VERZAMELING E. J. POTGIETER  61 1689 5935 U8 AMSTERDAM  HET WETE' KLUISJE VAN MEJUFFROUW EL1ZABETH WQLFF, Geb. BEKKER, 'op kOMMERJLUST» IN DE B E r E R W T Ki HET VEKBLYF DIER DICHTERESSE, EN VAN RAARS VRIEND INNE, A G A T II A DEKEN: DOOR TL, VAN OLLEFEI, Te AMSTELDAM, By , J. E. EL WE, en , D. M. LANGE VELD. MDCCL xxxiv.   OPDRAGTS-BRIEFj aan den wel-edelen heere, MARTIIÜS LAIGEVELDt OUD BURGEMEESTER IN DE ST&DE BEVER tVTK. wel-edele heer,! JEEoe waar het ook zy dat de meefte Schryvers ftaat. kundig handelen , wanneer zy hun werk , onder den gufiftigen byftand der laage Vlyery , aan een vermogend mm opdraagen 3 is zulks evenwel nie: waar, ten opzichte van hem die thans de eer heeft eenige ayner verfen uwer befcherminge aan te beyeelen — dit myn werkje heeft een' befchermer noodig} wel-edele heer; niet alleenlyk by het publiek, maar ook by de beroemde vrouwen , uwe vriendinnen , waarop hetzelve de naauwfte betrekking heeft. Gy weet, wel-edele heer ! dat dit ftukje, niettegenftaande myne menigvuldige bezigheden, in den bekrompen tyd van nog geen drie weeken, gemaakt en gedrukt is * %  iv OPDRAGTS-BRIEP. geworden; dus zyt gy de man die denaauwkeurigebeoordeelaars kunt aantoonen , op welk eene wyze zy , naar de voorfchriften der billykheid, hieromtrent dienden te handelen men zal mogelyk zeggen dat niemand my genoodzaakt heeft deze verfen, dus overhaast, in de wereld te ftooten; dat is zo; doch gy zult my daaromtrent mede wel kunnen verdedigen; uw gezond oordeel zal u ongetwyfeld zeggen, dat zo 'erby een' inval van dezen aart, geene verrasfehing plaats heeft, dat 'er dan niets aan is : ik heb geene volledige befchryving van het &mgéiiéirae Lommérlüst gegéeven ^ik heb myn ftukje vervaardigd, na dat vesblyf uwer geleerde vriendinnen , Hechts eenmaal , en nog wel als ter loops gezien te hebben: dit alles weet gy wel-edele hee r, en derhal ven zyt gy de man die my in alle opzichten kunt verdedigen — dit nu betreft flechts het publiek ; maar ik ben niet verzekerd dat ik by gemelde uwe vriendinnen geene befcherming zal behoeven : misfehien keuren zy dit myn bedryf af! — wat dan ? — ik vertrouw het u volkomen toe;' uwe ervaarenheid , en overtuigende wys van redeneeren , Hellen my zo gerust, als iemand die een twyfelachtigen uitflag moet verwachten , met eenige mogelykheid zou kunnen weezen. Niet weinige Schryvers draagen hun werk uit er* *  Ö P D R A G T S-B RIEP. v kentenisfe op, aan een voorwerp,waarvan zy veel vriend* fchaps genooten hebben — zulks is my altoos zeer wonderlyk voorgekomen — een' man die ons ten uiterftenfe vriendlyk behandeld heeft, uk erkentenis te belasten met zo een moeijelyken post , als is het verdedigen van iets dat aan het oordeel van de.gantfche wereld overgegeeven wordt! — zonderlinge dankbaarheid ! — ik doe niet als die Schryvers, wel-edele heer! — hetvriendlyk onthaal dat ik tot uwent genooten heb, poog ik met deze myne opdragt, niet, vergeldende, te erkennen ; neen maar uwe my betoonde vriendlykheid doet my met grond vertrouwen, dat gy de moeite wel op u zult willen neemen, om my te verdedigen, in alle de moeijelykheden welken men zou kunnen goedvinden my,over dit myn werkje, aantedoen — gy zyt het, wel-edele heer! die , gclyk reeds gezegd is, my kunt verdedigen. Na my dan in uwe voorbeeldige vriendfchap , en myn werk in uwe befcherminge aanbevolen te hebben, fluit ik dezen met de woorden van den Heere j. w e s- ïerbaen (*) : (*) Opdragt van hec Papieren Oc];enburgli, aan den Heere ,coKstantyn huygens, Ridder, Heer van Zuylichera, Zeelhem, enz.: de vier laatfte ver/en : * n  Vi OPDRAGT S-B RIE F. Ontfanght dit maeckfel dan in uwe gnn«t en ermen, En wilt ons alle bey voor achterklap befchermen : Uwe eere blyft bewaeit en inyncn naem behoedt , Indien gy Liegen wilt, en feggen: 'k vind het goed» Ik ben met alle verfchuldigde hoogachting j wel-edeee heer! u wel-eds. zeer onder daanige Dienaar: L. VAN OLLEFEN. 