kleine KI B ¥ D r a G en g tot be vordering van jf| WETENSCHAP e w DEÜGD.I   KLEINE BJJDRAGENj TOT BEVORDERING VAN WETENSCHAP en DEUGD, TOEGEZONDEN AAN door. Ma. HIERON IJ M U S y a n ALPHE». I N 'sC R A V E N H A G E, BijJ. TH IE RR Yen C. MENSING, &1D CCXC VI.  Vr ie wijsheid zoekt, en deugd hetrggt. Betreedt een veilig pad. Vergeefch beloert geweld of Uit Zijn diepverborgen fchat. Die dezen lichtend zijner vreugd Reeds vrolijk rijzen zag, Verwagt, zo werkfaam ah getroost, Eerlang den vollen dag. Dan trekt de laatfle nevel op; Dan wordt geloof genot; D.m is hem alles Hemel; — en Der heemlen hemel, God!  Cr ij vergt van mij, dat ik u, uit de ftilte mijner eenzaamheid, van tijd tot tijd, het een en ander in gefchrift zal toezenden; gefehikt, om uwe aandagt optewekken, uwen geest aan het denken te helpen, uw gevoel voor het edele, het groote en fchoone in de natuurlijke en zedelijke waereld, zo nuttig als aangenaam, bezig te houden; en dus u, inden egten wijsgeerig-godsdienstigen zin, te ftigtev.. Ook begeerdet gij , dat ik u vrijheid gaf, om hetgeen ik u toezond, aan anderen mede te deelen. Gij befefte egter, bij deze uwe vordering, het moeilijke van zulk eene taak; niet zo zeer wegens mangel aan bouwftoften ; als uit hoofde van de moeilijkheid eener goede keuze, met opzigt tot de onderwerpen; en van die kieschheid, met welke men alles, wat onder het oog van anderen komen moet, behoort te bearbeiden. pope , die niet alleen wegens zijne genie , maar ook wegens de kieschheid, met welke hij gewoon was zijne voordbrengfels te befchaven, in het rijk der fraaie letteren beroemd is, fchreef daarom aan een zijner kunstvrienden , den bekenden r. steele: „ dat hij nergens zo bevreesd voor was, als om aan het publiek iets aantebieden, hetwelk niet waardig was , door hetzelve aangenomen te worden." Zulk eene les kwam nimmer zo wel te pas , A als  ):( » ):'C als in onzen tijd , waarin dc wacrcid met boeken en gefchriften, als 't ware, overftroomd wordt; en waardoor men, natuurlijker wijze, huiveragtig is, om dezen ftroom, zonder noodzake , al is het flegts door het ftorten van cenige droppelen, te doen wasfen. Wanneer ik dit indenke, dan begeven mij bijkans lust en moed, om zulk eenen arbeid te ondernemen, 't Is zo , gij hebt mij vrijheid gelaten , om zodanigen vorm daaraan te geven , «Is mij het gemaklijkst viel; en u losfe gedagten, fragmenten, uittrekfels en foortgelijke bijdragen, te mogen toezenden: maar met dit al blijft deze overtuiging bij mij levendig , en onverdringbaar; dat kortheid, bondigheid , duidelijkheid , bevalligheid en belangrijkheid, de eigenfehappen moeten zijn van zulke ftukjes, bijaldien zij aan hun oogmerk zullen beantwoorden ; dat dezelve niet geheel zonder onderlinge famenhang behoren te wezen ; dat de onderwerpen wel gekozen, en de oogpunten, waaruit men die te befchouwen geeft, waar en treffend moeten zijn; dat in de gedagten daarover, eene betrekkelijke volkomenheid, beftemdheid, en, in de leiding dcrzelve, geregeldheid plaats moet hebben; dat de ftijl, gedrongenheid zonder ftijfheid, duidelijkheid zonder langwijligheid, deftigheid zonefcr opgefmuktheid, vordert; en eindelijk, dat men, zonder in hel: gezogte beeld- of bloemrijke, of in het zogenaamde fentimenteele, dat is, overfpannen-gevoelige, tt vallen, egter zulkeene taal moet bezigen, welke niet alleen  X 3 X alleen tot het verftand, maar ook tegelijk tot het hart fpreekt; eene taal, welke zowel het oordeel, als de verbeeldingskragt, in werking brengt;en dus aan degeheele ziel bezigheid verfchaft. Deze foort van voordbrengfels rangfchikke ik daarom cenigzins onder die der ichoone kunsten; en ik vergelijke dezelve bij een fchoori fchilder(tuk of flandbeeld, waarin men, zowel in de keuze van het onderwerp , als in het punt van voorftelling, en de Wijze van bewerking, adel, bevalligheid en belangrijkheid vordert: en dus wijsgeerte en fchoonheid dadelijk wil famengevoegd zien. Zal ik u dan, door dit alles afgefchrikt, maar ronduit uwen eisch Ontzeggen? Dit verbiedt mij weder de begeerte om u eenig genoegen te verfchaffen, en mijn lust, om eenig nut te doen. De eenzaamheid is mij veeltijds welkom; en het peinzen op onderwerpen , belangrijk voor dit en het toekomende leven, mij niet geheel ongewoon : en zoude ik dan volftrekt onwillig zijn , om; van het geen mij, in mijnen dagelijkfchen omgang, het zij in de waereld, het zij met mij zelf, het zij met de geftorvene of levende wijzen in mijn boekvertrek, voornamelijk federt eenigen tijd, heeft bezig gehouden, u eenig bcrigt te geven ? Dat wil ik niet. Er is eene trotsheid enijdelheid, zo wel in teveel te zwijgen, als in teveel te fpreken. Daarom wil ik beproeven, of ik nu eri dan u iets kan voordragen, hetwelk aan uwe bedoeling ecnigèrmate beantwoordt. Oude waarheden worden dikA 2 wijrê,  X 4 X wijls, door eene herhaalde voorftelüng, weleens opnieuw in omloop gebragt; en veele oude denkbeelden zouden verloren raken, bijaldien zij niet, van tijd tot tijd, door eene nieuwe voordragt , uit den asch der vergetelheid opgezogt, en daar door weder, opnieuw, aan denman geholpen werden. Wanneer men,op het veld der menfehehjke wetenfehappen, van tijd tot tijd, eene Mille eenzame wandeling doet, dan wordt men gewaar , dat er op deze groote vlakte verfchillende wandelpaden liggen: het een^p een zeker bepaald einde rcgtilreeks uitlopende; het ander zodanig, dat men niet weet, waar men eindelijk t'huiskomen , of eene rustplaats vinden zal. Men bemerkt insgelijks , dat er veele hoogten en laagten zijn; diepten zelfs, bij het inzien van welke men al zeer ligt duizelen kan; en in tegendeel iteile klippen, of bergen, welke niet te beklimmen zijn zonder gevaar, of welker kruinen zig in de wolken verbergen. Maar met dat al geven deze wandelingen altoos een zeker genoegen, het welk door de gewoonte, .zelfs dikwijls tot eene behoefte, w.-rdt opgeheven: en zulks niettegenlWnde de vermoeidheid, welke ons deze kleine togtjens kosten. Men houdt er zig bezig door, en onze geest is dan op zijn rust en gemak, wanneer hij zig infpanneh kan, zonder zig afte-  X s X ïiitcmatten. Er'is altoos hier of daar , in de 'dorfte flreeken zelfs, een frisfehe dronk uit een beekje te doen, een bloempje te plakken, eene fpeling der rijke en vernuftige natuur aantctreffen. Dit beloont ons voor den arbeid, welken wij verrigt hebben; en doet ons de uuren, aan deze wandelingen bedeed, met genoegen herdenken. 't Is zo, er zijn op dit veld fpooren, welken men te vergeefsch' betree''*:, en waarop men, of geen bloemen en vrugten in het geheel vindt; of alleen zulken, welken men niet kan medenemen, om dat zij terftond verflenst en bedorven zijn. Ik wil zeggen: In de menfchelijke wetenfehappen is ook veel ijdels; veel, dat den geduldiglïen en aanhoudendften beoefenaar geene wezenlijke, geene duurzame beloning fchenkt. Dit kan men niet geheel ontkennen: maar met dat al gelove ik, dat dit ijdele, dit nietige veel minder is, dan men doorgaands denkt; en ik vermoede, dat het meer hapert aan de wijze van beoefening, dan aan de wetenfehappen zelve , wanneer men niet altoos gezond en verflerkend vocdfel voor zijnen geest opdoet. Men kan de beste bouwftoffen bezigen op eene wijze, dat men de woning daar mede opgetrokken niet bewoonen kan; en dus alleen den roem, van gebouwd te hebben, tot zijnen loon heeft. Dezelfde bouwftoffen, op eene andere plaats, op eene andere■ wijze, naar de ware behoeften en omfb.'ndigheden van den bouwheer, tot een beftemd einde, met een gegrond vooruitzigt, en waardige bedoeling gebezigd, zouden een A 3 g«-  gebouw geleverd hebben , hetwelk niet zozeer, door anderen geroemd werd, (en ook dit fomtijds daarbij) als wel, voor den bouwheer, eene veilige, eene gemaklij-» ke, eene gefchikte woning zoude zijn. Alles komt hier aan op het oogmerk, waartoe men bouwt; en de wijze, op welke men de bouwftoffen bezigt. De wijze voorzienigheid heeft onder menfchen veelvuldige wetenfehappen doen ontdaan, met een weldadig oog» merk, om hun verftand te ontwikkelen en te verrijken, hun hart te vormen, hun voor een toekomend leven op te voeden, en onder elkander, door den band der gezelligheid, te verbinden. Zij heeft blijkbaar gezorgd, dat die wetenfehappen bewaard bleven, ook in de donkerfte tijden; dat men in dezelve, verbazende vorderingen gemaakt heeft;, en zal kunnen blijven maken: niet, om daardoor alleen rpemzugt te ontvonken, en derzelver beoefenaars bij de tijdgenooten of bij denakomelingfchap berugt te maken; niet alleen, opdat wij den tijd, dat kostelijk kleinood, verdrijven zouden, en ons voor zelfterveeling, behoeden; maar opdat wij ons verftand met waarheden aanyullen, en ons hart voor het edele, fchoone en, groote, regt gevoelig zouden maken. Om dit tc bereiken., moeten wij dezelve altoos befchouwen in betrekking tot ons zelf, dat is, tot onze algemecne of bijzondere beftemming; en aanwenden tot onze volmaking. Deae wijzing kan men daaraan, in veelmeer opzigten, gev.ii, dan men zig dikwijls verbeeldt. Een verkeerd oog-  X 7 *( oogpunt alleen heeft niet zelden den grond gelegd;, om over de ijdelheid der menfchelijke wetenfehappen éeW beflisfend vonnis te vellen. Herziet men dat vonnis,, met eene wijsgeerige nauwkeurigheid, dan bemerkt, men, dat niet de wetenfehappen zelve , maar het verkeerd of gebrekkig gebruik, hetwelk men er van gemaakt, de verkeerde oogpunten uit welken men ze befchouwd heeft, benevens de mangel, om dezelve met zigzelf en zijne ware beftemming in betrekking te brengen , eigenlijk dat ijdele zijn, hetwelk men alleen had behoren te veroordeelen. Deze aanmerkingen maakte ik onlangs, bij het lezen van eenen brief, door pope gefchreven aan den Eerwaardigen .... bij gelegenheid, dat deze hem het ijdele in de menfchelijke wetenfehappen had voorgehouden. Hij antwoordde hier op, met de volgende uitfpraken, vyelke ik u mededeelen wil, ten einde u mijne gedagteu te beter te doen verdaan. „ Niets, (zegt hij) kan vriendelijker zijn., dan de wenk, welken gij mij geeft, nopens de ijdelheid der „ menfchelijke wetenfehappen, waarvan ik u verzeker „ ren kan, dagelijksch meer en meer overtuigd te wor„ den; en waarlijk ik heb, fedeit veele jaren, die allen „ niet beter befchouwd, dan aniufementen. Die te „ maken tot het eindoogmerk van onze navorfehingen, „ is eene ellendige en kortduurende eerzugt, welke ons ,? ontvallen zal , bij elke kleine teleurlk'Uing hier beneA 4 „ den,  X 8 X t» ^e"; en in geval van geene teleurftellingen hier bene* »» den> O»? ontwijfelbaar hier naniaals verlaten moet. „ De grootfte roem,welken zij ons kunnen bezorgen,is „ nooit den arbeid waardig, welken zij ons kosten, of de w rijd welke zij ons ontnemen. Indien men tot het top„ punt van zijne begeerten langs dezen weg ftijgt, dan 5, zullen allen, die u benijden, u nadeel toebrengen; „ en van hun, die u niet benijden, zullen er wéinigen zijn, „ die u goed doen. De Schrijvers, welken geen opgang „ maken, zijn uwe verklaarde vijanden; en die opgang „ maken, uwe verborgene. De eerften willen niet qyer>, troffen, en de la.itften-.niet op zijde gekomen zijn. „ En eindelijk, na een leven van aanhoudende infpan„ ning, ziet men, dat men niets voor zigzelf gedaan „ heeft; en dat dezelfde, of eene nog mindere, mate van „ naarftigheid ons eene onbedrieglijke en nimmer eindi„ gende vriendfehap zoude bezorgd hebben; ccne vol„ doening, welke geen lof geven, geene !igtzinnigheid „ gevoelen kan, en eenen roem, welke, (fchoon in zeker m opzïgt ge^jk een groote naam, niet dan na den dood te „ verkrijgen) egter zal gevoeld, en met vreugd geno„ ten worden tot in eeuwigheid. Deze zijn, waarde „ Heer! mijne ongeveinsde gevoelens, wanneer ik eenig„ zins denkei want de helft der dingen, welke ons hoofd „ bezig houden, verdienen den naam vangedagten niet. „ Zij zijn alleen fterkere droomen der indrukken op de verbecldingskragt. Onzefthemaas van regeering., onze » ftcl-  X9X ftelil'ls van w'jsgeerte, onze gouden eenwen der digt„ kunst, zijn allen fiegts zo veele fchaduwbeelden, en ,»9 lugtkastcelen, welke bij ons fiegts te levendiger en „ menigvuldiger oprijzen, naarmate wij meer met duis», ternis omgeven, endoor de dampen van menfchelijke „ ijdelheid verbijsterd zijn". Gij kunt ligt raden , na hetgeen ik u te voren heb voorgedragen, op wat wijze ik deze uitfprakcn verzagten zoude. Ik wil daarom niets herhalen of tocpasfen van hetgeen ik reeds gezegd heb. Ik inerte alleen aan, dat de uitfpraken van groote mannen, al is er iets onbcftcmds en onnaauwkeurigs in, ons dikwijls den regten Weg aanwijzen. Wat de genie in haar aandrift voordraagt, behelst dikwijls de zaden der waarheid; maar heeft tevens de befehaving van het koele en tragere vernuft noodig; en ik behoef u niet te zeggen, dat men veele vernuften tegen ééne genie, onder de menfehen, aantreft. En dus fiegts, ten Hotte, deze vermaning. Laat ons in het beoefenen der wetenfehappen, welke zij ook zijn mogen, altoos liet daarop toeleggen, van die beoefening op zulk eene wijze interigtcn , dat onze denkbeelden van het waare en goede zuiverer en menigvuldiger, onze gevoelens edeler en waardiger, onze vaardigheid in het opfpooren en uitoefenen van onze pligten geregelder en fterker worden; dan zullen wij ons, in geen tijdperk van ons leven, en zelfs bij ons fcheideri van deze waereld niet, beklagen, dat wij een gedeelte onzes A 5 tijds  X i* X tïjds aan de beoefening der menfcheKjke wijsheid befteed hebben; maar integendeel de voorzienigheid danken, dat zij ons in een land, en in een tijd heeft doen leven, waarin wij zoveel gelegenheid en hulpmiddelen tot na-, vorfchingen en vorderingen ontvingen: en dat de weldadige Schepper ons vermogens gefchonken heeft, om onzen geest te ontwikkelen, en onze harten te vormen. Wij zullen zijne goedheid en zorge daarin erkennen, dat hij in alle takken der menfchelijke wetenfehappen die eigenfehappen gelegd heeft, waardoor zij met onze ware en onveranderlijke beftemming zowel, als met onze voorbijgaande, in betrekking kunnen gebragt worden. Wij zullen ons dan over die verkregene fchatten verblijden; en die denkbeelden en gevoelens zullen wij gaarne, ftervende , medenemen; dewijl zij den grond tot onze aanvankelijke ontwikkeling gelegd hebben, en ons tot hulpmiddelen dienen zullen, om in een beter leven , datgeene, wat aan deze zijde des grafs, aan zoveele gebreken en zwakheden krank lag, aantevullen en te volmaken. Die wel reist, zoekt zig, door eene aandagtige befchouwing van de rijke en grootfche toneelen der natuur; van de wetten, zeden, gewoonten, voordbrengfelen, induftrie, koophandel enz. der verfchillende natiën; door het beftudceren van menfehen, en het vergelijken van zig zelf met hun, tot een goed mensch en nuttig burger voor zijn vaderland te vormen ; opdat hij, zo befchaafd, ontwikkeld en verbeterd, na zijne terug-  X n X terugkomst, met te meer vrugt aan zijne verdere volmaking, en aan de belangens van zijn vaderland zoude kunnen arbeiden. Maar hij, die dit leven als eene groote reize naar het volmaakte vaderland befchouwt, in welk eenen kring hij dan ook geplaatst zij, moet daarop uit zijn, dat hij zig door oefening, leeluur, nadenking, ondervinding,ommegang en handeling, meestermake van dat alles, wat hier kan ingezameld worden^ teneinde hier namaals, op eene waardige wijze, in het rijk der eeuwigheid te kunnen verfchijnen. Deze taak is die van allen; en, fchoon in onderfcheiden mate, egter over het algemeen, voor de vatbaarheid van allen, berekend. Elk heeft zijn talent. Dit op woeker uittezetten, is middel en einde tevens. Het geeft voordeel in dit, en belooft eenen rijken oogst in het toekomende leven. Ik kan mij zo verbeelden, (en deze verbeelding is voorzeker in den grond geene harsfenfchim) hoe de edelften , en ook, door de beoefening der menfchelijke wetenfehappen, hetmeest ontwikkelde zielen der zaligen, uit alle landen en eeuwen, elkander in dat groote rijk, die gedagten, gewaarwordingen, inzigten, opmerkingen en oogpunten, welke zij op aarde, en zulks, langs onderfcheiden en dikwijls tegenftrijdige wegen zelfs, verzameld hebben, zullen mededeelen. Hoe daardoor, vermits elks bijzondere ontwikkeling hare eigene karakteriflieke trekken heeft, de onderlinge kundigheden, en oogpunten zullen vermeerderd worden; waarvan het doen.  X !» X doen van gezaneiilijke ontdekkingen een natuurlijk ge^ volg zal zijn: ontdekkingen, welke hen onderling nauwer verbinden; en aan den wasdom van anderen dienstbaar maken zullen. Hoe zal, door dit alles, hun verheven vlugt bevorderd; en hunne biijdfehap vermeerderd worden! terwijl zij, door het zien der hooge wijsheid, ook in dit vak der zedelijke Godsregeering, waarvan de fchijnende tegenftrijdigheden en verwarringen, beneden, onontwikkcibaar en onoploslijk bïeven, in verrukking geraken; en met de rondom hun vergaderde menigte, in verwondering, aanbiddend, zullen uitroepen: Ha lam, dat geflagt is, is waard.g te ontvangen de krag:, er.de rijkdom, ende wijsheid, ende fieke, ende eer:, én de heerlykheid, ende dardezegginge! Vergeeft mij dezen kleinen ukftap; dien ik alleen gedaan.heb, om u iets te doen gevoelen van het verheven oogpunt, waaruit men de beoefening der menfchelijke wetenfehappen befchouwen kan. Zij ftaan allen in verband. Zij bevorderen allen de volmaking van den mensch, of meer regtferecks , of meer van terzijde; en hunne waardij moet beoordeeld worden, naar den invloed, welken zij hebben op die ontwikkeling, waardoor de mensch, hier op aarde, worden kan, wat hij in zijnen kring en omftandighedcii zijn kan, en dus zijn moet, om een goed mensch, een bruikbaar lid der menfchelijke en burgerlijke maatfehappij, zo te worden, dat hij daardoor tegelijk aan z^jne algemecne beftemming arbeidt; ITO  X ii X tn dus, een werkfaam bewooner der aarde, en een kwekeling des hemels tevens is. Ik zoude in dit onderwerp dieper kunnen indringen. Er blijft veel over, dat gezegd kan worden, wanneer men de bijzondere deelen der menfchelijke wetenfehappen , de onderfcheiden oogpunten, waaruit zij befchouwd; de wijzen, waarop zij beoefend; en de oogmerken , waartoe zij moeten aangewend worden, duidelijk uit elkander wilde zetten: maar daartoe ben ik, vooralsnog, buiten ftaat. Ik ben bezig, om, tot dat einde, eene vrij uitgeftrekte wandeling, langs dit groote veld, te doen; dan ik ben op verre na niet genoeg op dezen togt gevorderd , om er u eenig berigt van te kunnen geven. Dit zal, vertrouwe ik, voor het tegenwoordige, tot mijne verfchooning, genoeg zijn. Gif hebt nu aanleiding, om op het ftuk zelve te peinzen; en eenige eerde beginfels, waaraan gij uwe vorige oefeningen toetfen kunt. Uit hoofde der wisfelvalligheid van al het ondermaanfche, is een van die pligten, welke ons, voor den ftrijd , welken zij kost, mild en zonder uitftel beloont, deze: dat wij in tijden van droefheid, verlies en bekommernis, naauwkeurig opzoeken , wat er nog overgebleven zij, om ons te troosten, optebeuren, te vermaken, en te doen  X M X 'doen hoopen: dat wij, het een en ander gevonden hebbende , (en dit zullen wij zeker, bij aldien onze oogen, gelijk die van Hagar, niet gefloten zijn voor de bron, welke nabij ons ligt) hetzelve met nijverheid bijeenzamelen, met overleg en ipaarzaamheid gebruiken; en ons, niet zo zeer, over hetgeen wij misfen, bedroeven, als ons over hetgeen wij behouden hebben, of verwagtcn mogen, verblijden. Ik zag eens, na eenen zwaren fneeuwval, een lief, maar verlegen vinkje, op eeri bocrcnwerf hongerig rondhuppelen. De gewoone voorraadfchuuren waren voor hetzelve gefloten; maar het kleine vreemdelingetjc, nu, door dezen tegenfpoed, minder fchuw, " en daarom temeer bevallig en belangverwekkend geworden, zogt, met al zijnen kunstdriftigen ijver en aandagt, of er niet hier en daar iets voor hem was overgefchoten, bemerke hier en daar wat, fprong er natoe, en pikte zo lang, totdat het verzadigd opvloog; en op de befneeuwde takjes, onder het vergenoegd geroep, van, vink, vink! heen en weder fprong; als of het zeggen wilde: wel nu; ik heb nog g:en gebrek gehad. Met het tegenwoordige tog was het lieve dier vergenoegd; en voor het toekomende was het niet bekommerd. De mensch, dagt ik, heeft ook nu en dan zijnen fneeuwtijd. Dan wordt hij tot opzamelende oplettenhcid, tot tevredenheid met het tegenwoordige weinige, cn tot vertrouwen voor het toekomende geroepen. Ons  X i| X "Ons geluk en genoegen, in dit leven, hangt veel meer af van ons inwendig beftaan , dan van onze uitwendige omftandigheden. De rust der ziele, die ware rijkdom des gemoeds, volgt wel eens op het verlies van uitwendigen luister. Ik herinner mij ten minften , bij s c hlegel gelezen te hebben; dat Christiaan de IIe-, Koning van Denemarken, na veele rustelooze en rampfpöedige jaaren, eindelijk van alle zijne Staten beroofd, en in eene gevangenis opgelloten zijnde, aldaar gelatenheid en zielenvrede tot gezellinnen kreeg, welke in de luisterrijkfte dagen zijnes levens van hem wegvloden. Alles komt daarop aan, of ons verftand en hart, nopens den aart onzer beftemming, en van het groot doeleinde van ons verblijf hier op aarde, wel onderrigt zij; of het vastigheid en fterkte hebbe, om zig de beloften des Euangeliums, in derzelver volledigheid en zekerheid , toeteëigenen ; cn op dien grond, met het tegenwoordige vergenoegd, en voor het toekomende onbezorgd, zig, met zijn geheele ziel, te hegten aan Hem, die gezegd heeft: Ik zal U niet verlaten! Het volgend Lied moge ons befchamen; het zal ons cgter dingen herinneren, welke wij, maar alteveel, Vergeten: en het verwijt, dat wij verafzijn van hetgeen wij wezen moesten, kan, voor onzen tragen geest, hiet te dikwijls herhaald worden. Zo ten minsten is het met mij; en gij, mijn waarde, zult ook van dit gebrek u nog niet volkomen genezen rekenen. Die  X i5)C Die op Gods liefde en trouw geru«t, Zijn flaande hand eerbiedig kust, En, vrolijk onder zegeningen, Met dankbaarheid zijn pad betreedt, Zal, zo in voorfpoed, als in leed, Van trouw en waarheid zingen. Maar hem, die morrend zwoegt en flaaft, Cekromd, in donkre mijnen graaft Kan 't geen hij vindt, zelfs niet behagen. In 't kwijnend oog fchiet traan op traan; Hij vangt den dag met wenfehen aan, Maar eindigt dien met klagen. Geen wonder, dat deeze aard hem it Een dorre heide, een wildernis, Waar doorens zonder roozen groeien; Waar zelfs viooltjens vol fenijn; ■De zagte tortels gieren zijn; ï>e zuidewindjes loeiën. . Te  X '7 X Met fmart gevoelt het ftug gemoed, Als 't zig met asch van vvenfchen voedt, Hoe dankbaarheid en blijdfchap vlugten. Die flegts begeert hetgeen hij mist, Maar 't zijne kleinagt, of verkwist, Zou zelfs in Eden zugten. * De waereld-akker teelt verdriet, Al koestert men dat onkruid niet. Wie wijs is, zal geen distels zaaien. Ai! plukt de bloempjens die er Maan; Geeft agt op 't kleinfre plekje graan, Ligt valt er iets te miaiè'n. * De bijenzwerm zweeft gonzend rond, En leeft, zo vrolijk als gezoad, Op de onbebouwde en dorre heide. Waar 't riekend bloempje kruipend groeit, Daar k 't dat ed'ler honig vloeit. Dan op de vetfte weide. B H  K *8 ):( De disch, dien God den mensch bereidt, Is 't vrolijk hart, waar dankbaarheid Steeds nieuwen eetlust kan verwekken. De fpijze zij voor 't oog gering; 't Is ligt genoeg: de ftcrveling Behoeft flegts doortetrekken. * Zijn vaderland! ach! 't is hier niet. Een ilad, die 't fterflijk oog niet zier, Verdient alleen zijn mijd en zorgen. Laat rijkaarts fchuuren 's avonds zijn Vervuld met olie, graan en wijn:' Een ander heeftze morgen. De paerel der beftendigheid Ligt m de fchuJp der eeuwigheid. Hier mengelt weenen zig met tóngen. Het paadje kronkelt, hoe men 't gaat. ]a reisgenooten! onze ftaat : * Is die van vreemdelingen. .II t  X *9 K Het lied is ten einde, maar mijn hart is nog niet ledig; Het denkbeeld tog:„Wij zijn vreemdelingen op aarde," is niet alleen poëtisch, maar ook wijsgeerig. Het is zo rijk, zo uitgeftrekt, van zo veel invloed, een zo vrugtbaar beginfel, en tevens een zo eenvoudig en eigenaartig beeld, dat het aan den geheelen omvang onzer pligten, bedoelingen, behoeften, begeerten, ja gewaarwordingen, eene wijzing geeft, welke men niet genoeg onder het oog kan houden. Het is een Bijbelsch,en tegelijk een egt oostersch beeld; en deze zijn, gelijk gij weet, niet flikkerend of gezwollen; maar fchoon, grootsch en vëelbeteekenend. Zij laten zig gaarne ontleden; en bij die bewerking verliezen zij niet alleen niet, maar vertoonen zelfs eerst dan hunne rijkheid; en doen zig tegelijk kennen, als eerflebeginfels, welke een fchat van waarheden, als kiem en kern, in zig.bevatten; De maker van het egtMozaisch, godsdienftig -bevindelijk, zedenkundig Spreukenlied, (den cxix Pfalm) zeide biddend tot zijnen jehovah: Ik ben een vreemdeling óp aard:: verbergt üwe geboden voor mij niet! Een gezegde , hetwelk, in deszelfs geheele uitgeftrektheid befchouwd, ons het ware engewigtige oogpunt opgeeft, waaruit wij onszelven, cn al het geen ons omringt, befchouwen moeten ;cn waarin Jood en Christen volkomen gelijk ftaan. Hiernevens zende ik u eene overdenking over dit onderwerp, welke tot ons oogmerk zeer dienftig is; B 9 °P  X 20 ):( Op eenen aangenaambewolkten agtermiddag doorkruiste ik, eenzaam, een gedeelte der duinen, welke, tusfchen Loosduinen en Scheveningen, onzen lagen grond tegen de woede der wateren, van Gods wege, beveiligen. Die ftrcekcn hebben voor mij iets bekoorlijks. Hier vindt men ftruiken en geboomte , lieve , kleine , nederige bloempjes en fijne cierlijke planten; daar weder meest bar zand; hier een heuvel, en ginds eene laagte. Alles geeft aan dezen oord iets pitoresk, eene natuurlijke, en fchilderagtige bevalligheid. Men wandelt er vreedfaam , is van het gewoel der menfchen afgezonderd, en fchept, tot verruiming des gemoeds, de verfche lugt, onverhinderd; terwijl de eenvoudige natuur iets van den toon harer kalmte, aan het doorgaands zo jagend harte, mededeelt. Ik beklom eindelijk den top Van eenen dier heuvelen, van waar men, aan de eene zijde landwaard ziet; terwijl, aan de andere, de geheele zee, majeflueus, voor ons openligt. De ligt dobberende pinkjes met hunne Hevige visfchers ftaken toen juist van land; de ankers werce:i inrewonden ; de zeilen opgehaald ; en de wind, die onontbeerlijke weldaad der voorzienigheid , voerde hun van lieverlee zeewaard; ten einde voor zig het fober kostf te verdienen; voor anderen overvloed van lekkernij te . ver-  Verzamelen, en tegen den volgenden morgen, daar mede fceladen, terugtekomen. Hier zat ik, peinzende, van de vvaereld als afgezonderd, en geheel aan mijzelf als overgelaten. De ruime hemel, met zijnen zagtbewolkten fluier boven mij; de ruime oceaan,ftatig golvende,voor mij; en een fchilderfegtig landgezigt agter mij. Ik was daar, als een vreemdeling ; en genoot het fchoone der heerlijke natuur , zonder oogmerk te hebben, van er lang te vertoeven. Ik zag, van verre, de plaats van mijne woning op aarde ; en derwaard ftond ik tog eerlang wedertekeeren. Daarheen ftrekte zig ook mijne begeerte uit; uit hoofde, dat ik aldaar de voorwerpen had, waar aan mijne tederfte gevoelens waren vastgehegt. Hunne verwijdering van mij gaf aan mijn tegenwoordig verblijf iets van datgeen, hetwelk men in een vreemd gewest, bij het gedenken aan zijn vaderland, onder alle afleidingen, telkens gevoelt; en dit deed mij, met inwendig en ontrustend verlangen , bij gedurige hervatting , derwaard zien. Maar, dagt ik: is het dan met de geheele aarde, in opzigt tot mij, niet even eens gelegen? Ik ben op deze geheele planeet een vreemdeling; en hoe veel ik er ook genieten mogt, met welke banden ik er ook aan verbonden ben , het is de plaatfe mijner eindelijke beftemming, het land mijner ruste niet. Dit denkbeeld vatte post , ontwikkelde zig,voor mijnen geest,in verfcheiden bijzonderheden; en ik fprak bij mijzelf op deze wijze: B 3 J3  X ia X Ja, vroome ^coZ* ! na veele beproevingen, rampen , wisfelvalligheden, en bevindingen van Gods hulpe, vertroostingen en uitreddingen, befchouwdet gij uw leven als dat van eenen vreemdeling. Teregt hebt gij, door ouderdom zowel, als door houding en karakter, eerwaardig, tot den grootftcn; der toenmalige monarchen , rondom wiens troon al de luister van de toen befchaafde waereld verzameld was, gezegd: „ weinig en kwaad „ zijn de dagen der jaren mijner vreemdelingfchappen." Het was de ongekunftelde taal van uw overloopend hart, en tevens eene les voor den vorst; eene les, welke door uwe aartsvaderlijke deftigheid te meer kragt ontving; en waar van de zwervende Paulus, na veele eeuwen, nog al den invloed gevoelde. En gij,voortreflijkeZ)«wV/!groot in uwentegenfpoed, groot in uwen voorfpoed, en groot zelf in uwe (truike-. lingen! gij hebt deze waarheid, geheel uw leven door , gevoeld. Niet fiegts in uwe jeugd, maar ook in uwen ouderdom. Zat van dagen, op uwen troon bevestigd, en van de opvolging voor uwen beminden Salomo verzekerd ; bezig met het verzamelen van fchatten voor den toekomftigen tempelbouw, en u met innige godsdienftige blijdfchap vermakende, bij het gezigt van de menigte der vrijwillig aangebragte gaven , waart gij tevens zo doordrongen van het befef der nietigheid van alles wat eer, rijkdom en magt hier beneden aanbiedt; dat gij in alle die gaven , het eigendom van uwen God zaagt, dooi  X *3 X door de godsdienftige mildadigheid van, flegts doortrekkende , vreemdelingen bijeengebragt. * En zoude ik meer kunnen of willen zijn dan dezulken, bij welken ik in voortreflijkheid niet te vergelijken ben ? wat zeg ik, zou ik, als dienaar, meer zijn dan mijn meester? Jcfus zelve wandelde als vreemdeling onder de zijnen, welken hem niet aannamen. Anderen dienden hem met hunne goederen; en hij was daar flegts op uit, om, in den weg van weldoen en lijden geheiligd, zijn werk te volbrengen, en dan, zonder uitftel te fpoeden naar zijn vaderland. Ja! ik ben ook, bevredigende gedagte! in nadruk een vreemdeling, een reiziger die deze aarde doorwandele. Eenigcn tijd moet ik er op vertoeven; en de mate daar "van ftaat geheelenal ter befchikking van mijnen leidsman. Deze had zijne oogmerken, zowel in mij hier te piaatfen, als in het bepalen der bijzondere omflandigheden, waarin ik mij bevinde. Onder menfchcn van allerlei aart, karakter , ligchaams- en humeurs geftel, zeden, deugden en ondeugden moetik, zelve z*vak, zelve gebrekkig, verkeercn; maar ik moet zulks doen als een vreemdeling, die alhier, noch het einde zijner beftemming zoekt, noch zig vormt naar het model van zulken, welken hier hunne zaligheid vinden willen. Die bij dit alles egter, zo veel zijn geweten toelaat, zig naar hun fchikken, hun geen aanftoot of ergernis geven, maar integendeel hun geluk en welvaart li 4 msd;  X H X mede bevorderen moet. Goederen angstvallig bijeert te verzamelen; vastigheden gretig optezoeken, welken het hart aan dit verblijf vasthegten, en het verlangen naar een uitgerekt verblijf alhier, bovenmatig doen toenemen, voegen aan geen reizenden vreemdeling. Voedfel, dekfel en eene herberge heeft hij noodig, en er zijn veele pligten welke hem opgelegd zijn. Voedfel voor zijnen geest, vooral, waarheid voor zijn verftand , en deugd voor zijn hart; deze zijn de fchatten welken hij hier najagen, en de zuilen, waarop hij het gebouw van zijn geluk vestigen , en optrekken moet. Rondom zig te zien, optemerken, en te fterven zijn de drie hoofdbedrijven van dit leven. Veel is er voor eenen vreemdeling, die reist om waarheid te zoeken , onder vreemde volken teleeren! wijsgeeren hebben, zelfs zonder openbaaring, hiervan iets gevoeld. Gij, edele Pythagorasl die zo veel gereist, gezien en opgemerkt hebt , waart, naarmate van het licht, het welk u,zelfs bij uwe dwalingen, omftraalde, daarvan doordrongen. Gij hieldt het daarvoor, dat zij alleen den naam van beminnaars der wijsheid waardig waren , die (evengelijk ook dit ondcrfcheid bij hun, die de Olijmpifche fpeelen bezogten, plaats greep) niet uit eerzugt, of begeerte naar voordeel, op het tooneel dezes levens verfchenen; maar alleen zij, dien het te doen was, om hetgeen groot, fchoon en wetenswaardig was, in het geen er gedagt' gefproken en gehandeld werd, optemerken. Men heeft «beledigd, wanneer menu daarom verdagt hield, van alleen  X *5 X alleen een befchouwend leven te hebben aangeprezen. Uw voorbeeld heeft zulks tegengefproken. AUe de buitengewoone talenten, door natuur en kunst u geworden, hebt gij bedeed, om menfchen te onderwijzen, en tot deugd en regtfchapenheid, naar uw inzien, opteleiden. Wat is Groot-Griekenland aan u verpligt geureest? en welk eene verwonderingwaardige omwenteling in zeden heeft uw voorbeeld en onderwijs bij de verbasterde Crotoners bewerkt ? eene gebeurtenis, waarvan men nu nog de gefchiedenis, niet zonder eerbied voor die, en fchaamte over latere tijden lezen kan. Zaleucus en Charondas werden in uwe fchool gevormd; en daar door zijn de Locriers en Thuriers hunne wetgevingen ook aan u verpligt; wetgevingen, waar van de fchatbare overblijffels nog eerwaardig zijn, door hunne zuiverheid van beginfels, en eerbiedige Godsdiendigheid. Eerwaardige vreemdeling, hoe veelen befchaamt gij er niet! ontvang de hulde van hem , die den adel der ziele bewondert, waar hij dien moge aantreffen. Verre (het blijkt uit zulke voorbeelden) is het er dan van af, dat de gedagte: Ik ben een vreemdeling cp aarde! tot ledigheid, traagheid, menfehenhaat, of onverfchilligheid omtrent menfehengeluk, vervoeren zoude. Niemand, die deze gedagte in het regte licht geplaatst houdt, kan domp zijn, voor het gevoel van alle die pligten, welke hem in 't algemeen, en zelf als vreemdeling, zijn opgelegd. Hij is overreed, dat hij teB 5 meer  X a« X meer ijver, gezetheid, opmerkfaamheid, infpanm'ng, bedagtfaamheid moet aanwenden, naarmate zijn tijd kort en onzeker; de arbeid veel en gewigtig; en alles wat hem omringt, wel leerzaam aan den eenen, maar ook tevens verleidend, verftoorend, ja dikwijls