om in haare kleeding een juiste en gepaste evenredigheid in acht te neemen. — Haar oogmerk is, door haare. kleeding, en door (haare uiterlijkheid -te behaagen (*). Hiertoe is het noodig , dat zij zich kleede naar den heerfchenden fmaak, zo zij ten minften aan de menigte behaagen wil, maar zo zij het waarlijk bevallige wel weet te beöordeelen, zal zij dikwils gewaar worden , dat het. geene in de mode is , verre van haare fchoonheid eenigen luister bij te zetten , dezelve integendeel geheel en al ontficrt, en dat het geen aan de menigte behaagt, aan haar zelve, en aan alle verftandige beoordeelaars, nimmer behaagen kan. Echter wilde zij gaarn aan elk een zo wel als aan zichzelve behaagen, doch hoe zal zij het nu aanleggen , om dit oogmerk te bereiken? Zal zij zich alleenlijk door de mode , of alleenlijk door haa- (*) Dit is, gelyk de Autheur alvoorens getoond heeft, niet alleen geöorlofd, maar ook zelfs pligtmaatig, als behoorende tot het welvoegelyke , waaronder hy , in 't ftuk wan kleedinge, betrekt , ,, niet alleen dat geen , het welk dus genaamd wordt, „ om dat het naar den heerfchenden fmaak is, maar ook, en „ wel voornaamelijk dat geen , het welk ons in de daad wel „ Haat, en gefchikt is om eenen fraaien bevalligen zwier aan de „ fchoonheid bh' te zetten; op dat dezelve, doch echter in alle „ zedigheid , des te beter uitkome, en\ in 't oog val le. Dan „ deeze twee welvoeglijkheden," (vervolgt hy,) „ zijn dikwils „ zeer tegenftrijdig; want niet zelden geheurt het, dat de klee„ ding , die het meest in den fmaak, en naar de mode is, en „ dus uit welvoeglijkheid eenigfints behoorde gevolgd te wor„ den, echter in de daad voor een tekenkundig oog, dat het bevallige en het fchoone weet te befeffen , zeer ongevallig „ ftaat, en verre van de natuurlijke fchoonheid te doen uitko3, men, dezelve in tegendeel, grootendeels, zo niet geheel en „ al, verduistert." In een voorgaanden brief is dit wanfchiklyke overwoogen, en zulks geeft den Schryver aanleiding, om zyne Henrktte, in deezen Brief, deswegens nader te onderhouden. E 5  aan mijne jonge vriendin. haare.il goeden fmaak baten beftuuren? Mijns oordeels in het algemeen door geen van beide afzonderlijk, maar, zo veel zulks weezen kan, door beiden te famen; of wanneer de fmaak met de mode in fommige bijzonderheden volftrekt niet overeen te brengen is, dan, bij voorkeur , door den goeden fmaak. -— Zo gij dierhalven, jetje lief! mijn raad wilt volgen , moet gij tot zekeren trap de mode volgen. Dit is noodzaaklijk, om alle gemaaktheid en bijzonderheid te vermijden; maar raadpleeg voornaamelijk uwen goeden fmaak. Zie wat u het bevalligfte en het beste fta; laat u door uw fmaak in het voorzichtig navolgen der mode beftuuren : laat deeze u voorbehoeden tegen het naaapen van alle belagchelijke buitcnfpoorigheden en wanftalligheden , die zo dikwijls in de modens plaats hebben. Houd eenen gepasten middenweg. Wees nimmer eene flaavin der mode, doch volg dezelve ook niet te weinig na. Door beide deeze uiterften fielt men zich even zeer ten toon. —— LicoRiê is even befpottelijk, door het buitenfpoorig navolgen der mode; als lisette door de verachting , die zij voor dezelve betoont. De eene ziet men met een toverhoed van drie voeten hoogte, met een kapfel, dat tot over de oogen hangt, met eenen vervaarlijk breeden en wijduit geftrekten Pouf of halsdoek, en met hakfehoenen van een half voet hoogte verfchijnen. De andere komt met een keelmutsje , waarvan de kant zo plat op het hoofd drukt, dat men geen hairtje zien kan , met een ftijf gefpannen halsdoek , die ftrak naar beneden getrokken is , in een meiden jak , of akelige en donkerkleurige japon , en met platte fchoenen te voorfchijn. —— Welk een Contrast! elise daarentegen , zonder de mode te verachten , volgde dezelve echter ook niet in alles na, maar verbeterde dezelve door haaren goeden fmaak. In den tijd, dat die, alle maat en evenredigheid te buitengaande hoeden in de mode waren , zag men haar zelden met zulk een hoed, maar meestal met een hoed van haar eigen fmaak, die haar zeer bevallig frond , en die zij zeer voordeelig wist te plaatfen , in het openbaar verfchijnen, en haar goede fmaak bekoorde elk een zo zeer, dat zij welhaast verfcheidene navolgfters kreeg. Zette zij bij geval eens een hoed naar de mode op, om niet fingulier te fchijnen, dan verkoos zij 'er een van eene middenmaatige grootte, die door haare buitenfpoorïgheid niet in het oog konde loopen, en die evenredig was met heure geftalte. — Zo als zij om-  aan mijne jonge vriendin. 75 prnirend haare hoeden deed , handelde zij omtrend haare geheele kleeding , gaf in alles acht op het evenredige en natuurlijk bevallige , en wachtte zich zorgvuldig voor al het in 't oog loopende. „ Die geene, (was zij gewoon te ze^cn,) die alle modens zorgvuldig nabootst , toont " blikbaar, dat zij weinig verftand heeft." Zij had eene betere gedachte 'van zichzelve , dan dat zij zich zoude hebben kunnen verbeelden, dat een uitgezogte opfchik iri ftaat ware haar eenige verdienfte te bezorgen. „ De waare „ verdienden , (dacht zij,) beftaan in het verftand en in " het hart. Laat de zulke , wier verftand voor niets ',' grooter vatbaar is , dan voor kinderachtige kleinighe„ den, zich met eene angstvallige zorg toeleggen, om alleen door haaren opfchik te behaagen , en daaraan al H haar tijd verbeuzelen. Ik voor mij ben zo gelukkig „ van mijne verpligtingen te kennen, beklaag de zodanige „ hartelijk , en wensch dezelve altijd als een voorbeeld voor oogen te moogen hebben , waarvan ik de nayolging zorgvuldig vermijden moet." Aan de andere zijde begreep zij echter, dat zij haare fchoonheid ook niet moest vervvaarloozen , en dat het niet alleen geoorloofd , maar zelfs pligtmaatig was, daar al het mogelijke voordeel van te trekken , en te trachten om zich ? door een alleszins bevallig uiterlijk , op eene zedige wijze aan elk een , en aan een verltandig, eerlijk, braaf man, in het bijzonder, behaaglijk te maaken. ,, Het is geene wijsheid, (zeide „ zij,) het is geen kenmerk van waare Deugd, zijné fchoonheid onder een dicht toegetrokken keelmutsje, on,, der eenen al te zorgvuldig toegefpelden halsdoek , in „ een morfig en havenloos jak, of donkergekleurde, ftijve, ongevallige japon, te verbergen, en te verduiste„ ren , mits dat men echter, aan den anderen kant , in ,, zijne kleeding altijd eene gepaste zedigheid in acht nee„ me." TLr was ook niemand, die eenige gegronde reden had, om haar van zedenloosheid of ijdcle pracht, even zo min als van ftijfheid, onvoegzaamheid, eigenzinnigheid of gebrek van fmaak in haare kleeding, te befchuldigen ; want elise kleedde zich , noch uit ijdcle pronkzucht , noch om zich verwonderaars te verwerven , maar om een behaaglijk en waarlijk bevallig voorkomen te hebben , en om die fchoonheden, welke men aan elk een vertoonen mag, zo als zij met dankbaarheid, en zonder hovaardij , van god erkende ontvangen te hebben, kenbaar te maaken. —— Zij raadpleegde in alles de gepaste zedigheid  76" aan mijne jonge vriendin» beid eu de bevallige natuur , en haare edele verhevens denkwijze draafde in verl'cheidene opzichten zichtbaar zelfs in h'aare kleeding door. —- Niemand konde haar om heure kleeding uitlagchen, en niemand zoude het hebben durven waagen , haar laffe vleierijen of comn'timenten over haare fchoonheid te. maaken; om dat men duidelijk zag, dat zijgeen verwondering maar goedkeuring vorderde , en dat; zij te wel dacht, om haare fchoonheid boven derzei ver wezenlijke innerlijke waarde' te fchatten. Hierdoor werd dezelve door elk goed' beöordeelaar in zijn hart waarlijk bewonderd; doch men had te veel achting en eerbied voor. de beminnelijke elise , om haar door ijdele loftuitingen de bewondering, die men over haare fchoonheid gevoelde , te kennen te geeven. — Dit beminnelijk voorbeeld, lieve jetje ! kan ik u dan niet genoeg ter navolging aanprijzen.'* Kinderpligt en Zinnebeelden , door j. hazeu , C. Zoon. Tweede en laatjle Jiukje. Te Amfierdam , by W. van Vliet, 1789. Behalven 'de Voorreden, 84 bladz, in oèavo, By de, in het eerfte ftukje voorgedraagen Kinderpligten» die verïlandig en ftigtlyk ontvouwd zyn (*), komen in dit tweede, (waar méde de Autheur zyn beoogden taak voltrekt',) Zinnebeelden, die hy kortlyk verklaart, en ter betragtinge voorfielt; waar in hy zig met oordeel naar de vatbaarhei.. ^ er Jeugd fch'ikt; des deeze twee ftukjes, n« een beknopt Deeltje uitmaakende, der Jeugd een leerzaam Handboek laanbieden. Tot eene proeve flrekke het Zinnebeeld der Voorzigligheid, dat hy aldus behandelt. „ Onder alle de pligten, die wij, in dit leven, te betrachten hebben, moeten wij, ais redelijke fchepzelen, vooralbedacht zijn , op Voorzichtigheid , om' niet alles op een bloot misfehien te laaten aankomen; «— men behoord in alle zijne verrichtingen, zoo vooruitziende te zijn, dat onze daaden geen kwaade gevolgen kunnen hebben: < daarom word ons de Voorzichtigheid vooreefteld als eene Vrouw, ziende in eenen Spiegel, welken zij in heur eene hand houd; de Spiegel, om wiens rand een flang gedineerd is, verbeeld de zelfkennis: wijl deze alle onze uitwendi°-e, gebreeken of fchoonheden klaarlijk voor oogen field; en men kan nimmer voorzichtig zijn, zoo lang men zijne eigene (*) Zie N. Alg. Vad. Lettiroef. III D. bl. 645. 1  J. KAZEU KINDERPLIGT EN ZINNEBEELDEN» 7/ Zwakheden of fterktens niet kent, de flang, die, in alle gewijde Schriften, voor listig word erkend, geeft te kennen , dat men zich niet al te onbedacht aan het oordeel van' •anderen moet overgeeven; maar zelve bekwaam behoord te' zijn, om het waare van het valfche te kunnen onderfchei- den: daar toe draagt zij, in heur andere hand, een; Boek; om aan te tooiïen de nuttigheid van het onderwijsi zal men voorzichtig zijn dan behoord men ook geleerd te' weezen , in de onderfcheidene foorten van Kimftcn en Wectenfchappen, als ook in eenige voorgevallene omftandigheden, die door anderen ons ten nutte befchreeven zijn; aan heure voeten plaatst men veeltijds een Zand- looper en een Uil; de Zandlooper geeft te kennen, dat wij altoos, in allé onze verrichtingen, met oordeel moeten te raade gaan, en zien , in welk een tijdvak wij vefkee- ren; de Uil leert ons bedachtzaamheid ; welke ons moet verzellert , om naauwkeurig acht te geeven op alles wat wij zien gebeuren. „ De Voorzichtigheid is voor den mensch als een tweede Ziel; wam; fchoon een onvoorzichtige ook wel eene redelijke Ziel omdraagt, betoont hij echter, door zijne lompe i daaden,. als of hij geen Ziel, of denkend wezen, bezat; — de Voorzichtigheid kan ons zoo veele nuttigheden aanbrengen , als het licht dat van den hemel ftraalt: want zij licht ï ons voor, in alle onze'gangen en voorneemens : zij leert den Stuurman- waaken, tegen de bulderende ftormen . en gevaaren, die hem, op de holle baaren der Zee, zoude . kunnen overkomen: zij leert den Krijgs-Held bedachtzaam weezen, tegen de listen zijner Vijanden , waarmede I hij te ftrijden heeft,4 den.Koopman, den Ambagtsman, en \ ieder, die eenige-bedrijven oefent, doet zij op zijn hoede ï zijn, tegen de onheilen, die hem zouden kunnen trelfen. —> '. Die voorzichtig handeld is wijs: zij word ons ook in het Godlijk Bijbelboek aangepreezen, daar de Heilige Apos- ' tel Paulus zegt : ziet dan hoe gij voorzichtiglijk wandeld, niet als onwijzen mmr als wijzen. Zij kan zelfs ons ter aanfpooringe zijn, in 't bevoordereh van onze Zaligi heïd, door ons, in dit leven , vooruitziende te maaken, il naar een eeuwig en beter leven. ,, Gij ziet dus, mijne lieve Kinderen! welk eene nuttigheid 'er in een voorzichtigen wandel te vinden is. ——- Het zoude immers een groote onvoorzichtigheid zijn , als uwe ■ Ouders,- of die, welke over u gëfteld zijn, zich niet beten roerden, of gij tot kennis en deugd wierd aangefpoord; het  ?3 J. HAZEU KINDERPLIGT EN ZINNEBEELDEN. het welk de Voorzichtigheid van hen vorderd. Daarom moet gij u benaarftigen , om in uwe Jeugd zulke nuttige zaaken te leeren , cïie u voorzichtig doen' wandelen; dan zult gij u, in laater tijden, niet behoeven te beklaagen, dat gij uwe jeugdige uuren nutteloos hebt doorgebragt; maar integendeel den lof der Voorzichtigheid , in uwen ouderdom , nog aanheffen, en zingen: Voorzichtigheid heeft mij geleerd , In mijne vroege Jeugd , Hoe men in 's waerelds kring verkeerd, Bij de oefening der deugd. —— Ik was onwetend , onbedacht > Maar door Voorzichtigheid Gaf ik op alles vlijtig acht, Wat tot geluk ons leid. —— Och! mogt ik in mijn Jeugd reeds zien Mijn zondelijk beftaan ; En als een kind tot jesus vlien, Met al mijn euveldaan! De Godsdienst blijf mijn hoogde lust, En God mijn eenig goed; Zoo vind mijn hart een zachte rust, In ramp en tegenfpoed. Beziel mij fteeds Voorzichtigheid, Tot aan het zwijgend Graf, Met eerbied voor Gods Majefleit, Dan vreeze ik nimmer ftraf. —— Louisa. Naar het Engelsch. Door Mevrouw hiülmk. In 's Gra* venhage, bij I. van Cleef, 1789. Behaltien de Voorreden, 244 lladz. in gr. oüavo. T ouifa komt, by den aanvang haarer gefchiedenisfe, voor, al9 eene Wees, die, van haare Ouderen niets weelende, geheel afhanglyk is van haaren Voogd, welke haar, voor eenigen tyd , ter opvoedinge in een klooster belteld had. Zy geraakte aldaar in eene zeer naauwe verbintenis met eene mede-kostgangfler Julia, de dogter van den Graaf van Melville, welks Gemaalin wel dra, met LouiJ'a, zeer ingenomen werd. Dit had verder ten gevolge eene gemeenzaame verkeering van Louifa met 's Graaven huisgezin; en 't leed niet lang of Juiia's Broeder, Lord Gray, verliefde op LouiJ'a, en te gelyk koesterde de Heer Danvers, die als eene goede kennis onder hen verkeerde, eene vuurige genegenheid voor haar. LouiJ'a had een afkeer van Danvers; gunftiger dagt zy over Lord Gray; maar zy be- gieep  L O U I S A. 79 greep dat zy die toegenegenheid tegenftand moest bieden, uit hoofde der ongelykheid van ftaat, en haare verdere omftandigheden. Na verloop van eenigen tyd werd Laiifa door haaien Voogd opgeèïscht; zy vertrok; werd op haare reis gefchaakc door Danvers; doch door een vreemdeling, (die verder onbekend bleef,) uit zyne handen gered; zette haare reis voort, en kwam ten laatfte aan 't huis van den Graaf van Danford, dien men haar als haar Voogd deed kennen , doch welke zy vermoedde dat haar Vader was. Terwyl zy zich met de nadere ontdekking hiervan vleidde, maakte deeze een aanflag op haare kuischheid ; 't welk haar in woede bragt; zy meende zigzelve van 't leeven te berooven, door middel van eene fchaar, doch kwetfte juist daar mede den Graaf. Dit noodzaakte haar de vlugt te neemen; na veel omzwervens kwam zy in een zeer eenzaam oord, alwaar zy eene kleine afgelegen woonin:; ontdekte, tot welke zy haare toevlugt'nam; en waarin zy beu.-ich, ontvangen werd. Zy vond. in de meesteresfe van die ver- blyf, met naanie Juffrouw Rïuers, (wier ongunftig lot haar dit eenzaam afgezonderd leeven had doen verkiezen,) alies wat haar, in haare omftandigheden, tot heul en troost kon ftrel;!;en. Eene wederzydfche genegenheid bezielde eerlang haar beiden dermaate, dat ze veelligt onaffcheidelyk by een gebleeven zouden zyn, hadden ze niet, om gegronde reden, het raadzaamst geoordeeld, dat Louifa zig weder zou vervoegen by Lady McL ville, die haar voorheen zo toegenegen was; en van welke zy, door al het voorgevallene, gelyk ook door het verblyf van dat Huisgezin in een anderen oord, geheel afgezonderd was gebleeven. Hier werd zy als vooren ten minzaamfte ontvangen ; en Lord Gray, nu, (na den dood zyns Vaders, intusfehen ovcrlceden,) de Graaf van Melville, die Louifa nog even hartlyk beminde , deed zulks haar wel dra blyken ; en Lady Melville begunftigde de min van haaren Zoon, gelyk ook Julia die van deezen haaren Broeder; doch Lvuifa, Ichoon hem toegenegen, werd door haare omftandigheden wederhouden van dien aanzoek in te willigen; waar toe ze egter vervolgens overgehaald werd; terwyl ze nogtans haare volkomen toeftemming bleef weigeren,: zo lang ze niet verzekerd was, dat haare geboorte geene fchande medebragt. Dus Honden de zaaken deezer Gelieven , to^ii Lady Melville, met het Huisgezin, vergezeld van Louifa, van haar buitenverblyf na Londen vertrok. Op de reis derwaard , ontdekte Louija, onder andere vreemdelingen, by een Herberg, zeker Perfoon , dien zy herkende voor den vreemdeling , dfe haar uit het geweld van Danvers gered had; en dien zy haare dankbaarheid wenschte te betuigen. In een daorep volgend gefprek haalde men hem, die zig Belmont noemde, over, om eenigen tyd by hen te Londen te verblyven.j Intusfehen daagde Danvers den Graaf vmi Melville uit; en ze werden beiden "gevaarlyk gewond , doch eerlang egter weder herileld. IViiddelerwyl had dit ongeval ten gevolge eene zwaare ziekte van Louifa •  $0 L O U I S Ar Louifa; men féhreef op haar verzoek aan Juffrouw' Rivers f efl d^eze fpoede zig om Louifa te komen zien. By deeze ontmoeting dier twee Vriendinnen was Belmont tegenwoordig, en , op het hooren der ftemme van Juffrouw Rivsts, erkende hy haar terftond voor zyne beminde Egtgenoote Maria, die hy, volgens hem toegezonde berigten in de Indien , al voor etlyke jaaren* v/aande van een doode vrugt verlost en in de kraam geilorven\ te zyn. Ook erkende zy, in deezen zogenaamden Belmont, terftond haaren geliefden Man Henry, welke, zo men haar voorlang gemeld had, op zyne reis na de Jndiën overleeden zou zyn. — Het bleek nu ten klaarfte, dat 'er een haatlyk misleidend bedrog gepleegd moest zyn , door den Heer Rivers , den Voogd van Maria en den Oom, mitsgaders Voogd van Henry; welke Heer Rivers voor eenigen tyd Graaf van Danford gemaakt was; onder welken naam hy hierboven voorkwam als de fnoode Voogd van Louifa, die hem verkeerdlyk voor haaren Vader gehouden had. Dit noopte, Henry , om den Graaf van Danford te fchryven, en van htm af te vorderen een verflag van zyn gepleegd bedrog, ten opzigte van hem en zyne Maria, als mede raakendo de Ouders van Louifa, welker Voogd hy zig genoemd had. Een blief van dien inhoud ontzette den Grnaf van Danfort, daar 't bleek dat zyn verfoeilyk wangedrag genoegzaam ontdekt ware, boven maate. Hy raadpleegde met zyne byzit Juffrouw Mas* ters, die alle zyne handelingen wist, en 'er hem ineerendeels in behulpzaam geweest was. Zy raadde hem een dag uitftel aan, om zig beter te bedenken; maar tevens befloot zy, by haar zeiven , zonder uitftel na Belmont te gaan , en hem alles te openbaaren ; in hoope dat Belmont haar dan nog gunftig zou zyn. Hem fpreekende verhaalde zy hem het misleidende bedrog tegen hem en zyne Vrouw 'gepleegd; en gaf hem tevens een verzekerd berigt, dat Louifa zyne eigene Dogter ware; van welke zyne Vrouw, die men valschlyk voorgegeeven 'had, van eene doode vrugt verlost zyn , kort na zyn vertrek na de Indien, in een doodlyken toeftand, die haar buiten kennis gebragt had, bevallen was; welke de Graar van Danford vervolgens, als ware hy haar Voogd, had doen opvoeden. Op deeze bekentenis Vertrok Belmont met Melville terftond na het huis van Danforddoch deeze had zich reeds door een piftoolfchoot van 't leeven beroofd. Egter had hy , voor zyn geweldigen dood , nog eera brief gefchreeven , dien men op tafel vond liggen; in welken hy. Zyn wanbedryf erkende, en tevens betuigde, dat Louifa de egte dogter van zyn Neef Belmont was. Met voorzigtigheid werd vervol* gens die aandoenlyke tyding aan Juffrouw Rivers, (nu Mevrouw Belmont,') en aan Louifa bekend gemaakt; en kort daar op werd het huwelyk gefloottn, tusfehen Louifa en den Graaf van Meiviile, den Broeder van Julia, die zig ook egtlyk vereenigde met haaren Minnaar Lord Castlebroek; in welk een en ander huwelyk de Moeder, Lady Melville, hartlyk deel nam. * Onder het verhaal deezer lotgevallen vaa Louifa. (tot welker mei-  L o U i s A. §•> melding wy ons hier byzonder bepaalden,) is, gelyk men uit den aart van het voorgeftelde natuuiiyk kan afneemen, ook voorgedraagen een berigt van 't wedervaaren van de Eetgenooten Maria m Henry {of den Heer en Mevrouw Belmont',') mitsgaders van andere byzonderheden , tot het beloop van zodanig eene gefchiedenis behoorende. In het geheel opftel, zo in 't houfdzaaklyke als in de bykomende voorvallen, is de natuur zeer wel in agt genomen ; het levert eene verfcheïdenbeid van chara£ters , die aandoenlyke tafereeien en leerzaame lesén aan de hand geeven, '/.'eiken, op een ongedwongen trant, gevallij voorgefteld worden, dat zyne nuttigheid kan hebben. Bovenal is het cftarafter van Juffrouw Rivers en dat van Louifa by uiiftek fraai getekend; als chara&ers, die, zonder de natuur geweid aan te doen, navolgbaar, zyn; en, met verandering van «ifcftandigheden, in veelerleie gevallen, als der navolginge waardig ver» dienen befchouwd te worden.' Gezangen myner Jeugd en Naagelaaten Gedichten door j. eell/\mt. Tweede Druk. Te Haarlem Ly Plaat en Loosjes, 1790. In gr, oëtavo, 178 bladz. Wy hebben voormaals ons oordeel over deeze Gezangen opgegeeven (f); doch moeten 'er nu by voegen, dat deeze druk zeer net uitgevoerd; volgens den tytel, met eenige nagelaten Gedichten, van den Heere bellamy vermeerderd, en ook pmtrend 100 bladz. grooter dan de eerfte druk is. Nadien de Dichter reeds verfcheiden zyner jeugdige Gezangen , aan zyiie Minnaresfe, Mejuif. francina baane, te Vlisfingeu, onder den naam van Fillis voorkomende, heeft toegewyd; en het zyn. voorneemen reeds geweest is, om voor een tweeden druk dee» zer Gezangen haar Fourtraic te plaatfen , zoo heeft men na zyn dood zyn Plan in deezen gevolgd; hebbende da Heer vinkeles daar toe een zeer v>el gelykend afbeeldfel geleverd, zo als een andere hand, omtrend de Muzyk van zeker dichtftukje, gedaan heeft. Het laatfte , in deezen bundel voorkomende Stukje, hebbende ten opfebrift aan Stilling , ïn getekend Dec. 1785, wordt als het laatiie werk , van den waarlyk grootsn. Dichter, in het vak der kunst opgïgeeven. Zie hier het Stukje dat 'er onmiddelyk voorgaat. DE DOOD. Gelyk een man, die van verlangen gloeit, Om by zyn vriend te zyn, 1 Die (5) Alg. Vad, D.tmozff. VU. D. ijk St. II. 405. • V. deel. N. alg. let i\ NO. 2. F  *j4 BELLAMY, «EZAN«EIÏ MIJNER JuUGD? Die op het land, aan de andre zy des meirs Zyn ftille woonplaats heeft, Op 't zien der zes, die hevig bruischt en woedt} Een koude fiddring voelt, Zyn angftig oog ziet Jlarend op hstfchip, Dat Jlingrend ryst en daalt; De ftormwind giert, en fnort door 't hooge tuig En beukt het dondrend zeil; De fluuman wenkt — de man verwint zynfthrik, Hy denkt aan zynen vriend, En ftapt genist in 't wortelende fchip, En Jleekt mar d'ar.dre zy l Zo zal ik ook, wanneer de koude hand Des doods myn' boezem drukt, Een ligte fchrik gevoelen in myn ziel; Doch die verdwynen zal, Zo dra ik denk aan myne onjlerflykheid, En Jefus onzen vriend. Woorden zulk een' Dichter, ftoffe eenen Christen waardig! Asmus oninia fua fecura portans, of alle de Werken van denWandsi becker Bode. Eerfte ftukje. Te Amfierdam, bijW. Holtrop, Ï789. In oüavo 134 blsiz. De geestige claudius gaf, in den jaare 1774, in DuitschIand , een bericht van Intekening tot dit Werk uit; beginnende op volgende wyze: „ Ik wil mijne Werken ook verzamelen en uitgeeven. Daar heeft mij bijna niemand , zo als anders wel plagt te gefchieden, om verzogt, en ik weet beter, dan eenig genegen lezer , hoe weinig 'er aan verlooren zou zijn , al bleven mijne Werken zoo onbekend als ik zelf ben ; maar 't is toch zoo' aartig met het intekenen en uirgeeven, en zulk eene vreugde en eere voor mij en mijne oude moei: ook is het 's menfehen vrije wil of hij intekenen wil of niet." —— Zoo oprecht fpreeken weinige Autheuren, zelfs niet die minder geeven dan claudius , wiens luimig Werk zo vermaakeüjk ais luchtende is. Het zelve beftaat uit eenige Fragmenten , Brieven en Gedichten, die, onder elkander geworpen, geen geheel uitmaaken; doch als brokken belangrijk genoeg zijn, óm geleezen te worden. Wij zuilen den Wandsbecker Bode zelf eens laaten, fpree-  'AI.LE DE WER3C2N VAN DEN WANDSBSCKES BODE. S3 fpreeken, en onze Leezers, uit de medegedeelde trekken laaten pordeelen. , ,,. , Verklaaring der printverbeeldingen en tekens. " De eerfte plaat is Vriend Hein. (de Dood.) Aan hem draag ik "mijn boek op, en zal als Befchermheilig en Huisgod, voor jaan de deure des boeks ftaan." , , Opdragt. Ik heb de eer van uwen heer broeder te kennen, en hij is mijn goede vriend en patroon. Ik had ook 1102 wel andere adreslen aan u; maar ik denk, men gaat het best xccht uit. Gij zijt niet voor adresfen, en ook niet gewoon om veel komplimenten te maaken. . „ Daar zijn menfehen, ze heeten „ fterke geesten, die zich in hun leven door Heintjen niet laten aanvechten , en achter zijn' rug wel met hem, en met zijne fpillebeenen fpotten. Ik , ben geen fterke geest; en, om de waarheid te zeggen, 't loopt mij telkens zoo koud over den rug als ik u aankijk. En echter wil ik gelooven , dat gij een goed man zijt, als men u maar genoeg kent; en toch is het mij, als of ik eene foort van heimwee en voorgevoel van u heb, gij oude Rupreclit de portier! dat gij ook eens komen zult, om mijnen gordelriem te ombinden, en mij voor betere tijden zeker op eord en plaats te rust te Jeggen, , ,, Ik heb daar een boeksken gefchreven, en leg het u voor. Het zijn gedichten en profa. Ik weet niet, of gij een liefhebber van gedichten zijt; maar ik kan bet kwalijk denken, dewijl gij over 't algemeen geen boert verftaat, en de tijden voorbij zijn , waar in gedichten meer waren. Het één of ander in dit boeksken zal u, hoop ik, niet geheel mishaagen: het zijn meesC losfe gedachten , en klein fpeelwerk; doe 'er mede wat gij wilt. D? hand, lieve Hein! en, als gij eens komt, zoo val mij en mijne vrienden niet hard." • „ Eene CMa, waarin ik bericht geef van mijn akadsmie- leven. „ Ik ben ook op akademiën geweest, en heb ook geftudeerd. Neen, geftudeerd heb ik niet, maar op akademiën ben ik geweest, en weet, hoe alles daar gefchapen ftaat. Ik geraakte bij geval met eenige ftudenten in kennis, die mij de geheele aka. demie lieten kijken, en mij overal medenamen, ook in het.koL legie. Daar zitten de heeren ftudenten , alle naast eikanderen, op banken, zoo als in de kerk, en bij het venfter ftaat een katheder, daar zit een profesfor of zoo iet in, die over dit en dat allerhande dingen praat; en dat noemen zij doceeren. Die in de katheder zat, toen ik mij in 't kollegie bevond, was een magister, die een grooie krul-pruik op het hoofd hadt, en de ftudenten zeiden, dat zijne geleerdheid nog veel grooter was, en meer krullen hadt, en dat hij onder de hand een zoo kapitaal vrijgeest was, als 'er een in Frankrijk of Engeland wezen kon. Daar kon wel wat aan zijn, want alles ging bij hem zo voor de vuist ea glad voort, als of het van een leijen dakjen rolde: en F a, da-  I| ALLE DE WERKEN demmftreeren, dat kon hij als ds wind. Wanneer hij een ftuk onder handen nam, dan begon hij 'er zoo even een weinigjen van aan te roeien, en, eer men omzag, was het gedemonftreerd. Dus demonftreerde hij, bij voorbeeld, dat een fiudent een ftudent is, en geen rhinoceros: want, zeide hij, een ftudent is of een ftudent. of een rhinoceros: maar een ftudent is geen rhinoceros-, want anders moest een rhinoceros ook een ftudent wezen; maar een rhinoceros is geen ftudent, derhalven is een ftudent een ftudent. Men zou denken , dat veiftaat zich van zelf, maar wij, arme halzen, weten niet beter Hij zeide , dat deze waarheid ,, dat een ftudent geen rhinoceros, maar een ftudent is," een hoofdpilaar van de ganfche filofofïe was , die de magisters niet ftevig genoeg onderfchragen konden, op dat zij niet omvalle. „ Nademaal men op één been niet gaan kan, zoo heeft dé StoföSe ook het tweede, en daar in was meer dan één iet het onderwerp, en dat ééne iet was, volgends het zeggen van den magister, voor ieder één; maar tot het andere iet behoorde een fijner reus, cn dat was alleen voor hem en zijne kolleger). Bij gelijkenis , wanneer een Spin een draad fpint, dan is de draad voor ieder één, en ieder een voor den draad, "maar in het agterkwartier van de fpin is haar befcheiden deel, te weten, dat andeie iet, welk de toereikende grond van dat eeifte iet is, en alle iet moet zulk eene toereikenden grond hebben, hoewel die niet altijd in bet rgterkwartier behoeft te wezen. Ik zou ook met dit axk:m, gelijk de magister het noemde , ellendig te pas hebben kunnen komen, Daar hangt toch alles in de waereld aan, zeide hij ; als iemand dit om ver ftoot , dan raakt alles hol over ból door malkander. „ Vervoigends kwam hij van de geleerdheid, en van de geleerden te fpreeken , en voer bij al'e gelegenheden tegen de ongeleerden uit. Te henker, wat veegde hij ze ! Het ongeleerd gemeen zitten de vooröordeelen van nachtmerreiën , lijkdoornen, godsdienst, enz. als vliegen op den neus, die hem fleeken; rnaur geen één durfde hem, den magister, aan boord komen, en a's 'er één kwam, flisk floeg hij ze met de vliegen3 W. A. VAN VL5TBH boek, ten opzichte beiden van den uitwendigen en inwendi* gen Godsdienst. By de ontvouwing hiervan ftaet zyn Eerwaerde byzonder ftil op den uitwendigen tabernakeldienst, in deszelfs zinnebeeldige betekenis, en verledigt zich ter verklaringe en bevestiginge der drie volgende ftellingen. „ Ci.) De tabernakeldienst was bevorderlijk, om dehoope, op „ de komfte van den Mesfias, en den aart van zijne verM richtingen, in een zinneprent, duidelijker te lecren en te ,, verlevendigen. (2.) De tabernakel, zo in zijne meubilcu „ als in derzelver fchikking, geelt een zinneprent van den aart der Godvrucht en der middelen tot de inwendige „ deugd. Eindelijk (3.) De tabernakeldienst is een fchets „ van den ftaat des Hemels tot op den jongden'dag." En hier mede verknogt hy ten laetften ene fchets van den Tabernakel in alle deszelfs byzonderheden, door de Godsvrucht befpiegeld; te gelyk met ene voordragt van de opleidende denkbeelden, die 'er, voor het Geloot en de Godzaligheid, in de Befnydenis en de IsraeKtifche Feesten waren. —— Nacr de verfchillende denkwyze over de Typifche Godgeleerdheid zal dit alles zeker zeer verfchillend beoordeeld worden ; en zy, die hunne gedachten daeromtrent nauwer beperken , zullen dikwerf reden vinden om te klagen, dat zyn Eerwaerde 't 'er meer op toegcleid heeft, om in een ruim veld van bespiegelingen uit te weiden, als om het bondig bewysbare in 't oog te houden. In ene beknopter In¬ leiding voor het Boek Leviticus, (mede in dit Deel afgegeven,) doet hy ons inzonderheid opmerken, hoe men een nuttig gebruik kunne maken van de fchriften van Spencer en Michaèïis; en verwyst verder den Lezer tot zyne bovengemelde Inleiding op het Boek Exodus, mitsgaders tot die van Perponcher op het Boek Leviticus. Wat wyders den arbeid van zyn Eerwaerden, ter ophelderinge dezer twee Bybelboeken betreft, dezelve is volkomen ingericht naer het voorgemelde Plan; (*) dat, gelyk we diestyds aenduidden , zyne nuttigheid heeft. Tot een voorbeeld der bewerkinge, hoedanig een wy toen niet wel konden plaetzen, diene in dezen 's Mans uitbreidende opheldering van 't ontzachlyke der Wetgevinge op Sinai, met de cerbiedverwekkende voorbereiding des Volks, ter ontVangfte van dezelve, aengetekend Exod. XLX: 7—19.,welk verbad aldus luid. „ 7. Doe (*) Zie 2V. Alg. Vai. Letter oef. IV D. bl. 347-  VERTAMHWB SN'z. VAN DEN BrjSEL. Ot „ 7. Doe i.ioses wedergekeerd was, ontbood hij de hoofden der ftammen, de aanzienlijkitcn onder de gedachten, en ftelde hun het geiprck voor, dat zijn heer hem uitdrukkelijk gelast hadde hun mede te deelcn. 8, De ouddcit vergaderden , de fchaare ltond in een drom omtrent der Hoofdmannen tenten, en doe zij de keuze van Jehovah, en de voorwaarde van hunne zijde hoorden, was 'er een ecnpaarig ge-roep: —*— wij zijn bereid, at wat Jehova?,, als onze Koning en Wctgeever, gebiedt, te gehoorzaamen. Wij hulden hem gewillig, —— met dit antwoord keerde moses weder naar zijn heer in de Sciiechina. 9. Hij bragt de verklaring des Volks daarop: doe zeide de heer, ik zal dan nu ïn eene fwaardcre Wolk nederdaaleu, zo digt bij u, dat het volk zelfs het geluid hooren kan, wanneer ik tot u, met eene menfchelijke ftcmme , fpreeke; ik zal dat doen, op dat -zij ook voor altoos, U in uw gezag, getrouw zijn, even zo als zij zich tot gehoorzaamheid aan mij verplicht hebben, 10. Begeef u intusfehen weder naar beneden, draag zorg* dat het volk van nu af en morgen , zich afzonderen, dat zij hun gewaad zelfs zuiveren, tegens den derden dag, 11, want dan zal Jehovah, ten aanzien van de ganfche fchaare, zichtbaar nederdaalcn met de Wolk, bij den af hellenden voet des ■bergs, ia. Laat het volk zich dan rondom den berg fchaaTen; doch beveel ten fcherpfte dat niemand zich verftoute, om op te klimmen ; want die met dat oogmerk naderen durft, zal het met den dood bekoopen. 13. De uitvoerders daarvan zullen in hunnen kring blijven Haan, alleen met lleenen naar hem werpen, of met pijlen hem doorfchictcn: draag dan alle zorg beiden voor menfehen en vee. Evenwel , als het geluid, het welk de Goddelijke verfchijning vergefeld , ophoud , dan mag een ieder weder veilig den bergbeklimmen. 14. Doe daalde moses weder af met dëzeü nieuwen last, en van dat oogenblik zonderde zich het volk plechtig af tot deze ontmoeting en zij verwisfelden hun gewaad. 15. Hij droeg bijzonder zorg dat zij twee dagen daar „ vs. 12. Zulken werden door pijlen of lleenen. van verre dood gefchooren. ■■ In het rijk van den Mogd hebben nog heden dezelfde gebruiken plaats, wanneer de Majefteit openlijk in praal zit." „ vs. 13. [Onze gewoone Vertaaling heeft: els de tamshirn langzaam gaat.) Eigenlijk als de Jubileerende hoorn weggaat. Msmus in zijn Dis f. onder ratelband; dan g^nt hetgeen 'volgt door: nu mogen zij e:i Verg leKtiwmen '' G 2  Qa W. A. VAN VLOTEN daar aaii zich gereed maakten om bij 't gebergte teftaan; en om alles plegtiger te maken, gelast hij, dat niemand zich , in dien tijd , met vrouwen vermengen zoude. 16, Met het aanbreeken van den derden dag werden al van den berg de fchkterende blikzemftraalen gezien, en de loeijende' donder kwam van derzclver toppen afrollen: eene dikke, zwarte Wolk, drong door.de Hem el vloer , en bleef om des bergs top hangen ; dit alles was vergezeld van een locijend geluid, omtrent als van eenen zwaaren hoorn; en al het volk geraakte over dit geducht verfchijnfel in beroering. 17. Moses ging met de ganfche fchaare voorvvaards, hen leidende naar den voet van den berg; toen beval hij hun daar eerbiedig te blijven liaan wachten. 18. Edoch moses ging een weinig voorwaards uit den kring , naderdc__dus meer den berg met vertrouwende eerbied zal hij dit geduchtlle tafereel overzien hebben. ~ Nu ging er een dikke rookdamp op , van boven het gebergte, zo dra de dikke Wolk meer daalde. 1 Zij gaf op het aanzien gloei- jende gplven vuurs uit: het was als of de berg fmolt, zo dra 'Jehovah . w nader kwam ; vuur en damp was als in een brandende oven onder elkander vermengd, dat ontzagchclijk gevaarte van bergen zelfs , tot vermeerdering van de ontroering, beefde op hunne anders onwrikbaare grondvesten. 19. Bij tusfehenpoozen was 'er een diep ontzag verwekkende Itilte, waarbij een meer naderend geluid der bazuine geboord werd. Doe dit geluid zeer nabij was., koude men duidelijk onderfcheiden, dat 'er uit} de Wolk geantwoord werd , op het geen moses vroeg." Voorts „ vs, 17. Dit is nu eene algemeene verfchijning voor 't ganfche volk, waarmede hun Koning betuigde goed te keuren, alles wat deez' Staatsdienaar, verder, in zijnen naam verrichten zoude," ., vs. r8. Ik verzoek mijnen leezer, om het onvergelijkelijke van' deze historifche tekening eenigzins te kunnen gevoelen. dat hij zich de beste plaat van dit ftaatig gebergte, door kiebufiï of pocock uitgegeven , voorlegge, dan zal hij iets kunnen voelen van het geen hier zo onnavolgbaar befchreeven is. De gans. Jche berg beefde feer [heeft onze gewoone overzetting, maar] het woord heeven , "hier voorkomende , werd van levenlooze zaken zelden gebruikt. Schroëdér meent daarom, dat men, volgens eene oude overzetting en handfehriften , liever Ieezen moet: al het volk beefde zeer, met veel waarfchijnlijkhc-iil." Hoofdll. XX. 19. Van dien tijd af krtegen alle de wetten, door moses opgefteld, naderhand het zelfde gezag, als of zij op deez' berg afgekondigd waren."  vertaai.ing enz. van den bijbel. 93 Voorts geeft ons Mofes, na de melding van ene nog by> komende omllandigiicid, vers 20—25, een affcbrift van de toen gegevene Wet, Hoofdft. XX: 1—17, en bericht ons verder vers 18—21. de aendoening, die dit alles op het Volk had, niet het gevolg hiervan, welk laetfte gedeelte de Eerwaerde van Vleten in dezer voege ophelderende omfchryft'. „ Het volk was onder'deze wetgeving in diepe aandacht; elk bemerkte nu, dat zo ras de hoorbare ftem zweeg, dat de donder en blikfem en het loeijend geluid weder, op nieuws aanvang nam, en vuur en damp wederom onder den anderen verfclnïklijk gemengd werden; het was even als oïSinaï een vuurbraakend gebergte was, waarop elk der toefchouweren meer te rug deinsde. 19. Zo ver ging hunne vreeze, dat zij door de oudften verzochten, moses mogt in het vervolg als hij nu wetten voor te draagen hadde, die zelfs afkondigen: zij. zouden dan even zo bereid zijn, tot gehoorzaamheid als nu, want elk dugtte thans, inaieu de Godheid verder voortging zijne wetten af te kondigen, dat zij nog eenmaal van fchrik omkomen zouden. 20. Moses bragt hunne bevreesde gemoederen weder tot bedaaren, do.or de volgende aanfpraak: de verfchijning van de Godheid is niet ten uwen verderve, maar alleen om u te beproeven, of het uwe gezindheid zoude weezen in zijne tegenwoordigheid allen eerbied te betopnen , welke hem toekomt; en op dat deze zo majefteufe yerfchijning u van overtreding, tegens zijne geboden te bete? beveiligen zoude. 21. Doe moses. dat gefprek hield, flond hij tusfehen de fchaare en den berg: doch Lij keerde op nieuw weder tot de donkere hangende Wolk, uit welke de heere'gefproken hadde." En hierop ontving Mofes, gelyk het verdere gefchiedverhael uitwyst, de overige Godsdienftige en Burgerlyke Wetten, die hy vervolgens in Gods naem, (buiten zodanig ene Godlyke verfchyning , naer des Volks, eerbiedige fmepkbede den Volke bekend maekte. Leerredenen van van loo. , Predikant te Optmarfam*, Vierde Deel. Te Utrecht bij A. van Paddenburg 1789^ Behalven het Voorwerk 316 bladz, in gr. octavo. *~7Yi die met ons het verftandlyke en gemoedlyke, het JtLt overtuigend, innemende van den leertrant van den Eer-* waerden van Loo, in zyne voorjge Leerredenen.,, gevoelig G 1 er-  n J. VAN L. O O erkend hebben, zullen ook dat Deel ongetwyfeïd met gree» tigheid doorbladeren, en alleszins reden vinden, om hem beftendig hoog te fchatten. Met ene leerzame aendoening vestigt hy onze aeudacht op het Euangelifche verhael Joh. XIX: i5—27, dat ons Maria en Joannes onder het kruis van Jezus doet befchouwen. De tael van Elihu, Job. XXXVI: 26: „ Ziet God is groot, en wij begrijpen het niet:" geelt hem ene gepaste aenleiding , om ons opweklyk de rechte kennis van Gods grootheid en onbegryplykheid voor te dragen. Zyne ontvouwing en aenpryzing van het goede voorbeeld, achtervolgens des Apostels vermaning Tit. II. 7% is eigenacriig gatcbikt om invloed te hebban. Het overwegen van 't voorgevallen met den ryken Jongeling y aengetekend Matth.. XIX: 16 — 24, geeft ene reeks van oordeelkundige bedenkingen en nuttige zcdenlceringen aen de hand. Ene beichouwing der onvtranderlykheid van Jefus Christus , als, zynde, naer luid van Hebr. XIII. 8, ,, gisteren en heden, en in de eeuwigheid dezelve," is van alle zyden troostryk ën aenmoedigend. Verder ftaelt ons de Eerwaerde van Loo , by de overdenking der tekstwoorden, ijoh. 1. 1—3», op de overtuigendtle en nadmklykfte wyze, de geloofwacrdigheid der levensgefchiedenisfe van Jezus Christus, En fleü lactfte doet hy ons , overeenkomilig met den inhoud van *s Heilands leering, Matth. VI. 25—32, ten ernftigfte gade* ilacn, hoe liet Geloof in ene allesverzorgende Voorzienigheid ens bewaert voor alle aerdfehe zorgen. —— Ieder dezer behandelde onderwerpen behelst een ruimen voorracd van leerryke voorftellingen, die veelshands een uitgeftrekten heilzamen invloed kunnen hebben op onze denk- en handelwyze. Tot een voorbeeld hiervan, uit verfcheiden anderen,, zullen wy den Lezer mededeelen, een gebruik 't wclic zyn Eerwaerde afleid, uit de overweging van Gods onbegryplyk* heid; dat naemlyk de rechte kennis hiervan by uitilek gefchikt is, om ons te rug te houden van Jioute navorfcliingen van, en bepalingen in, dingen, die God voor ons verborg-m heeft. „ Op honderd vragen , zegt hy , die ons over Gods natuur, zijne eigenfehappen, zijn bellier, .zijne tegenwoordige en toekomende bedeclingen , over alles wat wij van hem weten uit de gezonde reden en de Openbaring kunnen gedaan worden, en dikwils gedaan zijn door de oneerbiedige nieuwsgierigheid, kunnen wij niet antwoorden» Wat dan?' Zullen wij dit evenwel pogen? Zullen wij daartoe die fpitsvindige ftelfelmakers raadplegen, die, wiis. wil-  LEERREDENEN. 9' willende zijn boven het geen geopenbaard is, bedigt zijn geweest, om zulke vragen te beantwoorden, maar de zaken veelal nog duistcrcr gemaakt hebben, dan zij waren. Zullen wij ons verftand kwellen met hunne onvcrllaanbaré zinneloosheden, of ons afpijnigen om nieuwe grondftellingen, nieuwe theoriën uit te vinden, die in raadfelagtige ingewikkeldheidi in onvrugtbare dorheid, dikwils die van onze voorgangers op dit doornig pad nog overtreffen? Een liegt gebruik, Toehoorders, 't geen wij dan maken zouden van de verftandelijke vermogens , die onze Maker ons heeft verleend; dan liepen wij gevaar, om onzen uitnemenden Godsdienst of geheel mis te verftaan, of te loogchenen en in dwalingen te verzinken, die zoo veel te onverfchoonlijker zullen zijn, om dat zij uit eene dwaze voorbarigheid en ongeoorlofde nieuwsgierigheid ontfpringen ; dan zou ons hoofd opgepropt worden met nutteloze harfenfchimmen, en cns hart wel dra eenen ïterken weerzin befpeuren, tegen het waarnemen van onze ■ pligten, uitgenomen misfchien die pligten van eenen eigenwiiligen Godsdienst, die wij afleiden zullen uit onze gewaande ontdekkingen. En was het dit nog maar, Geliefden , 't geen deze vermetele razernij ten gevolge had, dan waren zij alleen , die door dezelve zig vervoeren lieten, er de beklagelijke llagtolfers van, maar ziet men niet doorgaans dat een, nog veel meer onheil ftigtende, geest van ongevoeligheid, van liefdeloosheid, van geestelijke dwin-gelandij en vervolging , de getrouwe gezellin is van den geest der buitenfpoorige bepalingzugt ? En is dit niet vrij' natuurlijk ? Hij, dié zig het regt met Hout geweld veroverd heeft, om eigenmagtige bellislingen te doen over dingen, die de Almagtige Wijsheid voor zig alleen behouden heeft, zal dezelve haast aanmerken, en eerbiedigen als Godsfpraken , veel ijveriger voor dcrfelver aanneming en uitbreiding zorgen, dan voor de leere des geloofs, die eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. De Christelijke liefde zal hij ter zijde Hellen. Van zagtmoedige teregtbrenging der dwalenden weet hij niets. Toegevendheid omtrent anders denkenden,is bij hem verraad,en verdraagfaamheid ketterij. Wat dunkt u G., is het begeerenswaardig, aan zulk een mensch te gelijken? Loont het der moeite, hem op de duistere loopbaan zijner befpiegeling te volgen ? Wordt ons verftand door dezelve verrijkt met wezenlijke kundigheden, ons hart gerust geftcld, befchaafd, verbeterd, aangemoedigd of vertroost ? Lceren wij op dien weg de verG 4 he-  t)6 J. VAN LOO hevcii Waarde van onzen Godsdienst kennen, gevoelen? — Een mensch, die doortrokken is met eerbiedige, met verlichte begrippen van Gods oneindige Majelteit, en onafmetelijke Grootheid , zal zig niet ligt tot deze kleingeestige roekeloosheid laten heenliepen, al wordt dezelve ook gewettigd door duizend voorbeelden aan zijne regterhand, en tienduizend voorbeelden aan zijne linkerhand. Hij weet, dat de natuur, dat de eigcnfciiappeu Gods grenzènloos zijn, dat zijne werken het Itempel zijner Goddelijkheid dragen, dat het ontwerp zijner .regeering zig uitltrekt over alles , dat het zig verliest in de diepten der eeuwigheid j en daarom onthoudt hij zig van alle pogingen, om dingen te willen begrijpen , die uit hoofde van hunne natuur buiten den denkkring van gefchapen wezens liggen % en onbereikbaar zijn voor hun gefcherptst vernuft. Gevoelt hij, dat er bij hem eene nieuwsgierigheid naar meer licht j orntrend de donkerheden, waarin God woont, oprijst b die hem tot ftoute navorfchingen zou kunnen verleiden, dan zegt hij fchielijk tot zigzelf. Zult gij de onderzoekingen Gods uitvinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almagtigen uitvinden ? Hooger is zij dan de hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel wat kunt gij weeten? Langer dan de aarde is hare mate, en brec- der dan de zee (*) en hij onderdrukt die opwellende begeerte. Hij is te vreden, dankbaar te vreden, met de kennis die hij heeft, en kan derzelver vermeerdering met verlangen hopen, met geduld verwagten. Hij weet, dat meer ontdekkingen thans aan hem niet kunnen gegeven worden * dat dezelve niets ter verhoging van zijne tegenwoordige gelukzaligheid zouden toebrengen, en zou hij zig dan aan ijdele navorfchingen overgeven, welker vermetelheid tot den hoogften graad van onverfchoonlijkheid opftijgt >, nademaal zij nodeloos zijn? Neen : hij heeft een af keetVan de valfchelijk zoo genaamde wetenfchap, hij verwerpt alle vragen die dwaas, zonder leering zijn , en twist voortbrengen'; hij ftreeft en jaagt naar rechtvaardigheid, geloof, liefde, en vrede (f). Wat dunkt u G., is het niet Veel fchooner aan zulk een mensch te gelijken ? Zal die gelukkige onwetendheid hem geene vrugten opleveren, die meer waarde hebben, dan de fchitterende veelweterij van huil » die opgeblazen zijnde door het verltand hunnes vlee- fches, f*) job XI: 7-^0= (f) i Tim. VI: 20. 2 Tim. II: 22, 23.  LEERREDENEN. 97 fclies, intreden in het geen zij niet gezien hebben (*), die, hoe minder zij weten, des te meer willen weten, en daarom alles bepalen , alles oplosfen,' alles verklaren, alles ontwikkelen, het hoofd opvullen met lafle, dorre, wanftaltige dromerijen, en het hart ledig laten van alle goede gezindheden ? Zal hij regt van God denkende , ook niet regt omtrend hem gezind zijn?" (*) Col. II: 18. Prysverhandelingen van het Genootfchap tot Verdeediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Hage voor het jaar 1787. In 'sHage, te Amjterdam en te Haarlem. By I. du Mee en Zoon, J. Allart en C. van der Aa, . '1788. In gr. o£tavo 212 bladz. TT\it Stukje behelst twee Verhandelingen, ter beantwoorJL^ dinge van des Genootfcbaps derde Voorftel des jaars 1786,'t welk aldus luidt. Vermits de Schriften der hedendaegfche beftrijderen van den Christelijken Godsdienst in handen van allerlei Leezer en komen, ook die zich in de Weetenfchappen der Godgeleerden niet met opzet geoefend hebben, verlangt het Genootfchap een Verhandeling , ingericht om de zoodaenigen tegen den fchadelijken invloed dier Schriften te. beveiligen. Naer het inzien van den Schryvcr der eerfte Verhandelinge , den Heer Hendrik Jan Beukenkamp, Krankbezoeker te Zutpben , is de Leer der Verzoeninge de groote hoofdzaek in dezen ; en daer dezelve gebouwd is op de Leer der Heilige Dricëenbeid, zo vind hy het geraden, eerst de Leer der Heilige Drieëenheid te befchouwen, dan de Leer der Verzoeninge te overwegen, en eindelyk nog in opmerking te nemen zulke waerheden, die hy oordeelt min of meer met de Leer der Verzoeninge verbonden te zyn: wacrtoe hy brengt, (1.) de eenheid van Gods Verbond; (2.) de Leer der Sacramenten; (3.) den Godsdienst der Heidenen; en eindelyk ([..) den ftaet des menfehen na dit leven. Langs dezen weg doorloopt onze Schryver de meest betwiste gevoelens der Nederlandfche Kerke, met beantwoording der tegenwerpingen , die 'er gemeenlyk tegen ingebragt worden; waerin hy den gewoonen Leertrant volgt. De Opfteller der tweede Verhandelinge, de Eerw.icrde G 5 Abra-  j£ FR YS VERHANDELINGEN. Abraham Ledebezr, Ai L. M. Ph, D'. rustend Predikant te liaestrccht, bcfchcmwt het Voordel van 't Genootfchap , op ene andere wyze; oordeelende, dat 'er niet zo zeer mede bedoeld worden de beftryders der Kerkleerc, als wei de zodanigen, die de Openbaring zelve aenvallen, of des Openbaring in diervoege verklaren , of over derzelver inhoud zo denken, dat ze, zyns agtens, het geheeic oogmerk van de tOpenbaring vernietigen. Om nu min geoefende Lezers tegen den invloed van alle zodanige Schriften, die de kracht der Openbaringe poogen te verzwakken , te wapenen, bevlytigt zyn Eerwaerde zich, in de ccrlte plaets, om hun, op ene overtuigende wyze, de nuttigheid en noodzaeklykheid der Openbaringe te doen bezeffen, ten einde daer door te wege te brengen, dat ze zich niet ligt laten innemen, door de Schriften tegen den geopenbacrden Godsdienst. Vervolgens verfterkt hy deze zyne daer tegen aengevoerde waerfchouwing, door hun onder 't oog te brengen, het bedoelde en de gronden, waeruit de Schriften van de Beftryders der Openbaringe voortkomen. En eindelyk geeft hy hun eenige behoedmiddelen aen de hand, om hen tegen derzelver aenvallen te beveiligen, ltrekkende, deels ter verfterkinge van hun Geloof aen de Openbaring, en deels ter overtuiginge van de zwakheid der bewyzen , die de vyanden der Openbaringe tegen dezelve aanvoeren. Zyn Eerwaerde , onder het ontvouwen Van dit alles , verfcheiden gegronde bedenkingen voorgedragen hebbende, laet deze zyne Verhandeling niet ongepast aldus aüoopen. „ Ga nu, mijn Lezer! om tot een befluit te koomen» w het opgenoemde eens bedaardelyk na: is de Openba„ ring van zulk een allergrootst aanbelang ? fpruit het „ Ongeloof uit zulke verkeerde , en onzuivere bronnen'? „ zijn de bewijzen voor de Goddelijkheid der Openbaring zo overtuigende? en kunnen in tegendeel de tegenwer„ pingen tegen dezelve gegrond worden opgelost ? moet dit "alles u niet zorgvuldig op uwe hoede doen zijn tegen de aanrandingen van het Ongeloof? en zo Gij ooit tot ,, twijfeling gebragt wordt, moet dan niet het gewigt der ■ zaak u bewecgen, om het veiligfte te kiezen, ten min- ften , om u niet los en onbedagt tot het Ongeloof te laaten vervoeren ? of kan een ernftiger taal meer ingang " bij u vinden: ik betuige u bij de liefde tot uw eeuwig welzijn, en bij de komst van Jefus Christus ten alge*' meenen gerichte, wanneer Hij u naar zijn Euangelïe „ z al  PRYSVERIIANDELINOE N« V9 „zat oordeelen, dat Gij deeze waarfchouwingen in acht S neemt, en dan zal deeze Verhandeling bereiken haar ,, bedoeld einde." ' Gemeenzaam Brieven over verfcheiden waarheden, invloed hebbende op den beoeffenenden Godsdienst naar het Euangclie, in een naauw verband Jtaande met de Leere der Verzoening door CHRISTUS. Uitgegeven door een vriend van Waarheid, Godsvrucht en Vrede. Tweede en laatjts Stuk. Alom te bekomen. 284. bladz. in gr. aftavo. Overeenkomftig met het hoofdbedoelde van den Autheur, en zyne manier van befehouwing der Euangelifche waerheden, in de negen voorige Brieven , ontvouwen j deze acht laetlien, volgens des Schryvers denkwyze, de » Leer der Nedcrlandfche Kerke, naer den inhoud der Euan; gelieleere en de voordragt der formulieren van eenigheid, nopens des Zondaers kennis van zyne ellende, en deszelfs, verlosfmg door Jezus Christus. Hy tracht zynen Vriend eerst te doen opmerken, wat men in agt behoore te nemen , om zich een recht denkbeeld te vormen van de ware kennis der elende; hierop verklaert hy hem den wezenlyken aert dier kennisfe, mitsgaders het rechte oogmerk , waer toe de Zondaer deze zyne elende kennen moet; toonende vervolgens, dat alles, wat hy deswegens ( voorgedragen heeft, naer zyn inzien, volkomen overeen- I ftemt met Gods Woord en de leer der Kerke. Dit in een viertal van Brieven nagegaen hebbende, maekt hy I aer in den veertienden Brief zyn werk van, om een klier : en duidelyk bericht te geven, van de wyze, op welke, en van de perfoonen, aen welken de beloften des Euangeliums, van Gods wege, gedaen worden; op dat een Zondaer, zyne elende, uit de wet, door het Euangelie, geest'■ lyk kennende , bewoogen worde , tot Gods genade in ' Christus den toevlucht te nemen. Zulks leid hem, om, in den vyftiendcn Brief, zyne gedachten mede te deelen, over des zondaers Verzoening met God, en deszelfs RcgtI vaerdiging voor God in Christus, met aenwyzing, dat deze, I fchoon waerlyk van elkander onderfcheiden, nochtans een ; zeer naeuw verband met elkander hebben. Hieraen hecht ; hy , in een volgenden Brief, by manier van Aenhangzel, I ene ontvouwing zyner hooge gedachten over de oneindige waer-  GEMEENZAAMS BRIEVEN. ■waeïdy van \s Hcilands dood, overeenkomftig met Gods woord en de aengcnomcn formulieren. En eindelyk bei paelt hy zich, in den laetften brief, nog tot het ovcrwegen der Kerkleere, zo aengaende het eerfte en naeste voorwerp des geloofs , als aengaende den naesten en vasten grond des geloofs, volgens het Euangelie. De Oplteller van dit' Gefchrift behandelt in. deze zyne gemeenzaams Brieven verfcheiden onderwerpen., die verIchillend begrepen , of althans op verfcheidenerleie manieren voorgelteld worden , door dezen en genen , die zich echter, de een zo wel als de ander, op de Nederlandfehe Kerk formulieren beroepen. Hy komt wel voor als een. hekwacm en yverig verdeediger van zynen aenhang; maer te gelyk houd hy alleszins de befcheidenheid in 't oog, en, legt het 'er beftendig op toe , om de gemoederen (kW overtuiging, te verenigen: 't welk ligtlyk zou kunnen geleideden , wanneer men ter wederzyde begon te begrypen, dat ver de meeste verfchillen over onderwerpen van. die natuur, niet zo zeer gaen over de zaek zelve, als wel over de manier van befchouwen. Dit is voor oupartydigen, in en buiten de Nederlandfehe Kerk, die alle onmin-, zame woelingen van dien aert, onder de Christenen, met inedclyden befchouwen , zeer zigtbaer ; en zy zullen des, gereedlyk hunne toeftemming geven aen de volgende taeL van onzen ihïcffehryver : „ Men kan toch in de waar-, 5, heden , als waarheden , zo als die van God aan ons. „ geopenbaard zijn , en in onze kerk geleerd worden, eenllemmig zijn; en nogthans van veelen zijner Mede-5, christenen verfchillen, in de wijze, op welke men die. ,, waarheden begrijpt; in het begrip, 't welk men zich. ,, van • die waarheden vormt; in de gedaante , in welke' „ men die waarheden zich voorftelt: in het leerftelligi „ kleed , waar mede men die waarheden opfiert , of iu_ het oogmerk, waartoe men ze voordraagt." Verhandelingen van het Provinciaal Utrechtsch Genootfchap-. van Kwijten en Wetenfchappen. Vyfde Deel. Te Utrecht hy de Wed. S. de Waal en Zoon, i73o. In gr. octavo^ 634 bladz. In dit Deel vind men, behalven het Voorbericht, inhou-, dende een Verfing, wegens eenige te voren uitgegevene x als  verhand. Van het utrechtsch genootschap, ioï als mede van de in dit Vervatte Stukken — een Latynsch Programma, waarin de liefhebbers der oude Letterkunde in alle vakken der Geleerdheid uitgenodigd worden , om hunne Verhandelingen aan het Genootfchap mede te deekri , ten einde dezelve in de uittegevene Acla latina geplaatst te kunnen worden. Hier op volgen twee Antwoorden, over de opgegeven Vraag: „ Is het Phlogiston een waar beginzel der Ligchameu? het zy, enz. Waar van het eerjte door den Utrechtfchen Hoogleeraar, den Heer A. P. Nahuis, ingeleverd, den prys eèner dubbele Gouden Medaille waardig gekeurd is. Aan den Autheur van het tweede is eene Gouden Medaille, ter waarde van 20 Ducaten, aangeboden; doch dezelve heeft niet goed gevonden zyn naam te openbaren, waarfchynelyk om dat hy zich beledigd oordeelde, dat zyn Antwoord op zyn voorafgedaan verzoek, fchoon eenigen tyd te laat ingekomen zynde, na den Eereprys niet heeft mogen mededingen. Men zie deswegens het Voorbericht , als mede zekeren Brief, en vervolgens het Antwoord daarop , beide in de , Algem. Konst- en Letterbode te vinden. Beide deze Antwoorden hebben wezentlyke verdienften, en daar het onderwerp, voor den Natuur- zo wel als Scheikundigen , van zeer groot gewigt , zeer uitvoerig onderzogt , door redenering op proeven gegrond overwogen, en de uitkomst zo klaar en bevattelyk, als de tot hier toe I gedane ontdekkingen toelaten, voorgefteld word, zo veri dienen zy zeker een oplettende , en zelfs herhaalde, lec; zing. Wy, voor ons, hebben zulks met genoegen gedaan, i. en oordeelen onze Lezers geen ondienst te zullen doen, ■om hun met het algemeene Plan derzelve nader bekend te maken. In eerjte Antwoord ftelt zig de Hoogleeraar NaJmis, als Autheur van het zelve, Zeven Vragen ter beantwoording • .voor. In het eerjte, onderzoekt Hy wat Phlogiston is, of wat de Scheikundigen door het zelve verftaan. Hier worden de ] gevoelens van Stahl, Beaumé, Macqutr zo als hy eerst, en ook hoe hy naderhand, daar over heeft gedacht, het verfchillend denkbeeld van Buffon, als mede die van Kir•wan, Priestley en de la Metherie, zeer kort, (doch na ons inzien) al te afgebroken, voorgefteld. In het tweede onderzoekt de Hoogieeraar , of men het Phlogiston door Scheikundige Proeven van de ligchaameu, zo  EÜt VERHANDEL ÏNGET* zo heeft kunnen affcheiden, dat het zelve afzonderlyk onder het bereik der zintuigen heeft kunnen gebragt worden» En dit word, zo als men ligtelyk kan berekenen, onkenaiendc beantwoord; het geen egter de Hoogl. in §. XVTII en XfX van de brandbare lucht, door zommigen voor het Phlogiston gehouden, zegt, eri de zwarigheden daar omtrend geopperd, zal gewis alle Lezers niet voldoen, want met hetzelfde recht zoude men die redenering op de zuivere lucht, als zynde even gemakkelyk door konstbewerking van onderfcheide Ligchamen af te fcheiden , als de brandbare lucht, en even zo wel met veele andere Ligchamen vcreenigd , op zyn aangenomen gevoelen kunnen toepasfen» En het geen daarop ten bewyze in §. LIV. en verv. by gevolgtrekking door redenering uit de proeven door Lavoifier gedaan , aangevoerd word , kan men genoegzaam uit het tweede antwoord wederlegd vinden. Doch ons beftek Iaat niet toe ons daar verder mede in te laten. In dit derde onderzoekt zyn Edl. de bewyzen voor de beftaanlykbeid van het Phlogiflon in de Ligchamen; en ontkent derzelver gevolgtrekking in het beantwoorden zyner vierde vraag. In het antwoord op de vyfde, „ welke zyn de proeven ,, en ontdekkingen, welke niet alleen het vermoeden tegens „ het beftaan van het Phlogilton hebben doen vermeerde„ ren, maar zelfs hoogst waarfchynlyk bewezen, dat het„ zelve geen beftaan heeft &c." word de zwaarigheid door Jean Rey, een Scheikundige der voorigeEcuw, eerst aangevoerd , en vervolgens de ontdekkingen , proeven en gevoelens van den Heer Lavoifier te berde gebragt, waar voor zig dan ook de Hoogleeraar ten vollen verklaart, en, na dertien Hellingen voor dat gevoelen vastgefteld te hebben, is zyn Edl. antwoord op de zesde vraag, of deze op proeven gegronde Hellingen betrekking hebben, op- en invloed in de verfchynzelen welke de voorftanders van het Phlogiflon gewoon zyn af te leiden van de aan- of afwezigheid van dit begin zei in de ligchamen gaat de Hoogleeraar voort om alle de bewyzen voor het befiaan van het Phlogiflon opgegeven, aan zyne gemaakte (tellingen te toetzen en te ontkennen. Het antwoord op de zevende vraag, „ Wat zijn de brandbare ligchamen?" behandelt de Hoogleeraar flegts oppervlakkig , eensdeels om dat het niet uitdrukkelyk in de door het Genootfchap voorgeftelde Prysvraag vermeld is; anderdeels om dat zyn Edl. zig niet in ftaat oordeelt deze ge.  VAN HET UTRECHTSCH GENOOTSCHAP. log gewïgtige vraag, op eene voldoende wyze, te kunnen beantwoorden , als wordende daar toe nog oneindig veele j proeven — veel onderzoek en veel tyds, vereisen!:. In een hier op volgend Aanhangfel, tragt de Hoogleeraar de door de Ileeren Deiman en Troostwyk, in zekere Verhandeling over de luchtgelykende Vloeiftoffen voorgeftelde gevoelens, als met die der navolgers van Stahl f ©verëenftemmende, in een en twintig Aanmerkingen tegen te fpreken , en die Heeren van het ongenoegzame hunner bewyzen te overtuigen. Indien de Hoogleeraar, met deze Aanmerkingen, die Heej ren tot zyn gevoelen mogt overhalen, zo zal het ieder [ Liefhebber der Scheikunde hoogst aangenaam zyn zulks, I en vooral de rede hunner veranderde denk wyze, te mogen weten. Voor het tweede antwoord, wiens Autheur zig niet bej kend gemaakt heeft, gaat vooraf eene Inleiding, waarin I het gewigt der Vraag overwogen, en dezelve als zeer bel langryk geoordeeld , doch ook teffens de noodzakelykheid voorgefteld word; dat men in het beflisfen van verfchillende gevoelens , tot welker ftaving nog zommige alles afdoende bewyzen ontbreken , de mogelykfte onzydigheitl en voorzigtighcid in het oog behoort te houden. Na dit op het volgende antwoord toepasfelyk gemaakt te hebben, fielt zig de Autheur in zyne eerjte Afdeling voor , te ou! derzoeken , de voornaamfte gevoelens welke 'er omtrend i het Phlogilton opgegeven zyn, en op welke wyze de verl fchynzelen in de onderftelliug van dit beginzel kunnen • verklaard worden. In de tweede Afdeeling geeft Hy het i gevoelen op, waar by men het beftaan van het Phlogilton « verwerpt, en op hoedanig eene wyze men alsdan de ver-> I fchynzelen, zonder zulk een beginzel te vooronderftellen, I opheldert. Dog, daar dit nog onlangs eerst , door den Heer van l Marum, in het IV. St. van Teylers tweede Genootfchap, j zeer nauwkeurig is opgegeven, word dit minder breedvoe-. j lig behandeld. De derde Afdeling is ingerigt om eene juiste vergelyt fcing te maken, tusfehen de in de eerfte en tweede AfdeI ling voorgeftelde leerftellingen, om te doen zien, waarin I en in hoe verre de een den anderen overtreft, of waarin I zy met elkander gelyk Haan. In het eerjte Hoofdftuk van de eerfte Afdeling, vind men I dan de deukwyze van Beccherover het brandbare begin» zei;  tÖ4 VERHANDELINGEN zei; waarop vervolgens het gevoelen van gebouwd, uitgebreid en tot een fyjtema gebragt is, en het is aan deze laatlle , dat wy den naam van Plilogifton vérfchuldigd zyn. En dit leerflelzel is jaren lang , door beroemde en in de Scheikunde zeer ervaren Mannen, waaronder een Boer have, Marggraaf, Vogel en anderen, omhelsd; tot dat men dooide proeven van Boyle en Haler, waar by het bleek, dat de Ligchamen door de verbranding , en de Metalen door de verkalking, in gewigt niet af- maar toenamen , zynde dit juist het tegengeftelde van het Stahliaanfche gevoelen, genoodzaakt vvierd cenigermate van denkwyze hier omtrend te veranderen, gelyk Beaumé , fchoon onvoldoende , echter daar in eenige verbetering tragtte te maken. Deze zwarigheid vermeerderde nog door de proeven en ontdekkingen, door Doctor Priestley en de Heer Lavoifier gedaan. Om dezelve uit den weg te ruimen, en dus het gevoelen van Stahl met de latere ontdekkingen te vereenigen , bragt Macquer, by de tweede uitgave van zyn Dictionaire de Cliymie, weder een ander gevoelen tai opzigte van het Phlogilton te voorfchyn, en wierd daarin byna op gclyke wyze door de Heeren Morveau, Mar et en Duran, gevolgd. Hier omtrend vcrfchilden weder, de Heeren de Buffon en Kirwan, wiens' gevoelen in het vervolg door den Heer Wiegleb omhelsd is; houdende echter alle het Phlogiflon voor een grondbeginzel. Hierop worden alle deze verfchillende denkwyzen onderzogt, en de zwarigheden,welke dit leerllelzel drukken,daar tegen overgefleld: de gevolgtrekking uit dit alles by een genomen komt hier op uit, dat 't het veiligfle is, wanneer men het beftaan van het Phlogiflon wil aannemen, het zelve als een beginzel te befchouwen , van welks aart en natuur wy even zo onbewust zyn, als wy de Electrieke ftof kennen, enz. Nu gaat de Autheur in het tweede Hoofdftuk over tot het optellen der gronden en bewysredenen, op welke men het beftaan van het Phlogiflon aanneemt, te weten uit de verklaring der verfchynzelen by de Zuuren, de verkalking der Metaalen, de vermeerderde zwaarte der Metaalkalken, de voortbrenging van gedephlogifteerde lucht by de revifieering" der Metaalkalken , en de revifieering zelve. Vervolgens word dit leerftelzel nader onderzogt en getoetst aan die verfchynzelen , welke de latere ontdekkingen in de Natuur- en Scheikunde hebben opgegeven; als daar zyn: de verandering der zuuren tot lucht, en hunne ontbinding uit dezen ftaat van luchtvormigheid, de luchtzoortige vloeiftoffen, de Ademhaling, en eindelyk de verbranding der Ligchamen. Alle  van ï!et utr.echtsch GENOOTSCHAP I05 Alle deze {lukken vind men hier grondig en zeer uitvoerig behandeld , en daaruit in §. 36. dit bed uit opgemaakt» Dat 'er in de daad al zeer veele waarfchynlykheid is, om " te veronderltellen , dat 'er een zodanig beginzel in de 11 Natuur beflaat, en als een beftand-deel by de meests ,, Ligchamen gevonden word." ' In de tweede Afdeling word het gevoelen waarby men het Phlogiflon verwerpt , voorgefteld , en wel in het eerttó Hoofdftuk een algemeen voorftel van het gevoelen van Lavoifier opgegeven, het welk in het tweede nader bepaald, en op gelyke wyze als in de eerfte Afdeling, met de leer van het Phlogilton gefchied is , onderzocht; het derd© Hoofdltuk behelst de byzondere toepasfmg van dit leerllel-, zei, niet minder nauwkeurig en onzydig behandeld dan het voorgaande, en aangetoond, hoedanig men uit het aangenome grondbeginzel , van eene zuivere lucht , de voorkomende verfchynzelen ophelderen kan, en, in §. 5$, met deze woorden befloten. „ Men ziet dan met vyelk gelukkig gevolg de Heer Lavoifier gellaagd is, om door middel van een beginzel, dat geheel aart dat Van het . Phlogilton is tegenover gefield, namentlyk, dat der ziu. ' vere Lucht, alle verfchynzelen te verklaren,.. welkers oorzaak men te voren van het Phlogiflon had afgeleid." —«De derde Afdeling, behelzende eene vergelyking der beide opgegevene gevoelens, is een meesterftuk van grondige redenering , en verdient met alle oplettenheid in het werk zelve nagelezen te worden, beide de leerftellingen worden hier tegen elkander klaar en onzydig over gefield, de meerdere kragt van overtuiging van het eene tegen het andere, in de byzondere verklaringen der verfchynzelen , ten duidelykften aangetoond, en eindelyk dit belluit hieruit opgemaakt. ,, Dat fchoon ook al eens zommige zaken zich „ dan eens gelukkiger met het eene, en in andere gevallen „ beter met het andere dezer gevoelens , laten overeen„ brengen , dit meerdere voordeel over het geheel, niet „ van dat belang is, dat men daarom zoude recht hebben, ,, eene dezer gevoelens te verwerpen." En het is aan dit bcllüit dat wy gaarne, en tut overtuiging, ons zegel willen hangen. Voor eerst, om dat het ons te prematuur voorkomt, een leerflelzel zo maar in eens te willen verwerpen, om dat het, in een en ander'opzicht, niet in ftaat is, de verfchynzelen, by latere gedane proeven eerst ontdekt, zo volledig als men wei verlangt, te verklaren en op te helderen. Ten anderen, om dat wy nog geV. deel. n. alg. lett.no. 3. H heel  10Ö VERHAND. VAN HET UTRECHTSCK GENOOTSCHAP» heel geene zekerheid hebben, dat niet nog, by vervolg van tyd , nieuwe proeven nieuwe verfchynzelen zullen voortbrengen", welke zo niet minder, althans even onverklaarbaar uit het leerftelzel van Lavoifier, als uit dat van Stahl, zullen, zyn. En eindelyk , om dat , in beide de leerftelzel», een grondbeginzel aangenomen word, het welk niet ouder de zintuigen valt, en zonder het welke geene van bun beftaan kan. Het Phlogilton namelyk van Stahlt en de Koolltoffe van Lavoifier. Muzij'kaalKonst-Woordenhoek, behelzende verklaaringen van, als mede het gebruik en de kracht der, Konstwoorden, die in de Muzijk voorkomen. Door j. verschuere reynvaan. J. U. D. Te Middelburg by W. A. Keel en te Amfterdam by J. de Jongh 1789. Behalven de Voorreden 370 bladz. in gr. octavo. Muzijkkundige Liefhebbers , die den Catechismus van den Heer en M1'. Reynvaan, of zyne Lesfen over dit onderwerp (*) , regtmaatig, met hunne goedkeuring vereerd hebben, zullen ongetwyfeld met vermaak zien , dat hy zig nu verder verledigd heeft, tot het opfeilen van dit Woordenboek , ter verklaaringe der in de Muzijk gebruikelyk zyn de Konstwoorden. Een wel uitgevoerd Gefchrift van die natuur, met betrekking tot zekere Konst, heeft altoos zyne nuttigheid., overmits de bepaalde betekenis der Konstwoorden gemeenlyk minder bekend is; dat bovenal plaats heeft omtrent de Muzykaale Konstwoorden , daar ze grootendeels , uit het Italiaansch ontleend, een Latynfchen of Griekfchen oorfprong hebben , of van de Franfibhen overgenomen zyn, waardoor ze dikwerf te minder recht verftaan worden. Ten einde dit te gemoct te komen, heeft'zyn Ed. zig bevlytigd, om eene zo vol- le- (*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. II. D. bl. 501. Ter deezer ge* tegenheid hebben wy, met opzigt tot het woord Sela, van welks betekenis, volgens de gedagte van onzen Schryver, wy toen iets gemeld hebben , den Leezer te berigten, dat zyn Ed. zyne nadere opmerkingen deswegens mededeelen zal, wanneer hy met dit zyn Woordenboek, (welks thans afeegéeven eerfte Deel de Letters A —E behelst) tot Letter S, en dus tot het ArtykelSela, gekomen zal zijn.  J. VEXSGHUERB reynvaan muzyk. wogrdeNJJÖGK. 107 ledige , als hem mogelyk ware , verzameling der Kunstwoorden vervaardigd hebbende, dezelven op eene vulioenende wyze , in hunnen oorfprong , kragt van betekenis en gebruik op te helderen. J^ene onderneeming, die den beoefenaaren der Muzyk veelshands te llade kan kotneïi , en te gelyk zyne aangenaame nuttigheid heeft voor allen, welken in de ziclltreelcnde Muzyk , die 't hart van genoegzaam alle wclgeftelde menfehen aandoet , behaagen fcheppen, en niet zelden, ten deezen opzichte, woorden en fpreckwyzen hooren gebruiken , die hun geheel onverltaanbaar zyn. Tot een voorbeeld der uitvceringe van deezen taak, diene zyne volgende verklaaring van het woord chromatico , met het daarby behoorende üiaïonico en enharmoinico. „ Chromatico (*), (bij de Muzijk, in het Italïaansch van hetGriekfche woord chrooma , 'Xptoy.u overgeuoomen,) wil eigenlijk zeggen, Vervv, Kleur. In het Grieksch chroomatikon. Maar, bij de Muzijk, wordt 'er door verltaan een der drie Klankgeilagten het Chromatijke, zijnde in orde het tweede Muzijkaale Klankgeflagr. Het beltaat uit eenen famenhang van halve Toonen, welken zich, het zij Klimmende, het zij Daalendc, Trapswijze laaten hooren. Of, liever het bevat in zich Kleine en Groote Halve Toonen, en wel dezulke , die maar één Kruis of ééne Mol behoeven , zijnde famengeilek! uit Chromatijke en Diatonijke Geluiden of Intervallen. Zie verder ter meerdere ophelderin- fe onze veertiende Les , [met vergelykinge der tiende ,es, benevens de Termen modo en tetrachordo.]" „ Sommigen willen, dat het zelve bij de Grieken aangeduid wierd door Roode Teekens of Teekens van bijzondere Kleuren; en, dat hier van deeze benaaming ontdaan zij. Edoch anderen brengen het hier van af: om dat het Chro* matijke Klankgeflagt tusfehen het Diatonijke (j) en Enhar- ma- (*) De opheldering van dit woord gaat wyders vergezeld van eene verklaaring der overige benaamingen, die tot dit onderwerp betrekkelyk zyn : als Chroma in 't meervoud Chromata of Chrome en Clttomette; ChromMa .en Chromatique of Chromatijke, enz. En even zo handelt de Autheur met het geen vervolgens betrekking heeft tot het Diatonijke en Enharmonijke. Cf) Nopens hec Diatonjke. ftaat ons hier, uit het geen de Autheur breeder berigt», te melden, dat het Diatonijke, welk kleinte Intehal een Groote Halve J"aonis, zijnde zamengefteld, uitHeele «sn uit Groote Halve Itotien, het oudfte der drie Klankgeilagten II ft • i ia,  jo8 Ji VERSCHUERE REYNVAAN monijke (*) inkomt, en dus het Middenfte Klankgeflagt is j even als in de Kleuren, de andere Kleuren tusfchen het Wit en Zwart inkoomen. Er zijn, die het wederom daar in zoeken; om dat de Bovenflc Toetfen eens Klaviers, altijd, van eene andere Vervvc qf .Kleur zijn, dan de onderften. Dan dit bepaalt zioh wel bij een Klavier; maar geenszins .'.■elk in de Natuur is ingeplant en voortgebragt; daar de twee anderen, het Chromatijke en het Enhatmonijke, door het Veri i 1 dl ) menlehëlijkei) verilands verzonnen zijn." \f) „ Dit Enharmonijke is," (gelyk onze Auteur op dat woord ,• . ': „ één der drie Klankgeilagten , welk in zich bevat Klei, en RMofte, Halve Toonen ; en wel zulken, die dubbele Krui , of Mollen, behoeven. Het is famengefteld uit Chroma- tiikd 'tii Enharmonijke Intervallen. De Öuden hadden ook tea ztiti Klankgeflagt, het welke zij het Enharmonijke noemden j dan dit was, ten eepenmaale, van dat, welk bij de Mejtm of Ik-fendaagfche Muzrx, Het had dit beloop , (naar hun Tetrachorden ingerigt,) B, C, C Kruis, E, het welk van Tetrachorde tot Tetrnchofde herhaald wierd, en hierin, beftond eigenlijk hun QhrAm&^ tijks Klankgeflagt." tl 5 ¥* t-  Ï1Q CICERO Verhandeling ever de Menschlijke Pligten, van m. t. cicero. Uit liet Latijn in het Hoogduitsch overgezet, en met aanmerkingen vermeerderd, aoor chr.'garve, en in het Nederduiiscli vertaald, doorz. wolf, geb. bekker. Eerfte Deel. In 's Graavenhaage. by I. van Geef. 1790. Éehalven het Voorwerk 430 bladz. in gr. octavo. "^"Taar het eenpaarige oordeelkundige getuigenis der CbrisJLN ten-Zedekundigcn, is dit Gefchrift van den vermaarden Cicero, over de Menschhke Pligten, een Meesterftuk van zynen tyd, en men houdt het, met het hooglte regt, voor de uitmuntendlte, regekmatige, ontvouwing der Zedeleere , welke ons uit de pennen der Heidenfche Zedemeesteren ter hand gekomen is. De Heer Garve heeft des zynen Landgenooton een wecze:i!ykcn dienst gedaan, met hun dit voortrellyk; Stuk , door eene keurige vertaaling , van zyne wysgeerige Aanmerkingen vergezeld, aan te bieden. Ëh de Nederduitfche Leezer, die lust heeft tot zedelyke navorfchingen, zal het Mejuffrouw Wolf dank weeten , dat zy het wel op zich heeft willen neemen, om deeg-en'arbeid van den hooggeagten Garve, ook in onze taaie , gemeen te maaken: daar men te over rede zal vinden, om eene wel ingerigte en verftaanbaare vertolking der voortellingen van Cicero met allen genoegen te leezen; en de welberedeneerde aanmerkingen van den Heer Garve, over de daarin behandelde onderwerpen, met een welwikkend oordeel in onze taal overgebragt, met een leerrijk vermaak te overwcegen. . Hei thans afgegeeven Deel behelst het eerfte Boek van Cicero's Gefchrift, en de Aanmerkingen van den Heer Garve dienen, deels ter ontvouwingc en opbelderinge der redeneerwyze van Cicero; en deels ter oordeelkundige overweeginge van deeze en geene van 's Mans denkbeelden , die min juist voorkomen; waar nevens nog verfcheiden bedenkingen aangevoerd worden, raakende zodanige onderwerpen, die Cicero Hegts ter loops of geheel niet gade geflaagen heeft, en in den zamenhang egter opmerking vorderen. In dit eerfte Boek handelt Cicero, na eenige voorbereidende aanmerkingen, aanvanglyk, over het zedelyk goed, of de deugd, afgeleid uit de gronddriften der menschlyke natuurc, en hier op vestigt hy eene vcrdeeling van vier hoofdfijQTteu der zedeiyke volkomenheida welken hy vervolgens af-  •VER. BE MENSCHLYKE PLIGTEN. III afzonderlyk nagaat. Hier toe brengt hy (i.) de pligten, die bchooren tot de Voorzichtigheid en Schranderheid. (2.) Be gezellige pligten, Geregtigheid en Weldaadigheid. (3.) De pligten , die gegrond zyn in de Dapperheid en Grootmoedigheid. En (4.) de pligten, die voortkomen van de Maatigheid, en Welvoegelykheid lyden. By dit alles komt hier nog , ten laatften , eene vergelyking der vier foorten van pligten, en overeenbrenging der met elkander Jtoctende gevallen. Met opzigt tot dit eerfte Boek begint de Heer Garve zyne Wysgeerige Aanmerkingen met eene ontvouwing der denkwyzè van Cicero, eene beoordeeling van de leer der Stoicynen, en verdere overdenkingen van etlyke zedekundige byzonderheden daar toe betrekkelyk, met eene nevensgaande verklaaring van de verdeeling en het plan deezer Verhandelinge. En hierop vervolgt hy dan met het mededeelen zyner nadere overwceginge der voorftellingen van Cieero; die hy, in de bovenaangeduide orde deezer Verhandelinge, nagaat. Daarnevens verledigt hy zich, by manier van een Aanhangzel, nog ter overwceginge van etlyke zedekundige befchouwingen, die by het voorgaande in agt genomen behooren te worden. Als daar is, het aangeboorcne en vrywillige in de menschlyke deugden: de zedelyke onmagtigheid, en de tegenftrydigheid, die men in zommige menfehen befpeurt, tusfehen hunne daaden en hunne overtuiging ; mitsgaders het naauwe verband dat 'er is, tusfehen het ftreeven na onze 'eigene volkomenheid , en het yvcreit voor het algemeene welzyn van onzen Naaften. —— In deeze aanmerkingen van den Heer Garve ontdekt zich genoegzaam alom me eene zeer juiste denkwyzè en uitgebreide menfehenkennis, waarvan hy een recht oordeelkundig gebruik maakt, en dat hem fteeds de oorfpronglyke voortref-, lyke waardigheid der menschlyke natuure in 't oog doet houden, met aanwyzinge van 't onverftandige én fchandïyke van derzelver veronagtzaaming , door de wederftreeving der pligten, waartoe wy als menfehen beftemd zyn.. Men zal des met veel genoegen zien , dat de Heer Garve zyne overzetting der Verhandelinge van Cicero, door deeze zyne Aanmerkingen,des te nuttiger en leerzaamer gemaakt heeft; waar uit wy den Leezer hier een ftaal zouden mededeelen indien wy 't niet beter oordeelden zulks tot eene volgende gelegenheid uit te ftellen , en , om dit Artykel niet te breedvoerig te maaken , ons liever voor tegenwoordig te bepaalen, tot de opgave eener proeve van de Vertaaling der Verhandelinge van Cicero zelve. Ten dien opzigte flaa men H 4 liet  112 CICERO het oog, op een gedeelte zyner ontvouwinge van de ftcrkte en grootheid der ziele, zo"als ze zich vooral vertoont in twee (lukken; in neigingen en in daaden, Omtrent de eerften, die de werkende bronnen der daaden zyn, merkt hy aan, dat ze zich onder twee hoofdpunten zamenvatten laaten; te weeten, waardeering der deugd boven alles, en ruste en vryheid des gemoeds. „ Beiden , (dus verklaart hy zich nader over die twee hoofdpunten,) Beiden behooren tot eenen grooten geest;, zo wel de. waardij der dingen te kennen, en uit bet inzicn in het nietige der goederen, na welke anderen zo ieverig ftreeven, die met gezetten en onvermoeiden moed te verfmaaden; als ook het onaangenaame, dat in het menschlijk leven voorkomt, en van veelerleicn aart is, zo te draagen, dat het gemoed daar door uit zijne gerustheid, en het gedrag van zijne waarde niets verliest. Het is een ftrijdigheid in het carakter, als hij, die zig door geene gevaaren heeft laaien vernederen tot kleinmoedigheid, zig door fchijngoederen tot ongeregelde lusten laat verleiden; of dat hij, die voor de-fmarten niet bezweek, zig door genoegens laat overmeesteren. Na dit moet men zig voor geene begeerte zo zeer in acht neemen als voor de geldzucht; want geen drift overtuigt ons zo zeer van een klein verftand en naauw hart als de gierigheid; niets in tegendeel toont zo duidelijk den adel der ziele en grocre deugdgezindheid, als of onverfchilligheid voor de rijkdommen als men die niet bezit, of indien men die bezit 'hen in weldaaden over anderen uit te florten. De eergierigheid is eene andere zeer fchadelijke drift voor de waare grootmoedigheid; dewijl zij den mensch die vrijheid ontrooft voor welke edelmoedige weldenkende menfehen alles opofferen. Hooge Amten , Bevelhebbersftaven bezitten dat grootte geenzins, waarna waarlijk groote mannen trachten. Daar zijn gevallen, waarin het een pligt zij, die, als men die ons aanbiedt, te weigeren, en als wij die bekleeden , of daarmede vereerd zijn , die neder te jegsert« Tot gerustheid en helderheid des gemoeds, de tweede cantktertrèk des grooten mans, behoort , dat het van vrees , van,, heftige wenfehen , van nederflagtigheid , van uitgelaat-ene' blijdlchap of lust, en van toorn bevrijd zij; dat' 'er eene zekere ftilte en vastheid in beerfche , wier gevolgen altoos gelijkheid en waarde aan uiterlijke handelingen bijzetten. Deeze rust hebben voelen zig door verwijdering van openbaare amten en bezigheden , veelen door  0VEK. DE MENSCHLYKE PLIGTEN. Itg door eenzaamheid en uitwendige ftjlte gezocht. ^ Hier telt men. Wijsgeeren van rang, die zig-ongeltoord wilden toeleggen op de wetenfchappen; anderen zijn lieden van ftrenge zeden en duistere gemoederen, die, met de menfehen van allen ftaat en toeftand even te onvreden , den ommegang met allen gevlooden hebben ; nog anderen lieten hunne dagen in "rust op het land in eenzaamheid , wijl zij in de beftuuring hunner goederen hun grootfte genoegen vonden. Deeze allen zoeken in hunne eenzaamheid het 'zelfde wat koningen op hunne troöneu , en de eer- zuchtigen bij hunne waardigheden zoeken onafhan- gélijkheid van anderen, het genot der vrijheid, of de magt om naar eigen welgevallen te 'leeven. „ Alle deezen hebben des inderdaad het zelfde doel; maar ieder gelooft het op eenen anderen weg te vinden:' deeze als hij zijnen ftand uitbreidt, deeze die met weinig te vreden is; beiden hebben in zekere maat gelijk. Op d£ fehaars verkozene paden des ftillen levens verkrijgt men zekerer dit oogmerk, en is weiniger voor anderen hinderlijk: op den weg der eere en. der openbaare bezigheden is mennuttiger voor de menfehen., en verwerft men grooter roem. voor zigzeLven. „ Het moet ongetwijfeld vrij ftaan aan iemand , die metgroote bekwaamheden begaafd is , zig der wetenfchappen geheel toe te wijden , en geene openlijke amten aan teneemen: ook hen moet men ontfchuldigen, die, om eenezwakke gezondheid, of om veelvuldige hindernisfen, geen deel neemen aan de beftuuring der bezigheden-, waarvan zij de eer en 't voordeel aan anderen overlaaten. Indien evenwel perfoonen, waarbij geene deezer oorzaaken plaats hebben , zig alleen den dienst van den Staat onttrekken, wijl zij, zo als zij zeggen, het gefchatte niets der- iedele' • eer verachten, dunkt mij dat zij door zulke geneigdheden meer berisping dan kjf waardig zijn. Dat zij den roem niet hooger waardeeren, hierin oordeelen zij juist: in den grond echter fehijneii zij Hechts den. arbeid en de moeiten der openbaare amten te fchuwen; bijzonder de.vijandfchappen, die zij door hunne beftuuring tegen zig opwekken; of de gewaande vernedering, die zij zig bij de niet verkrijging daarvan getroosten moeten misfehien werd ik afgeweezen : want daar zijn, lieden die zig in tegengeftclde omftandigheden niet gelijk blijven ; die alle aanlokfelen der wellust wederftaan , en tegen de fmerten [zwak H 5 en  <*S4 CI«ERO, OVER DE iïENSCHLYKE PLIGTEN. cn lafhartig zijn , de eere verachten en de fchande niet draagen kunnen. ,, Die des van de Natuur de vereisehte gaaven , en door het geluk de noodige hulpmiddelen ter beltuuringvan openbaare bezigheden verkregen heeft, hij betreede „ zonder eenige bedenking , deeze loopbaan , en wijde zig den Staat, want hoe zouden anders Staaten geregeerd worden, en waar zou de groote man zig toonen kunnen? En indien het daarop aankomt , om verhevenheid van ziel, geringfehatting van uiterlijke voordeden , gerustheid en vastheid des gemoeds te bewijzen, zo vinden deeze allen zo wel plaats in het bedrijvende leven eens llaatmans, als in het afgezonderd Teven des wijsgeers_; ja misfehien zijn zij den eerften nog onontbeerelijker, indien zij , in verwikkelde omstandigheden , voor angftigheid bewaard , en tot koelbloedige overweegingen, of ter ftandvastige uitvoeringen in ftaat blijven zullen. Het is ook voor den wijsgeer veel gemaklijker deeze gemoedsgefteldheid vast te houden, daar hij door zijne omftandigheden meer bewaard blijft voor aanvallen op zijn geluk; daar zijne behoeften weiniger zijn , en de ongevallen die hem ontmoeten, hem nimmer zo diep ter neder ftorten kunnen: en even daarom, wijl, naar den loop der dingen, de Staatsman aanleiding heeft tot grootere gemoedsbeweegingen en zijn leven grootere onderneemingen vordert, dan het leven eens ftillen geleerden, is het ook voor den eerften een nog grooter pligt zijnen geest te verheffen boven de uiterlijke toevalligheden, en zig daardoor voor onrust en angst bevrijd te houden. „ Men zij echter bedagt, om bij de aanvaarding eens haogen rangs niet alleen op het aanzienlijke der openbaare bezigheden te zien , maar ook dat men .zigzelven onderzoeke of onze vermogens toereikende zijn zullen, om die amten wel te kunnen bekleeden. Men moet in dit onderzoek twee uiterften vermijden, eerst dat men uit kleinmoedigheid en traagheid des geestes niet te fchielijk daaraan wantrouwe, ten tweede dat de drift om dien rang te aanvaarden ons niet vervoere tot een dwaas zelfvertrouwen; bij deeze, zo als bij alle andere bezigheden, moet eene zorgvuldige voorbereiding, voor men die op zig neeme.j vooraf gegaan zijn."  c. keate, van de pelew eilanden. "5 Befchrijving van de Pelew Eilanden, gelegen in het wesllijk gedetlte van den Stillen Oceaan, opgefteld uit de dagver- !haaien en mondelinge berigten van den Kaptein henry wilson en fommigen van zijne Officieren, welke in Augustus 1783 aan dezelven f chipbreuk geleden hebben met fde Antelope , een Paketboot, in dienst van de Engelfche. Oostindifclie Maatfchafpij , door george keate , Lid van het Koninglijk Genootfchap der Weetenfchappen en . door Outheidkunde te Londen. Uit het Engelsch vertaald door reinier arrenberg. Met Koperen Plaaten. Te Rotterdam, bij G. Arrenberg, 1789. In quarto, 365 bladz. behalven de Voorreden en de Inleiding. Van dit Werk , voor zo verre het de Reis van den Kapitein wilson, en de lotgevallen, hem met zijn ] fcheepsvolk overgekomen , behelst , hebben wij in ons , Mengelwerk, reeds een tamelijk uitvoerig bericht gegeven, eer deeze Nederdtiitfche Vertaaling het licht zag (*). Dit ontflaat ons van de verplichtinge, om daarvan tegenwoordig te fpreeken, en geeft ons ruimte om een weiniguil te ftaan op een gedeelte des Werks , dat gewisfclijk niet voor het minst belangrijke is te houden. Wij bedoelen de befchrijving van de zeden en leevenswijze van de Inwoonderen der Pelew Eilanden, een te vooren in Europa, en wij mogen wel zeggen buiten het Land, dat zij 1 bewoonen (f), geheel onbekend Volk, niet verbasterd door 1 den omgang met vreemdelingen, en echter gevorderd tot eenen aanmerkelijken trap van befchaafdheid. Hier hebben wij de gelegenheid, welke zo zelden voorkomt om de menfchelijke natuur in eenen van haare allervoordeeligfteftanden te befchouwen! Het geen Kapitein wilson met zijne tochtgenooten, raakende dit onderwerp, in den korten tijd van hun verblijf onder deeze achtenswaardige Eilanders, konde ontdekken , is hier vervat in het 23^ en de drie . volgende Hoofdrukken ({). Het eerfte derzclve handelt van den Koning, van den Generaal, van den eerften Minister, (*) Zie N. Alg. Vaderl. Letteroef. III Deel. Mengelw. bl.523. 571. en 602. (f) Uit het geen door den Heere keats, in züne Inleiding tot' dit Werk, gezegd wordt, blijkt, dat deeze Eilanden, bij da : Spanjaarden, genoegzaam alleenlijk in naam be. van de Rupacks, en van den aart der eigendommen t\ "Pelew. De eerstgemelde werd fteeds door zijne Onderdaan lien met den' gróótfteh eerbied'bejegend , zijne regeerihg: fcheeir niet volftrekt te zijn, dewijl hij over alle voorkomende zaaken raadsvergaderingen'hield met de Rupacks s. maar bet Ampt van Rechter ham hij zelve dagelijks waar, en b»fliste in perfoon de gefchillen', welke' onder zijne Onderdaanen ontftonden; eene beftraffing des Konings was an die °evallen eene groote fchande voor den beleedïger, en eèn "vonnis voor de onbedorven haften deezer menfehen veel ftrenger dan hjfftraf. Zij hadden geen denkbeeld van de euveldaaden , welke ortder befchaafder Natien maar al te dikwijls in zwang' gaan, en waren jegens elkander beleefd en befcheiden, zonder dat de Engelfchen eeni<* blijk van haat of nijd onder hen ontdekten. Uitmuntend was bijzonderlijk des Konings abba thulle per'fooriliiic diameter. De trekken daarvan zijn door het geheele Werk zo dik gezaaid, dat wij ze onmogelijk alle kunnen bijbrengen', en met het doen eener keuze vinden wii ons verlegen. Wij wijzen daarom den Leezer tot het Boek zelve, en in, hét, bijzonder tot,het geen hij op bladz. 262. enz. raakende deezen'waarlijk braaven, man, zal. vinden De naaste perfoon in rang is de Generaal, raa kook, welke onder den Koning het bevel voert ovey de krn°smagt. Hij is des Konings Broeder en waarfclnjneliike erfgenaam ," komende de' opvolging, te Pelew met,, tot 's Konlugs kinderen, daü na' dat zij aLvoorens tot deszelfs Broeders is overgaan. Deeze raa kook bezat , mei, mindere ernsthaftigheid, een even achtenswaardig character als ziin Broeder de Koning, — Den naam van eerften Minister gaven de Engelfchen aan iemand welke uit het, wcinio'e, dat zij er van zeggen, eerder eene foort van Priester, fchiiut geweest te zijn. — De Rupacs komen voor als eene. foort van Edelen', of liever van Ridders, want hun, eerftaac, was eene belooning hunner perfoonlijke verdienften, en fcheen niet erfliik te zijn. De eigendommen der Ingezetenen, benaalden zich , zo, veel men meende te'kunnen ontdelf ken ' tot hunne 'huizen, huisraad, krtnoes, en de vruchten van hunnen arbeid, maar de grond behoorde den Koning, nan welken het"land weder verviel, zo ras iemand zich, met *iin huisgezin, na eene andere plaats ter woon begaf. JIIc land, om tot het ^ Hoofdltuk over te gaan, droeg overal tekens van naarftigheid en goede bebou-, win-. AUe eilanden waren rijklijk voorzien van boomen,  Van de PEtEW eilanden» -li? onder, welke de zonderliugfte was een die in deszelfs hoogte en wijs van taklchieting niet ongelijk was aan s, onze kersfeboom , waarin deszelfs bladeren veel over„ eenkomst had met den Myrtheboom: deszelfs biizqnder„ heid beltond hierin, dat hij geen bast, maar enkel een „ uitwendige huid had, welke niet dikker was als een kaarsi, teblad, zijnde een weinig donkerer van kleur als bet ■„ hout zelve, doch even hard als het binnenfte gedeelte, „ van welke de kleur zeer veel gelijk had met het Maho- gonijhout, en zoo tütermaten hard, dat de Engelfchen. „ het niet konden bewerken, dewijl hun fcherptte gereed- „ fchap 'er op aan ftukken brak (*)•" Men vond hier ook den Dadelboom , nevens andere vruchtboomen: doch het voornaamfte voedfel der Inwooneren waren Patatten en Kokosnooten. Graanen en viervoetige dieren waren 'er niet, uitgezonderd eenige donkergroene rotten 5 want drie of vier magere katten , die waarfchijnelijk van eenig wrak aan land gefpoeld waren, kan men niet rekenen. Gemeene hoenders (welke de Engelfchen hen leerden eeten) waren 'er, gelijk ook duiven; van deeze laatlle was het eeten alleen aan perfoonen van zekeren rang ge- oorlofd. De dagelijkfche leevenswijze der Inwooudcreu is zeer eenvoudig. „ Zij ftonden gemeenlijk op met het •„ aanbreken van den dag, wanneer mannen en vrouwen s, ztch terftond naar het bad begaven, om zich in verscli ,, water te baden: zij hadden daartoe afzonderlijke baden, „ en wanneer een man iet te doen had aan de plaats daar J5 zich de vrouwen baden (f) , was hij verpligt alvorens ,, te roepen, en als dat geroep door een vrouwelijke Item ,, beantwoord wierd, mogt hij niet verder gaan , maar j, moest langs een anderen weg terug keeren , of wagten, „ tot dat de vrouwen, die bezig waren met zich te ba„ den, het water verlaten hadden. „ Des morgens ten agt uren, was het de gewone tijd., „ op welke zij ontbeten : indien 'er dan een Raad moest „ gehouden worden , ging de Koning na het ontbijt met „ zijne Opperhoofden derwaart, terwijl het gemene volk zich tot deszelfs bijzondere bezigheden begaf: op den ,, mid- f*) Bl. 300. (j) De Vertaaler neeme ons de aanmerking niet kwalijk, dat dit. baadden had moeten zijn. Baden is de onvolmaakte voorleden tijd van bidden. Eenige andere onnaauwkeuriaheden van dergelijken aart heböen wij meer bij hem aangetroffen.  11,3 S. K E A T B „ middag aten zij , en kort na het ondergaan van de zon namen zij hun avondmaal, waarna zij gemeenlijk ,, nog een paar uren op bleven. Schoon dit hunne ge„ wone manier van leven was, bleven zij egter bij open„ bare vreugdebedrijven of feesten langer op, en danften „ genoegzaam den geheelen nagt. „ Zij hadden geen middel om den tijd te meten, „ als bij de hoogte van de zon. Hunne jaargetijden „ waren verdeeld in drooge en natte, even gelijk in alle „ andere landen onder de keerkringen. Zij hadden eenige kennis van de fterren , noemden fommigen van dezel„ ven bij namen, en wezen die ons volk aan (*)." Het 25[le Hoofdltuk befchrijft de Huizen -— liet Huisraad de Wapenen ten Oorlog en de Kanoes. Het a6fte handelt van het Volk en derzelver gewoontens (f) van hunne Huwelijken —— Beyravenisfen Godsdienst en algemeen karakter der inboorlingen. Uit dezelve zouden wij nog gaarne iets den Leezer mededeelen, maar indien wij al het aanmerkenswaardige wilden overneemen, zoude ons bericht veel te lang worden. ■' Wij zullen het daarom fluiten met de volgende woorden'van den Schrijver, aan welke wij niet twijffeleu , dat ieder, die het Werk zelve leest, het zegel zijner goedkeuringe zal hangen. „ Uit „ het algemeen karakter van dit volk, meen ik, dat de „ Lezer Wel zal willen erkennen, dat hun beftaan tot een „ eer verflxekt voor het menschlijk geflacht, en dat, hoe onopgevoed en hoe weinig onderwezen zij ook mogen „ zijn , egter hunne levenswijs eene fchilderij van groot „ belang voor het menschdom is. Wij zien 'er in eene „ willekeurige (|) regering zonder de minfte fchaduwe „ van tijraiinij, en eene magt, die alleenlijk geoèffend „ word ter bevordering van het algemeen geluk, terwijl de „ onderdanen hunnen Koning met een kinderlijken eerbied „ be- (*) Bladz. 307. (f) Voor derzelver zouden wij liever nellen deszelfs: maar gewoontens is een weezenlijke, fchoon zeer gewoone misdag. Ia de meefte onzer woorden is de 11, in fommige de s, het teken 'van het meervoudige; maar in geene die beide letters te zamen. (j.) Hebben de Engelfchen wel genoegzaame gelegenheid gehad, om dit met naauwkeurigheid te onderzoeken? Duiden de menigvuldige raadsvergaderingen, die altoos in de opene lucht gehouden werden, niet veeleer esne regeering aan, welke niet volftrektlijk willekeurig is?  VAN DE PELEW EILANDEN. 119 ^ befchouwen. En terwijl eene zagte regering en een toe„ genegen vertrouwen dezen kleinen ftaat door banden van „ eendragt te faam verbinden , is het natuurlijk gevolg daar van eene zagtheid van levenswijs en een broederlijke en belanglooze ommegang onder eikanderen (*)." Ongemeen heeft ons ook behaagd de fchets van het charafter en gedrag van lee boo , des Konings tweeden Zoon , welke Kapitein wilson na Engeland verzelde, maar aldaar ongelukkiglijk door de kinderziekte werd wechgerukt. Maar het aandoenlijke verhaal van het leeven, de ziekte en het uiteinde, van deezen edelen Jongeling moet in het Werk zelve gelezen worden , welks Vertaaling, eenige kleinigheden uitgezonderd, aanprijzing verdient. Gcwisfelijk heeft de Heer arrenberg zijnen Landgenooten dienst gedaan door deeze Overztttinge. (*; Bladz. 334. Nieuwjte Berichten van het Turkfche Rijk, een Handboek voor Onkundigen, die, bij gelegenheid van den tegenwoor• digen oorlog tusfehen Rusland, Oostenrijk en de Porte, begeerig zyn den ftaat en toeftand van deze laatfte te kennen, 's Hage, bij I. van Cleef, 1789 in gr. okavo 211 bladz. Dit Werkje voldoet vrij wel aan het oogmerk, waartoe het, volgens zynen titel, gefchikt is. De ongenoemde Schrijver fchijnt, gedeeltelijk door leezen, gedeeltelijk door eigene opmerkinge, meer dan gewoone kundigheden Verzameld te hebben. Want dat hy zelve zich meer of min langen tijd in Turkijen heeft opgehouden, .volgt uit het geen op bladz. 197 en 19S voorkomt. Welke de reden van zijn verblijf in die gewesten, of de gelegenheid van zijne reize derwaards, geweest zij, vinden wij nergens gemeld. Dit, en vooral, dat hij zijnen naam geheel verzwijgt, kan juist de geloofwaardigheid van zijn werk met vermeerderen. Daar hij, evenwel, den fchrijftrant heeft van een fatfoenlijk man en1 oplettcndcn waarneemer, en, zo veel ons in bet leezen is voorgekomen over het algemeen wel overeenftemt met de beste en, naauwkeuriglte berichten, welke wij van het Turkfche Rijk hebben , zijn 'er geene bijzondere redenen om hein të wantrouwen. Alleenlijk wenschten wij, dat hij ten opziet-  ifp NIEUWSTE BERICHTEN zichte van die zaaken , welke hij uit anderen moet hebben overgenomen, de bronnen, uit welke hij gefchept heeft had aangewezen. Dan had een onkundige iomtijds gelegenheid kunnen hebben om het geen hier Hechts kortfijk "wordt voorgefteld, elders breedvoeriger te leezen. Maar in het geheele Werk is niet eene enkele aanhaahng van eenigen anderen Schrijver , en het lust ons tegen»woordio- niet de moeite te doen van den wech, langs welken onze Ongenoemde zijne kundigheden verkregen heelt, na te fpooren. Liever willen wij den Leezer een kort verflag geeven van den inhoud des Werks. Hetzelve is verdeeld in Vier Afdeelingen, welker Eerfte den naam draagt van eene Gefchied- en Aardijkskundige Inleiding. Zij behelst, in 10 bladzijden, een zeer beknopt bericht van der Turken. voornaamlte lotgevallen;, op deeze voto de optelling van de bijzondere deelen des 1 urkichen Rijks in Europa , Afia en Africa ; eene befchrijving van het Klimaat , en van de voortbrengfcls en dieren des lands, zo als ook van de ziekten, aan welke men m hetzelve onderhevig is , inzonderheid van de verfchrikkehjke pest- zo als ook van de aldaar niet zeldzaame aardbeevingen, en bij die gelegenheid van de meest gebruikelijke bouworde der huizen in deeze Landen C*). . De Tweede Afdeeling heeft tot haar oplchntt Godsdien* lliëe en zedelijke gefteldheid. Hier ontmoet ons eerst cenig verflag aangaande het leeven , de leer en lotgevallen van muhamed, zo als zijn naam hier gefpeld wordt; daarop volden' de Wetten en Godsdienstpunten , welke , gedeeltelijk ten m'inften, flecht genoeg onderhouden worden. In het bijzonder leezen wij hier, op bl. 60, het volgende: De Turken te Konftantinopolen drinken meer wijn, dan " te Parijs verbruikt wordt, en- dé invoer van den wijn " brengt aan het Tolhuis grooter inkomflen op dan eenige " andere tak van Koophandel:" en kort daarna: „ het " is zeker, dat de Turken van aanzien en vermogen, ja " zelfs de voornaamfte dienaars van den Godsdienst , " welke hem betaalen kunnen, rijklijk wijn drinken, en " zonder bedenken zwijnenvleesch eten , indien hunne " gezondheid het toelaat. Brandewijnen, Rofafehsr, 0 „ Ra- (*•) Op bladz. 16 reg. 17 ftaat middaglinie in plaat-ze van evennachtslijn. Dit is zekerlijk eene feil begaan in een onoplettend oogenblik, en niet van onkunde in den Schrijver.  VAN HET TURKSCHE RIJK, ÏE5 „ Ratafia , en alle andere fterke dranken , die klaar als „ water zïjn„ drinken zij even daarom met nog min ont- zag, tot dronken worden toe." Na van de Feesten, Huwelijken en Zedeleer der Turken kortlijk en vooral van de laatstgemelde ge-iprokeh te hebben, handelt de Schrijver van de Priesters, Kloosters, Gezindheden en Moskeeën. Onder de Geestelijken begrijpt hij ook de Emirs, of nakomelingen van muhamed , welken zeer veel verloren hebben van de achtinge, in welke zij oudtijds plagten gehouden te worden. „ Zij genieten," zegt de Schrijver, op bl. 73, „eene menigte Privilegiën, en onder „ anderen het voorrecht, dat zij den genen, welke hen „ beleedigt of flaat, de hand mogen laten afhakken. „ Maar de Turken hebben thans een middel gevonden, „ om de volvoering van dit barbaarsch voorrecht voor te ,, komen, te weten, zo zij eenen Emir dronken op ftraat „ ontmoeten, en in twist met hem raaken, het welk „meermaals gebeurt, dan nemen zij hem den groenen „ Turban met den grootften eerbied af, en kloppen hem „ dan wakker af. Nadien de groene Turban het eenigftè „ teken van eenen Emir is, zoo wenden zij voor, als zij „ dien niet op het hoofd hebben (*) , dat zij hem niet , „ kennen, en deze list beveiligt hem voor de Itraf." Uit het geene van de Kloosters gezegd Wordt, moet men befluiten, dat de Turkfche Monniken tegenwoordig vooral niet beter zijn , dan die der Christenen waren, voor den tijd der Hervorminge. Volgens het geen de Schrijver bl. 90. enz. meldt, heeft het Atheismus, bij de voornaams Turken, meestal de plaats ingenomen van het Beïsmuj , dat de oorfpronglijke grondleer van hunnen Godsdienst was. De Derde Afdeeling loopt over het Regeerings Syftema der Turken. In deeze vindt men eene befchrijving van het Serrail, en deszelfs bewooneren; van de vooruaame Staatsdienaaren en Beampten zo te Konftantinopolen als in de andere Landfchappen; van de Inkomften des Rijks; van eenige bijzondere inrichtingen, onder welke de wijze, waarvan de Turkfche Regeering zich bedient om naauwkeurige berichten te ontvangen van het geene in andere Landen omgaat, zonder dat zij in dezelve openbaare Gezanten honden , merkwaardig is. Men vindt ze bl. 163. Doch fchoon men eenige bijzondere goede Inftellingen onderhoude , de ' Schrijver merkt te recht aan, „ dat DtspotismUï en gierig- ?5 heid. (*) Als hij dim niet op het hoofd heeft, V, DEEL. N. AJ.C.LETT.NO. 3. I   NIEUWSTE BERICHTEN beid aan de zijde van de Regenten, en lafhartigheid «leg werkloosheid aan de zijde van het Volk , gepaard me.fi bijo-cloof en wellust, deszelfs grondvesten ondermijnen. De Vierde Afdeeling loopt over het Krijgswezen. Alle hedcndaagfche Schrijvers vereenigen zich in het gevoelen , dat hetzelve deerlijk vervallen is. Onze Schrijver erkent dit, en deeze berichten worden door de ondervindinge duidelijk bevestigd. Ondertusfchen hapert het niet aan een genoegzaam aantal van krijgsvolk. Want, volgens des Schrijvers0 opgaaf, bl. 205 enz. bedraagt hetzelve, aan Voetvolk , Ruiterij, en Zeetroepen, een getal van 432570. Maar, behalven dat dit Leger zelden of nooit voltallig is, maaken de ongeoefendheid der krijgsknechten, gebrek aan krijgstucht» en het deerlijke verval der Janitfchaaren (*) endcrSpahis, dat die groote macht van veel minder aanbelang moet gerekend worden, dan zij zoude kunnen weezen. En de zwakke toeftand der Zeemagt kondigt, gelijk de Schrijver aanmerkt op bl. 196, meer dan iets anders het verval des Ottmanni* fchen Rijks aan. ' Uit het geene wij gezegd hebben blijkt, dat het VVerlc met vermaak en nut kan geleezen worden. Ondertusfchen zouden 'er nog al eenige aanmerkingen op te maaken zijn» Twee of drie derzelve zullen wij bijbrengen. Wij erkennen, dat de overwinningen door Rusland op de Porte Vhaald, en de (leeds toeneemende magt des eerstgemelden Rijks wel voor verfcheidene Mogendheden ftof tot bedenking kunnen geeven, en „ dat de Engelfche Natie wel eens berouw zoude kunnen hebben, dat zij haare bekwaamlte " Scheepstimmerlieden en éénen van haare beste Zeeofficie" ren TdenHeer elphinstone] , om de Vloot te komman" deeren , na Rusland heeft gezonden" [of liever laaten «'aanl (f) fchoon de verovering van Konftantmopolen, ert, vooral de vestiging van den zetel des Rusfifchen Rijks in die Hoofdftad, ons voorkomt nog niet zo nabij, te wcezen, als wel de Schrijver zich fchijnt te verbeelden. Doch wij kunnen hem niet bijvallen, wanneer hij, op bladz. 208 „ het nadrnklijk onderfteunen der vermaarde gewapende Neutra" liteit" opgeeft als „ een bewijs van de Rusflfche ondankbaarheid.'" Was dan Rusland verplicht zijne fchepen door Engelfche Roovers te laaten pionderen , of, onder ö fchijii (*) Dat het met deezen fointijds vrij kluchtig moet toegaan* blijkt uit het geene bladz. 180 enz. verhaald wordt, (t) Te weeten in den voorigen oorlog.  VAN HET TURKSCHE RIJKö |$g Iciiijn van rechtspleeginge, zijnen geoorlofden handel te laa^ ten verdrukken ? Eene tweede aanmerking betreft dè Turkfche Üorlogfchepen. Derzelver grootfte voeren, volgens de opgaave op bl. 200 te vindert^ 106 Hukken gefehupj en zijn niet langer dan 150 geometrifehe Voeten. Die van den tweeden rang , welke 66 Hukken voeren, haaien niet meer dan 85 voeten, en fchepeh van 50 voeten zijn gefchikt Voor 36 a 45 Hukken. Hier fchuilt gewisfelijk in een, of ander getal eenige misvatting. Onze derde aanmerking is de gewichtigfle van alle; Op veele plaatzen fpreekt de Schrijver van de Turkfche Munt, A/per genoemd, èit berekent veele lommen naar dezelve: maar nergens zegt hij ons, hoe veel dezelve waardig is. Dus geeven zijne "berekeningen den onkundigen geen het minfle licht. Teri dienfle der zodanigen voegen wij dan hierbij, dat dé Waarde van een A/per weinig meer bedraagt dan. een Huiver Hollandsen geld» Vaderlandsch Woordenboek, oorfpronklyk verzameld , door j. kok. Negentiende en Twjntigfte Deel. Met Kaarten ^ Plaaten en Portraitten. Te Amjteldam by ]. Allart, 1789.In gr. octavo. Het overlyden van deh arbeidzaameh Koki den éerftéa aanlegger van dit Woordenboek, brengt, in 't plan van deszelfs verdere voltrekking, geen weezeniyke verandering te wegc ; nadien hy reeds by zyn leeven een uitgebreid Plan beraamd, en de noodige Hukken ter voltpoijnge byeen verzameld had; waar van de tegenwoordige bewerkers alleszins gebruik kunnen maaken. De uitvoeringblyft derhalven van denzelfden aart; en dit gedeelte levert. Ons weder eene groote verfcheidëhheid. van Artikelen , waar uit wy, om 'er naar gewoonte een Artikel vah té plaatzen, den Leezer zullen mededeelen het aangetekende wegens den Leeraar Herberts, wiens wedervaaren nög al4 in.meer dan één opzigt, merkwaardig is. Herberts (herman) geboöfcn te Grol in 't Graaft fchap Zutphen , in April des jaars 1540 , was. ëëfi diëf? Godgeleerden, welke, om hunne gemaatigde denkwijze én ichroomvalligheid in 't vastftellen van zaakert^ welke niét duidelijk geopenbaard zijn, doof de vervolg- en Héèrschzugt van onbezosnen ijvëraaïen , in veele moeilijkheden I 2 wierdt  izq. VADERLANDSCH WOORDENBOEK* wierdt ingewikkeld. Naa den loop zijner Letteroeffeningerj voibragt te hebben , wierdt hij beroepen te Wezel. Van, hier deedt bij , nu en dan , eenen keer na Antwerpen, om, bij wijze van leeninge, zo als toen dikmaals gebruikelijk was , onder de Hervormden in die Stad den dienst waar te neemen. In den jaare 1577 beriep hem de Gemeente te Dordrecht tot haaren Leeraar, en genoot zijnen dienst, tot in den jaare 1582; wanneer hij na Gouda wierdt verplaatst. Geduurende 'zijn verblijf te Dordrecht leiden zijne Amptgenooten, op hem misnoegd, om eenige onzuiverheid in de Leere, met welke hij betigt wierdt, hem te laste , dat hij getragt hadt, het Wonderboek van den berusten david Joris te doen drukken. Volgens het zeggen der Kerkdijken zou hij, in 't bijzijn van Gemagtigden der Regceringe van Dordrecht, bekend hebben, tot dit drukken'verlof gegeeven, doch zedert daarvoor vergiffenis verzogt, en zelfs het doen van fchuldbekentenisfe op den predikftoel hebben aangebooden. Herberts ontkende dit alles in openbaaren druk, en beriep zich, ten dien einde, op de Gemagtigden, zijnde de Heeren willem janszoon de wit , willem de jonge , Jonker van der myle ett hei\drir van nispen. Herberts voegt 'er nevens, hoe de Drukker tan kanin bij hem .aanzoek.hadt gedaan, om het pcmelde 'Boek te mogen drukken, als ook dat die van de Klasfis, 'voor welke hij gedagvaard was, geen bewijs hebbende voor de befchuldiging tegen hem ingebragt, nogthans beweerden dat hij fchuldig was, en evenwel zo hard bij hem aandrongen, op fchuldbekentenisfe, dat de Heer van nispen, een der Gemagtigden' uit de Wethouderfchap, hun, eindelijk, te gemoet voerde: „ lk heb de SpaanfchaInquifitie geleezen ; maar nooit ben ik op eene plaats ,-, geweest , daar ik dezelve zo leevendig zag in 't werk „ {tellen als hier." . Het vertrek van hereerts na Gouda maakte een cindo aan deezen twist. Doch ook hier volgde hem de onmin inet de Kerkdijken. Volgens 't geen hem te laste wierdt geleid, was hij niet zuiver in de leere, aangaande de Volkomenheid der Christenen, de Rechtvaardigmaaking en Voorbejchikking. In een Sijnode , door den Graaf van Leicester , die, fchrijft brandt , Joo J'etr tochtte na den naem van Voecfterheer der Kerke, opeigen gezag, buiten kennis der Staatett» in den jaare 1586, in 's Hage beroepen, wiemen deeze gefchilpumen, onder andere, verhandeld, hier liet het zich aanzien, dat het gclchil in der minne zou vereffend worden , op  vadkrlandsch woordenboek, Ï25 pp zekere verklaaringe , door herberts gedaan. Onder andere betuigde bij te gdooven, ,, dat de geenen, die ver' , looren gaan, veriooreir gaan om dat ze gods en chris„ rus genade en alle zijne weldaaden, door hunnen eigen „ fchnkt en boozen wil , niet ontvangen." De Belijdenis der zevenendertig Artikelen, zedert de Nederlandfehe Coufesfie genaamd, wilde hij aanneemen voor fchriftmaatig en dezelve ondertekenen, onder voorwaarde, dat in het zestiende Artikel, handelende over de Predestinatie, verdaan wierdt, God geene oorzaak te zijn van de zonde. Den iietdelbergfchen Katechismus nam hij aan, mids het antwoord óp de honderdveertiende vraage, raakende de geringe vorderingen der allerheiligften, verftaan wierdt betrekkelijk te zijn op de allervolmaaktfte heiligheid in het eeuwige leeven. 'Eindelijk"nam hij aan,'over eenige duisterheden, voorkoamende in een Boek door hem gel'chreeven, onder den tijtel van' Korte Verklaaring , zich nader te zullen verklaaren , met overleg van den Hoogleeraar sARAyiA en anderen, üeeze laatfte belofte, in ftede van nut te doen, worp alles om verre. Saravia was niet in een zeer aangenaamen reuk. 't Melden van 'sMans naam deedt het gefchil herleeven, en 't duurde nog zeven jaaren a eer het volkomen wierdt bijgeleid. Géduurende dien tijd hieldt hem de Regeering van. Gouda de'hand boven 't hoofd, als zijnde dezelve van oordeel, dat een 'Man, op wiens gedrag niets te zeggen viel, daar hij, door eerlijke aanbiedingen, den Kerkdijken geen genoegen had kunnen geeven, door haar gezag behoorde gehaudhaafd te worden. Diensvolgens verbooden hem de Heeren van Gouda zich in eenige gefprekken of onderhandelinge met Sijnodaale.Gemagtigden in te laaten, en deeden, boven dien, de belofte, hem tegen allen, ban of fchorzing in zijnen dienst te zullen behoeden, en voor zijne Jaarwedde te zorgen. Gaarne zouden zijne, tegenftreevers de zaak dien keer hebben willen doen neemen. Ook wendden zij reeds eenige poogingen aan, om hem van zijnen dienst te doen verhaten. Doch de Staaten van Holland weerden dien flag. Eindelijk wierdt de vrede getroffen, door bemiddeling van joannes uitenbogaard en franciscus lansbergen, door "'s Lands Staaten daartoe gemagtigd. Men.liet hem bij zijn gemaatigd en verzagtend gevoelen , aangaande de Godlijke Voorbefchikking; waarin hij. volhardde tot aan zijn overlijden , 't welk voorviel op den drieëntwintigften Februarij des jaars 1607. Hij daalde ten grave met den roem van een well'preekend Leeraar, van eenen vroomen leevenswandeL"  125 PE VIAÏQTENftB WÏSSEF* .De Viugtende IVysgcer in Holland. (Geen Roman.) In Holland , 1789.. In gr. ottavo 211 bladz. Wysgeerige befpiegelingen over ons Vaderland moeten indien dezelve maar eenigzins aan bunnen naam en vereisen» tpn voldoen, elk onderzoekend Leezer belangryk voorkomen. Qf de Schryver wezenlyk zyn land al of niet ontviugt is, komt, ten pazen opzichte. weinig in aanmerking, indien hy maar naar waarheid, over Holland, zyne verblyfplaatfe, fchryft. Hy heef: daar toe den Briefftyl verkozen, en handelt, in XIV agtereenvolgende Brieven, over verfchillende onderwerpen, die hem in. 't oo^ loopen. Zyne behandeling is meer aangenaam en bevallig, dan Wysgeerig , fchoon de aanmerkingen uit die bron ontfpringen. Men oordeele uit de volgende nekken. „ Wanneer ik de fchilderyen tot getuigen mag neemen , dan moet de kleeding zeden eenige jaaren al dikmaals veranderd 2yn dewyl de tegenwoordige Hollanders in dat opzicht, naar niemand van hunne vroege of laatere voorvaders gelyken. „ Outie bedaarde mannen zyn, voor een groot gedeelte, op, dezelfde wyze gekleed, als by ons, de eene echter meer kostbaar dan den anderen, naar mate van hun vermogen; — maar over de jonge Heren, myn vriend, zoudt gy moeten lachen. —■ Deezen worden 's morgens, uit het bed komende, dooreen kapper gekamt, welke het hair met welriekend vet, en een foort van meel zodanig zamenkneed, dat bet zyn natuurlyke krul verliest en aan malkanderen kleeft, 't geen vervolgens met een zwart lint zeer Üyf omwonden wordt, en even als een Hokje agter op den rug blyft hangen, en op zyde met yzeren fpelden boven de ©oren wordt opgerolt; onder dezen zyn 'er velen geloof ik, die, om de"woorden van den Romeinfchen redenaar Cicero «ens te gebruiken, liever de Republiek dan hun hair in de war zouden zien; de zorgen ten minften , die zy voor het laatfte aanwenden, zyn uitftaekend groot. . ■. Gy zoudt u in den eerften opflag verwonderen , hier zoo veie jonge menfehen met giys hair aan te treffen, doch het is de gewoonte onder de Heren zo wel als onder de Juffrouwen , dat ze de natuurlyke Sleur van hun hair , die veelal zeer fchoon bruin of blond is, wegnemen, en hetzelve met meel, tot een foort van poeder gemaakt, zodanig doorkneden en beftuiyen, dat het de gedaante van gr>'s of fpier wit aanneemt. „Voorts is hunne kleding aan geduurige verwisfeling en veranderingen 'onderworpen, zoo dat in dit jaar, de knopen tier rok niet grooter dan een ftuiver, en in het volgende weder niet kleinder dan een daalder zyn moeten; en de fchoenr Htspen, die nu rond zyn, na verloop van korten tyd weder vierkant wezen moeten, zonder dat; zy febynen te begrypen, dat dit en»  IN HOLLAND. 127 Wkel kunstjes zyn van dezen of genen winkelier, om zyne beurs ten hunnen kosten rykelyk op te vullen. Vooral heb ik my verwonderd, jonge Heren aan te treffen (döch dit is niet algemeen) die hunne vingers , even als de vrouwen, met ringen van onderfcheiden foort hadden opgefiert, — dit fcheen my toe, zo verwyfd te wezen, dat ik 'er myne oogen *an moest afwenden. Maar dit is het nog niet al; ik zie 'er dagelvks zeer velen , die twee horlogies by zich dragen , welke aan eene ftalen of gouden ketting vastgemaakt zyn, die ten minden een vierde van een el uit beide broekzaken haneen , en doorgaans met belletjes en andere ornamenten yerfierd Ivn, die niet weinig klinken, zo dat men zodanig een Heertje, al ov> eenigen afftand, kan horen aankomen; het belagchelykfte hier van is, dunkt my , dat zulke Heren, gelyk ik onlangs ondervonden heb , nooit juist weten hoe laat het is, dewyl toch twee uurwerken al tyd min of meer van elkander verfchillen. Voor het overige is hunne gehele kleding zeer proper,doch, 20"het my voorkomt, by zommigen eenigzius verwyfd, en in veel opzichten belagchelyk: by voorbeeld zy hebben op het minst gerekend, vier of vyf en twintig knopen aan hun 'rok', zonder knoopsgaten, van welken zy 'er dus geen «én kunnen gebruiken; Zy hebben een ftokje in de hand, dat tot «en ander gebruik dient, dan om hunne ledige handen eenig werk te verfchaffen ; en het geen U even als my het meest van allen zoude in de oogen lopen, is, dat fommigen m het najaar, zo dra de lucht flegts eenigfints koud begint te worden, zich van een mof bedienen, meestal fpier wit, en daar by zoo onzaggelyk groot, dat ik, by het eerfte geagt daar van . zelfs op geen groten afftand, zeker geloofde, dat het een leven, dig fchaap was. het- geen men voor het lyf droeg, om de han. den aan deszelfs uiterfte deelen te verwarmen; doch ook deze mode is nog niet algemeen doorgedrongen. T> Juffrouwen hebben haar hair byna op dezelfde wyze toebereid met ruikend vet en meel als dat van de Heren, behalven dat het nog daar en boven met eenige ellen gaas en lint tot eene aanmerkelyke hoogte is opgezet, zoo dat de hoofden der "Juffrouwen bier, op zyn minst, wel tweemaal zoo groot tchynen dan in ons 'and, alwaar een klein hoofd, gelyk gy weet, onder de fchoonheden gerekend wordt. — Daar en boven hebben zy penoeazaam allen een gaatje in het oorlelletje, waar in zy een ringetje, een belletje, een knopje, of ook wel een goud kettingje dragen, even gelyk ik wel meen gelezen te hebben, dat de Indianen in de neus hebben, welke by zommige zoo kostbaar zyn van edelgefteentens, dat men dikwils liever het oor met zyn verderfel, dan de gehele Juffrou, begeren zoude. t , Gy zoudt met verontwaardiging vervuld worden myn Vriend! indien Gy eenige jonge Hollandfche Heren over bet huwelyk hoorde zamenfpreken ; —- het is eveneens als of zy over een fcoopmanfchap handelen,—— en wat Gy ook moogt horen m I 4 over-  128 DE VIXGTENDE WYSGESR overweging riemen, het geld is nlryd de hoofdzaal;,' daar op volgt de Jchounheid, tenvyl verftand, déiigd en bekwaamheid in het geheel in teen aanmerking komen. , „ En wat de zaak zelf betreft, deze'gaat veelal dus in zyn werk. „ Een jong Heer, die in het ontuchtig ieven eindelyk begint verdriet te krygen, flaat byna geen kerkgang over, om te zien, of by daar ook een Juffrouw mag aantreffen, die ryk en mooi genoeg is , om voor hem tot huisvrouw te dienen; ——• zoo dra heeft hy deze met ontdekt, of hy vraagt belet by haare ouders, en begeeft zich vervolgens, iierlyk en wel uitgedoscbt, deftig gekapt, behoorlyk gepoederd, en voorzien van de nodige horlogies, ringen, enz. naar baar huis, om aan de ouders zyne genegenheid voor hunne dochter te kennen te geven. —— Na dat'Vader behoorlyk onderzogt heeft , hoe veel geld myn Heer jaarlyks ten naasten by wel maken kan, geeft hy zyne toeftemming, mits zyne dochter daar toe kan worden overgehaald : — vryheid bekomen hebbende om *s anderen daags weder te komen, ten einde zulks te beproeven, wordt myn Heer niet minder fierlyk gekapt, en zoo wit als een tachtigjarigen grysaard gepcederd, by het onnozel meisje toegelaten , aan welke hy met alle kragt van welfprekenheid zyne oprechte liefde, en de zekerheid van zyn fpoedige dood voordraagt, indien hy ongelukkig genoeg mogt zvn, om niet in het bezit van zulk een beminnelyk voorwerp gefield te worden. ,, Het fentimenteel meisje getroffen, niet minder door de elegante kleding als door de fmoqilyke verliefdheid van myn Heer den Galant, verklaart zich dadelyk niets tegen zyn perfoon of gedrag te hebben , maar volftrekt ongenegen te zyn tot den huwelyken ftaat, welk laatfte echter doorgaans op zulke algemene gronden gefchied, dat de welbefpraakte tong van myn Heer den Galant weinig moeite nodig heelt, om dat zoo bondig te wederleggen, dat bet willig meisje zich eindelyk meteen vriendelyken lach moet gevangen geven; maar wel verre met dat al van het verzoek daarom dadelyk in te willigen, wordt aan Myn Heer flegts na veel moeite toegedaan, dat hy om de agt ©f veertien dagen eens mag komen zien, hoe het met de gezondheid van zyne beminde Engelin gefteld is. Welke vryheid dan wel ras zodank vermeer¬ derd wordt, dat de zrak in korten tyd geklonken, en het huwelyk voltrokken wordt. „ Gy kunt U verbeelden hoe groot deze liefde van beide kanten zyn moet, en aan hoe vele gevaren zulk een huwelyk verbonden is, van welk laatfte Gy des te meer zult overtuigd wegen , wanneer ik1U zal gezegd hebben, dat het aan een Heer vooral tot de uiterfte fchande zoude gerekend worden, indien hy, na de bovenverhaalde liefdens verklaring gedaan te hebben, daar niet ftandvastig by bleef volharden , zonder in aanmerking te neemen , dat hy by zyne nadere verkering met het meisje zodanige tegenftrydigheden tusfehen zyn humeur en dat van zyne beminde zoude kunnen ontdekken , dat de liefde voor zyn en haar tydelyk geluk hem volftrekc tot het tegendeel zoude moeten > aan-  IN HOLLAND. j2p aanfporen. Men veronderfleM dat het meisje (dat dan reeds gerekend wordt hare liefde bepaald te hébben) daar door veel ligt gevaar zoude lopen, om van hartzeer in eene kwynende z'ekte te Horten en daar aan te nerven. — De Heren-heli. ben hier, over 't algemeen, minder nood van, — ten minde die genen onder dezelven, welke de belagchlyke gewoonte heb. ben, om een naamlyst van zes of agt Juffrouwen te maken, en dezelve van nommer één af zoo lang rond te lopen , tot dat 'er eindelyk een van haar toebyt , het welk hier onder een zeker foort van jonge Heren al veel in het gebruik fchynt te wezen j en waarlyk, hoe belagchelyk deze gewoonte iemand ook moge toefchynen, zo hebben zy zeker nog al reden voor hunne ziak die in de daad niet geheel te verwerpen is." , Men kan uit de befchouwing van deze, eri verfcheidene andere trekken, genoegzaam opmerken, dat onze Wysgeer de NederJanders, van deezen tyd, al zeer naauw bekeeken heeft. Ook de gevolgen, die hy uit de voortgaande weelde, in ons Vaderland voorfpelt, zyn zo waar als geducht; en worden door hem dus voorbeeldend voorgedragen. „De Heer hooft, burgemeester van Amfierdam zynde, hadt op eenen zekeren tyd een groot getal van zyne beste vrienden te gast genodigd, dewelke hy op de volgende wyze onthaalde. „ Eerst wierdt 'er een menigte van geringe en grove fpyzen in gemene aarden fchotelen op tafel gebragt , waar by de Heer hooft zyne verwonderde vrienden dus aanfprak: —- Ziet daar myne Heren l aldus was het gefield by de opkomst van ons Vader, land, men leefde toen matig, Jober, eerbaar en ordentlyk, en door dien weg konden onze voorvaders fpoedig hunne Jchatten vermeer deren. „ Vervolgens wierdt het twede gerecht opgebragt in tinnen febo. telen, met een weinig betere fpyzen: dusdanig, hervatt» de Hè°r hooft, was onze Republiek in haren welftand, toen onze voorvaders door hunne fp'iarzaamheid, gepaard met nyveren arbeid, in ilaa't ze field, niet verplicht waren, om zich zoo fober te behelpen " „ Het derde gerecht met eenige kostelyke voor- en naipyzen in beste tinnen fchotelen te voorfchyn gekomen zynde, vervólgde'de Burgemeester aldus: Zoo hadt het nog btftaanbaar kunnen zyn, indien het volgend gejlacht daar by (rebleven ware : doch wanneer het vierde gerecht in louter zilver , en kostbare porfe leme fchotelen ,• met de uitgezogtfte fpyzen en na-deskrt va» uuheemfche vrugten, confituuren en allerhande lekkernyen was opgezet, toen zeide de Heer hooft: Zoo moet de Republiek voorzeker te gronde gaan , myne Heren! en onder den zworen last der weelde m overdaad bezwyken. is dit verhaal niet waardig , om met gouden letteren in de jaarboeken der Nederlanders vereeuwigd te worden?" J5 Wet.  j-a WERKEN Werken van hei DlehU en Letterlievende. Genootfchap, onder di Si-reuk: Studium Scientiaium Genitrix. Eerfte Deel , tweed» Buk. Te Rotterdam, by ü. A. Arrenberg, 1789- gf178 bladz,. «*-< r zyn drie uitmuntende voordeden, welke men, afs de ware JCL doeleinden der maatfchappelyke poogingen, in alle Genootfchappcn, (vooral die zich met taal- en dichtkunde bezig houden') öóhoort aan te treffen, namenlyk 1) dat men, door een onderling verbeteren en befchaaven van elkanders dichtftukken, de kundigheden der Leden in het algemeen bevordert. 2) Dat men door het uitloven van pryzen, en het bekroonen van uitmuntende Dichtftukken, den algemeenen yver aanwakkert, en n> dat men door het uitgeeven van dichtftukken , niet zo zeer de maakers tracht te bevreedigen , maar den Lezer doet zien , dat TOon by bekroonde meesterltukken , ook zodanige verzen kan voe°én die, fchoon onbekroond, toch waardig zyn, om 'er by oeufaats't te worden : en dus in beide gevallen voorbeeldig te werken Dit laatfte , komt ons voor , dikmaals verzuimd te; worden'; vooral by de Haagfche en Rotterdamfche Dicbtgenoot- & DkPtvveede ftuk, met het welk het Eerfte Deel voltooid wordt» b^vat twee Prysverzen, over hendjyik van brederode. Hooft der zaemverbonden edelen , en grondlegger der Nederlandfehe vry-. Jteid hebbende de Heeren lambeutus van oijen az. en jacou van'dïk, de gouden en zilveren Eerepenningen op die itoffe3 met roem , behaald. Met veel vuur en zeggingskragt befchryf; laatstgemelde het oogenblik, in het welk bredeeo, als redden «jes Vaderlands, verfcheen, in de volgende verzen: Filips, een naam met bloed gefthreven, Door wien de hel 't gezag bekwam, yertoonde, in zyn heerschzuchiig leeven, De geestdrift van Rehabidm. Een wreeddart. die zyn geesfelriemen Doorvlocht met fthorpioenen priemen, Voor Nederlands ontbloote lyf, Die, fchoon hy God noch godsdienst kende, Zich naar die vygebladen wendde. Tot dekking van zynfnood bedryf. Een monfter, die zyne eer, zyne eeden, Waarop hy 't Landsbejiuur ontving. De hanigevesten van dv Steden, Waar aan der Graaven zegel hing, Vertrapte, voor de keur van Trenten, En, met de hevigfte tormenten,  F VAN Studium Scient. Csnittix. yjj in 't Aars «5»' onfchuld heeft gewroet: Gefchiedrol! z' VAN kHtfff» REDENVOERINGi Wysbegeerte, alzins, der bemoeijing van groote Mannen waatdig geoordeeld is. . In het eerfte gedeelte word dan onderzogt, wat de Stoffcheidkunde eigentlyk is, en wel derzelver wysgeerige of leerltellige en werktuigelyke uitoefening; dit leid dan den Hoogleeraar teffens tot het aanwyzen der veele moeite en tyd, welke geoordeeld worden, om In deeze kennis vorderingen van aanbelang te kunnen maaken. Tot het tweede Gedeelte der nuttigheid dezer wetenfchap overgaande, bepaalt zyn Edl. zig voornamelyk by de Natuurkunde, en doorloopt vervolgens eenige andere kimden, fabrieken en handwerken , by welken allen de Stoffcheidkunde hoofdzaakelyk vereischt word; wordende dit alles met, by zodanige gelegenheid pasfende, Aanfpraken bcflooten. Ieder Lezer begrypt van zelve, dat zoortgelyke Redevoeringen niet bedemd zyn, om een onderwerp als uit te putten, of het zelve geheel uitvoerig en na vereisch der zaake te behandelen ; en het is uit dit oogpunt, dat men ook deze Redevoering behoort te befchouwen en te bcoordeelen , en als dan zal niemand ontkennen, dat zy aan haar eigentlyke oogmerk vry wel voldaan heeft. De Vertaaling, door den nu reeds zaligen sels , ten blyke van vri'endfchappelyke achting voor den Autheur, in het ligt gegeeven, is vloeibaar, en in een niet ongevalligen ftyl gefchied. Zyn Edl. voegt, by de Opdragt, nog eene Voorrede, waarin, op eene Stoffcheidkundige wyze, „ de voortduuring van ons dierlyk bedaan in het Ryk der \ Natuur onderzogt word. Voorts, wat daar uit, op eene " natuurlyke wyze, ten behoeve van de bedendigheid onzer denkende vermogens, zy af te leiden. En ten laatden , welke invloeden dit alles, op ons m'enlchelyk bedaan, ' in dit leven, voor anderen, en voor ons zelvcn, kunnen " hebben, alles teil "behoeve van ons redelyk geluk." Gaarne gaven wy onzen Lezcren hiervan een omdandiger bericht, ware het niet dat wy door de bekrompenheid der plaatze daar in wierden verhinderd; dit echter kunnen wy niet voorby van deeze Voorrede te zeggen ; dat dezelve allezins de achting, welke de , in meer dan eeu vak , achtingswaardige sels verdiend heeft , gantsch niet verminderd, maar ook by hun,welke, ten opzichte van eenige daar in voorkomende ftukken, andersdenkende zyn , nogthans, niet zal nalaaten eene genoeglyke uitbreiding hunner gedachten, en erkentenis aan den Autheur, te verkenen. Rs~  P. nieuwland , redevoering. 153 Redevoering over het nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de menfchelyke Maatfchappy in het algemeen heeft toeeebragt, en in het vervolg nog doet verwachten, door p nieuwland , Lettor in de Wis-Sterre- en Zeevaartkunde aan de Doorluchtige Schoole der Stad Amjlerdam, gehouden ter aanvaarding van dien post, den zijlen van Slachtmaand, 1789- Benevens de Aanfpraak, gedaan by den aanvang der openlyke Lesfen in de Zeevaartkunde den ijlen van Herfstmaand deszelfden Jaars, door denzelfden. Te Amjlerdam, byV. H. Dronsberg, gewoon Drukker van de Stad en derzelver doorluchtige Schole. In gr. 4*0, 103 bladz. In den tytel hier boven geplaatst, zal men reeds kunnen opmerken , dat de laatstgeplaatfte Aanfpraak eenige weeken vroeger dan de voorafgaande Redevoering gedaan is. B"iden raaken de Zeevaartkunde ; docli beiden zyn geheel vcrfchilknd in ftoffe en in behandeling, overeenkomftig met de gelegenheden in welken, en met de hoorders voor welken zy uitsproken zyn. Het nut dat de uitbreiding van de Zeevaart aan de menfchelyke maatfchappy in het algemeen heeft toesebragt , en in het vervolg nog doet verwachten, is zulk een waardig onderwerp, dat niet alleen elk Neêrlands ingezeten maar elke handeldryvende Natie tevens 'er belang by heeft. De bekwaame pieter nieuwland , waardige plaatsvervanger van den beroemden pybo steenstra , behandelt dat onderwerp ook zodanig, dathy, op elke bladzyde zyner Redevoering, zich niet minder als letter- en gefchiedkcnner, dan als Wis- en Sterrenkundige voordoet: die , 111 beide gevallen de door hem uitgekozen Hof, volkomen meester is. Na eene gepaste en tevens beknopte Inleiding, overeenkomfti"- met de omftandigheden om welken deeze Redevoering o-elchiedt, gaat de Redenaar tot de bekhouwing van zyn bovengenoemd onderwerp over. „ Dat in den tegenwoordigen ftaat der menschlyke maatfchappy onder befchaafde volken men moge dien als meer of min volmaakt, meer of min bedorven befchouwen, dat, zegt by, in dien ftaat, waarin zich thans het verlichtlte gedeelte des mensebdoms, en voor zich zelf, en met betrekking tot het geheel, bevindt, de Zeevaart niet alken nuttigen nodig, maar volürekt onontbéerlyk is, zal niemand ligtelyk in twyffel trekken. Onze behoeften zyn , en in aantal en in verfcheidenheid, met eenen verbazenden voortgang toegenomen: zaken, die onze een- v. deel. n. al». lett.no. 4. L „ v0u-  154 P- NIEUWLAND voudigc voorvaders by name niet kenden, zyn voor ons de allernoodzaaklyfte benodigdheden des levens geworden: de Zeevaart alleen is in ftaat die behoeften te voldoen. Op dc Zeevaart berust het geheele beftaan van een zeer groot gedeelte der menschlyke maatfchappy. Indien de Zeevaart op andere wacrelddelen éénsflags kon ophouden, zou Europa niet Hechts eenige aangenaamheden des levens , eenige ontbeerlyke behoeften moeten derven, maar gebrek en ontvolking zouden haar eerlang tot den ouden ftaat van woestheid en elende doen te mg keren. Op de Zeevaart berusten meest alle de onderlinge betrekkingen der verfchulende natiën, die te zamen het grote ligchaam der befchaafde maatfchappy uitmaken. Zy alleen bewaart haar allen in dien ftaat, die voor het geheel de voordeligfte is; houdt het evenwigt tusfehen haar in Itand, en is dus een der voornaamfte grondflagen van een welgeregeld Staatsbeltuur. De vraag is dus geenszins, of de Zeevaart in onze tyden, voor dit ons wacrelddeel, voor dit ons Vaderland, nodig en onontbeerlyk is. Maar wy moeten , is het mogelyk , deze twyfeling trachten op te losfen, of zy ook misfehien een noodzaaklyk kwaad, een van die dingen is , welke, even als geneesmiddelen voor een ziek ligchaam, voor den bedorvcnen en van zyne oorfpronglyke bedoeling ver afgewekenen ftaat van het menschdom onontbeerlyk zyn geworden, maar waar van liet te wenfehen ware, dat wy ze nimmer hadden behoeven te kennen ! Dus is , by voorbeeld , de kunst des oorlogs voor iederen ftaat, die in de welvaart en veiligheid zyner ingezetenen belang fielt, eene der gewigtigitc kunften., waar van de beoefenaars eene plaats onder de nuttiglte leden der maatfchappy verdienen. Doch wie is 'er, die niet wenscht, dat, zo de menschlyke natuur dit had toegelaten, de beoefening uier kunst altoos nutloos, en dus onbekend en ongeacht had mogen blyven. Is ook mogelyk de Zeevaartkunde in dat zelfde geval? helpt zy indedaad uit haren eigenen aart liet algemene geluk der menfchelyke maatfchappy bevorderen? is zy een der middelen, welke dienen moeten om die maatfchappy hoe langer hoe nader aan dien trap van volmaaktheid te brengen, waar voor zy vatbaar, waar toe zy door den wyzen Voortbrenger cn Beilierer van alles voorzeker verordend is? — Of wel, is die kunst Hechts een middel , om ergere onheilen voor te komen, dan zy zelve te wegè brengt? En is dus haar bloei en vermeerdering een' teken van aanwas en gezondheid by het ligchaam der maatfchappy? ofwel van zwakheid en ziekte, welke dikwerf  REDEVOERING. ï55 geneesmiddelen vereifchen , die op zich zelve en voor het gezonde geftel verderflyke vergiften zyn? „ Welk antwoord op deze vraag zal de onzydige overweging van den aart der zake ons aan de hand geven ? en wat zal de ondervinding van vorige eeuwen, en de waarneming van 't geen voor onze ogen bloot ligt, ons daaromtrent leren? „ Indien wy den mensch befchouwen met alle de vermogens van geest en ligchaam, waarmede hy door zynen weldadtgen voortbrenger begiftigd is, dan zullen wy terftond ontdekken, dat hy van natuur gefchikt is, om in eene maatfchappy te leven: dat het in dien ftaat alleen is, dat hy zyn verftand befchaven en uitbreiden, zyn gevoel zuiveren en verfyncn, de geneugten, voor welke hy gefchikt is, bekomen en genieten kan. De wegen, derhalven, die de gemeenfehap tusfehen menfehen en menfehen , tusfehen volken en volken , gemaklyk en menigvuldig maken , zyn voorzeker wegen tot verbetering en volmaking der menschlyke maatfchappy. Doch is het niet ligt mogelyk, hieromtrcut te verre te gaan? Indien het zeker is, dat de vereeniging der menfehen tot onderlinge famenleving het geluk van elk hunner bevordert , is het daarom noodzaaklyk, is het voor dat geluk dienftig, dat zy zich tot grote ligchamen, tot magtige natiën en ryken vormen? dat zy niet alleen met hunne naburen , met welken eene natuurlyke betrekking hen verbindt, maar ook met de afgelegenfte volken , door onmeetbare zeeën en gevaarlyke woeftynen van hun afgefchciden , gemeenfehap zoeken en onderhouden ? Waren herderlykc dorpen, kleene gemenebesten of ryken, niet volkomen voldoende', om alle de voordeden der maatfehaplyke famenleving aan het menschdom te verfchaffen. „ Indien wy deze bedenking met een naauwkeuriger oog befchouwen , zullen my weldra bemerken , dat zy met den aart der menfchelyke natuur zelve niet beftaan kan. Zo dra het waar is, dat volgens het ontwerp, door de Voorzienigheid tot het hoogst mogelyk geluk van den mensch beraamd, zyne driften, die in den ftaat der wilde natuur als 11 apen, moeten opgewekt, dat zyne begeerte naar eer en naar kennis moet ontvonkt en in werking gebragt worden; dan is het'ook zeker, dat de driften in hare werking niet kunnen bepaald worden door zodanige bedenkingen, als wy zoeven hebben bygebragt. Wanneer het éénmaal zo ver gekomen is , dat de menfehen de geneugten der gezellige famenleving gefmaakt, dat zy hunne kennis tot zekeren trap toe uitgeL a breid  156 • P. NI E U VVLAND breid hebben, dan kan niets dan een wonderwerk hen beletten , om, indien zulks mogelyk is , die geneugten nog meer te vermenigvuldigen en te verfynen , die kennis nog verder te vermeerderen en te volmaken. Een volk, dat éénmaal geleerd heeft, zich over den ftaat zyner naburen te bekommeren , verbindtcnisfen met hun aan te gaan, behoeften voor behoeften te ruilen, zal voorzeker die verbindtcnisfen zo verre trachten uit tc breiden, als het daarin door gene onoverkomelyke hinderpalen belet wordt. De zelfde redenen , die de bewoners van Europa het eerst deden ondernemen de Middellandfche Zee over te fteken , dreven hen •ook aan , om , zodra de ontdekking van het kompas hen daar toe in ltaat Helde, het afgelegene Amerika op tefporeu , en rondom Afrika heen naar de verlte kusten van Alia te ftevenen. Voegt by deze aanmerkingen nog de gewigtige bedenking, dat, indien uitbreiding van befchaafdheid, en daar uit voortfpruitende vermeerdering van geluk voor het menschdom , tot het grote ontwerp der Godlyke Voorzienigheid behoort, iets waaraan wy niet kunnen twyfelen, dat dan niets zo gefchikt is tot fpoedige en volkomene bevordering van dat ontwerp, als de uitgebreidlte gemeenfehap en handel van reeds befchaafde maatfchappyën met afgelegene volken, die nog in den ftaat van woestheid en onkunde leven , en mogelyk nog eene lange reeks vau ecuwen zouden nodig hebben, om zich, door eigene pogingen , uit die laagte tot eenen aanmerklyken trap van befchaving en welvaart te verheffen; „ Dan, hoe aanneemlyk deze oplosfing der voorgeworpene zwarigheden ook moge voorkomen, blyft nog het gewigtigltc gedeelte van de vraag ten beantwoording over. Immers , wanneer men zelfs toeftaat, dat de Zeevaart, in den uitgeltrektfteu zin , en naar de verst afgelegene landen, in het afgetrokkene befchouwd , een onmiddelbaar gevolg is van de eens ontwaakte driften der menfehen tot vermeerdering hunner genietingen, en tot uitbreiding hunner kennis; dat zy bovendien uit haren eigenen aart gene nadelige gevolgen met zich voert; dat zy het gefehiktfte middel is om de reeds verkregene voorrechten der befchaafde volken op de beste en fpoedigfte wyze aan andere nog onbefchaafde natiën mede te delen: dan, zeg ik, blyft nog altoos die go \ wigtige zwarigheid op te losfen , of niet de ondervinding ' j zelve alle die fraaye befpiegelingen heeft gelogenftraft ? of : zy niet altoos geleerd heeft, dat, met de uitbreiding van Zeevaart en Handel, ook uitbreiding van weelde en daar uit voort-  redevoering. 