VERHANDELING WEEGENS eene noodzaaklyke verbeetering der KLEEDING, WAAR IN BETOOGD WORD, dat de oorzaak der zedelyke Er* lighaamlyke verbastering des menschdoms IN het draagen van broeken gezogt moet worden. DOOR B. C. F A U S T > M. D, Hofraad en Lyf- Medicus van den Greave van Schaumburg - Lippe. met eene voorrede van C A M P E. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD, ÏH MET AANMERKINGEN VERMEERDERD, DOOR. W. G. Beneevens een brief en aanmerkingen van h. a. bake, M. D. over dit Werkje, waar in de be'öordeeling van hetzelve , door blumenbach en salzman. Te Amfierdam , by Borchers, ten Brink, v. Es, en v. d. Burg. Dordrecht, Blusfë en van Braam. Delft, de Groot, 's Hage Thierry. Haarlem , Beets» Leyden, Honkoop. Middelburg, Wed. W. Abra. hains. Rott. D. Vis en Bothall. Ütr. J. Visd>.  ! 1 non Jl male nunc } £J gltfn Sic erhl HORATIUS.  AAN DEN II E E R E COADJUTOR en STADHOUDER, V R IJ H E E R VAN DALBERG. Hoogwaardigste! I) it Boek bevat het voorftel tot eene verbeteringe van de kindsheid, welke zeer ligt ten uitvoer kan gebracht worden, die den ftaat niets kost, die 4e onkosten voor het arme volk zeer vermindert , en welke, gelijk mij voorkomt , het welzijn van het menschdom bij uitftek zou kunnen bevorderen. Aan U , Hoogwaardigste ! draag ik dit boek op. Ik geeve het eerst over aan Uw onderzoek en rechterlijke beflisfing, en indien hetzelve daar voor * tk vol?  voldoende is bevonden, aan Uwe hooge befcherminge. Beproef gij zelf, grootmoedig en verftandig menfchenvriend, of de denkbeelden, in dit Boek vervat, waar, en de voorftellen goed zijn. Bellis dit onderzoek , dat dit Boek het welzijn van het menschdom kan bevorderen: dan ben ik van Uwe hooge befcherminge van hetzelve, van Uwen byftand in het bevorderen der uitvoeringe mijner welmenende voorflagen, zelfs zonder mijn verzoek , verzeekerd. Van mijnen diepften eerbied jegens U Hoogwaar digjie ! behoeve ik voor een verlicht publiek, het welk eenpaarig in U den verheven en wijzen vriend der menfchen en van het menschdom eerbiedigt, niet eerst verzeekeringen af te leggen. DE SCHRIJVER. Eückeburg den 12 Febr. 1791. VOOR.-  VOORREDE. T oen de waardige opfteller van dit gofchrift, die mij tot dat tijdfb'p nog onbekend was, mij de eere aandeedt, om mij het handfchrift daar van toe te zenden : begon ik het zelve te doorbladeren; vond plaatzen hier en daar , die mij deeden glimlachen en ftond op het punt, om het zelve ongeleezen aan een kant te leggen. Zoo mogt het misfehien ook thans nog — hoewel de Schrijver met eene zeldzaame gefïrengheid jegens zich zeiven , alles , wat aan het ernftig en menschlievend doel van zijn werk mooglijk ook maar het minfte nadeel had kunnen toebrengen , zelfs bij geheele bladen, of weggelaaten, of omgearbeid heeft, — menigen anderen Leezer gaan, indien hem dit gefchrift, zonder eenige voorbereidinge, in handen kwam, en hij dan, gelijk ik, met doorblade* 3 ren        VI VOORREDE. ren en niet met opmerkzaam leezen een begin maakte , om het zelve te leeren kennen. Ik gaa daarom, ter befchaaminge van mij zeiven en ter waarfchuuwinge van anderen, verder. Bij geluk bladerde ik nog een weinig voort, dan voor — dan achterwaards, dan eens veel, dan weinig overflaande; en toen viel mijn oog op andere plaatzen, die mij geheel tot nadenken bragten, andere, die, gelijk een blixcmftraal, mijne geheele ziel troffen. Nu gevoelde ik eenen onweêrflaanbaarcn aandrang, om het boek van vooren af, in orde cn met opmerkzaamheid te leezen ; en hier door vond ik mij wel dra overtuigd, dat ik een van de tnerkwaardigfte Schriften , die mij zedert langen tijd waren voor het oog gekomen, eene foort- van verfchijnzcl , dat — voor mij ten minften — een even zoo nieuw als treffend licht verfpreidde over eene voor het menschdom ten uiterfte gewichtige aangelegenheid, had voor mij liggen. Deeze overtuiging nam bij mij toe met elke bladzijde , die ik omfloeg, en dezelve was ten hoogften top gedegen, toen ik het gefchrift ten einde toe had doorgeleezen. En nu bad ik, in gedachte, den Schrijver en het menschdom om vergcevinge wegens mijn voorig glimlachen en onoplettend doorbladeren, welk laatice enkel ca  VOORREDE. Vir en alleen de fchuld van het eerde geweest was. Omtrent den inhoud van het Werkje zal ik hier niets zeggen; want ik wenfche en bidde, dat men dien uit het bock zeiven mooge leeren kennen en behartigen. Ik zal hier Hechts, uit naam van het arme en in zoo veelen opzichten verlaaten en verwaarloosd menschdom, biddend of, is het nodig, fmeekend, eenige punten aanflippen, waar door het verheven weldaadig oogmerk van dit boek verhinderd, de werking van het zelve verzwakt, of geheel en al geftremd zou kunnen worden. Ik bidde dan cersr en vooraf, en wel op het allerdringendst, dat toch elk, die dit boek in handen neemt, de geheele fommc zijner oordeelvellingen of vooroordcelen, tot hier toe door hem gekoesterd-, zo het hem mooglijk zij, ter zijde ftelle , en zich in den toeftand van een mensch verplaatze, die thans eerst begint te leeven ; die van het geen gebruiklijk of niet gebruiklijk, noodig of onnoodig, welvoeglijk of niet welvoeglijk is, of gehouden wordt, nog in het geheel niets weet, nog in het geheel niets opgemerkt of ondervonden, nog in het geheel niets bij zich zeiven heeft vastgefteld. En dit ter oorzaaké, om vooraf met eenen onbevangen vrijen geest te kunnen on* 4 der-  vni VOORREDE. derzoeken en beflisfen, of dat gene, wat onze Schrijver hier voordraagt, op zich zeiven waar , goed, verkieslijk zij en ten uitvoer kan gebracht worden, dan niet? Ik verzoeke ten tweeden , en wel tot het zelfde einde, dat men zich inzonderheid trachte te ontdoen van alle die duiftere bykomende denkbeelden, die over zekere woorden en zaaken, welke op zich zelve geheel niet bclachlijk zijn, gemeenlijk een belachlijk licht vcrfpreiden. Ten derden bidde ik, dat men, indien men die eerde vraag, betreffende de deugdzaamheid der vooHlcllcn op zich zelve , op eene bevestigende wijze mogt beantwoorden, en nu. de tweede te berde brengt: of decze op zich zelve goede , nuttige en uitvoerbaare voordellen, nu ook wezenlijk en naar de tegenwoordige gejleldhcid der wereld, voor uitvoerbaar kunnen gehouden worden, dan niet? dat men, zegge ik, bij de overweeginge daar van vooral niet uit het oog verliezen moge : i. Dat het menschdom — dank zij de meer algemeene fchrijf- en leeslust onzer tijden en de daar door bewerkte tocneemende verlichting! thans over het algemeen genomen, meer dan ooit bekwaam en genegen is, om elke waare verbetering aan te neemen; s.DaE  VOORREDE. IX s. Dat inzonderheid het menschlijk verdand m onze dagen, en wel boven al in de laatde tien jaaren , verbaazend derk heeft toegenomen, en eenen graad van kracht op de gemoederen der menfehen , die vatbaarer daar voor geworden zijn, heeft verkreegen , dien het, over het geheel genomen, misfehiea nog nooit bezat; 3. J)at ook daarom de pleitbezorgers van het verfland, — de Schrijvers, die invloed hebben op het algemeen, — wanneer zij 'er eens allen toe konden befluiten , om alle onwaardige, laaggeestige en baatzuchtige oogmerken geheel en al tc laaten vaaren, en enkel te voldoen aan de vcreischtens en plichten van hun verheeven en heilig beroep , — hun beroep om het geluk der menfehen door -waarheid te bevorderen — eenpaarig te voldoen, in onze tijden eene heerfchappij over de gemoederen konden voeren, naar welke zelfs de machtigden der aarde , het zij met of tegen hunnen wil , zich voldrekt zouden moeten fchikken; en dat gevolglijk foortgelijke voordellen, als die van onzen Schrijver, indien zij dringend genoeg en met eenpaarigheid aanbevolen, en aan de uitvoerende macht —. de Regenten — door de wetgeevende macht, — het verdand en deszelfs pleitbezorgers — met * 9 ■ o-p.  X VOORRED Bi genoegzaamen nadruk als hun plicht werden ingefcherpt, niet tegenftaande al het zonderlinge , dat zij in den eerden opflag fchijnen te bevatten , zouden en moesten aangenomen en ten uitvoer gebracht worden (*). 4. Dat men gevolglijk ook heden ten dage nooit meer moet wanhoopen aan eenig goed voomeemen, noch vreezen, dat het zelve niet met een gewenscht gevolg mogt worden bekroond, wanneer het maar op zich zeiven mooglijk is, indien het in eene wereld, gelijk deeze, kan ten uitvoer gebragt worden, wanneer het door het verfland als noodzaaklijk wordt erkend , en door de pleitbczorgeren van het verfland in befcherming wordt genomen. Ik verzoeke dus, ingevolge hier van , ten vierden, dat toch niemand, die recht heeft, om openlijk zijne flem te geeven, en van de deugdzaamheid der voordellen, van onzen Schrij- (*) Een kracht, die in ftaat was, om den ergften Dremon van onzen tijd , het Lottofpel te kunnen verdrijven , kan ook , als zij wil , het afïchaffen bewerken van die kinderen-kleeding, welke in dit boek als verderfiijk wordt befchreeven , en waar bij de machtigen der aarde niets te winnen noch te verliezen hebben.  VOORREDE. XI Schrijver overtuigd is geworden, zich op het zien der zwaarigheden , die de uitvoering derzelven nog in den weg (laan , moge laaten affchrikken, om zoo luide en naadruklijk als mooglijk , zijne goedkeuring 'er aan te hechtten, om de overwinning van deeze zwaarigheden daar door te helpen verhaasten, en gemaklijker te maaken. Leende men het oor aan deeze beden, en werden de opmerkingen van onzen Schrijver, dan als juist en waar, zijne voordellen als goed en aan het oogmerk beantwoord, erkend: dan zou men, dunkt mij, geheel niet kunnen begrijpen, wat toch wel de uitvoering van dezelven — ware het ook niet in het groot , dan evenwel in het klein , ware het ook niet in alle landen, dan ten minden in eenige — zou kunnen beletten. Alles naamlijk, wat 'er als dan nog overig bleef om te overwinnen, waren '— voor oor deelen; een reusachtig gebergte , zoo lang zij door zulken , die denken, onderrichten en fchrijven , begundigd worden; maar ook in de daad dechts eene pluim, die men gemaklij-k kan wegblaazen, zoo dra allen, die denken, onderwijzen en fchrijven kunnen, zich 'er toe wilden verëenigen, om ze uit den weg te ruimen! Dit gezegde fchijnt na de Studeerkamer te rieken , — ik weete het; dan x men  XII VOORREDE. men verwaardige het zelve een nader onderzoek, en neeme daar bij de tegenwoordige gefteldhcidvan het menschdom in overweeginge, én de betrekking, waar in het zelve ftaat tot de klasfe der Schrijveren : en ik vleije mij, dat men het niet meer zoo geheel en al van wereldkennis ontbloot zal vinden. Want wat is 'er de fchuld van, dat in de meeste gevallen het verftandig nieuwe voor het onverftandig oude, de waarheid voor het vooroordeel wijken moet? De menschlijke natuur niet: want deeze wil het flegtere niet, om dat het flegter is; maar wanneer zij zulks verkiest, komt dit enkel daar uit voort, om dat zij het flegtere voor beter houdt , dan het betere. Even zo min het volk: want wanneer dit aan het oude verkleefd is, is het niet deswegen daar aan gehecht, om dat het aan het oude, in zoo verre het oud is, de voorkeur geeft boven het nieuwe , in zo verre het nieuw is, — want ook bij het volk heeft de menschlijke natuur de overhand, en deeze wil, wanneer al het overige gelijk ftaat, het nieuwe liever dan het oude, — maar enkel daarom, vermits hetzelve de goede zijde van het gebrekkige oude uit eene langduurige ondervindinge kent , van het betere nieuwe daar en tegen nog gecne juist cn overtuigend denkbeeld heeft , gevolglijk daar-  VOORREDE. XIII daarom, vermits het nog niet genoegzaam en op eene wijze,met deszelfs vatbaarheid overëenkömftig , hieromtrent is onderricht geworden. Eindelijk ook niet de Vorften, ten minften niet altijd , ten minften in vervolg van tijd zeldzaamer, dan in vroegere tijden ; hoe genegen wij thans ook altijd zijn mogen, om aan de armen van het ftaatgeftel, dat gene enkel toe te fchrijven, waar aan toch deszelfs hoofd alleenlijk fcbuld is : want de goede Vorften willen thans van zeiven, en de flegten moeten in het vervolg willen, het geen het volk wil; en de wil van het volk is, het geen hunne Leeraars en Gidfen — in fchoolen, tempelen en fchriften — hen willen laaten verrichten. Waar moet