ODEN en GEDICHTEN,   K N G JE 35 ï C II T ]E *N TAK ft 11- II IJ n 'v ï s t >: l ï h. DE li 133^22^^,. TT. &. M :< 1' T: $ T5 A M, li ij J O II A 'JSC ïï 3K 3 A XI, A B AJ 30 C C j£ C TUL   VOORB ER IC H T. Met dit Deel teiluit ik de uitgave mijner Oden en Gedichten , en 'c niet waarfchijnlijk, dat ze immer door een vierde Deel opgevolgd zullen worden, daar ik van deeze foort van Poëzij voor altijd affcheid genomen heb, niet om dat ik ophield haar te beminnen, maar om dat ik voelde , dat zij gereed was affcheid van mij te neemen, en ik haar vóór wilde komen. tang heb ik voor 't overige in beraad, geftaan, om 'er nog een kleen bundeltje met gedichten mijner jeugd bij te voegen. Eenigen mijner Vrienden wilden dit, en begreepen, dat dit niet -geheel nutteloos zijn zoude voor den aankomenden Beoefenaar der Dichtkunde, en ik 'er te veiliger toe befluiten kon, dewijl veelen dier Verfen toch in vreemde handen, en fommigcn bij andere gelegenheden zelfs reeds gedrukt waren, en het dus niet altijd vóór te komen zou zijn, dat men 'er vroeg of laat eene gebrekkiger uitgave van in de waereld zond, dan die zijn zoude, welke ik zelf nagezien en verbeterd had. Doch, na alles rijpelijk over' woogen te hebben, oordeelde ik, dat het eerde niet op kon weegen tegen het verdriet, dat meer dan een geoeffend Lezer bij het doorbladeren dier gebrekkige * 2 UUS4-  vi VOORBERICHT. . ftukken (en ik zelf bij het nazien en uitgeven mooglijk niet minder) ondervinden zou; en dat het laatite wel niet zeker vóór te komen ware, doch dan ook niet op mijne rekening kon gezet worden, te minder, daar ik voornemens was, om met de uitgave van dit Deel elke verzameling van losfe Dichtftukken, die niet in betrekking tot elkander ftaan en zich in de drie deelen mijner Oden en Gedichten niet bevinden, het zij dan, dat ze werkelijk uitgegeven zij, of immer uitgegeven mogt worden, aftekeuren, en als nimmer door mij vervaardigd te Verklaaren; en dit doe ik hier mede op de plegtigfte wijze. Ik voel wel, dat ik hierdoor het groot aantal van Dichters vermeerder, die zich allen eens beklaagden te vroeg uitgegeven en te weinig verbrand te hebben; maar deeze vernedering getrooste ik mij, zo mijn voorbeeld eenen enkelen jongen Dichter onder ons, in de eerfie bedwelming eens te vroegen lofs, voor deeze klip behoeden mag, en hem vervolgens het naberouw uitwinnen, dat 'er zeker eenmaal het gevolg van is. De Gedichten, in dit Deel vervat, daar het jaartal niet onder uitgedrukt flaat, behooren tot mijne laat/ten , en voor dezulken, wien mijn eigen oordeel hieromtrent niet  VOORBERICHT. vu niet onverfchillig mogt zijn, zal ik 'er bijvoegen, dat ik zé niét voor mijne minfte Gedichten houde. Dezelve zijn *tot hier toe nooit gedrukt geweest, uitgezonderd ihet vers aan aristus, 't geen mij toefcheen, door eene fpoediger uitgave meer van nut te zullen zijn, en Idaarom kort na deszelfs vervaardiging door mij aan de Letteroeffenaars gezonden wierd , die het dan ook in hun Mengelwerk, voor de maand November des voorleden Jaars, der plaatfing niet onwaardig keurden. De twee Cantaten zijn haaren oorfprong aan omftandigheIden verpligt, die van geen belang voor den Lezer zijn. Voor beiden wordt werkelijk muziek vervaardigd. Voor de Menschlievendheid, door eenen Liefhebber, die bij ons verdient bekend te worden, en het gewis eens zijn zal, j. e. de BLONAijf en voor het Onweder, door on:zen verdienftelijken Zwolfchen Organist, nicolaï. En hier mede neem ik, in dit vak, affcheid van mijnen Lezer, en wensch hem, wel te vaaren. ■ ■ - I N- I '■• •  I N H O U D.; GODSDIENSTIGE GEZANGEN. De Winter. . . . Blgdz. 3 De Starrenhemel. . . . . I2 Aan den Schepper.- . ' V . . 1 18 Aan den Opperregeerder der Waereld. ., . 25 De Jongeling te Naïn. . .. ;, . 31 Aan de Kristenen. ... «37 De Stofbewooner in den tempel der Natuur (het Hoogduitsch van Pfenninger vrij naargevolgd ) 42 Aan God. .. . . . . ^ Zielrust. : . . . « i/e* Onweder, eene Cantate. . . 65 De Menschlievendheid, eene Cantate. . 8r MENGELZA NG EN. Gedachten bij een Bouwval. . . , 07 Het Nachtviooltje. . . . . 103 Herinnering in een Woud. . . . 107 De Liefde; aan Nancij. ' . . '. "114 De Kerkhof. . . . s 122 Karei en Lotje; Romanze. . . 127 Agnes; Romanze (naar 't Hoogduitsch ) . j 41 De Nacht. . " . ' '-' . 146 Aan een Beek. • . 1 - ■ , • j^p, Ce//*. . . . . 153 Treurzang; Aria. . . . . ' 160 GEDICHTEN. Aan Aristus. . . . S^oor 20; mevfchelijke Gelukzaligheid. . 179 Opfchrift voor de Woud-kerk te Banjo. . 197. GODS-  GODSDIENSTIGE GEZANGEN. III. DEEL   D E WINTER. De Lente zuis' door 't jeugdig veld Uw Vaderliefde, oneindig Wezen! Door 't roosje, dat van wellust zwelt, En 't lied des nachtegaals gepreezen; De Winter, die in ftormwind fpreekt, In 't kleed van fneeuw en ijsfehors fteekt, De Winter zingt uw Alvermogen; Al de aarde erkent uw Majefteit, Haar lof wordt tot aan 't zwerk verbreid, En Harren tintien in onze oogen! A a V«r"  4 de WINTER. Verheven Schepper der Natuur, Ook in den ruuwften Winter Vader! Hoe godlijk is uw Albeftuur! Duld, dat mijn lied U dankbaar nader'! Wat nacht uwe Almagt ooit omfluk', Zij loopt op wijze voorzorg uit Voor 't oog, dat door de wolk mag ftaaren. Gij flaat, maar met een vaderhart, En roozen fpruiten uit de fmart, Die de Eeuwigheid ten krans zal gaéren. Dat Zinlijkheid hier, zonder fchroom, Als ftoornis haar genot bejegen, Van ftraf en van belooning droom', En vonnis over vloek en zegen; Zij mooge, ontrukt aan 't fch'rjnvermaak, De Orkaanen Dienaars van uw Wraak, Trawanten van uwe Almagt noemen; De waare Aanbidder van uwe Eer Knielt bij 't geloei des ftormwinds neer, En blijfr, ook daar, uw Goedheid roemen. Hij  dï WINTER. 5 Hg hoort haar fpreken in den ftorm, En fluistren, waar de koeltjes ftoeiën; Hij ziet haar weemlen in den worm, En aan het zwerk in zonnen gloeiën. Zij druipt in regen op het kruid, Zij blinkt in rijp en daauwdrop uit, Zij rolt en ratelt in den donder, Zij fchittert in het blikfemlicht, Zij vlokt in fneeuw de voren digt, En dekt 'er 't jeugdig kooren onder. Dezelfde vaderlijke hand Schiep 't vruchtbaar dal, de dorre duinen, Klonk eeuwig ijs, als diamant, Ten tulband om der Bergen kruinen. 'c Gewrocht van ieder jaargetij, Zijn korte of langer heerfchappij, Zijn door uw Wijsheid afgetekend. Een bloeiënde of bevroozen aard' Zijn even zeer uw Goedheid waard', En ftaêg naar onzen nood berekend. A 3 V*  <5 de WINTER. Van daar aan Groenlands barre kust De Beer in jagtfneeuw ligt bedolven, Tot daar de Zon haar fakkel bluscht In Othaïti's milder golven, Schonk uwe Liefde aan ieder oord, Wat zijn' Bewooner 't meest bekoort, En fchaars zich van zijn hart laat fcheoren. Ook fchoon zijn voet een Eden drukt, Zal hij, aan 't Vaderland ontrukt, Zich balling uit uw Schepping keuren. O 't Geloei van felberoerde Zeen; 't Gebrul des Leeuws, die prooi moet misfen; 't Gehuil van Panter, Wolf, Hijeen, De harmonij van wildernisfen; 't Gekraak eens Vuurbergs, die ontbrandt, Den dood verbergt in 't ingewand, En Volkren op zijn weên doet ijzen; Misftemden nooit den grootfchen toon, Dien hier Natuur, zo Hout als fchoon, Tot God, haar' Maaker , op doet rijzen. Da  de WINTER. 7 De mensch, die naauw een zichtbaar ftip Der Schepping doorfchouwt in zijn leven, En daar z'yn brein van klip bij klip, En zwarten nacht nog voelt omgeven; Die naauw in 't eindloos Godsgebied Eén van de duizend fchakels ziet, Die tijd en eeuwigheid verbinden, Moog', voor het groote Plan te kleen, Hier loutere verfcheidenheên, En duizendwerf verwarring vinden. O Maar Hij, die voor het groot Geheel 'c Ontwikklend tijdftip ziet genaaken, Waar 't fchijnbaar feilen van een deel 't Geluk van allen moet volmaaken; Waar ieder wanklank in 't Heelal Zich op moet losfen in 't gefchal Van eindelooze harmonijën, Vindt de eigen éénheid in zijn werk, Of koeltjes darden door het zwerk, Of de elementen zich beftrijën. A4 0  8 de WINTER, O Winter! wien uw dor gebied Een graf of doodsvallei verbeelde, Het oog, dat zijn beltemming ziet, Hangt aan uw heil en gloeit van weelde. Ook met uw bleek en doodsch gewaad Omhult en dekt gij blad en zaad, En wie de prille Lente roemen, 2e ontleent aan u haar fchoonfte pracht, Uw woestheid fchept haar toverkracht, Uw werkzaamheid haar loof en bloemen. Wat ziet de dwaaze zinlijkheid, Als ze op een lijk of graf durft ftaaren, Of op een eenzaam kerkhof beide Bij heuvlen, die ons flof bewaaren? — Gebeente, dat de worm beheert, Of t zonnevuur tot kalk verteert, En dan ren fpel ftrekt aan de winden; Het nietig — ach! 't affchuuwlijk end' Van al de grootheid, die ze kent, Of in den mensch, Gods Beeld, kan vinden!  dè WINTER. 9 Ja, ook hec vreedzaam fchimmenrijk Rijst met uw beeld voor mijn gedachten; Uw rust is zijne rust gelijk, Zijn lange nacht uw lange nachten. Maar zou mijn hart hier angftig flaan, Of treurig door uw dreeven gaan? Neen, wie hier de oogen van u wende, Ik vinde in u het beeld des doods, Hoor reeds den zucht des jongden noods, En juiche uit nachten van ellende! O Pelgrim, die door lang verdriet Aan 't moeilijk leven waart geklonken! Hoe zacht was u de peuluw niet, Waarop uw matte leden zonken! Nu rust gij zalig van de fmart. Hier knaagt geen worm meer aan uw hart; Hier rolt geen traan meer van uw kaaken; Hier is de droomenlooze nacht De Schepper van vernieuwde kracht, En doet voor eeuwig heil ontwaaken! A 3 J'a*  io de WINTER, Ja, eens, eens rijst de fchoone Zon, Die door geen nacht meer wordt verzwolgen; Eens lagcht de Lente op veld en bron, Die nooit een Winter op zal volgen; Reeds juicht Natuur het tijdftip aan, Dat ftroomend licht van al Gods paên Tot in 't verborgenst graf zal breken; Dat elke klagt een hallel wordt, En ieder traan, hier ooit geftort, Haar tegenruischt in wellust-beeken. Hoe zal de ruime Schepping door, Oneindig God! uw lof dan klinken, Als 't wit, dat ooit uw Wijsheid koor, Uit al uw werken door zal blinken; Als eindlooze overmaat van heil Al 't fchijnbaar kwaad, de kleenfte feil Voor altijd uit 'c Heelal zal delgen. — Zo ftort een beek, door flijk gevoed, In 't eind' zich zuiver in den vloed, Die haar voor eeuwig moet verzwelgen. Ver-  d e WIN T E R. ii Verheven Oorfprong der Natuur! Gij, aller Schepslen Levensader! Alkoestrend in het Zonnevuur! Ook in den ruuwften Winter Vader! Al reikt mijn lof niet tot uwe eer, Al zinkt ze in 't ftof des doods ter neer, Toch blijft uw Liefde mij ontvonken — Hier, waar nog nacht mijn oog omfluic, Breide ik mijn handen tot U uit, In ftille aanbidding weggezonken. n e  D E STARRENHEMEL. D e nacht zonk neer op 't eenzaam veld, En woud en heuvel vlood, Nog met den laatften ftraal om 't hoofd Van 't flaauwend avondrood. Natuur was ftil; geen koeltje blies, Geen beekje morde in 't rond; Geen blaadje ritfelde aan 't geboomt', Of fchuiffelde op den grond, 't Geilarnte rees met majefteit Aan d'effen hemelkring, En  DE STARRENHEMEL. 13 En tintelde in den daauwdrop néér, Die aan den grasfpriet hing. Hier, hield Orions ftille pracht Mijn ftaarend oog bekoord; Daar, dreef de Wagen, teder fchoon, Met zijnen disfel voord. Nu juichte ik in den heldren glans Dien de Avondftar mij bood; Dan warde ik in 't verbijstrend tal, Dat aan mijn oog ontvlood. Daar rees mijn hart tot God omhoog, Die eens die groote fchaar Met éénen wenk te voorfchijn riep, En allen {tonden daar! En eeuwen dreeven eeuwen voort, En volkren Honken heen; Maar geen op 't afgebakend fpoor Die uit zijn' krcits verdween! „ Oneindige!" dus fprak mijn hart, Voor 't groot gevoel te kleen; En ftille aanbidding gloeide in mij, En rilde uit al mijn leen. Er»  €3 tip de STARRENHEMEL. En ijlings was het als de zee Waar ze in de verte bruischt, Of de avondwind, als ze op het veld Door golvende aircn ruischt. En 'k hoorde een Item, terwijl 't geftarnt' Me als lood op 't harte zonk, En 't klonk door 't holle van den nacht, Als of een donder klonk: • Wie is Hi die met aardfchen lof „ Den zuivren zetel naakt „ Van Hem, tot wien het eeuwig lied „ Des hemels nimmer raakt? „ 't Geftarnte is in zijn oog niet rein, „ Niet rein de zuivre maan, „ En zou voor Hem een zoon des ftofs, „ Een worm voor God beftaan?" —• Zo fprak het, en ik kromde mij, 't Gelaat naar 'c ftof gericht —« En onrein, fchuldig, ftond ik daar, o God! voor uw gezicht.' Mijn deugd dreef als een wolk daar heen, Waarop de windvlaag woedt; Mijn  DE STARRENHEMEL. 15 Mijn lofzang keerde tot mij weêr, En wemelde aan mijn' voet. 't Geftarnte flikkerde aan 't azuur Geftaêg met heller licht; Maar onrein, fchuldig, ftond ik daar, ö God! voor uw gezicht! Verbaasd, vernietigd ftond ik daar, Verlooren in mij zelv', Omflooten van Gods majefteit, Gedekt door 't Stargewelf. Hier, rees het bleek gebied des doods; En fchrik waarde in zijn' kring; Daar, gaapte een groeve, zwart en naar, Vol van vernietiging. Beklemming greep mijn' boezem aan, En fiddering mijn hart; Het aanzijn was mij foltering, Het leven hellefmart. Nu zuisde 't zachtkens om mij heên, Gelijk het koeltje doet, Wanneer Natuur op 't eerfte groen De lieve Lente ontmoet. »> Op  Jó de STARRENHEMEL. „ Op aarde, fprak een hemelitem, „ Op aarde daauwde ook vreê, „ En welbehagen in den mensch, „En ftille, zoete vreê!" — Nu was het of op nieuw 't geftarnt* Mij boeide aan zijnen gloed; En Golgotha rees voor mijn oog, En Kedrons zwarte vloed. En 'k hoorde 't ftil gejuich des worms Gemengd in 't hemellied; En God, te groot voor Englenlof, Verfmaadde 't wormpje niet. Daar vloog mijn ziel verrukt tot Hem, Die dood was, maar nu leeft, En finds de lleutels van den dood En van den afgrond heeft. En zielrust droop als balfem neer, En vreugd fproot in 't gemoed; Troost, leven, vreugd en zaligheid, Verlosfer! uit uw bloed! En ijlings look mijn hart weer op, Als roozen door den daauw, En  de STARRENHEMEL. 17 En palmen ruischten om mijn graf, En fpreidden koele fchaaüw; En verder rees een godlijk ligt, En wellust loeg mij aan, En Harren blonken aan mijn' voet, En 'k juichte in mijn beftaan! UI. deel» B aan  aan den SCHEPPER. Uvv liefde,Aartsgoedheid.'ftraomt me uit al uw werken tegen. Voor U zal "t volle hart de dankbre fnaaren flaan. U juicht een Schepping, vol van zegen, In mijriaden wezens aan! Cij waart, eer iets nog was, volzalig ongepreezen, Gij bleeft,wat aanvang nam, te groot voor allen lof —■ j Wat dreef U aan, oneindig Wezen! U meê te deelen aan het ftof? G||  AAN DEN SCHEPPER. Ivan mijn leven! Toen 'k vrolijk aan uw zij', Op uwe knién geboogen, Van liefde en teerheid beefde, Bij 't blceke licht der maan? — e Ik reed, geheel verrukking, Langs akelige wegen, En kende geen gevaar. De maan fchoof achter wolken, De lucht werd zwart en treurig —■ Ik zag, ik merkte 't niet! Nu dwarrelden orkaanen, Al loeiende uitgefchooten, Vervaarlijk door de lucht. De neêrgeftorte hagel Sloeg klettrend tegen 't rijtuig —• Ik hoorde, ik merkte 't niet! K 2 Niets  i48 de N A C H T. Niets zag ik, dan Ismeene. Niets hoorde ik, daa Ismeene. Zij was voor mij 't Heelal! Geen wenschje bleef mij ovrig; Ismeene, de enkle Ismeene Vervulde heel mijn hart! Vertederend herdenken! Helaas! die tijd is heenen , Voor eeuwig, eeuwig heen ! Ik moet Ismeene misfen — Wat is voortaan mijn leven? Ach! een geftaêge dood! Snelt, nevelige jaaren! Naar 't eindperk van uw loopbaan, En voert mijn dagen mee Ik heb geleefd; geen vreugde Lagcht meer voor mij op aarde Ontfluit u vrij, mijn graf! t/82- aan  AAN EEN B E E K. .Nog blijft gij dierbaar aan mijn eenzaam dooiend harte, Geruste, kalme Bron! ;AIs achter 't hoog geboomt' de laatfte ftraalen zinken Der avondzon. Ik zoek u angftig op, en rust naauw aan uw' oever, Of aarde en tijd vergaan; Ik hoor u murmlen, zie u langs uw boorden flingren, En ween u aan. K 3 Daar  150 AANEEN BEEK. Daar blinkt dan voor mijn oog die zoetfie vaag mijns levens, Toen 'k op uw oevergras, In 'theil des kleenften worms,in 't heil eens grashalmsdeelend', Zo zalig was. De windvlaag ruischt door 't woud; ik vind mij zeiven weder, Maar niets meer, dat mij vleit. Het toverbeeld is heen , ik voel met dubble fmarte Mijne eenzaamheid. Dan zingt de Nachtegaal uit de omgelegen wouden Mijn ziel een doodenlied. De Tortel kirt door 't loof bij 't zuizend avondkoeltje, Maar 'k hoor hem niet. ó Roosje, Roosje, ziel van al mijn vreugd en leven! Waarom ontzonkt gij mij? Ach! finds is mij Natuur, ook in haar zaligde uuren, Een woestenij! Gij  AANEEN BEEK. rg Gij gaaft aan veld, aan beek, aan gras, aan bloem en boomen Voor mij, hun toverkracht. De fchorre dorpklok zelfs floeg me aan uw zijde weelde In eiken nacht. Nu blijve ik doodsch op 't geele kerkdak ftaaren , Waar 't uit de boomen fteekt, En ril, zo vaak de klok, met doffe, holle flagen, De ftilte breekt. Dan ftaa 'k bij 't graf, dat Roosjen heeft verflonden, En roerloos, ftom van fmart, Hoor ik nog elke kluit op haare doodkist ploffen, En voel ze op 't hart. In 't eind' verdwijnt haar kist ook voor mijne oogen, Het zwart gordijn valt neer. Dan zink ik op het gras, en gil door 't aaklig duister: „ Zij is niet meer! " K 4 Toch  15^ AANEEN BEEK. Toch blijft gij, dierbre Bron ! de wellust van een harte, Dat naar herinring dorst. De zilte traanenvloed, dien 'k met uw golfjes menge, Verligt mijn borst. 'k Zal altijd aan uw boord mijn zaligde uuren flijten, Tot dat de koele dood Meélijdig mij op nieuw met Roosje zal vereenen - In 's aardrijks fchoot. Dan zal uw zuiver vocht mijn vreugd en lijden murmlen Voor elk gevoelig hart, En altijd zal uw boord Gelieven aan zich kluistren, In vreugd en fmart. AAN  aan C E L I S, Ja, celis! ja, uw teedre ziel Wordt door het leed eens worms bewoogen; Het hart, dat u te beurte rviel, Straalt lieflijk uit uw weenende oogen. Aan aller vreugd en fmart ten doel, ' Schijnt aller lot u aan te hangen, En beurtlings fchept het fijnst gevoel Een roos of lelie op uw wangen. K 5 Bij  154 aan C E L I S. Bij zo veel ziels aanminnigheén, Die 't fchoon uws ligchaams nog vergrooten, Ach, waarom is uw hart alleen Voor 't zuchtend Vaderland geflooten? Dat Vaderland, dat zo getrouw Voor uwe deugd en voorfpoed waakte, En juichte, dat een fchoone Vrouw In celis zijnen glans volmaakte? Gij bloost?... dat blosje fiert u nog — Of heeft mijn taal uw' moed ontftooken? Ach, celis! 't ware een wreed bedrog, Indien ik anders had gefproken. Die laagheid .. . neen, ik gruuw 'er van. Zou ik bij u de waarheid fmooren? Wie bij een celis veinzen kan, Is ongevoelig, 0f verlooren ! Ja, i  aan CELIS. 155 Ja, als mijn oog uw vrienden ziet, Die overal uw fchreên verzeilen, Wien celis de eigen lagchjes biedt, Dan moet mijn hart dit vonnis vellen. • Gij duldt de aanbidding van 't heelal, Zo dra ze in zeekren toon mag deeken, En zulk een fiikkring ten geval Verfchoont gij ondeugd en gebreken. De flaaf, die waare grootheid fmaadt, Maar kundig vleit, durft op u hoopen; De Krijgsman, die zijn Land verraadt, Kan voor z'ijn' geest uw gunften koopen» Uw kieschheid, celis! wraak ik niet. 'k Erken, dat ze uw gedacht verengeit - Maar reine deugd, die 't hart gebiedt, lï aan geen geest of kunst gedrengeld. Het  lS6 aan CELIS. Het hart, dat kiesch gevoelt, is fchoon, Is edel, godlijk, in mijne oogen; Maar de aangenomen waereldtoon Heeft op mijn ziel geen groot vermogen. De goede trouw, zo vreemd van praal, Is uit uw kringen lang geweeken Het hart van klei fpreekt de eigen taal, Die flechts 't rechtfchapen hart moest fpreken. e Hoe! heeft uw Schepper al dat fchoon Zo mild aan uw geflacbt gefchonken, Om een' vernisten Guit ten loon, Der blinkende ondeugd aan te lonken? o Of is het maagdenhart voldaan Met flechts door bloemen om te dooien, Schoon onder heure ontleende blaên Een giftige Adder ligt verfchoolen ? Neen,  aan CELIS. 157 Neen, celis! neen, gij dwaalt hier eér — Uwe onfchuld waant de deugd te minnen; Maar de ingezoogen waereldlcer Verblindt uwe onervaren zinnen. Verfmaad de fchors, hoe fchoon zij fchijn', Waar 't hart u naar zijn' prijs doet gisfen. Een fnoodaart kan bevallig zijn, Eene eedle Ziel dien gordel misfen. De waereldkennis fier' de jeugd, De waare grootheid kan haar derven — En ligt- deed haar bezit de deugd In duizend zwakke harten fterven. Wie op zich zclven zegepraalt, En God in waarheid poogt te vreezen, Is kiesch in 't Oog, dat nimmer dwaalt —] Zou hij 't in 't Vrouwenoog niet wezen? Dit,  158 aan CELIS. Dit, celis! dit flechts is uw vlijt, Uwe achting waard', wat nooic kan rotWM, Wat, onafhangiijk van den tijd, In de eeuwigheid zijn prijs zal houén. Hoe nuttig kon uw fchoonheid zijn, Om deugd en grootheid uit te breiden? Ach! waarom zou een ijdie fchijn Haar aan zijn' zegewagen leiden? Nooit zag de Deugd een lieve Maagd Voor haar vergeefs de lippen reppen; Wat immer haar' triumf vertraagt, De fchoonheid, celis! kan herfdie'ppen. Ja, celis! dat gezegend oord Zou Scipio's en Cato's teeJen, Waar elke Schoone, op deugd bekoord, De deugd flechts in haar gunst deed deelen. Kom,  aan CELIS. 159 Kom, celis! voel, beproef uw kracht, Durf 't eerst een blind vooroordeel tarten, 't Is billijk, dat men 't voorbeeld wacht Van haar, die 't meest vermag op harten. Dat dan de Roos ter aarde vall', Zij heeft haar heerlijk wit befchooten! 't Geblocmt, dat Eden fleren zal, Was eens in haar beftaan bellooten. Dan zal nog in uw' wintertijd 't Herdenken aan de Lentegaaven, Zo vaak een wroegend zelfverwijt! Uw' avondftond met wellust laaven. Dan zal de minfte, die zijn hand Een celis aanbiedt met vertrouwen, Een Held zijn voor het Vaderland, Een Engel voor de fchoone Vrouwen! 178.4. TREUR-  TREURZAN ARIA. Lange Nachten, droeve Daffeö Leven, dat mij fterven zijt! Ach, mijn hart! wie hoort u Idaagen, Schoon gij duizend dooden lijdt? Eenzaam gaat de tortel neuren In de barre woestenij; 't Welkend blaadje hoort hem treuren, Maar Natuur is doof voor mij. Waar  TREURZANG. téi Waar mijne oogen angftig dwaalen In haar teder heiligdom, Rust des grafs bewoont de dalen, Doodfche halte heerscht alom. 'k Zie de Zon in 't oosten klimmen, En mijn ledig hart verfmacht; 'k Zie de kruin der bergen glimmen, Maar voor mij is 't eeuwig nacht. 't Ruifchen in den top der dennen, 't Murmlen van den verren vliet, Moog' mijn luistrend oor erkennen, Maar, mijn hart! gij hoort het niet. Zelfs de droeve nachtegaaien, Schoon z'rj zingen als weleer, Doen dit hart geen adem haaien, Zingen voor mijn ziel niet meer. III. DEEL. 1. 6 Na-  i62 TREURZANG ö Natuur, nog korts mijn leven ! Waarom zijt gij mij een graf? Moet het eenzaam Roosje fneeven, Breek het lijdend bloempjen af! Waar toe mij dit teder harte, En geen aasje vreugde 'er bij? Wreede Moeder! heel mijn fmarte, Of herneem uw gift van mij! Stille Deugd, gij zielenitreelfter! Alles, alles week van mij; Stille Deugd, gij blijdfchapteelfter! Stille Deugd, blijf gij mij bij! Met u kan ik alles derven, Buiten u is alles fchijn; Met u kan ik vrolijk ïterven, En een zalig wezen zijn! 1789. GEI  GEDICHTEN. L i   AAN A R I S T U S. ,Arist! droom van geen heil in 't naderend verfchiet, Zo lang gij bij een Volk geen deugd en zeeden ziet. Om Neerland aan zijn ramp en fmaad te zien ontheeven, Moet eerst der Vaadren deugd op Neêrlands grond herleeven. Zeg, dat, naast de oude vlijt, de fpaarzaamheid herrijst", En zich verkwistend flechts voor 's Lands behoud bewijst; Zeg,dat de weelde zwicht,en 't goud naast de eer moet bloozen, Dat de oude trouw alom onze eeden komt verpoozen, Dat elk zich zelv' bij 't heil van 't Algemeen vergeet, Zijn waarde naar zijn nut en zijn verdienden meet, Als Mensch en Burger al zijn pligten durft betrachten, Als Kind, als Echtgenoot, als Vader zich doet achten, In alles zijnen roem in zijne deugden leest, Zijn' God oprecht, en dan ook niets op aarde vreest; L 3 Zeg  i66 aan A R I $ T U S. . Zeg dit, en 'k zal uw' droom gelijk een Godfpraak eeren, 'kZal meer doen,'k zal den nood,hoe wreed hij knell',braveeren, En grootsch op 't heerlijk bloed, daar 'k als Bataaf uit fproot, Nog grootsch zijn op mijne eeuw en op mijn' tijdgenoot.' Gij lagcht misfchien, en zegt: uw taal wekt mededoogen. Die tijd, die zeeden, zijn voor altijd heen gevloogen; Die eerde eenvouwigheid, die onfchuld is geweest; Eene andre maatfchappij vereischt een' andren geest Dit zij zo — maar, Arist! wat ook verkeerd moog wezen, De deugd blijft nog de grond van Volksheil als voordeezen. Waan niet, dat meerder licht ons meerder waarde leen'. Hoe groot was 't Voorgedacht bij 't licht dat hen befcheen! Al 't onderfcheid, dat hier mijn oog vermag te ontdekken, Is, dat hun feilen dcchts hunne eeuw totfchand' verdrekken; Daar't licht, dat ons bedraalt, onze eeuw, niet ons verheft, Maar 't eerlooze onzer daên ons zeiven eenig treft. 'k Beken, de kluister, die ons boeide, ligt verbroken. De Gal heeft 't Menschdom op de Dwinglandij gewroken. Haar  aan A R I S T U S. 167 IHaar magt is afgeftreén — de flagboom ligt verplet, Door Troon- en Kerk-gcweld den vrijen geest gezet. Die wreede Staatkunst moest in *t eind'zich zelve ontdekken, Die Deugd en Godsdienst tot haar werktuig deed verftrekken , En elk, die denken durfde, of aan den ftroom weêrftoad, Een' gruuwzaam ketter, of een' oproermaaker vond. Haar doel was hoogverraad aan God en menschheid beide! Denk niet, dat mij de drift hier van het fpoor verleide — 't Zij Priester of Regent, wie 't licht der Reden fmoort, Begaat, wat mom hem dekk', een' zedelijken moord. Och! waar dit godlijk Licht nooit door geweld beftreeden, De droeve menschheid had die rampen niet geleeden! Waar 't door één' Vorst gevolgd en als Gods wenk gevreesd, Hoe groot waar deeze Vorst, hoe zalig 't Land geweest! Al 't onheil, dat ons trof, of in 't verfchiet doet beeven, Staat in *t Gedenkboek Gods bij dit verzuim gefchreevcn. En zelfs die tuimelgeest, wie heeft hem voorbereid, Die thans ons leed verlengt en Neêrlands Volk verleidt, IDie ftout den Godsdienst doemt,om 't menschdom voor te lichIEn zonder kunde en deugd een Vaderland wil nichten; (ten , Die, onder 't fchoon vernis van Vrijheid voor te ftaan, tlegeeringloosheid preekt met al heure euveldaên ? L 4 Had  168 aan A R I S T U S. Had Heerschzucht eeuwen lang deVolkren niet bedroogen, Niet kunftig elk verfchiet met zwarten nacht omtoogen; Had haar geveinsde hulp den Godsdienst niet befmet, En zelfs der Deugd een glimp van Staatkunst bijgezet; Nooit had dit wreed Gedrocht, zijn donker hol ontdooken, Het listig Slangenhoofd in Neerland opgeftooken; Nooit zich tot weerpartij des echten Belgs verklaard, Die bij den kleenften ftap op recht en orde ftaart, Den Godsdienst eert en volgt, de Zeeden fchat, en Wetten Ter eeuw'ge baak voor 't oog der Vrijheid poogt te zetten, Op dat haar flingrend Schip, wanneer de Staatzee brandt, Regeeringloosheid mijde, en op die klip niet ftrand'. Gij ziet, Arist! ik denk nog altijd als voordeezen.' Wie flechts beginslen volgt, zou hij veranderd wezen? Neen, 'k juich met u, dat hier Geweld en Heerschzucht zonk. G« en heil loeg 't aardrijk aan, waar nog hun kluister blonk. Hij moest verbrooken zijn, zou't menschdom in zijne orden Volmaakter, en in 't eind' hier door gelukkig worden, 'k Gaa verder nog, ik wijt', met een gerust gemoed, Aan 't voorig Siaatsbeftuur al onzen tegenfpoed, De  AAN A R I S T U S. 169 De gantfche lange rij dier laage zielsgebreeken, Die, toen geteeld, nu vrij het hoofd om hooge fteekcn. Maar Vriend! belet dit, dat mijn oog nog in 't verfchiet Niets dan een' zwarten nacht, vol onweersbuien, ziet? Belet dit, dat mijn hart van weedom dreigt te fcheuren, Daar ik mijn Vaderland in diep verval zie treuren, En in de lauwren, die 't bederf van zeeden wint, Nog daaglijks nieuwe ftof tot nieuwe rampen vind'? ■Geen Rijk, fchoon vruchtloos door de magt der Aard' beftreeWeêrftond aan tweedragt en een lang verderf van zeeden. (den, Het magtig Rome zelf, door dit vergif befmet, Ontving van elke horde eerlang de flaaffche wet, En 't Kapitool, daar eens de Scipioos in blonken , Zag voor Vandaal en Hun zijn heerlijkheid gezonken, En Gothen woeden, waar een Raad van Goden zat, Die eenmaal aan zijn' wenk 't Heelal geketend had. Bellis, wat voordeel trok ons Land van 's Hemels zegen ?j : Lagchtu meer huislijk heil, meerrust, meer welvaart tegen? De Vrijheid, die zo ligt geroemd wordt en verkracht, Wat nut heeft ons haar klank tot hier toe aangebragt? L 5 Ziet  170 aan A R I S T U S. Ziet ge in ons Vaderland de wetten meer vereeren , Meer die van zelfheid in haar heimlijk trouw te zweeren, Die ftrenge zeeden, 'en die grootheid zonder fchijn, Die haar verzeilen en haar beste waarborg zijn ? (ven. Ach, Vriend! men droomt van heil,en blijft naar fchimmen ftree't Veranderde alles: flechts de menfchen zijn gebleeven. Ik zie een nieuw tooneel, Arist] maar ook niets meer. Al dc oude driften zijn nog fpeelers als weleer! De Reden leert het en de ervaarnis zal het flaaven, Men blijft, waarde ondeugd heerscht, ook zonder meester, flaaDe fchoonfte Vrijheidsboom, hoe rijk alom geplant, (ven. Gaf, zonder zeeden, nooit de Vrijheid aan een Land. 