'Amfiddam, 19 July, MDCCLXXXIV.  VOORBERIC H T. Jfadles wat ik in dit Voorbericht, met betrekking tot den inhoud en de behandeling van deze myne verfen, zou moeten zeggen, gunflige Leezer! is in den voorgaanden Opdragts - brief aan den Heere langeve ld reeds gezegd,, en behoeft derhalven hier niet herhaald te worden ; alleenlyk kan ik daar nog byvoegen, dat ik geoordeeld heb, het zoude Unkt dan aangenaam zyn den lof te hoor en zingen van twee vrouwen, over wier geest en zonderlinge bekwaamheden gy u , met reden , hooglyk verwondert; en- . diezig, onvermoeid, beyveren, om U op de voortbrengzelen van haar zonderling vernuft te ver gast en. Dat alles gefchied is zonder voorkennis der beide beroemde vrouwen, is uit het werk zelf, zo wel als uit den gezegden Opdragts- brief openbaar; ware het dat die voorkennis plaats gehad hadde, ik zou u eene veel breedvoeriger befchryving van het verrukkelyk Lommerlust gegeeven, maar ook minder vryheid gehad hebben, om den lof van de voorwerpen uwer billyke verwonderinge , zo breedvoerig te zingen als ik thans doe; wat nu zou u het aangenaamst  0 1 vin VOORBERICHT, weezen? ik meen het geraaden te hebben; maar dan zii\t gy my ook toeflemmen , dat ik geen verlof heb moeten vraagen. Gaarne had ik myn werkje ver fier d gezien met ee* nejuifle, en keurelyk behandelde afbeelding van het Geldersen Huisje, waarvan ik zing; dan, dit kon zonder voorkennis en gunftige toeflemming , en der* halven kon het thans in't geheel niet gefchieden: zo het mogelyk mogt worden , beloof ik u dat het ge* fchieden zal. Indien ik met dezen mynen overhaasten arbeid iets to.egebragt heb, om u eenige oogenblikken van uw leven vermaaklyk te helpen doorbrengen, zal ik oordeelen iets goeds verricht te hebben, en in het goed-, doen Uyven volharden ten einde tos. HET  HET HIETE KLUISJE van mejuffrouw EL1ZABETH WOLFF, Geb. BEKKER, o p 3LOMME R. ILUS Tg in de B E F E R W T K. J^everwyk, uw Iustplantaadjen , Uw bosfchaadjen., Die ik met verwondring zag , Op den fchoonften zomerdag , Zal ik al myn leven roemen, Zal ik noemen , Paradyzen vol geneugt, A  a HET RIE TE KLUISJE Waarin zig het hart verheugt; 'k Zal den preêker van elenden, By u zenden, Ligtlyk dat zyn oog dan ziet Wat al heils de mensch geniet; Hem, die ons voor 't Opperweezen Wil doen vreezen , Als voor een tirannig vorst, Die naar bloed en traanen dorst; Die zyn fchepzelen het leven, Heeft gegeeven; Die hen, door zyne oppermagt, Ongevergd in wezen bragt; Die hen de Aarde doet bewoonen, Om te toonen, Dat zyn hand , die alles fchiep, Meest ten ilraf in 't leven riep; Hem die zig door bloed en traanen, 't Spoor wil baanen Naar Gods eeuwig koningryk »  O P LOMMERLUS T. 3 Wys ik u, ó Beverwyk! Gy, gy kunt den doemer doemen, Gy kunt roemen , Dat, voor 't minst by u, deze Aard', Meer dan loutre doornen baart: Meest nogthans moogt ge u verheffen," Door 't befefFen , Dat uw roem, die nooit vergaat, In een nedrig kluis beftaat; Datwy op uw' grond aanfchouwen, 't Puik der vrouwen, En dat Dichtkunst Wysheid kust, Op het lomrig lommerlust. v Gun dat ik, hoe onervaaren, Op myn fnaaren, Uw geluk, uw grootheid fpeel'; Dat ik in 't genoegen deel', Van voor