men gevolglijk de fchuld daar van zoeken ? Bij U Leeraaren en Gidfen van het menschdom; bij U Opvoeders, Schoolleeraars, Predikanten , Leeraars op de Hooge Schooien, Schriftgeleerden' en Schrijvers, gij die de voorzitters zijt in het gewichtigfte gedeelte der belangen van den mensch, in het departement der denkbeelden en zeden, van waar oorfpronglijk alles moet uitgaan en waarwaards alles eindelijk moet Wederkeeren ! Daar in ligt de fchuld, dat gij — of indien ik 'er mij zeiven mede mag influiten , — dat wij, ten minften voor een groot gedeelte, tot hier toe nog zoo zeldi zaam  XIV VOORREDE. zaam voldeeden aan onzen ph*cht! Daarin, dat wij, die evenwel allen het zoo verheeven en heilig beroep hebben, om fchadelijke vooroordeelen ujtteroeijen , en nuttige waarheden te verfpreidcn, ons zelf zoo zeldzaam en bezwaarlijk van vooroordeelen weeten los te feheuren en tot een fïandpunt te verheffen , van waar wij met eene vrije onbevangen ziel een grooter veld konden overzien, de dingen geheel en van alle kanten befchouwen, dezelve naar hunne waare betrekkingen op andere dingen , en op het geheel behoorlijk fchatten, en derzelver waarde of onwaarde dien volgens juist beoordcclen 1 Daar in , dat wij , het geringe aantal van meer vcritandigen en beteren daar af gerekend ; ons zoo zeldzaam met eene waare zucht tot nut van het algemeen, en met zuivere liefde tot het waare en goede, bezield gevoelen , en helaas! zoo zeldzaam vatbaar zijn voor dien verheven en levendigen drift voor waarheid en welzijn van het menschdom! Daar in, dat eene flaaffche bekrompenheid van verHand en hart, dat laag eigenbelang met deszelfs geheel akelig gevolg van hoogmoed, eerzucht, liefde tot gemak en geldgierigheid, bij zo menig onzer , wanneer hij iets denkt, fpreekt of fchrijft, maar al te dikwerf de eenige Zanggodinnen zijn, waar door hij zich laat be-  VOORREDE. XV bezielen, van welke hij zich dwingen laat, om altijd eerst te denken aan zich zeiven, dan aan de finaak, de vooroordeelen , en wenfchen van de machtigen in het land en in het rijk der geleerden, waar bij men zich gaarne wilde voegen, dan aan de middelen, om deezen te behaagen, en eindelyk op het laatst eerst aan het algemeen nuttig goede, wat men misfehien nog als van ter zijden en zonder eenig letzel voor die hoofdvoorwerpen van zijne tedere zorge, zou kunnen bereiken! Daar in, dat wij, ten minften dikwerf genoeg , niet alleen zelf veel te onedelmoedig en veel te baatzuchtig zijn , om aan de groots zaak, — de uitbreiding der -waarheid, en de bevordering van het welzijn der menfehen — de verachtlijke eigenbaat , of laaghartige zelfliefde te kunnen opofferen of onderwerpen, maar ook tevens veel te ijverzuchtig en nijdig, om verdienften en deugden , om welken zelf te verwerven onze baatzucht en ftaatkunde in de Boeken - maakerij ons verhinderden, in anderen te kunnen verdraagen! Daar in bij gevolge en laatftelijk, dat nog zoo menig onder ons, zoo dikwerf eens de een of ander onze betere medebroederen, bezield door vrijmoedigheid en zucht voor het algemeene- best, het waagt, om het zwarte zwart, en het witte wit te noemen, en daar door eens dit  XVI VOORREDE. dit of dat vooroordeel uit zoo veele duizenden, die wij, hoe verderflijk dezelven ook zijn, in befcherminge genomen hebben, aan te tasten en te bcflrijden; dit, zegge ik, nog zoo menig onzer hem van dat oogenblik af aan befchouwt als zijnen perfoonlijken vijand, als eenen lloutmoedigen verltoorden van zijn aanzien, als Geleerde en als Schrijver, en dan geen middel, het zij nog zoo laag of verachtlijk, verfmaadt, waar door hij hem alle eere als Schrijver, en zijne vrijmoedige gezegdens alle opmerkzaamheid der tijdgenooten , allen invloed en werkzaamheid ontrooven kan! — Hier in is de fchuld gelegen! Mogt men toch met dit tegenwoordig gefchrift, het welk — gelijk een ieder, die 'er nog verfland toe heeft , van zei ven gevoelen moet — uit een onbevooroordeeld vetfland, en uit het welmeenendst hart voortvloeide, eens eene prijswaardige uitzondering maaken! Dit hoofd en hart zou mij verachten, en luide tegenfpreeken, wanneer ik hen en mij zoo zeer konde verlaagen , hier om toegeevendheid, of zelfs om lof voor dezelven te beedelen. Hun bezitter begeert voor zich zeiven niets «— geene loftuitingen, (*) geen geld- ge- (*) Ten bewijze hier van , dieue de volgende plaats  VOORREDE. XVlt gewin! (*) Zijne begeerte is enkel hét best van het menschdom; zijn werk mooge daarbij daan of vallen. Aan het laatste ligt hem niets, aan het eerde alles gelegen. Alleenlijk om opmerkzaamheid, om een bedachtzaam en onbe- voor¬ plaats Uit eenen zijner trouwhartige brieven, aar! mij: ,, Hier, vriend! hebt gij nu mijn boek weerom ! Zeer veel heb ik de pen doorgehaald, en veel heb ik veranderd, verkort en verbeterd. Des niettegenstaande is het nog zeer gebrekkig, maar zal , zoo God wil, evenwel veel goeds ftichten. Mijne verwachtingen zijn groot; — maar daar op hoogmoedig te zijn ? Dan konde het rad in h a r r i s o n s uurwerk ook hoogmoedig wezen, hetwelk zonder het geringde pennetje niets deugde. Zoo, vriend ! willen wij in het vervolg van mijn Boek fpreeken, als van een rad in het plan der algoede Voorzienig' heid. Merk toch in uwe Voorreden aan, dat ook ik van de onvolmaaktheden en menigvuldige fout n en gebreken van dit boek overtuigd ben , en datik, indien ik de Voorreden zelf gefchreeven had, het publiek om vergiffenis zou gebeden hebben; eil verzoek gij het nu om vergeevinge! " (*) Ten bewijze hier van diene het bericht, dat een groot gedeelte der Exemplaaren van dit gefchrifc geheel voor niet, en door geheel Duitschlaud aan. zulke mannen gezonden wordt, door welken de Schrijver zijn werk wenscht beproefd en beoordeeld te zien. * *  MVIli VOORREDE. vooroordeeld onderzoek en vrijmoedige betuiging van het goede of llegte, van het nuttige of 'fchadelijkc, wat men hierin, naar zijne eigen overtuiginge , zal vinden , verzoeke ik , als Üitgeever, in mijn eigen naam, uit naam van dcii Schrijver en van het menschdotu ! Ik was door den Schrijver verzoet, om aan dit werk , en bijzonder aan deszelfs gewaad, eer het ter Drukpersfe werdt overgegeeven, te veranderen en te befchaaven, wat ik naar mijn beste inzien nodig achten zoude. maar ik heb mij wel in acht genomen, om van deeze vrijheid eenig verder gebruik te maaken, dan bij fommige kleinigheden van zeer weinig belang. Ik zou in de daad den Schrijver en zijne zaak eenen. Hechten dienst hebben bcweezen, wanneer ik het trouwhartige, het juist treffende, het eerlijke en befchcidene in zijne fchrijfwijze en denkbeelden door ten ontijde aangebrachte kunfrenaarijen had willen bedekken, of geheel uitwisfehen. Ik beklaage den wcckling en verwijfden, die door het gezicht van eenen wakkeren 'en verflandigen edeldenkenden man beledigd wordt, om dat hij hem niet genoeg naar de mode. gekleed en opgemaakt vindt; en ik wil de kleedermaaker en haairkapper niet zijn, die, t(xn gevallen van zulk eenen verwijfden , 'er de hand toj biedt, oin den op- rech-  VOORREDE. %i% rechten en edeldenkenden man in een wel uitdoscht jonkertje te herfcheppen. Wien de redelijke en verftandige man in zijn oprecht voorkomen , en met zijn trouwhartig gelaat niet behaagt , denzei ven heb ik hem hier niet voor het gezicht gebragt. —. Hier konde ik nu ook gevoeglijk eindigen en den Schrijver zeiven laatcn optreden; wanneer ik niet meende, den Leczcr eerst nog op eene ecnige fchijnbaarc tegenwerping te moeten voorbereiden , die , toen .ik voor de eerfte maal het werkje doorlas, bij mij zeiven opkwam , en mij in den beginne waarlijk eenigzins verlegen maakte. Zij beilaat hier in. Onze Schrijver, eigent, gelijk men nader zien zal, aan een zeker ituk der kleedinge van onze jonge knaapen, een groot gedeelte toe van het lighaamlijk , geestlijk en zedelijk bederf, dat thans bij de menfehen plaats vindt. Maar nu behoort dit kleedingftuk niet tot de nieuwe uitvindingen; het is veel eer reeds zedert veele eeuwen bijkans door geheel Europa in gebruik geweest; en onze Voorouderen waren evenwel, in fpijt van deeze kleederen-dragt , ten minften naar het lighaam, dat niet, wat wij, hunne zwakke naakomeJingen, heden, ten dage zijn. Men kan dus, ** a fchijnt  XX VOORREDE. fchijnc het, de fchuld van onze zwakheid niet wel toefchrijvcn aan het kleedingftuk, dat hier in dit bock beftreden wordt. Dan men overweege: 1. Dat onze Schrijver — wanneer hij hier ook, met uitfluitinge van al het overige, bijna enkel en alleen (preekt van dat kleedingftuk als van het eigenlijk voorwerp zijner befpicgelingen — nochthans niet loochenen wil, dat 'er meer zaaken zijn , die tot het verval van het menschdom het haare toebrengen; alleenlijk behoorde het hier niet tot zijn oogmerk, om die alle naa elkander op te tellen. Veele deezer zoo menigvuldige fchaadelijke werkingen vonden bij onze Voorouderen nog geen plaats. Men kan dus ligt begrijpen, hoe zij tegen die ééne, die , in verbindtenis met de overige, voor ons zoo haadeclig werdt, het langer konden uithouden. 2. Dat eene en dezelfde uit haaren aart naadeelige zaak, op twee gelijkfoortige wezens, die flechts door vcrfchillcnde omftandigheden verfchillcnd gewijzigd zijn, eene ten minften in trap zeer verfchillende uitwerking hebben kan , of veel eer hebben moet. Een nachtvorst in het voorjaar , die naauwlijks in ftaat is, om het jonge lof van den geharden boom in het woud of op den berg een weinig te doen / op-  VOORREDE. XXI opkrimpen, kan voor het verzwakte boompje, dat in de trekkas is opgegroeid, doodlijk zijn. Zoo gaat het ook met den mensch. Wat het ruuwe , onbedorve en door allerlei foorten van verhardingen gefterkte kind der natuur, zonder merklijk nadeel kan verdraagen , dat zelfde kan voor den door kunst en dartelheid' verwijfden en kreupel gemaakten verzwakten mensch van de gevaarlijkite gevolgen zijn. En gevolglijk konde dan ook eene, op zich zelve zeer fchadelijke foort van kleedinge, voor onze Voorvaderen , die rijklijk met krachten der natuur voorzien waren, minder verderflijk zijn, dan zij het is voor hunne verbasterde naaneven. 3. Dat het zeekerlijk eene nieuwe dwaasheid is, de kinderen, gelijk in elk ander opzicht, zoo ook ten aanzien der kleedinge, aan de kindsheid, eenige jaaren vroeger te ontrukken , dan ten tijde onzer Voorvaderen gefchiedde. Nog in het midden van deeze eeuw, zag men knaapen , tot in hun vijfde jaar, zonder broeken , in den zoogenaamden Poolfchen rok loopen; terwijl wij thans, die voor kinderen zoo onnatuurlijke, en, volgens de opmerkingen van onzen Schrijver, zoo verderflijke manier van kleedinge, . ** 3 de  XXII VOORREDE. de broek — bijna onmiddelbaar op de luuren volgen Iaaten. Nu is het echter bij mij, naar alle mijne denkbeelden van de menschlijke natuur en alle mijne ondervindingen volkomen beflist, dat de onwankelbaare grondflag van alles, wat de mensch wordt of worden kan, in de eer(le jaaren der kindsheid, — de geWichtigfte en meest beflisfende van allen —. onveranderlijk moet worden gelegd; een grondflag, waar op naderhand wel is waar zeer veel, maar niets , dat van duur is , gebouwd kan worden, dan wat in de allerjuiste betrckkingc tot denzelven ftaat. Zelfs hier door wordt het begrijplijk , waarom' een kleedingftuk , het welk voor onze knaapen, om dat zij het zelve zoo vroeg aan krijgen, in den hoogften graad nadeelig is, veel minder naadeel kondc toebrengen aan de knaapen van vroeger tijden, die het eerst eenige jaaren laater werdt aangetrokken. Bij deeze redenen voegt de Schrijver zelf nog de volgende gefchiedkundige: 4. „ De Grieken en Romeinen droegen, gelijk ieder weet, geene broeken. De Tunica der Romeinen, die inplaatze van het hembd diende, bedekte de teeldeelen, welke op zich «elven naakt en bloot waren. De feminalia of  VÓÓRREDE. ' XXIIi femoralia, die allengs opkwamen bij het verval van het Romeinfche Rijk, werden door de Keizers arkadius en honorius in derzelver gebruik meer bepaald, tacitus maakt in zijn Germcinia van de bracccc, als van een kleedingftuk der Duitfchers , geen gewag; hij zegt: Tegmen omnibus jègum: cetera inte&i totos dies juxta focum atq'ue tghëm agnnt Cap. 17. Bij eene zeer bijzondere gelegenheid gewaagt hij 'er van, en noemt ze barbarum tegmen. (Hifi. L. II. c. 22.) Een klein gedeelte van Qaliïen heet bij Pomp. Mela gallia braccata. Men twijffelt 'er echter zeer aan , of dc bracca der ouden van foort en gedaante wel zoo als onze broeken geweest zijn. De Tunica der oude Romeinen cn het Sagum van de oude Duitfchers, bedekten waarfchijnlijk de fchaamdeelen maar voor het oog, en de feminalia of femoralia der laatere Romeinen, gelijk mede de braccte van de Noordfche volken waren maar kousfen voor de fchenkels. De broeken der Duitfchers in de midden-eeuwen waren van linnen, — gevolglijk ook veel koelder, dan de onzen —■ en van linnen zijn thans de broeken der RusTen, en meerdere Noordfche volken nog. Van Karei den Grooten , zegt eginiiard ons: ** 4 ad  xxiv VOORREDE. ad corpus camifiam lineam & femoralibus lineis induebatur. En deeze broeken waren zeer wijd, gelijk de wijde halve broeken, of zoogenaamde fchortebroeken van de Schippers , — bijgevolg ook daarom reeds veel koelder dan de onzen. De ruimte der broeken nam in de zestiende eeuw op eene verbaazende wijze toe. Daar men anders Hechts vijf ellen laaken , tot riemen gefneden , en twintig ellen zijde iTofFe, tusfchen die ftreepen laaken geplaatst, nodig had: gebruikte men thans, indien de opgaven niet te hoog zijn, tachtig, ja honderd ellen. De geestlijkheid verzettede zich hier en daar in heiligen yver 'er tegen; musculus fchreef zijnen broeken duivel, en de Vorflen bpfnoeiden het gebruik van die verbaazend wijde broeken. (Krïtnitz Encyclop. ü5ter theil. Artik. Hofe.