't Is ijdel, met den naam van Broederfchap te fpeelen , Zo lang het hart nog wrokt, en wraak de ziel kan ftreelen. Arist! hoe zeer een Volk de pooging zich verklein', Men wordt door kracht van deugd alleen Republikein! En nu, wat zal ons hart op nieuw voor haar doen blaaken, En ons, in haar bezit, de Vrijheid waardig maaken? Wat zal ons krachten tot een nieuwe fchepping bién ? De weelde bannen, elk verachtlijk wit doen vlién? Den  aan A R I S T U S. iji Den losgeborsten ftroom van duizend driften ftremmen? Vooral den fnoodaart in zijn listig weeffel temmen, Die, voor 't belang des Lands gevoelloos als een rots, Zich ftout in 't kleed vertoont des waaren Patriots? fn 't kort, dien grooten pligt eens Burgers doen betrachten: I Doe aan uw' evenmensen, wat gij van hem zoudt wachten. — , Dat elk zo zeer niet zie op 't geen hem zelv' betreft, I Als wel bedoel 't geen 't heil van 't Algemeen verheft?" Zal dit de Wet alleen, ook waar zij zich ziet eeren ? Wat kan de beste Wet? Bewijsbre daaden weeren — Wat zeg ik! weeren? ligt flechts ftraffen, en misfehien Een' enklen door den fchrik het misdrijf doen ontvliên; Maar reikt zij immer tot dat aantal donkre daaden, Die, fchoon verborgen,'t heil eens Volks niet minder fchaaden, De veerkracht rooven aan de beste maatfehappij, Den moed verlammen in het hart der Burgerij, En elke pooging, die 'c gebouw des Staats moestfchraagen, ITot fchandlijke eigenbaat en zelfbelang verlaagen? Het beste Wetboek in het magtigst Rijksgebied Voorkomt altijd 't verval van deugd en zeeden niet, Kon fchaars de weelde, en nooit haar wis gevolg beletten. Ach! Rome, Rome zonk, ook bij de fchoonfte wetten! En  ijé. aan A R I S T U S. En nu, waar eens die pest in alle Handen woedt, Wat kan de Wet? Men trapt haar ftrafloos met den voet. Zij heet flechts willekeur, bij wreede burgerkrijgen. Een algemeen verderf van zeeden doet haar zwijgen. Zij raakt bij al haar magt geen fchandlijk doelwit aan, En nimmer reikt zij tot het roerfel onzer daên. — Vriend! 'c is 't geweten flechts, dat hier de wet kan fchooren, Dat met de magt eens Gods zich aan het hart doet hooren, Den geest der wet daar ftaaft, verheft, en klem verfchaft, Verborgen euvlen weert, geveinsde deugden ftraft, En, boven allen lof en valfchen fmaad verheeven, Het grondbeginfel wikt, waar uit we een daad bedreeven; Dat in het menschlijk hart, waar 't ooit zijn kracht verfpreidt, Aan 't groote denkbeeld hangt van Gods Alwetendheid, Een volgend leven, en den grooten dag der dagen, Die eens aan elk het loon van zijn- bedrijf doet draagen. Neem allen Godsdienst weg — 't Geweten is niet meer. Vervalsch Hem, en het dweept, of zinkt tot dwaaling neer. Hergeef Hem bij een Volk zijn zuiverheid en waarde , En 't wordt op nieuw Gods ftem , zijn vierfchaar hier op aarde. Zie daar, wat in een Land de Wetten kracht verleent, En waar de Reden fpreekt, zich met haar ftem vereent. Ver-  aan A R I S T U S. 173 jverfterk zijn' invloed, en het misdrijf zwijmt ter neder, De Deugd verrijst op nieuw, de zeeden bloeien weder •— jDus Godsdienst, Kristendom, zie daar, wat ons ontbreekt. I Vriend! 't is verlichting, wat aan hun zijn toorts ontfteekt. JEen heerfchend Kerkgeweld zij van den Staat gefcheiden, « De Godsdienst moet den Staat zijn hechtfte zuil bereiden! 'k Meen niet dat Kristendom van 't menfchelijk vernuft, i 1 Waarbij het hart verkwijnt en rede en oordeel fuft, J Door valfche Wijsbegeerte omzwagteld en gefchonden , (Door Schoolgeleerdheid met een donker floers omwonden, \ Door Priesterlist misvormd, door Bijgeloof befmet, ;j En door de Staatkunst tot een moordend zwaard gewet. i Neen, 'k meenden Godsdienst, zoeenvouwigals verheeven, | Dien Jefus voorbereidde in zijn verdienstvol leven, 1 En, na zijn' grooten ftrijd en zege, op 't waereldrond I Door zijne Apostlenfchaar geleerd heeft en gegrond; C Die, fchaamle Visfers, en eenvouwig daar benevens, Wijsgeertloos, ongeleerd, en onftaatkundig tevens, I Staêg weerloos, zonder hoop op bijval of gewin; Maar vol belangloosheid en eedlen waarheidszin; De  174 aan A R I S T U S. De zege op 't woest geweld der wrokkende aard' bevochten, Vooroordeel, zinlijkheid, en hoogmoed overmogten, De Heerschzucht en 't Geweld deen iiddren op hun' troon En Volkren knielen voor de Wétten van Gods Zoon. Dien Godsdienst, die het hart der deugd ten tempel heiligt, En in 't verborgen 't heil der Maatfchappij beveiligt; Die waare Vrijheid aêmt, Gelijkheid bragt aan 't licht, En elk, die hem belijdt, tot Broederfchap verpligt. Die eedle Godsdienst, Vriend! moet onze pooging fchooren, Of ook de flaauwfte hoop is voor mijn hart verboren. Arist! ons Bijgeloof nam flechts een' andren keer. Men dweepte als Godgeleerde, en nu als Wijsgeer wéér. Eerst fcheen de Reden van de Deugd bijna gefcheiden. Nu poogt men heel een Volk door haar alleen te leiden. Eerst klonk men boei aan boei, nu weert men eiken band — Ach! altijd ftelfels, Vriend! en nooit gezond verftand.' Kom, dat men Wijsgeer zij, een trotsch gezwets verachte, En van zijn' God alleen een duurzaam heil verwachte. Ach,  A A N A R I S T U S. 175 L\ch, zo voor 't menschlijk hart, door zo veel noods geknaagd, I Alleen met recht den naam van wijsbegeerte draagt, Wat hier zijn prijs verheft, en, in een moeilijk leven, Ons bij den minften ramp het reinst genot kan geven; Het aanzijn zegen maakt, jeugd, bloei, en kracht verlengt, En ons ons groot verfchiet geduurig nader brengt; Dan juiche 't Menschdom , valle aan Jefus voeten neder, En vinde 't waar geluk, zijn deugd en grootheid weder! Dan lagcht in Jefus leer, bevat in luttle blaên, De waare Wijsbegeerte ons van den Hemel aan ! 6 Wie haar kent en volgt met een eenvouwig harte; Wat wint zijn ziel in rust, wat fpaart zijn geest zich fmarte! Hoe menige onwcêrswolk drijft zijne cel voorbij ! Hoe kalm verrijst zijn deugd, zijn heil en zijn waardij! Hoe zorgloos kan zijn hart hier elk genoegen fmaaken! Hoe vreedzaam is zijn dood, hoe zalig zijn ontwaaken! Wat troost bragt Wijsbegeerte in duizend ftelfels voort? Wat biedtzeaan 'thart, datlijdt, en dan geen fchim bekoort? Een waterlooze wolk, een berg van donkre boeken! Is 't ligt, de waarheid in dien doolhof op te zoeken? Wat al fpitsvondigheen zijn in haar leer verfpreid! Hoe luttel wijsheid en hoe veel onzekerheid! Hier  176 aan A R I S T U S. Hier wreed te leur gefield, wordt daar ons hart bedroogen. Wat gistren waarheid fcheen, verklaart ze morgen logen. Ach! altijd met zich zelve in harden wederfland, Was 't eerst Descartes, toen weer Leibnits, heden Kant! Al wat ze ons weidsch belooft, of we in haar fchriften eereü, Kan Jefus Godsdienst ons volmaakter, korter leeren. Hij mist eene ijdle praal, maar treft altijd zijn doel; Verheft mijn rede, ftaaft mijn zedelijk gevoel, En blijft, waar wijsbegeerte en trotfche grootfpraak zwichten, Mijn' nood verzachten, en mijn eenzaam pad verlichten! Vriend! deeze Godsdienst, ach! te lang een ijdle fchijn! Moet eens de Redder der gezonken menschheid zijn, De dwaling zwichten doen, op de ondeugd zegepraalen, En in 't oorfpronglijk fchoon in aller oogen ftraalen. Ja! eens, eens blinkt zijn glans ons onbeneveld aan. Eens zal een fchooner eeuw door hem op aarde ontftaan. Na duizend fpoorloosheên en ijdle herfenvonden, Zal eindiijk 't Menschdom, door ellende half verflonden, Maar dan door rampfpoed wijs, tot hem om bijftand vlión, En 't end' van al zijn leed en zo veel traanen zien. Geen  aan A R I S T U S. 177 Geen helfche Sraatkunst zal de menschheid dan meer prangen, Maar Jefus Zedewet voor eeuwig haar vervangen, De fteun en waarborg zijn, waarop zich 't Volk verlaat, En 't eenigst Wetboek voor den Burger en den Staat. Dan zal de Vrijheid, die wij aan de kim zien gloeien, Ons aanzijn koestren, en haar boom op aarde bloeien; Die, door de deugd gekweekt, aan Volkren zonder tal, Zijn koele fchaduw en zijn vruchten bieden zal. Dan zal Gelijkheid ons naar 't heiligst recht bellieren; De menfchenwaarde op goud en afkomst zegevieren; Gezag hier zonder praal, verdienfte zonder fchijn, ! En 't waarlijk nuttigst mensch altijd het grootfte zijn. ; Dan zal geen ijdle klank de menschheid langer hoonen; 'ilMaar waare Broederfchap in alle harten woonen, En elk, door Godsdiensthaat, noch Volkstrots meer verblind, \ \ Het kroost zijns Vaders zien, waar hij flechts menfchen vindt-. : Ligt dat dan 't Menschdom op het bloot herdenken blooze, IHoe ver het redding zocht, hoe dwaas het middlen kooze, Ij En naauw begrijpe, dat het oog de hulp niet zag, IDie, eeuwen lang, verfmaad, aan zijne voeten lag! III. deel. M Arist!  i;8 aan A R I S T U S. Arist! fchoon ik alsnog uw heil een' droom moet achten, 'k Blijf niet te min met u een heerlijke uitkomst wachten. Ach! zo ik traanen pleng, 't is om ons diep verval, En 't nadrend onweer, dat ons eerst nog treffen zal. Genoeg, de redding daagt — dit blijft mijn ziel gelooven. Dit troostrijk denkbeeld kan geen noodlot mij ontrooven. 'k Zie, midden in den nacht, hoe Gods Voorzienigheid Het lijdend Menschdom tot zijn jongde grootheid leidt! Ligt zal de volle dag mijn oog hier niet beftraalen ; Maar 'k zal den morgen zien , en blij ten grave daalen, En met een' blik op 't heil, dat laater nakroost wacht, Me een leven troosten, dat mij niets dan onheil bragt. In deeze zoete hoop zie 'k , zonder mij te ontroeren De Troonen fchudden en de Volkren zich beroeren; Verzekerd dat de florm, hoe kort of lang hij woed', In 't eind' een zuivre lucht aan de aarde fchenken moet. SPOOR  SPOOR TOT MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. ó Stervling, wie gij zijt, 't zij u de weelde voed' Of nooddruft u bedeel', wees in uw' werkkring goed! Befchouw u,waar ge u wendt,door eeuwigheid omgeven. Een naauwlijks zichtbaar ftip,daar tusfchen, vormt uw leven. Die flip verliest zich; maar 't gevolg van uw beftaan Grijpt in al de eeuwen, die tot vroeger eeuwen gaan. Geen daad, geen enkle daad, is voor 't Geheel verlooren. Uit eiken ftap wordt lleeds een nieuwe ftap gebooren. Een lange keten wordt, die door alle eeuwen fchiet, En 't oog eens Engels ziet den laatften fchakel niet. Een feil, u naauw bewust, kan eens een Volk doen zinken. Gij fpeelt, ligt zal uw fpel eens de aardein kluisters klinken ; Den Reiziger gelijk, die, zorgloos voorden nood, Eene enkle fneeuwvlok van de kruin eens ijsbergs Hoor. M 2 't On-  i8o SPOOR tot 'c Onmerkbaar ftofje rok, nu aan zijn magt onttoogen. 't Worde bal, 't wordt klomp, 't wordt berg, en 't zwelt (nog voor zijne oogen. Een wolk van fneeuwftof dekt de zon, die korts nog fcheen. De donders raatlen zevenvouwig om hem heen. Gebergten tuimlen op gebergten, rotfen kraaken, En ftorten, bonzend waar ze op nieuwe rotfen raaken. Daar Haart hij 't magtloos na, onzeker of zijn val Een' afgrond treffen, of een ftad verdelgen zal. Verloorén in 't Heelal, en naauw aan 't niet ontweeken, Schouw rond, ó fterveling! hoor alles tot u fpreken: „ Weesdienstbaaraanhetplan,datgeinGodsSchepping vindt „ En ieder deel aan 't heil van 't groot Geheel verbindt. „ De kracht, u toegedeeld, 't vernuft, in u beflooten, „ Is teffens 't eigendom van uw Natuurgenooten. „ Bevorder hun geluk, waarheen ge uw pooging wendt; „ Verminder, waar ge kunt, de menfchelijke ellend'. „ Denk, bij uw' minften ftap, hoe kleen gij hem moogt achten, „ Mijn deugd en ondeugd reikt tot laater nageflachten. „ Mijn trots brengtna mijn' dood misfehien een' krijg tot ftand. „ Ik droog één traan, en red misfehien een Vaderland. ~ De  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. M „ Dc daad is u, 'c gevolg werkt buiten uw vermoogen. „ Ook eindloos naberouw zal geen herftel gedoogen. „ Dus, Stervling! tot wat taak natuur of 'c lot u riep, v Wees mensch, wees beeld diens Gods, die u tot wel- (doen fchiep!" De groote wet, op al wat nooden heeft, gefchreeven, Wijst elk den zeekren weg tot een gelukkig leven. Ze is affchrift voor deeze aard' van 'sHemelsRaadsbefluit, En loopt in aller heil op 't heil van ieder uit. Hoe ras waar de aarde tot een Paradijs verreezen, Zo ieder ftervling was, wat hij zou kunnen wezen! Ja, 't groot Geheel vereischt, dat elk zijn cijns betaal'; Maar waar ik éénmaal geef, ontvang ik duizendmaal, 'k Ontzeg me één' wensch, die 't heil van allen zou verftooren, En 'k zie voor mijn geluk weer duizend lusten fmooren. 'k Verwin flechts ééns mijn drift, en alles om mij heen Blijft kalm, en zoete rust daauwt vrolijk op mijn trcén. Ik vier haar éénmaal bot, en duizend driften blaaken, En 'k zie mijn heil belaagd door allen, die mij naaken. Dus de Eigenliefde zelf, zo lang 't verftand haar leidt, Legt ons dit offer op, en fpoort tot menschlijkheid. M 3 'Zij  182 SPOOR TOT Zij zegt, om ons aan 't heil van allen te verbinden: „ Wees goed, ó Sterveling! en gij zult goeden vinden!" 6 Mensch, die de Aarde aanfchouwten niet dan rampen ziet! Wijt haar misvormd gelaat uw' goeden Schepper niet. Ruischt nog de Lente u in haar' bloemengeur niet tegen? Zwelt nog de Zomer niet voor u van zijnen zegen ? Bloost in den Herfst zijn gunst u uit geen vrucht-oogst aan ? Dekt, als de Winter woedt, niet nog zijn fneeuw uw graan? Zie nog de Kindschheid door haar' zoeten hemel zweeven! De Jeugd nog altijd door de Liefde zalig leeven! En in wat levensperk ontroofde u ooit zijn hand Eene enkle roos van vreugd, eens voor dat perk geplant? Schouw rond —waar is zijn hart, zijn vaderhart geflooten? Bij vatbaarheid voor heil, wordt altijd heil genooten. Spoor vrij de bronnen na van al 't vereenigd leed, Het zij 't één' ftervling trof, of d'aardbol fiddren deed; Gij zult ze, zo op nieuw geen driften u verblinden, In uw misdaadigheid of in uw dwaasheid vinden. Dat Oorlog, dat geen oogst van lijken ooit verzaadt, Maar juicht, waar 't zich opnieuw in bloed en traanen baadt; Die  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 183 Die helfche woede, die vervolgzucht kon ontgloeien, Die eeuwgen haat ontvlamt en ftroomen bloeds deed vloeien; Is 't God, ö Sterveling! die hen op aarde fchiep, Daar met zijn' donder fterkte, en tot verdelgen riep ? Of zijn 't uw driften, die, door eigenliefde aan 't blaaken, Gods fchoonen lusthof tot een gruuwzaam moordhol maaken ? Die Nijd, die aan verdienfte en waare grootheid knaagt, Die Afgunst, die het heil van andren fteeds belaagt, Die Wellust, die de rust ontrooft aan huisgezinnen, Die Hoogmoed, die de deugd voor fchijneer durft verwinnen, Die Gouddorst, die het hart voor 't zachtst gevoel vereelt, Die Wraakzucht, die, aan 't woên, uit menfchen tijgers teelt, Wat zijn ze? Ketens, daar u God aan heeft geklonken? Of't fnood misbruikt gefchenk, u door zijn gunstgefchonken? Eens fpooren, roerfels, tot verheven, eedle daên; Oorfpronglijk krachten, aan de Reden toegeftaan, Die, eerst gedwee, en ligt getemd door haare banden, Uw eigen fchuld verhief tot wreede Dwingelanden! Schouw op het ftille Land, als 't avondrood verdwijnt, En van het vlak azuur de maan het veld befchijnt, , M 4 Na-  184 SPOOR tot •Natuur, waar ze om u heen in zoete rust verlooren , Geene enkle klaagftem uit haar ruim gebied laat hooren. - Hier, ligt het vreedzaam Rund, verzadigd, uitgefpreid, Of fcheert de laatfte zoo, die nog zijn graagte vleit; Daar,fterft het jongfte koeltje in 't rillend loof der boomen, Of aêmt zijn' aftocht in de halfverlichte ftroomen. Waar ook uw oog zich wendt, 't is al vol zoet genot, Vol Rillen, dankbren lof van een weldaadig God. Gij Haart vertederd voort — uw zorgen zijn verdweenen ; Uw hart wordt harmonij met alles om u heenen; Een zoete kalmte daalt wellustig op u neer; Verzoend met uwen God, hebt gij geen vijand meer. Uw driften zwijgen, en uw laatfte klagt te gader. Natuur wordt fchaduwbeeld van uwen goeden Vader. Uw hart erkent Hem, zwelt, en ftille aanbidding gloeit Uit meenig dankbren traan, die langs uw kaaken vloeit. Woestijn en jammerdal zijn met uw klagt vervloogen. En 't zalig Paradijs verrijst weer voor uwe oogen, Daal in dit oogenblik van zoete mijmerij Met uw verbeelding in der menfchen maatfchappij. Dring  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 185 Dring in die woningen, die zo veel rust omgeven; Ligt zal de binnencel uw hart van angst doen beeven. Ach! onder de eigen maan, die u tot teerheid wekt, Hoe meenig helsch ontwerp wordt door den nacht gedekt! I lier, zit de Heerschzucht, tot een' nieuwen prooi genegen , Dien tegen menfchenbloed koelzinnig op te weegen. Haar trots verheft zich, en de fchaal met roof zinkt neer; En ijlings ziet haar oog 't verderf eens Volks niet meer. De zege lagcht haar aan — heeft zij Natuurgenooten ? Genoeg; haar plan is rijp, de wreede krijg beflooten. Nu zinkt ze in 't wachtend dons, blijmoedig, onbevreesd; Haar hart omfluit de hel, maar flaap bedwelmt haar' geest; De doodfche rust gelijk, waarin Natuur kan raaken, Als de aarde fchuddenzal, en de afgrond.vlammen braaken. Geen zuchtje winds verraadt den naderenden nood. Het aardrijk fluimert, maar 't verderf waakt in zijn' fchoot. Daar, fluipt de Boosheid, nog in diep gepeins verlooren, Hoe 't heil der maatfehappij op morgen wcêr te ftooren. Nu lagcht haar laster aan; dan oproer, tweedragt, twist; Nu kiest ze hoon, geweld; dan huichlaarij en list. Zij wikt, en elk om ftrijd blijft haar in de oogen blinken. Haar ligchaam, afgewaakt, dreigt aan haar' geest te ontzinken. M 5 Be-  4 i8ó SPOOR tot Beroofd van kracht, en toch belust op euveldaên, Brengt haar vermoeiing flaap, de flaap weer moordkracht aan. Hier,kruipt de Wroeging,door een doodfche lamp befcheenen; 't Berouw fchreit aan haar zij'; zij wil, maar kan niet weenen. Daar, loert de Wraakzucht met een moorddolk in de hand. Zij dorst naar bloed, en kaauwt haar eigen ingewand. Alom ziet hier uw oog de wreedfte driften broeien, Die, als de morgen bloost, voor nieuw verderf ontgloeien. Reeds grijnst de ellende u aan, die 't menschdom treffen zal. Gij beeft te rug, en de Aarde is u weer traanendal. Daar zucht in 't ftille uw ziel,door 't zwart verfchiet bewoogen: Neen! nimmer heeft een God haar aan het Niet onttoogen! En nu, zie nu op nieuw Natuur, die om u rust, Nog door de maan verlicht, nog door 't genot gekust, En door geene enkle drift in 't vreedzaam hart beftreeden. Van waar dit wreed verfchil?Daar, traanendal; hier,Eden? Daar,onrust, wroeging, angst, verderf en flinks beleid; Hier, onfchuld, rust, genot, en zoete eenftemmigheid? Daar, dwang, verboden lust, verwoede flangenbeeten; Hier, vrijheid, eedle zin, en een gerust geweten? Zink,  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID.' 187 Zink, Stervling! zink in 't ftof — klaag daar u zei ven aajp. Wat doet, waar driften woên, het hart zo angftig Haan ? Wat, bij Natuurs genot, geen hooger wellust wenfchen ? Ach! 't laatfte is 't werk van God, het eerfte is 't werk der men- (Tchen! De Oneindige, altijd door zijn goedheid aangefpoord, Bragt tot verderf geen worm in heel zijn Schepping voort; En gij, gij waart, ö Mensch! zijn gunstling hier beneeden! U flechts, u fiert zijn beeld, de vrijheid, en de reden; U wees hij eindloos heil tot uw beftemming aan, En leerde u door de deugd haar vrolijk tegen gaan. Zijn goedheid fchonk u rust, waar de onfchuld u bekoorde; Zijn liefde fchonk u fmart, waar gij naar't misdrijf hoorde. De ftraf was in zijn hand altijd weldaadigheid; Hij huuwde ze aan 't vergrijp, dat u van 't heilfpoor leidt, Gaf aan het zeedlijk kwaad, door haar, zijn juiste perken , En dwong het, in zijn plan, uw grootheid uit te werken. Maar altijd bleef zijn Zon u koestren als weleer, En altijd droop zijn daauw op uwe velden neer. En nu —- fchijnt de aarde u vaak met zwarten nacht omtoogen, Draagt zij voor malschgebloemt'flechts doornen in uwe oogen? Uwe  1.88 S P 0 0 R T o t \Jv£ ondeugd is de vloek, die haar getroffen heefr. Keer tot uwe onfchuld weer, en 't Paradijs herleeft. Naar maate uw deugd vermeert, uw feilen u ontwijken, Zal, waar een distel ftond, een fchoone Veldroos prijken. 6 Mensch! bij al uw fchuld, waar mist op Aard' genot? Waar toont ze u in haar gift een' Dwingland in uw' God? Waar loont ze uw noeste vlijt niet met haar' rijkften zegen Waar geelt en golft haar fchat u in den oogst niet tegen? Aémt zij Gods vloek u toe, als haar de Lente tooit, En b!oefem, .waar ge u wendt, voor uwe voeten ftrooit? Als ieder fchepfel juicht, en tot genot gedrceven, Den prijs zijns aanzijns voelt in't nieuw herbooren leven; Het kleenfte wormpje zelfs Gods fchepping vrolijk groet,' Zich in een lichtftraal baadt, en daar met wellust voedt; De vis van blijdfchap in 't verzilverd water fpartelt, Het mugjen om u heen in blijde kringen dartelt, En duizend bijën in den zwoelen middagftond Al domlend brommen om den bloefem in het rond, Nu op haar wiekjes in een wolk van geuren waaden, Dan vrolijk aan den disch huns Scheppers zich verzaaden? ö Stervling! waar uw oog op ramp of vloek hier ftaar, Tree thans den lusthof in — misken Gods goedheid daar! Zeg  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 189 Zeg daar ,zo gij 'c vermoogt: „ dit aanzijn heeft geen waarde. „ God mint zijn fchepslen niet. Zijn vloek rust op deeze aarde." Zeg dit, en heel Natuur weerfpreekt in eens uw taal! 't Ontluikend blad, de boom in bloei, de nachtegaal, De velden om u heen, 't genot, elk dier befchooren, En zelfs het koeltje ruischt: „ Godslastraar!" inuweooren! Mensch! ken in't einde u-zelv', deeze aarde, en uwen God! — Wie deeze kunde derft, miskent om laag zijn lor. Uw vordring op de baan tot een verheevner leven Werd hier ten maatflaf aan het waar geluk gegeven. Zoekc ge in 't Gebied van God ooit onverftoorbre vreugd, En zielrust tot aan 't graf, volg hier den wenk der Deugd. Hoe moeilijk ge in 't begin haar eenzaam pad moogt vinden, Het dekt geen afgrond, die u ijlings kan vcrflinden. Gij treedt 'er veilig, ook bij nacht en ontijd, voort. Naar raaate uw gang zich fpoedt, verrukt u fchooner oord, Groent veld en boom u aan, wordt u natuur genegen; De weg glooit zachter af, lagcht in gebloemte u tegen, En breekt, waar fteeds uw oog op fchooner uitzicht fluit, In 't eeuwig bloeiend Rijk van vrede en biijdfchap uit. Geen  190 SPOOR tot Geen ftervling heeft op aarde, aan welk een'ftand verbonden, Ooit onvervalscht geluk dan op dien weg gevonden. Daar morde trotsch vernuft de Alwijsheid nimmer aan, Daar was het hart altijd met zijnen God voldaan, En zag in eiken ramp of onfpoed deezer aarde Niets dan een fport te meer tot hooger menfchenwaarde.- Pleeg met al de eeuwen raad, door 'tVoorgeflacht beleefd, Die ooit Gefchiedkunde, u ten dienst, geketend heeft; Waar bleef de ftille Deugd, in hutten of op troonen, Schoon alles haar ontzonk, in't eind' zich zelf niet Ioonen? Waar oogfte 't Misdrijf, door een valsch verfchiet misleid, Na al zijn zorg en angst, hier geen rampzaligheid ? ó Mensch.' zie uit haar' nacht alom de baaken rijzen, Die op de levenszee u klip of zandbank wijzen, Op dat ge, een wijzer kroost, bij tijds de droogten vliedt, Waar eenmaal menschlijk heil hier op te barsten (het. Wenscht ge in een' effen vaart de hoogten liefst te mijden, Waar golfen branding 't meest het flingrend fchip beftrijden? Bekoort u huislijk heil, vergetenheid en rust, Een kalm genot uws zelv', vol zoete levenslust? De Ervaaring; boven drift en vleierij verheeven, Zal van haar* eeuwentroon u deeze lesfen geven: » Wees  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 191 „ Wees met Natuur voldaan; leef vreedzaam in haar'fchoot; „ Haar hand geeft fpaarzaam, maar vervult altijd den nood; „ Geen walging volgt haar vreugd; haar fchoon blijft ftaêg (bekooren. „ Wie immer haar ontzonk, was voor 't geluk verboren! „ Mistrouw eene Eerzucht, die naar magt en tijtien dorst. „ Begeer geen heldenroem, die 't Menschdom traanen kost. » Een krans,dienVleizucht vlocht, kon nooit het hart beloonen. „ De waare Deugd alleen fchenkt onvervvelkbre kroonen. „Waan nooit, dat Vorftengunst,hoe zeer ze uw'hoogmoed (ftreeT, „ Of 't heilloos oorlogsveld u bij haar aanbeveel'; „NeenI't heil, door ugehucht; het nut, doorubedreeven; „De traan, door u gedroogd; 't geluk, door u hergeven; „De nood, door u verzacht; het licht, door u verfpreid; „Al wat ge als werktuig deed van Gods Voorzienigheid; „Zie daar, wat uit haar hand u de eerkroon doet verwerven, „ Die wellust ftraalt in 't hart, en nooit haar' glans zal derven; „Die in het zweet des doods uw' fchedel niet ontzinkt, „En nog met d'eigen glans voor God, uw Richter, blinkt. » Streef  192 SPOOR TOT „ Streef nooit naar Rijkdom, die het hart niet kan verzaaden. „ Een maatelooze zucht naar goud teelt euveldaaden. „Berust in 't wijze deel, dat God u fchonk.op aard'. „ Tevredenheid is meer dan Peru's fchatten waard'. „*'t Gericht van needrigmoes, metreinen fmaak gegeten, „ Veritrekt ten Godenmaal bij een gerust geweten. „Den fchaamlen wand van klei fiert koninglijke pracht, „ Als hij de deugd omringt, of de onfchuld in hem lagcht. „ Hoe trotsch 't arduin verrijze, ofmarmrenboogen praaien „ De zorgen waaren 't liefst door vorstelijke zaaien. „'t Bemoste rietendak, dat ftorm noch onweer ducht, „Dekt dikwerf levensvreugd, die aan 't Palleis ontvlugt. „De zielrust, naauw bekend aan vorstelijke Hoven, „ Lagcht ligt de Veldhut aan en zweeft 'er juichend boven. ^ Vaak was de korsle flaap het weeldrig leger moe, „ En floot op 't bed van flroo des Landmans oogen toe. — „Waan nooit, dat bergen gouds, die eerloosheid kon teclen, „ Of fchraapzucht rijzen deed, de ziel, als de oogen, ftreelen. „Hun kommervol bezit baart wroeging, angst en fmart, „In 't eeuwig hongerend en nooit verzaadigd hart. „ De vuige drift eensVreks wordtflechtsdoorGoudbewoogen. „ In 't hart des Gierigaarts verdroogt het mededoogen. «Hij  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 103 «Hij hoort de nooddruft niet, die aan zijn voeten fchreit. „Zijn ziel, door 't goud gedrukt, ontzinkt der menschlijkheid. „ Het laage plekje gronds, uit eerlijk zweet gefteegen, Is meer dan 't vorstendom, door flinks beleid verkreegen. „De fchat, dien 't Misdrijf fchenkt, maakt arm tot aan het graf, „ 't Genot hangt niet van 't goud, maar van Gods zegen af, „ Die, fchoon met nacht omhuld, en voor het oog verborgen, „ Toch ftaêg de deugd verzelt, en voor haar' nood blijft zorgen; „Maar van de Boozen wijkt, of in een' vloek verkeert, „ Die hun gebeente treft en tot het merg verteert. „ Misgun geen fterveling den roem, door hem verworven. „ Wie aan verdienften knaagt, is voor iets groots geftorven. „Deel fteeds in eiken ramp, die hier de Menschheid treft, „Maar vindt uw' eigen roem in 't geen haar' prijs verheft. „ Ontmoet ge een' grooter man, in 't perk, door u gekoozen, „ Zijn aanblik vuure u aan — geen afgunst doe u bloozen! „ Slaa met een vrolijk oog zijn meerdre waarde gaê , „Doe zijn verdienften recht, erkent ze, en volg hem na. „Op welk een' ftand hij ftond, in laage of hooger orden, „ Hij 's mensch: ook gij zijtmenschjpoog hem gelijk te worden. III, deel. N „Ook  194 SPOOR tot „Ook in den kleenften kring, hoe naauwbeperkt hijfchijn', „Is 'c u als mensch vergund, verdienstlijk, groot te zijn. „ De waare Grootheid wordt in eiken kring gevonden. „ Gods wijsheid heeft ons heil niet aan één' ftand verbonden. „ Zij zorgde bij haar plan, dat ook het minfte deel 6 Het zijne toebragt aan den welfiand van 't geheel; „ En duizend pligten, hoe verfchillende ook van vooren, „ In de eigen eenheid, 't heil van allen, ziet verboren. „ Wat ftand zijn pligt vergeet, ftraks lijdt de maatfchappij; „ Wat kring hem trouw betracht, ftraks wint haar bloei 'er bij. „Niet elk kan naar den roem vanHeldofWijsgeerftreeven, „Maar elk kan in zijn' kring verdienstlijk, nuttig leeven; „ En 't zij zijn ftandpunt *t oog der waereld tot hem trekt, „ Of een geringe pij zijn aanzijn hier bedekt; „ Het zij de voorfpoedszon zijn wieg reeds hebbe omfcheenen, „Of't eerfte levenslicht hem in een hut zag weenen, „ Zo hij zijn waarde voelt, zijn pligten kent en acht, „Als Burger, Echtgenoot, en Vader die betracht, „Voor zijn beftemming rijpt bij al den last des levens, „ Dan is hij in zijn' kring en Held en Wijsgeer tevens. * Juich, edel Lijder.' die hier naar volmaaking ftreeft, „En al uw krachten aan dit waardig doelwit geeft; » Maar  MENSCHELIJKE GELUKZALIGHEID. 