D K GRONDEN u I] H E k G E L O O F S - B E LIJ D E NIS» OPENGELEGD TOOX. MIJNE KINDEREN. DOOK. Mr. HIERON1JMUS van ALPHEN. T E ïrT-Or E C ff T, B u DE WED. J. VAN TERVEEN, EN ZOON, E N G. VAN DEN BRINK, JANSZ. BOEKVERKOPERS. MDCCLXXZrU  Uitgegeven naar Kerkenordening^  V .0 OR'B.ERIGT. j[])aar ik befloten heb, deze volgende godsdien(ligt onderwijzing, door den druk,gemeen te maken, mojt ik ook een woord zeggen over de wijze, op welke ik otrdeele, dat men zig van- dezelve bedienen kan; zo fft in dier voege als ik zulks mondeling aan mijne kinderen zal voordi-agen. Be reden, waarom ik zelf iets over het famenflel Christelijke gereformeerde Leere, tot onderwijs mijner kinderen, heb obgefield, mij niet vergenoegende mtt het geen er reeds gefchreven was, is deze : dat de Syflemcta van onze gereformeerde Leer, die mj bekend zijn, en wellxr waarde ik daarêm, over V algemeen, niet wil beqordeelen, mij, tot mijn oogmerk, of te omflagtig, ofte kort, of te droog theologisch , ofie weinig beredeneerd, of te afgetrokken m fnkizl, of niet genoeg naar den hedendaag* a fchen  * VOORBERIGT. fchen trant gefchikt, voorkwamen; en dat ik daarom mij heb verledigd, om, het geen ik ter bevestiging of verdediging van onze gereformeerde Leer gelezen of gedagt had, kort bij een te trekken, in verband, voorteflellen , en tevens den invloed van eene goede theorie op de pratlijcq, optegeven. Het is zo, ik voor onderfiel in hun, die zig van dit werkjen willen bedienen, om, gelijk men zegt* hunne belijdenis te leer en, eenige kundigheden; en mogelijk, naar het oordeel van fommigen, te vtele. Laat mij daarom kier over iets 'zeggen. Ik voor onder (lel, in hun, die zig tot het H. Avondfnaal, na voorafgegane belijdenis willen begeven, eentn ouderdom van omtrend 15 of meerder jaren. Ik vooronder/fel, dat zij, door een gezet lezen van den Bijbel, (het geen tog in alle godsdïenjiigè huisgezinnen dagelijks gefchiedt') eenige kundigheden van de Bijbelfche gefchiedenis, het leven van Christus, en de Leere des Euangeliums, gekregen hebben , waar bij nog eenig bijzonder onderwijs bij veelen zal gekomen zijn. Ik vooronder fel verder , dat dezulken, ten mhijlen federt eenige jaren, (jneer of min naar de ondeifcheide vatbaarheid} met aandagt den openbaren Godsdienst hebben bijgewoond, en dat hun de Catechismus en Geloofsbelijdenis, welke, fchoon eigenlijk  VOORBERIGT. y \ lijk tegen de Ro$m(che leere gefchreven, egter een aantal van fchoone (lukken over de voornaamfte oninwerpen van onzen Godsdienst, in een kort beflek %evatten, niet onbekend zijn: te meer, daar de ft ijl dier fchriften, eenigftns van den hedendaagfchen en meer wijsgeerigen verfchillende, letterlijk dient begrepen te worden, om zig de zaken, daar in vervat, regt voorte ft ellen; waar toe ik ook, door-deze en geene uitbreidingen, en de vergelijking van onze formulieren daarmede, heb zoeken medetewerken. Met dusdanige kundigheden voorzien, vleijeik mij, dat men mijn gefchrift met nut zal kunnen gebruiken ; is het niet bij de eerfte lezing, laat het bijeen tweede of derde zijn. Ik heb mij de kortheid bevlijtigd, om het herletzen gemaklijk te maken. Bijaldien men derhalven ditftukjen eerst eens of tweemaal doorleest, om deszelfs inhouden beloop te bevatten,en vervolgens nog eens of tweemaal, om hetzelve met de aanhalingen, uit den Catechismus, tnze formulieren, en den Bijbel, aandagtig te vergelijken, dan. twijfele ik niet, of men zal zig etn behoorlijk denkbeeld van het wezenlijke onzer Christelijke gereformeerde Leere en deszelfs gronden kunnen maken; te meer daar het den naarftigen onderzoeker zelden aan gelegenheid ontbreken zal, om over deze of gcene fukken, welken hem niet klaar of  vi VOORBERIGT. of uitgewikkeld genoeg mogten zijn voorgefleld, te fpreken met kundige leeraars of geoefende ledematen. Maar is iemand nog gehrel en al een vreemdeling in den Bijbel, heeft hij nimmer eenig godtdienfiig onderwijs genoten, nimmer den openbaren Godsdienst bijgewoond, met aandagt — dan erkenne ik, voor hem niet gefchreven te hebben — maar hem te moeten opwekken, tot de verkrijging van die kundigheden , welken ik in mijne lezers vooronderfelle; en zonder welke men tot geënt redelijke overtuiging, in het ftuk van Godsdienst , geraken kan. I N-  INLEIDING, 3Daar gij, mijne kinderen! dien ouderdom bereikthébfy of eerlang' zult bereiken, waarin gij, om tot de genieting van het H. Avondmaal te worden toegelaten, hl liet openbaar rekenfchap zult moeten geven van uw geloof, en u bepalen i in welk een genootfchap van Christenen gij u verkiest te begeven; is het allerbillijkst, dat ik aan uw herhaald verzoek voldoe : namelijk, om u de ied enen optege ven, waaromme ik niet alleen, in 'talgemeen, den Christelijke Godsdienst omhelzc ; maar ook, waarom ik, in 't bijzonder, het ftelfel der Gereformeerden verkieze,boven dat der RoomfcheKerk, of dat der Luterfchen, Mennisten, Remonftranten en andere feortgelijke gezinten : want fchoon men verdraagfaam moet zijn, dat is, gecne zijner medechristenen om hunne gevoelens, welke ons toefchijnen dwalingen te zijn, eigenzinnig veroordeelen , zo moet men egter niet 011verfcbillig zijn omtrend de waarheid. Grondig te onderzoeken , redelijk te geloven, wat ons waarheid toefchijnt, en daar voor openlijk uittekomen, is onze onvermijdelijke pligc.  a INLEIDING. Om u dcrhalven deze opgave zo aangenaam en leerzaam mij mogelijk is, te doen, zullen wij van tijd tot tijd eenige ftukken van den Christelijken Godsdienst, naar de leiding der Gereformeerden,overwegen; dan een» in een gemeenzaam gefprek, dan bij wijze van verhandelingen of brieven: om zo , door eene aangename verfcheidenheid, uwen aandagt levendig té houden, en teven» alle die leerftukken, van welken gij behoort onderrigt te zijn, grondig te ontwikkelen; zo dat gij het geheele famenftel in deszelfs verband en aaneenfchakeling moogt doorzien; en dus in flaat zijn, van voor u zeiven te oordcelen, of hetzelve zig aan uw verftand als waarheid, en aan uw hart als troostrijk opdoet; dan of gij zodanige zwaarigheden in hetzelve ontdekt, welken u, behoudens uw geweten, niet toelaten, pm hetzelve, als uw eigen leerftclfel, te omhelzen en te belijden. Wij beleven zeker een tijd, waarin een redelijk en tevens nauwkeurig onderzoek der waarheid allernoodzakelijkst is. Gijlieden ftaat eerlang eene weereld intetre* den, vol verleiding, zo voor uw verftand, als voor uw hart. De geestigftc fchriften zijn het wel eens, waar in de Godsdienst ondermijnd, en het vergif de» cngeloofs met fmakelijke teugen wordt ingegeven : ja onder de 1'chranderfte wijsgeeren en belijders van den Christelijken Godsdienst vindt men er , die het daarop toeleggen, om veele leerftukken, waardoor de Christelijke Godsdienst van den natuurlijken, hoe zeer verfijnd en gezuiverd,onderfeheiden is, en eeuwig blijven zal, te beftrijden, of als geheel onverfchillig te doen voorkomen. De gereformeerde. Godsdienst is het daarom  INLEIDING. 3 cm in het bijzonder, waar op men veel te bedillen, waar in men veel te veranderen vindt; als zijnde,naar het oordeel van fommigen, veel te ingewikkeld, te veel vermengd met fchoolfche fpitsvindighcden: en daarom, of onverftaanbaar, of ftrijdig met het gezond verftand, ja zelf, gelijk men voorgeeft, met de openbaring, naar gezonde uitlegkundige regulen verklaard. Veelen van deze fchriften heb ik gelezen, mijne kinderen; veele twijfelingen zijn, 't is waar, daar door bij mij ontdaan. Veele uuren heb ik met denken en bidden tot den Vader der lichten doorgebragt; en ik ben, langs dien weg, in veele ftukken tot eenen tra'p van zekerheid gekomen, welke mij, onder de menigvuldige nieuwigheden, welke men dagelijks in het ftuk van Godsdienst ziet te voorfchijn komen, eene zekere ftandvastiglicid geeft, zonder dewelke men door alle wind van leeringe herwaard en derwaard gedreven wordt. Laat u niet innemen door het voorwendfel als of alles zonder ophouden veranderd moest worden; of een nader licht juist daarom tegenftrijdige ontdekkingen voordbragt, en dat men in vorige tij den, in het begin der Reformatie, veele leerftukken voor waarheden hield, welke men naderhand , door den voordgang in wijsgeerte 'en uitlegkunde, valsch en fchadelijk bevonden had. Dat alles onbepaald voor zulk eene verbetering, welke eindelijk op verandering uitloopt, vatbaar is, is onwaar; of men zou moeten ftaande houden, dat alles op de wereld valsch en onzeker was, het tegenwoordige uitgezonderd; - maar dan begrijpt gij, zouden wij ook niet moeten verwonderd ftaan, wanneer men «enen nieuwen Arithmeticus voor den dag zag komen, A % ds>'  4 INLEIDING. die ons wilde beduiden, dat hij door meerder kundigheid en nieuwere inzigten in zijne konst, ontdekt had, dat twee maal twee iets meer dan vier was. Zo is het ook met de waarheden van den Godsdienst. Wat eens waarheid was, blijft altoos waarheid; en men behoeft den voordgang in de kennis niet te ftellen, in eene gedurige verandering van leerftukken. 't Is zo, veele ftukken worden ons duidelijker en beftemder, wanneer wij door nieuwe hulpmiddelen beter onzen Bijbel verftaan, maar dit is eene geheele andere zaak. Tot het verkrijgen dan ecner ftandvastige en bedaarde overtuiging wilde ik u gaarne opleiden , ten einde gij in het belijden van uwen Godsdienst vrijmoedig en opgehelderd zondt kunnen verkeeren. Gij zijt aan mijn onderwijs gewoon, en wie ftelt er meer belang in dan ik, dat gij een duidelijk begrip hebt van die waarheden, welken gij, naar mijn inzien, noodig hebt te gelooven en teNbelcven, om in deze rampvolle weereld, en in het toekomend leven gelukkig te zijn. Ik zal naar den loop der natuur voor ulieden den weg van alle vleesch betreden, en het zoude bij mijn affcheid uit deze weereld mij een onuitfprekelijk genoegen en eene zielftrelende gerustheid zijn , wanneer ik u als egte leerlingen van mijnen grooten Leeraar mogt agterlaten, en vertrouwen, dat gij, na een leven in de gunst van God doorgebragt, mij volgen zoudt in de gewesten der Zaligheid. Ach mijne kinderen! mijn hart wordt week, als ik u aanzie, en alle de gevaren bedenke, waar aan gij zijt blootgefteld, met opzigttotde verzoekingen van het ongeloof, dat onder fchijn van vernuft, geestigheid, men- fcheu»  INLEIDING. 5 fchenkennis,jawijsgeerte, zig dikwijls meester maakt van jonge harten*; en hen, na een kort genot van onedele vermaken , met naberouw foltert, en in eene eeuwigduurende ellende nederftort. Ik heb ook veelen dezer fchriften gelezen , en wanneer gij eenigen lust tot oefening en leezen hebt, kan het niet misfen , of er zullen u ook zodanige in handen komen. Voltaire is ureeds als digter bekend, gij zult hem ook mogelijk ieereu kennen als den vijand van het Chridendom; en in deze hoedanigheid is hij, wegens zijne onkunde, kwaadaartighcid, oneerlijkheid, al uwe veragting waardig; — maar gedenkt egtcr met medelijden aan hem , want hij is met al zijnen roem — van wanhoop woedend geftorven. Rmjsskau was een eerlijk man, maar een bizar mensch, een dweepcr in zijn foort, die een fchoonen ftijl fchrijft, en veel gevoel vertoont, maar wiens zugt tot het buitenfporige en paradoxe hem tot ontallijke dwalingen vervoerd heeft. Hij was zeker een groot genie, maar een ongelukkig mensch, wiens fchriften veel goede dingen behelzen , maar welken egter zo door dwalingen omgeven, en in verkeerde oogpunten geplaatst zijn, dat men ze met de uiterfte behoedfaamheid lezen moet. Op foortgelijke wijzen is het met veele andere gelegen. Eénen raad moet ik u geven. Begeeft u niet tot het lezen van zulke boeken, welke tegen deugd en Godsdienst in het algemeen , of tegen de Christelijke leer in 't bijzonder gefchreven zijn, voor dat gij vaste beginfels en genoegfame kundigheden verkregen hebt, zodat gij in ftaat zijt, om over de waarheid of valsheid der tegenwerpingen te kunnen oordeelen. Herinnert u daar over de vertelling, Het Hol van Antiparos genaamd, in den. A 3 wijs*  f INLEIDING. WrjfSGRF.R YOOIt DE WEERELD VAN J. J. ENGEt. Gelooft^ dat gij de vijanden van den Godsdienst nooit genoeg kunt mistrouwen. Zij komen niet zelden, of met volftrekte onwaarheden, of met verdraaijingen, of met fpitsvindigheden voor den dag; en zulks op een toon, dat een jong cn eerlijk hart geen kwaad vermoedt, maar juist daar door in den ftrik valt. Weest daarop bedagt , oeffcnt u eerst in den Godsdienst, en als gij goede gronden gelegd hebt, befchouwt dan de tegenwerpingen; maar laat u niet verblinden door bloemen van welfprekendheid, verzekeringen ran waarheidsliefde, zugt voor het welzijn van 't mensehdom. Beproeft alle dingen en behoudt het goede! Spant daarom uwen aandagt in: betreedt de vermogens u door God gefchonken om de waarheid te zoeken ; heft uwe harten op tot Hem, die de bron is van alle ware wijsheid, op dat zijn goede geest u in de waarheid leide, en u beware voor zulke dwalingen, welken aan uw wezenlijk geluk hier, of hiernamaals ,fchadel ijk zouden zijn. Gij begrijpt egter, dat ik u niet alles kan of wil voordragen, wat nopens de verfcheiden leerftukken van het Gereformeerde Samenftelfel, of ftellig gefchreven , of ter wederlegging van tegenftrijdige gevoelens geboekt is: dit zou u te lang ophouden. Ik zal u alleen een geregelde fchakel van de noodzaakelijkfte waarheden opgeven cn bewijzen, ten einde u in ftaat te ftellen, om op deze beginfelcn bouwende , na het afleggen uwer belijdenis, voordtegaan, uwe denkbeelden te ontwikkelen cn uittebreiden, en door nadere vergelijking van dezelve zo in hun onderling verband,; als met de Heilige •Schrift;, vaste gronden voor uw geloof te verkrijgen. EER-  EERSTE AFDEELING. OVER DEN PERSOON VAN JESUS. Om dan cenen aanvang te maken met onze nafpcuringen, zullen wij dezen morgen bededen, met de befchouwing van den peribon van den Heere Jefus Christus, aan welken wij alle hoop op waar geluk en beftendige blijdfchap alleen te danken hebben; waarom ook paulus met zo veel ijver den Corinthers toeriep O): Ik hebbe niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jefus Christus en dien gekruist. Gij hebt, mijne kinderen! van uwe kindsheid af, de gefchiedenis van dezen verhevenen perfoon gelezen, en herlezen; en daarom agt ik het onnoodig, u op nieuw ziine geboorte, opvoeding, lotgevallen, wonderwerken, lijden, dood, opftanding,hemelvaart en plaatfing aan Gods regtehand te verhalen. Herinnert u alle de bijzonderheden van zijn leven en bedrijf, daar beide ons, in eene nadere befchouwing van den perfoon desGoddelijken Zaligmakers, zullen te pasfekomen. Maar zoekt vooral met diepen eerbied bij deze befchouwing te verkeeren, zijne wijsheid te bewonderen, en zijne goedheid en liefde met een gevoelig hart te aanbid- (a) 1 cobjnth, II: su M  $ EERSTE AFDEELING. bidden. En ach ! dar deze liefde u dringe, om dien Heiland, die zo hartelijk gezind omtrent ons is, lieftehebben ; en met uw leven, ja zelfs, als het noodig was, met uwen dood te verheerlijken. Houdt altoos in gedagte deze volgende anecdote van Polycarpus den Bisfchop van Smyrna: Deze godvrugtige grijzaart, die kort na de tijden der Apostelen geleeft heeft, werd in zijnen hoogen ouderdom, om den naam van Jefus, naar den brand-, ftapel gefleept. Men tragte hem te bewegen om jefus te verlochenen : maar dit was zijn antwoord: Ik heb den "Hcere Jefus nu 86 jaaren gediend en hij heeft mij nooit dan goed gedaan ; zou ik hem nu laten varen ? Laat ons drie ftukken tot onzen taak nemen: i) Dat Jefus er waarlijk geweest is. 2) Dat hij een mensen geweest is, welke nimmer zijns gelijken gehad heeft. 3) Dat hij in nadruk de Zone Gods is. Deze drie ftukken zijn de grondflagen, waarop alles, wat wij vervolgens van Jefus als Zaligmaker van arme zondaaren te zeggen zullen hebben, gevestigd is. Mogelijk verwondert gij u, dat ik eenige moeite neme, om u te bewijzen , dat Jefus Christus er waarlijk geweest zij: maar ik moet u daaromtrend onderrigten; dat, daar alles, wat wij van jefus leer en verrigtingen weten, op gefchiedkundige gronden rust, wij in de eerfte plaats volkomen moeren zeker zijn, dat de gefchiedenis van zulk een uitüekend perfoon geen verdigtl'el, of zelfs, dat zij geen zedelijk verhaal, maar de eenvoudige naakte waarheid is. Daar toe nu hebben wij, de volgende beflisfende bewijzen ; / :0 Het  EERSTE AFDEELING. 9 ï) Het getuigenis der Apostelen en Euangelisten, die x hem gekend en met hem gemeenzaam hebben omgegaan. Zeer nadrukkelijk is daarom het zeggen vanjOHANNEs(^): 't gene wij gehoort hebben, het geene wij gezien hebben met onze oogen, het gene wij aanfehouwt hebben, ende onze handen getast hebben, dat verkondigen wij u: En deze Apostelen en Euangelisten , die ons het leven, en den dood , de wonderwerken, daden , gefprekken en lesfen van Jefus, zo eenvoudig, natuurlijk, en nauwkeurig befchreven hebben, verdienen volkomen ons geloof, om deze redenen: zij hebben ze kunnen weeten; zij hebben gefchreven over het leven en de bedrijven van een perfoon , die openlijk onder de Joden verkeerd en geleerd had, wiens lotgevallen grootendeels aan het gélieele volk bekend waren; zij hebben ze, in weerwil van bedreigingen,vervolgingen, folteringen, ja zelfs van den dood, ftaande gehouden. Gij weet dit uit de Handelin- . gen der Apostelen, en zult daar dikwijlsin hebben opgemerkt, dat dejoodfche Overheden wel het prediken in den naam van Jefus verboden, maar geenzins logchende'n die verhalen, welke de Apostelen fchreven of predikten (c). a) Het getuigenis van den HiftoriefchrijverjosEFUS, een, y Jood; als ook dat van andere gelijktijdige fchrijvers: Laat mij (3) i joh. I: vs. i. 2. 3. verg. ook Luc. I: i. 2. (c) Zie flegts handel. IV: i 33. V: 26 42. en wilt gij hier over iets lézen, zo leest wagenaar , Gtfchi*. denisfen der Chriftelijke Kerke in de eerfte eeuwe* Boek V, M. 5°7- en vervolg.  EERSTE AFDEELïNGi jnij u alleen het getuigenis van josefus en tacitus voor* iezen: De eerstgenoemde ztgt (d): Te dier tijd (namelijk van Pilatus) was er Jefus, een wijs man, indien me» hem een mtnsch mag noemen; want hij deed verhazen' de werken: een leer aar van minfchen, die de waarheid gaarne aannamen; deze heeft veele Joden en Heidenen tot zig getrokken. Deze was de Christus , welken ,fchoon door Pilatus, op het aanbrengen der voornaamjlen uit om, aan het kruis gehegt, egter bleven aankleven die hem te voren bemind hadden; want hij is hun ten derden dage ver- reezen verfchenen en van hem zijn de Chriftenen ge- ttoemd, welker gezinte nog tot op dezen dag in wezen is. En tacitus teekent aan (e): dat de Chriftenen hunnen tiaam hadden van Christus, die onder de regeering van Tibtrius door den Bezorger Pontius Pilatus ter dood was gebragt, en wiens leer, voor cenen tijd onderdrukt zijnde, federt, wederom te voorfchijn gekomen, en, niet alleen doorjudea, van waar zij haren oorfprong gehad hadt,maar ook, in Rome zelve, was verfpreidgeworden. Zo veel redenen wij derhalven hebben, om Suetonius, Zivius, Tacitus, Sallustius, Bor, Wagenaar en alle goede gefchiedfchrijvers te geloven, zo veel reden hebben wij, om dat alles aantenemen wat ons de Euangelisten van Jefus berigten: en dus zijn deze gedenkfchriften voor ons tan eene onfchatbare waarde. Zij leeren ons Jefus in zijn (/) Joodfch. Oudh. L. XVIII. c. 3. Schoon fommigen dit getuigenis voor onegt hebben willen verklaren, ii het egter, door de geleerdfte mannen , genoegfum verdedigd, {/) Ann. XV: c. 44.  EERSTE AFDEELINÖ. IJ zijn karakter, bediening, waardigheid, verdienden* bestemming en bedoeling, zo kennen, dat wij van geen mensch nauwkeuriger berigten hebben; en als zodanig moeten wij ze nu tot ons onderwijs gebruiken. Gij zijt egter wel bedagt, dat wij dezelve alhier alleen befchouwen als rrenfc lelijke fchriften. In het vervolg zullen wij ze als van een veel verhevener aart leeren kennen. Maar het tweede ftuk, dat wij zouden behandelen, was, aantetoonen, dat Jefus een mensch geweest is, zo als er nooit ecnig mensch op aarde verfcheen» Merkt daaromtrend deze volgende bijzonderheden aan: 1) Hij was geb >ren op eene bovennatuurlijke wijze. Dit blijkt uit het nauwkeurig berigt, hetwelk ons mat* thkus(/) en lucas geven (g), hoofdzakelijk behelzen» de: dat Maria door de kragt des H. Geestes zoude bezwangerd worden , en maagd blijvende, eenen Zoon gc« winnen zoude. Zo was nimmer een mensch geboren» zo zal er nimmer een geboren worden, en egter was hij een waar mensch, zijnen broederen in alles gelijk, uitge» nomen de zonde (A). 2) Hij was door de uitftekende vermogens van zijnen geest, zijne wijsheid , voorzigtigheid, fchranderheid , boven zijne tijdgenooten verheven; wat zeg ik: boven al* len die immer geleeft hebben op deze aarde, of ooit leven zullen. De fchrijver van het Hoogduitfche werkje, genaamd, Proeve ever het plan, het welk de infleller va» den (ƒ) C. I: 18—25. Cf) C. I: 26 38. Htbt. II: i?.  ttt EERSTE AFDEELING. den Chrifielijken godsdienst ten beste der menfehen ontworp; heeft deze ftelling meesterlijk betoogd, en ik zal er u het een en ander uit voorlezen. Na gezegd te hebben, dat hij Jefus hierin 't geheel niet befchouwde als middelaar, die door zijnen dood eene eeuwige verzoeninge heeft aangebragt, maar alleen als den grootfien mensch, om daar uit dit gevolg te kunnen trekken, dat zijn plan het grootfte, weldadigfte en verhevenftc was, het welk men zig kan voorfteilen, fchrijft hij op deze wijze : Driërtéi eigenfebappen kunnen cene menfchelijke ziele aanfpraak geven op den eertitel van eenen g< ooan ge est. i) Een doordringend ver:-and en veelbevattende wijsheid. Een geest, die dc grenzen der menfchelijke kundigheden omwandelt, en zig in elke diepte, waarin de war.rheid zig fchijnt te verbergen, gewaagd heeft, die zig niet bij die weinige en onvolkomene denkbeelden bepaalt, waar aan gewoone zielen genoeg hebben, anaar geheele reien derzelve, geheele famcnftelfels overziet met eenen beproevenden blik — dien een kleine wenk der natuur, door gewoone zielen onbemerkt, of •zonder aandoening befchouwd, een leidraad is, om in Jiare diepfte geheimen te dringen, en uit elke, in fchijn geringe, omllandigheid een reeks van gewigtige gevolgen weet te trekken— die eindelijk veruitziende plans ontwerpt, alles fchikt, de uitwerking van elke oorzaak in hare verstafiiggendc gevolgen kent, van elke omftandighc-id tot zijn voordeel gebruik maakt; en, daar zwakke geesten, op bijzondere posten geplaatst, al hun kragt in de kleine en enge kringen, hun aangewezen, verteeren, zig  EERSTE AFDEELING. 13 Zig boven alle kringen verheft, en dezelve, door een verborgen en onzigtbaar vermogen, naar zijne oogmerken wendt; door zijn overleg de tegenelkander Itrijdende vverkfaamheid van veele duizenden in famenftemming verandert, en op de hoofdbedoeling doet uitlopen, welke hij zig had voorgeftcld — zulk eenen geest noemen wij groot, al was het, dat hij maar deze of geene der opgenoemde voortreffelijkheden des geestes in een hoger trap bezit. Maar even zo trekt ten tweede de Merkte der ziel onze opmerking naar zig, en wekt onze bewondering. Wij kunnen niet nalaten, om eenen geest grootte noemen, welken wij, bij alles wat hij doet, met eenen ernst, infpanning cn vierigheid zien handelen, welke moedig door alle hinderpaalen heendringt, des te meer toeneemt, en wast, hoe meer hij tegengeftaan wordt, en daarbij het eens beoogde doelwit onafgebroken voor zijn gezigt houdt. Wij ftaan verbaast over zulk eene ftandvastigheiden onveranderlijk vaste beflotenheid, waarmede eene fterke ziel aan hare oogmerken vasthoudt, dezelve doorzet, zonder zig door hindernisfen te laten affchrikken, of door de lengte van tijd te verflaauwen of vermoeid te. worden. Wij houden het voor de verhevenfle vertooning, waardoor elke ziel inct eerbied en verwondering moet vervuld worden, wanneer een groot man met tcgenfpoed worftelt, wanneer hij midden onder de hardfte flagendeszelfs,midden in gevaren, voor welken elke gemecne ziel terug iiddert en wegvlugt, van elk verlaten, zonder redding en hoop , bij aanhoudendheid die rust der ziel, die gelijkmoedigheid en houding, behoudt, die men  E1RSTB AFDEELIflÖ. inen bij hem in gunstiger omftandigheden opmerkt ? wanneer hem de inftortende wereld wel treffen maar niet Verfchrikken kan. Geesten van zulk eene verhevenheid cn Merkte zijn daar toe regt gefchikt, om overal bewondering te verwekken , en wij zijn des te meer geneigd, dezelve voor groot te erkennen, hoe meer ons de hoogte. waarop wij hun zien, duizelig maakt. Maar er is, ten derden, nog eene foort van grote zielen , welke onze bewondering afdwingen, niet zo zeer door eene uitMekendheid , die voor ons vernederend en neerflaande is; maar welke integendeel ons hart met vertrouwen , dankbaarheid en liefde vervult, en het ons tot eene aangename bezigheid maakt, te erkennen dat zij groot zijn. Daartoe behoren die weldoenders van het menschdom, welker grootheid bedaat in eene uitgebreide welwillendheid en eene alles omvattende goedhartigheid. Hunne lieffte bezigheid, hun onophoudelijk poogen is, alom vreugd en zaligheid uittebreiden; daar het hun mogelijk is, zelfs eene ondankbaare wereld welda, den te bewijzen, en ontwerpen vol liefde en welwillendheid ook voor hunne vijanden te maken. Ontbreekt het de groote geesten van de eerde twee foörten aan zulk eene welwillendheid, dan kunnen wij hun wel bewonderen, maar ons hart blijft koel, wij zullen ze om hunne grootheid nog niet beminnen; maar deze laatfte grootheid, de welwillendheid namelijk, overweldigt alle hanen, en behoeft zigilegts te vertoonen, om niet alleen bewonderd, maar ook van elk, die al zijn gevoel niet ver. ioren heeft, bemind en aangebeden te worden. Maar9 waar is de menfchelijke geest, die deze drie  ÉÉRSTE AFDEELINÖ. t£ foortcn van grootheid in zig vereenigde? Afzonderlijk vinden wij dezelve dikwils in verfchillende trappen, en met veelerlei veranderingen. Geesten van een alles doordringend verftand; mannen van onwrikbare ftandvastigheid, en van onbefchrijflijken moed: zagte tedere menfchenvrienden van grootmoedige wcrkfaamheid ten algeineenen beste,worden ons door de gefchiedeniszekerlijkaangewezen. — Dan, meestal blijft het bij ééne foort Van grootheid; de twee anderen zijn er in veel minder trap, en de welwillendheid ontbreekt meestal aan de grootlte geesten der oudheid. Het plan, dat de Stigter des Christendoms ontworpen heeft, is een bewijs, dat deze drie foorten van grootheid in zijne ziele geweest zijn in zulk een trap, als waarvan men in de gefchicde* nis geen voorbeeld heeft. De Stigter van den Christclijken Godsdienst verlaat sdle de gewoone wegen, welke van de grootfte geeatert tot hier toe betreden en van de Weldoenders des mensch* doms verkozen waren geweest. Zijn doordringend verl ftand ontdekte eene gandsch nieuwe baan, waarop nic■ mand voor hem gewandeld had, en kweekt bij zig zelve die groote gedagtc, om door het algemeen maken van der* waren Godsdienst, een weldoender des gandfehen men: fchelijken geflagts te worden (0- Geen menfchelijke | geest voor hem had zig tot die hoogte kunnen opheffen, \ van waar hij den gchcelen aardkloot befchouwt, de algemeen- (0 Joh. IV; si.— 24. kat™. XXVIII: i», jp. marc, liVI: 15.  K E 11 S T E AFDEELING; meene nooden van alle mentenen opmerkt., ia .het gunftigfte licht befchouwt; en met zijn ganfehc ziel het tot hier toe nog nooit gedagte denkbeeld bevat: namelijk, dat het mogelijk was, allen te helpen, en een plan te ontwerpen, .welks weldadigheid zig over de ganclfche aarde zal uitbreiden. Hier is eene uitgebreidheid, eene al' les omvattende grootheid, welke men overal te vergeefs zoekt. Eu hoe is het met het plan dat hij ontwerpt, gelegen? Wat aile fcherpziende geesten der oudheid ooit over dp Godheid en ueszells waaren dienst, over de menfchelijke gelukzaligheid, en de beste middelen om dezelve te bereiken, góed gezegd hebben, is niet flegta in zijnen Godsdienst beknopt bij eikanderen; maar verfchijnt daar zuiverer, naauwkeuriger beftemd, meer in zijn geheel, en in een nieuw licht geplaatst. Daar zijn alle bedwelmende nevelen van het bij geloof en der dwaaze invallen verftrooid, waarmede voor zijn tijd alle heidenfche godsdiensten der aarde, en alle wijsgeerige leerftelfels bedekt waren. Daarin is niets , der Godheid onwaardig j niets, dat het opgehelderd verftand niet goed moet keuren. Zijne Zedenleer bevat niets ligtzinnigs, niets dat te ftreng, te donker of menfehenhatend is; zij is geëvenredigd naar de menfchelijke natutir, de kortfte cn zekerfte weg tot ware volkomenheid en zaligheid. Jefus heeft hier zulk eene diepe menfehenkennis, van hunne nooden, vatbaarheden, neigingen en gebreken getoond, dat men eene dergelijke in de fcherpzinnigfte famenftelfels deioude wijsgeeren te vergeefs zoekt, en uit welke de nieuwere wijzen, het beste, dat geen wat zij boven de ou-  EERSTE AFDEELING: if den bezitten, geleerd hebben, zij mogen het erkennen of niet. Sl'egts datééne gebod van de liefde, hetwelk hij zo bevattelijk voorgedragen cn tot den grondflag van zijne geheele Zedenleer gemaakt heeft; welke diepte der wijsheid bevat dit gebod niet in zig? Is er ergens een weg, waarop de menfchelijke natuur ten hoogften trap der volkomenheid , en tot het volst genot der zuiverfte blijdfchap geraken kan, dan is het de inagtneming van dit gebod, hetwelk hij alleen in deszelfs geheele gewigt voorftelt en met den grootften nadruk heeft ingefcherpt (£>. Daarenboven— Zijn godsdienst behelst niets, dat niet op alle landen en ftatcn past: dat niet overal nuttig en noodzakelijk is. Hij heeft.de, tot in het oneindige, menigvuldige omftandigheden der menfehen, en de daar in voorkomende behoeften, zo duidelijk overzien, dat men er geene kan , uitdenken , voor welken zijn godsdienst zig niet fchikt; in welke zij niet de beste ondcrrigting, de treffendfte regelen van gedrag, en den meestgewenschtén troost, toereikt. Maar wat moeten wij van eenen geest denkeri, welke midden door de dikfte duisternisfen van dwaze gevoelens, en bijgelovige verdigtfelen moedig doorbreekt, en. het geen van 't meest algetrieene nut is, uit dat geen het welk de menfehen, aan zig zelf overgelaten, ooit over godsdienst en geluk gedagt én (i) En dit op zo veele plaatfen, en uit zo veele oogpunten , dat men een geheele lijst van texten uit de Euangelisten en de Schriften der Apostelen zoude moeten ma* ken, óm de vöornaamfte ilegts aantehaleri. B  %S EERSTÉ AFDEELINdi en gcfproken hebben, uit? zo vee'e dwaaze droomen'^ weet uittckiezen, hetzelve zuivert, herftclt, bekend maakt, en met eene bclftmdhcid, klaarheid, eenvoudigheid cn kortheid voorftelt, vcelkc tot zijn gevolg heeft, dat tegenwoordig kinderen cn ongcocfenden beter cn juister over onderwerpen van zulk een eeuwig gewicht kunnen oordeelcu dan eertijds de fchcrpzinnigfte Heidcnfche wijsgeeren en de grootfte verftanden (/). Men nocme het verftand, dat zo veel omvat, zo veel doorzien en daargcfteld heeft; en dit nog bovendien in omfiandighedjen, welke hem, gelijk ik ftraks zal tooncn, natuurlijker wijze hadden moeten geketend houden aan onwetenheid en vooroordeelen. Wil men dan onpartijdig zijn , men moet erkennen, dat de Stigter van het Christendom over de gewigtigfte belangens der menfehen meer waarheid gedagt en geleerd heeft, dan alle groote geesten voor hem: en, tot op. dit oogenblik, kan er niets over deze waarheden bedagt worden, dat beter is, en dat niet zijn weerflag en grond heeft in die beginfclen, welke hij daar over aan de weercld heeft medegedeeld. Hier uit nu volgt, dat Hij, die dit onder de nadecligfte oinftandigheden, zender door eenig menfehehjk onderwijs (bchalvendat van zijne godvrugtigc moeder, hetwelk ■ egter aan zijne beftemming niet geëvenredigd was) geleid of verlicht te zijn geweest, kan uitrigten, verftand en wijsheid moet bezeten hebben, boven allen, die zig ooit aan deze gewigtige onderzoekingen waagden. Maar (0 Leest flegts met aandagt de berg-predikatie. katïö. V. VI. VIL  EERSTE AFDEELING, jg Maar hij was niet alleen de grootftc Denker; hij gaf zig, gelijk geesten van deze foort zo menigmaal doen, niet over aan ijdele befpiegelingcn, of aan het bedenken van plans, met den uitvoer van welken het hem geen ernst was; hij had daarbcne ven bij zijn ontwerp eene fterk; e, vastigheid en ftandvastigheid van ziel, waardoor hij ook van , dien kant den naam vari den grootfren mensch verdient. Zonder tegenfpraak was zijn plan het grootfte, dat ooit bij een mensch is opgekomen. Reeds te dezer oorzake moest hetzelve noodwendig met meer zwarigheden , in de uitvoering, verbonden zijn, dan eenig ander menfchelijk plan. Jezus zier alle didzwarigheden in, hij fpreekt daar genoeg van om te bewijzen, dat hij gevoelt heeft water te beftrijden was («). Hij weet, dat er eeuwen noodig zijn, tot de geheele uitvoering van zijn ontwerp; en dat, reeds bij den aanvang, de verkleefdheid der Joden aan den Mozaifchen godsdienst, en het bijgeloof des Heidendoms, door de gedugte magt des.Roomfchen rijks onderfteund en verdedigd, zig tegert zijne ondernemingen, met het gróoifte geweld, zullen verzetten. Niettegcnitaande alle deze zwarigheden, heeft hij moeds genoeg, deze gedagte in zijn ziel aantekweeken, dezelve tot een vast befluit te laten komen, en openbaar een begin te maken van deszelfs uitvoering. Deze uitvoering was zelfs in het begin bij ultftek zwaar. Bij eiken tred vond hij tegenftand. Hij had te .» Zie b.v. llegTs matth. X:i6— 36. XXIV=9—i# Cue. XII: 51 53. joh. XVI: 1, 2, 3, B £  &o EERSTE AFDEELING. te ftrijden met de vooroordeelen en verregaande onkunde van zijn volk, met de aan hun zo eigen hardnekkigheid en boosheid, met de grootfte armoede, bij dewelke het hem aaü de noodigfte behoeften ontbreekt, cn met den haat zijner Overheid , welke hem overal valftrik* ken legt, en hem zoekt te doen vallen (w); — maar niets kan hem ontzetten of doen wankelen. Dageiijks ondervondt hij, hoe weinig al zijn leeren, al zijn onder» rigten van vrugt was ( o j:, ja zelfs het kleen getal zijner vrienden, welke hij zig verkozen had, cn welken hij met de grootfte zorgvuldigheid zoekt ie vormen, wil de betere inzigten niet vatten, noch de oude vooroordeelen leeren afleggen (/>). .Vaar nog veel minder gelukt het hem bij den grooten hoop; de vooroordeelen zijn daar te magtig, de natie te verwilderd, het bijgeloof heeft al te vuurige en te fterke verdedigers (^). Het is hem dus, niettcgenftaandc eene geheele opoffering van zijn rust en gemak, niet mogelijk, iets van aanbelang uitterigten, en hij ziet, dat alle zijne po ingen, vrugteloos zijn. En tog heeft deze man, dien het zelfs in zijn klein vcragtelijk vaderland niet wil gelukken, zijn plan flegts eenigcr- ma* (n) Zie joh. V: lè. VII: I. 13- VlH: «S- 3*. en op veelvuldige andere plaatfen. (0 Zie flegts joh. VI: 66. O) Zie matth. XVI: 21 23. XX: 20 28. ($) Leest hier over de onderhandelingen van Jefus met de Joden , joh. V. VI.VU. VIII. IX. X. alwaar gij van alle deze gezegdens de fterkfte bewijzen en voorbeelden yinden zult.  EERSTE AFDEELING, it mate uittevoercn, nog fterkte van geest genoeg, om dat plan over. alle volkeren tiittebreïden, en daar van met eene ftandvast'gheid en verzekerdheid te Inreken, welke door niets kan verwrikt worden (r). Waar vindt men zo veel bellorejiheid bij cte cnvoordeeligftc omitandighe-' den, zonder eenige moedeloosheid, en zo veel aanhoudend ftrcven na een doelwit, dat egter, naar den fchijn, onbereikbaar was ? . Maar hier komt nog eene merkwaardige omftandigheid bij. De Stigter van den Chriftelijken Godsdienst weet het, dat men hem vervolgen en dooden zal (V). Zijne werkfaamheid, waarmede hij de hand (laat aan de uitvoering van zijn plan, zal afgebroken worden, eer er nog iets van belang is uitgerigt. Hij zelf houdt den dood voor de vreesfelijkfte verandering, die eenen mensch bejegenen kan, en fchaamt zig ook niet, die ontzetting in zig te vertoonen , welke elk mensch gevoelt, wanneer hij zijne ontbinding nadert Hij gevoelt dezen fchriknog bovendien zeerfterk, en is zeer ver afvan die trotfe gerustheid en onverfchillighcid omtrcud den dood, die bij de oudheid zogeprezen wordt, en tog in den grond, bij de meesten, niets anders.is dan vertwijfeling onder de gedaante van grootmoedigheid. Had deze omftandigheid, dat hij de menfchelijke maatfehappij ftraks Zoude moeten verlaten, en de vrees, weike hij over deze verandering gevoelde,niet natuurlijk elke gedagte aan zija (O Matth. XXIV: 14. Luc. XXT: 10 — a?. (s) Matth. XXVI: r, 2. Lup. XIII: 31 33, lO Lvc. XII. 50. Jo«. XII: 23— 28. M  ai EERSTE AFDEELING. zijn onafmeetelijk ontwerp uit zijn ziel moeten verjagen cn hem moedeloos maken? Maar juist het tegendeel had hier plaats. Nooit hield Jefus zig vaster aan zijn befluit, nooit was hij inniger daarvan overtuigd, dat zijn plan algemeen moest doorgezet worden, dan in het beflisfend oogenblik van zijnen dood («). Dit oogenblik vernietigt anders menfchelijke ontwerpen, in hetzelve geven de ftcrkfte geesten hunne plans op, cn zien zig aan het einde van hunne ondernemingen en werkfaamhëid. Maar zo was het met Jefus niet. Hij is op de ftcrkfte wijze verzekerd, dat het geen hij begonnen heeft, zal blijven voordgaan, en dat de dood zijne oogmerken niet verijdelen zal(r). Deze moed en deze ftandvastigheid bij een ontwerp, dat aan omvang en gcwigt klaarblijkelijk hetgrootfte is, hetwelk men zig kan voorftellen , is zo buitengewoon en gaat alles te boven, wat men bij de gerefolveerdfte menfehen heeftopgemerkt, en zulks in die mate, dat men erkennen moet; het is zonder voorbeeld ; cn daarbij kan het niet eens bij ons opkomen, aan geestdrijverij te denken. Hoe was tog dit mooglijk in eene ziel, die juister, duidelijker en fterker'denkt, dan ooit Cen menfchelijke geest gedagt beeft? Geestdrijverij en opgehelderd verftand! Wie, die de menfcheli]ke natuur kent, kan deze dingen in ééne ziel bij elkander voegen? Men bemerkt ook bij den Stigter van den Chriftelijken godsdienst dien hoogmoed en onnatuurlijke ftijfzinnigheid niet, die den geestdrijver zo zeer kenmerkt; veel * meer («) MATTH. XXVI: 64. MARC. XIV: 8, 9. 