~) In de zeventiende eeuw waren de broeken nog zeer wijd. Een broek te vèrvaardigen, die volmaakt fluit, is ongemaklijk en kunflig; in deeze eeuw eerst wierden de broeken eng en fluitend, en begonnen lieden van meer rang ook laaken-broeken te draagen." 5. „ Men kan echter in het algemeen nog vraagen, hoe men in de kindsheid de tecldceJen bedekte, poryn>QNius mela zegt uitdruk-  VOORREDE. XXV druklijk van de oude Duitfchers: maximo [rigor e nudi agunt, antequam puber es funt, ei? longiffima apud eos pueritia eft. Zelfs nog in de laatst verloopen eeuwen liepen de kinderen half naakt ; zij wierden gewisfelijk veel koelder, harder en ruuwer opgevoed , dan in de tegenwoordige eeuw , waar in men zoo verwijfd is, als in Afien (Lienhard en Gertrud /Lter Th. §. 23.) en de kinderen groeiden in eenvouwigheid op, in tucht en orde en tot een geheel ander gedacht van menfehen , dan hec onze is. " 6. „ De menfehen in de tegenwoordige geflachtsopvolginge zijn bij vergelijkinge zeer zwak , ongezond en vervallen , meer dan de mecsten zich kunnen verbeelden: want het Ideaal van een volmaakt mensch is onbefchrijflijk groot en heerlijk. Dat de menfehen van het tegenwoordig gedacht uit gezond zaad geteeld, en alleenlijk door hun eigen fchuld op den korten weg hunnes levens zoo zeer in verval zouden geraakt zijn, is niet te denken. Hier van is fchuld de over- en over- overgrootvaderen, uit de derde en vierde en nog vroegere gedachtsopvolginge. Op deeze reeds werkte zeekerlijk die verderfiijke manier van kleedinge. Alleenlijk groeijen fchuld en on** 5 hei-  XXVI VOORREDE. heilen geduurig aan, en ■ dit moet belet worden! " En nu geen woord meer, om niemand in zijne oordeelvellinge voor uit te loopen! Elk Iceze en oordeele zelf, en fpreck'e dan, gelijk zijn eigen overtuiging hem zal ingeeven. C A M P E. Bronswyk. In Maart 1791. VOOR.  VOORREDE VAN DEN VERTAALER. J$oogde ik, voor twee jaaren, mijnew Landgenooten eene vertaaling te bezorgen, van s. g. vogels belangrijk gefchrift: onderwijs voor ouders, opvoeders en opzieners van kinderen, over de manier, hoe. de ondeugd der verwoestende zelfbevlekking, die zoo verbaazend algemeen is, op de veiligfte wijze kan ontdekt, verhoed en geneezen worden, en gaf ik de redenen-daar van op, in mijne Voorrede voorde Nederduitfche vertaaling ; — dezelfde redenen hebben mij thans doen befluiten, om ook het allergewichtigst Stukje van den menschlievenden Geneesheer faust, dat ik mijne medeburgers hier aanbiede , en hetwelk, om deszelfs belangrijke inhoud, reeds in het Engelsch vertaald is, in een Hollandsch gewaad te feeken. Ik werd 'er nog fierker toe aangefpoord\ doof'  xxvhi VOORREDE VAN DEN doordien mij, juist terwijl ik bezig was, het gejchrijt van faust te leezen en te overweegen, in handen viel het treffend Schrift des Heer en y. van ham els veld: befchouwing van den zcdciijken toeftand der Nederlandfche natie, op het efnde der agttiende Eeuw, waar in ik met eene bijzondere aandoening las het vierde hoofd/luk, over de opvoeding en het geen deeze waardige man, (om een paar voorbeelden aan te haaien,') bladzijde 164 enz. 170 enz. en 236 enz. zoo voortref ijk gezegd, zoo hartroerend afgefchilderd heeft. IVas dit werk niet boven mijnen lof verheeven , en wist ik zeker, dat men de waare gevoelens van mijn hart niet voor vleijerij zou houden , ik zou mij van deeze gelegenheid bedienen, om hem mijne perzoonlijke dankbaarheid voor dit gefchenk, dat door onze Landgenooten met zoo veel graagte werd ontvangen , dat men het heeft moeten herdrukken, te betuigen, en openlijk dat gevoel van eene onbeperkte hoogachting bloot te leggen , dat mijn hart koestert jegens eenen man , die menjchenkennis met menfchenmin paart, uit wiens fchriften ' ik tot hier toe zoo veel nut trok, en om wiens wil ik de omwending in ons Vaderland gezegend zou noemen, al had ik 'er ook geene éénige andere  v Ë r t a a l e r. XXIX re rede toe, dewijl wij nu meer Jchoone vruchten van zijnen onvermoeide?! en nuttigen arbeid kunnefp genieten, dan ^zijne overige bezigheden hem anders zouden ioegelaaten hebben, om ons te verfchaffeh\:~:.Dit 'zij mij ten minften geöorlofd, daf'ik het werkje van faust bijzonder 'zijne opmerking en beproeving aanbe-, veele, 'gelijk ik zulks • ■tevens hoope van alle ■waare menfchenv'rïnden in ons Vaderland, dis, ik niet noeme, vm niémand uit te fluiten en daar door te beledigen, en bijzonder van hun, die leden zijn der gezegende Maatfchappij : tot nut van 't algemeen; ik volge hier in het voorbeeld van den geacht en schrijver in zijne uitnodiging aan zijne Landgenooten, die ook van dat gevolg geweest is, dat reeds verfcheiden van hen hun gevoelen 'er over gezegd hebben, gelijk nader blijkt uit den hierbij gevoegden Brief van den verdienftelijken en in ons land met roem bekenden Geneesheer bake> die wel de goedheid geliefde te hebben, om mij denzelven, op mijn verzoek , mede te deelen, met de vrijheid, dien bij het Werkje te moogen voegen, waar voor ik hem hier mede, zoo wel als voor zijne gepaste aanmerkingen, mijnen hartelijken en oprechten dank betuige. Ik twijjfele 'er ook niet aan, of dit voorbeeld van mij'  xxx voorrede van den mijnen 'ge acht en vriend zal' insgelijks anders kundige' en rechtfchapén Nederlanders uitlokken, om Intnne aandacht op dip werkje te vestigen, '-de'voor-/lagen, daar in gedaan, teproe-, ven, en, wanneer zij ze nuttig, en geheel of ten deelé uitv-oerl'ijk vinden, 'de behulpzaame hand te bieden, om ze werkflellig te maaken. Hier en daar heb ik zelf het ook gewaagd, èm 'er. eene aanteekening bij .te maaken; zij zijn echter van te "weinig gewicht, dan dat ik 'er mij iets op zou laat en voor ft aan, en alleen het gevolg van eene gewoonte, -om fteeds.met de pen in de hand te leezen, en met nadenken te vertaaien. Tot lof en aanprijzing van ons werkje behoeve ik niets te zeggen-, daar-de grootë c ampe, een man, ook bij mijne Landgenooien zoo bekend als beroemd, desaangaande, in zijne Voorrede voor hetzelve , alles voldoende .genoeg gezegd heeft, en ik twijfele 'er niet aait, of het zal door het Ncderlandsch publiek even zoo wel ontvangen worden , als het gemelde gefchrift van vogel, hetwelk reeds zoo goed als uitverkogt is; te meer, wanneer ik bedenke , dat, indien het laatfte waarlijk nut gepiekt heeft, ook in ons Vaderland, gelijk ik, tot -mijne niet geringe blijdfchap , van meer dan  vertaaler.. XXXI dan éènen kant verzeekerd ben, het werkje van faust even zoo veel, ja nog. meer nut (lichten kan, vermits het kwaad daar in nog dieper wordt nagefpoord 7 en 'er nog veiliger middelen, om hetzelve te (luiten, in worden aan de hand gegeeven ; ja dewijl 'er zelfs^ wegeu in worden aangetoond, om de zoo. heillooze zelfbevlekking, zoo wel in het bijzonder, als de zoo zeer overhand neemende onkuischheid in het algemeen, met wortel en tak uit te. roeijen, of geheel en al te verhoeden. Men vergunne mij alleenlijk, dat ik 'er voor mijne medeburgers nog het volgende bijvoege. Voor eerst, (lelie me7i zich, voor of bij het leezen van dit- werkje, den zedelijken toejiand. der Nederlandfche natie , leevendig voor den geest, en bediene ziph , om hier in beter te flaagen , van het voorheen gemelde^ boek des Heeren y. van hamels veld , het welk, men mooge 'er hier en daar ook nog zoo veel op aan te merken hebben, hier in uitmuntende dienst zal doen. Vervolgens leeze men eerst de Voorrede van c a m p e , op dat men bewaard blijve voor het geen deezen fchranderen menfchenvriend zeiven eerst overkwam, bij het vluchtig doorbladeren van dit werkje, en men reeds vooraf over-  voorrede van den overtuigd worde van het nuttige en uitvoerbaare der voor/lagen, in het boek zeiven ge* daan, om naaderhand met zoo veel te meer opmerkzaamheid en deelneeming het gefchrift van faUjSt zelvcn te leezen, en het oogmerk daar van te bevorderen. En hier van laate men zich, ten derde > vooral niet terug houden door de zwaarigheden in de uitvoering, die zeekerlijk in een vrij Gemeenebest nog grooter zijn, dan bij eene Monarchie of Vorstlijke Regeering. Men bedenke , dat het geen in het groot en over het geheel niet gefchieden kan , meermaalen ten deele en in het klein zou. kunnen worden ten uitvoer gebragt; dat een voorbeeld van de zijde onzer Regeering, toch ook veel invloed zou hebben op het gedrag van den burger, en men zulks van haare wijsheid en goedheid verwachten konde; dat men in Kostfchoolen en foortgelijke befellingen, wanneer men maar wil, ten deezen opzichte ook nog al iets goeds konde bewerken; en dat bijzonder de loflijke Maat- fchappij , tot nut van 't algemeen, het weldaadig Fonds te Bodengraven, en andere inrichtingen van die natuur, welker meeste werkingen toch op de jeugd en den gemeenen man gerigt zijn, hieromtrent, ook .zon-  Vertaaler. zonder een uitdruklijk bevel van de Overheid; zeer veel nuts doen kunnen \ en waarfchijnlijk zoo veelte meer zullen willen, dewijl hier voo'r{lellen worden gedaan, hoe men vë 'ele •misdaadige uitwerkzels kan verhoeden , zonder het volk 'er zelf mede bekend te maaken. Gij aljen dan, mijne waardfè Landgenooten en Medeburgers ! die dit boekje leest, leest het met aandacht, onbevooroordeeld, en met moed, om dat geene, wat hetzelve opgeeft, ook -werkftellig te kunnen en te durven maaken* Brengt U de waarde van den mensch, de verheeven grootheid van een Nederlander te binnen ; bedenkt dan , hoe weinig overeenkomst -wij Nederlanders tegenwoordig daarmede hebben , en maakt een gèwillig gebruik van die -wegen en middelen, zoo eenvouwig , zoo on~ kostbaar, en tevens zoo zeer gefchikt, om U en uw nakroost weêr te herft'ellen in uwe oorfpronglijke grootheid. — God, die U tot geluk — tot aardsch zoo wel, als tot eeuwig geluk fchiep en beflemde, geeve U allen lust', moed en kracht daartoe! —• Wij Zullen 'als dan, zoo waar, als tk U verzeekere j dat in dit vooruitzicht de uur en , die ik tot deeze ver taaling befleedde , voor mij de ge ■ noeglijkfe in mijn geheel leven waren-, God0 * * * QfiL  «XXIV; VOORREDE VAN DEN VERTAALER. onzen Vader en Heiland, voor den zegen dan* ken, dien dit boekje over ons Vaderland ver* fpreidde. Met deezen har te lij ken wensch fluit e ik. W. G. Jn November 1702. De  "n J-^e ondervinding heeft geleerd, dat bij de twee laatde geflachtsopvolgingen der menfehen , 0f zedert den tijd, dat verfijnde dertelheid , wellust, verzwakking, verwijfdheid, armoede, en menigerlei ellende het menschdom hebben overweldigd , en de goede zeden te gelijk met de fchaamte verdweenen zijn, de zelfbevlekking het aankomend gedacht der menfehen , en in het zelve den opluikenden dam van het menschdom , gelijk een heir van wormen den vermolmden dam doorknaagt. Indien dit vreeslijk invreetend en vernielend kwaad , met even dien fnellen voortgang , waar mede het zelve begonnen is, al opklimmende toenam, dan zou het met het menschdom , dat nu reeds zoo diep in verval geraakt is , weldra geheel en al gedaan zijn. Dit behoorde echter in geene deele te gebeuren. Om hier in zoo veel mooglijk te voorzien \ aag men ia den jaare de 'beroemde tis-  c * ) sot (*) als eerde voorganger, vier jaaren kater, de onlterflijke rousseau, en na dezen nog veelen der verftandigflen en besten in het menschdom optreden, die, (f) als het ware , beraaddaagden, hoe men het vreeslijk kwaad der zelfbevlekking, en het daar uit voortkomend verval van het menschlijk gedacht zou kunnen tegen gaan. Men loofde eerebelooningen uit voor goeden raad; en „ het werd eene der grootde aan„ gelegenheden van het menschdom , om den „ vroegtijdigen, ongcregelden teeldrift der men„ fchen wederom in orde te brengen. " Ook ik heb over deze groote zaak voor het menschdom nagedacht; en, zonder mij met nuttelooze onderzoekingen op te houden , zal ik den weg afbakenen, die van den weg van alle ah- (*) tissot, deezen wijzen, grooten, ten opzichte van het welzijn der menfehen onfterflijken en verdienstlijken man, voor wien de billijke en betere naakómelingfchap, gedeeltelijk door hem beter geworden, een gedenkzuil oprichten zal, had ik het geluk te Laufanne in perzoon te zien. — Ik zag den ftillen, befcheiden, wijzen, grooten man; zag zijne kalmte en zijnen ernst, .