195 'Maar u, van fmart gekromd, vermoeid van't zorglijk leven, Door't gruuwzaam noodlot met geweld voelt tegenflxeeven. Juich! wat u 't lot ontroove, uw grootheid blijft u bij! lUw hart, niet uw geluk of ftand, maakt uw waardij; :Zo daar de Alweetendheid dien reinen wensch kan leezen* iDan zijt gij in Gods oog, wat gij begeert te wezen. Bellis, waar God niet fpreekt, niet ligt wat waarheid zij; 'Maar waar gij ze eens erkent, blijf haar daar eeuwig bij. Denk vrij,en voeltge als mensch u door dit voorrecht ftreelen, Duld, dat uw evenmensch in't eigen recht moog' deelen. Is 't geen ge als waarheid kent, uw beste fchat op aard', 't Geen hij voor waarheid houdt, is hem niet minder waard'. Gun ieder Stervling God naar zijn geweten te eeren. Ligt dwaalt hij; maar geweld kon nooit één dwaaling weeren. Bragt woede en moordlust in een meening voor te ftaan, Ooit overtuiging, of een enkle waarheid aan ? En nu,wat kunt ge? op nieuw de menschheid weêr doen ijzen? Maar al 't vergooten bloed, wat kon het ooit bewijzen ? Wat ftaaft uw wreed betoog, daar'tflechts ontzetting baart, Dan dat gij moorden kunt, en nooit een Christen waart ? " N 2 Volg  io(5 SPOOR tot MENSCHELIJKE GELUKZALIGH. Volg deeze lesfen op, ó Mensch! en in uw leven Zal meenig zoet genot om uwe loopbaan zweeven, Een aantal rampen van uw ftille wooning vliên, En elke dag u ftof tot zalig weldoen biên. Dan zal, bij al haar leed, u de Aarde weer bekooren. Wie't meest geluk verfpreidt, is't meest geluk befchooren. Wie 't moedigst hier zijn drift en feilen heeft beftreên, Was altijd best met de Aard', zich zelv', enGod tevreên, O P-  OPSCHRIFT VOOR DE W O U D - K E R K T E BANJO. ó Stervling, wie gij rijd kon u Natuur bekooren, Kniel in dit Heiligdom voor haaren Schepper neer. Hij, die 't Heelal vervul?, wil hier uw' lofzang hooren, Maar kiest uw edel hart ten tempel van zijne Eer. •  Bij den Drukker deezes, zijn, van denzeifden Autheur, nog gedrukt en te bekomen: Ferdinand en Constantia, 2 deelen, gr. 8vo. met pi. tweede druk ƒ3:12 Thirza, of de zege van den Godsdienst, ïreurfpel, Derde Druk. gr. 8vo. . . . . .-1:16 Ladij Johanna Graij, Treurfpel, gr. 8vo. - 1 : i6 Ines de Castro, dito, gr. 8vo. ■ - 1 • 16 Mucius Cordus, dito, gr. 8vo. . . - ï : 16 De Patriotten, Toneelfpel, gr. 8vo. . . -1:5 Het Graf, in 4 Zangen, gr. 8vo. . . - 2 : 10 Brieven over verfcheiden Onderwerpen, 6 deelen. zr • 9 : 12 Feith en Kantelaar, Bijdrag.,. 3 ft., gr. avo. -5:8 Julia, met platen, gr. 8vo. . . . - 2 • 10 Romanzes, gr. 8vo. • • - - : 16 De Vriend van't Vaderland, gr. 8vo. . . . $ . Zedelijke Vernaaien, 2 deelen gr.; 8vo. . . -4-8 Dagboek mijner goede Werken, Derde'Druk, gr. 8vo. - 1 : 16 Fannij, gr. en kl. Svq. . . . - 1 ; i0  1 ODEN en GEDICHTEN.   G E D I C II T E V "VA JSf * VIKKDK "DE EX,. TE AMSrEHDAM,ïlj J O.ÜA X X K S AT, I, ART, MD C C C IX.   • Aan m ij n fe VRIENDEN M. C. van HALL, E N J. de VRIES. ' w at roept gij mij, regtaarde Vrinden! ' • Op nieuw in 't hagchlijk Perk van eer? Mijn hart kan daar geen vreugd meer vinden 4 Mij groent geen Lauwertelg daar meer. Ëens mogt mijn Lier uw harten ftreelen; Hoe ligt is 't Neérlandsch hare bekoord, Wanneer 't den roem der Vaadren fpelen, Bataaffche Helden zingen hoort? Maar thans, belaên met bange jaren, En door den geest des tijds gedrukt, Büif ik op 't eeuwig ijdel ftaren, Dat me in zijn' draaiftroom mede rukt. * 'k Mog?  'k Mogt mooglijk mede eens 't voorbeeld geVeü Op d'ouden Nederlandfchen grond, En ftouter Dichtkunst doen herleven, Dan ik bij mijn verfchijning vond. Thans roepen fchooner, eedier zangen In menig toovertoon mij toe, Dat ik voortaan de Lier laat hangen, Mijn ftramme vingren rusten doe. En nu, wat zou mij meer ontvonken? 'k Sta eenzaam aan een vreemde kust. Mijn geest is met mijn eeuw gezonken, En fnakt, voor jongst genot, naar rust. Voor mij is ijdle roem verloren; Hij zwijmelt op den rand van 't graf. Die roos moog' hier een wijl bekoren, Zij fchudt eerlang haar bladren af. Maar 't zoet bewustzijn daauwt van zegen 5 Dat mij nog bij blijft op dit pas: Ik bloos geen enkel fchrift nog tegen, Dat niet der Deugd geheiligd was. 'k Heb ligt een' eedlen traan doen vloeijen. En foms een hart op mijne baan Voor  Voor Godsdienst eh voor Deugd doen gloeijen - Dat mij opregt werd toegedaan. Dit blijft mij bij, wat weg moog' zinken, En daauwt mij troost in nood en fmart Dit doet het brekend oog eens blinken, En ftreelt in 't zweet des doods nog 't hart, • Mijn kunst moog' 't koele Nakroost rigten. Zijn uitfpraak flechts houdt eeuwig ftand. 3k Begeer geen' roem, die eens moet zwichten^ En op de klip der waarheid ftrandt. Gevoelloos voor een' fmaad en luister, Die 't Lot hier aan een windvlaag bond. Sleet ik, bevrijd van eerzuchtskluister In ftillen vreê mijn' avondftond. Daar kwaamt gij mij der rust onttrekken, Die mijn vergetenheid genoot, En ligt, om haar genot te rekken, Mij had doen zwijgen tot mijn' dood. Doen zwijgen? neen! het zij die weelde In 't eind' dan ftrek tot loon of ftraf, Wien eens een lieve Muze ftreelde, Hinkt haar nog na tot aan zijn graf; * a ' Maaj  Maar ligt had ik voor aller oogen Mijn zwak door muur en wand gedekt $ Had niet uw vriendfchap mij bewogen, En uit mijn fluitnring opgewekt. Zoo moge uw gunst dees fchaamle zangen, De vrucht ligt van mijn' laatften tijd, Als 't offer van een hart ontvangen, Dat U de opregtfte vriendfchap wijdt. Hoe luttel dan mijn kunst ook gaêrde, Schoon ze U flechts winterbloempjes biedt, Het hart leent ligt dier gifte waarde, En, Eedlen! gij. miskent het niet. Zwolle den 2 van Lentemaand 18 op. R. FEITH, VOOR-  VOORBERIGT. 1 vXeen ik in de Opdragt aan mijne Vrienden van hall en de vries zcide, is naar den letter waar. Nimmer zou deze Bundel, of eenig dichterlijk voortbrengfel meer van mij, het licht gezien hebben, indien hunne vereenigde vriendfchappelijke pogingen er mij niet op het dringendfte toe aangefpoord hadden. In het berigt voor het derde Deel mijner Oden en Gedichten fchreef ik, nu elf jaren geleden, ter goeder trouwe, dat er, in dat vak althans, zeer waarfchijnlijk niets meer van mij se wachten ware. Mijne klimmende jaren, de zorgen, die een huisgezin van negen kinderen gewoon zijn te vergezellen, en meer dan dat alles, de nederdrukkende geest der tijden, wettigden genoeg* 3 zaan*  n V OOR? ER | 61, zaam deze voprfpelling. Thans kwam ev de volle» digfte overtuiging nog hij, dat ik in allen geval gerust zwijgen kon. Toen ik eerst als Dichter op het ïooneel vericheen, was de toeftand onzer Nederlandfche Dichtkunst ver van zeer bloeijende te zijn, ïn den Lierzang vooral bearbeidde ik een vak1, dat geheel in verval was. Behalve dat men toen vrij algemeen het wezen van de Lierifchc Poëzij enkel in het metrum ftelde, en een' Lierzang meende, vervaardigd te hebben, zoo dra men zich flechts van geene Alexandrijnen bediend had, 't zelfde dan Welk eene, der denkbeelden cn het geheele onderwerp lijnregt tegenwerkende, maat men vervolgens ook gekozen mogt hebben, was die foort van wijsgeerige Ode bij ons ten eencnmaal onbekend, welke nuttige waarheden zinlijk voordraagt, en zich, in het bevallig en aantrekkelijk gewaad der Dichtkunst, toegang tot het hart weet te hezorgen. Uk behoefte van mijn hart werd ik dichter. Niets moedigde mij in mijne geboorteplaats immer aan; maar. ik fchreef, wat ik gevoelde, en, zonder dat ik immer een ander benijdde ? of mijn' eigen roem in zijne  VOOREER IGT. vu gijne vernedering zocht, juichten mijne Landgenooten ongezocht mijne pogingen toe. Zeker wat toen Amfterdam, Leijden, Rotterdam, s'Hage, voor den zich vormenden Dichter waren, en door duizenderlei aanmoedigingen zijn konden, was Zwol gewis voor mij niet, kon het ook niet zijn. Een jaarlijks verblijf van eenige weken in Holland vervulde dit gebrek, moedigde mij telkens op nieuw aan, en gaf mij gedurig voedfel genoeg, om weder een jaar in mijne geboorteftad op re kunnen teren. Vooral had ik het geluk van, behalve in een aantal zeer verdienftelijke Mannen, in den laatst overleden Hoogleeraar schultens eenen vriend te vinden, wiens fijn gevoel voor het fchoone mij ten zekerften gids op mijne dichterlijke loopbaan verftrekte, en aan wien behaagd te hebben, ik nog altijd voor de beste goedkeuring mijner vorige Dichtftukken houde. Edele, voortreffelijke schultens! ik genoot uwe vriendfchap, ik deelde in uwe achting, zonder welke er voor zielen, als de uwe, geen vriendfchap mogelijk was. Waarom moest mijn oog bij uw vroegtijdig graf weenen! Het ge- , , * 4 tui-  vul VOORBERIGT. tuigenis van mijn hare, dat ik als dichter voor hes grootfte gedeelte geworden ben, wa t ik eenmaal was, zij het offer, dat mijne dankbaarheid ook nu nog aan uwe fchimmen toebrengt! Maar om tot mijn onderwerp weder te keeren, de toeftand der Dichtkunst is thans niet meer onder, ons , wat hij bij mijne eerfte verfchijning was. Wij bezitten Dichters, zoo als wij ze nimmer bezeten hebben. Waarlijk, ik fchrijve het met de innigfte vreugd van mijn hart, waar wij op eenen helmers, van hall, loots, tollens, en foortgelijken, allen nog in de beste vaag des levens, roemen kunnen, kan een bijna zestigjarige feith gerust zwijgen, en bewonderen. Dit laatfte deed hij met geheel zijne ziel, en zeker zou hij het eerfte ook gedaan hebben, althans voor het Publiek, indien de Heeren van hall en de vries (*), op eene wijze, die zoo zelden (*) De laatfte door eenen zeer hartelijken brief, de eerfte door eenen fchoonen Lierzang. Er afgerekend wat vs Mans vriendfchapüjk gevoel mij-waards hem. uit bel har:  VOORBERIGT. » den doel mist, hem niet op nieuw op het tooneel hadden weten te lokken. Het zij nu zwakheid, het zij verdienfte, aan hunne vereenigde vriendfehappelijke pogingen kon ik geen wederftand bieden. Ik geef hier, wat ik verzameld had, en fchoon ik zeer overtuigd ben, dat er het vuur mijner vroegere dichtftukken in gemist zal worden, vlei ik mij nog altijd, dat de onderwerpen, door mij uitgekozen , niet geheel nutteloos zullen zijn, en dat men in allen geval, in een verloren uur, nog met eenig genoegen naar de laatfte klanken cener £ier zal willen luistren, die eens, mogelijk ver boven hare waarde, het oor mijner Landgenooten ftreelen kon. En nu nog een enkeld woord over de drie laatfce ftukken, die dezen Bundel fluiten. Ik heb met dehart in de pen dreef, en daar ongehuicheld zelfgevoel mij eer bij doet blozen, dan op verheffen, reken ik mijnen Lezek-, eenen waren dienst te doen met dezen Lierzang aan het einde van dit Voorberigt te plaatfen. Hij is eenen van hall, en dus der zorgvuldige bewaring waardig. *5  X VOORBERIGT, dezelve drie fpreekbeurten in onze Zvvolfche Vergadering tot Nut van 't Algemeen, die zoo wel door Vrouwen als Mannen wordt bijgewoond, in drie achtereen volgende jaren vervuld. De inrigting van het geheel, en van de bijzondere deelen van ieder ftuk, is ten eenenmaal naar dit doel gekozen, en kan er alleen naar beoordeeld worden. Aan het einde van eiken Zang valt eene, naar het onderwerp gcfchikte, muzijk in, die, terwijl ze den Redenaar verpoost, tevens, hoe zeer het geneel ook zamenhange, aan ieder gedeelte echter meer de gedaante van een, op zich zeiven ftaand, ftuk geeft, dan men, bij de achtereenvolgende lezing, ontdekken, of de aanwijzing van eerften erl tweeden zang eigenlijk te kennen geven kan. Met dit kleine berigt, dat ik hier nog noodig keurde, zal men het, zoo ik vertrouw, minder vreemd vinden, dat in het zelfde ftuk zomtijds een Lierzang op Alexandrijnen volge. Bij het reciteren had dit zijne eigen uitwerking, en tot dit einde zijn ze oorfpronklijk alleen opgefteld. Omtrent het gebruikmaken van de fchoonc Epifode van DAN-  VOORBERIGT. ju 0ante, Inferno, Canto 33; zal ik hier alleen zeggen, dat mij dit verhaal, vooral om den echt aandoenlijken toon, die er in heerscht, altijd bij uitftek behaagd heeft, en ik, bij de eerfte gefchikte gelegenheid, dus gcmaklijk eene poging waagde om het van verre natevolgen, en iets van deszelfs ware fchoon in onze moedertaal te doen overgaan. Het oordeel, in hoe verre mij dit gelukt zij, zoo wel als omtrent al het overige, worde mijnen Lezcrcn overgelaten. AAN  aa» Mr, R. FEITH. Fraefenti tibi maturos largimur honorcs, HORAT. Epist. II. I, Rijs opwaarts, ed'le! rust niet langeri Ontwaak! heel Neerland toeft uw lied; En klaagt, dat zijn beminde zanger, Van echt gevoel en dichtgeest zwanger, Zijn gouden lier aan 't ftof, zoo lang, ten prooije liet. Hebt gij van 't heiligst vuur doordrongen, Voorheen die lier aan God gewijd; En Land en Vrijheid grootsch bezongen, Heel de aard, tot Ruiters lof, gedwongen, En Pindus zegepalm geplukt in ftrijd bij ftrijd; Waar-  aan Mr. R. FEITH. **« Waarom dan nu, in 't zwijgend duister, Verborgen 't rijk omlauwerd hoofd, Als droeg de ware kunst een' kluister, Als had het noodlot haren luister, Met de ijzrenhand des doods, voor eeuwig, weggercofd, Of zou de kunst uw hart niet ftreelen Bij de oneer van het Vaderland? O durf in Maro's dichtroem deelen! Hoor flaccus onnavolgbaar fpelen, Terwijl August zijn' troon op Rome's bergen plant, Of is 't gedreun van Rijmelaren, Hun wanklank, die uw' zang weerhoudt? Herneem de Lier, befpeel de fnaren, De leeuwrik ftijgt, en opgevaren, Verdooft zijn orgeltoon 't gekras der Rave in 't woud. Of zouden uwe toonen dalen, Om dat een ander heerlijk zingt? Zwijgt dan het koor der nachtegalen, Wanneer de galm der boschkoralen, Door hen ter. zang geleid, het luistrend woud doordringt? Zou  xiv aan Mr. R. FEITH; • Zou de ouderdom het vuur bedwingen, 't Geen leven aan uw zangen gaf? Hoor grijzen'voNDEL godlijk zingen: Durf u de kracht des tijds ontwringen, En leg, als hij, de lier eerst neder bij uw graf! Waak rustig op dan, Zwijg niet langer; Misken uw' roem en geestkracht niet! Waak op, van echte kunstdrift zwanger, Herrijs, verheven, ed'le zanger! Ü voegt de gouden Lier: zing! Neêrland toeft uw lied ( den pden van Louwm.i8oa. M. C. van HALL; IN-  INHOUD. De Roem. .... bladz. i. De Heere regeert — de Aarde ver- heuge haar! .... 12. Aan Boschwijk .... 22. Grootheid ..... 34. Het aanwezen van God. . . 37. De zedelijke Wereld . . . 39. Herinnering . ... 42. Bij eed vervallen Burg . , 49. Het Ideaal der Menschheid . 53. Herinnering aan 't Voorgejlacht * 55. De Zomeravond op het Land . 62. Bij een Sterfbed , ... 68. Het huislijk Geluk . . . 71. De Godsdienst .... 74. Herfst befpiegeling , . « 80. De Dood ï . . 82. Lijder , . » 84. Meisje- . g s 89.  XVI INHOUD. Het Rustpunt .... Gelukzaligheid ; •. . . ,,fr' Europa ..... p8> Vriendfchap en Liefde . Geloof aan God ... l0$ Het Kruis van Christus . iog_ De Deugd t m. REDEVOERINGEN. Het Leven: Eerfte Zang . Tweede Zang . 1^ Het Geluk; Eerfte Zeng . I49> Tweede Zang . j^p# -D Derde Zang é D E,  R. FEITH, ODEN EN GEDICHTEN. IV. DEEL.   é D E R O E M: Jk tokkel vOOT den Roem mijn fnaren. Een grooèSch gevoel verhoogt mijn kracht. Mijn geest zweeft door vervlogen jaren, Op de asch van 't heerlijkst Voorgedacht, o Vaadren, Scheppers dezer Landen! Doet voor uw' roem mijn borst ontbranden Daar ik mij uwen Naneef noeni! 6 Erf, dat zoo veel deugds zaagt bloeijen! Zou op uw' grond mijn hart niet gloeijen, Niet kloppen voor den waren roem? IV. deel. A Het  s de ROEM. Het klopt; — maar duizend driften woelen, Waar, Eedlen! 't oog uw Schimmen zieu Nog kan dit hart uw waarde voelen, Maar ü te zingen, kan ik niet! Vergeefs voel ik mij de aarde onttogen, Uw grootheid fchemert voor mijne oogen; Mijne aandrift groeit, mijn dichtkunst zwicht. Te klein, te nietig voor uw' luister, Wordt mij uw glans een aaklig duister, En fchaamte dekt mijn aangezicht. © Uwe Eeuw moge uwe grootheid meten, U volgen op uw gloriepcrk; Mij, op uw (lof ter neer gezeten, Mij fchijnt uw teelt een Godenwerk! *k Zie d''Oceaan, op U verbolgen, Met de Elementen U vervolgen — En uw verfraaide moed houdt ftand! — Door oorlog, honger, pest befprongen, Hebt ge aan hun woên dees' grond ontwrongen, En fchiept hem tot een Vaderland! Maar  de ROEM. 3. Maar hoe? ik wil, door de eer gedreven, De Glorie volgen op haar fchreên, En naauw doe ik de (haren beven, Of 'k zing mijn Voorgedacht alleen. — Geen nood, de Lier, die hen 2al zingen, Zal fteeds den waren roem voldingen — Zie, hoe hun glans door 't Eerkoor fchijn'! Het aantal dier doorluchte Vaadren Verrukt mijn zwellend hart in 't naadrerij En 'k juich nog, een Bataaf te zijn! § Hoe velen ^ die tot 's Aardrijks Polen Den roem vervolgen, die fteeds wijktj Die angftig door woestijnen dolen, En wien geen enkle ftraal verrijkt! Maar praalloos, zonder bloed en tranen, Zich zelv' een' weg ter eer te banen, Die aller heil tot eindpaal heeft; En, wars van aanwinst van Gewesten, I Op eigen grond 't geluk tc vesten; Zie daar wat ware grootheid geeft! A a Hoe  4 de ROEM. Hoe klein wordt hier een Alexander Bij de eerzucht, die zijn' boezem brandtt Schoon hij zijn vreeslijke Oorlogsftander Op de overwonnen aarde plant! — Ligt bleef in d'uchtend van zijn leven De Roem een poos zijn hoofd omzweven, Toen nog zijn hart, door deugd geleid, Den wijzen Stagiriet bleef hooren, Homerus Lier hem kon bekoren, En hij bij Hectors affcheid fchreit. © Maar naauw in 't Oorlogsperk getreden, Hoe de overwinning feem verzelt, Wat Volken Gddren voor zijn fchreden, Omvlugc de Roem zijn woest geweld. Hij dring' door 's aardrijks gruuwzaamfte oorden, Tot aan des Indus verste boorden, De Roem omzweeft zijn Zege ook daar; En 't Nakroost, da: zijn moed eens ftreelde, Veracht in 't eind' den flaaf der weelde, En grauwt voor Clitus moordenaar. Ziju  de ROE M. $ Zijn beeld doe Cefars oogen blinken; Hij plenge een' traan, —hoe fchoon diefchijn', Eens zal hij Rome in kluisters klinken, En, Vrijheid! uw verdelger zijn! — De heerschzucht hou dien traan in waarde. Hij fpelt u ftroomen bloeds, 6 Aarde! Ken uit hem Cefar, ken uw1 Held! — Op lof en krijgsgeluk vermeten, Ligt 't Menschdom aan zijn voet vergeten , Waar 't zegepraal of lauwer geldt! i Neen, waar de Deugd hem 't fpoor niet baande^ Bleef ware Roem deze aarde ontvliên, Hoe dwaas de flcrvling dikwerf waande Zijn' glans in ijdle praal te zien. Hij rolt niet met den Zegewagen, Die d'Overwinnaar om moet dragen, Schoon 't moedigst Hengstgefpan dien trekt; Noch wentelt om de gloênde raadren, Die als een blikfem de eindpaal naadren.,, Met grootsch Olympiesch ftof bedekt-. A 3 Vaak  | de ROE M. Vaak fchuik hij voor den Troon in 't duister, Die de aarde aan zi;n' Bezitter gaf; En fchittert met ondoofbren luister Van 't ncdrig hoofd eens Codrus af. Te groot voor ijdle prachtvertooning, Qntvlugt hij 't purper van een' Koning, En zweeft om 't lijk van Regulus; Of ftrijkt op 't fimple Landhuis neder, En prijkt met al zijn glanfen weder Bij 't maal van een' Fabricius. ïlu fchuuwt hij krijgsklaroen en trommen, B.ij 't woest geluid van d'oorlogskreet, En kiest de ftille heiligdommen, Waar huislijk heil 't Heelal vergeet; Dan wcêr ontwijkt hij marmren zalen, Om op de hut van klei te dalen, Waarin Verdienfte hulploos kwijnt; Of ylugt de ontftoken eerevuren, En fchittert van de doodfche muren, Daar 't needrig lampje een' Wijze omfchijnt. Qok  de ROE M. Ook gij, gij Eedlen! die met zorgen Hier roemloos na*ar het Graf moest gaan; Wier naam der wereld bleef verborgen, Maar in 't Gedenkboek Gods mogt ftaan; Die op uwe eeuw als Goden werkte, Al 't goede in ftilte om u verfterkte, Weldadig als de milde zon; En, jaren na uw vreedzaam fterven, De menschheid 't heil nog doet verwervens Dat eens uw deugd hier ftichten kon, Gij, nooit op 't voortooneel getreden, En voor uwe eeuw misfehien te groot j Die, met uw' God en pligt te vreden, Uw loon flechts in u-zelv' genoot; Juicht bij uw {lil, gerust geweten! Niet eeuwig blijft uw naam vergeten; De Menschheid moet hem hulde biênJ Wat nacht uw' roem nog moog omgeven, God ziet hem om uw' fchedel zweven, En eens, eens zal 't Heelal hem zieni A 4 Dat  8 de ROEM. Dat Zuil en Tombe in 't niet verzinken, Geen roem meer valfche grootheid beid'; Uw nedrig Zoden-graf zal blinken, Omftraald van glans en heerlijkheid. Dat Kroonen, broos van aard, bezwijken, De Diadeem zal eeuwig prijken, Die eens op uwe hoofden blinkt; Daar Trorfchen aan. uw zij' verblceken, En 't neérgeblikfcmd eereteeken Voor eeuwig aan hun borst ontzinkt. ® En Gij, die door geheel uw leven Hier waren roem aan deugd verbond, En als Oriön licht moest geven, Waar ge immer aan den hemel ftond; Die , aangebeên en 'x waardig tevens, De heerlijkheid uws aardfchen levens Door de eeuwigheid bekroonen ziet; Wat vreugd zal uw geluk volenden, Als gij die edele Onbekenden Den heilgen broederkus daar biedt! Toeïj  o e ROEM. j> Toch houdt het voor het hart zijn vaarde Door deugd hier 't Eerkoor in te gaan, En ongezocht den lof der aarde Te boeiien aan zijn groote daên. Verhef, verhef op nieuw uw Helden, ö Neerland! laat vrij de. aarde melden, Of ze iets aan hun gelijk bevat; Of achter Griekfche en Roomfche Zuilen Doorluchter, grooter namen fchuilcn Dan in uw klein Historieblad! i Wien enkel krijgsroem moog' behagen, Ook buiten krijgsroem bleeft gij groet; Slechts wie uw fchepping dorst belagen Vond in uw vuist den zeekren dood! — Maar 't geen uw moed zich had verkregen Ten top van heil te zien geftegen, Uw wijsheid, kunde, en vlijt ten loon; En in het Koor der Wetenfchappen Europes Volken voor te ftappen — Zie daar uw fchittrendfte eerekrooa! A 5 Een  3© de ROEK, Een Rome blijv' zijn' Numa roemen, Geen Volk, maar heel de Wereldkloot: Blijft fteeds uw Wetboek godlijk noemen, Onfterfelijke Huig de Groot! — De Tijd drijve eeuwen voor zich henen, Wat Helden in haar' nacht verdwenen, Uw roem verhief zich op den tijd; Hij blijft het noodlot overleven, En zal nog om uw Tombe zweven, Als de Almagtsftem de graven fplijtl ó Roem o Erfdeel onzer Vaadren! Slagfchaduw van hun deugd en trouw! Hoe zwelt, hoe bruischt mij 't bloed door de aadren „ Waar ik dier Eedlen Beeld aanfehouw! ö Nasfaus, Egmonts, Barnevelden... <.. Maar hoe ? zou ik hun namen melden 9 Reeds lang onfterflijk door de faam? Neen! ijdle poging — zwijgt, mijn zangen! Het aardrijk zal mijn taak vervangen, En de eeuwigheid herhaalt hun' naam! Maar,  de ROEM. li Maar, God! wat nacht zinkt om mij henen? Is dit, is dit dat Nederland, Dat eenmaal Scepters kon verleenen, Europa's lot eens hield in hand? Vergeefs zoek ik een' ftraal van luister, Mijn oog zinkt op een aaklig duister.... ö Nacht, te lange nacht, verdwijn! Wend, Belg! uw oog — waartoe dat ftaren? Vergeten wij het geen wij waren, Bij 't wreed gevoel van 't geen wij zijn! BE  se HEERE REGEERT— de AARDE VERHEÜGE HAAR! Ps, 97. VS. I, Juich, Aarde! juich, uw God regeert! Zijn wenk wordt door 't Heelal geëerd, Op zijnen wenk begonnen. Zijn Scepter reikt van ftrand tot ftrand, Hij heerscht van 's afgronds ingewand, Tot daar geen ftraal meer boort van de allerverfte zonnen, Natuur ftaat op zijn wenken feil. Geen Boosheid kan zijn doel weerftreven, Zij ftrandt, geboeid aan zijnen wil, Op 't punt, haar voorgefchreven. Wie.  ds HEERE REGEERT. ij Wie bruischt daar als Gods ftormwind rond? Een donkre nacht omrolt den grond, Door blikfemlicht vervangen. Verwoesting zweeft zijn fchreden voor, De Dood maait rustloos op zijn fpoor, En Roofgevogdt volgt de lijklucht op zijn gangen; Natuur krimpt op zijn1 euvelmoed. Hij blikt — die blik doet de aarde beven. Verdelger ftaat met menfchenbloed Hem voor het hoofd gefchreven! © Her zinken voor zijn moordgeweer Gedachten in één dag ter neer, Naauw door eene Eeuw verflondeö. Daar huilt de Dood zijn zegepraal Door woestenijen, dor en kaal, En fteden fiddren van den weerklank op hun gronden. Hij naakt — 't verderf brult uit zijn ftem — Geen onfchuld blijft op redding hopen; Reeds ftaan in duizend bresfen hem De veege wallen open? Zijn t  $4 de HEERE REGEERT^ Zijn briefchend ros, op moord verhit, Vliegt, knarfchend op 't befchuimd gebit Door weerelooze kringen, 't Geichut barst los, de noodvlam blaakt, En onder d'ijsren hoefïlag kraakt 't Verpletterd bekkeneel van teedre zuigelingen; Het brein drijft op den bloedftroom voorts De Moederliefde raas: van fmarte, En 't ftaal, voor 't eerst medogend, boort Haar door het lillend harte. Maar Hij, die in zijn groot gebied Als ftof onze aarde weemlen ziet, Een flip van zijn vermogen! Hij, die aan 't vast gestarnt, vereend, Den weerglans van zijn' luister leent, Wien 'tDoodenrijk en 'tNiet ontwikkeldftaanvoor oogen Hij wenkt — die wenk is 't eind' des noods. Straks zwijgen ramp en onfpoedsfiormen, En magtloos ligt in 't ftof des doods De Held ten prooi der wormen! Hoe  de AARDE VERHEUGE HAAR! 15 Hoe vielt gij uit den hemel neêr, Gij, Zoon des Dageraads weleer! Die tot Gods Troon wóudt klimmen! Hoe raakt het Doodenrijk beneên In oproer bij uw binnen treên, Enwaart cnwoclt door cen,en wekt zijn bleekcfchimmenj De aloude Wcrelddwingers ftaan Verbaasd aan hunnen troon ontftegen, En zweven (pottend met uw' waan, Uw aankomst honend tegen. Zij (prei;en beurtelings u toe: „ Ook gij, des Aardrijks Geefclroe, „ Wiens magt geen magt kon (luiten! „ Ook gij, ook gij, aan ons gelijk? „ Ook gij gedaald in 't fchimmenrijk 5, Met al uw pracht en 't zoet gcklank van uwe luiten? „ Ook gij in 't (lof des doods verplet, „ Gij, wien geen wereld kon verzaden, „ De wormen zijn ook u tot bed, „ Tot dekfel vuige maden? Juich,  seHEERE REGEERT. Juich, Aarde! juich, uw God regeert! Zijn wenk wordt door 't Heelal geëerd, Op zijrftn wenk begonnen. Zijn Scepter heerscht van ftrand tot ftrand $ Hij reikt van 'safgronds ingewand Tot daar geen ftraal meer boort van de allcrverfteïonnett De Seraf 1 tijgt in zijnen lof, Die eeuwigheden door kan dc-ien; En 't wormpje Kuipt in 't laagfte ftof En wemelt p) zijn wenken! © Wat noodkreet gilt daar door de lucht! Verlamming rooft den voet de vlugr, Van fchrik aan de aard' geklonken. Het donderend gebergt fpuuwt^rook, De vlam breekt uit een wolk van fmook £n geefeit het geftarnt met eene zee van vonken l Al de elementen zijn in ftrijd; Het vuur wordt door de zee befprongen; De zee vlugt loeijend, wijd en zijd Door 't vuur terug gedrongen. Hes  de AARDE VERHEUGE HAAR f ff JHet aardrijk loeit en kraakt. De grond ^ Schudt, waggelt, rommelt in het rond, Gedurig meer verbolgen. Het wichtjen voelt zijn wiegjen gaan, Lacht vrolijk nog de moeder aan; Het aardrijk fplijt, en wicht en moeder zijn verzwolgea, 't Zinkt alles in een' afgrond neer, Door rokend puin en asch bedolven, En waar Mcsfina rees weleer, Daar tuimlen nu de golven. @ Maar Hij, door wien Orion gloeit, De Melkftroom door den hemel vloeit, Het Beekje door de dalen, Hij leidt den vuurftroom door zijn hand, Herfchcpt hem in het vruchtbaarst land, En doet een Paradijs op Lava-gronden pralen. Zijn 'liefde bruischt in 't vlammend meer ,, Zij blijft het vuur des afgronds ftoken, Volkanen vlammen haar ter eer, Zijn outers, die haar rooken-! Ï-V. deel. B Juich  18 de HEERE REGEERT.