ODEN en GEDICHTEN. o   O D E JN E N G E D I C H TEN TAK BIIIJ Kf IS 3F E I ï H. K EB S T E X5 E E li. t E AMSI E B. B A ïl, b ij JOIALrKES ALLAKT, JIJDC C XC VI.   aan mijnen KUNST- en HARTVRIEND, Mr. JAN de K RU IJ FF TOlQlffp.   VOORBERICHT, De zulken onder mijne Landgenooten, die wel ecni* gen prijs op mijne Gedichten hebben willen ftellen , fpoorden mij reeds federd jaaren aan, om dezelve, en vooral de Lierzangen, die nu in de werken van verfchiilende Genootfchappen of elders verfpreid, niet te bekomen waren, zonder dat men zich alle die werken aanfehafte, in eenen Bundel bijéén te zamelen, en onder mijnen naam uit te geven. De tijden , en mijne bijzondere omftandigheden, hebben mij tot hier toe altijd belet, om aan dit, voor mij zo vleiend, verzoek te voldoen, en mooglijk zoude ik 'er nog niet toe beflooten hebben , indien mijne telkens meer en meer afnemende gezondheid mij niet aanried , om 'er eenen aanvang mede te maaken, indien ik geen gevaar wilde loopen, dat men eens alles, wat ik immer vervaardigde , en daar zeker veel onder is, 't geen ik niet meer voor 't mijne erken, op de gebrekkigfte wijze in 't licht deed verfchijnen. Ook is het niet waarfchijnlijk , dat deeze foort van Gedichten immer door mij vermeerderd zullen worden. Ten minden reeds federd eenige jaaren heb ik den Lierzang vaarwel gezegd , overtuigd, dat diergelijke Dichtwerken niet dan in het * « vuur  vi VOORBERICHT. .vuur der jeugd, met eenig gelukkig, gevolg vervaardigd kunnen worden. Ik heb om meer dan eene reden onder ieder Vers het jaar aangewezen, waar in het zijn aanzijn ontving. Onder mijne Vaderlandfche Lierzangen was dit vooral noodzaaklijk. Zij hebben eene te naauwe betrekking op den tijd, die ze deed gebooren worden, om, zonder denzelven in aanmerking te nemen , recht begrepen of beöordeeld te kunnen worden. Zo was neo ker , naar het oordeel van 't algemeen , de groote Verlichter van Frankrijk , toen ik den Lierzang, die zich in dezen Bundel bevindt, op Washington en op hem vervaardigde. Ook nu nog blijft necker bij mij de man , die meer dan iemand op de eerfte Franfche Omwenteling ingevloeid heeft; maar fchoon ook anderen anders over hem denken mogen : want gewis zijn de verfchillende hartstochten nog niet bedaard genoeg , om de onderleiden groote Mannen , die beurteling eene hoofdrol op het groote tooneel der Omwentelingen in Beginfelen en Staaten gefpeeld hebben , hunne juiste plaats aan te wijzen ;, mijn Dichtftok, als voortbrengfel van de Kunst befchouwd, blijft toch altijd zijne eigen waarde of onwaarde behouden, en  VOORBERICHT. vu en ik kan, dunkt mij, als Dichter in allen geval met het eigen recht vorderen , dat men , mijn Gedicht lezende , zich in den tijd, toen het vervaardigd wierd , verplaatfe , als de Ouden dit van ons vorderen, wanneer wij hunne Gedichten lezen en beöordeelen willen. Hoedanig de volgende Lierzangen intusfchen ook zijn mogen (want wie gevoelt 'er meer het gebrekkige van dan ik zelf?) deeze waarde blijven ze toch voor mijn hart behouden , dat 'er eenmaal weinig in dien fmaak bij ons vervaardigd wierden, en dat ze dus mede gewerkt hebben , om die Dichters onder ons re vormen , wier gezangen ik hartlijk gaarn bclijde , dat de mijnen thans oneindig overtreffen. Mogt de tijd onder ons gebooren worden, dat de Dichtftukken, die ik hier mijne Landgenooten aanbiede, onder de minften, die Nederland bezat, met recht gerekend ■wierden! IN-  INHOUD. GODSDIENSTIGE GEZANGEN. Aan God. . . . Bladz. 3 Aan den Mensch. , . . .11 De Voorzienigheid. , . . jp De Onflerftijkheid. . , , ^ Lofzang der Schepping. • • • 54 Aan den Verlos [er. . . . • • 57 VADERLANDSCHE GEZANGEN. De Ruiter. ... , ,65 Aan de Vrijheid. . . • • 73 ^« wy» Vaderland. . . . 85 Washington en Necker. . , ,96 ^ Al 't leed vloeit uit de driften voort I * • Zij nadert.... welk een zegepraal! Hij ziet zijn kluisters door haar hand van een gereeten: In 't eind' — hij mag voor de eerfte maal, Wat heil! zijn eigen meester hecten. Helaas! — naauw vrij, na zo veel noods, Doet hem op nieuw de kwijning lijden, En in die kalme rust, na zulk een angftig ftrijden, Vindt hij de beeltenis des doods. J Tij- (*) De Driften*  ï<5 AAN DEN M E N S C H. Tijrafinen van de ziel! keert weef, — Rukt aan, - zijn blijdfchap zal uwe overwinning ftaaven. Treedt toe! daar knielt hij voor u neêr: Boeit dien verachtten van uw flaaven; Hij voele op nieuw 't beminde juk Wat zie ik ?... hoe! hij blijft te onvreden ? Gij wijkt - hij zucht u na: Gij keert-hij vloekt uw treden. oMensch! waar fchuilt uw waar geluk? Uw waar geluk? — droom, zonder peil! Bedwelmend nachtgezicht - afgrijslijk na 't ontwaakcn! Ja! vatbaar voor een eeuwig heil, Om eindeloozen ramp te fmaaken! —— 'k Gevoel uw grootheid — 'k ijze 'er van! Dier!... Engel!... Vloek aan alle zijden! — Ach ! met het fijn gevoel eens Engels al te lijden . " Wat Dier en Engel lijden kan! m  AAN DE H M E N S C II. 17 Hoe! heeft de bron van ecuwig goed, Die 't wormpje, dat één dag ziet worden, en weer mecveil, Geftaêg met al den wellust voedt, Dien 't vatten kan in zulk een leven: Heeft hij, die 't oogverbijstrend tal Der ftarren bindt aan eeuwige orden Heeft hij voor zo veel leeds en ftrijds alleen doen worde» Zijn eenge Beeltnis in 't Heelal? Neen! — wat zijn hand heeft voortgebragt, 't Moet faam zijn wijsheid, gunst,'t moet al zijn deugden prijzen, 'k Zie zelfs nog, in uw' donkrcn nacht, De ftarren van uw grootheid rijzen. — Hoe zeer ge, o Stervling! zijt ontaart, 4 Hoe diep ge uw' luister hebt zien zinken, De vonken van Gods beeld, die in uw' boezem blinken, Getuigen wat gij eertijds waart. B Gij  18 AAN DEN M E N S C H. Gij vielt — zijn liefde nam niet af.' ó Mensch! hier daagt uw heil: hier is uw ftrijd volftrcedcn !\. Gods eigen Zoon droeg al uw ftraf. . Dwaal hier vtij in oneindigheden f Die bron van enkle zaligheid, 6 Stcrvling! zag, gevoelde uw lijden; Hij heeft voor uwe ziel, na dit kortftondig ftrijden, De waare rustplaats toebereid. * . (É Daar dreigt der Deugd geen ongeval: Daar zal het oog zich aan de oneindigheid gewennen iDaar zult gij 't ftelfel van 't Heelal, U - zeiven — en uw' Maaker kennen! Daar drukken 't ligchaam fmart noch pijn: Daar kan der ziel geen rampfpoed decren: Daar zal uw grootheid in volmaaktheid zich verkeeren: Daar zult ge f o Mensch ! gel ukkig zijn! Z?8l. DE  D S VOORZIENIGHEID. D e Stormwind fchudt den trotfchen Ceder; Een ftarrenlooze Nacht gebiedt; De Donder rommelt in 't verfchiet, En kaatst van berg- op berg-top neder; De noodkreet giert door Nederland; Verwoesting waart in 't aaklig duister, Haar vlammend oog dreigt dood en kluister," En 't bloed der Onfchuld verft haar hand. B | Het  20 be VOORZIENIGHEID. Het Misdrijf zit ten troon verheeven, En wedloopt ftrafloos met de Hel; De Deugd zucht in haar ftille cel, Of zwerft, van have en goed verdreevcn. — Duld, dat mijn ziel, waar alles fchreit, Waar alles nacht is en ellende, De fmachtende oogen tot U wende, O eeuwige Voorzienigheid! Ik weet het, onnafpeurlijk Wezen! Een digte wolk omhult uw1 Troon, En blindt den Seraf, hoe gewoon Uw' Naam in 't blikfemlicht te lezen; Ik weet het, dat mijn matte geest Voor mindre glansfen weg moet zinken, Daar 't wormpje, dat de nacht doet blinken,. Mij vaak een wonder is geweest. 'è Maw  de VOORZIENIGHEID. 21 Maar dit ook weet ik in mijn fmarte, . Dit voel ik in den bangften ftrijd, Dat Gij de beste Vader zijt, Dat Gij geen dwangzucht eischt, maar't harte; Dat uit de digtfte duisternis # Het oog op uw Bewind mag fchouwen, En dat dit ongeveinsd vertrouwen De zuil van alle deugden is» • Gedachte , die de ziel verengeit, ' Die, ieder onbemerkbaar deel Verbindende aan het groot Geheel, Den Vlinder aan den Seraf ftrengelt! Neen! 't Aardrijk is geen woestenij, Ik zwerf niet eenzaam en verftooten, 'k Vinde overal mijn lotgenooten, En God tot Leidsman aan mijn zij'i' 8 3 Treed  22 db VOORZIENIGHEID. Treed moedig door uw angftig leven, o Lijder! die uw eenzaam pad Zo vaak een doodsvalleie fchat, Zo graag aan 'r graf uw ftof zoudt geven; Jydcht uit uw' nacht tot God om hoog! Uw rampen zijn uw beste zegen, Gij klimt langs haar een grootheid tegen, Nog onbereikbaar voor uw oog* Hoe veilig zijn, o Deugd! uw fchreden , Hij, die het heir der Zonnen leidt; Stelde eindelooze zaligheid Tot grenspaal aan uw tegenheden; Zijne Almagt waakt, waar woest geweldy Waar dolk en vloek uw leger naadren, Zij wenkt — en 't zijn gezwinde raadren In 't heerlijh Plan, haar voorgefteld! A) .  ds VOORZIENIGHEID. 23 Al is uw Rots met nacht omtoogen, Al zinkt uw voet op doornen neer, Al maakt de blikfem keer op keer Een' afgrond zichtbaar voor uwe oogen; —Gods Wijsheid koos uw rampen uit, Zijn Goedheid zelve woog uw krachten, Zijne Englen zijn uw Legerwachten —■ Geen afgrond, die uw Zege fluit! 0 Deugd! zoudt gij uw fteenklip vreezen? Wat golfflag aan haar voeten barnt, Haar toppunt reikt aan 't vast geihjrnt's Daar hangt de Kroon, u toegeweezen. Staar op haar vlekloos puikgefteent' — Dat uitzicht moet u rotfen baanen. Haar paarlen zijn die eigen traanen, Die ge in het proefperk hebt geweend. B 4 Wie  ü| de VOORZIENIGHEID, Wie zijt gij, o Meêdogenlooze! * Die op den hollen Oceaan De Noordftar wik doen ondergaan, Daar ik geheel mijn togr op kooze? —- o Staak uw troostelooze leer! Gij rooft mij, met den teêrften Vader, Mijn grootheid en mijn' moed te gader- — En wat-, wat geeft uw trots mij weer? Een blind Geval. — Mijn ziel, mijn wezen, Als werktuig, niet als doel, gevormd, En» in den draaikolk neêrgeftormd, Moet in 't Heelal zijn' vijand vreezen. Ik ben een onbemerkbaar deel o Aan de eindelooze Wezens-keten, En is mijn ramp niet aftemeten, Die ramp is noodig aan 't Geheel,.,. Ach,  de VOORZIENIGHEID. 25 Ach, Wreedaard kan 't mijn fmart verzachten, Als ik van pijn en weedom krimp', Dat mij uw tintiend oog befchimp': „ Uw lijden fchenkt mij nieuwe krachten". Is 't lot des Mijn-flaafs minder wreed, Als hij, in 's aardrijks fchoot verlooren, Den doffen hamerflag mag hooren, Die kroonen voor Gedrochten fmeed? Zie vrolijk dan de vuurpoel wenken, Mesfina! o zij baart geen wee; Uw ftof zal aan een verre Zee Een nieuw, een vruchtbaar Eiland fchenken, o Belgen, die thans traanen ftort; Waarom zo diep ter neêrgezeegen? Gij zinkt — juicht, juicht uw' afgrond tegen! Op dat; Brittanje grooter word', B 5 Juich,  20 .de VOORZIENIGHEID. Juich, Misdrijf! in uw blinkende orden! De Deugd dook in een woestenij, Op dat uw pad een Eden zij; Zij 's werktuig, gij zijt doel geworden. o Deugd! dat dan uw rijk vrij kwijn', Dat Dwaazen angffig voor u lijden; Ik kan het Noodlot zelf beftrijden, *k Zal monster, maar gelukkig zijn! *k Zal u, mijn Vaderland! beminnen, Zo lang uw goud mijn baatzucht boeit, Uw purper in mijne oogen gloeit, En ik bij uwen bloei kan winnen; Maar eischt mijn grootheid ooit uw' val, Dan zal ik, doof voor pligt en traanen, Een' weg voor uw Verdelgers baanen, En zeegnen wie u vloeken zal. • 'k Zal  • de VOORZIENIGHEID. 27 'k Zal, als een Maurics, voor u vechten; Maar 'k zal den lauwer, dien ik won, Niet, als een dwaaze Wasfinghton, Om 't v'rije hoofd des Burgers vlechten ; 'k Zal met geen fuffen Barneveld Voor u den grijfen kop verliezen, Waar ik, door 'sDwinglands zij' te kiezen, Mij naast den zetel vind gefteld. Dus bloeit mijn pad voor 't oog van roozen, Maar 't angftig hart krimpt weg van pijn.,. Dus zal ik groot voor Dwaazen zijn, Maar fchichtig voor mij zeiven bloozen... < En dit, dit is uw fchrandre leer? Van haar ontvangt'uw ziel haar waarde? — Verhef haar tot de leer der Aarde, En 't Menschdom heeft geen grootheid meer! En  s8 de VOORZIENIGHEID. * En zij, zij zou mijn' troost vervangen? Mijn deugd en zielrust rooven? — Neen! Uw hoop drijve op den wind daar heen, Een Godheid waakt voor mijn belangen"! Gerust op de Almagt, die mij leidt, Misken ik in mijn leed geen' Vader; Dit leed brengt mij mijn grootheid nader. En mijn verfchiet is eeuwigheid. o Veins voor 't oog u geen beminnaar Der Deugd, die fchaars hier zegeviert, 't Is glans, 't is magt, die 't Graauw beroert... Verwoest, verdelg! — maar blijf verwinnaar! En dringt de wroeging tot u door, Wees groot! durf ook haar wraakltem fmooren. *l Zuchte alles om u heen! doe gij een' lofzang hooren, En fchup, wie u weêrfpreekt, uit Raad en Tempelkoor. De  d s VOORZIENIGHEID. 29 De Deugd blijft u gerust weêrftreeven, Al raast een ftaatsftorm om haar hoofd. Hij, die aan 't Godsbewind gelooft, Is boven al uw magt verheeven! Hij vreest hem, die zijn traanen ziet, Wiens oog den grond kertt van zijn harte , Hij vreest dien God in vreugd en finarte, Maar u en d'afgrond vreest hij niet. Zijn deugd blijft deugd, hoe 't lot ook kcere. Deeze Aarde is voor zijn ziel te kleen; Hij ftaart, door tombe en grafkuil heên, Naar 't perk van onverganglijke eere. Dat vrij een blind geval in fchijn Hier deugden naar triumfen weege, Daar zal zijn Neerlaag eeuwig Zege, Uw Zege ftoorloos Neêrlaag zijn! Maar  30 de VOORZIENIGHEID. Maar ligt, ligt zal mijn ftil genoegen In luister winnen bij uw leer, Ligt daavrwt zij zielrust op mij neer, Waar laager rampen om mij zwoegen; Ligt zal ik in een kleener kring Door haar een rijker troost verwerven, Als ik een aardsch genot moet derven, Daar eenmaal heel mijn ziel aan hing ? ' gom, treed met mij dit Kerkhof binnen — De maan befchijnt daar ginds een graf — Daal met mij op zijn zooden af, En leer mij daar uw ftelfel minnen! 'k Had eens een tedere Echtvriendin 5 Een drietal kindren om mijn treden; Met hun was de Aarde mij een Eden — Dit Graf zwolg al mijn blijdfchap inï Ba-?.?  de VOORZIENIGHEID. 31 Daar ftond ik aan zijn Mille boorden — 'k Zag roerloos in zijn' nacht ter neer —Mijn oog bezat geen traanen meer, Mijn borst geen'zucht, mijn imart geen woorden. Mijn ziel doolde in een bar verfchiet; De hoop zelfs had mijn hart begeven, En ik — ik was gedoemd te lceven Bij 't graf, dat thans uw oog hier ziet. o Schenk mij nu aan de Aarde weder ? Dat zij nog eenmaal voor mij bloei', Natuur nog eens mijn borst ontgloei', De Maan nog eens dit hart verteder'! — Dit fmachtend hart!... Maar hoe! — gij fchreit ? o Spreek — dat mij uw taal verkwikke! Dat ik nog eens ten Hemel blikke, En iuiche in mijne aanwezigheid! Ook  S» de VOORZIENIGHEID. Ook hier geen troost, die 't hart kan ftreelen! Ook hier een woest, gedrochtlijk AI, Dat mij ten prooi laat aan 't geval, En 't heil verzwelgt van al zijn deelen ! Verzacht zijn wreede bloei mijn wond ? Ach! zou ik min rampzalig wezen, Schoon Zonnen uit mijn ramp verreezen, Maar ik bij geene Doris vond? Ja, eens, eens was mijn ziel, zo blijde 4 Zo onbepaald, in kalmte en ftorm> Verzusterd aan den kleenften worm — Maar 't was alleen aan Doris zijde! Ach, nu mijn hart haar nergens ziet, Is alles aan dit hart onttoogen — Zij was de Schepping in mijne oogen, En buiten haar gevoelde ik niet! Bar-  de VOORZIENIGHEID. 33 Barbaar! zijp duizend hemelbollen, Zijn Zonnen, die geen eeuwftroom bluscht * Die, van hun aanzijn onbewust, Langs 't afgebakend dwangfpoor rollen, Bij 't kleenfte Mugje, dat 'er fnort, Dat voelt, geniet en lijdt, te fchatten? — En gij, gij kunt een Plan bevatten, "Waarin de Mensch vergeten wordt? 9 Dan heeft een onbekend vermogen * Geen Vader, o gewis geen God! Mijn ftof voor een afgrijslijk lot Aan 't Niet, aan 't vreedzaam Niet onttogen5 Dan heeft de wreedfte Dwingeland, Zich zalig voelende in mijn fmarte, Dit teêr gevoel, dit fmachtend harte, Ten vloek in deeze borst geplant! L deel. c* Dar*  34 de VOORZIENIGHEID. Dan moet mijn hart uw lot benijden, o Nachtviooltje! dat hier bloeit, Door 's Hemels koelen daauw befproeid; Ge ontluikt en fterft — en kent geen lijden, Geen moeder juicht wanneer gij wordt; Geen Gade mist u aan den morgen, En de eigen daauw blijft voor u zorgen, Schoon 't bloempjen aan uw zijde dort! o Gij, die, boven ftof en zinnen, Een hart in uwen boezem voelt, Waarin die vonk der Godheid woelt, ? Die eens en eeuwig doet beminnen! — Smoor 't wreed gevoel van uw waardij; Verheven ziel, zo groot als teder! Zink uit uw wolk in 't ftof ter neder, Dat daar uw lof vervloeking zij! Ilse  de VOORZIENIGHEID. 35 Hoe dwaas verheft ge u op een' zegen, Die 't graf voor al uw blijdfchap bóortï Natuur bragt u tot Martlaar voort, En de Elementen zijn u tegen! De Vriendfchap wordt u hellepijn; Gij kent ze^ om zonder vriend te fterven — De Liefde — om bij een graf te zwerven t En daar uw eigen beul te zijn! Uj Ziel van klei! u was ze eert moeder^ U, die als 't vee daar heenen leeft, Te kleen voor 't leed, dat om u zweeft j En vol genot bij ftal en voeder — De dood werpt nooit uw heil ter neer; Üw ramp komt nooit aan 't Al te ftade; En derft uw hart een teedre Gade, Dat hart vindt ligt een Gade weêr! C a Neen,  36 de VOORZIENIGHEID. Neen, 'k voel hier al mijn grootheid krenken, . De Menschheid diep in 't ftof vertreên — Uw God is voor mijn ziel te kleen, Zij kan een hooger Godheid denken; Een God, die een volmaakt Geheel In 't eeuwig Plan van ftoorlooze orden Met d'eigen liefdeblik doet worden, Die 't heil volmaakt van ieder deeL Een God, die al zijn fchepflen kende, Eer nog zijn wenk aan 't Niet beval, En in het maateloos Heelal Geen kluit bezielde tot ellende; Die nooit een brandend zuchtje fchiep, Of 't zuchtjen aan 't genot verwantte, En waar hij 't fmachtend Roosje plantte Ook d'avond om te daauwen riep. Hij  de VOORZIENIGHEID. 37 Hij bleef mijn troost, toen alles zwichtte! — Zijn liefde hoorde mijn geween, Daar fchoot een heilitraal om mij heen, Die mij den donkren nacht verlichtte. Ik zag een eindeloos verfchiet Van onbekende zaligheden; De tijd was aan mijn oog ontgleeden, Het ftof was mijn beftemming niet. Daar blonk natuur met nieuwen luister, En 't roosje had geen doornen meer; Daar floeg de holle golfflag neêr, En 't graf verloor zijn aaklig duister. Daar ruischte een koeltje, alom verfpreid , En 'k voelde heel mijn ziel verkwikken: „ De Zaaitijd duurt Hechts oogenblikken, „ De dag des Oogsts eene eeuwigheid!" C 3 Mijn  38 de VOORZIENIGHEID. Mijn hart voelt m'eer dan ooit de waarde? Der beste, der geliefdfte Gaê — Het fnakt haar vaak al hijgend na, Maar 't wenscht haar niet te rug op aarde, Zij kwijnde vroeg ten leven in, En daar, ook daar, blijft zij mij minnen, —» De Zalige is de Haven binnen » Die ik met ftorm en onweer win? Mijn Kroost ontzonk mijn teedre zorgen, Maar 't zonk in d'open arm van God, Daar is het, eindloos boven 't lot, Voor Misdrijf en Ellend geborgen, o Kleene Pelgrims! keert niet, keert! Niets fterflijks kan uw heil vermeêren — De Hemel zal u juichend leeren, Wat de Aarde niet dan fchreiend leert! Nu  de VOORZIENIGHEID. 39 Nu vinde ik wellust in mijn ftnarte; Mijn oog, dat bij geen graf meer fchreit, Staart vrolijk op de onfterflijkheid, En alles rust weer op mijn harte. 'k Vinde eens mijn Gaê, maargrooter, weêr; Mijn Kroost, maar boven 't ftof verheeven; sk Zal met hun door de fchepping zweeven8 En dood en grafkuil zijn niet meer! Zie daar een troost, die 't hart blijft ftreelen," Waar ramp op ramp de Menschheid treft; Een uitzicht, dat de ziel verheft, En Englen in het ftof kan teelen. — Die noordftar kent geen ondergaan; Zij blijft der Deugd in de oogen blinken, Waar Waerelden in 't Niet verzinken, En Zonnen dooven op heur baan. C4 Ja,  4o de VOORZIENIGHEID. Ja, Gij! Gij blijft mijn' moed verfterkenj Gij, naamloos, onuitfpreeklijk God! Op uwe Goedheid zonk mijn lot, Erbarmer over al uw werken! Erbarmer, boven angst en ftrijd, Erbarmer, boven fchuld en traagen, Erbarmer op uw' donderwagen, Erbarmer, langer dan de tijd! ft Gij, Bron van heil, Gij, God des levens, Naar wien dit fmachtend harte hijgt! — Zij denkt u deeze ziel, en ftijgt — Zij voelt u, en is zalig tevens! — — Gij fchiept haar, Eindelooze! Gij! Ach ! zou zij haar' beftemming vreezen ? —• Hoe donker ook de nacht moog wezen, Zij voelt toch dat ze uw Beeldtnis zij! Ligt  de VOORZIENIGHEID. 4£ Ligt moet de ftorm nog rotfen breken. — Ligt zal nog menig bittre traan, Eer hier mijn taak is afgedaan, Mijn dor, mijn eenzaam pad doorweeken..... Maar o! mijn voet flapt moedig voort; Hij haast naar de eindpaal met vertrouwen, Zo lang mijn oog tot U durft fchouwen,] Zo lang de Deugd mijn hart bekoort, Dat Hechts mijn ziel haar nooit verzaake , Dat zij, door haare hand geleid , Hier rijpe voor de onlterflijkheid , Hier 't wit van haare wording raake.' —— Ach! zou de voorfpoed, vaak haar graf! — Ooit voor mijn hart haar' glans vermindren.... Dan fmeek ik 't erfdeel van uw kindren, Verbeterende rampen af! C5 Zo  42 de VOORZIENIGHEID. Zo moog aan d'avond van mijn leyen, Als duisternis mijn oog bedekt, Het doodzweet van mijn wangen lekt, De zielrust om mijn fponde zweeven! Zo zij mijn laatfte levensvonk, pe zucht, daar ik uw' Troon meê nader, Een dankbre zucht tot u, mijn Vader! Dat mij uw wenk her, aanzijn fchonk! 178a. »e  D E ONSTERFLIJKHEID. Hier in dit eenzaam rotsgewelf, Aan d'oever van de zee, het fterflijk oog ontweeken % Zal ik, verlooren in mij zelv'J, Mijn hoop aan hooger heil ontfteken. — o Rots! aan wier bemosten voet Mijn boezem menigwerf een teedre kalmte ontmoet; o Zee! waarop mij oog met wellust vaak mogt ftaaren Aandoenlijk, grootsch Tooneel! dat foms mijn fmart verpoost, Op nieuw zijt ge al mijn lust! — geflingerd als de baaren, Hijgt, fnakt mijn ziel naar kalmte en troost. Hoe  44 de ONSTERFLIJKHEID. Hoe zwart een Nacht! — Geen ftar verfpreidt? Geen cnkle ftar, haar licht in dee;:e fombre dreeven — o Welk eene aaklige eenzaamheid! Wat diepe ftilte heeft me omgeven! Natuur zwijgt treurig ftil; 'r, Heelal rust in haar' fchoot — o Rust! o beeldtnis van den dood! Hoe moet de flilte zijn, de rust vol ijslijkheden Des grafs, waarin mijn oog van hier reeds beevend ziet? 't Bereikt ligt in 't verfchiet mijn eind — maar in 't voorleden Helaas! mijn jongfte tijdftip niet. Te bang verfchiet! dees donkre nacht Maalt mij uw fchaduwbeeld, zwart, aaklig zwart, voor de oogen, Ik fidder!... Mijn verbeeldingskracht Word ijlings wieken aangetoogen; Zij vliegt het fomber rijk des Doods, Gods akker, rond; Staart — daalt, omhelst den kouden grond, En kust in ieder ftofje een' bloedverwant, een' broeder; In ieder grasje een' vriend, een' lotgenoot weleer. Dees bloem dacht, voelde als ik — wij hadden ééne moeder, En de eigen maagfehap wacht ons wêer. Ver-  de ONSTERFLIJKHEID. 45 Verzonken in mijn nietig lot, Hoor ik, daar fchrik en angst mij 't hair te berge jaagen , De wormen aan het overfchot Der menfchelijke grootheid knaagen — Ach! aan wat foltering geeft dit mijn ziel ten doel, Mijn ziel, thans bloot voor 't hoogst gevoel! Wie heeft haare afkomst zo bedrieglijk uitgemeten? Ben ik, verachtlijk Niet! der fchepflen heer en lof? Een gouden fchakel aan die eindelooze keten? Een ftraal der Godheid in het flof? Ach! onder zo veel leeds gebukt, . 1 Misgunt u, ftille Klei ! mijn ziel uw vreedzaame orden Ach! waarom mij dier rust ontrukt? Gedoemd, gevloekt om mensch te worden? Waarom een kluit beftraald, gezegend tot den nacht? Een' Zoon der fmarten voortgebragt ? Waarom een Hofje uw licht, die wreede gift! gegeven, Toen 't, in 't gevoelloos rijk verfpreid, Onmerkbaar wemelde aan den oever van dit leven? o Bron van liefde en zaligheid ! Was  4 f de ONSTERFLIJKHEID. Was 't om den fcherpften pijl der fmaft Van uw' geduchten boog door merg en pees te jaagen, Dat ik een teergevoelig hart, Het merk der Menschheid i om moest draagen? Greep mij 't geheugen aan, flechts om in leed en pijn Den troost des tijds ontrukt te zijn? Moest eerst door 't bang verlies van Gade ,'Kroost, en Vrinden, Geen droppel ovrig zijn in deeze traanenbron, Eer mij de hand des Doods op nieuw aan 't ftof zou binden, Als ik niet meer gevoelen kon? Spoei aan dan, mededogend uur! Waarin mijn oor voor 't laatst de ftem der fmart zal hooren^ Verhaast de werking der Natuur, Zo traag voor 't ledig hart, dat alles heeft verboren. Hoe vrolijk lagcht mijn oog uit zulk een woeste orkaan o Moederaarde! uw fchuilplaats aan; Hoe kóestrend zal uw fchoot mijn matte leden dekken! Voor 't laatst begeert mijn hart,en't is — zijn jongfte fnik. Mijn ftof zal u ten keen voor nieuwe Wezens ftrekken, Die min rampzalig zijn dan ik. Maat  de ONSTERFLIJKHEID. 47 Maar hoe? — Zou dit verachtlijk lot De Kroon der Schepping, mij, den eedlen Mensch! verwachten? Vernietiging van 't Beeld van God! — Verzinkt, Godlasterlijke klagten! — Mijn ziel... die zuivre glans, die wondre onftofflijkheid, Die 't leem tot Englen toebereidt, En,zelfs in'tvleeschgeboeid,ietsGodlijks blijftvertoonen — Hangt ze ook van 't wuft geval des broozen ftofklomps af? Kan de onbezuisde Tijd de hooge Reden hoonen? Delft ook 't verderf voor haar een graf? Wat wil die hoop, die, onvoldaan, Zelfs midden in 't gekik begeert, en blijft begeeren? Klopt ze ook met zucht op zucht bij 't hoogfte goed flechts aan, Om onvoldaan te rug te keeren ? Vermoordt ze om niet ons heil ? Is't vruchtloos dat ze hijgt Naar 't vol genot, dat eindloos nijgt?' *tZou vruchtloos zijn?.. Maar neen!., dat wonderbaar vermogen De Reden —- deeze Hoop — gewis... 't is meer dan fchijn!... Mijn ziel!... wat fcheemrend licht draalt ijlings in mijne oogen! o Ja! ik zal onfterfhjk zijnj ïk  48 de ONSTERFLIJKHEID. Ik zal — God fprcekt; 't is dag, ik ben 't! Wijk, wreede twijffling! die-mijn hart zo angflig griefde\ Het juicht, nu 't u, mijn Goël! kent, U, rijke, rijke, rijke Liefde ! Verbaazende ommekeer! in welk een eedier licht Vertoont gij de aarde aan mijn gezicht ! Ik zie, 'k zie, diep in 't ftof geboogen voor uw roede , Hoe dceze, in 't zeedlijk kwaad verzonken, woestenij Van alle Waerelden, die 't hoogst Verftand bevroedde, U, Opperwijsheid! 't waardigst zij! Gij rampen! ondermaanfche fmart! Onmerkbaar deel in't flip des tijds,komt,treedt vrij nader — Vriendinnen van mijn wanklend hart! Slagfchaduuw van mijn fchuld! 'k herken in u mijn' Vadef. Gij, Krachtherfteller voor een' eeuwgen morgenftond! Sints hooger magt uw magt verflond* Beminnelijke Dood! zou mij uw komst vervaaren ? Hoe zwart een rustvertrek me uw gaapende afgrond biê t 'k Genaak zo kalm uw' nacht, als ik met juichend ftaarea Het graf der beste Moeder zie.  de ONSTERFLIJKHEID. 49 Ja! kil, betiaand, omarmd Gefleem'! 'k Zocht vaak op u een'weg voor't flikkend hart te baanen; Maar nu — zo nu mijn oog nog weent, 't Is wellust, o 't zijn Englentraanen! Hoe rijk, hoe fchoon een' glans verfpreidt De Heilzon der Onfterfiijkheid! De nacht des Doods verdwijnt, zijn vaale fchimmen wijken Een ftraal van godlijk Licht daalt in uw' afgrond néér. — i Ik vinde u — groote God! mijn kracht, mijn hart bezwijken! Mijn Moeder! — 'k vinde u eeuwig weer! o Eeuwigheid! — Gij vreeslijk Meir! 'Niet jong, toen alles werd; niet oud, als 't zal verdwijnen! Wat is bij u de glans van 't fchittrend ftarrenheir? Een Roos, die de eigen dag ontluiken doet er»kwijnen. 'k Voeg vruchtloos eeuw bij eeuw; 'k oogst tijd bij tijden in, Maar vinde uw eindpaal noch begin — ;k Zie de Englen, op Gods wenk, ter jongfte maaijing glooren, - Wijl reeds de laatfte Zon haar laatfte ftraalen fchiet; Maar tast mijne eindigheid ook daar, bedwelmd, verloorcn, 1 In 't .eigen eindeloos verfchiet. I. deel. D Gij  5o de ONSTERFLIJKHEID. Cij meet dat perk, o Majefteit! In u is, boven 't lot van toekomst of voorleden, Een enkel heden — eeuwigheid, En de eeuwigheid het rijk der tegenwoordigheden. Wie denkt, Oneindigheid! uw wonder Wezen na? 't Is nacht, waar ik hier de oogen flaa — 'k Gevoel, o God! 'k gevoel al de ijdelheid dier poging. 't Heelal ontzinkt mijn oog — uw Liefde blijft mij bij! Gij fchonkt aan't ftof uw Beeld - Zijn heil was uw beooging Een heil, dat eeuwig was als gij! • 'k Verzink in enkle zaligheên — Gewiekte, heiige dank doet hart en boezem rijzen — Aanbidding ftroomt door al mijn leen! Maar kan mijn mond u waardig prijzen? o Neen! — dat fpheer bij fphcer uw' lof vereenigd zing', Al 't Englenheir de fnaaren dwing', Hun Lied ftijge eindloos op! — maar gij blijft onvolpreezen. Ontfermer! zie deês traan, die 't zwellend harte plengt — o Mogt die liefdetraan bij u mijn lofzang wezen, Die traan, met Jefus bloed gemengd! Wat 's  de ONSTERFLIJKHEID. 5t Wat's dit! — gevoel? — verbeelding? —. Neen! Mijne oogen zien! - Een Licht verzwelgt op eens het duister Wat zichtbre Godheid wordt hier juichend aangebeên? Wat heir ontleent van hem zijn' luister? Ik zwijm van vreugd! —wat heil! — verwachting! blij verfchiet! Ja, kloppend hart! geniet, geniet! Dit pad — o God! dit pad — is ook voor mij ontflootert? Die wellust — dat genot is ook voor mij bereid? — 'k Herken, o ja! 