verbijsterend aan den anderen kant, is. Hoe groot, hoe beproevend , hoe wegfleepend is dikwijls dat verbijsterende , dat bedwelmd werden, niet voor hem, door hetgeen men rondom zig waarneemt. Hij ziet menfehen en volke» woelen, elkander haaten, beminnen, verjagen , opzoeken. Wijsheid en deugd, daar geëerbiedigd, bier veragt en befpot. Hier aangemoedigd, daar beproefd , of verdagt. Ondeugd gevleid, geprezen; en voorfpoed toegejuichd. Talenten, hier aangemoedigd, daar miskend of verwaarloosd. Trotsheid en zelfverheffing als grootheid geroemd; en nederige ftille grootheid als laagheid veragt. Oogmerken vermomd, en daden verdraaid, om het kwaadc te kunnen verwijten, zonder zelve boosdoender te fchijnen. t)e gefchiedboeken van alle tijden en volken zijn van zulke tegenftrijdigheden opgevuld: en alle deze verwarringen, .ongerijmdheden, tegenftrijdigheden hebben dadelijk plaats. Alle deze onregtvaardigheden, en wreedheden worden zelfs begaan onder het hoge opzigt van eenen God, die enkel orde, enkel waarheid, enkel liefde en barmhartigheid is;; en egter dikwijls, onder dit alles, zig verborgen houdt. Spooren tog der zedelijke Godsregeering , welke men meende hierendaar te  X *7 X te ontdekken, vloeien niet zelden, als menze geheel wil nawandelen, als 't ware, door de golven der gebeurtenis-; fen, in één, gelijk het zand op den zeeoever; of laten zig flegts hierendaar afgebroken waarnemen. Hoe menigmaal geraakt de vreemdeling daardoor in ftrijd met zigzelf; ja komt in gevaar, om het tegenwoordige boven het toekomende , het waare fchoone en goede, met het geen voor het oogenblik nuttig en dienftig fchijnt, te verwisfelen; zijne beginfels van deugd en Godvrugt, wel als waar op zig zelf, maar als onbruikbaar bij den tcgenwoordigen ftaatvan zaken, te befchouwen: endaar door, van den eenvoudigen, maar fomtijds moeilijken, weg der regtfehapenheid aftewijken. Zoude niet dit bedwelmende waarfchijnlijk aan David aanleiding gegeven hebben , om dit gebed tot den jehova op te zenden: Ik ben een vreemdeling aarde, verbergt uwe geboden voor mij niet! Mijn geest drong in deze befchouwing, uit dat oogpuntgenomen , dieper in. Ik haalde een Pfalmboek, het welk ik bij toeval bij mij had, voor den dag; doorlas, met dit hoofd-denkbeeld vervuld, het geheele zangftuk; bragt veele bijzondere fpreuken en uitfpraken met deze in betrekking; verplaatste mij in den geest van die eeuwe, en zogt doortedringen tot die algemeene beginfelen, welke bij alle volken, in alle eeuwen, de eerfte grondflagen van alle egte deugd zijn geweest, en in denMozaifchen Godsdienst zodanig zijn ingeweven, dat zij  X X zij voor een opmerkfaam oog, door alle fchaduwen, plegtigheden, moeilijke en lastige verordeningen, heenblinten, en in de daden der oude geloofshelden zigtbaar zijn. Door deze wijze van befchouwing itroomde mij een zee van denkbeelden, tafereelen, en gevoelens toe, welke ik, omze in een geregelde orde te plaatfen, en ten allen tijde te kunnen wedervinden, op het papier bragt, zo dra ik van mijne wandeling was te rug gekeerd. Ziet hier de Schets: David was een vreemdeling op aarde; ja alreeds als mensch! Adam togwas heer, en geen vreemdeling. In het paradijs, als op den zetel zijner nieuwe heerfchappij, door zijnen fchepper zeiven geplaatst, waren zijne oirfpronkelijke wijsheid en goedheid de gronden van zijn gezag, over de hem omringende, en aan hem onderworpen, levendige en levenlooze natuur. Hij zondigde, en verloor met zijne volkomenheid, zijne oppermagt. Als balling verdreven , was zijn leven voordaan zwervende; even gelijk dat van alle zijne kinderen : de vrome aartsvaderen zelve niet uitgefloten. Het Israëlitifche volk hield zijn land alleen ter leen, en wel onder voorwaarde van den eerdienst van Jehovah zuiver te bewaren, en op zijn tijd den Mesfias intehuldigen. Beide pligten overtraden zij; en werden daardoor, eerst voor weinig jaren, naderhand voor eeuwen , uit hunne bezitting verdreven; en tot een omzwervend leven verwezen. Dit  X 29 X Dit zwervende van het menfchelijk geflagt, na den zon* denval, vertoont zig, uit de gefchiedenis van de bevolking dei- waereld, die der meeste volkplantingen, en van den oorfprong der burgerlijke maatfchappijen, over den geheelen aardbodem, zelfs algemeen, en allerduidelijkst. De fterke verdreef veelal den zwakken; de arme den rijken : en hij, die in zijne bezittingen hetmeest zeker dagt te zijn, werd dikwijls, onverwagt en onregtvaardig,beroofd en verdreven, tot het vreemdelingfchap op aarde genoodzaakt. Hoe veel karakteristieks heeft dit alreeds van hem, die als vreemdeling buiten zijn vaderland verkeert. Jefus zelve kwam op aarde, en was de Heer van den Sabbath, en dus ook de Heere van de Schepping, waar van de Sabbath een gevolg, en als 't ware een aanhangfel was; maar hij nam er geene bezitting; zelfs niet om zijn hoofd op nederteleggen. Als vreemdeling leed en ftierf hij, om het oirfpronkelijk, maar verloren regt, voor zig en de zijnen, op eene te vernieuwen aarde, eens dadelijk te ontvangen en medetedeelen. Zij zijn, ook in dit opzigt, in hope zalig; en de beloften, aan de zagtmoedigen, die zig als vreemdelingen gedragen willen, gedaan, van tot kinderen gefield te zullen worden , en als zodanig, de aarde te zullen beërven, zal in een ander tijdperk vervuld worden. David was dus , zelfs als mensch , een vreemdeling; en wij allen met hem. Zalig hij, die het regte oogpunt vat, zig daarna rigt, er partij van trekt, en op het toekomende heeft  >( 3° X heeft leeren ftaat maken. Daar door wordt hetgeen anders beroving is, winst; en hetgeen vernederende is, hoogheid. Het wisfelvallige leidt tot beftendigheid ; en het verontrustende tot kalmte. Maar ook als Israëliet! Hijzworf, en heeft waarfchijn* lijk, in zijne bangfte ftonden, de fpreukeh van dit zang" (hik, als in een dagboek,van tijd tot tijd, opgeteekend. Als Israëliet had dit zwervend leven eene fmartelijke gewaarwording voor hem, daarin, dat hij er door verftoken werd van den plegtigen eerdienst, en in gevaar gebragt, van zijnen Godsdienftigen zin te verlagen, door hulde te doen aan vreemde goden. Maar als gelovige, (en als zodanig word hij hier eigenlijk befchouwd,) had hij een veel verhevener karakter. Een egt kind van Abraham, en een navolger van het Abrahamitïsch geloof, was tog met de bezitting van Canaan niet voldaan. Deze was flegts een onderpand van dat rijk des Mesfias, het welk zig uitftrektc tot, en eerst volkomen zijn beflag ontvangen zou, in de toekomende eeuwen. Als zodanig was hij, in Canaiin, in Jerufalem, ja op den troon zelfs , evengelijk de aartsvader in zijne tent, een vreemdeling; en verwagtede eene ftad, heerlijker en duurzamer, dan de aardfche ftad des grooten konings. Als zulk een vreemdeling nu leefde hij, in zijn verborgen leven, nabij God, en zijnen Jehovah. De geboden van dezen waren zijne fchatten , zijn troost, zijne fterkte. Veelen van die waren bijzonder naar zijnen vreemdelingsftand berekend. Zijnen God moest hij, onder al zijn zwer-  X 3i X zwerven, bij al zijn gemis, blijven onder het oog hon» den, als het deel zijner erve en zijns bekers; als dien God, die het aardfche deel, voor hem beflemd, van alle anderen had afgezonderd, en hem ontwijfelbaar zoude doen geworden. Dezulken vermijdende, die, of door ondeugd, of door bijgeloof, voorfpoed en aanzien zogten , moest hij een medgezel zijn van hun, die zig aan zijnen God vasthielden. Gierigheid te vermijden, opregt te zijn in zijnen omgang; geduld en onderwerping, in de moeilijke wegen der voorzienigheid, of bij de mishandelingen van menfchen te oefenen, was zijn pligt; en onder dat alles moest hij zijne aandagt fcherpen, tot het letten op die wenken der voorzienigheid, welke hem de fporen aanwezen, waar langs hij, of zijne reize moest voordzetten; of welke hij zorgvuldig vermijden moest. Infpanning van zijnen geest, en arbeid voor zijn hart moesten daartoe niet ontzien worden , teneinde het waare en het goede niet voor hem in het donkere geraakten, door al het verbijsterende van zijne omftandigheden , en het bedwelmende der uit- en inwendige verleiding. De mogelijkheid daar van gevoelde hij tog, door zijne nederigheid, uit het befef zijner geringe kragten geboren; en door eene ondervinding van vorige zwakheden bevestigd. Jehovah moest zijn leeraar zijn en blijven. Deze moest het leven in zijne ziel, niet alleen verwekken , maar ook onderhouden en vermeerderen; en daardoor eene hebbelijkheid in hem daarftellen, om de al-  X 3* x algemeene regels voor zijn gedrag, op de bijzondere gevallen, welke hem voorkwamen, te kunnen toepasfen: teneinde den egten zedelijken finaak voor het goede in hem te doen heerfchen en te verfijnen. Zijn lust daartoe moest zelfs zo flerk zijn, dat deze betragting hem boven alles dierbaar werd; en zijn God moest hem, in tijden van verzwakking en ftruikelingen, welke hij vooruitzag en vreesde, bij de hand vatten, voor den val bewaren, en terugge brengen. Dit vooral merkte hij aan als eene groote weldaad; een gevolg der gedurige vergeving; zonder welke de eene ftruikeling de andere volgt; en, door eene regtvaardige vergelding , de overtreder niet alleen aan de natuurlijke nadeden, maar ook aan de zedelijke gevolgen van zijne verkeerdheid overgelaten, eenen verkeerden zin krijgt, welke hem tot het kwade onophoudelijk aanfpoort en overhaalt. God verbergt tog zijne geboden: wanneer hij voor zulken, die de duisternis liever hebben dan het licht, zijn licht en kragt inhoudt; zo dat de zondaar de wenken zijner voorzienigheid, of niet ontvangt, of niet begrijpt, of in den wind Haat; ftomp wordt voor het zedelijk gevoel van zijnen pligt, en het daar aan verknogte voordeel ; dat hij die dingen, welke hij te voren in het geheel niet zoude gedaan hebben, vervolgens met een, nog kloppend, geweten verrigte, nu eindelik met die onverfchilligheid, ja zelf met dat vermaak, begint te pleegen , welke de kenmerken zijn van een laag nederge- zon-  X 33 X zonken ziel en een vereeld geweten. David wenSchte niet alleen hiervoor bewaard te blijven, maar, bj tegenover* ftelling, die gevoeligheid van hart, en die helderheid des Verftand* te mogen behouden, waardoor hij, in zij» nengeheelen kring, aan zijnen pligt getrouw, bij elké verleiding op zijn hoede, en bij elke ftruikeling tot verbetering gereed zoude zijn; om zo, aan het einde Zijner reize, als een gevormd burger, in het groote Vaderland aantelanden. Hij had, 't is waar, de Goddelijke beloften tot eenen waarborg; maar rrtet dat al vreesde hij; en deze vreeze was waarlijk niet ijdel. Hij kende zijne zwakheid, welke zig geduurig, maar altevGel, zien liet. Hij wist ook, dat deze beloften geen lijdelijk wagten, maar werken, ftrijden, en het geduurig hervatten van zigzelf, vooronderftelden, en vorderden. Hij had een gegrond voorgevoel, dat de gevaren, welke hij nog te doorworstelen had, Zo groot en zo menigvuldig waren, dat een gedurige arbeid,van zijnen kant, en eene gedurige verlevendiging, Van de zijdeGods, moesten famen gaan om zijne ziel in die rigting te bewaren, welke hem alleen in den regten weghouden, en dus veilig aan het einde van zijnen loop brengen konde. Hij was een vreemdeling, die weinig gezellen vond, gefchikt om hem te raden, te waarfchouwen, en, in geval van dwaling, op het regte pad terug te brengen. Uit dien hoofde had hij . temeer deze buitengewoone C ■  *( 34 X hulp noodig. Zij was hem zelfs onontbeerlijk, als men nagaat, tot welke pligten hij zig, als vreemdeling,'verbonden rekende; welke rampen en verdrukkingen hij te lijden, en welke verzoekingen hij doorteftaan had. Hiervan geeft hij, door dit geheele lied, de duideiijkfte kenmerken. Zijn pad tog moest hij onbefmet houden, en daardoor een vijand zijn, niet flegts van alleopenbaarcverkragting der menfchelijke pligten; maar ook van flinkfche ftreeken, of geheime overleggingen, om, onder fcbijn van braafheid en menfchenliefde, anderen te beledigen, te bedroeven, en in het verderf te brengen. Regt en geregtigheid moest, waar hij ook was,in alle gevallen, voorgeihan en uitgeoefend; deugd deugd, en ondeugd ondeugd genaamd worden. Zo moest hij een vriend van menfehen, door dienstvaardigheid en toegevenheid, zowel als een vriend Gods, door eerbied en naauwgezetheid-, worden; ja als een voorbeeld voor anderen uitblinken. Ook dan, wanneer de voorzienigheid hem in droefheid dompelde, of in zwarigheden bragt, het zij door, meer onmiddelijk, rampen op hem te doen afkomen; hetzij door toetelaten, dat zijn geloof, deugd en vertrouwen, door verleiding of onderdrukking, gefchokt„ en aan het wankelen gebragt werd, moest zijn voorzigtig, ftandvastig, ootmoedig en boetvaardig gedrag aan anderen toonen, dat hij verre was van ligtvaardigheid en wrevelmoedigheid; maar zig integendeel aan de be, proe*  X 35 X proevende en genezende hand van een wijs en tugtigeiid. vader gewillig onderwierp. Bij dit alles moest zijn Ver" ftand vervuld zijn met heldere denkbeelden van zijnen pligt. Zijn moed moest levendig gehouden worden, teneinde, als het er op aankwam, zijne wijze van denken, en zijn gedrag, zo verfchillende met die van het gros der menfehen, opzettelijk en uitgewikkeld te kunnen en te durven verdedigen; en dit zelfs voor zulken, die , met aardfehen luister omringd, van hunne troonen dikwijls met Veragting nederziende, op hun, die de waarheid hulde doen, daardoor hunne lage vleiers noodzaken , zig te vermommen, en de waafe gevoelens van hun hart, omzigtig te verbergen; die zig als goden gaarne geëerd ziende, een welgevallen hebben in zulken, die om hun te behagen, zig fchamen, voor de zaak van God en van hun geweten, onVerfaagd uittekomen. Veel was er ook voor henl te lijden. Groot in getal tog,en magtig waren zijne vervolgers. Zij hadden hem, als eenen veragtelijkcn en hulpcloozen vreemdeling, bijkans verdelgd. De beroving zijner goederen had hij geduldig moeten lijden. Zijn goede naam was gclastérd; en, door befpotting getergd, werden hem daarenboven geheime lagen gelegd, teneinde hem bedekt te doen omkomen ; zodat hij dikwijls, zijn's levens onzeker, bange dagen en angstvolle nagtert eenzaam doorworstelde: terwijl het gezigt van de,rondom hem, als een verbolgen Zee,wóe* dende godloosheid , zijne geheele ziele in beroering C a bragt.  X 3* X tragt. Menigmaal was, daardoor,zijn geest opliet plint geweest, van ovcrfteipt te worden; doordien de Godheid, niettcgenftaande zijn herhaald geroep, als 't ware, zweeg" op alle die geheime en openbaare beledigingen,, welke hem werden aangedaan. Zijn geduld, veel beperkter , dan de, boven het menfchelijk begrip uitgeftrekte, langmoedigheid des Opperregeerders, bezweek fomtijds bijna; en dreigde plaats te zullen maken voor ongeduld, morrend ongenoegen, wantrouwen, en aile die r.adcelige gevolgen, welke,daaruit, voor den twijfelmocdigen lijder, of befpotten bidder, voordvloeiën; en uit hunnen aart zijne beginfels zouden kunnen verrukken, ja zelfs voor eene geheele verwoesting blootftellen. Dit verbaasde hem wel bij het vooruitgezigt; maar het bragt hem niet tot vertwijfeling. Hij 2ag dóór, zin geheele ziel zelfs was als doortinteld met het gevoel, dat, bijaldien Jehovah flegts zijne geboden voor hem niet verbergde, hij daardoor zoude erlangen die taaie ftandvastigheid, en dien ijzeren moed, waardoor hij zig, tegen alles wat hem var. buiten aankwam, of van binnen aangreep, zoude kunnen verzetten; ja onder dit alles blijven bij het gevoel van het zalige der deugd, het onontbeerlijke der vreeze Gods, en het ontwijfelbare van eene goede uitkomst. Dat hij,door dat inzien,ook opgehelderde denkbeelden zoude behouden, en bij vermeerdering verkrijgen, van het hoogeen onnafpeurlijke in de donkerde wegen der voorzienigheid; wegen, die met * ge  X 37 X ' geduld cn verdraagfaamheid afgewagt, in het einde , altoos het groote plan der wijze voorzienigheid daarftel-. len; en, bij de uitkomst,voor den lijdfaamen, dikwijls zelfs boven zijne verwagting ,5weldadig mveteerend zijn. Hierdoor gevoelde hij alleen te kunnen geraken tot die onverzetlijkheid in de vreeze Gods, tot die bedaarde weltevredenheid des gemoeds, en die ftille grootheid der ziele, welke Gode zo welgevallig, en voor den mensch zo vrugtbaar zijn in zalige gevolgen. Daardoor zoude hij zelfs in ftaat zijn, om een hoger trap van werkfaame wijsheid te bereiken, dan zij, die den naam van leeraars droegen; ot, oud geworden zijnde, uit hoofde hunner ervarenis, voorwijzen gehouden werden. Hij vond, in de voerfchriften van zijnen Godsdienst, de grootfte aanmoediging tot deze begeerte. Zijn Jehovah, de God der gantfehc aarde, bewaarde de vreemdelingen; zorgde voor hun onderhoud; verbood hunne onderdrukking, en gebood liefde tot hun. En zou dan Hij, die dit zo nadrukkelijk gebood, zelf weigeren toetefchieten tot hulp van hen, die, als vreemdeling-n, bij hem hulp en fterkte zogtcn; en zulks deden, in den weg van verfterklng der Godsdienftige begunelen zo°in hun verftand als in hun hart. Het tegenovergeftelde was hem. blijkbaar, ja boven alle mfzonderin-. Hij kon dierlialven zijne vercrouwehjke beo-eerte,° nietwel op eenen vasteren grond bouwen, dan op zijnen toeftand .als vreemdeling,, in betrek-  n 3* ):( kfiig gebragt, met de hoedanigheid van Isracls Heere, als den God der vreemdelingen, in den uicgebreidften zin. * * Deze fchets, fchoon voor eene, veelmeer gebrzonderde, uitbreiding vatbaar, zal u egter cmïdel'ijk genoeg aantoonen: hoe groot de kennis van het mènfchelijk hart° en van die wijsheid, welke verkregen wordt door den ommegang met menfehen, en het opmerken van hetgeen er, op het toneel dezer waereld, dagelijks voorvalt, bij den digter van dit lied geweest zij. Ook zal het u niet moeilijk vallen, deze uitfpraak toetepasfen op het geen gij, geduurende uwen leeftijd, in uzelf, en in anderen hebt opgemerkt. Zij is, naar mijn oordeel, als een neutel, voor de geheele gefchiedenis der menschheid. Zij ftaat in verband met de beoefenende wijsgeerte van alle eeuwen; en geeft licht aan voorvallen en omftandigheden, welke anders in het donkere blijven liggen. Zij vertoont ons, in een fchilderagtig tafereel, hoe de hobge voorzienigheid, zelfs het vermoeiende, het ontrustende, het rusteloos voordftuwende van dit leven, voor ;den menfchelijken geest dienstbaar maakt; teneinde den dikwijls ontmoedigden, en fomtijds zelfs radelozen reiziger, afteleiden, van rust te zoeken in de voorbijgaande genietingen van dit leven; of zig, door ongemakken, teveel te laten verbijsteren. Zij wil hem aanvoeren tot dat gevoel van zijne ware beftemming, en  X 39 X en egte grootheid; hetwelk zig, -door alles, wat alhier de rust verftoort, en de aangeboren neiging tot onge- , ftoord genot dwarsboomt, niet moet laten verdoven, maar veeleer verédelen en opheffen. Den grootte , den edeifte», den wcldadigften onder de menfehen heeft het tog, in hun leven, aan geene bewijzen ontbroken, dat zij vreemdelingen waren: ja dat de waereld hunner niet waardig was. De levensbefchrijvingen van veelen treffen daarom dan het meest, wanneer men diebefchouwt, als de gefehiedenis van de jaaren hunner vrcemdelingfchappcn; hoewel nadenkend, werk, faam en voorbeeldig doorgebragt. Gaat gij op dezen voet voord in uw peinzen, dan zal het u ook niet ontglippen, dat er, in de menfchelijke wijsheid zelve., iets van dit zwervende plaats heeft. Kunften en wetenfehappen tog verhuisden van tijd tot tijd; en de waereld doortrekkende, namen zij onderfcheiden gedaanten en wijzingen aan, naarmate van den aart des lands, waar zij, flegts voor eenlgen tijd, hunne tent nederfloegen; maar ook daardoor zijn zij, in veele opzigten, rijker geworden, of in bruikbaarheid toegenomen. Ik laat het aan u over hier omtrend de gefehiedenis te raadplegen. Zij zal u veel leeren. Eindelijk. Heefthet Christendom zelve nogwel ooiteen vast verblijf op aarde genomen? Zag men het niet Ve# ftreken verlaten, waarin het te voren bloeide ? en landen bezoeken, waar het niet verwagt werd? Maar zal dit zo C 4 vu0Td*  X 4° X voordduuren tot aan het einde dezer huishouding? pf zal hetzelve, eens eindelijk ,hier of daar, als in een middenpunt, zijnen beftendigen zetel vestigen, vandaar zig rondomine mitbreiden ; zijnen invloed betoonen door alle landen en volken; voor het geheele mcnschdom geest en leven zijn ? Men moge hieromtrend gisfen;en, doof famenvoeging van oudevoërfpellingen, cn tafereelen, door het opmerken van den geévcnredigdcn voordgang, en de analogie, in de zedelijke, zo wel als in de natuurlijke, waereld, zelfs eenen blik in de toekomst wagen: wie zou zig vermcetcn iets vast teftellcn? 'Maar het zij daarmede gelegen zo als het wil, gij zult u niet verwonderen, wanneer iku verzekere, dat ik dikwijls treurig zie op die landen, in welke dit licht te voren fcheen, maar nu niet meer gevonden wordt. Hier over geve ik u mogelijk meer, bij eene andere bezending. Nu nog eenige morgen-gedagten. Ik moet u verfchooning vragen, dat zij in rijmlooze jamben zijn opgeïleld. Gij fchat die beneden het rijm; dit weet ik: maar houdtze voor proze; en leestze, als ofze agtereen gefchreeven waren. Het is tog met deze voetmaat zo gefteld , dat zij,vrij na, aan het matelooze grenst, en egter eenen geregelden tred houdt, -welke, voor mijn gehoor, tot zulke voorftellingen nietongefchikt is. Kon ik ze zo welluidend en zangerig maken, als wilton deed, ik zou zelfs zulkeene verfchooning niet noodig hebben, mor-  X 41 X MORGEN-GEDAGTEN. De morgen roept; het liggend vee rijst op; En voelt met nieuwe kragt verjongde vreugd. Het Woest ged ert, verzadigd door den roof, Verneemt de Item des daags van ver; verfcbrikt; En vlugt, voor 't licht bevreesd, zijn holen in. ?t Angstvallig lam, nu moedig, blaat en fpringt, Al ïoekend, om den dij ven uier heen. Aanminnig dier! o beeld-der onfchuld! leseh Uw vroegen dorst blijmoedig aan die bron: De hand is mild, die u het voedfel geeft. Maar ach! gij kent Hem niet, wiens oog 't heelal Doorloopt; geen rust behoeft; voor mensch en vee Weldadig zorgt; en waakt als alles flaapt; Ja zelfs 't geroep der jonge raven hoort. Ik, wien een geest, van ed'ler kragt omgord, Bezielt en opwaard heft, ik dijg verrukt, Bij 't fchemerlicht, den groenen heuvel op, Wtarlangs de zon hare eerde dralen fchiet. En, wagtend op haar komst, begluurt mijn oog De morgeiiuar, den zoon des dageraads. C 5 Ter-  X 42 X Terwijl mijn hart eerbiedig nederknielt. 't Gordijn gaat Iangfasm op; de fchaduw vliedt; De toppen van de bergen blinken reeds. 't Geftarnt wordt bleek — en bleeker, en ontvlugt Hft oog van haar die oprijst als een held. Zo deinst het trotfche heir der driften af, tVanneer de levensvorst zijn ftralen fchiet In 't hart, dat hem, als koning, hulde doet. Rijs op, o zon! begin uw helden-loop! Aan u beval mijn God, zo wijs als goed, De heerfchappij des daags; en dat bevel Zag 't bezig rnenschdom nooit van u verzuimd. Gedugt taf'recl! Hoe zelden treftge 't hart; Hoe menigmaal het oog! ik fidder! ach! Wat is de mensch, dat Gij, menschlievend God! Aan hem gedenkt, die telkens zijwaard wijkt, Of ftilftaat in zijn loop, en U vergeet! De morgen gloeit van blijdfchap: ik van fchaamt. Treê voord o zon! de luister uwer'jeugd Is niet verwelkt; uw loop is niet vertraagd; Uw levenwekkende invloed niet verzwakt. Een eik verdort, en valt in grijsheid neêr; De  X 43 X De volken worden rijp, en buigen t hoofd, Gelijk de grrst, sis zij den manier wenkt. Zij vallen ncêr, en 't aardrijk opent zig, Vcrbergtze, 'bit zig weder, ja bedekt Hun treden zelfs voor 't zoekend nsgeflsgt, Dat garven bindt, waar eertijds Troje ftond; En niet bedenkt, dat zij het kouter drijft Door vooren vetgemaakt met menfchenb'oed. Maar gij, o vorst cles daags, gij tart het graf; Schoon agter uwen rug reeds eeuwen zijn. Wat ziet gij al, o zon, in uwen loop? Veel droefs; veelblijds; veel jammers; veel gejuichs! Hoe dikwijls moet een wolk de (luier zijn, Waar meê gij u bedrukt gelaat omwindt, Om 't wecnend oog der onfchuld niet te zien! Terwijl geweld of list zig ongeftoord In wellust baadt, en als een God geëerd Den trotfehen blik op deugd en lijden flat. Maar zictge in 't eind, hoe God, na tnri geduld, In de eene hand de ftrenge weegfehnal houdt; In de and're vuist de donder zijner wraak. En hewgftrëng ter hoge vierfchsar treedt; . Dan vaagt uw licht de dikfle n.-vcls weg, Dan  X 44 X Dan blinkt regtvnardigheid op aarde alom: En 'smcnfchenkroost leert Gods geregtigheid. Maar, vorst des daags, hoe moedig fleektge 't hoofd Ter kimmen uit, alsUig een ed'le ziel, In de uchtend, bij het rijzen van uw licht, Op 't eenzaam veld, voor uwen maker buigt; En gij, getuige van zijn ftil gebed, Hem van de bron des lichts het beeld vertoont! Terwijl hij, ongeftoord, en onbemerkt, God en zigzelf alleen op aard gevoelt; Met ftille vreugd, en ernst, den wierook brandt Van dankbaarheid, verloogch'ning en geloof; Ja zig geheel aan God en Jefus wijdt; Om aan zijn hand het doorenvolle pad Met nieuwen lust gewillig optegsan, En dus een vriend van God en mensch te zijn. Ja, godsdienst! gij, gij geeft den moeden kragt; Gij voert geen ftorm, of hagelbuien aan; Maar labbert zagtkens, als de zuidewind, Die roosjes kust, en, zwanger met dien geur, Den avondbalfem op het menschdom giet, Eer 't zig, vermoeid, op 't rustbed nederlegt. Ver-  X 45 X VeibHjd U, in uw jeugd, o licht des daags} Deel fchatten uit; en, met die fchatten, vreugd, Uw glans te zien is tog voor 't menschdom zoet. Wie u ontfchuïlr, ontvlugt zigzelf, en God. o Zwarte ziel! die 't licht der zonne ontvliedt, Waar vlugtge, daar de wroeging u verlaat? Uw fchaduw kuntge ontvlugten, maar de nacht Geeft fcheller toon aan uw verwijtend hart. Ach vlugt niet meer! oritfehuil uw maker niet. Erken uzelf en beef! — neen! beef niet meerl De fchepper van de zon, dien gij veragt, 'Als vijand hoont, beftrijdt, of bang ontwijkt, Hij ziet u, roept u, wil uw vader zijn; Keer weder, kus den zoon! en zing met mij! o Zon! o fchets dèr algenoegfaamheid! Gelijk een bron zijt gij, die nooit verdroogt, Maar, fteeds gedrenkt door bergen rijk van fnceuw, Zo mild als fnel, door dal en beemden fchiet. Uw oceaan verliest geen droppel zelfs, Offchoon hij 't licht bij volle ftroomen (lort, Zo ver zig 't oog, hoe fterk gewapend, weidï, Wanneer 't bij nagt den vranus befpiedc  X40C Blijf eeuwig ftann, gelijk de bergen Gods, En wees, o zon! voor 't verfte nngeflagt, Wat gij voor ons en onze vaders waart. Genaakt een wancLiaar, na menige eeuw, Pan dezen heuvel, rust hij op dien ftcen; Ontfchuilt hij uwen gloed, o middagzon! In 't lommer van deze eikel, die mijn voet Nu zorgloos drukt in de aarde, dan misfehien Zijn grijze kruin verheft, en eeuwen telt, Dan heffe hij, die eerst aèmegtig zat, Maar nu verfrischt, door 't lesfehen v n zijn dorst Uit deze bron, zijn treden voorwaard zet, Zijn dankend hart, tot u, o zon! omhoog: En roeme uw jeugd, uw invloed, uwe kragt, Zo blij als ik, die dan reeds ecuwen zweeg, Ja wiens gebeent, tot vliegend ftof vergruisd, Dan opwaard Huift, en vallend wederkeert. Mur.r ach! 'k verlies mijzelf — onmeetbre bol! Helaas! hoe vast ge ftaat, hoe uitgerekt Uw leeftijd zij, (een fchets der eeuwigheid) .De tijd genaakt, de morgenfrond fpoed aan, Waarop gij, voor het laatst, die velden groet, En drupplen van 't bepaereid kruidje lekt. ik  X 47 X Ik fidder!.. (7uu er niets beftendig zijn?) Aan 't eind der rollende eeuwen ligt uw graf. Uw graf! — is 't waarheid? kentge, o twijfelaar! Jehovahs flemme niet? „ De hemel zelf (Dus fprak hij) zal verouden als een kleed; Vergaan, gelijk een dekkleed opgerold, Maar Ik — zal zijn —• Ik leve in eeuwigheid." Gedugte item! geloof, aanbid, en zwijg! o Eeuwig God! voor vvien de hemel beeft, En 't hemelheir gedienftig ncderknielt; Gij fpreekt; en zonnenflelfels lopen voord. Gij wenkt — ze zijn niet meer! — o zon: Een opflag van dat oog — en gij verdwijnt, Gelijk een droppel, die in damp vervliegt. Vernietigd ? neen! het fchepfel telt zijn werk Te dikwijls angftig op; en *t flot is; niets ; De fchepper nooit -- Hij werkt voor de eeuwigheid; En w« er ooit verander', niets vergaat. Verblijd u dan, o zon! fchoon ge ons begeeft, Een ander oord, dat op uw toekomst wagt, Verheugt zig dan misfehian in uwen glans, 'tls  X 43 X *tl$ u genoeg, aan God ren dienst te (taan; Gij Iaat aan Hem, 't hoelang , 't wanneer, en "t waas» Maar ach: hoe droevig zal onze aardbol ftaan? De maan in't zwart; de darren!., ach! ik dwaal j D.e met Jehovah wandelt, leeft in 't licht, Schoon 't eeuwig nacht aan onzen hemel werd. En, blij vooruitzigt! 'k zie een and're zon, Die vrolijk opgaat aan de kim der eeuwigheid. Maar ach; wie leeft er dan, als Zij verfchijnt? De reden zwijgt een dikke duisternis Bedekt den afgrond van 't beperkt verdartd, Dat, onbeflraald, geen godsgeheimen ziet. Wie ligt dien fluié'r op? — Ik hoor de dem, Die 't godlijk antwoord geeft, en dond'rend zegt: M Al 't menschdom zal, verrezen uit het graf, Dan daan in 't middaglicht der eeuwigheid." Verbazend uur! zo vreeslijk, als gewist Des Christens troost! der boozen fchrik!... en mij? ' Genaê, o Heer! ach treedt niet in 't gerigt Met hem, die U op zijnen Heiland wijst! Verhoogde fchaar! die, daar uw ligchaam ruit ' Ia 't zwijgend graf, het zalig geestenoord Be.  