23 28. (/) Zie maar joh. XVI: nf en XVII: 18, 20.  EERSTE AFDEELING. 33 rneer is hij, na dat hij den flerken natuurlijken afkeer , welken de menfchelijke natuur van den dood gevoelen moet, overwonnen had, zo gerust omtrend alles; en wat er met opzigt tot hem ook voorvalt, zo opmcrkfaam; bij eiken frap die hij doet, zo bedagtfaam; bij alle mishandelingen zo tegenwoordig van ■geest O); dat men duidelijk bemerkt, dat hij, naar vermifn'ge grondbcginfekn, en naar de edelfiC overtuigingen ftandvast'g blijft. De moed derha'vcn, die in zijn gandfche gedrag uitblinkt,en welken hij,bij het ontwerpen van zijn groot plan, alsook bij het geen hij ter uitvoering van hetzelve deed, zo duidelijk liet zien, is raan den eenen kant zonder voorbeeld, en de grödtfte^ want geen mensch had ooit zo groot een ontwerp ih den zin gelrad; en aan den anderen kant de vermifJfgfie en edelfte, want hij was openbaar gegrond op •de overtuiging , dat zijn plan het plan der Godheid -was, die door hetzelve het geluk van het mensendom wilde bevorderen. Derhalven de zaak ook uit dit oognunt befchouwd, is Jefus de grootfse mensch. Dat hij zodanig ook was met opzigt tot de welwillendheid en goedheid des harte , is buiten allen twijfel. -Eene welwillendheid van dozen aart is nooit in de geschiedenis voorgekomen, Wij misfen bij de verhe^nigke mannen der oudheid, niets meer dan eene algemeene -weldadigheid. Wij hebben die aanmerking moeten maken, (w) Djë gandfche Lijdenigefciaedenis bewijst dit duidelijk, & 4  Ï4 EERSTE AFDEELING. ken, dat een zeker gebrek aan menfchelijkheid een vlek is 5 die de gandfche oudheid misvormt. Hier vinden vrij het tegendeel. Jefus toont bij zijn ontwerp eene goedheid des harte, eene menschlievende welwillendheid, welk.? zig over allen uitftort en waarlijk ecnig inhaarfooit ïs. Voor of na is geen menfchc'ijke geest zo nabij der Godheid gekomen, heeft zig zo tot het hoogfte en volkomcnfte model van goedheid en alles omvattende liefde verheven, als Jefus, wiens liefde zig even zo over alle menfehen uitftorten en allen gelukkig maken wil, als de liefde van den Oneindigcn alle wezens overftroomt O). Menfehen! die het waa^t den S'igter van het Chriftcndom te veragten, ja zelfs te lasteren, blijft bij deze gedagte ftaan 1 Befchouwt hem van den kant zijnes Üefdcvollen harte , en overlegt; of het verftandig , of het edelmoedig zij, eenen man te lasteren, wiens gaudfche hart, naar het getirgen's der gefchiedeïiis , liefde was; en voornemens te fmaaden die eene algemeene welwillendheid zonder voorbeeld vertoonen, en voor elke edele ziel moesten eerwaardig zijn , al was het zelfs, dat zij van geene weldadige uitwerkingen gevolgd, tn flegts wenfehen gebleven waren. Juisr deze goedheid des harte, deze onbeperkte menfehqnliefde is ook de hoofdinhoud zijner leere , de grondllag van alle zijne voorfchriften. Niemand mag zig' zijn leerling noemen, die het niet in deze welwillender) MATTH. V. 43 48. XXVIII. l8, IQ. SO. MARC, SjVI: 15. V **  EERSTE AFDEELING. lendheid zo ver gebragt heeft, dat hij in ftaat is om ook zijn vijand lieftehcbben, te zegenen dien; die hem vloekt, en goed te doen aan hem door wien hij beledigd wordt, en God te bidden voor zijnen vervolger. Barmhartig moet men zijn, gelijk de hemelfche Vader» 'cn overal vreugd en zaligheid tragtcn uittebreiden, waaneer men zijn volger wil zijn (7). Zijne kragten tot welzijn van anderen te hefteden , elke menfchelijke nood te verzagten , met zijn vermogen hongerigen te fpijzen» dorftigen te drinken, naakten te kleden, zijn bloed voor het algemeene welzijn te vergieten, en zig tot welzijn van de wereld opteolferen , ja tot welzijn van eene ondankbare, wereld ; dit moet elk, die zijne leere volgt, voor de aangcnaamfte pligt rekenen ; ;dczen heeft hij het meest: ingefcherpt, en zelf op de volmaakfte cn trefFendfte wijze uitgeoefend (z).. En nu noeme men mijden wijzen, wiens leer zo veel liefde ademt — den mensch, wiens voorfchriften en handelingen uit een zo verwijderd hart, en uit zulk eenen reinen en belangloozen ijver voor de algemeene -gelukzaligheid zijn voorgekomen. En eindelijk het leven van Jefus! Hij ging rondom , en deed wel, dat is de korte inhoud van hetzelve. Zijn ijver, om de betere kundigheden, die hij geven wilde, \üttebreiden, is onvermoeid; hij ontzegt zig alle gemak en . (y) matth. V: 43. en volg. (2) matth. X: 7, 8. Joh. VI: 51. X. 15. XIII: 14, i£, XV: 13, *5  i6 EERSTE AFDEEL IN G. en verkwikking, wanneer hij meent in eene menfchelijke ziel goede voornemens te kunnen verwekken («), of eenen noodlijdenden in zijne fmart te verkwikken. Alles wat hij doet, bedoelt het welzijn van anderen. Hij is vol van nederbuig ug omtrehd elk, vol van zagtmoe•digheid en liefde (£) ; niet buiten zig zelf, dan wanneer het medelijden met onverbeterlijke menfehen hem traatien in de oogen brengt, en nooit gehoorde boosheid hem dwingt het ongeluk te voorzeggen, dat altoos het gevolg der ondeugd is (O- Wie nu het volk kent, hetwelk hij zo bemint, dat verwilderde, ruwe, booze tmlccrzaame volk, — wie de gevaren weet, waar in hij dagelijks zig bevindt, en de valftrikken, die men hem ■argelistig legt; die de ondankbaarheid overdenkt, met Welke men hem bejegent, en de minagting met welke TKen zijne grootfte weldaden, van zig werpt, en zijne 'weldadige bedoelingen lastert; die zig de folteringen herinnert, met welke men hem ten laatfte nog van kant helpt, en de fmaad, waarmede men zijne welwillendheid vergeldt; die dit alles overlegt, hoe kan hij de hoogte cn diepte , de .breedte cn lengte der liefde meeond heelt, .—■ cn bij dit alles eene zagtmoedigheid en liefde, die zig over alles uitftorten, alles gelukkig maken wil. Waar heeft men deze eigenfehappen, die elk op zig zelf cene ziel plaatst in den rang der groote geesten,ooit vereenigd, waar ooit in dien trap vereenigd gezien, in welken zij hier voorkomen? Waar zijn zij ooit, in ééne menfchelijke ziel, met die hemeïfche famenftemmiug voorhanden geweest, met welke zij het groote plan ontworpen hebben, hetwelk de Stigter van liet Chrifiendom zig voorgefteld heeft? Zijne wijsheid is niet ledig en dood,geen ijdle fcherpzinnighcid,die zig in fpitsvindigc befchouwingen verliest, maar zij wordt door zijnen ijver cn door zijne welwillendheid werkfaam ten algemecnen nutte. Het vuur z'jner ziel, de heldenaart dcrzelvc breekt, hoe groot zij ook zij, niet in 't wilde uit, of veroorzaakt onrust en krijg: maar wordt, door wijsheid cn liefde geleid, de zegen der weereld. Zijne liefde eindelijk is gecne verwijfde weekhartigheid en zwakheid ; veelligt een gevolg van een teeder lichaamsgestel, of van een gelukkig temperament; zij ftaat veel meer in verband met het opgcheldcrst verftand , en den mannelijkften moed. Wil iemand het Ideaal der haegfte menfchelijke grootheid ontwerpen; dan  S»$ EERSTE AFDEELING. dan zijn de trekken daar toe deze, gelijk elk erkennen moet. Naar het plan, dat Jefus tot welzijn der wereld maakte, waren deze eigenfchappen allen in zijne ziele tegenwoordig. Hij was derhalvcn onbetwistbaar de grootfee mensch, die ooit op de weereld gedagt en gehandeld heeft. Kunnen wij nu nog aantoonen, dat zig deze groote eigenfchappen op eene voor ons geheel onbegrijpelijke wijze, en naar geheel andere wetten, ontwikkeld hebben, dan eene groote ziel gewoonlijk gevormd wordt; dat men niet ontdekken kan, hoe de Stigter des Chriftendoms zig, onder die omftandigheden, onder welken hij leefde, tot zulk eene groote heeft kunnen opheffen, waar door hij al het groote onder de menfehen te boven ftijgt, wijl deze omftandigheden juist daartoe gefchikt waren, om de groote vatbaarheden van zijnen geest tcrftond bij derzclver ontwikkeling te verflikken; dat men eindelijk dit wonderlijk verfclninfel door het vernuft niet kan uiüeggen, ten zij men eenen bijzonderen invloed der Godheid vooronderfcelt zo kunnen wij ook dit gevolg daar uit afleiden: dc Stigter des Chnftendoms moet als een buitengewoon Godlijit Lceraar worden aangemerkt. Wanneer zig de vatbaarheden van eene menfchelijke z'el zullen ontwikkelen , dan gefch'edcn daarbij gecne wonderen. Alles geichiedt naar beftemde wetten, met welken ons de ondervinding heeft bekend gemaakt. Ook de voortreffelijkfte vatbaarheden van eenen menfchelijken geest kunnen onderdrukt worden, of zullen zig flegts gebrekkig ontwikkelen > wanneer de uitwendi- ga  EERSTE AFDEELING. ge omftandigheden aan d'e ontwikkeling nadeelig [zijn. Men weet, hoe veel het er op aankomt, onder welk volk, op welken tijd, in welke landftreek, een mensch ter wereld komt. De groote geest zal onbekend blijven, of zig te nauwernood boven het middelmatige verheffen, wanneer hij onder een onwectend cn barbaars ch volk leeft; wanneer dit volk door fchadejijke vooroordeelen verblind is; wanneer hem de gelegenheid ontzegd wordt, om beter voedfel bij andere volkeren te zoeken; wanneer zijne pcrfonecle omftandigheden hem neerdrukken, wanneer hij met den last der armoede, veragting en laagheid te ftrijden heeft. Tegen zo menigvuldige hindernïsfen is zelfs de grootfte geest niet opgewasfen, cn kan onmogelijk dien buitengewonen trap bereken, welke hij onder gunftiger omftandigheden zoude beklommen hebben. Ontbreekt het hem aan genocgfaame ouderrigting, aan leeraars , welken ten minften eenige gezonde mzigten hebben, en aan opwekkende voorbeelden; is hij alleen aan zig zelf overgelaten , en zonder eenige leiding; moet hij alles van zig zelf nemen, en uitvinden; moet hij elke baan zig zelf openen, elke hoogte zonder wegwijzer het eerst beklimmen: hoe is het in zulk een geval mogelijk, dat hij ook maar eene middelmatige hoogte zoude bereken? Onder een zo bij uitftck ruwen en onvrugtbaren hemel , zal geerie menfchelijke ziel groot kunnen worden, dan vcelligt alleen de digter en ,de held. Tot ontwikkeling der vaardigheden , welke hier in aanmerking komen, is de natuur alleen cn overal genoeg; en niettegenftaande gunstiger omftandigheden eenen geest van deze foort nog meer volkomenheid  & EERSTE AFDEELING. gegeven zouden hebben, zo heeft tog de Ofldervindtög geleerd, dat ook barbaarfche volken, beroemde digters èn groote helden kunnen hebben. Maar elke andere grootheid kan onder zulke omftandigheden niet uit botten : cn het allerminst die, welke in duidelijke kennis der waarheid, in uitgebreide goedheid des harte, en in algemeene wclwillendhc'd beftaat. Zielen , welke op deze wijze zig zullen doen kennen, moeten, ook bj de voortrcflijkfte vatbaarheden, welke zij bezitten, onderligt, door de uitwendige omftandigheden opgewekt, zorgvuldig opgekweekt , en verftamlg geleid worden. Het is waar , dat het gewoonlijk het keumerk van eenen grootcn geest is, dat hij met geweld doorbreekt , alle hinderpalen overwint, cn Z'jtte beftemming met eene hevigheid te gemoct loopt, welke niet opgehouden, door n;cts bedwongen kan worden. Maar ook dan zal men nog altijd den weg bemerken, dien hij gegaan is; men zal nog altoos vinden, dat hij door zekere gunstige omftandigheden opgewekt, cn in werkfaamheïd gebragt is; ja dat bij alle dc hinderpalen, welke hem in den weg fchenen, tog ook voordcclige famenknoopingen van allerlei gelegenheden voorkwamen, door welken hij onderfteund, geleid, cn in onvermoede werkfaamheid gehouden is! Vcreenigt zig dasrente■ gen alles tegen eenen geest, dan moeten de gewoone wetten der natuur opgeheven worden, er moeten wonderen gefchicden, wanneer hij zig met dat al zal verheffen tot eene uitftekeudc grootte. En dit fchijnt het geval bij den Stigter der Chriftelijke teligie geweest te zijn. Wij hebben gezien 5 dat zijn geest  EERST EAFDÉELÏnG. $| {►Ie* bij het plan, dat hij ontworp, eene grootheid vertoonde, welke wij nergens hebben aangetroffen; en dat hij wegens dezelve zonder tegenfpraak den naam van den grootften mensch verdient, wanneer men niet bij uitftek oriregtvaardig tegen hem zïjn wil. Men zou dcrhalvcn, bijaldien men zijne gefchicdenis niet wist, ver* mocden, dat hij onder de gunst'gfte omftandigheden gevormd was, welke zig ooit ter ontwikkeling van eene' menfchelijke z:clc vercen;gd hebben. Maar het is bekend , dat juist het tegendeel waar is, en clat zig alles integendeel vereenigd heeft, om jefus in de clasfe der gewone menfehen te verlagen. Hoe zou zig tog die diepe alles doordringende wijsheid bij hem gevormd hebben, welke uit zijn groot plan! onlochenbaar uitblinkt? Hij leefde onder een volk, daj toen 'ter tijd overgegeven was aan het onvernuftigfte bij1geloof, en zelfs de zuiverer begrippen van God, en dé waare deugd, welke het in de H. Schriften had, niet eens wist te gebruiken. Hij werd in een landftreek opgevoed, welke zelfs onder dit verwilderde en onweetende volk, als de domfle cn ongelukkigde bekend was; Hij genoot geen onderwijs, dat tot eene, naar het oogmerk gefchikte ontwikkeling zijner vatbaarheden, genoeg kondc bijbrengen. Hij kwam nimmer uit zijn Vaderland, en gevoekle nooit de weldaden, welke kunftcn en \veetenfchappen aan den mcnfchelijken geest betoonen kunnen. Hij leefde in eenen neederigen ftand, cn bragt de jaren zrner jeugd geheel onbekend, cn waarfchijnlijk met bezigheden door, welke zijn geest geen voedfcl verfchafr fifin maar denzeivenwel onderdrukken en traag konden mar ken.  3» EERSTE AFDEEL IN ÜS ken. Had hij onder zulke omftandigheden flegts té veel gedaan als de grootfte wijsgeeren van Griekenland, dan zou het zelfs onbegrijpelijk zfn — want bij dezen verecnigden zig veele gunstige omftandigheden : zij genoten dikwijls een lange reeks van jaren de onderrigting van fcherpzinnigc leeraars: zij bragten hun leven met nafpeuren j en overpeinzen door ; zij leelden onder volkeren , waar de wetenfehappen bloeiden, waar wijsheid en inzigten geëerd, opgehelderd, en beloond werden. Dit alles ontbrak aan Jefus, en hij zou dcrhalvcn altoos grootcrzijn,dan alle wijsgeeren der oudheid.wanneer hij zo veel gedaan' had als zij. Maar hij heeft onlochenbaar meer gedaan. Zijne wijsheid is juister, hclderer, meer algemeen nuttig; de waarheden welke hij voornam uittebreideu, zijn grootendecls van hun flegts duistcrlijk gevoeld. Hij heeft beflotcn eene leer bekend te maken, welke het menfchelijke vernuft nog altoos, nadat men zo veele eeuwen gepeinst, nagevorscht, cn in elk opzigt zo toegenomen is, voor den voortrcflijkften Godsdienst, voor den eenigen weg ter ware gelukzaligheid, moet erkennen. Naar welke wetten nu heeft zig deze geest gevormd; welken weg heeft hij tot zijne volmaking ingedagen. Het is waar, dat de Heiliga Schriften van zijn volk de hoofdinhoud van] zijne eer uitmaakten. Maar, wat is deze flauwe flikkering te vergelijken met het alles ovefrehijnende zonlicht, waarmede hij de wereld verlicht heeft. Waarom hebben duizenden zijner landgenooten, die deze boeken ook hadden, zijne wijsheid niet gevonden? Waarom zijn de .geleerden zijnes volks, welke zig hun gandfche leven door  EERSTE AFDEELINÖ. «3obr met deze fchriften bezig Hielden, flegts Hgtz;hilige dwazen ? Van waar heeft hij die duidelijkheid, die beftenidbeid, dat geheel nieuwe licht, het welk hij over alles heenfpréidt ? Alles is hier oiibegrijplijk. Had God hem niet onderwezen en tot een leeraar der wereld beftemd, zo kan men niet uitleggen, hoe hij, deze man, van geringe afkomst, midden ondereen onwetend volk; eenen Godsdienst had ktihnen leeren; die de vernuftigfte, verhevenfte en zaligde van allen isj erl zig heeft kunnen verheffen tot eene wijsheid, waar door hij alle andere wijzen buiten tegenfpraak verdönkert. Maar nog veel onbegrijpelijker is het, hoe deze ftand* vastigheid en fterkte van geest bij hem heeft kunnen opgroeien, zonder welke hij zelfs aan het groote plan niet had kunnen denken, ik laat ftaan hetzelve voeden en on-" derhouden. Was de fterkre zijner ziele een wiM vuur j gelijk het is bij den veroveraar i dat herri tot doldriftige ondernemingen wegfleépt, dan zoude men geen oorzaak hebben om zig te verwonderen; eene menigte van voor* beelden toont aan, dat déze cigenfchap zig het allerg» makkelijkst onder een barbaarsch volk ontwikkelt. Ma-af de fterkte van zijnen geest is die nadrukkelijke werk* faamheid van een opgehelderd verftandj welke, bij hare ondernemingen , wanneer zij eens verftaudig overlegd en beiloten zijn , geene zwarigheden en hindernisfer» fchuwt. Bij al de kragt, waarmede hij werkt; bij al laf hevigheid, waarmede hij zijn doelwit zoekt te bereiken, doet hij geen onbedagten ftap, grijpt geene ongefchiktéi maatregelen aan; maar handelt met eene wijsheid en ge-< matigdheid, welke bij eene zo ftcrko ziel gcheef onver-f C wagt  3* EERSTE AFDEELI N G. wa-t is. En waardoor is deze Merkte begunftigd et» opgekweekt? Wat heeft dezen moed bij Jefus opge* wekt? Had hij mogelijk eene opvoeding, welke een onuitbhtschlijke begeerte tot groote ondernemingen in hem ontvlamde? Maar het is bekend, dat hij zulk eene opvoeding niet had. Bezat hij mogelijk magt; konde hij daarop rekenen, dat hij, uit hoofde van zijne gelukkige omftandigheden, en verbintenisfen , grooten invloed hebben zou? Maar ieder weet, dat hij een arme Jood, van geringe afkomst, was, die niets minder, dan aanzien en magt had, en op niets minder zig durfde verlaten, dan op zijne uitwendige omftandigheden. Had hem mogelijk het fnelle en gelukkige gevolg van zijne ondernemingen, en de hoop, dat hij fpoedig het doel zijner wenfehen zoude bereiken, ftout gemaakt en zijnen moed opgekweekt? Neen: beide ontbraken hem geheel en al. Het gevolg van zijne ijverigüe pogingen was zo flegt, dat zelfs de fte.rkfle ziel, die zijnen heldenmoed niet gehad had, alle hoop zoude hebben opgegeven. Het opzien, dat hij maakte, was niet de uit werking welke hij wenschte. Hij zag, 't is waar, hoe geheele menigten hem nagingen en zig rondom hem vergaderden ; maar vervvagtingen, die hij moest zoeken uitteïoeien, en uit hoofde der .fterkte, welke zij reeds verkregen hadden , niet fcheen , te kunnen uitroeien; vervvagtingen van aardfche grootheid en luisterrijke heerfchappij dreven deze menigte aan, en moesten zijnen moed, om bij eenen hoop volks, die zig in zulke zoete droomen verloor, betere inzigten uittebreiden, op eene zware proef zetten. Wat zal hij met die bedrogene menig*  Ë È R S TE * A F D E fc L 1 N G. fj V te iütrigten ? welk voorcr* ieel zal hij beginnen te beftrijden ? Hoe zal hij, aan cfie ruwe menfehen, die zagte liefde', die lijdfamc gelatenheid inflortcn, waar van zij niets wilden hooren; dewijl zii magt en heerfchappij over de volken der wereld van hem vcrwagtéden; en wanneer hij deze verwagting niet vervulde, bereid wa-" ren hem aan het kruis te hegten, of ten minftcn hem te veragten. Hij werkt eenige jaren agter een, en is nog altoos daar waar hij begon. Door allen zijnen arbeid, reizen, gevaaren, heeft hij zelfs zijn beste discipelen nog dat vooroordeel niet kunnen ontnemen, hetwelk geheel moest uitgewischt worden, bijaldien zijn plan zoude kunnen worden üirgevoerd. Kan onder zulke neder» drukkende omftandigheden zig eene fterkte en ftandvastigheid flaande houden, die zig, onverminderd alle hinderpaal cn, vast houdt aan die gedagte, om een weldadig ontwerp voor allen ten.uitvoer te brengen? Het is vóedJ Fel voor den mcnfchelijkcn moed, wanneer men tog eeri eindpaal voor zig ziet; en hopen kan, dcnzelven , na eert bepaalden tijd, te bereiken. Men arbeidt, men duldt, men worftelt, dewijl men tog ziet, dat het niet te ver* geefsch zal zijn. Maar waar was de eindpaal, die dcii moed van den Stigter der Chriftelijkc religie kon óiidcrfchragen? Hij kende het gemakkelijk weeten, dat zijn, bij uitftek verwilderd, volk hem niet lang zouden lated geworden , met de uitvoering van zijn plan. Hij zag in f dat, deze uitvoering een reeks van eeuwen vorderde* Ëïi egter verfchrikt hem niets; en hij blijft nog in zijn dood bij zijn genomen befiuit. Viel er vermoeden van geest* drijverij op nerri, dan zoude ik niet verder naar de oor* C 2 w  36 EERSTE AFDEELING. zaken vragen, door welken .e ene zo ongehoorde'ftand vastigheid der ziele heeft kienen worden voordgebragt. Maar men moet niet weten , wat geestdrijverij is, wanneer men dezelve hier vermoeden wilde. Men toone derhal ven den natuurlijken weg, langs welken de ziel van Jefus tot die fterkte gekomen is; men geve de oorzaken op, waarom hij» die zonder tegenfpraak den grooifcen moed had, denzelven op eene geheel andere wijze vertoonde, dan de fterkfte zielen der Oudheid dien gewoon waren te vertoonen. Voor hem werden fterke geesten gemeenlijk veroveraars, en hij had het ook kunnen worden, wanneer hij gewild hadde. Een hoop, welke door de fchoonfte verwagtingen, welke zij van Jefus gemaakt had, in leeuwenmoed ontvlamd was, wilde hem meer dan eens met geweld tot hunnen aanvoerder maken. Maar ook hier gaat zijn geest eenen nieuwen,hem geheel eigen, weg in; en hij blijft, bij zulke opwekkingen, getrouw aa» zijn ontwerp, bij welks uitvoering geen geweld plaat* moest hebben. Van waar alle die gematigdheid en lijdfaame zagtmoedigheid aan den eenen, en die ongelooflijke ftandvastigheid en fterkte aan den anderen kant? Op wat wijze zou tog de ziel van Jefus, aan zig zelf overgelaten, onder omftandigheden, die natuurlijker wijze eene tegenovergeftelde uitwerking moesten voordbrencen, zig zelve zo kunnen ontwikkelen? Waaruit kan 'men den moed verklaren, waarmede hij, zonder cenig aanzien van een gelukkig gevolg, zijn groot ontwerp juist daar het allermeest vast houdt, waar het geheel verijdeld feheen; toen God en menfehen zig als 't ware tegelijk tegen hetzelve vereenigd hadden; namelijk, ten tijde  EERSTE AFDEELING. 3? de van zijnen dood ? Had hem de Godheid niet onderfteund , op welke het, bij een ontwerp van dien aart, daarenboven geheel aankwam ; had hij zig zelf niet tot een weldoender van zijn geflagt gevormd, dan weet ik niet te antwoorden. Ten minften hij heeft zig in Zijne verwagting niet bedrogen; zijn ontwerp was door zijnen dood zo weinig verijdeld , dat veelmeer de uitvoering daarvan , na zijn dood, veel beter gelukte dan voorheen (d). Wat zal ik eindelijk nog van die algemeene, alle menfehen omvattende welwillendheid, zeggen, welke da grondflag van het plan is , hetwelk de Stigter der Chrifteliike Religie ten beste der wereld zig voorgefteld heeft? Hier is hij volledig zonder voorbeeld. In de gantfche Oudheid hebben wij te vergeefs naar een foortgehjk ontwerp gezogt, en het is in het geheel niet in den fmaafc der Oudheid. Met dat al konde niets deze goedheid de» harte minder begunstigen, dan de denkwijze van de Natie, onder welke Jefus leefde. Geen volk is mogelijk verder van de waare werkfame menfchenliefde vervreemd geweest, dan hetjoodfche ten tijde van Jefus. De Heidenen waren bij dir volk zo gehaat, dar men zelfs hunnen omgang zo veel mogelijk mijdde, om zig niet te verontreinigen. Door de gehaate regeering van Herodes den Grooten, en door de Romeinfche Heerfchappij , onder welke de hoofdftad van dit land vervallen was , was deze ( TWEEDE AFDEELING. toen Jefus dit erkende , werd hij als een Godslaste* raar veroordeeld (ƒ*); en Jefus zou regtvaardig- veroordeeld zijn, bijaldien hij, of door een dubbelzinnig antivoord den Hogepriester had bedrogen, of waarlijk de natuurlijke Zoon van God niet was. Maar ik verbeelde mij, dat gij daar tegen iets wilt inbrengen, het geen wij, niet lang geleden , lazen, namelijt, dat Jefus zig , wegens de befchuldiging yan Godslastering, zuivert met te zeggen, dat de H. Schrift zulkcn , tot weiken het woord gefproken was, dat is, die van God de magt, om over anderen te gebia. den , ontvangen hadden", ook wel Goden genoemd waren , en dat Jefus, die van den Vader in de wereld gezonden was, daarom met alle regt Gods Zoon konde genoemd worden (g). Hoe ftrookt dit, z-ultge zeggen? en tevens vragen : of Jefus daar mede niet zeggen wil, dat hij van die Goden was , die in de H. Schrift met dien naam befiempcld werden, om dat tot hun het woord gefproken was. Maar leest de plaats nog eens over, en let 'wel op! Jefus wordt befchuldigd van Godslastering, en wil zig , «iet met betoog van zijne ware Godheid, verontfchuldigen, (dat was, bij die tegenfprekende en verblinde Jodcn;, de tijd noch de plaats niet,) maar hun aantonen, dat zij, te voorbarig cn driftig, hem veroordeelden: en dat, al was hij, gelijk zij erkenden, flegts een Leeraar, dat hij dan nog regt had, om zig Gods Zoon tc noemen, <■ƒ) %hvm. XXV!: tfs —66. marc. XIV: €i 64. ftfc jo». X: 33 38.  TWEEDE AFDEELING. SS men, en himne befchuldiging verkeerd was. — Meer bedoelt Christus niet. — Hij werd hier niet geroepen , om zig verder daarop, uittekuen. De Joden moesten, niet uit zijne woorden, maar uit zijne werken , en uit deProfecten, opmaken wie hij was.— Maarvoorden Hogepriester was het een andere zaak: daar moest hij, die. op billijke vragen altoos antwoordde , en alleen op befchuldigingeu, die de regter zelf wist valsch en opgeraapt te zijn . zweeg, er voor uit komen,dat hij deMesfias, de Zoon van God was ; en dat hij binnen kort zitten zou aan Gods regterhand, en komen op de wolken des hemels. -.— Dat zitten aan Gods regterhand is duidelijk ontleend uit den CX. Pfalm , waar daviö zegt: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne regterhand! — het welk allerduidelijkst eene Godliikc eere vooronderftelt, welke aan davids Heer, den)Heere Jefus , zoude worden toegebragt Zo fluit dit allernauwst op een; en er is daarom geen twijfel, of jeins heeft erkend de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders te zijn in den eigenlijken zin. Ik heb u, bij voorraad, eenige gronden opgegeven, waarop gij verder bouwen kunt, maar er zijn nog anderen, welken ik u , in mijnen volgenden, zal mededeelen. Vaartwel — en herinnert u veel, het geen taulus ons leert (i ): dat Jefus vtlkomelijk kan faligh maken de gene die door hem tot Godt gaen, alfoe hij altijt leeft, om (Jt) marc. XII: 35. 2i7(7) hebr. VII: 35.  TWEEDE AFDEELING. tm voor haer te bidden', ten einde het geloove aan zijne Godheid in O dit gevolg hebbc, dat gij, gelijkjoHANNES S^S1 » geloovtnde het leven hebbet in fijnen name. PIERDE BRIEF. Lieve Kinderen ! Gelijk een nauwkeurig natuuronderzoeker herhaalde proeven doet, om van zijne ondervindingen en ontdek* kingen des te zekerer, des te duidelijker, en te uitge* wikkelder overtuigd te zijn , zo is het mij ook gegaan bij de befchouwing van de Godheid onzes Zaligmakers. Wanneer men eens eenen goeden grond gelegd hceftp komen ons geduurig in den Bijbel zulke voorftellingen en bijzonderheden voor , waar door wij in (laat gefield worden, om dit ftuk nader te bevestigen, optehelderen , «n te ontwikkelen. , lefns kende zig zelf, en zijne verhevene natuur:maar Wj , die zig altoos duidelijk en klaar uitdrukte , zig niets aanmatigde, wat hem niet toekwam , fpreekt fom«ijds ja van zijne menschheid , en noemt zig den Zoon des menfehen, maar fpreekt op veele plaatfen zo van zig zelf, dat men aan geen bloot fchepfel denken mag. Hij preekt van zijne voorbcftaanlijkheid, niet flegts in het D $  0 X WÏSJ1 A F D EfE L IN G. met zijnen Vader in onderhandeling was f» , bad hij , met degrootfte duidelijkheid, onder anderen (o): Ende nu ver. keer lijkt mij gij Vader hij uzclven, met de heerlijkheid, die ik bij u hadde eer de werelt was. Daar Jefas hier bedoelt, dat hij, als de Zone des menfehen, als Middelaar, mogt verheerlijkt worden , met eene heerlijkheid welke, voor dat cr iets was, dat is van eeuwigheid, reeds door hem, in een ander opzigt,genoten was, kan men niet wel anders deze woorden omfchrijven, dan op deze wijze : Vader! Ik, de Zone des menfehen, die ook, als God, uw Zoon ben, geve mij in den dood over; maar nu j— Iaat, wanneer ik uwen raad . tot heil der menfehen, yblbragt hebbe, het ook , in deze nederige menschheid , blijken , dat ik van eeuwigheid uw Zoon ben, en dat de \ vereeniging van mijne Godlijkc natuur met mijne menfehcKjkc in dezelaatueluisterrijk uitblinke— en dit gelijk hij in het 24. vs. —waar in hij bidt, om de verhoging zijner volgelingen, zegt, op dat zij zijne Goddelijke heerlijkheid mogten aanfehouwen, en bekennen, dat hij, van eeuwigheid af , de beminde zijnes Vaders geweest was. Heeft ooit een heilige, heeft ooit een engel zo gefproken? En deze Jefus behoudt dezelfde denkbeelden, gelijk wij gezien hebben, bij zijne teregtfrelling, maar ook nog daarenboven — na zijne verrijzenis. Thomas fpreekt hein, na veele twij felingcn , aan; niet bij wjj» ze van uitroep, maar met den eernaam van Mijn Heere en Mijn God (0)ƒ en hij bcltraft hem niet, maar neemt de- («0 joh. XVII. (O vs. 5.  TWEE DB AFDEELING; $9 dezen eertitel zonder eenige uitlegging aan, zoals hij, bij zijn voorgaande leven, Petrus prees, wanneer deze hem beleed als den Christus , den Zoon des leveudigcn Gods 0): daarenboven erkent hij ook, dat hem aile magt iu hemel en op aarde gegeven was; beveelt, op dien grond, de prediking zijner leere; en zegt zijnen zendelingen geuoegfame hulp toe (q); welke in niets minder befiond, dan in de mededeeling van den Heiligen Geest (r). Is het dan te verwonderen, dat zijne leerlingen, op dezelfde wijze, van hunnen meester fpreeken? Daijohanwes (i) hem noemt ,den waarachtigen God ende het eeuwige keven; en, in eenen adem, zijne leerlingen tegen de afgoden waarfchuwt. Dat Paulus (O ons leert, dat Jefus, dicGode even gelijk was, demenscheid'aangenomen, en den dood ondergaan heeft; maar dat die men-: fchndzo is verhoogd, en verheerlijkt, dat alle tongc zou belijden , dat die menfche Jefus Christus tevens de Heere was. Dat dezelfde Paulus hem noemt, het affchijnzel van Gods heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfflandigheid («); woorden, die , fchoon wij dezelve, in hunne uitgebreidheid en fterkte, niet vgenoegfaam bevatten, egter duidelijk genoeg'zijn, om te (£) Joh. VI. 68, 69. (?) Matth. XXVIII. 18, 1% Sft (r) Handel. I. 8. (O 1 Joh. V. ao. (O Pmupp. II. 6—ir* («) Hxb. I. 3.  tf© TWEEDE AFDEELING. te begrijpen, dat zulke lpreekwijzen op geen fchfpfel kunnen worden toegepast; zo als ook Paulus dit inhei aangehaalde hoofdlhik, met zoveel 'woorden,te kennen geeft Van hier ook, dat de Apostelen zo veele voorftellingen,uit de fchriften van het Oude Testament, waar in Zonder bedenking van God gefproken wordt, op Jefus toepasfen. johannes en paulus fclrrijven de Schepping aan Jefus toe, welke MOZESonmiddelijk Gode toekent(w). Johannes zegt (*) , dat jezaias van hem', dat is van Jefus * gefproken had , toen hij zijne heerlijkheid zag (y) , daar hij egter te dier plaatfe van den Heere, van den Jehtvah fprak. Op dezelfde wijze ging petrus te werk (Y), daar hij veele bijzonderheden Uit joel fa~) , weiken op den God Israèls zagen, op Jefus toepast. Zo is ook paulus te werk gegaan (f), wanneer hij aan hem zulke godlijke namen en eigenfchappen toekent, welken, in de fchriften der Oude Heilige. Schrijvers, oniniddelijk aan God toegeëigend worden (f> tn uit welke uitleggingen, wij veel licht ontvangen, nopens veele plaatfen des O. T., zodathet mij wel een» net («) Gene». I. i. joh. I. 3. heb. I. a» 00 C. XII. 38—41. (y) Jrsaias VI. lo. (») HANDEU II. l6 36* (a) C. II. a8, 32. (*) Heb. I. 00 ft. XLV. 7. CII. aö. ea Pf. CX, 1.  TWEEDE AFDEELING. 6t nïetonwaarfchijnlijkis voorgekomen,dat, daar niemand ooit God gezien, den Vader aanfchouwd heeft, dan de Zoon (dj, veele plaatten, welken van God, van den Jehovah, fpreken , als ncderkomende tot abraham O) , tot mosês, op Sinai(/), zig vertonende in de wolk- en vuur-colomme;. en in't algemeen, waar God, onder eene zigtbare gedaante, wordt voorgeftcld, op den perfoon des Zoons Gods, die naderhand de menfchelijka natuur heeft aangenomen, moeten worden thuisgebragt. 'Doch dit is een ftuk van dieper onderzoek , dan wij thands tot onze taak genomen hebben. Het is mij genoeg, u zo veel bewijzen voor de waré Godheid des gezegenden Verlosferste hebben opgegeven, als genoegfaara is, om u te overtuigen, dat de opftellers onzer Geloofsbelijdenisfe art. x. te regt zeggen: Wij gelooven, dat Jejus Christus,nae fijne Godtiickenature, de eenighgeboren Sone Godts is, vatt eeumghetjt geboren; tttetgemaekt noch gefchapen, Kwant alfio fiude hij eert fchepfel zijn O maer eens wefens met den Vader, medeeeuwigh; het uitgedrukte beelt der zelfflandigheijt des Vaders , ende de glants fijner heerlickheijt, hem in alles ge'lijck fijnde. Dewelcke is Godts Sone, niet alleen van dien tijd af, dat hijonfe nature heeft aangenomen, maer van alle eeuwigheijt, gelijck ons defe getuiigenisfen leeren „ •wanneerfe met malkanderen vergeleken werden. 'tlszo, tegen deze leere worden veele bedenkingen in- (i) Joh. VI. 4$. (e) Leest met aandagt, genei, XVIIL 17 — 53» Exod. XIX. so. XXIV. 10—li.  Si TWEEDE AFDEELING. ingebragt, welken ik u egtev allen niet zal uitleggen of oplosfen; maar ik zal u alleen den fleutel geven, waar mede gij ze allen, zo verre wij deze verborgenheid begrijpen kunnen , kunt ontleden en wederleggen. Voor eerst : in Jefus Christus zijn twee natuuren : de godlijke ent menfehciijke. Jefus was een waar mensch , had eene menfchelijke zie', die toenam in wijsheid (g~) , vatbaar was voor droef heid (h), bliidfehap (/), medelijden en verontwaardiging (/;; dewelke, uit dien hoofde, geloofde, hoopte, vooruitzag % en zig onderwierp aan den wille zijnes hemelfchen Vaders (w;) , door lijden verheerlijkt cn uittermate zeer verhoogd werd. — Deze was de menfche Jefus Christus ; van dezen fpreekt Jefus en zijne Apostelen dikwijls in het afgetrokken ; en daaruit moet men dergelijke texten verklaren, welke ons* Jefus fchijnen voortcUellen, als een uitftekend fchepfel, een voortrefiijk leeraar, een broeder der gelovigen. Maar ten tweede: Deeze Jefus was vereenigd met den perfoon des Zoons Gods, dat is, zo verre ik het begrijp; de Godheid vloeide in de gedagten, woorden en daden van den menfche Jefus Christus, zonder egter het Godlijke Wezen aan de menfchelijke natuur medetedee- lCHj, (g) tuc. tl. 52. . (A) joh. XI: 35. X?II. si. (O ' Xl- '5- j-uc. X. 21. (£) MA1TH. XV. 30. (O XVI. 33. XVII. 17. t«0 Joh. XI, 42. XIV. 3ï. XV1II.U. tvo. XXIL 4%  TWEEDE AFDEELING. «3 ïetij Óf dezelve in hare redelijkheid , en zedelijke vrijheid teftremmen, op zulk eene bovennatuurlijke, fchoon voor ons onbegrijpelijke wijze, in — dat hij, die dagt « fprak en handelde, niet alleen de menfche Jefus Christus, ook niet alleen de Zoone Gods, maar Jefus, vereenigd met denZoone Gods, was. In deze hoedanigheid was de perfoon 'van fcftis, als Middelaar, minder dan de Vader (»),-af- ' Jiankelijk van hem (o), een met hem, gelijk met hem de gelovigen (j>) In die hoedanigheid was hij het,1 'Vv'ieh de Vader zoude verheerlijken ($0, die zijnen willé aan de wille zijns Vaders onderwierp (r),die het koningrijk Gode den Vader eens zal overgeven (*)• — en aan dezen wordt ook eigenlijk de Schepping niet toegefchreven; want Jefus van Nazareth heeft nooit de wereld ge- li fchapen,maar de perfoon des Zoons Gods, in de volheid des tijds met Jefus vereenigd, had zulks gedaan; en uit hoofde dezer vereeniging dier twee natuuren was het,dat Jefus fomtijds wordt voorgefteld, alleen naar zijne verhevene natuur, als de Zone Gods, en aan hem dingen toegefchrevcn , die, in den eigenlijkften zin, aan den Zone Gods bijzonder eigen zijn. Maar ook, ten derde: de perfoon des Zoons Gods, offchoon zelfs in het afgetrokken ,befchouwd, kan gezegd worden, ondergefchilit te zijn aan den Vader, in zo verre 00 Joh. XIV. a8. O) — XI v\ 16. (f) XVII. 21. (?) XII. 28. (O — v. 3o, (s) I. CORINIH, XIV. 24.  £4 TWEEDE AFDEEL ING. re namelijk, naar de onbegrijpelijke wijze van beftaan en werken inliet Godlijk Wezen, de Vader door denZonn werkt, en zig in hem vertoont, zo dat de Zoon, fchoon onaf hanklijk, egter op een volmaakt vrije en godlijke wijze van den Vader, werkt, en gelijk hij zegt, hetzelfde doet het geen de Vader doet (r;. Als gij deze dingen u behoorlijk voorftelteti, zo Verre wij iets daar van kunnen doorzien , duidelijk maakt, dan zult gij de reden vinden, waarom zig ieftjs,dan eens Code even gelijk maakt , dan eens zig Gode onderwerpt , dan weder zig af hanklijk van den Vader verklaart in dingen, welken hij, op eene andere plaats aan zig toeeigent («); — waarom Jefus gezegd wordt uit zwakheid gekruist, vernederd en vernietigd te zijn; waarom hij betuigt, van deze en geene dingen onkundig te zijn O) s en dan wederom wordt voorgefteld als Go« de even gelijk. Alle deze en foortgelijke fchijnftrijdigheden en tegenbedenkingen vinden hare volkomene oplosfing in de aanmerkingen , welke ik u heb voorgefteld, wanneer men dezelve behoorlijk toepast. Na dit alles blijft het bij m j bitten bedenking, dat Jefus dc Zone Gods is in den nadrukkelijkften zin; ja dat dc ttijbel ons deze gewigtige verborgenheid. zo uitgewikkeld en duidelijk, bekend heeft gemaakt, als.overeenkomftig onze bekrompene kennis en eindig ventand , ge- Qf) Verg. onder anderen joh. V. 19 27. VI. 37 XIV. 9.10. f») Voorbeelden z. marc. X 40. verg. met luc. XXII. 99» 30. joh XVI 14. 15. en foortgelijks plaaifen. (») matth. XXIV. 36. MAliC. XIII. $8,  TWEEDE AFDEELING. gefchieden kon, zo wel, om ons van de waarheid te i v :rtui gen, als om ons te doen zien, dat wij niet redenlo. ste werk gaan , wanneer wij belijden, dar/jefus de Zone Gods is. Zo heb ik deze itof voleindigd, i'choon op verre na niet uitgeput. ^— Mórgen'-keere -ik weder-.- eri zal dan met u over de Godhe:d des H. Geestes handelen , om zo uit het gezegde de H. Drieëenheid optemaken, en in haar verband voorteftellen. 