'k herken de zaalge Deelgenooten Der zegenrijke Onflrerflijkheid! Hier is Jehovah zelf hun licht — , Zijne Algenoegzaamheid de fpringbron van hun leven; Hun Troon op de eeuwigheid gefticht — Hoe hoog — hoe zwijmlend hoog verheeven? Wat zang! wat harmonij! wat blij triumfgefchal! — Waar ben ik? — waar het traanendal?^— Hier drijft in 't peilloos diep het ruim verblijf der zonnen, Gelijk de middernacht, zwart, ftraalloos in het oog — iïoe! is de Onfterflijkheid ook reeds voor mij begonnen? Wat fterveling klom ooit zo hoog! D a Daar  5a de ONSTERFLIJKHEID. Daar rijst het eeuwig Hallel weêr — Gods wellust doet op nieuw het vlekloos aanfchijn blinken; Elk werpt zijn kroon voor Jefus neer; 'k Hoor niets, dan Goël! Goël! klinken. o Öuizend duizenden! o zaligen! — ik flaar Vergeefs! — 'k verlies mij — welk een fchaar! Tel, Wijsgeer! tel ditheir: laat ftoorloos u verzeilen liet oog eens Engels in het uitgebreidst verfchiet — Gij moogt het zand der Zee, 't getal der Zonnen tellen. Maar Gods ontferming telt gij niet! © Grootheid! — diepte van Genaê! Hoe fchoon ccnMorgenuond,na't zachtst,na't kalmst ontflaapen! Gij, Seraf! blinkende Eloa! Groot — groot voor al wat is gefchaapen! Toen gij, waar de eeuwigheid den troon der troonenfehraagt, oGods Zoon — voor 't eerst — op eenmaal zaagt, Stondt ge in verrukking — zaagt hem weder — opgetoogen! — Een fiddrende eerbied trof op eenmaal uw gemoed • De glans der Godheid draalde op eenmaal uit zijne oogen, Straks zonkt, verzonkt gij in dien gloed. Wij  dï ONSTERFLIJKHEID. ** Wij — minder dan 't verachtst gewormt' Wier talrijkst kroost in 't ftof, in 't nietig ftof, kan Ieeven Wij — in 't oorfpronglijk fchoon misvormd — Wij — zien dat aanfchijn zonder beeven! Uw God is onze Vriend! - ons vleesch, dien ge eindloos prijst! Daalt, Englen! daalt! de Menschheid rijst — Ziet, ziet, verbaasd, het leem een deel der Godheid wordenDien mond, die 't leven blies in u - gekuscht door 'tftof Ontvangt, Aartsengelen! op aarde ons in uwe orden! Daag, Eeuwigheid! voor onzen lof! 1782.° D 3 LOF-  LOFZANG DER- SCHEPPING. Schepping wijdt aan U, o nooit begonnen, o Naamloos God! haar dankbaar Lied; Blaar de eindelooze lof van waerelden en zonnen Bereikt uw grootheid niet! Toch ziet uw oog op al uw werken neder, Gelijk het oog eens Vaders doet; Neen! als een Moeder op het Wichtje, dat ze teder Aan 't gloeiend harte voedt. De  LOFZANG der SCHEPPING. 55 De lofzang der Natuur gaat niet verlooren Voor U, o Oppennajefteit! Oneindige ! gij wik het gonzend mugje hooren, Dat uwen roem verbreidt! De Seraf gloeit voor U — Gij vangt zijn toonen, En duldt het Wormpje, dat U prijst, Dat uit de waereldbol , waarin zijn maagen woonen , Het Hofje , U dank bewijst. De Noodfbrm huilt uw' lof; de Donders melden Uw kracht, die rotfen nederftort; En 't zuizend koeltje blaast uw goedheid 'door de velden, Wanneer het Lente wordt. D 4 Het  56 LOFZANG der. SCHEPPING. Het fteile Dennenwoud verheft de toppen, En ruischt uw' grooten Naam ter eer; Het Nachtviooltje juicht, en plengt de koele droppen Des daauws wellustig neêr. 't Zingt al uw' lof; maar fchoon zij allen zweegen, Hoe nietig waar, o God! die fchijn! Hun flil geluk verried, dat de Oorfprong van dien zegen De Oneindige moet zijn! 1784. o aan  AAN DEN VERLOSSER. XJoor liefde en dankbaarheid gedreeven, Beeft lier en fpeelftift in mijn hand, Daar zij, bedwelmd door eeuwig leven, Verlosfer! U de fnaaren fpant. — o Durft een Zoon des ftofs zijn fnaaren, Aan 't gloeiend lied der Englen paaren, Zich mengen in de harmonij, Daar Zonnen, op uw'wenk ontftooken, Den Oorfprong van heur' glans mee rooken, En melden, dat hij eindloos zij? D 5 Hij  $8 aan den VERLOSSER. Hij durft! — Die eigen hooge klanken, Die ftoorloos doop de heemlen gaan, Die Spheer bij Spheer, bij 't gloeiend danken, Van Pool tot Pool te rugge {laan; Dat eigen koormuzijk meldt tevens, Hoe Gij, hun God, de God des' levens, Die heel hun aanzijn rustloos viert; Op 't fof des doods zijt neêrgekomen, Mijn vleesch en bloed hebt aangenomen, Een mensch, een nietig ftervling wierd! Mijn God, mijn Broeder en mijn Koning! Voor U zink ik in 't ftof ter neer, 't Onreine ftof — mijn donkre woonïng; Maar uwe wooning ook weleer! Uw liefde maakt geheel mijn waarde, Zij was het, die mijn Citer fnaarde, Hoe zeer ik in dees' Kerker kwijn'; Zij zal den toon eens Worms gedoogen, Die, drijvende op uw Alvermogen, Voor U een Seraf wenscht te zijn. Juich,  AAN DEN VERLOSSER. 50 Juich, Schepping! juich, hef lofgezangen Tot eer van uw' Herfteller aan; Uw' nacht zal fchooner Zon vervangen, Dan Eden ooit zag ondergaan! Zie, zie aan wolkenlooze kimmen Een eindelooze Morgen klimmen, Door de Onfchuld en de Deugd geleid — Natuur lagcht vrolijk allerwegen De wapperende Lente tegen In Paradijfche eenflemmigheid! Juich, Aarde! zie uw verfte paaien Met nieuwe jeugd en bloei bekroond. De Vrede daauwt weer in uw dalen, Bij 't zacht gezuis, daar God in woont. Dat vrij bij zo veel flonkerbollen, Als door de onmeetbre ruimte rollen, Uw kloot een dwarlend ftofje fchijn', Triumf! gij mogt uw' Schepper draagen, En zult aan zijnen Zegewagen 't Verhevenst flip der Schepping zijn! Gij,  0 AAN DEN VERLOSSER. Gij, Rotten! uit wier donkre holen De Nachtuil over heiden huilt; Valleien, voor de Zon verfchoolen, Waarin de Distel eenzaam fchuilt ! WoefUjnen, voor de teedre zorgen Van Gods Voorzienigheid verborgen! Dat vrij uw grond finds eeuwen kwijn', Juicht uit uw' nacht met dankbre toonen; Eens zal de Deugd 't Heelal bewooncn, En gij, gij zult een Eden zijn! o Gij, der grootheid jongde Perken! Gij Velden der verganglijkheid, Waar eindelooze Nacht de vlerken Al zwijgend over Volkren fpreidt! ■ Hoort, hoort den Wind des levens ruifchen, En door den dunnen grashalm bruifchen; De dag boort in uw donker dal. Juich, Akker Gods ! uw zaad zal groeien, En voor de groote Lente bloeien, Die de Eeuwigheid vervullen zal! Val,  aan den VERLOSSER. 5i Val, Menschdom! val voor Jefus neder.' Juich knielend uw' Verlosfer aan! Door Hem vondt gij uw' luister weder, Zijn Liefde ontfloot uw gloriebaan! Aanbid in Hem uw kroon, uw fterkte, Den Redder, die uw heil bewerkte, Een heil, dat aan 't Oneindig raakt; Dat Serafs doemt tot laager kringen, En u, van fchaamle ftcrvelingen, Tot Gods Natuurgenooten maakt! Reeds zonk een nacht van eeuwig treuren Van naamloos, hooploos zielsgekwel Bij 't kraaken van des Afgronds deuren, Bij 't hoonend lagchen van de Hel — Reeds zag 't Heelal den Rechter naadren; De Donders brulden om zijn raadren; Een Hemel floeg u hooploos gaé; Het flikkrend zwaard eischte eeuwig fneeven, Of een onfchuldig, godlijk leven ~. En Jefus ftierf op Golgotha.' Mijn  |ft AAN DEN VERLOSSER. Mijn God, mijn Broeder en mijn Koning! Voor U'zink ik in 't ftof ter neêr, 't Onreine ftof - mijn donkre wooning; Maar uwe wooning ook weleer! Uw Liefde — mijn geheele waarde! Uw Liefde - die mijn Citer 'fnaarde, Vergeef den Worm zijn lofgezang! Zijn boezem hijgt, zijn traanen leeken; Och, dat die liefdetraanen fpreken, Tot hen een hooger Lied vervang'!  VADERLANDSC HE GEZANGEN.   » E RUITER. ie is die Stervling, op wiens fclioudren Een Volk zijn' roem vertrouwt? — die HekL, Die, voor een lange rij van Oudren Zijn Deugden en Triumfen telt? Die, eer een jaarkring is geflooten. Vereende Koninglijke Vlooten Tot driemaal met een' wenk bedwingt, En, in het barnen der gevaaren, Den ijsren Scepter van de baaren Aan 't fiddrend Albion ontwringt ? I. deel. E £)e  66 re RfcUITER. De grootheid baant hem nieuwe wegen.. De ztge licht zijn kielen voor. Wat woedend noodlot hem bejegen', Hij breekt 4er met zijn donders door. De fierheid blikkert op zijn wezen ; De moed is uit zijn oog te' lezen; • Rechtvaardigheid beftiert zijn daên. — Een Vaderland verheft zijn waarde, En 't onherbergzaamst oord der aarde Vangt op zijn' naam een' lofzang aan. Hier rijst een Troon op zijn bevelen, # En fchijnt op de eeuwigheid gegrond; Daar zwijmelt voor zijn Zee - kasteden Een Zetel, die op rotfen ftond. ■ Europaas Scepter-voerers (huiven Zijn' roem met vorftelijke gaven, En oogften van hun giften eer — En de Afrikaanfche plunder - ftranden Zien in den Held een Godheid landen, En knielen voor zijn grootheid ncêr. De #  # d f. RUITER. 6? De Zee, die, onder 't grootsch bedwingen 3 Hem haaren eerbied waardig fchat, Omvat zijn' roem met de eigen kringed Daar zij den Aardkloot mede omvat. —. De Waarheid durft zijn' lof vermelden, Zij heeft aan 't hoofd der waare Heiden Zijn' naam voor de Eeuwigheid geboekt. En de eigen naam vertoont den ftempel Der Dtiugd, die in haar' achtbren Tempel Vergeefs een ecdlcr ftervling zoekt. 0 Vaderland, te recht Vermeten In zee bij zee op uw gebied! Zoudt gij uw' grootften Held vergeten? Noemt reeds uw hart de Ruiter niet? — o Ja, ik zie uw traanen vloeien De paarlen, die zijne" asch befproei'en, Getuigen wat hij heeft verricht. — o Dankbre Belg! die eedle fmarte, Die ftomme taal van 't zwellend harte, Verdooft het klinkendst lofgedicht! E 2 Klec  § 68 de RUITER. Met recht verheft ge u op zijn' luister — Doorzoek vrij 's Waerelds Hcldenrij, Bij hem wordt Griek en Romer duister, Gij vindt geen' Held zo groot als hij f — Geen' Held, die voor zijn Landgenooten Zijn bloed zo heerlijk heeft vergooten • J3een' Held zo rijk in eertrophecn Geen' Held, die voor uw Vlag kon beeven 2 Waar hem zijn eigen roemrijk leven Geen enkle poging waardig fcheen. Zo ooit de trotfche ftem der Volken Uw magt befchimpt,uw krijgsdeugd hoont De Nijd herzinkt in 's afgronds kolken Wanneer' gij de asch van Ruiter toont — Van Ruiter, wien de Belg kon teel en, Die in het oog van Waereld - deelen Een God geleek in menfehenfehijn —Van Ruiter, die, op duizend paden, Getoond heeft in ontelbre daaden, Hoe groot een Batavier kan zijn ! * • Dat  de RUITER. 59 * Dat andren Cefars tombe fleren . Ik ftaar zijn grootheid aan, en ween 'k Bewonder in zijn zegevieren De blindheid van 't geluk alleen, 't Geluk in de uitkomst, hier beneden Door 't blinde Menschdom aangebeden, Vormt dikwerf den Veroveraar — 't Geluk, dat fnoodaarts durft beloonen, Dat op fchavotten voert of troonen, Den Held maakt of den Moordenaar. Neen! hooger klimt de Ruiters waarde, 't Geluk heeft nooit zijn taak verricht Hij is zijn roem, aan 't eind' der aarde, Zich zelv', alleen zich zclv', verpligt. Geen afkomst kon hem aan doen hangen, Geen goud de plaats van deugd vervangen — Met niets, dan met zijn' moed bedeeld, Heeft Ruiter 't hachlijkst fpoor gekoozen, Zichzelv' gefchaapen, 't goud doen bloozen, En dadel uit zijn deugd geteeld, E 3 Van  7o de RUITER. Van hier die kracht, hem bij gebleeven, Waar minder ftervling 't Noodlot vreest —• De Deugd is boven 't lot verhecven, Zii blinkt in wrangen onfpoed 't meest, EenMarius, beroofd van vrinden, •Carthago ! op uw puin te vinden, Heeft meer, dat mijn bewondring roert, Dan Marius, in blij der uuren, Door Romes fchaterende muuren Op een Triumfkar omgevoerd, Zo moest de nood den Held verrijken Hoe fel een ftorm zijn kiel beftreê — 'De ontdoken Zee zag Ruiter wijken, Maar heel zijn roem week met hem meê —De vijand twijffelt, of zijn zegen Zo grootsch een Neerlaag op kan weegen, En hoort, dat hem 't Heelal verlaat — Zo wijkt de Donder in den hoogen, Maar blijft de ftem van 't Alvermogen, Die woud en róts te morfel flaat. o Heer*  de RUITER. ?l o Heerlijk Voorwerp mijner zangen! Waar vindt mijn Nimf geen nieuwe ftof ? — Mijn taak is naauwlijks aangevangen, En reeds verzink ik in uw' lof.' . • In 't Oosten, Westen, Zuiden, Noorden, Aan 's Waerelds halfverfchroeide boorden, Alom zie ik uwe Eerzuil ftaan — o Necrlands Held! o roem der Helden! Wat lied kan uw waardij vermelden ? Wie volgt u op uw gloriebaan? Vergeefs pooge ik de fnaar te dwingen, Zij weigert mij een' toon, zo hoog — Mijn Lier kan halve Goden zingen, Maar Ruiter fchemert voor mijn oog! — Uit de allerlaagfte bezigheden Het Eerfpoor ijlings ingetreden, Held, Wijsgeer, Vader, Echtgenoot, Vriend, Burger, Christen — alles tevens! Een waardig perk voor duizend levens — En altijd Ruiter — altijd groot! E 4 o Gij  ?fl de RUITER» o Gij, zo duur aan hem verbonden, Gij, «Nederland! vervang mijn Lied —• Verhef zijn Deugd uit duizend monden, • Zo ver de Zee uw wimpels ziet! Neen! — eedier loon moet hij verwerven j Hij waande vöor een kroost te fterven Dat voor geen Volk op aarde zwicht — Dat elk van ons dien waan rechtvaardig'! ->« Zie daar een loon zijn grootheid waardig, Zie daar zijn heerlijkst lofgedicht! 1784.  AAN DE V R IJ H E I D. © Vrijheid! nooit naar eisch volzongen, 'k Zal u ter eer de fnaaren flaan; Mijn borst, van 't heiligst vuur doordrongen, * Heft met gewijde fiddring aan; — 'k Zing op voorouderlijke wijze; Wie voor mijn ruuwe toonen ijze, Of gloeiend in mijn aandrift deel', — * Ja! moest mijn zang 't Heelal mishaagen, !k Zal roem op mijn beloning draagen, Zo 'k flechts het oor der Belgen ftreel. E 5 De  74 aan de VRIJHEID. De Troon moog 't fmagtend harte paaien, Dat Staat- en Heerschzucht ftaêg ontrust — 't Klink' fchoon een' fcepter rond te zwaaien, • Dien'swaerelds eindpaal knielend kuscht; - Maar ziet mijn oog, in al dien luider, De fchaduw van een' flaaffchen kluifter, Dan gruuwe ik voor dien trotfchen fchijn ; Dan kiest mijn hart, met angdig zwoegen Den vaderlijken grond te ploegen, En in zijn omtrek vrij te zijn. o Stervling! Stervling! ken uw waarde, — Gevoel u zelv'! — God fchiep u vrij. Wtet, dat uw waar geluk op aarde •Uw waare grootheid teffens zij. Hij, die van 's waerelds eerden morgen Voor al zijn fchepflen teer blijft zorgen, o # Maar u alleen zijn beeldtnis gaf — Hij, 't meest met uw geluk bewoogen, Stond aan geen eindigend vermogen Uw' Godsdienst en uw Vrijheid af. 't Waar  aan de VRIJHEID. 75 "t Waar de Almagt in 't bewind te treden, Zo ge ooit die Vrijheid af dorst ftaan.— Dit edelst .voorrecht hier beneden Gaat, tot uw heil, uw' Schepper aan. En zoudt ge u tegen God verzetten ? — Die ftoutheid zou zijn' blikfem wetten; Beef, ftervling'! beef — zelfs voor den fchijn! -* Wie ooit zijn Oppermagt bevochten, Weet, dat de fnoodfte wangedrochten De flaaf en godverzaker zijn. Verachte flaaf! die in mijne oogen Het fchoonst fieraad der menschheid mist; Hoe! voor een weiflend fchijnvermogen Uw Scheppers eêlfle gaaf verkwist? — « Zeg niet: gelukte gruuwelflukken, Geweld, geen eerzucht, deed mij bukken... U bukken en gij bleeft op aard'? — Wie nog een' droppel bloeds kan plengen» En 't juk eens dwinglands wil gehengen, Is de afkeer van het menschdoin waard! NaI  76 AAN DE V R IJ II E I D. Natuur, volmaakt in al haare orden, Verhief ons boven dwinglandij. De nood dwingt niemand flaaf te worden, } Wie ft erven durft blijft eeuwig vrij! Dat duizend wreede foltertuigen Den aterling voor 't juk. doen buigen, Een groote ziel verfmaadt de pijn. Zij Haart — verheft zich — kiest de fmarte — En juicht; voor eik rcchtfchapen harte Is 't ijsfelijker flaaf te zijn! Poog, Cefar! poog uw' troon te flichten Op 't puin van Romes Heerfchappij; Waar waerelddeelen voor u zwichten • En Rome knielt — blijft Cato vrij! Neen, 't kon uw groote ziel niet (treelen Met Cefar in 't bewind te deelen, Verheven Romer! edel mensch! Gij kiest veel eer om vrij te fneeven, Dan flaaf, fchoon naast den troon, te leeven, En eigen moed bekroont dien wensch! Gij  DE VRIJHEID, 77 Gij bloost... moet Jiog uw ziel niet grouwen, Ontmenschte flaaf! voor uw bSlaan, Schouw dan - en fidder op 't aanfchoujven, - Schouw dan uw aaklig Nakroost aan! * Dat Nakroost, dat, door alle tijden, U vloeken zal in al zijn lijden Als de oorzaak van zijn ongeval, — • Dat Nakroost, dat ge eens aan zult treffen, Waar ge al uw gruuwlen zult befeffen, Als 't u voor God verdoemen zal. • < Poog vrij, verachte! poog vermetel Een' glimp te ontzinnen voor uw fchuld Veins, dat de koninglijke zetel • Ook Vrijheid in zijn fchaduw duldt: — Hij, die aan overheerde kimmen Zijn eerfle levenslicht zag glimmerf, Roem', dat men haar ook daar geniet. — De dwaas ontbeert haar' eêlfren zegen; Wat Vrijheid d'onderdaan bejegen, Hij fmaakt ze — maar bezie ze niet. Zo  ?3 iA« de VRIJHEID. Zo. fpringt,* bevrijd van toom en banden, Een fiere hengst door 't grazig veld; Geen fchuimend ftaal knarscht op zijn tanden, Geen dwangjuk, dat zijn maanen knelt. Hij kan met even vrije leden, Nu tot een' -ren de borst verbreden, Dan dartlen op den zachten grond. Dan ach! — één wenk doet alles enden, — Zijn meester naakt, befpringt zijn lenden, * En dwingt een' breidel in zijn' mond. * Waar de eedle Vrijheid vest haar woning, Verzinkt voor haaren glans de Troon. • Elk Burger is zijn eigen koning; De wet geeft daar alleen gehoon. Hier kan geen overheerd vermogen Den zwakken, den in 't ftof gebogen, Ooit ftraffeloos op 't harte treên. De kleenfte worm is vrijgeboren, En niemand kan dit heil verftooren, Dan God en 't misbedrijf alleen. Zo  aan de V R IJ II E I D. *79 Zo is in Barkaas woestenijen • De rosfe Woudvorst waarlijk vrij; Geen dwingland kan zijn recht bedrijen, Hij kent geen hooger Heerfchappij. Doet hem de nood de maancn krullen,» Afrijkes ftrand weergalmt van 't brullen, Natuur alleen vervult dien nood. — Zijn fierheid duldt geen flaaffche banden, En wie zijn vrijheid aan durft randen Betaalt die ftoutheid met den dood. o Gij, wien geen geweld deed beeven, Griek! Romer! op wien 't Nakroost daart; Gij, die voor't Vaderland dorst leeven, Of dervende zijn redders waart! Mijn oog befproeit uwe asch met traanen. Moest 't licht van zulk een leven taanen? Helaas! is zo veel deugds niet meer! — o Rome! o Sparta! o Athenen! Uw luister is met hun verdweenen, Met hun verzonk uw roem, uw eer! . o Bru-  8© * AAN DE V R'IJ H E I D. • o Brutusfen ! doorluchte Helden! k Die nog 't Heelal ten voorbeeld ftrekt, - .. Gewijde naamen, die bij 't melden Alom verwondring, eerbied wekt! Het noodlot had aan.u verbonden Een ziel, door geen geweld te wonden, En nooit bcdroogen door den fchijn. — Uw klank moest zelfs den dwang vertzaagen, En wie dien eedlen naam zou draagen Moest een tijranverdelger zijn- Gij, tweede Brutus! edel wezen! Doorluchtig Romer! waare Held! Hoe is uw roem ten top gereezen , Waar wordt uw grootheid niet vermeld! — Het moog uw' Naamgenoot gelukken Der dwinglandij haar' prooi te ontrukken, Heel Rome vloekte haar gebied; — Gij werdt door de eigen zucht gedreeven: — Ligt is uw poging meer verheeven, Maar Rome was dat Rome niet! De •  AAN DE V Pv IJ M »E I D. Si De- Dwingland mooge u teer beminnen* Ligt de oorzaak zijn van uw beftaan, Üw ziel kan zelfs natuur verwinnen, Zet hooger pligt haar veerkracht aam *t Is u genoeg, dat ge in een* Vader Den Dwingland ziet, den Landverrader, 't Gedrocht, dat Vrijheid heeft-geveld; En 't moordftaal blikfemt uit uw handen. — . o Wie kent natuur- of liefdebanden, Bataven! waar het Vrijheid geldt? —> 9 o Zucht vóór Vrijheid ! roemrijk poogen,j Dat ftaég een heerlijk doelwit raakt; Gij zijt het, die het kleenst vermogen Ontzaglijk, onverwinlijk maakt. Een hand vol volks, door u gedreeven, Deed vaak ontelbre koppen beeven, Heeft vaak een flaalen magt vergruisd; —■ De Dwinglandij aan 't hoofd der Benden Moet voor uw vlammende oogen wcnde'n, Met doove blikfems in de vuist, L B E E ht F Z*  §2 AAN DE V R IJ H E I D. Zo fcheuit van 's aardrijks eeuwge berger! Een puntige ijsfehors loeiend af; — De vreemdling durft haar woede tergen* Zij nadert hem en is zijn graf. Eerst is haar kracht gering en teder, Zij bonst van rots op rots ter neder, En groeit gefhdig in haar' val; En ijlings wordt de lentemorgen Door 't ijsfelijk gevaart* verborgen, Dat'mensch en vee verpletten zal Waar Xerxes Heir in Mavors velden Gantsch Azië verbaasd doet ftaan, Durft één Spartaan met weinig Heldert Miljoenen flaaven tegengaan. Na twee onfterfelijke dagen " Mooge u verraad de zege ontdraagen — Vertraag, Leonidas! vertraag! — Heel't aardrijk biedt u de eerlauwrieren, Noemt uw bezwijken zegevieren, En Xerxes zege een nederlaag. Zo  aan . de V R IJ FI E I D. B2 Zo Üoeg een volk, gering in krachten, Maar wien de Vrijheid wetten gaf, Europes faamverëende magten, Pest, Hongersnood en Beulen af; Zijn voet vertrad den helfchen khuffer', En, Schepper van zijn' eigen luifter, Bleef 't eeuwen van 't Heelal geacht. — Dit volk, het roemrijkst volk der aarde, Bataven! juicht! — gevoelt uw waarde! — Bataven' was uw voorgedacht. o Vaadren! Vaadren! hoe verrukken Liefde en erkentnis mijn gemoed.' Waar kan mijn voet hier 't aardrijk drukken , Daar 't niet gerookt heeft van uw bloed! — God! dat uw blikfem hem verdelge, Uw afgrond zijnen romp verzwelge, o Aardrijk, met dat bloed befproeid! Wiens hart in al zijn doen en poogen Door de eigen zucht niet wordt bewoogen, Niet eeuwig voor de Vrijheid gloeit.' — F 2 Uit  |4 aas VRIJHEID. Uit zulk een bloed zijn wij gefprootert — En zoekt vrij waar 'er fchooner vliet — o Belgen! Belgen! Landgenootêfi! Rijst, zwelt, verheft uw hart zich niet? Dat wij met faamverëende zinnen Ons dierbaar Vaderland beminnen; Dat elk zich aan zijn grootheid wij'; En dat. bij ons roemruchtig fnceven 't Beflisfend vonnis van ons leven Zo grootsch eene afkomst waardig zij! 1783- aas  AAN M IJ u VADERLAND. Vat wil die traan, die in mijne oogen Met zulk een {treelende aandrift zwelt, Die 't hart zo lieflijk houdt bewoogen, De ziel tot vreugdetraanen finelt; Die blik, die onder lofgezangen Vertederd aan een' grond blijft hangen, Die door geen toovrend aanzien treft; Die zucht, die met een zachte ontroering Het hart in ffille zelfvervoering Ten toppunt van zijn grootheid heft? F 3 «Va-  86 aan mijn VADERLAND, o Vaderland, gezegende Oorden, Te lang aan uwen zoon ontrukt! Mijn zalig oog verzwelgt de boorden, Die thans mijn vrije voet weèr drukt, o Vaderland! o dierbaare Aarde! ?t Hernieuwd gevoel van uwe waarde Schept heel dien hemel in mijn ziel. Bij 't gemurmel van een' vliet, U ter eere zingen. H a Vriend-  116* de VRIENDSCHAP. Vriendfchap ! houvast van 't Heelal ? Rustpunt op dit traanendal Vol gewemels! Vriendfchap! aêmend fchilderij Van de zachte harmonij Eens gerusten Hemels f Waar, waar fchuilt gij hier beneên? Ieder roemt uw zaligheên — Elk heeft vrinden! — Maar mijn oog kon in den fchijn, Hoe vermomd hij ook mogt zijn r Nooit uw wezen vinden. Eigenbaat, op roof bedacht, Is, op vlerken van den nacht, Neêrgefixeeken — En, bezield door fnood verraad, Heeftze uw minnelijk gelaat Listig afgekeeken. Dat*  de VRIENDSCHAP, n Dan , wie voor uw' zachten gloed 't Vuur, dat in haar' boezem woedt, Schaamtloos Helle «— 't Is een zielverpestend vuur, 't Gif der edelfte natuur, Kooien van de Helle! — Vriendfchap eischt een groote ziel, Wie de deugd ten erve viel Met den adem — Die geen' eigen onfpoed ducht, Schoon haare uitgebreide zucht 's Waerelds as omvadem': Waar, bij een verheeven doel, Al de keenen van 't gevoel Zachtkens woelen — Die, met ieders leed begaan, Al den wellust van een' traan Weeldrig kan gevoelen. H 3 Di«  nS dï VRIENDSCHAP. Die, bij 't licht van ieder zon. Voor de onpeilbre Liefdebron Staêg aan 't blaaken, In den kring van haar gebied Zelfs geen wormpje lijden ziet3 En nog vreugd kan fmaaken. Vondt gij zulke zielen veel, Zalig Mensch! wat is uw deel Rijk gezegend! 'k Roem uw heil op hoogen toon — Ach! mijn lot was minder fchoon —= "k Hebze fchaars bejegend. Woont de Vriendfchap daar ter fteêj. Waar het raazende Evohe, Bij Pokaalen, Schuimend van den disch geveegd, Breinloos tot den boom geleegd, Davert door de zaaien? — Neen  de VRIENDSCHAP, Neen! het haatlijk zelfbelang Knelt die vrienden in zijn' dwang, 't Bang verveelen — Wie, door de eigen vreugd bekoord, Hun een fleepend uur vermoordt, Kan hun Vriendfchap deelen. • Hij, die, door den wijn verhit, Trouwe, die geen fchoor bezit, U dorst zweeren, Zal, waar U de nood beknelt, Als uw hart op vrienden telt, U den rug toe keeren. • Als de Dood uw matte leén, Op een bed vol ijslijkheên, Uit zal rekken; Zal, in dien verhaten ftand, 't Bloot herdenken aan dien band. U ten beul verflrekken, H 4 Trekt  Uo de VRIENDSCHAP. Trekt het weidsch falet.uw'[lust, Waar de weelde op roozen rust Naast Godinnen — Waar de wellust ftaêg een' gloed Van verboden lusten voedt, Zult ge 'er vrienden winnen? Onder h rijkbebloemd tapeet Gaapt een afgrond, diep en breed, Sijfïïen flangen; Onder ?t vorftelijk banket Heeft de hel een fuik gezet, Om een ziel te vangen! ■ Waan niet, dat een trotsch gemoed, Toverende Maagdenftoet! Jongelingen! Voor de zachtfte Maatfchappij, U een ruuwe woeftenij Smaakloos op wil dringen. 't Haft,  de VRIENDSCHAP. lai 't Hart, dat voor de Vriendfchap flaat, * Laat zich door geen pracht of Haat Immer boeien; 't Heeft geen vaste plaats ter woon -s In de hut en op den trooa Kan de Vriendfchap bloeien. Rijkdoms prachtig leverei Is, bij 't ledig hart van klei, Valsch blanketfel — Maar gemaklijke overvloed Was bij 't rechtgeaart gemoed Nimmer een beletfel, 't Hart, door groyen fmaak misleid, Noeme vrij gemeenzaamheid 't Boersch verkeeren — Wie, met fijn gevoel, bemint, £al zich zeiven in zijn' vrind Altijd blijven eeren. H 5 Dan  j22 de VRIENDSCHAP. • Dan — te ligt verdoolde jeugd! Zijn bevalligheid en deugd Vijandinnen? — Neen! 't aanminnige gewaad, Dat een' kiefchen fmaak verraadt, Doet de deugd beminnen. Waar twee harten onderling Nocden, tot verbetering, Saamen menglen; Waar volmaking 't roerfel is. Schenkt- de deugd ons laafenis, { Maakt de Vriendfchap Englen, Schoon de Donder Ceders velt. Bij het daverend geweld Van orkaanen —Deeze Vriendfchap, eens gevormd, Hoe 't ook op onz' aardbol ftormt, Ziet haar' gloed niet taanen, Daal  be VRIENDSCHAP. ia3 Daal in gindfche fombre zaal — Zie haar jongfte zegepraal Bij het fterven — Zie dien vriend daar op den dood — Ach! hij heeft een' hartgenoot, Die zijn' vriend moet derven* O Hoor! hoe kermt de ellendeling, Geen verfchiet, geen zegening Streelt zijn zinnen — Nu , nu treedt zijn medgezel De aakligheid der doodfche cel, Wagglend, loeiend, binnen, — "t Zoekend oog ontvloeit een traan — Beevend fchouwt hij 't doodbed aan — Stom van fmarte — Vriendfchap ziet haar' fchoonften dag, En — wat geen Heelal vermag! — Streelt een ftervend harte. Eenigr  lif de VRIENDSCHAP. 