Amftels ftedelingen Eens te zingen, A s  4 HET RIETE KLUISJE. Hoe gy, meer dan eenig oord, Thans der kunlleii vriend bekoort; Hoe in 't nedrig riete huisje, 't Laage kluisje, Door den ryken zot gehaat, Uw voornaamfte roem beftaat: 'k Zing niet van uw lustplantaadjen, Uw bosfchaadjen, Meest bewoond door hovaardy, En vergulde ilaverny; 't Lust my thans niet, met myn boeken , Te onderzoeken, Of gy eertyds ook vermaard Onder Hollands fteden waart; Even min of gy, voor dezen, Plagt te weezen, Aagtenkerk ^*); of gy, hoe fchoon, (*) Men wil dat Beverwyk weleer Aagtenkerk , of Aagtenkirch, genoemd geweest zy, tiaar haare Kerk, die de heilige igathi toegewyd was : v o s s i u s noemt het Aagtendorp : in den jaare 1298 droeg het reeds den tegenwoordigen naam, van Beverwyk.  OP LOMMERLUS T. 5 Op 't bevel van Graaf van Loon, Alles moest door 't vuur verliezen; Of de Friezen, Bygenaamd, De zwarte hoop, U vernielden in hunn' loop; Of de Spaanfche dwingelanden U verbrandden , Toen hun heir, zo menig dag, Voor 't nabuurig Haarlem lagj Jk Wil dat alles niet vernaaien, Niet bepaalen, Of ge uw' naam verfchuldigd zyt, Aan een vreezeïyken ftryd, Naby Bever (*_); 'k wil niet gisfen, (*) Bever, ook Bevervoort, was weleer de naam van het Dorp Velzen: fommigen willen dat de naam van Beverwyk afkpmftig zy daarvan, dat diedürik de eerste, Graaf van Holland, in een hevig gevecht tegen wollebrand, Heer van Egmond, naby V gemelde Dorp Bever, voorgevallen , ziende dat de zynin het te kwaad kreegen, hun toegeroepen zoude hebben , wyk! wykl — indien men dit Wyk, achter Bever voegt, maakt men zékèrlyk V woord Beverwyk — de Hifloriekundi gen maaken faiktyds nog wel kluchtiger afleidingen: het Dorp Velzen,zeggenzy,wcrd/os. dezen A 3  6 HET RIETE KLUISJE Cf beflisfen , Naar of over Beévairdswyk (*), Dat een anders vonnis ftryk'; Ik verkies het riete kluisje, 't Geldersch huisje (f) Van de vrouw, wier poëzy, Zo vol vuurs en melody , Wier vernuft my kan bekooren, Die myne ooren Door haar kunstvermogen lïreelt, Haar verftand my mededeelt: tok Fellefoen genoemd, en om den oorfprong van dien naam te vin. den, laaten zy Graaf di-derik den eerstj n , bovengemeld, toen hy genoodzaakt werd met Heer wollebrand, een voor hem r.adcelig verbond aautegaan , uitroepen : dat is een felle zoen ! (■•) Onze vriend j. kok, houdt voor waarfhynelykst , dat de faam van Beverwyk, ., afgeleid is van de menigvuldige Redevaar. ten, welken in dien oord plegen gedaan te worden , als of men het ,, een Wyk der Bedevaarders, of Bedeyaarderswyk noemde": zie Vaderlandsch Woordenboek, Art. beverwyk, 6. Deel. BI.557. (f, De Dichteres geeft het dien naam , in de Algemeene Voor. rede, voor Walcheren, Bladz. 19. Nieuwe uitgaaf, by denUitgeertrs dezes van de pers gekomen.  -OP LOMMERLUS T. 7 *k Zing 't verblyf van Engelinnen, Myn vriendinnen ; 'k Zing "t verblyf van Waare Rust, Het verruklyk Lommerlust. ♦ •'* Rykaart! hoofd der domme Goden Van het nederig gemeen , Dat fïeeds vliegt op uw geboden, Zelfs door vuur en water heen; Gy, die marmere palyzen Kaauwlyks uwer waardig acht; Die, in plaats van gunstbewyzen, Met het riete dakje lacht; Trotfche Rykaart! hoor my zingen; Leen my eens een gunftig oor; 'k Wil uw hart een' zucht ontwringen ; Volg my ditmaal op het fpoor; Volg my naar den rieten tempel, A4  I HET RIET E KLUISJE, Tempel van verftand en kunsc ——» Maar uw voet blyv' van den drempel; Hoop niet op de minfte gunst Van de wondre Priefterinne ; Zy veracht den ryken zot, Die niet wysheid, haar vriendinne, Die met fchamele armoê fpot. 