— en eene diepe rimpel aan zijn voorhoofd , minder een blijk van zijne hooge jaaren, dan een bewijs van zijne doorwrochte menschkunde. (j) Hier toe is vooral te reekenen het onderwijs voor ouders enz. ten opzichte van de zelfbevlekking van s. g. vogel, 1701. uit het Hoogduitsch in onze moedertaale overgebracht. VERTAAL2S.  ( 3 ) anderen onderfcheiden is , en langs Welken ik meene der natuur en waarheid genaderd te zijn. Waarom bevlekt de knaap zich?. Of bepaalder, hoe ontdaan de aanprikkeling en drift tot de zelfbevlekking bij den jongen? (*) Om dit na te fpeuren, moeten wij vooraf dc 1'chikkiilgen en loop der natuur overweegen. Het zaad is onbetwistbaar het edelst gedeelte van het menschlijk lighaam, gelijk mede van de dieren en planten; verliest de mensch zaad , dan verliest hij zuivere levenskracht; en een gedeelte van het geen voor zijn aanhoudend beftaan allernoodzaaklijkst en dierbaarst is. Het kind moet tot een mensch vol fap en kracht, vol merg in de beenderen opgroeijen ; het mag gevolglijk niets goeds , maar allerminst zaad verliezen ; hierom zorgde ook de Schepper, dat het kind geen zaad heeft, en dus onmooglijk zaad verliezen kan. — Dieren en planten zijn mede in hunne kindsheid van zaad ontbloot , en zulken, die op eene onnatuurlijke wijze vroeg tot rijpheid komen , verdorren of bederven fchieiijk , het zij dier of plant. Zoo (•*) Dewijl de ongereldheid in de teeldrift van het vröuwlijk gedacht, uit de ongeregeldheid in de teel. drift van het manlijk geflacht ontfpruit: zoo moet men zijne eerfle en .grootfle zorge tot het manlijke geflache belleden. Met het manlijke komt ook het vrouwlijks geflacht in-orde. A a  c 4 y Zoo lang 'er nog geen zaad uit het bloed in de teelballen (tejtes) afgezonderd wordt , is het bloed malsch , niet fcherp , balzamiek en vol kracht ; de omloop van het zelve, fchoon fnel is evenwel bedaard en zacht; het lighaam is geheel met bloed, fap, kracht en leven, en in zich zeiven als het ware ingekleed ; uit deeze inkleeding van bloed en fap, ontwikkelt zich een zeer fchoon, mollig, fterk, rijzig lighaam; de ziel, offchoon vol leven en werkzaamheid, is bedaard en ftil , bevrijd van woedende hartstochten; zacht, gelijk de purpere dageraad, zijn de droomen in den lieflijken uchtendltond van het leven. (*) Vijf- (*) Het fchijnt mij toe dat men niet flechts deeza gevolgtrekking , maar zelf deszelfs voorafgaande Hellingen (prccmijfa) met reeden zoude kunnen in twijf. fel trekken. Is het dus wel in de daad door voldoende proeven bevestigd , dat het bloed in kinderen, bii wien nog geen zaad bereid word, zoo malsch, zonder fcherpte, balfamiek en vol kragt is ? en dus in zoo verre van dat der huwbaaren zoo zeer verfchilt ? is het de fmaak , of welke zijn de proeven op beiderlei bloed genomen , die dit buiten tegenfpraak Hellen ? indien dit in de daad zoo waare , moet deeze malschheid dan aan die zaaddeeltjens , welke men veronderftelt, dat zich in het bloed bevinden , worden toegefchreeven ? zouden de oorfpronglijke onbedorvenheid , het voedfel en de leevenswijze van gezonde kinderen, niet  C 5 ) Vijftien tot zestien jaaren zijn voor den Duitfchen knaap voorbijgefneld in onfchuld , fpel en vreugde. De ziel heeft veele zinnelijke kundigheden opgedaan; zij heeft geleerd opmerkzaam te zijn en te vergelijken. Het lighaam. is opgegroeid , en heeft fterkte en vastheid gekreegen. De knaap heeft genoeg gefpeeld en gedroomd , thans niet veel eer daar van de oorzaak zijn ? zoo die malschheid daarin plaats bad, omdat het zaad daar van niet word afgefcheiden, moesten dan de gefheedenen niet even zoo malsch bloed hebben? Het zij mij vergunt in deeze Verhandeling, offchoon niet regtdreeks Geneeskundig zijnde, met een woord iets weegens de zoogenoemde affcheidingen in het algemeen, en dus ook weegens de bereiding van het zaad te laaten invloeijen; een denkbeeld door den zoo ver* dienstlijken Leydfchen Hoogleeraar brugmans, in zijne Academifche Lesfen over de Zoölogie meedegedeeld, hetwelk ik, uit hoofde van deszelfs fchoonheid, niet nalaaten kan hier kortelijk aan te haaien en ter nadere overdenking der Leezeren meede te deelen. Men ftelt gewoonlijk dat die vogten, welken men da afgefcheide vogten noemt, en waartoe dus ook het zaad behoort, in daartoe gefchikte werktuigen uit het door de llagaderen aangevoerd bloed, het welk de tot derzelver famenftelling noodige deeltjens bevatte , wierden afgefcheiden, maar zoude het niet waarfchijnlijker, en meer met de gezonde reeden overeenkomfy'g zijn, te "Hellen, dat deeze vogten elk in zijne hiertoe gefchikte werktuigen van het aangevoerde bloed bereid wierden, zoo dat bij voorbeeld, in de zaadballen niet de in het bloed A 3 voor-  C 6 ) thans jongeling zijnde moet hij ontwaken, ontWaaken rot arbeid; hij moet verftandig denken, zedelijk gevoelen en leeren inzien, dat het ecrfte beroep van den mensch zij , „ in het zweet zijns „ aangezkhts zijn brood te eeten." Hoe ontwaakt de jongeling tot arbeid, tot verfiand en tot liefde? ~ De Schepper heeft gezorgd, dat Voorhanden zijnde zaaddeeltjens wierden afgefcheiden" maar dat een gedeelte van dat bloed, het welk tot dé zaadballen door de flagaderen gevoerd is, geheel door eene bijzonders famenftelling deezer werktuigen in zaad veranderd wierd, en dat de zaak even zoo met opzicht tot de gal,het maagiap, de pis enz. gelcegen Waare, dit gevoelen komt mij uit zeer veeie reedeneu, welke'aan te voeren hier de plaats niet is , zeer waarfchijnlijk voor ■ en zoo dit waar is, zal de bovengemeldemalscbheid van bet bloed, door de onafgeicheiden zaaddeeltjens veroorzaakt, nog des te onwaarschijnlijker zijn. tiet gevolg door onzen Schrijver hier van afgeleid, dat naamefijk . deeze zagtheid van het bloed, de oorzaak zoude zijn van een fchoon, mollig, flerk lighaam en bedaarde, zagte ziel, bevrijd van woedende bertstochten, komt mij meede voor, niet juist te zijn, en van geheel andere oorzaaken afgeleid ie moeten worden , die zoo wei op het lighaam als op de zie! der kinderen eenen meer rechtfheekfehen invloed hebb'-n • vind men niet veeie oP het uiterlijk gezonde kindsren. bij welke deeze zoo gelukkige gefteldheid' van ligbaam en Zlel geen plaats hebben? en zouden wel alle gefoeedenen , o.fchoon doorgaans met een dik vet en wet uitgegroeid lighaam voorzien , «*e *oo' tagtaaruje vreedzaam; ziel bezitten!' R;  C 7 ) dat bii den Duitfchen jongeling, in het vijftiende of zestiende jaar van zijn leven (eigenlijk wel eerst in het zestiende tot agttiende) het zaad, of in den beginne Hechts oen waaszem van •zaad, (*) in de teelballen uit her. bloed wordt afgezonderd. Dit afgefcheiden zaad echter moet in de kindsheid en in de jongclingsjaaren niet verfpild worden , noch verlooren gaan. Dat moet het niet. De zelfbevlekking is voor den onfchuldigen, gezonden, fterken, fchaamachtigen en wel op•gevoeden jongeling , iets volftrekt onnatuurlijks , en zijne lighaamskrachten .zijn nog veel te zwak, dan dat hij een meisje vol onfchuld en fchaamte, en befchermd door een maagden - vlies , zou kunnen overweldigen of verkragten/ — Het in de teelballen uit nog maar weinig voorraad van bloed zeer langzaam en in eene geringe hoeveelheid afgezonderd zaad , vloeit flil en langzaam uit de koele teelballen , door een eigen daar toe beftemd kanaal (ducius deferens*) uit elken teelbal in het warme lighaam , in eigenlijk daar toe bereide zaadvatcn ( veficulae feminales,) die tusfehen de blaas en den endeldarm liggen. Reeds in de teelballen, en zoo als het zaad langzaam uit de koele teelballen in de aanmerklijk war- (*) Bij elke broeijing en overhaaling, ontwikkelt ■zich eerst een geestige waasfera , alvoorens de geest, in dampen veranderd , zich als eene vloeiftcffen v»itoont. A 4  C 8 5 warmere zaadvaten vloeit , en door de warmte van het inwendige des üghaams vlug , en daar door nog meer en gemakliiker inzuigbaar gemaakt Jt. wordt het zaad (of te V00re„ de zaadwaaszem) door opflorpende aderen, gelijk in de teelballen en bijzonder in de zaadvatln zeer vet len zi,n , mgezoogen , en dus wederom in het bloed en m het lighaam gebracht. _ Men le~ze w^le,r Cn dCS gr°0te" verdienstlijken ontle damdigen joh. kr. «e.:cm^WjE^ menta&obfervanonesdefinibus venarum ac vaforum tynphancorum in du£tus vifceraque excretorL corpons humani, ejusdemque ftruSturae utilhate, Berol. i772. St&. III. png. 71-83. Door de afzondering van hét zaad uit het bloed, verliest het bloed zijne balzamieke malschheid en zachtheid, en de zenuwen haare ruste • en terwijl het ingezoogen zaad in het bloed en lighaam te rug komt, gebeuren 'er zeer groote m het oog loopendc veranderingen, met en in den mensch. (*) 'Er komt naamlijk, zoodra het zaad volgends de natuur wederom in het bloed en het lighaam te . (*) Zouden 'er wel groote veranderingen in het geheel lighaam, door het weederom in de masfa des bloeds opgenomen zaad voorvallen, indien deeze zaaddeeltjens te vooren in het bloed aanweezig geweest, en flechts in de teeldeelen daarvan afgefcheiden waren ? do-h wanneer men ftelt, gelijk ik hier voor hebbe aangemerkt dat een gedeelte bloeds in deeze deelen in zaad veranderd  C 9 ) te rug treed , te gelijk met het zelve vuur, aanprikkeling en leven in het lighaam ; de mensch ontwaakt. Zeer zichtbaar neemt de fterkte en het flreeven des jongelings na werkzaamheid toe; zijne oogen krijgen vuur en zien lachend neder op de fpeelen en droomen van zijne kindschheid; zijne Hem wordt zwaar , hard, fterk , diep en gebiedend ; 'er grocijen hairen aan zijne kin , onder zijne okzelen ( opdat de zwaare arbeid aldaar thans geene wonden fchutire ) en aan zijne ichaamdeelen ; zijne teeldeelen , die tot hier toe als dood lagen , ontwikkelen zich met kracht , en, te vooren klein en zwak, beginnen zij nu groot en fterk te worden; de verbeeldingskracht worde leevendig en met kracht werkzaam ; hij bloost, en het bruischt, drijft en jaagt in zijn lighaam en in de ziel. (Gelukkig zijt gij, jongeling! wanneer gij nu met lighaam en ziel arbeidt.) In die korte vijftien of zestien eerde jaaren des levens, ( meenig eenen komen zij lang voor, ) die zoo vrolijk en gelukkig voor het kind voorbijfnelden, heeft' het ftoflijk deel van den mensch zich gevormd : zijn lighaam is rijzig en fterk, vol derd is, als dan valt het niet zoo moeilijk, de weederopneeming van clit te vcoren in het bloed nimmer aanweezig vocht, als oorzaak deezer veranderingen te befchouwen ; even deeze redeneering gaat door met betrekking tot de weederopneeming van alle de zoogenaamde afgefcheide vochten. B. A 5  ( io ) vol kracht en fap geworden ; (het merg in de beenderen krijgt hij in de volgende vijf tot tien jaaren, bij en onder den arbeid,) zijn lighaam is zeer leenig en buigzaam, bekwaam tot en geoeffend in alle lighaamsbewegingen , en hij is gehard als het ware en bijna onkwetsbaar gelijk ACHILLes; zijne in de kindsheid weeke herszenen zijn met eenen grooten voorraad beelden van zinnelijke voorwerpen opgevuld ; zijne zinnen zijn geregeld, van den benodigden voorraad voorzien en gevormd , en door deeze zinnelijke vorming, heerscht 'er, overeenftemming en belangrijkheid in zijne ziel , en is 'er een vaste grond tot verfland en waarheid, wijsheid en levensgeluk gelegd. —■ De mensch is vaardig, gelijk het uurwerk , waar in alle raderen, pennen en al het overige reeds aanwezig is, behalven nog maar alleen de veer, die aan hetzelve beweeging geeven, en aldus de meefte nuttigheid verfchaffen moet. Wat bij het uurwerk de veer is , is bij den mensch het zaad. Door het zaad plant de mensch zijn geflacht voort. De man met vrouw en kinderen maakt een volkomen zelfftandig groot geheel uit, en een volledig op zich zeiven beltaand gedeelte van de menschlijke maatfehappij en van de aarde. Door vrouw en kinderen verkrijgen de krachten van den mensch beweeging, richting en nuttigheid ; de mensch heeft 'er vastheid en famenhang door, en hij ftaat in de juiste betrekkingen tot zich zeiven, tot het menschdom, tot de aarde en Gods fchepping. Liefde en een bevallig meisje, eens zijne hulpe en vriendin , belooven den jongeling geluk en blij*.  