9 Eenigfte ! — aêmt de veege mond — Die mijn gantfche hart verftond — U begeven!... Ach! hier werpt de Dood zijn' fchicht — Maar op 't blaauwende aangezicht Blijft de Vriendfchap leeven! Was 'er op deez' nietige aard' Iets, het oog der Godheid waard', Ooit te vinden, 't Is de Deugd aan 't leed ten doel, En de zege van 't gevoel Bij het graf van vrinden 1 o Mijn Vrienden! welk een fmart Mijn te diep gevoelig hart Ooit verover' — Wat mij immer mooge ontdaan In mijn donkre levensbaan — Gij, — gij blijft mij overJ Maaiï  de VRIENDSCHAP. I2 D E EER. o Zalig Landman! hoe vergeten, Uw heilftaat is niet aftemeten # Bij 't hachlijk lot eens Mans van Staat, Wien haat en afgunst fïaêg verzeilen, De zorgen als een keten knellen, En martlende onrust nooit verlaat. Gij vindt in 't eerlijk akkerploegen Een fmaaklijk brood, en 't vergenoegen, En van uw' nutten arbeid moe, Omhelst gij zorgloos kroost en gade. Beveelt uw ziel aan Gods Genade, En fluit gerust uwe oogen toe. Blijft ge op der Helden luister ftaaren, Hun fleile baan is vol gevaaren, Zij voert langs dolk en afgrond op. — Hoe fchoon de kruin in 't oog moog' glimmen, Van duizend, die 't gevaart' beklimmen, Bereikt een enkle Hechts den top. q DwaasJ  de E E R.t ,35 o Dwaas! de lente van uw leven, Uw beste jaaren prijs te geven, Op dat een deel der Waereld weet', Dat ge in den kring der ftervelingen, Die korts het levenslicht ontvingen , Een naauwlijks zichtbre plaats bekleedt! m Voor Hannibals gevreesde blikken Moog' de Alp zich buigen,'t aardrijk fchrikken," Zie Rome zelv' naar uitkomst om! — Na zo veel roems, alom verkrcegen, Wat bleef hem over van zijn zegen, Dan gift, ten laatften eigendom? —- Is 't wijs, aan 'saardrijks verfte hoeken, Met zorg en angst den dood te zoeken, Die eens den Vorst en Slaaf verflindt; Dien de arme Boer, voor 'toog verborgen, Met meer gemak en minder zorgen, In de armen van zijn telgen vindt? — I 4 .Wat  i30 ï 2 E E R. Wat baat het dat trompet en trommen Voor 't klinken van uw' naam verftommen, Als niets uw' ijsren doodflaap wekt? Dat u door duizend duizend tongen De onfterflijkheid wordt toegezongen, Als gij 't gewormt' ten prooi verftrekt? —» o Mensch, hoe hoog in top verheeven! Heeft de eer van na uw' dood te leevcn Iets, dat met recht uw' hoogmoed vleit? — Ach! leer uw dwaaze roemzucht fnuiken, * Zo lang door 's misdrijfs duistre ftruiken, Een weg voert naar de Onfterflijkheid, 0 Gij, die euidloos blijft begeeren, Al zaagt ge, als 't Hoofd der Opperheeren, De Waereld voor u op de kniên; Uw oog, dat nimmer rugwaards ftaarde, Zou, na de zegepraal der Aarde, •Afgunftig naar den Hemel zien» Wat  de EER. 137 Wat heil het lot u toe moog' meten, Verkreegen eer is ftraks vergeten, Waar ftaêg op nieuw een wensch ontftaat; En de Eerzucht, om haar rijk te ftaaven, Herfchept, ten beul van haare flaaven, • Den reeds verworven roem in fmaad. Kon immer eer den ftervling ftreelen, ?t Ware in den eedlen roem te deelen Des Wijsgeers, die met noeste vlijt Zijn oog Natuur in 't hart doet daalen, Der dwaaling 't masker af durft haaien, En al zijn zorg der waarheid wijdt. Dan, laat de fchijn u niet verblinden; — Hij poogt de waarheid fchaars te vinden; Zij fpreidt te flaauw een' glans 'ten toon, Hij zoekt in de ongemeten kringen Geen wachter aan Saturnus ringen, Maar Hechts een fchittrende teerekroon. * I 5 Reeds  ISS de EER. Reeds vroeg beroofd van jeugd en krachten, Na duizend flaapelooze nachten, Vaak angftig aan een niet beneed; Ontdekt hij bij zijn levensende, Pat hij zich zelv' en God niet kende, En niets, dat zoekenswaard zij, weet. Komt, wilt ge uw waar geluk betrachten, Leer de uitfpraak van'c Heelal verachten; Staa naar een'roem, die nimmer fmart; Zoek]de Eer, o Stervling, in u-zeiven — Zij woont niet onder praalgewelven, Maar huisvest in uw eigen hart! • Hij heeft den waaren roem verkreegen, Wien hier, door 's Waerelds kronkelwegen, De Deugd een kalm geweten gaf. — Peeze Eer fchcpt roos bij roos op aarde, En, hangt Hechts van haar eigen waarde, i^iet van een feilend oordeel af. Al  DE EER. " jgp Al bleef Las Cafas ongepreezen, Zijn roem*zou groot, onfterflijk wezen; — En Aziës Veroveraar, o Schoon hem 't verblind Heelal moog' prijJen, Blijft in 't rechtfchaapen oog des Wijzen Slechts een doorluchtig Moordenaar. • Hij, die in laager kring zijn pligten, Getrouw en ijvrig durft verrichten, Is even roemrijk in zijn' ftand, Als hij, die tot den krijg befchooren, Poor duizend dolken heên durft booren, Ter redding van een Vaderland. o Zalig hij, wien, hier beneden Met zijn befcheiden deel te vreden, 't Genot meer dan de wensch verblijdt; Die 't wuft vooroordeel durft verachten, En vrolijk ziel- en ligchaams - krachten Per ftille Deugd ten offer wijdt Die,  i*p de E E *R. Die, fchaars bekend bij wufte Grooten, Om 't Landgoed, door zijn vlijt ontfprooten, De hut van ieder Arme kent, Die, raadloos tot zijn hart gevlooden, Zich tot den heeler van zijn nooden, Het zichtbaar Beeld der Godheid wendt, o Gij, Beflisfer mijner dagen! Moog' Hechts mijn hart aan U behaagen, Dan heeft dat hart geen wenschje meer; Dan zal mijn Eerzon heerlijk blinken, * Als Troonen voor mijn oog verzinken, En ik tot U, mijn Oorfprong! keer. * © Is mij geen roem op aard' befchooren — Mijne Asch! 't zal fchaars uw grafrust ftoorcn Of eens mijn naam met mij vergaat; Zo Hechts die naam, voor eedier leven, Met bloed van uwen Zoon gefchreeven, o God! in uw Gedenkboek Haat! 0 1784, ft x'  D S ONSCHULD. Beminlijke Onfchuld! Hemelmaagd, Die 't zichtbaar beeld der Godheid draagt! Verfchijn in 't lommer van mijn hooggetopte hoornen; Hoor, 't murmlend beekje ruischt u aan: Beminlijke Onfchuld! rust aan mijn begraasde zoomèn Op roozenblaên." Dat dwaaze trots den lauwer vrij Aan 't bloedig hoofd der Zege wij', Gij, Zuivre! gij verfmaadt verwelkbre gloriekroonen. Uw lof golft boven 't Stargewelf, En 't zalig zwoegend hart vangt elk dier reinejoonen, En loont zich zelv'. #" De •  ( 142 de ONSCHULD. De Wellust, dronken van genot, Zwijm' fpraakloos, bij het overfchot Der weelde, op 't gloeiend rood van moordende Sijreehen 5 De Wroeging loert haar tijdftip af, Onttfoeit haar flangenheir, en delft voor hooploos weenert , Het aaklig graf. ^Gij oogst geen lagch, die eens verdwijnt * Geen vreugd, die op de lippen kwijnt, Neen, waar, beftendig heil kan flechts uwhart verblijden, 't Genot, waarvan de zaalge rust De bloei en fchaduuw is, en nog in 't jongde lijden 't Herdenken kuscht. Zoudt gij, der Englen Zielvriendin! Gij, Troetelkind van 's Hemels min! Zoudt gij de volle vreugd van 't aanzijn niet gevoelen? - De fcherpfte doornen van verdriet Verfcheuren op een pad, waar nimmer driften woelen,De verznen niet!  di ONSCHULD. 143 • Uw ooï, zo helder in de {mart, Uw altijd effen golvend hart, Uw ftille ziel, door geen begeerte of drift ontneiligd^ De juiste beeldtnis van een' vliet, Wiens zuiver kristalijn, voor ftorm en wier beveiligd, Langs rotfen fchiet. Het morgenrood, dat u omvangt, 't Gebloemt', dat aan uw treden hangt , De lenteluchten, die ftilwapprend om u zwceven; . De Rei, die met uw lokken fpeclt, 't Meldt alles, dat uw hart in 't waar genot van 't leven Zachtaêmend deelt. • Geen blos, dan 't blosje van vermaak, Gloeide immer op uw zachte kaak; Gij zaagt het misdrijf nooit, zoudt gij de fchaamte kennen? Dat bolwerk voor de ontmaagde ziel, Die fterkte voor het hart, dat aan de deugd moet wennen, Maar eenmaal viel. Gij •  M4 de ONSCHULD. Gij derft in 't bafnen varf 't gevaar Spies, helm, rondas, noch beukelaar; Gpds'volheid is uw fchat, Gods Almagt uw behoeder, 1 De Deugd uw nimmer faalbre Star, De vuist*des Doods, voor u de hand van eenen Broeder, UW Zegekar. Staaroogend op uw Vaderland, Ziet gij gerust 't Heelal in brand, Verzekerd dat der Deugd geen wijkplaats zal ontbrekftn; Natuur drijve als een rook voorbij, Uw hart blijft even kalm, uw veerkracht onbezweeken Uw adem vrij.- Hoe kleen een afftand, Schoone! fcheidt U vart 't gewest der zaligheid, U, die met elke daad van uw eenftemmig leven Een' hemel, die u toeft, verblijdt, U, die den fluier flechts aan 't ftof hoeft weêrtegeven, En Engel zijtf Gij  de ONSCHULD. 145 Gij wenkt, gij lonkt mij minzaam toe... Treed nader, Eedle! kom .... maar hoe! Waar ben ik ? - In uwloof, o Boschwijk! moe van 't zwerven; Hoe fiil is alles om mij heen! 'k Hoor niets dan 't windjen in 't geboomt' van wellust fterven,' En dool alleen. Uw fchoon, onfchuldige Natuur! Uw fchoon gaf mijn verbeelding vuur, En hief haar boven 't zwerk der zichtbre nietigheden. Mijn ziel vindt zich in 't ftrijdperk weer, Zij droomde vrolijk in de wildernis van Eden..... * Ach! 't is niet meer! —— i?B6t aan  AAN EENE ROOS. Teder Roosje, dat den boezem Van de fchoone Cloë fiert, En van wellust om dien zetel Met een hooger blosje tiert; Leer aan Cloë, jeugdig Roosje! Als uw knopje, nu zo fris, Op haar zwoegend hart zal welken, Hoe verganglijk fchoonheid is. Zeg  • AAN E È N,E ROOS. Ï47 Zeg dan ftervend: „ fchoone Cloë! Jeugd is ijdel, fchoonheid fchijn l —* Cloë kan een Engel worden .... Roosje! leer haar deugdzaam zijn, 1785. ,  aan AMINTA S. D e Westewind ontvlugt de dreeven Die blaadloos ftaan. amint! zou 't heil van 't Buitenleven Met hem vergaan? Neen,fchoon de rijp den grond doet kraaken, De ftormen woên, Het zalig Land bezit vermaaken Voor elk faifoen. De  aan A M I N T A S. 149 De dag, dien ge in uw ftads-vertrekken Bij 't vuur verkwijnt, Biedt op het Veld nog groene plekken , Waar 't Lente fchijnt. amint! gij roemt uwe avond-uuren, Van pracht verzeld; En waant, die tijd moet eeuwig duuren Op 't eenzaam Veld, Het dor vermaak van uw faletten Bekoort mij niet. Waar nooit Natuur een voet mag zetten^ Woont ras verdriet, * Een dans, naar wetten afgemeten, Uit trotsch geleerd, En vaak de beul van 't bang geweten, Wordt dwaas begeerd. K 3 De  150 aan A M I N T A S. Dc vreugd heeft in uw weidfche kringen De zorg op zij'. Wie kunstloos hier in 't ronde fpringen, Zijn zeker blij. Ook hier verzamelt de avond vrinden, Bij jong en oud, pie al het zoet der vriendfchap pinden In boert of kout. De Zomer huil' zijne avondftonden Op 't Veld met pracht, t De Winter derft, met nacht omwonden. • Geen toverkracht. Terwij! de vlam de rijzen kraaken En gloeien doet; Weet lust den avond kort te maaken Met nut en zoet. De  aan AMINTAS. 151 De kout met kuschjes aftepoozen, Naar Oudren wijs, Die de Onfchuld zelve niet doen bloozea, Heeft ook zijn' prijs! De Landjeugd misf' de groene ftreeken, Haar hart zo waard; De Min weet nieuwe vreugd te kweeken. Bij lamp en haart. O zalig hij, die, vrij van zorgen, Op 't Land bemint, , En in de hut, voor 't oog verborgen, De zielrust vindt! • ' O Een Maagd op 't Itille Veld getoogen, En opgevoed, Draagt de onfchuld in haar kwijnende oogen» De liefde in 't bloed. K 4 Geer]  152 aan AMINTAS. Geen valfche kieschheid zal hem fluiten Of lijden doen; Zij bloost zo min haar teêrheid te uiten. Als die te voén. Haar woord, gehard in vreugde en rouwe; Is hecht van duur; Een kusch is de Eed van haare trouwe. Zo zweert Natuur. De fteedfche Schoone, om kunst gepreezen, Wraak vrijërij — amint! hoe kiesch de fchijn moog'wezen, Mistrouw haar vrij! O # Verhoden lusten gloeien, hollen In 't lokkend oog, Haar' vuigen boezem, pas volzwollen, Knelt dwang om hoog. De  aanAMINTAS. 153 De blosjes, die haar wang omdoolen, Zijn gloed der hel; Haar hart mikt, in een roos verfchoolen, Op Overfpel. Kom, Vriend! deel in mijn landgenoegen, Verlaat de Stad; Laat Dwaazen naar een windbel zwoegen, Van 't graauw gefchat. De Pracht is waan, de Weelde logen, De Roem verdriet Hun valsch geluk verdient het poogerj Des Wijzen niet! 779- • * K 5 AAN  • AAN DE EENZAAMHEID. Mijn Ziel, door kalm genot gevleid, Mijn ftille Ziel wijdt u, beminlijke Eenzaamheid! U, Speelge^ioote Gods! met kunftelooze toonen, In deezen tempel der Natuur, Waar eindelooze nacht en doodfche ftilte woonen, Dit vreedzaam morgenuur. Hier in dit ftaatig Eikenwoud, Dat op zijn' grijzen kruin den Tijd geketend houdt, E« 't ftof van eeuwen aan zijn voeten om ziet zwerven; Voor wiens geruisen de Boosheid vlood, Dat heel den Aardboöm als een grasplant uit zag fterven En 't Nakroost fchaduw bood. • * Hier,  aan de EENZAAMHEID. 155 Hier, waar 5'gelaat van kalmte glimt, Het fchuldelooze hart met ieder koeltje klimt Pot daar het Waerelden in 't ftof ziet nederzinken, Gods Englen als zijn broedren kuscht, Het ongefchapen Licht aan hooger trans ziet blinken. En in zijn' Oorfprong rust. e Hier toont mijn Lier, zo zacht, zo teêr, l Zo met Natuur geftemd, uw vreedzaam zoet ter eer, En huuwt zich beurt om beurt aan 't lied der Nachtegaaien", Of 't murmlen van een' verren Vliet, Pic van't gebergte ftort, en door de vruchtbre dalen Langs bloemrijke oevers fchiet. o Eenzaamheid, die 't hart verblijdt, Dat zich aan hooger doel dan deeze ftofwolk wijdt, En door de reine deugd naar 't waar geluk wil treden"; Hoe vaak was uw gewijde grond De wijkplaats, daar mijn Ziel, gefold door tegenheden, Zich zelve wedervond! De  I5 aan de EENZAAMHEID. De Waereld voer' haar' Slaavefïdrom Door 't vleiende bedrog van Weelde en Wellust om, Haar gunst is razernij en losfer dan de winden. Gij toeft op vreugd, die 't hart verhoogt, En doet een bron van heil ons in ons zeiven vinden 3 Die bij geen graf verdroogt. Zo lang Natuur de ziel nog ftreelt, Stilt gij den hartstochtftorm, die 'thart zijn rust ontfteelt, Gij toetftecn van de Deugd en Ondeugd hier beneden! Wie U, o Wijsheid-teelfter! fchuuwt, Toont, dat hij't hobblig pad des misdrijfs heeft betreden, En voor zich zeiven gruuwt, Hoe vaak ontlook in uwen kring Het goddelijk Vernuft, de groote Sterveling, Die in de dwarreling van 't wufte ilof gedreeven, Waar Goud- en Eer-zucht 't hart beftiert; Een nutloos Wezen voor het Menschdom waar' gebleeven, ï?n nu een Newton wierd! Hoe  aan de EENZAAMHEID, 15/ Hoe vaak heeft uwe ftille nacht De wonde van 't gevoel in deeze borst verzacht, Als ik van reine Trouw en heiige Vriendfchap droomde; Maar midden in dien zoeten waan Den dolk gevoelde, dien een hand, die ik niet fchroomdc,' Mij door de ziel deed gaan! O . Als ik een hart vol tederheid* Voor eindelooze liefde en 't hoogst genot berlid, Voelde in mijn' boezem flaan,en hijgend,brandend, jaagcn; Maar op mijn fchaars betreden pad De Zon zo hoopeloos zag zinken als weer dagen, En eeuwig eenzaam zat! Als ik een Min, zo rein als teer, De hoogfte zaligheid van 't volle hart weleer f Een trouw door eed geftaafd, door eigen bloed getekend; De bloem zag, die één Windvlaag fchond, En dan, met al de fmart naar zulk een heil berekend, 't Heelal een* Kerkhof vond! 0  158 aan de EENZAAMHEI D. o Liefde! 0 Vriendfchap ! 'k vond n niet! Ik fmachtte naar uw heil, en zag u in 't verfchiet 3 Maar 't was de beeldtenis, hier in dit hart gedreeven. Dan rilde een fiddring door mijn ziel, Dan waande ik, teer Gevoel! dat mij de vloek van 't leven In u te beurte viel. Dan, Eenzaamheid! dan was uw rust, * Uw*fchaduw mijne ziel een nieuwe levenskust, Waar duizend beekjes voor mijn dorftig hart ontfprongen; Dan juichte ik op 't betraande gras, Van een gemengd gevoel van fmart en vreugd doordrongen Dat ik onfterflijk was! Ja, ftille rust! gij laaft mijn hart, Gij kunt mijn matte ziel, als ze, afgepijnd van fmartj; Het lot des Worms misgunt, de blijdfehap wedergeven. Gij toont in elke ramp een fport, Waar langs de Menschheid tot haar toppunt wordt verheven En eenmaal Engel wordt.' Dan  aan de EENZAAMHEID. 150 Dan vol van 'c reinst, van 't kalmst genot, Onfterflijk in't verfchiet, en eindloos boven 't lot, Gevoelt mijn vrije ziel zich zelve in al haar waarde; Dan werpt ze een oog vol traanen neer, Een medelijdend oog op deeze nietige Aarde, En heeft geen wenfchen meer; Of, zo bij zo veel zaligheid Een enkle wensch mijn ziel, mijn zwakke ziel, nog vleit, Selinde! voelt uw hart wat dan die wensch zou wezen ? — Of zit dat hart reeds aan mijn zij'? — Och! mogt ik ook mijn heil hier uit uwe oogen lezen, Gehuuwd aan mijn waardij! Ligt blijft die wensch hier onvoldaan. — Geen nood! een hooger vreugd, Getrouwe Üagcht ons aan. Geen verre hemelen, noch .afgelegen poolen, Geen tijd fcheidt zielen ooit van één, Wie liefde en deugd verbond, maar't noodlot om deed dooien Door de eigen tegenheên. § Wij  i6o aan de EENZAAMHEID. Wij reizen*naar het eigen oord, Door ééne zucht bezield, doo^'t zelfde wit bekoord; En zou een ftorm te meer ons in den tocht vertraagen? Hoe nietig is een kort gemis! Geen flervling vond op Aarde ooit wolkenloozc dagen ,• Zij bleef hem wildernis! i Waar was de fchoonfle Lentedag, De vreugd en lust van 't hart, die niet zijn' avond zag? Wat is het aardsch Geluk? - EenPuik-roos in den morgen De middag werpt haar' Hengel neer; De daauwende avond wil voor 'tfmachtendRoosje zorgen, Hij zoekt — maar 't is niet meer ! i Al was ons lot in vreugde en pijn Zonaauw, zo teêr verknocht, als onze harten zijn,' Beveiligt hier 't geluk de Liefde voor het fcheiën ? Ligt was dat uur dan eens zo bang; Dan zoudt ge op mijn Gebeente of ik op 't uwe fchreiën ♦ Een eenzaam leven lang! Neerif  aan de EENZAAMHEID. 161 Neen! deeze fmart befpaarde ons 't lot. Wij dooien ver van één, maar ftaaren op 't genot, Dat nimmer walging, ramp of jaaren doen verflaauwen, En zien, door de eigen Gids geleid, Bij poozen 't Vaderland aan de avondkimmen blaauwen y Waar nooit de Liefde fchreit.' o Eenzaamheid! uw ftreelehd zoet Heeft vaak den ftillen wensch in deeze borst gevoed j Dat ras de rust des grafs voor mijn gezicht mogt daagen. Gij fchetfte aan mijn gefolterd hart DaÊ fchaduwrijke dal, waar geen bewooners klaagcn, Die toevlucht in de fmart. O Dan trad mijn ziel, verhoogd van zin, Met nieuwen moed de baan van 't moeilijk leven in , En droeg in zon en ftof gelaaten al haar' kommer; Verzekerd, dat een ftille nacht, Een vreedzaam leger, en een krachtherftellend lommer,' Den moeden Pelgrim wacht. I. deel. L Se-  tót aan de EENZAAMHEID. Selinde! waan niet dat mijn hare 't Ontwerp zijns Gods misken in deeze taal der fmart. Mijn ziel ftaart in een' nacht, en hoort de winden loeien; Maar toeft het licht uit hooger kring; Ligt dat dan roozen uit de fcherpfte doornen groeien, En ik een' lofzang zing. Ja, Oorfprong van mijn aanzijn! ja f Uw goedheid komt gewis uw fchepfel eens te ftaê ; Gij riept het uit het niet — daar was het voor uwe oogen! En doolt het in een woestenij, Gij blijft de Aartsgoedheid, die zijn krachten hebt gewoogen.. Selinde! juich met mij! 1788, GE-  GEDICHTEN. h 2   LOFDICHT o p D'E. RUITER. EERSTE ZANG. Jk zing den Zeeheld,, de eer en roem des Belgs alom, Die door zijn eigen deugd ten top van aanzien klom; Schoon vriendloos, in den kring eens laagen ftands verfchoolen, Zich zelv' bevvondraars fchiep aan 's aardrijks beide Poolen; Die, rijk in tijtien, 't minst door hunnen luister blonk, Maar aan die tijtien door triumfen luister fchonk, En 't edel voorbeeld aan het Menschdom heeft gegeven, Hoe nut één groote ziel voor 't Vaderland kan leeven; Europa's eerbied en den fchrik van d'Afrikaan, de ruiter, Necrlands zege op 's waerelds Oceaan. L 3 o  i65 LOFDICHT op de RUITER. o Vaderland! weleer bij Koningen in waarde! o Bataviers! nog korts het roemrijkst volk der aarde, TVIaar nu de fpot van elk - wien zelfs de worm weêrftreeft, Dien eenmaal uwe vuist aan 't niet onttoogen heeft (*). Waar zijn die qeuwen, die van uwen luister blonken? Toen zetels op uw' wenk zich vestigden of zonken, Toen ge uw bevelen door uw donders zaagt geftaafd, De ftroomen breidelde, en Natuur uw wetten gaaft? — Schouw heel den Aardkloot om, hij tuigt van uw vermogeq. Gij ziet het Oosten voor uw' Zeelïaf neêrgeboogen; De Wester-Indiaan erkent uw heerfchappij; Zelfs 't kille Noorden zet u zijnen voorraad bij; En al die grootheid fchiep de deugd van uwe Vaadren, — En gij leeft eerloos - gij! met zulk een bloed in de aadren! Bataaven! neen, verrijst — herleeft voor 't Vaderland! Wat magt u tegenftaa, verwint dien tegenftand. Wie ruiters teelen kon, is voor iets groots gebooren! EeneEeuw,een donkereEeuw ging voor uw' roem verlooren - Ont- C*> Denemarken. Men herinnere zich de trotfche taal van dit Rijk «gen ons, in het begin van den Engelfchen Oorlog gevoerd, en bedenke d.,n, dat het DE ruiter was, die karel gustaaf verhinderde den troon van Denemarken te overweldigen.  LOFDICHT op de RUIT ER. 167 Ontrukt den tijd zijn' roof, u zelv' der Dwinglandij, En ftreeft, die u verwon, eene Eeuw in roem voorbij! Verwinnaars van Filips! — de nood zij hoog gereezen, — 't Is nog, 't is nog eene Eer een Batavier te wezen; De roem, de grootheid, door uw Vaadren aangebragt, Straalt tot dit oogenblik op 't zinkend Nageflacht. • . Ligt zal eerlang uw fmaad hun glorie evenaaren! — Zie, zie 't verbaasd Heelal, o Neerland! op u ftaaren. ' 't Beflisfend oogenblik is daar — herftel uwe eer, 'Verwin, verplet den Brit — of zink ten afgrond neêr! IHoe gij, o Belgen! gij, mijn dierbre Landgenooten! I Gij,uit het heerlijkst bloed, dat de aarde ooit zag, gefprooten, fcij leeven zonder eer? — en't leven zelf onwaard, Den hoon verzwelgen van een eenig Volk op aard! •— [ Gij dulden, dat het kroost, nu aan uw hart gezonken, Door vuige Slavernij in ketenen geklonken, iVan elk veracht, verfmaad, een fchandvlek der Natuur, Het voetllof lekke van een' trouwloos Nagebuur, Zijn nooddruft in de fchaauw eens trotfchen zetels zoeke, En uw gebeente in 't graf, in 't eerloos graf, vervloeke! — Neen, Belgen! moet het zijn - vergaat dan - maar blijft vrij! Dat dit afgrijslijk lot nooit dat van Neerland zij! L 4 Ver-  IÖ8 LOFDICHT op de RUITER. * Veracht die vuigen, die in hunne kluisters roemen —Wie zulke Vaadren als de Batavier kan noemen, En ooit der Dwinglandij ten laagen fpeelpop ftrekt, Is zelfs den grond onwaard, die de Asch dier Eedlen dekt; Dat Lybies Woestenij dit fnood Gedrocht verberge, Qp dat zijn helfche blik geen waardig Nakroost terge! Bataaffche Dichters! die op d'eigen vrijen grond, Waar eens de magt der hel uw Vaadren tegenftond, En Oorlog, Honger, Pest, hunn' ringmuur in deed rukken, Maar wcêr ten afgrond voor een' Leeuwenmoed moest bukken, Die, ligt den dood getroost, en de uitgezochtlte pijn. Natuur verwinnen dorst om nimmer flaaf te zijn; Toen ge in de fchaduuw van den Vrede en 's Hemels zegen, Een Vrijheid fmaaken mogt, voor zo veel bloeds verkreegen, Ten eeuwgen luister van uw vreedzaam tijdsgewricht, Der fchoone Poëzij een' Tempel hebt gcfticht, En daar, indachtig aan de deugd der achtbre Vaadren, Apolloos Lauwren tot hun Krijgsloof poogt te.gaadren; 't Zij ge in dier Oudren lof het Nakroost de ooren ftreelt, Of aan 't Vooroordeel toont, dat Neêrland Dichters teelt; Uw  LOFDICHT op dg RUITER. 160 Uw reine kunstmin, tuk op Vaderlandfche |zangen, Hield fints eene Eerkroon in het renperk'opgehangen, En altijd was uw eisch: Wie naar hem" glorie ding, Dat hij zijn' God, de Deugd of 't Vaderland bezing! — Op zulk een' eedlen eisch werd juichend aangeheeven. Dan, nu de Batavier verguisd, veracht moet leeven, En gij het oog der Kunst van nieuws op 't eergoud vest, Eischt ge, in de ruiters roem, den roem van dit Gewest, Geen fchimpend Nagebuur kan deezen toon verdooven, De Eer van de ruiters eeuw gaat onze fchand te boven. De Brit heff' hoonend aan — elk volk vervang' zijn ftera — De Belg noemt ruiter — en 't Heelal eerbiedigt Hem! Kunstrechters! dat uw gunst het andermaal gehenge, Dat ik mij in den drang der Strijdgenooten menge; Door de eerzucht aangevuurd, mogt ik, ligt te onberaén', ] Weleer in 't glorieperk naar zegepalmen ftaan. Thans is een eedier drift de drijfveer van mijn poogen. 1 'kHeb flechts mijn Vaderland en zijnen roem voorde oogen, En zingt een (louter Bard dien roem op hooger toon, Hem zij, met zijn' triumf, mijn danklied aangeboön! L 5 Wie  170 LOFDICHT op de RUITER. Wie me immer op Parnas in 't renperk moog* verwinnen r Ik blijf, dit zij mijne eer! mijn Nederland beminnen. Zijn voorfpoed is mijn vreugd: zijn ramp wasfteeds mijn fmart, Kent uwen Dichter aan dien grondtrek van zijn hart. Wat heil mij met den ftroom destijds ook mooge ontvloeien^ Die vuur zal eeuwig in mijn' boezem blijven gloeien, Ta, als mijn veege mond geen' zucht meer flaaken kan, En ik, 0 Belg! de Lier niet weer op aarde fpan, Dan zal mijn vlotte ziel in flille traanen fpreeken, En de Oppergoedheid voor uw' bloei en grootheid fmecken, Tot dat de vuist des Doods mij op uw' grond vermant. — Ik kies den Hemel Hechts voor u, mijn Vaderland! Wie is die Held, die roem van Batoos vrije looten? Uit welk een heerlijk bloed is ruiter voortgefprootenf Heeft hem een verziend Lot, dat deugd en ondeugd wikt, Een Koninglijk Paleis tot bakermat gefchikt? Is hij, in eenen kring van edelen en goden, Den kerker der Natuur op vorstlijk dons ontvlooden? Neen, Belgen! de eerlte traan, dien hij aan 't leven gaf, Droop langs geen zagt fatijn of gloeiend purper af. De  LOFDICHT op de RUITER. 1?l iDe Hemel, die hem fchiep tot een verheven orden, IDeed, zonder voorgedacht, hem Belg geboren wordenP IHij moest aan zich alleen een grootheid zijn verpligt, IDie heel zijn Vaderland eene eeuwige eerzuil fticht, I En voor den jongden neef, met zijnen naam befehonken, Een Rijk, een Waerelddeel in eerbied kon ontvonken. Hoe heerlijk, NeerlandsHeld! hebt gij die taak volbragt! .Uw adel was uw deugd — uw arm uw voorgedacht. Dat Schcptcrs, door uw kling verdadigd, u vereeren, Geen tijtel kan uw' roem,geen fchild uw' lof vermeêrcn. •*» :o Vorften! 't baare u eer, als gij de Deugd befchenkt, En haar tot uwen troon als tot een wijkplaats wenkt; Maar waant niet, dat uw gift, hoe fchittrende in uwe oogen Den luister van zijn' naam en daaden kon verhoogen. Neen leer gij hem die praal der valfche grootheid boodt, ,Was reeds zijn adel oud, zijn naam onfterflijk groot; Teen had hij reeds zijn bloed voor 't Vaderland vergooten, En uit den kleenden drop was een Triumf gefprooten, Die Neêrlands vrije vlag, zo ver men volkren kent, Ontzaglijk maakte in 't oog van 's waerelds uiterfte end! Toen reeds,toen ftond zijn naam, tot d'adelftand verheeven, In 't eeuwig perkament der waarheid opgefchreeven! — Gij  i;2 LOFDICHT op de RUITER. Gij trotfche vuigen! die in geene glorie deelt, Dan die gij, onverdiend, aan 't voorgedacht ontdeelt, En ligt nog aan een' dam, die in die donkere eeuwen, Wieropdaên nog totGod omwraak voordeonfchuld fchreeuwen» Toen woestheid grootheid was, verdelgzucht dapperheid, Den adeldand verwierf door een vcrachtlijk feit; o Gij, wier hoogde deel, moest deugd uw vonnis lezen, Bij al de gunst van 't lot, een fpade of ploeg zou wezen; Ziet in de ruiter hoe men't eerkoor binnen dreeft; Leert d'Adel kennen, die ons waare grootheid geeft —> „ Door d'eedlen gloricnaam van Patriot gedrceven, „ Belangloos voor het heil van 't Vaderland te leeven; „ Zijn Vrijheid voortedaan, zo lang ons 't licht bedraalt; ,, Geen' roem te kennen, die bij zulk een voorrecht haalt, „ En, waar het Vaderland deeze eer of ons moet derven, „ De Vrijheid dechts te zien en juichende te derven. ,, Ziet daar den Adel van de Catoos en Pompeên; „ Natuur erkent zijn recht — zij kent 'er anders geen!" Uit een' vergeeten dam, in moeite en arm geboren, Was ruiter in zijn jeugd geen aardsch geluk befchooren. Geen  LOFDICHT op de RUITER. 173 Geen Held heeft hem gevormd, geen Mentor opgevoed. Zijn eerde Ieerfchool was de fchool van tegenfpoed, En de eigen ftervling, op wiens roem 't Heelal zou ftaaren* Vloest eens zijn nooddruft in een lijnbaan angflig gaêren. — Dan, fchoon zo kleen een kring den waarenHeld bcfluit, jZijn aart blinkt in een Pij niet minder heerlijk uit. Zijn Jeugd vertoont alreê in kinderlijke fpclcn, Dat eens het aardrijk in zijn volgend Lot zal deelcn. Zo zag de Wijsgeer in de ruiter, nog een kyid, Vlaar dat beveelen geeft en heel een fchool verwint; Dat Vïisfmgs toorenfpits ftoutmoedig durft beklimmen, £n nooit zich ongeftraft door 't onrecht laat begrimmen; Mreê de kiemen van den onverfchrokken Held, iDie, waar zijn pligt hem roept, geen tegenflrevcrs telt; Die uit een lijnbaan en haar laage bezigheden Met eenen enklen ftap in 't glorieperk zal treden, En daar in heel den ftoet van Romes Heldenrij Geen enklen ftervling zien, die grooter is dan hij I * 0 TuïgMonc! — Ascuë! tuig, hoe groot de Held moest wezen, Die 't magtig Albion voor zijnen arm deed vreezen! Groot- O  *74 LOFDICHT op de RUITER. Grootmoedige d'Etré! herhaal, na* uwen dood, De grootfche loffpraak op uw' grooten Strijdgenoot! DatChattam van zijn daên en dapperheid getuige! Rochester zich op nieuw voor zijn' verwinnaar buige! Dat hem de ondankbre Deen de fchittrendde Eerkroon biê, Met Tunis, met Algiers, en 't roofziek Tripoli! Dat Spanjes Monarchij op zijn gebeente weene! Het brandend Afrika zich met dien toon vereêne! Amerika zl)vC naam met diepen eerbied noem'! Het Afiatisch ftrand wecrgalme van zijn' roem! En, heel het Aardrijk om, Rivieren, Zeën, Meiren, Den temmer van hunn' trots, Gods Stedehouder, eeren, Zijn daên vermelden aan het jongde Nagedacht, Daar'tVaderland een' zoon,Natuur een'Held van wacht! J oMorgenbaarendOost! o Westen! Zuiden! Noorden! Nog rolt de groote naam van ruiter langs uw boorden, Van RüiTER,NeêrlandsHeld - bij al den wrok van 'tLot Uw Schrik, uw Teugel, uw Verwinnaar, of uw God! Dan wien, wien voegt het meer, rechtaarte Batavieren! De kruin van uwen Held met eeuwig goud te fleren, 0 Dan  LOFDICHT op de RUITER. T75 | Dan u, die door zijn Deugd ten top van eer gevoerd, 1 Vier Waerelddeelen aan uw zege zaagt gemoerd ? X o Eeuw van onzen roem en onvergangbre Glorie! o Schitterende piek in Nederlands Historie ! [ Toen de onverfaagde Belg, door de eer alleen bezield,- Europaas Evenaar in ftaalen vuisten hield; Hier 't fnood verkrachte Recht den fchepter gaf in handen, ; Daar't hoofd verplette van gekroonde Dwingelanden, ! En 't verstgeleegen ftrand zijn trouw en kloek beleid I Geen minder eer bewees dan aan zijn dapperheid! -—— Dat aanzien, dat gezag — en zoudt gij 't ooit vergeten? — Hebt ge aan uw' grootften Held, uw' ruiter, dank te weten. I Geheel zijn aanzijn was aan uwen roem verpand; I Zijn loon,zijn heerlijkst loon,bleef de eer van 't Vaderland; I \ Voor haar, voor haar alleen zaagt gij hem lauwren plukken, *! Voor haar zich aan 't geftreel der teêrfte Gade ontrukken. Hij had, als Regulus voor Romes heil weleer, Waar 't uwen luister gold, geen Gade of Kindren meer! Wie deed voor uwe Vlag vereende Koningrijken, Tot driewerf binnen 't jaar, de trotfche Vlaggen ftrijken? : Wie rukte ooit met een vloot, zo kleen, Euroop op zij', En blikfernde de zee aan Neêrlands heerfchappij ? — Schouw  if6 LOFDICHT op de RUITER. Schouw heel de keten na van zo veel groote daaden — Waar fchuilt een enkle vlek, die zijnen roem kan fchaaden? Dat Albion, ontgloeid door al den wrok der hel, Dat zelfs die weerpartij hier 't wroegend®vonnis veil'! Geen töevai, geen geluk, heeft hem dien lof verkreegen de Kuiter was de Bron er? Schepper van zijn zegen; Zij was altijd de vrucht van zijne dapperheid, De teelt van zijne deugd, 't gevolg van zijn beleid. Zijn grootheid, boven 't lot oneindig ver verhceveh, Heeft in den felften ramp den fchoonfren glans gegeven. De waare deugd blijft deugd, fchoon haar de nood beknelt.de ruiter op de vlucht bleefNeêrlands grootltenlleld! In voor- en tegen-fpoed aan't Vaderland geheiligd, Heeft Ruiter Neêrlands roem al viugtende beveiligd, Zijn grootfche Nederlaag in een Triumf verkeerd, Hef Noodlot ftand geboön, en 't Noodlot overheerd! — Zie daar uw' Landgenoot, uw'Held — den Held der aarde f — o Dierbaar Vaderland! verhef u op zijn waarde! Wie ooit voor uw belang zo grootsch zijn' pligt volbragt^ Zij zeker van uw liefde en die van 't hageflacht! Hoe  LOFDICHT op de RUITER. t?? Hoe dikwerf zag men u, in uw befchreeven Vaadren j Met traancn op 't gelaat, den Held al zeegnend naadren^ En noemenj daar uw hand hem 5t fchittrendst eergoud bood, De onwrikb're vuist des Staats, de ziel van Neêrlands Vloot? t Bezielde Marmer fpreke, o IJftad! in üw Kooren* Het doe uw dankbaarheid den laatften Naneef hooren, En toon den Vreemdeling * die op zijn praalgraf Haart s IHoe uw grootmoedigheid uw' rijkdom evenaart! : Maar waan nietj dat al 't goud zijn deugd naar eisch kanlooneri -h 1 Dit denkbeeld, herri onwaard, zou zijn gedachtnis hoonem I Hij zelf heeft aan zijn' naam een fchooner praalgelticht, ■Zo ver uw wimpel waait, voor eeuwig opgericht — Neen, Neerland! ecdler loon blijft hij van u verwachten. Hij liet aan ü zijn' roem voor al üw Nagedachten, feijn' roem — de önfterflijke eer van u, mijn Vaderland! Zij werd aan ons vertrouwd als een geheiligd Pand. — Dat elk, die ruiter noem* het best gefchenk der aarde, Den prijs van vrij te zijn, gevoele in al zijn waarde, Zich aan het Vaderland met d'eigen ijver wij', Zijn voorbeeld volge, en hem in grootheid waardig zij! I. deel. u TWEE-  TWEEDE ZANG. 