157 voortfpruitend verval van Ryken en Staten gepaard gaat ? en of niet by de uitkomst gebleken is, dat de ontdekking van die ver afgelegene waerelddelen, die thans het voornaamfte voorwerp van de Zeevaart en Handel der bewoneren van Europa zyn, eene der ongelukkigfte gebeurtenisfen geweest is, die der menfchelyke maatfchappy immer konden overkomen ? „ Dit onderzoek is ongetvvyfeld een der belangrykften die den menschlyken geest kunnen bezig houden? Van deszelfs beflisfing hangt het af, of wy de Zeevaart, en de Kimften die tot haar behoren , als heilzame middelen tot het algemene geluk van dezen aardbol, dan wel als akelige gevolgen van deszelfs verval en verderf befchouwen moeten; of wy eenen columeus , eenen gama, eenen magalhaens, eenen tasman, eenen cook, weldoeners van het menschlyke genacht , of bewerkers van deszelfs rampen, moeten noemen." De Heer nieuweand vervolgt zyn onderzoek , deeze betreffende, op de naauwkeurigfte wyze. Na zyne hoorers voor het valfche koloriet gewaarfehouwd te hebben , dat zo dikwerf de tafereclen van oude tyden en. afgelegen oorden onkenbaar maakt; vervolgt hy dus: ,, vóór de ontdekking van Amerika, en vóór de uitbreiding van den handel op Aha, hadden onze voorouders gene kennis aan eene menigte zaI ken, die thans voor ons onontbeerlyke behoeften zyn. Zon1 der my in te laten in. het afgetrokkene gefchil, of niet ver- imeerdering van behoeften, tevens met de middelen om daar aan te voldoen, in de daad vermeerdering van geluk is ?. of niet, zo men dit ontkent, de ftaat van een plantdier, bovendien van een mensch zou te kiezen wezen ? zal het genoeg zyft tot myn oogmerk dit alleen aan te merken: dat de zelfde oorzaak , de uitbreiding namelyk des Koophandels, welke ons die onnodige behoeften heeft aangebragt, tevens het eenige mogelyke middel is, en geweest is, om ons de zekere voldoening van andere onontbeerlyke behoeften te bezorgen. Toen ieder land alleen van zyne eigene voortbrengfelen leven moest, niets van anderen ontving, niets aan. anderen mededeelde, was één misgewas, ééne overftroming, in ftaat, om eene welvarende famenleving inde diepfte elende te Horten en geheel te vernielen. Hongersnood en. i befmettelyke ziekten zyn jaar op, jaar , in. de gefchiedboeken ï der vorige eeuwen., als verwoesters tier befchaafdfte en bevolktfte delen van Europa- aangetekend. Het is de uitbreid ding van Handel en Zeevaart, die Europa voor de vernieuL 3 rang  Ï58 P. nieuwland wing dier aanvallen alleen kan beveiligen en indedaad beveiligt. Dezelve verzekert niet alleen ieder volk van den byftand zyner naburen; zy verdeelt niet alleen de voortbrengfelen der natuur gelykelyk onder allen; maar, daar zy de algemene naarlligheid opwekt, daar ieder landbouwer, ieder werkman, zynen arbeid en zyne uitzichten niet meer by de behoeften van zyn huisgezin, van zyn dorp, bepaalt, vermeerdert zy ook tevens derzelver hoeveelheid. Het is deze laatfte , minder in het oog lopende, doch in zich zelve zeer wezenlyke, zeer krachtdadige werking van eenen uitgebreidcn Handel en Zeevaart, het is deze bevordering der algemene werkzaamheid, deze ontwikkeling der vermogens van ieder lid der maatfchappy, welke op het geheel dier maatfchappy, op zeden, op kunfteu, op wetenfchappen, eenen allerftcrkften en allcrwcldadiglten invloed heeft." Na de Redenaar dien invloed verder uitgewerkt en in het bévailigst licht geplaatst heeft, vraagt hy , als Menfchenvriend, of, by zommigen zyner hoorers, deeze pynigende gedachten niet opryst, „ dat die voordelen verworven zyn ten \ koste van het beftaan en de welvaart van een veel groter, ten minften van een zeer aanmerklyk aantal hunner natuurgenoten ,. bewoneren van de overige delen der waereld ? Moeten niet de inboorlingen van Mexico cn Peru, van Coromandel en Bengalen, van Guinea en Congo, den dag vervloeken , die het eerst den Europeaanfchen geweldenaar in hunne j vreedzame havens voerde ? Kan eene onrechtvaardige over- , magt, door dit kleinfte der waerelddelcn over de anderen > verkregen, in het oog van den algemenen menfchenvifend, van den wysgerigen wacreldburger, immer eene zegening zyn voor de menschlykheid ? Moet niet de winst van Euro- j pa, hoe groot_ en gewis ook, by hem voor verlies worden gerekend, indien die winst bezoedeld is met het bloed en de tranen van zyne ongelukkige broederen in Afia , Afrika, Amerika? „ Verre zy het van my, de gewelddadigheden van eenen cortes, de gruwelen vaneen pizarro , te willen verbloe- : men of verfchonen. Maar laat ons niet enkel ftilftaan by , den eerften indruk van afgryzen en verfoeying, die derzei- ; ver herinnering in onzer aller harten doet opwellen. Laat ons by de rechtvaardige verontwaardiging, die ons vervult ' op het denkbeeld van zo vele duizenden rampzaligen, die j in Mexico door Europeaanfche handen moorddadig omkwamen, ook tevens gedenken aan de duizenden rampzaligen, j dia aldaar jaarlyks door het onmenschlyke bygeloof hunner land-  REDEVOERING. Ï59 landgenoten ten ofFer der afgoden gedacht werden. Dat gewest thans mogelyk minder bevolkt, is ook thans met meer'het toneel dier hemeltergende eerdienden. Volkplantingen , deelachtig aan alle de voorrechten der befchaafde maatfchappyen van Europa, verbreiden van Canada tot Chili den weldadigen invloed van onzen redelyken Godsdienst , van onze wetten, onze zeden, onze wetenfchappen, onze kunden: vergoeden meer en meer het éénmaal geiedene verlies en beloven aan gansch Amerika eenen trap van geluk, waar toe het waarfchynlyk onder den yzeren fepter van eenen montezuma of atahaliba nimmer ware opgeklommen. En indien wy onze befchouwing tot het Noordlyke gedeelte der nieuw ontdekte waereld bepalen, hoe drelend is dan met het verfchiet, dat aldaar voor Onze ogen zich opdoet, hoe slorieryk voor Europa, hoe veel belovend voor het toekomende'! Een land van onmeetbare uitgedrektheid, nog geen driehonderd jaren geleden met ontoeganglyke bosfcbcii cn onbewoonbare moerasfen bedekt,, dat ter naauwernood aan eenige verdrooide gehuchten van barbaarfche wilden eenkommerlyk onderhoud des levens opleverde, is thans een üttgeftrekt gebied, bebouwden bevolkt, de gezegende woonplaats van vele duizenden gelukkige burgeren, die alle de voorreen-; ten eener befchaafde famenleving in ruime mate kennen en genieten. Waar aan is Amerika dit alles verfchuldigd? Aan deszelfs onderhandelingen met Europa, aan de éénmaal gevestigde en bedendig onderhoudene Zeevaart tuslcben beide de waerelddelen." In de plechtige duitrede gedenkt de Heer nieuwland, in 't byzonder aan de Hooggeleerde Heeren daniel wyttenbagh en pan hendrik van swinden ; de eerfte als zynen beroemden Leeraar in de Letterkunde en Wysbcgcerte; en de laatde tevens als de bepaaler zyner keuze, ten opzichte van de Wiskunde, en als bedisfer van zyn lot: beide benevens den Heere jeronimo de bosch , als zyne waardige Vrienden en Weldoeners. Eene erkentenis, die het hart van den Redenaar zo veel eer aandoet, als het den alombekenden roem dier Heeren bevestigt. In de daar op volgende Aanfpraak, door den Lector gedaan , by den aanvang zyner openlyke Lesfen in de Zeevaartkunde , 'beantwoordt hy eenige vraagen, die hy zich zelvcn heeft voorgeworpen. Als: is het mogelyk de Zeevaartkunde , een tak van zo veele uitgedrektheid, binnen eenigen bepaalden tyd in openlyke lesfen te verhandelen? Kan zv, uit haaren aart zelve, immer een gefchikt onderwerp L 4 . voor  iö3 P. NIEUWLAND, REDEVOERING. voor openlyk onderwys zyn ? Behoort zy niet voorna- melyk door de oefening, op zee zeiven, op zee alleen, geleerd te worden ? Is dat geen, 't welk men Theorie noemt , het eenige dat men 'er aan land, dat men 'er hier ter plaatfe van ondervvyzcn en leren kan , voor het gros deiZeelieden nodig? — Is het hun mogelyk genoegzamen tyd en arbeid daar aan te belleden ? Zommige deezer vraa- gen heeft hy , op eene alzins voldoende wyze, in deeze Aan/praak reeds opgehelderd; doch andere, welke van den meer of min gelukkigen uitflagzyner Lesfen afhangen, heeft hy aan het oordeel zyner Hooreren overgelaten: van welken de kundigflen dan ook reeds getuigen, dat zyne Lesfen zodanig ingericht zyn, dat men 'er niets dan het bedoelde nut in gewaar wordt: en hy zelf dus nog dagelyks voortgaat, om een op daaden gegrond antwoord , op die vraagen , aan den dag te leggen. JVatuur- e* Zedeiundige befchouwing der Aarde , en van haare Bewoonderen. Gevolgd naar het Hoogduitsch van j. f. zÖLLNER en j. s. lange. Tweede Deel. Te Campen by J. A. de Chalmot, en te Amjterdam by M. de Bruyn , 1789. In gr. octavo, 405 bladz. Uit het geene wy, met de melding van het eerfte Deel deezes Werks, nopens deszelfs bedoelde, en de manier van de onderwerpen, daarin voorkomende, te behandelen, gezegd hebben (*), heeft men genoegzaam de nuttigheid van dit Gefchrift kunnen opmaaken; en het tweede Deel, dat wy thans onderhanden hebben, ftrekt alleszins om dat gunltige denkbeeld té bevestigen. Het ver¬ leent, in de eerfte plaatze, eene ophelderende ontvouwing van de merkwaar digjie inrigtingen des Aarbodems. Onder dit hoofd komen eerst in overweeging, de gedaante der Aarde, de daaruit voortvloeiende rigtang der zwaarte en de grootte der Aarde, met verfcheiden byzonderheden daartoe betrekkelyk: Vervolgens handelen de Schryvers over de jaarlykfche en dagelykfche beweeging der Aarde, 't welk hun de verklaaring aan de hand geeft, van 't geen omtrent de 011derfcheide tyden van den dag, en 't verfchil der jaargety- den, (*) Zie N. Alg. Vaderl. Letteroef. IV D. bl 457,  2ÖLLNER EN LANGE, BESCHOUWING DER AARDE. l6l den, ftaat waar te neemen. Hieraan verknogt zig natuurlyk eene overweeging , zo van de Geographifche langte en breedte, als van de Klimaaten ; mitsgaders van de voornaamfte verfchynzelen, die daaromtrent opmerking vorderen ; bovenal, ten aanzien van de verfcheidenheid onder dezelfde Klimaaten, als mede in 't zelfde Gewest na verloop van tyd, en de oorzaaken , waaraan zulks grootlyks toe te fchryven zy. Ter dier gelegenheid beoordeelen ze, laatstlyk, ook nog de waarneemingen omtrent het Weer, en de daarop gegronde Weervooi'zeggïngen; met aanwyzing van 't gebreklyke en onzekere dat hierin plaats heeft, mitsgaders van 't geen 'er vereischt zou worden, om 't een en 't ander, daartoe behoorende, eenigzins op een geregelder voet te brengen. Het verdere gedeelte van dit Gefchrift heeft ten onderwerpe de veranderingen , die de Aardbodem ondergaan heeft. Men levert hiervan, eerst, eene algemeene befcliouwing, en, vervolgens, eene afzonderlyke overweeging van etlyke merkwaardige veranderingen, die door ondcraardsch Vuur, en door de beweeging van het Water , reeds veroorzaakt zyn , en nog dagelyks te wege gebragt worden : waarop dit tweede Deel bellootcn wordt, met eenige daaruit afgeleide aanmerkingen, inzonderheid ter eerbiedige overtuiginge van Gods aïgoede en volmaakt wyze beftiering in dit alles. By de ontvouwing deezer veelvuldige veranderingen, die van verfchillenden aart zyn, komen veerlerleie byzonderheden in overweeging; welker oorzaaken en gevolgen hier nagegaan worden, met eene beoordeeling der voornaamfte Theorien of befpiegelingsgronden, welken het menschlyke vernuft ter verklaaringe van dezelven uitgedacht heeft. Wy kunnen ons over voorftellin- gen van dien aart, in dit Gefchrift met alle befcheidenheid behandeld, als te ingewikkeld en te breedvoerig, in deezen niet wel uitlaaten; zullen des liever eene byzonderheid, op zichzelve geplaatst , uitkiezen , om den Leezer een voorbeeld uit die allen mede te deelen, en ons bepaalen tot de befchryving van de ftolfe, waaruit de zogenaamde oorfpronglyke bergen beftaan. 'Er is naamlyk een zeer groot onderfcheid tusfehen die bergen, welken men oorfpronglyke bergen noemt, (nadien 'er genoegzaame reden zijn, om te onderftellen, dat zy even zo oud zyn als de aarde zelve;) en de andere bergen, die laater ontftaan zyn, welken zigtbaare kenmerken draagen , dat ze , van tyd tot tyd, door de tiisfchenkomst van water en vuur , hervoort gebragt zyn. Onze Schryvers, op dit onderwerp gekomen, by gelegcnL 5 heid  IÓ2 ZÖtLNER EN LANGE beid hunner acngcvoerdc bedenkingen tegen het gevoelen van den Heer Barnet, die waande dat 'er, vóór den Zondvloed , geen bergen waren, en dat ze eerst met denzelven ontdaan zyn , doen ons het onderfcheid dier bergen , in meer dan één opzicht, gade liaan, en melden, onder anderen, het volgende, wegens de vaste ftof, waaruit die oorfpronglyke bergen beltaan. • „ De oorfprongtyke bergen beftaan uit geene op elkander gcftapelde laagcn van onderfcheiden delfftolfen, maar uit een vasten fteen, die wel'hier en daar eenige ipleeten en iebcuren heeft, doch waarin hoegenaamd geene blyken van verichillende beddingen gevonden worden; [hoedanige kragen en beddingen men alomme m de bergen van laatere herkomst befpeurt.] Deeze harde fteen , waaraan men den naam van graniet gegceven heeft , is zamengefteld uit kwarts, , veldfpath en glimmer , zomtyds met een weinig Jchorl vermengd, waaronder nogthans eene merkelyke verfclieidenheid plaats heeft; als hebbende in zommigen granïctde kwartz, in andere daarentegen de veldfpath, de overhand: hy behelst ook, in zyne wezenlykc deelen, ongelyk meer van die beide delfftolfen, dan van glimmer of fchorl. De kwartz is een glasaartige fteen, die het fterkfte vuur kan uithouden, zonder daardoor merkelyk te veranderen, en welke ecnigermaate naar kristal gelykt; men vindt daaronder van zeer verfchillende kleuren , 't welk inzonderheid afhangt van de meer of mindere yzerdeeltjes, welke zy bevat. De veldfpath is zamengefteld uit kalk-, aluinen glas-aarde , vermengd met eene vette zelfftandigheid ; met (taal gellagen geeft zy vonken uit; zy vloeit, by eene maatige hitte tot digt melkwit glas, en bevordert de ftnelting van byna alle overige fteenzoorten\ wanneer dezelve , daarmede vermengd, aan het vuur bloot gefteld worden: zy heeft wyders, gelyk de andere fpatfnloorten, een kristalachtige gedaante , fchynende uit kleine op elkander liggende blaadjes te beftaan; cn men vindt dezelve, even als de hvartz , in zeer verfchillende kleuren , wordende nu eens roodachtig, dan geel, en zomtyds wit gevonden. De glimmer beftaat uit eene vetachtige grondftofïe. die vereenigd is met aluin- en glasaartige aarde, waarby gemeenlyk ook nog yzerdeeltjes gemengd zyn; doch zyn daarin geene yzerdeeltjes, dan heeft zy een "blinkend wit voorkomen, en is bekend by den naam van talk of moskovisch glas. In dit laatfte geval wederftaat dezelve het vuur in den hoogften graad, maar anders vloeit zy, in een fterk vuur, tot een  BESCHOUWING DER. AARDE. 163 een <*roen «das. In den graniet vindt men haar zeer zelden o-eheel ontbloot van yzerdeeltjes , 't welk de reden is, waarom zy gemeenlyk bruin, groenachtig, of zwart, met een goudkleurden of zilverwitten glans, gevonden wordt. Voor' het overige beftaat zy uit zeer dunne blaadjes , die zich gemaklyk van elkander laaten affcheiden, en men kan groote ftukken indiervoegen fplyten, dat dezelve, in plaats van glas, tot veelerleie zaaken gebruikt worden. De fchorl heeft, met opzigt tot zyne wezenlyke deelen, veele overeenkomst met de glimmer , uitgezonden dat hy meer yzerdeclen, cn daarby een weinig kalkaarde, bevat; zyne o-edaante is kristalachtig, en hy formeert ook zomtyds kleine taarlingen, of kleine hoekige ftaafjes : hy wordt in 't vuur vloeibaar, en bevordert, even als de veldfpath, de fmelting van de overige fteenzoorten. ,, Uit deeze ftoffen is de graniet zamengefteld, of veel eer is dezelve een verzameling van kleine korrelachtige lleenen, die door een zoort van natuurlyk leem zaam verbonden, en tot een vast ligt lighaam vereenigd zyn. Deze korrels zyn zomtyds groot genoeg om daarin de kwartz, de veldfpath, de blaadjes glimmer en de fchorl-kristallen, ieder in 't byzonder, duidelyk te onderfcheiden: doch ook zomtyds zyn dezelve veel ta klein, dan dat men, zonder uaauwkeurig onderzoek, ontdekken kan, waaruit de geheelc fteen zamengefteld is. In beide gevallen liggen altoos zyne wezenlyke deelen , zonder de minlte orde , als het ware door elkander gefmeeten , en men heeft nog nooit, zo min met de beste vergrootglazen , als met het bloote oog , het eigentlyke middel ontdekken kunnen, waardoor deze onderfcheiden delfftolfen, onderling , tot een vasten klomp vereenigd worden. Voor het overige is de graniet op zich zeiven ongemeen hard, en geeft, met het fraai geflagen , vonken uit; zal deze fteen tot fmelting gebragt worden , dan wordt daartoe eene fterke hitte vereischt; intusfehen fmelt hy nogthans in de hevigfte porceleinövens , waarin zelfs ftaiyzer , binnen weinige minuuten , vloeibaar wordt gemaakt, en is dan van boven met een yzerkleurden verglaasden korst bedekt. Slaat men zodanig gefmolten granietltuk aan ftukken, dan vindt men de veldfpath tot een helder wit en doorfchynend glas , en_ de glimmer te zamen met de fchorl insgelyks tot een zuiver maar zwart glas zamengeloopen, doch de kwartz daartegen onveranderd gebleeven, behalven dat dezelve melkwit en ondoorfchynend is geworden." On-  ZÖLLNER ex LANffiB, beschouwing der aarde. Onze Schryvers vereenigen zich met hun, die deeze Granietbergen houden voor de oorfpronglyke bergen; en erkennen ook gereedlyk dat de Granietdeen, hoe ongemeen vast en hard, egter de vernielende en ontbindende kragt der natuure niet volkomen wederdaan kan. ,, Dit heeft, (zeggen „ zejL tot het vermoeden aanleiding gegeeven, als of de „ geheele masla van onze planeet eenmaal een graniet-rots, „ ware geweest, welke, na de zeer langzaame vernieling en ontbinding zyner deelen, de ftof tot'alle overige fteen- ,, en aardzoorten zou opgeleverd hebben." Maar zy vinden het niet goed den Leezer in dit ryk der gisfingeu om te leiden, of hem in een doolhof van vraagen en twyfelingen te brengen; na welks doorkruifing mennoen eindelyk zal moeten zeggen, ik weet hei niet (*). (*) De Nederduitfche Leezer, die egter lust mogt hebben, dit onderwerp verder na. te fpooren , die leeze de Proeve eenen natuurkundige befclwuwing van den Aardbol, door i>. joddaert , met de Waarnemingen van den Heer pallas. 's Hage by /. du Mee : waarvan wy eenig verflag gegeeven hebben, in de Alg. Vad. Leiteroef. I. D. bl. 483-489. Wysgeerige Verhandeltngen over de Weetenfchappen en fchoont Kunjten, door j. g. sulzer. Uit het Fransch vertaald en met Aantekeningen ytrrykt door m. f. hoefman.. Te Leyden by L. Herdingh, 1789. In gr. octavo ijS bladz. Het Taal- en Dichtlievend Genootfchap onder de fpreuk; Kuns t wordt door. arbeid verkreegen, zich in deszelfs maandelykfche Vergaderingen tot een gewoonte gemaakt hebbende, het vermaakelyke en nuttige, doorafwisfelingvan Poëzy en Proza, te bevorderen; zo heeft men de Vertaaling deezer Verhandelingen aan die gewoonte voornamenlyk te danken. De Heer sulzer, die men als Wysgeer, ook in dit vak, ziet uitmunten, geeft, inde eerde Verhandeling, zyne Gedachten op, over den oorfprong en de verfchillende beftemmingen der Wetenfchappen en fchoone Kunjten. In de tweede handelt hy over de kragt, of Energie, in de Werken der fchoone Kmflen; en de laatfte behelst Wysgeerige be. fchoawingen over het nut der Tooneelpoè'zy: welk een en ander den onderzoekenden Dichter van veel nut kan zyn: en den Letterminnaar, over 't geheel, zal bevallen. De  J. G» ZUIZER, WYSGEERIGE VERHANDELINGEN. tóg De Schryver maakt een voegzaam onderfeheid tusfehen de Kunften en Wetenfchappen , om dat derzelver voortgang buitengemeen ongelyk is. Uit de Gefchiedenis, als mede uit alles wat hy, dezen betreffende, bybrengt, blykt volkomen , dat de Wetenfchappen veel laater dan de Kunften ontftaan zyn. ,, Het is (zegt hy) eene zeer bekende waarneeming, dat de armoede de moeder der Kunften is. Dit is niet alleen waar met betrekking tot de werktuiglyke Kunften, zonder welke de mensch in de treurigfte ellende zou moeten leven; maar het geldt ook ten aanzien van de fraaije Kunften. De mensch is een Wezen dat naar genoegen haakt. De natuur heeft hem met een groot getal van werktuigen en vatbaarheden voorzien, die in ftaat zyn om eene groote menigte van zinnelyke indrukfels en aangenaame gewaarwordingen in zyne ziel te verwekken. De ondervinding leerde hem allengskens deeze gelukkige eigenfehappen kennen , terwyl ze aan zyne zinnen voorwerpen voorftelde , die bekwaam waren om hem te ftrcelen. Daar toe was thans niets meer noodig, dan de begeerte, om zich , zoo veel mogelyk, dit gefchenk der natuur ten nutte te maaken. Zoo rasch de mensch zich in. ftaat bevond, om met weinig moeite de noodwendigfte behoeften te kunnen voldoen , kreeg hy tyd en gelegenheid, om op minder noodzaakelyke , dan 'er volftrekt tot zyn onderhoud vereischt wierden, na te denken ; doch die even zo wezenlyk waren , om zyn beftaan gemakkelyk en aangenaam te maaken. Hy wierd nu gewaar, dat de voorwerpen, die bekwaam waren zyne zinnen, zyne verbeeldingskragt, en zyn hart, op een aangenaame wyze te roeren, in de natuur in geen grooter overvloed voor handen zyn, §n niet altyd in zyn macht ftaan. Men vondt echter toen geniën, die.gelukkig genoeg waren, om op de afbeelding van de aangenaame voorwerpen der natuur te denken , en die al te zeer verfpreid waren, te verzamelen. Wanneer men zich genoodzaakt vondt, om eene vermaaklyke verblyfplaats, of landgoed, te verlaaten, dan kon men zyne verbeeldingskragt verhitten, en daar van , of .door woorden, of door de Tekenkunst en kleuren, een levendige afbeelding fchetfen. Hier door kon men niet ïlccbts het voorledene vergenoegen vernieuwen, maar hetzelve , door mededeeling aan anderen, vermeerderen. Niet lang daarna ontdekte men het geheim, om, door de nabootzing der natuur, bevallige voorwerpen te fcheppen, en deeze naarbootzeryen ryker, met meer verfcheidenheid en bevalliger te maaken, dan de oorfpronglyke voorwerpen zelve zyn-  \Ü6 J. G. SULZER, WVSGEERlGE VERHANDELINGEN. zyn. In plaats van het al te ééntoonig gezang der vogelen, vondt men een gezang uit, waar in meer meloJy, meer afwisfeling was , en dat , door de overéénllemming onderfteund, de hartstochten op eene roerende wyze Itreelde, terwyl het derzelver toon, aandoening en uitdrukking naarbootfte. Zie daar den oorfprong der fchoone kunlten. ,, De Wetenfchappen hebben een minder baatzuchtig begin : een onfchuldige nieuwsgierigheid , en de begeerte, om de verfchynzelender natuur, en derzelver oorzaaken , uit den grond te kennen, gaf aanleiding tot derzelver voortplanting ; en zonder twyliël gebeurde dit, na dat de kunllen reeds geboren waren. De natuur is een ruim tooneel, dat van alle zyden verbaazende voorwerpen en gebeurtenisfcn oplevert. Konden de menfehen, na dat zy zich van hunne eerfte zorg voor voedfclontflagen, en tyd over gewonnen hadden , dit voortreflyk waereldgeftel langen tyd befchouwen, zonder aan de onzichtbaare macht, die het voortgebragt heeft, en aan de bekwaame hand te denken, die alle deszelfs deelen in orde ftelde? Konden dc oude bewooners van deeze gelukkige Gewesten, waar de hemel altyd door de zuivere en heldere lucht wolkenloos is, langen tyd dit verwonderenswaardig gewelf, waar aan zoo veele ftarren flonkeren, waar van eene Hechts [genoegzaam] in ftaat zou zyn ons oog gevestigd te houden, aanfehouwen, zonder zich zeiven af te vraagen, wat alle deeze hemellichten zyn? Konden zy den regelmaatigen loop van dit weldaadig geftarnte zien, 't welk de Jaargctyden regelt , en eenen zo aanmerkelyken invloed, heelt, op de vruchten des vclds; of eindlyk, konden zy de' wonderbaare maanveranderingen gaade Haan, zonder te denken , hoe zy derzelver geheimen zouden kunnen doorgronden ? Zonder twylfel deeden zy zich zeiven al vroeg oneindig veele vraagen, die naarvorfchingen voortbragten, waar van een groot gedeelte misfehien nimmer opgelost zal worden. Dit is buiten twyffel de oorfprong der VVeetenfchapen , onder welke de Natuurkunde de oudfte fchyht te wezen. Ten minften waren de oudfte Wysgeeren, waar van de Jaarboeken der oude Volken gewag maaken, Sterrenkundigen en liefhebbers der Natuurkunde: zo dat alle griekfche Wysgeeren vóór socrates geleefd hebbende, dat waren, 't geen Avy natuurkundigen noemen; wordende de Zedelyke Wysbegeerte door dien grooten man in trein gebragt." Am*  aanmerkingen over deenemarken , enz. WÓA Aanmerkingen over den tegenwoordigen ftaat van Deenemarken , Rusland en Zwitferland. m Brieven. Uit het En. gelsch. Te Haarlem by}. van Walré. 1788. In gr. octavo. Behalven het Voorwerk, 440 bladz. Door eene toevallige oorzaak is verzuimd van dit Werk. bericht te geeven, toen het eerst in het Nederduitsch' te voorfchyn kwam. Daal- het nu reeds zo lang in handen van onze Landgenooten is geweest, zal het niet noodig zyn 'er een uitvoerig verflag van te doen. Veelen onzer Leczeren hebben het, waarfchynelyk, reeds gezien. De overigen gelieven zich te. vergenoegen met het volgende. Het Werk beftaat uit tweeënveertig Brieven. De eerfte dertien handelen over Deenemarken. Doch van deeze dertien maaken acht eene foort van Epifode , behelzende de lotgevallen van eenen Deenfchen Student, eenen jongeling van eene edele denkwyzè, maar die door eenen zamenloop van omftandigheden genoodzaakt wordt, met zyne beminde Maria, zyn Vaderland te verlaaten. In deeze"brieven zyn treffende blyken van den ongelukkigen toeltand der Deenfche landlieden , meestal genoegzaam flaaven der Edelen , of ten minlten onderhevig aan allerlei verdrukkingen. Doch men moet hierby aanmerken, dat deeze Brieven in het jaar 1777, en, misfehien, de acht gemelde, reeds vroeger gefchreven wierden. Zedert dien tyd is het lot van den boejenftand merkelyk ten goede veranderd, en zal, indien men voortvaart de wyslyk beraamde maatregels uit te voeren, dit nuttigde gedeelte des menschdoms binnen weinige jaarèn eene zo groote vryheid genieten, als onder eene -voïftrekc willekeurige regeeringe mogelyk is. De zes volgende Brieven handelen over Rusland, en beftaan 91 bladzytlen. In deeze wordt gefproken van de Natuurlyke Historie deslands'— van den Koophandel der Rusfen — den ftaat der bevolking van het Rusfifqhe Ryk — lyst van deszelfs inkomften zee- en landmagt de Wetgeeving van peter den I derzelver uitwerkinge Op de Natie des Vorflen karakter de befchïyvin- ge der hoofdftad verordeningen cn verbeteringen dei- tegenwoordige Keizerinne, tusfehen welke en peter den Grooten eene vergelyking wordr gemaakt en eindelyk van het volks-karakter der Rusfen. Men kan dus ligt be- ' Heffen , dat dit alles Hechts beknoptlyk en oppervlakkig "most  i6S AANMERKINGEN behandeld worden. Daarby kan het verblyf van den SehryVer in dit niagtige Ryk ook niet lang geweest zyn, en bepaalde zich tot Petersburg alleen. Zyn laatfte Brief van Koppenhage is van den 14 Aug> 1777, cn op den 4 Mei 1778 vinden wy hem reeds in Zvvitferland. Ook erkent de Schryver, op bladz. 144 en elders, zyne onbekwaamheid om over verfcheidene onderwerpen met genoegzaame zekerheid en naauwkeurigheid te fpreeken. Zulk eene verfchooniug is voldoende, wanneer men, gelyk des Schryvers oorfpronglyk oogmerk was, volgens,den inhoud van zyn Voorbericht, alkenlyk aan eenen vriend eenig verflag doet van zyne reizen: maar is zy wel toereikende wanneer men zyne Brieven in het licht geeft? Het belangrykfte gedeelte deezes Werks is het geen van ZwitferlaiKrin twintig Brieven handelt. De vryheid van den landbouwer in de nabuurfchap der Alpen , deszelfs gelukkige toeftand in een ruim genot van de behoeften en weezenïykc geneugten des leevens, de edele eenvoudigheid zyns harten , maaken eene fterke tegenftelliug tegen den verlaagden ftaat van denzelfden leevensftand in Deenemarken. Alles wordt eindelyk befloten met drie Brieven, waarin eene befchryving voorkomt van het Feest, ter eere van den Grootvorst en de Grootvorftin van Rusland, in het jaar 1782 , door den Hertog van Wurtenberg te Stutgard gegeeven. Deeze zyn recht gefchikt om de dwaasheid van buitenfpoorigepracht en kostbaare onthaalen te doen opmerken; daarzy niet alleen groote geldfommen , welke veel nutter hadden hefteed kunnen worden, dwaaslyk verkwisten, maar ook hun oogmerk zelden bereiken, en, in plaatze van vermaak en genoegen, niets dan verdriet cn verveeling voortbrengen. Al wie de treffende befchryving leest van de menigvuldige teleurftellingen en het misnoegen, welke op dit feest plaats hadden, en welke men met veel minder omllag konde vei-myd hebben dan men ze nu bewerkte, vindt hier aanleiding, om het ftille geluk des luisterlyken en burgerlyken leevens verre te waardeeren boven het gedruis, de ftaatfie en omllagtige vermaaken der Hoven. Diergelyke aanmerkingen zyn'menigmaalen gemaakt, maar zelden hebben wy ze zo duidelyk, als in dit geval, bevestigd gezien door fpreekende voorbeelden. _ De Vertaaling is over het geheel wel uitgevoerd. Hiercndaar hebben wy plaatzen ontmoet , in welke ons de ftyl eenigzins duister, of niet met genoegzaame oplettendheid be- hau-  over .deenemarken, enz. lóp Irandeld fcheen. By voorh., wat wil het op bladz. 144 regi 14 zeggen, ieder verhovaardigt zich op het gewigt van „ deeze of geene nieuwe ontdekking , welke hy door de fchranderheid zyner eigene ontdekkingen meent gedaan te hebben." Dit kan opk eene drukfeil zyn: gelyk das bladz. 81 reg. 12 vergeet ftaat voor verergert, "of een diergelyk woord. Op bladz. 147 reg.' 7 moet in plaatze van uiiJiuiting zekerlyk gefteld worden ivjlidting, zo als ieder zien zal, die de naastvoorgaande bladzyde naleest Is dunk in onze taal een goed zelfftandig Naamwoord.? Zo fchynt onze Vertaaler te denken. Mcnigmaalen vinden vVy in deeze Brieven naar mynen dunk , dat zo veel zal betekenen als naar myne gedachten. Gedenkfchriften van den Graave van hordt , Zweedfchen Edelman, Luitenant Generaal in dienst van zyne riaisfiJ'che Majefteit. Door hemzelven befchreeven. Twee Deelen. Te Amjlerdam by W. Holtrop , 1789. In gr. octavo. Het Eerjle Deel groot 177 bladz. Het Tweede Deel 181 bladz. In een kort Bericht, waarfchynetyk door den Nederduitfchen Uitgeever of Vertaaler (want, fchoon het op den titel niet gezegd worde , wy denken met reden te mogen befluiten , dat dit Werkje niet oorfprouglyk in onze taaie gefchreven is) voor het Eerfte Deel geplaatst, wordt te recht het groote onderfcheid opgemerkt tusfehen den Zweedfchen Edelman, welke hier zyne lotgevallen verhaalt, etï den beruchten van der trenck. Inderdaad bykans alle gelykheid, welke men tusfehen hen vindt, beftaat daarin, dat zy beiden den krygsdienst tot hun beroep verkozen hebben, en beiden in eene naauwe gevangenis zyn opgelloten geweest. Maar in dit laatfte opzicht is nog een groot onderfcheid tusfehen beiden. De Graaf van hordt werd gewisfelyk met ongeoorlofde geftrengheid, om niet te zeggen wreedheid, behandeld; maar was niet zo geheel van alle mcnfchelyk gezelfchap beroofd , noch werd zo te eencmaal Hecht onthaald als van der trenck. De gevangenis' van deezen laatften duurde verfcheidene jaaren, daar die des eerstgemelden na verloop van vyfentwintig maanden een einde nam. Van der. trenck was, of is, zo veel wy uit bei- V.deel.n. alg.lktt.xo.4. M  I70 "GEDENKSCHRIFTEN beider werken kunnen oordeelen, een mensch van eene veel leevendigcr verbeeldinge, en heeft in zyn character veelmeer van het fchitterende. In den Graave van hordt vinden wy meer den man, die bezadigd denkt, en bondig oordeelt. Beiden zyn mannen van moed en ftandvastigheid. Maar by den Zweedfchen Edelman gaan deeze hoedanigheden verzeld met eene bcminnelyke zachtheid van aart (*) ; terwyl zy by den anderen veelmeer hebben van het woeste en fnoevende. In de fchriften van van der trenck ftraalt overal tro'tze verwaandheid en verachting van anderen door ; by van hordt vertoont zich wel rechtmaatige berisping van het geen hy meent te moeten afkeuren, maar die berisping heeft niets het geen ftrydig is tegen die zedigheid, welke den man van waare verdienftcn eene dubbele waarde byzet. Men mag den laatstgemelden eenige jeugdige dwaasheden te last leggen, maar men vindt by hem geen blyk van die ondeugden, van die overfpelige ontucht, van dat baldaadig hoonen van anderen in de tederfte gedeelten hunner eere, van die onbefchaamde fpotternyen met het godsdienftige , waarmede van der trenck zich niet ontziet zyn Werk te bezoedelen q. Dóch het is tyd , dat wy iets van het Werk zelve zeggen. ■.' Zo veel wy ons herinneren, meldt de Graaf van hordt nergens den netten tyd zyner geboorte. Doch dewyl hy zegt, dat zyn Vader, die in het jaar 1674 Ct) geboren werd , zich op zyn 4Ófte jaar in het huwelyk begaf (|), en wy uit eene andere plaats (§) meenen te mogen befluiten, dat onze Schryver niet de eerfte vrucht van deeze verbindtemsfe was , kan men zyne geboorte niet vroeger ftellen dan in het jaar 1701. Uit het verhaal het geen hy geeft van zyne eerfte leevensjaaren blykt het, dat zyn Vader de hartelyke liefde , welke hy zynen kinderen toedroeg, met verftand beftuurde, en verre was van in de opvoedinge , welke hy denzelveu gaf, de zedelyke gefteldheid des harten uit het oog te ver- iiezen- Van (*) Men ziet de blyken van des Graaven edele denkwyzè, onder anderen, Deel I, bl. 74, 75- Deel II, bl. 99, enz. (*) De Opfteller van dit bericht heeft het Werk van van dee Trenck alleen in het oorfpronglyk Hooaduitsch geleezen. Men zegt hem, dat de meest berispelyke plaatzen en uitdrukkingen m de Nederduitfche Vertaalinge zyn uitgelaten. (t)l Deel, bl. 1. CD bl. 5- (S) W- 7-  VAN DEN GRAAF VAN HORDT. |>l Van den oorlog tegen Rusland, in welken Zweeden, in het jaar 1741, zich door Frankryk liet inwikkelen, en welken het zo loszinnig begon , zo ilappelyk voerde en zo fchandelyk eindigde, geeft de Schryver, welke in denzelven zyne eerfte veldtochten deed, een uitvoerig bericht (*) , waarmede wy ons niet zullen ophouden , hoezeer daarin verfcheidene byzonderheden voorkomen , welke men , zo veel ons bekend is, by geene andere Nederduitfche Schryvers aantreft. Na de herftelimg van den Vrede, de verkiezing van den Hertog van Holftein tot throonsopvolger in Zweeden, en het byleggen der gefchillen met Deenemarken , befloot de Schryver in buitenlandfchen dienst te gaan, ten einde meerdere vorderingen in de kundigheden, tot zyn bej roep behoorende, te maaken (f). Hy bood zich aan by den Vorst van waldeck, en werd gunftiglyk ontvangen. Hy woonde de veldtochten van de jaaren 1745, 1746 en 1747 in de Nederlanden by, en geeft van dezelve een kort verhaal, maar waarin verfcheidene zaaken voorkomen, welke men niet ligt elders zal aantrelfen. Van dien aart is het volgende. Wanneer de Maarfchalk van Saxen in het begin van het jaar 1746 Brusfel belegerde , had de Vorst van Waldeck het befiuit genomen, en zyne fchikkingen gemaakt, om de Stad te ontzetten. ,, Een onvoorzien toeval, zegt de Schry„ ver, deed onze onderneeming affpringen. De Hanoverfche „ troepen, welke ten getale van vyftienduizend man waren , s, en die by gevolg meer dan de helft van onze armée uit,, maakten, weigerden te marcheeren. Hun generaal ver» „ klaarde aan den Vorst van Waldeck, dat hy order had van „ den Koning van Engeland, om geduurende den winter alle „ zorg voor de troepen te draagen , ten einde zy in het „ aanltaande voorjaar in goeden ftaat zouden zyn om den „ veldtocht te openen, en dat hy dus, zonder nieuwe be,, velen van zyn hof, gedurende de geftrengheid van het „ jaargetyde, zyn volk niet kon doen uittrekken (-(-)." In de Vzder 'landfche Hifterie van den Heere wagenaar , Deel XX. bl, 107, 108 wordt, met een enkel woord, verhaald, „ dat de Vorst van waldeck zig van zyn ampt ontfloeg... „ uit misnoegen, zo vermoed werdt, om dat hem het Be„ velhebberfchap over Bergen op Zoom niet opgedraagen „ was, of veelligt, om andere redenen." Van deeze gebeurtenis geeft de Schryver ee.n breedvoeriger verhaal, ge- fterkt■ (*) I Deel, van bl. n tot 50. (f> bl. 55- Ct) bl. 94. 95- M st  j72 GEDENKSCHRIFTEN iterkt met eenen brief van den Prinfe van Oranje aan den Vorst van waldeck , met het antwoord op denzelven, en met eenen brief van den laatstgemelden aan de Staaten Generaal , „ wiens manlyke inhoud, gelyk de Schryver aan» „ merkt, juist den beledigden man van eer tekent (*).'* Van de Nederlandfehe troepen fprcekt de Schryver op eene meer gunftige wyze (f) dan de Engelfche Schryvers van deezen tyd, welken overal dezelve met zwarte kleuren fchilderen, fchoon hy niet nalaate de grove misdagen zo van de Nederlandfehe, als van andere,Generaals aan te tekenen(j). De Schryver, na het eindigen van den Veldtocht des jaars 1747, door den Prins van Oranje na Zweeden gezonden, om aldaar eenig krygsvolk aan te werven (§), begaf zich in het huwelyk (**)> en giag» na het fluiten van den Akenfchen Vrede, in ftilte op het land woonen (ff), tot dat hy, in het jaar 1756, werd ingewikkeld inde ongelukkige onderneeming , om het genoegzaam vernietigde koninglyke gezach in"Zweeden te herftellen (-14). Na het kwafyk uitvallen derzelve werd zyn hoofd op prys gefield; doch het gelukte hem, het dreigende gevaar te ontkomen door eene tydige vlucht, en eerst by den Vorst van waldeck, daarna in Zwitfcrland, en eindelyk in het Holfteinfche onder de beIcherming van den Rusfifchen throonsopvolger, eene veilige fchuilplaats te vinden (§§). En hiermede eindigt het Eerfte Deel. In het begin des Tweeden verhaalt de Schryver, dat hy, na den veldtocht van het jaar 17.S7 •> door den laatst overleden Koning van Pruisfen aangezocht, zich in deszelfs dienst begaf, en 'tot OverlTe over een vry regiment van twee bataillons wierd aangefield. In deezen dienst deed hy twee veldtochten, maar'viel eenigen tyd na den ongelukkigen flag by Kmmersdorf, door de onvoorzichtigheid van eenen der Officieren van het corps, dat onder zyne'bevelen ftond, in handen der Rusfifchep. (***) , en werd op bevel van het Hof na Petersburg gevoerd, alwaar hy , in weerwil van alk poogingen, welke de Koning van Pruisfen aanwendde, om hem uitgewisfeld te krygen (fff) , in de Citadel in eene ■naauwe gevangenis opgelloten, en Hechts met 1'obcr Voedfel verzorgd werd. Om hem het fchryven onmogelyk te maaken , I Deel b". iaS-137- (f) hl. 63- 100. bl. bl 32- (ttt) bl. 64. 96.  van den graaf van hordt. i7j ken, was verboden hem papier, pen en inkt te geeven, en onder dat voorwcndfel weigerde men hem zelfs boeken en muiiek (*); terwyl men oordeelde hem eene groote gunst te bewyzen , met hem niet na Siberien te zenden , of den Zweeden over te leveren om te Stokholm op het fchavot gebragt te worden (f). De ernftige wyze , op welke de Koning van Pruisfen deeze zaak begon te behandelen, bragt eindelyk te wege , dat men hem beter behandelde, en zelfs befloten had hem in vryheid te ftellen, wanneer de dood van Keizerin elisabet een einde aan zyn lyden maakte, tiaar Opvolger, peter de III, fchonk hem terftond de vryheid By deeze gelegenheid, en by die van eene reize, welke hy naderhand in Rusland deed , geeft de Schryver ons verfcheidene byzonderheden op, raakende deezen ongelukkigen Vorst, die door zyne onvoorzichtigheid, door zyne wellustigheid, en dronkenfehap, verviel tot de buitenlpooriglte ontwerpen, welke eindelyk zyne Gemaalin noodzaakten hem voor te komen, en hem zeiven de kroon en het leeven kostten (§). Kort na dat de Heer van hor.dt ' zyne vryheid verworven had, keerde hy weder tot den Koning van Pruisfen, woonde de nog overige veldtochten by , en werd na het fluiten van den Vrede tot Generaal-Major bevorderd (**). Het gelukte hem ook in Zweeden herfteld te worden in het bezit zyner goederen en zyner eere (ff). Hy bragt zyne dagen door met genoegen, gezien en geacht by den Koning en deszelfs Broeder Prins iiendrik, van wiens character en inneemenden omgang een kleine fchets wordt gegeeven (4+) ■> cn werd ineermaalen gebruikt in zaaken van aangelegenheid. Als Luitenant-Generaal woonde hy den oorlog by , welke over de Beierfche ervenis ontItond, maar verwierf kort daarna zyn ontflag, cn begaf, na dat hy reeds eenigen tyd te vooren zyne eerfte Huisvrouw / had verloren, zich weder in den Echt. Met dit verhaal befluit de Schryver het Tweede Deel van dit Werkje, waarin nog veele weetenswaardige byzonderheden voorkomen , welke wy met ftilzwygen moeten voorbygaan. Maar liet flot, waarmede hy eindigt, kunnen wy niet nalaaten hier af te fchryven. ,, Het is aan den zachten band van dit „ gelukkig huuwlyk, dat ik de aangenaame rust en vreede, „ welken ik geniet, verfchuldigd ben; en, ik durf het nog « zeg- (*) II Deel bl. 55,56, (f) bl. 43. (1) bl. 65. (5) bl. S8.133 > enz. c**) bi. 112. at) bi. 117. cu) bi. 143. M 3  J74 ftEDENKSCHR.. van den craaf van hordt. ,, zeggen, ook het verg'eeten myner geleedene fmarten. Ifc „ wensch niet meer. En zou ik gelukkiger kunnen zyn 5, dan ik ben? Gaarne zoude ik thans zeggen; „ Moê van hoops en moê van klagten, „ Over lot en aardfche magten, „ Verbeide ik hier 't jongfle oogenblik, „ Zoo onbegeerd als zonder ichrik." 'De uitvoering van Vertaaling en Drukken is wel gedaan. Weinig zinftoorende drukfeilen zyn ons voorgekomen. In het Ilde Deel bl. 93 reg. 21 zal fpoed moeten Haan in plaatze van voorfpoed. 131. 44 reg. 24 moet voor Catharina zyn EliJabet. 'Maar bl. 19 reg. 21 zoude iemand, die van deAardryksbefehryving onkundig was , in de gedachten kunnen brengen, dat de wech uit Saxen na Zweedsch Pomeren door de Ükraine liep. De omwech zoude wat groot zyn. Men leeze voor Ukraine, Ukkermark. 'Befchryving der Stad Rotterdam , bevattende derzelver Gefchiedenisftn, aanleg, uitbreiding, tegenwoordigen ftaat, privilegiën , aanmerkelyke zeldzaamheden en openbaare Geitouwen : oudheidkundige befchryving der Kloosters , die. weleer binnen deeze Jlad gevonden werden, benevens eene, nauwkeurige aanwyzing der overblyffelen daarvan, welken nog voorhanden zyn alles uit oude Handfchriften opgefpoord, en met oordeelkundige aanmerkingen verrykt; voor het grootfte gedeelte getrokken uit de nagelaatene fchriftcn van den beroemden oudheidkenner, wylen den Heere jacoh kortebrand. Te Amjlerdam by D. en J. Tol, 1789, In gr. octavo. Eehalven het Voorbericht, 162 bladz. Indien de Heer kortebrand weezenlyk een zo ervaren Oudheidkenner geweest zy, als hy in deezen weidfchen titel en in het Voorbericht genoemd wordt, het geen wy noch kunnen bevestigen, noch ontkennen; indien zulk een man zich verledigd hebbe, om eene menigte van ftoffe tot het opftclkn eener Befchryvinge der Had Rottevdam te verfamelen, gelyk het gemelde Voorbericht ons leert; dan is het waarlyk jammer, dat hy, door tusfehenkomende bekt Wen, en naderhand door den dood, verhinderd zy, zyn Werk in orde te brengen, en der Waereki mede te daeleo. Maar  KORTEBRAND, BESCHR. VAN RÖTÏERDAtf. Maar nog meer is het te beklaagen, dat zyne papieren, na zyn overlyden, niet in handen zyn geraakt van iemand, die 'er een beter gebruik van wist te maaken, dan de Opfteller van dit Stukje. In 162 bladzyden in gr. 8vo, eene Befchryving van zulle •eene ftad als Rotterdam te willen geeven, en wel eene zo uitvoerige en naauwkeurige befchryving, als hier de Titel belooft, is het onmogelyke onderneemen. En hoe is die onderneeming nog uitgevoerd? Men zie alleen den korten inhoud over , welke achter het Voorbericht geplaatst is. Het Stads Raadhuis , by voorbeeld , bcflaat Hechts eene bladzyde. Aan de Opkomst, Gefchiedenisfen en vergroe-», tinge der Stad worden 76 bladzyden hefteed : maar om vooral geene flof te kort te komen, begint de Schryver met de aankomst der Batavieren hier te lande, en zelfs vroeger , en geeft op verfcheidene plaatzen op, wat deeze menfehen en derzelver nakomelingen hier zullen gedaan hebben (*), voor en na het ftichten van Rotterdam, enz. Lust het u, Leezer, iets meer van dit boekje te weeten ? Wees dan zo goed van het zelve te leezen , en ons van verder bericht te verfchoonen. Eene zaak wilden wy den Schryver nog wel vraagen, of hy van gedachten is, dac de Jooden nader komen aan de Hervormden en Lutherfchèn. dan de Remonftranten , Doopsgezinden, of Roomfchen? De Joodfche Kerk volgt, in deeze zogenaamde Befchryving' van Rotterdam , ten minlten onmiddellyk op de Luther•fche', gaat voor de Kerken der andere Christelyke Gezindheden, en wordt gefteld onder de Publieke Kerken. (*) Zie bladzyde 7, en verfcheidene volgende, tot een ftaaltje. Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden votr de Vaderlanlfche Jeugd. Elfde en Twaalfde Deel. Met plaaten en powttaiten. Te Amjlerdam by J. Allart, 17Ü5V In duodecimo. In deeze Stukjes wordt de ontvouwing der Vaderlandfche Gefchiedenisfen gebragt, tot op het afloopen van het jaar 1767; ze behelzen dus een rydbeftek van twee-en-twimig jaaren, dac 'in veelerleie opz:gten zeer merkwaardig is, en 't welk, op den jgewojnen voet, in dit Gefchrift gehouden, doorloopen wordt; welke fchj-yfmanier vry gefchikt is, om der Vaderlandfche Jeugd een oppervlakkig verflag van .het merkwaardiyfte, in die dagön Voorgevallen, te vetleenen. De  kedèrlasdsciïe beroertes. beredeneerd register. De Beroerten in de Vereenigde Nederlm-len, van den jaare 1300 tot op den tegenwoordigen tyd. Twaalfde Deel. Te Amjlerdam by P. Conradi, en te Harlingen by V. van dar Plaats, 1789. In gr. octavo, 304 bladz. Met dit Deel loopt het verflag der Nederlandfehe Beroerten ten einde; behelzende hetzelve eene opgave van de merkwaardiglle voorvallen in en omfbeeks Amfterd.mi, zedert het begin van de maand April, tot het afloopen des jaars 1787» 111e: de gevolgen hier van in den aanvang des jaars 1788; waar mede alles weder op den gewoonen voet gebragt werd. Ten flot hegt 'er de Opfteller nog aan eene korte befchryving van het befluit van 's Lands Staaten en deszelfs uitvoering, volgens het welke Zyne Doorlug'ige Hoogheid, de Heer regeerende Hertog van Brunswyk Lunenburg, begiftigd wérd met eene groote gouden Medaille , vergezeld van drie-en-tachtig kleinere ," om door hem, volgens eene nevensgaande lyst, uitgedeeld te worden aan eenige Generaals en Stafofficieren, die, onder zyne ordres, zyne Veldtogt bygewoond hadden. ln dit laatfte gedeelte is de fchryfwyze , naar de gewoonte in dit Werk , weder genoegzaam onpartydig ; zulks beeft men in het ganfche beloop deezes Werks vry wel in agt genomen; waardoor het eene inderdaad merkwaardige verzameling van Nederlands onlusten behelst : jammer is het maar, en 't komt ieder vreemd voor, dat men zulks in het tiende Deel, juist met betrekking tot Friesland, zo geheel uit het oog verlooren hebbe (*); het maakt dus een misfelyk contrast. (*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. IV D. bl. 338. Algemeen beredeneerd Register op alle de voomaamjle Rechtsgeleerde Advyfen, Conjuitatien, Avertisfementen, Decijiefi, Obfervatien en Sententün. In eene Alphal: etifche oru'e gefchikt tn zamengefteld. Vierde en laatfte Deel. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg, 1789. In quarto, 434 bladz. Overeenkomftig met het gunftige vooruitzigt, by de aflevering van het derde Deel (*) , ziet men thans dit Register, dat den beoefenaaren der Regtsgeleerdheid , in veelerleie opzigten, van nut kan zyn, inzoverre voltrokken; behelzende dit laatfte Stuk den byeen verzamelden voorraad van Letter N tot Z ingeflooten. —— Daar men nu wyders dit WTerk , door een Supplement, nog verder wenscht te voltooien, en zulks gaarne fpoedig zou willen verrigten, zo blyft het aanhoudend verzoek des Uügeevers, dat kundige Regtsgeleerden hem hier toe, door 't mededeelen van nuttige .waarneemingen, behulpzaam gelieven te zyn. (*; Als boven, IV D. bl. 216.  NIEUWE ALGE M EENE VADERLANDSCHE LET TER-OEFENINGEN. Verhandelingen raakende den natuurlyken en geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven, dpor teyler's Godgeleerd Genootfchap-. IXde Deel. Te Haarlem, by J. Enfchedé en Zoonen, en J. van Walré, 1789. Behalven de Voorreden, 582 bladz. In gr. quarto. Terwyl men , aen de ene zyde , maer al te gegronde reden heeft, om te klagen over de ltoute poogingen van 't Ongeloof, ter verzwakkinge van den invloed der Openbaringsleere, vind men echter tevens, wanneer men dit Stuk bedaerdlyk overweegt, niet min gewigtige reden, om zich te verheugen over een uitwerkzel , waer van de Ongeloovigen, hunnes ondanks, de oorzaek zyn. De aenval der Ongeloovigen heeft den moed van de Voorftanderen der Openbaringe verlevendigd; en de onbezuisdheid van 't Ongeloof heeft het Geloof meermaels aenleiding gegeven, om met bedaerdheid en voorzichtigheid de wapenen indiervoege te gébruiken, dat ze onvermydelyk moesten zegenpralen. Zins het Ongeloof zich meer openbaer vertoonde, zag men meer verdeedigers der Openbaringe te voorfchyn komen ; en naer mate dat de Ongeloovigen te onbefcheidener fchreven , werden de Schriften der genen , die zich de zaek van den Godsdienst aentrekken, met te meerder oordeel naeuwkeuriger opgefteid. Dezen dienst heeft ons het Ongeloof, terwyl 't het tegendeel bedoelde , gedaen! Een aental van Schriften, vooral in deze Eeuw afgegeven, bewyzen dit ten overvloede: en 't inzien der bovengemelde Verhandelingen bragt ons dir denkbeeld te levendiger voor den geest. De buiteufpoorige toejuichingen van Lycurgus en Solon, fampt het onbezonnen vernederen van Mozes, in de hoedanigheid als Wet-' gevers, waeraen het Ongeloof zich ftoutlyk fchuldig maekt, heeft Teyler's Godgeleerd Genootfchap , naer uitwyzen der Voorreden , genoopt, ten Prysvoorltel op te geven, te betoogen de voorlreflykheid der Burger lyh Wetgeving van V. DEEL. N. ALC. LETT. NO.'5. N MO-  178 verhandelingen van teyler's moses , boven die van lycurgus en solon. En hiersen zyn wy verfchuldigd een drietal van voortreflyke Verhandelingen over dit gewigtige onderwerp ; welker Schryvers ten duidelykfte toonen, dat Mozes , als Wetgever befchouwd, Lycurgus en Solon, hoe achtingswaerdig voor 't overige, verre te boven ga. Elk dezer Verhandelin¬ gen behelst een aental van oordeelkundige opmerkingen, over de voornacmfte byzonderheden, die tot den aert der Wetten dezer drie beroemde Wetgevers betrekking hebben ; en men zal het daerin ontvouwde, zo met opzicht tot de Stactkunde als den Godsdienst, niet zonder leerzame vrucht kunnen overwegen. Bovenal dient de eerfte, ■aen welke , onbetwistbaer met het hoogfte regt, de gouden Eerprys is toegewezen , opgefteld door den Wel Ed. Heer Mr. hieronymus van alphen, toen Procureur Generaal 's Lands van Utrecht, thans Penfionaris van Leyden, om het loflyke en laekbare der Wetgevinge van Lycurgus en Solon ten overtuigendfte in een onpartydig licht te iteilen , en tevens te doen zien , hoe men de Wetgeving van Mozes op derzelver juiste waerde hebbe te keren fchatten ; waeruit dan de voortreflykheid der laetlte boven de eerften ten zigtbaerfte te bemerken is. Zulks brengt ons zyn Wel Ed. treffend onder 't oog, daer hy ons , ten belluite, de volgende vergelyking, als een kort begrip van het voorgeftelde , mededeelt; 't welk wy 'geoordeeld hebben den Lezer, met het meeste nut, als een ftael uit de overweging van dit onderwerp , aen de hand te kunnen geven. „ Kortelyk, (dus vangt, hy dit Befluit aen,) wat ik gezegd heb, faamentrekkende', en op eens overziende, dunkt my in het vorige bewezen te zyn, dat Mozes het best onder het oog gehouden heeft, hoe alk de leden ecner burgerlykc maatfchappy gcregtigd zyn , ja daartoe zig met elkander verbonden hebben , om de goederen dezes levens, de zegeningen dezer aarde, ruim, blymoedig e'n gerust gemeenfchaplyk te genieten; dat daarentegen Lycurgus dit gebruik buitenfpoorig bepaald en de Item der natuur het ftilzwygen heeft opgelegd ; en dat Solon geen genoegfame zorg heeft gedragen voor elk byzonder lid, ten einde hem aan deze goederen een gerust en zeker aandeel te verfchalfen. Dat Mozes, meer dan die beide, aan dit genot bepaalingen heeft gegeven, ten einde zyne burgers voor overdaad, ondankbaarheid cn ongevoeligheid «mtrent anderen te bewaren; dat geen der beide Grieken de  «SODÖELÜERD- GENOOTSCHAP» de algcmeene gronden van zedelykhcid gcnoegfham in agE heeft genomen, ten einde niet alleen goede burgers, maar eok goede menfehen, te vormen; en dus de gronden van burgerlyk geluk, overeenkom!lig de uitgelïrekte oogmerken, eener weldadige Voorzienigheid , in zekerheid te Hellen» Dit het bygcloof en de afgodery, in Lycurgus en Solons wetgeving haare kragt behoudende, noodwendig een na» rieeligen invloed op deze wetgevingen hebben moesten; daar integendeel in Mozes wetten, de godsdienst tot opwekking , inflandhouding en uitbreiding van burgerlyke deugd, al hare kragten heeft aangewend. Dat de Grieken naar hcerfchappy of veroveringen haakten , en daartoe de kygsdapperheid op eene buitenfporige wyze hoogagtten , daar Mozes dezelve alleen bepaalde tot het verdedigen van zyne bezittingen, in geval van vyandlyken aanval, en dus dezelve binnen hare ware grenzen hield. Dat Solon duistere en zelfs fommige tegenlhydige wetten gaf, om meef gezag aan het volk te geven, en Lycurgus derzelver onveranderlykheid beoogde; maar dat die van Mozes, doof eene geduurige lezing bekend, klaar, volledig befchreven, als ook , in geval van veranderende omftandigheden, niét geheel onveranderlyk waren, zonder dat deze verandering van den wil des volks willekeurig afhing. Dat Solon vooral meer de heerfchende gebreken van de voorige wetten en gewoonten te keer ging, dan een geheel nieuw famenftel leverde; maar dat Mozes , zo Wel als Lycurgus, het ge* heele gebouw oprigtedc, in alles gefchikt naar den aart, zeden , gebreken , ligging , omftandigheden en behoeften zyner natie; de natuur egter leidende en niet dwingende, gelyk Lycurgus. Dat de wetgeving van Lycurgus voor geen groot volk gefchikt was, waarom men zeifs de bevolking , door volkplantingen, moest bedwingen; maai' dati die van Mozes voor een groot volk van meer dan 2 millioenen menfehen gefchikt was, zonder dat eene vermeer» dering van deze natie behoefde belemmerd te worden; (*) en dat de regeeringsvorm van Mozes aan die gebreken niet krank ging , welken in die van Solon klaarblykelyls zyn« (*) Een foort van volkplanting hebben ook de Israllitoa fomtyds gehad , gelyk michaëus gist uit I Chron. IX. 39-43. en Richt. XVIII; maar deze bleven egter binnen die landen , waar men zyne kudden weidde, namelyk in de Woestyne van Ara« bie en de dalen van Libanon. Zie Mos. Eithi. §. 36»1' N a  I8ö verhand. van teyler's godgeleerd genoot^" 7vn Dat eindelyk Mozes, in zo veele byzonderheden eü kïdnigbeden , zig voegde naar deze omftandigheden en behSfteï! dat'allls lamenvverkte, tot zyn einde _ namefvk _ om een vry, vrolyk, deugdzaam, godsdienftig, en door de edelmoedige betragting der gezellige pligten, «lukkivolk te maken ; daar integendeel Lycurgus wel fen ap°per en geduurzaam, maar tellens een laatdunkend 3 wreed, ongevoelig en heerszugtig volk gevormd heeft- da Athene, niet tcgenftaande de wyze wetten van Solon aan veele verwarringen en de fnoodfte ondeugden Dkef blooTgelteld, en dat zy beiden veel hebben onaangeroerd«etoen, het welk Mozes onder het oog had Ja I" fchoon men by Solon en Lycurgus den invloed van den waien godsdienst op het burgerlyk geluk met vervvagten kon, zo blyft egter hunne wetgeving, ffi het.afgetrokken befchouwd, en in vergelyking gebragt, minder dan die waar in dezelve geëerbiedigd is , en zyn vermogens op de luisterrykfte wyze vertoont. 7), Brieven van paulus, den Apostel. Naar het Grieks ch 1 Door 1 van hamelsveld. Te Amfteldam by M. de Bruyn, 1789. In gr. octavo. Met een aenhoudenden yver zet de Heer van Hamelsveld zvnen aengevan^en arbeid voort, en levert ons in dit. * zvne veSg deï Brieven van Paulus aen de ChristeSSent™gRome en te Corinthe, (waer op eerlang SftoS^lWwn van den Apostel ftaet: tevogen1 ) well e vermaling hy, naer gewoonte, van enige korte AcnSerkingen vergezeld doet W In 't een en 't ander is nnte Óe "te Schryver Iteeds even oplettend en oordeelkundSr weten?wier door hy den Bybeloelenaren een w.eKhEïdS* doet. Tot een nieuw voorbeeld daeryan ftrekke zyne overzetting van,en nadere aentekemng op ,des ïpo telsyredeiiering, wegens de f^^fr'^^ bruik der Christelijke vrijheid, in het achtlte Hoofdltuk van fvnen eerften Brief aen de Christenen te Corinthe. T Wa nu de olferfpijzen betreft, die aan afgoden z,jn töeSd, het is waar, dat wij allen, daaromtrent, ke> nis°Segen hebben. - Doch de kennis [alleenj maakt opKbSzcn, maar de liefde fticht [en brengt voordeel 2-aang] !L 'Trouwens, bijaldien-iemand zich verbeeldt  y, V, HAMELSVELD , OVER DE BRIEVEN VAN PAULUS. l8l iet te weten, [en zich daarop verheft,] die heeft tot hier toe nog geene de minde wetenfchap, hoedanige men be- 3. hoort te hebben-, maar, indien iemand God bemint, deze is van God gekend.. 4. „ Wat dan het eten der offerfpijzen betreft, het is waar, dat een afgod eigenlijk niets is in de wereld, en 5. dat 'er voliirekt geen ander God is, dan één; want alhoewel de naam van God aan veele wezens, zoo in den hemel als op de aarde, gegeven wordt, gelijk 'er in dien 6. zin veele Goden en Heeren zijn, nogthans hebben [en erkennen] wij maar éénen God, den vader, uit wien alles is, en wij tot hem [en zijne eere;] en maar éénen Heer, jesus christus, door wien alles, door wien f. ook wij zijn, het geen wij zijn. Doch deze kennis is evenwel niet bij allen; alzoo fommige tot hier toe, in hun geweten, eenen afgod nog voor iet houden, en dus, het geen den afgoden gewijd is, eten, waardoor 8. hun geweten , dat zwak is,bevlekt wordt. Dat wij vrij eten van deze fpijze, maakt ons niet aangenaam bij God, want wij zijn daarom niet beter, om dat wijze eten, noch Hechter, om dat wij ze niet eten. 9. ,, Draagt dan zorg, dat deze uwe vrijheid voorde zwak10. ken geen ftruikelblok worde. [Bij voorbeeld ;] Indien iemand u, die deze kennis hebt, in eenen afgodstempel zag aanzitten [en eten,] zou niet zijn geweten., fchoon hij zwak is, aangezet kunnen worden, om ook offern.fpijzen te eten? Dn zou dan door uwe kennis uw zwak* ke broeder, om wiens wille christus geftorven is, niet verlooren kunnen raaken [en weder tot het heidendom; 12. vervallen?] Door u zelven dus tegen de broeders te bezondigen, en hun zwak geweten te kwetzen, bezondigt gij u tegen christus zelven. 13. „ Zeker, indien het gebruik van zekere fpijze mijnen broeder ergeren zou, wilde ik liever in eeuwigheid geen vleesch eten, ten einde ik mijnen broeder geen' aanftoot geven moge." Op dit Hoofdfmk nu maakt de Autheur wyders de volgende Korte Aanmerkingen. ,, vs. 1. Onder de benaming van ,, offerfpijzen," is alles begrepen, wat aan Heidenfche afgoden ten offer gebracht werdt, inzonderheid het vleesch van gedachte offerdieren; Bij zoodanige offeranden werden plegtige maaltijden gehouden , het zij in de tempelen, of in de huizen, waarop men gewoon was zijne vrienden te nodigen, —«-* In dit geval» N 3 ' ' g*[  ilt y. van hamelsveld geloofde men, dat men met die goden zelven in gemeenschap kwam. — Zulk vleesch werd voor een gedeelte ook op de markt of in de hal verkocht. Nu waren hieromtrent onder de Christenen te Korinthen verfchillen ontftaan. Sommigen , begrijpende, dat een afgod niets is, maakten geene zwaarigheid, om niet alleen van dat offervleesch, dat verkocht werdt, te kopen, maar zelfs, genodigd wordende, deel te nemen aan die maaltijden, geduurende en bij welken de Heidenen den lof hunner afgoden zongen. Eenigen, misfehien uit de Jooden tot het Christendom bekeerden , waren daartee te naauw gezet, en wachtten zich niet alleen , om zelf van offerfpijzen te eten, maar ergerden zich, wanneer zij zulks door hunne Medechristenen zagen doen. • Deze vraag was door de gemeente aan paulus voorgefteld, en wordt door hem in dit Hoofdltuk beflist, met alle de voorzichtigheid van eenen Christen tóeraaf, en de liefderijke zorgvuldigheid van eenen vader. Men kan, het geen paulus hiervan zegt, en het geen hij van de hoererij gezegd heeft, tevens aanmerken als eene verklaaring van het apostolisch befluït. Hand. XV. Tot een arondflag, zegt hij, dat zij gelijk hadden, die hem gefchreven hadden, dat alle Christenen hieromtrent tot kennis gekomen waren; doch hij doet hen tevens opmerken, dat alle kennis, hoe groot ook, geene wijsheid is, ten zij zij door de liefde beltuurd en geregeld wordt. vs. 4. Dezen grond gelegd hebbende, komt hij tot de ?.aak zelve. Het is zoo, zegt hij, dat een afgod eigenlijk niets is, en dat 'er maar één God èn een Heer jesus christus is, maar allen zijn zij zoo ver niet in de kennis gevorderd; zij zien een afgod altijd nog voor iet aan, en moeten dus, het geen den afgod geofferd is, etende, zeker hun geweten bevlekken, om dat zij daardoor, volgens hunne denkbeelden , in gemeenfehap met eenen afgod ko- „vs. 8. (*) Dit word enigziDs nader opgehelderd door 't geen de Apostel fchryft, Hand. X. io, 2.0., volgens de vertaling van den Heer van Hamelsveld. „ Wat wil ik hier mede zeggen? dat een afgod iet is? Of daÉ het geen den afgoden geofferd en gewijd is, iet ■ is? Neen—- maar evenwel, dewijl het geen de Heidenen offe;* ren, zij zulks aan zekere demons offeren , en niet aan God; zoo wil ik niet, dat gij eenig deel of gemeenfehap hebt met deze T demons," — Hieromtrent deelt zyn Ed. nog de volgende korte jtètó»étktt%& mede. „ Op dezen gtond bouwt paulus. Alhoewel  OVER DE BRIEVEN VAN PAULUS. I^S v 8 Nu behoorden de meer-kundigen aan te merken, dat zij vrij van deze fpijzen etende, en dus zich kundiger betooncnde dan die andere Christenen , daarom nog met beter voor God waren , nadien de liefde immers hier bij hjden^kon. ^ ^ ^ doen geen aanlei(iipg eeven tot den afval der zwakke Christenen van het Christen- tot het Heidendom? Stel eens: Zulk een zwakke, die den afgod nog fteeds voor een zeker magtig, waarlijk beftaande°, wezen hieldt, zag eenen meer-kundigen Christen in een afgodstempel, enz. eten van de offerfpijzen, zou hij niet lbt daardoor verleid kunnen worden, om, zonder nat hij in ftaat was, het behoorlijk onderfcheid te maaken, dat voorbeeld te volgen, en in de daad dien afgod dan te vereeren , en weder te vervallen tot het Heidendom ? een afeod eigenlijk niets was, evenwel de Heidenen offerden, " naar hunne onderlïelling, aan zekere demons en niet aan den waaren God ; de Christenen moesten met deze demons geene " aemeenfchap hebben, en dus niet eten van de offerfpijze, die , op zoodanige gemeenfehap zag;" voor zo verre men naemhjk onder het eten dier offerfpyze , den afgod altyd nog voor M aanzag. Leerredenen van b. bosch, Rustend Predikant van Dienien , en Lid van verfcheiden Genootfchappen. II. Deel W hiuki Te Amjlerdam by M. de Bruyn, 1789- Behalven het Voorberigt 220 bladz. In gr. octavo. O p de Leerredenen van zyn Eerwaerden , over de ona.-n..n..tA 7i*i» in hpt pprftp Deel ven at. vol- :„ "jfl c„i,;0 ,ro,-. hpt tiHPpHc TVp . zeer senast zvne gdl, 111 UIL OLUlvji. vtm n^->. —~ , %en: want zij zullen met christus in t paradijs zijn. I. By de ontvouwing van het eerfte gaet hy vooraf na, welke gedachten over het verblijf der afgefcheiden zielen , van de vroegjte tijden af, in den Bijbel te vinden zijn: welke gedachten hy enigermate opheldert. Dit leid hem ten laetfte tot het Paradys der.Joodcn, die daer door verftonden den jtaat en de plaats der afgefcheiden zielen. Ingevolge hier van befchouwt zyn Eerwaerde het Paradijs, Ci.) als ene benoeming van den zaligen Jtaat der afgefcheiden zielen; welke inkomt als een gelukllaet, doch min luisterryk en heerlyk , dan haer ftaet zal wezen, als zy weder met het lichaem vereenigd zullen zyn; en in den derden hemel een ongelyk hooger trap van heerlykheid erlangen. Die benaming van Paradijs doet hem (a.) ook denken op ene onderfcheiden plaats. Men heeft dezelve, zyns oordeels, wel te onderfcheiden van de plaets. der vob. maektere gelukzaligheid, den derden hemel genoemd; doch ze echter niet te onderfcheiden van den hemel. Men heeft 'er zich een denkbeeld van te vormen , ,, als van eene bijzondere plaats in den hemel, die nog verre is van den „ troon Gods, van dat luisterrijk teken, daar Jezus. Chris* tus zig in zijne verheerlijkte menschheid ontdekt , en daar de zielen, als ze met haare verheerlijkte lichaamen „ vereenigd zijn, zullen verfchijnen." De tegenbedenkin- gen,  LEERREDENEN. 185 gen , dat een onftoflyke Geest aen geen vaste plaéts begrepen kan worden, en dat ene bepaelde plaets niets kan toebrengen tot het vermeerderen of verminderen van de gelukzaligheid der zielen, poogt hy, ten bcfluite van dit eerfte Stuk, kragtloos te maken; waerop hy, in zyne volgende Leerreden, zig verledigt, om het tweede te overwegen, II. Zyn Eerwaerde flaet hierin aenvanglyk het oog, op het denkbeeld, der Zielsverhuizinge , of het gevoelen van hun, die beweerd hebben , dat de zielen van het eene lichaam in het andere overgingen : en de ongegrondheid hier van kortlyk aengetoond hebbende , voert hy de bewyzen aen , welke ons, zijns oordeels, overtuigelyk verzekeren, dat de zielen, met de fcheiding van het lichaam, aanftonds naar liet paradys vertrekken. Vraegt men , hoe komen de zielen in hst paradijs ? wie geleid haar ? '§ Mans antwoord is: ,, de engelen, die voor de zielen der vroomen, in de dagen haares vleefches, gedienftige „ geesten waren, zullen ook haare wachters en haare gidzen zijn, zoo dra zij het huis haares tabernakels vaar,, wel zeggen : met dezen fpoedt de. ziel, fneller dan een „ lichtftraal, in een menschlijk oogenblik, van deze wae„ reld naar het paradijs , zoo dat ze oogenbliklijk zalig a, zy." -—r Zulks fluit in zich, naer 't tweede lid van des Leeraers bovengemelde ftelling , dat zulks gefchiede, met volle bewustheid; indiervoegc, dat de zielen 'bewustheid hebben van deze gelukzalige plaats en dien Jlaat, waer toe zy overgebragt zyn, Dan daer dit denkbeeld tegen- bedenking ontmoet van de zodanigen , die aen deze bewustheid twyfelen , ja zelfs beweren , dat de ziel, als ze van 't lichaam gefcheiden is , niet kan denken , niet kan werken ; zo vind de Leeraer zich genoodzaekt , om dit verfchilftuk opzetlyk te behandelen. Ter ftavinge zyner denkwyzè over dit onderwerp , en ter wederlegginge van het gevoelen der zodanigen, die een Jlaap der zielen begunftigen, lact zyn Eerwaerde zich, met zeer veel oplettendheid , naeuwkeurig uit , over den aert en werkzaemheid der ziele;' en benaerftigt zich om te toonen, dat de Openbaring en Zielskimde te zamen loopen, om zyne beweerde ftelling te bevestigen; ja dat de ziel, in haren afgefcheiden ftaet, in ftede van werkloos te zvn, veel verhevener werkzaemheden zal kunnen oefenen, 'dan zy in dezen ftoflyken belemmerden omflag konde verrichten. N5 By  f 86" B. BOSCH By de behandeling van dit verfchilfluk, oppert zyn Eerwaerde, voorts nog het volgende inwerpzel. „ Maar waar„ toe alle deze bedenkingen ? ■ Zouden niet alle zwaa„ righeden eensklaps verdwijnen, indien wij de ziel een fijn „ bewerktuigd lichaamtjen lieten medenemen ?" ——. Vele hedeudaegfche VVysgeren zyn voor dit denkbeeld; menende gewoonlyk, dat zulk een fijn lichaemtje, het welk zyn verblyf in de hersfenen zou hebben, aen te merken is als de kern van het geestlyk en verheerlykt lichaem , 't welk de openbaring fielt tegen over het dierlyk en flegt lichaem. — Onze Leeraer is 'er niet voor, om dit gevoelen, (gelyk zommige Geestlyken gedaen hebben,) als ene kettery te veroordeelen; maer hy poogt te doen zien, dat noch rede noch openbaring dit lichaemtje ontdekken, of genoegzame bewyzen voor dit gevoelen aen de hand geven. Ter dezer gelegenheid maekt zyn Eerwaerde ook ter loops gewag van de verjehyning der Geesten, die zich van dit hun medegenomen lichaemtje zouden bedienen; en toont, in ene nevensgaende aentekening, kortlyk aen, dat alles, wat men beuzelt van de zogenoemde verfchyningen en werking van J'poofon, van allen grond onbloot is. III. En hierop gaet hy, in zyne derde Leerreden over ter ontvouwinge zyner laetfte fteliinge: dat, naemlyk, de toejtand der zielen, in dezen afgefcheiden ftaet, in 't paradys , allergelukkigst , allerzaligst zal wezen. Na ene algemene voordragt der fpreekwyzen, die de Heilige Schryvers gebruiken, als ze, naer 't inzien van zyn lüerwaerden, van de zaligheid der afgefcheiden zielen gewagen, brengt hy ons voor den geest haren gelukltaet in deszelfs gevolgen, zo als wy dien mogen afleiden, uit de kundigheid, dat ze bij God en Christus in het Paradijs zijn. Verder leert hy ons opmerken , hee deze zaligheid nog oneindig vergroot worde, door de rust van de moeiten en zorgen dezes levens: door het zamsn zijn met de verhevenjte en vriendlijkjte Geesten: --— mitsgaders door hare bezigheden. -— Het deswegens voorgeltetde tracht hy wyders , door enige hier toe betreklyke ■aenmerkingen, nog meerder lichts en flerkte by .te zetten; wr.ertoc hy de twee navolgenden aenvoert. De afge¬ fcheiden zielen zullen beftendig in kennis, deugd en volmaaktheid toenemen: —— en de zielen der genen, die elkander hier gekend hebben, zullen elkander in het Paradijs wedervinden en wederkennen. Voorts merkt hy hier benevens, fctetst- ]yk, nog aen , dat deze Jtaat der afgefcheiden zielen, hoe hoog  LEERREDENEN. Iö? hoon- ook verheven, nogthands van dien na de opflanding merkelijk zal verfcheelen) nadien haer ftaet als dan eerst tot den hoogften trap van geluk gebragt zal worden. Zyn Eerwaerde doorvlegt de overweging van het een en het ander meermaels met aendoenlyke belpiegelingen , en befluit ieder Leerreden met ene treffende toepasfing , gefchikt naer den aert van het behandelde onderwerp, zo ter opwekkinge van onbedagtzamen, als ter aenmoediginge van weimenenden, ter opbeuringe van zwakken, ter vertroostinge van bedroefden, en ter aenfpooringe van allen, tot ene flandvastige, aenhoudende voorbereiding, hierin den tyd, voor den hemel; in de verzekerde verwachting, dat wy, dien weg inflaende, en daer op voortwandelende, door Gods genade in Jezus Christus, gelukkige Paradysbewooners zullen worden , en , ten dage der Opftandinge, ene volmaekte zaligheid erlangen. De in Godt roemende Gryfaart, biddende om genadige onderjleuning , tot het verder verkondigen van Gods Grootheid, of Leerreden over Pf. LXXI. 17, 18. Ter gedaclitenisfe van zynen vyftigjaarigen Predikdienst in de Gemeente van Hummel en Gouderak, uitgefprooken den 10 January, 1790, Door j. g. staringh. Te Gouda by VV. Verblaauw, 1790. Behalven het Voorwerk, 38 bladz. In quarto. Ene naer de tydsomftandigheden zeer wel ingerigte Leerf reden, in welke de Eerwaerde Staringh toont, dat het hem, in den ouderdom van ruim 72 jaren, nog aen geen lust of kragt ontbreekt, om den Predikdienst waer te nemen. Iets, dat maer weinigen te beurt valt; het welk hy in dezen , naer aenleiding zyner textwoorden , onder een beknopt verflag van zynen levensloop , met dankbaerheid aen Gode erkent, met verdere affmeking zyner gunfte in zynen ouderdom: het welk hy met gepaste aenfpraken en vermaningen voor zyne Toehoorderen vergezeld doet gaen. Re-  Ï-3S A. DUIRCANT, REDEVOERING. Redevoering, over de achtbaarmakende Oudheid; zonderlings nuttigheid» en waare noodzaaklykheid der Christen Kerk' lyke Vergaderingen in 'ï gemeen , der Hoogere of Synodale in 't byzonder; Preekswyze ontboezemd, over Hand, XV. 6., ter opening van de Hoogeerw. Christelyke Synodus van Overysfel , te Deventer, den 16 juny 1789. Door a. duircant j Predikant te Tsfelmuyden. Te Haarlem by de Wed. N. Beets, 1789. Behalven het f^ooryverk, 68 bladz. Het hier in den Tytel opgenoemde onderwerp behandelt de Eerwaerde Duircant op ene zeer wel geregelde wyze , en 's Mans bygevoegde Nooten of Aenmerkingen, toonen, dat hy zig geen moeite ontzien heeft, om het beknoptlyk voorgeftelde, door 't mededelen ener uitgebreide ïezinge veler Schriften . nader op te helderen. Voorts be-* helst zyne Toeëigening leerzame lesfen, die, by 't houden ener Synodale Vergaderinge, in agt te nemen zyn 3 en ten jaetfte befluit zyn Eerwaerde deze liedenvoering met gepaste aenfpraken tot zyne Toehoorders van onderfcheiden Handen, De Eeuwdag dtr vrye Godsdienstoefening van de Lutherfche Gemeente te Purmerende, gevierd den 16 van Oogstmaand 1789., in eene Leerreden over Ezaias XXXIII. 20. En voor eene talryke Vergadering uitgefproken, door h. volkersz , Letraar derzelver Gemeente. Te Amjlerdam by J. Strander. In gr. octavo, 54 bladz. Naer het inzien van den Eerwaerden Volkersz , behelst de Godfpraek Ez. XXXIII. 20. ene belofte, 4, dat de s, Kerk van het N~. V. ongejloord, veilig en zeker tegen alle ,, haare vyanden, en of fchoon als eene tente, in een „ woest gedeelte der waereld, bloot gefield voor onweders, s, flormbuijen en orkaanen, nogtans onderfleund door Gods 55 magt, en de beloften der genade. —— onbeweeglyk zyn, en even duurzaam blyven zal." Deze belofte is, gelyk hy vervolgens toont , vervuld, in de voornaemfte voorvallen en gefchiedenisfen der Christelyke Kerke, zedert hare oprichting tot den tegenwoordigen tyd; waer door ze tot zulk ene hoogte geftegen is, dat men vastlyk op de verdere ver-s vulling moge vertrouwen; terwyl 'er, menschlyker wyze  h; volkerö, leerreden* 189 géfproken, geen fchyn altoos is, dat zy voor het einde der waereld een einde nemen zaL Dit voorgedragen heb¬ bende , vestigt zyn Eerwaerde, ter Toepasfinge overgaende, bepaeldlyk het oog op de lotgevallen der Kerke in ons Vaderland , zedert de dagen der Hervorminge, byzonder met betrekking tot het aendeel, 't welk de Lutherfche Geloofsgenooten daer in gehad hebben. Op ene korte voordragt van 't algemene beloop dier omftandigheden, laet hy verder volgen een meer byzonder berigt van het voorgevallen, omtrent de Lutherfche Gemeente te Pm-merende; 't welk hem laetstlyk als met de hand leid, tot ene ernftige plichtsbetrachtcnde vermaning, in de dankbare vreugderyke erkentenis van het heuchlyk genot der vrye openbare Godsdienstoefening aldaer ter Stede. Men" befpeurt in de bewerking dezer Leerreden alleszins een . Redenaer, die, met zyn onderwerp ingenomen, van deszelfs aenbelang leevendig getroffen is, hetwelk hem recht in ftaet fielt* om, naer den eisen der omftandigheden, met een behoorlyken nadruk te {preken* Nederlandfehe Infecten, door j. ch. sepp. Te Amjlerdam by J. C. Sepp, 1790. In quarto. Van den Vlinder, hier, naar gewoonte, van zyne herkomst uit het Ei, tot zynen Vlinderftand, naauwkeurig gemaald en befchreeven , is bovenal opmerkelyk, dat deszelfs Wyfje, in vergelyking van den Manlyken gevieugelden Vlinder, eene zo afzigtlyke vleugellooze geftalte heeft, dat men, indien oplettende waarneemingen 'er ons niet van verzekerden , nimmer gedagt zoude hebben, dat ze ter onderlinge vereeniginge gefchikt waren (*). „ Nim- (*) De Afbeelding en befchryving , welke de Heer Röfel ons geeft, van eene roodbruine Spanrups, mitsgaders van den daaruit voortkomenden ÜVlanlyken Vlinder en deszelfs vleugellooze Wyfje, D. UI. T. XIV. en XL., Fig. 6., heeft zoveel overeenkomst met het bygebragte door den Heer Sepp, dat we niet wel kunnen twyfeien , of ze hebben beide dezelfde foort waargenoomen. Er vertoont zig, wel is waar, eene merkelyke verfcheidenheid in de ko« leur en tekeningj doch zulks heeft, volgens beider berigt, gelyk ook dat van den Heer Kleeman, in deeze foort dikwils plaats. —— Uien zie wydeis, ter deezer gelegenheid, over de meermaals voor. komende ongevleugelde Wyfjes, het aangetekende in Rafels Nat. Hifi.der Inf. J.D. bl. 385,386,389,39®. HL D.bl, 81, 82, 211-213.  ipo J. CH. SEPP, NEDERLANDSCHE INSECTEN. „ Nimmer hebben, (gelyk de Heer Sepp ons meldt,) de Wyfjes van deze foort van Vlinders Vleugels of Vlerken , maar zyn altoos zonder dezelven , hebbende zelfs geen flaauw bewys daarvan, zo als nog wel eenige andere foorten van Vlinders hebben, welker Wyfjes ook ongevleugeld zyn; gelyk men nog eenige foorten van Spanrupfen, en, zo veel my bekend is, twee foorten van Borltelrupfen heeft; echter hebben de Wyfjes van dezen nog een flaauw kenmerk , waar, om zo te fpreeken, de Vlerken zitten moesten , indien het Diertje dezelven hebben zoude ; maar aan dit ons Voorwerp ontbreekt zulks geheel en al. Dat het evenwel de Wyfjes van deze zo fterk van Vleugelen voorziene Mannetjes zyn, blykt daar uit, dat zy, vooreerst, uit dezelfde foort van Rupfen komen , aan dewelken als Rupfen geen onderfcheid te befpeuren is ; en ten anderen ook, om dat deze gevleugelde Mannetjes met geene andere Diertjes zich vermengen of paaren, als alleen met deze ongevleugelde Infecten; ten derden, en 't welk de zaak volkomen buiten gefchil Held, is, dat deze kruipende zonder met Vlerken voorziene Diertjes, de Eieren liggen, waaruit wederom de Rupfen voortkomen." Vaderlandfche Historie, vervattende de Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden. Uit de geloofwaardigjle Schry. vers en cgte Gedenkjlukken zamengefteld. Met Plaaten % XXIV. Deel, beginnende met den Jaare 1766, en eindigende met den Jaare 1774 ; bevattende het Tydperk des Erfftadhouders willem den V, tot de Americaanfche 0«« lusten. Ten onmiddelyken Vervolge van wagenaars Vaderlandfche Historie. 'Te Amjlerdam by J. Allart, 1789. Behalven den Bladwyzer over de drie Deelen, 397 bladz. Naa dat de Schryver van dit Onmiddelyk Vervolg op wagenaars Vaderlandfche Historie, ter aanvullinge van het Tydvak tusfehen den Jaare 1752 en 1775 verloopen, in twee voorgaande Deelen (*) , twee Tydperken had afgehandeld; het eerfte de dagen der Gouvernante anna, en het tweede de Minderjaarigen tyd des Erfftadhouders willem den V betreffende; bevlytigt hy zich in het Deel thans (*) Zie de N. Alg. Faderl. Letteroef. III D. I St. bladz. 342. CnllV D. 1 St. bladz. 588.  vaderlandsche historie. I9t thans voorhanden, om het gebeurde van den Jaare 1766 tot 1775 te befchryven; den eigenden trant van de voorgaande houdende. In Drie Boeken wordt alles begreepen. Het eerfte, op dat wy alleen den voornaamen inhoud aanftippen, loopt tot het Huwelyk van Prins willem den V,en fielt ons voor oogen, wat 'er , by zyne Aanftelling in de Hooge Waardigheden des Lands, gebeurde. Zyne Bezoeken in eenige Steden van Holland afgelegd; Zyne Zittingneeming in de Hooge Vergaderingen van Zeeland; Zyne Verwelkomingen op verfcheide Plaatzen in de Generaliteit ; Zyne Inhaaling te Utrecht , Gelderland en Overysfel. Wyders treffen wy hier een berigt aan, van de Opregting van de Maatfchappy der Nederlandfehe Letterkunde te Leyden, en den Aanvang van het Kunstgenootfehap, Kunst wordt door Arbeid verkreegen, te dier Stede; van den zwaaren Brand te Hilverfum en te Leyden; van verfcheide Staatsgefchillen door den Stadhouder beflist; van den Staat der Rivieren, de beteugeling van het Haarlemmer Meer; en het gebeurde omtrent de opregting eener Hoogefchoole in Zeeland, en van de Maatfchappy der Drenkelingen. Het tweede Boek deezes Deels befchryft, in 't breede , het Huwlyk van willem den V met frederica sophia wiLHELMiNA; dê Reizen dier nieuw getrouwden door Hollandsch Noor der gedeelte; 'tVerblyf en Onthaal te Amjlerdam ,• de Komst van frederik den grooten op 'f Loo; de Gefchillen tusfehen Dordrecht en Gornichem, over het Stapelren; de Twist te Monnikendam over de Magiftraatsbeftelling; wat 'er in Zeeland voorviel over do plaatsbekleeding van Eerften Edelen ter Admiraliteit door den Raadpenfionaris; de Uitvinding der Tekenprentkunst van c. pl. van Amstel j. c; hoe de Stadhouder een einde maakte aan de tweedragt tusfehen den Procureur Generaal van Gelderland en de Magiltraat der Stad Nymegen , wegens het Lyfftraflyk Regtsgebied ; de Opregting van het Zeeuwfche Genootfchap dér iVeeten/chappen te Vlisfingen, en van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelyke Natuurkunde te Rotterdam; Onheilen van Watersnood; wat ter beteugeling der Rivieren werd aangewend ; de Geboorte van frederica louisa wilhelmina : 't hoogloopend Handelgefchil met den Keurvorst van de Paltz; den Twist tusfehen Amjlerdam en Zeeland over Esfequebo en Demerary ; de Bezending uit hun Hoog Mogenden in den Raad van Staaten na Zeeland. Vrugtlooze poogingen tot het beteugelen der Drukpersfe; de  Ipa V AÖERLAND S C ïi£ deDykbreuken en Watervloeden in't najaar van MDCCLXX en 't voorjaar van MDCCLXX.I; Schaarsheid , Duurte , vrees voor Pestziekte , vrugtlooze aandrang van Holland op de verbetering van het Zeeweezem In het derde Boek deezes Deels, vinden wy hoofdzaaklyk, de Gedagtenisviering van het Tvveehonderdjaarig Feest der Vryheid in den Briel, te Vlïsfmgen, Middelburg, Veere en Enkhuizen ; de Geboorte van willem frederik, ; en willem georg frederik; de Aanftelling van den Raadpenfionaris van bleiswyk; de Uitvindingen van c* redelykheid ; de opregting van de Tekenfchool te Haarlem , en het Kunstgenootfchap Kunstliefde fpaart geen vlyt in 's Gravenliage; den Brand van de Schouwburg te Amjlerdam; de Opftanden op Suriname, Esjëquebo en Demerary-, Zwaare Bankbreuken, in den Jaare MDCCLXXII; de Pveis van zyne Hoogheid na Friesland, Groningen en Drente; de Tweehonderdjarige Feestviering van Alkmaafs cn Leyden's ontzet; de invoering der nieuwe Pfalmberyming; 't voorgevallene met den Groningfchen Hoogleeraar van der marck ; het inwyden van de nieuwe Schouwburg te Amjlerdam, en de oprigting van het Genootfchap Servandis Civibus al» daar; de Aflchaffing van het Regt van Aubaine, tusfehen deezen Staat, Frankryk en Zweeden ; Engelands verzoek, dat de Noord - Americaanfche Volkplantingen met geene Krygsbehoeften van hier mogten voorzien worden ; herhaalde aandrangen der Staaten van Holland op de Verderking der Zeemagt; Plan tot vermeerdering derLandmagt; Staatsbefluit van Holland deswegens , alles loopt vrugtloos af; kommerlyke gefteldheid van deezen Staat by het uitbar- fteii der Americaanfche Onlusten. Waaromtrent de Schryver zegt: „ De tyd ging zwanger van de grootfte, en voor onzen Staat hachlykile Gebeurtenisfen, wier geboorte alle Liefhebbers des Vaderlands met fchroom te gemoete zao-en. Een fchroom, gegrond op de bewustheid van de zwakheid onzes Lands, om op eenigerlei wyze deel te neemen in een Kryg, die, binnen kort, alles rondsom ons in rep en roere zou ftellen. 't Gebrek aan Zee- en Landmagt was zi, zonder de allerftrengfte geheimhoudinge, alles, wat men beI paald had, nietig en van geener waarde zoude zyn. Men I moet bekennen, dat, indien 'er eene noodlottigheid bellaar, zv vooral zich vertoond heeft ten opzichte des Heeren van I Neuperg, welke beftemd fcheen om de vernedcrendlte Ver; dragen 'te maaken voor zyne Opperheeren. Kort daarna I deed de Heer van Neuperg zyn Leger den wech neemen na Ö 4 Mo"  NACELATEN WERKEN Moravien. De belegering van Neisfe werd daarop terftond aangevangen: de ftad hield het niet langer dan twaalf dagen t!Ut: de°Oostenrvkfche bezetting was 'er nog niet uitgetrokken , wanneer de Pruisftfche Krygsbouwlumdigeu 'er reeds de nieuwe werken aftekenden, welke de plaats in het vervolg tot eene der goede vestingen van Europa maakten. De ftad ingenomen zynde , deed men het Leger fcheiden: een oedeelte trok in Bohemen, onder de bevelen van den Vorst Leopold van Anhalt; eenige regimenten werden gebruikt tot het inüaiten van Glatz, en het overige der benden, onder de bevelen van den Maarfchalk Schwerin, vestigde zieh in Opper-Silelien. De Hertog van Lotharingen, welke zich te Presburg bevond, zich vleiende, dat de Koning mondelinge affpraaken even als Verdragen van Vrede zoude befchouwen (*) , fchreef aan dênzelven , om zyne ftem te verzoeken by de verkiezing van eenen Keizer. Het antwoord was verplichtende, maar gefebreven in een duisteren en zo verwarden trant, dat de opfteller zelve 'er niets van begreep. , De Veldtocht, elf maanden na het inrukken in Silenen, gefloten zynde, ontving de Koning de hulde van zyne nieuwe Onderdaanen te Breslau, van waar hy na Berlyn keerde. Hy begon nu de oorlogskunst te leeren door zyne misflao-eu ; maar de zwaarigheden, welke hy was te boven gelomen, waren Hechts een gedeelte van die, welke men nog moest overwinnen , om het groote werk te voltooien , hec geen hy ondernomen had tot volmaaktheid te brengen." Daar nu deeze foort van wapenftilftand tusfehen Pruisfen en Oostenryk een netelig onderwerp, en de ftap des Konings rorgelyk was, zo vindt Z. M. het noodzaaklyk, de geheime 'beweegreden daarvan te ontvouwen. Zulks doet hem, na 't atloopen van dit verflag, de zaaken van een weinig.hooger weder ophaaien, om 'er, op deeze wyze, meerder licht aan by te zetten. ,, Het oogmerk van den oorlog (zegt hy,) welken de Koning ondernomen had, was Silefien te veroveren: dat hy ver- '(*) Zoude dan» volgens des Konings gedachten, een mondeling aeggver» woord niet even verbindende zyn als eene fchriftelyke en met zegel hevestigde Mofte f De ongemeen groote bekwaamheden en verricbtT.gen van den overleden Vortt hebben hem met reden den tirootften roem verworven : hoe wenfchelyk ware hel geweest, dat zyne zedelyke beginfels en gedrag denzelfden lof verdiend, hadden! Vm.  VAN FREDERIK II. £01 verbindtcnisfen aanging met Beieren en Frankryk, gefchiedde peen om dit groote einde te bereiken: maar Frankryk en de: , -l:s liondgenooten leiden toe op geheel verfchillende oogÉierken De Staatsdienaareii te Verfailles waren in de vaste veibceUinge, dat het gedaan was met de Oostenrykfche magt, en dat men dezelve voor altoos zoude vernietigen. Zy'wilden, op de pninhoopen van dit gebied, vier Mogend- ' heden vestigen , welker krachten elkander onderling konden op weegen, te weeten de Koningin van Hongaryen, welke het lioningryk van dien naam, Oostenryk, Stiermark, Karinthie en Cnrniole zoude benouden ; den Keurvorst van Beieren, wc;kc meester zoude zyn van Bohemen, Tyrol en Brïsgau; Pruisfen, dat Necier-Silefien zoude hebben; eindelyk Saxen , by welks overige bezittingen men Opper-Silefien en Moravien zoude voegen. Deeze vier nabuuren zouden zich nimmer op den auur met elkander hebben kunnen verdraagen , en Frankryk maakte zich gereed om de rol van fcheidsman te fpeelen, en te hcerfchen over Vorlten, welke het zelve zoude aangelteld hebben. Men meende dus de gebruiken der Roomfche Staatkunde, jn de bloeiendlte tyden van dat Gemeenebest , te hernieuwen. Dit ontwerp was oubeltaanbaar met de Duitfche Vryheid, en ltrookte geheel nie met des Konings bedoelinge, welke aan de vergrootinge van zyn Gedacht arbeidde, en wel verre was van zyn krygsvolk op te (.fleren, om zelve zich mededingers te maaken, en te verwekken. Indien de, Koning zich gefteld had tot het flaaffche werktuig der Franfche Staatkunde, zoude hy zeive het juk bereid hebben, het geen hy zich zoude hebben opgelegd: hv zoude alles voor Frankryk hebben gedaan en ni' ts voor ^ichzelven, en misfchien zoude het Lodewyk den'XV gelukr zyn een weezenlyk beftaan te geeven aan die ■ algemeene Heerfchappye, waarvan men het ingebeelde ontwerp wil toefchryven aan Karei den V. Laat ons hierby voegen , dewyl wy alles moeten zeggen , dat, indien de Koning met al te grooten yver de krygsverrichtingen der Franfche troepen onderlteund had, derzelver bovenmaatige yoorfpoed hem zelven onder het juk zoude gebragt hebben. Van Bondgenoot zoude hy Onderdaan zyn geworden; men zoude hem verder voortgefleept hebben, dan zyn oogmerk was , en hy zoude zich in de noodzaaklykhefd bevonden hebben van in alles de begeerten van Frankryk toe te {temmen , by gebrek van magt om 'er wederftand aan te bieden, of Bondgenooten te vinden, welke hem konden helpen om zich uit deeze flaavernye te redden. De voorzichO 5 tig-  202 NAGELATEN WERKEN tigheid fcheen , derhalven , van den Koning eene gemaatigde handclwyze te vorderen , door welke hy een foort van evenwicht konde vestigen tusfehen de Huizen van Oostenryk en van Bourbon. De Koningin van Hongaryen was op "den rand. der fteilte: eene wapenfehorfing gaf haar middel om adem te haaien, en de Koning was verzekerd, dat hy dezelve zoude kunnen verbreeken, wanneer hy het gevoegeiyk mogt oordeelen, dewyl de Staatkunde van het Weener Hof hetzelve drong deeze verborgenheid te verbreiden. Laat omr, tot nog verdere rechtvaardiging des Konings, hierby voegen, dat hy ontdekt had, hoe de Kardinaal van Fleuri heimelyk verftand hield met den Heere van Stainville, Staatsdienaar des Groot-Hertogs te Weenen. Hy wist, dat de Kardinaal volkomen bereid was de Bondgenooteu van Frankryk op te offeren, indien het Hof van Weenen hem Luxemburg, en een gedeelte van Braband, aanbood. Het kwam 'er, derhalven, op aan , om de zaak en met voorzichtigheid te behandelen, en zich niet te laaten voorkomen door een ouden Staatkundigen, welke, in den laatstvoorgaanden oorlog , met meer dan één gekroond hoofd den fpot gedreven had. „ Weldra bevestigde de uitkomst het geen de Koning voorzien had , raakende de onbefcheiden praatzucht van het Hof van Weenen. Hetzelve verbreidde het voorgewende Verdrag met Pruisfen, in Saxen, in Beieren, te Frankfort aan den Main, en overal, waar het zyne zendelingen had. De Graaf van Podewils , Staatsdienaar der buitenlandfche «aaken, was gelast geweest op zyne terugkomst uit Silenen over Dresden te reizen, om dit Hof te polfen, het geen, zonder onhouden, zeer veel yverzucht en' kwaadwilligheid bad doèn blyken omtrent alles, waarby Pruisfen belang had. Hy vond 'er den Maarfchalk van Belle-Isle, woedende over het geen hy kort te vooren gehoord had van zekeren Koch, eenen Zendeling van het Hof van Weenen. die, nahem vredes-voorflagen gedaan te hebben, welke de Maarfchalk van de hand wees, hem verklaarde, dat zyn Hof, in allen «rcvalle, de zaak met den Koning van Pruisfen had bygelegd. Nog meer: de geheele ftad Dresden was overftroomd met briefjes, welke de Saxers waarfchouwden den tocht hunner troepen na Bohemen op te fchorten, dewyl de Koning van Pruisfen, verzoend zynde met de Koninginne van Hongaryen zich gereed maakte om eenen inval in de Lausnitz te doen' De achterdochtige befchroomdheid des Graaven van Bruhï werd gerust gefteld door de onverfchrokken ftandvas- tig-  VAN FREDERIK. II. 20$ tigheid des Graaven van Podewils, en de Saxers trokken in Bohemen. Terwyl dit gebeurde , gaf de Keurvorst van Beieren den Koning kennis van eenen brief der Keizerinne Amelia , welke hem vermaande zich met de Koninginne van Hongaryen te vergelyken vóór Wintermaand, dewyl anders die Vorftin zich verplicht zoude vinden de voorafgaande voorwaarden, waaromtrent zy met de Pruisllfchen was overeengekomen, te bekrachtigen. Dit gedrag van het Hof van ■Weenen ontüoeg den Koning van alle zyne verbindtenisfen. In het vervolg deezes Werks zal men zien, dat dit Hof zyn gebrek aan ftilzwygendheid duur betaalde." Vervolg op w. n. chomel, Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig- en Konst-Woordenboek , ddor j. a. de ciialmqt. Verrykt met Kunstplaaten. Achtjte Stuk. Te Campen by J. A. de Chalmot, en te Amjterdam by J. Yntema, 1789. In gr. quarto. ' emerkt men fteeds met dezelfde oplettendheid den aanVjT gevangen taak , ter leerzaamcr uitbreidinge van dit Woordenboek, blyft volvoeren, zo behelst dit Stuk weder op nieuw eene groote verfcheidenheid van aantekeningen , zo ter ophelderinge van voorige, als ter vervullinge van eertyds niet geplaatfte Artykelen. Om, naar gewoonte, uit den aangevoerden voorraad , weder eene byzonderheid mede te deelen, zullen wy ons bepaalen tot het geen hier, wegens de Haanevegteryen, zo in vroegere dagen, als in den tegenwoordigen tyd, gemeld wordt. „ De kaanevegteryen , of Haane-Gevegten , zyn , Czegt de Schryver ,) inzonderheid by de Engelfchen in gebruik, en vcrltrekken by die Natie tot eene uitfpanning en tellens wedfpel, waarmede dikwils zwaare lommen gewonnen of verlooren worden. ,, De oirfprong van dit barbaarsch fpel zegt men van de Atheeners afkomftig te zyn , en wel by de volgende gelegenheid. Wanneer themistokles met zyn leger tegen de Perliaanen optrok, ontdekte hy op den weg twee vegtende Haanen; deed 'er zyn krygsvolk de oogen op Haan, en hield daar op de volgende reden tot zyne Soldaaten. ' „ Geeft acht; deezen vegten niet voor hunne huisgoden, ,, voor de gedenktekens hunner voorouderen, niet om „ glorie , niet voor de veiligheid hunner kinderen, maar „ al-  S04 vervol© alleen, om dat de een niet uit den weg wil gaan voor „ den anderen." Dit moedigde de Grieken zodanig aan, dat zy op de hardnekkigfte wyze ftreeden , en eene volkomen overwfnning op de Perliaanen behaalden , waarop het Haanengevegt , door eene byzondere wet , bevolen werd jaarlyks by de Atheners te oeffenen. ,, Alhoewel cle oude Grieken zich vry wat lieten voorftaan op hunne befchaafdheid, alle andere Volken barbaaren noemende, heeft egter de Heer pesge klaarlyk bevveezen, in een traeftaat, 't welk in het rjerde deel van de Archceologia geplaatst is, dat zy de luchters waren van deeze wreede onmenfehclyke wyze van zich te vermaaken. Pe inwooners van Delos waren groote liefhebbers van dit fpel, cn Tanagra, eene Stad in Boeotia, het Eiland Rhoées , Chalcis in Euboea, en het land van Media , waren Vermaard wegens het edelmoedig en voortreflyk ras deezer Vogelen. Het blykt dat zy byzondere manieren hadden om hen tot den ftryd te bereiden. Het Haanengevegt was eene inftelling, die gedeeltelyk Godsdienftig en gedeeltelyk Staatkundig was te Athenen, en werd 'er in ftand gehouden met oogmerk, om de zaaden van heldenmoed daar door aan te kweeken in de gemoederen hunner jeugd ; maar het werd naderhand misbruikt en averechts toegepast , daar zo wel, als in de andere deelen van Griekenland, tot een gemeen onthaal en tydverdryf, zonder eenig zedelyk, ftaatkundig of Godsdienftig oogmerk, zo als het tegenwoordig nog gevolgd en geoeflend wordt in Engeland. „ Het is eene bewcezen zaak , dat de Romeinen, die dit, met veele andere dingen, van de Grieken ontleenden , zo wel van Kwakkels als van Haanen tot dit vegten gebruik maakten. De eerlte oirzaak van den twist tusfehen de twee broeders, bassianus en geta, zoons van den Keizer septimus severus, werd geboeren, volgens herodiais'us, by gelegenheid van het vegten hunner Haanen en Kwakkels. Haanen en Kwakkels , afgerecht met oogmerk van met eikanderen te vegten tot den laatften adem, tot vermaak van het volk, zyn menigvuldige maaien door de Romeinfche Schryvers met groote gepastheid vergeleeken, met de Zwaardvegters onder de benaaming van Gla-. diators bekend. De vaders van de Christelyke Kerk vaareii met veel iever uit tegen de fèhouwfpelen van de rfrma het brooddronken ftorten van Menfchenbloed in fpel. Men zou gedagt hebben, dat met dit, insgelyks het Haanengevegt zou afgefchaft zyn geworden, onder de zagt-  «p chomsl's woordenboek» a.o$ aagtaartigheid van het Christendom ; maar het was voor deeze verlichte eeuw bewaard, om, op nieuw,, en met ver2waarende omftandigheden van wreedheid, dn* fpel te oeffenen. De vasten-avond moord van dit moedig en nuttig Schepzel is wel aan 't verminderen; maar de gedrochtelyke vertooning van barbaarschheid, het Koninglyk Gevegt en diergelyken , zyn en blyven in Engeland nog in volle kragt een affchuwlyke vlek op het mannelyk karakter van de Britten! Het is waarfchynlyk dat het Haanengevegt eerst door de Romeinen in het Èiiand Brittanje is ingevoerd ; maar de Vogel zelvs Was aldaar vóór den inval van caesar. VVilliam fitzstephen , die het leeven befchreef van den vermaarden becker, Aartsbisfchop van Canterbury, in de Regeering van hendrik den II, is de eerfte der Engelfche Schryvers die van 't Haanengevegt gewag maakt, befchryvende het zelve als een Spel van Schooljongens op vastenavond. Het toneel of de Haanenmat , fchynt het, was de School , en de Meester de opziener en beftierder van het fpel. Van deezen tyd ten minften , heeft deeze vermaaklykheid, hoe ongerymd, en zelvs godloos, onder de Engelfchen aangehouden; het bleef duuren, hoewel afgekeurd en openlyk verboden , in de Regeering van eduaro den III, en hendrik den VIII. Het is den-naam gegeeven van Koninglyke uitfpanning , en het is eene bekende zaak dat "de Haunemat te 'Whitehall opgeregt werd, door een gekroond Hoofd, om meer luister aan het vieren van dit fpel by te zetten; maar het werd weder verboden door eene Aéle, onder het beftier van cromwel in 1654. Zyne laatst overleedene Majefteit, george de II, toonde 'er zich afkeerig van, en Haanengevegten waren onder het getal der verderffelyke plaatzen van vermaak , die uitdruklyk verboden werden door de roemwaardige Aifte van het vyf- en twintigfte jaar zyner Regeering. Thands , tot Verbaazing ' van alle goede Menfehen , gefchieden weder bloedige gevegten en Koninglyke ftryden, ieder winter , in eene heimelyke Haanenmat in het perk van St. James, niet verre van het Paleis. „ Ook zyn de Inwooners van Sumatra en in andere plaatzen van Oost-Indien, zeer gefteld op diergelyke Haanengevegten. Hun vegtplaats is een plek op een vlakken grond, of een opgerigt. theater: omflooten met ftaaken, buiten welke de toekykers fiaan ; niemant dan die vegten laaten, of 'er deel in neemen, mogen binnen dit affchutzel ko-  soö vervolg op chomel's woordenboek. komen. Iemant, die een hoog denkbeeld heeft van zynen Haan, en achting voor zyn beest, laat het niet vegten dan onder een zeker getal van Dollars, welke hy in orde op den grond nederligt. Zyn armer party is , misfchien , buiten ftaat een halven Dollar te laaten vervegten. De byftandcrs maaken de löm vol, en ontvangen, als het welgelukt, naar ■evenredigheid van het toegelegde. Een Vader beval , op zyn doodbedde, zyn Zoon, de eerfte gelegenheid de beste waar te neemen, om een Haan te laaten vegten, en 'er een lbm onder te verzetten, gelyk aan zyne geheele bezitting, zich verzekerd houdende dat dezelve onwinbaar was. Haanen van dezelvde kleur laat men nooit tegen elkander vegten , maar een graauwe tegen een zwarte, een geels tegen een roode, enz. Men doet veel moeite om ze te voeden en op te brengen. Deeze Haanen worden dikwils behandeld , en gewend in 't openbaar zich te vertoonen om fchuwheid te voorkomen. Strydig met de Engelfche gewoonte, mag -de eigenaar, geduurende het gevegt, zyn Haan behandelen; een veer uit het oog haaien, den bek van bloed zuiveren. Wanneer een Haan gedood is, of'wegloopt, moet de overwinnaar genoeg kragts over hebben, om drie keeren op de party te pikken, die hem, ten dien einde, wordt voorgehouden, of anders is het even fpel: fomtyds plaatst een wel afgericht Flaancnvegtersbaas den kop van zyn verwonnen Vogel in zulk een fchrikbaarende houding,.dat deeze den ander verfchrikt , en buiten ftaat ftelle de bellisfende proeven zyner overwinninge te geeven. De Haanen worden nimmer geknipt , maar vegten in volle veeren. De Kunstfpoor, op Sumatram gebruik, gelykt in gedaante naar het blad van een Zabel : en is een vernielender werktuig -dan die in Engeland den Haanen wordt aangedaan, 't Ge'beurt zeldzaam , dat de beide Haanen het gevegt overleeven. Proeven van Poëtifche Mengeljtoffen , door het Dichtb'eveni Kunstgenootfchap , onder de Spreuk : Kunstliefde fpaart geen vlyt , en Prysverzen. Xllde Deels zde Stuk. Te Leyden by P. van der Eyk en D. Vygh, 1789. In gr. octavo, 14a bladz. TJet was geen onaartige inval van den Engelfchen DichjTjL ter colman, die, wanneer hy door de ftraaten van Lm-  proeven van poëtische mengelstoffen, 207 Londen wandelende , voor zeker huis gefchreven vondt deeze Winkel verkoopt uit, daar aanleiding uit nam , om zyne Poëtifche Winkel ook eens uit te verkoopen. Gelukkigerwyze had hy geen geheel flegte of verlegen ftoffen in zyn Magazyn, zo dat hy zyne koopers zoo min bedroog, als hy zyne waaren onder den prys verkogt; dat anders gemeenlyk de roem is , door welken zodanige Winkels hunne koopers lokken. Het Haagfche Dichtlievend Genootfchap, dat eerst jaarlyks een geheel Deel van deszelfs Poëtifche Mengeldoffen uitgaf, heeft nu zedert eenige jaaren noodig geoordeeld, om maar een half Deeltje te geeven* en evenwel fchynt deszelfs voorraad van goede (hikken nog zo gering te zyn, dat een naauwkeurige fchifting nog wel de helft minder'zou toelaaten. Men kan zekerlyk, ook in het letterkundig vak alle jaar, ofaltyd, uitverhopen: eenige Winkeliers hebben dat in gebruik gebragt; maar deeze doen ook telkens-weer een frisfehen voorraad van Producten op, zo dat, wel verre van te blyken, dat hunne Winkels uitverkogt worden het graag en aanhoudend vertier de Waaren hoe langer' hoe fchooner doet worden. En eigenlyk is het dit, dat wy in de Verzamelingen der Haagfche Kunstgenooten niet kunnen vinden; en mogelyk nimmermeer zullen vinden, zoo lan dachten, wat de lieden van hem zeggen. SOBRIN. Wat dan ? M U S C H I N. Ik bid u, verfchoon mij.... ik maak zwaarfgheid om het naa te vertellen. SOBRIN. Zeg het mij maar.... het mag wezen wat het wil.... Ik ben Fredins waare vriend. m u s c h I N. Dat gij zijn vriend zijt, daar twijffelt niemant aan; maar of hij even oprecht omtrent u is.... dat is de zaak. SOBRIN. Wij zijn te zamen opgevoed, en groot .geworden. m u s c h I N. Dat weet ik.... maar men zegt.... dat hij zig van zekere barts- 1 togtlaat vervoeren zal ik zeggen van welke....? van liefde tot «we Gemalin.... En dat gij, mijn Heer, van beiden geregeerd, sn te gelijk van beiden aangeflitst wordt. co*  ïtijsrit» aij sobrin. Ik? m u 3 c h i n, Ja, gij'. sobrin. Ik ? —— ó dat is onmogelijk Dat is een groote leugen. m u s c h i n. Men zegt evenwel dat 'er ergens— iets moet voorgevallen •?iin... . Maar wat raakt ons het gepraat der Lieden ? Gij hebt te veel verftand, mijn Heer Sobrin om het Kaf niet van het ïiiivete Koom te kunnen onderfcheiden.... Mogelijk heeft het aanftaande Huweliik van den Heer Dobrin tot deeze geruchten alleen aanleiding gegeeven Hij zou.... zo men verhaalt»... veel* fchulden hebben. sobrin. Wie? Dobrin? m u s c h i n. Ja, hij! .... Maar nadien hij met uwe dochter ftaat te trou> wen zo hoopt hij dezelve te kunnen betaalen, en wel door de onderfteuning van uwe Gemalin, die hem begunftigt waartoe ook Predin de behulpzaame hand zal bieden..,, als mede uw Zoon Maar verdriet het u niet dit gefprek verdgr aan te hooren ? sobrin, Neen, fpreek maar uit. m u s c h i n. De laatfte, namenlijk uw Zoon heeft men belooft, dat men hem uwe toeftemming zal bezorgen, dat hij in vreemde Landen kan reizen; als mede, dat men bij u eene vermeerdering der foin- Die, tot zijn onderhoud, zou trachten te bewerken Dan, nu zqu 'er een hinderpaal in den weg gekomen zijn.... nadien uwe Dochter ondervonden heeft dat Dobrin ik geloof haast.... op uw dienstmaagd Mawra verliefd is.... zo dat zij hem thans niet hebben wil Dit alles, meen ik, zou uw knecht Trofim,.,. pntdekt hebben.... dieu gij daarover zoudt kunnen onderhouden. sobrin. Gij hebt mij, voo.r ditmaal, genoeg gewigtige zaaken voorgehouden. Kom, volg mij; en verhaal mij dat alles nog ééns; en war omftandiger. m u s c h i n. Gaarne, mijn waarde Heer Sobrin,,.. gaarne.... zeer gaarnes t $ tos  at4 jets yoon studenten. Jets voor Studenten. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon, en te Middelburg by P. Gilüsfen en Zoon, 1790. In gr. octavo, 184 bladz. Zy, die het glibberige Academiefpoor maar eenigzins kennen, bezeffen gereedlyk, dat deugdzaame Ouders hunnen welopgevoeden Zoon, niet zonder eenige angstvalligheid, grootlyks aan zyne eigene beftiering, geduurende den tyd, dien hy op de Academie zal doorbrengen, overlaaten: en men kan "t des niet oneigen achten, dat zy hem door leerzaame lesfen en raadgeevïngen de behulpzaame hand bieden, 't Is in dat licht, dat men dit Stukje heeft te befchouwen; het welk deszelfs Opbeller indiervoege ingcrigt heeft, dat het, als behelzende iets voor Studenten , denzulken met het hoogde regt aangepreezen moge worden ; en alle de zodanigen die eenig opzigt hebben op jonge Lieden, welken voor de Academie gefchikt zyn, zullen wel doen met hen te, raaden, dat zy den inhoud van dit Gefchrift ernftig ter harte neemen. Het behelst twee voorafgaande hartlyke brieven der Oudeten, waarin zy, hoe fterk ook overtuigd van des Jongeiings pryswaardige gemoedsgefteldheid, egter niet kunnen nalaaten hunne befchroomdheid te openbaaren. Zulks noopt den Vader, om hem, als "t ware, tot eene handleiding, een zeker opflel, 't welk hy vervaardigd heeft, toe te zenden; waarin hy hem korte en welmeenende raadgeevingen , met opzigt tot de voornaarofte omftandigheden, waarin hy zig zal bevinden, mede deelt; met eene trouwhartige vèrmaaning om 'er zyn gedrag naar te fchikken. Op deeze raadgeevingen volgen wyders nog twee welingerigte brieven van den jongeling, zo aan zynen Vader als Moeder , in welken hy, met eene dankbaare erkentenis vobr de dus ver betoonde tederheid, zyne verpligting erkent, en hun tevens de kragtigfte verzekering geeft, van zyn ernftig oprecht yoorneemen , om aan hunne ftreelende hoop, zo veel in hem is, te beantwoorden. Men geeft ons, by de uitgave van di: Stukje, te kennen, dat bet zelve veelligt van een tweede, en mogelyk nog wel door een derde gevolgd zal worden, 't welk wy met verlangen te gemoet zien; als oordeelende dat de beoogde ■ wyze van uitvoering, zo als wy uit den inhoud opmaaken , haare nuttigheid kan hebben. De hier medegedeelde raadgeevingen gaan, na eene algemee. ne aanmerking over het gevaar aan 't welke de Academifcbe Jeugd veelal is bloot geileld , byzonder over het gewikt des Acaderéjchen levens, de Studiën, de Tydsverdeeling, de Vermaaken en Uixfpanningen, de Gezelfchappen , en hoe men zig in dezelven behoort te gedraagen, den omgang met bejaarde Lieden, den omgang met het Vrruwlyke Gejlacht, de Liefde, den omgang met Stuienten en de Academijche Vriendfchap, het waafe en valfche denkbeeld van 1», en de tvoeegevegtèn , mitsgaders over de Muzyk , het Teke. nrn,  IETS VOOR STUDENTEN. £2S nen, het Schilderen, de Poê'zy, en het Leezen tri uuren van uitfpanning; welk alles ten laatfre befiooten wordt, inet eene vuurige aanpry2ing van den Godsdienst, en fteeds uit Godsdienltige beginzelen te werken. Men kan, uit den aart der ge¬ noemde onderwerpen, gereedlyk nagaan, dat veelen derzei ven, fchoon ze hier eigenlyk met betrekking tot het Academifche leeven befchouwd worden, zodanigen zyn, die insgelyks in andere betrekkingen plaats hebben, des de lesfen daaromtrent ook in andere omftandigheden voor jonge Lieden dienftig kunnen zyn. Van dien natuur zyn , onder veele anderen , des Autheurs ernftige waarfchouwingen , tegen de al te groote intimiteit tusfehen twee perfoonen van beiderleie kunne, die men, maar al te dikwils, als zo zuiver fentimenteel befchouwt, dat men denke geen gevaar te Ioopen, met zig 'er in toe te geeven ; waartegen' hy oordeelt, dat men wel degelyk op zyne hoede behoort te zyn. „ Waan niet, (zegt hy,) dat er op deeze ondermaanfche Waereld, tusfehen de beide Sexen, eene zogenaamde onftoffelijke Vriendfchap kan plaats grijpen, welke niet vroeg of laat in liefde verandert; zeker althans, niets is voor jonge, tedere, gevoelige harten (uit welk een oogpunt men de zaak dan ook befchouwen moge) gevaarlijker dan zulk eene gewaande Vriendfchap; want gefttld eens, dat zulk eene Vriendfchap van beide zijden met_ de zuiverfte gevoelens en oogmerken eenen aanvang neemt, zijt gij dan zeker genoeg van uw hart , om u te overtuigen , dat geen tederer gevoelens veelligt vroeg of laat in het zelve zullen binnen fluipen , en hebt gij vertrouwen genoeg op uwe deugd, om verzekerd te zijn, dat gij veelligt, in'een zwak oogenblik, niet tegen derzelver voorfebriften zo'ud kunnen han. delen ? Of is het u met zekerheid bekend, dat uwe Vriendin de. zelfde fterkte van geest bezit, met welke gij zelve waant begaafd te weezen , en dat zij, door haare zwakheid, haare tedere gevoelens verraadende, uwe deugd daardoor niet aan het wankelen zal brengen. Doch gefteld al eens, dat het mogelijk ware verzekerd te zijn, dat men de ftriktfte wetten der eerbaarheid nooit overfchreeden zal, tot welke gevaaren en onheilen kan zulk eene Vriendfchap desniettegenftaande echter geen aanleiding gee- ven ?" Hier onderftelt de Autheur, in de eerfte plaats, dat men ter wederzyde Iigtlyk den goeden naam zal verliezen; en buiten ftaat gefteld worden , om een gelukkig huwelyk te doen ; als mede dat zulk eene intieme verkeering, voor al het Meisje, in gevaar ftelt van door anderen niet aangezogt te zullen worden , het welk haar van eene anders goede party verfteeken kan doen blyven. Dan dit is 't niet alleen „ Voeg," (vervolgt hy,) „Voeg daar bij, dat het voor weldenkende jonge Lieden , na dat zij zulk een waare Vriendfchap (zij mooge dan zo zuiver en onvermengd zijn als men zig maar kan verbeelden) voor elkander gehad hebben, al zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is, om ooit, wanneer zij daarna met een ander getrouwd zijn, in den Echt dat geluk en genoegen te fmaa-' i* 4 ken,  Urt VOOS STUDENTES. ken , liet welk zij zig anders hadden kunnen befooven: want veronderfteld, dat die voorige vriendfchap waarlijk op de beato gronden van verdiende hoogagting en eerbied gevestigd is geweest, hoe ligt kan het dan niet gebeuren, dat men, in zommige gevallen en gelegendheden , vergelijkingen gaat maaken, tusfehen zijnen Echtgenoot of Echtgenoote, en zijn voormaligen Vriend of Vriendin, en dat men, zelfs tegen zijn wil, zig met die rustver ftoorende gedagte, bezield voelt: Ik zoude mogelijk met mijn zoorigen Griend of Vriendin gelukkiger geweest zijn in den I Echt, dan met mijnen tegenwoordigen Echtgenoot of' Echtgenoote. Dit alleen is immer genoeg om het huislijk geluk, voor altoos en onher.ftel.baar, te ondermijnen. Immers onze gedagten hebben eenen onmiddelijken invloed op onxe daaden, en hoe zeer men het ook zou tragten te verbergen, zoude het egter kunnen gebeuren, dat die geene, aan welke men verbonden is, het geheim eindelijk ontdekte; en dan, dan had men niet alleen zijn eigen geluk, maar ook dat eener ongelukkige wederhelft, voor altoos vernietigd.—;— Nog erger zoude het zijn kunnen, wanneer men in dezelfde plaats, waar zig de voorige Vriendin bevond, woonagtig was, Men zoude in alle geval, zo men pligtmaatig wilde handelen , de voorige gemeenzaamheid af moeten breeken, en dit immeis zou altoos veel moeite kosten .* deed men het niet, men zoude welhaast zijn goeden naam en dien zijner Vriendin in den grond helpen , en. niet zonder eenigen grond van reden , den paarijver zijner Echtgenoote, of van den Echrgenoot zijner Vriendin, gaande maaken; en was men dan waarlijk met die ongelukkige" gedagten, waarvan ik zo even gefprooken hebbe, bezield , dan zeker zou men zig in allen deele in een allerongelukkigfte omftandigfeid bevinden, die de fchroomelijkfte gevolgen zoude kunnen ua zig fleepen. Stel eindelijk het geval, dat de Vriendfchap, (want voor het tegendeel kan men tog nooit genoegzaam in-' ' ftaan,).— dat de Vriendfchap aan den eenen kant of aan weerzijden vroeg of laat in liefde veranderde, doch dat men zich ech- I ter fterk bevond, om alle de verzoekingen door te ftaan; welke j zouden 'er dan evenwel de gevolgen niet van kunnen zijn, wanneer gij en uwe Vriendin beide u in die omftandigheden bevond, van nooit eene Echtverbintenis te kunnen aangaan, zonder elkan- I der ongelukkig te maaken. Aan den eenen kant zoudt gij dan uwe Vr'endin buiten ftaat ftellen, (zo gij in haar eene liefde verwekt had, die zig zo ligt niet laat uitrooien, 20 zij op goede gronden gevestigd is, te meer, om dat 'er bij jonge Lieden tog altoos min of meer Romaneskerie onder loopt,) van ooit met een ander gelukkig te kunnen zijn; daar gij aan uw kant immers in het zelfde geval zoudt zijn: of zo gij al wat meer meester waart over uwe re- •' den, echter, daar gij een eerlijk hart hebt, nooit zoud kunnen I befhiiten , een Meisje, dat door u ongelukkig geworden was, wan- I neer gij zaagt dat zij te zwak was om haare hartstogt te kunnen overwinnen, geheel en al te verlaaten; en gij dus uwe dagen van weerzijden, in het zugten over het gemis van en het wenfehen naat,  JITS V0OJJ STUDENTIN, ÉI7 naar een geluk, dat gij nooit zoud kunnen verkrijgen , zoud moeten flijten. Gij kunt u dan niet te zorgvuldig wagten voor eene al te fijn gefponnen vriendfchaps verbintenis met een meisje, die gij weet dat nooit, of die gij zelfs maar niet weet of zij ooit uwe Echtgenoote worden kan. Dat gij, om zeer goede en wijze redenen, insgelijks een al te groote vriendfchap met gehuwde Vrouwen , die nog in de jaaren zijn om van zig te kunnen doen fpreeken, vermijden moet, kunt gij nu genoegzaam begrijpen; dit zal ik dierhalven niet nader behoeven te betoogen." martin, of de herflelling der verdrukte onfchuld. Eene Franfche Gei jchiedenis, door w. imme. Te Amfteldam by P. J. Uylenbroek 1789, In gr. oüavo 157 bladz. Twee voorheen uitgegeeven (luSjeS van eigen vinding, een Tooneelfpel , Lucas en Lucinde (*) benevens de gefchetde Dankbare (f), hebben den bekwaamenImme reeds, op eene loflyke wyze, doen kennen, als een oorfpronglyk Nederlandsch Schryver, en de lof, hierdoor behaald, ontvangt, door deezen Martin, insgelyks een origineel ftukje, regtmaatig eene vernieuwde toeneeinende fterkte. Een vindingryke geest, door oordeel beftierd, onder een leevendig gevoel van het aanminnige der Deugd, ftelt hem in ftaat, om, in zyne fchryfwyze, te beantwoorden aan 't groote oogmerk, dat hyzig voordek, „ zyne leezers eenige oogenblikken aangenaam te onderhouden, en leerzaam te dichten." Hier toe fttekt deeze Gefchiedenis met zulk een dreelenden indruk, dat ze een eigenaartigen invloed moete hebben , zelfs op eenig2ins koelzinnige Leezers, zo ze nog niet geheel en al verdookeh zyn van allen gevoel voor verdandiyk en Zedelyk fchoon. Het be? loop der Gefcbiedenisfe is kortlyk als volgt. Den deugdzaamen Martin valt, hoe armoedig hy ook zy, by het verbranden zyner wooninge, niets zo fmertlyk, als 't gemis zyner Dogter Sophie; te meer daar hy, wel verzekerd dat ze uit denbrand feeredis, ten fterkde vermoedt, dat de Landheer Dorival haar gefchaakt heeft, tot een prooi van zyn vuilen wellust. Zulks doet hem, met zynen Zoon Aicefiis, na 't Kasteel gaan; daar verzekert hem Dorival op 't plegtigfte, dat Sophie niet op 't Kadee!, noch in zyne magt is; en bemerkende dat Martin hem egter verdenkt, de hand gehad te hebben in haare vervoering, noodzaakt hy Vader en Zoon, onder een dreigenden wraak, uit het Kasteel te vertrekken. Vrugtloos fpooren zy elders Sophie op; en, na verloop van eenige dagen, erlangen zy huisvesting by den weigert) In 't Zedelyk Toneel by A. van der Kroe. Zie Alg. Vai. Letteroef* i^t^By 'deifuitgeevei vsn deeïen Martin. Zie N. Alg. Vad. Lettnoif. t U. bl. 45,  218 MARTIN, DOOR W. IMME. zeten braaven Guillot, die hun arbeid verfchaft, en een ruim on. derhoud verleent. Deszelfs Dogter Narcisfe en Aktjlis verheven eerlang op elkander; doch Narcisfe wordt intusfehen aangezogt door den ruim bemiddelden Colas , en deszelfs Vader beweegt Guillot om dien aanzoek in te willigen. Dit noopt Akeftis oi\ in ftilte dit Huisgezin te verlaaten; ten einde voor te komen , dat zyn verblyf de voltrekking van zulk een gunftig Huwelyk niet belemmert of verydele. Hy volvoert zyn befluit op eene geheime wyze; laatende alleenlyk een briefje aan Vader Marti» agter, waarin hy zyn bedoelde meldt, 0:11 naamlyk, in eene nabuurige Stad, by hunnen ouden vriend André , zo lang te verblyven, tot dat Colas met Narcisfe gehuwd zou zyn. Akeftis bereikt naauwlyks de Voorllad, of hy ontmoet aldaar toevallig zyne Zuster Sophie, in armoedige omftandigheden , onder welken zy haare fchande gehoopt had te verbergen. Hy, haar erkennende , zoekt haar te beweegen tot nadere opheldering ; en , op zyn Herken aandrang, ontvouwt zy eindelyk haar lot. Hy hoort, tot innerlyke fmene zyner ziele, dat Dorival reeds over haare kuisen* heid had gezegenpraald; dat zy, in een gevoelig naberouw over haar wanbedryf, hem al ontvlugt was, en zig had zoeken te verbergen , eer hy met Vader Martin aan 't Kasteel kwam; als mede dat een by haar zynde wigt, ongeveer een en half j'aar oud, de ongelukkige vrugt haarer toegeevenheid voor Dorival was. —— Op deeze ontdekking keert Akeftis, die zyne Zuster mede een verflag gegeeveu had van hun wedervaaren, en zyne byzondere omftandigheden, na een herhaald overleg, met Sophie, (fpoediger dan hy zig voor zigzelven had voorgefteld,) weder na 't gehugt 't welk hy verlaaten had ; brengende dus Sophie weder by Vader Martin. Deeze, haar vergryp verftaande, is bitter op haar verftoord ; doch wordt vervolgens met haar bevredigd. jMidlerwyl had ook Vader Guillot verdaan , om welke reden AU ceftis zo heimlyk vertrokken was, en te gelyk de wederkeerige genegenheid van Narcisje en Akeftis; dit had hem, eene waare hartsvereeniging ver boven een Huwelyk van belang Hellende, doen afzien van de egtverbintenis met Colas; waarop hy zyne toeftemming gaf, tot het Huwelyk van Akeftis met Narcisfe. Er was reeds een bode na de verblyfplaats van Akeftis gezonden, om hem hier van te verwittigen ; doch de ontmoeting van zyne Zuster bad zyne terugkomst verhaast. Hy vond des onverwagt een voor hem gunftigen keer van zaaken; en 't Huwelyk werd voorts weldra voltrokken, met de aandoenlykfte vreugde der Gelieven, en tot hartlyke blydichap zo van Martin als van Guillot die met hunne kinderen in één Hui?gezin verbleeven; doch de laatfte deelde niet lang in het genot van dit geluk; alzo de dood hem fpoedig overviel. Na verloop van eenigen tyd, hooren zy, op een avond, omtrent hunne woonplaats een jammerlyk gefchrei; en na de oorzaak hier van verneemende , ziet Akeftis etlyke boeren, die een jong mensch onderfteunen, welke, by een val van zyn paard , deerJyk gekwetst was. Me-lelyden doet hem den onge- luk-  MARTIN, DOOR W. IMME. lukkigen huisvesting verleenen, en dien verder alle mogelyko hulp toebrengen. Dan 't lydt niet lang of Akeftis ontdekt, dat het Dorival is: dit zet hem in eene foort van woede; maar Martin beteugelt de driften van zynen Zoon, en zyne eigen gevoeligheid, door eene deftige redeneering. Intusfehen verneemt Dwü val, wiens opkomst hooploos, is, waar, en onder welke perfoonen, hy zig bevindt; hy doet daarop de ernftigfte betuigingen van berouw; erkent het kind van Sophie voor het zyne; en rust.niet-, voor dat de Geestlyke, die hem in zyn doodsnood byftaat, onder toeflemming van Sophie en 't verdere Huisgezin , hem met Sophie egtlyk vereenigt. Hy bezorgt wyders eene fchriftlyke befchikking zyner goederen, ten opzigte van Sophie benevens haar kind, en andere perfoonen; en kort daarop geeft hy den geest. Dus zag Sophie zig in haare eer herfteld, en tevens in een ruim bezit van tydlyke middelen. Zy hertrouwt eenige jaaren laater aan een nabuurig Edelman ; doch dit Huwelyk beleefde Martin niet; nademaal hy voor het zelve , (gelyk de Schryver dit zyn leerzaam zedelyk verhaal befluit,) ,, na dat hy eenigen tyd het „ geluk , (dat de Hemel hem voor zyne ftanüvastige deugd en voor zyn onwrikbaar vertrouwen op de voorzienigheid, in zyne „ kinderen, had gefchonken,) met een dankbaar harte had ge. „ fmaakt, zat van dagen, in de armen zyner kinderen overleed, „ en de waereld een voorbeeld van waare Christelyke ftandvas„ tigheid, in alle de onheilen dezes levens, naliet." Anna, naar het Engelsch van Mejufvrouwe burney. Fier Deelen. Te Utrecht by B. Wild en J. Altheer, 1789. In ectavo, 1022 bladz. Anna was, op den ouderdom van drie of vier jaaren, een on* bekend Weeskind; dewyl haar Vader en Opvoedfter beiden haar, door een fpoedig flerfgeval, ontrukt waren , op eene plaats, daar zy naauwlyks een etmaal of twee hun verblyf gehad hadden; des niemand deeae Perfoonen kende. In die omftandigheden nam een Predikant het Kind, dat zig Anna heette, onder zyne befcherming, en tragtte vrugtloos de naastbeftsanden, door eene bekendmaaking van het gebeurde in een dagfchrift, uit te vorfchen. Deeze daad bad alleszins het voorkomen van een liefderyk bedryf; maar men heeft in 't vervolg ontdekt, dat eigenbaat hem grootlyks daar toe overhaalde; vermids hy genoeezaamen grond van verzekering bezat, dat een nagelaaten Koffertje, 't welk even door hem ingezien was, en nu aan 't Kind toebehoorde, hem wel fchadetoos zou Hellen. Hy gaf Anna eene geregelde opvoeding ; en hield haar voorts in de uiterlyke vsrtooning van een arm weeskind, welks opkweeking hy ter harte nam. ünder dit voorkomen geraakte zy, na verloop jran eenigen tyd,' toevallig, in 't Huisgezin van dgn Heer Mei. m%h}  tl© ANNA , DOOR BURNEY. moth; daar zy, als een Kind aangenomen, een tyd lang gelukkig leefde: haar uiterlyk gedrag werd gevormd, haar verftand befchaafd, en haar zedelyk geftel ten goede beftierd; in welk laatfte byzonder de hand had eene deugdzaame Gouvernante, welke haar tevens opleidde tot alle Jufferlyke verrigtingen , die haar altoos, zelfs wanneer haar gunftig lot, (dat toch een wankelen grond had ,) eens een keer mogt neemen, te ftade konden komen. En dit, dit trof Anna, tot haar ongeluk, al vroeg. Ze was naauwlyks veertien jaaren oud , of een wellustige belaagde haar, en wist, ter bevorderinge van zyn fnood oogmerk, te wege te brengen, dat Anna genoodzaakt wierd, het Huis van Melmotk te verlaaten. Zins dien tyd was zy, door verfcheiden zamenloopende omftandigheden , aan veele wedervaaringen onderworpen, die haar op meenigerleie wyze het leeven bitter maakten; dat haar deugdzaam character, onder fmertlyke omftandigheden» nogthans doorftond. Dan, met den ouderdom van twintig jaaren, namen deeze haare ongevallen een einde, by de gelukkige ontdekking van haar geboortelot; • waaruit bleek dat haar overleeden Vader geweest was de Graaf van Trevianen, en zy zig, volgens het Grootvaderlyk Testament, geregtigd vond, tot het volle bezit van de goederen der zeer aanzienlyke en by uitfttk vermogende Trevoniaanfche Familie; in welker bezitting zy ook wel dra gefteld werd. Anna, nu Lady Tuvianen, leefde voorts , "overeenkomftig met haaren ftand , in een luisterryken ftaat, en behield in denzelven , zo wel als in den druk, haar braaf character ongefchonden: bovenal betoonde zy zig, in hier toe betreklyke omftandigheden, ten hoogfte vergeevelyk, en by uitftek weldaadig. Te midden van haaren gelukftaat had zy egter ook fmertende verdrietlykheden; dan haar verftand en deugd behield , hoewel met krenkinge haarer gezondheid, de overhand. En eindelyk mogt het haar gebeuren het wenschlykfte geluk te erlangen, door een Huwelyk aan te gaan met den Heer Heriett; waar door twee Gelieven, die elkander al vroeg beminden, doch welker Min door fehynbaare onoverkomelyke binderpaalen gedwarsboomd was, met gunftige toeftemming der Familie, in den Egt verbonden werden. Deeze Gefchiedenis van Anna te wydloopig, om ze in eenige nadere byzonderheden te fchetzen, is doorvlogten met eene reeks van voorvallen , waar in verfcheiden perfoonen rollen fpeelen, die in 't eene en andere voorval al wederom werkzaam zyn; dat wel gefchikt is, om de nieuwsgierigheid van den Leezer gaande te houden, maar 't hem te gelyk wat moeilyk maakt, om alles uit elkander te houden; en dus meer oplettendheid vordert, dan men gaarne aan een Roman wil befteeden. Intusfehen zyn de characters over 't geheel uitfteekend wel getroffen , zo ten goede als ten kwaade , en recht gefchikt, om het haatelyke der onreine wellust, in derzelver werkingen en gevolgen, tenleevendigfte af te maaien; mitsgaders een in veelerleie omftandigheden en perfoo» nen deugdzaam gedrag, op eene inneemende wyze, ter navolgingo voor te draagen.  N I E UWE ALGE M EENE VADERLANDSCHE LET TER-OEFENINGEN. Befc houw mde Godgeleerdheid, door den Heer w. e. de perponcher. Te Utrecht by de Wed. J. van Schoonhoven, 1790. In gr. octavo, 116 bladz. In dit Gefchrift geeft de Heer de Perponcher ene zeer wel aeneengefchakelde ontvouwing der Godgeleerde Leerftellingen; verklaerd volgens dc thans vry algemeen heerfchende denkwyzè in onze Nederlandfehe Kerk. Het is des een by üitöek gefchikt Handboek , voor alle de zulken, die, naer zodanig ene leiding, hunne Belydenis ftaen te lceren, om Leden der Nederlandfehe Kerke te worden; die 'er dan ook vervolgens met vrucht gebruik van kunnen maken, om dien lerddraed, zo ver ze denzelven beftendig overeenkomftig met Gods Woorden vinden, voortaen in 't oog te houden. Zyn Ed. heeft dit Opftel, gelyk verfcheiden anderen zyner Gefchriften, vermoedelyk eerst vervaerdigd ten dienlte zyner Kinderen, en Jt voorts ten algemenen gebruike in 't licht gegeven; ter welker gelegenheid hy het zelve niet ongepast met deze ernltige vermaning befluit. „ O myne teeder beminde leerlingen! wier eeuwig welzyn ik zoo hartlyk wenfche, zoo vuurig van onzen barmfeartigen God en Zaligmaaker affmeek, en zoo opregtlyk, in deeze bladen, bedoelde, by al wat u lief en dierbaar is, gedenk tog, in alle de oogenblikken uvves leevens, tot welk eene gewigtige, tot welk een gedugte keuze, gy hier geroepen zyt! Eeuwige zaligheid, of 't uiterst verderf' Wat m deeze waereld kan, hier by, ilegts een oogenblik :in aanmerking komen? Weet ook tevens, dat niets, dan geloof, niets dan zulk een geloof als dat van Abraham, 't welk alles, alles zonder onderfcheid of bepaaling, aan God, de bron van alle Volmaaktheid, overlaat, aan mod, de Opperfte liefde en waarheid, toevertrouwt, u, -door alle de twyfTelmoedigheden , door alle de gevaaren Van deezen ftaat, veilig heenen leiden kan. En verlies V, deel. n. a«lg. l.stt, no. 6. q jnm.  »4S W. E. DE PERPONCHER, nimmer uit het oog , dit fmeek ik u , dat een al te diep onderzoek der moeilykfte ftukken , waarby men alles begrypen, van alles reede weeten, alles navorfchen wil, wegens de enge paaien onzes verftands , de allergevaarlykfte onderneeming is, waaraan men zig kan waagen. Vliedt derhalven, in deezen, allen te ver gedreevenen geest van onderzoek, die, in bedilzugt, uitloopen, en in 't einde ons verleiden zou, om ons, tot Regters, over Gods werken en wegen , op te werpen. En wie zyn wy, dat wy met onzen Maaker zouden twisten , of de onderzoekingen Godcs vinden ? „ Draag desgelyks zorg, dat gy, in den Godsdienst, 't hartstogtlyke en de verbeeldingskragt niet te veel of te fterk in werking brengt, 't Hartstogtlyke en de verbeeldingskragt, uit den Godsdienst, te willen verbannen, zou een andere misflag zyn, die meede-haare kwaade gevolgen zou na zig (kepen ; en de Bybel zelf geeft ons 't voorbeeld, dat beiden, in deezen, hunne werking moeten doen. Maar hier is de overmaat allergevaarlykst. Het werk der hartstogtlyke en der verbeeldingskragt tog is te onbcftendig, te ongelyk, en ftelt ons aan te veel misleiding bloot. Het is wel yverig, maar even in deezen yver onbedachtzaam en onvoorzigtig. Het fchildert ons dikwils eene geheel andere waereld , dan de geene, die is; en daaruit moet noodwendig te leur ftelling , uit de te leur ftelling misnoegdheid, volgen, en deeze is eene der allergevaarlyklte gemoedsgefteldheeden, waartoe men vervallen kan. Een ftil, eenvoudig, bedaard, werkdaadig Christendom, daartegen is beftendig , duurzaam, en altoos zigzelven gelyk. -Het ftelt ons aan geene misleiding, aan geene te leur ftelling bloot. Het houdt den geest altoos helder; en 't hart altoos vergenoegd. Het boezemt geduld, nedrigheid, onderwerping, evenmoedigheid in, door 't waar Geloof, en brengt dus alle die gemoedsgeftalten voort, die onzen tegenwoordigen ftaat best voegen, ons tegenwoordig en toekomend geluk meest bevorderen, en dus ook, beiden door godvrugt en wyshcid , noodwendigst van ons gevorderd worden. Ja zelfs het dringt des te zekerer en dieper in 't hart, cn fchiet er des te vaster wortelen in, als het, wel bedaarder, maar teevens eenvormiger en aanhoudender werkt. ,, Ten laatften weet en gedenkt het fteeds, dat onze weg niet by ons is, en het in onze magt niet ftaat , ons zelven te bevvaaren, in 't midden van zoo veel gevaar, als •s ... . . ... ons  BESCHOUWENDE GODGELEERDHEID. 2.2$ ons hier omringt: maar dat God alleen ons in 't midden deszelven behoeden en behouden kan. Wy hebben daartoe noch vooruitzigt noch kragt. JHy weet alles, hy vermag: alles, en hy is de barmhartige Vader zyner kinderen, om Christus wil, die alles, ten hunnen besten , fchikken , alles, tot hun waar, beftendig, eeuwig welzyn, doen medewerken wil. Geef u derhalven geheel over in zyne hand. Vertrouw uw dierbaarst pand, uwe onfterllyke ziel, aan hem , den getrouwen Schepper, die nimmer vaaren laat de werken zyner handen. Volg hem, gewillig en gerust, door welken weg hy u ook mag geleiden. En wees verzeekerd, dat hy alles zal richtig maaken, te zyner tyd, dat 'hy alle twyffelingen zal oplosfen , alle duisterheeden opklaaren, en u doen juichen in zyn heil, indien gy, naar zyne ftemme. zult hebben gehoord." I Het Avondmaal van Jefus, en deszelfs waarneming meer eenvoudig gemaakt, of Gedagten ter wegneming van eenige gebreken in de leere en behandeling van het zelve. Met een Aanhangzel ter beoordeling van het verfchil over de Kerk* het Genadeverbond, de Sacramenten, en de denkwyzè der oudere Godgeleerden daarover. Te bekoomen by de meeste Boekverkoopers in de Nederlandfehe Steden. Behalven de Voorreden, 232 bladz. In gr. octavo. Onbevooroordeelde beoefenaers der Godgeleerdheid, die gefchikt zyn om de Bybel-Leer en de Systhematifche , Leer behoorlyk te onderfcheiden , en daerover onpartydig i te oordeelen, zullen dit Gefchrift met veel genoegen kunnen 1 doorbladeren; terwyl bevooroordeelde Lezers, die de Sys; thematifche Leer en de Bybel-Leer op dezelfde waerde fchati ten , het veelal met een verfmadend oog zullen aenzien. 1 Deszelfs inhoud is zeker niet in den iiuaek der raetften i echter durven wy hun, zo wel als den eerften, de lezinï ! van dit Stukje aenpryzen: ook hun, als ze 't nog bezadigd : kunnen doen, kan die lezing nuttig zyn. Het onderwerp Ife van een wezenlyk gewigt; en de Autheur behandelt de « verfchillende denkwyzen en leidingen daeromtrent, inet allé befcheidenheid, zeer duidelyk en regelmatig; zo dat hy het hier toe behoorende, van de ene en andere zyde, in een juist daglicht ftelle. De Autheur van dit Gefchrift , naemlyk, legt het 'er op Q * toe,  S24 MET AVONDMAAL- toe, om de Christenen, die de Leer der Hervormden bcl> den, weder te brengen, tot de kennis en erkentenis van de eenvoudige leer des Euangeliums, nopens de inftelling van des Heeren Avondmael, en deszelfs Viering, overeenkomftig met het geen Jezus daer mede bepaeldlyk bedoelde. Ten dien einde brengt hy ons aenvanglyk onder 't oog , hoe men , fchoon wedergekeerd van vroegere wanbegrippen , evenwel, over 't algemeen, op verre na nog niet gekomen is, tot de eenvoudige Euangclieleer deswegens; welke hy vervolgens beknoptlyk aldus voordraegt. „ Het Avondmaal vertoont zig (naar die Leer,) als eene verhevene, maar teffens eenvouwdige plegtigheid, van den Zaligmaaker gefchikt, tot cenc herhaalde gedagtcnis „ van zijn lijden en iterven; eene Godsdienstoeflening, die „ teffens dienen kan, om bij de belijders van Jefus naam on„ derlinge liefde aan te kweeken. Alles beftaat daarin, dat de Kristenen op beftemde tijden famenkomen, brood eeten " en wijn drinken, om daarby eene plegtige gedagtenis te „ houden van die groote zaak; dat de Heer der heerlijkheid, „ om de zonde te verzoenen , en het leven en de genade voor zondaars te verwerven , zigzelvcn tot een fmadehjk lijden , en eenen vervloekten doot, heeft overgegeeven. Dit is het eenigfte, 't welk Jefus, naar zijne eigcne_verklaring, met het Avondmaal heeft bedoelt. Elk , die de " Bijbelplaatten alleen tot het beginfel van zijne kennis neemt, zal 'er niets meer in vinden." Nadien nu het Avondmael, dus befchouwd, velen al te eenvoudig voorkomt, zo maekt onze Schryver 'er verder zyn werk van, om te toonen, dat dit begrip van den aert dier inftellinge het Avondmael waerdig en gewigtig genoeg maekt, overeenkomftig met de goedheid en wysheid van Jezus ; als mede dat de onderhouding dezer plegtigheid, in dien verltande, allernuttigst is; „zo dat wij, om het zelve waar- , diger en heilrijker te maken, geene andere verborgenhe" den in het zelve behoeven te zoeken." * Zyne gedachten over het Avondmael indiervoege , als Euangelisch , voorgefteld en geftaefd hebbende, verledigt hy zich vervolgens tot het nagaen van zulke denkbeelden nopens die plechtigheid , onder de belyders der Hervormde Leere, weiken, zyns oordeels, uit de Euangelielecre niet afgeleid kunnen worden , maer alleen gegrond zyn, op menschlyke en door den tyd geheiligde begrippen. Hiertoe brengt hy inzonderheid deze twee. (i.) „ Die hooge ge- „ dagten, die fcijzoadere en bijgelovige hoogagting, welke " ° ' „ mea  MEER EENVOUDIG GEMAAKT. S.25 men voorliet Avondmaal, boven alle andere Godsdienst9, pligten en Godsdienstige initellingen, heeft." En (2.) „ Het nog vrij algemeen aangenoomen gevoelen, dat men in „ het Avondmaal, door deszelfs regt gebruik, zekere ge„ nadens deelagtig wordt, die, zo ze aan het Avondmaal niet eeniglijk zijn verbonden, egter bij het zelve op eene „ byzondere, op eene uitneemende, wijze genoten worden." Zyne hier tegen aengevoerde bedenkingen leiden, hem voorts van zelven ter beoordeelinge van den nog zeer gewoonen fpreektrant over het Avondmael, ,, waarmede men hetzelve „ vertoont als eene inftelling, bij welke men naar de ziel „ word gefpijst, met Jefus gekruiste lighaam en zijn vergo„ ten bloed." Onze Schryver tracht te toonen, dat zulks niet alleen ongegrond, maer ook teffens gevaerlyk is; en ter dier gelegenheid hecht hy aen het voorgellelde zyne opmerking nopens de beste wyze om over het Avondmael te prediV ken, met ter zydeftellinge van al dat verbloemde, ainfpelende en leenfpreukige, „ Openbanrc Leeraars ; (zegt hij,) „ behoorden, in hunne voorftellen bij het Avondmaal, de „ natuur en de oogmerken van het zelve, zonder iets men» „ feitelijks 'er bij te voegen, open te leggen, met duide-, „ lijke woorden daarover tc fpreeken, en hunne hoorders ,, op te leiden tot eene regte en Gode welbehaagelijke ver- kondiging van Jefus doot." By de befchouwing van 't een en 't ander , heeft ons de Autheur meer. dan eens doen gadeftaen , dat de aangeduide verkeerde denktrant , en de daeruit voortgevloeide fpreckmanieren , naer uitwyzen van de gefchiedenis der leere des Avondmaels , grootlyks ontftaen zyn , uit vroegere verkeerde, begrippen omtrent, en daer uit gevolgde behandelingen van, het Avondmael; die men in latere dagen wel gewraekt heeft; doch waer van het vooroordeel en bygeloof nog vele daeruit oorfpronglyke overblyfzels beltendig omhelst. — Dan , buiten dit algemene , heeft men,. naer zyn inzien, de leer der Sacramenten in 't gemeen, bovenal te houden voor den grond , waerop die nog beklyvende denk- en handelwyze omtrent het Avondmael ihaer fteunzel vind. Zulks doet hem. deze leer opzetlyk nagaen; en zich bcvlytigd hebbende om aen te toonen, dat dezelve niet Bybelsch ? maer flcchts, menschlyk , gansch ongegrond en willekeurig is , brengt hy ons verder onder 't oog, hoe de oorfprong dezer leere, even als die van het voorgemelde , in de boven aengeduide bron te vinden zy. Eindelyk neemt onze Schryver nog in overweging hea Q 3 h%«  226 HET AVONDMAAL hedendaegfche verfchil nopens de verzegeling , die in 't Avondmael gefchied, en de perfoonen voor welken het gefchikt is. De denkbeelden van beide de partyen beoordeelende, is 't hem baerblykelyk , dat noch het een noch het ander gevoelen enigen grond in de Euangelieleer heeft; maer enkel te befchouwen is als een iyftematisch plan, door menfehen op onderfcheiden wyze , naer de verfchillende leiding hunner gedachten gevormd; waer uit dan ieder even gegrond, zyne gedachten over de verzegeling afleid, gelyk by zyne gedachten over de Sacramenten naer dat plan gefchikt heeft. Alles komt hem des voor enkel menschlyk en willekeurig te zyn, dat hem ten beiluite doet zeggen : „ Laaten wy dan ook dit byvoegfel laaten vaaren, „ het Avondmaal befchouwen en behandelen, zo als Jefus „ het ingeltelt heeft, als een gedagtenis van zijn lijden en „ fterven. — Alles, wat in die gedagte, dat het Avond5, maal een zegel is van de waarheid van Gods algemene „beloften, nuttig is, blijft overig, wanneer we hetzelve j, als een gedagtenismaal van Jefus zoendoot befchouwen, s, zonder ooit het woord zegel te gebruiken. Dan immers 9, is het Avondmaal eene plegtigheid , bij welke men het „ fterven van den Heere Jefus, deszelfs oogmerken en zali„ ge vrugten bedenken moet, bij welke men zig eene onbe9, grijpelijke liefde des Vaders en des Zoons herinnert, en eene eeuwige verzoening, welke door Jefus is te wcege „ -gebragt. En is dat niet kragtig, 'om iemant aante- „ moedigen , om op Jefus zijnen weg te wentelen, en op 3, hem te betrouwen, wanneer hij bij de breeking des broods „, ende vergieting vanden wijn, gedenkt, dat God zijnen 3, zoon voor zondaars heeft overgehad, dat Hij door het mt fterven van denzelven volkomen is verzoent ? Wij behoes, ven dan, om het Avondmaal meer aanmoedigend te maaa, ken, geen willekeurig denkbeeld van eene verzegeling van 3, Gods beloften aan te neemen." Wyders voegt de Autheur , in de manier van een Aanhangzel by al dit bovenverhandelde, nog ene zedige beoordeeling van het verfchil over de Kerk, de Verbonden, en de gevoelens der oude Godgeleerden daar over. Hy overweegt den onderfcheiden leertrant, en de daer uit natuurlyk volgende verfchillende leiding of beftuuring van de Leden der Kerke of des verbonds, overeenkomftig met het daer omtrent gevormde begrip, van wederzyde; en, naer zyne overweging, is die leertrant en leiding of beftuuring, van de ene zo min als van de andere party, Bybelsch -3 men heeft, volgens  MEER EENVOUDIG GEMAAKT. S^7 sens zyn inzien, van weerskanten, niet anders dan een menschlyk Sysfhematisch plan, dat naer ene willekeurige leiding der gedachten, even gegrond, verfchillende gevolgen in de leer en beftuuring oplevert: des dit verfchil mets doe tot het rechte verftand der Euangelieleer van het Avondmael. „ Wij zien dus," (zegt dnerom onze Schryver,; Wü zien dus dat die beide plans, die zulk een vcrfchillend gevoelen, omtrent de Sacramenten in 't gemeen, en het Avondmaal in 't bijzonder, uitleveren, evenwillekeu" riff ziin, alleen naar eigen goedvinden zijn gemaakt. —" Hoe veel beter zou men dan doen, wanneer men al dien " omflag vaaren liet; dat men , 'om de natuur van het Avondmaal te bepalen, niet eerst zulk eene breede verhandeling over de Kerk en het Verbond vooraf liet gaan, " terwijl dezelve nergens anders toe dienen kan, al? om da eenvouwdige waarheid te verdonkeren, en ons m het na" fpeuren van dezelve te verwarren. Het een zo wel als liet ander gevoelen over het Verbond en de Kerk is tog "willekeurig. En wanneer men daaromtrent iets heeft " vastgefteld , is de natuur van het Avondmaal naar de fijs\\ thematifche redeneerwijze ook bepaalt. En vyat hebben we dan, wanneer we zo een gevoelen over het Avond" maal hebben aangenomen? Niet de leere van den Bijbel, " maar een befluit, 't welk eene aaneenfehakehng van iijsthematifche redeneringen heeft uitgelevert, een gevolg van " eene zekere leiding van gedagten, waaraan men zig naar ' zijn eigen goedvinden heeft. gewent." L^stlyk komt hieromtrent nog in overweging de denkwyzè der oudere Godgeleerden , waerop men zich thans ter wederzyde beroept, dat echter, gelyk men uit het geen de Autheur, ter. ontvouwinge hiervan, bybrengt, kan afnemen weinig ot niets ter zake doet; nademael die oudere Godgeleerden onkundig van een verfchil waren, dat eerst in latere dagen ontftaen is. Hunne uitdrukkingen over 't een en t ander hier toe betreklyk zyn zo nauwkeurig niet, als in de behandeling van zulk een verfchil vcreischt word; ondertusfehen is het , als men hunnen leertrant over de daertoe behoorende onderwerpen nafpoort, baerblyklyk genoeg, dat ,111 het hedendaegfche verfchil, de ene party zo min rechtzinnig is als de andere; wanneer derzelver rechtzinnigheid, naer de leeren handelwyze dier oudere Godgeleerden, beoordeeld moet worden. n 4, Hand.