Wijdfchap des levens —- door eene liefderijke gade en kinderen zal hij verkleefd zijn aan het menschdom en aan de aarde en gaarne en gewillig laat zich deeze fterlce, Vlugge, wakkere jongeling vormen tot eenen arbcidzaamen , verftandigen, deugdzaamen man , die eens blijmoedig en met ijver zijnen akker beploegen, en het welzijn van hem zeiven en de zijnen, het geluk van zijne broederen en van het algemeen bevorderen zal. — Het zaad is derhalven de wezenlijke en waare drijfveer in den mensch. Alle andere drijfyeeren, laaten zij ook nog zoo kundig zijn, bewerken niet en kunnen dat gene niet uitwerken, •wat het zaad uit de volmaaktheid van deszelfs eigen kracht natuurlijk en onfeilbaar te wege brengt. (Hoe waar en verheven toch zijn rousseau's gronden ten opzichte van de opvoeding ! waarlijk geen fterveling heeft dieper inzien gehad met opzicht tot de inwendige natuur van den mensch en zijne betrekkingen!) Men veröoiioove mij hier eene zeer fraaije plaats af te fchrijven, uit de volksvertelzeh van musaeus. Zij luidt dus: „ Wanneer ik nu, zei„ de vader benno, de kluizenaar, aan het ein„ de van mijne aardfche loopbaane met ernst te „ rug zie op het vcrloopene, bemerke ik wel is „ waar, met een zeker misnoegen, dat ik mijn „ leven verkwist heb , gelijk een rijke brasfer zijn „ erfgoed, zonder vrucht of genot; het is ver„ dweenen , gelijk een droomgezicht in eenen „ langen winternacht, waar van de verbeelding „ zich niet kan loswringen, en het welk bij het >9 ontwaaken meer lighaamlijke vermoeidheid dan „ ve5  C is ) „ Verkwikking achter laat : doch trooste ik mij „ met de ondervinding, dat het gewoone lot der „ ilervelingen is hun leven te verdroomen, „ aan eene verbeeldinge, aan eene grilligheid „ het beste gedeelte daar van op te offeren, en „ hunne geheele werkzaamheid daar heenen te „ richten. Alle geestdrijverij en dweepachtige „ denkbeelden, zij moogen nu, op het aardfche „ ofhemelfche gericht zijn, is enkel beuzelaarij „ en dwaasheid , en eene vroom e grilligheid is „ geen duit meer waardig , dan eene verliefde. „ Alle in zich zeiven gekeerde menfehen zijn „ uitzinnige droomers : want de geest van be„ fpiegeling , hij zij van welke aart en natuur „ hij wil, wanneer hij niet achter den ploeg aan 99 wandelt of zich met de bijl en fpade verëenigf „ is het ellcndigfle beuzelfpel van het menschlijk „ leven. Dat ik jonge vruchtboomen geënt, 99 wijngaarden geplant en geurige meloenen aan„ gekweekt heb , om menigen vermoeiden wan„ delaar daar mede te verkwikken, is voorzeker „ een veel verdien.stlijkcr werk geweest dan al het „ vasten en bidden, of alle de lighaamskastijdin„ gen, die mij den naam van vroomheid hebben „ te wege gebracht; is ook meerder waardig, dan „ deroman van mijn leven. Daarom, voer va„ der benno voort jegens zijnen geliefden gebrouwen , den oplettenden friedbert, 99 daarom wil ik niet , dat gij, als een wakker „ jongeling , uw leven in deeze wildernis ver„ droomen zult ; den korten tijd, die mij nog „ overig is, kunt gij nog bij mij uithouden, maar „ wanneer gij mij den laatften dienst beweezen „ en  C 13 ) „ en mijne gebeenten in het graf gelegd hebt., hetwelk ik voor lange jaaren feads uit fchijn,, heiligheid onder gindfchen zandheuvel groef, „ moet gij in de wereld te rug keeren , en als „ een werkzaam man in het zweet van uw aan„ gezicht uw brood verdienen, voor eene liefje derijke gade , en het ontluikend geflacht van „ uwe zoonen en dochteren rondsom uwen ta„ fel. " (*) In gemaatigd-koude landen , waar het onderhoud der menfehen, wegens de geringe vruchtbaarheid der aarde, eenen zwaareren, kunstmaatiger en met meer overleg bellierden arbeid vercischt, gelijk bij voorbeeld in Duitschland, Engeland enz. wordt , gelijk ieder natuurkundige weet, het zaad lanter afgezonderd, dan in warme vruchtbaare landen , bij voorbeeld Italien, Spanje» enz. en dewijl gevolglijk in Duitschland 's menfehen lighaam en ziel , wegens derzelver laatere rijpheid meerder tijd, ruste en gelegenheid hebben, om zich te vormen, en veel grootere krachten verkrijgen , ( de Romeinen Honden verbaasd over de buitengemeene kracht der Duitfchers ) zoo zijn en blijven wij Duitfchers een der voortreflijkile volken op den aardbodem. Wordt het zaad laat afgezonderd , en blijft al het zaad en al het vuur in het zodanig welingelicht en fterk 1/ghaam: dan is 'er bij zoodanig mensch (*) Volksmarchen der Deutfchen. 3r. ThI, die gt* taubtt SehUier S. 160—165.  C 14 ) mensch een vaste, onwankelbaare grond gelegd tot eene groote , fterke , aanhoudende gezondheid , tot eenen hoogen , gezonden ouderdom, tot onvermoeide arbeidzaamheid , tot verfland, deugd, liefde , tot alles goeds en tot geluk van dit leven. Geheel anders gaat het tegenwoordig in de wereld. Het kind , dat zwak en onrustig is, fcherpe heete fappen en tedere prikkelbaare zenuwen heeft, en door eene flegte opvoeding, door dwang en door een onwerkzaam leven ongelukkig is, en wel ten deelc ter deezer oorzaake, fpeelt reeds in zijne vroege tedere kindsheid met zijne teeldeelen. Thans is het wel is waar nog maar fpel, maar wordt weldra van de verdcrflijkfte gevolgen. Bij dit kind, het welk zwak, onrustig, tedergevoelig en ellendig is , ontwikkeld zich reeds in zijn tiende of twaalfde jaar het zaad of de zaadwaasfem; door deeze te fnelle en vroegtijdige affcheiding van het zaad, wordt het buiten dien flecht en fcherp bloed van deszelfs besten balzem beroofd; de zenuwen, reeds zoo teder en gevoelig, worden nog meer geprikkeld, en in onruste en eene zidderende beweeging gebracht ; de reeds zoo leevendige en geile verbeeldingskracht wordt door de- aanprikkeling van het zaad nog veel leevendiger en geiler , en het ongelukkig kind , het welk met zijne teeldeelen bekend is , vervalt zelfs zonder verleidinge tot zelfbevlekking. ( * ) Het kind, dat bijna geduurig en (*) Men zie het voorbeeld, door mij aangehaald ia  C 15 ) en in alle gevallen, zoo ilecht , zonder tucht of orde wordt opgevoed, en zoo veel dwang, tijdverveeling en lijden moet uitllaan, gevoelt eene zeer aangenaame prikkeling bij de uitftortinge van het zaad —■ het heeft zoo veel verdriet , zoo veel lijden, en dikwerf, zeer dikwerf zoekt het door zelf bevlekkinge zich vreugde te verfchaffen. Het kind verliest in zijne kindsheid zeer veel, ja het grootfte gedeelte van zijn zaad. . De gevolgen van het veel te vroegtijdig groot verlies van het zaad fn de kindsheid, eer 's menfehen ziel en lighaam zijn geregeld en gevormd , zijn deezen : hét bloed verliest zijnen balzem, deugdzaamheid , zachtheid en kracht ; de zenuwen verlieze-n haarc ruste en fterkte ; het verzwakte , van -deszelfs balzem en rust beroofde lighaam , groeit niet op tot eenen fterken , gezonden , hoogen, fchoonen ftam, vol kracht en fap , buigzaamheid , leven en blijdfehap; het krijgt geen merg in de beenderen; het blijft klein en zwak , en is vol onruste , gebreklijkheid en ellende. Met het vroegtijdig verlies van het geert het lighaam en de ziel van den jongeling tot werkzaamheid moest aanvuuren , verliest de mensch reeds in zijne kindsheid aanleg, drift, bekwaamheid en doel tot den arbeid; zijne inwendige nauiurgefteldheid , het evenwigt tusfehen zijne krach- in mijne Voerreden voor de Nedèrduitfche Vertaaling van vogel over de Zelfbevlekking. — VERTlAtER.  ( 16 ) krachten, en zijne betrekkingen op het mensch dom , de aarde en Gods Schepping is verftoord; hij is zwak naar lighaam en ziel, zonder fterkte of volharding; hij bezit geene liefde; hij bezit geene deugd. - Hij is een arm fchepzel , een verongelukt mensch. , Laat ik"u eeniSe naarheden, die van zelve in t oog vallen , als grondilellingen doen voorafgaan, en daaruit eene gevolgtrekking opmaaken. Vooreerst: is er nog geen zaad aanwezig, en kan er gevolglijk ook geen zaad verlooren gaan dan is het omtrent het fpel met de teeldeelen het welk andere perfoonen, of het kind zelf daar mede bedrijven, op de volgende wijze gefield : i. Het verwekt , dewijl de teeldeelen met het ftcrkfte en fijnfte gevoel zijn begaafd, eene fier ke wellustige trilling der zenuwen , en veroorzaakt zwakheid en onrust in het zenuwgeitel • twee zeer groote onheilen! — a. Het prikkelt en verzwakt de teeldeelen 3- Het kind geraakt in eene onnatuurlijke en al te vroegtijdige kennis met deeze als -het ware heilige deelen, en met deeze kenmsthaakmj? paart zich allengs zekere minachting of volflagen verachting van dezelven. 4- Vervalt hét kind tot de gewoonte, om met zijne teeldeelen te fpeelen , en het.valt naderhand het kind zeer zwaar, om zich deeze gewoonte af te gewennen ; en ,^°f ^'f geW00me ' b,J het a™wezig «ju van het zaad, de aanleidende oorzaak tot de waare zelfbevlekking. Tets  ( 17 ) ' Ten tweeden : is 'er zaad , of ook nog maar waasfem van zaad aanwèzig, en het kind fpeelt in zulk eenen graad met deszelfs teeldeelen, dat het met eene zeer hevige, zeer wellustige trilling der zenuwen , zaad of zaadwaasfem verliest, dari is zulks daadlijke zelfbevlekking , en het kind lijdt eén ohherftelbaar, een vreeslijk groot nadeel; Ik zal hieromtrent de volgende grondflellingeri aarineèm^n , Welker waarheid van zélve blijkt: 6. Het nadeel van deeze daadlijke zelfbevlekking, is zoo veel te grooter, hoe jonger j zwakker en minder ontwikkeld hèt lighaam en dé ziel van het kind is. 7. Het zaad érl de algémeerie prikkeling in het lighaam èn zenuwgeftel, door het zelve Veroorzaakt , eri dé wellust, die het kind bij de uitstorting van het zaad gevóelt, lokken en zetten het kind aan tot gëduurigé herhaaling van de zelfbevlekking. 8. Het zaad zélf is gevolglijk de gröotfte èrt naaste aanleiding, tot óf óorzèiak vari dé zelf be» vlekking. 9. Het zaad prikkelt te Iterkef én onweêrftaa'nbaarer tot de zelfbevlekking aan, hoe jonger het kind is, eri hoe gevoeliger ên zWakkëf dész'elfs zenuwen zijri. . 