'tls groot, *t is edel, in het bamen der gevaarcn, De Scipioos in moed en krijgsdeugd te evenaaren \ Maar grooter, eedier nog, als de eigen ftervcling, Die als de dagtoorts blinkt in een' verheven kring, En om zijn dapperheid van 't aardrijk wordt gepreezen, Ook in de laagfte hut een edel mensch zou wezen. Hoe fchel de Krijgsroem klink', dit zegt oneindig meer! Geheel een Vaderland kniel' voor zijn'Redder ncêr, Zijn lof, te midden van een' wierook zo verheeven, Wordt door den kleenen kring zijns Vaderlands omfchreevcn. Hoe fchoon die glorie zij - hoe ftreelend haar geneucht Een hooger loon verwacht denwaarcn vriend der deugd, Wiens daaden, altijd met zijn hart gelijk bevonden, Aan ftand, aan toeval, noch aan tijdkring zijn verbonden j Zijn roem is aan geen Volk of Vaderland bepaald \ Hij heeft triumfen voor het waereldrond behaald, En  LOFDICHT op de RÜTTER. I79 Ëh Welk een landftreek hem het eerst haar taal deed höoren* Het zij hij Belg, of Brit, of Spanjaard werd gebooren, ! Zijn deugd behoort aan hem, zijn volksnaam aan 't geval, Zijn eer aan 't mensGhdom* en zijn grootheid aan 't Heelal. 0 Gij i die juichend (fkêg getrouwe Lichtontftekcr, Rechtfchapen Wijsgeer, onvermoeide Deugdenkweker) In elk verdienstlijk hart een' waaren broeder vindt * , In elke blanke ziel een teedre zuster mint; Die de ondeugd nimmer vleit, al treedt ze op malfche roozen * Al heeft ze zich ten troon een vorstlijk hart gekoozen; Maar de ongefierde deugd üw eerbied waardig keurt, 1 Ook waar ze op doornen rust of in Woeftijnen treurt; Gij, wien de Wijsheid in haar Koor heeft aangenomen, Die Rome in Sparta vindt, en Sparta Weer in. Romen; Die door geen eigenliefde of valfchen waan misleid, Den ilagtboom vallen zaagt, die volk van volken fcheidt, En fints in 't groot Heelal, nu voor uw oog ontflooten, Eén Volk ziet, één gezin van Togt- en Lot - genooten, Duld dat mijn fchaamle toon in uwe Leercel dring' — t Is thans voor u alleen dat ik de ruiter zing. M 2 'k Hefe  i8o LOFDICHT op de RUITER. 'k Heb voor mijn Vaderland zijne oorlogsdaên gezongen; 'k Heb voor den Nagebuur in hem onze eer voldongen; Gij eischt den lof der deugd - treed toe,geniet uw' wensch, 1 Mi?n lied maalt voor 't Heelal in hem den ecdlen mensch. J o Ook in den kleenen kring van 't huis- en burger - leven, Is ruiter waarlijk groot, is hij een Held gebleevenJ — I o Eerfte tromp! o Held! aan wiens rechtfchapen moed Geheel een Vaderland erkentlijk hulde doet; Het beige uw grootheid niet, die ik eerbiedig roeme, Dat ik de ruiter de eer van Neêrlands Helden noeme. 'k Erken verdiende alom, en juiche in uw waardij — Ligtftondt ge ,"aan't hoofd eens heirs,elkaêr in waarde opzij', | En, wie het vonnis aan de ruiters zij' durf vellen, Mijn Nimf zal uwen naam bij de eerde naamcn tellen. Haar Lier zij laag gedemd, en klinke minder fchoon Maar vuige vleierij misvormde nooit haar' toon Denk, denk niet, dat zij, door afgodiesch vuur ontdoken, Voor 'teerst die fnoode pest op ruiters asch zou rooken ! I'S Neen, ruiter, ruiter zelf, heeft bij uw Lijk gefchreid; Zijn traan was de eerde leus van uwe onderflijkheid. Hij  LOFDICHT op de RUITER. t8i Hij wenschte - o eedle wensch, de fchoonfle zege waardig! — (Doordrongen van uw' roem, voor zich flechts onrechtvaardig; Maar gloeiend voor't belang van haardflede en altaar, [Dat hij, tot Neêrlands heil, voor u gekorven waar', L l}gt zal aan uw kroon, hoe fier uw roem moog' klinken, Geen fchopner parel, dan die wensch van r u i t e r , blinken :Zie daar den aart eensHelds! — Hij fchat zich zelv' gering; 'Maar voelt en prijst de deugd in eiken fterveling, En,fchoon het aardrijk in zijnLofïpraak uit moog' breken, Hij hoort alleen zijn' pBgt in al die ftemmen fpreken. — [Hoe rijk een glorie-zon, o tromp! uw tombe omflraalt, [Uw roem is aan de zee, de woeste zee, bepaald. [ Maar, in den klcenften kring van 't huis- en burger-leven, lis ruiter waarlijk groot, is hij een Held gebleeven! — i Getrouw aan eiken pligt door heel zijn leven heen, ' Vond hij geen taak te groot, noch ooit een deugd te kleen, En wien de waereld tot een fchouwburg was befchooren, Scheen in den teêrften band voor 't ftil geluk gebooren. Nu enkel Vader, dan weêr louter Echtgenoot, Van heel 't gezin geliefd, en altijd even groot, M 3 Voüd  X8ft LOFDICHT op de RUITER. Vond ruiter, in zijn keus naar icdren pligc te voegen, Zijn grootheid en zijn vreugd, zijn eer en vergenoegen. Zijn heil bleef ongekrenkt, wat hem te beurte viel. —i De bron van 't waar geluk fprong in zijn eigen ziel. De mindre ftervling moog' van 't lot zijn' loon verwachten, Hij was zich zelv' ten loon, en kon het lot verachten; En 't zij de barre zee, door een' orkaan beroerd, Hem langs den open muil des zwartften afgronds voert, Of hem een lieve Gaè haar woning ziet betreden, Zijn kalm geweten fchiep die beiden tot een Eden. —■ Zo vindt de blanke Deugd, in voorfpoed en in fmart, Op doorn? en rooze-paên, een'hemel in haar hart, En, fchoon niets buiten haar dien fchat haar kan ontftelen, Doet ze al, wat haar omringt, in haaren zegen deelen. Roem,Vriendfchap ! Hemelgaaf! op r u i t e r s eedlen aart! Wie heeft uw wetten ooit met zulk een trouw bewaard? Wie is, toen duizenden uw rechten eerloos fchonden , Ten toetfteen van den nood zo waarlijk vriend bevonden?—, o Tweede tromp! uw trots had ruiter fel gehoond, Zijn zegepraal vernield, zijn vriendfchap fnood beloond — Een  # LOFDICHT op de RUITER. 183 SenHeld vergeeft niet ligt hun, die zijn' roem weêrftreeven, Vlaar ruiter kon ook u zijn nederlaag vergeven! Hem riep zijn Vaderland, alom beneepen, aan: Dat oogenblik verzwolg den hoon, hem aangedaan, En, hoe onwaardig hem uwe eerzucht had beledigd, Hij zag een' vriend in elk, die 't Vaderland verdedigt. [Geluk, meer dan de deugd door 'tMenschdom aangebeên, ,Vloeie op de harten in van 't weifelziek gemeen; Wie eenmaal zijnen vriend in ruiter mogt aanfchouwen, Kon,van'tHeelalgefchuuwd,opRUiTERSvriendfchapbouwen, L, fehrandere »0 wit! eens Neêrlands toeverlaat! [Gij, Zeeheld op de Vloot, en Staatsman in den Raad! lOm wiens te vroegen dood de Vrijheid fteeds zal treuren; iWien'tfchaamrood'sGravenhageonmenschlijkzagverfcheuren, IEn van dat eigen Volk, wiens heil uw ijver zoekt, [Misleid, verraên, vermoord, gefchonden, en vervloekt. lEen reeks Lafhartigcn mooge u met hoon beladen, L, daar hun hart u eert, uw doelwit kunffig finaadeni Elk zie 't Gedrocht in u, dat ambt en ftaat verdindt; ;pe ruiter bleef ook toenuw'voorfpraakenuw'Vrind. ! Hij dorst, waar alles zweeg, uw moed en deugd verheffen; IDe blikfem kon uw kruin, maar niet zijn grootheid trefcn, M 4 En'  184 LOFDICHT op de RUITER. En, fchoon geheel een Volk voor 't rijzend licht zich boo En echter heeft één droom mij al mijn rust ontnomen; Nog waart zijn beeldtenis gedurig om mij heen — 'Op 't enklei denkbeeld rijst een fiddring door mijnleên! i Ik zag dit Neerland met een' zwarten nacht omtoogen, Geen blijde morgen rees; geen licht verkwikte de oogen, Dan 't flaauw en Hinkend licht, op veld en flraat verfpreid, . 'Van pik en toorts, uit brein en menfchenvet bereid. IDe dolle Dwinglandij rinkinkte door de Stedert; Een woedend Beulenheir verzelde alom haar treden; N 2 Zij  i96 KAREL de VIJFDE, Zij deelde aan ieder moord- en foltertuigen uit, De dood trok in hun fpits, elk vlamde op roof en buit. Ik zag de Razernij in 't bloed der Burgren baden; Het moorden werdt een' pligt, men roemde op euveldaadcn. Jeugd, kunne, grijsheid, ftaat, elk trof hetzelfde lot; Geen ftad, geen vlek bleef vrij: het land was één fchavot. Hier hoorde ik 't bang gehuil, het kermen, gillen, fteenen, Zich aan 'tgeknars van 't daal, 't geloei des vuurs vereenen: Daar zag ik d'Echtgenoot, befchuldigd, onverhoord, In 't aanzien van zijn gade onmenfchelijk vermoord, Zijn dierbre wederhelft, een roos nog pas ontlooken, Met d'eigcn dolk, nog warm, door 't lillend hart gedoken ; De Dochter op den romp der Moeder wreed verkracht, * Of in haar ruifchend bloed vertrapt en omgebragt. Des Zuiglings domme taal bad vruchtloos om ontfermen ; Ik zag hem aangegrimd, gefcheurd uit 's Moeders armen, En voor haar fiddrend oog aan wand of deen verplet: Gods Kerk, geheele Steen, in laaie vlam gezet: Alom het recht vertreên der fmekendc onderdaanen. De noodkreet rees omhoog. - 't Geruisch van bloed en traanen, 't Gegil der Eer, 't gekerm der Onfchuld, 'tjammrend Leed, De ftem der Menschlijkheid — 't maakte alles éénen kreet! Die  aan PHILIPS den TWEEDEN. 197 DiekreetklomvoorGodsTroon,haarraauwrieidtrofzijneooren: Een heilige ijzing rees door al de Hemelkooren: hij wenkte. - Een wraakgezant vliegt ijlings naar beneên; IZijn blikfem treft het Hoofd van zo veel ijslijkheên; IHij waggelt-voelt Gods wraak en knarstandt nog vermetel.: De Seraf grijpt hem aan en rukt hem van zijn' zetel — ! Hij fiddert — en verzinkt voor Gods geduchten Troon, lik nader. — Groote God! — ik zag u zelv', mijn Zoon! 1 Gevoelloos van den fchrik, tot in de ziel verflagen, ' Voelde ik mij 't klamme hair van angst te berge jaagen: 'kOntwaak al gillend!.... ach!dees bange droom vervloog, Maar zijn ontzachlijk beeld zweeft eeuwig voor mijn oog! En op dit oogenblik, wat hoop mijn hart moog ftreelen, Doet hij me op nieuw uw' pligt, dit Volk, u aanbeveclen. Bemin het teder : word, van ieder aangebaên, 't Sieraad der Grooten, en de wellust van 't Gemeen,. Waak voor zijn Rechten, voor zijn Vrijheid, voor zijnWetten: Laat nooit de zucht naar roem deeze eerfte deugd befmetten, Zij fchenkt geen waare vreugd, wat ooit haar aandrift wrocht. Het heil van Vorst en Volk zijn op het naauwst verknocht. Een eenig pligtverzuim baart dikwerf meer ellenden, Dan 't fchranderst Staatsbeleid in eeuwen af kan wenden. N 3 'c Ge"  iö8 KARELdeVIJFDE, 't Geweeten wordt niet ligt door valfchen fchijn verblind, Dit zij uw eerfte raad in 't wigtig Staatsbewind! Volhard in 't waar Geloof, blijf op zijn' luister flaaren: Het leert ons waare deugd aan waare grootheid paaren. De Godsdienst, door den Vorst betracht en voortgeplant, Is, bij den flut des Troons* de fterkfle zuil van 't Land. Hij blijft u bij, ook dan als ge alles ziet verzinken, Als 't vorstlijk purper in uw oog niet meer zal blinken, Wanneer één traan, dien 't hart des Volks uit liefde fchreit, Monarchen meer vertroost dan al hun majelteit; ■ In dien gedachten ftond, als 't oor der Opperheeren, Te midden in hun magt, een hooger ftem moet eeren, En zich geen vleiend oog meer naar hun grootheid wendt.- Rampzalig hij, die dan, voor 't eerst' zijn' pfigt erkent! Zie daar uw waar belang: ken dit, en leer hervinden, En waar de vleizucht ooit uw oog mee mag verblinden, Met de overwinning, met den luister van den Troon, 'cis,op zijn hoogst gefchat,flechts een toevoeglijk fchoon, Nooit zult gij buiten u het waar geluk ontmoeten; Vrees God, regeer door recht, en 't is aan uwe voeten! Ont-  aan PHILIPS den TWEEDEN. 199 [Ontvang den fhf, mijn Zoon! en, wat gij ooit befluit, [Herdenk mijn' jongden raad, hij werkt uw grootheid uit! [Zo moet het Albedier mijn' laatden wensch bekroonen, IDe Vrijheid en de Deugd in Neerland eeuwig woonen! [En zo gij ooit, vermoeid van 't lastig Staatsbewind, XJw' wellust in de rust van 't ambtloos leven vindt, Heb dan een' dierbren Zoon, die, om zijn deugd gepreezen, "Den Schepter, Nederland, en u moog waardig wezen, En dat dees gift door u, met zo veel vreugi gefchied', !Als op dit oogenblik mijn hart daarin geniet! einde van hët eerste deel.  Het Portret te plaatzen voor Bladz. i.  ODEN en GEDICHTEN.   O JÖ E M: !G .E 13 I C Li TE N TAK M* Ti 21 IJ N "YI S ¥ E ï X II. IVÏEDE »JEÊii. ï>: A M S T E HD AIÏ( b ij J O H AN E 3 AI1AE I, M D c cxc VIL ^   VOORBERICHT. Het zij mij geoorloofd hier nog eens te moogen herinneren , dat men mijne Vaderlandfche Gezangen, vooral die in dit Deel voorkomen, en meest al nimmer re vooren gedrukt zijn, noch recht gevoelen, noch recht beöordeelen kan, indien men zich , onder het lezen * niet telkens in den tijd verplaatst, op welken zij hunne naaste betrekking hebben; en dat dit een der voornaamfte redenen geweest zij , waarom ik noodig gekeurd hebbe, onder ieder bijzonder Dichtftuk het Jaar aan te wijzen, waarin het zijne geboorte ontving. Omtrent mijnen Lierzang op Hattem verzoek ik deeze aanmerking vooral indachtig te willen zijn. Hij werd in oogenblikken faamengefteld, waarin ik daaglijks getuige van die geweldenaarij geweest was, en tooneelen had bijgewoond, die mij op de bloote herinnering nog kunnen doen fidderen. Als eene dichterlijke voorftelling dier gebeurtenis, heeft dit Vers eenige waarde in mijne oogen, en als zodanig begreep ik het geen plaats onder mijne Lierzangen te moeten ontzeggen. Het Haat 'er dus alleen voor den Liefhebber en Beminnaar der Dichtkunst; want even zeer als ik toen over mij zclven zou gebloosd hebben, indien 'er andere * 2 aan-  iv VOORBERICHT. aandoeningen in mijne ziel geweest waren, even zeer: zou ik thans bloozen, indien verfcheiden van de eigen gewaarwordingen , na de laatfte Omwenteling, in mijn hart overgebleeven waren, of mijn Lierzang dezelve in anderen verwekken kon. Wat toen kreet der menschheid voor rechtvaardigheid en onfchuld was , zou nu in mijne oogen fchandelijke wraakzucht of verachtlijk eigenbelang zijn. Even zo begrijp ik dat men omtrent de Regenten voor 1787 moet oordeelen, niet naar de tegenwoordige denkbeelden, maar naar- de begrippen van dien tijd. Mijne Lier is nimmer door vleierij befmet geweest , en nog minder verlaagde ik haar ooit om gezag zonder vcrdicnfte te huldigen. Ik heb toen met een warm hart gepreezen, waE mij waarachtig als prijzenswaardig voorkwam, en wat het mij, tot op dit oogenblik toe nog doet. Wie zich in zijne toenmaalige betrekking voor het heil des'Vaderlands durfde opofferen, was een eerbiedwaardig Regent in mijne oogen, en zal het eeuwig blijven. Of werd 'er toen minder belangloosheid vereischt, om zich voor Vaderland en Volk in de raadzaalen te doen hooren , dan heden , nu men geen gevaar loopt om wegens zijne vrije taal uit dezelve ver- 'dree-  VOORBERICHT. v dreevcn en vervolgd te worden ; integendeel, fm de grootfte woorden dikwerf de gröotfte loftuitingen verWerven , en daarom ook altijd den borgtocht van daaden nog behoeven, indien men 'er met een gerust hart op vertrouwen zal? Het' meerder licht, dat wij mogten ontvangen hebben , geeft ons op zich zeiven volftrekt geene meerdere waarde. Hij alleen, die getrouw is aan het licht, dat hij geniet, is de groote man, en ik ben zeer overtuigd, dat wij in den voorigen Engelfchen Oorlog, in dien eenigen waaren zin, vooral geen minder groote, belanglooze en deugdzaame Mannen bezeten hebben, dan thans. Het zou altijd eene fchreeuwende onrechtvaardigheid zijn, nu de meening bij ons eene geheele andere (trekking genomen heeft, hen naar onze tegenwoordige begrippen te willen beöordeelen. Deugd blijft altijd deugd \ zij is boven de meening verheeven, en hangt van geene veranderlijke denkbeelden af. Doch ik zal hier niets meer over zeggen. Mijne Gedichten zijn geene Staatsftukken, en nog minder daatkundige Samenftelfels. Zo ze eenmaal den Lezer in de verlopen tijden verplaatfen kunnen, die dan, zo ik vuurig wensch, door gelukkiger zullen opgevolgd zijn! en thans hem als Dichtttukken eenige oogenblik* „ ken  vi VOORBERICHT. ken vermaak kunnen verfehaffen , zal ik mijn doelwit met de uitgaave van dezelve volkomen bereikt hebbem Voor het overige wil ik mijnen Landgenooten nog berichten , dat mijne verzaameling van Dichtftukken met het volgende derde Deel een einde neemt., IN-  INHOUD. GODSDIENSTIGE GEZANGEN. Lofzang. . Bladz' 3 Gods Goedertierenheid. • * • ï* Be Nacht. . t • .20 Zte mezen aan God en aan de Burgerij der Stad Leyden. .... 24 De weldaadige Almagu . » . 29 De Xe»^. . . • . • 33 Het Onweder. . • «37 Het Geweten. . . - * 41 Lente-zang. • • 47 0/> ^fe» laatfien Avond van het Jaar. . 49 VADEB.LANDSCHE GEZANGEN. Gpdragt aan de Vaderlandlievende Regenten van Nederland. .... 53 Zege-zang ter Verjaaring der overwinning op de Doggersbank. . . 57 Onze Verbindtenis met Frankrijk. . . 65 Aan de grootmoedige Burgerijen van Zwolle en Hattem. . . 69 Eerkroon voor Nederlands waardige Regenten. 78 De gefprongen Tombe der Capellen: . 85 Aan mijne Lier. , , . . 89 msn-  *" I N H, O U D. 11 £ N G E L Z A N G E ^ De Mensehlievendheid. . , Bladz Aan het Genootfchap: Kunst wordt door Arbeid ^ verkreegen, 1791. De Zonde. Aan een Boschje. Herfst - zang, A • * • . ]oa ^/r?i <;» Aspa/ïa, . Colma. Aan Crffe. . . '5* Aan ongelukkige Gelieven. . , ^ GEDICHTEN. Heil van deh Vrede. Werther aan Ismeene. . Avond-befpiegeling in een Bosch. . ^ 110 120  GODSDIENSTIGE GEZANGEN.   LOFZANG De Zon zinkt in het Meir Met gloênde ftraalen neer, En om haar' halven kloot Verfpreidt zich 't avondrood; Een lieflijk koekje kuscht Alom Natuur in rust, Het ruischt de Dennen aan, Die langs de duinen ftaan, En fluit door 't fpigtig riet, Dat uit de laagte fchiet. II. peel. A a Ge-  4 LOFZANG. Geboeid aan 't eenzaam ftrand, Terwijl de kim nog brandt, Sleept de onafmeetbre Zee Mijn ftaarende oogen meê Tot daar het licht vertraagt, En zij de wolken fchraagt. Tallooze golven gaan Op de ongemeten baan In de onafzienbre rij Mij rollende voorbij. Onwillig volg ik dra Eén van de ontelbren na; Maar eer ik met haar fpoê' Rukt reeds een tweede toe; Zij grijpt haar ongeft'oord, Verzwelgt haar, en rolt voord, En nog terwijl ik ftaar, Verzwelgt een derde ook haar, Die op haar beurt weer ftort, En weêr verzwolgen wordt. Mijn  LOFZANG. 5 Mijn blik vermoeit en zwicht, En voor mijn mat gezicht Vermengt van lieverlee Zich aarde en lucht en zee. Mijn oog daalt vruchtloos neer, . Het vindt geen rustpunt meer; 'k Zie niets dan golfgewoel, Dan maatloos golfgewoel, En loutre oneindigheid Ligt voor mij uitgefpreid. Dan rijst aan 's Hemels trans Met goddelijken glans Het talloos Starrenheir, En fpiegelt zich in 't Meir. Ik Maar, en waar mijn oog Zich wendt, om laag, om hoog, In 't onbepaaldst verfchiet, 't Is hemel wat het zietf A 3 ft • O  6 LOFZANG. Ik voel een' zoeten traan In bei mijne oogen ftaan, w En juichend fpreekt mijn hart: „ Daar ftaat de grens der fmart. „ De kommer, 't bleek verdriet, „ De ellende woont 'er niet, „ Maar ongeftoorde rust „ Heerscht aan die blijde kust!'' En nog, terwijl ik fpreek, Is 't of de itille ftreek, De nacht, die om mij daauwt, De zee, die voor mij flaauwt, Zelfs 't koeltje, dat mij ftreelt, Die rust reeds in mij teelt. O Gij, die eeuwig leeft, Aan.'t Niet het aanzijn geeft, Het ftof tot leven wenkt; Wien nooit een Stervling denkt, Geen Engel immer noemt, Geen Seraf waardig roemt, En #% .  LOFZANG. ? En toch het denkend kind In.al uw werken vindt! Dit beeld drukt naauwlijks uit Al wat mijn hart omfluit; 't Gevoel, dat in mij .gloeit a En uit mijne oogen vloeit, Als ik mijn mat gezicht Op uwe grootheid richt! — Uw werken, groot en kleen, Gaan voor mijne oogen beên, Zij volgen zich en fpoên, Gelijk de baaren doen. En waar mijn oog zich wendt, Ik zie begin noch end', 't Is nacht, waar ik mij keer, Ik vind geen rustpunt meer. Niets is meer kleen of groot, 't Is alles godlijk groot! Mijn denkvermogen zwicht Als nevel voor het licht, A 4 En  8 LOFZANG. En loutre oneindigheid Ligt voor mij uitgefpreid! Maar in dien donkren nacht. Aan de eindpaal van mijn kracht, Verrijst uw Liefde als 't Heir Der Starren boven ?t Meir. ' Ik zie haar godlijk merk, Ook in uw kleen fte werk. Ik zie uw Liefde alleen. Ze is rustpunt pm mij heêni Een zoete wellust daalt i, In 't oog, door haar beftraald, En ruimer aêmt de borst, Daar 't hart geen drift meer torscht, Maar kalmte en zielrust vindt, Gelijk aan ?t zalig kind, Dat op den moederfchoot Geen' wensch voedt, kleen of groot. Dan  LOFZANG. 9 Dan zwijmen ramp en fmart In ?t lieflijk popplend hart. Ik flaa, verhoogd van zin, Op nieuw mijn loopbaan in, En volg gerust het fpoor, Dat mij uw goedheid koor. Ook onder golfgeklots, Ook op de fteilfte rots, Ook in de wildernis, Biedt zij mij laavenis, Blijft zij de Star, die blinkt, Die nooit mijn oog ontzinkt; Die in het Doodsgebied Nog heldre ftraalen fchiet; Pie in het fomb,er oord Des diepften grafkuils boort, En eens onfterflijkheid Op mijn gebeente fpreidt. O Gij, die eeuwig leeft, Aan alles 't leven geeft, Het Niet tot aanzijn > wenkt; Wien nooit een Stervling denkt, A 5 Geen  lo LOFZANG. Geen Engel immer noemt, Geen Seraf waardig roemt. Oneindig Opperheer! Mijn lof zinkt magtloos neêr, Als voor des Wandlaars voet De dunne ftofwolk doet! Och! dat dit ftil gewoel, Dit fpraakeloos gevoel, Dat in mijn' boezem gloeit, Dat uit mijne oogen vloeit? En ik U needrig wij', Bij ü mijn lofzang zij! [ 1790. CODS  GODS GOEDERTIERENHEID. Wat drift bezielt mijn zwellende aêren ? * Wat koestrend vuur ontgloeit mijn leên? Vlijn ftilverrukte ziel fchept toonen in mijn fnaaren, En trilt door heel mijn foeeltuig heen. Een zacht gevoel van eeuwig leven, Dat uit God zeiven nederftroomt, Vervult mijn zwoegend hart, dat, aan het ftof ontheeven, De Aartsgoedheid nader koomt. O  12 gods GOEDERTIERENHEID. O Gij! — hoe zal mijn mond U noemen? Bron, Ziel van al wat is of wordt! Wien Zonnen,Waerelden, 'tGewormte en Englen roemen Die zaligheid op allen ftort! Wat naam kan 't Niet van U zich vormen, Van U, flechts kenbaar voor U zelv', Van U, zo peilloos groot voor Englen als voor Wormen, In 't ftof en ftargewelf.' Sint? gistren flechts fpoedde op uw wenken **De Schepping uit haar' duistren nacht; En deeze uw kleenfte gunst verzwelgt gevoel en denken,. En aller Wezens denkenskrachr. En toch geen Waereldftelfels wikken Uw goedheid, Eeuwige! bij wien Hun glans een fchaduw is, hun duuring oogenblikken, Die als een nevel vliên. Zo  gods GOEDERTIERENHEID. 13 Zo denkt de Seraf, hoog verheeven, Uw grootheid na, en Hijgt een poos, Maar" voelt ftraks de eindigheid door heel zijn wezen beeven, En 't kleenst verfchiet blijft eindeloos. Hij zwijmt, en, door uw' glans omfcheenen* Juicht beevende in zijn zalig lot, En de affiand van den worm tot hem is reeds verdvveenetï^ 't Heelal is worm tot God! 't Béperkt vernuft noem' beuzelingefl Bij vergelijking. groot en kleen, Bij U, o Eerfte en Laatfte! 0 Oorfprong aller dingen.! Bij U is mier en engel één! Dat zon bij zon, dat aard' bij aarde Door 't ongemeten ij del roll', 'f Is groot voor 't eindig brein! - Bij U heeft de eigen waarde De ftip en waereldboH O  14 gods GOEDERTIERENHEID. O God! lang eer het aaklig duister Voor de eerst ontftoken Zon verdween, Voor dat de ftille Maan met haar' ontleenden luister' Op 't effen vlak der baaren fcheen; Toen nog tot Ü geen toonen fteegen Van 't vrolijk aanzijn - voelend ftof, iNog in den nacht des niets de Morgenftarren zweegèn Van uwe liefde en lof; • Toen reeds, toen zaagt ge op 's afgronds paden Een diep gezonken Waereld aan, Èn geen ontelbre reeks van gruuwzaame euveldaadei* Konde uw Genaê te boven gaan! Uw Heiligheid zag al haar vlekken, En blikfemde om uw' Glorietroon; Het bloed uws Zoons alleen kon voor dien blikfem dekken, En Gij — Gij fchonkt dien Zoon! On-  gods GOEDERTIERENHEID. 15 Onfchatbre gift voor Englen - oogen! Gefchenk der hoogfte Godheid waard'! Gij zet het laatfte merk van eindloos alvermogen Op 't worden van een nietige aard'! — O Liefde, zonder grond en perken! Verheven, onnadenklijk Plan, Uat flechts uw Wijsheid vat, uw Magt, 0 God! bewerken, Uw Goedheid vormen kan! En ik, ik zou die Goedheid zingen Die de eeuwigheid ten omtrek koos? — Ik voel, ik voel haar' gloed door heel mijn aanzijn dringen * Maar tong en lier wordt fpraakeloos — O Gij, die zelfs 't gefchrei wilt hoorcn Van afgrond, woestenij en veld! Zou U de flille zucht eens dankbren Worms verftooren, Die U ten lofzang zwelt? Ach!  i6 gods GOEDERTIERENHEID. Ach! kan mijn ziel die zucht verbannen ? Natuur, 't Heelal is één panneel, ïri't eindloos ijdel door uwe Almagt uitgefpanneri, Ten toon voor ieder waerelddeel. Daar hebt ge U zelv' in duizend merken Aan fterfiijke oogen meegedeeld; Maar Liefde is overal het hoogfel van uw werken # De grondtrek van uw Beeld. O God! waar hier mijn voeten tredenv 'k Ontmoet geen distel op mijn paón, Of Ze is de wrange vrucht van eigen fpoorloosheden, De teelt van eigen euveldaên; Maar uw oneindig mededogen Verlicht den nacht van 't bangst verdriet, En liefde - ook in uw flraf!- fluit ge uwe ontfermende oogen Voor harte-traanen niet! Waar  gods GOEDERTIERENHEID. 17 Waar leeft de fnoodaart, hoe verwaten Zijn euvelmoed uw wetten fchond, )ie, tot uw' Troon gévlugt, fchoon van 't Heelal verlaateri, In U geen tecdren Vader vond? — Hoe fel voor 't oog uw blikfems blinken, 't Is liefde, die hun pijlen drijft; iVat immer in den nacht der eeuwen moog' verzinken $ Uw liefde, 6 Vader! blijft. é O Oceaan van allen zegen! O Vader! Vader heinde en veer! Gij ftort de vruchtbaarheid in d'eigen milden regen Op deugd en ondeugd ftroomend neer. Den glans dier zelfde zonneflraalen, Die 't vroom gemoed van zorg ontlaên, Doet ge ook op 't fchuldig hoofd uws vijands nederdaalch, En lagcht hem reddende aan! II. m» » Ach!  18 gods GOEDERTIERENHEID. Ach! maakten immer zegeningen Den ftervling wederftreevens moê, Kon immer dankbaarheid hem 't rotfig hart ontwringen, Dat hart behoorde U eeuwig toe! Waar ooit uw Goedheid wierd gepreezen, 't Zou vuurigst onder 't Menschdom zijn — O God! geheel deeze Aard' zou ftraks een Hemel wezen , De Mensch een Serafijn! m O Gij, nog onbezochte dreeven! Gij grond, voor eeuwig zaad bereid, Waar zich de onzichtbre kiem van dit verdorven leven Ontwikkelt tot onfterflijkheid! — Aan geenen kant van uwe velden Verrijst een fchaduwlooze dag — Daar zal de Mensch uw liefde, Oneindige! vermelden, Die hier zich zelf flechts zag. Daar  gods GOEDERTIERENHEID. 19 Daar zal, na duizend vorderingen, Door tallooze eeuwen meer volmaakt, Eb rijper voor uw' lof, mijn ziel die liefde ook zingen, Die nimmermeer haar toppunt raakt. — O Gij! wien alle lof ontluistert, Hoe rein uw Grootheid hem erlang' — j/ergcef, vergeef den worm, aan 't zinkend ftof gekluisterd, Zijn liefde en lofgezang! Moet daar, ook daar! mijn tong bezwijken; . O God, wat tong bezwijkt daar niet! Triumf! ik zie het koor der vleklooze Englen wijken Op d'aanhef van mijn ftaamrend lied! — Wie ooit voor U hun toonen menglen, Wat luister eens uw' Troon omfchijn', Toch zal het fchuldig kroost van Adam onder de Englen Uw hoogfte lofzang zijn! [ 1783. B> ' *>E  D E N A C II T. I 'tls nacht! — mijn ziel, bevrijd van 't rusteloos gewemel Der woelige aard', herleeft in dit gezegend oord. rtls nacht! — de heldre maan drijft langs een' zuivren hemel( In frillen luister voord. ^ Het aardrijk fchept weer aêm: een zachte daauw zijgt neder: [ Het labbrig koeltje lpeelt in 't bruine dennenwoud: H Aêmëchtig vischje vindt de kille fchuilplaats weder ? ' \ Daar 't zich des- nachts onthoudt. Op  de N A C H T. 21 Dp gindfchen koelen (leen , mee donzig mos omgeven', Zet ik mij zorgloos aan dit eenzaaïö kerkhof neer; Matuur! hier vindt mijn hart den Oorfprong van mijn leven, U en zich zeiven weêr! ® Hier kan in 't ruimst verfchiet mijn zoekend oog zich haven,' Tot daar 't op gindfchen berg van dorre beendren fluit, Befchaduuwd door het gras, het lange gras der graven, Dat treurig om hen fluit. 