X 49 X Bewoont, waarin de Zon van heiligheid, Op aard , helaas! teveel door 't vleesch bezwalkt, Een heller glans en fterker gloed verfpreidt. Gij gaat van kragt tot kragt, van deugd tot deugdi En ziet door Hem, wiens werk volkomen is, Het Hemelsch beeld in u geheel voltooid. Zo vloeien eeuwen heen, alleen bemerkt Door 't zagt gevoel van ftille zaligheid, En hemeldeugd, die werkfaam zig ontrolt, Tot dat uw ftof, onfcheibaar faamgevoegd, Vereenigd met uw geest, voor God verfchijnt, Met eer bekroond, het Koningrijk beërft, U toebereid voor 'swaereld's morgenltond; Ach! dat mijn eind gelijk aan 't uwe zij! Volbreng o Zon! uw heldenloop! uw gloed Ontvonkt mijn hart, maar ftoort mijn ftil gepeins. De dag begint. Mijn loopbaan opent zig. Een loopbaan van geloof, van liefde en hoop. De ftrijd zij hard, en de arbeid lang en zwaarj Getrouwheid tot den dood ontvangt de kroon I  X so x ■L erwijl ik bezig ben , om weder het een en ander voor u in' gereedheid te brengen, en daartoe mijne aanteeke* ningen doorloope, komt mij in de hand het affchrift van eenige vragen, welke door mij eens medegedeeld zijn aan eenen vriend, bij welken de zelfbeproeving op eenen hogen prijs ftond. Hij zal het mij niet ten kwade duiden, dat ik er u een affchrift van toezende. Ook houde ik mij verzekerd, dat gij ze met deelneming lezen, en tot uw voordeel aanwenden zult. Ik zond ze herti toe in eenen brief, waarin tegelijk de aanleiding gemeld wordt , door welke ik tot het epftellen dezer vragen gebragt was. Ook daarin vlcie ik mij, dat gij het een en ander zult vinden, hetwelk u bezig houden , en aan het denken helpen zal; om welke reden ik het wage, u den gcheelen brief toetezenden. Ik zende u hiernevens den Commentarius van den Prof. ElCHORN, over de Openbaring van Johannes, welken ik , over het algemeen, met genoegen heb doorgelezen. Het behaagde mij in 't bijzonder, op nieuw bevestigd te worden in de gedagte, dat, hoe verfchillcnde de uitleggingen en vooronderfteUingen over dit zo be-  x si X betwiste boek zijn mogen,..het er egter verre van af is, dat men aan eene gezonde uitlegging daarvan , zo met opzigt tot het groote en geheele, als met betrekking tot de bijzondere deelen, zoude moeten wanhoopen. Naar zijne meening, behelst dit boek alleen eene zinnelijke vertooning van die waarheid, welke Jezus Christus zelf, zo duidelijk als zeker, had bekendgemaakt: dat namelijk zijne leer eens van alle de hindernisfen en moeilijkheden, door welke zij werd tegengeftaan, verlost zijnde, alleen heerfchende zoude zijn ; en , heinde en verre uitgebreid , de gemoederen en zeden van menfehen zo zoude verbeteren en verfijnen, dat zij eens die eeuwige gelukzaligheid zouden kunnen deelagtig worden, welke, bij zijne wederkomst, aan de Godvreezenden ftaat gefchonken te worden, 't Is zo, Eic h o r n brengt deze hindernisfen flegts tot twee, namelijk tot den val van den afgodendienst; en ook tot dien van het Jodendom, met opzigt tot fchaduwen, plegtigheden', en de Heilige Mozaïfche wetten, tk wil daarover met u, in eenen brief, niet handelen; maaralleen deze gelegenheid waarnemen , om u te doen opmerken , dat/daar het geheele tafercel, na de vooronderftelling zelve van dezen Schrijver, eindigt met den afloop dezer huishouding, men ook nietwel, alle de moeilijkheden van later tijd, uit de hoofdbedoeling der fchilderij geheel kan uitwisfehen. Zal tog de voorzegging des terlosfers, in volle kragt, vervuld worden, moeten D 2 «  X 5* X er, aanhoudend, Veele hinderpaalen uit den weg geruimd worden, nadat de twee bovengemelde, zeker de gewigtigfte in de eeriïe eeuwen van het Christendom, zijn gedoopt. Wie tog zal beweeren , dat daarmede alles was afgedaan ; en er voor latere tijden niets overblijft ? Dit nu leidde mij, bij het lezen van dit ftukjen, en het agt geven op het tafereel zelf, in deszelfs hoofdbedoeling, tot de befchouwing van deze volgende groote waarheid, als daarin, zo niet regtftreeks, immers bij natuurlijke gevolgtrekking, opgefloten: „ De val van den afgodendienst , en die van den uitwcndigen Joodfchen Godsdienst, zijn de twee onwederlegbare, en ons, door den Zaligmaker zeiven, medegedeelde bewijzen, dat, wat er ook, in de ftaatkundige en zedelijke waereld , gebeuren moge; welke aanvallen, door wie het ook zij, en op welke wi ze, er op de eenvoudige leer des Euangeliums mogen gemaakt worden, dit alles te vergeefsch zal zijn". Jefus Christus gaat tog met eene almagtige, fchoon wel eens niet zo zigtbare, hand voord , om die waarheid en die deugd, welke door hem zijn bekend gemaakt, en haare karakterifche eigenfchappen hebben en behouden, onder menfehen uittebreiden. Hij zal de verhinderingen, op zi n tijd, en naar zijne hoge wijsheid, beteugelen ; alle zijne tegenftrevers bedwingen: en zo er ooit, op de geheele waereld, flegts één Godsdienst zal plaats hebben, dan zal het de zijne zijn. Dit groote plan heeft hij na zijne Hemelvaart begonnen, en zal het zelve  X 53 X zelve niet laten varen, voor dat het voleindigd zij. De geheele famenhang van gebeortenisfen is daaraan ondergefchikt; en hij , die meent, het meest daartegen te arbeiden, zal mogelijk, zelfs tegen wil en dank, aan dat plan, bij uitftek, bevorderlik zijn. Uit dit oogpunt de zaak befchouwd zijnde, werd het boek mij dubbel gewigtig. Het is niet flegts een werk van den geliefden Apostel, veele bijzondere vermaningen , lesfen en vertroostingen behelzende; maar ook een tafereel , welks hoofdles men, bij het beftudeeren van de latere gefehiedenis, altoos behoort onder het oog te houden. Ik wil zelfs gaarne bekennen , dat , federt ik dit oogpunt gevat hebbe, de gefehiedenis, na den tijd,dat Jefus Christus aan Gods regtehand verhoogd is, voor mij, in een belangrijker licht, dan te voren, geplaatst wordt. Ik ontvang, als 't ware, eenen fleutel op de lotgevallen van het menschdom, welke mij te voren zo niet bekend was. De opmerking, door veelen alreeds gemaakt, dat de kerkelijke gefehiedenis, zonder behulp der wae-r reldlijke of algemeene, niet grondig kan behandeld worden , wordt mij, daardoor, niet alleen zekerer en duidelijker; maar ik bemerke zelfs, dat men dezelve kan omkeeren, en zeggen: de algemeene gefehiedenis van dat gedeelte des menschdoms, tot hetwelk immer het licht des Euangeliums is doorgedrongen, kan, zonder agt te geven op de uitbreiding en den invloed der Christelijke leere, en op deszelfs voordgang, niettegenftaande alle beletfelen, D 3 door  X 54 X door tegenftand of vervalfching, in den weg gelegd, niet volkomen worden voorgefteld. Ja wat meer is, op de wijduitgeftrekte gefehiedenis der wi'sgeerte, van de Alexandrijnfche en Nieuwplatonifche af, tot op dezen tijd, heeft die van het Christendom zulkeenen invloed , dat men die beide niet van elkander kan afzonderen. Zelfs veele fchoone kunsten en wetenfehappen , als bij voorb. digtkunst, welfprekendheid, fchilderkunst, hebben, van den eerden tijd des Christendoms af, en bijzonder federt haare herleeving, na de duistere tijden der middeleeuw, van den voordgang dezer lecre ook gevolgen ondervonden, Wélke men noch kan , noch behoort, uit het oog te verliezen, wil men het algemeen gefchiedkundig tafereel van de gefehiedenis der befchaafde waereld, in deszelfs geheelen omvang, afteekenen. De vraag, welke uit deze opmerkingen natuurlijk bij u ontftaan zal, mijn vriend! is ook bij mij opgekomen; namelijk: Zijn er, in de algemeene gefehiedenis der bekende waereld, fpooren voor handen, dat Jefus Christus, na zijne hemelvaart, als de Overfte der Koningen der aarde , het bewind in handen genomen heeft? zodat men, onder alle de grootere en' kleinere verwarringen, waarvan de gefehiedenis ons zulkeenen overvloed opgeeft, ja waarmede zij, als 't ware, geheel doorweven is, iets van pen groot, algemeen , en geregeld plan ontdekken kan, al  X 55 X al is het dan maar in eenige flaauwe trekken? Zo ja, ivelke zi n die fpooren ? Gij gevoelt mijn vriend , dat noch de aart van eenen brief, noch mijne kragten, noch mijne tegenwoordige omftandigheden, toelaten, om dit ftuk uit den grond optehalen. Dit vereischt eene uitgebreide en diepliggende navorfching, en eene opzettelijke en uitgewerkte verhandeling. Ik kan egter niet voorbij, om u, bij voorraad, eenige mijner algemcenfte aanmerkingen daarover medetedeelen: en wel, teneinde uzelven uittelokken tot eene gezette en geregelde bepeinzing van het onderwerp zelf. Tot dat einde vrage ik in de eerfte plaats: wat moet men door zulke fpooren en trekken verdaan? en dan ook : waar, en op welke wijze, moet men die zoeken? Ik wil beginnen , met er in dezer voege, in 't algemeen, op te antwoorden. Tefus heeft, bij zijne omwandeling op aarde, duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat zijn Koningrijk een rijk van waarheid en deugd zoude zijn: maar hij heeft tegelijk verzekerd, dat, hoe gering en verborgen deszelfs eerfte beginfels waren, hetzelve zig verre en fterk, onder alle volken, zoude uitbreiden: niet zozeer door kragt en geweld , maar langfamerhand , en als van zelfs , door deszelfs klaarblijkelijkheid en bruikbaarheid zowel, als door zijnen invloed. Dat wel veele verwarringen en tweedragt door de driften en verD 4 keerd-  X 56 X keerdhedcn der menfehen zouden plaats grijpen ; dat ondeugden en wangevoelens veel afbreuk aan de voordplanting van dit rijk zonden toebrengen ; maar dat egter dit rijk het, tegen dat van leugen en ondeugd , zoude uithouden, blijven voordduuren, en zodanig zoude invloeien op den geheelen toeftand van het menschdom, dat het eindelijk over allen tegenftand zoude zegepraaien. De fpooren en trekken, welken ik boven gemeld heb, zijn derhalven niet flegts eenige bijzondere gebeurtenisfen, welke, overeenkomftig deze voorzeggingen, op zigzelf genomen, aan het Christendom voordeelig zijn geweest; maar eigenlijk moet men daartoe , naar mijn inzien , brengen , dien geheelen famenloop van omflandigheden, daadzaken, en voorvallen, van welken aart zij ook zijn mogen, waaruit men kan afleiden , dat het rijk van waarheid en deugd, zo als het door het Christendom wordt voorgefleld, over het algemeen genomen, dadelijk wordt uitgebreid, en van tijd tot tijd de magtigfle beletfelen teboven komt: het zij die beletfelen meer door geweld of openbare ondeugd, het zij meer door ftaatkundige belangen , het zij door den waanwijzen hoogmoed van dartele, fchoon groote, verflanden zijn in den weg geworpen. Deze omflandigheden, daadzaken en voorvallerfzijn, als men die nader bepalen wil, of van dien aart, dat zij meer  X 57 X meer onmiddelijk en uitwendig de inftandhouding of voordplanting des Christendon» betreffen; of dat men die meer , als voorbereidend en hulpgevend, moet befchouwen: om namelijk menfehen, het zij door natuurlijke ontwikkeling van hunne verftandelijkc vermogens, tot menfehen te maken, en op deze wijze tot het Christendom voortebereiden;'of om, door proefondervindingen, de nuttigheid en noodzakelijkheid van het Christendom , voor menfehen en volken tot klaarblijkelijkheid te brengen; of eindelijk, om vooroordeelen tegen de Christelijke leere, uit welke bronnen dezelve dan ook mogen zijn voordgefproten, wegtcnemen; en aantetoonen, dat, noch menfchelijke wijsheid, noch menfchelijke deugd, alleen, op zigzelf ftaande, dat einde kan bereiken, waartoe men algemeen erkent, dat wijsheid en deugd leiden moeten, zullen zij aan alle de behoeften van het zondig menschdom voldoen. En zal ik u nog melden , op wat wijze, en waar men de bovengemelde fpooren zoeken moet, en naar mijn oordeel zoude kunnen vinden, dan geve ik u, daartoe, de volgende bedenkingen in overweging. i.) Men moet die zoeken in de algemeene voordplanting en inftandhouding van de leere en van den geest des Euangeliunw, zo als die in de boeken des N. T., reeds in de eerfte eeuwe des Christendoms, zijn voorgedragen ; cn zulks niettesenftaande alle de omwentelingen , oorlogen, D 5 vcr~  X 58 X verwoestingen, of andere gcbeurtenisfen , waardoor het Christendom verzwakt is of verdreven, ja zelfs hier of daar uitgeroeid fchijnt te zijn, ofte zullen worden. 2. ) In alle de hulpmiddelen , dienende om aan de Heilige Schriften, eensdeels zulkecne critifche egthcid en zuiverheid te bezorgen, waardoor deszelfs gefchiedkundige Zekerheid buiten twijfel gefield wordt; en andersdeels deszelfs uitlegging op gronden, welken het gezond verftand erkennen moet, als boven alle uitzondering, te vestigen; hulpmiddelen, tot het vergaderen van welke menfehehjk vernuft en arbeid noodig was; en waartoe menfchelijke naarftigheid, ook dadelijk veel .heeft toegebragt, en nog toebrengt. 3. ) In alle die wi'sgeerige ontdekkingen, welke men aan de natuurkunde, bovennatuurkunde , zedekunde, en zielenleer te danken heeft, en waardoor zelfs, bij het naauwkeurigst onderzoek, klaarblijkelijk gemaakt wordt , dat de waarheden van het Christendom;, en de eenvoudige beginfels, waarop dezelve rusten, overeenkomftig zrn, zo met de natuurlijke beftemming en zedelijke behoefte van het menschdom , in deszelfs tegenwoordigen toeftand; als met het plan van eenen God, die wijsheid en liefde is; en dat men derhalven tot dit befluit moet komen; dat het Christendom de zaden der ware wijsbegeerte in zig bevat; en dat alle ware wijsbegeerte (de zaak wel befchouwd, behoorlijk bepaald,en naauwkeurig ontwikkeld  X 59 X keld zijnde) in de beginfels van het Christendom kan ontbonden worden: ja zelfs, dat het Christendom op de ontdekkingen , welke men, in zedenkunde en zielenleer, in latere eeuwen gemaakt heeft, van geenen geringen invloed geweest zij; gelijk men ook, aan den anderen kant, wederkeerig, door die ontdekkingen, veele plaatfen der H. S. duidelijker heeft lecren verftaan, en dcrzelver rijkheid meer heeft zien te voorfchijn komen. Alles met dat gevolg, dat men, daardoor, der egte vereeniging van ware wijsgeerte en zuiver Christendom, nicttegenftaande deszelfs altoos blijvende verborgenheden, meer en meer nadert, en naderen kan, zonder dat men iets van datgeen , hetwelk in het Christendom karakteriftiek is , behoeft te verloogchenen4.) Waarbij men nog voegen kan, de duidelijke yoorftellingen, door welke men het verband tusfehen alle wetenfehappen, kunften enz. en de volmaking van den geheelen mensch, zo als die, het eenvoudigst en duideli kst, uit de beginfelen der Christelijke leere wordt afgeleid, reeds zodanig heeft uit elkander gezet, of tot eene volkomene ontwikkeling van hetzelve zoveele gronden gelegd heeft, dat men begint te bemerken, dat er ook tusfehen deze en het Christendom eene natuurlijke en uitgebreide betrekking te vinden is. En eindelijk 50 <*oor die proefondervindelijke bewijzen , welke het allerduidelijkst maaken , dat alle po- gin-  X 6o )< gingen der vijanden van het Chrisfeidom, van wat aart ook, flegts die uitwerking gehad hebben, en nog hebben, dat zij hetzelve meer bevestigen , deszelfs inwendigen luister meer zigtbaar maken; deszelfs inwendige fterkte en algemceuen invloed meer te voorfchijn brengen; en deszelfs bruikbaarheid en rijkdom, ter ontwikkeling van den geheelen mensch , te duidelijker en fterker doen fchitteren. Dat er nu alreeds zulke fpooren zijn, en dat men die, in veele bijzonderheden kan vinden , weeten zij , die genoeg gelezen hebben van alles, wat er, in alle dc eeuwen, federt de verhoging van den Zaligmaker, voorgevallen, gedagt, gehandeld, en gefchreven is. Gij verwagt, mijn vriend! dit thands van mij niet, die u, alleen, eenige wenken geven wilde: en deze zelfs zijn mij, al pratende, ongevoelig uit de pen gevloeid; daar het mijn voornemen, bij het beginnen van mijnen brief, voornamelijk was, om u te berigten, welke uitwerking het denkbeeld van een voordduurend en toenemend rijk van waarheid en deugd , bij mij , met betrekking tot mijzelf, gehad had : en hoe lang ook mijne letteren reeds geworden zijn, kan ik mij egter niet wederhouden , er ook dit nog bijtevoegen. Zodra men tog deze waarheid , dat de verhoogde Zaligmaker zijn eens begonnen plan op de waereld onafgebroken voordzet, met betrekking tot zigzelf, begint tc  X 6i X te befchouwen, kan het niet anders zijn, of men moet ook aan zig zelf vragen: Wordt het in U ook voordgezet? Behoort gij onder de werktuigen, welke tot deszelfs opbouw gebezigd worden? of tot die, waardoor, onder eene hooge en wijze toelating, aan deszelfs afbreking of ondermijning, fchoon vrugteloos, gearbeid wordt ? Wij zijn tog , elk voor onszelf , deelen van het groot geheel; en dus moeten er ook, in de gefehiedenis van ons verftand, van ons hart, en van onze lotgevallen, foortgelijke fpooren te ontdekken zijn, als iku, met opzigt tot het geheel,heb aangewezen. Door deze befchouwingen dieper in zigzelf indalende, en met zigzelf meer van nabij bekend wordende, komt men , als vanzelf , tot veele bijzonderheden , welke ik, onder de volgende vragen, rangfehikke. Woont er in uw verftand geloof in den Zaligmaker? en wordt dit geloof, op deszelfs grondvesten, vaster ;.in deszelfs aart helderer, uitgebreider, zuiverer; en meer in betrekking gebragt met alle uwe overige denkbeelden? Wordt uw hart meer en meer vervuld met beweegingen van liefde, eerbied, hoogagting, gehoorzaamheid, onderwerping, en berustend vertrouwen? Wat werken deze vorderingen, (zo zij er zijn rflbgten) uit, zo met opzigt tot het ontdekken en beftrijden van uwe zwakheden en gebreken; als tot het verloogche- nen  X * X Hen van uzelf, en het dreven naar Euangelifche deugd , in deszelfs verheven bedoeling en geheele uitgeftrektheid ? Hebt gij er wat voor over, om hetgeen gij met afkeuring ziet, zonder verfchoning , tegentegaan ? en wordt gij ook, door eerbiedige liefde tot den Zaligmaker, geperst, totdat dit volbragt zij? Let gij naauwkeurig op uw hart, deszelfs neigingen en afkecrigheden ? en zijt gij de heer of de dienaar van uw humeur, temperament, lusten, enz.? Zijt gij tedcrgcvoelig voor de inwendige verwi tingen Van uw geweten, hetwelk u dikwijls waarfchuwt, en onbewimpeld de blijken voorhoudt van het Godlhk ongenoegen over uwe eigenzinnigheid, onverfchilligheici, traaglieid, en gebrek aan leven en veerkragt? Is de geneigdheid des Zaligmakers tot gedurige vergeving u, voornamelijk, dierbaar, om uw kloppend geweten in rust te brengen en te houden? of ook tegelrk als de weg, om u met meer helderheid , vrijmoedigheid en nadruk aan uwe verbetering te doen arbeiden ? Wordt uw zedelijke en geestelijke fmaak fijner en fterker? en daardoor het gevoel van uw gebrek, zowel als dat van uwe vcrpligting, levendiger, beftendiger, en werkfamer? zodat uw verftand en hart meer overeenftemming ontvangen, om, vereenigd, aan het geheele einde uwer roeping te arbeiden ? en is zelfs het bedroevend en vernederend gevoel uwer gebreken u daartoe dienstbaar ? Wat  X 63 X Wat vermaakt u, in uwe uuren van uitfpanning, hét allermeest? en weet gij alreeds die, insgelijks, al is het dan van ter zijde, met uwe hoge beftemming in betrekking te brengen? Is uw lust tot het beoefenen der wetenfehappen, welke die ook zijn mogen,zodanig gewijzigd, dat gij, daarin , het hoofdoogmerk van uw verblijf hier op aarde , in deszelfs uitgebreiden zin, naauwkeurig onder bet oog houdt? Hoe gedraagt gij u, in uwen kring, omtrent het bevel: predikt het Euangelium allen creaturen? Gaat gij, in alle uwe wegen en betrekkingen aan de hand des verhoogden Middelaars; en werkt gij, in al uw bedrijf, onder Hem, die aan het hoofd des menfehelijken geflagts geplaatst is ? Blijft gij uw oog beftendig op Hem houden , zowel als gij in den wijngaard moet arbeiden; als wanneer gij ledig ftaat op de markt ? zowel als uwe betamelijke bedoelingen u gelukken, als wanneer gij daarin, onverdiend , tegenftand en teleurftelling ondervinden moet ? zowel als u vreugd en voorfpoed, als wanneer u leed, veragting en droefheid bejegent ? Verftaat gij u reeds daarop, om, van dit alles, zulkeen gebruik te maken, dat daardoor de eere Gods, en het hoge doeleinde eener, u opvoedende, voorzienigheid, van uwe zijde, bevorderd wordt? Hoe befchouwt gij het geen er rondom u voorvalt? Hebt  K *4 X Hebt gij geduld genoeg, om, lijdfaam en onderworpen, het einde aftewagten, en u te hoeden voor een voorbarig oordeel ?U niet te laten flingeren door tegenftrijdigheden, verwarringen en ongerijmdheden, welke uw bekrompen doorzigt meent te ontdekken?en zegt gij,met een volkomen vertrouwen, op alles, wat gij daar van opmerkt, met klopstock: Dan, Was in der Dinge Lauf jetzt misklingt, Tó'net iu ewigen Harmoniè'n? Ei behoef u niet te zeggen, mijn Waarde! hoe diep mij deze vragen, in mijn eigen oog, vernederd hebben; hoe zij mij eene bekentenis hebben afgedwongen, dat ik nog weinig, zeer weinig helaas ! gevorderd ben in die ware verbetering des verftands en des harte, zonder welke tog de Godzaligheid, alleen in woorden, en niet in kragt, beftaat. Maar met dit al: beter zigzelf te gevoelen in zijne laagte; dan zig te vleien met eene ingebeelde hoogte! De hand tog is uitgeftrekt, om ons uit de diepte opteheffen; en te leiden op die hoogte, waarop wij moeten gebragt worden. Ik zal, tot onzer beide aanmoediging mijnen brief fluiten met eene plaats uit de fchriften van eenen der geoefendfte en Godvragtigfte wijsgeeren, den eenvaardigen bohe; eenen man, die menfchelijke wijs-  X 65 X' wijsheid en Christendom, beide , doorendoor, kende , en in derzelvc onderlinge betrekking, boven anderen j een diep inzien had. Zij ftaat in deszelfs brief aan eenen vriend; welke ten onderwerp heeft: Grootheid van geest, bevorderd door het Christendom ; en is deze: „ Hoge bedoelingen en edele voornemens te hebben* „ is zulkeen egt kenmerk én uitwerking tevens van de „ grootheid des geestes;dat er; geene is, Welke meer alge„ meen daarvoor erkend wordt: [in zo verre zelfs, dat „ eerzugt, ook dan, wanneer zij flegts eene verbastering ;, van onze natuur, of een namaakfel van dezen held* „ haftigen vorm van geest zij, egter de oogen van het „ grootfte gedeelte der menfehen zo verblindt, dat zij „ voor grootmoedigheid doorgaat.; [en dat men zelfs „ aan edele pogingen, dan, wanneer zij mislukken, geene ,, agting weigert. Magnis tarnen excidit aufis , „ (Hij is in groote [ondernemingen teleurgefteld) was „ eene loffpraak in den mond van hem, die deza, „ woorden fprak. Ik herinnere mij , dat een der ou„ den het onder de roemrijke daden van den grooten. „ bevelhebber, Hannibal, welke lang, met een goed „ gevolg, aan de Romeinen de heerfchappij der waereld „ betwistedc, telt, dat hij befloot Rome te belegeren , „ fchoon hij zig nimmer in ftaat betoond heeft, „ om zijn leger in het gezigt van deszelfs wallen te ge„', leiden. 15' » Dnar  X 66 X „ Daar derhalven, verheven uitzigten te hebben , een iè ti der voornaamfte kenmerken, en zelfs van de cigenfehap„ pen van eenen heldhaftigcn geest, zijn er geen menfehen, „ welken mij toefchijnen edeler en verhevener bedoeün„ gen te hebben, dan die, waartoe, een waar Christen „ wordt aangemoedigd: vermits hij geen mindere din„ gen beoogt, dan om God te behagen en te verheer„ lijken; het welzijn van menfehen te bevorderen; zijn 5, eigen perfoonlijke voortref^ kheden, zo verre zulks m mogelijk is , in dit leven te doen toenemen : en .„ zig, voor zigzelf, tot in alle eeuwigheid, van eeaen „ heerlijken en gelukkigen ftaat te verzekeren ". Ach! dat alle wijsgccivn boyus waren! Ik ben N. vS. Bijkans had ik vergeten, ir, hiernevens, toeterenden eenige dlgtregefs, door eenen uwer bekenden , Aan den Overflen der Koningen der aarde, toegezongen, in die oogeublikken , waarin men, over dit onderwerp, wel nog niet fprcken kan, maar egter iets begint te Hameien. Voor  X «7 X Voor Ü, der vorsten Heer! kniele ik met diep otitzag; Ën, daar Ge een fceptcr voert, dien tijd noch roest verteerde, Verheft zig mijne ziel. Wat vrees verwekken mag, Hij, die uw zijde koos, verbeidt gerust den dag, Waarop »t eens blijken zal, wie U als Koning eerde-. Gij ziet op 't mensehdöm heêr. Der volken woest gewoel Beweegt zig, op uw wenk, langs, hun verborgen, wegen. Ons oog verlieze zig; uw blik mist nooit zijn doel; Bezwijkt al eens ons hart door fmartelijk gevoel, Ook' dan herfchept uw ftaf dat leed in heil en zegen, ♦lts wanrheid, wat gij ipreekt; 't is trouw, wat gij beveelt^ Dit tuigt de ontboeide fchaar van air uw onderzaten, 't Is de ed'le vrijheidslagch, die op hun aanzigt fpeelt: In hun heeft reeds uw geest iets van dien fmaak geteeld, fte de ondeugd, hoe vermomd, erkennen leert en haten. E 3 *« V*  X 68 X "tVedoogchnen van zigzelf moog aan het wuft gemoed Een eerzugtdovend juk; uw kruis een keten fchijnen; Uw wenk te volgen, zij een-kluister voor den voet, Die op zijne eigen baan vermetel heenen fpoedt, Waar Gij zegt: daar zij licht! ziet men dien waan verdwijnen. Als 't onbevlekte lam, geheel aan God gewijd, Hebt gij ons leed getorscht; voor ons de hel bedreden, Ons door uw ftroomend bloed van vloek en dood bevrijd, En daar gij in triumph ten troon geftegen zijt, Verzeilen eer en magt, naar 't regt, uw heldenfchreden. Regeer dan onbegrensd! 't is onze zaligheid! U kan zig 't angftig hart, berustend, toebetrouwen. Zou 't pad niet veilig zijn, waarop uw hand ons leidt ? Met een geflooten oog dan flegts het uur verbeid, Waarin gij 't uil geloof bekroont met blij aanfehouwen. Als alles hier ontzinkt, blijft ons uw magt op zij'; Als ons beneveld oog uw treden 't minst kan fpooren: Als elk verlegen vraagt: „ Wie ziet zijn heerfchappij? Waar blijft zijn trouw en magt?» dan zijt gij 't meest nabij; Er gaat ook dan geen flip in 't eeuwig plan verloren.  X 69 X Beroerde waereldzee! ftuw vrij uw golven voord! Wring dijk en dammen los! verzwelg de hoogfte landen! £ Wat zal uw woeden doen? Het onbereikbaar oord Van Jefus heerfchappij wordt nooit in u verfmoord; Zijn vuist bedwingt uw vloed; zijn oog bewaakt uw ftrandea. Dc Hemelvoorraadfclumr wordt langfaam aangevuld. Wie kan, ó Zoon van God! alP uw aanbidders tellen? Gij leidt, beveiligt, troost, en vormt hun met geduld; Totdat gijze eens, te faam, volmaakt verlosfen zult, Qmze, als een reine bruid, uw Vader voorteitellen. Dan wordt voor 't gantsch heel-al de twist van hun getwist, Die u, in vreeze en ftrijd, in nood en druk, aanbaden. Dan wordt hun eeuwig lot, door uwen mond, beflist; Dan zijn de pijlen ftomp van wraak, geweld en list; In h zalig rijk de! lichts kent men geen kronkelpadent E s &  X 7/ 88 ):C overtuigen, dat het beftudeeren van eenen digter, ais milton, geene beuzeling is. Ik ga voord, om u nog het een en ander over dit fluk voórtedragen. Voorzeker heeft milton veele en zelfs groote gebreken. Men heeft hem die egter, meer dan de waarheid toelaat, aangetijgd. Ja! hij heeft hier en daar buitenfporige beelden, onwaarfchijnlijke voortellingen en tafereelen; dikwijls te veel pronk van geleerdheid. Hij heeft ook zijne geliclkoosde Italiaanen hier en daar te veel nagevolgd in gezogte en verkeerde toefpelingen; maar deeze feilen worden zo vergoed door uitdekende fchoonheden; dat men, na veel drijds, het egter thans vrij eens is onder de kunstkenners, om de volgende uitfpraakover zijnedigtcrlijkeverdienden te doen: „ Zijn plan duidt eene grondige en uitgebreide kennis der oudheid aan; gelijk ook veel gevoel voor famenhang. De Epifoden (tusfehenverhalen) zijn, overeenkomfiig hun oogmerk, gerangfehikt en gelukkig aangevoerd. De bijzondere handelingen fluiten wel in elkander, en onderdennen zig wederkecrig. De fchilderijcn bevallen door rijkdom en nieuwheid. Veele allegorien zijn juist en veel bevattend. De teekening van bijzondere karakters, en de kunst in derzelver houding, vertoonen eenen fijnen poëtifchen geest, welke zelfs zig openbaart in de voorftelling van zulke tooneelen, welke noch plechtig noch verfchriklijk zijn. Deze laatde egter komen het mees.t met zijne genie overeen. De uitdrukking der hartstog- ten  X 89 X ten is wel getroffen, en vertoont zig in de gefprekken, vooral in die der booze geesten, zeer duidelijk. De beelden en gelijkenisfen uit dc Heilige Schrift zijn vcrlïandig en -gelukkig ontleend. Zijne fchrijfwijze is, hem bijzonder eigen. Zij is puntig en kort, zonder dubbelzinnigheid of gezogtheid. Hij is er op uit, om fterke gedagten met weinige woorden uittedrukken. Van daar is het, dat hij zijne woorden opzetlijk kiest, gelijk ook derzelvcr opeenvolging, en die der versregels; ten einde den waren fchakcl zijner denkbeelden, juist zo als zig dezelve aan zijnen geest hadden aangeboden, uittedrukken. Hij wordt dikwijls daarom liever een weinig ruw in zijne uitdrukking, teneinde zijne gedagten, juist met diezelfde fchakcering, waarmede hij die was gewaargeworden, voorteflellcn, Men kan niet zeggen , dat hij de woordvoeging veronagtfaamt ; maar men moet veel liever erkennen, 'dat hij er eene voor zig zelf vormt, en daardoor heeft hij zelfs zijne moedertaal tot eene hoogte verheven, welke dezelve, voor zijnen tijd, nog niet hadde kunnen bereiken." Dit vonnis, zeer voordeelig voor den digter, toont ons, in welkeen daglicht wij denzelven moeten plaatfen; en welk nut men van zulkeen digtftuk trekken kan. Ik heb egter nog alles, niet gezegd, wat mij op ' het harte ligt. Ik moet er nog het een en ander bijvoegen , teneinde u ook dat oogpunt te vertoonen, waarF 5 uit  X 90 X lilt hij voor den mensch en den Christen, door zijn ohderwerp, belangrijk is. Zijn groot oogmerk was, de wegen Gods voor menfehen te regtvaardigen. (to justify the ways of God to men) Hoè belangrijk is dit voor hem, die de leere des Bijbels nopens den val, het zedelijk bederf der menfehen, de herftelling door het lijden en den dood des Godlijken vcrlosfers; na alles wat daartegen , federt milton's leeftijd, gedagt en voorgefteld is, nog blijft aanmerken, als de grondftellingen van het geheele gebouw van den geopenbaarden Godsdienst; en als de grondzuilen van ware deugd en kinderlijke vreeze Gods? Hij tog, die, gelijk kloa bij klopstock, gevoelt, wat het zeggen wil: „ De waereldcn, Eloa! zie, de bekroonde daden „ der Engelen; de vreugden der Engelen zijn telbaar „ voor ons; alleen dc gevolgen der groote veriosfing, „ Gods ontfermingen, niet! moet veel belang hebben bij het wel lezen van eenen digter, die deze waarheden, met al de levendigheid zijner verbceldingskragt , met alle de fchoonheid der uitdrukking, met al dc wijsgeerige kragt van zijnen geest, digterlijk uitgewerkt, en fchilderagtig heeft voorgefteld. Menigmaal zelf trok het beftuur der Godlijke voorzienigheid mijne aandagt tot zig; wanneer ik zag, dat de twee grootfte meesterftukken in de latere poëzij, het Paradijs verloren en de Mesfias, juist zulke zijn, waarin  X 9i X waarin deze waarheden, welke den Christclijken Godsr dienst kenmerken , en eeuwig van alle andere ondcrlcheiden zullen, de bronnen zijn van alle die fchoonheden, welke ons de digtkundigc geest der eerfte geniën oplevert; en zonder welke zij hunnen geest tot die verbazende hoogte niet hadden kunnen opheffen. Met zulke bouwftofl'en voorzien, zijn zij, als aan de hand van hunne genie, eenen hogen loopbaan ingegaan; en hebben , daardoor, aan geesten van minder vermogen en zwakker gevoel, den weg gebaand, om hun, al is het van verre, te volgen. Zij hebben hun veele nieuwe en onbekende oogpunten aangewezen, nieuwe zedelijke fchoonheden in deze waarheden, en derzelver onderling verband en gevolgen doen gevoelen ; en zo ook hunne kunst dienstbaar gemaakt aan dc bclangcns van Godsdienst, Christendom, mcnfchenvolmaking en menfehengeluk. Als zodanig befchouwe ik milton en klopstock bij uitnemendheid; en ik verblijde mij , dat geene digtérs der ligtzinnighcid, hoe uitftekend anders hun digtvermogen zij, deze twee, ook als digters, op zijde komen. Men moge hun dan in hunne vindingen en verdigtingen niet altoos volgen kunnen, of dezelve wcleens met de digterlijke waarheid onbcfïaanbaar oordeelcn, aanftonds herinnert men zig, bij hetlezen van zulke tafercelen,datmcnccndigtituk en geene gefehiedenis leest. Men ondekt egter tegelijk in dezelve, wenken tot groote, tot verhevene gedagten, over het geene er, bij de ware gebeur-  X 92 X beurtenisfen, welke de grondtrekken derzelve zijn, dadelijk is voorgevallen. Men geraakt in verwondering en aanbidding over alles, wat hierbij gedagt en gevoeld kan worden. Men ziet eene onuitputlijke bron voor zig geopend ; en treft ook daarbeneven zulke karakters, fenrimenten, beelden, befehrijvingen, gclijkcnisfcn, aan, welke bij hare fchoonheid waardigheid , bij hare verhevenheid waarheid, bij hare eenvoudigheid rijkheid, bij hare buitengewoonheid en nieuwheid natuurlijkheid voegen; en zo doende onzen geest verrijken, verwijderen en opheffen: gelijk ook, bij tegenoverftelling, de voorftellingen der ondeugd, van het geweld en der wederfpannigheid, ons tot het diep gevoel van derzélver affchuwlijkheid leiden kunnen. Ik weet wel, dat wij, in onzen leeftijd, aan digterszo veel niet hebben, als de ouden er aan hadden; daar zij bij dezen dc bronnen zelve der wijsheid waren. Zedekunde, Staatkunde, Godsdienst en Gefehiedenis ineengevlogten, waren de geest en het leven der Griekfche poczij; en als zulk eene bron befchouwden de Grieken in de eerfte plaats hunnen Homerus', als zodanig werd hij behandeld, gelezen, beoefend. De Israëliten zagen uit hetzelfde oogpunt op hunnen Mozes, David, Jefaias enz. Wij kunnen thans onze nieuwere digters niet anders befchouwen, dan als beeken, uit de bron zelve afgeleid. Zie daar het' gewigtig onderfcheid tusfehen eene poëtifche en eene wijsgeerige eeuw; een onderfcheid, hetwelk  X 93 X welk onze opmerking en nader onderzoek waardig is „ maar thands door mij flegts, in het voorbijgaan, wordt aangewezen, om u te doen gevoelen, dat ik hetzelve niet heb voorbij gezien. Het gevolg hiervan is egter niet, dat wij daarom, ook als Christenen, geen wezenlijk nut uit het lezen en befludeeren van de voornaamfce Christendigters zouden kunnen trekken; of onzen geest zodanig niet zouden kunnen verri ken en ftemmen, dat wij daardoor, in het gaan tot de bronnen zelve, eene meerdere gefchiktheid ontvangen. Het tegenovergeftelde zal, uit het te vooren aangevoerde, u reeds blijkbaar genoeg geworden zijn. Zie daar mijne gevoelens over milton! Eene zonderlinge voorrede, zult gij mogelijk zeggen: en gij hebt geen ongelijk. Maar niettemin is zij gefchikt, omu, tot het geen ik uit denzelven wilde aanhalen, voortebereiden: en tevens de redenen te melden, waarom deze digter mij, als mensch, als wijsgeer en als Christen, belangrijk is. Nu ga ik tot het digtftuk zelve over: en zal daaruit, tot mijn oogmerk , het eenen ander aanvoeren. Somber en ontzettend boven alles, wat men zig, voor dat men milton gelezen heeft, zoude kunnen verbeelden, is zijne befchrijving van den rampzaligen toeftand der gevallen Engelen. Ik zal daaruit kiezen die trekken van zedelijk bederf, welke hij met zo veel kragt, in hunne gefprekken en gevoelens, afteekent. Zij leiden ons aanflonds tot die zielkundige opmerking, dat, hoe grooter de natuurlijke en zedelijke ver-  X 94 X Vermogens zijn in een redelijk wezen, des te fterkcr erf .vcrfchriklijker de verwoesting is, welke in hetzelve, door het zedelijk bederf wordt te wege gebragt. Daardoor zien wij, in een zinnelijk tafereel, op eene vcrfehrikkendc wijze, afgefchetst, wat zonde zij! en hoe dezelve, uit haren aart, vijandfehap tegen het beste, beminnenswaardigfte en zaligfte wezen, ten gevolge heeft; gevolgen, welke door geene middelen, de rampzaligfte uitwerkingen zelfs niet uitgefloten, natuurlijker wijze verzwakt of verbeterd worden, al is het, dat het zedelijk kwaad, in de dadelijke uitoefening, door dc hand der almagt verhinderd, of, toegelaten zijnde, tot weldadige eindens voor anderen, beftierd wordt. Hoe gefchikt zulke tafereelen zijn, om ons in onszclven te doen indalen, en in ons dien afkeer tegen alles, wat zedelijk kwaad hceten kan, te verwekken of te vermeerderen, welke de eerfte drijfveer is tot die zedelijke herflelling, waartoe ons het Euangelium des gezegenden verlosfers opwekt, en genoegzame middelen aanwijst, zult gij, bij het lezen, zelve gevoelen: .. Satan , de eerfte in rang onder de gevallen Engelen, door de hand des Almagtigen in den afgrond ncdergcJlort, isnauwlijks, van zijne eerfte bedwelming, tot zigzelf wedergekomen, of hij breekt zijn vcrfchriklijk ftilzwijgcn af, en deelt zijne helfche gevoelens aan Beëlzebub mede. Het hoofdzakelijke daarvan komt hierop neder. ... . _ ♦„ Wat  X 95 X Wilt hij geleden had, nog leed, of verder zoude „ moeten lijden, zoude bij hem noch berouw, noch „ eenige verandering in zijnen geest, te wege brengen. ,, Zfjn uitwendige luister mogt verbleekt zijn , zijn vast 4, gemoed en hooge verontwaardiging, over niet genoeg beloonde verdienften, bleef onverzetlijk. Was het ,, flagVeld verloren, alles was daarom nog niet verlo- ren. Noch de wrake, noch dc magt van God zoude „ zijnen onverwinnelijken wil, of drift tot weerwraak, „ zijnen onfterflijken haat en moed, ooit te onder bren„ gen, of hem dwingen , om onder God te bukken. „ Die eer zoude hij den Ahnagtigen nimmer toebren,, gen. Laagheid zoude het zijn, met gebogen kniën, „ genade te fineeken bij hem, aan wien hij de overwin„ ning zo twijfelagtig gemaakt had. Laagheid, verre „ beneden die, tot welke hij door deze nederlaag ge„ zonken was. Ëen eeuwig oorlog, door geweld of ,, list, tegen zijnen eeuwigen vijand, die zig nu in zij„ nen zegepraal Verblijdde, en niet zonder hoop op „ eenen beteren uitllag, te voeren, was zijn onverzet„ lijk bcfluit". Zijn medegenoot Beëlzebub , de naaste aan hem in magt, doch wiens geest iets lager geftemd is, voerde hem daarop te gemoet, dat zij, door eene magt, welke men tegen wil en dank gedwongen werd, voor almagt te erkennen, mogelijk zouden genoodzaakt worden, zelfs in  X 96 X in den afgrond, ris Haven, hunnen overwinnaar te dienen; Sn: au had hier op zijn antwoord gereed, en zcide tegen Beëlzebub: ,, Gevallen Cherub! zwak te zijn is rampzalig, zo ., wel werkende , als lijdende. Wees egter daarvan „, verzekerd, dat, goed te doen, nimmer onze taak zal „ zijn: maar altoos het kwade te doen , ons eenigst ,, vermaak; als zijnde het tegenovcrgeftclde van den hogen wil desgeeneü, wicn wij wederftaan. Bijal„ dien dan zijne voorzienigheid uit ons kwaad tragt „ goed voordtcbrengen, het moet onze arbeid zijn, dat „ oogmerk omtekeeren, en uit het goede zelfs middc„, ten tot het kwade te haaien. Somtijds zal dit ons gelukken; zo als het mogelijk, indien ik mij niet ,, bédriege, Hem zal grieven, en zijne verborgendfte „ raadllagen afkeeren van het bedoeld oogwit." Nadat hij nu de plaats van zijn verblijf befchouwd had, laat hij zig op de volgende wijze uit: „ Is dit het landfehap, de grond, de lugtftreek, de „ zetel, welke wij