10. De zwakke gevoelige knaap, die reëds' hi zijn tiende of twaalfde jaar zaad heeft , en niets weet (bok niet wel Weeten kan) van 's menfehen riatuiif én betrekkingen, bevlekt zich veel ligtër • dan He ftérke werkzaamë jongeling, die éérst Ifi zijn zèstiende jaar zaad krijgt. é . ih  ( IS ) ïi. Volgens den loop der natuur, wordt in gematigd koude landen , gelijk Duitschland , eerst In het vijftiende of zestiende jaar zaad afgezonderd. Doch bij de knaapen van onze bedorven eeuw, reeds in hun tiende of twaalfde jaar. ia. Met de afzondering van het zaad houdt het kind op kind te zijn. Als knaap wordt reeds de mensch rijp. Al konde men nu ook welligt door eene vcrlrandige opvoedinge naar het ontwerp van rousseau, op het land, en door het opvolgen van den wijzen raad van eenen t i s- sot, salzmann, campe, vogel, vil- laume, oest en meer anderen, NB. bij eenige weinige kinderen, verhoeden , dat deeze zeefweinige kinderen, die in geene vergelijking komen mei het geheel, zich bevlekten, noch zaad verlooren (men leert hoe langs zoo meer begrijpen, dat helaas ! ook bij de beste opvoeding de gröotfte moeite en zorgvuldigheid , zeer dikwerf te vergecfsch is) : dan worden evenwel door het veel te vroegtijdig zaad en deszelfs te vroege, rijpheid , reeds in de kindsheid , eer nog het lighaam en de ziel rijp zijn, 's menfehen inwendige natuur , het evenwicht tusfehen zijne krachten en zijne betrekkingen tot het menschdom, de aarde en de Schepping, op eene gewclddaadig verwoestende wijze aangetast, en de mensch wordt dat verheven edel fchepzel niet, wat hij zijn konde en wezen moest. Gevolgtrekking: niet de verwoestende ondeugd dus der zelfbevlekking, maar de tegen de natuuraankopende vroegtijdige afzondering van het zaad, is het , waar aan het menschdom zich het meest moet  C -9 > moet laaien geleegen liggen. .—• Hij , die waar en werkHeilig konde maaken , dat het zaad één , twee, of zelfs drie jaaren laater, dan thans bij ons, en bijna bij alle befchaafde volken gebeurt, werdt afgezonderd, zou niet zonder verdienst wezen, ten opzichte van het welzijn der menschlijke maatfchappij. Het gewicht der zaake verdient eene proeve, en ik zal het waagen , dezelve te onderneemen'. Menfehen , wanneer gij belang ftelt in het welzijn van het menschdom, vergun mij dan uwe opmerkzaamheid!" Door welke wijze inrichtingen van den Schepper , werdt het zaad zoo laat afgezonderd? —« en hoe bedorven de menfehen het werk des Schep* pers ? De oorzaak, die in ftaat was, om In de wijsfte en gewichtigfte inrichting van den mensch, in zijn heiligdom , eene zoo groote en tot in den grond verderflijke verwoesting • aan te richten , moet insgelijks groot zijn, en zich duidelijk aan ons vertoonen. Dat , zoo verre ik weete, nog -niemand deeze duidelijke groote oorzaak klaarlijk heeft ingezien, zal toch wel tegen mijne opmerking geene tegenwerping kunnen opleeveren : want menigwerf zien wij menfehen immers het woud niet, wegens al de boomen. „ Door welke wijze fchikkingen Werdt het zaad zoo laat afgezonderd ? " Bij een naauwkeu* rig onderzoek moeten deeze inrichtingen nood* zaaldijk in het oog vallen ; Want het kind, bij voorbeeld, van zes jaaren, bezit alle de deelen van het lighaam, die de man van vierentwintig jaaB 2 ren  ( * 3 ren heeft; alle deelen van het lighaam verrichten in het zesde jaar, ook reeds alle dienlten , afzonderingen en ontlastingen, die zij in het vierentwintigfte jaar Verrichten, de teelballen ecnig ert alleen uitgezonderd * érf het kind neemt even zoo goed, ja naar evenredigheid meervoedzel tot zich* dan dé maii ; vbedzël , hetwelk bij het kind* even als bij dén man, ter bevordering en tot on' derhoud van alle de verrichtingen van het lig* haam het zijne toebrengt ; alleenlijk wordt 'er bij het kind geen zaad in de teelballen uit het welgevoed bloed afgezonderd, gelijk bij den man geschiedt. De aderen, die na de teelballen toëloópen, eïl ■Van de teelballen terug gaan * ontfpringen hoog in het kruis, op de warmfte plaats van het menschlijk lighaam. Zij zijn, Voórnaamlijk de fladderen , welke het bloed ter afzonderinge van het zaad in de teelballen leiden , zeer klein éii dun; zij kuiineh maar weinig bloed bevatten; bijzon, der in de kindsheid: Deeze fl vinden" en bladz. 351, doet hij het ernftig voorftel '** dat in e'k diilrict of in elke landftreek een kundig' en daar toe beftemd breukfnijder door de Overheid % moest ^"gefield worden. " —' Mijne bereekening omtrent het aantal gebrookenen in Duitschland tot 200,000, is dUs veeleer te klein dan te groot. (*) Een boek vol treffende waarheden, het wel!, door den kundigen en ijverigen Heer h. a. met afzondering van alles, wat maar alleen op Duitsch' land betrekking heeft,-bijna geheel in onze taaie overgebracht, de opmerkzaamheid verdient van allen, die in het menschlijk geluk belang nellen, en allerbijzonderst van Regenten en Burgervaderen , en den tijtel van Geyeeskundige Staatsregeling in onze taaie voert," ' ; Y^RTAAiEE.,  C 29 ) biedwaardigé frank, in het ifte dèel, hladz'. 437. enz. zegt: „ niets kan zoo nadeelig wef, zen, dan,de ondernéeming der zoogenaamde ^ breukfnijders, die, naa dat zij eenen tijd lang •, als paarden- of varken - lubbers gebruikt zijn, ij zich eindelijk laaten invallen , om dezelfde „ kunstbewerking ook aan de menfehen te waaj, gen 1 weshalven zij van de eene Provintie na i, de andere .rondzwerven , en de landlieden de k breuken opereeren. Daar dit toeval onder de „ arbeidzaame boeren weegens hun meenigvuldig „ heffen en draagen , zeer gemeen is; zoo, dat „ 'er zich in elk dorp niet zelden drie tot zes ,, bevinden, die aan dé eene of aan beide zijden „ gebrooken zijn: ziet men j hoe dikwerf de gc,, legenheid tot zulke kunstbewerkingen moet voor„ vallen; bij lieden , die met hunne kwaal on■„ mooglijk hujrujbei'Oep , zoo als het behoort, $i kunnen waarneemen. j De manier van opereeren, waar van zich de • gewoone breukfnijders bedienen , is bekend i en heeft, zoo wreediiartig dezelve is t menigw maal een goed gevolg; Een fcheermes, lange ,, nagels aan de vingeren, en fterk enkeld bind„ gaaren, of een moer, zijn de e?niglte inltruj5 menten , die zij bij de bewerking gebruiken: „ Dewijl de breuken van de gemeende foortj ■„ gelijk de mééste gewoonlijk zïjri, énkel in eene i, uitzakking van de darmen, van het netr, of „ ook wel van beide deelen te gelijk beftaan , die „ allengs door eene , wel is waar natuurlijke 4 „ maar evenwel al te zeer verwijdde opening (den li b.uikring) aan belde zijden van het benedenij Éy'fj  C 30 ) „ lijf, of Hechts aan de eene zijde, in den balzak „ zijn nedergedaald, en zich in eene bijzondere „ holte , de celachtige huid van het darmylies,, „ ophouden: in welker nabuurfchap de teelbal„ lcn liggen : brengen zij de tegennatuurlijk uit„ gezakte deelen in de buikholte terug , binden „ vervolgens den breukzak, met den daar neven „ liggenden zaadftreng, vast, fcheiden den zaad„ bal, hij mooge nu .gezond zijn of niet, van de „ inwendige zijde des balzaks af, en fnijden den „ zaadbal eenigzins beneden den toegefnoerden „ band af, hetwelk zij in weinige minuuten heb„ ben verricht: zij mompelen eenigc Zegcnfpreu„ ken en andere zotternijen over den lijder, en „ laaten hem dan, naar dat zij zeer duur betaald „ zijn (*), na de eerde twee , of drie dagen „ aan zijn noodlot over. Is de lijder dubbeld „ gebrooken: dan wordt de kunrtbewerking aan y9 beide zijden op dezelfde wijzeröndernomen, en .,, de ongelukkige, geheel onkundig omtrent al„ les, wat met hem gefchiedt, wordt op deeze „ wijze ontmant, en, of geheel en al onbekwaam ,, gemaakt om kinderen te teelen, wanneer beide „ zaadballen worden weggcfneden, of aan het na„ kend gevaar bloot gelïeld , om zulks bij hét „ eerst (*) 'Et zijn gevallen, dat de bekommerde landman wel dertig daalders aan zulke landloopers voor de Operatie heeft moeten betaalen , dewelke een gewoon Heelmeefter voor vijf daalders veel beter zou hebben ter Uitvoer gebracht.  C S? ) eerst volgende ongeluk te worden, indien 'er „ flechts één zaadbal weggefnedcn wordt. Na eenigen tijd , en wanneer de herfïclde meent, dat hij weêr zwaaren arbeid mag on• derneemen, zakken, de darmen dikwerf genoeg " allengs wederom uit, het buikvlies zet zich op ',' nieuw uit tot eenen breukzak, en de ongeluk- kige krijgt zijne kwaal weerom. " H De teelballen kunnen wegens derz el ver vrije plaatzing buiten het lighaam ligtelijk befchadigd worden, ja geheel verlooren raaken , hier van liep men geen gevaar, indien zij, gelijk van den beginne af, in het kruis waren verborgen gcblecvcn. Ik zal het groot en menigvuldig naadccl, hetwelk veeie duizende menfehen, wegens de vrije plaatzing der teelballen, door vallen , itooten, rijden , van het paard Horten, en meer andere oorzaaken , aan de zaadballen krijgen, Zoo menigvuldig hetzelve ook plaats vindt, hier met ftilzwijgen voorbijgaan. ~ Van de hoofdzaak echter , het eastreeren of het ontmannen , moet ik noodzaaklijk fpreekem Een man van verdienst, die 'er zich op toegelegd heeft, om treffende waarheden uit de gefchiedenis van onze eeuw te verzamelen, zegt: „ vier duizend en meer „ jongens moeten, jaar op jaar, in Italien, bij„ zonder in den Kerkdijken Staat, dc allerjam„ merlijkfte operatie ondergaan. Even als in Ty* „ rol en Beijeren de Varken-lubber? omreizen, .,, zo zwerven hier de jongens - lubbers het gan- „ fche land door: vijf uit de zes van deeze on- „ gelukkige Öagtöffers der barbaarfche gierigheid „ hunnër ouders , fterven terftond na de operatie ,  C ja j ui tië, en de weinigen , die in 't leven blijven J „ worden misvormd, ffijve, bleeke vleeschklom„ pen, zijnde noch man noch wijf, en dus een „ gruwel der wijzen- " (*) U Tn de kindsheid beide zaadballen te verliezen, is riet groottte, het vreeslijkfté én affchimwlijkftc verlies , dat' een mensch ondergaan Kan. Dë"ongelukkige heeft de groote beftemming Van zijne befhfan verlooren; riaarhlijk de voortplanting van zijn gepacht en geene liefde verbindt hem met eene gade , 'met kinderen; met liet menschdom, of de aarde: arbeiden kan fiij niet , en de zoete liefde kan hem ook niet beloonen, noch het zweet van zijn aangezicht afwisfehen; zijne natuur bh betrekkingen1 zijn ih haar heiligdom veriloörd; hij heeft fterkté en ruste, vréugde en geluk Van hét'leven verboren; hij bezit Verfland noch dëugd. Hij is verVuld met ónuitroeibaarc ftrceken en boosheid; met wraakzucht en grimmigheid op' het bobsaartig menschdom, dat hem zoo ten uiterfle fchandelijk bedroog; en niets is deezen gefnedenen hei: Üg: ' (*) faustin, of de Pkihfephifihe eeuw, bladz 62 ' van welk treffend fchilderend boek voorleden Jaar bij den Uitgeever deezes eene goede vertaaling is uitgeko: Dien. — Men zie insgelijks boüjseau Di&onnaire de Mufique. T. I. p. p6. en Napels 'en kcilien van de Nou , tier Th. S 83. alwaar op eene beSisfendo wijie wórrlt aangetoond, 3at van honderd geïneedenen naauwlijks édrl Zén.ge bekwaam is tot èên Zanger voor hét Theater, 6t voor de Kerken.  ( 33 ) ïig. — Zedert meer dan tweeduizend jaaren vondt men millioenen van,zulke ontmanden, en wel bijzonder in het heerlijk dartel oosten. — Eu meestal waren het deeze tallooze gefnedeneh , die zedert eeuwen herwaards jammer en verderf over Alien verfpreidden : het heerlijkfte beste vierdedeel van de aarde, en van het menschdom ellendig, — en millioenen van menfehen ontmand, buiten hun weetcn en zonder hunne fchuld, onhérftelbaar, zonder hoope op verandering en geduurende hun geheel leven ellendig, ten uiterfte ellendig ! —• eu dit alles, dit alles ware niet gebeurd , indien de Schepper de zaadhallen in het kruis, alwaar zij te voor en lagen, had verfcholen gelaateu. Vriend! misfehien hebt gij wel eens een menschlijk lighaam naar de kunst zien ontleden ; en wanneer gij ook maar de kleinlten vinger vair een mensch ontleden zaagt, hebt gij banden, vefeltjes , aderen, zenuwen , gewrichten en beenderen gezien, op het wonderbaarst gevormd, zoo gevormd, dat gij en elk, die niet van zijne gezonde zinnen en verfland beroofd is , zeggen moet: „ de Schepper voorzag alle de verrich„ tingen en al het gevaar van den kleinen vinger, en fchiep ook den kleinen vinger volmaakt, „ bekwaam tot alle verrichtingen, en op de best „ mooglijke wijze beveiligd voor alle gevaaren ,, en fchaden." — En deeze kleine vinger, waar in degrootfle kunst en wijsheid doordraait, brengt evenwel naar evenredigheid zoo weinig bij tot het geluk des levens! Gelijk de Schepper al het gevaar van den kleïC nen  C 34 ) nen vinger voorzag , en hem daar tegen op de? best mooglijke wijze beveiligde; voorzag de AIweetende ook op de volmaaktfle wijze, terwijl hij de teelballen buiten het lighaam plaatde, alle de breuken, alle de nadeden, en alle de ontmanningen, alle de fmarten, 'al de jammer, als ook de zoo groote en menigvuldige ellenden, die daaruit zouden ontdaan en daadlijk voortkwamen, — en evenwel plaatjla de Algoedheid