9 Mijn God! wat is de mensch in deeze naauwe wooning! Is dit het eindperk dan van zo veel ramps en noods? Einkt, Trotfchen! zinkt in 't flijk - herken den Slaaf en Koning In 't eigen ftof des doods * • Door 't akelig gevoel mijns eigen Niets verwonnen, Schouwt mijn verbijsterd oog uw' eeuwgen hemel aan; iWaar duizend duizenden van waerelden en zonnen Uw wenken gade (laan, B  34 de LENTE. De zuivre toon der Nachtegaaien Zwelt Hem ter eer in 't luistrend woud; Zijn lof verheft zich uit de dalen, Waar 't [graazend vee zijn' tempel höudt. En Hij, wien tallooze Englen prijzen, Heeft nimmer voor hunne eerbewijzen Een nachtfloers om zijn' troon verfpreid -« Bij 't fchel gedruisch der hemelbollen Hoort God de ftille toonen rollen Des worms, en fchepe hem zaligheid. © Hoe prachtig treedt aan de oosterkimmcn De Zon haar vloeibre rust-tent uit! Zij doet de kruin der bergen glimmen, Terwijl nog nacht de laagte omfluit. 't Is God, die aan haar zuivre glansfen Door 's Hemels ongemeten transfen # Den weêrfchijn van zijn' luister leent. Zijn grootheid blinkt in 't kleenfle dropje, Dat Sefir op het roozenknopje, Aémëchtig van genoegen, weent. ê  de L E N T E. 35 ó Lente! ö Beeldtenis van 't leven! ö Hoogtijd voor 't gevoelig hart! Uw adem, (luistrend voortgedreeven Door bolle koeltjes, (treek de fmart. Üw roozenhand kan traanen droogen; Gij demt de ziel tot mededoogen Bij 't zacht gemurmel van een' vliet. Mogt nooit mijn oog een traan ontbreken, Als 't, aan 't gewoel der dad ontweeken,' De dille deugd hier 'lijden ziet! ® Kom, Deelgenoöte van mijn zorgen! Elize! dierbre Hartvriendin! Treed met mij - zie, hoe lagcht de morgen ! - Dit fomber bosch van dennen in. Hoe kalm is alles om ons heenen! * Wat zachte Wellust doét hier weenen, Bij zo veel dille majedeit! Mijn volle ziel, tot God gereezcn, Gevoelt de grootheid van haar wezen In deeze aandoenlijke eenzaamheid. Ca è  36" de LENTE. 6 Stille, lommerrijke dreeven! Elize! — welk een zalig uur! — De Godheid ftroomt in heil en leven Door deezen tempel der natuur! — Kniel, kniel voor Hem, wiens Alvermogen De Spin haar fchild heeft aangetoogen, En Zonnen voorlicht op heur baan! Maar ö gevoel in hart en ader God, God, den algemeenen Vader, En pleng een' dankbren liefdetraan! 1783. HET  HET O N W E D E R. \Tat zwart een middennacht zwoegt ijlings om mij heenen! Hoe vreeslijk loeit de lucht! De zon verbleekt van fchrik, haar glans heeft uitgefcheenen, En 't rookend aardrijk zucht, De Blikfem meldt alom de traage komst zijns Heeren, Des Gods, die eeuwig leeft! De Donder roept om hoog: Jehovah! God der Eeren! En 't hart des Afgronds beeft! C 3 E  4Q hetONWEDER£ Neen,'r was uw gramfchap niet, die wolken faam deed trekken, Die U met nacht omgordt. Die nacht kan voor het oog uw goedheid flechts bedekken Tot hij wordt uitgeftort. Ach,reeds, reeds druipt de lucht! reeds wijkt de fchorre donder! De nacht rolt uit mijn oog! God fpreekt in 't zuizen van een' zachten wind, en onder. Zijn voeten rijst de Vredeboog! 1785. HET  HET GEWETEN. Gelukkig hij, die, ver van roem en fchand', De zielrust vindt op 't eenzaam, lagchend Land, In k koele bosch, weleer door hem geplant, Ter neêr gezeten! Hij kan het goud, hoe fchoon het blink', verfmaên. Hem lagcht geen weelde of ijdle ftaatzucht aan. Hij fmaakt een heil, dat nooit hem kan ontdaan, In 't kalm geweten. C 5 Het  4* hetGEWETEN. Het zij Natuur van wellust overftroomt, De Lente veld en beek met bloempjes zoomt, En door het loof van 't zachtgefchud geboomt? De koeltjes blaazen; Of dat op eens de zwoele middagftond Het blikfemvuur doe fchittren langs den grond, En romlend door de donkerheid in 't rond De donders raazen; Zijn vreedzaam hart aêmt onbelemmerd voord, En kan hem ftaêg in 't onherbergzaamst oord, Op'tklippig flrand, waar nooit de daauwdrop boort, Nog roozen kweeken. 't Geweten (trekt der zeekre Deugd een rots, Die onder florm, en rustloos golfgeklots, 't Onwrikbaar hoofd, het woedend meir ten trots, Om hoog blijft (teken. w  het GEWETEN. 43 Hij (hapt gerust, ook waar eer»Staatfl:orm loeit, 't Gefronst gelaat eens Dwinglands om hem gloeit, Of 't wetloos Graauw een fchandlijk oproer broeit. En Braaven lastert, Zijn vrije ziel wordt nooit door 't juk gekneld Van blind gezag, van meening, of geweld, Of vuige drift, die hier de reden velt, En 't hart verbastert. Geen valfche glans, die in een' afgrond voert. Misleidt zijn oog, dat geen gevaar ontroert; Geen looze dolk, die in 't verborgen loert, Kan de Onfchuld treffen. Miskend, verraên, vervolgd, gehoond, befpot, Ontzet haar fmaad, gebrek, noch moordfchavot, Zo lang haar hart een' kalmen blik tot God Om hoog mag heffen. Zo  44 het GEWETEN. Zo fiaat een Eik, otiringd van eenzaam puin, De ftorm velt deen, de tijd verteert arduin, Hij fchudt eene eeuw van de ongefchonden kruin, En tart de orkaanen. Zo heft een Berg zijn' top door 't wolkgevaart', Dat om hem heen vergeeffche blikfems baart, En ziet, wat nacht zich in de diepte fchaart, De zon niet taanerj. Mogt dit geluk, o God! mij nooit ontdaan, Dan juicht mijn hart het zalig leven aan, Waar uwe hand door 's waerelds kronkelpaên Mij ook geleide! De Tijd vliegt fleeds op arendswieken voord, Waar vreugd ons ftreelt, waar fmart ons heil vermoordt. Door geenen wensch geprikkeld of gedoord, Rooft hij ze beide. De  öetGEWÈTEN. 45 Dó Jeugd ontwerpt, lagcht, dartelt en verdwijnt. Het leven rijpt, en bleeke zorg verfchijnt. De Grijsheid naakt, maalt, klaagt,herwenscht, verkwijnt, En vaart ter fchimmen. Het versch gebloemt' der blanke Deugd alleen' Bloeit even fchoon door alle tijden heen, Waar de uchtend bloost, de zwoele dag verfcheert; Aan de avondkimmen. Ook waar de Dood den ijsren Scepter zwaait, Van lieverlee de levenskrachten maait, En naaren fchrik om 't eenzaam leger zaait, In lange nachten; Daauwt ze op haar' vriend verkwikking, laafnis neen Het hart ontluikt, en vreest den dood niet meer; Maar fchijnt zo kalm, zo zorgloos als weleer, Den flaap te wachten. Nu  46" het G È W E T EN, Nu lagcht de rust dës koelen grafs hem aan. Hij iluimert in, en wendende eeuwen gaan Zijn ftof voorbij, met vreugd en fmart belaêri En angst en zorgen. Tot dat in 't eind', döor 't uitgebreid Heelal, 't Bazuingeklank de dooden wekken zal, Dan vangt zijn hart met vreugd het blij gefchaï, En groet den morgen. LËN-  L E NTE-Z A N G. Aria. Juich, mijn Ziel! de ftormeri wijken Voor de zoele lentelucht; juich, mijn Ziel! de bloempjes prijken,• En het Westewindje zucht, 't Leeuwrikje op de barre heide, 't Muschjen in de groene blaên, *t Murmlend beekje, bosch en weide, Alles heft een' lofzang aan. Blij-  48 LENTE-ZANG. Blijde Lente, lust der aarde, Schoone, vol bezielend vuur! Heel de Schepping voelt uw waarde,- Heel de Schepping voelt natuur. Droeve Ziel! houd op met klaagen, Smaak den milden zonnefchijn; Wachten u nog winterdagen, Eens zal 't eeuwig Lente zijn! Goede God! ik voel uw1 zegen, Goede God, die 't al verblijdt! Ieder koeltje ruischt mij tegen, Hoe geheel Gij Vader' zij t; Vader, ja, de beste Vader, Die, na treuren, juichen doet. Kloppend hart! kom vrolijk nader.... God is 't allerhoogfte goed! Ï788. O?  OP DEN LAATSTEN AVOND VAN HET JAAR. ó Stervling! wat zijt gij ten toppunt van eer? — Een Veldbloem. De wind blaast — zij is reeds niet meer! Zo wordt gij, en, wordende, neemt gij reeds af; De fchaduw eens drooms fcheidt uw wieg van uw graf; Geen tijdftip wordt 't uwe of de Tijd kipt het uit; O Gij juicht nog, en reeds is uw rijkdom zijn buit! Hij kruipt, kruipt fchier duldloos, waar fmart u verinoofilt, Maar vliegt als de wind met uw zaligheid voort; Gij ziet haar nog naakend' — zij is 'er — met één Is 't heden voorleden, uw blijdfchap daarheên! & DE-Ety E) '*»  50 op den LAATSTEN AVOND van het jaar. 't Is alles verandrirjg — het bloeit-en het kwijnt; 't Is alles beweging - het komt en verdwijnt. Geen denkbeeld, hoe fnel, rukt één tijdflip op zij'. 1 Dit tijdflip, ik noem het, maar 't is reeds voorbij: Het vorremt reeds uuren, reeds dagen met één; 't Is week reeds, 't is maand reeds, 't is jaar, en 't is heêfr, Daar vliegen, ze aan eeuwen, die de Eeuwigheid vindty En even als dagen en uuren verflindt. — Zo rollen de golven in 't weemlend verfehiet; Zij volgen zich rustloos en grijpen zich niet; Tot daar heur de rots aan haar voeten verbreekt, En 't hoofd fier ten dondrenden afgrond uitfleekt. -» ö Stervling! gevoel u — kies wijs en kies ras.' Waar alles verandert, blijft God, die Hij was. • 1788. * * 1 VA- \  VADERLANDSCHE GEZANGEN. D 2   O P D R A G T AAN DE O VADERLANDLIEVENDE REGENTEN VAN NEDERLAND. Grondzuilen aan 't gebouw der zeven vrije Landen! Vcrheeven Godenraad! Befcbcrmers van het recht der duurstgekochte Panden, Door wie de Vrijheid ftaat! D 3 Eea  54 OPDRAGTaande Een fiddring grijpt mij aan, daar ik uw' Eer/loei nader', Terwijl mijn boezem blaakt Van eerbied en ontzag, van liefde en trouw te gader, Als waar men God genaakt. Hoe drijft mijn Lied daarheen bij uwe onfchatbre waarde, ö Vaadren van het Volk! ^Gelijk bij 't rijzend licht der nieuw herbooren aarde Een dunne morgenwolk. 'tls echter billijk, dat mijn Zangftcr 't Nakroost melde, Daar ze op uw grootheid ftaart, Hoe, waar de Baatzucht in den Raad op flaaven telde, Gij Curiusfen waart! Duldt, dat ze met uw' naam aan 't moedig hoofd gefchreeven, In Nederland verfchijn'. — Grootmoedigen! door u, door u is 't haar gegeven, Een vrije Maagd te zijn! Haar  VADERLANDLIEVENDE REGENTEN. 55 kaar Lier, hoe laag geftemd, zal mes: uw glorie klinken Door wendende eeuwen heen, Tot daar de laatfte Belg nog op uw' zerk zal blinken, . I En fterven op uw' fteen. Dat vrij de taal van 't hart, te ruuw voor vleizieke ooren, De trotfche Heerschzucht hoon' — iWicn voor het Vaderland het kusfen kon bekoorcn, I Beeft voor geen vrijen toon. Uw deugd zal nooit de Lier eens Bataviers verftooten. Zij, Eedlen! is de tolk 'Van 't onverbasterd hart der beste Landgenooten, Van Neêrlands waardigst Volk, I 9 Smaakt in haar gloeiend Lied, aan uwe trouw geheiligd, De cijns der dankbaarheid, Die heel een Vaderland, door uwen moed beveiligd, Aan uwe voeten fchreit. D 4 Da'  56 OPDRAGT a\n de VADERL. REGENTEN. Dat elk dier traanen, heet van burgerliefde en zegen, Op Gods Gedenkboek vall'! Ziet, ziet ze als Paarlen aan de Gloriekroon gereegen Die God u fchenken zal! ZE-  ZEG E-Z A N G TER VERJAARING der. OVERWINNING op de DOGGERSBANK, Den 5den van Oogstmaand 1781*. Triumf! ik zie den Brit vertfaagch, Den Belg verwinnaar als weleer! Triumf! Brittanje is afgeflaagen, En Neêrland heeft zijne eerkroon weêr! Verdoolde hoogmoed! ijdel poogen! Voor 't oog van 't eindloos Alvermogen Durfde Albion, op roof verhit, Zich Opperheer der waatren noemen; De Godheid hoorde 't lastrend roemen» En blikfemde den trotfchen Brit. D 5 Juicht;,  g8 ZEGEZANG der OVERWINNING Juicht, Belgen! juicht! de Brit mogt zinken, Heel 't Vaderland heeft juichens-fbf! Bataavpn! zou mijn lier niet klinken, üw hart niet gloeien op dien lof'? Hoe! zou, in dorgefchroeidc zanden, Het Vaderland de borst ontbranden Des Moors, die naakt op klippen leeft; En zou de Belg die zucht niet toonen, Die in een paradijs mag woonen, Dat eigen moed gefchaapen heeft? Nooit komt de nood mijn Neerland prangen Of dit mijn hart vergaat van pijn; Dan daar ik met betraande wangen, En zoek waar flips Verwinnaars zijn; Waar 't kroost dier dappre Voorgedachten, Die, geldloos en met kleene krachten, Een waereld durfden tegentreén; Die, door 't vereend Euroop befprongen, Den deren Oceaan bedwongen, En uitfpraak over Troonen deen! 4  op de DOGGERSBANK. 59 6 Gif, die op de ontroerde golven Voor Vaderland en Vrijheid (treedt, Die de eer des Belgs, zo diep bedolven, Zo glorierijk verrijzen deed! De trotfche Brit hield aan met fchelden 5 „ 't Verbasterd Neerland teelt geen Helden!" Die taal baarde u ontroerenis; Gij vloogt voor de eer des Belgs ten ïtrijde. En rukte in eens den Brit op zijde, Die grijs in 't (taal geworden is. 't Bekrompen hart houde aan met (haven, 't Hang' van hardnekkige oeffning af; Natuur fchonk aan den Held de gaaven, Die andren de ondervinding gaf. De zucht om voor 's Lands eer te waaken Kan al zijn veerkracht gaande maaken, Zij vormt in ééns zijn hart en taal'! Zo zag men zoutman, op de baaren, Den fchrik van 's Vijands oorlogsfchaaren; Zijn aanvang zelfs is Zegepraal. Zou  Co ZEGEZANG der OVERWINNING .Zou grooter magt den Held doen fchró%men? Neen! telt hij koppen in den nood? Zijn keus is eens voor al genomen, Die keus is: Vrijheid of de Dood! Zou hij met innig welbehaagen Zijn' laatften droppel bloeds niet waagen, Waar 't Vaderland dien noodig heeft? —> Hij vliegt om 't harnas aan te gorden, En de enkle vrees van flaaf te worden, Zie daar wat hem ontroering geeft! ö kingsberg! roem van Neêrlands Grooten! ó Held, van Turk en Brit gevreesd! Uit welk een bloed ge ook zijt gefprooten, Dat bloed is heerlijk bloed geweest! Hoe klinkt uw lof door 's waerelds oorden, Vandaar de Faam in 't kille Noorden cathrina de eer der Vorften noemt; Tot daar in zaliger landouwen, Die op 't geknarsch van ketens grouwen, De Belg op uw geboorte roemt, Uw  0P DE DOGGERSBANK. 61 Uw naam, uw roem zal eeuwig leeven, Mijn ben tink! dierbre Landgenoot! Zie Neerland om uw tombe zweeven, En traanen ftorten om uw' dood: Een Vaderland, om u gepreczen, Erkent uw fchuldenaar te wezert; Uw taak is heerlijk afgedaan! Wat kon op Aarde Ü meer behaagen, Nu ge in den zomer van uw dagen Met aller lof tot God mogt gaan? Hoe zal'tuw vreedzaame asch eens ftreelen, Als 't Nakroost, om onze eeuw gehoond, Om jaaren zonder roem te heelen, Den nagebuur uw tombe toont! De vreemdling vraag', na honderd jaaren: „ Wat is dien Zeeheld wedervaaren; „ Van waar die prachtige eerfieraên?" En 't antwoord is uit duizend monden, Die alle om ftrijd uw' lof verkonden: „ Schouw vrij dit Graf met eerbied aan! ,, Toen  «4 ZEGEZANG der OVERWINNING „ Toen *t Volk, daar eens Euroop op flaarde, „ Dat Spanjes kluisters dorst vertrcen, » Den nagebuur 't verachtfte op Aarde, „ Een hoop verwijfde flaaven fcheen; „ Toen 't zuiver bloed der achtbre Vaadren „ Vcrlooren fcheen in aller aadren, „ En Neerland, in dien veegen fland, „ 't Beflisfend oogenblik zag daagen, „ Dat van zijn grootheid zou gewaagen, „ Stierf ben tink voor zijn Vaderland!" è Voorbeeld, eêlfte les voor allen! Hoe heerlijk fpreidt ge uw kracht ten toon! Ja, boscii ziet naauwlijks ben tink vallen, Of 'tlot diens Zeeheids fchijnt hem fchoon. „ Hoe, zegt hij, moet een reeks van jaaren » Ons lauwren in den krijg vergaêren? „ Eén oogenblik volmaakt zijne eer!" Hij zwijgt: de moed fpreekt uit zijne oogen, En reeds in 't heetst des vuurs gevloogen, Vindt Neerland ftraks een' bentink weer. ö  op de DOGGERS-BANK.. . 63 ö Alle Gij, die Neêrlands zegen, Die Neêrlands hoop en redding waart! Hoe klinkt de lof, door u verkreegen, Hoe prijkt uw naam aan 't eind' der Aard'! Dan, zou mijn Lier die naamen noemen, Die-glorierijke daaden roemen, Die ieder Belg alom verbreidt; Die, onder dankbre vreugdezangen, Voor 't Nakroost reeds zijn opgehangen In 't Eerkoor der Onfterflijkheid! En gij, die hoonend dorst vermelden, Dat Neerland eer noch grootheid acht; Tel, zo gij kunt, dien reeks van Helden, Die Nederland heeft voortgebragt.. Waant gij die keten afgebroken? Zie 't bloed der Doggerbankers rooken — Dat bloed houdt nog dien roem in Mand! Neen! 't zijn geen flaaven, die hun leven Voor 't Vaderland ten besten geven — Of heeft de flaaf een Vaderland? Zaagt  64 ZEGEZ. der ÖVERW. op de DCGGERSB. Zaagt ge ooit den moed eens Belgs bezwijken? Zijn hart gevoelloos voor 's Lands eer? Zijn hand gedwee den wimpel ftrijken Bij 't kleenst bevel van tegenweer? Dan ach! kan moed den Krijgsman baateu, Wanneer hij, weerloos en verlaaten, Geen uitkomst ziet, dan in den dood? Wat kan zijn dapperheid verwerven? Hij mooge als Held op 't eerbed fterveri; Maar 't Vaderland blijft in den nood. ö Gij, die van onheugbre tijden De God van onze Vaadren waart! Help Nederland in 't hooploos ftrijden, # Daar 't zuchtend op uwe Almagt uaam Of, als uw Wijsheid heeft beflooten, Dat eens de Belg, van U verftooten, Den aardboöm andren ruimen zal — Dat dan zijn val den Brit verplette, Het toppunt op zijn grootheid zette, En 't Aardrijk fiddere op dien val!  ONZE VËRBlNDTENIS MET F R A N K R IJ K; Plegtig gevierd te Amfterdam den 27. van Louwmaand, 1786. Daar fcheurt de wolk! — wat glans, wat luister! Hoe lieflijk ftreelt dat eerfte licht, Dat uchtend-rood, daar 't aaklig duister Des zwartften middennachts voor zwicht! — juicht, Belgen! juicht, die milde {traalen Doen u voor 't eerst weêr adem haaien, Na zulk een' nacht van tegenfpoed. — De Hïjdra, die u uit dorst daagen, Ligt voor uw Zegevaan verflaagen, En ftuiptrekt in haar eigen bloed. tl. DEEL. E'  66 onze VERBINDTENIS ö Vaderland, hoe blijde een zegen ƒ ó Vaderland, wat fchoon verfchiet f Het licht is niet te duur verkreegen, Het licht, waar bij ge uw grootheid ziet. De Gal,.aan uw belang geklonken, U door Natuur ten vriend gefchonken, Was 't voorwerp, dat uw wrok beftreed; Terwijl ge u voor den Brit verklaarde, Die in uw' boezem 't gift vergaêrde, Dat u den hartaêr krimpen deed.- O Een eeuw zag uw verblinding rijzen, Door helfche Staatkunde uitgedacht; Die Snoode ontweek den raad der Wijze», En fchonk 't vooroordeel toverkracht. Geen reeks van eeden en verbonden, Nu flinks geftaafd, dan fhood gefchonden, Naar willekeur van de eigenbaat; Niets deed de drieste dwaaling zwichten, Tot dat een God den nood deed lichten.... Triumf! zie hier uw' dageraad» Gij,  met FRANKRIJK. 6/ Gij, Eedlen! die in kalmer baren Uw' moed en trouwe aan Neerland zwoert, En bij 't begrimmen der gevaaren Dien eed ftandvastig hebt volvoerd; Gij, wien geen blikfemende blikken, Geen valfche grootheid kon verwrikken, Wier roem een Volk van Vrijen ftaaft; Gij waart het, waardige Bataaven! Die in een' drom geknielde flaaven Het Zee-gedrocht den doodfteek gaaft! • Vindt, Belgen! vindt, in ftille ontroering, Een' hemel aan uw' gloriedisch, Waar, na zo trouw een pligtvolvoering, Elk teugje waters nectar is! ó Vrijheid, beste bloei van 'c leven, Den Belg voor zo veel bloeds gegeven, Gij zijt het, die dien wellust wrocht! Wie ver van u, bij dischvermaaken, De vreugd van mensch te zijn kan fmaaken, Is ongevoelig of gedrocht! f". * E? £n  68 onze VÊRBINDTENIS met FRANKRIJK. En Gij, die met één' wenk het poogen Der Volkren boeit aan uw Beftel, Dat Neêrland zijn hernieuwd vermogen Van dit gezegend tijdflip teil'! Zo noem' het Nakroost deeze Helden Bij Witten, Grooten, Barnevelden, Zo lang de Vrijheid dit gehengt; En 't oog zal nooit een traan ontbreken f Dien 't, als een dankbaar eereteken, vergennes! op uw tombe plengt! 1786» aai*  AAN Dl GROOTMOEDIGE BURGERIJEN VAN ZWOLLE en HATTEM. Waar ben ik? Welk een Heldenfchaar, Gehard in 't barnen van 't gevaar, Komt voor mijne oogen rukken? Of drijft die Eeuw voor mijn gezicht, Die Neêrlands Grootheid heeft gefticht, En heel het Aardrijk voor haar' glans zag nederbukken? Van waar die moed, dat edel vuur? Of wordt der Vrijheid, fnood befprongen, De fchorre noodkreet der natuur Ten gorgel uitgewrongen? — E 3 Ja»  ?o a.vn du GROOTMOEDIGS BURGERIJEN Ja, 't is haar Mem, die eigen kreet, Dien Bloedhond Alba rijzen deed; Zij houdt haare oude krachten, Zij wekt, zij fchept nog als weleer Een aantal Helden in 't geweer, Die duizend dooden voor haar zegepraal verachten; Die liever bij het Voorgedacht Vrij, vrij in 't aardrijk nederzinken, Dan door een keus, van elk veracht, In gouden kluisters blinken. *t Zijn Belgen — 't roemrijkst Volk der Aard'! 't Zijn Belgen — flips Verwinnaars waard'! 't Zijn dierbre Landgenooten! 't Is 't heerlijkst bloed, mijn Moederdad! Mijn Zwoll* dat ge in uw' kreits bevat, Dat ecuwig Neêrlands roem bij 't nakroost zal vergrooten! Ja, donkere Eeuw van fmaad! verdwijn! Onze oude glorie is herreezen — Het zal voortaan geen fchand' meer zijn, Een Batavier te wezen! De j  van ZWOLLE en HATTEM. 17 De Heerschzucht, lang door fnood verraad Belust de vrijheid van den Staat Den hartaêr af te fteken, Dreef, na 't mislukken van dien waan, Haare afgerichte Slaaven aan |n dollen overmoed verwoestend uit te breken. Verplet die Vuigen, Stoel van EerJ Door meineed fchandlijk ingenomen! — Vergeefs! de Snoodaarts knielen neer, Het Burgerbloed zal ftroomen! * # Beef, beef, rampzalig Nederland!' Men wroet u in het ingewand; Uw eigen Legerknechten, Den nutteloozen Slaaven -floer, Dien 't zweet uws Burgers kleedt en voedt, Misbruikt de Dwinglandij om Burgren te bevechten! Ontfluit, misleide Belg! uw oog — Wie zijn het, die uw rechten fchennen? 't Is tijd, het Vrijheids-zwaard om hoog, Nu wij de Beulen kennen! E 4 *  ?a aan de GROOTMOEDIGE BURGERIJEN ó Hattera! groot door uw bedaan, Gij biedt gantsch Neêrland 't voorbeeld aan; Gij durft, met kleene krachten, Maar (leunende op uw heilig recht, En Gods befcherming in 't gevecht, ?t Geweld, het woest geweld der Dwinglandij verachteq. Uw moed blijft in den bangden nood Alleen het Vaderland beminnen, En roept in *t aanzien van den dood; „ Of (terven of verwinnen!" Ja, Eedlen! (leekt met eigen hand Uw Stad veel liever in den brand, Dan dat ge als (laaf zoudt leeven, Zoudt bukken voor een fnoode magt, Die met uw duurde rechten lagcht, En zelfs uw kostlijk bloed voor Vordengunst durft geven, 't Is grooter, eedier, vechtend, vrij, Op 't puin van uwe Stad te derven, Dan met den vloek der Burgerij Het purper te verwerven 1 — Neen.  van ZWOLLE enHAÏTEM. 73 Neen, God, God waakt voor uw belang; Uw dappre vuist zal helfchen dwang Den flangenkop verpletten. Een heir, ontgloeid door Vrijheids - min, Rukt juichend uwe poorten in, Bij 't romlen van de trom, en ?t blikren der musketten* Hun moed, hun vreeslijk dreigend (taal, Zijn uw gerechte zaak geheiligd. — Juich, Vrijheid! zie uw zegepraal, Uw heilig Erf beveiligd! Maar wiemijn Zwoll! wie meer dan gij, Deed in dien eedlen Heldenrij Bataaffche Grootheid blinken? Uw onverfchrokken Inboorling Toont, hoe hij 't levenslicht ontving, Om Vrijheid voor te (taan, of met haar Speer te zinken. Nog ziet mijn oog dien dappren Stoet # Het (lagzwaard aan de heupe binden, Om voor hun laatlten droppel bloed De Vrijheid weer te vinden, E $ Hier  74 aan de GROOTMOEDIGE BURGERIjEN Hier fcheurt een Vader, zonder fmart, Een? Zoon, een' Eengen, van zijn hart; Zijn teerheid kan hem hoonen. De traan, die in zijne oogen brandt, Is liefde voor het Vaderland, Is woede, is razernij, om zich Bataaf te toonen. „ Ga, zegt hij, Vrijheid eischt uw zwaard^ Vlieg, poog haar' ondergang te weeren —En moogt gij 't bloed der Vaadren waard', . Of nimmer wcderkeeren!" m Daar reikt de zwangre Gaê, half dood,v De wapens aan haar' Echtgenoot, En wenscht hem nog te houên! — „ Ach! zegt ze, diep bewogen, teêr, ,, Ligt zal mijn oog u nimmer weer, „ Ligt zal dit zwoegend Wicht zijn' Vader nooit aanfchouwen!" * Nu weigert haar de ontroerde hand Hem 't krijgstuig verder aan te trekken — En hij, hij voelt den tegenftand, Dien Vrouwentraanen wekken! „ Zwijg,  van ZWOLLE en HAT TEM. 75 „ Zwijg, fpreekt hij eiodlijk, draalens moe, „ Dit hart behoort u eeuwig toe; „ Maar fpaar, verberg die traanen! „ Voor u, en voor mijn dierbaar kroost, „ Grijp ik 't musket, ben ik getroost , Door duizend kogels mij een' weg tot roem te baanen „ Dees grond, dit bloed, die zwangre fchoot, „ 't Maakt alles mij den (trijd tot weelde! „ Dat hem Natuur voor eeuwig floot, I ™ . „ Zo 'k immer flaaven teelde! —" Gaa vrij, verheeven Burger! gaa, Het oog van Neerland volgt u na, 't Gebed van alle Braaven! Hun trouw rust op den duurften eed, Zij allen ftaan met u gereed, IHct recht van Neêrlands Volk met goed en bloedde flaaven; En eer zal deeze zelfde grond Onze aller beendren overdekken, Eer zo veel deugd aan 't Vloekverbond Ten vuigen prooi zou (trekken! Maar O  7 6* aan de GROOTMOEDIGE BURGERIjEN Maar Gij, die 't eerst den vrijen ftrot Eens Burgers voor het moordfchavot Door dwinglandij dorst vatten! Beeft, beeft! — het wraakzwaard is gewet; Het bloed, door u op prijs gezet, Dat vreeslijk bloed zal u in \ eerloos aanfehijn fpatten! Ook daar nog, waar uw vuige romp De onreine ziel ftaat uit te blaazen, En flangen om den maadenklomp Met helfche woede raazen! Q En dan — en dan voor Gods Gericht -* Op onverdringbaar recht gefticht, Waar Volkverraaders beeven; Waar Baatzucht nimmer Vorften vleit! Om onbeperkte Alwetendheid Geduchte rekenfehap van 't heil uws Volks te geven,1 Daar toeven we u! — waar reeds de klagt Der Onfchuld is vooruitgezonden; Daar, waar u Hattems'Burger wacht, Wiens recht gij hebt gefchondenj  van JZWOLLE en HATTEM. 77 Zo mooge in 's Lands Historieblad Uw naam, voor de eeuwigheid beklad, Den Belg ten groüwel (trekken! Zo moog' zijn klank, van elk gehaat, Aan 't hoofd der Pesten van den Staat Den ratelenden vloek des laatften Naneefs wekken! Zo wensch' de Burger, bij uw lijk, Veel liever kinderloos te fneeven, Dan Monfters, u in fchand' gelijk, Aan 't Vaderland te geven! 178Ö. ÊER-  EERKROON VOOR NEDERLANDS WAARDIGE REGENTEN. Dat Baatzucht vrij verachte Grootcn Om fchandlijk goud met lauwren fier', Gedrocht, uit d'afgrond voortgefprooten, U vloekt mijn .Vaderlandfche Lier] U vloekt ze, laage Vleierije! U, Pest der Burgermaatfchappije.' U, die rechtfchapen toonen wraakt; U, die de ligt verblinde Vorften Naar heerlijk Burgerbloed leert dorften, a En geesfels voor het Mensch dom maakt! 6  EERKR. voor NEDËRL. REGENTEN. 79 öGïj, op wie mijne oogen (karen, Naar wier verheeven lof ik ding, Bataaffche Waarheid! fpan mijn fnaaren, Dat ik de Deugd naar eisch* bezing'! En gij, der trouw geheiligde Eiken! Komt mij de fiere kruinen reiken, Die ge over 't ftof van eeuwen fpreidt; Mijn'hand wil burger - kranfen vlechten, En ze om de dierbre hoofden hechten Van Neêrlands waardige Overheid! Aanfchouwt die Eedlen, dapprc Belgen! Aanfchouw uw Goden, Nederland! Prent, prent hun naamen aan uw Telgen In 't diepfte van hun ingewand. Leer, leer hen op die naamen roemen* En ze op hun beurt aan 'tNakroost noemen;. Tot dat de jongfte Belg, die leeft, Den laatften aêm zich voelt ontglippen, En, met hun naamen op de lippen, De vrije ziel aan God hergeeft!. Aan  80 EERKROON voor NEDERLANDS Aan hun, aan hunne onfchatbre waarde Zijt ge al uw heil op Aard' verpligt, 't Genot van 't geen uw vlijt vergaêrde^ En 't otrtergiftigd levenslicht. Door hen is 't, dat ge in ftil genoegen Uw hart voor Gade en Kroost voelt zwoegen^ En hun bezit een' zegen noemt; Door hen, dat ge in het oog der Volken Üw hoofd op nieuw verheft ter wolken', Eh Op den naam van Belgen roemt. Hét goud heeft nooit hun trouw gefchonden,'t Zonk fchaamrood voor hun voeten neêr; Het purper, aan uw fmaad verbonden, Had in hun oog geen luister meer. Hoe fel de Dwinglandij mogt wrokken, Hun groote ziel bleef, onverfchrokken, Aan de eer, aan 't heil des Volks verpand? Zij wilden, in een roemrijk leven, Den Belg een Vaderland hergeven, Of zinken met dat Vaderland !■ Hief  waardige REGENTEN. ét Hier reeds, hier zwicht mijn kunstvermogen1,; Door hooger aandrift afgeleid; Een hartetraan drijft in mijne oogen, En heel mijn ziel is dankbaarheid. Komt, Medeburgren! Landgenooten! Wier hart door de eigen drift ontflooten; Door 't eigen vuür gedreeven wordt 't Is grootsch, dien eedlen lust te boeten! Komt, Dankbren! met mij aan hun voeten; En daïir de harten uitgeftort! Ën Gij, ook gij, komt nader treden, Die door een' valfchen fchijn verblind', Waant, dat de Belg zijne Overheden Eerbiedigt, höogfchat, noch bemint. Een dolle zucht naar alvermogen Wrocht, neêrgeblikfemd, deezen logen.' Dit Vólk bemint zijn vrijheid teer. — Leert, leert zijn' eedlen aart ervaaren; De Belg vervloekt Geweldenaar en, Maar knielt voor zijne Vaadren neef.' H. d e eu F  8a EERKROON voor NEÊRLANDS Getrouwen! meer dan ftervelingen! 