*,  !»8 j. beyer Handboek vojr Kinderen en Cateclvzeer meesters, tot eene praktikaale kennis van den Christlyken Godsdienst, door i. r. g. bëyer, Predikant te Schwernbum. Un het Hoogduitsch vertaald , door w. goede , Predikant der Evang. Luth. Gemeente te Campen. Met eene Voorrede van a. .sterk , Predikant der Evang. Luth. Gemeente te Amjlerdam. If'e D. pte Stuk. Te Haarlem by■ A. Loosjes, 1789. Behalven de Voorrede , 311 bladz. in gr. odavo. Boven vele andere Schriften, dienende tot een ondenvys der Jeugd, ter bevorderinge van ene overtuigelyke kennisfe derGodlyke Waerheden, heeft dit Handboek van den Eervvaerdcn Beyer by uitftek dit voorregt, dat het den genen , die zich-op het onderwys der jeugd .toeleggen, ten klaerfie- onder 't oog brengt , ene manier van gemeenzacm opleidend gefprek , dat uitnemend wel gefchikt is, om de jeugd leerzaein te onderhouden, en tot ene gegronde bevatting van het voorgedragene te brengen. „ Men vindt hier," (gelyk de Eerwaerde Sterk zich deswegens in zyne Voorreden zowel uitdrukt, dat wyniet beter kunnen doen dan dit zyn gezegde overnemen,) „ Men vindt hier naamlyk eene „ aanleiding, zoo voor kinderen en andere ongeoefenden , ., om zich de waarheden van den Godsdienstzin verband 3, met deszelven voorfchriften en plichten eigen te maaken, „ als ook voor jonge Predikanten , Catechizeer en School! 3, meesteren, om op de rechte focratifche wyze met kinderen 3, over den Godsdienst te fpreeken, dat is, van liet bekende 3, tot het nog onbekende voort te gaan , door vraagen hen— 9, niet te verplichten om een van buiten geleerd'antwoord op te zeggen ■—— maar uit te lokken, om hunne eigene 3, gedachten daarover voor te Hellen; zo zy dwaaien,"hun „, hunne dooling niet op eenen meestcrachtigca toon te ver,, wyten, en hen daardoor voor het vervolg befchroomd te 3, maaken , maar hen ongemerkt op een ander {landpunt te 3, brengen, van waar zy hunne dooling zelve zien kunnen; „ en met één woord , de waarheden van den Godsdienst „ niet zo zeer in hun geheugen te prenten, als wel tot een eigendom van hunne ziele te maaken." Op zodani"- een onderwystrant begint hy met ene overweging van den Godsdienst in 't algemeen; en daer hy zich voorgeiteld heeft den Jeiddraed van Luthers Catechismus te volgen, bepaelt hy zich eerst tot ene ontvouwing der kundigheden, waer toe hem  handboek. 22^ hem de woorden van de Inleiding van den Catechismus brengen ; en hier op fchikt hy zyn verder onderwys, naer de orde, op welkeLutherus zyn Catechismus ingericht heeft. Dezelve 'brengt, gelyk vry algemeen bekend is, de eerfte beginfelen van den Godsdienst onder de zes volgende Hoofdftukken : Ci.) De tien Geboden. (2.) De Artykelen des Heiligen Christelyken Geloofs. (3.) Het Heilig Vader Onze (4.) Het Sacrament des H. Doops. (5.) Het Sacrament des Heiligen Avondmaals, en (6.) Het Ampt der Sleutelen des Hemelryks. Naer deze rangfehikking vangt de Eerwaerde de Beyer dit zyn onderwys aen met ene ontvouwing der tien Geboden; waer van de drie eerften, (makende, volgens de verdeeling door Luther gevolgd, den eerften Tafel der Wet ) als behelzende de plichten jegens God, in dit thans afgeven Stuk, nagegaen worden. ln de voordragt hier van vestigt de Leeraer de oplettendheid der Kinderen op de onderwerpen-, in de antwoorden van den Catechismus aengeduid, indiervoege , dat hy hen leere gadeflaen alles wat daerin opgeflooten ligge. Uit dien hoofde behelst zyn onderwys niet Hechts ene oppervlakkige verklaring dier antwoorden , maer ene nauwkeurige opheldering der kundigheden , daer in vooronderftelt en uitgedrukt, met derzelver gevolgen. Langs dezen weg verleent dit eerfte Stuk ene ïrj hare foort volledige zedekundige behandeling der plichten die ons jegens God te betrachten ftaen; zo ten opzichte van den innerlyken dienst des harte, als met betrekkin"-tot den uiterlyken eerdienst. Tot een voorbeeld vanÖdes Leeraers boven aengeduide manier van onderwys ftrekke zyne volgende onderrichting , betreklyk tot het ohderfcheid tusfehen de kinderlyke enjlaefjche vrees, waervan hy voorheen gehandeld had. Het aenhalen der woorden 1 Joh. V * Dit is de liefde tot God, dat wy zyne geboden houden', en zyne geboden zyn niet zwaer, gaf gelegenheid tot dit onderhoud. „ leeraar. Is dat dan ook waar, dat zyne geboden niet zwaar zyn ? kinderen. Ja. l. Waarom zyn zy dan niet zwaar? — Wordt u dat wel zwaar, wanneer gy, tot vermaak van den kleinen vriend dien gy zoo goed zyt. een fpel fpeelt, of eenen weg gaat! of eenige andere moeite op u neemt? k. Neen. L. Waarom valt u dat niet zwaar? Q 5  4jo j. beyer. kr Dewyl wy het gaarne doen. l. En waarom doet gy het gaarne. k. Om dat wy hem lief hebben. t. Wanneer zyn dus Gods geboden niet zwaar? k. Wanneer men dezelven gaarne doet. l. En wanneer doet men dezelven gaarne? k. Wanneer men God lief heeft. l. Dan vind men toch ook lieden , welken dezelven zwaar vallen? k. ja, hun, die God niet lief hebben. l. Zelfs de geringde beleefdheid wordt menigmaal bezwaarlyk , als men dezelve bewyzen moet aan lieden, die men niet lyden mag; want dan doet men het niet gaarne; maar het geen men gaarne doet, valt iemand nooit zuur. — Nu zult gy ook begrypen, waarom God liever eene kinderlyke , dat is, eene vreeze uit liefde, dan eene flaaffche vrees voor de ftraffe, hebben wil. — Waarom is dat Gode aangenaamer het geen men uit eene kinderlyke vreeze jegens hem doet? k. Om dat men zulks gaarne doet. l. En waarom wil hy dat wy het gaarne doen zullen ? k. Om dat het ons dan niet zwaar valt. x. En waarom wil hy geene llaaffche vreeze? k. Dewyl men dat niet gaarne doet, het geen men alleenlyk doet uit vreeze voor de ftraffe. l. Ja, dan is het reeds een dwang, en gedwongen deugd wil God niet. Men kan ook wel aan de ftraf denken, en zich voorncemen, om zoo te handelen, dat men de ftraf ontgaa; maar de ftraf mag evenwel niet de eenigfte of de hoofdbeweegrede zyn, dewelke ons tot gehoorzaamheid jegens God aanfpoort; want God wil ons tot goede vroome kinderen, maar tot geene flaaven, opvoeden. — Maar vindt men dan evenwel nog menfehen, die eene flaaffche vreeze voor den lieven God hebben? k. Ja. i.. i\ien vindt, byvoorb. veele menfehen, die zelden aan den'lieven God denken, meer vloeken dan bidden, onbedachtzaam , halftarrig en vermetel zyn; maar, wanneer 'er een vreeslyk onweder aan den hemel verfchynt, wanneer het boven hunne hoofden dondert en blixemt, dan worden zy op eenmaal zoo ftil en zoo kleinmoedig; dan bidden en zingen 7-y zoo aandachtig, neemen by eiken blixem ootmoedig hunne hoeden af, en zeggen: God zy ons genadig! wat is dit voor eene vreeze?  handboek. 435 k. Eene flaaffche vreeze. l. Waarvoor vreezen deeze lieden? ü. Voor de ftraffe. l. Ja, zy denken dat de lieve God nu boos is en hen ftraf- fen wil; maar, wanneer het onweder voorby is, dan zyn zy wederom even zoo wild en ligtvaardig, als te vooren. Veele menfehen leeren deeze vreeze reeds in hunne kindsheid. Wanneer het dondert zeggen de lieden menigmaal : hoor kind ! de lieve God knort. Meent God het dan waarlyk zoo kwaad, wanneer het dondert en blixemt ? k. Neen, zekerlyk niet. l. Gy zyt immers wel menigmael, naa een onweder, in den tuin, of op het veld geweest, hoe zag het er toen uit? k. 6 Toen waren de boomen zo fchoon groen, en het gras zoo frisch, en de bloemen zagen 'er uit, als of zy een nieuw leeven hadden. l. En van waar kwam dit dan? k. De menfehen zeiden , van het onweder. l. Wanneer God nu het zaad , het gras , de boomen, kruiden en bloemen verkwikt, zoo dat zy wederom nieuw voedzel en nieuw leeven verkrygen , meent hy het dan wel kwaad ? k. Neen, dat is goed gemeend. l. Nu, dan zyn de onweders eene waare weldaad, waar» door God het vaste aardryk doet fchudden, zoo dat 'er de regen recht indringen , en de aarde recht vruchtbaar maaken kan, want geen regen is vruchtbaarder, dan een onwedersregen. De onweders doen, wel is waar, ook den menfehen fomwylen fchade , maar het water en vuur richten dikwerf nog meer verwoestingen aan , en evenwel blyven het water en het vuur eene groote weldaad van God. Daarom behoeft gy by een onweder ook niet angftig te vreezen ; want wanneer God de menfehen ftraffen, en hun fchade toevoegen wil , kan hy zulks op nog duizenderlye andere wyzen doen; wie God niet bemint moet alle oogenblikken vreezen; want alles, wat hyziet, kan hem fchade doen; maar wie God bemint als zynen vader, kan by het onweder even zoq vrolyk zyn, als wanneer de zonne aan den hemel prykt. ~i— Even zoo is het ook gefteld by andere gebeürteaisfen, by ziektens, enz." By-  ch. f. elsner Bydragen tot let Leerftelzel der Koortzen, door cn. f. elsner, M. D. Hoogl. in de Geneeskunde te Koningsbergen, «nz. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Byvoegzelen vermeerderd, door j. houtman thz., M. D. en Lid van verfcheide Geleerde Genootfchappen. Ijle Stuk, Te Amjlerdam by Wesfing en van der Hey , 1789. In gr. octavo, 114 bladz. P'er een onderwerp, waarin de denkwyzè der Geneeskundigen onderling van elkander verfchüt , zo is het gewis over de naaste oorzaak (caufa proxima) der Koortzcn; want terwyl de eene die onbetwistbaar zeker ftelt in den vermeerderden toevloed van het Zenuwzap, gelooft een ander geene mindere gronden ten bevvyze te kunnen aanvoeren, dat dezelve alleen in eene overmaatige fpanning en trilling der Zenuwen , of diergelyke, gelegen is; terwyl nog anderen wederom andere oorzaaken aanneemen, waaruit zy de menigvuldige verlchynfelen der Koortzen tragten te verklaar ren, en dezelven in onderfcheidene zoorten te rangfehikken. Gelukkig is het ondertusfehen voor de Lyders, dat kundige Gencesheeren, veel minder in de Geneeswyzc, dan in de Theorie derzelve, verfchillend denken; en de rede daar van is, om dat men doorgaans meer genoodzaakt is, zyne aandagt cn middelen tot de werkende oorzaak te bepaalen , waar door de naaste oorzaak in bewcegiug gebragt is, dan wel op de laatfte alléén; en dan, wanneer dit al noodzaakelyk is, men een veilige toevlugt tot het gebruik der koortsbast, het heulfap of andere bekende middelen , neemen kan. De Hoogleeraar elsner heeft, om dit vry duistere Huk wat meerder licht te verfchaffen , wederom eene andere Theorie der Koortzen uitgedagt, en ftelt vast, dat c!e naaste oorzaak derzelve, in eene algemeene veranderde prikkelbaarheid, vergezeld van eene tegenwerking van het beweegend ver*, mogen des lichaams, gelegen is. > Om nu zyne denkwyzè over de prikkelbaarheid en prikkeling wel te bevatten, geeft hy, in de voorafgaande Inleid ding, eene algemeene, doch egter naauwkeurige befchry-, ving, van dat geen het welk hy daar onder verltaat, en waardoor dezelve van de veerkragt en zenuwkragt onderfcheiden wordt. Na het eene en andere beredeneerd te hebben, gaai de ■ /In-  OVER. DE KOORTZEN* 23$ Autheur over om op deezen voet eene rangfehikking der Koorts te maaken, en verdeelt dezelve in deeze vyf llaaten: als, 1. de eenvoudige koortsjtaat, 2. de ontjteekingjtaat, 3. de ftaat van verderf of rotting, 4. de Jtaat der Zenuwen, en 5. de kwaadaartige Jtaat. Van ieder dezer ftaaten eene juiste bepaaling gegeeven zynde, tragt de Autheur de geheele menigte door andere beroemde Schryvers, op verfchillende wyzen gerangfehikte Koortzen , tot deeze vyf bepaalingen eener algemeene Koorts te brengen; verklaart dan daaruit de oorzaaken, toevallen, en vooral den critifchen afloop deezer ziekte, voor welke laatfte alles , wat enigermaate tot bewys dienen kan, niet vergeeten wordt by te brengen. Dit Stukje, hoe zeer het tegen de denkwyzè van veele Geneeskundigen ftryden mooge, oordeelen wy der leezing en overdenking dubbel waardig, te meer, daar het byzonder dienftig is ,• om, zonder het geheugen met een onbepaald aantal nuttelooze naamen te bezwaaren, het zelve echter aan den min geoeffenden een juist en duidelyk denkbeeld der Koortzen in het algemeen geeft, en teffens tot eene goede handleiding dienen kan, om, na gelang der verfchillende oorzaaken, ook de gepaste geneesmiddelen ter herftelling aan te wenden. Doch , daar de Autheur in een volgend Stukje belooft, over de verfcheidenheid der lloffelyke oorzaaken te zullen handelen , om deeze algemeene Koorts in derzalver gedachten te doen kennen, zo twyfelen wy geenzins, of ook daar door zal aan het bovengenoemde oogmerk nog meerder beantwoord worden. Ondertusfchen verdient de geleerde Vertaaler , zo wel voor deezen zynen arbeid, alsmede voor zyne hier en daar bygevoegde ophelderende Aanmerkingen, onze billyke erkentenis ; terwyl wy wenfehen, dat hy het volgende Stukje aan onze Landgenooten, die ongelukkig genoeg mogten zyn Van geene andere dan hunne moedertaal te verdaan , en echter om deeze of geene rede gepredeftineerd zyn de praetyk te oefenen, fpoedig in eejj evengoed Nederduitsch gewaad ter hand dellen mooge. Vm  S34 H. SANDER. Van het groote en fchoone in de Natuur, door h. sander. Prof. aan de lil. Schoole te Karelsruhe, en Honorair Lid van het Genootfchap van Natuuronderzoektren te Berlyn. Tweede Deel, tweede Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door j. v. m. az. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon , 1789. In gr. octavo, 146 bladz. In dit Stuk vervolgt de Hoogleeraar Sander zyne voorige befchouwing van de wyze inrichtingen der Natuur, zo met betrekking tot geheele Landen, als met opzigt tot den Mensch, de Viervoetige Dieren, Vogelen, Amphibien, Visfchen , Infecten , Wormen , Planten , Mineraalen en het Water. Hy doet ons, naar zyne fchryfvvyze fteeds in dit Gefchrift gehouden , het oog liaan op eene menigte van byzonderheden, welken allen te zamen loopen, om ons met eene eerbiedige verwondering te vervullen , over de wyze fchikkïngen van den Formeerder der Natuure, die alomuie in al het gefchapene ten duidelykfte doorftraalen. By iiitneemendheid vertoont zulks zig in den Mensch, en bovenal in de werkzaamheden zyner Ziele, waaromtrent de Hoogleeraar ons verfcheiden leerzaame opmerkingen voordraagt , uit welken wy de volgende, in deezen, tot een ftaal zullen overneemen. „ Onze ziel heeft onlochenbaar beftendig een zelfgevoel van haar lichaam, en van dat, wat in het zelve omgaat, wijl het haar onder alle mogelijke dingen, die zij kan gewaar worden, het naaste bij ligt, en zelfs het glas is, waar door zij alle andere voorwerpen ziet en beoordeelt. ——' Intusfehen welk een voordeel voor ons, dat de ziel zich dit zelfsgevoel niet bewust is! —— Wy denken duizendmaal flechts over dat wat buiten ons is, en denken het zo levendig en klaar, dat wij in de oogenblikken, in welke de geest de uiterlijke voorwerpen geheel omvat en zoekt te genieten, ons zelven als 't ware vergeeten, en flechts naar het naauwfte punt van vereeniging met dat gene, wat'ons thans ge-' noegen baart, ftreeven. Wanneer dit zo niet was, zo zouden wij welligt nimmer klaare, duidelyke en volkomen begrippen van eenig wezen buiten ons bekomen. De vreemde gewaarwording zou fteeds met het gevoel, dat de ziel van zichzelve en haaren verzeller heeft, vermengd worden. De voorftellingen zouden dikwils, bijzonder wanneer zij eenige gelijkheid met elkander hadden, in één te famen loopen, en het  OVER. HET GROOTE EN SCHOONE. 235 het nieuwe beeld, dat de ziel van eenig voorwerp aangeboden en gefchildera werd, zou veeltijds onduidelijk en onkenlijk worden. De grootfte ontlecders meenen, dat de ziel ook fteeds eenige onaangenaame gewaarwordingen van haar lichaam moet hebben , wijl in elke mogelijke gcfteldheid fteeds eenige deelen onmaatig en tegennatuurlijk gefpannen worden. Het zij wij gaan of liaan, liggen of zitten, zwemmen of rijden, vegten of dansfen, fpringen, of als een Turk met de beenen over elkander zitten, met de dwaaze vroomen, onder de Volken in 't Oosten, gelijk ftandbeelden op éénen voet ftaan, of als kunftenaars op de koorde dansfen , en het lichaam als een bal of tel in de lucht laaten buitelen, zo is het in elk geval onvermijdelijk, dat niet eenige fpieren meer dan andere gefpannen, gedrukt, en eenige meer dan andere gerekt en getrokken worden, en zo meer dan andere last draagen, of in 't gemeen op eenige andere wijze moeten lijden. Ziet maar den kunftenaar, wanneer hij kunften doet. Nu is het de vuist, dan de hand, dan het oog of eenig ander lid, dat hij tot zijne verrigting voornaamelijk noodig heeft. Nu beweegt hij het gantfehc onderlijf, dan verzamelt hij alle de krachten van den rug, en de fpieren van ééne plaats, en noodwendig moet de ziel bij alle deeze veranderingen , wegens den engen band tusfehen haar en haar bekleedzel, eenigzins lijden. Doch wat vermag gewoonte niet, en de ondervinding, die wy van de jeugd af aan gemaakt hebben ? De gemeene en dagclijkfche indrukken, die het lichaam op de ziel maakt, hebben den tak der nieuwheid reeds verlooren. De ziel wendt 'er ook geen aandagt op, en let alleen op de nieuwe en fterkere gewaarwordingen, die te gelyk met de gewoone invloeden des lichaams voorhanden zijn, en altijd zo krachtig werken, dat de zwakkere aandoeningen daarbij niet gemerkt worden. In 't gemeen js 't eene hemelfchc goedheid der Natuur, dat alle de tot het leven noodwendige verrichtingen ongemerkt , naar de regelen onzes lichaams, en naar zijne inwendige inrichting,, zo dra een dierlijke trek daartoe voorhanden is, eenige geheel , andere ten deele, zonder bijkomst der ziele, gefchieden, afvvisfelen en in juiste orde opvolgen. Schier zonder bewustheid ademen wij, beweegen de leden, flaan de oogen op, draagen het hoofd om hoog, geeuwen voor en na in den flaap, fpannen de fpieren in de ooren, wenden ons gedurig om, om het evenwigt te behouden, en verrigten duizend andere dingen, waartoe wij veel kennis zouden noodig hebben, wanneer wij ze aan andere leeren, of een werktuig,  g3<5 H. SANDER, tuig, dat met dergelijke beweegingen zou werken, wilden uitvinden. De werktuigen des lichaams komen fteeds zeer gelukkig en zeer fhel met de beltreevingen, en wie moet niet de bevelen der Natuur over de onbegrijpelijke vaardigheid bewonderen, met welke de vingers of de lippen des Muzijkkundigen op alle, ook het eenvoudigfle, eu dikwils zeer liegt inltrument, alle gedagten, die in de ziele des kunftenaars ontdaan, en op het oogenblik door duizend andere voorftellingcn verflonden worden, uitdrukken, en ze als uit de doode inaaren oproepen V Een vloed van toonen verwekt hij, zo dra hij flechts de hand aan de harpe legt. Terwijl hij fpeelt, dat hij reeds meermaals gefpeeld heeft, bieden zich zijner levendige verbeelding nieuwe accoorden, nieuwe wendingen, nieuwe harmonien aan, zijn oor gevoelt reeds den welklank der plaatzen, die hij zich thans nog duister als nooten voordek, het hoort reeds alles wat hoorbaar is , eer het hoorbaar wordt, en in het zelfde oogenblik doen hem de leden zijner hand, of de lange buigzaamheid der lippen, een dienst, dien ze hem nog nooit gedaan hebben. De ziel denkt, en in het oogenblik fpreeken de vingers, door de fnaaren, dat gene overluid, wat in haare ftille afgronden verborgen lag. De redenaar heeft geltadig andere toonen, andere hartstochten, meer of minder lucht; meer of minder tijd en ruimte tot klaare, aangenaame en doordringende uftfpraaken zijner gedagten noodig, en nauwlijks ftelt hem het geheugen de rei van gedagten, met haar verfcheiden inhoud en haare menigvuldige richtingen voor, of het is niet anders, dan of de borst, het onderlijf, de long , de oogen, de mond, de tong, de tanden, de handen en het gantfche lichaam, de aandoenlijke of treffende plaatzen, die hij zal voordraagen , te vooren wisten. Met de fnelheid eenes blikzems vliegen de bevelen , de wenken der ziele door alle de leden, en de gewilligde en onbepaaldfte gehoorzaamheid volgt hun op den voet. De geest des menfehen beheerscht het onedele deel met eene overmagt, bij welke de magt des grootden Monarchs niet haaien kan. En echter is het eene zachte regeering , eene wijze en liefderijke leiding , zonder tegenfpraak of opdand, zonder tijrattnij en heerschzuebt. Op het eerde gezigt zou men niet vermoeden , dat deeze twee deeds gelijk en vertrouwlijk met elkander werkende wezens zo zeer van elkander onderfcheiden, en in rang en waardigheid zo ongelijk waren. Men meent de beste en inniglte vrienden, of veeleer twee wezen? ▼an eenerlei aart tc zien, die alle beltemmingen, eigenfehap- P«a  0VÈR MÉT GROOTE EN SCUOONE* 237 pei? en bekwaamheden gemeen hebben, en nogthans is het lichaam dof, en de ziel een geest! De eerde werkt en lijdt, de laatde werkt en lijdt ook, maar haare werkzaamheid is denken, en omgang met God en onzigtbaare dingen ! De eerde ilijt wanneer hij lang gebruikt is, de laatde verkrijg! des te meer inwendige kracht en lterkte, hoe langer zij haare bekwaamheden oefenen , en zich in haar element met de edelde bezigheden verzadigen kan! Ook in het lichaam van den onbefchaafdden boer, die van zijn jeugd af nooit een rechte houding heeft aangenomen , ligt de grond tot de fchoonde én bevalligde wendingen en draaijingen des lichaams , zo dra men de opmerkzaamheid der ziele daar heen richt, en haare werkloosheid een fchok kan toebrengen. Dit bewijzen zo veelen, die van het land de ruwde zeden mede naar de dad bragten , maar zeer fchielijk daar zediger en befchaafder wierden. Dit bewijst de hoogte der taktiek of krijgskunst, welke men in onze dagen bereikt heeft. Honderd duizend menfehen kunnen door onderrigt en hun eigen opmerkzaamheid zo ver gebragt worden, dat ze alle van welk ieder een wezen op zichzelven is, elk met zijn eigen bijzondere beftemmingen , unren lang de Item en den wil eens enkelen volgen, en zich, zo draa de gewoone klank in het oor rolt, niet anders gedraagen, als of ze geen van allen vrije fchepzelcn meer waren, als of ze alle beelden waren, die door verborgen -draaden bewogen , of aan één koord geregen, door een enkelen trek in beweeging gebragt wierden. Men kent de verbaazende vaardigheid, die men eindelijk door ijzeren vlijt, door onvermoeid geduld, zeker ook door fterke en wreede middelen, die de Menschheid in onze broederen fchande aandoen, in een gemengden hoop van faamgeraapte menfehen fcheppen kan. Toen voorheen een Oostenrijks krijgsman Wutt-> genau eens naarHalle kwam, en verzogt het vermaak te hebben, om de koninglijk Pruisfifcbe troupen in de wapenen te zien, fchooten dePruififchen, onder aanvoering van Prins maurits van Desfau , eenentwintig-maal in ééne minuut. Het zijn treurige kunften! tot verderf van het menschdom, en niet tot zijn geluk, heeft men deeze en veele andere moordende bekwaamheden , en wreede fpelen uitgedagt l De Menfchenvriend weent over deeze verfchriklijke uitvindingen , en wendt het oog af, van de vreeslijke tooneelen 9 waar men den dood vleugels geeft, en zijne gruwlijke verwoestingen vermenigvuldigt. Doch de Natuuronderzoekef ; denkt over deeze voorbereidingen, die de Natuur tot alle V.DEEL.N. ALG.tETT.NO.6. R, d««*  ftjS H. SANBER, OVER HET GROOTE EN SCHOONË. deeze aanwendingen des menfchelijken lichaams gemaakt heeft. Gelijk Gods gedagten fnellen en niet ftille liaan, zo ftroomen ook uit des menfehen ziele gedagten op gedagten , cn hun wil wordt plotslijk tot daaden. De afïtand blijft fteeds onafmeetlijk, maar zo zeker als dit is, zo zeker is ook het befluit, dat wij daaruit kunnen trekken; dat onze ziel, geen ftof uit ilof, niet eeuwig de buit des doods, of zelfs der vernietiging, maar leven en kracht is van God, die leven en zijn van zich heeft, en de vonk niet zal uitblusfea, die hij eens buiten zich ontftooken heeft." Nagelaten Werken van frederik den II, Koning van PruisJen. Uit het Fransch. Tweede Deel. Te Amjlerdam, Dordrecht en Leyden, by J. Yntema, d'Ervcn P. Meijer en G. Warnars , P. Blusfé en L. Herdingh , 1790. In gr. oEtavo, 342 bladz. TTct eerfte Deel van dit Werk loopt, gelyk we laatst J_ 1 gemeld hebben (*) , af, met het tekenen van het Breslaufche Vredc-verdrag , en het verdere voorgevallen tot op het einde van 't jaar 1742. By dit verhaal, en de Staatkundige bedenkingen over dien toeftand van zaaken, komt nu wyders, in het tweede Deel, een foortgelyk verflag van de daarop gevolgde Staatsgebeurtenisfen , inzonderheid met opzigt tot het Oostenrykfche Huis, geduurende het jaar 1743 en het voorjaar van 1744 5 die? van lYA tot tyd , in 't oog van den opmerkzaamen Pruisfifchen Vorst , meer verregaande vooruitzigten verkreegen ; het welk eerlang van dien invloed op zynen geest was, dat hy bevroedende dat hy zig niet meer konde verlaaten op dë vrede te Brcslau getekend, befloote daadlyk party te trekken in de toen zweevende onlusten, en dus den Oorlog met de Koningin van Hongarye te hervatten. En hieraan is dan verknogt een agtervolgend berigt van dien tweeden Oorlog, welke een aanvang nam in Oogstmaand des jaars 1744, en eindigde met een Verbond van Vrede, getekend te Dresde, den 25 van Wintermaand, in t jaar 1745: by 't welke de voorige afftand van de Silefilche bezittingen, aan den Koning van Pruisfen, nader verzekerd werd, dat één der gewigtigfte gevolgen van deezen Kryg was. (*) Zie boven bl, 196.  NAGELATEN WERKEN VAN FREDERIK 11. 2^' wis. Zulks doet Z. M. , op 't ilot van dit verhaal aanmerken, ,, dat men , als men het voorgevallene , geduu* „ rende deezen oorlog van zestien maanden , welke van 5, beide kanten met eene uiterlte verbittering gevoerd werd, op zyne rechte waarde fchat, genoodzaakt is te erken,-, nen, dat, in lómmige opzichten, deeze oorlog een nut- loos bloedgieten veroorzaakte ; en dat eene aaneenge„ fchakelde. reeks van overwinningen alleenlyk diende , om Pruisfen te bevestigen in het bezit van Silefien." Ons gezegde over het eerfte Deel deezes VVerks, nopens deszelfs leerzaam nut, van wegens de manier van uitvoering , is ook in volle maate bctreklyk tot dit tweede Deel, als behelzende het zelve eene ontvouwing van merkwaardige gebeurtenisfen , welker verhaal de Koninglyke Schryver met oordeelkundige aanmerkingen doorvlogten heeft ; waaronder 'er ook gevonden worden , in welken hy zyne eigen misflagen niet ontveinst, maar dezelven ter waar- fchuwinge voorftelt. Eene uitfteekende proeve van dit laatfte levert ons zyn verllag van den veldtogt in Bohe» me, na de verovering van Praag , in Herfstmaand des jaars 1744; welken hy , in afzigt van zyn eigen welberedeneerd ontwerp , gefchikt had naar den voorflag zyner Bondgenooten. Eene infehiklykheid , die hy wel dra be« klaagde, dewyl ze een ongehukkigen togt ten gevolge had; te meer , daar hy, hoe omzigtig anders , nu de noodige behoedzaamheid niet gebruikt had; waarby nog kwam dat net oevei over net uostenryKicne Leger, ichoon het den naam droege des Prinfen van Lotharingen, gevoerd werd door den iMaarfchalk Traun , die , beroemd van wegens zyn krygsbeleid in 't algemeen , thans byzonder de vérftandige voorzorg gebruikte, van zig altoos neder te (laait op plaatzen , waar hy niet konde "aangetast worden, om niet genoodzaakt te weezen, zyns ondanks, zig tot een gevegt in te laaten. Men leeze, met betrekking tot het een en ander, 's Veldheers eigen taal. , „ Geen Veldheer maakte zich ooit aan meerdere misfla-gen fchuldig, dan de Koning in deezen veldtocht beging. De eerfte was gcwisfelyk , dat hy zich niet voorzien had van genoegzaam groote magazynen , om zich ten minften zes maanden in Bohemen te kunnen ftaande houden. Men weet, dat men , om het gebouw van een Leger op te trekken, zich moet herinneren, dat de buik daarvan de grondllag is: maar dit is het niet alles. De Koning trok in Saxen, terwyl hy niet onkundig was, dat de Sajdïchen R a tot  S+O NAGELATEN WERKEN tot het Verdrag van Worms waren toegetreden t men moest hen genoodzaakt hebben om van party te veranderen , of men moest hen verpletterd hebben, eer men een voet in Bohemen gezet had. Hy onderneemt de belegering van Praag , en zendt eene zwakken hoop volks na Berauu tegen den Heer van Bathyan;: indien deeze benden geene wonderen van dapperheid gedaan hadden, zoude hy oorzaak van derzelver verlies zyn geweest. Na dat Praag ingenomen was, eischte de gezonde Itaatkunde gewisfelyk , dat men met de helft des Legers recht op aen Heer van Bathyani ware aangetrokken, om hem te verpletteren vóór de aankomst des Prinfen van Lotharingen, en het magazyn van Pillen te vermeesteren , welks verlies de Oostenrykfchen zoude belet hebben weder in Bohemen te komen. Zy zouden genoodzaakt geweest zyn , van vooren af weder leevensmiddelen te verzamelen; en d mrtoe is tyd noodig: zo dat deeze veldtocht voor hun zonde verloren zyn geweest. Indien men niet met genoegzaamen yver gewerkt heeft , om de Pruisfifche magazynen aan te vullen, daarvan moet men niet den Koning de fchuld geeven , maar den Kommiefen der leevensmiddelen, die zich voor de leveringen deed en betaalen, en de magazynen ledig lieten. Maar hoe konde deeze Vorst de zwakheid hebben van het ontwerp van den veldtocht van den Maaffchalk van Belle-Isle aan te neemen , het geen hem >a Tabor en Budweis leidde, daar hy zelve erkende, dat dit ontwerp , noch met de-omftandigheden der tyden, noch met zyne belangen , noch met de regels van den oorlog, Itrookte? Het is niet geoorlofd de toegeeflykheid zo vér uit te ftrekken. Deeze misdag fleepte eene menigte van anderen na zich. Was het eindelyk wel geoorlofd zyn Leger in de dorpen te verdeden, terwyl de vyand flechts éénen dagtocht van die kwartieren te velde lag? Al het voordeel van deezen veldtocht was op de zyde der Oostenrykfchen. De Heer van Traun fpeelde 'er de rol van Sertorius , en de Koning die van Pompejus. Het gedrag des Heeren van Traun is een voorbeeld van volmaaktheid, waarin ieder krygsman , die zyn beroep lief heeft, zich moet oefenen, om het na te volgen, indien hy 'er de bekwaamheid toe bezitte. De Koning heeft zelve erkend, | dat hy deezen veldtocht befchouwde als zyne fchool m de kunst des oorlogs, en den Heer van Traun als zynen i Leermeester. Het geluk is den Vorften dikwyls veel Ichaéelyker dan de tegènfpoed; het eerfte raaaiu hen dron^n van  VAN FREDERIK II. ü^l van verwaandheid; de andere doet hen omzichtig en zedig worden." In deeze taal vertoont zich een edel character, dat de voortreflykheid van zynen Vyand weet te waardeeren, en zich met vernederd agt door zyne faalgreepen te erkennen. Meer trekken van die natuur , welken den PruisfiTchen Vorst tot ter gedyen, ontmoet men in dit Gefchrift; dan, in kede van daarop liaan te blyven, zullen wy liever den Leezer nog een ltaal mededeelen, dat bepaalder eene gele niedkundi ge befchryving behelst. Zie hier 's Vorlten berigt van de wyze, op welke de Keizerlyke waardigheid tot het Nieuwe Huis van Oostenryk wederkeerde; mitsgaders zyne nevensgaande aanmerking over de trotschheid der Komnginne van Hongarye. „ Zedert den Vrede van Fuesfen (*)," (dus vangt hy aan,) ,, had de Graaf van Segur den wech na den Nekker genomen, om zich by den Prins van Conti te voegen. De Heer van Bathyani volgde hem , en trok het Ryk door, teii einde zich te voegen by de benden des Hertogen van Aremberg, die zyn kwartier te Weilburg had. Frankryk had, in dat oogenblik, zyne uiterlte poogingen moeten aanwenden, om deeze vereeniging te beletten; maar het bleef werkeloos. Het voorwendfel van den oorlog was, te beletten, dat de Keizerlyke waardigheid weder in het nieuwe Huis van Oostenryk kwame. Frankryk had, derhalven, eene genoegzaame krygsmacht omftreeks Frankfort moeten verzamelen, waardoor het zich meester zoude gemaakt hebben Van de verkiezinge. Het had den Prins van Conti moeten gelasten, den Hertog van Aremberg uit de nabuurfchap dier ltad. te verdryven, en vooral deszelfs vereeniging met den Heere van Bathyani te beletten, als welke den Oostenrykfchen eene aaiuienelyke meerderheid boven de Franfchen moest geeven. Lodewyk de XV en de Prins van Conti hadden , in hunne brieven, den Koning dikwyls verzekerd, dat zy, zelfs ten koste van eenen Veldflag, zich zouden verzetten tegen de verkiezing des Groot-Hertogs: maar dit wa,* (*) Hier mede wordt gedoeld op een Verdra?, 't we'k de Keur» vor r van Beieren, met de Koningin van FJongarye gefloo'en had, te F es'en op den 2iUen van Grasmaand des jaars 1745; waarby ce Koningin onder andere artykelen bedong, ,,dat die Keurvorst zich verklaar 'e voor de werkzaamheid der keurftemme van Bo„ heme, en z'ch verbond de zyne te geeven tot de verkiezing vaa „ den Groot-Hertog tot de Keizerlyke waardigheid." R 3  94» NAGELATEN WERKEN waren Hechts fchoone woorden. De Veldflag werd niet geleverd. De Prins van Conti werd verplicht vyftienduizend man af te zenden na de Nederlanden. De Graaf van Traun ontving het bevel over het Ryksleger (*). Hy zond Bernk!au af, en deed denzelven by Biberich den Rhyn overtrekken. Dc Prins van Conti werd hierdoor vervaard; hy deed zyne brug by AfchaiTenburg fpringen , die by Hochst afbreeken, en week na Gerau aan den Rhyn. De Groot Hertog vervoegde zich in perfoon by zyn Leger. Traun trok over de Main. Bernklau verlloeg eenige vrycompagnien des Prinfen van Conti by Oppenheim. Toen hielden de Franfchen niet langer ftand. De Prins van Conti trok over den Rhyn te rug by Germersheim en by Rheinturkheim. Zyne pakkaadje werd door de vyanden veroverd, welken hem, in zynen aftocht, grootlyks ontrustten. Hy floeg zich neder by Worms, achter de beek van Osthofen, week vandaar na Mauterftadt, alwaar hy eenen, voor de Franfche 'wapenen geheel niet roemryken, veldtocht eindigde. ,, De aftocht des Prinfen van Conti was het fein, het geen den zwymelgeest der Ryksvorften , en derzelver aankleeving aan het Huis van Oostenryk, deed uitberlten. Men ftaat met reden verbaasd, wanneer men den hoogmoed en willekeurige heerfchappy, waarmede dit Huis Duitscbland geregeerd had, in aanmerking neemt, dat men nog flaaven vond, laag genoeg, om zich te onderwerpen aan het juk, dat hetzelve hun opleide: en, evenwel, was het grootje getal in deeze gevoelens. De Koning van Engeland konde, naar welgevallen, befchikken over de gcheele vergadering der Keurvorften; hy was meester van den Duitfchen Ryksdag. De Keurvorst van Mentz was zyn fortuin verfchul4igcl aan het Huis van Oostenryk, en niets anders dan het Werktuig van deszelfs welbehaagen. Het is een oud gebruik, dat de Deken van de Keurvorftelyke Vergaderinge de Keurvorften noodigt tot den Verkiezings-Ryksdag. Na den dood van Karei den VII, kweet de Keurvorst van Mentz ïieh van deezen plicht, en bepaalde de opening van den Ryksdags op den eerften van Zomermaand. De Baron van Ertlial, welke met dit Gezantfchap belast was, begaf zich na (*) Var-mie de ïEmpire ftaat in het oorfpronglyke. en daarnaar hebbe ik vertaald. Maar het K buiten twyffel, dat het Oostenryk'cte Legen bedoeld worde , en dat 'er moest ftaan f armee Autoklibme* fa (keaen tyd was 'er geen Ryksleger op de been, Vert.  VAN FREDERIK. II. 243 na Praag, en deed aan het Koningryk Bohemen dezelfde noodiging als aan de overige Keurvorften, het geen ftrydig was tegen de befluiten van den laatften Ryksdag, welke inhielden, dat men de Boheemfche Keurftem zoude laaten flaapen. In het begin van het jaar 1745, had men, zo te Weenen als te Hanover, gevreesd, dat het Leger des Prinfen van Conti te Frankfort de aanhangers des Groot-Iiertogen van Toscanen zoude beletten denzelveri hunne ftemmen te geeven, en men had het oog geworpen op de Stad Erfort , om den Ryksdag daar te doen vergaderen. Dit was ook ftrydig tegen de grondwetten des Duitfchen Ryks , vooral tegen de°Gouden Bulle: maar de zwakheid der Franfchen befpaarde der Koninginne van Hongaryen deeze overtreeding. De Duitfche Ryksdag vergaderde dan te Frankfort op den eerften van Zomermaand. Frankryk gaf hier de uitfluiting aan den Groot-Hertog. Maar dewyl het Leger des Prinfen van Conti, welk deeze verklaaring onderftcuuen moest, reeds was verdweenen, was dit, van de zyde der Franfchen, eene ftilzwygende belydenis van onvermogen, welke de harten van alle hunne Bondgenooten van hun vervreemde. De Staatsdienaars van Brandenburg, en van den Keurvorst van den Paltz, gaven aan den Ryksdag een Bericht over, waarin het onderzoek der volgende punten gevraagd werd: Vooreerst, of de Gezanten, welken de Keurvorst van Mentz genoodigd had, konden toegelaten worden tot het geeven hunner ftemme? Ten tweeden, of derzelver Hoven alle vryheid hadden , welke, volgens de gouden bulle, vereischt wordt ? Ten derden, of fommigen zelven zich niet daarvan beroofd hadden , het zy door beloften, het zy door zich te laaten omkoopen ? Het eerfte van deeze punten betrof den Gezant van Bohemen, welke niet behoorde toegelaten te worden : het tweede bedoelde den Paltzifchen Gezant, wiens Geheimfchryver voor de poorten van Frankfort door de Oostenrykfchen was opgehgt ; en bykans de geheele Vergadering der Keurvorften bevond zich in het derde geval. Zy eindigden met eene betuigiöge tegen de Vergadering des Ryksdags, welke men voor onwettig hield tot aan de herftellinge deezer bezwaarnisfen; vervolgens gingen zy heen. ' Gelyk een valfche ftap doorgaans een anderen na zich fleept , flapte de Oostenrykfche aanhang over alle welvoegelykheden heen ; en, zonder dat men op deeze betuigingen eenigen acht floeg, werd de dag der Verkiezinge vastgefteld op den dertienden van Herfstmaand. De Brandenburgfche en Paltzifche Gezanten vertrokken na R 4 Ha-  S44 NAGELATEN WERKEN Hanau , en protesteerden tegen deeze ongeoorlofde en afgefcheurde Vergadering, welker befliiiten en verrichtingen als nietig en van onwaarde moesten aangemerkt worden (*). „ De Groot-Hertog werd verkoren op den dertienden van , Herfstmaand , tot groote vergenoeging des Konings van Engeland en der Koninginne van Hongaryen. Nu was de vraag, wat voor den Koning het gevocgelykfte ware, den nieuwen Keizer zuiverlyk en eenvoudiglyk te erkennen, of geheel en al met denzelven te breeken, met de verklaaringe, dat men noch de verkiezing, noch den verkorenen, erkende. De Vorst hield het juiste midden tusfehen deeze twee Üiterften. Hy bewaarde een diep ftilzwygen; ten eerjlen, om dat hy Frankryk niet in beweeging koude krygen, om, het geen te Frankfort verricht was, om ver te llooten; en in de tweede plaatze, om dat hy, door den Keizer buiten eenige noodzaaklykheid te erkennen, by het fluiten van den Vrede zich zoude beroofd hebben van de verdiende eener believinge, welke men dan konde doen gelden. ,, De Koningin van Hongaryen genoot te Frankfort reed^ in vrede het fchouwfpel der Keizerlyke Kroon, welke zy, met zo veel moeite, op het hoofd van haaren Gemaal geplaatst had. Zy liet den Keizer de vertooning, en behield het gezach voor zich zelve. Het hinderde zelfs haar niet, dat men bemerkte, dat de Groot-Hertog niet meer dan de fchim deezer waardigheid, maar zy 'er de ziel, van was. Deeze Vorltin liet, geduurende haar verblyf te Frankfort, te veel trotsheid blyken; zy behandelde de Vorlten als haare onderdaanen. Zelfs was zy meer dan onbefchaafd jegens den Prins Willem van Hesfen. Zy verklaarde openlyk in haare gefprekken, dat zy liever haaren onderrok wilde verliezen dan Silenen. Van den Koning van Pruisfen zeide zy, dat hy eenige fchoone hoedanigheden had, maar dat dezelve ontluisterd wierden door de onbeftendigheid (f) en onrecht- vaar- (*} Over de wettigheid of onwettigheid eener zo aanzienlyke Vergaderinge , zal ik my wel wachten eene uitfpraak te doen, Alleenlyk wil ik aanmerken, dat de Koningin van Hongaryen foort» gelyke PfOt«Statiën deed tegen den Ryksdag, welke Kartl den VII tot Keizer verkoos; maar toen even weinig gehoord wierd, als nu Brandenburg en de Paltz. Vtrt. (j) Hierin had zy zekerlyk mis. De Koning van Pruisfen had beftendig dezelfde groote bedoeling, welke hy altoos in het oog hield, en waartoe alle zyne daaden, hoe zeer ooi; in fchyn van elkander afwykende, te zaaien liepen. Die met eenige aandacht *yne Gefchiedenis feezen, zullen met weinig moeite ontdekken, welke deeze bedoeling ware. Ven.  VAN FREDERIK II. 24S vaardigheid. Door middel van heimelyke zendelingen had de Koning eenige voorllagen van vrede te Frankfort laaten opwerpen, maar welke alle van de hand gewezen werden. De itandvastigheid der Keizerinne ontaarte fomtyds •tot oiiverzcttelykheid; zy was als dronken door de Keizerlyke waardigheid, welke zy zo onlangs weder in haar Huis had overgebragt. Geheel ingenomen met blyde vooruitzichten , geloofde zy haarer grootheid te kort te doen , wanneer zy met eenen Vorst, welken zy van wederfpannigheid befchuldigde, als met haars gelyken, in onderhandeling trad. By deeze beweegreden van verwaandheid , kwamen Itaatkündige redenen van meerdere bondigheid. Zedert Ferdinand den I, ftrekten de beginfels van het Huis van Oostenryk, ter vestiginge van eene willekeurige heerfchappye in Duitschland. Niets was, derhalven, (hydiger tegen dit oogmerk , dan te dulden, dat eenig Keurvorst te groote macht verkreeg ; dat een Koning van Pruisfen , verfterkt door den buit van Keizer Karei den VI, en zyne krachten gebruikende tegen de Oostenrykfche ftaatzucht, de vryheden van het lichaam des Duitfchen Kyks , met al te grooten nadruk, tegen dezelve ftaande hield." Vaderlanclsch Woordenboek , oorfpronklyk verzameld , door jacobus kok. Een en twintigJte Deel. Met Kaarten, Plaaten en Pourtraitten. Te Amjteldam by J. Allart, 1789. In gr. octavo, 364 bladz, Met dit gedeelte brengt men het voorgeftelde plan van deezen arbeid, tot op het afhandelen der onderwerpen , die onder Letter K te betrekken zyn. Het behelst weder eene zeer groote verfcheidenheid van Artykelen, zo ten aanzien van perfoonen als zaaken , die in de kennis van ons Vaderland en deszelfs Gefchiedenisfen opmerking vorderen, en welken men gereedlyk in zodanig een Woordenboek kan nafpooren. Tot een iïaal uit dezelven, diene in deezen het Artykel Hondsbosfche, de benaaming van een ddtrict, in welks bewaaring , tegen de woede der Zee , Noordholland het grootlte belang ftelt, als uit de volgende befchryving af te neemen is. Honosbossche. {Het Hoogheemraadfchap van den) Deezen naam voert eene Zeeweering van Paalwerk, langs het Zeeltrand, ten Zuiden van het Dorp Petten. Onzeker is R 5 de  VADERLANDSCH de oorfprong deezer benaamingc, en meer de vrugt van één weeldrig vernuft, dan met de aloude Hollandfche eenvoudigheid beftaanbaar, het gevoelen derzulken, die de reden zoeken in een Bosch van Paaien, waarop de Zeegolven, als zo veele raazende en basfende Honden, al juilende en met geweld aanvielen. Liever fchorten wij ons oordeel op, dan den Leezer dusdanige willekeurige verzierzels op te dringen. Van wegens het gedtiurig en telkens toeneemend afkabbelen van het ftrand, veroorzaakt door de hooge Vloeden , met Westlijke en Noordweste winden, zou, meent men, reeds in den jaare 1413, de eerfte Zeeweering zijn opgeworpen. Zij beftondt uit drie rijen zwaare eiken Paaien, diep in den grond geheid, en vast aan elkander verbonden. De ruimte, tusfehen de Paaien, was met zwaare Keifteenen aangevuld. Gebrek aan bchoorlyk onderhoud, het geweld der aankletSsende golven, of het overltuiven van het Zand, heeft deeze Zeeweering, allengskens, doen verdwijnen. De noodzaaklijkheid om het doorfcheuren van dien Noordlijken uithoek der Provincie te voorkomen, deedt , zedert , ter zelfder .plaatze, Verfcheiden Dijkaadjen aanleggen. Tegenwoordig heeft men aldaar den zogtnzuraimWaakerdijk, digt aan 't ftrand, tusfehen het Dorp Petten en het Kamperduin. Aan den Waaker is, ten Zuiden , verknogt de Droomerdijk, loopende tot aan den Zijpdijk in de oude Hondsbosfcher vaart. Nog een ander, onderden naam van Slaaperdijk, legt dieper landwaarts. Deeze laatfte dient, om, in gevalle van doorbraak in de Buitendijken, tol eene Waterkeering te verftrekken. Vermits het behoud van een goed gedeelte van het Noorderkwartier van de Hevigheid deezer Dijkaadjen afhangt, wordt voor dezelve, en vooral voor de Hondsbosfche, vlijtig gezorgd. Zints de verwoestingen, door het vernielend gewormte in het Paalwerk aangericht, is men ook hier bedagt geweest op de nieuwe en verbeterde wijze van het aanleggen van Dijken. Den Waakerdijk heeft men merkelijk verbreed en verzwaard, en de fchuinfche glooijing aan den Zeekant, in plaats van Paaien, met eene laage Keifteenen bedekt. Het belang, welk het grootlle gedeelte van het Noorderkwartier bij de Dijkaadjen van de Hondsbosfche heeft, doet het ook in de kosten'van het onderhoud derzelven draagen. Het opzigt ftaat aan een Kollcgie van Dijkgraave en zes Hoogheemraaden. Behalven deeze heeft men vierentwintig Hoofdingelanden , een Rentmeester en Secretaris, en zes Waarfchappen of Ontvangers der Ommeflagen. De Dijkgraaf wordt aangelteld oumiddelijk duor 's Lands Staaten,  woordenboek. 44? ten , de Heemraaden op de benoeming van een Drietal, uit ieder Kavel , alwaar eene plaats is open gevallen. Dijkgraaf en Heemraaden doen de aanftelling der Waarfchappen, één uit ieder Kavel. De Steden Haarlem, Amjlerdam , Alkmaar, Hoorn , Enkhuizen en Medenblik en voorts de zes' Kavels Hellen ieder twee Hoofdingelanden aan. Aan de Hondsbosfche , bij Petten , ftaat een Gemeenelands buis , een aanzienlijk gebouw. Gemeenlijk driemaal 'S jaars houdt het Kollegie hier zijne zamenkomften." ' - Zie Chronyk van Medenblik en Tegenw. Staat, Bij het overneemen van dit Artijkel herinnerde een onzer zig een papier , zins veele jaaren onder hem berustende , betreklijk tot eene oude gewoonte, bij gelegenheid van het drinken van den Hensbeker, in dit, even als in andere foortgelijke Kollegien hier te Lande , van oudsher in zwang. Wij hebben geoordeeld dat het veelen niet ongevallig zou zijn, het zelve, ter deezer gelegenheid, als een grap van vroegere dagen , alhier geplaatst te vinden. Het luidt aldus. C O P I A. Oude privilegie, die aan alle Nieuwe Comparanten op den Hontsbosfche wert gegeven , die den Hengstbeker hebben uytgedronken. Bestaande in 't Oude regt van dit Gemeenelant, dat fuccesfieff gelevert is van d'een tot dfandre hant; van Oom Neeff 'Peunis oppermagt, en over lange tydt, den inhoud is de vrye Jagt, 't 'zy dat gy gaat of rydt; van Petten tot Jarmuyden toe de heele Noordzee door, te voet, te Paart, op Os op Koe, op al dat u komt voor', ia: met drie lange Honden nog, en met een Brak daarby, op Cabeljauw, op Haas, op Rogh, op alles wat het zy; op Hart, op Kreeft, en op Conyn, en ook op Schelvis, op Alicruyk, op Dullephyn, op Leeuw, Beer en Bruynvis, op Pieterman en op Zeepost, op Walvis en Garneel, op Schol, op Bot, op leofe Vos, op Tarbot en Makreel, op Salm, Haring en Steur, op Zeehondt en Zeekat, op Mosfelen, Oesters na uw keur, op Walrus en Schilpat, ook Vleet en Heylbot, foo fer is, en Elft leyd voor u ree, jaa zelfs de Schar, die foete Vis, 't Patrysje van de Zee: En  24^5 vaderlandsch woordenboek. En fooje imandt buyten gedagte, quam te turheren , te Gyfelen off anderfints ie i%commou.tren, je kantje hLr ter plaatje addreffaen; men falje van alles inaemneren en hevryden , Joo dat je geen overlast Juli behoeven te lyden 5 mids tot teeken van dankbaarhey it, dit Glas met behooren doende befeneydt. Aldus by Neptunus geoStrojeert, by Jupiter geappmbeert, by Saturnus geconfirmeert, by Pallas geparapheurt, .en by Mcrcurius , als Penfimaris, Secretaris en Notaris gere* gijtreert, ten overjlaan van Apollo, Liacchiis, Momus. Ceres en Venus, die des neods, daarvan met ware Woorden, in plaatje van Eede, folemneel fullen getuygen. Socrates , in drie Zangen. Door tan fredrik helmers. Te Amjlerdam by P. J. Uylenbroek, 1790. In quarto. 170 bladz. Wy willen niet ontveinzen, dat ons in lang geen Boek is voorgekomen , waaromtrent wy, althans in den beginne, het zo weinig met ons zelven eens waren, om te bepaalen wat wy 'er van moesten denken. Het uiterlyke vóórkomen was deftig en zindelyk. Een nette tytel, met een vignet, dat in vinding, houding en uitvoering, den Heer Vinkeles allezins tot eer verllrckt. Een breede Voorrede, minder fraai van houding, ten minden een famenftel, waarvan het moeilyk valt de byzondere deelen wel te onderfcheiden. Eerst iets over de waarheidsliefde van Socrates; dau over de voortreflykheid der Atheeners; dan iets uit Zimmerman, tot lof der eenzaamheid; voorts over het fchadelyke van het bygelaof; en , eindelyk, zonder eenigen zamenhang, hier achter, een menigte zotheden, van eenigen onzer hedendaagfche fentimenteele dichters, waaronder zekerlyk die koddig genoeg zyn, hoewel men, met weinig moeite, een aanzienelyk boekdeel daarmede zou kunnen aanvullen , indien men zich den lastigen arbeid wilde getroosten , zo veel ontuig byeen te fchraapen. Ondertusfchen ftaat het vreemd, dat zich een jong dichter, die voor het eerst met een dichtftuk van eenigen adem in het publiek verfchynt, zich , zonder eenige eigenlyke aanleiding, als een beflisfend Cenfor leert kennen , die geweldig uit de hoogte, en in een' toon van fpotterny, fpreekt, die de oude Mees»  J. ï. HELMERS , SOCRATES. jtyjf Meesters in de kunst maar zelden aanneemen. Aan den an^ deren kant, is het toch een aangenaam verfchynzel, een dichter, en wel een jong dichter, van een gezond gevoel en goeden fmaak, te ontmoeten, die van de befmettelyke ziekte onzer modedichters nog niet is aangetast, en 'er zelfs anderen tegen tracht te waarfchouwen. Maar gaan wy verder. Achter die Voorrede volgt een vry uitvoerig vaers, aan Nederland; een vaers, gantsch niet ontbloot van fchoonheden, doch ook alleen hier geplaatst, om dat men het hier heeft willen piaatfen. Het groote oogmerk fchynt te zyn, de oude dapperheid weder in onze Natie te willen doen herkeven. Dit althans is de hoofdzaak der aanfpraak van Prins Willem den Eerften, die onzen dichter in een poëetisch gezicht verfchynt, en, onder anderen, zegt: De vyand nadert reeds: verwin, of derf, met vreugd, Wat heil 1 ik zie u triomfeeren! De Brit, de Gauler, knielt voor uw zeeghaftig ftaal» Triomf! 'k zie, na de zegepraal, Wet lauwerblaên bekranst, u weêr naar 't flagveld keerenl Gy overwint! wat vreugd! bukt alles voor uw zwaard? Thans zyt gy d'eernaam weêr van Batavieren waard. Doch de Dichter, die met deeze verfehyning misfehie» in vroeger dagen , 'onder andere omltandigheden , wierd verwaardigd , begreep dat het juist thans de tyd niet was, om de Britten en Gaulen voor ons zeeghaftig ftaal te doen knielen , en die echter gaarne van dit vaefs nu nog gebruik Wilde maaken, befloot nu, waar zulks best gefchieden kon , de deugd by de dapperheid te voegen. De deugd, zegt Prins Willem, de deugd alleen kan u ontzaglyk maaken. De tempel van 't geluk is by 't paleis der deugd. hoewel dit laatfte niet veel bewyst. En nu zyn wy klaar, althans nu is 'er de wending: Dat Socrates u leer' door deugd naar roem te ftreeven. En nu is het Dichtftuk aan de Nederlanders, ook aan het Dichtftuk Socrates , in drie Zangen, vastgeknoopt, waarover wy thans eenige bedenkingen zullen mededeelen. Socratss j en niets meer. Wat moet men hier toch verwacht  J. F. HELMER8, wachten ? Het leven van Socrates ? Dit zou men inde» daad vermoeden uit de aankondiging van den dichter, die tóch best dient te weeten, wat hy voorheeft. Ik zing den Wysgeer, die in Pallas achtbre wallen, enz. En in een verdere aanroeping aan de wysheid: ó Wysheid! dat uw glans my in dit uur bellraal'! Eens wysgeers leven is uw grootfte zegepraal. Doch het blykt welhaast, dat dit geenszins het oogmerk was. Zou het dan ook de leer, de inhoud der lesfen, van deezen Wysgeer weezen? Dit fchynt nader by de waarheid te komen, vooral, wanneer men eenige breedvoerige piaatfen in dit werk (zie , onder anderen, bladz. 7. 33. 59.) raadpleegt. Doch het blykt van achteren vry zeker , dat de groote bedoeling was , het bekende uiteinde van den Griekfchen Wysgeer in een poëetisch fchildery te vertoonen , en daartoe al het overige , als byvverk , te doen dienen. Het voorval zelve is uit den Phedon van Plato genoeg bekend; én hierna heeft onze Dichter ook zyn ontwerp opgemaakt. Wy hebben, over het algemeen, omtrent dit gedeelte der behandeling, niets te zeggen; hoewel fommigen misfehien zullen klaagen, dat het costuum, en de histonlche waarheid, niet overal naar vereisch is in het oog gehouden; dat Socrates, op eenige piaatfen, wat al te christelyk, wat al te fchriftuurlyk, fpreekt en redekavelt ; dat, indien wy het al over ons kunnen verkrygen, om zyne Echtgenoote, althans door haare hevigheid niet pryswaardig bekend, hier als de beminnelykfte Vrouw te zien handelen , wy echter nergens leezen, dat Socrates met die teergeliefde gade (bladz. * 113.) zo veel morgenfpraak heeft gemaakt, enz. Doch wy kunnen, in foortgelyke gevallen, al veel aan de dichterlyke vryheid toegeeven, en weeten, hoe men zomtyds de karakters moet verplooijen, om ze van pas te maaken voor ze-; kere gevoelens en fchilderingen, die wy gaarne aan den man willen brengen. Doch minder vergeeflyk achten wy het, wanneer men de eigen naamen van bekende perfoonen rabraakt, of zo geheel verkeerd uitfpreekt, dat iemand, die ze in het oirfprong*. kelyke kent, dit verfchriklyk moet hinderen. Wanneer wy dus (bladz. 42) leezen. Hier  SOCRATES. «5- Hier fcheen Aristides noch 't volk ter deugd te fpooren. dan moeten wy immers by ons zelven zeggen: wist dan ds Heer Helmers niet, dat in Aristides de klank op de derde lettergreep moet vallen? waarom het niet liever een kundig; vriend gevraagd? dan zou hy, mogelyk, in plaats van Cha~ ribdes en Simméés, (bl. 97) ook wel Charmides en Simias gefchreven hebben. Wy kunnen ook geen behaagen fcheppen in zo veele vreemde woorden, als men thans, uit de Hoogduitfche en< andere taaien, in de onze overneemt, niet om ze te verryken (want dit heeft geen plaats, daar wy goede Nederduitfche woorden hebben, die het zelfde beteekenen;) maar om ze te ontfieren. Van dien aart is, by voorbeeld, het woord aanvuuren , aangevuurd (bl. 5) voor ontvonken ; verklaagen, (bl. 17) voor aanklaagen; enz. om niet te fpreeken van het woord Smeekeling (bl. 25) en van ontgloeid, (bl. 82) Immers, als het geen gloeit, heet is, dan wordt het vandie hette beroofd, als het ontgloeid wordt, even gelyk het geen men bindt , door ontbinding losgemaakt, geflaakt wordt; en echter hier zien wy elk voor Socrates van liefde ontgloeid. Eerder vergeeflyk, doch echter niet onberispelyk, is het' ook, wanneer men, ter gunfte van het rym, de taal geweld aandoet, en zich van onëigene of gedwongene woorden bedient : en zie daarvan ook een en ander voorbeeld by onzen Dichter ! Wanneer hy , in het Vaers aan Nederland, gezegd heeft: De Schepper der natuur heeft in elks hart geplant De liefde tot het Vaderland. tn dan vraagt: En durft gy in uw hart die eedle drift verwinnen ? dan gevoelt elk, dat hier verwinnen het rechte woord niet is, dat het verzaaken weezen moest. Wanneer hy (bladz. 45) op de borst van eene jonge maagd vertoont, een roos, en knop, die mild begint te zwellen, En voor den Zuidenwind zich haast zal openftellen. dan is dat openftellen verfchriklyk gedwongen. Wanneer hy, (bladz. 60) van Socrates verhaalt: Hoe  25a J. F, HELMERS, Hoe hy Delïums vest uit 's vyands handen toog. dan ïs dat toog veel te zwak, voor het ontweldigen van een vesting. Wanneer de Dichter zegt (bh 60) dat de deugd troost fchenkt aan den held, die voor haare eer durft fpreeken, In 't fcbrildyk uur der dood, als kronen, tronen breeken. dan befpeurt men klaar , dat hy in profe zou gefchreven hebben : als hem troon en kroon ontvalt, ontzinkt, of iets diergelyks. Wy oordeelden het te noodzaaklyker hierop te letten , dewyl, zodra men zich toegeeft, ter liefde van het rym, van diergelyke verkeerde woorden gebruik te maaken, men ook weldra, uit gemaklykheid, het gebruik van verkeerde uitdrukkingen zal door de vingeren zien. Zo leezen wy l»y onzen Dichter (bl. ai.) De wyze Socrates, gewoon in 't doen der pligten. Zo fchryft men niet. Het doen van pligten is zelfs te plat voor profe. Pligten oefenen, zich van zyn pligt kwyten, is gebruikelyk. Dus vinden wy (bladz. 43) op het gedreven outer van Pallas tempel, deeze vertooning Daar maakt een vrouwenfehaar den boerfchen disch bereid. Wie zal toch zo fchryven ? Dit is immers geen taal. Meniereidt wel een disch; maar wie maakt een disch bereid? Wy zouden meer diergelyke voorbeelden kunnen bybrengen, die men in een rymer over het hoofd kan zien, doch in zulk een verdienflelyk poëet niet kunnen geduld worden; even zo min als de tastbaare ftoplappen, waarvan ©nze Dichter ook al niet is vry te fpreeken (bladz. 7) van een oneindig Wezen ; Elks liefde en eerbied waard, door niemand ooit volprezen. (Bladz. ao.) AI 't herdersvolk ontwaakt, bevryd van tegenheden. Maar buiten dit en foortgelyken, hebben wy nog iets ge* wigtiger op ons hart. Lctterdievcry fchynt by de Poêeten geen zonde. Men neemt ze hen, ook onder alle fshryveren, hes  SOCRATES. 253 het rninfte kwalyk. Den jongen Dichteren , die veel poëzy geleezen hebben, blyven gemakjykvloeiende vaerzen al ligtelyk in het hoofd hangen , en in hun poëetifchen yver weeten zy dan niet zo juist, hoe veel daarvan aan anderen, hoe veel aan hun eigen fchepping toekomt. Zy moeten dit fpel maar niet al te grof fpeelen. Dit mag onzen Dichter van Socrates ook wel eens herinnerd worden ; vooral daar het by hem wat lterk in het oog loopt. Wanneer hy, by voorbeeld, zingt: (bl. 20.) 't Wierd morgen, en de zon fcheen, met baar gouden ftraalen. wie denkt dan niet om het begin van Hoogvliet's tiende boek, in zyn Abraham den Aartsvader? 't Was avond, en de zon, gehuld met goud en ftraalen. en vyf regels verder: En 't veld fcheen in een zee van vruchtbre daauw te baden, al weder Hoogvliet: En baadde 't veld als in een zee van vruchtbre droppen. op een andere plaats De wind lag in den flaap. en meer diergelyken. Maar, dat erger is. Al te fterk is de Germanicus geplunderd. Wat liefhebber, van poëzy heeft ooit dit meesterftuk van Neêrlands grootfte Dichteres geleezen , by wien niet, onder anderen, de heerlyke offerzangen ter eere van Jupiter, in het vyfde, envanApollo, in het zesde boek, zulk een' indruk maakten, dat by nimmer iets hooren kan, 't geen 'er naar zweemt, zonder die in zyne gedachten te herroepen ? Is het dan wel geoorloofd daarvan zulk een, byna letterlyk , gebruik te maaken ? als wy hier aantreffen? Men herïnnere zich alleen, in den Germanicus, uit den lofzang voor Apollo: Hy, op den breeden top des Helicons gezeten, Word door het Negental in al zyn pracht befchouwd. Hy draagt een gouden kleed, zyn boog en lier zyn goud. en verder: 't Roeme all* Latones Zoon, tot troost van d' aard' geboren! V. DEEL. N. ALG. LETT. NO. 6. S CU  854 J' HELMERS, en vcrgelyke daarmede den lofzang der Atheenfche priesteren, by den Heer Helmers: Verheft Latones Zoon, tot heil der aard' gefchapen! Hy heeft op Pindus kruin zyn' flerken troon gebouwd. Zyn kleedrcn fchitteren; zyn bcog en pyl zyn goud. En, nog eens, het heerlyke lied in Germanicus, met de herhaaling: ö Zoon van Rjiea en Saturnus, zyt gegroet! en welke met deeze fraaye regels eindigt: Schenk deugd cn glorie aan den Veldheer in zyn jeugd, Of, wenfchen wy te veel, ö Vader, fchenk ons deugd. vergeleken met het byvoegzel van Mélitus, op den aangahaalden lofzang: U, die uit Rhea en Saturnus zyt gebaard! en dan de bede van Socrates: (bl. 72.) Uw Zegen ruste altoos op ouderdom en jeugd! Of, fmeek ik u te veel, fchenk ieder lust ter deugd. en wy twyfelen niet, of men zal zulk een grove navolging gantsch niet aardig vinden. Men vermoede ondertusfchen niet, dat wy, met het maaken van deeze aanmerkingen, het vuur by onzen jongen Dichter hebben willen uitdooven, of hiermede zyn andere verdienften verkleinen. Niets minder. Wy hebben , door het aanwyzen van deeze grootere of kleinere gebreken , alleen op het oog gehad, hem te waarfchouwen, om, door een geduurige befchaaving, zyn werk meerder volmaaktheid te geeven; zich niet te laaten verblinden door de wolken van° wierook, welke de jeugdige Priesters van Apollo , in onze dagen, elkaudereu zo mildelyk toezwaaien; en , vooral, naar-den raad en de terec'ntwyzing van ervaren Dichters te luisteren (en wy weeten dat het hem daaraan niet ontbreekt) indien hy anders den lauwer wenscht te winnen, die aan het einde der loopbaan is opgehangen, en waartoe hy waarlyk zo veel kans heeft. Aan fraaye fchilderingeu, uitmuntende gelykenisfen , krachtige fprenken , en, over het algemeen, gladde, deftige Vaerzen, ontbreekt het hem in geerieh deële. Dit zyn wy even zeer genegen te bewyzen. Men  SOCltATËSi &SS Menieeze, by Voorbeeld, zyne befcfrfyvirig yarl 's Volks offerande aan Ceres (bl- 22.) 5 van den tempel en het outef Van Pallas (bl. 42.); van het offer aan Minerva toegebragt (bl, 50.) ; van de terugkomst van het heilig fchip van Delos (bl'. 83.)j eil5 vooral, van den afdaalenden engel des doods (bl. 96.); en men zal, in allen, de meesterlyke hand moe» ten erkennen, zelfs in deeze korte fchets van den naderenden Nacht. De gouden zon verdween allengs aan 's Hemels transfen,' De maan vertroostte de aard' met haar ontleende glansfenj Met ftillen luister dreef het fchittrend fterrenheir Aan 's Piemels breede baan, zich fpieglende in het meir. De gelykenisfenzyn, voor het grootlte gedeelte, natuur* lyk, treffende, en zelfs nieuw. Zo wordt de fchnk van. Mélitus op de verfchyning van het bygeloof, recht dichter* lyk vergeleken by die van een wandelaar, voor een fchütfe* lende Hang (bl. 15.); de verfchillende geaartheden van het Atheenfche volk, by het worltelen van twee ftrydige win» den (bl. 30.) ; de gerustheid van Socrates by de ftille maan, en een weerloos lam (bl. 41.); zyn ftandvastigheid, by dis van een' ouden eik (bl. 56.); en, vooriil de droefheid van zyne aanhangeren, by het treurige van den winter. DeëzS is te fraai, om ze niet by te brengen. Gelyk des winters, als de bron van vuur en licht Met flaauwer glansfen zich vertoont aan ons gezicht» Wanneer natuur met floers of rouwgewaad omhangen» Het vee de vachten rooft, en 't voglenkoor de zangert» Wanneer de noordewind door zwarte wolken giert, Geen blozend roosje meer het Iagchend veld verfiert» Het duif jen eenzaam treurt om haar' geliefden tortel, Het vischje fteift in 't nat, en de eik, met tak en wortel» Door 't woeden van den wind gebeukt word beeft en kraakÊ En rondom zynen (lam een bed van bladren maakt* Gelyk dan alles treurt in (leden en op velden i Zo treurden al de geen , die Socrates verzelden , En door zyn lesfen tot de deugd zyn aangefpoord. Begeert men fraaye fpreuken? Zie hier een paar! De dood is 't grooisch begin van een veel beter leven S a Eii  i$6 J. F. HELMERS, En 't Schavot is fcbandlyk, als een booswicht daarop fterft; Maar *t word een outer, als de deugd 'er 't leven derft: Keurig is ook deeze aanmerking, over de onftandvastiglieid van het Atheenfche volk: Zo is het wuft gemeen: door drifc op drift beftreden, Verwyst het lastrend nü, wat ftraks wierd aangebeden; Of 't eert als goddelyk wat naauwlyks is gedoemd : Het kruipt, verguist, of dwingt; hetfchend, vervloekt, of roemt. Niet minder fraai is ook het ilot van dit Dichtftuk. Onze dichter is zekerlyk met zyn held magtig ingenomen; doch wie zal hem dit ten kwaaden duiden ? Zo zegt hy elders : Ja, zo ik 't fchoon der deugd in haare waarde ken, Gy zyt het, dierbre fchim! wie ik 't verfchuldigd ben. Dit is wat kras. Doch zyn affcheid van Socrates, moet elk, die gevoel heeft, treffen. Dus waagde ik 't, groote ziel.' uw leere en dood te zingen. Door uwe deugd bekoord, durfde ik de fnaren dwingen, 'k Weet dat uw lof geenszins myn zangfler noodig heeft, Dewyl uw naam, uw roem, in 't hart der wyzen leeft. Eens zal de gryze tyd Europaas pracht verzwelgen, De naalden van Egypte in puin en asch verdelgen; Maar eeuwig word uw naam door 't edel hart vereerd, Dat fteeds de deugd, waar zy zich ook bevind', waardeert. Zo gy, ó Socrates! uit de opperhemelzalen, Eén' oogwenk op deeze aard', dees nietigs aard', laat daalen, Ziet gy misfchien, met vreugd, uit uwe onlierliykheid, De bloempjes, die myn hand op uwe grafzark fpreid. Ach, mogt ik door myn' zang, flechts éénen fterfling winnen, Mogt ik het fchoon der deugd Hechts éénen doen beminnen, Die, dwalend, in het net der ondeugd ligt verward! .Hoe groot waar' dan myn loon!.. dat loon zy in myn hart. De aanhef van den laatften Zang heef: ook uitmuntende  socrates. 25Z de fcboonheden. Wy eindigen ons verflag met *s dichters aanfpraak, daaruit ontleend, aan de gelukkige ftervelingen, in tegenftelling van de rampfpoedigen , wier toeftaucT hy vooraf fchilderde. En gy, gelukkigen, wier hart nooit wierd beftreden, Door bitter zielverdriet, door zorg, of tegenheden! Gy, die op bloemen treed, uw hoofd met rozen kroont. Bedenkt, dac de yzren vuist der dood bier niets verfchoont. De honderdjarige eik, de hoogverheven ceder, Stort, als een bevend riet, voor hare flagen neder; De gryzaart en het kind, de bloodaart en de held, De worm en de adelaar, 't word all' door haar geveld, U voegt geen rouwmisbaar, geen bittre jammerklagten; Zo gy de deugd bemint, kunt gy de dood verachten, De Lente , in drie Zangen. Door petrqnella moens , Lid van verfcheidene Genootfchappen. Te Amflerdam by Arend Fokke Simonsz., 1788. In gr. octavo. Behalven het Voorwerkt 193 bladz. Wy'hebben opzettelyk de Lente afgewagt, om over dit fraaye Dichtftuk te fpreeken, nadien , ih dat faifoen , de daar in voorkomende beelden en fchilderingen , beter met de ons omringende werken der Natuur kunnen vergeleeken worden. Men verwondert zich byna op elke bladzyde , over de waarlyk verhevene gedachten en uitmuntende Tafereelen, die het penfeel van moens in het bevalligst licht weet te piaatfen: en men verwondert zich te meer, wanneer men weet, dat deeze Dichteresfe, van haare kindsheid af tot heden toe, geheel blind was, en ondanks die blindheid nimmer ophoud met fchilderen. Hoe fraai, by voorbeeld , is het volgend Tafereel van een' Lentemor-. genftond, Naauw fpreidt de dageraad een. ftraal van gouden luister Op 't zwart fluweel, waar in de rust al 't fchepfel boeit, Wen 't buigend, kaatzend, licht, nog agter de aarde, in 't duister^ Reeds langs den dampkring vloeit, S 3 ï>e  agg v, moena, Pe Joodfche fcheemring ftrooit dan helder glinltrende oogen, Op bruine fchagten van den grootsch verfierden nagt$ ?k ^ie dan, hoe blydfchap, aan faphieren Hemelboogen, In 't purper feestkleed lacht, Hoe fchoon begint het zwerk in 't vogtig oost te bloozenl De zon, die door het gaas der morgendampen blaakt, Jiiimt bly, van wolk tot wolk, langs zagtgekjegrde roozen, Terwyl deeze aatde ontwaakt. Hoe gaimt de morgengroet der vlugge woudchoraalen! De beemden fchomlen zagt in eene zilvren zee, pie langs de velden dryft, wie kan den wellust maaien Van mensch en fchuldloos vee! Hoe vrolyk danst Natuur op groene heuveltoppen! De gloênde Zon ontfteelt haar 't neevlig Morgenkleed, % Zie 't vloertapyt bezaaid met heldre paereldroppen, Die 't waasment bloempjen zweet. Liefdryke Godheid! die, voor 't heil der aard, blyft zorgen, Verbeelding voert me aau 't eind van 't donkre zielverdriet, %y fchetst my 't fchaduwbeeld van de eeuwig heldren morgen* ö Tioostryk bly verfchiet. Tammer is het echter, dat zy geen meer geregeld ontwerp, in dit Dichtftuk gehouden heeft; dat 'er nu cn dan dc samenvoeging der fchilderyen al te duidelyk in gemerkt 'kan worden, Dan mogelyk kan haar geest, dat groote Tafereel der Lente , die reeks van duizenden kleine Tafereejen niet zoo wel in ééns overzien, of hun verband onthouden ! In welk geval dit haar te meer te vergecven is, daar 'er verfcheidene andere zeer goed ziende Dichters zyn , die de Eenheid nog minder bewaaren. Kwaade voorheelden echter kunnen geene feilen verdeedigen, Eene atidere Aanmerking zal de Dichteres ons even zo min kwaïyk neemen, als de voorgaande,'daar zy dezelve ?.ltoos in haare magt heeft, om die te ontwyken, en haare Zangen meerder fchoonheid en rondheid van perioden te geeven: zy beitaat in het overfpringen van den zjn uit het eene  DE LENTE. *59 eene couplet in het andere. Dus zingt zy, by voorbeeld, in den eerjten Zang. Waarom, verbeelding! fchetst ge, in vrolyke oogenblikken, Zo levend voor myn geest het fombre doodstafreel ? Dan, zou het vreedzaam graf myn hygend hart doen fchrikken ? 'k Ben "t rustloos v/oeltooneel Per fterflykheid reeds moê: neen, wisfelvallig leven! Een eeuwge winter heerscht in 't donker nerfgewest, 'k Zag daar de reinfte vreugd met fmart en rouw doorwee ven, Door nyd en wraak verpest. Wat baat eene afdecling in coupletten, wanneer men zich zoo weinig aan de vereischten van den Lierzang bindt, als hier in het vierde en vyfde vers gedaan is. Men beproeve het eens, door Muzyk op dit couplet te maaken, men zal dan daadlyk gewaar worden, dat de muzikaale Zanger met het woord woeltooneel zal moeten eindigen, en niet,""dan na eene Preludio, tot het volgend couplet kan overgaan: maar eindigt dan ook de zin, met de Muzyk ? Neen, die wordt geheel afgebroken , en door de Preludio verlooren. En deeze feil wordt in deeze Lentezangen telkens herhaald , als. bladz. 3 en 4, coupl. 4. 1 en 4; bladz. 12, coupl. 2 en 3; bladz, 16, coupl, 3 en 4; zie ook bladz. 17. 20. 27. 28. 32. 34. 37. 43. 50. 83. en 86. Bekwaame Geniën willen wy gaarne raaden , om dat zy in ftaat zyn onze Dichtkunst voordeel aan te brengen , en men , in hunne fchoone Dichttafreelen , maar weinig naauwlyks zigtbaare fmetjes veelen kan. Wandelingen door Bourgogne. Uitgegeeven door e. bekker, Wed. a. wolff en a. deken. In 's Gravenhage by J. van Cleef, 1789. In gr. octavo, 177 bladz. Het nieuw Vaderland deezer geestige Hollandfche Dichteresfen heeft, volgens het vuur dat overal in deeze Wandelingen dooritraalt , haar zodanig verrukt , dat zy hunne Landgenooten ook deelgenooten dier bekoorlykheden en genoegens hebben willen maaken. Alles fchynt haar in Vrankryk geheel nieuwj elk voorwerp heeft 'er, S 4 in  2ga A. VVQLFF EN DEKEN, in de gewoone befpiegeling , eene andere houding en gedaante. Hierom zingen zy: Bourgogne', uw fchoon gewest houdt my gantsch opgetoogen; Mont d'or! waar heeft het oog ooit fraaier oord befchouwd!. Wat zie ik daar? heeft my verbeeldingskracht bedrogen? Of is hier huis op huis en dorp op dorp gebouwd? Hoe fchilderachtig en hoe vreemd is deez vertooning! Hier ryst een torenfpits door 't bladerryk geboomt'; Daar zie ik eene hut; meer boven aan, een woning; Ter zyde ruischt een bron die kronklend nederftroomÉ: De mensch behoeft zig hier op welzand niet te waagen; Het allerzwaarst geflicht rust op een vasten grond; Geen losgebroken ftorm kan hier het hart vertfaagen; Natuur floot met den mensch een vriendelyk verbond. Mont d'or is niet bedekt met dorre, vaale heiden; Hier zie ik droog, noch fchraal, noch wykend zandig duin, De landman laat zyn vee hier in het klaver weiden; De druif zwólt onder 't loof tot boven aan den kruin : Hier ziet de opmerkzaamheid, waar heen zy ook moog' treden, AH' wat het hart verrukt en keurige oogen vleit: 't Gevogelt zingt ons toe; 'k ontdek, op myne fchreden, Geliefde tekenen van Gods weldaadigheid: Hier ademt men een lucht vol veêrkracht, rynheid, leven; En als de Zomerzon de druif tot rypheid zwelt (*) Dan ruischt door dit gebergt', hoe fteil, hoe hoog verheven» Een liefelyke wind die afwaait tot in 't veld: Hy doet het fomber heir der koortzen voor hem vluchten; Dan ryst een zoete geur uit bloem, en kruid, en plant; Dan wordt het bloed gekoeld door fchoone zomervruchten; Dan fpreidt het hoog geboomt' zyn fchaduw over 't land; Dan is men vergenoegd met vrienden en gebuuren; Dan zitten we in eeu bosch, dat ons een fchuilplaats biedt; Hoe (*) Dit behoorde te zyn: Stooft, of doet zwellen. De Zomerzon zivsli (liet, maar doel de druif zwellen, of dik worden.  WANDELINGEN DOOR. BOURÖOCNEv £Ói Hoe vry hoe vergenoegd beleeven wy deeze uuren! Wanneer de middagzon haar gloênde ftraalen fchiet, Dan flyten de oude liên den warmen dag met praaten^ Nog vinden ze alles wèl; nog is hun 't leven zoet. De gryze ervarenheid leert hun den mensch niet haaten: Deez fpreekt van 't geen hem op een' krygscogt is ontmoet; Verhaalt een ftreng beleg; omzet met moeilykheden; Of roemt een heldendaad in 's vyands h«ir verricht; Of geeft een weidsch verflag van Hollands ryke fteden; Hy fpreekt van Fontenoi, van Bergen, van Maaftricht: De grysaart voelt den moed der eerfte jeugd herleven; Zyn hart bemint den Krijg, maar kent noch haat noch wraak. Daar klinkt een geestig lied, door blydfchap aangeheven; Hier geeft de gladde kaart een fchuldeloos vermaak. JVlen fpeelt uit tydverdryf, niet om verachtlyk voordeel; De fchraapzucht is geen feil der zorgelooze jeugd: -Daar ftaat een tekenaar, en kiest met fuiaak en oordeel Een landfchap, 't welk den geest reeds in de fchets verheugt» Hier zit een fchoone groep van frisfche jongelingen En meisjes; elk van haar borduurt, of knoopt, of fpint; De vreugd bezielt hier elk, en liefde leert hun.zingen, Elk voegt zig 't allernaast by 't meisje dat hy mint: Die wekt door zyn gefnap een algemeen gefchater; Terwyl het ftil gefprek van deezen 't meisje ftreele; Nu fchenkt de maatigheid den wyn, vermengd met water* Het luchtig hooge brood wordt ruimfchoots uitgedeeld: Daar flaapt 'er een in 't gras, gedoken in de bladen; Zyn hoofd rust op zyn' arm, of in zyn egaês fchoot; En zy daar, gaan gewis zig in de feine baaden. Elk draagt zyn badgewaad al dartiend naar de boot: Gelukkig volk! gy kent, gy kiest de landgenuchten; I Hoe fneeuwit is deez kaas! hoe geurig deeze room! Wat lacht die korf my aan! wie zag ooit fchooner vruchten,1 ; Dat ryp is, is gezond; men eet des zonder fchroom, Wh  fcoa A. WOLF F EN DEKEN, WANDEL. DOOR BOURGOGNE. Wat weet het Fransch vernuft al fpellen uit te vinden, Ten diende van de Jeugd, als die zig t' faam vergaêrt! 't Is handjeplak, Jchuil weg, kruip Jluipdoor, tikje, blindeni En 't meest beminde fpel is: zyt gy wel gepaard1? Maar wat der jeugd bekoort, het danfen is haar leven: Zo dra het westen blaast door de ondergaande Zon, Heeft naauwlyks de fiool een dansdeuntje aangeheven, Of, op 't befchaduwd veld, by 't ruifchen eener bron, Verfchynt het jonge volk, verzeld van Ouders, vrinden, En buuren, elk neemt deel in alles wat zy zien, Daar zy,'geplaatst in 't loof van hooge, breede linden, Geen fchuldeloos vermaak uit norfche flroefheid vliên: In 't witte zomerkleed zweeft ieder luchtig heenen; Hier is 't een contredans, en daar een menuet; Maar voor de fcheemering ten vollen is verdweenen, Wordt aan den blyden dans betaamlyk perk gezet: Wat vrolyk tydverdryf myne oogen immer zagen, Zoo'n aangenaam tooneel befchouwde ik nooit als hier: Geliefde Franfche jeugd! laat u de dans behaagen, Hy geeft het lichaam kragt, bevalligheid en zwier. Ziet daar eene dier bevallige Tafreelen, van welke men *er verfcheiden in deeze Zangen zal aantreffen , die zeer net gedrukt, en in drie verfchillende versmaaten opgefteld zyn van welke de laatfte de rollendfte en bevalhgfte is. Frans van den Trenk , Pandoeren-Overjie. Opgejleld door een ontartvdicen. Eerfte Deel. Met een Voorbericht, en Familie-gejehte. . denis van Schubart. Naar den tweeden Hoogduitjchen druk veu taald, door B. M. Te Dordrecht by J. de Bruyn, 1789. ™ £?• 8uo, 210 bladz. •-rVTaauwlyks is de naam van den Pruisfifchen trenk , door desJN zelfs byzondere levensgefchiedenisfe en doorgeworftelde ram. pen, bekend geworden; of men waagt het ook, om,eene zamengeflanftf: levensbefchryving van een menfchelyk wanaedrogt, dat, onder den naam van trenk, in Beyeren en in den Elzas, als verwoester en brandftichter, genoeg bekend is , op die van zynea  frans van dën trenk, pandoeren• overste, 2ÖJ Neef te laaten volgen. De fchryver beeft de houding, (in zyn Voorbericht ten minflen) aangenomen als of hy een geheel waare Gefchiedcnis wilde mededeelen. Hy noemt zelfs de bronnen op, uit welke hy daar toe putte, en deeze zyn , i) de befchryvingen van frans van den trenk zelve , door hem in de jaaren 174.6—1748 te Frankfort en Leipzich in 't licht gegeeven. 2) Eene Memorie var» den Abt chiaei, in het Italiaansch opgefteld. 3) Eenige Aanmerkingen tegen het Leven en de daaden van trenk, dooreen onbekend fchryver 174.7 te Franlfort en Leipzich in 't licht gefteld. 4) Eenige fchriftelyke berichten van nog levende perfoónen, die den Pandoeren Overfte gekend hebben, en eindelyk 5) de nieuwüe berichten, door zynen Neef, in en agter zyne eigen Levensbefchryving medegedeeld. Zie daar de bronnen, die ons een onedel, wellustig en roofzuchtig bedrieger, vol geest en moed, als een fchrikbeeid zouden hebben kunnen doen kennen; maar welke hec averechts vernuft, door eenige bygevoegde liefdesgevallen, zo onkenbaar , zo romanesk, gemaakt heeft, dat men niet weet wat men leest, loogens of waarheid. Zoo min men deezen teenk als Leidsman eener horde Itruikroovers en gaauwdieven, behoorde te vereeuwigen; even zo min behoorde men zyne wandaaden op eene fchertzende wyzo voor te draagen. Zulk een toon behaagt den onoplettenden lezer; hy waant dat de fchryver de daaden, zo voorftellende, goedkeurt; en dus dringt het vergif ongemerkt zynen boezem in. Wy fpreeken hier niet van het ellendig vernuft, om, op het fpoor van fielding, boven elk hoofdftuk, een zogenaamd vernuftig opfchrift te piaatfen , zo als by voorb. twee- en der. tigsïe hoofdstuk , welk hy niet kan everflaan, die het voorgaande gelezen heeft, enz. Wy zwygen van zodanige laagheden, als het XXIfte Hoofdftuk oplevert: op de meeste piaatfen zal de weldenkende menfchenvriend fixrfte van misnoegen aantreffen , zo wel door de gevallen zelve, als door de wyze op welke zy verhaald worden : zo dat men zelfs, by het befchryven en aanduiden van een dubbel overfpel, durft zingen: — wy willen niet verdoemen, Trenk jchikte zich naar tydsomjlandigheéfi. . Een fchoone Zedeleer waarlyk, op welke zich de ergfte booswigt zou kunnen beroepen! In de Voorrede van schubart komt eene Famieliegefchiedenfs van zekeren simon van aalen voor, welke geheel geen verband met trenks gefchiedenis heeft, en dezelve alleen in byzonderheden overtreft, doch in lompe en laage uitdrukkingen (niets toegeeft. Wy kunnen geenen onzer Leezeren dit werk aanpryzen, en fchoon wy den Vertaaler het recht laaten wedervaaren, dat hy niet onbe. fchaafder dan zyn Schryver fpreekt, zou hy nog meer befchaafdheid getoond hebben, indien hy dit werk had onvertaald gelaaten.  afi4 VON BRUHL, ÏOON1ÉLSPBL. A. B. STRABBE, ARITHMETICA. 7> BareeBetfier , Tooneelfpel. Gevolgd naar het Hoogduitsch van Am HemGraa* von eruhl , Gouverneur van zyne Koumghjke %ogfZdeTkrlnprins van Pruisfen Te Amfteldam by P. J. Uilenbroek, 1789. In °®avo »3S bladz. Btasüorf, Burgemeester van eene groote rijksftad in Duitscbfanwordt in dit ftuk, op de belangrijkfte wijze,ten tooneele .^nird Hv is een verftandig en braaf man, die alleen volgens £ wetten ftreng handelt, doch wiens hart te gelyk met medelyden ter dl fchu d gen is aangedaan. Een boosaartige Vrouw, en een ZX en 5 voor verleiding vatbaar, Meisje verkreegen hebiJnde tracht een Luitenant der bezetting de laa.fte te ontroefj Wülk voorneemen hem de eerfte onderfteunt. Intusfehen ï^et de Burgemeester , zo door het beteugelen van zvjn vroaw ^ het befchaamen van den Luitenant, hun beider ontwerp geheel ttver idelen : wordende dit Tooneelfpel, volgens de tegenwoorï l i te van ontknooping, met eene herkenning gefloten; door welke de BÏÏgïïSS zijn lang verloeren Broeder , in eenen Smoedigen Bedelaar, en betichten Roover, wederymdt — Over 'c Sheel genomen, is dit een fchoon ftuk, ■".hetwelk de Uver t bc»" 1= 1 doorgshouden zijn ; doch de SSS^f^^ 'S^^ « ordende 'er verfcheidene wn door de ontydige tooneel-veranderingen, veroorzaakt. BfwS dje?ÏÏWW«. ÏP bladz. 43 voorkomende, had in de verSalin?ook wel, voor een meer kenbaar Hollandsen woord, mogen wegblyven. Eerlle Beginfeleh van de Arithnetica cf Rekenkunst, **6f*g *£ SehoileL Door " S 112 bladz, „ „,„.,.„- „ervolat, in dit ru>e«fc Deeivanzyn Reken- 5* - n ipr, Kw »; recht en verkeerd; de Ketttngregel, Dr'em;A- f m«de rrnrfen Ow/?«-«tenifigi wordende deeze dit Boekje als zeer nuttig aannryzen.  NIEUWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE L ETTER-OEFENINGEN Bybel der Natuur , ontworpen door den Hoogleeraar j. j. scheuchzer, in het Nederduitsch overgezet en vermeer» derd, door l. meijer, S. S. Th. Dr. & Prof. Ordin. te Franeker, enz. VHIJte Deel. Te Amjlerdam, by M. de Briiyjii 1790. In gr. octavo, 684 bladz. Dit Deel behelst ene verklaring van , en opmerkingen over, verl'cheiden plaetzen in het Boek der Pfalmen, welker Dichters menigwerf hunne aendacht nitdrukkelyk vestigen op de werken der Natuure , of zinnebeeldige cn leenfpreukige voorftellingen van dezelven ontlenen: des de overweging veler uitdrukkingen , over onderwerpen van dien aert, in het plan van dit Werk valle. Men ontmoet hier gevolglyk, even als in de voorige Stukken, ene reeks van natuurkundige navorfchingen en waerncmingen , die •ter ophelderinge veler byzonderheden in het Boek der Pfalmen ftrekken , of aenleiding geven, om aen deze qf gene plaetzen enig licht by te zetten: waer toe de Hoogleeraer Meijer den arbeid van den Hoogleeraer Scheuchzer, meermaels, op ene leerzame wyze voortgezet heeft. Tot een voorbeeld hier van , zullen wy het oog llacn op het hoofdzaeklyke , bvgebragt , wegens des Dichters tael Pf. LXXXIV. 4. in welke de , volgens onze gewoone verta« ling , melding van vogelnesten , by de altaren des Heren\ den Uitleggeren moeite baert. Wat de vogelzoortcn aldaer Zippor en Deror genoemd, betreft, 't is blykbaer» dat die onzeker zijn ; en 't doet ook niet zeer ter ophelderinge der zwarigheid ; of men hier denke op vogelen ia 't algemeen, of 'wel byzonder op musfehen , zwaluwen, hout- cu tortelduiven , of enig ander Oostersch trekgevó* gelte; de vraeg blyft altyd over, hoe. komen 'er vogelnes* ten by de altaren des lieren ? De Hoogleeraer Scheuchzer denkt hier, by 't woord altaren, volgens ene gebruikelyke woord vervanging, (fynecipche,) op den tempel in deszelfs geheelen omtrek» waet V. DEEL. N. ALG. LËTT. NO. 7. ï V»  &66 E. MEIJER, van de altaer een aenzienlyk deel was : en hy vind het dan niet vreemd , dat een of ander vogelfoort, 't zy buiten op of aen den tempel, of onder het dak en op de balken , hier en daer nestelde, en jongen uitbroedde. „ Wij „ zien (zegt hy,) ten miuften, dat David het lot deezer, ,, in vrijheid levende, en tot Gods huis een vrijen toegang ,, hebbende, vogelen boven zijnen toeftand verhefFej ter„ wijl hij, voor de vervolgingen zijner vijanden vluchtend „ omzwervende van het onbelemmerd waarnemen der opcn„ baare Godsdienstoefeningen, en den tempel verwijderd „ en aïgefncden was." Ook andere Uitleggers hebben , gelyk de Hoogleeraer Meijer verder aentekent, dit voordel in dien zin verftaen: doch zommigen zyn 'er echter voor, om de eigentlyke betekenis van het woord altaer, als ene uestelplaets voor de vogelen, te houden; en dezulken hebben dacrop verfchil* lende verklaringen gegeven, die een zeer gedwongen voorkomen hebben. Dit heeft weder anderen, (niet kunnende vermoeden , dat zulk een ongeftoord verblyf der vogelen plaets kon hebben, by Israëls brandoffer-altaer, by welken de Priesters dagelyks, een groot gedeelte van den voor- en na-middag , by den morgen- en avond-dienst, hun werk hadden;) geheel van dit denkbeeld doen afzien. Volgens hen heeft dit nestelen der Vogelen, dat hier of daer elders, maer geenszins by Gods altaren, gevonden werd, gene de minftc betrekking tot de altaren des Heren. „ De Uitleggers ," (vervolgt de Hoogleeraer Meijer ,) „ De Uitleggers, die deeze laatfte opvatting begunftigen, nemen of de beide voorftcllen hier als afzonderlijk, en elk op zichzelvcn ftaande; of ze vinden eene tusfehen beide gemaakte vergelijking. De eerfte vinden hier deezen zin: Zelf vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest, daarin ze haare jongen legt. En hierop volgt dan het andere voorftcl: Ach! aangaande uwe altaaren, Heere der heirfchaaren: mijn Koning, ende mijn God ! Ach, wanneer zal ik zoo gelukkig zijn enz. 't Zij dat men deeze laatfte woorden als een afgebroken voorftel , eene nadruklijke uitroeping, een hartlijken wensch aanmerke, waarbij zich het overige denken en aanvullen liet: 't zij dat men het eerfte voorftel als eene tusfehenreden aanmerke, en het laatfte met het geen 'er vs. 3. gezegd was, zamenhecht, indiervoege : Mijne ziel is zeer begeerig na de voorhoven des Heeren na uwe altaaren, Heere enz. Deeze verklaaricg word van het Godgeleerd Genootfchap in het Engelsch Bijbelwerk, op  BYBEL DER natuur. 2Q> ©p den voorgang van veele groote Uitleggeren, als de klaarde en eenvouwigfte aangenomen. ,, 'Onder de laatften behoort de verklaaring van den Hr. venema, die hier eene vergelijking tusfehen beiden vindt, en den zin der woorden dus geeft: Ook, gelijk eene musch haar huis enz. alzoo vind ik, Heere der heirfchaaren, mijn Koning ende mijn God! mijne wooniiig mijn aangenaam verblijf in de nabijheid van uwe altaaren. Hij meent ook, dat de Dichter, uit een bezef van zijne geringheid, eene vergelijking tusfehen zich cn eene musch enz. maakt, en zich hier befchrijve, als zijnen wensch verkregen hebbende, en voorzien met dat heuchelijk voorrecht, van in de nabijheid der plaats van den openbaaren Godsdienst zijne ongeltoorde en veilige wooning te mogen hebben. Hiervan verfchilt niet veel de verklaaring, die de Heer panzer in nellons 2fntib ei (tijdje S&tbeï geeft. Zoo donker, fchrijft hij, dit vers ook fchijnen moge, naardemaal het den Uitleggeren tot allerleie wonderlijke gedagten aanleiding gegeven heeft; zoo gemaklijk valt het te verftaan, wanneer men flechts het eerfte en tweede voorftel behoorlijk onderfcheidt. Het eerfte voorftel is in deeze woorden: Zelf de musch vindt een huis, en de zwaluw voor zich een nest, daarin ze haare jongen legt. d. i. Geen dier is 'er onder de redelooze fchepzelen, zelf die bij de menfehen het geringde gerekend, en van geen nut zijn, of uwe voorzorg heeft het zelve eene verblijfplaats aangeweezen, alwaar het rust en veiligheid vindt, gaarne zich ophoudt, en met genoegen woont. Hierop volgt nu het tweede voorftel, ofte het (lot, in deeze woorden : Maar uwe altaaren heb ik , aïs mijne veiligfte en aangenaamfle verblijfplaats , gevonden , Heere der Heirfchaaren enz. En hier mede hangt ook het volgende voorltel, Welgelukzalig zijn ze, die in uw huis •woonen , vs. 5. zeer wel zamen. En genoegzaam in dien zelfden zin geeft de Hr. dathe ook deeze woorden , in deeze vertaaling: 't Geene voor de musch haar huis, of der zwaluwe haar nest is, daar ze haare jongen in nederlegt9 dat zijn voor mij uwe altaaren. „ By deeze opgegeven verklaaringen, onder welke de laatstgenoemden aan de minde zwaarigheden onderhevig , • en dc ccnvoudigften fchijnen te zijn, zouden wij onze aanmerkingen afbreken , bijaldien niet, het geene de Heer n. nonnen Disfert. Theoh Exeg. de Zippor&Deror. Brem. 1741. over deeze plaats gefchreven heeft, hier nog eene melding verdiende, en bij deeze tweede kiasfe van Üitleggeretï T 2 ever  i6S L. MEIJER E7BEL fiËR NATUUR. over deeze woorden behoorde gevoegd te worden. Deeze verftaat onder de naamen Zippor en Deror , die eigenlijk bergvogelen betekenen zouden, geen vogelen, maar Profelieten, die onder de regccring van Koning Jofafat tot den Joodfchen Godsdienst overgehaald, en in Israëls maatfchappij ingelijfd zouden zijn; Edomieten naamelijk en Moabiten , welken, als bergbewooners, hij zeer overeenkomende met deeze vogelen vindt. Welker jongen of kiekens dan de nakomelingen van deeze naatiiën zijn moesten, insgelijks in Israëls kerk- en burgerlijke maatfchappij opgenomen. —. Geen eigenlijke altaaren vindt hij hier ook, maar in dezelve een zinbeeld van de veiligheid in het geestlijke en lighaamlijke, waar door ze het zelfde genooten van die altaaren , het geen de vogelen hebben in hunne hokken en nesten. • In'eeri woord dus de bekeering van deeze heidenfche volken tot den waaren Godsdienst, met de voorrechten voor hun daar uit fpruitende, zou hier gefchilderd zijn. „ Deeze gedagten, die ons alles hier geestlijk, zinbeeldig en verbloemd doen voorkomen,-moeten.wij het recht doen, van ze als vernuftig en geestig uitgevonden, en geleerd uitgevoerd te zijn, aan te merken. En geen philo of grigeSies zouden het beter hebben kunnen maaken. ----- Maar ter verklaaring van deeze plaats zullen misfchien veele daar niet op gevallen zijn, of aan deeze meening hunne toeftemmiug niet geven kunnen. Te minder ook, dewijl de zaak zelve, zulk eene doorluchtige bekeering van die Heidenfche volken, die bij deeze verklaaring ten grond gelegd word, weinig grond fchijnt te hebben. Want in de befchrijving van Jofafats overwinningen, 2 Chron. XX., word ze niet gemeld, en het geene de Geleerde Schrijver daarvoor tot bewijs zoekt op te geven , Disfert. cit. §. 24—26. kan , naar ons inzien, de zaak niet goedmaaken: gelijk ook de Rechabieten, die afftammelingen uit deeze naatiiën zouden zijn, het ftuk niet kunnen voldingen." Dcemonologifche Fragmenten, opgejteld en in 't licht gegeven door f. g. c. rutz, Hoogduitsch Leeraar der Lutherfchi Gemeente in 's Gravenhage. Tweede Stuk. 's Gravenhage by J. C. Leeuweftyn, 1790. In gr. octavo, 320 bladz. Als een vervolg van het voorige Stuk behelst het tegenwoordige nog een derde en vierde Fragment, waer van  F. RUTZ, D.SM0N0L0GISCHE FRAGMENTEN. S.69 van het derde, overeenkomftig met des Autheurs toezegging, (*) gaet over de gefchiedenis in de contreye van Gadara voorgevallen , naer luid van Matth. VIII: 28—34 , Mare. V: 21 en Luc. VIII: 27—39. 't Is bekend, dat deze gefchiedenis , in 't verfchilft.uk door den Eerw. Rutz behandeld , bovenal in aenmerking komt: uit dien hoofde fchikt hy zich ook om dezelve afzonderlyk te overwegen; en 't komt hem voor, dat de geheele zaek in questie, thans, in de volgende twee Vragen, als in één middelpunt, te zamen loopt. „ I. Welke oorzaak is de waare werkende,oorzaak ge„ weest, iO van de raazende woede, en 2.) van de geheel ongewoone kracht en, als't ware, bovenmenfehe- „ lyke fterkte, welke men, volgens het Gefchiedverhaal der „ H. Evangelisten , by die twee ongelukkige Lyderen in „ de contrye van Gadara ontwaart? en II. Welke oorzaak is de echte werkende oorzaak ge„ weest, daar van, dat eene geheele kudde van tweedui- zend Ihiks zwynen (Mare. V: 13.) eensklaps in de zee „ ftortede." Zyn Eerwaerde, met opzicht tot de eerfte Vraeg, in overweging genomen hebbende de denkbeelden vaa hem , die deze oorzaek , in den Duivel of de zogenaemde Dcemonen zoeken, en getoond hebbende dat dezelve aldaer vergeefsch gezogt word, legt het 'er op toe om den Lezer te overtuigen, dat men hier op niemand anders hebbe te denken, dan op de Lyders zelven, ofwel, op hunne hevige en zware krankheden, krankzinnigheid, Epilepfie, enz. waeraen zy onderhevig waren. Wat wyders de tweede Vraeg betreft, zyn Eerwaerde vind geen voldoening in de bygebragte verklaringen van dit verfchynzel , die 'er de oorzaek van zoeken , in iets dat buiten deze Lyders omgaet; men heeft ook hier alleen aen deze Lyderen te denken; „ de twee raazende Mannen te ,, Gadara (zegt hy,) zyn zelven de oorzaak geweest, dat „ de zwynen, door hen wild en fchuw gemaakt, en op hol „ geraakt zynde ? in het water zyn geftort:" waer van hy de aennemelykheid ten fterkfte poogt te ftaven. Met betrelddng tot het een en 't ander overweegt onze Schryver zeer naeuwkeurig alles, wat tegen zyne denkwyzè over, en zyne verklaring van, deze gebeurtenis, aengevoerd zou mogen worden; 't welk hem ook byzonder bepaelt, om zich (*) Zie boven bl. 12. T3  270 F. RUTZ, zich opzetlyk uit te laten over de zwarigheid, ontleend uk het denkbeeld, dat het gebruiken der Volkstak, in zulke en foortgelykf gevallen , zo fterk diende , om gevoelens, welken ver van waer en wysgerig, (naer de bier beweerde voorftellingen,) zyn, te ftyven. Om in het nafpeuren en beantwoorden van alle zodanige tegenbedcnkingen te beter te Hagen , heeft de Eerwaerde Rutz zyn eerfte opftel, ter lecture en ter onzydige fcherpe beoordeelinge, gezonden aen enen zyner Vrienden, "die zyne verklaring in den beginne niet voor de ware en echte hield: 't welk meer dan eens z^ne nuttigheid gehad heeft. Met dit alles was hun echter nog ene byzondere tegenbedenking van den Heer Hes? niet onder 't oog gekomen; en derzelver ontdekking heeft zyn Eerwaerde die, nog in een Byvoegfel tot dit Fragment behoorende, doen beantwoorden; waerop hy zich ten fiot in dezervoege uitlaet. „ Vermids ik nu, naar 't my tocfchynt, de fchynzwaa„ righeden en tegenwerpingen, welke tegen myne verklaa„ ring yan de Gadarcenfche gefchiedenis worden te berde 3, gebragt , uit den weg geruimt , cn myne uitduiding , „ waardoor de Dasmonen uit deeze gebeurtenis als verdwy3, nen, met gronden onderfteunt, en dus de hoofdzwaas, righeid tegen myn gevoelen, die uit het verhaal van dee3, ze merkwaardige gefchiedenis ontleend wordt, wederlegt heb, zoo geloove ik ook thans bevoegd te zyn, om tot „ flot van myne Verhandeling myne concluüe 'er by te mo- „ gen voegen ; Bygevolg is de leerftelling: 'er zyn 3Ï Dcemonen aanweezig, en deezen zyn de werkende oorzaaken 3, van die ongemakken geweest, waaronder zommige Menfehen „ gezucht hebben, oorfpronglyk geweest, en in en na de 9> dagen van jezus gebleeven, eene loutere Hypothefe!" By dit derde Fragment, dat wel een ernftig nadenken, ter verklaringe dezer Gefchiedenisfe, waerdig is, komt nog een vierde , het welk insgelyks de opmerkzaemheid der Uitlegkundigen vordert. Het heeft byzonder zyne betrekking tot het aengetekende Hand. XVII. 18, in 't lactfte gedeelte : Maer anderen zeiden: Hy fchynt een verkondiger te zyn van ■vreemde Goden $ om dat hy hen Jefus en de opjtanding verhmdigde ; of, volgens ene andere Griekfche lezing, aen welke zyn Eerwaerde , op goeden grond , de voorkeuze geeft, em dat hy hun Jezus en deszelfs opflanding verkondigde. Ter dier gelegenheid valt de vraeg; „Wat verdaan ö deze menfehen," (die men, naer de gedachten van den Éerwaerden Ruizt wel te onderfcheiden heeft van de voorheen  BAMONOLOGISCHE FRAGMENTEN. { &71 heen gemelde Wysgeren- en' Spotters;)'die"en 20 in\ komen als nieuwsgierige en'leergrage menfehen ; Wat j „ verftaan deze menfehen door vreemde GoÏÏen , _ of wel, ,' „ vreemde Dcemonen, \evu Scci^ovia ?" Zyn Eerwaerde, na enige voorafgaende aenmerkingen over dit onderwerp en deszelfs gewoone verklaring medegedeeld te hebben, tot de overweging dezer vraeg gekomen zijnde, geeft daerop het volgende antwoord. „ My dunkt het valt niet moeilyk en ongemakkelyk om 1 deeze vraag-door een allerwaarfchynlykst , zoo niet door| een gewis en zeker, antwoord optelosfen, wanneer men op I de volgende zaaken let, en daaruit het antwoord afleidt. „ 1. De Athenienfers waren zeer nieuwsgierig, vs. 21. „ 2. Zy zeggen zelfs vs. 26. tot paulus , gy brengt 1 iets nieuws (^evii^ovaa. nvu) voor onze ooren. „ 3. Dat nieuws noemen zy nieuwe, hen tot dus verre onbekende of vreemde Dcemonen itevx Sciipoi/ix.~) . „ 4. Die Dajmonen , die aan hen niet nieuw of met vreemd, maar onder hen bekende zaken waren , waren, eertyds en in hun leeven, vroome, deugdzaamc en voorJ naame Menfehen geweest, welker zielen, naa hun overly1 den, tot den rang en de waardigheid van halve goden verheven, en goddelyk, edog niét zoo hoog, als de hoogde I goden, geëerd en gediend wierden: en wier ligchamen nog I in de aarde {liepen, en niet uit het graf verreezen waren, j (Ziet onder anderen lindüammer ad h. 1.) ! „ 5. Paulus hadde hen, (volgens die leezing, die ik | voor de waare en echte boude,) verkondigt, Jefus en des\ zelfs Opjtanding uit de Dooden. „ 6. Deeze ftelling doedt hen terftond fpreeken van vreemi de of nieuwe Daunonen, en maakt, dat hunne nieuwsgierig1 heid gaande wordt, en zy om nader onderwys verzoeken I ten opzicht van deezen Jefus, dien zy zeer natuurlyk, naar s hun Volksgeloof, hielden en moesten houden voor een Dcei mon, en wel voor een Dcemon, die tot een voor hen geheel1 1 nieuw foort van Dcemonen zou moeten behooren. En nu I ontftaat eindelyk de vraag: „ 7. Welke zoort van Djemonen (ik fpreeke naar hun / Volksvooroordeel) was voor hen dan nieuw, en tot dus verre geheel en al onbekend en vreemd? Het allernatuurlykfte en m de aangehaalde omftandigheden gegrond antwoord op deeze vraag, is telfens het antwoord op de voorgaande vraag, te weeteu : dat zoort van Dcemonen, die als menfehen overleden , en reeds wederom uit de dooden opgejtaan of verreezen T 4 m'  Sf2 t. RUTZ, D/EMONQLOGIScjJE FRAGMENTEN. waren , of gezegt wierden opgedaan te zyn. Dat zoort, herzcgge ik, was voor hen nieuw en geheel en al vreemd ; en daarom wenschten zy dienaangaande nader onderweejen te worden , vermits paulus zulk een Damion hen verkondigd hadde, te-rwyl hy Jefus en deszelfs Opjtanding gepredikt hadde. JSJy dunkt, ik behoeve 'er niets meer by te voegen , om myn antwoord als een ten hoogden waarfchynlyk antwoord te doen voorkomen. Deskundigen mogen het zelve beoordeelen , en beflisfen, of door dit antwoord juist en treffend bepaalt worde, 't geen de Atheuienfers vreemde Dcemonen noemden?" Zyn Eerwaerde bedeed het overige van dit Fragment, ter ontvouwinge en verdeediginge van het voorzichtige beleid , waer mede de Apostel zyne redenvoering tegen deze Athenienzers inrichtte , zonder hun Volksgevoelen enmiddelyk tegen te gaen; terwyl dezelve intusfehen dienc om het bygeloovige leerdelzel van den Dcemonen-AfSoê> Aienst , als een ongegrond leerduk, nliddelyk te wederleggen. —- Men leze de oordeelkundige behandeling hier van in 't gefchrift zelve; wy kunnen , zonder te breedvoerig te worden, hierop niet wel daen blyven. Wat is Godsdienst ? Leerrede van r. n. tilling. Predikant en Hoogleer aar te Mitau. Vit het Hoogduitsch vertaald door H. ******. Te Leyden by L. Herdingh, 3790. In gr. 8vo, 24 bladz. TTVne befchouwing van het verbasterde Christendom, t j mitsgaders van de oorzaek dier verbastering, leid den Eerwaerden Tilling, die zyn onderwerp zeer levendig en ernftig behandelt , tot de gevvigtige vraeg , wat is Godsdienst ? Terwyl hy ons voordek , hoe een Ligthoofd die •vraeg in den wind ïlaet, brengt hy ons onder het oog, hoe dezelve beantwoord worde, door een Dweper, een Bygeloovigen, een Huichelaer, en eindelyk, door een ernjtig denkend regtfehapen Man. Het antwoord van den laetden, dat «Heen recht opmerking verdient, luid aldus. ,, Niet, zegt hij, niet die woordenrijke, met groote en M fijne kunst tot een geheel gemaakte verwarring van naar,„ vorfching en fpitsvindigheden omtrent zaaken, in het ge.« „ heel niet behoorende tot den kreits der menschlijke kun- digheden; —— niet dat bonte goochelfpel, het welk de „ ver-,  j. tillinc, over den godsdienst. £73 ,, verbeelding verhit, de zinnen boeit, en geheel onnatuur- „ lijk en tegcnftrijdig is, en de Reden doetbloozen: „ niet dat verleidende kunst- en tooverwerk, waarover het „ gezond menfchenverftand zich fchaamt: Neen ! Godsdienst is een redelijk, eenvouwig, verblijdend, hart „ en leven bezielend geloof aan god, voorzienigheid — „ en waardigheid van den mensch." Overeenkomffig , met den inhoud van dit antwoord ontvouwt hy vervolgens de algemeene kenmerken, (zo als hy ze noemt,) van eenen waaren Godsdienst; — of, het geen het zelfde isy van den Godsdienst van Jefus Christus: en, volgens zyn oordeel," zijn de leerllcllingen en voorfchriftcn ,, van den Godsdienst in de volgende weinige, zeer bevat„ telijke en het hart opbeurende, {tellingen begreepen." „ Er is een God, een onuitfpreeklijk goed en volmaakt God; een machtig vriend, een wijs, liefderijk, onveranderlijk Vader van alle zijne fchepzelen. Hem gelijkt geen enkele trek uit het afgodsbeeld, het welk de menfehen in hunne kindsheid hebben gevormd naar de aardfche heerlijkheid van hunne kleine, onmacht en onzekerheid gevoelende , bevreesde , achterdochtige , ijverzuchtige , hoogmoedige , onverzoenlijke , onverzaadelijke en willekeurige Dwingelanden; en met het denkbeeld van God verwisfeld. Gods regeering heeft niet de minfte gelijkheid met der menfehen regeering. Gods wetten hebben in haaren grond en in /haare bedoelingen niet de minfte overeenkomst met menfehen-wetten. Gods oneindige grootheid en zaligheid maakt alles noodeloos, wat bij de menschlijke geringheid noodzaaklijk is. God behoeft voor de veiligheid van zijn rijk en van zijne heerfchappij niet te vreezen niet te duchten, dat iets ergens zijne oogmerken verijdelen, zijne ontwerpen ver- preeken zal; want alles onder Hem is fchepzel — zijn fchepzel — het werk zijner handen, het is, gaat en werkt, zo als Hij wilde, dat het zijn, gaan en werken zoude. De grootlte fchijnbaare verwarring is voor Hem een middel tot Öe duidelijkfte, volmaaktfte orde; de ondeugd een weg tot 'deugd; de ellende een weg tot gelukzaligheid, de dood een weg ten leven. Geen menschlijke hartstochten zijn in God, om dat in Hem geen menschlijke gebreken, behoeften , zorgen en wenfehen gevonden worden. God wordt niet toor- Ejg, wreekt zich niet. God behoeft niet bevreedigd noch verzoend te worden. God is Liefde, was het, en zal het eeuwig zijn kan het nooit meerder worden, dan Hij het eertijds was. T.S . „De  S7+ J' TILLINO, „De waereld, de gantfche, fchoone, rijke waereld,waar in de aardkloot een ltofje is, is Gods werk; een werk in zijn geheel en in al deszelfs deelen van de grootftc volmaaktheid , waaraan niets te berispen is. Gelukzaligheid , het genot van blijdfchap is het doel, waar Hij alles heenen leidt. Niets kwaads is uit zijne hand gekoomen. Het geen wij zoo noemen , en zoo gewaar worden is het louter door onze fchuid. Wij zelve zijn de fcheppers van al ons lijden, van alle onze traanen, wij, zeg ik, wij menfehen , —— onze Ouders, onze Opvoeders, onze Wetgeevers, onze Behcerfchers — wij, met het verwaarloosde verlfand, het welk niet heeft keren denken, met het verwaarloosde hart, het welk niet heeft keren draagen; —— wij, die de dingen en krachten rondom ons, en aan ons, niet naar behooren weeten te waardeeren, te behandelen, te gebruiken, te beftuuren. Alles is, op zich zelfbefchouwd, oorfpronglijk goed, heerlijk en zegenvol. Louter goed, louter weldaad en genade koomt van boven. Zelfs de kracht, waarmede de mensch kwaad kan doen en doet, en zich tot de fchandelijkfte ondeugd verlaagt, is in haaren oorfprong, in haare juiste rigting, goed, zij is des menfehen roem, en wordt zijn fi-hik. „ God heeft zijn werk , de waereld, van den beginne reeds, zoo hoogst volmaakt ingericht; zijn doel is zijner zoo zeer waardig; zijne middelen zijn zoo onbedrieglijk zeker en zoo werkzaam, dat het naderhand geen verandering, geen verbetering, in 1 vervolg geen hulp, geen onderlïeuning, gelijk bij de beste menschlijke werken plaats heeft, meer behoeft. Niets anders, niets beters kan gefchieden, dan het geen God reeds, toen Hij het plan der waereld ontwierp , gezien, gewild, befchikt heeft. Dat geen , het welk elke reis werklijk gefchied, is altijd'oneindig beter, dan al het andere, het geen in deszelfs plaats gefchieden kon. Moest God ergens eens, na dat de waereld door Hem gefchapen en in orde gebragt is geworden, nog onmiddelijk iets doen , waartoe Hij niet terftond in den beginne den grond gelegd had, en het welk boven de gewoone, werkende krachten der natuur ging, dan was zulks een zeer duidelijk bewijs, dat Hij thans of wijzer, of goedertierener , of machtiger zij, dan Hij toenmaals was, toen Hij het geheel inrichtte. Uit dien hoofde gefchied 'er in de waereld niets bovennatuurlijks of onnatuurlijks — in geval dit tweevouwig is — het is nooit gefchied , en kan in eeuwigheid niet gefchieden , zoo lang God de onveranderlijke volmaaktheid, de hoog-  OVER DEN GODSDIENST. a75 hoogde macht, wijsheid en goedheid , dat wil zeggen, zoo lang Hij God is. .„ De mensch is een bij uitdek waardig en voortreflijk , van God hoogst begenadigd fchepfel; voor de grootde dingen vatbaar, en tot de grootde zaaken werklijk beftcmd. In hem ligt een gantsch onuitputbaare maat van edele kracht, die hier Hechts koomt, maar door de eeuwigheid zich meer en meer zal ontwikkelen. De mensch kan oneindig meer , ook bereids hier op aarde , in en voor deeze waereld doen, dan hij tot hier toe nog, zoo lang zijn geflacht beftaat, gedaan heeft. De mensch is het werktuig, de helper van zijnen God, in het verbeteren en voleinden van zijne overige werken , in het verfraaijen van de waereld. De mensch kan, en moet, en zal het zoo ver brengen, dat hij alle de krachten van de hem omringende natuur kennc , en tot zijn voordeel weet 'te belluuren ; dat geen fiorm , geen blikzem draal , geen aardbeving , geen dement noch eenig fchepfel hem meer befchadigen kan, maar veeleer aan zijne oogmerken dienstbaar moet weezen. Gelukzaligheid, genot van volmaakte, van verhevene vreugde, is zijn doel, het welk hij eindelijk onfeilbaar bereikt: maar zekerlijk, gelijk hij zelf wil, — vroeger of laater op den regten korteren weg van zelfoeffening en zelfbehccrfching, of op duizend lange, kronkelende omwegen, vol van jammeren ellende. — „ Hoe meer de mensch zijne medemenfehen bemint, des te meer bemint hij zich zelven; hoe meer hij opoffert, des te meer winst doet hij. Zoo godlijk fchoon heeft de Schepper de zedelijke waereld ingericht; dus de harten en de belangen zijner kinderen op het naauwde aan elkander vcrknogt; zoodanig het inoogden van vreugde, met het zaaien van vreugde verbonden. De vijand der menfehen is zijn eigen vijand; en de Menfehen-vriend de eenige waare gelukkige op aarde. Kr is flechts êéne zonde, de menfehen- krenking; flechts ééne deugd, de menfehen gelukkig maaken. Een hart vervuld met vuurigen dank jegens God ; een blijmoedig, onfchuldig genot van al dat goede, het welk zijn Vader hem bereid heeft; een regt trouw en naardig gebruik maaken van alle zijne ziels- en lichaams- vermogens ; een gantsch dille en vertrouwensvolle verwachting op eene nog betere toekomde, dat is de geheele plicht van den mensch, bij welks vervulling hij met vergenoegen, en met een verderkend , overal opbeurend gevoel van zijne waar-  276 J. TILLING, OVER DEN GODSDIENST. waardigheid , als een zeer benijdenswaardig fchepzel ka* Jecven en fterven. „ Dit, mijne Vrienden! —— dit alléén, is waare Godsdienst " Verhandelingen van het Genootfchap tot verdediging van den Christelyken Godsdienst, opgericht in 's Haage. Voor het jaar 1788. In 'sHaage, te Amjlerdam en te Haarlem, hy J. du Mee en Zoon, J. Allart en C. van der Aa, 1789» Behalven het Voorwerk, 42,5 bladz., in gr. octavo. Aen 't hoofd van dezen bundel heeft men geplaetst ene Redenvoering , „ over de onderfcheiden wijze der „ bevestigingc cn verdediginge van den Christelijken Gods„ dienst, welke behoort in acht genomen te worden, naar 5, maate van de verfchillende wijze, waarop de waarheden „ van denzelven door de hedendaagfche vijanden beftree„ den worden:" uitgefproken door j. w. te water, in de algemene Vergadering van dit Genootfchap. De Hoogleeraer brengt ons hier oordeelkundig onder 't oog , (1.) lioe de bevestiging van den waren Godsdienst ingericht behoore te worden, om enigen invloed by de hedendaegfche beftryders te kunnen vinden : en dan (2.) 't geen, zyns oordeels, in de verdeediging van 't Christen-geloof, van belang en nut kan zyn , om, op ene voorzichtige wyze , de nieuwere aenvallen der vyanden gelukkig af te keeren , en zich tegen dezelven, met hoop op ene gewenschte uitkomst, te verzetten. Op die Redenvoering volgt ene Verhandeling van th. c. piper , ter beantwoordinge der Vraege : ,, In hoe verre zijn de aanvallen der hedendaag„ fche Beftrijderen van de gewichtige Waarheden , en in „ bijzonder van de Verborgenheden van den Christelijken „ Godsdienst, dezelfde met die der vorige, en in hoe verre „ verfchillen zij daarvan?" Zyn Hoogcerwaerde, vooraf aengemerkt hebbende, dat ons vele Schriften der oude Beftryderen ontbreken , en dat 'er aen de andere zyde ene overgroote menigte van Schriften voorhanden is , 't welk dusdanig ene vergelyking niet weinig belemmert, ftelt zich echter voor, die vergelyking zo verre te brengen, als hem doenlyk is. Om de vrucht zyner navorfchingen op de lecrzaemfte manier mede te deelen , gaet hy met ene oplet-  VERHANDELINGEN VAN 'T HAAGSCII GODG. GEN. 277 lettende onderfcheiding na, (1.) de overeenkomst, die 'er plaets heeft, tusfehen de vroegere en latere beftryders van den Christelyken Godsdienst; mitsgaders (2.) het verfchil dat 'er tusfehen hunne manier van aenvallen gevonden word , waerby ook tevens de verfchillende omftandigheden der zaken , ten aenzien van kundigheden , denkwyzè enz. in opmerking komen. —— By deze Verhandeling heeft men voorts nog geplaetst ene Proeve van den Hoogleeraer j. van voorst „over de egtheid en ongefchondens, heid van Mattheus Euangelie , en wel bijzonder over de egtheid van Matth. XXVIII: 19:" welk ftuk men 'erte eerder bygevoegd heeft, om dat de Hoogleeraer piper, in zyne Verhandeling , iets gemeld had, over de betwiste echtheid van Mattheus I en II. Deze Proeve des Hoogleeraers is met ene oordeelkundige oplettendheid uitgevoerd , en ftrekt, zo wy agten, ten voldoende bewyze, zo ten aenzien van dit Euangelie in 't algemeen, als van die betwiste plaets in 't byzonder. Inmiddels doet het ons echter enigzins vreemd, dat zyn Hoogeerwa-crde niet opzetlyk ftil ftaet op de bedenking , hoe 't bykome , dat de Apostelen van Jezus, naer 't geen ons in de Handelingen der Apostelen gemeld word, zich niet bedienen van dat voorfchrift hunnes Leermeesters, maer eniglyk doopen in den naem van Jefus. Alleenlyk tekent hy des wegens, als terloops, het volgende aen. ,, Men kan geenszins ontkennen, dat de eerfte Chris- tenen ook wel bij verkorting doopten, in den naam van 3, Christus, waarbij zij dan de erkentenis van Vader, Zoon s, en Heiligen Geest , door Hem bevolen, zullen vooron3, derfteld, of nader voorgefchreven hebben. Dat zij ech9, ter, ook in de allervroegfte tijden , wel uitdrukkelijk in s, den naam des Vaders , en des Zoons en des Heiligen 3, Geestes gedoopt hebben, blijkt, dunkt mij, middagklaar uit Hand. 19: 2." 't Ware te wenfehen , dat de Hoogleeraer dit middagklaer getoond hadde ; en dat hy , dit nu niet gefchied zynde, het zelve by ene nadere gunftige gelegenheid, eens duidelyk trachte te doen zien. Ftr*  378 J- F. BLUMENBACH, Verhandeling over de Vormdrift in de Voortteeling , door j. f. blumenbach, Hoogl. te Gottingen, enz. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Ainjttrdam by A. Fokke Simonsz., 1790. In octavo, 92 bladz. T"Xk kleine Tractaatje is van dien aart, dat veele onzer \_J Leezers veelligt begeerig zyn zullen, met derzelver inhoud en waardy eenigermate nader bekend te worden; aan beide deeze verlangens zullen wy kort en zakelyk trachten te voldoen. » De Hoogleeraar heeft het in drie Afdelingen vervat, in de eerfte handelt hy over de verfcheidene wegen, welken- men ingejlagen heeft, om tot eenig befluit over het voorttelingswezen le geraaken. De tweede Itrekt ter beproeving der Hoofdgronden voor het voorgegeevene voorbejtaan, der vooraf gevormde kiemen in het vrouwelyk ei, en tegengronden tot derzelver wederlegging. In de derde en laatfte worden de ondervindingen opgegeeven, ten bewys der vormdrift, en ter nadere bepaling van eenige wetten derzelven In de ecrltc Afdeling aangetoond hebbende, dat dit onderwerp, Czo als men ligtelyk denken kan) van alle tyden af, het onderzoek der Wysgeeren waardig geoordeeld is, dat veele der ouden en ook die der middeleeuwen, zig daarmede ingelaten hebben, voegt de Autheur 'er by, dat drelincourt alleen 262 ongegronde onderftellingcn over het voorttclingsweczen uit de Schriften zyner voorgangeren. faamgebragt heeft, en dat zyn eigen ftelzel gewis de 2Ö3fte uitmaakt. Uit alle deze tallooze paden, ter oplosfing van dit grootfle van alle Phyfiologifche raadzels , leid hy deze twee hoofdwegen af, die onlangs onder de namen ontwikkeling (evolutio) en bygeboorte (epigenefis') zyn bekend geworden. Onder de laatfte uitdrukking verltaat men , dat de rype , maar voor 't overige, ruwe ongevormde teelingsjtoffe der ouderen , wanneer die ter zyner tyd en onder de daartoe bevorderlyks omflandiglieden ter plaatze zyner bejtemming geraakt , als dan Allengs kens tot een nieuw Schepzel geheeld word. De leer der (Evolutio) ontwikkeling brengt mede , dat men gelooft, dat by alle menfehen, dieren en planten, die reeds geleefd hebben, of nog flaan te leven, de kiemen, of allereerjle beginzels, gelyk by de eerjle Schepping, gefchapen worden, zoo dat de eene voortplanting na de andere zig flegts heeft  over de vormdrift. 279 heeft te ontwikkelen. Maar de aart en wyze, dezer ontwikkeling zelve, heeft men weder door zeer verfchillende Theorien zoeken te verklaren. Hierop laat de Autheur de gedagten, van zommige oudere en van veele nieuwere Wysgeeren , volgen, welke, doch op verfchillende wyzen, allen de leerftelling der ontwikkeling toegedaan waren, onder deeze zyn SWAMMERDAM, SPALANZANI, HALLER en BONNET, Wel de merkwaardigfte; en verklaart daar by, dat hy zelve voorheen dit gevoelen niet alleen toegedaan geweest is, maar ook het zelve gcleeraard en in zyne Schriften verdedigd heeft. De onverwagte uitkomst echter eener aangeftelde proeve , om het laatstgenoemde lecrftelzel tegen het eerfte, te willen buiten allen twyfel ftellen, bragt den Autheur op geheel tegengeftelde gedagten. Aan een foort van groene Armpolypen, die zig door een lang uitgerekt fpilvormig lichaam en korte, meestal ftyve , armen van de gemeene groene foort uitzonderen, wierd de bekende proeve van de wedervoortbrenging der leden ondernomen, welke zeer voorfpoedig gelukte; doch bemerkte de Autheur met zyn byhtbbend gezelfchap zeer duidelyk, dat de vernieuwde polypen by al hun overvloedig voedzel toch veel kleiner dan voorheen waren , en dat een verminkte romp, wanneer hy de verloorne deelen weder na buiten uitdreef, ook in gelyke maate zeer zichtbaar inkromp , en korter en dunner fcheen te worden. Hierby kwam, eenigen tyd daarna, eene waarneming, door den Autheur gedaan, van eene diepe rondom de knie verfpreide zweer, welke genezen zynde, het nabuurig vleesch nedergezakt was tot de groef, dewelke door het lidteken geformeerd wierd; hier uit, en uit' veele andere proeven en onderzoekingen, zedert dien tyd gedaan, maakt de Autheur dit beüuit op. Bat 'er geene voorafgevormde Kiemen vooraf beftaan, maar dat 'er in de voorheen ruuwe ongevormde teelftoffe der bewerktuigde of georganizeerde Lighaamen, na dat zy tot heure opwekking, en ter plaatze heurer beftemming gekomen is, eene byzondere, maar het geheele leven door werkzaame , drift opgewekt wordt , om heure bepaalde geftalte aanvangkelyk aan te nemen, en het geheele leven door te behouden , en wanneer die zomtyds ergens verminkt wier de, zo veel mogelyk is, weder te herftellen. Een drift die gevolgelyk tot de levenskragten behoort; maar die even zo blykbaar van de overige zoorten der levenskragten van de bewerktuigde lighaamen (te weeten de zamentrekbaarhtid, prikkelbaarheid en gevoeligheid —) als van de algemee-  l8o J. F. BLUMENBACH, OVER DE VORMDRIFT. meene phyjïfche kragten over het geheel genomen, onderfcheiden is. Welke de eerjte gewigtige kragt tot alle teeling, voeding en wedervoortbrenging fchynt te zyn, en welke men, om dezelve van andere levenskragten te onderfcheiden, met den naam van vormdrift (nisijs formativus) betekenen kan. Het overige deezer Afdeling ftrekt ter nader beftemmhig en verklaring van het gefielde. De tweede dient , ter beproeving en wederlegging der hoofdgronden van hun , die daaromtrent anders deuken , waarin voornaraelyk het gevoelen van den grooten maller , met alle befcheidenheid onderzogt, de ongenoegzaamheid zyner bewyzen aangetoond , en aangevoerde waarnemingen met tegen-waarnemingen wederlegt worden. Van de derde Afdeling , welke nog verfcheide ondervindingen ten bewys der vormdrift behelst, en ter nadere bepaling van eenige wetten derzelven, laat ons beffek niet toe, iets meerder te zeggen. Dit zal genoeg zyn om onze Lezers , welke lust en tyd tot nadenken hebben, aan te fpooren, om dit Werkje dat klein in omtrek , maar ryk van inhoud is , met de vereisehte oplettenheid , onzydigheid en voorzigtigheid , door te zien; en wy twyfelen niet, of zy zullen met ons deeze moeite zeer wel beloond vinden : te meer, daar de anderzins drooge ftolfe, op een aangenaame en onderhoudende wyze, behandeld word. De Vertaaling , echter, had wel wat vloeiender en met de gebruikte kunsttermen overeenkomfh'ger kunnen zvn; en byaldien 'er eens een tweede uitgaave van dit Stukje mogt volgen , zo zouden wy wel wenfehen , dat zulks vooraf, door eenige der taal- en zakenkundige "oogen , mogt nagezien en verbeterd worden. Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Zestiende Deel. Tweede Stuk. Te Amjlerdam, Leiden, Dordrecht en Harlingen, by P. Schouten, enz. 1789. In gr. octavo, 448 bladz. Met dit Stuk wordt de Befchryving van Friesland beflooten ; waaromtrent hier nog in aanmerking komen , de Geldmiddelen, de Kerkjtaat , de Landbouw en VeefokkerJ, mitsgaders de Koophandel; welke Artykels, bovenal dat der Geldmiddelen, met veel oplettendheid be- han-  tegenwoordige staat van friesland» zil hardeld zyn. Voorts behelst dit Stuk nog etlyke BjvcegJels en Verbeteringen op de geheele befchryving ; en wydeis , eene uiededeeling van het Nieuw Reglement op de Regeering der Steden, Leeuwarden, Workum, Harlingen, Dokkum, Hindelopen, Stavoren, Bolsward, en de Rejo- lutie op het ftuk der Regeeriug van Sneek, enz. Om den Leezer, uit de bovengenoemde Artykelen, nog een ftaal mede te deelen, zullen wy hier plaatzen het hoofdzaaklyke van 't geen ons wegens den Landbouw in Friesland gemeld wordt. „ De beste Bouwlanden, zegt onze Schryver, worden gevonden in Kollumerland, met het Nieuw-Rruisland, de Dongerdeelen, Ferwerderadeel, Leeuwarderadeel, het BUdt, Mcnaldumadeel, Franekeradeel, Barradeel en Wonzeradecl, op de meeste van welke de gewoon e Graangewasfen in eene ruime maate vermenigvuldigen; rekenende men doorgaans, dat de vermenigvuldiging der Tarwe loopt van één lopen tot vyftien of twintig; die der Rogge van één tot twintig of vier en twintig; die der Winter-en Zomer-garst van één tot twintig of dertig ; die der Haver van één tot dertig; die des Koolzaads van één tot honderd en zestig, en die der Erreten en Boonen van één tot tien lopen." Voorts telt de Autheur onder de aanzienlykfte Landpmdukten de Aardappelen, welken, voor ongeveer zestig jaaren , hier te Lande onbekend waren; maar thans het Hóord> voedzel van den gemeenen Man uitmaaken , en wyd en zyd verzonden worden. „ Veelal worden," volgens zyne aantekening , „ de Friefche Aardappelen minder in deugd geacht dan de Zeeuwfche ; doch zy hebben dit voordeel, boven de Aardappelen van genoegzaam alle andere Gewesten, dat zy veel duurzaamer zyn ; waarom men dezelve, vooral in 't Voorjaar, ziet klimmen. liet gewigt van deezen tak des Landbouws , kan men hieruit alleen genoegzaam beoordeelen , dat de Huislieden de beste Landen tot dezelve, dikwils het Morgen voor meer dan honderd guldens jaarlyks , aan de Aardappelaars verhuuren, en dat deeze lieden, met het bearbeiden van eenige weinige zodanige Morgens, nog vry rykelyk hun brood kunnen winnen. Over het algemeen, zyn veele Dorpen hierdoor in grooten bloei geraakt, en op fomnuge de Arme» kasfen genoegzaam geheel van bezwaar bevryd." „ Minder gelukkig, (dus vervolgt het berigt,) ilangde in deeze Provincie de Meekrap-houWery , waarvan men zeer veel heils had verwacht, om dat dezelve zeef getrok- V. deel. n. alg.lett.no. ?. V kén  282 TEGENWOORDIGE STAAT ken is in de Verwerven , en eene zeer goede roode kleur uitlevert voor Linnen- en Wollen-Stoffen. Deeze Plant, ook Miede genaamd, is reeds federt cttelyke honderd jaaren in Holland en Zeeland gebouwd geweest, en wordt, vooral in de laatfte Provincie , een zeer voordeelig Produkt gerekend. Dit gewas is ondertusfchen vry teder van aard, en moet twee jaaren op het Land blyven, eer men den wortel, die de Verfftoffe bevat, kan opgraaven; wordende dan die wortels , in daartoe gebouwde Stooven, gedroogd , en zo hier gebruikt, als naar buiten verzonden. —— De Zeeuwen ftellen op dit gewas zo veel waarde , dat het uitvoeren der Planten of Spruiten van het zelve aldaar ongeoorlofd is ; doch de Aanleggers deezer kweekinge wisten dezelve van daar te fluik te bekomen, en bevonden dat dit gewas in onze zavelige beste gronden goeden voortgang maakte. Dit gaf aanleiding tot de oprechting van eene Sociëteit van Kooplieden, die eene groote Stoof, een weinig ten Oosten van Leeuwarden, deeden bouwen ; tot beter bevordering van welke zy insgelyks vryheid van Impofitien voor Turf en P)randhout, van den Lande verkrcegen. Ondertusfchen had men zyne rekening verkeerd gemaakt: want toen de Kompagnie, tot bevordering van dit Werk , twee groote Boeren-Plaatfen op het Bildt , en ééne te Sixbierum had gehuurd , bragten de Landen in verre na zo veel niet voort, als men wel had verwacht, waarby nog kwam , dat , wegens den llegten toeftand van Frankryk, geduurende den Zevenjaarigen Oorlog , van 1756 tot 1763 , dit Produkt aldaar zeer veel in waarde daalde. Eindelyk is, door deeze en andere tegenfpoeden , de Kompagnie te niet geloopen, en de Stoof verkocht , met zo veel verlies, dat de voornaamfte Dcelneemers duizenden by deeze onderneeming hebben verlooren." Onze Autheur , zig verder uitlaatende, over de reden van dit verval, tekent wyders aan, dat men niet gunftiger Haagde met de Tabaksplantery. „ Men had, zegt hy, dezelve reeds in 't begin deezer Eeuw in Ferwerderadeel begonnen, doch de onaangenaame bitterheid en flank, welke dit gewas altoos op onze vette gronden verkrygt, benevens de groote kostbaarheid der bewerkinge, deeden de nieuwe onderiieeming ras in rook verdwynen." Men herhaalde dit, gelyk hy vervolgens meldt, wat laater in Gaasterland, en "ook nogmaals in Dantumadeel, doch telkens, naar zyn fchryven, met geen gering verlies. „ De  VAN FRIESLAND» a8$ „ De Vlasteelt, zegt hy voorts , is hier te Lande ook fomwylen vry aanmerkelyk geweest; doch na den fterken aanwas van den Aardappelbouw, wederom niet weinig verminderd: voor 't overige is deeze Bouwery niet onvoordeelig ; doch eischt meerder moeite dan de zaak,by de tegenwoordige duurte van andere Produkten, waardig is» De aankweeking van Cichoreywortel, die gebrand ett in de Koffy gebruikt wordt, is ook eene zaak van eenige aangelegenheid , en geeft zekerlyk thans aan de Bouwers een goed voordeel ; dan, dewyl hier door veelen worden aangezet, om hun geluk mede te beproeven , is het te vreezen, dat ook hier ras de klad in zal komen. „ Van meer belang en grooter uitzigt, is de winning van het Klaverzaad, het uitmtintèndfte en kostbaarfte Pro» dukt deezer Provincie. Men is hier thans gewoon in Landen, die anders, in een volgend jaar, gebraakt moeten worden , Klaver in de Weit of Rogge te zaaien , en daar op in den Herfst Vee te weiden. Wanneer men nu in 't volgende jaar Klaverzaad wil winnen , wordt deeze Weidery in 't Voorjaar hervat, en het Land, door de daarop loo» pende Schaapen, tot op den grond afgegeten, tot aan het begin van Zomermaand, wanneer, na het wegneemen van alle vuiligheid, de bloemen uit den wortel opwasfen, en> aia dat het Zaad genoegzaam ryp is geworden , in den Herfst worden afgemaaid, om, wanneer alles wel droog is, in huis te worden gereeden. „ Ondertusfchen eischt de inzameling van deeze vrucht een gunftigen Herfst met droogte en Zonnefchyn , dewyl dezelve anders dikwils op het Land zonder voordeel verrot. Ook is het fchoonmaaken van dit kleine goudgeel zaad eene zaak van een zeer werkelyken omllag ; doch was met dit alles reeds een bouw van groot voordeel 4 in voorige tyden, toen men het Klaverzaad duur rekende, wanneet het voor 20 of 30 guldens het lopen werd verkocht. Oh» dertusfehen is deeze waarde, door den fterker uitvoer naar buiten, zodanig gereezen, dat, in den verloopen Winter» dit zaad tot 80, ja tot over de 100 guldens, het lopen is verkocht; voorwaar een buitenfpoorige prys , dewyl twee ponden zaads, in eene Pondemaate Lands (*) geworpen» ia (*) Eene Pondemaate is, in Friesland , eene benaaming van een ftuk Lands, 't welk 250 Keningsroeden in zyn vierkant heeft. En dewyl elke Morgen Lands twee en eene halve Bonitmateti in zfett V a v««  ÊÜ4 TEGENWOORDIGE STAAT VAN FRIESLAND. in goede jaaren, door clkanderen, twee lopens Klaverzaad uitleveren , die ieder honderd en veertig ponden weegen. Indien wy nu eens rekenen voor ieder Pondemaate twee lopens, en ieder daar van waardig 70 guldens, zo heeft zodanig een ftuk in dat jaar opgeleverd, 140 Kar.guldens, en dus meer dan thans liet gewoone Bouwland, door eikanderen gerekend, waardig is. Kon derhalven zodanig een prys, door de fterke konlümtié van dit zaad in Noord-Amerika, alwaar het op veele plaatzen , tot het aanleggen van Weidlanden, die met één jaar ook weder ten einde zyn, onontbeerlyk is, ftand houden, zonder te veel, door de groote vermenigvuldiginge, in prys te daalen, zo was het vooruitzigt der groote voordeelen , die hier uit allengskens voor deeze Landen zouden kunnen voortvloeien, waarlykonbefchryflyk." vervat, zo is ieder Pondemaate f van een Morgen, en vyf Pondemaaten maaken twee Morgen, llaakende die Koningsroeden , ftaat ter deezer gelegenheid nog te melden, dat de Koningsroede merkelyk grooter is dan de gemeene RhynlundfcheroeAe: want, daar van deeze laatfte 1500 tot één uur gaans gerekend worden, behooren tot één uur gaans niet meer dan 1200 Koningsroeden. Zie bachiene, Befchr. der Verten. Ned. II. D. bl. 1194. en 1352. Vaderlandsch Kabinet van Koophandel, Zeevaart, Land» bouw, Fabryken, enz. Uitgegeeven door o. brender a brandis. Leermeester in de Wis- en Sterrekunde; Examinator van alle Stads Munten en Gewigten, en Wynroeijer te dmjlerdam; Lid van verfcheiden Maatfchappy en. Derde Stuk. Met Plaaten. Te Amjteldam by A. Fokke Simonsz. , 1790. In gr. octavo, 213 bladz. Het eerfte viertal van Verhandelingen, in dit Deel afgegeeven, betreft den Koophandel, wel byzonder met opzigt tot het Land onzer inwooninge. Aanvanglyk leidt ons de kundige D. van Hinlopen , ter befchouwinge van den Nederlandfchen Koophandel; geevende, eerst, eene kleine fchets van onze voornaamlte Koop- en Fabriek-Steden, zo als ze geweest zyn inden voorleeden tyd, en vervolgens van derzelver toeltand in onze dagen, met een beknopt verllag der voornaamlte oorzaaken, die aanleiding tot deeze groote en gewigtige veranderingen gegeeven hebben: waarby zyn Ed. ten laatjten nog voegt, ee» kort woord, over  G. BRENDER A BRAND IS , VADERLANDSCH KABINET. 285 over . eenige der middelen , die in onzen tegenwoordigen tyd aangewend worden , ter verbeteringe van Nederlands Koophandel, Zeevaart en Handwerken; welker onderlleu- ning en ■ voortzetting hy ten Iterkften aanbeveelt. Uit die zelfde hand ontvangen wy hier eene andere Verhandeling, in welke onze Schryver zig (1) verledigt, tot het na. gaan van den oorfprong en de aloudheid des Handels cn der 'Zeevaart, by de eerst bekende volken op deezen Aardbol; en daar op fa) doet zien, dat de Handel en Zeevaart zig in deeze Nederlanden genoegzaam op die eigenfte eenvoudige wyze gevestigd hebben. Zyn Ed. vindt, zo veel overeenkomst tusfehen de lotgevallen der Pheniciers en die onzer Nederlanders, dat het hem opleide tot eene ernftige waarfchouwing, om op onze hoede te zyn, tegen het weelderige -gedrag, dat den val der Pheniciers verhaastte; en weder te keeren tót de deugden onzer Voorouderen, door hunne eerlykheid, zuinigheid en werkzaamheid, onder ons te doen bloeien. Tusfehen die twee Verhandelingen, welken verfcheiden leerzaame opmerkingen , zo befchouwendc als werkdaadige, aan de hand geeven, komt eene natuurkundige befchouwing van eenige Producten tot den Koophandel betrekking hebbende, in welke de oplettende Natuuronderzoeker Dr. M. Nieuwenhuizen, de aandagt nuttig vestigt op de voortbrengzels der Natuure , als de bronnen van onzen rykdom; inzonderheid op dezulken, die zy ons ten voordeele van den Koophandel en de Fabrieken oplevert. Ten dien einde doorloopt hy, in de eerfte plaatze, kortlyk de drie Ryken der Natuure, cn aan deeze algemeene voordrage hegt hy voorts eene byzondere befchryving van een voort brengzel uit ieder derzelver, met een nevensgaand berigt van deszelfs gebruik. Hier toe verkiest zyn Ed., uit het Ryk der Delfftolfen, den Cobalt, en de bereiding van dit Half-metaal tot Blaauwfel-, uit het Planten-ryk, den Kaneelboom en deszelfs behandeling, waaraan wy het genot van den geurigen Kaneel verfchuldigd zyn;.en eindelyk uit het Dierenryk, de Spaanfche Vliegen, met derzelver nuttigheid in de Geneeskunde. ——■ Op deeze welingerigte ontvouwing dier onderwerpen, met bygevoegde gecouleurde afbeeldingen der drie befchreevene voortbrengzelen, volgt eene Verhandeling van den geoefenden A. Fokke Simonsz., over het noodzaaklyk verband der Geleerdheid met den Koophandel. Terwyl 'er Geleerden gevonden worden, die den Koopman met minagting aanzien, vindt men ook Kooplieden, welken, als uit wederwraak, den Geleerden verfmaaden. Een recht V 3 ver»  Sl8!> O, BRENDER A BRANDÏS, verftandig man wraakt zekerlyk beide die uiterften ; als van weerkante ten hoogften ongerymd; daar, en de een en de ander Völftfékt onontbeerbaar zyn voor den Staat: te ongerymder, om dat de Geleerdheid en de Koophandel niet ©nbeltaanbaar met eikanderen zyn; een Geleerde té gelyk een Koopman kan weezen, en zelfs de Koophandel niet beftaan kan zonder de Geleerdheid. —— Dit laatfte overtuigelyk te toonen , is het oogmerk van den Schryver deezer Verhandelinge, welke gefchikt is, om de gegrondheid dier ftellinge, zo van vooren uit de Wysgeer te, als van agteren uit óc Gefchiedkunde, te bewyzen. Dit gedaan hebbende, ftelt hy zig verder voor, te bepaalen, welke Weetenfchappen den Koopman inzonderheid dienltig zyn; en wat middelen hy behoort te bezigen, om dezelven magtig te worden: waarop hy eindelyk aanwyst het vermaak, dat in de bevordering van deeze zo nuttige kundigheden gelegen is. De Autheur behandelt dit onderwerp op eene wyze, die een eigenaartigen invloed kan hebben op alle Kooplieden , die eenigzins gefchikt zyn, om verltandlyk vermaak boven zinlyke geneugte te waardeeren. By deeze Stukken , raakende den Koophandel, komt verder nog eene Verhandeling , die meer byzonder tot den Landbouw behoort. De hierin ervaaren J. Bonman Egberlusz., die ons reeds een en anderwerf, zyne opmerkingen over eenige Veldvrugtcn en derzelver behandeling medegedeeld heeft, verleent ons in deezen een berigt over de Haver, Boekweit, Boonen, en de verschillende fooiten van Erten; met eene leerzaame onderrigting, nopens de voornaamlte byzonderheden , die den aart deezer Veldvrugten en derzelver gebruik betreffen. — Aan 't flot van dit Geichrift geeft hy ons nog de volgende beknopte optelling van 't geen 'er moet famen loopen, om goede vrugten en een ruimen Oogst te verwagten — ,, De grond moet vet, wel bearbeid en behoorlijk toebereid zijn, zo als 't met den aart der daarop te zaaijene vruchten best past. ——- Zulk een akker moet dun bezaaid worden, op dat het zaad wel uit elfeander kunne fchieten. Er moet gezond en gaaf graan gezaaid zijn, waarvan men hoope heeft, dat niet veel zal sgter btyven. In den akker moet geen fchadeljk onge¬ dierte huisvesten, en hij moet van geene graaneetende vogelen gekweld worden. — 't Weer moet noch te vochtig , noch te droog zijn, ten einde het graan niet in den grond tederve , en ook de uitkomende fpruit niet belemmerd worde. — De. vorst moet het groene zaad a vooral in 't Voor-  VADERLANDSCH KABINET. 