'k Zal uw voeten niet doen zwellen , Door een lange wandeling ; 'k Zal uwe ooren ook niet kwellen; 'k Zing nooit lang; maar 't geen ik zing Zal uw laffe kaak doen bloozen; 'k Zing en kunst en waare rust; 'k Heb de fehoonfre ftof gekoozen : 'k Zing het lomrig Lommerlust, Het verblyf van groote vrouwen , Crooter dan ons Nederland Tot op heden mogt aanfchouwen $ Halsvriendinnen van Verftand.  OPLOMMERLUST. 9 Rykaart! toont ge u niet begeerig! Of houdt gy 't voor fpotterny? Zyt ge ook van een vrouw afkeerig Die geleerder is dan gy ? Of verbeeldt gy u, met veelen , Dat de Schepper , 't vrouwenbeeld Slechts wat fchocns, om u te ftreelen, En geen' geest heeft meêgedeeld ? Zot! laat deugd zig niet verblinden, Naar de les van Seneca; Is zy overal te vinden , By wat kunne of ftaat men ga; Ook de kun den , weetenfchappen , Ook't verftand, de vlugge geest, Zyn, in meer en minder trappen, Altoos overal geweest: Wie kan op Geleerden roemen, Zonder 't vrouwelyk gedacht, Zelfs in de eerfie plaats, te noemen?' (Schande op hem die het veracht.) AS  i© HET RIETE KLUISJE Neêrland kweekt Minerva's zoonen, Tot verbazing van al de Aard'; Maar het kan ook vrouwen toonen, Door geleerdheid wyd vermaard: Slaat men 't oog op vroeger dagen, Dat maar al te veel gefcidedt, Wie , mag men dan billyk viaagen, Kent ecne Anna Schuurman niet? Wieobit dit aardig beeld, futi komen aan te fchouweny Houd vast dat gy hier 'fiet, een roem voor alle vrouwen, Van dat de wereldt ftont, tot heden op aen dag , Niet een die haar geleek, of nu bereyken mag. > Vader Cats, onze achting waardig , ^Schreef dit onder Anna's beeld , In zyn oog niet meer dan aardig ; Aartig heeft zyn nimf gekweeld; Maar wat zou zy heden zingen , Zong zy heden? zekerlyk,  ÖP LOMMERLUS T. II Koos zy, boven alle dingen , 't Riete hutje in Beverwyk. Ja dan zong zy 't Geldersch huisje» Van de fchrandre Elizabeth; Dan werd op het nedrig kluisje De eerfte laauwerkroou gezet: Agatha , een Dichteresfe, Onnavolgbaar in haar werk, Werd verklaard voor Patronesfe (*)3 Van het hofryk Aagtenkerk: Voor befchermfter van zyn glorie, Die 't ontleent van Agatha, Zy, om wie 't in 'slands biftorie, Voortaan de eerde plaats befla ; Niemand werd als zy gepreezen, Lommerlust zou dan Parnas, 't Kluisje Apollo's tempel weezen,] . Fraaijer dan ooit tempel was: Cats zong Anna, en met reden, (*) Zie onze Aantekening, Bladz. 4.  12 HET RIETE KLUISJE Maar ik zing nog meer dan hy; Zong de groote dichter heden, Anna liet hy dan voor my , Hy zong Agatha, en 't kluisje Van de groote Elizabeth, Hy zong 't ftille Geldersch huisje, Waarin deez zig nederzet, Om den tydgenoot te leeren , Te vermaaken met haar'geest: Cats zou haar verdienden eeren; Hy waar zelf min groot geweest. Kom dan, Rykaart! volg myn treden, Naar myn waardfte Kunstvriendin — Zie hier reeds haar zalig Eden — Hier — gaan wy het zypoortje in — Nu rechts af — 'k wil nog eens weezen Daar de vriendfchap my een les, Levensles , heeft voorgeleezen , Door den mond dier Dichteres.  OP LOMMERLUS T. 13 In deez' Conpel mogt ik hooren Hoe zy over 't menschdom denkt; Hoe verdienden haar bekooren , En wien zy haare achting fchenkt. Daar, daar zat de roem der vrouwen — Rykaart! had gy myn gevoel, 't Geen 'k van u niet kan vertrouwen, Dan kuste ook uw mond haar' floel. Hoor, dus fprak zy, daar myne oogen Staarden op haar gul gelaat — Gantsch myn ziel was opgetoogen — Hoor — en bloos, zo gy 't verftaat. Geen rykdom kan den mensch onze eerbied waardig maaken; De zot van ftaat verdient dat \vy hem vinnig laaken; Hy weert