- Juich, Aarde! juich, uw God regeert! Zijn wenk wordt door Natuur ge-eerd, Op zijnen wenk begonnen. Zijn Scepter reikt van ftrand tot ftrand, II ij heerscht van 's afgronds ingewand Tot daar geen draal meer boort van de allerverfle zonnen* De dood, 't verderf en de oude nacht Zijn raadren, die zijn doel volbrengen, Een doel, dat zijne Wijsheid dacht, Zijn Liefde kon gehengen! O Hoort, hoe de ontboeide ftormwind brult! De Zee, die zich tot bergen krak, Die aan den hemel reiken, Rukt loeijend dijk en dammen neer, Vcrmorfelt eiken tegenweer, En fleept in haar' triumf de honderd-jarige Eiken! Daar golft zij over 't vruchtbaar veld En dreigt wat ademt te verflinden. 't Gekerm huilt door het ftroomgeweld, De noodkreet door de winden! Hier  de AARDE VERIIEUGE HAAR ! 19 Hier vlagt de Jeugd op dak en boom, En ziet wanhopig in den ftroom Den ftrammen Grijs verdrinken; Daar knelt een Moeder 't fchreijend kind; Haar haren vliegen in den wind; Zij gilt uit eene boot, die ijlings dreigt te zinken. Dees fchreeuwt tot God uit zijnen nood, En wringt de handen raauw bij 't ftaren; Die vindt den lang aanfehouwden dood In 't hart der woeste baren. Maar Hij, die 't opgeruide Meer Onzichtbaar breidelde aan zijne Eer Toen de Aard' nog lag bedolven; # Die aan zijn mateloos geweld Een korrel zands ten grenspaal frelt, Hij wcnkt,en ijlings zwicht de hoogmoed van zijn goïvea. Nu juicht het veld zijn Goedheid aan. Waar onlangs alles fcheen verloren Ruischt thans een dubbele oogst van graan, Of golft een zee van koren, B * JnichP*  s; ce HEERE REGEERT. Juich, Menschdom! juich, uw God regeert? Wat hier een poos uw zielrust weert, Blijf aan uw' God gelooven! Zijn doen is louter majesteit — Eens heft de hand der eeuwigheid Bij juichend handgeklap 't gordijn des tijds naar boven» Dan zal de nacht van uwe fchreên, De wolk van zijnen zetel zinken, En wat hier eens verwarring fcheen Als heerlijke orde blinkea! €3 Pest, Oorlog, Vuur- en Watersnood, Al wat in 't rijk van nacht en dood De kindfche menschheid griefde, Staan dan voor 't opgeklaard verftand Met deugd en heil in 't naauwst verband, Een deel van'tfchoonstGehcel,ecnondeelvanGodsLiefdef De rijpe menschheid juicht tot God, Die eens door ramp ten doel haar leidde, En in den drang van 't vroegre lot Voor waar geluk bereidde.  de AARDE VERHEUGE HAAR! ai Dc laatfte klagt der fmarte zwicht. De nuttclooze blikfemfchicht Ligt in het ftof verbroken. In 't onbegrensde Godsgebied, Waar 't alles Hem in allen ziet, Is één Altaar, één Lof- en Dank-altaar ontftoken. De Schepping ziet geen worm, die lijdt, Geen graf meer in haar kreitfen gapen, « En zeis- en wiek-loos blijft de tijd Op 't puin der wereld flapen. B g AAfü  AAN B O S C II W IJ IC. u , troost en wellust van mijn leven, U, ftille, kalme, dierbre dreven, Vertrouwden van mijn vreugd en fmart, Waar nimmer dwang mijn aanzijn martelt, En ieder boom, daar 't windje in dartelt, - Mij zoet herdenken ruischt in 't hart! U, die dat hart, geprangd van kommer? Zoo vaak in uwen koelen lommer, Of bij een zachtbewogen vliet, Op eene zodenbank gezeten, Dit vlugtig aanzijn deed vergeten; U, Boschwijk! wijdt mijn hart een lied l De  aan BOSCHWIJK. sa De beste jaren van mijn leven Zijn langs uw velden afgedreven, Door rust en rein genot»geleid; Ik zag mijn dagen effen vloeijen, Mijn gade en kindren om mij bloeijen Vol zalige te vredenheid. Waar weekt gij, vlugtige oogenblikken ? 't Herdenken moog' nog ftaeg verkwikken, Gij zelf, helaas, gij zijt niet meer! o Vaderland! die zoete weelde, Die eenmaal uwe Landrust teelde, Keert nimmer tot uw velden weer. Maar ook in later, banger dagen, Als 't hart zijn lasten naauw kon dragen, Bleeft gij mij wijkplaats in de fmart; Uw fchaduw kwam mij mild omvangen, Uw windje koelde mijne wangen, En blies mij vaak de zorg van 't hart. B 4 Nog  *4 aan BOS C H W IJ K, Nog altijd blijft mij 't aanzijn zegen $ Nog altijd zwelt genot mij tegen, Als ik uw velden mag betreen, En elke dag, op u geflctcn, Doet mi} een levenslast vergeten f Rolt nimmer ongenotcn heen. © Wanneer de morgenzon de kimmen Van 't lieflijk uchtendrood doet glimmen,- Hier, van de kruin der Dennen glimt, Daar, zachtskens neerzakt op de telgen, En onder 't fchaduwen verzwelgen, Den daauwdrop van de velden drinkt) Hóe deelt, o Schepping! uwe vrede Zich dan aan mijnen boezem mede! Hoe geeft me uw blik de zielrust weer! Moe ftaat mijn ziel dan op den drempel, Natuurf van uw' verheven Tempel, Eh knielt daar voor uw' Schepper neer! Of  aan B O S C H W IJ Krf 23 Of als de heete middagftralea Mij aan een' kleiner kring bepalen, En mij een koele rustplaats trekt, Van waar mijn oog, langs berg ón dalen, JDoor bloem en heester rond kan dwalen, En 't brecde lindcnloof mij dekt: Q Hoe doet ook daar van ftil genoegen Natuur 't genietend harte zwoegen, En ftrooit me alom haar rozenblaên! Maar naauw mijn woning uitgetreden, Wordt alles om mij heen een Eden, Lacht overal 't genot mij aan. "t Zij mij mijn duifjes dan omringen, En korrend op mijn handen fpringcn; 't Zij mij mijn kleine kom verlangt, Waar, in de zon, de goudvisch fpartelt, En om mijn vingren henen dartelt, Als ze uit mijn hand het brood ontvangt. B 5 Het  p6 aan B O S C H W IJ K. ■ Het zij mijn vreemde plantgcwasfen Mij met een' bloezemknop verrasfen, Dien de uchtendftond te voorfchijn riep; En dan mijn hart tot Hem doen naken, ' Die, om zijn menfchen te vermaken, Zoo rijk en fchoon 't gebloemte fchiep, Hoe vaak als 't maanlicht op de weide Zijn' zachten toverglans verfpreidde, En 't vee daar in zijn fchijnfel blonk, Hier, zich aan 't knappend gras vergastte, Daar, drinkend in het water plasfte, Of op Gods aardrijk nederzonk; Terwijl geen dwalend beekje morde, Geen koeltje blies, geen tortel korde, Geen hond zelfs baste in 't hol verfchiet; Maar 't hart een ftille rust verrukte, Die 't blaadje , dat de voetzool drukte , 't Gezuis van d'adem hooren liet; Hoe  aan BOSCHWIJK. &r Hoe vaak werd in die ftille nachten Mijn ziel op wieken van gedachten Aan "t nietig ftof der aard* ontvoerd! Hoe dikwerf dreef mij, opgetogen, Dan 't zalig Land der ra^t voor oogen, Waar nooit weer drift het hart beroert 1 Het diep gevoel van menfchenwaarde Verheft ons hart hier boven de aarde, , Door edeler verfchiet gevleid? En ftort ons, onder vreugd en fmartev 't Bemoedigend geloof in 't harte Aan God en aan Onfterflijkhcid. O Van daar de moederlijke zangen Nog vrolijk 't hobblcnd wiegje omvangen, Tot daar de dood de treurlicr fpant, Wat is dit kort, dit nietig leven? Een droom, uit vreugd en fmart geweven, Een fpel van fchimmen aan den wand! Maai  aas BOSCHWIJH Maar 't morgenrood van beetre dagen. Pat, onder al ons leed en plagen, Van achter 'verre bergen gloeit, Doet hier den Eedlen 't ftof verduren En houdt in ftille, heilige uren, Hem aan zijn' zachten glans geboeid, O Daar fchijnt de toekomst hem ontfloterv Hij voelt zijn uitzicht fteeds vergrooten, Dit aanzijn „wordt zijn hart te kleen, Het ftaart op eindelooze jaren, En zachtkens fmelt hem onder 't ftaren, De tijd en de eeuwigheid in één, Hoe dikwerf loeg die beste zegen Me, o Boschwijk! van uw velden tegen, Of ruischte door uw hoog geboomt'! — Ach! in de fchaduw uwer blaêren (Getuigt het, ras vervlogen jaren!) Heb ik mijn' zoetften droom gedroomd! Waa|  AAN BOSCH W IJ K. 2$ • Waar zijt gij, Eertien! in wier kringen Mijn hart zoo vaak een lied mogt zingen Aan d' avond van een' zwoelen dag! Wier deugd en wijsheid mij kon ftreelen, En me eens in een genot deen deelen, Dat nog mijn hart genieten mag! Het zij we al wandlend ons vermaakten, Of naar een koele rustplaats haakten, En één gevoel, één wensch, één nood, Ons tot het eigen plekjen leidden, Waar, eenzaam, van 't heelal gefcheiden, Natuur ons met haar rust om-floot; Waar den en esch de fcheemring boei jen. De kamperfoelie, mild in 't groeijen, In 't rond om 't ftefl geboomte bloeit, En 't beurtlings licht en donker water Eens heldren vliets, rnct ftil geklater Langs eik- en banken- wortel vloeit; Waar,  » $i aan BOSCH W IJ K- Waar, in het fpichtig gras *erfcholen, De liefelijke nachtviolen Een koele zodenbank omkleén, En duizend leliën van dalen, Eij 't heerlijk lied der nachtegalen, Haar geuren mengen ondereen; t* I Of daar een hutjen, meer verheven, Van digt kastanjeloof omgeven, U vrolijk in zijn Meiwand fluit, En 't oog door niets zich ziet bepalen, Tot dat het, afgemat van dwalen, Op 't Veluwsch hoog gebergte ftuit. © Hoe vaak, in zielrust opgetogen, Dreef daar de toekomst voor onze oogen! Hoe dikwerf werd de nacht ons licht! Hoe won mijn menschheid daar in waarde! Hoe rees mijn hare daar boven de aarde! Hoe veel ben ik dien tijd verpligt! o Dier»  aan B O S C H W IJ K. 3? o Dierbren! zoude ik u vergeten! Neen, de uren in uw' kring gefloten Zijn vastgeboeid aan deezen grond. Nooit drukt mijn voet die dierbre plekken Of altijd zweven uw gefprekken Nog zielverheffend in het rond. © Vaak, als het avondrood zijn ftralen Verteedrend op het woud laat dalen, Is 't of uw fchimmen om mij ftaan. Een zoete weemoed doet mij weenen, En 't wapprend koeltjen om mij henen Ruischt mij uw dierbre namen aan, O o Zalig Land! o ftille Velden! Wie kan voor 't hart uw waarde melden? Uw rust verheft ons boven fchijn, Ge ontrukt aan 't ftof zijn' valfchen luister, En 't is of we in uw heilig duister Veel nader aan den hemel zijn. Hoe  3& aam BOSCH W IJ K. Hoe vaak, als mij uw rust verblijdde, Heb ik den dood aan mijne zijde Met lachjes op 't gelaat befchouwd? Hoe graag had ik op u mijn leven Aan mijnen Schepper weergegeven, ' Mijn ftof aan uwen fchoot vertrouwd? © Het ftatig ruifchen uwer boomen, 't Verteedrend murmlen uwer ftroomen, Uw avondrood, uw manefchijn, Het treurig lied der Philomeelen, *t Zou alles mijne grafrust ftreelen, Mij in 't verfchiet tot wellust zijn. En zoo, na lange, lange jaren, Een vreemde voet u rond mogt waren, En u als eigendom betreen, Als ligt uw naam zal zijn geweken, Uw grond een nieuw geboomt' zal kweken, En ligt mijn fchepping zelf verdween; Dau  aan B Ó S C H W IJ Ki Dan moge in uwe zaalge dreven Te met nog mijn gedaahtnis leven; Dan fpreek' bij zoete lentevreugd 't Gevoelig hart nog eens: voor jaren Sloeg hier een Dichter eens de (haren Voor God, voor Vaderland en Deugd! 6 Loon den Eedlen dit herdenken! Zoo moge uw rust hem zielrust fchenken; Zoo fmaak' hij op uw' kalmen grond Al 't zoet, dat ooit natuur kan geven, Al 't heil, dat ik, doof heel mijn levenj In uwe milde fchaduw vond t. IV. deïl. C GROOTS  GROOTHEID. 6 IVTenseh! hoe groot ge een poos hier fchijnt ? Wat zijt ge in onbenevelde oogen? Een vonk, die fchittert en verdwijnt, En ftraks in 't niet is weggevlogen! —« Een nietig punt des tijds fnelt aan; Wij worden, aêmen, en vergaan, En eeuwig is dat punt verdwenen. Geflachten volgen, kwijnen heen, De Zon, die eens hun' bloei befcheen, Heeft eeuwen eens hun ftof befchenen! ó Mensch! «  GROOTHEID. & 6 Mensch! nu, door geen ramp verheerd, Én ftraks, een fpel der' minfte {tonnen;' Nog heden als eefi God ge-eerd, Én morgen ligt "een prooi der wormen! Van alles, wat deze aarde u gaf, Wat blijft u zeker, dan het graf, En ligt een hand, die 't u zal delven? — Al wat betreklijk rijst of zinkt, # Ook waar het op zijn fchoonfte blinkt, Heeft nimmer grootheid in zich zeiven. m Door vergelijking wordt alleen (Een nietig fpel van zinlijke oogen! ) Al wat we aanfchouwen groot en klecri; # Juist naar dat wij 't befchouwen mogen. Zoo wordt de waterdrop hier groot, Zelfs voor 't Infckt een wereldkloot, Dat bij millioenen in hem ademt; Terwijl de hoogfte berg verdwijnt, Wanneer hij naast onze Aard' verfchijnt, En naauw een enkel ftofje omvademt. C 3 En  $6 GROOTHEID. En nu, die gantfche Aardkloot zelf, Wat is hij bij de flonkerbollen, Die aan het maatloos luchtgewelf Met majefteit daar henen rollen? Ach! in de ruimte van 't Heelal, Zoo onnadenklijk overal, Verdwijnt hij zonder grootte of waarde. « Wij ftaren 't vast Geftarnt' naauw aan, En reeds verliezen we op die baan Ons zeiven met geheel onze aarde! e Bij U, o God! is alles kleen En naauwlijks aan het niet ontrezen, En niets is groot, dan Gij alleen, Oneindig, onbegrijplijk Wezen! Gij flechts blijft eeuwig, die Gij zijt, Bondt alles hier aan ruimte en tijd, Zelf door geen ruimte of tijd. gehinderd; En 't zij een zonneftelfel zink', Of weer een nieuw met luister blink'; Uw glans vermeerdert noch vermindert! B 1 t  6 HET AANWEZEN VAN GOD. Schouw boven u 't Gefiarnt' naar ftoorlooze orde loopen; Schouw in u op de Wet, wier ftraf gij nooit ontgaat; Schouw voor u 't heilig blad van 't Evangelie open ; En twijfel, zoo gij kunt, o Mensch! of God beftaat. — Erken Hem, door getrouw naar uwen pligt te leven, En op zijn liefde en magt te fteunen in den nood; Berust in 't onderrigt, u door zijn' Zoon gegeven, En vorm u naar het beeld, dat Hij u vlekloos bood. C 3 Maoy  §3 het AANWEZEN van GOD,, Maar ftamer verder niet van 't qtabegrijplijk Wezen. Tot kinderlijk geloof bepaalt zich hier uw lot. De Seraf poogt vergeefs zijn' Naam voluit te lezen. Hier zwijmen rede en fpraak. Niets denkt Hem. God is God, Gij, die deze aard' bewoont tot aan haar dorfte ftranden, Gij, wien de verfte ftar haar vlakte ziet beflaan; Gij, Werelden! gezaaid in 't ruim door zijne handen, Zegt: God is God! — verftomt, valt neêr, en bidt Hem aan! 1) E  O ZEDELIJKE WERELD. Wat zwoegt ge uw denkkracht af, vermetel Sterveling! *t Verband van oorzaak en gevolg blijft u verzegeld. Of waant ge, om dat de worm bepaald blijft aan zijn' kring, Dat God het groot Heelal daar minder wijs om regelt? Erken ootmoedig 't perk, u door natuur gezet. Wat waagt ge u op een zee, daar duizend klippen rijzen, Wier minfte uw levensvreugd, uw rust, uw hoop verplet, En u voor uw beftaan elk oogenblik doet ijzen? De Schepping om u heên vertoont u orde en doel; 't Geftarnte boven u eerbiedigt eeuwge wetten; Elk jaartij, dag en nacht, fpreekt tot uw reinst gevoel, En dwingt uw rede op plan, verband, en doel te letten. C 4 En  40 de ZEDELIJKE WERELD, En in het zeedlijk Rijk, waar God alleen gebiedt, Zou minder 't reinfte doel van alles 't roerfel wezen ? Gij knielt voor 't wijs ontwerp, zoo ver gij 't voelt en ziet En waar uw doorzicht feilt, zoudt gij verwarring vreezen? Wat mat ge u vruchtloos ,af? Uw ras bedwelmde geest Kan door aanfchouwen nooit in 't ftof de zielrust vinden. Ondankbre! mor hier niet, 't is vaderzorg geweest, Die ze aan uw hart, niet aan uw doorzicht bleef verbinden. Hier, waar 't onzienlijke in de wereld, die ons beidt, Ons zinlijk oog verblindt, ons denken gaat te boven; Hier, waar 't onzichtbaar plan der Almagt ons geleidt, Hier wilde een vaderhart ons vormen door jrelooven. Wat kan de ftei veling in dezen lagen ftand, Geboeid door de enge grens der zinlijkheid, toch weten? Wat ziet hier 't grootst vernuft, het uitgebreidst verftand? Een enkle fchake! van eene eindelooze keten! Hoe blijft alleen geloof dus toevlugt in den nood; Of zou het edel hart niet op dien God vertrouwen, Dip uit het niet ons riep, ons droeg in 's moeders fchoot, En ons in Hem alleen ons rustpunt doet aanfchouwen ? Wiens teder vaderhart bij onze fchuld niet zwicht, DiP in het blo.ed zijns Zoons ons alles heeft vergeven „ Dis  de ZEDELIJKE WERELD. 41 Die, door zijn Woord cn Geest, ons opklaart en verlicht, En ons hier opvoedt door de deugd voor eeuwig leven? 6 Stervling! waar uw oog zich immer henen ftrekt, Een Vader bleef uw rust hier aan 't Geloof bepalen. Den fluijer, daar de Tijd de toekomst meê bedekt, Ligt de Eeuwigheid eerst op. Verbeid gerust haar ftralen. Daar eerst, daar zwicht de nacht, die u hier twijnen doet; Dan ziet gij 't volle doel van alles wat u griefde; Dan zegt uw volle ziel: in alles waart Gij goed, Maar waar ik U miskende, ó God! waart Ge enkel liefde! I C 5 HER-  HERINNERING. No* groent dat eigen oevergras, Waarop ik eens zoo zalig was; Nog doet hier de eigen beek haar zacht gemurmel hooren; Ik zit aan haren ftillen boord, Slechts luttle jaren dreven voort; Maar 't eens gefmaakt genot is voor mijn hart verloren! Mijn wensch, mijn uitzicht hierbeneên, Mijn lang verfchiet — 't is alles heen! Mijn aanzijn duurt nog, maar zijn wellust is vervlogen, Herinring fchemert aan mijn zij', En alles wordt mij woestenij Bij 't Eden, dat haar hand me in fchaduw houdt voor oogen. Nog  HERINNERING. 43 Nog ruischt ge, ö Beek! mij vreugd in 't hart; Nog laafc uw nacht, ö Woud! mijn fmart, in zielrust daauwt voor mij nog in u, koele Dalen! Natuur 1 nog maakt gij me in uw' kring Een min rampzalig fterveling, in 'k mag pp 't vreedzaam veld het ruimst nog ademhalen; Maar, ach! die teedre eenftemmigheid, Op alles om mij heen verfpreid, Die zoete toverkracht, die alles hield omtogen, Dje 't hart verrukking gaf ten doel, Die fchoone bloefem van 't gevoel, Is met den morgen van mijn leven weggevlogen l 9 Vergeefs fmacht ik dien wellust aan, Als ik, bij 't ftille licht der maan, In 't prille jaarfaizoen den Nachtegaal hoor zingen; Hoe zeer zijn lied mijn oor nog ftreelt, Mijn borst is door den tijd vereelt, ! Zijn zoetfte toovertoon kan haar niet meer doordringen. Dit  44 HERINNERING. Dit voorregt van de lieve jeugd, Die vreedzame, onfchuldvolle vreugd, Dat zalig meêgevoel, zoo vrolijk en zoo teder, Dat ons aan 't kleinfte mugjen hecht, t En aller heil in 't onze vlecht, Verliest zich ongemerkt, en keert tot ons niet weder. Wij juichen nog herinring aan; Maar weemoed lokt in 't oog een traan, Geen traan van vreugd of fmart —de ziel zweeft tusfehen beiden j 't Is of wij van een eenzaam ftrand Herdenken aan het Vaderland, Door verre hemelen en zeen van ons gefcheiden. Nu treedt de ontwaakte Reden toe. 't Gevoel ontzinkt de tooverroê, \ Geluk verkwijnt; maar 't hart ontwaart zijn eedier krachten; Wij voehn wat de menschheid zij, Erkennen hare heerfchappij, En doen haar hulde door belangloos pligtbetrachten. Zo 2  HERINNERING. 45 Zoo' rijpt de Mensch tot hooger kring Door fmart en zelfverlochening; Het aardsch geluk wordt fchim — hij grijpt, en 't is verflonden S 't Geweten boeit voortaan zijn lot Aan Deugd, Onftcrflijkheid en Go"d, En houdt zijn heil en ramp aan zijn waardij verbonden. Toch blijft ge, ö teer Gevoel! op aard' Een gave Gods, zijn liefde waard'. In onzen kindermaat zijt gij ons best vermogen, Gods eerfte Vaderftem in 't hart, Die ons hier vormt door vreugde en fmart — Wat zou de koele Rede, aan 't rein Gevoel onttogen? |! ö Vader! met wat liefdrijk doel Schonkt Gij ons Reden en Gevoel! Die, toont ons 't goede, dit, doet ons voor 't goede blaken. Wie is de Dwaas, die beiden fcheidt? Vereend tot zoete eenftemmigheid, Zal flechts door hen de Mensch tot zijn beftemming raken. Wat  45 H E R i N N E li ï N & * • Wat gift van edeler waardij De Reden dus in 't einde ook zij, 't Gevoel blijft de eerfte Gids, die öns voor deugd ontwikkelt { Die ligt door fchimmen ons geleidt, Maar tot een hooger doel bereidt, Die elke kracht verheft, en tot bedrijven prikkelt. Wie voelde zonder zijne vreugd Hier ooit den prijs der reine deugd? — Het hart, dat nooit Natuur door zacht gevoel kon boeijen i Dat nooit getrild heeft op haar' toon, Dat nimmer dweepte voor haar fchoon, Zal fchaars voor 't zeedlijk fchoon in verdren leeftijd gloeijen; En nog, om veilig voort te treên, Wat kan Gevoel en Rede alleen, Sinds zich de laatfte in 't ftof den Scepter voelde ontwringen; Sinds zinlijkheid het hart bekoort, Zoo vaak de ftem der Reden fmoort, En, ach! geen magtfpreuk elk in 't juiste perk kan dwingen ?' Wat  HERINNERING. At é Wat nacht bleef op ons lot verfpreid, Wat folterende onzekerheid, Waar uwe liefde, ö God"! niet tusfehen bei getreden, Weest Gij, Gij zelf, in onzen druk Ons 't fpoor niet tot ons waar geluk, Herftelde uw hand niet zelf in ons 't gebied der Reden j De Wereld is ons onbekend, Daar zich ons pad hier henen wendt, Hoe zouden wij alleen ons tot haar voorbereiden? — Neen! Hij, die ons een aanzijn gaf, Dat flechts zijn wit treft na het graf, Alleen de Oneindige kan ons hier veilig leiden. Hij fchiep ons voor onfterflijkheid, En 't lot is godlijk, dat ons beidt; Maar hier aan 't ftof geboeid, en eens een prooi der wormen, Is ons de juiste ontwikkeling Een raadfel voor dien hoogen kring; fou Hij zijn menfehen zelf niet voor dien werkkring vormen ? — Hij  -vS HERINNËRTNCr Hij kent de toekomst, die ons wacht, En fchonk ons licht in onzen nacht; Zou bij dat godlijk Licht ons kleen ve'rftand nog gisfen? Neen! moedig, zorgloos, trsên wij voort, Gerust, ó Vader ! op uw Woord, Op uw Genade en Trouw — zou de uitkomst immer misfen? # i B IJ  b ij eenen VERVALLEN BURG. Hier, waar dit vale Slot met doodfche majefteït Het puin van eeuwen om zijn grijze muren fpreidt, Hoe zinkt mij hier 't gevoel van mijn verganklijkheid Als lood op 't harte! Van dat het trots verrees op d'eerstgelegden fteen, Wat aantal eeuwen vlood met zijne zeden heên! Haar mening,geest en praaLhaar roem en fmaad verdween, Haar vreugd en fmarte! |V, peel. D Da  5o bij benen VERVALLEN BURG. De gele Toren toont nog flaauw de Weerhaan-fpil; Maar talplaat, wijzer mist, en lang zweeg 't uurwerk ftil, En waar men hier 't verloop des tijds naar meten wil, 't Is al verdwenen! Waartoe ook meer den tijd door uren voortgeleid, Of naar hun fnel verloop hier elk zijn taak bereid? — Voor al, wat ooit dit Slot bewoonde,is'teeuwigheid. Hun tijd is heenen! — ê Ik ril het huivrend in, en waar mijne oogen gaan , Een lange, holle rij van zalen gaapt mij aan; \ Zie nog alom het merk van vroegre grootheid ftaan? Zoo diep aan 't zinken! © Hoe menig lieve Maagd werd eenmaal hier gevleid! Hoe menig fchoone Bruid ten blijden dans geleid! Wat is, ach, God! de Mensch, wat aardfche heerlijkheid, Hoe ze eens mogt blinken!  bij eenen VERVALLEN BURG. 51 Een uirgefleten trap voert door een' donkren nacht Naar 't zaamvergaderd ftof van Voor- en Nagedacht, Dat in een klein bcftck Gods Engel zwijgend wacht, Om 't graf te ontfluiten. © Een doffe nagalm treft bij eiken tred mijn oor, En rolt, ontroerend hol, het hoog verwelffeldoor, Tot dat ik hem in 'teinde, al flaauwer, flaauwer,hoor Op kisten ftuiten. De breede,donkre gracht,die om dees rustplaats ftroomt, Met honder dj aargen Eik en fombren Den bezoomd; De bleek beftorven dag, die door het hooggcboomt' Naauw door kan dringen; O De onafgebroken rust in dezen doodenkring; De vreeslijke eenzaamheid, de ftaêge fchemering, st Wekt al ontzag, en kan den trotfehen fterveling Tot eerbied dwingen, D a Eens  52 bij eenen VERVALLEN BURG. Eens ligt hij ook in 't ftof des doods daar zwijgend neer. Hem volgt geen goud, geen roem, geen afkomst, magt of eer. Een graf en doodkist blijft hem over, en niets meer, Van 't aardsch gewemel! 6 Onvergankbre Deugd, hoe lacht me uw luister aan! Wat in 't gebied des tijds moog' rijzen of vergaan, Gij werpt meêdogend op het ftof des doods een'traan, En fnelt ten hemel! T IDE*  het IDEAAL der MENSCHHEID. & Menschheid, beeld, en lichtftraal tevens, Dien eedier Wereld om mij ipreidt! Ik ftaar u aan als doel mijns levens, - En juiche in mijn voortreflijkheid. Gij overtuigt me, aan *t ftof gebonden, Dat deze Wereld wordt gevonden, Wijl ik in u haar' afdruk ken; "Dat ik, door op uw fchoon te doelen, Uw godlijk Beeld kan voorgevoelen, Reeds hier een lid dier Wereld ben, D 3 Hoe  HET IDEAAL DER Moe 'c ftof in mij, door valfchen luister, Begeerten wekke zonder tal, Wat eindigt, geeft mijn hart geen kluister, Mijn hart is grooter dan 't heelal! Maar als mijn Rede op u mag ftaren, Dan fchouwt ze aan 't eind' der woeste baren De Have — Onftcrflijkheid en God ! — Dan rijst het zinkend ftof niet weder, De ftorm' der driften legt zich neder, En zielrust wordt mijn zalig lot! God! zou dit hart niet vrolijk kloppen, Wat pijl ook de Onfpoed op mij wend', ) Als ik de bronnen help verftoppen Van dwaling, ondeugd, en ellend'! God! zou mijn laatfte ramp niet wijken, Als ik van verre aan U gelijken, Uw zichtbaar Beeld op aard' mag zijn? Met dat gevoel, mij zclv' ontrezen, Zou ik nog altijd zalig wezen, Ook, Juba! in uw zandwoestijn! Dat  MENSCHHEID. 55 Dat Lagen zich ten voorbeeld kiezen Den mensch, zoo als deze aard' hem biedt, En onder 't aantal zich verliezen, Dat nimmer eedier loopbaan ziet; Mijn ziel gevoelt een hooger orden, Ik ftaar op 't geen de mensch kan worden, En 't uitzicht biedt mij lafenis. Zou ik mijn hart aan 't ftof ontëercn, Waar Werelden in 't niet verkeeren, Maar eeuwigheid mijn erfdeel is! Neen! wie u, eedle Menschheid! honen, Uw beeld zweeft fteeds voor mijn gezicht; Ik voel mij godlijk reeds beloonen, Waar ik naar u mijn poging rigt. Ligt zal mijn wensch mij eens gelukken, Waar mij geen ftof meer neer zal drukken, Ik in deez' kerker niet meer kwijn; Of — blijft ge ook daar te hoog verheven, U eeuwig ftoorloos na te ftrevcn, Zal eeuwig mij toch wellust zijn! D 4 HER-  HERINNERING AAN 'T VOORGESLACHT, Untgloeid door de eer van mijne Vaadren, Omringd van eerloosheid en fchand, Brandt mij 't Bataaffche bloed door de aadren, Grijp ik ontroerd de lier in hand. Ontruk, ó Tijd! met alvermogen De helden - eeuwen, die vervlogen, Uit d' oceaan der eeuwigheid, En flikker' de eeuw van Ncêrlands luister Nog eenmaal door 't affchuuwlijk duister, Op 't laag gezonken Kroost verfpreid! — Is  ÏJERINNERING aan 'T VOÓRGESL, 57 Is die die grond, in vroeger jaren Door 't heerlijkst Voorgedacht betreen, Zoo groots ontwoekerd aan de baren, Voor zoo veel blocds eens vrijgeftreên? Zijn dit, zijn dit die eedle Belgen, Wier moed geen noodlot kon verdelgen Geen dwang der elementen boog; Die zetels Hoopten, troonen fchonken, De zee aan hun bevelen klonken, Die met hun' roem om d'aardkloot toog? © Is dit het Volk, dat nooit zijne eeden, Zijne eerlijkheid en trouwe fchond, Europe's handel aan zijn fteden, Zijn eerbied aan zijn deugd verbond? Wien Zond en Teems, in rook bedolven, Den Scepter reikten van de golven; Dat moedig op zijn glorievlag, En rustende op zijn Zeekasteelen, De ontrolde vlag van Werelddeelen In zijne havens golven zag? D 5 Dat  58 HERINNERING aan # Fat vlijt en fpaarzaamheid vereerde, Maar door ceen gierigheid geleid, Zijn goud een hooger glans verleende, Geheiligd aan menschlievendheid; Dat, met een fober maal te vrede», Zoo rein van hart als blank van zeden, De woeste driften ligt gebood, En, bij 't getrouwe pligtbetrachten, Geruste dagen, kalme nachten, In d'arm van zijn Gezin genoot? © Waar zijt gij, glorierijke dagen, Verheerlijkt door mijn Voorgedacht, Die 't aardrijk van uw' roem deedt wagen, En 't Nakroost ligt een fubel acht! Waar zijt gij, rij van Neêrlands Helden! Gij, Duins! gij, Chattam ! Nieuwpoorts Velden! Waar week uw glans, uw luister heen? Keert, Eedlen! keert!... Vergeefs! zij vlugten! Ik blijf naar huns gelijken zuchten, Maar druk hun heilig ftof, en ween! De  'T VOORGESLACHT. 59 De Winterbeer, door halfjaars nachten Aan Groenlands kust met meeuw bedekt, Durft toch in 't eind de zon verwachten, Die hem tot nieuwe welvaart wekt. Zij rijst. Hij voelt zijn noodlot enden, Schudt ijs en fneeuwvacht van zijn lenden, " En rolt en kruipt nog magtloos heen; Maar naauwlijks aan zijn graf ontftegen, Lacht hem het fpek des Walvischs tegen, Dat hem in d'ouden dos zal kleên. © Maar Neerland zag zijn' dag verzinken, Die eeuwen vlekloos had gegloord, Het ziet geen nieuwe zon weer blinken; Zijn ijsren nacht duurt eeuwig voort. Lang bood de glans van vroegre Helden, Die 't als zijn Scheppers kan vermelden, Nog ftarren aan dien donkren nacht — Maar eindlijk werden 't blikfemfchichten, Die, flingrend, de eerloosheid verlichten, Die 't Nakroost op hun Schepping bragt! Hoe  óo HERINNERING aan Hoe vaak, op Ruiters graf gezeten, Droomde ik mij in bij 't Voorgeflacht! Mijne eeuw, mijn fchandeeuw, was vergeten. En wat zij laags heeft voortgcbragt. Daar rezen Ncêrlands fchoonfte jaren; Zijn wimpel wapperde op de baren, Gehuldigd door de verfte Zeen, 't Zij ze ongeftoord haar golven krulden, Of Tromp en Ruiters donders brulden, En Spaanfche en Britfche trots verdween, Zoo, op een hooge Rots verheven, Ontzinkt den Reiziger deze aard'. Hij ademt reeds onfierflijk leven, En voelt zich door geen ftof bezwaard. Diep onder hem moog de afgrond loeijen, Om hem blijft hemelfche Aether vloeijen, Die ftoorelooze rust hem kweekt; Hij hoort om laag geen winden blazen, Geen golf, die onder 't fchuimend razen, Zich dondrend aan zijn voeten breekt. Maar  T VOORGESLACHT. 