's Lands Redders in den bangften nood! Ontvangt, ontvangt de zegeningen Van Neêrlands Bürgren, kleen en groot i Ja, Eedlen! ja, wij allen zweeren, Hoe 't weifflend lot voor u moog' keeren, Met goed en bloed u bij te Haan. De dolk, die voor uw borst durft blinken, Zal aan uw voeten nederzinken, Of eerst door onze harten gaanf Maar ö wij voelen 't, onze toonen Zijn van ons hart te flaauw een fchijn;■ Wie zo veel deugds naar eisch wil loonen, Moet God, moet alvermogend zijn! Hoort, hoort 't ons juichende vermelden, Hoe niets uw trouwe kart vergelden, Hoe niets uw grootheid evenaar! Dit hart zal eeuwig voor u gloeien; Dit bloed met wellust voor u vloeien; Maar Neerland fterft uw Schuldenaar. God.  waardige REGENTEN. Bj God, God van Neerland! hoor ons fmeeken! ö Gij, der Eedlen hoogde loon! Laat zo veel deügds geen heil ontbreken Vervul onze onmagt van uw' Troon! Neem van de dagen, ons b'efchooren, Die 'c meest door hunnen glans bekooren,' En voeg ze hunne dagen bij! Verhef hun aanzijn doof uw vrede, En dat hun jongde legerdede Een zalig béd van roozen zij ! # ... • Dat dan, fchoon magt, fchoon heerfchappijè Hun brekend oog in 't dof ontzink', Een traan van Neêrlands Burgerije Hun nog in 't brekend, ooge blink'! Dat deeze traanen hen geleiên Door vrolijk wachtende Englenreien,' En naast hen voof uw' Zetel daan — Gedenk, gedenk dan, God der Góden! Al 't goede, in Neêrlands bangde nooden, Door hun aan Neêrlands Volk gedaan! F 2 M  84 EERKROON voor NEERL. REGENT. En gij, ontaarte Dwingelanden! Verraaders van uw Land en Volk! Voelt op uw ziel die traanen branden, Als kooien uit den zwavelkolk! Ook u, ook u was 't eens gegeven, Naar de eigen gloriekroon te ftreeveu, Rechtfchapen, deugdzaam, groot te zijn; Ook gij hadt vreedzaam kunnen fterven, Maar koost dien eedlen troost te derven Voor een' gewiekten gloriefchijn f t Ja, fiddert vrij! de dag zal komen, Reeds breekt zijn gloeiende uchtend aan, Waarin uw zwarte ziel zal fchroomen Met Neêrlands Volk voor God te ftaan; Waarin het folterend herdenken Uw hoop, uw laatfte hoop zal krenken, En 't aanzien van den Landgenoot, Door u een worm gefchat voordeezen, Een blikfem voor uw ziel zal wezen, Een beul, die haar ter vierfchaar ftoot-J f786, de  D E % GESPRONGEN TOMBE PER. C A P E L L E N. De Menschheid juicht tot God, haar' Vader, Tot God, de grondzuil van 't Heelal, En komt het heerlijk daglicht nader, Dat haar zijn' weg ontwikklen zal; Zij juicht, dat eindloos Alvermogen Het driest geweld, het hittig poogen Der boosheid aan zijn wenken boeit; Den felften weêrftand weet te fnuiken, Of als een oorzaak kan gebruiken, Waaruit zijn heerlijk doelwit vloeit. E g Schoon  86* de gesprongen TOMBE Schoon Muitzucht, onder 't knarfetanden, De vuist van Burgerbloed nog rood, De ftem der Vrijheid aan durft randen Tot in de fchatkist van den dood; Al is Verdfenfte in 't graf niet veilig. Het Graf, der midden - eeuwen heilig, Niets is in Neerland heilig meer! De Boosheid zelf zaait Eerlauwrieren, Om 't hoofd des Patriots te fleren, En troont op zich den blikfem neer. Verdoolden! poogt de Deugd te vellen, De Deugd befpot uw razernij; Uw blinde woede zet capellen Alleen een fchooner eerkroon bij; Elk fcherfje, van 't arduin gefprongen, Roept aan 't Heelal met duizend tongen, Wordt hem een nieuwe gloriezon; Gij helpt den Belg zijn taak verrichten. En zult hem grootfcher Praalgraf ftichten, Dan aardfch'e Kunst hem ftichten kon. Dat  der CAPELLEN. 87 Dat Huichlaarij de Onnooslen flinger', En van den Kanfel 't vloekfpoor baan' ; Zij noeme 'c woest geweld Gods vinger, En heilige eerlooze euveldaên! Zo lang het Licht op 't moer der tijden £e Duisternis nog zal beftrijden, Is 't lof van 't Misdrijf ijdle fchijn; Zo lang zal barneveld door 't fterven Eene onverganglijke eer verwerven, En tichler in vervloeking zijn' De reine Deugd kent hier beneden Geen rieten ftulp, geen Konings Troon. Zij wordt nooit ftraffeloos vertreden, Nooit trouw gehoorzaamd zonder loon. De Wroeging boort in ftille nachten Door vesting, ijsren poort, en wachten, En kaauwt op vorstlijk dons het hart; Terwijl geen Haaien muur van fpeeren De zielrust van dc Deugd kan weeren, Pe zielrust, die fchavotten tart! F 4 Ver-  88 de gesprongen TOMBE der CAPELLEN. Vergeefs boeit Dwinglandij de Veder, Een luttel tijds in Nederland; De Waarheid daalt in 't einde neder, En de Almagt zelv' beftiert haar hand. Het Nakroost durft dan Rechter wezen — Wat zou het veilig Nakroost vreezen? Der Trotfchen arm is afgeftreên ! Hun grootheid zonk met hun in 't duister. En liet van al hun aardfchen luister Niets, dan een hand vol ftofs alleen! f Ras, Boosheid! voelt ge uw magt beteugïen; •Uw zege is kort —- verhaast uw taak! Nog kan uw wenk dert dood bevleuglen, Nog hult een digte nacht de wraak — Maar 't bang gegil van Wees en Weeüwen, 'tVergooten bloed blijft rustloos fchreeuwen; Uw dag rukt aan - beeft, Snoodaarts! beeft! Reeds gromt de Donder in de wolken, Reeds dreunt uw naam door 's afgronds kolken - Juich, Onfchuld! God, uw Wreeker, leeft!, ^ AAN  AAN M IJ N E [ LIER. Dus zonk een Gloriezon, die eeuwen had gefcheenen, In 't vaale westen neêr — Nu sust, Bataaffche Lier! de Belgen zijn verdweenen, En Neerland is niet meer! Geen vuige Vleierij trilde immer uit uw fnaaren, Geen zucht naar heerfchappij. I Gij zongt den roem des Belgs, zo lang 'er Belgen waren, . Die waarde blijft u bij! A F 5 Das  9° AAN M IJ N E LIER. Dat aan den fljllen wand voortaan uw luister groeie; Hang daar, der Deugd getrouw; En dat een blikfemftraal de vuige hand verfchroeie Die u ontmaagden zou! Of zo het overfchot der glorierijkfte Vaadren, Thans balling op dees' grond, Op nieuw het heerlijk bloed voelt bruifchen door zijne aadren., Dat Spanjes trots verflond — Zo eens dat waardig Kroost de Dwinglandij doet zwichten Voor moed, aan deugd gepaard, En, Schepper als van ouds, een Vaderland kan ftichten, Der Vaadren fchepping waard' — Dat dan BataaffcheDeugd, eene eeuw,in fchand' vervloogena Ontwoekrende aan den Tijd, Een* Dichter fcheppe, die, met ftouter kunstvermogen, U weêr der Waarheid wijdt! Wijnmaand 1787. MEN-  MENGELZANGEN»   D E MENSCHLÏEVENDHEID. Wat eedle drift, wat reine vreugd Doen mij naar frisfche lauwren dingen? — Mcnschlievendheid, de fchoonfle Deugd, Die Goden maakt van ftervelingen! De wellust van 't gevoelig hart! De leenigfter der bange fmart! De oprechte zielvriendin van weldoen en vergeven): De troosteresfe van 't Heelal! De noordftar in den nacht van 't woedendst ongeval! De ziel van 't waar geluk! de balfem van het leven5 Ja,  o4 de Menschlievendmeid. Ja; Gij, wier fchoon mijn hart geviel, Menschlievendheid! gij doet "mij dichten. Och! kon mijn kunst in aller ziel Voor u een duurzaam outer ftichten.' Daar zouden 't vuige zelfbelang, De gierigheid, met al den drang Dier laage tochten, die u in het hart beftrijden,Als eerftelingen 't offer zijn, (Al fchool dit fnood gebroed in purper of fatijn)' Dat ik voor 't waereldrond u vrolijk toe zou Wijden. ö Ènglén, die, de Deugd ten prijs,Uw' reinen lofzang durft verpoozen, Plukt bloemen uit het Paradijs, Vlecht mij een' krans van hemelroozen! De Schoone, om wie mijn dichtaër vloeit» Verdient een' krans, die eeuwig bloeit, Tot dat, bij 't graf des Tijds, als alles is verdweenen, Der Boozen fchrik, der Vroomcn wensch, De jongfte dag die vonk der Godheid in den mensch Aan de ongefchaapen Zon voor eeuwig zal verecnen. Van  DK MENSCHLIEVENDHEID. 95 Van hier, Ontaarten! wie geluk Èn wellust van 't gevoel berooven, Schoon uw Natuurgenoot in druk Aan uwe voeten ligt verfchooven; Die 't fchreien als een laagheid doemt , Op fchandclijke giften roemt, )ie'toffer van uw' trots in 't vuige ftof verneêren: Wijkt, Pesten van de Maatfchappij! Verzaakt den naam van mensch! - vlugt in een woestenij! }aat daar meêdogendheid van wreede Tijgers leeren! ® Gevoelig Mensch! wien, om den nood Van uwen evenmensen te heel en, Een waterteugje, een kruimpje brood, Veel meer dan 't vorstlijkst maal kan ftreelen; Die ftaêg van 't eêlst vernoegen fchreit, Als gij der Onfchuld hulp bereidt; De fraanen paarlen fchat, die dit gevoel verwekken, En vaak u wenscht Monarch te zien, Om elk rampzalig mensch uw' bijftand aan te biên, Pronkparel der Natuur! treed toe, erken uw trekken! Mensch-  $6 dé MENS CHLÏEVÈNDHEID. Menschlievendheid, die eedle pligt,' Wier wet wij van Natuur ontvingen,Zo dra ze ons 't eerfte levenslicht Schonk onder zwakke Itervelingen, Is dat teerhartige gevoel,Dat altijd weldoen heeft ten doel, Èn flaêg die reine zucht in 't minlijk oog doet lezen;' Zij is die Deugd, die elk bemint, Wie elk zijn'wierook zwaait; maar die men zeldzaam vindt j Dan in 't gevoelig hart van een grootmoedig Wezen. i Geen aardsch geluk, geen heil, hoe grooti Kan ooit haar teedre ziel verblijden, Zo lang zij haar' natuurgenoot, Haar' wreèdften haater zelfs ziet lijden; Dit fchouwfpel zet haar' ijver aan,' Zij wenscht de waereld rond te gaan, Om bei de Poolen aan haar liefdevlam te ontgloeien;' Om 't ongeval, de hovaardij, Het haatlijk misbedrijf, de laage flavernij, En 't martlend bijgeloof voor eeuwig uit te roeien.' Zij'  dé MENSCHLIEVENDHEID. $? Zij rukt den Ponjaard uit de hand Des Booswichts, die hem op durft heffen, Die van verachtlijk wraakvuur brandt, Öm de Onfchuld in het hart te treffen: Ach! zegt haar natbekreeten mond, Ach! deerniswaardig Waereldrond! I Waar de onbevlekte deugd voor de ondeugd flaêg moet bukken; Ach! voedt gij wezens, wien het Beeld | Van een' menschlievend' God zo mild-is meêgedeeld? — Wat monfler dorst hun ziel dat heerlijk Beeld ontrukken! ë Hier dekt haar koestrend liefdekleed 't Gebrek van andren voor onze oogen; Daar maakt ze ons voor het misdrijf wreed,' Maar met den fchuldigen bewoogen; Zij toont hem, in den bangflen nood, 't Berouw, de wroeging en den dood, Ak 'twis, als't ijslijk eind' van een verachtlijk leven; — Zij maalt hem 't heerlijk loon der Deugd, Die kalmte van de ziel, die ongeftoorde vreugd, : )ie in de felfte ramp gewenschten troost kan geven.' H. DEEL. G Z'i  S>8 de MENSCHLÏEVENDHEtD. Zij hecht geen haatelijke fchand' Aan feilen, die uit zwakheid fprooten; Geen wreede wet zal 't Vaderland 'Van ftruikelende leen ontblooten. Moe kermt zij om 't rampzalig lot Dier fchaamlen, die 't veracht fchavot, De vuige hand eens beuls aan 't misdrijf heeft geklonken J Die, door een eedier fïraf geraakt, Die 't blind vooroordeel tot geen eeuwig brandmerk maak] De Deugd der Maatfchappij gewis had weêr gefchonkcn. Geheel gevoel, fchenkt zij ons hart Aan 't kermend Weesje tot een' Vader; Daar vindt de Wceüw, doorpijnd van fmart,Een' Echtgenoot, een' trouwen raader. Zij kent geen wrangen tegenfpoed, Zo lang haar hand de nooddruft voedt, Den naakten kleedt, met troost den treurigen bejegent. Is 't wonder, dat de Dankbaarheid Uit duizend oogen op haar' vollen boezem fchreit, Haar, als Gods Hofmeestres op aarde, juichend zegent f ó  de MENSCHLIEVENDHEID. 99 ó Dankbaarheid! fchrei vrolijk, fchrei! Ik zie uw traancn opgereezen, 'k Zie een' gewiekcen Hemolrei Hen ofFren aan het beste Wezen ■ Is 't wonder, dat de Godheid ziet Op traanen, die de Deugd vergiet, in ze op haar rein altaar verkeert in enklen zegen, Die uit de vruchtbre wolken vloeit, En, als de lentedaauw, 't weldaadig mensch befproeit, Vijl roozen van Gods gunst ontluiken op zijn wegen? Denk echter geeiszins, dat dit loon Haar tot weldaaclighcid moet dringen — Zij lieft de Dankbaarheid, als fchoon, Als 't êelst fieraad der ftervelingen; Dan, hoe 't vooruitzicht haar verheugt, Zij mint de deugd flechts om de deugd; fa, fchoon Ondankbaarheid haar fnood tracht te onderdrukken, Zij juicht in 't midden van haar fmart; Zij blijft Menschlievendheid! haar loon is in haar hart: Haar wensch was,wel te doen - die wensch mogt haar gelukken! G a Ter-  ico £>e MENSCHLIEVENDHEID. Terwijl haar liefderijke hand Dus 't menschdom poogt aan één te binden, Vlecht ze ook den onderlingen band Van Burgers, Echtgenooten, Vrinden* 't Gevoelig mensch voelt ftaêg gebrek; Een teedre, een onweêrftaanbre trek Drijft, midden in't geluk, hem eeuwig om te minnen; En 't zij een lieve Gaê hem ftreel', Het zij zijne eedle ziel in 't heil der Vriendfchap deel', Die zaalge Maatfehappij zal nood en dood verwinnen»- Tuig, Vaderland! hoe ge uit haar' fèhoot Uw beste Burgers hebt ontvangen, Toen Spanje, in 't barnen van den nood, Uw' vrijen hals in 't juk dorst prangen! Ontrol 't gewijd Gefchichtverhaal, Daar ieder blad haar zegepraal, Haar' invloed op'tgeluk uwsLands, uws Volks, zal melden. Ja, zocht men bei de Poolen rond, De Waereld meldde 't meê — zij fprak uit éénen mond: SyDatWreedheid bloodaarts teel',Menschlievendheid baart helden!'* Dat  de MENSCHLIEVENDHEID. 101 Dat Rome, die vriendin van 't lot, Die op haar' wenk 't Heelal zag beeven, En nu in 't prachtig overfchot Nog lesfen aan 't Heelal kan geven, Dat Rome hier het pleit volding' In haar' ontelbren heldenkring, Straks zal Menschlievendheid in al haar glorie blinken! Delf uit haar eeuwverbaazend puin Den aart der Vorften op, die haar verheeven kruin De Harren raaken, of ten afgrond deeden zinken, Hoe wordt de ziel vervoerd van de aard' Bij Antonijnen en Trajaanen, Daar 't bloot herdenken affchrik baarc Van Neroos en Domitiaanen! Of zou een wreedaart, wien een ziel Van Hechte klei te beurte viel, Den roem, de onfterflijke eer, zijns Vaderlands vergrooten?-* De waare Held doemt wreed beleid; Heeft een gevoelig hart - is held der menschlijkheid — ! Zijn wellust is het heil van al zijn Landgenooten! G 3 Dan .  102 de MENSCHLIEVENDHEID. Dan, welk een deftig maatgeluid Komt hier mijn needrig lied vervangen? — 'k Herken U, dicrbre Hemelfpruit! Verheeven Voorwerp van mijn zangen! 'k Herken U aan der Deugden froct Die U verzelt, aan d'overvloed, De Vrijheid en den Vree, die in uw fchaduw bloeien. - l' Haar eedle taal heeft ö ten wit, U, Grootcn! die aan 't hoofd van Volk en Raadzaal zit; ,l Hoort, hoort de wijze reên, die van haar lippen vloeien: ): © „ Gij, die door kunde, deugd, beleid, „ Op 't achtbaar kusfen zijt verheeven, „ Op wiens gelaat de Alwetendheid „ Den naam van Rechter heeft gefchreeven! }, Zo ge ooit der Onfchuld hulp ontzegt, „ De Wreeker van 't gefchonden Recht „ Is in uw eigen ziel, ó Mensch! ten troon gezeten ' „ Hij is der Vroomen troost en heul, „ Der Snooden Rechter en ontzagchelijke Beul, „ 't Gedenkboek Gods op aard' - het vvaakende Geweten} 1: „ Waant  de MENSCHLIEVENDHEID. 103 # „ Waant niet, dat hij 't betulhand hoofd,' ,, Monarchen! immer zal vcrfchoonen; „ Zijn ftaalen ftem, die niets verdooft, „ Klinkt vreeslijk in 't gewelf der Troonen, „ Verkeert, zo ge ooit door eigenbaat „ Uw weerloos. Volk in keetnen (laat, 't Geflikker van den troon in zo veel blikfemftraalen, • „ Die geen gefchaarde Lijfwacht fmoort, „Wier gloed door'tvlammend ftaal van duizend dolken boortj, I Om in 't gevloekte hart des dwingelands te daalen. & „ Verdrukte Deugd, belaên met hoon, „ Al dorst 't Heelal haar fnood vervloeken, „ Kome in de fchaduw van den Troon „ Nooit vruchtloos 't beeld der Godheid zoeken! „ Beeft, beeft, dat ooit door flinksch beleid, „ Het zwaard van Gods rechtvaardigheid, Aan uwe vuist vertrouwd, d'onnooslen uit zou roeien! „ 't Waar beter, dat u 't ftaal ontzonk, „ En aan misdaadigen 't verbeurde leven fchonk, „Dan dat ge een droppel bloeds der onfchuld zoudt doen vloeien. G 4 » Danv  io4 de MFNSCHJ.IEVENDHEID. „ Dan, is het heil der Maatfchappij „ De groote drijfveêr uwer daaden, „ Kan geen verachte vleierij, „ Die monfters teelt, u immer fchaaden; „ Loopt in uw Raadzaal elk befluit „ Op 't waar geluk van 't Menschdom uit; ,, Kent in 't geweten dan den wellust uwes levens — „ Smaakt zijn verrukkelijk geftreel; „ Het fpreidt u, waar gij gaat, een kusfen van fluweel ,, En in uw groote ziel de hemelvrede tevens!'' Toef, toef, volfchoone Hemelmaagd! Toef eeuwig! .... dan, zij is verdweenen! 't Azuur, dat haar mijn oog omdraagt, Wordt van den glans der zon omfcheenen... ; Waar ben ik? Welk een reine gloed, Wat vuur ontvlamt mijn teer gemoed? Mijn hart, verwijd, vergroot, fchijnt boven de aard' verreezen...: Vriend! Vijand! Menschdom! fpoedt vrij aan — Mijn ziel, geheel gevoel, zal voor u open ftaan — Dan,ach!mijn kunst bezwijkt! - óDeugd.'wie fchetst uw wezen?, ê ,, x1cl iFiCmL U, waar gij gaat, een kusien van fluweel  de B8.E NS C H LIE V E N D H E ID. 105 ó Gij wiens gamfche levenstijd In enkle weldaên fcheen beflooten, Die thans de vreugd der Englen zijt, Op aard' reeds uw natuurgenooten! Mcnschlievend Vriend! wiens koud gebeent* Mijn hart elk oogenblik beweent, Dien ik, dien 't Vaderland, dien 't Menschdom heeft verlooren! Duld, eedle Ziel! dat ik mijn taak Met een getrouwe fchets van uw gedrag volmaak' — pf zou die lof, ook nu, uw kalme grafrust ftoaren?C^ Die tijd, helaas! is heen gefneld — Dan, kan mijn hart hem ooit vergeten? Dien ik bij u op 't zalig veld In 't reinst genoegen heb verfleeten. 'k Herdenk, hoe ik uw zij' genoot, Als gij, bij 't lieflijk morgenrood, Het heil der deugd aan dat der landvreugd zocht te paaren; Dan mogt mijn ftaarend oog u zien — En welk gezicht! - aan 't hoofd van al uwe akkerlien Wat Vorst kon u daar ooit in grootheid evenaaren! G 5 Ge-  io£ de MENSCHLIEVENDHEID. Gelukkig in een' Echt, uit deugd En ongeveinsde min gefprooten, Waart ge, ó voortreffiijk Mensch! de vreugd Van Gade, Kindrea, Huisgenooten! Uw kalme ziel, van driften vrij, Scheen in haar zachte heerfchappij Alleen voor 't dreigend leed van d'evenmensch te vreezen; L En, Wijsgeer, zonder trotfchen fbhijn, Was ongelukkig en der deugd getrouw te zijn, Altijd genoeg, om wel bij u bekend te wezen. ® 'fc Zie nog dien Grijsaart, onvermoeid, Zijn Kindren door zijn' Erfgrond leiden, En, als een beek, die 't veld befproeit, Alom den overvloed verfpreiden! ' Wat blijdfehap! Hemel! in dees' ftond Rust fpade en kouter in de klont; DeLandman,Vecboer,'tWicht,elkpoogthem'teerst te ontmoeten; 't Genoegen lagcht hun vrolijk aan; Elk voelt, elk fmaakt op nieuw,'t geluk van zijnbeflaan; Elk noemt hem Vader - en zij kusfehen zijne voeten! Nu  DÊ MENSCHLIEVENDHEID. 107 j Nu kent zijn ziel geen tegenfpoed — Hij keert; zij volgen hem met de oogen. Zo ver een teedre traanenvloed, Die taal van 't hart, het wil gedoogen. Belet hun de afftand hem te zien — Straks buigt de dankbaarheid hun kniên, Zij heffen't oog om hoog - de Godvrucht vouwt hun handen; Hun hart barst uit: „ weldaadig Mensch! Dat God u ecuwig loon'! "-De Hemel vangt dien wensch, En ftort zijn' zegen uit op de omgeploegde landen. Met zo veel deugds — met aller lof! — Scheen, was zijn ziel, te groot voor de aarde. Alreeds verhemeld in het ftof, Alleen onkundig van haar waarde. Hoe! fprak hij, is Menschlievendheid „ Een deugd, die elk met lof verbreidt? — 5, Neen! wie zijn' boezem, in dit kommervolle leven, „ Niet voelt gekoesterd door haar vuur, „ Beftaat niet, dan alleen in weerwil van Natuur — „ Ze is 'twezen van denMensch - en kan hem ditbegeven?" Zijn  io8 de MENSCHLIEVENDHEID. Zijn leeftijd fcheen hem veel te kleen Om al de vrucht der deugd te plukken — Nu poogt hij zijn weldaadigheên Aan 't graf, en 't woên des tijds te ontrukken. Zijn ziel voorziet — voorkomt den dood ~ Ze ontwerpt een toevlugt voor den nood Van Grijsaarts, Weduwen, en hulpelooze Weezen. Thans voelt zijn hart voor 't eerst gebrek; Zijn ouderdom, het nut, de grootheid van 't beftek Poen hem, na tachtig jaar, voor 't eerst het fterven vreezen. Getroffen door die eedle fmart, Roept hij zijn kindren om zich heenen; » 'k Zag, zegt hij, uw gevoelig hart „ Altijd om 's naasten rampfpoed weenen '„ Dan juichte ik menigwerf tot God: „ Bit jongfte heil volmaakt mijn lot', „ Met welk een fchoon verfchiet zal ik mijn leven derven! „ Thans weet gij wat mijn ziel vervult; „ Zweert, dat gij mijn ontwerp ten uitvoer brengen zult.,.. v Gij fchreit van vreugd? ...ö God! nu kan ik veilig fterven!" Hij  ©e MENSCHLIEVENDHEID. 109 Hij zwijgt, en ziet den eed verricht — Straks is zijn hart voor vrees beveiligd. 't Gebouw wordt met gejuich gefticht, En aan Menschlievendheid geheiligd. — ö Welk een gadelooze deugd! ö Welk een Grijsaart! - welk een Jeugd! Gij, die geen wellust kent dan 't wuft genot der zinnen, Gij, die, misleid door valfchen fchijn, De Deugd een harfenfchim, een naam flechts waant te zijn, Befchouwt mijn'Grijsaart,bloost - en leert deDeugd beminnen! 0 U, die van eedier aandrift gloeit, Daar, op den aanhef van uw zangen, De Maas met zachter golfjes vloeit, De Rotte uw toonen poogt te vangen; U, die de Deugd en Kunst verbeidt Met de Eerkroon der Onfterflijkheid; ü zij mijn zang gewijd! — Wat lot mij zij befchooren, Bekroont Gods gunst mijn' jongften wensch; Draag ik met recht den naam van een menschlievend Mensch, ïkben geheel voldaan. — Wil, Hemel! zulks verhooren! mi mmMtA. aaw  AAN HET GE NOOTS CH AP: Kunst wordt door Arbeid verkrie gen; TE LEIJDEN, DES ZELFS VIJF EN TWINTIG STEN VERJAARDAG VIERENDE. Hoe! eischt gij, eedle Kunstmeceenen! Dat ik dit Feest ter eere zing? Pindaar en FJakkus zijn verdweenen — Wat eischt gij van een' fterveling? 'kZal echter, op uw' wenk, de fnaaren Van de aangebeden Lier niet fpaaren, Hoe roekloos mij de vlugt ook fchijn'! Mijn toon moog' min verheeven klinken, Mijn lied zal van uw grootheid blinken, En eeuwig als uw dichtroem zijn! &  aan het GENOOTSCHAP, in ö Dichtkunst! zou mijn moed hier beeven, Waar gij mij zelve een' zang gebiedt? 6 Dichtkunst, wellust van mijn leven! » Verlaat uw' teedreh Minnaar niet! Mijn voet, Volfchoone! drukt den drempel Van d'cigen U gewiiden Tempel, Daar ik het eerfte Lied in zong; Daar ik, waar 't al uw' invloed boeide , Op 't fpeeltuig, dat van eerbied gloeide, # Den lof der hoogfte Godheid dwong. (*) Ik zong. Mijn fchaamle toonen zonken; Mijn lied was nevel voor mijn oog, ' En toch was 't of de wanden blonken, Het firmament op nieuw zich boog; — De Dichtkunst voelt haare eerfte waarde, Gehuuwd aan 's Hoogften lof op aarde — Dat alles voor zijn Grootheid zwicht'! De Zonnen, die zijn' Troon omringen, En de eeuwen, die op eeuwen dringen, Verdwijnen voor zijn Aangezicht! (*) Met mijne Ode: aan god, had ik, eenige jaaren te vooren, de nieuwe Vergaderzaal de» Geuootfchaps ingewijd.  h2 Aan het GENOOTSCHAP. Maar hoe , begaafde Kunstgenooren! Zie 'k d'eigen gloed van dankbaarheid SDp aller aanfehijn uitgegooten, In aller tintiend oog verfpreid? 'f Is groot, na vijf en twintig jaaren, Op zo veel waare n roem te ftaaren, Zo veilig door de deugd bewaakt; Maar grooter, dat een rein geweten, Op de eer eens waaren Belgs vermeten • Dien roem u tot een' wellust maakt' 9 Geluk, rechtfehaapen Batavieren! Geluk met deezen blijden dag! De Vrijheid zelf vlecht eerlauwrieren, En juicht, zo fchel zij juichen mag! Smaakt, Eedlen! fmaakt in reine weelde Een vreugd, die u Verdienfte teelde, Ze is Nederland tot roem geweest. Hoe heerlijk voelt ge uw deugd beloonény Een Vaderland vervangt mijn toonen, En handklapt op uw Eerefeest! Dat  aan het GENOOTSCHAP. 113 Dat Vaderland, zo diep geboogen, Zo lang van d'ouden glans beroofd, Wendt op uw Koor de kwijnende oogen* En de eerkroon ritfelt op zijn hoofd! De Vreemdling, die het Volk vereerde, Dat Spanjes trots in 't flof verneêrde, En nu geen heerlijk Neerland ziet, Hoort hier een' Washington bezingen, Waar lauwren ruiter's asch omringen, En juicht: de Belg verdween nog niet! e Ook mij kwam uw verkiezing wenken, Ook mij hebt ge uwen roem vertrouwd.... Mijn hart verheft zich op 't herdenken, En zwelt nog bij uw heilig goud! Dat de eerkroon, aan het juk geklonken, Zo vuig begeerd, als fnood gefchonken, Den Slaaf een' blos in 't aanfehijn jaag'! Uw goud kon al den prijs vereênen, Daar ik, door alle tijden hecnen, Als Belg, als Christen, roem op draag. II. deeu H He£  H4 a>n het GENOOTSCHAP. Het Noodlot wrocht in zwarte nachten Een doodlijk tijdvak voor de Kunst; Zij zonk, of ftond door valfche krachten, En leefde van vergangbre gunst; Maar gij, gij hebt haar' roem beveiligd,. Uw hart, der waare Kunst geheiligd, Heeft noodlot, tijd, noch nijd gevreesd,— De Kunst, die glans van troonen leende, Die aller handgeklap vereende, ïs fchaars de waare'Kunst geweest. Wat zegt een lof, die ijlings fteigert, Maar ijlings met de meening endt, Waar aan de Deugd haar' ftempel weigert, En dien het Nagedacht niet kent? Wat zegt de fmaad van vuige zielen, Die magtloos voor 't vooroordeel knielen, En eeuwig kruipen voor den fchijn? *t Klink fchoon,. een leven lang te blinken, 't Is eedier, voor een poos te zinken, En dan onfterflijk groot te zijn.' Eevs  aan hkt GENOOTSCHAP. 115 Een ziel, ten voorbeeld hior geboren * Verfinaadt den lof van 't wuft Gemeen * Zij durft naar hooger infpraak hooren, Al brult vervloeking om haar heen. Hoe hoog de Zetel zij verreezen, Hoe laag bemost de hut moog' wezen, 'c Vooroordeel blindt haar' adel niet; Zij eert geen eedle menfchenwaarde, Dan waar zich deugd aan wijsheid paarde, Dan waar zij eedle menfchen ziet. Een Tasfo, zinloos van ellende, Een Milton, van gebrek vergaart. Leert haar het loon der kunst in 't ende, Leert haar vergodingen verfmaên. Hoe! zou ze een waterblaas begeeren, Die de aêm des winds in 't niet doet keeren? Biedt haar eene Aarde loons genoeg, Waar 't Misdrijf goud en eer kan teelen, * Gedrochten met het Noodlot fpeelen, En Huig de Groot een keten droeg? jj 3 . Geeii  n6 aan het GENOOTSCHAP. Geen Adelaar verlaat de kruinen Van 't Alpiesch eeuwig vrij Gebergt' Voor 't laage zand van dorre duinen, Door 't rustloos golfgeklots getergd; Hij drijft langs ongebaande wegen Den ratelenden donder tegen, Die ijlings in de diepte zinkt, En rust niet van 't verheeven poogen, Of fchouwt met onbenevelde oogen Het ftroomend licht, dat om hem blinkt. ® De waare Kunst aast op geen fchimmen; Haar loon vindt ze in zich zelv' bereid; Zij durfde een fteile Rots beklimmen, Zij juicht 'er in haare eenzaamheid. De digte zwerm van Midas neeven, Die rustloos om haar voetzuil zweeven, Verheffen gonzend haar waardij, ê Dwaazen! ftaakt uwe eerbewijzen, Uw woede zou zo hoog niet rijzen, Waar zij verdienfleloos als gij! Zo  aan het GENOOTSCHAP. 117 Zo zag men vuige Gothen woeden, Waar eens een Raad van Goden zat, Waar Maro de eeuwigheid deed fpoeden, Waar Cicero den tijd vertrad. Maar zou de Kunst haare eerkroon derven, Schoon Schijt en Geetcn om haar zwerven, De Menschheid in haar' omtrek kwijn'? Neen, fchoon geen oogen hen aanfchouwden, De Torfo zou zijn' prijs behouden, De Griekfche Apollo godlijk zijn! m Hoe lang de zwarte nacht moog' wezen, Die 't Menschdom in zijn fchaduw fluit, Het licht, dat eenmaal is verreezen, Bluscht nooit de Tijd voor eeuwig uit. 't Schijne alles in dien nacht verboren, Naauw is een groot Vernuft gebooren, Of ijlings wijkt die duisternis; De vroeger Kunst herkomt haar waarde, En leert van onder puin en aarde, Wat onvergangbre fchoonhejd is, H2 2  n8 aan het GENOOTSCHAP. Zo fcheurt een Zon in eens het duister, Haar zwachtel, eeuwen achter een; Ze ontwikkelt uit dien fchors haar' luister, En ftraalt door 't maatloos ijdel heên. Een ftroom van vlammen volgt haar' zegen Langs duizend ongebaande wegen; Zij wordt, waar haar Gods Almagt leidt, Het middenpunt van licht en leven Voor waerelden, die om haar zweeven. En blinken in haar heerlijkheid, De golfflag zal niet eeuwig woeden Naar willekeur van een orkaan; Eens kuscht een zachter wind de vloeden, Eens breekt de purpren uchtend aan, Hoe heerlijk zal uw lof dan blinken, Hoe fchoon in Belgifche ooren klinken, ö Gij, die Belgiesch bleeft bezield, Die vrij dorst zijn, toen alles bukte, Uw' lauwer aan den dwang ontrukte, En voor de Kunst flechts bleeft geknield! De  aan he t GENOOTSCHAP. 119 De Baatzucht fterft, 't Geweld zwijmt neder; Maar waare Grootheid heeft geen graf. De Tijd herftelt de Waarheid weder, En rukt aan Heerschzucht 't masker af. Gij zult de onfterfhjkheid niet derven, f Schoon duizend naamen eerloos fterven, En grootheid zonder deugd verdwijn'; Uwe Eeuw zal van uw' roem gewaagen; Dien roem aan volgende Eeuwen draagen, En 't Nageflacht zal Rechter zijn! H 4 DE  D E • ZONDE. (Na het befchouwen van eenige tafereelen door hogarth.) Wat ijsHjk fchouwfpel zien mijne oogen? Is 't aarde of hel, die op mij ftormt? Een afgrond, dik met nacht omtoogen! De menschheid van 't gelaat vervloogen In Wezens, voor 't geluk gevormd! Hier gccsfelroeden, foltertuigen, Rad, koevoet, worgpaal, galg, en zwaard.' Ginds monfters, die voor beulen buigen, Wier zachtfte trekken moord getuigen, Wier vliegend oog ontzetting baart! Hief é . f  d e Z O N D E. 12c Hier gieren door verfchroeide dalen Wrok, meineed, overfpel, verraad; Die fijfflend door elkandren dwaalen, Bij 't vreeslijk licht van blikfemftraalen, Met purprcn pestvuur op 't gelaat.1 Ginds wascht het Oorlog, zonder grouwen, Zijn Panterhuid in rookend bloed, En droogt ze, affchuuwlijk om te aanfchouwen, Bij fulfervlammen van kartouwen, Voor nieuw ontdoken euvelmoed! 