1 Vaartwel. —• P. S. Nog moet ik u herinneren: dat het zeggen vari Christus tot den Hogeprie .téV,"cTat deze hem van nu aan zien zou als zittende aan de regtehand God-;, nog d eii zelfden dag, als 't ware, in dc voorbereidfelen, begfB vervuid te worden.' Toen Jefus frierf, gingen de-graven open; er werden dooden opgewekt. Deze opwekking nu was een vermogen van jefus, als den Mesiias, den Zone Gods; en d'is een bewijs van zijne Goddelijke kragt, zo wel als van de waarheid zijner afgelegde belijdenis en voorzegging. Gelijk ook zijne eigene öpftanding dit alles bevestigde. Hij tog, die mensch was, is-, gelijk paulus zegt, Rom. h vs. 4.' kragtelijk bewezen de Zone Gods te zijn, naar den geest der heiligmaking,doordien hij is opgeftaan uit den dooden.- DERDE  DERDE AFDEELING. OVER DEN HEILIGEN GEEST, EN EENIGE ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER DE H. DRIEëENHEID. anneer wij het onderwijs, het welk Christus ons, no« pens den Heiligen Geest, in de gefprekken met zijne Difcipclen geeft, nagaan, dan moeten wij daar toe komen, om te erkennen, dat de Heilige Geest geene enkele kragt,deugd uf volmaaktheid in God,ook niet flegts eene gave, van God onderfcheiden, beteekent, — maar dat dezelve ons wordt voorgemeld, als eene bijzondere wijze van begaan in het Godlijk wezen , het welk wij, in diervoege als ik u te voren heb uitgelegd, gewoon zijn, bij gebrek van een beter woord een perfoon te noemen. Laat mij u dit toonen uit twee gefprekken van Jefus. Voor zijnen dood, en wel, toen Jefus met zijne difcipelen, na de inilelling van het Avondmaal,over zijn vertrek  DERDE AFDEELING. SJ- trek fprak (e); beloofde hij huh, eenen anderen Troösi ter; den Heiligen Geest namelijk • welken de Vader zoude zenden inden name, dat is,in de plaats van'"hristus, en op zijn gebed. Deze wordt genaamd De geest der . waarheid, die van den Vader uitgaat (ƒ); die de wereld zoude overtuigen van zonde , van gercgtigheid en Van oordeel — die niet van z^g zelf fpreken zoude j maar dat jfeéif, hetwelk hij van Jefus hóórde; daar hij het uit het zijne (zegt de Zaligmaker) nemen zoude i en huh verkondigen (gj. Wanneer wij flö deze uitfpraken, teh twééde , vergelijken met het formulier des doops, waarin de Zaligmaker den H. Geest, op dezelfde wijze, als den Vader en den Zoon ,voorftelt, ja beveelt, in desze'fsiiaam te dö >pen, en het ongerijmd zoude zijn, te Hellen, dat Christus het doopen in eene bijzondere kragt, deugd of volmaakt* hcid van God, of eene uitftekende gave, door God aan menfehen beloofd of gefch nken, zoude bevolen hebi ben; is het mij altoos voorgekomen, dat men den H. Geest, op eene foortgelijke wijze, moet befchoiiwen als den Zone dat is, als een godlijk perfoon. en niet als eene enkele kragt of volmaaktheid. Op dezen grond is het dan ook, dat wij dit gevoelen bevestigen met dergelijke uitfpraken, als ons deh Heiligen Geest voorftellen, in hoedanigheid, als den Apostelen den weg wij- (0 joh. XIV. (ƒ) JOH. XV. 26. (5) joh. XVI. 8, 13, 14. E &  <58 DERDE AFDEELING. wijzende, of hun verhinderende hier of daar naar toe te g.ian j hen leerende wat zij fpreken moesten (/): maar ook inzon-.ierhetd- ais dien perfpon der Godheid, tegen wien, op zulk eene wijze, gezondigd kan worden, dat de vergeving onmogelijk is (>). I\ et (iezen Heiligen Geest nu was Jefus gezalfd, gelijk hij zelve erkende, in gevolge van het geene nopens hem door jesaias voorzegd was (/); dat is, zo verre ik het begrijp: even gelijk de geest van God , de geest is van een Vader en van den Zoon, zo werd in het bijzonder de IL Geest, als de Geest van den Zone Gods, nu medegedeeld aan jefus van Nazareth ; met dit gevolg, dat Hij de zeivtn in ftaat fclde tot alle die gewigtige posten , om welke te vervullen, de Zone Gods zig met den perfoon van den menfche Jefus Christus vereenigd had; cn ook daarom L het, dat de Heilige Geest dan eens de geest des Vaders, dau eens de Geest van Christus genaamd wordt. In meer bijzonderheden nopens dit Ruk zullen wij niet treden. Veele .fingen zijn en blijven ons aan deze zijde des graïs denker en worden ook niet gevorderd tot het gelooyc. in een Heiligen Geest, gelijk gij uit het Xl« A t.onzer BelijJcrtisfe,en de XXe Afdecling van uwe Catechismus, ten duidclijkiicn zien kunt,— en het is jamin. r, (>P HANDEL, XIII. 4. XVI. 6, 7. (i) LUC. xii. 12. (*) MATTH. X». 31, 3?. (jj ju. lx;. 1. z. Luc, IV, 17-ai.*  DERDE AFDEELING. €9 mer, dat men , door al te veel dit -(hik te willen uitpluizen, veele brbelp'aatfen,'buiten hun verband, of tegen hun oogmerk heeft verklaard, en daar door meer nadeel dan voordeel aan dit leerftuk heeft toegebragt. Zo hebben wij.nu gezien, dat het Goddelijke wezen-, xiiettcgeir aande de Leere der eenheid Gods, welke door dm S. ijbel in het heldersr licht geplaatft, en op de nadrukkeli.kii'c \\He b-vestigd is , op eene drieërlei w jze moet befchöttwd worden , om het Opperwezen, naar inhoud der openbaring, ie leeren kemun; en hetzelve, in de genadige betrekking van eenen God van ttöfójfoOfb za igheid, te leeren eerbiedigen ; gelijk zulks op. deze wijze ons in den Bijbel wordt' v(xr.cl;eld. Leest hier over met aandagt het IX. Art. onzer Gelojfsbelijdenisfe. Gij moet tog altoos onder het oog houden, dat de leere, van God, als Vader, Zoon en H. Geest, ons in de H. Schrift, niet als eene waarheid van blokte bef L'geiing,cn tot voldoening van onze nicuwsgieri ,heid wordt v ->orgefteld. Hierom moet er, voor ons ventand, nog veel onbeantwoord blijven; daar ons hart eene volkomeue voldoening erlangen kan. Want wij mogen ons voordellen , dat wij in den Zone Gods onzen Middelaar cn Voorfpraak hebben, die, door zijnen Geest, ons tot zijnen Vader leidt, en naar zijn heilig beeld vernieuwd, op dat wij niet alleen vergeving van zonde, maar ook der heiligmakinge dcelagtig zijnde, Gode aangenaam zouden zijn; en zo voorbereid worden, om eens in de zalige gemeenfehap van God te worden overgebragt. Het gevolg hier van is, dat alle onze gemoedelijke zwarigheden opgelost, alle onze hinderpalen uit den weg geruimd* E 3 en  DERDE AFDEELING, en alle bedenkingen zijn opgeheven; dat wij, in onze diep» fte ellende, met vrijmoedigheid mogen toegaan tot den troon der genade, in God niet onzen rigter maar onzen algenoe^famen Vader kunnen befchouwen, en er voor ons niets te doen is: dan te geloven, te aanbidden cn te ontvangen. Maar verheft zig ons verftand, dat nergens minder toe gefchiktis, dan om de wijze van beftaan in den oneindigen en onbegrijpelijken natefpenren; willen wij wijs zijn boven het geen gefchreven is; dat is meer weten dan God ons duidelijk heeft bekend gemaakt, dan geraken wij in verwarring, zoeken veel en vinden weinig; ons hoofd wordr warm, ons hart wordt koel; wij raken ïn twist, en misfen het einde, waartoe ons deze gewigtige leer is geopenbaard. Wij mcenen tegenftrijdigheden te ontdekken, waar flegts vcrfchillende oogpunten zijn; ons hart wordt waanwijs, veroordeelende daar men gcloovcn moest; en het verftand zoekt uitvlugten, welken, bij de befchouwing van zulk een ingewikkeld ftuk, ligt en in groot aantal te vinden zijn. Zie daar den oorfprong zowel van de Leer der Ariaanen , Sabelliaancn , Sociniaanen aan den eenen kant, als van diu der Tritheiten aan den anderen kant. Geen wonder dan, dat dc Leere der Drieeenheid, of Drievuldigheid, gelijk fbmmken , naar mijn gedagten, zeef. gepast zig uitdrukken, zoveel wi'sgeerige en onwijsgeerigebedenkingen,van alle tijden af, is onderworpen geweest; waarom men zelf bij veele Christelijke gezinten het tegenwoordig voor een blijk van agterlijkheid in de kennis der Godgeleerdheid houdt, dezelve als nog aau- m  DERDE AFDEELING. 71 teldeven; — want daar het gevoel, of liever, de waan van eigen doorzigt toeneemt, moet de eenvoudige openbaring minder in gezag worden — en de laatfte den toets van het eerfte moetende doorftaan , verliest, uit hooide van de onbefef bare bekrompenheid van ons verftand, altoos naar mate de eerfte zig verbeeldt toetenemen Dit is op de weereld een gewoon verfchijnfel: laat u daardoor egter niet verblinden. Gelooft niet, om dat gij het doorziet, maar om dat gij het in uwen Bijbel leest, en dat gij er een bron in ziet van troost en leven. Ons verftand zal toenemen, en die hier, geloovende, te vreden zijn geweest (legts door een fpiegel tc zien in eene duistere reden, zullen eens namaals zien van aangezigt tot aangezigt: en kennen gelijk zij gekend zijn — waarom de Schrijvers onzer geloofsbelijdenisfc, Art. IX. zeer wel zeggen: En hoewel deze leere het menfchelkke verftand verre te boven gaat; nochtans gelooven wij die nu door het Woort, verwachtende tot dat wij de volkomette kennisfe en de vrugt van dien genieten in den hemel. Maar er is, met opzigt tot de leere der Dric'écnheid, ook een ander uiterfte, waarvoor ik u moet waarfchuWen. Veelen onzer Godgeleerden brengen zulke plaatfen uit den Bijbel, tot bewijs der Driecenheid, bij, welke of in het geheel daar op niet toepasfelijk zijn, of mogelijk van verre, hetleerftuk eens bewezen zijnde, daar op zien, en als gevolgen er van zouden kunnen worden aangemerkt. Nu komt het mij voor, dar al zulke plaatfen, welken, naar het oogmerk des Bijbels, geenszins de bevestiging van dit leerftuk bedoelen, 'meestal of zwakke bewijzen zijn, of van dien aart, dat zij even zo wel Ë 4 VOOS  7a DERDE AFDEELING. voor als tegen'zouden kunnen worden bijgebragt. Het kan b. v. waar zijn, dat, in die woorden: Door het Woord des Herren zijn de hemelen gemaakt, en dior den Geest zi ns monds al haar. heir(m), dc drieërlei wijze van befraan in bet Godlijk Wezen vooronderifeld wordt, ■maar als men den Pfalm als een digt tuk. befehouwd; cn hetzelve, naar den aart dertale, en der voorileliin» uitlegt, kan mcn,met evenveel grond, beweeren,dat door het u-oord, hu h vel van God, en door den geest of den -edem zijnes monds, een enkele wenk, zinlijk voorge7 fteld, bedoeld wordt. Jk:neem ten minltcn niet aan, om het tegen gefteivc te bewijzen. Gij zult mij ook mogelijk vragen, of ik het bewijs van deze belsne der Drieëenheid \\\X Johannes V: vs. 7. voor egt hoi;Je, en als bcilisfeud aanzie. Ik zal het u zeggen; 'ik fpreek niet graag dan uit voile overtuiging; maar nu is et zo veel vcrl'ehil tusfehen de Oprdeclkundigea over dc egrheid van deze plaats, dat ik u der zelve niet kan opg.ven, dan met eene uitvoerige ontleding 'der gefchiedkundige gronden, waarop dcrzelver C.'f-heid rust; en du wil ik liever aan uw eig.cn onderzoel; in het vervolg overlaten. Een text tog ten bewijs aattgebateS, over welker cgthcid de groente mannen, zo wel ui als buiten onze Kerk , het niet eens zijn, kan, in ecu eenvoudig onderwijs,niet anders dan twijfeling veroorzaken, wanneer men naderhand de /"wakheid, z^ner gronden gewaar wordt, Laat r>) Ps. XXXIII. 6%  DERDE AFDEELING. p Laat ons dan tot een befluit komen. De Leere des Bijbeis aangaande God den Vader, den Zoon en den H, Geest is zeker; zij ftrjjdt niet met dc Leer van den éénen God, cn. zij;is oiis geopenbaard tot' onze zaligbeid; waarom wij meer moeten ge!ov:n en gebruik maken van dezelve, dan die nieuwsgierig uitpluizen en ons daar door in veele twisten mengen. En wanneer gij dezen of geenen op eene fpotagtige wijze hoort fpreken over deze leere der Dric-cenheid, 'gelijk zulks wel eens gefchiedt; gedenkt dan altoos, met eenen heiligen eerbied, dat het be'tann van een oneindig verheven Wezen, en de wijze, waarop die IJeiiïgc .Yajefteit zig verwaardigd heeft, aan geringe ttervelingcu zig te 'openbaren, nooit aanleiding tot fpotten wezen moet: ja dat, al v,as het, dat de voorltanders van de leere der Orie-eenheid, dwaalden, zij egter nog altoos de woerden van hunnen Doop, door God ingefteld, voor zig hebben: en dat hunne dwalingen daarom (legts eene al te groote gehegtheid aan den woordelijken zin van deze en foongeiijkc'uitdrukkingen vooronderilellen zou; welke gehegtheid egter nooit onredelijk kan gevonden werden bij menfehen, die, met gevoel van hunne eigene onwetenheid, erkennen willen, dat God groot is, zij hem niet begrijpen, en ook daarom niet in ftaat zijn, .pmtot de volmaaktheid toe, den Almagtigen te vinden. E 5 VIER-  VIERDE AFDEELING. OVER DE OPENBARING, ]VJ"aar wij hebben nu zo dikwijls ons beroepen op de openbaringe, op de boeken des O. en N. 'i'estaments, dat het tijd wordt, om het boek, het welk deze openbaring in zig bevat, en het welk wij gewoon zijn den Bijbel te noemen, eens van nabij te befchouwen, ten einde grondig te weeten, op welke gronden wij zo veel vertrouwen op dit boek ftellen, dat wij het aanmerken, als den onfeilbaren regel van ons geloof en leven. Laat ons dan over dit onlchatbaar boek wat fpreken. Gij weet, (dit mag ik reeds in het algemeen vooron* derftellen) de mensch hreft gezondigd, en is daardoor buiten fcaat geraakt, om, door zijne redelijke vermogens alleen, den weg tot geluk te vinden en te bewandelen: er was derhalven noodig, dat de goddelijke goedheid, die den mensch niet wilde laten verloren gaan, zulke middelen daarftelde, welke er vereischt werden, om den mensch daarin behulpfaam te zijn. In het begin der weereld deed God zulks grootendeels do ir monde'ing onderwijs. Zo was het met adam, noacü, abraham, izaak, jacob enz. In het vervolg geschiedde dit door menfchelijke fchriiten en mondelijk on-  VIERDE AFDEELING. ?$ onderwijs te famen: zo was het ten tijde van mozes tot op MALEACHi,en ook, in zekeren zin gedurende deomwandcling van Christus op aarde, en de prediking der Apos elen ; maar in dezen tegenwoordigen tijd alleen door fchriften. Wij moeten derhal ven deze fchriften onderzoeken. Zullen zij Goddelijk zijn, dan moeten zij, vooreerst, cgte fchriften zijn: vervolgens door i oddelijke ingevinge gefchreven; en daarenboven volmaakt beantwoorden aan hun oogmerk: dat is, de volkomene bevordering van 's menfehen tijdelijk en eeuwig geluk. Door egte fchriften verdaan wij zulken, welken waarlijk in dien tijd zijn opgefteJd waar in zij ons voorkomen gefchreven te zijn, en waarlijk zulken tot hunne Schrijvers hebben, als daar voor openlijk te bock daan, dat zij niet verminkt of vervalscht tot ons gekomen z'jn; en dat wij dezelve, of in den oorfpronkelijken text, of in eene getrouwe vertaling, lezen en gebruiken kunnen. Ik zoude u, mijne kinderen ! in eene zee van geleerdheid moeten omvoeren, wilde ik u al de hiftorifche bewijzen , bedenkingen en oplosfingen, rakende de egtheid der boeken van den Bijbel opgeven; ik zal u daar mede niet vermoeien, maar u kortelijk melden, welken de gronden zijn, waarop ik mijnen Bijbel, als eerwaardig1 door deszelfs Oudheid, fchatte en waardeere. Nooit heeft iemand nog bewezen, dat de Joden, zo lang zij een volk geweest zijn, tot op den tijd van Chriflus, geweest zijn zonder de Wet, dat is, de boeken van mozf.s. — Het is daarenboven zeker,dat zij. na hunne gevangenis, en in den tijd van Jezus, dezelfde boeken, welke wij nu nog rekenen onder de boeken van het O. Tes-'  7« VIERDE AFDEELING. tem ent, gehad hebben en als heilige, als Goddelijke Schriften hebben erkend en gewaardeerd. Jezus heeft zulks ook gedaan; en daar hij de Joden berispt over hunne inzettingen en overleveringen, die hij, als geboden ran menfehen, verwerpt, zo prijst hij hun integendeel, wegens hunne hoogagting voor m zes, voor davd, voor de Profeeten; en erkent dezelven als Schrijvers van een wettig gezag, en eene ontegenfprekelijke egtheid. Daarenboven kan ik u verzekeren, dat fommige fpttsvindigheden , welke men tegen fommige boeken heeft ïngebragt, rusten op valfche voorondcrftcllingcn of loutere gisfingen zijn. Als gij in het vervolg tijd hebt om geleerde Schriften, over dit onderwerp, >e lezen, zult gij daar de bewijzen voor de hiftorifche egtheid der boeken van het O. Testament duidelijk ontwikkeld zien, want gij begrijpt immers, dat het tot de egtheid van een boek niets doet, dat de Schrijver van hetzelve, oi in het geheel niet, ofmet geene genoegfame zekerheid bekend is. De ; oden zijn aan deze boeken gekomen door buitengewone leeraars, of gezanten Gods, gelijk zoiv'er twijfel mozes, j »sua, sawuel, david , SALOMO, Cll de Profeeten waren. Onder hun opzigt en beftier werd het onderwijs in den Godsdiens gegeven, en de waarheid van hun aanzijn onder dat volk, zo wel als van de buitengewone gavin des verfiands, hun door Israëis Opperften Koning en Leeraar gegeven , maken het bi,kans onmogelijk , dat men, ten tij le van esra en nkhsmia, onder welken, meer dan waaif:hijnelijk, de geheele verzameling van boeken bij elkander gebragt en in orde gefchikt is, orjegte Schriften daar onder zoude geplaatst hebben. Met  VIERDE AFD E E LING* J7 Met de fchriften van het N. Testament is het op dezelfde wijze gelegen. Zij zijn allen in dc eerfte-eeuw van het Chriftendom gefchreven, door Apostelen of onder het opzigt dcrzclven; en daar Jefus, uit hoofde van zijn bijzonder werk,als Borge en Middelaar, de leer van zijn Koningrijk, en de geheimen van hetzelve zo uitgewikkeld niet kon of wilde voordragen, als cgtèr noodig was, om den aart van het Euangelium, in alle deszelfs bijzonderheden, te leeren kennen, heeft hij zekere Perfonen daar toe verordend, die met hem omgegaan, (of, gelijk paulus, hem op eene buitengewone wijze gezien, verg. I. coa. IX. i.) en zijn onderwijs onmiddelijk genoten hadden,en aan wien hij ook den geest, die in alle waarheid leidt, beloofde, om zijne meer gevestigde Kerk, tot in de laatfte tijden, door hun fchriftelijk onderwijs te kunnen onderrigten. Deze Perfbnen noemen wij Apostelen. Onder deze fchriften zijn er ecnigen , welken, in vroeger of later tijd, n;et zo algemeen voor egt gehouden zijn, cn nog heden door fommigen verworpen worden; fchoon anderen wederom zo veele gefchiedkundige bewijzen voor derzclver egrheid meenen te vinden, dat zij ze als egic fchriften der Apostelen bij de andere fchriften der'Apostelen meenen tc moeten voegen. Deze in gefchil zijnde ftukken zij'n, de brief van paulus aan de Hebreen, dc tweede en derde brief van johamves, en zijn Openbaritige, als mede de brief'van judas en jacobus en de tweede brief van petrus; doch origenes, welke in dc derde, en eusebius, welke in de vierde eeuw leefde , erkennen ze allen , fchoon de laatfte melding maakt van de verfcliillende wijze van denken over de- zel-  |É VIERDE AFDEELING. zelve. — De anderen zijn altoos buiten bedenking egt geweest: en , als zodanig , van de vroëgfte tijden af * in dc Chriften Kerke erkend en gelezen. — De bewijzen égter voor dc egtheid der voorengenoemdé en de oplosfin ge der bedenkingen komen mij voldoende voor, ten minften zij geven mij geen vrijheid om dezelve te verwerpen. De Rrief aan de Hebreen tog is wel eerst door de Oosterfche Kerke, maar ook naderhand door deWesterfche als een fchrift des Apostels erkend; en niet zo algemeen gelezen om dat men misbruik maakte van eeiiige uitdrukkingen : hij is ook in veele fpreekwijzen gelijk aan den ftijl van paulus. De Brief van judas is door* clemens alexandr1nus , HIERONYMUS, TERTULLIAr\US en origenes voor egt erkent;en de reden,Waarom fomtnigen aan hem twijfelden, was, of, om dat men er een Protctie van i noch In vond, welke niet woordelijk in het O. Testament vermeld wordt, of om dat men het niet regt eens was , welk een jUDAc,de Apostel, of de Broeder des Heeren, dezen brief gefchreven had; welke beide redenen egter geen genoegfame bewijzen zijn vanonegtheid: zo is het ook met den Brief van jacob>.ts, welke mede door eusebius, voor egt verklaard wordt, want het verfchil, ofjACOBUs, dc Broeder des Heeren, dczellde met den Apostel geweest zij, is hier geen beflisfencl bewijs voor de onegtheid, (daar zelfde Broeder des Heeren door paulus onder de Apostelen gereld wordt) zo min als de inhoud van den Brief, welke fchijnt te ftrijden tegen de leer van paulus; als men alleen nagaat, dat paulus het regtvaardigmakend geloof zonder dé werken beredeneert: en jacobus de werken, als de bewijzen voor hetdaarzijn van het egte geloof, befchouwt. — Zo  VIERDE AFDEELING. —- Zoheeft ook de onzekerheid, óf Johannes de Ouderling dezelfde geweest zij met johannes den Apostel, . aanleiding gegeven om over den tweeden en derden Brief > jwwjohann; s te twijfelen; terwijl de verzwijging van zijn maam, in het opfchrift van alle drie, waarfchijnlijk geifchied is, wegens de toen woedende vervolginge. Wat i eindelijk de Openbaringe van johannes aangaat, daar de i oudfte berigtcn der Chriftelijke Kerke vrij algemeen dit lboek aan den Apostel j hannes toefchrijven , mogeii iwij, om de donkerheid van veele dingen, dié daarin i voorkomen, hetzelve niet ter zijde leggen; te meer, daar ide zeven Brieven aan de Afiaufche gemeenten, zo in iftijl als inhoud, alie blijken dragen van egtheid en Godi delijkheid, — en Jezus daarin zig in kragt vertoont,als ide verheerlijkte Zaligmaker, wien alle magt in hemel eri t op aarde gegeven was, en welk eene treffende voorftelling, \ waar aan wij, in geene andere fchriften der Apostelen , iiets gelijk vinden, zouden wij geheel misfen, bijaldien \ wij de Openbaringe van johannes verwierpen (ö). Zie daar eene korte aanleiding. — Wat de verdere bijzonderheden van dit onderzoek iaangaat, daar toe kunt gij,in het vervolg, eenigen tijd . bededen (b)i maar dit kunt gij egter reeds nu op de ge- («) Ik heb dit voornamelijk getrokken uit wagenaars ; Euangel. Gefch. bl. 365. 406. 463. en 492. alwaar gij de bewijzen Uit de oude Schrijvers kunt aangehaald vinden. (b) Het werk van den Engelschman j. jowes, genaamd: ia New and FuU Met bed, ff Settling the Cir.onical Authori-  Sa VIERDE AFDEELING. gelegde gronden vast houden , dat alle fchriften der Apostelen, welke dienen tot opheldering van de Christelijke leer en zedenkunde , uit hoofde van hunne zending, voor ons van gezag zijn, en dat wij dezelve vinden in de boeken van hetN.Testament; al was het, dat de hiftoriefche bewijzen, van dit of dat bijzonder boek,ons zelfs zo duidelijk niet waren, dan die der anderen; het geen of veroorzaakt wordt door onze vcrafheid van de tijden, waarin zij zijn gelchrevcn, of uit gebrek aan berigten, of dergelijke. Eer wij nu voordgaan, om dit boek , als de openbaring van God, tc leeren kennen, moet ik het u, als ecu menschlijk bock, leeren befchouwen , en deszelfs zonderlingen aart, en uitftekende hoedanigheden aanwijzen. In dit boek vinden wij, voor eerst, de gefchiedenis van de fchepping der wereld, van den mensch, van den oorfprong der zonde,van den eer/ren leeftijd des menschdoms, tot op den zondvloed; en d.t alles met eene kortheid, na- tuur- ty of the New Testament, is daartoe zeer eefcTnkr, zijnde vol geleerdheid en oordeelkunde; en ons aantoonende, dat, fchoon wij de tijd niet kunnen bepakn, wanneer de canon des N. Testaments gemaakt is, dezelve egter reeds in de eerfte eeuw bijna volledig gevonden wordt, en dat die,welken daar ontbreken, mogelijk nog niet gefchreven, of nog niet beken;! waren bij zulken, die ons, nopens de toen erkende Godlijke Schriften des N. Teilamcnts, berigten hebben nagelaten-  VIERDE AFDEELING. tuurlijldieid, en eenvoudigheid, welke ons een waarborg is veor de egtheid van alle die verhalen. Eene befehrijving van de aarde, van de toeneming der kunllen en wctcnfehapgen , van het zedelijk bederf, welke wij zo overeen» komftig vinden $ met het geen wij rondom ons zien en op* merken5 dat wij, onbevooroordeeld lezende, de waarheid gevoelen. Vinden wij,, bij voorbeeld, zwarigheden, als in den,leeftijd der menfehen, of dergelijke, wij vinden de oplosting daar van in de oogmerken Gods, om de weereld fpoedig te bevolken; in de huishouding van dien tijd; en in de ligchamelijke fterkte der menfehen, uithoofde van een kragtiger vnedfcl, en een beter klimaat ; welke beide dingen voor den vloed fchijnen plaats eehad te hebben. Maar nu (het geen zeer opmerkelijk is,) fchrijft ons geen «nder gefchiedfehrijver iets, van dezen tijd, dat natuurlijk en eenvoudig genoeg is, om het kenmerk der waarheid met zig te voeren. De Chiueezen roemen wel op hunne oudheid, maar als men dezelve nafpeurt, klimt zij niet hooger op, dan eenige weinige eeuwen voor Jefus komst in de weereld. Ovidius fpreekt van de fchepping en van den zondvloed; maar zo fabelagtig, zo onbeftemd, als dichtkundig fchoon; mogelijk zelfheeft hij m )zes wel gelezen, cn daar uit de grondftof voor zijne digterlijke verbeelding ontleend. De Bijbel egter alleen geeft ons dit, zo kort a's natuurlijk, op; en dus is het ons een gedenkfehrift, dat alle de oudfte gefchiedkundige berigten verre overtreft. — Nog meer: mozes is de fchrijver van Gemfis; maar geleerde mannen hebben opgemerkt, en meer dan waarfchijnlijk bewezen, dat het gee melde-  Sa VIERDE AFDEELING. melde boek meestal beftaat uit egte authentieke ftukken, welke, van de eerde tijden der weereld af, zijn opgefteld, hi de huisgezinnen der Sethiten bewaard, door noach uit den zondvloed gered; en zo, door abraham, tot de kin* derenlsraëls en tot mozes gekomen zijn, die dezelve, naar zijne wijsheid, op Goddelijk bevel, en door de leiding van Gods Geest, in orde gefchikt, aan elkander gevoegd, en zo doende tot een geheel gemaakt, en zijnen volkft overgegeven heeft, tot hun onderwijs; van waar zij weder tot ons gekomen zijn. Welk een bijzonder beduur der Voorzienigheid, dat juist deze allörbelangrijkfte ftukken alken uit den zondvloed gered zi n. Moet men hier niet natuurlijk bij ftil ftaan, en vragen; Is dit de vinger Gods niet? Vervolgens leert ons dezelfde Bijbelfche gefchiedenïa, hoe de zonde is in de weereld gekomen ; hoe God voorliet menschdom gezorgd , de ongodisterij , de zonde der eerfte weereld, door den zondvloed beteugeld, do afgoderij vervolgens bedwongen, en de leer van éénen God, door de afzondering van één volk, en de leer van den zuiveren Godsdienst, door buitengewoone Zendelingen bewaard heeft; zo datdc Joden, toen zij uit de Babilonifehe gevangenis wederkeerden, den zuiveren Godsdienst, in geen ojDzigt, verloren hadden. In dit verwonderlijk boek , zien wij de treffendfte fehilderijen , de uitmuntendfte voorbeelden van deugd, heiligheid, fterkte van geest, en ijver voor God en zijn eer,— de beste, verhevenfte , lesfen tot beftiering van ons gedrag in allerlei gevallen; — wij zien er in, •lat crediet voor God, onbepaald vertrouwen op zijne be«  VIERDE AFDEELING. 8g beloften en toezeggingen , geloof aan zijne vergevende, zo wel als aan zijne heiligende genade, gehoorzaamheid aan zijne bevelen, de weg is tot vreugd, geluk, zaligheid; hier en hiernamaals: en dit alles, met eene verfcheidenhcid, natuurlijkheid, kragt, die ons bezig houdt, behaagt en treft; ja ons het lezen van dit verwcnderh'jlc boek gedurig aangenaam en aangenamer maakt. De gebreken der groote mannen , der heiligen , worden er niet in verZwegen of bewimpeld, hunne deugden niet buitenfporig opgevijzeld, maar alles eenvoudig en onpartijdig gewogen. — De digtkunst heeft ook het hare toegebragt, om dit boek zo wel te verrijken als te verderen, mozes, de- bora, hanna, david , salomo, jesaias, habakuk, jeremia, asaph, en anderen waren voortreffelijke digters, die, door den Geest Gods, ingeleid in de hoogheid, heiligheid , liefde en algenoegfaamheid van denjehovah, ons op de verhevenfte, treffendfte, overtuigendfte en aandoenlijkfte wijze opwekken tot den lof van God, tot liefde en vertrouwen , vreeze en diénstvaardigheid omtrent' Hem. — Zo dat men zeggen kan, de Bijbelfche digters wijken, als digrers, voor geen der Ouden; en als Godgeleerden komt niemand van deze hun eenigermate op zijde. Wat is het Boek van job, dat meer dan waarfchijnelijk een Dramatisch Leerdicht is, een verwonderlijk boekl Welk een verhevene wijsheid ftraalt er door in den hoofdinhoud, welke deze is: dat hier op aarde de deugdfaamfte menfehen fomtijds fmartelijk beproefd worden , op zulk eene wijze, dat ons verftand er voor ftil ftaat; dat egter dit alles door God toegelaten en beftierd F 2 wordt,  «4 VIERDE AFDEELING, wordt; en dat de uitkomst egter ten laatfte. na hevigen ftrijd cn dikke duisternis, Gode tot eer, en hun tot zaligheid is. — Wie der oude Grieken of Romeinen heeft zulk een digtftuk vervaardigd, zo veel inzien gehad in de leidinge Gods met menfehen; en voor wien derzelver behoeft de maker van het boek van Job, als Digtcr, te wijken ? Uit dit alles, waarbij nog zeer veel konde gevoegd worden, zien wij tog, dat dit boek een allerbijzonderst boek is, dat zeker zijnsgelijken niet heeft; noch in inhoud , noch in vorm. Er zijn meer volkeren, die eene goddelijke openbaring voorwenden. De Chiiieezen hebben hunnen Ckou-king, de Braminen hunne Fedam, de Mahomedanen hunnen Akoran, — maar het zijn, als men ze inziet, op zijn best, niet meer dan flegte copijen van een veortreflijk Origineel. Men moog er hier en daar goede fpreuken en lesfen in aantreffen ; maar dat egte, oorfpronkelijke, eenvoudige, dat zuivere, dat volkomene, ontbreekt aan de beste, en fommigen zelfs brengen hun eigen veroordeling mede. Maar is het met onzen Bijbel niet indedaad zo gelegen, dat het een verwonderlijk boek en éénig in zijn foort is? — Zulk eene oudheid! ftukken, reeds in den eerile morgenilond der weereld opgefteld, zo zuiver, zo ongefchonden bewaard te zien, daar niets gelijkfoonigs is'behouden gebleven, doet eene bijzondere voorzienigheid over dit boek vermoeden. Ontdekkingen, die zonder dit boek volftrektverborgen, en egter van eene uitllckende nuttigheid waren, op zulk eene wij/x, beveiligd tc zien voor den roest der tijd, doet ons  VIERDE AFDEELING. «5 ons nadenken, of het niet eene bijzondere beftiering der Goddelijke goedheid geweest is, dat er zulk een boek in de wereld, en tot ons gekomen zij; een bock, dat, lang voor den Zondvloed, in zijne eerfte oorfpronkelijke ftukken, beftaan; vervolgens langlamerhand vermeerderd; door Jefus als egt erkend; en door de gedenkfehriften van zijn leven, als mede de fejiriften zijner Apostelen, die door zijnen geest geleid , en in de weereld gezonden waren, gelijk hij zelve in de weereld gezonden was, eindelijk voltooid is. — En (laan wij dan nog het oog op het verband, waar in de bijzondere deelen van dit boek met eikander ftaan» en de overeenkomst van dat verband met de hiftoriefche opeenvolging van hetzelve, dan hebben wij insgelijks reden om verbaast te ftaan, en al weder te vragen: Is hier niet de vinger Gods ? . Eerst zien wij een bcrigt van de Schepping uit niet; en de wijze, waarop deze aarde hare volkomene vorming gekregen heeften ontwikkeld is. Dit was allen menfehen onbekend gebleven, bijaldien het.hun niet onmiddelijk was bekend gemaakt — en egter moesten zij dit weten, vermits deze ke«nis de gronddag is van hunne vordering in de natuurlijke Godgeleerdheid. Zij moesten God, als wijs, almachtig, goed, onaf hanklijk en tellens als hunnen Heer cn Wetgever leeren kennen; cn deze eerfte berigtcn van de Schepping waren daartoe voor den eerftcn mensch veel dienftiger dan afgetrokken redeneeringen. — Deze mensch, die heilig en gelukkig had kunnen zijn , valt; cn wordt ongelukkig maar de Godheid fchiet toe, fchraagt hem, als'tware, in zijnen F 3 val,  g5 VIERDE AFDEELING. val, en wijst hem den regtsn weg. — Vergeving werd, in dc eerfte tijden.*zonder twijfel,door onderligt, alsmede onder het denkbeeld van offerhanden, geleerd en voor» gefield, cn de mensch moest zo veel vertrouwen op Gods vergevende goedheid en genade hebben , dat hij daar door aangezet werd tot de ware deugd. — Zie daar dcGodsdicnst van de eerfte weereld. De mensch wordt een huisgezin; de huisgezinnen worden natiën; het zedelijk verderf verfpreidt zig en neemt de overhand —— maar er zijn kinderen Gods; er is eene heilige linie! daar in wordt dc leer van den eenigen waren God en de zuivere Godsdienst bewaard. Maar ook deze worden ïangfamerhand, doorliet toenemend bederf, befmet; en de geheele bewoonde weereld geraakt in een ftaat van ongodisterij cn geweld, één huisgezin uitgezonderd dat zig aan Gods geboden hield en daarom gewaarfchuwd werd,van zig te bereiden tegen eene aannaderende over- ftrooming. God leert noach, hij gelooft aan God, maakt er volkomen ftaat op, vermaant zijne tijdgenoten, kreunt zig aan hunne veragting en befpotting niet; wordt door 't lang uitftel niet aan 't wankelen gebragt, maar gaat in zijn geloof voord, bouwt een fchip, cn wordt metdc zijnen behouden-— Zie daar eene geheele omwenteling op den aardbodem, die alle gedeiikteekcnen van menfehen handen, van kunsten en wetenfehappen , welke zeker op eene weereld,daar reeds toen, volgens eene nauwkeurige bereekening, millioenen menfehen op leefden, aanmerkelijk zullen geweest zijn, voor altoos bedekt, en niets tot de nakomelingfchap overbrengt, dan de authentieke ftukken, welke de eerfte Ca- pi*  VIERDE AFDEELING. fc? pitte!cn van Genejis uitmaken, en in zig de gronden van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst bevatten. noaciis huisgezin vermeerdert, wordt tot eene natie, fcheidt zig van een ,doordevcrwarringe der talen ; de weereld wordt bevolkt , en onze Bijbel bevat in zig, Gene/is X. , de oudfte landkaart — maar het menschdom moest voor zedelijk verderf bewaard wor* den; en het is niet genoeg, dat er hier cn daar zijn. die, gelijk melchizedek , ABiMELECH, job, en zijne vrienden , liefde én eerbied hebben voor den waren God ; maar die leer van Gods eenheid, zo wel als van zijne vergevende goedheid , moest zuiver bewaard blijven. abraham wordt geroepen , geleerd, beproefd, beloond, hij is een Vader der gelovigen — maakt zo volkomen flaat op de Goddelijke beloften, en onderwerpt zig zo onbepaald aan de Goddelijke bevelen, dat hij zelfs zijn Zoon op den altaar ligt; en, in het volkomen vertrouwen, dat God magtig was, om hem uit den doode optewekken, ja dat er van alles wat God hem, met opzigttot dienzelfden i zaak, belooft had, niets zou feilen , het offermes opneemt, en zoude toegetleken hebben, was hij daarin, door den verfchijnenden engel, niet verhinderd. Deze abraham wordt tot meer dan één volk , en hem was dc onderdrukking van een gedeelte zijner nakomelingfchap in een vreemd land voorfpeld, maar tevens toegezegd, dat het Canaan zoude bezitten, en dat, in zijnen Zade, alle geQagtcn des Aardrijks zouden gezegend worden. Zijn nageflagt uit izaak is, over het algemeen, een trots, weerfpannig volk; niettemin moest, in cn door hetzelve, tot op den tijd van Christus, de leer van den waren God, van geloof en F 4 g«-  U VIERDE AFDEELING; ■gehoorzaamheid bewaard, en de kragt van die leer in •voorbeelden gètódnd worden — De Bijbal leert ons 1ioe dit gefchied is; God verlost het volk, n geeft het wetten, gefchikt, of om hun van alle andere volkeren te uudcïfchc den, of ter bevordering van hunnen welIknd en ter vermijding van voiksnadeclen — of eindelijk, óm hun dc verhevener waarheden van den Godsdienst .inbeelden en fchaduwen.te doen vcrftaan,en dezelve daar door, cn bijkomend mondeling onderwijs, in dc feholcn der Profeten, ongefchonden te bewaren. Zo menigmaal dit volk deze wetten in agt neemt, is het voorfpoedig ; maar alles loopt hun tegen , bijaldien zij zig overgeven aan den dienst van vreemde goden, zelfs in zo verre , dat zij , na menigvuldige Hagen en waarfchuwingen , gevangen weggevoerd cn onder eene vreemde heerfchappij gebragt werden. Dan op hun berouw en verbetering wedergekeerd,op den ,doorGod te voren beftemden ,tijd, bleven zij getrouw aan den je- hovah, en waren gelukkig tot dat zij wederom . door .verkleefdheid aan de letter der wet, en verzuim van den waren zin en'toogmerk, door vooroordeelen en fchijnheiiigkeid . in een ander uiterfte vervielen, den gezondenen Mes/tas niet kenden, verlochendcn. veroordeelden, ter dood bragten, en na de duidclijkftc bewijzen van zijne opftanding halftarrig te hebben verwaarloosd, eindelijk op nieuw uit hun land verjaagd, onder alle volkeren verfixooid, nog heden omzwerven , zonder den plegtigen, Mozaïfehcn Godsdienst, cn verftokeu van alle hunne uitwendige voorregtcn — en dit laatfte, juist met die bijzonderheden, welke mozes hen reeds , Deuteron. XXX.. voorzegd had. Dit  VIERDE AFDEELING. 89 Dit alles leert ons de Bijbel, tot op den tijd van Jefus komst, en de eerfte uitbreiding van Jefus leer onder de Heidenen, Jerufalems verwoesting wordt er niet in verhaald, maar door Jefus, duidelijk en met de leevcndigfte trekken voorfpeld — en hier houdt de gefchiedeuis des Bijbels op. — Zij moest ook hier ophoudenom dat Gods oogmerk bereikt was. — Om dit u nog in ■bijzonderheden aantcwijzen. moet tij opmerken: Dat,met de verwoesting van der |oden tempel, te gelijk hun openbare Godsdienst, welke aan Jerufalem verbonden was, moest ophouden. Dit alles werkte dan finnen met de voorzegging van Jefus, dat de tijd naderde, waarop men niet meer twisten zou , oïGerizim , dan of Moria de berg der aanbidding wezen zou (c); maar de ware aanbidding in den geest op alle plaatfen zoude kunnen gefchieden. De geest van allen waren Godsdienst, ook van de geopenbaarde, namelijk de vergeving der zonde, en de toezegging der zedelijke herftelling, was nu, uit Gods naam , door Jefus en zijne Apostelen , uitgewikkeld, inde bijzonderheden, onder de Heidenen verfpreid , door veelen aangenomen, en, als een kostelijke fchat bewaard doorveelerlei volkeren; zo dat het nu niet noodig was, dat één volk de bewaarder van deze Godsgeheimen wezen zou; maar was dat niet noodig, dan behoefde ook de gefchiedenis van den Godsdienst, niet meer, van Gods wege, te worden voordgezet, maar de verdere gefchiedenis der Kerke, en van den Godsdienst, kon aan de men- ■ (e) joh. IV. 23. F5  VIERDE AFDEELING. menfchelijke naarftigheid en den weetgierigen geest worden overgelaten. Nu was in abrahams Zaad het gandfche menschdom gezegend, en van Oosten en Westen kwamen er dagelijks aan", om aanrezirren met abraham, Izaak en jacob in Gods Koningrijk: dat is, tedeelcnin de voordeden, welken er, uit eene opgehelderde kennis van den waren Godsdienst, voord vloeien: waarom dan ook nu, daar de verhevene waarheden van den natuur» lijken en geopenbaarden Godsdienst, genoe^faam befiemd, en duidelijk genoeg ontwikkeld waren, zo in de Schriften des O.Testamcnts, als in dc Gedenkfchriften aan» gaande Jefus, en de fchriften zijner Apostelen; de groots Leeraar Jefus dien geest van onfeilbaarheid en Goddelijk onderwijs met den dood zijner Apostelen deed ophouden; en, in zijne Voorzienigheid de zaak op zulk eene wijze beftuurde, dat er, na den tijd der Apostelen, geen fchriften meer zijn voor den dag gekomen, aan welken men zulk een Goddelijk gezag kan toekennen. 