2. zsr E E K>-T^EUJI1E E E . TE IJTB.EGT, Bij DE "WED. T. van TESVEEN en Zoon, en G. van ben BB.IKK, Jansz. MDC CLXXXin . MENGELINGEN,   15E".Z BUNDEL ZIJ AAN U, MIJNE EGAÓ ! TOECEWIJD i l", DIE MIJN REISGENOOT, DE LUST MIJNS LEVÈNS ZIJT,  De lezer zal zo goed zijn, om het volgende digtflukjen, in plaats van eene voorrede , aanienemen.  HET VERDRAG. EENE VERTELLING. Schrijf lust, ach! die zorgenkweekfler, Aan mijn bijzijn zo gewend, Is de fchoone, die mij telkens Naar een eenzaam hoekje zendt. Dikwijls zat die vleijler lagchend Foor mijn oog met inkt en pen ; Dikwijls zagze ook, hoe gewillig Ik haar overmagt erken. Wilde ik eens haar regt betwisten, Weigren V gceuze mij gebood; * 2 Z'!S  IV *i Zag dan, eer ik 't kon ontvlugten, Boog en pijlen in haar fchoot. Soms begonze mij te prijzen; Zeker meer dan ik verdien : Of zij liet wel eens gramfloorig Mij een frondend voorhoofd zien. ,LZat dan dubbend en verlegen, V Hoofd op zij, of in de hand; En , na lang en hevig firijden , JVerde ik moede en overmand. Dit verdroot mij dagen, jaren , Daar V mijn vrijheid mij benam 3 En ik hield mijn deur gefloten , Telkens ah zij wederkwam. Eindlijk op een winteravond Sloopze heindijk in mijn cel; Poogde vleiend dat te winnen , Wat vergeefsch was voor V bevel, 'k Was eerst om haar komst verbolgen; ,i Zag haar ftuursch en zwijgend aan; Maar  V Maar zij weigerde kahtarrig, Zonder antwoord heen te gaan. Na veel twistens troffen we tindlijk Samen een gewenscht verdrag; Een verdrag, dat vriend en vijand Van ons beide lezen mag. 'k JVil den inhoud niet verzwijgen, Ze is, o fchrijflust! tot uw lof. /Igterhoudend zijn geeft dikwijls Tot verdenking ruime ft of. „ V Staat haar vrij, mij aantefpooren, „ Daar, wanneer, en hoe V haar lust. ,, 'i Moet op haare wenken letten, „ Zelfs ten koste van mijn rust. Egter mag zij nooit mij dwingen, „ Of betooveren door fehijn ; „ Daarom zullen deze wetten „ Ons, van nu aan , heilig zijn. * 3 „ Steeds  VI „ Steeds onizigtig, zijne gasten „ Nooit te plaatfcn aan een discït, „ Waarop zelfs de beste fchotel „ Ongezond of fmaakloos is. Niet te haasten, fc'ioon een drukker „ Ons tot overijling drijft; „ Maar met vrienden raadteplegen, „ Doortedenhen eer men fchrijft, „ Smaak en oordeel faamtevoegen „ Met vermakend onderrigt. „ Niemand willens te bedroeven, ,, Elk te leiden tot zijn pligt. „ Lage flraattaal te verbannen , „ Bang te zijn voor woordenpraal, _ „ Onmeedogend te verwijzen „ Agterklap en lastertaal. „ Deugd en godvrugt aantckweeken; ,, Zedeloosheid afteraén ; Slegts met woorden niet te pralen, i, Maar met daden voortegaan. „ Nim-  VII „ Nimmer zig in twist te /teken , „ Zoo dt nood het niet gebiedt. „ 't Goede en fchoone te verheffen, „ Schoon men V in zijn vijand ziet. ,, Minder op den roem te Jlaaren, „ Dan op 't nut van land of ftad. „ En geen boeken vol te fchrijven, „ Als men 't doen kan met één blad. „ Straks de veder neerteleggen, „ Als de pligt ons elders wenkt, „ Gode alleen den roem te geven, Dat hij lust en kragten fchenkt. „ Ja zig zo aan U te wijden, ,, Schrijf lust ! dat uien te aller tijd „ Blijken omdraagt, datge op aarde ■ „ Een gefchenk des hemels zijt. Zo werd ons verdrag gefloten. Zij was vrolijk, ik te vrein; Nauw-  VIII Nauwiijks had het tien ge/lagen. Of zij ging gewillig heen. Toenze weer mij kwam bezoeken, En gebiedend op mij zag, Was V verdrag, door ons geteekctid, 7 Eerfte, dat cp tafel lag. Schrijvend las ik ftceds de wetten ; Schreef en fchrapte tienmaal door. Xanwlijks was ik aan V befchaven. Of ik lasze beyend voor. Eind/ijk kwam er deze bundel, Die de zwakke poging toont Van een Schrijver, in wiens boezem Zugt tot wel en vrijheid woont. CÉ-  GEDIGTEN VOOR E L I Z E.  Püurqttoi Vhomme voïuptucux Sacrifiant teut au plaijtr qui Veuf.ame^ N'eft-il pas coufiav.mer.t bcureux? Vefl qSil refie tortjotirs dans Ie fond de notre ame U;j befoin d"ètro vertuevx. M O N C R I  Biadz. 3 (jrelijk liefde, deugd cn godsdienst zig ui de natuur met elkander verdragen, zo is liet ook in de poëzij. Ja maar de meeste erotifchc digters, niet alleen onder de Heidenen, maar zelfs die , welken onder de Christenvolkeren ecnen naam hebben, fehijnen zulks, door hun voorbeeld, meer te ontkennen dan te bevestigen! Wat zwarigheid ? Ik herhale het nog eens: „ Liefde, deugd en godsdienst verdragen zig in de poëzij zo wel als in de natuur! Dan ik fpreek te (kiauw, wanneer ik verdragen zeg. ■ De godsdienst verheft dc liefde; door haar wordt zij de fehoone natuur; niet zoo als zij een ideaal is, of alleen in de werken der kunst beftaat; maar zo als zij dadelijk aanwezig is in die edele en door den godsdienst gevormde harten, welken zo wel met Salomo hebben leeren zeggen, ,, Doolt fteeds in hare „ liefde," als met Azapb: „ Wicn heb ik negens u in den he,, mei; neffens u en lust mij niets op aarde!" De godsdienst geeft aan de liefde hare cdehte wijzing; zij bepaalt hare buitenfpoorigheid; en maakt eene edele, eeue verhevene hartstogt van het geen, zonder haar, of dierlijke wellust, of kruipende verwijfdheid zoude zijn. Dc aandocA % nin-  4 ningen, de bewegingen der tcderfte der onveranderlijke liefde «reenigen zig gaarne met gevoelens van godsdienft en onderflijkhcid, en loopen onder dit geleide met lusten teugel voord, zonder immer ter zijde aftewijken. Met alle regt derhalven heeft de maker van deze gcdigtth voor Elize, niet gcfehroomd, zijne denkbeelden, zijne gevoelens van godsdienst en deugd, te vermengen onder die van zijne liefde voor Elize; en zo uit de volheid van zijn hart ecnige liederen voor den dag te brengen, welken op ccucu anderen leest getehoeid zijn, dan gewoonlijk gefchiedt. Ila is niet zo zeer de zugt tot nieuwheid, welke hem daar toe vervoerd heeft; maar zijne genegenheid voor het voorwerp zijner liefde ging doorgaans gepaard met dankzegging tot God, betef van zijnen pligt, begeerte naar deugd, en gevoel van zijne beftemming; ook dan, wanneer hij zijne gewaarwordingen in een meer of min digterlijkcn Mijl op liet papier bragt. In die oogenblikkcn tog, waar in hij de hevigfte, de tedcrlte liefde voor zijne Elize gevoelt, (gelukkige ogenblikken zeker voor den digtcr, die uit zijn hart tot het hart van anderen fpreekt en fpreken moet) betehouwt hij haar als een fcheptel Gods, ook vour hem gebooren, en door de gunfiige hand der vertroostende en wijze Voorzienigheid voor hem bewaard; hem in dagen vol onrust en zwaarmoedigheid vertehenen, getehonken, en door hein met blijdtehap aangenomen, om  s tim zijne gezellin te zijn op het doornig pad des tcgeuwoordigen levens ■ om te famen de kleine en in elkander opgemerkte ontluikende bloempjes van deugd en godsvrugt aantekweeken ■ de genoegens der aarde niet verdeeld maar verdubbeld te fmaaken, en zo te famen voor de eeuw igheid rijp te worden. ■ ■ Die zo denkt, en het voorwerp zijner liefde in zulk een daglicht voor zig heeft, hoe zal zulk een als digter te werk gaan? Zeker zo als hij gedaan heeft. Of nu de maker, als digter, zijn oogmerk bereikt, en in deze zijne eerfte proeven, reeds den cgten en zuiveren toon ge-, troffen heeft, moeten zij niet alleen bcoortleelen, die meefters in de kunst zijn; maar zij dienen het daarenboven hierin met hem eens te zijn, dat men de gewaarwordingen van liefde en godsdienst niet van elkander behoeft te fcheiden, maar dat dezclven, zo wel in de poëzij als in het hart, famenvlocien en als een helder beekje ftroomen mogen langs het pad van twee eensgezinde harten, die elkander gedurig met KLOPSTOCKS timida toeroepen: „ Door uwe liefde leerde ik den verhevener wenk van elke „ deugd, die ik zonder dezelve niet bemerkte, verdaan. Met „ eenc fidderende zorgvuldigheid volgde mijn hart dien gebic„ denden wenk op. De ftem der pligtcn hoorde ik van verre! „ Haar wordend gefluister, haar wandelen in ftike, haar god„ lijk geluid hoorde ik, wanneer niemand anders die vernam! A 3 En  6 „ cn niet te vergccfsch! Gelijk een kind vol onfclmld, volg„ dc ik, met een gebogen hart, de gemaklijke wet der zagt„ bevelende Item op: ten einde ik door geen vlek de bezitting „ van u, die mij dierbaarer zijt, dan alles wat de fchepping „ heeft, zoude ontheiligen. Welk een goddelijk gefchenk „ waart gij voor mij! Hoe danke ik den gever, dat ik, als op ,, de vleugelen van uwe onfehuld gedragen, nader kwam bij „ den beminnenswaardigen, die u zo fchoon gevormd, mijn „ hart zo gevoelig, en het uwe zo hemclsch gemaakt had." 't Is zo, dc erotifchc poëzij kan ook beoefend worden op zulk eene wijze, dat er in het geheel geen gevoelens van godsdienst onder worden gemengd, en dat zij egtcr vrij blijft van iaffe of wellustige beelden. De maker is cr derhalvcn zeer ver af, om alle minnedigters, die in zijn trant niet vallen, zonder onderfcheid aftckauren; maar hij meent cgtcr, dat de liefde, door den godsdienst veredeld, en gezuiverd, een voortrcffe-, lijker onderwerp voor den digter is, dan wanneer zij geheel en al op zig zelve fiaat. Meent iemand, dat dc verhevene en hcmclfehc gewaarwordingen van den godsdienst niet voegen bij de aardfehe gevoelens der liefde; maar dat dc eerstge-: noemde als 't ware zig dtaf door te veel verlagen of iets van hunnen luister cn eerbiedwekkend vermogen fdiijnen te verliezen die herinnere zig, dat even deze luister cn eerbied aan c'e betuigingen der Iieliie hare edelheid, en zuiverheid km  7 kan mede dcclen, om dat de godsdienst, nr.ar onze natuur gefchikt, gcene bewegingen der liefde afkeurt, dan die gelijk zijn aan deze, welken COLARDEAU in het hjn van de ongelukkige, maar door bi'gcloof vervoerde Uchize legt, en waar door zij met een vol kart uitroept: Je faimai . . . ƒ« comus, je fuivois le piaijtrs Je neus plus ie men Dien qn'mi feible fouvenir. Je t'ai tottl immolc, deveir, henr.eur, fagesfe, faderois Abaillard, 6' dans na deuce i'jresfi , Le refte de la terre. éteit perdu peur mei ; Men univcrs, men Dien; je treuvai teut dans tei. Of zou die vcrccniging van liefde cn godsdienst te veel gelijken naar Platonifehc geestdrijverij? Ik denk niet, dat iemand, die den invloed van den godsdienst op den geheelen menscli in alle zijne betrekkingen, gelooft; cn dc uitwerkingen van dien invloed heeft lccrcn ondcrfchcükn^van redeloze harsfenfehimmen daar voor bevreemd zal zijn; maar in tegendeel erkennen , dat verfchillende gewaarw»rdingen, die elk op zig zelf edel, fclioon, verheven, zuiver zijn, in dc famenvocging niet zullen ophouden zodanig te wezen; daar er tog in alle onze redelijke werkfaamheden, zulk een verband is cn behoort te zijn, waar door deze allen, met elkander vereenigd, A 4 »  s tc famen op één middelpunt famenloopen i namelijk onze volmaking. Dan reeds genoeg voor zo weinige digtftukjes . ze moeten nu verder voor zig zelf zorgen; of kunnenze dit niet, dan mogenzc vrij vergeten worden door elk, uitgezonderd door Elize en den digter. COD5-  6 E I> I g T E N V Q O K. E 1.1 7. Z. GODSDIENST DEUGD en LIEFDE, JHocn tic godsdienst in 't verbond Trad me: liefde en deugd, Zeeg dc wellust fchaamrood neêr, Maar de hemel was verheugd. * * Dc Godheid fprak: Ga, cdlo trits! Bewoon dc rampwoeftijn! In 't hart, waar ge uwen zetel vest, Zal ook mijn wooning zijn, A 3 ELI-  lo GIDIGTEX E L I Z E' S GEBOORTE. F , I >Iizc , pas geboren , L?g in haar wieg te flapcn, Bevallig als de morgen. Een engel ftond, vol aandagt, En vatte 't poezel handje Van 't lief aanminnig meisje. Wees welkom, lentebloempje (Dus fprak hij) in de wccreld! Een weereld vol van zorgen, Maar ook van vergenoegen, Voor hen die deugd en wijsheid Aan reine liefde huwen. Aan zulkcn reikt dc Schepper, Op een verdorrende aarde, De geurige ccrflclingen Van zijne wijze fehepping Ree  VOOR E L I Z E. II Reeds toe met milde handen; Terwijl de boom des Levens, In 't altoos groenend Eden, Hun bloeiend ftaat te vvagtcn, Om eeuwig vrugt te geven. Zo zal het lieve Elize Eerst met u zijn op aarde, En nainaals in den hemel. Ik zie tog reeds die handjes Tot Jefus opgeheven; Dat voorhoofd vol van aandngt Op Gods genade peinzen; Gebeden op die lipjes Als wierook opwaard Hijgend; En 't hart vervuld met liefde, Met eerbied en vertrouwen, Geheel aan hem gefchonken, Dien wij als Koning ceren. Maar 'k zie u ook verbonden Aan eenen lieven egaê, (Hij dagt om mij, Elize!) Jn wiens geluk ge uw blijdfehsp, L'w  1- GEDIGTEN Uiv heilig vergenoegen, Ec.is zult op aarde vinden. Dan zulrge in hem aanfehouwen De liefde van uw maker; En bij in u aanbidden De goedheid van den Schepper, Die fpreken kan, cn 't is er. Dan zult ge in vrolijke uuren, In nuren van verrukking, Te Painen vrolijk zingen Van drie Bevalligheden; Van liefde, deugd cn godsdienst. AAN  V O O n. r. L I z E. 13 AAN ELIZE. T yiist mijner oogen, o vreugd van mijn leven! Dierbaar gefehenk van een zegenend God! Hebtge vol liefde me uw harte gé"geven, Groot is mijn blijdfehap en zalig mijn lot. 't Was uwe liefde daar 'k weenend naar haakte, Vecezend op hoopte, maar kinderlijk bad; God zag mijn tranen, en 't vuur datme blaakte; God is genadig! Hij kende mijn pad. Groot is zijn goedheid; verbazend zijn zegen; Streelend de hand, die mijn fmarten verzagt; Smeltend bcpeinze ik zijn wondere wegen; Knielend aadbidde ik zijn trouwe en zijn magt. Toert  I.J. G E D I G T E N Toen ik acmcgtig aan 't ziekbed gebonden, Van u verwijderd mijne eenzaamheid flect; lleeftmc dc Liefde vaak fchrciend gevonden; 'k Zag u pas weder, of dagt aan geen leet. 'k Drukte toen wecnend een kusje op uw wangen; 'k Noemde u de mijne; gij keurde dat goed. Zalige itonden ! in blijde gezangen Val ik mijn Schepper cn leidsman te voet. 'k Eindig in Hem die mijn blijdfehap bewerkte, Alle onze vreugde zij Gode. gewijd! God van mijn'leven, mijn blijdfehap, mijn Merkte! Wie zal bedroeven, als Gij ons verblijdt. MIJNE  VOOR ELIZE» IS M IJ N E LIEFDE. N u zinge ik van de liefde * Die mij aan 't lieffte meisje, Een meisje, zo'bevallig Als deugdfaam en goedhartig Met zagte boeien keetent. Een liefde ruim zo edel, Als die de lier van Sappho Gefpannen ja vergood heeft. Weg Nazo ! weg Catullus! AI klinken uw gezangen Veel fchooner dan de mijne, Gij kent geen regte liefde. Betoverende lonkjes Van Lesbiaas, Corinnaas, Of hoe gij ze ook mengt noemen, Verwekten nimmer vlammen In  IC GEDIGTEN In hart dat God geheiligd, En vol van Jefus liefde Zijn lier der deugd gewijd heeft. Anacrcon raag zingen . . Van dartle minncgoodjes, Van boogjes en van fchigtjes; Ik ken geen minnegoodjes, (leen boogjes en geen fchigtjes. Bevalligheid en godvrugt, Een lief cn teder harte, Zie daar de boog, de pijlen Waar door mijn ziel gewond is; Maar wonden zonder fmarten, Die 'k nimmer zoek te heden, Die heilig mij vermaken, En mij bevallig dwingen, Om deugd en wijsheid te eeren, Die mij ten fieraad ftrekken, ■Ja eeuwig zullen duuren, Onidatzc God behagen. Kom dan aanminnig meisje Tog fpocdig in mijn wooiüng! Eeit  VOOR. ELIZE. Een woning, daar de liefde, De rust en 't vergenoegen, Op uwe toekomst wagten: Daar zal de gulle vriendfehap j Geftrengeld in de liefde, Onze eensgezinde harten Op 't naauwst aan God verbinden, En voor den blijden hemel Voorfpoedig op doen groeien. Zo leven wij gezegend j En fmaken, dat ons Jefus Van eeuwigheid beminde; En veilig zal geleiden Door't midden van de baren j Die Nêerlands fcheepje dreigen. Zo landen we eens gelukkig In zaliger gewesten, Daar nooit geen tranen rölle'n. Maar heiligheid en blijdfehap Ons eeuwig lot zal wezen! AAN'  JS gedigteh AAN MIJNE GEDIGTJES, hij Jjii verxindln van een/gen dcrzelven aan Elize. M ijn kleine gezangen, Ga zonder mij heen: Men zal u ontvangen Met liefde, zo 'k meen. Gij moet haar vertellen, Verzuim het tog niet, Dat u te verzeilen Mijn pligt me verbiedt. Reist vrolijk mijn zangen, Waar heen ik niet kan; Haast kusfe ik haar wangen, Maar meldt er niets van. Cetuigt van mijn liefde, Al kome ik niet meê. Neen zwijg van mijn liefde, Zij weet die alrc*. AAN  VOOR. ELIZE. 19 AAN ELIZE, 2^ou 't niet mijn doelwit zijn, bevallige vriendin! Het fpoor der deugd met u kloekmoedig te betreden; Het heil van onzen egt; de vreugd van onze min Verwagt haar duur en bloei alleen van reine zeden. Al waren huis en fchuur vervuld met eer en goed; Ons leven lang en blij; het kroost aan ons gegeven, Gezegend en bemind; voor hem die fterven moet, Is 't niet genoeg op aard in overvloed te leven. Het rad loopt fehielijk om; en de eindpaal is nabij 5 Die rustig leven wil, moet vroeg het fterven leeren. Ik moet, op dat mijn ziel voor eeuwig met u zij, Den God, dien gij bemint, ook als mijn vader eeren. Dan groeien wij te faam voorfpoedig op voor vreugd; Voor onbevlekte vreugd, die God ons wil bereiden; Al fcheidt ons dan het graf, de woningen der deugd Ontvangen daar ons faam, waar nooit geliefden fcheidcn. B 4 Maar  10 CED1STIS Maar ach! ala ik dien God niet vreesde, dien gij vreest} Dc deugd, die gij bemint, onzinnig wou veragtcn; Van Jefus dien gij lieft, geen leerling was geweest; Wat zou dan 't einde zijn ? wat lot Mond mij te wagten f Mij dunkt, ik zie mij reeds op 't aklig ledikant ■ Het doodzweet op 't gelaat het Marend oog gebroken 1 De handen ukgeftrekt ■ cn u door druk vermand; Wannecrgc mij voor 't laatst vergcefsch had aangefproken. Hoe zou dat teder hart u In den boezem liaan, Wannecrgc uw egac zaagt, van troost verftoken, fterven; Hoe zoudtge dan vol angst, bij mijne doodkist ftaan : En (bikkend zeggen: ,, Ach! Ik moet hem eeuwig derven. „ Hem, dien mijn ziel zo lang, zo teder heeft bemind; „ Hem, 't voorwerp mijner zorg, mijn vreugd mijn welbehagen': Inj gaat ten gravc heen; maar ook dat graf verllindt „ Mijn hoop: ja zijn geluk !.. wordt ook naar 't graf gedragen. ,, Hij hoorde naar mijn raad, ja naar mijn tranen niet; ,, De deugd was in zijn oog een al te zware keten; „ Hij leefde naar zijn lust; cn daar hij God verliet, Verflaauwde allengs de ftera van 't kloppende geweten. „ Ik was, "t is waar, zijn vreugd: ja hij beminde mij; ., Voor mij was niets te veel, als 't aankwam op wat fchatteri; „ Maar fprak ik eens van deugd — dan was 't maar h'jmlarij ,• „ f-iict waardig om cr hoofd en hart mede aftemattcn. ,, 't Was  VOOR ELI! T.. 21 „ 't Was altoos tijds genoeg te denken aan den dood, „ Wanneer men afgeleefd het krankbed moest beklimmen; „ Voor hem die frifch en llerk het levenslicht genoot, „ Was deze vrees alleen een handvol harsfenfehimmen. „ Wat heb ik menigwerf om hem voor God geweend; „ Hem als een dwalend fchaap aan Jcfus opgedragen; „ Hem zelf vermaand, gefmeckt — maar — ja 't is wel gemeend, „ (Dus fprak hij,) doch te vroeg, om nog naar God te vragen. „ Nu ligt hij daar in 't ftof! Hoe fel, hoe pnverwagt, „ Greep hem de klaauw der dood — Hoe naar klonk in mijne ooren, ,, Die afgebroken, bange, cn fteeds herhaalde klagt; „ O God!... nu is 't ... te laat!... Elize ik. . ga... verloren ,, Die Hem vergeet ik nooit, zo lang ik adem haal; „ O blceke cn koude mond! ach had gij flegts gezwegen ! ,, Dan hadt dit bloedend hart veelligt nog ééne draal „ Van hoop op uw gelid; in 't wecnend oog gekregen. ,, God heeft in 't eeuwig woord den hemel toegezegd „ Aan zulkcn, die 't geloof in hart en wandel toonen; „ Maar ook aan hen alleen wat is er weggelegd „ Voor hen die zijn genac vermetel durven hoonen'? „ Zie ik nog ééns hem weer ■ 't zal wezen in dien dag, „ Waarop wij beiden eens ons vonnis zullen hooren; ,, Dc hemel dan voor mij!... — de hel voor u!... ach! ach! ,, Ik zink van droefheid weg; ach!., waartge nooit geboren. 13 3 Elize!  12 CËDI5IES Elize! ja mijn hart ijst voor die fchilderij; Maar neen: dit zal uw lot, beminde ziel! niet wezen, Mijn hart, dat voor u klopt, gedoogt het niet, dat gij Na 't fterven van uw vriend, één oogenblik zoudt vreezen. Uw Vader zij mijn God, uw Koning zij mijn Heer! Dc deugd die gij bemint, de blijdfehap van mijn leven: Dan daalt ook uwe kroon op mijnen fchedel nêer, Dan zal ons 't jongst gerigt elkander wedergeven. Spoort zo de huwlijksmin ons hart tot godvrugt aan; Laat haar dan dag aan dag vrij onbedwongen groeien! Wcest welgemoed mijn lief! mijn keus is welberaén, Zij blijft, zo lang het bloed zal in mijne aders vloeien. AAN  VOOR.ELIZB. SS AAN DEZELVE, T yaat ons voor den hemel leven ! Moedig ftreven Naar geloof naar liefde en deugd! God te kennen, God te vreezen Moet het groote doelwit wezen Onzer liefde en onzer vreugd. 't Was zijn hand, die ons vereende; Ja ik weende, Toen ik u, mijn zielsvriendin! Van mijn Vader heb ontvangen ; Traanen! vloeit vrij van mijn wangen; Hemelwellust is er ia. B 4 Dank-  ?4 G E I) I G T E N Dankbaarheid ! beftier mijn zinnen ; Leer mij minnen, Zo als 't aan een Christen past! Leer mij God in alles danken, En door Godgewijde klanken Toonen dat mijn liefde wast. Daar gebiedt de Heer den zegen, Daar zijn wegen 't Spoor zijn dat men niet verlaat o ! Zijn gunst, zijn welbehagen Op deze aarde wcgtedragen, Is eene eer die nooit vergaat. Laat dan onze liefde groeien, Laatzc gloeien Door een vuur van reine drift! God zal zulk een gloed niet wraken, Liefdeloosheid zou hij laken; Koelheid is geen hemelgift. B;u,  VOOR ELIZE. 25 Dat die liefde ons dan geleide ! Datze ons beide Aan elkander en aan God Dag aan dag op nieuw verbindc; En aan Hem, die ons beminde , Doe bevelen weg en lot. Pan zal 't lieil ons ftceds omringen; En doen zingen Midden in de rampwoeftijn; ja in 't midden der gevaren Zullen de Englen ons bewaren , Jefus onze leidsman zijn. Jcfus'... ja! Het was dc liefde, Die 11 griefde, Toengc ftervend de oogen floot; Leer ons dan u teder vreezen, Hier voor u ccne cere wezen, En getrouw zijn tot den dood. B 5 ur-T  ï6 CEDIGTEN II ET MORGENOFFER. AAN DEZELVE. D e blijde morgen lagcht mij toe, Ik ben 't bedwelmend leger moö; Ontwijk, o flaap! mijne oogen; Ik wil naar 't eenzaam boschje gaan; Als priester daar voor 't altaar ftaan, En mijnen God verhoogen. De daauw ligt niet vergeefsch op "t kruid; Het drupplend bloempje lokt ons uit, Om zijne goedheid te eeren. De morgenftilte roept alom Ons toe uit dit zijn heiligdom: „ Hij is de Heer der Heeren !" Wel-  VOOR. ELIZE. *7 Welzalig bij, wiens morgenlied Het goede erkent, dat hij geniet; Die zig in God verblijden, Volbrengen 's daags met vreugd hun pligt, En wandlcn voor Gods aangezigt In voorfpoed en in lijden. Elize kom, laat hart en mond In dezen blijden morgenflond Den besten vader eeren ! Als kindren Hem ten dienst te daan, Als vrienden met Hem omtcgaan, Is uw en mijn begeeren. AAN  2> GEDIGTEH AAN ELIZE, B IJ HET BEGIN DES OORLOOS, "'V^crbolgcn winden loeien om 't vaderland. Vloeit mijne tranen '. Donker vooruitgczigt! Gij knaagt aan 't hart dat opgetogen Zig in gehciligden wellust baadde. Aardrijk vol jammer | akker der treurigheid! Volmaakte vrugtcn maaide geen flervcling. Welzalig die den oogst des hemels Vrolijk, gcmoedigd, gelaten , afwagt. Hij wandelt lagchend huilende drecvcn door; Smaakt dubblc blijdfehap als hem de zon befchijntj En juicht in God, die voor zijn wonden Eencn verzagtcnd.cn balfem aanbiedt. Ce-  VOOS. ELIZE, 29 Gepakte wolken ftooren zijn vrede niet; Zijn beste fchatten rusten in de eeuwigheid; Dc vorst der Englen (laat zijn tenten Om zijn gelukkige wooning neder. Welaan raiin waardde, hcmelfche reisgenoot! Daar ons de liefde liefelijk ftrengeldc, Zal ons dezelfde beker drenken; Samen doen lagchen, en faam doen weenen. De trouwde vader geeft ons den zegen mèê. De wijde Leidsman heeft onze hand gevat. Schep moed; dc God die ons vereende, Heeft onze blijdfehap en druk gewogen. Nsdrig in voorgoed; moedig in treurigheid'. Zij onze leuze : kom dan o dierbaarde ! Al loopt ons pad door wildernisfen, 't Zal tog aan 't einde zijn, Hallelujabl DE  Ga G E D I G T E N D E A FO N D IF A N DELING. J^rM'fr ging ik met Elize In 't eenznam boschje wandlen ; Waar in wij eiken avond Gewoon zijn God te loven, E:i vergenoegd te praten Van liefde , deugd en godsdienst. De tintelende Harren Verfchenen aan den hemel; Maar met een blcckcn eerbied, Zo dra de maan haar glansfen, Op 't zwijgend aardrijk fpreiddc; Met duizend lieve lichtjes Door duizend takjes (peelde; En zig in 't beekje fpiegelde. Dc reuk der kamperfoelie Seringen cn jasmijnen Vermengd met hagedoren, En leliën der dalen, Ver-  VOOR ELIZE. 31 Vervulde 't fomber boschje, En droomde langs ons heenen, Zo mild, zo zagt, zo lieflijk, Als in het zalig Eden. De flilte was welfprekend, En alles lag gedoken In eene zagte lluimer; Terwijl natuur haar balfem Riet dille droomen uitgoot: De nagtegaal floeg langfaam, En alles fcheen te luistren. Elize zweeg, ik mede; Wij donden opgetogen, Geheel gevoel, aanbidding, Verrukking, liefde en blijdfehap. Wij hielden, onbewogen, De handen in elkander. Dan zagen wij ten hemel Waar God zijn luister toonde; Dan weder naar beneden; En 't kloppend hart gevoelde * Een rsiuen hemelwellust, Daar  31 G t','0 1GTEK VOOR. ELIZE. Daar wij den God der aarde Verheven zagen wandlen In deze zagtc ftilte. 't Geloof aan zijne liefde , Zijn vaderlijke zorgen , Zijn wijsheid en genade, Schoot lieve en zagte ftralen In onzen boezem neder. Geen avond was cr fchooncr Of Wijder voor ons beide, O eerbiedwekkende avond! Wij zullen aan u denken Zo dikwijls wij in 't donker Bij 't ftillc maanlicht wandlen; En u, welriekend boschje! Voordaan ons Bethel noemen. FR AG-  FRAGMENTEN UIT HET DAGBOEK VAN E. C. W. Naar het oirfpronkelijk Handfchrifti  Een N. B. voor den Ltzer. M* meet een dagboek befch'eutseen als de verzamel/laats van zulke invallende gedagten overdenkingen ontmoetingen ■ gejpreiken verkregen kundigheden ■ melkt vurbem, die eèn dagboek houdt, te belangrijk zijn, om niet alle moeite te doen , van ze in zijn geheugen te drukken, of zo te bewaren , dat bij ze ten allen tijde kan veedcrvir.dcn. Cten uitgewerkte fluiten beboeren er ierbalven eigenlijk in, maar alleen de beuwftoffen geen levensbefebrijving maar hjjfe anecdetcn. Vermits nu voor een bijzonder menscb iets belangrijk zijn kan , bet welk zodanig niet is voor het algemeen; vermits fimmige bouwfltffen , los been geworpen , voor veelei?, die ze zelf niet vergaderd hebben , van geen of weinig gebruik zijn ; is bet , mijns oordeels , onvoeglljk , nutteloos , ja firn- tljds nadeellg, een dagboek geheel uittegevcn en daarom levert ik fltgt, FRAGMENTEN.  Bladz. 