't Zijn Tijgers Neen! geen Tijgcrlooten, Maar Broedren uit het eigen bed — Vriend, Kindren, Oudren, Echtgenooten, Die onderling zich 't hart doorftooten Met dolken, op natuur gewet! H 5 Mijn  122 D E Z O N D E. Mijn God! wat aantal ijslijkhedenf.... Is dit die Aarde, aan 't Niet ontrukt? Zo goed, zo fchoon door U beleeden! Zijn dk die Wezens, die ge in Eden Uw heerhjk Beeld hebt ingedrukt? Mijn hart krimpt weg door wonde aan wonde, Een monfter uit Gods vlekloos Beeld! — Gods fchoone Hof een Hel in 't ronde! 6 Zonde! affchuuwelijke Zonde! Zie daar uw naare, uw wrange teelt! • - 1789. AAN  AAN EEN B O S C H J E. Aanminnig Boschjen, in wiens lommer Natuur mijn ziel, zo vrij van kommer, Nog onlangs al haar fchatten bood! Aanminnig Boschjen! - ach! na deezen Zult gij mijn ziel een heide wezen, Een barre wijkplaats van den dood. Treur,  124 AAN een BOSCHJE- Treur, Boschje! treur, met mos bekaden; 't Is ecuwig winter op uw paden," Met Doris derft gij al uw fchoon. Haar voet zal nooit uw' grond weer drukken, Haar hand geen roosjen in u plukken; Uw lente is met haar heen gevloön ! Hoe vaak mogt ge in uw ftille kooren Den eed der teêrfle liefde hooren, Dien Doris in mijn' arm ontvoer, Als ze, onder duizend duizend kusfchen, Mij trouwe, die geen dood zou blusfchen* Mij eindeloozc trouwe zwoer! Als ze, op uw zoodenbank gezeten! Een dorre waereld kon vergeten, Met mij, met mij 't Heelal bezat, En dan van weemoed fcheen te flikken, Dat aan die zalige oogenblikken De tijd een eind' gegeven had! Hoe  AAN een BOSCHJE. 125 Hoe vaak heeft hier haar teder harte, ö Julia! uw lange fmarte, Romeo! uwe ramp betreurd! w En dan, dan was het of haar liefde Het voorgevoel des noodlots griefde, Dat thans haar van mijn zijde fcheurt. Dan zeeg zij aan mijn' boezem neder, En noemde met een ftem, zo teder, Zich zelve mijne trouwe gaê; En bleef haar angftig hart nog vreezen, Dan moest ik haar Romeo wezen, En zij, zij was mijn Julia. Hoe dreigde ons, op elkanders lippen, De ziel dan menigwcrf te ontglippen, Tot dat zij, op het beevend gras, Zich in een' ftroom gemengde traanen Op nieuw een' hemel zocht te baanen, En zalig, zalig, zalig was! Hoe  126" AAN een BOSCHJE. Hoe vaak kwaamt ge in die ftüle dreeven, 6 Teder Westewindje! zweeven, Als Doris aan mijn zijde zat! Hoe vaak bleeft ge aan de takjes hangen, Om 't wordend zuchtjen op te vangen, Dat reeds een traan verraaden had! Het Roosje, rijk met daauw bekaden, Ontfloot vergeefs de nuchtren bladen, Het dartel Roosje bleef alleen; Gij wapperde om de fchoonfle hairen, Belust de parels op te gaêren, Die langs den teêrften boezem gleên. Daar flonk het Roosje, neêrgezeegen, Het uur van zijn verwelking tegen; Maar Doris gaf 'c zijn blosje weêr; Haar boezem wiegt Natuur in 't leven; De Roos voelt naauw dien boezem" beevenf Of Zephier flrijkt op 't Roosje neer. <5  AAN een B Q»S C fvj E. 117 ó Boschjc, dat mij thans doet fchreien, Daar toch mijn ziel zo graag in beiên, Mijn oog zo graag op rusten mag Ach! eens, eens deên uw hooge toppen Dit hart van 't reinst genoegen kloppen, Als ik van verre u blaauwen zag! Vaak doe ik met de morgenftraalen Langs veld en woud mijne oogen dwaalen. Maar nergens zie ik Doris meer; Dan trekt uw fombre kruin mijne oogen, Tot dat de Nacht komt aangevloogen, En ik naar "t eenzaam leger keer'. Wijkt, zoet herdenken aan een weelde, Die ik mij eindeloos verbeeldde, Eer 't hart op nieuw aan u gelooft! Wijkt, reeds te lang gekweekte droomen, Gij doet mijn ziel de ontwaaking fchroomen, De ontwaaking, die mij alles rooft! Waar  128 A A%ï £ In B O S C II J E. Waar weckt gij, Doris! Doris! heenen? Met u is al mijn heil verdweenen, Met u, om wie mijn ziel flaêg fchreit. Ach! waar ik dool — 't zijn wildernisfen! Mijn hart blijft overal u misfen, En niets vervult zijn ledigheid. • I Daar kruipen nu mijn lange jaaren, En ftuuwen, als vergrimde baaren, Mijn matte jeugd naar 't eenzaam graf — De taaie fmart verteert mijn dagen, En Doris hoort mij nimmer klaagen, Haar hand veegt nooit mijn traanen af! Ligt zal die fcheiding eeuwig duuren, Ligt beidt mijn fombere avonduuren Geen enkle ftar in 't bang verfchiet, Tot dat de Dood mijn lot doet wenden, Maar, Doris! wat uw oog ziet enden, Mijn liefde, ö Doris! eindigt niet! ♦ 'kzi  AAN een BOSCHJE. 129 'k Zal nimmer, nimmer u vergeten « 'k Heb'onverdeeld uw hart bezeten, En gij bezit voor eeuwig 't mijn; Uw beeld zal, bij mijn eenzaam fterven, Nog voor mijn brekende oogen zwerven, Uw naam nog op mijn lippen zijn! I HERFST-  HERFS T-Z A N G. Kom, ftille Herfstdag! voer mij weder Waar ik zo dikwerf zalig was — Reeds blik ik van den heuvel neder Op 't lieflijk tintiend oevergras. Smoor, eenzaam Plekje! fmoor mijn zorgen In dit uw rust geheiligd uur Hoe heerlijk blinkt alom de morgen.' Hoe kalm is hier Natuur ! De  HERFST-ZANG. 131 De Zon, die achter gindfche Abeelen Van lieverlee door dampen klimt, Hier, lange fchaduwen doet fpeelen, Daar, op een' enklen weerhaan glimt; De rook van hut en velden tevens, Die 't windjen in elkander wart; \ Spreidt alles ftille vreugd des levens 't Roept alles rust in 't hart. Het lichte groen van wijngaardblaêren Speelt lieflijk tegen 't zwarte woud, Dat in de halfverlichte baaren Van 't zachtbewoogen Beekje fchouwt. 't Geknal van 't jagtroer op de heide Baauwt de echo van de heuvlen na, En de uchtendgroet uit bosch en weide Verheft zich waar ik gaa. I a Mijn  132 HERPST-ZANG. Mijn ziel, eens in dit dal zo blijde! Natuur, weleer voor mij zo fchoon! En gij, aantreklijkst Jaargetijde! Waar is uw blijdfchap heen gevloón? 't Juicht alles, alles om mij heenen; Maar, ach! mijn bange boezem fchreit, En ziet door oogen, zwak van 't weenen, Niets dan verganglijkheid. Als eertijds deeze digte Linden Hun blaadren ftrooiden in het gras f Kon hier mijn hart genieting vinden, Die fmart en wellust tevens was. Natuur was me in die oogenblikken Het beeld, dat ons een Schoone leent, Als ze, om haar hart voor God te fchikken, Van Rillen weemoed Weent. Ik  HERFS T-2 A N G. 133 Ik voelde, bij *t bewoogen ftaaren, Hoe ras mijn bloozende uchtend week, Hoe elk van mijn vervloogen dagen Een afgevallen blad geleek. Maar als een traan mijn wang bedaauwde, Dan zag ik, half door vreugd vergood, Hoe reeds de Lente in 't knopje blaauwde, Dat onder 't loof ontfproot. Nu zie ik niets dan aaklig kwijnen, Dan treurig fterven, waar ik fchouw; De matte vogeltjes verdwijnen, Of fchuilen zwijgend voor de kou. Een doodsvallei rijst voor mijne oogen, En 't enkel bloempje, dat nog groeit, Is mij de ftruik, met mos omtoogen, Die bij een grafzerk bloeit, I 3 Het  134 HERFS T-Z ANG. Het fchuifllen deezer dorre blaadren , Als hen mijn traage voeten trecn, Spreidt fchrik en ijzing door mijne aadren, En 't zwartfte rouwkleed om mij heen. Verbeelding komt natuur te ftade, Ik hoor het dommelig geluid, 't Gerommel van een' klont of fpade, Die op een doodkist fluit. Zo viel mij, zucht ik, in mijn leven Geflaêg op nieuw een blaadjen af; En die nog aan mijn takken kleeven, Verftuiyen ligter dan het kaf! De ftormwind rukt met nieuwe vlaagen Intusfchen telkens op mij aan; Ik dor, en nog maar weinig dagen Dan zal ik blaadloos ftaan! De  H E R F S T-Z A N G. 13S De vreugd, die eens dit harte ftreelde, Baart bij 't herdenken flechts verdriet, En, ach! een bron van nieuwe weelde Ontfpringt 'er voor mijn' boezem niet! Ze zijn niet meer die milde jaaren, Waarin mij alles blijdfchap fehiep, En ik zo zorgloos op de baaren, Als op mijn leger fliep. 9 Ze zijn niet meer die toveruuren, Die zoete ftonden van de jeugd, Waarin een mugje ons aan kan vuuren, Een heideblom de ziel verheugt. Mijn hart gelijkt die fchraale gronden, Waarin geen nieuwe telg meer wast; Maar wat het eenmaal heeft gevonden, Dat houdt het eeuwig vast. I 4 Zö  136" HERFS T-Z A N G. Zo flingert zich in enge kringen De Hopftruik om een' Eikenftam, Wiens takken tot de wolken dringen, Die al 't geboomt' zijn' glans benam. Een blikfemftraal zinkt op hem neder — Zijn bloei en luister zijn geveld; Maar 't flruikje knelt hem even teder ? En fterft aan hem gekneld. Elk uurtje, dat mij hier mag vinden, Ach! ieder ftille maanefchijn, Herinnert mij aan eedle Vrinden, Die thans een prooi der wormen zijn, Zij traden met mij door de dreeven, Die mij thans eenzaam dooien zien, Eu voelden daar den last van 't leven o Met ieder windjen vliên. In  HERFST-ZANG, i$7 In gindfche grot, met mos omwonden, Wier fombren ingang klimop zoomt, Is menig blik tot God gezonden, Werd menig eedle droom gedroomd. Hoe vaak droop daar de rust in h harte, Ook onder 't grievendst martellot! Helaas! mij drukt een feller fmarte, En zij, ze zijn bij God! Hier onder deeze Beukentakken Werd vaak een teedrc zang gefpeeld. Ginds, waar die Eik een' arm laat zakken, Heeft menig Maagd een lied gekweeld. En nu verneemt mijn oor geen zangen, Geen lieven maagdongorgel meer — D,e Tortel kirt nog op mijn gangen, .Maar kirt niet als weleer! IS *  133 HERFST-ZANG. ó Adeleide! deeze zooden Boón dikwerf uwen kommer rust. Hoe vaak heeft hier mijn hart zijn nooden Op uwe lippen weggekuscht! Hier waart gij aan mijn zij' gezeten, Waar nu dit nachtviooltje bloeit — Ach! zou mijn hart een vreugd vergeten, Zo fpoedig weggevloeid! Als 't avondkoeltje door de boomen Een ftille fluistring om mij wekt, Is 't uw gewaad, dat met zijn zoomen Het ruifchend blaadje tot zich trekt. In 't murmlen van een' zachten regen Hoor ik u naadren als weleer; Ik vlieg u van mijn rustplaats tegen, Maar zit 'er eenzaam weêr. Ge-  HERFST-ZANG. *39 Gefolterd aan dien eigen oever, Die eens mijn ziel de rust hergaf, Maakt elke kabbeling mij droever, Perst ieder bloem mij traanen af. Uw naam rolt dikwerf van mijn lippen, En ftreelt dan voor een poos mijn fmart; Maar de uuren, die mij traag ontglippen, Zien alle een ledig hart. Neen, lieve Wijkplaats! 't oud genoegen Daauwt niet meer op uw' {tillen grond; Ik vinde 'er, hoe mijn ziel moog' zwoegen, De vreugd niet, die 'k 'er eenmaal vond. Uw luwte kan mijn hart niet ftreelen, Uw ftilte jaagt me een rilling aan, En wie haar aan mijn zij' moog' deelen, Ik blijve 'er eenzaam gaan. Ligt  149 HERFST-ZAN G. Ligt dat mij 't Kerkhof fchooner roozen, Dan uwe fchaduw thans, verleen', Als ik, bij 't lieflijk avondbloozen, Daar op het ftof van Vrienden ween, r* De nacht komt daar de ziel eens laaven; Hij daauwt weemoedig als zij fchreit, De bleeke maan belonkt de graaven, En fchijnt Onfterflijkheid. Genoeglijk uitzicht, in een leven, Dat hier geen bloeiknop meer vertoont! Dat Liefde en Vriendfchap heeft begeven, 1 En nooit een vrolijk lagchje loont! Gij fpreidt weer blijdfchap om mij heenen, Wéér ftille, zoete levensvreugd; Of blijft mijn oog nog traanen weenen, Het offert ze aap de Deugd, Gij  HERFST-ZANG. 141 Gij rijt mij, waar ik eernaam kwijne/ De Bron, met hoog geboomt' gedekt, Die in een barre zandwoeftijne Het oog des Pelgrims tot zich trekt. Een nieuwe kracht ftroomt door zijne' aadren; Geen ramp meer, die zijn ziel verfchrikt! jjy fneit _ en voelt reeds, onder 't naadren, Zijn fmachtend hart verkwikt. 1790.» AL?  A L RIJ E N A S P A S I A. R O M A N Z E. In ouden tijd in Frankenland Een goelijk Maagdske leefde, Die al de maagdskens van het land In fchoonheid overftreefde. Haar koontjes waren elk een roos, Haar lipjes twee morellen, En onder 't luchtig bovenkleed Scheen blank albast te zwellen. Een  AL RIK en ASPASIA. 143 Een Gothisch Sloc was b^ar verblijf, Voorzien van brcede wallen, Eene ophaalbrug, van ijzer ftijf, En holle paardeftallen. Twee torens, geel van ouderdom, Men uit het dak zag praaien, Wier weerhaan over 't mastbosch keek Op heuvelen en dalen. Trad iemand tot den binnengrond, Men kon zijne aankomst weten. Pof, pof, klonk ieder tred in 't rond, Klink, klank, de zwaare keten. Twee logge Doggen daadelijk: Hoef, hoef, de brug verweerden, En duizend Echoos van rondsom . Den hollen galm vermeerden. Hier  144- A L R I K é« A S P A S ï A; Hier zag de te|dre aspasia Haar' jongften dag voor oogen. Haar Minnaar was naar 't heilig Land Met Helm en Speer getoogen. Èn viermaal was de Lente alrêe Den Leeuwrik komen wekken , Sints hij zijn moedig ros beklom, En zij hem heen zag trekken. Zij fchat haar' lieven Ridder dood', En wenscht niet meer te leeven. — Waar 't anders mooglijk dat hij haar Geen naricht had doen geven? Het arme kind was troosteloos. En hield niet op van weenen. De waereld was haar wildernis, Natuur een graf vol beenen.- Nu  A L R 1 K en ASPASIA. 145 ,« Nu zat zij bij een' groenen boom, En zong om 't hart te fcheuren. Het windje ritfclde in het loof, En fcheen met haar te treuren. Dan zocht ze bij een heldre beek Zich zelve in 't gras te ontvlugten. Het beekje ving haar traanen op, ' En ftemde met haar zuchten. Zo deed Ze bosch en berg en dal Van haare fmart gewaagen: Zo fleet ze in menig wee en ach Haare eindelooze dagen. Als ze op een' koelen avondftond Nu heidebloemptjes plukte; Op ieder bloemptje een traantje wierp, En dan aan 't Heekje ontrukte: II. deel. K Ter-  146" A L R I K en A S P A S I A. Terwijl de Herders bij de Kooi De zachte kudde telden, En lange fchaduwen het vee Door 't ledig veld verzelden; Trad jan, haar oude huisknecht, aan, En Hoorde een poos haar rouwe: „ Een vroome Pellegrim is daar, „ Die vraagt naar u, Jongvrouwe.'" — De nacht zinkt neêr: hij zoekt verblijf; Gaa, doe hem niets ontbreken. „ Neen, Jongvrouw! neen, hij vraagt naar u, „ En moet u zelve fpreken." Ach! vraag, wat hij van mij begeert, Van waar hij is getoogen? „ Hij komt van de oevers der Jordaan, n En zag den dood in de oogen." Meer  AL RIK en AS PA SI A. 147 Meer fpreekt hij niet: meer hoort ze niet: Zij is reeds enkel leven — Haar voeten raaken naauw den grond — Zij fchijnt naar 't flot te zweeven. Zie daar de brug. — Waar is de man? Waar is hij toch gebleeven? — Gij komt dan van Jerufalem — Is alrik nog in 't leven? „ Hij leeft nog, zo het leeven heet, „ Van 't noodlot aangegreepen, „ Een aanzijn, eenzaam als de dood, „ De waereld door te fleepen." Hoe! heeft mijn Ridder dan de Faam Niet met zijn' roem belaaden? — „ Het bloed van menig Saraceen „ Ruischt heinde en veer zijn daaden!" K 2. Maar>  I4fr AL RIK en AS PAS IA. Maar, Pelgrim! waarom dan getreurd? De eer kon hem ftaêg bekooren! „ Wat baat hem zege en lauwerkroon? „ Hij derft zijne Uitverkooren!" Zo nog haar fiaauwfie beeldtenis Hem daar voor de oogen wemelt — A ch! waarom dan niet weêrgekeerd , En in haar' arm gehemeld? „ Hij vreest, de droeve vreest, Jongvrouw? „ Dat gij hem zult verachten. „ Een lange, maatelooze rouw, „ Ontftal hem jeugd en krachten. M „ De Zon zonk loodrecht op zijn hoofd. « Zijn blos is heêngevloogen. „ Hij draagt een' ruigen baard als ik, » En gaat naar 't graf geboogen. Hoe  ALRIK en ASPASlA. 149 Hoe zeer het leed hem krommen mogt, Hoe ruig zijn baard moog' wezen — Hij blijft veroud, gekromd, gebaard, Mijn eenigfte Uitgelezen! „ De liefde aast op bevalligheid — „ Zijn aanblik zou haar weeren." Ik min de Parel, niet de fchulp; En kan de ziel verkeeren? — „ Zijn ziel is niet verkeerd, ö neen! „ Maar kan een rif u ftreelen? —" Och of de waereld mij ontzonk, En ik zijn fmart mogt heelen! „ ö Zoete, lieve aspasia! „ Gij eindigt al zijn rouwe „ Herken uw' alrik in uw' arm, v Hij leeft voor u, Getrouwe! K 3 Ach,  >5° A L Tl I FC en A S P A S I A. Ach, alrik! alrik! — kan het zijn? „ ö Voel of het kan wezen!" , Ja, alrik! alrik! 't moet zo zijn! Een kusch heeft mij genezen! Nu kon aan 't volgeftroomd gevoel Ceen klankje meer ontglippen, Dan 't bonzen van één zalig hart, En 't murmlen van vier lippen. De ftille nacht werd dageraad: De wind alleen bleef flaapen. Het treurig Slot één oogenblik Had alles reeds herfchaapen. De Landftreek was een Paradijs — De zaaien lust prieel en, — En 't Vooglenheir fcheen in het rond Een bruiloftslied te kweelen. Heel  ALRIK en°*ASPASIA. 151 WM Heel 't Huisgezin was louter vreugd, Die aller hart vereende; Elk liep, elk draafde, elk juichte in 't rond, Elk.fprong, elk lagchte, elk weende. De Ridder trad vast, hand aan hand, En arm in arm, naar binnen; Met zijn geliefde aspasia, Trap op, trap op, naar binnen. Nu fmaakte hij, in ftille vreê, De vrucht van al zijn poogen, Waarom hij over berg en zee Geharnast was getoogen. Hij lei de lans voor altijd af, Om nu, met kalme zinnen, Ter zege van het heilig Graf, Weer Ridders aan te winnen, 1782. K 4 COL-  C O L M A. R o m A N z e. In 't eenzaarae Hutje Sleet col ma bij winter Den fleependen nacht. De noodftormen huilden, De fpringvloeden gierden, En 't ijs loeide in 't rond. Een  c O L M A. 153 Een dwarrelend lampje Verfpreidde aan den kleiwand Een nevelig licht; Gelijk bij de dooden, De ftaatige dooden, De lijklampen doen, I Daar zat zij en treurde, Zo eenzaam, zo ledig, Zich 't harte van één. Wat baat haar de morgen? Zij ziet bij zijn purper Haar' Minnaar toch niet! Langs bergen en dalen Was edwin getoogen Den vijand te keer, En 't zieltje van 't Meisje Was met hem gevloogen, En zweefde om hem heen. K 5 Ach,  154 C O L M A. Ach, Hemel.' het lamplicht Wordt blaauw voor haare oogen, En kraakt in de pijp — En tegen haar over Aanfchouwt ze den Minnaar, Den eenigen Man! Mrar niet met die wangen, Daar roozen bij kwijnden; Dien lagch in den mond, Die 't al om zich heencn Herfchiep in een Eden Van ftroomend genot. o Holoogig en fpraakloos, Met beenige kaaken, En lippen van lood, Stond edwin daar voor haar, Vol rimpels en praamen, Gevoelloos en ftijf. Ge-  C O L M A. 155 Genoeg, 't fcheen de.Minnaar, Dien ze eenmaal bemimie Om 't eeuwig te doen — Een hut en zijn fchaduw Verzwelgt in haar harte Een' troon zonder hem! Voor alles verboren, Half dronken van blijdfchap, Van têerheid, en min, Ontfluit ze haare armen; — Maar edwin bleef roerloos En ijlde 'er niet in. — • Met zwellenden boezem, Door 't poppelend harte Aan 't golven gebragt, Vliegt ze om hem te omvatten - De hut wordt haar Hemel, De middennacht dag! —• Zij  I5S ,4 C O L M A. Zij grijpt — Daar verdwijnt hij* Zij zietfflechts een' nevel, En bloed op den Heen —■< Zij kent heel haar noodlot, Grijpt beevend naar 't lampje; Maar 't brandde niet meer! Door ijzing bevangen, Van weedom en fmart© Gevoelloos en ftom, Zoekt ze aaklig in 't donker-, Schoorvoetend en tastend, De ftrodeur der Hut,. • Ze ontfluit ze, ftuiptrekkend* En ijlt door de heide In 't holle des nachts. De noodftormen huilden., De fpringvloeden loeiden — Zij hoort het niet meer!  C O L M A. 157 Zij fluit aan den heuvel, Den vochdgen heuvel, Daar, diep in den grond, ♦t Gebeente vermolmde, Het dierbaar Gebeente Van heel haar Geflacht. Hier zinkt ze op het aardrijk — Gevoelt zich nog eenmaal, En troetelt het Graf — Haar lippen verbleekten, Haare oogen verftijfden, En 't roosje brak af. AAN 0  AAN C E F r S E. De roos, die op uw koontjes gloort, cefise! zal niet eeuwig bloeien — Het purper, dat uw lipjes boort, Niet altijd op die lipjes gloeien. De Schoonheid is een bloera, die fterft, Als tijd of fmart haar blaadjes krullen - cefise! als gij uw ichoonheid derft, Wat zal uw ledig hart vervullen? De 9  hn CEFISE, 159 De ftoet, die nu uw oog verheugt, Zal ongemerkt geheel verdwijnen, Als de ouderdom het vuur der jeugd Gevoelloos in dat oog doet kwijnen. cefise! welk een treurig lot Hebt ge eer nog in den Echt te vreezen! — De Schoonde, na een kort genot, Houdt op voor ons meer fchoon te wezen. Ach! wat haar luister moog' beftaan, Nooit heft ze ons hart tot hooger orden — cefise! fchouw dit doodshoofd aan! cefise! - dit zult gij eens worden! 6 Zo uw hart de deugd verkoos, Wat zou cefise in waarde winnen! Het zichtbaar fchoon boeit voor een poos, Een fchoone ziel doet eeuwig minnen. Waan  x6o aan CEFISE. Waan niet, dat ik uw fchoon veracht', Neen, 't vuur van twee aanminnige* oogen Heeft mij, door zoete toverkracht, Te vaak der Wijsbegeerte onttoogen. Mijn feil was nooit gevoelloosheid — 'k Erken de magt der zachtfle klipjes; En waar de Deugd ook ftraalen fpreidt, Haar Glorietroon zijn maagdelipjes! Dan, zonder deugd, wat is de prijs Der Schoonheid? - Kan ze uw hart vermaaken? De Dood, cefise! is koud als ijs, Ook bij den gloed van maagdenkaaken. De Wind, die 't Veldviooltje ftreelt, Rukt vaak de Puikroos van haar' flengel. Het Schoon alleen volmaakt het Beeld; J)e Deugd en Schoonheid maakt den Engel. Hoe  aan CEFISE. i<5i Hoe tuk, cefise! op vleierij, Eens wordt door u mijn raad gepreezen; Ach! zo het hier op aard' niet zij — 't Zal voor den Troon uws Rechters wezen! H. BEEï>» aan  AAN ONGELUKKIGE GELIEVEN. Wreed gefcheiden Lievelingen, Die uw' weg met traanen weekt;- Voor wier diepgewonde harten De aarde niet één roosjen kweekt! — Als 't gevoel der teêrfle fcheiding Uw' geprangden boezem knelt, En geen hartverligtend traantjen In uw brandende oogen zwelt; Zet  AAN ONGELUKKIGE GELIEVEN. I$J Zet u dan in ftille nachten Op een eenzaam Kerkhof neêr» — In 't gevoelloos Rijk der dooden Vindt uw ziel haar kalmte ween Ziet de bleeke maan verrijzen, Als zij over de akkers klimt, Ziet hoe 't lange gras der graven In haar kwijnend fchijnfel glimt. Wellust van 't gevoelig harte! Stille, bleeke, kuifche Maan! Gij ontlast den bangen boezem Dikwerf van een' teedren traan! Hoort het treurig lied des Tortels Die zijn trouwe gade derft, En op neêrgeboogen Wilgen Van gevoel en liefde fterft. La ^  264 AAN ONGELUKKIGE GELIEVEN. Ach! wat is de Waereld ledig Voor een diepgêwonde ziel, Die bij 't eenzaam ommedoolen Nooit een wensch te beurte viel! — Reine, zuivre, waare Liefde Vindt haar' loon toch fchaars op aard'; Haar genot is in den Hemel Voor 't gevoelig hart bewaard — Daar is alles liefde en teêrheid In een eindeloos verfchiet; Harten, voor elkaêr gefchaapen, Scheidt de God der liefde niet? Wreed gefcheiden Lievelingen! Slijt ge uw dagen in geween; 't Stille graf zij uw vertroosting — O de Tijd fnek haastig heên! *77& GE-  GEDICHTE N. L S   HET HEIL VAN H N 1 VREDE. ^ Ik zing de rijke Bron der beste zegeningen, Den wellust en de hoop der blijde ftervelingen, Het fieraad van een Land, dat duurzaam heil bewerkt, De onfchatbre Vrijheid kweekt, den eedlen Godsdienst fterkt» De rijkbelaaden Vloot het zwalpend zout doet ploegen, De nijvre Koopmanfchap in dorp en fteden zwoegen, De Land- en Akker-bouw, door vuur noch zwaard ontrust, Het zuivel woekeren met ongeftoorden lust,  lóS HET h E i l De nutte Kunfïen bij de Wetenfchappen bloeien, De jeugd en jonglingfchap in eedle kennis groeien, En al dat heil ten fteun der Maatfchappij verfpreidr Den liefelijken Vreê, de bron van zaligheid. Bataaffche Dichters! die, der fterflijkheid onttoogen, Sinds lang de rente ontvangt van't roemrijkst kunstvermogen, Die, met Apolloos krans om uw begaafde kruin, Der Dichtkunst hulde biedt in Leijdens vrijen tuin, En, door het godlijk vuur dier fchoone kunst gedreeven, Op nieuw met fleren moed naar d'Eerlauwrier doet ftreeven; Duldt dat mijn Zangheldin met nederigen zwier De fnaaren tokkele op haar kunftelooze lier, Om in de zagte fchaaüw van groene olijveblaêren Heur fchaamle Poëzij aan grootfcher toon te paaren, En meê te dingen naar het fchittrend Eermetaal, Verheerlijkt Vaderland! door menig zegepraal,  VAN DEN V R E D E. I6p '4) Jïn Mavors roemrijk veld door uw' gevreesden degen, rep Kastiljaan en Gal, zo luisterrijk verkreegen, ^Toen 't flagzwaard in de vuist van uwe Vaadren blonk, ;De trots des Nagebuurs op uwe wenken (lonk, En 'czaamgeprestEuroop voor uwen arm moest zwichten, Beftempeld in de rol der eeuwige gefchichten; Gij gespte 't harnas aan in 't barncn van 't gevaar, En, gloeiend voor het heil van Haardftede en Altaar, Tradt ge in het rookend veld, gereed om vrij te leeven, Qf op het bed van eer uw' laatflen fnik te geven: Doch naauwlijks had de Vrede uwe oorlogstoorts gebluscht, En u den traanendaauw van't bleek gelaat gekuscht, Of Welvaart lagchte u aan uit groene olijfpriëclen, Waar Neaarbeekjes vliên, en Vredekoelcjes fpeelcn. Sinds heeft uw dankbaar hart een' troon in dit Gewest Op onpartijdigheid en blanke trouw gevest; Daar heerscht de blijde Vreê, van ieder aangebeden, Daar teelt zijn zagt gebied ontelbre zaligheden, Terwijl de Eendragtigheid uw uerkfte zuilen flut, En Neêrlands fiere Leeuw de vrije maanen fchudt, L 5 B£-  I?3 HET II E I L Belust om in den gloed der zachte zofneftraalen, Door 't Vredeloof befchaaüwd, een'ruimen aêm te haaien. MijnZangfter juicht u toe; heur dankbaar ingewand Gloeit van een teedre zucht voor 't lieve Vaderland; Zij mint den blijden Vrede, en zal zijn' lof doen hoor§n; Gelukkig, zo heur zang uwe aandacht kan bekooren, En gij die Hemeltelg op nieuw uw trouwe zweert, Die 't woedend oorlogsvuur van uwe grenzen weert! Hoe prijkt uw lof alom, bekoorclijke Vrede! Waar ge uw gelaat vertoont, verfchijnt de Voorfpoed medeWaar uwe vruchtbre zon haar milde ftraalen fpreidt, Ontluikt de ftille rust, en zeekre veiligheid. De Burger, onder 't juk van geen' Tiran geboogen, ^Bezit daar ongeftoord zijn vaderlijk vermogen; De Landman vlijt zich neer in 't ongedekte veld, Daar hem zijn nijver wijf en eerlijk kroost verzek, De rust van zijn gemoed fchudt, door geen vrees beftreeden, Een zagte peuluvv voor zijn vastgefpierde leden; Hem  # van den VREDE. 171 (era-,Hoort geen roversrot, of trotfche foudenier, leen felgeroerde trom, of dondrend oorlogsvier; :en tiangenaame flaap daalt op zijn leger neder, Luur hcrftelt in vree zijn lust en krachten weder; llij rijst, eer 't morgenrood de vaale kim bedekt, ivanneer de wakkre haan hem tot den arbeid wekt, )m 't voedfaam kooren in den vruchtbren grond te ftrooien, In 't omgelegen land met goudgeel graan te tooien: De hoop befliert zijn werk: het blij vooruitzicht fpelc Een' rijken oogst, die al zijn eerlijk zweet vergeldt; Hij vreest geen' onverlaat bij 't zwieren der ftandaarden, .Geen' trappelenden hoef van briefchende oorlogspaarden, ■been dartel vreemdling rooFt de vruchten van zijn vlijt, ! Als hem zijn volle fchuur met dubble winst verblijdt. \ï)q nette Veeboer ziet zijn gladde mellekkoeien, ,.Bij keur van geurig kruid, in vette klaver groeien; |üe zwellende Uier vult zijn kuip met melk en room; jDe Herder zingt een lied, bij 't ruifchen van een' flroom, J Terwijl zijn fchaapjes in de nuchtre morgenflraalen | Verlekkren op de hei van versch bewasfen dalen. Had m  17* h e t H E I L Had Mavors dolle vuist, die moordtoneelen (licht^ Alom te vuur en zwaard verwoefling aangericht, Het jeugdig graan vergruisd, gezengd aan alle zijën, Den vruchtbren grond verkeerd in barre woeflenijën, De zuivelbron geflopt, op 't nuttig vee gewoed, Het uitgedroogde veld gedrenkt met rookend bloed, Paleizen, opgericht om de eeuwen te verduuren, Vernietigd onder 't puin van hun gefloopte muuren, En trotfche fteden, lang uit fchans bij fchans beflormd, Bij 't baldren van 't kanon in fmeulcnde asch hervormd; DèWrede doet het veld met nieuwen luister pronken, , Zijn flreelende adem bluscht de blaauwe zwavelvonken; Hij teelt een' vetten grond uit Nereus fchuimend zout, En fchept uit dorre heide en barre duinen goud. Nu drijft de noefle boer het kouter door de vooren : Een gantfche flreek, nog korts voor 't algemeen verboren, Waar kruid noch heester wies, verandert door zijn hand In vette klaverweide, of vruchtbaar koorenland. 't Geboomt' bot uit, en bloeit: de digte lustpriëele» Vergasten op den zang van duizend orgelkeelen. Thans!  tan des VREDE. 173 Thans wordt de fchaamle hut een gevel van arduin5 )e fteden rijzen uit hun bloedige asch en puin. )e Vrede drijft de jeugd ©m in den echt te treden, jiij fchenkt der Maatfchappij een nuttig aantal leden, Natuur, als 't knechtje vrijt, en 't poesle meisje lagcht,Volbrengt in ftille rust haar wondre werkingskracht. De grachten zijn vol volks, 't krioelt in fteeg en ftraateh; Hoe (laaft 'er markt en beurs ! de vreugd fchijnt uitgelaaten. De milde Welvaart ftoot haar' vollen hooren uit, En fchenkt, voor luttel gelds, een' oest van graan én fruit, De noeste Koopvaardij ontziet geen Zee-gevaaren; Haar Mastbosch klieft gerust den blaauwen rug der baareris IHier zeilt een Zeekasteel den Ganges in den mond, Daar ftuurt matroos het roer de beide poolen rond: Zijn hand mag, ongeftoord, de rijpe vruchten plukken,Die 't koestrend Zuiden ftooft in kruidige Molukken; Hit geurigriekend Oost begroet de ontrolde vaan, Het goudrijk Westen biedt zijn rijke fchatten aan* [ De Vreê befchermt alom de volgeladen fcheepen, 1 En helpt de vloot met vreugd in open havens fleepen; •Men  174 het H E I L Men lost de rijke vracht aan Vaderlandfche kust: De Koopman fmaakt zijn winst in ongekrenkte rust, Of laadt met nieuwen moed de vcrgekochte waaren, Om ze uit te venten aan uitheemfche handelaaren. De Vreemdling, om 't Geloof wreedaartig aangerand, Wendt zijn vervolgde kiel naar dit gelukkig flrand. \l De Staatsman, om zijn deugd en eerlijk hart verdreeven, ^ Poogt in dit zalig oord voor 't algemeen te leeven; & Hij zet zich in de fchaaüw der groene olijven neer, C En vindt zijn Vaderland, de rust en voorfpoed weêr. De Welvaart voedt alom een teder mededoogen, K Zij dekt de naakte leên, en droogt de fchreiende oogen ^ Der armoe*, die om brood, en nedrig dekfel zucht, l En in haar flrooien hut den barren winter ducht. 