voor den hemel moeten verwisfelen : „ deze treurvolle duisternis voor dat hemelfche licht? Het zij zo! Sedert hij, welke nu opperheer is, be„ fchikken en gebieden kan, wat regt zal zijn. Het „ verst van hem is best, wien de reden gelijk aan, maar „ magt alleen boven zijn's gelijken gefteld heeft. Vaart„ wel, gelukkige velden, waar de vreugd voor eeuwig „ woont 1  y.c 9? x Woont ! welkom verfchrikkingen , welkom helfche „ waereld ! en gij , dicpftc afgrond ! ontvang uwen „ nieuwen bezitter; eenen, die een gemoed met zig ,, brengt, door tijd noch plaats te veranderen. Het „ gemoed is zigzelf tot een plaats; en kan den hemel tot „ eene hel; maar ook de hel tot eenen hemel maken. ,, Wat raakt het mij , waar ik ben, indien ik flegts „ dezelfde ben , en wat ik zoude zijn ; alles! maar „ tog minder dan hij, wicn de donder grooter ge* ,, maakt heeft. Hier ten minden zullen wij vrij zijn. „ De Almagtige heeft hier niets gebouwd, hetwelk hij „ ons benijden kan; en hij zal ons van hier niet verja„ gen. Hier mogen wij in zekerheid regceren : en , in ,, mijne keuze, is te regeeren eerzugt waardig, al is „ het in de helle. Het is beter te heerfchen in de helle , „ dan te dienen in den hemel! " Hoe dout, hoe godloos, en egter hoe verheven (in eenen zekeren zin) zijn deze gevoelens ? maar boven alles treffend is die plaats, waarin milton den Satan voordclt, zig herinnerende zijnen vorigen daat; en, door den drang der waarheid, als genoodzaakt, om deze en gene gevoelens te uiten, welke het dwaze en godlooze van zijnen afval te kennen geven. — Berouw Ls het niet. Veel minder nog waare boetvaardigheid. Het zijn de laatde flikkeringen, als 't ware, van zijn vorig gevoel voor waarheid en zedelijke fchoonheid; doch ras uitgedoofd, en voor eeuwig gefmoord, door den zig . G hei-  X 9« X hervattenden vloed van zijne helfche trotsheid; welke, hoe langer hoe meer zig ontwikkelende, eindelijk overgaat in eene belliste weéifpannigheid. Hij begint met de zon aantefprckcn, na dat hij in de nabijheid van Eden gekomen was : „ O gi'! die, met allcsovertreffende heerlijkheid gc„ kroond , uit uw eigen gebied , gelijk de god van deze nieuwe waereld, nederziet; op wiens gezigt al„ le de Harren hare verkleinde hoofden verbergen; tot ,, u roepe ik, maar met geene vriendlfke (tem; en voe„ ge er uwen naam bij, o zon! om u te zeggen, hoe ,, ik uwe ftralcn hatc, als welke mij herinneren, van „ welken hogen fïand ik viel; ik! zo luisterrijk eens „ boven uwen kring; totdat hoogmoed, en vervloekte „ ecrzügt, mij van boven nederftorteden, oorlogende „ in den hemel tegen des hemels oneindigen koning. ,, Ach waarom! Hij verdiende zulkeene vergelding niet „ van mij, welken hij fchicp, wat ik was, in die blin„ kende hoogheid, zonder iemand het goede te vcr„ wijten. Ook was zijn dienst niet hard. Wat kon „ er minder zijn, dan hem prijs toetebrengen; de ge„ maklijkfte vergelding; en hem dank te betalen, hoe „ pligtmatig! Nogtans werd al dat goede kwaad „ in mij, en werkte flegts boosheid. Zo hoog ver„ heven, verontwaardigde mij onderdanigheid, en ik „ dagt : één flap hooger zoude mij op het hoogst „ plaatfen ; en in één oogenblik afdoen de on- „ mee-  *< 99 X meetelijke fchuld van éindeloozë dankbaarheid; zo „ lastig telkens te betalen, telkens fchuldig te blijven; „ vergetende, wat ik telkens van hem" ontving , be,, greep ik niet, dat een dankbaar.gemoed, doorfchul„ dig te zijn, niet fchuldig is, maar telkens betaalt, „ een fchuldenaar en betaler tevens. Wat voor een last ,, kan dit zijn? Ach! had zijne magtige raad mij be„ ftemd tot eenen minderen engel, ik was dan, geluk* „ kig, ftaande gebleven; geen onbeperkte hoop had eer-' „ zugt opgewekt. Maar waarom niet ? Ëene andere „ magt, even groot, zoude daarnaar geft'reëfd; en mij, fchoon minder, in zijn belang getrokken hebben. „ Maar andere magten, even groot j vielen niet. Zij „ ftaan ongefchud, van binnen en van buiten tegen ali, le verzoekingen gewapend, tlnd gij denzelfden vrijen wil „ en kragt om {taande te blijven V Gij hadtze. Wien 6f ,, wat hebt gij dan om te befchuldigcn, dan 's hemels „ vrije liefde aan allen even gelijk uitgedeeld? Zijne lief» „ de zij dan vervloekt, vermits liefde of haat voor mij „ dezelfde zijn, en eeuwig wee uitdeelen. Keen, vcr,, vloekt zijt gijzelf! vermits uw wil tegen 'den zijnen „ aan, vrij verkoos, dat geen, Waarover gij nu, met zo veel „ regt, berouw hebt. Ik rampzalige! langs welken weg zal ik oneindige wraak en oneindige wanhoop ontvlieden'? „ Waarheen ik vlugte, is hel; ikzelf ben een hel; cn „ in dc laagfte diepte, nog eene lagere, gedurig drei}J gende mij met geopende kaken inteflokken, bij Welke u Ga' „ da  X ico ):( „ de hel, welke ik lijde, een hemel fchijnt. o Dat gij „ op het laatst eens verminderde! Is daar geen plaatfe „ voor berouw, voor vergeving overgelaten? Neen, „ niet dan bij onderwerping; en dat woord verbiedt mij „ de verontwaardiging, zowel, als dc bedreiging van „ fchaamte bij de geesten beneden, welke ik met ande,, re beloften, en met andere grootfpraken dan van zig „ te onderwerpen, verleidde; mij beroemende den Al„ magtigen te kunnen bedwingen. Ach mij ! weinig „ weten zij, hoe duur mij dit ijdele pogchen komt te ,, ftaan; onder wat folteringen ik inwendig zugtc, tcr„ wijl zij mij, op den troon der helle, hoog verheven „ door kroon en fcepter, aanbidden. Ik val maar des te „ lager, alleen de hoogde in jammer. Zulkeene vrcug„ de vondt de cerzugt. Maar al konde ik eens berouw ,, hebben; en mijnen vorigen dand, door eene daad van „ genade, terug ontvangen; hoe fchielijk zou die hoog„ te hoge gedagten terug roepen; hoe ras verlochencn , „ wat geveinsde onderwerping zwoer? Yerzagting zoude „ geloften, in fmart gemaakt, zo hevig alsijdel, her„ roepen. Nimmer tog kan waare verzoening daar „ groeien, waar wonden van eenen dodelijken haat zo „ diep zijn ingedrongen: wonden , welke mij degts tot „ eenen erger afval en zwaarder val zouden leiden: zozou„ de ik eene korte tusfehenpoos, duur, met dubbele „ finarte koopen. Dit weet hij die mij draft, daarom „ is hij zo ver a van mij vrede te geven, als ik, van die „ te  . X ioi ):( ,, tc Vragen. Alle hoop dus uitgefloten zijnde, ziet hi} „ in plaats van ons, uitgeworpenen en verbannenen, zijn „ nieuw vermaak , den mensch gefchapen; en ten „ diende van denzelven, deze waereld. Vaarwel dan „ hoop, en met de hoop dc vrees! vaarwel naberouw! „ Al wat goed heet, is voor mij verloren. Gij, kwaad ! ,, weest mijn goed! Door u boude ik ten minden eene „ verdeelde heerfehappij met 's hemels koning. Door „ u zal ik mogelijk meer dan half regecren, gelijk het „ menschdom , cn deze nieuwe waereld, eerlang weten zullen." Dat heet karakters teekenen , in derzclver wentelingen en fchaduwen; oirfprong en voordgang; natuurlijk, helaas, maar. bedroevend en verbazend. Niets, dat hier na gelijkt, vindt men bij tasso, wanneer hij de helfche vergadering befchrijft en Satan {prekende invoert. Bij vondel heb ik insgelijks zulke teekeningen niet aangetroffen, fchoon hij veele verheven gedagten heeft; doch klopstock, die milton niet alleen gelezen , maar het treffende en ontzettende in de karakters der booze geesten met al zijn omvattend vermogen gevoeld had, heeft alles te kost gelegd, om deze karakters nog fijner uittewerken; en ons die, met nog meer fchakeeringen en diepfcls,te vertoonen. Vergun mij eru een paar voorbeelden van bijtebrengen. Adramelech is bij hem: ,, Een geest nog boozer dan Satan (den eerden anders „ in rang) maar veel bedekter. Nog brandt deszelfs G 3 „ hart  X ft* X. „ hart van grimmigen toorn fegen Satan, ven-rit) deze „ zig tot dien opftand de eerfte had opgeheven. Hijzelf „ had reecis overlang bij zigzelf dien opftand belloten. „ Wanneer Lij iets deed, hij deed het niet, om Satans „ rijk te befchutten, zijnentwege oefende hij het uit. „ Sedert ondenkbaare jaren , had hij reeds daarop ge- dagt, hoe hij zigzelf tot de opperheerfchappij zoude ,, verheffen; hoe hij Satan zoude aanvuuren, om aan ,, God op nieuw den oorlog aantedoen, of debkelven, „ in de oneindige ruimte, voor eeuwig van zig zoude „ verwijderen: of anders, als dit alles niet gelukken „ wilde, denzelven door de wapenen zoude bedwingen. Men ziet dit karakter van Adramelech, nog meer in bijzonderheden, voorgefteld, waar Klopftock denzelven fprekende invoert, daar hij deze aarde, van verre, in donlore verafheid, ziende liggen, zegt: „ Ja zij is het, welke ik, zo ras ik Satan uit den weg „ geruimd heb , of mij zegepralend over hem , voor „ allen verheerlijkt heb, alsdan, als fchepper des boo„ zen, alleen behcerfehc. Maar waarom alleen haar? „ waarom ook niet gindfche flcrrcn, welke, reeds te n 1an3 zalig, rondom mij, door den hemel rollen? ja „ ook daar zal de dood, van de eene fier tot de ande„ re, tot aan de grenzen des hemels (de Eeuwige zie „ het vrij!) rampzaligheid verfpreiden ! dan breng ik, „ niet gelijk Satan, de door God gefchapenen, bij en3, kelen om; neen, maar bij geheele gcflagten! die zullen :„ --ig voor mij, onmagtig, in het ftof ncdeiieggen; zig  X io3 X „ onmagtig krommen, zig wentelen en fterven. Dan „ wil ik hier, of daar, of ginds, zegepralend en een„ zaam, zitten, hoogmoedig omzien! Gij, die nu door „ mij voor uwe fchepfelen ten graf werd, o natuur! ik wil „ alsdan in uw diep oneindig graf, lagchend nederzien! en „ behaagt het den Eeuwigen alsdan, in het graf der waerel„ den, nieuwe fchepfelen optcrigten, opdat ik ze van „ nieuw verderve; ook deze wil ik, met dezelfde list, met „ dezelfde onverfchrokkenheid, weder, van de eene fter „ tot de andere , verleiden en dooden. Adramelech, „ zulkeen zijt gij! maar mogt het u eindelijk eens ge„ lukken, dat gij ook, geesten te vernietigen,uitvond; „ dat Satan, ha! door u verging, door u in het niet ,, wegvloeide! Onder hem moet gij geen werk volein„ den , dat u alleen waardig is! Magtige geest, gij die „ Adramelech bezielt , fchep ! dood de geesten , ik „ bezweere u, doodze, of verga! Ja verga, zijt lie„ ver niet meer, dan dat gij leeft en niet heerscht! Ja „ ik wil gaan; gaan wil ik, en alle mijne gedagten, als „ zo veele goden, bijeenzamelen; zij zullen het uitvin* „ den en dooden. Thands is het de tijd, waarop ik, „ reeds federt eeuwigheden, dagt, om dat te volein„ den! Nu vooral; daar God van nieuws ontwaakt is, ■ en, wanneer Satan zig niet bedriegt, op ons eenen ver„ losfer der menfehen afzendt, om ons rijk aan zig te „ onderwerpen. Maar hij bedriege zig niet! Deze G 4 « mensch  X io4 X •„ mensch zij dc grootlTe propheet van alle propheeten, „ federt Adam! hij zij een Mesfias! Mem te overwin„ hen zal tog mij, voor het oog van de gantfche verza•„ meling der geesten, tot den waardigfl.cn verhellen, om „ den troon der helle te beftijgeh. Of, hetgeen ik veel„ meer van mijne godheid verwagte, hetgeen gij veelmeer „ voleindigt, onfterfelijke Adramelech, wanneer ik Satan „ nog voor hem , ten verderve holp; en aan die magti„ ge daad dan het einde van mijne dienstbaarheid dank „ wijtc; alsdan zij geene de eerfteling mijner overwonne„ nen, waardoor ik als de opperde beheerfcher der Goden „ uitblinke! Satan hoe moeilijk zal het u zijn, het lig„ chaam des Mesfias te dooden! Doodt hem! Ja dat „ geringe werk laat ik n eer gij vergaat; maar ik neem „ de ziel voor mijne rekening! Die vernietige ik, ver„ ftrooi gij het flof van den fterfelijken met alle „ zorgvuldigheid!" Wilde ik eenige aanmerkingen maken over het karaktcriftieke van deze beide digters, ■> met opzigt tot deze tafprèelen, ik zoude beginnen met u te vragen, of gij in die van klopstock niet, hier en daar, iets gezogts, ja zelfs overdrevends gevoelt; en of gij niet, in de voornemens , iets, hetwelk buitenfporig zou kunnen genaamd worden, ontdekt ; terwijl in die van milton meer natuurlijke kragt van geest, welgewikte aaneenfehakcling van aan elkander grenzende en tog verfchillende gevoelens , meer natuurlijkheid in de genomenc befluiten, en meer eenvoudig verband tusfehen die en  X xo5 X ea de eens 'gelegde beginfelen, doorftraalt; en dat daarom de boo^e geesten bij milton meer vertoonen van hunne natuurlijke grootheid, en die bij klopstock meer fijn gefponnen en gekunstelde kwaadaartigheid, welke tot uiterften loopt, en daarom zo gemaklijk met hunne natuurlijke verhevenheid van geest en verftand niet kan overeengebragt worden. Maar ik wil liever deze en foortgelijke opmerkingen voorbijgaan; en uweaandagt bepalen bij de zaken zelve. Voorftellingen van dien aart, als die ik uit milton heb aangehaald, zijn, naar mijn inzien, niet alleen fterkcr en treffender, maar ook voor veele menfehen meer doeltreffend, dan afgetrokken en fpitsvindige redeneeringen, om ons den oirfprong, den aart, en de verwoestende gevolgen van het zedelijk kwaad voor oogen te ftellen. Zij treffen ons verftand door haren natuurlijken loop, en ons hart ook daardoor, dat men er dikwijls iets van zijne eigene gefehiedenis in aantreft. Zij ligten den fluiërop, welke onze verwrongen eigenliefde dikwijls over onze zcclelfke ongefteldheid, door middel van droge befpiegelingcn, werpt; en to'oncn ons iets van onze waarc gedaante. Het zedelijk kwaad tog, fchoon in trap verfchillend bij wezens van ongelijken rang, is altoos in den grond zijnen oirfprong verfchuldigd aan het verkiezen van zijnen eigen weg, boven dien , welkende opperftc wijsheid en goedheid, welke onze eindigheid kende, aan alle zedelijke wezens voorfchreef. Hierin had de groote Beproever tot zijn oogmerk, te onderzoeken, of G 5 die  X' i°5 X die onderwerping en afhankelijkheid , die onbepaalde liefde , die vertrouwende gehoorzaamheid, welke allen fchepfelen, met opzigt tot bunnen Schepper, niet alleen past, mr.ar zelfs voor hun geluk onontbeerlijk is, bij hun zoude zegepralen, boven de infpraken van het gevoel hunner eigene volkomenheid, en grootheid, dat zig tiitftrekt', om zijnen eigenen weg te verkiezen. Waar deze zegepraal gevonden wordt, wordt ook het zédelijk wezen van zijne zljde,a'an zi jnen Schepper door banden van liefde, gehoorzaamheid en vertrouwen, ónverbreeklijk verbonden. Maar Is dc nederlaag het gevolg van dezen ftrijd, dan wordt het zedelijk fchépfcl zigzelf tot eenen God ; het gevoel van eigen volkomenheid wordt alsdan trotsheid, afkeer van onderwerping, en drift tot hogeren ftand, buiten den door God voorgefclneven weg, en eindigt in eene algemeene tegenkanting tegen de zedelijke orde. De Almagtige egter houdt zijnen weg. Zijne onveranderlijke wijsheid duldt geene uitzonderingen , welke zijne fchepfelen willen ondernemen, op zijne plans te maken. Dit veroorzaakt, bij de ondernemingen van het fchepfel, tfeleurftelling en tegenftand. Hierdoor wordt het, éc!ns in trotsheid ontaartc, gevoel van eigen grootheid, beledigd , verfbord , en grimmig gemaakt. Vanhier die woede , die toorn, die opftand, welke zig, evenredig aan de natuurlijke grootheid van het gevallen wezen, in beginfels, in neigingen, in gevoelens en daden vertoont, door oefening toeneemt en in een geheel bederf eindigt. MlL*  X io7 ):( Milton drukt dit zeer éigehaartig uit in die verfchriklijke woorden: 'Vaarwel dan hoop, en met de hoop de vrees, vaarwel naberouw! Ik weet wel,dat gij mij zult tegenwerpen : ,, menfchelijke boosheid is geen duivelfche boosheid; zo min als menfehen-heiligheid-Engelen-heiligheid is:" en ik ben het in de Helling met u eens, mits gij mij toeftaat, dat zij alleen in trap en niet in \vrezen verfchillen. De grond der zedelijke boosheid kan niet het metaphyfisch kwaad of de eindigheid, alleen, zijn. (Aanleiding, of liever de voorwaard: zonder welke niet, is zij.) Was dit zo,dan konde het fcbépfel nimmer tot eenen bevestigden ftaat komen, vermits hetzelve altoos eindig blijft. Menfchenbederf en Engelenbederf zijn dus alleen in trap onderfchciden. Wanneer men ook de gefehiedenis der menfehen raadpleegt, vindt men, helaas ! alteveel trekken van de verbazende hoogte, tot welke het zedelijk verderf bij dezen en geenen geftegen is! Hcrinnere ïfc mij in bijzonderheden, hoeverre zig fommigen hebben gewaagd in het lasterend fpotten met God cn godsdienst, met alles wat heilig en eerwaardig is; hoe zij anderen, met al de levendigheid van hun vernuft daartoe verleid; en eenen verbazenden invloed op den geest hunner eeuwe gemaakt hebben; hoe fommigen niet leven konden, zonder onfchuldigen duizend dooden aantedoen ; en er wraakgierig op te peinzen, om fmarten bij fmarten te voegen; hoe de onbeperkte eerzugt zig in veele harten zulk  X to8 )< zulkeenen vasten zetel heeft gefligt, dat zij geene middelende der verfijndftc en fchijnheiligfte kwaadaartigheid niet uitgefloten, laat voorbijgaan, om zigzelf op den troon te plaatfen, en anderen voor haare voeten te doen lidderen. Herinnere ik mij, welk eene verfchriklijkc hoogte menfchenhaat, wraakzugt, valsheid, eigenbelang, of trotsheid bij fommigen beklommen heeft, dan gevoele ik, met verbazing en inwendige treurigheid, tot welk eenen afgrond van zedelijk bederf ook menfehen zigzelf kunnen verlagen. Hctgeene tog, waartoe eenigen het gebragt hebben, is onder het bereik der menfchelijke natuur zelve. Wij zijn geene duivelen; maar helaas! wij kunnen het worden; en worden het ook, wanneer, met de ontwikkeling der natuurlijke vermogens van onze ziel, ook het zedelik bederf al hoger en hoger flijgt. Wij zijn insgelijks ook geen engelen ; maar kunnen het egter hier zoverre brengen, dat wij aan dezelve in de toekomende eeuwc zullen gelijk zijn. Hoe noodig is het, dit te zien, zo tot affchrik en vvaarfchuwing , als tot aanmoediging. Gode zij dank, dat hij, die de zonde der waereld wegdroeg, te wege gebragt heeft, dat, aan deze zijde van het graf, geen zondaar behoeft uittcroepen : Vaarwel dan hoop, vrees, en naberouw! Lang, en mogelijk te lang,heb ik u met deze ontzettende, fchoon belangrijke, tafereelen bezig gehouden; maar men kan niet altoos zo fpoedig afbreken, als men zoude willen doen. Jefus Christus verfchijnt voor onze  X io9 X ze aandagt nooit met meerder luister, en beminnelijker eerwaardigheid, dan wanneer wij hem befchouwen, atsi den geenen, die in de waereld gekomen is, om de werken des duivels te verbreken; en elke tred, dien wij doen , om die werken, van nabij, in derzelver affchuwlijkheid , befmctlijkheid, en zielverwoestenden aart te bezien, kan ons leiden tot bewondering, eerbiedige aanbidding, vertrouwelijk geloof, en verloogchenende gehoorzaamheid aan hem, die ons uit zo groot eenen dood verlost heeft. Dit is het waare oogpunt, waaruit, en de groote bedoeling , waartoe, wij zulke tafereelen befchouwen en beftudeeren moeten, om dezelve met onszelven en onze hoge Euangelifche beftemming in betrekking te brengen. Ik ga nu over, om er ti nog eenige anderen, van eenen meer vervrolijkendcn aart, voor oogen te ftellen. Is het voor welgeftemde en gevoelige harten aangenaam , gelukkigen te zien , en, in derzelver onderlinge verkecring , tedere liefde met eerbaarheid , genot met dankbaarheid, fchoonheid des ligchaams met waardigheid der ziele, onopgefmukte verhevenheid met bevallige , reine nederigheid, in eene zagte famenftemming, bij elkander, te befchouwen, dan kan men zig bij milton verlustigen, door het zien der eerfte menfehen in den ftaat der regtheid. Deze ftaat, geen harsfenfehim, maar ons, als eens dadelijk aanwezend, door de Openbaring bekend gemaakt, is door de verbeeldingskragt van m i lt o n zo fijn, zo edel, zo natuurlijk en treffend afge- fchil-  X "o X fjbhiiderd, dat men niet kan nalaten, hem te bewonde» fen. Volïaike, dien men over dit Huk wel raadplegen mag, zegt daarom, met veel waarheid en nadruk : „ Men leest met veel vermaak de befchri'ving van den hof van Eden , en der onfchuldige liefkozingen van Adam en Eva. Het is waarlijk opmerkenswaardig, dat in alle andere digtfiukken de liefde wordt aangezien als eene zwakheid; bij milton alleen is zij eene deugd. De digter heeft de kunst verftaan , om , met eene kuisfche hand, den fluiër optcligten, welke anders de vermaken van deze hartstogt bedekt. Hij voert zijnen lezer in den hof der vermaken; hij fchijnt hem te willen doen fmaken dien reinen wellust, waarmede Adam eri Eva zi;n vervuld. Hij verheft zig niet boven de menfchelijke natuur, maar boven de verdorvene menfchelijke natuur; en gelijk er geen voorbeeld is van zulkeene liefde, zo is er ook geen van zulke poëzij!" Dit is zeker veel, en egter niet te veel gezegd. Men ziet in deze tafcreelen de fchooncmenfchelijke natuur; en eene fchets van het geluk , waarvoor de bewooners der aarde vatbaar gemaakt , en door de weldadige wijsheid, die het onderfcheid der beide Scxcn , ook tot verhoging van dat geluk had dienstbaar gemaakt, beHemd waren. Vergelijk hiermede hetgeen men dagelijks ziet en hoort, en vraagt dan nog of het menfchelijk gcflagt wel zedelijk bedorven zij! Zie hier eenige trekken uit deze tafcreelen! „ Twee  X m X „ Twee van eene veel edeler gedaante, regt opftaande, „ en hoog van ftatuur, godlijk opgeregt, in naakte ma„ jcsteit, met aangeboren eerwaardigheid omhangen, „ fcheenen heeren van alles: en fcheenen zulks waar„ dig; want in hunne godlijke blikken flikkerde het „ beeld van hunnen heerlijken maker; trouw, wijsheid, „ heiligheid, flrcng en zuiver; (flxeng, maar geplaatst „ in ware kinderlijke vrijheid) vanwaar het wezenlijk ge„ zag bij menfehen zijnen oirfprong heeft: fchoon beide niet geliik, gelijk hunne kunne niet gelijk fcheen: w Hij gevormd voor befchouwing en fterkte; zij voor „ zagtheid en zoete aantrekkelijke bevalligheid; hij al* „ leen voor God, zij voor God in hem. " Zo gingen zij naakt heen , en fchuwden „ het gezigt van God of Engel niet; want zij dagten „ geen kwaad; zo gingen zij hand aan hand; het be„ minlrkst paar, hetwelk immer elkander in de omhel„ zingen der liefde ontmoetede. Adam de fchoonfle ,, man boven allen, die federt geboren zijn, zijne zoo,, nen; Eva de fchoonfle boven alle hare dogteren. 99 g-en meer vermoeidheid van hunnen lie- „ ven tuinarbeid, dan noodig was, om de koele zuide„ wind voor hun begeerlijk, de rust meer tot rust, ge„ zonden dorst en honger meer welkom te doen zijn, „ vielen zij aan hunne avondmaalsvrugten; nektarvrug„ ten, welke de gedieiifïige takken hun aanboden, daar „ zij op eene zagte dönfige bank, met bloemen door.- „ mengd,  „ mengd, agterovergebogen, nederzaten. Het firaaklijk „ vleesch aten zij; en, dorftende, fchepten zij met de bast ,, uit den vollen ftroom. Er ontbraken noch geestig on„ dcrhoud, noch lieve lagchjens, noch jeugdig geftoei, ,, gelijk het betaamde aan een lief paar, door eenen ge„ lukkigen huwlijksband vercenigd, en nu alleen zijn„ dc, gelijk zij. Rondom hen fpeelden huppelend alle „ beesten der aarde, federt wild, en van alle foort; in „ woud of wildernis, veld en hol; de leeuw klom dar„ telend op, en wiegde het geitje in zijne klaauw; bce„ ren, tijgers, lijnkfen, pardels dartelden voor hen; „ de logge olijphant deed zijn best om hen te vervro„ lijken, en flingerde zijne buigzame fnuit." enz. Hoe fijn, hoe edel en fchilderagtig zijn deze trekken ; welke nog verhoogd worden, doordien milton den Satan aanvoert, hem tot eenen nijdigen getuige van hunne onfchuldige blijdfehap en godverheerlijkend geluk maakt — en dan met zijne fchilderij voortgaat. Het gevoel dat Eva heeft van hare betrekking op Adam, als haren man, hoofd, en heer, is kiesch, zagt, fijn, edel, en vertoont teffens hare bewustheid, hoe zij, uit hem , en om zijnentwil gefchapen, als in hem leefde , en genoot: zo zegt zij, b. v: ,, o Gij! voor wien, en van wien, ik gevormd ben; „ vleesch van uw vleesch, en zonder wien ik geene be- „ ftemming hebbe; mijn leidsman en hoofd Mijn „ oorfprong en befchikker, wat Gij gebiedt, volbreng ik ,, zon-  K m X zonder tegenfpreken : zo heeft het God verordend.' „ God is uwe wet, gij de mijne. Niets meer te weeten j ,, is de gelukkigfte kennis, en de roem van eene vrouw; „ In den ommegang met u vergeet ik al den tijd; alle „ dc failbenen en hunne verandering, allen behagen mij „ even eens. Zoet is de adem van den morgenftond, lieflijk „ het rijzen van denzelven, met de lieflijkheid der eerfte ,, vogels; bekoorlijk de zon, wanneer zij het eerst hare „ oosterftralen fehiet op deze vermakelijke landsdouwc, „ op kruid, boom, vrugt en bloem, glinfterende van „ dauw; welriekend is de vrugtbare aarde na malfchc ,, regenvlagen; en lieflijk is de komst van den bevalligeri „ zagten avond; dan ook de zwijgende nagt met dezen ,', zijnen ftatigen vogel, en deze fchoone maan, en deze, ü de edelgeftecnten des hemels, haar fterrengevolg: —T „ maar noch de adem van den morgenftond, wanneer hij „ rijst met de lieflijkheid der eerfte vogelen ; noch dezon, „ opkomende over deze vermakelijke landsdouwc; noch „ welriekenhcid na regenvlagen; noch de zagte bevallige „ avondftond ; noch de zwijgende nagt, met dezen „ zijnen ftatigen vogel; noch eene wandeling bij het „ maanlicht of het flikkerend fchijnfel der fterren , is ,, zoet zonder u!" Zo fprak onze eerfte moeder! de zagtfte, de wijste, de edelftc, ja dc verhevenfte van alle vrouwen, die immer gehuwd geweest zijn; de vrouw, van welke Adam, m zijn gefprek me? den Engel, (B. VIII.) met zoveel' teder-.  X "4 X tederheid als hoogagting, en in God eindigende bewondering, fpreckt: ■— welke hij noemt; „ zo beminlijk „ fchqcm , dat wat in de geheele waereld fchoon fcheen, ,, hem nu of middelmatig fcheen, ofinhaaropgeftapeld, ,, in haar, en in hare blikken , begrepen te zijn; welke , van ,, dien tijd af, eene aangenaamheid in zijn hart uitgooten ■> te voren niet gevoeld, terwijl zij, met haren adem, aan alle dingen den geest der liefde,en van verliefd vermaak mede„ deelde ; die vrouw , welke aan de hand van haren he„ melfehcn,fchoon onzigtbaren, maker, alleen fdoor des„ zelfs Hem geleid, en onderrigt van de huwlijksheiligheid „ en trouwplegtigheden , tot hem gebragt was , " die vrouw, van welke hij in verrukking uitroept: „ Bevalligheid was in alle hare treden; de hemel in „ haar oog; en in elk van hare gebaarden waardigheid „ en liefde !" (§) Bij C?) Ik kao niet nalaten, over deze regels de volgende aanmerking te maken; dat zij namelijk daarom zo fchoon zijn, om dat zij ons zoveel van Eva's geejt fchilderen; en tevens te kennen geven , hoe deze fijne» lagtverfieyene en beminnelijke ziel, zig, door haare h onding, mededeelde. Zoudt gij wel vermoeden, dat men deze regels berispt heeft? egter deed al garot tl zulks; en wel, om dat men, in deze befchrijving, geene enkele beelden, maar afgetrokken denkbeelden voorgefteld vindt. B e a t r i e heeft deswegens zijnen Landgenoot verdedigd, en aangetoo id, dat, daar Adam deze befchrijving doet, in zijn gefprek met den Engel, er geene beeldrijke voorftelling noodig was, maar wel zulkeene, Welke overeenkwam niet de heiligheid van den ftaat der onfchuld, de zuiverheid der Paradijl'che liefde, het verheven karakter van'den fpreker, de vetfchuldigde eerbied voor den toehoorder, gelijk ouk eindelijk mut dc  X itg X Bij welke vrouw, (zegt hij verder) „ fchoon Van GodSwege tot mij gebragt, egter de onfchuld, de maagdelijke fchaamte, haar deugd en de bewustheid van hare waardig„ heid, welke wilde aangezogt en niet ongevraagd gewon„ nen zijn; niet aanbiedend of zig opdringend , maar ,, terughoudend, eil daardoor temeer begeerlijk, bij welke, om alles te zeggen, de natuur zelve, fchoon ,, zuiver van zondige gedagten, zo werkte, dat zij, mij „ ziende, terugkeerde. Ik volgde haar ; zij wist wat eer' ,, was, dc majefteit der gedagten en van den ftijl, welkalies, door eene meer zinaelijke befchrijving , zoude zijn verloren gegaan. Men vindt ook , bij de beste digters, voorbeelden van foortgelijke fijne befchrijvingen. Ik wil er u een paar uit klopstock opgeven, welke mij altoo» zeer fchoon zijn voorgekomen. De eerfte is die, waarin liij de verheven gelatenheid en hoge zielcnruste des Zaligmakers befehrijfc; wan. neer deeze, voor den Joodfehen Raad flaande, befchuldigd werd; en, bezworen zijnde, zo zo zijne bekentenis (lond afteleggen: „ De Godmensen zag op ten Hemel. De engelen verbaasden zig, „ toen hij zulks deed,; zo zagen zij aan zijne gebaarden, hoe hij zijne „ Godheid terugge hield; en, agter menfchelijke zielenrust, dat verberg- de, wat waerelden fchiep !" De tweede is die, waarin Jefus voor Filatus ftaat, en door de Joden: heftiglijk befchuldigd wordt. Klopstock befchrijft zijne houding, in die omflandigheden , op deze wijze : „ Maar de Godmensch ftond diepzinnig : al het lijden der groote „ verlosfing rustede op Hem. De doodlijkfte van alle dooden riep hem naar het altaar. De menfehen, welke rondom hem woedden, waren „ flegts de offeraars. Hij bemerkte die naüwlijks." In zulke plaatfen gevoelt, en gevoelende, denkt men meer, dan ons eene grover zinnelijke beichrijving kan doen gevoelen en denken. H'j, die eene meer gebijzonderde afbeelding vordert, eischt, of het onmop' hjke, of verlangt het ligchaam, ten koste van den geest. H a  x ^ y-c 4, was, en keurde met toegevende majefteit mijne over-» „ tuigende reden goed." Men heeft mogelijk weieens in latere, dat is, in bedorven tijden , in de gevoelens van Eva , zoverre zij .onderwerping en afhankehjkheid ademen , iets buitenfpoorigs, of overdrevends meenen te ontdekken , het welk in den digter, den man, die zijne hoogheid teveel gevoelde, verraadt. Maar zal men daarover niet anders oordeelen, wanneer men zig flegts in den ftaat der oirfpröngelijke regtheid verplaatfen kan en wil ? Waar de man het beeld van zijnen Schepper nog onbezoedeld draagt, en in zijne daden vertoont; waar zijn wil dezelfde is met die van zijnen wijzen en weldadigen maker, met denwelken hij dageïijksch gemeenzaam omging; en die door hem, alles wat rondom hem was, als 't ware, beftiérde; waar deze man zijne fterkte en befchouwing nergens anders toe aanlegt, dan om zedelijk en natuurlijk geluk, met wijsoverlegde weldadigheid, rondom zig flittebreiden; waar de beheerfchende leidsman zijner gezelf nne, tevens in haar het fchoonfle, hetedelfte, en het onontbeerlijkfte gefchenk der voorzienigheid bewondert en eerbiedigt; en zig, als de vóórhaar van God verordende bron van genot, befchouwt; waar, herhale ik, dit alles plaats heeft, daar zal de mannelijke hoogheid en fterkte nooit in willekeurige overheerfching, noch de vrouwelijke zagtgeaartheid en toegevenheid, in flaaffehe laagheid ontaartenj daar zal insgelijks het mannelijk  X u7 }:( Jijk verftand en doorzigt zig nimmer tot het doen van trotfche en eigendunklijke uitfpraken laten vervoeren. De bevallige infchiklijkheid en onderwerpende gedicnftigbeid der vrouwe, die twee onwedcrftaaribare wapenen van den vrouwelijken invloed, zullen, door den man, nimmer hccrschzugtig afgedwongen, of eigendunklijkgebruikt, maar met liefdevolle kieschheid aangenomen, en op hunne, voor hem zo belangrijke, waarde, gefchat,ja, als de bron van zijn vermeerderd geluk, en als verdubbeld aanwezen , befchouwd worden. Heerfchappij en af- . hankelijkheid dus faamgevoegd, leveren een famenftemmend geheel op , hetwelk zig onderling onderfchraagt, en, door de verfcheidenheid zelve, te fchooner, te bruikbarer, en te vaster wordt. In den bedorven toeftandvan het laaggezonken mensch, dom heeft, helaas ! het tegendeel maar altevecl plaats; en daardoor wordt, uit de meeste huwlijken, het bevallig beeld der egte liefde maar altcvcel uitgewischt. Gevoelt dit, verbasterd menschdom! treurt er over, maar grijpt tevens de geneesmiddelen aan, welke tot uwe verbetering dienen kunnen. Zij liggen niet buiten uw bereik. De Godsdienst biedtze u aan! Hoe zedelijk voordeelig is het daarom , zig, bij herhaling, zulke tafereelen voor ' oogen te ftellen; en, door het gevoel van het ware en het fchoonc , hetwelk daarin , met den zagten glans der natuurlijke bevalligheid, uitblinkt, zijnen zin te vereH 3 de.»  