33 FRAGMENTEN IJ I ï II E T D A G 3 O E K VAN E. C. W» d. i pilj 17 "|*^lk mensch heef: op aarde zijne bepaalde bezigheden i ik heb ook de mijne. Deze riemen, 't is waar, een gedeelte van den dag weg; maar egter fchieten er fomtijds eenigc uuren over, welken men, naar welgevallen , beftcden kan ■ ■ zelfs tot een gezetten arbeid. Waar mede moet ik deze derhalven doorbrengen? Ik heb lust om wijs te zijn; maar zonder moeite verkrijgt men de wijsheid niet. ——- Ik heb lust in ware deugd, en godzaligheid; maar daar toe geraakt men nimmer zonder ftrijd. Wijsheid egter cn deugd kunnen mij reeds in dit leven doen gelukkig zijn. > Ca !h  "6 fragmenten uit het In tcgenfpoed. Ja zeker! Ongelukkig menseh, dat zeggen moet, gelijk Stmiramit bij creisillon : ■ • | mm ccciir abattu Conlre tant de malheurs fe trtuve fans vertu! Nog meer • ■ ook in voorlpocd! en dat het uitnemend!! van allen is, zij kannen mij alleen voorbereiden tot een beter leven. Ik zoek derhaiven in mijne ledige uuren, meer opzettelijk cn regulrceks, wijzer en deugfamer te worden; dat is: mijne denkbeelden te ontwikkelen, te vermeerderen, te zuiveren, te volmaken mijne gebreken in dcrzelver uitge- ftrekthcid, bronnen, gevolgen, cn fterkte te kennen; in hunne affchuwelijkheid te gevoelen, met affchrik cn verontwaardiging; en mij tc wapenen om dezelven met moed, beleid, aanhoudendheid cn getrouwheid tc beftrijden; en dat meer is, te overwinnen. Zie daar het a'gcmccnc cn meer onmiddelijk oogmerk van mijnen arbeid in die Honden, welken mij, na het verrigten van mijne noodzakelijke bezigheden , overblijven. Een oogmerk zo edel als verheven, zo begeerlijk als betame¬ lijk, keu oogmerk, in ecu woord, een wezen waardig, dat beftemd is, om eeuwig te beftaan, cn zo het wil, eindeloos gelukkig te zijn, ia tot in het oneindige vorderingen tc maken! . . Welk een v ze waarlijk zijn? Wanneer niets bcgeeren dan liet geen wij hebben, en nergens naar verlangen, dan naar liet geen voor ons tc verkrijgen is od' ons .tc wagtcn ftaat. ,, Lc grand art „ d'êtrc hcurcux confilteroit a regicr fes defirs fur fes cspe. „ raiices , en fortc qifon nc defirat qti'a pr.jportion qu'on „ espére" zegt tuublet. Ach! zal die tijd eens komen? Ja zij zal komen, mijn waarde I Hoe zullen wij ons dan famen verheugen, dat die jaren van onrust, van bedwelming', van donkerheid, welken wij met zo veel i'mart hebben doorgebragt, voorbij zijn. Onlangs was ik op het veld, en zag de voordftormer.de wolken, met eene verbazende fnclhcid, boven mij heenen vliegen. Ik dagt elk ogenblik de laatfte te zullen zien; en eenen helderen  48 FRAGMENTEN UIT HET ren hemel te zullen aanfehouwen ; maar te vcrgccfsch. Zo, dagt ik, is het nu in de jaren onzes levens. Zij fncllen heenen. De moeite cn zorgen duuren maar ogenblikken; en egter wagten wij, en vleien ons daaglijks te vergcefsch, dat zij zullen ophouden: Neen zij zullen voordduuren, zo lang wij wolken zullen zien aan den onfiuiniigen hemel. Maar dan ook zal het eens helder volkomen helder worden, en eeuwig hel¬ der zijn. Welk een gedagte ! groote God, wat hebt gij mot weggelegd voor hem die op u wagt. d. 4. SeJ>t. 17. . . Gistrcn avond was ik alleen. Mijn voornemen was , ecnige papieren in orde te brengen; mij daarmede bezig te houden, en te vermaken; maar ik had mij bedrogen. Het verdroot mij alleen te zijn. Ik was met mij zelf niet tc vrede: er kwam in mijn hart eene droefgeestigheid op, welke mij nccrüagtig, werkeloos en onlustig maakte. Maar eensklaps werd ik als 't ware wakker gemaakt door deze gedagtcn: „ De eeuwige zalige God is altijd alleen." Ik had ze bijna als ongerijmd verworpen, bij aldicn ik niet, door nadere overpeinzing , dezelve waar bevonden had. Rekent gij u niet alleen te zijn, zeide ik tot mij zelf, wanneer gij niets  dagboek van e. c. W. 49 niets rondom u hebt dan mugjes en vliegjes 1 maar klimt hu met uwe gedagten op tot den oneindigen. Komt het klemde raderdiertje niet oneindig meer in vergelijking met u, dan de verhevende Seraph, dan Elca, dien klopstock ons fchetst als den naasten aan den Ongcfchapenen, met den Oneindigen ? Ja de eeuwige God is midden onder zijne fchepfelen altoos alleen; maar zalig, berustend in zig zelf, en genoegfaam voor zig zelf. Hoe kan dc volmaakte zijns gelijken Hebben! Verhevene gedagtc, hoe zonk ik weg, hoe gevoelde ik mijn niet, Elize! toen ik zo aan God dagt, en mijne ontevredenheid overwoog. ■ Ik bad aan met inwendige ontroering; ik fmeekte dien oneindigzaligen, dat hij mij, naar dc vatbaarheid van mijne natuur, iets geven zoude van dat berusten, van dat zalig zijn in zig zelf, het welk hij zo Goddelijk zo onbegrijpelijk bezit. Mijn gebed werd verhoord; eehe zagte kalmte daalde neder ; de (tonnen bedaarden in mijn ziel; en ik zong met young : O '. lost to virtue, lost to miwly thougt, Lost to the notiest fallies of the Jonl'. ÏJ'ko ibtnlt it folltude, to he alone. Communiën fiveet l communion large and high ! Our Reafon, Guardian Angel, and out- God! Then nearest thefe , velen ethers mof remole ; And 0II, ere long, /hal! le remoti, bilt thefe. I) * Eenigcn  50 FRAGMENTEN UIT II i. r * Eenigen tijd daarna floeg ik milton op, en vond, dat Lij eene foortgelijke gedagte over dc eenzaamheid van Cod, -befchouwd met betrekking tot het fchepfel, heeft voorgeficld, wanneer hij God fprekende invoert tot Adam, die zig over zijne eenzaamheid beklaagde. God vraagt aan Adam, What tbinVst thou tbtn of me , and ibis my ftate ? Secm I to thee fufpciently pejfePA Of 'happinef, er not? zvbo am alone Front all cternity; for none I know Second to me , or lihe ,* equal mueb ie ff. Hom have I tben viitb whem to held converfe , Save ivith the creatures wbich I made , and tbofe To me inferior, infmite descents Beneatb what other creatures are to thee ? ** Maar gij, o eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders! verhevene Jefus! op eene voor mij, hier op aarde, onbegrijpelijke wijze , dc man Gods mcdgczel! In U verlustigt zig deAImagtigc, gelijk Hij zig in gcenen Seraph verlustigt! Wat zal ik zeggen ? gelooven en aanbidden! .... maar het aanfehouwen? .... Dit zal het werk zijn der geheimnisontdekkende eeuwigheid! !  dagboek van e. c. w. 51 d. 4 Septemb. 17 . . Om angs bezig zijnde met het doen van eene avondwandeling, raakte ik in een diep gepeins over dc verdiensten van onzen Heere Jefus Christus, zo met opzigt tot het gchacle mensch- dom, als met opzigt tot mij. Elke trek van zijn karakter ■ elke bijzonderheid van zijn leven, was mij een leerzaam voorbeeld van geloof, en liefde. Dc verheven onfchuld van dien lijdenden en Hervonden was mij een klaar bewijs voor mijne fehuld; en verwekte in mijn hart, droefheid over mij zcif, gepaard met blijdfehap en dankbaarheid over zijne liefde. Hij, dagt ik, ging als een lam der flagtinge en ik, als een verloste, der hemclfche vreugde te gemoet: en tot dankbaarheid voor dat alles eischt Hij alleen, dat ik mijn eigen geluk zal bevorderen, door Hem gehoorzaam te zijn, Hem lieftehebben en volkomenlijk op hem te hoopen. Dit laatfte bragt mij geduurig deze regels uit de Athalie van racine in de gedagten: 11 nous donut des leix, il fe donne lui-menie. • Peur ttint de Hens, il commande, au'on l'iiime, e Divine, 0 charmante loi! 0 Juflicel-t bonté fuprême'. D 2 fl'i*  51 FRAGMENTEN UIT HET Quê de raifens, quelle douceur extréme, Ifengnger et cc Dien fon timcur & fit foi! Zo peinzende en voordwandelendc kwam Dc in eene eikenlaan , alwaar men van verre dc grafplaats kon zien, welke een (ex elf chip van mcnfchenYrienden zig heeft laten bereiden, ten einde, na hun dood, dezulken niet te befehadigen, welken zij lli hun leven bemind en welgedaan hadden. Ik zettede mij, min of meer vermoeid zijnde, onder een der grootllc boomen neder; cn wel in dier voegen, dat ik regtftrecks mijn oog vestigen kon op dat fombere vergezigt. De grafplaats zelf ligt in het water; rondom liaan trcurwilhgcn, die met de einden van hunne nederhangende takken, bijkans de oppervlakte van het water aanraken. Vlak voor mij liep eene kleine levendige beek, die door eene bedaarde beweging mijne aandagt opwekte cn een foort van aangename droefgeestigheid in mijne ziel deed ftroomen. /igter mij hoorde ik van verre het woelend gedruisch der Had, dat door de jaarmarkt wel fterker was dan naar gewoonte; maar dewijl het niet genocgfaam was, om mijn gepeins tc ftooren, werkte het door het contrast alleen mede, om mij het vredige van mijne verblijfplaats des tc meer te doen gevoelen. Dc lugt was betrokken; het was vrijdag avond; en zeer Uil. Ik peinsde een geruimen tijd al voord, mijne oogen gevestigd houdende op de halmpjes en blaadjes, die door den droom vuur  n a r, c o F. K V a N f., c. W. 5 3 ■voor bij mij gedreven werden. Wat ik toen dagt, weet ik niet ondeiTchcidcn; maar opziende en het graf op nieuw onder mijn oog krijgende, dagt ik aan den dood en daar door aan het graf van Christus. Mijne verbeelding zogt cenen vrijen loop, en ik bedwong haar niet. Ik fleldc mij voor, van verre den hof van Jofeph en dc grafplaats van Jefus te zien. Alles rondom mij werd heilig en eerwaardig: geen boom ruischte er: geen vogel floot: Alles zweeg. Het itadsgcwoel alleen was in mijne ooren , gelijk het geluid dat men even buiten Jerufalem hoorde , toen de Joden hunne woede den teugel vierden, cn onzinnig riepen: kruist Hem! kruist Hein! Het had ook nog deze uitwerking op mij, dat ik mij zelf verbeeldde (zo ver ik naar mijne inzigten doen kon) een zijner bedroefde discipelen tc zijn, die treurend cn eenzaam necierzat, en tusfehen hoop en vrees zijn toekomend lot overwoog. Door niemand geitoord wordende vervolgde ik mijne overdenkingen, en deze volgende denkbeelden, en gewaarwordin- gen waren het die mijne gehecle ziel innamen. Ik fprak met en tot mij zeiven: Daar ligt Hij nu ■ ■ afgemarteld, uitgeworfteld, dood, vervloekt, van de aarde weggedaan. Hij! dc onfchuldigc, de eer van het menfehdom, dc edele menfehenvriend, dc man Gods medgezel, de geliefde Zoon, in wien Hij zelf, voor wien geen Engel zuiver is, geen vlek vond. Hij werd gekruist, om dat D 3 Hij  54 FRAGMENTEN UIT HET Hij wijsheid leerde, deugd beoefende, fehijnheiüghcid cn ongeloof beftreed, cn ons den weg tot waar en eeuwig geluk, zonder omweg, aanwees! dervende zegende Hij, en lijdende bad Hij voor zijne vijanden. Daar'. Daar!! ligt Hij, mijnLeeraar, mijn Broeder, mijn Vriend, mijn Heer! mijn God! Ach Hond ik nog aan zijne zijde. Ik hoorde hem zo gaarne van deugd en wijsheid {preken; zijn gelaat was lieflijk, zijne ftem manlijk en vermeesterend, zijne houding eerwaardig; cn al wat hij zcide en deed eenvoudig, verheven en Godlijk! Arme! bekla0enswaardige Joden! gij wroet in uwe eigen ingewanden , terwijl gij, tot uw eigen verderf, den raad Gods volbrengt. Den raad van God?... ja: Hij moest fterven: Hij heeft het in zijn leven gezegd, menigmaal gezegd; Hij werd geperst tot dat het volbragt werd. Dikwerf Honden er tranen der tederfte , der bclangeloostc , der verhevenfte liefde in zijne oogen, wanneer hij van dien drinkbeker fprak, dien hij drinken meest; ja in zijn te gemoettreden van den dood vertoonden zig de zigtbaarfte blijken van zijne gelatenheid, vrijwilligheid en liefde! Ja hij moest fterven. Gods afkeer van het zedelijk kwaad, cn tevens dc liefde tot het menschdom moest in hem geopenbaard worden. Dc tusfehenftand, die onmetelijke, onoverkomelijke klove tusfehen het volmaakt heilig wezen en den zedc'ijk verdorven mensen moest worden weggenomen: cn Hij, die geleden heeft, wiide cn kon niet rusten, ten zij de mensch,  DACBOEK VAN E. C. W. 55 mensch, als op nieuw gefchapen, zeggen kon: Mijn God! Mijn Vader! Hij die daar ligt, heeft iets anders gedaan,dan zijne leer met zijnen dood te bevestigen ■ • dan te verzegelen, dat God zouden vergeeft op berouw en verbetering ■ Hij heeft meer gedaan, dan een voorbeeld van gelatenheid, kloekmoedigheid, ftandvastigheid, onbepaalde gehoorzaamheid, en In een woord van allcrvcrhcvenflc deugd aan de waereld nate- laten. Hij heeft dit laatfte wel ondergefchikt aan zijne hoofdbedoeling maar ook hij heeft meer gedaan. Waren deze alleen zijne verdiensten, dan heeft de gehecle oudj wereld hem niets dank te wijten voor haar is hij niet op aarde verfchenen, voor haar heeft hij noch geleden cn is vóórhaar niet geflorven. Zij wist ook airede, dat bij God vergeving is op dat Hij gevreesd wordt dat deugd cn godvrugt Code welbchagelijk zijn, cn met verzadiging van vreugde aan Gods regtcliand iïond beloond tc worden. Laat mij hier met mijne gedagten zoeken doortedriugen in de verborgenheid van het eeuwig euangclium den hockftecn d s geloofs, en de zuil der heiligheid. Dc volmaakte, de verhevenfte onfchuld mag komen in welke omftandigheden, in welke beproevingen men wil zo lang zij de onfchuld blijft, kan zij geene onaangename gewaarwordingen hebben zij kan niet lijden, bijaldien de cin- deus waartoe zij gefchikt is,, op ecnige andere wijze kunnen D 4 . bc-  50* FRAGMENTEN LIT HET bereikt worden: maar gij, mijn doode! gij kondet aan uw verhevene bedoeling niet voldoen, dan met tc fterven; en daarom alleen, befluit u thans dit zwijgend graf. Waar toe dan was zijne beitemming ? De vooroordeelen tegen zijne leer konden door zijnen dood bij zijne tcgenflanders niet weggenomen worden; cn zijne vrienden geloofden alrce in Hem. Voor toekomende Christenen, die geen getuigen van zijnen dood geweest waren,is de inwendige klaarblijkelijkheid . de volmaakte gciihikthcid van het Christendom voor het geluk van den menst'h in alle betrekkingen, zo aan deze als aan geenc zijde van het graf ■ een beflisfcnd, een onwcdcrfprckclijk bewijs voor de waarheid zijner leer. Kooit kan mij iemand vergen, dat ik eene Helling, veelmin een geheel famcnflcl van waarheden aauneme daarom, dat hij met zijnen dood zijne lesfen bevestigt: hoe veel zoude ik dan niet geloven moeten? maar voert zijne leer dc zigtbare blijken van waarheid met zig, dan heb ik den dood van mijnen Ieeraar niet noodig; om dezelve met volvaardigheid en dankbare blijdfehap tc omhelzen. Zodanig nu is de leer van Jefus: zij is gefchikt naar mijne vatbaarheid, naar den aart mijner ziele , mijner beftemming, cn van mijne begeerte naar geluk. En zou hij geHorvcn zijn, om als 't ware, ecu bewijs ten overvloede tc geven voor de waarheid zijner lecre ? Wat zegtge, mijn gezond verfijnd! Is dit reden genoeg, om dc volmaakte on-  DAGBOEK VAN" E. C. W. 57 onfchuld, zulk ecu verheven wezen, tot een fchouwfpel van engelen en menfehen te maken? Moest er al iets, dat zinnelijk was, voor he: oog der grootc menigte vertoond geweest zijn , om haar van de waarheid van Jefus leer te overtuigen, — waarom dan, behalveu zijne wonderwerken , geen buitengewoone heerlijkheid cn luister aan zijn perfoon toegevoegd. Waarom zongen dan dc engelen niet liever op de ftraten van Jerufalcm, dan in dc velden van Ephrata ? waarom gefchiedde zijne verheerlijking op den berg niet in de tegenwoordigheid van dc Oudltcn Ifraëls? Waarom werd de item uit de Hemelen , Deze is mijn geliefde — Hoort hem niet duidelijk gehoord in den Tempel? Waarom dan zijne Icsfen, ook die van Gods vergevende goedheid en der onfterflijkr heid, niet bevestigd, door eene zigtbare en treffende verftomming van zijne tegenfprekers. Waarom vielen b. v. de lasterende Pharifeén niet dood voor zijne voeten neder, en waarom werden zij, door zijne vergevende liefde en almagtige goedheid, niet opgewekt? Waarom dan zijne deugd niet beloond met uitftekenden voorfpocd cn de fchitterendfle, zo al niet met bovennatuurlijke blijken van het Godlijk welbehagen ? Of is de lijdende en deugfarae Christus grooter en genocgfanicr, dan de voorfpoedige cn luistervolle zoude geweest zijn? Zo ja; dan is Jefus aan Gods regtehand minder groot dan Jefus aan het kruis. ISccn waarlijk. Volmaakte deugd is niet minder edel in D 5 voor-  53 ► » AG MUNTEN I'IT HET voorfpoed dan in tegenlpocd: cn in beide oefent zij even zware pligten uit; fchoon niet altijd dezelfden. Nederigheid, ootmoedi.heid, gemeenzaamheid, weldadigheid, trouwe, gehoorzaamheid, beft.mdhcid tegen de zwaarfte verzoekingen, vergevende goedheid, ook omtrend hahlarrigen , meedelijdcndc liefde, kloekmoedigheid, hemelsgezindheid, ijver, cn dergelijk etl zouden zo wel In den voorfpocdigen cn Iuistcrvpllen Jefus voor de oogen van het menschdom zigtbaar en het verhevenst model van deugd hebben kunnen zijn, als nu, daar hij geleden heeft en ftierf. Dan hadden zijne tijdgenootcr. zo wel ais het volgend gedagt in hem en zijne gedenkfehriften een beflisfend re- denkteeken gezien ■ waar op met den vinger Gods als 't ware gefchreven Mond voor dc oogen var; een zondig menschdom ■ Dat God ccn vergevend God is Dat volmaakte deugd volmaakt gelukkig maakt Dat wijsheid cn godvrugt bekroond wordt met de heiligde blijken van het Godlijk welbehagen ■ ■ Dat eer en voorfpoed de fchaduw der volmaakte liefde is Dat al het gebrekkige, f.nartelijke, verdrietelijke , in deze benedenwaereld , alleen veroorzaakt wordt door het zedelijk bederf, zo van het fnenfchdom in het algeméén, als van elk in het bijzonder. — Dat men gelukkiger wordt naar mate men meerder aan de volmaaktheid nadert cn dat zodra het menschdom, of liever het beste gedeelte, in ccn toekomend leven gelijken Zil naar zijn verheven model, ook dan alle tra-  DAGBOEK VAN E. C. W. K) nen van hunne oogen zullen worden afgewischt, en er geen rouwe of gekrijt of moeite meer wezen zal. Ik herhale het dan nogmaals: Hij die daar in het graf rust, heeft meer gedaan. Wie knaagt er nog aan zijne verdienften? Zo mijn geloof aan de leer, dc eenvoudige en met woorden des menschelijkcn gerigts niet te veel omzwagtelde leere der verzoeninge ijdcl is , dan is ook Christus tc vergeefsch geltorven. Maar neen; gij, die daar ligt, zijt niet vergeefsch geftorven. Gij hebt mijne zonden gedragen. Menigmaal heb ik hier over gedagt en eindelijk doorgedagt. Nu wordt mijne dikwijls in verwarring gebragtc ziel niet meer geflingerd gelijk het riet aan den oever. Gij hebt mijne zonden gedragen. Mijn zedelijk bederf had mijne zedelijke natuur veranderd God zag niet meer in mij zijn beeld, en ik dcrhalven ook in God niet meer het oor- fpronkclijk waarna ik gevormd was. Zie daar die klove tus- fchen mij en—God! De volmaakte onfchuld ziet op God; cn alle hare bewegingen zi n liefde cn vertrouwen, vrede en vreugd — Zij leeft met God, wandelt met God, ziet en geniet alles in hem. Hij de almagtige is voor haar alles in allen Maar dc gevallen, de verdorven, de fchuldige ziet op God, vreest, en durft niet weder op hem zien. Hij fchrikt en wijkt agtcrwaard; God ziet hem gelijk hij is en zijne liefde verbergt zig, dat is —. wordt in hare uitoefening aan de zijde des menfehen verhinderd, i Hij vertoont zijn mishagen in het door eigen fchuld ver-  6o FR A BHlIfTEN L' I T II F. T veroorzaakt bederf ziet niet meer in hem zijn beeld, het pronkfluk der Schepping, het werk zijner handen datgttd was; en als goed bemind werd. Zo ontvlugt de mensch zijnen God, gelijk mijn oog den glans der zon; en God verkeert niet met hem als voorheen: niet om dat God vermaak (toept in zig te wrecken; maar door een natuurlijk gevolg van zedelijke volmaaktheid Zo ftoot het ontkennend vermogen der elcctri- citeit de ftoffen van zig af en zij vlugtcn. Ik heb gezugt onder de treurige gevolgen van deze verwijdering. Gevolgen egter, die in dit leven nog niet volkomen waren, om dat de zinnelijke vermaken mij voor dezelve nog veel al ongevoelig maakten; maar zij zouden eens al hun vermogen in mij hebben uitgeoefend, wanneer ik, na dit leven , van alle hoop beroofd, van alle vermaken verftcken, geheel aan mij zelf overgelaten, niets zien, niets gevoelen zou, dan mijn bederf en ongeluk; niets vooruitzien dan rampzaligheid; cn haken naar de vernietiging. Maar wat is rampzaligheid anders, dan de aanfehouwende kennis van Gods ongenoegen? Deze gevolgen, deze natuurlijke gevolgen, hebt gij, edele menfehenvriend weggenomen ; nooit zoudtge anders hebben uitgeroepen : Mijn God! Mijn God! waarom hebtge mij verlaten? Zodanig is nimmer dc taal van ecnen martelaar geweest, en zou het dan de uwe geweest zijn , o mond der waarheid ? Neen! Maar gij zijt niet bezweken onder dat gevoel van Gods ongc- noe-  fi A G E O E K VAN' E. C. W. 61 noegcn over het meuschdom ■ gij hebt die aanfehouwende kennis in al zijn kragt gehad, maar hebt die doorgedaan, gelijk de diamant de hitte des vuurs; cn het was genoeg. ■ Ik zal die nooit kennen, gelijk ik ze nimmer gekend heb. Alleen die natuurlijke gevolgen van het zedelijk kwaad, welke tot mijn voordeel moesten overblijven , hebt gij niet weggenomen. — De taal van mijn geweten, dat mij beftraft, wanneer ik het pad der deugd verlaat, hebt gij niet vernietigd. Zij blijft, en be- fchuidigt wel maar verdoemt niet meer. Het natuurlijk kwaad van deze bcnedcnwaereld hebt gij doen overblijven ■ ouk voor mij : om mij los te maken van de aarde, en niet tot een vloek > Deze gevolgen, die ik nog overgebleven zie, hefèhouwe ik daarom als medicijnmeesters, weiken, onder het opperherder van mijnen hemelfchen Vader, mij zo lang geneesmiddelen zullen toereiken, als mijne kwalen dnuren maar dan ouk jeeu oogenblik, geen punt des tijds langer. Met hoe veel genoegen zie ik dan uw graf, gezegend kruisdrager', ja gij zult opftaan (Hier verliet mij mijne verbeelding, en ik riep) Neen gij zijt opgedaan — gij woont onder de lofzangen der engelen. Gij heerscht over hen cn over mij; over allen die u liefhebben bij alle volken, talen en natiën. Eene fcharc, die niemand tellen kan, zal eens voor u daan; en op de demme van den Heiligen, van den Almagtigen vrijmoedig antwoorden : Hier zijn wij'. 1 Ik  6a FRAGMENTEN UIT HET Ik bleef nog eenigen tijd zitten, tot dat mij de donkerheid overviel; ging toen ftedewaart; en, thuis gekomen, las ik met aandoening den tvvintigficn zang uit den Mtsjias. d. 8. Sept. 17. . . \'V ij hebben vecle ontmoetingen in de waereld, die ons tot onderrigting dienen; en houden dikwijls, in fchijn bij toeval, gefprekken, welken veel toebrengen tot de ontwikkeling onzer denkbeelden. Jammer is het, dat ons geheugen ons zo ontrouw is; en dat wij daardoor zo ras vergeten,het geen wij geleerd hebben. Om dit zo veel mogelijk voortekomen, fehrijve ik van tijd tot tijd fommige ontmoetingen op; of toeken hoofdzakelijk den inhoud van zulke gefprekken aan, welke bijuitftek leerzaam voor mij waren: zo om de verkregen kundigheden te dieper in mijn geheugen te drukken, als om ze tot mijn gebruik in gefchrift bij dc hand te hebben, wanneer ze mij noodig zijn. Niets is er, dat ons verfhmd zo opfcherpt, onze denkbeelden zo ontwikkelt cn uit elkander zet, als het fpreken over een onderwerp met iemand, die er over heeft doorgedagt. Zo leerden de ouden. Toen las men weinig, maar men fprak en vroeg. Zodanig een gefprek had ik onlangs met mijnen vriend G. — Wij hadden gefproken over de fehadelijkheid der godsdienstige ge- voe-  dac50ek van e. c. w. 63 voclcns van voltaire, cn ziiMs gelijken; en het onderfcheid tusfehen het perfoncel karakter van denzelven en dat van den eerlijken roujseau ; die met al zime twijfelingen over de Christclijken Godsdienst, voorgefteld in de Conftsjien ,le Fof, van den 'Vicairc Savoyartf , met alle zijne paradoxen, egter waarlijk fchreef gelijk hij dagt; en ter goeder trouw opgaf het geen hij gevoelde; zonder zig door eer of rijkdom tot het voorftaan van gevoelens, die hij verwierp, te willen laten hewegen. Dit „af aanleiding dat mijn vriend G en ik, op de volgende wijze, aan het praten raakten. Mij:i vriend c. Men voegt voltairx en rousseau zo dikwijls bij elkander; en men fdirijft aan hen beiden zodikwi lsgoelleoze gevoelens toe: is dit gegrond en overeenkomftig de liefde tot onzen evenmenfeh? ik. Met opzigt tot hunnen nadeeligen invloed: Ja ■ c. Wat zijn eigenlijk godlooze gevoelens? ik. Zulke die aanleiding en vrijheid geven tot losbandigheid. G. De aartsvaders dagten, dit de veelwijverij geoorloofd was, en daarom namen zij zig vcele wijven. Hun gevoelen was derhalven godloos, in zo ver liet aanleiding gaf tot losbandigheid. ik. Dit zoude ik niet durven flaande houden van menfehen, over welker dcugdf.-. nen inborst cn godvrugt ik geen twijfel hebbe. G.  64 FRAGMENTEN UIT HET g. Elke dwaling dcrhalven van ons verlbmd, offchoon ze een nadecligen invloed heelt op ons zedelijk gedrag, is nog geen godloos gevoelen. ^ ik. Dat iehijnt zo. g. Er dient derhalven bij uwe befchrijving nog eene naauwkeurige bepaling gevoegd te worden. ik. Dit begin ik te bemerken. g. Laat ons zkm, of wij dezelve kunnen vinden. Wat moet een mensch voor waarheid houden? ik. Al wat hij erkent, van God als zodanig geopenbaard te zijn, en het geen zig, na behoorlijk onderzoek, aan zijn verftand, als w aarheid voordoet. Niets meer en niets minder. g. Laat ons deze ftukken uit elkander houden; en met het eerftc beginnen. ik. Dat zal het best zijn, om geregeld voordtegaan. g. Hij, die ter goeder trouwe twijfelt, of iets in dier voege als het door anderen begrepen wordt, van God geopenbaard zij, koestert nog geen godlooze gevoelens, offehoon hij de dwaling in plaats van de waarheid omhelst. ik. Dit volgt uit mijne eigene gezegdens. g. Maar zulkeen heeft godlooze gevoelens, niet waar, die eene waarheid, door God ten onzen nutte geopenbaard, tegen beter weten aan, beftrijdt of verwerpt, alleen om dat hij zijn gedrag naar dezelve niet regelen wil ? IK.  DAGBOEK VAN E. C. IV. C, ik. Ja voorzeker hij bemint de leugen uit liefde tot de ondeugd. g. Dit heeft dan geen beu-ijs noodig maar, wat is het dcrhalven, dat zulke gevoelens eigenlijk tot godlooze gevoelens maakt? ik. Het opzettelijke der dwaling en het verkeerde der oogmerken. g. Aan welken dcrhalven onder die fehrijvers, welken of de geheele openbaring verwerpen, of fommige waarheden lochenen , fchrijft gij godlooze gevoelens toe ? ik. Aan dezulken, die zulks doen tegen hun beter weten en met (linkfche oogmerken. g. Maar nu met betrekking tot het tweede ftuk • Gij hebt, met opz'gt tot andere waarheden, buiten dc geopenbaarde, verklaard , dat elk voor waarheid houden moet, hetgeen zig als zodanig aan zijn verftand opdoet: welke is dc grond van deze verpligting ? ik. Deze; dat God den menseh verftand gegeven heeft, op dat hij dc waarheid zou kennen en omhelzen? g. Hij dcrhalven die de waarheid tegen zijn beter weten aan verwerpt, handelt ftrijdig met de Godlijke oogmerken, cn wordt daardoor zelfs ongehoorzaam aan God. ik. Voorzeker! g. En bijgevolg, hij, die ontkent; hetgeen hij weet zeker te E zijn,  06 f E. AOMENTF. H UIT HET zijn, cn wel inct kwade inzigten, koestert ook godlooze gevoelens, rchoon de waarheden, welken hij verwerpt, niet onmiddclijk van God geopenbaard zijn. ik. Dat ftem ik gaarne toe. o. En wel omdat hij een moedwillige leugenaar, een opzettelijk bedrieger is, die zelf zondigt, cn anderen zoekt te benadeclen, door ze tc doen dwalen, ten koste van hun wezens liik geluk. ik. Ja zelfs ccn onderdrukker Van zijne als 't ware ingefchapen geneigdheid; want het is tog zeker, dat elk menseh eene natuurlijke neiging heeft, om hetgeen hij voor waarheid houdt, te omhelzen, cn dc dwaling tc verwerpen. c. Maar ftcl eens, dat deze gevoelens geen onmiddelijk nadeel te weeg brengen, hoe zor.dt gij hem dan noemen? ik. Een dwaas, dien men moest laten praten, of geneesmiddelen doen gebruiken. g. Maar wanneer hij zulks doet, om zig te vrijer te kunnen toegeven in het bedrijven van alle zedelijk kwaad? ik. Dan noeme ik hem, met alle vrijmoedigheid, ccn godloos inensch; cn zijne gevoelens, godlooze gevoelens. c. Twee lieden knnncn dcrhalven hetzelfde gevoelen omhelzen , cn bij den ccn kan hetzelve een godloos gevoelen zijn, cn bij den ander alleen eene dwaling. ik. Dit moet velgen uit onze gelegde gronden. C:  dagboek van e. c. w. C'f G. En wel eene dwaling, welke, fchoon zelfs niet geheel onfehuldig, om dat zij niet geheel onoverkomelijk was, egter geene volflrekte godloosheid is. ik. Insgelijks ■ mits dc overkomelijkheid niet moetwillig en uit booze oogmerken verwaarloosd is; want dan heeft er zelfs wel eens plaats, het geen de II. S. noemt, let lastefen van bet geen men niet verftaat. g. Zo volgt dan egter: dat er altoos een boos opzet bij moet komen, het zij in het verwerpen van dc waarheid; het z;j in dc onwilligheid om ze tc vinden. ik. Dit is mij zeer klaar. g. Wij zullen dan dc nadere bepaling ontdekt hebben , welke gevonden wordt bij zulke fchrijvers , waaraan men met allen grond godlooze gevoelens kan toefchrijven ■ ik. Ik denk ja . en wel zulken hebben godlooze gevoelens, die onwaarheden, tegen beter weten aan, voor waarheden, of omgekeerd, houden; met oogmerk om de ondeugd te bedrijven of tc bevorderen. g. Men handelt dcrhalven niet menfchlicvend , wanneer men aan menfehen of fchrijvers, welke fchadelijke gevoelens en dwalingen omhelzen, aanftonds godlooze fentinientert tocfehrijft, en niet alleen de dwalingen maar de perfoonen zelf veragt, ik. Dit onderfcheid zoude ik ook zeker in njt nemen; en E a daar"  63 f r \ c m e n t f. n uit het daarom voltaire geheel anders beoordcelen dan rousseau —maar dc gevoelens van den opzettclijkcn c.i boosaarti„en dwaalgeest zijn egter niet 1'ehadclijker dan die van den anderen. Veeltijds kan men niet eens beoordcelen, of zij die dwalen booze oogmerken hebben , dan niet. g. Zij moeten dcrhalven beide even fterk, even nauwkeurig wedcrlegd worden. ik. Dit is volftrekt noodig. c. Maar de eerstgenoemde kan en moet het voorwerp van onze verontwaardiging, van onzen toorn, ■ en dc laatfte van ons mededogen en liefde , ook na zijn dood zijn: meer bedoelde ik niet. ik. Dan flem ik volkomen met u in: g. Dagt men altoos zo omtrend Godgeleerde vcrfchillen '. maar helaas Hier werd ons gefprek afgebroken. I__,en foortgclijk gefprek had ik onlangs met mijn vriend E.; de aanleiding daartoe was deze: Mijn vriend had mij in eenen gcraimen tijd niet gezien. Wij verhaalden elkander verfcheiden van onze lotgevallen ein-  dagboek VAN E. c. W. ÖO 'eindelijk zweeg mijn vriend ccn poos , cn ik zag, dat hem iets op bet hart lag: . . Wat is er ? vroeg ik: Hebt gij mij iets medctcdcclcn ? Mijn vriend e. Ja: in vertrouwen, dat gij het wel zult opnemen , want het raakt uwe wijze van denken. ik. Daar fia ik u borg voor. Ik weet dc oprcgtlicid uwer oogmerken. e. Wel nu dan • gij hebt eene wijze van denken in iict godsdienfeige aangenomen, welke ik vreezc dat u nadeelig zal zijn. ik. Om welke redenen? e. Gij weet, welke wijze van denken ik bcdoele, en daarom zal ik alle benaaming vermijden, welke eenigen fchijn van fpotternij zoude kunnen geven. IK. liet komt op den naam niet aan , maar op dc zaak :' •ifc weet ook wat gij bedoelt: gij wilt zeggen: Mijn vriend! ge -zijt fijn, ferieus of ficas geworden , niet waar? e. Ja dat wil ik zeggen; cn het fpijtme: i ik. Waarom? E. Om verfcheidc redenen: i) omdat die wijze van denken aanleiding geeft tot geestdrijverij , waar.door men zig bcfpottclijk maakt, e) Omdat zij eene bnitenfporige zedekunde voorftaat, waardoor men zig onvatbaar maakt voor het gezellige genot van onfchuldige vermaken en het geen nog vcr- E 3 der  70 fragmenten uit ii e t der gaat; 3) dat men anderen ligtelijk veroordeelt, cn zig zelf zonder oorzaak kwelt. ik. Gcwigtige redenen zeker, zo ze waar zijn: maar ik heb de zaak in dat daglicht niet befchouwd. Wiltge u nader verklaren , en wel vooreerst omtrend het eerfte ftuk, dan zal ik mogelijk in (laat zijn, om mij genocgfaam tc verdedigen. e. Zeer gaarne. ik. Vooral' moet ik u iets afvragen: e. Wat is dat? ik. Of gij ook dezulken mede bedoelt, die, onder den mantel van gezette godvrugt, waarlijk fchijnhciligen cn bedriegers zijn; perfoncn, gelijk aan eene Kwczcllu cn naars gelijken, in de gefchiedenis van sara burghart. e. Keen: zo min als ik het gebruik, om het misbruik, afkcurc. ik. Nu dan , waarom meent gij , dat deze wijze van denken , in haren aart, aanleiding geeft tot dwecperij cn geestdrijverij. e. Omdat de vcrbecldiugskragt in dezelve meer werkt, dan de koele reden of het verftand dat weet van zulke buitengewone bevindingen of gewaarwordingen niet. Het keurt dezclvcn af als ongegrond en nadcclig. Dc vcrbceldingskragt moet nimmer alleen onze leidsvrouw zijn, maar altoos door het verftand voorgegaan of beftierd worden. ik.  dagboek van e. c. ft'. jt| ik. Dit laatdc erken ik volkomen, maar liet gevolg, dat gij er uit trekt, gaat niet door. e. Hebt gij het werk van spai.dixg over dit onderwerp gelezen. ik. Riet veel nut, en tot bevestiging van mijne gevoelens; fclioon er hier cn daar wat hapert. e. De wijze van denken dcrhalven, welke gij hebt aangenomen , is, naar uw sedagten, redelijk. ik. Dat is zij buiten bedenking voor mij. Die weikfaamheden, welke uit de kennis van zig zelf, van zijne gebreken, zedelijk onvermogen, het geloof aan dc vergevende en heiligende genade van God in Christus, voordvloeien etr fonuBigcn buitenfpoorig fchijncn, komen mij gegrond veer; cn deunen, mijns bedunkens, op den aart van onze ziel. e. Ik ben verlangend u dit tc zien bewijzen. ik. Daar ben ik gereed toe Heeft niet elk mensen zijne gebreken ? e. Zonder twijfel. ik. Maar heeft niet menig een zig, in zijne laatdc kindsheid, in zijne jeugd, in zijne mannelijke jaren, in zijnen ouderdom, aan buitenfporigheden, van wat aart die ook mogen zijn, fcbuldig gemaakt; en wel zo, dat fommigen dcrzelven, offchpon bij menfehen niet bekend, onophoudelijk zijn geweten ontrusten , of ten minden behoorden te ontrusten. E 4 f..  •TZ fragmenten uit het e. Dit heeft, helaas! maar al te veel plaats. ik. Zijn er naar uw gedagten veclen, die zeggen kunnen: Ik heb mijn tijd nooit verwaarloosd: Ik heb altoos eerlijk, matig, kuisen, dankbaar, vergenoegd, geleefd ■ ■ het kwade in mij tegengegaan ■ ■ mijne vermogens ontwikkeld, zo veel ik kon ■ ■ God altoos, in allen opzigtc, in voor cn tegen- fpocd, gevreesd, geliefd, geëerbiedigd; cn dit niet alleen voor bet oog van menfehen, maar voor Hem, die harten en nieren proeft. b. Zeer weinigen; ja zelfs, gcenen! ik. Is het geen noodzaaklijk vercischte in ccn wijs mensch, dat hij zig zelf kent: e. Zonder twijfel: ik. Behoort onder deze zelfkennis niet, zijne gebreken {$ weten , zijne zwakheid tc gevoelen ? e. Volftrckt. ik. En wel in bijzonderheden? e. Buiten bedenking. ■ ■ Iècne algcmeene waarheid of afgetrokken denkbeeld • gelijk het denkbeeld van gel/rei, on- vermogen, zedelijk bederf, kan nooit zig, aan ons verftand, als 'raarheid opdoen, ten zij wij van de waarheid der bijzondere denkbeelden, waar uit het is famcngeftcld, overtuigd zijn. ik. Hij is dan geen dweeper of geestdrijver, die gedurig op zijne vorige gebreken denkt, (inwendige zo wel als uitwendige)  dagboek van e. c. w. 7.s riigc) zig dczclvcn,zo veel hij kan, herinnert, in alle derzclver omitandigheden, en daar door overtuigd wordt van zijne zwakheid , onvermogen , gebrek, zonde enz. enz. e. In gcenen deele. ik. Wat veroorzaakt het gewaarworden van gebrek, cn onvolmaaktheid ? e. Voorzeker droefheid. ik. En bijaldien die raisflagen cu gebreken hadden kunnen vermijd worden ? e. Dan zal er nog ccn bcfchuldigcnd geweten bijkomen. ik. En voorondcrftcld zijnde, dat er een verband is tnsfehen zedelijk cn natuurlijk kwaad: e. Ook vrees voor ftraffe. ik. En bijaldien de gewoonte, van zig aan deze cn gecne ongeregeldheden fchuldig te maken, daarbij komt, hoe moet hij dan deze hebbelijkheid noodwendig befehouwen ? e. Zeker als de bron van zijn ongeluk, waar door zijn vooruitzigt op het toekomende bedroevend cn beangftigend is. ik. Iemand dcrhalven, die, gelijk wij gezegd hebben, zig zelf kent, als zedelijk bedorven, als fchuldig aan misdrijven, is geen dwecper, wanneer hij zig als zodanig gedraagt? e. Dat is te zeggen: ik. Ik meen wanneer hij bedroefd, bitterlrk bedroefd is, ja tranen ftort, zo dat hij zig fomtijds niet bedwingen kan; E 5 dat  74 f k a c m f. n t e x ui t ii k t dat hij erkent, veel misdreven te hebben, en deswegens fchuldig te ftaan, of bij God alleen, of bij Cod cn menfehen dat hij zig deswegens voor Cod vernedert, zijne misdrijven belijdt voor de ftraffe vreest, cn de wroegingen zijns gewetens draagt dat dit alles in hem eene nêerflagtighcid, eene treurigheid veroorzaakt, welke ook voor anderen zigtbaar is; en hem aankleeft, totdat hij aan de volkomene vergevinge der zonden gelooft; en, naar Gods beloften, die volmaakte helligmakinge vcnvagt, waar van hij reeds de beginfelen in zig gewaarwordt. e. Ik zoude hier niets tegen inbrengen, was het niet, dat deze redelijke werkzaamheden van het verftand cnhart, doorgaans vergezeld gingen van verbeeldingen, gezigten, b. v. van een geopende hel , van aanvallen des duivels, die nabij kwamen aan dien ftrijd van Appollyon cn Christen bij bunjan; cn föortgelijke fraaiheden. Ja dat nog erger is uit deze bui- tcnfpoiigc verbeeldingskragt vloeien dc nadccligflc gevolgen voord. Men heeft voorbeelden van zulken , die zig zelf het leven benemen wilden ■ die niet dorsten ceten, om dat dc vloek voor hun, (zo ze meenden) in alles gcflagen was die niet konden werken , om dat hun gehecle ziel zo door treurige denkbeelden vervuld was, dat zig de aan dagt nergens anders op vestigen kon. Is dit redcli k? Is dit Bi'belsch? ik. Dat onze godsdienst redelijk is, verft aat zig maar e.  pag do ek van e. c. w. 75 E. Gij wilt egter die dingen voorspreken. ik. Ik wil er u de bronnen van aanwijzen, zonder ze goed' tekcuren maar om niet in verwarring te geraken, zulle,i wij ons eerst bepalen tot de gezigtcn en verbeeldingen. e. Wel nu dan; ik. Biet opzigt tot dczcjvcn kan ik u verzekeren, dat ik, noch in den Bijbel, noch in dc reden, grond vinde voor zulke buitengewoone verfchijnfelen; dat ikze voor nadeelig boude cn ze dus vooral niet befchouwe als behoorende tot de noodzakelijke gevolgen van die zelfkennis, welke dc weg is tot verbetering en daar door tot geluk, Maar met dat al begrijpc ik zeer klaar, hoe zij voordkoracn; cn dat de bron, waar uit deze beekjes vloeien, zuiver kan zijn. e. Er kan dan uit eene heldere bron modderig water vloeien ? IK. Ja, bijaldien dc caualcu niet gezuiverd zijn. e. Ik ben verlangend dc toepasfmg tc hooren. ik. Werkt de droefheid, de angst, de vreeze, welke wij vooronderfleld hebben, behoudens dc redelijkheid, plaats te hebben in iemand, die zig zelf zo kent, als wij hem befchreven, niet naar mate van zijn dierlijk geftel, cn van de lagere vermogens der ziel, als dc verbeelding enz. enz. ? e. Dit blijkt uit de zielenleer. ik. En naar mate van zijne iugezogene vooroordeclen, verkregen kundigheden, enz ? c.  ft 'fragmenten uit het e. Zonder bedenking. ik. Als mede naar mate van zijn inzien, in de mogelijkheid, waarfchijnlijkhcid, zekerheid van het aanwezen der hulpmiddelen , om zijne droefheid tc verminderen, zijnen angst tc lenigen, zijne vrecze te matigen? e. Dit is niet minder waar. ik. Het kan dan zijn, dat iemand van een hartstogtclijk geitel, van eene levendige verbccklingskragt, van geringe kundigheden , bezet daar cn boven met vooroordeclen, natuurlijk vrecsagtig, die daarenboven in zijne kindsheid veel van fpoken, verfehijningen van geesten enz. enz. gehoord heeft i ■ die ook uit dien hoofde door angst cn vrecze gedrongen wordt, en geen doorzigt heeft in dc middelen ter zijner bemoediging en hulp, in de H. S. voorgeftcld ■ dat, zeg ik, zo iemand zig dingen verbeeldt, die en ongegrond, en onnoodig zijn; welke verbeeldingen egter bij hem nergens anders uit voordvloeien, dan uit zijne zelfkennis, maar toevallig 1 uit hoofde dat dezelve niet gepaard gaat met cenc genoegfame en opgehelderde kennis van zulke andere waarheden, welker kennis hem beletten zoude zig in dergelijke verbeeldingen toct:gcvcn. e. Dat wil ik niet tegenfpreken: ik. Is hij dcrhalven een veragtclijkc dweeper of geestdrijver — of moet men hem liever eenen onkundigen noemen, cn hem onderwijzen?  n \ rcor. k v a n e. c. W. 77 e, Dit laatfie, geloof ik, is het veiligst en het liefderijkst. ik. Maar zijne verkeerde bevatting vloeit egter , fchoon toevallig, voord uit iets dat waar is ■ namelijk uit dc be- fehouwing van zig zelf, als een ellendig zondaar. e. Dat is zo : ik. En deze bcfehoiiwing hebben wij gezien, is geen geestdrijverij. e. Vooral niet. ik. Met opzigt tot de nadcclige gevolgen , die gij gezegd hebt, uit deze wijze van denken voordtevloeien: deze keure ik insgelijks niet goed. Gods beloften zijn omtrend allerlei menfehen, den grootften zondaar niet uitgefloten, zo wclincenend en ruim, dat niemand behoeft tc wanhoopen aan dc vergeving der zonden cn de vriendfehap met God. Maar komt het u vreemd voor, dat cr menfehen zijn kunnen, die deze beloften, of in het algemeen, of met opzigt tot zig zelf, niet geloovcnde, wanhoopig worden, en dwaasheden begaan, of zoeken te begaan, e. Dat kan zijn, maar egter dc duidelijkheid der Goddelijke toezegging van vergeving aan een berouwhebbend zondaar', dunkt mij , zou beletten , dat iemand tot buitenfporigheid gebragt werd , bijaldien zijn hoofd niet op hol geraakt was door dwecpagtige verbeeldingen. . ik. Dat ook hier dikwijls onkunde van den aart van het Euan-  78 fragmenten uit het Euangelie onderloopt, fta ik toe • maar ik moet u alleen vragen: Is het niet dikwijls eigen aan onze ziel, zig de bedroevende omftandigheden, die ons omringen,in een al te afgetrokken daglicht voortcftcllcn, of van een verkeerde zijde en al tc akelig te befchcuwen. e. Zeker ja. ik. En als "t ware zijn hart te fluiten voor alle de vertroost tingen, welke men ons toedient. e. Insgelijks. ut. En daardoor alles in een fombcr oogpunt te befchotf- wen de waercld moede te zijn zig nergens mêc te kunnen vermaken. e. Dit gebeurt dikwijls; en ik weet nog, hoe ik omtrend een jaar lang geweest ben, toen ik mijn eenig kind verloren had. ik. En cgtcr is mijn vriend van eene bedaarde gcestgefteldheid, die gewoon is alles uit een wijsgeerig oogpunt te bezien maar ftel eens, gij waart juist het tegendeel geweest, zo als vcclc menfehen zekerlijk zijn, zoudt gij dan mogelijk gecne buitenfporigheden hebben begaan ? e. Dat zoude zeer mogelijk geweest zijn. ik. Wanneer derhalven iemand, die zig vcelen zijner overtredingen herinnert, in alle derzelver verzwarende omitandighe- den zig dc beloften van vergeving niet kan en durft toe-  H A G1', O E K VAN e. c. V. 7c) toe-eigenen (om wat roden is hetzelfde) en zig daarom ongelukkig gevoelt, is het dan aanilonds geestdrijverij en dwecperij, dat zo iemand treurig nederzit, E. Dit kan ik niet flaande houden. 11;. Dat hij alles- rondom zig in een akelig daglicht be- fchouwt ■ ■ ja zelfs, in foinmige oogenhlikkcn, zo verbijfterd v ordt, dat het fchijnt als of hij zijn leven moede is. e. Dat kan zeer wel plaats hebben. ik. En bijaldien nu deze mensch van eene opvliegende gefreldhcid is, die zig zijn ongeluk levendig, afgetrokken , voordek, cn geen opgehelderde denkbeelden van de waarheid, zekerheid, en volkomene troost des Euangcliums heeft ■ is het dan zo maar aanilonds geestdrijverij, wanneer hij buitcnfporigheden begaat, of is het zijne onkunde gepaard met zijri ligchamclijkc gefleldhcid. e. Ik moet erkennen het laatflc allccrJ. ik. Welke is dan het eenige maar ook het zekere middel om hem te geneezen ? e. KI«ar« eenvoudige denkbeelden van het Euangelie, cn het oogmerk der zelfkennis. ik. Rcgt zo: het is dan onkunde, gebrek aan doorzigt, welke bij lieden, die het op ware godvrugt gezet hebben, nu of dan ongegronde verbeeldingen, en ongerijmde voorftellingen ten gevolge hebben kan. e.  So fr ag m f. kten uit het e. Zonder twijfel. ix. En het is niet de levendige droefheid over zijne zonden, de vreeze voor ftraffe, het naberouw enz., welke op zig zelf die uitwerking hebben, wanneer zij gepaard gaan met duidelijke kundigheden, en opgehelderde begrippen. e. Ik fta ook deze ftclling toe. ik, Vermits ik dcrhalven de zelfkennis nooit anders heb befchouwd, dan als een middel om ootmoedig, klein, cn ncdrig voor God en menfehen te worden om als ccn ellendig zondaar alleen op Gods genade in Christus tc Jeeren hoo- pcu ■ vermits ik de droefheid over mijne overtredingen houde voor het beste geneesmiddel, en de vreeze voor Gods ongenoegen, als een bewaarmiddel tegen de zonde, zal ikmij, denke ik, gezuiverd hebben van den blaam van een dweeper en geestdrijver. e. Dat hebt gij ■ maar met dat al « ik. Blijft er nog ccnige bedenking over; e. Ja en wel deze ■ dat ik die dingen, welken gij yoor ongegrond houdt, door leeraars cn lieden van verftand heb horen goedkeuren; en wel zo, dat men de waarheid of valschheid der zelfkennis van dezelve deed afhangen. ik. Dat er dweepers cn geestdrijvers zijn onder alle foorten van gezindheden, blijkt uit dc gefebiedenis van den godsdienst maar ik zoude er u veelcn kunnen opnoemen, die  dagboek v a n e. c. w. 81 even als ik denken; en dan zoude ik immers n bewezen hebben , dat dergelijke buitenfporige verbeeldingen niet to. het algemeen goedgekeurd of noodig geagt worden , ■ • maar ik kan nog meer zeggen: e. Ik beu kegecrig dit tc hooreh. ik. Het is dit dat ik niet ontkennen kan Of wil dat er, in het fuik der bevindelijke godgeleerdheid, veele denkbeelden gezuiverd , veele wijzen van (preken bevattelijker cn eenvoudiger zouden kunnen gemaakt worden ■ veele bijdenkbeelden agterblijven ; en dat het defhalven wezen kan, dat deze of geene verftandige nog cenigen prijs fielt op fommige bijzonderheden, welke cenen fchijn hebben van mvfakerij; maar men zou egter verkeerd doen, wanneer men daarom het gehcelc famenftcl , tot zijne ware eenvoudigheid gebragt en met verftaanbare woorden voorgef eld, voor dweeperij hield. Waarlijk, het geen men ontdekking en overtuiging noemt, is, met andere woorden, niets anders dan een bedaard, fchoon hartelijk, befef van begane feilen , zedelijk onvermogen, cn ftrafwaardigheid , met dc daar uit natuurlijk voordvloeiende droefheid, angst cn vreeze. Wanneer wij dcrhalven zakelijk ons herinneren, hetgeen wij deswegens hebben gefproken , dan vragc ik u, of men dit alles voor dweeperij of geestdrijverij kan houden. ï. iS'een : maar het komt mij egter voor, dat er in F deze  S2 FkAGBiENtlE!» UIT H r. T deze droefheid , angst , vreeze , enz. altoos iets buitenfperigs is. ik. Zet, bidde ik u, deze denkbeelden nader ujt elkander. E. Ik wil zeggen menfehen b. v. van een lief, goedhartig detigdfaam karakter , vooral onder vrouwen , die nooit zig aan bijzondere misdaden of zedeloosheid hebben fchuldig gemaakt gedragen zig dikwijls, wanneer zij tot uwe wijze van denken overgaan, even als of zij de godlooste motetten van den aardbodem, en de uitvaagfels van het menschdom wa« rcn- Hun hart is, naar hunne gedagten , zo boos, dat zij twijfelen, of ze geen duivels zijn; cn wat dergelijke dingen meer zijn dit is immers buiterrfpoorig. ik. Laat ons zien: Bic nooit een doodflag begaan heeft, behoeft zig over geen eigenlijke doodfchuldcn te bekommeren ; maar wat zoudt gij zeggen, bijaldien hij om ecramnten, aan geld, of andere redenen, heimelijk verlangd had na den dood rat) dezen of gcencn 1 Is dat wel gedaan , of heeft hij gezondigd ? e. Het laatite. ik. En die nooit een vrouw gefchonden heeft, maar menigmaal vrouwen heeft aangezien oraze te begeeren ; wat zegt Christus van zulkecnen? e. Dat hij overfpcl in zijn hart met haar begaan heeft. ik. Wat volgt daaruit, volgens de analogie, met opzigt tot hen,  dagboek van e. c. w. ?S hén, die om eigen voordeel naar den dood van andere.1 verlangen ? e. Daar uit moét volgen, dat zij in hun hart zig aan doodflag fchuldig inaiccn. ik. Hij, die bij het verlies van het geen hem op rarde lief en Waard was , niet alleen bedroefd , maar wrevelig werd, en dc voorzienigheid ingewikkeld berispte; is hij tc prijzen cf te laken ? e. Te laken. ik. Tegen wien zondigt hij ? e. In de eerfe plaats tegen Cod. ik. Die den voorfpoed van anderen benijdt, is deze eenmeufehenvriend of niet? e. Neen: ik. Heeft de gefchiedenis van het mcnfchclijk hart u geleerd, dat dit zelden plaats heeft? e. Helaas! het tegendeel. ik. Maar is de nijd niet insgelijks eene bcdilüng der voorzienigheid ? E. Zeker ja. ik. En een fpoorflag om het goed van anderen te begeeren ? e. Insgelijks. ik. Deze en foortgelijke gebreken, waarvan ik alleen drie Haaltjes heb opgegeven , kunnen derhalvcn bij zulke lieden F e plaaw  ■S4 feacj1enten uit het plaats hebben , die zig uitwendig zedig cn onberispelijk gedragen.e . Dat kunnen zij. ik. Maar zij weeten egter bij zig zelf, dat zij ze hebben, bijaldien zij zig zelf kennen. e. Ja voorzeker. ik. Zij mogen dan zig daar over fehamen, dezelve betreuren voor God; cn wanneer het te pas komt (want alle ijdele vertooning is aftekeuren) ook voor menfehen. e. Ja: IK. En zig als zondaars voor God gedragen. E. Daar heb ik niets tegen. ik. En wat is het karakter van ccn mensch, die nederig van zig zelf denkt, cn niet hooggevoelend is? n. Anderen uitnemender te agten dan hij zelf is. ik. En zig zelf ftrenger tc bcoordeelcn dan anderen , niet waar? e. Ja : ik herinner mij zelf die regels uit le Pere AKDre' in zijn Difcours fur le portrait e!e Pionnen tomme, die mij zo behagen : Iniulgtnt peur tont mitre , a luimême févêre , Ce n'ejl qua fes c'.efauts fst*tf tléclare la guerre. ik.  dagboek van e. c. w. s 5 rk Maar volgt daar niet uit, .dat hij dikwijls redenen van verfchooning voor gebreken van anderen opzoekt, cn meent tc vinden, waar hij ze voor zig zelf niet ontdekken kan. e. Dit moet wel plaats hebben. ik. Hij kan zig zelf dan zo erg, ja erger dan ccn ander vinde:] , om dat hij, met opzigt tot zijn eigen gebreken, verzwarende omftandigheden ziet, die hij, met betrekking tot de misdagen van anderen , niet befpeurt. e. Ook dit fta ik gereedelijk toe. ik. In dit alles is dan tot hier toe niets buitenfpoorigs. e. Niets, zo ver ik de zaak doorzie. ik, Maar alvorens ik tot een befluit komc , moeten wij nog dén denkbeeld ontwikkelen Welk is het oogpunt, uit welk men alle misdagen, feilen, gebreken, hoegenaamd ook, befchouwen kan ? e. Als ongehoorzaamheid tegen Cod. ik. Wat vcrpligt ons om Code tc gehoorzamen? e. Zijne wijsheid, goedheid, heiligheid, cn regtvaardighcid; waar door hij de beste wetten tot het beste einde geeft. ik. Rcgt: alle zonde is dan in dit daglicht befchouwd, ongehoorzaamheid tegen het beste , regtvaardigde , heiligde cn wijste wezen daarin komen alle- onze misdragingen overeen. r. De: volgt van zelf. F 3 ik.  8(5 fr acm enten uit het ik. Het is dan niet buitenfporig, zijne eigen feilen zo te befchouwen, ze zo te belijden, te betreuren, en voor dc gevolgen derzelvcn als zodanig bedugt te zijn. e. Dat moet ik erkennen. ik. Verzwaart dit onze, in feliijn, geringe gebreken niet? e. Alleszins. ik. Zet nu alle onze opgegeven denkbeelden in een, cn zie dan, of er natuurlijker wijze dit flot niet uitvolgt. „ Dat menfehen van eene zedige cn ingetogene levenswijze, de hcvigftc aandoeningen van droefheid, van berouw, van verontwaardiging omtrent! zig zelf, van vrecze, hebben kunnen over hunne meer verborgen gebreken , zonder buitenfporig of dweepziek tc zijn. e. Ik moet het toefiemmen. Gij dwingt mij. ik. Tc weten, door eene eenvoudige aancenfchakeling van blijkbare waarheden. e. Ik erken het. ik. Wij kunnen dan voordgaan tot den toefiand van hun, die met vrijmoedigheid gelooven aan dc volkomen vergeving hunner zonden; als ook aan dc beloften van God aangaande hunne zedelijke herflefling ■ • cenen toeftand, die dikwijls gepaard gaat met fterkc en levendige aandoeningen van blijdfehap, cn dankbaarheid; welke men al ligt, even ge!i,k dc voorgaande van droefheid en vreeze , dweepziek of buitcn♦ . fpo-  dagboek van e. c. w. 8? fjsorig zou.le kunnen roemen ; cn ook dadelijk noemt. e. Ik wil u ook gaarne daar over hoorcn. ik. Wi zullen dan op dezelfde wijze te werk gaan. e Dat zal ons ook het eenvoudigst en gemaklijkst de waarheid doen v'n.lcn. ik. Hij, die zig zelf zo heeft leeren kennen als wij hebben gezien , dat geleideden kan zonder ecnige dweperij , moet immers, uit hoofde van zijne aangeborene neiging tot geluk, zoeken van deze kwellende gewaarwordingen ontheven te worden. e. Voorzeker. ik. Wat moet hij nu daar toe in het werk Hellen? e. Niet anders, clan tc geloven aan het Euangelium. ik. Dat is; hij moet volkomen geloof (laan aan de vergevinge zijner zonden, en de beloften van zedelijke hcrfielling. e. Ja zonder twijfel. ik. Stelt nu; iemand gelooft dit , welke aandoeningen ca hartstogten rijzen er in zijne ziel op ? e. Liefde, dankbaarheid, blijdfehap, genoegen. ik. En wel over het verkrijgen van iets, dat, zo lang hij aanwezig zijn zal, voor hem, in alle opzigtcn, dc zaligfte gevolgen zal hebben, e. Zeker ja. ^ ik, En zonder eenigc twijfeling. F 4 «•  SS fragmenten uit het e. Ook dit kan plaats hebben. ik. Vermeerdert nu altoos onze bli.'dfchap door den aart dervoorwerpen waaromtrend zij verkeert, en naar mate van ons doorzigt in de zekerheid van ze te bezitten of deelagtig te zullen worden, hoe moet dan deze geileld zijn ? e. Zij moet zekerlijk dan den hoogden trap beklimmen. ik. Ja buitenfporig fchïjnen voor hem, die nooit in zulke omfiandigheden geweest is ; even gelijk iemand die nooit fehipbreuk geleden heeft zig niet Hellen kan in de plaats van hem, die na veele dagen op zee tc hebben omgezworven, cindelijk land voelt, cn zo uitgelaten is, dat hij voor een ander buitenfporig fchijnt te zijn. e. Dat kan ligt plaats hebben wanneer hij, die er over oordeelt, dc zaak niet behoorlijk heeft doorgedagt. ik. Maar welke hartstogten rijzen er, naar uw gedagtcn , op, met betrekking tot God en Christus? e. Zekerlijk eerbied , liefde , verwondering, cn kinderlijke vrecze of lust tot gehoorzaamheid. ik. Rcgt: raaar nu deze blijdfehap , dit genoegen, die eerbied, liefde enz. zal des te grooter zijn, naar mate van de menigvuldigheid cn grootheid der zedelijke misdrijven , niet waar ? e. Dit is Bijbclsch. ik. En ook naar mate ze door dien mensch in een akelig daglicht zijn befchouwd geworden,. e,  DAGBOEK VAN E. C. W. So e. Dit leert ons de ondervinding in alle andere voorvallen. IK. Zij zullen nog daarenboven in hunne wijzing bepaald worden door de omftandigheden, Ügchaamsgefteldheid, opvoeding, enz. van hem in wiens hart zij ontftaan. e. Dit heeft in alle onze werkzaamheden plaats. ik. Zij zullen verder op dc eene tijd ftcrkcr zijn dan op de andere, naar mate van de levendigheid der denkbeelden, waar uit zij geboren worden. e. Dit volgt uit de gcftcldheid onzer ziele. ik. Zij zullen zig ook fomtijds, overcenkomftig hare fterkte, naar buiten verwonen. e. Waarom niet? ik. En dit wel het (lerkilc, wanneer de denkbeelden , waar uit zij ontftaan, nieuw cn onverwagt zijn. b. Dit is de aart van liet nieuwe cn onverwagtc. ik. Maar het is geen vreemd verfchijnfcl, met opzigt tot onze ziel, dat fommigc denkbeelden langen tijd als in het duiftcre voor ons liggen, en op eens in al hunne helderheid te \oorfchijn komen. e. Dit loggen ons de grootfte onderzoekers van onzen geest vrij duidelijk uit. Ik ken die analijfis. ik. Nu dan ' Iemand heeft een geruimen tijd (uit wat oorzaak dit zij voordgefproten is hier hetzelfde) niet kunnen F 5 of  03 fragmenten uit ii b t of durven geloven, dat God zijne zonden zou willen vergeven Mij heeft dezelven in alle hunne verzwarende omftandigheden befchouwd Hij heeft aan zijne zedelijke hcr- ftelling bijkans gewanhoopt Dc droefheid , de vreeze heeft zijn gcheele ziel vermeestert maar nu: die waarheid ,, Cod wil mij mijne overtredingen vergeven, cn mij hentellen in mijne oirfpronkclijke zedelijke rcgtheid;ik ben gelukkig ■ in ailen opzigte gelukkig voor eeuwig gelukkig komt op eens, onverwagt, levendig voor zijne oogen; Hoe, dunkt u, zal hij gefield zijn? e. Zonder twijfel uitgelaten van blijdfehap , vervuld met dankbaarheid, verwondering, liefde, eerbied, vertrouwen. ik. En zwijgen? e. Dat zou ik niet vermoeden. ik. Hij kan dan , zonder ccn dweeper of geestdrijver te zijn , fpreken van dc grootheid en veelheid zijner overtredingen. e. Waarom tog zoude hij zulks niet mogen doen ? ik. Ook van den rijkdom van Gods gcr.ade cn de zekerheid «ijner beloften voor menfehen, door de zonde ongelukkig geworden ; en wel, met opzigt tot zig zelf, met blijdfehap, verwondering, verrukking, aanbidding? c, Dit vordert zelfs de dankbaarheid. ik. Ook van de ftille kalmte, de rust der ziele, dc hcmel- fche )  dagboek van e. c. w. 91 fche blijdfehap, die hij geniet, en de zekerheid van zijne toekomende vcrwagting. e. Met allen grond ■ maar al wederom moet ik zeggen: geen gezigten , geen redeloze verruimingen , geen van al die dingen, die louter gevolgen zijn van eene verhitte cn buitenfporige verbeelding. ik. Dit ftuk hebben wij reeds afgehandeld , met opzigt tot de droefheid , angst en vrecze. Het geen toen gezegd is , kan ook hier in aanmerking komen : en mijn vriend heeft verftands genoeg, om van de bepalingen, welke ik toen heb gemaakt , en van de ophelderingen welke ik toen gegeven heb , ook hier gebruik te maken ; waarom ik dezelve niet herhalen zal. e. Dit, erken ik, is niet noodig, ■ onder die bepalingen en ophelderingen kan er zekerlijk bij iemand grote blijdfehap zijn over de vergeving zijner zonden , zonder ccnige geestdrijverij. ik. Ook fchrik en vrees voor het zedelijk kwaad, befchouwd als de oorzaak van ons ongeluk. e. Met alle reden. ik. En die liefde tot God, welke beftaat in ccne bereidwilligheid om hem te gchoorzaamen. e. Deze moet zekerlijk volgen. ik. Ik ben dan geen dweeper of geestdrijver, wanneer ik u ter  92 fragmenten l'it het ter goeder trouwe verzeker; dat dc verandering in mijne wijze van denken, met opzigt tot liet godsdienftigc, daar in alleen befiaat Dat ik door Gods genade,federt cenigen tijd, mijn vorig leven cn gedrag niet flegts zo als het bij men- fchen —— maar vooral zo als het bij den alwectenden cn heiligen God bekend was, heb overdagt dat ik mij veele gebreken en misdagen herinnerd heb, waar aan ik te voren, of geheel niet, of Sega ter loops gedagt had; ——■ dat ik mijn zedelijk bederf gevoeld, en mij gefchaamd heb overliet geen ik had kunnen en moeten zijn dat ik deswegens cenigen tijd in droefheid, angst cn vreeze geleefd, cn alles, wat ik mij zelf tc verwijten had, met tranen voor God beleden heb. Maar ook: dat ik zo waar, als ik van het aanzijn van een opperwezen overtuigd was , aan zijne vergevende