1 Hier heeft de fchaamle rij der vaderboze weezen &, I Een toegefboten oor, noch ijskoud hart te vreezen, Als kinderliefde kermt, en teedre onnozelheid : I Op 't ouderlijke graf heur reine traanen fchreit. I Hier zal Liefdadigheid hen dekken, voeden, kleeden: ' Zo wordt de Wees, verfierd met wetenfehap en zeeden, ' Eer-  van den VREDE. 175 jierlafg een nuttig Lid, ten dienst' der MaatfchaPPij, . L vindt zijne ouders weêr in 't hart der Burgerij. De beevende Ouderdom, die zijn verloopen dagen, L fchaars beloond,aan'theil van'tLand zogt op te draagen, Vindt hier, voor zijn gebrek, een volle voorraadfchuur, En wacht in ftille rust het noodlot der natuur; Terwijl de dankbaarheid zijn lippen houdt ontflooten, En hij Gods zegen troont op Stad- en Land-genooten, Gods zegen, 't heerlijk loon van hunne liefde en gunst! Hoe groeit de nijvre Jeugd bij wetenfchap en kunst, Nu de achtbre Wijsheid, in Minerva's Tempelkooren, 'Voor 't oor der jonglingfchap, haar fiere ftem doet hooren, !En gulden lesfen geeft, daar heel de Burgerftaat Het vormen van zijn kroost, zo veilig, op verlaat. Zij komt, door de eêlfte zucht in'tleerzaam hart bcwoogen, Naar dit verlicht Gewest, als bijen, aangevloogen, Die brommend darden in den nuchtren morgenftond, En hoonig leppen uit de bloemen in het rond. ■ Zij kan haar' weetlust hier den ruimen teugel vieren; Geen afgedwongen keus zal ooit heur werk bellieren, i. Het  i~6 hét H E I Ij Het zij haar deugdzaam hart zijn' prilleri lentetijd Aan de eerfte Wetenfchap, der Godgeleerdheid, wijdt, Het zij hét heilig Recht, dat volk bij volk doet bloeien, En 't roer van Staat beftuurt, haare eedle ziel doe gloeien, Het zij de Wijsbegeerte in luister bij haar winn' ■ Of zij der zieken heul, Galenus kunst, beminn',- Zij volgt haar keus, en draagt in 't lommer van den Vréde Een' onwaardeerbren fchat van eedle kennis mede, Terwijl het Vaderland het heerelijkst verfchiet In zulk eene eedle rij van jonge burgren ziet, En van hun noeste vlijt de fchoonfle vrucht mag plukken, Als ze op het Kapitoól 't Raadsheerlijk küsfen drukken, Of in den bangften nood, door wijsheid, deugd en trouw, De zuilen fchraagen van het wagglend Staatsgebouw; Mogt nu een ftouter toon mijn neèdrig lied vervangen, è Vrede! lust van de aarde, en voorwerp van mijn zangen! Nu 'k aan uw best gefchenk mijn vuur en krachten wij'.< Verheeven Dichtkunst! ftaa mijn zwak vermogen bij, i 1 Maak  v a » „ e n V R E D E. 177 [laak door een' gullen lonk, mijn looine geesten vaardig; Meer mij den juisten toon, zo grootseh een ftoffe waardig, [ zing.ik, daar mijn hart van godlijk diehtvuur gloeit, let onwaardeerbaarst heil, dat uit den Vrede vloeit. öRoem vanBatoos erf! Bcfchermfter deezer Landen! Pronkpaard aan de kroon der duurst gekochte panden! Lofctf van 't geweld der fhoode dwinglandij! |Die 't ijsren juk verbreekt der laage flavernij, Den opgezwollen waan der trotfchen durft vertreden, hie vuige ketenen voor vrije halzen fmeeden, Die met uw' hoed en fpeer, in 't barncn van 't gevaar, Het heilig reeht befehermt van Haardftede en Altaar; L Vrijheid! dierbre gift van 't zeegnend Opperwezen, Zo menigwerf geroemd, maar nooit naar eisch volpreezeti! ;Die geen rechtfchaapen hart in 't hagchlijkst oogenblik Zich ooit ontrooven laat dan met zijn' jongden fnik, , Gij woont in 't zalig Land, dat, buiten oorlogs kommer, Een vrijen adem fchept in 't lieflijk Vrede-lommer, II. DEEL. M DaC'  173 het H E I L Dat, nooit ontftooken door een' wreevlen overmoed, Voor uw behoud alleen zijn benden waapnen doet. Daar kan geen Dwingeland, in weerwil van 'sLands wetten* De reine onnozelheid ooit flraffeloos verpletten, Noch pesten van den Staat, in fnoodheid hem gelijk, Ter ftaaving van zijn' troon, verheffen uit het flijk. Elk juicht daar in 't bezit van 't vrij en blij geweten, En mag in ftille rust zijn eigen meester heten. Hij fmaakt, terwijl zijn heil, zijn voorfpoed daaglijks groeit, De vruchten van zijn vlijt, door eigen zweet befproeid. De Godsdienst zwaait daar vrij zijn plegtige offergeuren, En hoeft in 't eenzaam veld om geen gevaar te treuren; Elk dient in 't openbaar naar eigen keus zijn' God, En vreest noch dreigend ftaal, noch bloedig moordfchavot, De ontflooten Tempels, daar de Liefde en Eendragt woonen, Weergalmen van 't geklank der Godgewijde toonen: Het licht der Waarheid breekt door wolk en nevel heen, En fchijnt, gelijk de Zon, ten oorbaar van 't gemeen; Haar invloed zal den weg tot waare Godvrucht baanen; Dees fchenkt aan 't Vaderland de waardigfte onderdaanen, Ter-  VAN DEN VREDE. 179 Lwijl, door ecuwen heên, t gezegend nagedacht, jp 't fpoor der ouderen, de blanke deugd betracht. 0 Zo fchept de blijde Vree" den voorfpoed aller rijken: L mag aan zijne zij' de milde Welvaart prijken: Co vloeit uit zijnen fchoot, waar hij zijn' zetel plant, iien Oceaan van heil voor Kerk en Vaderland. Ontvolkers van deeze Aard'! die met*w gloênde blikken [let uitgeput Heelal voor uwen arm doet fchrikken, Als 't moordziek flagzwaard in uw wreede vuisten blinkt, En gij de onnozelheid aan uwe wielen klinkt; Roemt op uwe euveldaên, door fnooden waan bezeten. Scoort vrij de naaien ftem van uw benaauwd geweten, [Dat u de bange dood verzelle op alle uw paên, 'Voldoet uw glorie in bebloede lauwerblaên; ;Een naadrend oogenblik zal uwen loop bepaalcn Dan zal uw wufte lof met u ten grave daalcn,  i8o h e t H E * I L Of worck uw fnoode naam voor de eeuwigheid geboekt ^ Zo wordt die eeuwig door het nageflacht vervloekt. Rampzaalgen! treedt te rug, eer de opgefpera'e kaaken DesAfgro$s vlammend vuur op zulke monfters braaken, Befchouwt die zee van bloed!-Hoort hoe de menschlijkheid U voor Gods vierfchaar daagt, daar ze om uw woede fchreit!" Komt, luistert naar mijn' raad, dan zuk ge uw doelwit treffen', Dan zal de Faam uw' lof tot aan de ftarren heffen. — „ Beftiert uw dolle drift door zagte hcerfchappij; „ Verwint u zelv', en leert wat waare grootheid zij!" Gij bloost?... 'tgaau, wel! Ik voel mijn zwakke hoop herleeven. o Ja! Natuur zelf fpreekt, wie durft haar ftem weerftreeven ?"j Treedt nader! kent den Held, die voor zijn Vaderland Zijn' laatften droppel bloeds al juichend heeft verpand, Die ,• door het wijs beftier van zijn' geduchten degen, Maar meer door blanke deugd, ten top van eer geftecgen,^ Geen'andren wellust kent in voorfpoed, of in fmart, Dan een gerust gemoed en een onfchuldig hart. # Nooit komt het driest geweld zijn Vaderland befpringen, Of hij durft aan 't geweld dien waarden prooi ontwringen „. En j  van den VREDE. 18c in {laat in 't heetst geveeht als een metaalen muur. L, nimmer treft zijn oor de noodkreet der natuur, Lit ziet hij 'trookend bloed uit lillende aders vloeien, Of zilte traanen, die zijn' bleeken mond befproeien, Getuigen, hoe zijn hart, in 't aanzien van den dood, Van medelijden gloeit voor elk Natuurgenoot; En naauwlijks keert de Vree het flagzwaard in de fchede, Of zijn meêwaarig hart omhelst met vreugd den Vrede^ Vprtckerd dat zijn heil 's Lands hechtlïe zuilen fterkt, En 't waar geluk eens Volks, door eeuwen heên, bewerkt « Trekt vrij de waereld door, bezoekt de verfte rijken, Gij zult in ieder oord dit eigen vonnis ilrijken, En zien, terwijl uw hart van fchrik en afkeer klopt, Hoe 't oorlog overal de bron van welvaart Hopt. j Ontrol ik 't perkament der eeuwige verhaalen, Ik zie alom den vreê met nieuwen luister praaien. M 3 HiW  182 H E T , h e i l Hier leidt Gefchichtkunde ons dcor wentlende eeuwen heen, Naar 't bloeiend rijksgebied der zalige Hebreen. Dat fterk Gemeenebest, dat, aan 't geweld onttoogen, Zijn' eerften Koning eerde in 't eeuwig Alvermogen, En op die Almagt ftond, die door haar wondre kracht Een aantal wacrelden uit niets te voorschijn bragt. Kon ooit de wreede Krijg een milde welvaart kweeken, ' Dk wonder waar gewis in Canaan gebleeken! Waar heeft ooit Volk op Aard', fin ts 'c vuur des oorlogs blaakt, Door overwinningen zichzelv' zo groot gemaakt? 't Komt pas, op Gods bevel, in 't fiddrend Canto rukken,* Of dit afgodiesch land moet voor zijn wapens bukken; De Dood legt ftraks zijn' fchicht op dien vermeetlen aan, Die 't in zijn zegepraal met moed durft tegen gaan. Een rij van Koningen, voor 't eerst van fchrik bevangen, Lekt, knielend op den grond, het ftof voor zijne gangen, En werpt, in 't eind' vermoeid door ijdfc tegenweer, Het vorstlijk hoofdfieraad aan zijne voeten néér. Dan, nimmer kon de Krijg een waaren voorfpoed geVenJ Dit overwinnend Volk, door ftorm op ftorm gedreeven, % Mis-  van den VREDE. #183 Le in zijn zegepraal een' fchat, meer waard, dan goud, )e lieffelijké rust, het dierbaar levenszout! Hier moest de teedre gaê haar' lieven echtvriend derven, Daar zag de ontroerde zoon zijn' dappren vader fterven; [Iet hongrigKrijgsgedrocht, op bloed en traanen tuk, Schiep daaglijks weeüw en wees, en altijd nieuwen druk. Tot dat, na zulk een reeks van ongeftuime jaaren, Held David deezen nacht van rampen op zag klaarer*, Wijl 't oorlog met zijn' dood ten afgrond werd gedoemd Door 't eeuwig Zijn, dat zich een' God van Vrede noemt. Toen. zag dit zalig Land zijn blijde heileeuw daagen. !De Voorfpoed hielp alom de rijkfte Welvaart fchraagen, !En 't Palestijnsch gewest, door geen gevaar ontrust, Werd door den Overvloed en door den Vreê gekuscht; Daar Tijrus wakkre jeugd langs onbekende vloeden , In'tlommervandenVreê,door'tzwalPendzoutdorstfpoeden, En, Salomon ter gunfte, een uitgelezen vracht Van nieuwe fchatten in zijn fiere rijksftad bragt. Hoe vrolijk gloorde toen de Heilzon der Hebreeuwen! Dit was voor Israël de zaligfte aller eeuwen, M 4 M  184 * het H E I L En nooit werd Salem weer Gods gunst zo rijk ontwaar, Tot daar 't in puin verzonk voor Romes Adelaar. Wat verder fpeurt mijn oog Athenes achtbre muuren, Die wijze Stad, wier roem al de ecuwen zal verduureni 'k Ontdek, door ncvlen heen, het bloedig Marathon, Daar Meld Miltiades een' ocst van lauwren won. Ik zie haar dapper heir op Volkren triomfecren, Megaraas trotfehen waan op Solons wenk verneéren, Haar mededingfter Sparte ontwringen 't Gricksch gebied, Dan, 'k zie, in al dien fchijn, heur waare grootheid niet I Hier buigt haar vrije hals voor 't juk van ihö Tirannen, Daar doet een losfe waan haar beste burgers bannen, Hier overwinnend, daar in magt verwonnen, ftond De zuil van haar geluk op een' te losfen grond. Doch naauwlijks daalt de Vrede in 't ongefluime Athenen, Straks is zijn rampfpoed als een dunne rook verdweenen, En Thefeus achtbre Had ziet in haar' weidfehen wal De wieg der wijsheid, en de leerfchool van 't heelal.  va» den VREDE. 185 I ó Rome! alom gevreesd door uw geducht vermogen, Le 't fidurend Aardrijk zaagt voor uwen troon geboogen, Ontembre Koningen voor u in 't Mof geknield, Carthagoos ijsren wal tot Huivende asch vernield, ^ Eh, op het rookend puin dier weêrpartij verheeven, Drje waerelddeelen voor uwe adelaaren beeven: Tuig of in 't midden van uw fchittrende Eertropheên IDe zon van uw geluk door de. oorjogswolken fcheen! IHoe deed uw dolle drift, bij 't ijdel roemverwerven, Uw' boezem menigmaal het waar genoegen derven, Daar ge altijd heet op bloed, en nooit naar wensch voldaan, De kwelling zaagt geprent op al uw lauwerblaên, En vaak uw helden, aan het hoofd der legerfchaaren, Gevloekt van 't bang heelal als aartsgewcldenaaren! Tot dat Augustus vuist uw' oorlogstempel flgot, En uit den blijden Vrede uw waare grootheid fproot. ö Eeuw van Flakkus! Eeuw van Maroos Heldenzangen! Die nog 't verrukt heelal doet aan hun toonen hangen , Gij toont, daar ge uwe ftem pit Romes puin verheft, Hoe ver de onfchatbre Vree het oorlog overtreft! •  lS(5 Hr T HEIL VAN DEN VREDE. ó Vrede! doe nog lang In lommer van olijven De hulk van Neêrlands Staat op effen golven dry ven! Sticht uwen Zetel tot aan 's waerelds jongften ftond, Zelfs als Europa blaakt, op deezen vrijen grond; Geen nijdig nagebuur, gehard in gruwelftukken, Pooge, onder loozen fchijn, u van ons hart te rukken; Zo blijv' dit zalig Land, terwijl zijn heilzon rijst, De Koopbcurs van Euroop, die al de waereld fpijst! Dé Tempel vanMinerf, waar wetenfchappen bloeien! DeKweekfchool,die de jeugd voor't Vaderland doet groeien! De Wijkplaats van de Deugd! het Renperk van de Kunst! De Troon der Vrijheid, en de Schouwburg van Gods gunst! Zo word' de dierbre Vrede, om zo veel zaligheden, In 't juichend Nederland van ieder aangebeden, En 't haatlijfeKrijgsgedrocht gefchuuwd, gelijk de pest, Van elk, die 't heil bemint van 't vrij Bataafach Gewest $ 1778. WER-  f E R T H E R AAN I S M E E N E. Ontvang de jongfte groet, beminlijkfte aller Vrouwen! Van hem,wien 't eerst uw oog de Liefde kennen deed. — Ach! kan een fterveling op aardsch geluk vertrouwen? -Mijn heil hing aan de Min: de Min fchiep al mijn leed! Mijn  188 WERTHER aan ISMEENE. Mijn leed.... ismeene, één traan! - zo nog uw oog kan weenen ■» Helaas! ik jammer niet om meer gedraagen fmart; Zij was toch hier beneén, door alle tijden heenen, De trouwe gezellin van een gevoelig hart. Maar zo rampzalig in de fchoonfle vaag mijns levens, Zo diep ellendig met het ïeêrst gevoel te zijn — Voor de eeuwigheid verliefd, en eeuwig hooploos tevens,' isme ene! kent uw hart een duldeloozer pijn? De zwarte droefheid heerscht, waar ik mijn adem haale; Gebloemte en loof verdort, waar mij mijne angst ook leidt; De Zon trekt nevels faam, als ik van 't leger daale, En zelfs de Nacht vertoont een naarer aakligheid. Nu op een' dorren tronk in 't fomberst woud gekluisterd^ Vertoont Natuur'zich doodsch, waar ik mijne Ojpgen flaa; De Tortel kirt in't loof - ik zucht — het windje fluistert — En de Echo baauwt mijn' zucht met dubblen weergalm na. Dan kwijne ik op het flrand, of tel de ontelbre baaren, En denk geflaêg: mijn leed is eindloos als de Zee. Ik flaar de golven na — en bij 't gedachtloos flaaren, Voert ieder golfje een' traan uit werther's oogen meé. is-  WERTHER aan ï SM EENS. 189 smeene! dacht mijn hart, toen 't van genoegen trilde., Daar ik aan uwe zijde in 't zaligst Boschje trad, Dat reeds de zon mijns heils haar laatfte ftraalen fpilde, En ik mijn jongst geluk op aard' genooten had? rlelaas! ik zag 't gevoel op uwe lippen beeven, § De teêrfte eenftemmigheid zweefde op uw bleek gelaat; Uw hand had aan mijn hand dien zachten druk gegeven, Die geene afkeerigheid in 't maagdlijk hart verraadt, üw mond had me op mijn bede een vriendfchap toegezwooren, Die 't aanzien van de Deugdmoch 't oog der Godheid vreest En ach! — ook dit geluk is voor mijn hart verlooren.... Uw deugd, ismeene! is woest,is mooglijk wreed geweest. Ik Beklaag mij echter niet — gij blijft u zelv' gelijken — Het treft den Engel niet of hier het wormpje lijdt. Moet hier de teêrfte min voor 't woên des noodlots wijken, Zij blijft in werther's hart aan de Eeuwigheid gewijd. 1 'kBeken, 't was flechts een poos, dat u mijne oogen zagen; En toch zweeft rtaêg uw Beeld voor mijn' ontroerden geest , Ach! kon oprechte min de vlugt des tijds vertraagen — Zij was vertraagd — die tijd ware eeuwigheid geweest! Gij  ioo WERTHER aan ISMEENE. Gij dacht, een langer tijd, een fïaadiger verkeeren Deed ook een teiltje zien, en fmoorde ligt dien gloed — | Ach, kan de ervaarenheid, ismeene! ons beter leeren, :l Dan de infpraak der Natuur, waar zij zich hooren doet? <®sn tijd zal zuivre min, 'k beken het, ooit verkoelen; Maar wacht niet, dat de tijd haar vaster (leun bereidt. Breng harten bij elkaêr, die even fijn gevoelen, En de eerstgeworpen blik beflist voor de eeuwigheid. Och! kendetgij de bron, waaruit mijn liefde vloeide; ^ De reinheid van die vlam ware u als mij bekend. Ach, 't was uw fchoonheid niet, die mij voor altijd boeide, ^ iSMEENEÜk fpreek voor't laatst... hoor,ken die bron in 't end'. 1 't Is waar, het zoetst venijn kwam in mijn' boezem dringen, ? Toen ik door 't minlijkst oog in 'thart uw' oorfprong las; | Uw ftem, welluidend als 't accoord der Hemellingen, H Klonk godlijk in mijn oor, en fmolt mijn ziel als wasch: I  WERTHER aan ISMEENE. 191 lie rijzige gcflalte en al de aanminnigheden Der liefelijkfle jeugd, die niemand meer bezat, luilaken't zuiverst vuur, ismeene! in al mijn leden, Maar dat misfchien op aard' - hoe fchaars! - een weêrga had. [.én oogenblik deed meer dan al die gaaven tevens — ] Nog baart 't herdenken mij een teedre ontroerenis — iet fchonk aan de eêlfte min de duurzaamheid mijns levens, En fchiep ze tot een vlam, die hier flechts eenig is. Herinnert ge u dien dag, dien blijdflen aller dagen — Ach, gij herdenkt hem ligt! — toen ik bij 't morgenrood, Na d'allerbangften nacht, gevoelloos voor mijn klaagen, Met eene ontroerde hand uw rustvertrek ontfloot? Ik wist, de dageraad zag u van 't dons verrijzen: De min - geen fnood ontwerp.... ismeene!ik grauwde 'er van: Het laag, 'tverachtlijk mensch deed ftaêg mijn' boezem ijzen, Die't voorwerp van zijn min, voor eens flechts,hoonen kan. Ik  192 WERTHER aan ISMF* EN E. Ik zocht een lieve Maagd en twee aanminnige oogc'rt, Nog ijvrig bezig in 't bewierookt Rapvcrcrek — En 'k vond een' Engel, op de knieën neêrgeboogcn, En louter aandacht, met de Godheid in gefprek. Toen... toen... Neen,'t is vergeefs! Geen Seraf kan hier fprekenl Ik wendde wezenloos - Ja, 'k was op aard' niet meer! Door 't allerreinst gevoel een' langen tijd bezweeken, Vónd ik mij voor Gods Troon op mijne knieën weer. ! Sints minde ik - neen,'k aanbad,'k aanbad u!-daar'k mij ftreelde, Dat ons de Godheid fchiep, elkander ten geval — Ik leef — ik aêm voor u — en midden in die weelde, Eischt Rede, eischt Godsdienst, dat ik u vergeten zal! ismeene ! ik kan niet meer. Vaar eeuwig wel ! — Die vreugde,Die kalmte van 't gevoel, die mij hier heeft gemist; Die wellust van ons zijn, die me in geen jaaren heugde, Schoon mooglijk deeze ziel zijn heil te fmaaken wist/ — J4  1WERTHER aan ISMEENE. 193 a, al 't geluk, dat ik — voor mij (leeds zag verdwijneni Daal, duizendmaal vermeêrd, op u, ö Dierbre! neer; Dan zou voor 't eerst mijn lot mij wenschlijk - zalig fchijnen! ~ Godlfehenk ismeene uw gunst - en 'k heb geen onfpoed meer! ;ïoe zinkt dit jongst vaarwel als lood mij bp hét harte ! Ach,welk een ledigheid!- fmoör,Wanhoop !fmoor dien kreet! Vlijn God! Gij, Gij alleen, kent mijne ondraagbre fmarte! Waar leeft de Sterveling, die meer dan werther leed? — 5 Leven! droef gefchenk, mijn ziel ter draf gegeven! Wanneer is hier mijnftrijd, Alwetende! afgeftreên? Mijn God! zie ik eerlang het eindperk van dat leven, Dat hier flechts vruchtbaar was in rampen en geween ? Ja, dierbre ismeene! ja — zie daar mijn jongst verlangen; De ftille rust des grafs is alles, wat ik wensch — Of kent ge een vreugd, die hier mijn hart nog kan omvangen,' Die troost verfchaffen kan aan 't ongelukkigst mensch? II. déél, N ZÓ  194 WERTHER aan ISMEENE. Zo 'k dan mee mijnen aêm mijn duldloos leed voel wijken Eer nog gevoelloosheid mijn tederheid verrasf' Neeme ik uw Beeldtenis, die op mijn hart mogt prijken, En hier mijn eenigst heil — misfehien mijn Afgod wasf Een traan van 't fijnst gevoel zal op 't gezicht nog leeken - En ligt fchenkt deeze traan vermindring aan mijn pijn ; Mijn oog zal, ftaarende op die dierbre trekken, breken, En mijne jongfte zucht zal voor ismeene zijn. 1779- AVOND  AVOND-BESPIEGELING IN EEN BOSCH. Een labbrig koeltje zuist door 't halfverlicht geboomt' En murmelt in den Vliet, die langs zijn wortels nroomt. Het gloeiend avondrood boort door de ontblaêrde takken Eens arms,dien ginds eenEiknaar'tkabblend vocht laat zakken. IDe kalmte, de eenzaamheid, 't verteedrend fchemeruur, 't Stemt alles mijn gemoed met de effene natuur, Ik voel den grooten Geest, en door zijn liefde omgeven, (Hoor ik hem door dit woud,als door zijn' tempel, zweeven. n 3 Ziy*  196* AVOND-BESPIEGELING Zijn tegenwoordigheid daauwt zielrust in mijn hart. • Van Hein komt al mijn vreugd, van Hem ook elke fmart; Maar in den fcherpften dolk, die ooit mijn' boezem griefde, En in de vreugdekelk, blijft Hij dezelfde Liefde. Verenglend denkbeeld! — Ja, het zij de donder brult, En 't omgelegen wpud met killen fchrik vervult; Het zij het windje zuist, ik hoor den eigen Vader En liefde of eerbied brengt mijn hart Hem altijd nader! 1 Hoe voelt dat hart uw' prijs, ö Godsdienst! ^die mij fbreelt! I Hier, waar de Nachtegaal aan mijne zijde kweelt, ? Hier in dit eenzaam woud, waar niets mijn rust komt ftooren, 1 Zal ik mijn zoetlte vreugd in uwen lof doen hooren. ] ; i ê Godsdienst! dat Natuur nog in mijne oogen blinkt, Dat nog mijn hart met vreugd uit haaren beker drinkt, ; En, als de lieve Lente op nieuw het aardrijk zegent, Zich aan de bloempjes boeit, die ze op het menschdom regent; I ] Dat l  IH EEK BOSCH. 197 kt ik bij h grievendst leed mijn hoofd niet moedloos buig, Waar op 't geftarnte Haar, en dan van wellust juich; )ok in den felften ftorm mijn hoop niet voel verfhmuwen, in ftaêg het Vaderland nog aan de kim zie blaauwen, Den prijs mijns aanzijns voel, fchoon alles om mij zwicht; 3en ik, Getrouwe! aan u, aan u alleen verpligt! Ja,Vriendfchap! 'k heb mijn lot vaak aan uw heil verbonden, Ik zocht u angftig, ach! - wat heeft mijn hart gevonden? Begoochling, zoet bedrog, weldaadig als 't verfchijnt, Maar wreed, maar ijslijk wreed, waar "t voor ons oog verdwijnt. Hier, zag ik mij miskend; daar, door een' Vriend verraaden. Een luttel afzijns kon de teêrfte neiging fchaaden, En de Eedlen, op wier keus mijn hart nog altijd zwelt, Een graf is alles, wat mij nu hun naam nog meldt. De maan heeft op hun ftof mij menigwerf befcheenen, Ik plengde 'er traanen, maar ik bleef 'er hulploos weenen. Ach! eens, eens door den glans van 't fchoonst verfchiet gevleid, En toen, toen dooiende in de ontzaglijkfte eenzaamheid! N 3 6 Waar op 't geftarnte ftaar, en dan van wellust juich; Den prijs mijns aanzijns voel, fchoon alles om mij zwicht;  '98 AVOND,BESPIEGELING 6 Stervling! wie gij zijt, hoe hoog in heil gereezen, Beroofd van Godsdienst, zal dit lot het uwe eens wezen» Al wat de Vriendfchap ooit op hechte zuilen fticht, Is ze aan den Godsdienst, hier haar trouwe Gids, verpligt. Hij heft haar boven 't ftof en 't wuft geftrecl der zinnen, En leert haar in den mensch zijn waare grootheid minnen. Hij beurt het doek omhoog, waar 't noodlot vrienden fcheidt, En 'tmisfen wordt één ftip, 't genot eene eeuwigheid. Hoe kalm kan nu de Vriend zijn' dierbren Halsvriend derven» Hij ziet hem voorgaan; maar hij ziet hem nimmer fterven; Nog eer de zon in 't west haar laatfte ftraalen fchiet, Is 'tééne rustplaats, die hun beiden laafnis biedt. Een ftraal van godlijk Licht daalt in zijn ziel ter neder, En moedig fpreekt zijn mond: Vaarwel, wij zien ons weder» Zo juichte ik menigwerf het Nachtviooltjen aan, Dat ik op 't Kerkhof bij het graf eens Vriends zag ftaan, Zo  1N EK» B O S C H. 199 Zo hoorde ik vaak den wind van \ hoog geboomte fluiten, En lieflijk door het gras zijns ftillen heuvels fluiten; En 'k wenschte 't eigen bloempje ook bij mijn jongfle rust, Door 't eigen koeltje zaeht bewoogen en gekuseht. De traan, dien de avondftar mijn wang dan zag befproeien, Had zoete weemoed uit mijn zalig hart doen vloeien. Hij was mij onderpand van mijne onflerflijkheid, En aan het teêrst gevoel ontwoekerd, niet gefchreid. ö Zoete wellust, als ons hart, aan 't ftof ontheeven, Reeds boven fcheiding met zijn Dierbren fchijnt te leeven, En dan, vooralle fpraak, een traan, die 't oog ontzwek Zijn vreugd, zijn dankbaarheid, en zijnen adel meldt! Nog kan 't herdenken aan uw heil mijn ziel verkwikken, Te ras vervloogen, maar nog zalige oogenblikken ! Nog aêmt gij zielrust in mijn' matten boezem neer, En ftille aanbidding duldt geen morrend klachtjen meer. A Teerheid van gevoel, gij hemelvlam in't harte! Gij ftemt de vreugd tot vreugd,en wellust fpruit uit fmarte; Uw  aoo AVOND-BESPIEGELING Uw zachte toverkracht fchept alles tot genot. Geheel de Schepping wordt verzusterd aan ons lot. Wij deelen in de fmart des kleenflen worms op aarde. De diepfte treurigheid heeft foms haare eigen waarde. Ook op het wreede graf, dat al ons heil befluit, Bot, op uw' zachten aêm, nog menig roosjen mu De hand zinkt zalig neer, die hier een' traan mogt droogerfj Gij hecht een ftille weelde aan 't hulprijk mededoogen, 't Herdenken aan 'tgeluk, door ons op aard' verfpreid, ' Behoudt, hoe 't Noodlot woedt, zijn reine zaligheid; Het vormt de fchaamle hut ten hemel hier beneden y En in de wildernis ontftaac een bloeiend Eden. 'k Misgun den Held geen naald, vol blinkendeEertropheên, Gods fchelle wekbazuin boort ook door 't marmer heen, De Koning, en de Slaaf, hoort d'eigen Rechter fpreken, En flechts de deugd alleen kan die gelijkheid breken; •Maar eens, als op mijn graf de fchaamle graszoö bloeit, Dan mooge een ftille traan, die op haar nedervloeit, Te  ineenBOS CH. sol Te met mijn denkbeeld met het dankbaar offer mengen, Dat daar een edel hart Gods Vadergunst komt brengen! Wat zijt gij, ijdle zucht naar aardsch geluk en eer; Wat zijt gij bij de rust van 'thart, die ik begeer? De roem, daar duizenden dien eedlen fchat om derven, Hoe fchoon't verfchiet hem tooi',wordt magtloos bij het fterven? Hij weert geen enkle ramp van 't pijnlijk doodbed af, Of daauwt een droppel rust te meer in 't eenzaam graf; Hij komt te met den Dwaas meer dan de Wijzen ftreelen, En 't lukte 't misdrijf vaak hem met de deugd te declen. 't Geluk, dat hier mijn oog zo angftig Zoeken zag, Is wensch, genot, en droom — ach! vaak op éenen dag! Maar 'twreede naberouw, dat jeugd noch fchoonheid leenigt, Schijnt met den grijzen tijd tot ons verderf vereenigd. Zijne eerfte flangenbeet heeft reeds ons heil vermoord, En jaaren kruipen met zijn foltring langzaam voort! Ui deel. N  AVOND-BESPIEGELING Ontzagverwekkend Woud! in uwe fombre dreeven Voei ik mij zelv' te groot voor dit kortftondig leven. Uwe eenzaamheid, uw nacht, uw ftille majefteit, Verheft mij boven 't ftof en al zijn heerlijkheid.' Wat zaagt ge al vreugd en fmart in * eigen niet verkeeren» Gij kunt mij de ijdelheid van al het zichtbre leeren. Hoe vaak heeft zoet gejuich zich met uw rust vereend» Hoe vaak heeft bleeke rouw in uwen nacht geweend! Het zorgend Voorgedacht vergat hier eens zijn' kommer; Gij groende 't Nakroost aan, en 't juiehte in uwen lommer; Wie, jongling, hier de Lente aan Chloe's borst genoot, Heeft,gade,uw mos doorweekt met traanen om haar' dood. En nu - nog blijft uw kruin de ftonnen weêrftand bieden, Nog ziet gij jaaren, als een nevel, heencn vlieden, Nog biedt gij fchadaw aan den Pelgrim als weleer, Maar Voor- en Na-genacht - aeh! beiden zijn niet meer! Gij blijft op nieuw hun kroost ter kalme rustplaatst ftrekke% En ras, ras zal uw loof ook hun gebeente dekken.  I N E~"E N BOSCH. 205 Oneindige! mijn hart fmelt weg in ftil geween, 't Verandert al wat is, behilven gij alleen! Waar waerelden ontftaan, en waerelden verzinken, Waar zonnen dooven, en weer nieuwe zonnen blinken, Blijft gij dezelfde, ftaêg der Eedlen lof en vreugd, De fchrik der Boozen, en de toevlugt van de Deugd. Het vroegfte Voorgedacht mogt op uw magt vertrouwen, En 't laatfte Nakroost zal nog op uw goedheid bouwen. Verwoesting waare in 't rond^ zo lang de Tijd gebiedt, De worm ontzinkt den worm, maar uwe Liefde niet! Ik zie, ik zie alrec den grooten morgen dagen, Die moeite en kwelling uit de fchepping weg zal vaagen. De dood geeft zijnen roof, het graf zijn fchatten weêr, En in het groot Heelal woont geen ellende meer. God! zou bij dit verfchiet mijn hart van vreugd niet zwellen? Zou ik mijn noodlot hier niet juichend tegen fnellen? Ja, of ikroozen oogfte, of onder doornen kwijn, \ ïs groot een fchepfel Gods, maar grooter mensch te zijn! O 2 ö  204 Avond-bespiegeling in een bosch. ö Deugd! ö Godsdienst! gij doet al mijn moed herleeven; Met u kan ik gerust naar mijn beftemming ftreeven; Met u treede ik zo kalm mijn jongfte rustplaats toe» Als ik dit woud verlaat, en naar mijn leger fpoê. 1793- EINDE VAN HÉT TWEEDE DEEL.