't Is waar, er zijn na dien tijd wel voortreffelijke mannen opgeftaan, die, in den geest .des Euangeliums, veel hebben toegebragt, om de Waarheden van den natuurlijken en geopenbaarden Godsdienst in hunne fchoonheid, belang en gegrondheid voorteftellen of te verdedigen; en die, daar door, aan het rijk van waarheid en deugd, uitftekende diensten bewezen hebben en dagelijks nog bewijzen, maar zij zijn daarin altoos on- derfcheiden van Jefus en zijne Apostelen, dat zij dien geest van onfeilbaarheid, die de Apostelen , met opzigt tot hun werk, als Leeraars en Stigters van Jefus gemeente , dadelijk ontvangen hadden, niet bezaten, maar dat hun-  VIERDE AFDEELING* hunne beste werken aan de fchriften van Jefus en zijne Apostelen getoetst; cn uit de overeenkomst niet dezelve hare waarde ontvangen moeten. Wat er verder, na den tijd der Apostelen tot nu toe, is voor den dag gekomen, fteunt op dezelfde beginfelen , welke jefus en zijne Apostelen aireede gelegd hebben, cn zijn dus geen nieuwe waarheden, geen nieuwe ontdekkingen, maar of gevolgen, of andere oogpunten, of nadere ontwikkeling, van die waarheden, welke Jefus en zijne Apostelen ons hebben bekend gemaakt. Of cr,iu vervolg van tijd, fchriften van een even groot gezag als die, welken wij hebben, zullen voordgebragt worden, ftaat ons niet te onderzoeken, vooral niet te ontkennen. Dus verre hebben wij den Bijbel nog maar alleenlijk befchouwd, als een menschlijk boek, vol nuttige ondcrrigting, en als een bron van veelvuldige kennis, cn vaste beginfelen, in dc kennis van God en godsdienst, van het mcnfchlijk hart, van zedekunde, digtkundc en gc-' : fchiedenis. Er blijft nu nog over, dat wij onderzoei ken,op welk eene wijze Jefus, onze godlijke, en,zoni der eenige uitzondering, onfeilbare Leeraar, de fchrifl ten van het Oude Testament befchouwd heeft. Hij, die zo menigmaal de Joden, in 't bijzonder de Pharifcën, over hunne overleveringen, en menfchelijke i leeringen berispte, heeft nimmer iets gezegd tegen de Schriften des O. Testaments, zo als dezelve, toen ter itijd, in dejoodfche kerk, voor egt cn goddelijk erkend ' werden, en dus dezelve ftilzwijgend goedgekeurd:maar i of dit niet genoeg was, Jefus heeft zig over de gemelde fchriften zo duidelijk verklaard, dat er geen twijfel overblijft  91 VIERDE AFDEELING. blijft,, of hij heeft dezelve aangeprezen, als in zig behelzende voorzeg ingen, waar uit de goddelijkheid z'jucr zendinge konde worden opgemaakt;— Mozes, zegt hij, had van hem gefchreven ; de Schriften getuigden van hem (d^. Hij bewees uit dezelve aan zijne difcipelcn, dat hij door lijden in heerlijkheid moest ingaan (e~); en dat de Schrift in dit alles vervuld werd (ƒ); dat de MesJias, welke hij zelf erkende tc zijn, de Heer zo wel als de Zoon van David was (g) ; dat de dooden zullen op' ftaan; (A) enz. Maar nu: een bundel fchriften, waarin i.) vooraf verkondigd worden toevallige dingen, die gebeuren zullen — welke 2.) een toetstfeen is, waaraan de Zoone Gods zig zelf, door zijne leerlingen cn toehoorders, wil beproefd hebben, kan oi: minder dan Goddelijk zijn? — dat is, volgens Gods wil, van een gezag , hetwelk, als onfeilbaar, moet worden aangenomen, ja waarop het geloof der Joden aan den Mcsiias, aan Jefus van Nazareth, en zijne leer, rusten moest, IVJaar Jefus befchouwt, ten tweede, deze Schriften als genoegfaam tot zaligheid, voor zijne tijdgenooten. Zij meenden tog in deze het eeuwige leven te hebben (f); en Jefus wijst hen, tot dat einde, naar dezelve: maar nog duidelijker fpreekt de Heiland, in de gelijkenis van laCO joh. V. 39, 46. (O luc. xxiv. 27. (ƒ) ma?th. XXVI: 56. marc. XIV: 49* (ff) MATTH. XXII. 4* 45. (A) MATTH. XXII. 31, 33. (0 JOH. V. 30.  VIERDE AFDEELING. iazarus en den rijken man (£). Deze laatstgemelde* wegens zijn gedrag veroordeeld, herdenkt aan zijne liaastbeilaanden, en bidt abraham ., dat zij op eene buitengewoone wijze gewaarfchuwd mogen worden van zijne voetflappen te volgen, ten einde bewaard te blijven voor dien akelijken toeftand, waarin hij zig, helaasJ thands bevond. Maar abraham weigert hem die bede, op dezen grond; dat zij mozes en de Profeten hadden, om hen te hooren; dat deze hun genoegfaame middelen aan de hand gaven, om voortekomen, dat zij in die plaatfe der pijniginge kwamen; ja zelfs, dat, bijaldien deze middelcti dat einde niet bereikten, geene buitengewoone daar toe zouden in ftaat zijn. Hier uit zien wij derhalven, wat de maker van dit leerzaam verhaal dagt over de fchriften van mozes en de Profeeten, met opzigt tot den weg der zaligheid. Willen wij nu, behalven dit onfeilbaar getuigenis,deze Schriften nog nader in hunne innerlijke waardij en Goddelijkheid leeren kennen, dan geve men agt op deze bijzonderheden: De Schepping uit niet, in zes dagen, welke, als een ftuk van geloof door paulus wordt voorgefteld (/); de Schepping in het bijzonder T an den eerften mensch, kon door God alleen geopenbaard zijn; en daar wij dat ftuk, waar in zulks befchreven is, als egt moeten aanmerken, is het tc gelijk ook Goddelijk. - De leer van Gods éénheid, zo wel als de leer van God (*) luc. XVI. cO —- si, hebr. XI. 3.  VIERDE AFDEELING. God, als Vader, Zoon en H. Geest; van Gods genade Voor gevallen zondaren, en van de ware deugd, zo als die in verband fraat met ons geluk, zo duidelijk daar in geopenbaard ,was bij de Heidenfche weereld, of onbekend, óf met veele duisterheden omzwagtcld , en kon daar door geen genoegfame regel van gedrag zijn ; of genoegzame middelen aan de hand geven, om de ondeugd te keer te gaan: gelijk ook de gefchiedenis leert, dat de valfche begrippen nopens de Godheid algemeen agter» volgd werden door ondeugd en bijgeloof. - Veele voorzeggingen, als b. v. die van den Zondvloed O), van Israëls komst in Canaan (») > van hunne gevangenis, in Babel en Asfyrien (o), van Cyrus en de herbouwing van Stad en Tempel (/>), van het gees- te- C«ï) GEN. VI. VS. I7. (») XVII. 8. 0) II. KOKING. XX. 17. XVII. 83. (/>) jesaia XLIV. 24— 28. en XLV. 1 •— en kan zijne vermogens hefteden, om die gedceltens, tot welker verftand meerbelezenheid, oefening, taalkunde enz noodig zijn, te leeren verftaan, het donkere opteheldcren , de verfchillende gevoelens over deze en gene bijzonderheden te wikken — maar de voorname inhoud van den bijbel — de eenvoudige en hoofdzakelijke taal van de Openbaring blijft ook voor de-  VIERDE AFDEELING. io/ dezen: Alzoo liefheeft God de wereld gehad, dat bijzijn (eniggeboren Zóone gegeven heef , op dat een iegelitkt die in hem gelooft, niet verderve , maar het eeuwige leven hebbe (/>). Ontvangt dan dit Godlijk Bock uit de hand eener ontfermende Voorzienigheid, met aanbidding, dankbaarheid en blijdichap ; maakt er aanhoudend en ernstig gebruik van; wendt, naarmate van uwen tijd , betrekking en vermogens, die middelen aan, welke de vroegere en latere vorderingen u tot verftand van dir Bock aanbieden. Laat het uw troost in droefheid, uw teugel in voorfpeed , dc bron van een verftandig genoegen , ja van uitfpanning zijn; — maar, dat het voornaam 'e is —• bidt God, die zijnen Geest fchenken wil, dat de waar» heden van den geopenbaarden Godsd enst door u, inbaar uitftekend belang, en verband met uw geluk, zo mogen befchouwd worden , dat zij uwe jonge harten treffen, u de vergevende genade doen omhelzen en u aanfporen tot eenen ootmoedi^en Wandal in godzaligheid. david bad daarom zo ernstig: Ontdekt mijt e oogen , op dat ik aanfehouwe de wonderen van uwe. Wet (c) ; cn Jefus opende het verftand zijner difcipelcn , op dat zij de Schriften verftonden. (*) Joh. III. 16. ie) ps. CXIX. 18. VIJFDE  VIJFDE AFDEELING. JESUS DE WARE MESSIAS , DE ZALIGMAKER HET ZEDELIJK BEDERF DES MENSCHDOMS, DE LEERE DER TOEREKENING. — Na de behandeling der uitftekende waardigheid van Jefus Christus en de Godlijkheid der Openbaring, zijn wij in ftaat, om Jefus verder te befehouwen als den ■Zaligmaker van verloorne zondaren. Het is tog, gelijk paulus zegt (a) , een getrouw woord en aller aanneminge waardig, dat Jefus Christus in de waereld gekomen is om zondaren zalig te maken, en deze Jefus is ons van God gefchonken tot wijsheid, regtveerdigmakinge , heiligmakinge en verlosfing (bj; hem heeft God gefteld tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid, op dat God als regtvaardig zou erkend worden, ook daarin, dat hij zondaaren, die in Jefus geloven, regtvaardigt (c). Gij (dj I. TIMOTH. I. 15. (èy I cor. I. 30. (f) K.OM. III. 25, 26,  VIJFDE AFDEELING. r Gij bemerkt, dat alles, wat tot den ChriftelijkenGodsdienst behoort, eene nauwe betrekking heeft tot den perfoon van Jefus Chriftus ; als ook, dat er een wijd veld voor ons geopend is, hetwelk ons eenen aanzienlijken • voorraad ter overdenking oplevert : laat ons nu deze volgende ftellingen overweegen. 1) Jefus Christus is de beloofde Mesfias, door de Heiligen , van het begin der waereld af, verwagt, en in de volheid des tijds in de waereld verfchenen. 2) Hij is de oorzake van tijdelijk en eeuwig geluk. Om u de eerfte dezer twee ftellingen duidelijk te doen: bevatten, moet ik u den oirfprong van de zonde en de ' gefchiedenis van den geopenbaardenGodsdienst verklaren. Toen God onze eerde Ouders had gefchapen, gaf hij aan dezelven een gebod, om zig te,onthouden van de vrugt' van zekeren boom, dien de Bijbel den boom der kennisfc des goeds en des kwaads noemt (d~). Dit gebod noemt'men een proefgebod, om dat onze eerfte Ouders door hetzelve beproefd werden, of zij God in alles, zonder onderfcheid, zouden gehoorzaam zijn (e). eva werd dooide (lang verleid (ƒ) , adam door eva , en zo vielen zij beide uit dien ftaat van zuiverheid en onfchuld,waarin zij gefchapen waren. Hunne eens buitenfporiggeworden' zinnelijkheid bragt, uit baren aart, meerdere nederlagen in den ftrijd tusfehen rede en zinnelijkheid voord, en dit 00 om. II. 16. 17. O) ald. (ƒ.) gen. III. 4. en volg.  ito V TJ F D E AFDEELING. dit had wederom ten gevolge dat zij, zedelijk bedorven zijnde, aan alle hunne nakomelingen, als sföofdgéfpröten uit zedelijk bedorven fchepfeleh, dit gebrek mededeelden ; en dat deze ook dienvolgens de dood moesten ondergaan. Dit niet alleen, maar dit zedei jk bedorven beginfel natuurlijkerwijze, door allé kinderen, ter weereld medegebra t, wordt bij het eè'rfté redensgebruik openbaar, ontwikkelt zig , betoont zig in gedagtcn , woorden eri daden en moet, uitzijn aart, een geheel bederf van den geheelcn mensch tot zijn gevolg hebben; ten zij God buitengewoone middelen tocreikc tot voorkoming van dit kwaad. Zie dit breder uitgebreid in de XiVe en XV*e Artikelen van onze Beüjdenisfe. Gij kunt mij hier veele vragen doen; ja zelfs zijn er* Welke ik u niet volkomen kan oplos en: als b. v. op welk eene wijze wordt dit zedelijk bederf van de Ouders op de kinderen ovc.gebiagt? Is de reden daarvan te zoeken in het lichaam ? in de /.iel? of in beide? Veel is er gefchreven en getwist over deze en foortgelijke vragen., cn tij kont bij nader onderzoek, daaromtrend uwen wee lust zelf verzadi en bij voorname Wijsgeeren cn C odgclcerden: thands is ons onderzoek alleen daarover; oi het zo is, en met op wat wijze dezelve wordt voordgep'ant. Dat hetnuzo is,leert ons de ondervinding. Er is geen Voorbeeld van een volmaakr heilig mensch,Jefus uitgezonderd. Alle menfehen, zelfs de heiligueu, klagen over gebrek, zondige neigingen, enz. waarom ook Christus ons leert, niet van deze en geene, maar zonder onderfcheid: dat uit het harte voordkomen kwade gedachten, over-  VIJFDE AFDEELING, • ó'verfpekn, hoererijen, doodjlagen, dieverijen, gierighe\iden, boosheden, bedrog, ontugtigheid boozeoogen, las- tteringen, koovaardije, onverfiand (g~). davi» klaagt, udat hij in zonde gebo'en en in ongeregtigheid ontvangen vtvas (K). paulus klaagt CO •* dat als hij het goede wilde tdoen, het kwade hem bijligt, johannes zegt duidelijk, i.dat wij leugenaars zijn, bijaldien wij zeggen dat wij geen zzonde hebben (£); en jacobus leert ons, dat wij allen tin veele ftruikelen (/). Ja, in 't algemeen, leeren onst dde Apostelen, dat de gelovigen verlost zijn uit hunne ijijdele wandelinge, dat zij, die te vooren dood waren in ode misdaden en zonden, levendig gemaakt waren: dat hhet bloed Christi van alle zonden reinigt; en prediken dde vergevinge der zonden aan allen , zonder onderffcheid (»;). De ondervinding dus van bijna 60 eeuwen kleert ons, dat al wat mensch hiet, zondig is uit zijn -.aart; — ls dit nu toevallig? geen mensch van gezond werftand zal dit kunnen voorwenden: maar de Bijbel Ideert ons ook het tegendeel in algemeene uitfpraken: IHet gedigtfel der gedagten van het menschdom is na het zzeggen van God zelve, ten allen dage alleenlijk boos van der (g) marc. VII. 21 , Ü2i (Jï) psalm LI. 7. (?) rom. VIT. 14 24» (k) I joh. I. 8. (O jacob. III. 2. (m) Leeft flegts rom. III. 23. 24. V. 8 10. VI. 17, 118. I. cor. I. S7, 28. ep hes, I. 3 8. I. fetr. III. l8, ; een veele anderen.  ita felj F D E AFDEELING. der jeugd aan (»). Er verfchijnt geen reine uil" onrein nen. De gamlfchc weereld is voor God verdoemelijk Joden en Grieken zijn onder de zonde. Uit de werken der wet, dat is, uit die daden, welken nog onder de menfehen goed genaamd worden, zal geen vleesch geregtvaardigd worden (p). Soortgelijke uitdrukkingen, welke gij met aandagt in hun verband lezen en overwegen moet, kunnen u leeren , dat elk mensch o'rfpronkelijk bedorven, en in meerder of minder trap een zondaar is. De trap tog van die boosheid der menfehen, welke zig naar buiten vertoont, hangt wel van veele, voor ons toevallige, omftandigheden af; maar de grond daar van, namelijk het zedelijk verderf, is algemeen en beftendig, bij alle menfehen, in alle landen, Vooralle eeuwen. Wat nu kan hier de oorzaak van zijn? God kan den jnensch niet zedelijk bedorven gefchapen hebben (^). Wat dan? De reden kan ons die niet opgeven. De oude Wijsgeeren, geene openbaring kennende, hebben daarom dezelve ook ni t kunnen ontdekken ; maar God heeft ze ons bekend gemaakt. D.ii geleidt ons van zelfs tot de gefchiedenis van den Godsdienst. Maar («) gen. VIII. ai. (O) rom. HL 9 19. | (ƒ>) VS. 80 24. (q~) Verg. pr'dik. vu. 39. waar in Salomo duideliikleert, dat hij, na alles onderzont te hebben, bevonden had, dat de oirfprong van het verkeerde onder de menfehen, niet bij God, maar bij den mensch zelf te zoeken was.  VIJFDE AFDEELING, jij ;L"Maar eene vraag nopens den oorfprong der zonde eri de voordplanting daarvan, die gij mij zeker doen zult^ moet en wil ik u, naar mijn licht, beantwoorden. Gij zult namelijk vragen: Is het rechtvaardig,-dat, door de zonde onzer eerfte Ouderen, de geheele natuur van het menschdom zodanig is bedorven , dat alle menfehen riu, van de geboorte af, dc zaden van dat zedelijk bederf in zig hebben; zo dat zij allen, in hoger of lager trap ; zondaars zijn ? was het niet veel overeenkomftiger met de Godlijke wijsheid en goedheid geweest, elk mensch op de proef te ftellcn, en goeden en kwaden van een te fcheiden, dan ze allen zo te doen geboren worden, dat zij niet anders kunnen zijn dan — Zondaars! Laat mij er u het volgende over doen opmerken : i) God wilde den mensch vrij fcheppen, zonder dit kon hij geen zedelijk fchepfel zijn; maar werd de mensch vrij gefchapen, dan moest hij kunnen zondigen en vallen : maar nu; de mensch, die, naar zijnen aart, ook had kannen ftaandc blijven, heeft gezondigd en is gevallen. Dus blijft God onberispelijk , fchoon hij het zedelijk kwaad heeft toegelaten 2) God fchiep alleen adam en eva,cnin hen hetgandfche menfchelijkgeflagt; dat door voordteeling, en niet, door eene geduurigè fchepping, zoude wbrdert voordgebragt. Dit nu had tot zijn gevolg, uit hoofde van dc algemeene wetten der natuur, dat liet gandfche menfchelijk gcflagt in adam cn eva öpgefioten, en dus, in zo verre , in en met hun gefchapen was. Hieruit volgde wederom, dat, na den val van adam, de kinderen den verdorven aart van hunne ouderen mede op de weereld bragten, en dus noodzakelijk H in  ÏI4 VIJFDE AFDEELING. in zonde geboren en buiten Haat moeten zijn, om zulk eene beproeving, als hunne eerfte Ouders, te onder-, gaan. Wij allen zijn dcrhalven zondaars, ook door onze geboorte; en fchoon wij dat aangeboren verderf allen aanmerkelijk vermeerderen, moeten wij egter, om de eerfte oorzaak daarvan optefpooren, alleen opklimmen tot de zonde van onze eerfle Ouders, welke ons gezegd wordt te worden toegerekend, daar wij de gevolgen van hunne zonden, naar de algemeene natuurwetten, door God in de voordtecling van het menschdom gelegd,moeten dragen. Had adam flaande gebleven, dan zouden zijne kinders, zonder eenige befmetting geboren, en volmaakt heilig opgevoed, ook, zodra hunne vermogens zig genoegfaam ontwikkeld hadden, met opzigt tot hun har' zo wel als tot hun verftand, vastigheids genoeg gehad hebben, om de verzoekingen ten kwade te weder-. Haan, cn heilig tc zijn gelijk hunne Ouders; maar nu heeft het tegendeel plaets ; cn daarom is het niet te fterk, het geen de Opftellers onzer Geloofsbelijdenis zeggen, inde ftraks aangeh. Artikelen. Dit ftaat dan vast; God is heilig, maar wij van den baarmoeder af verloren zondaars, die de bron van hun geluk, dat is, hunne zedelijke regtheid, mi-:fen; en fchoon wij dit ftuk ,in alles, niet volkomen doorzien ; Gods heiligheid en regtvaardigheid U ons dc waarborg, dat er niets berispelijks in is; cn daarenboven, wanneer wij zondigen, veroordeelt ons ons geweten , en zegt ons , dat wij vrijwillig werkfaam waren. Vindt gij dan egter nog reden om u te beklagen over uwe eerfte Ouders; en ingewikkeld het Godlijk planta  VIJFDE AFDEELING. 115 berispen, door hetwelk de zaak zo verordend was,'dat het gandfche menfchelijke geflagt, met hunne eerfte Ouders, vallen of ftaande blijven moest, dan vindt gij volkomen de oplosfing in de gefchiedenis van den Godsdienst, welke het middel om dit verlies tc vergoeden, ons zo milddadig aanwijst, dat e'k mensch voor zig zelf reden heeft, om de Godlijk; wijsheid en goedheid tc eerbiedigen cn te aanbidden. —. God namelijk, heeft, zo dra adam, en in hem het menschdom gevallen was, aan het zelve menschdom een middel ter verlosfmge bekend gemaakt. Cij kent dc bekende plaats, Gen. III. vs. 15, welke belofte, hoe algemeen en duister voor ons op zig zelf, egter, naar den aart van dien eerden tijd, door God aan onze eerfte Ouders zal zijn uitgelegd. Vervolgens vinden wij de inftellinge van offerhanden, waardoor het denkbeeld van verzoeninge met God , door tusfehenkomst van iets anders, geleerd, en nader uitgelegd werd. Verder heeft God duidelijk de belofte van vergevingen heiligmaking toegezegd, en menfehen afgezonderd , om de leer van den Waren God en Godsdienst te bewaren; gelijk vervolgens onder en door een geheel volk, Israël namelijk, gefchied is; tot dat eindelijk deze leer, in haare volkomcne klaarheid, duidelijkheid en uitgebreidheid, door Jefus is bekend gemaakt, enoverden geheelcn aardbodem zo verfpreid , dat verre de meeste volkeren, of die leer hebben, of dezclven deelagtig kunnen worden. Wat die volkeren en menfehen aangaat, welken nooit van deze leer van zaligheid gehoord hebben, ofte hebben kunnen hooren, over dezen ftaat ons niette oordeelen. Die de Wet niet hebben, leert ons H 2 pau*  isA V ij "F D E AFDEELING. paulus (V), zuilen zonder Wet verloven gaan ;..en:dit vonnis zal, in allen dcelc , regivaardig , onberispelijk regtvaardig zijn. -— .Jw'aav zij allen, die liet aanbod van vergeving gehoord doch verwaarloost hebben, kunnen zij zig beklagen , dat zij in adam gevallen zi n? daar zij in Christus dat verlies rijkelijk kunnen vergoed krijgen. Denkt gij, dat iemand, die doorzijn vader arm is geworden, zig kan beklagen , zijne fchuldcnaars niette kunnen betalen ,wan ^eer hemde noodige pcnninucn aangeboden, maar doorhem moedwillig verworpen zijn? paulus betrist het, wanneer hij zegt: Hoe zuilen wij ontvlieden , bijaldien wij op zo groot eene zaligheid geen agt geven ($)• Maai het geen ik - jia dezen uitflap, nog moelbctoogcn , is, dat;eiiisdewaareMesfiasis.. olmet anderewoorden; dat hij die perfoon is, welke, van de ouddc tijdeiLafj beloofd is en yerwagt werd; dat zaad bij uitftek, hetwelk uitde vrouwe afkomfdg Qp, den verleider de magt benemen , en dus aan het menschdom eenen ujtftekenden dienst bewijzen zoude. — ik zal u dit in eenige bijzonderheden aanwijzen, i) Deze. Mesfias motet zijn uit abraii .m, want in hem vervolgens nader uitgelegd, in zi nen Zade, in het enkelvoudig (v), zouden alle volkeren des aardbodems gezegend worden. Nu is het Zfe- (r) rom. II: i2. CO hïb;. n. 3. (j) GEN, 11. 15. Qu gen xü. 3. xvir. 18. verg. met XXII. 18. (v) GAlAÏ. III. IÓ —- 19.  V IJ F D E AFDEELING. UT fefc'.t uit do geflac'htiij&en , dat Jefus uit Abraham is voordgcfpr» ten. 2) Hij móest zijn een Profeet als Mozes O); want déze ?egt, uitdrukkelijk, tot de Joden, dat God een Profeet zoude- verw-.kkcn uit het midden' hunner broederen, rgeii k hi was; maar nu was er onder de oude Prrjfeetéri niemand aan mozp.s gelijk Dat zij dien moesten'hooren, bcteekent, dat zij den nieuwen vorm va'i Godsdienst , ende waarheden, door hem, in al haar duidelijkheid en kragt,bekend gemaakt, moesten aannemen; want anders was het onnoodig, hun dit zoo zeer intefcherpen, daar zij tog allen,van Gód gezonden Profeeten, hooren moesten. Maar Jefus was ec:i uitftekend Profeet (7): hij was een jood uit de o-tdenr, e:i daarenboven van alle de Pfofeeten tusfehen mozrs cn hem, daarin onderfchci.icn , dat hij den plcgtigen en moeiliiken Godsdienst affchaffen, cn eenen nieuwen, eenvoudige"!, en voor alle natie» gcfchikl'cu vorm van Godsdienst , zou invoeren , even gelijk mozrs ook ccneu nieuwen vorm aan den aartsvaderlijken Godsdienst gegeven had, Het icnig onderfcheid tusfehen de wi zc, waarop Mozes en Christus hun zending volbragtcn, was, dat God door Mozes, onder fcliriklijke teckenen , fpvak ; doch dat het tevengefteldc, bij féfws prediking/' plaats had; en dit zelfs fchijnt Mozes in dezelfde plaats .' - . . : .- • van (wjj deuteron. XVIII. 15 19. O) Verf., exjü. XXXIII. 11. numer, XII. 6, 7, 8. d'iUïEK. XXXIIï. VS. 10, h. (j) i.uc. Vil. 16, verg. matth. XXI. 11, H3  318 VIJFDE AFDEELING. van Deuteronomium tevoorfpellcn (V). Hij ftond, gelijk mozes,als Middelaar tusfehen God en het volk(a); en wordt daarom met nadruk de Middelaar des Nieuwen Verbonds genoemd (bj. Men verftond ook deze Profetie van Mozes in dien zin, ten tijde van Jefus cn zijne Apostelen. Jefus zegt, dat Mozes van hem gefchreven had (c). Philippus fchijnt dit te bedoelen, wanneer hij tot Nathanael zeide, dat zij dien gevonden hadden van welken Mozes in dc Wet gefchreven had (<ƒ)• Petrus eindelijk en Stephanus begrepen het op dezelfde wijze (e). Dc Mesiias moest ook ccn Zoon van David zijn: dit ftond bij dc Joden vast-, en Jefus fpreekt, in die vooronderftelling, met hen, over zig zelf; ook bewijzen zijne geflagtregisters, die wij bij mattheus en lucas vinden, die allerduidelijkst. De Profeeten fchrijven hem daarom ook een uitftekend Koningrijk toe ; een Koningrijk van liefde , waarheid en deugd; offchoon geen Koningrijk van deze weereld, gelijk Jefus zig uitdrukt in zijn gefprek met Pilatus over den aart van zijn Koningrijk. Ik moet u hier eenige plaatfen der oude Godipraken ophelderen. Toen de Engel tot johannes zeide: Het (z) vs. 16, 17, 18. (<») Zie deut. V. 5, (£) heer. IX. I5. CO jo». v. 39. 00 — 1. 46. (e) handel. III. vs, S2, «3, en VII. 37.  VIJFDE AFDEÊLÏNG. lij Het getuigenisfe Jefu is de geest der Profetie ; bedoelde hij, in 't algemeen, dat het getuigenis aangaande Jefus, het groote oogmerk van de geheele openbaring was^ even gelijk petrus zulks ook gezegd had (f) , en door paulus opzettelijk in zijne brieven aan de Galaten ert Hebreen geleerd was (g). Deze oude Profeten dcihal* ven hebben allen hunne vervulling in fcfus Christus, van adam na den val af, tot maleachi ; van de oudfte en donkerfte , tot de nieuwfte en duidelijkfte. Hun groot oogmerk derhalvcn is, aantetoonen, hoe een gevallen menschdom opgeregt, het rijk van leugen en godloosheid verftoord , het rijk van waarheid en deugd opgebouwd en voordgeplanr, zoude worden. De geest der Profetie derhalven loopt door alle tijden heen, kenmerkt één Perfoon, van een oneindig" hooge waardigheid, en bedoelt ééne uitwerking, zo heilzaam, zo uitgebreid, als wij ons kunnen voorftellen. Kon God zig, vooronderfteld, hij wilde zig door vooripellingen ook aan het menschdom openbaren, zulks op eene meer verhevene en Gode waardige wijze gedaan hebben ? Offchoon nu , om dit ftuk door te zien, alle de voorfpellingen famen vergeleken, en in hun verband behoren befchouwd te worden, maar deze taak voor u nog tc zwaar zoude zijn, zal ik u egter eenige oude voorfpellingenkortelijk, in hun verband en oogmerk, uitleggen. Ik (ƒ) hand. III. 18 24. X. 43. I. petr. t 10 10. (g) Zie ook handel. XXVI. aa. XXVIII. 33. ROM, IIL 21. eph. II. 19. 20. H 4  1*9 VHF DE' AFDEELING. . Ik zal beginnen met de bekende moeder-belofte (h~). Deze zoude ons, als wij geene nadere ontwikkeling Ijj de latere Schriften der openbaring hadden, vrij duister ziiua maar zo is het niet geweest in de oude aartsvaderlijke Kerk. God heeft ze zekerlijk aan adam verklaard, en daar deze meer dan yco jaren leefde, heeft methusalah ze zelf van adam kunnen ontvangen, en aan noach overgegeven; cn aan abraham is zij, door sem den Zoon van noach , medegedeeld kunnen worden vervolgens in abrahams huisgezin bewaard , en zo onvervalscht tot op mozes gekomen.. Gij ziet daar uit, dat, hoe groot ook het tijdperk van adam tot mozes geweest zij; egter, door weinig perfonen, deze profetie van het Zaad der Vrouwe, bij uitnemendheid, da.t htt zaad der {lange,, dat is, het rijk van leugen en ondeugd, zoude .verdelgen, in haare ware beteekenis en oogmerk, heeft kunnen worden overgebragt. Voegt hier nog bij, dat het zaad der (lange bij dc oudheid altoos is genomen voor deaanhangelingen van den Duivel en zijn rijk; en dat door het Zaad der Vrouwe, het bebte gedeelte, fchoon het zwakfte, verftaan werd — dat dc vermorzeling der verlenen geen doodwond is , gelijk die van het hoofd: en gij zult bevatten, dat men eigenaartig deze belofte dus kan omfclirijvcn: „ Verhef u, o Mang! o verleider van het onfchuldig „ menschdom, niet op uwe overwinning; waant nier, het „ geheele menschdom voor altoos onder uw magt gebr'agt 3, te hebben ! Gij zult wel veel leet aan hetzelve berokke- » "en, (h) GEN. III. VS. 15»  VIJFDE AFDEELING.1 12ï „ nen, maar uit dezelfde Vrouw zal een Zaad voordT komen, dat uwe magt beteugelen, en u eene ecuwH „ ge vijandlchap zal toedragen , welke niet eindigen ,, zal dan inet uwen gchcelen ondergang." Aan deze belofte moest de aartsvaderlijke Kerk gelor •ven, en zo God aanbidden in zijne genaue zo wel als in zijne regtvaardigheid. , .... : . Slaan wij vervolgens het oog op den XXIL Pfalm, waarin wij lefus zien voorgefteld, als den lijdenden Mes- lias. Dat david zelve hier niet bedoeld wordt, blijkt: 1) om dat david nimmer, zo in volle kragt, als hier gezegd wordt, een fmaad van menfehen en veragt van den volke was; zijne handen en voeten nooit doorgraven, zijn klcedcrcn doorliet lot nooit verdeeld zijn; hij kon ook niet uittoepen, dat God hem verlaten had, of zeggen, dat zijne .verloslinge tot heil zoude zijn van jooden en Heidenen — dit alles egter pas>: volkomen op den Heere Jefus Christus; op de vervolgingen , fmgad en lijden, hem door Jood en Heiden aangedaan, maar door eene heerlijke, en voor Jooden en Heidenen gezegende uitkomst, bekroond. c) Jefus zelve heeft zig aan het kruis van dezen Pfalm bediend. Het zij men tog de woorden: Mi,n God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten, befchouwt, als de uitboezeming.van zijn eigen hart, of als eene aauhaiinge, gefchikt om den aandagt der jooden op deze voorfpelling te vestigen, in beide gevallen bemerkt men, dat hij, die, in dezen Pfalm, op zulk een wijze, fpreekt, niet zo zeer david ,maar de lijdende Mesfias is, zig bedienende van die woorden , welke de H. Geest zo veel H 5 etu^ 9  Xto VIJFDE AFDEELING. eeuwen te voren door david gefproken had; en waar in het fterkftc geloof op Cod gepaard gaat met den diepften angsten de gedugtfte zwarigheid; een geloof, hetwelk, op zulk een wijze, door geen zwak ftcrveling immer is uitgeoefend. 3) De bijkans letterlijke vervullinge van verfcheide bijzonderheden in dezen Pfalm, in de gefchiedenis vaa Jefus lijden — b. v. verg. het 8. en 9. vs. met matth. XXVII. 39. en verv. en marc. XV. 29. en verv. Zo ook de verdceling van zijne klcedcrcn door het lot, en het doorgraven van handen en voeten, en vooral de toebrenginge der Heidenen, zo als die vs. 28. en 29. wordt voorgelleid, als het gevolg van deze diepe vernedering en uitredding; en welke uitredding niets minder behelst, dan de grootfte weldaden voor het menschdom, door alle eeuwen, volgens vs. 31. en 3a. en eene volkomene vervulling van alle deszelfs behoeftens, vs. 27. 28. 4) Het getuigenis van mattheus (/), j >iiannes en ook van paulus (/) die ons dezen Pfalm doen 'voorkomen, als vele bijzonderheden, de lotgevallen, en het karakter van Jefus betreffende, in zig behelzende: en waar uit wij ook kunnen opmaken, hoe de Joodfche Kerk over dezen voorfpellenden Pfalm dagt. Vervolgens zal ik u nog de fchildcrij uitleggen , welke ons de Profeet Jüsaias ophangt van den Heere Jefus, als (0 c. xxvii. 35. (i) C. XIX. 23. 54. (/) HEER. 11. II. 12.  VIJFDE AFDEELING. ï:3 als don lijdenden , ftervenden en opgcwekten Heiland, in, het drie en vrjftigfte Capittel van zijn Boek. Alvorens egter moet ik u doen opmerken , dat geen Profeet ons aangenamer, en treffender fchilderijen opgeeft van de uitnemende en verhevene waardigheid van den Vorst, wiens rijk een rijk van waarheid en deugd, een eeuwig Koningrijk zoude zijn; waar van de Stigter een nakomeling van david, een rijsken uit den afgehouwen tronk van isai zoude zijn , die cgtcr niet alleen gebied zoude voeren over de Joden; maar ook gefield was tot een licht der heidenen: die de uitftekendfte namen dragen zou, als Wonderlijk, Raad, Jlerke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst; en onder wiens heerfchappij er vrede zou komen op aarde. Deze en foortgelijke bijzonderheden, welken gij in de alhier onder aangetogen plaatfen (in) uit dezen grooten Profeet, kunt vinden, zijn wel niet allen, even duidelijk te vatten, of gemakkelijk uitteleggen; maar de voorftelling der bijzonderheden is egter zodanig, dat dezelve niet wel op hiskias, op de Maccabeefche helden, op ezra, of dergelijke groote mannen uit de Joden rkunnen worden toegepast; maar dat zij,in een volkomen zin, toepasfelijkzijn op Jezus Christus, in wicn wij de aanvankelijke vervulling van deze en foortgelijke voorfpellingen duidelijk bemerken. Ik zeg, met oogmerk, de aanvankelijke vervulling: want gij moet altoos onder het oog houden, dat de («O Jes. II. 2. 3. 4. IX. 5. 6. XL I. 10. XLII. 1 7. XLIX. 6. en meer anderen.  I2< VIJFDE AFDEELING. tic voortellingen van T'f"s Christus cn zijn Koningrijk ; hunne vervulling ontvangen in het laatfte der dagen* Deze laatfte dagen nu zijn de t'jd van Jefus tot op de voleindinge der weereld. Scfioeïl er dan aireede f immige voorfpellingcn vervuld zijn ; b. v. &é geboorte, de heilige wandel, de dood van Jefus, de roeping dér heidenen: dc verkondiging van een uitnemend Êuangolie, in kragt en klaarheid zijn er ring veele dingen weike,- of'geheel, of nog in grooter kragt. moeten vervuld worden. Pe Kerk van Christus bi v. moet'veel uitgeftrekter, heiliger, luisterrijker worden. Dekennis des Heeren moet over de gandfche aarde zijn. Twisr en tweedragt moeten meer verbannen zijn, alvorens men zeggen kan, dat de voorfpellingen van het rijk van den Mes'ias, invol'e kragt. haare vervulling hebben verkrecgen. Hier op wagten wij, en vertrouwen, dat Hij, die, aanvankelijk zijne beloften heeft vervuld, ook het overige ft-henken zal. Maar om nu tot j» saias wedertekeeren: Leest met aaridagt het LïdleCapittel: en merkt deze bijzonderheden op. De voorlpelling begint met het 13e vers van het Lüe Capittel; (gij weet, dat de verdeeling der H. Boeken in hoofdftukken en verzen, van later tijd, en fchoon gemakshalve gemaakt, egter dikwils zeer gebrekkig is) dat deze Knegt des Heeren, fchoon uitwendig aan veragting blootgefteld, egter alzoo of mg:hans veeJe Heidenen zou reinigen van den afgodsdienst, en de Koningen, waardoor fommigen dc afgoden verftaan, in hunne godl}5rak.;n, zoude doen verftommen en dat zij, die \ an den waren Godsdienst niet gehoord hadden, het hoo-  VIJFDE AFDEEL TNG. t25 hooren cn yerftaan zouden; daar bene ven merkt de Profeet op C. LUI. i—3. de onvrugtbaarheid van die prediking onder dc Joden , zijne armoedige en fmertlijke omftandigheden; met die bijzonderheid, dat al het lijden, hetwelk hem overkwam, diende tot heil van anderen, ten einde dezelve van ftraffe te bevrijden; daarop volgt, in het 8 , cn 9. vers. eenige bijzonderheden van dat lijden. — Hij zou gewillig lijden, in het gerigt komen, onder de misdadigen gerekend, maar eerlijk begraven worden: en na zijn dood zaad zien, dat is de vrugtcn plukken, van zijn arbeid; de dagen verlengen, eeuwig leven, en veele tot zijne volgelingen maken. De hedendaagfche ioden, die willen fraande houden, 1 dat de Mcsfias' nog niet gekomen is, zoeken deze Profetie op een ander t'huis te brengen, maar hunne verklaringen zijn zo gedrongen, dat men hunne verlegenheid daarin duidelijk bemerkt; maar gij weet uit de gefchiedenis van Jefus,als ook uit de uitbreiding van de Euangelie-lcer , hoe nauwkeurig alle deze bijzonderheden in 1 jefus Christus vervuld zijn; en wel zo, dat zc volfcrckt op geen ander kunnen t'huis gebragt worden. Wie heelden. Afgodsdicnst, die . in het Roomfche rijk, zo kragtig onderfteund werd , zo veele beflisfende flagen toegebragt dan Jefus ? Wie heeft zijn ziel tot een fchuldofï'er ge- 1 fteld, en daarna de dagen verlengd ? Wie is er zo verhoogd als Jefus, na-dat hij van anderen zo veragt en zig zelf tot in den dood vernederd had ? Van wien kan men zeggen, dat hij leed om de overtredingen van anderen? Door u alle de bijzonderheden uit het leven ' van Jefus, zijne geringe geboorte, prediking, der Joden ... on-  Ia5 VIJFDE AFDEELING. ongeloof, zijne wonderen , lijden, dood, opftanding •tc herinneren, zuit gij overtuigd worden, dat Jefaias, bijaldien hij Jefus op aarde gekend had, niet nauwkeufij er, hein in eerieh Prófétifchen fiijl had kunnen afbeelden , dan hij nu gedaan heeft eenige eeuwen voor Jefus komst in het vlcefch. Gij bemerkt, dat ik , dus vóordgaande u nog ve'éle Profetien zoude kunnen uitleggen: maar ik laat dit aan uwe verdere nafpeuring over; gij hebt nu aanleiding genoeg, om op eene gelijke wijze te kunnen voordgaan. Alleen moet ik u nog doen opmerken, dat de benaming aan den Mesfias doorje«aias gegeven, dat hij zou zijn de Sterke God, Ac Fader der eeuwigheid, nader bevestigd wordt door den Profeet micha («), die te gelijk opgeeft, dat hij uit Bethlehcm zoude voordkomen— waarom ook de Hogepriester toen-hij Jefus vroeg, of hij de Zone Gods was, daarmede bedoelde : of Jefus dat karakter van den Mesfias erkende te hebben: dat hij Gode evengelijk was; en, met opzigt tot de plaats zijner geboorte, weet gij, dat, bij de geboorte van Christus, de Joodfche Leeraars reeds aan Hèrodes bekend maakten, dat de Mesfias te Bcthlehem moest geboren worden (o). Voegt hier nog bij de kenmerken vannedrighcid, zagtmoedigheid , veragtheïd, zijne bovennatuurlijke geboorte, zo als gij die, in de aangetogen cn veele andere plaatfen , zult vinden voorgeftcld; en er zal geen twijfel overblijven, of Jefus van Nazarcth is die Perfoon, welke de oude Kerk, cn de joden ten tijde van Christus verwag- te- («) C. V. i. (tf) MA'ITH. II, 3' 6,  V IJ F D E AFDEELING.' rüp teden, als den Verlosfer; offchoon zij, over 't algemeen , van de wijze van verlosfing geene volkomen duidelijke , en fommigen zelfs verwarde en ongerijmde, begrippen hadden. — Een van beide derhalven moer waar zijn ; of de geheele oude Kerk heeft zig met eene ijdele hoop gevleid, en is inbare verwagting re leur gefield , of Jefus is de Zaligmaker: — Maar uit het geen wij te voren reeds in Jefus ontdekt hebben, blijkt het, dat hij aan de groote verwagting niet alleen voldaan , maar zelf meer gedaan heeft, dan men zig van voren had kunnen voordellen; want der oude Israëlitifche Kerk de geheele Heidenfche weereld intelijven, den naam des Heeren één te doen zijn over de gandfche aarde: tijdelijk en eeuwig geluk onëèrliesbaar uittebreiden, was iets, dat geen der Oude Heiligen zig waarlijk, in die ruimte en kragt, heeft voorgefteld; offchoon zij aan Gods genade geloofd, en over 't algemeen de vervulling van groote beloften vcrwagt hebben; gelijk wij ook nog met verlangen uitzien op de verdere vervulling dezer heerlijke voorfpellingcn, en derhalven — Jefus is de Mesfias, de Christus, de Zone des Levendigcn Gods. — Wat de volheid, de? tijds aangaat, waar van Paulus' fpreekt (p ), daar door verftaat men, dat Jefus Christus op den gcfch'ktften en van Cod beftemden tijd, in de weereld zou komen: wanneer namel'jk de fcepter van Juda zou wijken, zou de Schilo verfchijnen (g): dat is, wanneer de luister en heerfchappij van Israëls Ko- ning- O) Galat. IV. 4. (j) gen. XL1X. 10.  