X ng X delen, en, voor de aandoeningen van uitgebreider, behendiger, en meer gezuiverde liefde, vatbarer te maken. Egtgcnootcn ! wien liet om waarheid en deugd, in alle uwe betrekkingen, te doen is ! verlustigt u veel in liet befchouwen van zulke tafcreelen , als milton u, nopens dezen toeftand, gegeven heeft. Herziet ze dikwijls; vooral dan, wanneer gij door de verdorvenheid en zwakheid uwer harten, of door onjftandigheden van buiten, van den regten weg wordt afgeleid. Gevoelt met al uw vermogen, wat gij voor clkandcren wezen moest; en, door de genade van Jefus Christus, dien grooten herftcller Van alle oirfpronkelijke regtfehapenheid bij menfehen, aanvankelijk weder worden kunt. Struikelen is het gewoon lot van kinderlijke zwakheid, of van verwrongen leden; maar laat ons van kinderen leeren telkens optellaan; cn niet traag zijn, om flappe kniën opterigten. Huwlijkslief. de is deugd; en alle deugd vordert, ja vooronderftelt, llrijd; ftrijd tegen zigzelf, en tegen de diepstliggendc gebreken; welke zig weieens temeer vertooncn , en temeer kragt oefenen, naarmate men die meer vermijden wil en tegengaan. Maar daarom tog de moed niet opgegeven! De ftrijd is niet vergeefsch; en daar zij, van beide zijden, gemeenfchaplijk gevoerd wordt, leert zij elkander temeer hoogagten ; en, in die toenemende hoogagting, een vernieuwde bron van aanwakkerende, en meer gezuiverd Wordende, liefde vinden, Doch  X np K Doch ook nu van dit onderwerp genoeg. Onder dc meer wijsgeerigc tafcreelen, welke milton geeft, is geen van de minfte, dat, waarin hij Adam zijne eerfte gewaarwordingen laat verhalen; en daarom zal ik ook daar aan hier een plaats geven. Hetzelve is van dezen inhoud: „ Het is zwaar voor een mensch, te zeggen, hoe het 5, menfchelijk leven eenen aanvang nam. Wie tog ken„ de bij dat begin zigzelf? De begeerte om met u, ,, (namelijk met den Engel) langer omtegaan , fpoort „ mij egter aan. Even als pas ontwaakt, vond ik mij „ zagt gelegen op het bloemrijke gras, in een balfemag„ tig zweet; hetwelk dc zon met hare ftralen fchielijk „ opdroogde; ik wende terftond mijne verwonderende „ oogen ten hemel; en befchouwde een poos de uitge„ ftrekte lugt, tot dat ik, door eene fchielijke kunstdrif-' „ tige beweging opgeheven, opfprong, als of ik daar,, heen wilde, en regt op mijne voeten ftond. P^ondom ,, mij zag ik, heuvel, dal en fchaduwgevende wouden; ,, ook zonnige vlakten, en het vloeiend vallen van mur„ melende ftroomen. Daarbenevcn fchepfelen welke „ leefden , zig beweegden , en wandelden of vlogen; vo„ gelen op de takken kwinkeleercnde.Alles lagchte mij toe, „ overftroomde mijn hart met geur en vrolijkheid. Toen „ overzag ik mij zelf; en befchouwde lid voor lid; dan „ ging ik, dan liep ik met meegevende gewrigten , waar „ been de levenskragt mij leidde: doch van waar ik was, of H 4 door  X ^ X j, door welke oorzaak, wist ik niet. Ik beproefde ic frase-! „ ken; en terftond fprak ik. Mijne tong gehoorzaamde; ,, en kon terftond noemen, wat ik zag. Gij, o zon! „ zeide ik, fchoon licht, en gij, verlichte aarde, zo >,, frisch en vrolijk; gij heuvelen en dalen, gij rivieren, ,, wouden en vlaktens, en gij fchoone fchepfelen, die „ leeft en u beweegt , zegt, zegt mij, indien gij het „ zaagt, hoe werd ik die ik ben, hoe kwam ik hier? Niet „ van mij zelf: door eenen grooten maker dan, uitftekend „ in goedheid en in magt. Zegt mij, hoe ik hem kennen „ zal, hoe hem aanbidden, van wien ik ontving, dat „ ik mij dus bewege en leve; cn gevoel dat ik gelukki„ ger beri, dan ik weet. Terwijl ik dus riep, en heen „ ftreefde , ik weet niet waarheen , vandaar waar ik „ eerst adem haalde, en het eerst dit gelukkig licht zag; „ wanneer er geen antwoord kwam, zettcde ik mij pein„ zend neder op eene groene fchaduwrijkc bank, „ met bloemen rijkelijk voorzien ; daar vond mij het „ eerst eene aangename flaap , en* maakte zig, met „ eene zagte drukking , meester van mijn bedwelmd „ gevoel, zonder verwarring; offchoon ik dagt, dat ik ,, tot mijnen eerften ftaat van ongevoeligheid cn verder van „ ontbinding wederkeerde. Toen ontftond er fchielijk ,, een droom in mijn hoofd, welks inwendige verfchij,, ring mijne verbeelding zagtkens leidde tot het geloof, „ dat ik een aanwezen had , en leefde. Er kwam j, dagt mij, iemand van eene godlijke gedaante, en zeide  X m X ., tot mij: Uw verblijf, Adam! heeft a noodig; (la op ,, eerde mensch, benoemd tot den eerden vader van „ ontelbare menfehen: door u geroepen, kome ik, ma u te geleiden tot den hof der zaligheid; de verblijf„ plaats voor u bedemd. Dus fprekende nam hij mij, „ opgerezen, bij de hand; cn leidde mij, ais indelugt ,, zagtzwecvend, zonder fchreden, over land en water, „ tot op eenen boomrijken berg , welks hooge top vlak „ was; wijd van omtrek, ingeflqten, beplant met de „ voortrcflijkde hoornen, met wandelingen en dreven, „ waarbij al, wat ik op aarde te voren zag, nauwlijks lieflijk was. Elke boom beladen met dc fchoonde „ vrugten, welke, bekoorlijk voor het oog daarhangen„ de, in mij eene fchielijkc begeerte opwekten, om te pluk,, ken en te eeten; waarop ik ontwaakte, cn vond voor „ mijne oogen alles zo in wezen, gelijk het mij mijn „ droom had afgebeeld. Hier zoude ik op nieuw mijne ,, wandeling begonnen hebben, was niet hij , welke mijn leidsman geweest was, mij van boven tusfehen „ dc boomen verfchenen, in eene godlijke tegenwoor„ digheid. Verheugd, maar met eerbied, viel ik, in aanbid„ ding, onderdanig aan zijne voeten. Hij raakte mij }, aan , en zeide vricndlijk : Ik ben het , welken gij zoekt; ik de maker van alles, wat gij boven,rondom „ en beneden u, ziet. Dit Paradijs geve iku; rekent het voor het uwe" enz. Eva heeft een foortgelijk berigt van de bevinding hall < rei  X *** )< rcr eerfte oogenblikken gegeven; geheel naar haar gevoel cn beftemming gewijzigd. Zijrlgt hare rede tot Adam zelf, nadat hij haar het proefverbod bekend gemaakt, en tot gehoorzaamheid aan hetzelve opgewekt had , met bijvoeging van alle die gronden, welke haar het wijze en het goede van dat verbod voor oogen ftelden. Zij zegt daarop tot hem: ,, o Gij! voor wien en uit wien ik gevormd ben, vleesch ,, van uw vleesch; cn zonder wien ik geene beftemming „ heb; mijn leidsman cn hoofd, wat gij gezegd hebt, „ is billijk cn regt. Want waarlijk wij zijn Hem allen „ onzen lof en dagelijkfchen dank fchuldig; ik vooral, „ aan welke verre het gelukkigst lot te beurt viel, daar ik ubezitte, tntftckend door zo veele voorregten; ter„ wijl gij eenen mcdgezel, aan ü gelijk, nergens vinden „ kunt. Dikwijls herinner ik mij dien dag, toen ik het „ eerst uit den flaap ontwaakte, cn mijzelf rustende vond „ op bloemen onder dc fchaduw, meest verwonderd „ waar en wat ik was; vanwaar en hoe hcrwaard ge„ bragt. Niet ver vnn daar ontfprong een murmerend „ geruisch van wateren uit eene grot, verfprcidde zig in „ eene natte vlakte, en ftond dan onbeweeglijk, helder „ als het uitfpanfel des Hemels. Daarheen wendde ik „ mij, met gedagten zonder ondervinding, en leidde mij „ neder op eene groene bank, om te zien in het heldere zag„ te water , hetwelk mij eene andere lugt toefcheen. „ Toen ik mij vooroverboog om te zien, verfchcen tegen „ over  X m X . öVerittij, in de wateragtige flikkering, eene gedaante, zig „ vooroverbuigende, om op mij te zien. Ik deinsde ag„ tcrwaard : zij deinsde ook agtcnvaard; maar bc„ hagen daar in fcheppende, keerde ik fchielijk terug; „ cn dezelve, insgelijks behagende icheppende, keerde „ even fchielijk terug , met antwoordende blikken „ van medegevoel en liefde. Ik zoude nog mijne oogen daar op gevestigd, en mij vermoeid hebben met ijdele bc„ geerte, had niet eene flem mijdusgewaarfchuwd: wat „ gij daar ziet, fchoon fchcpfel, zijt gij zelf. liet komt „ en gaat met u: maar volg mij, en ik zal u brengen daar „ waar geen fchaduw uw komst en zagte omhelzingen „ verhindert. Hem, wiens beeld gij zijt, hein zult gij on„ affchcidbaar als den uwen genieten; aan hem zult gij „ geven eene menigte, gelijk gij zelf zijt; en vandaar , zult gij de moeder des menfchelijkcn gcflagts genaamd „ worden. Wat zoude ik doen, dan, dus onzigtbaar gc, leid, regtftreeks te volgen V tot dat ik U, fchoon inde, daad, en hoog opgerigt , ouder eene Platanus ont„ dekte; egter naar 't mij toefcheen, minder fchoon, min • „ der bemeestcrend zagt, minder beminlijk toegevend, „ dan dat lieve waterbeeld. Ik keerde terug, gij,volgen,, de, riept luide: keer weder fchooue Eva , wien ont„ vlugt gij? uit hem, voor wien gij vlagt, zijt gij; zijn „ vleesch en been! Zo dra uw lieve hand de mijne aan. „ vattede, gaf ik toe: en van dien tijd afzie ik, hoe „ fchconheid overtroffen wordt door mannelijke beval■1 Uiheid en wijsheid, welke alleen het ware fchoon is." Kan  Kan men beter fchilderen, en tevens fijner en edele?» gewaarwordingen voorttellen ? Die hier de egte fchoone natuur niet vindt, zal ze elders te vergeefsch zoeken. milton heeft, in het III. Bock, de leere der verzoening cn der genade voorgefteld. Dit ftuk is te lang om uittefchrijven; en hangt tezecr aan elkander, om er iets faittekippen. Om egter u iets te doen proeven, van den hogen prijs, waarop Jefus, als de verzoenende hoogepriester, bij dezen digter ftaat, wil ik alleen maar aanhalen, die plaats, waarin milton (B. xi) den Zaligmaker voorftel.t, als bij zijnen Vader veraangenamende , het boetvaardig en nederig gebed , hetwelk Adam en Eva, op de aarde nedergebogen, tot God, om vergeving ca genade, opzonden. „ Zie, Vader! welke eerfte vrugten er op aarde groeien „ van uwe genade in den menfeh geplant; dezezugtcneu ,, gebeden, welke ik, gemengd met wierook, in dit s, gouden wierookvat, als uw priester, voor u brenger ,, vrugten door uw zaad in zijn hart, te gelijk met veroot5, moediging, gezaaid, van eenen meerbchagelijkcn fmaak, „ c.Ti die, welke zijn eigen hand, behandelende alle de „ boomen van het Paradijs , konde hebben voordge„ bragt, eer hij uit den ftaat der onfchuld gevallen was. „ Neig daarom nu uw oor tot zijn gebed; hoor deze, „ fchoon fprakelooze, zugten; laat mij voor hem, ongc„ oefend, met welke woorden hij bidden zal, die uitleg. „ gen; mij, zijn voorfpraak en verzoening. Ent al zijne 3, wer-  X m X « weïkèn,goed of niet goed, op mij: de cerften zal mijn veru, diende volmaken, cn voor de anderen zal mijn dood het „ losgeld zijn. Neem mij aan, en ontvang, in mij, van de„ zen, den reuk van vrede met het menschdom: laat hem „ verzoend, ten minden zijne overige getelde dagen, ,, fchoon treurig, voor U leven, tot dat de dood, waar* „ toe hij veroordeeld is (om welk vonnis te verzagten, „ niet te vernietigen, ik voor hem intrede) hem zal toela„ ten tot een heter leven, waarin alle mijne verlosten: ,, met mij in vreugd en zaligheid mogen woonen: één met mij, gelijk ik met Uéén ben." Zie daar mijn waarde! eenige weinige trekken uit dezen onvergelijkelijken digter. Eene kleine proeve voorwaar , maar die egter genoegfaam is, om u te doen zien dat ik mij, in mijne voorafgegane herinneringen, aan geen grootfpraak htbbe fchuldig gemaakt; en waarvan gij nader zult overtuigd worden, wanneer gij kunt befluitcn, dcnzclven geheel te lezen en te bedudeeren. Heb ik u, in eene aanmerking op die twee regels van milton, waarin hij de fchoonheid van Eva befchrijft, vertoond, hoe fijne, en als 't ware flegts voor den geest gefchilderde, trekken, dikwijls meer kunnen doen denken en gevoelen, dan grovere zinnelijke voorflellingen, ik heb lust, om er nog bijtevoegen : dat het geen in dit opzigt waar is in depoezij, het ook is in de fchildcrkunst. Deze laatde tog kan met trekken, welke bijkans voor het oog onzigtbaar zijn, ons de gedeldheid van den geest zo  X 126- X afmalen, dat wij in verwondering geraken over de kunst des fcheppenden fchildcrs, welke, door eene eenvoudige gedaante, in ons eenen fchat van denkbeelden doet oprijzen ; welke wij ontvangen, zonder zelf nauwkeurig te kunnen aanwijzen, welke die bijzondere trekken zijn, waardoor dezelve bij ons verwekt worden. Of de Grieken het, in deze kunst, zo ver gebragt hebben, dat het vermogen der uitdrukking, bij hun , dat der latere fchilders verre overtreft, is eene vraag, die moeilijk is te beantwoorden. Voorzeker worden daar voorbeelden van aangehaald, welke verbazend zijn. Arhtides, een Thebaansch fehilder, de plundering van eene ftad voortellende , maalde, onder andere ijsfelijke toneelen, een kind, hangende aan de borst' van zijne gewonde moeder, welke laatfte voélde en vreesde ( zegt plikius) dat haar zuigeling, na haaren dood, bloed in plaats van melk zuigen zoude. Parrhajius van Ephefe beeldde het volk van Athene af, in eene figuur, welke hetzelve kenmerkte , te gelijk als wreed en medelijdend, trots en demoedig, dapper en bloode, verheven en laag. Zulke onderfeheidingen, zo wel als zulke ineenwikkelingcn van hartstogten, (zegt gillie s) zijn zonder twijfel boven het bereik der latere kunst; cn zullen daarom bij menig* een onmogelijk fehijnen. Ik wil mij in dit verfchil niet inlaten, ik heb in mijn leven te weinig gelegenheid gehad, om de voornaamfte fchilderijen , welke wegens hare uitdrukking beroemd zijn  X «7 X zijn, te kunnen zien, en te beftudeeren: maar ik kan niet ontveinzen , dat het mij verwondert , dat fommige kunstrigters gemeend hebben , dat de onderwerpen , welke de Griekfche fchilders voorftelden, meer gefehikt waren voor de uitdrukking, dan die, welke de Christenichilders behandelen. Mij dunkt, de gefehiedenis van den Zaligmaker, alleen, geeft aanleiding tot voorftellïngen en uitdrukkingen, welke boven die der ouden zouden kunnen zijn; als men het fijne, edele, ware verhevene, in zijn gedrag, houding, gelaat, en daarbij dan de gefteldheid der omftanders wil afbeelden. Schilderijen en prenten , welke zulke onderwerpen bevatten, zijn mij altoos zeer belangrijk, fchoon ze mij dikwijls geheel niet, en doorgaands middelmatig, behagen, klopstock heeft, reeds voor veele jaren, in Dcm N'órdifchen Auff.hcr, eenige voorftellingen uit de heilige gefehiedenis , door voornaame fchilders vervaardigd, met veel fcherpzinnigheid en fmaak beoordeeld. Hij heeft er ook deze en geene aanmerkingen bijgevoegd, waaruit kan worden nagegaan, waarom men met veele ftukken van dien aart zo weinig te vreden is; en hoe vee! er ,-in dit vak dcrkunst,zoveel invloed hebbende op de gezindheid en het bedrijf van menfehen, nog te verrigtcn is, eer men dat eenvoudige, plegtige, vcelbeteekenende en verhevene, hetwelk men er teregt üi vordert, zal bereikt hebben. Den perfoon van den Zaligmaker aftebeelden, is het non plus ultra der kunst; en vercischt eene ziel, welke zig  ï'4 M X zig de hoogheid der menfchelijke natuur in, haar kragt kan voordellen. Hoe dikwijls moet derhatven zulkeene afbeelding .mislukken, of middelmatig zijn? ten minden ónder die, welke ons la va ter, in zijne Phyfiognomifclie Fragmenten, vail het gelaat des Zaligmakers gegeven heeft,is' er gecne, welke mij voldoet;maar zijne aanmerkingen over deze afbeeldingen zijn voortrellijk. Een Christushoofd van Guido, door Öefer met koleuren na1 geteekend, cn door B'au/en in het koper gebragt, moet egter zeer treilend zijn, wanneer het getuigenis, daarvan gegeven door beroemde kunstrigters, waar is: Zij zeggen er dit van: „ Dat, waar zovcele kunstenaars naar gedrcefd, en waarin egter de grootden zigzelf niet voldaan hebben —. de Godheid, met de menschheïd vereènigd, in de kunst voortedellen, heeft Guido in deze afbeelding, zo al niet geheel bereikt, egter zoverre gebragt, als menfchelijke kunst doen kan. De dille grootheid in alle trekken, het bedaarde oog vol wijsheid; de tot fpreken gereedfebrnendc mond; de edele eenvoudigheid van het hair, over de behouders afrollend; met andere, boven alle befchrijving verhevene , gezigtstrëkken, worden alhier alleen opgegeven , als eene zwakke voorftelUng vart'denindruk, welken deze afbeelding op het oog en de gewaarwordingvan elk mensch maken moet. Het is het beste Christushoofd, en tevens een der beste werken, vnnGuido."  X i29 X LüdAS Con g i a g i heeft eenen Christus aan het kruis gefchilderd, die uitroept: (de woorden ftaan er onder) Mijn God! Mijn God! waarom hebt gij "mij verlaten. Het fluk is zo voortreflijk, zegt Klopstock, dat die woorden daaronder niet noodig waren. Jefus ziet zo op naar den Hemel, en roept op zulkeene wijze, dat niemand zulks met iets anders , hetwelk Jefus aan het kruis gezegd heeft, verwisfclen kan. Daar ik deze ftukken niet gezien hebbe, kan ik er niets omtrend beflisfen, en wil ook in dit onderwerp niet verder treden. Alleen wilde, ik u nog de volgende anccdote nopens mij zeiven mededeelen: Mij werd eens vertoond eene copij in miniatuur , van een Ecce Homo van Correggio, uit de gaanderij van Dusfeldorp , welke mij, door het vcelbeteekcnende, dat er in was-, zeer trof. Ik verzogt het ftukje te mogen beftudeeren; lag het voor mij; zat eenzaam, op den grootften lijder nadenkend, te tuuren op deze beeldenis; nam vervolgens de pen op, en fchreef dc gevoelens en denkbeelden, welke bij mij , door middel van dit fchilderftukje, opgewekt werden. Ik geefze u, om het geen ik ftfaks zeide, dat de fchildcrkunst en poëzij beide eene rijke uitdrukking dikwijls, door zagtc envoordegroove zintuigen fchier onmerkbare trekken , daarftcllen, nader te bevestigen. I Zc-  X «3° X Zedige fehoonheid en eenvoudigheid ligt op het geheel, en veelbeteekenend, gelaat. Het is, dit ziet men, hoe beneveld door het lijden, waaronder het ligt, egter, gelijk de zon agter de wolken, in zigzelf vol licht en warmte. Men ziet er op geregeldheid zonder ftijf heid, zagtheid zonder lafheid, ftandvastigheid zonder eigenzinnigheid. De vermoeidheid teekent zig in de neêrvallende, fchoon niet toegelloten , oogleden. Hij blijft niettemin torsfen; hij is niet uitgeput. Als 't ware , tot dulden en lijden gefchapen, is hij niet zwak genoeg, om te bezwijken , of te ongeduldig, om den moed op te geven; en egter befbeurt men niets van die fterkte, of liever, van die hardvogtigheid, waardoor eenige pijlen der fmarten vrugtloos op hem gefpild, of verftompt terug gedreven worden. Zo kan er geen lijdende, maar door apathie verhard geworden, iloicijn uitzien. Geen wilde, die, om de eer van Cacique te verkrijgen, zig welgemoed, voor fmart ongevoelig, Iaat martelen, en zijne beproevende pijnigers nog tergen durft, kan zulk een gelaat hebben. Zware fmart zonder angst ; zonder ontevredenheid, ongeduld of wrevel. Verre verwijderd van wraakzugt, verlangt hij geen oogenblik eerder, en op geene andere wijze, de verlosfing, dan zijne bePiemmingmedebrengt. Den drinkbeker, dien hein de Vader gegeven had, zoude hij dien niet drinken? i nu  X 131 X Hij lijdt onfchuldig , doch niet zonder oorzaak. Zijn doelwit is iets groots, zijn plan wijduitgeftrekt en diepliggend! De ziel, enkel aan dagt, en geheel gevoel, ledigt den drinkbeker uit met innige, met volledige bewustheid. Geen droppel ontvalt hem. Niemand neemt iets daaruit tot zijne veriigting. Hij treedt de persfe alleen. Maar ook hoger kan, en moet het, voor als nog, niet gaan. Geen bloot fchepfel zoude in die mate kunnen liiden, zonder dat het werktuig ontbonden werd; en het lijdend onderwerp, bezweken, magteloos daarlag. Op geen gewoon menfchelijk gelaat kunnen de vooren van het li;den zo geteekehd worden, of de worftelende na« tuur verbergt zig, gelijk bij Jgamemnon; of vertoont zig in haren heftigen en ftuipagtigen wederftand, gelijk bij La. ocoèn: maar, deze, men ziet het duidlijk: Hij zal het uithouden , en den laatften penning betalen: Hij kan, en wil, en zal niet anders doen. Nog meer: Hij heeft een ftilberustend zedelijk welgevallen in zijnen toeftand; om dat Hij in den weg van God en tevens in zijn eigen is. Hij weet, er zal loon zijn voos zijnen arbeid; en hij zal niet befchaamd uitkomen. Men ziet reeds het zaad, dat in overwinning opwaardfprui* ten zal, van verre, in de hoge ruste zijner ziele. De overfte dezer waereld, welke deszelfs plan dagt te verijdelen, zal zijn eigen doel misfen, en verre van hetzelve I 2 tg  X f3» X te bereiken, integendeel, door hem te vervolgen, te martelen en te dooden, hem in de gelegenheid ftellen , om in het openbaar, voor het oog van Engelen en menfehen, een beflisfend bewijs te geven, dat hij zijnen Vader boven alles bemint; deszelfs eer onvoorwaardelijk bedoelt; en alles verrigten kan, wil en zal, wat hem door dezen beminden en beminnenden Vader opgelegd, en door hem vrijwillig aangenomen is. Maar hoe befchaamd zal dan deze overfte der waereld, binnen kort, Hem, dien zij dagt te hebben verbrijzeld, horen uitroepen: Het is volbragt! Zijn zulke gedagten niet onnatuurlijk; en kunnen zij door de kunst opgewekt, verlevendigd, verfijnd en vermeerderd worden; in welk eene naauwe betrekking ftaat dan nietde fchiklerkunst, zo wel als de poê'zij, met deugd, godsdienst, christendom enmenfchenvolmaking? en hoeveel is er dan niet te zeggen, over deze betrekking, wanneer men die uit den grond zoude willen ophalen ; en uit welgelegde menschkundige beginfelen dat alles afleiden , wat er natuurlijk uit voordvloeit. Uit welk een verheven oogpunt zoude men ook daardoor eene kunst bezien, welke maar al te dikwijls alleen als een middel tot bezighouding of zinnelijk genoegen wordt aangemerkt. Ik zegge er thands niet meer van: gij gevoelt waar ik heen wil. ilet  X '33 X flct geen ikU thands toezende, zijn losfe gedagten, opmerkingen , eenige gelijkheid hebbende met de fragmenten uit het Dagboek van E. C. W., welke bij U' en bij veelen gunftig ontvangen zijn. Wilt gij dezen bundel Nalezingen noemen, ik mag het lijden. Gij zult ook niet geheel misraden nopens den oirfprong derzelve; want zij zijn op eene gelijkfoortigewijzc in de waereld gekomen, als die Fragmenten. * Wanneer ik met lust en ijver bezig ben in het nafpeuren van zaken, tot de menfchelijke wijsheid behorende, ondervindc ik doorgaands , dat men, om dc ware rust en weltevredenheid des gemoeds te bewaren of te herkrijgen , telkens wederkeeren , en zig met deelneming herinneren moet, de eenvoudige waarheden van het Euangelie; namelijk de vergevende, heiligende, ons beftierende, op ons geheel beftaan invloeiende, en, zo doende , voor de eeuwighefd opvoedende genade van God in Jefus Christus. Deze tog zijn als het zout, waar dooide andere fpijzen voor onzen geest fmakelijk, voor verderf bewaard, en tot een nuttig vocdfel gemaakt moeten worden. Het lezen, itudeeren, boeken maken, heeft geen einde; en Salomo was reeds, daar onder, veel vermoeijinge des vlcefches gewaargeworden. Het is daarmede nog eveneens gelegen. Men peinst zig dikwijls af, en beI 3 reikt  X t34 X reikt 'nog zijn oogmerk niet. Zelfs vcrfpreidt eene vermeerdering van kundigheden weieens eene grotere donkerheid over onderwerpen, welke wij te voorcn meenden, met veel helderheid voor onze aandagt te hebben. De reden hiervan is, dat wij nieuwe, en ons te voren onbekende , zwarigheden ontmoeten , of waarheden ontdekken , welker verband, met de ons te vooren bekende, niet alleen zo klaarblijkelijk niet is, als wij wel wenschten; maar tusfehen welke zelfs eenige tegenftrijdigheid fchijnt te onftaan, welke wij nog niet in ftaat zijn volkomen uit den weg te ruimen. Somtijds zoude men zelfs tot moedeloosheid overhellen, door het bemerken van de bekrompenheid van onzen geest, van onze geringe vorderingen , het weinig gebruik dat wij er van maken of maken kunnen, als ook'door het gezigt van het wijduitgeftrekt veld, hetwelk voor ons ligt. Men ziet daardoor weleenS , tegen zijne volgende oefeningen en bezigheden , op, als tegen eenen fteiien , ja ontoeganglijken berg. Men geraakt daardoor hoe langer hoe verder af van die rust der ziele, en die bemoedigende weltevredenheid, welke in verband ftaat met die Wijsheid, welke hare bezitters het leven geeft. Keert men egter tot de eenvoudige waarheden van het Euangelium weder, dan vindt men op nieuw de bron van troost, van moed, en fterkte, welke ons tot verderen arbeid vaardig en gewillig maakt; ja dat meer is , welke ons het waare gebruik van al onzen arbeid duidelijk voor oogen ftelt. Wij hebben hier tog geert blij-  X 135 X blijvende ftad, maar wij zoeken de toekomende. Dit blijft onder alle onze oefeningen, een hoofddenkbeeld. Onze pogingen mogen gebrekkig, onze vorderingen klein, en beide dikwijls, in fchijn, van weinig vrugtzijn: geen zwarigheid! wij kennen hier, in allen opzigte, ten deele, en wij profeteeren ook maar ten deele. De eeuwigheid zal ons meer Ieeren, andere oogpunten vertoonen, betere hulpmiddelen en gelegenheden verfchaffen , en mét volkomener werktuigen, dan ons hier gegeven zijn, voorzien; ten einde duidelijker en uitgebreider te leeren denken , waamimen , gevoelen en handelen. Het zijn hier wel flegts de eerfte beginfelen, maar ook deze moesten gelegd worden; en zij ftaan ook in betrekking tot onze tegenwoordige behoeften en pligten. Schieten wij dan, m het beantwoorden aan die betrekking, onbegrijpelijk veel te kort, daaromtrend geeft het Euangelie ons insgelijks gronden van troost; maar zet ons tevens aan, om, niettegenftaande het gevoel van ons gebrek, egter voordtegaan; en met die talenten, welke ons zijn toebetrouwd, zoveel winst te doen , als de omftandigheden, waarin wij geplaatst zijn, ons aanwijzen , en mogelijk maken. Ook leeren wij, in dezen weg, gelovige onderwerping, wanneer onze akker , als 't ware, braak ligt; of het gewas ,door ftormen en plasregenen nedergeflagen , verloren fchijnt. Door het zig geheel eigenmaken zo wel van deze groote waarheden, als van dezulken , welke daar mede onmiddelijk verknogt zijn; en het beI 4 fchpu-  X 136 X ffchouwènvandie, in betrekking tot ons zeiven, geraakt men alleen tot rust opgeruimdheid, en Mie eerbiedige onderwerping. Dit verwekt ook ijver en lust, om, door het gevoel onzer bekrompenheid cn zwakheid , zig van den arbeid niet te laten affchrikken, maar onbezweken voordtegaan in de befchouwing van alles, wat onzen geest verwijderen en ons hart gevoeliger voor deugd maken kan: al is het dan, dat die oefeningen in ons nog alle die gevolgen niet hebben, welke wij billijk begeeren, en gaarne in ons befpeuren zouden. Men houdt er zig door in den middenweg tusfehen moedeloosheid en hoogmoed • ziet ■poch op zigzelven, noch op anderen, metveragtiB» ■ gaat met bedaardheid op zijnen weg voord; en gelooft aan eene wijze en weldadige voorzienigheid, die ons in alles bij de hand wil nemen, en eens eindelijkbegunltigen zal met eene grooter mate van wijsheid, deugd , werkfaamheid en geluk: en men verheugt zig intusfehen , dat God die waarheden , welken tot de rust cn welvaart onzer zielen, op deze onrustige aarde , zo noodig zijn, als de lugt en het dagelijksch voedfel voor ons ligchaam , niet diep liggen , maar zelfs aan kinderen geopenbaard zijn, en dat wij die, in alle onze betrekkingen, onder alle onze bezigheden , bij alle onze vcrfïrooijingen en moedbenemende omflandigheden, zo nabij hebben, dat wij er, ten allen tijde, gebruik van kunnen a».ken. Maar, dagt ik mecnnaalen, even gelijk het met en-  X 137 X fcele menfehen is, zo is het met geheele volken, of liever, met het geheele rijk der geleerdheid. Men Hooft zig af met alle foortcn van nafpeuringen, in alle takken van menfchelijke wijsheid. Men maakt vorderingen, men beklimt zelfs eene aanmerkelijke hoogte; fpreidt een zeker licht over de befchaafde waereld, ja zelfs over de groote menigte; maar men bereikt egter de ware rust, het beftendig genoegen , het onderling vertrouwen, den vasten welvaart, cn de algemeene weltevreedenheid(onder menfehen en volken, zeer zelden; cn dan nog veel minder , dan men zig vooraf verbeelden zoude. Dit is geene opmerking van mij alleen ; maar van groote verftanden , welke ons den geest des tegenwoordigen tijds hebben afgefchetst; en voor zeker met geene zeer vleiende trekken. Schiller heeft, in zijne Abhandlung Ubcr dit testhetifche Erzi hang des Menfehen , daartoe onder anderen gebragt, (i) eene flapheid en verdorvenheid van karakter, welke zig destemeer verheft, vermits de cultuur zelve haare bron is, (2) een gebrek aan dat waar gevoel, hetwelk niet flegts in zig zelf eindigt, maar deelnemend is, cn, in het weldoen van anderen, zijn voedfcl cn verzadiging vindt. Tic wil hierover niet uitwijden, maar in bedenking geven , en nemen: of niet het voorbijzien en verwaarlozen van de eerfte beginfèlen, en van den geest des Euangeliums, alsmede de nalatigheid, om, dezelve met alle onze vorderingen in menfchelijke wijsheid, in betrekking te brengen cn te houden, de oorzaak is van dat gebrek aan waar gevoel, hetwelk nedrigheid, eerbied I 5 voor  X 138 X voor God en godsdienst, welwillendheid en menfehentefde, tot zijne gevolgen heeft? en of de ftroom der Menfchelijke vordering in wetenfehappen en befchaafdbeid zig niet eerst daar heen zal moeten wenden, dat hij zig met die beginfelen geheel en al vereenigen kan en vil, eer die rust, en zegengevende gevolgen daaruit voordvloeicn, naar welke het onruftige menschdom, in deze dagen, zo reikhalst? Is het waar (dagt ik onlangs, bij het lezen van eene ftelling in eene der verhandelingen van de Beriijnfehe Academie; dat het Christendom , en de grond, en de voornaamfte vastigheid is van het groot gebouw der Europeefche volkeren, vloeit dan hier uit niet zeer natuurlijk voord, dat de openbare inftandhouding en vermeerdering van den geest des Christendoms de grond, en de voornaamfte bron, moet zijn, van rust, welvaart, en weldadige befchaafdheid, bij de bijzondere natiën ? Dikwijls vroeg ik mij zelf: Welke zijn de hoedanigheden , waar door het geloovig gemoed het meest gefchikt wordt voor de eeuwigheid ? of met andere woorden: welke geest zal, bij zijnen overftap in de volgende huishouding, wel hetmeest gefchikt zijn, om aldaar dat werk te beginnen, waartoe die huishouding hem roepen zal ? Is het zulkeen, welke vooral boven anderen uitfteekt door een wijd begrip des verftands; en veele verzamelde kundigheden in allerlei kunften en wetenfehappen;  X 139 X pen; of eene, die voortreflijk is door eene goede rigthig des harte ? Men zoude gisfen, de laatfte; wanneer men gadeflaat, dat de rijkdom des verftands flegts het deel Van eenige weinigen kan zijn; maar de goedheid des harte voor allen, en in alle ftanden, verkrijgbaar is; en dit te meer, daar het zelfs niet onwaarfchijnlijk is, dat voor hem, die zijn hart, boven zijne medegelovigen, gevormd heeft tot de liefde en gehoorzaamheid van God in Christus Jefus, de toegang tot het geheele heiligdom der menfchelijke wijsheid, namaals, in zo verre deze dan voor hem onontbeerlijk is,zo fpoedig en gemaklijk zal geopend worden, dat hij, binnen weinig tijds, dien dorst zal kunnen lesfen , welken hij op deze aarde wel gevoelde, maar, uithoofde van zijnen fland en omflandigheden, niet wegnemen kon. Dit denkbeeld is ten minften troostrijk voor den eenvoudigen vereerer van Jefus Christus; en het vermaant den wijzeren, om zijn hart niet te verwaarlozen, door teveel met de verrijking van zijn verftand op te hebben. Thomas a Kempis zegt tog, met veel nadruk, te regt: „ In den dag des oordeels zal „ ons niet zo zeer gevraagd worden, wat wij gelezen , „ als wel, wat wij gedaan hebben; noch hoe wel wij ge„ fproken, maar, hoe godvrugtig wij geleefdhebben." De befchoiiwing van het groote en het verhevene inde mtuur is voorzeker eene kragtige en dikwijls vrugtbare aan-  X i4° X aanleiding voor onzen geest, om zig opteheffen tot dien hogen ftand der ziele, waarin men alle zijne bekommernisfen werpt op dien God, die de geheele fchepping onder zijn gebied heeft, die voor alles zorgt, en eene rijkheid en mildadighcid ten toon fpreidt, waarvan zijne fchepfelen, zo levendige als levenlooze, aanhoudend genot hebben, zonder immer de bron uitteledigen; en die den zwakken menfeh, onder alles, wat hem wedervaart, even zo onder het oog houden cn beveiligen kan, als hij de hoogfte bergen, tegens de geweldige fchokken der natuur, door zijne kragt, (taande houdt. Dit laatfte brengt mij in de gedagten eene fchoone plaats uit een der nieuwfte Franfche digters, welke ons, van den top van den Montblanc, zijne gewaarwordingen , welke ik hier wil invoegen, op deze wijze mededeelt : Auguftes fièges des Invers, Du tems, qiii detruit tout, vous bravez Kis outrages; Vous voijez comme un point tous les êtres divers Se perdre pour .jamais dans i'abiine des ages; Cent fois vous avez vu, dans ce vafte urn vers., Les peuples policés et les peuples fauvages; Cent fois vous avez vu les mers Reprendre et quitter leurs rivages; Et depuis fix mille ans vous portez dans les airs Un front inébrarjable a 1'effort des orages, Sus  X 141 X Sur ces ibmmets majeftuetuc, Qui dorainent fur la nature, Tout infpire mes criants, tout éblouir. mes yeux; Mon ame s'agrandit, s'electrife, s'epure, En voyant prés de moi le fpeétacle des cieux« Grand Dieu! frappé des traits de la magnifkence, J'invoque ta bonte", j'admire ta puhTance. Ah puiffe le tableau des tes bienfaits nombreux Entrniner 1'homme a la réconnoilTance, Et le rendre fenfible aux pleurs des malheureux, En imitant fa bienfaifance. Ook zond mij eens een mijner vrienden de, thands vrijbekende, afbeelding van den berugten waterval of katarakte van den Rijn bij Schafhaufen, welken hij zelfgezien had; en fchreef er mij bij: „ Deze afbeelding, hoe kunftig ook, blijft altoos zo verre beneden de waarheid, als alle menfchen-handen-werk blijft beneden de verbazende werken, waarbij geen mensch eene almagtige hand miskennen kan; die alle verbeelding te boven gaat; en door geene woorden kan worden uitgedrukt; maar die men voelt, en innig voelt; waarbij men zig verheft boven zijne natuur, of liever nederbukt in het ftof, en zig verliest, als men denkt: Deze God is mijn God, en deze hand is mijns vaders hand!" * Wanneer ik nu en dan eens in de gelegenheid kwam, om geprezen te worden, en lof te behalen, wegens het geen  X X geen ikverrigt had, bemerkte ik, helaas! al te veel, hoe veel geneigdheid er in mij is , tot die zelfverheffing , welke, in den grond, niet anders is, dan een buitenfporig gevoel onzer volkomenheden ; een ijdele waan van voortreflijkheid boven anderen : een gevoel, dat te fchadelijker is, om dat het te gelfk onze gebreken in het donker plaatst; en dus de fchaal van ons oordeel over ons zelf, eenzijdig doet overhellen. Voorzeker mag het ons wel tot eenig genoegen zijn, wanneer wij lust, kragten en gelegenheid hebben, om, in welk vak het dan ook zij, iets goeds, iets nuttigs, iets prijswaardigs te verrigten; maar tegen dat genoegen moet tog altoos in de fchaal gelegd worden, de bewustheid, hoevcelmeer wij hadden kunnen en behoren te doen; hoeveel wij verzuimd, verkeerd, of gebrekkig gedaan hebben ; hoeveel, van 't geen wij gedaan hebben, meer een gevolg is van onze talenten, dan van onze verdienlten ; hoe alles, wat wij gedaan en welgedaan hebben, niets meer is, dan waartoe wij verpligt waren; maar hoe hetgeen wij nagelaten of gebrekkig gedaan hebben , eene vlek in ons zedelijk karakter is , welke , door vergeving, moet worden uitgewischt. Zonder deze bewustheid wordt ons hart trots, ongevoelig voor de verdienften van anderen; men ziet eigen gebreken voorbij, maarop die van onze medemenfehen uit de hoogte neder: en men fluit zigzelfden weg tot ware vordering, Hij tog, die geen weelde dragen kan , enze egter dragen wil, ver- fpilt  X 143 X fpilt zijne kragten; verzwakt; en valt eindelijk inonmagt neder! Heden morgen dagt ik op de eenvoudige, maar veefbeteekenende, les van den Zaligmaker: Vergadert u geen fchatten op de aarde; welke zo in verband ftaat met die zielenruste, welke de Heiland toezegt aan dezulken, die, vermoeid en belast door bet neerdrukkende, dat ia deze waereld is, tot hem komen, Het denkbeeld is ia den eerften zin toepasfelijk op geld, goed, en die dingen, welke onder geldswaarde begrepen werden .