genade geloofd, en zijne beloften , ten opzigte van mijne zedelijke hcriiclling, heb aangenomen; dat dit mijn hart met blijdfehap vervuld heeft; cn dat ik nu in mij zelf een gezetten lust gcvocle, om dien God , die mijn vader in Christus geworden is , te beminnen , te eerbiedigen , tc gehoorzamen, ten allen tijde, cn ïii alle betrekkingen. e. Ik moet belijden, dat uwe wijze van denken redelijk is maar nog éénc vraag moeten alle menfehen deze gewaarwordingen , in dezelfde mate en orde , hebben ? ik. Dc trap,den tijd,dc mate ka" niemand bepalen — maar  BAOBO-iC VAN E. c. W. 93 maar die gebreken heeft, moetze kennen, onderfeheiden kennen, om ze te belijden gecne belijdenis, geene hartelijke , gecne opregte belijdenis zonder droefheid , zonder be- rouw . geen geloof aan de vergeving zonder blijdfehap, cn zonder liefde tot God en lust tot gehoorzaamheid aan zijne bevelen z;e daar de eenvoudige waarheid. Elk moet daarin zig zelf bcoordeelen. Dat kan geen ander . • en ik heb ook alleen op mij genomen, om mij zelf tegen de verdenking van dweeperij tc verdedigen. e. Ik ben ook over deze uwe verdediging voldaan. tit. Maar mijn vriend heeft nog veel gezegd ten laste van mijne wijze van denken: e. Dat- herinner ik mij ; maar ik befluit, uit het geene gij reeds gezegd hebt, dat gij u deswegens ook wel zult kunnen verdedigen. ik. Gij vooronderftelt dit maar dat voldoet mij niet. e. Ik wil dan gaarne ook in dat opzigt uwe wijze van denken verdedigd zien ■ ■ ik zoek de waarheid. ik. Mijn vriend heeft gezegd , dat men door mijne wijze van denken eene zedekunde voorflaat , welke ons ongcfehikt maakt voor het gezellig genot van onfehuldige vermaken. E. Dat heb ik gezegd. ut. Vermaken zijn aangename gewaarwordingen voor onzen geest, of voor ons ligehaam, of voor beide i 1 welke egter daar  94 fragmenten uit het daar in van onze noodzakelijke bezigheden ondeiTcheiden zijn, dat wij tot het nemen derzelve niet ftellig verpligt zijn, dan in zo ver wij dezelve noodig hebben, om met te meer lust en ijver onze noodzakelijke bezigheden te verrigten. e. Ik heb niets tegen deze befchrijving. ik. Deze nu zijn ongeoorloofd, wanneer zij of middelijk of onmiddelijk onze zedelijke gefteldheid benadeelcn , onze goede neigingen onderdrukken , of onze kwade opwekken, niet waar? e. Wie zoude dit durven tegenfpreked ? ik. Maar ook als ze ons beletten in het verrigten van onze noodzakelijke bezigheden ? e. Voorzeker; want dan bereiken zij hun einde niet. ik. Ook wanneer ze boven het vermogen van onze tijdelijke onhandigheden zijn; of ons niet pasfen, in dien kring, waar in ons de voorzienigheid in deze wacreld geplaatst heeft; of te laag zijn voor een wezen , dat voor de eeuwigheid beftemd is ? e. Zonder twijfel zijnze dan, of ftellig ongeoorloofd, of onvoeglijk. ik. Is mijn vriend nu voldaan, wanneer ik hem verzekere, dat ik, volgens mijne wijze van denken, geene vermaken vermijde , waarin geen van deze eigenfchappen gevonden worJcn —~ m"s zij anders naar mijn fmaak zijn.  dagboek Van ë. c. tv. 95> i. Ja: maar wij zouden in de toepasfing van die eigenfehappen op de bijzondere vermaken mogelijk merkelijk verfchillen. ik. Dat zou kunnen zijn —— maar ik moet u vragen ■ of fommige vermaken, (Tommige kunstfpeich b. v.) niet voor den eenen onfchuldig maar voor een ander nadeelig kunnen zijn, uit hoofde van de verfehillende temperamenten. e. Ik geloof ja: en ik ken menfehen, die in het geheel niet gefchikt zijn, om te fpelcn om dat zij het nimmer zonder verkeerde drift doen kunnen. Ik. Elk moet derhalven zelf oordeelen, wat hij voor zig geoorloofd en wat hij voor zig ongeoorloofd houdt; wat hem Waarlijk vermaakt en uitfpant, cn wat niet. Ë. Dit zal niemand hem betwisten. ik. Maar verder wanneer men twijfelt , of iets voor ons wel geoorloofd is, wat moet men dan doen ? e. Liever iets nalaten , dan het niet fchroom in het werk Hellen ■ maar men is waarlijk dikwijls al te omzigtig. ik. Dat kan zeer wel zijn maar wie handelt het veiligst ? ■ Hij die al te omzigtig is; of hij, die er te los over heen loopt? e. Zeker, als ik kiezen moet, de eerfte. ik. Mijne zedekunde verfchilt dcrhalven in den grond niet van die mijns vriends, al was het dat wij het m fom.uige bijzonderheden met opzigt tot de toepasfing niet eens waren. E.  90 fragmenten fit het e. Zeker ons vcrfehil betreft alleen de toepasfing. ik. Blaar men moet immers de zwakken te gemoet komen; e. Bat eischt de edelmoedigheid. ik. Wel nu, dan is dit ft uk immers afgedaan. e. Ja aarlijk het is afgedaan. ik. Maar gij hebt ook gezegd, dat wij anderen ligtelijk verooidoelen; hebtge daar bewijzen voor. e. Ik denk ja: Ziet men, wanneer men uwe wijze van denken heeft aangenomen , niet dikwiils op anderen, als op zogenaamde natuurlijke menfehen, uit dc hoogte néér.? ik. Mogelijk heeft dit plaats; maar ik ontken, dat het uit mijne wijze van denken noodzakelijk voordvloeit en dit is het punt in vcrfehil. e. Bit laatfte wil ik u wel teeftemmen ; maar bewijs voor het ccrlte ! ik. Bie zig zelf, gelijk wij gezien hebben, minder agt dan anderen zijne eigen gebreken in hare verzwarende om- ftandigheden befehouwt, maar die van anderen gaarne vcrfchoont zig zelf veel liever dan zijne medemenfehen veroordeelt ■ zal niet ligt op anderen uit dc hoogte nederzien? e. Dit zoude met zijne bejinfelea ftrijden. ik. En egter is dit een der natuurlijkfte gevolgen van onze denkwijze, bijaldien gij u nog herinnert, het geen ik duarevcr gezegd heb.  DAGBOEK VAN e. c. w. 97 e. Dat is zo, als men in alles confequent is. ik. Zulks niet te zijn in ons geval, hapert aan de perfoonen, en niet aan de denkwijze. e. Dat gaat door. ik. ilen kan dan, behoudens mijne denkwijze, niemand veroordeelen , die niet met (prekende daden zegt : Ik haat de deugd; cn dezen zal ook mijti vriend veroordcclcn. e. Dat zou ik gerustelijk doen ik. Schiet er dan nog iets over ? e. Ja, nog céne bijzonderheid, welke in lieden van uwert fmaak gevonden wordt. Ik meen dc kleding. Dcbuiten- fporige,en daar door veelal gemaakte, ncdrighcid, welke daarin plaats heeft bij lieden van eencn gedistingueerden rang, inzonderheid bij vrouwen, is in mijn oog hoogmoed, 't Is als of men zeggen wil: li ben heiliger dan gij. Is dit geen veroordeelen van anderen ? ik. Dat er veclen zijn, die waarlijk dat oogmerk daar mede niet hebben, kan ik u verzekeren ■ dat er fommigen ziin die deze ncdrighcid ter goeder trouwe te ver uUftrekken, wil ik geloven • dat er zijn die cr zig op verheffen, cn daarin te laken zijn , zal ik zelfs niet ontkennen ■ maar wil ik u eens opgeven, wat er, uit mijne wijze van denken, voordvloeit met opzigt tot de kleding? e. Zeer gaarne zal ik u hooren. G tib  JS » fragmenten uit het ik. De kleding is, behalvcn tot dekkir.g , ook tot Beraad, piet waar! e. Dat is zij. ik. Wij zullen ze nu alleen , als tot Sieraad Brakker de, bcfchouwen. e. Dat zal ook tot ons oogmerk gcnocgfaam zijn. ik. Zijn niet bevalligheid en deftigheid de voornaamfle eigenfchappen van de kleding, als een Beraad befchouwd ? en wel de eerde meer voor de jeugd, de laatfte voor de meer gevorderde jaren? e. Ik denk ja: ik. De kleding derhalven moet , uit hoofde van de theorie van het fehoone , eenvoudig zijn. e. Dit is vooral het kenmerk der bevalligheid. IK. Maar het deftige is onbeftaanbaar met het weidfehe, bui* tenfporige, onvoeglijke, wuipfche ? e. Zonder twijfel! ik. De beste kleding zal dan die zijn, welke gefchikt is naar iemands jaaren overeenkomftig den rang, welken hij in de maatfehappij bekleedt, en zijne vermogens ■ welvoeglijk , bevallig, deftig, en vooral niet van dien aart, dat men vermoeden zou van hem, die zig optooit, als of hij dagt: de klaren maken den man. e. Daar heb ik niets tegen. ik.  dagboek van e. c. w. 99 Ik. Maar zo ik dan gelijk heb; wordt er dan van beide kanten niet wel eens buitenfporigheid gepleegd? e. Dat fta ik toe : maar wat zal dit ten uwen voordcel?. Uitwerken ? ik. Dit alleen, dat de eene buitenfporigheid doorgaands de andere ten gevolge heeft. e. Wat wil dit zeggen? ik. Dit; dat mijne wijze van denken mij zo min beveelt. mijn ligchaam door eene fomberc of wauftaltige kleding te mis maken, als zij mij beveelt, mijn aangezigt te fehenden of mijn ligchaam te verminken; maar dat het buitenfporige in de kleding van hun, die zeker meer tijd cn moeite aan hunnen opfchik belleden , dan een redelijk wezen betaamt, anderen heeft aangezet, om zig daar van te onderfchciden , en zo in een ander uiterfte te vallen. Wat mij betreft het behagen in fchoonhcid is mijns bedunkens geen gebrek , maar eene volkomenheid doch verwondert het u, dat men, door het weidfche al te omzigtig te vermijden, in het ftijve en gemaakte vervallen is : en .. e. Gij fpreekt rondborftig: maar wat nog? ik. Ik wilde er alleen dit bijvoegen : dat het te wenfehen was , dat men , van beide kanten, alles wat buitenfporig en envoeglijk was, vermijddc; cn dat men niet meer uit de kleding, maar uit iemands gedrag alleen, tot zijne wijze van denG ï ken  jóo pragmënten uit ii e t ken In het godsdicnftigc befloot, en ook befliiitcn kon. —:— Ik ben tegen alle pretentie!; zij mogen zijn zo als zij willen. e. Gij erkent dm dit met inij als een gebrek in lieden van uwe denkwijze. • ik. Wet opzigt tot de/en cn geenen, ja maar niet met opzigt tot allen en met opzigt tot hen, in welken ik het voor een gebrek reken, is hetzelve veroorzaakt door dc buitenfporigheid van anderen of zomtijds zelfs door hunne eigene buitenfporigheid in vorige tijden. e. Het oogpunt , waar uit gij mij dit Ruk hebt doen be* fchóuweh , verandert zeker cenc wijze van doen , die mij dikwijls geërgerd heeft. ik.'Waar wie leeft er op aarde, die niet of tc veel of ts weinig doet? e. Niemand geloof ik —— ik. Wij hebben zeker ook onze gebreken , offehoon ik geloof, dat eene ai te weidfche kleding nog onvocglijkcr is, dan eene al te zedige. e. Het is lang genoeg over een ftuk, waarin ik zie, dat wij het volkomen eens zijn' ook vrees ik u lastig te zullen vallen, anders had ik grootcn lust, om nog cenc zwarigheid ie opperen tegen uwe wijze van denken. ■ Deze namelijk, dat zij veel aanleiding geeft tot droefgeestigheid en twijfelmoedigheid. ik.  DAGBOEK VAN E. C. W.' IGI K. Mijne ondervinding leert mij liet tegendeel. e. Wat oordeelt gij dan van zulke lieden, zo als er veelen zijn onder hen die uwe denkwijze volgen , die altoos twijfelen , of zij wel zalig zullen worden : die zo agterdpgtig zijn omtrend de welmecnendheid van God in het F.iiangclium, dat men zou vermoeden, dat zij, in plaats vüft met het beste wezen, met hunnen vijand te doen hebben die meer van hunne gebreken en gemoedelijke zwarigheden fpreken , dan van de liefde Gods; meer van hunne vreeze,dan van de hoope ecucr zalige onficrfclijkhcid. [K. Hetgeen ik omtrend dezulken oordecle, is dat ik geloof, dat opregtheid en godvrugt beftaan kan met gebrek aan volkomen doorzigt in het Euaugcliuni ■ maar niet, dat deze droefgeestigheid en dit wantrouwen aan mijne wijze van denken eigen is, Bijaldien mijn vriend zien wil , wat eigenlijk mkne wijze van denken is en moet zijn, in dit opzigt, dan leze hij het IVc Deel van herveys Tberm cn slfpafio, —— Onze wijze van denken brengt, wanneer zij in hare ware eenvoudigheid begrepen cn beoefend wordt • wel droefheid en kwelling over de overgebleven gebreken voord ; (en die is om veele redenen volflrckt noodzakelijk) maar tcffens een geloof aan de vergeving,en de beloften Gods, aangaande onze zedelijke hcrftelling, het welk zo fterk is, dat wij in irrblijkheid en zonder angst leven kunnen in alle omfcaudigheden van dit G 3 le-  10» TRA cm enten uit het leven ; fchoon het tevens zeker is, dat de trap en mate van deze blijdfehap en gerustheid zeer dikwijls geëvenredigd is, aan het dourzigt in den aart van het Euangelium; en zelfs aan onze uitwendige omftandigheden, opvoeding, onderwijs, ligchaamsgellcldhcid, enz. e. He is dan, naar uw gevoelen , geen deugd, geen wezenlijke eigenfehap van uwe wijze van denken , maar een gebrek wanneer men, in plaats van blijde en in vertrouwen op God tc leven, droefgeestig cn vol wantrouwen is. e. Dan ben ik ook volkomen voldaan, ■ cn dit nog te meer, om dat gij alles, wat gij mij, aangaande uwe wijze van denken, hebt gezegd, voorgedragen hebt in cenenbcvattelijkeu en zelfs, daar het te pas kwam, wijsgeerigen ft ij 1, zonder er die kunsttermen bijtevoegen, welke dikwijls, of in het lage vallen, of voor iemand, die er niet aan gewoon is, onverftaanhaar zijn. ik. Dit heb ik met opzet gedaan, i) om dat ik weet, dat het gebruik van fommige fpreckwijzen (hoe onfchuldig in zig zelf) dikwijls vooroordcelen doet ontdaan, e) Om dat ik zo overtuigd ben van de overeenkomst mijner denkwijze met dc zielenleer , dat ik alles, wat wü brengen onder het algemcene denkbeeld van ieviudrig, zeer wel kan voordellen met wijsrcerige fpreckwijzen ; cn het daarom ook dadelijk doe, wanneer  DAGBOEK VAX E. C. W. 103 neer ik over de zaak zelf met zulkcn fprekc, die aan de andere wijze van fpreken niet gewoon zijn, of eenig vooroordeel tegen dezelve hcblicn opgevat. Locke tog heeft mij geleerd, dat hetgeen op de eene wüze voorgcfleld, duister en ongerijmd fchijnt , niet zelden klaar en verftaanbaar wordt, wanneer men het op eene andere wijze voordraagt. Zo eindigde ons gefprek. ' • d. 20. Dcc. 17.., In het midden van de beroeringen der volken van duizend bcflommeringen , verzoekingen, or.der het pijnigend gevoel van mijne onkunde , vooroordcclen , vadfigheid , traagheid, kwade neigingen, gebreken, ftitakelingen, behoeften, blijft egter de taal van mijnen roem , de blijdfehap van mijn hart, deze : „ Ut ben een lid van her rijk van waarheid en deugd!" Bekoorlijk, bemoedigend, verrukkend, heiligend denkbeeld! Hoe meer ik u ontwikkèle, hoe meer ik de fehattcn zie, mij reeds gefchonken , onbetwistbaar mijn eigendom, ontwijfelbaar voor mij weggelegd ! Schatten, aliccn wezenlijk, en duurzaam als de eeuwigheid. Nu ik dezelve aanvankelijk ben deelagtig geworden , verblijde ik mij, een fchepfel, een mensch, een - G 4 chrls-  104 FRAGMENTEN UIT HET christen tc zijn; en niemand zal deze mijne blijdfehap van mij .wegnemen. Ik beroep mij op den mond der waarheid , op den getuige zonder uitzondering. Ik heb mij onder zijne Onderdanen laten opfchrijvcn op zijn bevel ■ op zijn verzoek ■ welmcenend, gewillig, zonder ccnigc agterhou- deudheid; want hij kende mij! Dat rijk van waarheid cn deugd ! hetwelk den Zoon des Vaders tot zijnen iligter heeft , cn Hem als zijnen eeuwigen koning en befchermer eerbiedigt. Dat rijk , hetwelk in den beginne gefdgt, door'onnafpeurlijke en wijze wegen der voorzienigheid bewaard cn uitgebreid is; hetwelk dagelijks, ovcreenkomflig Gods gewisfe beloften , in luider toenemen , en zig eindelijk eens in vollen glans verwonen zal ; zie daar het rijk, waar van ik een onderdaan ben en eeuwig blijven zal. Gaarne laat ik den rijken zijna fchatteq, den daatsman zijnen veelvermogenden invloed , den overwinnaar zijne veroveringen , den geleerden zijne mocilrkc ontdekkingen napeinzen, wanneer ik mij volledig en ongedwongen vermaken wil in het befchouwen van mijne goederen, dan peinzc ik op dit rijk; en verheuge mij met de grootde mannen der oudheid, ik mcGn dc Profecten cn Apostelen, die in den geest onze en verdere tijden, met een hart vol gevoel, vol verrukking, vol aanbidding, vooruitzagen. In dit rijk zie ik den Oneindigen, Hciligon, Aknagtigcn , in het midden van alle zijne onderdanen, zijne  DAGBOEK VAN E. C. W. 1CJ onffchuldige of verloste kinderen ■ Jefus in het midden zijner broederen, als hun verlosfer ■ de engelen als hunne medeleerlingen vol gedienftighcid ■ en eene fcharc, die niemand tellen kan , geesten , troonen, heerfchappijen, magten, Hem dienende die op den troon zit. In dit Koningri.k zoekt men waarheid en deugd. Wat is waarheid? vroeg Pilatus; maar ging, zonder antwoord aftewagtcn , heen ! Erbarmcnswaardige Pilatus ! Ik deed dezelfde vraag, maar bleef liaan; cn hij, die mildelijk fchenkt, gaf mij dc verhevenfte lesfen van waarheid. Ik leerde hier, mij zelf kennen , en naar waarde beoordcelen ; mijne vooroordeclen opmerken , mijne zwakheid gewaarworden , mijne onzinnigheid ter harte nemen, mijne gebreken nafpeursn, mijne verkeerde neigingen opmerken, mijne betrekkingen ontwikkelen , mijne beftumming befcffen , mijne waardij gevoelen. Mijne ziel zegent Hem, die mij zo over mij zelf deed oordeelen, als zijne eeuwige wijsheid mij beoordeelt. Mijn gezond verftand, geleid door dc openbaring, bevestigd door de ondervinding , ontdekte, onder den invloed van den Geest der waar-, heid, fehatten van waarheid en verborgen wijsheid. Droefheid en vernedering mogen billijk onder deze fehatten geteld werden. Denkbeelden van eigen nietigheid en verkeerdheid, behoorlijk famengevoegd met dc denkbeelden van God, zig in het aangezjgt van Christus openbarende , maken de ftcunfels G 5 Ui?  T o6 FRAGMENTEN UIT HET uit van clic wijsheid, die, gelijk Salomo zegt,hare bezitters het leven geeft. Hier zie ik God in zijne heerlijkheid, en ik Ra verbaasd; Christus in zijne liefde, cn ik aanbid; den Geest in zijné werkingen, en ik grijp moed. Ja, in een woord, ik heb God zodanig en in zulk een gezigtpunt beginnen te befchouwen , dat ontzag cn eerbied, liefde cn dankbaarheid, gehoorzaamheid en vertrouwen, blijdfehap en gerustheid, geloof en hope , zig van mijne ziel meester maken; en dat ik , uit hoofde van mijn doorzigt in het onverbreckliik verband tusfehen wijsheid cn deugd , deugd en zaligheid, mijn vermaak vindc in mijne gebreken te ontdekken, mijne ftruikclingcn te belijden , aan dc vergevende goedheid zonder agterdogt te gelooven , mijne vooroordcclcn aftekeuren, mijne verkeerde neigingen in hare bronnen en fehuilhocken optefpeuren cn tegen tcgaan, mijne kwade hebbelijkheden tc beftrijden, mijn gevoel voor het ware fchoone (het natuurlijke zo wel ais het zedelijke) optewekken en tc verfijnen, mijne kundigheden uirtcbreiden, miinc vermogens tc ontwikkelen, aan mijne be; eette naar geluk dc van God verordineerde rigting te geven; ja in ccn woord; al wat aan mij is, in alle betrekkingen, alle beoefening van kunflen en wetenfchappen , alle nm'.tandigheden, alle ontmoetingen, dienstbaar tc maken aan de belangens van het rijk van waarheid en deugd; hier op aarde maar ook vcoral in dg eeuwigheid.  DAGBOEK VAN E. C. fc. lof Hoe belangrijk , hoe vermakelijk , hoe vervrolijkend, hoe verheven, worden niet alle mi me verrigtingen , uit dit oogpunt befchouwd ? Men moet ccn Christen geworden zijn , om te weten, wat Christus voor het menschdom is. Ik heb het in den aanvang geleerd; cn ik fchroomnict, deze belijdenis aan deze zijde van het graf openlijk afteleggen : door Hem ben ik zalig. Alles, 't is waar, is llcgts in aanvang; maar het is er zeer ver af , dat dit mijne blijdfehap zoude verjagen dat ge- brekkig begin is mij het onderpand der volmaaktheid. Ik gevoel niet (legts, het geen ik ben, maar ook het geen ik worden kan en zal. De Engelen zelfs zijn nu meer, dan zij waren bij hunne fchepping. In dit ri k klimt men bij trappen op. En wat zijn alle mime onvolkomenheden? Als ik ze allen opgeteld , met afkeer cn droefheid befchouwd, beleden , cn hun. cenc eeuwige vijandfehap gezworen heb , dan op datzelfde oogenblik zijnze voorbij en ik vergectc, wat artcr is , cn (Irckkc mij uit tot het gcenc dat voor is . ■ wijze les in het wetboek van dat rijk! Mijn graf opent zig, cn ik (lap cr in ■ • iit ueme mijn* fehatten mee; flegts ccnige, dan voor mij nuttetooze, goederen agtcrlatende. Mijne oefeningen duuren voord, en nemen flcLts eene andere rigting. Mijne blijdfehap vermeerdert, en mij« geloof duurt tot den dat der opftanding,  Io3 fragmenten uit het Is dan hetgeen ik nu bezitte flegts een fhikskc der zake, mijne uitzigten zijn boven alle verbeelding; cn egter zo zeker, als het beftaan van dien God, die tot iu alle eeuwigheid leeft. Mijne dorst naar wijsheid moge aangroeien , het zal altoos maar zijn in evenredigheid met de fonteinen, welken geopend zullen worden. God is groot en goed, wijs cn heilig. Dit zie ik reeds in de befchouwing van het rijk der natuur, in de lotgevallen van Heden, landen cn volken; in de leiding y.m bijzondere menfehen in dc aanecnfchakcling van groo. te gevolgen, en in fchijn geringe oorzaken. In dc boeken der wijsgeeren ■ in cenen nieuwentijt, newton, locke, susmilcii , leibnitz, en vooral in het eeuwig Euangclium! De verhevenheid mijner natuur fchetst mij voung niet flegts in zijne nagtgedagten ,maar ik zie ze in die edele, die voortreffelijke zielen , welke , door woorden en handelingen , blijken gaven van hunnen hcmclfch.cn aart en toekomende bestemming. Dit alles zng ik reeds in die uuren , welken ik ais een lid van het rijk der waarheid en der deugd-heb doorgebragt; cn ook hier op aarde zal deze kennis in mij toenemen. Wanneer ik bij het licht eener eenzaame lamp met levende en geftorven wijzen verkeere, 'of mij toegeve in eigene, oorfpronkelijke bcfchojiwingcn wanneer ik in het gezelfchap mijner vrienden waarheid en deugd iuademe wanneer ik onder den helderen hemel, mij in de fdiaduw nederzette; cn ,niet sander in de hand, de werken van  I> Ar, DOEK VAN E. C. W. lót? Hem bcgluure, die alles met wijsheid gemaakt heeft; wanneer ik mij zelf en anderen meer kennen leer, dc wegeti van Gods voorzienigheid nadenke dan zal ik meer,en meer ■ en nog meer, in bijzonderheden , uitgewikkelder, aanfehottwender, daukbaarer , vrolijker, heiliger leeren zeggen : God is groot en goed! wijs en Heilig! Genoeglijk vooruitzigt, dat dc angstvallige bekommeringen vergoedt ; cn tranen van blijdfehap rollen doet nevens de tranen der bedruktheid. Maar nu daagt het licht der eeuwigheid op; het graf ontduit 2ig. Mijtte ziel, geheel rein, geheel onfchuld, geheel rermogen, geheel aandagt, ontvangt een ligchaam met meer cn fijner zintuigen, dan nu, voorzien; onvermoeid, vlug, geheel onderwerping aan -den redelijken geest, treede ik dc gewesten, der zaligheid in. Welke fchoolen van wijsheid cn deugd! Hier is het Heelal het boek der natuur ; dc' verhevenfte wezens mijne medeleerlingen; en de leeraar de eeuwige Zoon des Vaders , onmiddelijk in zijne heerlijkheid, als het beeld des onzienlijken Gods , zijne lesfen gevende aan leerlingen, tot welken hij niet, gelijk op aarde, beftraffend behoeft te zeggen: o kleingclovigen 1 ——- Daar hoort men de lotgevallen der engelen ; dc algemeene gefchiedenisfen van het rijk Gods ; de omwentelingen "der zonnefielfels; den loop der dvvaall'tarren; daar doorgrondt men dc geheimen der natuur; hare eenheid cn verfchcidenheid ; hare inildadigheid en fpaarzaamheid; en be- fchouwt  ;iO IS AG MENT EN LIT It E T fchouwt in hare eém oudigheid de eenheid van den maker. Daar ziet men de wijsheid cn heiligheid van de duisterde wegen en bedeelingen der voorzienigheid tot in de kleinflc bijzonderheden. Daar leert men onophoudelijk meer cn grooter , nieuwe, ongekende betrekkingen kennen cn pligten beoefenen ; cn die kennis die beoefening is toeneming in geluk en Zaligheid. ■ Eindelijk in alles, en door alles, in den uitgedrekteu kring der fchepping, ziet men den eeuwigen onvcranderlijkcn God in al zijne heerlijkheid, met gedagten cn onder beelden, waar van ik mij geene behoorlijke voordelling vormen kan ; cn dit alles, onophoudelijk, voordduurend, toenemend , zonder inmcngfclcn van fmart, vrecze, verwarring, verveeling, vermoeidheid ! Alles wat men ziet, hoort, denkt, befluit, is waarheid I wat men doet, deugd! wat men gevoelt, zedigheid'. en dit alles is, en zal mijn lot zijn! Zie daar de reden, waarom ik mij verblijde, zo dikwijls ik mij befchouvve als een lid van het rijk der waarheid en deugd. QJJe Schrijver had er op den kant uadtrh(.nd neg het volgende bijgevoegd.) Bijaldien dit mijn dagboek immer, bij mijn leven of na mijn dood, mogt komen onder het oog van eenen wijsgeer , die , om wat redenen ook, geen-Christen is, dan bid-  d a c b o e k van e. c. w» tlt bidcle ik zulkeenen, mijne gedagten bedaard en ernftig te overwegen; en dan te beQisfen , of er voor hem, die wijsheid mint, naar wijsheid zoekt, en eene onverzadclijke vveetlust in zig bemerkt, een korter, veiliger, gemaklijkcr en zekerer weg is, dan een Christen te worden. d. e?. Dcc. 17... tTt \V at dc gelaatkunde is met opzigt tot onze uitwendige gedaante, dat is de karastcrick met opzigt tot onzen geest; beide leiden zij tot de menschkunde, cn beide vorderen langdurige ondervinding, en nauwkeurige opmerking. Ik ben geen gelaatkundige. De zekerheid van deze wetenfchap op zig zelf wil ik we! niet ontkennen; maar dit « eet ik, dat ik, in de wecgfchale van lavater gewogen, te liet bevonden ben , om immer een phijliognomist te zijn, of te" worden ; en vooral ben ik te ilomp, om, uit mijn eigen gezigtstrekken , iets omtrend mijzelf te bcfiuiten. Maar fchoon deze ftompheid mij geoorloofd is, het ftaat mij niet vrij zo onkundig te zijn omtrend mijn karakter. Dit te overpeinzen, telkens ter goeder trouwe optemaken,cn dan deze fehetfen onderling te vergelijken , zou mogelijk eengefehikt middel zijn,om mij ?eif te leeren kennen, en naar waarde te beoordeeien j maar ook  j. 2 m ac m en te n u i t ii e t colt hier in trcffc ik moeilijkheden aan, zo groot, dat ik veel arbeids noodig hebbe, om ze te boven tc komen, en fomtijds zelfs ftil moet blijven ftaan, zonder iets te kunnen befluiten. Tegen over ccnige trekken van naarilighcid, vlugheid, ernst, godsdienftigbeid , gulhartigheid, vrolijkheid, gemeenzaamheid, Haan er anderen van traagheid, dofheid, ligtzinnighcid, ijdcl- hcid, gemelijkheid, trotsheid over cn er zijn op deze alle wederom zo veel uitzonderingen, dat ik, in het opmaken van mijn eigen karakter, niet zelden in venvarringc gerake. ,, Ceux qv.i s^exercent a coutrercller les actions bumaines, tie fe trotivent e.i cv.eu :e pc.rtie ft empefebez , qua les r'apiejfcr £f mettre u mesme Infire : car' elles fe contredifent commahemcut de fi efitravge fitgon , qttil femblè impoffible qidelies feient parties de mesme bontique,? fehrijft montaigne ; en hij erkent ook, in zig zulk een contrast ontdekt te hebben, als ik van mij zelf opgaf. „ Je donne, zegt hij, ü men eime tctnleft tin vifoge, tmitoft un autre, felon Ie coftê cu je lei cottcbe. Si je peirle diverfement de moy, c^eft que je me regarde diverfement. Tantes les contrarietcz s"*y trouvent, felon qnelque tour , c? en quelque faccn. Ilonteux, infilent, cbnjle , luxuricux , bavnrd, taciturne, leiborietix, delicat , ingcnleux , bebetê , cbtïgriu , dcbonnalre , monteur , veritable , fiavant , ignorant , £? liberal & cv we £? prodigue: tont cela je le vois eit men c.ucunemcr.t, felon que je me vire: fif quicouque s'eftudie bic- ftteniifvtmtltl , trov.vc cn fy , vsire £f en fin jugement met-  DAGBOEK VAN E. C. W. TIJ fesjwf, cet'te vólitbilité 6? difcordance. Je tiay rien A dirc de moy , entierement , f.mplemcnt, felidement, cenfufen & fans meslange , ;;y e» nn Wf/. DÜtingUO <ƒ? /e jjf*i«u> nniverfcl inetnbre de ma Logique. Is het derhalven niet veel gèmaklijker, karakters van anderen te fchikleren? Het fchijnt zo: de ondervinding ten minden heeft elk, die wat gelezen heeft, geleerd, dat het in de geleerde waercld aan fchilderijen van karakters niet ontbreekt; maar tevens, dat er honderd zijn door anderen gefehetst, tegen een door den per^ foon zelf gefchreven egter geloof ik dat er veelen der eerstgenoemde zijn, ouder welke dc perfoon, dien ze verbeelden , als hij openhartig te werk ging, zou fchrijvcn: Dat ben ik niet ï Om derhalven karakters van anderen tc fchetfen, moet men nauwkeurig met zig zelf bekend zijn. Veele trekken fchijnen karakteristiek, en ze zijn louter toevallig, of aan bijzondere buitengewoone omftandigheden hun aanwezen verfchuldigd. antigon'us had ccn foldaat, dien hij, om deszclfs dapperheid, beminde , en door zijne lijfartzen van eene kwijnende ziekte genezen liet. Gezond geworden zijnde was hij veel minder dan te voren, en naar de reden gevraagd zijnde antwoordde hij gulhartig — Ik was dapper, om dat ik een leven vcragtte,hetwelk mij,om mijne kwalen, lastig was. Even zo kunnen verborgen H drijf-  iii fragmenten