I$4 v(JFDE AFDEELING. ningwk zou geweken zijn en zij ondergéfchikt aan eene* anilere he.rfctmppii na verioslirge zouden uitzien. Vanhier, datzij, we.ken in de dagen van Joahnesden Dooper, ((Ue (;oor-de prediking van bekeering en vergeving van zonden den weg voor Jefus bereiden moest, .volgens de voorzeg ing van Maleachi (r), ) op dc Profeten agt gaven , gezegd worden de vertroostinge Isme is, de verlosfi'ifie in Jerujalem en het Koningrijke Gods te verwagten (O- Maai de tijd van Jefus komst was ook zeer gefchikt tot zijn oogmerk. Dc Joden hadden den l'cutel der kennisfe verloren, dat is, den geest van den Godsdienst, ook van hunnen plegtigen Godsdienst*, bevattcden zij niet; maar waanden, dat de heiïitejieijf bellend in eene uitwendige flipte en bijgelovige waarneming van den letter van Mozes Wet ; van het geloof aan Gods genade, en eenen ootmoedigen wandel in godzaligheid^ hadden zij weinig befèf ; zelfs in zo verre, dar de Sadduceen, die noch engel, n-ch opftanding geloofden, onder hun eene voornamefeete uitmaakten; terwijl daarenboven allerlei ondeugden, onder fchijn van deugd en godvrugt, bedreven werden. Er was derhalven, voor het ware Israëls Gods in den Geest, een Verlosfer noodig, die ook den Ilentel der kennisfe met zig bragt, de leer der genade in het helderftc daglicht (lelde, en een einde maakte aan de uitwendige pleglighedcn, welken tog eens moeten ophouden. — Met (r) Cap. IV. 5, ó. (j) marc. XV: 43. luc. II: 25, 33.  V JJ F D E AFDEELING. *90 Met opzigt tot de Heidenfche weereld , was Je .lis komst ook zeer tijdig. — Aan den eenen kant had ondeugd en bijgeloof bij de befchaafdde volkeren zodanig de overhand genomen, dat er geen herfteiling mogelijk was, dan door de komst van een perfoon , wiens leer , door buitengewoone middelen bevorderd en voortgeplant , den voordgang van ongeloof, afgoderij . bijgeloof en godloosheid (tuiten - en den grond leggen kon tot eene algemeene hervorming over de gandfehc aarde. Maar , aan den anderen kant, was de menfchelijke wijsheid, bij Grieken en Romeinen , zo hoog gebegen, dat er geen voorbeeld is, dat immer eenig he;densch volk, in kunsten en wetenfehappen, hun geëvenaard, veel min overtroffen heeft; en , met dat al, was hunne godsdienst dwaas en bijgelovig , hunne zedekunde gebrekkig , en hun gedrag, in gevolge hunne eigen beginfels , (eenige weinigen uitgefloten,) bevlekt met de fnoodfte ondeugden. Hieruit bleek , dat de menfchelijke reden, aan zig zelf overgelaten , wel in ftaat was, om , in menfchelijke wetenfehappen en kunsten , eenen hoogen trap te beklimmen, maar dat zij egter, met dat alles , den korten , waren en eenigen weg tot deugd en geluk, zo hier als hiernamaals, niet kon vinden; en dat er derhalven nu niets meer overig was , dan eene buitengewoone tusfehenkomst der Voorzienigheid, * welke volkomen gefchikt was naar de behoeftens van een zondig menschdom. Dat Jefus in de eerfte eeuw der weereld nietverfcheen, vas derhalven, i) om dat de Profeiiën als dan zijne komst I niet  X3° VIJFDE AFDEELING. niet zouden hebben kunnen voorfpellen : 2) men van de noodzakelijkheid zijner verfchijning, door de droevige ondervindingvan zo veele eeuwen, zo niet overtuigd zoude geweest zijn : 3) en men dus zo fterk naar hem , als het :eenig middel van verlosfing, niet zoude verlangd hebben. Maar toen al het bovengemelde plaatshad, en er nog daarenboven vrede was op aarde , veele volkeren in betrekking tot elkander Ponden, en dus de prediking van het Euangelium gemaklijker kon worden voordgezet; op zulk een tijd , zeg ik , verfcheen Jefus van Nazareth — en betoonde zig , in volle kragt , die Leeraar der geregtigheid te zijn, welke kwam om te zoeken en "zalig te maken, dat verloren was ; die gegeven was tot een licht der Heidenen; en in alles voldeed aan de uitgeftrektfte veiwagting, welke men zig vormen kon. ZESDE  ZESDE AFDEELING. verdere beschouwing van je sus christus ^ Als een volkomen zaligmaker, — de waardij van den natuurlijken gods« dienst, dè verkiezing, een gevolg van gods onafhankelijkheid en wijze van bestaan, de Leere der verzoening en der zedelijke herstelling* Jefus te bcfchouwen, ais de oorzaak van heil en zaligheid , was het tweede ftuk , dat wij öhsfin de vorige afdeeling, ter behandeling voorftelden; eene befchouwing, welke, uit haaren aart, gefchikt is, om onze harten in eerbiedige verwondering , cn nedrige aanbidding voor hem tc doen wegfmclten , en bij de welke elk géloovige verbaasd uitroept: o diepte des rijkdoms,beide der wijsheid en der kennisfe Gods! en waar in bij tevens op het nadruklijkst bevestigd ziet: god is liefde. I a Zo  13* ZESDE AFDEELING. Zo lang de mensch onzondig was , zo lang zijne reden, door de overheerfching van lusten, driften, verkeerde neigingen, vooroordeelen , kwade gewoonten en hebbelijkheden , niet bedorven , en in hare werking geftrerad werd, had hij flegts de voorfchriftcn van zijne gezonde reden optevolgen , cn de fchepping rondom zig opmerkfaam te befchouwen , oin te weten, dat er een God is ; dat die God wijs, almagtig , goed is, — dat zulk een wezen, aan het welke hij zijn beftaan daarenboven, het zij onmiddelijk, gelijk de eerfte menfehen, het zij middelijk door zijne ouders, te danken hadt, uit kragt van deszelfs deugden en volmaaktheden , regt had om hem bevelen te geven; — dat zijne reden hem gefchonken was, cm het kwade van het goede teonderfcheiden; en te weeten, dat hij, langs den weg van gehoorzaamheid aan God. en van eene nauwkeurige inagtneming der uitfpraken zijner reden, alleen gelukkig kon zijn; welke gewaarwording tevens hem genoegfaam in ftaat ficlde , om, uit kragt van zijne geregelde zelfliefde cn ingefchapen neiging tot geluk, te haten en te vermijden, al het geen door zijne onbedorven reden werd afgekeurd, en gevolglijk ook met zijn geluk ftreed. Alles nu, wat tot deze kennis behoort, noemt men de natuurlijke Godgeleerdheid en wijsgeerige Zedekunde, welke voor den onverdorven mensch genoegfaam was , om hem gelukkig te doen zijn , en de gunst en goedkeuring van zijnen Schepper, gedurende de geheele reeks van zijn beftaan,te doen genieten. Maar door de zonde heeft de reden hare heerfchappij over zijne lusten, driften en begeerlijkheden verloren, is bedwelmd door het genot deizin-  -ZESDE AFDEELING. IJ3 zinnelijkheid; en daar door of geheel onbekwaam, om, in fommige gevallen , het goede van het kwade te otiderfcheidcn; ofte zwak, om het tegenovergeftelde gewigt van betoverende vermaken of ftormende driften te kunnen opwegen. Zij kan dus , in dezen ftaat vau zonde, dc leidsvrouw tot geluk niet zijn, ten zij op nieuw verlicht, verfterkt, en met buitengewoone hulpmiddelen voorzien — lk zal u mijne meening eenvoudig en bevattelijk maken door deze vertelling. Zeker Schipper , gewoon te varen van Harwich op Hellevoetlluis, was doorkundig in de vaart, welke' hij bezeilen moest. Hij kende banken , klippen en ftroomen; zijn vaartuig was volkomen gefchikt voor dien togt; het liaande en lopende wand was in volkomen order ; de leeftogt en fcheepsbehoeften genoegfaam ; en zijne zeelieden gedienstig en ervaren. Zo voorzien fteekt hij, met eene frisfche koelte, in zee, en verzekert zig van eene voorfpoedige reize. Maar wat gebeurt er ? De wind fchiet om ; de frisfche koelte verandert in eenen feilen ftorm— hij wordt terug gedreven , geraakt uit zijn vaarwater , ziet niet dan zee en lucht; kent de ftroomen niet, heeft geen zeekaart van de hoogte, waarop hij zig bevindt ; zijne zeilen fcheuren, het roer gaat los, de teerkost komt fober om; zijne matroozen laten hoofd en handen moedeloos hangen; ja hij ftaat zo zo te vergaan , ten zij hij door buitengewoone hulpmiddelen gered wordt. Ik vraag nu — Was die Schipper niet behoorlijk tHtgerust om van Harwich naar Hellevoetlluis te zeilen'? Immers ja! 13 Ont-  134 ZESDE AFDEELING. Ontbrak het hem aan de nodige bekwaamheid om dien . togt tc doen ? Insgelijks niet. Wat was dan dc reden van zijn ongeluk? Deze., dat de ftorm hem uit zijn vaarwater gedreven had. En wat zoudtge hem geven, om hem te redden? F ene goede zeekaart, enftuurman, fchccpsbehocftens,. en naar zijne omvtandigheid gefchiktc matrozen. Is de toepasfing nu niet gemakkelijk te maken? » De mensch, in den üaat der onfchuld, had alles, wat hij noodig had, om deze weereld doortercizen en in de haven der gelukzaligheid aanteknden :. — maarNhij geraakt, door den zonden val, uit dL-n flaat ; zijne reuen wordt verdorven, zijn driften woelen en overdwarsfen zijn verftand, hetwelk hoe langs hoe meer toegeeft, en eindelijk volkomen aan zinnelijke lusten en verkeerde neigingen den teugel viert. Wat nu? — Hij is uit zijn vaarwater, en heelt buitengewone middelen noodig, om gered te worden. — Hij moet in den waren weg geleid worden. Dit niet alleen: de verloren kragten moeten herireld , de bele,tfelen cn hinderpalen uit den weg geruimd worden , en door deze m'daclen kan deze ellendige gebragt worden tot genot der waare zaligheid. De natuurlijke Godsdienst verliest dan niets van hare waardij cn voortreffelijkheid, daardoor, dat zij tekort fchict, om den zondaar gelukkig te doen zijn. Zij is'niet genoegfaam voor den zondaar, maar voor den onfchuldigen; zij voorondcritclt geene zwakke en verduisterde, maar  ZESDE AFDEELING. 135 maar eene opgehelderde, onbenevelde en fterke reden; geene kwade hebbelijkheden , geene vooroordeelen, geene verkeerde neigingen , maar zuiverheid en goedwilligheid; — en blijft haren luister behouden, fchoon zij niet genoegfaam is voor den zwakken , tragen , bevocroordcelden, buitenfpöorig hartstogtelijkcn cn zinnelijker! mensch. Het is .tog geheel wat anders , iemand alleen iets te gebieden , of hem tevens in ftaat te ftellen om het gebodene te betragten. Wat dan ? Hier cp antwoordt ons de Openbaring, de Christeijkc. leere. Deze geeft hulpmiddelen aan de hand , welke , werkende in vereeniging met den natuurlijken Godsdienst, denzelven aanvallen , waar hij voor den zondaar te kort fchiet; en den weg ter verkrijging van nieuwe kragten aanwijst, waar het denzelven aan Ücrkta ontbreekt. Ik zal u dit in bijzonderheden ontvouwen. Dc zondaar moet ,-ais zodanig , voor God vreezen, en zijne liraflc dugtcn. — Dit is ccn natuurlijk gevolg van het zedelijk verderf: deze vrceze kan nimmer gehoorzaamheid en liefde tot God uitwerken: wel. an.'St en fchrik , maar geen eerbied , hoogagting, liefde en vertrouwen. God egter wil, uit een beginfel van liefde en vertrouwen , gediend en gehoorzaamd worden : Die tot God komt, moet geloven dat hij is , en een beloner is der genen , die hem zoeken (fl) : maar de natuurlijke Godsdienst leert, en de Openbaring bevestigt het, dat op weldoen beloning, en op Qa~) hebr. XI. 6, 14  536 ZESDE AFDEELING. Op cvertreding flrafle volgt : Vervloekt is een ijgelijk, die niet blijft in al het gene gefchreven is in het boek der Wet , om dat te doen (b). Men moge al eens van verre vermoeden , dat de vergeving der zonde eene mogelijke zaak is ; dit vermoeden heeft geen fterkte genoeg , om een grondbcginfel van handeling te zin; maar hier fchiet de Openbaring toe; zij geeft ons licht hi duiilernis , daar zij ons verzekert , dat God zondanren wil genadig zijn , en om niet alle zonden vergeven kan. Jefus heeft deze waarheid nader aangedrongen , en gezegd ; dat hij zelf zijn leven tot een randfoen zou geven , dat zijn lichaam voor zijne difcipelen, en allen , die in hem geloven zouden , aan het kruis verbroken, en zijn bloed, tot vergevinge der zonden van velen, geftort zoude worden; en dat hij, op deze wijze, eene zondige weereld met God verzoenen zoude. —t Zie daar het grondbeginfcl gelegd tot eene edelmoedige en vrije gehoorzaamheid, uit eene geduurig herhaalde vergeving , en daar uit voordfpruitende dankbaarheid en liefde. gedurig meer en meer vastigheids erlangende. Maar nu, het bedwelmd verftand , de traagheid , de driften -— en helaas ! alle die hinderpalen, welke den zondaarverhindcren , om zijne heiligmaking, inde vreezeGods te beginnen, en te voleindigen!— Nieuwe hulpmiddelen worden hier aangewezen. De invloed Van Gods Geest, dien Jefus toezegt aan allen , die cr God om bidden; va» eenen Geest, die in alle waarheid leidt, (b) CAL. III. 10,  ZESDE AFDEEL ING. 137 leidt die bemoedigt, vertroost , heiligt, en dus licht en kragt mededeelt, wordt hier aangewezen als het genoegfaam hulpmiddel tegen vooroordeelen , verblindheid , kwade hebbelijkheden en verkeerde neigingen. —< Dan het gepleegd verzuim van zo veel jaaren ? Zal een zondaar , die zig jaaren lang aan overtreding va i Gods geboden heeft fchuldig gemaakt, door vergeving alleen gerekend worden, als ot' hij zijn geheeleil leeftijd God gevreesd en gediend had ? Ook hier op jreeft ons de openbaring de oplosting ; daar zij ons leert, dat Jefus aan de Wet voldaan, en zo eene eeuwige geregtigheid heeft aangebragt. Dan dit ftuk zullen wij opzettelijk behandelen, wanneer wij Jefus befchouwen als den tweeden Adam. Deze buhengewone hulpmiddelen , de vergeving der zonden, alleen om Jefus wil , de toerekening van zi ne dadelijke gehoorzaamheid, en de kragt tot zedelijke herftelling door den Geest van God, zijn het derhalven, welken het kenmerk zijn der openbaring , hare volkomenheid en gefchiktheid voor den gevallen mensch aanwijzen, en te gelijk aanvullen, het geen aan den natuurlijken Godsdienst ontbrak , om dezen gevallen mensch tot dc zaligheid te geleiden. — Daar nu jefus de verdienende zo wel als de werkende oorzaak is van deze hulpmiddelen , zegt men te regt, dat Jefus de eenige cn volmaakte oorzaak is van zaligheid voor verlorene zondaaren: Hij tog kan volkomelick faligmaken de genen, die door hem tot God gaan, alfoo hij aitijt leeft om voor haar te bidden (c\ (O H&J*. VIL S5, I 5  ZESDE AFDEELING. Ik zal u dcc twee ftukken , de vergevende en heiligende genade namelijk, nader uitleggen. Men kan het zig als mogelijk voordellen , dat God den ge va len mensch aan de gevolgen van zijn zedelijk verderf bad overgegeven: dan dc openbaring leert ons, en de ondervinding bevestigt het, dat God het gevallen menschdom in.genade aangezien, cn uit het zelve, van het begin der weereld tot aan de volekuinge derzelve, uir alle natiën cn tongen , eene fchare heeft afgezonderd , welke langs den weg van vergeving hunner zonde, en zedelijke herftelling, deel zoude krijgen aan die zaligheid, welke de e'erstgefchapen mensch uit kragt vanzijne gehoorzaamheid zoude hebben verkregen , gedu-4 rende den gandfeheu tijd van zijn befraan, dat is , tot in eeuwigheid. Deze fchare nu maakt te famen dat uit, wat de Godgeleerden de Kerk noemen: deze was er van het begin der weereld af, begon met Adam, en duurde voord in dc "heilige linie tot Noach , cn fchocn dikwijls nauwlijks zjgtbaas , als b, v. onder Ifraël , ten tijde van Eiia, cn ook in veele opzigten ten rijde van jefus geboorte; is zij egter nimmer uiigeroeid , zelfs niet in de donkerde tijden: ja in de middeleeuw, toen het'Roomfche. bijgeloof den Christelijkcn Godsdienst verdorven, cn gemaakt had tctecn bcciekfel van de gruwelijkfte euveldaden, zijn cr, gelijk ons deKcrkelijkeGefchiedenisleert, hier cn uaar voetfiappen van ware deugd, en meer opgehelderde eiiangehfche begrippen te vinden, gelijk zulks oneer adderen blijkt uit de gefchiedenisfen der Waldenzen. Daar nu God zonder tijdvervolg bellaat, alles in eens ziet, wat wij, als middelen en einde, op elkander zien Vol-  ZESDE AFDEELINGi 139 .volgen; daar God in zig bevat het beginfel van alleswat is, cn van de wijze, op welke het beftaat (0?), zo. laat zig daar uk verklaren, (fchoon ons eindig en door opeenvolging van denkbeelden werkend verftand het niet .begrijpen kan) dat God dc vcrlosung betlorcn hebben.de, ook noodzakelijk heen: moeten belluiten , en wel van eeuwigheid , welke perfoonen, langs den weg van vergeving cn heiligmaking . zouden komen tot dc zalig.hcid; en welke in tegendeel, aan hun noodlot overgelaten, in hun zedelijk bederf, vrijwillig en onbedagtfaam, zouden voordgaan, en zo van dezelve verfioken blijven. Deze ondcrfchcidcn wnjzen van handelen, met opzigt .tot het gevallen menschdom , noemt men , in de Godr ■geleerdheid , de Leere der Be fluiten , of meer bijzonder, de Verkiezing en Verwerping. Veel is cr getwist over deze Leer , vooral bij gelegenheid van ■ het Dordfche Sijnode. Men heeft elkander ongerijmde gevolgen zoeken optcdringen: en deze twist heeft daardoor veel nadeel onder de Gemeente der Christenen veroorzaakt. Ik raadde u daarom , mijne Kinderen ! u in dezen twist nimmer , zonder noodzake, te begeven. God is groot, en wij begrijpen hem niet ; daarom, zo dra wij ons begeven in onderzoekingen, welken wij niet volkomen kunnen doorzien , vermi.swij bij tijdvervolg beflaan , moeten wij noodwendig , aan den cenen of aan den anderen kant, zwarigheden, ja pnoploslijke zwarigheden, ontmoeten; waarvan het gevolg (jT) rom. XI. 3rt. wi»r mede men hst vorig? 33e vs. moet Vergelijken, om de kragt van dezeuuiüoêp volkomen te vaueo.  34» ZESDE AFDEELING. volg ma«r al te dikwijls is, dat men zig afpeinst, in verwarring geraakt, en eindelijk tot twijfelarij overflaat. Ëèïrtbuüïg en BedSgtfaam dan de waarheid overwogen, zó verre ze voor ons zigtbaar en belangrijk is. —• Toen de difcipelen aan Jefus vroegen, of er flegts weinigen waren , die zalig zouden worden ? was het antwoord van dien wijzen Leeraar : Strijdt gij om in te gaan! Dkkunnen wij zeggen: dat God alles weet, en ook alles beiloten heeft, zonder dat de uitvoering daarvan afhing, van dingen buiten God, en onaf hanklijk van hem. Dat daarom het bij God van eeuwigheid, uit hoofde van zijne alwetendheid, onafhankelijkheid, wijsheid, eenvoudigheid en onveranderlijkheid, vast ftond , wie al, en wie niet zouden zalig worden; en dit niet in het afgetrokken , maar met al de middelen, oorzaken , omftandigheden en gevolgen. Zo min tog als het met onze vrijheid, welke wij ondervinden, te hebben, Itrijdt,dat wij van God afhankelijk zijn — zo min ftrijdt de leer der beiluiten met den wil van God , dat wij alle- . XXXIII. ip. (ƒ) Leest rom. XI. (g) luc. X. 30.  >4« ZESDE AFDEELING* dus , de zaak in het afgetrokken befchouwd zijnde 5 waarheid is, dar, ali de gelovigen naar den vleefchc leVcn, dat is in de zonde y zij derven, dat is rampzalig 'zouden zijn («) ; en dat paulus te regt dc Hebreen tegen den afval waarfchouwd (»), door die fchrikvervvekkende bedreigingen, welken hij aan de ware gelovigen, in geval van afval , voorhoudt namelijk om hun te doen lidderen voor onfïandvastigheid , en geenfins om hun te leeren, dat, offchoon zij wezenlijk in Christus geloofden, de zaligheid hun egter ligtclijk kon ontgaan. Na derhalven dit afgehandeld te hebben, gaan wij oVer tot eene befchouwing van de bijzonderheden, in de' vergevinge der zonden, door en om Jefus wille. Jefus, de Zone Gods , de beloofde cn verwagte Mesfias, heeft, zo als de Catechismus zegt, den toorn Gods tegen de zonde des gandfehen menschiijken gcOagts gedragen: en de Bijbel, het N. Testament in 't bijzonder, waar in dit leerftuk volledig uitgelegd cn ontwikkeld is , fpreekt er over op eene wijze, welke geen twijfel overlaat. Zij noemt den dood van Christus eene verfoeninge, een losprijs, een randfoen (jt) enz., ten klaren blijk . dat de dood van Christus dc verdienende oorzaak is van de vergevinge onzer zonden. En wanneer gij deze hier onder aan- fh) rom. vur. 12, 13. O) hebr. VI. 4 8. (Jt) I. TiM. II. 6, MA1TH. XX. 28. 1. PETIt. lil. l8. ij>. I. JOH. II. 2.  ZESDE AFDEELING. i« aangehaakte plaatfen (/) nauwkeurig naleest, en in hun verband befchonwt, gelijk gij met allen aandngt doen moet, dan zult gij bevinden, dat dezelve allerduidelijkst keren i) dat God eenen heiligen afkeer heelt van het zedelijk kwaad, dat is van de zonde; 2) dat zijne deugden het noodzakelijk maken , dien afkeer te opeubaaren; 3) dat in Jefus Christus, in zijn lijden cn dood, zodaj nig eenc'betooninge is van Gods regtvaardigheid; en dat derhalven 4) God regtvaardig is, ook dan, wanneer hij den zondaar , zonder denzelven te ftraffen , de zonde vergeeft; cn dc gevolgen , welken de zonde, met opj zigt tot dien zondaar, noodzakelijk hebben moeten, opheft; — dat is, dat God om Jefus wilden zondaar de ftraffe kwijtfcheld , hem in zijre gunst aanneemt, en. hem, dus doende, voorbereid voor eene zalige onfterfelijkheid. Zie daar de, zo eenvoudige als troostrijke, leer des ÊUangeliums, welke, ons den weg wijzende, om in ruimer mate cn grooter beftendigheid weder te ontvangen , wat wij verloren hadden, ons de gegrondfte en vciblijöendfee uitzigten geeft, nopens ons toekomend lot. Men heeft, 't is waar,vcclc bedenkingen ingebragt tegen deze leer, cn het menfchelijk vernuft heeft zig verbeeldt, (/) rom. I. 18. en volg. II. 5 — 11. Mti 217—56. I. cor. XV. 3. II. cor. V. 14. 21. cal. lil. I?. I.pe1r. III. 18. 19. I. joh. II. I, 2. heer. VII. 24. en volg. rom. V. 10. 11. en het zeggen vsn Christus reeds maith.XXVI.28, Luc. XXII. 19, 20. als ook de voorzegg'mg bij jes. LUI. 5 — 7-  *44 ZESDE AFDEELING; beeldt, in dezelve veele ongerijmdheden te ontdekken. Ik wil u tegen dezelve wapenen, door u de voornaam* fle met de antwoorden daarop voortehouden. 1) Men vraagt: Heeft een borg of middelaar het regt en het vermogen, om de ftraffe voor anderen te dragen; door zig zelf te laten ombrengen V Kon dc Godheid her» befchonwcn,alsden borg van zondaaren? Het antwoord, is: ja voorzeker. Jefus, de Zoone Gods , heeft eeix volkomen regt over zijne aangenomene menschheid, wa» daar toe in de weereld gekomen; hij voldeed zelfs daardoor aan het oogmerk van zijne komst in het vlecsch: hij kwam om zijne ziel te geven tot een randfoen voor veelen. 2) Men zegt: Hoe ftrookt het met de regtvaardigheid Gods eenen onfchuldigen te ftraffen? — Het antwoord is; om dat Jefus volkomen regt had over zig zelf, kon hij zig ftellen in de plaats van anderen ; God zelfs werd daarin verheerlijkt, en Jefus menschheid beklom langs dien trap, het hoogfte toppunt van heerlijkheid en luister. — De eer der Godheid werd volkomen gehandhaafd; de waardigheid van het menschdom herfteld. en fefus zelf met eer en heerlijkheid gekroond. Jefus voldeed de: hal ven, door dit lijden, aan de Wet, die ons gebiedt, ons eigen welzijn, onzes naasten geluk . en Gods eer te bevorderen. 3) Men beweert: dat dit alles door Jefus leer alleen kon worden uitgewerkt; en dat God de zonde vergeven kan zonder tusf.henkomcnde verzoening Maar men antwoordt hier op te regt: dat 'er dan geene genoegfame reden is, waarom de volmaakt heilige jefus heeft moeten lijden en fterven; dat Jefus en zijne Aposte» lena  ZÈSDË AFDEELING. t& ïcti, dan dit fuik zeer verkeerd begrepen hebben, daar zij de vergeving der zonden niet toefchrijven aan 's menfehen berouw erl bekëering, maar aan Jefus dood. pau* lus zegt immers uitdrukkelijk (m), dat de gelovigen, als Zondaars, met God verzoend zijn, door den dood zijné Zoons: dat Christus, toen wij nog kragteloos, dat. is zon* der vermogen waren om goede werken te doen, voor godloozen geftorveii is — dat God Jefus, die geen zon^ de gekend had, tot zonde gemaakt had, dat is niét, tot een zondaar, want dat kon de heilige Jefus niet worden, maar gefield had tot het onderwerp, waar in Gods afkeer van het zedelijk kwaad geopenbaard werd; — en wel met dit oogmerk, op dat wij, zondaars, niet in ons zeiven , maar in hem, zouden worden regtveerdigheid Gods, dat is, naar den aart der uitdrukking in het Grieks , volmaakt regtveerdig , zelfs in de bogen van een heilig God. Laat er dan zelfs,mijne kinderen! dëze en geene zwarigheid fchijnen over te blijven ; - er blijft er egter geene over, wanneer men onpartijdig, nauwkeurig, en aanhoudend onderzoekt- in zulke uitfpraken van Jefus en zijne Apostelen moeten wij berusten, en niet wijs zijn boven het geen er gefchreven is. — Wij mogen hier of daar nog donkerheid bemerken , is God niet waardig, dat wij hem opzijn Woord geloven, wanneer hij ons zegt, datjefus eens voor de zonde geleden heeft; hij regtvaardige voor de enregtvaardigen, op dat hij ons tot God zoude brengen? Is Jefus niet waardig, dat wij hem zonder uitzonderingge- O) ROM. IV. 25. V. 6, 8, 10. GAL. III. IJ. 3 CORINTSfo ai. K  J4ó ZESDE AFDEELING, geloven , wanneer hij, in den laatften nagt, bij de infrellinge des Avondmaals zeide, dat zijn bloed uitgeflort zoude worden tot vergevinge der zonden. — Herinnen u de re voren aangehaalde plaatfen, en geeft Gode de eere, die op zulk eene wijze voor arme zondaaren gezorgd heeft; maar ook van ons het geloof vordert, en een mishagen heeft in ijdele vragen of laatdunkende bedenkingen. Het eenvoudig Woord is onze regel. Maar weinig zou het den Zondaar baten, om volkomen gelukkig te zijn, bijaldien zijne bedorven zedelijke natuur niet herfteld werd, en hij dus doende voorde ware zaligheid onvatbaar bleef. Niemand tog zal, zonder heiligmakinge, God zien, dat is in Gods gemeenfehap en nabijheid gelukkig zijn. Jefus oogmerk was ook, zig zeiven een heilig volk te verzamelen, ijverig in goede werken; cn de zaligmakende genade Gods is verfchenen alle menfehen, en leert, de begeerlijkheden te verzaken, en matig, regtveerdig, en godzalig tc wandelen in deze tegenwoordige booze wereld. De Catechismus zegt daarom, dat Jefus hun, wien de vergevinge der zoude gefchonken is, ook door zijnen heiligen geest naar zijn beeld vernieuwd. Drie ftukken moeten wij derhalven hi-L" overwegen. 1) Het zedelijk herftel is noodzakelijk. 2) Hetzelve is een werk van God zelve. 3) Het gefchiedt overeenkomftig met dc natuur van den mensch, als een vrij werkend , en redelijk wezen. Daar de mensch, oorfproukelijk, zedelijk regt gefchapen is, om, langs den weg der deugd, gelukkig te zijn, zoude het met zijne natuur urfden, bijaldien de ondeugd  ZESDE AFDEELING. Uf deugd dezelfde gevolgen had. Het zoude insgelijks ftrijden tegen de wijsheid en heiligheid van God, die een volmaakten afkeer heeft van het zedelijk kwaad , cn daarom de overtreders van zijne heilige bevelen geene! belooning kan fchenken, even als of zij dezelve hadden in agt genomen. De H. Schrift leert ons ook daarom, dat God met de boozen niet verkeeren kan, dat hij alle werkers der ongeregtigheid haat, dat de bezoldinge deizonde de dood is, dat dc godloozen zullen gaan in de eeuwige pijne; ten duidelijker! bewijze, dat op deugd beloning, op ondeugd ftralfe volgt; en dat ook derhal» ven zij, die de ondeugd blijven beminnen enuitoeffeneu, nimmer gelukkig of vatbaar zijn kunnen voor de eeuwige,, voor de volmaakte zaligheid. Die derhalven nu zedelijk bedorven zijnde, egter gelukkig wil worden, moet, zal hij zijn oogmerk bereiken, zedelijk herfteld worden. Dit is niet moeilijk te begrijpen — maar hoe wordt nu de bedorven mensch zedelijk herfteld? Wij antwoor- X den: door God zelf, die zijnen geest in de harten der menfehen geeft, en het werken zo wel als het willen in hun na zijn welbehagen volbrengt (»)• Jefus leert ons, dat niemand tot hem komen, dat is van hem als Zaligmaker gebruik maken, zijné lesfen horen en betragten, als ook in zijne voetftappen treden kan, ten zij dé Vader hem trekkc (o) , dat is, daartoe bewege, opwekke, bekwaam make: waarom ook van Lijdia (/>) gezegd wordt, dat («) philifp. II. 12, Ui O) joh. VI. 44, 45. (,p) H/.MOEL. XVI. 14. K *  I4« ZESDE AFDEIUNS, dat God haar harte opende, om agt te geven op het geene van paulus gezegd werd; cn paulus leert ons, dat de gelovigen gcrechtveerdigd en geheiligd worden door het bloed, dat is door den dood van Christus, en door den Geest van God (q): dat de verfterking, na den inwendigen menfche, dat is dc wasdom van de aangevangene zedelijke herftelling, een uitwerking is van den Geest vau Christus (r) : dat God het goede werk in de gelovigen door hem zelf begonnen, niet zal laten varen, maar hetzelve tot op den dag van Christus zal doorzetten en voltooien : dat het geloof een gave Gods is, waarop niemand kon roemen, om dat alles wat hij bezat, hem gefchonken was Cs); dat zij, die kinderen Gods zijn, door den Geest Gods geleid en bewerkt worden (V), ja zelfs dat hunne licbaamen tempelen zijn des H. GeestesOO,---dat niemand kan zeggen Jefum den Heere te zijn, dat is, den Godlijken Verlosfer, zijnen Verlosfer, zijnen Heer, zijnen God kan noemen, dan door denH. Geest, die hem zo overtuigd van deze waarhdd, dat hij er volkomen van overreed is, en zo overreed, dat zijn geheele gedrag een bewijs is van zijn geloof; en hij het getuigenis van God zodanig aanneemt, dat hij daarmede verzegelt, dat God waaragtig is (v). Dit alles is zuivere eenvoudige Bijbelfche Waarheid. Om (q) i cor, VI. n. Q') ephss. II'. 14 lp. (O i cor. IV. 7. (t~) rom» VIII. 14. en verv. (V) r cor. VI. ip. 2 cor. VI. 16. (>0 joh. III. vs. 33.  ZESDE AFDEELING, 149 Om dezelve egter buiten alle bedenking te ftellen, moet ik u eenige vragen beantwoorden, welke, bij deze gelegenheid, natuurlijk bij u kunnen opkomen: namelijk ; Is dan de mensch bij deze zedelijke herftelling lijdelijk? is hij onmagtig? en zo ja, waarom dan, in dezelfde openbaring, zo veele vermaningen, tot berouw, verbetering, bekeering, heiligmaking, zo veele bedreigingen in geval van verzuim, ongehoorzaamheid enz.? Moet men door dit alles niet natuurlijker wijze in den waan komen, a's of' de mensch dit alles, uit en door zig zelf, konde te werk ftellen, en volbrengen? te meer,daar de plaatfen uit den Bijbel, die ons dit voor oogen houden, zo menigvuldig zijn. dat ze aanftonds in het oog loopen. Om deze vraag kort en téffens volledig te beantwoorden, dient het derde ftuk, namelijk tc bewijzen, dat deze zede ij c Herftelling gefchiedt, overeenkomftijj den aart van onzen redelijken geest. De mensch die zondigt, blijft onder eene zedelijke vcrpligting ; en daarom is hij, overtredende, ftraffehuldig. De zonde (voor de uitwendige daden genomen) is het gevolg van zondige neigingen. Dezen tc keer te gaan, tc overwinnen, uitteroeien, is het eenig beproefd en volkomen middel, om de uitwendige zondige bedrijven volledig voortekomen. Daar toe is de mensch wel verpligt, maar hij is er volkomen onmagtig toe, om dathij , van wegens het aangeboren verderf, door zondig bedrijf opgekweekt cn verfterkt, geen heerfchappij voert over eene buitenfporige zinnelijkheid, veele dingen in een verkeerd daglicht befchouwt, cn er daardoor zulk eene disharmonie tusfehen de verfchillende vermogens K 3 zij.,  15» KESDE AFDEELING. " zijner ziele, (zo wel hogere als lagere) plaats heeft; dat hij niet in ftaat is, om uit een goed beginfel, goede daden te verrigtcn. De natuurlijke mensch, dat is, de mensch zo als hij geboren is, begrijpt niet dedingen die des Gccstcs Gods zijn, zij zijn hem eene dwaasheid (w); maar daar geene regte kemiLfe is, is ook geene zedelijk goede betragting, Deze verdorven mensch nu wordt gezegd geestelijk levendig tc worden, wanneer hij ziet, wie hij is, en zo gelooft, dat hij een zondaar is, dat hij zig a's een zondaar gedraagt ; zijn onvermogen gevoelt, en hem daarom niets aangenamer is, dan bij de geboden van geloof cn bekecving, dc Goddelijke beloften van de mededeeling des H. Gccstcs, gevoegd te zien, waar door veroorzaakt wordt, dat hij, die anders }n wanhoop zoude nedcrfiortcn, moed grijpt, om, hoe zeer hij zig als, een onmagtig zondaar kenr, egter aantehouden bij dien God, die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar zelve zijne Wet,wil fchrijven in liet hart en het verftand van zulken, die den toevlugt nemen tot den troon van zijne genade. Deze'eerfte aandagtsoefening op zig' zelf (#), is het gevolg van het geen men de geeftclfke levendigmaking noemt; cn deze laatfte het wetk van Godzelvcn, door zijnen Heiligen Geest; wiens werking fn dezen gelijk gei fteld wordt, met eene opwekking uit den dooden (j>), ter» i cor II. 14. (#) Verg. de herigten van Lijdia. handel, XVÏ. 14. (yj cents. 1. i7 ■— ao. 11. 1 8.  ZESDE AFDEELING. 151 terwijl het gewrocht den naam draagt van een n'crnv fchepfel, Gods maakfei, gefchapen in Christus Jefus tot goede werken. Anders heet dat zelfde Godlijk werk wederbaring, welke dc wedergeboorte tot zijn gevolg heeft. Alles ten bewijze, dat de zondaar zijne geheele zedelijke herftelling, aan God verfchuldigd is(z). Daar nu de Heilige Geest, zelfs tot deze eerfte levendigmaking, zig van het Woord Gods, dat is van de bevelen, waarfchouwingen, bedreigingen , beloften en bedraffingen, daar in vervat, bedient O); en deze aandagt op zig zclven, redelijk is, om dat zij op waarheid deunt, ziet gij tc gelijk de reden, om welke alle die vermaningen beftraffingen of bedrei.ingen in het Woord gevonden worden; namelijk: niet, uit hoofde, dat zij, op zig zelf, genoegfaam zijn, om den zondaar tot bekeeringe te brengen f»; maar vermids zij door den H. Geest gebezigd worden, om den mensch, op eene redelijke wijze, te bewerken, tot die heilzame zelfkennis, welke denzelven leidt rot het geloof en de bekeering: terwijl die geenen, welken de bovengemelde raadgevingen , beftraffingen en bedreigingen vcronagtfamen, te meer onverfchoonlijk gefteld worden, vermits zij zelfs verzuimen, gebruik te maken van die kleine overblijffelen van het Godlijk beeld, waar van onze Geloofsbelijdenis, Art. XIV. fpreekt, en vrijwillig verkiezen , in de zonde te leven. Of- (z) Zi'. 2 cor. V. 17. gal. VI. 15. ephes. II. io. vergeleken met het gefptek van Jefus met Nicodemus bij joiiamnss C. UI. Zie ook jac I. 18. i pktr. I. 23. («) ephei. 1.13 -18. verg. hand. II. z? 39. X.44, (b) Verg. haindul. XIII. 48. 1 cor. III. 5 7, K 4  fff ZESQE AFDEELING* Offchoon men nu, bij deze gelegenheid, deze en geene fpitsvindige vragen doen kan , met betrekking tot die menfehen , welken in hunnen zedelijk verdorven ftaat blijven voordleven; en vragen, in wat opzigt zij kunnen gezegd worden, het Euangeiium te verfmaden, daar het hun aan dje eerfte levendigmaking, welke een werk is van God door zijnen Geest, ontbreekt, zo moet gij daaromtrend opmerken, dat het ons wegens onze eindigheid wel niet mogelijk is,dit theoretisch v>]iedüdoorgezien en te beantwoorden , maar wij dikwijls zeggen moeten, met pal-los (c): God ontfermt zig diens hij wil en hij verhardt dien hij wil. Dat het egter aan de zijd? Gods zo min onregtvaardig is, den zondaar aan zig zelf overtcgeven , als het onregtvaardig is, dat God iemand, die,reeds zwak zijnde, zig nog daarenboven moedwillig in gevaar hegeeft, om dat zijne lusten en driften hem vervoeren, door een wonderwerk uitredt, fchoon het aan den anderen kant ook niet onregtvaardig, maar een? groote barmhartigheid cn vrije gunst is, wanneer God zulks, in fommige gevallen, en met opzigt tot fommige perlbnen, goedvindt te doen. Maar, al is onze rheorie,uit hopfdeonzerbekrompene vermogens, gebrekkig, gij kunt verzekerd zijn, dat het,in dengrooten oordeelsdag, b'ijken zal, dat niemand, wegens de verfmadiug van het Euangeiium, en het bedrijven van zonde, zal veroordeeld worden, die niet te gelijk zal moeten erkennen, dat hij vrijwillig gezondigd, ja tegen veele kloppingen van zijn geweten, tegen veele vermaningen, waarfchuwin- gen, (j) Leest rom. IX. 15 — 23,  ZESDE AFDEELING. ïSa gen en uitnoodigingen aan, zijne driften opgevolgd, en zo zig zelfden weg tot waar geluk heeft toegefloten. De frerl'bedden van hardnekkige zondaars hebben dit dikjsi lsonwederfpreeklijk, ja op eene gedugte wijze , bevestigd ; en ik weet geen voorbeeld van iemand, die , als het op ftcrvcn aankwam, zig met zijne onmagt behelpen kon, en dorst zeggen- „Ik heb alle mijne redelijke verjnrgcns aangewend, om mij zelf en God te leeren kennen , om het Euangeiium aantenemen, en voorbereid te worden voor de eeuwigheid; maar God heeft mij zijne genade, zo menigmaal door mij begeerd, afgcbe? den , en veiwagt, geweigerd, en daarom, daarom alleen, ga ik verlooren." Dir zij u, op' alle ipitsvindige vragen, een beflisfend antwoord; maar tevens eene —- ontzettende waarfchuwing. Deze erkentenis van zijnen zondelijken aart, en de bewustheid van veele overtredingen, leidt den zondaar, onder de bewerking van Gods Heiligen Geest, door het Woord, tot de kennis van Jefus Christus, zo als hij gefehonken is, tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verloslïng, en hij, overtuigd zijnde , van de waarheid en zekerheid der Godlijke beloften , van vergeving en heiligmaking, ook voor hem, neemt Jefus aan,'en gelooft zo in hem, dien God gezonden heeft, verzegelt daar dpor dat God waaragtig is,en heeft het eeuwige leven (J). Dit doende wordt hij een gelovig mensch, oefent het geloof,hetwelk hem ook, als een gave Gods, gefchonken is (e) ; en dat geloof werkt in hem uit de bc- 00 joh. II r. 35. 