2S7 Voorjaar , niet dun of rijfig doen opfchieten. Geeri fcherpe Voorjaarslneeuvv moet het gewas befchadigen. —-7 Warme regen moet het zaad zijne airknoppen doen verkrijgen, droog en fchraal weer beletten het uitfpruiten der zijdhalmen. In den bloeitijd dient het helder weer, een zagten doch niet te menigvuldigen regen, te hebben, op dat de airen niet veele ledige plaatzen en weinig korns verkrijgen. - En eindelijk, wanneer de korns zich gezet hebben en rijp zullen worden, dan moet 'er geen zwaare regen vallen, tegens welken de airen zich niet regt zouden kunnen ophouden, de kom onvolwasfen blijven, en ligt voor verderf en rotting bloot ftaan." Ten laatfte ontmoeten we , in dit Deel, nog, een den Verzamelaar toegezonden verflag, wegens den bloei en het verval der Platteelbakkerye, inzonderheid te Delft. De opmerkzaame Schryver van dat Gefchrift, by den aanvang gemeld hebbende, hoe Delft eertyds bloeide door de Brouweryen en Drappierdcryen, tekent vervolgens aan, hoe het verval dier twee Hoofdneeringen deezer Stad eenigermaate vergoed werd, door de opkomst en het toeneemen der Plattcelbakkeryen; welken, gelyk hy onder de befchryving der voornaamlte werkzaamheden daar toe behoorende doet zien, van een groot en wyduitgebreid voordeel waren. Zulks deed Delft als herleeven; en men zag die Fabriek benevens den Handel, tot ongeveer de helft deezer Eeuwe , nog bloeien, dan in onze "dagen is dezelve zo zeer afgenomen , dat onze Schryver te over reden vinden, om deszelfs verval te beklaagen, en te beweeren, dat het verval der Platteelbakkerye nu veel grooter ilag aan de Stad en aan elk Burger geeft, dan toen de Brouweryen en Drappierderyen vervielen : een flag, te zwaarder, om dat men nu niet weder op eene foortgdyke vergoeding kan hoopen, en 't vooruitziet veeleer een gansch verval der Stad, tot 'sLands nadeel, doet vreezen. Eene befchouwing van dien aart leidt den Autheur natuurlyk tot het navorfchen der oorzaaken, waaraan men dit verval heeft toe te fchryven, en der middelen om het verdere verval voor te komen: het welk hem inzonderheid ten ernftiglte doet aanltaan, op de aanmoediging deezer Fabriek,om derzelver vertier, door het binnenlaudsch gebruik, ten fterkfte te bevorderen. Plet is hier mede gegaan, gelyk met meer andere onzer Fabrieken. De Natie heeft aïlengskens meerder fmaaks gekreegen in vreemde goederen; men heeft ze boven het inlandfche gewaardeerd; dit pioest natuurlyk onze eigene Fabrieken een krak geeven , V 4 cn  •SS o. brenger a brandis , vaderlandsch kabinet. en 'er is natuurlyk geene herdelling van dezelven te wagten, zo, die fmaak blyft voortduuren. Begreepen integendeel onze Laadzaaten vry eenpaarig, om , met afzigt van het vreemde , in zo verre wy het niet behoeven , het vertier onzer iulandfche voortbrengzelen te bevorderen, ongetwyfeld zouden veelen onzer Fabrieken weder beginnen te bloeien, en fteeds, naar een gezuiverden fmaak, tot meerder volkomenheid gebragt worden. De Levens van doorluchtige Grieken en Romeinen, onderling ver geleeken , door plutarchus. Uit het oorfpronkelyke Griekseh , geheel op nieuw , vertaald , en met zeer veele Aantekeningen opgehelderd. Eerjle Deel. Met Plaaten. Te Amjlerdam by J. Allart, 1789. Behahen de Voorreden, 511 bladz. In gr. octavo. Met het hooglte regt houdt men dit Werk van den beroemden Plutarchus , vry eenpaarig, voor een van de best uitgevoerde en nuttigde Schriften der Oudheid. In het zelve worden de bedryven van veele doorlugtige Grieken en Romeinen naauwkeurig ontvouwd; telkens gaan 'er twee met elkandercn gepaard ; en op derzelver leevensbelchiyVin" volgt dan eene oordeelkundige vergelyking van beider e levens van plutarchus. meen; vooral toen zy, haare zaak met allen ernst en vrymoedigheid bepleit hebbende, haare redenen deinoedig en met {mekingen voleindigden, ,, Wat hebben wy dan, zei- den zy, voor Gruwelduk, of Misdaad tegen U bedree- ven, dat wy de vreezelykde rampen of reeds beproefd hebben, of nog beproeven moeten ? Wy zyn met geweld en onwettig geroofd, door hen, die tegenwoordig onze „ Echtgenooten zyn. Na dat wy geroofd waren, hebben onze Broeders, onze Vaders en Nabedaanden, zo langen „ tyd gewacht met zig onzer aan te trekken, als 'er nodig „ was, om ons door de wreedde noodzaakelykheid te ver- eenigen met hen, die korts geleeden het meest door ons ,, gehaat werden. Die zelfde mannen, van welken ons ge„ weid en onrecht wedervoer, wekken thans onze bekom- mernis wanneer zy dryden , en worden door ons bes, fchreid, wanneer zy fneuvelen. Gy, Sabynen! zyt niet „ gekomen, om ons, nog Maagden zynde, te wreeken, op «, onze overweldigers ; maar gy wilt Vrouwen van haare ,, Mannen, ten Moeders van haare Kindets afrukken. De hulp, welke Gy ons thans komt bewyzen, is voor ons „ ellendige rampzaliger , dan die onachtzaamheid , waar, mede Gy ons eerst hebt laaten zitten. Ziet daar de bly), ken van liefde aan ons door onze Vyanden beweezen; en ziet daar het medelyden, dat ons van U wedervoer. Waariyk! indien 'er zelfs eene andere oorzaak was, om H oorlog te voeren, behoordet Gy 'er van af te zien, daar o-y onderling Zwagers en Grootvaders en Naastbedaan- den geworden zyt.. Maar zo de wapenen om onzcntwille H zyn opgevat, voert ons dan, bidden wy, te gelyk weg ,, met Uwe Zwagers, met Uwe Kindskinderen ! en geeft ' ons weder onze Vaders , onze Bloedverwanten , liever " dan ons onze Mannen en Kinderen te ontweldigen. Wy fmeeken U, dat wy niet voor de tweede maal Gevangene mogen worden." Na dat hersilia (*) vele foortgelyke redenen gefprooken had, waarby ook de andere haare gebeden voegden, lloot men'eenen dilftand van Wapenen, en de Opperde traden te za- (*) Volgens het geen Plutatehns voorheen heeft aargetekend, ffchaakten de Romeinen geenen dan Maagden, uitgenomen deeze Herfilia, die eene gehuwde Vrouw was. Men wil dat zy vervolgens de Vrouw werd van Hqftüius, een zeer aanzienlyk fVbn onder de Romeinen, welke de Grootvader geweest zou zyn van, Mojlilius, die na Numa regeerde.  de levens VAN plutarchus. 29 ï zamen tot het houden van eèn mondgefprek. Dezen tusiehentyd namen de Vrouwen waar, om hunne Mannen en Kinderen by hunne Vaders en Broeders te brengen. Ook verzorgden zy die genen, Welken zulks nodig hadden, van fpyfe en drank. Andere bragten den gekwetlten hulpe toe; namen dezelve met zich naar huis , en deeden hun zien, dat zy, Vrouwen, het bellier van de huishoudingen hadden, dat de Mannen alleszins oplettende omtrent haar waren, en haar, onder betoon van de uiterfte goedwilligheid, alle eere beweezen. Hier op werdt het Vredeverdrag getroffen op de volgende voorwaarden: „Dat de Vrouwen, die zulks wilden doen, blyven zouden by haare tegen* J} woordige Mannen, zonder tot eenig werk of dienst ge- houden te zyn, dan tot het bereiden van de Klederen. ,, Dat Romeinen en Sabynen eenen Gemeenen Staat zou- den uitmaaken. Dat de Stad den naam zou dragen van rome naar romulus ; maar alle Romeinen quirites „ heeten, naar het Vaderland van tatius (*). Dat beide „ Koningen gemeenfcbappelyk over het Ryk en de Leger- „ magt bevelen zouden." De plaats, waar dit Verdrag getroffen werdt, draagt nog den naam van comitium. Te zamen , of overeenkoomen , heet by de Romeinen , comirk Of c®ïre." „ (*) Naar de Sabynfche Stad Cures , uit welke Tatius oor« fprongelyk was. Het gevoelen van dionys den Halicarnasfer, dat niet elk Romeinsch Burger hoofd voor hoofd deezen naam droeg ; maar dat het Volk over het geheel qujriten heette, worat te recht tegengefprooken , met beroep op het plechtig Formulier, by het noodigen ter begraaffenis van ouds gebruikelyk: Ollus Quiris leto datus eft, vermeld by festüs in het woord Quirites." ■Catechismus der Weetenfchappen, Schoone Kun/ten en Fraaije Letteren, uit verfcheiden beroemde Schryveren, en inzonderheid volgends de Schets van den beroemden baron van bielfelb , zamengefteld. Derde Deels Eerfte Stuk.' Te Amjlerdam by A. Fokke Simonsz., 1790. In gr. octavo, 344 bladz. Na het afhandelen der Weetenfchappen van den Geest en die des Vernuf'ts, komen, volgens de inrigting van dit nuttige Leerboek, ten laatlfen in overweeging der Weeten- fchap.  gpj, CATECHISMUS fchappen des Geheugens, onder den algemeenen naam van i ■praam Letteren betrokken , ter welker ontvouwinge dit : derde Deel deezcs Werks gefchikt is. Onze Autheur brengt hier toe, volgens zyne bepaaling , alle die aangenaame en onderwyzende Weetenfchappen , welke het geheugen en het oordeel ten zetel hebben, en geene deelen van de hoogere Weetenfchappen zyn, noch ook onder de Schoone Kunjten, de Werktuigkundige Kunften, noch beroepen, enz. behooren: en zyne Lesfen deswegens in dit eerfte Stuk gaan, na eenige voorbereidende aanmerkingen, over de Fabelkunde, de Tydrekenkunde en de Gefchiedkunde, met eene beknopte voordragt van de aloude Gefchiedenis, -de Gefchiedenis der Middeleeuwen en de Hedendaagfche Gefchiedenis. Ieder deezer Stukken wordt, naar de gewoone' leerwyze in dit Gefchrift gehouden, geregeld nagegaan, en in derzelver voornaamfte byzonderheden duidelyk verklaard , met nevensgaande aanmerkingen , over de nuttigheid van derzelver beoefening, en de beste wyze om die in te rigten. De les over de Tydrekcnkunde wordt nog uitvoeriger opgehelderd , dan wel by manier van Zamenfpraak, volgens de inrigting van dit Werk, kon gefchieden, door eene daar by gevoegde wel uitgewerkte Schets der Tydrekcnkunde, uit een Latynsch I Handfchrift van een onbekend Schryver vertaald. En even zo zullen 'er, ter gereeder befchouwinge van 't geen wegens de Gefchiedenis gemeld is, nog vervaardigd worden, Algemeene Hijiorifche en Synchronologifche Tafelen, die gemaklyk en by lütftek nuttig zullen zyn. Om dezelven te naauwkeuriger uit te voeren, heeft men zich niet willen verhaasten, om die nog met .dit Stuk, daar ze eigenlyk toe behooren, af te geeven; maar ze zullen wel dra voltooid zyn, en dan het licht zien, op zodanig eene wyze, dat ze, niet alleen met dit Werk, maar ook afzonderlyk, ten algemeenen nutte, j verkreegen kunnen worden. Zie hier des Schryvers Schets der Verdeeling van de Gefchiedkunde, naar welke hy ! zig voorftelt de Gefchiedenisfen te verhandelen, met inagt. neeming der beknoptheid, waartoe hem zyn Plan verbindt. ,, De Gefchiedenis wordt in het algemeen verdeeld in: I. Burgerlyke of Staatkundige, welke alle de omwentelingen en alle de gedenkwaardige voorvallen- verhaalt, welke in \ de Staaten en Ryken gebeurd zyn, en reden geeft van de wyze, op welke alle Volken zig gevormd, nedergeflageii in ftand gehouden en befchaafd hebben, gelyk ook van hun , vergrooting, verzwakking en val. iï. Krygskundige, welke de Oorlogen aantoont, die elk \ \ r. I.- m  DER WERTENSCHAPPÏN. 2QJ Volk heeft moeten voeren, de Veldflagen verhaalt, die in dezelve geleverd zyn, de belegeringen van Steden en Vestingen verhaalt, den goeden en kwaaden uitflag toont, van de Krygskundige werkzaamheden, gelyk ook de Legerhoofden en Generaals aanwyst, die 'er in uitgemunt hebben. De Gefchiedenis, zo wel de Burgerlyke als de Krygskundige , wordt nog verdeeld in : a. ) Aloude. b. ) Der Middeleeuwen. c. ) Hedendaagfche. III. De gewyde Gefchiedenis, welke in 't algemeen handelt over den Godsdienst en Godsdienst-plegtigheeden, van alle, zo wel oude als hedendaagfche Volken; van den oorfprong, voortgang en verval hunner Godsdienlien, enz. IV. De Kerkelyke Gefchiedenis, of beter de Gefchiedenis der Christelyke Kerke in het byzonder. Deeze leert den oorfprong en de omwentelingen van den Christelyken Godsdienst kennen, gelyk ook de tegenfpoeden en vervolgingen , die hy geleden heeft ; de voorfpped, die dezelve hier en daar ontmoet, en de zegen, die hy zig behaald heeft, federt het begin der waereld tot op onze dagen. Zy bevat ook de Gefchiedenis der Ketteryen , Scheuringen , Paufen, Hervormers , enz. en wordt verdeeld, in a. _) De Gefchiedenis van de Kerke Gods, onder het Oude Verbond. En b. ) —- — onder het Nieuwe Verbond. V. De Gefchiedenis der Letteren, welke in het algemeen over de voortgangen van den Menfchelyken geest handelt, en bevat a. ) De Phyfifche of Natuurlyke Gefchiedenis , ver- haaiende al wat voorgevallen is, of beter, wat men federt de Schepping aanmerkelyks ontdekt, en waargenomen heeft, aan het Uitfpanfel, de Hoofdftoifen , de Menfehen, de Dieren, de gekorvene Wezens, de Planten, en in 't algemeen , in alle de fchepfelen, en voortbrengzelen der Natuur. b. ) De Wysgeerige Gefchiedenis, welke den voortgang der Wysbegeeite, by alle de Volken der waereld, ten onderwerp heeft. c. ) He Gefchiedenis van de Geleerdheid, welke reke¬ ning doet van den ftaat der overige weetenfchappen by die Volken. d.) De  ftp4 CATECHISMUS DER WEETEN SCHAP PEN* d. De Kunst-Gefchiedenis, welke handelt over des aanwasch en voortgang zo der vrye, als andere nuttige, Kunften. VI. De Gefchiedenis der Geleerden, welke de levens der beroemde Geleerden van alle Eeuwen te boek ftelt, en van hunne Werken en Gefchriften gewaagt , in die boeken , welke men van het Griekfche woord [iios, dat is, leven, en yautyetv, befchryven, Biographien, dat is, Levensbefchry. vingen van geleerden, noemt. VII. De Gemengde Gefchiedenis, (Hiftoria mixta vel miscellanea,) welke allerleije foorten van verhaalen , zo wel Staats- als Kerkelyke, en Krygs- als Letterkundige en Burgerlyke, Anecdoten van minder belang, aantekent, die in eene geregelde Gefchiedenis geen plaats kunnen vinden." Portraiten. Twee Deelen. Te Utrecht en Amjleldam, by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalckamp, 1780. In gr. octavo, 604 bladz. Onder deezen Tytel biedt men ons aan , eene groote verfcheidenheid van characters, die meerendeels vry natuurlyk gefchetst zyn; en een aantal van menschlyke dwaasheden en gebreken de monftering doen ondergaan. Men zegt 'er, zoms ernftig, doch gemeenlyk al lachende, de waarheid in ; en voor Hellingen van die natuur hebben meermaals invloed by de zodanigen, op welken het beredeneerde juist geen vat heeft, die meer voor het belachlyke dan het onredelyke vreezen , en dus beter door het gezigt van 't eerfte, dan van 't laatfte wederhouden of te rug getrokken worden. Het Portrait van den Ny~ digaart, (dat j00r aue tyden, en nog heden, maar al te dikwerf Origineel te zien is ,) zy in deeze» ten voorbedde. ,, De Nijd is een echt kind van de hoogmoed , en 't eigenbelang: is de Vader door 't geluk van een ander beledigd; dan komt de Zoon op, en laakt, hoont en fchimpt, weent, fnikt, brult, en vaart 'er geweldig over uit. Hem in alle gevallen tegen te willen gaan, zoude een even zo zonderling voorneemen zijn , als met een klein geregt zich geheel te verzadigen , en 'er zijne hongerige gasten teffens nog door te willen bevredigen. Wanneer ons, dienvolgens, onze voormaalige vriend tegenkomt, wiens aan-  PORTRAITEN. SO5 aanzoek tot zeker ampt afgeflagen, en welk inmiddels aan ons opgedraagen wierd, dan moeten we ons zekerlijk eene groote verandering in hem, als mogelijk, verbeelden. Hij jlaat een anderen weg in, indien hij maar kan, en zo dra hij ons ziet aankomen; zoo niet, dan zal hij vast op onze geheele vlakke hand, die wij hem toereiken, op zijn best twee vingers der zijne, heel langzaam en onwillig, neerleggen ; cn ook deeze zal hij, onder eenig voonvendzel, wel dra weder te rugge trekken. Zijn wezen llaat ipijtig, droevig bedrukt, en wij moeten, allezins, ten minden zo veel gevoel van vcrlchooning hebben, dat wij hem, terwijl hij haast maakt, niet, uit een foort van kitteling voor onszelyeh , zoeken op te houden. En bij een ander, die niet van. onze vrienden of kcnnisfen is, is in zulk een geval terftond het zeggen gereed: „zeker, geen dommer Kaerel hadden „ ze ooit daartoe kunnen neemen, neen, het zou mij an„ ders onverfchillig zijn, zij mogten die bediening gegeeven hebben aan wien zij wilden; maar nu ze juist dezen — nog boven mij den voorrang gegeeven hebben, dat kan ik niet ontveinzen, dien zeker gunne ik het in 't geheel niet, enz." ,, Verachting van dat geen, 't welk wij tot onzen fpijt aan anderen moeten overlaaten, is de gewoone taal van den Nijdigaart. „Ach!" roept Juffrouw** over 't gebreid garneerzel van zekere andere Juffrouw uit, ,,'t fpijt mij we- gens 't kostbaar goed, daar 't aan zit, het'is in waar„ heid flechts geverwd goed; ik geloof, God vergeef mij de zonden! dat ze zelfs de oude broek van haaren man „ heelt te hulp genomen." En de Mannen maaken het waarlijk niet beter. „ Ik gun het hem," zegt men van een ampt, dat zeker iemand gekreegen heeft, „ men moet'er „ bij werken als een ezel, en 't brengt ook maar zeer wei„ nig op; 't geluk, dat 'er in fteekt, is ook in allen geval „ ook wel te draagen; ik zou 't niet hebben willen, al wilde „ men 't mij om niet geeven; en daarenboven, wat den prijs betreft, die is waarlijk ook hoog genoeg, waar voor „ hij 't gekreegen heeft." Dikwijls kan men zelfs den naam van 't ampt niet eens meer, zonder gedwongen en haatclijke verdraajingen, uitfpreeken, na 't welk men vrugteloos -gedaan heeft. „ Wat deze verachting in den mond van den éénen is, dal; is zekere gedwongen yerwondering of verrukking over ons geluk bij eenen anderen, . in de daad, niets anders dan Nijd. —„ Ditbekeiine ik, agt honderd gulden jaarlijks, » vrije  £C)6 PORTRAITEN. vrife wooning, en zo veele profijten, dat noeme ik geJ' luk' nu, wij voor ons, zijn met minder ook te vreden. Ën wie rekent hij dan onder die ons ? onder anderen, naar zijne gedagten, een Man, wien gij, met_alle uwe agthonderd gulden, niet waardig zijt, dat gij zijne fchoennemen ontbindt. Maar, de Man, waarvan gij fpreekt, die heeft immers meer , ten minden duizend gulden i —r ó Geef'er hem nog duizend bij, en zijne verdienden zijn nog lang op verre na, niet beloond. „ Bij eenige zeer laaghartige zielen, gaat deze verwondering met eene zigtbaare vernedering omtrend ons gepaard. „ Lieve God, is hun woord , zulk eene heerlijke bedieI ning, zulk een rijkelijk bedaan! wie had dat tog ooit ' kunnen denken, toen gij hier nog op de fchoolen waart 1 Ik wilde u nog wel eens in uw kort, vertleeten en uitgc" monlterd fjammerloetje zien." Omtrent dezulken moet men echter eenigzins toegeevendheid gebruiken ; zij zijn zich al van hunne geboorte af, altijd volmaakt gelijk gebleeven, en hunne verdienden hebben nimmer kunnen beloond worden, om dat zij vohtrekt geene bezaten. Zo de jaloezij niet met eenen edelen naijver gepaard . te liefde tusfehen Aglaè en den Graaf Dorfemon , die ten gevolge i had, dat zy beiden, het Hof ontvliedende, als Broeder en Zuster 1 eenigen tyd in den dienst van een Landman leefden , onder de i naamen van Henriette en Charlot. Het volgend wedervaaren deezer ( Gelieven toont hoe fmertlyk het valle, een zo vuurigen MinneI hardt I , (fchoon van eene ongekwetfte kuischheid,) op het bezef I van deszelfs verkeerdheid af te breeken, en eene dus ver geliefI koosde neiging tegenlbnd te bieden. Ten einde van bet verhaal 1 dier ongevallen leest men laatstlyk met vermaak , dat de zogenaamI dc Hennette en Chr.rlot, op het overlyden van den Prins van HenI neberg, een gewenscht Huwelyk aangaan, dat ook de goedkeuring I van 't Hof erlangt. — Een volgend Verhaal, getyteld Sara 'lliom* I Jon fchetst ons een regt gelukkig Huwelyk en *t genoegelyke van 1 't Landleeven; 't welk aanleiding geeft tot veelerleie opmerkingen, I over 't geen , in zodanige omftandigheden, ter bevorderinge van 1 weezenlyk gejuk kan dienen, -u Het laatfte verhaal , dat tea | opfchrifte heeft Pauline en Suzette, maait ons het verleidelyke en | gevaarlyke van een aanzienlyken ftand naar de Waereld, in verge» I lyking van de gerustheid en 't beftendige geluk, dat een laager I Hand aanbiedt. Pauline, (deezen naam droeg de dogter van Myn Heer en Me. I vrouw Montioouri) was, om reden, van haare kindsheid af opge. I voed ten platten lande, door eene Weduwe, Philippine geheeten, I die eene DogtÊr, met naame Suzette, had. Deeze Kinderen, van I gelyken ouderdom, leefden als Zusters, ten naauwften aan elkan1 deren verbonden; des de fcheiding, toen Juffrouw Monticourt, nx | verloop van eenige jaaren t'buis gehaald wierd , hartlyk ware era ji fmertlyk viele. Dan wel dra nam die aandoenlykheid van de zyde q van Juffrouw Monticourt zigtbaar af; en haare hoogmoed deed haar b zelfs ovetflaan, tot eene fmaadlyke behandeling van Philippine en ü Suzette; 't welk haar beiden gevoelig ter harte ging. Intusfehen li werd Suzette met eene zuivere liefde aangezogt, door den zoon p; van een welgeftelden landbouwer, en alles fchikte zich tot eene | egtverbintenis van Suzette met deezen haaren beminden Jacobs 0 Ook vond Pauline eerlang een Minnaar in den Graaf de BlinJ'eyr [! Van welke liefde zy zich overtuigd hield; doch de Graaf had veel bi eer het oog op baar als eene erfgenaame van groote bezittingen; rc en 't gelukte hem, de zaak zo ver te brengen, dat hy haar eerst|;l daags na 't Altaar ftonde te geleiden. Dan een onverwagt geval d ftremt de uitvoering. Philippine is doodiyk ziek, en ftelt 'er 't ui3 terfte belang in, om Myn Heeren Mevrouw Monticourt, benevens 1 Mejuffrouw Monticourt, ten fpoedigfte, eer zy den geest gecve, ; zulk een aental van voorname Perlonadien en andere Burgers gevanglyk met zich na Babel, dat hy gezegd wierd geheel Jeruzalem weggevoerd te hebben, s Kon. XXIV. 8-16: waerdoor hy de Jooden dermaete fcheen te verzwakken, dat hem nu voortaen geen opftand van hun tegen zyne Overheerfching te duchten ware. Zulks ondernam nogtans eerlange Zedekia, dien Nebucadnezar in de plaetze van Jechonias gefteld had ; het welk de Babylonifche Vorst zo euvel opnam , dat hy, om het Joodfche Volk, of tot gehoorzaemheid te dwingen, of by weigering gantschlyk ter flagtinge over te geven, met een groot heir tegen hen optrok, en zyne fchikkingen maekte, om, het land verwoest en de vastigheden in 'bezit genomen hebbende, Jeruzalem zelf te belegeren. Deze belegering werd wel voor een korten tyd opgebroken, om de Egyptenaers, die ter reddinge der Jooden toefchooten, te beletten tot de Stad te naderen; maer ze werd wel dra hervat, en de wcderlpannige Jooden zagen eerlang alle hoop op ene gewenschte uitkomst vervdeld. Jer. XXXVII. 5-10 en 19. Jofeph. Oudh. X. 10. Inmiddels geraekte de Stad, door velerleic oorzaken, in den deerlykftcn toeftand. Zy was niet alleen van hare voornaemfte, inwoonders , die gevanglyk weggevoerd waren, beroofd, maer zy werd daerenboven dagelyks nog -meer en meer ont» volkt; dezen fneuvelden in 't beftryden der vyanden, genen werden door de pest vernield , en anderen door den honY a gers*  $14 J- H. PAREAU gersnood verteerd , Jer. XXXVII. 21. XXXVIII. 2. er! ^o/êj)/;. als boven 10 en 11; terwyl 'er ook waren, die tor de Chaldeen overliepen, Jer. XXXVi.II. 19. ■ Iu deze dagen nu, toen de Chaldeen, nae 't verdryven der Egypteuaren, Jeruzalem op nieuw belegerd hadden, 1'chynt Jeremia het Kiaeglied gedicht te hebben, dat het eerde Hoofdlluk van deze verzameling maekt. Onder het uintorten van weeklagten over alle die rampen , welken Jeruzalem zins enige jaren getroffen hadden, (vers 1, 2, 3? 5■> 65 10 ■> l?0* wier herinnering diestyds recht ter lhcde kwam en zeer bitter was (7, 8.), maelt hy de gefteldheid der Stad ai', wel niet als verwoest, maer zeer ontvolkt (i 4 4.), van rondfomme door vyanden omcingeld (17.) , van de hoop op der Egyptenaren hulp verftoken Oy.j, door 't bloed der haer verdeedigende burgeren beitroomd (15.) , door hongersnood en pest tot het tulerite gebragt (n , 19, 2c.) en genoegzaem van alle uitzicht op hulp of troost wanhoopig beroofd, (7. 9, 12, 13, 14, l6, 17, 21, 22.)- , Dus zagen de Jooden zich overgekomen , 't geen Jeremia hun, wegens de terugkomst der Chaldeen voorfpeid had s hoe lterk zy zich ook gevleid mogten hebben, dat ze nimmer zouden wederkceren, Jer. XXXVII. 7-10. Bet was naemlyk zo ver van daer, ciat zy geloof iloegen aen de tael van jeremia , zo menigvverveh als hy hun in Gods naem aenfprak , dat zy integendeel dien Vooripeller van droeve ongevallen op allerleic wyzen linaedlyk kwelden. Ja, hunne hardnekkigheid en geweldige haet ging zo ver, dat zy, toen hy hun enige dagen later aenkondigde , dat de Chaldeen de Stad zouden overmeesteren, en dat zy, die tot den Vyand overliepen, niets te vrcezen hadden, hem naer hen leven Honden , en in een mod.derigen kuil wierpen : ook, bleef hy, nae dat hy uit dien kuil weder opgetrokken was, den (oöden fteeds liaetlyk, die hem, van zyne vryheid beroofd, tot op het enrergtieji van de Stad in bewaring hielden, Jer. XXXVlil, cn XXXIX. Tot deze gebeurtenis brengt men zeer gevoeglyk het derde Hoofdltuk dezer Klaegliederen , zo uit hoofde van den aert des Lieds in 't algemeen, als wel inzonderheid ter zake van deszelfs laetfte gedeelte , van vers 52 tot het einde ; het welk zo veel overeenkomst heeft met het opgemelde byzondere geval van Jeremia, dat men nauwlyks ene meerdere gelykhcid kunne vorderen. . Op zulk ene halfterrige verwerping des Propheets, ftond den Jooden niet anders dan het uiterlte verderf te wachten. — zy  IN THRENOS JEREMI.E. 313 gy \verden, by ene langduurige belegering, fteeds meer en meer geprangd door hongersnood , welke , naer Jeremias Voorzegging, H. X]X. 9, tot die hoogte zou (teigen, dat xy het vleesch hunner zoongn en dochteren zouden ë'tèn, jn zulke benarde omftandigheden maekten de Chaldeen zich eindelyk meester van de Stad, en bemagtigden ook Zedekia, dien zy, daer hy, met de krygskueciiten, zyn behoud in de vlugt gezogt had, achtervolgden, en in de vlakte van Jericho gevangen namen. 2 Kon. XXV. 1-5, Jer. XXXIX. 1-5' .—,— Tot dit tydsgewriclit behoort het vierde Hoofdftuk dezes Boeks. In dat Klaeglied toch geeft de Dichter ene uitvoerige befchryving van den geleden hongersnood (vers 1-9), in welken de vrouwen, hoe me wang" anders, hunne kinderen eigenhandig kookten, en ter fpyze fchikten (ro> Zulks is daer en boven uit verfcheiden andere byzonderheden blykbaer. Toen begrepen de Jooden ten klaerfte , dat zy voortaan geen hulp van de Egypteuaren te wachten hadden (17.); en dat zy door die Propheten, welken- hun ene gunltige uitkomst voorfpeld hadden , misleid waren; nadien zy zelfs hunnen Koning, te vergeefsch geVlugt, in 'sVyands handen zagen (18-20.), Aen dit tydftip, toen de Stad wel nog niet aen de vlammen en de ver*, woestinge overgegeven, maer den elendigen alle hoop van •redding afgel'nedcn was, beantwoord volkomen die bittere weckuigte der Jooden (18.) welken, zo door 't gevoel der tegenwoordige als door de yre>s voor toekomende rampen, gedrongen , hooploos uitriepen :■ Ons einde is genaderd , onze dagen zyn vervuld , ja ons. einde is gekomen ! Dei; Jooden rampfpoed had intusfehen hiermede den hooglleiï top nog niet beklommen , gelyk enige weken later,'" na 't innemen der Stad, bleek. Toen naemiyk kwam JSfebuzaradan, een Krygsoverfte van Koning Nebucadnezar; deze verwoestte alle de vastigheden, van Jeruzalem , brak de muuren af, en offerde alle de huizen der Grooten, be« rievens de paleizen , ja ook den Tempel, aen de vlammen op, 2 Kon. XXV, 9, 10. 2 Chron. XXXVI. 17. Schrikbarende t ipnelen van menigerleie rampen zag men alomme. —1— Uier was de Vyand bezig met vrybuiten in den Tempel en de Paleizen; dezelven beroofd hebbende, ftak hy alles in den brand; hy hoonde de elendige burgers met het zingen van vrolyke trhimfjiederen ; zwaeide met zyn onti bloote zwaard rondzomme, fparende noch kinderen, noch oude njcii maegden , en deed veler bloed zelfs in den Tempel ftroomen. Daer werden weerlooze burgers door gruwzame fmertlykheden pynlyk gefolterd. En elders wa- * 3 m  314 j> h. pareau, in threnos jeremle. ren de ftraten bezet door magtelooze bevende kinderen, die te gelyk met de moeders door hongersnood en pest fneuvel- dcü. Deze en foortgelykc toonelen hadden 'er plaets , gelyk men uit het gefchiedverhael, en het tweede Hoofdltuk van dit Boek, kan opmaken. In dat Lied toch fchetst ons Jeremia deze ongelukkige verwoesting van Stad en Tempel (vers 1-9.;; mitsgaders het jammerïyke lot der burgeren (10 tot aen 't einde); in welk eerlte gedeelte hy de hevige en als woedende bewegingen der treffende fmerten ten fterkfte kentekent; waerop hy de meer tedere aendoeningen, in 't lactfte gedeelte, niet min kragtig uitdrukt. Nebuzaradan voerde vervolgens, Jeruzalem nu geheel verwoest zynde , het voornaemfte gedeelte der Jooden , die nog overgebleven waren, gevanglyk weg na Babel; latende flegts de armften des lands in 't zelve, om de akkers en de wyngaerden te bebouwen, 2 Kon. XXV. 11, 12; over welken hy Gedalja ten beltierder ftclde, 2 Kon. XXV. 22, en Jer. XXXIX. 9, 10. Dezen deerniswaerdigen toeltand dier Jooden, kort na de verwoesting van Jeruzalem , maelt de Propheet ten levendigfte af, door hen, als klagende over hunne tegenwoordige rampen , in 't vyfde Hoofdltuk van deze zyne Klaegliederen, in te voeren. Uit dezen inhoud der Klaegliederen van Jeremia kan men opmaken, dat ze, fchoon geen derzelven betreklyk zy tot het fterfgeval van Koning Jofia, echter niet allen gedicht zyn , eerst nae de volfirekte verwoesting van Jeruzalem ; maer, met opzicht tot den tyd, gcvoeglyk in de volgende orde gefchikt mogen worden. Het eerlte Lied, Hoofdit. I, fchynt gefchreven te zyn op de herhaelde belegering van Jeruzalem. Het tweede, Hoofdft. III, nae de redding van Jeremia uit den modderigen kuil, en geduurende zyne gevanglyke bewaring. Het derde, Hoofdft. IV. behoort tot die dagen, in welken de Chaldeen de Stad overmeesterd, en den dac-ruit vluchtenden Koning gevangen genomen hadden. Het vierde, Hoofdft. II. maelt ons het jammerlot van Stad en Tempel, mitsgaders de akelige omltandigheden der burgeren op die overmeestering. En het laetfte Lied Hoofdft. V, ftelt ons de bittere weeklagte der Jooden, die in 't Vaderland gebleven waren , ten nadruklykfte voor. By aldien deze, van de gewoone orde afwykende, fchikking, iemand enigzins vreemd mogte toefchynen, die gelieve in overweging te nemen, dat men, in de tegenwoordige rangfchikking der Profetifche redenvoeringen van Jeremia, ook niet altoos de vereisehte tydorde behoorlyk gadegeflagen hebbe. Zie eichiiorn Inl. in 't O. T. III D. §. 539. Dt  y. van hamelsveld, de brieven van paulus. 315 De Brieven van paulus , den Apostel. Naar het Grieksch. Door y. van hamelsveld. Tweede Stuk. Te Amjteldam hy M. de Bruijn, 1790. In gr. octavo. Het eerfte Stuk behelsde , gelyk wy onlangs berichtten (*), des Apostels Brieven aen de Christelyke Gemeenten te Rome en te Corinthe , en dit tweede vervat zyne Brieven aen die in Galatien, te Efezen, te Filippi, in Kolosfcn, en twee aen die te Thesfalonika. Onze Autheur behandelt deze Schriften van Paulus met zyne gevvoone opmerkzaemheid, het welk zyne aengewende moeite op den duur fteeds nuttig maekt, als, onder anderen, blykeu kan, uit zyne vertolking van 's Apostels waerfchuwende en opwekkende vermaning, Efez. V. 6-17, en zyne deswegens bygebragte korte aenmerkiugen. Dus luid , volgens deze Vertaling, des Apostels voorftel. 6. „ Laat niemand u met ijdele fchijnredenen misleiden — want om deze ondeugden komt de ftraf van een' ver- 7. toornd God over de ongeloovigen. Weest dan derzelver deelgenooten niet. 8. Immers al fchoon gij voorheenen enkel duisternis waart, thans zijt gij echter licht door [de leere des] Heeren, gedraagt uzelven dan, gelijk het verlichte menfehen be- $.taamt. De uitwerking toch dezer verlichting [ver¬ toont zich] door alle goedaartigheid , rechtvaardigheid 10. en waarheid. Onderzoekt zorgvuldig, wat den . Heere behaaglijk zy. 11. Neemt volftrekt geen deel aan de fchadelijke uitfporigheden van geheel verduisterde menfehen, maar beftraft ja. dezelven veel meer. Het is waar, de ondeugden, die zij irï het geheim pleegen, zijn zoo fchandelijk, dat 13. men zich fchaamt . om 'er zelfs van te fpreken, nogthans moet alles, wat beftraft zal kunnen worden, door het licht openbaar gemaakt worden, alzoo dit de natuur van 14. het licht is, dat het openbaar maakt. Daarom zingt men [in één van onze geestelijke gezangen] Ontwaak ééns , gij die Jlaapt; „ Sta uit de dooden op ; Dat christus u verlichte!" (*) Zie boven bl. 1E0. Y4  3i6 v. van hamelsveld, 15. Ziet dan zorgvuldig toe, dat gij u met alle behoedzame voorzigtigheid gedraagt, niet als onwijzer! maar als wij- 16. zen. —• Maakt naarltig gebruik van'alle de gelegenheden , dewijl de dagen boos zijn, Weest derhalven niet 17.onopmerkzaam, maar leert meer en meer verftaan, wat 's i leeren wil is." Op dit voordel van den Apostel deelt ons de Heer van Hamelsveld nog de volgende Korte Aanmerkingen mede. ,, vs. 6.] Bij gelijkenis; dat het met deze dingen, die tot eene aanzienlijke levenswijze , wij zouden thans zeggen , tot den bon tok behooren", zoo veel gevaars niet liep, en dai men toch den godsdienst der Christenen kon blijven belijucn, — Paulus waarfchuwt, dat men zich hierdoor met zal laaten bedriegen , en zegt, dat God juist zoodanige , van veelen voor onvcrfchillige en onfchuldig gehouden, zaken zelfs in heidenfche volken llraft. vs. 0.] Ik volg de lezing, de vrucht des lichts. VS, 11.] Christenen zijn verpligt, niet alleen geen deel te nemen in de onvruchtbare, dat is, fchadelijke werken der duisternis of van geheel verduisterde menfehen, maar zelfs, om die te beftrafien , door overtuiging der waarheid , en door de menfehen met befchcidene wijsheid tot betere kennis en deued op te fpooren. Edele werkzaamheid van eenen Christen i doch geheel onderfcheiden van dat gemelijk onophoudelijk berispen en veroordeelen van zulken , die mecnen iets te zijn , fchoon zij dikwijls in de daad niets zijn; welke hunnen broeder, om dat hij met hunne bevaïtingen niet in alles overeenkomt, niet zeiden verdoemen. — Paulus fpreekt van werken lier duisternis, gelijk de Heidenen voorheen gewoon waren te pleegen, en welken hij in het voorgaande breeder gebijzonderd hadt, vs. 12.] Niet alleen in hunne geheime godsdienftigheden , myfteria, maar ook bij andere gelegenheden, daar is toch geene reden, om de woorden zoo te bepaalen. Iemand kon deze bedenking inbrengen, dat deze ondeugden dikwijls van zoo fnoode natuur waren , dat men zig moest fchaamen,'om 'er van te fprekeu. Deze bedenking beantwoordt PAULUS. VS 1 3.] In de gewoone vertaaling zoekt men tc Vergeefsch eenen zin. Het' Grieksch moet, vertaald worden, gelijk ik gedaan heb, dan is alles duidelijk. — Zal men eene ondeugd beftraffen , dezelve moet zeker in haare fchandelijkhetd aan het licht gebracht worden, ovéreenkomftig de natuur van het lichthet welk de zaaken in haare waare gedaan-  de brieven van paulus. Si? idaante vertoont. De waarheid vertoont dus ook de zaaken, gelijk zij zijn, en beftraft de ondeugd. vs. 14.] Dat dit ook de eigenfchap der Euangeliew aarheid Zij, dat zij alles in het rechte licht ftelt en openbaar maakt, doet paulus aan de Efezeren opmerken uit den inhoud van één der geestelijke gezangen, aan hun bekend, waaruit de volgende woorden ontleend zijn. In den Bijbel vindt men dezelven niet, dus zijn zij daaruit niet aangehaald; dat . de Christenen hunne geestrijke gezangen hadden, hebben wij reeds uit andere Brieven van paulus gezien, en wordt pok vs. 19 gezegd; en het is opgemerkt, dat de woorden in den grondtekst eene verzenmaat hebben , welke zelfs van verre in de vertaaling heeft kunnen uitgedrukt worden. vs. 15.] In dit beftrafien moeten Christenen echter alle Voorzigtigheid gebruiken, om te verbeteren en niet te verbitteren , men moet zich hier als wijzen gedragen. De voorkomende gelegenheid uitkopen, daar gebruik van maaken, om de boosheid en het zedenbederf der tijden; waar in de wereld ligt tot het vervolgen van de vrienden der waarheid overflaat. Ten einde nu hier naar wijsheid t,e handelen, is een verftandig opmerken nodig, om alles gade te liaan , en tevens meer cn meer te verftaan , wat eigenlijk in dit opzigt de wil van God vordert, omniette jjveren zonder verftand," De Kerk van jresus, gebouwd op het Fundament der Profee-, ten; in eenige Zamenfpraken voorgefteld door j. klinkhamer , p.. z. Predikant te Wormerveer. Te Alkmaar bij J. A. van Harencarfpel en J. Hand, 1789. Behalven de Voorreden, 290 bladz. in gr. oclavo. Uit een vroeger Gefchrift , getyteld Korte handleiding tot verftand der Voorbeeldige , Zinnebeeldige en Profeeüfche Godgeleerdheid (*}, hebben wy den Eerwaerden Klinkhamer reeds leeren kennen , als een ernftig voorftatider van de beoefening der Prophetifche Godgeleerdheid, naer de zogenoemde Coccejaenfche denkwyzè. Ovcreeukomftig met deze zyne zucht, om die foort van oefening, ware 't mogelyk, weder meer te doen herleven, heeft hy ook dit Gefchrift vervaerdigd, in 't welke hy zich toelegt, op (*) Zie N. A. Vad. Letteroef. I D. bl. 229. Y 5  „,8 j. klinkhamer, de kerk van jesus. op cue verklaring der Profetifche Leere, nopens de lotgevallen der Kerke van jesus zins derzelver oprichting, tot aen zyne verfchyning ten oordeele over levenden en dooden. Naer de aengenomen fchifting dier lotgevallen, onder zeven Tydperken, behandelt zyn Eervv. dit onderwerp in zeven Zaraenfpraken ; ieder derzei ven behelst ene verklaring der Voorfpellingeh, welken, zyns oordeels, tot elk dezer tydvakken behooren, met aenwyzing van derzelver vervulling tot op den tegenwoordigen tyd, en van 't geen de Kerk vervolgens te wachten heeft , tot op de voleindiging der eeuwen. Het geen hy deswegens, in het derde Deel zyner bovengenoemde Korte handleiding, beknoptlyk voorgedragen heeft, word in dit Gefchrift brecder ontvouwd. Volgens het zelve beleven wy, zo als by de melding van dat vroegere Stukje door ons aengetekend is (*), „ het zesde tydperk, in 't vooruitzicht der volkomen uitrooi" jinge van den Antichrist; welke echter geen ftand zal ,, grypen dan na ene voorafgaende nieuwe verdrukking der „ Kerke , door de zamenfpanning van het Roomfche en Turkfche Hof. Dan die vereenigde Magten zullen „ eerlang tweedrachtig en vernield worden; en daerop zal „ de Kerk , hare vyanden gedempt zynde, onder het ze„ vende tydvak, in den ftaet van heerlykheid verfchynen." Voor hun , wien deze denkwyzè over de Godfpraken, en derzulker manier van dezelven te verklaren , eigen is, zal deze vernieuwde pooging van den Eerwaerden Klinkhamer ongetwyfeld hare gevalligheid hebben; dewyl hy alies, op zyne gronden, regelmatig voordraegt, en met zulk een ernst aendringt, dat men aen 's Mans oprechtheid en overtuiging niet kunne twyfelen ; het welk veel invloeds kan hebben, op de zodanigen, die aen zulk ene leiding van gedachten gewoon zyn. Maer met dit alles is 't niet te wachten , dat het voorgedragen fterk zat dienen ter overtuiginge van anders denkenden, die, terwyl ze 'er geen byzonder nieuws in vinden, de aengenomen gronden te wankel oordeelen, en vele verklaringen der Prophetifche Schriften van dien aert, zo al niet als willekeurig, ten minften als problematisch, of voor- en tegenfpraeklyk, befchouwen. ——• Gelukkig , behooren de hiertoe betreklyke gevoelens onder de Broederverfchillcn, waerover men zonder kwetzing onderfcheiden mag denken en leeren. (*) ttU. bl. 231.  k. w. oemler, de eenzaame christen. jio l De Eenzaame Kristen, of Verzameling van Godvruchtige Overdenkingen in de Eenzaamheid, dvor k. w. oemler. Uit het Hoogduitsch. Met eene aanprijzende Voorreden van den Hoog Eerw. Hooggel. Deer l. meijer. S. S. Th. Dr. en Prof. Ordin. aan 's Lands Hooge Sclhol te Franeker, enz. Tweede Stuk. Te Amjlerdam hij M. de Bruijn, 17510. In gr. o£lavo 157 bladz. /"\ns vroeger gezegde over de fchryfwyze van den Hoog Eerwaerdcn Oemler, in deze zyne Overdenkingen (*), : werd ons, by het doorbladeren van dit tweede Stukje, no» nader bevestigd; en men heeft het, fchoon men een meer° der beredeneerden denktrant beter keure, als een gemoedlyk ltichtelyk Gefchrift te befchouwen. Hy levert ons hier 1 een vyftal van Overdenkingen, onder de volgende Opfchriften. Jefus weende. Jefus bloedde. Het woord des Kruizes eene Godlijke kracht ter Zaligheid. Ik zal den Heer vreezen. Ik zie dek Dag van Kristus , en verblijd mij. De derde Overdenking, rakende de kracht van 't woord des Kruizes, ftrekt inzonderheid om ons te doen gadellaen het in velerleie opzigten gemoedlyk treffende, dat ons de opmerkzame befcho'uwing van 's Heillands lyden ten levendiglle voor den geest brengt. Zulks geeft hem ook herhaelde aenleiding ; om te toonen, hoe deszelfs befchouwing, by het gunfh> ; oogenblik van een gevoelig hart, eigenaertig gefchikt is ^ fom den Zondaer te fluiten, tot inkeer te brengen, en tot den weg der Deugd te doen keeren. Men oordeele over de iuiitvoering hiervan , op het lezen der volgende befpiege- flinge. ,, Het woord des kruizes doorgloeit de ziel des vvraak|-gierigen en onverzoenlijken. De medebroeder, gehaat [verdrukt, vervolgd en beleedigd, ftaat met traanende oogen [voor zijnen vijand, en poogt zijn lleenen hart, door wraak gen vervolgzucht verhit, te vermurven, maar te vergeefs* kermen en fineeken heeft geen kracht op het gemoed'des 'verharden. Gevoelloos treedt hij aan den voet van Golgotha, ziet den ltervenden Behouder der zondaaren aan [den verachten fiaavenpaal hangen: maar hij merkt de Bnfchuld des Verlosfers hij ontdekt eene alle verbeelding te bovengaande menfehenmin, eene Genade, die geene (*) Zie boven, W..14,  S20 K. W, OEMLER, PE EENZAAME CHRISTEN, Bronden heefr, eene Barmhartigheid, die grensloos is ; -»* &jn hare klopt, hij gevoelt iets Godlijks, hu hoort dé fchraeuwende lastertaal der voorbijgangers , — het ünaadcu der grimmige Overpriesters, — httjctamgq der glimplagchende Farizecuwen, de. verachtlnke lpot- ïedenen van een geblinddoekt graauw; — hij ziet de verguizende hdofdfehuddingen der wraakgiengen, —-- ziet in ieder oog woede en nijdigheid branden, en de dolle sramfchap hun wrevHg aangezicht atblikiemen; mj. gevoelt afkeer en walging, en zijn ziel toornt over het verdoemlijk gedrag dier bloeddorftigen; hij rigt zijn. traanend oo<* nog eens na boven, ziet den zwoegenden Heiland. met een bebloed hoofd, met een veelwondig. lichaam met den dood worftelen , _ hij ziet in Zijn achtbaar erekat de zagtaajrtigfte trekken van liefde en tederheid; — hii hoort de Godjijke Hem des Heilands, „ Vader! veis geef het hun!" Zijne oogen worden geopend door de kracht van het woord des kruizes, en, verbaai zende ontdekking vol verfchrikkinge! — hij ziet zich zelven onder het Godvergeten rot der woedende lasteraars die jefus befchimpen , wijl hij zijnen broeder met vergeeft , maar hem fteeds met fchcele oogen van nijdige beid aanziet, en op wraak bedacht is, Schaamte doet hem bloozen , -— hij gaat verftaagen wech , 1 zoekt zijnen vijand op , -— vliegt hem in de armen , cm hem'alle zijne belcedig'mgen te vergeeven." Be Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd, tegen de, verkeerde voordragt van eenigen haarer Leer/tellingen, en tegen eenige misvattingen, begreepen in zeker Werkje, genaamd : Dagboek mijner' goede werken , in rekening gebragt bij God, tegen den dag der algemeene vergelding, Door c. brem, Ouderling der Schotfche Gereformeerde, Gemeente te Rotterdam. Te Rotterdam bij A. Bothall, 1790. Behalven het Voorbericht, 198 bladz. in gr. octavo^' Van het Dagboek, in dit Gefchrift byzonderlyk beoogd ^ hebben wy reeds voor enigen tyd gewag gemaekt , met ene ; zo wy oordeelen , genoegzame aenwyzing vat deszeifë bukenfpeorigheid (*) 5 des het ons niet yrceme doe4 (*) Zie Alg, Vad. Letteroef. VII D. bh 585.  U BREtl , DE KERK GEHANDHAAFD. 321 1 doe, dat de voorftanders van de Eer en Leer der Hervormde Kerke deszelfs inhoud wraken. De Opfteller van dit wederleggend Gefchrift toont, op ene voldoenende wyze^ met befcheidenheid aen, dat de daerin beweerde Hellingen, Idie de Deugd ondermynen en ter oneere der Kerke zouden (trekken , geenszins met de aengenomen Kerkleer overeenftemmen; des de Leden der Kerke daer tegen wel gewaerfchuwd mogten worden. Verhandeling over het Graveel en de Jicht, waarin de bronnen van beiden die ziekten naargej'poord, en daadelijke middelen tot voorkoming of tot wegneeming derzelven aan de hand gegeeven worden. Uit het Engelsch vertaald, door ; o. c. eickma , Med. IMï., Lid en Tweede Secretaris van het Bataafsch Genootfchap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. In 's Gravenhage bij I. van i Cleef, 1780. In gr. 8vo. 111 bladz. TPVc Inleiding van deze Verhandeling ftrekt ten betoog JL/ der moejelykheid, welke'zich zo niet altyd, ten minften doorgaans, opdoet, by-de geneezing van het Graveel en der Jicht, en daar de laatlte eerie ziektè is, waar mede, (volgens ouzeil Aucleur) de ryken en overdadigen het meest geplaagd worden , zo worden dezelve, door hunne . onverduldigheid om geholpen te worden , veelal blootgefteld aan de bedriegeryen van eervergeeteu fchepzels, die ontzachlyke fchattingen ligten voor het verkopen hunner niets beduidende Geheimen. In het eerlte Deel over de oorzaaken en voortgangen van het graveel, handelt de eerlte Afdeeling , over de grondjioffe van de famengroejingen der pis , de tweede over den jtaat waarin deze jtoffe in de vochte?i ge vonden word, en de derde over den onnatuurlyken overvloed dezer Jtoffe , en derzelver famengroejing in de piswegen. Van het tweede Deel, over de oorzaken en voortgangen van de jicht, word in de eerfte Afdeeling gefprooken over de voortbrenging der jicht, in de tweede over den Jtaat van het jighaam, welke de jicht het meest begunjtigi; en in de dyde Afdeeling over een aanval der jicht. In het derde Deel word gehandeld over de voorbehoeding en geneezing van het graveel en de jicht, de eerfte Afdeeling ftrekt ten betoog, dat deze Ziekten kunnen voorgekomen en  322 VERHANDELING OVER HET GRAVEEL EN DE JICHT. gewezen worden , door te waaken tegen een' overvloed van t zuur: de tweede over de onthouding van de zuuren: de derde 1 over het beletten der verzuuring, uit de gisting ontjtaande: de vierde overliet t'onderbrengen van het zuur: eindelyk word het beüuit van dit alles opgegeven. Uit de voorichrevcn inhoud kan ieder, der zaak kundig , reeds by voorraad overtuigend zien, dat deze verhandeling, zowel met oordeel , als ook met de daarby vereischt wordende geneeskundige kennis, opgefteld is. Zy verdient dus van Hun, wier zaak het is deeze zo flecpeude als gevaarlyke ziekten te behandelen, met aandagt geleezen te worden; en fchoon men niet in alles met den Aucteur in zyne onderftellingen eensdenkende zyn mogt, zal men echter niet wel kunnen \ ontkennen, dat zyne gevoelens veel waarheids behelzen, en Ij dat men, door zyn voerfpoor te volgen, aan veele ongelukkige lyders, zo al niet eene volkomene herftelling, ten 1 minlten eene aanmerkelyke verzachting en verbetering zal kunnen verfchalfen. Verhandeling van het Voorgevoel en de Schyngezichten, door j. ch. heimnlsGS. Hofraad en Hoogleeraar te Jena. Uit het Hoogduitsch. Eerjte Stuk. Te Amjlerdam by A. Fokke Simonsz., 1790. Behalven het Voorwerk, 396 bladz. in 8vo, r J'y, die de Zielkundige Uitleggingen van den Hoogleeraar Jr j Hennings, over de Geesten en Geestenzieners, mitsgaders over de Droomen en Slaapwandelaars, met genoegen nagegaan hebben, zullen, by het doorbladeren van dit zyn Gefchrift , raakende het Voorgevoel cn de Schyngezigten , hünhen tyd niet beklaagen; gemerkt de Hoogleeraar, deels dp dezelfde, deels op foortgelykc gronden, zyne verklaaringen deswegens bouwt. Overeenkomftig met zyne fchryfwyze , nopens de opgemelde onderwerpen , behandelt hy ook dit ftuk , niet op een meesteragtig beflisfenden toon, maar als een onderzoekend Wysgeer, die opmerkzaam nagaat, wat de Zielenleer hem aan de hand geeft, ter zielkundige verklaaringe veeier verfchynzelen , tot dit onderwerp betreklyk , die het Bygeloof en de Ligtgeloovigheid . veelal greetig voor wonderdaadig houdt. Dit tegen te gaan, als iets dat uit eigen aart nadeelige gevolgen heeft, is een voornaam bedoelde van onzen Autheur; en flaagt hy niet Bfeeds ten volle , in zyne wederleggende opheldering , hy toont genoegzaam altoos, dat 'er, zo al geen beflisfendé, eg-  J. CH. HENNINGS, VAN HET VOORGEVOEL. 323 egter zeer vvaarfchynlyke gronden zyn, om het voorgevallene natuurlyk te verklaaren, en dat men dus niet genoodzaakt zy tot het wonderdaadige toevlugt te neemen. Iets het geen omtrent een onderwerp van die foort, dat zyne duistere zyde heeft, en in alle fchuilhoeken der natuure niet na te fpooren is, by elk verftandig denkend Mensch , met het hoogde regt, voor dus ver voldoende gehouden mag worden, om hem te wapenen tegen den fchaddyken invloed der verftand - bedwelmende dweeperye. Ten aanvange van dit onderzoek verledigt de Hoogieeraar zig, ih 't eerfte Hoofdltuk, tot het ontvouwen van de algemeene zielkundige grondfiellingen, volgends welke het vooruitzien , het voorgevoel en de fchynge zicht en, verklaard kunnen worden: het welk hem , na eene beknopte algemeene belchouwing van den mensch, zig breeder doet uitlaaten, over de bron, den voortgang, de trappen, den verfchillenden aart en de onderfcheiden werkingen der denkbeelden, met de gevolgen die daar uit voortvloeien. Zyne beredeneerde bedenkingen deswegens grondt hy groötlyks op, of bevestigt dezelven met,Natuur- en Geneeskundige waarneemingen. En dit geeft hem meermaals aanleiding, om deeze en geene gebeurtenisfen, die een wonderdaadig voorkomen hebben , op natuurlyke gronden te ontvouwen : by welke gelegenheid hy 't 'er ook byzonder op toelegt, om de bedriegelyke wondergeneezingen van den Pfarheer Gaszner in een helder daglicht te ftellen; en zo ook te toonen, dat 'er geen wonderkragt vereischt werd , ter voortbrenginge van de zo veel gerugtsmaakende verfchynzelen by 't graf des Diacons Franciscus de Paris; dat ze, integendeel, zo verre ze na te vorfchen zyn, met toegeeving der historifche waarheid , of uit zielkundige of uit gezondheidkundige grondflagen verklaard kunnen worden. Na deeze voorafgaande aanmerkingen bepaalt zig. de Hoogleeraar nader tot eene gezette befehouwiug van de Voorgevoelens ; ter welker duklelyker nafpooringe en verklaaringe, by, in de eerfte plaatze, de aandagt vestigt, op het begrip, dat wy te vormen hebben, van Voorgevoelens, in onderl'cheiding van Vooruitzieningen; mitsgaders op de verdeeling der Voorgevoelens : waaromtrent in aanmerking komt, derzelver geiteltenis, de toeftand der menfehen, die voorgevoelens bezitten, en de oorfprong, waaruit zodanige voorgevoelens ontdaan. Hierop neemt hy vervolgens, eer hy het onderwerp zelve behandelt, in overweeging, in hoe verre vooruitzieningen en voorgevoelens der menfehen met Gods  ga^j. j. ch. henningS Gods wysheid ftrydig of overeenkomftig kunnen zyn; als mede in hoe verre de mensch bevoegd zy, om hei toekomende Xe onderzoeken : waaraan voorts nog getiegt wordt het bewys der fteïlitige, dat een vermoogen van voorgevoelen met de natuur der ziele niet jtrydig is; het welk den Autheur verder aanleiding geeft, om te verklaaren, hoe 't bykome, dat de menfehen dikwils , in de volgreeks hunner gedagten, een Jchyn- 'baaren fprong begaan. Op de in dit alles ontvouwde grondftellingen en bvgebragte bedenkingen , fteunt eihdelyft des Hoogleeraars daaraan volgende verklaaring van \ Voorgevoel, en wel zo als de mensch het zelve bekomt, in deq flaap, wanneer hy droomt, of geduurende den tyd, dat hy waakende is. Hy bepaalt zig, in het tegenwoordige S:uk, tot het eerstopgenoemde, en het laatst aangeduide zal in het tweede Stuk nagegaan worden ; by welke gelegenheid ook de Bygeloovige en ongegronde Voorgevoelens en Voorbedttidzels, mitsgaders de Schijngezigtm, in aanmerking Haan te komen. Met betrekking tot de Voorgevoelens m den ftaat handelt de Autheur, eerst, over het geen ten deezen opzigte gade gefltagen moet worden , nopens deDroomen in''t algemeen, en dan wegens die der Maanzieken cn Slaapwandelaren in 't byzonder. Eene groote verfcheidenheid van verhaalde gebeurtenisfen komt hier in te. berde, en de Hoogleeraar toont ons gemeen!yk vry klaar, dat men, de egtheid van 't verhaal meerendecls toeltaande, 'er dat bovennatuurlyke wonderbaare, 't welk men 'er veelab in meent te vinden, niet behoeft te erkennen, daar zig hei voorgevallene zeer wel op na.uurlyke gronden iaat verklaaren. Hy levert ons in dit gedeelte eene reeks van ophelderende aanmerkingen , over gevallen van v'èrfehilleliden aart, die ons dit ten duidelykite aanwyzen; en meiv zou zulks, op zyne gronden, ongetwyfeld in verfcheiden gevallen nog veel verder kunnen brengen, dan men nu zomtyds kan doen , byaldien ons alle voorgaande en begekkiei.de omftandigheden , gelegenheids - gronden, enz., recht bekend waren. Een voorbeeld van die natuur geelt hy ons aan de hand , met de melding en verklaaring van het volgen-, de geval, dat wy deu Leezer tot een ftaal zullen ma dedeelen. , Zo fchynt, (zegt hy,) een droom, die een vervuld wordend voorgevoel ontdekte, eene merkwaardige voorbeduiding bevatte, en in het Allgemeinen Magazin der Natitr und Kunst, (8/?« Handt S. 118.) verhaald wordt, geheel' buitengewoon te zyn; fchoon die vcelhgt eene andere ge-  VAN HET VOORGEVOEL. 325 daarrte bekomen zoude, wanneer alle de omftandighecden volkomen opgegeeven waren. Inmiddels zal ik my de moeite geeven, om dezelve te verklaaren. Een Koopmans vrouw , op de Place du Louvre te Parys, was daags voor Kersda g •1750 uitgegaan , om een Magiftraatsperfoon zekere papieren , waaraan haar veel gelegen lag, te vertooncn, en verloor dezelve by heure terugkomst: zy ging ijlings naar alle de piaatfen, waar zy doorgekomen was, terug, doch te vergeeft; en zy geloofde dat heur verlies niet te herdeden Was. Drie dagen naderhand droomde zy, dat zy, in de ftraat St. Honoré ware, en dat een man in een rood kleed heure papieren opraapte. Zy verhaalde des morgens aan elk, die haar flegts hooren wilde, heuren droom, en dezelfde perfoonen, aan wie zy die verhaald heeft, hebben my de gebeurtenis voor zeker betuigd. Intusfehen lloeg zy geen agt op deezen droom; maar de daarop volgende dag, wanneer zy, om eenige bezigheeden te verrigten, uitgegaan was , ontllelde zy ten eenemaal, toen zy, in de itraat van St. Honoré, een mensch in een rood kleed aantrof, die aan den genen, dien zy in den droom gezjen hadt, volkomen gelyk was. Deeze gelykheid trof haar, zy fprak hem aan, en "vroeg hem, of hy niet op Kersavond eenige papieren gevonden hadt? De man beciagt zig een weiuig, en vroeg daarnaa, of deeze papieren niet van zodanig een zaak , als daarin verhandeld werdt, fpraaken ? Ja , antwoordt zy .fchiclyk , en als gy ze hebt , zult ge my een grooten dienst doen , met my. die wederom te geeven. Ik heb ze niet by my, antwoordde het mensch ; _ zy zyn te Nanterre ; maar als gy my eene aanwyzing wilt gêeyen, hoe gy heet, en waar gy woont, dan kunt gy verzeekerd zyn, dat gy ze nog voor het vallen van den avond wederom bekomen zult. De Man Meldt zyn woord, enz. ~— Deeze droom fchyut my toe niet geheel onverklaarbaar te zyn : want mogelyk zag de vrouw,toen zy heure papieren,fchoon daarvan onbewust, verloor, iemand met een rooden rok , die iets van.den grond opraapte; maar, dewyl zy ten dien tyde met gewigtiger gedagten bezig was, zo was deeze gedachten van den man met den rooden rok, en van 't opraapen van 't een of ander, veel te zwak, en werdt door andere fterkere voortellingen te veel verduisterd. Kort daarop bemerkte zy het verlies van heure papieren, dat voor haar al te gewigtig was, dan dac heure ziel van vrees en fchrik bevryd hadde kunnen b'yven. Door deeze angliige voortelling en het vlytige zoeken naar het verloorene, werdt de voorgaande zwakke gewaarwording van den man met den V. DBEL.N. ALG. L.ETT.ÏSO. 8. Z TOO-  *l6 T. CH. HENNiNGS , VAN HET VOORGEVOEL* ïooden rok, en zyn hederbtakken, volkomen verduisterd* In den droom egter kon de de zwakkere voorltelling, die zy daags te vooren gehad hadde, van den roodgekleecten man , zeer gemakkelyk weder opgewekt, en in een helder licht geiteld worden, daar de ziel nu, aan heur zelve overgelaaten, en van uitterlyke gewaarwordingen en andere leevenclige voorltellingen bevryd was (*). Wat wonder is het dan , dat zy alzo van deezen mensch droomde , dat zy tevens aan zyn nederbukken dagt, en, na de gewoone wet der verbeeldingskragt, het vinden van heure papieren met dat nederbukken verhoudt (f). Dat zy nu, kort daarnaa, werkelyk den in 't rood gekleeden man op Itraat aantrof, kan op eene toevallige wyze zeer ligtelyk gebeuren, daar mogelyk dat mensch , wegens zyne bezigheeden, dikwils in die Itraat noodig hadt. Ik zie daarom in de aangevoerde vertelling nog niets-wonderbaars, alhoewel de vrouw heuren droom voor een voorgevoel moest houden; om dat zy den famenhang van het gevolg met de oorzaak des drooms niet doorzag (§)." Op deeze en foortgelyke mamere kan men de meeste berjgten, nopens de Voorgevoelens, verklaaren, met ter zyde ftellinge van 't wonderbaare bovennatuurlyke. Zulks toont de Hoogleeraar in eene reeks van gevallen; dan intusfehen erkent hy egter, dat 'er ook berigten van Voorgevoelens in den droom, (de verdigten daar gelaatcn zynde,) voorkomen, die zig op zodanig eene wyze niet laaten verklaaren; en waarin men iets bovennatuurlyks moet erkennen. Ter behandelinge van dit onderwerp fchikt hy het laatfte gedeelte van dit eerfte Stuk; het welk den Leezer lesfen van omzigügheid, in 't beoordeelen van zulke gevallen, inboezemt. De (*) Zie g. 10 en ri: alwaar de Hoogleeraar getoond heeft, „ dat zwakkere gewaarwordingen , die iemand voormaals reeds „ gehad heeft, in den flaap zeer leevendige voorftellingen en in. „ beeldingen kunnen worden " (f) Zie J. 4, welke handelt over het verklaaren der inbeelding uit de bevveeging der vezelen , waar uit men kan afleiden, hoe't niet te verwonderen zy, dat het denkbeeld, 't welk met den eenen vezel verbonden is, ook de andere denkbeelden, die begeleiders van de veranderingen der andere vezelen zyn, aantast. Cgj Zie §. 13, in welke onze Autheur, nagaande wat bepaald, lyk Voorgevoelens zyn, onder anderen zegt: ,, Men zoude de „ voorgevoelens zeer wel door innerlyke voorgewaarwordingen „ verklaaren kunnen, die gelykvormige uiterlyke gewaarwordin,, gen ten gevolge hebben, welker te famenhang en gevolg ons „ onbegrypelyk is."  de nieuwe zeemans assistent. 317 De Nieuwe Zeemans Asfiftent. Twee Deelen. Te Amfterdam by G. Hulst van Keulen, 695 bladz. in ocfavo. Het eerfte Deel van deezen Zeemans Asfiftent, in 1789 gedrukt, is eigenlijk eene overzetting van The Practir cal Navigator , and New Seamans Daylys Asfiftent; The Nautical Almanack; The Mariners Calender; The Mariners Compas, en La Guide du Navigateur ; en bevat verfcheidene Tafelen , welken den Zeelieden onontbeerlyk zyn. Dienende dezelve. 1) om den tyd op Zee, en de miswyzing der Compasfen te vinden. 2) om de breedte en lengte, benevens bet hoog en laag water, te berekenen. 3) om uit de gecoppelde coerzen de generale coers en veiheid te vinden; en 4) om het pasfen en beftekftellen, op de ronde of wasfende Kaarten, aan te wyzen. Wordende dezelve alle door voorbeelden opgehelderd. Het Tweede Deels eerfte Stuk, dat mede verfcheidene nuttige Tafelen voor de Zeebebouwers bevat, en tevens het Beftekftellen op de zeekaarten, door hulp van de Gunterfchaal, SchuifJchaal en Ruilkaart, leert vinden, is in 1785 gedrukt. Het tweede ftuk van dat Deel, in 1789 uitgegeeven, behelst eene platte en eenvoudige Verhandeling , over den grond en het gebruik van de Nonius - ver deeling, toegepast vooral op de OEtanten, Sextanten , enz. door h. aeneae. Terwyl het derde of laatfte Stuk, eenige geheel uitgewerkte Astronomifche of Klootfche Voorftellen, volgens k. h. gietermaaker bevat, zynde door jacob erzeij mede Af'. 1789 in 't licht gegeeven, en met de noodige Plaaten opgehelderd. Het moet den Menfchenvriend, zo wel als den beminnaar van. Kunften en Wetenfchappen, altyd zeer bevallen, wanneer waarlyk geleerde en ervaaren Lieden zich zo laag willen en kunnen vernederen , dat zy, door den gemeenzaamften volkstoon aan te neemen, het onderwys ontzaglyk bevorderen: en de verhevenfte zaaken der kunst voor den geringften beoefenaar bevattelyk weeten te maaken. De Heer aeneae munt, in deezen, boven veele andere uit, in zyne Verhandeling over den grond en het gebruik der Noniusverdeeling. ,, Ik heb (zegt hy) voorgenomen, om voor weinig geoeffende, of min kundige , Zeelieden te fchry ven ; ik zal my dus, zo veel my mogelyk is, naar hunne bevatting trachten te fchikken, en alle fraaiheid, zo wel in taal Z 2 als  JlJ? DÉ NÏÉUWÈ als voordragt, waar die maar eeuigzins aan de eenvoudig-* | heid, of duidelykheid, zoude kunnen fcbynen hinderlyk te j zyn, met opzet vermyden; en daarom deeze myne Verban- I deling in de gedaante van een Zamenfpraak tusfehen Mees- I ter en Leerling opftellen ; als zynde dit , naar myne ge- I dachten , het gefchiktfte middel om den Leerling telkens , 1 waar men het vooral noodig oordeelt, wederom op nieuw oplettend te maaken." Aartig, en tevens zeer doeltreffende, heeft hy dit gefprek doorgehotulen. Wy moeten , om 'er onze Leezers van te overtuigen, 'er de Volgende trekken uit mcdedeelen. „ Leerling: Gy zegt, Meester! dat het ftreepje, daar het Leelytje by ftaat, alleen meet; wel wat doen dan alle de overige deelen van de Nonius - verdeeling ? Meeten die de minuuten dan niet, gelyk Gy my te vooren geleerd hebt!» Meester. Ik zónde U daar tvveezins op kunnen antwoorden. — In zeker opzicht antwoord ik ja. De Noniusverdeeling meet de minuuten, gelyk ik U te vooren geleerd heb. Doch in een ander opzicht kan ik U neen antwoorden, en voegen 'er by dat de Nonius de minuuten eigenlyk niet meet, maar aantoont hoe veel minuuten 'er door het ftreepje met het Leelytje geTneëten worden. Leerling. Dat wordt my te geleerd, Meester! Gyzegt: de Nonius-verdeeling meet de minuuten eigenlyk niet, maar toont hoe veel 'er door het Leelytje genieeten worden. My I dunkt dat komt volmaakt op het zelfde uit. Meester. Zo doet het ook in de daad, maar het aftakt [ onderfcheid in de wyze van befchouwen , en gy zult het nut van deeze oiidericheidiug ras gewaar worden. ï Laat ons ondertuslchen een kleinen uitftap doen om Ui dit bevattelyk te maaken. Gy weet wel, dat 'er paa- E len langs den weg ftaan van Amjlerdam naar Haarlem? Leerling. Wel ja ik. Steenen paaien van 4. tot 4, of l< van 5 tot 5 roeden , die om de 100 roeden met zwarte t letters genommerd zyn. Meester. Gy begrypt dan wel, dat deeze paaien tot een maatfchaal langs den "weg verftrekken, en dat iemand, die met de fchuit naar Haarlem vaart, van paal tot paal kan zien, hoe ver hy langs dien weg gevorderd is. Leerling. Dat is klaar. Meester. Stel nu eens dat de genommerde paaien alleen bleeven ftaan, en dat men alle de andere weg nam, zoude ( men dan nog zo juist kunnen zien waar men was? Leer-  ZEEMANS ASSISTENT. 329 Leerling, Zo juist niet. Men zoude omtrent kunnen zien of men in het midden , of op een derde of vierde deel tusfehen twee paaien in was; maar men zoude het juist op geen 4 of 5 roeden na kunnen zien. I Meester. Dat is zo ; maar zoude 'er nu geen middel zyn om dit evenwel van ogenblik tot ogenblik naauwkeurig te meeten ? Leerling, Misfchien wel, Meester ! wat middel weet Gy daar toe? Meester. Dat de Jaager naauwkeurig acht gaf, hoe veele flappen zyn Paard in 100 roeden deed; en dat hy dan beftendig het getal van Happen dat zyn Paard van een genommerden paal af gedaan had, onthield, of aanteekende: want Hellende dan dat het Paard 500 Happen in de 100 roedcij deed, en dat men begeerde te weeten hoe veel men voorby zekeren paal was, zo had men maar aan den Jaager te roepen , hoe veel ? Als de jaager dan weerom riep honderd, dan wist men dat men \ gedeelte van 100 roeden , dat is ao roeden voorby dien paal was; riep de Jaager, honderd en vyf tig Happen, zo wist, men, dat men 30 roeden voorby was , enz. Leerling. Dat zoude zekerlyk een goed middel zyn: want dan wist men telkens uit het getal van Happen van het Paard , hoe ver de fchuit langs de Vaart gevorderd wasj maar hoe komt dat by ons Octant te pas, Meester? Meester. Dat gaan wy nu zien. ——" In het Tweede Deels eerjle Stuk, bladz. 172 en 175, vindt men ook de gewoone Tafels, om de graaden, minuuten en feconden lengte op den Equator, in uur en , minuuten, feconden, enz. van den tyd te reduceer en', en ook om zulks • omgekeerd te verrichten. Zodanige Tafels zyn zeer nuttig, 1 vooral wanneer zy de rekeninge verkorten , buiten welke vereischten het geheel onnodig zoude zyn dezelve mede te s deelen. Intusfehen is de volgende rekening, buiten eenige Tafel, veel beknopter, dan die in den Asfillent, met behulp der Tafels, verricht wordt. Namenlyk, om de graaden, minuuten, en feconden lengte, in uurenminuuten, feconden tyd te veranderen , behoeft .men enkel de opgegeevene graaden door 60 te deelen; het overfchot 'er agter te piaatfen, met de minuuten en feconden die mede opge,geeven zyn; en dan alles met 4 te vermenigvuldigen. Wy Zullen dit duidelyk maaken, door het eerfte voorbeeld, bladz, 173, voorkomende, volgens deezen Regel te bewerken. Men begeert te weeten hoe veel uuren , minuuten, fe» Z 3 gon--.  *j30 de nieuwe conden in tyd, 108 graaden 4 minuuten 45 feconden lengte ep den Equator uitmaakt ? oplosjïng. , . <■ j j t. pauw zag dit met verontwaardiginge : hij kantte zich te recht tegen het verkeerdiijk aangenomen-gevoelen , maar zrjfl ijver deed hem de Spartaancn misfehien zo veel te laag ftelu len als zij door anderen te hoog opgevijzeld waren. Tijd en ruimte ontbreeken ons om dit breedvoeriger aan te toonen dat anders wel de moeite waardig zoude zijn. Zeer veel fraais is ook in des fchrijvers aanmerkingen'ovmden ftaat der Fraaie Kunften te Athenen, en over het geheel is het Werk eener oplettende leezinge overwaardig: maar, indien in eenig Werk , moet men hier met omzichtigheid leezen, -en op zijne hoede zijn tegen de verrasfmg van een leevendigen ftijl, eene ftoutc voordragt van zaaken, vermetele beflisfmg van twijffeiachtige vraagen, en voorgewende betooging van onbewijsbaare ftukken. , t In het vierde Stuk fpelt de Vertaaler altoos verrovering en verroveraars, in plaatze van verovering en veroveraars (of het in de andere ook zo gefchiede hebben wij niet opgemerkt,} In het eerst hielden wij dit voor eene drukfeil, op welke wij geen acht floegen. Maar vervolgens beftendig dezelfde fpelling ontmoetende,weeten wij niet,wat wij 'er van moeten maaken. Zoude de Vertaaler weezenlijk van gedachten zijn , (*) Lala Cyzkena perpetua virgo M. Varronis Invei.ta Rmme c£ pei.icillo pinxit.  ÖVER, DE GRIEKEN- 34* siijn, dat het woord afkomftig zij van het werkwoord roeven V. Of zoude hij willen aanduiden dat de overheerfchers Van te ondergebragte Volken niet veel beter; of misfehiert erger, zijn dan roe-vers? Dit, hoe waar, zoude evenwel dan uitgedrukt worden door eene koude woordfpeeliiig en valfche geestigheid, van welke wij den ons onbekenden Vertaaler, wiens arbeid Waarlijk te fraai is om zo ontfierd te worj den, niet kunnen verdacht houden, Wij willen daaront liever ons oordeel opfchorten. De Bajlille ontmaskerd, of korte gefchiedenis van dat berügt Kasteel 5 benevens een naauwkeurig verhaal van deszelfs verovering, met bygevoegde echte ftukken daar toe betrekke* lyk. Uit het Fransclh Gedrukt in Holland 1790. M gr. oSlavo 154 bl. In dit ftukje ontmoeten ons eerst Gefchiedkundige Ophelde* ringen omtrent de Baftille , behelzende deels een verllag wegens de oprigting en verdere uitbreiding van de Bastille , mitsgaders de inrigting van de plaatzeh ter gevangenisfe iit dezelve; en deels eene ontvouwing van de wyze van derzelver beituuring, en de manier van behandeling der gevangenen aldaar, met nevensgaande verhaalen van byzondere lotgevallen van déeze en geene perfoonen, dien dit verblyf ongelukkig ten deel vieL By dit verflag, dat ons het af- fchuwelyke deezer inrigtinge, en het onménschlyke dief zogenaamde rcgtshandelingen, gevoelig doet bezeilen , komt Voorts een verhaal van de verovering, of eerder, daar meri 't niet raadzaam vond dezelve gezet tegen den aainval te verdeedigen, van de overgaaf der Bastille, op den ï4den Jüly des; jaars 1789; met meldinge van de voornaamlte gebeurtenisfen by die gelegenheid, en beoofdeeling van dezelven', zö veel de verwarrende omftandigheden toen gehengdèn. Laatstlyk zyn hier aau nog gehegt eenige Bylag'en , behels zende egte Itukken aangaande de Bastille; dienende meerendeels tot ophelderinge en bevestiginge van het bovengemelde, wegens de beftuuring der Bastille j en de behandehu| der gevangeneif in dezelve.- V« DEEL. N. ALG. LETT. N0« 'jfy  §fï BÏVOECSEt, Byvoegfel tot de Nederlandfehe Amnestien van de jaaren 1485, 1488, 1787en 1788. Te Dordrecht by]. Krap Az. 1780. ira gr. Ociavo 26 bladz. TTVt Byvoegfel behelst een vervolg der Pleithandelingen , J_>r in de zaak van den Advocaat hendrik arnold kreet (*); beftaahdé in een Mandament van Arrest enz. met de Conclufie van Eiscli, benevens de Conclujie van Prcefcntatie en Antwoord, benevens de Conclufie van Replycq, en laatstlyk de Sententie; by welke de bovengenoemde Heer en. Air. kreet ten eeuwigen dage uit de Landen van Holland, Zeeland, Vriesland [verftaa Westvriesland] en Utrecht gebannen, verder gecondemneerd wordt, in de kosten'en „ mifeu van Juftitie , mitsgaders van den procesfe , ter „ taxatie en moderatie van den Hove." Deeze ftukken gaan, even als de voorigen, vergezeld van eenige ophelderende aanmerkingen, ter verdeediginge van den Gedaagden, die, by derzelver voordragt , de befcheidenheid in 't oog blyft houden, 't Is ons oogmerk niet daarop ftil te ftaan ; doch wy vinden het niet ongeraaden, des Schryvers aanmerking over het bannen uit de Provincie van Utrecht, dat meermaals voorkomt, en by veelen opmerking vordert, mede te deelen. Men vraagt, naamlyk, ,, of het Hof, fchoon alleen uit naam en van wege de Hooge Overheid en Graaf* lykheid van Holland , Zeeland en Westvriesland, recht doende, bevoegdheid heeft om uit eene andere Souveraine Provincie , gelyk Utrecht, te bannen ?" Zulks fchynt alleen gegrond te zyn , Op eene fchikking van vereeniging tusfehen Holland en Utrecht, gemaakt door Keizer karel, iü de maand April des jaars 1534. Dan hieromtrent komt' in bedenking, of die fchikking in deezen tyd nog eenig ei'fect kan hebben: en onze Schryver toont duidelyk uit het voorgevallene , kort na de afzweering van Philips, dat 's Lands Staaten toen al geoordeeld hebben 'er niet aan verbonden te zyn. „ Trouwens," (dus vervolgt hy,) ,, wanneer men dit geheele Stuk, [in deeze verzameling geplaatst,] in des,% zelfs aanleiding en famenhang befchouwt, zal men zich „ overtuigd vinden, dat het na en door de oprichting der ,, Republijcq geheel en al is vervallen , en van geen het minfte gezach of uitwerking kan of behoort te zijn. „ [zoo (*) Zie N. Alg. Vod. Letteroef. IV. D. bl. 455.  TOT de nederlandsche amnestien. 343 „ Zoo min als. de Staaten van Holland en Utrecht thans, ,y [zoo als die. fchikking luidt,] gelijkelijk befchreven en faamgeroepen kunnen worden, en Jchuldig zijn te komen top allen Dagvaarden enz. om als eenreleij Luyden ende onder „ eenen Regimente Jtaande, metten anderen ten beste te han~ „ delen en te raaden even zoo min kunnen Ütrecht- „ i'che Bannisfamentcn in Holland , of Hollandfche in Utrecht effect forteeren, ten ware de wederzydfche Staaten,', zulks, bij een concordaat, hadden overgegeven en vasts, gefteld; 't welk de uitgeever ter goeder trouwe betuigt ,, niet te weten, noch te gelooven, dat ooit gefchied is." Torquatus Tasfobs Jeruzalem verlost. Door}. Nomsz. De Vyf eerjte Zangen. Te Amjteldam. [by H. van Munfter.] Voor VV. Holtrop, 1.789. In gr. 410. 210 bladz. By het mededeelen van blair's oordeel, over het verlost Jeruzalem van den Italiaanfchen Dichter tasso (*), herinnerden wy ons, iets, wegens eene Nederduitfche vertaaling van dat Heldendicht , gehoord te hebben. Wy deeden er by onzen Boekverkooper onderzoek naar, en ontvingen al ras een by uitftek fraai , met een nieuwe letter van didot, en op heerlyk papier gedrukt Boek, onder den hier boven geplaatften tytel. Zoo gaërnè wy gewenscht hadden , dat de innerlyke waarde deezer Nederduitfche vertaaling , of naarvolging , met de alzins prachtige uitvoering van dit werk had overeengeftemd; zoo openhartig moeten wy bekennen , dat wy daar in zyn te leur gefteld geworden. Niet alleen, dat de Heer nomsz? in het Voorbericht, eene openlyke belydenis doet , dat hy het Italiaansch niet genoeg magtig is, om het naar te volgen ; zo dat hy dit Dichtftuk, voor het' grootst gedeelte , heeft getrokken en zamengefteld naar eene Franfche vertaaling in onrym; zo heeft hy er, boven dien zo weinig werk van gemaakt, dat dit Heldendicht, op veele plaatzen , meer rymelary, dan deftige vaerzen oplevert. En dit noemt hy evenwel, „ eene „ önderneeming, die hy, met allen recht, voor de moeüyk„ fte mag houden, die ooit door hem is ondernomen." — Deeze bekentenis ftrekt dus geenszins om een grootsch denkbeeld van zyne overige onderneemingen te doen vormen. Om niets te zeggen, zonder het tevens te bewyzen, zullen (*) Zie boven, bl. 297, Aa *  $44 torquatus tassoos !eu wy hier , enkel uit den eerften zang , eenige regels piaatfen, die geheel proza, en zoinir.igen zelfs minder dan proza zyn. Bladz. 4. reg. 10. Niets kan dat oog ontgaan: maar bovenal het had Op dezen tyd zich meest op Syriën geflagen. Bladz. 3. reg. 21. Verweerd door dapperheid, die reeds Tor- tofaas muur Met roem had buigen doen voor 's Christens oorlogsvuur, met mem had doen buigen zou men in onrym zeggen: maar dt Naarvolgcr wilde mogelyk meer duidelyk doen zien dat hy ryrode! Bladz. 20, reg. 15. Meest volk welks land zich ziet door Rhyn en Maas befproeyen. alle enkelvoudige lettergreepen , die zich zien misbruiken, om harde vaerzen te maaken. Behalven verfcheidene aanmerkingen die men over 's Dichters taal zou kunnen maaken, zo als, by voorb. dat bladz. 10. reg. 18. ligt verguist, in plaatze van legt verguist, moest gevonden worden , nadien er, tusfehen leggen en liggen, geen minder verfchil dan tusfehen zetten en zitten plaats heeft; Of, dat bladz. 36. reg. 3. te gemoete mannelyk genomen, en verkeerdelyk ten gemoet' gefchreven wordt. Behalven deeze komen er verfcheidene piaatfen in deeze vertaaling voor, in welken men zien kan dat het rym alleen is geraadpleegd, en de zin in alles daar naar gewrongen. Zo leest men, by voorb. bladz. 23. reg. 15. Agthonderd ruiteren, of liever onderdanen, Zyn, onder zyn bevel- verbonden aan zyn Vanen. Het blykt volkomen, dat deeze Onderdaanen, door den Heer nomsz alleen tot dien rang gebragt zyn , om dat ze voor hem op Va/ten moesten rymen. Tancredo zelfs, kon het met agthonderd ruiteren zeer wel af. Bladz. 30. Reg. 18. Alcafles komt ——« —— —— —— - getogen. Een fraaye taal voor een Heldendicht! Maar de Vertaaler moest rymen op oogen! Zo ook Bladz. 35 reg. 3, De gravers van de gronden Zien zich ten zelfden tyd door 't ganfche Land gezonden. Men zou kunnen vraagen: of 'er Gravers zyn, die geene gronden graven, dat zulks hief zo duidelyk by gemeld wordt ? Maat  JERUZALEM VERLOST. 345 Maar waar toe die vraage! het volgend flagwoord gezonden, toont dat de Naarvolger hen noodig had, Tot demping van elk kuil en doorfnede op den weg. Op bladz. 31, en op verfcheidene piaatfen , worden de ryden door een gehaspeld, enkel om dat het, volgens de fpreuk van meester jochem (*), in het rym zoo te pas komt. Op gemelde bladz. leezen wy: Aan 't hoofd des laatjten hoops, zien wy de Vanen pronken , Waarin tn my ter kroon en gouden fleutlen blonken. Had pronken, prinken kunnen worden, dan had blonken zeker blinken gebleven: zo als het, volgens den aart den taaie en den zin, behoorde te wezen. In andere vaerzen worden geheele woorden weg gelaten om het metrum te houden. Dus zegt alethes tegensGODEFROOi, bladz, 69. reg. 17, Hy mint in u, hy zelfs verrukt daar van te /preken , '1 Geen andren zou in nyd en achterdocht ontjteken, in plaatfe van, by zich zelv' enz. Uitlaatingen, by voegingen, taalfeilen, 'alles moog plaatfe hebben, mids men maar ryme! Zulk een Dichter heeft vryheid, om met eenige verbetering de vaerzen op zich zelven toe te pasfen, welken bladz. 35 gevonden worden. Geen zandberg, kloeke dyk, of vlyt van fiervelingen, Weêrflreven my met vrucht', 'f word een onnut gefchil, Of 't voegzaam is of niet, wanneer ik rymen wil. Dit eerfte ftuk is, door de Naarvolger, opgedragen aan den Weleerwaarden Heere jan scharp, Bedienaar des H. Euangeliums te Rotterdam , komende in die opdragt, [ten opzichte van den Heere nomsz, die men wel eens in een ander Adfpeêt heeft befchouwd (§)] de volgende zeer aan-, merkelyke vaerzen voor: o Gy, van Hemelsch vuur doordrongen, Door dichtkunst hoogst begaafde scharp L Hebt Neêrlands redding ftout gezongen, Op toonen van Torquaius harp. Gy deed ,, Wilhelmus van Nasfouwen ,'y Zo fchriklyk zyn voor 't los vertrouwen Van Utrechts burgeröorlogsman, dis Isrels krygsknegt was voor dezen, „ Go* (*) Een der geestigfte Perfonaadjen, in het Elyfpel Don Qnithot, van den bekwaamen Dichter lamöendyk. Zie maar 't Beroerd Nederland, D. XII. bladz. 7» Aa 3  34Ö TORQUATUS TASSOOS JERUZALEM VERLOST. „ God en zyn' held getrouw te wezen" Voor 't Hemeltergend Midian. Zo wcri in held Torquatus zangen. De Muzulman, hoe onvertfaagcl, Door fchrik voor Christus naam bevangen, En overal te rug gejaagd. Ik moet, om einde aan 't werk te krygen, Van verdere overéénkomst zwygen, Die plaats heeft tusfehen 't groot gedicht Dat Salem fchetst ontrukt aan 't lyden, En 't klein van Neêrlands grootsch bevryden; Die beiden leest; bemerkt dit licht. Schoon niet in alles overeendemmende met den Dichter, Zöumen het echter daarin met hem eens kunnen zyn „ dat zyne j, kragten (dit blykt uit de ftukken) op verre na niet toe„ reikende waren, om de bckoorlykheden van het Italiaansch „ recht te doen. Dat het oorlpronglyk werk wezenlyk verj, dienden genoeg heeft, om eene vertaaling, naar de origi- neelc taal, voor onze Natie te vervaardigen ; doch dat ,j zulks behoorde ondernomen te worden, door arbeidzaam mep (ten minden op elk dulO en bekwaamer dichtgeest ,, dan de zyne." Alleenlyk hoopen wy, dat de poëtifche ?a"zerny, hem,, die zulk. eene Vertaaling onderneemt, niet moge aanzetten om te rymen. Om het naast by het oorfpronglyke te blyven, is het proza boven alle vacrsmaaten, in eene vertaaling te verkiezen; en voornamenlyk boven vaerzen in rym, om welken te maaken men al te veel gevaar loopt om de beste denkbeelden, en naï'fde uitdrukkingen , op te moeten offeren. liet gevairclyke d-r Afweeziglteid , of de Huisfe'yle Avcndmaaltyd; 2'ooneeljpel, gevolgd naar het Fransch van pujoula Te Amflerdam by P. J. Uylenbroek, 1790, in &vo , 78 uladz. De lieer r>r. fl^rville , naa een tweefaarii; afzyn van zyne Vrouw en Kinderen, onderzoekt by zyn ouden Huisbedienden, hoedanig zich alles, gedmirende zyn afwegen , heeft toegedraagehj en bevindt dat zyne Vrouw eene Coquette, eenè minachtfter- van haaren Vader , en eene verwaar'ooster haarer Kinderen is gewpjfjer}. Om het affchuwelyke deezer verandering haar op èeiie gepaste wyze onder het oo£ te brengen , wendt hy voor', en Wel op hstaelfde oogenblik, dat zy aan haare goede vrienden en  HET GEVAARLYKE EER AÏWEEZICHEID. 347 *en Vriendinnen, ec-n feest, ter zyner verwelkoming, zal geeven» dat hy naar Parys moet, ten einde daar te fpreeken en te eeten, met de Wouw, den Vader en de Kinderen, van een zyner vrienden. Zyn gewaand vertrek geeft de Kamenier gelegenheid , om Mevrouw florville minnenydig op haar' man te maaken ; denzelven een' verfpieder agier naar te doen zenden, die echter niet vertrekt, maar haar daarom niet minder, cioor zyne logefis in 'haar vermoeden verfterkt. Welk eene en andere omft.:ndigheid zeer veel medewerken, om de jaloerfche Me* rouw niet minder dan de kwaa.lftookende heette, en logenachtige la flfur ten ui. terfte te befchaamen . wanneer zy den Heer de florville , in plaats van te Parys in een of ander verdacht Hotel onverwagts jn een eenvoudig gemeubileerde kamer, naast zyne Kinderen en Vroiivvs Vader, aan Tafel vinden•• waarvan zo wel de bekeerioe van Mevrouw de florville, als het wegjaagen van de Kamenier en Huisknecht, de gevolgen zyn; met welke dit geheel niet woe» lig, maar daarom niet minder Zedeleerend, Tooneelfpel een ein* de neemt. EmMi-rik. Naar het Hoogduitsch van j. c muller. Vitrde en Vyf'ie Deel. Te Amjlerdam hy A. 'Mens Jansz. 1789. In gract ottavo, 360 bladz. Uit de drie voorige Deelen hebben wy Emmerik Ieeren kennen, als een recht goedhartig Jongeling , die reeds merkelyke vorderingen gemaakt had in de voorbereidende weetenfchap. pen , en een zeer goed natuurlyk oordeel bezat; maar dien 't, met dat alles . aan ondervindelyke menfchenkennis haperde : 't welk hem te dikwerf jammerlyk deed mistasten , en zyne goedhartigheid uitoefenen jegens charters, die zulks geenszins verdienden. De Heer Bomwald en de ReUor der Stads Schoole , aan wier verSandjjj ioevoorzigt hy aanbevo'en was, gaven bem wel hunne juist bere leneerde lesfen; dan zyne goedhartigheid behield gemeenlyk de overhand, en hy beging des telkens op nieuw ten deezen opzichte, grove misdagen, waarvan dit vierde en vyfde deel we. der vei fchfcideii leerzaams voorbeelden aan de hand geeven. Zulks doet zyne opgemelde getrouwe leidslieden, in dit verdere beloop deezer gefchiedenisfe, hun ernftig waarfchouwen als verdubbelen, en hem hunne weloverdagte onderngtingen fteeds duidelyker en kragtiger inprenten. De vrugtioosheid der tot nog aange- wende poogingen, om hein de vereisehte behoedzaamheid te Ieeren, brengt den Reiïor, die van een vuurigen aart is, bykans tot wanhoop aan een gunftigen uitflag; of hy vreest althans, dat merik eindelyk, zig te veelvuldig bedroogen vindende, tot een tegengefteld uiterfte zal overllaan, en een menfehenhaater worden. Aa 4 Maar lulro „nrrtpi-inirpn ncmjjlt hnrl in rif» vnnrhfirt!irlf".nrle wepfenfehan»  548 BM&£EfiïS£, Maar de Heer Bomwald, die eene zagtaartïger geestgetle!3hefdl bezit, vleit zig nog al met de hoop, dat de ondervinding Emmerik tot meerder opmerkzaamheid zal brengen; en dat hy, niettegenftaande zulks een voorzigtig wantrouv/en by hem zal verwekken , egter nog fteeds zyne goedhartigheid zal blyven behouden, maar dezelve verilandiger ieeren bellieren (*). De Rebïor, die 'er weinig of geen moed op heeft, valt nogtans vervolgens den Fleer Burnwald tot , op deszelfs voorftel, om Emmerik op een reisje , dat hy voorneemens was door eenige Duitfche Landen te doen , met zich te neemen. Zulks wordt, door hem goedgekeurd; terwyl hy den Heer BornwalU bovenal ten ernftigfte aanbeveelt, om Emmerik menfehen te leeren kennen; zeggende ten befluite : ,, God geeve flechts dat niet alle onze moeite vruch„ teloos zy, en dat wy onzen goeden jongeling zoo verre bren„ gen, dat hy de menfehen zoo neemt, als zy waarlyk zyn, om, zonder hen te beminnen of te haaten, met eenen heelen huid „ onder dezelven te verkeeren." Het vyfde Deel eindigt met den aanvang dier reistogte, op welke Emmerik, (die zulks den Heer Bomwald niet gefchiktlyk kan weigeren ,) zich met een beklemd hart begeeft; nadien hy bedugt is vo r het iot van zekere vermiste Juliana 4 welke hy vermoedt in ongeluk gedompeld te zyn , doch die htm waarfchynlyK bedroo^en had ; terwyl hy tevens zeer fterk aangedaan is over den zieklyken rojftand van Claire de Vernier of Claartje . welke , in haare omftandigheden, zyn hartlykfte medelyden fcheen te verdienen, en nu door hem aan de bezorging van anderen moest overgelaaten worden, (*) 't Is deeze middelweg , dien de Heer Muller, gelyk we voorheen gemeld hebben Ca), in dit gefchrift beftendig in 't oog heffe , waarop iy de Leezers , onder het vernaaien detzer Gefchiedcnisie , poogi ie brengen , en welken ny , op eene leerryke en aanvallige manier , in veelerleie opzigte.n zeer duidelyk aanwyst, («) zie N> d> Vadert, Letteroef, IV. D. bl. 387, Myn Tyi-winst door jan hendrik v/sn dosóen. Twee Deelen. Met Pliaten. Te Amjlerdam by Wesfing en van der Hey, 1790, Behalven de Voorreden 562 blaaz, in aStavo, Naar 't geen wy uit de Voorreden van den Autheur voor het eerfte Deel en 't berigt der üitgeevers voor het twee» de Deel, mitsgaders uit de daarby gevoegde Lykzangen , kunnen opmaaken, is de Heer van Dongen , in de vaag zyns leevens overleeden, een agtenswaardig Jongeling geweest, die, fchoon hem Steeds ramp op ramp, fchaars heil, te beurte viel, zig egter door tegenheden zo niet heeft laaten overmeesteren, dat ae hem van zyne rust en een ftil vergenoegen in zynen ftaat konden  J. H. VAK DONBiW, MTIf TYDWINST. 34? den berooven. Ook getuigt dit Gefchrift, Myn Tydwinst betyteld, (het w*lk toont hoe hy zyne ledige uuren befteedde,) ten overvloede, dat min gunftige omftandigheden zyn geest zo niet belemmerden, of hy kon met bedaardheid denken, het gedagte oordeelkundig overweegen, en het overwoogene, op onderfcheidene wyze , naar de verfcheidenheid der onderwerpen, met eene bevallige gefchiktbeid het papier aanbeveelen. Dit ftraalt door in ieder onderwerp het welk hy in deeze verzameling voordraagt, het zy het bepaaldlyk den Godsdienst of de Staatkunde betreffe ,of dat hy zynen geest bezig houde, met zedenkundige en cbarac tenstieke befpiegelingen ; het zy hy in een ernftigen of fpotten. den trant fchryve, en zyne gedagten, by manier van overweeging of in een gefchiedverbaal, ontvouwe. Stukjes van zo onderfchstden foort, en van zulk eene onderfcheiden behandeling, die allen van een leerzaamen inhoud zyn , verwisfelen hier elkander mes zulk eene aangenaamheid, dat de Leezer zig, by het doorbladeren , over geen tydverlies zal beklaagen, maar de hier aan belteede oogenblikken veeleer voor tydwinst houden. -— Tot eene proeve hiervan flaa men het oog op des Schryvers aanmerkingen, gehegt aan een Gefchiedverhaal , 't welk ten opfchrifte heeft, freugde en Droefheid. Het weezenlyke des verhaals komt kortlyk hierop uit. Kleon had zyn Huwelyk , in 't ftreelende vooruit/.igt, met Amelia vol vreugde aangevangen; dan, na verloop van eenigen tyd, vervulde een akelig vooruitzigt zyn hart met droefgeestige denkbeelden, da3r Amelia verflingerd werd op de vermaaken du bon ton. Zyn Vriend, aan welken hy zig daarover uitliet, gaf hem goeden raad; doch het in 't werk (lellen van denzslven had den behoorlyken invloed niet. Maar kort hier op bragt eene toevallige ontmoeting Amelia gelukkig tot inkeer ; hoe verwilderd ook, was haare Kuischheid onbevlekt, en een aanslag op haare eer verfoeide zy met een zo fterk afgryzen, dat zy niet alleen manmoedig tegenftand bood, maar ook de beleiders van dien toeleg, in de tegenwoordigheid van Kleon, op eene deftige wyze ten toon Helde en behande de. De Vriend van Kleon , welke hier inkomt als de Verbaalder , dit alles zeer Icc▼endig en gepast voorgedraagen hebbende, vervolgt voorts akluj,, ,, Kleon, die zijn vergenoegen over de verandering zijner waarlijk deugdzaame vrouw niet kon maatigen , leeft nog met zijne amelia, omringd van een talrijk ouderlievend kroost, inden geztgendften echt; geëerd van zijne vrienden,, maar van de ondeugden gehaat, vervult hij de plichten, die God, de Natuur en het Vaderland van hem vorderen- Indien ik kleon over zijne omftandigheden onderhorige, antwoord hij : Ik heb geleerd, dat het bedrieglijk en ijdel is , zig te lermaaken met de vreugd; en dat het, dun as is , zig te bekommeren over de tegenfpoeien, die wij denken? in het toekomende, te zullen ondergaan. ,, Daar is ieis in dë öetooning van vreugde, dat ten hoogden te mist'ouwen is : alle de bedrieah'ikheid der verrukkingen , heü vaifche bekoorlijke der gewaarwordingen, en het konflige der ver» beel»  S5<3 J. II. V/.N DONGEN beeldingskracht, ijveren als om ftrijl, om ons dronken van onbé* zonnenheid, of zorgeloos voor de gevolgen eener zaak , te maaken. „ Wanneer de vreugde door eene-bedaarde overweging, endoor gevoelens van dankbaarheid voor den Ahnagtigen,, wijslijk getem. perd word, dan is zij de balfem eener hijgende ziel. Maar, indien de vreugde zig in alle lmre dartelheid onbekommerd voordoet, dan is zij bij niets anders te vergelijken, dan bij waterverw, die tegen den minften ror ik zeggen, gebeurtenisfen in de naruur en de regiering der wereld « die ons voorshands toefchrijven ons bederf te zullen berok-  mijn tijdwinst. 351 kenen: dan hierop antwoord ik: dat het Opperwezen den dwaazen en onberaden fterveling, door zijn eigen onverftand, tegenfpoeden doet ondergaan; niet, om hem onder 't juk derzelven te doen bezwijken, maar, deels, om hem voor zijnen euvelmoed te ihaffen, deels. om hem bedagtzaamer en dus gelukkiger te maaken. Derhalven hebben wij, in fteede van ons over den tegenfpoed te beklaagen, altijd, en wel voornaamlijk wanneer wij op deszelfs heilzaame gevolgen letten, miliioenen redenen tot onophoudelijke dankbaarheid aan God, wiens daaden wij moeten aanmerken, als gewoogen in de waagichaal der Regtvaardigheid, en gelouterd in de fmeltkroes eener onnafpeurlijke alwijze voorzienigheid. Alle ont¬ moetingen die ons bejegenen, en alle zaaken die ons overkomen, zijn afgemeeten met den maatftok des opperffen Rechters; en 't is onze taak den weg der deugd te bewandelen , om ons zelven te bevrijden van de fchadelijke gevolgen der ondeugd." De jonge Reiziger door Nederland, zynde een verzameling van Brieven, waarin al het merkwaardige der zeven vereenigde Gewesten is by ten verzamelt, en doormengd met zodanige gebéurtenisfen en gefprekken, als den Schryver in zyne Reize voork%vamen. Eerjle Deel'. Uitgegeeven door jan a. backer. 2'e Amjlerdam by M. Langeveld, 1789. In gr. oiïavo. Men bemerkt, op het doorbladeren deezer Brieven, terftond vry duidelyk, dat derzelver postroute geweest is van des Schryvers veiblyfplaats na de Drukpers , en dat de Reiziger, in het trekken van de eene plaats na de andere, aan geene lichaamsvermoeijingen is bloot gefield geweest. Een ftil Boekvertrek, met den noodigen voorraad, was de gefchiktfte plaats voor deezen fshryvenden Reiziger. Zodanig eene manier van reizen heeft zekeriyk een groot voordeel, boven het vaaren, ryden.enz., om dat men fteeds alles met bedaardheid nagaan en naauwkeurig optekenen kan. Doch van dit 'voordeel fchyht onze Reiziger zich juist niet zeer bediend te hebben. 'Er ftraalt veeleer een verhaastende fchryftrant in zyne Brieven door, uit hoofde van welke zyne berigten gemeenlyk oppervlakkig en in verfcheiden byzonderheden zeer gibreklyk zyn : hierby komt nog, dat hy nu en dan , fchoon zyne Brieven, naar uïtwyzen van den inhoud, althans na het afioopen van 't jaar 1787 gefchreeven zyn, melding maakt van deeze en geene byzonderheden , als door hein gezien en opgemerkt, die al voor jaaren grootlyks veranderd of geheel verdweenen zyn. Ten aanzien van het plaatskunfige in Nederland, en 't geen daar toe betrekking heeft, zal de Leezer derhalven in dit Gefchrift da veieischte voldoening niet vinden ; dan daar deszelfs Opfteller, in het zogenoemde Reisverhaal, etlyke byzondere ontmoetigen en gefprekken over veelerleie foort van ontwerpen ingevlogten heeft, waaronder hier en daar nog al een geestice trek voorkomt, zo mag men  jj2 j)2 jónge reiziger doos nederlanö. men 't plaatsen by die Boeken, welken men in een ledig uur doet «rekken tot een foort van tydverdryf, dat nog min of meer zyne nuttigheid kan hebben. De beginfelen der Aardklootkunde, voor de Jeugd bevattelyk , vemakelyk en nuttig gemaakt. Eerjle Deel. Door s. van emdbe, Lid van verfcheiden Maatfchappyen der Geleerdheid, en Predikant te Wageningen. Te Utrecht by H. van Otterloo, 1789. Behalven het Voorwerk 308 bladz. in gr. oüave. Een leerzaam Handboek, waar van dezulken, dien de opvoe' ding der Jeugd is aanbevolen, een nutug gebruik kunnen maaken, terwyl het der Jeugd de voornaamfte kundigheden, die tot het'aanleeren deezer Weetenfchap behooren, op een geleidlyker» trant, by manier van aangenaame gefprekken, inboezemt. De twee eerfte gefprekken verteenen den Kinderen- een denkbeeld van de gedaante en grootte der Aarde ; verklaaien hun het gebruik en den dienst der Cirkelen, die zy op de Waereldkaart ïn agt hebber: te neemen, en doen hen opmerken, wat zy omtreht de verdeeling der Aarde in Land en Water, mitsgaders de daartoe betrekkeïyke benaamingen, behooren gade te flaan. Een hierop volgend gefprek ontvouwt hun de verdeeling der Aarde in vier groote Waerelddeelen, en geeft hun tevens een verflag van derzelver bevolking; de verfcheidenheid van taal en koleur der bewooneren, mits* gaders van de hoofdgodsdienften, en de meest verfchillende Regeeringsvormen der voornaamfte Volkeren. Na de overweeging van dit algemeene betreffende de Aarde is de vierde Zamenfpraak gefchikt, ter voordragte van 't geen men omtrent ons WaereiddeeU Europa, over 't geheel dient te weeten. En wyders behelzen nog acht Gefprekken een verflag van 't merkwaardigfte, dat ter algemeene kennisfe van de voornaamfte Europifche Landen vereischt wordt; als daar zyn' de Nederlanden, en byzonder onze Republiek; Groot - Brittanje en leHand; Denemarken en Noorwegen; Zweeden; Duitschland en de aangrenzende Ryken; Pruis/en en Poolen; Rusland in Europa, Hongaryen met de aangrenzende Landen, en Tufkye in Europa; waartoe het eerfle Deel van dit Werk zig bepaalt; blyvende het gewag van 't overige uitgefteld tot eene laatere behandeling van de andere Waerelddeelen Aan ieder deezer Gefprekken , waar in de Eerwaaide van Emdre de vatbaarheid der Kinderen, en 't geen hun ten leerzaam vermaak kan dienen, mits* gaders ter Godsdienftige kundigheden kan opleiden, zeer wel in 't oog gehouden heeft, hegt onze Autheur eene beknopte Les, be. ftaande uit korte Vraagen en Antwoorden, by manier van een uittrekzel uit het verhandelde, die de Jeugd ligtlyk van buiten kan Ieeren; en waarvan men zig, als ter herhaalinge Van het voorgaande, met vrugt kan bedienen; vooral wanneer de Onderwyzer gefchikt is, om die en foortgelyke ondervraaging tot eene rechï aangenaame oefening voor ds leergierige Jeugd te maaken.  N I E UWE ALGEMEENE VADER LANDSCHË LETTER-0EFEN1NGEN. fe. de haas,, Academifche Verhandelingen'. Uit het Latyh vertaald. Door j. amersvoordt. Te Amfieldam , by "Wesfing en Allart. Behalven het Voorbericht, 294 bladz, in gr. oêtavo. Ene verzameling van acht oordeelkundige Verhandelingen £ dienende ter opheldcringe van enige plaetzen in de Schriften des Nieuwen Testaments, welker verklaring den Uitleggeren moeite baert. De hier in overwoogene voordelringen 'zyn, Matth. XIX. 24. vergcL met vers 26. Matth. XXIII. 15. Joh. XVI; 26. t Cor. XI. 10. Lui', XIII. 31—33. .XVII. 5—10. Matth. XXIV. en Matth. V. 21, 22. Over leder dezer plaetzen deelt de tacl- en oordeelkundige de Haai 'zyne bedenkingen mede, zo ten aenzieh der daerin. voorkomende fpreckwyzen , als met opzicht tot het verband der redeneeringe, en het rechtmatige gebruik, dat men 'ervan te maken heeft: —— Soortgelyke plaetzen zyn, als bekend Is , aen verfchillende uitleggingen onderhevig, en dus vor;'deren onderzoekingen van dien aert, de overweging cn wederlegging veler bedenkingen van vroegere verklaringen, eri ^genoegzame itaving vim die opheldering, welk men zelfde: beste agt: dat aen de ene zyde een geest van. befchciden!heid, en aen de andere zyde ene groote oplettendheid, verIfeischt. Men vind dit in zodanige Schriften maer al té dikEvvils verwaerloosd ; 't welk dezelve dan niin. nuttig of (bok wel fchadclyk nlackt: dan hiertegen is onze Autheur? Keftcndig op zyne hoede geweest; des 'er noch bitterheid ■Och wacnwysheid in zyne fchryfmanier doorffrale. Zyne bedenkingen tegen andere uitleggingen toonen ene bedaerdè overweging, en de voorftelling zyner eigen gedachten doet -Ons zien de onpartydigc werkzaemheid van een geest; die 'na waerheid zoekt; en 't geen hy,m 't nafpooren van 'r, geen duister was', ter opheldèringë oordeelt gevonden te f ebben, niet op' een beflisfendeji toon, maer onder het voorkómen van die waerfchynlykheid, onder welke hèt zièli.aefl V- d£kl. N. alg. LUTT. NO.'p. Bl» M$  hem opdoet, der beoordeelinge van des kuhdigen overgeeft. Uit dien hoofde zullen liefhebbers van dergelyke onderzoo kingen in dit Gefchrift ene gevallige aenleiding vinden, om hunnen geest met vermaek nuttige ftolfen ter werkzaemheid te verlenen. — Men fla, ten voorbedde hiervan, het oog op zyne verklaring van 's Apostels voorftel i Cor. XI. 10, in deszelfs verband en naer het bedoelde van den Apostel. De opmerkzame de Haas heeft dit onderwerp uitvoerig behandeld; wy zullen, om niet te breed uit te weiden, alleen op het hoofdzaeklyke ftille ftaen, en bevelen voorts de nadere lezing van 't ftuk zelve, dat der overweginge waer-1 dig is. Naer de vry algemeen aengenomen verklaring der Apo- J ltolifehe redeneeringe, zou de Apostel ten oogmerke gehad J hebben , der Connthifche Gemeente te doen opmerken, ] „ dat het den mannen betaamde met ontblootcn hoofde, den 1 „ vrouwen daar en tegen met een hoofddekfel, in de heilige ] bijeenkomften te verkceren." Dan als men den ftaet des 1 gefchils nagaet, word men veeleer geleid om te denken, | dat Paulus dit heeft willen infeherpen, ,, dat het voor geen i „ Mannen, maaralleen aan Vrouwen voegt, met opgebon- 1 „ clen hairenin het openbaar, en vooral in de heilige bijeen- j „ komften, te verfchijnen." De Apostel naemlyk heeft het 1 oog op de zamcnvlcgting en de omwinding der hairen, vol- | gens de manier der Vrouwen, dat ook onder vervvyfde Corinthifche Mannen Hand greep; het gezegde van den Apostel in 't algemeen, en zyne uitdrukking van lang hair te dragen of zich te dekken , (dat hier gelykluidende fpreekwyzen zyn,5 in 't byzonder, flaet in dezen niet blootlyk ' en onbepaeld op een bedekt hoofd, maer heeft bcpaek'Jyk j betrekking tot een hoofd, dat opgekamd, en, gelyk wy 1 nu zeggen, gekapt is. Paulus is des hier eigenlyk voorne- 3 mens te betoogen, dat met opgebonden en opgejierden hoofd' I hairen te verfchijnen, wel aan Vrouwen voegt, maar niet aan Mannen. Vermoedelyk was dit ftuk, van met zo een op-:; gefchikt hoofd in 't openbaer, en vooral in de heilige byeen- I komften, te verfchynen, in de Corinthifche Gemeente, ten aenzien beide der Mannen en der Vrouwen, zo hevig verfchillendbegrepen, dat het op twisten cn krakeelcn uitliep: het welk dan Paulus beweegt, om 'er zich bepaeldlyk over uit te laten, en te toonen, wat men dacromtrent in agt behoorde te nemen. Wanneer men nu verder naeuwkeurig gadellaet de woorden vs. io, volgens onze gewoone vertaling, daarom moet de  academische verhandelingen. 355 de vrouwe een macht op liet hoofd hebben, om der Engelen wille; doch beter vertolkt| op deze wyze, gevolglijk behoort de vrouwe een [wettige] macht over het Imfa te hebben, door der Engelen wille; zo bezeft men dat de Apostel hier een befluit uit het veorgaende trekt: dat de Ipreekwyze van macht over het hoofd, dat is over het hoofdeierfel, te hebben, inlluit, dat het ener vrouwe vryltae, om daeromtrent op ene haer welvoegelyke wyze te handelen; en eindelyk dat de Engelen, wel te verftaeu de Opzienclers der Gemeente, haer zulks behooren toe te laten, zonder haer die macht of dat recht te betwisten. Achtervolgens deze opmerkingen, zal de zin der woorden van Paulus hier op uitkomen. Derhalve moet de Vrouw, 't zij ze gehuwd of ongehuwd zij , eene wettige, dat is eene zekere binnen de wet van zedigheid bepaalde macht over haar hoofd hebben, naamlijk om haar hoofdhair op te fleren en te vlechten; en de Engelen der Gemeente moeten haar in het gebruik dier macht niet verhinderen, maar haar toelaaten, 0771 zig daarvan te bedienen. Deze is de verklaring welke onze Uitlegger van dit voorftel geeft, en hy legt het 'er verder op toe, om aeu te toonen, dat dezelve overeenftemt met en beantwoord aen den letterlyken zin der woorden , den ftaet des gefchils, den oorfprong der twist, en het geheele verband met het voorgaende en volgende: welk een en ander hy tegen enige bedenkingen , welken men zou mogen aenvoeren, voorts verdeedigt. —— Begeert men wyders nog het voorgeftelde tot een leerftellig gebruik te doen dienen, zo kan men 'er, zyns oordeels, de volgende waerheden uit afleiden. ,, 1. Dat de zulken het fpoor der waarheid en het recht verftand van paulus woorden bijster zijn, die uit dit hoofdftuk, en bijzonder uit onze textwoorden, hebben getracht door te drijven, dat de Vrouwen in de dagelijkfche verkeering, en inzonderheid bij de openbaare gebeeden, het aan» gezicht met eenen fluijer behooren te bedekken, en de lange hoofdhairen los te laaten nóerhangen ; waartegen men dert mannen wilde voorfchrijven, in de heilige vergaderingen met kort afgefneeden hair, en ontdekten hoofde, tegenwoordig te zijn. 't Welk wij vooral daarom aanmerken, vermits 'er in voorige tijden niet weinige Leeraars geweest zijn , die dit ftuk den Volke op de ftrenglle wijze van den Predikfloel. zelfs zochten in te fcherpen: wel is waar met een godvruchtig oogmerk, maarnogthands onvoorzichtig en onbedacht. En zij zouden de moeite, van deze vermaningen met zo veelvuurs voor teftellen, ongetwijlFeld gefpaard hebben, inBb % diea  J5€ o. de kaas dien zij wel opgemerkt hadden , dat de Apostel hier niét blotelijk fpreekt van het hoofd te dekken of te ontblooten; maar van de hoofdbairen met een zekere oplettendheid al of niet te bezorgen; ook niet van de lokken ai te fnijdea of nêer te laaten hangen ; maar van dezelve, zo als een man voegt, zonder bijzondere zorg en tooi te draagen, of die in de' eene of andere gedaante ter dekking van het hoofd te vlechten en op te binden; met een woord, dat de Apostel hier alleen verhandelt, wat in dit opzicht voor Maa cn Vrouw betamelijk zij. ,, a. Dat het aan de waardigheid of voortref!ijkheid van de manlijke , boven de vrouwlijke fexe, geen de minfte vermindering toebrengt, dat aan hun minder dan aan de Vrouwen , in "het aanwenden van lichaamsficraad toegelaatcn is: vermids die macht, welke de Vrouwen in deze zaak hebben, (mids dat derzelver opfchik de maat, en het gebruik eener wettige macht, niet te buiten gaat,) zeker zich zo ver niet. uitftrekt, dat zij zich boven den Man verheft, maar dat zif hem , wien eene onhebbelijke en flordige houding zijner Vrouw tot fmaad zou ftrekken , integendeel de behoorlijke eer bewijze. „ 3. Dat de Leeraars der Kerke niet alleen op het inwendige, en 't geen den toeftaud der ziel betreft, moeten acht o-eeven , maar ook op het uitwendige, en 't geen het lichaam betreft. En dat zij, met aflegging van alle eigene en herfenfehimmige denkbeelden , zich daarop moeten toeleggen, dat de wettige orde in de gemeente in acht genomen ; en alle ergernisfen , die uit eene onbetamelijke of onvoegzame lichaamshouding in de gemeente kunnen voordvloeijen, geweerd worde. „ 4. Dat een ieder zorgvuldig toe te zien hebbe , dat het voorkomen van het hoofd en lichaam zoodanig zij, als dan zijne fexe voegt; en dat beide Mans- en Vrouwspersonen de paaien niet overfchrijden , die de wet der eerbaarheid cn welvoeglijkheid voorfchrijft. Dus is het fchande voor een Vrouw , als zij, met verwaarloozing en achterlating van die verderfden, waar door zij, volgends de oude Vaderlijke zeden, van de Mans te onderfcheiden is, de Manlijke fexe , als 't ware , wil naaapen. Niet minder ftof levert deze vermaning van paulus , aan de andere zijde, op, ter onderrichting en beftiering voor de Mans van onzen leeftijd. Deze toch hebben zich van vrouwelijk fieraad, dat hun tot de grootfte oneer ftrekt, op het naauwlk te wachten; en van die foort van keurige netheid, waardoor  academische verhandelingen. 35:? ioor de manlijke achtbaarheid tot verwijfde weekheid overflaat en ontaart. Dan dit verder uit te haakn, zou ons te $ang ophouden." Ledige Uuren , hefteed tot nuttige overdenkingen; door j. van eik , Predikant. Tweede Stuk. Te Amjterdam by M. de Bruin , 1790. Behalven het Voorbericht, 200 bladz. in, gr. octavo. In dit tweede Stukje , het welk vier Overdenkingen behelst, gaensde drie eerften over enige byzonderheden, in het gefehiedverhael van 's Menfehen val, naer de aen- tekening van Mozes, Gen. 111. De eerfte behelst een onderzoek na de flang van welke Mozes gewag maekt, en waerdoor Eva, volgens a Cor. XI. 3, bedroogen werd. De Eerwaerde van Eyk is van oordeel , dat men in dezen niet hebbe te denken op ene ware flang, door den Duivel bezield , nog op de gedaente ener flange, door den Duivel aengenomen , maer veeleer alleen op den Duivel zelven , door Mozes en Paulus met den naem van Hang be-, noemd. — Vervolgens vestigt hy de aendacht op de uitdrukking Gen. III. 8, en zy hoorden de ftemme des Heren Gods , wandelende in den Hof, aen den wind des daegs. Dit voorftel verklaert onze uitlegger van 't ontftaen- van enehevige onweersbui ; die op 't onverwachtst, terwyl het, lnchtsgeftel alvoorens nog zyne dagelykfche of gevvoone helderheid had , in donderdagen en blikfcmftralen., vcrzeld van hagel, ftormwind en regen, het hart van Adam1 en Eva met fchrik vervulde. Het komt hem waarfchynlyk' voor, dat AdamsAzel vs. 10, Ik ben naekt, daerom verbergée ik my , op het gevoelig, treffen dier onweersbuie , opzyn naekte lichaem llaet ; en hy is niet vreemd van- te denken, dat dit onweer, in 't welke Gód verfcheen, met' deszelfs geduchte uitwerkzelen, het middel-, en alsde ftiagtige hand van God was, waerdoor zy, op-het aengekondigde vonnis , uit het Paradys. verdreven werden-: welk laettte hy echter, voor als npg, niet hooger opgeeft, danals eene' losfe befpiegeling. Wyders-verleent-zyn Eerwaerde ons, in de derde Overdenking-, nog enige aenmerkingen rakende het vonnis over den Duivel, als des. Menfchen Verleider, geveld, Gen. III. 14, 15.—- En eindeIryk voegt hy, by deze drie behandelde onderwerpen, die aeer verichillend ingezien, kunnen worden , zonder dat- 'erBb 3 d vorfching der oorzaken van 't zelve, en ene aenvvyzing van de voorzichtige manier op welke de Apostel het zelve tegengaet, verledigt zich de Eerwaerde van Eyk tot het overwegen der gevvoonc verklaringe van 's Apostels woorden, vs. 28 en 29; en legt het 'er op toe, om te toonen , dat Paulus zo niet gefproken heeft, noch heeft kunnen fpreken , als zyne woorden meestal opgevat worden. En aen een bondige wederlegging hiervan hecht hy ene oordeelkundige verklaring van des Apostels voorftel; welke in 't hoofdzaeklyke hier op uitkomt. Onwaerdiglyk te eten en te drinken is niet betreklyk tot de waerdigheid of de onwaerdigheid van den perfoon al» perfoon , of deszelfs wettig regt; maer op de wyze van zulks te doen; het behoort naemlyk indiervoege te gefchieden , als de aert der zake medebrengt, als het gewigt en de waerdigheid der plegtigheid vordert. Die hier omtrent nalatig is, en zulks niet iu agt neemt, die gedraegt zich 011waerdig ; niet onder fcheidende het lichaem des Heren. Als iemand , zonder ene ernftige overweging van 't Godsdien•ftige einde , waertoe deze plegtigheid gefchikt is, tot het Avondmael nadert , als tot ene gewoone maeityd , dan maekt hy de behoorlyke onderfcheiding niet tusfehen dit brood, dat door Godlyke inftelling het lichaem des Heren betekent, en het brood dat men dagelyks tot voedzel gebruikt. Hy gedraegt zich des onwaerdig , door geen onderfcheid te maken tusfehen de hooge einden , waer toe men aen des Heren tafel zamen komt, of aen zyn eigen tafel of dien zyner vrienden gaet aenzitten. Zodanig een eet en drinkt zichzelven een oordeel , die haelt zich door dit zyn wangedrag de Godlyke ftraf op den hals, die zommigeu onwaardige Avondmaelgangers te Corinthe reeds ondervonden. De Apostel wil 'er niet mede aenduiden, dat dan in dat brood en dien wyn ene fap en bloedverdervende kragt lag; de*  LEDIGE UUREN. 359 des hun eten en drinken ene dadelykc en natuurlyke oorzaek van hunne krankheid wierd. Maer hy beoogt 'er mede hen te doen opmerken , dat zy die buitengewoone ziekten en krankheden , welken toen onder hen heerschten, niet hadden toe te fchryven aen enig verderf in de lucht of andere natuurlyke oorzaken; maer te befchouwen hadden, als ene onmiddelyke bezoeking van God, als een regtvaerdi°- oordeel, dat'hen trof van wegen het onwaerdig gebruik van des Heren Avondmael. Wanneer nu de Apostel, ter afwendige en verdere voorkominge hiervan, dat voorzichtige beftuur geeft; de mensca beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood en drinke van den drinkbeker, dan zekerlyk „ beltaat die zelfsbeproeving, welke hij vordert, niet in een onderzoek of men waar" di°- is , of men als een geloovige recht heeft om het " Avondmaal te gebruiken; maar in een onderzoek of men het waardiglijk gebruiken kan: een onderzoek, gepaard ' met eene werkdaadige toeleg, om zich van alles te ont" doen , wat hier in den weg is , zijn geheel harte en " wandel zo te regelen , dat men op eene deeze hooge V inflellinge waardige wijze omtrent dezelve verkeert." — Zeer "-epast merkt onze Schryver hier aen , dat men des Apostels vermaning dus hebbe in te vullen of te verilaen : de mensch beproeve zich zelven, en ete alzo , [te weten als zulken die zich beproefd hebben , als beproefde menfehen.'] En dit zo zynde, volgt 'er, gelyk hy met regt aenmerkt , van zelfs uit, „ dat Paulus eene zelfbeproeving bedoelt, door welke men niet maar onderzoekt , of men recht heeft , of men bekwaam is om waardiglijk te eeten cn !' te drinken; maar eene zelfbeproeving, door welke men zich bekwaam maakt, zijne aandacht, wil, geneigtheden, alle zijne vermogens regelt en bepaalt, om waar- diglijk te kunnen eeten." De Eerwaerde van Eyk verfterkt deze zyne uitlegging, door de aendacht te vestigen , op het gebruik en de ware betekenis van het woord hier door den Apostel gebezigd. Het is zekerlyk , in de eerlte plaets ontleend van de werkmeesters in goud en zilver, die gewoon zyn deze metalen, om te weten of ze echt of vervalscht zyn , op den toetsfleen te beproeven; dan 't bepaelt zich niet tot dit toetzen , maer 't is ook betreklyk tot het louteren dier metalen; mitsgaders tot het temperen van dezelven, waerdoor ze tot dat alloy gebragt worden, het geen men 'er in vereischt, om bekwaem te zyn tot het verfchillend gebruik waertoe ze dienen moeten: het Bb 4 geen  cfjjo j. van lyk, ledige vuren. gt en de köhfténaers heten , het op zyn gehalte of proef bien'gen. „ Ik iiccme derhalven, zegt hy , het woord beproeven hierin de ruimlte, in de volkoinenfte betekenisfe, waarin het kan genomen worden; en wil derhalven de betekenisfe van onderzoeken niet geheel uitgefloten, maar ook die van. louteren , zuiveren en bekwaam maaken, 'er bijgevoegd hebben; zo dat des Apostels ïncening hierop in het gemeen zal neer komen. Het is niet genoeg geloovige Korinthiers , dat gij recht hebt, om ten Avondmaal te gaan, en u van dezen plicht van Godsdienst, door eene gezette waarneeming, kwijt; gelijk bij alle plichten, zo komt het ook bijzonder bij dezen ''er op aan , hoe gij denzclvcn verricht. Gij bezondigt u toch grootlijks, wanneer gij onwaardiglijk eet en drinkt, en wilt gij niet in 't zelve oordcel, dat anderen treft, vallen, wilt gij niet, dat dit oordeel ter algemeene verwoesting in de Gemeente voortgaat; weest dan omzichtig, en handelt met uw zelven op gelijke, wijze, als de Werkmeesters met het goud en zilver handelen: tracht, door een ernftig onderzoek, de waare gelteldheid van uw hart eii wandel te ontdekken , zoekt u te ontdoen van den ichadelijken weg, die bij u gevonden word; uw verftand, oordeel'en wandel te zuiveren van alles, waardoor gij tot hiertoe onvvaardiglijk at en dronk; en tracht integendeel, door gezuiverde kennis , levendig geloof, en werkzaamc liefde, u bekwaam te maaken , om waardiglijk te kunne» eeten cn drinken. Leerredenen over verfchillende onderwerpen, door c. o. saltz- j ' wan. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amjterdam by J. R. Poster, 1789. Behalven het Voorbericht, 180 bladz» In gr. octavo. Ï\eti zestal onderwerpen word in deze Leerredenen bej handeld : (1.) de eenzaemheid; (2.) het wandelen ; (3.) de geneugten der Christenen ; de vreugde van Elizabeth en van hare Vrienden by de geboorte van Joannes; (5.) het liefdeloos öordeelen over andere menfehen; en (6.) de treurigheid van een Christen over zyne zonden. Des Schryvers bedenkingen over ieder dezer onderwerpen zyn alleszins leerzaem, en by üitftek gefchikt om veiftandigc denkbeelden van de Christelyke Zedeleer in te boezemen, lét bevorderinge der haiidhavinge van onzen redclykcn.Gods,- I ■ ■ ■ - H '•" ' • dienstt I  \ C. G. SALTZMAN, LEERREDENEN. jtfï |Henst; welks acnminnigheid hier uit onderfcheiden gezichtspunten levendig voorgefteld , en op ene innemende wyze aerigeprezen word. Uit hoofde dezer maniere van voorltellen , behoort de Leeraer Saltzman niet onder die ftrenge Predikers, welken de menfehen lasten opleggen, zwaer om te dragen, en die zy zelven met één hunner vingeren niet aenraken; dan hierom echter is hy niet te verdenken van voedzel te geven aen de losbandigheid. Ver van daer! Het denkbeeld alleen, dat men zyne ieerwyze zo fchandelyk zou kunnen misbruiken , is genoeg om hem op te wekken ter eraftige waerfchuvvinge om ons daer voor te wachten. Hier Van geeft hy ene_ uitltekende proeve , in 't Hot zyner Leerreden, tegen het liefdeloos oordeelen over andere menfehen, welke wy hier te eerder mededeelen, om dat ze ook in vele andere foortgelyke gevallen te ftade kan komen; nadien 'er maer^al %t veel menfehen gevonden worden, die ligtlyk tot zulk een misbruik van de verftandlyke Zedeleer overflaen.— Onze Leeraer naemlyk had, by de overweging van 's Heillands lesfc , Luc. VI. 36—42 , inzonderheid aengetoond , hoe menigwerf men zich fchuldig maekt aen ene verregaende liefdeloosheid, door geoorlofde bedryven ongeoorlofd se verklaren; het onfchuldige of ten minfte verfchoonbare als ftrafwaerdig te befchouwen; kleine faelgrepen te vergrooten ; iemand om eene onoplettendheid in zynen wandel, of om een grover mispas , terftond voor een godloos mensch en onchristen te houden; mitsgaders de rampen , die onzen medemensen treffen, onbezonnen aen te zien, als ftraffen, die hem om zyne euveldaden overkomen. Zyne voorftellingen deswegens in verfcheiden bvzonderheden, met een geest van infchiklykheid, ontvouwd hebbende, doet hem de vrees van misbruik, deze zyne Leerreden, met de volgende gepaste vermanende aenfpraek, belluiten. „ Alhoewel ik nu volkomen overtuigd ben, dat ik niets gefprooken heb, dan 't geen ftrookt met den zin van onzen Zaligmaaker , die de rechter van ons allen is, vreeze ik echter, dat myne welmeenende lesfen zeer kwalyk zullen uitgelegd worden. Wanneer de vroome zynen onchristelyken vriend over zyn toorn of de onkuischheid, waaraan hy zich fchuldig maakt, beftraffen zal, dan zal die misfehien antwoorden: ,,Ach! wat wilt gy my daarover veel zeggen? a, dit is eene fout van myn temperament; 't is immers nog „ onlangs op den predikftoel gezegd, dat de fouten van het y temperament geen zonden zyn." Maar zo het gezegd is is 't zekerlyk van my niet gefchied. Ik heb wel gezegd, dat Bb 5 her  36a C. G. SALTZMAN het temperament geen zonde is, maar niet dat de fouten , waartoe ons temperament overhelt, onzondig zyn. Gy zyt, by voorbeeld, van natuure driftig; dit is onfchuldig. Maar zo gy niet waakt over uwe drift, en u daardoor laat vervoeren tot onverzoenelykheid en wraak, dan is 't zeker zondig. Wanneer de getrouwe vader zynen zoon be- ItralFcn zal, dat hy in kwaade gezelfchappen danst, of zynen kostelyken tyd, waarin hy den grond tot zyn toekomend geluk zoude leggen, met fpeelen doorbrengt, zal hy antwoorden: ,,Val my toch niet lastig! daar is nog onlangs ,, over gepredikt, dat fpeelen en dansfen onfchuldig is." Maar wie heeft dit gepredikt ? Ik weet het althans niet. Ik heb, gy allen weet het nog, te kennen gegeeven, hoe veele zwaarigheden beide deeze vermaaken in hebben: ik heb die geenen openlyk gepreezen, die zich daarvan onthielden, en alleenlyk herinnerd , dat zy geen recht hadden, om die geenen terftond voor kinderen des duivels te houden, die zich fomwylen vermaaken met dansfen en fpeelen. Volgt daaruit dan, dat een vader niet durft fpreeken, als hy ziet dat zyn zoon zich door diergelyke vermaaken ongelukkig maakt? Wanneer een andere vader zyn ongenoegen toont, dat zyn kind met verdachte onkuisïche perfoonen verkeert, of anderszins buitenfpoorigheden bedryft, zal het misleiden heètJm : „O 1 de vroomde menfehen doen niet anders: waarom zult gy 't my dan kwaalyk neemen? „ Zodanige zonden kunnen zeer wel met de vroomheid be,, liaan." Maar welk eene nieuwe leer is dit? Heb ik die beweerd? 't Is waar, dat vroome menfehen misllageu hebben; 't is waar, dat de vroomften tot de grootlie zonden vervallen kunnen: de heilige Schrift leert zo wel het een als het ander. Maar geeft ons dit een recht om onze zonden te ontfehuidigen? Hebt gy vergeeten, dat ik gezegd heb , dat een vroome niet meer vroom is, zo dra hy in groove zonden vervalt, en dat hy zyne ftpaffén niet ontgaan zal? Wanneer gy, roekelooze! ziet, dat een man, die anderszins eenen goeden bedaarden gang heeft, ftruikelt valt -—- een been breekt; —— moet gy dit dan ook doen? . Waarom wilt gy dan de geenen nabootzen, die zich, door hunne onvoorzichtigheid, de Uren ge ftraffen van den rechtvaardigen God berokkenen? „ Eindelyk zullen veelen deuken; de hemel zal zekerlyk vry vol worden, wanneer de tpeelcrs en dansfers, de menfehen, die zonder overleg handelen, zelfs groove zondaars, niet zuilen verdoemd worden. Gy verltandigen, onder myne hoor;^  LEERREDENEN. Jog hoorders! zyt getuigen, dat ik dit niet geleerd heb. Dit is zeer zeker, dat wy allen eerlang onzen rechter zullen vinden. God zal eenen iegelyken de plaats aanwyzen, die hy waardig is. Dit alleen heb ik gezegd; dat menfehen niet in het ampt van God treeden , en over hunne zondige broeders het vonnis vellen moeten. O myne Vrienden! in plaats dat gy uwe oogen altyd vestigt op de fouten van andere menfehen, ziet veelmeer op u zelven, op uw hart en uwen wandel! Een ieder zal hier genoeg vinden te berispen en te verbeteren. „ Een „ ieder doe" eerst den balk uit zyn oog, en zie dan toe, om „ den fplinter weg te doen, die in zyns broeders oog is." In plaats dat wy onze medechristenen hunne misflagen 'geduurig verwyten, laat ons liever hunnen val tot onze waarfchouwihg gebruiken, dat wy te waakzaamer over ons hart en over onze daaden zyn! ,, Broeders! indien ook een „ mensch'overvallen ware door eenige misdaad, gy, die geestelyk zyt! brengt den zodanigen te recht met den „ geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, op dat „ ook gy niet verzocht wordt!" Amen." Aaneengefchakelcle Verklaaring van den Heidelbergfchen Ca' techismus; met eenige tusfehengevoegde Aanmerkingen, tot nutte Jlichting die in het Geloof is , door b. ouboter. Rustend heeraar van Wouhrugge. Eerfte Deel. Te Amjlerdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven de Voorreden jxö bladz. In gr. octavo. In deze Verklaring van den Heidelbergfchen Catechismus, legt de Eerwaerde Ouboter het 'er byzonder op toe , om het leerliellige onderwys, zo als het voorgedragen word , in deszelfs verband te ontvouwen , en den Lezer op te leiden, om de Godsdienfiige waerheden, geloovig, met toepasfmg op zich zelven, te omhelzen, ten einde het den rechten invloed hebbe op de betrachting. In dien fmaek verklaert hy het leerliellige met zeer veel naeuwkeurigheid, onder 't nagaen der betrekkinge die de aengewezen waerheden tot elkander hebben; en aen de voortelling hiervan hecht hy zyne daeruit afgeleide acnmerkingen ten toepaslyken en betrachtenden gebruike, welken hy ,ten ernftiglle aendiïngt. Uit hoofde dezer byzondere inrichtinge kan 's Mans arbeid, waerin alleszins een opmerkzame geest dooritraelt , nevens andere verklaringen van de-  364 ». OUBOTER, OVER DE CATECHISMUS. dezen Catechismus, voor de Leden der Kerke nuttig zyn. Het thans afgegeven eerfte Deel gaet over de eerfte XIX Vragen, die zyn Eerwaerde wat uitvoeriger behandeld heeft; om de ontvouwing daer van ten grondUage te leggen , waer op hy de verklaring der volgenden kan bouwen , die hy dan gevolglyk beknopter kan ophelderen. In zyne Voorreden maekt hy hier van reeds melding , om voor te komen de verbeelding, dat het Werk zeer omilagtig zou worden; waertegen hy den Lezer ver-i zekert, vastlyk voorgenomen te hebben alles in drie Deelen te befluiten. De groote Catechismus, ef de hoofdfomme der Godgeleerdheid, by vragen en antwoorden verklaard: in den jare 1562 opgefteld, door den beroemden z. ursinus, en nu eerst uit het Latyn vertaald. Te Amjlerdam by M. deBruyn, 1700. Behalven het Voorberigt, 115 bladz. Nademael de Paltzifche Godgeleerden zich , in 't vervaerdigen van den Heidelbergfchen Catechismus, boven al bediend hebben van den voorafgegancn arbeid van den beroemden Urjinus , die een grooten en kleinen Catechismus had opgefteld , zo verdienen deze Leerboeken de algemene opmerking van hun , die den Heidelbergfchen Catechismus beoefenen. Ter dier oorzake is men ook al over verfcheiden jaren bedagt geweest, om beide deze Stukjes den Nederduitrchen Lezer in handen te geven: 't welk ten aenzien van den kleinen Catechismus diestyds reeds werkflellig gemackt, en nu insgelyks met de overzetting van den grooten voltrokken is : bet welk den genen , die het oorfpronglyk Latynfche niet kunnen gebruiken , in hunne catechetifche oefeningen te ftade kan komen. Kort begrip der Leerjlukken en Gebruikelykheden derRoomfche Kerk, door den zeer Eerw. Heer d. de beaufort. Uit het Engelsch, naar de tweede uitgave, in 't Fransch vertaald , door . ... en vervolgens in het Nederduitsch, door j. van dyk , rustend Leeraar en Prof. in de H. Godgel. te Maajlricht. In 's Gravenhage by J. A. Bouvink, 1700, Behalven het Voorwerk, 101 bladz. In gr. octavo. I let ooa-merk van den Lerwaerden de Beaufort . 111 t I 3 „„«-„11 j:* v~~* ...... -m Al* oejv  D. BE BEAUFORT, OVER DE ROOMSCHE KERK. 36^ itlcrwerp, by manier van een Twistfcbrift, te behandelen, maer een duidelyk bericht van de Roomfche Kerkleer te ge.ven, en het verfchil tusfehen de Leer der Hervormden en die der Roomschgezindcn ten klaerfte aen te wyzen; om den opmerkzamen Lezer bekwaem te maken ter beoordeelinge van den ftaet des gefchils. Zulks kwam hem voor als den Hervormden beiden en den Roomschgezinden dienftig; nademael de Hervormden gemeenlyk het Roomsch Geloof te weinig kennen, en de Roomschgezinden meerendecls hunnen eigen Godsdienst niet dan zeer onvolkomen verftaen* In dit bedoelde is de Schryver zo wel geflaegd, dat het door hem aengevoerde zyne nuttigheid kan hebben, voor allen , die enig belang in dat onderzoek ftellen; en tot nog niet behoorlyk opgemerkt hebben , hoe 'er, by ene verftandige keuze, te over gegronde reden zyn, om de Leer der Hervormden , naer de leiding van Gods Woord, boven die der Roomschgezinden , in onderwerping aen het zogenoemde gezag der Kerke, te omhelzen. De Stukken, in dezen overwogen, zyn: 1. het Gelooft a. de Heilige Schrift; 3. de openbare Godsdienst; 4. net Misoffer; 5. de Tranfubjlantiatie; 6. de Sacramenten; 7. het Vagevuur; 8. de Aflaaten; 9. de Heiligen; 10. de Beelden* 11. &e. Reliquiën of heilige Óverblyffels; waar by, ten ia, nog komt ene ontvouwing van den aert des Pausdomsy als vorderende ene ingewikkelde en blinde geheorzaemheid aen dei Kerk; leerende, dat 'er buiten de Kerk geen zaligheid isy en bewerende de Oppermagt van den Paus. Het tfnge- rymde van de leer en handelwyze der Roomfche Kerke, omtrent ieder dezer Stukken, brengt de Eerwaerde de Beaufort den Lezer beknoptlyk onder 't oog; waer van zyne volgende aenmerkingen over het Misoffer tot een ftael kunnen itrekken. ,, De Roomfche Kerk houd itaande, dat, in de bediening van elke Mis , Christus waarlyk als een olferhande voor onze zonden geofferd word. De Kerkvergadering van Trente fpreekt Anathema uit, ,, tegen een iegelyk die ontkent dat men in de Mis, aan God, een waar, en eigenlyk gezegd offer, opoffert." (*) Een wezendlyk zoenoffer, in het welke het Lighaam van Jezus Christus, na de letter, alle dagen op nieuws geofferd word. ,, De H.Paulus nogthans fpreekt een gansch andere taal, in zynen Brief aan de Hebreün; „ niet op dat Christus zich- „ zeL. (*) Conc. Trident. Sesf. 22. C. IX. Can. 1.  366 Ti. DE BEAUFORT zelven dikmaal zoude opofferen; maar nu is Hy j, éénmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om „ de zonde te niete te doen, door zyns zelfs offerande: — met ééne offerhande heeft Hy in eeuwigheid volmaakt de j, geenen die geheiligd worden. Eene eeuwige ver- „ losling voor ons verkregen hebbende. Waar nu de „ vergeving derzelve is, is 'er geen offerhande meer voor de zonden (*). „ De Roomschgezinden onderfcheiden, in de Mis, het Offer van het Sacrament ; de Priester offert het Offer , en het Volk deelt in het Sacrament: maar hoe gefchied dit toch in de ftille Misfen, waarin de Priester, zonder omftanders en zonder toehoorders, de Mis doet? Ondertusfchen zegt hy de geheele Mis op , en fpreekt de Geloofsbelydenis 'te wederzyde uit; hy zegent de Verbondstekenen , even als waren 'er Ledematen tegenwoordig; hy fpreekt tot het Volk als of het zelve voor hem ftond. —. Dominus vobifcum. — Pax vobis. Sur/um corda. Oremus. Orate. (de Heere zy met U. Vrede zy U. Heft uwe Harten naar boven. ■ Laten wy bidden. Bidt.) Bid voor ons! Voor wie ? daar is geen mensch tegenwoordig. Is dit niet veeleer eene befpotlyke dan eene godvrugttge daad? Is dit niet even als of iemand in eene Kamer zonder Menfehen kwam, en zeide: Myne Heeren ik ben uw Dienaar, ik hope dat gy allen welvarende zyt. ,,De offerhande van de Misfe is de grootfte eerbewyzing, s, die het Schepzel zynen Schepper kan toebrengen, met „ den Eeuwigen Zoon zynen Eeuwigen Vader tot een of„ ferhande op te offeren; enhy, die eene Mis laat doen, betoont, aan God, een byzondere Eerbied, welke Hem „ ten hoogften aangenaam is." (f) „ Dit Werk is niet zeer kostbaar; de prys van eene byzondere Mis is, geloove ik, vyftien- Huivers; maar van wat prys die ook zy , een Priester zal, voor een gering ftuk geld, naar een byzonder Altaar gaan, zyn Misboek doorlopen , en het heilig offer offeren, ,, den Eeuwigen Zoon aan „ den Eeuwigen Vader."! En tot welk een einde gefchieden deeze Misfen ? Is dat altoos om de vergeeving der zonden te verkrygen, en tot vrykooping der Ziele, pro redemp~ tione animarum, gelyk het Misboek zegt ? Wel verre van daar i (*) Heb. IX. 25, 26. X. 14. IX. 12. X. 13. (f) ldée duSacerdoce et du Sacrifice de Jefus Christ par le R.P. de Condten, Superieur general de 1'Oratoire de Jefui,  0VËR DE R003ISCHË KERK. 36"? daar! 't is meestal voor het welgelukken eener onderneeming , — voor eene Reize , &c. Is dit niet eene gruwelyke ontheiliging van het geene de Roomfche Kerk, als de heiligfte verborgendheid van haaren Godsdienst, fchat! „ En waartoe dienen die afzonderlyke Misfen? Daar is geen vroom Catholyk, die niet het een of ander gedeelte van zyne bezitting opolïert, om Misfen te doen lezen voor de ruste zyner Ziele, en om uit het Vagevuur verlost te worden. Zommigen ftigten eeuwigduurende Misfen , en een ieder min of meer, naar maate zyner rykdom en mildadigheid. Philippus de IV , Koning van Spanje, ftigtte honderdduizend Misfen voor zich na zyn dood. „ Christus nogthans heeft, met ééne offerhande , de verzoening , voor het „ gantfche Menfchelyk geflagte, te wege gebragt (*)." En ziet, hier moeten honderdduizend Misfen , voor de zaligheid van éénen Zondaar, gedaan worden ! Dan wie zal ons leeren , hoe veel Misfen 'er moeten gedaan worden, om eene Ziel uit het Vagevuur te redden ? en wat 'er, indien men meer doet, als 'er voor nodig zyn, met de overtolligen moet gedaan worden? Zyn dezelve nutloos? gewislyk niet; want niets kan nutloos en vergeefs by God zyn, zegt ons de Roomfche Kerk. Zy dienen dus om de Schatkist der ver-, dienstlykheden van den Paus te vermeerderen." Ter ophelderinge van dit laetstgezegde dient, dat, gelyk onze Schryver wat lager, van de Aflaten handelende, aentekent, dat de overtollige Werken, waer onder hy niet ten onregte de overtollige Misfen betrekt, de Schatkist der Verdienften maken , uit welke de Aflaten verleend worden., Die overtollige Werken naamlyk zyn", naar de taal van Bellarminus ,Qf) „niet vergeeten noch veiiooren voor God , „ maar komen by Hem in afrekening, tot verligting van de gelovige Roomsgczinden, in plaats van boete in deeze, „ of in de toekomende Waereld, om hen uit het Vagevuur „ te verlosfen:" en deeze maken die Schatkist der Ver dienften, welke Jezus Christus, ter befchikking van de Roomfche Kerk, dat is den Paus, (§) als hoofd der Kerk en Stedehouder van Jefus Christus, gelaten heeft. Want de Bisfchoppen of Priesters kunnen daarover geen beftelling maken , zonder toeftemming van den Paus. De Religieufe Ordens egter beweeren , ook een diergelyken fchat van verdienstlykheden te bezitten, verkregen door de uitmuntende hei- (*) Heb. X. 14. (t) Bellarm. de Indulg. (J) Conc. Trident. Sesf. XXV.  36S B. de beaufort, over de roomsche kerk, heiligheid van zommige hunner Monniken; deeze gebruiken ze ook, en dragen ze over aan zulke van hunne Boetelingen, die eenige giften aan hunne Kloosters gedaan hebben." j. r. frank M. D. Geneeskundige Staatsregeling, tn%. Uit ' het Hoogduitsch vertaald, en met Aanmerkingen vermeerr derd, door n. a. baker, M. D. lilde Deels ïjte Stuk. Te Leyden by de Erven F. de Does, 1789. In gr. 8vo, 384 bl. De genoegbekende en achtingwaardige Autheur vervolgt in dit ftuk zyn voorgenome taak, met het leveren eener Verhandeling van de gezondjle voedzels, In de ifte Afdeeling word gcfproken over de onderfcheidc foorten van fpyzen', benevens derzelver toebereiding, en in de 2de over dcü gezondlten Drank. . . Wy kunnen niet nalaten dit Huk, by uitftekcnheid, niet alleen alle Menschlievende Regenten, maar ook alle Huisvaders , welke belang Hellen in de gezondheid van hunne huisgezinnen, ten fterk-ften ter lezing aan te pryzen. Want daar, in dit ftuk, de gezonde en ongezonde fpyzen en dranken, zeer naauwkeurig en met vermijding van alle vervelende langdradigheid onderzogt en befchreven ; het nut en 't fchadelyke derzelve tellens door een aantal wel uitgekozen voorbeelden'en bewyzen geftaafd wordt, zo kunnen , zowel de eerfte als de laatfte van het zelve een allerheilzaamst gebruik maken , terwyl het te gelyk, door den aang'cnamea ftyl, de afwisfeling der ftoffe, en een ryke overvloed van wetenswaardige byzonderheden, den lezer het genocgelykfte onderhoud verfchaffen zal. En daar de Autheur zich beyvert , om de meerder df mindere fchadelykheid aan te toonen, welke veroorzaakt wordt, door het eeten van vleesch of vet der aan de bekende Veepest of andere ziekten geftorven runderen, van zieken of geftorveu visch; door het drinken van bedorven water, van vcryalschte bieren of wynen, en de middelen waar door zulks kan ontdekt worden; zo zal ieder onzer Lezers geredelyk met ons inftemmen, dat dit ftuk voor onze landgenoten zeer belangryk is, cn dit word nog vermeerderd door de zo wel geplaatlte Aanmerkingen van den geleerden Vertaler , die alle op ons Vaderland hare byzondere betrekkin ghebben. Het zal wel niet noodig zyn om een uittrekzel tot een (taaltje op te disfehen, het reeds gezegde is buiten twyffeJ genoeg, om onze Lezers gretig te maken, om zelf te zien cn te Bordelen*  GENEES- NATUUR- EN HUISIIOUDK. KABINET. 3ÓP Genees • Natuur en Huishoudkundig Kabinet. IV. D. N". 4. Te Leyden, by d'Erven F. de Does, 1790. in gr. o£tavo. Dit ftukje behelst wederom enige korte Verhandelingen , de Genees- of Heelkunde betreffende, als mede enige nieuwe uitvindingen en byzonderheden der Natuur. Werkjes van dien aart vinden doorgaans, uit hooide der al'vvisieleude ftoffen , genoegzame liefhebbers 0111 dezelve te lezen of door te bladeren; en het is zeker ook niet onaangenaam,vooral wan* neer men nu en dan enige intresfereude ftukjes daar in vind, en hier voor zorgen de verzamelaars vry wel; terwyl door zoortgelyke gefchriften nog al goede en nuttige ftukjes, welke om derzelver korten inhoud voor geen boekdeel gefchik? zyn, teffens der vergetelheid ontrukt, en, door weltiitgekoze vertaalde uittrekzels onze landgenoten met de Schriften der BuitenlandlcheGeleerden bekend gemaakt, en hunne gedane ontdekkingen aan hun medegede-eld worden. Heelkundige Mengelschriften ,uitgegeeven door j. l. smuckf.r. Uit het Hoogduitsch vertaala üoor j. daams , Heelmeester te Haarlem. HL D. N. 2, Te Haarlem by Plaat en Loos-, jes. In gr. octavo. r^iz hier wederom, by twee Verhandelingen, de eerfte over £_j eene doodelyke Hoofdwond, en de twede over eene ongelukkig afgelope Steenfnyding volgens de wyze van le Draw, nog een dertiental van Heel- en Geneeskundige Waart ; nemingen, die alle om deze of gene daar by voorkomende i byzonderheden van wezenlyke nuttigheid zyn. Ten opzigte oer 10de Waarneming, over de genezing van ■et Schurft, door middel van eene Zalve, bereid uit: Vi\trioli albi* flor. fulph. pulv. Baccar. Lauri Z p. ceq. 01. \Lini feu Olivarum q. f. ad confijt. unguenti fiuidi, moet d» plecenfent aanmerken, dat hy, nog weinige maanden geleiden , daar van, by verfchillende lyders, de allerheilzaamIfte uitwerking ondervonden heeft, en het te wenlchen waïre, dat men deeze Zalf ook in onze Godshuizen, alwaar ^het Schurft zeer gemeenzaam, vooral by de nieuw ingenoimen Kinderen, gevonden word,- invoeren mag, waardoor inet lastige, en teffens fchadelyke, fmeeren, van veele veri fchillende zoorten van Mercuriale uf bytende Zalven zouden V.ÜEEL.N. ALG.EETX.NO.O. Cc af-  ■ J. t. SCHMUCKER , HEELlv. MENÖ. afgefchaft, en de lyders fpoediger en gemakkelyker kunncil geholpen worden. Wat de inwendige Geneesmiddelen aangaat , deze behoort men altyd na de omftandigheden -en vereischten van den lyder in te rigten. De 2de Waarneming, handelende over eene Genezing van eenen dollen Hondsbeet, verdient door hun, welke zodanige lyders te behandelen krygen , gelezen en nagevolgd te worden ; althans kan de Recenfent zig ook in dit geval op eene zoortgelykc gelukkig gedaagde behandeling, by een jonge van ii jaren, beroepen; terwyl twee anderen door denzelfdeu hond gebeten, de ongelukkige dagtoffers der zo hooggeroemde fpecifique middelen tegen dit ongeval, geworden zyn. Waarneemingen over de Aardrykskunde, de Natuurkunde, den aart en de zeden der Menfehen, door j. r. försïer, Junior, Med. en Phil. Dr. Hoogl. in de Natuur k. teHolle, en Lid van verfcheiden geleerde Genootfchappen. Naar de Hoogd. Vert. en met de Aanmerkingen van o. försïer , Hoogl. aan het Carolinum te Casfel. Derde Stuk. Te Haarlemly Plaat en Loosjes, 1790. In gr. octavo, 258 bladz. In dit derde of laatfte Stuk agtervolgt de Hoogleeraar zyne voü'ihccn aangevangen befchryving, van den aart, de zeden en gewoonten der bewoonderen van deZuidzee-Eilanden. Daar hy ons nu in het tweede Stuk zyne opmerkingen had medegedeeld, over de trapswyze befchaaving der Volkeren , en 't geen onder deeze Eilanders, by zommigen in eene geringe, by anderen in eene mindere of meerdere,maate plaats heeft, zo ten aanzien van hun huishoudclyk leeven , als de inrigting hunner burgerlyke maatfehappyen, en hun verder gedrag onder en jegens elkander, zo bepaalt hy zich in deezen nog tot het geen bovenal ter befchaavinge kan die- ; nen, te weeten het Onderwys, en den Godsdienst. Met de befchouwing van het openbaar en byzonder onderwys , ■ vereenigt zich het nafpooren van den oorfprong en voortgang der Manufactuuren, Konden en Weetenfchappen; en by het 'v'oördraageu hunner oppervlakkige kundigheden van den Godsdienst, die egter niet afzyn van invloed op hunne, zeden te hebben, paart hy een berigt van hunne voornaamlte plegtigheden, by de Geboorte van Kinderen, het Huwelyk, en de Begraavenisfen. Het een en 't ander levert eene reeks van oordeelkundige aanmerkingen, die de beoefenaaren der Menschkunde veelshands van dienst kunnen zyn. En  j. r. f0rster, waarneémingen. S7t En daartoe biedt onze Schryver den Leezer nog verder de behulpzaame hand, door wyders aan deeze ontvouwing ie hegten, eene korte herhaaling van al het voorgefteldc; waardoor hy alles, op eene beknopte wyze, gereedlyk onder 't oog brengt; het welk hem tevens aanleiding geeft, om de gedagten te vestigen, op het geluk deezer Eilanderen; en etlyke byzonderheden in hunne zeden en gewoonten, mee die van andere Volken, te vergelyken; 't welk eene aangenaame nuttigheid heeft. Zie hier hoe de Hoogleeraar Fb'rjter, uit de door hem gemelde omftandigheden,opmaakt, welken graad van gelukzaligheid deeze Eilanders genieten. ,, Wy vinden, zegt hy, dezelve op ieder Eiland , en by elk klein Volk, het welk wy bezocht hebben, onderfchei» den, en zy klimt, by trapswyzen voortgang, van het elendig beftaan van den Puurlander, tot de zwervende levcnswyze van den Zuidelyken Nieuw-Zeelander, (die de voor» deelen van den landbouw reeds kent, en zich ten nutte maakt; ook verbindtenisfen tot zyne beveiliging, tegen de macht en de onderdrukkingen van zyne nabuuren, aangegaan heeft,) tot den meer gelukkigen toeftand van de JVieuw-Kaledoniers en de Bewooners der nieuwe Hebriden* die nog meer van den landbouw leeven, en niet zoo geheel wild zyn: tot de Inwooners der Vriendlykt Eilanden, die den landbouw tot den hoogften trap gebracht hebben , maar voor het overige onder den druk van willekeurige lleerfchappy (Despotismus~) zuchten; tot de betere gefteldheid derBewooneren van de Marquefas, die, by eene, eenigzins geringere, kennis van den landbouw, eene betere regeeringsvorm"hebben; en eindelyk tot den hoogften trap van geluk , waarop de natuur, zonder hulpe, een Volk kan brengen, op Taheiti, alwaar eene gemaatigde luchtftreek, en een gelukkig gemengde regeeringsvorm, zich met de grootte ■en vruchtbaarheid van het Eiland, de zachte gemoedsge» fteldheid der Inwooneren , hunne goedaartige zeden , en hunne uitgebreide kundigheden vereenigen , om het waat welzyn in het Volk op eene duurzaamere en volmaaktere wyze te bevorderen. „ Een onpartydig onderzoeker bemerkt, terftond met detl eerften opflag, de voorrechten, welke de Talieiters en hunne naaste gebuuren op de Societeitseilanden , boven anderen hebben. Zy zyn doorgaans goedaartig, welgemoed en vro» lyk; onder het geheele Volk heb ik niet éénen donkerzienden, ontevreden, mensch gezien. Eenvouwigheid van zeden is by hén, op de gelukkigfte wyze,met beleefdheid geCc s paard*  37t J. R. FÖRSTER oaard. De ligtvaardighcid van hunne jeugd verandert met de iaaren in dienstvaardigheid, die zich by hen m hun geheele gelaat, en in alle hunne daaden doet blyken; en hunne van natuure gelukkige, geaartheid, door ervaarms ontwikkeld, is voor omzigtigheid en overleg vatbaar , waardoor zy zig, by alle lotgevallen van hun leven, weten te redden. ... r, ,, Zy bezitten, of landcryen in eigendom , ot hebben aan de'vruchten en wortelen, die zy op de landen van hunne Bevelhebberen teelen, een genoegfaam aandeel. Hunne behoefvens, in zulk eene vruchtbaare en getemperde luchtftreek zyn weinig, en deeze weinige behoeftens worden gemaklyk voldaan. Een overvloed van fpyze en kleederen ,_efi eene gemaklyke wooning kosten hun Hechts geringe moeite. ; In Europa kent de vetgemeste wellustling geetizins de hon- \ derd en meer lborten van dingen, die in zyne konffige fpyzén komen, en op het einde kunnen de lekkernyen van alle deelen der waereld evenwel zyn bedorven fmaak niet meet' kittelen; hy weet niet eens waar, het geen hy eet, groeit, . of van waar het komt, en hoe het bereid wordt. Gelukki- ; «er daarentegen is de Taheiter, die zynen Broodboom plant, en deszelfs vrucht met eigen handen plukken kan, dien de. Pifang, met zynen fchoonen ftam , fchilderachtige bladen, en voorireftyke vruchten, jaarlyks voor zyne moeite en arbeid beloont,- die Yams- Arons- Takka-en andere wortelen, . door hemzelven geteeld, op zyne tafel heeft; wiens vrouw tot een meer feestelyken maaltyd voor hem, eenen hond, een varken of een hoen mest; die, met één woord, niets geniet, het geen hy niet aan zynen vlyt te danken heeft'. Ook wat de kleeding betreft, is de Taheiter gelukkiger dan de Europeer, voor wien zoo veel tyd, arbeid en vinding verkwist wordt, voor wien de mode en de dwaasheid het onbruikbaare dikwyls noodzaakiyk maakt. Het kleed van den Taheiter is ligter gemaakt, cierlyk, eëhvouwig cn vol* maakt voor zyne omftandigheden gefchikt. Het zelfde moet van zyne nette, zindëlyke, wooning gezegd worden. Ik wil daar mede niet zeggen, dat deeze drie behoeftens', fpyze, kleeding en wooning , aldaar beter en vollediger voldaan worden; integendeel hebben onze wooningen, onze kleedereh en levensmiddelen het voordeel van meer gemak , grootere verfcheidenheid en eene naauwkeurige overeenkomst met de verfchillende tyden des jaars , en de onderfcheidene rangen der menfehen. Dan wie zal kunnen loochenen, dat de Taheiter integendeel, eenen trap van geluk geniet, waarvoor  WAARNE EMINGEN. 