de zaadballen bulten het lighaam. Gevolglijk, en geene fluitreden in euklides kan juister zijn dan deeze: i. hoe wijs en volmaakt ook de Schepper de werktuigen tot affcheiilingcn van het zaad had ingericht ; was zulks evenwel niet toereikend, maar het was van de uiterde , ja onveranderlijkde noodzaaklijkheid , dat de teelballen zich buiten het lighaam bevonden: en 2. dewijl het werklijk nadeel, dat zedert ecuwen herwaards voor millioenen gefnedenen, voor het beste vierde deel van de aarde, en voor het gehcele menschdom daaruit is ontdaan , en nog voortvloeit, zoo oneindig groot is : zoo volgt, dat het nut daar van nog grooter, dat het onoverzienbaar groot zijn moet. En waar in bedaat dan nu dat onoverzienbaar groot nut, hetwelk uit de onveranderlijk noodzaaklijke plaatzing der teelballen buiten het lighaam voortvloeit? Vooreerst : dat de teelballen , in den dunnen balzak meer aan de lucht blootgedeld zijnde, veel "koeler zouden zijn, dan het overige , en vooral dan het inwendige van het lighaam; of op dat de vaste huidjes, die om de teelballen fluiten, door de  ( 83 O de koelte, en in den winter door de koude, vast zouden blijven en tegenftand bieden aan bet in* dringen van het bloed; wijders, op dat de geringe hoeveelheid bloeds, die fn de kindsheid daadlijk in Se zaadballen indringt, om de aderen en kanaalen Voor de Volgende affchciding van het zaad open te houden , door de koele en menigmaal koude lucht, die bij elke fchrede, en bij elke beweging afWisfelt, zoude afgekoeld en koud gemaakt worden, gelijk bij Scheikundige overhaalingen. De laate affcheiding dus van het zaad wordt voornaamlijk veroorzaakt, doordien de teelballen aan de koele en menigmaal koude lucht zijn blootgeffeld. — Dringt 'er allengs, naar maate de fterkte, gezondheid en Volbloedigheid vart den wakkeren jongeling toeneemen, meer bloed irf de teelballen , en begint 'er nu zaad (of zaadwaaszem) afgefcheiden te worden: dan groeijen 'er harren aan het balzakje en aan de fchaamdee» Jen; deezen beletten het afwisfelen en indringen van de lucht, en 'er ontftaat, eene eenigzins warme dampkring rondsom de teelballen; door deeZe zachte warmte Worden de huidjes en aderen def zaadballen week gemaakt en uitgezet, het bloed dringt fterkcr in , en bij en door deeze zachte warmte broeit, destilleert en fcheidt zich rui het zaad af. — Het is bekend, dat de menfcheh irt warme luchtftrccken veel vroeger manbaar Worden, dan in koude; het lighaamsgeftel der menfehen is in beiden gelijk, alleenlijk de lucht, dié de teelballen, ( ook het lighaam , ) omringt, is hl de eerften vee' warmer, dan in de laatften', en het gebrek aan evenredigheid tusfehen de Wafrrfté; . C 3 4M,  • ( 36 > der zaadballen, en de warmte van het overig gedeelte des lighaams, (de verkoeling,) is in Warme luchtftreeken veel minder dan in koude. Ten treden: dat de teelballen vrij en niet geprikkeld of gedrukt zouden zijn. — Bij eenige menfehen, welker aantal evenwel zeer gering is zakken de teelballen, die zich in het lichaam bevinden , zoo min voor als na de geboorte , na beneden in den balzak, maar één, of beiden de zaadballen blijven, geduurende hunnen geheelen leeftijd , in het warme volle lighaam ; en zeer dikwerf heeft de ervarenis geleerd, dat deeze menfehen , welker zaadballen beftendig in eene broeijende warmte zich onthouden, of fteeds geprikkeld en gedrukt zijn, ongemeen vroeg manbaar en zeer geil worden, rolfikk de partib. generat. dicat. pag. 29. paulini Qbfervat. Medic. Phyfic. pag. 505. diemerbroek Anatom. pag. 94. sciiuRiG Sper mat ol. pag. 62. en 426. betuigen allen eenpaarig door de ondervindinge en voorbeelden de grootfte geilheid (fiimma falacitaO van deeze (dikwerfels onvrugtbaar uitgekreeten (*) menfehen.) olav. borrich, een beroemd Deemch Geneesheer, bevondt bij het ontleden van eenen jongeling van adel, die in zijn leven Hechts éénen teelbal in den balzak had, terwijl de ander in het lighaam verfcholen 'was, dat deeze in het lighaam verfcholen bal, even „ zoo (*) Zij waren zeer geil, en men geloofde, dat zij onbekwaam waien tot de voortteelmg.  ( 37 ) zoo wel gevormd en fterk was, als die ziek „ in den balzak bcvondt, ja dat hij nog dikker, „ gezonder en volkomener was, wegens de warmte van de plaats, welke hem meer voedzel ver,, fchafte." ( * ) Dit is eene zeer merkwaardige opmerking; jammer is het maar, dat borrich nopens het karakter van deezen jongeling, waar* fchijnlijk om dat hij van eenen voorn aam en rang was , geen bericht geeft. Zelfs aristotei.es beweerde reeds , dat 'er eene- uitfteekende trap van geilheid plaats vondt, bijaldien zich de teelballen in het lighaam verfcholen waren. (De Generat. Anima/. L. I. ) h e r ma N N U S boerhaave, deeze grOOtC man en verftandige Geneesheer, riep in zijne voorleezingen uit: „ Het is wonderbaar , dat het 5, edelst werktuig van 's menfehen lighaam, waar „ van de voortduuring van het menschlijk ge„ dacht eenig en alleen afhangt, buiten het lig„ haam geplaatst is , alwaar eene toegebrachte ,, wonde zoo ligt het vermogen om voort te tee„ len , vernietigen kan; en dat deezer wijze de „ mensch het gemaklijks ontmand kan worden , ,, indien men niet voor verbloedingen vreesde. }, De natuur fchijnt dit alles zoo te hebben be- „ fchikt, (*) borrichs eigen woorden zijn deezen: „ proHit ex abdominis finu latente tefticulus alter non minus bene habitus fimusqtte q-mm ille prior , immo torofior pleniorque calore loei nutrimentum copiofius fuggerent." A£ta Hafnienjia Vol. IV. p. i. Nro. 66. p. 170. C 3  C 38 ) ,, fchikt, op dat het daar koel, en de beweging „ van het zaadbloed de traagtle zij, ten einde, „ niets in het lighaam kouder zoude wezen, dan „ de zaadballen, " ( * ) Nu, vrienden ! laat ons het gedrag der menfehen eens overweegen! Naauwlijks is het kind gebooren, of het arme fchepzel wordt reeds in zwachtelen geperst, en dit zwachtelen duurt veeltijds een half jaar lang, ook wel langer. Dit zwachtelen is zeer nade°eHg: Ct) de zwakke flappe teelballen geraaken in eene (*) Prwkiï. Jcadem. in propr. injlit. rei Mei. T. V. F. l. pag. 293. De eigen woorden van boerhaaven Zijn : Mirabile ejl, liquidum (het moet Organum heeten) in corpere htmano nobilijfimum , a qua Jole perennitas generis humani pendet, duci extra Corpus, ubi tnfiiOum ruims generationem facillime deftruat, ut non alibi caftraretur facilius , nifi hiemorrhagia metueretur. Videtar w aTUitA hxc omnia ita fabrifacere , ut frigus faciat, & lentijfimum rr.otum infanguine genitali, ut nihil in corpore tefte frigidins fit. „ hall er maakt daar bij de aanmerking: " Valde autem verofimile ejl , calore abdoihinali feminis fecretionem promoveri, a longitudine vero voforum deferentiuui £? frigore externe inhiberi. Exempla confirmat c uuhikus in tefticondo, quem falacijjimum fuiffe refert Theatr. Jnaiom. p, 94. (f) Zie hieromtrent insgelijks het meermaalen aangehaalde werk van j. p. frank, Geneeskundige Staatsregeling, het 2de deel. VER TAAL ER,  C 39 -> I eene groote tegennatuurlijke warmte, en terftond van de geboorte af aan , geduurende een half jaar worden de zaadballen nog meer verzwakt en verflapt , terwijl zij tevens geprikkeld en gedrukt worden, en alle deeze onheilen worden nog zeer vermeerderd , doordien men het kind, dat in 's moeders lighaam krom lag , in de lengte uitrekt , en door de warmte en fchcrptc van de pis en afgang, waarin het arme kind in zijne windzclen den meesten tijd ligt. Hoe vreeslijk groot echter en hoe handtastelijk ook de verderflijke gevolgen van het zwachtelen zijn moogen : voor als nog en eer de menfehen vcrflandiger en meer overcenkomftig met hunnen plicht lecren denken , kan of mag men bij het volk op geene verandering hoopen. Het kind wordt van tijd" tot tijd zoo onrustig in de zwagtelen , dat men zich dan eindlijk genoodzaakt ziet, om ze af te leggen en ht een jakjen aan te trekken. Maar nu wordt het kind den geheelen dag door op de armen gedraagen. Dit draagen der kinderen , meeftentijds in eenen wollen mantel en met bijëengedrukte fchenkelen, is mede in veeie opzichten zeer fchadclijk, maar even zoo min voor als nog bij het volk aftefchalfen. Het kind, een jaar of anderhalf oud geworden, begint eindelijk te gaan, ( had men het niet gezwachteld , het zou vroeger hebben leeren loopen,) het oeffent zich in loopen en wankelen, en allengs loopt , huppelt en fpringt het. Het wijde vrije jakjen of kieltjen , is voor het kind ïigt en koel, zijn lighaam kan zich gemaklijk en C 4 vrij  C 40 ) vrij bewegen, en het is daar bij van harte zeer vergenoegd en blijde. Maar naauwlijks is het kind van het mannelijk geflach derdehalf, ten hoogften drie jaaren oud, dan zal de kleine knaap dat reeds wezen , wa wij volwasfen mannen zijn ; de klecdermaaker moet hem daarom een broek vervaardigen , en nu begint het fchreeuwen op nieuw. i. Het kind dat zich te vooren vrij en gcmaklijk bewegen ' loopen en fpringen kon , is nu al gekluisterd, «gefloten en gefpannen; het kan zich in het eerst in zijne broek naauwlijks bewegen, veel minder loopen en fpringen. fi. Het kind, dat het te vooren zoo wel had , maar nu zoo kwalijk heeft wordt m zijne ketenen onrustig en te onvrede,,' 3- Ter vergoedinge deelt men aan zijne ziel groote denkbeelden van zich zeiven , hoogmoed en eene verkeerde richting mede - en ziet daar de kindsheid van den mensch bedorven. 4. Het kind kan veeie jaaren lang de broek open noch toeknoopen, alle oogenblikken is het hembd nat en onrein van pis en dikwerf van afgang: en de ouders of dienstboden hebben 'er veeie last en moeite mede. En 5. moet de knaap , wanneer hij zijn water wil afllaan , zijn klein mannelijk lid uit de broek trekken ; in het eerst en nog langen tijd naderhand kan de kleine jongen dit zelf niet doen , kinderen , dienstmeiden en knechten helpen hem, en trekken en fpeelen met zijne teeldeelen: door dit bevoelen, trekken en fpeelen, dat de knaap zelf of anderen met zijne teeldeelen bedrijven , geraakt de jongen (ook het «aeisje , dat menigmaal helpt en het welk de on- fchul-  C 4i ) fchuldigc knaap uit dankbaarheid weder helpen wil) ln eene vertrouwlijke kennis met deeleu, die anders heilig, onrein en fchaamdeelen waren; het kint gewent 'er zich aan, om met de teeldeelen te fpeelen , en de aanhidench oorzaak tot zelfbevlekking , is door de broek voortgebracht. En nu de hoofdzaak. Van het derde jaar af, menigmaal nog vroeger, draagt de mensch eene broek, meestal van wolle gemaakt. Door de broek, zijn de teeldeelen aan den eenen kant beroofd van den grooten zegenrijken invloed der vrije , zuivere koele lucht, ( *) aan de andere zijde , ontitaat door de broek eene groote en vochtige warmte, die meest en fterkst plaats vindt in den omtrek der teeldeelen , waar het hembd in plooijen en gevouwen is, en waar alle warmte en alle dampen van het bovenfte zoo wel als onderfte gedeelte van het lighaam zich verzamelen. De warmte en de dampen omtrent de teeldeelen , zijn zeekerlijk veeie graaden meerder dan aan het beneden lighaam en de dijen. De groote en vochtige warmte in de broek, gelijk een warm vochtig uiivvaasfcmend bad, en geduureride den tijd van agt tot tien jaaren werkende ,■ verflapt en verzwakt de vaste deelen der zaadballen, en trekt het bloed en (*) De eigenlijke groote nuttigheid der lucht, d:e aan alles nieuw leven fchenkt, voor het rijk der dieren en planten kennen wij nog niet, en is gewislijk grooter, dan wij vermoeden. C 5  C 4* ) en de fappen ( ook wel het zenuwfap ) in de verflapte verzwakte zaadballen ~ en geduurende deeze lange agt tot tien jaaren, of tot aan het twaalfde jaar toe , worden bij een lighaam, rijk aan bloed en zenuwfap, de weekgemaakte, uitgezette , volbloedige teelballen — die aan den wcldaadigen invloed van de lucht bloot gefield, en die koud, vrij, ongeprikkeld en ongedrukt zijn moeiten — in plaatze daar van, gelijk bij fcheikundige overhaalingen , in een warm vochtig dampbad en eeuwige broeikas , agt tot tien jaaren lang, dagelijks vijftien uuren, ( of van drie en veertig duizend agt honderd, tot vier en vijftig duizend zeven honderd en vijftig uuren lang ,) gewarmd en gebroeid , gedrukt en geprikkeld. De broeken