36. (e~) iphes. II. 8. fhilipp. I. ap. K 5  154 ZESDE AFDEELING. bekeerïng, dat is eene geheele verandering van genegenheden - gedagten , woorden en daden ; welke . fchoon in ■den aanvang gebrekkig en zwak . egter door eene toenemende kennis aan zig zelf, en aan Jefus, in de hoedanigheid van den overften leidsman en voleinder des geloof?, toeneemt, en toenemen zal, tot dat de gelovige gal gekomen zijn tot de volmaaktheid, welke toegezegd is aan alien , die volharden zullen tot den einde, en getrouw zijn tot den dood (ƒ). Dit alles nu gefchiedt overeenkomfflg onze redelijke natuur. Die zig zelf als een zondaar kent; het verband tusfehen ondeugd en ongeluk ziet, en daarom erkennen moet, geen aanfpraak tc hebben op de Goddelijke gunst, en het eeuwige leven , handelt redelijk, wanneer hij uitziet naar een weg, om het geluk, dat hij, als een redelijk fchepfel, begeert, deelagtig te worden. Maar het gedane kan niet vernietigd, het verzuimde niet ingehaald worden; dan, daar Jefus de Wet volkomen volbragt, cn dc ftraffe der zonde gedragen heeft, zou het de grootlie onredelijkheid zijn, bijaldien hij van dien Jefus, die zig aanbiedt, om . in alle die opzigtcn . zijn Zaligmaker te zijn, geen gebruik maakte; ja wanneer hij zijn onvermogen bemerkt, om Jefus als zodanig aantenemen, en hem de beloften des H. Geestes worden voorgemeld, ten einde hem daar toe bekwaam te maken , en zijne heiligmaking uittewerken , zou het zo wel de grootfte laatdunkenheid en redeloosheid zijn, dien Geest, als den Geest van Chris.us, niet interoepen; als het dwaas en verkeerd (ƒ) MAïTH. XXIV. X3> OPEKI. II.IO.  Z E S D E AFDEELING, tïtf keerd zoude zijn, zijne vermogens niette befteden,om, door overpeinzing van de Waarheden des Euangeliums, zig zelf in den weg te ftcllen, ten einde te vorderen in dc kennisfo cn de genade. Daar hij tog uit de H. Schrift overtuigd is, tot dat einde het Euangclie. ontvangen te hebben , op dat hij zijne zaligheid met 'vrceze en beven zoude uitwerken, onder het befef, dat het God is, die, naar zijn welbehagen, het willen cn werken in hem werkt; 7.0 gebruikthij, aan den eenen kant,alle die redelijke middelen , va ■ gebed, o verdenking, onderzoek, ftrijd tegen het kwade enz. welke in den Bijbel worden voorgefteld; maar erkent, aan den anderen kant, dat alle zijne vorderingen i# geloof en liefde, vrugten zijn van die Goddelijke genade , welke hij aan Jefus Christus, cn zijne eeuwige verdienf;cn, te danken heeft: en uit hoofde der Goddelijke beloften, d or hem gelovig aangenomen, verwagten mag. Gij bemerkt dus, dat, bij de vernieuwing van den mensch, en zijne zedelijke hcrflelling, deze mensch niet redeloos gedreven, maar op eene redelijke wijze bewerkt wordt. Alles tog, wat hij vair zig zelf leert kennen als een zondaar, is waarheid — alles wat hij begeert, is overecnkomftig zijne ingefchape neiging tot geluk; en de middelen, welken hij daar toe aanwendt, worden, door de wij.begeerte zelve, bewonderd, ja van agteren de zaak befchouwd zijnde, voor den mensch, in zijnen verdorven toefland,als de eenige en zekere, erkend. Zelfs de ftrijd tusfehen vleesch en geest, dat is, tusfehen het vernieuwde beginfel, en de buitenfporige zinnelijkheid, waarvan de Bijbel zo dikwijls fpreekt, toont aan-, dat in de vernieuwing van den zedelijk bedorven mensch 3 naar het beeld van  tg* iESDE AFDEELINö, van^den volmaakt hcilr.cn Jefus, alles langfamcrhand, «door ontwikkeling , door pogingen , cn gecn'ints op eens, cn zonder redelijke werkfaanuredën des menfche, toegaar. God heeft het goede werk in de gelovigen begonnen cn voleindigt het tot op den dag van Christus f». Jefus is de overfte leidsman en voleinder des gcloofs(A). terwijl zelfs veele kastijdingen, dat is veele onaangename en fmartelijke gewaarwordingen, door God, tot dat einde, gebezigd worden, om de aanvangei^k gelovig geworden zondaars te doen opgroeien (/); en te doen toenemen in de genade cn in de kennisfe van Jefus Christus; daar zij zig tevens verblijden mogen, dat de zonde niet over hun zal heerfchen; dat is, dat dc overgeblevene verdorvenheid nimmer die kragt zal krijgen, dat zi], hij hun, het heerfchend beginfel hunner bedrijven zal zijn; maar dat integendeel het ligchaam der zonde zal te niet gedaan worden Daarom is het denkbeeld der bekeering, ons door den Catechismus opgegeven, namalijk, dat dezelve befaat in de affterving van den ouden en in de opftandinge des nieuwen mensch, zo cigenaartig als volledig. Eene fteeds toenemende afkeer van het zedelijk kwaad, met de droefheid, door htt gevoel van zedelijk bederf veroorzaakt, en eene fteeds aanwakkerende lust tot.heiligheid en deugd, langs den van God verordineerden weg, met de blijdfchap daar aan ver- kuogt, 00 HEBtl. XII. 2. (O A1d' VS. 5 13. OPENS. III. ip. (i) rom. VI: 14. verg. met vs. g.  ZESDE AFDEELING*. t$f knogt, zijn de ware en egte kenmerken eencr opregre en Bijbelfche bckeering; welke, op deze wijze befchouwd, de heiligmaking in zig befluit, als zijnde in haren aart eene voordgaande bekeering. Het is nu niet moeilijk, in korte woorden faamtctrekken, hoe Jefus de oorzaak is van tijdelijk en eeuwig geluk. In zijnen name ontvangen zondaren de vergevinge hunner zonden, en dat van alle zonden, zonder onderfcheid (7); zij worden verlost uit hunne ijdele waudelinge, om den levendigen God te dienen, en nemen toe in wijsheid en in deugd; terwijl alle dingen, aangename en onaangename ontmoetingen, voorfpoed cn tegenfpoed, hun medewerken tèn goede, en dienstbaar moeten zijn aan de bevordering van hun geluk; en er niers is, dat hen kan fcheiden van de liefde Gods (w). Dus hebben zij niet alleen den vrijmoedigen toegang tot God,, maar kunnen ook door den geest van Christus, welken zij ontvangen hebben, tot God roepen Abba Vader l Zo dat zij het getuigenis in zig hebben, dat zij kinderen Gods, en erfgenamen zijn O). Ja in dezen Jefus vinden zij ook, als zij gezondigd hebben, eenen Voorfpraak bij den Vader; ten einde zij, door de woelingen van het verdorven vleesch, niet ontmoedigd worden , en zo veragteren zouden (o). Zij zijn daarom verzekerd, dat de genadegifte Gods door Jefus (7) hand. XIIL 38. 39. i joh. I. 9. II. i , 9. (m) rom. Vilt. 28 39. (») rom. VIII. 15 IJ, (») i joh. II. i  15* 2ÊSDE AFDËELlNG. Jefus Christus niet minder is, dan het eeuwige teven (p) f Met regt worden dan de gelovigen voorgefteld als in hope zal;g. — Alles wat hun tot wezenlijk voordeel dienen kan , is hun toegezegd; hunne zwarigheden, ontleend uit hun zedelijk verderf, of het natuurlijk kwaad, hun bejegenende, en het ondergaan des doods, zijn volkomen daarmede, opgelost, dat zij van dit zedelijk verderf verlost, van alle natuurlijk kwaad eens volledig ontheven, het einde hunnes geloofs ontvangen zullen, namelijk de zaligheid der zielen; en met Christus opgewekt, eeuwig met en bij hem leven zullen. Leest nu, met aandagt, de XX, XXI, XXIL XXI», XXIV, en XXVI. Artikelen, onzer geioofsbelijdenisfe'.- (ƒ») rom. VI. aji ZE*-  ZEVENDE AFDEELING, HET GELOOF, HET MIDDEL TER VEREENI- GING MET CHRISTUS JESUS DE TWEEDE ADAM DE GELOVIGEN VERZEKERD VAN HUNNEN GENADESTAAT DE LEERE DER OPSTANDING EN DER EEUWIGE HEERLIJKHEID. CjTijlieden hebt, uit het gene ik u gisteren mededeelde, kunnen opmerken, dat het geloof het middel is, waardoor een zedelijk verdorven mensch, dewelke, uit hoofde zijner overtredingen, der ftraffe waardig is, en geen aanipraak heeft op een oneindig" geluk, in dc gnnst van God herfteld, en naar het beeld van Christus vernieuwd, hier aanyangelijk geheiligd, en in hope zalig, hier namaals een deelgenoot zal worden der eeuwige gelukzaligheid ; maar tevens hebt gij ook daar uit kunnen opmerken, dat dit geloof in zig bevat, drie eigenfchappen, kennis namel jk, toeftemming en vertrouwen. Hij  I6ö ZEVENDE AFDEELING» Hij, die gelooft, heeft kennis van Gods getuigenis, hel welk hij in zijn Woord geeft, zo nopens den zedelijken toefrand,waar in zig de mensch bevindt, als nopens het middel ter verlösfmge; eri wel zulk eene kennis, welke hem dit getuigenis in kragt, als waarheid , doet erkennen ; en hem dus, uit liefde tot de waarheid, zijne toeftemming afvordert,- en tevens, uithoofde dat dit getuigenis zulke zaken en voorftellingcn in zig bevat, welke voor hem allerbelangrijkst, ja met zijn eeuwig geluk verbonden zijn , ook zulk een vertrouwen op derzelver waarheid en onfeilbaarheid, als het getuigenis van een waaragtig God, doet frellen, dat hij hetzelve, als een regel voor zijn gedrag, befchouwt, en daar na in allen opzigten zoekt te handelen. Op welk eene wijze nu dit geloof wordt uitgeoefend, zal ik u, in eenige bijzonderheden , voorhouden; en ten einde dit té levendiger te doen , zal ik u deze volgende alleenfpraak voorlezen, welke u fchetfén zal , hoe een Christen, door het geloof, Christus cn zijne weldaden aannemende, met hem, vereenigd wordt, door dat geloof, licht, kragt, en blijdfehap ontvangt, en voorde eeuwigheid wordt voorbereid. ALLEENSPRAAK VAN EEN GELOVIG CHRISTEN. „ Daar ligt mijn Bijbel; dat onfehatbaar gefchenk van mijnen Hemelfchen Vader; hetwelkjmij, voor veele jaren, den'  ZEVENDE AFDEELING, 161 tien weg wees tot geluk, en nog even nieuw, even dierbaar voor mij blijft. Het wees mij tot Christus, het wijst mij nog op hem, en leerde mij, in den aanvang zo wel als in de meerdere vordering, zeggen : Ik leve , doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij! De ondervinding van veele jaren heeft mij het getuigenis van God bevestigd, dat er naamlijk in mij, dat is in mijnvleesch, geen goed woont; dat mijn hart een bron van ongeregelde neigingen en driften is, gelijk Jefus het befchrijft, dat ik, uit hoofde van veele overtredingen, met daden niet alleen, maar zelf met woorden en gedagten,fchuldig fta, en waardig ben, door God veroordeeld te wórden; en dus met dé geheele wereld voor God verdoemlijk ben: dat de weinige goede bewegingen, gefprekken en handelingen, welken ik mij mogt bewust zijn, of uit verkeerde beginfelen voordgefproten , of tot verkeerde eindens ingerigt, of met die beftendigheid en uitgebreidheid niet verrigt zijn, welken hun. dé hoedanigheid van vèrdienftelijkheid geven kunnen bij een heilig God , die gezegd heeft: Vervloekt is een iegelijk,i die niet en blijft in al wat er gefchreven is in het boek der Wet: eh welke uitfpraak ik niet anders kan uitleggen dan op déze wijze: Menfchelijke deugd cn gehoorzaamheid aan Gods bevelen , ichoon irt betrekkelijke volmaaktheid minder dan die der engelen, moet egter, in haar foort, volkomen zijn, zal zij die zaligheid , dat geluk tot haar gevolg hebben , welke aan de kinderlijke vreze en dienst van dert Schepper en Wetgever van het menschdom is vastgemaakt. Al wie afwijkt, treedt van het pad af, en mist h zijn1  ïtfi 2EVENDE AFDEELING. zijn doelwit. De minde ongehoorzaamheid is zonde; cn wie zondigt, kan niet gelukkig zijn, maar draagt de bron van rampzaligheid in zijnen boezem. Dit deed mij opmerken, wat dc zonde is — en meenigmaal lidderde ik, wanneer ik het denkbeeld, zoude, ongerechtigheid, ontwikkelde. De zonde is ccne wijze van denken, gevoelen, handelen, juist tegenovergefteld tegen die, welke de oneindige wijsheid cn goedheid bcftemd heeft, om den mensch, en in het algemeen het redelijk fchepfel, op eene redelijke, en met zijne natuur overeenkomftige wijze, te volmaken, en dien trap van geluk te doen bereiken , welke, onder het denkbeeld van God te genieten, met hem te verkecren, wordt voorgefteld. Zondigen derhalven is juist tot zijn eigen verderf tegen God in te werken; dc dood boven het leven, den vloek boven den zegen, het onredelijke boven het redelijke te verkiezen; en van zijne vrijheid gebruik te maken tot zijn eigen, onherftelbaar verderf. Kon ik mij zelf zo befchouwen, zonder van mij zelf eene walging te hebben; zonder mij zelf te veroordeelen, cn God, een God van liefde, maar ook van regtvaardigheid, dat is van liefde door wijsheid beftierd, te billijken,wanneer hij zulk een afkeer heeft van het zedelijk kwaad, dat hij den zondaar, uit hoofde zijner heilige natuur, aan de gevolgen zijner overtredingen overgeeft; ten zij er zulk een middel werde daargefteld, het welk, aan de Godiijke regtveerdigheid voldoening gevende, de Godlijke liefde in volle kragt kon doen werkfaam zijn, om dat te- herftellen, wat door den zondaar verdorven en afgebroken was. Hier  2EV.ENDE AFDEELING, Hier verfcliijnt de Godlijke Verlosfer in zijnen vollen luister. Hij! het affehijnfeï van Gods heerlijkheid, neemt de menfchelijke natuur aan; volbrengt, op de allervolmaakfte wijze, alle de geboden Gods;—lijdt gewillig,onfchuldig, gedurende zijn gandfche leven ; ftaat den afkeer van God tegen de zonde volkomen door; herftelt de Goddelijke regtvaardigheid , voor het oog van het geheele fchepfclendom, in haren vollen glans — en wordt zo eene oorzaak van volkomene, eeuwige zaligheid voor allen, die in hem geloven. Geloven ! welk eene eenvoudige en redelijke werkfaamheid! Gods getuigenis aantenemen, hoe billijk, hoe betamelijk! Ik, die mij zelf verwaarloost heb, en daarom gelove voor God fchuldig te ftaan , naar inhoud van zijn Woord, gelove ook het getuigenis van dien zelfden God, dat het leven in Christus is. Ik neme de vergeving der zonde, mij, om Jefus lijden en ftervcn aangeboden, gelovende aan, en vertrouw daar op, om dat God het mij voorftelt, ja gebiedt: en zo worde ik door God,als regtvaaraig,als zonder zonden,befchouwd. De heilige God ziet mij in jefus aan, en heeft zo in mij een welbehagen; cn verheft over mij het licht van zijn aanfchiju. Zijne volmaakte gehoorzaamheid mag ik doordat zelfde geloof ook de mijne rekenen, om dat ik ze als zodanig aanneme, en door hem gelovende tot God gaa; zo doende ben ik een nieuw fchepfel, het oude is voorbijgegaan , het is alles nieuw geworden. De Wet fpreekt hare vloeken niet meer over mij uit, maar wijst mij, die in Christus gerekend worde, den zegen toe; en daarom is God regtvaardig, wanneer hij mij ontheft, van alle de L 3 ge*  ZEVENDfc AFDEELING,; gevolgen, welke zonde, gebrek, verwaarlozing , Jn mijV gedurende den gandfehen reeks van mijn beftaan, veroorzaakt heeft, en tot in alle eeuwigheid veroorzaken zoude. Ik ben dan in den aanvang gelukkig,om datik gelove; en mijne hoop ftrekt zig uit tot de volmaaktheid. De geest van den Heere Jefus Christus is mij gegeven, ook als een geest des geloofs, welke mij leidt in den regten weg, mij onderwijst, mij geregelde, opgehelderde, ontwikkelde begrippen geeft van den weg der zaligheid, door middel van eene aandagtigc, gezette en herhaalde overpeinzing der H. Schriften. Mijn verftand, dus opgeklaard, vloeit in-op mijnen wil, en vereenigt ook mijn hart tot de vrecze Gods; dat is, doet mij zo veel 1'choonhcid cn belang zien in de betragting van deugd cn godzaligheid, dat ik met mijn verftand en mijn geheele ziel God lief hebbe, als een God van volkomen zaligheid, wiens beveien allen wijs, goed en heilig zijn; en f daartoe ingerigt, om redelijke menfehen den kortften en zekerftcn weg tot geluk aantewijzen. Deze geest van Christus vereenigt mij dus met hem, in zo verre ik aanvankelijk den zin van Christus heb, met hem hetzelfde gevoele, met en door Christus medewerke tot bevordering tan mijn eeuwig geluk. Maar ik verklare ook nog van mijne zijde met hem vereenigd te zijn, in zo verre ik door hem tot God ga, en voor ecnHeilig Opperwezen nimmer verfchijne, dan in mijne betrekking tot dien Zoon van Gods welbehagen, fn alle deze betrekkingen worde ik door het geloof bewaard, om dat ik door hetzelve liet Godlijk getuigenis telkens aanneme; en God, die mij aanziet als eenen, die, door het geloof, Jefus tot zijn volkomen Zaligmaker heeft aan-  ZEVENDE AFDEELING. i% genomen, blijft aannemen, en dus gerekend wordt, Ge™ de in alles getrouw geweest te zijn ; doet mij declen in alle die voorregtcn , welken aan Jefus, als den heiligen , den volmaakten volbrenger van Gods Wet, uit hoofde zijner verdiende, zijn toegekend. Ik worde geheiligd, door denzeifden Geest, die op hem in de ruimde mate rust; het zedelijk verderf neemt in mij af, zal verder afnemen, en eens met mijn dood ophouden. Maar ook mijne uitwendige lotgevallen zijn bepaald door Hem, die in Christus mij bemint, en alles doet medewerken ten mijnen beste; zo dat ik, dit gelovende, geen reden hebben voor iets te vrezen, maar om Godin alles te danken. Zo met hem vereenigd, is mijn wandel in den hemel, ia ben ik reeds iii hem, als mijn hoofd, gezet in den hemel; en wat ik leve na den vleefGhe, alles wat ik hier op aarde, in alle mijne betrekkingen, te verrigten heb, verrigte ik door het gelove, dat is, ik verrigt dit alles, als een, die gelooft door Christus verlost te zijn van het verderf, door zijn Geest geheiligd te worden; cn die daarom hier op aarde niets zozeer bedoelt,dan aan zijnen pligt en roepinge getrouw te zijn, om zo voorbereid te worden voor de eeuwigheid. Ik heb dus alle reden, om getroost te zijn in leven en in ftervcn. Ik geloove, dat alle mijne lotgevallen , alle mijne rampen en tegenfpoeden bepaald zijn, door eenen God, die mij in Christus aanziet: cn daarom niets regen mij heeft, maar mij in hem met welgevallen aanfehouwt, en alles zo beftiert, dat het mij rijp maakt voor eene zalige onftcrfiijkheid. Ik heb geen reden, om tc twijfelen aan de vergevinge mijner gedurige ftruikelingenenzonden, daar ik gelove, dat het GodlijkgetuigeL 3  966 ZEVENDE AFDEELING. nis waaragtig is, dat ik eenen Voorfpraak heb bij dien 'Vader; door jefus ga ik telkens gelovig tot God, beroep mij aanhoudend op Jefus verditniten, en omhelze dSh gelijks alle de Godlijke beloften, die in Jefus ja en ameu zijn, dat is, voorzeker zullen vervuld worden, Godetot heerlijkheid. Ik geloof aan God, die mij door Jefusheeft bekend gemaakt, dat hij zijnen Geest geeft den gcenen die er hem om bidden: ik gelove, dat die Geest mij leidt, beftieit, troost, mij Abba Vader leert zeg-< gen , cn in mij woont als in eenen tempel, zonder im mcr van mij tc wijken : door hem leere ik in jefus blijven, uit hém fterkte ontvangen gelijk dc ranken het fap uit den wijnftok; overtuigd zijnde, dat, gelijk ik zonder hem niets doen kan , ik alle ding met en door hem vermag, in ecu woord , het geloof is mij het middel, waar door ik de zonde haate en beftrijde ; het is mij , op deze aarde, dat tooneel van verandering en wisfelvalligheid, een vaste grond der dingen die ik hoope, en een bewijs, een vertegenwoordigend middel, van die zaken welken ik nitt zie. In dat geloof, dat mij ook als een pligt wordt voorgedragen, wenfche ik voordtegaan, tot dat het zelve zal verwisfeld worden met het aanfehouwend genot. Het is het middel, waardoor ik in de kragt Gods tot de zaligheid bewaard worde." 2de daar,mijne kinderen! u vertoond, hoe een Christen door het geloof leeft, werkfaam is, en getroost wordt 'in alle omftandigheden dezes levens, zo uitwendige als inwendige. Gij ziet daar uit ook, hoe het geloof het mid'del is, waardoor hij de vergevende en heiligende genade . . deel-  ZEVENDE AFDEELING. ggj deelagtig wordt. Vermits egter deze en geene ftukken in deze alleeufpraak, eenige nadere opheldering verdienen , zo moet ik deze volgende ftellingen u nog wat nader uitleggen. 1) De gelovigen worden in Christus gerekend, en hij is, als de tweede Adam, het hoofd van het verbond der genade; zo dat de gelovigen, om zijnentwil, alles ontvangen , wat zij nodig hebben om de volkomene zaligheid deelagtig te worden. 2) De gelovigen kunnen niet alleen van hunnen genadeftaat verzekcrd'zijn in dit leven,maar hebben ookde toezegging, dat zij, na den dood, aanftonds zalig , op den jongften dag verrijzen en der eeuwige heerlijkheid deelagtig zullen worden. Wat het eerfte ftuk betreft, hetzelve is ons door ?av< lus het duidelijkst ontwikkeld, en met zijne woorden zal ik het u voornamelijk voordragen: door eenen menfche, namelijk door adam, is de zonde in de weereld gekomen en door de zonde de dood; maar zij allen die in Christus geloven, en zo het leven ontvangen, hebben dit dank te wijten aan Jefus Christus, om wiens gehoorzaamheid zij tot regtveerdigen geiield en als zodanig gerekend worden (j>); daarom ook hebben zij, geregtveerdigd zijnde uit het gelove, vrede bij God door Jefus Christus (q). Hij tog is overgeleverd om hunne zonden en opgewekt om hunne regtveerdigmakinge (>>. Zij» O) rom. V. 17 ■— 10^ (*) — v. 1. (V) IV. 25. L 4  «EVBNBE AFöBBLIE*Gv £ij zijn met hem gekruist, geftorven , begraven, en weder opgewekt ; zij zijn wel der zonde dood, maac Gode levendig in hem 0)5 en hun leven is met Christus verborgen in Gode (i). Alles wat zij zijn, zijnze dooi? hem («), zo dat ze zelfs, terwijl zij nog op aarde verkecren, met Christus in den hemel gezet zijn O); en moeten zij in Adam fterven naar het ligchaam, zij zullen eens met Christus worden levendig gemaakt O). Op deze wijze ftaat Jefus over tegen Adam; beide befchouwd alj ■koofden van een zedelijk ligchaam. Adam als het hoofd •van alle menfehen, en Jefus als het hoofd der gelovig gen; die ook daarom de Middelaar des beteren ver■bonds genoemd wordt (x). Offchoon dit nu een ftuk van meer uitgebreidheid is, dan ik u nu uitgewikkeld kan voordragen, ziet gij egter uit deze voorftellingen, •dat de gelovigen allen in Christus gerekend worden, ger lijk alle menfehen in Adam, als hunnen ftamvader, gerekend zijn; dat de gelovigen in de heugchlijke gevolgen van Jefus gehoorzaamheid cleclen, gelijk zij deelcuinde gevolgen der overtredinge van Adam; en dat zij als leden befchouwd worden van Christus als het hoofd (y). Hier uit ontfpruit het recht, om in Christus met vrijmoedigheid (s) ROM. VI. I II. 6AL. IL 20. (O cjL- Öï: 3. 00 I C0R1NTII. VIII. 6. KPH. I. 13, 60 eph. II. 6. ) 1 COR. XV. 29. (ar) hkjr. VIII. 6 IS. (y)( ECU. V. 23.  ZEVENDE AFDEELING. \6f heicl tocregaan tot den troon der gaiade, en God als hunnen Vader aanmerken , die hun in Christus alle dim gen fchenken zal. Jefus is daarom den Hogepriester daarin gelijk, dat, gelijk de Hogepriester het gandfche volk van Israël reprcfeuteerde , wanneer hij voor God verfcheen, zo ook Christus, eenmaal met z jne eigene offerhandc, ten goede der gelovigen en als hunne vertegenwoordiger, voor God verfchenen is, en tot in eeuwigheid Priester blijft (z). Van hier ook, dat de H. Geest, als dc Geest van Christus, in hoedanigheid als het hoofd zijns ligchaams, op alle die bijzondere leden rust, en die verzegelr, in zo ver hij h et kenmerk is, van hunne betrekking op, en vcreeniging'metChristus(<ï); als ook het onderpand hunner crifenisfè, dat is der eeuwige zaligheid(A). Kunnen nu deze verloren gaan ? Neen zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid; niemand kan dezelve uit de hand van den Vader des Heeren Jefus rukken (Y). Niets zal hun fcheiden van de liefde van Christus, noch uitwendige rampen, noch inwendige verzoekingen, noch tegenwoordige noch toekomende dingen: ze kunnen daarom verzekerd zijn van hunnen genadeflaat, en hoopen op de zaligheid, zonder zig door iets in hunne blijdfehap te laten ftooren (d). Petrus mogt vallen, jefus had voor hem gebeden, zo dat zijn gelove, hoe ver- (2) hebr. VII. 25 —- 28. IX. ir ■— 14, 24 — al. (a) hom. VJII. 14 -— 17. (b~) 2 cor. I. 21. V. 5. efh. I, 13. 14. IV. jo. (O J°H- =7 — 29- XVI. J3. XVII. ij. en volg. (V) aoM, VIII. 35 —■ 39. ^5  S7o ZEVENDE AFDEELING. verzwakt, nimmer had opgehouden (e); en David, hoe zwaar hij gezondigd had, daar hij zig zeifs aan overfpel en moord fchuldig maakte, gaf zulke bewijzen van waar bcroi".v, en geloof aan Gods vergevende cn heiligende genade, dat hij een der luisterrijkfle voorbeelden is, van deze waarheid, dat zij die te voren gekend zijn, ook geheiligd cn vcrhcerl^kt worden Cf), De bewaring derhalven is zo wel een gevolg van de vcreeniging met Christus, als zij een gevolg is van de verkiezing, gelijk ik ze u te voren vertoond heb. Zij rust derhalven op onwankelbare gronden , en het is dus in volle kragt waar, hetgeen Paulus zegt (g): Ende die hij le voren verordineerd heeft, de ft heft hij oock getorpen ; ende die hij geroepen heeft, defe heeft hij oock gerechtveerdigt, ende die hij gerechtveerdigt heeft, defe heeft hij oock verheerlijckt. Daar is tusfehen deze onderfcheiden wcldaaden zulk een onverbreeklijk verband, door God zelve gelegd, dat die de een ontvangt, zeker kan zijn, dat hem de andereniet ontgaan zullen. Mozes (h) erkende God, als een rotsfteen wiens werk volkomen is, en Paulus wist, wien hij gelooft had, en was vcrz:kerd,dat God magtig is zijn pand, bij hem weggelegd , te bewaren, tot op den dag van Christus; dat is tot den dag der opftandiuge, en der voltooijing van zijne (e) luc. XXII- sr. 35- (f) n. LI. enzijue laa.fie woorden chron. XXIX, ic. eu velg. d) rom. v:u. 29, 30, (//) d2ut. XXXII. 4*  ZEVENDE AFDEELING. 17* tic zaligheid (/); en Jefus verdient daarom, met alle regt, den naam van voleinder des geloofs (*). Daar dit nu alles , op eene redelijke en met de jncufrlieliike natuur overeenkomftige wijze, gefchiedty en daar . gelijk wij gezien hebben, de gelovigen wel in de kragt Gods, maar door het gcloove , tot de zaligheid bewaard worden , kunnen wij ons niet verwonderen, dat die zelfde gelovigen vermaand worden, den Geest niet uittcblusfchen (/) , hunne heiligmakinge te voleindigen in de vreeze Gods, zig zclven te reinigen van alle befmettinge des vleefches en des gcestes (w), getrouw te zijn tot den dood, en te volharden lot den einde (n), te itaan in het gelove, zig mannelijk te houden,fterk te zijn, dc geheele wapenrustinge Gods aamedocn (0); en niet te gedogen dat iemand hunne kroon weg neme (p). Wat de voorbeelden aangaat, van zulken die van het gelove afvielen , met Deroas de tegenwoordige wereld lief kregen, en foortgelijken; welken wij bij de Euangelisten en Apostelen (q) ontmoeten; deze fpreken of van zulken, die den fchijn van godzaligheid hadden aangenomen voor een tijd, ot, door liefde tot dc wereld,in veragtering gekomen waren. Judas de ver- (;) 2 T1MOTH. I. 13» (k) HEB?.. XII. ï. (I) I 1HESS. V. 19. (til) i CCR. Vlf. I. (») CPEI\B. 11. 10. MATTH. XXIV. 13. (e) im VI. ix. en vol£. (ƒ>) OPECCB. UI, II. (q) JOU. V'. 66. HANDEL. VIII. 9- 24. X TIM. IV. I. 2iufl. L 15, IV. lct ■ '.tt «ff  )?» ZEVENDE AFDEELING, .■verrader had, zo m'n a's Siraon de tovenaar, ooit waarlijk t* jefui geloofd , en vielen derhalven niet af, maar vertoonden, toen zig de gelegenheid daar toe opdeed, flegts hunne ware gedaante (r). Of Ananias, Sapphira, Demas, onder dezulken moeten gerekend worden, is mij niet klaar. Ananias en Sapphira vervielen in zware zonde, •cn de eer der nieuwe Euangelic-leer vorderde hunne openbare ftraf; op dat er vreeze zoude komen over de geheele gemeinte en anderen voor onopregtheid gevKiar■fchuwd blijven. Demas fchijnt om tijdelijk voordeel -na Thesfalonica gegaan te zijn, en Paulus daarom verlaten te hebben, gelijk Crefcens en Titus ook gedaan hadden : maar dit alles is nog geen afval. Wat het tweede ftuk aangaat; toen paulus fchreef, dat , bijaldien zij alleen in dit leven op Christus waren hopende, zij de ongelukkigfte van alle menfehen •waren (*) , bedoelde hij wel voornamelijk de eer-fte predikers van het Euangeiium , als welken, door vervolgingen cn lijden , gefteld werden tot fchouwfpelen •voor Engelen en menfehen; maar zijn zeggen is egter, in zeeker opzigt, op alle gelovigen toepasfelijk, daar hij "het elders (f) als eene algemeene waarheid opgeeft, dat ■alle, die godzaliglijk willen leven in Christus Jefus, vervolgd worden; gelijk ook david en salomo reeds hadden opgemerkt, dat de tegenfpoeden der rechtveerdigen vcclen waren, maar dat de Heere hun uit die allen redde (»). tij 00 joh. vi. 64, 70, 71. Cs) 1 cor. XV. 19. (f) 2 tim07h. III. £8. O) ps. XXXIV. en XXXVII. smvt. X. 27 3a. XH.  ■ ZEVENDE AFDEELING. %7S Gij zult mogelijk hier over verwonderd ftaan ; dat zij * die God voor oogen hebben, en in opregtheid naar zijne bevelen tragten te leven, in dit leven niet vcorfpoediger zijn, dan anderen; ja dat zij zelfs den dood moeten ondergaan, welke tog eigenlijk eene bezoldinge der zonde is. Om u dit ftuk in het helderst daglicht te ftellen, moeten wij den mensch befchouwen, gedurende de gandfche reeks van zijn beftaan. De mensch is gefchapen voor de eeuwigheid, —- hij leeft, naar ziel en ligchaam, hier op aarde; hij fterft vervolgens, en zijn ligchaam wordt overgegeven aan de. verrottinge, tot dat de jongfte dag zal gekomen zijn, en. zijn ziel wederom met zijn ligchaam vereenigd, tot ineeuwigheid zal aanwezend blijven, en hij of gelukkig óf ongelukkig wezen zal. De onftcrflijkheid der ziele vooronderftelle ik hier, om dat zij in den Bijbel allerduidelijkst geleerd wordt. De gelovige, zo lang hij hier op aarde leeft, is derhalven blootgefteld aan de gewone rampen dezes levens, even gelijk alle andere menfehen ; en dit, niettegenftaande Jefus zijn Heer, God zijn Vader, en de H. Geest zijn Trooster is en blijft. Ja in tijden van vervolging, gelijk in de dagen der Apostelen en eerfte Christenen, of om bijzondere oogmerken Gods te vervullen, gelijk zulks bij job , joseph , david bij het leven van saul plaats had,hebben de deugdfaamfte menfehen moeten ondervinden , dat hunne deugd hen in de wereld ongelukkig maak- XII. a, j. XIV. ii. 26. 32. XV. 0. XVI. 3. en veele an« óen plaatfen.  174 2 E V E N D E AFDEELING; maakte. Hiei in is egter geene onregtvaardigheid; irt tegendeel God heeft daarin de wijste en heilzaamfte oogmerken, i) Zij worden daar door beproefd, of hunne liefde tot deugd en godzaligheid uit het regte beginfel voordfpruit, overtuiging namelijk van de betamelijkheid deizelve, en liefde tot God; dan of zij alleen gegrond is op eene begeerte tot tijdelijk geluk (v). a) Zij worden daar door geoefend in het vertrouwen op God, die beloofd heeft, hen niet te zullen verlaten, cn hun toegezegd heeft, dat alle dingen hun moeten medewerken ten goede (w). 3) Hunne bu'tenfporige zinnelijkheid cn verkleefdheid aan aardfche en tijdelijke genoegens., wordt daar door tegengegaan en gezuiverd, hunne geestelijke blijdfehap opgewekt, en hun verlangen naar den hemel verlevendigd (*). 4) Zij zien daardoor, bij ondervinding, hoe de zonde de vrugtbare moeder is van ongenoegen en rampzaligheid; en hunne aandagt wordt meer gevestigd op hunne vorige en nog overgeblevene gebreken, davjd (jy) bad, bij zulk eene gelegenheid, dat God de zonde zijner jonkheid niet gedenken mogt. 5) Zij leeren daar door lijdfaamheid, lankmoedigheid; en vertrouwen te oefenen, hunne naasten van harte te vergeven, anderen te troosten, ftandvastig te zijn, enz. 00 job I. (k) XXIII. 43.  ZEVENDE AFDEELING. 18* k zijn (/); met het gebed der Martelaren, bij johanmes O), en de uitfpraak van denzelfden Apostel, dat de dooden, die in den Heere fterven, van nu aan zalig zijn, dat zij van haren arbeid rusten en dat hunne werken met hen volgen f». Eu wat de mcening aangaat dergeenen, die zig ee-x nen ftaat van zuivering na den dood voorftellen, en wei door fmartlijke gewaarwording , daar van meldt ons de H. Schrift geen woord; in tegendeel, alle die plaatfen, welken de zaligheid onmiddclijk na den dood vooronder, ftellcn of cluidcli k aantooncn, bewijzen het tegendeel, gelijk gij uit dc ftraks aangehaalde plaatfen hebt kunnen opmaken. Er is derhalven geen twijfel aan, of de zielen der gelovigen zijn aanltonds na den dood zalig. Zij zijn bij Christus, en genieten, op eene voor ons nog onbekende wijze, alle die zaligheden , waar voor zij, in den ftaat der afgefcheidenheid , vatbaar zijn ; en waar toe wij met allen grond brengen kunnen : i) Eene vrolijke bewustheid van hunne vriendfehap met God in en door Christus, en zulks zonder eenige onrust en ftoornis, uit hoof. de van overgeblevene verdorvenheden cn gebreken. 2) De ommegang met Christus zei ven, als den hoogften Leeraar , den Koning , in wien zij tevens hunnen besten vriend cn hunnen oudftcn broeder aanfehouwen. 3) Deverkcering met hunne medegelovigen , en het gezamentlijk die» (/) philifp. L ai—23. (m) openb. VI. 9 ii. (») Aid. XIV. 13. M S  PJl .ZEVENDE AFDEELING. dienen van God metlmn. 4) Eene gedurige vordering jn wijsheid, in grootheid en fterkte van geest, en eene; Zalige voorbereiding tot den dag der opftanding, en der. verecniging niet oniterflijke en heerlijke ligchamen. En óÖchoon wij de plaats niet juist bepalen kunnen, waar alle de gelovigen zullen ingezameld blijven tot den dag der openbaring van Jefus heerlijkheid, dit weeten wij egter , dat deze plaats ontoegangelijk zal zijn voor alle dc vijanden van Jefus en zijn koningrijk , 'cn volkomen gefchikt naar de behoeftens en omftandigheden van de gezaligde zielen der gelovigen. Dit volgt tvau zelfs uit Gods deugden cn volmaaktheden; cn Jefus heeft ons ook gezegd, dat hij zijne difcipelen tot zig nemen zoude a opdat zij zijn mogtcn waar hij was (»). Dit zijn, bij en met Christus jvooronderftelt alles , wat ik u gezegd heb. over de zaligheid onmiddelijk na den dood. Groot is derhalven de verwagting der genen , die in dit leven Jefus in onvciderfiijkheid liefhebben. Geen wonder dan, dat zij uitroepen : Dood, waar is uw prikkel? jfvlaar vestigen wij onzen aandagt op den jongften dag, en het geen ons daar van door Jefus en zijne Apostelen js bekend gemaakt , dan moeten wij in aanbidding en verwondering uitroepen: Hoe groot, oGod! is het goed, dat gij weggelegd heht voor de genen, die u vreezen. Wanneer deze aarde , in haren tegenwoordigen toeftand, aan liet godlijk oogmerk voldaan heeft, endcuitverfeoorncn allen zullen ingezameld zijn , zal dezelve hare Verandering tc gemoet fueilen , cn aan de verbranding wor- ln) joh, XIV. 2. 3. ook hier ïHiurp. I. 21.23.  ZEVENDE AFDEELING. 183 worden overgegeven; door welke zij gezuiverd en met nieuwen Unster voorzien (0) , vervolgens den zaligen tot eene eeuwige erfenisfe en verlustiging gefchon» ken zal worden (/>). Voor deze tijdftip zal Jefus ver» fchijnen op de wolken. Alle geftorvenen zullen verrijzen, en voor hem als llegter verfchijnen. Elk zal geoordeeld worden naar liet geen hij verrigt heeft, gedurende zijn verblijf op aarde; en zij, die in Christus geloofd , en dit hun geloof door goede werken betoond hebben, zullen alsdan beërven dat Koningrijk, het welk voor hun is bereid van voor de grondlegginge der waereld (q). Mfg heeft tegen deze opftandinge eenige bedenkingen ing:bragt, ja:dezclve, om fommige redenen, onmogelijk gel'teld. De voornaamfte bedenking is zekere tegenftrijdigheid, welke men waant daar in plaats te hebben, met opzigt tot de deelen der ügchaamen , en van welken er foinmigen uit het een ligchaam in het ander overgaande, bij de opftanding onmogelijk in alle die ligchamen te gelijk kunnen aanwezig z^n. Men ftelt zig namelijk op deze wijze de zaak voor : Onder de Cannibalen en andere Wilden is het eene gewoonte, dat de krijgsgevangenen door hunne Overwinnaars worden gegeten. Bijaldien derhalven de eene mensch zig voedt met het ligchaam van een ander, dan gaat een gedeelte van dien geftorvenen over in liet ligchaam van den nog levenden ; m (O 2 petr. III. iq 12. O) ps. XXXVII. 11. aa. verg. met matth. V. g. (Y) matth. XXV. waar gij eene treffende fchilderij van deze gedugte gebeurtenis aacfehouwen kunt. M 4  ï*4 ZR V E N D E AFDEELING. 7" deze levende nu fterft , alvorens die deelen , welkers vit der afgeftorvenen ligchaam in het zijne zijn overgc 'gaan, weder van hetzelve zijn afgezonderd-dan behoort eene zekere hoeveelheid van iloffc tot twee of meer ligchamen. Daar nu elk met zijn eigen ligchaam zal opHaan, zegt men , is het onmogelijk, dat zulks, met opzigt tot fommige ligchamen, kan plaats hebben , vermits dezelfde ftoffe te gel ijker tijd niet in twee verfchillende ligchamen wezen kan, Maar • Deze gehele tegenftrijdigheid rust op een verkeerd denkbeeld van de eenzelvigheid ([identiteit) derligchamen bij de opftanding. In alle menfchelijke ligchamen zijn wezenlijke en toevallige deelen. De eerfte blijven waarfchijnlijk altoos dezelfde , maar de laatfte zijn dagelijks, door gebruik van fpijs en drank, en de gewone uitvloeifels enz., aan verandering en verwisfeling onderworpch; zonder dat daarom de identireit ophoudt. Bijaldien men derhalven flegts aanneemt, (hetwelk niet alleen mogelijk, maar ook waarfchijnlijk is,) dat de wezenlijke deden van een menschlijk ligchaam , hetwélk tot voedfel dient voor andere menschlijke ligchamen, nooit overgaan in de wezenlijke deelen van een ander ligchaam, maar alleen in toevallige , zo verdwijnt alle bedenklijkheid tegen de opftanding; en men kan de zaak zeer gevoeglijk op deze wijze begrijpen: Bij de algemeene opftanding zullen die ligchamen, welken te voren op aarde gejeefd hebben , worden opgewekt in hunne wezenlijke beftanddeelen, cn alleen in zo Verre met andere ftof worden aangevuld, als noodig zijn zal tot hunne beLïemaiïng. Het zijn dan dezelfde, lig- cba«  ZEVENDE AFDEELING. 185 ehatnen, zo wel, als zulks reeds hier rp aarde plaats heeft, fchoon dezelfde mensch , eerst zeer klein , vervolgens grooter en eindelijk volwasfen is; — cn nu eens van meerder , dan van minder vlccsch en bloed voorzien is, en dus, gedurende zijn leven , een zeer groot aantal van {loffelijke deelen ontvangt en verliest, zonder dat de identiteit van zijn ligchaam daardoor eeïÓgfiöS ophoudt. Wanneer men nu daar bij voegt, dat de Almagt, en Wijsheid Gods, genoegfame middelen heeft, fchoon die allen ons niet bekend' zijn, om de {toffe derfafgeftorvene ligchamen, over weiken alle de Voorzienigheid werkfaam is, ten einde daarin de oogmerken Gods te vervullen , zo te bewaren , dat dezelven , in dien grooten dag, allen afzonderlijk en onvermengd voorhanden zijn , dan zal men wel dc oneindige magt van den Schepper moeten erkennen, maar egter niets onmogelijks, nietstegenftrijüigs aantreffen. Deze algemeene opftanding wordt zo duidelijk door Christus cn zijne Apostelen geleerd (;) , en door het vooibceld van Jefus, in hare mogelijkheid en zekerheid, bevestigd , dat hij , die dezelve zoude willen ontkennen , te gelijk , naar de leer van paulus , de voornaamfte leerftukken van het Christelijk gelove zouden verloochenen Ct~); welker verband met de leere der opftandinge hij ten duidelijkften aanwijst; en daar hij Jefus den eer- O) joh. V. 25 20. VI. 40.54. hand. XVII. 31. 