375 yi?or alk zyne medeburgeren vatbaar zyn ? Aldaar vondt men nog nooit een voorbeeld, dat een mensch door honger of gebrek was omgekomen , om dat een overdaadigc zwelger hem van zynen voorraad niets wilde mededeclen-, aldaar wordt, niemand door eenen ongevoeligen Heer tot onophoudlyken zwaaren arbeid gedwongen , die hem tot eene aanhoudende inlpanning zyner krachten noodzaakt en afmat. Neen, elks arbeid is daar meer eene nuttige beweeging voor het lichaam, dan eene harde voorwarde, onder welke alleen hy zyn leven zoude kunnen onderhouden. De één helpt den anderen, en, in ledige uuran, deelen de ouderen aan de opgroeijende jeugd hunne kundigheden en ondervindingen, niet in den toon van eéri ernftig 'onderwys, maar by wyze van gemeenfehaplyke tyd* korting, mede. Gezangen verheerlyken de daaden van hunne voorige helden , en pryzen dezelven eener dankbaare nakomelingfehap aan , die pp deeze wyze, reeds irj de vroege jeugd, tot braafheid en menscblievendheid, tot waarheid en deugd, wordt opgeleid. Hunne regeeringsvorm, is gelukkig , de Bevelhebberen beminnen hunne onderzaaten , en trachten derzelver wclzyn , op eene vaderlyke wyze, te bevorderen, Daar door is ook ieder overtuigd, dat het algemeen belang, en het geluk van iederen mensch, het doel is , na het welk deeze hunne hoofden ftreeven , en deeze erkende liefde beantwoord het Volk met eene, waarlyk voorbeeldige , genegenheid, met eerbied en eene bereidvaardige gehoorzaamheid. De ondeugden, dewelken, onder hen bekend zyn, zyn noch zoo talryk, noch ook toor het algemeen welzyn zoo nadeelig , als in andere, befchaafde, landen : ja men kan verlig bevyeeren, dat de zeden van weinig Volken zoo eenvouwig cn zoo onfchuldig zyn. Terwyl de Jongens en Meisjes zich met dans en gezang vermaakten , en lieden van ryperen ouderdom, aan derzelver genoegens een daadlyk deel namen. , zagen wy dikwyls, in het zacht en vrolyk gelaat van eenen eerwaardigen ouden , een fpreekend .bewys van. zyn en hun geluk. Daarom zyn wy ook volkomen overtuigd, dat deeze. Eilanders eenen trap van vergenoegdheid 'bezitten, dien men, by meer befchaafde Volken, zelden bemerkt, en die zoo veel te meer waardig is , naar maate hy onder alle, medeburgeren algemeener is , haar maate hy gemaklyker yerkreegen kan worden, en naar maate hy meer met de tegenwoordige gefteldheid van dit Volk ftrookt, het welk Cc 3 öog  j74 J. R- FÖRSTER, WAARNEEMINGEN. nog niet vatbaar is voor hoogere trappen van gelukzalig- ^Laatstlyk befluit de Hoogleeraar Förfter deeze zyne Waarneemingen, met de opgave van middelen, om de gezondheid op lange Zeereizen te bewaaren; geevcnde een naauwkeurig berigt van de ziekten , die 't Scheepsvolk op de reis gehad heeft, met eene ondcrfcheidenlyke melding van de behoed- en geneesmiddelen, welken daartegen gebruikt zyn: hoedanige onderrigtingen den Zeevaarenden hoognuttig kunnen zyn. C'-aracterkunde der Vaderlandfche Gefchiedenisfen. Ilde Deels sde Stuk. Te Haarlem, by A. Loosjes P. Z. In gr. octavo, 1790. Van den aanleg en verdere voortzetting deezes Werks, hebben wy de noodige en aanpryzende Berigten gegeeven (*); weshalven ons thans niets anders te doen ftaat, dan van het tegenwoordig voor ons liggend Tweede Stuk des Tweeden Deels, op gelyke wyze verflag te doen, en nevens de opgave des Inhouds 'er eene proeve uit aan te hieden. 't Zelve beftaat uit één Boek. Bevattende de Charaóters uit den Huize van Oostenryk tot Keizer carel den V, onder de Hollandfche Graaven den II van dien naam; benevens hunne voornaamlte Tydgenooten , in andere gedeelten der thans Vereenigde Nederlanden. In vyf onderfcheide Hoofdftukken komen ons voor oogen philips de II, Graaf van Heiland; albrecht, Hertog van Saxen; joannes wesse- Ï.us gansfortius j rudolph agricola dl paulus van ■middelburg ; carel de II, Graaf van Holland ; margareeïh van Oostenryk, en maria , Landvoogdesfen ; aart van der goes , Advocaat van Holland; en llené van chalon, Prins van Oranje, Stadhouder van Nederland; -— carel, Hertog van Gelderland; maarten van rossum; groote pier ; PatlS abr1aan de VI; philips van bour- gonje , Bisfchop van Utrecht; erasmus en menno si- mons; jan matthyszoon ; jan beukelszoon van leyden ; hendrik hendrikszoon snyder , en david joris. Kiel (*) Z;e onze Alg. Vad. Letteroef. VI. D. ï. St. bl. 29 en 539. Als medt N. Mg. Vad. Letteroef. I. D. 1. St, bl. 582.  CHARACTERKUNDE DER VADERL. GESCHIEDENISSEN. 375 Niet oneigen mag dit Werk vergeleeken worden by eene Zaal, waar in deeze opgenoemde Perfoonen, van zo verfchillenden Rang en Character, vertoond worden, zo verre de Gefchiedenis ons dezelve in hunne heerfchende neigingen, inzigten en werkzaamheden, doet kennen: terwyl ons, op voeglyke tusfchenwydten , algemeene aanmerkingen , 's Lands Staatkundigen en Godsdienftigen toeltand afbeeldende, voorkomen. Naa eene opgave van de voornaamfte verrigtingen des eerften Graafs uit Oostenrykfchen Huize , geeft de Schryver deeze verzameling van diens Gharactertrekken op. ,, Van „ geenen kant befchouwd, is het Character van philips den II beminnelyk. De onderdrukkende Staatkunde , „ hem van zynen Vader ingeboezemd, en door zyne vleien„ de Staatsdienaaren aangekweekt , deedt hem 's Lands Voorregten, en de Vrydommen der Steden , balddaadig met den voet vertreeden. — Zyne onbekwaamheid leen„ de het oor aan flegte Raadslieden, en, zonder de hulp „ van den doortrapten juan manuel, zou hy in Spanje het doel zyner Eerzugt zo verre niet bereikt hebben. —— s, Ongebondenheid van Zeden, gepaard met de fmaadlyke behandelinge eener ongelukkige Echtgenoote , maakte „ hem veragtlyk by allen, wier perfoonlyk belang hun niet „ bewoog, om fchynbaare hoogagting toe te draagen, aan eenen, die zulks in geenen deele verdiende. Den Kryg tegen carel van Gelderland, ftaakte hy op eene lafhartige wyze, en liet zich by het Beftand, doordien „ kloekmoedigen handhaaver zyner Pvegten, opligten. ,, W^as door een zamenloop van omftandigheden zyne „ Eerzugt niet gewekt geworden , om na de SpaanJ'che „ Kroon te dingen , dan zou Wrellust en Onderdrukking hem misfchien ten vollen kenfchetzen." Hier op laat de Schryver de gepaste aanmerking volgen. „ Ongelukkig en beklagenswaardig Land, welks Vorst, aan „ Wellust verilaafd , het roer der Regeering in de hand van j, Staatsdienaaren overgeeft, die, door Baatzugt gedree„ ven, geene gelegenheid, in het opeen ftapelen van Ryk- dommen, en verheffing hunner Vrienden, laaten voorby j, glippen ; pluimftrykende 's Vorlten Eigenliefde ftreelen, en diens oor floppen voor de klagten der Ingezetenen ; „ zyne Staatzugt de heillooze Leer inboezemen , dat der Landzaten goed en bloed hun wettig eigendom is, waar „ over zy, naar welgevallen, kunnen befchikken, zonder „ zich aan met Eede bezwooren Voorrechten te bekreunen; Cc 4 „ zo  376 CHARACTERKUNDE „ zo dat zy het behouden van eenige, als een louter gunst- „ bcwys van zyne hand , moeten aanmerken. Ónder „ zulk een Beihiur, maakte men geene zwaarigheid, tot „ vulling van 'sGraaven Schatkist, en ten nadeele van den „ Koophandel, de Maat te veranderen, zwaare Belastingen te hellen, en vreemd Krygsvolk te onderhouden, om ei,, gendunklyk gezag te helpen vestigen." Heeft men, en misleiden niet zonder grond, aangemerkt, dat de Schryver deczes VVerks , van eene Characterkunde, zomtyds te veel in de Gefchiedenis uitweidt; fchoon hy, blykens zyne opgave, in de Inleiding bl. 31, genoegzaam toont, het ondericheid tusfehen deeze beide zeer wel te begrypen; men zal, in 't vervolg, tot deeze aanmerking minder reden vinden , althans hy betuigt tot carel den V gekomen zynde. „De uitvoeriger te boek ftelling van 'sLands „ Gefchiedenisfen, zrnts den tyd van carel den V, die ,, onder onze Graaven de tweede van dien Naam is; als" „ mede de groote menigvuldigheid van voor onze Charac- terkunde merkwaardige Perfoonen, verpligten ons, om, ,, willen wy geen werk van te langen adem vervaardigen, ,, en grootendeels beftaande in het weder ophaalen van by allen in 's Lands Gebeurtenisfen eenigzins bedreevenen , te over bekende zaaken , op eenen min Gefchiedkundigen „ voet , dan wy dus verre noodig oordeelden , voort te gaan; en de gevallen, uit welke wy onze Characters op„ maaken , als meer bekend te veronderitellen; het nog„ thans aan ons voorbehoudende, om , wanneer wy het „ dienftig keuren , de Gefchiedkunde , als voorheen, te laaten fpreeken." Hoe zeer de Schryver oordeele , dat het vermetelheid moge fchynen , de CÏiaracterfchets te ondernecmen van een Vorst als carel de V, door het Charactcrtreffende Penfeel van den Schryver zyner Gefehiedenisfe, den grooten robeutson, afgemaald, en in dezelve eenige andere trekken te brengen, dan hy daar in aantrof, zo rekent hy het eenige, dat hem hoeden kan voor 't verwyt, van iets zo ftout te beftaan, dat hy dien Vorst meer met betrekking tot ons Vaderland befchouwt, dan in het plan diens beroemden Gefchiedfehryvers viel. Zyne CÏiaracterfchets dient hem ten grondwerk, waaraan hy eenige diepzels en hoogzels toevoegt; hoe hy daar in gedaagd is, zal de Leezer, het Bock zelve in handen neemendc, kunnen zien; te breed is het overnccmen voor ons beftek. In 't zelve zal beter vlyen, dat wy geheel overneemen, wat  DER VADERLANDS CUE GESCHIEDENISSEN. 377 wat hy zegt, van een der Staatsdienaaren onder de Landvoogdes Maria. „Wy hebben," dus fpreekt hy, „ge„ tegenheid gehad, oiii,maria's Character fchetzende,van Edelmoedige Befchermers der Landsvoorregten te reppen„ onder deezen praalt aart van der goes (*) , die ovei zulks eene plaats in onze Characterkunde verdient. „ Dat hy zyn jeugdigen leeftyd, aan de Letteroefeningen geheiligd, wel bedeed, en groote vorderingen in"de , kegtsgeleerdheid gemaakt hebbe , mogen wy veilig be3, fluiten uit de keuze der Staaten van Holland , die hem „ tot de aanzienlykile, doch hoogsthachlykde , post in „ 's Land regeeringe, Advocaat van Holland, benoemden. „ Een Ampt, 't geen niets minder in zich bevatte, dan „ de Voorfpraak der gemeene Vryheid te zyn. De veê°-e „ daat in welke deeze zich bevondt, door de aangroeiende „ overmagt der Oostenrykfche Vorjlen, deedt de Staaten, kort vóór den aanvang der Regeeringe van Keizer carel. „ den V, belluiten , iemand met die waardigheid te be„ kleeden. Niets minder werd 'er in zulk een Man ver„ eischt dan Kunde, Doorzigt, Beleid, gepaard met on„ verlchrokke Stoutmoedigheid, om pal te daan als het de zaak der Vryheid goldt. Hoedanigheden in van der „ goes verdénigd. Een achttienjaarige roemryke bedie„ mug van dit Ampt, in holle en hooggaande tyden , „ wanneer de Vryheid geduurige aanvallen leedt , fchut „ en tcherm behoefde, billykte de gedaane keuze, 's Mans „ Register■ der Dagvaarden , een Werk , van 't welk de ,, beroemde wagenaar getuigt, dat hem, eenige jaaren „ agter een , veel lichts in 's Lands Gefchiedenisfen ge„ geeven heeft (f), opgedeld in eenen eenvoudigen ftyl, „ die het kenmerk der waarheid met zich omdraagt, heeft „ hem, die anders misfehien vergeeten zou zyn,°der ver„ getelnisfe onttrokken, en merktekens zyner ldflyke Ampts„ verngtingen naagelaaten, die ons zynen Aart cn Inborst fchetzen. „ Onvermoeid'woonde hy de Staatsvergaderingen by, en „ opende den mond met wyze Raadgeevingen; eene zwakke. licb* (*) Wat het GeOacht van dien overdeftigen Ridderlyken Stam aanbelanct, wyzen wy onzen Leezer tot j. h. iierikg's Aanhang, zei tot Wagenaars Vaderlandfche Hiflorie , of Leevensfchetzen van vooroaame Staatsmannen, enz. I. D. 1, St., bl. 181. CO Hagenaar, Vad. Hifi. V. D. bl. 295. Cc 5  37$ CHARACTERKUNDE lichaams-gedeltenis wederhieldt hem niet, in 't ruwde „ jaargetyde, ter Dagvaart te Mechelen, of te Brusfel, te „ verfchynen: en vorderde 's Lands zaak verder afgelegene 3) Reistochten, zyn Vaderlandlievende yver ftond gereed.— „ Welk eene agting 's Lands Staaten deezen hunnen Raads„ man opdroegen , welk een vertrouwen zy op zyne opregtheid en aankleeving van Hollands belangen del„ den , ftraalt genoegzaam door in zyne Bezending, om „ met christiaan den II, Koning van Deenemarken, te „ Lier, een mondgefprek te houden, en zodanige Vertoo- gen te doen, als hy, ter liefde der Ingezetenen, en ten s, meesten voordeele des Staats, zou oordeelen te behooj} ren ——- in den last hem gegeeven , om, te Verden en „ Breemen , de verfchillen met de Oosterfche Steden te „ vereffenen ——• in zyne aanftelling tot Gemagtigden, op de Vredehandeling te Kameryk, om aan te dringen op de „ vergoeding van fchade, door de Franfchen, geduurende het Beltand, die van Holland en Zeeland toegebragt. ——— „ Van der goes voerde het woord, toen Keizer carel , „ naa het overlyden derLandvoogdesfe margareet , deeze „ Landen met zyn bezoek vereerde, en begroette hem te j, Brusfel , uit naam der Staaten van Holland; niet ver- zuimende, om, te dier gelegenheid, in den lof der Hol- landeren uit te weiden, als die, ondanks de Oorlogsram,, pen, geduurig hunnen yver betoond hadden , met het 9, opbrengen van zwaare Beden. Als een rechtfehaa- pen Nederlander, zag hy den aanwas van des Graaven „ Gezag, de dooddeek der Vryheid, met leedfehap ; hy „ kende, tot zyn innig zielsverdriet, de ftreeken derLand„ voogden, der Stadhouderen, en Hovelingen, van naby, „ en eerst hoe deezen dikwyls door gefchenken moesten overgehaald worden, om te doen, 't geen zy van regts„ wegen niet weigeren mogten. —— Zwaar zal het zeker „ dien minnaar der Vryheid gevallen hebben, te moeten ,1 zwygen, en het bevel derLandvoogdesfe waria te ge- hoorzaamen, om nimmer, buiten haaren last, of dien „ des Stadhouders , Vergadering te beleggen. Het grootde „ en beste gedeelte eens zeventigjaarigen arbeidzaamen lee,, vens, fleet hy in het waarneemen zyner moeilyke en ge„ wigtige Bediening. Kon hy de zaak der Vryheid altoos ,, niet voordaan met een gewenschten uitflag, zyne poogin,, gen waren edel, en droegen den roem van de besten in „ den Lande weg. Zyne aanzienlyke Meesters toonden „ hunne agting voor zyn wys en voorzigtig gedrag, met, „ twee  der vaderlandsche geschiedenissen. 379 „ twee jaaren vóór zynen dood, zynen Zoon, adriaan van „ der goes , tot zynen Opvolger te benoemen, wiens kun» „ digheden, door den Stadhouder, rené de chalon, den „ Lande op 't gunftigst waren voorgedraagen." Niet ongepast is de overgang des Schryvers, als hy carel van Gelderland, den Hannibal, en maarten van rossum, den achilles zyner Eeuwe, nevens den gedugten Zeefchuimer, groote pier, gefchetst hebbende, betuigt. „De Characterkunde, die verfcheidenheid ter hoofd„ hoedanigheid heeft, en zich daar door veraangenaamt, brengt ons van de woelige tooneelen des Oorlogs op be„ daarder grond, en biedt der Befpiegelinge geheel andere „ voorwerpen aan." Waarop Paus adriaan de VI, philips van bourgonje, Bisfchop van Utrecht, erasmus en menno simons , te voorfchyn treeden , wier onpartydige Characterbeoordeeling niet kan nalaaten goedkeuring weg te draagen. Verftand, gematigdheid en verdraagzaamheid in Godsdienstbegrippen , wordt by elk deezer gepreezen; en , wat zy daar in gebrekkigs betoonden, gelaakt. Met eene welverdiende fcherpheid, zien wy de dolzinnige Geestdryvers, de Munfierfche Oproermaakers, behandeld. Wy kunnen deeze Aankondiging niet fluiten, zonder eene misvatting , wegens den ongenoemden Schryver , aan te wyzen. De Wel Eerw. Heer w. a. ockerse heeft, in zyn Tweede Stukje van zyn Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde , bl. 301, als Schryver van de Vaderlandfche Characterkunde, opgegeeven , den Heer a. loosjes psz. ; doch wy zyn in 't zekere van goederhand onderligt, dat het de arbeid is van diens Boekhandelaars Vader, de Eerw. petrus loosjes, Leeraar der Vereenigde Doopsgezinden te Haarlem. Reizen door Duitschland, in 't Hoogduitsch befchreeven door den Baron riesbeck. ; in de vorm eener Vertalinge der Brieven van eenen Franfchen Reiziger aan zynen Broeder te Parys. Naar de tweede Hoogduitfche Uitgave in het Nederduitsch overgezet. Te Leyden by L. Herdingh, 1788. Behalven het Voorwerk, 208 bladz. In gr. octavo. Verfcheidene toevallen hebben ons genoodzaakt het verflag van dit cn etlijke andere Werken langer uit te Hellen dan onze bedoeling was. Wy hoopen eerlang het geen \vy, in dit opzicht, ten achteren zijn geraakt, weuer in te win-  gS<5 R.IE5EECR/S winnen; ten minften met betrekking van eenigzins levenswaardige Stukken. Daaronder mogen wij bet tegenwoordig>/o«»r ons liggende tellen, als het welke, bij eene belangrijke befchrijving van een gedeelte van D.uitschland, tevens verilag doet van den aart en zeden der Inwoondercn, de gefteklheid der groote en kleine Hoven, den ftaat van den Landbouw, Kunften en Weetenfchappen, en dit alles ver, mengd met veele, ten minften niet algemeen bekende, bijzonderheden. Op den titel wordt ons niet gezegd, of men bier het g«heele Werk, dan flechts een eerde Snikje, hebbe; maar uit een Voorbericht ain aen Nederlandfchen Lezer blijkt, dat 'er nog drie diergelijke Deeltjes als dit eene moeten volgen. Van deeze is, zo veel wij weeten , nog geen te voom fchijn gekomen. Indien deeze vertraaging ontfta uit eenen gcbrekfijken aftrek, welke den Uitgeever zoude doen twijffelen, of hij, belangshalve, wel met de ondernceminge behoore voort te vaaren, fmert het ons. Het Werk zelve verdient geleezen te worden , en de Vertaaling fchijnt door eene kundige hand verricht te zijn. Uit de opgaave des titels heeft de Leezer reeds kunnen befpeuren, dat de Brieven, in welke deeze Reizen vervat zijn, oorfpronglijk in het Hoogduitsch gefchrevenzijn door. den Baron Riesbeck, fchoon zij, gelijk in het reeds gemelde,. Voorbericht wordt aangemerkt, in het Hoogduitsch voorkomen , als Brieven van eenen reizendm Franschman over Duits.chland , aan zijnen Broeder te Parys , vertaald door K. R. Hiervoor koude de Schrijver zijne redenen hebben, en het bedrog was ten minften onfchuldig met betrekkinge tot anderen. Doch wij hadden wel gevvenscht , dat de Schrijver van de wijze, op welke hij kwanfuis in ftaat is geraakt, van deeze Brieven aan het 'gemeen mede te deelen, wat anders had voorgedragen, dan hij cfoet in eene Voorreden, welke onmiddellijk op het Voorbericht volgt._ ,, Die „ vuurige deelneming in alles wat eenige betrekkiug beeft „ tot ons Vaderland, zegt hij, verleide mij om een klecn „ fchelmftuk te plegen aen eenen mijner vrienden al„ hier (*). ... De Schrijver dezer Brieven is de broeder „ van mijnen Vriend. Deze gaf mij de Brieven, één voor- „ één, zoo als hij die van den post ontving, echter „ alleen om ze te lezen. ... Ik nam die gelegenheit waer-* „ om deze Brieven voor u, waerde Landgeaooten! . . . „ vroa» (*) Te weeten, te Parijs,  reizen door duitschland» 3, Vroeger in 't licht te brengen, dan men die in Frankrijk „ krijt en zal . . . enz." Waartoe een fchelmftuk voor te wenden, het geen men niet bedreven heeft ? Kondede Schrijver niet gezegd hebben, dat zijn Franschman, niet oirbaar vindende in" Frankrijk zijne Brieven uit te geeven, waartegen zekerlijk , een half dozijn jaaren geleden, voldoende redenen zouden geweest zijn, hem dezelve had toevertrouwd , met vrijheid om 'er gebruik van te maaken naar welgevallen. Het misbruik van vriendlijk vertrouwen, in het affchrijven en uitgeeven van enkel ter leezinge overgegeven Brieven, is een zo laag bedrijf, dat een eerlijk man het, zelfs bij wege van verdichtfel, zich niet behoore toe te fchrijven. Doch dit hier bij laafende, gaan wij over tot het Werk zelve. Dit Eerfte Deel bellaar uit achttien Brieven, welker eerlte als tot eene Inleiding tot de overige dient, en eenigermaate des Schrijvers oogmerk te kennen geeft, om eene beknopte befchrijving zo van de gelteldheid des Lands, als van de onderfcheiden Staaten des Duitfchen Rijks, en van de zeden der Inwoonderen, zijnen Leezer mede te deelen. Ên op welke wijze hij dit voorneemen denkt uit te voeren, zegt hij ons op bl. i. „ lk hebbe het mij ten regel gefteld, „ voor ieder bepaeld gedeelte van Duitschland een zeker middenpunt te kiezen, daer eenigen tijd te vertoeven, en dus het omliggende Land op mijn gemak te bezien» lk wil Duitschland eenigermate veritandiglijk beftudeeren ; „ maer wie zou deze ftudie willen uitbreiden tot een zeer ,, omflagtig verhael, ook van alle de zeer kleene Staeten des Duitfchen Rijks , van de ontelbaere Graeffchappen, „ Baronnijën en diergelijke ? Deze toch doet men waerlijk „ reeds te veel eer aen', met Hechts te zeggen, dat ze be„ ftaen." Ingevolge hiervan, behelzen de overige zeventien Brieven des Schrijver» Reis van Straatsburg door Svvaben en Beieren, tot aan de Oostenrijkfche grenzen. In den tweeden Brief fpreekt de Schrijver met gepaste afkeuïinge van de heerschzuchtige ontwerpen van looewyk den XIV", en met rechtmaatige verontwaardiginge, van de verwoestingen , op bevel van dien Vorst in den Paltz aangericht. Doch of ti'Renne met reden te last gelegd worde, dat hij, door den Palrzifchen Keurvorst tot een tweegevecht uitgedaagd, geantwoord hebbe: ,, Zederd ik de eer hebbe, den Koning van Frankrijk te dienen, vechte ik alleen aea „ de fpitfe van twintigduizend man," twijlfelen wij; althans het heugt ons elders een veel ujeej; befchejden antwoord van dien  $Sa r 1 E S B E c a's dien beroemden Maarfchalk op des Keurvorften uitdaagitig gelezen te hebben. In deezen zelfden Brief vinden wij verder, den zo eenpaariglijk, door alle reizigers, aan den regeerenden Markgraave van Baden-Durlach gegeven lof, bevestigd. Gelukkige Onderdaanen, welken het genot van zulken vorst is te beurt gevallen ! Maar ook gelukkig Vorst, die zijne plichten zo wel kent, en zo ijverig behartigt! —— In den derden Brief zien wij een niet minder treffend tafereel van eenen Vorst, die, terug gekeerd van zijne dwaalingen, het nadeel, het geen zijne dwaaze zucht tot pracht en verkwisting, zijnen Onderdaanen had toegebragt, poogt te verbeteren door wijze en hcilzaame inrichtingen. Die Vorst is de Hertog van VVurtcmberg. Doch wij kunnen op deezen voet niet voortgaan, zonder in ons bericht buiten de paaien van ons beftek te treeden. In de volgende Brieven ontmoeten wij verfcheidene gewichtige aanmerkingen over de Duitfche Rijksfteden, Rechtbanken, de Opvoeding van den grooten Adel in dit gedeelte des Lands, van welke de Schrijver geheel geen gunftig denkbeeld, en tot bewijs een verhaal geeft van een plechtig Examen eeniger jonge Graaven , waarbij hij zelve tegenwoordig was. Van den achtften tot den twaalftien Brief, hebben wij eene gantsch niet voordeelige befchrijving van Beieren, het zij men de regeeringswijze , de fchulden van den Staat, de zedan des Volks , of de vorderingen in den Landbouw en andere Kunften en Weetenfchappen, in aanmerking neeme. Bij gelegenheid dat de Schrijver in den dertienden Brief van Regensburg fpreekt , geeft hij een bericht van den Rijksdag , welke daar zijne zittingen houdt, gelijk bekend is. Daar de wijze op welke die Vergadering is te zamengefteld , en haare zaaken verricht, zekerlijk veelen onzer Leezeren niet zeer bekend zal weezen, zullen wij het voornaamfte deezer befclirijvinge overneemen. De Rijksdag ,, beftaet uit drie Vergaderingen, de Keurvorstlijke, de Vorstlijke, „ en die der Steden. De beide eerfte worden de hoogere „ genoemd, offchoon ze in de gemeenfchaplijke zaken van „ den Rijksdag boven de laetfte niets wezenlijk vooruit heb- ben. Alle drie vergaderen zij in eéne Zael, om het Kei„ zerlijk voorftel te vernemen. Hierop verdeelen zij zich „ in drie Kamers, in ieder van welke de Hemmen naer eene vastgeftelde orde worden opgenomen. De meerderheid j, beüischt zoowel in ieder der drie Vergaderingen, als ook „ in het uitbrengen van de ftemmen bij elkander. Indien. alle de Kamers eens zijn, wordt 'er een Rijksbefluit ge- „ no-  REIZEN DOOR DUITSCHLAND» gSJ nomen, en dit, als een Rijksgoeddunken, aen den Keizer, of zijnen Eerstgevolmagtigden, voorgedragen» Wan,, neer eene Kamer de twee andere wederfpreckt, worde s, haer befluit bij het goeddunken der twee andere aen den ,, Keizer verhaelsgewijze overgebracht. De Rijksbefluiten ,3, wordeii zoo terftond opgemaekt, en , bij het einde van „ eenen Rijksdag, in de Rijksgoeddunken gebracht. De Vergadering der Keurvorften heeft, hoe gering het ,, aental van ftemmen is, waer uit ze beftaet, een gelijk ge„ wigt met ieder der twee andere veel talrijker Vergaderin,, gen, maer de Keurvorften hebben daer en boven een groot overwigt, om dat vijf (*) van hen in de Vorstlijke Vers, gadering tegen de twintig ftemmen hebben. „ De Vorstlijke Vergadering telt in alles honderd ftemmen, waeronder drie- en dertig geestelijke, een-en zestig wercjtlijke en zes vereenigde ftemmen zijn. Deeze beftaen uit de twee banken der Rijksprelaeten en Abdisfen, s, namelijk de Swabifche en de Rhijnfche, en uit de vier Kollegiëu der Rijksgraeven, naemlijk de Wetterauifche 9 s, Swabifche , Westfaelfche en Frankifche. Ieder Graevenkollegie en elke Prelaetenbank geldt voor één Vorften,, ftem. Aen de Swabifche Prelaetenftem hebben twintig» „ en aen de Rhijnfche negentien, Leden deel. Het Wet,, terauifche Graevenkollegie telt werklijk tien, het Swabi„ fche twintig, het Frankifche zestien, en het Westphael,, fche vierendertig Leeden. Veele Graeven en Heeren, die j, niet mede in dit getal begreepen zijn, hebben zich van „ hunne Kollegien afgezonderd, dewijl zij in den Vorftenftand verheven zijn, maer nog geene zitting op den Rijksdag bekomen hebben. Anderen zijn uitgefloten gewors, den, en nog andere Graevenftemmen rusten, omdat die „ Heerlijkheden, waeraen zij behooren, aen grootere hui„ zen gekomen zijn, die het niet der moeite waerdig achtten , een Graevenftem te voeren, welke inderdaed ook 3, bij uitfeek weinig betekent. De Vorften Vergadering s, heeft dit bijzondere, dat één Huis verfcheidene ftemmen hebben kan; zoo heeft de tegenwoordige Keurvorst vare Paltzbijëren zeven , en zijn Opvolger, de Hertog vart Tweebruggen, zal agt ftemmen hebben; de Koning van 3, Pruisfen heeft vijf, en, na den dood des regeerenden Her- » togs (*) Uit het geen een weinig Iaager volgt, zoude men fchies denken, dat hier drie moet ftaan, ,  384 B. ie s b e e k's „ togs (*) van Anfpach en Bareuth, zeven, en de Keurvorst s, van Brunsvvijk heeft ook vijf ftemmen, terwijl de Rijks- vorftenftand niet op den perfoon maer op het Land rust, „ en één perfoon verfcheidene Landen kan bezitten , alle welke recht hebben tot den Vorftenftand.^ In liet voor„ zitten in de Vergadering der Vorften wisfeleri Oostenrijk „ en Saltsburg elkander daeglijks of. De Aertsbisfchop van „ Befancon en de Koning van Sardiniën, als Hertog van Sa- voyën, doen reeds fins langen tijd geene bezending mees j, op den Rijksdag , cn de Vorftenvergadering beftaet -ais „ daedüjk uit flechts agt en negentig ftemmen. De Kamer der Rijksftcden beftaet uit een en vijftig ftemmen, en is ,1 gedeeld in twee banken, de Rhijnfche en Swabifche»; de eene heeft veertien cn de andere zeven en dertig ftem„' men. De Stad waerin de Rijksdag gehouden wordt, be„ ftuurt de Vergadering ," bl. 136 — 138. Hierop volgen uog verfcheidene gewichtige aanmerkingen over den invloed van het Keizerlijke Hof op de drie Kamers, en over de middelen , tot het bepaalen van dien invloed, in het werk gefteld. Doch hier moeten wij, om niet te lang te zijn, den Leezer Tot het Werk zelve wijzen. Om dezelfde reden zullen wij ons niet ophouden bij de overige Brieven, welke dit Deel uitmaaken, hoezeer leezenswaardig dezelve zijn, en vooral liet °'cen in den vijftienden voorkomt betredende de vervolging omtrent zestig jaaren geleden, in het Aartsbisdom Saltzburg, tegen de Proteftanten aangericht. De Vertaaler betuigt, in zijn Voorbericht, een gunftiger oordeel van de Nederlandfehe Boekbeöordeelaaren te hoopen , dan de Monthlij Beviewers over den ftijl en de taal der Engelfche Vertaalinge geveld hebben. Wij hebben het oordeel der Reviewers niet gelcezen: maar van deeze Nederduitfche Overzcttinge kunnen wij in het algemeen een gunftig getuigenis geeven. De taal is doorgaans zuiver, de ftijl vloeiende; en daar wij geene reden hebben om des Vertaalers kundigheid in het Hoogduitsch te wantrouwen, twijlfelen wij niet aan de getrouwheid der Ovcrzettinge. Na zo veel gezegd te hebben, zal men ons niet verdenken van overtollige berispzucht, ^wanneer wij eenige weinige misdagen den'Vertaaler onder het oog brengen. Het onderfcheid tusfehen de dubbele i of de ij en den tweeklank ei is wel doorgaans . (*) Dit moest Markgraaf zijn : misfehien is het eene inisfie! iing in het oorfpronglijke.  reizen door. duitschlanb.' 5§5 gaans, maar niet beftendig in de fpellinge waargenomen; zo vinden wij in de Voorreden bladz. VlLi, reg. 6. rijszak'm plaatze van reiszak, tri bladz. 28 reg. 6, rijzende voor reizende. Voorr. bl. IX. reg. 3. wordt gefproken van Luid- jes, die zich toe lagen, in plaatze van toeleiden: zo ftaat ook bl. 11 reg. 22. lag voor leide. Welk het önderfcheid deezer woorden zij, niettegenltaande het menigvuldige misbruik, is door den Heere huijdecoper in zijne Proeve van Taaien Dichtkunde bl. 505 enz. duidelijk getoond. Wat den Vertaaler bewogen hebbe om bl. 7 reg. 4 Zimbren te itellen voor Cimbren of Kimbren weeten wij niet. Scandy voor shandy bl. 7 reg. 16, is waarfchijnelijk eene fchrijffeil, en LuiterJ'chen voor Lutherfchen eene onbedachte navolging eener verkeerde uitfpraak: maar het verwondert ons, dat de Vertaaler bl. 139 reg. 18 liever den Hoogduitfchen naam Luttich heeft willen behouden, dan denzelvcn met den Nederduitfehen Luik verwisfelen. Diergelijke misflagen kunnen, in het vervolg, gemaklijk vermijd worden. Omjtandig verhaal van de Schipbreuk en Slaverny van den Heer de brisson, Officier in het bejtier der Volkplantingen van Frankryk. Met eene befchryving van de Woestyn van Afrika, tusfehen de rivier Senegal en Marokko. Uit het Fransch vertaald. Te Leyden by A. en J. Honkoop 1790. Behalven de Voorreden 146 bladz. in gr. o£lavo. Volgens dit verhaal, dat alleszins geloofwaardig voorkomt , is de Heer de Brisfon, op de kust van Batbarye fchipbreuk geleden hebbende , met zyne lotgenooten, in de handen derArabifche woestynbewoonderen gevallen zynde, aan de fmertlykfte wederwaardigheden bloot gefteld geweest; en niet dan, na het doorftaan eener zeer moeilyke reistogte , te Marokko gekomen; alwaar hy eindelyk, uit zyne flaverny verlost, de vryheid verkreeg, om weder na Europa te ftevenen. Aan dit verhaal, dat eene reeks van jammerfyke mishandelingen,en elendige ontmoetingen,behelst,die men, van vooren befchouwd, bykans onoverkomelyk zou agten, iegt zyn Ed. een beknopt verflag van 't merkwaardigfte , dat de denk- en leevenswyze deezer ruwe woestynbewoonderen betreft, die , terwyl hun de algemeene trekken der Arabieren eigen zyn, in alles toonen, dat zy egter van alle befchaafdheid genoegzaam geheel vervreemd genaamd mogen worden. De Heer "de Brisfon heeft, gelyk by in de V. deel. n. alg. leït. no. 9. Dd Voer-  g§6* SSHIPBRÊUK EN SLAVEKnV Voorrede^ meldt, dit Stukje groutlyks gefchreeven , in- déhoop dat het zou mogen dienen om zodanige rampen, als liem getroffen hebben, by anderen voor te komen, „ om, door een waar denkbeeld te geeven van de zwakheid van „ eenen Vorst, dien men te zeer vreest, de Europifche „ Mogendheden te doen ophouden, hem de middelen te ,,'verfchaffen, om hunne onderdaanen en derzelver Koop„ handel te benadeclen." Verfcheiden zyner aanmerkingen hebben hiertoe inzonderheid eene duidelyke betrekking , en bovenal laat hy zig deswegens , met de befchryving van 't Hof cn de Regeering des Keizers van Marokko, aldus ten fterkfte uit. „ Zonderling is het, dat een Vorst, die zoo weinig te vreezen is als de Keizer van Marokko, van de Europifche Mogendheden eischt, clat zij hem Afgezanten zenden, en dat hij die zelfde Mogendheden vrees aanjaagt. Daar is geen Souverein , die hem een Gezant zou durven zenden, zonder hem aanzienlijke gefchenken mede te geeven, en welke afgezondene zou zig ook voor hem durven vertoonen zonder met. volle handen te koomen. Toen de Heer de chenier, die met de zaaken van 't Franfche Hof belast was, den Kei- ■ zer ziine brieven overreikte, deedt deeze, die zig door dezèlye beledigd achtte, die in een vullen neusdoek winden, , en den Coni'ul aan den hals hangen, die in dien ftaat openlijk aan dc befchimpingen en beledigingen van de wreedfte fiatié wierdt biootgefteld. Hoe kan het zijn dat de Confuls niet den moed en ijver hebben, om zig alle te vereenigen, cn hunne Souvereinen voor te ftellen , dat, zo de Keizer \ van Marokko, Miquenez of Fez van dag tot dag meer te dugten wierdt, zulks alleen is toe te fchrijven aan de magt, die diezelfde Souvereinen hem leveren. Over twintig jaaren was die Vorst zonder middelen. Hij hadt noch eene gie- E terij, noch metaal om zich gefchut te laaten vervaardigen. Hij'hadt noch fcheepshout, noch zeilen, noch touwwerk, ; noch fpijkers , noch bouten , noch werklieden. Het is Frankrijk, het zijn dc andere Zee Mogendheden, die. hem ; dat alles leveren, anders zou de Keizer van Marokko niets bezitten. Zijne fchoone batterijen van vier en twintig, zes en dertig en agt en veertig ponders, alle metaalen ftukken, zijn hem gegeeven door Holland , Spanje , Engeland en iFrankrijk. Engeland vooral is de andere natiën hierin nog vooruitgeftreefd , en heeft hem de fchoone ftukken verkogt, 1 die op de vlottende batterijen genoomen zijn. _ j „ De vesting Mogador , die het digtlte bij Marokko is, is i voor- i  VAK DE ERISSON', 387 Vooriteelig geplaatst; derzelver batterijen zijn wel gefteld; daar ligt in elk fchietgat een ituk, maar de mond van het ftuk rust op het fchietgat zelve. Een gemetzeld muurtje dient voor affuit, zoo dat zij daar flegts voor vertooning liggen." Daar zijn geene werklieden in ftaat (*) om dezelve op (*) Bekwaame werklieden, (zo als de Heer de Brisfcn meldt,) gyn hier onder de Natie naauwlyks te vinden ; en met betrekking tot de woestynbewoonders in 't byzonder, zegt hy: „ ik „ heb geen fpooren van verftand ontdekt bij de Arabieren , „ met welke ik omgegaan heb, zij zijn volftrekt van alle febran„ derheid ontbloot, en toonen geen lust om te leeren." Als hy hen wilde onderregten vond hy hen ten uiterfte koppig , waarvan hy ons , ten voorbedde , het voorgevallene met een onbedreeven Smit, (die, benevens een onkundige Wagenmaaker, alle de weetenfchappen van het land in zig vereenigden , en door dit Volk met een foort van eerbied befchouwd werden,) verhaalt. „ Deeze Smit, naamlyk, zegt hy, werkte veerden .5, volle dagen aan bet dekzel van een laadpan eens fnaphaans, „ en toen hij zijn werk geëindigt hadt, waarfchuwde ik hem, ,, dat het zoo flegt ingezet was, dat hij, voor wien de fnaphaan ,,-was, zig 'er niet van zou kunnen bedienen, zonder groot „ gevaar te loopen. Alle, die 'er tegenswoordig waren, wilden „ mij dwingen , om 'er de proef van te neemen, maar ik wei» „.gerde zulks te doen; de Smit, door eigenliefde geprikkeld» „ zcu 'er dan zelf mede fchieten ; en hij fchoot zijn kakebeen „ ,, en een gedeelte van zijne hand af." Hunne inlandfche wapenen zyn, zo als hy vervolgens te kennen geeft, gemeenlyk flegt» en de besten zeer moeilyk te behandelen, van waar ze ook da Europifche veel hooger fchatten, en vooral de fnaphaanen met twee loopen; willende een Arabier gaarn een Christen Haaf voor zulk een fnaphaan geeven. ,, Als zij (zegt hy verder) dezelve „ herftellen moeten, bedienen zij zig van het ijzer, dat zij van ,„. de fchepen kunnen bekooinen. Ik was in het eerst verwon„ derd te zien, met welk een ijver zij de brandewijn-vaten infloegen om de hoepels 'er af te neemen, ik kon niet dennen, „ dat zij zulk flegt ijzer tot een dergelijk gebruik beftemden» Daar nu dat metaal en de fnaphaanen zulke kostbaare zaaken „ voor bun zijn, kan men wel denken, dat de vuurfteenen, „ kogels, hagel en kruid , vooral niet minder geacht zijn. Zif „ weeten het liegt buskruid vrij wel van het goed te onderfcheïden. Men maakt veel buskruid in de kleine ftad Gouadnnmi j, maar het is zo grof en flegt, dat het zeer langzaam en dikwil» „ zelfs in 't geheel niet werkt. Het vervuilt het geweer en hec „ befmet het: aij wrijven het, bij gebrek van olie, met botet „fchoon." Dd »  S?S SCHIPBREUK EN SLAAVERNY VAN DE URISSON. op affuiten te leggen, en 'er is geen hout da: daar goed toe is. Dit alles ontbreekt den Keizer. Dat men maar op het uitloopen van zijne fregatjes wagte, die bijna binten ftaat zijn om dienst te doen (uitgezonderd twee, waar van de Onder- Conful mure , hem in het hoofd gebragt heeft de herftelling te vraagcn, die hij zelf voor hem verzogt heelt) en niets zal gemaklijker zijn, dan dezelve het weder mloopen te beletten, en zijne havenen Mogador, Rabat en Salep te fluiten. Wat zou 'er van zijnen Koophandel en vooral van zijne Zeemagt worden , als de Christen - Vorften ophielden hem, tegens het belang der menschlievendheid, bij te ftaan ? Als Engeland en Spanje het een oogenblik wilden, zou Tanger, zijne fchoonfte haven, terftond zoodanig bedorven zijn, dat zij niet meer tot fchmlplaats voor zijne kaapers zou kunnen dienen; die welhaast, geene fchepen meer hebbende, genoodzaakt zouden zijn, hunne zeerooverijen te ftaaken. „ Zoo de.Confuls van dc verfchillende natiën nooit die aanmerkingen gemaakt hebben, zoo zij nooit de middelen aangcweezen hebben om den Keizer van Marokko te bedwingen , koomt zulks daar van daan , dat zij aan het hoofd van den handel zijn , welken de verfchillende Mogendheden in dit gedeelte van de waereld drijven. De Spaanfche Conful koopt bijna al het graan uit het land op; de fchepen worden aan hem geconfigneerd. Die van Frankrijk is de eenigfte , die geenen handel drijft. Al wat ik verzcekeren kan is , dat die Confnls, verre van hunne Hoven de middelen aan de hand te geeven , om de magt van den Keizer te fnuiken , zijne kragten en magt onophoudelijk verfterken , en hem aanzetten om nieuwe eifchen te doen. Hoe veele middelen geeven wij dien zeerooveren niet in handen , om den voordeeligen handel, dien wij zouden kunnen drijven, te benadeelen ? De ligging van hun land maakt hen zeer gevaarlijk , maar als men hun niet dan die ligging overlaat , is het hun onmogelijk die te doen gelden. Dat onpartijdige zig in het land begeeven, dat zij met even zoo veele opregtheid fpreeken, als ik doe , en men zal eindelijk overtuigd worden, dat de Keizer van Marokko van alle Vorften der waereld minst in ftaat is om te fchaaden, als men ophoudt hem de middelen daar toe te verfchaffen." LetT"  VILLAUME , LEERWYZl. S»J Leerwyze, om jongs Lieden bekwaam te maaken, om hunne gedachten J'chriftelyk welgeregeld uit te drukken. Naar het Hoogduitsch van den Heer villaume , Hoogleeraar te Berlyn. Met eene Tafel , behelzende de beheerfching der Naamvallen. Te Dordrecht by F. Wanner, 1789. In gr. octavo, 160 bladz. Deeze Leerwyze is eigenlyk eene Prys verhandeling van den lieer villaume , eerst door den Heer rezewitz , met bygcvoegdeAanmerkingen, in een Tydfchrift vau hem, geplaatst, en naderhand, met de Aanmerkingen in den tekst gevlogten, meermaalen uitgegecven. Het oogmerk van den Hoogleeraar daar in, is niet om juist onnavolgbaare Schryvers te maaken, of zodanige die men Geniën noemt, welke zich zelven vormen, zo als rousseau gedaan heeft; neen, hy wil flechts eenvoudige, duidelyke en verftandige Schryvers maaken, welke in hunne omftandigheden, dat is, in hun eigen werk, in hunne eigen zaaken, de pen wel weeten te gebruiken. „ Deeze kunnen (zegt hy) zekerlyk gevormd worden; doch of het noodzaakelyk zy voor dezelve zo zeer bezorgd te zyn? dit is de vraag. Die gedachten heeft, en de taal verftaat, zal, naar myn begrip, zonder eenig onderwys fchryven kunnen. Want fchryven en fpreeken is toch voor hem die geenen opfchik verlangt, en dien niet kent, byna eenerley. Nogthands is het zeker, dat menig een die zeer flegt fchryft, echter goed fpreekt: dan ik geloof dat de oorzaak hoofdzaaklyk deeze is : dat,ak hy fchryft, hyoptooijen en verfraaijen wil, en, als hy fpreekt, daar aan in *t geheel, niet denkt; maar zich bloot zoo uitdrukt gelyk hy denkt,, en de uitdrukking neemt juist zoo als zy hem voorkomt. Deeze verderfelyke opfchik is dus de vrucht, niet vaneen verzuimd onderwys; maar van eene naauwgezette kwalyk begreepen onderrichting, van eene te zeer vcrjyndcleerwyze. ,, My dunkt derhalven, dat het toereikende zoude zyn, als men het kind, den jongeling, denken, en eukel zyne. taal leerde. Maar men wil al te vroeg de vrucht van zynen arbeid genieten; men wil hebben dat het kind, jongeling, en de jongeling man zy. Ouders en leeraaren willen uitblinken , en kunnen den tyd, door de natuur beltemd, niet. afwachten. Men wil kersfen in den winter plukken, en men maakt ftookkasten. Men wit dat een-zeventien-' Dd 3 jafe  S9° villaum* jaarige knaap vaarzen maake, en op de hooge fchoole gaa; Tn zyn twinfigfte jaar moet de jongeling zyne ftudiën reeds voleindigd hebben, en Dichter cn Schryver zyn. , Hier toe zyn zeekerlyk fchoolfche flookkasten , leervvyzen en kunst noodig. Dit wordt thans algemeen vcreischt, en is eene noodzaakiykheid. Wat zal men doen? Zoo 'er geen wedcrhouden'aan is, moet men met den ftroom maar mede dry ven, of men raakt 'er onder." De Schryver geeft dus ook zyne Leerwyze op , welke veele goede Aanmerkingen bevat, doch hier en daar wat veel afgebroken is , door de byzondere bedenkingen van den Heer rezewitz , die men liever als Aanmerkingen onder de bladzyden had moeten piaatfen: zo als zy in de eerfte Hoogduitfche uitgaave Honden. Over de taal is hy het uitgebreidst , overtuigd zynde , dat de kinderen die eerst moeten verftaan, willen zy dezelve als een middel gebruiken, om hunne kennis uitte breiden. Doch de taal heeft ook veel fchuins, veel valsch licht. „ Doch hier op ("zegt de Schryver) wordt zelden gezien, wanneer een kind maar woorden van eene taal fpreekt, dan denkt men al dat het dezelve verftaa, en dat men die taal gebruiken kan, om hetzelve onbekende dingen te leeren kennen. Neemt men, by voorbeeld , de met zoo veel regt geliefde Natuurlyke Historie tot het voorwerp van onderwys, zo zegt men het van den Leeuw, van den Tyger, van den Olyphant wonderlyke dingen, en den Os, het Paard en Schaap gaat men voorby, of als men van deeze fpreekt, dan ontleent men zyne wetenfchap van het Lam; men rangfchikt, men telt de kentekenen van 't gcflacht op, fpreekt van de tanden, van den hoef, enz. doch men zwygt van 't voordeel en nadeel dat ze doen kunnen, enz. Maar de kinderen hebben deeze daaglyks voor hunne oogen; ja, evenwel weeten zy \ niet regt, zy maaken 'er zich geen duidelyk begrip van. Myn oogmerk is niet, de kinderen iets nieuws door zulke gefprekken te leeren. Maar hen te helpen zien, opmerken, fpreeken en verftaan, by 't woord een bepaald begrip t« hebben , de taal leeren , naamlyk, wanneer de kinderen myne woorden met zaaken die hun bekend zyn vergelyken, en derhalven bepaald hy de woorden denken, en zich niet met enkel geluid van dezelve vergenoegen. Daar door dat ik eerst lang van bekende dingen met hun fpreekc, verkrygen zy een inz.gr. van dit taalmiddel; van zyne afwykingen, van den verrekyker, welken het alles voorhoudt, dat door Uenzelvcn gezien moet worden, „ Ik  LEEawï-zs. g^g Bc wil echter met hun daar over niet redeneeren, dat zou weinig baaten, maar ik zoek met de woorden een be- Ïmald denkbeeld in hunne voorftellingskragt te verwekken, k breng altyd een ondeelbaar voorwerp onder de algemeene uitdrukking; ik ipreek nooit van de Paarden, over 't geheel, maar van dit of dat Paard, Schimmel of Moor, datze hier of daar gezien hebben. Want, nog eens, kinderen bly ven gaarne aan de woorden hangen." De Vertaaler heeft, op het fpoor van den Heer villatj1\je, eene Tafel, voor den Nederduitfchen Leezer hier by gevoegd; behelzende eenige voorbeelden, om'- de bepaalende en onbepaalende gejfochtwoorden by een manlyk, vrouwlyk en onzydig zelfjlandig naamwoord , met een byvoeglyk naamr woord, volgends de zes naamvallen en den taalregel, te leeren fchryven. Eenevens eene lyst van alle de voorzet/elen by de Naamvallen , welken zy beheerfchen , geplaatst. Dezelve wordt ook afzonderlyk uitgegeeven , en is zeer gefchikt, om den jongen Schryveren van dienst te zyn , ter herinnering van die taalkundige regelen, diezy, in alle gevallen, behooren te volgen. Agathon. Vierde Dsel. Naar 't Hoogduitsch vertaald. Te Amfleliam by J. B. Elwe. In octavo, 311 bladz. Met het afloopen van deezen Wysgeerigen Roman, in welken de buitenfpoorige werkzaamheden der menschlyke hartstogten natuurlyk gemaaid worden, vinden we eindelyk Agathtm, na op veelerleie wyzen geflingerd te zyn , gevestigd op den weg des Verftands en der Deugd. Zie hier het flot zyner opmerkingen, die, gelyk de Schryver aantekent, voleindigden, wat de omgang met den wyzen Archytas , en het aanhoudend overdenken van zyne ondervindingen , na een vierjaarige reis, in 't gezelfchap van een Wysgeer en een Schilder, onder verfcheiden Natiën, begonnen had. „ Zy overtuigden "hem naamlyk, dat de waarheid tusfehen het fysthema van Hippias en Flato, echter nader bij den Datften-, <3an bij den eerften , lag. , _ „ Hij zag overal, dat de menfehen zo goed niet waren, afs zë gzijn konden, wanneer zij wijzer waren: maar hij zag dat zj niet Tieter zijn konden, voor zij wijzer wierden : en dat zij niet wijzer ..■worden konden , voor hunne Vaders en Moede rs. Minnen , Schoolmeesters, Priesters en overige voorheeften door alle das. Bfflv van de Gerechtsdienaars tot ete Koningen , zo wijs warén *ls Teder naar de maar zijner bctrekl.ing en invloed zijn meest, Om de Maatfchappij waailijk nuttig te zijn. 4 „ ffij  391 iOATHON» „ Hij zag C7 dierzelfde gebeurdnisjen ook zodanig moogen herinneren, als zy U het eerst zyn bekend geworden! Zoude het dan eene eer zyn voor den Schryver, dat 'Juffrouw corver Hooi1 t goede Leermeesters heeft gehad ? Of zoude men eenen man van rype jaaren, die meermaalen door uitgegeven Werken blyken heeft gegeven , dat hy de algemeene achting verdiende, ter fchoole willen zenden by eene jonge Dame. welke nog maar weinige jaaren boven de kindsheid fchynt te zyn? Dit komt ons voor als een van die complimenten, welke al te zeer overdreven zyn om hun doel te bereiken. Doch laat ons tot het Werk zelve overgaan. Dit is verdeeld in Hoofdftukken. De Schryver volgt doorgaans deeze orde, dat hy van de Gefchiedenis van eenig Volk, (*) Deeze achtenswaardige Man is zekerlyk, zo wy hoopen, en wentellen, by zeer veelen onzer Leezeren bekend, door zyne Blieven over den tegenwoordigen Staat des Christenaoms en het gedrag der Ongeloovigen; uit het Fransch vertaald, en uitgegeven te An> fterdara by yntema en tieboel , 1774. In gr. octavo.  geschiedenis van alle volken. 415 Volk, en van deszelfs verbindtenisfen met, of oorlogen tegen, andere Natiën, geduurende eenig tydperk, in een Hoofdftuk gcfproken hebbende; in een volgend handelt over de gebeurtenisfen yan andere Volken, in of omtrent denzelfden tyd , tot dat omtrent het midden'des derden Deels , alles door den draaikolk des Iloomfchen gebieds wordt ingez wolgen. De drie eerfte Hoofdftukken behelzen eenig verflag van de oudheid, vruchtbaarheid, regeering, Godsdienst, wetten, zeden, kunften, weetenfchappen en gefchiedenis van Egypte, welke laatfte in het derdeHoofdftuk gebragt wordt tot op de verovering van Egypte door de Perliaanen, omtrent 525 jaaren vóór de geboorte van Christus. Het vierde betreft de Hebreeuwen, of Jooden, Dit is zeer beknopt. Het geheele Hoofdftuk bellaar, naauwelyks twaalf bladzyden; zes derzelve loopen over de Wetten door God den Israëlieten gegeven, en in de overige zes wordt de gefchiedenis van dit Volk bevat, van deszelfs uittocht uit Egypte, tot op dc verwoesting van Jeruzalem door Nebucadnezar, of van het jaar 1491 tot het jaar 588 vóór des Zaligmaakers geboorte. Het jaar 728 moest op "den rand van bladz. 42 eigenlyk eenige regels hooger ftaan, dan het geplaatst is. Het behoort by de verwoesting van Samaria , niet by die van Jerulalem. In het vyfde wordt kortlyk gefproken van de Pheniciers , van derzelver koophandel, bloei, zeden en Godsdienst. De vier volgende Hoofdftukken handelen van de Asfyriers, Babyloniers, Meden en Perfen; en wel zo , dat in het zesde de" Gefchiedenis gebragt wordt tot op de verovering van Babyion door cyrus, 538 jaaren vóór onze tydrekening; het zevende , iets over de zeden, kunften en Godsdienst der Asfyriers en Babyloniers behelze; het achtfte over die der Perliaanen; en dat het negende de Gefchiedenis van deeze laatstgeraelden, vervolge, tot op het begin van derzelver oorlogen tegen de Grieken, onder de regeering van darius hystaspes, omtrent 500 jaaren vóór Christus. —In het leezen van deeze Hoofdftukken viel ons een zonderlinge misflag in het oog, welke wy niet weeten of aan den Schryver, dan aan den Vertaaler, moet worden toegefchrevcn. Op bladz. 58, reg. 4 van ond., ftaat: „ Deeze bende," te weeten ■ van Scythen, welke in Medie vielen, „maakte den Koning Cyaxares af, enz." en bladz. 59 en 60, vinden wy deezen zelfden cyaxares , na zich van de Scythen ontflagen te hebiwm, bezig, met de verovering van Ninivc. Op de eerstgeF f s, mei-  4l6 a. j. roustan melde plaats ïs, oF door den Schryver zelven een verkeerd woord gefield, of de vertaaling niet naauwkeung. Op bladz. 78 leezen wv, dat „ de Perfiaanen met hunne zus, ters hunne dogtèrs, en zelfs met hunne moeders, kon', den'trouwen." Dit is niet volkomen juist. Cambyses, de Zoon van Cyrus , was de eerfte, die zyne zuster ten huwelyk nam, en dit nog ingevolge van een gewaand koninelvk voorrecht, gelyk de Schryver zelve , bladz. 92,aantekent Uit iierodotus (*) moet men befluiten, dat deeze bloedfchendige vermengingen den ouden Perfiaanen onbeken'' waren ; en die van eenen zoon met zyne moeder , fchvnt zich alleen tot de Magt bepaald te hebben. lii het tiende Hoofddeel gaat de Schryver over tot de Gefchiedenis van Griekenland. Met reden llaat hy Hechts een vluchtig oog op het fabelachtige gedeelte derzelve. Meer tvds befteed hy aan de wetten van minos, van solon, en vooral van lycurgus. Hy brengt in dit'Hoofddeel zyn verhaal tot op de herftelling der Atheenfche vryheid, door het Verdryven van den dwingeland hippïas, en eindigt hetzelve met eetti* verflag van de zogenaamde zeven wyzen, en van de voornaamfte Griekfche Dichteren in dit tydbeftek. Het elfde Hoofdftuk bevat het luisterrykfte tydperk van Griekenland, waarin de burgers van weinige Gcmeenebesten hunne vryheid met onverfchrokken moed en gewenscht gevolg verdedigden tegen de geheele magt des Perfifchen Rvks niettegenftaande drie Koningen, in zo veel op elkander volgende regeeringen, alles aanwendden , om hen onder het juk te brengen. Zo veel vermogt de dapperheid van een klein aantal vrye luiden, dat zy niet alleen honderdduizenden van flaaffche onderworpelingen uit het veld lloegen , maar zelfs den Perfifchen Monarch artaxerxes longimanus noodzaakten, tot het aanneemen van eenen vernederenden vrede. .' _ Het twaalfde Hoofdftuk handelt van de opkomst van Cartha°o deszelfs regeeringsvorm , Godsdienst, koophandel, en eerfte invallen in Sicilië, gelyk ook van de vroegfte lotgevallen deezes laatstgemelden eilands, voor zo verre dezelve met eenige zekerheid bekend zyn; terwyl in het dertiende kortlyk wordt gefproken van dat gedeelte van Itahe, het <*een oudtyds bekend was onder den naam van GrootGriekenland , en van de Griekfche volkplanting in hetzelve. In het veertiende Hoofdftuk treedt Rome te voorfchyn. (*) Lib. 111. 31.  geschiedenis van alle volken. 417 Deszelfs Gefchiedenis onder de Koningen wordt hier verhaald, gelyk in het vyf tiende het vervolg dier Gefchiedenis tot op de zo bekende Tienmannen , welken, aangelield om eene verzameling van gefchreven wetten, waaraan het Rome tot nog toe ontbroken had, op te maaken , en den Staat in eene geregelde orde te brengen, zie i vervolgens van dit voorvvendfel bedienden , om alles aan hunne willekeur te. onderwerpen, totdat, eindelyk, hunne vuile wellustigheid en gepleegde geweldenaaryen, het volk noodzaakten zyne ketens te verbreeken, en de misbruikte magt der dwingelanden door derzelver dood of ballingfchap te doen eindigen. — Men weet, dat de voornaamlte en ondeugeudfte deezer onderdrukkeren appius claudius was. Een zyner amptgenooten wordt hier ook , bladz. 274 , appius genoemd ; doch dit is eene misltelling in plaatze van oppius. Diergelyke feilen zyn ons in dit Werk meermaalen voorgekomen. De Schryver keert vervolgens, weder na Griekenland. De Peloponnefifehe oorlog, in welken Athene en Lacedaemon zich onderling en tevens geheel Griekenland uitputten, en welke met de veroveringe van Athene door de Lacedaemoniers eindigde , maakt den inhoud van het zestiende Hoofdltuk, waarin tevens een woord gefproken wordt van de Perfifche beroerten onder de zoouen van ar.taxek.xes longimanus, tot op den dood van darius nothus. Dit wordt vervolgd in het zeventiende, het geen den onrechtvaardigen en ongelukkigen oorlog van den jongen cyrus tegen zynen broeder artaxerxes mnemon, den beroemden aftocht der tienduizend Grieken onder het geleide, van xenophon, en, eindelyk, den oorlog tusfehen de Thebaanen en de Lacedaemoniers behelst, in welken de eerstgemel ten, onder aanvoering van epaminondas en pelopidas, den Spartaanen hunne heerschzucht en trouwloosheid zo duur deeden betaalen, en zelven zich verhieven tot een toppunt van magt en eere , het geen zy nooit te vooren bereikt hadden, maar van het welk zy ook, na den dood dier twee beroemde mannen , fehielyk weder tot hunnen voorigen onaanzieulyken ftand afdaalden. Het achttiende Hoofdltuk is gewyd aan socrates. „Men „ gaat zeker zyn beltek te buiten," zegt de Schryver in den aanvang van hetzelve, „wanneer men, in een kort be„ grip van eene algemeene gefchiedenis, een geheel hoofd,, ftuk met de byzondere gefchiedenis van één mensch „ doorbrengt. Dan wy meencn, dat wy dien eerbied verFf 3 fchul-  4l8 a. j, roustan fchuldigd zyn aan dien geenen, welke mooglyk uit alle de heidenen de menfchelyke natuur de meeste eer aange- daan heeft." De Schryver geeft ingevolge hiervan deezen grooten Wysgeer den welverdienden lof, zonder hem evenwel eene volmaaktheid toe te fchryven, welke hy niet bezat. Ondertusfchen is ons hier iets ontmoet, het geen wy niet volkomen weeten overeen te brengen, met het geen de Schryver elders zegt. Bl. 364 van dit eerfte Deel, fpreekende van de verdediging van socrates by deszelfs te recht ftelling, zegt hy : ,, Ily bewees den eerbied, welken hy ,, aan de goden van Athene toedroeg, door de menigvul„ dige offerhanden, welke hy hun, en op de openbaare „ altaaren, als aan zyn huis, gedaan had; iets, 't welk voor het overige bewyst, dat men hem te veel eer aan„ gedaan heeft , met hem den eerften martelaar van de éénheid van het Opperwezen te noemen." En evenwel wordt, in het derde Deel bladz. 85, van plato gezegd: ,, Hy geloofde dat 'er maar één God was; maar vreezende het zelfde lot als Sscrates te zullen ondergaan, wagtte ,, hy zich wel, van dit openlyk te leeren." Dc waarheid fchynt te weezen, dat socrates wel het beftaan eenei opperfte en eerfte oorzaak erkende, maar tevens ftelde, dat dit opperfte Weezen de wereld beftuurde door veele mindere en ondergefchikte goden; deezen eerde hy onder de naamen, welke de Grieken aan hunne goden hadden gegeven. en op de in zyn vaderland gebruikelyke wyze, maar met verwerpïngc van al de ongcrymdheden , welke hun dooi het gemeen werden tocgefchreven: en hierin moet men der grond zoeken van die befchuldiginge van godloosheid mei welke hy vervolgd werd. Doch ons bellek laat niet toe verder te treeden in een onderwerp, waarover zo dikwyls doot de geleerden gehandeld is. Het negentiende Hoofdftuk bevat de Gefchiedenis van Sicilië, en dc oorlogen door de Carthagcrs in dat eiland gevoerd , geduurende den leeftyd en regeering der beide dionysiussen , tot op de herftelling der vryheid van Syracufe door timoleon. Doch wy begrypen niet, hoe in het opfchrift van dit Hoofdltuk onder andere gedeelten van deszelfs inhoud gekomen is: De dood der Rhegiè'rs op eene wreede wyze gewroken. Wel vinden wy vervolgens, dat dionysius, de oude, eene verfchrikkelyke wraak nam van eenen hoon hem door de Rhegiers aangedaan, maar niets meer. In het twintigfte Hoofdltuk vinden wy het vervolg der Gefchiedenisfen van Rome tot aan het jaar 363 vóór de geboor-  geschiedenis van alle volken. 41Q boorte van Christus voortgezet, en daarin de gewigtigfte gebeurtenisfen der veroveringen van Veji, hier Vejen en in het oplchrift Vejum genoemd; den oorlog tegen de Galliërs; het inneemen van Home door deeze geduchte vyanden; het bevryden dier Stad door camillus; en eindelyk de toelaating der Plebeji of van den algemeenen burgerltand tot het Burgemeesterschap, eene toelaating, welke de Ariftocratifclie dvvingelandy van den Adel, door alle mogelyke, ccrlyke en oneerlyke, middelen, tot zo lang gekeerd had. De Gefchiedenisfen van Perfie en van Griekenland, welke, zedert de oorlogen van deeze Volken tegen, elkander, te veel inëen loopen , om gevoegelyk te kunnen gefcheiden wor.deii, brengt het eenëntwintigjte en laatfte Hoofdltuk van dit eerjte Deel, tot op de regcering van den laatlten der Perfifche Koningen, darius codemannus. Het Tweede Deel begint met het tweeëntwintigjle Hoofdftuk , en bevat de Gefchiedenis van Macedonië tot op den dood van philippus, den vader van alexander., nevens de kunftenaaryen, van welke deeze Vorst zich bediende, tot vergrooting van zyn gezach onder de Grieken, tot dat hy, door den veldflag van Chaeronea, deeze eertyds vrye Volken , bykans geheel van zich af hangelyk maakte. De drie volgende Hoofddeelen behelzen de Gefchiedenis van alexander den Macedoniër, en in dezelve de vernietiging der overblyffelen van de Griekfche vryheid, den ondergang der Perfilche heerfchappye , de verdere oorlogen van den heldhaftigen Macedonifchen Roover tegen de Scythen, de Indiaaneu-, en tegen al wat hy konde bereiken, zyne verlchrikkelyke uitfpoorighede-n, en, eindelyk, zynen dood. Vervolgens handelen vier Hoofdftukken, by afwisfeling, van de Gefchiedenis van Rome en van de Opvolgers van alexander , welke, na het geflacht van hunnen meester van den throon gebonsd te hebben, gedeeltelyk by verdrag, gedeeltelyk by overweldiging, de voornaamlte ftukken van deszelfs uitgebreide heerfchappyen onder elkander verdeelden , terwyl Rome, onder geduurige oorlogen met zyne nabuuren in Italië , zyne magt vergrootte, den aanval van pyrrhus verduurde, en zich den weg baande tot dat top-? punt van grootheid, waartoe het kort daarna met reuzen-? fchreden naderde. Want in het dertigjte Hoofdftuk vindt men , behalven eenige gedeelten der Gefchiedenis van Sicilië, onder agathocles en hiero, den eerften Punifchen oorlog, welke door de Romeinen, uit vreeze voor de fteeds toeneemendeFf4 magt  410 A. j. ROUSTAN toagt vim Carthago begonnen onder een fcbandelyk voorwendfel , na langer dan tweeëntwintig jaaren geduurd te hebben, tot hun voordeel afliep , en befloten werd door eenen vrede, welke, hoe voordeelig, van hunnen kant nog Hecht gehouden werd , en dc Carthagers alleenlyk moest doen. wachten op eene gimftige gelegenheid om zich te wreeken. Met de lotgevallen cn euveldaaden der Opvolgers van alexander in Afic, Egypte en Macedonië, welke in het eenendertigde Hoofddeel voorkomen , zullen wy ons niet ophouden'; gelyk ook niet met de ongelukkige poogingen van den Spartaanfchen Koning aois, om de gebreken, in de regceringswyze en gefteldneid van zyn Vaderland, te verbeteren, eene poóging , welke'de deugdzaame Vorst, door de list cn magt van boosaartige vyanden , met den hals moest boeten, welk verhaal den inhoud uitmaakt van het volgende Hoofdltuk, terwyl het drieëndertigjte de niet minder' vruchtelooze onderneyning van cleomenes behelst , welke , fchoon het in het eerst hem gelukte eene aamnerkclyke verbetering in de Itaatsgeltcldheid van Spa-ta te bewerken , door den onedelcn nayver van den anders beroemden aratus , moest zwichten voor antigonks , Koning van Macedonië, en eindelyk zelf genoodzaakt werd de vlucht te neemen na Egypte , van waar hy nimmer wederkeerde. Het vierëndertigfte Hoofdftuk verhaalt dc gefchiedenisren van Rome en Carthago geduurende den vrede, welke den eerften Punifchen oorlog volgde, in welken het laatstgenicldc gemeenebest door den opltand zyner gehuurde krygsbenden op het punt van zynen ondergang geraakte, maar nog gered werd door het beleid van hamilcar , den Vader van iiannibal, en vervolgens in Spanje zyne magt groo-. teudecls herltelde door nieuwe veroveringen en verbonden, Bieïfegettftaande Home den hachelykcn toeltand van haare vernederde mededingfter onrechtvaardiglyk misbruikte, om dezelve van Sardinië, en van eene aanzienlyke fomme gelds, te berooven. Twee Hoofdftukken worden vervolgens bedeed aan de verdere Gefchiedenisfen der Opvolgers van alexander in Alle en Macedonië, tot op den vrede vanNaupactum, met welke wy ons niet zullen ophouden , maar overgaan tot het zeven-', endertigjle, het geen, met de vier volgende, den tweeden Punifchen oorlog bevat, waarin Rome, door dc dapperheid cn het beleid van eenen der grootlte Veldheeren , welken Carthago niet alleen, maar de geheele waereld, heeft voortgebragt, zy-  GESCHIEDENIS VAN ALLE VOLKEN. 42I .«yne magt op haare grondvesten zag waggelen, en, met al zynen moed ,' misfcuicn , zoude bezweken zyn, indien jiannibal in den liyd en de afgunst van fommige Carthaaga ~rooten 86eöè trSere vyanden had te beftryden ?ehad , •dan die, tegen welken hy in Italië den oorlog voerde. Nu is het bekend, hoe ten laatften die oorlog eindigde. By gelegenheid van den veldflag van Cannae, of, zo^als hier geipelri wordt, Cannes, onderzoekt de Schryver de oude belchu digmg tegen den Cartbaagfchen Veldheer ingebragt, dat hy geen gebruik had weeten te maaken van zyne overWunnnge, daar hy, terftond op Rome aantrekkende, hetzelve gemaklyk had kunnen vermeesteren. „ Wanneer wy ,, echter", het zyn de woorden van onzen Schryver op bladz. 319, met welke wy volkomen eens zyn, „ de zaak „ van nader by onderzoeken, dan fchynt het evenwel, dat „ Hanmbal gelyk had , in deezen raad (te wecten van „ maharbal; niet te volgen: men moet van de vyftigduizend ,, man, welke hy vóór den ilag had, eerst zyne ruitery af„ trekken, welke hem in eene belegering van geenen dienst „ kontje zyn. Vervolgens had hy zes duizend man aan „ dooden m den flag gehad, en voorzeker ten minften ook ,, wel zo_ veele gefewetften; Hoe zou hy dan met agtëntwin„ tig duizend man, zonder eenige voorbereidzels, zonder „ voorraad, zonder de noodige werktuigen , het beleg heb-. „ ben kunnen liaan, voor-eene ftad van eene zeer groote „ uitgebreidheid, welke zeer bevolkt was, waardoor eene ,, rivier heen liep, die door eene bezetting van tien duizend 4, man verdedigd wierd, en van welke alle burgers foldaaj, ten waren?" In een van de bovengemelde Hoofdftukken is insgclvks een kort verflag van den eerften oorlog der Romeinen tegen den Macedomlchen Koning piiilippus. De tweede en meer ernftige oorlog tegen dien Vorst wordt verhaald in het tweemveertigjte. Philippus verwierf" betere voorwaarden van yrede, dan de Romeinen hem zouden toegeflaan hebben, indien zy met gevreesd hadden voor eenen nnnvnl Van rlPn k -»«.....ö muiuvnus, /.iuu ipier re vee wan. oen te gelyk op den hals te haaien , vertoonden zy den fchyn eener gemaatigdheid, van welke hunne harten vreemd waren. Om dezelfde reden fpaarden zy, voor als nog, Grietenfand. „ Rome was in het begin voorneemens," zegt de Schryver, „om bezetting te leggen in Corintlien,Calchis(*) (*) Chalets moest de fpelling zyn. Ff 5  ^22 A. J. ROUSTAN en Demetrias, welke Pliilipptis met reden dc neutels van Griekenland noemde; maar de Etoliers hier tegen fchreeu„ wende , dat zy in dat geval alleen maar van meesters „ zouden veranderd zyn, begreep de Raad en Qitintius, dat „ de tyd nog niet gekomen was, om zich van cïitoverwon„ nen land meester te maaken; dat wanneer zy dit te fchie„ lyk deeden , zy dan de oogen aan Griekenland zouden „ openen, welke (*_) dan in llaat zouden zyn, om zich uit „ wanhoop in de armen van Antiochus te werpen; zo dat zy, op eene voorzigtige wyze hunne party kiezende, door ,, eenen Heraut op de Isthmifclie ipclen lieten afkondigen, „ dat de Romeinen wilden, dat alle de Grieken zouden vry zyn, en zich zelven voortaan volgens hunne eigen wetten regeeren. Deeze afkondiging met veele omllaudigheedcn „ vergezeld wordende , verblindde deeze arme volkeren , welke altyd op hunne onafhanglykheid geroemd hadden. ,, Zy begreepen niet , dat de vryheid bcdrieglyk, en afSJ hanglyk is , zo dra men , om dezelve te bezitten, de „ toeftemuting van een ander noodig heeft." lin fchielyk leerden de Grieken dit by ondervinding. Want, na dat de Gallifche Volken, welken iiannibal in Italië bygeftaan hadden, te ondergebragt, en antiochus, Koning van Syrië, die dwaaslyk den raad van hanniual, verwierp, vernederd was , het geen in het drieënveertigJte en vitrënveertigjle Hoofdftuk verhaald wordt, greepen de Romeinen de eerfte gelegenheid aan om het Achaifche Boiidgcnootfchap te lloopen. Wanneer, naamclyk, philopormbn (f) de Spartaanen , welken de Bondgenooten van Achaje hadden aangetast , gellagen , en genoodzaakt had mede in het groote Bondgenootlchap te treeden , kwamen de Romeinen als fchcidsluidcn tusfehen beiden. De vrymoedige taal van lycortas , den Vader van polybius, en de vrees, dat de Achaicrs, tot het uiterlle gedreven, zich by philipI>us zouden voegen, deeden hen, evenwel, hunne gevoelens verbergen , tot dat Mes/ene (§) zich van het Achaifche Bondgd nootfehap affcheidde , waarmede, cn met den dood van puilippus en van hannibal , het vyfënveertigjte Hoofdftuk en het tweede Deel een einde neemen. Het (*) Om de woordfehikking goed te maaken, moest een weinig vroeger gtfteld zyn den Grieken, in plaatze van aan Griekenland. (f) Zo was zyn naam , en niet, gelyk hy in dit Werk verkeerdlyk genoemd wordt, piiilop£Mu.inus. ,§) Verkeerdlyk ftaat hier en op meer andere plaatzen, Mesfina.  geschiedenis van alle volken. 423 Het derde begint met het zesè'nveertigfte Hoofdftuk, waarin , en in het zevenè'nveertigjte, dc derde Punifche oorlog, de verwoesting van Carthago, en de volkomen onderdrukking der Griekfche vryheid gemeld worden. By den laatften vrede hadden zich deCarthagers moeten verbinden, dat zy, geenen oorlog zouden voeren zonder toeftemminge der Romeinen. Deezen ftooktcn masinissa op tegen hunne oude mededingers, en wanneer, na veele vruchtelooze klagten , dc Carthagers , eindelyk, de wapens greepen , bediende men zich van dit voorwendfel, om hun den oorlog te verklaaren , hen, vervolgens, met eenen valfchen fchyn van vrede, te misleiden, cn, eindelyk, de geheele natie met wortel en tak uit te rooien. Zodanig was dc trouw der Romeinen, welken zich niet fchaamden de fides Punica tot een lpreekwoord te maaken. „ Maar niets was zo fchreeu„ wende," zegt onze Schryver op bl. 29, „als de manier, ,, op welke zy het verbond der Achajers behandelden. „ Twee Romeinfche afgevaardigden verlcheenen in hunne ,, algemeene vergadering , en eischten den dood van die geene , welke Perzeus (den laatften der Macedonifche „ Koningen) begunftigd hadden. Men bid hun , dat zy dezelve noemen zouden. Het zyn, antwoordde een van ,, die afgevaardigden, alle die geene, welke bedieningen „ hebben waargenomen. Hier op zeide Xenon , dat hy „ praetor was geweest , maar dat hy nooit de Romeinen eenige verhindering had toegebragt, en dat hy bereid was „ om dit zyn gezegde, 't zy in de tegenwoordige vergade- ring, 't zy in den Romeirfchen Raad, te bewyzen. De ,, Romein vat hem op zyn woord, en beveelt, dat alle, „ die hy noemen zoude, naar Rome moesten gaan, om zich te verantwoorden. Op deeze wyze wierden meer „ dan duizend Achajers uit den boezem van hun vaderland „ weggefleept, om voor eene vreemde vierfchaar te recht gefteld te worden. De Romeinfche raad verwaardigde „ hun intusfehen niet eens, om hun gehoor te verleenen, maar verfpreidde hun door verfcheidc fteden van Etru- rie. . . . Het Achaifche verbond eischte hun ondertus- fchen onophoudelyk te rug, en na verloop van zeventien ,, jaaren wierden zy naar hun vaderland te rug gezonden, na dat reeds twee derden van hun waren overleeden." — Na den ondergang van Carthago, Hoopten, eindelyk, de Romeinen het Achaifche Bondgenootlchap , zonder eenige plegtigheid, verklaarden den leden, die niet van elkander wilden fcheiden , den oorlog, en verwoestten Cormthus. De  424 A. J. ROUSTAN De Romeinfche Veldoverfte „ Mummius . • . liet de Gries, ken hunne wetten behouden, maar hy fchafte overal de „ Democratie af, en flelde de Ariftocraiie in derzelver plaats; ,, hy voelde zeer wel, dat deeze foort van regeeringsvorm op den duur het fchoone vuur zoude uitblusfchen, waarvan de Grieken altyd voor de vryheid geblaakt hadden, cn dat zy veel ftiller de ketenen van Rome zouden draagen , wanneer zy gewoon gemaakt wierden , om de over„ heerfchingcn van hunne medeburgers te moeten dulden." bladz. 46. Het volgende achtënveertigfte Hoofdftuk behelst eene Verhandeling over den Godsdienst, de kunften en weetenfchappen der Grieken, welke in het oorfpronglyke moet gelezen worden. Nog veertien Hoofdftukken bevatten de verdere Gefchiedenisfen van Rome en van andere volken, welke met de Romeinen iets te doen hadden, tot op het einde van het . Roomfche Gemeenebest, na den zeedag by Aétium. Ons i hellek Iaat niet toe hiervan een breedvoerig verflag te geeven. Genoeg zy in het algemeen aari te merken, dat de fteeds meer inkruipende weelde, na dat Rome voor geene mededingers meer te vreezen had, de zeden volftrektlyk bedierf, I dat de heerschzucht der Grooten, welke hunnen medeburgeren ook de billykfte eifchen weigerden, en eindelyk de | verdeeldheden dier Grooten onder elkander, ten laatften de , hurgerlyke oorlogen veroorzaakten, in welke de verdedigers I der voorouderlyke vryheid te kort fchooten , eenige weini- i gen volftrekte meesters van het bewind bleeven, hetzelve \ bezoedelden met eene menigte van gruwelen, en eindelyk, alles bukte voor eenen iistigen, maar tevens lafhartigen en wreeden dwingeland. Dit Derde Deel wordt in het drie'ènzestigfte Hoofdftuk befloten met eene Verhandeling over den Godsdienst, de zeden, de kunften en weetenfchappen der Romeinen: waar achter I eindelyk eene zeer k-ezenswaardige Verhandeling, over de \ vraag : Of de oude Grieken en Romeinen de hedendaagfche I volken overtroffen hebben, door den Schryver geplaatst is. I De eigenlyke bedoeling des Heeren roustan is hierin niet het oude verfchil over de letterkundige verdienden, dat, naar zyn inzien, niet uit te maaken is, weder op te war- I men. ,, Maar," zegt hy , ,, ik wil alleen onderzoeken ,| of zy meer deugd, meer rechtvaardigheid, meer mensch- I „ lykheid bezceten hebben; en daeze vraag is, naar myn | „ oordeel, van vry wat meer belang dan de eerfte." De Schry-<  geschiedenis van alle volken» 423' Sehryver geeft eigenlyk geen volftrekt beflisfend antwoord , maar men kan duidelyk genoeg zien , dat hy meest overhelle, om den hedendaagfchen de eerjle plaats toe te kennen. De ftyl van het Werk is doorgaans vloeiende, en wel gefchikt naar het onderwerp; en de Vertaaler verdient lof voor zynen arbeid. Alleenlyk wenschten wy,-dat hy wat naauwkeuriger ware in de ipellinge der oude Griekfche en Roomfche naamen. Vam zyne gebrekkigheid ten deezen opzichte hebben wy eenige voorbeelden gezien, en zouden dezelve gemakiyk kunnen vermeerderen. Ook mogt het onderfcheid, tusfehen leggen en liggen , wel wat beter zyn in acht genomen. Doch ons oogmerk is niet, feilen te zoeken in een Werk, dat, over het geheel, aanpryzenswaardig is. Mengelwerken in Dichtmaat en Proza, van fredrik Vryheer van der Trenck. In 't Nederduits ch overgebragt, met bygevoegde. aantekeningen , door v. j. kastelein. Derde en Vierde Deel. Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon, 1789 en 1790. In gr. octavo, S46 en 316 bladz. Met Plaaien. TV /Tet de afgifte deezer twee Deelen acht de Heer kasIVJu telein het Werk van den Vryheer van der trenck voltooid te hebben, in zoo verre dit deszelfs lUitgegeeven Mengelwerken aangaat. In het derde Deel vindt men 1) de Befchryving aller Zinnebeelden, benevens derzelver By Schriften op een tinnenbeeker , welke de Autheur , door middel van een Spyker, in zyne gevangenisfe daar op gebraveerd heeft. 2) Eene verhandeling, met ingevoegde verzen, op de vraag: Wat is eigenlyk geluk en ongeluk der Menfehen? 3) Patriottifche gedachten over de hinderpaalen yan het Herftellingswerk in Oostenryk. 4) Klaagreden by het Graf van wakia theresia , en 5) eenige Fabelen en Vertelfels. Het arootite gedeelte van het vierde Deel is toeo-ewyd aan de ^Naüonaale Dapperheid der byzondere Volken, als de Pruisfen, Turken, Prjtugeezen, Spanjaarden, Franfchen . Hollanders , Engelfchen , Deenen , Zweeden , Rusftn , Polakken , Zwitfers, Hongnaren, Italiaanen en Duitfchers , welke dikmaals zeer juist , en ook dikmaals zeer valsch, in hunne dapperheid getroffen zyn, van welke laatfte de Hollanders, op het fpoor van den Vertaaler, f'd;e echter nu en dan wat al te ftreng is) zouden kunnen getuigen. Het overig gedeelte beflaat in eenige Dichtftuk-  42Ö VAN DER TRENCK ken, die wy, by vergelyking met het ooifpronglyke, bevonden, veel aan de Vertaaling gewonnen te hebben, De lieer van der trenck fpreekt dikmaals met wat veel gezag, doch men moet aanmerken, dat hy veel gezien en ondervonden heeft, fchoon de toon van ervaaring niet overal doorblinkt,- Zyn verblyf aan het Rusfifche Hof, en zyne waarneemingen aldaar , zyn denkclyk in deezen tyd belangryk genoeg, om overwoogen te worden , wan- , neer men de waare omllandigheden van dat Ryk, en deszelfs Beheerfcheresfe, wil kennen. „ Men kan (zegt hy te regt) by een volk dat eerst onlangs in de jongelingsjaaren der verltandige burgerlyke maatfchappy, en der edele denkbeelden, begon in te treden , niet éénsflags de kennis hunner innerlyke welvaart inprenten, waartoe zy door ééndragtige medewerking, ouder de leiding eener groote catharina, kunnen koomen. Maar nog giet in 't llaaffche lyf de geest van oproer, en doorgaans leeven de meeste booswigten in oorden , waar hoofdigheid , barbaarschheid en trouwloosheid, nog in 't verraaderlyk bloed glimmen. Soortgelyke wanfchcpfels der menschheid hebben flechts hun eigen belang op 't oog, zonder deugd noch vaderlands-liefde, zonder het geluk te kennen , dat zy onder eenen zo zagt, als wys gevoerd wordenden, Scepter, genieten. Zyzien, dat de meeste tot hiertoe ondernomen revolutien tot voordeel der ondernecmers uitvallen, en zonder te onderzoeken, of het oogmerk daarvan algemeen nuttig, wettig, dan of het Hechts baatzuchtig , geestdryvend , raazend, of rad- en galgwaardig was , befchouwen zy, door blinde hartstogten geleid, de fchynbaare grootte van hen, die door oproer en verraad hun perfoneel geluk bevorderden , en verkiezen het voorbeeld van een brutus , katalina, of pugatsciief. „ De laatfte ligt thans op 't rad. Hadt echter het lot van den oorlog dit anders bellist, en waren de Turken wyzer en gelukkiger geweest , zoo zoude de veroveraar van Cafan en Ajlrakan, misleiden, reeds voorlang in Peter sburg ingehuldigd, en de tegenwoordige Dictator in Europa, in plaats van de groote' catharina, zyn. „ Zoodanig klom meenig een booswigt en dwingland ten troon ! En voor zulken is geen middenweg aisfchen troon en fchavot. Ten minlten beloont zulk eene onderneeming moeite en gevaar; want veele duizenden wagen niets minder voor eenige guldens, of voor een ordenbandje. Nu is hy dood , en : „ God dank!" kan ieder Rus met vol-  MENGELWERKEN. 427- volle recht zeggen: want ongctwyfeld was hy een laag tiran, dewyl hy zich leevende liet vangen. „ Voor 't overige wenlche ik de groote Monarchin van harten geluk , naardien zy voor haare Staaten niets meer heeft te vreezen. Haar verheven dóórzigtig gedrag befchaamt de wangunst; en alle kenneren van waare grootheid , alle onpartydige historiefchryvers, alle hoogachters der befchermgoden van vrugtbaare Wetenfchappen , z,yn vervuld van eerbied , cn bewonderen de princes van anhalt-zerbst als beheerfcheresfe van het Rusüfche ryk. Derzelver onderdaanen daarentegen, wenfche ik recht heldere oogen, om hunne Monarchin in hunne waare gedaante te kennen, als mede om hunnen tegenwoordigen welvaart wezenlyk te genieten, te vergrooten en te verzekeren. ,, Toen ik in 't jaar 1749 in Moskau woonde, en eene byzondere rol meê fpeelde, die men in myne levensgefchiedenis kan leezen, leerde ik dit ryk in zyn. fundamenten kennen. Ik arbeidde by den toenmaaligcn Grootkanfelier Graaf jbestuscmef; en de Engelfche Minister Lord hynuford was myn vriend en leermeester. Hier 'ontdekte ik het volgende door peter den Grooten beraamd geheim ontwerp , tot Ruslands aanltaande Grootheid. De lleutel daartoe is kortclyk deeze: ,, Rusland behoeft in Europa geheel geene veroveringen te zoeken, maar alleen menfehen en bckwaame mannen. Hier toe is het vverkzaamlte middel, belooning en vryheidsvergunning, of uitlteekende achting voor alle buitenlandfche geleerden, kunltenaars en foldaaten. ,, Duitschland verteert zich door inwendige tweedracht; en de meenigte van kleine Jbuvereine Vorlten , met weinig inkomften en groote pracht, met dwerg vermogens en reuzengedaanten , onderdrukt den onderdaan, en brengt hem dooï 'armoede tot wanhoop. Dit voordeel moet men voornamenlyk zich tot Ruslands bevolking ten nutte maaken. De Duitfchc moet vooral gezogt worden , dewyl hy arbeidzaam, en even tot zoo onderdaanig gchoorzaamen gewend is, als dc Rus door ellende, gebrek en onderdrukking. ,, Uit Poolen, en aangrenzende piaatfen des ryks , kan men genoeg menfehen door kleine voordeden lokken; deezen zyn goed genoeg om den hoop van menfehen te vergrooten. ,, In Hongaryen en Croatien heerscht de Griekfche Godsdienst. Daar moet men door geheime vrinden altoos den religiehaat voedfel geeven. Zy , die in Rusland komen , om  ^8 VAN DER TRENCK om brood te zoeken , moet men met weldaaden overlaaden, om by de Natie altoos de neiging tot de waar-gelovige Gfiekiche kerk te veriterken , en dienvolgens in allen opzichte Rusüfche patriotten in vreemde landen te vinden. Dit is inderdaad eene groote Staatkunde : onze Croaaten gaven vreugdefeesten, wanneer hunne Patriarchen Turken lloegen en onzen .Staaten naderden. „Naardien nu Rusland veele koude, onvrugtbare, landen bezit, welke noch tot verbetering, noch voor den handel, gefchikt zyn, zo moet het voornaame doel meer op Afië dan Europa gericht weezen. ,, De Zweedfche Provinciën zyn niet beter dan die van Rusland; en hoe meer men Polen en dc Moldiu verzwakt, hoe nader koomt men by magtige nabuuren , tusfehen wier grenzen het veel ligter is om eenen ondoordringbaaren dam , door groote woestynen , zonder vestingkosten te onder» houden. „ Indien zich ook ooit alle magten van Europa wilden verëenigen , om dc ontwerpen van Rusland te verydelen, zoo is het zekerde middel, als men van de Moldau tot aan Kuurland alle oorden verheelt en in woestynen verandert; de menfehen en 'tvee tot het binnende des ryks zamentrekt, en zich met woestynen omgrenst. „ Door zulke landen kan niemand met groote krygsheiren breeken, en met kleinen durft het niemand waagen, dewyl hem de Rus te huis gewapend verwacht daar hy alle voordeden aan zynen kant heeft. Dit is reeds genoeg om allen Europeïfche Kabinetten moedig het hoofd te bieden. „ Daar en tegen moet het hoofddoel op Afië en op het Chineefche ryk gericht zyn. De Kaspifche en de Zwarte Zee zyn de voornaamde voorwerpen ; en China is in zulk een wcerloozen toedand, dat 30,000 Ruslën tot verovering genoeg zouden zyn. Daar zyn fchatten cn rykdommen te vinden, die nog in Rusland ontbreken. Maar als Rusland geld heeft, dan wordt het gewis onoverwinlyk, en kan de armeen van artaxeraes , in Griekfche krygskunst geoefend, te veld brengen. „ De Karavaaneu , die, om thee en rhabarber te haaien, van Moskau naar Peking reizen, leggen allengs in de woestynen, door welke zy trekken, kleine voorraadfchiiuren en wapenpiaatzen aan. Hoe ligt kan derhalven eene kleine armee dóórbreeken , en een ontwerp ter uitvoer brengen, dat door geene vreemde kabinetswerkinge kan verydeld worden! „ Engeland, Holland, en de Bourbonfche Zeemogend- he-  HÉNGfitWER/KJEN* 429 heden zouden dit alles magteloos moeten aanfchouwen, cn zich hunnen besten handel zien ontneemen. „ Ten zelfden tyde deezer onderneeming, kan men uit de Noordfclie onvrugtbaare landen alle leevende zielen trekken, en dezelven in de fchoone oorden van Afie verplaatzen ; en hoe meer Rusland zich langs de Kaspifche Zee uitbreide, zo veel te meer menfehen. vindt het tot zyn oogmerk, zo veel te meer invloed vefkrygt het in de rollen van Europa, en zo veel te minder heeft het'voor het wezenlyke van zyne verbaasde magt te vreezen. „ Zóó fprak, vóór zesendertig jaaren, de Staatkunde in Petersburg. Ik zag zedert dien tyd reeds zeer veel vervuld , en kon misfehien , door juiste verbindingen , nog gevolgen raaden en vóórzeggen, waar over men zich gewis te laat zal verbaazen, als zy niet meer konnen verhinderd worden. Ik zoude my ten minlkn niet verwonderen , indien de nieuwstydingen aankondigden , dat dc groote catharina wezenlyk in China zy gehuldigd. Misfehien zullen eenigen myner leezers lagchen. —— Maar ik lagchte toch vóór zesendertig jaaren niet, als men my in Petersburg bewees, dat de Rusfen in de zwarte en middcnlandfche Zeeën met hunne vlooten verfchynen, en den Porte wetten voorfchryven konden. Wat ik in myne openlyke fchriften van 1772 voorzegd heb , ziet men thans alles reeds in verfcheiden ftaaten vervuld. Wie hadt vóór vyftig jaaren kunnen gelooven, dat de meeste Cardinaalen Deisten. of Atheïsten zouden worden? — Dat men in Weenen tegen den Roozenkrans, der Munnikken heiligheid, en Pausfelyke magt, openlyk zoude durven fchryven, zonder leevende verbrand te worden ? Wie hadt durven waagen, om in Weenen te zeggen , dat de Koning van Pruisfen tegen de Vereenigde magten van Oostenryk , Rusland , Frankryk, Saxen, Duitschland, en Zweeden eenen zevenjaarigen kryg zoude uithouden; na deezen oorlog geene fchulden hebben, en nochthans zyne wezenlyke magt verdubbelen zoude? ■—< Nog vóór twintig jaaren, twyfelden weinigen aan dc heiligheid van ignatiüs , noch aan de magt van de fleutelen des Hemelryks. Darius geloofde ook niet by Arbela, dat de kleine hoop van alexander zyne Monarchie zoude veroveren. Wie twyfelt thans in Weenen , dat de Rusfen onze oprechtfte bondgeuooten zyn! Welke verbaazende veranderingen hebben wy niet in korten tyd in Europa beleefd ! Niets is derhalven oumoogelyk, zoo dra een wyze Monarch verllandige mannen weet te vinden en te kiezen, om, uit V. deel.n.alg. lett.no. 10. Gg de  430 van der trenck, mengelwerken. de gebreken van anderen, voordeden voor zyne oogmerken te trekken. En in zulke guhftige omftandigheden bevindt zich tegenwoordig in dc daad de groote catharina. - Voorts erinnere men zich , wat ik reeds met opzicht der dapperheid van het Rusüfche Natimaaie caruEter gezegd heb. „ Vinden zy toevallig goede Veldöverftcn , zoo mogen hunne uabuuren bceven. De Oofterfche volken zullen het gewis niet weêxftaan. In den laatften Turkfehen kryg konde 'hen geen oflicier tegenhouden, om den vyand met het bajonet op 't lyf te vallen. Wilden zy dit ook tegen de Praisièa waagen, dan volgen 'er zeker in den eerften aanval onheelbaare flagen , en algemeene verwarring , als men hen met flandvaste orde ontvangt. „ ln 't algemeen is de Rus echter een meer geweldige dan In 't llagveld gevaarlyke vyand. Maar ook dc laatfte kan by worden, als hyDuitfche oliiciers vindt. Temeer, wanneer de wetenfchappen meer worden beoefend, en een Monarch den troon verkry ge, die krygskun de bezit, en in ftaat is om de eigenfchappen van zyn voik te befchaaven, en zich ten nutte te maaken. „ Wee de waereld! als daar een alexander , een karel . den fcepter voere! De nationaale hoogmoed is by hen reeds zoo eigenzinnig ingeworteld, als by dc trotfche Britten." Proeye van Levens-fchetfen eeniger merkwaardige Lieden. Te Utrecht by J. Altheer, 1789. Behalven de Voorreden 6+ bladz. In gr. oEtavo. tn de Voorreden voor dit Stukje meldt ons deszelfs Opftcller, dat hy een ontwerp gevormd heeft, om eenige lceveusbefchryvingen te vervaardigen , doch dat zyn bellek nog onbepaald is ; raakehde de foort van perfoonen van vroeger of laater tyd , van dien of deezen Landaart, van een pryswaardig af laakbaar character; alleen ftaat het by liem vast , de verfcheidenheid, ten aanzien van Leevensftanden , in 't oog tc houden ; als mede , naar den aart i!er voorwerpen , zyne manier van behandelen in te rigten. Ten einde daarin te beter te (kagen , verzoekt hy de gunftige hulp der edelmoedigen in 't verzamelen van dc gefchiedkundige ftofïen. „ Laat hen , zegt hy , flegts opgeven , wat zij van een bekenden man weten ; bij voorbeeld , den geboorteftond , het geflagt, de geaart„ huid, de werken, de gevallen, den fterfdag. Zij heb- ben  PROEV:: VAN LEVENSSCHETSEN. 43* j, -ben 'er niets aan te doen , dan het kort en ruw opgé* teekend te zenden, of, zoo er al iets over in druk is, „ derwaards te wijzen, terwijl ik hen, indien men het mij niet uitdrukkelijk verbiedt, als mijne bronnen, noemen ,, zal." Tot eene eerlte proeve zyner uitvoeringe, die haare leerzaame gevalligheid heeft, deelt hy ons hier mede de Levensfchetzen van Adriaan Huysman, Lector der Ontleedkunde te Goes; Lukas Trip, Burgemeester van Groningen; Leonard Offerhans, Hooglecraar der Gefchiedenisfen te Groningen ; jan Willem van Loh, Predikant te 's Heeren Arendskerke ; Gerard Hooft, de jonge, Geheimfchryver van Amfterdam, en Tibtrius Hemjlerhuis, Hooglceraar der Griekfche taal te Leyden. — De voornaamlte trekken, die de bekwaamheden en het character der opgenoemde perfoonen voor den dag doen komen , ftelt deeze Schryver gemeenlyk in het juiste licht; bovenal is zyn oog op hunne deugdzaame geaartheid gevestigd. Zo maait hy ons zynen vriend Huysman, als iemand, die tot den rang der zelf geleer' den behoort, in zo verre dezelve, niet opgelegd tot een geleerd man, geene Academifche opvoeding genooten hebbende , nogtans Academifche kundigheden verkreegen had, en in zyne foort een geleerd man geworden was: die zig intusfehen vry hield van eene zeer algemeene feil der zelfgeleerden , als welken gevvoonlyk tot in het verwaande toe cerzug- tig worden. En deeze laatfte aanmerking brengt hem, (zo als hy zig uitdrukt,) zoetvoerig van den geleerden op den mensch , waar onder hy zo wel de burgerlyke lcvenswy'ze als het zedelyke gedrag betrekt; geevende ons deswegens het volgende berigt. „ Niemand was matiger dan Huysman. In aües wijsgeer was hij het op dit Huk bij nitJtek. Hij at in den zomer geen, en in den winter bijnaar geen, vleesch. Groote gezelfchappen waren niet van zijne verkiezing. Een enkel vriend fcheen hem misfehien een min afgebroken, meer leerzaam , min gebonden , meer opregt onderhoud op te leveren; en daar eene uitgebreide verkeering altijd nog meer en meer inwikkelt , was hij buiten dat te gierig op zijn tijd, dan om dien zuiver te verpraaten , te verrooken, te verdrinken, te verfpelen. Dezelfde eenvoudigheid, welke hem in fpijs en drank kenteekende, deed hem ook onderkennen in kleedij. Zijn hart was een uitmuntend hart. Hij -ieed met zi jne lijders; verre verwijderd van de wreedheid dier wondhecleren, wier onbedagtzaamheid zig maar al te dikwijls gewoon I is te dekken met de magtfpreuk ; dat zagte heelmeesters G? 2 itin-  432 PROEVE VAN LEVENSSCHETSEN; ftinkende wonden maken. Als het 'er egter op aanklemde, duurde die tederheid niet voord tot befluiteloosheid. Buiten dit bezat hij eene gadelooze edelmoedigheid. Hoe vele behoeftige vrouwen'heelt hij niet verlost, ik zeg niet eens, zonder loon , maar , wanneer het buitenstijds en _'s nagts gebeurde, met toeleg zelfs van poortgeld! Noch duisternis, noch itormwind , noch plasregen, noch hagelvlaag, noch fneeuwbui, noch donderweer, hield hem, of in zijn huis, of in de ftad, al wist hij, fchoon vooraf, dat 'er geene bctaab'ug op zat, en al kon hij de lieden, om dat de noodzaakelijkheid op geen vroedmeester aandrong, naar eene vroedvrouw verwijzen. Een éënig ftaal van zijne meiïschliefde is hier voldoende. Hij bevond zig in één zijner laatfte jaaren, in het hart van den winter, in een tijd van fneeuw, en laat in den avond op een gezelfchap. Een onvermogend landman kwam hem halen, üe reis was een uur lang, de weg een hooge en gladde dijk, het weer ruw, de nagt donker, Huysman bejaard, en de boer zonder wagen; het zij er zoo laat op zijn dorp geene gelegenheid,van er eenen te krijgen, geweest was, het zij hem in zoodanige omftandigheden te voet te gaan, zoo"pligtelijk en doenlijk voor den ouden vroedmeester, als voor zig zelven, voorkwam. Huysman, niet onbewust, dat men zijne goedheid meermaals misbruikte, wierd hevig, llocg het gaan plat af, en keef den karei vvear. om een matuur, ïniusienen was nci uc lvool<- vi*.ift, of er zoo fpade nog wel een te vinden ware. Zoo ja: dan kon het nog al lang duuren, eer men gereed was. Alles wel ingezien: een 'gevaarlijk verlet voor eene noodlijdende Vrouw! Zoo lang de man nog niet te rug was, zat, ftond, wandelde , zweeg en praatte de goede Huysman in wargedagten van vrees, ongeduld, mededogen, en bewustheid, dat de gang te voet hem genoegzaam onmogelijk viel. Evenwel — kon het dan niet anders: hij zou het wagen zonder rijdtuig. Men fchelde. De boer had er een. En met was de vroedmeester de deur uit en den wagen op. ■ Deze trek misfehien maakt geen indruk. Zou het wezen, om datmen, naar Hallers gezeg, (*) „ lacht, wanneer nog een boek narigt geeft van heden, welke iets buiten zig bemind „ hebben." „ (*) Der Tugend Nahm erlischt, fie (ittum Miihdein worden; Man zabht die Sitten- Lehr in Arthurs Killer- orden, Und lacht. ferduitsch gvogd. Ee-lle Deel met P'laaten. Te .Haarlem by F. Bonn, ij8'j. InOctavj, 352 bladz,. De vvy/.e van verhaalen, door den Heere meitzner in Duitfchlaiid, met roem ingevoerd, is van zeer veel belang voor eik Leezer, die zich met leezen tracht te vermaaker,. Zyne ingevoegde Tooneelen. en aangenaame Gefprekken, geeven zyr.e verhaalen eene levendigheid die men by andere mist, en die den kundigften ze f overreden, om zodanige gevallen nog eens te leezen, fchoon hy die uit de oudheid reeds wist. OoK dit werkje zal den Leezer idaar van over uigen, fchoon hy 'er geene uitvoerige levensbefchryviiig van alcibiades in zal vinden. Zo min de vorm van het werkje, als het oogmerk van den Autheur, waren daar toe dienftig. Hy begeerde alleen, om, in zamenfpraaken, door korte verhaalen aan een gebonden , te fchetfen, hoe een Man van karakter, ftan.l, geboorte en uiterlykeomftandigheden , zoals by zch alcibiades, volgens de gefchiedenis, voorftelde, in de gewigtigfte gevallen van zyn leeven, eensdeels werkHyk gehandeld heeft, anderdeels handelen kon. Intusfehen heeft hy geene hoofdgebeunenisfen, door de ouden opgegeeven, overgefhgën; en heeft de nieuw bygevoegdehandelingen zodanig voorgefteld 1 dat men aan het einde van dezelve eerst gewaar wordt, dat men die by plutarchus , xenophon of thucijmkes al eens gelezen heeft. Het wek hen, die tjlet die Schryver* niet zeer bekend zyn , ecnier zelden zal overkomen. In dit Eerfte Deil wordt alcibiades , eerst enkei ais knaapje, en daarna als jongeling befchouwd; beginnende met zyne geboorte en opvoeding, en eindigende naa de overwinning der Meiiers. of met zyne fcheidingvan aspata, uit de gevof en dier overwinning voortgevloeid. Ten opzichte van zyne op/oeding, en de wyze lesfen hem door zynen leermtester socrates gegeeven , kunnen wy onzen leezer het volgend Tooneel niet onthouden , daar hetzelve een zamenhangende proef oplevert, van de fchryf.vyze des Heeren mei;ZNës. ,, Alcibiades (rcoi van gramfchap in 't vertrek van socrates tree iende ) Sucp.ates Eii ei! myn lieve alcibiades! Gy fchynt ten uiterften driftig, ten uiterften vergramd te weezen. Ai.ctBiADr.s. Ik kan zulks onmooglyk meer fchynen, dan ik het in de daad ben. - sogr. (lagchen!e~) Ik wil ■het'gaarne gefooven, want gy zyt 'er, vatbaar voor Maar wnt toch heeft u dus gaande gemaakt? alc. Zonder twyffel zult gy alkmuon wel kennen? secR. ))e Zoon van den ryken megisthus? ■ Ja! zo wat. at.c. Dank den Hemel, dat gy hem niet nader kent, want hy is, de wanfchiklykfte, de ondraaglyklte karei onder de Zon en de Maan, soci. Dat kan zyn. alc. Ken Guit, van wien men niet weet, of zyn ligchaam, zyn, hoofd of zyn hart het ondeugendfte zy! en evenwel zo only'dlyk irotsch op zyne goederen { G g $ soos*  4S4 alcibiades, soes. Wei nu Iaat dat za zyn. Moet elk Mensch niet vat heb. oen, waarmede hy ironkt? —— Wie zou geen afkeer tfgAD het leeven opvatten , wanneer hy z c'i niet ten mfnften in 't bezit van één voorrecht rekende? alc. Zeer goed! — Maar zulk een ingebeeld voorrecht zijne Medemtnfehen te doen gevoelen! Mag m-?n dat ook? socr. Dat. zekerlyk riet! Maar deed alkmeox zulks? alc Gewis deed hy het. Ik bevond my met hem in' gezeifchap. Twee geheéle uuren lang fprak hy, zo dat hem de tong dioog, en ons de ooren 'er moede va-i werden? — En waar van? — Van zyn groot getal fliavep , van de Paleizen , die hy gekogt, gebouwd of nog in 't oog had! — Eindelyk kwam hy op de Landgoederen, die by in Mtika bezat, en gelooft gy wel, dat hy de verwaandheid had, zich met my te veigelyken ? scca. Zo! — Maar gy, hooidet gy dat zo geduldig aan? alc. Wei neen! in 't geheel niet. In 't begio zei ik hem zeer bedaard myn gevoelen; maarhy weid ïobeleedigende, zofcherp, — soca. Dat gy het ook werd, niet waar? Alc. Zekerlyk. soca Scheen dat fchcrpe in zyn reden u dan een gebrek te zyn? Ai.c. Zonder twyfïel. socr B. merkte ty niet , dat 'er het ganfche gezelfchap door beleedfgd werd ? aLc. Duidelyk bemerkte ik zulks. rock. Het kwam u din als zeer ten onryde voor, ir een gefprek va" vry gebooren en edele Jongelingen en Mannen? alc. Dat zou ik geloovén. soca. Myn lieve alcibiades! Wanneer alkmeom eens met een vuil gefchenrd gewaad in uw gezelfchap kwam, zou uw kleed ook tiaar door gefcheurd of bevlekt worden? alc Waarom dat? socr. üf wanneer hy zich onder Potfenmaakcrs vermengde, die maar al te dikwils aan uw tafel hunne opwagting maaken, zoud gy 'er u dan mede onder vermengen? alc In 't gs-heel nier. so:r, En waarom niet? Deels, om dat het eene onwel- vocejykheid, eene vernedering voor uwen Hand, en eene belee. diging voor het gezelfchap zou weszen. alc. Recht Z3. • socr. Hebt gy niét gezegd, dat fchêrpo en bitfe indrukkingen in een gefprek o uwe! voeg! y!;, en beledigende voor een goed gezeifchap waren ? alc, Zekerlyk zei ik zulks. soca. Waarlyk dan verwondert liet my, dat gy geen bedenken had, cm alkmeon in deeze onwelvoeglykheid naar te volgen, daar gy niet befluiten kost, om hem in foortgeiyi;e nerisplykheden gelyk te worden. ALC Maar de laatficn beleedigderr het ganfche gezelfchap even Ssiisjdaardeeerflemy, zo niet geheel, ten minden htt gevoeügfte be-  boor a. g. meiszner. 435 betrof. —* Daarenboven, wanneer myn bloed eenmaal aan 't gisten flaat, hoe kan ik dan tegen eiken zot bedaard blyven ? socr. Dat is zekerlyk moeilyit. Maar het gezelfchap, —— wien gaf het gelyk ? alc. My! — En zoud gy het my ook niet gegeeven hebben ? socr. ó Ja! Maar zoud gy my niet eens die rol willen aanreiken ? alc (de rol krygende) Zeer gaarne. socu. Gy weet immers wat deeze Tekening verbeeld? alc Griekenland! Ik ken ze zeer wel. Men zegt, dat rixiiAGOiiAS (*) dezelve ontworpen heeft, (vuurig) Pithagoras was toch een voorireflyk man! socr. Dat was hy zeker; zelf dan, al had hy deeze kaart niet ontworpe-, hoe juist dezelve ook zy! alc Zy is ten minften zo juist als wy 'er een hebben. socr. Het is my lief, dat gy ze als zodanig befchouwt. —— Maar myne oogen worden zeer byziende; zoud gy my wel ééns den Pe/oponefus willen wyzen? alc Alhier. socr. En Attika? alc Alhier. socr. En uwe Landgoederen? alc. Myne Landgoederen. socr. Ten minften de plaats die zy bedaan , als ook die van alkmeon , ten einde ik de uitgedrektheid van beide met elkander vergelyke! alc. Wel, myn goede socrates! hoe zal ik die hier kunnen vinden ? Wat had de Tekenaar van deeze Kaart met myne Landgoederen te doen? socr. Deeze Kaart evenwel is anders zo naauwkeurig. alc. Dat is zy. socr. En uwe bezittingen zo groot en van zo veel aanbelang! alc Groot en van aanbelang voor my — niet voor hem. socr. En waarom niet voor hem? alc. Om dat hy, wiens oogmerk de omtrek van geheele Landen en Staaten zy , onmooglyk belang in een enkel Landgoed kan Hellen. soca. Wel gezegd. Maar word dan aan de bedoeling, om het .geheel te overzien, het voorrecht van een enkel deel opgeofferd? alc. Ja! waarlyk. | socr. By voorbeeld; de aanvoerder van een krvgsheir is flegts een enkel Perfoon; doch indien, door zyn verftand en moed, de vyand overwonnen word , verdient deeze enkele dan geene uitzondering en roem? alc. (*) Deeze Wysgeer weid voor een der grootfle Meetkundiger! van zynen tyd gehouden. Men kan zulks te eerder gelooven, vermits Dy onder zyne Landgcnooten, die geen ware, welk het meest inde waereld gezien had, en die, door zyne Reizen , den aart, gefteldheid en betrekking derLanden, tamelyk naauwkeurig kennen kon. G 4  436 ALCIBIADES , DOOR A. G. MHISZNER. alc. Zeer zeker. socr. Of de vreedzame Wetgever van een Volk? —— Zoh iet billyk weezen, wanneer de naam van solon in vergetelheid ware geraakt? alc. Gansch niet. socr. Was dan de Schryver niet verpligt te melden, hoe veel Landgoederen en Slaaven zulk een bezate? alc Niet volkomen. socr. Wat zou derhalven meer in de oogen van eenen pitha» qor as gelden, — Rykdom en Landgoederen, of Zielsbegaafdheden? alc Ik beken, de laatften. socr. Maar het geen in de oogen van pithagora? niet belangryk genoeg is, zou dat niet nog veel minder belargtyk in de oo> gen van een verhevener en verlichter weezen zyn? alc. Zeer waarfchynlyk sock. In de oogen derhalven van een God moet dat geene, 't welk pithagoras als een zandkorn toefchynt, naauwelyks als een zom evezt ltje voorkomen. alc. Dit is zeer denkelyk. soc„ ó ALCDiADEs! Gy febaamt U dan niet hoogmoedig te weezen op dingen die voor den Landmeeter, die zich rog maar niet ftoffelyke grootheden ophoud, te gering zyn? Gy woid driftig en ftryd voor Goederen, die met flegts voor een weczen van verheven aart, maar zelf voor de Vrouwen, van geen belang fchynen te weezen ? Wat toch zyn uwe Landgoederen in vergelyking van Attika'? Wat Attika in vergelyking van Griekenland? Wat Griekenland in dat van Europa? > Wat Europa in vergelyking van den gabfctiién Aardkloot? ■ En wat is deeze doode ftofklomp? Bezittingen op denzelven maaken nimmer onfterflyk. De arme aristiues is nog zo goed bekend als de fchatryke cimon ; Dat geene, 't welk in u leeft, in u denkt, — die uitvloeïng der Godheid gaat, jn waardy, alle uwe Landgoederen verre te boven! Daarover gaan zelf de zorgen der Goden! Daar aan is de nakomelingfchap gedachtig, zo dra gy'er een verftandig gebruik van maakt! —•— En hier in zal geen alkmeon u trotfeeren , in zo verre gy flechts weezen wilt het geene gy zyn kunt. alc. Ik zal 'er naar trachten, socrates ! daar is 'er myn hand op. —— Doch laat deeze handgeeung u tevens verbinden, om my, wanneer ik ftruikelen mogt, te'zullen waarfchouwen! socr. Een gunftig voorteken. Wie voor ftruikelen beducht is gaat voorzichtig, en die voorzigtig'gaat ftruikelt zelden." Op den tytel ftaat : op een vryen trant in 't Neêrduitsch gevolgd. Wy bezitten den laatften druk van het oorfpron;;lyke niet; maar indien de Autheur geene merkelyke veranderingen in denzelven gemaakt heeft, moeten wy uit den eerften druk, vergeleeken niet deeze vrye vertaaling , beiluiten . dat de Nederduitfche Leezer vry wat aan de laatfte gewonnen heeft. De Plaatjes, getekend door j. buis, en gebieden door carbon, doen beide kucftenaars eer aan. Ge-  ueöickten van balthazar hutdecopee. 437 Gedichten van balthazar huydecoper. Te Amfltldam by P. J. Uylenbroek, 1788. /" 4*°> 304 bladz. De oordeelkundige huydecoper, in zyn leven de meeste deezer Gedichten in een band reeds by een verzameld hebbende, heeft de Wel Eerw Heer .heter fontein, door iemand uit de' familie van den Heere huydecoper. daar toe in ftaat gefield zynde, dezelve ter drukpersfe overgegeeven; welke ftukken de Heer Mr. n. j. van hanswyk in 's Hage , als mede nog eenige hoogachteis van den beroemden Dichter, verder voltallig gemaakt hebben. . öp het Maaisfceenfche Tempé, een goed Dichtftuk van den jaare 1713; een Herderszang op den Vrede; een Gedicht op het Pan ■Piëi-con Batavum , dat ook in den bundel van a. van iiaalens Tan Pohicon Batavum, door het Leydfche Diehtgenootfcbap uit"pceeven. gevonden wordt; en naa een Lierdicht op den Heer Mr. f. van collen, I feD. 1/2/, VUifccu -n-iv iMHw.jwng*,., VI Veijaarzwqen, één Lykzang, en nog v verfcheiden Gedichten, pp byzondere\'elegenheden; welke alle, als gelegenheidsverzen, den Heere hlydicoper niet onwaardig zyn. De uitvoering is naauwkeurig en zir.delyk , hebbende de Heer ff. j. roullaud , benevens dé Uitgeever p. j. uylenbroek daar alle zorg voor ge-< draagen. Wy ftemmen volkomen met het oordeel van den laatften overeen , namclyk : dat de kundige letterminnaar, in deeze Gedichten, hier en daar eeniae zwakke piaatfen zal aantreffen; doch dat men die, by infchikkelykheid, ter gunst van uitmuntende fchoonheden zeer wel kan dulden: te meer daar dezelve altoos op gezond verftand , en nimmer op winderig valsch vernuft, in deeze Gedichten gegrond zyn. Handelingtn van de Nationale Vergadering in Vrankryk. Tweede Deel. Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon, 1790. In gr. octavo, 312 bladz. f\ vereenkomftig met het voorheen gemaakte Plan , dat, naar Vi uit wyzen van 't vertier des voorigen Deels, de goedkeuring der Leezeren heeft weggedraagen, agtervolgt men , in dit tweede Deel, de uitgave deezer Handelingen, die de oplettendheid van : iiebeel Europa tot zig trekken , en in veelerlei opzigten verdie. iien opmerkzaam nagegaan te worden. Dit tweede .Deel vervat het voorgevallene en beflootene in die beroemde Vergadering, zins den 1 Augustus tot den 9 Oérober 1789 , toen 'et vasrge- ' fteld werd , de Vergadering naar Parys te verleggen , zo ras de door haar benoemde Commislarisren eene voegzaame plaats bepaald , en dezelve in gereedheid zouden hebben doen brengen. Het gewigtige van dit tydperk maakt dit Deel van belang; en de Leezers zullen reden vinden om genoegen te neemen in de uitvoering der Nederduitfche uitgave deezer Verzamelinge. Over  43o J. H. CAMPE, OVER DE STAATSOMW. IN IRANKRYK. Over de Staatsomwenteling in Frankryk, in Brieven. Uit het Hoogduitsch van j. h. campe. Met VloMèit Te Amjlerdam by J. Allart, 1790. Behalven de Voorreden 447 bladz. in gr. oilavo. In deeze Brieven vinden wy den menschkundigen Campe een ooggetuigen, van een zeer merkwaardig gedeelte van 't voorgevallene in I'iankryK, byzonder te Parys, geduurende de maand Augustus. Een ooggetuigen, die het gebeurde met oordeel gade fiaat, terwyl zyn hart ten fterkfte door vryheidliefde klopt, het welk zyn verhaal, met juistheid opgefteld , eene leevendigheid byzet, die den Leezer dermaate inneemt, dat hy 'er, by herhaalde keeren, zo door vervoerd worde, als of hy zelve tegenwoordig ware. 's Mans manier van Brieven-fchryven is hier natuurlyk ongemeen uitlokkend, daar hy zyne gewaarwording, en aandoeningen, in eene reeks van treffende ontmoetingen, in haare volle kragt ongekunfteld uitdrukt. Hy verleent hier des een verflag van eene gebeurtenis , waarin elk Vryheidsminnaar deel neemt; hy doet dit op eene wyze, die ons van zyne goede trouw verzekert; des men zig, zelfs dan als hy zyne gevoeligheid geheel den teugel viert, op de egtheid van 't weezenlyke zyner berigten gerust moge verlaaten. Dit Gefchrift heeft dus, ten aanzien van *t Gpfchiedkundige, zyne innerlyke waarde; temeer, daar de oplettende Campe, in zyn verhaal, verfcheiden oordeelkundige aanmerkingen vlegt, die ter ophtlderinge van deeze en geene byzonderheden ftrekken ; terwyl het tevens zo ingerigt is dat het des Leezers aandagt beftendig uidokke en gevoelig maake. in de Nederduitfche vertaaling heeft men de fchryfwyze van den Heer Campe zeer wel in agt genomen; en, buiten eene en andere aantekening , betreffende eenige byzonderheden , is 'er aan het flot nog gehegt een liyvoegzel , behelzende eane beknopte befchryving van de Bastille; derzelver eerfte aanleg en laater haat]yk dwingelandisch gebruik , met melding van de wederregtlyke mishandelingen der gevangenen. Zedclyke Brieven over verfchillende onderwerpen: nuttig voor het Al- ' gemeen. Door j. hazeu , Corn Zoon. Te Amjieldam hy W. Wy« nands, 1789. Behalven de Voorreden, 184 bladz. in oQavo. \\7y kunnen des Schryvers bedoelde niet wel,beter dan met W zyne eigen woorden uitdrukken. ,, Het is, gelyk hy in de Voorreden zegt, „ zijne eenvouwige Natuurgenooten te doen zien, hoe veele verkeerde begrippea men vormen luh, over ,, verfchillende zaaken of onderweipen; en hen aan te ' ,, wijzen, hoe men verfcheiden deugden, als ondeugden, kan geJ „ bruiken; en dat men alle omftandigheden , met onder* „ fcheiding, moet toepasfen. — Dus zal men hi#r leeringen aaa-  J. HAZEU, ZEDEIYXE brieven, 43y „ aantreffen, die aan zullen wijzen, dat alle tegenipoed geen te„ genlboed kan genaamd worden, te meer als men zich fchuldig „ maakt aan verkwisting. — Het genoeglijk uiteinde voor een „ Christen, die, altoos getrouw, zijn ChristenpÜgt, met betrek„ king tot God , gijn Naasten en zijn Vaderland, betracht heeft. ,, Hoe het onfchuldig hart dikwils vervolgd en, aangerand ,, wordt,- • het zelve op te wekken en te troosten, om het „ voor verdere onheilen te bewaareu. De verdertlijkheid, „ Difi naar groote en verheevene zaaken teftreeven, buiten dm ,, kring1 waarin men van God gefteld is, wanneer ons vernuften „ vermoogen daar toe te kort fchiet. De eensgezinde poogin» „ gen , voor zoo ver zij ten nutte van Land en Volk kunnen „ ff rekken, voord te kweeken; ~— ieder daartoe aan te moe„ digen, of het fchadelijke daarvan aan te wijzen, —— wan- „ neer men hiar tot Hechte eindens gebruikt. Het masker ,, der Dwaasheid af te trekken, door zich, als uitzinnig, in zijne „ blijdfchappen te vertoonen; en aan te wijzen , waarin ,, de w.tare vreugde beftaat. -—— De fchadelijkheid der keuze „ of verkiezingen , wanneer zij tot verderflijke eindens , voor zich of het algemeen belang, uitloopen. - De onderfchei. dene denkwijze van gevoel, omtrent het fentimenteel gedrag, ,, in zommige Echtvereenigingen; en het fchadelijke dac „ daarin gevonden word, voor eene geheele Maatfchappij. „ Hoe de Geveinsdheid en fchijndeugd dikwijls de rampfpoediafte „ ftruikelwégen, voor den eenvouwigen, zijn. En einde- „ lijk hoe men zich van de nuttigheid des flaaps kan bedienen, ,, om 'er tot zijn voordeel gebruik van te maaken." Onze Autheur behandelt deeze onderwerpen , by manier van Brieven met de daarop ingerigte Antwoorden ; welke Antwoorden zo opgefteld zyn dat ze de in de Brieven voorgedragen be» denliingen wederleggen, of verbeteren en befchaaven, of nadere raadgeevirgen behelzen ; zo dat de zaaken gewoonlyk van verfchillende zyden befchouwd worden. Zyne fchryfwyze kan het eenvoud-'ge Gemeen, welks onderrigtir.g hy inzonderheid bedoelt, Buttig zyn. Asïasia. Eene Engelfche Gefihieienis. Te Amjlerdam by W. Holtrop, 1789 In gr. octavo, 285 bladz. De lotgevallen van Hsparta zyn die van eene fchoone, verftandige en deugdzame jonge Juffer; die, op de onregtvaardigfte wyze, van een zeergroot vermogen verftooken wordt, zig aan eene reeks van wederwaardigheden bloot gefteld, en haare kuischheid belaagd , vindt. In dat alles gedraagt ze zig by uitftek gelasten en omzigtig. Eerlang neemen haare omftandigheden een gunftiger keer; het gepleegde onregt komt aan den dag; zy wordt ia  440 a s r A s i a. in haare wettige bezittingen herfteld ; maakt het edelfte gebruik van haaren aanzienlyken ry'kdom , en gaat ten laatften een gewenscht huwelyk aan. Het verhaal hiervan is doorvlogten, met dat van een aantal van gebeurtenisfen, die, of regelrecht tot baare gefchiedenis behooren , of zich van ter zyde eigenaartig daarmede vereunigen. Jn het opftellen van deezen Roman, neett de Schryver de natuur zeer wel in agt genomen , onder het fchetzen eener groote verfcheidenheid van characters, zo ten goede als ten kwaade ; hit welk hem meermaals beknopte leerzaame zedelyke aanmerkingen aan de hand geeft. Men Kan niet wel nalaaten van deel te neemen in de ongunfhge en gunftige omftandigheden van Aspafia. en haar pryzenswaardig gedrag, benevens dat van haare braave Vrienden en Vriendinnen, meteen gevoelig hart te befchouwen, en daardoor ter Deugd opgewekt te worden; terwyl de deels onvóorzigtige, deels volftrekt fnoode, bedryven van etlyke perfoonen, in dit verbaal voorkomende, dienen, om den Leezer behoedzaam te maaken, en van de Ondeugd af te fchrikken. Georgim, (eene waare Gefchiedenis) door miss burney, Schryfjler ■ van Cecilia. Twee Deelen. Te Amjlerdam by W. Holtrop, 1789.. In &vo, 312 en 332 bladz. Meer eenvoudig dan levendig, en minder nadrukkelyk dan 1 fierlyk, draagt Mejuffrouw burney , in een reeks van brieven , de gevallen van Georgina, de Heldin van deezen Roman, voor. Men kan niet ontveinzen , dat deeze laatfte , een goed gedeelte van het eerfte Deel, zo omringd is van zaaken die weinig betekenen ; en van Perfoonen , die weinig torte hoofdzaak doen, dat ze daar byna onzichtbaar onder is; en tot omtrent op, de helft van dat deel nog maar een kind genoemd kan worden. Doch met bladz. 140, begint de Gefchiedenis meer belangryker en treffender te worden. Da kleine voorvallen van het kinderlyk leven raaken langs hoe meer uit het oog; en de karakters beginnen uit te fteeken ; en houden , van daar, den leeslust, tot het einde toe, gaande: waar toe eenige nieuwe wendingen en gepaste aanmerkingen ook het hunne aanbrengen.  N I E U W Ê ALGEMEENE VADERLANDSCHÊ lETTER-OEFENINGEN. De Bybel vertaald, omfchreven en door aanmerkingen opge° helderd. Derde Deel. Te Utrecht en Amjlerdam, by Ga T. van Paddenburg en Zoon en]. Allart, 1790. Behalven de Voorreden J74 bladz. in gr, oStavo: Met een aénhoudenden opmerkzaraen geest vervordert de Eerwaerde van Vloten zynen Bybeiarbeid, en levert ons in uit Deel de twee laetfte Boeken van Mofes, benevens dat van fojchua; in welken vertaling', oniichryving eu öjbhéldering beftendig 's Mans oordeelkunde doorftraelti By het doorbladeren van dit gedeelte heeft de omfebryving van deze en gene aenfprakeu of foortgelyke voorftelliiigeu, meer dan eens inzonderheid onze aendacht tot zich getrokken ; nadien onze geagte Autheur bier bovenal gelegenheid had om zyn vermogen van wel-zeggen te oefenen; 't welk hem ook mecrmaels het voorgevallene iii zulke omftandigheden met eene nadruklyke tael doet voordellen. Ten Vöorbeelde hiervan fla meii het oog $ dp dc ftaetlyke Vergadering van Israël , en wel byzonder dei?, feenmerklyk gedeelte der aenfprake van Jofchua by die gelegenheid, met het gevolg van die Onderhandeling £ aënge= tekend in het viei'entwintiglte Hoofdftuk van dat Boék. JoschüA nriemlyk had den brceden Rked te Sicheifi belegd , en verfcheen in denzelven, met oogmerk, om het Volk, nogiTlacls, door ene deftige aenfpraék, ën gezette onderhandeling, ten nauwfién aen dén diëns't van JemtvdH■> als hunnen heer en Belcberrn-God, te verbinden. Hiertoe herinnert hy hen eerst dc menigvuldige weldaden ^ waer™ mede God hunne Vaderen alvorens begiftigd had , en dé dierbare zegeningen van den Allerhodgftén, die zy vervolgens genooteri hadden , en in welken zV thans deelden* Dit voorgefteld hebbende vervolgde hy aldus; ,4 Het befluit, dat ik uit dit alles trokke , is* , dat gij de grootfte verplichting hebt, om Jehovah alleen en oprechtte eerbiedigen, en dat gijl. niet omdoolt in den dienst der V» deel. Hl alg< lgtt* no. ii- H h »f*  A42. W. A. VAN VLOTEN afgoden, zelv van die niet waaraan uwe voorvaderen verflaafd waren, want wat waren zij doch ? ook niet van der Egyptenaaren goden , die geen magt hadden , hun eigen volk te bevrijden: het llaat derhalven vast, dat uwe verplichting groot is om aan Jehovah alken Godsdienftige eerbewijzing te bewijzen. Nu wilde ik, voor dat ik mijne oogen fluit, u gaarne onder eene nieuwe verbindtenis brengen, ik geve u dan nu keuze hoe het zij, 'er moet oprechtheid in uwe voorncemens heerfeben; hebt gij geen behagen in Jehovah's Godsdienst, bepaalt u dan nu, maakt eene keuze en kleeft die getrouw aan: verkiest gij de Me- zopotamifche afgoderij, het zij zo; ■ begeert gij die der Egyptenaaren , houdt u daar aan ; of valt uwe keuze op de Goden van Kanaan , zo ontrouw aan hunne aankleevers , het zij zo ; —— maar verwondert u niet, dat het mijn opzettelijk voornecmen blijft, met mijn ganfche familie , Jehovah en zijn dienst getrouw te blijven. —- Nu zwijgt de Godvrugtige grijsaard, maar hoort eene eenpaarigc betuiging onder de leden van den Raad: — wij heliben niet eens bedenking, wat te kiezen ; wij begeren Jehovah's dienst om lief of leed niet te verlaten, zonder ons immer aan andere afgoden te verflaavcn. Want Jehovah alleen is onze Befcherm - God cn heep,.; van flaven in Egypten heeft Hij ons tot onderdaanen gemaakt, Hij heeft zulk een aantal wonderen verrigt, zo vaderlijk ons behoed, en befchermt tcgcus alle vijanden., wat zou ons dan bewegen? Heeft Hij daarenboven niet, om zijne weldadigheden volkomen te maken , de ftrijdbare natie van dit land verdreven? Hierin bedt Hij getoont magtiger te zijn dan hunBe Goden ; het blijvt dan ons beftendig voornemen , het is ons belluit — Wij zullen altoos Jehovah dienen, want Hij alleen is onze Befclierm-God. Doch joscklta (*) ontzag zich niet voor den vollen Raad te betuigen, den aart van de natie kennende: het is u onmogelijk, van wegens uwe vooroordeelen , en uw heerfehende neiging , om Jehovah oprecht en beftendig te kunnen dienen — en zulks wil Hij evenwel, want Hij eischt zuiverheid, en vergramt zich op de minfte afwijking'; ziet Hij zulks in u, Hij zal de meerdere zo wel als de mindere fchennis nooit onge- wro- „ (*) Men moet desze zaak in haar gewrigt befchouwen ; „ joschua niet als een bijzonder perfoon, niaar^ ais een Hoofd, J( niet minder in gezag dan moses, die ook het volk onder een „ verbond gebragt had."  vertaaling van den bijbel. 443 wroken laten. — Ja zo gijl. Jehovah's dienst geheel vaarwel zegt, zo zal Hij ook veranderen ten uwen opzigte, Hij zal u llreng (haffen, ulieden verdelgen door plaagen, evenreedig aan dc zwaarte uwer ondankbaare verlaating. Nog éénmaal hoorde men het herhaalde geroep in den Raad: neen, neen, het blijft onze keuze, wij hebben lust Jehovah alleen te dienen. Nu antwoord jqschua, het is wel! Wij hebben geen getuigenis meer nodig, het is uwe eigen vrije keuze, gij verbindt 'er u dan toe — zij antwoordden : ja wij verbinden 'er ons plechtig toe. Wel aan dan, van nu af de vreemde goden, die nog in liet heimelijk onder ulieden gediend worden, weggedaan, nu 'er uw ganfche hart opgezet, om Jehovah Israëls heer en God alleen te dienen. Daartoe verbond zich nu de ganfche Raad , door de plechtigfte betuiging van gehoorzaamheid en onderwerping Dus floot joschua tot zijn oogmerk dien dag plechtig het verbond uit naam van zijn heer met het volk om hen daar door te fterker te verplichten tot .9'ehoorzaamheid; het was derhalven niet alleen eene gewigtige plegtigheid, maarzo eene die zelv dc gedaante vaii een wet bekwam. Want hij fchreev eigenhandig den inhoud van de belofte in het eigenhandige handfehrift van moses Wetboek : en ter gedagtenis van de zaak , rigtedc hij een gedenkzuil op ter plaatze daar die eike was, alwaar een der aartsvaderen zoortgelijke gedenkteken geftigt hadde , wiens keuze bevestigd was geworden, door dat deze plaatze aan den waaren Godsdienst gewijd bleef. Nu fprak hij andermaal tot den Raad, bij gelegenheid van de plechtige oprichting en zalving van dat gedenkteken: laat, deze fteen tot een bclTendi"- bewijs dienen van alle de plechtige aanfpraken van Jeho*- vah , door mij tot ulieden gehouden , laat hij waar maken, dat gij voor het aangezicht van Jehovah niet valsch gekoozen hebt. Doe deze plechtigheid afgeloopen was, deed joschua den R.aad Icheiden, en naar huis verJrekken." Hh 2 ÏAtr-  444 c. c. storm* Leerredenen en befchouwingen over de Leevensgefchiedems en het Character van abraham. Mitsgaders over ck Ge/chiedenis van naomi en ru'j h. Door cc. sturm Predikant te Hamburg. Te Leyden by A. en J. Bankoop, 1780. In gr. octavo. TV VTet reet oordeelt de Eerwaerde Sturm, ,, dat de voor[VI treffelijkheid van den Bijbel, boven alle weereldhjke leer- en gefchiedboeken, zich ook hierin toont, dat dezelve bijzonder voor dien Hand, van welken de algemeene wc vaart der Landen, Steden en Dorpen en het geluk van^b zondere perfoonen afhangt, de zekerfte begnjpebjkfte cn kortfte aanwijzing tot een vrolijk en gelukkig teven mede. deelt - Inzonderheid maaken de voorbeelden, die in het Biibelfche onderricht ingeweeven zijn , het duidelijk , dat dc'huislijke gelukzaligheid, ih haaren ganfehen omvang, met de beoeffening der Godzaligheid m het naauwfte verband ftaat: dat alleen door den Godsdienst goede lluisvaKs cn Huismoeders, trouwe Echtgenooten, rechtfehapene •Ouders, hoopvolle kinderen en zorgvuldige dienstboden gevormdworden." Zulks heeft: zyn Eerwaerde,. byzonder «jr mpt- rm»iVhr tnr dp Heer dar  t. c. piper, bedenkingen. 453 Verzoening, geheel niet beantwoord, aen't geen de goede 'trouw, in 't gebruik maken van Schriften van party, regt- matig afvordert. ■ Herinneringen van dien aert kunnen hare nuttigheid hebben, bovenal voor dezulken , die zich toeleggen op de ftrydvoerende Godgeleerdheid , in welke men dikwils groot gevaer loopt van 't gevoelen der partyen niet in het juiste daglicht te Hellen. Be Vraag: wat volgens Reden en Schriftuur van den Bui' vel te geloven zy ? volledig beantwoord , door c. a. l. kirchiioff. Uit het Hoogduitsch vertaald. In 's Gravenhage by J. Plaat, 1700. In gr. oEtavo 72 bladz. Xlaer de denkwyzè van den Heer Kirchhoff, is de leer J_N van den duivel geen geloofsartykel van den CHristelvken Godsdienst: cn we zyn in onze eeuw te welonderricht door de Ziektekunde, en door de nafpooriug der bronnen van 't zedelyk bederf, om nog de oude denkbeelden, wegens de bezetenen , en den invloed des Duivels op het ttiènschlyk hart, te blyven omhelzen. Zulks heeft hem genoopt zyne bedenkingen over dit onderwerp gemeen te maken, ten einde die vroegere denkwyzè te krachtiger te keer te gaen. — 't Is bekend, dat 'er in de laetfte jaren verfcheiden Gefchriften van dien aert reeds het licht gezien hebben ; zy, die nog twyfelen, Welke zyde men in dit verfchil te houden hebben, kunnen dit ftukje met anderen vergelyken; maer wy durven hun niet belooven, dat ze 'er iets weezenlyks nieuws in zullen vinden 7 dat enigzins dienen kan, 011I aen dit verfchil een nieuw licht by te zetten. — De eerfte Afdeeling, {trekkende, om te toonen, „ dat de duivel nim,, mer, noch voor, noch in den tijd van Christus, de men„ fchen heeft kunnen bezitten en plaagen," verleent ons de gewoone bewyzen en fchriftverklaringen. — In de tweede Afdeeling legt hy 't 'er op toe, om „ de verzoeking van Jèzus in de woestijn, als zijnde niet aen den perfoon des „ duivels toe te fchrijven , te verklaren, als ene werking van 's Heillands eigen opwellende gedachten en derzelver " oogenbliklijke verwerping." — Hierby komt voorts , als de derde of laetfte Afdeeling, ene overweging van het afloopen „ van den rampzaligen ftaet des duivels," bewerende o»7,e Schryver, „ dat dezelve niet in eeuwigheid kan K voortnuuren." De Heer Kirchhof naemlyk erkent de moeelykaeid der gevallen Engelen; maer de gevvoene gronden, op  454 c- a' l' kirchhofp's beantwoording. op welken de Voorftanders der algemene herftéllinge bouwen, leiden hem tot het denkbeeld, dat zy tot inkeer gekomen zyn; en hy heeft zich daer in zo fterk gemaekt, dat hy uitdrukkelyk zegge : „ Ik ten minften ben overtuigd, dat „ zij de aengebodene genade Gods gaernc en gewillig aen„ genomen hebben , en dat God jegens hen, niet minder „ dan jegens ons menfehen, barmhartig, goedertieren en s, rechtvaerdig is geweest." Vervolg op m. n. chomel , Algemeen, Huishoudelyk, Natuur- Zedekundig- en Konst Woordenboek, door j. a. de chalmot. Verrykt met Kunstplaaten. Negende Stuk. Te Campen , by j. A. de Chalmot, en te Aiiijierdam by j. Yntema, 1790. In gr. Quarto. Het geen we meermaals nopens de uitvoering' van dit Werk gezegd hebben , is tot dit Stuk , niet minder dan tot dén der voorgaanden, betrekkelyk, daar het verfcheiden Artykels van de voorige uitgave nader opheldert, cu 'er eene reeks van nieuwe opmerkingen over veelerlcie onderwerpen byvoegt. Zo vinden we hier, ten voorbedde, by de waarneemingen omtrent het Hooi vroeger medegedeeld , eenige navorfchingen aangevoerd die haare leerzaame nuttigheid hebben. — Men brengt ons onder het oog de nadeelige gewoonte van het Hooi, onder het zelfde dak, met de wooning van den Landman te brengen, dat veelal by de Hollandfche , Friefche en Groninger Boeren plaats heeft, en grooteudeels aan eene verregaande zindclykheid toe te fchryven is. Een Geluersch en Overysfelsch Landman , min keurig daaromtrent, bouwt, integendeel, zyn Hooiberg afzonderlyk van zyne wooning; waardoor hy, fchoon. zyn Erf niet zo zindelyk blyve , zyne gezondheid bevoordeelt; welk laatfte van meer v/aardy dan het eerfte is. ■ Vervolgens brengt men etlyke aanmerkingen te berde over de beste wyze van Hooi in te zamelen, en 't geen daaromtrent, zo ter. voorkoininge van gevaar, als ten meesten nutte van het Vee , bovenal in agt genomen behoort te worden. Laatstlyk heeft men 'er nog byge- voegd de waarneemingen van den Heer jean sennebier, over de ontbranding der Gewasfen , en bovenal van opeen gehoopt Hooi ; die wy , als een opmerkenswaardig verfchynzei nagaande, en niet wel ingekort kunnende worden, geheel zullen overneemen. „ Het  vervolg op chomel's wqorjjenboek. 45J „ Het verfchynzel, zegt hy, dat Gewasfen in een groote hoeveelheid, eer zy droog zyn , op een gehoopt , als van zelve in brand vliegen , is verbaazend. Boeriiaavb fpreekt 'er van in zyne Chimie, als hy over het voedzef des vuurs handelt. Musschenbroek roert het in zyn Natuurkunde even aan ; maar noch den een noch den anderen heelt 'er op gedacht om de oirzaak op te fpeuren van een verfchynzel, zo gefchikt om de aandacht van eenen Natuurkundigen te vestigen, door 't verwondcriyke , 't geen zich opdoet in de omftandigheden, en de fchaaclelyke uitwerksels daar door fornwylen veroirzaakt. Het vuur komt voor uit den fchoot der vogtigheid; de ver!"! inder.de vlam verteert het lighaam , 't welk dezelve voortbracht, én dreigt alles , wat 'er om heen is , in 't verderf m te wikkelen. Welk is de oirzaak van dien brand? — Welke zvn de hulpmiddelen daar tegen? — Ik onderneem het niet deeze vraagen te beantwoorden: het is bykans onmooglyk beflisfende proeven op dit ftuk te doen. Ik zal 'er alleen eenige gedachten , die misfehien zeer aanneemelyk zullen wezen, over opgeeven. — Wanneer men eene proeve voorHelt, welke tot heil der Menfehen kan ftrekken, door hun te behoeden tegen een verfchriklyken brand , mag men toegeevenheid verwagten; het berispen zelfs braveeren, cn van zyne eigen liefde eene offerhande doen aan de zugt tot het algemeene welzyn. „ Het droogst ingezameld Hooi ondergaat in de Hsoibergen eene gisting, welke zich ontdekt door eene bevige hitte , eene fterke reuk, eene zeer merkbaare vogtigheid, en eene uitwaasfeming van vaste lucht, veelal voortgebracht dooiden eerften trap van gisting. De ondeïvïnding wyst ten minften uit, dat men dan, met de bloote hand, altoos de inwendige hitte van een Hooihoop niet kan veelen ; dat men last in 't hoofd krygt, wanneer men dan lang in de Hallen blyft; dat men veel moeilykcr adem haalt , dan 'm de vrye lucht; dat een brandend vuur met het bloed dooide aderen loopt ; dat men ras overdekt is van een overvloedig zweet; en dat men, eindelyk, bykans alle de üitwerkzels voelt, die fmeulende doove kooien veroirzaaken by lieden aan derzelver uitdamping blootgefteld , als men' door een voorzichtig weggaan zulks niet voorkomt. ,, Maar, indien de Gewasfen in eene groote menigte opééngehoopt worden, alvoorens zy droog zyn, wordt men zeer ras de voerbefchreevene uitwerkzels gewaar: dan vervol.  45'5 VERVOLtf volgens vermeerdert de hitte, een waterachtige en phiogis* tique damp verheft zich , vergezeld van ftank , en , naar dat de omftandigheden zyn, barst 'er eene geweldige vlam uit, die deeze overblyfzels der verrottinge fchynt te ont-= vlugten. „ De gisting is de oirzaak van de ontbinding der Gewasfen ; doch de deelen, waar uit ze beftaan . zich ontbindende. vormen welhaast nieuwe faméhgéftelde lighaamen* In hét begin der gistinge is de ontbinding niet volkomen, 'er vliegt eene vlugge damp uit de vaste lucht, dié eert zout uitwaasfemend gedeelte is : maar het phlogiston blyIt nog veréénigd met een groot gedeelte van de ftóffe der Gewasfen: deeZe hoopt zich op een, en is 'er, zonderdezelve te verlaaten , min vast aan gehegt. De vaste lucirt; wordt het kenmerk van de geestachtige gisting; het plilo giston blyft in het mengzel, en brengt een weinig warmte' voort. Indien de ontbinding der deelen in de Ge¬ wasfen toeneemt, vermeerdert de hitte, het phlogiston wordt eenigzins loslér ; het ontvliegt, cn befmet de lucht waar het doorgaat , verminderd derzelver 'yeerkfagt op eene aanmerkelyke wvze, en doet een phlogistique lucht gebodxen worden; dit is het kenmerk van de zuurc gisting, die alle de verbindtenisfen der hoofdftoffen verbreekt en iu vryheid ftelt, om zich op zulk eene wyze , als het haaf behaagt, te vereenigen, door eene zeer grdote hitte; het phlogiston breekt in grooten overvloed uit, het voegt zich' by de zuuren en zouten, die uitdampen, en vormt dc onfbrandbaare lucht, of eene lucht, zeer met phlogiston opgevuld , 't welk het einde is van de rottende gisting. —- Zulks moet op de volgende wyze toegaan. In dé «•eestachtige gisting paart zich het phlogiston, voor het: grootfte gedeelte, met de gemengde ftöfie; het uitwaasfemend gedeelte moet gevolglyk weinig phlogiston in hebben, gelyk de vaste lucht. In de zuure gisting, fcheidt: bet phlogiston, zich verbergende om het zuur te maaken, van de aeeien , waar uicue uci vciccmgu w.«a , .uo dampt 'er eene zekere hoeveelheid uit, die de phlogistique lucht vormt. — Eindelyk, wanneer alle phlogiston los raakt, heeft men een met phlogiston opgevulde lucht, de ontbrandbaare lucht, en met deeze de verrotting. Indien men de Gewasfen aan het vuur blootftelt, dé luchten 'er uitkomende ontvangt, en het vuur allengskens aanftookt, krygt men eerst vaste lucht, vervolgens gephl&p gisteerde lucht, en eindelyk de ontbrandbaare lucht: dit  ÖP CIIOMEt's woordenboek» 45? feewyst dat de natuur deezer luchten betrekking hebbe, tot de maat van de ontbinding der Gewasfen , die dezelve opIe verenk , ,, Men begrypt ligt .de oirzaak van de hitte, welke men gevoelt , als men vogtige Gewasfen, eenigen tyd geleden, opeengehoopt, aanraakt. De ondervinding lecraart, dat de vereeniging der zuuren met het phlogiston altoos eene_warmte verwekt, welker flerkte geëvenredigd is aan de zuiverheid en hoeveelheid der zuuren , cn van het phlogiston, die zich verceuigen. Men ziet ook dat de hitte toeneemt in de gistende Gewasfen, met de ontbinding hunner deelen, die, hunne eigene hoedaanigheden aaimeemendc, dezelve brengt in den ftaat, waar in wy ze bevinden in onze Hoekhuizen, en dezelfde uitweikzcls doet voortbrengen. ,, De ontvlamming der Gewasfen kan in deeze ótnirandig- hedeu, of van zelve, of by toeval, ontdaan. Zou men dit, in het eerfte geval, niet kunnen ophelderen, door dc vereeniging der zuuren , met de oliën, 't zy ligter of zwaarder, gelyk gebeurt, wanneer men geest van vitriool met eenige olie vermengt V Zou 'er zich geene foort van fyrophore of phofphorus, of liever een falpeter, indien geen zwavelachtige jtoffe, vormen, die by eene maatige warmte in den brand vliegt, of zelfs, gelyk eenige dier mengzelen, door het aanraaken der lucht'? De Gewasfen verfchaffen de doffen van deeze onderfcheide niengzels. In de algemeene .vlugtigworditig van alle hunne deelen, begrypt men de mooglykheid van dc famenftelling der opgenoemde doffen , en bygevolge die van 't uitwcrkzel, 't geen ik tracht op te josfen. . -, s\ i - „ Wanneer wy de lighaamen, die de gisting ondergaan hebben, onderzoeken, zien wy dat ze van kleur, geur en zelfftandiglieid, veranderd zyn, dat derzelver zwaarte veel is afgenomen, en als 'er eene volkomene rotting plaats gehad 'heeft, zyn de overblyfzels dier lighaamen niet meer Vatbaar voor dc verbranding , zy vormen eene foort van kalk die de grondilag der grocijing", cn misfehien het werk der groei jiug zelve, is. Zy, die vogtig Hooi opfluitcn, weeteil dat het zwart wordt, een'leelyken ftank en llegten fmaak krvgt, als mede dat de Beesten het .niet willen eeten. V, Dewyl men , derhalven, i)i dc Gewasfen, zuuren, bouten, pliïn, en brandende geesten, het phlogiston , vindt} idewyi deeze dollen verminderen , "of, dewyl eenige derZelSren 'ontaartca , cn , geduurende de gisting, vcrdwyneii; ■dewyl men weet dat de meeste op denzelfden tyd wegVlieV.oÉkL.'nValg.lett.nÓ. ii. I» §en?  ^-g VERVOL& i&i, of kunnen vluchtig worden, mogen wy redelyker wyze lefluiten, dat de ontbinding der Gewasfen eene doffe doet rebooren worden , die dezelve omringt ; hier uit kunnen mengsels ontdaan, die, op 't enkel aanraaken der lucht, in Vlam vliegen. „ Maar, fchoon 'er zich eenige waajfchynlykheden oj> doen, voor deeze oirzaaken , fchoon zy eene groote rol fpeelen, inverfcheide omftandigheden, geloof ik, nogthans, dat men 'er altoos de ontbranding van vogtig opééngehoopt Hooi niet aan moet toefchryven. Dit toeval is niet algemeen; het gebeurt niet altoos wanneer men hef Hooi, eer het droog is, inzamelt; men neemt het zelfs niet deeds waar, wanneer het Hooi bederft, zwart wordt, en verrot. Het blykt, derhalven, dat 'er de bykomst nodig is van eene uitwendige oirzaak; dus wordt, in 't algemeen, deeze ontbranding der vogtig verzamelde Gewaslèri , voortgebracht door de ontbrandbaare lucht, uit de Gewasfen in dien ftaat voortgekomen, die dan ontfteekt door eenige byzondere oirzaak, en zonder deeze niet in brand zou vliegen. „ Zie hier dc gronden van myn gevoelen: — Foor eerst: men maakt ontvlambaare lucht door de ontbinding van yzer of eenig metaal in vitrioolzuur, en dit zuur met brandende geesten te mengen, of zelfs door de enkele vereeniging van dit zuur met phlógistiqüe dollen, of met phApgishn zelve; men maakt ontvlambaare lucht door het enkel kooken van Oliën , gelyk de Heer neret heeft Waargenomen by het kooken van" Terpentyn-Olie, en dc Heer pfi iestlev als hy Olie van Olyen kookte. Prïesïley-Tim. JPi /». 363- Jour* nul de Phyfique, Tom. XIV. p. 139- De werking van het vuur op de Gewasfen doet 'er de ontvlambaare lucht uitvliegen; doch deeze vertoont zich niet dan wanneer de zuuren beginnen vlugtig te worden, en de Oüën, die zich verheffen, dik genoeg zyn. Ik voeg 'er zelfs by, dat de ontvlambaare lucht voortkomt uit de ontbinding van yzer door fouten. 't Is blykbaar dat alle deeze doffen van ont¬ brandbaare lucht in de Gewasfen zyn, en deeze de warmte, nodig om ze in beweeging te brengen, ondergaan kunnen. Ik befluit hier uit, dat myne veronderdelling ten minden 111002'vk is. .,' Ten tweeden. De Planten , die in moerasfen verrotten, leveren eene ontvlambaare lucht uit, door den Heer volta daarin ontdekt. Indien men 's zomers eene genoegzaame hoeveelheid van Gewasfen doet gisten, en onder water houdt om de ontbinding te verhaasten, is 'er een tydflip, waarop men  op chomel's woordenboek. 459 pen de luchtbellen, die zich op *t water vertoonen, kan aan brand fteeken, en dit is juist het tydftip, wanneer de groene kleur der Gewasfen verdwynt. De lucht, door kooken uit Oliën gehaald, heeft dc meeste overeenkomst met de ontvlambaare lucht der moerasfen. Eene foort van rook kondigt de ontbrandbaare lucht aan in de Gewasfen, welke men verbrant ; eindelyk , het Hooi, cn bovenal het NaHooi, 't geen verrot in de Hooiklamp , verliest de groene kleur; waai uit volgt dat myne veronderitelling waarfchynlyk is. ' • ,, 't Is zeker dat het rcgtflreeks bewys ontbreekt. Men heeft geene proeven genomen op de lucht mdcHoo'J'chuuren* Maar ook zeg ik , voor eerst , alleen, dat myn gevoelen Waarfchynlyk is, en ik acht die waarfchyr.IykiBeid groot genoeg , om de Landlieden over te haaien, "dat zy 'er eene belhsfeiide proeve van neemen. lk zou die aan anderen niet pverlaaten, indien myne leevensomltandighcden gedoogden, dat ik op't land woonde, en den Hooibouw kon nagaan.