uit het drijfvcercn tien gierigaard fonuijds verkwistend , den kloek moedigen vertzaagd, den wellustigcn kuisch, den zagtmocdigen oploopend maken; het grondkarakter egter kan daar t:it niet worden opgemaakt. Is het dan veilig,karakters optemaken vaninen- fehcn,waar van de gefchiedenis flegts enkele daden opgeeft Ik geloof dat men de zulk en zelden treft, maar dat men ze of tc fchoon ofte lelijk voorflclt. De gefchiedenis, dc Eijbclfchc niet uitgezonderd, duldt niet, dat men uit de enkele daden van haare perfoonen hun geheel karakter opmake ; zij bedoelde „iet, dat men dit gebruik van haar maken zon; zij flcldc enkele daden voor, of ter navolging of tot affchrik , maar niet om daarmede het gchcelc karakter van den dader tc vertoonen. Deze bedenkingen kwamen mij meermalen voor onder het icezen der Karakterkunde van niemeier ; en hoe zeer mij het lezen en bepeinzen daar van onderwezen, vermaakt cn geftigt heeft, heb ik egter bij het flot van fommige karakters moeten zeggen: meer roman dan gefchiedenis! Hij, die denkbeeldige karakters fchildert, mag zijne verbeelding laten voordfpeelen, maar die wezenlijk beflaande fchetst, moet liever zeggen, mn lijuct, dan de gapingen aanvullen. Hoe kundig tog dit laatftc gefchicden mag , het is en blijft altoos waarfchijnlijkheid; en bij den digter moge de waarfchijnlijkheid geliikflaan met de waarheid, bij den wijsgeer is het zo niet. Ik lees in klopstock niet genoegen dc digterlijk uitgevoerde karakters der Apostelen ;  „ dagboek van e. C. W. * 15 rétl; maar dan ook weet ik, dat ik in klopstock iee/e, en niets meer te eisfehen heb, dan waarfchijnlijkheid ; maar bij den wijsgeer vordere ik de ftrengftc waarheid. d. 30. Dcc. 17... Wanneer ik in mijne gepeinzen de jaarboeken van het menschdom doorloope, en nadenke, hoe veel ftroomen bloeds er onfehuidig vergoten hoe veel droppelen zweet en tranen er onbeloond , afgeperst , en zonder noodzaak op de aarde gevallen zijn, hoe veel zugten van verdrukten, geplaagde weduwen , beroofde weezen , verguisde grijzaards , verkorte arbeidslieden er tot God zijn opgeklommen en wanneer ik mij dan , in mijne verbeelding, verplaatfe in dien gedugten ftond, waarin God de waereld rigten zal door den - on- fchuldigen , medelijdenden , vredelicvcnden , zagtmoedigen, hulpvaardigen menfehenvriend den heiligen, regtvaardigen en Goddelijken Jefus , dan zegge ik fidderend tot mij zeIf Miiue ! draag zorg in dit leven, dat geen van uwe broeders of zusters voor Gods rigterftoel in dat ontzag- gchelijk oogenblik zal kunnen zeggen van u „ ook deze heeft mij het leven bitter gemaakt , mij tranenbrood doen ectcn , mijn zweet voor niet geéischt , . , mijn genoegen H 1 on-  i 1(5 fragmenten vit het ondermijnd , mijn vermogen ingeflokt , mijne wenfchen verijdeld, mijne pogingen gedwarsboomd, mijne kragtep, en daar door de helft mijner dagen verteerd." Vraag dan, mijn ziel! u zelf eiken avond af, of gij n, aan een of meer dezer bijzondere trekken van menfcnenhaat, ook hebt fchuldig gemaakt en kuntgc u niet volkomen vrij- fpreken , weent tranen der menschheid , cn herinner u bet voorbeeld van christiaan den Iften,Koning van Dcencmarken, die, door [vak axelsen befchuldigd, zodanig aangedaan was, dat hij perlbonlijk op verfcheide Iandgcrigtcn verfehcen cn openlijk liet afvragen, of iemand over hem te klagen had; betuigende , bereid tc zijn, om alles aan te horen, op alles te antwoorden , cn , daar het betaamde , voldoening te geven. Weest dan hem gelijk ; en herflel het afgebrokene zo fpoedig mogelijk ; dc Rigter tog Patat voor de deur. Maar bepeinst ooit verder, welk ccn hemelfche wellust er in uwe ziele flroomen zal, wanneer u, voor het oog van den Godlijken rigter, eene fchare omringt, cn dankend uitroept : „ Ook deze was ccn menfehenvriend; zijn raad, zijn troost, zijn hulp, zi;ne welwillendheid heeft menige traan afgedroogd , en menige reeds naar boven (tijgende zugt in haare vaart verhinderd. XIij was ccn engel in menfehengedaante, ccn bewijs voor het christendom, en aan zijnen en onzen Rigter daar in gelijk, dat hij het land doorging; goeddoende ! Ce-  DAGBOEK VAN E. C. W. 117 Cedugte cn wijduitgefirekte vcrplkting m;ar ook ' zalige bezigheid! . . Verrukkend vooruitgezigt! d. 15. Jan. 17... L,ene zwangere vrouw is ccn wezen van veel aanbelang op Cods aardrik. Het fchcpfc!,dat zij draagt, is mogelijk beftemd, om reeds hier op aarde, in dc hand van God,te dienen tot ccn zegen van het menschdom; cn groote dingen uittevoeren. Het menschlijk oog kan hier niets vooruitzien. Dc kinderen , over welker aanltaandc geboorte men z!g het meest verheugt, zijn wel eens , geduurende hun leven , van weinig belang voor hunne medemenfehen 5 dezulken daarentegen , die bij hunne komst in de waereld weinig gerugts maken, worden dikwijls zeer beroemd. Weinig dagt de zwangere josebeth, dat zij den verlosfer der natie onder het hart droeg; en wie zottin die vrolijke kermisnagt, waarin margareta mkdermanvanLirnier onverwagt beviel, aan haar hebben kunnen voorfpellen, dat hij dc eerde zoude zijn, die, na eenige eeuwen van duisterheid, de banden van het dwangeloos geweten', met nadruk, zou beginnen van een te fchcuren. Streel end vooruitgezigt voor eene zwangere vrouw ! flcitts de mogelijkheid hier van tc beleden. maar ook H 3 Hoe.  Jl3 fragmenten uit het Hoe moet de beminnelijke fexe in onze agting fii'gen, wanneer wij laar in dien flaat befchouwen ■ wat zeg ik, agting ! deze mag voor den drogen moralist genoeg zijn ■ mijn hart klopt haar tegen, en ik beveel haar aan den Almagtigen; want ze zijn heilig en eerwaardig. Wij mannen mogen ons leven veil hebben voor het vaderland; en onverfchrokken ons bloed uitflorten, of dat van onze vijanden langs ons heen doen ftroomen , met eene dappere en verderfelijke koelheid ■ Wat doen wij dan? In een oogenblik afbreken wat zij gcdtiurende negen maanden hebben opgebouwd ! Verheven bezigheid wie verdient den lauwer . . wij, of zij ? Waaneer den Vorften der aarde dc lust bekroop, om,zonder dringende noodzakelijkheid, te oorlogen, mocflen zij vooraf eene moeilijke cn gevaarlijke verlosfing van cenc beminnelijke vrouw plcg-ig bijwoonen; cn wanneer zij, bij zulk eene vertooning , geen tranen Horteden, en fpoedig vrede maakten, dan zou samlel van hun zeggen, gelijk hij van dc meefte zonen van Ifai zeidp; ,, Dezen heeft dc Hccre niet verkoren." d. a3. >;. 17... Waanneer ik mijne gebreken nafpeure, dan worde ik niet zelden gewaar, dat de hardnekkigftc tevens dc mcestgeliefkoosdc zijn. Ik  DAGBOEK VAN E. C. W. II9 Ik behoef dcrhalven niet lang te zoeken naar de oorzaken van deze hardnekkigheid, cn dc middelen ter verbetering. Zo lang tog deze of gecne verkeerde neiging in onze ziel fterker en beftendiger het voorwerp is van ons welgevallen dan van onzen afkeer, zo lang is die neiging rnccr geliefd dan gehaat — en het gebrek, hetwelk uit zulk cenc verkeerdeneiging voordfpruit, behoort nog onder de geliefkoosde, en moet zig telkens vertoonen, wanneer de voorkomende onhandigheden die verkeerde neiging aan het werken helpen. Maar zodra de neiging tot dit of dat gebrek, tot deze en gecne ondeugd , ccn gezetten afkeer begint te verwekken in onze ziel; dan, offchoon dc neiging nog niet geheel vernietigd is , verliest zij Cgter haren invloed cn het gebrek zijne hardnekkigheid cn waarom? om dat het gebrek ophoudt zig in een bevallig daglicht voor onze ziel te vertoonen. Hij is ccn gelukkig mensch, die zijne gebreken, en de bronnen waar uit zij voordvlocicn, zijne verkeerde neigingen namelijk, zodanig heeft lecren befchouwen, dat zij cenen beftendigen afkeer in hem verwekken. Zulk een is in nadruk een onderdaan van het koningrijke Gods. Hetgeen ik door mijne ondervinding in dit ftuk geleerd heb, wordt ook door die van anderen bevestigd. Mijn vriend D. heeft mij meermalen verhaald, dat hij, voor ccnige jaren, zeer oplopend en geneigd tot toorn was dat hij wel inzag, dat dit 1! 4 een  i;0 FRAGMENTEN UIT HET een gebrek, eene ondeugd was, welke hem meer nadeel dan voordeel veroorzaakte , ja fbmtijds zelfs hem aan befpotting deed bloot liaan, maar dat alle deze redeneeringen geen invloed hadden op zijne verkeerde neiging • dat hij daar over lang vergeefs gepeinsd, en gebeden had, totdat hij eindelijk bij zig zelf ontdekte, dat deze neiging voor hem eene zekere bevalligheid had, vooral in die oogenblikken, waar in dezelve aan het werken gebragt werd. Dat hij zuik eene onfhiimige drift aanmerkte als een middel om zig voldoening te verfchaflen, wegens het ongelijk, dat hij, het zij wel het zij kwalijk, vermeende hem aangedaan te zijn ; en dat deze ingebeelde voldoening zijne eerzugt en verkeerd* zelfliefde zo ftreelde, dat het hem onmogelijk was, daar van afteftappen, zo menigmaal zig daar toe de gelegenheid opdeed; maar voegde hij er bij: gedankt zij de Codliike genade, wcl'te mij tevens leerde, die zujt tot voldoening, met alle haare bedekfelen der fehande , zodanig te be- fchouwen, dat zij een voorwerp werd van mijnen afkeer en firts ik ze zodanig voor oogen heb, heeft dit gebrek veel van zijn kragt verloren, i'choon ik het nog niet geheel te boven ben. Zou het wantrouwen aan de vergevende genade van God in Christus niet fomtijds uit dezelfde bron voordfpruitcn ? Het fphijnt pen paradox t? zijn! maar heeft zeli het ongeloof voor p.vt ongejoqvig gemoed niet zjjne bevalligheid? d.  DAGBOEK VAN E. C. W. d. 14. Maart 17.,. m IK Sa reizen " zeidc mijn vriend K. dezen morsen toe mij ■ en ftond gelaarsd en gefpoord voor mijne oogen. : „Ik ga, vervolgde hij, Duitschland , Zwitferiand , Italië, Vrankrijk zien , en denk over Engeland weder thuis te komen ; wat dunkt u"? Bravo! antwoordde ik; wanneer gij uw geweten en uwe gezondheid weder tc rug brengt, zal ik u geluk- wenfehen ■ want gelijk ons ligchaam voor alle klimaaten niet altoos beftand is , zo is het ook met onze ziel gelegen. Dit kan ik u,zonder een profeet te zijn , voorzeggen, dat liet 11 aan geen gelegenheden zal ontbreken , om bij ondervinding te leeren, hoe moeilijk het is Salomo na te zeggen: mijne wijsbei.! bleef mij (in die onverwagtc ontmoeting, in die verzoeking, in dat gevaar, in dat vermaak enz.) bij. Ik ftond op, en haalde de brieven van gellert, om hem deze aandoenlijke pasfage voortèlezen : „ Erinncr hem, als hij op reis gaat, dat hij een dagboek van „ zig zeiven make, daar hij alle avonden een getrouw verflag „ van alles wat hij gedaan heeft, in zette, ais voor het oog „ zijns besten vriends , en nog meer als voor het oog zijns „ alzienden en almagtigen vriends ; dat hij zig gecne dwaasM heid, hoe klein ock, ongeftraft vergeve, gene goede daad !: 5 „ ou-  3.11 FRAGMENTEN UIT IIE T „ onovcrdagt opmcrkc cn geen edelmoedig oogmerk ongevoeld op 't papier brenge. Dit is een foort van gebed, en inis„ fchien een van de treflijkfle foorten, alzo het met onze bc„ proeving en onze verbetering verbonden is." JAlijn vriend fchrcef de plaats uit, lag ze in zijn brieventas, cn zeidc; deze zal het begin van mijn dagboek uitmaken. Zijn hart was vol ; cn hij vertrok ■ God zegens Mem! ik nam mijn dagboek en fchreci' tot mijne herinnering: Jk reïze raar ds tSMvtrgïuid .' d. 3- 4i*il ir... Onlangs dc JJ'ïntcrriifi van jacobi lezende, bleef ik Haan bij de volgende opmerking van dien bevalligcn fchrijver. „ Ik gelooi', dat er in de zedelijke waereld ook naarheden „ zijn, van welke onze gewaarwording op dcnzelfden afiland ,, biijvcn moet als ons oog van dc hemclfchc ligchamen. Hen „ flcrrckijker trekt dezelve als na zig toe door zijn telcskoop; ,, maar dc herder befchouwt dezelve op den grond cn ziet ,, cenen veel fchconer avond, dan de astronomist op den too„ ren. Op dezelfde wijze maken dc eerstgenoemde waarheden „ ons gelukkiger, wanneer wij ze uit dat oogpunt befchou., wen, waar in enze gewaarwording ons plaatst. Een wijs- m SeCr  DAGBOEK VAN E. C. w. gog „ geer zet dezelven uit een , en keert dikwijls treurig van ,, zijne onderzoekingen weder." Deze aanmerking bragt mij tot eene andere van gelijken aart; met opzigt tot iommige leertakken der Godgeleerdheid. Sommigen dcrzclven , afzonderlijk befchouwd, even zo als men die in de famenftellen van godgeleerdheid in bijzondere hoofdtakken behandelt , worden daar door in cenc verkeer* de orde en daarom ook in een verkeerd daglicht geplaatst., ten minftcn buiten hun verband met anderen voorgefteld; cn hebben deswegens zeer ligt ccn nadccligcn invloed op ons gedrag. In den Bijbel wordenze in tegendeel juist in zulk ccn oogpunt befchouwd als gefchieden moet, om ons tot ware zelfkennis' cn ter godzaligheid tc leiden. Bij voorbeeld: De vcrfchillcnde gevoelens over 's menfehen onvermogen tot het herftellcn van ons zedelijk bederf en het betragtcn van goede werken heeft aanleiding gegeven tot veele twisten over dit leertak men heeft dit gehcclc ftuk van beide kanten uit elkander gezet, afzonderlijk befchouwd, fijne ouderfcheidingen gemaakt cn juist daar door gelegenheid gegeven, dat vccicn van hetzelve ccn verkeerd gebruik gemaakt, en wederom daar door anderen tegen hetzelve vooringenomen hebben. Dit is van meer belang dan men gemeenlijk denkt, en geeft in bijzonderheden meer aanleiding, of tot een lijdelijk, of tot ccn werkheilig Christendom (dat is wanneer de mcusch ecni-  I lij. T K A O M E N T F. N U I T H E T ge verdienste zoekt niet opzigt tot Cod) dan men in den cerften opflag vermoeden zou; tc meer, daar ruiken, die zig in den twist niet mengen , maar partij gekozen hebben , het leerfhik zelf' nog afzonderlijk blijven befchouwen, om dat zij liet zodanig in hunne leerboeken behandeld zagen: maar hoe redeneert men, wanneer het op de beoefening aankomt ? Niet zelden op deze wijze. Ik ben onvermogend; dus kan ik niets goeds verrigten ik moet dcrhalven bidden, cn op Cod wagten die mij de noodigc genade fchenken moet, om dezen Of'geenen pligt uittcocfenen. ■ Het moet mij gegeven worden. Maar laat ons den Bijbel inzien! dat boek, waarin elke waarheid in zijn juist daglicht, cn alle dc waarheden in haar waar cn zaligmakend verband worden voorgeflcld. De doorfchrandcre en wijsgecrige Paulus gebruikt juist dit Icerftuk van het onvermogen, als een fpoor om aan zijn wezenlijk geluk met alle kragt tc arbeiden: cn toont daar door beflisfend, dat dit gezigtpunt het cenige ware is, waar uit men deze waarheid befchouwen moet: IFcrkt, zegt hij, wac zaligheid uit met vreczeu en beven , want bet ie Ged die beide bel ziillen en bet werken in u werkt, naar zijn welbehagen. Kan , vrage ik, dit lecrftuk in dit verband, cn uit zulk een pogpunt befchouwd, ooit mocdbcncvucnd , vertragend , verderf-  DAGBOEK VAN E. C. W. I»S lijk zijn? gelijk het zeer ligt wezen kan, bijaldien men het, in het afgetrokken , uit elkander zet ; cn, met hoeveel vyelmeenendbeid ook , cr daar door ccn verkeerd gebruik van maakt. Nog ccn voorbeeld. De leer der verkiezing cn verwerping wordt op zig zelf betoogd , en tegen dc tegenwerpingen van partijen , verdedigd; zonder genoegfaam te Ietten op het verband en het oogpunt v/aar in de II. S. hetzelve voordek. Dit voornamelijk, zo niet alleen, heeft aanleiding gegeven , dat, in het gemoed van opregten, een tan ik cl blok geworpen wordt, waar over zij geduurig vallen, en in hunnen blijmoedigen loop gefluit worden. Maar nu——God heeft zo wel mijne zaligheid of vcroordccling beflotcn, als hij alle mijne daden beflotcn heeft; cn egter vragc ik op dit oogenbük niet , of ik wel in mijn dagboek fchrijven zal, of dit wel beflotcn is; maar ik neem de pen op, ik fchrijf, cn ik zie daar door, dat God ook deze mijne verrigtiug heeft beflotcn. In dergelijke oefeningen veroorzaakt het leertak geen dc minde dremming in mijne handelingen waarom zal het dan zulks doen met opzigt tot het uitwerken mijner zaligheid ? De aanleiding daartoe, geloof ik, is mede de afgetrokkene befchouwing van dit leertak, dat niet anders is dan een gedeelte van dc Goddelijke befiuiten in het algemeen; cn daar-  1:5 FRAGMENTEN UIT HET daarom zo zeker als her geheel, waar toe het behoort. De Codheid weet alles, de Godheid beflicrt alles. Zie daar het geheeie geheim,dat zo veel gerugts inde ChristenwaereUl gemaakt heelt. Maar nog daarenboven : Het verband, waarin de Bijbel dit ftuk voorficlt, is, om de zidken , die begonnen hebben, hunne zaligheid uittewer- ken, te troosten, en tot de voltooijing aantemoedigen en nimmer om , van vooren , ons gedrag te regelen dcrhalven ook geldt geene dier tegenwerpingen, welke ooit tegen hetzelve zijn gemaakt, uit hoofde van deszelfs nadceligen invloed op ons zedelijk gedrag, tegen hetzelve, befchouwd in dat verband, waarin de Heilige Schrijvers hetzelve plaatfen. Hoe meer ik nu deze en foortgelijke voorbeelden napeinze, zo veel tc meer worde ik overtuigd, dat men enkel door godgeleerde famenftellcn tc beftudeeren, zijnen godsdienst nimmer grondig zal keren verftaan maar dat er, met deze afgetrokken oefeningen , niet zelden eene zekere droogheid of verwarring vergezeld gaat , welke op de harten der menfchen veeltijds ecnen nadeeligen invloed heeft. Maar ook aan den anderen kant zie ik daar door te meer de inwendige voortreflijkheid van de H. S. zelve , boven alle menfchclijke fehrtften. Juist dat , wat men in den wijsgeer vordert, ora namelijk belangrijke waarheden in hun juist verband en oogpunt voortedragen, vindt men daar in met eene meesterlijke, wat  DAGBOEK VA?I E. C. V,\ J2? Wat zeg ïk, met eene goddelijke band verrigt. Dit boek te lezen, te bepeinzen, in zijn verband natefpooren, den cenvoudigcn zin optedeivcn, en alles met betrekking tot zig zelf tebefchouwen is voor den Christen eene genoegfamr handleiding, om optcwasfen in dc kennis en in dc genade ; en dc arbeid dergeocfendeii/die ons daarin behulpfaam zijn , fchijnen mij toe, veel meer tot bevordering van grondige kennis toetebreugen , dan dc fchrijvers der beste Iceri'telfeis; die men zig bijna, buiten deze gebreken , niet kan vooritellcn; of die ten minftea aanleiding geven tot deze en geene verkeerde gczigtsptra.cn, aan zulken , die er hunne godsdienftige oefeningen mede beginnen Voor den eigenlijken Godgeleerden blijven zij van eenig gebruik, doch de zulken bedocle ik hier niet. Het is cenc zekere waarheid, dat er in den Bijbel, voornamelijk in de gefprekken van Jefus cn de fchriften zijner apoftelen een fcli.it van zielkunde en menfehenkennis verborgen ligt , die den wijsgeerigen kenner der menfchclijke natuur1 dikwijls moet doen verbaast (taan, en hem een bewijs oplevert voor hare godiijklicid. Menigmaal vermake ik mij, met eenigen dezer trekken van goddelijke wijsbegeerte optefpeuren; trekken , niet kunftig gezogt maar natuurlijk; niet ingewikkeld, maar klaarblijkelijk; niet flegts voor dezen of gecnen maar voor al wat mensch heet; cn eindelijk, niet onverfchillig, maar allerbelangrijkst. (Ik hoop dezelve eerlang bij elkander te verza- me-  13» rHACMBNTBll UIT HET melen, cn in eenige orde tc fchikken.) Beminnelijke leer, die, nn de ftrengfte onderzoeking, de proef houdt ja, die juist daar door hare fterkte ontvangt. Crootc menfehenkenner! Gij hebt waarheid gezegd, toen gij openlijk geleerd hebt, dat hij, die uwen wille doet , bekennen zal , dat uwe leer uit God is. ■ Ik beken het, gij hebt waarheid gezegd. I\let blijdfehap voorzie ik in den geest, dien tijd, waarin, niettcgcultaande de vooroordeclcn , de tcgcnbctlenkingen, onkundige vitterijen, of hoonendc verdraaiingen, mv woord zal zegepralen ■ ■ nog beter dan nu verdaan , algemeener geloofd , nauwkeuriger zal beleefd worden! Of zou het ge- beele gefiagte uwer kinderen tc vergeefsch bidden Uw koningrijk komc ! Neen ! zij bidden niet tc vergeefsch , gij hebt voor hun, met hun, en door uwen geest in hun gebeden; ja Hij, die u altijd hoort, ziet in dat gebed uwe beftemming, cn wagt uit uwe hand dat koningrijk, om alsdan alles in allen tc zijn! d. 30. JtiHj ij... Griïtren avond tuurde ik met mijn microscoop op de kleine raderdiertjes, cn zag met verwondering en aanbidding hunne 1'nclheid, famcnilelling en werkfaamheid ■ ■ De avond viel, c.s i'. zag kort daar na, door mijn opgefchoven vengfter,^«f/ttr en  DAGBOEK VAN E. C. W. 129 en Saiunnts aan den helderen hemel ! Mijn telescoop bragtze mij nader, en ik zag met geen minder verbaasdheid de banden en manen van den eerften, als ook den ring van den Iaatften. Welk een afftand, zeide ik bij mij zelf, tusfehen deze twee fchepfclcn ■ en egter beide, fchakels in de keten der wezens; fchepfclen van eenen God, door dezelfde almagtige hand gefchapen , gevormd , onderhouden , beltierd, en tot hun einde beuemd ! Geen van beide is er tc vergeefsch. Verheven denkbeeld ! voor God is niets groot cn niets klein. De oneindige heeft geene grenzen ! Is deze aarde voor hem niets meer dan een droppel aan den emmer; elke droppel is voor hem eene Waereld! even gelijk duizend jaren voor hem zijn als eene dag, en êéne dag als duizend jaren. Is cr een zinnelijker bewijs voor Gods oneindigheid? d. 31. 3"h D. man is een vrijdenker"! hoorde ik laatst, met eene zekere veragting zeggen, van eenen fchrijver, die zig niet ontziet, om dc beroemdfle mannen dezer ecuwc in hun aangezigt tegentefpreken, en een geheel nieuw pad inteflaan ■ ■ Een vrijdenker, dagt ik, is immers een edelmoedig mensen; hij is een man die zig heeft zoeken tc ontdoen van die vooroordeclei. , I wel-  130 FR AC MEKTEN UIT HET welken bij, uit hoofde zijier opvoeding, ommegang, en omHandigheden in de waereld had ingezogen . die de waarheid prijst en omhelst waar hij ze vindt geen opmerkingen veragt, om dat hij ze bij verdagte fchrijvers gelezen heeft; enz. enz. maar hoe komt het dan, dat deze naam veelal alleen van de zulken gebruikt wordt, die niet vrij maar les denken, zonder behoorlijk onderzoek, zonder edelmoedigheid? De reden hier van is zeker mijns oordeels daarin te zoeken ; dat men losbandigheid van gevoelens doorgaands doet voorkomen , als ware zij alleen vrijheid van denken. Het is tog niet zeldfaam, te zien, dat de ondeugd niet alieen den fehijn en de vertooning maar ook den naam van eene zekere deugd bezigt, om onder denzei ven veilig te zijn ; en vermits dit veeltijds plaats had bij dc zulken, die voorgaven vrijdenkers te zijn, is er een algemeen vermoeden ontftaan tegen alle de zulken die vreemde en paradoxe Hellingen voordbragten , even als of dezelve geen vrugten van edelmoedige zugt tot waarheid, maar van verkeerde oogmerken waren; cn men bcfluit doorgaands van het geen dikwijls gebeurt tot het geen altoos gebeurt. Maar zonder mij hierover verder intelaten, blijft het egter altoos waar, dat vrij te deuken cenc edele bezigheid is, den mensch, den burger, den Christen waardig mits hij regte begrippen vormc, van dat geen, het welk dien naam verdient, en de bepalingen wectc, onder welken hij daarin bezig ziin moet. Op  DAGBOEK VAN E. C. W. IJl Op dat ik dcrhalven voor mij zelf daar in vaste en onwrikbare beginfels, gedurende mijn vei blijf in een waereld vol dwaling en vooroordcelcn, hebben moge, moet ik hier over wat met mij zelf praten. Alle de waarheden kunnen gebragt worden tot deze twee foorten of tot de zulken, die van God onmiddelijk zijn geopenbaard; of tot de zulken, welken wij door onderwijs, gewaarwording, opmerking, en redeneering verkrijgen. Wat de eerfcen betreft; zo dra de overtuiging, dat deze of geene waarheid van God geopenbaard is , zig van onze ziel heeft meester gemaakt, vervalt alle verdere nafpeuring nopens de waarheid zelve ; en het geen er overblijft , is alleen een onderzoek, op welke wijze, onder welke bepalingen, en tot welke oogmerken zulk eene waarheid van God geopenbaard is. Daarmede is deze zaak afgedaan. De Iloogfte Wijsheid maakte nimmer dwalingen bekend. Maar met opzigt tot zulke waarheden , welker ontdekking aan ons zelf is aanbevolen , daaromtrend kan en moet mén vrij denken doch altoos onder deze twee bepalingen : te weten ■ dat ons oogmerk goed en onze naarftigheid in het aanwenden der middelen om tot de kenniss der waarheid te komen,. volledig zij, In zo ver zulks in onzen kring mogelijk is; want hij die ophoudt met zoeken, alvorens de waarheid gevonden te hebben; of overtuigd te zijn, dat ze voor hem tot I i hier  I$2 rRAGM enten uit het hier toe niet tc vinden is , behoort tot die Inge geesten, welken Mijlortl s cn af te s b u e ij , eigenaartig , halfdenkers noemt. Ons oogmerk moet goed zijn namelijk, zngt tot waarheid. Ik moet mij, in alle mijne onderzoekingen, den Alwee- tenden durven voorftellen ■ mij op hem beroepen , dat geen enkele eerzugt , geen trek om bewonderd te worden, geen lust om , op dc puinhoopen van een anders geluk of roem, het mijne tc bouwen geen begeerte om mijne gebreken te bedekken, te verfchooncn, te verdedigen of om mij in het bedrijven van zedelijke ondeugden toctegeven mijne bedoelingen zijn; maar dat mijn oogmerk alleen is, om de waarheid te ontdekken , dezelve te omhelzen waar ikze vinde; en dat ik daarom dc uitkomst mijner nafpeuringen gcrustclijk durf overlaten san de goede voorzienigheid. Zo handelt dc edelmoedige, dc ware vrijdenker. ■ Ik las daarom ook, hoe ver ik anders af ben van zijne denkwijze, met ftigting dc volgende paslage van darwood in zijne voorrede voor eene nieuwe uitgave van het Nieuwe Testament. „ Ik beroep mij plcgtig op den grootcn God, die mijn hart „ kent, en voor wiens rcgtcrftocl ik fehielijk zal moeten ver,, fchijnen , om rekenfehap van mijn tegenwoordig leven en ,, daden te geven, dat ik geen enkel woord, geen deel woordje ,, zelfs veranderd heb, om e enige partij of beguudigd leerflclfel „ te  DAGBOEK VAN E. G. W. I3J „ te onderfchragen. Sommigen van mijne beste oogenblikkea „ heb ik bedeel in gebeden tot den Vader der lichten, om „ mijn gebrekkig verftand te beftralen; mij tc bewaaren voor „ alle gevaarlijke dwalingen, en mij in alle noodige waarheid „ te leiden." Offchoon dcrhalven de beste oogmerken niet voor dwaling behoeden, is het egter altoos volftrckt noodig, zig zeiven van zijne opregthcid bewust tc zijn, wanneer men deze of gecne onderzoekingen onderneemt-, bijaldien men den naam van ccn volflagen bedrieger niet verdienen wil. Hoe menige fchrijver zou gezwegen hebben, bijaldien hij de waarheid van deze bepaling overwogen en geloofd had', alvorens hij zijne nadeelige gevoelens openlijk had bekend gemaakt. Maar ■ deze opregthcid alleen is egter niet genoeg getrouwheid in het gebruik der middelen moet cr meê gepaard gaan; en deze is de tweede'bepaling, welke ik mij zelf te maken heb. Het onderzoek van fommigc onderwerpen vordert veel infpanning, veel geduld, veel belezenheid, veel taalkennis, veel wijsgecrige inzigten , naar mate der bijzondere hoedanigheid van ieder onderwerp . maar nu: zig dc moeite niet te getroosten om dezen arbeid op zig te nemen, en egter uit de hoogte tc fpreken, eer men cr toe bevoegd is tc beflisfen, eer men behoorlijk cn volledig onderzogt heeft . den ouden I 3 weg  134 MtAGMKNTIN UIT HET weg tc verlaten cn ecu nieuwen inteflaan , voor dat men van deszelfs voortreffelijkneid boven den ouden genoegfame bewijzen heeft dit is geen vrijdenken maar los, onbezonnen denken en wanneer deze handelwijze bij een mensch heerfehend is , duidt zij een karakter aan, dat noch agting noch vertrouwen waardig is. Hoe eenvoudig en klaar nu deze opmerkingen ook zijn mogen, veeltijds zijn dezelve door zogenaamde vrijdenkers in het geheel niet in agt genomen. Veele tegenwerpingen in 't bijzonder zijn cr tegen de openbaring gemaakt, zonder dat zij, die ze maakten, het onderwerp in vcrfehil meester waren. Dan eens oppert men tijdrekenkundige zwarigheden, en men heeft in het geheel zijn werk van chronologifchc ftudiSn niet gemaakt; dan vindt men fomirigc zeden cn gewoonten ongerijmd, of bcfpotlijk; en trekt daar uit bewijzen tegen de openbaring ; maar men heeft nooit zig verledigd om dc zeden der Oosterlingen natefpeuren , en daar door zig zelf dc oplosting van zijne bedenkingen te verfebaffen. Dan rukt men fommigc plaatfcn uit het verband , of verfta.it door onkunde den fchrijvcr niet , en redeneert egter. op eenen bcflisfcndcn toon voord. l\Ien behoeft zeker niet veel in dc fchriften van dc vijanden dor openbaring geleden tc hebben , om overtuigd te worden V3n