• gelijk, in het Joodfche Land, koorn, wijn, olie enz. — maar deze eerfte zin ligt den grond tot eene veel uitgeftrekter beteekenis. Zij bevat in zig dat alles, wat men, hier op aarde, als genoeglijk befchouwen, of zig als bronnen van geluk, het zij voor het tegenwoordige in het genot, het zij voor het toekomende, doorfchilderagtigevooruitzigten, door middel van zijne verbeelding, kan voordellen. Dit alles tog is vergangelijk, bedriegelijk ofongenoegfaam; en loont dus den angstvalligen verzamelaar veel tijds met fmart, in plaats van met genoegen. Bij de treurige ondervinding, hebbe ik, helaas te dikwijls , geleerd, hoe nadeelig en hoe ontruftend dit vergaderen is. Wanneer ons hart zig zodanig hegt aan iets van deze aarde ( hoe aangenaam, begeerlijk en geoorloofd op zigzelf) dat hetzelve , tot ons genoegen, tot onze rust, weltevredenheid , voor ons onontbeerlijk is; en dus , als zo danig, met onze geheele ziel in •n»  X mo X enaffchcidelijke betrekking ftaat, dan vergaderen wij ons fchatten op de aarde. Deze handelwijze is onvoorzigtig, omdat zij ons, ende rust onzer zielen, afhankelijk maakt van dingen, die onzeker, voorbijgaande en bedrieglijk zijn; oftenminften niet beantwoorden aan de verbeelding , welke men zig daarvan gemaakt had.Wij worden, bij elke kleine tejeurftelling, dikwijls hevige onrust, bij elke geringe waggeling van het te hoog gefchatte onderwerp, eene al te groote vreeze gewaar; en, bij eene mindere beantwoording aan het geen wij er van verwagt hadden, ondervinden wij eene gemeli kheid en ontevredenheid over dit ongenoegfame , bedriegelijke en onftandvastige , welke in onze ziel daarom alleen plaats heeft, omdat zij den aart dezer onderwerpen niet behoorlijk inzag, toen zij er zig zo, met alle hare begeerten en verlangens, aan hegtcde. Nog meer. In ons geheel genei wordt, door deze handelwijze , eene gevoeligheid opgewekt of vermeerderd , welke , op deze aarde, ons, natuurlijke wijze , eene bron moet zijn van veele ontevredenheid, vreeze, fchrik en verbijftering; die ons rustelooze dagen en kommervoile nagten, zonder wezenlijk voordeel, doet doorbrengen; en ons gevoel voor het geen waarlijk belangrijk, fchoon , edel, en groot is, namelijk de verbetering' van ons verftand , dc zuivering van ons hart, en de hoop op dc dingen der eeuwigheid, verftompt. Zij plaatst deze onderwerpen in het verfchict, en de eerstgenoemde op den voorgrond ; houdt zig meer op met de vermaken der verbeek*  X wö X l-ccluing-j dan met rie genoegens, die beftendig zijn; en zij bewijst godsdienftige hulde aan voorwerpen, welke die niet verdienen, en ons even min beloonen kunnen, als het beeld van Baal zijne priesters, op hun geroep en woede, kon antwoorden. Op aarde geeft geen onderwerp van dezen aart genoegen , dan in zoverre, en tot zolang, zulks der voorzienigheid behaagt. Ook heeft het haar, tot ons onderwijs, goedgedagt, de mate daarvan zeer wisfelvalüg, en de duurzaamheid onbeftendig te- maken. Alles hangt van zoveel groter en kleiner oorzaken , binnen en buiten ons, af , dat het daardoor zelfs onmogelijk is, vooraf te berekenen, in hoeverre, en in welken trap, iets, dat, natuurlijk, met ons geluk in betrekking ftaat, ons dat heil waarlijk verfchaffen zal. Dit te gevoelen, die gevoeligheid te verfijnen, en uittebreiden, dezelve, in alle onze omflandigheden, in werking te brengen , is het middel, zowel om ons te leeren afzien van het vergaderen van fchatten op aarde; als om die fc'natten, welke ons, zonder dat wij die zelf, hijgende en zwoegende, verzameld hebben, door eene mildadige hand zijn toegereikt, niet hoger te fchatten, dan voor het geenze waarlijk zijn; en ze even zo te gebruiken, als waartoe jnen een roosjen afplukt, dat is, tot eene voorbijgaande veraangenaaming voor gezigt en reuk, waarvan mendeonbeflendigheid en wisfelvalligheid, zelfs onder het genot, onder het oog houdt; en het daarom, wanneer het verflenst is, zonder onvergenoegdheid, wegwerpt. K 6 Rus  X M« ):( ó Rust mijner ziele! hoe dierbaar zijt gij mij! maat hoe menigmaal heb ik u, helaas! moeten misfen, door niet optevolgen de wijze en zaligende les van mijnen wijzen meester! Hoe vinnig ftaken mij weieens de doornen van die roozen,welke ik, niet als ligtvenvelkende roozen,maar, even als of het de bloemen der eeuwigheid waven,voor mijn borst droeg.Hoe dikwijls beklaagde ik mij over eene buïtenfporige gevoeligheid, die mijne ligchaamskragten zelfs ondermijnde , en aan mijnen geest eene verwrongene, eene verlagende houding gaf. ó Rust mijner ziele, wijk tog zo dikwijls niet van mij; en als gij, door mijne onvoorzigtigheid of aardsgezindheid, van mij geweken zijt, keer tog fpoedig weder, door de beflisfendste overtuiging, dat Jefus menfeheugeluk en menfchcnbehoeften zo kende, en zo bezorgd was, om die aan zijne navolgers te geven, dat alles wat hij, in die weinige woorden , zegt, kiem en kern is,ja op alle de omflandigheden van uw tijdelijk leven moet invloeien ; op dat, onder alles wat ons omringt, wat ons aanlokt, vleit, veel fchoons en goeds voorgoochelt, tog altoos de heerfchende toon mijns harte deze zij: vergadert u geen fchatten op aarde — ten einde er uw hart niet door overmeesterd werde; en motte of roest uwe verwagting niet, op de grievendfle wijze, teleurftelle. Jefus wil u voor veel leet, voor veele fmartelijke gewaarwordingen , bewaren. Hij mag niet zien, dat het menschdom, en zielenvol gevoel, zonder noodzake, zoveel lijden» Er is genoeg' te verdragen, al vermeerdert men de fom dei'  X Hl X der menschlijke kwellingen niet, door eene tiverdrevene gevoeligheid omtrend voorwerpen, welke, of onbeftendig, of bedriegli k, en dus niet waardig zijn, dat zij, in ons geheel beftaan, als onontbeerlijk voor onze rust en vermaak, zijn ingeweven. Waar dit laatfte plaats heeft, wordt de ziel verlaagd, telkens verbijsterd, ftomp gemaakt voor het edele groote en fchoone van zijnen zin, en onvatbaar voor het gevoel dier waare grootheid ,die het kenmerk zo wel, als het doelwit, van zijne egte leerlingen wezen moet. Het is niet alleen het bedrijven van misdaden , waarvan zij afkecrig moeten zijn ; maar hun geheele ziel moet zig hegten aan datgeen, wat beftendig , onbedrieglijk en in zigzelf genoegfaam is. Zo doende worden zij voor veele noodelooze kwellingen en verdrietelijkheden bewaard; ftreven, met meer lust, met meerder gemaklijkheid en voorfpoed, hunne hooge beftemming te gemoet; en dragen, hoe langs hoe meer, dat beeld van Hem in zig, zonder het welk er, voor zedelijke fchepfelen, geen genot van zuivere genoegens, door de Almagt zelve, zoude kunnen worden daargefteld. Zijne leer rust op de kennis van den mensch, van den aart der onderwerpen hier beneden, op de volmaaktheden van het Opperwezen, en op de gefteldhcid der toekomende eeuwe. Zij leert den mensch zig, reeds hier op aarde, te verheffen boven al, wat aarde heet, en zig te hegten aan het onzienlijke, beftendige en eeuwige. Jefus predikte daarom geen ongevoeligheid of harstogK a te-  X hS X teloosheid. Hij fmaakte zelve de fchoonheden der natuur ? ende gezellige genoegens der vriendfehap. Hij ftortte tranen bij het graf van Lazarus, en beweende het lot van zijn verbasterd vaderland. De weldaden der voorzienigheid blijvin weldaden,,fchoon ze zelfs onbeftendig, onvolkomen en verganglijk zijn. Men mag er zig in verheugen , er zijn voordeel mede doen, maar overeenkomftig derzelver hoedanigheid. Zijn de paeiels, die, door den dauw, op bloemen en kruiden, in den morgenftond, liggen, daarom minder fchoon en bevallig, om dat zij, door de opkomende zon, worden opgelekt ? Men befchouwe flegts de dingen in dcrzclve regte waarde, make er dat gebruik van, waartoe zij beftemd zijn; maar men wagte zig, van ze tot onvoorwaardelijke en onverganglijke waarborgen van rust, geluk en blijdfehap te flellen. Zodanige zijn zij niet; zij kunnen het niet zijn; en, volgens het wijze plan van eene opvoeding, door welke de mensch , hierbeneden, tot eenen hogeren ftand moet opgeleid worden , moeten zij het ook niet zijn. Hij derhalven, die het goede, in de dingen dezer aarde, zo algemeen, zo geheel, en zo beftendig wil genieten, als of het eene onaffcheidelijke eigenfehap der onderwerpen zelve was, moet zig noodwendig, veelvuldige malen, bedrogen zien. Ilij veroorzaakt zig zelf veele fmarten , waarvan, niet de onderwerpen, maar zijne verkeerde befchuuwing en handelwijze, de oorzaken zijn. Zoude ik dan waanen, dat het verblijf hier op aarde, door deze waarfchouwing, teveel van zijne aangenaamheid verliest; cn dat onze benedenwooning daardoor beroofd  X MP X roofd zoude worden, van het geen dezelve bevallig cn genoeglijk maakt? — Er blijft voor onzen geest, zo wel als voor ons ligchaam, genoeg over, dat ons troosten,' verblijden en vermaken kan. Welkeen genoegen geeft niet de verrijking van het verftand door vermeerdering en ontwikkeling van kundigheden; door eigen nadenken, omgang met anderen , en het lezen van voortreflijke fchriften; door het zien van 't geen er rondom ons voorvalt, cn het nafpeuren van de hoge wegen eener, zo wijze, als voor ens dikwijls raadfelagtige, voorzienigheid. Het kinderlijk gemoed van een christen, op de vaderlijke voorzorge oplettend, gevoelt zig, niet zelden, bewogen en verkwikt, door het befchouwen van 't geen aan hetzelve, als 't ware, uit den ruimen vaderlijken fchoot, Wordt toegeworpen. Hij moge het, naar zijne gelegde beginfelen, dan flegts als een voorbijgaand, vergangelijk, en onvolkomen toewerpfel befchouwen; het zien van de vaderlijke hand verblijdt hem; ja hij bemerkt er zelfs een onderpand in van die zorge, welke hem, ook in het toekomende, niet zal verdoken laten, van die aardfche gaven, welke de vaderlijke wijsheid voor hem nuttig en noodzakelijk oordeelt: en welke weieens, deste rijkelijker, aan hem worden uitgedeeld, naar mate hij die uit het regte oogpunt heeft leeren befchouwen, en op den regten prijs fchatten: dat is dezelve te genieten , zonder zig door dezelve te laten beheerfchen; of onaffcheidbaar zig aan dezelve te hegten. Onthouding en gemis zelfs kunnen K 3 aan-  X $a X aanwinst zijn, wanneer zij verloochening", vertrouwend berusten, en meer begeerte naar het onzienlijke tot haare ' gevolgen hebbenjwanneer men het mindere hoger leert fchatten , als ook, met meer omzigtigheid , fpaarzaamheid, en fijner gevoel daarvan leert gebruik maken; wanneer men , eindelijk, zijnen rijkdom niet zozeer afmeet, naar het geen men dadelijk bezit, als naar het geen, in de rijke voorraadfehuur des hemelfchen vaders, voor ons is opgelegd; en het welk ons, op den gefchiktften tijd geworden zal. Over dit,voor ons beftemde,kine'erdeel heefttog geen fchepfel eenige bedelling, maar hij alleen, die zig, als vader, gedragen, en, als zodanig, ons het onze, hetzij onmiddclijk , het zij door zijne werktuigen, toevoegen wil. liet niet vergaderen van fchatten op deze aarde, wel verre derhalven, van ons te beroven van het geen de hemelfche vader voor ons op aarde reeds beftemd heeft, doet het ons gemaklijker ontvangen, regtaartiger gebruiken, er meer wezenlijk genot van trekken, zo lang het ons bijblijft; en er met meerder bereidwilligheid van afzien, wanneer het ons ontvalt, dan wij, zonder zulkeene gefteldheid, doen kunnen * Wie is de man, die in zijn leven geene moedelooze oogeublikken had? Veele ten min den waren de mijne, gedurende de dagen mijner vreemdelingfchap op aarde! In geene egter van die werd ik geheel omverre geworpen.  X X pen. Waggelende, bleef ik, met veel moeite en vrees, onder de zwaarfte fchokken ftaande. Het gevaar wekte zelfs wel eens flapende kragten op; en daardoor ontftond, uit moedeloosheid, wel eens meerder fterkte of buigfamer veerkragt. Het voorbeeld van anderen bragt mij insgelijks wel eens tot nadenken, tot fchaamte en berouw over mijne kleingeestigheid. Op eenen zekeren tijd, door verbijsterende vooruitzigten bijkans overweldigd, kreeg ik den Oberon van wiel and in handen; doorbladerde dien; en vond er, het geen ik noch zogt noch verwagtte: namelijk deze zeer gewigte regels: Der muste mir ganz herzlos, gnnz von Stein, Und ohne Sinn, und ganzlich unwerth feyn DalT fich der Himmel feinetwegéfi Bemühe, hatt er auch von dem die Halfte nur Erfahren, was mir wiederfuhr, Der Kleinmuth und Verdacht zu liegen Noch fa'hig war. Es geli durch Feuer oder Flut Mein dunkier Weg, ich halte Treu und Mut! Ui las en herlas deze treffende verzen; deed vervolgens het boek toe, dagt na op het geen ook mij al wedervaren was; en zie daar ! mijn gehele leven fcheen mij toe eene commentarie te zijn op deze weinige woorden. Van mijne jeugd af, bij herhaling, in veele moeilijke omflandigheden ingewikkeld, was ik die allen doorgeworK 4 Held.  field. Zwarigheden1', infchijnonoplosbaar, waren weieens, onmerkbaar, langlamerhartd', vanzclfs verdwenen. In veele duistere gevallen, had ik tog eindelijk, al was het dan, na bange ftondcn, het licht zien aanbreken. Tegen veel ftrijd had ik het, al was het dan niet vernederende bewustheid van zwakheid en ontrouw, tog uitgehouden, zonder mij gewonnen overtegeven. Van agteren hadde ik dikwijls wijsheid en goedheid opgemerkt , waar ik, in de eerfte oogenbükken, ilegts verwarring en fmarte gevoelde. Ja op deze ÖJdftïp zelve, alles wel overziende, zoude ik van het geen mij, van de zijde der voorzienigheid, immer toeg.'fchikt was, hoeveel moeite, ftrijd en droefheid, het mij ook gekost hebbc, niets willen afgedaan hebben. Mijn pad herziende , vinde ik eene houding in de leiding der voorzienigheid , welke mijn geest, in zijne heldere oogenblikkcn, eerbiedig bewondert, en mijn hart dankende goedkeurt. Anderen, welke ik over ditzelfde onderwerp hoorde fp reken , leiden hetzelfde getuigenis af: en het flot van bedaarde overweging was derhalven : Bij h. eft a/Ls wetgedaan! Onze kwali k gewijzigde eigenliefde moge gedwarsboomd, onze buitenfportge zugt tot eer en vermaken gefnuikt, de fchoone plannen onzer weelderige verbeelding verijdeld, onze frreelendlte verwagtingen in rook verdvveenen en daarenboven, door onze zwakheid en zedelijk verderf, ons veel verdriets veroorzaakt Zijn; dit alles doet er niets toe. Wanneer men, hetgeen ons  >( i53 X ons daardoor geleerd, en , onder dit alles, gefehonken is, bedaard, ineens, in het groot, met betrekking tot onze geheele beitemming ,en aan de voeten van Hem, die gezegd heeft: „ die agter mij wil komen, verlogchene ,, zig zeiven, neme zijn kruis op en volge mij " . overziet; als dan herhaalt men , met innige bewustheid der waarheid, deze uitfpraak: Hij heeft alles welge~ daan! Wat fchiet er dan over, wanneer men bedaard neder? zit, en zijne toekomende lotgevallen te gemoed ziet ? anders niet, dan de moedeloosheid te befchouwen, als eene ondeugd, veroorzaakt door bekrompenheid van geest, aangekweekt door eene verbijsterende en vooruitlopende verbeelding, onmatige of verkeerd geplaatltebegeerten naar bepaalde genietingen, en levendig gehouden door valfehe denkbeelden van den weg, welke devoorzienigheid gewoon is te houden met fchepfelen, bij welken veel kwaads uitgeroeid, veel zwaks verfterkt, veel ingewikkelds ontwikkeld, en veel goeds voordgebragt moet worden. Zij is derhalven eene ziekte der ziele, v/elkeuit onverftand,zwakheid en wederlireving , geboren , alleen in den grond genezen kan worden doorhet licht en de kragt van het Euangelium, hetwelk ons de zaken vertoont, zo als zij waarlijk zi n. Dit Euangelium verzekert ons, dat de hairen onzes hoofds geteld , onze fmarten afgewogen, en de wegen ter onze ontwikkeling, door eene wijze voorzienigheid, onver* K 5 an-  X 154 X anderlijk , afgeteekend zijn. Hierdoor verkrijgen wij vrijheid , om volkomen geloof te geven aan die uitfpraak; dat hun, die God liefhebben, alle dingen ten goede zullen medewerken. Jefus Christus verfchijnt daarin, als de overfte leidsman en voleinder des gelooft; als die, welke door lijden geheiligd, voor allen, die hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak is en blijft van onftoorbare zaligheid; die zorgen zal, dat geene omftandigheid , hoe zwaar, treffend, neerdrukkend , en, in fchijn, onoverkomelijk, ons van zijne hand losrukken kan, en integendeel door zijne almagt zal uitwerken, dat, gelijk hij door lijden geheiligd is, ook alle zijne kinderen tot heerlijkheid geleid worden; en dit, langs dien weg, welken hij, voor elk hunner, het gefchiktst oordeelt, en waaraan geen fchepfel iets tegen zijnen wil, veranderen kan. Geloof, onderwerping, berustend toeverzigt, ftil vertrouwen, blijmoedig en opgehelderd vooruitgezigt, zijn derhalven de beste , ja zelfs de eenige ftcunfels voor het beklemde, en tot moedeloosheid overhellende, hart. Zij worden aangeprezen door de wijsgeerte, en, in bijzonderheden , zo wel als door voorbeelden, in de openbaring Ontwikkeld en bevestigd. Zij worden verkregen door den invloed van Hem, die de wijnfïokis, uit welken de ranken, van het begin hunner uitbotting af, voedfel trekken; en door welks fappen zij hunne vrugten tot rfpheid brengen. Het is tog de aart van het Euange. lium,  X i55 X lium, dat het niet flegts pligten voorfchrijft, en dan den flerveling onmagtig liggen laat; maar hem tefïèns de zekere middelen aanwijst, om tot het uitoefenen derzelve in ftaat te geraken. Het verwekt hongeren reikt tevens voedfel toe. Door deze famenvoeging alleen wordt voor alle behoeften van den bedorven mensch volledig gezorgd ; en hij, in het midden van de neerdrukkendfte omftandigheden , door het geloove, bewaard voor die laagheid van geest, waardoor men het, in den bangften ftrijd tegen zigzelf, of tegen het geen ons van buiten aangrijpt, en dreigt te verbrijzelen, zoude opgeven. Mijn broeder! fchreef ik daarom 'eens aan eenen vriend, laat tog de moedeloosheid nimmer uwen geest overmeesteren. Zij kan u nooit nader brengen aan het groote doeleinde van uwe beftemming, maar leidt altoos ter zijde af. Ik weet zeerwel, bij herhaalde ondervinding zelfs, hoe veele redenen zig fomtijds bij ons opdoen, om ons- deze ongefteldheid der ziele, zo niet als geheel geëvenredigd met onzen toeftand, immers als verfchoonlijk , te doen voorkomen. Ik weet, hoe laag onze ziel dikwijls kan geftemd zijn, en hoeveel gebrek aan veerkragt men, bij hervatting, gewaar kan worden; hoe die hardnekkige ongefteldheid van onzen geest ons dikwijls de hoop op eene eindelijke overwinning als twijffelagtig, ja als onwaarfchijnlijk, doet voorkomen; hoe de omftandigheden van buiten, waartoe ik zelfs ligchaamlijke ongefteldheid brengen wil, ons zo beroeren en verwarren kun-  X m X * kunnen, dat wij, als't ware, geen hand voor onze oogen zien, maar het geheele pad, zo als het voor ons ligt, en wij het, als redelijke menfehen, kiezende en werkende, betredenmoetén, enkele donkerheid is. Ja ik weete dit: ik heb liet duizendmaal, met innige ontroering mijner ziele, ondervonden; mijne ziels enligchaamskragteri*onder dat gewigt voelen nederbuigen cn kraken ; ja weieens op het punt geftaan , om het aan mijnen vijand gewonnen te geven: en waarom hébbe ik dit niet gedaan ? Ik kan u geen ander antwoord geven, dan dit: Hij, die den mocdenkragt geeft,heeft zulks belet, doorveelerleimiddelen, dikwijls door onbedagte ert onverwagte. Waaromdaa zoudt gij u, wanneer u alles ontvalt, niet aan dien onzienlijken vasthouden , zonder het in ü te laten opkomen ,. om Hem lostelaten ? Het heugt u immers nog wel, dat wij eens famen lazen,hoe,in de vorige eeuw, de Griffier Fagei, in een hagchelijk oogenblik den , toen moedelozeu, Raadpenfionarisjohan deWitt,te gemoet voerde: Meti inzet het roer niet verlaten , zo lang het fihip nit t verh ren is : cn dat gij mij toen, met innige blijdfehap , de hand driiktef, en zeidet: Dat kan en mag niemand, in eenen hogeren zin, zeggen , dan een christen. Wie tog heeft meer regt daartoe , dan hij, die, gelijk gij ons eens hebt toegezongen, er bijvoegen kan: Geen kiel, die Jefus heeft beklommen, Hebben de wateren ooit verbrijzeld» ik  X 157 X Ik koude u aan uw woord, mijn beste! en beveels u, met berustend vertrouwen , aan den Almagtigen! Hij zal niet toelaten, dat de rcgtvaardige wankele. Gelooft gij dit ? ja ik weet, dat gij het gelooft. Daal op den bodem van uw hart, met ftille bedaardheid, neder; en gij zult bevinden, dat dit geloof daar post gevat heeft, en dat alle uwe twijfFelingcn het wel overdekt verborgen en onderdrukt, maar niet uitgewischt hebben. * Mijn vorig onderwerp zweeft mij nog geduurig in de gedagten; en ik heb lust er nog eens nader over te peinzen ; hetzelve van meer zijden te bezien; de eenvoudige eerfte beginfels onzer kleinmoedigheid optefpeuren; en daaruit zulke gevolgen afteleiden, welke van eene gemaklijke toepasfing zijn in dc voorvallende angstvalligheden van ons rusteloos en arbeidsvolk leven. Alles wat onzen, nog, in zo veele opzigtcn, niet ontwikkelden, geest neerdrukt, moed- en kragteloos maakt, fpruit voord, of uit bezorgdheid wegens het voorledene , of uit onzekerheid en vreeze voor het toekomende. Hij, die aan de vergeving zijner zonden , niet flegts wegens eene voorbijgaande angstvalligheid , maar uit hoofde van valfche grondbeginfelen, twijffelt, ziet,natuurlijker wijze, in zijne vorige omflandigheden , veel, hetwelk de grond gelegd heeft tot toekomende fmartlijke gewaarwordingen. Dit blijft hem verontrusten, daar het gedaane niet ongedaan kan worden.  X is* X den. Hij, die twijffelt, of hij, met eene gegronde hoop op eenen goeden uitflag , zijne gebreken beflrijdt, en of hij niet eindelijk eens voor derzelve overmagt zal moeten bukken, wordt natuurlijk traag en lusteloos. Die, in zijne toekomende lotgevallen, dingen vooruitziet, welke zijne volmaking en geluk zullen ondermijnen en verijdelen, laat de handen flap hangen, en zugt de toekomst tegen. Hij moet egter voord, en grijpt aan wat hij kan , om zijn aanwezen zig dragelijk te maken; het moge dan zijn wat het wil. Zet hij zig nu boven alle zijne bekommemisfen heen, dan vertoont hij wel eene zekere fterkte der ziele; maar deze is ingebeeld, en kan, uit haren aart, niet beftendig zijn. Zij verdwijnt zeer ligt, dikwijls zeer onvenvagt, en maakt als dan zijne vorige neerflagtigheid des te grooter, te gevoeliger, en te meer onherflelbaar. Zoekt hij troost in afleiding, in het wegfehuiven van denkbeelden van voor zijne aandagt, die tog, in den grond, met zijn geheele aanwezen vermengd zijn, dan ontvangt hij voor zijne ziel, wat voor het ligchaam het flaapkruid is; een middel namelijk, hetwelk wel bedwelming , maar geene verkwikkende rust, verfchaft; hetwelk pijnen verdooft , zonder de oorzaak wegtenemen. Zoekt hij zijne genezing te bevorderen door ongeloof, vermaken der ondeugd , ligtzinnigheid, dan wordt zijne zedelijke gefteldheid,hoe langer hoe meer, bedorven, en hij flaat over tot losbandigheid cn boosheid. Zijn gewaande moed is trots-  X iS9 X trotsheid; zijn onverfchrokkenheid wordt vermetelheid; en zijne gerustheid bedwelming. Neen! zig en zijne omflandigheden, zo met opzigt tot het voorledene , als tot het toekomende, bedaard en Van nabij te bezien, en dit zo als zij waarlijk zijn; zij mogen dan zo verontrustend, en vreesverwekkend zijn als ze willen , is de eerfte trap tot de ruste der ziele; dan namelijk, wanneer dit bezigtigen gefchiedt, met onze; lotgevallen in de eene, en het reine, geheele Euangelium in de andere hand. Die dit doen wil, en doen kan, behoeft zijn oog niet te verbergen, voor iets van hetgeene, wegens het voorledene , tegenwoordige, of toekomende, aan zijne rust knaagt. Op alles tog valt eene ftraal, die waarheid en valsheid van elkander afzondert; die betrekkingen ontdekt, en gevolgen belooft, welke zijnen moed opwekken, en als hij ftandvastig doorwerkt, hem tot beflendige rust en fterkte opvoeren. Spreeke ik te flerk? Laat ons zien! maar altoos onder het oog houden, dat ik de waarheid, zo als zij in Christus is, wil voordragen; maar dat ik het gebrekkig gebruik, hetwelk wij menfehen, tot onze fchaflde en nadeel, daarvan maken, tot het beeld mijner befchouwinge geenszins uitkieze. Ik wil geen wangedrogt fchetfen, maar de zuivere herflelde natuur , zo als zij in het Euangclie is voorgefteld, affchilderen. Lijden, geestelijk of ligchaamlijk, voorleden , tegenwoordig of toekomend , van wat aart het ook zij, is zeker,  X X ker, voor een zondigend menschdom , altoos een bewijs van deszelfs zedeli k bederf; en , in dien zin ook, over het algemeen , vanhetgodlijk ongenoegen. Ditmoeten Wij niet zoeken wegteredeneeren. Wij mogen ons verftand al eens wat wijs maken in dit opzigt, wij kunnen ons hart niet op den duur te vrede ftellen. Laat ons dan deze, in het afgetrokken ontroerende, waarheid, in, deszelfs geheele kragt en uitgebreidheid, erkennen; maar nimmer dezelve befchouwen , dan in den geest van het Euangelie; dat is, in vereeniging met het groote oogmerk Gods. Maar wat is dit oogmerk anders, dan zijn, aan ons bekendgemaakt,. welbehagen, om de vergeving der zonden, welke de bron zijn van dat ongenoegen, voor ons dierbaar, begeerlijk en noodzakelijk te maken. Ook is het verkrijgen van die vergeving noch moeilijk noch wisfelvallig voor ons. Gewillig gemaakt zijnde, om die , als een vaderlijk gcfehenk, als een enkele gifte, te ontvangen, wil God ons dezelve dadelijk doen geworden. Iiij wil ons, langs den weg der zelfvernedering, zelfverloogchening, onderwerping en gelovig vertrouwen, zelve op die hoogte leiden, waarop wij, inplaats van naar het voorledene moedeloos terug te zien, onze betraande oogen naar het vaderlijk aangezigt, zonder fchrik kunnen wenden. Waar dit befef kragt genoeg verkregen heeft verdwijnt de moedeloosheid wegens het voorledene, voorliet licht des Euangeliums , gelijk de nagtdampen voor de oprijzende zon. Ver-.  X ««x X Vergeving der zonden! welkeen zielverblijdend en ? hartflerkend denkbeeld! Eene gewaarwording, die het neergebogen gemoed opbeurt, verwijdert, en met de edele aandoeningen van verwondering, dankbaarheid en blijdfchap vervult. Alle verkeerdheden, van meer of minder belang en invloed op onzen zedelijken welvaart, alle onze gebreken, zwakheden, nalatigheden, van welken de grond in ons zedelijk bederf te vinden is, worden, door de vergeving der zonden, voor het vervolg , gefield buiten hunnen nadeeligen invloed op onze wezenlijke volmaking, en daaraan vastgemaakt geluk. De bewustheid zelfs van onze zedelijke misdrijven, met de fchaamte en het berouw daarover, worden dienstbaar gemaakt aan onze zedelijke herftelling; wel is waar, door vernedering, wantrouwen op eigen kragten, uitzien naar hulp, en het aangrijpen van de hand tot onze redding uitgeftrekt; maar ook teffens door die waare en grondige, aanhoudende en uitgewikkelde, kennis van onszelven, welke ons van onze ingebeelde hoogte afbrengt, in de diepte plaatst, en ons het werk van onze verbetering daar doet beginnen, waar het eenen aanvang nemen moet: door die zelfkennis, welke bij dc wijzen van alle tijden, fchoon niet bij allen in haar waaren aart bevat, egter hooggefchat, ja als klaarblijkelijk noodzakelijk voor de rust en verbetering der ziele erkend, en aangeprezen is. Het denkbeeld; Een vergevend God, is tog zo vérbeven, zo zedelijk fchoon en edel; zo aanlokkend en zo  X i delijkenbederfs, in zig omdragen; — voor allen dezen > zonder'onderfcheid, is deze ftrijd des geloofs het eenige en zekere middel tegen alle moedeloosheid, met opzigt tot het voorledene. Maar nu de toekomst! Hoe donker en fchrikbareud is deze niet weieens ? Zeker jong digter zong eens, uit de volheid van zijn hart, in zijnen eerften levenstijd : Waar vinde ik eens het eind van 't Itrijden, zwoegen, zwerven * Mijn boezem hijgt naar rust, ea kan die niet venverven, 'k Ben nauWlijks op een berg, of zie een Iteüer top; 't Eene onweer zakt nauw af, of 't ander zet weêr op. Mij-  X w55 X Mijne afgematte ziel voelt zig door angst beknellen, Daar duisterni» en fchrik haar op den weg verzeilen; Daar 't licht, dat, nu en dan, haar eens in de oogcn finale, Pas uit de kimmen rijst, of ftraks is 't weer gedaald. De moeite, 't bang verdriet, do mijmerende zorgei» Staan voor mijn legerftèe bij 't krieken van den morgen; Door haar worde ik gewekt; zij volgenme op mijn treên; En waaren, al den dag, als fchimmen, ora mij heen. 'k Ben jong, maar hijge naar den avond van mijn leven; Ja was mijn wensch voldaan, 'k had reeds den geest gegeven. Reeds was mijn zondig vleesch een prooi van't vratig graf; Mijn ziel reeds bij dien God, die haar het aanzijn gaf. Het is niet te verwonderen, dat fomtijds dergelijke denkbeelden opkomen, en zulke gewaarwordingen post vatten; al is het dat zij iets buitenfporigs in zig hebben; en naderhand, als zodanig, ingezien en afgekeurd worden. De zorg tog voor het toekomende baart natuurlijk, op eene onftuimige waereld, ongerustheid; en waar deze zeer hoog ftijgt, flaat zij ligt over tot moedeloosheid. Ook kan men niet ontkennen, dat dit toekomende,fomtijds, in eene zeer ontrustende, verfchrikkende , en verbijster rende gedaante, zig vertoone. Deze vertoning nu is zeer dikwijls alles , behalven harsfenfehimmig. De omflandigheden bulten ons, en het gevoel van onze inwendige gefteldheid, zijn dikwijls van dien aart, dat zij ons, bekommerd en verlegen, het pad doen opgaan, hetwelk ons ueor de voorzienigheid wordt aangewezen: dewijl L 3 het  X *66 X het ons meer dan waarfehijnlijk is, dat er ons dingen bejegenen zullen, welke ons, meteenen , voor onze volmaking en ons geluk nadeeligen, invloed, naar alle menfchelijk aanzien, bedreigen. Hier komt dan het beoefenen der Jijdfaamheid, en vanhet geloovc der heiligen, te pas! Maar welke zijn tog de denkbeelden, welke wij ons eigen maken, en, door alles heen , zorgvuldig bewaren moeten , om niet overhoop geworpen te worden ^ maar dien egten christelijken zin, en dien moed te bewaren, waar door wij, bij alles wat ons bejegent en onze rust verftoort, als menfehen en als leden der maatfehappij, in den regten weg blijven voordgaan ? Groot zijn voorzeker de beloften van eenen God, die de zonden vergeven heeft, aan elk die tot hem, door deze vergeving, gekomen is in die betrekking, waarin een reotfehapen kind tot zijnen vader ftaat. Om egter van deze toezeggingen een regt gebruik te maken, wordt er tevens helderheid van geest en fterkte des harte vereischt. Deze, fchoon insgeli ks gaven van den geest van Christus, worden niet lijdelijk ingeftort, maar moeten werkfaam gezogt,aangekweekt,door oefening gefterkt,en opde gevallen, metvcrftand,toegepast worden.Ikzal er iets van aanftippen.. Dat de wegen der hoge voorzienigheid boven onze wegen, en Gods gedagten boven de onze zijn, leert ons de gefehiedenis van volken en bijzondere menfehen , van agteren, in zo veele bijzonderheden, dat men daarvan in 't algemeen overtuigd is; maar elk moet dit ook, met op- ■  X f<*7 X opzigt tot zijne toekomende lotgevallen van vooren vooruitzien; en zig verzekerd houden, dat het met hem, in het bijzonder, opdiezelfde wijze gaan zal. Men kan zig geen bepaald plan van zijn toekomend leven maken , dan in zijne bedriegelijke inbeelding. Veele dingen tog, die men gewagthad, gebeuren niet; die men vreesde , verdwijnen; en die men noch gewagt had, noch vreesde, overkomen ons. De kleinfte omflandigheden flepcn dikwijls eene reeks van gevolgen met zig, het zij aangename of bedroevende, welke men niet vcrwagtede, ja zelfs niet vermoedde; en geven, daardoor, aan ons geheele beflaan eene wijzing, geheel onderfcheiden van die, welke wij ons hadden voorgefteld. Dit onzekere, dit onbekende nu moet onzen geest, bij voorraad, zodanig flemmen, dat wij ons niet laten verbijsteren door het onzekere vooruitgezigt; maar dat wij in flilheid, en zonder angstvalligheid voor het geene ons mogelijk te lijden (laat, leeren wagten op de leiding van eene bevredigde voorzienigheid. Mijn toekomend lot. is mij onbekend, zegt een Christen, het (laat in de hand van mijnen hemelfchen vader, wiens leiding boven mijn begrip , en, waarfehijnlijk , tegen mijn verwagting zal zijn. Zou ik dan vreezen voor het geen mij onbekend is? Zoude ik moedeloos zijn, wegens bange vooruitzigten, die onzeker zijn, en door de kleinfte om Handigheden kunnen worden afgekeerd, veranderd of verzagt ? Zoude ik vreezen voor onaangenaame gewaarwordingen , welke in de hand des geneezenden ZaT. 4 lig-  X *** X ligmakers, mogelijk dienen moeten , om mij te verbeteren, of fchielijker rijp te doen worden voor de eeuwigheid i jk heb geen wijsheid, om vooraf te beoordeelen, wat mij goed, of wat mij nadeeüg zal zijn; en dus ontzinkt mij de grond tot moedeloosheid, . welke alleen gevestigd is op de waarfchijnlijkheid, dat mij dingen zullen overkomen , welke met mijnen wezenlijken welvaart in contrast, en met mijn ongeluk in verband ftaan. Ik ben; noch wijs, noch vooruitziende genoeg, om moedeloost» zijn! Zie daar de helderheid van geest, waardoor men het regte oogpunt van onze plaatfmg, bevat; en met zijne gewaarwordingen in overeenflemming brengt. En de godüjke beloften! Hoe groot, hoe veelen zijn zij ? hoe algemeen, en hoe toepasfelijk, daardoor, op de bijzonderde omflandigheden? Zekerheid nopens den invloed van alles, wat ons overkomt, op onze volmaking, is een van die algemeene, welke ook dan, wanneer zij het minst doorzien wordt in de bijzondere omflandigheden , egter door het geloof, en wel met lijdfaamheid, moet vastgehouden worden; even als of wij dien invloed, klaar, ja als reeds tegenwoordig, doorzagen. Hiertoe nu is ons die fterkte van geest onontbeerlijk, welke in het Euangelium zo nadruklijk wordt ingefcherpt; en, door de voornaamfte heiligen, zo fchoon als verheven, ftandvastjglijk is uitgeoefend. De toezegging van bijzondere hulp, zo voor ons verftand , als voor ons hart, behoort niet minder daartoe. Lij-;  X i«9 X tijden is daarenboven de weg tot heiligheid en heerlijkheid} en de verdrukkingen zijn voor den zwakken en verdorven mensch noodzakelijk ter ontwikkeling en opheffing van den lagen geest. Dit derhalven vooruittezien, daarop te rekenen, en er zig dus, als 't ware, vooraf, mede gemeenzaam te maken, is de beste weg, om onze moedeloosheid te ondermijnen, ja voortekomen. De ervaren zeeman, die in zee fteekt, om eerie lange en gevaarlijke reize te ondernemen, is niet dwaas of onkundig genoeg, om zig altoos fchoon weder, eenen voordeeligen wind, en eene zee zonder klippen voorteftellen. Integendeel verwagt hij die; fterkt zig daartegen bij voorraad; en komen de gevaren in minder aantal of zwaarte, dan hij zig had voorgefteld, hij rekent dit voor winst, waarop hij niet geteld had, De geduurige verandering van het ondermaanfche, en het afwisfelen van licht en duisternis, is door de ondervinding zodanig bevestigd , dat zij, welken met het befef daarvan doordrongen zijn, zig zowel wagten van zig te verheffen op voorfpoed,als van zig overtegeven aan ncêrflagtig. beid bij bange vooruitzigten. Hoe menigeen beklaagde zig, van agteren ,over eene nuttelooze en voorbarige moedeloosheid,daar geene der fchrikbeelden,welke hem van voren verbijsterd hadden, dadelijk verfchcnen. Hoe dikwijls is niet de dood voor menigeen de fluitboom geweest van eenen levensloop, welke hem niets dan droefheid en fmart deed vooruitzien: ja zelfs heeft wel eens eene onL 5 ver~  X i?