— Ten tweeden; alle jaaren en alle plaatzen zyn niet even' gefchikt to.t die proeve.' Ten derden; 't is niet moogiyk dezelve in 't klein te neemen'——' Ten vierden; 't geen yeel waarfehynlykheicis aan myne veronderitelling byzet , is , dat de lucht in de Hooifch'uuren , gelyk ik reeds aanmerkte, nadeelig is voor de ademhaaling. „ Men kan nict-twyffelen, of het rottend Hooi vormt ontbrandbaare dampen, door de lloffen,'die zich ontwikkelen. En befpiégeling en waarneeming, beiden, leiden ons op, om te gelooven, dat 'er zich eerst vaste lucht, vervolgens gephlogisteerde lucht, en eindelyk ontvlambaare lucht, ver'toont; doch men zou derzelver aart te weetcn kunnen komen, met de lucht der Heoifchuuren,' op verfcheide tyden, te onderzoeken, na dat men het'Hooi heeft opgedaan, met falpeter--lucht, kalk-water en fchnon-water. Maar om te out■ dekken, of die lucht ontvlambaare lucht in hebbe, moest men op de wyze van den Heer volta te werk gaan; en dus de lucht der Hooifchuur neemen op 't oogenblik als het Hooi het heetst is, en in .'t hovende gedeelte van dc Hooiklamp, dewyl de ontvlambaare lucht ligter is dan die des Dampj krings ; doch dewyl deeze lucht in de gcmcc'nc ducht kan zwerven, moest mem Het eerst beproeven door eene ejtctrique vonk, vervolgens met 'er eenige bellen gedepltlngisteerde lucht by te doen; indien dir biet gelukt, zou iiieir allengskens by de .Lucht van de ontvlambaare lucht uit metaalen , .welker hoeveelheid men wist , met gemeene lucht kunnen li 2 ' men-  460 VERVOLG OP CHOMEL'S WOORDENBOEK^ mensen, tot dat de dèftrïque vonk dezelve aanftak ; als dan zou men, uit het verfclnï tusfehen de menigte van bellen ontvlambaare nieiaa.lucht, gevoegd by die van den Hooiberg, nodig om te doen ontbranden, en de hoeveelheid van die zelfde lucht met gemeene lucht vermengd, nodig om die in brand te fteeken^ kunnen oirdeeleri, hoe veel ontvlambaare lucht in die Hooifchuur was. Maar hoe ontfteekt die ontbrandbaare lucht? — Voor eerst, zy ontvlamt niet altcos, fchoon het Hooi, dat dezelve voortbrengt, zeer vogtig is gewonnen: als dan heeft de entvlambaare lucht zich veffpreid, of vindt zich verzwolgen in eene groote boeveelheid gemeene lucht, of de ont- tteekende oirzaak van buiten ontbreekt. Ten anderen; de ontvlambaare lucht wordt door de minfte vlam. ontllooken; een vonk, uitZyden kouzen, uit een Mensch,uit een Dier, gehaald, is daar toe genoeg, 't Zoti, derhalven, niet te bevreemden zyn, indien de zomerblikjes des nagts^of zwaarder blixemen , of zelfs de verheveüng , onder den naam van verlchietende Star bekend, de lucht, die uit de opening der Hooifchuur voortkomt, aanilaken, en den brand verwekten. Eindelyk-, kan het bybrengen van een ont- ftooken kaars dit uifwerkzel te wege brengen : voorts loopt dit minder gevaar in de Stallen, die onder dc Hooibergen zyn, dewyl die ontvlambaare lucht uit eigen aart naar boven klimt. . „Door welke middelen zal men best de heilloozeuitwerk* zcls van het in brand vliegen deezer ontvlambaare lucht, in de Hooifchuuren, voorkomen ? Ik zie 'er ilegts twee. Het eerjte beitaat in alle de toegangen tot den Hooiberg zo wel te fluiten; dat de ontvlambaare lucht, door 't vogtig Hooi voortgebracht, 'er niet konne ukvlicget), dan op een tyd, wanneer men oirdeelde , geene ontbranding te vreezen te hebben. Een tweede regtllreeks daar tegen overgc- fteld middel zou zyu, dat men aan de ontbrandbaare lucht alle mooglyke openingen verleende, ten einde zy kon ontvlieg; n , naar maate ze voortgebracht werd, en geen tyd hebben om zich in de Hoofc]v.ur opeen te hoopen; als dan zou de uitdampende ontvlambaare lucht in zulk eene menigte van gemeene lucht komen, dat ze haare ontvlambaarheid verloor, doch de lucht, die uit een Hooifchuur alleen komt door de kleine openingen in het dak,- krygt een te zeer be* laadenen dampkring; welke in brand vliegt, zo ras 'er een ylamverwekkende oirzaak bykomt, en alles rondfom in hst verderf inwikkelt. NitU'  ZEKERE PROEF, OP HET OPTELLEN. 4ÓI Nieuwe, gemaklyke , eigenatnige en vuljtrekt zekere Proef op het optellen. Te Haarlem by A. Loosjes Pz. Voor Rekening van den Autheur. In gr. oft. 22 bl. '"'pot heden gebruikte men allerhande kunstjes als Proeven X op de Additie , welke echter, bv nader onderzoek, bevonden wierden , geene zekere Proeven te zyn, nadien ze 111 zommige gevallen konden misfen. Elk rekenaar wist wel, dat, gelyk de Divifie de Proefis op de Multiplicatie, en ook omgekeerd; zo ook de Additie eene Proef op de Subftractie, en ook omgekeerd, de Siibftractie eene op de Additie moest zyn: doch de gewoone aftrekking, fom voor lom, te lastig zynde, werdt deeze zekere Proef nimmer genomen. De Autheur van dit kleine ftukje heeft eene nieuwe uitvinding op deeze laatfte zekerheid gebouwd , ftrekkende voornamenlyk, om die aftrekkingen geheel te bekorten; ja zelfs zo kort te maaken, als de Additie zelve is. Hy trekt van het meestwaardige in de uitkomst der opgetelde getallen , het daar aan gelykwaardige van een der opgetelde getallen; van die rest meer het gelykwaardige van een ander der opgetelde getallen; en dus tot aan het einde van den ry. Zo ook handelt hy met het in waarde volgende, en eindigt met het minstwaardige der opgetelde getallen die hy beproeven wil. En zo er , na deeze bewerking , op het laatst niets overblyft, dan houdt hy de optelling voor goed. Zo als zy Wezeniyk ook dan gehouden moet worden. Mogelyk zullen de volgende uitgewerkte voorbeelden die veel duidelyker maaken, dan- de reeds opgegeeven Regel. Men telle dus de volgende getallen by elkander, 799 23 37 1 o 3 1 . 4301 777 9 & 74 4 5 7 3 3 8 8 1 1 %7. 7 o 1 1 >9j5l% 3bïóï li 3 en  4£>ï ZEKERE PROEF en men zal bekomen 19569. Om nu, volgens de opgegeeven Regel te beproeven of deeze optelling goed is, zo begint men van de dnkehand na de regie af te trekken, en zegt by zich zelven. Zeven van 19 blyft 12. Vier van 12, agt. 4 van 8, vier. Eén van 4 , drie. Deeze 3 Helt men onder dc 19 , vóór de Honderden , die 5 zyn , komt met de volgende letter 35. Agt van 35 blyft 27. Vyf van 27 blyft 22. Zeven van 22 rest 15. Drie van 15 blyft 12. Zeven van i£ rest 5. — Deeze 5 ftelt men, onder de 5, vóór de Tienheden, die 6 zyn, is 56. Eén van 56 blyft 55. Twee van 55 rest 53. Eén van 53 blyft 52. Agt van 52 is 44. Zeven van 44 is 37. Zeven van 37 rest 30. Zeven van 30 blyft 23. Drie van 23 rest 20. Drie van 20 is 17. Twee van 17 blyft 15, en negen van 15 rest 6. — Deeze 6 ftelt men vóór de Eenheden, dié 9 zyn , komt 69. Een van 69 blyft 63. Zeven van 68 rest 61. Eén van ói blyft 60. Agt van 60 is 52. Drie van 52 blyft 49. Vier van 40 is 45. Agt van 45 blyft 37. Negen van 37 rest 28. Zeven van 28 blyft ai. Eén van 21 is 20. Een van 20 rest io. Zeven van 19 blyft 12. Drie van 12 is 9, en Negen van 9 blyft o. — Gevolgelyk deeze optelling is goed; het is volitrekt zeker, dat die reeks van getallen uitmaakt 19569. Een ander voorbeeld , by het welk ook ftuivers en penningen opgegeeven worden, is het volgend. Guld. Stuiv. penn. 1724 — 7 — 8 8 50 — 12 — 4 3 3 7 — 6 —6 540 — 4 — 2. ' 18962 — 7 — 4 140 — o — 4 3 3 — 7 — 6 25 — 12 — 2 "ïlsTóï i — 1 7 — 4~ 13322 43 a 20 Z 16 — 5—32 AO ~ " 3Ö De tien duizenden zyn hier 2, daar 1, die er boven ftaat "& afgetrokken, blyft 1, die onder de 2 geplaatst is, zo dat  OP HET OPTELLEN. 463 ri.it men nu 12 voor d« jenden behoudt. Nu trekt men agt van 12 blyft 4. En 1 van 4 rest 3 , die nu onuci de tweede: letter der duizenden geplaatst wordt, en met de volgende 6, nu 36 voor de honderden maakt. Wanneer men van deze 36, weder de ry langs, eerst 1, dan 9 enz. aftrekt , zal de rest ook 3 zyn , die onder de 6 geplaatst wordt, maakende dus 31 tienheden. Begint men nu met de reeks der'1 ienheden, of met de 2, enz, op de geleerde wyze af te trekken, zo als men anders optrekt, dat is het gétal telkens zo veel verminderende, als men het in de optelling zoude vermeerderen, dan zal de rest van deze 31 aan het einde van de reeks der tienheden 2 zyn : welke men ouder de 1 plaatst; en dus nog 23 eenheden overhoud, die even als voorgaande afgetrokken 2 guldens overlaaten. Deeze 2 guldens zyn 40 Huivers, gevolglyk 4 Henlieden, daar 1 uit de uitkomst by gedaan, is 5. Eén van 5 blyft 4, en één van vier, drie. Die 3 gefteld voor de Eenheden dtr Jtuivers maakt 37. Deeze nu als de voorgaande afgetrokken , blyft 2 over , zynde deeze 2 duivers 32 penningen , maakende met de 4 penningen die 'er Honden , 36. Nu begint men weder van onderen opgaande af te trekken. Dus 2 van 36 blyft 34. Zes van 34 blyft 28. Vier van 28 rest 24. V ieï van 24 blyft 20. Twee van 20 blyft 18. Zes van 18 rest 12. Vier van 12 rest 8, en agt van 8 blyft niets. Dus, de optelling is goed: het is vol- ftrekt zeker , dat de reeks der getallen , in dit voorbeeld, uitmaakt ƒ 22613: 17: 4. . De Schryver gééft vervolgens nog verfcheidene voorbeelden, zo van goed als kwalvk opgetrokkene fommen, in beele, gebroken en ook in Déctmalê getallen; en bewyst 111 deeze allen de gegrondheid en de gemuklykheid van zynen Regel. Het laatde woord zal mogelyk meer tegendand by fommigen ontmoeten, elan het eerde, en wel om dat de aftrekking gemeenïyk niet zo vlug gaat, als de optelling; doch beneemt niets aan de uitvinding, nadien de Deeling ook niet zo vlug "gaat als de vermenigvuldiging, fchoon de eerlte een proef op de laatfte is. Mogelyk zou men , gewoon aan deeze Proef op de Additie zynde, door het meermaalen aftrekkeu, er handiger in worden; zo dat men byna zo ras aftrekken zou als optrekken. Doch al ware dit zo niet, gelooveu wy toch, met den uitvinder: dat men nimmer eene Proef op het optellen te wagten hebbe, welke, in voljtrekte zekerheid en in gemuklykheid, deeze zal overtreffen. Ii 4  464 a. j. r0usïan Gefchiedenis van alle Volken: dopr a. J. roustan, Predik kant te Londen. Vierde Ded, 487 bladz. Vyfde Deel, 432 bladz. Zesde Deel, 488 blaaz. Te Amjtetdam bj \v. Holtrop, 1788. In 12"'. Tn ons voorige Stukje hebben wy van de eerfte drie Deelen JL deezes YVerks den Leezer bericht gegeven (*). Die tweede drietal behelst de Gefchiedenis der Waereld, van den, tyd, op welken augustus, van zynen mededinger ontdragen, alleen meester van Home werd, of van het 30^- Cf) Jaar voor de geboorte des Zaligmaakers, tot op het einde 'der vyftiende Eeuwe van de Tydrekeninge der Christenen. Dit tydsbeftek wordt, op den titel deezer drie Deelen, dc Middel Ecu ten genoemd. De Schryver maakt dus zyne verdeeling een weinig anders dan men meestal gewoon is. j Want .'.e leeftyd der eerfte Keizeren wordt doorgaans tot de oude Gefchiecienis gerekend, en dc Middel-Eeuwen geacht haaren aanvang te neemen omtrent de tyden van pqnstan'itnus oen grooten. Doch dit is eene zaak van geen be--1 lang, en het tydftip, waarin Rome, en met hetzelve het grootde gedeelte der toen bekende waereld, onderworpen Werd aan eene gevestigde Alleeniieerlchinge , was buiten twyffel recht gefchikt tot het beginnen eener nieuwe Afdeelinge. Van deeze drie Deelen dan, loopt het Eerfte (of het Vierde van het geheele Werk) tot aan het einde der Vierde Eettwej het" Tweede (of Vyfde) bevat de vyf volgende Eeuwen tot op het einde der Negende ; en het Derde (of Zesde) zes Eeuwen tot op het einde der Vyftiende. Dit ftlleS is begrepen in Drieënzeventig I loofdftukken, waarvan, I het Eerfte Deel eenentwintig heeft, het Tweede vyfëntwin- I tig, èn het Derde zevenentwintig, Achter de Staatkundige Gelchiedenis der Eerde Eeuwe, ,i is een Hoofdlluk gcil-iukt voor de Kerk-gefchiedenis, en een I ander voor den Jtr. it der Geleerdheid in dat tydvak. De 3 Schryver houdt deeze fchikking ook voor de volgende Ecuwou alleenlvk met dit onderfeheid, dat hy dc Gefchiedenis, der Kerke en"der Geleerdheid, telkens in èén Hoofdltuk by tlkauder voege, -r-r? Col; bindt hy zich niet zo vast aan de (*) Zie bo^-n, bl. 413—425. (i3 Volgens tsderen het 2oflee,  ©eschiedenis van alle volken. 463 de verdeeling by Ecuwen, dat hy juist met het einde van elk honuerlte jaar afbreeke. Hy eindigt eene Eeuw wel eer.s een weinig vroeger, of voegt 'er eenige Jaaren by, wanneer het einde der regeeringe van eenigen Vorst , of eenig ander merkwaardig voorval, eene gevoegelyke rustplaats aanwyst. En met reden. In eene uitvoerige Gefchiedenis, welke de zaaken met alle haare omftandigheden, zo verre dezelve bekend zyn,'naauwkeuriglyk voordraagt, is het dikwyls bezwaariyk op eeue gevoegelyke wyze in het midden van eenig verhaal af te breeken, alleenlyk, omdat eenig bepaald tydperk dan eindigt: maar in een kort begrip, gelyk het geen wy voor ons hebben, wordt het volllrekt onmogeiyk. Zelfs fchynt de fchaarsheid van floffe, in de UeichieUenis van het Griekfche Keizerryk in de Tiende en Elfde Eeuwen, den Schryver bewogen te hebben, om de,zelve voor zo verre het gemelde Keizerryk betreft, in één Hoofdltuk te zamen te voegen. Om den Leezer het Werk eenigzins nader, zo veel ons beftek toelaat, te doen kennen, zullen wy de korte titels der ijoofdltukken melden, en hierendaar eenige byzondere plaatzen uitkippen, om tot ftaalen van des Schryvers wyze van behandeling te dienen. Het eerjte Hoofdltuk dan bevat de Regeering van augustus. Na gefproken te hebben van de, het zy ernftige, het zy geveinsde, beraadflaginge van octavianus roet agiuppa en malcenas , over het behouden of nederleggen der opperfte magt, zegt de Heer koustan. ,, OEia,, vius gaf zich aan deezen laatstgenoemden raad (*) over, „ en was voortaan adeen bedagt, om zigzelven tegen die gevaaren te dekken, welke gewoonlyk de hoogfte macht omringen. ., Het groote geheim, van het welk hy zich bedinide, beftond daarin, dat hy zyn willekeurig gezag met cmen „ Republiekynfchen dekmantel bekleedde. Hy behield al!» „ de oude amptenaaren by hunne ampten, liet dezelve by openvalling door de volksvergaderingen vervullen, bragt alle Staatszaaken in den raad, liet aan denzelven zelfs ,, de begeeving van meest alle de Stadhouderfchappen in j, de wingewesten over, ontweek de haatlyke eertitelen „ van DiElator en van Koning, en weigerde zelfs den naam f*) Te weeten den raad van maecehas, om de r«geering aan z|ch te houden. Ü 5  A. J. ROUSTAN naam van Heer. Maar onder den naam van Imperator (*) had hy het bevel over de geheele Krygsoiacht; als Gemeensman had hy het recht om wetten voor te ftél„ len, of zich tegen zodanige wetten te verzetten , welke voorgefteld wierden; als Opperpriester beituurde hy alle „ de zaaken van den Godsdienst, en onder den naam van s, hervormer der zecden, had hy al het vermogen van het „ zeedenmeesterfchap. Hy vertroostte de Romeinen in hunne „ ilaaverny volkomen , door eene zagte en gematigde re- geering, hy gaf hun feesten en fchouwfpellen, en deed den overvloed te Rome heerfchen (f)." Meermaalen veinsde hy zich van het bewind te willen onttlaan, en moest, naar het icheen, gebeden worden, om het aan zich te houden , maar niettegenltaande alle die S) weigeringen om hem te ontflaan: ja, niettegenllaan le men s, nem eten naam van Augustus , (ot vermeerderaar des 3i Ryks (4),) opdroeg, vertrouwde hy echter zichzelven zo weinig aan den raad , dat hy nimmer in denzelven „ verfcheen, zonder met een harnas onder zyn opperkleed 3, gedekt te zyn." De Schryver fpreekt vervolgens kortlyk van de middelen, welke octavianus gebruikte, om alles onder zyn bedwang te houden, door zich volltrektlyk meester te maaken van de gewapende magt zyns Vaderlands, den gewoonen wech der geenen welken hun gezach bouwden op de puinhoopen der algemeene vryheid. Hierop volgen de gewigtigfte gebeurtenisfen zyner regeeringe tot op zynen dood, en dc Schryver befluit dit Hoofdltuk met de volgende aanmerkingen. ,, Hy had eenen vasten llelregel, dat men nooit eenen oorlog moest beginnen, noch flag leveren, (§) wanneer „ men veel meer grond van hoop, dan van vrees had, en „ hy (*) ,, Dit betekent geUeder, en dit wcord is naderhand, in „ eenen meer uitgebreider! zin , tot de betekenis van Keizer overgegnan." ft) IV. DeeL bl. 2. enz. (j) Augustus betekent heilig, eerbiedenswaanHg; gelyk ook het Griekfche X^uirrU, Men zie flechts fabiu Thefaurum, in Voce. Vermeerderaar des Ryks is eene betekenis alleen ontitaan uit onkunde , ot van de afleidinge des woords , of van den zin , in welken het werkwoord augeo by het doen van offeranden ge» bruikt weid. (5) Hier is gewisfelyk dan vergeten: de regel zoude anders dwaas geweest zyn.  geschiedenis van alle volken. 46? a, hy vergeleek die geene, welke van andere gedachten waren, by menfehen, die met gouden vischhaaken willen visfehen. „ Het is niet volkomen uitgemaakt, of hy, geduurende dé „ vier-en-veertig jaaren, welke hy geregeerd heeft, na de ,-, nederlaag van Antonius , de republiek meer voordeelen ,, heeft gedaan, dan de nadeelen waren, welke hy aan de,, zelve iri de vyftien voorgaande jaaren had toegebragt ; maar het karakter van zyne eerfte opvolgers heeft doen „ zeggen, dat hy of nimmer had moeten gebooren worden, „ of nooit derven; de vleyery, welke hem geduurende j, zyn leeven als belegerd bad, vervolgde hem tot in het graf. Men verhief hem tot eenen god, en richtte altaa3, ren en tempels ter zyner eere op (*)." Het tweede Hoofdftuk behelst de Regeeringen van tibeïuus en cajus caligula, het derde de Gefchiedenis van Rome van claudius af, tot aan vespasianus toe. Claudius was een flechthoofd , en alle de overigen volflagen inonders, behalven dat alleen in den dood van otho (f)» iets oud Romeinsch doordraaide. Het vierde Hoofdltuk heeft tot opfchrift, Rome onder vespasianus en titus. By deeze gelegenheid vinden wy een kort verdag van den Joodfchen oorlog en deszelfs oorzaaken. Hoe zeer de Heer roustan reden had, om zich der kortheid te bevlytigen, verwondert het ons eenigzins, dat hy geen enkel woord fpeeekt van agrippa, den kleinzoon van herodes, en deszelfs regeeringe over al de daaten van zynen Grootvader. By hem komen de zaaken voor , als of Judaea, zedert de verbanning van arciielaus , altoos een wingewest gebleven ware. Maar wy begrypen geheel niet het geen by zegt op bladz. 99, dat de joodfche gefchiedfehryver josephus , in het open veld vespasianus niet durvende aanvallen , ,, zig wierp binnen het dal van ,, Jotapat, enz." Jotapata was, gelyk duidelyk uit josephus blykt, geen dal, maar eene bevestigde ltad, en het is ons onmogelyk te gisfen , vanwaar deeze wonderlyke misdelling, by eenen anderszins kundigen Schryver, voortkome. Onder vespasianus en titus had Rome eenigzins adem gehaald, maar verviel, na den dood des laatstgemelden, on- (*) Bladz. 20 en ar. (f; Niet ottho , gelyk wy doorgaans in dit Werk gefpeld vinden.  468 A. J. ROUSTAN onder den wreeden en bloeddorftigen domitianus , vas welken de waereld verlost werd, door eene zamenzweeringe der geenen , welken by zelve voorneemens was te vermoorden. De deugdzaame nerva was zyn opvolger. De gefchiedenis deezer Vorlten is begrepen in het vyfde Hoofdltuk. liet zesde bevat een beknopt verflag van de geboorte , predikinge, wonderwerken en dood des Zaligmaakers, gelyk ook van de verbreidinge zyner Leere, de omftandigheden, welke dezelve begunltigden, de zwaarigheden, waarmede zy had te worftelen, en van de ketteren der eerfte Eeuwe, of zogenaamde Gnoftieken. Het zevende handelt van den ftaat der Geleerdheid in de eerfte Eeuwe, geeft een kort bericht van de Schryvers , welke in dezelve bloeiden, en fpreekt een weinig breedvoeriger van den beruchten apollonics van Thyane. De Gefchiedenis der tweede Eeuwe begint met het achtfte Hoofdftuk , waarin wy de regeeringen van trajanus en adrianus vinden, gelyk die der antoninussen (*) in het negende. De gelukkige dagen, welke het Ryk onder deeze Vorlten genoten had, werden afgebroken door cobuiodus, den onwaardige.» Zoon van den deugdzaamen m. aurelius , en maakten plaats voor een der rampzaliglte tydperkea. Commodus werd wel om het leeven gebragt, na eene menigte, van gruwelen te hebben bedreven; maar zyn opvolger perTinax , die, door een verflandig belluur, de iugeflopen misbruiken poogde te verbeteren, werd vermoord door zyne eigene lyfwacht, en het Ryk , openlyk te koop gefteld, vond eenen kooper in den ryken, maar verachtelvken, didius julianus. Deeze verloor ook binnen kort zyn leeven en het Ryk, dat overging op septimius severus, eenen man, die groote hoedanigheden ontluisterde door eene verfchrikkelyke wreedheid. Met zynen dood, die in het [aar au voorviel, befluit de Schryver het tiende Hoofdltuk en de tweede Eeuw. Het elf ie Hoofdftuk geeft eenig bericht van den ftaat der Kerke en der Geleerdheid in de gemelde Eeuwe. De laatfte bloei. (*) Aktoniussen ftaat in het opfchrifc, en doorgaans vinden Wy hier den naam dus gefpeld. Daar wy, evenwel eene enkele maal antoninus vinden, denken wy , dat het andere meer als eene diuikfeil moet aangemerkt, dan aan eenige andere oorzaak toegefchreven, worden.  9ëschiedenis van alle volken. 46$ Moeide nog, fchoon de Latynfche Schryvers deezer Eeuwe niet te vergelyken zyn by die der twee voorgaande. In de Kerke heerschten,in her) algemeen,nog zuivere zeden,maaide gelykheid der Bisfchoppen en Priesteren ging allengskens verloren. De Bisfchoppen „ van de groote Steden, bcgeer„ den weldra dezelfde meerderheid in den geestelyken (tand, 3, welke zy in den burgerlyken hadden. Eil langs deezen weg vormde zig allengskens die trotfche Kerkelyke heer-? fchappy, die zig meer door haaren luisteren eisfehen, ,, dan wel door aalmisfen en gedienltigheden , kenbaar „ maakt," zegt de Schryver op bladz. 232; tevens tot een iTaaltje het hoogmoedige en onchristelyke gedrag van den Roomicheu Bisfchop victor tegen de Aliatifche Christenen opgeevende. Het twaalfde Hoofdftuk opent de derde Eeuw, met de , Gefchiedenis van Rome onder caracalla heliogabalus én alexander severus, eenen uitmuntenden Vorst, doch welke door zyne eigene krygsknechten vermoord werd, uit vreeze, dat ,, hy nog wel vyftig jaaren zou kunnen leeven , „ cn hun al dien tyd verltooken laaten van de milde giften, „ welke zy by de verheffing van een nieuwen Vorst gewoon „ waren te genieten (*)." Onder zyne regeering nam het ryk der Parthers een einde, terwyl dë laatfte Koning van dat Volk uit zyne ftaaten verjaagd werd door artaxerxes , die de Kroon weder tot een nieuw Perfiaansch itamhuis deed overgaan (f); Het dertiende ■ Hoofdftuk vervolgt "de Gefchiedenis van Rome tot op de komst van diocletianus tot de regeering, -en behelst een tydperk van omtrent 50 jaaren j waarin men zestien of achttien Keizers ontmoet, en onder deezen Hechts weinigen , als claudius , tacitus en probus , welken dien hoogen raiog waardig waren. Diocletianus „ nam zynen ouden vriend' Maximianus ,, tot zynen amptgenoot aan (<;')•" ,, Döorhet treurig einde, 't welk de Keizers , zyne voorzaaten ', gehad hadden , verfchrikt, meende hy Vervolgens , dat hy hun lot zou „ kunnen ontwyken, door by Maximianus nog twee onder,, gefchikte amptgenooten tê voegen,aan welke hy den tytel van Caefar gaf, met de verwagting van dien van A~ugus- lus. I ly geloofde, dat wanneer de vier grootffe legers 3, onder het bevel (tonden van die geene, welke deel aan » het (*) Biadz. 262. (jj Bladz. 259. (IJ) Bladz. 311.  470 A. J. ROUSTAN het Ryk hadden, dezelve aan eikanderen ïn evenwigt zou„ den houden , en alle onderneemingen van uaatszugtigeu „ onuitvoerlyk maaken. Maar ," vervolgt dc Schryver , „ was het wel waarfchynlyk, dat de eensgezindheid zig tus„ fchen zo veele Vorlten , en, na hun, tusfehen hunne Kin„ deren, zou Itaande houden? Was het niet een zeer groote „ misflag, dat hy het Ryk, het welk reeds door zo veele oorlogen verzwakt en verarmd was, met het onderhoud van vier hofhoudingen, in plaats van ééne, wilde be„ zwaaren (*) ?" Deeze Caefars waren qonstantius chlorus en ■ galerius (f). De laatstgemelde verwekte eene allerhevigfte vervolging tegen de Christenen, maar Conjtui tius, die een vyand was van alle geweld, belette s, alle de geweldenaaryen, welke het bygeloof der volkeren „ aan het Christendom deed ondergaan (§>" Met den afftaud van diocletianus .en maximianus, eindigt het vetrtiende Hoofdltuk. De derde Eeuw wordt befloten met het vyftiende, waarin gefproken wordt van de Gefchiedenis der Kerke , . en der Geieerdheid, in die Eeuwe. Het zestiende Hoofdltuk opent de vierde Eeuw met de regeeringe van constantinus , den grooten bygenaamd, welke, na maxentius en licinius te on.iergcbragt te hebben , eindelyk alleen bleef heerfchen. Daar hy dc eerlte der Keizereu was,.welke den Christelyken Godsdienst beleed , is het niet te verwonderen, dat de Christenen zynen roem bovcnmaatig opvyzelden, terwyl de Heidenfche Schryvers hem beneden zyne waarde plaatlten. Buiten twytVcl had hy niet alleen zwakheden, maar beging ook grove misdaaden. Het is eene onuitwischbaare vlek in zyn character, dat hy zynen Zoon ciuspus , op eene yalfehe befchuldiging, deed ter dood brengen, en meerandere wreedheden bedreef, welke door den Schryver niet verzwegen worden. Over het geheel was hy echter een man van groote hoedanigheden/behartigde het welzyn van den ftaat. bevorderde het geluk der ingezetenen door billyke en heilzaame wetten, en gaf, by meer dan eene gelegenheid, blyken van verltandige godsdienltighcid. De Schryver, van dit alles gefproken hebbende, zegt: „Thans kan de leezer oordeelen, of Conjtantinus den naam van den grooten niet waardig was , >' 3& (■') Bladz. 312, 313. Q) Verkeerdlyk ftaat 'er clorus en galeeus. (§) Bladz. 314.  geschiedenis van alle volken. 4fï ss met welken hem zyne Eeuw vereerd heeft. Dit is ten 9> minften zeker, dat hy zeer bemind was. In het een-ens, dertigfte jaar van zyne regeering te Nicomedie overleden „ zynde, gaven niet alleen zyne lyfwagt en de geheele ftad „ de doorllaandile biyken van hunne hevige droef beid. maar zelf Rome, niettegeuftaande haaren haat tegen het Chris* tendom, niettegeuftaande haaren naaryver tegen Omjtan* ,, tinopolen, fchreide over hem als over eenen vader, en „ plaatfte hem in den rang der goden, welker altaaren hy verlaaten had (*)." Het was wel verre van dat zyne Zoonen, welker regeering in het zeventiende Hoofdftuk voorkomt, den roem van hunnen vader ftaaude hielden. De twisten tusfehen de Athanafiaai.en en Ariaanen, welke reeds onder de voorige» regeeri ig tot eene onbetaamelyke hoogte gerezen waren , bleeven ia hunnen tyd voortduuren, en zie hier wat ammianus .MAitCELUNUS, een heidenfche Schryver, getuigt, van het gedrag van constantius, welke, na den dood zyner broederen , alleen het Ryk bleef bezitten, ,, Conjl/tntius ,, bragt door de bygeloovigheid, die aan een oud wyf beter zou gevoegd hebben, het Christendom, hoe eenvouwig hetzelve ook zy, in rep, en roer. Hy putte het fonds uit, 't wélk tot de reizen ten dienfte van het land ge,, fchikt.was, door onophoudelyk de Bisfchoppen naar de „ kerkvergaderingen te doen koomen en vertrekken , in „ welke hy zig opwierp als een keurmeester van het geloof en van den godsdienst (f)." De Bisfchoppen waren in deezen tyd reeds groote heeren , en dat het hun aan verwaandheid niet ontbrak , blykt uit het gedrag van leontius, den Bisfchop van Tripoli, welke, op begeerte der Keizertnne eusiïbia , haar zullende bezoeken, voorfchrcef, hoe hy wilde omvangen worden. „Als ik in zal koomen ," zeide hy, ,, dan moet zy aanftonds opftaan, my te gemoet koomen, zig diep buigen, om mynen zegen te ontvangen , en niet weder gaan zitten, zonder myn verlof (§ j.'* Werd constantinus door de Christenen te ho^g, door de Heidenen te laag, gefteld; het tegendeel gebeurde julianus , die den Afgodendienst poogde te herftellen. in verfcheidene- opzichten verdiende hy lof, maar is gewisfelyk niet vry - te fpreeken van bygeloof, onverzettelykheid eri wreedheid. De onpartydige befchryving van zyn leeven en regeeringe, welke, nevens die van zynen opvolger jovia- nus, (*) Bladz. 364.. (t) Biadz. 390. (§) Bladz. 391.  47* A. j. ROUSTAN Mus, in het achttiende Hoofdftuk voorkomt, kan den Leezer daarvan overtuigen. Van de beruchte pooginge door hem gedaan, om de» Jerufalemfcben tempel te herbouwen, en van derzelver wonderbaare teieurftellinge , fpreekt de Schryver alleen verhaalswyze, zonder zich uit te laaten, olmen derzelver mislukking aan eene wonderdaadige tusfehenkomst der Voorzienigheid, dan aan'natuurlyke oorzaaken, hebbe toe te fchryven. Ook duldde de natuur van zyn werk niet, dat hv hierover uitweidde. De twee volgende Hoofdftukken behelzen de Gefchiedenis van Rome, tot op den dood van theodosius, wiens deugden en goede hoedanigheden door den Heere roustan, zo wel als zyne misdagen en gebreken, onpartydig voorgedragen worden. Het eenëntwintigfte bevat weder den ftaat der Kerke en der Geleerdheid, in de vierde Leuwe. De Christenen waren toen reeds deerlyk verbasterd van de eerfte eenvoudigheid , zo wel in Leere als in Zeden. Veele bygeloovigheden wonnen meer en meer veld. De Bisfchoppen van Rome begonnen zich een veel grooter gezach aan te maaügen dan te vooren, doch werden nog gcenzins befchouwd als hooiden der algemeene Kerke, en het gebeurde met liberius, die, na eerst geweigerd te hebben de belydenis van Niccca te verlaaten, naderhand die der Ariaanen ondertekende, en athanasius veroordeelde , is eene verlebrikkelyke tegenwerping tegen de Pauslyke onfeilbaarheid. Met het Vyfde Deel wordt de Gefchiedenis meer zamengefteld , terwyl met den val des Westerfchen Keizerryks, verfcheidene landen, welke tot hetzelve behoorden, zo veele onafhanglyke Staaten werden. De Schryver is daardoor genoodzaakten onderfcheidene Hoofdftukken, nu van het eene dan van het andere Land, by afvvisfeling, te fpreeken; en dit maakt het geeven van een geregeld uittrekfel genoegzaam ondoenlyk , indien men niet het Werk zelve ten grooten deete wil aitchryven. ' In het tweeëntwintigfle Hoofdftuk , fpreekende van den ondergang des Ryks , zegt de Heer roustan, „Voornaame „ Schryvers- hebben aan Conjtantinus den grooten ten laste , selegd, dat hy door de bouwing van Conji&ntinopolen, 3', meer dan iemand anders, den weg tot deeze groote om„ wenteling gebaand heeft. Deeze Stad, zeggen zy, was „ by uitneem'endheid fchoon geleegcn voorden koophandel, „ maar Rome, 't welk de zee tot gragten, en de Appen- s „ nynfche en Alpifche gebergten tot wallen cn bolwerken ) „ had, E  GESCHIEDENIS VAN ALLE VOLKEN. 47-3 had, was eene verzameling en opeenftajpeling van fterk,, ten, welke men te vergeefsch elders zoude zoeken, en ,, welker verzwakking men zorgvuldig had behooren te ver- myden. Conjtantinus verzwakte dezelve evenwel aanmer3, kclyk, toen hy, na zyn vertrek naar zyne nieuwe hoofd3, ftad , de grooten van het ryk derwaards lokte, en niet 3, hun hunne ilaaveh, dat is te zeggen, byna het geheele volk. -— Deeze befchuldiging behelst veel waarheid, maar zy is ook zeer vergroot. De ontvolking , welke Rome en Italië ondergingen, door het verhuizen van een,, of twee maal honderd duizend inwoonders naar Conjtanti,, nopolen, was een yoorbygaand kwaad, 't welk door eene ,, verftandige regeering en goede zeeden wel te herlrelleri; 3, zou geweest zyn. De tweede Punifche oorlog had wel zwaardere flagen aan de republiek toegebragt, en onder- tusfehen was die oorlog naauwlyks ten einde, of de repu,, bliek deed alle de throonen van de opvolgers van Alexan- der beeven. De waare en groote oorzaak van het verval 3, van het ryk moet derhalven alleen in het defpotifmus ge-" 3, zogt worden, 't welk alles vernedert, alles vermindert, ,, 't welk de landeryen door de geftrengheid der belastingen ontvolkt, de fteeden door vcrwyfdheid cn vermaaken ver- zwakt, en den invloed van haare weelde tot in de leger„ plaatzen toe doet doordringen (*). De uitgebreidheid van ,, het ryk, kundige veldoverftcn, zwakheid van de yyan- den, onderlinge twecdragt onder dezelve, en andere toe3, vallige oorzaaken , konden wel min of meer de vportduu* ring van dat ryk eenigen tyd (taande houden , maar het ryk ,, had niet te min het keen van haaren ondergang in haaren boezem, en 'er was maar een oogenblik noodig, om dat keen te doen uitfpruiten (f)." De drie eerfte HooFdftukken, van dit Deel, behelzen dus 'de Gefchiedenis van Rome tot op den val van het YVesterfche Keizerryk en het vierde (of vyfentwintigfte) die van het Öosterfche Keizerryk , Italië , Gallie en Africa, tot aan liet Ende der vyfde Eeuwe; liet zesentwintigfte die van Groot:Britaimie en Gallie of Vrankryk , waarin de aankomst der Saxen | (■*) ,, De verwyfdheid der Rumeinlche Soldaaten was in die li, tyden reeds tot die hoogte opgeklommen , dat zy vsn JCeizei ■ Crasianus vryheid verzogten , en verkieegen, om hunne har- ■ nasfen en helmetten af te leggen: ook vetftetkttn zy toeft, j, hunne leuerplaatzen niet meer?'' (f) VJe Deel, bl. a enz. I VkDEEL. N. ALG. LETT.N*. I I. Kk  474 A. J. ROUSTAN Saxen (of, gelyk zy door den Vertaaler genoemd wordea i Saxonen) in Engeland, en de zogenaamde bekeering van den ( woesten ctovis, voorkomen: terwyl het zevenentwintigfte : van oen itaat der Kerke en der Geleerdheid handelt. Dit laatfte is bykans niet anders dan een verhaal van fcheuringen, verketteringen , vervolgingen , geestelyke heerschzucht en bygeloovigheid. De zesde Eeuw bevat acht Iloofdftukken , van het acht* entwintigfte tot het vyfendertigfte, waar van de zes eerfte dc lotgevallen van het Oosterfche Keizerryk behelzen, met tusfehenmenginge van die van andere Landen , welke tot hetzelve eenige betrekking hadden van onderhoorigheid, afval, heroveringc of oorlog. Hierin vinden wy de daaden van den beroemden belisarius, wiens dapperheid en deugd voor eenigen tyd den ouden roem der Romeinen deed lierleeven , gelyk ook de loflyke bedryven van verfcheidene Gothifebe Koningen in Italië, en dit tydperk wordt bellonen met het treurige einde van den deugdzaamen Keizer Mauritius. Een akeliger tooneel wordt in het vierendcrtigfte Hoofdftuk geopend met de Gefchiedenis der Franküche Vorften in Gallie , en der Saxen in Groot-Britannie. Het Hot is , naar gewoonte , de ftaat van Kerk e» Geleerdheid. Vier Hoofdftukken behelzen de Gefchiedenis der zevende Eeuwe, van welke twee aan het Oosterfche Keizerryk en Arabie, een aan Vrankryk en Groot-Britannie, en een aan de Kerke en Geleerdheid zyn toegewyd. In het eerfte geeft de Schryver een kort verllag van mahomed , en deszelfs Godsdienst, in het laatfte verhaalt hy hoe Paus bonifacius van den dwingeland piiocas den titul vzw algemeenen Bisfchop verkreeg, welken een zyner voorzaaten guegorius de 1 in den Bisïchop van Conftautmopoien weinige jaaren vroeger had afgekeurd. De achtfte eeuw wordt in drie Hoofdftukken afgehandeld.^ De Gefchiedenis der Franken en Longobarden worden hier weder by die des Oosterfchen Keizerryks gevoegd, en van Engeland flechts met weinige woorden gefproken. Het voornaamfte , dat hierin voorkomt , zyn de voortgangen der Saraceenen tegen het Oosterfche Keizerryk, de inval, der Mooren in Spanje, het einde van den ftam der Merovin-' gilche Koningen in Frankryk, de wederoprichting van het vVesterfche Keizerryk, door karel den grooten, de'vernietiging van het Ryk der Longobarden in Italië, het geichd over den Beeldendienst, en de diepe onkunde deezer Een-  geschiedenis van alle volken. 4f j Eeuwe , in weerwil der poogingen van karel den grooten, Het eerde Hoofdftuk der negende Eeuwe, of (het drieënveertigde) loopt over de Gefchiedenis van liet Oosterfche Keizerryk en van Arabie, en behelst ten deele de veroveringen der Saraceenen, ten deele de fcheuring van het Ryk der Califs. Het volgende geeft een verhaal van de verdeeldheden in het Westerfche Keizerryk onder karel's nakomelingen, cn van de invallen der Noormannen tot op karel den eenvoudigen : het derde handelt van GrootBritannie en Spanje. In het eerstgemelde Ryk muntte grootlyks uit Koning alfred , welke eerst voor de Deenen moetende vluchten , naderhand middel vond om niet alleen deeze droopers te verjaagen , maar ook zyn Ryk tot eenen daat van voorfpoed, bloei en veiligheid te brengen , welken men te vooren nimmer in hetzelve beleefd had. In Spanje begonnen de Christenen weder groote voordeden op de Mooren te behaalen, en dichtten de Ko- ningryken Leon en Navarre. üe fcheuring tusfehen de Griekfche en Latynfche Kerken , welke nog heden duurt, begon in deeze Eeuwe, in welke ook de fabel van Paufin joanna , en veele ergernisfen door de Roomfche Paufen gegeven , nevens de redelyker gevoelens en deugdzaamer handelingen van verfcheidene andere Bisfchoppen , in het byzonder van den beroemden claudius taurivensis voorkomen, welke de Schryver meldt in het laatde Hoofdltuk. Het zesde Deel deezes Werks begint met het zevenënveertigde Hoofdftuk, en dit behelst, in acht bladzyden, «ene fchets van de lotgevallen des Griekfchen Keizerryks in de tiende en elfde Eeuwen. De Vorlten , welken geduurende dit tyd perk regeerden , waren meestal , of uit hoofde van hun character dien rang onwaardig , of bezaten de noodige bekwaamheid niet, om het Ryk uit zynen vervallen toeftand te redden en te herftellen. — Het volgende Hoofdftuk handelt over Frankryk , Duitschland en Italië, in de tiende Eeuwe. In het begin van hetzelve wordt het akeligfte tooneel voorgefteld van de zeden dier Eeuwen, „ welke," gelyk de Schryver aanmerkt, ,, bekend „ zyn onder den naam van de eeuwen van yzer en leem, en die waarlyk aan het westen ten verwyt verltrek„ ken." (*) Het begin en het einde deezer Eeuwe waren aanmerkenswaardig. In het begin werd de Keizerlyke kroon ont- (*) VI. Dsel i bl. io. ' Kk a  4-6 A. j. roustan ontnomen aan de nakomelingen van karel den crooten, cn door de Duitfcliers gegeeven aan comiadus , den Hertog van Frankenland, welke , gelyk ook zyne opvolgers, tot aan het einde der Eeuwe, den luister des Ryks en hun gezach te Rome wisten te handhaaven waarvan de Gefchiedenis der othoos vooral tot een voorbeeld ftrekt. Omtrent het laatfte van dit tydperk verloor zelfs de Carlovingifche ftam de Kroon van Frankryk , welke overging op iiugo capet Engeland en Spanje , gelyk ook de Kerk , leveren ons geene byzondere ftof in dit tydperk, en Geleerdheid was er niet ; welke daarom ook door den Schryver niet genoemd wordt. In de elfde Keuwe viel de zo beruchte twist voor, over het ftuk van de Inhuldigingen der Bisfchoppen , in welken het Keizerlyke gezach zo deerlyk door de heerschzucht der Paufen befnoeid werd , vooral door gregorius den I VII. Dan de wyze, op welke hy den ongelukkigen hen- I drik den IV behandelde , en hoe deeze rampzalige Vorst door zynen ontaarten .zoon beoorlogd cn ontthroond werd, I kan men leezen in het eenenvyftigfte Hoofdftuk; en in het I daarop volgende de ftichting van het Ryk der beide Sici- J lien door de Noormannen, de verovering van Engeland I door willem, Hertoge van Normandie, en den voorfpoed 1 der Christenen tegen de Mooren in Spanje. In deeze Eeuwe begonnen ook de Kruisvaarten tegen de ongeloo-1 vige bezitters van Palaeltina. Een groot gedeelte van het I zogenoemde heilige Land, en daaronder Jerufalem , werd veroverd, en tot een Koningryk gemaakt. Dit werk lleepte eene menigte volks en fchatten uit Europa , maar baande tevens den wech tof vermeerdering van den Koophandel, bloei en magt der fteden, tot vermindering van de willekeurige heerfchappy der groote Vafallen , en tot de vernietiging van het lyfeigenfchap in veele gedeelten van Europa^ De fcheuring, tusfehen de Griekfche en Latynr fche Kerken, werd in deeze Eeuwe volkomen, en wat in het Westen tegen het gezach der Geestelyken, of de leer der Tranfubftantiatie, dorst verzetten, was ongelukkig, zo als berengauius ondervond. Vier Hoofdftukken , beginnende met het vyfentwintigfte bevatten de Twaalfde Eeuw. In het eerfte derzelve vinde» wy de Gefchiedenis van het Keizerryk en van Italië. Een voornaam gedeelte daarvan wordt heilagen door de twisten tusfehen de Keizers en de Paufen. Maar hetzelfde tydperk aeg in Italië verfcheidene fteden zich in vryheid Hellen, i » Gu  •eschiedenis van alle volken. 477 „ Genua en Pi/a hadden reeds in de voorige Eeuw bej, gonnen, Sienna, Florence, Boulogne, Pavia en Milaan, „ volgden in deeze eeuw." (*) In Frankryk , Duitschland en Engeland werden ook aan verfcheidene Steden aanzienJyke voorrechten gefchonken door Vorlten, welken zich van dit middel bedienden, om de uitbundige magt van den grooten Adel te beteugelen. Het eerstgemelde Ryk leed een geweldig nadeel door de Echtfcheiding van lodewyk pen VII, wiens verftotcn Gemaalin de aanzienlyke Vorftendommen Guienne en Poitou overbragt in het gedacht der Koningen van Engeland. En dit Ryk werd in het laatfte gedeelte deezer Eeuwe gefchokt door de oproerigheden van den befaamden becket , welke, tot loon van zyne ongehoorzaamhoid aan zynen wettigen Vorst, door het Roomfche Hof onder het getal der Heiligen werd geplaatst. — In het Oosten liepen de zaaken der Christenen achteruit. De Griekfche Keizers waren, niet zonder reden, ongerust over de oogmerken' der Kruisvaarderen, ftremden derzelver onderneemingen meer dan zy ze begmütigden , en Jerufalem viel met geheel Palaeftina,. den Mahometaanen in handen. - 13e Kerk zag in deeze Eeuw eenige nieuwe Monnikenorden te voorfchyn komen, maar ook de leer der Waldenfen en Albigenfen zich verzetten tegen veele dwaalingen. De wederlegging, met welke men deezen verwaardigde, was vervolging cn de brandltapel. Ook is deeze Eeuw beroemddoor het wedervinden der lang verloren Pandecten van fusTR nianus , het geen vervolgens eenen zo grooten invloed had op de rechtsgeleerdheid van Europa. In de dertiende Eeuwe werdt het Duitfche Ryk gefchokt door binnenlandfche oorlogen tusfehen verfcheidene mededingers na de Keizerlyke waardigheid. Het Swabifche Huis ftierf uit, en -ruoclf , Graaf vau Habsburg, leide de eerlte grondflagen tot de grootheid van het Huis van Oostenryk. „ Het Anfeatisch verbond begon in dien zelfden tyd, "ter y, vereleediging van den Koophandel cn de veiligheid der „ zee. Lubeck begon het zelve met de Steden uit haare „ nabuurfchap. Weldra telde men ia dat bondgenootlchap tagtig bloeyende Steden." (f) In Engeland fpeelde Koning jan de verachtelyke rol van zich tot eenen leenman van den Roomfchen ftoel te verklaaren, om met dies te onbepaalder dwingelandye over zyne onderdaanen te kunnen, beerfchen, het geen hem nogthans mislukte, en,zelfs aanleiding- W bl. 97. Cö bl. 179. Rk  47* A. J. roustan ding gaf tot de invoering van het groote Charter , den i grondllag der Engelfche vryheid. Eduard de 1 veroverde i •Schotlanden het Prinsdom Wales, maar onteerde zyne over- ■ winning door dp atgryzelyUlte wreedheid m het ter dooa l brengen der Wallifche 'Barden of Dichters, weiken den moed 1 des volks aanvuurden door het zingen van de heldendaaden : hunner voorouderen. Onder zyne regeering begonnen ook ; de Gemeenten hunne afgevaardigden tot het Parlement te : zenden, en allengskens dat gezach te verkrygen, het geen: van zo grooten invloed is op den ftaat der Engelfche regee- ■ ringe. In Frankryk dorst philips de IV zich verzetten, en i met goeden uhflag tegen de aanmaatigingen van bonifacius : Den VIII. — In het Óósten keerden de Kruisvaarders hunne: wapenen tegen de Griekfche Keizers, in plaatze van tegen i de Mahometaanen te Itryden , en veroverden Conftantino- • polen, maar verlooren het weder zo wel als alles, wat hum nog in Palaeftina was overgebleevcn. In de Kerke wor-- den nu kruisvaarten gehouden tegen de Albigenfen: de ver— fchrikkelyke lnquilitie kreeg haaren oorfprong; de Leer der' Tranfubftantiatie werd gevestigd; het leezen van den Bybel. in de gewoone taaie verboden; de Jubüeën ingevoerd; het huisje van Loretto gefticht.. Maar in dezelfde Eeuwe werden etlyke nieuwe Schooien en Academiën opgericht , het kompas en het buskruid uitgevonden, en de wech gebaand tot het doen herlceven der wetenfchappen: waartoe de be' roemde roger bacon meer dan iemand anders toebragt. -— Deeze is wederom de inhoud van vier Hoofdftukken. Van de twee volgende Eeuwen, welke te zamen elf Hoofdftukken beflaan, kunnen wy geen geregeld uittrekfel geeven» De Gebeurtenisfen volgen in dezelve zo kort op elkander, en worden door den Heere roustan zo beknopt voorgedragen , dat wy ons genoodzaakt vinden alleenlyk eenige der voornaamlte gevallen aan te Hippen. De veertiende Eeuw zag het Zwitfersch Bondgenootlchap geboren worden , en eene handvol van vryheidlievendc mannen alle poogingen van het reeds magtige Huis van Oostenryk te leur Hellen. — Bloedige oorlogen werden gevoerd tusfehen de Koningen van Frankryk en van Engeland, welke voor beide boogstnacleeüg ,maar voor het eerfte Ryk bykans doodelyk, waren. — De Turken bragten het Griekfche Keizerryk op het punt van zynen ondergang, en zouden het, waarfchynelyk, vernietigd hebben, indien zy niet eerst door tamerlan, naderhand door huniades en scanderbeg gefluit waren in den loop hunner overwinningen. — In het midden der vyftiende  GESCHIEDENIS VAN ALLE VOLKEN. 4'J de Eeuwe werd Conftantinopolen eindelyk door hun veroverd, en zy maakten zich vervolgens meester van het over- 1'chot des Oosterfchen Ryks. De Engelfchen werden, wanneer zy waanden bykans Frankryk te onder gebragt te hebben, verdreven door karel den VII, geholpen door de beroemde maagd van Orleans. Engeland was vervolgeus een tooneel van binnenlandfche onlusten en oorlogen, verzeld van gruwelyke moorderyen, welke eerst eindigden, na dat hendrik de VII, door zyn huwelyk met de Dochter van eduard den IV, de Huizen van York en Lancaster vereenigd had.— In Frankrvk leide lodewyk de XI de grondllagen van die willekeurige heerfchappye, welke tot zo onlangs heeft voortgeduurd. — In het laatfte Hoofdltuk, op één na, geeft de Schryver eene vry uitvoerige befchryving (in evenredigheid van het overige van zyn WerkJ van de heillooze Inquifitie, fpreekt verder van de ontdekking van de Kaap de Goede Hoop, en van America; en in het laatfte, behalven andere zaaken, de Kerk en Geleerdheid betreffende, van de uitvindinge der drukpers, van welke hy de eer toekent aan den beroemden Haarlemmer laurens koster. By ons voorig uittrekfel hebben wy reeds gewaagd van de verkeerde fpellinge van fommige eigeimaamen. VvTy zullen 'er hier daarom niet opzettclykVan fpreeken, fchoon wy er ftof genoeg toe konden vinden. Maar ééne plaats kunnen wy niet onopgemerkt laaten voorbygaan. Op bladz. 376 van het VI Deel leezen wy, dat hendrik de V, nog Prins van Wales zynde , zich aan veele buitenfpoorigheden fchuldig maakte met eenige jonge losbollen, en wanneer ,, een van ,, deezen gevat, en vooreenen Gafconjer rechter gefteld" was, voor denzelven ging fpreeken. (*) De Vertaaler fchynt in het denkbeeld geweest te zyn, dat deeze rechter uit Gasconje geboortig, en misfehien zyn naam onbekend, was. Maar de naam van den Rechter was gascoign. (*) Zie ook bl. 377, 378. Kronyk van Arnhem. Te Arnhem, by W. Troost ra Zoon , 1790. In gr. octavo, 312 bladz. Eene eenvoudige Kronyk, zins het Jaar 1310 tot 1789, vcrleenende eene veelal jaarlykfche aantekening van byzonderheden, die nu en dan het Hertogdom Gelderland in 't algemeen aangaan, maar meerendeels tot het voorgevallene in of omtrent Arnhem betreklyk zyn.. Schriften van dien. Kk 4 aart m  ($• kr.onjjk van arnhem. aart kunnen, in zommige omftandigheden, ter opheldering» onzer Vaderlandfche Gefchiedenisfen verftrekken; maar bovenal zyn ze ten nutte der inwoonderen van de Stad, als, welken min of meer belang (lellen , in 't weeten van die en deeze voorvallen, raakende de plaats hunner huisvestinge.— Het komt ia zodanige Stukken grootlyks aan, op de genoeg-, zaane gronden van zekerheid, dat men zig op de trouwe van zulke berigten moge verlaaten ; en daar toe dient in deezen op eene voldingende wyze, het getuigenis, dat de Uitgeever van deezen Kronyk ten ftot aan denzelven hegt, Let welk aldus luidt. Op den i Tuii]' des Jaars 1789 heb ik Gerard van Hasfelt deze Ki'onijfc, zo veel mogelyk, met in agtneeming van de door mij gevondene fchrijf- en fpel-trant', uit die vroegfte Stadsrekeningen, uit haar bock Sexreta Camerw betytelt, uilde Schepen-acten-boeken, de Raadlignaten, de Publicatie-» Commislie- er. j'olicie-boekeu , en andere losfe ftukken, met eene fpaarlhame hand bijeen verzameld en voleind. En daarvoor zijn mij ook te ftade gekomen eenige papieren, welke op die hoven Secretarijë in drie loquetten, waarvoor ge-, fchrceven ftondt: Papieren van geender Importance , bewaard werden. Insgelijks heb ik voor dit boeksken in die Registers en papieren van 't Provinciale Haft' en van die Kamer van Rekeninge eenigen bijftand gevonden; en daarenboven het geen in alle deze magazijnen mankeerde, zeer dikwijls uit mijnen eigendommelijken voorraad vervult. Terwijl daarentegen al wat ooit aangaande die Stad Arnhem in druk werdt te berde gebragt, geheel en al onaangeroerd ge-, laaten wordt; gelijk ook alle die Charteren uit de kostelijke bezittingen van Stads Bramlkasje, en die van St. Catharijnen Gasthuijs, en verdere Geftichten, of fchoon niet voor haar honderfte gedeelte bekend, met al wat men daaromtrent in 't Geldersch Cnarterboek te wagten heeft, agterwegen bleven ; cn wel om dat een kort verhaal van deze Stukken , zonder dezelve in haar geheel, en aan geen eenig lid verrainkc, te geeven, den kundigen onvoldoende, en aan den, onkundigen tot dwaoling verftrekken moet." Het Zu.id- en IVoord-.HoHands P'erJterj"recht met Geflachtboo" men opgehelderd. Door j, l. van der tooren. Te Alkmaar by H. Hartemink , 1789. Behalven de Voorreden en 't Register der Voortellingen, :82 bladz. In gr. octavo. ¥ji het jaar 1775 g$ de lieer en M . IV. van Hesfen zyne | Verhandelingen uit, over "d-- Legitimt en Trebellianique Por-  J. L. V. D. TOOREN , ZUID-EN NOORDH. VERSTERFRECHT. 481 Porlien, mitsgaders over -het Hollands VerJlerJ'-Recht, en hy voegde 'er by, eene Verzameliiig vau Vcorbeelden van Sterfgevallen, gefchikt naar ^udeiding van de Artykelen des Verfterfrechts; met aanwyzing hee de nagelaaten Boedels, in zodanige gevallen, volgens" het Zuid- en Noordhollands Verflerf-Recht, te verdeelèn zyn. Genoegzaam gelyktydig, doch even voor dat dit Gefchrift tc Utrecht afgedrukt was, kwam van eene Amfterdamfche drukpers te voorfchyn eene lbortgcfyke Verzameling van Voorbeelden, welke de Heer en Mr. V. J. Blondeel grootlyks opgemaakt had, uit een Handfchrift van dien inhoud, of wel affchriften , waarin verfcheiden misdagen gevonden werden; die by deeze uitgave verbeterd zyn; by welke gelegenheid ook die Verzameling over 't geheel naauwkeuriger en vollediger gemaakt is. • De Heer en M'.v. Hes/en, nopens die uitgave voor zyne afgifte verwittigd, verklaarde, ter dier gelegenheid, op eene valdoenende wyze, dat hy niet alleen nooit eenig gedrukt blad; maar ook nimmer dat Handfchrift gezien had; des hy niet te verdenken ware, dat hy daaruit eenige Voorbeelden ontleend of afgefchreeven zou hebben. Men kan derhalven in Boedelverdeelingen hier de oordeelvellingen van twee onderfcheiden Regtsgeleerden met eikanderen vergelyken; en daar by' komt, met het in 't licht geeven van dit Zuid- en Noord' Hollands Ver fierfr echt, behelzende eene nieuwe ontvouwing dier Voorbeelden , in de derde plaats, de ophelderende voorftelbhgen van den Rechtskundigen van der Tooren. 's Mans oplettendheid in deezen, en de keurige uitvoering, die 'er eene meerdere duidelykheid aan byzet., pryst de uitgave van dit Werk den beoefenaareu der Verfterfrechten, en allen denzulken, die de hand hebben in Boedelfplitzingen, ten fterkften aan. De arbeidzaame van der Tooren, naamlyk, heeft zig, ter eigen oefeninge, de moeite gegeeven, om het 'door den vlytigen Blondeel vervaardigde Stuk, door eene uitgebreide bewerking, naauwkeurig te toetzen; en, by 't ontdekken van, eenige misflagen, hem deswegens te fchryven; waarop ook deeze edelmoedig zyne misvattingen erkend heeft. En hiecop is dit Gefchrift zodanigerwyze opgefteld, ddt de gegeeven Voorbeelden eerst beknopttyk ontvouwd zyn, en dan de daaruit naar rechten volgende verdeclingswyze des Boedels aangeweezen worde. Ter klaarer aanduidinge hiervangaan, nevens de 96 opgegeeven Voorftellen, 28 Plaaten, waar in de tot de Voorftellen behoorende Gellagtboomen, ieder op zyne pkujts, en met getalsaanwyzing, onder 't oog JP $ ge-  4^2 J. L. V. D. TOOREN , ZUID- EN NOORDH. VERSTERFRECHT. gebragt worden; en wel met die onderfcbeiding , dat de Perfoon, van wien de Erfenis komt,met eene roode coleur, cn alle de üverleedenen met eene geele coleur, voorgelteld worden, terwyl de leevenden wit gelaaten zyn; waardoor men, als met een opflag van 't oog, het beloop der Voorftellinge gereedlyk kan nagaan. Wyders heeft de Autheur, gemakshalve, de fom van den nagelaaten Boedel telkens geiteld op ƒ 3600: -: - welke met voordagt gekoozen is, om dat dezelve door 2, 3, 4, 5, 6, 8 en 9 gedeeld kan worden: en daar benevens heeft hy, by ieder voorftelling, het aandeel van elk Erfgenaam in 't gebroken en in Geldlom opgegeeven; ten einde men, alles by elkander tellende, zonder moeite gewaar zoude worden, dat het Geheel de fomme van ƒ 3600 : - : - beloopt. Don Karlos, Kroonprins van Spanje. Door f. schiller. Uit het Hoogduitsch. Te Amjlerdam by J. Allarc, 1789. In gr. oftavu, 437 bladz. Het geval , door den bekwaamen schiller in een Treurfp^l voorgedragen, is onzen Landgenooien, zo uit de gefchiedenisfen, als uit het Treurfpel karel, Erfprins van Spar jen, door g. EiDLOO, genoeg bekend. Onze beroemde Dichter c. bruin, zone 'er dus van: Wat hart is zo verbeent, dat hy het onceluk Van Spaijens Erfprins niet betreurt? wiens ramp en d.  490 G* LESS zien van 't geen hy nopens Bileani's fprekende Ezelin by» bren"t: welk verhael zyn Hoogeenvaerde befchouwt , als xycis anders zeggende, „dan, dat het fchuuvv worden van de Ezelin den Propheet aanleiding gegeeven hebbe, tot crnftige overdenkingen." Zulks ftelt hy ons m , dezervoege voor. „ Toen kwam God, zegt de gefchiedenis, tot Bileam des nachts, en f prak: Om dat deeze mannen gekomen zyn, om u te roepen, zoo gaa met hen; maar doe, het geen ik u ge- biede (vs. 20.). Nu zadelde Bileani zyne Ezelin, en ging , door twee bedienden verzeld , met de Moabitifcbe gezanten tot Balak (vs. 21.). Maar de toorn van God werd óntjtöbïen, om dat hy tot den Koning der Moabiten ging (vs. 22.). Evenwel had hem God uitdruklyk bevoofen, om te gaan. Hier uit ziet men, dat deeze aan¬ bidder van den eenigen waaren God zich, aangaande Hem , diezelfde groove denkbeelden vormde , gelyk de Heidenen van bühne Afgoden, Welken zy, gelyk menfehen, zeer yerandtrlyk, en van eenen opvliegenden aart voorttelden. Sobftgêlyke denkbeelden had Bileam van den waaren God. - Jfy geloofde, God zy in zyn gevoelen veranderd, en gebelgd over alles, het geen hy kort te voren bevolen had. Dit geloofde hy, om dat, gelyk de gefchiedenis vervolgt, een Engel Gods zich legen over het dier in den weg fieldt (vs. 22.). Hier zien wy de denkbeelden van den oudften tyd. Alles is vol van Geesten, en at het ongewoone wordt ' door' Geesten veroorzaakt. De Ezelin zag den Engel van Jehova, die in den weg Jiond, met een bloot zwaard in de 'hand, werdt fchuuvv, cn week uit den weg, op 't veld. (vs. 23.) Nieuwe fpooren van de gryze oudheid en van de waarheid deezef gefchiedenis ! De wereld in den ftaat der kindschheid hield alles, wat zich beweegt en handelt, Voor perfoonen , gelyk de menfehen. Zoo ook Bileam. De Ezelin werdt fchuuw, gelyk dieren meer gewoon zyn. In den beginne hield hy het voor niets anders, cn floeg haar. Dit gebeurt nog eens, en Bileam dryft haar wederom door flagen op den rechten weg. Het dier wordt ten derdenmaale fchuuw, en werpt zich zelfs met zynen ruiter ter aarde. Thans wierdt Bileam toornig, verdubbelde zyne Hagen, en wilde het zelfs dooden. Maar hy bezon zich, en om dat het dier zoo dikwyls fchuuw wierd , zich nu hier dan daar heen drong, den voet van den ruiter kwetfte, en eindelyk zelfs zich nedervvierp , en niet voort wilde; zoo kwam hem in de gedachten, dat 'er een Engel Gods moest  OVER DEN HISTOR, STYL VAN HET O. T; ty\ moest (taan, om het dier te rug te houden. 1, Driemaal j (dus, iprak hy by zich zelven) heb ik het dier geflaagen, j, en wilde het zelfs dooden , en zedert ik daarop Vydé i, heeft het nooit iets dergelyks gedaan. Zonder twyffei 'j, ftaat 'er een Engel Gods, en Ychrikt bet dier te rug: j, Deezen kan ik niet wederftaan, zonder myn leven te „ verliezen. Edog! God heeft my immers bevolen $ ,, om heen te gaan. lk zal dus gaan. Maar niets zal my E bewecgen , om iets anders te fpreeken, dan het geeri ■ God my zal opdraagen." Wy in onze laatere taal, en j^elfs Mozts-, wanneer hy de gefchiedenis met zyne eigene [Woorden had verhaald, zouden ons byna dus hebben uit; gedrukt. Dan de vroege cn onbefchaafde oudheid had nog (niet zo veel eigenlyke denkbeelden en woorden: zy iprak : bykans enkel in tropen, of by manier Van woordwisfeling > en overnaming. De aanleiding tot eene zaak was by hun de rede of de daad zelve. Dc uitdrukking der meer befchaafde taal: ,, De ezelin gaf Bileam aanleiding tot dc VolwL geilde overdenkingen," drukte dc ruuwe en onbefchaafde taal dus uit: ,, De ezelin /prak tot Bileani, waarom, enz. En het geen wy vooraf'in den Styl van eene befchaafde taal gezegd hebben , verhaalt Èileam, of een zyner iandgenooteu , in zyne oude £ onbefchaafde en zinlyke taal, aldus: Toen deed Jehovah den mond van de ezelin open, en . zy /prak tot Bileam: Wat heb ik u gedaan, dat gy my nü Ijreeds voor de derdemaal Jlaat'? vs; 2§—30. Dit beet in den IStyl van eene meer befchaafde taal; „'toen baarde de ezeL, lin in Bileam deeze bedenking: Wat doet dan het dier.; L. dat ik het zelve reeds driemaal geflagen heb?" En. BiYleam [prak tot de ezelin: Om dat gy my hoondet (*). Hadide ik maar een zwaard in myne hand, ik zoude u dooden: f Volgens onzen Styl: ,, Maar zy hoont my ! ja, zy ver:„ dient, dat ik haar doode!" "Zeer natuurlyk is hier de Iftryd afgefchildcrd , tusfehen den toorn en de reden,' in ede ziel van eenen vergramden; Toen /prak de ezelin tot ÏBileam : Ben ik niet uwe ezelin, die gy zedert langen tyd Igereden hebt? Ben ik dan gewoon om zoo te doen? Eh hy i-fprak, neen! Dit zouden wy, of Mozes, dus hebben uitgedrukt : ,, Doch neen! zoo langen tyd heb ik haar im- „ mers (*) „ Dm vertaalt het Luiher, volgens de taal en denkwyzéi van den ouden tyd, zeer wel. Want de ouden geloofden, dar #e dieren met overleg handelden, p.elyk de menfehèu." LI a  492 c..lesö , over l'ln kist. styl van het o. t. ,, mers gereden , en zy heeft nooit diergelyken gedaan! Noodzaaklyk moet daar een engel ftaaii en haar vcrlnnderen. Ja, ik zie hem, ik wil des omkeeren. — Maar God heeft my immers bevolen, om te gaan. Ik zal des ,, verder reizen : maar niets zai my bevveegen, om tegen Gods bevel te handelen." Deeze laatfte overdenking heet in den ftyl der oudheid aldus: Toen opende God de oogen van Bileam, en hy zag, enz. vs. 31—35. — ,, Hoe? in den Styl van den oudften tyd? zal men zeggen. Bileam was immers een tydgenoot van Mozes , en deeze gefchiedenis gebeurde ten tyde van Mozes. Hoe kan ,, men dan den Styl van Bileam ouder noemen , dan den „ Styl van Mozes ?" - — Ik antvvoorde : de tegenwoordige Wilden in Amerika zyn ook onze tydgenooten , en evenwel tpreeken zy de taal der vroegfte oudheid. Muzes was een geleerd man , kundig in de weetenfchappen der Egyptenaaren. Bileam was dit niet; hy leefde onder een ruuw cn afgodisch volk; gelyk men uit de groove dwaalingen ziet, welke hy aangaande de Godheid voedde. 'Dus was zyne taal, eu die zyner landgenooten, gelyk de taal der Moabiten , Midianiten en van bykans alle Volken in dien tyd, behalven van de Egyptenaaren, nog in den ftaat der kindschheid ; het was nog de taal der vroegfte oudheid. Na deeze overpeinzingen, welke hy waarfchyn- lyk ook zynen reisgenooten mededeelde , vervorderde Bileam zynen weg." Leerredenen over het leven van david , door v. bonnet, Predikant te Rotterdam. VLie Deel. Te Rotterdam by P. en J. Holfteyn, en te Utrecht by A. van Paddenburg en G. van den Brink Jz., 1790. Behalven de Voorreden, 539 bladz. In gr. octavo. Koning David van den Throon beroofd, en, na 't doorftaen veler wederwaerdigheden, in 't Ryksbeftier her-. ftcld, daervoor God dankbaer verheerlykende , naer luid van 't Gefchiedverhael, 1 Sam. XV. 27—37 XXII., . is 't onderwerp der Leerredenen in dit Deel vervat. Ze doorloopen dus een bovenal aenmerkelyk tydgewricht van 's Vorften leven , dat den Eerwaerden Bonnet een ryken Voorraed van onderwerpen aen de hand geeft, welken, even als de voorigeii, door hem met oordeel behandeld en gemoedlyk toegepast worden. Meermaels hebben wy  B. BONNET j LEERREDENEN OVER DAVID. 493 gezien, dat zyn Eerwaerde den middenweg hond in zyne oordeelvellingen over deze en gene bedryven van David , die zommigen al te fterk verfchoonen, terwyl anderen dezelven obzetlyk in 't hactlykfte daglicht poogen te ftellen. Even dit bci'peurt men ook in dezen ; waervan wy een nieuw vooibeeld aentreffen, in zyne overweging van s Vorften gedrag met Huzai, dien David-i'chikt, om Abjalom een verraderlyken trek te fpelen. Dtó dit Bedïyf, Jtaetkunaig befchouwd , fchrander geheten mag worden, lvd «een tegenfpraek; maer is het, zedenkundig aengemerkt, \vel '\é verdeedigen ? Onze Leeraer kan hun met toevallen, die dit zo geheel onbepaeld op zich neemen; dan hy vind het aen de andere zyde ten uiterftc ohbillyk, dat men zulks, daer men ene foortgelyke list van Cicero , in de ontdekking der zamenzwering van Catilina , hemelhoog roemt,m David een fchelmftuk heet. Liever verenigt zyn Eerwaerde zich met de gedachten van hun, welken David hier, deels van misdryf vry pleiten, deels berispen, maer dan nog het haetlyke gevolg dacruit afgeleid wederipreken. „ Zekerlijk is David hier, (zegt hij,) veelszins van misdrijf vrij te pleiten. De vraag is hier met, of men zijnen evenmensch, of men eenen perfooneelen vijand, misleiden, en alle moogelijke afbreuk mag doen? maar, of een wettip- Oppervorst zulks aan eenen verraaderlijkcn overweldiger van den Staat mag doen ? Dit, zeker ja, mag en moet hij doen. Hij mag dien overweldiger van den Staat alle moogelijke afbreuk doen. Hij mag hem uit het vertrouwen der maatfchappij verbannen, en hem misleiden. Hij .mag hem in zulke begrippen brengen, en doen brengen * welke gelchikt zijn, om zijne zaaken te verwarren. Hij mag zijne geheime raadflagën uitvorfchen. Hij mag van de onbedachtzaamheid des overweldigers alle nuttig gebruik voor zich maaken. Hij mag zich daartoe van bekwaame menlchenbe-* dienen zekerlijk van dezulken , die noch door pligt, no 16 —10/ op dien riant i nog-nader; cn doet ons wyders daeromtrent het Volgende gadefiaeD. „ Zulk  LEER.REDENEN OVER DAVID, 495 din* kon hebben. Dan wij behoeven David hier van alle verkeerdheid niet vrij te pleiten. Hij hebbe hier in alles, niet zoo gehandeld, gelijk hij, de zaak ten ftrenglte beoordeeld had behooren te doen; doch dan ontkennen Wïj de haatclijke gevolgen , welken men daaruit afleidt. Het zij zoo 'dat David de geoorlofde list en beleid, tegen eenen verraader cn vijand van den Staat, te verre gedreeven hebbe • dit maakt hem wel berispelijk maar met tot een eerloos mensch. Wanneer men in aanmerking neemt, dat zy, met wien hij te doen had, openbaare vijanden van den Staat waren, die het vertrouwen der maatfchappij| hadden vcr- ■brrnd- wanneer men befchouwt den uiterlten nood, 111 welken David en het Ryk zich bevonden wanneer men overweegt, hoe zeer het verkieslijk fcheen, door zulk een beleid den vijand te verwarren en te vertraagen C*) , liever dan, Zulk een gedrag en houding, als Hufai hier bij Abfalom pleegt, uiet zijnen evenmensch te houden . met eenen bondgenoot te houden , met eenen wettigen Vorst te houden , al ware nij een vijand, zou onverfchoonelijk en doemwaardig zijn. Maar men houde hier in 't oog , dat Hufai te doen had _—•- met met eenen medeburger, manr met een eerloos mensch, die geen lid meer der maatfchappij was niet met eenep onderdaan , maar met eenen verraader van den Staat niet met eenen Vorst, maar met eenen zich opwerpenden Rijksgeweldenaar —■ niet met eenen man, aan wien hij, als burger of raadsman, eenige verpligting had, maar wien hij verpligt was, ap betaame- lijke wijze , alle afbreuk te doen. Mag men, in eenen Wettigen oorlóg, door beleid en daaden, den openbaaren vijand verfchalken, en hem aanleiding geeven om zich te vergisten; hoe veel te meer mogt Hufai zulks aan eenen wederfpanneling, verraader en Rijksoverweldiger, doen! — Of nu Hufai in a les, binnen de behoorelijke paaien gebleeven zij, laaten wij helsj ter zijner verantwoording." < .' , „„„ C*1 Dit was het voorname bedoelde van Hufai, toen hy zyne» raed tegen dien van Achitofel ftelde , en denzelven poogde te vernielen. 2 Sam. XVII: 1 —14 : waer over de Eerwaerde Bonnet zich aldus laet hooren. „ Wat moeten wij van Huiais raad denken en zegden i ——Zoo als dezelve oppervlakkig zich voordoft, is hij voor Abfalom zeer vleiend, en recht gefchikt, om zijn hoogmoedig en verwaand hart in te neemen, doch tevens is hij voor hem hoogst pevaarüjk. ■ Ten aanzien van Hufai zou men kunnen vraa- gen- Is die raad eerlijk? Abfalom, vertrouwen in hem (tellende, pleegt hem ter goeder trouwe raad; en hij, in fchijn van L1a bski  4«6 B. BONNET, LEERREDENEN OVER DAVID. dan, nog ongereed zijnde, het bloed van getrouwe burgeren, en daarmede het gantfche Rijk, op te offeren; dan zal men , in ftede van David als eenen ihooden fchender der goede trouw te brandteekenen , veeleer zeggen: ,, David heeft, bij gebrek van vertrouwen op den Heere, het zwak „ gehad, dat hij te veel gebruik van list maakte, en die verder voordzettede dan hij moest." hem den besten raad te geeven, geeft den flegtften en verderf. lijkften raad. Wij moeten ons herinneren, het geen wij voorheen gexegd hebben. Hufai had hier niet te doen , met Z jnen medeburger, maar met eenen verraaderiijken wederfpanneimg, die, buiten de maatfchappij geflooten, geene aanfpraak. cp haare rechten had. Den raad van Achitofel keurt hij op dit. maal niet goed; maar, daar hij niet zegt, in welk een zin, moopen Atfalom en zijne vrienden 'er naar gisfen. De raad, welken bij geeft, is op zichzelven goed; maar of die thands uitvoe. relijk is, moogen zij zelven weeten. Was Abfalom 'er mede voldaan ; Hufai behoefde niet te zeggen: Jk zoek 'er flegts tijd mede te winnen. Voor het overige laaien wij bezonderheden, in Hufais gedrag, voor Hufais verantwoording." Bundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedenkundige Mengelingen. Tweede Stuk. Te Haarlem, by Plaat en Loosjes, 1790. In gr. oSlavo 149 bladz,. T Tet geen wy nopens den aenleg dezer Verzamelinge, JL Jt en 't vooruitzicht dat het eerfte Stuk ons aenbood, onlangs gezegd hebben , (*) word met de afgifte van dit tweede Stuk volkomen bevestigd, daer het de behandeling van etlyke onderwerpen behelst , die der nadere overdenkinge wel waerdig zyn. Ten aenvange dient een vervolg van het voorige vrymoedige onderzoek van de voorbeeldige Godgeleerdheid , "in het zelve gact de opmerkzame Schryver na, de kracht van hetbewys, dat men ontleent, uit de overeenkomst tusfehen dc plechtigheden en gebruiken van het O. T. en enige zaken betreffende het ryk van den Mesfias ; mitsgaders van het geen men afleid uit deze en gene voorftellingen der heilige Schryveren, nopens bet byplechtige der Mozaïfche VVetgevinge ; 't welk hem ïn genen deele voldoende voorkomt. En dit onderzoek der bewyzen, die men ter begunftiginge van de voorbedél' (*) Zie bóven, bladz. 56,  bundel van mengelingen» 497 dige Godgeleerdheid bybrengt, ftaet in een volgend Stuk verder voortgezet te worden. Wyders deelt men ons hier mede, de gedachten van moses mendels-sohn, over de toekomende firaffen; welken hy befchouwt als vaderlyke kastydingen ter zedelyke verbeteringe , die aenhouden zo lang ze onontberelyk zyn , en dus afloopcn als het oogmerk bereikt is. Dan in ene nevensgaende- aentekening van den Vertaler word ons onder 't oog gebragt, hoe de eeuwigheid dier ftraft'en, als noodzaeklyke zedelyke gevolgen , ten opzichte van 's Menfehen ziel, te beweeren zy. — Ene hieraen volgende Verhandeling vestigt onze oplettendheid op het onderfcheid, dat 'er is tusfehen huichelary en ■wyze behoedzaemheid en terughouding , by het voorftellen der waerheden van den Christelyken Godsdienst; ftrekkende inzonderheid om Leeraers tegen het eerfte te wapenen, en hun te toonen, hoe zy het laetfte voorzichtig in acht hebben te nemen. Verder biedt men ons aen, enige opmerkingen over den grond der algemeene toe\lemming van het Menschdom , aengaende het bejtaen van een Opperwezen-, ter aentooninge , dat men van die algemene toeftemming geen gebruik kan maken ten bewyze van dat beftaen; welks zekerheid alleen gegrond is op redekaveling , die Hechts by enige perfoonen werklyk plaets heeft; terwyl het gros des menschdoms die waerheid , uit navolging of byzondere inzichten, erkent. Men moet des, fchoon die toeftemming als vry algemeen niet te wraken ,zy , echter erkennen, ,, dat 'er geene algemeene toeftemming omtrend „ het beftaen der Godheid , welke iets bewyst, ooit heeft ,, plaets gehad." Wyders word ons hier medegedeeld een onderzoek en bepaling van Gods Regtvaerdigheid, dienende grootlyks ter wederlegginge van die ongegronde denkwyzè , welke maer al te veel plaets heeft , dat men naemlyk Gods Regtvaerdigheid als ene afzonderlyke eigenfchap befchouwt, welke niets gemeens heeft met zyne Goedertierenheid, ja bykans hettegcnovergeftelde daervan fchynt te wezen (*). Hieromtrent boezemt ons de Autheur betere denk- (*) Dit verkeerde denkbeeld ging Calvinus reeds tegen ,• fchry. vende, in zyne verklaring van Jer. IX. 24.;, „ Gods Hegtvaerdig,, heid word [in de Heilige Schrift] niet opgenomen, gelyk wy ge„ meenlyk fpreken: en ze fpreken, oneiger.lyk, die Gods Regt„ vaerdigbeid (lellen tegen over de Barmhai n'gheid; vanwaer het „ gemene zegwoord: Ik beroep mv van de Regtvaerdigheid op de „ Barmhartigheid. De Schriftuur fpreekt anders.'1 LI 5  4p3 BUNDEL denkbeelden in , door ons die zedelyke volmaektheïd van Cod, welkewy Regtvaerdigheid noemen, in hare ganiche tiitgeftrcktheid te leeren gadellaen. God is regtvaerdig zegt dan : ,, Cod bdkhbUwt , beoordeelt en behandelt , alle „ dingen, en dus ook alle menfehen, zoo, als met der„ zeiver natuure, gefteldheid, vatbaerheden en kragten — „ als met .derzelver behoeften en beltemming ——- als met „ derzelver gedrag en verbindtenis met de overige wereid — in 't kort, als met de waerheid overeenkomt." — By dit onderzoek komt verder ene Verhandeling , welke ten opfehrift heeft, God liet zig, oudstyds, omtrent de Heidenen zoo min onbetuigd, als omtrent de Jooden. Derzelver Schryver legt het 'er op toe, om te toonen , dat men gemeenlyt te ongunftige gedachten voed van de Godsdienstkere der Heidenen, en tracht te doen ..zien , dat het den Heidenen aen geen verheven Godsdienftige kundigheden, welken hen -ter Deugd konden opleiden , mangelde. In een volgend Stukje ftaet hy den joadfehen Godsdienst in overweging tc nemen ; wanneer het daeruit voortvloeiend befluit zonder moeite opgemaekt zal kunnen worden. Hiernevens is gevoegd ene opheldering van twee plaetfen der H. S. door verzetting, 't Is naemlyk bekend dat de affchryvers der llandfchriften hunne faelgrepen hadden; en dat de oordeelkunde geregtigd is , om dezelven , zo 't mogelyk zy, te verbeteren; dat meermaels aen deze en gene plaetzen der H. Schrift eeu duidelyker licht kan bvzetten. Daer van geeft men hier op nieuw ene proeve , met opzicht tot verwarringen, die uit verzetting ontftaen zyn; en geeft in bedenking, of het 15 vers in 't eerde Hoofdftuk van 't Euangelie van Johannes niet misplactst zy; wanneer men dit 15 vers wegneemt, hangen de verzen 14, 16, 17 en 18 naeuwkeurig aen een ; en dat 1$ vers wordt gevoeglyk voor het 19 geplaetst, waermede het een zeer goed verband heeft. De Opftellér dezer proeve draegr. dit zeer aennemelyk voor, en doet zulks vergezeld gacn van enige nadere opmerkingen over dit Euangelifche voorftel. Tot ene tweede proeve bepaclt hy onze aehdacht op Heb. II. 9 ; en geeft den oordeelkundigen in bedenking, of het'niet'beter zy, hier met cue kleine omzetting te lezen : Maer wij zien Jefus, van wegen het lijden dis doods, met heerlijkheid en eere gekroond; die een weinig minder dan de engelen geworden was, op dat hij, door de genade Gods, voor allen den dood /maeken zoude. —— Of: Maer wij zien Jefus, die een weinig minder dan de engelen geworden was,  VAN MENGELINGEN, 459 ip dat hij, door de genade Gods, voor allen den dood /maeken zoude, van wegen het lijden des doods, met heerlijkheid en eere gekroond. -— Ten laetfte verleent ons dit Stukje nog een vervolg der voorige Verhandelinge over de kwaedfprekenheid ; trekkende ter wederlegging van ene tweede verontfchuldiging der kwaedfprekenheid, zo als zy zich achter den fchyn van yver voor Gods eer verbergt : zeggende: de ïj'ver voor Gods eer, en' de billijke afkeer van het kwaed, dulden niet, dat men, bij het flegte gedrag van anderen, maer aen/chouwe en jïilzwijge. Door daervan te/preken , wordt men juist geen kwaedjpreker. Het glimpige van dit voorwendzel fielt de Schryver ten duidelykfte ten toon, door het kortlyk ontvouwen vmi enige eigenfehappen des waren yvers , en overtuigelyk te doen zien , hoe ver het van daer zy , dat men , door zyn naesten te beleedigen, en hem in een kwaed gerucht te brengen , den lofwaerdigen naem van een yveraer voor Gods eer zou verdienen. Aan dit voorftel hecht hy tevens ene ^rnftige vermaning tegen de kwaedlprckendheid, als niet alleen op zichzelve verwerplyk, maer ook nog daerdoor verachtlyk , dat zy ons verhindert, de plichten te volbrengen, zonder welken men zich vergeefsch den naem van een Christen .toeeigent. En deze vermaning laet hy gepast in dezer voege afloopen. „ Men bemoeije zig weinig met anderen, ea veel met zigzelven, is eene alleszins wijze les. — Wanneer ieder flegts op een ander let, dan blijft hem zijn eigen hart verborgen, dan wordt zijne gerustheid, zijne te vr-edonheid met zigzelven daerdoor vermeerderd, dat hij zig voor beter dan anderen houdt Laten wij onze tong, waer mede wij Jefus Kristus openlijk belijden , in toom houden. Tragten wij onze naesten liever door ons voorbeeld, dan door bittere verwijtingen en kwaed.fprekende berispingen , te verbeteren. Laten wij hen daerdoor befchamen , dat wij beter dan zij leven, niet daerdoor, dat wij ten hunnen nadeele fpreken. Laten wij barmhartig zijn, gelijk onze Vader, die in den hemel is. Hij, die de liefde zelf is, beveelt ons zijne navolgers te wezen. En zouden wij dan, zonder ons zelven te haten, kunnen weigeren, onze naesten hef te hebben?" Ëtiefs*  5<30 VERH. OVER 'T LEVEN VAN SWEDENBURG. Briefswyze Verhandeling; betreffende het leven van em. swedenburg, zyne Schriften, en derzelver betrekking tot de tegenwoordige lyden. Uit het Hoogduitsch vertaald. Met eenige Aanmerkingen in het licht gegeeven , door y. van hamelsveld. Te Amjlerdam by VVesfing en van der Hey, 1790. Behalven het Voorbericht, 100 bl. in gr. cel: Naer den inhoud dezer Briefswyze Verhandelinge , is de Heer Swedenburg een Man, dien de Heer geroepen, en buitengemeen bekwaem gemaekt heeft, om de waereld, door zyne Schriften, op te leiden , tot de rechte kennis van den invvendigen en verborgen zin der Heilige Schriften. Doch de dacrbygevoegde aenmerkingen van den Heer van Hamelsveld toonen ten klaerfte, dat 'er geen genoegzame grond is, om hem als zulk een ongemeen Man te befch'ouwen. Alles te famen genomen, en met eikanderen vergeleken zynde, komt de Heer Swedenburg voor, niet als een Bedrieger, maer als een zelf misleide Dweper, die zich door zyne verbeelding heeft laten vervoeren, en op wiens voorgewende openbaringen, door ene zoogenaemde verkeering met de Engelen en andere wezens, in de Geesten-Waereld, men zich geheel niet kan verlaten; te minder daer zyne, hier op gegronde verklaring van verborgen waerheden, den toets ener behoorlyke nafpooringe, volgens Rede en Openbaring, geenszins kan doorftaen. — Het heeft den Heer van Hamelsveld gocdgedacht dit Stukje, op zodanig ene wyze, in 't Nederdnitsch gemeen te maken, ten deele ter voldoeninge der nieuwsgierigheid wegens dezen beroemden Man; en verder grootïyks als een middel, gefchikt, om onze Landsgenooten, tegen deze en foortgelyke dweepagtige verbeeldingen, te ernftiger op hunne hoede te doen zyn. Ene oplettende overwe¬ ging van het hier bygebragte kan natuurlyk deze heilzame uitwerking hebben; en wanneer het vertier van dit Stukje de Uitgevers aenmoedigt, zal het achtervolgd worden, van 't geen verder tot deze Briefswyze Verhandeling behoort, als welke afgegeeven is tot een Voorlooper van een Kort Uittrekzel uit 's Mans Schriften , behelzende zyne Godgeleerde gevoelens van God , de Wereld , Hemel, Hel, Wereld der Geesten en het toekomend Leven. Met dc afgifte van dit Uittrekzel zal men ten duidelykfte zien., dat de Heer van Hamelsveld alleszins geregtigd was, om op zodanig ene wyze te fchryven als hy in dezen gedaen heeft, des het te hoopen zy, dat die Vertaling voortgang zal hebben. De  BE LAATSTE WOORDEN VAN SWEDENBURG» 50I De laatfte woorden en voorzegging van den Heer em. van Zwedênbürg 5' .aangaande het Lot der Christenen, de verdelging der Heidenen , en de fchielyke bekeering der jooden , en het daar op ftraks volgende einde der HoofdJtoffelyke Waereld. Dan. VII. 24—28. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amjlerdam, by G. JJom , 1790. In oEt. 60 bladz. Men geeft dit Stukje in 't licht, als ware het van den Heer van Zwedenburg; doch zonder enig bcwys; en de brabbeltael , die in 't zelve gevonden wordt, is dezen Man geheel onwaerdig. In het Voorbericht worden ons twee Gefchiedenisfen verhaeld, betreklyk tot het vermogen van dien Heer, om, door zyne verkeeriug in de GeestenWaereld, geheimen te ontdekken, die de Geesten der afgcftorvenen hem geopenbaerd zouden hebben , ter ophelderinge van enige duisterheden, met bctrekkinge tot vermiste goederen na hunnen dood. Doch deze Vertellingen worden, even als meer andere foortgclyke vertellingen van hem uitgeltrooid zyn, door geen het minfte blyk van echtheid ondcrlteund; en ze hebben alle gronden van waerfchynlykheid volkomen tegen zich. Befchryving van eene Eleclrizeermachine, en van de Proefneemingen , met dezelve in het werk gejleld , door j. r. deiman , M. D. en a. paets van troostwyk. Te Amjlerdam, by W. Holtrop, 1789. In gr. 4to, 93 bl. TPVit wel gefchreeven Werk vervat , behalven eene zeer JLJ naauwkeurige Befchryving, en op twee agter het zelve gevoegde koperen Plaaten duidelyk afgebeelde Eleclrizeermachine , teffens een aantal Proefneemingen , om daaruit de groote kragt, welke met dit werktuig kan gedaan worden, te bewyzen. Deeze Machine is naast die, welke in teiler's Mufeum te Haarlem gevonden word, de grootfte en beste die er tot nóg toe vervaardigd is, en daar het uit de gedaane Proeven blykt, dat dezelve in verfcheide gevallen met die van Teiler's werktuig in kragt en werking gelyk ftaat, zo verdient dezelve, zo veel te meer, de opmerking der Natuurkundigen en Liefhebbers deezer Proefneemingen , om dat dezelve vooreerst zo veel  $C£ j. R. DEIMAN EN A. PAETS VAN TR00STWYK veel minder in prys is, en ten tweeden veel gcvoegelyker kan geplaatst en gemakkelyker gebruikt worden. Wy zullen een korte fchets er van uit het Werk zelve ontkenen. Na dat de doorkundige Schryvers', in een kort Voorbericht, de nuttigheid aangetoond hebben , om, tot het vcrkrygen van nieuwe ontdekkingen in dit vak der Weetenfchappen, zich van groote werktuigen te bedienen, die de ge*woone, en tot heden in gebruik zynde, in vermogen , verre iö boven gaan, en er.bygevoegd hebbende, dat zy alle de volgende proeven gemeenfchappelyk verricht hebben met deii HeerCuthbertfon, die ook het werktuig vervaardigd, en met hun die verandering uitgedacht heeft, waarin dit werktuig van dat van TeyUr onderfcheiden is , gaan zy over tot de befchryving der Electrizeermachinc en der Proefneemingen met derzelver Conductor in liet werk gefield. Het Werktuig beüaat uit twee glazen fchyven, elk van 31 duim middellyn, in Frankryk in dezelfde fabriek gemaakt, waar die van liet werktuig van Teyler vervaardigd zyn; derzelver afiland is 7 duimen, op denzelfdcn as gefteld, en worden elk door vier met leder bekleedde kusfens, welke met lappen van gewaschte zyde taf voorzien zyn, gewrecven. De geel koperen as, welke door de fchyven gaat, is van i| duim dikte , en op de plaats alwaar hy door de fchyven gaat met een houten bos omzet, welke met een lak- of harstachtig cement bekleed is , gelyk ook de fchyven tot op 3 duimen afiland van den as met een dim bekleedzel van vuurlak bedekt zyn. Voorts is aan het einde der as, het welk na de kruk gaat, een ftuk masfief glas ter lengte van 10 duimen, en welks middellyn van 2 duimen geheel bekleed is met een fchyf van lak en harst, aangebragt, aan welke door een koper monteerzel een palmhouten kruk gehegt is , welke 22 duimen middellyn befchryft, en door c!én man gemakkelyk rond gedraaid "kan Worden, De ftylen, welke het werktuig ophouden, zyn van masfief glas genomen, en drie in getal, waar van twee nevens elkander aan het voorfte gedeelte, en de derde op zich zelf aan het achterfte gedeelte, van het werktuig geplaatst is. De verdere verbinding cn zamenltelling daar van dient iil het Werk zelve nagezien te worden. De geel koperen Conductor beftaat uit vyf buizen, welks armen de gedaante heeft van een winkelhaak , waar van de ontfangftukken met vyf ftaalen punten ter wederzyden vóór; zien zyn, die aan'het einde naast aan den as, in een wel af  •VER. EEN ELUCTRICEERMACHINE. 503 gerond ftuk palmhout eindigen, en welke een afftand van den as hebben van 8 duimen; in het lichaam des Conductors en den koperen knop, welke het einde daar van uitmaakt, bevinden zich eenige gaaten , waarin , naar den aait der!'roeven , koperdraaden kunnen geplaatst worden. De geheele Conductor word gedraagen door een ftyl van masfief glas van 2 duimen middellyn en 2 voeten hoogte, het welk boven en in het midden met een harstachtig bekieedzel bedekt is, en van onderen een houten voet heeft. Deeze zelfde Conductor dient zo wel tot de pofitive als negative werking; doch, behalven dien, bezigen de Schryvers nog een anderen Conductor, dien zy den tweeden negative Conductor noemen , welke zy vervolgens befchryven: en die, zonder een ftyl te behoeven, aan de Machine zelve aangebragt kan worden. Tot de pofitive rbewerking heeft deeze Machine door middel van koperdraaden, ter dikte van | duim, welke met de kusfens en kap in verbinding zyn, langs.den zolder en demuurm afdaalende tot in een riool, dat beftendig met grondwater gevuld is, als mede, dooreen anderen draad, welke langs het voetftuk der Machine afdaalt, en tot onder den voet des Conductors verlengd is , gemeenfehap met alle zulke Iichaamen, welke best gefchikt zyn om de nodige electiïkc ftofiè aan te voeren, of terug te brengen. De verandering , welke er tot de negative bewerking nodig is, benevens eene aanmerkelyke verbetering in opzicht vait Teyler's Machine hier by aangebragt, laaten geene verkorte befchryving toe. Hier op volgen de Proefneemingen met den Conductor in het werk gefteld, waar van de uitkomst zo wel van de pofitive als negative bewerking teffens doorgaande word opgegeeven. Wy zullen er eenige van mededeelen. By de pofitive heeft de vonk gewoonlyk de lengte van n| duimen, is van een kronkelende gedaante, en, op het oog te bepaalen , de dikte van J duim , waar uit verfcheide kleine linialen zydelings uitfehieten ter lengte van 233 duimen, alle in eene richting van den Conductor afgekeerd. By de negative j| duimen, met dezelfde kronkelingen als de pofitive; doch minder dik, en de daar uit fchietende zydclingfche ftraalen zyn in hunne richting naar den Conductor toegekeerd. De pofitive vonk, langs een met koper vylzel beftrooidê plank geleid, floeg beftendig de lengte van 12 voeten af. By dc  504 J.R.DEIMAN,ENZ.,OVER. EEN ELECTRICEERMACIIINlï. de negative gefchiedde zulks niet verder dan tot de lengte van 6 voeten. . . De vonken op Haaien punten aflpnngende, gclchicdde zulks by de pofitive bewerking op \ en ,'s duim, by de negative \. Na nog eenige andere Proeven, volgt er een ten bewyze, dat eene enkele vonk, door de geflooten band, elleboog of op den knop eens koperen bols, dien men inde hand houd, uit de Conductor getrokken , een fchok veroorzaakt even fterk als die van een gelaadenLeydfche vies van een vierkanten voet bekleedsel: genoegzaam hetzelfde vond by eene gunftige lugtsgefteldheid, in de negative bewerking, insgelyks plaats. De kragt deezer Machine blykt verder daar uit, dat, door middel eener vonk, buskruid, tonder, zwam en harst kan ontttoken, en olyf- en terpentyn-oly ontvlamd worden , zo wel door de pofitive als negative bewerking. Niet minder gelukte de Proef, om het bladgoud door eene enkele vonk te doen fmelten., als mede een geheel fpel fpeelkaarten te doorbooren , ja zelfs het dooden van kleine vogels kan door een of meerdere vonken gefchieden. Na nog eenige Proeven , dienende om het groote vermogen van dit werktuig aan te toonen, befchreven te hebben, benevens , eene unftergelykende Electrometer van den Heer Brook, gaan de kundige Schryvers, in de 2de Afdeeling, over tot het befchryven der Battery en der Proeven , welke daar mede door hun genomen zyn, waar uit gebleeken is, dat, fchoon al dit werktuig niet in alles met dat van Teyler's zo veel grootere Machine gelyk ftaat, het zelve echter, in evenredigheid van derzelver hoegrootheid, deeze in werking te boven gaat. Doch ons beftek laat niet toe, on eenige Haaltjes uit deeze Proefneemingen op te geeven, gelyk wy uit de eerfte Afdeeling gedaan hebben. . En wy oordeelen zulks te meer onnodig, daar ieder Lierhebber van zoortgelyke werktuigen en bewerkingen, ongetwylfeld zich van het Werk zelve zal voorzien, ten einde er een nuttig en aangenaam gebruik van te kunnen maaken. Verpligt is men, intusfehen, aan deeze Heeren, zo wel voor hunne onvermoeide, vlyt in het uitdenken der verbeteringen van dit werktuig , aangewend; als mede ook voor hunne keurige Befchryving , zo wel van de Machine zelve als van de daar mede verrigte proeven , waar door deeze, thans door de geleerde Waereld zo zeer beroemd en alom geoefl'end wordende , bewerkinge der lilectriciteit , geen geringe verbetering en aanwas verkregen heeft. In-  TH. PENNANt, OVER DE NOÖRDER-POOLLANDEN. <4 - 1 a : ' Inleiding tot de kennis der Naarder ■Poollanden, getrokken uit de Dierkunde der Noorder-Poollanden : in het Engelse H befchreeven door den Heer -Th. pennanT , en naar \ Hoogduitsch van Prof. zimmërman vertaald. Met Kaarten en Plaaten. Te Amjlerdam by VVesting en van der Hey, 1789. Behalven de Voorreden 413 bladz. in gr. oei-, Uit hoofde der menigvuldige 'moeilykhedeu, welken aa"ft de nafpooringe der byzonderheden van de NoorderPoollaiidendie óp hooge graaden liggen , onaffe heidèlydt Vetknogt zyn, zo ontbreekt 'er nóg by üitltek zeer veel aan ■de kennis van dit vak der Natuurlyke Historie;. Dan dit gebrek wordt egter van tyd 'tot tyd'meer te gemoet gekomen; ■doordien kundige Waarneemers, vooral zedert het midden deezer Eeuwe, zig inzonderheid bevlytigd hebbed-, om alles 'ten naauwkcuriglie na te gaan, cn hunne opmefkzaame ontdekkingen gemeen te maken. En hiervan heeft de Heer Penmant , met een onvermoeiden arbeid , en een fterk oplettend-en geest , een meester lyk gebruik gemaakt; ter vervaar diginge eener Zoohgy , of befchryving der viervoetige Dieren -en Vogelen, welken in de" Noordef -Poollandeh gevonden' worden. Ten einde dit Werk te nuttiger aan' den dag te brengen , oordeelde hy het dienftig s' by wyze van Inleiding , vooraf te laaten gaan eene beknopte "be> fchryving- der Landen van Engeland af tot aan Spitsbergen; ten einde den Leezer de lugtftreek, den aart der gronden, en de natuurlyke voortbrengzels dier Landen te leeren.' kennen; het Welk aan dc Dierenkennis licht byzef; terwyl liet tevens meermaals aanleiding geeft om de Menschlamde*, in die onderfcheiden gewesten, In zo VcriehiHemte omïbïn■digheden , dc behulpzaame hand te bieden. De Na*- tuurlykc Historie , onderfteimd door de Aafdrykskuntre en Gefchiedkunde, ontvangt hier des, in veelerleie byzonderheden, ge-ene geringe opheldering, cn'de Nederduitfche Leezer zal te over rede vinden, om de vertolking van dit Werk danklyk te erkennen , en de TJitgcevers aan te moedigen, om, op de afgifte van deeze Inleiding, ook die def Zuology of Dierenhefchryving , te laaten vólgen; 't Welk, gelyk ons het Hot der Voorreden meldt, „ zal afhangen Va'n ij den fmaak onzer Landsgenooten in dat gedeelte der Natuurlyke Historie ;" welke , zo wy vertrouwen , door het nagaan van dit gedeelte, ook ten deezen aanzien U'Ög ai meer opgewakkerd zal worden. V» DEEL. N» AL*G. LETT. NO. 12. M«l Ag*  gof> TH* PENNANT Agtcrvofgens het bellek dat dc HeerPtmant gefteld heeft * neemt hy zyne reize ten Noorden , aanvanglyk , uit dé naauwc itraat van Douvres, trekt voort na't Woorden van Schotland, (leekt over na de Orcades, de Schetlandfche Eilanden, de FeroeEilanden en Ysland. Hieraan liegt hy vervolgens eene tweede 1'oortgelyke Reistogt, die weder te Douvres begint, en hem van Calais, langs de Vlaamjche en Hollandfche kust,enz. In dcüostzee brengt, ter plaatze daar ze zig in den Bothnifchen en hinnifchen zeeboezem verdeelt; waarop de reis , over Lapland , voortgezet wordt na het Rusfifche Ryk; en, by de terugkeering, over Finland, na Noorweegen , en verder over het Fimnarkfche na Spitsbergen; van waar dc'reiscocrs weder gcrigt is na het Rusiilche Finmark, en voorts, langs de Oostlykc kusten vxn^Archangel, door dc Samojeeden bewoond , tot aan de Rivier Oby, die eenigzins gezegd kan worden Europa van Azia te febeiden. De Heer Pennant vervolgt des , dus ver gekomen zynde, zyn plan, met de daartoe behoorende berigteu nopens de Noordlyke. deelen van Azia aan de hand te geeven. En dit leidt hem over de Eilanden, tusfehen Azia en America, (welker ligging genoegzaam bewyst, dat het Noordoosten van Azia, voorheenen, met het Westen van NoordAmerica verbonden was,) ter befchouwinge van het merk» waardige, dat Noord-America ten deezen aanzien oplevert. , By die gelegenheid deelt ons de Schryver zyne aanmerkingen mede , over de waarfchyiilykheid der bevolkinge van America uit Azia; waarvan wy het hoofdzaakiyke beknopt zullen melden. . v Er ligt, naamlyk ten Oosten van Kamfchatka, het uiterfte Land van Azia aan die zyde, behalven de Berings, Mednor cn een of twee kleine Eiiandeh , eene ganfche keten van Eilanden , die zig, in een halven cirkel , van daar tot aan America uitftrekt. Zy worden ux drie groepen verdeeld, dc Aleutifche, Adreanoffche en Vos/en Eilanden ; waarby ten. laatften nog komt? Oonolaska, 't welk zo na aan de Kust van America ligt, dat het met regt tot dit Waerelddeel betrokken moo-e worden. (*) Men befpeurt hier alomme zo veele overgebteevene blyken van brandende bergen, aardbeevingen en óverftroomingen , mitsgaders zo veele duidelyke bewyzen van voortgaande verwoestingen, en eene trapswyze vermindering deezer Eilanden; dat de Heer Pennant te over reden heb- (*) Deeze keten van Eilanden is zeer duidelyk voorgefteld in eene daar nevensgaande Kaart, door den Heer PaLas uirgegeeven.  over de n00rder-p00li.andën. ïjCf hebbe, om re bclluitcn, ,, dat niet alleen beide de wacreld„ deelen, bij dc Beeringsftraat van elkander gei'cheurd zijn, ,, maar ook dat de geheele ruimte van de Eilanden, tot aan hunne kleinfte lcheiding-, voorheen Land was, en dat de „ woede van het water , door onderaardsch vuur aange- zet, in zeer oude tijden, de geheele ftreek Lands wegb, genoomen , en die Eilanden als geringe gedenkteekens „ overgelaaten heeft." „ Of nu (dus vervolgt de Autheur,) deze groote omwenteling zich voor of na de bevolking van America tocgedraagen heeft, is onmogelyk te bepaalen, en van zeer gering belang om het te weeten. Wij hebben het eipde van dezen langen twist, over de oorzaak 'er van, aan de Engelfche Zeelieden te danken. Zij bewijzen door hunne ont> dekkingen, dat, op ééue plaats, de afftand der beide waerelddeelen maar 39, cn dus geen 800, Franfche mijlen bedraagt , gelijk de Heer de pauw (?) gefteld heeft. Deeze enge ftraat "heeft in haar midden nog twee Eilanden, welke de overgang der AJiatifche Volkeren na de nieuwe waereld zeer verlig ten ; wanneer men hen na dc revolutie, welke de beide waerelden van elkander fcheurde , in Kanos laat overvaaren. Hier komt nog bij, dat de ftraat, in den zomer dikwijls met ys aangevuld , en des winters bevrooren is : in beide gevallen konnen de menfehen ligt eenen weg daar heeneu gevonden hebben ; en in het laatfte was de Weg buitengemeen gefchikt tot het overgaan der viervoetige Dieren, om America te bevolken. Maar waar zal men nu, (wegens de ongemeene grootte der Noordoosterlykc waereld ,) den eerften ftam der menfehen plaatzeu, die de nu bijna van het eene tot het ander einde bewoonde nieuwe waereld bevolkten? Dit is eene vraag , voor welke het menfchelyk vernuft ftil ftaat. De Geleerden moogen fcherpziimige ondcrftellingen uitvinden ; het gezond cn Menfchen-verftand kan dezelve niet altoos goedkeuren. Zoo als de Menfehen zich vermeerderden , dreef natuurlijker wijze de een den anderen verder ; oorlogen konden eene andere reden der verhuizing zijn. En ik weet niet waarom het Noordelijk Afien niet' even zoo wel eene officina virorum zijn konde, als hctNoorderlijk Europa. Het zoo vrugtbaare land der Riphaifcht bergen , tegen het Oosten , moest zich noodzakelijk van zijne Inwoonders ontledigen; de eerfte groote zwerm van Men- (*) Recherches Fhihfophiquts fur les Amtricainsi I. 13S. Mm. 2  «gfc Tl!. PENNANT iVcnfehcn wierd, door een fterker en-magtiger dan zijzelf was , uirgedreeven ; die , welke zich over een Oostelijke ftfeck uitbreidde , wierd van de volgende , en verder nakomende, weinig rust gelaaten; zij wierden altoos weder ontrust, wanneer zij nieuwe Landen ingenomen hadden, tot dat zij eindelij'; de uiterfte grenzen der oude waereld bereikten, eene nieuwe waereld vonden , cn de ongemeeteh ruimte derzelve veele honderden van jaaren bezaaten, tot dat COLÓMBUS door eene ontdekking, die nieuwe zonden en een nieuwen dood met zich voerde , den vloek over hen bragt. De Béwóbhe'rs der nieuwe waereld zijn geen nakomelingen van één eenig Volk. Verfcheiden Volkeren kwamen op verfcheiden tijden aldaar aan'; en men kan onmoocelijk Hellen , dat 'er nog ergens een Volk op de eerlte plaats van zijne aankomst woont. Ook is het, volgens de htatftè ontdekkingen, niet te denken, dat America zijne .bcwooners , (ten miidtcn de geheele masfa derzelve ,) uit een ander Land dan het Oosten van Aften gekreegen had. Leuke geringe bewijzen kan men uit de zeden, gebruiken cn kleedingen opmaakeit , welke de lnwoouers van beide waerelden gemeen hebben; eenige zijn door ouderdom lang vergeeten , andere blijven in beiden nog in volle kracht." ' Verschillende bewyzen van de éè'jë en andere foort bréngt de Heer Pennant hier vervolgeus , ten overvloede , te berde; welken zyne aangevoerde Helling veelshands begunstigen. Dit geeft hem te meer grond , om de inbeelding der inwoondcYen van Wallis, (die geen den minften grond van waarfchvnlykheid heeft,) als ha'dden die van Engeland al vroeg America helpen bevolken, te wraaken. Veeleer zou hy dan nog den Noorweegers, die zulks ook voorwenden, toevallen; doch 't blykt niet, dat zy 'er in die dagen volkplantingen aangelegd hebben; en vermoedelijk kwamen zy niet verder dan tot het onvrtigtbaare Labrador. Wyders flaaft de Autheur de bovenbeweerde overtogt, uit de vergèiykWig der Dieren van de oude en nieuwe Waereld; als .waaruit af te neemen is, dat America haare Dieren uit o-een ander Waerclddeel, dan uit Azia verkreegen zou hebben. Dit wordt byzonder opgehelderd, door eene nevensgaande Tafel van viervoetige Dieren , welke ons onder 't Oog brengt , „ de Dieren , die Noord-America bewoonen „ én aldaar eigen zijn , of ook in andere Landen gevon" den worden; en tevens den weg toont, dien zij op hun- „ nen  OVER. DE KOORDER-rOOLLANDEN. 5-0 „ nen overgang genoomen hebben." — Tusfehen beiden lost onze. Aiitheur eene tegenbedenking, raakciiue deezen overgang der Dieren, op, vvcjke wy hier nog plaats zullen goévett. ,, wien wende, (zegt hy ,) niet voor, dat die Dieren, die in een -warmer Climaat gebooren worden, niölen uitgang van hunne Ouderen uit de Avke , de koude en dc fnecuw van het ltrcnge Noorden niet hebben kunnen verdraagen, eer zy Zuid- America, de plaats hunner bdtcmming , bereikt hadden. JNIen moet bedenken ,:dat deezè verhuizing een werk van Eeuwen was;. dat ijder generatie , na maaien zij voortging zich naar bet Climaat fchikté, en dat zij na haare aankomst in America, weder, van het Noorden naar het Zuiden gaande., aüeugMtens aan de warmer gewesten gewendde ; en dus ook "van het Noorden naar het Zuiden. Ook'heeft., (vervolgt de lieer Pennant ,) de laatlte Reize van den' beroemden Cook deeze waarfchijnlijkc gisfing gelbafd. ilij heeft bewcezon , dat de grenzen der oude en nieuwe waereld maar 13 Franfciie mijlen van elkander afleggen, wdT^eeten dat'de Straat tusfehen beide dikwijls toegevrooren is ; cn wij hebben wigtige gronden om te vermoeden, dat beide Waerek'deelen, zelf tot de AUutifche Eilanden , pp 30'. breedte, zamengevoegd geweest zijn. Dus zijn "'er twee wegen tot eenen overgang uit Aften naar. America gevonden ;"de laatfte is in geen ilrenger Climaat , dau dat welk veele Dieren . verdraagen konuen , ca. dan nog allengskens tos grooter hitte voortgaan.''' Wonderbaare Reize naar Noorwegen, in een aangenaamen ftyl befchreeven, en doormengd met de zonderlingjle en verbazendjte Gevallen, veele aantekeningen, zo wel ter berykinge van de Aardrykskunde, als ter verbeterinpe van de Oeconomie, en ter ophelderinge van de algemeeneMevfchen-kennis, gevoeg l by-een aa-nzienlyk tal van nieuwe ontdekkingen in de Natuurlyke Historie, die liet beroemde Werk van den grooten linnaeus eene verdere volkomenheid byzetten: Tot beter verftand van dit alles , is vóór dit Werk gevoegd eene nieuwe en zeer uitvoerige Kaart van het Koningryk Zweeden en Noorwegen. Te Amjlerdam by Jan van Geenen, 1790. Jn gr. octavo. Behilven het Register der Bieren en Pikanten, in dit Werk voorkomende, 31:0 bladz. Wie deeze Reize gedaan hebbe-, en wanneer ; of'het Stuk vertaald zy, en uit welke taaie, wordt ons op deciel m 3 zca  Ui WONDERBAARE RE1ZJL zen anders uitvoerigen titel niet gemeld. Na het èene epi, het andere mag de "Leezer gisten. Uit liet geheele beloop, des Werks blykt, dat de Schryver in het byzonder zyne oplettendheid beltecd heeft aan de Natuurlyke Historie, de Bergwerken en diergelyke, en dat hy meer gereisd heeft met" het zelfde oogmerk: zelve, verklaart hy voor deezen de reisgenoot van den bekenden 'Dr. thlwt.erg geweest te zvn,'bl. 46, en uit bladz. 128, en u& fchynen wy te moeten benutten, dat hy Profesfor is te Kiel, of het ten_minften was ten tyde van het doen deezer reize. Die tyd is geweest na het Jaar 1773. "Want op bladz. 47 is de befchryving eener plant, welke door Dr. tiiunberg, aan de Kaap de goede Hoop, op den ifte September van dat Jaar, ontdekt is.' Ook was de nationale 'kleeding, door den tegeuwoordigeu Koning van ZWcedeu ingevoerd, reeds gedeeltelyk in gebruik, bi. 55, en volgens bl. 186, was de 12de Julyeen" Zondag. 'Dit had plaats in het Jaar 1778 , en zedert niet weer dan in 1789, voor welken tyd deeze reis zekerlyk gedaan is. ia de gisting, dat zy. tot het Jaar 1778 moet gebragt worden, bevestigt ons het geen wy, op bl. 173, Iee^ zeh,'van de Lngelschgezindheid der Noorweegfche boeren., Het Werk, zo als het hier wordt aangeboden, is waarfchynelyk eene vertaaling uit het Hoogduitsch. Behalven , dat 'men dit uit het reeds gezegde bykans kan aileidcn, blykt het verder uit het behouden van verfcheidene Hoogduitfche Kunstwoorden, in het geene van de Noorfche Bergwerken gezegd wordt, uit het declineer en der Latynfche woorden, welke in de befchryvingen van dc voorwerpen , vooral der. Natuurlyke Historie, midden tusfehen het Nederduitsch, rVkelyk voorkomen, enz. ' Van den anderen kant heeft men op den titel vry wat geplaatst, dat men 'er wel had mogen aflaaten. Immers wy hebben in. het leezen zo veel wonderbaars,, zo veele verbanzende en zonderlinge gevallen niet aangetroffen. Nu goed, dan Hecht,weder,nu gemaklyke dan.ongebaande wegen,nu regen dan 'zonnefchyn te hebben, is het lot van eiken reiziger.. Schoon de ftyl redelyk goed zy, is het juist niet aan- tenaam denzelven op zo veele plaatzen met Latynfche wooren dooifpekt te zien. By voorb., bl. 240, „Men had in „ den voorigen nagt'insgelyks gadus barbatus gevangen.... 3, Lernaea brav.ctiïalis had zig op de branchiis van den dorscb zo vastgezet, dat men ze 'er nauwlyks van afkon krygen zonder ze te verfchcuren." Bl. 247, ,, Gadim r\ poll&chium had men te gelyk met de groene fchelvisch,  NAAR noorwegen. 511 '.. gado virente, gevangen. Dezelve gelykt den gade merlu„ cio tamelyk wel, enz." Bladz. 255, „Stratiomys-mutica onthielden zig op de bloemen van dmheracleifphondylii." En diergelyke voorbeelden zoude men in menigte kunnen leveren. Ook hébben wy zo heel veel ter ophelderinge der algemeene Menfchenkennis niet gevonden. 01' men ondertusfchen dit oppronken van den titel aan den ooripronglyken Schryver, dan aan den Nederduitfchen Uitgeever te danken hebbe,kunnen wyntet beflisfen, fchoon wy°het meeste vermoeden hebben op den laatstgemelden. immers tot deezen behoort de nieuwe en zeer uitvoerige Kaart van het Koningryk Zweeden en Nocrweegen, welke. tot beter verftand van alles, vóór het Werk gevoegd is. Want deeze nieuwe uitvoerige Kaart is niet meer noch minder dan een klein Kaartje, dat reeds voor Jaaren te Almelo door J. Keizer , cu te Deventer bv T. de Lat, is uitgegeeven, en gevonden wordt in een Verzameling van Kaartjes onder den naun van Werelds Hand-Atlas, of naauwkeurig Geographisch Kaartboekje, in twee deeltjes., in het Jaar 1747, door dezelven in het licht gegeven. Verre de meeste plaatzcn , door den Schryver in het Werk gemeld , worden in dit Kaartje, dat daartoe op eene te kleine fchaal gemaakt is, niet gevonden. De grensfehciding tusfehen Zweeden en Decnsch Noorwegen, is 'er nog by Gothenburg geplaatst, gelyk dezelve oudtvds plagt té weezen, daar, evenwel, m het Werk zelve, bl. 77, gezegd wordt, dat „ de Sume, fund," die bykans eenen graad noordlyker is, en by het 'Noorweegfche Fredcrikltad in Zee loopt, doch welker naam men in dit Kaartje te vergeefs zoekt, „ de^grensfeheidmg tusfehen Noorwegen en Zweeden maakt." Men bcfluite uit deeze aanmerkingen niet , dat wy dit Werk befchouwen als een Huk van weinig waarde. Integendeel voor den liefhebber der Natuurlyke Historie is 'er zeer veel in, waarmede hy zyne kundigheden kan vermeerderen; veele befchryvingen ontmoet men van ten deele zcldzaame, ten deele tot nog toe onbekende, ten minilen onbefchreven, Infeften cn Gewasfen, welke op de wyze van den vermaarden linnaeus worden voorgefteld. Maar om van dezelve dienst te hebben, moet men het Latyn-verftaan. Want die befchryvingen zyn alle in de gemelde taaie, zonder in het Nederduitsch vertolkt te worden. Ook twyffclen wy eemgzins of dit wel de zaak van den Vertaaler zoude gew£est -/vu.' Immers, op bladz. 16S, noemt hy „de zwarte e,\ter, - " Mm 4-  $12> WONDERBAARE REIZE ,, picus major " daar picus niet eene exter, maar een fpech'e is, en dat deeze hier bedoeld worde, genoegzaam blykt uit het geen de Schryver vervolgens zegt. Doch deeze misilag kan ook uit onoplettendheid gekomen zyn. Ook is het Werk zeer leezenswaa'rdig, met betrekkinge tot de huishouding^ der Noorfche boeren, en de armoedige wyze, op welke vcelen derzelven zich met hun vee moeten geneeren, terwyl zy, evenwel, in hunnen Itand vergenoegd fchvnen te leeven: een duidelyk blyk van die zo dikwyls door zedekundigén voorgeflelde waarheid, dat des menfehen geluk op aarde niet zo zeer afhangt van zyne uiterlyke omftandigheden , als van de wyze, op welke hy zich naar die omftandigheden weet te fchikken; niet zo zeer van de ge? maklyke vervuliinge van eene menigte van kunstbehoeften , als wel van de bcpaalinge zyner begeerten tot het genot van die behoeften, aan welke de Natuur ons heelt onderworpen. Over den Koophandel van Noorwegen cn deszelfs voornaame bronnen, dc Visfery en het Hout, ontmoet men mede veele en gewichtige aanmerkingen, zo door het geheele Werk verfpreid , als in eene foort van Inkic'inge,• welke voor hetzelve geplaatst is,en eene beknopte befchryving van het gemelde Koningryk, deszelfs voortbrengfelen, enz. behelst 20 bladzyden. In deeze befchryvinge leezen wy , bi. 21, ,, Makreeleu heeft meu 'cr menigvuldig, en zy kon„ den meer gebruikt worden, indien de I\oorwdgers geen „ afkeer van deeze foort van visch hadden, otn dal: dezelve de matroozen, die zwemmen of zig baden, overvalt en „ verflind." Dit vedtaan wy niet. De Makreel is een middelmaatig groote, of liever kleine,. visch, cn daarby ooge-, wapend; dus geheel niet gefchikt om ecu mensch te verflinden., Doch misfehien, is hier eejiige verwarring in de plaatzinge der woorden, en moet liet geeu den Makreeleu wordt toegefchreven, te huis gebragt worden op de Haaien, of Squali, van welken de Schryver weinige regels vroeger had gefproken, Zeer veel werk heeft de Schryver gemaakt van het bezoe-. ken der Bergwerken, Yzerovcns, Koperfmelteryen, Zoutfabrieken, cn andere, van welke hy dikwyls eene uitvoerige befchryving geeft, maar doorgaans, gemengd met verfcheidene woorden, welke, of uit het Hoogduitsch overge-. nomen, of ten minften kunsttermen, en voor den gewooNederduitfehen Leezer, die in deeze dingen niet erva-. rrij is. onverftaanbaar zyn. Wat zyn, by voorbeeld,, yzer-. fchur-  ■naar noorwegen. £j| MmJigrJtoUtn*, Jlrosfenbouw, teuffe, en diergelvke, welke alle meermaalen voorkomen? Van dezelve had men wel eene uitlegging mogen geeven. Tot een Haal van den fchryfllyl in dit Werk gehouden , die wanneer men het tusfehengemengde Latyn uitzondert* niet ongevallig is, diene het volgende, het geen op bladz! 234 ci)2.vooitüii1t. „De grootlte, bekwaamfte eu voor„ dcugfte.der visleryen in deezen oord, [dat is omftreeks „ Uerland en Hegaajen] is de groene Schelvischvano\st, „ gaaus vitens, r. jnn. Deeze visch onthoud zig in o-roote menigte m de hier zynde fcheeren, en wyl dezelve tevens ctigt onder liet land loopt, word hv zonder groote kosten " gevangen. Deze visch krygt volgens de verfchillende ,, grootte ook verfchillende naamen. Dc klein» van het eerfte- Jaar word mort genoemd , en inzonderheid in den herfst „ m menigte gevangen. Voortyds gebruikte men dezelven enkel tot voetier voor het vee, doch nu heeft men be„ goimeu, eerst de léver, die-zeer vet is, daaruit te nee, », men, om er traan van te maken, waarvan men iaarlvks „ veele tonnen bekomt. Het maken van deze traan is zeer 1, gemaklyk. Zy breken namelyk den visch den kop af, nemen er de lévers met de vingers uit, en werpen ze m „ tonnen, daar zy oan .in blyven liaan om te rotten. Ein„ delyk worden zy tot traan gekookt, en drie tonnen léver * ëuvcu twee. tonnen traan. In bet tweede laar wordt hv ,, drotte mort genoemd. Van dézen word de léver éven als van alle overige foorten , tot traan gebruikt, doch de „ visch zelf word opgelneden, in de lugt gedroogd, en des winters als andere gedroogde visch , gegeten doch geU „ den buiten 's lands verzonden. In het derde Taar biet ,, dezelve middel Jey; in het vierde en vvfde holufs föyc „ m het zesde hzïïfyy ufs, en in het zevende Jaar eindelik „ fiy ufs. De handel met deze Visch is ongemeen groot, » voornaamlyk in de geheele omliggende lancillreek, gelyk ,., ook met de naburigeZweedfcbe provinciën. Dezelve word „ flegts opgelneden cn gedroogd, houd zig ook meesten„ deels zeer goed, als het weedei; gedurende den droo*- i tis^v^is'wyihydan '^sH~ „ De overige foorten van Dorsch, voornaamlyk de ge „ woone Dorsch, gadus barbatus, en Leng, gadus morhua, „ zyn na de groene fchelvisch de gewooulyklte visch van „ deze kust, die hier meest gevonden word „ De visieryeii, zyii, behalven dat er een gewigti-e-han, Mni5 "„del'  £14 WONDERBAARE REIZE del door gedreven word, van een groot en aanmcrklyfc ,, nut voor de kustbewoners. Zy bedienen er zig namelyi; „ van tot voeder voor het vee. Schoon de winters hier zo. lang zyn, rékenen zy nogthans voor een Huk rundvee maar twee voeders hooi en een voeder ftroo en het ove',, rige voeder bekomen zy deels van wier of zeegras, inzonderheid fuco efculento en canaliculato, deels van vischkoppen, vinnen en andere deelen, die zy anders niet kimmn gebruiken. Dezen droogt men des zomers en bewaart M ze tot tegen den winter. De wyze van het vee met visch „ te voederen, is de volgende: Zy koken de visch in wa« ter, doen 'er de graatcn uit, en er dan de zeewier in, cn „ laten het zamen doorkoken. Eindelyk word alles te deeg „ onder een gemengd en het vee voorgezet. Het is opmerk„ lyk, dat het vee, ten minften zo als men hier beweerde, ,, niet alleen veel, maar ook wélfmakende, melk van dit voe,, der geeft. Ten minften worden de inwoners hierdoor in „ ftaat gefteld, om eene groote ménigte vee te houden, de„ wyl iiet bun nooit aan wier, en ook niet ligt aan visch„ koppen en aan Mort zal ontbreken. ,, Des voormiddags waren wy by Hegaafen aan het ftrand en op de omliggende klippen, om natuurlyke zeldzaam„ heden te zoeken, maar de zee was te hoog, en de wind „ 'te hévig, om in ons voornémen wél te Hagen. . ,, Ik had hier het vermaak, eenen ouden boer, den groot-. ften landman van dezen oord, te zien. De koninglyke „ maatfchappy der landhuishouding te Koppenhage had hem „ ook, wegens zyne vlyt en zyne gemaakte inrigtingen, niet alleen de gouden medaille toegeweezen , maar hem 1 ook met eenen zilveren békcr begiftigd. Hy verdiende , ook indedaad de eer dezer beloning, cn hy verhaalde het my met eenen yver, die zyn gevoel daarvan tot eere " ftrekte. Schoon zelf geen vermogen hebbende, had hy ' eene woeste (treek lands genomen, welke hy niet alleen van tyd tot tyd met de nodige gebouwen voorzien had, " maar 'hy had ook een aanmerklyk ftuk van de zee gedempt, om zig een bebouwbaar land te verfchaffen. De " kaale en naakte rotzen had hy met drasaarde bedekt, onv " er akkers van te maken, daar dc natuur geen ploeg ver* oorlooft in te dringen. Eenen grooten poel had hy droog smaakt en bebouwd, er alleenlyk zo veel water m la" tende, als hy voor zyne huishouding en voor zynen aioS' 'kerbouw nodig had. Hy had zig, met één woord , door'\ zyne vlyt eenen eigen bouwhof verfchaft, daar hy , be-  , NAAR. NOORWECEK. ^ 5J$ 3i halven het nodig veevoeder , over de honderd tonnen 3J koorn kon inzamelen, het welk in dezen oord indedaad „ iets groots is. Zyn naam is niels jostersiüm iïide, en j, ik zag met vergenoeging, welk een byzondere agting zyne „ médeburgers hem beweczen." Waarlyk die man verdiende geëerd, te worden ! Vervolg der Handvesten, van Nymegen , en andere onuitgegeevene C'iarters , by de opening van den Blok ontdekt; mei een byvuegzel betrekkelyk tot de Cornets of algemeene Landdagen, door de Frankifche Koningen en door de Duitfche Kei/eren gehouden te Nymegen. Te Nymegen by A. van Goor. Behalven het Voorbericht en den Bladwyzer, 200 bladz. In gr. octavo. By de uitgave van de Handvesten van Nymegen, voor eenige jaaren, gaf de Verzamelaar dier Stukken te. kennen , dat 'er in de Hoofdkerk dier Stad , in eene zekere plaats , den Blok genaamd, nog verfcheiden oude Staatspapieren bewaard werden; welker mindere of meerdere gemecnmaaking hy nuttig oordeelde; des hy wenschte, dat daartoe eenige gelegenheid gegeeven mogte worden (*). Aan deezen wensch nu is, door een Raadlignaat van 5 July 1786, 14 Feb. 1787 en 15 Oct. 1788, voldaan. Men heeft vervolgens, onder de aldaar bewaarde Stukken, nog al eenigen ontdekt, die llegts aan weinigen bekend waren; en is daarop te raade geworden, om. zodanige uit dezelven, die in 't byzonder de Stad raaken, ter drukperfe over te geeven, en als een Vervolg op de voorige verzameling, met eenige nevensgaande aantekeningen, het licht te doen zien. Ze llrckken, buiten het algemeene nut dat foortgelyke Papieren in zekeren maate altoos verleenen, ten beteren verftande van 'sLands. oude gefchiedenisfen, bovenal ter meerdere ophelderinge eri beVestiginge van 't geen de Heer Smetius in zyn Chronyk van Nfymegen aangevoerd heeft (*); te meer, daar verfcheiden dier Stukken betrekkelyk zyn tot 's Lands en Stads Regeering onder het Hertogiyk bewind , welks overheerfchendë magt men niet zelden, hoewel niet altoos even gelukkig, poogde te beteugelen. Zo vinden wy hier onder anderen eene bemiddeling van een gefcb.il tusfehen Hertog Reinold den (*) Zie als boven, bl. 123—129,  516 vervolg der handvesten den IV, -en de Ridderen, Knechten en Steden des lands van Gefre eu Graeffchap van Zutphen , iii deu jaare 1419; ter gelegenheid , dat deeze een onderling Verbond getlooten hadden, waarin zy ook klaagden over het Ichenden hunner Voorregten ; als zynde zy ih oeren Landrechten ende gewuenten, ende die Burgeren en de Ingefeteiien in de Steden in aire Stederechten ende Privilegiën ende gewoenlen feer verkurt. 'Met de veveli'ening der daar uit ontltaane oneenigheid, verklaarde de Hertog, dat hy nymant archwillige noch te leder en hebben jol ome des Verbonts wille, dat die Ridderen enz. onder fich gemaeckt en angegange hebben: en verder gaf hy hun, in verfcheiden opzichten, genoegen over hunne aangevoerde ktagten. Wel ter fnede tekent hierop de Uitgeever het volgende aan. „ Of fchoon onder dc Graven en Hertogen de cigentlijkc Souvcrainitcit van dit Gewest bij die Voorvorff.cn wel heelt gerendeerd, hebben nochtans de vier hoofdsteden , [naamlyk Nymegen, Roermonde, Zutphen en Arnhem.,] immers zedert dc veertiende Eeuw, met en nevens de Hertogen, en voorts met ridderen en knechten , waarbij in het midden der vijftiende eeuw noch kwamen de bannerheeren, een merkelijk aandeel in het bewind van zaaken gehad. In zo verre , dat ieder der vier Hoofdjteden dc kleinere Steden, welke in de refpeftive Quartieren gevonden wierden , kwam te vervangen, en deze laatstgernemelde niet anders , dan bij enkele zeer gewigtige gelegenheden, ter Land' dachfaart wierden verfchreven." Deeze aantekening wordt door eene laatere nader opgehelderd en bevestigd , ten rechten verftande der ïn de Charters gewoone benaaminge van 'sLands Staaten, als reprcefentirende alle de Onderfaeten des Lands; van waar ook, na de aanflclling der banneuheeren , het volledige Opfchrift der Vorstlyke Brieven aan de Staaten, aldus luidt. „ Den Welgeboren Ede„ len Erentfesten, Eerfamen ende Voirlichtigen onfen lie„ ven getrouwen bannerheeren , ridderschap ende „ steden onfer Hertochdoms Gelre ende Grailffchap Zut3, phen , reprcefentirende die Staten van denfellven Landen , off hueren Gedeputeerden." „ Oudtijds naamlijk wierden, (gelyk ons de Aantekcnaar doet opmerken ,) alle Vrijelieden of Vrij'gehoorene van dit gewest, die in het zelve geërft waren, geconvoceert of verfchreven, wanneer de Furse eenige Beede had te doen, dat is, te verfoeken, dat men hem met 'geld of andere middelen adfijleerde. Want de Furst had geen recht, fchattingen of opgelden, buiten confent fijner  VAN NYMEGEN. 517 Onderlaten in te voeren, en dus had hij noodig dc bewilliging van die geenen,.welke in de Beeden te contribueeren Hadden. Dan zulks heeft daarna verandering ondergaan , niet alleen om dat in eene Vergadering van zoo veele menfehen de deliberatien ongemakkelijk , en de reibluticn langzaam vielen, maar vooral om dat niemand daggeld trok, en ven iegelijk, op lijn eigen beurs moest compareren, zo dat veelen, die niet fterk geërft waren , eu dus niet veel belang bij de■ contributien hadden, niet gretig waren, om die Vergaderingen bij te woonen. Hierdoor is de comparitie wegens het platte land gekomen tot weinige voornaame Geërfdens, dewelke, als bezittende Heerlijkheden, dat is, goederen, waar aan eenig rechtsgebied was vastgehecht, van den 1'urst te lheen, groot belang hadden, dat het land behouden bleef, en die ook, wanneer het Gewest in nood was, ten rèfpe&e van dezelve haare Lheengoederen , dienst moesten doen; onderfcheiden in Ritteren, welke door den Furst, wegens hunne perfoonlijke verdienden, of uit bijzondere gunllen , tot dezen eereftand .waren, verheven, en Knielden of Knaapen, die met den titul van Ridder niet waren vereert. En deze Beeden hebben dc eerfte oorzaak gegeeven en den grondflag gelegt tot de Landdagen, die naderhand meer geduurzaam zijn geworden , ■ ten tijden der Hertogen Arv.old en Adolph, zedert het oprechten der verbonden in de jaaren 14 iS, 1436, 144a:, 1471 en 1491, waar bij, ten tijde van Hertog Amold omtrent den jaare 1450, noch kwamen de Barnier-Heeren, die tóen, uit aanmerkinge van derzelver meerder aanzien en bezittingen, fich boven het verder gedeelte van de Ritteren en Knechten hebben begonnen te verheffen, en eenen afzonderlijken ftand uit te maken, hebbende alleen zo veel gezags in het bellier des lands, als de ganfche Ridderfchap. Zie Fr. Sandius ad Confuetud. foud. Gelrio? TraSt. prcelim. cap. 3. Terwijl bij de Steden overdragen was, dat ter landdagfaèrt alleen compareren zouden de Magiftraten met gezwoorene, reprafenterende de alinge Gemeente." Wyders heeft de Uitgeever van dit Vervolg der Handvesten, ter deezer gelegenheid, ook nog ais een Byvoegzel aan 't licht gebragt, eene Verzameling van Stukken uit de Annales Francorum Bertiniani, Fuldenfes, Metenfes, en andere Charters, betrekkelyk tot de algemeene Landdagen, welke door de Frankifche Koningen, en naderhand door de Duit fche Keizeren, te Nijmegen gehouden zijn, voornaamlijk in de jaaren 7.77, 806, 817, 821, S27, 830, 837, 838, 948, 1018,  *jiS VERVOLG DER HANDVESTEN VAN NYMEGEN* i°39 i benevens andere voorvallen tot op het jaar ia^ot Deeze Verzameling , met de daarby gevoegde aantekeningen, dient ten beteren verftande van verfcheiden gebeurtenisfen van dien tyd, en ftrekt byzonder tot vermeerdering en opheldering der Lyst van het verhandelde op het Kei- lerlyk Paleis, gevoegd agter de Handvesten, bl. 335-, Nopens de hier gemelde Landdagen geeft ons de Uitgeever het volgende berigt. „ Men noemde deeze algemeene Land- dagen Campl Martii en Campi Madii, om dat fij in de maanden Maart en Mai door de Frankifche Koningen gehouden wierden. Zie Vita S. Remigii apud Du Chefne, Tom. L p. B. Naderhand zijn zij Generalia Placita genoemt, om oat lij ad Placitum Regis, na het welbehagen des Konings, op alle tijden des jaars wierden befchreven. Op deeze Landdagen verfchenen de Hertogen , Graaven , Bisfchoppen, Abten, de voornaamfte Leenmannen en andere Grooten. Dc Koningen ontlingen er veeltijds afgezondene van ovcrheerde Gewesten , en Gezanten v«m vreemde Mogendheden. Annales Bertiniani ad annum 777. Men behandelde er de gemeene Landzaaken. Eginhardi Abb. Epijl. LVlï. apud Du Chefne. Tom. II. p. 709. 's Lands Wetten wierden er gemaakt, die door de item der Koningen, en dooide goedkeuring der Hertogen , Graaven , Bisfchoppen en Lheenmaimen kracht kreegen. Leges Alamannor. in Tilul é? Epil. Gefchillen tusfehen Hertogen, Graaven, Landen en Steden , wierden er ook door den Koning beliegt; Schattingen uit overheerde Landfchappen en jaarlykfche giften der onderzaaten ontfangen. Eginhardi Annales ad ann. 758, 790. Fuldenfes ad ann. 758. Annales Francor. Bertiniani ad annos 833, 837." Voorts vindt de Leezer, buiten den Bladwyzer der zaaken , aan 't einde van dit Stukje nog geplaatst eene Lyst der Handvesten en Charters, onder zekere Hoofden gebragt en in tydorde gefchikt, met aanwyzing waar dezelven, zo in de vroegere afgifte der Handvesten als in dit Vervolg, aan te treffen zyn: waardoor men het begeerde gerecdlyk kan nafpooren.  JA In Ü 5 'C0RNZ., OVER DE CONFISCATIE. 519 tets rakende de Confiscatie of verbenrtverklaring van Goederen , en wat ten deezen aanzien in den Landen van Utrecht, overeenkomftig de Weiten , als van uuds Regtens is. Briefsgewyze voorgefteld, door janus cornelisz. , 17S9. Behalven het Poorberigt 10S bladz. In gr. octavo. \ laar uitwyzen van dit Gefchrift is 't baarblyklyk, dat jLN de Confiscatie van goederen oudtyds, vóór de invoering der ftrenge Placaaten van Keizer Karei de V, geen, plaats gehad heeft in de Stad , Steden of Landen van Utrecht; maar dat dezelve door dien Keizer, na dat hem het Gebied was opgedraagen, uit het Romdinlchc Regt overgenomen, via fa&i alleen, door eene eigendunkelyke interpretatie , in den Gedichte van Utrecht , willekeurig ingevoerd is. By dc gefehiedkundige ontvouwing hier vaii veegt de Schryver zyne bedenkingen wegens het haatlyke en gevaarlyke dier wederregtlyke handelinge , met nevensgaande aanmerkingen over de laatere omftandigheden; waaruit hy afleidt, dat 'er , de Burgers en Ingezetenen van Stad en Steden, als mede die van dc geheele Provincie , en door 't aangaan van de Unie , en door de Vrede van 't Jaar 1648 , in hunne oude regten, wclherbragte Coftumen en Voorregten herfteld zynde, geene Confiscatie van goederen, Regtens, plaats hebben kan. liet een en't ander , door den Schryver deswegens aangevoerd, vordert de overweeging'van hun, die verfchillend over dit onderwerp denken. Wanneer men het onbeftaanbaare dier Regtf- pleegtnge met de Vryheid nagaat, moet men zig waarlyk verwonderen, dat deeze verbeurdverklaaring van goederen , in eene mindere of meerdere maate, zo lang ftand gehouden heeft, en nog hier en daar ftandhoudt, in 't vrygevogten Nederland, 't Liep zelfs in Holland aan tot in 't Jaar 1732, eer dezelve geheel afgefchaft wierd, welk voorbeeld Zeeland in 't Jaar 1735 volgde. Men belloot 'er toe, gelyk de Staaten zig uitdrukken, om niet alleen te doen ,, cesfeeren alle onzeckerheid omtrent dit ftuk en de Dis,, poten welke daaruit konnen ryfen, maar vooral om weg te nemen de inconvenienten, waaraan het zelve, boven ,, alle andere Criminccle ftraffe, fubject is, en te voorko- men het misbruik dat daar van gemaakt kan worden." Zulks deed hen ftatuecren, ,, dat 'er voortaan geen Confis- catie van goederen in het geheel of ten deele zal mogen I worden gedecerneerd, het zy by de Hoven van Juftitie „ of  -520 janus c0rne. , over de confiscatie. „ of'by eenige andere Rechtbank der Provincie, om welkf» „ oorzaak of Deliet het ook zoude mogen wezen, groot i f „ klein, geen altoos uitgezondert, en zelfs niet het Crimen „ perduellwnis of la-fa Majejtatis." 't Is eenigermaate vreemd, dat ook Utrecht in die dagen niet openlyk in dat Voctfpoor getrccdcn is; te meer, daar de Staaten dier Provincie, al honderd jaaren vroeger, zo over dit 'Stuk dagten», Haar Ed. Mog. naamlyk waven," gelyk onze Schryver,hl dit Stukje aantekent, reeds in 'tJaar lóst}, „ernftig badagt geweest om de Confiscatie van goederen geheel af te fcLatj, fen, waar toe zij een expres point van befchrijving ge„ maakt hebben, en op welke point, te vinden in do Notu- len van-Staat van den iSFebruary 1629, gerefolvecrt is, ,, Alslè: op 'f 15 Artikel van Befchryving; ls na rypb deliberatie hierop in 't lange gehouden , ver- klaart en gerefolveert, dat de confiscatie van goederen „ voortaan cesferèn zal, en dat men zal committeeren, omme „ dien aangaande eene bekwaame urdere te beraamen, enter „ naaster befchryving daar van raport te doen.'" Bil deeze Refolutie komt hier bovenal in overweeging. Janus Cornelisz. houdt dezelve voor een vastgefteld Staatsbeïhut, dat ten dien tyde, en nog laater, wel degelyk kragt gehad heeft, en nog heden, naar Regten, van kragt behoort tc zyn. Zulks beweert onze Schryver, in 't laatfte gedeelte van dit Gefchrift opzctlyk, met wederlegging der gedagten van de zodanigen, ,, die, zints eenigen korten tyd, beden„ kelykheid hebben beginnen te maken , over de voorfz, 3, Staats Refolutie , en dezelve befchouvvd willen hebben als kragteloos; en wel, om dat dezelve, of in de Memo- riale of Registers van den liove niet zoude gevonden J} worden, éta daarom zoude behoren tot die zaken en ftuk» „ ken, waaromtrent men zoude gehouden zyn, zig tc re,, guleren Conform en naar dispojitie van 't gefchreven recht." Zaaken van Staat en Oorlog, betreffen Je de Vereenigie Ne le> landen, zedert het begin van het jair 1780. Zevende en Agtfle Heel. Te Amjlerdam by f. Allait , 1790. Behalven het l oor werk 650 bladz. in gr. o:t.ivo. De aanhoudende vlyt van 't veramelen der Staatsftük&en, nopens het voorgevallene hier te Lande , zedert het hegin van 't jaar 1780, houdt het belang van dit Werk zier wel (bande; en deeze twee laatst afgeeteevene Deelen behelzen verfcheiden fapieren, welken ons 's Lands Defenlieweezen, te Water en te° Land,  ZAAKEN VAM STAAT EN 00KLÖQ, 52? Land, met de daaromtrent gehouden befognes, geopperde plans en genomen maatregels, ophelderen. Men is, met de afgifte hier van, we! eenigzins afeweeken, van de anders in 't oog gehouden tydorde; dan de daar door vervroegde meaedeeling van rapieren , raakende den ftaat der zaaken, in 't jaar 17S9, die ze* Jkerlyk opmerkingswaardig zyn, zal den Liefhebberen dit mangel van tydorde gereedlyk over 't hoofd doen zien. Muzykaal Kdnst ■ Woordenboek. Behelzende vetklaaringen van , als mede het gebruik en de kracht der, Konstwoorden, diï in de Muzijk voorkoomen. Door j. vMsfcri'cëré keynvaan. j. u. d- Tweede Deels eerjle Stuk. Te jSmjlerdam , Middelburg en Vlisfingen, by W. Brave, W. Keel, en J. Mortier, 1790. In gr. oEt, 196 bl. Tn de uitvoering beantwoordt dit Stuk volkomen aan die van J. het eerfte Deel (*), des wy te over reden hebben , om het gebruik van dit Wooidenboek te blyven aanpryzen aan allen, die de Muzykaale kundigheden eènigzins ter harte neemen; nadien zy, 't zv ze daadiyk die uitlokkende Kunst beoefenen, of derzelver ftreelehde klanken met een gevoelig vermaak aanhooren, hierin verfcheiden ophelderingen ontmoeten, die hen het beoogde veeier Mttëykaalé uitdrukkingen grondig leeren kennen. Tot eene nieuwe proeve daarvan, oient 's Mans volgende onderrlgting, wegens het woord Harmonie, dat zo veel zegt als Samen, ftemming, of Overeenkomst van verfcheiden Stemmen, als mede Zoetluidigheid, enz. Hy merkt deswegens vooraf aan, dat alle Muzyk, dia wel famengefteld is. Harmonie genaamd kan worden; maar dat de konftige Harmonie , bepaaidlyk zulk eene famenftelling is waarvan de Geluiden met Dis- en Ctöifórianièn wyslyk doorweven zyn, het welk aan de Muzyk eene deftigheid byzet, waar voor de hedendaagfche Bnlianle Muzyk, hos fraai ook, by verftandige kenners moet onderdoen- 't Is, voej;t hy 'er by., te bejammeren , dat dees overheerlyke vond zo deeilyk thans verwaai loos:!, en uit het oog verloeren wordt. daar 'er uit deeze twee fjorten eene derde , die alles overtreffen zou, gebooren kon worden. ■ Wyders meldt hy ons, dat een Monnik, met naame Dunjian, naderhand Bisfchop van Kar.ur:ury, den weg gebaand heeft, tot de famenftelling onzer Muiykaüe Harmonie. Dèe^e vergastte , volgens het berigt van den Heer keykvaan, omtrent Hfef jair 94^t het êëi&é de Muzyklièfhebbers met eene vierjlemmige Muzyk, •waarin de Feeljlemm'ge Mu?yk en Harmonie bnare geboorte gevonden heeft: zo dar hem de uitvinding van deezen vond , die den Ouden onbekend was, te danken zy. „ Wij leezen wel, (dus vervolgt onze Autheur,) dat de Ou> den ook eene foort van Vierllemmige Muzijk hadden: doch he; fchijo» (*~) Zie boven bh lo5. V. DEEL. Ra ALC, LETT.JÏO. 12. IN IJ  5*8 j. verschüere reïhvaak fcbijnt, dat die merkelijk hierin van deeze verfchillende was. Zij onderfchddden de Hemmen, naar den vierderhanden Itaat des menschlijken Ouderdom*. Dit wijst de benaaming van haar Pijpwerk uit. Eenige. hebben aangemerkt Bit aristoxenus , dat de Pijpen in vier foorten verdeeld waren; ilaande op de Maagdenkeel , Jeugdftem, Mannentoon en Holftrot; overeenkoomende met die Partijen, welken in de oude lijden genoemd wierden Superius, Tenor, Triplum en Qjtadruplum. -— Die van Alexandtijen gebruikten Fluiten; die zij Maagdenpij pen, Jongemjiuiten en Mannel jluüen noemden : welker eene foori de Volltemmige , de andere de Overvolftemmige, geheeten werd. „ Zij hebben ook eenige kennis gehad van de famenklanken ; die de Otidhsid ftelt, van pythagoras, door de hamerflagen op een fmids Aanbeeld, toevaliiglijk ontdekt te weezen. Toen is de grond , waarop onze Intervallen gebouwd zijn , geleid. Het Ottaaf, de Ouint en de Quart, a thans, was bij hen hierdoor bekend geraak?; maar of de Sext en Tors bij hen bekend waren, dit worde voor- en tegengefprooken. Zij hadden eenen Accoorizang , die in het famenvoegen der Menfcbenftemme met fpeeltuigen belfond; 't zij met Pijpen, 't zij met Snanrenfpel; waarbij zij deeze famenklanken bezigden; doch alleenlijk maar op dft Speeltuigen , terwijl de Menfchenftem eeuvoudiglijk de Zangwijs volgde ; die altijd zoo gericht of gefterkt was , dat zij met genoegzaame klaarheid boven het Tuigwerkelijke geluid doorfloege. De 1'rommel en lamhourijn kan hun ook verltrekt hebben tot een Gro,:d of Bas. Vergelijkt i S*m. 18. vs. 6. Pf- 68. vs. 26. er,z. Even als bovengemelde Fddten, genaamd de Mannentoon en Holftrot; waartegen dan de Fluiten genoemd de Maagdenkeet en Jtugdjlem, doordraaiden of predomineerden. „ liij de Ouden was ook eene foort van Accoordzang , waarin gene famenltemming van veele Zangeren te gelijk, met verfcheide Keelen, gehoord werd , in gewuik. Plato zegt: „ De Ac „ coordzang is een evendragtige val en ftand van twee of meer „ Stemmen; in hoogte en laagte verfchillende." Een ander laac zich wederom dus uit: „ De Zangkonst, mengen de fchelle en „ grove, mitsgaders fnelle en traage klanken te famen, voltooid, „ door verfchillende Keelen, en welluidende Accoordftemmen" —Hieruit befluit mee zekerlijk, dat men, van ouds, met verfcheidene Stemmen , (als daar zijn de Onderftem en Bovenftein, en wat zich daar meer tusfehen voegen kan ,) in Accoord gezongen hebbe, en zoodanig de veelheid der Stemmen, fchoon in aart verfchillende, weeten famen te voegen, dat echter de Welluidenheid bewaard, en nergens de Zangwijs gefchonden zij. Dit drukte seHeca , in eenen zijner Brieven , zeer leevendig uit. Zeggende; „ ziet gij niet, uit hoe veele Stemmen het Zangkoor beftaê ? En 1 „ echter worde uit alle die Stemmen, één Klank gebooren. Deeze „ is alhier fchelklinkende, geene grof en zwaar; eene andere „ middelnaar. De Vrouwen voegen de haare bij die der Mannen. „ De Pijpen mengen 'er zich onder. Elke Stem blijft ia 't bijzon- „ dd»  MUZYKAAL KORST- WOORDENBOEK. 5?5 „ der, gedooken; terwijl aller, in !t gemeen, doorfteekt." —— Zij hadden ook een Eénftemmig Gezang. Dit zal denkelijk geweest zijn van Stemmen, die even fijn of grof waren, niet in hoogte of laagte verfchillende. Even zoo met de Speeltuigen. Dit was gefchikt voor ernsthaftige onderwerpen , daar de Veelftemjnige Accoordzang meer te pasfe kwam bij Vreugdetijden. Ziet, in het breede, hier over, naar van til, Zang- en Speelkmi.t der Hebreen, pag. 137—146;welker naarleezing hiervan overwaardig is. „ Zoude men hier, uit het eene en andere, niet kunnenopmaaken, dat deeze Gezangen geweest zijn Eéntoonige Wijzen, enkelijk verfchillende in de hoogte en laagte der Stemmen? De een zingt, hoog en fijn ; een ander middelbaar ,• dees wederom wat Jaager; geene grof en laag, enz. Hieronder zullen zich mede ds Speeltuigen gevoegd hebben, naar de hoogte of laagte der Stemmen: te weeten; bij eene hooge fijne JVlaagdenftem eene Maag. dtnpijp of Fluit; bij eene middelbaare Jongens of Jeugdftem eene Jongensjiuit; bij eene grove Mannenftem eene Mannen.fluit; bij eene laage en heel grove Item, eene Fluit, flaande op de HolJtrot. Elke Stem beproefd zijnde, tot welke Klasfis zij behoorde , met evenredigheid van Speeltuigen , zoo kon eene groote menigte dus gezongen, en den Accoordzang uitgemaakt hebben. Vergelijkt hier mede het eeen men bij van til leest. pag. 524: te weeten; „ dat de Menfchenftemmen , in 't Oblaaf alleen ver„ fchillende, geen verandering geeven; als maar, de Mannen„ en Vrouwepfteininen gepaard zijnde , de Zangers in de gree„ pen op de maaten gelijkelijk voordgaan." En kou.iseau zegt, in zijne Dictionaire deMufique, pag. 173, bij den term concert, met ronde woorden, „dat de Muzijk der Ouden enkelijk beftond „ Unisjons of Ottaafsgewijze (*)." „ Zij hadden geene Maatverdeeling, gelijk wij hebben : want die is van eene vrij laatere uitvinding. Zij lieten de greepen, of fijllaben, met de Tomen evendragtiglijk voortgaan. Nooit ging een Zanger over van den eenen Toon tot den anderen, of hij ging ook voort met zijne Tekstwoorden: zoo dat elke Toon zijne greep, en elke greep haaren eigenen Toon hadde; famen gelijk afloopende, tot dat zij beiden in eenen bekwaamen ftemval eindigden ; zettende de voetmaat zelve haar den tijd, dien zij in 't uitbrengen van eiken greep toebrengen moest; te vreeden zijnde met eenvouwdige geluiden. Voorwaar eenvouwdLdtjk, doch zeker. Ziet van til, pag. 40 en 133- W „ Men moet," zegt zeker Schrijver, en wel maar van de voorkedene Eeuw, „de Muzijk en het Accoordgezang niet ondereen vermengen. Een Accoordgezang beftaat in ééns ftemrae, al is. „ het» f*) Dit noemde men Mtïphonie ea Homophonie. ,, De Grieken gaven „ den naam van Anüphonie aan zekere Muzijk, die uitgevoerd werd door „ verfcheidene Stemmen of Speeltuigen , 'één of twee OStaaven van nial„ kander verfchillende: in tegenitelliiig van die, welke Unisfomwijzs went ,. uitgevoerd, sn welke gelitetcn werd liomophenk":  SÏ4- J V,-.r.'-CIiU^f.S RETNVAAN, At koNST-W00RI)£ltnOE.<» „ het. dat 'er veele Perfoonen met maikanderen zingen; het zii „ dat de (temmen «lieg gelijk hoos zijn, of dat ze een _ Octaaf ., of minder trappen van maikanderen verfchillen: als zij maar „ gednuriglijk geiijk wijd met maikanderen gaan; gelijk Vrouwen„ en Kinderftemme;; een Oüaff hooger zijn, don Maufiemmm. „ Zop zijn ook de gemengelde Registers in de Orgden, als Seis quialter, Qti:nt, Te>ti:an, en die gelijken ; al is het , dat 'er „ twee of drie geluiden in zijn, die' eere Sext, Qu'mt en Tertie ,, verfehi'len ; zoo kgfii bet nogtans niet anders du voor ééne „ ftemme gerekend wornen, om dat z • gedimiizlijk gelijk wijd met maikanderen gaan : en zoo meet i«ea én fmelten deeze ,, geluiden als in één ; en is alzo > maar éé.ic Stem. Eene „ Muiijk bettaat in veele ftemmen , die, in z..-kere orde . van ,, maikanderen af-, en r.aar maikanderen toe-, en ive' malkande„ ren gaan. Dat de ftemmen van malkanderen af- en n-.ar mal„ kar.deren toegaan, dat maakt het zelve tot eene Muzijk- Mair „ zii moogen ook met nHkanderen gaan. Nogtaus, als de (tem,, men al te veel , en dat gelijk wijd , of gelijk veel , verfchil„ lende met eikanderen op- pn nedergaan, zo wordt het tot een ,. jicemdgezang; en, hpe de (temmen o!' pvtijen aangenaamer ,, en meer overeenkomende zijn , hoe het eerder een Actoord„ gezang is." ,, Uit welk gezeidp men kan naargaan, wat de Ouden verHaan wilden hebben door h.et Accoordgezang, en dat ons Rjalmgezmg een foort van uat Accoordgezang zi.i. Ziet verder klaas Eof."cns , Grondig onderzoek van de toonen der Muzijk, gedrukt te Franeker bij adriaan «eins, in den jaare ió99 pag- 43-" Taal- Dicht* en Letterkundig Magazyn, of Verzaameling van Verhandelingen , de Taal- Dicht- en Letterkunde betreffende; ten nutte tnzsr Dichtlicsende Landgenooten byeen vergadert en uitgegeeven, door c. brender a bsandis. Vi-.rde De#. Te Amjlerdam by H. Keyzer, 17C0. In gr, octavo, 362 bladz, Naar gewoonte levert dit Magazyn, den Liefhebberen deezer oefeningen, weder eene groote verfcheidenheid van behandelde onderwerpen, die hunnen onderzoeker bezig houden, of bunnen fmaak voor (tukjes van Vernuft ftreelen kunnen, fonge Dichters verkrj'gen hier leerzaame onderrigtingen wegens bet rechte gebruik eter Epitheta, of byvoeglyke naamwoorden, die maar al te dikwyls met te weinig oordeel geplaatst worden; ais mede nopens het fpaarzaame gebruik der Syncope, of wel der nitlaatinge eener le:tergreepe in 't midden van een woord , dat dikwerf eene ongevallige hardheid heeft. En een gefprek over kle waarde van het Rym zal eenigermaate kunnen dienen , om ben aan te moedigen tot meerder opmerkzaamheid, op hst voorried van Rymloozs Maatgedichten , boven de eentoonige Rymklanken , vooral in S;ukken van wce^enlyk belang , daar het Dichtkundige, zonder aan 't flaaffche Rym gebonden te weezen, zy-  MAGAZYN VAN <3. «BENDER S. SSAXDlS. 523 ïyre vrye werking behoort te kunnen oefenen-..