de onbezonnenheid, waar mede vecicn, die gaarne den  DAGBOEK VAN I. C. W. 135 naam van vrijdenkers wilden dragen, te werk gaan; ja zelfs in fommige fchriften van hun , die zig als oirfpronkelijke geniën vertoonen willen, verraadt zig fomtijds meer de drift tot het paradoxe, dan de eenvoudige zugt tot waarheid; cn men verheft wel eens zijn verftand, ten koste van zijn hart. -—- Zulk ccn vrijdenker tc zijn ; ter kwader trouwe te handelen , of zig der moeite niet te getroosten , welke deze edele bezigheid van ons afeischt is meer het voorwerp van mijn afgrijzen dan van mijne begeerte. Mijne SCHETS VAN EEN VR IJ DENKER, Zo als ik wenschtc , er een te kunnen genaamd worden, is deze: Hij is een mensch, levendig overtuigd van het belang, het geen hij, in alle zijne betrekkingen, heeft bij de kennis der waarheid. Hij weet, dat God hem beflemd heeft om zijne vermogens te ontwikkelen en de waarheid te zoeken als eenen verborgenen fchat. Hij onderzoekt veel en zelfs de mocilijkite onderwerpen , wanneer hij ze voor zig belangrijk oordeelt, met een taai geduld, met onpartijdigheid , met aflegging van zijne vooroordeclen. Hij vraagt niet, wat heb ik in mijne I 4 jeugd  ij6 fragmenten i'it het jeugd van mijne ouders gehoord , van mijne meesters geleerd, te voorbarig aangenomen maar erkent gaarne met den pbllojophe de Sans-Souei; Fier & prêfomptueux dam ma tendre j'eunesfe yaimais a déeider, e'était une faihlcsfe ; Dans un dge plus mnr, jai eonnn mes erreun, Men ignorance extreme, & Vorgucll des doCleurs. Hij onderzoekt dcrhalven, bepeinst, leest, herleest, vraagt, beziet van alle kanten, uit vcrfchillendc oogpunten eens, tweemaal , driemaal , ja zo lang , tot dat hij verneemt , de ■waarheid gevonden te hebben, • ■ cn dit alles verrigt hij met een oog vol vertrouwen op Hem, die wijsheid in het verborgen bekend maakt ; en met bewustheid , dat zijne oogmerken'cdcl, zijne pogingen getrouw zijn. Hij vent zijne gevoelens niet uit, maar er toe geroepen wordende fchroomt hij, zo min als montesquieu bij den Kardinaal de fleurij , dezelve voor de zijne tc erkennen , hoe vcrfchillende zij ook mogen zijn van de gewone denkwijze , ja fchoon zelfs de erkentenis daar van met nadeel van zijne eer, goederen of leven moge gepaard gaan. En (lelt hij dezelve al uit eigen beweging aan zijne medemenfehen voor; dan is het , of ter beproeving, en dus tot zijne eigene onderrigting; maar op eenen ze-  dagboek van e. c. w. 137 zedigen toon , geheel overgefickl tegen dien welken Mabomet bij voltaire aanneemt , wanneer hij zest: hein de mot les mortelt asjèz audaeicux Pour juger petr eux-meme, 6? pour voir petr leur yeux. Quicenque ofe peufer iieft pas nê pour me croire. Obélr en Jilcnce efi votre Joule gloire. Of hij maakt zijne gevoelens bekend, om dat hij meent dat deze en geene zijner ontdekkingen zo belangrijk voor het gchecle menschdom of voor bijzondere perfoonen zijn, dat het (Irijdig met de menfchenliefde zijn zoude , iets tc verbergen , waar van de kennis voordeel aanbrengen , of nadeel afkecren zoude. Doch zijn zijne ontdekkingen van dat aanbelang, van dien invloed niet, dan loopt hij met dezelve niet ligt te koop. Hij weet welke vooroordcelen cr bij vcclen zijn; hoe weinig er zijn die zelf oirfpronkelijk denken of zulks in anderen dragen kunnen hoe ligt hij,even als CALiLEi,of julius c/ESAreanini, verdagt, onbezonnen tegengefproken, onmeedogend zou veroordeeld worden; hoe moeilijk het is, anderen in onzen ftand te plaatfcn , cn te rukken uit den ftand, waar in zij door opvoeding, vooroordcelen , gezag , onderwijs, ommegang geplaatst zijn, om ze de zaak uit hetzelfde oogpunt te doen befchouwen, waarin hij ze befchouwd heeft ■ cn daarom verbergt hij I 5 door  133 Ml ACM ENTEN UIT TI E T door ftilzwijgen fommigen zijner gevoelens, cn fpreckt cr niet over dan met vertrouwde vrienden, cn het alleronbewimpeldst met zig zelf cn met God. Deze tog kent zijne opregthcid, en hoe zeer zijne begrippen en denkwijze van die van anderen verfehillen mogen, zijn hart veroordeelt hem niet, dat het hem om eer , voordeel , bewondering tc doen is, maar geeft hem vrijheid om zijn verftand zo wel te ontlasten van alle flaaffche ketenen, als zijn geweten; al was het ook, dat hij van zijne beste vrienden, van de geoefendfte verftanden, ja van het gcheelc menschdom , verfehillen moest. En fchoon hij dikwijls zig verwonderen, zo niet ergeren moet, over de losheid,waar mede dc gewigtigde waarheden, als of het enkele gefcliicdenisfen waren , ingewikkeld geloofd worden ; hoe beperkt de kring is , waar in veelen zijner mcdemcnfchcn, zulken zcirs die gaarne voor verüaudigen zouden willen doorgaan, zig bewegen; hoe weinig men in zwevende gcfchillcn de zaak tot hunne eenvoudige beginfclen brengt . hoe weinig arbcids cr bedeed wordt tot het ontdekken van belangrijke waarheden . hij draagt ook deze gebreken in anderen befpeurt de treurige overblijffcls van dezelve bij zig nog maar al tc veel en roept zig zelf duizendmaal met een neclrig gevoel des harte toe : IFiit bebtgij dat gij niet ontvangen hebt ? en zo gaat hij in zijnen arbeid onbezweken voord, tot dat hem de kragten begeevcn, cn hij zijne, naar wijsheid dorstende, en geheiligde ziel, in  dagboek van e. c. w. I39 in de handen van zijnen getrouwen Schepper aanbeveelt, om op een hoogcr fehool zijne begonnen en gebrekkige oefeningen voordtezctten en te volmaken; cn in dit vooruitgezigt verblijdt hij zig op zijnen togt , gelijk de dappere Waldenzen onder Arnaud, toen zij op het gebergte Sci de toppen der vaderlandfche bergen zagen blinken. d. 1. Augustus 17... Dezen morgen herlezende het geen ik gisteren gefchrevcn had , dagt ik : ja waarlijk eene fchoone fchildcrij zo te leeren vrijdenken , welk eene voortreffelijke oefening, welke verheven bezigheid . ■ laat de moeilijkheid en het gevaar,het welk met deze infpanningen vergezeld gaat, mij aanfpooren, om, met ccn beter oogmerk, dan Catiliua in zijne bedoelingen had, ook te zeggen gelijk creeillon hem zeggen laat: Plus fy vols dt tcrils, plus je me fetis eTeiudaee. d. 3. OÏÏoier 17... Dat het gebrek, dc zwakheid, de ellende van een gelovige, naar  14° FRAGMENTEN UIT HET naar den aart van het euangelie regt befeft cn behoorlijk gebruikt, kan, mag, ja moet befchouwd worden, als dc oorzaak zijner fterkte, leert mij de Bijbel, hoe paradox anders ook deze (telling fchijnen moge. Mijne genade , zegt God, is u genoeg, cn mijne kragt wordt in zwakheid volbragt. Volledig antwoord! den Almagtigen waardig! Peinze ik hier op, dan ontdek ik het eenvoudig en natuurlijk verband tusfehen deze twee tegenftrijdigc hoedanigheden. Die zig in nadruk ellendig gevoelt, zoekt alle htdpe buiten zig, en vertrouwt werk faam op God. Zijn vertrouwen is niet ijdcl, zijn geloof wordt niet befchaamd, en Godt helpt hem: hij is Itcrk; uit zwakheid fpruit zijne kragt voord. Ecflisfcnd antwoord op alle tegenbedenkingen ! Natuurlijk verband! Sommige wijsgceren, ten minden die er gaarne voor willen doorgaan, hebben mij andere begrippen aangaande dit verband willen inboezemen. Een van hun (de fchrijvcr van de pkilofofhie Ae Ia nature Tom. IQ. p. 125.) heeft cr dit opgevonden. „ Een der wonderbaarlijkfte verfchijnfelen, (zegt hij) welke „ ik in het menschlijk hart ontdekke, is dit, dat het gevoel „ van onze ellende meer gefchikt is om hevige bewegingen „ voordtebrengen, dan het gevoel onzer kragten. Een mensen, „ die alle dc vermogens zijner ziele kent, dewijl hij zeker is, „ van ze naar zijn wil te kunnen gebruiken (gelukkige man „ ■waarlijk') doet geene de minde moeite, cn blijft in een daat ,, van  BACEOËK VAN E. C. TV". l^T van werkeloosheid en traagheid (nu weder ongelukkig, beris„ pelijk, kruipendj ; maar een mensen die zijne onvolkomcn,, heden kent, ondervindt eene werkfaame ongerustheid, wel,, ke hem noodzaakt, om zig boven zig zelf tc verheffen en de „ natuur te temmen. (Deze laatfte uitdrukking fehijnt eenigs„ zins onbeftemd") De eerde is zwak zelfs door zijne fterk„ tc. (dun is bet ftreveu naar de volmaaktheid aan elk aftera' „ den) De andere is fterk door zijne zwakheid. (Maar ook „ deze zwakke zal wederom door zijne verkregene fterkte op „ nieuw zwak worden , en zo in eenen ecuwigduurenden kring » rondleopen.) Ik vindc tot hier toe het verband, zo als ik het in mijnen Bijbel opmerkc •—— eenvoudiger , natuurlijker, veiliger, zekercr. d. 7. Novemb. 17... Dat de ware ncdrighcid eene voortreffelijke deugd is, welke ons waaren luister bijzet , cn voor anderen zo nuttig als bevallig maakt, weet elk, die de minde denkbeelden van ze- dekunde heeft. Maar dat dezelve in hare bijzonderheden weinig gekend , en zelden bedendig cn algemeen beoefend wordt , weeten zij alleen , die met meer infpanniug en aanhoudendheid letten op het geen er binnen in hun (die waereld vol  14* FRAGMENTEN UIT HET vol argclistigheid en beroeringen) dagelijks , ja oogenbliklijk voorvalt. Ik voor mij wil ten rainften gulhartig voor God en menfehen belijden, dat ik nog mijne eerfte leerjaren niet ben doorgevvorlleld ; en dat de denkbeelden , welken ik mij zelf vorme, veeltijds meer of min buitenfpoorig zijn; fomtijds te gunftig, fomtijds zelfs te ongunftig. Gevoel van zijne waarde is niet onbeilaanbaar met de cgte nedrigheid. Kleinagting van zig zelf, bijaldien ze niet op waarheid maar op een donker gevoel gegrond is , kan men geen nedrigheid noemen. Wat is dan voor den zwakken, gebrekkiger! fterveling noodig te weeten, om nedrig te kunnen zijn? liet antwoord is eenvoudig: te weeten wat hij is, cn wat hij niet is. En wat is dan de nedrigheid? Dankbare bewustheid van het geen men is, gepaard met een befehamend gevoel van het geen men wezen moest en wezen kon. Befchouwing en beoefening famengaande, maken dcrhalven ecu nedrig mensch uit. Geen nedrig mensch dcrhalven zonder zelfkennis ; zonder inzien in zijne waarde, beftemming, pligten, volkomenheden en gebreken; zonder dankbaarheiden febaamte! Waar ook tevredenheid komt hier zeer tc pas; geene tevreden-  DAGBOEK VAN É. C. W. S43 éénheid over zig zelf, zijne pogingen, zijne vorderingen • maar over de gaven, vermogens, uit en inwendige, welken hij omniddelijk uit de hand der voorzienigheid heeft ontvangen, en " welker vermeerdering boven alle menfchclijke kragtcn is. Alle menfehen, b. v., zijn geen oirfpronkelijke geniën; zij moeten het ook niet zijn maar wanneer ik nu in de werken van gerard, wikland, suLzerj en anderen, of uit de meesterflukken van kiuïften en wétenfehappen opmake, welke de eigenfehappen van eene genie zijn wanneer ik dan be- merke dat ik er geen ben; geen worden kan; en daarover te onvrede , twistend , verdrietig ben , en bij mij zelf zegge , nvt Cafir nut nihil', is dat nedrigheid? Ja! bijaldien het waar is, dat een worm, die even boven de aarde voordwriemelt, om flegts een afgevallen blaadje of grasfcheütje onder den grond tot zig tc trekken, zig beklagen mag, dat God hem tot een worm, cn niet tot een engel gevormd heeft'. Wanneer ik , van aardfche goederen fpaarfaam voorzien, geen vermogen heb om uitgeftrekte weldadigheid te oefenen kunnen aantekweeken, wetenfchappeil te doen bloeien, fchoolen opterigtcn, nuttige inrigtingen tc bevorderen, en daarover mistroostig ben, is dat nedrigheid? of zal God mij befchamend toeroepen: Wie heeft zulks van uwe hand geëischt? Als ik door krankheid, of ligchaaiusongefteldhcid, waarvan •ik zelf de__onmiddeIijke oorzaak niet ben, buiten ftaat ben geraakt ,  144 FRAGMENTEN UIT HET raakt, om mijne vermogens te ontwikkelen , te hefteden tot nut van mijn vaderland, van liet Christendom, van het mensch* dom, en daarover morre, anderen die mij voorbijftreven benijde, cn een misnoegd oog ten hemel opheffe; is dat nedrigheid? Neen ! dankbaare berusting in het geen men is, cn gchoorgeving aan deze Hem: „Wat hebtge datge niet ontvangen hebt?" is eene van de bevallige trekken der edelmoedige ncdrighcid. Tc zijn, voor de eeuwigheid beftemd te wezen, voor geluk vatbaar te zijn, en daar toe door het eeuwig euangelium geroepen te worden Zie daar de pilaren, waar op het nedrig gemoed, te vrede, dankbaar en vrolijk rust: zelfs bij het gevoel van mindere geestvermogens , armoede, ligchaamszwakheid ! Maar nu ook aan den anderen kant: Onvoldaanheid over zig zelf, treurig befcf van het geen men wezen kon, wezen moest , en egter niet is ;• febaamte, zugt tot verbetering, behoren ook tot deze deugd. Wanneer ik mijne vermogens, geboorte, rijkdom, Iigchaamsfterkte op zulk eene wijze gevoclc, dat ik dc mcesten mijner medemenfehen beneden mij befchouwe, cn van hun den wierook van onderwerping, lof, eerbied en ontzag ftrengclijk afeisfehc, ben ik dan nedrig ? Wanneer ik mij bij anderen vergelijkend, met een gefronst voorhoofd zegge: de iiurcn die zij in weelde, in ijdele vermaken  dagboek van e. c. w. 145 jfccn hebben doorgebragt, heb ik bedeed om mijne vermogens te ontwikkelen , mijne denkbeelden te vermeerderen , mijne bezigheden waartênemen; ben ik dan nedrig, of zal de flcra der volmaakte nedrigheid mij toeroepen: 0 onnuttedienstknegt, Wat hebtge gedaan het geenge niet fchuldig waart te doen. Neen ! dankbaar te zeggen dat ik dit en dat niet verzuimd , deze cn gene vorderingen gemaakt, mij zo en zo gedragen heb, heb ik te danken, aan Hein die alles bedien onze omftandigheden bepaalt , onze hulpmiddelen verordent, verzoekingen en verleidingen affnijdt of kragteloos maakt; in een woord: door genade ben ik wat ik ben zie daar de toon der nedrigheid. Maar zij voegt er nog bij. Hadden anderen dezelfde vermogens gehad, waren zij in dezelfde omftandigheden geplaatstj en met dezelfde hulpmiddelen voorzien geweest, dan zouden fommigen mij gelijk en veelen verre boven mij zijn. Ik zie mijnen armen daghuurder, ftijf van ouderdom en van 't werken , domp van vermogens , bekrompen in zijne denkbeelden , en ftel mij in zijne plaats, en hem in de mi ne —wat zou hij mogelijk, met mijne opvoeding, met mijne middelen , met miin onderwijs , met mimen ledigen tijd , geweest zijn! Geestig zegt daarom trubleT: „ II y a des descar„ tes qui mênent la cbarue, £? des corneille qui gardent les „ ceebens , £? qui par ctla méme font ajfez mal ces deux métiers-la. K Eeno  IeUJ FRAGMENTEN UIT HET Eene traan ontvloeit mijn oog , en ik ben befehaamd dat ik niet meer ben. ., < Ja voorzeker • alle vergelijking tusfehen mij en mijne natuurgenooten gaat alleen omtrend het wier of minder gebrekl V. Alles te zijn, wat ik, met mijne vermogens, en in mijnen kring, wezen kan, en wezen moest; zie daar liet rigtfnoer, waar mede ik mij zelf moet afmeten. In deze befchouwing vindt de nedrigheid baar vocdfel; in dit wijduitgeftrektc veld vindt zij bare weide , groeit voorfpoedig op , cn denkt met vermaak , met vertrouwen, met berusting aan hem, dien één uit duizend, die bij zijn vertrek uit deze waereld voer Gods aangezigt zo vrijmoedig , zo heilig onbefchaamd , zonder de minde zelfverheffing zeide: Ik heb u verheerlijkt op aarde; ik hebbe voleindigd het werk dat gij mij gegeven had om te doen. * Deze losfe, afgebroken gedagtea over de ware nedrigheid, moeten hier niet vergeefsch daan. Mojten zij zo onuitwischbaar in mijn hart gcfchrcvcn zijn als in mijn Dagboek . Hoogmoed, trotsheid, zelfverheffing, is redeloosheid, ja razernij : hoe edel bidt klopstock : Ptrgitb, fergieb , o Vaterl Deiu kunft/gem Todten Seine funden, feine viiwfcbt! Seinen Lebgefttng ï  DAGBOEK VAN t. C. W." 14? d. 9- DM- >7"' winter is daar met vermaken in da eene hand, ei? met armoede in de andere. Voor de rijken werdt het gordijn opgehaald , terwijl het voor de fchamcle gemeente nedcrvalc Ongelijke, maar wijze bedeeling ! Weeten de rijken wel , dat dc winter voor hun bijzonder de tijd is , waarin zij den opperden rigter moeten in ftaat ftellen, om tc zijner tiid tot hen te kunnen zeggen : Ik was naakt en gij hebt mij gekleed : Ik was hongerig en dorstig, en gij hebt mij gefpijsd en gelaafd. In den zomer zegt men billijk , tegen allen, die, noch door ouderdom, noch door krankheid, verhinderd wordenj gaat henen! arbeidt heden in mijnen wijngaard , en wat u toekomt, zal ik u geven; maar in den winter kan men in veele gevallen, zonder redelooze barmhartigheid , gelijk God , zijne zonne doen opgaan over boozen cn goede» , en doen regenen over regtvaardigen en Dnregtvaafdigen. Maar weten de armen wel ; dat de mcnschlievcnde weldadigheid haar zaad in den winter zaait, om in den volgenden zomer de vrugten te zien vrugten namelijk van hervatte of vermeerderde naarftigheid. Bijaldien de weldadigheid der rijken een prikkel was voor X 3 de  14^ FRAGMENTEN UIT HET de arbeidfaamVicid der armen, hoe menig een zou er dan gelegenheid zoeken om weltedoen, zonder die te kunnen vinden? d. 1. Jan. 17... De vernieuwing v»n het jaar is altoos billijk eene epoque in ons leven; zij maakt ons te rcgt opmerkfaam op ons zelf; en geneigd tot ernftige overwegingen. De volgende waren de mijne dezen morgen : Het jaar ten eind! mijn ziel; fia peinzend ftil! En zie te rug op 't afgeloopen pad. Uw fpooren ftaan er dieper ingedrukt, Dan ooit voorheen ■ o ! uw verpligtitfg groeit Met ieder jaar, en maand, en dag en uur. Geen tred verdwijnt voor 't Godlijk aangezigt, Hue lang de tijd er golvend over woelt. Ontfchuil Hem niet, die hart en nieren proeft; Bepeins u zelf, cn hoor de ftem van God, Die ftreng berispt en Vaderlijk verfchoont. 8  DAGBOEK VAN E. C. W. 149 O Geest van God! verfterk mijn bange ziel; En leer me blij tot zulken Vader gaan; Hem zeggen, wat me drukt, befclmmt, verblijdt, Bemoedigt: leer mijn ziel, in Jefus naam, Vrijmoedig gaan tot Hem die mij bentint, En niets beoogt, dan mijn geluk cn groei. Beftraffing buigt den mensch in ootmoed neêr. Vergeving heft hem op, en geeft hein moed Om 't pad, hetgeen hij ftruikelend betrad, JMet nieuwen lust, blijmoedig in tc gaan. Beftraffing leert, hoeveel er nog ontbreekt; Vergeving fchetst, hoe groot men worden kan. Geloof aan God, die gaarne fchuld vergeeft; Die zwakken fterkt, en dwazen wijsheid fchenkt; Wiens paden goed, en wijs en heilig zijn, Offchoon dc band wel eens aan 't oog ontglipt, Die wijze magt en goedheid famenvlegt; K 3 Ver-  r RAG MENT EN UIT HET DAGBOEK VAN E. C. Vertrouwen op zijn hulp, zijn troost, zi n raad, En al den fchat, die voor 't geloovig hart In 't voorraadhuis van zijn beloften ligt, Zij de rdem mijner ziel en 'k heb genoeg!  DE DOGGERSEAKK. EENE CANTATE.  -—— IVeriUn Liederföbne fchivtigcn » ï^rltjnr.en ihren hoben ruff Wie truien fit den eicbenkranz vor ihren Jliimmen, TJnd fön%en Helden nicht? D E N I S.  DE DOGGERSBANK. EENE CANTATE. Aria. Hel Jen mogen dapper ftrijden, God regeert. Wie hem aanroept in het lijden, Triumfeert. Keiden mogen dapper ftrijden, God regeert ! God regeert! K 5 Cbl">r'  '54 de doggersbank. Cboer. Looft God, den Heer der Legerfcharen! Den grootften Held, wiens trouw en map Ons hulp befcliikt heeft in gevaren, En onze (manen heeft verzagt. Hij zag op Neérland, en in 't lijden Droeg ons zijn arm; . . Hij heeft gered! Schonk onzen helden moed in 't ftrijden; En de overwinning op 't gebed. Recitatief. De dag begon, waarop wij Jefus eeren, Als een verrezen uit het zwijgend graf. De Brit kwam aan en 'dagt ons tc vemetren, Maar zoutmans vuist floeg dezen trotsaart af. Aria. Dc hoogmoed valt voor minder kragten, En fiddert als het trillend riet. Maar hen, die nedrig God verwagten, Befchaamt de hope niet. Recitatief. Toen pareer fprak; („ >e ruiter is vergeten; „ De moed van tromp is met zijn dood vergaan; „ Zou dit lafhartig volk van ftrijden weten ? „ Dc zege is ons! fteekt flegts de lonten aan"!)  EENE CANTATE. 153 Toen zag men eerst den hcldenaart herleven In 't langgetergd maar onverwinbaar kroost; En elke laag verdubbeld weergegeven; De Brit deinst af.... hij vlugt .... en pareer, bloost. Solo. Waakt op gij citers ! fpreekt cymbalen ! jehovah zij uw lied ! Men ziet de zon in 't westen dalen, Maar Ncerlands luister niet. Trompetten klinkt ! Wij zegepralen Door Hem die 't al gebiedt. Choor. Wij, door benaauwdheid aangegrepen, Befprongen door geweld en list, Wij fidderden voor Neêrlands fchepen; Maar God heeft onze zaak getwist, o Doggcrsbank ! gij mogt aanfehouwen, Hoe God op Neêrlands fchepen (treed; En in 't gedonder der kartouwen De ftptn der wrake hooren deed. Dutito, A. Maar DENTiNctt! ach : die roem der helden! Mijn bentinck! ach! helaas! ... hij leeft niet meer. E,  j* dedoggersbank, B. Triumf! Triuraf! kat ons zijn roem vermelden! Hij ftierf, hij ftierf op 't bed van eer. A. cn B. Tritimf! Triumf! Iaat elk zijn roem vermelden! Hij ftierf, hij ftierf op -t bed van eer. A. Zo valt een eik door donderflagen : Zo fcheurt een rots door blikfemvuur Van een. B. Kaïrihij, op Neêrlands hart gedragenj Hij ftaat, hij ftaat doo» de eeuwen heen. A. en B. Ja hij, op jXcêrlands hart gedragen, Hij ftaat, hij ftaat door de eeuwen heen. SeU. Waakt op, gij citers ! preekt cymbalen ! Looft hem die 't al gebiedt. Moe t bintinck vroeg ten gravc dale.i, Zi n daden fterven niet. Trompctte.i klinkt! wij zegepralen! JgHAVAB zij uw lied ! Cbeir.  eene cantate. 157 Choor. Wij vlegtcn dankbaar krijgslauricren Om 't hoofd van Neêrlands hcldenaart; Zo blijft de roem der Batavieren Door Bardenzangen lang bewaard. Wij hoorden onze vaders zingen, Hoe God ten ftrijd voer met boizot; Nu juichen zoutmans vlotelingen Ter eer van Neêrlands zebaotii. Solo, Blijft dan, blijft dien God verwagtcn, Die boven bidden fchenkt. Cboor. Ja 't is genoeg, wie ons vcragten, Dat zijne liefde aan ons gedeukt. Wij zullen voor geen vijand vreezen, Die 't regt vertrapt, en God niet vreest. Hij zal alleen de toevlugt wezen, Hij is van ouds ons heil geweest. Solt. Laat mijn raad u dan behagen, Mijn volk ! bemin de deugd ! En uw grijsheid zal gewagen Van uw roem, gelijk uw jeugd. Qw.  '5' » E C O G C E R S S A N i; (W. Looft God den Heer der Iegerfcharcn! Den grootOea held, wiens trouwe en magt Ons hulp befchikt heeft in gevaren, En onze fmatten heeft verzagt. Sla 't oog op Neerland! draag In 't lijden Ons met uw arm ! Wij zijn gered, Als ge onze handen leert ten ftrijde, En zege fchenkt op ons gebed. D E  DE STARRENHEMEL. EENE CANTATE.  Que! flus fublime cmttquê Que ce concert magnifqut De teus les cehfles corps? Quelle grandeur infiniê, Qr/elle Dlvine barmonlê Réfulle de lenrs acccrd:? KOUSSEAU.  DE STARRENHEMEL. EENE CANTATE. Choor. Nu lust het ons van God te zingen, Den Schepper van het grootsch heel-al; Den Heer ■ den Vriend der ftervelingen; Die is; die was; die wezen zal. Schoon de avond valt, zijn gunstbewijzen Verdwijnen niet, gelijk de zon. De nagt zal ons gezang doen rijzen, Waar nooit de dag het voeren kon. Seh. Sprei uit uw vlerken, ftille nagt! O wolken ! drijft voorbij! L . Dat  1(52 de starrenhemel. Dat 's hemels glans in volle pragt Voor 't menschtlom zigtbaar zij! door. Sprei uit uw vlerken, ftille nagt! O wolken ! drijft voorbij! Recitatief. Daar rijst het tintiend ftarrenheir! En dc aarde zwijgt verbaast, 't Geftarnte fpiegelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast, 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje fchuifelt niet; 't Geftarnte fpreekt alleen. Cboor. Kniel menschdom, kniel! bid zwijgend aan; Gij englcn moet de citers liaan; Knielt menfehen ! . . zwijgt ! . . bidt aan ! . . Bidt aan ! . . . So/o.  I ï N E CANTATE. iCj Sols. ö ftiite, die mijn aandagt boeit ! . . . O ftroomen van gedagten, Die bruisfchend in mijn boezem vloeit! . . . Hoe zalig zijn die nagten ! ! Waarin 't gordijn wordt opgehaald , En mij 't hcel-al in de oogen ftraalt. Duetto. A. Wie kan al de darren meetea? Wie Ipreekt hun getalcn uit; Wie hun doel cn duuring melden, Of den kring, die hun beduif. B. Hij, die al wat hij formeerde, Met een wenk regeereu kan, Noemt de derren bij hun namen, Meet den hemel met een fpan. A. Eeuwig God ! onze oogen fchcemren ; L a Wat  164 de starrenhemel. Wat is groot dan gij alleen? E. Erawig Cod'. uw Uttgt en goedheid Drijft de narren voor zig heen. A. cn E. Zonnenltelfels ! kleinfte dofjes ! Zingt zijn liefde en majedeit ! Ja, een fchepfel Gods te wezen, Dit alrec is zaligheid! Arte. Laat dan dit dipjen van 't heel-al Een droppel aan den emmer wezen, Waar ooit een fchepfel woonen zal, Wordt nimmer God vergeefs geprezen. Ja noemt deze aarde een niet, Dc Godheid hoort haar lied. (.hoor. De Godheid hoort ons lied; wij zingen, Het hoofd om hoog, een vrelijk lied. Al is 't maar taal van dervelingen, Het  ï E N I CANTATE. IuJ Het choot- der englen woont hier niet. Maar hunne toon zal de onze ook wezen, Als 't licht rijst uit de duisternis; Wanneer de dooden zijn verrezen, En de aarde op nieuw een Eden is. Recitatief. Is de nagt niet reeds een Eden, Schenkt de nagt geen zaligheden, Bij het licht der avond ter. Ja, door zonnenglans befchenen, Reist Saturjiut vrolijk henen ! Kaast hem wandelt Jv.pitir. Se.'e. Spoort mij de dag tot danken aan , De nagt doet mij verdommen; En zie ik duizend ftarren ftaan, 'k Zie duizend heiligdommen, Waarin mijn Schepper wordt ge-eerd, Als die 't heelal regeert. Choot.  *55 BE STARRENHEMEL. Choor. Als dis 't heelal regeert. Terzcito. A. B. cn C. Zou 't Christendom zig niet verblijden, Wanneer hun oog de narren ziet? Daar fiaan de grenzen van het lijden, De jtarbewQoncrs weenen niet. A. F.dle grij,:aarts, die met zilvren hairen Bukkend, vvagglend, neerziet in het graf, Ziet de wooning, waarge heen zult varen, Legt gerust het aardfche leven af. B. Jongelingen, maagden, frisch van kragten, Uwe vroome vadren woonen daar; Staan met open armen u te vragten. Eert bun God en ftrceft hun deugden naar!  EENE CANTATE. IÖ7 c. Menschdom ! Zie het huis van jesus Vader! Zie den troon, waarop hij zelf gebiedt. Zondig menschdom, trêc eerbiedig nader, 't Is de troon, dien hij om u verliet. A. B. en C. Ja ! Orion is zijn wagen, Gij o melkweg zijt zijn pad; Juicht; wanncerge hem moogt dragen, Die geen ftarren tot zijn wagen Noodig had. Cbtor. Deze aarde zelf heeft hem gedragen ; Zij is dc paerel van 't heelal. In haar fchiep jesus welbehagen, Hij nam haar op in haaren val. Al rollen daar tienduizend zonnen Rondom het ongenaakbaar licht; Hier is zijn levensloop begonnen, Hij heeft zijn zetel hier gcfiigt. L 4 Solo.  ÏÖ8 DE STARRENHEMEL. Solo. Gij englcn, die op ïtarren treedt, Aanfchouwt met eerbied onze woning; Schoon gij met luiftcr zijt bekleedt, Uw vorst is hier ook koning. Wij zijn ook fchakcls in 't heel-al, En leden van het rijk, dat eeuwig bloeien zal, Cbtcr. Juich Hemel ! juich ! Dc Koning leve ! Zijn rijk groei aan in deugd en magt. Dat al wat leeft hem ccre geve, Voor 't geen zijn goedheid heeft volbragt. Grijpt moed, bedrukte fiervelingen ! Loopt hier uw pad door een woeflijn, De fchepping zal eens famen zingen, En God in allen alles zijn. DE  DE HOOPE DER ZALIGHEID. EENE CANTATE.  Ilitr übt die 'tngini ihren fieif* ; Vnd jine Kelt rtlcbt ibr den preifs. GELLX&T,  DE HOOPE DER ZALIGHEID. EENE CANTATE. Anct. G dijk een landman, moê van 't ploegen, De nijgende avondfehaduw groet, Verheugt de hoop zig in 't genoegen, Dat zij naar 't huis der ruste fpoedt. De waereld boeit den mensch in zorgen; Verkoopt haar brood voor angst en zweet: Wie zou niet hijgen naar den morgen, Die 't graf is van verdriet en lect? Duetto. A. Maar ach ! die morgen ! . . zal hij komen? Ik heb zo lang vergeefsch gewagt. B.  i?2 de hoope dhr zaligheid. b. Dc beek der tijd moet blijven ftroomen, Zo ltnig haar loep niet is volbragt. A. Mogt ik haar golfjes meer zien fnellen ! b. 't Geen eens voorbijvloot, komt niet weër. A. en b. Ja, 't geen voorbijvloot komt niet wefr. A. Ach mogt ik maar de laatue tellen : b. u^iifn,- Zc zijn geteld, wat wütge meer. A. en !'.. Het eind der loopbam zij verborgen Voor 't oog dat door geen nevels ziet; jehovaii zal voor de uitkomst zorgen; Zij die gclooven, haasten niet. Cboor. O Menschdom ! leert uw Schepper ceren ! Hij kweekt u op voor de eeuwigheid. Hoort, zondaars! God in liefde zwceren: Mijn lust is in uw zaligheid ! Geloofd zij God ! Hij zalze ons fchenken;  EENE CANTATE. »73 Wij (tappen moedig neer in 't graf. Aan fterven onbevreesd te denken, Is eene vrugt, die 't kruis ons gaf. Recitatief. Wie vaart daarop? door Engelen gedragen? Voor wien de hemel zig ontfluit ? .. Hij fleept den dood gekecteud aan zijn wagen: • En zijn heraut roept, leven! .. leven! ... tut. 