61 Maar midden in die zoete weelde, Slechts aan 't Bataaffche hart bekend, Was 't of een dikke wolk zich beeldde, En zich om 't Praalgraf had gewend. Een donder ratelde om mij henen.... •k Ontwaak — begoochling was verdwenen? Mijne eeuw keerde ijlings tot mij weêr. 'k Zag om mij op verminkte dwergen, Wier aanblik 't marmer fcheen te tergen, 't Gefchandvlekt kroost van Goden, neer 1 • 6 Eeuw, met donkren nacht omtogen, Alleen door Neêrlands fmaad berucht, IJl, fnel, wat kruipt gij voor mijne oogen; Geen groote daad vertraagt uw vlugt! Stort u in 't eeuwig niet ter neder, En keer'' 't herdenken nimmer weder, Dat ge ooit voor Nederland beftond! Zoo zij uw fchand, na zoo veel glorie, Verdelgd uit Nederlands historie, En 't Nakroost juich' weêr op deez' grond! Ü4- DE  DE ZOMERAVOND o p JT LAN D. De nacht verrijst aan de oosterkimmen, In 't fiaauw beftarnde kleed getooid; *k Zie nog eene enkle bergkruin glimmen, Door 't avondrood met goud beftrooid. Het matte koeltje omzuist de toppen Van 't woud, of murmelt in den vloed; Terwijl een zee van vruchtbre droppen De ftille velden rooken doet. D9  fDE ZOMERAVOND op 'T LAND. 63 De kudden dalen van de duinen, Haar klokjes klinken in 't verfchict; En flaauw toont van de naaste kruinen Der hcrdren vrolijk avondlied. De rundren fchcren \ gras der dalen, Waar 't maanlicht op het beekje lacht, En duizend teedre Nachtegalen De liefde zingen en den nacht. Gelukkig hij, wiens kalm geweten, Na eenen welbefteden dag, Op 't zachte mos eens tronks gezeten, Natuur op 't veld genieten mag; Die, als de ftarren hem belonken, Of 't windje zijne wangen koelt, Aan 't hart eens Engels neergezonken, Zijn zaligheid verdubblen voelt! Dié  64 de ZOMERAVOND op 'T LAND. Die rijk door 't vreedzaamst vergenoegen, Zoo ver van nooddruft als van pracht, Met eigen osfen 't veld mag ploegen, Het erfdeel van zijn Voorgedacht. Die, vrij van eerzuchts flaaffche boeijen, En door geen nijdig oog befpied, Zijn dagen als de beek ziet vloeijen Die om zijn ftille woning fchiet! 6 Stille Deugd! die reine weelde, Die eiken verdren wensch verbant, En nooit berouw of walging teelde, Woont met u op het zalig land; Gij ftelt met alles om ons henen Ons hart in zoete harmonij; Gij flechts kunt rein genot verlenen, Of troon, of hut ons erfdeel zij!  de ZOMERAVOND op 'T LAND., §j Natuur moog' heel de Schepping laven, . De mensch blijft aan uw heil geboeid. Ach! zonder u zijn hem haar gaven Een bloempje, dat op graven bloeit. Hi') nadert, in zich zelv' verloren, Langs doodshoofd, bekkeneel en been, Maar vindt een' ftekeligen doren, Wat in 't verfchiet een roos hem fcheen* Met u alleen is 't hart te vreden, En zonder u is alles fchijn; Met u is de aarde een bloeijend Eden, En zonder u een rampwoestijn. Gij geeft een' avond zonder zorgen, Een' nacht vol droomenlooze rust, Een' blijden, onbewolkten morgen, En tot den zwaarften arbeid lust. IV. deel. E Met  66 de ZOMERAVOND op 'T LAND. Met u zal de Echt nog rozen telen, Waar 't hobbligst levenspad ons wenkt, En nieuw genot ons aanzijn ftreelen Bij ieder kind, dat God ons fchenkt. De ftorm moge om de Veldhut gieren, Nog hemelt huislijk heil er in. Wij blijven nog een feestdag vieren Jn de armen van ons Huisgezin. © Gij lokt een' blik, vol ftil genoegen Op de afgerolde levensbaan; En doet het hart van wellust zwoegen, Waar we op 't verfchiet onze oogen liaan; Gij, die in nood en in verfchrikking Ons nooit een oogenblik verlaat; Maar als een Engel van verkwikking Nog aan ons jongfte leger ftaat! 6 Deugd!  de ZOMERAVOND op 'T LAND. 6? 6 Deugd! fchenk mij uw' Rillen zegen, Zoo voel ik van mijn rust den prijs; Zoo lacht Natuur mij vrolijk tegen; Zoo wordt mij 't veld een Paradijs. Dan moog' de Heerschzucht zegepralen, De Weelde zich in wellust baên, Met u zie ik mijn dagtoorts dalen, En juich den nacht met zielrust aan. E s bij  B IJ EEN STERFBED. jfxls wij bij onze Dooden ftaan, En tranen aan ons oog ontfpringen, Zal ligt hun geest op hooger baan Een vrolijk, dankbaar loflied zingen. Geen menfchen dan van aarde meer, Zien ze op hun' kerker juichend neer; Maar ligt meedogend op ons weenen. Ach! wij verdienen flechts beklag! Ons toeft nog menig bange dag, Hun bange dagen zijn verdwenen! Waf  bij een STERFBED. ó> Wat zoeken wij, door waan verblind, De levenden toch bij de dooden? — * Is dan dit ftof mijn boezemvrind? Of is hij aan die boei ontvloden? — 't Was flechts zijn hulfel eens; hij zelf Verliet het, koos het ftargewelf, En leeft waar dood noch zonde wonen. — En ik zou treuren bij een graf, Daar hij zijn' fluijer flechts aan gaf? — Dit ware om de ijdle fchelp den eedlen parel honen. f Neen, 'k zwcve eene eedier wereld in; Daar blijft mijn Dierbre mij verbeiden; Daar toeft mij alles wat ik min, Om nimmer weêr van één te fcheiden! Wat fcheurt de Dood hier als hij fcheidt? Niets, dan den band der zinlijkheid; Maar de eeuwigheid brengt hij mij nader. Breekt hier mijn laatfte maagfehapsband, Daar raak ik daaglijks meer verwant, En fmacht naar 't huis van mijnen Vader! E 3 Mijn  per bij een STERFBED. Mijn God! hoe zal 't mij daar eens zijn, Ms al mijn Dierbren mij omringen; Als ik in hunnen kring verfchijn, Dan allen niet meer ftervelingen! Als ik bij 't zaligst hartsgewoel Voor 't eerst onzondig met hun voel, En fcheiding nooit weêr is te vreezen; Als-ik hen, boven leed en fmart, Voor eeuwig druk aan 't volle hart God! aan hun hoofd zal Hij, zal mijn Verlosfer wezen \ het  H E ï HUISLIJK GELUK. Huislijk Heil, gij best genoegen, Dat dit vlugtig leven biedt! # Wat kan ons een wereld geven, Als het hart uw vreugd geniet? Zou u goud of eerzucht ftreelen? — Bij hun praal, die Dwazen vleit, Blijft uw roem een kalm geweten, En uw fchat tevredenheid! Gij behoeft geen praalgebouwen, Op geen zacht tapijt te treên^ E 4 • 0«~  het HUISLIJK GELUK. Onder lage rietendaken # Schept ge een' hemel om u heen. Vest gij bij een beek uw woning, Koel door hoog geboomt' gedekt, Waar het windjen in doet fluimren, En de nachtegaal weêr wekt; Waar de veldroos aan den kleiwand, Als de lente u aanlacht, gloort, En de morgen door een venfter, Groen van wilden wijngaard, boort; 6 Hoe zalig klopt daar 't harte, Door natuur en deugd geflreeld, Als het in zijn eenzaam hutjen . Slechts in uwen zegen deelt ! Hoe wordt ieder .bronteug nektar, Elke broodkorst ambrozijn; Hoe zal daar het mail van kruiden Steeds een vorstlijk Feestmaal zijn.» Met u Hert nog 't roosje de aarde, Schoon natuur ook om ons kwijnt, En 't genoegen rijst in waarde, Als 't in uw gevolg verfchijnt. Rei,  het HUISLIJK GELUK. 75 Reine Vriendfchap juicht u tegen, Welkom door de deugd gekust; Huuwlijksliefde rust op rozen, Als zij in uw' lommer rust. Waar twee harten, zaamgefmolten, Pligten deelende en geneucht, In elkaêr zich zelv' volmaken — ö Hoe ligt wordt daar de deugd ï Waar geen blik een' blik bejegent, Of de boezem rijst 'er van; Waar een kus een deugd kan lonen, Als geen Koning loon en kan! Huislijk heil, in uwe fchaduw Klimt de levensvreugd ten top, Slaapt het hart op malsch gebloemte, Groeit men voor den hemel op. o Ontfteek in aller harten Voor uw zoet de teêrfte min, Dan, dan oogst gij tevens zielen Voor de deugd en hemel in! # E 5 • M  D E GODSDIENST. 6 Aarde! hoe veel gruuwzaam lijden Knaagt op uw droeve vlakte niet! Wat zien uw dagen angftig ftrijden, Uw nachten eindeloos verdriet! Hoe fchoon de Lente uw' grond moog tooijen, Of bloemen op uw paden firooijen, Haar rijkfte praal bedekt flechts fmart. Waar ftil geween het meest kan ftreelen, Daar kan Natuur geen roos meer telen, Daar zingt geen Nachtegaal voor 't hart. Wie  de GODSDIENST. 75 • Wie, die di# leven na dorst fporen, En flechts te grooa&is voor den fchijn, Zou, Aarde! uw fchoonst verblijf bekoren, Zou immer wenfehen mensch tc zijn; Zoo niet, uit hooger, eedier, dreven, Een Engel om hem heen bleef zweven, Als Leidsman door uw woestenij, Als Gids tot gindfche zaalge velden, Waar fmart noch dood ooit offers telden —- Die Engel, Godsdienst! die zijt Gij! f Gij maakt de vreugd tot vergenoegen, En adelt elk genot door deugd; Dan baart geen nagedachte wroegen, Dan geeft herinring nieuwe vreugd; Dan wordt de ramp hier bron van zegen, Dan klopt het hart de zielrust tegen Bij elke wisfeling van 't lot; Dan moog ons pad flechts rozen dragen, Of doornen onzen voet vertragen, Dan blijft bij vreugd en fmart ons God! Ach,  76 de GODSDIENST. v-„ ~7 - • Ach, God* wat rampen telt dit leven, Daar de Aard' geen ftoppel troost voor heeft, Daar of de Godsdienst troost moet geven, Of niets de hartewond geneest! ö Gij, die alles hebt verloren, Wat ooit in 't ftof u kon bekoren, Wat blijft u over in uw fmart? — De Godsdienst flechts, die u uw Vrinden, Uw Dierbren eenmaal weêr doet vinden, En eenig balfem biedt aan 't hart! i Ach! zonder hem verkwijnt ge uw dagen Mistroostig af in lang verdriet. Wat kan op aarde u meer behagen? En hooger wellust kent gij niet! Gij zoekt verflrooijing — zij blijft vlugten. Vergeefs blijft ge om haar' bijftand zuchten, En zwoegt en draaft, maar mist uw doel ■ Of, treft gij ze aan, zij wijkt ook weder, En maakt u de eenzaamheid te wreeder Door onverdraaglijk zelfgevoel. En  de GODSDIENST. 7? En ras is elk vermaak vervlogen, Als vreugttiboze ouderdom verfchijnt. Hoe luttel blinkt nog in onze oogen, Als 't leven in ons zeV verkwijnt! Dan kruipt de tijd daar duldloos henen. Verftrooijing kan geen hulp meer lcenen, Zij mist reeds alles wat ons vleit j 't Genot ontzinkt ons allerwegen, En donker grijnst 't verfchiet ons tegen — En dit verfchiet is eeuwigheid! Ach! hoe die Lijder daar moet zwoegen Om éénen vrijen ademtocht! Wat zou op aard' hem vergenoegen, Waar hij verkwikking, harnas, zocht! De wreedfte fmart doorknaagt zijn pezen. Het graf kan flechts zijn redder wezen — Maar, zonder u, wat is het graf? Een vreeslijk Redder, daar met grouwen, Het fiddrend oog in neêr moet fchouwen, En niemand ooit berigt van gafl Maar  ?8 de GODSDIENST, Maar ook bij ieder mensch van aarde Zijt ge eens, ö Godsdienst! V hoogftc goed, Wanneer de dood de laatfte waarde Van al het zichebre zinken doet. Dan laaft al 't goud geen enkle fmarte, Dan walgt de lust aan 't moedloos harte, Geprangd door angfteo zonder tal — Is dan uw troost voor hem verloren, _ Dan is geen troost hem meer befchoren, Geen troost in 't eindeloos Heelal! Maar blijft gij bij zijn eenzaam flcrvcn Hem ovrig — dat dan alles vlied'! Wat kan de zalige niet derven, Als gij alleen hem over fchiet! Naauw ftrijkt gij aan zijn fpondc neder, Of zachtskens zwelt zijn peuluw weder; Zijn doodzweet droogt uw koele hand; Ge omhelst hem vol van mededogen, Hij voelt zich zacht aan de aarde onttogen, En vindt zich weêr in 't Vaderland. Zoo  de GODSDIENST. 79 Zoo zijt ge, o Godsdiens*! in dit leven De zeekre Gids naar 't hoogfte Goed; De toevlugt, ons op aard' gegeven, Als ftorm en onweer om.ons woedt. 4 Hoe menig traan ontvloeit hier de oogen, Dien uw verborgen handen droogen; Hoe vaak verheft gij 't hart in druk, En, welke rampen op ons beiden, Hoe blijft gij fteeds ter deugd geleiden, En fchenkt ons eens aan 't waar geluk! o Best gefchenk des besten Vaders! Ö Godsdienst! blijf ons eeuwig bij! Wie u ons rooven, 't zijn Verraders Der Menschheid, wat hun taal ook zij! Komt, wreedaards! rooft ons goed en leven; Gij rooft, wat eens ons moet begeven, 't Is menschlijk — ö 't herftelt zich weêr — Maar, ons den jongften troost te ontrooven, Ons 't laatfte vonkjen hoops te dooven — Dit 's helsch — of kon een duivel meer? — HERFST- •  HERFST - BESPIEGELING. Hoe fnel die zomer vloog! Hij kwam, hij was, hij week. Reeds frrijkt de winter op zijn grijze vlerken neder. — Gelijk het golfjen van een fnelbewogen beek, Zoo fnelt elk oogenblik, telt af, en keert niet weder. Mijn jeugd werd door 't genot geen tijdfcip uitgerekt; Mijn zwoelen zomer deed noch zorg, noch kommer beiden; Mijn herfst geleek de vrucht, dienu'tgeboomt'nogdekt, En morgen van den tak voor eeuwig is gefcheiden. Daar ftaar ik, en in 't west zinkt reeds mijn avondzon. Ik zie, diep achter mij, 't gebergte naauw meer blaauwen, Daar eens mijn kindsheid, eens mijn jonglingfchapbegon, En 't ouderlijke dak zoo menig zoet deed daauwen! Godl  HERFST-BESPIEGELING. 8t God! hoe veel heils is Hechts een nagedachte meer! Waar zijt gij, Levensvreugd! waar gij, geliefde Vrinden? Ach! als een waterblaas {lonk 't al in 't niet ter neêr, En wat eens eeuwig fcheen, is lang niet meer te vinden! 't Hart, dat ik alles was, mist zelfs mijn aanzijn niet» Vergetenheid verving de zaligde oogenblikken > En op een pad, waar 't oog geen medewandlaar zietj Komt vreeslijke eenzaamheid bij poozen mij verfchrikken. Wat mint hij, groote God! die hier een ftervliiig mint, En dan zich Edens droomt van onvergankbre weelde! — Wee den rampzalige, die, door zijn hart verblind, !Dat hart ten offer bragt, waar flechts verbeelding fpeeldel Ontwaakt uit zijnen droom, kwijnt hij zijn leven af, Waar alles om hem heen nog dartelt als te voren. De Liefde kaauwt zijn hart, de Vriendfchap delft zijn graf. En 't vreugdloos aanzijn kan geen hoop meer in hem fchoren. En nu — ó Vader! dank, dat gij voor \ brekend hart Het graf tot wijkplaats fchiept! — Die gunst is niet te meten! Daar daauwt in 't eind'de rust,daar knaagt voor 't eerst geen fmaït, Daar wordt deze Aarde met haar vreugd en ramp vergeten I j IV. deel. F. BE  D E DOOD. Hoe troost in 't fmachtend avonduur De daauw der lavende natuur Den moeden Huurling, die zijn jongftc kracht voelt zinken % Hoe lieflijk zwelt hem 't leger aan, Als hij zijn taak ziet afgedaan, En hem de zoete flaap de toekomst aan doet blinken! Zo9  fi E DOOD; Zoo is de Dood, die eens ons wacht, Zijn koele, kalme, lange nacht, Ook weldaad der natuur., die ons Gods gunst bereidde* Hoe diep miskend ook van den mensch, , Eens wordt hij hier zijn zoetfte wensch. Dezelfde Vaderhand fchiep, ons ter laafnis, beidé» Neen, goede Vader! — in den dood Is uwe liefde ruim zoo groot; De flaap laaft van één' dag, en fterkt tot nieuwe zorgen; Terwijl de Dood verkwikking fchenkt Van eiken dag, die 't harte krenkt, Èn kracht en lust heritelt voor eenen eeuwgen morgen! AA li  AAN EEN'' L IJ D E R. Matte Pelgrim! houd flechts moed; Hoe voor uw' doorwonden voet 't Pad zich wende. Ziet bij poozen in 't verfchiet 'c Lagchend oog de grenspaal niet? Daar is 't ende!  aan een' LIJDER. «3 Daar toeft, onder zoet geftrecl, In 't verkoelend lustprieel, TJ Gods Engel, Zand- en ramp- woestijn verdwijnt;, Met de laatfte distel kwijnt De Alfemftengel! Pelgrim, moed! op 't eigen fpoor Gingen duizenden u voor. Bergen ftcgen — Daar flocg 't uurtjen van hun rust, En de Vaderlandfche kust Loeg hun tegen 1 't Brekend oog had uitgefchreid. Zalige vergetenheid Laaft den Doode. Voor des Dwinglands woest geweld, Voor den dolk, die heimlijk velt, Dekt de Zode. F 3 Eeu-  AAN een' LIJDER» Eeuwen dringen eeuwen voort, 't Bloempje bloeit nog ongeftoord^ Dat zij teelde, 't Eigen avondwindje fluit Door het lange gras en kruid. Mat van weelde. © Of.Verwoestings donder brult, Schrik de fiddrende aarde vult, De angflen waken, — Of het mugje uw graf omfnort. En de daauw er droppels ito.rt; Gij blijft flapen! Pelgrim, voort met nieuwe kracht!> $ Niet eeuwig duurt de nacht; Eens is 't morgen! 't Rijk des Doods, hoe uitgebreid, Houdt den fchat dér Eeuwigheid Slechts geborgen. Eens,  AAN EEN' LIJDER. 8? Eens, eens zinkt het lchoonlte iicnt In het donkerst Grafgefticht Stroomend neder: Wat aan de aard werd toevertrouwd, Sinds de Dood hier zetels bouwt, Geeft zij weder. # Almagt wenkt — geen Dood is meer! Rotfen kraken, ftorten neer, Zerken fpringen. Velden van verrijzenis, Groot als Gods ontferming is, Jublen, zingend Vrolijk rolt de blijde maar Door Gods Schepping: de oogst is daar! Englen fnellen — Ruifchend golft het rijpe graan, Maaijers naken, Zeisfens Haan, Schoven zwellen. F 4 Pel'  88 aan een' LIJDER. Pelgrim voort! — voor eiken traan Ziet uw oog een puikroos ftaan, Schoon en edel. Pelgrim, juichend voort! wat krans. Dekt met onverwelkbren glans Eens uw' fchedel! É.ASI  AAN EEN MEISJE. ^Teisje, zeg, van waar die waan? Deed uw fchoonheid hem ontftaan, Ziet gij ze aangebeden? Schouw het roosje fris en mals, Heden bloost het aan uw' hals, Morgen is 't vertreden, F 5 Schoon-  90 *AN EEN MEISJE, Schoonheid, door geen deugd verhoogd, Is een beekje, dat verdroogt, En geen dorst kan laven; "t Lokaas van begeerlijkheid, \ Pralend opfchrift, dat misleidt» 't Marmer over graven. Schoonheid lacht verleiding aan, En uw Engel ftort een traan Op uw zege neder. — Dartiend Meisje, om Gods wil, beef, Dat hij u in 't eind' begeef! Nimmer keert hij weder! ® Meisje! niet met uwen vai, Met uwe onfchuld week hij al Uit uw ijdcl harte. Ach! hij zag uw nakend lot, En hij vloog terug tot God, Stom van zielefmarte. Schoon-  AAN EEN MEISJE. 91 Schoonheid vuur' verbeelding aan; Schoonheid doe de lust ontftaan; Kan ze liefde kweken? Ach, de banden, die zij fmeedt, Zijn van fpinrag — 't kleinfte leeda 't Koeltje kan ze breken. e Bij haar fchittrendfte eertrophecn Elijft uw kwijnend hart alleen Door dit leven zwerven; En geen toon van vreugde of fmart Trilt door een eenftemmig hart, Bij uw eenzaam fterven. i Meisjcn! op uw fomber graf Vloeit geen hemelsch traantjen af, ■ Blinkend van uw waarde, Als uw ligchaam, uitgerekt, Aan 't gewormt' ten prooi verftrekt, In het hart der aarde! Meis-  94 AAN EEN MEISJE. Mcisjen! als Gods wekftem klinkt, En ge op nieuw van leven blinkt, Smaakt ge alleen dien zegen. Ach! op 't groot verrijsnisveld Is geen hart, dat tot u fnelt, Zwoegt geen borst u tegen J Meisje met uw rozenkoon! Wees zoo trots niet op uw fchoon. Vlugtige oogenblikken Dooven jeugd en fchoonheids zon; En het oog, dat toovren kon, Wekt in eind' verfchrikken, 1 Meisje met uw fier gelaat! Onfchuld zij uw fchoonst fieraad; Zij verhemelt de aarde, Met haar blinkt de levenslust, Zij geeft u als Gade rust, En als Moeder waarde. HET  HET RUSTPUNT. Gelijk de Zeilfteen rustloos zweeft Tot dat hij 't zeekre Noorden heeft, Iqq zweeft, en zwoegt, en (laaft de mensch bij vreugd en fmar» % Hij wenscht en fmacht bij ieder lot, Tot dat hij 't rustpunt vindt in God, •let eenig rustpunt van het rustloos menfchenharte» Wat  #4 üet RUSTPUNT. Wat biedt dit vlugtig leven aan? Begoochling, ras vervlogen waan! Verganklijkheid is 't merk, dat ge op al 't heil zult vinden j Een kerkhof grijnst u aan in 't rond; Gij zweeft op dooden langs den grond, En juicht op graven, dieu, juichend nog, verflindem Waar, waar is 't rustpunt op deze aard', Waar wisfling eeuwig wislling baart. En de onbeftendigheid beflcndig ons blijft leiden; Waar alles in den tijd verfchijnt, Die zelf elk oogenblik verdwijnt, En wieg en graf naauw met één wiekflag houdt gefcheiden ? 't Genot in elke levensvaag Vernietigt reeds zich zelvcn ftaêg; Den Jongling walgt het heil, daar 't kind eens om kon weenen; De Man berwenscht zijn lente niet; De Grijsaard voelt alom verdriet — Daar valt het doek ter neer — en 'r leven is verdwenen! ö SteiV-  het RUSTPUNT. 9$. 6 Sterv'ling! welk een' wensch gij voedt, God, God alleen, is 't hoogfte Goed; Wat buiten Hem u ftreel', 't zal eens uw hart doorboren,' Hoe mild de voorfpoedszon u fchijn, # Hij, Hij moet eens uw rustpunt zijn, Of eeuwig blijft de rust voor uwe ziel verloren. CE-  GELUKZALIGHEID. W ie hier het meeste heil doet iinaken, Geniet hier 't allerzaligst lot, Dewijl hij 't meest zich blijft volmaken, Dewijl hij 't meest gelijkt naar God. Zou ik hier mijn beftemming weten, En leven in een woestenij? Neen, mensch, blijft niets wat menschmoog' heeten Hier op mijn loopbaan vreemd voor mij! Mijn werkkring moog' dan luttel wezen, Verfpreide ik flechts al 't heil in 't rond, Dat aan mijn kracht niet is ontrezen, Dan juich ik bij mijn' avondltond. Dan  GELUKZALIGHEID. 97 Dan moog' geen lauwer voor mij bloeijen, Dan rijs' geen eerzuil waar ik kwijn; Een traan, die op mijn lijk zal vloeijen, Zal mij de fchoonfte grafnaald zijn. Doe me in dit heil, mijn God! eens deelen, Dan wordt mij de onfpoed zelf tot vreugd.— Wie om zich 't meest geluk kan telen, Cieniet hier 't zoetfte loon der deugd. IV. d£ei« G EURO  EUROPA. Damnofa quid non inminuit dies? Her Oorlog hok langs ongebaande wegen Den kloot der aard' met duizend donders rond, De Volken fiddren 't monfter tegen. Europa davert op zijn' grond. © Dat Werelddeel, dat zoo veel ondaên teelde, En met het licht van Rede en Godsdienst fpot, Zonk fluimrend in den arm der Weelde, En droomde ftaêg van nieuw genot. © Zijn moed, zijn kracht, was met zijn deugd verdwenen. Haar Hemelbron werd listig afgeleid. Het hoort den moordkreet om zich henen, Maar zuizebolt van zinlijkheid. Door  EUROPA. 99 Door dorst" naar goud en wuft vermaak gedreven, Te klein voor roem, verftompt voor eergevoel, Ontzonk de menschheid daar aan 't leven, Zoo pogingloos, als zonder doel. '5t Verdartcld Kroost van nooit getemde Leeuwen. Kruipt flaafs in 't ftof, voor eiken blik vervaard; En de ijsren nacht der middeneeuwen Keert met zijn fchand terug op aard'. Ach! vrachtloos brult de raauwe vloek der Oudren 'r Gevoelloos Kroost uit tombe en grafkuil aan; Het biedt gedwee de ontfpierde fchoudren Aan elk, die 't in het juk wil flaan. 't Schaft luttel troost, in ftage wisfelingen Van Staatsbeftuur gedroomd behoud te zien. Naar volksheil zonder deugd te dingen, Is arbeid aan een rots te bién, G a Wie  'ieo EUROPA. Wie de Ondeugd volgt, is flavernij befchoren; Schoon de ijsren boei van goud in d'aanvang blink*, Zij doet haar vreeslijk knarfen hooren, Hoe fchel 't geroep van Vrijheid klink'. © 't Baart de eigen ramp of één, ten troon gevloden, Van daar, gedekt, den zeekren moorddolk fpiat, Of eigenbaat van duizend fnooden 't Misleide Volk tot gruwlen hitst. Gemeenebest en Koningdom verdwijnen; Voor 't koel verftand is de enkle naam een fchijn. De vrijheid juicht met Antonijnen, En vlugt waar Sylla's heerfchers zijn. .*£ Is goochelfpel, om vorm en naam geftreden. Met deugd zal elk zijn eigen voorfpoed biên; Maar deugdenloos en zonder zeden, '. Geen Epikuur was nog in wezen, En 't hart gaf arm den Godsdienst eer, Daar had, zoo lang Licurgus wijze lcsfen, En Solon's wet in diepen eerbied was, Athene zijn Miltiadesfen, En Sparta zijn Leonidas. De Godsdienst zonk, en woeste Maccdone» Verhieven ftout de lage Dwinglandsroê, En wat hun list nog bleef verfchoonen, Viel als een prooi den Romer toe. Dat Rome zelf, daar 't oog nog op blijft ftaren, Met zijne deugd de fchrik der aard' weleer, Zonk, dcugdloos, voor een drom Barbaren Gelijk een magtloos riet ter neer. Het  EUROPA. 103 Het poogt vergeefs zijn' ouden roem te fchoren. De blikfem dooft in zijne matte hand. De Goth doorwoelt zijn kunsttrezoren En werpt der eeuwen trots in 't zand. Zoo poogt vergeefs op zijn verlamde vleuglen Nog de Adelaar te ftijgen als weleer. Hij voelt op eens zijn magt beteuglen, En ploft in 't lage dal ter neer. Zijn val doet raaf en nachtuil triomferen; 't Gebroed, dat eens zijn blik een blikfem fcheen, Strooit ftrafloos in den wind zijn veren, En fcheurt gerust zijn vleesch van een. 1803, G4 VRIEND-  VRIENDSCHAP en LIEFDE. Ja, zoet is hier de vrucht, die ons de Vriendfchap biedt, Ja, zalig is 't genot, dat Liefde ons kan verleenen; Het barfte plekjen gronds, dat beiden worden ziet, Schoon' 't roos noch kruidje teelt, wordt hemel om ons henen* Maar niet in 't zinlijk heil, dat haar bezit hier geeft, Is beider hoogde Goed voor 't edel hart gelegen; Hoe klein wordt hier 't genot voor elk, die naar haar ftrceft! Hoe lacht hem hooger heil uit beter wereld tegen! Ja, dat ook elke bron van vreugd hier blijf verdopt, En verre hemelen of eeuwen de Eedlen fcheiden; 't Bewustzijn, dat een hart met ons eendemmig klopt, Zegt meer dan al 't genot, daar de aarde ons op kan beiden. Die  VRIENDSCHAP en LIEFDE. 105 Dit leven is flechts vonk, flechts ftip , bij de eeuwigheid, Dntbering en genot, vergeetbare oogenblikken; ' Maar hier door beiden zich te voelen voorbereid Voor Liefde, die nooit eindt — dit blijft op 't graf verkwikken. Wie met haar aanzijn fpott', genoeg, dat ik haar ken; En fchoon haar reinst gebloemte ook nooit ontlook op aarde , Zij ftaaft mijn zoetfte hoop, dat ik onfterfiijk ben, En elke traan, dien 'k ftort, verheft mijn hart in waarde. G 5 GE-  GELOOF AAN GOD. \V at vreest ge, ö Stervling! bij 't geloof aan eenen God? Met Hem, den Eenigen, verdwijnt voor u het lot, En wat gij toeval noemt, wordt wijs beftel en liefde. Dan blaast geen koeltje meer hier doelloos door het veld; Dan mist uw hoofd geen haar, of 't is bij Hem geteld; Dan zond zijn hand de pijl, die ooit uw' boezem griefde. • • God voedt zijn menfehen op tot waar en rein geluk. Hij deelt, naar 't wijst beftek, hier voorfpocd uit en druk. Zijn, vaak verborgen, hand geleidt hen door dit leven. Wcêrilaat het zinlijk hart zijn zachte heerfchappij, Lij mint ons teer genoeg om bittere artfenij Aan 't anders hooploos kind, ook fchoon hetfehreit, te geven. Waar  GELOOF aan GOD. 107 Waar *t mooglijk, dat zijn Plan kon misfen op den duur.. Gij waar.t verloren — zoo verwoest is uw natuur! 'Maar, juich! dit kan het niet, en uw geluk is veilig. Wees zeker, dat zijn oog u nimmermeer verlaat; Maar vrees zijn tuchtroê nog, zoo lang één vonkje kwaad lUw heil onmooglijk maakt;—want, weet, uw God is heilig! i Aanbid Hem, Sterveling! Hij zocht altijd uw best. Heb affchuw voor het kwaad, en vlied het als de pest, Het blijft een' afgrond voor uw treden rustloos delven. Drenkt u een beker hier van wrangen tegenfpoed, ó Dank, maar mor niet; zeg: „ God is oneindig goed; s, Hij wil mij redden, ook in weerwil van mij zeiven"i HET  HET KRUIS VAN JEZUS CHRISTUS. Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloos, voort; Lioor haar oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en feraf juicht, en rijst door u in waarde. Waar immer leven werd verfpreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En Zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde! War  HET KRUIS van JEZUS CHRISTUS. 109 Wat zien wij, ftof, van u op onze donkre baan? — Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn' God te gaan, \l 't ovrig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk Duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden ftarend eeuwig meer, in fchittren fchooner in den weêrglans van uw' luister^ 6 Kruis! gij marteltuig van God en mensch vervloekt, \ Daar 't zinlijk oog den Slaaf of Booswicht flechts aan zoekt £ Aan u zien wij Gods Zoon, den Vlekkenloozen, hangen! Hij, Hij is 't Offer, gij 't Altaar — De wereld hoort verbaasd die Maar, b eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen! i Mijn geest, ö wonder Kruis! gevoelt uw majefteit; '. Maar beeft en fiddert aan de grens der eindigheid, n zinkt in 't niet te rug. — Wat Engel op u ftaarde^Geen Engel heeft 't Geheim verklaard: „ God, God in 't vleesch geopenbaard, En ftervend voor het keil van een verloren Aarde!" Maar  ito IIET KRUIS van JEZUS CHRISTUS. Maar dit, dit voelt mijn hart, hoe diep mijn geest ook zwicht'; Vanu, ó Kruis! daauwt rust, vanu itraalt koestrend licht, En 't kinderlijk Geloof blijft aan uw' zegen kleeven. Het valt voor u ootmoedig neer, En vindt in God een' Vader weêr, En hoort in uwen nacht 't gezuis van eeuwig leven 1 DE  D E DEUGD. 't lv egtfchapen hait moog' hier der Deugd eene eerzuil ftichten, Het Misdrijf fteekt in 't eind' niet min haar loftrompet; Dat, door de zaalge rust na trouw volbragte pligten, Dit, door de helfche fmart na haar gefchonden wet.  na DE DEUGD. 