3 S. XXVI. 8. openb. XX. 11 — 15. O) I cor. XV. It — 20. M 5  18S ZEVENDE AFDEELING* eerfielitig noemt der gener , die ontflapen zijn (7), geeft hij daar door te kennen, niet, dat Jefus Christus de eerfte is geweest, welke uit den dood verrezen is , want Jefus hadt voor zijnen dood zelf reeds dooden opgewekt, maar dat hij of de eerfte was, die tot een eeuwig heerlijk leven was opgewekt; of — dat hij opgeüaan was als de verdienende oorzaak, en dat zijne opftaiiT ding dus moet befchouwd worden , als het werkend be? ginfel, der zalige onitcrfelijkheid : waarom de Apostel er ook bijvoegt , dat, gelijk de dood door éénen men-' fchc is, zo ook dc opftandingc der dooden door éénen. menfche is. Het ftaat dan vast, mijne Kinderen ! De Gelovigen zullen, na den korten Ürijd hier op aarde, in de kragt Gods, voleindi0d te hebben, naar de ziel zalig zijn, er» zig verlustigen in God, cn in hunne aannaderende verwagting; Maar zo dra de jongde dag zal verfehijnen, zal liet oordeel beginnen. De godlozen zullen dan van de regtvcerdigen worden atgelcheiden , waar toe ook waarfchiinlijk de dienst der Engelen zal gebruikt wor-* den («); én terwijl de eerstgenoemden aan de gevolgen van hunne misdaden en zedelijk bederf eeuwig door de goddelijke regtvaardigheid zullen worden overgegeven, en afgefcheiden zullen zijn van de wooningen der zaligheid, zullen de laatften bezit nemen van die onverderflijke, onbevlekiijke ende onverwelklijke erffenisfe, welkein de CO I COR. XV. 20. (,«) Uit \erg. van matth XXV. ai. met bjatïh.XXIV. l\.  ZEVENDE AFDEELING. $87 c?e Hemelen voor hun, naar het getuigeuis vanPETKus, bewaard wordt (V). Men kan zig geene denkbeelden maken van het rampzalig lot der godloozen : Aan zig zelf en dc gevolgen zijner misdaden in den uitgeftrektlten zin te worden overgegeven; —- Gods ongenoegen in kragt te gevoelen; — een treurig verblijf te moctm bewoonen, verre van de gewesten der zaligheid, en geen omgang te hebben , dan met geheel bedorvene fchcpfelen; — geen hoop op uitkomst te mogen voeden — en dan bij dat alles dat pijnigend en ondragelijk denkbeeld te kunnen en te moeten dragen : — „ Mijn vonnis is regtvaardig. ik heb „het zo gewild;" en dan nog de verwijtingen, de lasteringen te hooren uit den mond van zulken, die door ons voorbeeld of bedrog, onder fchijn van vriendfehap, verleid, zig toegegeven hadden aan moedwil] ge boosheid, en vcragting''van een menschlievend God ! Dit alles, hetwelk mij mijne, verbeelding in treurige tafreelen, aandoenlijk voor oogen ftelt, maakt, dat mij deze tranen uit de oogen vloeien, wanneer ik u aanzie , en de mogelijkheid befeffe , dat gij het getal dier ongelukkigen zoudt kunnen vergrooten. Bedenkt eens , liefde Panden ! die ik bemin als den appel mijner oogen , wat het voor u te zeggen zou zijn, wanneer gij van mij, die door genade op eene zalige onflerl'elijkhcid heb leeren hoopen , in dkn jj,rooten dag voor eeuwig werdt algefclicurd, en ovcr^ebragt in dat (?) X fETR. I. 4.  én ZEVENDE AFDEELING. dat gezel fchap der rampzaligen: wanneer ik u, door mij* nen Heere Jefus Christus, wiens menfchenliefde en regtvaerdigheid ik met aanbidding ook daar in zou moeten eerbiedigen , hoorde veroordeelen , en u toeroepen: Gaat weg tan mij gij vervloekte in het eeuwige vuur, dat den Duivel cn zijne Engelen bereid is. Er zijn geen woorden, die genoegfaam zijn cm het pijnigend gevoel, hetwelk deze voorftelling thands in mij veroorzaakt, uittedrukken. — Ach zoekt dan het koningrijke Gods, gelooft in Christus, die u nu roept, en noodigt, die u thands," door mij ook, bidden Iaat , dat gij u tot hem wendt en behouden wordt. Geeft uwe jonge harten aan hem over. Bij hem is leven , blijdfehap , zaligheid cn vrede ; en, wanneer gij hem zult belijden voor de menfehen, dan zal hij ook u belijden , en u voor de zijnen erkennen , wanneer hij zal komen in de hecriijkheid zijns Vaders met de heilige Engelen O). En, om u daar toe nog meer optewekken , zal ik u fchetfen het lot.der regtvaardigen ten geenen dage. Stelt u hun , in uwe verbeelding, voor; met opgefic. ken hoofde, ziende op den overften Leidsman en voleinder van hun geloof. Hun geweten befchuldigt hen rikt, maar herinnert hun flegts, wat hun vergeven is.— De groote Menfchenkenner beroept zig op hunne goede werken, als de bewijzen van dat geloof, het welk hen met hem verecnigdc , cn deelgenoten zijner goederen maakte. Zij ftaan verlegen , dat zulke gebrekkige daden openfa:) ïiATm. X. 32. verg. marc. VUL 38. Luc: IX. ï6. en XII. 8. 9.  ZEVENDE AFDEELING» 18> openbaar vermeld, en als deugden uitgeroepen worden; maar Hij, die het beginfel ziet, waar uit zij voordfprdtcn, doet hun opmerken , dat hun aankleven aan hem, hunne liefde tot hem, gelijk hij in zijn leven reeds gezegd had, dat geloof aantoont , hetwelk het beginfel is van werken Gods te werken, en dat God zelve, daarin, dat zij Hem gehoord hadden , een genadig welgevallen neemt. - Daar (laan zij , met heerlijke , met onfterfelijke ligchamen , allen volmaakt, fchoon in trap onderfcheiden O). Geene beletfelen , door zwakheid, traagheid, of uitwendige verhinderingen , geene verleidingen, verzoekingen, knellende beproevingen , maar vrolijkheid , de eeuwige gezellin hunner deugd, helderheid van geest,vlugheid, en'mogelijk vermeerdering van zintuigen , ontmoeting van bekende en onbekende vrienden , tijdgenoten , me» defirijders — dit alles zal hun dien dag boven alles, wat wij ons nu verbeelden kunnen, heuchlijk maken. Zij zullen , fchoon nog op aarde , den Zone des menfehen zien op de wolken (y) , en, wanneer de zaligheid hun plegtig is toegewezen , zullen zij opgevoerd worden in de wolken, den Heere te gemoete in de lucht, orazo altoos met den Heere te wezen (V). De wooningen der zalige onfterfelijkheid worden met eene algemeene benaming de hemel genaamd ; de plaats in het heelal, (waarfchijnlijk in het middenpunt) waar God O) DAN. XII. 3. LUC. XIX. 12 - IQ. I COR. XV. 38 41» (31) MATTH. XXIV. 30. O) I THEES. IV. 17. '  ï pö ZEVENDE AFDEELING; God op het luisterrijkstzijne tegenwoordigheid vertoon",* en welk licht voor hun, dié den heerlijken ligchamevatl Christus gelijkvormig zullen zijn (a), alsdan niet meer on* toegangnjk zal wezen. Zij zullen, daarenboven nog, de aarde erfli ;kbezitten, en eeuwige vreugd hebben (b~). Van waar deze zaligheid ook genoemd wordt, het eeuwige leven, eene eeuwige erve, eeuwige heerlijkheid en een eeu-' wig koningrijke (c) ; en de plaats van hun verblijf een huis, nictmet handen gemaakt, maareeuwig indehemekn rV), dc (lad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is (e) , en dergelijke uitdrukkingen, allen de heerlijkheid, vastigheid en fchoonhcid van dit verblijf, onder de flerküe bewoordingen, aanduidende. De zaligheid zelve Zal beftaa'ri, overeenkomstig de na» tuur van redelijke wezens, i) in eenen gedurigen voordgang in kennis en wetenfehap , en eene aandagtige be-° fchouwing van de werken Gods, dén weg der zaligheid, de hooge Godsregeering, en zijne deugden en volmaaktheden; 2) in eene volmaakte onfchuld en verwijdering van alle zedelijk bederf; 3) in een ongeiloord gevoel van het Godlijk welbehagen over hen , gepaard met eeuwige blijdfehap, dankbaarheid en liefde tot God-eu Christus ; 4) (a) puil. ni. 21. (*) Zie bl.183. (c) JOH. X. 28. HEBH, IX. 15. I ÏETR. Xi 10. II. PEIR," l. II. (d) 11 corinth. V. i. hebr. XI. 10.  ZEVENDE AFDEEL ÏNQ- n9H 4) in eenen vriendfchaplijken ommegang met hunne medegelovigen en engelen; 5) in eene gedurige verkeering met Jefus, die als hun hoofd, hen leeran , leiden , elk hunner zijne beftemming aanwijzen , en zorg dragen zal, dat hun geen leed , hoe ook genaamd, wedervare ; 6) in een aangenaam gevoel van de vlugheid , fterkte en volkomenheid hunner ligchaamen en zintuigen , om aan alle hunne redelijke begeertens te kunnen voldoen; en waarfchijnlijk ook nog andere aangename gewaarwordingen, waar van wij als nog ons geene denkbeelden of ♦oorilellingen kunnen maken. Deze zijn de hoofdtrekken van die zaligheid, welke ons in de H. Schrift onder de beelden en denkbeelden, van een eeuwig leven, d# vreugde des Heere, de koon der regtvaardigheid, een eeuwig gewichte van heerlijkheid, eene onverwelkelijke , onbevleklijke en onverderfelijke erffenisfe, die in de hemelen bewaard wordt, en dergelijke wordt voorgcfteld. Doch na alles, wat ik u in eenige trekken heb opgegeven , blijft egter het zeggen van johannes (ƒ) waar: Geliefde, nu zijn wij kinderen Gods, ende het en is noch niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten , dat als hij zal geopenbaatt zijn, wij hem zullen gelijk wezen; want wij zullen hem zien gelijk hij is. En ikbefluit daarom ook deze les met de vermaning van den zelfden Apostel (g). Ende nu kinderkens , blijft in hem, Cf) 1 j"h. III. 0. (e) 1 joh- 11. 28.  iyï ZEVENDE AFDEELING. hem, opdat, wattneer hij zal geopenhairt zijn, wij vrijmoedigheid hebben , ende wij van hem niet befchaemt gemaekt en worden in fijne toekomfie. Na dit alles zult gij bemerken, dat het onnoodig is, u opzettelijk de ónfierfelijkheid der ziele , op wijsgerige gronden, te betoogen. De H. Schrift Relt dit lecrftuk buiten bedenking. In zo verre door de lieden ze'f dit leerftuk fchijnt bewezen te kunnen worden , hebt gij reeds in uwe kindsheid uit de Zielkunde van campe , geleerd, en kunt daar in verder door het leezen van den Phtedon van plato , door den Berlijnfchen Wijsgeer, den Jood mozes mendelszoon , uitgegeven, bevestigd worden. AÓT-  AGTSTE AFDEËLÏNG. OVER DEN OPENBAREN GODSDIENST EN DE PLEGTJGHEDEN. VAN DENZELVENJ DOOP EN AVONDMAAL. TL ot den openbaren Godsdienst onder de Christenen behoort het Gezang, het plegtig en gemeenfchaplijkGebed, het lezen en uitleggen van den Bijbel, de bediening der Sacramenten , en het Kerkelijk beftier. Tot deze vijf hoofdpunten kunnen wij alles brengen , wat, nopens den openbaren Christelijken Godsdienst in het algemeen, en nopens dien der Gereformeerde Gczintc in het bijzonder, behoort geweeten te worden. Toen Jefus op aarde wandelde, was de plegtige Joodfche Godsdienst, fchoon door de Pharifeeuwfche fchijnheiligheid verbasterd, nog in volle kragt. Jefuszelfnam de plegtighedeh van denzelven waar, en vierde het Pafcha den laatften dag of avond voor zijn dood. Maar de affchaffing van den Levitifchen Godsdienst, die meN di  ip4 AGTSTE AFDEELING. dc in zijn plan was opgeflotcn , is langfamer gefchied 3 op deze wijze: Na het eeten van het Pafcha , Helde Jefus het Avondmaal in, en gebood zijne Discipelen, en in hen aan allen, die zijne leer zouden aannemen , aan zijn lijden en derven te gedenken , dcor brood te eeten cn wijn tc drinken ; vervolgens na zijne opftanding beval hij den Christclijken Doop, cn Helde daar door de tweede plegtigheid in. Zijne Difcipelcn kregen vervolgens bevel, en, door de uitftortingd.es H. Gcestes op het Pinxtérfeest, ook teffens het vermogen , om zijne leer aan alle volken bekend te maken , cn , na gegeven onderwijs, dezelve door den Doop tot zijne Kerk te vereenigen. Maar nu fprak het van zelfs, dat alle deze vreemde volken » "iet door de bcfnijdenis cn belijdenis van den Mozaifchen Godsdienst, tot het jodendom konden overgaan. De Joodfche uitwendige Godsdienst kon , tiit haren aart, geeil Godsdienst worden voor allerlei volken; offchoon allerlei volken, die het Christendom beleden , tevens den geest van den Mozaifchcn Godsdienst- , vergeving namelijk van zonde en zedelijk herHel, kennende op de geestelijke en tegenbceldige offerhande van Christus , aannamen , en zo tot de ware kennisfe en dienst van den éénen waren God gebragt werden. De Kerke Gods moest derhalven of tweeledig blijven;, en belraan uit gelovige joden; en gelovige Heidenen ; of dc joodfche Christenen moesten hunne Mozaifche piegtigheden laten varen, en met de Heidenen , die geloofden, zo tot een ligchaam vereenigd worden. Dit laatfte was het plan van Jefus , maar de uitvocraig geiclnctuie langlaiucrhand; en niet zonder tegen-  A G t S T E A F D Ü E L I N G. 195 geukamirig aan de zijde der Joodfche Christenen. Laat ons zien, hoe dit egter zijn beflag gekregen heeft. Inden eerftcn tijd van het Christendom, dat is, van de uitftorting des H. Geèstes , tot op de verwoesting van ftad en tempel, bleven de Christenen uit de Joden meer of min vasthouden aan de plegtighcden van Mozes Wet; ja vcelen wilden de Christenen uit de Heidenen onder hetzelfde juk breric'cn , waar tegens de Apostelen , en vooral Paulus, zig, met eene goede uitkomst, verzetteden (a)i Maar na de verwoesting van ftad en tempel werd dit vérfchij u^fcken dc Joodfche eU Heidenfche Chri-tenën door de. Voorzienigheid zelve beflist. Dë halstarrige Joden werden uit hun land verjaagd, en van alle hunne uitwendige voorregtcn beroofd, en de Joodfche Christenen werden langfamerhand zo niet dc Heidenfche tot een ligchaam vereenigd , dat dezelve niet meer vaii elkander konden onderfcheiden worden, maar alleen het weerbarstig gedeelte des Jodendoms een afgefcheiden en zwervend volk is, over den gandfehen aardbodem onvermengd verfpreid, eh tot den dag van hunne wederbrenging bewaard. De tegenwoordige Christenkerk derhalven beftaat uit het Ifrael Gods na deri géést; waar bij dc gelovige Heidenen gekomen zijn; en is nu, zo ingevolge dc leer der Apostelen als overeenkomstig deleer derProfeeten,endenloop der Voorzienigheid, met de daad ontheven vandenplegtigen Mofaifchcii Godsdienst, ert alleen gehouden aan 't ge.' f» handel. XV. 1. en telkens in den Brief aan de cala» N ï  i}6 AGTSTE AFDEELING. geloof door de liefde werkfaam, met bijvoeging van die plegtigheden, welken door Jefus ingefteld zijn , of uit den aart van allen Godsdienst voordvlocien. De openbare en gemeenfchaplijke Godsdienst vereiseht, zal de order bewaard worden, een gezettcnvastgefrelden tijd. Om dezen te vinden, moet het gewone Werk der menfehen voor eenige uuren opgelchort worden. Maar het zoude voor de menfehen moeilijk zijn, juist te bepalen, welk een mate van tijd daartoe vereischt werd, om aan de gewoone bezigheid niet te veel tijd te ontrukken, en egter genoegfamen tijd te vinden tot den plegtigen Godsdienst; daarom heeft God ons in dc openbaring' aangewezen , hoe het menschdom hier in moest handelen. Het werk der fchepping in zes dagen, geeft, door het Godlijk onderwijs, den tijd van werken op; en de zevende dag , op welke God, overeenkomfug de wijze van beftaan , welke men bij menfehen vindt, gezegd wordt te rusten, duidt ons aan, wat wij, na eiken zesden dag , te doen hebben ; namelijk dien dag te heiligen , dat is aftezonderen , tot eene overpeinzing van God, zijne werken , en zijne volmaaktheden , ten einde zig daar in ook met elkander te verlustigen , en zo elkander optefporen tot den lof van God (fa Met opzigt tot dezen uitwendigen Godsdienst komt vooreerst in aaifjmerking het heilig Gezang, hetwelk, van oncisj Lij veele volkeren , ook onder de Heidenen , als eene heilige bezigheid befchouwd werd. Het oogmerk van deze gen. II. i. 2 3.  AGTSTB AFDEELING. 19? deze Godsdienstige oefening is, twee fchoone kunsten , de Zangkunst namelijk en de Poëzij , dienstbaar te ma* ken aan de eere Gods en de bevordering van ons wezenlijk geluk. Daar door wekt men eikanderen op, om zijne nooden aan God bekend te maken, hem te prijzen als den Schepper van hemel cn aarde, als een vergevend God in Christus; als een almagtig en goedertieren Vader ; cn daar door zulke denkbeelden en gevoelens in ons tc verwekken of te verlevendigen , welke ons hart doen ontvlammen in liefde, eerbied , vreeze voor God, en in bewondering van den weg der zaligheid, zo als die in Christus voor arme zondaaren geopenbaard is. Van hier dar het heilig gezang door de leer en het voorbeeld der Heiligen en gewijde Schrijvers zo zeer den Christenen wordt aangeprezen (c). Het plegtig Gebed in de vergaderingen der Christenen is de toegang der gelovigen tot God in Christus, waar van de hoofdinhoud is — belijdenis van zonden cn gebreken, met eene gelovige omhelzing der goddef jke beloften , van. vergeving en genezing om en in den Heere Jefus eene verheerlijking van den drieecnigen God, als eenen God van Voikomene zaligheid, als den Vader zijner gunstgenooten, dettLeïclsman zijner zwakke kinderen , en den nauwkeurigen Vervuiler van alle zijne toezeggingen; —■ met eene bekendmaking ook van (/) eph. V. 19. cot-oss. III. 16; waar bij men voegen kan het voorbeeld van Christus, die ook den lofzang zong ua het vieren van het Paaschfeest, ma'i th. KXVI. 30. N3  ipS AGTSTE AFDEELING. van bijzondere nooden, zelfs van bijzondere perfoncn (J), met eene begeerte, dat deze allen , overeenkomstig der wijsheid en goedheid van God, mogen vervuld worden. Schoon nu dit gebed kaningerigt worden, naar de bijzondere nooden van t;jd of plaats , zo is egter de hoofdinhoud altoos zodanig , als ik u die heb voorgefteld, en dit is gegrond op het voorfchrift, ons door Jefus in het allervolmaaktfte Gebed gegeven: terwijl ook de perfoon des Verlosfers, als de Zone Gods, vereenigd met den Menfche jefus Christus, het voorwerp is van onze plegtige aanbidding. Hier bij komt nog ten derde , het lezen en uitleggen van 's Heeren Woord. De openbaaringtogis ook het Wetboek der Christenen, en zij vinden in de goddelijke beloften , daar in begrepen, de algenoegfame fchat voor alle hunne behoeften. Geen wonder dan, dat de Christenen, in hunne vergaderingen, dit boek lezen , rnet elkander daar over fpreken; of dat dc voorgangers uit den goeden fchat huns harte , ons zodanige ophelderingen , cn uitbreidingen voordragen, als gefchikt zijn, om onze aandagt, hoe langs hoe meer, op dat bock te vestigen, hetzelve tc leeren verdaan , cn ons aantefporen, om hetzelve, al? den regel van ons geloof en leven , aantenemen, en naar hetzelve ons gedrag te rigten , zo uitwendig als inwendig. Zie tiaar den ooriprong van leerredenen 5 catechizatien, bedeftonden enz. Mogelijk zult gij mij vragen, welke de reden is, dat a*£ ssjsjsov. nsm.Jtf .yww' tjfc'^iï.-v;2tó jdi .V . uren (tf) I T1MOIW, II. J. 2S  a gts te afdeeling. *99 men den zevenden dag thands niet meer viert , maar den eerden dag der weke verkozen heeft. Mijn antwoord op deze vrage is : i) Schoon het waarfchijnlijk is, dat de Joodfche Christenen , in de eerfte tijden des Christendoms , die beide dagen afzonderden, fchijntmen egter begrepen te hebben , dat daar door te veel tijd van de gewoone bezigheden des levens weggenomen werden. Men moest dan kiezen, welken der twee dagen; en om zig van de joden te onderfcheiden , verkoos men den eerften dag, en noemde dien den ddg des Heere.(e), of den eerden dag der weke (ƒ),. om dat Christus, de Heere van den '••abbath (g) , op denzelfden was opgedaan, het leven en de onfterfli kheid had aan het licht gebragt, en, met toefpeling op de eerfte fchepping , de eerstgeboorne uit deu. doode was geworden. (A). Het fehijnt ook . dat de Apostelen deze verwisfeling hebben goedgekeurd ; en zeker , daar de Christenen, op den eerften da0', den almagtigen God als Schepper van hemel en aarde erkennen, en tevens Jefus eerbiedigen als den gee-^ nen, door wien God de wereld gemaakt, en. aan wien hij alle magt in hemel en op aarde gegeven heeft , is ei geene overtreding van het godlijk bevel in deze verandering; daar de bezigheid op den rustdag , en niet zo.zeer de (e) openb, I. i-o. (ƒ) Verg. i cor. XVI. %. 2. alwaar door den eerften dag der weke fchijnc bedoeld te worden de dag van de plegtige ea Godsdienstige bijeenkomst der Christenen. (g) MARC. II. 28. (a) col. i. 18. openb. i. 5. Na  soo AGTSTE AFDEELING. de bepaalde dag zelve , het voorwerp des bevels uitmaakt, en de menfche niet om den fabbath , maar de fabbath om den menfche gemaakt is (i). Schoon nu een van de zeven dagen der weke gefchikt is tot deze oefeningen, en elk, buiten ziekte of wettige verhindering, djen dag daar toe hefteden moet, zo neemt dit niet weg , dat in groote Gemeenten , ook op de werkdagen, dergelijke godsdienstige oefeningen kunnen en mogen gehouden worden, op dat zij , dien het om onderwijs te doen is, en genoegfame tijd van hunne bezigheden overfchiet , daar van, tot hun nut en ftigting, zouden kunnen gebruik maken. Ja het is dc gewoonte onder veele Christelijke Gezinten, dat veele bijzondere gebeurtenisfen , b. v. de geboorte van Jefus, zijne opftanding, hemelvaart, de uitttorting van den H. Geest op het Pinxterfecst , gevierd worden, ook op bijzondere werkdagen, met ftaking van den gewoonen arbeid, en door het houden van Godsdienstige bijeenkomsten, gelijk aan die, welken op den dagdes Heere gefchicden. Schoon nu deze plegtige bijecnkomften, door fommigen, vooral in de voorledene eeuwe, ten fterkften zijn afgekeurd , als ftrijdig tegen de Godlijke Wet, welke zes dagen tot den arbeid gefchikt heeft; ja als nadeelig en bijgelovig, is het egter het best, in deze van de Christelijke vrijheid gebruik te maken, en, zo verre onze bezigheden toelaten, ons ook tot deze Godsdienstige bijeenkomften te begeven, en daar door, aan den eenen kant, deze openlijk goedgekeurde dagen niet (/) marc. II. 27,  AGTSTE AFDEELING. iot niet met zijn gedrag aftskeuren, maar ook, aan den anderen kant, dezelve niet in alles, inet den van God verordenden dag, gelijk tc ftellen. Wat de uitwendige plcgtigheden van den Chrlstelijkcn Godsdienst betreft, deze zijn flegts twee, anders Sacramenten genoemd, om dat zij , onder uitwendige zinnelijke teekenen , waarheden vertoonen, en onderpanden zijn van de zekerheid dier waarheden , welke zij ons voorftclleii; dat is, gelijk men gewoonlijk zegt, teekenen en zegelen. Deze beide zijn de Doop en het Avondmaal. Door den Dööp wórdt men een lid der Christelijke gemeenre, terwijl door denzelven, zulken die onderwezen waven, cn de Christelijke leer beleden, in de eerfte Christenkerk, onder de Christelijke gemeente werden aangenomen. In den Doop, welke door indompeling of befprenging (want deze wijze is oorfpronkelijk dezelfde) bediend wordt, verzegelt de Vader, Zoon en Geest, onder het zinnelijk beeld van water, de afwasfching", dat is de vergeving der zonde,.en de vernieuwing naar het beeld van Christus; en wel voorwerpelijk: dat is, htt genadig welgevallen Gods, om verloren zondaren, die in Christus geloven, de vergeving der zonde en de reiniging van den zondelijken aart, te fchenken. Offchoon nu de kinderen voor geen onderwijs vatbaar zijn, en nog veel minder voor belijdenis, worden dezelve egter, bij de meeste Christengezinten, gedoopt, om dat de beloften Gods geene kinderen uitfluiten ; a's ook, om dat zij, door de gemeente, als kinderen der gelovigen, worden aangenomen, en van hunne eer'N 5 fte  soa, AGTSTE AFDEELING, fte kindsheid af,naar hunne vatbaarheid, zouden deelen in. de voordeelen der Christelijke Kerke ; en eindelijk ook,om dat het meer dan. waarfchijnlijk is, dat de Apostelen ook kinderen gedoopt hebben, daar het zeker is, dat geheele huisgezinnen door hun gedoopt zijn: waar bij fommigen neg voegen, dat, gelijk de bcfnijdenis ook aan kinderen gefchiedde, de doop, als gekomen in plaats der befnijdenis, met opzigt tot kinderen geoorloofd is: zo dat het bevel van niet te doopen, dan na voorgaand ouderwijs (#), alleen betreklijk is tot dien tijd, waar in de Christelijke Kerk, eerst, na de hemelvaart van Christus, ftond opgerigt te worden, en met opzigt tot deze, voorgaand onderwijs en geloove noodzakelijk was; gelijk ook nog ten huidigen dage geene volwasfenen gedoopt worden, dan na het afleggen van de belijdenis. De Doop wordt ook wel eens. het bad der wedergeboorte genoemt, om deze reden: De Doop, gelijk ik u gezegd hebbe, gefchiedde oudstijds door indompeling. De Doopeling werd voorondcrfteld onrein te zijn, dat is een zondaar, en zijn aanbod om zig te laten dopen, beteekeud.e d,e belijdenis zijner zonden. Daarop begaf hij zig onder het water; en zulks verbeeldde iemand, die zijn. vorig zondig leven moede was, en dus zig als onder het. water liet begraven (/), vervolgens weder uit het water oprijzende, begon hij , als een afgewasfehene , een nieuw leven, dat is, als een, wiens zonde vergeven wai ren, en nu geheiligd was, betuigde hij zijn voornemen, om (*) matth. XXVIII. ij). (0 Verg. som. VI. 3, v  A G T S T E AFDEELING. fl0,3 om door Gods genade in alle Christelijke deugden te leven ; als een nieuw . of herbnoren mensch. Offchoon nu bij ons de befprenging in plaats van de indompeling is in gebruik geraakt, moet gij deze befprenging altoos befehouwen, als eene geheele indompeling; zonder dat tog zpudt gij deze en geene uitdrukking' niet kunnen verdaan. En wat het H. Avondmaal betreft, daar toe wordt niemaud toegelaten dan zij, die belijdenis gedaan hebben van hun gei >of aan de waarheden, welke tot de Christelijke leere behoren. De teekenen zijn brood cn, wijn , en onder deze teekenen wordt het lichaam eu bloed vim Christus, dat is zijn lijden en derven, als de eenige oorzaak van heil en zaligheid, toegereikt; dat, is van Gods wege aangeboden, en door de communicanten aangenomen, ten blijke van hunne eenüemmigheid met God, en hunne berusting in dat Godlijk olfcr; terwijl het te gelijk eene gedagtenisviering is van dien bangen nagt, waar in Christus zelve het heeft ingefteld, ter bemoediging zijner leerlingen, en om hun te overtuigen, dat zijn dood de oorzaak zoude zijn van hun leven; waaroinme ook zij, die het Avondmaal gebruiken , gezegd worden den dood van Jefus te verkondigen, dat is in het openbaar te belijden, dat zij in dezen dood het leven vinden, en daar over zig, met dankzegging, verheugen. Veel zoude ik u nog over.de leer der Sacramenten, en de verfchillende wijze van denken over dezelve, kunnen mededeelen; maar gij zoudt daar uit weinig nut trekken , en in tegendeel mogelijk in verwarring geraken. Ik  204 AGTSTE AFDEELING. Ik heb bij ondervinding, dat het bedaard lezen en overdenken van uwen Catechismus en geloofsbelijdenis, maar vooral van de formulieren van Doop en Avondmaal , de gefchiktfte en tevens genoegfame middelen zijn, om tot eene eenvoudige en troostrijke kennis der Sacramenten te komen, waaromme ik u tot dezelven wijze, niet noodig agtende, daar, voor het tegenwoordige, iets verders bij te voegen. Maar het geen ik ü, bij deze gelegenheid, wilde herinneren, is; dat gij allen gedoopt zijt, in mijne tegenwoordigheid. Toen heb ik u Gode opgedragen, wenfchende en voor u biddende; dat de weldaden des Euangeliums, onder de bediening van dit Sacrament aan u verzegeld, door u mogten worden aangenomen, zo dra gij tot het gebruik van uwe reden zoudt gekomen zijn. Ik verheugde mij hartelijk, dat u, van uwe jonkheid af, alle heil cn genade, naar uwe vatbaarheid, onder teekenen was bekend gemaakt; dat het onderwijs fri den Christelijken Godsdienst u door mij, en anderen ftellig toegezegd, als ook, dat door God zeiven u vrijheid gegeven was, om ten allen tijde, ook in uwe eerfte kindsheid, van zijne genade tot vergeving en verbetering gebruik te maken. Ik nam zelfs, als u bij uwen Doop vertegenwoordigende, Gods genadig aanbod voor u aan; én ik wenfche, dat gij, het geen Ik toen voor u, en in uwe plaatfe, deed, zult goedkeuren en bevestigen. Daar toe doet zig nu de gelegenheid op. Een geloovig afleggen van uwe belijdenis, en het bevestigen daarvan, door het gebruik van het H. Avondmaal, zal cené opeiibaare goedkeuring zijn vah mijn gedrag bij uwen Doop  'AGTSTE AFDEELING. ao$ Doop gehouden. Daar kunt gij ook zeiven verzegelen, dat God waaragtig is, wanneer gij de vergeving uwer zonden, en de genade Gods ter verbetering, u , daar, onder teekenen van brood en wijn, voorgefteld, aanneemt^ en met uw gedrag toont, dat deze aanneming welmeenend en opregt geweest is. Dan zoude ik mij hartelijk verblijden, en gerust zijn, daar ik u onder het bellier zag van den grooten Herder der fchapen. Wat nu het Kerkelijke beftier aangaat, vermits Jefus geene Heilige bevelen daaromtrend gegeven heeft, dan in zo verre alle dingen behoorlijk en in orde gefchieden moeten; daar ook de verfchillende omftandigheden van de burgerlijke maatfchappij, waarin de Christelijke gemeente geplaatst is, eenen verfchillcnden vorm van uitwendig beftier noodzakelijk maakt, en deeze veilig aan eene burgerlijke en tegelijk Christelijke Overigheid kan overgelaten worden, gelijk ook de Kerkenordening bij ons eene wet van den Souverain is, zo begrijpt gij, dat ik u daarover niets meer behoeve te zeggen, dan gij in de formulieren der bevestiging, zo van Predikanten, als van Ouderlingen en Diakonen, zei ven lezen» kunt. De algemeene gronden,waar op het Kerkelijk beftier, deKerltelijke ftrafte ingefloten, rust, zijn deze: In alle welgeregelde maatfehappijen , moeten zekere inrigtingen zijn, ten einde de orde te bewaren. In de gemeente der Christenen moeten daarom zekere perfonen zijn, welken, uit naam van allen, de maatfehappije beftieren, en onder welken het bijzonder werk, in die Kerk of gemeente te verrigten, verdeeld wordt. Van daar, dat bij ons de Leeraaren door de gemeente gefield zijn, om te lec-  2o5 AGTSTE AFDEELING. ]eercn, en de Sacramenten te bedienen; de Ouderlingen, 'om, benevens de Leeraaren, opzigt re hebben op het Kerkelijk beftier en het gedrag der gemeente; ten einde de zulken, die zig önwaardiglijk gedragen, broederlijk te vermanen, en bijaldien dit van gcenvrugt is,terégtté brengen, door onthouding van het Avondmaal: vervolgens óok. om de kinderen te onderwijzen; en dc belijdenis, in tegenwoordigheid van genoegfame getuigen, van de onHerwézerie aftenemen ; de ledematen aan hunne huizen te bezoeken, met hun over den toeftand van hunne zielen te fpreken, en door dusdanige geljnekken hun té bereiden tot een héilzaam gebruik des H. Avondmaals; terwijl het werk der Diakonen is, dc bezorging der arme ledematen, uit de aalmoesfen der gemeente. De Leeraars worden op fommige plaatfen aangeftelcï door de gemeente, maar gewoonlijk door die, welken de gemeente daar toe heeft gevolmagtigd ; namelijk Leeraaren, Ouderlingen en Diakouen. Zij worden zo wel als Ouderlingen en Diakonen gezegd van God geroepen te zijn, of eene Godlijke röépïngè re'hebben , wanneerzij, op eene wettige wijze, en niet door ongeoorloofde middelen, cn uit verkeerde oogmerken, verkoren zijn: èn de Burgerlijke Overheid heeft het regt om de verkocreile aftekcuren, om twee redenen,- i) om te verhinderen, dat er bij de verkiezing van Leeraaren ongeregeldheden voorvallen , 2) om te zorgen, dat er geen verkoren werden, die , als burgers, der maatschappij e tot nadeel ftrekken zouden. Gelijk nu allé maatfehappijen het recht hebben, o:n gemeenfchaplijk zulke bepalingen te maken ,' waar aan al-  AGTSTE AFDEELING. ld? alle de bijzondere leden'gehouden zijn, zo kan ook der Christelijke maatfchappij, het recht niet worden benomen, van de zulken, welken zig aan deze bepalingen niet houden, te waarfchouwen en te vermanen ; en na alles vergeefsch beproefd te hebben ter hunner verbetering, dezelven, uit hunne maatfchappij, waarvan zij , alleen onder de voorwaarde van zig aan deze bepalingen te zullen houden, leden waren, te (luiten. De oorzaken van deze verwijdering zijn, of een onchristelijk leven, of eene onchristelijke leere. Met opzigt tot het eerfte : Zij die zig, in 't algemeen, onder de Christenen begeven, verbinden zig tot een godzalig en deugdfaam leven. Bijaldien zij nu met hun gedrag toohen , niet flegts deze of geene gebreken te hebben, welke nog,tegen hunnen wil, in hun zijn overgebleven, en door hen daarom beleden, betreurd en tegengegaan worden; maar, moedwillig en hij aanhoudendheid, zulk een zondig leven te leiden, hetwelk de belijdenis der Christenen ftellig omverwerpt, — in zulk een geval ftaat het die gezinte, onder welke zij als Christenen zig begeven hebben , volkomen vrij, dezulken van zig te verwijderen, en allen Christelijker] omgang met hun te vermijden. Met opzigt töt de leere, moet gij het volgende aanmerken. Er zijn veele Gezindheden onder de Christenen. Dit is veroorzaakt door de verfchillende wijzen van denken over deze en geene leerftukken van den Christelijken Godsdienst , uit hoofde van welke verfcheidenheid de eensdenkenden zig bij elkander gevoegd, en zig vrijwillig aan fommige nadere bepalingen, doorgaands Fo-, mulierenvan Eenigheid genoemd, onderworpen hebben. Of-  io8 A G T S T E AFDEELING. Offchoon het nu te werifchen was , dat a]3e Christelijke Gezinten , die in de hoofdlcere overeenftemden , en pverzulks tot de algemeene Kerk behooren, voor het oog der wereld, flegts eeneKcrkgemeenfchap uitmaakten,zo is zulks, zolang er zulk eene groote verfcheidenheid vaii denken onder de menfehen plaats heeft, niet wel mogelijk , zonder de ftigting en eendragt merkelijk te benadeelen. Eene voorfrelling tog van fommige leerftukken , en dc invloed derzei ven op dc betragting van het Christelijk leven, naardc leiding der gedagren van fommigen, is vooranderen minder aannemelijk, ja zelfs fomtijds , na hunne begrippen, niet overeenkomftig met de waarheid. Daarom vordert zelfs, onder zulke omftandigheden, de algemeene ftigting , dat lieden , welke in de hoofdleerftellingen van het Christendom ééne leiding van gedagten hebben, zig ook nader vereenigen, ten einde met eikanderen famentewerken tct bevordering van hunne gezamcntlijke ftigting en onderwijs. Offchoon uu zulke Gezinten, door deze hunne afzondering, andere Gezinten niet ver* oordeeleu , of buiten de gemeïnfehap der algemeene Christelijke Kerke fluiten, zo hebben zij egter het regt, om de zulken, weiken zig aan hunn: gemaakte bcpaaJingenniet houden, te vermanen, en van dezelven, des noods, te vorderen , dat zij zig uit hunne bijzondere gemeenfehap begeven; terwijl deze ook alle vrijheid hebben, om hunne Gczinte te verlaten, en zig bij eene andere te voegen, welke met hunne wijze van denken nader overeenftemt. Deze uitfluiting uit eene bijzondere Christelijke Gezinte, uit hoofde van met de, aldaar aangenomene, leere ftrij-  AGTSTE AFDEELING. sc$ ftrjjdigs begrippen, is geene uitfluiting uit de ChristeHke Kerk. Deze tog gefchiedt alleen, uit hoofde van zulke gevoelens, welke onbeftaanbaar zijn met die Christelijke leer, welke bij alle Christengezinten aangenomen wordt; cn uit hoofde van welken zij alkn, die Jefus als Zaligmaker verlcchenen, of gevoelens koesteren, ftrijdig met dc Twaalf Artikelen des geloofs, en deWet der Christelijke liefde, geoordeeld worden, onder dc Christenen niet te moeten geteld worden; daar in het ander geval de zulken, welken van de aangenomen leere dier gezinte, welker leden zij waren, afweken, alleen geoordeeld worden, niet meer tot die gezinte te behooren. Dit moet gij altoos wel onder het oog houden. Of nu de bijzondere Christengezinten, welken onder ons bekend zijn, in hunne gemaakte bepalingen tcv,el in het bijzondere gevallen zijn, is eene zaak, waarover veel getwist is, en nog worden kan. Het is wel aan den eenen kant zeker, dat men daar in niet voorzigtig genoeg kan te werk gaan , ten einde eene betamelijke vi ijheid van denken te bevorderen, en den weg tot onderzoek, en verbetering onzer denkbeelden, niet te verhinderen; maar ook, aan den anderen kant, zoude men, door eene al tc groote toegevendheid , lichtelijk veroorzaken diezelfde verwarring, om welke voortekomen men verfchillende Christengezinten had geformeerd. Ook is de Christelijke verdraagfaamheid daarin niet gelegen, dat men allerlei tegenftrijdige mceningen in hetzelfde genootfehap dulde, maar .daarin, darmen andere- eziuten niet liefdeloos veroordeele, of om hunne bij1 O zou-  iio AGTSTE AFDËÈLtNG. Zondere begrippen buiten dé gemeenfchap der Christelijke Kerke iluite. Daar toe zijn wij nier geroepen, eh noch veel minder verpligt. Ik Itel mij de zaak op deze wijze voor. De Christelijke Kerk is het huis Gods, waar in veele bijzondere Vertrekken zijn. Zij die met elkander het naast in begrippen overeenkomen, voegen zig bij elkander en wooïien in hetzelfde vertrek; en dit, ten einde twisten en Verwarringen voortekomen, blijvende egter aan elkander de algemeene Christelijke pligten verfchuldigd; en ook in het bijzonder, om elkander, in hunne geruste famenwooning, niet te verhinderen. Daar egter dc waarheid maar één is, is elk verpligt, dat vertrek uittekiezen, waar in die belijdenis, welke naar zijn inzien het meeste bij de waarheid komt, wordt afgelegd; en de kentcekenen daar van zijn: i) de zuivere verkondiging des Woords, zonder menfchélijkc bijvoegfels, en de 2) daar uit voordfpruitende s zuivere bediening der Sacramenten. Zie daar u alles wat den uitwendigen vorm van onzen Godsdienst betreft, zo kort, klaar en eenvoudig mij mogelijk was, voorgedragen. Gij moet nu uwe eigena keuze volgen, en onderzoeken, of de leere, welke ik u heb voorgedragen, met Gods Woord zo overeenkomt, dat zij uwe toeftemmiug, en daar op volgende belijdenis, waardig is. Ten 0ot zal ik u, in eenige brieven, nog het een en ander over de Christelijke pligten, en wat daar toe betreklijk is, voordragen. N E-  NEGENDE AFDEELÏNG. EENIGE BRIEVEN, BEHELZENDE ALGEMEENE AANMERKINGEN OVER DE CHRISTELIJKE ZEDEKUNDE — DE BEOEFENING DER GODGELEERDHEID, ÉN DE VOORDEELEN VAN EEN GODSDIENSTIG LEVENl EERSTE BRIEF. Waarde Kinder en l G elijk men, na de herftelling der wetenfehappen, welken , in de donkere tijden der middeleeuw, of geheel in de duisternis bedolven waren, of onverftaanbaar werden voorgefteld, de meeste wetenfehappen tot geregddé famenftelfels gebragt heeft, zo is men ook te werk gegaan, met die pligten, welken den mensch, in zijne verfchillende betrekkingen, te verrigten ftaau. Men heet't derzelver algemeene beginfels opgefpeurd, en tot de, O 2 groud-  214 NEGENDE AFDEELING* grondflagen gelegd, om de pligten zelf, in eene geregelde orde, en derzelver onderling verband, voorteStellen. Offchoon nu deze geest van famenftelfels te malen , wel eenige droogheid over die wetenfehappen vcripreid heeft, daar zij dezelve meer in het afgetrokken, dan in derzelver betrekking op den mensch behandelt, 70 is egter deze wijze van behandelen niet ongefchikt, om zig duidelijke en volledige begrippen van eene wctenfehap te vormen, en daar door vaste gronden te leggen, voor'onze kennis, waarop men verder bouwende, cn diezelfde waarheden befchouwende, zo als ze in verband liaan met ons geluk, tot die mate van overtuiging kan geraken, welke de Zedelijke klaarblijkelijkheid genoemd wordt: en de hoogftc trap is, waar opwij, in het betogen van zedekundige waarheden, kunnen geraken. Om derhalven u, ook met opzigt tot de leere der EuangelièpïïgferT, eenige aanleiding te geven, om dezelve op eene geregelde en grondige wijze te leeren verdaan, wil ik u eenige aanmerkingen mededeelen over de Christelijke zedekunde, door welken gij in ftaat gefteld zult worden, eensdeels, om de Christelijke pligten, welken in de H. Schriften hier en daar vcOprcid zijn, bij elkander te fcklkkenjin hun regt daglicht te befehouwen, en u zo in ftaat tc ftcden tot het lezen van uitgebreide fchriften over de Christelijke zedekunde; en vermits gij, in de beste werken over dit onderwerp , dikwijls gewag zult gemaakt vinden van de wijsgecrigc zedekunde, in onderfcheiding .van de Christelijke, zal ik u alvorens daarover met weinig woorden het een en ander mededeelen. Ikt onuerfchciu tusfehen de wijsgecrigc en Christelijke  NEGENDE AFDEELING. a ,-3 ke zedekunde, beftaat niet-dasx in, dat zij verfchillende famenftelfels zijn van die pligten, welken de mensch aan zig zelf, aan anderen, en aan God verfehuldigd is, maar daar in, dat de Christelijke zedekunde, ook de geopenbaarde waarheden tot haren grondSlag heeft; en een grooten aantal van drangmiddelen, als ook een fterker vermogen van dezelve vooronderftelt. De wijsgeerige zxdekmdfi vooronderftelt geene gevallene,.geene zedelik h£ 'i rven fchcpfelcn, maar de Christelijke, dit in tegendcel vooronderllellcnclc, wijst den weg aan tot het bekomen van het vermogen, cm de pligten, door de wijsge-.;;, e zedekunde aan den mensch voorgeichreven, te vervuilen,langs.dién weg,welken God zelve heeft voorgefehrevcn ; en in ;zo verre het in het werk ftellen van deze middelen ook tot de pligten kan gebrast worden, is het lameuftcl der, Christelijke zedekunde uitgebreider, dan datderwij:gecrige. Zij voegt nog daarenboven , bij het denkbeeld vanpligt, ook het aangenaam gevoel van dankbaarheid; en het is, uit dien hoofde,dat het derde deel van onzen Catechismus, hetwelk van de pligten handelt, ten opfchrift he.'ft: Van de dankbaarheid. Men behoeft daarom de'wijsgeerige en Christelijke zedekunde 'niét van elkander te fcheiden : in tegendeel, de Christelijke zedekunde bevat in zig de wijsgeerige, en wie derhalven de Christelijke zedekunde in hare uitgebreidheid wil voorftellen, gelijk ik voornemens ben tc doen, moej de wijsgeerige niet uit het oog verliezen , maar dezelve in zijn famenftel brengen, ovcreenkonifti) Uit dit alles nu volgt, dat de reden , dat is de aandagtige befchouwing van de beftemming des menfche, en van het einde , waar toe hij aanwezig is , als ook de Openbaring, de bronnen zijn , waar uit de kennis (£) D't is in den grond niet «nders dan het geen de Godgelee'den de uitwendige roeping noemen , welke daarin bedaar dat aan allen, cie onder de verkondiging ces Euangeliums le. ven, Jefus, aïs de oorzaak van heil en zaligheid, wordt voorg-fkldj en zij allen, onder bedreiging van Gods toorn en hunne rampzaligheid , geboden worden , om daar van gebruik te maken. Het geen men tog de inwendige roeping noemt, is tiet aaders dan de zedelijke herileiling zelve, waarvan wij reeds breedvoerig gefproken hebben.  