't Is Jefus! juicht ! ! .. Hij gaat een plaats bereiden, Voor 't volk geteekend met zijn bloed. Gelukkig volk, wilt wakend hem verbeiden! In hoope blij, in droefheid welgemoed. Aria. Kan het geloof te veel verwagten? Jefus beloften zijn gewis. Faalt het een vriend wel eens aan kragten, Nimmer een vriend als Jefus is. Wat kan cr ooit zijn magt beperken? Hemel en aarde eert zijn gebied. Wat zijne liefde wil bewerken, Weigert hem zijn vermogen niet. Solo. Toen gij, o Jefus! in het ftrijdperk waart getreden, Crecp dood en hel u grimmend aan; Maar  l~i Dl HOOPI DER ZAUCUIiD. Maar zag haar benden afgeftrcden, En U, als levens vorst, verwinnend heenengaan. Hem, die in u gelooft, omgordt gij met uw wapen; En hij, die 't pad van alle vleesch moet gaan, Ligt in de doodsvallei een oogenblik tc flapen, Om ftraks, op uw bevel, voor eeuwig op te ftaan. Aria. Hoe fchoon zal dit bevel eens klinken, Wanneer 't bazuingefchal, Waardoor het graf in 't graf zal zinken, liet menschdom voor 't gcrigt van Jefus roepen zal. Cbotr. Die hoop leert wijs en heilig leven; Zij ftompt de tanden van den druk; En kan 't verzadendst voedfel geven, Aan 't hart dat uitziet naar geluk. Zij leert bedagtfaam, dapper ftrijden, Als 't kwaad ons aangrijpt of belaagt; En kan in boeien zig verblijden, Als de onfchuld die om Jefus draagt. Daetto. A. Wie is dc Held, die zoo kan ftrijden, Pat hij mag hoopen op de kroon ? B.  EENE CANTATE. l~$ E. Hij, die gcloovig Jefus lijden Befchouwt als 't oTer van Gods Zoon. A. en B. Hij, die geloovig Jefus lijden Befchouwt als 't offer van Gods Zoon. A. Wie blijft getrouw zijn gandfche leven? Wie houdt den hemel zo in 't oog ? B. Voor die de hand aan Jefus geven, Zijn bergen vlak en zeeën droog. A. en B. Voor die de hand aan Jefus geven, Zijn bergen vlak cn zeeën droog. Solo. Gij, die in hoope zalig zijt, 't Is Gods bevel, datge u verblijdt; Bevreesd te zijn, is God weerftrevcn. Zou hij, van wiengc uw kragt Verwagt, U in den nood begeven? Zo lang jehovah leeft, Zo lang Itaatgc in gevaren Als  Ï7Ö de h0ope der zaligheid. Als rotfen in de baren, jehovah leeft ! . . Zi.in vinger heeft in 't boek van 't leven Uw naatner. opgefchreven. Cboor. Tritimf ! De A-rijd is haast volftreden , Wij zwakken zijn vol moed en vreugd; En hijgen naar die zaligheden, Waar van de voorfmaak ons verheugt. O morgenftond ! o dag der dagen ! Kom fchielijk, groote Koning ! kom ! Daal neder met uw gloriewagen, En voer ons op in 't Heiligdom I AAN-  Éladz. 17? Aanmerkingen BIJ GELEGENHEID DER VOORGAANDE CANTATEN. Bijaldien ik mij niet bedriege, zijn deze drie geestelijke of godsdiendige zangdukken , welke men cantaten of eratorioes noemen kan, de eerden van dien aart en vorm, welke in onze taal gemaakt, of uitgegeven zijn. Ik kan mij ten minden niet herinneren, dergelijke bij onze digters gelezen te hebben. Want fehoori wij veele geestelijke gezangen op muziek hebben, en er ook in de gedigten van den Eerw. schutte enkele (lukken voorkomen , waarvan de muziek niet in coupletten verdeeld i:, maar een geheel uitmaakt ; zijn egter dezelven , zo met opzigt tot de muziek, als tot de poëzij, in eenen geheel anderen trant dan deze zullen zijn, bijaldien dezelve op muziek gebragt worden ; hetwelk onze bekwame organist , de Ilr. f. nieuwe?!iiuijsf.n op zig genomen heeft. Ik bedoele hier mede niet, aan deze mi'ne digtdukjens de verdiende der nieuwheid toeteeigenen ; dewijl het bekend is, dat reeds voorlang de beroemde hendel in Engeland verfchciden geestelijke cantaten of oratorioos gemaakt heeft: als b. v. M Sin*  Ï7* aanmerkingen Simfbn , dc Mespas , Estber, Debora , Snul, Atbiilia cn anderen. In de -.verken van la motte vinde ik ook eenige bijbelfche digtftukjes, welke hij den naam van Cantates gegeven heeft; doch welke zeer klein zijn. Bij dc Duitfchers heeft men er veelcn; cn , om cr flegts drie tc noemen, in de Lyrifcbe Gedichte van rammler vindt men Die Ilirten bey der krippe zit Hetblebem, Der Tod Je fit, cn Die auferftehung und Himmelf:htt Jefu; waar van de eerfte cn laatfte door teleman, cn de middelde door graun op muziek gebragt zijn; en welke men in Duitschland, zo met opzigt tot de poezij als met betrekking tot dc muziek , voor meesterdukken houdt. De reden, waarom ik tot de behandeling van mijne onderwerpen den vorm der cantate heb uitgekozen, is, om dat dezelve mij toefchijnt de meeste vrijheid aan den digter tc verlecnen, en daardoor de meeste gelegenheid aan de muziek te verfchaffen , om alle hare kragten uitteeefencn, zonder daarom dc grenzen van haar genus te buiten te gaan, of de regelen te verwaarloozen, welken ons de goede fmaak cn het gezond verftand voorfebrijven. De muziek heeft zekerlijk een uitdekend vermogen, om aan de voortellingen van den digter levendigheid cn nadruk bijtezetten. Veel is cr daarom ook gefchreven over dc vereeniging der poezij met de muziek. In het Esfui fur CVnlcn de la poefte 9 de .'.i muftqvc, het welk, naar het oordcel van metastasio, het  overdecAntate. 17$ het beste ftukjen over dit onderwerp is, heeft de fchrijvcr voornamelijk bedoeld, om den muziekant tegelijk tot een digter, en den digter tegelijk tot een muziekant te maken ; ja dcnzelvcn voornamelijk aantcfporen , om de muziek nimmer uit het oog te verliezen. Hij geeft verder eenige regelen op , door welke in agt tc nemen de muziek in ftaat is , om alle de gewaarwordingen cn hartstogten uittedrukken , welke de digter ontwikkeld heeft, wf.bb heeft insgelijks in een ftukje, ten titel voerende : Obfirvatiom on tbc correfpondence betweeit Ptëtry and Mujic , de redenen opgeven, waarom de muziek, zo wel als de poezij, hartstogten en gevoelens kan uitdrukken. Hij heeft insgelijks aangetoond, dat de muziek, in hare Oirfpronkelijke zuiverheid, als ccn middel gebruikt werd, om dc gewaarwording medetcdeelcn of te onderdennen; en of de plaats bekleedde van de fpraak , of dezelve behulpfaam was. Eindelijk heeft Dr. brown , in zijne Disfertatien on the rife tinion and power, the progresfons feparations and corruptions of Poëtry and Mujic , de reden opgegeven , waarom poezij cn muziek van elkander gcfchcidcn zijn; als ook eenige middelen voorgedragen , om dezelve wederom tc vercenigen. In alle deze drie ftükken zal de leezer veele wetenswaardige en belangrijke opmerkingen vinden, doch welke ik hier niet kan invoegen. Wat de zaak zelve betreft, zeker is het, dat dc muziek aan de voortellingen der poezij nadruk geeft, cn cenc zeM 2 kt re  ifio aanmerkingen kere levendigheid mededeelt, wellte een derzelve, op zig zelf (taande, niet kan uitwerken. Ik wil kortelijk hier van dc redenen opgeven, zo als ik dezelve hier en daar heb verfpreid gevonden. Er is in de muziek cenc zekere overeenkomst met onze hartstogten, als ook een zeker vermogen om die te fc'nildercn, het welk woorden alleen in zulk ccn trap niet bezitten; daarom kunnen onze hartstogten , wanneer zij door de kunst in al hun kragt zullen worden voorgedekt, de muziek niet wel misfen. Want bijaldien bewegingen, driften cn hartstogten, door woorden worden vocrgedeld , dan fchilderen zii zc niet met alle voor de kunst mogelijke waarheid cn kragt, ten zij ze vergezeld gaan met buigingen, die, door onze natuurlijke bewegingen zelve voordgebragt, en gefchikt om dezelve te vergezellen, op eene verwonderlijke wijze dienen , om ze tc doen onderkennen. Maar nu deze opeenvolging van vcrfchillende buigingen, deze mengeling, deze verfchillende opeenvolging van toonen,dan hoogc dan laagc, dan volle, dan fcherpe, dan rollende, dan hortcjide , dan zagtvlocicnde, vormen noodzakelijk een foort van gezang. Het gezang dcrhalven is zo wel het wonder- baare der fpraak, gelijk marmontel zig uitdrukt, als eene natuurlijke opeenvolging van klanken, welke uit hartstogtelijke gewaarwording ontdaan, en ook bijgevolg dezelfde gewaarwording voordellen. De kundige muziek volgt de toonen, de zug- ten,  over de cantate". 181 ten, dc buigingen der ftemme na, ja in een woord ai de klanken , met behulp van welke dc natuur zelf de gevoelens cn dc hartstogten uitdrukt; en door liet verband, het welk dc natuur tusfehen het gehoor en ons hart gelegd heeft, verwekken deze zelfde toonen, denkbeelden van die hartstogten , aan welken deze toonen natuurlijk zijn. Het gehoor tog is het gefchikite zintuig, om hartstogten tc verwekken; en de grond hier van ligt zeker in het geitel onzer zenuwen. Maar nog daarenboven bootst de muziek de meeste geluiden na, welken in dc natuur eenige uitwerking op ons hebben; en brengt ook daar door dezelfde uitwerking voord in ons, welke dc natuur door dezelfde toonen in ons veroorzaakte. Digikunst cn muziek famengc- paard hebben dcrhalven ecu fterker vermogen om dat de harmonie en melodie der muzikale toonen, op zig zelfeene aaigename uitwerking hebbende op ons gehoor, daar door depoctifche uitdrukking aangenamer maaken , dan het enkel lezen of hooren lezen ■ om dat zij te meer onze aandagt boeien cn aangenaam bezig houden zonder ons te vermoeien, daar zij tot haar oogmerk hebben hartstogten optewekken oflevendigtc houden • om dat zij het vermaak, hetwelk wij uit de kunftigena- bootfing fcheppen, vermeerderen■ -en eindelijk om dat zij de voorftelling zinnelijker maaken,en daar door de verrukking bevorderen. Dc Muziek, zegt wf.bb , ontleent fentimentcn van de poezij, cn geeft haar dc bewegingen. Is dit nu zo in het algeM 3 meen;  | BZ AANMERKINGEN meen, met opzigt tot de vereeniging van poezij en muziek, tot welk eene hoogte moet dan dit vermogen niet (tijgen, wanneer de voprftellingen welken zij bearbeiden, betrekking hebben tot gevoelens van deugd, vaderlandsliefde en godsdienst? Wanneer zij den digter bchulpfaam zijn , in het toebrengen van lof en dankzegging aan Hem ; die zeide : daar zij licht cn daar was licht? Wanneer zij den Hccrc der Heirfchaaren grootheid toebrengen? Wanneer zij den armen cllcndigcn ftcrveling, den gevallen zondaar doen juichen in Hem die het leven cn dc onftcrfliikheid aan het licht gebragt heeft doorzijn cuangclium,den Ceuwiggezegenden en nooit genoeg geprezen Jefus, die waardig is de aanbidding der engelen , voor wien alle de gezaligden eens zingend hunne kroonen nederwerpen; en vol heilig gevoel zeggen zullen : ,, Het lam dat gedagt is zij eer en hecr„ lijkhcid tot in alle eeuwigheid! " Moét men zig dan niet billijk verwonderen , ja beklagen, dat de muziek tot hier toe in ons vaderland zo weinig beeft toegebragt tot eene gezellige bevordering van Godsdicnftige gevoelens ■ ■ dat men in een land, wa.tr de hervormde leer haaren zetel feciert meer dan twee eeuwen vedigde, zo weinig opheeft met geestelijke concerten, welken in Vraqkrijlt zo veel toeloops hebben Of zijn dc fchoonc kuniren van geen of weinig aanbelang in dc bevordering van deugd cn godzaligheid, voor hun , die het bijgeloof verlaten, cn zig toegelegd hebben op  OVER DE CANTATE. l"3 op zuivere, begrippen van God en zijnen dienst ? «loeten zij, die hun grootfte vermaak in den godsdienst dellen , en de aandoeningen van hun hart zo gaarne willen verlevendigen , uit hoofde van hunne denkwijze , zig verdeken zien vin zulke uitfpanningen , welke zo wel aan hunnen eerbied voor God , aan hunne liefde voor den Zaligmaker, aan hunne hoopc op eene blijde onderdijkheid , aan hunne gezette pogingen om deugd cn godzaligheid in zig zclvcn en anderen aantekweeken , als aan hunne zugt voor de muziek, als ccn fchoone kunst befchouwd, voedfel geven? of genoodzaakt zijn, alleen zodanige muziektakken te horen uitvoeren, onder welke hunne geliefdde aandoeningen levenloos liggen, en htm hart koel blijft? Neen Christenen ! De indcllcr van onzen heiligden Godsdienst heeft nimmer deze fchoone kunst afgekeurd. Hij heeft integendeel dc hemelfche vreugde ook onder zulke beelden voorgefteld, waar in de muziek geen geringe plaats bekleedt; en waarom zouden wij dan ook deze kunst in al hare kragten aan den Godsdienst hier or* aarde niet toewijden ? In de eerde eeuwen van het Chridcndom mogten de rokende houtdapels der martelaren, en dc droomen bloeds, voor dc naam van Jefus uitgedort, plcgtigc en nationaale feesten van Christelijke vrolijkheid onmogelijk of onvocglijk maken, en de harpen in dit opzigt doen hangen aan dc wilgen ; maar in ccn tijd als deze is het onbetamelijk, dat men de muziek niet zoude dienstM 4 baar  i Ö4 AANMERKING F. tl baar maken, ook bij plegtige gelegenheden, op de feesten der Christenen, aan den Godsdienst, en den lof van hem die den vroli.ken ontmoet; cn zulks in al haar betoverend en ziclvermeesterend vermogen. Ik zeg , met voordagt , als iit van het gebruik der muziek fpreck met opzigt tot den godsdienst; dat het jammer is dat zij al haar vermogen niet infpant. Want fchaon het waar is, dat wij veele geestelijke liederen hebben, welke gezongen cn min of meer door inftrumenten kunnen begeleid worden, en wclkf van zeer veel gebruik en tot veel nut kunnen zijn ; ja met opzigt tot deze en gecne waarlijk van nut zijn; dat wij bij den openbaren Godsdienst orgels hooren, en dergelijke, is het ook aan den anderen kant maar al te zeker, dat elk, die eenige kennis cn fmaak van muziek heeft, wect, hoe flauw de hulp is, welke dc muziek in dc opgenoemde gevallen aan dc digikunst verfchaft; cn hoe ver liet cr van af is, dat zij haarc beste kragten aan dezelve in zulke (lukten zoude verlcenen: want niet alleen zijn cr veel geestelijke gezangen , welke in het geheel niet gefchikt zijn voer de muziek, of waar in dc muziekant den regtcn toon niet getroffen heeft , maar daarenboven zijn dezelve doorgaands in coupletten verdeeld; en daar de voorficllingcn in de verfchillende coupletten doorgaands zeer onderfcheiden zi;n, zo moet volgen ,dat er veele coupletten zijn, waar in de muziek in het geheel niet gefchikt is naar de zaken; het welk voor den ken,r  OVER DE CANTATE. 183 kenner cn liefhebber der muziek cenc zeer onaangename uitwerking heeft ; eindelijk geeft dc geduurige herhaling van dezcllde melodie cenc centoonigheid, welke in ftukken van eenige uitgcftrckthcitl ras verveelt ; gezwegen , dat in de meeste zangftukjes dc digter cn de muziekant niet alleen niet famen gewerkt hebben, maar dc digter onder het opdeden in het geheel niet aan den muziekant gedagt heeft,ja zelfs fomtijds geen muziek verfhiat ; daar etter dc beste meesters in de fchoone kimden ons lecren, dat deze vriendelijke fameudeintning tusfehen de beide fchoone kunftenaars voldrekt noodig is, zal dc muziek dat uitwerken , wat zij anders in ftaat is te doen. Men ziet dcrhal ven , van welk een gewigt cenc nadere vereentging van de muziek met de poezij ook voor den godsdienst wezen zou. Schoon nu deze verecniging meer te hopen dan te verwagten is, zal ik egter met weinige woorden hier mijne gedagten over dit onderwerp rondbordig voordellen. Het was zeker te wenr fchen, dat poezij cn muziek tc famen vcreenigd in de nationale opvoeding gebruikt werden, even gelijk bij de Grieken, om gevoelens van liefde tot het vaderland en deugd aan de jeugd inteboczemen ; maar nog meer , dat de openbare godsdienst, door de muziek en poezij , verlevendigd en veraangenaamd werd. Wat zoude ons verhinderen , b. v. om , op tien dag des Hecrcu, op dc gedagtcuisviering van Jefus geboorte, dood, ai 5, OP-  ï"6 AANMERKINGEN opttading, hemelvaart en anderen, zodanige geestelijke zangnukken kunstig te horen uitvoeren , welken het hart op-wekken tot liefde, aanbidding, en bewondering van den ectnviggezegenden verlosfcr cn van Hem die de waereld zo liefhad, dat hij Zijn eeniggeboren Zoon zond om zondaren zalig te maken. Zij , die een muziekaal oor bezitten, gevoelen helaas te ■ dikwijls, hoe zeer het jammerlijk muziek, in de kerken der Pioteflantcn van ons vaderland, bij hun eene gevoelloosheid veroorzaakt, onaangename aandoeningen verwekt, cn luist het tegcngeftelde einde bereikt, dan waartoe de muziek en het gezang in de vergaderingen der Christenen verordend is. Wij misfen in dc Ncdcrlandfche kerk zelfs nog geestelijke gezangen, cn moeten ons alleen van Psalmen h.dienen, in welke, hoe fehocu, hoe voortreflijk zij ook opzigzelf en voor den tijd waarin zij zijn opgeftcld, zijn mogen, egter de naam van J.ftn niet eens ftellig genaamd wordt; waarin ook geene voorname gebeurtenis van zijn leven, anders dan bij tocfpbling of in het voorbijgaan , of in eenen voorfpellenden en dus meer omzwagtclden zin wordt voorgefteld. De oude Digtcrs cn Digtcrcsfen , als M»zn ,Debma Eavid, Jefains enz. hebben altoos hunne gezangen gefchikt naar de behoeftens cn omftandigheden van hunnen tüd, cn van de huishouding waarin zij leefden. Zij hebben dus voor lumne tiidgenooten in de eerde plaats gearbeid, cn ook voor ons in meer dan een opzigt; maar ik zou egter durven itaande houden ,  OVER DE CANTATE. ï"7 den, dat hunne poëtifche ftiikken in dien vorm, waarin zij zijn opgedekt, niet volkomen gefchikt zijn voor het gezang in onzen openbaren godsdienst, of godsdiendige bijeenkomften; dewijl de toefpcelingen op den plegtigen Joodfchen godsdienst, en de voorfpellende uitdrukkingen niet voegen in den mond van hun, die gecne uitwendige plcgtighedcn der Joden meer in hunne godsdienftige bijeenkomften waarnemen; en de tijden der vervulling beleven, 't Is waar dat de oude digtftukken niet alleen zo veele fchatkamers zijn voor dc Heilige Christcndigtcrs om hunne digtaders te verrijken; dat deze de gevoelens cn denkbeelden, aangaande God , cn godsvrugt , uit dc ftukken der ouden in de hunne, zelfs woordelijk, kunnen overnemen; maar met dat al blijft het waar, dat, zo lang wij geene digtftukken hebben, naar den aart der nieuwe huishouding en van den tijd der vervulling, geheel cn al gefchikt, wij, hoe groot een gefchenk dc verbeterde psalmberijming ooit zij, nog het voornaamftc misfen, wat ccn kenner cn beminnaar der heilige zangkunst en poezij met regt verlangt. Ja, mijne medechristenen, Iaat ons voor dc vuist fpreken! wij misfen in onzen openbaren Godsdienst, cn in onze bijzondere godsdienftige bijeenkomften , zodanige ftukken , waarin de poezij en de muziek , naar de hcdcndaagfchc behoeften , omftandigheden cn fmaak, haarc beste kragten befteed heeft. Deze beide fchoone kimden liggen, helaas', in hunne uitdcksndfte vermogens voor ons  AANMERKINGEN ons werkeloos; cn zijn nog niet geheel en al geheiligd aan liet kruis van Christus. En hoe lang nog? Ik hel) meer vrees dan hoop, met opzigt tot den openbaren Godsdienst maar egter kon ook dit eeni- germate op eene andere wijze vergoed worden. ■ ■ In bijzondere bijecnkoiniteii der Christenen kan plaats hebben wat bij den openbaren Godsdienst tot hier toe onuitvoerlijk (cbijni geweest te zijn. Cecstlijkc concerten moesten in gebruik gebragt, cn in dezelve door zang cn fpeeltuig dc lof des groo- ten konjng! uitgeboczemd worden, aan dergelijke ftukken moesten onze eerde Christendigtcrs cn muziekanten hunne beste kragten., het cdclde vermogen hunner kunst te koste leggen , cn zo toonen, dat ook deze fchoone kimden aandclcere van den grooten Zaligmaker en aan het gezegend kruis hunnen grootden luister en hunne verhevenfte onderwerpen te danken hebben. Dit zoude daarenboven van veel invloed zijn, om ons gewoone of Grcgoriaanfchc kerkgezang , dat, behoorlijk hervormd , voor dc groote menigte nuttig en noodig blijft, die melodie tc geven , n aartoe men het tot hiertoe niet heeft kunnen brengen. ■ . Maar verder; hoe aangenaam zoude het adjn, wanneer men de tijd eens komen zag; waarin , ook bij den openbaren Godsdienst, dc geboorte, het lijden, de dood, dc opdanding, dc hemelvaart van onzcji gezegenden Jefus en dergelijke (rukken, door de vercenigde poezij cn muziek, treffend cu  over de ca n t a te. 189 en hartroerend voorgefteld; en met dankzegging, verwondering cn aanbidding werden aangehoord. Wanneer mijne verbeelding mij zulk een tooneel voorfchildert, dan trilt mijn hart van aandoening 5 en ik gevoel, voor welke verbetering onze openbare Godsdienst vatbaar is ; en ik zie of voor mij of voor mijne nakomelingen, ook in dit opzigt, heugchlijker tijden te gemoct. Ik zoude hier nog veel kunnen bijvoegen , maar ik wijze hem, die meer over dit onderwerp lezen wil, naar de verhandeling van niemeier , uebtr dichtkunst und mujick in verbindung mit der Religiën, voor zijne Gedichte geplaatst. Om derhalvcn ook mijne vermogens tc beproeven, en aan mijne landgenooten eenige ftukken te geven , welke, mijns oordeels, van dien aart zijn, dat de muziekant al het vermogen zijner kunst daaraan kan te kost leggen, hebbe ik deze Cantaten opgefteld; en daarin getragt die verfcheidenheid te brengen , welke naar den aart der onderwerpen gefchikt is, en dat vermaak aan dc toehoorders verfchaft , hetwelk men in eentoonige ftukken doorgaands mist; ten minden niet dan zeer zeldfaam bereiken kan. Ik zal dcrhalven, ook tot onderrigting van anderen, die regels opgeven , welken ik in het opdeden dezer cantaten onder het oog gehouden heb, cn welken ik voornamelijk geleerd heb uit du bos, marmontel, remond de st. mard, rousseau en set»  19° aanmerkingen sulzer. Ik Had ook gaarne met kraüse geraadpleegd; maar daar ik deszelfs verhandeling uier die tnuzikalifebe poejie tot hiertoe niet ter leen heb kunnen bekomen , en dezelve in Duitschland geheel is uitverkogt , is het mij onmogelijk geweest, met de aanmerkingen van dien kunstkenner mijn voordeel tc doen; clan flegts in zo ver ik er bij sulzer het een en ander uit heb aangehaald gevonden. Vooreerst zal ik dan eenige opmerkingen maken over de eigenfehappen van dien digterlijken ftijl, welke voor de muziek gefchikt is; om vervolgens het ccn cn ander tc zeggen over de theorie der cantaten in het algemeen, en cr nog eindelijk het een en ander bijtevoegen over dc bijzondere deelen, uit welken de cantaten beftaan. ■ Men verwagte hier egter geen volledige theorie, maar flegts eenige losfc aanmerkingen; cenc kleine proeve. Het kan zeer wc! plaats hebben, dat een digtfluk in zijn foort voortrcflijk, maar egter niet gefchikt is voor de muziek; of de muziek kan uitftckend zijn cn de digtcrlijke voorltellingcn Saauw cn kragteloos : of eindelijk kunnen en dc muziek cn het digtfluk beide voortreffelijk , maar niet voor elkander gefchikt zijn. In alle deze drie gevallen mist men het doel , het welk men zig , door poezij en muziek te vercenigen , voorltclt. Zal men dcrhalven dit oogmerk bereiken , dan moet het digtfluk gefchikt zijn voor dc muziek , en  OVER DE CANTATE. I«) l cn dc muziek wederom overeenkomende met den im dtr digterlijke voorftellingen ; en wanneer in dit geval beide muziek en digtfluk voortrefiijk zijn, dan zal men het voorgeftelde einde kunnen bereiken, waar toe men zig, door deze vereeniging, den weg gebaand heeft. Op dat men dcrhalven in deze zijne pogingen gelukkig flage, is het noodig, dat dc digter eenigermate een muziekant zij; dat is: dat hij zo veel muziekaal gehoor en gevoel hebbe, dat de fehoonheid en de kragt der muziek hem bij ondervinding bekend zijn dat dc verfchillende eigenfehappen der bijzondere toonen in de muziek, dc gefchiktheid derzelven, om den toon der ondcrfchcidc hartstogten door nabootfing voorteftcllen,hcm niet vreemd zijn; ten einde hij zo wel zijne woorden wel uitkiezc, als zijne geheele voorftellingen gefchikt ma- ke voor dc uitdrukkende melodie dat hij oordcelcn kan, of de muziekant, onder het werken, den regten toon treffc, om hem daar over zijne aanmerkingen ter verbetering voor te dragen. Maar ook aan den anderen kant dient de muziekant min of meer een digter te zijn dat is, hij moet kennis hebben van de algemecne eigenfehappen van den digterlijken ftijl ■ ■ ran de kragt der taal, waarin het digtfluk opgefield is , het welk hij, als muziekant, bearbeidt, • hij behoort gevoel te hebben van den onderfcheiden aart der verfchillende veeten  J?i AAihtlliXit » ten en voetmaten , van de langheid en kortheid der fijlberi, de digterlijke harmonie en melodie; hij behoort den toon der hartstogten te kennen; hij behoort tc weten, welke voorstellingen door de muziek kunnen nagebootst worden, en welken alleen van ter zijde kunnen onderftéund worden, ten einde hij eene al tc kundige en daardoor onnatuurlijke nabootfing vcrmïjde: ja in een woord; hij moet in daat zijn, om de fchoonheid van digterlijke voordellingen te gevoelen, om zo, door dezelve in verrukking geraakt, ook aan zijne toonen de waare overeenkomst met de woorden te geven , cn de vercischte levendigheid aan zijnen arbeid mcdetedeelen. Dit gaat zelfs zo ver, dat verfcheiden kunstrigters wenscheen, dat de muziekant en digter een en dezelfde perfoon waren. remond de st. mard zegt dit met zo veel woorden: en marmon'Tei, v-Oegt er nog bij, dat het gebrek van gevoel voor het fchoone in de muziek de oorzaak is , waarom veele , anders groote , digters in de muziekale poezij niet gedaagd hebben. Maar om nu meer in 't bijzonder nategaan, welke de pligten voor den digter zi jn, wanneer hij met den muziekant gemeenfchaplijk arbeidt, zo komt voor eerst deze aanmerking van (Barjuontel te pas; dat een digtfluk min of meer gefchikt „ is voor de'muziek, naar mate deze meerder of minder ge« .. maklijkheid heeft , om üittcdrukken het geen de eerstge„ noemde haar voordclt." Deze  OVER DE CANTATE. ÏJ3 Deze algemeene regel van marmontel kan op de bijzondere declen van ccn digtfluk worden toegepast, en raakt zo wel enkele woorden, als geheele perjoden; ja Zelfs de gandfche voor(telling. Vcclc woorden zijn geheel en al ongefchikt voor dé muziek. Sommige Franfchen zeggen zelfs -, dat men in hunne taal maar twaalf of vijftienhonderd woorden heeft, van welke men zig, in de muZiekale poezij, bedienen kan; en dat alle de anderen, noch buigzaamheid, noch zagtheid genoeg hebben , om te kunnen gebezigd worden ; daar integendeel da taal der Italianen eenen veel rijker voorraad bezit van zulke woorden, die voor den zang gefchikt zijn. Zelfs heeft een zeker fchrijvcr Onlangs durven ftaande houden, dat dc Franfchen gecne goede vocaalmuzick hebben en hebben kunnen, uit hoofde van het gebrek van accentuatie , aan hunne taal ei; en. Schoon ik nu dit niet bepalen kan of wil; als ook geen voornemen heb, om onze taal met die der Franfchen te vergelijken, ZO volgt egter hier in 't algemeen uit, dat de digter vatl muziekala ftukken, in welke taal hij dan ook arbeide, veel kiefcher moet zijn in de keuze zijner woorden, dan de digter, die fe;ts relezen wil worden: dat dit in het bijzónder plaats heeft in de keuze der werkwoorden en bijwoorden, onder welken dio geenen, welke, noch door den klank noch door dc beweging eenigermate kunnen nagebootst of' ten minden onderftcund worden, zo veel vermijd moeten worden als mogelijk is ■ ■ N **■  194 AAHMIIIligiN dan namelijk, wanneer zij een voornaam gedeelte der voorftelling bevatten; want het (preekt van zelfs, dat er in eene periode altoos woorden zijn, wier hulp men volftrekt niet ontbeeren kan, en die egter ver zijn van muziekaal te wezen. Om dit met een voorbeeld optehelderen, merke ik alleen aan, dat, met opzigt tot de keuze der woorden, dezen degefchiktfle voor de muziekale poëzij zijn , welke zulk een bijdenkbeeld bevatten , het welk muziekaal is. Het ruifebend betijen is derhalvcn veel muziekalcr dan het beider betijen, om dat het woord ruifebend beter door de muziek kan worden nagebootst, dan het woord helder: Zo is ook, bet ruifebend beekje vloeit langs de oevers kabbelend heen, muziekaler dan, Het beider beekje loopt langs bloemrijke oevers been , om dezelfde reden: bloemrijk is voor den muziekant van geen gebruik. Dan dit heeft ook plaats in geheele periodes. Deze tog drukken of een geheel of een voornaam gedeelte van een denkbeeld uit : en dus moet en de klank en de beweging , overeenkomftig met den aart der voorgcftelde ziak, reeds in de periode gevonden worden, zal dc muziekant behulpfaam kunnen zijn aan de kragt der uitdrukking , zonder dat er tusfehen zijne muziek en dc digterlijke harmonie contrast plaats heeft. De digter moet , zegt maumontf.l , aan den muziekant toeren en bewegingen geven, welke vatbaar zijn voor zulke buigingen, waaruit de fchoonheid van den zang voordvloeit. Lange tusfehenredenen, inge- wik-  OVER. DE CANTATE. ln$ wikkelde conftructiën , of zulken , die een geruime poos voordloopen eer zij ten einde zijn, voegen in een muziekaal digtlluk niet; maar in tegendeel is de rondheid cn netheid der perioden daarin een noodzakelijk vercischte; en de reden hiervan is zeer eenvoudig. Men kan meer woorden agter elkander lezen, dan zingen; dus moet men in lange conftructiën, in het midden van den zin ophouden, het geen fluitend en onnatuurlijk is. Wanneer de digter dit in agtiicemt, en dan verder zorgt, om den natuurlijken toon der hartstogt, welke hij fchilderen wil, te treffen, dan zal hij ook van zelfs zulke toeren aan den muziekant geven, als deze noodig heeft,om dezelfde hartstogt muziekaal voortcllcllen. Dit heeft eindelijk ook plaats in de voorftellingen zclven. Voorftellingen, welke in het geheel onder het bereik vandemuziekale nabootfing niet vallen, zijn ongefehikt voor de muziekale poezij. Een digter kan fpreken van het geen het oor verrukt, eene tederheid van gevoelens in de ziel veroorzaakt, en de muziekant kan hem helpen ; maar zo dra hij van den reuk fprcekt, moet dc muziekant zwijgen. Een voorbeeld hiervan geeft mij marmontel op,in de volgende regels van qui naijlt: Plus fobfirvt ces lieux, & plus je les ainüre. Ce fieuve eeule lentcmcnt; II s*ehlgni i'i regres cPnn fejeur J! eharmnnt. N 2 Les  196 AANMERKINGEN Les plus aimables fieurs C? le plus deux ze] hl re Parfument Vair qu'on y refpirt. in welke tic muziek wel tien langfamen loop van liet beekje kan voordellen , maar niet in daat is, om de fchoonheid of den reuk der bloemen voortcdragen. Alleen kan zij liet gevoel of de aandoeningen, welke de coleuren en de reuk in den mensch voordbrengen,vertoonen. Hieruit nu volgt deze regel; dat afgetrokken voorftellingen van zaken , die doorcoleuren op lietgczigt, of enkel op den reuk werken, geen goede voordellingen voor de muziekale poezij zijn, ten zij ze onmiddelijk verknogt worden met zulke fentimenten of hartstogten , welken uit dezelven natuurlijk voordvloeien, cn tevens onder het bereik der muziek zijp. Dit is ccn zeer vrugtbaar bcginfel voor goede lesfen; ook in 't bijzonder met opzigt tot dc keuze der bijwoorden : want daar het zeker blijft, dat al het overtollige fchadelijk is, zo zijn zulke bijwoorden , welke de muziekant niet kan uitdrukken of onderdennen, in de muziekale poezij niet zelden overtollig. Alles wat degts het gevolg is van eene koele redeneering, of van geest , is onbereikbaar voor de muziek. Zij vordert zuivere poezij; beelden namelijk en gevoelens. Een geestige trek, een droog verhaal, eene koele gevolgtrekking, wint niets door de hulp der muziek ; ja het is onnatuurlijk, wanneer door de muziek zulke aandoeningen of gevoelens voorgedragen,  OVER. DE CANTATE. 