—— Voor hun die zich byzonder op de NederJuitfche Taalkunde toeleggen, is hier op niéuw voorraad jn eene reeks van cemengde aanmerkin. gen ; gaande over zodanige wöarderi , welker vroegeie hetekenisfen thans zeldzaam geworden, of ook wel genoeg/.aam vergeettn zyn. Tot deezen tik.behooren ook eem'gs najere bedenkingen over den uitgang visfj, en de afbldng der woonden met dien uitgang; waarin derzelver Schryver zyn voorbeen des've,ens beweerd gevoelen (*) nader opheldert en bevestigt. Schept, iemand meer behaagen in 't leezen van gezette Verhindelingen over Letterkundige Onderwerpen , hy ontmoet in deezen eene uitgewerkte lieden voering o<-'er het oogmerk en nut van de beoefening der Algemeene Gefchiedenis; mitsgaders een leerza im Tafereel der oude Dichtkunst en Dichters, 't welk ons eerst de Dicht» kunst in 't algemeen in haaren oorfprong fchetst, en vervolgens onder 't oog brengr, hoe dezelve geoefend zy onder de Hebreen, de Kelten en de Grieken; doch ten aanzien der laatstgenoemden is het voor tegenwoordig bepaald tot de beginzelen der Dichtkunst van dat Volk; welks dichtkundige roem eigenlyk eerst aanvangt met Homerus, wiens dichtgeest vervolgens afgemaald zal worden. Voorts behelst dit Deel nog een aantal van Stuk¬ jes van Vernuft en Gedichten, mitsgiders een ontwerp van eene l.eevensbefchryving der Dichteres; (trekkende ter aanduidinge van 't geen men in zulk eene Leevensbefchryving , zal dezelve eene weezenlyke nuttigheid hebben, behoort gade te flaan. Men geeft ons hier wyders nog een berigt van de opkomst van een Dichtgenootschap te Marokko , 't welk toont, dat men ook daar belang begint te (lellen in 't aanmoedigen der Dichtkunde. En laatstlyk kunnen wy niet voorby nog wat bepaal. der gewag te maaken, van eene alhier medegedeelde Vertaaling , der Fabelen van den, letter- en dichtkundigen Spanjaard , Don Tliomrs de IJriarto. Ze komen, terwyl ze de eerde eigenlyke Fabelen der ipanjaarden zyn , voor als Stukjes van een goeden" Smaak, die byzonder gefchikt zyn, om en Schryvers en Leezers nuttige lesfen in te boezemen. Zulks noopte den Heer Bestu. chef dezelven uit het Spaansch in het Hoogduitsch over te brengen, en men heeft hier deeze Hoogduitfche vertaaling gevolgd! geevende ter proeve van de zeven en zestig Fabelen , uit welken de geheele verzameling beftaat, een aantal van vyftien Fabelen , welken de vertaaling der overigen aanmoedigen. Men oordeele hierover eenigermaate uit de twee volgende Fabelen. DE KLIMOP EN DE T H IJ M. „ Ik las, doch weet niet meer waar, dat de Klimop eens, in de taaie der Kruiden, fpottende zeide, tegen de Thijm, die onder haar groeide; wees gegroet, waarde vriend Thijm! Het doet mij (_') Zie N. Alg. Vad. Leltereef. IV. D. bl. a»JU Nn 3  $26" MAGAZYN VAN «. BEENDEE & BRAXms. mij leed, dat gij zo laag ftaat. Gij zijt welriekender dan alle de Planten, die in deezen omtrek zijn, en evenwel hebt gij da magt niet, om u meer dan een halven fpan boven de aarde te verheffen ! „ Lieve vriendin, antwoordde de Thijm, het is waar ik ben klein , doch ik groei buiten vreemden hulp. Maar ik heb nog meer medelijden met u ; want hoe ftout gij ook daar uit de hoogte fpreekt, zo zoudt gij u zelven toch niet eens een bal ven fpan kunnen verheffen, indien gij niet tegen den Muur opkroopt. „ Wanneer ik Mannetjes zie die op andere Geleerden fteu« hen; een paar Nooten of een Voorredentje maaken, en zich dan reeds voor Schrijvers houden; dan ben ik altijd belust, om hen de Fabel van de Klimop en den Thijm te verhaalen." D E TWEE K O N IJ N E N. „ Door een klein dun boschjen liep een Konijn, door twee Honden vervolgd. Een zijner Kameraaden, die hem uitzijn Hol tegen kwam , fchreeuwde hem toe : hou op, hou op broeder! Wat is 'er te doen? „ Ei wat zou 'er te doen zijn, antwoordde de eerfte: twee Vervloekte Windhonden vervolgen mij, en hadden mij bijna gegreepen. „ Ja zeker! zeide de ander, daar zie ik ze loopen. Maar.... dat zijn geen Windhonden! Wel! wat zijn het dan? Ho! het zijn Poedels. „ Wat? Poedels waren het? ■■ Nu waarlijk gij moet ze al wel kennen! Wmdhonden waren het I lk moet ze ten minften wel gezien hebben. „ Ach! zwijg toch ftil, gij verftaat u daar niet op. ■ Ik zeg u, dat het Poedels waren; en al was het duizendmaal —— het zijn Poedels en blijven Poedels, gij moogt praaten wat gij' wilt. „ Onder deezen twist werden beide Konijnen van de Honden overvallen, en gevangen. „ Geleerden! gij die dikmaals om beuzelingen twist, en da gewigtigfte zaaken vergeet; denkt toch aan de twee Konijnen!" Aardryks- Gefchied- en Koophandelkundige Atlas van Europa. Te Dordrecht hy de Leeuw en Krap , 1790. Eerjle aflevering 3 bladen in Folio. Men heeft zich in deeze Bladen voorgefteld, met een opflag van het oog, aan den Leezer een algemeen denkbeeld, van dea  ATLAS VAN EUROPA. 527 «2en tegenweordigen Staat en Gefchiedenis van tik Land in ons Waerelddeel, te geeven. Hier toe zyn de Bladen als Kaarten gedrukt , en elke Kaart is in zo veele vakken verdeeld. als de on. derfcheiden voornaamlte byzonderheden van een Land vorderen, namenlyk : deszelfs Grenzen, Uitgestrektheid, Verdeeling. Regeeringsvorm. Regenten, Volhykheid, Inkom/len en Belastingen, Gods» dienst en Geestelykheid , Koophandel en Zeevaart , Landbouw, Visfcheryè'n, Luchtsgejïeldheid, Voortbrengzels, Fabryken en Trafyken, Kuï.ften en Wetenskappen, Munten, Maaten en Gevaigten, Postwezen , Steden, Eilanden, Rivieren, Kaapen, Bergen, Airt en Taal der Natie, Adelftand, enz. Zeker een uitgebreid Plan, doch dat men ras ziet, dat zeer verkort uitgewerkt moet worden, wanneer één enkel blad voor een geheel Ryk moet dienen. De afgegeerene bevatten i) Deenemarken en Noorwegen. 2) Zweeden, en 3) Rusland, uit welke men de volgende reeds kan beöordeelen. Daar 'er, ten opzichte van Rusland, in deeze Kaart zelve gemeld wordt, dat dit Ryk circa 500 Steden heeft, kan men opmaaken, hoe weinig de volgende Befchryving ten deezen opzichte zegt. Moscou is de Hooiciftad. Zy is de grootde van Europa. „ St. Pettnburg, Refidentie en voornaame Handel-en Havenftad. „ Voords Fredrikshaven, Wyborg , Narva, Riga, Habfal, Pemau, „ alle Havenfteden aan de Oostzee. Archangel aan de Witte ,, Zee, Kola aan de Yszee, enz." Hoe fchraal , hoe wei¬ nig onderrichtend, hoe onbepaald is dit Artykel? en dit zal evenwel één der Handleidingen zyn, door welke de aarduykskunde, op de bevatielykfte en tevens gemakkelykfle wyze, kan geleerd worden! Ook de andere Artykeien zyn niet beter bewerkt, en fchynen met al te veel haast afgefchreven. Dus zegt men , betrekkelyk de Rusjifehe Munten: „ Een Kopeken is een koper ftuk geld , en een honderdfte gedeelte van een Roebel, circa 50 ft. Holl." Zou men hier niet uit opmaaken, dat een Kopeken 50 ft. waardig was? Intusfehen ftaat 'er, weinig regels laager, meer naar waarheid, „ Een Roebel wordt op 45 Huivers Hollands „ gerekend." Dit verfchilt reeds 5 ft. op de Roebel, en wordt Heilig gezegd. daar het onbepaald had moeten blyven ; of ten minften met elkander had moeten ttrooken. Van de l'oltins wordt niet gemeld , of het gouden of zilveren Spetien zyn, dat voor onkundige Leezers wel had mogen gefchieden. Zo dra wy eenige meerdere waarde in de volgende Bladen befpeuren , zullen wy den Schryver of Corrector verzoeken, oin zyne Taal te verbeeteren. Üp veele piaatfen vinden wy dat Hy in de geflagten, voorat, in den eerften naamval , zondigt. Dus leest men hy hem : „ Den oorfprong der Rusfen is zeer onze„ ker," in plaatze van de oorfprong. „ Iwan de I fmeet het juk af, en lag de grond: voor den grond, enz." Ook de ftyl zou aan veeie befchaaving onderhevig zyn : doch wy raaden den Schryver met de verbetering der zaaken het eerst te beginnen. Th  223 DE VERREZEN GULLIVËR, Be vemzen Gulliver, behelzende de zon terlingt reizen en avontuu. ren, van den Baron van Munckhaufen, in Ru.lv d. Tstand, Tmkye', Egijte, Gibralur, in de Rajpifche, Mïtdelandfche en nitimiijche Zeeën, en door het middenpunt van den berg Etna_ ma de Zuidzee : als mede , ha verhaal van zyn", reis naar de Maan en de Howljèar, en dt Burgerlyke en Staatkundige gejleldheid aldaar; met veele byzonderheden van H'ezeifs met koohnde maagpn, die m&t hier gewoon is Menfehen te noemen, enz. enz. Naar dén vyfden druk, uit het Engelsen vertaald. Met Haaten. Te Huaheine by Omai, 's Landsdrukker, 1790. In oiï. 236 bladz. Liefhebbers van wonderbaare gevallen kunnen in dit werkje bunnen leeslust voldoen, indien dsnaelyen maar niet geftoerd wordt, door het al te wonderbaare van veele; of door de herinnering aan zonunigen, die zy reeds, in andere werkjes van dien aart, gelcczen hebben. IJe Baron van munckii.vusen is zynen Drukker omai >n het reizen de baas : ru, het voegt ook we; dat de Autheur iets meer weet d..n zynen Drukker; want waarom zou de laatfte anders den eerften , het zo wel verdiend wordend Copygeld botaalen ? Zyne verteifels zyn niet onaartig, en men heeft zelfs ongeloovige Lieden die lagchen kunnen, wanneer zy een Paard aan den weerhaan van een Kerktooren d. s avonds zien vast maaken . o,n dat het Dorp tot zoo hoog met fbeeuw bedekt is; dat den volgenden morsen, gefmolten zynde, den Reiziger noodzaakt , om met een Pistool het toom ftuk te fchieten , ten einde het paard by hem op het Kerkhof te doen nederdaalen. liet geval, op bl. 67 voorgefteld, is, zedert de laatfte mededeeling, toch eenigzins verminkt, of door de Hun. heinfche Correctors niet naauwkeurig genoeg met het origineel vergeleeken. De Baron had eigenlyk, op den terug togt, die hy naar de Maan , om zyn by!, gedaan heeft, en wel naa zynen va!, meer dan negen vademen diep in de aarde, eerst naar huis moeten loopen, om zyn byl te haaien; om ve.volgens zich zelve daar mede uit den gtund te graaven. Dan, dit is eene kleinigheid: de Baron, in alles de waarheid betrachtende, heeft mogelyk die laatfte omftandigheid wat loosenachtig gevonden, en dezelve daarom met opiét veranderd! Doch, dit is enkel eene gisfmg. Voor het overige verblyden wy ons, over de uitbreiding onzer taaie op Huaheine, en over de vorderingen, welke omai daar in de Drukkunst gemaakt heeft. Om de waarheid te zeggen , wy hadden , zedert wy hem met Kapitein cook veslieten , niet veel goede gedachten van den man. Doch het verheugt ons altyd wanneer de lieden zich beteren. Intusfehen twyfelen wyntet, of hy zal zyne Hollandfche Correfpondenten van een genoegzame menigte Exemplaaren voorzien hebben: nadien het weinig lieden fchikt, om ze by hem te komen koopen.  N I E UWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN. Bybel der Natuur, ontworpen door den Hoogleeraar j. j. scheuchzer, in het Neder duitsch overgezet en vermeerderd, door l. weijer S. S. Th. Dr. en Prof. Ordin. te Franeker, enz. IX. Deel. Te Amjlerdam hy M. deBrnyn, 1790. I11 gr. octavo, 732 bladz-, Uitlegkundige Liefhebbers , die in 't doorbladeren der Bybelbocken mecrmaels het nut van 't beoefenen der Natuurkunde in 't algemeen , en van dat der Natuurlyke' Historie in 't'byzonder, ondervinden, hebben het genoegen j dat de Hoogleeraer Meijer zynen arbeid, in de verdere voltooiiing van dit Werk,blyft voortzetten. Tiet thans uigegeven Deel gaet, over de voornaemfte byzonderheden, wélke , met opzicht tot dezen taek, in het Boet der Spreuken, den Prediker cn 't Hoogclied, mitsgaders in de Godfpraken vanjelaia, opmerking vorderen. Verfcheiden voortellingen van, en zinfpclingcn op, Natuurlyke verfchynzelen en uitwerkingen , worden bier op ene leerzame wyze ontvouwd; Waerdoor deze en gene plaetzen , op om Handigheden van dien aert doelende, gereeder tc verftacn zyn-, dan ze, buiten behulp der Natuurkunde, begrepen zouden worden. ~ Tot een nieuw voorbeeld daeryan ftrekke het geen bier bygebragt wordt, ter opbelderinge van 't zeggen des Spreuken-, ichryvers, Hoofdft. XXV. 13. Een getrouw gezandf ls den geenen die hem zenden, als de kov.de van defneeuw ten tijde des oogsts ; want hij verkwikt zijnen Heer. Zodanig eene fpreuk heeft, in den eerden opflag,een vreemd voorkomen, maer derzelver nadruk vertoont zich terftond, 7.0 dra men liezeft, welk een verkwikkend genot het gebruik van verkoelend fnecuwwater den aemechtigen Oosterling verleende. Zie hier het geen ons de Hoogleeraer Scheuchzer deswegons onder 't dog brengt. . „ Men moet hierbij niet denken, of zich verbeelden, dht 'er des zomers in Palestina fneeuw zou vallen, want dht gewest is 'er veel te heet toe: zelfs in den winter blijft dé V. DEEL. N. ALG. LETT» NO. fj» ü O gt?~  530 j« scheuchzer gevallen fneeuw daar zoo lang niet leggen, als by ons in Europa. Het valt dus waarfchijnlijk, dat salomo hier het oog gehad hebbe op de door kunst gemaakte fneeuw- en ijsgroeven , die men gewoon was daar aan te leggen, om , in het heete van den zomer, a la glacé, gelijk men zegt, te drinken: hoedanige door fneeuw en ijs verkoelde dranken, in Italië, Spanje en Frankrijk, onder groote lieden, niet zelden gebruikt worden. Üpzetlijk bedien ik mij hier van die Franfche uitdrukking a la glacé; want hetHebreeuwfche woord r\j"J betekent eigenlijk iets dat fpits en fcherp of' ftekend is , waarom het van zommigen door cufpidem nivis fneeuwpunten of ook door ijskegels vertaald en verklaard word. Men zou i*72? ViXii de koude van de fneeuw t door fneeuw- of ijs-koud water kunnen vertaaien, hoedanig mén door de kunst uit zouten, en voórnaamelijk het Am- moniak-zout, bereiden kan." By deze bedenking van den Autheur voegt de Hoogleeraer Meijer het volgende. ,, Op die zelfde wijze als scheuchzer hier deeze woorden verklaart, worden ze ook bij harivjer in zijne Waarnemingen over 't Oosten, bl. 163 , en panzer. , die ook eskuche Erlauter. 1 Th. p. 88 , als een getuige van die gewoonte aanhaalt, in de Aanmerkingen op nelsons Antideist. Bibel, en anderen, verklaard. Uit is zeker, dat de fneeuw, die in den oogst- cn zomertijd voor dc graanen, voor menfehen en vee, nog meer dan dc regen, tot nadeel ftrekken zou, hier in de gemaakte vergelijking iets, dat aangenaam en verkwikkend is, moet uitdrukken. En dit leidt ons tot de af» gekoelde cn verkoelende dranken, die ter verkwikking iu de zomei'lehe hitte , door middel of het inmengfel van fneeuw, gemaakt wierden. ,, In dc plaats van onze „ ijskelders," zegt jhchaelis, in de Aanmerking op deeze woorden, ,, uit welken wij des zomers ijs haaien, om de „ dranken tc verkoelen, gebruikte men, in het noordelijk deel van Palestina, de fneeuw van den Libanon, die op dénen van deszelfs toppen, het geheel jaar door, niet verminderd wierd. Alhoewel nu ook het meeste daarvan, „ gelijk men lichtelijk denken kan, onderweegs fmolt , wordt echter met het weinige, dat 'er in den korf nóg „ bleef, de tijding vergeleeken, die een getrouw gezandt zijnen Meester brengt." „ Hier wordt het ondertusfchen onbepaald gelaaten, of men dc dranken Hechts, door ze in de fneeuw te zetten , hoedanig men thans met de wijnvlesfehen doet, verkoeld, dan of men 'er ook fneeuw onder gemengd hebbe, en deeze du?  eybel der. natuur. 531 dus ook mede gedronken hebbe. Nopens beide deeze manieren vertoont faber , in zijne gófte Aanmerking op har"mer 1. c., een hooge oudheid onder de Grieken, uit aïi-ien/ëus L. lil, die uit een beek van sïrattis dit aanhaalt: „ Warmen wijn wil niemand gaarne drinken, maar wel in „ bronnen (of waterbakken; verkoelden of met fneeuw ge- „ mengden." Dog salomo , dus vervolgt faber , fchynt hieraan niet gedagt te hebben; hij zou zich anders natuurlijker dus uitgedrukt hebben: Een getrouw gezandt is gelijk een door fneeuw verfrischte drank ol wijn ten tijde des 'eogsts. Dog van dranken zegt hij niets, hij fpreekt alleen van de verfrisfehende kragt der fneeuw in den oogst. Zou hij dus niet veeleer op de gewoonte der Ouden, zich van fneeuw, in plaats van een verkoelenden drank, te bedienen , gezinfpeeld hebben? Van deeze gewoonte, ten blijke dat ze zeer oud zij, fpreekt alexis bij atiienveus 1. c., zeggende: ,, Wij bewaaren de fneeuw om te drinken." En Dericrates zegt: ,, Wanneer ik dronken ben, dan drink ik tt fneeuw." Dus zegt ookEuthyches van een zwelger: „Hij .,, vernam wel eerst, of men ook fneeuw verkogt." Ook word daar aangemerkt, dat xenoiuion mede van het fneeuwdrinken fpreeke, en dat ciiares de wijze befchrijve, hoe men de fneeuw bewaren moet. Deeze gewoonte vertoont eene aan de oudheid zoo eigene en characteristieke eenvouwigheid, dat ik om die reden reeds geneigd ben, dezelve in deeze fpreuk van salomo tc vinden. ,, Deeze aanmerking van faber neemt hezel ook over, en voegt pococke en sciiweigger 'er bij, als getuigen, aangaande het verkoelen der dranken of van den wijn,_door middel van bewaarde fneeuw. Doch zelve bepaalt hij hier niets, maar laat het aan het oordeel der Lezeren, of ze bij deeze woorden aan een louter fneeuw-driuken , of aan dranken, die door fneeuw verkoeld zijn, willen denkeu. „ Eene geleerde en uitvoerige Verhandeling over deeze plaats, door j. c. harenberg, in Muf Breraenf T. II. p. 36 feqq., kunnen wij ook niet voorbij hier aan te haaien. In dezelve word eerst het fchadelijke der fneeuw in den oogsttijd vertoond, cn de fneeuw natuurkundig verklaard, §. 2, 3. Dat men wijders, in Palestina, op den Libanon en Anti-Libanon , des zomers ook rijkelijk en_ geduurige fneeuw had, word met oudere en nieuwere getuigen bewezen : en dat de voornaamPce onder de Joodcu , naar het voorbeeld der Tijriers en Sijricrs, hunnen wijn met fneeuw van den Libanon en Hermou, tot verkoeling, deszomeis Oo 2 ver-  532 j. SCHEUCHZER , BYBEL DER NATUUR. vermengden, word §. 4. vertoond. Waarop over de gewoonte van fneeuw te drinken, onder de Grieken in vroegere tijden , vervolgens ook onder de Romeinen, cn zelf bij Afiarifche en Eufopeefche volken van laatere tijden, met aanhaaling van veele getuigen, gehandeld word, §. 5-7. Terwijl, na een onderzoek, aangaande het voor- of nadeeligc van het fneeuw-clrinkeu, deeze Verhandeling beflooten word, die de fneeuw met wijn vermengd als een verkwik- kenden zomerfchen koeldrank der Jooden opgeeft. ~ Men ziet dus uit deeze fpreuk , hoe veel prijs 'er gelleld. word op een getrouwen, en zijne zaaken naarftig waarUemenden gezandt, die de ziel van zijnen Heer en zender verkwikt." Evangelifche Leerredenen van j. a. tierimp.s, Predikant te Ouedlinburg. Naar de tweede uitgaave uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem by C. Plaat en A. Loosjes Pz., 1790. In gr. octavo, 426 bladz. Hier mede word* deze verzameling der Evangelifche Leerredenen van den Eerwaerden Hermes bellooten, en dit laetfte Deel behelst , even als de voorigen , ene leerzame en ftichtende behandeling van verfcheiden onderwerpen, die de opmerkzaemheid van nadenkende Christenen overwaerdig zyn, en hun welberedeneerde onderrichtingen inboezemen. Van die natuur zyn, uit veele anderen, 's-Mans lesfen ter in agtnertiinge der wyze Christelyke voorzichtigheid in den gezelligen omgang; welker overweging hem byzonder doet Itil ftaen, op de vereisehte voorzichtigheid , in de keuze en het gebruik van zulke tydverdryven n die eigenlyk Hechts tot opwekking van Vrolykheid en gezellig vermaek dienftig zyn. Het door hem deswegens aengevoerde trok onze aendacht te meer, om dat het ons herinnerde , hoe wy alvoorens zyne vérftandige bedenkingen , wegens de geoorloofdheid der aerdfche en gezellige vermaken , 'benevens derzelver matiging , medegedeeld hebben (*) ; uit welken hoofde het ons niet oneigen voorkwam, ook nu deze zyne voorzichtige beftuuring daeromtrent te plaetzen. Dat het zinlijk genoegen, zegt hy, niet in en op zich zelfs vtrwerplijk zij , heb ik u reeds op een ander tijd ge- (*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. IV. D. bl. 352.  J. A. IJERMES, EVANGELISCHE LEERREDENEN. 533 getoond. Gevolglijk kan men ook niet völftrekt--alle 'die tijdverdrijven voor onrechtmaatig verklaaren, die alleen dc bevordering van liet gezellig vermaak bedoelen. Mogen wij in bet algemeen ons leeven genieten , en dit genot dooiden omgang met onze vrienden grooter en aangonaamer maaken, dan moet bet ons ook geoorloofd zijn, op allerlei middelen te denken, waardoor zulks in gemeenfehap met andereu bekoomen kan worden. Hierbij koomt nog, dat eenige menfehen deeze opbeuring in den gezeliigen omgang bijzonder behoeven , terwijl zij met veele bezigheden en zorgen, naar hun beroep ca bijzondere omftandigheden, belast zijn. Zelfs zommige werklijke ' verftrobijingen van fret gemoed kunnen in dit opzigt een heilzaam gevolg hebben , niet alleen voor de gezondheid van het ligchaam, maar ook tot. verfterking der krachten van onzen geest.En indien ook bij anderen deeze behoefte niet volkoomen zoo groot is, zoo kan men het hun toch niet völftrekt tot zonde aanrekenen , wanneer zij aan vrolijke gezelfchappen, en de daarin voorkoomende tijdverdrijven, deel neemen. ,, Zoo gaarne ik dit in het algemeen tóeftaa, cn zoo vast ik overtuigd ben , dat de leer van Jefus dit alles bevestigt , zoo noodig vind ik het toch, u tot voorzichtigheid . in de keus en in het gebruik van dit gezellig onderhoud, aan te maanen. Want niet elke foort van dezelven is even onfchuldig; en niet ieder gebruik , het welk mea van eene onfchuldige zaak maakt, is rechtmaatig. Wanneer daarom ook meenige gewoone tijdverdrijven in gezelfchappen niet in en op zich zelf zondig zijn , zoo koorat het toch daarop aan, of zij niet, het zij uit hunnen aart, of door hun gebruik, tot meenige zondige uittartingen gelegenheid geeven. Om u de zaak des tc duidelijker te maaken, moet ik eenige voorbeelden bijbrengen. Wat is immers onfchuldiger dan als men gemeenfchaplijk eet en drinkt, en op deeze wijze niet alleen onmiddelbaar zijnen fmaak zoekt te kittelen , maar ook zijn genoegen door luchtige gefprekken nog meer te bevorderen. Wanneer echter deeze gastmaalen met zoo veel pracht aangelegd worden, dat de daarbij gemaakte verkwisting, of voorden geenen, die dezelve aanlegt, zeer lastig en nadeehg wordt, of ook bij de gasten tot overlaading van het ligchaam aan» leiding geeft; wanneer 'er verder heete dranken in groote meenigte voorgediend worden , en tellens op derzelver gebruik met fterke noodigifig aangedrongen wordt; wanneer gindehjk de vrolijkheid hierbij zoo. toeneemt,, dat de vro0 0 3 lij-  534 J. A. HËRMES Jjjke gefpréMieii in uitgelaaten en dubbelzinnige fpotternij'en ontaarden: wie ban dan van zulk een gemeenl'chaplijk onderhoud nog zegden, dat het in de paaien der Christelijke weivoegzaamheid gebleeven zij? OF wie weetniet, hoe meenige andere wanordetts en werklifk fnoode handelingen uit dit onmaatig genot der Godlijke gaaven pleegcn te ontftaan? —- Hoe noodig is het daarom, dat niet alleen die geen , die zijne vrienden onthaalen wil, alle nutlooze verkwisting en alle aanleiding tot onmaatigheid vooraf traehte voor te koomen , maar dat ook de deelneemende gasten , van hunnen kant, de regels der Christlijke weivoegzaamheid en maatigheid in 't oog houden. Hoe veel meermaals konden goede vrienden bij maatigc maaltijden vrolijk zijn, en niet welk een opgehelderd gemoed en goed geweeten konden zij weder van elkander gaan, wanneer ■/.'.} deeze voorzichtigheid telkens gebruiken wilden! ,, Over dans en fpel, als de in onze tegenwoordige gezelschappen gangbaarfté tijdverdrijven , kan ik bijna niet anders oerdeelen. Beide kan tot een geoorloofde uitfpanwing dienen , wanneer zich de mensch daarbij weec te muatigen. Haar evenwel dit laatfte zoo zeldzaam gebeurt, en daar 'er verfcheide foorten van fpel en dans zijn, bij welken dit bijna niet mogelijk is; zoo blijft het altoos ook Lier de plicht van een Christen , met groote voorzichtigheid deeze uitfpanningen te zoeken, lk kan het evenwel onmooglijk billijken , wanneer meenig een zich met zoo w.inig wederbot!ding aan den dans overgeeft, dat het ligchaam daardoor ten uiterften verhit , en" de gezondheid van het zelve werkiijk benadeeld, of toch aan het grootfte gevaar bloot gefteld wordt. Ook kan ik het niet Christlijk noemen , wanneer hierbij of bij andere gezellige vermaaken, zoo veel ligtzinnigheid en zulke ongebondenheden heerfchen, dat daardoor de wellustigfte gedachten opgewekt , en meenige wanorders, die tegen de Christelijke tucht , eerbaarheid en kuisheid aanloopcn, veroorzaakt worden. En wat zal ik van fommigen zelfs door de Overheid verboden gehi'fpelen , en over het algemeen van alle zulke geldfpdsn zeggen, waarmede of Hechts een hoog gewin gemoeid is, of waarbij toch, juist wegens hooge fpel, zoo ligt een aanleiding tot bezondiging voorkoomt V Ik ftaa toe , dat gegoede lieden bevoegd zijn, ook een niaatig gedeelte van hun vermoogen enkel ter bevordering van hun vermaak aan te wenden. Maar ik laat het bok, mijne Gclicfd.cn, aan uwe eigen beflisfing over, zoo gij anders bil-  EVANGELISCHE LEERREDENEN. 535 lillijk oordeelen kunt cn wilt, of het met eene bedachtzaanie Christlijke beiüering der aardfchë goederen beftaan kan, wanneer men zijn geld liever aan het fpel, dan aan andere noodwendige behoeftens van zijn leeven verkwist? Wanneer men zijn eigen huisgezin onverzorgd laat , zich zelfs hi fchuldeii en gebrek Itort, zijnen noodlijdenden naasten de hem verfehuldigde aalmoesfen onttrekt : om flechts zijne ongemaatigde drift tot het fpel onverhinderd te kunnen volgen ? Of het verder in het een of an¬ der gevaK gevolglijk ook zelfs voor zeer gegoede heden, raadzaam zij , om zulke hooge geldfommen tc fpeelen , welker verlies altoos onaangenaam en nadeehg, en welker o-ewin nooit vervrolijkend en rechtmaatig zijn kan ? Moeten niet natuurlijkerwijze, onder zulke omitandigheden, allerlei heftige hartstochten, b. v. winzucht, heftige vreugd, wanneer men gelukkig fpèeft; of toorn, mismoedigheid, woede en dikwijls zelfs wanhoop , wanneer men ongelukkig is, wakker gemaakt worden ? En kunnen deeze heftige gemoedsbewegingen goede gevolgen voor den geest , voor onze gezondheid, cn voor de bevordering van het gezellig genoegen , waartoe toch alle fpelen eigenlijk uitgevonden zijn, medebrengen? Nog meer, is het redelijk gehandeld dat men een aanzienlijk deel van zijn vermogen aan den onzekeren uit-flag van het fpel overlaat; daar 'er onloochenbaar zoo veele gelegenheden zijn , waarin het beter , en zelfs tot meerdere bevordering van ons genoegen op deeze aarde, aangewend kan worden? Is het dus. "•een pligt voor eenen Evangelifchen Lceraar , zijne Toehoorder! voor deeze misbruiken bij het fpel te waarfchouwen, cn het hun zonder wederhouding te zeggen, dat dezelven , noch naar de wetten eener billijk oordeelende rede, noch naar de lesfen van het Christendom, te billijken zijn i Ook ik , mijne Waardften , erken deezen pligt, en ben juist door deeze overtuiging gedrongen, om ecmgzms uitvoeriger over eene zaak te fpreeken , die zulk eenen Herken invloed op onze tijdlijke welvaart en zelfs op ons Christendom heeft. Wilt gij over dit alles verder nadenken, zoo kan het u niét moeilijk vallen, mijne herinnen», geifl ook op andere hier niet in 't bijzonder aangehaalde oezellige tijdverdrijven toe te pasfen, en' dus in ieder voorval te onderzoeken en te beoordeeïen , wat Christhft en öhchristlijk zij. Gaarne gun lk u gezellige vermaaken; vooral , daar ik overtuigd ben , dat zij u van God , en van den ftieliter des Christendoms, uwen Verlaster, zelfs O o 4 W«  554 j, a. heioies, evangelische leerredenen. toegelaten zij» geworden. Ik veroordeel daarom, gelijk gij gehoord hebt, zulke tijdverdrijven, die enkel tot verV» iijkiiig dienen, niet völftrekt, Maar ik bid ii ook, uwe begeerten te maatigen, op de gevolgen van elk gezellig tijuverdnji te letten, 'en uit dien hoofde met voorzichtigheid Jtechts die geenen u;t te kiezen, met welken eene Christlijke gemaatigdheid en een goed geweeten te faatneq bedaan kan, en welken buitendien den geest opbeuring, en aan het gantfche gezelfchap werklijk vermaak kunnen mededeelcn." De eenzaams Kristen, of Verzameling van Godvruchtige Over. denkingen in de Eenzaamheid, door k. w. oemler. Uit het Hoogduitsch. Met eene aanpryzende Voorreden van dtn Hoog-E rw. Hooggel. ±. meijEr. S. S. Th. Dr. en Lroj. Qrd. aan 's Lands Hooge School te Franeker, enz, Derd> $iuL Te Amjlerdam by M. de liniyn, 1790. In gr. octavo, 163 bladz. Een viertal van Overdenkingen maekt den inhoud van, ' dit Stukje int. De Heer zorgt voor mij; Jefus keft; jejus m den Hemel; Mijne ziel zal leeven in eeuwigheid; zyn 111 dezen de vier hoofdonderwerpen der beliiicgelingcn yan den ilic'ntelyken Oemler. fsMaus fchrvf- en denkwvze heelt, gelyk wc reeds een cn audeVwerf geméld hébben, lchoon we zc gaerne meer bepaeld beredeneerd zagen, iets innemends , dat gemoedlyk lticht en ter Godsvrucht opwekt. Ter nieuwe proeve hiervan llrekke liet flot zyner laetfte Overdenkinge , dat hy in dezervoégé uitboezemt. „ Oodlijkc gedachte eener zalige onfterflijkheid ! hoe vertroost, hoe bemoedigt, hoe verfterkt Gij mijn hart! ja, njoet ik in den weg der hemelfche Voorzienigheid aan het Iterfbed mijuer echtgenoot, de vriendin mijner ziel, haar de oogen toedrukken , moet ik alle mijne kinders, die tnij dc Algqede, als dierbaare panden zijner liefde gelchonken had, na hunne graven geleiden, fchoon mijn hart van weedom en rouw doorpriemd wordt , cn in bittere «aancn wechfmelt, evenwel ik beft niet ontreostlijk, gelijk de Heidenen, die geene hoop hebben. Ik ween, want ik ben haar man, ik ben hun vader, die hen. bemind beeft; ik ween, maar de reden en de Godsdienst beperken mijne droefheid , hunne ziel was onfterilijk , zjj vreesden den lieer, zij'geloofden in Jefus, zij ftierven bemoedigd vra- • lijk,  K. W. OEMLER;,, JJE EENZ/1AS1E KRISTEN. 537 lijk, ca _ zij zijn in den Hemel! O dit verheugt mi» deeze gedachte droogt mij de traanen van mijne wanden af; deeze gedachte verleevendigt, vervrolijkt mijn hart Ik ween niet meer, om dat ik hen verlies, want verl .bieb m ^«VW °''-n dat,lk Iliet mct hllil m de» Keftd der onfrerilijkheid reizen kan. Ach! hoe dringen mijne oogen het rijk der zalige eeuwigheid in, daar ik hen voor den troon van het Lam aanbidden, danken en Pialmliedei-en zingen hoor; hoe krachtig wordt mijne gegronde hoon geltei-Kt , hoe hevig worden alle mijne begeerten aanëS vuurd , om ook fpoedig daar te komen , daar ik hen zal wedervinden omhelzen en kusfen. Het geen ik verlies ifi de wereld wordt mij rijklijk vergoed door de groote gedachte der bekoorlijke oniterilijkheid. O zo vervrolijke -Teil'ïüe" G0dlijkC gedach£e ftecds miJue ( „O! wat gevoel ik! wat gevoel ik! waarlijk! den Hemel in nnjn hart : vyelke_vreugde dringt door alle mijne becn' ■♦r"' , ?'■ f"- m,jnf ^Kjchte»;' eene vreugde, die onUitfpreekhjk is! geene harslenfchimmiac, geen* ingebeelde vreugde: neen eene vreugde, die de «.est der genade in mijn hart. werkt- die de deugdelijkheid der gezegende krujsleer m my opwekt, ; die de Godsvrucht ml gevoelen doet. Ach! ja ik weet het, mijne ziel is 'er wel deegehjk van overtuigd, dat zij leeven zal in eeuwigheid» ,wect hf > ?llt m"n 19» W den dood oneindig verheven is boven het lot van redenlooze dieren; ik weet het, dat ik beltemd ben voor eene heerlijke oniterilijkheid. . Groote beltemmmg! heilvol uitzicht1 , „Och! wat zie ik! wat zie ik! mijn ligchaam verandert 111 aarde , het keert tot ftof weder. Lj Evenwel zegeviert mijn geest over het ftof, en mijn ligchaam rijst we?r veleer ijkt uit het ftof: doch mijne ziel ftaat reeds onder den zaligen drom der engelen en-uitvatoSjtoiidSS vreugde! hoe veren geit gij mijne ziel! verrukt, —Jverwonderd verbaasd, vervrolijkt, — geheel ve - genoegen gevoel ik dat ik onfterfli/ben, en dafmïfne Ziel zal eeven m eeuwigheid. ,J Jj£ gcvoel hct™J^ Iff TC Yïï Vr£Ugde- Zo^aar! ook gij gevoelt uwe onfterihikbeid! maar gy ziddert, gij krimpt van angst, SI gilt van benaauwdneid, gij woedt van wanhoop: — hfl K?dtF Ï1U?" U mtZlen' Wanneei' UVV ^"verbrijzeld O05 T.  53S J. H. ÏAREAW J. h. pareau, Th. D. & V. D. M. Oratio de conatibus incredulorum rei Chriftiana; plus emolumenti quam detrimenti afferetitibus. Habita d. 19 Nov. 1789. Cum in illuftö Athenso Davenfrienö Theologiae & Linguanxm Orienta- . lium profesüonem aufpicaretur. Daventrke apüd'H. A.Rah, 1790. In quarto, m. f. 39 pp. By het acnvaerden van den post van Hoogleeraer in de Godgeleerdheid en Oosterfche Talen , op Deyenters Doorluchtige .School, verkoos de aller agtings-waerdige ■ pareau tot een onderwerp zyner plechtige Redenvoeringe, de poogingen van 't Ongeloof ter ondermyninge van den Christelyken Godsdienst; met oogmerk om aen te toonen, dat de Ongeloovigen den Christelyken Godsdienst meer voordeel dan nadeel toebrengen, het welk hy op ene leerzame en acnmoedigeHde wyze behandelt. De Hoogleeraer erkent gereedlijk , dat ze by maer al te velen te fchadelyken invloed gehad hebben, door hen van den Godsdienst gansch af kecrig te maken; dan hy beweert dat hun uitgefl.rekr.er doelwit, om naemlyk den Godsdienst geheel en al uit te rooien , juist vefydeld zy, door 't geen ze ten dien einde werkltellig gcinaekt hebben. Tc weten: hunne vyandlyke poogingen hebben de Christenen als uit den flaep opgewekt, en hen aengevuurd om hun moedig tegenfland te bieden. Het geloof der Christenen was , in de vroegere dagen, veelal meer een bloot ingewikkeld, dan een welgegrond overtuigd, geloof. Maer zins de Godsdienst een voorwerp van tegenfpraek wierd, en men 't 'er opeulyk op toeleide, om de Christen-Leer als ongegrond en verwerplyk ten toon te ftellen begonden de Christenen dit onderwerp eerst regt ter harte te nemen, dit ftük met oplettendheid te onderzoeken; en 't gevolg hiervan is geweest, dat velen met ernst de hand aen 't werk gellagen hebben, 0111 die Leer als ene Godlyke Leer verftandig voor te ftaen. Hieraen zyn wy verfchuldicd zo vele uitgewerkte Verdeedig-Schnften van dien Godsdienst, welken de gegrondheid van 't Christelyke Geloof aen de Euangclieleer, als ene Godlyke Leer, ten over- tui^endfle bewyzen. Dit ontvouwt de Redcnaer zo in ené3 algemene befchouwing, als in ene byzondere overwe-. . o rtenius, Dr. en Prof. der Godgel. en Bedienaar van 't Euangelie te Amjteldam. Na 's Mans dood uitgegeeven door c. broes , Dr. en Prof. der Godgeleerdheid aan 's Lands Plooge School te Leyden. Te Leyden by A. en J. H011koop , 1790. Behalven het Voorwerk , 215 bladz. In gr. octavo. \ Tan 's Hoogleeraers arbeid, ter ontvouwinge van den V Heidelbergfchen Catechismus, ziet in dit afgegeven gedeelte tot nog "alleen het licht, zyne Leerredenen over de eerfte vier Zondagen; waer uit men enigzins kan afnemen, op welk ene wyze hy zich voorftelde de Catechetifche ftoffen te behandelen. Hy bepaelt zich in deze Leerredenen ten rianwften aen het leerbeleid van den Onderwyzer, en flaet de lpreekmanjcrcn, zo van den Onderwyzer als van den Leerling, opmerkzaem gade; en tevens vlecht hy, 111 de opheldering hier van, ene doorlopende verklaring van het gantfche Godgeleerde Zamenitelzel, zo als het, over. hel geheel genomen , gewoonlyk in onze Nederlandfehe Kerk gepredikt word; het welk zyn Hoogeerwaerde,nndruklyk voórftelt en ernftig ter betrachtinge aendringt. Uit dien hoofde komt dit Werk , nevens andere Verklaringen van den Heidelbergfchen Catechismus, den Leden der Kerke te ftade; zo ten acnzien van den Catechismus zelven, als ten opzichte van het geheele beloop des Godgeleerden ZamenStclzels. Papieren , afgegeven ter gelegenheid ener Voorreden, geplaetst voor de 'bovenftaende Leerredenen van den Hoogleeraer V. curten1us. Eerbiedige dankbaerheid voor wylen den Hootfeeraer > Curtenius, heeft den Hoogleeraer Broes, op het verzoek van den eerften, vóór deszelfs overlyden, genoopt, om de bovenftaende Leerredenen, onder zyn naem als Uitgever, het licht te laten zien; het welk Iiern ene korte \ QQw  ÏAPIEREN OVER EEN VOORRED. VAN DEN HOOGE. BROES. ji[ reden voor dezelven .heeft doen plaetzen. 'Er verliep weinityds, of men ontdekte dat deze Voorreden zommigen mishaegde. 'Er kwam weldra te voorfchyn een Brief aen zyn Hoogeervvaerden,getyteld: Bedenkingen op de Voorrede. enz Het geen dezen Bneffchryver in die Voorreden (lootte was de volgende voorllelling van den Hoogleeraer. „ In de daad, mijne Landgenpoten ! God is °-een laaggeestig Weézen, 't welk behaagen fchept in rcdelooze' ge» waarwordingen en imttelooze eerbewijzingen; "-een ftuurfehe Vader, die de onfchuldige vreugd zijner kinderen met een grammen blik aanziet; geen wrevelmoedig opziener die, om des te meer Hof van berisping te hebben maetig onderfcheid weet te maaken tusfehen gewoonten cn'o-ewóonten, die, wanneer men ze volgt als "man en heer &niet als kind cn öaaf, in den grond even onfchuldigd, evén Geoorloofd, even betaamelyk zyn. God is een geestelijk&Weezen, en Hij berekent onze gelijkheid aan Hem, naar mate wij, met een hart, vol ootmoed, vol dankbaare liefde jegens Hem, onze eigene natuur naar derzelver.geheeleu aanleg trachten te veredelen, en in de waereld verkeeren ' ja wel met al de fierheid eens wezens, 't welk zijne waarde en zijne beftemming kent, maar te gelijk met al de Grootmoedigheid eenes menfehen, die in eiken natuurgenoot een deel van zich zelven bemint, en de vergoeding van alle zijne opofferingen zeker verwacht in de toekoomende wereld "—. .fcm t komt hem daerberieveiis vreemd voor, dat de Hoogleeraer aenduid, hoe 't te wenfeheu ware, dat dit teder .Stuk eens naer eisch behandeld mogte worden, in de verwachting dat zy , wier zwakke gezicht zoo veel lichts nog met verdraagen kan, het zullen toejuigehen in de tijden der verbetering, naar welke het verlichtfte deel des menschdoms met mtgeftrekten halze uitziet: tijden, waarin de «roote Infteller van onzen Godsdienst met all' de Majefteit des Onemdigen Wereld-Beheerfchefs den flagboom der vooroordeelen, die den voordgang eener verlichte deugd onder het ■Menschdom zoo jammerlijk fluit, verbrijzelen zal." In dit voorftel, en de uitdrukkinge dezer vërwaninge Vind de Bneffchryver, als een onkundige, zo veel duisterheid , dat hem het een en 't ander onverftaenbaer zy ' te 'meer, daer hy van oordeel is, dat bekwame Mannén'dit teder Stuk, zo als hy 't begrypt, reeds voorlange voldoende .afgehandeld hebben; hoewel op ene wyze, dié hv vastftelt met overeenkomftig te zyn met den fm'aek des Hooglecraers Zulks doet hem, als 't ware ten beteren verftande van 't be'- doel-  <4.2 PAPIEREN OVER EEN VOORREDEN doelde, cn den zin der gebruiktefpreekwyzen, den Hoogleeraer eenige vragen ouder 't oog brengen , met verzoek om derzelver beantwoording. Uit de manier van fchryven in dezen gehouden , kan men genoegzaem afnemen , dat des Schryvers onkunde , en kïagte over onverftaenbare duisterheid, niet anders dan voorgewend is ; cn dat 'er alleen bedoeld word, den Hoogleeraer, die eens onfchuldige vreugde op Aarde erkent, in te wikkelen ig. een penuenftryd met een foort van menfehen, 't.weU beweert, dat 'er geen onfchuldige vreugde op Aarde is, zedert Adams val. Zo de Hoogleeraer zich mogte vleien in ftaet te zyn, om zulke naergeestige bewoonders van den Aardbodem, (welken God intusfehen zo bclncrt, dat het onder anderen ook door hem gefchikt zy, om onze harten te -•ervullen met fpyze en vrolykheid,) te recht te brengen, zou het der moeite waerdig zyn , zulks te onderneemen. Maer, om hierin naer wensch te Hagen, zal men vermoedelyk tot een beter tyd hebben te wagten , nadien derzulker droevig gezicht nog niet gefchikt fchynt, om ecu vreugderyk licht met genoegen te befchouwen. ^ _ Ter meerdere aenzettinge van het bedoelde des Brief* Schryvers heeft men, (zo men, op den Tytel zegt,) om aan de begeerte van veelen onzer Landgenooten te voldoen, die Vuum jen afzonderlyk gedrukt, met de bygevoegdc betuiging , dat men zeer verlangt na des Profesfors beantwoording dier Vragen. Ook heeft een Schryver, die zich OrJwdoxus heet, getracht, het zyne daeraen toe te brengen, door de uitgave ener Dankzegginge aen den Opftellcr der voorgenoemde Bedenkingen , aten hy hooglyk roemt van wegens zynen daerin betoonden yver voor de Rechtzinnigheid , in tegenoverftelling waer van hy den Hoogleeraer dan doet voorkomen, als een Armynsgezinden; als behoorende tot dezulken , „ die de leer van Dordrecht poogen te verzagten , dezelve willen revideren en na verandering Haan, enz." Uit dien hoofde wekt hy den Brieffchryver op , om aen te ftaen op de beantwoording zyner Vragen, en tragt te doen zien, dat de Hoogleeraer daertoe verpligt zy. -—- Zo gaet men allengskens een ftap verder : eerst verftaet men den Hoogleeraer niet, eu nu , terwyl men nog de duisterheid van zyn voorftel beweert , houd men hem reeds verdacht, als een rustvcr- ftoorenden Dwaelgeest. Men kan hier uit gereedlyfe afleiden, wat 'cr ten laetften met dit fchryven bedoeld worde , en men heeft 'er te minder aen te twyfeien, zedert  van den hoogleeraer. broes. 543 dert men nog te voorfchyn zag komen ene Misfive van... uit Zuid- Holland, aan.... te Amjlerdam, over de Voorreden van Prof. broes , waeiïn de Schryver zich voorftelt te toonen, het fchadelyke van zulk een fchryftrant, eu 't nadeel dat daer uit voortvloeit voor 's Lands Univerfiteit te Leyden. Alles is hier gefchikt om de Rechtzinnigheid van den Hoogleeraer verdacht te maken , op een enkelen argwaen, dien men bouwt op uitdrukkingen , welker zin men voorgeeft niet te kunnen doorgronden ; en waeromtrent men van den Hoogleeraer nadere ophelderingen vordert Als voorgewende onkunde en daerop gebouwde argwaen een Hoogleeraer kan verplichten om zyne Rechtzinnigheid te verdedigen , is 't ver gekomen. Tot nog hebben wy gedacht, te meer daer 't, naer de Apoftolifche les , -billyk is, dat men niet gereedlyk tegen iemand, en vooral tegen een Man van aenzien in de Kerk, ene befchuldi ging aenneme , dat men in zodanig een geval met geen vermoedens, maer met min of meer toedragende bewyzen van Onrechtzinnigheid, voor den dag behoorde te komen. Wyders is ons nog ter hand gekomen een Stukje , getyteld, de peinzende Christen in gepeins, over 4e denkwijze van den Hoogeer vaardigen Hooggeleerden Heere b. broes. Dr. en Pr. der H. Godgel, aan 's Lands Hooge Schoole te Leyden, in de bovengemelde Voorreden. Hit gausch gerekt Gefchrift, welks inhoud gehoegzaem ter helfté , uit een herhaelden druk van de geheele Voorreden, en aanhalingen uit de peinzenden Christen van p. broes cn de Uit. fpanningen van j. van lodenstein beftaet , behelst zeer veel dat in dit geval niets ter zake doet. En uit de weinige .bladzyden , die nog enigzins geagt kunnen worden doel te treffen, is op te maken, dat de Schryver ene andere denkwyzè in den Godsdienst toegedaen zy , dan de Hoog Eerwaerde Curtenius gevoed heeft , en de Hoogleeraer Broes voorftaet: doch dit kan gene wezenlyke zwarigheid baren ; vermits de ene en andere denkwyzè gene onregtziunigheid in de Nederlandfehe Kerk kentekent. Wel byzonder heeft dc Schryver het zeer geladen op ene zogenoemde ruime Zcdelcer, van welke hy en Curtenius en Broes verdenkt, met aenduidinge van de haetlyke gevolgen , die hy daer uit afleid. Intusfehen is alles wat hy aenvoert niet dan enkele verdenkingen, en gezogte gevolgtrekkingen ; zonder enig bewys dat de Hoogleeraer zufk ene Zedeleer voorftaet, die gefchikt is, om voor zondige ge-  5-14 papieren over een voorred. vax den hoogl. broes» gewoonten, gelyk deze Schryver nenduid, te pleiten. Men weet dat 'erZedenleeraers zyn , die de Zedekunde of te ftreiig of te zagt behandelen, en dat 'er zyn, die den middelwegzoeken te bewandelen; welke laetiten meermaels door de ftrenge party van zagtheid befchuldigd' worden : zulks fchynt ook hier plaets te hebben, maer 't bewys der verdenkende befchuldiginge ontbreekt. Verhandeling over den Invloed der Hartstochten op de Ziekten van het Menfchelyk Lichaam Dor w. falcoxer , M. D. enz. En naar de Hoogd. Overzetting van c. f. imIciiaelis vertaald, door y. houtman, Tin. M. D. enz. Te Am-' jlerdam by Wesfing'e» van der Iiey, 1700. In gr. octavo. .; 166 bladz. "\7ooraf gaat eene korte Voorreden vaa den geleerden VerV taaier , en de Inhoud van het Werk; hier op volgt eene Inleiding, in welke de Stichting der Fothergillfche Prysmedaille , zynde deeze de eerlte Verhandeling welke daar mede bekroond is, befchreeven word; dezelve bevat tellens eene korte Redenyoering door Dr. leTtsom , by gelegenheid van het overreiken dier Medaille aan Dr. falcoxer, gehouden, benevens het Antwoord van neezen ; waarin Dr. lettsom, na de Inrichting van zyne Sociëteit, onder den naam van Sociëteit der Medecynen'te London opgericht, enj het oogmerk van dezelve aaugeweezeu te hebben, een korte doch wel getroffen fel,ets geeft van den invloed der menfchelyke aandoeningen en gemoedsbeweegingcu op hun lichaam. " ln het eerlte Hoofdftuk van het Werk , mankt zich de Autheur, Dr. falcoxer, terftond bekend, als een man, die het menfchelyk hart vlytig beftudeerd heeft, doordien By »a vooraf eenige wetten , volgens welke onze Natuur werkzaam is, opgegeeven. cn met voldoende bewyzen geftaafd tc hebben , zeer juist de voornaamlte menfchelyke , «errwedsdriften befchryft , dezelve ontleed , en derzelver krachten cn invloeden'op het lichaam aantoont: terwyl hy, in de verdere behandeling, zich verbind, aan de Nofologifclie orde van den verdienltelyken cüLler, zo als dezelve in dl laatfte Uitgaavc te vinden is. Om onze Leezers met de fchryfwyze van den Autheur, en zyne manier van behandeling , cenigzins nader bekend te. maaken , zo verkiezen wy., kortheidshalve,, uit de vierentwintig Hoofdftukken, waariu het Werk verdeeld is, hetl  \V. falconer's verhandeling, 545 twaalfde,handelende over de Flaauwte, Onmagt ,QSyncope), het welk woordelyk (een uittrekzel laat 'er zich niet van geeven) aldus luidt: De Werkingen der gemoedsbewegingen, welke.de ou„ magten veroorzaken, zyn over bekend. Men heeft voorbeelden, waarjn zy zo fterk geweest zyn, dat het lichaam ,, dezelve in 't geheel niet wederftaan kon, en daar een ,, fcbielyke dood op volgde. Men heeft wyders meestal „bemerkt, dat de verzwakkende driften (even als de „ overige in het eerfte Hoofdftuk bcfchrevcn) deze toe„ vallen bewerkt hebben; echter zyn dezelven ook dikwyls op prikkelende driften, byzonder op de vreugde, gevolgd. 'Er zyn in deze ziekte verfcheiden bekende bchocdzelen voorhanden, echter moeten wy ons Wachten, om dezelve niet te ver uit te breiden. 'Er is niets gemakkclyker, dan eene fterke gefchiktheid tot onmagten, in perfoonen van „ een zeer aandoenlyk Zenuwgeftel, te bewerken; en men „ kan deze gelteidhejd of neiging niet meer bevorderen , dan door eene angstvallige bekommering ; en alles wat J( veellicht deze werking veroorzaken kan , moet noodzakelyk vermyd worden. Zy vestigt de opmerkzaamheid op dien toeftand, welken wy poogen te vennyden , en door de tusfehenkomst der werkingen van 'geringe toej, vallen, vermenigvuldigt zy het getal der oorzaken, wel„ ken de gevreesde ziekte kunnen te weeg brengen. Een vast befluit, om de op het gemoed gemaakte indrukken „ tegen te gaan, en 't welk dan ook als zodanig op de zenuwen werkt, is in dit geval van het grootfte nut en „ voordeel. Maller heeft eene gefchiedenis verhaald , „ waarin eene neiging van dit foort door eene fterke tegen,, ftreving van den wil overwonnen wierd. En bykans heeft iedereen gezien en ondervonden, dat menfehen, aan deze toevallen onderhevig, zich zeiven, zo zy niet verouderd en ingeworteld zyn, door eigen kracht, en een vast voor5, nemen, geheel daarvan ontheven hebben." Dit Haaltje zal, zo wy vertrouwen, onze Leezers met den Autheur bekend maaken, en bun teffens aanfpooreu, om het Werk zelve nader te leeren kennen. In het laatfte Hoofdltuk vinden, wy nog eenige zeer gepaste Voorfchriften, omtrent de pligten welke de Geneesheer by de behandeling zyner lyders dient in het oog te houden. Wat ons oordeel over het geheele Werk betreft, dit ftemt volkomen met dat van den Autheur zelve overëen; want. hy zegt 'er Van o]) pag. 153: „ Deze Verhandeling moet geenzins voor V.deel.n. alg.lett.no. 13. P-p j, een  54* w- falconer's verhandeling. „ eea volkomen Werk , over een noch weinig bearbeide „ ftofle, worden aangezien." En wy voegen 'er voor ons nog by: het geen 'er in verhandeld word is zeer goed bewerkt, en genoeg voldoende, om denkende Geneesheeren aanleiding te geeven, om zelve het nog ontbreeken de te kunnen vervullen. De Voorzienigheid door h. sander, Profesfor aan de Illufire Schoole te Karlsruhe, en Honorair Lid van het Genootfchap van Natuuronderzoekeren te Berlyn. Eerfte Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon, 179c. Behalven het Voorwerk, 153 bladz. In gr. octavo. Onder 'deezen tytel verzamelt de Itoogleeraar een aantal van trekken, uit het beloop der Natuurlyke- Historie en der Menschlyke Gefchiedenisfen , waarin de algoede , wyze en magtige hand der Godlyke Voorzienigheid ten duidelykfte te befpeuren is. Niet ten onregte oordeelt hy, dat zodanig eene befchouwing der Voorzienigheid beter gefchikt is , om indruk op het hart te maaken , dan eene naauwkeurige leerftuklyke ontwikkeling van dit onderwerp: en zyn Ed. voert het, zo ten aanzien van de Voorzienigheid in 't algemeen, als van de Onderhouding en Regeering in 't byzonder, op zodanig eene wyze uit, dat hy des Leezers aandagt menigwerf treffend bepaale. Alommetoch, gelyk hy in menigerleie opzichten doet zien, vertoonen zich in al het ondermaanfche , bovenal met betrekking tot den mensch, hoegwyze inrigtingen , waardoor Gods magtige hand het geluk zyner fchepzelen weldaadig bevordert. Men ontdekt dit, hoe oplettender men alles gadeflaat , fteeds meer en meer, zelfs in zodanige omftandigheden, die men anders weieens veronagtzaamt. Tot zodanig eene overdenking leidt ons de opmerkzaame Sander, (om een voorbeeld uit zyne leerwyze over te neemen,) door ons oog te wenden, op de geringfehynende takken van beftaan van enkele Landen en Steden. Men zou, zegt hy, de goedheid van God nog van veele onbekende zijden leeren kennen, wanneer men van elk Land, van ieder Dorp, de lijst zijner levensmiddelen, zijner handteeringen en bezigheden, bijeen koude zamelen, en den Natuurbefchouwer voor oogen leggen. Men zou bevinden, dat in de Natuur alles fchoon, doeltreffend, is, dat ieder volk  H. SANDER , DE VOORZIENIGHEID. 547 volk zijn bijzondere voordeden , zijn eigen rijkdommen, heeft, gelijk zich aan Gods weldaadige zonne elk bloempjen verwarmt. Men verwondert zich veeltijds , wauneer men hoort, hoe zich een Vlek, een Dorp, een Stadje, van eene kleine onaanmerklijke zaak geneert; hoe dat, wat in den aanvang nauwlijks een wêl is , in korten tijd , door de werkzaamheid der menfehen , door de banden, die de handel bindt, tot een groote beek aangroeit, welke zicli over veele oorden uitftort, en overal zegen agterlaaf. In Hechingerland verzamelen de Inwoouers jeneverbes/en en Komijnzaad, het land draagt deeze in overvloed, eu zij maaken zich daardoor hunne nabuuren, de Zwaben, cijnsbaar. Audere zoeken den Gentiaanwortel, en de handel in deezen gaat tot naar Spanje. De houten trommen en kleine fioolen , met welke de kinderen fpeelen, worden in het Koburgjche gemaakt, en de Hollanders verzenden dit fpcelgocd naar beide de Indiën. In het Oosten kon uien tot hier toe het Leder veel beter bereiden dan in Europa; en nog heden kuunen de Tartaren het Chagrijn beter maaken dan wij; eenige van hunne kunften hebbeu de Tartaren naar Rusland, en de Arabieren naar Spanje, gebragt; maar nogthans blijft de Lederbereiding fteeds een der voornaamfte handteeringen der Oosterfche Volken. Daar wasfen ook de planten, welker zaad en fappen daartoe gebruikt worden, in 't wilde eis in overvloed. In Graubunden bloeit inzonderheid de RundVeeteelt. Men houdt daar jaarlijks drie groote markten, waar het vee uit gantsch Zwitzerland bij elkander gedreeven wordt. De Ingezetenen hebben daar ook zulk eene zorg voor hunne beesten, dat zij, voor derzelver reinheid en behoeften, meer zorge draagen, dan menige ouders voor li mine kinderen. Een groote goede Melkkoe geldt daar ook 10 tot 14 Louis d'or. In Zweden maaken de boeren in hun ledigen tijd fchotels, borden, lepels, kraanen en doozen van hout, die bij twintigduizenden verkogt worden, en die zelfs naar Denemarken, en de Duitfche Steden aan de Oost-Zee , worden verzonden. Op Zwartwoud worden de houten Ooftmaten van het hout, dat daar in overvloed wild wast, in groote menigte gemaakt; de Iuwooners veilen dezelve langs de deuren rond; men koopt ze voor weinig geld, en de woud- en bergbewooners winnen 'er toch hun brood medeSultz, in de "Heerlijkheid Mahlberg, heeft veele bosfehen, en men maakt ook daar uit bazel- en wilgenhout vrugtwan•nen , die voor de beste gehouden worden in de ganfche flreek. Het Graaffchap Tijrol is vol van de hoogfte bergen , Pp 2, 't  54 S Hi SANDER. 't heeft enge dalen en afhangende fteilten , in welke men zonder de beste fteigïjzers niets uitrichten kan; boven is het zo koud, dat de veldvrugten veeltijds niet rijp worden; de ftortregens fpoelen nog bovendien de goede aarde weder weg; in 't afhangen der bergen kan men veeltijds met het vee in 't geheel niet ploegen; flegts de helft van het noodige graan wast in het land zelve. Maar de wijze en gunftige Natuur leide Tijrol tusfehen het vrugtbaare Beijeren aan de eene, en het fchoone rijke Italien aan dc andere zijde, zo dat de Inwooncrs uit deeze beide landen kunnen verzorgd •worden. Ook is de geest des volks ongemeen.vlijtig en werkzaam. Met ongemeene moeite haaien zij uit de ingewanden hunner klippen eti rotzen fchatten , en geneeren zich op verfcheidener wijzen. In korven draagen de Tijrolfche boeren op den rug de afgefpoelde aarde weder uit de dalen naar boven; veele plaatzen bewerken ze met de hak cn de fpade in de baud ; van de fteilfte fteenklippen verzamelen zij het gras tot wintervoeder, en draagen het insgelijks in korven op den rug naar huis. Zij moeten dit veeltijds met levensgevaar doen , eu dikwijls op de toppen der bergen klimmen, waar men hen nauwlijks met een verrekijker zien kan. Zij houden het voor een rijkdom, wanneer zij op één dag op deeze wijze twintig pond gras kunnen verzamelen. Veele Horten ter neder en komen jammerlijk om. Doch de kruiden in deeze landltreek zijn kostelijk, en voeden veel vee. Boter en kaas heeft de Tijroler in overvloed. Het binnenfte der vreeslijke rotzen heeft de Natuur met Marmer, Albast, Agaat, Ijzer, ICoperërts, Kalk en fchoone Aardverven verrijkt. 'Het dal Gröcken wordt enkel van beeldhouwers en fteenhakkers bewoond, die van Hout en Albast veelerlei dingen maaken, die tot naar Portugal gaan. Deeze handel is zo gewigtig, dat veele Tijrolers burgers in Lisfabon zijn geworden, en daar huizen gekogt hebben, en dat Portugeefche vrouwen zich in Tijrol hebben nedergezet. Het Koper en Ijzerwerk der Tijrolers maakt ook een tak van handel uit. De zogenaamde Steenolii (Petreoluni), die zij de halve waereld rond draagen, branden zij uit een ftinkfteen (Lapis Juillus) , die bij hun overvloedig voorkomt. Nog meer, tc IJmst is een genootfchap, dat op den zonderlingen handeltak gevallen is, om de Kanarievogels uit Zwitzerland en andere landen bijeen te brengen , om ze naar Engeland en Conftantinopel te verzenden. Dit Genootfchap zendt na den broeitijd draagers uit, die elk 3 a 400 vogelen verzamelen. Engeland krijgt 'cr alle jaaren 1600 ftuks uit Tij-  DE VOÖRZIEfïIGIIEID, 549 Tijrol. Zij gaan 'een groot end wegs met deeze vogels te Voet, dan gaan ze te fcheep, betaalen tollen en lasten, zij leven daarvan, en brengen egter 't Genootfchap een goeden winst terug. Ongeacht alle groote ongemakken is het land nogthans zeer fterk bevolkt. De vrouwen der arme bergbewooners verdienen nog iets met fpinnen en katoen breijen, en daardoor gaan alle jaaren van deeze gebreide waaren , zonder te rekenen 't geen in het land zelve verkogt wordt, 80 centenaars, alleen uit Schwatz, naar Oostenrijk, Hungarijen , Bohemen , Moravien , Zwitzerland , enz. Deeze berglieden verftaan ook zelfs de kunst van zilverhoudende koperverwige ertzen, blauwe en groene Oker, te verzamelen. Zo is ook het land, dat van verre onbewoonbaar fchijnt te zijn, niet geheel en al door de Natuur verwaarloosd. Zo zegent God ook door rotzen, en maakt de fteenen vrugtbaar. Zo ftrekt zich het geluk des handels en wandcls, waardoor wacrclddeelen met elkander verbonden worden,, ook uit tot elk Landje, dat tusfehen andere fchoone Landen de hoeken aanvult. Zo onderfteunt de Voorzienigheid ook klein fchijnende middelen, en baant voor al het goede een pad in de waereld. Zo verheft zich overal dc werkzaamc geest des menfehen, en wordt des te onvermoeider en fterker, hoe meer hij over hindernisfen moet Hijgen. Zo heeft elk land nog veele ongebruikte voordeden , nog veele ongeopende bronnen, uit welke nog veel meer menfehen, dan aanwezig zijn, konden fcheppen. Zo is Gods werk wel fteeds verfcheiden, dikwijls buitengewoon en zeldzaam, maar altijd goed, en heeft altijd betrekking op het geluk cjer Menfehenwaereld." Brieven over Egypte, door den Heer savary. Uit hetFransch in 't Nederduitsch overgebragt. Met de Aantekeningen zoo, van den Hooggel. Heer j. g. schneider , Hoogl. te Frankfort aan den Oder, uit den Hoogduitfchen Druk ontleend, als van den Neder duitfchen Vertaaler vermeerderd. Drie Deelen. Met Landkaarten en Plaaten. Te Amjlerdam by M. de Bruyn 1789. Behalven het Voorwerk, 1200 bladZm In gr. octavo. Oudheid- Gefchied- en Aardrykskunde hebben den Heer Savary, met een oplettenden geest van waarneemen bezield , geduurende zyn verblyf in Egypte^ in ftaat ge» (leid, om een nauwkeuriger verflag van dat Gewest te geePp 3 ven,  550 savary ven, dan 'er tot nog gemeen gemaakt was. En Neder- elï Opper-Egypte, welke beiden hy doorkruist heeft, worden in deeze zyne Brieven naauwkeurig befchreeven , met nevensgaande" oordeelkundige aanmerkingen, zo over de Landsgelteldheid en voornaamfte Plaatzen , als over de zeden , gewoonten, koophandel, enz. der lnwoonderen, mitsgaders over de gewigtiglte Ryksomwentelingen , en 't geen voorts tot dc inerkwaardiglte byzonderheden van Natuur en Kunst in deeze Landlireek behoort. Hier by komt nog eene beknopte ontvouwing van 't geen den Eerdienst der oude Egyptenaaren , hunne Afgoden en hun Beeldfchrift, betreft, waarin de Heer Savary gebruik maakt van 't geen de Geleerden deswegens bygebragt hebben , met invlegtinge van zyne eigene waarneemingen nopens dit Stuk. En ten laattte hegt hy aan dit alles een ontwerp eener gewigtige reize , die, ter nadere ontdekkinge veeier byzonderheden , in deeze en de daaraan grenzende Gewesten, tot eene uitgebreider kennis van zaaken, met nuttigheid werkflellig gemaakt zou kunnen worden. De Nederduitfche Vertaaler heeft, behalven de ophelderende aantekeningen, zo van den Hoogleeraar Schneider, als van zyne eigene hand, 'er nog by gevoegd, twee Aanhangzels. Het eerlte behelst eene korte leevensbefchryving van den beroemden Scheik Daher , of Vorst van Akra; en het tweede levert ons eene korte verhandeling over het oud Egyptisch Beeldfchrift, dat, zynes oordeels , geen verborgenheden bevat, en voor ons van geene weezenlyke waarde is; fchoon het den Egyptenaaren te ftade kwame, toen zy zich begonden te befchaaven. Liefhebbers van onderfcheiden foorten van oefening, 't zy ze zich op de Aardrykskunde toeleggen, of vermaak hebben in 't nafpooren van oudheden, en derzelver opheldering uit vroegere en laatere gefchiedkundige berigten , of het oog vestigen op de Burgerlyke en Natuurlyke Historie, enz., vinden in dit Werk van den Heer Savary, en de daarby gevoegde oordeelkundige aantekeningen, een ruimen voorraad van ftoffen , die hunne oplettendheid leerzaam kan bezig houden. Om uit die menigte van byzonderheden een Itaal uit te kiezen, zullen wy den Leezer mededeelen, het geen de opmerkzaame Savary ons onder het oog brengt, nopens de Pest; byzonder ter wederlegginge van het ongunftige denkbeeld, dat zommigen hierover omtrent Egypte voeden, „ Verfcheiden laater Schrijvers, (zegt hy,) aan welker ao©fd de Heer paw verfchijnt, hebben gefchreeven, dat de pest uit Egijvte oorlprongiijk was. Zoo deeze zaak waarwas,  BRIEVEN OVER EGYPTEN. 5^ west grootlyks veimmdeiui, wa .i dg n> fchatten zouden met veroorzaakt. — welke deeze geesfel aan het men des lands en De berichten, welken ik van de m p ^ derUg . van vreemde artfen, welke " het tegendeel te be- renwoonen, ^^%^f^it dat de Turken wijzen. Zl]>?ÏSiS,%ti dat zij 'er vervolgens 'er deeze ^«^K e hiel' het geen ik 'er gegroote verwoesting aam etui. zien heb. , wveelen, (zekere groote vaar- „ In ^^KASS Damiate aan, en onttuigen ,) des Turkfchenl Sultans ^ § De fcheepten 'er, volgens gewoonte, °h J Zonder tegen- 2S bijkans •WJjifflJïStó^ e» aangea°kCfn kanting bragten z« Junne koopn £mand en vermits fcheeptoBtow^^^1^ Esgypte ophoudt, verin dat Sii^^ifW^P^ weder onfC1' fpreidde zij zich 'er met De len p_j, £ dgn volgenden zomerlandden er ««W^^ Alexandrie; Zi] ontboord hebbende E de inwooners 'er eenige fcheepten hunne zieken, zonda g ft fa >t , fchaadc van leeden. — Sedeu o j & d , begin van den winter, eenigelchepen en br£ed fmetting aldaar gebragt. Zy heel:zic & Egyptenaarell in het land verlpreid, en een be doen omkomen. aanmerking , welke „ Zie hier nog , Myn 1 eer, m£n gedu^ men federt eeuwen gemaakt^hee ft. Zomermaand , Hooi- en Ö^gfÖ'^^^^ deeZe bdk^ Egypte invoert, fteilt «t mu ; in- fefvan zelfs, en ^A^J^ip^ was, en dien de pest 'er in andeie J«° °lt op. voortgangen had gemaakt, n-juüt 3 ^ ^ yrcemd Dit fchijnt te bewyzen , dat 2 y aa » yan aarerl • is; dat is, dat men ^gffi Jch in de binnenhongersnood , noch te tl00J£„ V;: ontftaat altyd m de ffi des lands, T^Ttlf^S^^ "Vf zeehavens en zulks alleen!efl bereikt de van Turkfche fchepen Sde uiterfte grenzen van hoofdftad,vanwaar zy totuitbreidt. Wanneer de Opper-Egypte ten zuide, toe^ zich t  55? SAVARY pest haaren loop in Groot-Kairo volbragt heeft, en zij 'er door de Opper-Egyptenaars weder aangebragt wordt, vernieuwt zij -er zich met meer woede, en raapt 'er zomtijds twee qf driemaal honderd duizend menfehen weg;-maar in Zomermaand houdt zij 'er altijd op, en zij, die ze'dan krijgen, worden hérfte'ld Moet men deeze ophouding aan de fterke hitte, aan de heilzaame noordewinden, die geduurende den zomer in Egijpte waaien, of aan den daauw, die dan m menigte valt, toefchrijvcn? Veelligt hebben deeze onderfchèfderi oorzaaken , te famen genomen , die goede uitwerking. Een andere waarneeming, der aandacht overwaardig, is, dat deeze geduchte belmetting zoo wel voor lievige koude, als voor zwaare hitte, wijkt De winter doctze in Konftantinopel ophouden. De zomer doodt ze in Egypte: Zij bereikt nimmer den aspuntskrinocn verfclnjnt nooit binnen de keerkringen. De Karavaaiiéiï Van Groot-Kairo, van Damaskus en ïspahan, welke 'er fomtijds mede befinet zijn, verfpreiden ze nooit tc Mekka eu lmen is tegen deezen geesfel beveiligd." ' Wyders geeft ons de Heer Savary een verllag van de verregaande agtelooshëid der Turken, omtrent deeze belmetting, waardoor dezelve te fterker verfpreid wordt 't welk men, naar uitwyzeo van 't gedrag der Franfche kooplieden aldaar , door qmzïgtigheid grootlyks zou kunnen voorkomen. Dan zyn verflag deswegens is ons wat te breedvoerig, om het alhier te plaatzen; te meer, daar wy no°- eenige ruimte willen overhouden , om , ter deezer gelenheid&zijn getuigenis, ten voordeele der geloofwaardigheid van Herodotus, aan te voeren Gewag gemaakt hebbende van de manier op welke de Egyptenaars hunne rouwbepyv-en, op het afftervcn van nabeftaanden, by derzelver lykftatien , m deeze dagen inrigten , tekent hy aan , dat .Herodotus een volkomen foortgelyk berigt geeft van de Egyptifche gewoonte in zodanige gevallen ter. zyrten tyde 5 waaruit men kan afneemen , dat hy deswegens gegronde bengten geboekt heeft. En zodanige blykén van de geloofwaardighëid diens ouden Historiefchrvvers zyn den Heer Savary meermaals voorgekomen, het welk hv, in zyne befchryving van Heliopolis , alwaar Herodotus 'in de weetentehappen en verborgenheden der Egyptenaaren onderweezen werd, uitdruklyk verklaart. " -°°n h? licht ' Cze^ hv ') vveIk 1)e»> medegedeeld was beftraald , cn met den geest van waarneemme begaafd , werd hij, deeze vader der gefchicdfelirijvereu, in de  BRIEVEN OVER. EOYPTEN. ' 553 yen berispen , en ^S^lf^fiij; gefchied, Itój ingaat mijn ooi kei ov e «r i dat ge¬ verbaal PS^AtS*belfc Met bet deelte , welk «ver Lgypte iiaimui, „ewoon- grootfte genoegen ^^J^^SS^^tP ?en, welken bij ^^^^'^^WWislèlineenj met eenige geringe bc aaknöen eng dsdienften aldoor de verandering, dc^ dekens bet_reft, waarvan' daar ingevoerd. Wat de geaerm toe Van hij befchrijvingen geeft, .t g«-n " ™ heef ■ overgebleeven is , J5^^SW meer aan, en bevestigt de moog gc'JeJf nl; Bgenoopt aan eenen ^nïtdïh^ Volken is , deeze hulde te doen. Reize door ^scManden ^^ Aanmerkingen over d,en Gdduns ,£eJ ^ enz/do0r der Geleerdheid, de tabneken, lm^nA^erdam by frederik nicolai. Eerjte nee • ^> A. Mens Jansz., i?9°- 'n Sr- 0CIflV0» yxe naam van nicolai is genoeg, om\M^jg^ E ) weeto-ieri gen tot het leezen van dit Wei U Uitreio^ _ Van den inhou«J •»«™f °SC wordt voorgedragen.  F. NICOLAI, REIZE „ zich tot dat geen bepaalen , wat tot zyn oogmerk bê„ vorderlyk is. Wanneer hy, welke reizen wil Sm akket „ bouw of manufacturen te leeren kennen, kabinetten van „ fclulderyen ziet, waarvan hy te vooren geene kennis had • » wanneer de fchilder- en kunstminnaar* kabinetten van „ naturalien befchouwt, zonder de natuurlyke historie tc „ verftaan; en wanneer de kenner der natuurlyke historie „ zich verledigt, om militaire evolutien te zien, zonder te „ weeten wat taktik is: dan kunnen aile deze reizigers hun„ nen ïyd met diergelyke foort van dingen wel aangenaaïi „ doorbrengen, maar zullen geene nuttigheid uit hunne "a„ peryen trekken , en veel meer, wanneer hun niet zeer „ veel tyd tot hunne reis overig is, daardoor worden terug „ gehouden om dingen te betrachten , die hun wezenlvk „zouden nuttig zyn geweest (*;." Wanneer men deeze zeer gegronde aanmerking vergelykt met den inhoud van den titel, en daarby bedenkt, dat de Heer nicolai, gelyk hv zelve fchryft (f), zyne reis in zeven maanden moest volbrengen , zoude men wel eenigzins kunnen twyffelen, of llhh n ^ be*h™wi*gen niet wat ruim genomen hebbe Doch hierop kan met reden geantwoord worden , dat hy, als een Duitfcher, als een man van uitgebreide kun* tttt a} meC- eene foort van zaake»» r<*ds te vooren veele dingen m het algemeen wist, van welke hy alleenlyk de verscheidenheden op verfchillende plaatzen, de byzondere fchaduwen en nuances behoefde waar te neemen en dat zyn Werk te voorfchyn komt onder den zedigen titel van Aanmerkingen , geenzins als een volledig en grohdie Bericht van alles wat wel opmerking zoude verdienen. En dit vooraf gefteld zynde, is,,zyn Werk der leezinge overweldig. Hy ziet met een oplettend en doordringend oog, en oordeelt zonder vooringenomenheid. - ö' Het Eerfte Deel bevat Veertien Afdeelingen, welker op- fchnften zyn: Reize van Berlin naar Leipzig. - »X van Leipzig naar Jena, en vertoeven aldaar. Reis van Jena naar Koburg. Ver bly f in Koburg Re[ze mar het Klooster jianz , vertoeven aldaar. JL Reize van het klooster Banz over Suhof tot Bamberg. ■ Verbhf in Bamberg. -_. Reis over Pommersfelden naar Erlangen. LI Verblyf m Erlangen Reis van Erlangen naar An- fpach, en van daar mar Nurnberg. —. Verblyf in Nurn- berg. —— (*) lal. bl. s , 6. (|) Aid. bl. ?..  door. duitschland en zwitzerland. 555 berg. Reis van Nurnberg naar Altorf en verblyf aldaar. Reis van Altorf naar Regensburg. Verblyf in Regensburg (*). Wy zullen nu hier en daar iets uitkippen, om onze Leezers eenigzins te doen zien, op welke wyze de Schryver de zaaken, die hem voorkomen, behandele. Van Jena fpreekende, tekent hy aan, dat de Univerliteit aldaar opgerigt is door de Saxifche Vorlten uit de Ernefiynfche linie, wanneer zy, na den ongelukkigen flag by Muhlberg, door den Keizer genoodzaakt waren, dc Keurvorflelyke waardigheid met het groottte gedeelte hunner landen , en daaronder Wittenberg, aan de Albertynfche linie af te ftaan. ,, Den Keizer," vervolgt de Schryver, „ wordt, (uit welken grond, weetik „ niet) het recht toegefchrceven, om de Univerfiteiten te „ bevestigen. Karel de Vde floeg de bevestiging der Univerfiteit van Jena geheel af. Ferdinand de Ifte gaf ,, haar, op aanhoudend fmeeken , de bevestiging, doch ,, onder dit beding, dat men geene promotien in de Theolo,, gifche Faculteit mogt onderneemen. Keizer ferdinand ,, de Ilte, die veel at en niet minder dronk, had in 1557 „ meenigmaal indigestien. De Geneesheeren uit Weenen heiii niet kunnende helpen, wierd prof. schröter uit ,, Jena geroepen , welke de maag des Keizers in order bragt, verkreeg daardoor voor zich den adelftand, en voor de Univerfiteit Jena het recht, om in alle vier faculteiten, „ doctoren te maken (f)." In de eerfte helft der tegenwoordige Eeuwe, ,, was de Univerfiteit Jena in den hoog„ Hen bloei, men telde ten naaften by 4000 ltudenten, daar ,, 'er tegenswoordig naauwlyks 600 zyn. Omtrend dezen ,, tyd konden de ltudenten even goed vechten en drinken, „ als fyfthematik ftudeeren. Nog voor dertig jaaren kende ,, men den Jenafchen Student aan zynen langen ftootdegen, ,, en aan de twintig pasglazen, die hy nederflokken kon, „ gelyk men den prediker, welke in jena geftudeerd had, ,, terftond konde erkennen, aan het Syrifche en zyne ge„ leerde fylogismi. Toen ter tyd was het fpreekwoord: „Wie (*) In de Hoofden, gelyk men het noemt, is deeze Verdeeling niet altoos behoorlyk in acht genomen, b. v. by de veertiende Afdeeling Ier-st msn, boven aan de bladz,, telkens, Reize van Altorf mar Regensburg, in plaatze van, Verblyf in Regensburg. (t) Bl. 21.  P. NICOLAI, R.EIZÖ „ Wie van Leipzig komt zonder wyf, . Vm-Wïttenberg met geen zieklyk lyf, „ Van Jena ongeflagen , „ Die mag van groot geluk gewagen. Deeze tyden zyn geheel veranderd; in Leipzig huwt „ men zo veel niet meer, in Wittenberg leeft men gezond, en in Jena hoort men niets meer van vechten en zui„ pen (*>" Voor het overige worden verfcheidene loflyke inrichtingen des Hertogen van Saxen-Weimar voorgefteld, zo met 'betrekkinge tot de Hooge-School van Jena, als ten opzichte van 's Lands wclzyn in het algemeen. Het geen de Schryver op bladz. 36 zegt, begrypen wy «iet volkomen. Zie hier zyne woorden: ,, De kerklysten in Koburg keveren iets zonderlings op, dit namentlyk, „ dat over het geheel,in eene zo kleine plaats als deze, veel „ meer menfehen fterven dan gebooren worden. Aan de „ andere zyde blykt uit deze lysten, dat Koburg gantsch „ geene ongezonde plaats, maar integendeel de fterflykheid „ daar zeer matig is. Want hoogftens kan het middelgetal „ der jaarlyks ftervenden, op 160 gerekend worden. Wan„ neef men nu nog iets verder terug treedt dan het Jaar „ 1741, en het getal der levendigen op omtrend 6400 be„ paalt, dan fterft jaarlyks flegts het 40 gedeelte. By eene „ zo geringe betrekking tot de overleedenen, moet men ,, zich natuurlyk verwonderen, dat 'er in deze plaats meer „ fterven dan gebooren worden. . . . Doch wanneer men ,, het oog Haat op de 33 jaarige lysten, vindt men dat deze ftad dikwils veel door Epidemien geleeden heeft. . . . „ Zo veel is zeker, dat wanneer niet de hooge ouderdom, „ op te maken uit de geringe betrekking tot de fterflykheid , „ cn door de jaarlykfche lysten bevestigd, als ook de vrugt, baarheid der huwelyken de ontvolking verminderden, eene „ plaats als Koburg, waar byna geduurig meer menfehen fterven als gebooren worden, en waar geen vreemdeling „ zich nederzet , in weinig geflachten merkelyk aan In- woonders moest verminderen; en eindelyk geheel uitfter- ven." En het komt ons voor, dat zulks noodzaaklyk het gevolg moet zyn, zonder dat vruchtbaarheid van huwelyken , of langleevendheid van fommige perfoonen , het kunnen verhinderen. In eenige plaats , welke men wil , fterft (*) Bl, ai.  DOOR. DUITSCHLAND EN ZWITZERLAND. fterft binnen een jaar een zeker getal menfehen: zal dan het getal der Inwoonderen niet afneemen, zo moet dat der afgeltorvenen ten minlten opgewogen worden door de geboren kinderen in het zelfde tydperk , en door inkomende vreemdelingen. De laatften komen hier, volgens des Schryvers eigene ftelling, niet in aanmerking. Dus moeten de kinderen alleen het verlies vergoeden. Maar deezen evcnaaren in? getal de ftervenden niet, en kunnen derhalven de breuk niet hcelen. Dit is onzes bedunkens duidelyk. Te Koburg is ook een Gymnafium, waarvoor men in het Jaar 1677, na lang fmeeken, van den Keizer het noodige privilegie heeft verkregen, om het tot eene Univerfiteit te maaken, „ maar in eenen tyd, waarin het tot niets dienen „ kon, gelyk men zag, zo dra men het ontvangen had;"... „ het Gymnafium bleef intusfehen wat het nog is, eeile zeer goed ingerichte School (*)," van welke door den Schryver eene voordeelige befchryving wordt gegeven. Het Klooster Banz wordt voorgefteld als gefchikt om het kloosterleeven» van zyne voordeeligfte zyde te vertoonen. Een fchoon gebouw, eene gezonde lucht, in eene aangenaame en vrugtbaare landftreek. ■ Een verftandige en verdraagzaame Abt, geleerde reügieufcn, een zekere vrye „ en hartelyke omgang, enz. (f)." Doch men leeze hierover verder des Schryvers veritandige en welgegronde Aanmerkingen. Met zeer veel lof wordt ook gefproken van den tegen* woordigen Bisfchop van Bamberg, als van eenen recht Eerwaardigen Man, „alleen Jlreng omtrend zie li zelven maar zeer zagtmoedig omtrend anderen Spreekeude van de Misfe, welke hy dezen Vorst had hooren leezen, en van de fchaare, welke daarby tegenwoordig was , draagt de Schryver eenige Aanmerkingen voor, over de national phyfiognomie. In het Hot derzelve vinden wy het volgende : „ in een land gelyk het Bambergfche , beftaat de meeste ,., werkzaamheid der Inwoonders in uitwendige Godsdienst-? „ oeffeningen. . . . Van daar buiten de national phyfio„ gnomie nog de Roomsch Katolyke Religie phy/iognomie , welke hier en in andere roomfche landen zo merkbaar is, ,, wanneer geene andere zeden en geene andere werkzaam- heden haar uitwisfehen. Reeds voor my hebben andere, ?, en ook roomlehe . Schryvers , dit opgemerkt. ... Ik ,, heb (*) Bl. 39. (t) Bl. 49, 50. CJ) BI. 55.  55§ f. nicolai, reize ,, heb hierboven het opflag van het oog by roomschgezm„ de vrouwen reeds opgemerkt. . . . Daar is iets zagts, „ iets fchaamachtigs , iets ftars , iets iimerlyks in. Van „ daar, dat roomschgezinde meisjes ceteris paribus aanmin5, niger fchynen dan anderen. Hare aandacht beeft iets ver- liefts, gelyk hare liefde iets aandachtigs. Tissot ver„ haalt van eene Non, welke uit liefde tot jesus geftor„ ven is. By de herinnering harer zonden liaan zy de oogen 3, voor een Mariebeeld rnct bevalligheid neder, gelyk eene „ minnares voor den minnaar, tegens welken zy eene zwak,, heid begaan heeft, en hem nog bemint; en haar minnaar „ is haar heilige gelyk-, tegens welken zy zich in eene be- vallige aandacht verliest (*)." — Uit meer andere plaatzen mag men befluiten, dat de Schryver een liefhebber is van phyfiognomifche waarneemingen. Uitvoerigst is de Heer nicolai in het geen hy zegt van de fteden Nurnberg , of, gelyk men hier te lande zegt , Neurenberg, en Regensburg. De eerstgemelde Stad heeft veel van haaren voorgaanden bloei verloren, fchoon zy nog grooten handel dry ve, vooral in eene menigte van fnuifteryen, kinderfpeeltuig, enz. De oorzaaken van dit verval liggen, behalven de toegenomen vlyt en werkzaamheid in andere landen, in eene arijlocratifche regeering, welke alle ampten houdt voor zich zelve en voor haare bloedverwanten , den burger over den fchouder aanziet, hem drukt met onmaatige en daarby op eene zeer bezwaarende wyze ingevorderde lasten, welke zy zelve ten grooten deele weet van den hals te fchuiven; in de kostbaare leevenswyze der Ingezetenen , en de buitenfpoorige uitgaaven, welke by bruiloften , doopmaalen , en begraavenisfen gedaan worden ; in kwalyk beraamde inrichtingen. ,, Een handwerksgezel , by voorbeeld, kan geen meester in Nurnberg worden, „ wanneer hy zich aan een meisje vergrypt. Eer dat een „ zodanig mensch levenslang een dagloonder , en zyne „ vrouw altoos veracht zoude blyven, gaat hy naar turth „ of naar Erlangen ; daar wordt hy meester, en richt 'er zyne huishouding op Cf);" in de zwaare kosten, welke men móet maaken om in een gild te komen (§), enz. De fmaak der geenen die hier het beftuur van zaaken hebben, wordt ook niet zeer geprezen. Om niet te fpreeken van de zonderlinge kleediug der Regenten; wat moet men den- (*) Bl. 62, 63. (j) Bl. 100, zie ook bl. Ui. CS) Bl. 112.  door duitschland en zwitzerland. 553 denken van menfehen, die een fchoon ftuk van in hout gemaakt beeldwerk, gefchikt om eene Kerk te verfieren, eerst kostbaar doen vergulden, en vervolgens in eenen zak aan den zolder der Kerke hangen, zonder het ooit te vertoonen (*)? Die een keurlyk fonteinwerk in eenen ouden ftal verftoppen, na dat zy het hadden doen vervaardigen, zonder bedacht te zyn op de noodige kosten en middelen, om het van water te voorzien (f). Niet gunftiger fpreekt de Schryver van de Lutherfche Geestelykheid te Nurnberg ; en waarlyk niet te onrecht, indien wy mogen oordeelen uit eene lykreden , welke den 16 December des Jaars 1773 , door den Diaconus gothard bez , op last der Regeern^e gehouden werd, over iemand, die geftorven was zonder re hebben willen biechten, of het avondmaal uit handen van gemelden Diaconus ontvangen. In deeze lykreden, welke hier geheel wordt gelezen, verklaarde de redenaar, „ dat „ de naam, van dezen geketenden Jlaaf des duivels ware uiige„ delgd uit het boek des levens; hy verzekerde op zyn pries„ terlyk woord, dat deszelfs onfterfelyke ziel haar eeuwig „ verblyf vinden zoude in de kaken der helle , met rook én damp tot eene eeuwige pyniging opgevuld (|)." Verftandiger Mannen trof de Schryver aan in Regensburf, zo onder Roomschgezinden als Eroteftanten. Doch dit cn wat hy verder van deeze vermaarde Ryksftad zegt, gelieve men in het Werk zelve te leezen. Uit de verfcheidene ftaalen, welke wy bygebragt hebben kan men eenigermaate over den ftyl der Vertaalinge oordeelen. Dezelve, fchoon niet zeer gebrekkig, is niet zo zuiver als het Werk wel verdiende. Wy twylrelen of de Vertaaler, op enkele plaatzen,de meening van het oorfpronglyke wel juist getroffen hebbe. By voorbeeld, wy kunnen bus niet verbeelden, dat de regeerende Markgraaf van Bayreuth de inkomflen der Academie te Erlangen met 100,000 flor. vermeerderd hebbe (£) : ten zy men dit zodanig wil uitleggen , dat de giften, door den Markgraave van tyd tot tyd aan de Academie gefchonken, te zamen zo veel bedraagen; maar dan moest het anders uitgedrukt zyn. Erdge- fchosfe moest op bladz. 31 , onzes bedunkens, niet door verwulffel, maar liever door grondvloer vertaald zyn. Het is dat gedeelte van een huis, het geen met den grond gelyk is. De (*) Bk 88. (f) Bl. 89, enz. ü) BI. 134, enz. (S) Bl. 73, 74-  j6o f. nicolai , reize door duitschl. en zwitzerl. De Spittekrpoort zoude men te Nurnberg te vergeefs zoeken : in het Hoogduitsch zal liaan, de Spitalthor, en dat is de Gasthuispoort , zie bl. 80, alwaar ook, m plaatze van graven, gr aften diende te zyn. Graven zyn met gelclnkt fot buitenwerken. Op bl- 199 aan. het einde , zoude verkwikking of uüfpanning eenen veel beteren zin geeven dan herhaling: het Hoogduitfche erhohlung fchynt den Vertaaler misleid te hebben (*). Wy wenfehen, dat, in de volgende Deelen, welke wy met verlangen te gemoet zien, deeze en diergelyke misflagen mogen vermyd worden , terwyl wy over het geheel den Vertaaler aanmoedigen, om met zynen arbeid voort te gaan. (*) Dat, op bladz. 152, Regensburg gezegd worde te liggen op 5&°, 59' breedte, is eene drukfeil, in plaaize van 4« , 59 - Defcription 6? Itineraire Hiftorique, Politique, Geographique, &c. des VIL Provinces-unie* des Pays-Bas, de leur Territoire £ƒ Colonies. Enrichi de Cartes. Par guillaume le febure , Baron de St. ildephont. Deux Tomes. A la Haye, chez J. du Mee. int^avo, 1008 pp. Naar het byzonder bedoelde van den Baron dc St. Ildephont is deeze Befchryving van de zeven Vereenigde Nederlanden, bovenal, gefchikt tot een Handboek voorde zodanigen , die lust hebben , deeze Gewesten te doorreizen met inzigt om het merkwaardigfte daarvan gade te flaan, en de gefteldheid van onze Republiek tc leeren kennen : waartoe het denzulken van weezenlyken dienstkan zvb. Dan zyn Ed. heeft dit op zodanig eene wyze uitgevoerd, dat 'er, ook in andere gevallen, van zynen arbeid een leerzaam gebruik gemaakt kunne worden; zo dat zyn Gefchrift zig juist niet tot een enkel Reisboek bepaale: vermids het, over 't geheel , een regelmaatig verüag behelst , van het geen omtrent ons Gemeenebest weetenswaard'ig is; en eene gefchikte handleiding verleent, ter 11afpooriiige van 't geen daar toe betrekking heelt; waarvan niet alleen reizende Periboiien , maar ook Ingezetenen, zig met vrugt kunnen bedienen*. Het brengt ons , naamlyn, in eene welïngerigtè orde, onder 't oog, eene beknopte ontvouwing van dc voornaamlte byzonderheden , die ter kennisneeminge van de gefchiedenis, in- en uitwendigen Itaat regeering , enz. van ons Vaderland vereisCbt wor' den. ——  D. f.E FEEURE DESCRtPTION DES VIL TROVINCES-DNIES. 5ÓI den. Ter voordragtc van dit alles heeft de Autheur (Zyne opmerkingen , over de verfchillende hier te zamen Joopende onderwerpen, gefchikt onder zeven hoofdverdeelingen. In dc eerfte plaatze geeft hy eene agtervolgende tydkundige fchets , van 't beloop van 's Lands Historie, zedert de komst der Batavieren, tot op het afloopcn van 't Jaar 17S0 ; en hieraan hegt hy eene opgave van de uitgeftrektheid der zeven Vereenigde 1'rovincien , met eene melding der hoofdrivieren'in dezelven, cn van 't geen voorts in 't algemeen omtrent deeze. Gewesten ftaat aan te merken. — Verder bepaalt hy zig tot eene byzondere befchryving van ieder Provincie , zo Gefchied- als Staat- en Aardrykskun'dig, met een berigt van derzelver voornaamlte Steden: en op een beknopt verflag hiervan , dat den Reiziger een algemeen denkbeeld van ieder Gewest aanbiedt, laat hy volgen eene Reisroute, naar welke men onze Republiek, hi deszelfs geheele uitgebreidheid , kan doortrekken , zonder tweemaal ter zelfder plaatze te komen. — In de derde hoofdvcrdeeling ontvouwt hy het Stcdeiyk- en Staatsbeftier, mitsgaders het Stadhouderiyke bewind, benelfens het Krygsweezen, zo te Water als te Land; het ftuk der Finaucie; de Burgerlyke en Lyfftraflyke Regtsplecging; het ontvangen en zenden van Ambasfadeurs, en eindelyk, dc gemaakte fchikkingen ter handhaavingc en regclinge van deii heerfchenden Godsdienst; waarby ook een kort woord over de verzorging der behoeftigen. De daaraan volgende hoofd vcrdeeling geeft een verflag van de Gehcralifefts Landen, derzelver befticring, de voernaamfte plaatzeil aldaar , en. 't geen verder tot dit onderwerp betrekkingheeft. Cp het ontvouwen hiervan verledigt hy zich", tot het nagaan van onzen Koophandel, de Oost- en \Vcstïridifche Compagnie , dc Surinaamfche Maatfchappy , de Volkplanting aan de rivier Berbice , de Haringvisfery, de Walvisvangst , den Levantfchen handel, eh' voorts den Koophandel en Zeevaart onzer Ingezetenen, door alle de' deelen van Europa. Ter deezer gelegenheid neemt hy ook in aanmerking, de Banken van Amftèrdam en Rotterdam* als mede het verkenen van refpvtdagen ter betaaünge def Wisfcls; en daarnevens gewaagt "hy van de Lombarden en Loteryeii; befiuitende voorts deeze afdeeling met eene'opgave ,en vergelyking van de alhier gebruiklyke Maatcn cit Gewigtcn. Wyders brengt hy, onder de zesde hoofd* Verdeeling byecn, zyne opmerkingen over de gebruiken 4 V. DEEL. N..-U.G. LETT. NO. ijji Qq ze-,  gfa O. EE FEBURE DESCRÏPCION DES vil PROVïNCES-UNIES. zeden, gewoonten,- leevenswyze en pragt der Natie; dail in de . befchryving hiervan is hy zo ongelukkig gedaagd $ dat men bykans zoude denken, dat hy weinig of geen verkeering . oriéer onze Landsgenooten gehad hebbe. Buiten dit laat zig zulks naauwlyks verklaaren , dan door het denkbeeld , dat hy alles te veel met een Fransen oog be1'chouwd, en in den Franfchen fmaak beoordeeld heeft.— Men ziet dit meermaals in zyne fchryfwyze, en 't draalt ook door in zyne laatile afdeeling, gaande over het beoefenen van Kimden en Weetenfchappen hier te Lande 5 waarover Vreemdelingen, an inzonderheid Ffanfchen, door hunne vooringenomenheid, gcmeenlyk min gundig oordeclen. En met dit alias is hy egter nog genoodzaakt te betuigen , „ dat 'er geen Land in de Waereld is , 't wel,k meer Geleerden geleverd heeft, ja dat dc Kamden en 5, Weetenfchappen als Indigcnce , of den Nederlattdfcheri Bodem eigen, befchouwd moeten worden." Voegt bier* by zyne opmerking , dat de toedand van ons Gewest de Landzaaten als genoopt heeft , om 'zig toe te leggen op nutte Kuutlea ; maar dat de bevallige Kunften minder opgang onder ons gemaakt hebben , ter oorzaake , dat de Hollanders geen tyd hebben, fd'etre futiles,) om, te beuzelen. In een Franschman, die dit erkent en fchryft, kan men de bovenaangeduide misvattingen verder wel eenigzinSJ over 't hoofd zien. Brieven over Texel cn de nabygekgen Eilanden, uit de Aantekenhu gin van wykn den Heere, run-En van cuyck, in leven Kunstjjiilder in "s Gravenhage; te faamen gefteld door j. o. van olden* baunkvllt, genaamt tulijkoh , Oui Fiscaal van de Generaliteit. Met Planten. Te De ft by M. Roelolswaart, 1789. Behuioen ha Voorhuist, 125 bladz. In gr. octavo. Een herhaald zomervérblyf, op eene Texel fche buitenplaats, gaf wjL'ii den Keere van Cuyck meermaals aanleiding, om Texel en de nabygslegene Eilanden met meer naauwkeurigheid te beiigugen , en gemeenzaamer met derzelver bewoonderen te verkecren , dan deuzulken doenlyk is, die, 't zy uit noodzaakiykheid , of ter voldoenirge eener algemeene nieuwseieiigbeid', een Texelsch reisje doen. Ter dier gelegenheid had hy ook nu en dan eeivge Aantekeningen deswegens op het papier gebragt; cn dikwerf was hy den Heer van Oldeu'iarr.eve'.d aangeweest, om dezelven in e«hè geregelde orde te fchikken , ten ehide zyne waarneemirgen op eene gevoeglyke wyze het licht te doen zien. By  fr. VAM CUYCK, OVER TEXEL, ËNDE NAEYOELEGEN EÏLANDETT, $6$ By mange! van ledigen tyd, had die Heer het verzoek van zynen Vriend, geduurende deszelfs leeven, niet kunnen inwilligen; dan na deszelfs overlyden heeft zyn Ed. 'er aan beantwoord; en die Aantekeningen brieiswyze zo gerangfchikt, dat ze den Lezer ge» \adig en leerzaam kunnen zyn (*). Ze behelzen, na een voorafgaand beknopt reisverhaal van s Gravenhage na Texel, met melding van 't merk waard igfte op de reisroute, inzonderheid van Alkmaar na de Helder, vanwaar men na Texel overfteekt, eerst, een verflag van de oudheid, en ouden toettand van Texel, mitsgaders een berigt van 't geen men omtrent dit, en de aahuurige Eilanden over 't geheel, op ie merken heeft; waarby lonen eenige bedenkingen , zo over de verfchillende gronden van Texel, als over de oude gronden van Holland in 't algemeen ; benevens eene opgave der voortbrengzelen van Texel. Vooris behelzen deeze Brieven, by manier van het verhaal eener wandelinge, enz., door en rondzom bet Eiland, eene befchryving van de Dorpen en Gebugtcn op het z«lve, met verfcheiden aantekeningen nopens deeze en geena byzonderheden , welken men op die plaa;zen aantreft : en hier aan volgt een ophelderend verllag, wegens de Dyken , Pokiers en Ecndenkooijen. Wyders vedeenen ons nog drie Brieven een berigt van de bevolking des Eilands; den Godsdienst, de gedaante, taal, kleeding en den imborst der Inwoonderen; als mede van hunne huishouding, gewoonten en vermaaken, En eindelyk zyn de twee laadie Brieven gefchikt , om ons een denkbeeld te geeven van 't geen nog, omtrent de nabygelegene Eilandea, Wier ru gen, Vlieland en Terfcbe'Ii;:g op te merken valt. Men vindt tn deeze Brieven eene naauwkeuriger befchryving van het Eiland Texel, dan ons tot nog in handen gekomen was; en veelen zullen, op derzelver doorleezing , zig een aanvalliger denkbeeld van dit Eiland maaken, dan ze wei voorheen gevormd hadden. Veelal heeft men, by mangel van kunde, een te gering en ?elfs afzigtlyk denkbeeld van dit Eiland ; het welk meeren» deels den ;;eenen , die het eens bezigtigen , het zelve" grootlyks doét toevallen; en men kan, derzulker t'erigten met den inhoud deezer Brieven vergelykende, gereedlyk opmaaken, dat de Heer van Cuyck 'er zeer wel een aangenaam Zomervérblyf kon vinden ; terwyl hy op het vrolyke Roozenh»ut een vriendlyk onthaal ontving; van welke Buitenplaats hy ons eene zo fchoone fchüderagtige vertooning aanbiedi, dat dezelve ons uitlokke, om den Leezer eene wandeling van 't Oude Schild derwa-rds voor te Ifaan, op welke wy. tevens nog al eenige byzonderheden zullen ontmoeten. ., Wan» (*) Wy erinneren oiis, by deeze gelegenheid, ebt, in denj-ars 1780, by den UnikUer deezes, J. Trtiema, 1 iigcsjeeven i.s: Z'iie ffeT/chryying. Van eenige Oudheden . gtvafi/Uti fn een Tumulus, 01 JSegiaulplnats. op het Eiland Texel, in Noycmbsr 1777. Door p. van cuïck. Met 6 keurlyke Plmten. In gr. o<54avo. Qq 2  5Ö4 P. VAN CUYCK Wanneer wy, (zegt hy,) van dit Dorp naar den hoogen Berg wiilen wandelen, moeten wy noordwest gaan over een klein bellraat pad , en langs eene vaart , welke de vaartfloot genoemt wordt , en omtrent dertig voeten breed is. Deeze vaartfloot dient om het verfche water uit een put, .(waarvan ftraks nader,) naar de fchepen te brengen, die hier water inneemen; de watervaten worden met een windas op den dyk , en vervolgens van den dyk in de lootsfehuit gelaaten, die de vaten verder naar de fchepen brengt; eik vat v/ater ot zogenoemt virken, tot aan den dyk gebragt zynde, kost acht Huivers. Ter wederzyde van de vaartfloot, langs welke wy gaan, ftaan npg eenige huizen eer wy op het Schildpad koomen, er. die vaart ten einde gegaan zyn ie , koomen wy aan den gemelden put, waarin een houten pomp ftaat, waarmeds het water wordt opgehaalt, en door een goot in de vaten geleid. Maar deze put in den laatften Engelfchen oorlog niet genoegzaam zynde, om de fchepen fpoedig genoeg van water te voorzien, is eenige treden verder oostwaards een'tweeden put gefchooten , alwaar toen ook het wêl gevonden is, en het welk ik geloove de afzakking te zyn van die heuvels, die gemeenlyk genoemd worden. den hogen Berg. Deze twee pinten behooren aan het Weeshuis; d>: eerfte put wordt gemeenlyk verpagt voor twaalf of veertien honderd guldensjasrlyks, om dat die put veel aftrek heeft, dewyl men zegt, dat hst water uit deezen put op de fchepen zeer lang goed kan blyven; uit de inkoomften van die putten moet het Weeshuis het Schildpad onderhouden. ,, Hier zien wy aan onze linkerhand leggen het aangenaame Braakejlein; deeze Buitenplaats heett een fraai gezigt; de ryweg naar die plaats loopt voorby de fchans , en langs den hoogen Berg, en al wie te voet naar den Burgt wil, moet daar voorby. In den fchoonen tuin wasfen vrugten van allerley foort; ik heb 'er nergens in grooter overvloed gezien , en in geur en fmaak geene betere gegeeten. Over desze plaats ligt een boerenhuis met een grooten moestuin, die omtrent twee jaaren geleeden door Regenten van het Weeshuis gekogt is, om den gemelden tweeden put te kunnen doen graaven; en die tuin wordt nu aan een tuinier verhuurd. „ Raakende aan de»zen tuin ligt het vrolyk Roozenhout, het welke zien tot aan den voet van de hoogte uitftrekt, en door den Heere Roozenboom in den jaare 1740 is aangelegt; het huis is zeer goed en gemaklyk ter bewooninge; maar indien hetzelve een weinig verder op de hoogte gezet was , zoude het een uitzigt gehad hebben . waarvan in Holland geene wedergade was, en waarvan ik U zo even zal laaten oordeelen, als wy aan den zogenoemden Engelfche Steen gekomen zyn. Onder aan dien heuvel, wa.uop het huis van de buitenplaats Roozenhout hadt •moeten geplaatst worden, is een gegraaven inham, welke de Zandkuil genoemt wordt, waaruit een ieder voor een gering geld zaad kan haaien, het geen mogeiyk reeds federt twee Ecuwen heeft  OVER TEXEL, EN DE NABYGELEGEN EILANDEN. JÖJ heeft plaats gehad, en waardoor die heuvel nu halfmaansgewyze is uitgeholt; deeze plaats zoude daardoor en door de natuur van . zelve gefchikt zyn, tot het maaken van eene uitfteekende broeijery, indien aldaar eene buitenplaats tegen het zuidoosten wierdt aangelegt. Deeze heuvel, daar wy nu op koomen, draagt den naam van den Engelfchen Steen; en boven dien fteen "is een heuvel. en eene naaide of pyramide met bankjes tot een zogenoemt Belvidere gemaakt. ——- De plantaadje zelve is door een liefhebber van de fchilderkunst , met uitfpaaring van de voornaamfte en verrnaakelykfte gezigten , aangelegt. en wel op die wyze , dat, of fchoon de plantaadje naauwelvks twee morgen lands groot is, wy 'er wel een uurtje met wandelen kunnen doorbrengen, zoo wy alle de fraaye gezigten en alle derzelver veranderingen naauwkeurig willen befchouwen. „ Ten zuiden gaat ons oog ovet Weiland en over de Schans op de reede, welke, van den vroegen morgen tot den laaten avond, altyd levendig is van fchepen en vaartuigen; lings afzien wy. over de buitenplaats Roozenhout, naar hst oude Schild, de Reede in het verfchiet, en het Eiland Wieringen aan den'ge*' zigteinder. Een weinig meer links zien wy het nieuwe ScMId, en by helder weder ook van verre de kust van Friesland. Reus af vestigen wy het oog op fchoone bezaaide heuvels, en op weiden vol ründeren enfchaapen; alwaar de gezigteinder bepaild wordt door de noordwestelyke zeeduinen, die op fommige plaatzen naauwe openingen laaten, waardoor wy de fchepen in de Noordzee kunnen zien zeilen. „ Dit boschje, het welk thans in zyn voden groei is, beftaat uit heggen van beuken- en eiken- boomen, wier tusfchenruimte met berk en eist beplant is; de flingerlaanen en rond;ens geeven telkens zoo veele verandering, dat wy op deeze plaats zouden ineenen in Gelderland te zyn ; en nu wy eenige flappen verder een hoekje om gaan , krygen wy het ontzaggelyls ryk van Neptunus 111 het oog. Van de twee overdekte huisjes, die gy hier op de voornaamfte plaatfep ziet ftaan, is het eene, naar aanleiding der gez'gten, genoemt naar Ceres, en het andere naar Neptunus. „ In dat laatstgcmelde huisje gaf myn Vriend een middagmaal aan eenige vreemdelingen , om hun , zo veel mogelyk , in één opflag van het oog, het aangenaame en nuttige van dit Eiland te töonen. Het eerfte geregt beftond in een fchotel baats in het midden, aan ds eene zyde eene fchoone tarbot, en aan den anderen kant een fchotel lekkere tongen; het tweede geregt in drie fchotels met fyn wild, en verfcheiden anderen met de lekkerfte groentens; en het nageregt in de keurigfte vrugten. Het uitzigt, het welke zich vanhier over de boschaadje op de Reede üitftrekt, en zich voorts weder doorliet nieuwe Diep en verder. Voorby den Helder in den Oceaan verliest; — da Oouindifche Schepen, die het Vaderland met hun gefchut vaarwel zeiden en door de Oarlogfchepen, aan het nieuwe Diep ten anker liggen4e, beantwoord wierden; en he: gezigt van zoo veels Koopvaars 3 ■ dy-  566 P. VAN CUYCK , OtfES TEXEL, ZH BE £?ABYGELHGEN EÏLAKDKN. dyfchepen, die ons de goudmyn van bet Vaderland, den Koop-» handel naamelyk, als ii*-één oogpunt vertoonden, — maakten onze gefprekken*zoo levendig cn vrolyk.dat ik niét weet ooit eene genoegtyKer maaltyd gedaan te hebben; en 'er is geene prachtige eetzaal, welke ik boven dit eenvoudig huisje verkiezen zoude." Ter ophelderinge der gebruikte benaamingen van den beogen Seig en den Engelfchen Steen, dient het geen deswegens in de voorgaande Brieven gefcbreeven is. —~ „ !n het zuidwesten „ naamlyk , heeft het Eiland hooge heuvels, die tegen het noordwesten langzaam allnopen, terwyl ze doorgaan tot acffé* de Stede de Btirgt, (her voornaamfte Vlek , en als de Hoofdplaats vati Texel ,) die voor het grootite gedeelte op deeze hooge heuvels gebouwd is. Aan bet hellen nu van de daar uit ontfteane, hoogte , welke de hooge Birg genoemd wordt , legt tegen het zuiden, eene ronde, gUlde en biuinroodaehtiae langwerp'me kei, welke door het volk genoemd wordt de Engeij/he Steen ; zy ftik met haaren kop een weinig uit den grond. éi\ het domme meen waarde, dat de voet van die kei tot in Engeland doorging $ doch toen dezelve ondergraven tn blooigema-akt wierdt, zag men dat het eene losfe kei was, welke, naar gisfing, omtrent vyf. en twintig duizend ponden woog" Uit de verdere befchryving deezer heuvelen, welker grond met kei en fteeren als doorzaaid is, kan men genoegzaam opmaaken , dat ook dit gedeelte voormaals tot den bodem der Zee behoore zal hebben. Wat de zogenaamd» Befchryvingen van de Eilanden Wieringen, Vlieland en TetfchtUing , betreft, deeze mogr de Uitgeever wè\ agterwege gelaaten hebben ; alzo men ze riet hooier kan aanmerken dan een Tot-giftje , 't welk ook iWèitfWryks 8 bl. bellaar^ en zo wat grapjes behelst van een Avowuurlyk Zomettogtje, van éénen dag. Hagenaar's Befchryving van Amjlerdam gevolgd, in eme geregelde janwyzing tan as Sieraden der Publieke Gebouwen dier Stad; zetr dienftig voor alle Liefhebbert der Ihuw-, Beeldhouw- en Sckfl.iérkunst, en inzoncierlieii voor Vreemdelingen, die de merkwaardigfte byzonderheden en kon'tfisraaden der Stads Gebouwen, in eene geregelde orde, willen beztgtigen. Je Amjlerdam by J, B. lilwe, i;-go, In gr. octavo, 210 bladz. *p> en-Vreemdelingen en Liefhebbers vin Bouw-, Beeldhouw., XJ en Schilderkunst, een geregeld ontwerp, by wyze van een Catalogus , in handen te geeven, om daar naar de merkwaardigheden van Amjlerdam te befchouwen , is het oogmerk van den Schiyver; die den beroemden Amfterdamfchen Gefchiedfchryvcr, WAC-ENAAit, daarin voornamcnlyk gevolgd heeft. De beknoptheid, 20 dienftig in zulk een Wegwyzer, is hier zo wel als de verftaanbaarheid en cimdelykheid zeer naauw in achtgenomen; ook heeft de Schryver nog verlcbeidcne Gebouwen befchieven, welke «33 den  AMSTERDAMS- PUBLIEKE BEBOUWEN. 5fi den dood van wagbnaah éérst opréricbt zyn; a!s het.Luthrfcl.e. Befteedelinghuis, het nieuwe W:\khuls, het Roomfche Hofje van Occo, het Roomfche Maagdenhuis, de Nieuwe Schouwburg, hst Kweekjchool voor de Zeevaart, enz. dat in een Werkje Van deezen aart noodzaakelyk was. Wordende dit Boek voorafgegaan door een platten grond van deeze Stad, henevens de Afbeeldingen van het Nieuwe'IVerkhuis, hst Lutherfche Befteedelinghuis, de Nicunz Schouwburg en het Huis Van t)ar,nharügl:eid, of Occo's Hofje. tHc de koite Voorrede fcrfyh, dat iliefl voorneemens is. om. in 't vervolg v.in tyd, ook eene franfche, Engefföfte en Hoagduirfche Veitaaling van dit Werkje, voor Vreemdelingen, in 't licht te treeten. Wy twyffeïén geenzirrs, of de Schryvér 2aI dus gelegen'réid hebben, om alles nog eens bedaard naa te gaan, eh eenigt; gébouwen, niet enkel uit wacéka.Ait over'te neemen, maar dezelve zelfs te zien. De verandering Viiii de'ft tyd, als pok de bcuustbe.ti i dat van alle veranderingen gc'fcn publiek verflag gegeeven. wordt', manken Ztrffc eed befchouwing, ten minften een nader ono derzoek, noodzaakelyk. De nieuwe fchlkkingen in sommige ifèiéjf ien van de derde verdieping van het Scadbuis, van welke de Schryver niets fchynt te weeten, kunnen deézert aangaande ten vuaibcelde ftrekken, 8 J- 1 * " Eenige onnaaiwkeorighedetl in fptllltlg., willen wy gaarne aan de drukpers wyten, zo ah tersch voóï wj, op andere, piaauen in dit B->ek vaars genoemd : by voorb., b!;-dz 39 reg. n, Vaft voor handt, in het ven, thans in den lingmuur van het 'Nietmt Wakbuis ftaande, zie b'afz. 159. Straf is myn hmi\ maar liefyk myn gemoed. Dr.nr iiogtt dinMe lyk, myn' handt, eefchreven heeft.—Üocii dat men de nieuw gebouwde Roomfche Kerk •■.' - —i—fr-T — Joiephus; of d; Zegepraal des By geloofs en der Arijlocratie. \'r.i' 1 naai 'iooneeljpel, aoor geruit pape. Te llziiv:erke hy J. Haruy, In gr. octavo, 120 bladz. "t~\c bygeloovighcld der Brabanders, het daar uit voortvloeiend JLJ gezag der Geestelyken , en hunne Overwinningen op den Keizer jozepiics , die men hier als Christen-Wysgeer voorftelt» worden in dit Tooneelfpel zeer aartig en duidelyk voorgedraseen. Arijlocratie houd zich zeer verwonderd , dat hét Bygd.of rog aan rits/elfs gunftigen toeftand twyfFelt, daar een gtheeï vi ÏK op deszelfs wenk voortvliegt, om Houten cn Steenen Heiligen te bewierocken. Daar de verfmaading van een verrot oor; ter. te hoogden vinger, of een gerimpeld vel, van deezen of' geenen Heilig, voor een dooJzonde wordt gehouden; en by, die niet op QqH r ftaan-  563 jozephus; ftaande voet gelooft, dat een houten Pop uuren vér wandelt, gevaar loopt om een Martelaar te worden, 't Bygelacf wend daar aile de oogmerken en onderneemingen van jozephus tegen aan , welke in het Tweede Tooneel, dus bekragtigd worden. „een priestep.. Jozephus tast onze Heiligdommen aan! een ander. Het Vagevuur waggelt op zyne grondflagen! een ander. De Biegt heeft airede den tlrop om den hals! ——• een monnik. Onze Heiligen worden Tuinbeelden, of pronken in de Galery van jozephus. een ander. Onze Altaarfchilderyen herfchept hy in Schoorfteenftukken! een ander. Onze zilveren Apostelen veranderen in kroonen, in fchellin» gen, plaquetten en tienöortenftukken. een andee. Onze Kerken worden Gasthuizen! een ander. Onze Kloosters verandert hy in Paardeftallen! een ander. Onze Cellen zyn de berghokken voor haverzakken en ftrobos» fchen geworden! een abt. Met onze fchatten betaalt hy zyne Soldaaten! een ander. En van onze Eerwaardens wil hy Schoenenpoetfers maaken. allen gelyk. Wraak! Wraak! Wraak!— over onze Heiligen! en over ons! Zy vallen met het aangezicht ter aarde. een k a p u c y n , het Franciscus beeld insgelyks met het aangezigt op den grond liggende. Verneder u nefFens ons, lieve Franciscus! een preekheer, het beeld van Dominicus ooknedeileggende. Als het 'er iets aan helpen kan, Heilige Vader! doe dan als wy.M Alle deeze gezegdens, en eenige opvolgende Tooneeleu. doen het Bygeloof befluiten, dat het zich vergist heeft, en dit Voik te dom en te zot is, om ooit verftandig te kunnen, of ooit waarlyk vry te willen, worden. In het Tweede Bedryf doet zich jozepm op de gunftigfte wyze voor, beginnende Staatkunde het gefprek met hem , op deze wyze, „ Geloof my, Vorst , het is zo min uw belang als het belang der overige Mogendheden op deeze Aarde." Dat de Vol¬ ken wyzer en gelukkiger worden ? vraagt joseph. Neen , dat men poogingen doe om hen zodanig te maaken , antwooid de Staatkunde, en vervolgt met eene ontleeding der redenen . waarom, W dusdanig oordeelt. Eu wanneer jozephus vraagt: waartoe hem dan  BOOR e. PAFE. 5(Jg dan Kroon cn Schcptcr zai dienen? antwoord Staatkunde: om een Vorst te zyn; en wanneer jcsephus een mensch begeert te wezen, raad zy hem om Kroon-en Schepter neder te leggen; „ of eerst te beproeven of hy vuur en water onder elkander kan vermengen." Dit fchynt wat iterk gezegd , doch de volgende Tooneelen rechtvaardigen dit denkbeeld, in welke de Dweepery en het Bygeloof zo wel hunne rollen volvoeren , dat de Vorst geien mensch kan blyven. ' Zie hier het flot eener redevoering van dweepery. „ö! Aanblazing van boven! ó yver des Heeren! ja, Geloovigen! ja , Verdeedigers van de voorvaderlyke Inftellingen! ja! te Wa. pen ! te Wapen ! te Wapen! —— Jozephus zal vallen! —- Hy zal weggeblikfemd worden? Vernietigd! drie uuren na zyn dood zal niemand meer weeten , dat hy een beft.ian ge- had heeft. —— Gaat! —- viiegt wapent u! Hebt gy geen fnaphaanen neemt dan bezemftokken! —— en hebt gy geen bezemftokken, ziet daar dan, (Hy fmyt eenige doodsbeenderen onder het Volk.) Ziet daar dan, de fchenkels, de kinnebakken, de armpypen, de korte en lange ribben van den heiligen Franciscus , Dominicus, Antonius , iilori, Gudule, en van allen die ooit fchenkels en pypen gehad, en ze ons nagelaaten hebben! — Neemt deeze heilige wapenen ! wordt 'er andere Simfons mede ! verflaat een iegelyk duizend Keizerlyke Philiflynen! Gaat! myne broeders! —— Ik geef u de benedüfte ! Die fterft in den flryd, gaat het vagevuur, als een pyl van den boog, voorby , en regelrecht bet Hemeiryk in." In het begin van het vierde Bedryf, verricht eene met (lok* ken, fnaphaanen en doodsbeenderen gewapende menigte , zyno exercitiën ; welke van ter zyde door een Krygsoverften van den Keizer befchouwd worden : die 'er geheel niet gunftig over oordeelt. „ My dunkt (zegt hy) het zou niet kwaad zyn. dat ik myn foldaaten, in ftede van fnaphaanen , plakken en roeden in handen gaf. By al wat leeft, die volk is niet waardig dat men 'er kruid en lood op verfchiet. De Vorst heeft my vader in het Dolhuis gemaakt, maar hy heeft vergeeten om my lederen wambuizen en kaklfoelen mede te geeven. Tegen een Kapitein die aankomt. Wel myn goede Kapitein! hebt gy dat rommelzootje gezien ? , kapitein. Ik heb meer gezien als my lief was, Heer Overften! k k y gs o ver-sten. Misfehien zyt gy bang geworden voor die Helden met hunne heilige doodsbeenderen. k apitein. Mooglyk zuilen zy het ons bang genoeg maaken. krygsoversten. Hoe! — is deeze taal uw erfist?  J02EPHÜS, KAPITEIN. Volkomen ernst, Heer Oveiften! KRYGSOVKRSTEN. Zyt gy dan ook al met de ziekte van dit land bsfmet.' ■»■■■»>» Ha! ba! hal In een kaale runderfebo.rk zit useer Kragt dan in deeze merg-pypen van Antonius of Sint Jutmus. — 't Zyn been* deren uit het jmokkelhuf je, de Hemel weet van wie! KAPITEIN. Het zyn daeze doodsbeenderen niet, Heer Krygsoverften! die my bekommering baaren! maar het zyn de gevolgen van deeze heilige bedriegeryen, die ik vrees. KRYÜSOVZRSTEN. Welke gevolgen? KAPITEIN. Den onwederftandlyken invloed , die alle deeze vertooningen maaken op een volk , dat dom en bygelooeig is , en dat, door zyse Zielverzorgers, waar voor het een onbepaalde;! eerbied heeft, en 'die htt voiftrektfte oppergezag over zyn Geest voert , zich overal laat heen leiden , waar men htt feiben wil! Het onbeerypeiyk Enthoufiasmus, dat algemeen de Natie in het hoofd en om bet hart geftagee is ; dat in ftaat zy, om tot alle beden, kelyke utteiften over te flaap, en dat op twee onderwerpen gevallen is, waar voor de flervelingen, ten allen tyde , hun goed, ■bloed en leeven hebben -willen opofferen, zo dra zy 'er htt harBasen voor aantrekken. KET0SOVEBSTF.il. En die twee onderwerpen zyn? KAPITEIN. Godsdienst en Vryheid! K R Y G S O V E R S T E N. Ha! ha! ha! Godsdienst en Vryheid! — en dat zo als ze hier zyn! K A, P I I' E I N. Zy mogen zyn zo als ze willen, dat is het verfchil niet, — maar zeker is het, dat zy hier al de uitwerkingen hebben, ja! nog veel fterhje» zyn, dan of zy waren zo als zy behoorden. Het gantfche Volk is 'er door in bewee;;ing gebrast," enz Maakende deeze Ka; itein ver Jer eenige zwaanghtden , die den Krygsoverften eeeustins fchynen. te ontrusten ; doch, na het gezigt van eene groote menigte Geestelykeri , in de eene hand het kruis, in de andere ha&a Het waard, draagende ; zommige met kruiken met bier , anderen met zakken vol geld hem voorby getreden zynde, fceuint de- Krygsoverften eenigzins van toon te veranderen , zeggende: „ My dunkt dat hun aantal vry groot is. KAPITEIN. Zy kunnen bet zo groot maaken als ze willen , alle inwooners zyn hunne recruuten. KRYGSOVERSTEN. £y fchynen vry wel gedrtsfeerd te zyr.<  BOOk fe. PAfE. §7! KAPITEIN." Dat kan ik juist niet zien. Maar ze zyn vol couragie , dat Ëie ik." ■ Door deeze en andere redenen begint hy reeds te aarzelen, en daar hy geheel buiten raad .is, bied hy een volkomen amnestie aan , met te rug gaaf van alle Rechten en Privile» gien, welke echter, als te laat aangeboden, afgcflagen worden j 20 dat het nu tot een vegten moet komen. De beide Legers fchaaren zich in onder om aan te vallen. Intusfehen iteeken da Geestelyken. hunne kruisfen , kruiken en geldzakken op ; en wenken en roepen de foldaaten om ze l® doen deferteeren. „ een kafüctk, tegen een Soldaat. Ik zal u de Benedictie geeven. SOLDAAT. Ik bedank u, ik heb te grooten honger. een geestelyken, tegen een Soldaat. Kom hier Broer! gy fchynt dorst te hebben. .een a n d e it j laaiende geld zien. Is dn niet beter als elf oortjes daags? —— Kom hier!" Op deeze en dergelyke uitnoodigingen komen de foldaaten by ganifche troepen overloopen. Krygsoverften en Kapitein vliegen heen en weder, doch vrugteloos, om deeze defertie te beletten* Zy v/orden zelf van eenige foldaaten bedreigd. De Officieren kommandeeren de foldaaten om vuur te geeven ; docbjalle *le geWeeren weigeren. „kapitein. Wat dunkt u, Heer Overften ? krygs oversten, Ik weet het niet! Ik ben raadeloos! —- De Duivel is in 't fpel. kapitein. De Heiligen en de Bierkruiken ten minften. krygsoversten. Wat denkt gy dat 'er van ons worden zal? kapitein. De vlugt of een verpletterpartytje! krygsoversten. Het eerfte was wel het heilzaamfte. kapitein. Maar geenszins het honorabelfte. krygsoversten. Laaten v/y wysgeerig over 't ftuk denken. kapitein, En op de loop gaan? — ó Jozephus! Jozephus! Gy zyt kwaJyk beraaden geweest, 'of gy wordt flegt gediend! De Comm.mchnt geeft het teken tot den aanval: De Soldaaten Verweeren zich ft tauvielyk; de meesten deièiteiren, en eindelyk neemt Krygsoverften en Kapitein, met al ae hunnen, de vlugt; alles wiet' laaxmde wat zy mede gebragt hellen. AL-  jaj J0ZE|»PS| door G. pape". alle de g 2 e s t £ l y k e n. Victorie! Victorie! Victorie! alle dr O v li r i g e n. Victorie! Victorie! Victorie!" Alles wat men, tot hier toe, in dit Tooneelfpel gefchetst heeft* ftrookt volkomen (wat het wezen van de zaak aanbelangt) men de gefchiedenis, die onlangs in Braband is voorgevallen. En ook het Vyfde Bedryf is daar mede overeenkomltig. Jozephus , door Moedeloosheid en Hartzeer op hét einde gebragt, bezwykt voor de tyding, hem uit zyne Nederlanden aangebragt. In deeze omftandigheden blyft hy, echter , niet alleen groot, maar te gelyk ïr.enschlievend. Altoos begaan met liet lot zyner ongelukkige Onderdaanen, beklaagt hy hunne verblindheid en verleiding. „staatkunde. Deeze ondankbaaren verdienen uw beklag niet , Vorst! ftraf hen, door hen aan zich zelven over te laaten. jozephus. Welk een raad voor een Vaderlyk hart. ö Myn Volk! myn Voik! 't Is weinig dat gy my overwint. —— Maar gy, de prooi des fchandelykften Bygeloofsl — Gy, in de kluisters van hen, die uit den afgrond zyn opgedaagd, om de Vryheid der Volken den doodfteek te geeven! — Gy, op den rand van uw onherftelbaar bederf, in den waan dat gy behouden zyt.' -»*■ Dat gy my vervloekt, vergeef ik u, — maar dat gy den Zegen der aarde met baldaadige handen van u wegttoot, dit wringt my den boezem toe! — uwe naderende onheilen doen my beeven! —■ gelukkig dat ik ze niet aanfchouwen zal.'" Na eerige tmfcbenpoozen, eene flaauwte, en een en andere uitboezeming, die het karakter van jozephus in het bevalligst licht plaatzen, verfchynt de Mtnscklievenheid, welke den ftervenden Vorst in zyne laatfte uuren vertroost. „ Jo2EPHUs(dus (breekt zy onder anderen) gy zegepraalt, wat het wezen der zaak betreft, en --. ter uwer ver-roosting zy het gezegd deeze zelfde triumf van Bygeloof en Ariftocratie geleid 'deeze Pesten der aarde naar hun onherftelbaar verderf *—Uw Volk is , door zyne Geesteiyken en Dwingelanden verblind, misleid en verraaden geworden, doch eerlang zal het de oogen ope: ren i» — Daar op eindigt het ftuk met de zegepraal van Bygeloof en Ariflccratie. De Heer fape , die als Hollandsch Vlugteling eenden tyd tc Antwerpen, en wel toen de grooifte wanordens daar plaats hadden , verkeerd heeft, was zeker best in ftaat, om de Brabanders te leeren kennen; en de buitenfpoorigheden van zommigen hebben hem denkelyk aanleiding tot het maaken van dit Tooneelfpel gegeeven. Intusfehen vordert de algemeene Menschlievendheid, en mogelyk eéne nieuw op handen zynde omwenteling in dit Land, dat men hen een meer bedaarden geest, onder het bly genot hunner oude voorrechten, toewenfehe.  ï È_U IV E ALGEMEENE VADERLANDSCHÊ LETTEROEFENINGEN De Baarblyklykheden van den Christlyken Godsdienst , kort en duidelyk opengelegd, door james beattie-, L. L. D. F. R. S. E. Hoogleeraar in de Zedelyke Wysbegeerte en Redeneerkunde te Aberdeen , Lid van de Zeeuwfche Maatfchappy der Weetenfchappen, van de Letterkundige en Wysgeerige Maatfchappy te Manchester. Uit het Engelsch vertaald , door petrus loosjes adjuaansz , Leeraar der Doopsgezinden te Haarlem. Te Haarlem by A. Loosjes P. Z., 1790. In gr. oEldvo,l69 bladz. 111 geen Land werd, naa de Herleeving der Letteren, den Christlyken Godsdienst openlyker cn feller aangetast, dan in het vrydenkend cn vryfchryvend Groot-Brittanje ; dan trof ook die zelfde Godsdienst nergens verltandiger en kloekmoediger Verdeedigers en Handhaavers aan-. Verfcheidè uitgebreide Werken daar in 't licht gegeeven, en deels in onze taaie overgezet, draagen hiervan het onloochenbaarst getuigenis. Verre de meeste deezer, tegen Geleerde Vyan- den ingerigt, bedienen zich 'van het wapentuig der Geleerdheid, om hun met gepaste wapenen te beitryden. Dan, tê midden van den overvloed der Werken van dien aart tot voorftand des Christendoms in dat Ryk, ontbrak het , volgens de vérklaaring des Bisfchops van 'Cheller Dr. portéus , „ aan eene korte Befchouwing van de voornaamfte Baaublyk•3> lykheden des Christèndoms voorgefteld op eene wyze» „ dat dezelve de aandagt vestigt, zonder dezelve af te mat„ ten, en hoogst nuttig tot het vastmaaken der Godsdienftige Grondbeginzelen in de jeugd, by derzelver eerlte in- trede in de Wereld." Zonder iets te onttrekken aart de waarde van veele Schriften dit Onderwerp bctrèlftnde, oordeelt de Vertaaler van het Werkje, 't geen wy nu onder handen neemen , dat het. ook hier te Lande mangelt. Althans hem was 'er geen bekend, 't welk hem den arbeid der Vertaalinge van beattie's Baarblyklykheden ontraadde: en •zynen Landgenooten, die hy eenigen tyd geleden de WysV%. deel. n. alg. leït. no. 14. R i &e'  STA j- ***rtm seerige Oordeel- en Zedekundige Verhandelingen van deezert Schryver fchonk (*) , ook dit Boekdeeltje verfluitscht te leveren'. . - Wy zeggen ?er niet te veel van als wy het dierbaar noemen ; en° wonder gefchikt naar de vatbaarheid der Jeugd. Oorfpronglyk wa3 het ook ingerigt (en diende van eenig* jonge Heeren, tot welken de Hoogleeraar beattie eene byzondere betrekking hadt: daar de vorming der Jeugd, zints eenige jaaren , de Hoofdbezigheid des Schryvers heelt uitgemaakt. Bewondért men bovenal dc klaarheid , welke ui zyne Schriften heerscht, en de bondigheid van zynen redeneertrant, die overtuiging baart, en den geest, zo met met nieuwe denkbeelden verrykt, de zeef verfchillende Onderwerpen, door hem behandeld, in een ander dan'tgewoone licht, met genoegen doet befchouwen'. Ook dit is by ons de uitwerking geweest van 't tegenwoordig Werkje, 't welk de Ópfteller geenzins gefchreeven heeft,, om het leezen van uitgebreider Werken tot verdeediging van den Christlyken Godsdienst als onnoodig te maaken: maar om zulks aan te pryZën, en ter Inleiding van dezelve te doen dienen: door zo eenvoudig, en zo kort hem mogelyk was, alle onbevooroordeelde leezers, en inzonderheid de Jeugd , te toonen, dat de Baarblyklykheid vaii den Christlyken Godsdienst ten minden fterk genoeg is, om"de aandagt, en een welwikkend onderzoek , te verdienen. — Indien ik," fchryft hy, „ zelf dit maar kan uitwerken, zal ik dienst doen aan eene zaak, welke ik, als een vriend des Menschdoms, altoos zeer ter harte genomen heb. Want uit veele verkeeringen , die ik gehad heb met Ongeloovigen, is my gebleeken, dat onkunde vari den aartonzesGodscüensts, en een Weerzin,om deezen en de Baarblyklykheden voor denzelven , te leeren kemien, onder de hoofdoorzaaken des Ongeloofs moeten gefteld worden. —i Ik heb zomtyds kleine Verhandelingen aangetroffen, getyteld een Raad van Tien Minuuten, voor de zodanigen die gereed (tonden deeze of geene onderneeming te doen. Zedanige Itukjes kunnen van nut weezen , fchoon zy geen volkomen verflag behelzen van de zaak over welke zy han* delen. Myn oogmerk is een Raad van twee Uuren te geeven aan hem , die zich , door de Schriften der Onge* loovigen, of door verkeering met hun, gevaar loopt van tot hunne zyde over te gaan , en opregt genoeg is om te begeeren met weinig woorden onderrigt te worden of dè (*) Zie onze Alg. Vad. Letteroef. VII. D. I. Stuk bl. 563'; en N. Alg. Vad. Letteroef. I. D. t Stuk. bl. 617.  VAN DEN CHRISTLYKEN GODSDIENST. 575 feaarblyklykbeid aan den anderen kant zo aanneemelyk is, dat ze de oplettenheid van een redelyk mensch verdient. £n, wanneer ik hem daaromtrent voldoening fchenk, zal hy natuurlyk myn boekje ter zyde leggen , en zich , oin. verdere onderrigting te bekomen, wenden tot de Schryvers, die het geheele Onderwerp behandeld en veele dingen opgehelderd en beweezen hebben, die de beperktheid van myn» Plan my alleen toeliet te neder te Hellen, of misfehien enkel een wenk des betreffende te geeven. En het gewig- tigfte gedeelte van mynen arbeid beftaat hier in, dat hy, ten zelfden tyde, zal opgewekt worden, om met eerbied de Heilige Bladeren, die de Gefchiedenis der Godlyke Openbaaring bevatten, te raadpleegen: welke hy zal bevinden dat dikwyler en misfehien volkomener , dan hy zich kon verbeelden , haare eigene Baarblyklykheid medebrengen. — Wanneer hy dit alles gedaan heeft, met opregtheid , met een nederig en leerzaam hart en eene zuivere begeerte om de Waarheid en zyn Pligt te kennen, dan waag ik het hem te verzekeren, dat hy zich den tyd niet zal beklaagen door hem jn deeze nafpeuring befteed; en dat zyn Geloof door de Schriften of de Verkeering der Ongeloovigen, nooit weder gevaar zal loopen." In drie Hoofdftukken is het Werkje afgedeeld. Het ï. toont dat de Openbaaring nut en noodzaaklyk is. — Het II. ftrekt ten bewyze, dat de Euangelie-Gefchiedenis waar* heid is. In vier Afdeelingen is dit Hoofdftuk gelui aldee ld. (1) Het Euangelie aangemerkt als een gedeelte der Oude Gefchiedenis. (2) Van het Bewys uit de Voorzeggingen ontleend. (3) Het Geloof der eerjle Leerlingen was het uitwerkzel niet van Zwakheid; maar van welgegronde Overtuiging. (4) De Uitmuntenheid en Zonderlinge Natuur des Christendoms, een Bewys voor deszelfs Waarheid. Het III. Hoofdftuk is , na eenige Bedenkingen , waarom de Christlyke Godsdienst aan Misduidingen en Verbasteringen, blootgejteld geweest is; en de vereischtens in de Belyders van denzelven, ingerigt tot het beantwoorden der zeven volgende Tegenwerpingen. (1) Die men ontleent uit het Aantal der Ongeloovigen. (2) Die men afleidt uit de Bekwaamheden en Deugden der Ongeloovigen. (3) Die rust op de Duisterheid van byzondere Leerjlellingen en Spreekwyzen. (4) Die men ontleent van de veronderjtelde onbejtaanbaare jlrydiglieden in de Euangelie-Gefchiedenis. (5) Die Jleunt op de veronderftelde Ongefchiktheid des Christendoms , tot den geweonen leop der Menschlyke Bedryven. (6~) Die afgeleid wordt van R.r % et-  5?6 ).' beattie j eene veronderfielde Kragtloosheid om liet Menschdom té hervormen. (7) Die vien ontleent uit de J'chynbaare weinigbe* duidenheid des Menschdoms , in vergelyking van de uitgeJlrektheid des Heelcils. De Oplosfing der Tegenwerpingen aanvangende, merkt de Hoogl. beattie te regt op: „ De verdeediger van den Christlyken Godsdienst heeft niets te maaken met de byzondere Lcerftellingen van lui her, calvyn of bellarmyn, of met eenig ander Stelzel, 't welk onderheevig is aan behebt te wezen met menschlyke zwakheid , zyne eenige zaak is, de Waarheid, gelyk dezelve in christus jesus ir, te verdeedigen. Ik oordeel, overzulks, my niet geroepen om eenige tegenwerping te beantwoorden van die Schryvers , die de Misvormingen van de Christenheid voor de Christenheid zelve neemen. Zy , die anderen vervolgen, of haaten , of zelfs liefdeloos over hun oordeelen , handelen lynrecht ftrydig met dc eenvoudigfte en weezenlykfte Leerftellingen van het Euangelie: cn ieder Kerk , die wreedheid , onregtvaardigheid of liefdeloosheid , in eenige maate, aanmoedigt, is in die zelfde maate onchristlyk. „ Doch, waarom ftondt de Christelyke Godsdienst voor misduiding bloot ? Zou de Magt en Goedheid van god zich niet veel zigtbaarder vertoond hebben , hadt hy de Leer onvatbaar gemaakt voor alle verbastering en verandering? Dezelve geheel te verbasteren en te veranderen is, in de daad, onniogelyk, zo lang de Heilige Gedenkboeken in weezen bly ven, op welke alle Aanhang'en van Christenen zich beroepen , als hun maatftok des Geloofs , en welke de onderlinge jaloufy dier Aanhangen nooit zal toelaaten, dat in de hoofdzaak eenige weezenlyke verandering ondergaat. Maar elk ding, 't welk toevertrouwd wordt aan een Schepzel, zo broos en feilbaar als de Mensch , moet aan verbastering bloot gefteld zyn. Wat is meer bedorven of misbruikt dan gezondheid en fpraak? Nogthans zal men niet beweeren, dat gods Goedheid en Magt meer in ons zou hebben uitgeblonken , indien wy allen ziek en ftom waren. In eiken ftaat van zedelyke beproeving moet dwaaling mogelyk weezen , en het kwaad beftaan. ,, Maar, behalven het algemeen beginzel van'verbastering, ontftaande uit de broosheid onzer Natuure, hebben andere oorzaaken van eenen byzonderen , en in de daad zeer zonderlingen , aart, kort naa de Apostolifche Eeuw, medegewrogt, om den Christlyken Godsdienst te bederven. Was  VAN DEN CHRISTLYKEN GODSDIENST, 57? Was liet mogelyk , dat de zagtaartige invloed dier Leere den voortgang kon fluiten van dien val , waar mede dat verbaazend lichaam der Romeinfche Magt toen plotsling nederftorttc ; of kon dezelve de verwarring , de misdryven, de algemeene Zedeverbastering, welke altoos den val eens Ryks vergezellen , en op eene zo uitfteekende wyze met den val des Romeinfchen Ryks gepaard gingen, voorkomen ? „ Was het mogelyk , dat , te midden van het woest fchrecuwend oproer der vermeesterende Invalleren van het Noorden , de zagte Item van het Euangelie des Vredes met vrugt , of eenigzins , kon gehoord worden ? Daarop volgde die lange nagt van verftandlyke duisternis, die eene geheele uitblusüng dréigde van elke ftraal van Weetenfchap , welke tot hiertoe de Kinderen der Menfehen verlicht hadt. Was het mogelyk uit deezen bajaard van onkunde uit te fluiten den boozen geest des Bygeloofs , of die andere bloedgierige Demons van Roofzugt en Wreedheid , welke nooit misfen in de niet befchaafde ziel te huisvesten? ~—— Plet kan geene ftoffe van verwondering opleveren , dat , in deeze omftandigheden , een Godsdienst , gegrond op Vrede, regt Verftand en de zuiverfte Zedckunde, eerst verwaarloosd, voorts verkeerd verdaan , en vervolgens grof bedorven, zou worden ; en dat dezelve , dienstbaar gemaakt aan de oogmerken van menfchelyke, en dikwyls barbaarfche, Staatkunde, in dien bedorven toeftand , verfcheide . vlekken kreeg van de barbaarschheid, en veel overnam van de trotsheid en andere dwaasheden der Menschlyke Natuure. „ Voorwaar , in het verlóóp van eenige weinige Eeuwen, hadt de Christlyke Godsdienst deszelfs fchoonheid en zuiverende kragt verlooren, en vertoonde, wil de Leezer my toeftaan deeze figuurlyke fpreekwyze te bezigen, gelyk een droom met brokken gruis vervuld, een afbeelding van gevaar en verwoesting, veeleer dan van nuthcid en dienst. Maar, fchoon de wateren bedorven waren , de bron was niet opgedroogd. En wanneer, door de trapsvvyze werking van oorzaaken , eenige meer andere min in 't oog loopende, de hindernisfen eindelyk begonnen te vvyken, en het kanaal open te gaan , droomde "deeze rivier des leevens weder ruim en ryklyk voort, en zal zich, fchoon overal niet van belemmering bevryd , noch in eenig land tot de oorfpronglyke zuiverheid herdeld, met den tyd, zo te hoopen is,, door den Godlyken zegen, in alle Landen R"r 3 ver-  578 J. BEATTIE verfpreiden , en in den voortgang allengskens opklaaretï* Want, orn niet meer zinnebeeldig te fpreeken, welke veranderingen 'er mogen voorvallen , wy hebben thans niets te vreezen, 't geen gelykt naar de Gottifche invallen, of voor die uitdoovmg der "Letterkunde, welke deeze vergezelde en volgde. Zo als de Wereld tegenwoordig gefteld ïs , zal Geleerdheid en vry Onderzoek waarfchynlyk meer en meer veld winnen. En als deeze de overhand verkrygen , zullen onkunde en dwinglandy, drogredenkunst en bygeloof, die, tot dus lang, de gellaagendfte vyandinnett van 't Christlyk Geloof en der waare Wysbegeerte geweest zyn , in dezelfde evenredigheid derzelver verderf ademenden invloed verliezen." Wel te regt houdt hy het wederleggen van alle de Vitteryen des OngelOofs voor een eindelooze taak, ongefchikt voor een Werkje als het zyne; en bepaalt zich voornaamlyk tot die Tegenwerpingen, welke hem in de verkeering voorkwamen, en meest gefchikt fchcenen, -om de aandagt van jonge Perfoonen te trekken, en hun te bederven. Dé boven opgegeeven lyst ftrekt daarvan ten blyke. Gaarne zouden wy eene geheele oplosfing van deeze of geene zwaarigheid overneemen ; dan reeds hebben wy zo veel ontleend, dat ojis Berigt te wyd zou uitloopen. Alleen kunnen wv ons niet onthouden, van eene en andere bedenking, de Ingeevir.g der Heilige Schryver en betreffende, over te neemen. „ Eenigen," zegt hy, „vinden zich verlegen, om de Ingeeving der luuingclisten overeen te brengen met de byzonderheden , waarin hunne Euangelien van elkander fchy- men te verfchillen. Socrates heeft, reeds langen tyd geleden , waargenomen, dat dc Menfehen geene bovennatuurlyke onderrigting noodig hadden, van dingen, welke zy door hunne natuurlyke vermogens alleen konden ontdekken. Om de Apostelen in llaat te ftellen tot het bevatten van alle Euaugclifche Waarheid, was bovennatuurlyk licht noodig. Hun Meester beloofde het hun diensvolgens ; en op den Dag der Pinxterfeests, of kort daar siaa, ontvingen zy 't zelve. Ik zeg, of' kort daar naai dewyl, naa dc nederdaaling van dc Gaven des Heiligen Geests op dien Dag, petrus eene byzondere Openbaaring kreeg, wegens de Bekcering der Heidenen; en bet geheele Plan der Èuangelifche Bedeeling, zo wel .als de wonde» daadige en gehadegaaven , aan paulus, door onmiddelyk» ïngeeving, werden medegedeeld. Naa dien tyd vinden wy dat  VAN DEN CHRISTLYKEN GODSDIENST. 579 dat zv in vry fterke bewoordingen van Onfeilbaarheid in hunne Leere fpraken. By zommige buitengewoone gelegenheden, welke zy, in den lopp huns Apostelichaps,zouden aantreffen, als wanneer zy voor Koningen en Overheden gebragt wierden , was hun 's Hemels byftand beloofd ïn het verdeedigen van hunne zaak. Maar Ingetving was niet noodzaaklyk, om nun m ftaat te ftelkn tot hooren en zien: of hun te leeren, hoe zich te godraagen, in de gewoone voorvallen des leevens. Wy hebben geen ieden altoos, om te denken , dat joannes , naa zyne Bekeering, een beter Visfcher, of lucas een bekwaamer Geneesheer was, dan te vooren. Zy behoeven, derhalven, myns oordeels, als Gefcnedfchryvers, w o-een ander' licht befchouwd te worden, dan als eerlyke lieden, die verhaalden, wat zy gezien, gehoord en onderzogt hadden ;• waarover zy bevoegde oordeelaars waren , en waarin zy het hoogst belang hadden ; want, op deeze verondarftelling, is hun Getuigenis ten volfen genoegzaam, om de Waarheid van het Euangelie te bevestigen. En dit kan tot redengeeving dienen, waarom zy allen_ dezeime Dingen niet verhaalen, noch. dezelfde Gebeurtenisfen niet juist op dezelfde wyze befchryven.. ■Wanneer de zaak, op welke men onderzoek doet, eenigzins zamengefteld is , kan men geene (lipte overeenkomst in het Getuigenis der Getuigen verwagten. Laaten zy opregt en oplettend zyn, zy kunnen allen met op dezelfde plaats geftaan, en geyolglyk, zonder verfcheidenheid ,■ geen 'kennis; genomen hebben van. dezellde byzonderheden. Ten aanzien van zommige Gebeurtenislen, is ook het 'geheugen'van eenige Menfehen fterker dan dat van anderen. Deeze herinnert zich best wat hy_hoorde, geene wat hy zag: de een let op de verbintenis der voorvallen met derzelver uitwerkzelen en. oorzaaken; een ander overweegt ze veeleer afzonderlyk , en laat elke Gebeurtenis op zichzeLve (taan. Ter deezer oörzaake zullen eenige verfcheideiiheden, in 't geen zy verhaalen, omftandigjieden Van weinig aanbelang betreffende , een gunftig gevoelen van de Geloofwaardigheid.der Getuigen medebrengen; terwyl eene volkomene gelykheid van voordragt, in het veronderftelde geval , vermoeden van, een vooraf beraamd Plan zou doen opryzen, - Maat, fchoon de Apostelen , naa het ontvangen van de Gaven des H. Geests , op dien Pi'nxterdag , fterk van hunne Onfeilbaarheid .in de Leere fpraken, gaven, zy mm* Rr'4 ïnej\  ggo j, BEATTIE , VAN BEN CHRISTLYKEN GODSDIENST, irier voor, dat hun geheele gedrag onder het geleide van Irtgeevirrg ftondt. Zy waren in de daad heilige Mannen; maar zy 'bièèveii Menfehen, en Honden als Menfehen bloot voor Zonden van zwakheid, welke zy nederig erkennen, en waarvan niemand vry is ook voor dwaaling, niet in de Leer , maar in die zaaken van minder gewigts , in welke zy niets dan hunne eigene Rede tot hun geleide hadden." De algemeene Brieven van jakobus, petrus, joannes en judas. Naar het Grieksch. Door y. van hamelsveld. Te Amjlerdam by M. dc Bruyn, 1790. In gr. octavo. Ïn de vertolking dezer Brieven heerscht, even als in die der voorigen , ene oordeelkundige opmerkzaemheid op de denkwvzc van derzelver Schryveren, en de tydsomftandigheden 'die ze op het oog hadden ; het welk den lieer van Hamelsveld, de kracht der voortellingen gadellaende, cn het Westerfche taeleigen in agt nemende , recht gefchikt gemaekt heeft , om zyne vloeibare overzetting een nadrukte verlenen, die des Lezers aendacht vestigt. Men neme, tot ene proeve hier van, de trouwhartige les van Apostel Jakobus, Hoofdft. I. 19—27, naer deze vertaling aldus luidende. „vs.19. Een iegelijk derhalven, mijne geliefde broeders! zij frrel, om te hooren, langzaam, om tc fpreken , 10. langzaam tot drift , want nooit heeft 's Menfehen drift en overijling iets goeds uitgewerkt, dat Gode 21. behaagen kon. Legt daarom alles af, wat be- fmet,"en u eenigzins nadeel kan aanbrengen, maar neemt met bedaarde gelatenheid de leere, die in u geplant is, aan,welke uwe zielen kan zalig maaken. a2. Weest niet flechts hoorers, maar betrachters dezer leere; voedt ü zelven niet met valfche verbeel- •3. ding. Wanneer toch iemand enkel een hoo- rer, en geen daadlijk betrachter, dezer leere is, die 24.is iemand gelijk, die in een fpiegel zijne natuurlijke j;edaante befchouwd heeft, maar die zich naauwlijks befchouwd en omgedraaid heeft, of tevens ook vergeten is, hoe hij 'er uitziet. «5. • Maar bij,'die in de volmaakte wet, de wet van vriiheid, inziet, en daarbij blijft, deze, wanneer hij Oïét Hechts een vergeeflijk hoorer,maar een daadlijk be-  y. van hajuelsvelö , het nieuwe testament. 581 betrachter van dezelve is, zal in zijn doen gelukkig zijn. „vs.26. Indien iemand onder ulieden zich verbeeld, godsdienffig te zijn, en echter zijne tong niet in toom weet te houden , maar zichzelven misleidt , zijn 27. godsdienst is ijdel. De echte en bij onzen God cn Vader onberispelijk gekeurde Godsdienst is, als men weezen en weduwen in hunne wederwaardigheden bijftaat, en zich zelven onbevlekt bewaart van de wereld." 's Mans Korte Aanmerkingen, over deze Brieven, zyn, naer den inhoud dezer Apollolifche Schriften, meerendeels, niet zo zeer van een. leerenden , als wel van een vermanenden inhoud, en doen ons, in dit geval, het volgende opmerken. ,, vs. 19.] Toorn (*). Het Griekfche woord zegt niet alleen, het geen wij toorn noemen, maar elke hevige drift, en fterk uitvaaren in hartstogten. Bij alle verfchillen, die over den Godsdienst gevoerd worden, moeten wij wel hooren, maar niet ligt fpreken, wij moeten bedaard onderzoeken ; allerminst komt drift en hartstogt te pas in het v.erdeedigen der waarheid. „ vs. 20. Nooit heeft zoodanige drift iets goeds uitgewerkt! Eene waarheid, die in alle volgende eeuwen door de ondervinding bevestigd is ! Maar hoe weinig zijn deze lesfen in alle verfchillen om den Godsdienst opgevolgd! Men ziet uit het verband, dat jakobus nog fpreekt van de pogingen, die aangewend werden, om de Christenen van hun geloof af te trekken; in dat geval moesten de Christenen alle bedaarde befch ei denheid gebruiken, en zich voornaamlijk voor drift wachten. ,, vs. 22. De beste wederlegging zou zijn, een levensgedrag, volgends de voorfchriften van de Christen-leere. Het is eene ijdele verbeelding, wanneer men gelooft, dat het genoeg is, rechtzinnig, en een ijveraar voor de rechtzinnigheid te wezen; wanneer men gelooft, dat de rechtzinnigheid alle wandaaden kan bedekken. „ vs. 23. Een fchoon beeld! Iemant befchouwt zichzelven in een fpiegel, keert zich om , en vergeet zijne gedaante , die derhalven blijft, zoo als zij hem is aangeboren, zon' der (*) Onze cewoone Vertaling heeft traegh tot toom, en zo ook vs. 20. de toom des mans. Rr 5  §8* V. VAN HAMELSVELD, HET NIEUWE TESTAMENT. der dat haare fchoonheid of zuiverheid verbetert of toeneemt. Zie daar hem, die rechtzinnig wil zijn, die dé ieer en de voorfchrifteh van het Christendom befchouwv, maar niet betracht, zoodat zij geenen invloed hebben, op de verbetering van zijnen zedelijken toedand. ,, vs. 25. De wet der vrijheid, de leere van christus, die ons, vrij maakt, niet alleen van het' juk der Mofaïjche wet, maar ook van de flavernij der driften en hartstogten 9 met één woord, der zonden. ,, vs. 26. Die in zijn leeren en verdeedigen van den godsdienst zijne tong niet weet te befluuren met bedaarde wijsheid., maar zijn hart, zich zelven,. misleidt; denkende , dat iu zijn ijver de Godsdienst heftaat, diens Godsdienst is ijdel. „ ys. 27; Dit, is het vVaape! Christenen ! hierin heiraat onze gezegende Godsdienst!" Vervolg van Jliclitelijke Leerredenen , door j. newton 5 ' 'Predikant te Londen. Uit het Engels ch vertaald., door »'i.' van werkhoven. Eerjle Stuk. Te Amjlerdam by M. de Bruyn, 1790. Behalven het Votrwerk, 356 bladzï In gr. octavo. ' ' ' '1 Het gebruik, dat men in Engeland gemaekt heeft van Handels 'beroemd- Muzyklluk , onder den naem van den Meijlas 'bekend, mishaegde den deftigen Newton, om da* het niet beantwoordde, aen het gewigt en de verhevenheid van het onderwerp. Zulks noopte hem' om de Bybélplaetzen, dié den inhoud van dat Choorgezang uitmaken , wacrin van de komst des Verlosfers ki de waereld, van zyne Vernedering cn Verhooging, en' van de hcilryke vruchten' van 't Vetlosöhgswerk gefproken word , als onderwerpen ener ernfliger befpiegelinge te behandelen. Men heeft de* voornaemlten zynêr Leerredenen «ver die plaetzen, uit de Engelfche uitgave , byeen verzameld , in 't Nederduitse!* overgebragt , en als een Vervolg, op den voorheen afgegeven bondel van 's Mans ftichtelyke Leerredenen,' het licht» doen zien. —- De wyze van uitvoering is natuurlyk gelyk aen den gewoon en prediktrant van zyn Eerwaerden, die' wel gefchikt is voor de zodanigen dk zyner denkwyzè toe-' gedaén zyn, maer geen byval heeft van dezulken, die ene andere leiding gewoon zyn. Intusfehen, zal men, hoe men ook daeromtrent gezind zy, even als wy voorheen opgtt- ■ merkC  J. NEWTON, LEERREDENEN. 583 merkt hebben (*), den Eerwaerden Newton fteeds, en zo ook in deze Leerredenen, bly ven erkennen, als een ernftig voorftander van het werkdadig Christendom; het welk hy hier, onder anderen, in zyne Leerreden over Jez. XXXV. 5,6, voordraegt als ene uitwerking derEuangelieleere, die in derzelver ware omhelzers daedlyk plaets moet hebben. „ Het is, zegt hy, van groot belang voor ons, dat wij onszelven aan deezen toetslteen beproeven, en niet voldaan zijn met onze kennis van het Evangelij, verder, dan ons geweten ons getuigenis geeft, dat dezelve eene wezenlijke , eene zedelijke verandering in onze gemoedsgezindheid, gedrag en bedoelingen, heeft te weeg gebragt. Want'er is eene. kennis , welke valschlijk dus genoemd wordt ; eene kennis , welke opgeblaazen maakt, maar niet fticht^ De uitfpraak van den heiland verdient onze ernftigfte overwee-, ging: Ik ben tot een oordeel in deeze weereld gekomen, opdat de geenen die niet zien, zien moogen, en die zien blind worden (-f). Het is zeer moogelijk, ja gemaklijk, door behulp van Boeken, Leerredenen en verkeering, eene geregelde en leerftellige kennis van de Godlijke Waarheden te verkrijgen. Men kan dezelven dus aanleeren, gelijk eenigeii anderen tak van menschlijke Weetenfchappen , en eenen goeden voorraad van rechtzinnige kundigheden opdoen; men kan, daarbeneven, eene aanmerkelijke bekwaamheid bezitten , om dezelven door bewijsredenen te ftaaven en te ver-r deedigen ; terwijl, met dit alles, het hart geheel vervreemd blijft van derzelver heilzaamen invloed. Zulke menfehen zijn 'er veelen. En deezen maaken doorgaands, boven anderen, eene groote vertooning van te zien; zij beelden zich zulks ook in, en beroemen 'er zich op. Ondertusfchen zijn geen menfehen ongelukkiger verblind dan deezen. Zij fchorten met verachting den neus op, wanneer men fpreekt van eene eigen geregtigheid , op gebeden, aalmoesfen en godsdienstpligten, gegrond; m«ar zij merken niet, dat zij zelven volkomen gelijk zijn aan de Farizeeuwen, wier beftaan en gedrag in het Nieuwe Testament zoo kennelijk befchreeven , en zoo uitdrukkelijk veroordeeld wordt. Hunne gewaande kennis van de Leerftukken van het Evangelij , welke zij misbruiken, is de gerechtigheid, waarop zij hunne hoop vestigen; en daarop vertrouwende, zien zij met ver- ach- (•*) Zie N. Alg. Vad. Letteroef. II. D. bl. 349. (j) Joannes IX. 39.  £&'4 J. NEWTON , achting neder, op allen, die meer naauwgezet en teder in hunnen wandel zijn dan zij, als op onkundige en wettifebe Menfehen; terwijl zij _van eene getrouwe en ontdekkende predikwijze zoo bang zijn, als van een doodlijk vergif. Üffchoon de Leer van liet Evangelij, recht verdaan en omhelsd , tot zuivere deugd en godsvrucht leidt, is het nogthans te vreezen, dat 'er Menfehen zijn, die dezelve toeftemmen en 'er voor pleiten, om hun geweeten gerust te dellen, door uit dezelve verfchooningen te ontkenen, voor de zonden, die zij onwillig zijn te verlaaten. Men behoeft zich niet te verwonderen, dat zij, die afkeerig zijn van 's heilands juk, en eenen weerzin hebben tegen zijne bevelen , gaarne het denkbeeld plaats geeven, van eene zaligheid uit genade, zonder de werken der Wet. Ook kan het Leerlluk van de Volharding der Geloovigen tot een oorkusfen (trekken voor dezulken, die, offchoon voor tegenwoordig van alle gevoel van geestlijk leven ontbloot, zichzelven trachten te overreeden, dat zij waare Christenen zijn, omdat zij, eenige jaaren geleeden, erndige gedachten gehad, en eenen fchijn van godsdiendigheid vertoond hebben. Desgelijks meenen zij, in het geen de Schrift leert, aangaande 'jMenfehen volflaagen onmagt ten goede, eenen pleitgrond te vinden, voor hunne achtloosheid en pligtverzuim; en daarom zijn zij ook niet ongenegen, om dat getuigenis toe te demmen. De opwekking en het bevel, om te waaken , te drijden, en te arbeiden, in bet gebruik der middelen, die god verordend heeft, ontwijken zij, zoo zij meenen met recht, door zich fchuldig te erkennen , en te zeggen : Ja waarlijk, ik ben een ellendig fchepzel, ik kan van mijzelven niets op de rechte wijze doen; en waartoe zou ik dan poogen iets te doen ? Een Leeraar kan, in algemeene bewoordingen, over deeze dukken prediken, en hunne toedemming wechdraagen. Maar fpreekt hij onbewimpeld en getrouw tot hun geweten; betuigt hij, niet degts tegen doode werken, maar ook tegen een dood geloof; tegen geestelijken hoogmoed, liefdeloosheid, kwaadfpreeking, waereldschgezindheid, en zondige toegeeflijkheden ; dringt hij 'er derk op, dat de ranken van den waaren Wijndok, druiven, en geen braa- men,moeten voortbrengen dan zullen hoorders van die gemoedsgedeldheid , als ik zoo even befchreef, meenen gode eenen dienst te doen, met alles wat die Leeraar zegt, voor laf en wettisch gefnap uit te krijten. Hoe ramp¬ zalig, dat Menfehen zich laaten verblinden , door die zelfde Waarheden , welken zij" belijden tc gelooven ! En echter ' vree-  leerredenen. 5?5 vreeze ik , dat zulke gevallen maar al te gemeen zijn ! God bewaare ons, mijne Waarde Hoorders, voor zulk een zelfbedrog ! Want indien het zout zelf fmaakloos wordt, waarmede zal het gezouten worden (*)?, Mogten wij alle eenvouwdig tot het Licht koomen, met eene begeerte, om meerder van ons zelven, en meerder van onzen verlosser te kennen. Dat wij meer ootmoedig en geestlijk moogen zijn; meer bevreesd voor de zonde; meer waakzaam, en meer voorfpoedig in het ftrijden tegen dezelve; en in onzen ganfchen wandel meer gelijkvormig aan ons Heerlijk hoofd !" (*) Matth. V. 13. Verkeering met God , by byzondere gevallen en tyden, door j. fr. feddersen, Predikant aan de Domkerk te Bruns■wyk. Eerfte Deel. Naar de derde uitgave uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amjlerdam by H. Keyzer , 1790. Behalven het Voorwerk, 226 bladz. In gr. octavo. Opwekkende befpiegelingen, in welken de ftichtelyke Fedderfen het gemoed der Lezeren , door ene crnftige befchouwing der omftandigheden, waerin ze zich bevinden , opleid, ter overdenkinge hunner verplichtinge, zo jegens God en den Naesten, als zichzelven. Hy doorloopt ten dien einde, verfchillende toeltanden, in onderfcheiden betrekkingen, beiden ten aenzien van voor- en tegenfpoed, en richt zyne befpiegelingen, naer eisch dier verfcheidenheid , op ene gemoedlyke wyze in, zodat het den Lezer nope, om 'er zyn gedrag opmerkzaem aen te doen beantwoorden. Men leeze, ten voorbedde , 's Mans overdenkingen by het genot van aerdfche geneugten, die aldus luiden. ,, Verleen, 6 Heer! dat wy fteeds dankbaar u verhogen, En maatig in 't genot der vreugde weezen moogen." ,, Gods vriendelykheid en voorzorg voor het heil der Menfehen wordt my volkomen blykbaar , wanneer ik bedenk , hoe veel goeds hy op de geheele aarde verfpreid heeft, het welk hun tot genoegen verftrekt. Het kind, de jongeling , de man en de gryzaard , hebben, naar Gods wyze en genadige fchikking, ieder zodanige geneugten, die aan hunnen ouderdom eigen zyn. Gelyk elke trap des Mensch]vk en " ou-  586 J. PEDBERSEN ouderdoms j> en ieder Hand der Menfehen byzondere zege» ningen oplevert, zo is ook elk jaargetyde voor ons gezee* gend met goederen, die onzen geest en ons ligchaam verkwikken. Dit alles heeft onze lieve Vader in den hemel gedaan, om ous de reis, die wy door deeze waereld naar de eeuwigheid moeten doen, recht aangenaam te maaken. De aangenaamheden deezes levens moeten ons dienen ter vervrolyking van ons gemoed, by de meenigvuldige zorgen en lastigheden van het zelve, en tot heistelling en vernieuwing van onze krachten, op dat wy de ernftige cn gewigtige bezigheden, in onzen ftaat, met meerder gemak en vermaak volbrengen kunnen. Voor veele duizenden heb ik oorzaak te roemen : De Heere heeft groote dingen aan my gedaan , dies ben ik vrolyk ! God bewaart my voor alle plaagen , zorgen en bekommeringen. Hy geeft my daarentegen veele waare geneugten. De bevalligheden der natuur, in de hoven en op de velden, vermaaken my; de verkeering met blygeestige en deugdzaame vrienden verkwikt my; ik heb genoeg van goede fpys en drank. Ik leg my vergenoegd neder in myn bed, flaap gerust en ontwaak met blydfchap. Ik heb alle middelen en gelegenheid, om my het leven recht gemakkelyk te maaken, isynen geest te vervrolyken en myn ligchaam te koesteren. Weldaadig God! wie ben ik, dat gy zo liefdenryk aan my gedenkt, en my blyde dagen fchenkt boven zo veelen , die 't beter verdienen dan ik! — Ik erken uwe onverdiende goedertierenheid met een ontroerd hart, en bid u: help my nu ook, dat ik altyd recht dankbaar jegens u mooge blyven! Het hart van den mensch wordt, helaas! dikwerf by het aardsch geluk verleid, u en zynen pligt te vergeeten. Bewaar my daarvoor, lieve hemelfche Vader! „Laat my byhet genot der geneugten deezes levens aan « denken; —— u als den eenigen Geever van al het goede en aangenaame, het welk ik op de aarde geniet, met eene levendige overtuiging erkennen, en met een dankbaar gevoel verheerlyken ! De geneugten , die ik geniet, moeten altyd rechtmaatig en onfchuldig blyven ! Nooit moet 'er één van dezelve behooren tot de ftrafwaardige vermaaklykheden, die my berooven van de verheevener vreugde des geweetens , die tegen Gods gebod ftrydeii, en my bloot ftellen aan het gevaar van Gods genade, en de eeuwige zaligheid daardoor te verbeuren! Zelfs het genot van de onfchuldigfte geneugten wordt zondelyk, wanneer ik daardoor iets goeds verzuim , het wejk ik verpligt ben te doen; of wanneer ik my  VERKEEEING MET GOD» gS? irjiy te veel daaraan overgeef. Nimmer moet er een pligt, Welken ik als Christen, of als Onderdaan , of knecht, of burger , of heer of vriend of huisvader en mensch fchuldig ben te volbrengen, wegens aardfche geneugten, met achteloosheid waargenoomen , of zelfs verzuimd worden ! Bo» venal moet dit myne hoofdzaak bly ven, dat ik met ernst en trouw Jn den ftaat , waarin gy, o God! my gefteld hebt, het myne met oprechtheid doe; en laat my de geneugten deezes levens alleenlyk genieten tot herftelling van myne krachten, ter verkwikking van geest en ligchaam, om myne gewigtiger pligten dies te gemakkelyker te vervullen , en my de lastigheden van mynen ftaat te veraangenaamen. Daartoe hebt gy my dezelven gegeeven , daartoe zal ik ze ook, naar uw oogmerk, gebruiken ! Ik zal dus ook in het genot van dezelven altyd omzichtig en maatig zyn; ik zal over my waaken, op dat zy my niet te veel bekooren ,, en my niet wellustig, ydel en ligtvaardig maaken moogen! Ik zal dikwils bedenken $ dat zy verganglyk zyn, en dat God my tot onverganglyk.e geneugten heeft gefchaapen! Deeze zal ik met den grootften yver zoeken. Wel te doen zal myn grootfte vermaak zyn ! Myn hart moet met waarheid betuigen: allermeest verblyde ik my in mynen God en Heiland Jefus Christus. „Komt eerlang de tyd, dat God my lyden oplegt: dan zal ik denken aan het goede, dat ik te vooren van hem ontvangen heb, en opreehtelyk bidden: o Heer! ik dank U voor het lyden, Waardoor me Uw hand getuchtigd heeft. Zo wel, ah voor 't gerust verblyden, Dat my Uw Vaderzegen geeft!" Katechismus, of Onderwyzing in de Christelyke Leer, vergeleeken, met de oorfpronglyke Hoogduitfche en Latynfche nitgaven, door s. van emdre , Predikant te Wageningen. Te Utrecht by D. Kemink en Zoon en G. van den Brink Jz., 1790. Behalven de Voorreden ± 92 bladz. in otlavo. Cbemerkt de Heidelbergfche Catechismus oorfpronglyk in. X 't Hoogduitsch gefchreven, en vervolgens in 't Latyn overgezet zy, zo heeft de Eerwaerde van Emdre het al vroeg dienftig geoordeeld , om , by het opftelien zyner Catechismus-  S88 j» van emdre, katech1smus. mus-predicatien , die Hoogduitfchc en Latynfche afgifte met onze Nederlandfehe Overzettinge te vergelykeu. Dit heeft hem aenleiding gegeven, om de verfchillende lezingen hier en daer voorkomende, mitsgaders den nadruk zommige* bewoordingen of fpreekwyzce, en derzelver vertolking, op te tekenen. Zyn Eerwaerde maekt nu, in deze uitgave, de aengewende moeite gemeen, met zyne aentekeningen dier byzonderheden , ter vereischter plaetzen , oiiaer tien tekst te voeden. Allen , die zich op dit Catechetisch onderwys toeleven, zullen, daer ze zich van deze vergelyking gemaklyk kunnen bedienen, reden hebben, om hem zyne opmerkzaemheid danklyk te erkennen. Kort begrip der Christelyke Religie verklaard; en door eenige voornaame Schriftuurplaatzen opgehelderd. Voor eerst beginnende en die zich willen begeeven tot des Re-eren Avondmaal. Door w. chevallerau , Predikant te Ommen. Te Amjterdam by Wesfing en van der Hey, 1790. Behalven het Voorbericht, 112 bladz. in oStavo. Men vind gemeenlyk, onder de Gefchriften , achter het Pfalmboek onzer Nederlandfehe Kerke gcplaetst, een Stukje, getyteld: Kort begrip der Christelicke Religie: voor die haer willen begeven tot des Heeren Heilige Avontmael. (*) Het is inzonderheid opgefteld tot ene beknoptere Catechetifche Handleiding, om 'er zich van te bedienen, ten gevalle van hun, die zich fchikken om Ledematen der Kerke te worden: Ook heeft men 'er hier en daer dat gebruik van gemaekt en de Eerwaerde Chevallerau, het zelve daer toe ongemeen nuttig oordeelende, is uit dien hooide te rade geworden , het tot een grondllag te leggen van erie onderwyzing, voor min vatbare Verllanden; zo ingericht, dat het, daer 'er tot het doen der belydenisfe völftrekt gene groote mate van Geleerdheid vereischt word, voldoende zy, om den Cathechizant die kundigheden in te boezemen, welke men ten dien einde noodig en tevens genoegzaem oordeelt. In de uitvoering hiervan legt hy 't 'er op toe, om de vragen en antwoorden van dit Kort begrip, welken, ter betere onderfcheidinge met ene grootcr^etter gedrukt zyn, door by- (*) Men zie , wegens dit Gefchrift j. eks over de Formulieren. bl. iS7—162 ;eadeBoeksalmv'anJug. en Se&' l16$' b1- ió2"'180 cn 287—3°i- r  W. CHEVALLËRAU'S KORT BEGRIP. komende vragen en antwoorden nader op te helderen , en derzelver inhoud met Schriftüurplaetzeh te bevestigen. 's Mans manier van onderwys kan, nevens die van anderen, voor Aenkomelingen hare nuttigheid hebben : en ze pryst zich, door hare beknoptheid, aen, boven vele breedvoerige Catechetifche onderwyzjngen , die den Aenkonieling juist tot een Godgeleerden fchynen te willen maken; • Verhandelingen van het Provinciaal Utrechts Genootfchap vdn Kunjten e?i Wetenfchappen. Vide Deel. 7e Utrecht', hy de Wed. S. de Waal en Zooh, 1789. In gr. octavo, 796 bladz. TPvit Boekdeel behelst drie Antwoorden of liever Verbande\J> iingen , over de door het Genootfchap opgegeeven Prysvraageri, welke is de aart van den Kinkhoest! Waar j, heeft hy zyn bepaalde zitplaats? Welke zyn deszelfs oorj, zaaken? Welke zyn de kentekenen? Welke zyne toevalj, len en gevolgen ? Op welke gronden (leunt zyne voor„ zegging? Krygt men dien meer dan eens? Is hy befniet„ telyk of niet? Zo ja: op welke wyze zoude men die be- fmetting kunnen voorkomen? Welke is de gefcbikfte wyze om denzelven te geiieezen?" Welke door even zo veele zeer geleerde en der zaak kundige Heeren ingeleverd zyn j te weeten de eerde door den Heer j. veirac . Med. Duel. £fc* ïe Rotterdam ; de tweede door wyleri den Heere jac. tuiensius van ub wynpèrsse , Med. Doel,, te Leyuen , dewelke , door een tc Vroegtydige dood der geleerde waereld Ontrukt, het genoegen niét heeft kunnen fmaaken van deezen zynen arbeid beloond té zien : de derde door den Heer ~vbr. jac. s'ckAUWËN, Med. Doet. £fc te Zierikzee. Waaï van de eerde. de gouden Medaille waardig geoordeeld is; Zynde aan de tweede een zilveren als een accè'sfit toegeweezen, en dé derde, om dat zy door ziekte des Schryvers cn andere onldandigheden te laat ingekomen was; om na deti gedelden eereprys te kunnen dingen , echter om derzelver byzondere verdienden, met een zilveren Medaille, van een acceslit onderfcheiden, Vereerd geworden. De voorgedelde Prysvraag een elftal Vraagcn in zich bevattende, zyn dezelve alle volgens" die order, in welke zy opgegeeven waren, door alle drie de Heeren Schryvers beantwoord , en wel over het algemeen-vry gelyk aan ëlkan- V. deel. n; alg. lett. no. 14. S s dei%  5po VERHANDELINGEN «Ier, fchoon de een veel uitgebreider dan de andere, waar in vooral de Heer Veirac uitgemunt heeft, zonder in hunne «•evoelens veel vaneen te wyken. Een aanmerkelyk verichil van oordeel tusfehen de eerfte en de twee laatften worden evenwel gevonden in de beantwoording van dat gedeelte der Prysvraag, welke is de bepaalde zitplaats van de Kinkhoest? De Heer Veirac is van gevoelen , dat zy te vinden is in „ de verlenging des Opperhuids , welke het ftrottenhoofd, „ de mehtpyp cn haare takken, tot hun uiteinden, als mede het keelgat inwendig bekleed, bepaaldelyk de klieren al„ daar te vinden, en de flym, die door dezelve word alge„ fcheiden." Om welke ftelling te beweeren zyn Ed. eene vry uitgebreide Ontleed- en Natuurkundige befchryving van alle die deelen , met eenige daar ingevlogten Aanmerkingen en Waarneemingen laat volgen. De Heer van de Wynpersje is daar en tegen van oordeel dat de zitplaats deezer ziekte in de maag moet gezogt worden, en voert, om zyn gezegde te ftaaven, een aantal wel uitgeknoxe en grondige bewysredenen daartoe aan, terwyl de Heer s'Graeuwen zich wel niet ftellig voor een dier twee gevoelens verklaart, maar eebter voor het waarfchynlykst houd, dat de zitplaats van deezen hoest in de maag te vinden is; „ offchoon (voegt Hy 'er by) derzelver ziekte - ftolfe haare nadeelige uitwerking ook op de borst, vooral op de longen, de luchtpyp en derzelver takken uitoeffenen , en gemelde deelen, by de aanvallen van deezen hoestwel het meeste te lyden hebben. Dog zyn- Ed. behandelt dit gedeelte llegts ais in het voorbygaan, zonder de vereischt wordende bewyzen daar toe by te brengen. Wy voor ons Hemmen met de twee laatstgemelde denkwyzen in dit opzicht volkomen overeen, en zouden by de reeds door den Heer van de Wynpersfe aangehaalde bewysredenen (zo anders dit Maandwerkje hier toe gelchikt was.,) nog meer andere kunnen bybrengen. In verdere byzonderheden kunnen wy ons niet inlaaten , alleen moeten wy onze gedagten over dit Werk in het algemeen nog te kennen geeven, en die beftaan hier in. Deeze hardnekkige en dikwerf miskende ziekte word, niet alles wat daar toe behoort, in deeze Verhandelingen zo uitvoerig , duidelyk en na waarheid befchreeven , dat niemand, met eenigen fchyn van rede, daar over iets meerder zal kunnen verlangen. 'Er is evenwel een maar by, en die ie deeze: Wel-  VAN HET UTRECHTS GENOOTSCHAP. Welke Geneesheer, die zyn ambt verftaat en oeffent, zal tyds cn gedulds genoeg hebben, om dit zo zeer uitgebreide boekdeel met oplettendheid door te leezen? Is er voor deskundigen (want voor onkundigen zal het tog wel niet gefchreven zyn:) is er voor de eerften niet veel, — zeer veel, in te vinden, dat er zonder een aanmerkelyk nadeel in de behandeling van het onderwerp, gevoegelyk had kunnen uitgelaaten zyn, en het geen nu al vry wat bladzyden beflaat? Veroorzaakt dit dan niet, dat het geheele ftuk veel minder zal geleezen worden, en dus aan het loffelyk oogmerk van het Genootfchap geheel niet beantwoord word ? ' VVy voor ons vreezen daar zeer voor, en oordeelen maar al te veel redenen hier toe te hebben. Om zulks in 't vervolg te vermyden en dus meerder nut aan het algemeen belang toe te brengen, zouden de Schryvers, naar ons inzien, zeer wel doen , indien zy de meer beknopte eu echter duidelyke fchryffryl en behandeling van.den overledenen Heer van de Wynpersfe, wiens Verhandeling hier de tweede uitmaakt, goedvonden na te volgen. Of anders zouden die Heeren, welke eene zo belangryke Prysvraage voorftellen , zeer wel doen, wanneer zy die geenen, welke na den Ecreprys verkoozeu te dingen. eene bchoorlyke bepaaling van t|e uitgeftrektheid hunner antwoorden voorfchreeven. Bereleneerd Register van alle Vrhandelingen en Stukken, die in de lïrjte Twaalf Deelen der Verhandelingen van het Zeeiiw/clie Genootfchap der Wetenfchappen te Vlisfin- fe geplaitst z^n : faamgejteli door a. drykhout , A. M. Ph;l & Theol. Doel. enz enz. Xllde Deels ide Stuk. Te Middelburg by P. Gillisfen, 1789. In gr. ivo, 153 bl. Vooraf gaat een Voorbericht van 72 bl. Hulpmiddelen, welke dienftig zyn om met minder tydfpillmg zyn oogmerk tc kunnen bereiken, zyn gewis altyd aangenaam; en daar dit wel beredeneerd Register van dien aart is, dat men , met een opflag van het oog, niet alleen de in twaalf aanzienlyke Boekdeelen verfpreide onderwerpen daar uit ontdekken kan; maar telfeus de zaakelyke inhoud der Verhandelingen, daarin, kort en geregeld aangeweezen vind ; zo kan het niet misfen , of de geleerde Autheur zal, met deezen zynen arbeid, by alle liefhebbers der Weetenfchappen even zo zeker dank verdienen, als de achtingwaarde Heeren Direéieuren van het Zeeuwsch GenootSs .2 Lfchap  5q2 a. dryfhout's bereden. register. fchap de hunne, op deeze wyze, hebben doen hlyken_, dat de Autheur door Kun raet een duurzaam gedenkltük in zilver, ter waarde van Honderd Zeeuw/che Ryksdaalders, begiftigd is. Het regt gebruik der Uurwerken , of Handleiding voor onbedre'venen , om hunne Klok en Zak -Uurwerken zelve te regelen en te bejlièren. Dour f. berthoud , beroemd HotologiemtLahr te Parys. Uit het Fransch vertaald door J. D. Pasteur. Te Dordrecht by .11. ue Haas , nyo. jn oéavo n3 bladz. en vier Plaatjes. ryv regt , zegt men in de Voorrede van dit boekjen. 1 „ honderden menfehen gebruiken een llingcr-uurwerk, duizenden draagen een HöroYögie in den zak , ■ zonder het minfte denkbeeld van hec zameulrel dier werktuigen te hebben, even gelyk het veelen genoeg is, wanneer zy een barometer of thermometer gekogt hebben , dat. de kwik* of de Spiritus op en neder gaat, en dat liet fomtyds gebeure, dat, wanneer 'er regen of wind aangewezen wordt* die verfchynzelen in deii dampkring in de daad plaats hebben ; zo ook wanneer een f lorologie flegts met de llads klokken tamelyk overeenkom: , bekommert men zich weinig over den aart van dat werktuig en deszelfs zameuftel; men verbeeld zich dan, dat, wanneer men den jyyzer eens met de klok gelyk gezet heeft , men het vervolgens llegtsda*c!yks hebbe op te winden , en dat het dan volibindtg o-oed moete gaan , zonder dat men 'er verder behoeft aail te raaken. Daar zyn 'er zelfs, die willen , dat die werktuigen o'elyk met de zon moeten loopen; andere eindelyk, die meenen, dat, daar zy hunne Horologièh twcemaalen . "elyk met de zon gevonden hebben , zy ook in de daad even als de zon gaan, enz." Doch de Heer berthoud is van een ander gevoelen , en meent dat men noodzaakelvk eenig denkbeeld , wegeus het zamenitellen van een werktuig, dat men gebruikt , behoort te hebben : en we! voornainènlyk van een Horologie, nadien een üegts oppervlakkig denkbeeld den gebruiker daadlyk zal overtuigen, dat de Horologien oumogelyk altyd goed kunnen gaan, nadien de beweeging der zon ongelyk, dat is nu inèller en dan traager is: zo dat, al kon men de Zakhoroiogien zo «•oed doen gaan als de beste feconde-flingerwerken , (dat niet mogelyk is) zy echter de ougelykheden der zon niet zouden kunnen noch moeten volgen* * 1 ft  f. EERTHOUQ., OVER DE UURWERKEN* 593 Tc vergeeft zou men in dit zakboekjen eene omftandige Verhandeling over de Horologiemaakers-kunst zoeken , feiipon de Heer berthoud zelve, zulk een Es ai fur Vliorlogtric gefchreven heeft, Hy wilde in deezen niemand afschrikken, en heeft dus , in XV byzondere Hoofdllukjcs, èen klaar denkbeeld van dat werktuig gegeeven: handelende in het ifte , over de verdéeling van den tyd , en het verfchil tusfehen waaren en middclbaaren tyd. In dit Hoofdftuk zal men den gr.dndfl.ag zien , op welken men zeggen kan dat de zon vóór, of na, is. in het 2de Hoofdftuk verklaart hy het werktuiglyk gcftel van een 'flingeruurwerk j en in het volgend, vaneen Zak- uurwerk. Het 4de Hoofdftuk gaat . over de oorzaaken van de juistheid der llingeruunverken; en. het 5de over,de oorzaaken der ongelykheden der Zak-uurwerken. In het 6de Hoofdltuk toont de Schryver het onderscheid aan , tusfehen een zakhorologie dat niet geregeld is, en een dat afwykt. In het 7de blykt hoe men de naauwkeurigheicl van, een Horologic beproeven zal; gecvendc de Schryver, in de overige Hoofdftukken , gepaste regelen , om die vyerktuigen wel te beftuuren . welke in het vyfüende I^oofdftuk dus te zamen gevoegd worden: ,, 1. De Zon befteedt niet eiken dag denzelfden tyd om weder, tót aan de middaglyn te komen ; haare beweeging is derhalven' ongelyk. 2. De flinger-en zak-uurwerken kunnen natuurlyker wyze de ougelykheden der Zon niet volgen. 3. Als men wceten wil of een Horologie naauwkeurig loope , en men hetzelve vergelykt met' den meridiaan of zonnewyzer , moet men de afwyking van de zon 'er aftrekken, en daar toe van dc vcreffeningstafeleri (die agtèr het werkje voor t geheele jaar geplaatst zyn; gebruik maaken,. 4. De Horologien zyn ongelykhe/den onderworpen , die geen vaste regelen hebben , nadien zy v^ojTgebragt worden door' warmte , koude , door de yeiTchillende bevveegiigen, waar aan zy blootgefteld zyn, ene. zo dat, 'wanneer een horologie llegts ééne minuut op een dag afwykt, dan Vooruit loupende, dan agtef blyvendé,' mcil over hetzelve niet klaagen moet. 5. De flinger-uurwerken zyn die ougelykheden niet onderwerpen , gelyk de Horolrgien; mén kan zich dan van dezelve bedienen om dc Horologien te regelen. " £, Mea moet zyn Horologie alle £ of 10 dagen gelvk " ' 1 ••' ' " Ss 3, • ' zc;:  59! F. BERTHOUD zetten, het zy naar een goed flinger - uurwerk, het zy naar een meridiaan. Als het niet meer dan 8 minuuten in 8 dagen afwykt, moet men alleen de wyzers op het uur zetten ; maar wanneer het meer dan 8 minuuten voor uit geloopen , of agter geblecven is , moet men niet alleen de wyzers verzetten , maar ook den vcrzetwyzcr verdraaijen. 7. Als het Horologie voor uit loopt , moet men , om het weder te regelen , den vcrzetwyzcr agter uit draaijen, dat is , naar den zelfden kant als men den minuutwyzer draait om het Horologie agter uit te zetten , by voorb. van i uur op 11 uuren; en in tegendeel, als het Horologie agter blyft , moet men den verzetwyzer vooruit draaien, dat is , naar denzelfden kant als men den minuutwyzer draaien zal , om dien van 12 uuren op 1 uur te zetten. 8. Men moet den verzetwyzer niet meer draaien dan eene verdeeling elke reis , ten zy het Horologie veel afwyke, als: by voorb. 4 of 5 minuuten in 24 uuren; dan kan men den verzetwyzer eene of twee verdeelingen voortdraaien , meer of min naar dc afwyking groot is. 9. Om een Horologie op het uur te zetten moet men zich van een fleutcl bedienen , cn den minuutwyzer door middel van zyne vierkante fpll doen draaien , tot dat het Horologie op het uur en de minuut ftaat, gelyk het wezen moet, en men moet zich wel wagteir,Alèn uurwyzer niet afzonderlyk, zonder den minuutwyzer, te doen draaien. 10. Als een Repetitie-horologie op een uur ftaat, en een ander Uur flaat, moet men den uurwyzer afzonderlyk van den minuutwyzer'verdraaien, en op het uur en kwartier zetten , dat het Horologie gellagcn heeft; hier toe moet de uurwyzer gemaklyk draaien; dan kan men onderilellen hetzelve ontfteld te hebben , zonder het te bemerken. Als men denzelven dus verzet heeft, moet men met de punt van een pennemes op het middenpunt van den wyzer denzelven tegens de plaat drukken , ten einde den wyzer op zyne pyp vast te zetten , cn denzelven te beletten weder los te gaan; dan zal men, volgens het voorgaande artykel de wyzers wederom op het bchoorlyk uur zetten. Maar als de uurwyzer niet gemaklyk draait, moet men het Horologie naar den Horologie - maaker zenden; want, behalven dat men den wyzer zoude kunnen breeken, moet men in dat geval onderftellen , dat de ontftelling der wyxeren en van het Üagwerk veroorzaakt wordt, door de Hukken die onder de wyzerplaat zyn, 11,  OVER. DE UURWERKEN. 5f5 ii Wanneer de wyzers van een Horologie, het zy het een Repetitie - Horologie is of niet, één of twee uuren vóór of agter zyn , moet men dezelve draaien naar dien kant, daar zy den minden weg af te leggen hebben , het zv men die voorwaards of te rug moet draaien ; daar is in h*t een niet meer gevaar dan in het ander. Daar uit Vólst dat, als men heeft vergeeten zyn Horologie op te winden , en het een half uur, a uuren , of meer , vóór is men de wyzers zo veel te rug moet zetten, liever dan dezelve n er een half uuren , meer of min, vooruit te draaien , het geen veele lieden doen, uit vrees van hunne Horolo-nen te zullen bederven. Zy doen ondertuslchen het «reen zy vermyden willen ; want als men de wyzers veel tloet draaien , maakt men dc pypen waar op zy vast zvn te vrv op haare fpillen, en dan worden zy door de minde oorzaak ontfteld; het gebeurt zelfs aan zulke Horologien dat het Horologie voortgaat, terwyl de wyzers bly- ven' ftil daan. . „ ia Als men een fiaande Horologie , of een met een wekker of van een byzonder zamendel heeft, waarin men het ivneruit draaien van den wyzer niet durft waagen, kan men gemakkelyk gewaar worden , oi zulks gevaarlyk zv , hier toe moet men flegts den minuutwyzer terug draaien , en als men eensklaps eenen grooten wederdand ontmoet, is het beter denzelven vooruit te verzetten. i*. Men moet zyn Horologie eiken dag op hetzelfde uur opwinden ; naardien een Horologie of vóór of agter loopt ; naar maate de kragt van de groote veer minder of meerder is , heeft men de fnik in de Horologien gebragt, om de ongelvkheden van de veêr te verbeteren ; maar zelden zvn de frikken zoo wel gemaakt , dat zy de veêr altoos ocivklyk op de raderen doet werken; want het gebeurt in veele Horologien, dat zy de 12 eerde uuren, na opgewonden te zyn, vóór of agter loopen; en dat zy de volgende 12 uuren , weder agter of vóór loopen , wanneer men nu zyn Horologie alle 24 uuren opwindt, ftelt men het ook daar naar; dus wordt het voorloopen van de 12 eerlte uuren vergoed , door het agterloopen, geduurende de 12 ha'ftc in nlaats dat, als men het meer dan 24 uuren laat loopen, het zal bly ven voóruitloopen of agterblyven; maar indien die vertraaging dan niet vergoed wordt, zal zulks in het Horologie eene onaelykheid te weeg brengen , die des te «tooter zyn zal , naar maate men het beurtelings dan na ö Ss. 4 24  50(5 r. berthoud.- Ê'4 uuren, dan ria 23, en vervolgens na 28 ol* 30 uuren,, enz. zal opwinden. , ' 14. Men moer een Horologie zoo veel mogelyk in denzeilden Hand houden. Als men een Horologie tQ den zak draagt, is het byaa als of het aan zyne ketting hinge; dus moet men het, als men het niet draagt , aan een fpyker hangen , en zorg draagen dat de kast tegens den muur ruste, op dat de fiingering van de balans haare beweeging niet aan het Horologie mededeele. 15. Men moet zyn Horologie, zo veel mogelyk, in dezelfde gematigdheid houden. Dus moet men het, in den winter , als men het des avonds aflegt, op eene warme plaats hangen. 16. Men moet de wyzers van een llepetitie-Horologie niet verdraaien, terwyl het werk llaat. v 17. Als ecu Répetitie-Horologië te fchielyk of te laugzaani llaat, is het gemakkelyk zulks te verhelpen; hiertoe is ecu wyzer (in de 3de Plaat afgebeeld) gefchikt. Als nieu zyn Horologie opent , zal men dien wyzer, die by de kloof ftaat, ligt herkennen. Als het dagwerk te langzaam llaat , moet men den wyzer , door zyne vierkante ipil li naar de ietier V draaien, die in de franfche Horologien Hts of Rad betekent ; eu zoo het flagwerk të fchielyk llaat , moet men den wyzer naar de letter L draaien* die lentement, of langzaam betekent. 18. Iemand, die op reis is, kan niet oordeelen, of zyn 'Horologie geregeld zy , ten zy hy acht flaa op het verfciiil van middag, ter plaatze daar hy eerst was, met den middag van de plaats, daar hy is, dat is op de verfchillende lengte der plaatzen. Dus zou iemand, die van Parys, vertrok , na zyn Horologie naar den meridiaan gezet te hebben,- en naar Petersburg reisde, kunnen denken, dat zyn Horologie ongelyk gegaan hadde, terwyl het de meridiaanen zyn, die verfchillen, alzo het 1. uur en 52 feconden te Peiersburg is, als het eerst middag te Parys is. 19. Men moet zyn Horologie alle drie jaaren laaten fchoon maaken. Het is van meer belang dan men wel denkt, dat men het niet dan aan'een bekwaamen Horologie-maak'er roevertrouwe, want anders moet het noodwendig liegter worden:. 20. Men moet de feconden-wyzers der Horologien niet verdraaien. Als men dan zulke Horologien op het minuut en de ikronde wil zetten, moet men de balans, door mid- * " del  over. d2 uurwerken. 597 jlet van de» trekker , op doen liouden, op het oogenblik dat de fecondcn-wyzer op de zestigtle feconde is; dan zét men de andere wyzers op bet uur en de minuut , en op het oogenblik , dat de Zon door den meridiaan gaat, of dat het middag is, of juist het uur op het llingeruurwerk, trekt men den trekker terüg , en het Horologie begint te loopen : op deze wyze zal het zeer naauwkeurig op het uur liaan. Aanmerkingen over het geen men in acht te neemen hebbe, om de Slinger-uurwerken te bejtieren. 1. Om een flinger-uurwerk fneller te doen loopen , moet men de flingerhol, door middel van de fchroef, die 'er onder aan is, naar de hoogte fchroeven, en , om het langzaamer te doen gaan, moet men de bol laaten zakken. Als het een flinger-uurwerk in een hangende kast is, en men niet by de ilingerbol komen kan, zal men op de wyzerplaat een klein vierkant van Haal vinden, dat men zal verdraaien door middel van een Horologiefleutel, van de flinker naar de regterhahd, om het vooruit te doen gaan, en van dc regter naar de (linkerhand, om bette vertraagen. Om te vinden, hoe veel mende fchroef, of de vierkante fpil, die door de wyzerplaat komt, verdraaien moet, zal men in acht neemen, het geen de Autheur, in bet Xde Hoofdftuk daarvan zegt. 2. Men moet de wyzers van Slinger-uurwerken, die flaan, niet meer terug draaien dan een'half uur, en nog moet men zulks met voorzorg doen, vooral als men eenen fterken wedérftand ontmoet. Men moet den Minuutwyzer ook niet terug zetten, als. hy by de 28 minuuten, of by de 55 minuuten ftaat, datt is, als het flagwerk haast flaan zal, want als men dan den wyzer terug draait, zal het flagwerk flaan, efï als de wyzer weder op die plaats komen zat, en naar hét half of heel uur zal loopen, zat het nogmaals flaan, zodat het flagwerk en dé wyzers niet meer met .eikanderen overéén zullen komen; dus zal het flinger-uurwerk het uur flaan op het half uur. Als dit gebeurt, moet men den minuutwyzer verdraaien, tot dat hy omtrend twee minuuten van het uur of het half uur af is, namentyk, op 28 of 58 minuuten van de plaat ; dan zal men den wyzer agteruit doen gaan, tot dat het flagwerk flaat; vervolgens zal men den wyzer weder vooruit zetten, en het flagwerk zal weder flaan, dus zal het uur op het uur, en het halfuur od het S s 5 ' H half  5f)S F. BERTHOUD , OVER DE UURWERKEN. half uur liaan; men heeft dan flegts de wyzers te verdraaien, om die op het uur en de minuut te zetten. 3. Als het flagwerk van een flinger-uurwerk niet meer met de wyzers overeen komt, dat is, als het twaalf uuren llaat, en de wyzers op één uur flaan, moet men den uurwyzer afzonderlyk, zonder den minuutwyzer verdraaien, en denzelven op het uur van het flagwerk verzetten. Men zal vervolgens den minuutwyzer verdraaien, tot dat het uurwerk met liet uur gelyk llaat. 4. Om een flinger-uurwerk te plaatzen, moet men acht geeven, dat men het wel vast zette en regt plaatze, zo dat, als men den ilinger in beweeging brengt, de flagen van den gang volmaakt gelyk aan eikanderen zijn; hiertoe zal men onder de pooten van de kast, kaarten of houtjes fteeken , tot dat men hoort dat de gang gelyke flagen geeft; als de kast eene hangende kast is, zal het gemaklyk zyn den gang gelyk tc maaken; dan heeft men flegts het onderst gedeelte van dc kast naar den eenen of anderen kant te verfchuiven, tot men den gang gelyke flagen hoort doen; dan zal men het onderfte van de kast met een fpyker vast zetten, opdat het uurwerk niet van zyne plaats geraake. Men moet ook maaken dat de flingerbol de kast niet raake, het zy van agteren, van vooren^ of ter zyden, gelyk fomtyds gebeurt in kasten, die naauw van onderen zyn; in.dat geval moet men het onderfte van de kast wat van den muur verwyderen, of denzelven doen naderen, en boven of beneden een fpaantje of kaart agter de kast fteeken, naar dat de flingerbol van agteren of van vooren raakt." De vier hier agter gevoegde Plaatjes, behelzende 2.2. byzondere Figuuren, van het geen tot een Horologie behoort, voldoen niet minder aan het nuttig oogmerk van den Heere Berthoud en den Vertaaler, als hêT Boekje zelve. Gefchiedenis van alle Volken, door a. j. roustan, Predikant te Londen. Zevende Deel, 319 bladz. Achtfte Deel, 396 bladz. Negende Deel, 408 bladz. Te Amjlerdam by \V. Holtrop. In itimo. Wy komen nu tot de drie laatfte Deeltjes van dit Werk, welke de Hedendaagfche Gefchiedenis behelzen , beginnende met den aanvang der Zestiende Eeuwe, en eindigende met den Vrede van Parys in het Jaar 1763. De reitcn waarom de Schryver dc Hedendaagfche Gelchiedenis met  A. J. roustan j geschiedenis van alle VOLKEN. 599 met de Zestiende Eeuwe begint, is, „ dat deeze het tydilip is, in 't welke die groote gebeurtenisfen voorvielen, " door welke in Europa de Godsdienst, de Koophandel, " de Staatkunde en de Zeden, aanmerklyk van gedaante " veranderd zyn (*>" Ook wordt dit gedeelte, door den Ëerw. roustan, vry uitvoeriger behandeld, dan een der voorige tydperken, zynde aan elke der Zestiende, Zeventiende en Achttiende Eeuwen, (of liever aan de eerlte helft der laatstsemelde) een afzonderlyk Deeltje toegewyd. De rykheid en overvloed der lloffe , derzelver aanbelang en tiaauwere betrekking tot den tegenwoordigen toettand van ons Wacrelddeel, gaven hiertoe voldoende reden; of liever, zy verplichtten den Schryver tot deeze grootere uitvoerigheid. Ondertusfchen zal ieder, die eenig denkbeeld van de meni. In de voorige Hoofddukken had de Schryver reeds in het voorbygnan gewach gemaakt, van de Kerkvergadering te Trente gehouden, maar fpreekt van dezelve eenigzins meer opzettelyk in het negende. Deeze Vergadering, welke aangelegd was ,, om de Kerk te hervormen, en de Protejtanten weder in dezelve terug te brengen, deed noch het een, ,, noch het ander (**).•" De middelen, van welke Rome zich bediende, om de poogingen der welmeenenden vruchteloos te maaken , worden hier gedeeltelyk opgegeeven; Èen derzelve toont eene zo verregaande onbefchaamdheid $ dat wy niet kunnen nalaaten het hier te plaatzen. Men bepaalde vooraf, dat de Legaaten van den Paus de ver„ fehilpunten zouden voordellen. De Kerkvaders verdon- den hierdoor alleen eene bepaaling van de wyze,op welke ,, men (*) Bl. 69. (t) Bl. ic-3. Cl) Bl. 140. (§) Zie het Aanhangfpl op de Nederduitfche Vertaaling van ïiosheim's Kerkl. Gejchied., XVI. Emw, III. Afd., II. Dal, III. Hoofd. (**) 131; 14S.  éoa J' roustan „ men dezelve ter tafel zoude brengen. Dan de Legaaten j, beflooten hieruit integendeel, dat zy het recht verkreegen hadden, om die verfchilpunten te verwerpen, welke hun „ mishaagden; en by gevolg verfinoorden zy alle die punten in hunne ?eboorte, welke men tegen ete magt vaa „ den ftoel van Rome te berde bragt." Na de eerfte Hoofttllukken ten grooten deele aan de Kerkelyke Gefchiedenis, belteed te hebben , gaat de Schryver met het tiende over, tot het verhaal van Waereldlyke zaaken. In het Oosten vergrootten de Turken hunne magt door de verovering van Egypte , een groot gedeelte van Hongaryen , de Eilanden Rhodus en Cyprus: en fchoon zy by Maltha het hoofd ftieten, en in den zeedag van Lepante deerlyk gehavend wierden, de uitkomst van den oorlog, in welken die llag voorviel, ,, bevestigde de waarheid van 3, het zeggen van eenen Turk , tegen eenige Venetiaanen.... „ Door het vernielen van de Vloot van Selim, hebt gylie„ den hem den baard afgefneden , die wederom zal aan'groeijen; maar toen hy u Cyprus ontnam, heeft hy ulieden eenen arm afgehakt , die nooit weder te krygen „ is (*)•" Het elfde Hoofdftuk fpreekt van dc toeneemende magt van het Oostenrykfche Huis, door voordeelige Huwelyk en, van de ongelukkige Oorlogen der Franfchen in Italië, onder Lodewïk den XII, van het vermaarde Verbond van Kameryk, waardoor Venetië op het punt van zynen ondergang gebragt werd , en enkel behouden'door het gebrek van goede trouwe der Boudgcnooten onder elkander , en van de verovering van Navarre door den Koning van Arragon. Her eindigt met eene korte fchets van twee chatadters, welke, by ongeluk, maar al te zeldzaam voorkomen, dat van eenen waarl.yk deugdzaamen Vorst, en van eenen even deugdzaamen Staatsdienaar, van lodewyk. den XII, en van den Kardinaal d'amboise. In het twaalfde Hoofdltuk vinden wy de zo beruchte Oorlogen, van kakel den V en franciscus den I. Die Oorlogen en de Charaéters der bei le Vorften zyn uit dc befchryvinge door den geleerden Robertfon gegeven , zo bekend, (om van andere Schryveren niet te gewaagen) dat wy 'er ons niet mede zullen ophouden. Alleen weete de Leezer , dat hier ook het character van den grilligeti wreedaart en willekeurigen dwingeland «endrik. den Vilt, ge- (*) Bl. 171.  geschiedenis van alle volken. 603 «efchetst wordt. Het Hoofdftuk eindigt met den dood van karel den V, welke gehouden wordt, in het laatfte zyns leevens, overgeheld te hebben tot de gevoelens der Proteftanten, welke hy te vooren zo heftiglyk vervolgd had. Hierop volgt, in het dertiende Hoofdftuk , het verh aal van den ongelukkigen Oorlog, welken hendrik de 11 , Koning van Frankryk, op aanftooking van Paus paulus den IV, ondernam tegen Spanje, en welke met den Vrede van Chateau-Cambrefis eindigde; de Burgerlyke Oori «■ in Frankryk, onder francois den H,, en karel den IX, en de zo verfchrikkelyke wreede als trouwlooze moord der Proteftanten te Parys , op den 24ften van Augustus, des Jaars 1572. . De ellendige regeering van den verachtelyken hendrik. den III levert de ftof des veertienden Hoofdftuks ; terwyl het vyftiende, het eerfte gedeelte der regeeringe van hendrik den IV behelst, tot op het bekende EdiSt van Naiif tes. Hoe wettig de eisch van deezen Vorst op den Franfchen throon , hoe groot zyne perfoonlyke verdienften en zyne werkzaamheid waren , de Staatzucht der guises , de bygeloovighejd van veele Roomschgezinden, de zo heimelyke ftreeken als openbaare aanvallen van den Spaanfchen philips den II , berokkenden hem zo veel moeielykheid , dat hy, geene kans ziende, om op eene andere wyze in het bezit zyner rechten te geraaken, de Hervormden verliet , en tot de Roomfche Kerk overging. Het gelukte hem, eindelyk, door dit middel, en door het toefiaan van groote voordeden aan de hoofden van de party , welke zich tegen hem had aangekant, tot eenige rust te komen; zyn even getrouwe als fchrandere en arbeidzaame sully bragt de verwarde en vervallen geldmiddelen in orde, en in eenen meer voordeeligen ftaat, dan zy, misfehien, ooit gewecsj: waren; en toen verleende de Vorst, in het Edióï van Nantes , aan zyne Hervormde Onderdaanen, de verzekering hunner godsdienftige vryheid en burgerlyke rechten. De onderdrukking der.Nederlanden door philips den U, de opftand der getergde Onderdaanen tegen den dwingeland , de daarop volgende Oorlog tot op het fluiten van het twaalfjaarig Beftand, maaken den inhoud van het zestiende Hoofdftuk; het geen, daarenboven, nog den ongelukkigen tocht van Koning sebastiaan , van Portugal na Africa , en het veroveren van Portugal door de Spanjaarden , bevat, in een beftek van zestien kleine bladzyden, en niet vatbaar is voor eenig uittrekfel. Even  6c4 A. j. roustan Even weinig zullen wy ons ophouden met het zeveiïtiende , waarin de gefchiedenis van Engeland en Schotland , ten tyde van Koningin elisabeth , wordt voorgedragen. Alleeniyk zullen wy hier aanmerken, dat het geval der ongelukkige Maria stuart , in evenredigheid van het overige beloop des Werks , tanielyk breedvoerig eri onpartydig Verhaald wi rdt; Het achttitr.de Hoofdltuk befluit dit zevende Deel. met een kort verllag van de Zeden, Kunften en Weetenfchappen , ju de Zestiende Eeuwe : doch dit is niet gefchikt om 'er eenig v.ittrekfel van te geeven. Het Achtfte Deel behelst de gebeurtenisfen der Zeventiende Eeuwe, en beftaat uit Zestien Hoofd ftukken, beginnende met het Negentiende, het geen de Gefchiedenis van Aiie voordaagt, en daarin de verfchrikkelyke vervolging en uitrooijing des Christendoms in Japan, veroorzaakt dooiden toeleg der Spanjaarden, om dat Koningryk, onder fchyn der uitbreidinge van den Godsdienst, aan zich te onderwerpen (*). Verder vinden wy hier de verovering van China door de Tartaaren ; de onderfcheiden lotgevallen der Jefuitifche Zendelingen in dat Ryk; den ftaat der Mogollen, en de gefchiedenis Van Perfie. Het Twintigjte Hoofdftuk is toegewyd aan de Gefchiedenis der Turken en derzelver Oorlogen , tegen Poolen; Hongaryen en Venetië , in welke zy eerst grooten voorfpoed hadden, tot dat soiueski , Koning van Poolen, hen de belegering van Weenen deed opbreeken , en de Venetiaanen Morea veroverden , en in het jaar 1699 de vrede vari Carlowitz, op zeer nadeelige Voorwaarden voor de Turken, gellooten wierd. Hier tusfehen wordt gemeld de Gefchiedenis van den beruchten sabatai sevi , eene korte befchryving der Tartaaren , van de gefteldheid van Poolen, van de onderdrukkingen, door welke Keizer Leopold de Hongaaren tegen zich verbitterde. De twee volgende Hoofdftukken behelzen de Gefchiedenis van Engeland onder jacobus den I en karel den I. De eersf- (*) Het is bekerd, dat de Hollanders tot heden toe op dit Ryk Koophandel dryven , op zeer vernederende voorwaarden. Maar is het wel vaar, dat '/y, t;eiyk men dikwyls verteld heeft, en de Heer fcustan ook ze^t , o>> bl. 3 , by hurne aankomst verplicht worden, het hui> wit voeten te treedtn? Wy tvv> i7j.cn, en hadden v el gewcosebt, dat de Vertaaler dit lUik irf téo; Aantekening had opgehelderd.  geschiedenis van alle volken. 605 eerstgemelde , een der verachtelykde Vorlten , welke ooit den throon beklommen, zich veel laatende vooritaan op eene ydele fchoolgeleerdbeid, den naam van waare geleerdheid onwaardig, lafhartig en zonder moed, en nogthans eene onbepaalde magt over de perfoonen en goederen zyner onderdaanen eifchen'de , leide den grond tot liet rampzalige lot van zynen Zoon en Opvolger. Deeze, fchoon veel beter mensch dan zyn Vader, bragt, door zyne onderneemingeu tegen de rechten des Volks, zyne onderdaanen tegen zich in het harnas, en werd , eindelyk, door de werkmge van den dapperen, arglistigen en daatzuchtigen cuomwel , na het fchavöt gefleept. Het drieëntwintigjle Hoofdftuk befchryft de Gefchiedenis van Holland, of der Vereenigde Nederlanden , van het begin der Eeuwe, tot op het Stadhouderfchap van fredrik hendrik. In dit tydperk zyn begrepen de oprichting der Oostindifche Maatfcliappye, en derzelver vestiging, in een goed gedeelte haar bezittingen in het Oosten. „ Alle deeze „ veroveringen," merkt de Schryver hierby aan (*), „ge- lchiedden evenwel niet zonder dat men meer dan eens de „ rechtvaardigheid aan de goudzucht opofferde. Dit is toch „ de oorfpronglyke zonde, die wy genoegzaam in alle onze vestigingen iu America, Africasn AJia, begaan hebben." Een lollyker getuigenis geeft hy nogthans, en met reden, van de wyze, op welke de Maatfchappy zich , in een laater gedeelte deezer Eeuwe, aan de Kaap de Goede Hoop vestigde. In het zelfde Hoofdftuk vinden wy kortlyk gewaagd van het gefchil tusfehen gomarus eiiAPxMtNius, van de DordreclitJche Synode, en van de behandeling, welke de navolgers van arMinios, en derzelver voorltanders, moesten ondergaan, tot dat, na den dood van waurits, eene, zo wel verdaudiger als billyker , verdraagzaamheid , ten minden van den kant der burgerlyke Overheid , begon plaats te grypen. In het vier'ëntwintigjle Hoofdduk verhaalt de Schryver vooreerst, het overige der regeeringe van hendrik. den IV, tot aan den Dood van deezen grooten Vorst, aan welken hy den verdienden lof geeft. By die gelegenheid fpreekt hy van het verdryven der Mooren uit Spanje, een bedryf, waarin de Koning van dat Ryk niet minder tegen de gezonde Staatkunde, dan tegen de goede trouw en de rechten der menfchelykheid, zondigde; gelyk ook van het ontwerp van hen- (*) Bl. 116. V. deel. n. alg. lett. no. 14. Tt  (joó A. J. ROÜSTAW Hendrik , om het Huis van Oostenryk te vernederen, èii Europa tot een algemeen Bondgenootfchap te vereenigen, ecu ontwerp, het geen door zynen Dood geheel verydeld werd , en, waarfchynelyk, ook zonder dat toeval, inde idtvoeringe onoverkomelyke zwaarigheden zoude ontmoet hebben. Het overige des Hoofdftuks behelst de regeering van louewyk den XÜI, in Frankryk, of liever van deszelfs Staatsdienaaren , in het byzonder van den itaatzuchtigen, trotzen en willekcurigen ricuelieu, welke niet alleen de Grooten van Frankryk van alle magt beroofde, en het Volk onderdrukte, maar zelfs zynen Meester noodzaakte, zyne eigene Moeder aan den wrok zyns Staatsdienaars op te ofièren. Doch wy kunnen hieromtrent in geene byzonderheden treeden. Even weinig zullen wy ons ophouden met het volgende Hoofdltuk, waarin de lotgevallen van Duitschland, Deenemarken , Zweeden en Vrankryk, geduurende den dertigjaarigen Oorlog, tot op den VVestphaalfchen Vrede, verhaald worden, hoe belangryk ook dat tydperk moge weezen, zo door de luisterryke verrichtingen van gustavus adolïiius, tegen het Huis van Oostenryk, als door de nieuwe gedaante, welke de gemelde Vrede gaf aan den toeftandvan Europa. In het zesè'ntwintigjte, vinden wy den opftand der onderdrukte Portugecfcn, tegen hunne dwingelanden de Spanjaarden , welke eindelyk den Spaanfchen Koning noodzaakte, den Hertog van Braganga ais Koning van Portugal, cn dc onaf hanglykheid deezes Ryks, te erkennen. Nog komen hier voor, de burgerlyke Oorlogen in Frankryk, geduurende de minderjaarigheid van lodewyk deliXlV, waarin de listige 3'azarin, ten laatiten, over alle zyne tegenftreevers zegepraalde , cn eindelyk de Oorlogen tusfehen Frankryk en Spanje, tot op den Pyreneefchen Vrede. De Gefchiedenis van Groot-Britannie, van den Dood van karei, den I, tot,op de herfielling van karei, den II, is de inhoud van het zevenentwintigjte Hoofdltuk. Van cromwel , wiens groote hoedanigheden zo deerlyk ontluisterd werden , door ecu völftrekt gemis van zedelyke beginfelcn, en die, terwyl hy te huis de vryheid vertrad, welke hy voorgaf te verdedigen, buitenslands den Engelfchen naam geduchter maakte, dan dezelve ooit te vooren geweest was , fpreekt de Schryver met onpartydigheid. Hierop volgt de Regeering van karel denII in Engeland; en wel, in het achtënlwintigjte Hoofdltuk, derzelver eerlte Se-  GESCHIEDENIS VAN ALLE VöLtfEN. 60? gedeelte, tot op de ongenade van den Kanfelier clarendon. Van den eerften Oorlog tegen den Staat der Vereenigde Nederlanden, welke in dit tydperk voorviel, zullen, wy alleenlyk zeggen, dat dezelve door den Eerw. roustan, onpartydig verhaald wordt. Liever willen wy, om. weder een ftaakje van des Schryvers wyze van behandeling te geeven, hier overneemen, het geen hy zegt, raakende Lord clarendon. „ De Groot-kancelier van Enge,, land leverde toen een nieuw bewys op , hoe weinig „ vertrouwen 'er te ftellen is op de gunst der Vorlten, ert op het toelagchen van de fortuin. Zyn naam wasHyde; ,, hy was een gebooren ridder. Hy had zig aan de pleit* bank toegewyd ; hy was den Koning in zyne balling* fchap gevolgd; hy had zederd van hem den tytel vart Graaf van Clarendon, de zegels en de magt van eerlten, „ Staatsdienaar ontvangen , en zelfs zyne Dogter in Hu* ,, welyk zien treeden met jacobus, den Hertog van Torcky t, en waarfchynlyken Erfgenaam van den Throon. Zyne ,, deugden , zyne bekwaamheden , en zyne langduurige „ dientten, fcheenen dus zyne grootheid boven het bereik der wisfelvalligheden van de Waereld te (tellen. Zy viel ,, niet te min in een oogenblik in duigen, en de deugden „ zelve van den Graaf waren de oorzaaken van zynen val» Hoe zeer hy een yverig Koningsgezinde was, was hy egter nog fterker Engelsch-gezind; hy had zig met kragt verzet tegen die geene, welke den Koning boven de „ Wetten hadden willen zetten. Karei wist dit , en wilde het hem nimmer vergeeven. ,, Daar hy een liefhebber van goede zeeden was . had „ hy het altyd met verontwaardiging beneden zig gerekend , om zyn Hof te maaken by de Minnaresfen van den Ko« ning. Hy had zig zelfs moeite gegeeven, om den Koning aan de Koningin terug te geeven. Hy had zig ins5, gelyks verzet tegen zyne buitenfpoorige tnilddaadigheden, en tegen de verdraagzaamheid, welke Karei aan de Pausgezinden wilde verkenen. De Minnaresfen-, de Ho3, velingen, de Pausgezinden, en de Koning zelve, vereenigden zig eindelyk tegen hem, eu lieten hem door het Parlement tot ballingfchap verwyzen. Hy ging te Rouaan 5, woonen , en fchreef daar eene gefchiedenis van den. Burgeroorlog , die zo onpartydig was, als men immer „ van eenen Man zou kunnen verwagten » die zo na aart „ het Koninglyk Geilagt vermaagfehapt was. Zyn beftuur „ was evenwel niet zonder vlekken. Hy had den Koning Tt 2 „ de  6oS A. j. roustan de verkooping van Duinkerken aangcraaden ; hy had de 3, Presbyleriaanen met eene gein-engheid behandeld, welke 5, even onvoorzigtig als ondankbaar was. Niet te vrede , dat hy hunne Leeraaren van hunne kerkelyke goederen 5, berooid had , had hy zeli's in liet Parlement eene A£te „ doen doorgaan , die hun noodzaakte , om te zweeren , ,, dat men nimmer recht heeft, om de Wapenen tegen den „ Koning op te vatten, dat zy nimmer zouden ondernee,, men , om eenige verandering te brengen in het beduur 5, van den Staat, of de Kerk, en die hun alle, in geval „ van weigering, in eene gevangenis van zes maanden ,, verwees, en eene boete van vyftig ponden Sterlings (of „ twaalfhonderd Tmrnoifche guldens,) oplag, indien zy nader dan vyf mylen durfden koomen by die plaatzen, s, in welke zy te vooren gepredikt hadden (*)." Wy hebben deeze plaats te eerder overgenomen , dewyl zy eene der alleruitvoerigtte characterfchetzen bevat, welke wy in het geheele Werk hebben aangetroffen, liet overige van dit en het volgende Deel zullen wy Hechts kortlyk doorloopen. Het negenentwintiglle Hoofdftuk behelst ^ behalven een kort verilag der Zweedfche zaaken , onder karel den X, en karel den XI, de Gefchiedenis van den Oorlog, welken Frankryk cn Engeland,, in het Jaar 1672, ons Vaderland aandeeden , welke hetzelve op het punt van zynen ondergang bragt, en eindigde met den Vrede van Nymegen. In het dertigjle Hoofdltuk wordt de Gefchiedenis van Frankryk vervolgd , tot het Jaar 1Ó87. In dat tydperk vinden wy de onrechtvaardige en trouwlooze herroeping van het Édicl van Nantes, welke Frankryk op zo groote fchatten, op zulk een aantal van nuttige onderdaanen, te {taan kwam, en alleen genoeg was , om de gedachtenis van den bygeloovigen en verwaanden lodewyk, nevens die der Raadsluiden van den verblinden Vorst , by eiken vriend des menschdoms, in verfoeiing te brengen. Hierop gaat, in het eenendertigJte Hoofdltuk, de Schryver weder over, tot de Engelfche Gefchiedenis, onder het overige der Regeeringe van karel den II, en onder die van jacobus den II, tot op de ontthrooning van den laatstgemelden, en het overbrengen der Kroone op william en maria. Hoe grootlyks Engeland in dien tyd zyne verlos- fing (*) VIII. Deel, bl, 236. en verv.  GESCHIEDENIS VAN ALLE VOLKEN. 609 fmg uit de klaauwen der dwingelaudye aan de Vereenigde Nederlanden te danken had, is bekend, gelyk ook, hoe die weldaad is beloond geworden. Het tweeëndertigfte Hoofdltuk befchryft den Oorlog, welke int de Ontthrooning van Koning jacobus ontftond,en welks einde, met den Ryswykfchen Vrede , Koning william in het bezit van Groot-Britannie en Ierland bevestigde. Dit Deel wordt weder gefloten met de Gefchiedenis der Kerke in de Zeventiende Éeuwe, en met die der Weetenfchappen, Geleerdheid cn Kunften, in het zelfde tydperk. Dus komen wy tot het Negende of laatfte Deel deezes Werks , het geen de Gefchiedenis der Achttiende Eeuwe bevat, tot op den Vrede van Parys of Verfailles, in het Jaar 1763. Wy zullen hiervan geen verder uittrekfel geeven , maar alleenlyk aanmerken, dat de Schryver doorgaans een getrouw en beknopt verhaal geeft van "de voorgevallen gebeurtenisfen. De zogenoemde Zevenjaarigen Oorlog wordt eenigzins breedvoeriger behandeld dan het overige des Werks, en aan eiken Veldtocht een geheel Hoofdftuk toegewyd. Ook geeft de Schryver , eer hy tot het verhaal van dien Oorlog overgaat, eene korte befchryving van de Franfche en Engelfche Volkplantingen in America, in het begin van het drïeënveertigfte Hoofdftuk: en in het vyftigfte vinden wy een verflag van den toeftand, gewoonten cn leevenswyze der zogenoemde Wilden in Noord-America , waaruit wy gaarne nog iets zouden overnecmen, indien de paaien van ons beftek dit niet verbooden. In het leezen van deeze drie laatfte Deelen zyn ons weder penige misdagen voorgekomen , welke wy in een zo goed Werk gaarne verholpen zagen , en tot dat einde zullen aanwyzen. De Naam van den perfoon, van welken, in het VIH= Deel, bl. 150, in de Aantekening gefproken wordt, was niet Jova, maar Giovio; in het Latyn Jovius, cn by de Frann z;,n ^ f trivée d> frediiic II, het fprookje.uitgedacht, „ dat Ke!zcr kaP IL A zesde beweerd heeft, dat de Kroonprins, als een " R jksvorst, flechts op den Rijksdag te Regensburg konde terecht sefteld worden . en dat hij, door zijnen Gezant oen Lnaaf IlSSoB»'- de emfligjle voorftellen hadt laaten den, waar door alleen het leven van den Kroonprins was eered geworden," De Aufteur van la Vxe de fkedkic II die zelden SaiïfOtf de onwaarheden, die hij uit de onzekeifte bronnen fchej en aWlJft, met nieuwe vahche fieren, fchrijft dit af, en verdicht 'er, met een onbefchaamd voor, hoofd , nog bij: „ dat de Koning hierom de Hooge Schooien f, hadt g raadpleegd, als mede de Rechters te Berlijn weiken de Koring geklopt badt, wanneer zij niet gefprooke» hadden, als hij het hebben wilden , -en die Penen-ruggen meer ontzien hadden dan het hoofd van den Kroonpn.s- en dat, toen de Keiz-r door sechehdohf , verkreegen hadt, dat de Kroon-. J prins niet fterven zou , de Koning itólii «u»« ste zeer toornig gezegd zou hebben: Qm**k 2g^.'^£ time het in zijnen boezem gekoesterd heeft." , Hier is onbe- fchaaindheid op, onbefchaamdheid, onwaarheid op onwaarheid en ongerijmdheid op ongerijmdheid, getlapeld. Het is waar , dat van verfcheidene Hoven voorfpraaken voor den Kroonprins inkwamen ;- maar of zij van het Keizerlijk Hot dringender dan van anderen waren, is met bekend; er.^g,of at een gezafvoerenden toon, kunnen zij niet wel geweest zijn. w at Voltaire van seckeni.okf voorgeeft gehoord te hebben, isgeen bewijs , daar de zeer groove verdigtzelen, die bij zich welven heelt veroorloofd, zoo. menigvuldig zijn Bovendien >s dit verhaal tegenftrijdig. De reden , dat over den Kroonprins niet de Roch. ters zi ns Vaders ea Landheers, maar op den itijksdag hetvon, pis moest uiteefprodken worden , zoude vcrmuednjk door de» Koning willsm, den eersten kwaalijk opgenoomen zijn geworden. Het is over het geheel zeker, dat de Koning op deezevoorfpraaken niet veel acht gaf. ,„iQ,0„ De Koning liet in Berlijn een foort van Krijgsraad vergaderen, beftaande uit Generaals en Stafofficieren in welke r«bp»k hij zelf voorzat. Hooge Schooien of Burgerlijke Rechters hier bij te haaien konde, volgens de denkwijze des nomngs, rwet u, zijne gedachten vaUen, en dit is ook zeker nimmer gelchied, _ T,t 4 » u"::  6ia f. NICOLAI De Koning , toen hij de vergaderde Generaals het geval voordroeg, beweerde met groote hevigheid, meer dan eens, dat zijn Zoon den dood verdiend hadt; tn meer tegenwoordig zijnde perfoonen waren het met hem eens; doch ook niet weinigen, als onder anderen de oude cn eerwaardige .Maarfchalk von natimer , ftemden dit niet toe. Toen de Koning daarover in grooten ijver geraakte , ftondt de mede tegenwoordig zijnde Generaal Majoor, (naderhand Generaal Veldmaarfcbal;;) von budeLenbroek op, rukte zijn vest open , en zeide onverfchrokken, terwijl hij zijn borst toonde;,, wanneer uwe Majefteit bloed be,, geert , neem dan het mijne! het ander bekomt gij niet, zoo lang ik nog fpreeken durf!" Dit ontfteldo den Koning zoodanig , dat hij een minuut zweeg, en naderhand zeer veel bezadigder fprak. Bijkans op dezelfde wijze fprak naderhand de Vorst vox hessau, die den Koning ook meer dan een ander durfde zeggen, en bracht den Koning van de gedachten op doodftraffe geheel af. Aan deeze mannen beeft men het te danken, dat de Koning van zijne toornigheid het eerfte te rug gebragt werdt, en niet aan geen lteekhoudende rede van het Keizeriijk Hof, welke , zoo die al ware voortgebragt , op den Koning vvaarfchijnlijk eene tegengeftelde werking zoude gehad hebben. De merkwaardige gefchiedenis van den Generaal von eudelsnbroek heeft een vriend van mij, uit den mond zjjns Zoons, die als Generaal Luitenant en Chef van het Cadetten • corps in Berlijn ftierf, gehoord." Niet minder valsch zegt deeze Schrijver, „ dat de Kroonprins, ,, diestijds , we! de zittingen van de Nieuw Markfche Kamer „ heeft bijgewoond; maar dat hij in dezelven niet anders gedaan „ hadr, dan Franfche brodiures te leezen, cn den Prefident en „ Randen a's carricatuuren af te beelden." „ Vanwaar kan de Schrijver, zegt Nicolai, dit bewijzen, dan uit zijne inbeelding , of misfehien uit eenige armhartige Franfche verzameling van Anecdoten. Het is bekend , dat de Kroonprins zich ernftig met de bezigheden bemoeid heeft, en vóór twintig jaaren leefden nog getuigen, die konden verzekeren, dat hij bij de zittingen zeer oplet.end geweest was (*J, en dikwijls, in het ftemmen over de voorkoomende zaaken, zijne meening op eene wijze zeide., die zijne naauwkeurige loepasiïng aantoonde. Een zwetzer mag zich verbetklin, dat een jonge voortreffelijke geeft, inzonderheid na zulk een harden fcholt, verfcheide maanden alleen met potzemaakerijen heeft kunnen doorbrei gen ; bij, die intusfehen de gefteldheid der zaaken rijplij!; overweegt , zal eerder gisten , dat dit voorval , zoo onaangenaam het op zich zelve was, het toevallig voordeel hadt, dat de'jonae Vorst in veele dingen ernftiger begon te denken ; dat deeze hevige fchok op zijn karakter eene zeer weldaadige uitwerking deedc , en dat zij- (_*) Men weet , dat de Koning hem ojigeleid had, om als een Krijgs%»■ öomeinraad te arbeiden.  AN2CD0TEN VAN ïREDERiK den GROOTEN. Zijne bezigheden bii de Nieuw Markfche Kamer hem de eerfte Kameralistifcbe en Óecononiifche kennisfen bijzetten, die hij zich naderhand , geduurende zijne regeering, zoo zeer ten nutte maakte," De Jlryd der Reuzen , of de gejirafte Heerschzucht , in zeven Zaru gen, door e. J. b. schonck, j. V. D. en ReStor der Latynfche Schooien te Nymegen. Te Nymegen by A. van Goor. In gr. ecï. 140 lladz. De geestige Rector schonck befchenkt zyne Natie weder met eene zyner vernuftige vindingen, die wy met vermaak, over 't geheel, en zonder eenige toepasfing te maaken, geleezen hebben. Tly betuigt toch vooraf, dat zyn hoofdoogmerk niet geweest is , een Allegorisch dicht op de tydsomftandigheden van ons Vaderland te fchryven ; maar enkel in het algemeen, door dit zoo bekend voorbeeld in de Fabelgefchiedenis der Oudheid, te doen zien, hoe voor de zulken, die (volgens l. w. van merken in Gelonide Bed. I. Toon. 7.) De wet der Gcên verzaaken, ' Het recht vertrêen door fnoó legeerlykheid, Zich aan geweld en trotsheid fchuldig maaken, Des Hemels wraak geftrsnge Jliaf bereidt. cn wy kunnen den Dichter veilig hier in gelooven , nadien hy niet dwaas genoeg kan zyn , orn , met zeker Matroos, eenige maanden naa den ftorm, overal! overal! te roepen. By een opkomend onweder, of by het ontdekken van klippen, krygt elk fcheepeling het recht om te fchreeuwen : wy vergaan I wy vergaan I Maar wanneer die ftorm bedaard, of het onheil afgewend is, zou het zeer ongepast zyn , die alarmkreet te doen hooren. Iets daar men in Nymegen ook niet onkundig van is. De Dichter meld, in een kort Voorbericht, dat hy tot de versmaat van dit Werkje gekomen is, door de vernieuwde uitgave van het Dichtftuk de Geuzen, van Jonkheer onno zwier van ha. ren. Welke vernieuwde uitgave Hy, dm Heere w. bilderuyit alleen toefchryft. Intusfehen fchynt de Heer bildeedyk, in de Voorrede voor de Geuzen, daar eenigzins anders over te denken; zeggende: „ dat de Heer feith hem daarin de hand heeft gebo,, den; dat het aan dien zelfden Heer feith is, aan welken dit „ Dichtftuk misfehien zyne luis:errykfte verbeteringen verfchuldigd „ is. enz." De Gefchiedenis, genoeg bekend, wordt in zeven Zangen, door den Dichter bezongen, en daarna van eenige geleerde Aanmerkingen gevolgd, die nog geleerder zouden geweest zyn, indien zyn Drukker van Moefogottijche, Angelzaxifthtt %slm\dfche en Stlwtfchi letTt 5 tc  HA E. } B. SCHANOV iere» ware voorzien geweest» Zelfs was hy voorneemens om "esHebrceuivsch in te piaatfen , waar toe het woord Aftarotii, in den vierden zang, hem fchoone aanleiding gaf: doch dan had by ze ligtelyk wel hooggeleerd genoemd. Het genie van den Heer scuonck, dat men eer vlug dan net kan lioemen, blykt in verfcheiden coupletten van dit Dichtftuk, en maakt hec tot een tamelyk goed geheel. Intusfehen treft men hier en daar eenige gleeden en onnaauwkeurigheden aan, die een kiescb, §n geoefend kenner, mogelyk, niet zouden bevallen. Dusby vaorba Ja, 't lust my van den kryg tl zingen, Op eenen meer dan helden toon. Een kryg, daar trotfclie Jlervelingen De Goden Jlaken naar de kroon. Een kryg! door heerschzueht aangedreeven% Die al het Godendom deed leeven, In hunnen zetel gotisch ontrust. Een kryg! nog voller van gevaarenDan eenig Jchip, door 't woê/i der haaren, Gefmeeten op een' woeste kust. Een Schip in gevaar , is een algemeen bekend voorwerp," maai- een Schip vol gevaar, is een ellendige ballast. Het volgends couplet is ook geen der geene die ons bevallen hebben. Om deze welvaart te vermeeren, Die aangroeide, als van uur tot uur, Wyl hy niet alles kan heheeren, Verdeelt hy dus zyn ryksbejluur: Vrouw Ceres fielt hy over 't kooren, Op dat uit de omgeploegde vooren, Het welig graan te beter groei. Pan moet, in wel begraasde weiden, Het wollig vee en Herders leiden, En zorgen voor des veemans bloei. Jn de eerfte regel ftaat geheel tegen den toonval aan, wülvaar»_ je Het tweede hier op volgend couplet is niet beter: dus luid het. Merkuur moet op den Handel pas/en Zoo wel te water, als te land;, Neptuin, op Nereu's zilte plas/en, De kklen Jluuren met zyn hw$*  SE STRYD DER REUZEN, 6lJ Xoot de fchadelyke winden In hunnen duistren kerker binden, Behalven die voordeellg zyn. Op dat zy niet de volle kielen Op 't rustloos pekelveld vernielen. God Bacchus past op druif en wyn. Zou men uit het 5de 6^ en 7^ vers, niet moeten befluiren: dat er ook fchadelyke winden zyn, die voordeellg zyn ? Wy herhaalen het echter nogmaals, dat het, over't geheel genomen, een tamelyk goed ftuk is. Ontwerp tot eene algemeene Charaüerkunde. Uitzegeeven door w. a. ockekse, Predikant te PVyk by Duwjle.de.. Tweede Stukjen. Te Utrecht by G. '1'. van Paddenburg en Zoon, 1790- Behalven het Voorbericht, 156 bladz. In gr. octavo, "KTaar de orde van behandeling ,• welke zig de Eerwaarde i?N Ockerfe in dit leerryke Gefchrift heeft voorgefteld, dient dit tweede S'ukje, ter ontvouwinge, „van het geen doorgaans „ de charactersder Volken vprrat, en-van die byzonderheden» l, welke vereischt worden , om het characlfcr.vao een Volk wel te leeren kennen en beoordeelen." ■ ■ Om dit ten klaarfte uit te voeren, geeft hy eerst eene voorloopige Verhandeling ovec het Nationaal CharaÜer ;, waarin hy ons onder 't oog brengt, boe *er, te midden van alle de verscheidenheden , welken zig by eene Natie opdoen , en nièttegenftaande derzelver menigvuldige verbasteringen , egter nog altoos een Nationaal CharaSer. over* blyft, dat zig, hoewel niet dan met veel oplettendheid, door de veelerleie vereeDiging van verfchillende Volkeren., ontdekken laat. Na , by die gelegenheid , eenige gefchied- en. menschkundige Aanmerkingen voorgefteld te hebben , over 't geen daaromtrent in 't algemeen gade geflaaaen behoort te worden , verledigt hy zig ter beantwoordinge van drie Vraagen, ter. byzonderer aanwy* zinge van de gronden, op welken men die beoordeeling kau vestigen . door agt te geeven , op den aart, den oorfprong en de kenmiddelen der Volkscharacters, met een vereischt gebruik maa», ken van de daardoor verkreegen kundigheden. De eerfte Vraag luidt: Wat is eigenlyk het Volkscharaiïer'ï En zyn Eerwaarde beantwoordt dezelve in deezer voege. ,, Die „ eigenaartige geestgefteltenis, dat zamenftel van talenten en ge„ breken, in heerfchend- algemeene zeden en gewoonten eenea ' Lands doorftralende, welke men, in wederwil van alle afwy„ king en verbastering, by een geheel volk , in allerlei ftanden ,» en kringen aantreft, zonder dezelve by eenig ander volk in die ' „ mate  «16 W. A, OCKEKSfc „ mate en kracht te ontwaeren." —- „ Alles wat hier toe gebracht kan worden behoort tot het Volkscharaüer ; alles wat onder de gegevene bepaling niet valt, is, hoe zeer aan eeii gausch Volk byzonder eigen, niet Ckaraiïermaatig." In de ontvouwing hier van leert by ons opmerken, wat 'er vereischt worde, om dit onderfcheidende wel gade te flaan ; ten einde zonder verwarring van algemeenheden, of inmenging van byzondere trekken , die tot het Nationaalcharacter niet behooren, bepaaidlyk uit te vorfchen ,, eenes Volks heerfchende geaartheid „ van Geest, waarin men deszelfs charaftertrekken te zoeken „ heeft; en het geheele zamenftel van die Geestheblykheden, welke het Volkscharaéfer uitmaaken." In de tweede plaats valt hier de vraag : Wat vormt doorgaans het charaüer van een Volk? Of liever, meer bepaald en uitvoeriger; „van waar ontvingen de Europifche volken hun oorfpronglyk Character, en welke oorzaken hebben op hen konnen werken, en werken doorgaans op een volk, om dat Character „ zoo te bepalen, als het zich werklyk bevindt ?" ' Hier vestigt de Autheur onze aandagt bovenal op de volgende hoofdbyzon, derheden, i.) Op de eerfte groote omwenteling van Europa, met den ondergang van het Romeinfche Ryk; 2.) en de volgende omwentelingen, te wege gebragt, door de opperheerfchappy van den ftoel des Roomfchen Bisfchops; 3.) de Kruistogten. of zogenaamde Heilige Oorlogen; 4.) de overtogt onzer Voorvaderen na de drie andere Waerelddeelen, of het bevaaren der afgelegen kusten van Afrika, het indringen in Afia, en 't ontdekken van Amerika; 5.) het ontftaan van een nieuw Europisch Staaugeftel in de zestiende en zeventiende Eeuwen, waardoor de Europifche Staaten hunne tegenwoordige gefteldheid en onderlinge betrekking ■verkregen hebben; en eindelyk 6) door den zogenaamden afval der Proteftanten van de Roomfche Kerk , onder 't opfchrift der Hervorminge bekend. By een beknopt gefchiedkundig ver- Üag deezer omwentelingen , vergezeld van oordeelkundige Aanmerkingen over derzelver beloop , toont zyn Eerwaarde telkens ten duidelykfte , hoedanigen invloed die omwentelingen op het cbaractermaatige der Europifche Volkeren gehad hebben. Wel inzonderheid maakt hy hier van zyn werk, met opzigt tot de laatst aangeweezene omwenteling, door de Hervorming;bovenal nadien geene gebeurtenis meer toegebragt heeft, tot de tegenwoordige gedaante van Europa, dan deeze. Zulks doet hem afzonderlyk nagaan, welke veranderingen bier uit voortgevloeid zyn, in de Godsdienstleer, het Staatkundige Stelzel, —— en de Wys- geerte, mitsgaders welken uitgebreider] invloed dit alles ge¬ had hebbe op de Charaélerkundige gefteldheid van Europa. ——. Te gelyk neemt hy, omtrent een ieder deezer Stukken, in agt, jn hoe verre men van de daar door ontftaane veranderingen een nuttig gebruik gemaakt, of dezelven verwaarloosd heeft, en hoe veel 'er van het oude nog overgebleeven zy. Daarbenevens brengt hy ons onder 't oog, hoe deeze Hervorming, aaa de eene zy  CIIAHACM.'tK'JNDE. 6lf Eyde, eene fcheuring onder de Vrolken van Europa veroorzaakt hebbe; en hoe dezelve, aan de andere zyde, ten gevolge gehad bebbe, eene verhuizing van vervolgden om den Godsdienst, welken zig daardoor met nabuurige Natiën vereenigden : welk een en ander eene verbitterdheid van geest voortbragt, terwyl 'er tevens eene vermenging, en daarop volgende verbastering, der Nationaale Characlers uit ontftond. Aan deeze verklaaring van de alge¬ meene oorzaaken der Europifche Cbaractervorminge hechr onze Autheur voorts eene korte fchets van die byzonderheden, welken doorgaans eene Volksgeaartheid beftemmen , en die t'zaamgewerkt hebben, ter daarftellinge van de CharacTers der byzondere Volken in dit menfchenryk Waerelddeel. Hierin vereenigt hy zig met den Heer Montesquieu , als daar toe brengende, de lugtsgefteidheid, den Godsdienst, de Wetten, de grondftellingen van het Landsbeftuur, en de Voorbeelden van gebeurde zaaken: dan de zeden en gewoonten, welken die Heer daaronder ook betrekt, heeft men, zyns oordeels, niet .te houden voor iets, dat het Nationaal Character wyzigt, maar eer voor kenfchetzen en gevolgen van de perfooneele- of Voiks-geaartheid. Liever voegt hy, by de voorgemelden , eene verfcheidenheid van oorzaaken, die een deeglyken invloed hebben op de geüartheid der Europifche Volken, en waarvan de eene hier, de andere daar, meer de hoofdrol gefpeeld heeft; terwyl fommigen te gelyk werken, op alle de Landen van dit Waerelddeel. Hier onder betrekt hy de gemeen, zaamer Verkeering en Vermenging van verfchillende Natiën , de Koophandel, het Krygsweezen, de uitbreiding der Weetenfchappen , de beoefening der Letteren, der fraaie Kunften en byzonder van het Tooneel: waar neffens , gelyk hy kortlyk meldt, nog veele andere byzonderheden gevoegd mogen worden, die het Nationaal Character min of meer van ter zyde aandoen, en daarin veranderingen bewerken kunnen. By voorbeeld, de Lectuur, de Romans, de Modes, enz. Ten laatfte komt nog in overweeging eene derde Vraag, van deezen inhoud. Hoe en waardoor is men in ftaal, om het Charatier van een Folk wel te leeren kennen en beoordeelen? Om deeze Yraag met te meerder onderfcheiding, ten nuttigfte, te beantwoorden, bepaalt zyn Eerwaarde zig eerst tot het aanduiden van 't geen een Reiziger, of iemand , die eenigen tyd lang, of beftendig, onder eene zekere Natie verkeert, daaromtrent in agt behoort te neemen. Dan, daar 't een ieder niet gelegen komt, om zulk een opmerkzaam ooggetuigen van verfcheiden Volken te weezen, jso legt hy 't 'er voorts op toe, om den Leezer zodanige hulpmiddelen aan de hand te geeven, waarvan hy zig, buiten zyne verkeering met Menfehen , in zyne Studeerkamer kan bedienen. Dit doet hy vergezeld gaan van eene welwikkende beoordeeling van etlyke, daartoe behoorende, bem bekende Reisbefchryvingen en Cbaracterfchetzende Boeken ; met eene leerzaame onderrig. ting, hoe dezelven met vrugt te bezigen. En hier mede wordt dit tweede Stukje beflooten , waarep de Au-  3l8 W. /.« OCKERSE, CHAfeACTERKÜNÖE» Autheur, zo by hoopt, wel dra een derde zal laaten volgen; Ttl *t welke hy, op de thans gelegde gronden, zyne Aanmerkingen, over de Characliers der voornaamfte Volken van Europa zal voordraagen; dat met een algemeen veriangen te gemoet gezien wordt» Zyn Eerwaarde toch is een onbewandeld, of althans weinig betreden , pad ingeflagen , en gaat met onvermoeide fchreden zo rustig en te gelyk omzigtig voort, dat het hem alleszins tot eer ilrekke , en men t'over redeh hebbe, om op een gewenschten uitflag van zyr.en verderen voortgang te hoopen. 'Er ftraalt, in het tot dus ver uitgevoerde van dit Ontwerp fteeds een bezadigd Oordeel , met eene welwikkende Menschkunde door; en alies doet ons zien, dat Se Eerwaarde Ockerfe dit Stuk met eene. meer dan gemeene oplettendheid doordagt heeft, eer hy zyn Ontwerp in orde fchikte; het welk hem ook in ftaat gefteld heeft, om zig klaar en overtuigend uit te drukken; terwyl hy door zyne bedrevenheid in 't Gelchiedkundige, waar van hy een gepast gebruik maakt, zyne beredeneerde voorftellingen, meermaals op eene 'gevallige wyze, weet te verlevendigen. Lettergefchenk voor de Nederlandfehe Jeugd. Met Plaaten. Te Haarlem by A. Loosjes Pz., 1790. In oiïavo, 158 bladz. Eene verzameling van leerzaame Vertellingen, by uitftek wel gefchikt, om de oplettendheid der Jeugd eenigzins to vestigen , en haar op eene gevallige wyze zodanige kundigheden in te boezemen , die een heilzaamen invloed op den geest kunnen hebben; en den grondflag leggen tot heblykheden, die, met het toeneemen der jaaren, fterkte ftaan te verkrygen, om het gedrag verftandig en deugdzaam te regelen. Oordeelkundige opvoeders der Jeugd , die '£ leezen van foortgelyke Schriften als eene uitfpanning doen voorkomen, en.ter gelegener tyd de daarin voorgeftelde lesfen ongemaakt gepast herinneren, zullen zig ongetwy- feld met vrugt van dit Lettergefchenk kunnen bedienen. ■ 1 Tot een voorbeeld zy het geval van klaartje praatzak. „ Niet ver van ons, (dus luidt de vertelling,) Niet ver van ons woont een aartig meisje , die in haar jeugd zich aanwende, om alle nieuwtjes, welke haar niet aangingen, van huis tot huis te vertellen — het was haar om 't even of het waarheid of leugen was, wanneer zij maar ftof tot babbelen had — daardoor werd zij de plaag van den geheelen oord en van alle haare bekenden zij haalde zich dikwijls allerlei onaangenaamheden op den hals, daar zij niet zelden haat en partijfchap tusfehen dezen en genen verwekte , welke het kwaad doorgaands op haar verhaalden; — dit was oorzaak dat men haar den bijnaam van klaaktjc praatzak gaf. „ Schoon Zij reeds 22 jaaren oud is , heeft zij echter zeer kort, door febande wijs geworden , haare dwanze handelwijze leeren inzien: dan haate verbetering gaat niet gemaklijk , wijl men zeer  iÈTÏESSESCHENK VOOR DE KEDE&LANDSCH1 JEuSÓ. 6ï|l oezwaarlijk zich kwaade gewoonten afwent, die rneri zich ih zijn Jeugd eigen maakte. Bovendien wordt zij van elk gefchuwd, of> fchoon zij zich reeds merklijk gebeterd heeft: geen jongman durft haar ten huwlijk vraagen, uit vreeze, dat zij, getrouwd zijnde, haare fnapacfitigheid weder zal bot vieren , zoo dra zij eens getrouwd ware. Zij leeft dus treurig voort, daar zij niet dan te veel de verachting ondervindt > waarmede men haar behandelt; en, fchoon zij ook 60 jaaren oud wierde, zal zij nog klaaktjs praatzak heeten." Men zal een fnapachtig kind, dat zulk een vertelzeltje geleezen heeft, mogelyk, als het zig aan dat gebrek fchuldig maakt* geen indrukbaarer berisping kunnen geeven, dan het alleen toeduwen .' „ zie daar klaartje praatzak. Doch een middel van dien aart behooren Ouders niet dan binnen's kamers, of ten minften wanneer ze met hunne kinderen alleen zijn , te gebruiken ; op dat de kinderen buiten's huis geen fpotnaam verkrijger» ■ Onbi'fchroomder kan men , in 't openbaar, een ern* lliger gebruik maaken, van de volgende Gefchiedenis. „ Ernst was een fmit, die eene braavc vrouw en veele kin* deren had, met weiken hij, daar hij lang ziek gelegen had, in groote armoede leefde. Een verachtelijk mensch , fchoon door zijn geld aanzienlijk, bood hem eene aanmerkelijke fom aan; indien hij hem zijne inftrumenten wilde leenen, om het flot van een kabinet open te fteeken ; in het welk , zoo als hii zeide, een brief van zijnen oom lag, dien hij gaarn leezen wilde. „ Voor geen geld in de waereld! antwoordde de arme ernst, liet geen gij zegt is reeds ondeugend, en wie weet, of gij niet nog iets veel ergers voor hebt. De laage man ontftelde op dit antwoord, en bood den armen ernst tien dukaten aan, op dat hij het toch zwijgen wilde. Zwijgen wil ik, antwoordde de fmit, maar tuil medelijden , en op hoop van uwe tetsrjchap, niet om geld, met het welk zulk een, als gij zijt, een ander ligtelijk bedriegen kan.'* Amfleldam en zyne Gefchiedenisfen in 't kort. Eerjle, tweede en derde Deel. Met Prentverbeeldingen. Te Amjlerdam by J. Allart, 1789. dn duodecimo. Vermits dit Gefchrift eene beknopte zamentrekking is, van de breedvoerige befchryving van Amjlerdam door den beroemden Heer J_. Wagenaar, voorts gebragt tot op den tegenwoordigen tvd, zo heeft men in de bearbeiding, die met oordeel ingerigt is, ook genoegzaam dezelfde fchikking in agt genomen. De eerfte twee Deelen gaan over de vroegere en iaatere gefteldheid, mitsgaders de Gefchiedenisfen der Stad; en hier op maakt de Schryver, in 't derde Deel, een aanvang van 't mededeelen der berigten wegens dc Siads-Gebouwen; waaromtrent onderfcbeidenlyk in aanmerking komen , (i.) de Waereld lyk e Gebouwen en Werken; (2.) de Kerken en 't Kerkbeftjer der Gereformeerden ; (3 ) be-  6to AMSTERDAM , KNZ. nevens die van andere Godsdienftige Gezmthedeii, als mede (4) de Godshuizen en GoJsdienftige Gefligten: biyvende, voor het begin van het volgende vierde Deel , nog over de melding der Gebouwen , tot bevordering van Weetenfchappen en nuttige oefeningen aangelegd. Men voert dit Werkje, by manier ,m gefprekken tusfehen een Vader en zynen Zoon . in denzelföen fmaak uit, als de Gefchiedenis der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandfche 'Jeugd opgefteld is. Kort begrip der PVaereld-Hhtorie voor de Jeugd, door j. v. martiket,° Predikant te Zutphen. &c. Met Kaarten. Te Amjlerdam, by J.'Allart, 1789. Behalven het Voarwerk, 329 bladz. In dit Gsfehrift verleent de Eerwaarde Mauinet een beknopt uittrekzel van zyn Werk, ten Tytel voerende: tiütorie der Waereld, in Negen Deelen. Met eene oordeelkundige opmerkzaamheid is de weezenlyke inhoud van dat breedvoeriger Werk hier in een kort beftek gebragt , ten einde der Jeugd nuttig te zyn, door haar de kennis derWaereld-Historie, op een leerzaamen trant, zo in te boezemen, dat ze daardoor gefchikter worde tot een uitgebreider oefening. De uitvoering is tevens van dien aart, dat dit Stukje ook in ryper jaaren van dienst kan zyn; als iemand zig op de kennis der Algemeene Gefchiedenisfe wii toeleggen zal hy met vrugt eerst eet. gedeelte van dit Kort Begrip zig eigen kunnen maaken, en dan dit gedeelte in 't uitvoeriger Werk zelve nagaan ; die eerlte handleiding zal hem het breeder verflag bevatlyker maaken , en zyn geheugen zal door die wyze van oefening verfterkt worden. De Algemeene Gefchiedenis met deszelfs Hulpmiddelen, de Tydrékening en Geographie voor de Nederlandfehe Jeugd. Earjle Stukje. Ie Groningen by A. Groenewolt en L. Bolt. Behalven het Voor. bericht, 190 bladz In octavo. TTet oogmerk des Opltellers van dit Stukje is, der Jeugd eene Jrl leerzaaine ontvouwing dsr Algemeene Gefchiedenisfe aan te bieden; maar bezeffende dat deTydrekening en Aardryksbefchryvina, ten rechten verftande der Gefchiedenisfe, geduurig te ftade komen, zo bepaalt hy zig, in dit Eerfte Stukje, ter ontvouwinge dier kundigheden, welken desaangaanttó vereischt worden. In de verklaaring van het een en 't ander, houdt hy eene geleidlyke orde, en neemt de vatbaarheid der Jeugd zo wel in agt, dat zyn Gefchrift, nevens anderen van die foort, nuttig gebruikt kan worden , door zodanigen aan wien het onderwys, der Jeugd aanbevolen is, wanneer zy hun onderwys, door leerzaame geiprekken, en aanduidingen, weeten te verlevendigen.  NIEUWE ALGEMEENE VADERLANDSCHE L E TTER-0EFEN1NGEN. Mengelwerken in Dichtmiat en Pre/a, van fredrik vryheer vam der trenck, in 't Neêrduitsch overgeinagt, trut bygevoegdi Aantekeningen, door p. j. kasteleYn. Tweede Deel (*). Met Plaaten. Te Dordrecht by A. Blusfé en Zoon, 1789. In gr. 8w. 256 bladz. In dit Tweede Deel der Mengelwerken, komen verfcheiden uitgewerkte Verhandelingen , van den Vryheer van der trenck , voor, wiens ftouten ftyl onze Landgenooten, uit 's Mans voorgaande Schriften reeds kennen. In de eerjte verhandeling onderzoek; hy , waarin de Adel bejlaat , en wat de papieren Adel is. In de tweede, befchouwt hy het ware geluk en ongeluk der Menfehen. De derde behelst de beletzelen om in De. Jpotieke Regeetinpen gelukkig te zyn. De vierde, om zulks in Ge. meenebesien te wezen. De vyfde toont de beletzelen aan, om in Monnrchyen of Souvereine Ryken gelukkig te zyn Hierop volgen eenige Fabelen en Vertelfels. Daar na Gedachten van een' goeden Staatsburger, of het Spinnen van denZyworm en de Spin. Eindelyk eene Toewyding aan Vrouw 'Juftitia; wordende dit Deel met een Algemeen Nafchrift, van den Vertaaler, gefloten. Een Nafchrift, dat, hoe kort! om het hart en de fchryfwyze van den Autheur te kennen, verdient gelezen te worden. Uit des Schryvers Levensbejchryving kan men weeten, in welke omftandigheden hy zich, in den Jaare 1786, nog bevondt. Doch, hoedanig by in die omftandigheden dacht; hoe een Man zo groot van Ziel, en zo laag vernederd door de tegenfpoeden, en de drukkende hand van frederik de Tweede; hoe zulk een Man zichzelven befchouwde, is altoos aangenaam om te weeten; en kan uit het volgende opgemaakt worden. toewyding. Aan de Allerdoorluchiigjle, Groolmagtigjïe Vrouw justitia, myne , tot hier toe, verpeefs geëerbiedigde en gezogte befchermjler; in welke men voormaals, ten tyde der Fabelleere, geloofde. Mt- C) Door zeker toeval , is deeze Reöordeelin?, by den Be9orde;lsar blyven li»gen ,' zo dat die van het lilde en IVdc Deel, reed» vóór desze geplaatst fe. Zie N. Alg. Vad. Lat. p. V. bl. 4x5. V. dbel. h. als. lett, no. 15. Vt  Ö12 tAN DER TREHCK Mevrouw! Aan m'ernand, dan u alleen, wil ik alle myne Schriften toewy» den , en dezelven , ter beöordeeling, aan uwe voeten leggen. Eere genoeg voor my, indien de eenvoudige waarheid, onbedekt , of in eene Satyrifche gedaante, voor uwen troon moge vei fchynen'. 'Eere genoeg tevens voor u, Mevrouw! als alle ware menfcbenvrienden zich van uwe wezenlyke befcherming mogen verzekerd houden. in het Capitool te Rome zyt gy, wel is waar, zints de tyden van augustus, en nog minder toen de gregoriussen ten voorfchyn traden , te vinden geweest. In verfcheiden Staaten der Mogols. der Sultans, der Chans, der groote Lamas j en zelfs in 't Ryk der Amazonen, heb ik u, fints veele Jaaren, vergeefs gezogt , om u een fmeekfehrift over te geeven , 't welk zelfs by Cannibalen , Hitronen en Hottentotten, zoude gehoor vinden, daar nimmer riog een Corpus Juris, Digejïa, noch allerhoogfte bevelen , noch Lettres de cachet bekend waren. JufFer Patientia heeft my in alle myr.e wandelingen trouwhartig begeleid ; dewyl echter myn vuurig geitel my dikwyls met haar deedt verfchillen, zo heelt Juffer Pallas my, tot dus verre, niet verder dan in den voorhof der betoverde Hoop gebragt, wier verwenschte koppelaarfter, Mevrouw Erts, benevens derzelver vier gefpelen, Haat, Bygeloof, Ligtgeloovigheid en Ovtryling, my Hechts ais een dansbeer aan den neus hebben rond geleid. Waar za! ik u nu verder zoeken, doorluchtigjie Too- neelprinfes? Uw lotgeval is waarlyk wonderbaar. Uwe beeldtenis vindt men overal, zelfs voor de raadhuizen, in de gehoorkamers der Ministers, en op de Cachetten der Advokaatcn, Agenten en Notarisfen.. Uwe weegfchaal is :op de plaatdrukken fteeds in evenwigt, dewyl de Ducaatcn op het papier geen uiiflag veroorzaa. ken. Uw zwaard wordt thans door driemaal honderd duizend Mannen ad exequendum gedraagen; en de doek voor uwe oogen beltaat thans, volgens het geene de gefchiedenis daarvan meldt, flechts uit eene foort van Gaze de Paris, waarmede onze fchoonen den hals en boezem bedekken, om de nieuwsgierigheid zo veel te meer op te wekken. Wat zyt gy echter inderdaad ; dat is in wezenlykheid met lyf en ziel? —— Waar zyt gy eigenlyk in zichtba'are geftalte te vinden? Óp welke wyze, of langs welke wegen, kan de bedrukte , de om hu p fmeekende en braave Man, by u gehoor verkrygen, u waarlyk zien cn eerbiedigen? .(. . Juist dit alles zyn de Sybillifche Raadfels, welke zelfs titüs en trajaan, de Noordfche noch Oosterfche salomon, tot op dit uur, wisten te ontknoopen. Zelfs galoppeert don quichot, met zyn' lammen Ro/inant vrugteloos, om voor uwen zigtbaaren Troon een Tournoifpel voor alle arme Duitfche Ridders te openen; en sanche * • ... PAN"  mengel werken.' 6*2 3 panche kan zynen domkop niet verbergen, ais hy op zynen Troon , m uwe gedaante, Mevrouw! den Alexander en Hansworst, tevens wil fpeelen. In 't algemeen zyt gy in een' wezenlyken zin met een' regenboog te vergelyken , die 'er flechts fchynt te zyn , als men het juiste oogpunt vindt. In een Defiotieken ftaat zyt ey de 'Slavin van den onbepaalden, willekeurig heerfchenden, Sultan; in Theo» cratifche Staaten, de afgodenbeeldtenis van den Opperpriester; in' Monarchiën de goudmyn van de gunftelingen , leveranciers en Juftitieraaden des Hofs; in Republieken, daartegen leiden duizend dwaalwegen, den naar u zoekenden, in den eindeloozen aether, of de zogenoemde ledige ruimte. Niettegenftaande ik nu uwe gedaante, met geblinddoekte oogen, «waard en weegfchaalen, overal rnet pragt en bygeioof leerde zien; zoo heb ik echter, na proeföndervindelyke waereldkennis, gevonden, dat gy zelf, Mevrouw.' flechts onder het getal van ..die foort van geesten moet behooren, welke men in onze grongeleerde geloofsfchoolen, enkelvoudige dingen, zonder deelen, t^hoemt, en die , na eene naauwkeurtge beproeving, eigenlyk alleen een nm cns, of een geloofd niets zyn. Want ontbreekt hen het lyf en deszelfs deelen, zo hebben zy Immers ook geene werktuigen (organa); eeene werkende of gevoelende Zenuwen , noch Vaten ; bygevolge geene beweeging,, geene zinnen, geen gevoel, en geene denkende vermogens. Om deeze reden kunt gy ook deeze myne toewyding zo min leezen en hooren, als myne zints zeven- en dertig Jaaren aan uwe Gerechtshoven ingeleverde MemoriSn. Ben ik in dit ongelukkig geval inderdaad niet nevens alle anderen te beklaagen , welke in ftaat zyn, om zich duidelyke begrippen van geesten te vormen, doch nooit kans zagen, om dezelve uit de natuurlyke mogelykheid ten voorfcbyn te brengen! Dewyl ik my nu van uw wezenlyk aanzyn , op geene wyze, a priori noch a pofteriori, konde overtuigen, zo zogt en vond ik u, wel is waar, niet in onzen Dampkring, maar wel in my-zelven. Dan, ach! de eigenliefde was zelden in evenwigr, en juist dan ging ik gekromd in haare boeijen, als ik mynen wil ganfchelyk vry, en myne uitzigten boven alle vooröordeelen verheven waande. In 't kort, ik ontdekte aan alle zyden van mooglyke wending, dat ik flechts een Mensch ben, en yverig een voorwerp zogt, over het welk ik ftruikelde, terwyl hetzelve onbekend voor myne voeten lag. Misfehien heb ik echter, in de wyze van u te zoeken , gedwaaUl; of misfehien b.en ik door de Voorzienigheid beItemd, om u eerst na myn' dood te vinden, als het voor my te laat zal zyn, om' de vrugten van mynen arbeid hier te genieten. Hoe gaarne wenschte ik zints lang reeds, dat ik een échte Wysgeer ware. om u eindelyk nog, Mevrouw! eer ik flerve , of niet koelen bloede, ongevoelig na te fluipen, of U openlyk. het masker van de oogen te rukken. Vv % Ik  VAN DER TRENCK lk ben niet dom genoeg, om in natuurlyke waarheden myn verftand onder de gehoorzaamheid van het politiek geloof gevangen te houden. Alle foorten van boeijen, van welke ik my met zo veel moeite en arbeid heb losgemaakt, veröorzaaken my fchrik en affchuw. Ook heeft de natuur my eene te edele ge* voelige ziel gegeeven, om u flaafsch en laag op uwen booffcben zetel naar te kruipen; dewyl ik flechts voor dat geene eerbied] voede en hoogachte, wat waarlyk groot in groote werken is. Hierom ben ik een verworpen hoveling, ten voor eeuwig een onbruikbaare hofraad in uwe gerichtsplaaifen, gelyk de invalide op de exerceer-plaats, om dat ik het oord ontvliede , waar het blind gemeen voor uwe Beeldtenis knielt; daar men het bidt •voor ons\ prevelt, en daar de door hovaardy bedwelmde Kerkermeester , al het gezond verftand aan zyne pigmeïfche of dwergachtige grootheid , aan uwe befcherming en genade, zo wel als aan zyne eigen verdienften, durft toefchryven. Hy blyft gewis, felyk altyd klein in 't groote. Ik, daarentegen, wil nooit groot door wezenlyke kleinigheden of door laage handelingen worden, maar waarlyk groot in innerlyke waarde, voor de oogen van verlichte Waereldburgers, zyn, die uwe onvervalschte weegfchaal nog weeten te vinden en te waardeeren. Zotten-gunst; au&ocratifche genade en de goedkeuring van de vyanden der deugd, laate ik derhalven onbenyd over aan die infecten, welke voor den troon of voor het outer kruipen, en in Mecca, Peking, Rome of Jerufalem, aflaat voor fcheaddaaden zoeken, en zelfs hoopen te vinden. , Het noodlot van zulke ellendigen volgt alleen uit de wyze van de handeling der geenen, die hen groot doen fchynen. De deugniet, de bodswigt alleen, zoekt en behoeft hof- en juftitie. genaden. Hierom is myn verftaald befluit, voor eeuwig geene andere Godheid op aarde, dan u, allerdoorluchti^fte jujlitia, alle myne gedachten, woorden, werken, uitzigten, geluk en ongeluk op te offeren. U alleen zwcere ik de heiligde trouw, als gy my eindelyk den veiligften weg wilt wyzen, op welken men, door ftandvastigheid en deugd, tot uwen troon komen, en verdiende befcherming door beproefde ftandvastigheid behaalen, of door echten heldenmoed veroveren kan. Kruist hem! kruist hem.' zullen nu alle hommels uit open keelen fcbreeuwen, die de arbeidzaame byen den honig rooven, en ze zelfs uit haare korven zoeken te jaasen. Kruist hem! den vermeetelen Schryver, (zoo riepen ze reeds lang) den vermeetelen Schryver van waarheden, welke het gemeen niet moet wceten; waarheden, die, tot hiertoe, flechts heilige verborgenheden , flechts ftaatsgeheimen waren, en welke hy zich verftout, om in openbaare fchriften bekend te maaken. Reeds lang hebben zich de verachters der deugd, alle fnoodaarts, in 't kort, al het ontuig van Kerk en Staat, verbonden, om deezen door geweld en luc te doen zwygen, wiens don-  MJENOBLWïRKEJj; 62S Sonderende, overal doorbreekende , waarheidsiïera, tot in de harten der Vorften konde dringen. Doch ik fta met een ftout voorhoofd onbeweeglyk. De Duitfche Apollo bedekt myn rug. Vaderlands-liefde , menfchelyke plicht, en billykheid, zyn myne geleideresfen; de Zon der waarheid befchynt mynen arbeid, zy verdryft «ie nachtuilen en vleermuizen door haare alles verwarmende ftralen; voorwaards zie ik met blydfchap de onbeftygbaare rotzen des bygeloofs en des vooröordeeis verdwynen, welke zich in de vrugtbaarlte Velden, voor het opklimmend verftand zullen veranderen, als men eene waare vasten.avond-vreugd zal beleeven, op welken de kerkenpantalons met roode kappen, de Hof-hansworften, de magtfehreeuwers der weetenfchappen , de gerechtigheidverdraaijers en fabelleeraars, zonder masker, onder een zwerm van lagchende Sa« ters, voor de oogen van het aan alle kanten byëendringend Volk zullen moeten rond danfen, na het Volk het gordyn zal hebben verfcheurd, agter 't welk zyne geesfels en de boeijen van deszelfs verftand gefmeed werden. Welk eene blydfchap voor den medewerkenden Patriot! voor den eerlyken man! Het moge fchyn of wezen zyn, om deeze gelukkige tyden te beleeven, zoo achte ik my nochtans gerechtigd, en zelfs verpligt, al het mooglyke gevaar, zonder flaaffche vrees, openlyk in myne fchriften bekend te maaken,die ik hier mede,Mevrouw Jujlitia! vol eerbied, aan de voeten van uw fchaduwbeeld legge; in hoope van u haast wezenlyk te leeren kennen , en door deugden te eerbiedigen. Woont gy misfehien op den bloksberg, met nog andere zielen der hekfen , in 't verborgen ? dan roepe ik alle zwarte geesten zonder boksvoeten, te hulp, om u deeze myne toewyding te be. handigen. Werkt gy in de ooren der Vorften, door goddelyke wonderen? genoeg, als het niet door biegtvaders, of inquifitierechters gefchiedt, dan blyft my fteeds de hoop overig, dat waarheid, deugd of, deernis myne voordragt zullen onderfteunen. In alle gevalien moet de werking in 't vervolg voor my voordeelig zyn. En alsdan zal ik dien Vorst onder uwe gedaante eerbiedigen en bewonderen, en hem met hart en ziel dankbaar dienen, welke myner voordragt myner luidfchreeuwende billyke zaake zal gehoor verleenen, en my, ten minften in 't vak der weetenfchappen en billykheid, voor eenen invaliden noch kortzigtigen befchouwen. Tot zóó lang zal jk echter voor uw perfoon onverfchillig lee-*s~ ven, en my,gelyk als elk werktuiglyk landman .alleen met mynen akkerbouw onledig houden. Het zal dienvolgens van uw bevel en gedraaging alléén afbangen, om myn tot hiertoe gegrond ongeloof te verminderen, my met uwe werkelyke aanwezendheid op Aarde te overtuigen, en een getrouwen dienaar der deugd aan de geheiligde plichten der dankbaarheid te kluisteren. Tot dus verre echter ben ik geen eerbiediger van beelden noch teliquiin geweest. En blyfe Vrouw Jujlitia voor my op Aarde, Vv 3 dood;  «26 VAN DER TRENCK dood; dan wensch ik u, Mevrouw.' van harten een eeuwig Vaagyuur. Ik zal zoo min voor u als voor my een halven gulden voor een zielmis betaalen, en echter aan geenen kant des grafs mynen verdienden loon vinden. U daarentegen in hemel en op aarde myn voorhoofd toonen. is het gerugt waarheid, dat de Heer machiavel u, in de gedaante van een Genetaal der Jefuiten , in 't Jaar 1416, heeft bevrugt, welk Kind zyne Mama in de gevangenis van Engelenburg heeft gefloten; geioof dan voorzeker, verkrachte Madame, of Mademoijellel dat myne pen, noch voor geld, noch voor ordenhanden, uwe feilen in myne gefchriften zal verbloemen. Ik vreeze ook in 't minfte .niet door u op de vingeren geklopt te worden, als ik myne levensgefchiedenis, en alle myne handelingen met ü en uwe dienaars van alle iöorten op Aarde , ten druk bevordere; dewyl ik alleen in de fchool der waare wysbegeerte, de Madame Juflitia, doch geene verkrachte Mademoifelle, noch een verbasterden Juftitius geleerd heb te kennen, en te eerbiedigen. Zoo veel te'meer ben ik echter te beklaagen, ingevalle. gy toenmaals misfehien in bwrensnood zyt geftorven, of zelfs wel in het Serail van den Groot - Sultan geraakt zyt, en het heil en onheil der menfehen in t vervolg van zulk een veiikhtenswaardig hoerenkind moet afhangen. Doch, neen! men vindt immers nog Landen, daar een edeldenkend Landvorst met alie goedwilligheid Vrouw Jujlitia in alle hoeken zoekt, en zyn' troon gaerrae met haar wenscht te deelen!. veellicht zal de nevel des vooröordeels , die deezen. troon omringt, haast verdwynen ; en misfehien leg ik ook baast voor uwe voeten , om myne tot hiertoe gekoesterde twyftelingen openlyk te herroepen,' myne uit ongeduld, uit hoofde van een zou lang vergeefs zoeken, gefprooten dwaalingen te boeten, en u myn hart, benevens myn itandvastig opgenomen, getorscht en afgt'fchud lyden , op het dankaltaar der beloonde deugd ten roemrykften op te offeren. Ach! mogt deeze zalige ftonde komen! Ach! konde myn bloed dezelve voor myne beledigde medebroederen koopen ; hoe bevredigende ware myne martelaarskroon! Met verachtelyk lagchen zoude ik het aanzien, ais alle myne Werken, welken1 ik u toewyde, op de openlyke markt, voor het paleis van den Paus of Mufti, verbrand wierden! indien flechts-uit derzelver asfche een heilzaatne balfem tegen onze Duitfche misbruiken , dwaasheden en heerendienlten voortkwame, of als zich alle priesteren van talias wilden verëenigen, om die dierbaare llonde te vervroegen. Hoe-'vrolyk. hoe trots zoude ik met het 'Kloostergepeupel roepen: pcreat Trenck met ahe zyne Cenjoren, Drukkers en Boekhandelaars! als ik flechts gegrond mogte boopen, dat, uit myne alleen in munniks archiven beftoven Schriften, een Phoenix ten tfooifchyn kwame, die in ons Land durfde roepen : ilomt prudshtia! Vivat. Jujlitia l  MENGELWERKEN. 27 Jujlitia leeve! roep ik nu uit vollen keele mede. Zorg echter, Mevrouw.' dat uw getrouwe dienaar, onder 't roepen, niet heefcher of zelfs door ftaa'tkundige'offerkoeken, of door eenen pestiichtigen ftank van gewyden drek, verflikt worde, zoo bly. ve ik, Genadige Vorftin, Mevrouw of Mejuffer! Uw altoos zoekende, en, indien gy wilt, verplichtfte Dienaar, TREKCIt. Rechtroaatig Erf heer van Groot-Scharhch in Pruisfen, als mede van de Heerlykheid Peltemlz , Pokatz , Prekowaz', Velikct en Nuftar. VS Als tv my ooit wilt zoeken, Mevrouw! zoo zult gy my nimmer ' in Slavonien, noch Pruisfen vinden ;maar ik zal nog eenen hernatten tyd op het Slot Zwerbach , in Oostenryk, op uwe beflisfing wagten. Dit is de éênige plaats, die «* , ut ■ dus verre , van confisqueering gered hebbe, en daar ik de eere heb u dit fchrift toe te wyden, op den 30 OÜober 1786. Eet leeven van een Lichtmis, charaElerkundig gefchlderd m nocarth, en chodowicki. Uit het Hoogduitsch. Tweede Deel. Met Plaaten. In 's Hage , by I. van Cleef, 1790. In gr. octavo , 299 bladz. In dit tweede Deel houdt de Opfteller deezer characlerizeerende ontvouwinge, van den leevensloop van een Lichtmis, denzelrden omzigtigen en leerzaamen fcnryftrant. van welken wy met de afgifte van het eerde Deel gewag gepaakt hebbsn (*). Hy fche.st het charafter van een wellus'igen, aan zwelgery verflaafd , en üe dupe van de fpeeltafel geworden, in deszelfs verderveiyke gevolgen, met leevendige koleuren; en brengt der Jeugd onder het oog, hoe verleidende losbollen een Jongeling, in wien alle zaaden van deugd nog niet verflikt zyn, van welken men meermaals moet denken, dathy, tot inkeer gekomen zynde, een beter gedrag-zat beginnen te houden, ten verderve kunnen fleepen; mitsgaders hoe het hart van zulk een [ongeling trSpswyz^ zelf minder vatbaar worde voor den beflendigen invloed van goede indrukzelenriet welk hem op den uiterften rand des verderfs brengt. zo dat zyn ftaat als hooploos worde. Op zodanig eene wyze wordt in dit Gefchrift, ter ernftiger waarfchuwinge , onder het afmaaien van (.*) Zie boven, blads. 135, I36- Vv 4  (528 eet leeven van een Lichtmis. voorvallen en cbaracters, die maar al te veel, ook hier te Lande» plaats hebben, het gedrag en de geestgefteldheid van zodanig een jongeling als in een ieerzaamen fpiegel voor oogen gefteld. ■ Met het afioopen van dit Deel vinden wy hem, door een treffend fterfgeval van zyn verleidendes Vriend, dermaate tot naden» ken gebragt, dat men nog op zyne redding zou hebben mogen hoopen zo niet zyne verregaande zedelyke ongefteldheid, zich vereenigende met den invloed zyner ondeugende medgezellen , alleszins gefchikt geweest ware om die hoop genoegzaam ie veryde- len. ,, Ware," zegt hieromtrent onze Schryver, ,, in dit oogenoiik een waar vriend van hem ten voorfchijn getreden; had die hem bij de hand gevat, en van den doolweg te rug getrokken, misfehien ware hij gered geworden en wedergekeerd want offch"on het hem thans niet aan goeden wil mangelde, ontbrak het nem echter aan moed en kracht tot de uitvoering. Zwelgerij en wellust hadden bereids zijne zinnen verrtompt, en zijn geest die gevaarlijke vadzigheid en onverfcbilligheid bijgezet, welken maar al te gewis de voorloopers der zekere ellenden zijn. Hierbij kwam nog een zekere valfche fchaamte, om voor de oogen der waereld belagchelijk te zullen worden, en ten fpot zijner vrienden te zullen verftrekken: zo dat de goede indrukken en vroome voorueemens even zo fpoedig verdweenen als zij ontftaan waren ; 'er zig aldus voor het toekomende de treurigfte uitzichten opdeeden, en de jongeling als met verdubbelde fchreden zijn ondergang ten gemoete fnelde." RE-  REGISTER VAN BOEKEN en SCHRIFTEN, J)ie in het Vyfde Deels Eerjle Stuk, van dit Werkt oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerkingen over den tegenwoordigen Staat van Deenemarken , Rusland en Zwitzerland. Haarl. by J. van Walré, in gr. 8vo. ƒ 2 - 6 - o 167 Afweezigheid (Het gevaarlyke der) of de Huislyke Avondmaaltyd, Tooneelfpel; gevolgd naar het Fransch van Pujoula. AmlL by P. J. Uylenbroek , in 8vo. ƒ o - 8 - o 346 Agathon. IVde Deel. Amft. by J. B. Elwe, in 8vo. ƒ 1 - 16 - o 391 Ahorner, (J.) Brieven aan de Jonge Carolina. Een Op- voedingslchrift. II. Deelen. Amft. by N. T. Gravius, in iamo. ƒ 2 - 2 - o 136 Alcibiades, door A. G. Meiszner. Op een vryen trant in ' 't Nederduitsch gevolgd. Ifte Deel. Haarl. by F. Bohn, in 8vo. ƒ 2 - 8 - o 433 Amfteldam en zyne Gefchiedenisfen in 't kort. Ifte, Ilde en lilde Deel. Amft. byJ.Allart, in i2ino. ƒ5-8-0 619 Anna, naar het Engelsch van Mejuffrouw Burney. IV. Deelen. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in 8vo. ƒ 4 - 8 - o aio Ariftus, door * * * *. 2de Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in 8vo. ƒ 1 - 5 - o 393 Asmus omnia fua fecum portans , of alle de Werken van den Wandsbecker Bode. ifte Stukje. Amft. by W. Hol- trop, in 8vo. ƒ 1 - 5 - o 82 Aspafia. Eene Engelfche Gefchiedenis. Amft. by W- Hol- trop, in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - o 435 Asfiftent. (De nieuwe Zeemans) II. Deelen. Amft. by G. Hulst van Keulen, in 8vo. ƒ 4 - 10 - o 327 Atlas (Aardryks- Gefchied- en Koophandelkundige) van Vv 5 Eu-  R E G I, S T E RJ Europa. Eerfte Aflevering. 3 Bladen in Folio. Dordr. by de Leeuw eu Krap. ƒ o - 15 - o 526 Avondmaal (Het) van jesus en deszelfs Waarneeming, meer eenvoudig gemaakt. Alöm te bekomen,'in gr. 8vo. ƒ 1 - 12 - o ' asw B. 5 Ttacker , (J. Af) De Jonge Reiziger door Nederland. Ifte •Deel. Amft. by M.Langeveld, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 351 Bastille (De) befchouwd, met eenige byzonderheden daartoe betrekkelyk. Amft. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ o - 16 - o . a§ 1 Ontmaskerd, of korte Gefchiedenis van dat berugt Kasteel. In Holland, in gr. 8vo. ƒ0 - 16 - o ' 341 Beattie, (J.) De Baarblyklykheden van den Christlyken Godsdienst, kort en duidelyk opengelegd. Uit het Engelsch, door Petrus Loosjes, Adz. Haarl. by A. Loosjes, Pz., in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - o 573 Beaufort, (D. dej Kort Begrip der Leerftukken en Gebrui- ■ ken dér Roomfche 'Kerk. 's Hage by J. A. Bouvink , 211 gr. Svo. ƒ o - 14 - o 364 Bedenkingen van eenen Vriend der Waarheid cn goede Trouwe, over de Verhandeling van T. C. Piper. Alöm. _ 'In gr. 8vo. ƒ o - 6 - o 452 Bellamy, (J.) Gezangen myner Jeugd en Nagclaaten Ge- ï dichten. Tweede Druk. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ 2 - 12 - o Si Berigten (Nieuwfte) van het Turkfche Ryk, 's Hage by ! /• vanCleef, in gr. 8vo. ƒ o - 16 - o 119 Beroerten (De) in de Vereenigde Nederlanden , van den Jaare 1300 tot op den tegenwoordigen Tyd. Xllde Deel.' • Amft. by P. Conradi en Harl. by V. van der Plaats, in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - o ijo Berthoud, (F.) Met regt gebruik der Uurwerken. Dordr. by H. de Hom, in 8vo. ƒ 1 -0-0. 5^2 Befchryving der Stad Rotterdam; voor het grootfte gedeelte getrokken uit de NagcJaatcne Schriften van den beroemden Oudheidkenner, wylen den Heer Jacob Kortebrand'. Amft. by D. en J. Tol, in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - o 174 Beyen, (P.) Korte Verhandeling over het Zingen en Speciën in de Hervormde Kerk van Nederland. Nym. by Btcnfiring, en Amft. by W.Wynands, in 8vo. ƒ o - 4 - ,0 410 $e$ar, (J. R. G.) Handboek voor Kinderen en Catechikw-rmsesters, tot eene practicaale kennis van den Christ- ly.  •REGISTER. iyken Godsdienst. Ifte Deel ifte Stuk. Uit liet Hoog* cluitsch vertaald , door den Eerw. W. Goede. Met een Voorreden van dén Eerw. A. Sterk. Haarl. by A. Loosjes , Pz., in gr. 8vo. ƒ i - 10 - o 228 flair, (H.) Lesfen over de Redenkunst en fraaije Weetenfchappen. IldeDeei. Dev. by L. Leemhorst, in gr. 8vo. ƒ 2 . i • o 28 ■JL lilde Deel. ƒ 2 - 10 - o 297 jBlumenbach. (J. F.) Verhandeling over de Vormdrift iit de Voortteeling.1 Amft. by A. Fokke Simonsz., in 8vo. ƒ o - 12 - o 27S Bondt, (N.) Verhandeling over de uitmuntende Eigenfchappen van den Bast der Surinaamfche Geolfrcea, in de Geneeskunde. - Uit het Latyn vertaald, door H. A. Bake. ' Leid. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ o - 18 - o 41a Bonnet, (P.) Leerredenen over het Leeven van David, IVde en Vde Deel. Rott. by P. en J. Holftein, en Utr. by A. van Paddenburg en G. van den Brink, Jansz., in gr. 8vo. ƒ 2 - 14 - o I41 . , Vide Deel. ƒ 2 - 14 - o 49* ■Boon, (J. M.) Ernftige Verdeediging van de Aanmerkingen op eene Leerreden over de bewyzen voor de Leere der H. Drieëenheid. Amft. by J. Ammeling, in gr. 8vo. ƒ 1 - o - o 59 Bosch, (B.) Leerredenen. Ilde Deels ifte Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ i - 12 - o F83 Brandfchatting. (De) Tooneelfpel, in' vyf Bedryven , naar 't Hoogduitsch van den Graaf van Bruhl. Amft. by A. van der Kroe en A. Capel, in 8vo. ƒ o ■- 12 - o 40 Brem, (C.) De Eer en Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd , tegen de verkeerde voordragt van eenige haarer Leerftellingen, enz.. Rott. by A. Bothall, in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - o • 320 Brender d Brandis, (G.) Vaderlandsch Kabinet van Koophandel, Zeevaard, Landbouw en Fabrieken. 3de Stuk. Amft. bv A. Fokke Simonsz., in gr. 8vo. fo -12-0 284 . i Taal- Dicht- en Letterkundig Magazyn. IVdè Deel. Amft. by H. Keyzer, in gr. 8vo. ƒ 1 - 16 - c 524 Brieven over Texel, en de nabygelegene Eilanden, uit de Aantekeningen van wylen den lieer Pieter van Cuyck, t'zamen- fefteld door^. G. vanOldenbarneveld, genaamd Tullingh. )elft by M. Roelofswaart, in gr. 8vo. ƒ i> 5 - o 562 Brie-  REGISTER. jürieven (Gemeenzaame) over verfcheide Waarheden , iavloed hebbende op den beoefenenden Godsdienst, naar bet Euangelie v in een naauw verband itaande met de Leer ,der Verzoeninge, door christus. 2de en laatfte Stuk. Alöm. In gr. 8vo. ƒ 1 - 15 - o 99 Bundel van Godgeleerde, Wysgeerige en Zedekundige Men', gelingen, ifte Stuk. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. 8vo. ƒ o - 14 - o 56 -■' ■ ' '• 2de Stuk. f o ' 16 - o 496 Burgemeester. (De) Tooneelfpel. Gevolgd naar 't Hoogduitsch van den Heer Graaf von Bruhl. Amlf, by P. J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0 - 12 - o . 264 Bydraagen, (Eenige) voor Genie en Menfchengevoel. ade Stukje. Utr. by G. T. van Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - o 41 Byvoegzel tot de Nederlandfehe Amnestien , van de Jaaren 1485, 1488, 1787 en 1788. Dordr. by J. Krap Az. in gr. 8vo. ƒ o - 6 - o 342 Byzonderheden, (Staats- en CbaracTerkundige) betreffende frederik den II. VUIfte Deel. 's Hage by I. van Geef, in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - o 134 C. f^ampe, (J. H.) Brieven over de Staatsomwenteling in v-/ Frankryk. Amft. by^. Allart, in gr. 8vo. ƒ3-12-o 438 Catechismus der Weetenfchappen, Schoone Kunften en Fraaye Letteren, uit verfcheiden beroemde Schryveren, en inzonderheid, volgens de Schets van den beroemden - Baron van Bielfeld, zamengefteld. lilde Deels ifte Stuk. Amft. by A. Fokke Simonsz, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 291 Characterkunde der Vaderlandfclie Gefchiedenisfen. Ilde Deels 2de Stuk. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - o 374 Chevallerau, (W.') Kort Begrip der Christlyke Religie verklaard. Amft. by Wesfing en van der Hey , in 8vo, ƒ o - 7 - o 588 Chomel, (M. N.) Vervolg op diens Algemeen Huishoudelyk-. Natuur-, Zedekundig-, en Konst-Woordenboek, door J. A. de Chalmot. Verrykt met Kuns.tplaaten. gfte Stuk. Camp. by J. A. de Chalmot, en Amft. by J. Tntema, in gr. 410. ƒ 5 - o - o 2c»3 ■ 9de Stuk. ƒ 5 - 6 - o 45-4 Cicero, (M. T.~) Verhandeling' over de Menschlyke Pligten. Uit het Latyn in het Hoogduitsch overgezet en xntt Aan^  REGISTER. Aanmerkingen vermeerderd, door Chr. Garve, eh in'tNederduitsch vertaald, door E. Wolf, Geb. Bekker. Ifte Deel. 's Hage by /. van Geef, in gr. 8vo. ƒ 2 16 - o 110 Coopmans, (G.) Neurokgia &? Obfervatio de calculo ex urethra excreto, Tabulis illujtrata. Franq. apud D. Romar, in 8vo. ƒ. m. ƒ 2 - 4 - o 411 Cornelisz., (Janus) Iets, raakende de Confiscatie of Verbeurtverklaaring van Goederen, en wat ten deezen aanzien in den Lande van Utrecht, overeenkomftig de Wetten, als van oudsRegtens, is. In gr. 8vo. ƒ o -12-0 519 Curtenius, (P.) Leerredenen over den Heidelbergfchen Catechismus. Naa 's Mans Dood uitgegeeven door B. Broes. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ j - 5 - o 540 t .,. (Papieren ai gegeeven ter gelegenheid eener Voorreden voor de bovenftaande Leerredenen van den Hoogleeraar) 54° D. T\eiman (J. R-) en A. Paets van Troostwyk, Befchryving van eene Electrifeer-Machine, en van de Proefneemingen met dezelve in 't werk gefteld. Amft. by W. Holtrop. in gr. 4to. ƒ 2 - 4 - o ~ 5°t Denkwyzè (De rechtzinnige) der eerfte Christenen, nopens den Grondlegger des Christendoms. Utr. by J. C. ten Bosch, in gr/8vo. ƒ 1 - 4 - o 60 Dongen, (J. H. van) Myn Tydwinst. II. Deelen. Amft. by Wesfing en van der Hey, in 8vo. ƒ 4 - 8 - o 348 Dryfhout, (A.) Beredeneerd Register van alle Verhandelingen en Stukken, die in de Eerfte Twaalf Deelen der Verhandelingen van het Zeeuwfche Genootfchap der Weetenfchappen te Vlisfingen, geplaatst zyn. Xïïde Deels 2de Stuk. Middelb. by P. Gülisfen , in gr. 8vo. ƒ 1 - 10 - o 59i Duircant, (A.) Redenvoering over Kandel. XV. 6. Haarl. by de Wed. N. Beets. f o - 10 - o 188 Dulcet, (Lady) De Geheimen der verliefde Meisjes , in 8vo. ƒ i - 5 - o 88 fik , (J. van) Ledige Uuren , befteed in nuttige over*^ denkingen. 2de Sfük. Amft. by M. de Bruyn , in gr. 8vo. ƒ o - 16 - o 357 Eisner, (Ch. F.) Bydraagen tot het Leerftelzel der Koortzen. Uit het Hoogduitsch vertaald en met Byvoegzelen vermeerderd, door J. Houtman, Thz., M. D. ifte Stuk. Ami\. byWesfing en van der Hey, in gr. 8vo./o-i5-o 252 Em-  REGISTER. ÏE'mdre, (S. van) Katechismus of Onderwyzing in de Chrtstlyke Leer. Utr. by D Keniink en Zoon en G. van den Brink, in 8vo. ƒ o - n - o : 587 »" 1 De Beginzelen der Aardklootkunde voor de Jeugd bevatrelyk, vermaakiyk en nuttig gemaakt. Ifte Deel. Utr. by H. van Qtterloo-, in gr. Svo. ƒ 2 - 8 - o 3*54 Enden, (C. van den) Verloskundige Aanmerkingen. Hde Deel. Utr. en Amft. by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schatekamp, in gr. Svo. ƒ 1 - o - o 151 Exegefis Anonymi cujusdam pasjionum Jeju Christi. Editio altera, quam ornavii £f notis illujtravit P. J. de Fremery. Silvaducis ,apud].tkti. Palier, in^to. ƒ 3-8-0 6 F. Tpalkoner, (W.) Verhandeling van den Invloed der Hartstochten op de Ziekten vart het Menschlyk Lichaam. Naar de Hoogduitfche Overzetting van C. F. Michaëlis, vertaald door J. Houtman, Thz. Amft. by Wesfing en van uer Hey, in gr. Svo. ƒ t - 2 - o 544 Familie-twist. Blyfpel, in vyf Bedryven. Naar het R'usfisch van Haare Majefteit 'Catharina de Tweede, Keizerin aller Rusfen. Amft. byA. van der Kroe, in Svo. fo-12-0 210 Fanny Wükes , zo goed als uit het Engelsch vertaald. II Deelen. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. f 6-0-0 488 Febure, (G. Ie) Baron de St. Ildephont, Defcription Jtineraire Hijterique , Politique, Geographique, &c. des VII Provinces Unies des Pays - Bas, de leur Territoire & Colonies. II. Tomes. A la Haye, chez J. du Mee-, in Svo. ƒ 2 - 10 - o 560 Fedderfen, (^.2T.)VerkeeringmetGod, by byzondere Gevallen enTyden. ffteDeel. Amft.byfl'.Z«3izer,in gr.8vo./i - 5 - o 585 Forjier, (J. R.) Waarneemingen over de Aard'rykskunde , de Natuurkunde , den Aart en Zeden der Menfehen. Naar de Hoogduitfche Vertaaling en met de Aanmerkingen van G. Förjier. 3de Stuk. Haarl. by Plaat en Loosjes , in gr. Svo. f '1-10-0 370 ■Frank, (J. P.) Geneeskundige Staatsregeling. Uit heo Hoogduitsch vertaald en met Aanmerkingen vermeerderd , door H. A. Bake , M.'D. lilde Deels ifte Stuk. Leyd. by de Erven F. de.Does, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 • o 36S Frederik de II, Koning van Pruisfen, Nagelaaten Werken. Uit het Fransch. Ilte Deel. Amft.',' Dordr. en Leyd. by J. Tntema, de Erven P. Meyer 'en G. Warnar s, P. BlusJé cn L. Herdingh, in gr. Svo. ƒ 2 - 5 - o 196 Hde Deel. ƒ2.5.0 238 * Ceor-  REGISTER. G. f^eorgina , eene waare Gefchiedenis, door Mifs Burnty. ^ II. Deelen. Amft. by W.Holtrop,in Svo. /2-io-o 440 Gefchiedenis, (De Algemeene) met deszelfs Hulpmiddelen, de Tydrekening en de Geographie , voor de Nederlandfehe Jeugd, ifte Stukje. Gron. by A. Groenewolt e» L. Bolt, in 8vo. ƒ o - 16 - o "620 Gefchiedenisfen der Vereenigde Nederlanden voor de Vaderlandfche Jeugd. Xlde en Xllde Deel. Amft. by J. Allart, in iamo. ƒ 1 - 16 - o i/5 Grant, ifW.) Waarneeming omtrent de Natuur en Geneezing der Koortzen, met^Byvoegzels van den Vertaaler, E. J. Thomas/en d Tuesfink. Ifte Stuk. 'sHage, by I. van Geef, in gr. Svo. ƒ 1 - 5 - o 16 Gulliver, (De Verrezen) behelzende de zonderlinge Reizen 'en Avontuuren van den Baron van Munchhaufen. Huaheine,by Omai, 'sLands Drukker, in Svo./ 1 - 10 - o 52S II. JJfaas, (G. de~) Het vyfde en drie volgende Hoofdftukken uit Paulus Brief aan de Romeinen verklaard. Ifte Deel. Amft. by Wesjïng en Allart, in gr. Svo./2 - 10 • o 144, — Academifche Verhandelingen. Uit het Latyn vertaald, door J. Amersvoordt. Amft. by Wesfing en Allart, in gr. Svo. ƒ 1 • 16 - o 355 Hamelsveld, (Y. van) Lukas tweede Boek, behelzende deHandelingen der Apostelen. Naar het Grieksch. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 1 - 12 - o 49 m De Brieven van Paulus den Apostel, ifte Stuk, ƒ 2 - o - o 1S0 • ■ - 1 ■ ■ 2de Stuk, ƒ 1 • 12 - o 315 —— 3de Stuk, ƒ 1 - 5 - o 44* —— de Brieven van Jacobus, Petrus, Joannes en Judas, ƒ 1 - 2 - o 580 Handelingen van de Nationaale Vergadering in Frankryk. Dordr. by A. Blusfé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ o - 18 - o 65 - Hde Deel, ƒ o - 18 - o 437 Hazeu, (J.) Kinderpligt en Zinnebeelden, ede en laatfte Stukje. Amft. by W. van Vliet, in Svo. ƒ o - 13 - o 76 - • - .■ Zedelyke Brieven over verfchillende Onderwerpen, nuttig voor het Algemeen. Amft. by W. Wy~ nands, in 8vo. ƒ 1 - o - o 43$ Hegewisch, over de Tolerantie. Amft. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ o>. 8 - o 44§ lid-  REGISTER. Helme, (Mevrouw) Louifa. 's Hage, by I. van Cleeft in gr. Svo. ƒ 2 - 4 - o '78 Helmers, F.) Socrates, in drie Zangen. Amft. by P, J. Uylenbroek, in 4to. ƒ 2 - o - o 248 Hennings, ($. Ch.) Verhandeling van het Voorgevoel en de Schyngezigten. ifte Stuk. Amft. by A. Fokke, Simonsz. in Svo. ƒ 2 - o - o 322 Eermes, (J. A.) Euangelifche Leerredenen. IVde Deel. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. Svo. ƒ 2-8-0 532 Hesf, (J. J.) Gefchiedenis der fsraëliten vóór de tydera van jesus. Vilde Deel. Amft. by de Erven P. Meyet en G. Warnars, in gr. Svo. ƒ 2 - 10 - o ï —— Vlllfte Deel, ƒ 2 - 10 - o 397 Historie , (Vaderlandfche) vervattende dc Gefchiedcnislèr, der Vereenigde Nederlanden. Uit de geloofwaardig^ Schryvers en egte Gedenkftukken zamengefteld. Begin» nende met den Jaare 1766, cn eindigende roet den Jaare 1774: bevattende het Tydperk des Erfftadhouders willem den V, tot de Americaanfche Onlusten. XXIVfte Deel. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - o 100 Hordt, (van) Gedenkfchrift.cn. II. Deelen. Amft. by W. Holtrep, in gr. Svo. f 2 - 4 - o 169 Huydecoper, (5.) Gedichten. Amft. by P. J. Uylenbroek, in 4to. ƒ 3 - o - o 437 I. en J. Iets voor Studenten. Utr. bv G. T. van Paddenburg en Zoon, en Midd. by P. Gillis/en en Zoon , in gr. övo. ƒ 1 - 4 - o 214 Imme, (W.) Martin , of de herftelling der verdrukte Onfchuld. Amft. by P. J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1 • 16 - o 217 Jacobi, (J. F.) Bewys van de Waarheid dv's Christlyken Godsdiensts voor Ongeleerden. Utr. by J. Altheer, in gr. Svo. ƒ 1 - 10 - o 406 Jochims, (J.) Handleiding, om over den Godsdienst ui t algemeen, en over den Geopenbaarden Godsdienst in 't byzonder. rede- en fchriftmaatig te denken. Utr. en Amft. by G. T.' yan Paddenburg cn Zoon en M. Schalekamp, in gr. Svo. ƒ 2-14-0 4°8 K. Kabinet , (Genees- , Natuur- en Huishoukundig) IVde Deel, No. 4. Leyd. by de Erven F. de Does, in gr. 8vo. ƒ o - 12 - o o...;3°> Keate , (G.) Befchryving van de Pelew-Eilanden, ep-  REGISTER* sehelderd uit de Dagverhaalen en mondelyke berigteii van den Capitein H. Wilfon,t\\ fommigen van zyne Officierem Rott. by G. A. Arrenberg, in 410. ƒ 6 - o - o 151 Kirchheff, (C. A. L.) De Vraag, wat volgens de Reden en Schriftuur van den Duivel te gelooven zy? volleedig beantwoord, 's Hage , by J. Plaat, in gr. Svo. f o - 11 - o 453 Klinkenberg, (J. vanNuys) DeBybel verklaard. XVlIIde en XIXde Deel. Amft. by J. AU art, in gr. 8vo. ƒ 4 - 5 - o 137 Klinkhamer , Pz. (J.) De Kerk van Jefus. gebouwd op het Fundament der Propheeten, in eenige Zamenfpraaken. Alkm. by J. A. van Harencarfpel en J. Handt, in gr. Svo. f 2 - o - o 31? Kok, (J.) Vaderlandsch Woordenboek. XIXde en XXfte Deel. Amft. by J. Allart, in gr. Svo. ƒ 7 .co 123 - XXIfte Deel, ƒ 3 - 12 - o 245 Krieger, (W. L.) Gefprekken en Overdenkingen over het Lyden en Sterven van onzen Heere jesus christus* Hde Deel, ifte Stukje. Amft. by J. Wesfing Wïllemsz., in gr. Svo. ƒ 1-16-0 5^ Kronyk van Arnhem. Arnh. by IV. Troost en Zoon, in gr. Svo. ƒ 1 - 16 - o 479 L» Langeveld, (M.) Proeve van Stigteiyke Gedichten voor eenvoudige, deugdzaame Menfehen. Amft. by D. M. Langeveld, in Svo. ƒ o - 6 - o 210 Leerwyze, om jongelieden bekwaam te maaken om hunne gedachten fchriftlyk welgeregeld uit te drukken. Naar het Hoogduitsch van den Heer Villaume. Dordr. by F. Wanner, in gr. Svo. ƒ 1 - 2 - o 389 Lesf, (G.) Over den Historifchen Styl van het Oude Testament. Uit het Hoogduitsch vertaald, door G. H. Reiche. Zutph. by A. van Eldik,in gr. Svo. ƒ o - 16 - o 489 Lettergefchenk voor de Nederlandfehe Jeugd. Met Plaaten. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in Svo. ƒ 1 * 10 - o 618 Leven (Het) van een Lichtmis, Characierkundig gefchilderd naar Hogarth en Chodowicki. Ifte Deel. 's Hage, by L ■ van Geef, in gr. Svo. ƒ 2 - 14 - o 133' »■ Hde Deel. ƒ 2 - 14 - o 627 Coo, (J. van) Leerredenen. IVde Deel. Utr. by Aé van Paddenburg, in gr. Svo. f 1 - 16 - o 93 Ludeman , CJ. C.) Echte Sterrevoorzegkundige Brieven< Alom, in 410. ƒ 1 - 5 - o 3* y.desl.n. alg. lett.no. 15* XX Maf*  REGISTER. M. ZAartinet, (J. F.) Kort Begrip der Waereld - Historie *Vi voor de Jeugd, in 8vo. Amft. by J. Allart, ƒ i - 8 - o 62» Moens, (P.) De Lente, in drie Zangen. Amft. by A. Fokke, Simonsz. in gr. Svo. ƒ i - o - o 257 Muller, (J. G.) Emmerik, IVde en Vde Deel. Amft. by A. Mens, Jansz. in gr. Svo. ƒ 2 • 6 - o 347 AJewton, (J.) Vervolg van Stichtlyke Leerredenen. Uit het Engelsch , door M. van Werkhoven, ifte Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 • 2 - o 582 Nicolai, (F.) Reize door Duitschland en Zwitzerland, fe« dert 1781. Ifte Deel. Amft. by A. Mens, Jansz. in gr. 8vo. ƒ 1 - 5 - o 553 - Auecdoten van Frederik den Grooten, en van eenige Perfoonen die gemeenzaam met hem verkeerden. 3 Stukken. Dordr. by de Leeuw en Krap , in gr. Svo. f 2 - 2 - o 620 Nieuwland, (P.) Redenvocring over 't nut, dat de uitbreiding der Zeevaard aan de Menschlyke Maatfchappy in 't algemeen heeft toegebragt, en in 't vervolg nog doet verwagten. Amft. by P. H. Dronsberg , in gr. 410. ƒ 1 - 10 - o O. f\ckcrfe, (W. A.) Ontwerp eener algemeene Character^ kunde, 2de Stukje. Utr. by G. T. van PaddenburgenZoon, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 615 Oemler, (K. W.) De Eenzaame Christen , of Verzameling van Godvrugtige Overdenkingen in de Eenzaamheid, ifte Stuk. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 1 - o - o 14 2de Stuk, ƒ 1 - o - o 319 ———— 3de Stuk, ƒ1 - o - o 530 Ogelwight, Junior (if.) Waldheim, Tooneelfpel. Amft. by P. J. Uylenbroek, in Svo. ƒ o - 12 - o 85 Ouboter, (#.) Aaneengefchakelde Verklaaring van den Heidelbergfchen Catechismus. Ifte Deel. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2 - 14 - o 363 JDape, (G.) Jofephus, of de Zegepraal des Bygeloofs en ■* der Ariftocratie. Duiiik. by J. Hardy, in gr. Svo. ƒ 1 - 10 - o 56? Pa-  REGISTER. Pareau, Q. H.) Tbreni Jeremia. pldhlogice & critice illuJtrati. Lugd. Batav. apud H, Mostert, in Sve. m. f. ƒ i - 2 - o 309 , ~—— Oratio de conatibus incredulorum rei Chris- tiancB plus emolumenti quam deiremenii afferentibus. Davent, apud H. A. Rach, in ajo. m.f.fo- 10 - o 538 Pauw, (de) Wysgeerige Befpiegelingen over de Grieken. Ilde Deel. Dev. by L. Leemhorst, in 8vo. f 2 - o - o 331 Pennant, (Th.) Inleiding tot de kennis der Noorder-Poollanden , getrokken uit de Dierkunde der Noorder-Poollanden. Naar het Hoogduitsch van den Prof. Zimmerman vertaald. Amft. by Wesfing en van der Hey, in gr. Svo. ƒ 2 - 8 - o 505 Perponcher, (W- E. de) Befchouwende Godgeleerdheid. Utr. by de Wed. J. van Schoonhoven, in gr. Svo. ƒ 1 -io-o 221 Plutarchus, Leevens van Doorlugtige Grieken en Romeinen onderling vergeleeken. Uit het oorfpronglyk Grieksch, geheel op nieuw vertaald, en met zeer veele Aantekeningen opgehelderd. Ifte Deel. Amft. by J. Allart, in gr.lvo. ƒ 4 - 2 - o 288 Portraiten. II. Deelen. Utr. en Amft. by G. T. van Paddenburg en Zoon en M. Schalekamp , in gr. 8vo. ƒ3.0.0 294 Proef, (Nieuwe, gemaklyke, eigenaartige en völftrekt zekere) op het optellen. Haarl. by A. Loosjes, Pz. in gr. Svo. ƒ i - o - o 461 Proeve van Poëtifche Mengelftoffen, door het Dichtlicvend Kunstgenootfchap, onder de Spreuk : Kunstliefde /paart geen vlyt. Xlfde Deels, 2de Stuk. Leyd. by P. van der Eyk en D. Vygh, in gr. Svo. ƒ 1 - o - o _ 206 — van Leevensfchetzen eeuiger merkwaardige Lieden. Utr. by J. Altheer, in gr. Svo. ƒ o • 11 - o 430 Proeven. (Zedekundige) Utr. by G. T. van Paddenburg en Zoon, in Svo. ƒ 1 - o - o 34 Prysverhandelingen van het Genootfchap tot Verdeediging van den Christlyken Godsdienst, opgerigt in 's Hage, voor 't Jaar 1787. 'sHage, Amft- en Haarl. by J. du Mee en Zoon, J. Allart en C. van der Aa, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - o 97 ■ voor 1788. ƒ 2 - 14 • o 276 R. Raadgeeving aan het Volk van Frankryk. Dordr. by A. Blusjé eu Zoon, in gr. Svo. ƒ 1 - 10 - * 24 Xx 2 Re-  REGISTER. Register, (Algemeen beredeneerd) op alle de voornaamfte Regtsgeleerde Advyzen, Coniïütatien, Advertisfemcnten, Dedfien, Obfervatien en Sententien. IVde en laatfte Deel. Utr. by G. T. van Paddenburg, in 410-/2 -14-0 176 Reize, (Wonderbaare) naar Noorwegen, in een aangenaamert ftyl befchreeven, in gr. Svo. Amft. by J. van Geenen, ƒ 1 -2-0 5Ö9 Reuter, (W.) Het Godverhcerlykend Muziek der Christenen , of Redenvoering ter Inwying van het Nieuwe Orgel in de Lutherfche Kerk te Leyden. Amft. by F. C. en N. H. Koning, in 410. ƒ o - 8 - o 410 Reynvaan, (J. Verfcheure) Muzykaal-Konst-Woordenboek; behelzende Verklaaringen van, als mede het gebruik en de kragt der, Konstwoorden, die in de Muziek voorkomen. Midd. by W. A. Keel en Amft. by I. de Jongh, in gr. 8vo. ƒ 2 - 2 - o 106 _ Hde Deels, ifte en ede Stuk, ƒ 2 - 2 - o 521 Rhyn, (D. van) Redenvoering over de Leerftelhge en Uitoefenende Scheidkunde. In 't Nederduitsch vertaald door Mr. W. H. Sels. Amft. by J. C. Roeder, in gr. 8vo. f o - 10 - o I5I Riesbeck, Reize door Duitschland. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 1 - 2 - o 379 Rouftan. (A. J.) Gefchiedenis van alle Volken. Ifte, 11de en lilde Deel. Amft. by W. Holtrop, in lamo. ƒ 5 - 5 - o 413 IVde, Vde en Vide Deel, ƒ 5 - 5 - o 4"4 Vilde, Vlllfte en IXde Deel, ƒ 5 - 5 - o 598 Rutz, (F. G. C.) Dsemonifche Fragmenten , of Byvoegzcls tot dc Verhandeling van den I loogleeraar Timmerman, ifte Stuk. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. Svo. ƒ 1 -10 - o 10 2de Stuk, ƒ 1 - 10 - o 268 S. 5altzman, (C. G.) Leerredenen over verfcheide Onderwerpen. Amft.by?. R- Poster, in gr. 8vo./o-i8-o 360 Sander, (H.) Het groote en fchoone der Natuur. 11de Deel, 2de Stuk. Utr. by G, T. van Paddenburg, in gr. Svo. • ƒ 1 - o - o 234 - De Voorzienigheid, ifte Stuk. Utr. by o-. T. van Paddenburg cn Zoon, in gr. Svo. ƒ 1 -0-0 546 Savary, Brieven over Egypte. Uit het Fransch. Met Aantekeningen van den Hooggel. Heer J. G. Schneider, uit den Hoogduitfchen Druk ontleend, als van den Nedcr- duit.  R E G I S T E B» . duitfchen Vertaaler vermeerderd. III Deelen. Amft. hjj M. de Pra;yB, in gr. Svo. ƒ 9 - o - o 549 Scheffer, (jF. F.) Twee Leerredenen, gehouden inde Lutherfche Gemeente te Bodegraven. Rott. by C. van den Dries, in 4to. ƒ o - 12 • ó. . Scheuchzer, Q. J.) Bybel der Natuur, in 't Ncderduitsch overgezet eu vermeerderd, doorL. Meyer. Vlüfte Deel. Amft.' by'M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 2-15-0 265 — IXde Deel, ƒ 2-18-0 529 Schiller, (F.) Don Karlos, Kroonprins van Spanje. Amft. by j'. Mart, in gr. Svo. ƒ 3 - o - o 48a Schmucker, (J. L.) Heelkundige Mengellchriften. Uit het Hoogduitsch vertaald , door J.. Daams. lilde Deel , No. 2. Haarl. by Plaat en Loosjes, in gr. Svo. ƒ o - 14 - o S69 Schoenen (De Goudlakenfche) of do Hoogduitfche Schoenmaakers Vrouw, Boertig Blyfpel. Derdr. by de Leeuw en Krap, in 8vo. ƒ o - il - 0 $7 Schonk, (E. B.) De Stryd der Reuzen, of de Geftrafte Heerschzugt. Nym. by A. van Goor, in gr.. 8vo. ƒ o - 18 - o 613 Schouwburg, (Speciatorianle ) XVÏIde Deel. Amft. by dc Erven P. Meyer enG. Warnars, in Svo. ƒ 1 -16-0 36" XVlUde Deel, ƒ 1 - 16 - o 3°3 Schroder, De Neef in Lisfabon , eene Familie-Schildcry. Tooneelfpel. in drie Bedryven. Amft. by A. van der Kroe en A Capel, in Svo.J: o - 12 - 6 132 Sepp, (J. Ch.) Nederlandfehe Infecle-n. Amft. by J. C/u Sepp , in 4to. a 18 St. ieder Stukje, 17, 62en 189 Staat ("Tegenwoordige) der VereenigdeNederlanden. XVlde Deel, 2de Stuk. Amft. by P. Schouten, enz. in gr. 8vo. ƒ 3 - o «. o 280 Staringh, (J. G.) De in God roemende Grysaart, of Leerreden over Pf. LXXI: 17, 18.. Goud. by W. Verblaauw, in 4to. ƒ o - 8 - o , Stoll, (C.) Natuurlyke en naar 't leeven naauwkeurig ge■ kleurde Afbeeldingen' cn Befchryvingen der Spooken, Wandelende Bladen, Zabelfpringhaanen, ertz. in alle vier Deelen der Wereld huishoudende. Amft. by J. C. Sepp , in gr. 4to. ƒ 4 - o - o 6t Strabbe, QA, B.) Eerfte Beginzelen van de Arithmetica of Rekenkunde,ten gebruike der Schooien. IldcDeel. Amft. by ?. B. Elwe , in Svo. ƒ o - 8 • o. „ 264 'J J X.X 3 Slurni,  REGISTER. Sturm, (C. C.) Leerredenen en Befchouwingen over de Léevensgefchtedetiis en het Character van Abraham, mitsgaders over de Gefchiedenis van Naomi en Ruth. Leyd. by A. en J. Pionkoop, in gr. Svo. ƒ i - 5 * ° 444 Sulzer, GO Wvsgeerige Verhandelingen over de Weetenfchappen en fchoone Kunften. Met Aantekeningen verrykt , door M. F. Hofman. Leyd. by L. Herdingh , In gr. Svo. ƒ 1 - 10 - o 164 T. Tasfo, (Torq.) jerufalem verlost. Door J. Nomsz. De vyf eerfte Zangen. Amft. by [ff. van Munjhr] voor W. Hollrop, in gr. 4to. ƒ 5 - 10 - o 343 Tilling, (J. N.) Wat is Godsdienst? Leyd. by L. Herdingh, in gr. Svo. ƒ o - 5 - 8 s?2 Tisfel, (j.) Leerredenen over de gewigtigfte Gebeurtenisfen uit het Leeven van Jefus Christus, lilde Deel. Dordr. by A. Blusfé en Zoon, in gr. Svo. ƒ 2-0-0 402 Tooren, (;ƒ. L. van der) Het Zuid- en Noordhollandsch Verfterfregt, met Gellachtboomen opgehelderd. Alkm. by H. Hartemink , in gr. Svo. ƒ 10 - o - o 4^0 Trenck, (F. Vryheer van der) Merkwaardige Leevensgefchiedenis, befchreven doorhem zelven. lilde en laatfte Deel. Amft. by M. de Bruyn, in gr. Svo. ƒ 4 - o - o 69 * — Mengelwerken, in Dichtmaat en Profa, met by- gevoegde Aantekeningen van P. Kasteleyn. Hde Deel. Dordr. by A. Blusfé en Zoon,in gr. Svo. ƒ 2 - 8 - o 621 - 1 . IJlde en IVde Deel, ƒ 4 ■ 4 o 425 *A (Frar.s van der) Partdöuren Overfte. Dordr. by J. de Bruin, Sn gr. Svo. f t - 5 - q 262 Turnbull de Mikker, (W. P.) Mengclpoëzye. 'sliage, by J. Gaillard, Johansz. in gr. Svo. ƒ 2 - o - o 86 u. Uitfpanningen fZedelyke) voor den gevóeligen Mensch. 3deStukje. Amft.by ƒ. dejonghfm iamo./o-16-0 133 Urfinus, (Z.) De groote Catechismus of de Hoofdfoonné der Godgeleerdheid, by vraagen en antwoorden verklaard. Amft. by M. de Bruyn, in Svo. f o - n - o 364 V. Verhaal (Onftandig) van de Schipbreuk en Slaaverny van den Heer de brisson. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. Svo. ƒ o - 18 - o 385 Ver-  REGISTER. Verhaalen, (Zedelyke) getrokken uit de Werken van de Heeren d'arnaud , mercier, enz. Xlde Deel. Amlt. by A. Mens, Jansz. in Svo. ƒ i - 16 - o 47 , ; xilde Deel, ƒ i - 16 - o 3°4 Verhandeling over het Graveel en de Jicht. Uit het Engels en vertaald, door O. C. Eikma. 's Hage, by L van Geef, in ftr. Svo. ƒ o - 14 - o 3-r b (Briefswyze) betreffende het Leeven van Em. Swedenburg , zyne Schriften , enz. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanmerkingen in 't licht gegeeven, door r. van Hamelsveld. Amft. by Wesfing en van der Hev . in sr. Svo. ƒ o - iS - o 5°° Verhandelingen , uitgegeev.n door Teyler's Tweede^Genootfchap. 7de Stuk. Haarl. by J. Enjchede en Zoonen en ef. van Walré, in gr. 4to. ƒ 3 - 4 - 0 _ , ,2° _ J raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden "^Godsdienst, uitgegeeven tiooxTeylefsGodgeleerd^Genootfchap IXde Deel. Haarl. by J. Enjchede en Zoonen en J. van Walré, in gr. 410. ƒ4- 16 - . 0 . - - /77 *il___JL_ uitn-e^eeven door de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfchappen te Haarlem. XXIVfteDeel. Haarl. by J. van Walré, in gr. Svo. ƒ 3 -6-0 63 ^ van het Provinciaal Utrechts Genootfchap van Kunften en Weetenfchappen. Vde Deel. Utr. by de Wed. S. de Waal en Zoon, in gr. Svo. ƒ 4 - o - o 100 Vide Deel, f 5 - ° - o .5^9 Vervolg der Handvesten van Nymegen, en andere onuitgegeevene Charters. by de opening van den Blok ontdekt. Nvm. bv A. van Goor, in gr. Svo. ƒ 1 - 2 - o 515 Vloten, (W. A. van) DeBybel, vertaald, omfchreeyen en door Aanmerkingen opgehelderd. Hde Deel. Utr. en Amft. by G. T. van Paddenburg en J. Allart, in gr. Svo. ƒ 3 - 12 - o °9 lilde Deel, ƒ 3 - 12 - o 442 Volkersz, (H.) De Eeuwdag der vrye Godsdienstoefening van de Lutherfche Geiheente te Purmerende. Amft. by J. Strander, in gr. Svo. ƒ 0 " 7 - o 188 Vriend (De) der Jeugd. Ifte Deel. Amft. by J. R. Poster, in Svo. ƒ o - 14 • o 3°7 Vriendin (Aan myne jonge) of Zedelyke Brieven tot verbetering van het Hart. 2de Stuk. Midd. by P. Gillis/en en Zoon, in gr. Svo. ƒ 1 - 14 - o 7» Xx 4 ■ W*  REGISTER, W. TJ/agenaafIr Befchryving van Amfterdam gevolgd, in eene geregelde aanwyzing van de Sieraaden der Publieke Gebouwen dier Stad. Amft. by J. B. Elwe, in gr. Svo. ƒ i - 8 - o 566 .Werken van het Dicht- en Letterlievend Genootfchap, onder de Spreuk, Studium Scientiarum Genitrix. Ifte Deel ade Stuk. Rott. by G. A. Arrenberg, in gr. Svo! ƒ 1 - 5 - o 130 Witte, (J. E. de) Dichtoffer aan Themire.] 'sHage,-) by I. van Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1 - 8 - o. — Zcphire, by denzelven, in gr. 8vo./ 1 - 10 - o [ »■ Hortenfe, een Fragment. Amft. by de Wed. I J. Dóll, in Svo. ƒ o - 16 - o » Schetzen voor 't Menschlyk Hart, by dezel- I ve, in gr. Svo. ƒ 2 - o - o ! g Lierzang op Zyne Doorlugtigheid Vorst Gri- » gory Alexandrowitsch Potemkin, by de Verovering I van Okzakow, by dezelve, in gr. Svo.ƒ 0-12-0 I XVJI. i8,opaehe!derd. 27' Handelingen der Apostelen, aange Jegenheid van dit Boek voo de Christenen. 4' Harmonie, {Muzikaa'e') wat de zelve is, en van wien oorfpront lyk. . 52 Hkbreen II. 9» hy omzettn: klaarder. 45 Herodotus , hoe verre hy ond< invloed van de Gefchiedlumc bedervende oorzaaken gefta; hebbe, 20; tegen de bezwa ren van plutarchus verdeedig , , — bewyzen van zyne Geloi waardigheid. 5 Hollanders. Schets van hunne Kle ding, 126; van hunne Hu7 lyken. 1 Hondsbosfche (Het Hooghcemra; fchap van den) befchreven, 11 Affchrift van een grappige Ja Privilegie by het drinken > den Hensbeker aldaar. : Hooi. Welk eene gisting 't zelve in de Hooibergen ondergaat, 455 ; boe het in brand vliegt, 460; Hulpmiddelen daartegen. ald. Hordt. (Leevensfchets van den Graaf van) 170 Horlogie, Regels om 't zelve te beliuuren. 593 Huisgezin ('f Geluk van een vreedzaam) gefchetst. 445 Huzai, zyn gedrag by absalom overwoogen. 449 Huysman, (A.) diens Zedelyk Character. 431 J. en L rfena (De Univerfiteit te) krygt J eene Keizerlyke Bevestiging , 5^5; hoe veel Studenten men • daar.in den grootften bloeiftand, : telde, ald. de wyze van Stu- deeren daar verbeterd. 556 Jeremia, (Over den inhoud der > Klaagliederen van) 310; wan- > neer gedicht , 314; fchikking . der onderfcheide Liederen, ald. r Jesus, een Voorbeeld in Lyden , j 53; alsmede in Zwygen. 55 . Ingèeving der Heilige Schryveren , - hoe op eene redelyke wyze te 1 verdaan. - 578 gJosuA XXIV, toegelicht. 441 8 K. :r Kanarievogels, Handeltak in dele zelve, in Tyrol. 548 .nKinkhotst. (Verfchillende gevoe1- lens over de bepaalde Zitplaats i. van den) 59» >. 1 Klaverzaad, hoe in Friesland met >f- veel voordeel geteeld. 283 ; 2 Klimop en deThym. Een Fabel. 525 c-Koburg, waarneeming wegens de ■e- daar Stervenden en Geboore27 nen, 556} wegens het Gymnad- fium aldaar. 557 ziKomnen, (De Twee) Een Fabel. St- 5a6 anKoorts, (Rangfchikking van Holland, Zeeland en Westfries» - land, Regt doende , bet voegdheid heeft, om uit een , andere Provincie, geiyk) te r bannen. 342 3 (Over de Confiscatie der 3 Goederen in), en een Staats1- befluit dezelve betreffende. 7 519. 520. >t V. ï- T/eldfpctth, waaruit dezelve beur ftaat. 16* Ver-  B L A D W Y Z E R. VerlfUrtverklaaringen van Goe • deren; wanneer in Holland en Zeeland afgefchaft; en waarom, 519; v/at een oud Staatsbelluic deswegens in Utrecht bepaalt. 5 20 Verdraagzaamheid. In welke hoof Jbyzonderheden dezelve kan onderfcheiden worden, 449; welk eene de Staat moet oefenen, ten aanziene van de verfchillende Gezindheden, in welke deszelfs Onderdaanen verdeeld zyn. 450 •Verzoening en Voldoening; waarin van elkander onderfcheiden. 147 Visch , hoe in 't Noorden tot Voedzel voor 't Vee gereed gemaakt. 513 Vlinders (Wyfjes) zonder Vlerken. 129 Vdlkscharaüer (Wat eigenlyk het) is, 615; wat hetzelve doorgaans vormt, 616; hoe en waardoor is men in ftaat, om het Cbaraéter van een Volk wel te leeren kennen en be» oordeelen. 617 Voorgevoelens, in Droomen opgehelderd en verklaard. 324 Veortteeling. (Veelvuldigheid der gevoelens over de) 278 Voerzigtigheid, (Het Zinnebeeld der) voor Kinderen ontvouwd*. 76 Vriendfchap, tusfehen jonge lieden van beiderlei Kunne gevaarlyk. 215 Vreugde, hoe best genooten. 349 W. TTfeetenfchappen, laater dan do Kunften gebooren. 166; 'Velfpreekenheid , in drie foorten onderfcheiden , en befchreeven. 29 Werken (Wat in den zin der RoomfcheKerkt'Overlollige) zyn, en hoe dezelve ten grondllag; der /ijiaaten dienen. 367 Z. Redeleer, (Misbruiken van een verftandige) zomwylen gemaakt, tegengegaan. 36! Zeevaart, (Nuttigheden, der) 153; Verdediging derzelve , tegen daarop ingebragte bezwaaren. 156, enz. Ziel, (Grootheid van) zo als dezelve zich in neigingen en daaden vertoont. 112 (De werkzaamheden der) befchouwd. • 234 Zielen. (Gedagten over den Afgefcheiden Staot der) 184 Zuid-Zee Eilanderen, welk eene maat van Gelukzaligheid zy genieten. 371