6 Stervling, wie gij zijt! eens ziet ge op 't heil der aarde Met onverfchilligheid of met verachting neer; Maar weet, de Deugd alleen behoudt ook dan haar waarde; Want in het uur des doods geeft ieder hart haar eer. RE-  &ÈDÉVOERINGER   HET L E V E' 3St EERSTE ZANG* tiet menschlijk leven, enkel in betrekking ic$ deze aarde, befchouwd. \ Ja, 't leven is een droom, en al zijn bezigheid Verfchijnfel aan den wand, waar fchim de fchim verbeidt. Verbeelding toovert glans en wezen om haar fchreden, ■En leent haar beurriings fmart en beurtlings zaligheden. De dood aêmt beiden aan — daar loopt het uurglas af, De wand ftaat ledig, en de mensch ligt in het graf, H 2  hg" HET LEVEN, En deze wufte droom, dat vlugtig tusfchenbeilen Van zijn en nietzijn, van vereeniging en fcheiden; Waar alles 't oog verblindt, "maar 't fmachtend hart misleidt f En onder fchijn van heil tot foltring voorbereidt; Waar vaak de meeste fmart uit wellust is gerezen; Zou hij een' enklen wensch van 't harte waardig wezen? ö Aarde! zag het oog den bittren tranenvloed Die daaglijks op u ftroomt, dien gij verzwelgen moet; Het talloos heer van weên en diepverborgen plagen Die rustloos aan het hart op uwe vlakte knagen; Hoe vreeslijk waar 't verblijf op uwen bangen kloot * Hoe wenfchelijk de rust in uwen koelen fchoot! ö Graf! al gruuwt uw nacht ons zinlijk oog hier tegen. De Wijze lacht u aan en juicht in uwen zegen! Naauw aan den kerker der Natuur met fmart ontrukt. Schijnt reeds het wichtje door den levenslast gedrukt. .Een donker voorgevoel van 't geen hem ftaat te ontmoeten Doet hem het eerfte licht met noodgefchrei begroeten. 't Ver-  Ë eV S T e ZANG. itjr c Verrukte moederhart verheft' zich op dien toon, Sn knelle, en ftreele en kusfe en troetel' haren zoon, Lh! ook de moedervreugd verliest zich ras in weenen. Hoe lang zweeft niet de dood om 't hulploos wiegjen henen. En martelt hare ziel, die nu van zorgen leeft, En met hem angftig om haar' dierbren zuigling zweeft! Zoo komt de jonglingfchap onmerkbaar aangetreden, Jaagt rustloos naar genot, maar oogst flechts nietigheden, En voelt door ééne drift, die 't hart zoo zalig vond, Het leven vaak verpest tot aan zijn' laatften ftond. Ach! rijper jaren zijn aan nieuwe ellend verbonden. Daar vindt de ontloken mensch door zorgen zich verflonden. Hoe vrolijk hij zijn kracht aan Gade en Kroost befteed, lAch, ieder nieuw genot verdubbelt fteeds zijn zweet. IHij droomt zich eens de rust, na zoo veel ongenuchten, Hij jaagt haar ftoorloos na, maar ach! zij blijft hem vlugtcn! 'Toch fchraagt zij nog zijn' moed, maar midden in dien waan Sluipt zachtskens de ouderdom op wolle fchoenen aan, Verdubbelt eiken last, dien hij zoo zuur moest dragen,. En voegt bij de ouden nog een heer van nieuwe plagen. Zijn hart ontzinkt der vreugd en fterft voor tegenheên. Al wat hem dierbaar was, welkt rustloos voor zijn fchreên. y\ o Zoo  u3 HET L E V E* N, Zoo kwijnt hij daaglijks meer, tot dat hij, afgefleten, Misfehien een poos beklaagd, maar ras gefchuuwd, vergeten; Van lieverlee zijn hart, zijn' geest, zich zeiven derft. Verlaten, eenzaam lijdt, en onbejammerd fterft. Zie daar den Sterveling door heel zijn leven henen. Zijn morgen wordt omwolkt van ijdle vreugd en weenen, Zijn' dag verfchroeit het vuur van kommer, zorg en nood, En ach! zijn avondftond verliest zich in den dood! En nu, dit aanzijn in zich zelv' zoo klein van waarde, Dat vaak zoo menig zucht aan zijn' bezitter baarde, Dat uit zijn eigen aard aan zoo v-eel onheils kleeft, En bij een' glimp van vreugd flechts fneller henen ftreeft; Dac hagchlijk aanzijn, reeds zoo nietig in zich zeiven, Ziet daaglijks om zich hcên nog 't graf zijns voorfpoeds delven l Wat aantal driften, dat hier in 't verborgen loert, En onder 't zoetst gevlei de zielrust ons ontvoert, Wijl andren onverwachts in Tijgers zich misvormen, En beiden onvermoeid op 't heil der menschheid ftormen! Een oogenblik genots wordt door den nijd belaagd, Een fchijn van grootheid door zijn' fcherpen tand geknaagd; Wat  EERSTE ZANG. tip Wat meer verlichting lokt vervolging opbaar fchreden; Een vonkje meerder moeds zal 't moordfchavot betreden. Der gulle opregtheid ftaat bedrog als raadsman bij j Der zorglooze onfchuld zweeft verleiding fteeds op zij; En waar de deugd hier treedt, blijft zij haar pad niet misfen; Haar weg boort door een dal, waar flang en adder fisfen, Of voert door een woeftijn, waar niets de ftilte ftoort, Dan 't fchaterend gejuich, dat ze in de verte hoort, Waar de Ondeugd, die het lot hier louter rozen teelde, Handklappcnd zegeviert en zuizebolt van weelde. Maar God! wat monfter fpuuwt daar de afgrond uit zijn* nacht? Verdelging is zijn gids, zijn kleed een tijgervacht. Het blikfemt uit zijn vuist en dondert om hem henen. Hij wenkt; het aardrijk fchudt en volkren zijn verdwenen. Hij wascht zijn' mantel in nog rookend menfchenbloed, En droogt, voor nieuwen moord, hem weêr bij fulferglöed, Het vreeslijk oog gerigt met helfche vreugd op lijken, Geknotte leden, en verwoeste koningrijken. Een vrouwelijk gedrocht hinkt waglend aan zijn zij. Stilzwijgend, praalloos wreed, ftaat zij zijn woede bij. H 4 HaCÜ  HET LEVEN, Haar coodiijk bleek gelaat is vol van purpren vlekken; Het dor, gerimpeld vel kan naauw 't gebeente dekken. Een kool van glimmend vuur gloeit uit hare oogeleên, En flikkert diep in 't hoofd door holle winkels heên. Zij druipt van brein en merg, maar blijft op beiden azen; Jij knaagt een menfchenbeen, maar blijft van. honger razen. Nu grijnst zij 'r monfter toe, en juicht zijn wreedheid aan; Dan zweeft zij eenzaam, ftil verdelgend, op haar baan; Nu zijn. zij naauw vereend, dan ver van een gefcheiden, Maar waar hun wenk beveelt, de dood zweeft tusfchenbeiden. Hier gilt een droeve Wecuw op 't lijk van haren man; Zij voelt dat zij hem derft, en hem niet derven kan; Daar fchreeuwt de Kinderliefde, en wil, maar kan niet, weenen, En zweeft wanhopend om der. Oudren lijken henen, 't Gekerm der menschheid, die tot God, haar wreker, fchreit, De nopdkreejt der natuur, die diep vertreden leidt, 't Gegil der onfchuld, die haar jongfte kracht voelt wijken Her, reutien van den dood uit duizend, duizend, lijken, 't Mengt al zich tot één kreet, diefchrik, ontzetting, baart, En ftrekt tot Koormuziek aan deze onzalige aard'. Ach!  EERSTE ZANG. nl Ach! daar 't geblcemt' der vraigd zoo fpoedig is verdwenen, Ach! waarom moet, na ramp, het hart zoo lang nog weenen! Ja, 't Oorlog fluimen in, verzaad van menfchenbloed; De Pest heeft, zwevende op woestijnen, uitgewoed; Maar 't vreefelijk gevolg van beider gruweldaden Houdt dikwerf eeuwen nog met zijne ellend beladen, Ach! jaren vloden heen, maar in haar ftille cel Weent nog de teedre liefde en de aarde blijft haar hel. Ach! lang reeds blonken vrede en welvaart als te voren, Maar menig nageflacht bleef voor 't geluk verloren, Dees kwijnde in armoe, die in 't eind' den geest verlaagt, En 't zichtbaar kenmerk van verwoeste menschheid draagt; Die, uit der oudren arm op 't aardrijk neergezonken, Werd, God! Qodidoor den noodaan'tmisdrijf vast geklonken. Ach! waar het hem, bedwelmd, in d'afgrond neder ftort, En reeds de hand eens bculs zijn eerloos leven koft; Waar 't oor des Stervclings den booswicht flechts hoort frenen, Maar 't oog des Engels ligt zijn' onfpoed zal beweenen; Vloekt hij den Wreedaard nog, die 't oorlog deed ontftaan, En klaagt als moordcr van zijn ziel bij God hem aan. H « God!  fti HET LEVEN, God! moest bij al het leed van 't rustloos menfehénhartéj Zoo fmachtend naar geluk, zoo wreed gedrenkt met fmarte ; Bij al het foltrend wee, dat zijn natuur hier beidt, Bij d'cindeloozen ftrijd van rede en zinlijkheid, Bij duizend kwalen, die hem daaglijks nedervellen, Bij al de rampen, die de maatfehappij verzeilen, Bij 't rustloos jagen naar een fchaauw, die henen vliet, Bij 't aaklig ftaren op een onbekend verfchiet; God! moest bij al den drang van zoo veel duldloos lijdenf Hier 't Oorlog en de Pest zijn aanzijn nog beftrijden! Ach! ook het best geluk, dat hier dit aanzijn ftreelt, Hoe' heeft het menigmaal in 't eind flechts fmart geteeld!' Hoe dikwerf juicht nog 't hart en ziet zijn vreugd verflonden s Hoe vaak is lang gemis aan kort genot verbonden! o Menfchelijk geluk! ö Roos, die 's morgens bloeit, Des middags henen dort, door ééne nftraal gefchrocid', Die de«avond niet meer laaft, als hij u wil verzaden, Maar zijne daauw verkwist aan uw verftrooide bladen! Ons aardfche leven is toch flechts één dag, niets meer! Ras flaat hier de avondklok, ras zinkt de fcheemring neer, Het  KERS T E *Z A N G. ï^3 Hef avondrood verdwijnt, de fchaduw wordt fteeds grover, En wij, wij fluimren in eene andre wereld over. Waar hebt ge, o ftil geluk! in 't ftof uw kalm gebied? Verbeelding fchept uw beeld; gij zelf, gij woont hier niet! Een fchim misleidt het oog, daar wanen weu te aanfchouwen, De wensch ontvlamt, breekt uit, en, vol van 't zoetst vertrouwen. Streeft u de Stervling na, naakt, juicht, vergeet zijn' nood, IJlt toe, breidt de armen uit, en ach! omhelst den dood! iZooziet op 't eenzaam ftrand het oog een'Vreemdling beiden; Hij ftaart de Zee aan, die hem van zijn'land blijft fcheiden. [Een reine, heldre lucht komt zijn gezicht te ftae. [Onwillig volgt zijn oog 't gerol der golven na. IHij droomt zich 't Vaderland aan gindfche verre kusten, 'Waar op den oceaan de hemel fchijnt te rusten, j IIet weemlend golfgeklots wekt zoete mijmerij. Verbeelding laaft zijn hart en zet hem wieken bij: Hij waant met elke golf den dierbren grond te naken, Daar eens zijn kindschheid zoo veel reine vreugd mogtfmaken, Reeds droomt hij, zacht bedwelmd, zich bij zijn huisgezin, In de armen van zijn Gaê en dierbre Telgen in. De jaren, zwart van zorg, op 't vreeslijk Meer gefleten, Zijn lange vreemdlingfchap — 't is alles reeds vergeten! Daar  ia+ HET LEVE N, Daar flingert ijlings om hem heen een blikfemfchïcht, De donder ratelt, en riet lieve droombeeld zwicht. Hij ftaat nog altijd aan het eenzaam ftrand geklonken; Maar met het zoet bedrog is al zijn moed gezonken. Ach! fpraakloos keert hij weêr , geprangd door foltrend wee; Bij 't loeijen van den wind, bij 't bruifchen van de zee. Zijn laatfte kracht Honk heên .— zijn hoop en uitzicht mede. Verlaten zinkt hij op zijn jongfte kgerftede. Hjj vindt geen broederhart, dat bij zijn lijkbaar weent, En flechts een vreemde hand ftrooit ftof op zijn gebeentY Gij zelve, ó Vriendfchap, troost en best gefchenk der aarde, Ook gij zijt droombeeld — ach! hoe luttel zegt uw waarde !■ Eén oogenblik genots, dat foms den wensch bekroont, Wordt, waar 't vervlogen is, met jaren fmarts beloond. Hij droom' zich zalig, wien, bij al den druk van 't leven * Een warme deelgenoot, een vriend, is bijgebleven, En juich' bij elke ramp, die hem het noodlot teelt, Waar een cenftemmig hart haar met zijn harte deelt! Genoeglijke uren, op het vreedzaam veld gcfleten, Waar, in de fchaduw van een domlig woud gezeten» Bij  . • E Ë R S t E Z A 'N G. iH ! Eij een vertrouwd gefprek, als niets dan 't boonSloof ruischt, :Het kabblend beekje langs den grond meêwarig bruischt, En 't wapprend windje zacht de wangen komt verkoelen De ziel zich uitftort in een ziel, die haar kan voelen! Maar ach! één oogenblik werpt al dit heil ter néér. De dood mikt, treft, en, ach! die hemel is niet meer! Een eenzaam kermend hart, nu in 't heelal verloren, Doet vruchteloos zijn' rouw, zijn fmart deii winden hooren. Geen morrend beekje deelt voortaan in zijn geween. Hij ftrekt zijne armen uit, maar is en blijft alleen! Geen kreet om meegevoel kan 't lijdend hart meer baten, 't Heelal is doof voof' hem; hij is en blijft verlaten. 6 Vriendfchap, zelfs uw heil rust öp begoocheling, 't Is voorbereiding voor een nieuwe foltering, * Wie door durft denken, voelt ook hier zijn hoop bezweken. Wij leggen banden, om hen eens te zien verbreken. Hun kort genot misleidt het onervaren hart, En maakt het vatbaar flechts voor duldelooze fmarc Hoe luttel zegt het, in 't verfchiet met alle krachten Naar nooit gekend genot een leven lang te fmachten ; * Maar nagedachte aan 't heil, dat eens chs hart genoot; Dat eens een' hemel voor dat zwelgend hart ontfloot; Als  *26* HET LEVE #; Als eens de*laatfte vreugd voor eeuwig is vervlogen; En ook geen flaauwe hoop het hart meer houdt bedrogen* Die nagedachte.... ö God! zij fchroeft de ziel uit één, En voor haar martling is de fterkfte kracht te kleen! Schouw , hoe de Ellendeling daar als een fchim gaat treuren^ En door herinnering zich 't hart van één voelt fcheuren, Vergeefs zich zelv' ontveinst, dat zij zijn rust wcêrftreeft, Hem flechts meer grieft, en toch hardnekkig aan haar kleeft. Zich in een wereld, die voor hem verging, blijft droomen, Geen hoop meer koestert, en geen fmart meer fchijnt te fchromenj Hier, flechts door graven van verloren Dierbren waart, En vreeslijk eenzaam op een ledig harte ftaart; Daar, naar het tijdfeip fnakt, het zaligst van zijn leven,' # Dat aan gevoelloosheid hem eens ten prooi moet geven, Èn gij, gij, teêrfce drift, die 't menschlijk hart ontgloeiti o Liefde, die zoo zacht met bloemenkeetnen boeit, Een eden ons vertoont, en bergen fchijnt te banen, Hoe wordt ge in 't einde een bron van bittre zieletranen.' Ach! waar die hemelvonk op dit benedenrand Rein, zuiver, onverdeeld, in 't edel hart ontftond,  % EERSTE ZANG. 12? Was zij bedrieglijk wreed door alle tijden henen, Van voren louter vreugd, van achter louter weenen. Schouw, hoe die Jongling daar, bij diep verborgen fmart, Zijn aanzijn wegtreurt met een koud, een hooploos hart, En, grijs van lijden, op zijn bleek gelaat dóet lezen: „ Dit leven is een last; de dood zal redder wezen!" Eens was hij zalig in een eindeloos verfchiet, En rampen? de aarde had ze met Selinde niet! Door hare zachte hand flechts voortgeleid door 't leven; Was hij gemaklij k aan de deugd getrouw gebleven. Wat nood werd aan haar borst niet zalig weg geweend! 't Genot der fchepping was aan haar genot vereend; Met haar had hij alom een paradijs gevonden — En nu, één oogenblik heeft al dit heil verflonden! Bedrieglijk uitzicht, dat nog korts hem \ leven gaf, Daar zit hij aan haar fponde, en veegt haar doodzweet af! Een eeuwge nacht zinkt neer; zijn zon heeft uitgefchenen, En donders raatlen zevenvoudig om hem henen! God! hoe veel ijslijkheên omvat dit oogenblik! 't Voorleden foltert, en 't verfchiet is louter fchrik. Slechts ftomme traanen, die zich mengen onder 't leken, Zijn al hun taal. Hij fmacht naar troost. Zij kan niet fpreken. Ach!  is8 HET LEVEN. • Ach! van haar' ftand bewust, bezwijkt haar hart en ftem.; En tróóst ? ach! Voor het eerst heeft zij geen troost voor hem I Aan zijne borst gekneld, nóg zalig aan zijn harte, Voelt zij geen eigen leed, gevoelt ze alleen zijn fmarte. Haar wang, die aan zijn wang nog lang van liefde gloeit, Haar mond, dien lang zijn kus riog aan het leven boeit, Misleidt een poos zijn' angst, en zij gevoelt nog weelde« Bij 't kwijnend roosje, dat zij ftervend hem nog teelde. Zij Wijdt hem 't oogenblik, dat haar nog ovrig blijft. Zij drukt voor 't laatst zijn hand, en hare hand verftijft; Haar oog ftaart hem nog aan, en breekt zich bij dat ftaren; Zij fterft; maar hare ziel blijft óm zijn fmart nog waren. God, welk een aanblik! zij, van al zijn tederheên Het doel en middenpunt, een handvol ftofs alleen! Verplet, op eens bekend met heel zijn noodlot tevens, Gevoelt hij, fcom van angst, den vollen vloek des levens! Selinde! gilt hij, en ftort op liaar lijk ter neer. — Hoe zalig, keerde zijn bewustzijn nimmer weêr; Was zijn rampzaalge ziel, hier aan 't gevóel onttogen, Haar zusterlijke ziel, Selinde, nagevlogen! Maar neen! tot zijn gedoemd, ontwaakt hij, vol van pijtij Voor eene wereld, die voortaan hem hel zal zijn; Waaf  EERSTE ZANG. m Waar naamloos zelfgevoel en eindelooze plagen In vreeslijke eenzaamheid fteeds aaü zijn harte knagen?, Waar eeuwge liefde waart bij eindeloos gemis; » Aeh! waar Selinde geen bewoonfter meer van is! ö Gruuwzaam aanzijn! 6 ontzaggelijk ontwaken! ö Liefde! Liefde! kunt gij zoo rampzalig maken! God! waar hij fchouwt; hem gaapt in zijn gevloekt befcaart Een lang, eert vreeslijk lang en doelloos leven aan. Hij troetelt zijne fmart en zegent wat hem griefde. 2ijn hart verheft zich en verteert zich in zijn liefde'. Waar hij zijn treden wendt, de dood waart in het rönd, Hij leeft flechts op het graf, dat al zijn heil verflond. Daar zit hij, nachten lang, zijn aanzijn af te treuren, En fmachtend naar 't geftarnt' zijn fchreijend oog te beuren *, Daar juicht hij 't tijdftip aan, zoo dikwerf afgeweefid, Dat zich zijn ftof weêr met Selinde's ftof vereent, En hij, zoo lang gefold door toomlooze onweerswinden. De have en 't huuwlijksbed in 't vreedzaam graf zal vinden. En nu het Misdrijf nog, dat hier op 't leven woedt; En eeuwen in zijn fchande en ellend' deelen doet; j IV. DEEL I Ö*  i3o HET LEVE ft De wrede Wraakzucht, die zich nimmer kan verzaden * Waar zij geen tranen zwelgt, zich in geen bloed kan baden, * £ Ugolino, naam , dien 't oog nog tranen fchenkt! Wat hart beeft, krimpt niet weg, als 't aan uw noodlot denkt! ö Hol des hongers, dat zijn ramp dien naam blijft geven, Wat vreeslijke ondaad werd in uwen nacht bedreven! Rugieri! monfter, dat natuur ten affchrik ftrekt, In wien 't bisfchoplijk kleed het hart eens duivels dekt, Kon zoo veel fnoodheid in de ziel eens Priesters wonen! Ach! 't bloot herdenken blijft de droeve menschheid honen I Hoe? Ugolino, voor uw diepe boosheid blind, Verlaat zich op uw trouw en noemt u zijnen vrind, En onder dezen naam ligt zijn verderf befioten! De dolk moet eerst zijn kroost, dan hem door't harte ftoterii Ha! 't was de hel, die u 't ontwerp dier boosheid gaf! Naauw zijn ze in uw geweld of 't momtuig valt u af. Een onderaardsch gewelf, daar padde en Hang in leven ,1 Daar flechts eene oopning door de rots in was gedreven, Dat door een enkle reet bij poozen 't licht ontving, Omvat de Ellendigen in zijnen vochten kring. Ach! was 't niet reeds te veel voor menfchelijke krachten^ Ia dit affchuwlijk hol met al zijn Kroost te fmachten, £0  EERSTE ZANG; t|i Én bij de fobre kost, die bun de wraakzucht biedt, Te wtnfchen naar den dood, die fteeds zijn'wensch ontvliedt! Neen! uw vernuft, door wrok ontvlamd, door haataan 't blaken j 'Weet duizend dooden van ccii' cnkïen dood te maken. [Dat krimpen van zijn hart, ontbloot van allen troost, !Op 't vreefelijk gezicht van zijn viertallig kroost; IDat vlóéken, dat hij hun het aanzijn heeft gegeven; iHoe zalig is de dood bij zulk een ijslijk leven! ,Zoo had zijn oog reeds vaak, bij 't hooploos tranehvliên^ iboor de oopning van zijn hol de volle maan gezien, En 't zij de nacht verdween, het zij de dag zich wendde £ :Zijn fiepende uren afgemeten met ellende; Toen nog bij al het leed, dat hem den hartaêr knaagt, iEen vreefelijke droom hem 't haar te berge jaagt. !Hij zag Rugieri, als een magtig Heer, verbolgen Een Wolf en viertal van zijn jongen heet vervolgen !Langs 't hoog gebergte, dat ten grens aan Luca ftrekt, Èn hare torent voor het oog van Pifa dekt. De Wapens blikkren rond; een aantal volgt zijn gangen, Én fchijnt bij eiken tred aan 'sBisfchops wenk te hangeri. i Zijn bittre haters, die hem lang naar 't leven ftaan, Gabndi, Sismond, en la Franchi ftaan vooraan, 1 2 Met  \%i Het leven Met vlammende oogen, die op bloed dn moorden azen, En maagre honden, die op hunnen prooi reeds razen. De Wolf, door 't welpental fteeds in zijn vftgt vertraagd, Scheen hem in korten tijd vermoeid en afgejaagd. Daar dacht hem, dat hij hen zag grijpen, woedend fleuren, En door den fcherpen tand der honden wreed verfchcuren. Nu rilt hij uit den flaap. 't Was nog geen dag; maar 'tzweet Gutst van zijn aangezicht en droppelt op zijn kleed. Hij hoort zijn kindren om hem heên angstvallig klagen i Al droomend fehreijen, en al fehreijend brood hem vragen, Thans waren ze alle ontwaakt, en 't uur was in 't verfchief, Dat men hun luttle fpijs door de oopning zakken liet. Elk was in twijfel wat zijn droom in 't eind zou baren, En bleef in diep gepeins op zijn beteeknis ftaren. Daar hoort hij naadren, maar geen enkle, een aantal fchreên. Galmt door het dof gewelf van zijnen kerker heên. Nu hoopt hij, dan weêr ftolt van fchrik hem't bloed in de aadren. Geen ftem verheft zich, maar het blijft gedurig naadren. Hij luistert, luistert... droomt zich redding uit zijn* nood, En grendelknarfen meldt zijn hart den wreedften dood, w  EERSTE ZANG. 133 Hij hoort, bedwelmd van fohrik , de deur zijns kerkers fluiten, Schouwt zijne kindren aan, maar kan geen klagten uiten, Geen tranen plengen. Zoo verloopt de trage dag; Zoo kruipt de nacht daarheen, als hij voor 't lijden plag; Maar toen de zon verrees, en door een reet het duister Van zijn affchuuwlijk hol befcheen met doodfehen luister; Toen hij zijn kroost daar zag vol zielrust aan zijn zij', Toen werd zijn ftomme fmart afgrijzen, razernij. Hij vloekt zijn aanzijn, vloekt het aanzijn zijner telgen, En wenscht, dat de aarde op eens henzameninmogtzwelgea. Hij knaagc van woede bei zijn handen zonder fmart. Zijn kindren fclareijen en verfcheuren nog zijn hart. De onnooslen waanen, dat de honger hem dus griefde, En willen nog zijn' nood verligten door hun liefde. Zij kusfen zijn gewaad en vallen voor hem neer, Dmfiingren zijnen voet, en roepen, gruuwzaam teer: „ Ach, dit rampzalig yleesch hebp gij ons eens gegeven, „ Neema neem het wederom — verfnnd ons om te leven!" Bewogen door hun fmart, die hij nog fparen wil, Poet hij zich zelv' geweld en zwijgt wanhopig ftil; En zij ook zwijgen, door de hoop op nieuw gedreven. Zoo zwijgt natuur een poos als 't aardrijk ftaat te beven» S Vreeslijk zwijgen! — Zoo verloopt op nieuw een dag, En nog geen enkle traan, geen zweem van bang geklag! I 3 Zoq  534 HET LEVEN. EERSTE ZANG, Zoo is de tweede dag reeds meer dan half geweken, Toen onweêrftaanbr.e nood zijn kroost in 't eind'doet fprekea. Dees, aan zijn' hals gekneld, maar zwijmende op. zijn'fchoot, \ Smacht, ftervcnd reeds, hem aan: „ ach! Vader, geef mij brood »1 Die, pogende aan zijn hart voor k laatst nog troost te ontmoeten, Weent: „ Vader ! helpt gij niet?" en fterft aan zijne voeten; Terwijl een derde zelfs geen kracht tot fpraak meer. beeft] Maar ftpm zijn handen kust, en in dat kusfcn (heeft. Zoo ziet hij, fmachtend om zijn jongst gevoel tc derven Met al 't gevoel der hel zijn' laatften lievling fterven. Reeds blind, en nu ten prooi aan zinloos zelfbedrog, Kruipt hij hun lijken rond, en roept hen altijd nog. Tot dat in 't eind' de dood zijn krachten doet bezwijken, En leven en gevoel hem wegzinkt op hun lijken. En dit, dit is al 't heil, daar zich hier 't oog naar wendt? ö Menschlijk leven! 'k beef te rug van uwe ellend'! Gij grauwt mij aan, en al mijn moed en kracht bezwijken. Vergeefs poog ik de golf, die op mij ftormt, te ontwijken, j ïk voel, dat ik nog hier in uwen draaikolk ben, Schouw nog een toekomst aan, wier. moordtuig ik niet ken, © Tijd! waar zal uw vuist ook mijnen loop bepalen? Slechts Marende op mijn graf3 kan ik weêr ademhalen! het  HET LEVEN. TWEEDE ZANG. Be Mensch, een wezen voor de eeuwigheid bejlemd. Wie is dat onnafpeurlijk Wezen, Zoo klein, zoo groot, in eiken ftand; Hier, aan 't gewormte naauw ontrezen, Daar, met den Seraf zelv' verwant? De tijd beperkt zijn kracht tot de aarde, Hij heft zich tot zijn godenwaarde, En eeuwen zwijmen voor zijn treem Zoo ftaat een Rots van 'swerelds morgen-, Een afgrond houdt haar' voet verborgen, Haar kruin boort door de wolken heên. I 4 PooS  Ï36* HET LEVEN. Poog ik zjja' oorfprong op te zoekeq, Ik ftaar een fchomlend wjegjen aan; Ik fchomv op windfelen en doeken, En hppr cqn' hulpeloozen traan. Volg ik hem na door 't verdre leven, Ver boven tijd en ftof verheven, Schrijft hij natuur haar wetten voqt; En poogt mijn oog zijn grens te ontmoeten. Het vp.st geftarnt' drijft aan zijn voeten, Maar hij zweeft eeuwigheden door. e o Mensch, die onder nood en weenen, In tijd en ruimte een poos verfchijnt, En naauw een' blik werpt om u henen, Of als een fchaduw weer verdwijnt; ö Mensch, een poos met ftof omgeven, Pm, opgevoed voor hooger leven, Een eedier loopbaan in te treên; ö Mensch, gevoel uw hooge waarde! Uwe oogenblikken hier op aarde Verliezen zich in eeuwigheêui  TWEEDE ZANG' 13? Zoo komt een Beek 't gebergte onteringen, Naauw door eene enkele aêr gevoed; Zij bruischt en fchuimt bij 't voorwaarts dringen, En zwelt naar dat zij verder fpoedt. Ras, door geen heuvlen meer bedolven, Rolt zij met majeftcit haar golven, En voert alom de welvaart aan; Tot dat zij, als Vorstin der ftroomen, Met glans haar eindpaal nagekomen, Zich moedig ftort in d'Oceaan. « Het kronklend Rupsje, traag van gangen; Dat laag langs de aarde moeilijk fpoedt, Ziet door den Vlinder zich vervangen, Die zich met reinen jether voedt. Zoo houdt de Mensch in zich befloten Het zaad, dat eens tot bloei gefchoten, Een beter wereld prijkt in 't oog. Hoe luttel hij in 't ftof moog' blinken, Eens zal de fluier hem ontzinken, En de Engel vliegt tot God omhoog. I 5 Zojn  ï38 HET LEVE ff, Zijn hoop moog voor een poos vrij tanen, Waar hij op dierbre graven fchreit, Zijn hart verheft zich bij die tranen, En ademt zijne onilerflijkheid. Hoe klein wordt hen* dit aardfche leven, Hoe nietig wat de tijd kan geven? Niets blijft hem dierbaar dan zijn ftntfcg Daar zinkt de wereld in zijne oogen, En op een grafzerk neergebogen, Vindt hij een' hemel in zijn hart. De eenftemmigheid van eedle zielen Stort op millioenen wellust neer, En geeft, wat rampen om haar krielen, Haar 't zoet genot des levens weêr. De doodsvallei blijft vreugde kweeken, Waarin Geliefden ons ontweken, Als ze in den ftil geweenden traan, Dien 't bleeke maanlicht neêr ziet vloeijen, En 't fluitend kerkhofgras befproeijen, Meéwarig om ons henen ftaan. Aarts-  TWEEDE ZANG. *£ Aardsgocdheid! door wier teedrc zorgen Geen fchepfel ooit vergeten wordt! Wat vreugd hebt ge in een' traan verborgen ? Dien de ecdle op tombe of lijkbusch ftortl Hij voelt, wat fmart zijn' boezem griefde. Zich vatbaar voor eene eeuwge liefde, En juicht nu in zijn ftil geween; Het doet hem moedig voorwaarts treden, En fmelt hem toekomst en voorleden, Den tijd en de eeuwigheid in één! Miskende Tegenfpoed! wat zegen Bragt uwe hand der menschheid aan! Hoe lacht ons deugd en grootheid tegen, Waar eens uw voetftap pleeg te ftaan! Ach! waar eene aarde u aan blijft weenen, Zal zich een hemel ligt vereenen. Tot lof van uwen eedlen aart, i Die rustloos, uit het ftof van 't leven; ^ Voor zijne reine, zaalge, dreven Hem waardige bewoners gaart! De  Ho HET LEVEN. De Stervling moog' hier voorfpoed roemen, En zorgloos darden op zijn' grond, Hoe vaak, langs heuvelen van bloemen, Rolt hij een draaikolk in den mond! Verloren in het ftof der aarde, Geeft gij hem weder aan zijn waarde, Wat immer om hem henen kwijn', En leert hem, boven ftof en zinnen, Zijn' adel in de deugd beminnen, En alles in zich zelv' te zijn, Een Otto, klein door heel zijn leven, Wordt ijlings groot in zijnen dood, En wat geen zetel hem kon geven, Geeft hem de rampfpoed en de nood. Zoo lang hem malfche voorfpoed ftreclde, Verachte (laaf der vuigfte weelde, Kon hij, door tegenfpoed verzeld, Vrijwillig troon en leyen derven, Om als een Curius te fterven, Waar 't hem of Rome's welvaart geldt. 6 Ma-  TWËEDË ZANG; «41 6 Marius! wie, diep gebogen, U op uw Zegekar vereer', Mijn ziel gevoelt flechts mededoogert, Zij knielt voor geen verdelger neer. ïk ftaar uw grootheid aan en weene, Wat zich om eeü' triomf vereene, Dien heerschzucht en geweld u gaf; Maar op Carthagö's puin gezeten, Zich zelv' genoeg, van elk vergeten, Dwingt Mariüs mij eerbied af; Niet alles, wat in de oogen fchittert, Is weerglans! van het waar geluk. Waar naberouw 't genot verbittert, Woont in Paleizen louter druk. Het Misdrijf moog, bij Crezus fchatten, Het aardrijk in zijn weelde omvatten, En zwelgen wat de lust gebiedt; Het kalm, het waar genot van 't leven,Dat vaak de veldhut blijft omzweven, Woont onder zijn gewelven niet.  i& HET LEVEN. Dac trotsch arduin, die gouden daken; Omhullen diep verborgen fmart. Ach! onder 't vörftelijk fcharlaken Knaagt rusteloos een worm het hart. Öm eens met zielrust aêm te halen, Hoe duur zou 't misdrijf dit betalen; Maar 't goud der aarde koopt het niet}' Verachtlijk goud, dat duizend {laven Öm zijn' gedroomden prijs ziet draven, Maar zijn' Eezkter fmachten ziet! © Wat zegt een drom van Lijftrawanten, Wier dolk op éénen oogwenk velt? Wat koninklijke Ledikanten^ Wier dons de fluimring tegenzwelt; Als duizend dólken, duizend fperen, De wroeging van den troon niet weren, Ha;; pijl nog door hun blikfems treft?" Als uit het koele bed van rozen, Ter nachtelijke rust gekozen, Een Aspis 't blaauwend hoofd verheft?' & Deugd"!  