NEGENDE AFDEELING. 219 nis der Christelijke Zedekunde moet worden afgeleid. ' Na de opgave dezer- waarheden, welken ik aan uwe aandagtige overweging aanbevelej moet ik u nog kortelijk aanwijzen het verband tusfehen de Theologie en Zedekunde ; dat is, met andere woorden , hoe de waarheden, welke tot het famcnfccl der Godgeleerdheid behooren, geene waarheden zijn van loutere befpiegeling, maar invloed hebben op eenen godzaligen wandel, naar de voprichrifcen van het Euangeiium, of der Christelijke Leere, Gij hebt » bij het lezen van uwen Catechismus, kunnen opmaaken, op wejk eene wijze een gelovige in dezelve wordt ingevoerd, zo als hij deze en gene waarheden tot zijne pnderrigting aanwendt, of ten grondllag legt 'van zijne handelingen ; en deze is de vrugtbaarfte wijze om de waarheden van den Godsdienst tc beichou* wen , daar men anders Godgeleerdheid en Godsdienst te veel van den anderen fcheidt. Gm u derhalven het verband tusfehen de Christelijk; Leer en Zedekunde pptcgeven in eenige hoofdtrekken moet gij agtgeven op deze volgende bijzonderheden: De Christelijke Zedekunde (na de leiding van de ge-, dagtcn der Gereformeerden) vooronderftelt het zedelijk bederf in den mensch, en de buitengewoone middelen, door God zelve aan den mensch bekend gemaakt en aangewezen , om , onder medewerking van den Hei- I ligen Geest , dit verderf te boven te komen, en des zelfs bronnen optedroogen. Zij kan derhalven, in haren waaren aart, niet ontwikkeld worden, zonder duidelijke denk-  %20 NEGENDE AFDEELING. denkbeelden van God, zo als hij zig als Vader, Zoon , en H. Geest, heeft geopenbaard, zonder genoegfame kennis van den oorfprong van het zedelijk bederf, zo als dit door de eerfte zonde veroorzaakt, en vervolgens over het geheele menschdom verfpreid is — terwijl de [goddelijkheid, en het daar uit vloeiend gezag deropenbaling, alleen, aan de buitengewoone middelen tot herftel, dc noodigc zekerheid geeft, om Op derzelver dadelijk aanwezen en genoegfaamheid te kunnen ftaat maken • De verzoening en bevrediging met God , zo wel als de wedergeboorte, bekecring en heiligmaking , worden dus in de Zedekunde aangemerkt , niet alleen als pligten van den mensch, in zijnen tegenwoordigen toeftand, maar ook als middelen , waar door deze mensch in ftaat kan gefteld worden, om zijne pligten in derzelver uitgebreidheid tc kunnen bctragten: en het fpreekt dus van zelfs, dat, zonder eene nauwkeurige kennis dezer kerfiukken , de betragting of onmogelijk of zeer gebrekkig wezen moet. Maar ook moet de leer van beloning en ftraffen, zo als die in de Godgeleerdheid, door ontwikkelde denkbeelden van dc leere der onfterfelijkheid der ziele, der opftanding, der eeuwige heerlijkheid , en der eeuwige verdoemenisfe , in het helderfte licht geplaatst is, in de Zedekunde dienen, om de betamelijke eigenliefde des menfche werkfaam te doen zijn, ten einde, door de Euangelifche betragting van goede werken, te komen tot dien ftaat van volmaaktheid en van geluk, waar voor de mensch , naar zijne verhevene beliemïning, vatbaar is. Gij bemeikt hier uit, dat het eene verkeerde opvatting  N E G,E N D E AFDEELING. «*É ting is, wanneer men voorgeeft, als of de eigenlijke Godgeleerdheid van weinig invloed is op de Zedekunde; a'sook,dathet weinig verfchilt, op welk eene wijze men over deze en geene leerftukken denkt; als men het maar daarin eens is, dat de beoefening der Godzaligheid, of de betragting der pligten , in het Euangelic voorgefchrcven , de weg is tot geluk. Dat dit laatfte een zaak is van het uiterfte aanbelang , zonder welke geen zaligheid te verwagten is, blijft ontwijfelbaar; maar om zijne pligten alle te kennen, en duidelijke begrippen te hebben van dc wijze, om dezelve Gode weibehaaglijk te verrigten, moeten wij God kennen, zo als hij zig in zijn Woord geopenbaard heeft, en denkbeelden hebben van de regte middelen , om tot de betragting van de, ons aanbevolcne , pligten te geraken. Zie daar eenige aanmerk;ngen, ter voorbereiding van het geen ik u over de Christelijke Zedekunde wilde mededeelen. Vaartwel! DERDE B R I E P. Lieve Kinderen! dN"aar het zeggen van onzen Godlijken Leeraar , rust de geheele Zedekunde op deze twee geboden : God lief te hebben boven al, en onzen naasten als ons zeiven. Dit is de hoofdinhoud der tien geboden, als eene zedelij-  22« NEGENDE AFDEELING. ke Wet befchouwd ; en dus kan men zeer natuurlijk de Zedekunde verdoelen in drie deelen : In de hoofdfom der pligten namelijk omtrend God, omtrehd onzen naaften, en omtrend ons zeiven; en dit alleen onderfcheids en gemakshalve; want in zo verre alle onze pligten ons door God bevolen worden, zijn dczclVen allen begrepen onder het algemeene denkbeeld van gehoorzaamheid aan God, als onzen hoogden Wetgever, die aan de betragting derzelven ons geluk heeft vastgemaakt. . Gij begrijpt, dat ik u alle de bijzondere pligten der Zedekunde niet kan opgeven , zonder zeer verre uittcweiden. ik zal daarom alleen u de hoofdpligren, of derzelver algemeene voorfchrifcen , zo verre zij alle menfehen zonder onderfcheid betreffen , aanwijzen: daar tog de bijzondere pligten voordfpruitcn uit de bijzondere betrekkingen , of omftandigheden der bijzondere perfoonen, zijn zij egter allen gegrond op de algemeene, en kunnen daar uit worden afgeleid, door elk, die de behoorlijke aandagt, en de, van God, verordende middelen, van gebed , onderzoek enz. aanwendt, om dezelve op zijn bijzonder geval toetepasfen. De pligten jegens God zijn eerbied, ontzag, vreezo, geloof en vertrouwen , liefde met alle onze vermogens en kragten. Ons verftand moet hem als het vohnaakfte Wezen befchouwen , alle onze cere , liefde, dienst en vertrouwen waardig ; en wel zo , dat ons hart vervuld zij met alle die aandoeningen cn gevoelens, weiken, uit zulk eene befchouwing des verftands, voordvloeien, en onze wil geneigd zij , om naar dezelve, ten allen tijde, onder alle omftandigheden, ons gedrag intcrigten, zonder  NEGENDE AFDEELING?; £23 der ons daar van door iets te laten aftrekken ; eri zelfs nict te vreezen voör hen , die wel het ligchaam , maar gcenzins de ziel kunnen dooden , maar alleen Hem té vreczen, die beide Ziel en ligchaam in de helle verderven kan. Gij begrijpt, hoe vrugtbaar deze algemeene pligten omtrend God zijn, in de bijzondere gevallen , cn gij kunt onder herlezen van de daden der Heiligen, vanEnoch, Abraham, .fofeph, Mozes, Jofua, David , Daniël , ja ook van Jefus zelve en zijne Apostelen, daar uit gemaklijk opmaken, hoe levendig zij van deze pligten overtuigd geweest zijn, en hoe deze overtuiging lien in ftaat gefteld heeft, om, zo in den geheelen train van huh leven, als in bijzondere gevallen ,de zwaarfte en hagchelijkfte pligten , in de moeilijkfteomftandigheden, eh niettegenftaande de zwaarfte tegenkantingen, de verlcidenfte verzoekingen en beproevingen, te vervullen ; en zo , als geloofshelden, het getuigenis te ontvangen, dat zij Gode behaagden , en als voorbeelden ter navolging te worden voorgefteld. Met opzigt tot de pligten, welken wij aan ons zeiven verfchuldigd zijn, deze kunnen allen gebragt worden tot de bewaring cn volmaking van ons zelf; en dit, zo met betrekking tot ons lichaam, als tot onzen geest, zo met opzigt tot ditleven , alstothet toekomende.— Daartocnti worden wij verpligt, zo wel door de, ons ihgefchapene, neiging tot geluk, als door het bevel van God, wiens welbehagen het is, dat wij aan onze beftemming beantwoorden. Maar met opzigt tot dc volbrenging dezer pligten, is er veel onderfcheids noodig, om fchijn en waargoed van  sa4 NEGENDE AFDEELING; van elkander te ondcrfcheiden, en alle bijzonderheden, welke tot onze volmaking fchijnen te dienen, op haren regten prijs tc {lellen. Alles tog, wat, in den eerden opflag, onze bewaring cn volmaking fchijnt tc bevorderen, is niet van dien aart, wanne t men het meer van nabij befebouwt. Iets kan dienen tot bevordering van mijnen tijdelijken voorfpoed en welvaart, en nadeelig zijn aan de ontwikkeling mijner zielsvermogens, of zedeiijken toeftand. Ik kan b. v. mijn leven in deze of gene omftandigheden benoude»» zo dra ik mij met meineed, of andere ondeugden wii bezoedelen. Ik kan mijne armoede te boven komen, of mijne goederen vermeerderen, bijaldien ik mij aan bedrog , leugen, onregtvaardighcid wil lbhuldig maken. — Deze volmaking van mij zelf is in fchijrt, cn in deugrond verwaarlozing van mij zelf; — hier uit nu vo.gt van zclis deze regel: Alles, wat mijnen uitwenciigen welvaart doet toenemen , wanneer zulks onvermijdelijk mijnen zedclijken toeiland benadeelt, is fchijngeluk, -cn hetzelve mue~ jagen, ongeoorloofd. Maar ook verder. Stel eens: Ik ben in de gelegenheid, van mijne vermogens te ontwikkelen, en mijn ver tand re verrijken met nuttige kundigheden, maar ik kan zulks niet doen. dan door deze of geene pligten , welken onrniddelijk voordvloeien uit de betrekking, waar in mij de Voorzienigheid geplaatst heeft , te verwaarlozen : in zulk een geval win ik wel iets aan den eenen kant, maar maak mij fchuldig aan verzuim aan den anderen kant; en vermirs de getrouwheid in zijnen post een ftellige pligt_  NEGENDE AFDEELING. «5 pligt ; en daarin te vorderen, eene groote vplmakirfg van mij zeifis, ben ik verfchuldigd, voor dien tijd te laten varen, wat ik zou kunnen doen; en te betragten , wat ik moet doen. Hier uit kan ik ook dezen regel trekken; Het is een pligt, alles aantewenderi , wat tot bévor* dering van mijne zielsvermogens dienen kan, bijaldien mij zulks niet verhindert inde waarneming dier Heilige pligten, welke in debetrekking, waar in ik mij bevind de, van mij gevorderd worden. Maar nog daarenboven: Het kan zijn, dat ik in gelegenheid ben, om meer dan eenen pligt tc kunnen uitoeffenen, maar dat ik egter et een moet uitkiezen. Ik kart b. v. des zondags den openbaren Godsdienst bijwonen; maar bijaldien ik dat doe, dan ontbreekt het mijnen krarii ken of lijdenden vriend aan hulp, aan troost: of ■— ik kan werken tot vermeerdering en verbetering van mijne kundigheden, maar zo ik dat doe, dan Ontbreekt het mijn ligchaam aan nodig onderhoud, het welk ik door lichaams arbeid verdienen moet; of aan de noodige tilt-* fpanning, zonder welke ik mijne gezondheid niet bewa-' ren of herftellcn kan. Welke is de regel in deze ftrijd digheid van pligten ? Deze: dat wanneer ik uit meer dan eenen pligt, er flegts een betragtcn kan , ik dien kiezen moet, welke de vrugtbaarfteis in goede gevolgen. Wanneer ik den openbaren Godsdienst niet bijwoonë , om mijnen kranken vriend de nodige hulp toetebrengen,beneme ik mij de gelegenheid niet, om God in mijn hart te dienen, van Hem tot mijnen vriend te fpreken, en mij te oefenen in P d6  22Ö NEGENDE AFDEELING; de deugd van welwillendheid, gedienftighéid, hulpvaardigheid ; en tevens mijnen vriend wezenlijk voordeel aantebrengen. De voorname pligten omtrend mij zelf zijn, naarfligheid, li}'djaamheid, kennisje, geloof en deugd, genomen voor de hebbelijke neiging, om, uit overtuiging der voordeden daar aan verknolt, Gods bevelen tc betragten. En wat eindelijk de pligten omtrend anderen aangaat, behalven de algemeene pligten van welwillendheid, trouw, vermijding van aan mijns naastens eer, goed of leven nadeel toctebrengen , zijn er veele bijzondere, voordfpruitende uit de bijzondere betrekkingen, waarin wij door dc Voorzienigheid geplaatst zijn. De mensch is gefchapen tot gezelligheid. De ftaat der natuur, zo als zij door fommigen wordt voorgefteld, als een toeftand, waar in elk mensch afzonderlijk ftaat, is, of eene chimère , of een ftaat van redeloosheid. Het Christendom vooronderftelt menfehen door verfchillende banden aan elkander verbonden. Elk Christen derhalven ftaat in de betrekking tot liet menschdom , tot zijn Vaderland, tot zijn huisgezin, tot zijne mede Christenen; en uit elk dezer betrekkingen vloeien bijzondere pligten voord, de pligten van liefde, weldadigheid, dienstvaardigheid , vriendelijkheid , ondergefchiktheid, edelmoedigheid , zorgvuldigheid, befcherming, enz. welken ik u allen niet kan voorhouden; maar uallcennogmaarmoetherinneren, dat, daar wij ookin dezepligtsbetragting,fomtijds den eenen moeten nalaten, om eenen anderen te volbrengen, deze twee regulenin agt moeten genomen worden. Geen pligt wordt van ons gevorderd, welks betragting ver-  NEGENDE AFDEELING. 237 verbonden is met benadeeling van het geen ik aan God, mijzelf, of anderen, ftellig vcrfchuldigd ben. Wanneer ik dezen of geenen pligt niet met opzigt tot allen, maar flegts met opzigt tot eenige weinigen, volbrengenkan. moet ik denzelven betragten met opzigt tot hen, met wien ik door de Voorzienigheid in de naüwfte betrekking verbonden ben. Ik heb b. v. één brood uittedeelen, en er zijn veele armen in mijn Vaderland. Mijne fladgenooten zijn mij nader dan mijne landgenooten; mijne bekende nader dan de onbekende; en is er een, die mij te voren heelt welgedaan, dan kieze ik dezen uit, en beoefene dus zo wel de dankbaarheid als de weldadigheid. Hier uit trekke ik ook dit gevolg; Dat ik, in eene keuze van elkander uitfluitende pligten, ook dien kiezen moet, welke de vrugtbaarfte is in goede gevolgen. Wanneer ik, door weldadigheid te oefenen, een geheel huisgezin kan redden, moet ik dezelve niet betragten, om één enkel mensch te helpen. Eene Had is meer dan een huisgezin, en het geheele Vaderland meer dan een enkel gedeelte. Maar met opzigt tot de geheele zedekunde moet ik u eindelijk deze regiilen opgaven. 1) De pligten jegens God, uit deszelfs deugden voordvloeiende, als eerbied, ontzag, liefde, vertrouwen, moeten door geene pligten omtrend ons zclyen, of anderen, inbare uitoefening geftremd worden. 2) Wanneer de pligten omtrend ons zeiven onbegaanbaar zijn mer de pligten omtrend onze medemenfehen, dan moeten wij de eerfte boven de laatfte verkiezen, vermits wij niet verpligt zijn, onze naasten boven, maar alleen nevens ons zeiven, te beminnen. P a Gij  223 NEGENDE AFDEELING. Gij moet egter wel onder het oog houden, dat deze onbegaanbaarheid er niet altoos is , wanneer zij er fchijnt te wezen, maar dat dezelve dikwijls onder de menfehen voorgewend wordt ter verfchooning. B. v.: zig zo te verflaven aan den arbeid,om rijkdommen te vergaderen, dat alle onze tijd daarmede wordt weggefleept, is zeer onbeftaanbaar met den pligt van zijn verftand te verbeteren en te verrijken; maar het is egter met dit laatstgemelde niet onbeftaanbaar, een werkfaam beroep in de weereld tc hebben, en veel ten beste van anderen te moeten verrigten; egter wordt, in foortgelijke gevallen, wel eens zulk eene onbeftaanbaarheid voorgewend, welke in den grond niet anders is, dan lusteloosheid of onwilligheid, tot het betragten van die pligten, welke met onzen fmaak niet overeenkomen. Maar, met dit al, wil ik gaarne erkennen, dat het in fommige gevallen zeer moeilijk is, onzen pligt te weeten, en gebruik te maken van deze en andere zedekundige regels. Twee middelen zijn er egter, die voor alle menfehen bruikbaar zijn, om hier in te vorderen: namelijk eene gezette overdenking en het gebed. De gezette overdenking der pligten kan zeer geholpen worden door de H. Schrift, waar in men eenige ftukken aantreft, ftellig tot dat oogmerk ingerigt, om ons onze pligten onder het oog te brengen: b. v. dc bergpredikatie van je&us (c), verfcheiden gedeeltens in de brieven van paulus(X), Jacobus (e) en petrus (ƒ), als ook (e) MATÏH. V. VI. VII. (d) rom. XII. XIII. IV. EPHEI. V. VI. I timotu. V. VI. (e) jacobus, doorgaands, door den geheelen brief. (ƒ) 1 PSTR. U. III. IV.  SfKGENDB AFDEELING. ta» ook de fpreuken van salomo. Deze en andere plaatfen der H. Schrift herhaald te lezen, »n dezelve te leeren verftaan, is eene gepaste handleiding, ook voor zulken, wier omftandigheden in de weereld geene uitgebreide letteroefeningen toelaten; terwijl zij, die in de wijsbegeerte en zielkunde zig bevlijtigen, ook uit deze wetenfehappen veel licht, opheldering, ontwikkeling cn bevestiging verkrijgen kunnen. Maar vooral, mijne kinderen! is het aanhoudend gebed noodig. Laat mij toe , dat ik deze gelegenheid waarncme , om u het een en ander over dezen .pligt voortedragen. De Catechismus noemt het een ftuk van dankbaarheid, om dat, in een gebed, God in zijne algenoegfaamheid cn genade , als de oorfprong en gever van alles goeds, erkend, geprezen en geëerbiedigd vvordr. Het gebed is eene uitdrukkelijke en eerbiedige voorftelling van nooden en behoeftens aan God , Jiet zij door woorden, of in de gedagten , gepaard met eene begeerte, om, in den van God verordineerden weg, dat alles tc verkrijgen, wat zijne wijsheid en goedheid , ter bevordering van ons wezenlijk geluk, of dat van anderen, noodig oordeelt. Deze voorftelling bevordert het geloof, den vrijmoedigen toegang tot, en vcrtrouwelijken omgangmctGod;zij leert ons, in den name van Jefus Christus, Hem als onzen Vader beminnen, eerbiedigen, en uit hoofde der toegezegde verhoring, op hem vertrouwend wagten; onze eigene wijsheid (waardoor wij dikwijls iets begeeren, hetwelk ons voordeelig fchijnt, maar in den grond ** 3 ons  53o NEGENDE AFDEELING. ons nadeel zonde toebrengen) verzaken, en alle onze belangcns in zijne hand geven. Dit alles vindt gij, over» eenkomftig de leere der H. Schrift, korten tevens volledig uitgebreid , in de XLV — LIL afdeelingen van uwen Catechismus: waar bij ik voor het tegenwoordige niets tc voegen heb, dan alleen, dat dit gebed ook een gepast middel is om te vorderen in de kennïsfc onzer pligten. jAcont's leert ons niet alleen, dat hij, dien wijsheid ontbreekt, die van God begceren moet, en ftaat kan maken, dat hem de oneindige goedheid niet znl verlegen laten (g); maar ook de voorbeelden der Heiligeö fA), ja van Jefus zelve, toonen ons ook dc noodzakelijkheid daar van (<). Schoon derhalven fommigen ons hebben willen wijs maken, dat, daar alles van eeuwigheid, tot in de gcringfte bijzonderheden, door God bcfloten werd, het bidden nodeloos is, daar tog alles volgens den cens ceniaakien fchakel van gebcurtenisfen moet afloopen ; zo is egter het gevolg geheel en al ongegrond. Gr'd heeft immers dan ook middelen en einde bedoten, en dus ook in deze of die gevallen op het gebed dit of dat te fchefken: daar ons nu de uitkomst der zaken van vcoren onbekend is, moeten wij fiegts onzen pligt betragten , en vertrouwen op hem, die, zonder uitzondering, gezegd heef : bidt en gij zult sntvangett ■' ja offchoon ons gebed niet verhoord werd, hij, die geloovig, dat is met VCrte) JACCB. I. 5, 6. (A) Zi.' (legts ps XXV. 4. 5. XUII. 3. CXIX. ia, 19, 34 , 66, 68, 155, 135. CXLUI. 3. en vreie andere plaatfen. (O maith. XIV, 33. marc. VI, 46. luc. VI, 12.  ' NEGENDE AFDEELING; 431 vertrouwen op Gods wijsheid en goedheid, zo wel als op zijne almagt bidt, bidt altoos onder deze voorwaarde : bijaldien God het begeerde voor hem van wezenlijk voordeel oofdeelt; en daar hij op zijn verftand niet fteunt, geeft hij de beoordeeling daarvan aan zijnen wijzen Schepper over. Zie daar het geene ik U over de Christelijke zedekunde te zeggen had. Gij zult vervolgens gelegenheid hebben, om uwe oefeningen daar in verder voord te zetten. VIERDE BRIEF. Lieve Kinderen! Sedert ik begrepen heb, dat de kennis vau den Godsdienst de wezenlijkfte en allernoodigfte ftudie in dit leven is, heb ik mij beviijtigd, om, zo verre het voor een regtsgeleerde mogelijk was, iets van de godgeleerdheid te verftaan, ten einde niet noodig te hebben, altoos te zien door de oogen van een ander. En zo begrijp ik dat een ieder, naar mate zijne omftandigheden dit gedoogen, doen moet. Wij kunnen zeker allen geen eigenliik gezegde theologanten zijn; wij behoeven alle de theologifche questicn niet te weten, of in ftaat zijn om alle de anen nauwkeurig te onderfcheiden; maar elk Christen moet egter een Bijbelsch godgeleerde zijn. Vraagt gij mij bij deze gelegenheid, wat eigenlijk een Bijbelsch godgeleerde is? ik zal het u kortelijk zeggen: Hij is een me.^h, dije den letterlijken zin van de voornaamfte boeken der rï. Schriften, over het geheel genomen, verftaat; (moeilijke plaatfen blijven er voor den P 4 kun-  33* NEGENDE AFDEELING. feundigften zelf over) den zakclijkcn inhoud en het oogmerk van de openbaring begrijpt; en de waarheden van dezelve zig, ia eene geregelde orde, en in derzelver onderling verband, vertegenwoordigen, ja des noods bewijzen pf betoogen kan; en voor zig zelf van de waar? held overtuigd is. ■ Zodanige goeigcleerdcn moet gij allen worden mijne kinderen! 't is waar, gij weet nu nog niet, welk werk u iu deze weereld zal op de hand gelegd worden, en hoe weinig de tijd wezen z: l, welke u van uwe noodzakelijke'bezigheden zal overfchleten; maar, hoe het daar ook mede g;;}cgcn zij, de weg, dien ik U wijzen zal, vereischt weinig oindag, en het is bijna onmogelijk, dat er geen tijds genoeg zou overfchieten, van dien arbeid, dien gij, ©m uwe kost te winnen, hefteden moet, tot het maken van eenige aanmerkelijke vorderingen. Wanneer gij derhalven den bundel , welken ik u thands aanbiede, behoorlijk gelezen en overdagt hebt, gaat dan verder voord, en wel op deze wijze. Houdt u dagelijks bezig met het lezen van den Bijbel, vooral van de hiftoriefchc en leerftellige boeken. De Profetifchc behoeft gij wel niet uittefiuiten: In zo verre zij vermanin? gen, waarfchuwingen,beloften enz. behelzen, ofwaare patriotifche predikatiën zijn,op den leest van den waren geest des godsdienstes, gefchoeid, moeten zij uwe aandagt vooral bezig houden; cn in zo ver zij u Jezus als den waren Mcsiias vertoonen, zijn zij, gelijk ik u reeds te voren heb aangewezen, aliergewigtig ;t; maar een nauwkeurig onderzoek van veele ftukken uit dezelve vooronderftelt eene meerdere geoefendheid in de beeldfpraak der Ouden, iu de ongewijde gefchiedenisfen, en vereis- fcheu  NEGENDE AFDEELING. «3j fchen dus meer tijd dan ik nu zelfs vooronderftelle, dat gij hebben zult. Wanneer gij dan dagelijks het Wootd leest, en' den letterlijken zin, met behulp van eene goede omfchrijving, of goede aanteekeningen , zoekt te verfraait; wanneer gij daar bijvoegt eene gezette bijwooning van den openbaren Godsdienst, en vooral zulke leeraars uitkiest3 welken de texten die zij behandelen, kortelijfc in het verband ophelderen , de zaken, welke daarin voorkomen, duidelijk ontwikkelen, en derzelver invloed op ons gedrag aantooncn; dan zult gij, wanneer het u aan geene behoorlijke aandagt en overdenking hapert, ongevoelig, een fchat van godgeleerde en zedekundige waarheden verkrijgen. En ik ben verzekerd, dat het allen ledematen, welke, zo als, helaas! al te veel plaats heeft , geene genoegfaame kundigheden bezitten, aan een getrouw gebruik van deze twee middelen hapert; en dat in tegendeel zij , die zelfs geene andere middelen aanwenden , waarlijk uitftckende vorderingen, zonder eigenlijke geleerdheid te bezitten, kunnen maken. Kunt gij nu nog daar bij voegen eene meer gezette lecluure van zulke Schriften , die , over de Bijbelfche Zedekunde, over de Heilige Godgeleerdheid , over de egtheid en godlijkheid der Openbaring, ter wederlegging van de beflrijders derzelve , over het oogmerk, het beloop en den bijzonderen inhoud van deze en geene Bijbelfche Boeken , of moeilijke plaatfen derzelven , gefchreven zijn — kunt gij daar nog bijvoegende Kerkelijke Gefchiedenisfen , dan kan het niet misfen, of gij zult uwe kundigheden al verder en verder uitbreiden, en het nuttige met het vermakelijke zelf famenvoegen. Of fchoon ik nu de namen dezer Werken u niet wil opgeP 5 ven»  234 NEGENDE AFDEELING. ven, om .dat gij, zo verre gevorderd zijnde, ligtelijk zelve eene keuze uit veelen maken kunt, zo kan ik u egter wel aan de hand geven, dat de Werken van Mosheim , de Engelfehe Godgeleerden, de aantekeningen van Michaëlis , de Schriften van Leiand , Turredn» Werenfels, Grotius, JMahii's, Jerufalcm, Stap fee,, en foortgelijke , u de moeite, van dezelven , het zij geheel of gedeeltelijk, overeenkomftig uw bijzomier oogmerk, te lezen , rijkelijk zullen vergoeden. De fclietswiize opheldering des Predikers vanmijnenhooggea?te i vriend bonnet , en de Leerredenen van onzen fchranderen hiniópen , zullen u, onder anderen,een proef kunnen geven , hoe men een geheel boek in een opflag kan overzien , en in den geest van het zelve indringen , of bijzondere testen in hunnen famenhang befchouwen , en de zaken, daar in opgeüoten , ontwikkeien kan. Daar door verkrijgt men eene hebbelijkheid , om re denken over de gewigtigfte ftukken van de Openbaring , cn in denjwaren geest derzclve intedringen; en ik weet te veel, wat ik aan deze en andere groote Mannen , met welken ik het genoegen hebbe te verkeeren, verfchuldigd ben, om zulks niet openlijk met dankbaarheid te erkennen. Om den Bijbel regt te lezen, moet men zeker eenige kundigheden hebben van den tijd, waar in de bijzondere deelen deszelven zijn opgcfteld ; van dc godsdienstige gevleidheid dier eeuwe ; van den heerfchenden ftijl en wijze van denken ; van dc wanbegrippen, weke barreden worden ; en van die gebeurtenisfen , waarop hier cn daar in dezelve gezinfpceld wordt: doch dat is zulk eene zware arbeid niet voor ons , wien het aan geene hulpmiddelen daar toe ontbreekt, 'tlszo; de verfchil- len-  NEGENDE AFDEELING. $35 lende gevoelens,welke men, bij eene uitgebreider oefening, altoos ontdekt, maken de zaak niet gemaklijker, maar daar tegen moet men egter altoos aanmerken , da? bet vermogen om te oordeelen ons gegeven is , ten einde het waarc cn valfche te onderfcheiden , en het beste te kiezen ; terwijl egter onze kennis op aarde ten deeleblij ven zal; ja , gelijk gij, al ftruikelende en vallende, hebt leeren gaan, zult gij ook, al dwalende, moeten ftreven naar dc waarheid , in dat vertrouwen , dat ook , met opzigt tot de kennisfe, het geen ten deele is eens zal te nicte gedaan worden. De H. Geest leidt in alle waarheid, en deze is een toegezegd gefchenk aan allen, die. bij het gevoel van hun gebrek aan wijsheid , denzelven van God bcgeeren. Meer zal ik u over dc beoefening der Godgeleerdheid thands niet zeggen. Het zij genoeg . u te herinneren, dat eene ziel zonder wetenfehap niet goed is, maar dat de wijsheid den verftandigen het léven geeft. Vaartwel 1 VIJ F D E BRIEF. Lieve Kinderen! TTen flot van deze onderwijzing zal ik u nog voor oogen houden de voordeden van een godsdienstig leven, om u daar door nog te meer oprewekken tot eenen ootmoedigen wandel in godzaligheid ; en aantetoonen , dat de beste belijdenis beftaat in een leven , overeenkomftig de  ijrS NEGENDE AFDEELING. de waarheden van onzen Godsdienst. Waar Godsdienst is, moet deugd zijn ! Dit leven is , gelijk ik u meer gezegd hebbe , eene voorbereiding voor het toekomende. Gijlieden allen, daar gij onder de bedieninge des Euangeliums leeft, wordt geroepen tot het Koninkrijk Gods, dat is, aan u allen wordt jefus voorgefteld, als de eenige oorzaak van heil en zaligheid; en , uit hoofde dezerroepinge^zijt gij allen verpligt , onder bedreiginge van Gods ongenoegen, en uw ongeluk, tot gehoorzaamheid aan het Euangeiium des Zoons Gods. 't Is waar , gij hebt geleerd, dat niemand tot Jefus kan komen, ten zij hij door God getrokken worde, en den Heiligen Geest, als een Geest des geloofs, uit vrije genade , ontvange ; maar gij hebt ook tevens geleerd, dat God zijnen Heiligen Geest wil geven aan allen, die er hem om bidden, en nimmer tot den Zade Jacobs, dat is, tot iemand van hen , die onder de bekendmaking van de leere der zaligheid leeft, gezegd heelt: Zoekt mij te vergeefsch ! Gij hebt daar uit kunnen opmaken, dat niets u kan of behoeft te verhinderen in het zoeken van het Koningrijk Gods en zijne geregtlgheid; en dat ook nooit het misfen van Gods gunst cn vriendfehap in de H. S. wordt toegefchreven aan Let niet ontvangen van den H. Geest, of daar aan, dat de ongelovigen niet inwendig geroepen en levendig gemaakt waren , maar altoos en alleen, aan eene verwaarlozing van het Euangeiium. Jeins tog zeide met zo veel woorden, tegen dc Joden : Gij en wilt tot mij niet komen, op dat gij het eeuwige leven hebt. Die zoekt , die vindt, die klopt, dien wordt opengedaan , zeide hij, die de mond der  NEGENDE AFDEELING, £3? der waarheid is. Laat deze zijne uitfpraken derigtfhoer zijn uwer werkfaamheden , de grond uwer vrijmoedigheid ; en God zal met u zijn! Hoe groot zijn niet de voorrcgten van hun, diehoogagting en liefde voor den Godsdienst hebben. Gij weet , dat dit leven eene mengeling is van voorfpoed en druk, van imartelijke en aangename gewaarwordingen ; welke, veroorzaakt worden, deels door ons zelf, deels door van buiten aankomende natuurlijke oorzaken, deels door de gefteldheid der menfehen, onder welken wij verkeeren. Met opzigt tot beide, voorfpoed namelijk en tegenfpoed, verfchaft de Godsdienst van Jefus uitftekende voordeden. Zij leert alle dingen op haar regte waarde fchatten, en geeft de middelen aan de hand, om van alles het regte gebruik te maken. Met opzigt tot den voorfpoed leert zij, dat alles, wat op aarde is, verdwijnr, dat men op geen ding kan of moet ftaat maken; terwijl zij ook tevens dc aardfche zegeningen in het aangenaam daglicht ftelt van gefchenken uit de liefderijke hand van onzen hemelfchen Vader, die ons zo lang bijblijven , als zijne wijsheid en goedheid ten onzen beste goeddunkt. En op welk eene wijze dc tegenfpoeden, door het godvrugtig gemoed, worden befchouwd, hebbe ik u reeds te voren aangewezen (a). In moeilijke omftandigheden , in dui tere gevallen, in de zwaarfte pligten, is wijdieid en fterkte toegezegd aan hem, die God, in Christus, als zijnen Leidsman en Heer erkent en eerbiedigt: en Darius zeide, niet zonder gevoel en zon- O) Zie bl. 174. 175-  H33 NEGENDE AFDEELING. Zonder grond tot Daniël : De God, dien gij geduurig* li k eert . die verlosfe u! Ook bevestigen veele voorbeelden « hoe de Voorzienigheid zorgt voor zulken, die, in nood, in de hagchelijkfte gevaren , op hem wagten. Herinnert u Jofeph. fob, David, en andere Heiligen. Geen weg is ook dienstiger ter ontwikkeling van onze redelijke vermogens, dan een godsdienstig leven. Een gedurig peinzen aan God . en zijne volmaaktheden , met belang en deelneming, eene gedurige oefening van ons verhand om den Waaragtigen te kennen, en van ons hart , om zijnen wille te doen , ons aan zijne leiding aantebeveclen, op hem te veitrouwen , geeft de tdelfte uitbreiding am ons verftand , en de verhcvenfïe wijzing aan ons hart. Zo is de vreezc des Heeren het beginfel der wijsheid : daar ook, gelijk onze Digter hdigkns zegt, het opfeluifï boven het huis van een Christen dit zijn kan : men vreest hier niets dan cod. En wat is er wijsg eriger dan zig zelf re kennen , zijne beftemming te verfraai), zig te bereiden tot een beter leven, en onder dat alles, door de betragting van gezellige pligten, den kring zijner werkfaamheid uittcbreiden, en het zout der aarde te zijn, dat is het bdelfte, het nuttigde, het duurzaamite onder Gods fchepfelen hierbeneden. Hoe troostrijk is het, bij elke firuikeling te mogen denken: Ik heb een voorfpraak bij den Vader, Jefus Christus denregtvaardigen; jain den dood zal niemand minder dan God ze]f mij n Leidsman zijn; en ik ben verzekerd, in alles s  NEGENDE AFDEELING. 2.''9 alles, van eene goede uitkomst. Zie daar de hoofdtrekken der voordcelen van een godsdienstig leven. Deze voordeelen moogt gij vel degelijk onder het oog houden ; deze eigenliefde is ons allen , door onzen wijzen Schepper , ingefchapen ; en het is alleen die eigenliefde, welke, onder fchijuvan wezenlijk voordeel, fchijngoed najaagt , welke verboden is door hem, die alle zijne bevelen zo heeft ingerigt, dat derzelver betragting op het nauwst verbonden is met ons geluk. Daarom, zij, die u, onder wat voorvvendfel ook, willen wijs maken dat deugd en godvrugt op de edelfte wijze worden uitgeoefend, wanneer zij betragt worden, zonder eenig uitzigt op geluk, geven u eene harsfenfehimmige zedekunde in de hand , die zo lang voor gebrekkig en ingebeeld moet gehouden worden , als het voor redelijke wezens niet onverfchillig kan wezen, gelukkig of ongelukkig te zijn. Die Gods eer vrijwillig bevordert, kan niet ongelukkig zijn; hij kan het zig redelijker wijze zelf niet voordellen, of hij verlochent eenen God, die liefde is. Laat dan , mijne Kinderen, de Godsdienst uwe leidsvrouw in deze wereld zijn. Veele verleidingen, veele verzoekingen daan u voor de deur. De tegenfpoed zal mogelijk u dikwijls necrOagtig maken ; of de voorfpoed u gelegenheid geven om u zelf tc verheffen, cn aan den hoogmoed, die ons allen zo eigen is, voedfel te geven. Het is mij onbekend, maar God weet, welke lotgevallen u zullen overkomen , welke pligten u op de hand zullen gelegd worden : maar dit kan ik u zeggen, dat het oog des Heere is over de geenen , die hem vrce- zen,  £40 NEGENDE AFDEELING. zen; en dat hun, die God liefhebben, alles moet mede. werken ten goede ; dat men , in de grootfte ongelegenheden , tegenfpoeden enfmarten, bij God hulp, raad, troosr. zieken kan , en zonder twijfel vinden zal ; dat God nooit befchaamd laat worden, die op hem wagten ; en dat, in de neteligfte omftandigheden, in de moeilijkfte en ingewikkeldfte voorvallen , zijne wijsheid en raad, zijne hulp en uitredding, nimmer ontbroken heeft aan hun, die zig tot hem gewend en op hem vertrouwend gewagt hebben. En welk eene fchoone gelegenheid doet zigvoor u op, om God in Christus te leeren kennen. Geboren onder een •volk, waar de leere des Euangeliums beleden, en,God zij gedankt, door veelen beleefd wordt; daarhetudus, noch aan onderwijs, noch aan voorbeelden, ontbreken zal. Maak daar uw gebruik van , en vermijdt het gezelfchap van zulken, die, onder fchijn van fterkte van geest, ü den Godsdienst willen veragtelijk maken, en als eene bezigheid van kinderen, zwakken, kranken en afgelecfden willen doen voorkomen. Waar geen Godsdienstis, daar is geen deugd, en geene ware fterkte des geestes. jefus was dc fterkfte geest, die ooit op de waereld gedagt en gehandeld heeft , en hij was geheel Godsdienst. Hij zij uw Voorbeeld , zo wel als uwe Voorfpraak! Vaartwel. Gedenkt mijner woorden, ook dan, wanneer ik tot mijne Vaderen zal verzameld zijn. —