° X verwagte.en zagte overgang in het beter leven, de woede der godloosheid, in hare uiterften, verhinderd. Ik herinnert mij, bij deze laatfte aanmerking, het zonderling geval van den godvrugtigen Pastoor van Heenvliet, in denjare 1557. ten tijde der Roomfche vervolging , voorgevallen. De oude eerwaardige man, lang mishandeld, vervoerd, onwettig te regt gefteld, en eindelijk, na het uitftaan van eene zwaare vijfjarige gevangenisfe, als een ketter, ten vuure gedoemd, wordt naar de ftrafplaats geleid. Hij was oud, zwak, en uitgemergeld door het geen hij reeds geleden had, doch egter vol moed, en Standvastigheid. Maar wat gebeurt er? Brandt verhaalt ons het volgende: " Buiten de ftadt (Bergen in Henegouwen) komende, bij >t brandthuisken vanftroo, met mutfaerden en ander hout omleid en geftut, daar men hem in fou ftellen, verfocht hij fijn gebedt tot Godt te moogen uitftorten. Dit wierdt bewilligt. Maar met geboogen knieën en opgerechte handen in den ingang van 't huisken vieriglijk biddende, feeg hij ten ketsen ter rechterzijde neder. D' omftaenders meenden, dat hij uit fchrik voor d' asnftaende pijne in onmagt viel, doch daarop toefchietende, vonden fij hem zonder leven , en ten einde van zijn lijden. Dit was de uitgang van heer Engel Merula, daer fich Godts genadige goedtheid oogenfchijnlijk in vertoonde; want Godt fcheen fijne fiele juist op dat uure tot fich te nemen, ten einde hij, die door veel fiektens en een ouderdom van vijfen  X X en- feventig jaeren, en 't ongemak van een bijna vijfjaerige gevangkenisfe, alreedts gebroken en afgemarteldt was, in fijn uiterfle geen fmart van 't vier foude gevoelen. " Het rustgevend verbod van angstvallig te zorgen voor het toekomende, maar eiken dag datgeene te doen, waartoe onze pligt, en eene leidende voorzienigheid ons roept, fluit de deur voor moedeloosheid; Welke zig doorgaands minder met het tegenwoordige, of de vooruitzigten van den dag, dan met het onzekere toekomende, gedurende maanden of jaren, bezig houdt. Ik weet zeerwel, dat veele dingen van ons tijdelijk en aaneengefchakeld leven, van dien aart zijn, dat de fchikkingen en zorgen daarover zig, binnen den kring van weinige uuren ,niet laten beperken; maar ik weet daarbij ook , datwij zelfs in die gevallen , waarin wij naar een aaneengefchakeld plan arbeiden, voor eene angstvallige en vooruitlopende zorge niet berekend zijn, ja niet kunnen zijn, wegens de veranderlijkheid der omflandigheden zelve, of van onze betrekkingen tot en in dezelve. Alle deze zijn tog aan dagelijkfche , en onmerkbaar voordgaande, veranderingen onderworpen. Deze aanhoudende verandering vordert en verfcbaft ook, natuurlijk, veranderde oogpunten , famenvoegingen en maatregulert. Hierdoor nu wordt, menschkundig en proefondervindelijk, hoe langer hoe meer, klaarblijkelijk, dat men in die gevallen zelfs, waarin een gevolgd plan, en dus een aaneengefchakeld overleg noodzakelijk en natuurlijk is,  X V* X fs, met bezwarende vooruitzigten niets vorderen kan. Te doen wat zijn hand vindt om te doen, voortebereiden, uitteoefenen, wat onzepligt, van tijd tot tijd, voorichrijft; den loop der voorzienigheid in deze wijze van handelen, te volgen , en de uitkomst met berustende weltevredenheid Gode overtelaten, is de gefteldheid van hem, die zigzelf kent, den aart van zijn aanwezen alhier , midden onder aanhoudend veranderende omftandigheden befeft, en zijne ware beftemming op aarde geleerd heeft te onderfcheiden van de ingebeelde; welke laatfte fehijnt te vooronderftellen, dat vreugd cn genot alhier onvoorwaardelijk moeten worden nagejaagd, en ons alles gelukken moet, wat onze verbeelding ons, als wenfchelijk, voorfchildert. Die, in dit opzigt, regt denkt, gevoelt en handelt, draagt het vergif tegen de moedeloosheid bij zig. Maar eindelijk het onbepaald vertrouwen op God! eene gefteldheid van geest, welke niet alleen in het licht, of in defchemering, maar zelfs in dc volledigfte duisternis , wordt aangeprezen en bevolen. Door haar leeft de, in zigzelf zwakke, mensch, zedelijker wijze , even als of hij met het opperwezen alleen te doen had. Wat hij daarbeneven gewaarwordt, zijn niet meer dan verfchijnfelen, die voorbijgaan; en geenen invloed op hem hebben kunnen, of hebben zullen, dan voor zo verre zulks met den eeuwigen ■raad des Opperbeftierders, van wiens goede gezindheid omtrend hem, hij zig, door Jefus Christus, volkomen verzekerd houdt, overeenftemt. Hij ziet dus in alles- wat  X i?3 X Wat heffi bejegent, God; de werkende, de toelatende, de beftierende Godheid alleen, en geheel; en dus ook J in de, voor zijn verftand beneveldfte, en, voor zijn gevoelig hart, fmartelijkfte, gewaarwordingen. Deze is die God, die hem geen oogenblik kan of zal verlaten ; maar hem zo almagtig als onafhankelijk , bij de hand houden, leeren, leiden, troosten en volmaken zal. Dit gelovig vertrouwen wordt hem zo natuurlijk en zo hebbelijk, het vereenigt zig zo met zijne eigene perfoonlijkheid, dat het een grondgevoel zijns harte wordt, gelijk het een gronddenkbeeld zijns verftandsis; zo dat het aanwezen Gods, in het afgetrokken, hem niet duidelijker, niet zekerer ïs, dan het aanwezen van een God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid; die niet befchaamd laat worden, (dat is die zijne verwagting op volmaking en geheele verlosfing van zedelijk en natuurlijk kwaad, niet zal teleurftellen ) tot in alle eeuwigheid. Ziedaar de eenvoudige beginfelen, waarop, in den geest des Euangeliums, de hulpmiddelen tegen moedeloosheid moeten gebouwd worden. Maar, hoe geraakt men tot die fterkte ? Door het zig eigen maken van deze beginfelen, door het gelove in hem, die ook deze waarheden , als magthebbende, leeren wil, en daartoe zijnen geest, op deplegtigftewijze, heeft toegezegd. Die gelooft, wordt bevestigd; die zig oefent, ontvangt vaardigheid ; en, in dien weg, ondervindt hij de waarheid van de uitfpraak: Die heeft, dien zal gegeven worden. Maar  X 174 X Maar hoe moeilijk is het over het algemeen, deze eenvoudige grondwaarheden in werking te brengen en te houden; vooral dan, wanneer de moedeloosheid niet zozeer, of niet alleen, haren grond heeft in uitwendige omflandigheden; maar in den mensch zelf, dat is in het vernederend en neerdrukkend gevoel van zijn eige laagheid, verkeerdheid, weinig vordering, vergeeffche en telkens verijdeld wordende pogingen, gedurig teleurgeftelde boope , en onbefef baare magteloosheid. Hij, die zigzelf grondig heeft leeren kennen, heeft voorzeker niet veel op, noch met zijne fterkte, noch met zijn doorzigt, noch mot zijne braafheid. — Hij kent het vermogen zijner driften en hartstogten, om zijn verftand te bedwelmen, en zijn hart te verleiden. Hij weet, hoe zwakheid cn ondeugd, als 't ware, onophoudelijk op hem loeren, om hem te misleiden en te verbijsteren; ja hoe één oogenblik van regtfchapenheid en dapperheid , onverwagt, door de geringde oorzaken, laat flaan door groote omflandigheden, weieens verwisfeld wordt met zulken ,welk ons, voor het tegenwoordige, befchaamd, en met opzigt tot het toekomende bevreesd maken; vooral , wanneer deze laatflen van langen duur zijn. Welke zijn de geneesmiddelen dan tegen die moedeloosheid, welke haaren grond niet heeft in de zelfkennis als zodanig,maar in de bewustheid van die zedelijke en natuurlijke zwakheid , welke door de zelfkennis ontdekt, en, bij het toenemen van deze, hoe langer hoe meer openbaar wordt? Voor-  X 175 X Voorzeker niet het vermetel fteunen op eigen kragten; «n even min, het werkeloos of lijdelijk wagten op bovennatuurlijke hulp; maar alleen het famenvoegen van datgeen, hetwelk, in den eerften opflag, met elkander fchijntteftrijden, dat is van een vernuftig welbehagen in zwakheid, met den aanhoudenden ijver en infpanning, om die, door de genade, te boven te komen, en fterk te worden. Het eerfte bewaart voor moedeloosheid, en de laatfte voor traagheid. Het Euangelium geeft ons hier omtrend duidelijke lesfen, welke op zielkundige gronden rusten, en daarenboven proefondervindelijk bevestigd worden.Het wil ons van onze ingebeelde hoogte afbrengen; maar verwittigt ons te vooren van onze verbazende laagte; op dat wij niet moedeloos zouden worden, wanneer wij die laagheid gevoelen ; en wij gevoelen die dan het meest, wanneer wij de hoogte onzer beftemming zien, en pogingen in het werk {lellen, om tegen die fteilte opteklimmen. Dit gevoel nu onzer eigene laagheid is ons, niet op zig zelfs , maar alleen in zo verre, welbehagelijk, als het ons de diepte vertoont, waaruit wij opftijgen moeten ; en het punt aanwijst, waarvan wij een aanvang moeten maken, bijaldien wij veilig en geregeld zullen voordwerken. Het zal ons niet moedeloos maken, wanneer wij opmerken , dat wij, juist in dien weg, de hoogte moeten bereiken , waar voor wij beftemd zijn; en dat, zo lang onze geest door de banden van het dierlijk en ontfteld werk-  X i?« X werktuig gebonden en verhinderd wordt, het gevoel Van deze laagheid ons noodzakelijk is, om in datfpoorte blijven, waar op wij begonnen zijn: dat is, van onze ingebeelde hoogte zowel bij den voordgang te worden afgehouden, als wij er bij den aanvang waren afgebragt. Zodra nu dit gevoel zodanig beftierd wordt door de waarheid, dat er geen reden overblijft, om hetzelve tot moedeloosheid te doen oVerteflaan, werkt het, bij tegenoverHelling, ijveren lust; en deze, aangemoedigd door die beloften , welke, in den geest des Euangeliums, aan den werkfamen gelovigen worden toegezegd, doen die ware laagte, in zo verre, uit het oog verliezen * als men door dezelve zoude worden afgefchrikt van het uitwerken zijr,er zaligheid. Men houdt het oog gerigt op hetgeen men worden zal, zonder zig in zijne pogingen, door iets dat in ons is en overblijft, te laten ontrusten. Men keurt zijne zwakheid, traagheid, zondelijken aart, en alles, wat verder de ziel verlaagt, af; doch verwondert er zig niet over. Men weet integendeel, dat dit gevoel op waarheid rust; doch dat dit hem, die het Euangelium kent en gelooft, niet hinderlijk is. Integendeel zal het hem, te me .r en te zuiverer, moed doen grijpen in en fterkte ontvangen, door God. Deze tog heeft aan zul* ken, als hij zig gevoelt en blijft gevoelen, moed en fterkte, zelfs onbepaald , doch naar mate van hun geloof, toegezegd. In dien weg voordgaande, blift hij, bij de grootfte gevaren, zeker, bij d.  X 177 X 3e grootfte afleidingen volhardende, en, bij alle afwis* Telende geftalten der ziele, beftendig. En gij! ó ligchaam dezes doods; hoé 'dikwijls zijt gij de oorzaak van kleinmoedigheid, en moedeloosheid! Hoe dikwijls maakt gij het, door uWe zwakheid of ongefteldheid , den, anders niet onwilligen, geest bang! Hoe dikwijls noodzaakt gij denzelven tot eenen ftrijd tegen u, in plaats dat gij denzelven zoudt behulpfaam zijn, en dienen in onderdanigheid! Veeltijds zelfs is dit uw neerdrukkend vermogen voor den geest verborgen; veeltijds waant hij, dat niet in ü, maar in zig alleen, de oorzaak te vinden is van zijne nedergebogenheid en treurigheid. Zo misleid, arbeidt hij tevergeefsch, om zig optehcffen, en vermoeit zig vrugteloos, door deii ftrijd van eene Verkeerde zijde aantevatten; en die middelen te verzuimen, welke, in zulke gevallen, de beste ja dikwijls de eenigfte zijn; namelijk het verbeteren van het ontftelde werktuig, of het bcredei'ieerd geduldig dragen van deszelfs ongeregeldheid, zonder, daardoor, zijne rust en zijnen moed zig te laten benemen. Moeilijk voorzeker is het, teonderfcheiden, in de bijzondere gevallen, wanneer, en inhoeverre, de ongefteldheid van het dierlijk werktuig de oorzaak is vatt de neergedruktheid van den geest; temeer, omdat dikwijls meer dan éénc oorzaak daarvan voorhanden is, waarvan deze in den geest, en die in het ligchaam zijnen grond heeft, welke zig famenvoegen, of weérkeerig werken, om die kleinmoedigheid te veroorzaken. Men kan ook teveel aart M .het  X 178 X bet ligchaam toefchrijven; even of de ziel geheelenal door hetzelve gewijzigd, gedwongen en beheerscht werd. Dit is door fommige wijsgeren dadelijk gefchied. Hoeverre deze egter van de waarheid afzijn, blijkt duidelijk uit alle die voorbeelden, waarin de geest het ligchaam zo onwederfpreeklijk onder deszelfs bedwang houdt, dat zelfs het dierlijk gevoel, zo niet geheel weggenomen , immers ende ten minften zeer lierk verdoofd wordt. Hoe menigmaal is zelfs, in zommige ziekten , ja bij de ontbinding van het ligchaam, de geest zo onbelemmerd werkfaam, als of het dierlijk werktuig volkomen in orde was. Het is derhalven een Huk van het grootfte aanbelang; aan den eenen kant, de fchuld onzer kleingeestigheid en moedeloosheid niet flegts op de gefteldheid van ons zintuiglijk geftel te leggen, maar ook, aan den anderen kant, zig zijnen geest niet zo klein, zo zwak, zo laag voorteftellen, als hij zig wel eens vertoont. Het is, ter voorkoming van zedelijke vadzigheid, zowel als van dierlijke neerflagtigheid, van veel belang, door behulp der natuurlijke wijsgeerte en proefondervindelijk» zielkunde, deze en gene grondbeginfels te leggen, waar door men eenige helderheid, is het niet in alle gevallen, ten minften in fommige, ontvangt; ten einde zigzelf te beoordeelen, en zig naar dit oordeel, te rigten. Zo dikwijls ik over dit ftuk nadagt, zo menigmaal werd het mij waarfehijnlijk, dat de veerkragt des ligchaams, door onze hedendaagfche wijze van opvoeding, in fom-  X i?9 X fommige (tanden, teveel wordt opgeofferd aan de ontwik, kcli.ig van den geest; gelijk bij anderen de oefening de« ligchaams, teveel, en die des gcestes, te weinig, betragt wordt. De middelweg zoude ook bier de veiligfte zijn. Ligchaam en geest behooren beide, hand aan hand, te worden opgevoed, en in overeenftemming met elkander gebragt. Maar doorgaands bemerkt men zulks , met opzigt tot zigzelf, als het te laat is; en dan ziet men zig genoodzaakt, om, met een gebrekkig vaartuig, de zee dezer waereld doortezeilen. Gelukkig hij, die, dooropmerkfaamheid op het geen er in zijn ligchaam, zowel al» In zijnen geest, omgaat, geleerd heeft, de gebreken van zijn werktuig te vergoeden door de vermogens van den ^eest; en die zo behcndiglijk dit ontftelde werktuig heeft leeren behandelen, dat het hem het minstmogelijke hinder, op zijne reize, toebrengt. Hier door alleen kan men zig, wel niet altoos, maar egter veeltijds, wagten voor die verbijstering, welke ons feilen kan doen bagaan , die, door voorzigtigheid en bedaardheid, hadden kunnen worden voorgekomen^ Doch wie zal het ondernemen , algemeene, en, in de toepasfing gemaklike, regels optegeven, door middel van welke men zoude kunnen beflisfen, inhoeverre, of in welke gevallen, de kleinmoedigheid aan de ongefteldheid van den geest, of aan die van het ligchaam, of aan die van beide moet worden toegefchreven. Elk moet hierin zijne eigene ondervinding raadplegen; en die onyinding is de vrugt van veel opmerkfaamheid op zigzelf; Ma en  X i8o X en het beftudeeren van zijn eigen verftand, hart en gewaarwordingen zowel, als van het letten op de fijnere gebreken van zijn werktuig. Het is wel eene algemeene waarheid, dat de geest gewillig is , doch dat het vleesch zwak blijft: maar deze zwakheden des vleesches in alle hare oorzaken en bijzondere wijzingen nategaan, blijft aan elk voor zig zelf aanbevolen. Dikwijls zal men daardoor bemerken, dat vreesagtig opzien tegen alles wat moeilijk, hagchlijk, van onzekere en egter belangrijke gevolgen is, het uitwerkfel is van eene veerkragteloosheid in het werktuig , waarmede de geest zo nauw vereenigd is, dat zij, met hetzelve, flegts één geheel uitmaakt. Is dan de geest moedig, handelt hij volgens grondbeginfelen, is hij overtuigd van de zuiverheid zijner oogmerken, van de' geoorloofdheid zijner ondernemingen, van de wettigheid zijner aangewende middelen, en de gegrondheid zijner vooruitzigten; maar gevoelt hij desniettemin eenen tegenfland, of traagheid, waarvan hij geene zedelijke gronden kan uitvinden, dan fchijnt het buiten bedenking, dat in het dierlijk werktuig, of ten minften in de lagere vermoogensvan de ziel, de reden van deze gefteldheid te zoeken zij; en dat hier het kwade door het goede, dat is, het vleeschlijke door het geestlijke moet bedwongen , en de tegenkantingen van het gebrekkig of verkeerd geftemde werktuig door de vermeerderde en meer gezuiverde infpanning van den geest, moeten bedwongen of overwonnen worden. Maar heeft dan de ondervinding niet geleerd, dat alle die natuurlijke middelen, welke gefchikt zijn  X -8i X zijn om aan het werktuig den behoorlijken toon of fpanning te geven , veel kunnen toebrengen, om deze overwinning gemaklijker te doen behalen? Hoe menigeen heeft niet, door onoplettendheid of verwaarlozing , de neergedruktheid van zijnen geest bevoorderd , zo niet hebbelijk gemaakt? De opgeruimdheid des gemoeds, wanneer er anders zedelijke gronden voor zijn , wordt bij menigeen zelfs nog vermeerderd of verminderd, naarmate de omloop der lappen en levensgeesten meer of min geregeld en onbelemmerd was. Ik heb zelfs wijze menfehen gekend, welke aa« voorbijgaande vlagen van dierlijke neergedruktheid en kleinmoedigheid zo gewoon waren , dat hun geest zig daardoor niet liet beroeren, maar dat zij dezelve geduldig droegen, en, gedurende die oogenblikken, zig fchuil hielden, gelijk men, op reize, een onweersbui, of plasregen ontwijkt; wetende, dat de. zelve voorbijgaande zijn, en van eenen helderen hemel worden agtervolgd. Veel diepzinnigs zoude hier over kunnen gezegd worden , zonder eenig wezenlijk licht over het ontwerp te verfpreiden; maar het voornaamfte, dat is, dat alleen, wat den grond kan leggen tot verder nadenken, komt hier op neer. De eerfte oorzaak van welgevestigde en vernuftige fterkte des geestes moet in den geest alleen, als het middenpunt van onze zedelijke beweging , gevonden worden : en wel door redelijke en heldere overtuiging van den waren toeftand der zaken, rondom, en van hunne ware betrekking op ons. De ongefteldheid egter van het M 3 werk-  X «8a X werktuig kan, door valfche, gebrekkige of overfpannen gewaarwordingen, veele beletfelen in den weg leggen, waardoor de redelijke, maar, voor dat ontftelde werktuig te zwakke, geest, in zijne werkingen en betamelijke rigting, verhinderd wordt. Het is derhalven van het grootfte aanbelang voor den mensch , zowel de zwakheid en fterkte van zijnen geest te kennen, als bewustheid te hebben van de gebreken van zijn werktuig. Hierdoor kan hij leeren , zig te wanten, van de zaken niet te beoordeelen , naar de zwarte vei wen , waan? ede eene al te groote prikkelbaarheid van het zcnuwgcflcl dezelve wel eens tot onze ziel overbrengt, of omgekeerd: maar alles aantewenden, om zijne gewaarwording met zijn denken, dat is, met zijne redelijke en d ui. lelijke befchouwing in famcnftemmmg te brengen; en de eerfte aan de laatfte te onderfchikken; teneinde zig , of door eene dierlijke traagheid, neergedruktheid, onwilligheid, of door eene Uitzinnige ongevoeligheid niet te laten verbijsteren en verleiden; maar dezelve te houden voor het geen zij zijn; en ze als zodanig te beftrijden, of haren invloed tegentegaan; gedagtig aan die wijsgeerige les van Pa ul u s: Indien gij door den geest de werkingen des ligchaams doodet, dan zult gij leven: dat is; indien gij, door die redelijke overtuiging nopens het ware, en die neiging tot het goede, welke de geest van Christus in u gewrogt heeft, en welke gij door een werkfaam geloof in hem onderhouden en vermeerderen moet, de gebreken en zwakheden, welke uit uw verdorven aart, en ontfteld werktuig, zedelijker en natuurlijker wijze, ontftaan, te b»-  X i«3 K bovenkomt, en aan dezelve hunnen invloed en kragt duurzaam beneemt, dan zult gij welgemoed de toekomst te gemoet gaan; en de moeilijkheden, zedelijke zo wel als natuurlijke, van uwen tegenwoordigen kring zullen zoo veel vermogen niet op u hebben, dat zij uwe fterkte en blijdfchap wegnemen; maar het einde van uwen ftrijdt zal, leven, in volle kragt zijn. Ikgevoele zeerwel, dat dit weinige en algemeene verre af is, van genoegfaam te zijn , om licht te verfpreiden, over de bijzondere voorvallen, waarin men, tot opheffing van zijnen geest, dat licht vooral noodig heeft; maar ik weet daarbij, dat die bijzondere voorvallen, zo met op_ zigt tot maat en trap, als met betrekking tot de oorzaken en bijkomende omflandigheden, tot in het oneindige verfchillen; en dat het daarom bij uitflek moeilijk, zo niet onmogelijk, blijft, van vooren, zulke algemeene waarheden op bijzondere gevallen toetepasfen. Elk, die nauwkeurig op zigzelven let, weet ook hoe weinig wij, hier beneden, in bijzonderheden, onzen eigenen toefland duidelijk kennen. Het menschlijk hart is en blijft arglistig. Ons zedelijk bederf is daarenboven zo groot, dat het ons dikwijls fchadelijk zoude zijn, in bijzonderheden te weeten, hoeveel de gebreken van het werktuig toebrengen tot de verkeerde gefteldheid van onzen geest; uit hoofde dat dit inzien ons ligtelijk tot traagheid zoude verleiden; en verfchoningen doen aangrijpen, in plaats van ons, met te meer ijver en infpanning, tot den ftrijd aantevoercn. Het Euangelie tog leert M 4 ons'  X 184 X öns, dat het vleesch, (waartoe ook het ontfrclde werktuig behoort) als een beftendig en magtig vijand, als een dwingeland, befchouwd, en tot dienstbaarheid moet gebragt worden; en wel door den aanvangelijk herftelden geest. Deze laatfte nu bedient zig daartoe, van redelijke, van natuurlijke, ja zelfs fomtijds van geweldige middelen; en zoekt daarom ook den aart, de fterkte, de bijzondere gefteldheid, ende bedekte lagen van dezen vijand te kennen, teneinde hem te verzwakken, zijnen invloed te ondermijnen; en zig, door deszelfs bewegingen, niet te laten misleiden. Blijven er dan nog , voor den gevorderdften, veele donkerheden over; en kan hij dikwijls niet genoeg ouderfcheiden, of hij meer zijnen geest, dan zijn werktuig, befchuldi-, gen moet; al doende leert men. Eigen nadenken, oplettendheid op zigzelf, vorderingen in de zielkunde; opmerking op den wederkcerigen invloed der deelen, waar uit de mensch is faamgefteld , zijn, nevens het gebed, en de betragiing der eenvoudige, maar veelbeteekenende voorfchriften der H. S. de beste, en, nooit geheel onvrugtbare, middelen, om duidelijker intezien, hoe men zigzelf beoordeelen en behandelen moet. Hierdoor geraakt men op den weg, om niet, aan deneenen kant, agter de zwakheid van het vleesch, ligtzinnig te fchuilen; of aan de andere zijde, zig te laten verbijsteren en kwellen , ja tot moedeloosheid te laten wegfleepen, door zwakheden en gebreken, welke aan ons dierlijk en ontfteld werktuig zo eigen zijn, dat de volkomene genezing daarvan.  X as X van, aan deze zijde van het graf, niet te verwagten is. Deze laatften moeten wij, door de bovengemelde middelen, en de ondervinding, zoeken te kennen, en te onderfcheiden; met geduld leeren dragen, door den toenemenden moed en fterkte van onzen geest, zowel als door natuurlijke middelen,zo veel mogelijk, hunnen invloed benemen ;.en vooral op dewagt liaan, dat zij op onzen geest zo veel niet vermogen, dat deze zig geheel door dezelve laat bedwelmen en tot zwijgen brengen. Hij tog, die, in dit opzigt, gaarne, nog bij zijn aardfche leven, een einde van den ftrijd zag, wenscht iets, hetwelk hem niet beloofd is. Donkerheid, zwakheid, verkeerdheid, met derzelver natuurlijke gezellinnen, droefheid en vreeze, blijven aan dezen kring van ons beftaan eigen; maar leiden, in den weg van het Euangelium , tot licht, fterkte, regtfchapenheid, blijdfchap ,en moed; wanneer wij ons, zo als wij zijn, door het geloove hegten aan Hem, die zo goed als fterk is, en, volgens wiens getuigcnisfe, wij kunnen ftaat maken op eene geheele verlosfinge. * Nadat ik het bovenftaandegefchrevenhad, doorbladerde ik de ftichtelijke rijmen van D.R.Campkutjzen, waarin veel christelijke wijsheid doorblinkt, en ons, dikwijls zeer geestig, wordt ingefcherpt, dat wij, in den ftrijd met onszelf, geen langen wapenftilftand te wagten hebben, of ons dien ftrijd als ligt moeten voorftellen. De volgende weinige regels, b. y. M 5 Daar  Daar moet veel flrijdi geftreden zijn. Veel kruijs en laeds geleden zijn, Een nauwen weg betreden zijn, En veel gebeds gebeden zijn, Soo lang wij hier beneden zijn, Soo fal 't hiernaer in vreden zijn —. kan men als de leuze van het Christelijk leger aanmerken: Ik heb daarom hetzelfde thema,eens, op deze wijze, uitgebreid: Zwijgen, bukken, God verbeiden; Volgen, waar Hij ons wil leiden; Steunen op zijn trouw en magt; Pfalmen zingen in den nagt; Hooren, wat ons God wil leeren; Zijn beveelen dadig eeren, En, roor de uitkomst willig blind, Stil zijn, als 't gefpeende kind; Wars zijn van het angftig zorgen Voor den naderenden morgen; Bij het kwaad, dat ons ontmoet. Steeds gelo&ven, God is goed; Biddend waken; moedig ftrijdenj Nedrig wagten; hoopend lijden; Vrolijk zijn met ffil ontzag; Zijn de lesfen van den dag. E»'  >•( i87);( Er zijn tijden en omflandigheden in ons leven, waarin wij, met opzigt tot zaken van het uiterfte aanbe, lan°- voor ons, zodanig van gebeurtenisfen, welke niet in onze magt zijn, en van menfehen, op welken wij geen invloed hebben, afhangen, dat wij, in het bellieren derzelve, niets kannenuitregten, maar, wat onzewèrkfaamheü aangaat, zo geheel uit den kring gefloten zijn, in welken wij bewogen worden, dat wij in ftilheid de uit-, komst moeten afwagten. Toen Elifabeth, Prmcesfe van Engeland, in den jare ï 554. eerst naar denTower, vervolgens naar Woodftjck gebragt was, en onder de bewaring van den Ridder Bennefield gefield werd, was zij geheel onzeker, wat er van 'naar worden, en of men zig niet van haar, bedektelijk, ontdoen zoude; maar vond zig tevens buiten ftaat, om, daar niemand toegang tot haar bad, iets tot hare eigene verdediging of befcherming toetebrengen. Het was alleen de hand der voorzienigheid, welke aan de ftaatkundige oogmerken van Ph lippus, den gemaal harer zuster Maria die wending gaf, dat daardoor het oogmerk van Gardiner, die voornemens was, het koste wat het wilde, haar uit den weg te ruimen, verijdeld, en de grondflag gelegd werd, tot alle die gebeurtenisfen, welke zo veele voordeden aan het Proteftantendom, ja aan geheel Engelandtoebragten. Zij zelve, vier jaren daarna tot koningin uitgeroepen, was daarvan zo overtuigd, dat zij, na haare verheffing in den  X i88 X denTower komende, op hare kniën viel, en den Hemel dankte voor eene vejlosfïng, welke zij niet minder wonderdadig befchouwde, dan die, door welke Daniël aan den muil der leeuwen onttrokken was. Men kan niet ontkennen, dat zulkeene gefteldheid doorgaands zeervecl omtrustends en beproevends in zig bevat. Als zedelijke, en tot dadigheid overhellende, wezens zijn wij niet gaarne lijdelijk, met opzigt tot iets, het welk regtflxeeks met ons geluk of ongeluk in betrekking ftaat. Ook zijn wij, in zulke gevallen, veelal bevreesd, van iets te verzuimen, hetwelk van ons geeischt wordt; en onze lijdelijkheid teverre uitteftrekken. In zulke tijden egter valt er veel te leeren. Wij ontvangen dan gelegenheid, om ons zodanig vasttehegten aan eene alles beftierende voorzienigheid, dat men met de daadtoonen kan, dezelve te befchouwen, als de werkende oorzaak van alles, water gebeurt; en omftandigheden, zowel als menfehen, alleen aantezien als werktuigen, welke zig, op den wenk des Opperbeftierders, bewegen. Schoon derhalven , het geen ons overkomt, wat de omflandigheden aangaat, naar eenen natuurlijken loop, en , met opzigt tot menfehen, naar hunnen wil, of bijzondere oogmerken, gefchiedt, blijft dit alles egter onder het hooge opzigt van Hem,wiens verborgen invloed nimmer ophoudt; die Zelve, volmaakt onafhanglijk, de, in fchijn onafhangiijkfte, werktuigen, naar zijnen raad, beftiert; en, door aan redelijke wezens vrijheid te fchenken, egter zijne eigene vrijheid, onder dat alles, bewaart, en op eene, vöor  X *8o X Voor ons ondoorzienlijke wijze, afhanglijkheid eri vryheid, in zijne redelijke fchepfelen, famenvoegt. Gelooft men dit in vollen nadruk, en heeft men gronden gelegd, om de hoge voorzienigheid, met opzigt tot zigzelf, te mogen befchouwen, als het opperbewind van eenen God, die ons door zijnen raad zo leiden wil en zal, dat de uitkomst onze natuurlijke en zedelijke volmaking wezen zal, dan leert men zuiver en beflendig zig, in alle fchijnftrijdigheden, verwarringen, en raadfelagtige voorvallen, vasthouden aan den Onzienlijken. Men ziet Hem in den loop der omflandigheden, en onder de woelingen der menfehen, met het oog des geloofs; en wil niet werken, waar ons de flemme der voorzienigheid het flilzitten oplegt. Hierdoor vordert men in de beoefening van die afhanglijkheid, welke , in het verborgen leven van eenen Christen met zijnen God, aanhoudend te pasfe koomt; en niet alleen noodzakelijk , maar, wanneer dezelve eens regt bevat en gefmaakt wordt,, aangenaam en rustgevend is. Langs dezen weg leert men berusten inde uitkomst van zaken, al is deze niet juist zo, als wij die begeerd hadden; en men kan zig te zuiverer, en met meer verwijdering des harte, verblijden, wanneer ons verlangen ons gefchonken wordt. Men leert, in zulke gevallen, moeilijkheden doorflaan, geduld oefenen, in flilheid op zijn pad voordtreden, tegenftand overwinnen; en blijft bewaard voor verbijstering, wanneer er zwarigheden verfchijnen, welke uit den weg te ruimen, boven onze kragten of buiten onzen kring is. Door dit  y.f 190 x dit alles nu komt men eindelijk tot die ruste des gemoeds,' wrlke geboren wordt bit de bevredigende en goedkeurendebewustheid, dat men, in zijnen kring van werken, in den weg van God ( *) is cn blij t. E i wat dit laatfte aangaat; de ondervinding leert, dit dit, in de bijzondere gevallen, veel moeite, veel flrhdy Veel nadenken , veel verloogchening, veel onderwerping en J Juli vordert; daf men, door eigen zwakheid en zedeli'k l.ederf, telkens daarvan afgelokt wordt, en zig geÖCrig hervatten moet; en dat men zelfs van dezen hogen er fehoonen berg, flegts nu én dan, eenige der benedenite toppen bereikt. Maar het is ook hier waar; ardua qua pulcra, ( voortreffelijke dingen zijn moeilijk ) : en de bewustheid, van met overleg en af bangelijkheid aan de hand der leidende voorzienigheid, door het donkere dal dezes levens voordtewandden; en gene zijpaden in- (*) In ie» weg van God, zegt wel'in den grond hetzelfde met, ix ken weg van zijnen pligt; maar het geeft het beflemde oogpunt op, waaruit men de betragting van zijnen pligt befchouwt ;n?melij'-, niet als het middel om zigzelf te behngen, ccre van menfehen te zoeken, of eigenbelang tot het hoogfte doeleinde van zijne deugd te (tellen —— maar, als den weg, waarin men Gode welbehagelijk is, Hem dient. Hem zoekt te verheerlijken, en op die wijze tot volkomenheid en gonor. komt. Dit is Christelijke wijsgeerte; en hier door overtreft zij die Leerftelfels van zedekunde, waarin de menfeh zelf het laatfte, het hoogde doelwit van alle zijne natuurlijke en zedelijke verrigtingen, ea dus, ia den grond, de afgod van zigzelven, i§.  