TWEEDE ZANG. ï43 • ó Deugd! hoe zalig klopt u 't harte Bij al den wrok van 't gruuwzaamst lot! Hoe zachtverëedlcnd is uw fmarte! Hoe englenrein uw klein genot! Uw pad moog' vrij door ruigte en doren Bij poozen angftig henen boren, Aan 't einde blaauwt uw Vaderland. Een eedier wereld lacht u tegen, En, bij haar voorgevoelden zegen, Voelt ge u in 't ftof aan God verwant t 9 5 Liefde ! fchoon ge in wildernisfen Hier eenzaam en verlaten treurt, 6 Vriendfchap! fchoon ge uw' troost moet niïsfei^ En 't moedloos hoofd uit graven beurt; Een Vaderhand geleidt uw fchreden, Zij vormt u hier door tegenheden Voor 't heil, dat u geen ftof kan biên. Gelukkigen! een korte fcheiding ïs u gewisfe voorbereiding Van eeuwig., zalig $ wederzien» Gö&J  *44 HET LEVE N, • God! kon het oog het floers doordringen, 't Bedrieglijk waas der zinlijkheid, Hoe vaak zou de Eedle juichend zingen, Waar nu zijn hart van weedom fchreit! Hoe zou hij Ugolino's kluister Verkiezen voor den valfchen luister i Die zich om Rugiëri vlijt, Waar deze in bang doorwaakte nachten Naar Ugolino's lot blijft fmachten, En hem zijn trarienbed benijdt! ë Dan, wat hier 't zinlijk oog moog fchouwèh,' Eens oogst hier de ondeugd louter fmart. Het lot des Booswichts doet ons grouwen, Het lot der Deugd wenscht zich ons hart; Gods Almagt huuwde aan 't bang geweten Het wreedst gevoel van flangeribeten , Wier fmart geen aardsch geluk verzacht; Aan de onfchuld moéd, die op fchavotten Den blik eens Dwinglands kan befpotten,- En in den dood een' Redder wacht.-  f W E È D E Z'AN G. i'45 De Boosheid 'moge op tronen beeven s En fiddren voor haar nakend lot; Dé 'zielrust blijft de Deugd omzweven, De Deugd is veilig met haar' God. Geen enkle traan ontrolt haare oogen, Die niet Mar' adel moet verhoögen, Die haar niet ter volmaking leidt, En is dat oogenblik verfchenen, Dan houdt zij eeuwig op van weenen, Dan is haar lijden zaligheid. Dan is de fchoone dag verrezen, Dien zij door nacht moest tegentreên; Dan zal haar godlijke orde wezen, Wat eenmaal haar verwarring fcheen; Dan fchouwt ze in 't lijden, dat hier ftormde. Maar haar voor deugd en grootheid vormde, Een ondeel van het waar geluk; ïn 't zeedlijk kwaad, dat de Aard' bevlekte, Maar 't fchoonst geheel tot flagfchaauw ilrekte, Voltooijing van een Meesterftuk! !V. dëel. K God  146* HET LEVEN, TWEEDE ZANG, God! hoor ik reeds de blijde klanken, Die juichend u de Schepping biedt, •Waar ze, onder ftoorloos, gloeijend, dankent Uw heerlijk Plan ontwikkeld ziet; Hoor ik reeds eeuwige gezangen Den laatften zucht der fmart vervangen!... Juich, Lijder! juich! de morgen fpoedt... Is nog uw oog van nacht omgeven, Dit aanzijn grijpt in eeuwig leven.... Juich: „ alles is hier Godlijk goed!" S805. m HET  HET GELUK; Strenua nos exercet inertia; navibus atqu& Quadrigis petimus bene vivere: quodpetis ,hk est, HORATIUSj   HET GELUK. EERSTE ZANG. Geruk, aanminnig woord, zoo vol van tooverkracht! Waar fchuilt gij voor den mensch, die rustloos naar ufmacht? Of zijt ge een droombeeld flechts, waarnaar wij brandend zuchten, Maar dat, toch wezenloos, ons eeuwig blijft ontviugten; IDat onweêrftaanbaar heel ons aanzijn tot zieh trekt, Maar als de Rede ontluikt, ons flechts ten beul verltreKt, En, bij den zelfden dorst en 't eigen fmachtend pogen, Ons in uw nietigheid te wreder zweeft voor oogen? — Dan is de mensch, waar ooit zijn voet den grond beflaat, Het meest gevloekt gewrocht, dat in 't heelal beftaat! K 3 Ge~  ïso Het geluk. Gedoemd, om, voortgezweept door duizend wrede plagen, ?t Voor hem onmooglijke hier rustloos na te jagen; Eerst vastgeketend aan een fchim, die hem verblindt, En dan verzekerd, dat hij nooit haar wezen vindt, Waar hij de Tantalus, die, midden in de ftroomen, Toch nooit een droppel vochts ter laafnis kan bekomen; De Sififus, die ftaag een rots naar boven fok, Die, hoe hij zwoege en zweet', weêr naar beneden rolt: De Danaïden, die zich zeiven angftig plagen Om vlugtcnd water in een boomloos vat te dragen; De Ixiön, die vergeefs op 't hooploos kwelrad zucht, Zich eindeloos vervolgt, en eindloos zich ontvlugt; In 't kort, dan was de mensch een zoo rampzalig wezen, Dat naauwlijks Dichtkunst of Verbeeldingskracht voor dezen, In zinnelijker, beeld, wat ooit de geest verzon, Ons vreefejijker 't lot eens doemlings malen kon! En zulk een fchepfel, in zijn aanleg nooit volprezen, Zou 't werk der Almagt,'t werk der Liefde en Wijsheid wezen 3 Het Pronkftuk van dien God, die aan de veldroos denkt, En in woestijnen met zijn daauvv de heibloem drenkt? — Neen, Vader van den mensch! dit ware uw goedheid honen; in d'aanlcg van ons hart blijft zich uw doel vertoonen. Is  EERSTE ZANG. m Is 't van uw eigen han#, dat hij dien trek ontving, k Geluk moet mooglijk zijn voor ieder fterveling, En door wat wegen hem uw wijze Gunst moog leiden, sc Is zeker, dat in 't eind' hem 't waar Geluk moet beiden! Maar waarin mag het heil van mijn natuur beftaan? Ik vraag het aan haar zelve, om hier niet mis te (laan. „ Niet, niet in welzijn flechts" (zoo antwoordt ze allerwegen, Zoo fpreekt ze in ieder hart) „ is uw geluk gelegen. , Neen! hoe de voorfpoedszon uw treden ook omfchijn' „ Gij kunt hier zonder deugd nooit regt gelukkig zijn. „ Al wat in 't uitzicht ftreelt, derft bij't genot zijn krachten, Zoo dra gij in u zelv' de menschheid moet verachten, „ En in den fchoot des heils niets dan het heil bedoelt, , Hoe zeer ge u elk geluk ook diep. onwaardig voelt. Op goedzijn moet uw heil, zal 't ooit beklijven, rusten. „ 't Eerfte eischt uw Rede, 't laatfte alleen uw lage lusten; , En vindt uw zinlijkheid hier luttel troost cn heul, „ Denk, waar de lust eens fterft, blijft Rede uw loon of beul! „ Niet angftig hoeft uw geest hier naar 't bewijs te delven. „ Van goedzijn heeft de mensch het denkbeeld in zich zeiven. R 4 p 'c Is  I& HET GELUK. n 't Is zeedlijk van natuur, daar 't zijnen wil befdert, ,, En zonder vrije keu^s hier nimmer werkkjk wierd; " „ Maar eens aanwezig ook, wat magt het moog' beperken, „ Terfcocd. zijn', invloed op ons waar geluk doet mexken.'L I Zoo fpreekt ze in 't vol gevoel, van hare zegepraal-, En waar ik de oogen wend', de ervaring ftaaft haar taal. En zoude ik in die taal de waarheid niet vereeren? Natuur misleidt ons nooit, als wij haar', raad begeeren. Beproef het, Sterveling! Volbreng getrouw uw' pligt, En 't zoet bewustzijn maakt u ftraks het lijden ligt. Een Troon, en fchuldgevoel, houdt 't hart van een gereten Een Hut wordt hemel bij een rein en kalm geweten. Niet altijd ziet het oog door de uiterlijke pracht, Hoe, onder al dien glans, het hart van weedom fmacht. Hoe ligt wordt, bij de praal van aanzien en vermogen, Ons oordeel over heil en onheil niet bedrogen? 't Is moeilijk in den man, die zich in purper kleedt, Niets aan zijn' lust ontzegt, waar hij op rozen treedt, Of in een ftaatfiekoets daar heen. rolt met vertrouwen, ?ƒ* &eprampzaligen, die alles mist, te aanfchouwen. En.  EERSTE ZANG. 1.53 iEn toch, dat kwijnend oog, dat fteeds onzeker dwaÉt, Die neergedrukte borst, die moeilijk adem haalt, , Dat angftig zoeken naar genot, dat fteeds blijft vlugten, Dat eindloos vreezen, waar het hart niets heeft te duchten, Verraadt het op den Troon en in Palleizen niet, Dat, bij al 't heil der aard:, toch de ondeugd nooit geniet'? Ja, eeuwig God! die wet werd nimmer overtreden; Fe is van uw zeedlijk Rijk de grondzuil hier beneden; ;Geen magt weert immer, fchoon haar niets op aard'weerftaat, De zielrust van de deugd,s de wro.eging van het. kwaad! Hoe zeer de tijd hier ftof en geest te zamen mengel', 't Vernuft fcheidt beiden af. De mensch is dier en engel. IDier, voor het oogenblik, dat hem op aarde beidt, [ Maar engel — voel.uw waarde, o Mensch ! — voor de eeuwigheid! IHjj kan, aan lust geboeid, bij 't zinlijk woelen, draven, lEen eeuwig uitzicht met een hand vol ftofs begraven; [Maar ook, te groot voor waan en wezenloozen fchijn, Aanvanklijk God gelijk in zijn bedoeling zijn. j> IDaar kwam een Vader, die zijn heil bedoelt, hem tegen. : IHij, wilde, dat geen vreugd den wensch ooit op zou.wegen., K 5 Maa*  'Ï54 HET GELUK. Maar tat, daar zingenot hier eens in walging endt, 't Genoegen van den geest geen enkle grenspaal kent. Heb dank, o Liefde! die, bij al het zingenoegen, Ons, eeuwig onvoldaan, geftaêg op nieuw doet zwoegen, Tot dat ons rustloos hart in 't eind' de deugd bemint, Maar dan ook rust in U, het eenigst Rustpunt, vindt! Trekt vrij den aardkloot om, waar wordt, bij klein engrooten, Bij louter zinlijk heil hier waar geluk genoten ? 't Bedwelme, en ftreele een poos; maar ach! 't verzadigt niet. Naauw hecht zich 't hart er aan, of'tfcheurt zich los en vliedt. En zelfs dit klein genot, hoe mist het nog op aarde Bij ieder fterveling, beroofd van menfchenwaarde ? Omringd van weelde, knaagt verveling aan zijn hart; Zelfs Peru's goudcrezoor verzagt geen aasjen fmart. Wat wrede kluisters doet hem de Eerzucht pijnlijk dragen! Verkregen eer wordt fchand', waar nieuwe is na te jagen. De vreugd, dat duizenden hem reeds hun hulde biên, Vergoedt de foltring niet van één flechts meer te zien. En nu de Wellust ach! de roos op hare kaken Is pestvuur. Wie haar naakt, zal zij rampzalig maken. De  EERSTE Z»A N G. 255 bc beker fchuimt van gift, dien ze in haar handen torsent, Bij elke nieuwe teug vermeerdert zij den dorst. Daar vlugt de levenskracht; 't gevoel wordt telkens grover, En van den Jongling blijft alleen de Grijsaard over. De vreuffd eens fchoonen dags, die lang zich had vermeerd, ils in één vlugtig uur des morgenftonds Verteerd! — Zie daar al 't heil vereend, daar wij zoo dwaas naar dingen, Den wensch, den geefel, en het graf der ftervelingen! Zoo lacht de Zeeman van de woeste waterbaan Een vrolijk Eiland, rijk in vrugt en bronnen, aan. 'c Juicht alles om hem heen, en ftaart, bij 't vrolijk zingen5 Op 't frisch geboomte, dat een Tempé fchijnt te omringen, 't Gevaar, de lange togt, de foltring van de zee, 'c Is zaam vergeten op 't gezicht der lieve reê; De zieke zelfs ontkruipt zijn hangmat, fchijnt herrezen, En voelt door d'enklen blik zich meer dan half genezen. Reeds dwingt de ftuurman 't roer met vastgefpierde hand; Maar naauwlijks naakt de kiel 't verraderlijke ftrand, En duldt nu, dat het oog de fchoonheid der landouwe, De mildheid van den grond, meer van* nabij aanfehouwe, Of  %%$ HEI CE L ü K, Of ijlings fcoot ze en kraakt bij 't brandend golfgeklots, En rijst en bonst op nieuw en brijzelt op. een rots. . Een bange jammerkreet vervangt de blijde zangen. Een deel zinkt weg, een deel blijft aan de klippen hangen, En toont, eer nog de golf het wegrukt en verfiindt, In menig dobbrend wrak, dat aanfpoelt op den wind, Hoe, duizenden voorheen, door de eigen lust beftreden, Op de eigen klippen reeds, rampzalig fchipbreuk leden, En voor de zoete vreugd, zoo wuft zich voorgefteld, Hier dood en afgrond in de kaken zijn gefneld. Zoo, kan al 't zinlijk heil, hoe fpoorloos vaak geprezen., Uit. zijnen eigen aard het waai- geluk niet wezen, 't Vernietigt fteeds zich zelv', daar 't met ons pogen fpot, En, ach! onmatigheid grenst, altijd aan. 't genot. Maar denkt ook al de vreugd, die zij, door heel ons leven; Zelfs bij een wijs gebruik, vereenigd kunnen geven; Wat zijn ze op 't oogenblik, dat ons misleid gemoed Haar huldigt en vergoodt als 't ware en hoogfte goed? Een  EERSTE ZANG. i$t ten enkle zonneftraal, die van een doodshoofd blikkert, ten vlugtig fchijnfel,#dat op dorre graven flikkert, )at flechts in onze jeugd ons fchoon in de oogen prijkt, Jtraks telkens afneemt, en eens eeüwig ons ontwijkt, Sn reeds in 't uur des doods, bij Koningen en Slaven, Vlet d'eigen jongften fnik zijn nietigheid hoort ftaven. SVat zegt. dan al wat de Aarde aan 't zwelgend hart kan biên* De droom is uitgedroomd; zijn fchoonfte fchimmen vliên, En wat het fmachtend hart van wellust eens deed kwijnen, Ziet nu het brekend oog als ijdlen rook verdwijnen. 6 Nietig leven, dat, terwijl gij 't hart verblijdt Reeds naadring tot den dood, en ftadig fterven zijt, Wie zou voor uw bezit een enkel zuchtjen geven, Waart gij het voorhof niet van een onfterflijk leven! Hoe klein wordt vreugd en fmart, vermaak en droefenis, iWanneer de nagedachte er flechts van ovrig is, iEn fchepiers, hoe hun glans het oog eens aan mogt blinken* ;Niet min dan fpaden, aan de matte hand ontzinken! |Ja, ligt rijst op den Vorst een Naald, die eerbied wekt, Terwijl ter naauwer nood een zo den Beedlaar dekt* iMaar ach! wat zegt hier gras of rijzend praalgefteente? IHei marmer en de zo bedekt vermolmd gebeente. Ge-  t5* H E T G E L U IL Gelijkheid, nooit gekrenkt, en ftaég zich zelv' gelijk, Heerscht, naar een ftalen wet, in 't vreedzaam doodenrijfe. I De vleijerij Verftomt, moet zij bij grfven beiden; Zij kan, met al haar'geest, geen ftof van ftof meer fcheidenj' 't Mengt voor haar ftarend oog zich praalloos onder een 1 En waait^p 't zuchtjen winds in 't ijdel ruim daarheên.' En nu -±- hoe aangemeld of moeilijk voortgekropen, Eens is voor ons de tijd voor altijd afgelopen. Ons leven is daarheen met heel ons aardfche lot, En niets blijft overig, dan de eeuwigheid en God' EER-  TWEEDE ZANG, Zoo kan de Mensch dan nooit tot waar geluk geraketfs' Zoo hij het zich vooraf niet waardig poogt te maken, Zich zelv' ten wet niet ftrekke, en, wat hij °ooit bedoel', In de eerfte plaats zijn waarde als zeedlijk mensen niet voel'. Wat  ïtoo HET GELUK. • Wat buiten dit gevoel, der zinlijkheid ook ftreele, In welk een fchijngenot hij voor een poos ook deele, Wat in 't verfchiet den l#st bok aanlagche of verrukk', 't Is flechts bedwelming; voor de Reden geen geluk. \ Vermoeit terwijl het ftreelt; 't vervliegt, naauw half genoten I, En eerlang is de bron geheel voor hem gefloten. Dan werpt hij, ach, te laat! een blik in zijn gemoed, Erkent zijn' aanleg voor een waar en duurzaam goed; Maar voelt dien diep verwoest, en, hoe zijn hart moog'zwoegen | Zich zelv' onvatbaar voor een hooger zielsgenoegen. Die blik keert foltrend, als een blikfem, tot hem weêr, En zelfsverveling ftort met wanhoop op hem neer. Hij wenscht met angst in 't hart, en tranen in zijne oogerij. Den tijd vergeefs te rug, nu eeuwig weggevlogen! Zoo zwoegt een Reiziger door 't Afiatisch zand. Een duldelooze dorst verfchroeit hem 't ingewand. Hij zoékt vergeefs een beek, maar magtloos neergezegen^ Ruischt in de wildernis geen enkle beek hem tegen; Dan, ijlings rijst aan 't zwerk een wolk, die 't zonlicht fluit^ Zij zwelt, zakt neêr, en ftort een' milden regen uit: Hij  TWEEDE ZANG. ï6ï Hij juicht en laaft zich; maar bedacht voor 't wederkeeretij Poogt hij den eigen nood ook dan nog af te weren. De regen midlerwijl verdubbelt heinde en veer, En ftort in ftroomen van het hoog gebergte neer. Hij graaft een' diepen kuil, verzamelt er de ftroomen, En trekt gerust nu voort, om vrolijk weêr te kómen, Thans is zijn tögt volbragt, zijn doel bereikt, en blij Keert hij te rug, en naakt op nieuw de woestenij. Hij treedt haar moedig in. De Zon fchroeit als te voren j Maar aan het gloeijend zwerk is nü geen wolk te fporen. IHij kwijnt en fmacht van dorst, maar hoe de zon hem roost.; Hij 3ënkt aan zijnen put, en voelt weer moed èh troost. Zoo is de bange dag in ftof en zweet verloopem iZijh oog ftaart fteeds vooruit; zijn hart blijft altijd hopen: Daar ziet hij hem in 't einde en voelt zijn moed verhoogd — Hij ijk, naakt, is er, fchbuwt—en vindt hem uitgedroogd! — Hij voelt voor 't laatst zijn tong-aan zijn gehemelt kleveni stort magtloos in den kuil, en heeft den geest gegeven. De ftikwind der woestijn brandt midlerwijl in 't rond, Jrl heft een wolk van zand van d'uitgedroogden grond $ IV» deel, L 0 Er?  t€ü • HET GELUK. En, ach! op de eigen plek, waar hij zich dacht te laven> Ligt de ongelukkige nu onder 't ftof begraven! Waant echter niet dat deugd 't geluk hier zelve zip Neen, deze dwaling rooft aan de eerfte al haar waardij. De Deugd is nooit zoo fchoon, is nimmer zoo verheven 9 Als waar zij, om zich zelv', met rampen is omgeven, Door eene infchiklijkheid zich 't heerlijkst lot verwerft, Maar diep dat lot verfmaadt, en in haar onfpoed fterft. Natuur volbrengt Gods doel naar onverbreekbre wetten. Geen deugd of ondeugd kan haar in haar' loop beletten, t Natuur- en Zeed- lijk Rijk mist voor 't beperkt verftand Op dezen aardbol, naar een wijs beftek, verband. De deugd moest hier reeds deugd, geen dwazezelfmin wezen; Zij moest geen loon hier zien, en ook geen ftraffe vreezen; Maar met haar zelf te vreên, en door geen lot gevleid, Zich zelf verheffen boven aarde en zinlijkheid. Dan eerst Zal God in ons het hoogfte goed volmaken, Natuur- en Zedewet het eigen punt doen raken, Onwaardigheid fteeds ramp, het zeedlijk kwaad fteeds pijn, En waardigheid geluk door heel de fchepping zijn. Zelfs  TWEEDE ZANG. 1ó3 Zelfs 't aangename is hier niet aan de deugd verbonden. Het feilt bij 't góede vaak en wordt bij 't kwaad gevonden; Maar waar zicli de eerfte ooktoone, in voorfpoed óf in fmart, Zij dwingt den eerbied af van ieder menschlijk hart. De Booswicht zelfs, hoe graag hij vaak zou tegenftreven, Moet haar, ondanks zich zelv', den tol der achting geven; Zij ftrekt ten wet aan elk, die haar nog mist., en loont Met zelfverachting, wie haar wetten weigrend hoont. Ze is, bij den aanvang, zwaar en moeilijk te verkrijgen, Maar wordt door oefning ligt, en leert de lusten zwijgen; Haar pad, hoe ftcil en ruuw het in 't begin ook fchijn'* Zal ras het effenfee van alle paden zijn; De zielrust daauwt er en de toekomst lacht er tegen, 't Verhoogt het kleinst geluk, en de onfpoed wordt er zegen; Haar prijs is zeker en vervliegt niet met de daad, Óf hangt van de uitkomst af, die in haar magt niet ftaat. Zij zetelt in den wil, en wordt die rein bevonden, Dan is haar waarde aan geen onwis gevolg verbonden $ Neen, hoe het misfen van een edel doel haar fmart, Bij God is 't uitgevoerd. Hij ziet de daad in 5t hart. Bij dit bewustzijn voelt zij al haar' moed herrezen. — Met God en met haar hart — wat zou de deugd nog vreczen? l 3 Mêè  ï#4 HET GELUK. Zoo ftaat zij, zonder tooi, maar in haar eigen fchoon, Voor 't oog des ftervlings daar, altijd zich zêlv' ten loon. Zij borgt geen waarde van het vlugtig aardsch genoegen, Maar eischt, dat wij om haar belangloos, eenig, zwoegen; En hoe de ontvlamde lust dien eisch verdringe of fmoor', Haar ftem dringt tot in 't hart van ieder ftervling door. Zij weert wel eiken dwang, maar fpefc ook nooit belooning; Slechts wie haar willig kiest, verwerft haar gunstbetooning,' Maar dan ook fchenkt ze ons hart dien ongefcoorden vreê Ter zeekre noordftar op de woeste wereldzee, Die ons langs klip en rots beveiligd voord doet ftreven.— Hoe hoog voelt zich de mensch dan boven de aard' verheven! Dan moog' hem elke vreugd in 't lage ftof ontftaan, Dan moog' de wereld zelf tot ftuivende asch vergaan, Zijn zielrust wankelt niet; hij zou ook dan niet vreezen, Maar op haar roökend puin nog altijd zalig wezen. Wie dus de Deugd bemint uit liefde tot de deugd, Kan dikwerf misfen wat het zinlijk hart verheugt; Maar welk een kort genot hij hier ook moog' verzaken, Het maakt hem vatbaar om een duurzaam heil te finaken. Ack!  TWEEDE ZANG. 163 » Ach! {maak en vatbaarheid voor heil, dat nooit vergaat, Dat nimmer naberouw of wensch meer ovrig laat, En ver der wisfling van al 't zinlijke is ontftegen, Wordt zonder rampen op deze aarde fchaars verkregen. Het lijden fcheurt den band, die ons aan 't ftof verbindt, En rooft aan de aard' dien glans , die hier ons oog verblindt. Ach! als zij magtloos wordt een droppel vreugds te geven, Hoe vrolijk rigt zich 't oog dan naar een beter leveji! Nu boeit van lieverleê zich 't lijdend hart er aan, Dat daaglijks elk geluk der aard' ziet ondergaan , 2t Verheft zich boven 't ftof en 't ftoflijk heil te gader, En komt, door onfpoed wijs, fteeds zijn beftemming naderi Daar fmacht het telkens meer naar 't ware vaderland, m En voelt zich juichend hier aan zijn geluk verwand. En als het tijdftip naakt, dat hij het in zal treden, Droogt hij zijn' laatften traan, is al zijn' ftrijd volftredeni 6 Stervling! wie gij zijt, die om 1 geluk hier flaafr, En niets, dan de ijdelheid van al uw wroeten ftaaft, Wat mat ge u af om Zee en Landen om te dolen; Zorg Hechts om 't waard' te zijn — laat 't ovrig God bevolen ! L 3 Dit  H E T G E L U K. • Dit leven had geen prijs, was niets dan droom en waan, Was 't niet verbonden aan een eindeloos beffaan. 't Verfehil is mocglijk groot, zoo lang wij 't nog verbeiden9 Een leven vol geluks of rampfpoeds hier te leiden, Blaar als dat oogenblik van zijn vervlogen is, j|ecft heel dit onderfeheid zelfs geen beteckenis. Wat zegt, heeft eens eene eeuw ons graf met mos omtogen, Wat#egt dan vreugd en fmart, voor ecu wig weggevlogen l Vindt gij hier alles, wat uw zinlijk oog verblijdt, Maar zegt uw hart u zelv', dat gij 't onwaardig zijt, 6 Juich dan niet, maar ween.! wat vreugd uw hart moog' finaken j Gij ziet met eiken dag haar eeuwig eind' genaken. Maar gij, 0 Lijder! juich! die hier de deugd bedoelt, En midden in den ramp 't geluk 11 waardig voelt; Dit leven vliegt daarheen met al zijn vreugd en finarte» Smaak reeds aanvanklijk hier de zielrust in uw harte. Het oogenblik fnek aan - ó de affiand is flechts kleen, Dat godlijke orde wordt, wat eens verwarring fchecn, En elke wanklank bij ons aardsch genot en lijön, Zich oplost en verliest in eeuwge harmonijen. Ja, fchoon ook 't groot Heelal wéér tot'zijn bajerd keer', \ Gaat vast, zoo ooit de Rede ons iets als zeker leer', h.  TWEEDE ZANG. 16? I • 1 \ zeedlijk Rijk van God, vol harmonij en orden, tëoet waardigheid eens heil, moet deugd geluk eens worden, t Geweten fpelt dit, en zijn taal is profeetfij. Oc reine menschheid juicht, en voelt hier haar waardij, in wie zou van dat Rijk 't beftaan nog wederftreven ? lijn onuitdelgbre wet ftaat in ons hart gefchreven! Hier waren vreugd en ramp Hechts fchijn. De deugd alleen Had wezen. De Eeuwige bewaakte fteeds haar fchrecn. lij fcheen daar eenzaam en verlaten om te dolen, Haar de Almagt was haar fchild, hoe digt in nacht verfcholen. 3cen traan ontviel haar oog, waaruit geen puikroos groeit, Die tot geen parel ftolde, en in haar kroon eens gloeit. schoon ze in een fchaamle hut, die naauw dc jagtfneeuw weerde, Haar harde broodkorst op een bed van ftroo verteerde, Haar hart bezat een fchat, die fteeds in waarde won, En tijd noch eeuwigheid haar ooit ontrooven kon: Het zoet bewust zijn van een rein en deugdzaam leven Vloet, wat hem ooit begeef, den Eedle nooit begeven; 't Gaat met hem over in een wereld zonder fchijn, En wordt daar rein geluk, om 't eindeloos te zijn. L 4 Zo°  1*8 ^ HET GELUK, TWEEDE ZANG, * i Zoo'ftijgE een Adelaar kngs ongebaande wegen Het gloeijend zonnelicht door 't ruim des Aethers tegen -J Diep onder hem in 't ftof wordt 't onweêr nog gehoord- 1 Maar hij zweeft rustig door den reinen Aether voord VOOR-  VOOR- en NADEELEN der VERKEERIN G, vooral IN DE J E U G D»   DE VOOR- en NADEELEN der YERKEERING, VOORAL IN DE JEUGD. EERSTE ZANG. jDe Mensch is niet beftemd om eenzaam om te dolen; Al 't goede ligt in hem, maar 't ligt in hem verfcholen. De oncwikkling van zijn' geest, 't geluk, dat de aard' hem biedt, Vindt hij in zich alleen, bij al zijn pogen, niet. Hij kan geen zeekren trap van grootheid hier beftijgen, Geen deugd, geen wijsheid, geen ervaring, ooit verkrijgen , Niet moedig naar het wit van zijn beftemming treên, IDan in verkecring met de menfchen om hem heên. Daar  172 DE VOOR- EN NA-DEEL EN, ENZ> Daar worde zijn kracht verhoogd, zijn ijver aangeprikkeld, Zijne eerzucht vindt een doel , en'tkleinfte zaadje ontwikkelt; Hij voelt den prijs der vreugd, die 't edel harte fmaakt, Zoo vaak het heil verfpreidt en andren zalig maakt. Om 't nut, door hem gefticht, wordt flechts de mensch geprezen, Een wezen, ftaêg alleen, is een ellendig wezen. Wat zoet hij in woeftijn of aaklig rotshol vind', ' Ik beef van hem te rug, die nooit iets heeft bemind! ' Zelfs wat de Wijze in ftilte en eenzaamheid vergaêrde, Ontvangt van 't nut of 't heil, daardoor gewrocht, zijn waarde». Dat flechts zijn fchat met hem in zijne cel verkwijn', En hij zal met den Diyaas één voor het menschdom zijn.. De Algoedheid heeft de zucht tot een gezellig leven Met duizend banden door ons aanzijn vast geweven; Zij zelf heef: aan den mensch dien grondtrek ingeflort, Dat liefde en vriendfchap hem behoefte, nooddruft, wordt. En hij geen rein genot, beroofd van Gade en Vrinden, Ook bij al 't heil der aarde, in zich alleen kan vinden. Zijn eigen loon en flraf geeft aan dien grondtrek klem. Wat hij 'voor andren. deed, doen andren eens voor hem. Hij droogt, of hij voorkomt, een' bittren traan in de oogen. En voelt een dierbre hand hem weêr zijn tranen droogen; Hij  EERSTE ZANG. *7è L geeft en hij ontvangt, aan d'eigen nood ten buit, in wisfelt vreugd en fmart met die van andren uit. Vat magt en heerschzucht wrocht,'t zijn broedren,die hier wonem )e mensch behoeft den mensch in hutten en op troonen. li]n kracht fchuilt in hem zelv', maar wat zijn ftand hier zijl )e ontwikkling van die kracht is 't werk der maatfchappij. _ • 5oo groeit de Diamant diep in het hart der aarde; )ok ongeflepen draagt hij in zich zelv' zijn waarde; Lar rouw, zal ligt de voet hem onbemerkt vertreên, Vlleen de Kenner fchat in hem den eedlen fteen. jij weet wat in hem fchuilt, hoe weinig hij moog' prijken j [n dat eens elke glans voor zijnen glans zal wijken. a, 't is ontwikkling flechts al wat de kunst hier doet. Geen tintiend bergkristal is vatbaar voor dien gloed; De Diamant alleen zal d'arbeid dubbel loonen, In zich eerlang aan elk als puikgefteente toonen. Lauw flijpt de kunst hem, of zijn rauwe fchors verdwijnt; • Hij blikfemt van zich af, waar hem de zon befchijnt, En ieder vlakte kaatst, nu opwaards dan weêr neder, Den gloed des regenboogs in duizend kleuren weder. Waant  \% DE VOOR- EN NA-DEELEN, enz. Waant niet, dat ik doorschijn of valfchen glans verblind. Hier enkel rozen, en niet tevens doornen vind; °k Beken, wat voordeel uit verkeering voort moog vloeijen; De mensch verbastert meer, waar maatfehappijen bloeijeri» De zamenleving, ja, bragt duizend rampen voort. Zij heeft de lust ontboeid, de driften aangefpoord. Begeerten zonder maat en perk in 't hart ontffoken, Den aardbol duizendwerf van menfchenbloed doen rookeri; t Geweld, de heerschzucht, en de wreede dwinglandij, # De weelde, 't fnood bedrog, de ontmenschte flavernij, De meeste ziekten, die het menschdom thans doen zuchten j De affchuuwlijkfte euvcldaên —zie daar haar wrange vruchten! Maar de eigen Burgerftaat, die zoo veel ramps omfluit, Breidt voor ontallijk goed de grenzen tevens uit. Hij heft de Rede omhoog, ontwikkelt onze krachten, En leert ons, naar den ftrijd, den prijs der zege te achten. Al wat dén mensch befchaaft, vermeêrt zijn menschüjkheid. 