bekwaamheên uit den kring waarin hy leeft, En acht den vogel Hechts die fchoone vedren heeft: Al flyt zyn evenmensen een bang en armlyk leven;  14 HET RIETE KLUISJE Al ziet hy weêuw en wees byna door droefheid fneeven, Nog fluit hy hart en hand; eer werd de rots een bron, Eer fchamele armoê 't hart des ryken zots verwon: Hebt gy verdienden die hem eenigzins behaagen, Hy zal u vriendelyk zelfs aan zyn' tafel vraagen; Maar niet uit achting; neen, hy acht noch geest noch kunst; Gy zult zyn fpeelpop zyn — is dat geen groote gunst? Dat nryns gelyken , dat myn mindren my berispen; Dat myne vrienden my, zo veel zy willen, gispen, Ik luider en ik leer; ma:r als een ryke zot Den meeder fpeelt, of met myn' aart en zwakheên fpot, Dan zwelt myn borst van fpyt; dan voel ik my beledigd, En door de wraak alleen wordt dan myn hart bevredigd —-» Ik wreek my, daar ik hem tot in'het dof verneêr, En op een bitfen toon myne afkeer hem vereer. Verdienden kunnen my, waar ik ze ontmoet', behaagen: Nooit hoort men my naar daat, naar rang of afkomst vraagen: Myn hart, myn huis, myn disch, 't is alles toegezeid,  OP LOMMER LUST. Aan kunst, vernuft, aan deugd, en-.openhartigheid. 15 Zyn niet, Rykaart, deze woorden Zulk een vrouw volkomen waard'? Och dat ze ook uw hart bekoorden , Schoon gy zelf niet wordt gefpaard! Ziet gy 'sbouwheers kunstvermogen In dit luchtige vertrek; Sla dan, bid ik, eens uwe oogen Door het gintfche middenhek , Dan zult gy natuur befchouwen: Zie het bloeijend korenland; Zie of men niet mag vertrouwen , Op des Scheppers milde hand: Veel voor weinig! — Uier ter zyde, Biedt de zoete peul zig aan : Och dat het uw hart verblydde, Door erkeutnis aangedaan.  16 HET RIETE KLUISJE Tuurt gy nog op 't golvend koren? Kom, treed af, en derwaards heen; Zulk een trek moet gy niet fmooren; Ze is u Heilzaam — volg myn treên. Zet u op dit bankje neder, En verleen myn nimf gehoor : Aanflonds wandelen wy weder : 'k Leide u dan het bo^chje eens door. Kunnen wy het graan befchouwen, en niet denken aan de magt, Die, door een bevel, de wereld uit het niet ten voorfchyn bragt? Elykt Gods gunst niet in dit voedzel, voedzel dat al 't menschdom fmaakt? Want ook zelfs de fynfte tongen hebben nooit het brood gewraakt? 't Land geeft daarom volle fchuuren;  OPLOMMERLUST. 17 veel-voor weinig! — God is goed: Zie tog eens dien ryken akker! — 't noodigst wast in overvloed. Geeft gy ook zo, trotfche Grooten? —• neen, gy fluit en hand en hart; Gy geniet, en laat uw' broeder wreed ten prooije aan bittre fmart: Ongetrouwe fchatbewaardejs! geeft gelyk de Godheid geeft; Hebt ge een hart, en kan het dulden dat uw vriend in armoê leeft? Veel voor weinig, dat is godlyk; voor een bede een fchat van graan ; Maar gy Grooten laat den bidder ongeholpen van u gaan : Zeldzaam is een Ryke ontfermend; zeldzaam helpt hy uit den nood: Die zyn zweet voor brood moet ruilen, fchenkt nog wel een ftuksken brood; B  18 HETRïETERLUiSjE Maar die op den fchoot der vveelda werkeloos zyn dagen flyt; Die, terwyl zyn broeder hongert, ondanks alle zorg en vlyt, Roozen op zyn pad ziet wasfen ; die een beete broods niet acht, Naar de gift van zulk een voorwerp wordt, meesttyds, vergeefsch gewacht: Staat niet daarom elk verwonderd als een Ryke mildlyk geeft ? Hoort men niet met hartsontroering dat hy hulp beweezen heeft ? Trotfche Grooten! ziet uw' Schepper; ziet natuur; ontfluit uw hart $ Droogt de traanen van uw' broeder; zyt een balfem voor zyn fmart. Acteer 't langzaam golvend koren, Van Gods gunst de fchoonfte blyk ,  OP LOMMERLUS T\ i