107 gen , of zulke bewegingen gefchetst worden, welken onbeftaanbaar zijn met den aart dezer droge voorftellingen. De muziek is zeker niet gemaklijk te voldoen , zo min als de poezij. Geide cisfclien van elkander eene wederkcerige gedienftigheid, oplettendheid , infchiklijkheid en behulpfaamheid; en zonder dezelve zijn ook deze twee gezellinnen niet in ftaat, om aan hunne beilemming gemeenfchaplijk te voldoen,dat is,zig,metvercenigde kragten, den gerceden toegang tot het menschlijk hart te openen. Uit deze korte opmerkingen , welken flegts wenken zijn voor den kunftenaar, ziet men, hoe veele lierzangen cn andere digtftukjes, welke men op muziek brengt, daartoe ongefchikt zijn, cn hoe kiesch een muziekant, die met vrugt arbeiden zal, behoort te zijn in dc keuze der digtftukken, aan welke hij zijne kunst te kost leggen wil; maar het blijkt ook hier uit, hoe onaangenaam het is voor een digter, die in het geheel voor den muziekant niet gearbeid heeft, wanneer hij ziet, dat men zijne ftukjes, voor de voet weg, maar op muziek zet, en zo zonder finaak, zonder oordcel, poezij en muziek vereenigt, waar dezelve niet kunnen of moesten vereenigd worden. Maar welke zijn dan dc vereischtcn van een digtfluk, voor dc muziek gefchikt?Deze volgende zijn zeker de voornaamfte.■ - Dat het verhalende gedeelte daarvan zulke beelden voorftelle, en dezelve van die zijde vertoonc, van welke zij, of met opligt tot den klank, of met opzigt tot de beweging, door dc N 3 mu-  1J8 AANMERKINGEN muziekale uitdrukking meer levendigheid ontvangen kunnen, dan zii zonder dezelve hebben zonden. Dat dit verhaal, noch te afgebroken, noch tc langwijlig zij; het ccrflc tog verhindert de muziekale uitdrukking, om dat de muziekant geen opvolging der toonen heeft, welke groot genoeg is, om naboot- fende buigingen uittevinden > en het laatde verflauwt haar. Verder; dat de voorflelling van fentlmcnten natuurlijk zij, en go veel mogelijk in dien toon, welke de hartstogten en gevoelens in de natuur aannemen ; op dat diezelfde toon , door de muziek voordgebragt, met meer kragt gelijkfoortige aandoeningen in het hart der toehoorders zoude verwekken dan hij afzonderlijk doen kan ; maar ook ■ Dat cr in zulk een digtfluk vooral eenheid hcerfche, op dat men de aandagt aangenaam bezig bMde , zonder dezelve in het minde te vermoeien. Wanneer men ccn digtfluk leest, kan men, zonder moeite, eene grootere aandagt oefenen, dan in eene muziekaale uitvoering, om dat men in het eerde geval, niettegendaande eene grotere verfehcidenhcid , gemaklijkcr de eenheid befpeurt; maar deze verfcheidenheid, wanneer zii tc groot is, veroorzaakt, dat men onder de muziekale uitvoering dc eenheid Ogtcr uit het oog verliest; en dit verzwakt zeker dc vermogende uitwerking van het geheel. Rijke eenvoudigheid kan in muziekale digtttukken niet genoeg worden aangeprezen. Eindelijk is het noodig, dat dc woorden cn perioden, waar mede de  over de cantate. 199 de denkbeelden voorgeflcld worden , zo veel mogelijk, muziekaal zijn; dat is, geen onaangename klanken veroorzaken , of door hunne droefheid onvatbaar zijn voor die buigingen, welke de muziek vordert, zal zij anders eenige uitwerking kunnen hebben. Het is zelfs om deze reden, dat Lord kaimes (taande houdt, dat geen zangftuk onaangename hartstogten moet voordellen; uit hoofde dat de toon derzelvcn , onaangenaam voor het gehoor Zijnde, niet muziekaal kan uitgedrukt worden; dewijl niets, dat onaangenaam voor het gehoor is, muziek kan heeten. De muziek is derhalven naar zijne gedagten ongefchikt, om gevoelens van wreedheid, boosaartigheid , blohartigheid, nijd, of eene andere ongezellige hartstogt te vergezellen; cn ecu digtfluk, waarin deze gevoelens heerfehende zijn, is dan ook geen muziekaal digtfluk. Zo is ook, naar dc mcening van denzelfden Schrijver, de muziek niet gefchikt om walgelijke of onaangename beelden voortedellen; gelijk b. v. dat van Polifbemus bij firgilius. Maar integendeel vercenigt zig de muziek gaarne met digtdukken, welken daartoe (trekken, om aangename bewegingen intcboezemen; als van vreugd en bevalligheid; ook fympatethifche, zo wel fmartelijke als vrolijke; gelijk dc verfchillende bewegingen der liefde , ted rhcid , bezorgdheid, angt, fmart uit hoofde van afwezigheid, hoop en vrees; als ook dankbaarheid, verwondering, verfchrikking, aanbidding. N 4 Maar  SOO AANMERKINGEN Maar eene andere opmerking van Lord kaimes fehijnt aap meer bedenking onderhevig; deze namelijk: dat dc muziek niet gefchikt is om aangename bewegingen te vergezellen, wanneer dezelve van het grootft; aanbelang zijn; om dat zij alsdan het gemoed geheel vervullen , en geen plaats overlaten voor de muziek of voor eenig foort van amufement. In cenc gevaarlijke onderneming, om een tijran te ontrponen, (zegt hij) zoude muziek zeer onvpeglijk zijn, al was het dat er veel hoop was pp eene goede uitkomst. Alixndir,«invallend; op de fiad der Indiaanen , en den wal beklimmende, had zekerlijk gcen aandrift , om zijne gewaarwordingen in gezang te uiten. üeze kaartte opmerking laat ik aan den kimdigen lezer ter onderzoek cn ter hcoordceling over; vermits eene nauwkeurige ont'eding daar van mij te ver zoude afleiden. Mijne aanmerkingen gaan ook daarenboven voornamelijk over de cantate, als ook over het geen men in dezelve heeft in agt te nemen; maar niet zo zeer over het geen de muziekale toneclpoezij betref;; cn daar dc cantate tog merkelijk verfchilt van de muziekale toneelpoezij , is het niet nooclig, mij hier daarover breder uittelaten. Om derhah cn meer in het bijzender mij tot de Cartme te bepalen; zo merke ik vooraf aan, dat de cantaten, die het eerst uit Italië tot ons gekomen zijn, oirfpronkelijk, volgens het geen roi'sseau opgeeft, een foort van lierdichten waren, welke  OVER DE CANTATE. "01 ke gezongen en met muziekinftrumenten vergezeld werden, en alleen beftonden uit drie recitatieven en drie gezangen, maar dat de nieuwfte meer gelijken naar ftukken uit eene Opera, welke alleen daarin van dezelve verfehillen, dat de eerfte op het toonecl, en dc cantaten m de muziekzaal worden uitgevoerd. Dan fchoon het waar is, dat de cantaten eenige gelijkheid hebben met dc tooneclcn cencr opera, zo verfehillen zij egter, mijns bedunkens, van dezelve in meer opzigtcn, dan rousseau meent. In de cantate behoort gecne eigenlijk gezegde handeling, maar dc handeling wordt vuorondcrftcld; cn alleen in zo ver verhalender , en niet handelender wijze opgegeven , als noodig is om de aanleiding tot de fentimenten voorteftellen; pf den overgang van het eene fentiment tot een ander fentiment natuurlijk te maken. De cantate is dus, volgens sulzer: Een klein gedigt, voor de muziek gemaakt, en van ccnen aandoenlijken inhoud, waarin verfchillende voetmaten, opmerkingen, befpiegelingen , gewaarwordingen , cn hartstogten uitgedrukt worden, welke ontftaan bij gelegenheid van ecu gewigtig onderwerp. De digter vestigt zijne aandagt op een belangrijk ftuk uit de natuur , uit het mcnschlijk leven , uit de zedekunde, ftaatkunde, of godsdienst. Uit dc befchouwing van dit onderwerp ontftaan bij hem gewigtigc gctlagtcn, ernftigc of vrolijke gewaarwordingen; die fomtijds zelfs fterke hartstogten worden.  SOÏ AANMERKINGEN Wanneer liij nu, ingevolg van den ftceds veranderenden toeftand van zijn peest en hart, dat, wat hij ziet, belchrïjft; en uitdrukt het geen hij gevoelt; het uitharden van zijne hartstogt fchildert ; en voor elk zijner voorftellingen in het bijzonder eene gefchikte voetmaat verkiest , dan ontftaat daaruit de Cantate. Hieruit blijkt dcrhalven dat de cantate gcenc handeling, maar eene aandoenlijke befebouwing van ccn belangrijk onderwerp is dat alle langwijlighcid daar in vooral vermijd moet worden dat, aan den anderen kant, het onderwerp van alle treffende zijden befchouwd, en de voorftelling, door de rijkheid van gedagtcn , onderhoudend en belangrijk moet gemaakt worden dat men alle niets beduidende kleinigheden voorbijgaan, en niets, gelijk men zegt, er met de haaren bijtrekken moet; -—— dat de overgang van dc eene gewaarwording tot dc andere , cn dc afwisfeling der hartstogten natuurlijk moet zijn dat de aandoenlijkheid niet daalen, maar veel eer klimmen moet dat alle dc verfchillende doelen zo in" verband met elkander moeten daan, en zo naauw aan elkander yerknogt zijn ? dat men met zeer weinig moeite dc eenheid in de verfcheidenhcid ontdekken kan; cn eindelijk dat de ftijl eenvoudig , bevallig , vol melodie en harmonie, zonder eenige opgefmuktheid of gezogtheid, voordloopc, cn zig benevens dc voetmaat nauwkeurig fchikke naar dc verfchillende ge- « aar-  OVER DE CANTATE. 20J Waarwordingen , gevoelens en hartstogten. Dit laatfte moet insgelijks door den muziekant in agt genomen worden; waaróm ook sulzer verfcheiden pasfages uit grauns muziek op de Tcd Jefu van rammler heeft aangeflipt, waarin, zijn bedunkens , deze edele cn onopgefmukte deftigheid niet genoeg in agt genomen is. Dit zij genoeg over de Cantate in het algemeen, welke men in verfchillende foorten verdeelen kan, of uit hoofde der onderwerpen , of uit hoofde van den vorm , of uit hoofde van dc plaats waar zij vertoond worden. Dan het geen wij opgemerkt hebben, is het voornaamfte, liet geen door den digter, bij het opftcllen van zulke ftukken , moet in agt genomen worden. Men behoeft denzelven daarom onder geen naauwer banden te leggen; maar men geve den ftroom van ziine genie den vollen loop , bijaldien zij zig flegts binnen deze aangewezen oevers houdt. De voornaamfte gedeelten der Cantate zijn het Choer, het Cheraal, de Solo, de Aria, het Recitatief, cn eindelijk ook de Duet, Terzet en Quartet. Over eik dcrzclven zal dit het ccn en ander aanmerken, het geen ik bij goede fchrijvers gevonden heb, en waar pa de digter der Cantate zig voornamelijk rigtcn moet. Het Chur is ccn gezang van vier of meer ftemmen; en dient, om de toehoorders op eens met de gebeele pragt der harmonie cn  "°4 AANMERKINGEN en tegelijk met de gautfche fchoonbeid der melodie te treffen. Het is tog eene bekende zaak, dat eene gewaarwording , welke wij bij veele menfehen tc gelijk zien, op ons uittermate fterk werkt. liet is de pligt van den digter, in de chooren znlke gedagten te brengen , welke natuurlijkerwijze van het gantfche volk kunnen voorgeficld worden; een blijde uitroep, of eerbiedige aanbidding. De text van het choor moet zeer eenvoudig , kort cn welluidend zijn ; maar vooral vcrftaanbaar, om dat het diepzinnige zig zo wel niet fehikt voor de grootc menigte. De chooren moeten ook vooral in lange ftukken niet veelvuldig zijn. Sterke indrukken komen flegts zelden voor; cn dan nog voornamelijk op het einde, waarom ook de cantate doorgaans met een choor eindigt. Men vindt in rammlers cantaten meer dan ccn choor; cn wel twee chooren en ccn jlot-ehoor; ook heeft hij zijne chooren, doorgaands, in profe gefield; als bij v. in zijne cantate, Dit Arfenttbnng wnd Himmelfnhrt 7efu ; O Cod ! gij zuil zijne ziele riet verinten rn de helle, en niet tochtten, dat u-~ heilige de verderving zie. Dit nu ftaat wel aan dc keuze des digters ; egter is het over 't algemeen waar, het geen SULZER zegt: „ Tot het cl-, gculijke choor behoort cenc lierifche voetmaat, cn een gezang  OVER DE CANTATE. :Oj het welk naar alle regelen van melodie en rytbinus gerigt is, en waar in elke Item haren bijzondcren gang heeft." liet Choraal is insgelijks een vierftetnmig gezang; zeer eenvoudig , zonder muziekale lieraden, en gefchikt om door de gehcelc gemeente in de kerk gezongen te worden. Men noemt het ook het Gregöriaanfche gezang. De Franfchen noemen het plain chant; cn dc Italianen canto firma. Het is het eenvoudigftc gezang dat mogelijk is , gefchikt voor ftille cn bedaarde befpiegelingen en gewaarwordingen, welke in het gemeen het karakter der kerkliederen uitmaken. Het choraal is niet volflxekt noodig; en wordt ook eigenlijk bij openbare gelegenheden gebruikt: daarom heb ik mij ook van dezelve in mijne cantaten niet bediend. Om egter voorbeelden van choralen optegeven, zal ik er eenigen uit RAMMT.ER inlasfcben. Zijne Cantate, der Tod Jcfii, begint met dit Choraal, het welk op de wijze is van een bekend kerkgezang: Du , desfie:: allgen fiesfen So hald fie Zi»B fiahn Zur Frevelthat entfillalfen Sicb fielnem falie nabn , We ist das Thai, die Willej Die, J-.fiu, dhh verhirgt?  AANMERKINGEN Pirfilgtr feiuer Scele, llabt ihr ibn fcbon erwürgt? ITct welk dus vertaald kan worden: o Gij wiens negen vloetin, zo dra zij Zion zagen, betwellt de euveldaad bejloten bad, en zig ten val neigde; waar is bet da!, de fpelonk, welke u , o Jefus! verbergt ? of hebt gij, vervolgers zijner ziele! hem alreeds emgebragt ? In de Auferftcbung ur.dHimnelfabrt Jcfu heeft men dit choraal, THtmpbl Triumpb! des Hem Gefallter fiege:! Er fteigt aus fiuer felfengruft. Triumpb! Trinnqb! el* ehor Ven Engeln fieget Blit lauten Jubel dureb die tuft. Triumf'. Triumf! De Gezalfde des Heere zegepraalt'. Hij ff jgt uit zijn ntjfg graf. Triumf! Triumf! een ebotr van Englen vliegt met luide jubels door de lugt. Wat de Solo in de muziek is, weet elk, die eenigszins muziek verftaat; maar in de cantate beftaat de folo met opzigt tot de poezij , uit zulke gewaarwordingen die door de voornaamfte zangftcui worden voorgefteld om dc anderen aantevoeren, door treffende voorftellingen , nieuwe wendingen , en gedagten, welke dc aandagt opwekken en tevens aan den zanger gelegenheid  OVER BE CANTATE. 107 heid geven, om het vermogen der muziekale uitvoering te vertoonen, zonder dat de zakelijke vooriieiliug daar door verzwakt of onnatuurlijk wordt. Dezelve zuil bij RAMMLER, in der Ted Jefu, allen profe; dus: » Set: Zijn cidem is zwak ; zijne dagen zijn verkort; ■ Zijne ziele is vol jammer; zijn leven is nabij de belle. als ook: Weent niet 1 bij beeft overwonnen , de leeuw uit de ftammc juda. De Aria wordt, volgens krause , zo als ik bij sulzer gezien heb, dan gebezigd, wanneer de gewaarwordingen zo fterk cn de gemoedsbewegingen zo groot worden, dat wij niet eer te vreden zijn, voor dat wij dezelve geheel openbaren, en ons hart geheel hebben uitgeftort. Hier mede ftrijdt niet, dat men de cantate fomtijds met de aria begint; want dan vooronderffelt men, dat de perfoon, welke de aria zingt, bij den aanvang van het zangltuk, reeds zijne aandoeningen den teugel viert. Zo begint b. v. iviETASTASio eene cantate op den jaardag van den keizer, met deze Aria: Cia fra 1'ombre il fol prevale; Spiega i vanni, augei realt, E  2°3 A A N M E ft K I N 6 E U £ fi.lnta il nuovo dl. Quiflo di rhe fa ritorno , £ il gran di che a rai del giornt 11 tuo Gioze i lunti apri. Reeds heerscbt de zon over de fcbaduwcn; o koninglijke vege! ; fpreidt uzve vlerken uit, en groet den aankomenden dag. Deze dag , z'selke wederkomt, is de groote dag , welke bij bet rijzen van den morgen , aan uwen jllipiter de oogen opende. Pc digter gebruikt daartoe de Iierffche voetmaat, en kiest uit veele gedagtcn en woorden eenige weinigen uit , en wel zulken j welke de bartstogt in ccn klein beftek fchilderen, of ten miniton den muziekant aanleiding cn gelegenheid geven , om dezelve volkomen daarteftellen. De aria is daarin van de ede en elegie onderfcheid.cn, dat zi; de gewaarwording korter en als in ccn punt vereenigd , voorftelr. Zij vordert dus eene korte cn zagtvloeiende uitdrukking. Eene al te hevige en te gelijk onrustige hartstogt, welke overal, gelegenheid zoekt, om op verfchillende wijze uitteweiden , voegt niet bij dc aria., om dat de eenheid der gewaarwording dan niet genocgfaam kan bewaard worden. De aria befbaat doorgaands uit twee dcelen of Hellingen. De cerfte bevat dc algemecue uitdrukking dér gewaarwording, de  'OVER DE CANTATE, 200 de tweede de meer bijzondere toepasfing derzelve; of omgekeerd; gelijk in deze aria uit kammler: Zo ftaat ten heuvel Codes, Den voet, in donderwolken , liet hoofd in zonneftralen: Zo ftaat de held uit Kanaan. De deed mtog vrij op blikftins ijleti, Zij moog uit holle vloeden huilen, Zij Moog het aardrijk epenfplijten: De wijze ziet haar vrolijk attn> Zt ftaat een heuvel Godes , Den voet, in donderwolken , liet hoofd in zonneftralen : Zo ftaat de itld uit Kanaam Maar de arie heeft dan , volgens sulzer , de meeste volkomenheid, wanneer het ecrftc en tweede gedeelte eene legeniteilbfg Uitmaakt: b. v, O i)t  213 AANMERKINGEN De hoogmoed vtdt voor minder kragten, En Jiddert als het trillend riet. Maar hen , die nedrig God vervj. gten, Hifehaamt de hoope niet. Dc A.iette is ccne kleine afrie, die flegts ccn deel heeft; en door den digter gebezigd wordt in zulke paifages, waar in een maatige trap van gemoedsbeweging plaats heeft, dewelke niet lang aanhoudt, noch eenen diepen indruk maakt. Eene afvrisfeling van nrien en arictten is fomtijds noodig, omdat het onnatuurlijk is , dat mindere of fchielijker voorbijgaande gewaarwordingen even uitgewikkeld voorgedragen worden als die, welke dc voornaamfte van het gehccle (hik zijn. Zo is ook het Ariofii een zeer eenvoudig gezang; dat men kan aanzien als een meer uitkomend of fprekend gedeelte van het recitatief; dan namelijk wanneer er in het recitatief iets voorkomt, het welk in eene meer afgemeten beweging moet worden voorgedragen dan het overige. Een wensch, eene leerzame fpreuk, eene treilende fchilderij , waarbij men zig egter niet lang kan ophouden, geeft den muziekant aanleiding, om een duidelijker takt aan het gezang te geven. Ja zelfs is dit fomtijds in lange recitatieven van veel nut, om de langwijlighcid te vermijden, en daarenboven zeer gefchikt tot eene fnclle *n plegtigc gewaarwording. Hier uit nu kan de digter onder an-  OVER DE CANTATE. 211 anderen deze les trekken: dat hij in zijne recitatieven, wanneer ze tc lang zijn, hier en daar zodanige pasfages invlegte, welke de eigenfehappen van het ariofo hebben; als ook dat zulke pasfages, welke meer treffend zijn, en waarvan de toon honger is dan dc verhalende , zeer wel in het recitatief kunnen gebezigd worden. Het Recitatief (waarover men eene uitgewerkte verhandeling Vindt in het Xle en Xile deel van de N. Sibliotbek der fcbönen wisftnfchtftcn) dient voornamelijk, om de verfchillende gedeelten van het geheele fttik aan elkander te hegten; om de aria tc doen uitkomen ; en de verwarring te verhinderen, welkt de aanhoudendheid van het volle geluid zoude veroorzaken. Derhalven moet het recitatief niet langer zijn, dan noodig is, om het voorgeftelde oogmerk te bereiken. De digter moet insgelijks voornamelijk bedoelen , öm dat geen, het welk hij verhalenderwijze wil voordellen, ten einde den toehoorder tot fterkcr gewaarwordingen en hartstogten voortebcreiden, in het recitatief te brengen; om welke reden ook het recitatief eene zingende fpraak genoemd wordt ; als ook om den overgang te maken tusfen de ariatts ,arietten, duetten , chooren, enz. De muziekant heeft derhalven, zo wel ais de digter, veclé vrijheden in het recitatief. Dc uitdrukking, de gevoelens, de denkbeelden , veranderen elk oogcnblik. De voetmaat is dart O ?. kof *  21Ï AANMERKINGEN korter dan langer; rijmend of 1 ijmeloos. De toon dan Iangfaarfi dan fnel ; dan eens afgebroken dan weder aaneengefchakcld. De ftijl dan eens verhalend dan weder roerend ; maar egter nimmer flauw en gedagtenloos. Het is daarom een groot gebrek, wanneer de digter de zwakfte en onverfchilligfte pasfages van zijn digtfluk voor het recitatief houdt; daar zelfs de aandoenlijkfte ftukken , welke zig niet vleien met den voordIoopendcn toon der aric, zeer wel in het recitatief kunnen geplaatst worden. Men zal hier over, als ook in het algemeen over den toon van het recitatief, genoegfaam kunnen oordeelen, uit deze paslage van rammler , in tier Tod Jefn : Recitatief Er klinken wapens, lansfeit Hinken bij bet licht Der fakklen; moorden dringen in, lk zie ile meerders! Ach', bet is met hem gedaan; Hij egter, onverf brokken , nadert tot Zijn vijand zelfs; grootmoedig zegt lij: „ Zoekt gij mij, ,, Dan laat al mijne vrienden gaan." De lloode meegezellen vlugten op dit woord. Hem bindt men nu, hem voert men weg. Zijn Petrus volgt, de eenige onder allen. Hij  O Y F, lt D F. CANTATE. SI 5 Hij volgt, ter huift zwak , van ver j Meelijdend volgt kif zijnen Ileere Tot in bet febriklifke paleis Des Hogenpriefters Kafapbas. Wat boer ik bier? Ach! Petrus zelve fprtekt ; Ik keune doezen menfebe niet ? Hoe diep zijt gij van uw grootmoedigheid vervallen 1 ■ Docb ziet nu'. Jefus keert zig om, En blikt hem aan. Hij voelt den blik, Hij gaat te rug, En weent nu bitterlijk. Als ook uit deze volgende, in die Auferftbung uud lümmelfihrt Je fut De vroome dogtren Zions gaan Vcrivradrend door de deur van f$ open graf j En fchrikkend keeren zij te mg. Zij Zl'en i In glans gehuld, den bode Des Eeuwigen, die vriendlijk fprtekt: 5, Ontzet u niet l „ Ik weet, gij zoekt naar uwen dooden, 55 Den Nazarener Je fis bier, 3, Dat gij hem zalft, en hem beklaagt. li Hier is bij niet voorhanden. 03 »Wj  CI4 AANMERK IN Cr EN Hij heeft het u vooraf gezegd: ,, Hij lei ft', hij is verrezen!" Volgons sulzer moet men in het recitatief geen andere perfoncn fprekende invoeren, fclioon rammler zulks gedaan heeft. i>. v. in het volgende recitatief, uit dc firaks gemelde cantate : U'le is die Sioiiete, die van V graf Zo blode in den hof ontvlugt, en vjeenet ? —i— Niet lange. Jefus zelf verf, lijnt , Doch ongekend, en freekt baar toe: ,, o Di gier, waarom weent gij leg ? " ■ ,, Heer, zeg me ,naamt gij mijnen Heer uit deze grafplaats? „ Waar ligt bij ? Acb '. vergunme, Dat ik hem baale; dat ik hem ,, Met tranen ivasfcbe ; dat ik hem ,, Met dceze zalve nog, gcjlcrven , zalven moge , „ Zo als 't hem in zijn leven heb gezalfd" „ Maria 1™ Dus roept ba .r vriend met blijde Jlem , In zijne eigene gedaante: „ Maria!" ■ „ Mijn meester! ach! ,, Zij veilt voor zijne voeten neder, Omarmt die , kust die , weent. „ Gij zult mij weer aanfebouwen I x, &rg g"" 'I let mijnen vaih r beeren. „ Sla  over de cantate. 2IS „ Sta of, en zoek nu mijnt broedren, „ En mijnen Simon'. zeg: ik leef, en veil hen zien.'1'' Om deze reden heb Ik het ook gewaagd, om in het tweede recita. tief van de Doggersbank een ander perfoon fprekende intevoeren. Wat nu eindelijk dc Ductto, Terzetto, en Qiiartelto aangaat daarin declcn twee, drie, of vier perfoonen elkander hunne gewaarwordingen mcê , eik op hunne wijze , cn op hunnen onderfcheiden toon;doch zo,dat cr zulk eene algeroeene overeenkomst tusfehen deze hunne vcrfclr.Ucndc gewaarwordingen plaats heeft, waar door zij in ftaat 'zijn, om ook deze famen te voegen, en zo hunne gewaarwordingen in een zeker punt tc vereenigen. De ftijl is kort, afgebroken, cn de voorftelling yan elk in het bijzonder niet geheel volkomen, maar zo egter, dat die van hun allen een volkomen gchqcl uitmaak:. Ik zai hier alleen het volgend Terzetto uit rammler aanhalen, A. Bi C. Rei mij log, ft fiucck u nnn , Cod der menfhen, Cod der Goden! Rei mij tog! A Die mij liefden, vlieden iveg; Magtig zijn Ze , die mij haten , Zwak hen ik. . ■ o4 i  *F$ AANMERKINGEN OVER DE CANTATE. B. Of en graven dreigen mij, Stertn, en vloed, en dondcriveder Rust zig toe. C. Zie , boe mij de ft rik der dood, En de band der Hel omvatten ! Red mij tog! A. B. C. Red mij tog, ik f.r.eek u aan , Cod der menfehen, Cod der Goden! Red mij tog! Zie daar,ia weinig woorden , het voornaamfte voorgelteld, wat ik over dc vcreeniging der muziek en der poezij als ook over de theorie van zulke digtftukken, als mijne drie cantaten zijn tc zeggen had. Eene onvolledige proeve zeker, alleen gegeven, cm tot een fpoor te dienen icr nadere ontwikkeling. TOE-  TOEGIFT,  Ceh'jk de leeuwrik opwaart Jïijgt■ Haar Schepper zingend eert, Tot zij, vermoeid, naar adem hijgt, En vullend wcdcrheert; Zo heft mijn lied mij hoven V Zwerk $ Tc z'ngen is mijn lust, Tot dat, na V afgelopen iverh 5 ÜjV/;/ vleesch In hope rust.  MIJNE ONBEKENDE VRIENDEN. GEDAGTEN OP 31IJN BOEKENKAMER. I~Toe dikwijls heb ik hier, in eenzaamheid gezeten. Mij zelf vermaakt, geleerd, geftigt; De rollende uuren blij, en vergenoegd gcfleten, In 't biddend peinzen op mijn pligt. Hier hoorde ik wijze leeraars fpreken; Hier trof ik nieuwe vrienden aan , Met wien ik hoopc, in 's hemels ftrecken, Gemeenzaam omtcgaan. Ik fchonk hun hier mijn liefde , mijn vertrouwen ; Hun voorbeeld is me een fpoor geweest. En mogt ik nooit op aarde hun aanfehouwen, Mijn geest bemint en kent hun geest. Dien zie ik reeds in deze ftillc zalen, Waar ik naar edle wijsheid tragt, Wet onbewoikten luister pralen, Als ftarren in den nagt.  *iO toegift, Zij voerden mij langs onbetreden p den; Mijn weetlust volgde hun vol moed. Ik mogt, uit hunnen oogst, inijn voorraadfchtiur verzaden ; En reisde met gemak en fpoed. Zou dan mijn geest hun vriendfchap niet begecrcn? Dit zelfs gebiedt de dankbaarheid. Mijn zangfler zal hun ftof vcreeren, Waar 't ook begraven leit. Hun ftof? nog meer hun geest, die, mij vooruitgevlogen Nu fcherper ziet, en dieper kent Dan mooglijk was, voor zwakke en fferflijke oogen , Aan 't licht der zon nog niet gewend. Op zulke vrienden zal ik hier mij reeds beroemen, En, tot hun nadrend dag aan dag, Al reizend hunne namen noemen, Met blijdfehap en ontzag. Dronk ik een bittre kelk, en borst ik uit in klagten, Dan koos ik youn'g tot medgezel; Ik peinsde ook flapeloos in kommervolle naetcn; En zag mijn heil in Gods beftel. Z