't Zegt veel, dat de onfchüld, .meer, dat ons de deugd geleidt: Hoe luttel waarde kan de rede aan de eerfte geven, Als zij 't gevolg is van een dier- of planten • leven ? Wat aantal weldaên brengt befchaving 't Menschdom aan,' Die met onwetendheid en fiompheid niet beftaan; Wat"  E-E R S T È ZANè m Wat deugden, daar het oog verrukt nu op mag fbren, Die, zonder de ondeugd aan haar zij', niet denkbaar waren, Die'nooitte voorfchijn treên, en hier geen ftervling leert, Dan waar verzoeking lokt, en de aandrift wordt beheerd? Zoo blinkt het Starrenheer aan de effen hemelboogen, Wanneer de dag verdwijnt, te fchooner in onze oogen. ;Zoo rijst de Zon in pracht waar wolken voor haar treên: ;Zij breekt er fchittrend door en drijft ze voor haar heen! Doorzoek den aardkloot vrij, waar menfehen hem betreden," Waar geen befchaving bloeit, kwijnt altijd nog de .reden. Dringt ze eens door ijs en fneeuw in 't bar en buldrend noord j De ftervling treedt er ftraks tot zijn beftemming voort; Blijft ze in een' donkren nacht voor 't zuiden nog begraven 4 Wat lente er eeuwig heersch', hij kwijnt bijd haar gaven? Zijn geest heeft geen befef, zijn best genot geen prijs, I Hij blijft een dier of plant, ook in een Paradijs. Ten koste van de deugd moog' vaak ervaring leeren, Toch kan de mensch haar raad en lesfen niet ontberen, Ze ontwikkelt zijn verftand, en bij een meerder licht, Rijpt hij voor hooger deugd, en volgt uit keus zijn' pligt,- 't Zege  *76 DE VOOR- EN NA-D^EELEN, enz; 't Zegt luttel, geen gehoor aan de ondeugd hier te geven J Zoo lang wij van haar zoet onkundig zijn gebleven; I Maar groot, maar edel is 't, haar lokftem te verftaan, Haar zoet te kennen, en haar willig te verfmaên. Ja, 't zichtbaar plan van God wil menfchen hier vereenen;I De weg, die ons volmaakt, loopt door befchaving henen! Verkeering, omgang, maakt het licht flechts algemeen. De mensch, die beiden derft, kwijnt onontwikkeld heen I Zoo is de ontembre Zee, waar ze uit haar diepfte kolkerJ Ten hemel ftormt, een fchrik der omgelegen volken. Eens aan de grens ontrukt, daar haar natuur in floot, Treedt haar verwoesting voor , volgt haar Verderf en dood Maar de eigen woeste Zee doet land en fteden bloeijen J En welvaart in den fchoot der Kustbewoners vloeijen. 1 Zoo was ze een bron van heil voor 't oude Nederland. Zij leverde aan zijn deugd de cijns van 't verfte ftrand. Twee eeuwen Wen, en zij volgde zijn bevelen, En bruischte, grootsch van in zijn' heldenroem te deelen, Langs haar onmeetbaar vak, de trouw, het kloek beleid, De nijvre fpaarzaamheid, de onkreukbare eerlijkheid, De grootheid en den lof, de welvaart en den zegen, Des eedlen Bataviers vier werelddeelen tegen. Waarit  EER S T E Z A N G. 17.7 taant echter niet, bij zucht tot ijdle bcuzlarij , kt fteeds verkeering hier den ftervling nuttig zij; >Ieen, om voor geest en hart het ware doel te erlangen, VToet zij van de eenzaamheid hare eerfte waarde ontvangen , 3een werk des toevals zijn, dat de uitkomst Wind verbeidt, Waar van een wijze keus of van ervarenheid. /erkeering met ons zelv' moet hoofdzaak, voor ons wezen. Ichlde omgang moordt ons,als ons de eenzaamheid doetvreezen. me in haar kalme rust zijn eigen hart. ontvliedt, |liidt in den besten kring 't gewenschte voordeel niet. krftrooijing, die niet endt, verlaagt fteeds menfehenwaarde.. hermaak is niet het doel van. ons verblijf op aarde. riet moet flechts laafdronk zijn, die onze kracht herftelt,, Ontfpanning van den geest, die tot ontfpanning helt, En, als de boog, te lang gefpannen, zou verflappen; Maar 't wit blijft om de baan met moed weer in te ftappen. De menfehenkennis zelf, misfehien de grootfte fchat, Die hier verkeering voor ons hart in zich bevat, Wat blijft haar prijs gering, bij al ons rustloos delven, Vermeerdt zij tevens niet de kennis aan ons zeiven; Dan maakt ze ons trotsch, verwaand, medogenloos en wreed, En altijd tot bezwaar des evenmenschs gereed. IV. DEEL. M M*»  #8 DE VOOR- EN NADEELEN, enz. ♦ Maar ook bij 't juiste ruim, door reden voorgefchreven , Hier beurclings aan verkeer en eenzaamheid gegeven, Moet nog 't gezond veritand, geen zinnelijke fchijn , Bij onzen omgang ons tot gids en raadsman zijn. Men fchat qns naar den kring, in wiens genot wij deelen Zijp. deugd of ond ugd zal eerlang ons zeiven ftreelen. Hoe hoog de waan ook zij, dat we op ons zeiven ftaan, Wij nemen ongemerkt dezelfde zeden aan. Wat reeds geen afkeer wekt, zal ras de lusten winnen; eens ons hart voldoet, zal ras ons hart beminnen. Hij, die zich zeiven acht en zijn volmaking zoekt, Wordt door gezag van rang noch meening hier verkloekt. Vol edel zckgevo-'l poogt hij een keus te treffen, ; zich op zijn' kring en vrienden kan verheffen, hun achting, in het doel. dat hen verbindt, zekerfte be.vijs van zijne waarde vindt, lijft een grooter of een kleiner kring ontfloten, de zeden zijn van zijne Stadgenooten; • t door eiken rang 't vergif zich reeds verfpreid, idugt het eerlijk hart, en kiest zich de eenzaamheid, Schouw^  EER.S TE ZANG. 1/9 Schouw , wat verkeering wordt, als eens de zeden wijken. t Begin is meest gering, het eind floopt* koningrijken; Le fneeuwvlok vaak gelijk, die, van 't gebergte ontzet, 11 vallend ftaêg vcrmeerdt, en eens een ftad verplet. Vat minder afkeer voor het misdrijf in ons fpreken. vVat zachter namen voor bevallige gebreken. Een aantal kleinigheên, dat eerst zich 't oog ontftal, Vermeerdert zich geftaêg, en vormt een groot verval. t Ontdekt zich , ach, te laat! de vloed is reeds aan 't ftroomen; I Begin was ligt geweerd, 't gevolg niet voor te komen, Nu wordt gezelligheid verleiding om ons heên, : Verkeering dwingt ons op het eigen pad te treên; IL wie nog de oude deugd en roem niet kan vergeten, ,Wordt ras een ftijfhoofd of een zonderling geheeten. 't Gemeen acht zeden nog; de mecning houdt nog ftand, , kn brandmerkt, wie haar hoont, met eerloosheid en fchand'; i Maar ongemerkt verdwijnt al meer de fchrik voor 't fnoode. i Beginflen wijken voor het voorbeeld en de mode. Ras zwicht de meening zelfs en dekt de deugd niet meer; N Zij zwijgt en knielt in 't eind voor elk vooroordeel neêr. ij De braafheid wordt befpot, het eerlijk hart gelasterd, i 't Verderf dringt ftrafloos door, en heel het volk verbastert; Ma D®  iSo DE VOOR- EN NADEELËN, enz. De Wijze ontrukt zich nu dier vuige bastaardij. Hij leeft voor zich alleen, en fchuuwt de maatfchappij, Of gaat op 't eenzaam veld zijn matte blikken laven, Zijn deugd beveiligen, en zijne fmart begraven. Zoo week Mctellus voor een fchandlijk Volk weleer, Juicht zijn verbanning aan, en weigert tegenweêr. „ Waarom,zegt de eedle Man, zou ik dit Volkweerftreven? „ Verbeterd, zal 't bevel tot mijn herroeping geven. „ Of zinkt het dieper nog — in welk een Zandwoeftijn „ Zou ik dan flimmer, dan in zulk een Rome zijn?" — Zjo zocht Rutilius een wijkplaats in het Oosten,- Om zich van d'aanblik eens gezonken volks te troosten, Waar nog Romeinfche deugd dien diepen eerhied won, Die Rome niet meer kende, en niet meer dragen kon. Zijn ballingfchap loopt af; men noodt hem weertekomen; Maar hij, hij weigert, en vlugt verder nog van - omen. Nti ziet het vreeslijkst kwaad zich paal noch perk gezet. 't Verderf woedt als de pest, en alles wordt befmet. De zinlijkheid verdooft de laatfte vonk der reden. De Weelde wordt Godin , en ziet zich aangebeden. Ze ontfteekr den gouddorst, die naar fchatten brandt en woedt, En alles heiligt, wat de lage lusten voedt. Nu \  EERSTE ZANG. 181 Ju vreet het laatst verderf der zeden om zich henen. )e fchandlijkfte eigenbaat zal aller hart vereenen, In de enkle Cato, die nog de oude deugd niet derft, Denkt aan het voorgeflacht, de onfLerflijkheid, en fterft. ^ Zoo kan verkeering, naar het doel, dat wij beöogen, Dns nut of fchaadlijk zijn, verlagen of verhoogen. Was Rede raadsvrouw, en volmaking onze wensch, Hoe vormt, ontwikkelt en verheft zij dan den mensch! Maar koos haar Zinlijkheid, in weerwil van de Reden, Dan wordt ze een draaikolk, die ons meêrukt naar beneden, En. in een' afgrond ftort, waarin geen ftar meer blinkt, De menschheid in ons fterft, en in het dier verzinkt. — Zoo ruischt een heldre beek den nijvren Landman tegen. Natuur deed haar ontdaan tot welvaart en tot zegen. IDe Wijze naakt, en vindt een' laaf dronk in den nood; De Dwaas ftort in haar neêr, en drinkt zich zelv' den dood, M 3 TWEE- G  TWEEDE ZANG. Wie is die Jongling, dien 'kdaar als een fchim zie zweven? Zijn hoofd hangc op de borst, zijn matte leden beven. Hoe graag hij 't oog omdoop, hoe de angst zijn krachten fpoort, Krom, kugchend, kruipt hij als een matte grijsaard voort, En waggelt naar het graf. De dood zweeft op zijn wezen, En de onrust van zijn hart is uit zijn oog te lezen. *t Is Damis, eens de vreugd en hoop van zijn Geflacht, Wien eens de toekomst als een roos heeft aangelacht; 't Is Damis, in den kring, dien hij zich had verkoren, Voor zijn beftemming, voor de maatfchappij verloren! Een vreeslijk voorbeeld, dat geducht tot Oudren fpreekt: gyVertrouwtgeuwKroostaan elk,ziethoc zich de uitkomst wreekt!  DE VOOR- EN NADEELEN, enz. 183 Ja, alles waande in hem den eedlen mensch te ontdekken; De gunftigfte aanleg fcheen *e hoop ten fteun te ftrekken. Wat zorg, wat teedre zorg, werd aan zijn hart gewijd! — Een enkel pligtverzuim vernietigde al die vlijt. Zijn aanleg, al de zorg zich voor zijn hart gegeven; De Godsdienst, in zijn jeugd hem diep in 't hart gedreven; De liefde eens Vaders, zijn beftratfing, zijn gebeèn; Het moederlijk gevlei, het moederlijk geween; De Rigter in zijn hart, die zich nog lang deed hooren; 't Ging alles in den kring van zijn verkeer verloren! Zoo voert een enkle wolk temet de Pest-ftof aan, Die met één flag verwoest, wat jaren deed ontftaan. Ach! met een hart, gevormd voor piigt en goede zeden, Kwam hij als jongling in de groote werell treden j Daar lokt ter kwader uur hem een gezelfchap aan, Dat, naar den geest der eeuw, in aanzien fcheen te ftaan, Uitwendig prijkt het met befchaafdheids fchoonfte gaven, Maar 't meer verborgen doel is de ondeugd te befchavcn. Wie deugd daar aanprees of vertoonde in zijn gedrag, Werd neêrgeblikfemd door een honend fpotgelach. M4 • D£  i84 DÈ'VOOR- EN NA'DEELEN, enz. De zucht naar wuft vermaak, gehoorzaamd op haar wenken. Ontrooft er zelfs den lust om ^rnftig na te denken, En leert een zinlijkheid, wie niets ten teugel ftrekt, Den tijd vermoorden, die tot nagedachte wekt. In dezen kring (zoo fprak fchicr elk) zou Damis leeren, Zich zelv' te vormen, en met menfehen te verkeeren. Hij treed er in. Verbaasd ftaart hij zich zei ven aan. Een nieuwe wereld fchijnt daar voor zijn oog te ontftaan. Wat hij als pügtbefchouwt, fchijnt elk daar flechts vooroordeel. Maar wat de lusten ftreelt, roemt elk er als een voordeel. Eerst bloost hij dikwerf bij het geen hij hoort en ziet, Maar zelfs zijn blos ontduikt het fpottend lagchen niet. Hij fchaamt zijne onfchuld zich, en poogt die te verbergen, En bloost reeds voor zijn deugd,waar de ondeugd die durft tergen; Eerst met een kloppend hart, dat hem in 't aanfehijn vliegt, Aan de onfchuld hulde doet, en nog der ondeugd liegt; Dan, meer met haar verzoend, die hem poogt aan te trekken, Gewent hij zich al meer aan fchandlijke gefprekken. Ach! is verbeelding eens gemeenzaam met het kwaad, Wat fterktc mist het hart! hoe ligt wordt dan de daad! Reeds met het fijne waas des wereldtoons omtogen, Schijnt de ondeugd, toegejuicht, hem als verdienfte in de oogen. Eersr,  TWEEDE ZANG. 185 iEerst leed, toen zonk, toen ftierf zijn zedelijk gevoel — IHet laagfte zelfbelang wordt nu zijn ecnigst doel. IHij huichelt deugd, waar deugd nog achting kan verwerven, IMaar in zijn' eigen kring kan hij dit masker derven. Daar roemt hij in zijn fchand, zijn menschheid tot een fpot, ]En fehandvlekt zijn natuur, en lastert zijnen God. Ach! de achting voor zich zelv', die flechts tot deugd kan fporen , Haar .reinfte bron en loon, is lang voor hem verloren. Hij voelt dit, fiddert, en zoekt voor die wreede fmart In 't juichend handgeklap bedwelming.voor zijn hart; Vergeefs!,bij al 't gejuich, bij al den lof der boozen, Kan naauw een oogenblik zijn zelfgevoel vcrpoozen. Éen ftem, die niets verdooft, boort door hun aller ftem, En dondert in zijn hart, en pijnt en foltert hem. Ach! met dit zelfgevoel van eigen diepe onwaarde, Zou .hij 'rampzalig zijn ook op den troon der aarde, 't Geweten bleef ook daar, zijn glans, zijn magt ten trots, Hem altijd ftalcn ftem des vreefelijken Gods! . '6 Gij, die aan uw hart een dierbaar kind moogt ftreelen, Dat u in 't reinst genot van zijn beftaan doet deelen. M 5 6 Ou-  s86 DE VOOR- EN NADEELEN, enz. ó Oudren! Oudren! wien Gods liefde een kroost vertrouwt, Daar ge eens uw vreugd of fmart, uw' roem of fchande in fchouwt; Dat eens al zegenend uw grafzerk zal bezoeken, Of uw gedachtenis in 't ftof des doods vervloeken! Gevoelt, bemint ge uw kroost, gevoelt van wat waardij De kring van hun verkeer voor hunne vorming zij! — Wat baat het, jaren lang, zoo wijs als onbezweken, Uw kindren voor de deugd en hemel op te kweeken, Zoo lang gij toelaat, dat verleiding dag aan dag Hen buiten uw gezicht naar lust beftormen mag ? Ligt werkt één kwaad gefprek al uw beginflen tegen; Ligt kan een enkle lach uw poging overwegen, Eén vlugtige avond in verkeerd vermaak gekort, En 't zaadje van 't verderf is in hun hart geftort. Helaas! ge ontdekt het niet, voor dat het, opgefchoten, Al 't goede zaad verftikt, hoe gunftig eens ontfproten, En u te laat doet zien, waar angst u 't hart verfchroeit, Hoe traag een eedle plant, hoe welig 't onkruid groeit. Nu is uw vlijt vergeefs, uw verdre zorg verloren. Vermoorde deugd wordt fchaars in 't menschlijk hart herboren. Ach! de onfchuld is een ftaal, dat door den adem roest. De vrucht van jaren vlijts heeft vaak één woord verwoest. Plengt,  TWEEDE ZANG. 187 'lengt vrij dan eene zee van tranen; hoe zij ftroomen, Zij redden .niet, wat eens zoo ligt was voorgekomen. Dch! had uw oog voor hun verkeering meer gewaakt, Hoe effen had die zorg uw' avondftond gemaakt 1 En nu _ te laat berouw verpest uw laatfte dagen. iWat u tot troost moest zijn, verdubbelt al uw plagen. Ach! op uw doodbed zelf, hoe vreeslijk is 't verfchiet, 'Waarin gij voor uw Kroost, na uw verfcheiden, ziet! lUw eerfte blik op 't kind , dat ge aan uw hart mogt drukken, 'Verplettrend onderfcheid! was wellust, zoet verrukken; Uw laatfte ,in 't zweet des doods, bij d'angst van 'tbrekend hart,» Uw laatfte een hooploos bange, ondenkbre blik van fmart! Zoo ftaat een Eikin't woud , en fpelt voor 'toog eens waarde, Maar aan zijn' wortel knaagt een worm in 'thart der aarde, Hij rijst nog trots, en fchouwt op minder telgen neer, Maar, in zijn hart vergaan, heeft hij geen krachten meer. Een windvlaag rukt hem neêr, die ftormen afgeilagen. Den last van eeuwen op zijn kruin had kunnen dragen. Zij loeit hem aan — hij kraakt, fcheurt, tuimelt op den grond, En wekt, reeds half vermolmd, een ftofwolk in het rond. Ho?  iSS DE VOOR- EN NADEELEN, enz. Hoe zaalger was uw lot, ó Lucia! voordezen! Geheel uw waarde was uit uw verkeer gerezen. Uw Oudren waren goed, maar niets dan 't levenslicht Waart ge aan die Oudren , niet een enkle deugd, verpligt, Ach! zelf beginfelloos, door toeval goed gebleven, Werd geen beginfel in uw jeugdig hart gedreven. Uwe onfchuld bleef bewaard , uw hart flocg fteeds nog rein; i Maar voor verleiding is haar enkle kracht te klein. Hoe ligt zal 't Misdrijf haar aan zijn triumfkar binden, Als ze in onze eenzaamheid haar' grondflag flechts kan vinden, «n meer het blind gevolg van luttle ervarenis, Dan wel de keus van 't hart, de vrucht der reden is. Daar bragt het toeval, neen, die hand, die in 't verborgen Ons lot hier regelt, en voor de onfchuld fteeds blijft zorgen, En ajtijd bijflaat, wie haar' bijfland niet veracht, U in verkeering met den roem van uw Geflacht. Gij leerdet vrouwenwaarde en eedle menschheid kennen. Het voorbeeld doet aan deugd en ondeugd ons gewennen. Al wat gij hoorde of zaagt in uwen eedlen kring, Stond in het naauwst verband met uwe ontwikkeling. Uw geest, wien beuzeltaal eerlang tot walg moest (trekken, Werd daaglijks meer gevormd door voorbeeld en gefprekken. Daap  TWEEDE ZANG. i8> | Daar gloeide, ontvlamde uw hart voor waarheid en voor deugd, Een edel denkbeeld gaf uw ziel de reinfte vreugd. Gij voelde uw menfchenwaarde en bleeft die altijd eeren. Een blik op haar, kon al 't gevlei der zinnen weren. Dit fijn gevoel verwekte op 't lokkend zeedlijk kwaad Een' affchrik in uw hart, een' blos op uw gelaat, En daar het zeedlijk fchoon alleen uw ziel kon ftreelen, !Kon u 't gebied der lust maar fchaars een roos meer telen, U zelf flechts onbewust van uw voortrcfiijkheên, 'Waart ge op uw' füUcn weg een Engel hier beneên, En om in hooger fpheer met nieuwen glans te blinken, Behoefde alleen in 't ftof den fluijer u te ontzinken. Ligt ging de ziel van klei u onbemerkt voorbij; Wat was voor 't zingenot uw hoogerc waardij? Maar wie het zeedlijk fchoon tot reine vreugd kon wekken, Zou zeker, waar ge ook fchoolt, u op zijn pad ontdekken. Zoo bloeit, verborgen aan een ftillen waterkant, Het Nachtviooltjen onder menig trotfche plant De Wufte gaat voorbij — wat zou zijn oog bekoren? Maar de Eedle poogt met vlijt het bloempjen ofhefporen, Het needrlg bloempjen, dat in ftifce en eenzaamheid, Zoo praalloos en zoo mild de zoetfte geuren fpreidt. Eu ten edel denkbeeld gaf uw ziel de reinfte vreugd.  ioo DE VOOR- EN NADEELEN, enz. En nu, zou 't Meisjen, om haat deugd met regt geprezen, Geen goede Gade, geen getrouwe Moeder wezen? Ja, eens gehoorzaam, waar de p% haar ook gebiedt, Verandert wel haar kring, maar zij verandert niet. Zij koos een' nieuwen ftand, zij kent haar nieuwe pligten,' Zou zij haar zoetfte taak met minder trouw verrigten ? Als Gade en Moeder leeft zij voor haar man en kroost, En vindt in beider heil haar edelst loon en troost. Wat zou de Wereld haar bij haren rijkdom geven? Hoe vreedzaam klopt haar 't hart, als ze in haar huislijk leven, Omringd van dartiend kroost, vol reine moedervreugd, Hun, nog onfchuldig, hart mag vormen voor de deugd', En met haar' Echtgenoot, aan hare zij gezeten, De vliegende uren bij haar kindren kan vergeten'; *t Zij elk van hun om ftrijd hen fpelende vermaant, 't Zij elk des andren beeld in hun te ontdekken waant, En in dien zoeten twist, wie 't eerst hun' arm bejegent, Hun altijd 't liefftefchijnt, 't op allen kusjes regent. ' Gelukkig, zalig Kroost, dat zulk een Moeder vindt! Gezegend Echtgenoot, die zulk een Gade mint, Hoe  TWEEDE ZANG. *9* -Ioe zal uw hart voor haar in reine liefde blaken, Die van uw zalig huis een hemel weet te maken! Zoo brengt eene enkle vrouw van haar beperkte baan, N02 jaren na haar' dood, het menschdom zegen aan. Bet zaad, door haar geftrooid in 't hart van hare kindren, Eal, door Gedachten heen, het kwaad op aard' vermindren. keeds lans heeft gras haar graf, of mos haar zerk omboort, Maar 't goede, uit haar ontftaan, werkt nog beftendig voort. •Zoo blijft eene enkle vonk door eeuwen eenzaam dolen, Lang in een digte wolk van nevelen verfcholen. Nu, glimt ze flaauw het oog eens enklen Wijzen aan; Dan, taant ze weêr op nieuw, en dreigt zelfs uit te gaan, Maar ijlings breekt zij door de digtfte neevlen henen. De donkre middernacht wordt door haar' glans befchenen. Zij dringt door eeuwen heên en fchijnt van oord tot oord, En brengt, waar ze ook verfchijnt, geluk en welvaart voord. Ja, eedle Menschheid! juich! hoe 't kwaad hier fchijn' geftegen, Zijn zege is nederlaag; het werkt zich zeiven tegen. ts  t$ DE VOOR- EN NADEELEN, ENZ. Is 't hier nog donkre nacht, fchouw naar het ftargewelf-J Er leeft, er heerscht een God-het kwaad verwoest zich zelyj Wat niet uit Hem zijn bron en oorfprong heeft, is endig. | Slechts 't goede werkt fceeds voort, onmerkbaar, maar beftendigl Zijn ftrekkmg, hoe gering, is eeuwig, onbepaald. Zijn bron is God — 't verwint in 't einde en zegepraalt! I DER-  DËRDE ZANG, Wat wil dat vuur, dat, onder 't vloeijen, Het zwellend hart zoo lieflijk treft; Die aandrift, die mijn borst doet gloeijen, Mij boven 't vast geftarnte heft? Ik voel, ik voel, bij 't grootsch bedoelen, Iets godlijks in mijn' boezem woelen, Dat honend fpot met dood en graf; En, grootsch op mijne menfchenwaarde, Ontruk ik me aan uw boei, ö; Aarde! En fchud op u mijn ftof eens af! IV. deel. N ia>  194 DE VOOR- EN NADEELEN, énZ, Ja, Stervling! waar ge op aard' moogt tredeni Waar zich de fchepping u verwijdt, Schouw, hoe ge op haar tooffeel beneden Steeds de eenige Bedrijver zijt. Natuur zou, buiten u, verflommen, ' Geen Tolk fprak uit haar' heiligdommen i Dit wereld-rond ware een woestijn; Zelfs, bleef uw ftem er aan ontberen, Het donderend geluid der fpheren Zou flechts een vreeslijk zwijgen zijn! t Gij heerscht met onbepaald vermogen Ook over 't wreedst vcrfcheurend dier; Natuur eerbiedigt zelfs uw pogen, Zoo groot is reeds uw aanleg hier. Uw geest doet u, bij kleine krachten Der elementen trots verachten, En boeit aan uw gewrocht den tijd; En waar uw blik hier zweve op aarde, De Schepping voelt uw meerdre waarde, Voelt, dat gij 't Beeid haars Scheppers zijt. En  DERDE ZANG. Ëh gij, gij z°udt door la§e daden* Voor zinlijkheid haar vlugtig loon, Die vonk der Godheid in u {maden* Een eindeloos verfchiet ten hoon? — Gij zoudt, van louter kracht omgeven * Die rusteloos kunt voorwaarts ftreven, Door tijd, doör eeuwigheden heen; Gij zoudt u zelv' een grenspaal ftellen, Uw hoop in 't ftof ter nedervellen, Dat dwarlend opftuift voor uw fchreên? Wat ooit in u moog' zegevieren, Gij zelf bepaalt uw eigen lot. Uw keus verlaagt u tot de dieren, Of zij verheft u tot een' God. 0 Zoo hoog zijn luister uit kan blinken, Zoo diep kan ook de ftervling zinken, NaauW volgt hem in zijn' val ons oog — Zoo komt, door 't blikfemvuur getroffen, Een Adelaar ter nederpioffen, Die eens de zon in 't aanfchijn vloog. N 2 Her'  xP6 DE VOOR- EN NADEELEN, ENZ. Herroep vrij de eeuwen in gedachten, Die 't grijs verhaal belet te vliên, Die aan de volgende Gedachten Eerbiedig heur ervaring biért; Hier, ftaart uw oog op halve Góden, Die eeuwen hunnen luister boden, Die, als de Zon, weldadig fcheen; Daar, op onmcnschlijke Gedrochten. Die met de Hel om de eerkroon vochten, En eeuwen 't aardrijk zuchten deên. © ö Rome, 6 Leerfchool, nog in waarde, Ook nu het oog uw puin flechts ziet, Hoe vreeslijk ftaaft dit voor al de aarde Uwe eeuwige Gefchiedrol niet! Hier, toont ge ons Eedlen, ware Helden Wien de Eeuwen fteeds met eerbied melden; Daar, Monfters in een menfchenfchijn; Hier, Antonijnen en Trajanen, Daar, Neroos en Domitianen, Die de affchuuw nog van 't menschdom zijn. Van  DERDE ZANG. 19/ Van waar dees vloek ? Van waar die zegen? Zijn ze uit verfchillend leem gevormd? Of zijn die, van omhoog geftegen ? Deze, uit den afgrond opgeftonnd? Neen, aan de moederborst gedoken, Heeft elk dezelfde liefde ontftoken; Eens droöp op elk een vreugdetraan! Aan 't zaligst moederhart gebogen, Loeg de Onfchuld eens uit aller oogen Het moederlachjen godlijk aan! Gewoonte en voorbeeld vormt de menfchen Onmerkbaar tot denzelfden ftand. Wat hen omringt, ontvlamt hun wenfchen, Of legt hunne eerzucht aan den band. Een Heldeneeuw zal Helden telen, Die in der Vaadren grootheid deelen, Wat glans hun grafzerk ook omfchijn'; Een eeuw van weelde lage flaven, De hun gezonken menschheid ftayen, En 't Voorgeflacht tot fchande zijn! 1 N 3 't Neem  fp8 DE VOOR-*EN NADEELEN, mz, ?t Neem: al den geest aan van zijn orden, En aast op d'eens bepaalden lof. Met Eedlen zal men edel worden. Met Lagen kruipt men in het treft Naar dat zijn kring hem fiere of hone, Ontgloeit de Jongling voor het fchoone, Wat hem der Dwazen roem ontzegg'; Of beuzelt, flaaf van toon en mode, Te vreên, dat hem zijn kring vergode, Zijn menfchenwaarde en aanleg weg. Ach! zou de Meischheid niet verkwijnen, Waar zij ontrukt wordt aan haar' God? Waar deugd als dwaasheid moet verfchijnen, En zeedlijkheid wordt weggefpot. Waar 't oog niets ziet dan ruuwe zeden, Het oor niets hoort dan fchandlijkheden, Het hart der nagedachte ontvliedt, En, op der Boozen lof vermeten, Den doodfnik van 't vermoord geweten Der zinlijkheid ten offer biedt? Zoo  P E 11 D E ZANG. 199 Zoo ruischt een beek langs vruchtbre weiden, Zoo helder als haar oorfprong was; Maar wordt, eens van haar bron gefcheiden, Een vuil, afzichtelijk moeras. De Zon, die eens haar reine ftralen Qp 't kabblend beekje neêr liet dalen, En 't flechts een' nieuwen luister bood, Vermeêrt de rotting nu bij 't branden, En zamelt in zijn ingewanden De zaden van verderf en dood. O Maar wie, wie meer dan gij, 6 Vrouwen». Vloeit in op alles, wat u naakt, Gij, wien wij ons geluk vertrouwen, Die met een' blik ons zalig maakt? Eene eeuw zinkt weg in 't aakligst duister, Of prijkt met onvergangbren luister, Naar dat uw waarde, uw grootheid is. De Riddereeuw, zoo hoog verheven, De beuzeleeuw, die wij beleven, Zij dragen beide uw beeldtenis. N 4 Wicrd  soo DE VOOR- EN NADEELEN, ENZ. Wierdt ge in een eeuw met regt geprezen, Wij waren er uw wederfchijn. De Mannen zullen altijd wezen, Juist wat gij vordert, dat ze zijn. Kan ware grootheid u bekoren, Wie zou niet naar haar infpraak horen , Als ge eenmaal met haar zamenfpant? Kan fchijn u meer dan wezen trekken, 't Bevalligst kleed zal de ondeugd dekken, En uwe aanbidding wordt uw fchandj Het doel des Jonglings bij zijn ftreven Is, dat uw gunst zijn poging fchraagt; Hij wijdt met drift zijn vormend leven, Aan 't geen hij weet, dat u behaagt. 6 Acht te hoog u voor een hulde, Daar, hoe befchaafdheid haar vergulde, Het edel hart voor blozen moet. Wat zegt het, Dwazen te verovren? Gij kunt een fchepping om u toovren, Die mensch en engel juichen doet.' o Jong-  DERDE ZANG. BI O Jongling! van uw zoetfte neiging, Hangt tévens uwe ontwikkling af. Maar weet, dat Rede ook haar bedreiging U, bij een kwade keus, hier gaf. Ja, uwe vorming hier op aarde Werd toevertrouwd aan vrouwenwaarde — Alleen, verhef u boven fchijn. Naar dat uw hart hier heeft gekozen, Zult ge eenmaal voor u-zelven blozen, Of grootsch op uwe ontwikkling zijn. Zie vrij al 't goede in u ontloken, Ooit door Natuur den mensch vergund; Van d'omgang met een vrouw verftoken , Wordt gij niet, wat gij worden kunt. Waar eedle vrouwen u omringen, Verfijnt zich 't edele in haar kringen,1 Dat ooit uw hart in zich befloot. Geen deugd, talent, of zielsvermogen, Dat onder haar bezielende oogen, Zich niet ontwikkelt of vergroot. Zoo  au2 DE VOOR- EN NilDEELEN, enz; Zoö kwam den eedlen Griek voordezen* Der Vrouwen fijn gevoel te (taê. Pericles Eeuw, hoe hoog geprezen, Was 't werk van eene Aspafia. Wie kan naar eisch haar' roem vermelden? Zij vormde Reednaars, Staatsliên, Helden, En gaf der Kunst haar' tovcrfchijn. Zij (leep des Wijsgeers ruuwten effen; En, om voor deugd het hart te treffen* Moest Socrates haar leerling zijn. o Vriendfchap, best gefchenk van 't levent Gij, heiige naam, zoo vaak miskend, Zoo vaak aan 't vuig verdrag gegeven, Dat fteeds in zelfverlaging endt! Wat zijt gij niet voor eedle zielen, Die in uw voorhof nederknielen, Wier hart daar naar volmaking zucht l Gij, gij, bij Englen zelfs in waarde, Hebt toch uw' wortel ook op aarde, Al bloeit gij flechts in hooger lucht l o Za*  DERDE Z A NfcG. 203 ö Zalig hij, die in die leven Door 't zoetst verkeer zijn waarde ontving, Wien, flechts van Edelen omgeven, Zijn weg zoo fchoon door bloemen ging; Die, daar zijn dagen effen vloeijen, Zijn hart onmerkbaar voelt ontgloeijen, Voor alles, wat zijn waarde grondt, En, door een vriendenrij omfloten, !n allen zijne Reisgenooten Naar eene beetre wereld vond. Hoe zal hij op hun graf nog weenen, Waar 't heilig ftof verzameld is; Hoe, bij 't gevoel van 't zoetst hereenen, Nog zeegnen hun gedachtenis! Maar hoe de zon zijns heils mogt tanen, Nog hemelt zielrust in die tranen; Zij waren Englen om hem heen, Zij, de eer en vreugd zijns aardfehen levens, Die hem zoo zacht, en zalig tevens, Voor zijn beftemming rijpen deên. Of  s.04 DE VOOR- EN NADEELEN, enz. Of komt de Dood hem 't eerfte wenken * Hoe kalm ontvangt zijn hart die maar! Hoe zalig zal hij nog herdenken, Wat hem hier hun verkeering waar! Hij lacht, reeds half aan de aarde onttogen; Een traan van weemoed in zijne oogen, Nog dankbaar op zijn vrienden neêr, En drukt, bewogen door bun fmartej Nog eens hun handen aan zijn harte, En zegt: Vaartwel — wij zien ons weêr! 1808.