X W X inteflaan, is wel waardig, dat men er over peinst, et op gezet is, en daartoe noch arbeid noch ftrijd ontziet» Voor veele'jaren las ik ergens eene aanmerking, hier toe betrekkelijk, welke ik zorgvuldig in mijn geheugen geprent; dikwils in de bijzondere, en donkerfte gevallen van mijn leven beproefd; en bij de uitkomst, altoos goed bevonden heb. Zij was deze: „ In bijzondere gevallen den wil van God te weten, is dikwijls zo moeilijk, als begeerlijk. Maar het is Gode welbehagelijk, dat wij ons als leem in zijne hand Hellen; niet haasten; op de wenken zijner voorzienigheid letten; en, in het houden 'van zijnen weg, de uitkomst met onderwerping aan Hem overlaten." Maar loopt er niet dikwijls veel dweeperij onder zulke overleggingen? Dit vroeg ik mijzelf mogelijk honderdmaaien. Deze vraag was de oorzaak, dat ik dit onderwerp van veele zijden, en wel, zoveel ik kon, met een wijsgeerig oog, bezag; en mijzelf telkens antwoordde: Ja, bij de grootfte welwillendheid, enopregtheiddes harte, blijft men feilbaar, en kan een verkeerd befluit opmaken. Wij kunnen ons verbeelden, iets te zien, wat niet is, en omflandigheden voor wenken der voorzienigheid houden, welke het niet zijn. Onze ongeoefendheid , ons gebrekkig inzien in zaken en betrekkingen, of verkeerde befchouwingvan dezelve, doen ons ligtelijk dwalen. De tederfte geweetens zelfs liggen het meest voor dezefoort van dweeperij bloot, wanneer zij niet tevens geleerd hebben, hunne gewaarwordingen, ter toetfe van  X '9* X Van hun koel en fcherpzinnig vernuft te brengen; rnasr daarom is de zaak zelve geen dweeperij; nog het zoeken van den wil van God in bijzondere gevallen, eene hars* fchenfchim. Reden en openbaring bevestigen het tegendeel. Deze beide fakkels van den mensch, in de donkerde omflandigheden zijns levens, ontdekken ons veele waarheden, welke bij den Christen boven alle uitzondering, en, alsbeginfels befchouwdzijnde , ook in dit opzigt van eene algemeene toepasfelijkheidzijn. De bijzondere voorzienigheid , welke zelfs tot de hairen onzeshoofds, tot het leven en den dood van het kleinfte vogeltje wordt uitgeftrckt, is déne van die waarheden. Voegt men hier bij de vadeilijke zorg van God voor de zijnen , ja het welbehagen van dezen leidenden en liefderijken vader in hun, dien liet te doen is, om, in alles wat zij werken, bedoelen of vermijden, van zijnen wil aftehangen, hem te volgen en hem te behagen; dan zal men eene ongerijmdheid ontdekken in de ftelling, dat niet elk Christen, in de bijzondere en moeilijke gevallen van zijn leven, zig zoude mogen vleien, van tot eenige helderheid te raken, nopens hetgeene, wat zijn pligt van hem vordert , of de voorzigtigheid hem aanraadt; bijaldien hij daartoe de betamelijke middelen bij de hand neemt. Ook is het de aart van onze ziel, dat dezelve, dikwijls, tot het doen of nalaten, het begeeren of af keerig zijn, gebragt wordt, door eene zeer fijne, en ingewikkelde famenvoeging van kleine omflandigheden, welke niet van ons afhangen, maar onder het befluur der voorzienigheid, van bui-  ):( m X buiten aankomen; en door welk beduur de hand des lei-, denden vaders zig wel eens laat gevoelen aan hem, die, wegens de onzekerheid van den uitflag, in twijfelagtige voorvallen, zonder dit, verlegen zoude zijn, om eene keuze te doen. De wisfelvalligheid eindelijk van veelo uitkomften, welke egter voor ons zo belangrijk zijn, dat zij met onze groote en eindelijke beftemming in het nauwfte verband daan, geeft grond, om zig te verzekeren, dat Hij, die alle dingen kent, zijnen twijfelenden vereerer niet verlegen laten, maar met zijnen raad , op deze of geene wijze, overeenkomdig den toedand der zake, verwaardigen zal. Men dwale dan fomtijds, door deze en geene natuurlijke of zedelijke oorzaken. Men zie, van agteren, dat men fomtijds dingen verkeerd ingezien , of famengevoegd heeft. Hij, die onze zwakheid dragen wil, heeft in onze ©pregthcid een welgevallen; en deze brengt altoos hare genadige belooning met zig. Men late zig, door de bekrompenheid zijnes verdands, of de moeilijkheid der omdandigheden niet affchrikken , van, in zijnen weg, bij eiken dap, den grond te beproeven;' en men wage het niet, op een onzeker misfehien, dingen te ondernemen of natelaten, welke, uit haren aart, van veel belang voor ons zijn. Het geeft eenen dillen vrede des gemoeds, wanneer men, van agteren, bij het herdenken van zijnen levensloop, zig herinneren mag, aan de hand eener leidende voorzienigheid, met bewustheid, met overleg, en eerbiedige aandagt, gewandeld te hebben. ZuJkeene gedeldN heid.  X m X heid des harte leidt tot voorzigtigheid en bedagtfaamheid; Zij is ook de moeder van ftandvastigheid, en edelmoedige fterkte, des geestes. Ons vermogen van zaken te befchouwen, te vergelijken en te beoordeelen, wordt daardoor ontwik 'veld; ons gevoel voor het wnare en goede fij ner gemaakt; en onze menfehenkennis, zeer dikwijls , in dezen weg, bevorderd. Eindelijk neemt ook die werkfaame kennis van God, van zijnen hogen bij Rand en vaderlijke trouw, in het beiticren onzer bijzondere lotgevallen, door dezen Omgang met het Opperwezen, meer toe, dan door de diepzinnigfte bovennatuurkundige befpiegelingen. Deze tog kunnen ons wel tot geleerde en vaardige redenaars maken, maarzij zullen ons niet brengen tot die helderheid van geest, in de donkerfle, en tot dien moed, in de haglijkfte omftandigheden, waardoor wij ons toegerust vinden , om aan die hand der voorzienigheid, welke wij hebben leeren kennen, wegen inteflaan,. die wij van voren kunnen berekenen, fcherp en glad te zullen zijn; ons door geen tegenftand te laten aflchrikken, maar, verzekerd van eene goede uitkomst, het fteilfte pad zo gewillig, en met zo veel gerustheid, optetreden, als of het eene vlakte was. In het leven van Luther vindt men van deze gefteldheid des gemoeds de treffendlte voorbeelden. Hij was de man, die zig, in zijn gandfche leven, nooit door eenig gevaar, hoe groot of hoe nabij het was, liet affchrikken, van het geen hij meende zijn pligt te zijn; maar die de uitkomst van alle zijne ondernemingen Godegewillig overliet. Maar waarom zoude ditzelfde, in het ver-  X m X Verborgen en weinig gerugtmakend leven van bijzondere Christenen, geen plaats kunnen hebben? Zijn de geheime moeilijkheden en gevaren daarin niet dikwijl* ontzettende ? Om nu dien toeftand der ziele te bereiken, van, in de bijzondere en moeilijkfte gevallen, zijnen pligt, dat is, den wil van God, te weeten , heeft ons P au lus een middel aan de hand gegeven, dat zo eenvoudig als klaarblijkelijk, en dezen Christenwijsgeer volkomen waardig is. Hij zegt namelijk: (Rom. XII. vs i) dat het de pligt der Christenen is, zig niet te fchikken naar den verkeerden geest der eeuwe, in welke zij leefden; maar zig daarop toetclcggen, om, door het zedelijk bederf in htm te verzwakken, hunne zedelijke fterkte te doen toenemen. Dit tog, zegt hij, is de beste weg, om, in de bijzondere voorvallen van dit leven, te komen tot de overtuigende kennisfe van den wil van God en van uwen pligt. Deze wil nu van G od is goed, welbehagelijk en volmaakt. Zij leidt u tot het einde, waar toe gij geraken wilt; en kan, als zodanig, niet anders dan het voorwerp van uwe zedelijke goedkeuring, van uw welgevallen, en van uwe begeerte, zijn. Het is derhalvcn eene zekere waarheid, dat vordering in waare deugd, genomen voor eene rigting der ziele zelve, ook doet vorderen in die beoefenende wijsheid, waar doormen bet kwade van het goede, het nuttige van het fchadelijke, het waarlijk begeerlijke van het ingebeelde, h^rtonderfeheiden, in de bijzondere gevallen, welke ons N a b«*  X 1-96 X bejegenen, in alle ftanden en betrekkingen, waar in ons de voorzienigheid geplaatst beeft. Een Christen tog legt zijne Christelijke gezindheid, zijne Christelijke bedoelingen en levensregelen, in geene omflandigheden van zijn leven, af. Hij kan het zo min doen, als hij het mag. De vorst, de flaatsman, de burger, de amtehaar, de huisvader of huisgenoot, is hij anders een Christen, en handelt hij als zodanig, kan, in geene van deze zijne toevallige betrekkingen, zijn Christendom verloogchenen, of ter zijde fchuiven. Dit befliert , bemeestert hem geheel; en dus kan het niet anders zijn, of eene meerdere fterkte van zijnen Christehjken zin, moet ook, natuurlijk, bij hem een meer helder inzien in zijne bijzondere pligten, bij de ingewikkeldfle omflandig. heden, ten gevolge hebben. Zijn God is tog de Beflierder der waereld; de befiisfer van het lot der volken; bij wien de Eh'ëzcrs aanwijzingen,de Daniels raad en fterkte zoeken ; en zijn Zaligmaker is zowel de Overfte der Koningen der aarde, als de leidsman van zijnen minften en verborgenflen discipel. De verlichting tog van ons verftand, en de verbetering van ons hart, ftaan in eene nauwe betrekking, en zijn elkander onderling behulpfaam. Hoe helderer het licht omtrend de uitgebreidheid en de beweegredenen van onzeverpligting is,des te flerker werkt hetzelve op onze neigingen; en h' cmeer deze laatfte gezuiverd worden, hoe minder het verftand door die vooroordeelen, welke de gevolgen onzei driften en verkeerde begeerten zijn, belemmerd wordtin het  X m X vinden vande waarheid. Hierdoor ontvangt de geheele ziel meerder kragt om te toetien , wat, in deze en geene bijzondere gevallen, waarheid en deugd zij. Den regtsgelecrden, den geneeskundigen , moet het tog niet genoeg zijn, de wetten , of regulen der geneeskunde, als algemeene waarheden , in zijn geheugen te hebben , maar hij wordt eerst dan bekwaam en nuttig in zijn vak , wanneer hij dezelve met oordeel en nauwkeurige onderfcheiding weet toetepasfen, op de hem voorkomende, en ingewikkekifte gevallen. Op dezelfde wijze vordert een Christen voor zigzelf, wanneer hij de algemeene lesfen van deugd, zelfverloogchening, nedrigheid, gel ogenheid ouder de wegen der voorzienigheid, liefde, welwiïlendheid, naarftigheid, enz. niet flegts kent, en tot het betragten derzelve , over het algemeen, geneigd is; maar dan, wanneer hij dezelve op zijne bijzondere daden , woorden', ja neigingen en afkeerigheden leert toepasfen; en doorzien, wat er al, en wat er niet, van hem gevorderd wordt. In deze bijzondere gevallen tog is er dikwijls zoveel , dat hem, uit hoofde van zijn bijblijvend gebrek, of door bijkomende omflandigheden, misleiden kan ; zoveel, hetwelk met zijne bijzondere belangens, oogmerken, begeerten, kwade begeerlijkheden, niet overeenkomt; dat hij daardoor zeer vatbaar is voor het kiezen van verkeérde oogpunten; en tot het opmaken van verkeerde befluiten, nopens hetgeen, in de bijzondere voorvallen, waarlijk zijn pligt en deweg van God is. Daardoor befchouwt hij wel CCtis, in de bijzondere voorvallen , de zelfverloogchening N 3 *ls  X 198 X ais eene ongevergde onthouding; berustend welgevallen als traage onverfchilligheid, dienstvaardigheid voor anderen, als verwaarlozing van zijn eigen werk en belangen; en laat het dus, bij eene algemeene goedkeuring van waarheid en deugd, blijven, zonder die in de dagelijkfche ontmoetingen van zijn leven uitteoefenen. Hoe al«eueener nu de rigting zijner ziele tot deugd en waarheid is; hoe meer zijne fterkte toeneemt, en aan de verkeerde neigingen van zijn hart het zwijgen oplegt; destemeer wordt hij in ftaat gefield, om zijne grondbeginfelen op zijne daden toetepasfen, en een juister oordeel over zijne verpligting, in de bijzondere en dikwijls zeer ingewikkelde gelegenheden, te vellen. Hoezeer dit nu, in alle tijden, te pasfe komt, zo is het van eene bijzondere nuttigheid, bij zulke omflandigheden, waarin ons moeilijke lesfen worden voorgcfchreven, ingewikkelde voorvallen bejegenen; en men door hetgeen men, in en rondom zig, ziet, hoort, opmerkt, dagelijkschin gevaar komt, van verbijsterd te worden ;van te zwijgen waar men fpreken, te fpreken waar men zwijgen, te werken waar men wagten, oftewagten waar men werken moest. Het geeft geduld in lijden, en kragt om niet vooruittelopen ,wanneer de voorzienigheid ons brproeven, onze flandvastigheid louteren, onze onderwerping aan hem zuiveren, en ons leeren wil, om ons betrouwen op Hem, niet naar de gefteldheid der omflandigheden, maar naar de onveranderlijkheid zijner volmaaktheden, aftemeten. Het zij dan zo, dat wij, als 't ware,geheel van  X 199 K 'van perfonen en omflandigheden, buiten ons'bereik, fchijnen afteliangen; en in ftilheid de uitkomst te moe' ten afwagten, bijaldien wij ons geheel en al houden aan Hem , die, als 't ware, het middenpunt van alle wezens en van alle werkfaamheid is, zijn wij alleen van Hem afhankelijk , van wien, met bewustheid en gewilligheid, afteliangen , de grootfte vrijheid is. Ook dan kunnen wij deugden leeren oefenen, en gebreken leeren te bovenkomen , welke wij, in geene andere omflandigheden, zouden betragt, of overwonnen hebben. Mo zes is mij dikwijls even zo groot voorgekomen, toen hij, geduldig en werkeloos met opzigt tot zijnen grootften wensch, de fchapen van Jethro hoedde, als toen hij, dadig en onverfchrokken , den eisch van J e h o v a h aan P h a r a o bekend maakte. * Het boek der algemeene gefehiedenis , hoeveel bladen daar ook in ontbreken, boeveelen er onduidelijk befchreven, vervalscht, of verdonkerd zijn, blijft nog altoos de rijke voorraadfchuur der wijsheid. Voor elk, die menfehen wil leeren kennen, den aaneengefchakelden loop van groote gebeurtenisfen nagaan, die het gebrek van ondervinding, door de kortheid van onzen leeftijd, veroorzaakt, en daarenboven fomtijds door een afgezonderd leven vermeerderd, wil vergoeden, is deze voorraadfchuur onontbeerlijk. Gefchiedkunde is, voor den beoefenaar der wetenfehappen, onontbeerlijk; voorden medelijken wijsgeer licht en leven; en, voor het godsN 4 dien*  X 200 X dienftig hart, een bron van bewondering, troost en fterkte. Verlopen dagen der waereld! hoe leerzaam zijt gij voor denakomelingfchap? hoe aangenaam is het, in eenzaame en ftille uuren, u terug te roepen; en ons die toncelen, door middel van onze verbeelding, voorteftellen, welke wij zeiven niet gaarne zouden hebben bijgewoond; of, bijaldien dezelve in onzen leeftijd herhaald werden, als nog zouden bijwoonen: maar welke ons egter zaken van het uiterfte gewigt kunnen doen opmerken; ja fomtijds den fleutel toereiken, om het verborgene van onzen eigenen leeftijd te openen, en ons, met eenige helderheid, te doen befchouwen. Hij tog, die de waereld, op eenen afftand, en, als't ware, zonder zelve gezien te worden, in eenzaamheid befpieden wil, neme de gefehiedenis in de hand, en hij zal zig, aanmerkelijk, kunnen verzadigen. In deze fchool zijn groote mannen gevormd, en mogelijk zelfs nog meer, dan in die van enkel Sijstematifche leeraars. Om de gefehiedenis egter zodanig, dat is, meteen wijsgeerig oog, te bezien; en die oogpunten nabij te hebben, in welke wij de bijzondere voorvallen plaatfen moeten; alsook eene vaardigheid te verkrijgen, om de verfpreide ftralen onder één brandpunt te verzamelen j is het mij altoos nuttig niet alleen, maar zelfs noodzake. lijk voorgekomen , zig eenige hoofdwaarheden in de ge. dagten te prenten, welke wij ons, onder het lezen, gedurig moeten herinneren, als zo veele pilaaren, aan wel-  X ):( ke wij dc bijzondere voorvallen, als 't ware, hegten. Deze nemen zelfs, onder en door de beoefening der gefehiedenis , in getal en volkomenheid toe. Hierdoor komt men ook tot eene zekere regelmatigheid in zijne oefeningen, welke ons rijkelijk beloont, zonder ons , op eene onaangename wijze, aanbanden te leggen. Gefchiedkundige adverfaria, (dagt ik wel eens) waarin men deze hoofdftellingen door treffende voorbeelden bevestigde, door nodige uitzonderingen bepaalde, ophelderde, en ontwikkelde , zouden ons geheugen niet alleen te gemoet komen, maar ook tevens eenen voorraad van bouwftoffen bezorgen, van welken men zig, bij voorkomende gelegenheden, gereedelijk bedienen kon. Zelfs zoude men eindelijk daardoor den grond leggen,, tot verdere opmerkingen, gevolgtrekkingen, en ontdekkingen, welke men, door famenvoeging, vergelijking ofonderfchciding, eerst dan in ftaat is te maken, wanneer men met herhaalde infpanning befehouwt, op verfchillende tijden overpeinst, en in onderfcheide gemoedsgefteldheden nadenkt. Deze is de weg om opteklimmen tot die eerfte en eenvoudige beginfels, welke, in alle weetenfehappen, plaats hebben; en welke duidelijk te bevatten, de vrugt is van de volkomenfte beoefening. Men weet b. v. dat Ari«toteles , deze uitftekende genie, eene verzameling had gemaakt van ten minfte honderdvijftig famenftelfels van regeeringsvormen en wetten, welke hij bij Griekfche en Barbaarfche natiën gevonden had; en wel, teneinde daaruit die algemeene regulen afteleiden, door welke N 5 de  ):( 202 )5jJ de algemeene theorie van ftaatkunde en wetgeving, op\ vaste gronden, zodanig konde gebouwd worden, dat de toepasfing, op de bijzondere natiën, gemaklijk en zeker konde worden gemaakt. Offchoon ik dan het zoverre nog niet gebragt hebbe, dat ik mij zulkeenen legger vervaardigde, zoeke ik egter , zo dikwijls ik deze cn geene gefehiedenis, of gefchiedkundige bijdragen, in de hand neme, voor mi ne aandagt te brengen en te houden , eenige algemeei e en hoofddenkbeelden, onder welke men de bijzor» dere daadzaken kan rangfehikken. Zodanigen zijn, b. v. Menfehen en volken zijn van elkander, in een onberekenbaar getal bijzonderheden, onderfcheiden. Zij worden door verfchillende driften, harstogten, neigingen, oogmerken, bedoelingen, geleid en bewogen. Zelfs dan , wanneer de oogmerken en begeerten dezelfde zijn, befpeurt men, in de wegen om daartoe te geraken, dikwiils eene groote verfcheidenheid. Dezelfde oorzaken hebben wel dikwijls dezelfde gevolgen, maar ook fomtijds tegenovergeftelde gehad; en de grond daar van is te zoeken, of in andere bijkomende omftandigheden , of in de wisfelvalligheid der dingen zelve, welke wij voor oorzaken hielden, daar zij alleen aanleidingen waren. Groote hoedanigheden zijn veelal verzeld geweest met groote gebreken ; en men treft in de gefehiedenis maar zeer zeldfaam beden aan, welke in volle kragt verdienen groot genaamd te worden. De zwakheid der menfchelijke natuur vertoont zig dikwijls, daar men die het minst verwagtede, en  X »o3 X *n daar zij ons het meest bedroeft. De trap des zedely. ken verderfs is bij fommigen tot eene verbazende hoogte gedegen ; en dikwijls hebben geringe omflandigheden den grond tot eene ontroerende ontwikkeling van hetzelve gelegd. Sommige (tanden in de waereld zijn, uit haren aart, gefchikt, om de diepstliggende zaden van dat verderf, te voorfchijn te doen komen, voedfel te geven, en te doen rijpen; en egter zijn het die (tanden veelal, welke, voor het menschlijk hart,de meeste aantrekkingskragt hebben. Voorfpoed en onafgebroken welvaart, werden doorgaands agtervolgd door hoogmoed, hoogmoed door bedwelming en gcweldadige dwaasheid. Deze nu leiden bij menfehen en volken den bijl aan de wortel van den onwrikbaarflen boom. Rust, vrede, effenheid des gemoeds hangt minder af van uitwendige omflandigheden , dan van de gefteldheid van den geest; en veelen, die den hoogden top hunnerwenfehen beklommen, moesten die gefteldheid des geestes misfen, welke vergenoegdheid en geluk met zig brengt. Middelmatigheid leidt veelal tot kalmte en genot; tegenfpoed en onderdrukking verwekten dikwijls veerkragt en fterkte. Landen en volken hebben hunne kindsheid, mannelijke jaren en ouderdom; en in elk van die tijdperken, hebben zij nog daarenboven hunne gezonde, zo wel als hunne kwijnende, dagen. Ge. neesmiddelen, welke voor den fterkgêfpierden en volbloedigen jongeling dragelijk en heilzaam waren, werden voor den zwakken grijzaart doodelijk. De eerfte wordt berfteld, maar de ander bezwijkt, onder de handen van den  X *°4 X den geneesheer. In den loop der groote gebeurtenisfen heeft er, naar ons bekrompen inzien, veel toevalligs plaats. Een famenloop van ontelbare, en, daaronder, veele onopgemerkte of onopmerkbaare omflandigheden, is oorzaak van die toefchijncnde wisfelvalligheid; en maakt het daarom moeilijk, om, uit hctgeene wij zien en opmerken , te befluiten tot het geene er gebeuren zal. Menigmaal hebben dergelijke voorfpellingen in dc uitkomst gefaald; en men zag welecns, van agteren, waarom zij gefaald hadden. Dikwijls meent men, dat de omftaadigheden in onderfcheiden tijden van denzclfden aart waren, en meende daarom ook de gevolgen te kunnen vooruitzien; maar de gevolgen waren tegenovergefleld, om dat dc omflandigheden wel dezelfde fcheenen, maar niet waren. Zij die het meest gcrugts in de waereld gemaakt, en den fterkflen invloed gehad hebben, zijn daartoe veeltijds meer gekomen, door een famenloop van omflandigheden buiten hun, dan door een geregeld plan en overleg , door hun zelve gemaakt. Hier valt een eikel op den grond, maar wordt vertreden, verrot, of wordt, in zijn eerfte ontfpruiten , uitgerukt; en daar wast hij op tot eenen eerbiedverwekkenden boom. Een groote naam was dikwijls meer het gevolg van talenten dan van verdienden. In fommige tijdperken vloeit eene natie over van groote mannen, en in anderen komt er nauvvlijks iemand boven het middelmatige. In de donkerfte eeuwen ontbrak het egter zo min aan verlichte, als in de bedorvenfte aandeugdfamemannen; en fchoon\veinigin getal, hlfr.  x ™$ x ■bleven zij egter de handhavers van wijsheid en deugd bij een verbasterd geflagt; en waren oorzaak, dat de fchaal niet geheel aan de zijde der boosheid of onkunde overfloeg. Geringe oorzaaken, onopgemerkte kleinigheden, van bedrijf of van verzuim , twisten van geen belang, belagchelijke oogmerken, bedoelingen van onbeduidend voordeel , harsfenfehimmige projedten , hebben, in huisgezinnen, familien , natiën, zulke verdeeldheden, beweegingen, fcheuringen, oorlogen enz. veroorzaakt, waardoor rust en welvaart, vrijheid en Godsdienst, voor veele jaaren geftoord werden , en duizenden onfchuldigen de flagtcffers der onkunde of ondeugd van eenige weinigen geworden zijn. In fommige tijdperken wordt men verbaasd, wegens het onverwagte, treffende, en tegen alle menfchelijke berekening aanloopende, van de dagelijkfche gebeurtenisfen , van den gang der buitenfpoorigfte denkbeclden,en den loop der onnatuurlijkfle feutimenten. Zij lopen allen als een flroom voord, welke door alles' heenbreekt, zig door niets laat fluiten —ï en dan, wanneer men het minflczulks vermoedde, komt er eene veranderde houding in de gedaante der zaken, welke geene mindere bewondering verwekt, dan de vorigè. De bedrijven, zo wel van bijzondere menfehen, als van geheele volkeren, zijn veeltijds zo weinig ingerigt, naar het geen hun waar belang en hoofdbeflemming vordert, dat er veel vergeefsch gearbeidt wordt; ja dat het den koelen befchouwer weieens toefchijnt, als of men, met opzet, de paarden agter den wagen fpant. Aan kleine, maar bijzondere , belangens zijn dikwijls de grootfte en algemeen fte,  X 2o6 ):( tte, met meedogenloze wreedheid, koelbloedig opgeofferd! Hoeveel zoude er te genieten zijn geweest voor bctmcnschdom, bijaldien dc weg van pligt, en verflandig overleg was ingcfiagcn; cn men niet tegen eene rijke cn mildadige voorzienigheid, ontftuimigen onzinnig, had ingewerkt. Hoe menigeen, die hoog verheven was, werd onverwagtin zijnen loop gefluit-, cn verdween, gclyk een lugtverheveling. Hoe dikwijls fcheen de toefiand van zaken zo gevestigd, dat er geen bewegen aan was, cn werd egter in weinig oogenblikken, door onvoorziene toevallen, zo veranderd, als een blad, hetwelk, dooiden wind omgekeerd, eene geheele andere gedaante en verwe vertoont. De veranderlijkheid van menfchelijke begeerten, neigingen /gonst en haat, is zo flerk, en zo fnel, dat men er, door de treffendfte voorbeelden, van moet overtuigd worden, of dat men dezelve voor eene ongerijmdheid houden zoude. Dezelfde tooneelen vernieuwen zig telkens, en loopen veeltijds, wat de hoofdtrekken aangaat, op dezelfde wijze af; doch deze uitkomsten moéten-met geduld afgewagt, en kunnen niet gedwongen of vervroegd worden. Dikwijls daan de voorgevens der menfehen met de ware bedoelingen hunner harten; hunne fchoone en uitgezogte woorden met hunne daden in contrast; ja zelfs zijn deze en geene handelingen flegts de momaangezigten van dezulke, welke hunne ware werkfaamheden zijn. Men moet door de gefehiedenis komen tot het geloof, tot welk een trap van vermomming menfehen in faat zijn, om hunne oogmerken bedekt te houden , over hun wezenlijk gedrag een floers te  X 2°7 X te verfpreiden; anderen te leiden, waarze hun . hebben willen, en die, zonder dat zij het zelf weeten, aan het bevorderen hunner eigene bedoelingen, dienstbaar te maken. enz. enz. 'tls waar, door zulke waarnemingen, welke hier maar los, en weinig in getal, zijn heengeworpen, leert men het menschdom, over het geheel, zo met opzigt tot deszelfs hart, als tot deszelfs verftand, van geene voordeelige zijde kennen. Men ziet niet veel beftendigs of bevalligs in het ondermaanfche. Men moet zig getroosten, dat er, door moedwillige boosheid of onverftand, voor het menschdom, en voor ons ook, dagelijks, veel goeds verloren raakt. Dit is op zigzelf treurig en vernederend , en verwijt ook aan ons, die insgelijks menfehen zijn, de gebreken van ons gellagt. Daar egter de zaken zo zijn, als wij die vinden, en wij den loop daar-» van niet kunnen veranderen, behooren ons alle zodanige voorbeelden, welke wij daarvan verzamelen, en, als zoveele fprekende beelden, voor onze verbeelding plaatfen, die voorzigtigheid en bedagtfaamheid te leeren, welke ons, bij onze verkeering in de waereld, zo onophoudelijk noodig zijn; teneinde niet misleid, benadeeld, of, .tegen zijnen wil, door anderen, tot bevordering van .hunne bijzondere, en dikwijls onzuivere, oogmerken, voordgedreven te worden. Wij troosten ons zelfs daarmede, dat de tegenftand onzer vijanden dikwijls meer, tot onze verftandige en zedelijke ontwikkeling, toebrengt , dan de goedwilligheid en dienstvaardigheid onzer vrienden. Wij leeren menfehen kennen, hun zwak en  >' aoS X en derk Uitvinden; de geheime roerfels van hunne bedektde daden, opfpooren; en worden, daardoor, dikwijls bewaard , om in hunne ftrikken te geraken, of, door een al te los vertrouwen, onze beste belangens, uit onze handen, in de hunne overtegeven. Door de voorbeelden van wijsheid , en dwaasheid, deugd en ondeugd, overleg en ligtzinnigheid, wordt, wanneer anders onze beginfelen goed zijn, ons gevoel voor het fchoone, af'fchuwlijke, prijswaardige en veiagtelijke in menfchelijke karakters en handelingen, opgewekt, verfijnd; hetzelve verkrijgt meer vermogen, om de daden van anderen met de onze te vergelijken, en 'ons geweeten ; vrijuit zijn gevoelen te laten zeggen over onszelven. Ook is het veel minder onaangenaam en befmettcnd , met de ondeugd, door middel der gefehiedenis, dan door dadclijken omgang , bekend te worden. Affchuwlijke voorwerpen, moet men, gelijk in de fchoone kuilden, in een zeker daglicht , of op eenen afdand, befchouwen , om die te kunnen dragen. Onze moed wordt onder droevige, en, in fchijn onherdelbare, verliezen , door voorbeelden van de veranderlijkheid der aardfche gebeurtenisfen gefchraagd; en onder ■ alles zien wij vrij duidelijk, dat zij, die, in den weg van pligt, met zuivere oogmerken , en onder het gebruik van wettige middelen, belangeloos en dandvastig, binnen den werkkring, hun door de voorzienigheid aangewezen, gefproken, gehandeld, en de uitkomst aan diezelfde voorzienigheid toebetrouwd hebben, het tog het verst gebragt hebben; zo niet (en ook  X 2C? X dit niet zelden) met opzigt tot hun tijdelijk geluk, of het verkrijgen van eer en dank, naar verdienden , ten minden altoos met opzigt tot hunne zedelijke volmaking; cn dikwijls ook met betrekking tot het oordcel van het r.ageflagt over hun. Wij bemerken insgelijks , dat zulken, die eenen tegenovergedelden weg hebben ingeflagen, dikwijls reeds in hun leven, de verborgen, of openbare flagtoffers van hunne verkeerde bedoelingen en daden geworden zijn, of, voor het oog der meer onpartijdige nakomelingfchap, als fchandvlekken van het menschdom, tot affchrik enwaarfchuwing, daan gebrandmerkt. Dit geeft ons ook, in veele gevallen van eenen moeilijker en ingewikkeldcn aart, aanwijzingen , in hoeverre wij, om aan het einde onzer algemeene en bijzondere bcdemming te beantwoorden, ons in de handelingen, onlusten , bewegingen van dit leven behoren te mengen; het wijst ons aan, waar wij fpreken en werken, waar wij dilzitten, verdragen en afwagten moeten; teneinde ons niet buiten onzen kring te laten lokken, geen fchaduw voor het wezen te omhelzen, maar het grootde oogmerk van ons verblijf op aarde,onder alles en boven alles,voor oogen te houden.Eindelijk geeft dit onszulk eenen hoogen eerbied voor, en ontzagverwekkend denkbeeld van eene wijze , en al ons vertrouwen waardige, voorzienigheid; gelijk ook van onze voldrektte afhanklijkheidvan dezelve; datwij, onder alle wisfelvallighedenen beroeringen, ons verzekerd houden,' <5at het lot van' enkele menfehen zowel, als van geheele tolkeren, in hare hand daat; dat dezelve het zedelijk O kwaad  X 21° X kwaad, fdioontoelaaten.de, egter, dikwijls zigtbaar, beteugelt; of, door ontzettende verwoestingen en rampen, haaren afkeer daarvan aan het menschdom doet gevoelen, en hetzelve, door verzwakking, weieens tot verbetering onweerftaanlijk noodzaakt; terwijl zij tegelijk, langs openbare zowel, als langs verborgen en dikwijls voor ons onnafpeurlijke wegen, haar groot plan, de opvoeding van het menschdom, zo in 't algemeen, als met opzigt tot elk, die zig door haar wil laten leeren en leiden, onafgebroken voordzet, en zig daartoe zelfs van zulke werktuigen en gebeurtenisfen bedient, welke ongefchikt, ja tegenftrijdig fchijnen ; en dit alles, teneinde wij, bedaard, omzigtig, in onzen pligt getrouw en ftandvastig zouden verkeeren; en vertrouwend op Hem., die alles beftiert, zonder eere of beloning van menfehen angstvallig te zoeken ofte wagten,inde ftille maar zekere verwagting vaneen volmaakteren ftand, leven zouden; gelijk ook,opdat wij alles,wat ons voorkomt en bejegent,zodanig befchouwen, en ons ten nutte zouden maken,dat daardoor ons verftand verrijkt, ons hart verbeterd, en onze vatbaarheid vermeerderd worde, om, in de volgende huishouding, grooteren gewigtiger tooneelen te befchouwen, op dezelve te handelen ; en zo, hoe langs hoe meer, aan de volkomenheid te naderen. Deze denkbeelden fchrijf ik, tot mijne herinnering, op; en ik zegge aan hun, welke, door hunnen gefchiedkundigen arbeid, gelegenheid gaven, om die optezamelen, en vervolgens, door verdere oefening, te ver* meer»  X 211 X meerderen, hartelijk dank. De (tonden, op deze wijze, aan de beoefening der gefchicdcnisfcn , beftced, zijn uurcn, voor de eeuwigheid geleefd. Ik maake thans, mijn waarde! een einde van het opftellen, en toezenden van eenige (tukjes aan U. Gaarne had ik ze U, in grooter getal, en beter uitgewerkt, geleverd: maar wat zal ik daaromtrend al zeggen. Ik hoop, dat zij U, en den uwen, beter voldoen zullen, dan zij aan mij deden. Ik weet het niet, maar ik gevoel, dat met het toenemen mijner jaren, mijn lust, om fchrijver te zijn, afneemt; en dat ik meer geneigdheid, en zelfs meer vermogen hebbe, om, in (tilte, en tot mij zelfs ingekeerd, deze en geene onderwerpen te overdenken, dan om daarover mijne gedagten zo geregeld op het papier te brengen, dat zij eenen gefchikten vorm hebben , om die aan anderen te kunnen mededeelen. Dit is zelfs de oorzaak geweest, dat veele onderwerpen voor mijne aan.dagt geweest zijn, welke ik onvoltooid heb moeten laten liggen. Dan wilde ik U eens onderhouden over de verbazende omwentelingen, welke het Christendom, in deze en geene landen, heeft oudergaan. Het voorheen zo bloeiend, zo beroemd, zo uitgeftrekt, Christelijk Africa, was mij dikwijls vooroogen; het ontzettende van de oorzaken en gevolgen der Gothifche overheerfching aldaar; de woede der Wandalifche vervolging, O a de  X »!* X de rampzalige uitwerkfelen van den twist met de Donatisten enz, troffen mij dikwijls, door het onnafpeurlijke van Gods wegen zowel, als door de menigvuldige lcsfen, welke, daardoor, aan de Christenwaereld gegeven zijn. Dan weder bezag ik eens den hedendaagfchen toeftand van het Christendom, de wijze, op welke het bcftreden, ondermijnd, en in deszelfs grondvesten aangetast wordt; cn de waarfchijnlijkheid, dat hetzelve, dooide menfchelijke wijsheid zelve, aan welke het zoveel voordeels heeft toegebragt, zodanig zal worden aangevallen , dat deze , mogelijk wel de laatfte, fchok, alle de voorgaande, in fterkte, duurzaamheid en invloed, zal te boven gaan. Deze befchouwing zelve leidde mij weieens , om tot de eerfte beginfels van het Christendom ecnigermate opteklimmen; en niet alleen het nauw verband optemerken , hetwelk er is tusfehen het Christendom en de wijsgeerte, maar ook daarenboven, in de bijzonderheden , nategaan, hoe de bijzondere deelen der menfchelijke wijsheid, in dérzelve geheele uitgeflrektheid, tog eindelijk uitlopen op die algemeene wetenfehap, welke ons leert, het verblijf van den mensch op aarde, langs den weg van arbeidfaamheid en deugd, dienstbaar te maken aan zijne natuurlijke ontwikkeling en zedelijke opvoeding; teneinde hem, langs dezen weg , tot eene volmaaktere huishouding voortebereiden. Dat derhalven alle menfehelike kennis, zal zij waarlijk den naam van wijsheid waardig zijn , door de beginfelen van het Christendom moet beftemd, van het overtollige en fchadelij-  X %*3 X ke gereinigd, cn aan haar groot oogmerk, door eene goede rigting, moet ondergefehikt worden. Maar van deze en foortgelijke overdenkingen heb ik er geene voltooid, of in orde gebragt. Verfchoont nïij deswegens. Er zijn onderwerpen, welke wij beginnen te overpeinzen , maar welke voor het omvattend begrip van onzen geest te wijd zijn. Voor anderen zijn wij , uit gebrek aan genoegfaam bewerkte bouwftoffen, nog niet rijp genoeg. Sommige zelfs zijn, uit haren aart, nog teveel ingewikkeld, of niet genoeg, door den loop der gebeurtenisfen , tot volkomenheid gebragt, om er met grondigheid over te kunnen oordeelen. Eindelijk zijn er ook tijden en omftandigheden, waarin men niet goedvindt, over deze en gene onderwerpen alles te zeggen, Wat men er over gedagt heeft; zolang men, tot zulkeene openhar. tigheid, niet klaarblijkelijk geroepen wordt. Laat dit U dan voor het tegenwoordige te vrede ftellen; en houdt U voldaan met het geringe van mijnen arbeid voorU. Of ik dit gebrek , in het vervolg, verbeteren zal, weet ik niet. Ik twijfel er aan. Maar hoe het daarmede ook gelegen zij, het heeft mij althands niet ontbroken aan den goeden wil, om aan uw verlangen te voldoen; en het zal mij tot genoegen zijn , te vernemen, dat ik U eenige oogenblikken aangenaam heb bezig gehouden. En nu : Sta pal mijn vriend! Het hart ontvalle u niet! 'tMoog' (tonnen zo het wil, de Heer regeert! De ontroerde zee, der golven hol geklots Stuwt ons, van lieverlee, ter haven in. O 3 ,. Vcr'  X "4 X Verzonk er menig fchip in dezen vloed, Geen nood voor ons; de fhmrman die ons voert, Heeft nooit een kiel op 't barnend frrand gezet. Zo wijs als fterk, is hem geen klip te blind, Geen zee te hoog, geen onweer te verwoed; Hij vordert fiegts, dat men gerust en ftil Zijn lesfen volg, en 't voords aan Hem betrouw'. Gelukkig hij, die, als de wijnflek treurt, De vijgeboom niet bloeit, de olijfboom liegt, Het veld geen fpijs, de ftal geen runders geeft, Zig egter in den God zijns heils verheugt, En opfpringt in Jehovah, blij te moê. Zijn kronklend pad, hoe fcherp, hoe eng, hoe ftefl, Loopt veilig op het huis zijn's Vaders uit  DRUKFEILEN. BI. 14. reg. 16 üük temerke lees bemerkt* -—20 — 23 — koste — kostje — 70 — 17 — genlo — genie — 141 — 8 des de -144 .. XhoX— XI44X — 18 natuurlijke na tuur lij kef — 150 — 21 — kunnen — kunnen. — Ig3 — 6—ftrijdt —ftrijd