zijn gevolg- lijk de hoofdoorzaak van het al te vroeg rijp worden der menfehen; dat de jongens reeds in hun twaalfde in plaatze van in hun zestiende jaar zaad hebben. Door die vroege rijpheid , of het vroege zaad, eer het lighaam en de ziel van den mensch rijp zijn, houdt het kind veel te vroeg op kind te^zijn ; het evenwicht en de overëenitemming tusfehen de krachten in den mensch worden weggenomen ; de menfehen verliezen in de kindsheid hun zaad, lighaam en ziel verliezen hunne kracht en deugd; uit flecht zaad teelen zij llcgte menfehen ; de betrekking van den eenen mensch tot den anderen en tot het menschdom, tot de aarde en Gods fchepping is verfloord — en vermoeid en zonder vreugde tuimelen de menfehen het leven door. Zoo juist en waar mij de voorige fluitreden ook toe-  toefchijnt , maake men evenwel daar uit niet te voorbaarig het befluit op, „ dat ik 'er op aan zal dringen, om tot het affchaflen van de broeken , te befluiten. " Ik wil hier mede voorloopig en uitdruklijk te kennen geeven, dat de uitflag van mijn onderzoek niet is, om de broeken geheel en al aftefchaffen, en de leezers of het publiek wil ik op het ernfligjle in deeze zoo gewichtige zaak verzoeken, om mij geene denkbeelden of voorflagen toe te .fchrijven , die dwaas zijn zouden , 'en die een flegt licht over mijn bock verfpreiden, ja het belachelijk maaken konden. — En naa deeze aanmerking, laat ons de broeken nu verder in overweginge neemen. Van de zuidelijkfte uithoek van Europa af, tot aan het noordelijkst gedeelte van Lapland, draagt alles broeken, een klein volk alleen uitgezonderd. Dit kleine volk zonder broeken, de Bergfchotten of Schotfche hooglanders , bewoonen het noordlijk hoog bergachtig gedeelte van Schotland en de Hebridifche eilanden ; een arm onvruchtbaar land, dat aan deszelfs bewooneren een nooddruftig voedzel, Hechts haverbrood en eenig wildbraad, opleevert. Dit volk heeft eene bijzondere manier van kleedinge , en een zonderling in het oogloopend karakter. Door veeie mannen uit den zévenjaarigen oorlog in Duitschland , en veeie Hesfifchc Officieren en Heelmeefters, uit den langen oorlog in Noord-America, en bijzonder door mijnen vriend, den Doctor hunold, heb ik mij de Bergfchotten laaten befchrijnen; men leeze ook Hechts na, in AB.CBENHOLZ voortreflijke gefchiedenis van den  C 44 ) den Zevenjarigen oorlog in Duitschland, het 200 uitmuntende Hoofdftuk , de Bergfchot p. 34o. De eigenlijke Bergfchot draagt van zijne kindsheid af aan geen broek , maar om het lighaam en de heupen eene zeer wijde in veeie plonijen gevouwen korte fchort, gelijk in veeie landen de blaauwe, korte om de heupen geknoopte fchorten van de bakkers. Deeze fchorten der Bergschotten bedekken de naakte dijen maar even; de knieën zijn naakt en bloot, terwijl de ichorte boven dezelve eindigt, en de kouzen onder dezelve ; zelfs in den ftrengftcn winter , "vanneer de fneeuw tot aan de knie gaat; en de Bergfchot in zijne naakte dijen, ffcehts even bedekt-dóór ' die fchortc, weet van geene koude, die zeldzaam de flrengfte koude van zijnruuwe vaderland overtrert. Het karakter van dit volk, en van bijkans ieder Bergfchot zonder uitzondering, beftaat naar bet getuigenis van alle ooggetuigen en fchrijvéren, in het volgende: de Bergfchot is van eene rmddelmaatige lengte , fterk van beenderen en breed van fchouderen ; in zijn lighaam heerscht gezondheid en fterkteruste en leven; zijn ge . zond hghaam is voor hem zeer ligt en buigzaam gaan en loopen kan de Bergfchot tegen een paard' aan , en geheele hoopen van Bergschotten in rijen en gelederen geplaatst, waar onder zich mcn.gmaal heden van zestig jaar bevinden , fpringen' als herten over hekken (fences) en grachtenhij is werkzaam, waar iets te doen is, en onvermoeid in alle bezwaarenisfen; hij is met weinig te vreden, en neemt met het flegtfte vocdzcl voor lief;  ( 45 ) lief; hij is bedaard en ernftig, getrouw en eerlijk'; hij bezit den grootften moed en de onwankelb'aarfte ftandvastigheid; (de Graaf willek van de Lippe zag daar van een uitfteekend voorbeeld) hij is zedig en kuisch, vrolijk en wel te moede; mijn vriend hunold, zeide mij , dat hij nooit een Bergfchot traag en vadzig, maar allen ftceds vrolijk en goeds moeds gezien had. En 2. allen, die ooit Bergfchotten gezien hebben , betuigen eenpaarig, en , het geen zijn konden , als ooggetuigen, dat de teeldeelen der Bergfchotten zoo wel het mannelijk lid als de zaadballen , bij uitltek groot en fterk zijn, zoo dat de teeldeelen der Duitfchers en Engelfchen, over het geheel genomen, daar mede in het minfte niet in vergelijking komen; ja veelen hebben mij betuigd, dat geile ligtekooijen den Bergfchot liever hebben gehad dan iemand anders, ja veelligt wel liever dan twee anderen. — En deeze gezonde fterke Bergfchotten zijn, gelijk ik reeds heb aangemerkt, ingetogen en kuisch , en hebben geen erg in hunne zoo machtige, onbedekte teeldeelen. (*) Men (*) De Romeinen, zoo oud als jong, liepen met naakte dijen, hunne korte Tunica eindigde, even als de fchorten der hooglanders , boven de knie, en men leest nergens, dat de befchaafde Romeinen eenige wanfchikkelijkheid , of iets , dat met de goede zeden ftrijdt, daar in gevonden hebben. — Ai aJJunU mn fit paffl'.  C 45 ) Men zie den heerlijken Bergfchot in zijne kracht en fterkte, door ranberg in Londen naar de natuur afgetekend , in archekholtz gefchiedenis van den zevenjaarigen oorion- _ en ieder, die hem ziet, zal zeggen : dat is een man ' Veelen volken in Noorwegen , Zweden en Rusland , leeven onder dezelfde luchtftreek , en in een even zoo onvruchtbaar bergachtig land, als de Hooglanders (bovenlanders) van Schotland; waar echter vindt men een volk , dat omtrent lighaam en ziel en teeldeelen met de Hooglanders kan worden vergeleeken, nergens vindt men het, en nergens vindt men een volk zonder broeken. (*) De (t) De door onzen Schrijver zoo hoog gepraeze uitmuntendheid der Berg.fchotten, ook met opzicht tot hunne teeldeelen is niet in allen opzichte naar waarheid, ik kan, zegt elumenbach, hier teegen eenen ooggetuigen bijbrengen, teegens wiens gezag mijne Leezers gewisfelijk niets zullen inbrengen , „aamelijk de Prefident van de Koninglijke Maatfchappij der Weetenfchappen te Londen , de baronet banks w.en ik deeze Verhandeling had toegezonden, en dié mij hierop het volgend heeft geantwoord. Des Schrijvers gevoelen verfchilt hier in geheel en al van dat der Geneeskundigen , welke ik desweegen» ondervraagt hebbe, en waar onder zich ook Schotfche Hooglanders bevinden. Zij verzeekeren eenitemmig, dat hunne landslieden die nimmer broeken droegen, met opzicht tot de grootte  ( 4? ) De gefleepen fcherpgezin.de Engelfchen merkten bij den opdand in den jaarc 1745 op , dat de Bergfchotten niet te temmen waren, dat men hem met tam , vreesachtig en tot menfehen maaken konde , van wie men zou kunnen zeggen: zij zijn gelijk Wij bijaldien men hun geene broeken aantrok: en het grootfte aantal der leden van het Parlement was flim genoeg, om door eene wreede Parlementsakte de braave Bergfchotten te willen dwingen tot het draagen van broeken. De Bergfchotten gevoelden maar al te wel , dat men hun ketenen wilden aandoen en hen bederven wilde , en zif droegen de broeken — aan ftokken op hunne fchouderen. De dalbewooners van Schotland , met minder moed bezieid , fchikten zich eindelijk , te van zeekere deelen veel eer voor hunne gebroekte nabuuren moeten onderdoen, dan dat zij dezelve daar in .overtreffen zouden. Zij zagen4 meede dat de venus - ziekte bij hen veel hardnekkiger toevallen heeft, dan bij die geenen, die hunne teeldeelen warm houden, en niet vrij laaten hangen, en dat ook de zoogenaamde 'waterbreuken (hydrocele) bij hen veel gemeener zijn , dan bij andere volken. In het algemeen fch eenen ook onder de wilde volken , die ik gezien hebbe , zij, die hunne teeldeelen geheel onbedekt droegen, in grootte derzelver de Europeaaiaen naauwlijks te evenaaren , veel min dat zij hen daar in overtreffen zouden.  C 48 ) lijk, na dat zij 'er lange tegen gemurmureerd had den, tot gehoorzaamheid aan de ftrenge wet van Groot-Bnttannien; niet zoo de edele bewoont van het hooge gebergte, en nog heden ten Ze ja als foldaaten m den dienst, gaan dec2£ J£ Hooglanders m fchorten zonder broeken, en be vochten menigmaal de overwinning voor het vaderland. Welke is dan nu gevolglijk de oorzaak van het edel karakter van dit kleine volk , dat hen zoo zeer doet uitblinken boven andere volken 5 TV ïuchtftreek en het haverbrood doen het niet ' JV Hooglanders in hunne gebergten, leeven in' vrijheid, onfchuld en ccnvouwighcid; de geest I zeden en het gezang van fingals tijden zweeren over hen ; osSIAN's Godlijke liederen bezielen hen; zij zijn gezond en fterk, en bifzon der volkomen gezond en fterk in hunne krachten™ ter voortteelinge. ■ *™».«n Dat dit laatfte ftuk eenen zeer grooten veelver mogenden invloed hebbe op het karakter van den mensen, op rust en vrede, op het inwendig wet «Ja en het volkomen gevoel van zijne eigen wTar de is onbetwistbaar: - gelijk he£ aan° ™ J deien kant ook eene onbetwistbaare waarhe d is , dat de bijzondere kenfehetzende gezondheid grootte en fterkte der teeldeelen, (*/en het da!' mede (*) Het is mij bekend , dat de ouden de manneliike teelen ais klein hebben afgefchilderd : dit Ck" 1 -de natuur van den man (hier gronden IZZt deos  C 49 ) , mede verknochte vermogen tot voortteelinge bij de Hooglanders, niet afhangt van de Ïuchtftreek en het haverbrood, maar wel daarvan, dat hunne dêns voor de afbeelding der ouden aan te haaien, is mïi te breedvoerig); want het is wegens het vermaak en de voortteeling noodzaaklijk, dat in het bijHaapen het mannelijk lid door de moederfchede vast ingefloten worde, en dat 'er een Iterke wrijving plaats vïnde. Heeft eene vrouw meermaalen gebaard, dan is de moederfchede wijder geworden, en zal 'er als dan, overëenkomftig met de natuur , vermaak en voortteeling plaats vinden , dan moet het mannelijk lid groot en fterk zijn. De bezitters van Plantodien in de West. Indien, die beter, dan de beste Soldaaten-wervers,' menfehen weeten te beöordeelen , neerrren, gelijk de Schrijvers betuigen, en mij mijn geweezen vriend, da overleden Doctor schot te, Schrijver van het boek on the Synochus atrobüiofa which raged at Senegal in the Year 1778. london 1782. die als wondheeler van een Slaaven-fchip bij eenq affchuuwlijke verkooping van flaaven in Jamaika tegenwoordig was, verhaalde, hunne voornaamfte en veiligfte tekenen omtrent de gezondheid en fterkte der flaaven, van de gezondheid, grootte, fterk te en vastheid der teeldeelen. ( j) (t) Wij hebben hier voorgezien, dat het gevoelen des Schrijvers, weegens de meerdere grootte der teeldeelen bij de Hooglanders van Schotland, door het befli> fend getuignis van banks is teegengefprooken , ook komt het mij voor, dat, zelf volgens de reedenkaaveling van den Schrijver , dit npg bij de Hooglanders, D rio£  C 5° ) ne teeldeelen van hunne kindsheid af aan blootgeHeld zijn aan den weldaadigen zegenrijken invloed van de vrije koele veriberkende lucht, en zich niet bevinden in broeken , waar in zij bij andere volken als in een warm, vochtig, verflappend waasfembad en eene eeuwige broeikas veel te vroeg rijp worden , verzwakken en bederven moeten. De eiken boom op het gebergte groeit gewislijk tot eenen geheel anderen boom op in grootte, dikte, ïtefkte, gezondheid, deugdzaamheid en duurzaamheid, dan het eiken boompje in het broeihuis van den hovenier Ik nog bij eenige wilde naakt loopende volken, het gevolg van bet bloot draagen der teeldeelen zijn kan; de geftaadige broeijing , zegt faust, veroorzaakt eene geduurige prikkeling deezer deelen , is het dus niet ten hoogften waarfchijnlijk, dan die deelen, waar in , zoo uit hoofde van deeze prikkeling, als uit hoofde van die ftoovende warmte , waar in zij zich bevinden, gewisfelijk eene grootere toevloed van vochten is, zich ook des te meerder zullen uitzetten ? is het niet waarfchijnlijk dat deeze oorzaaken dezelve wel niet fterker, niet vaster, maar echter grooter zullen maaken ? men kan dus 'van vooren beredeneerd (aptiori) vermoeden, dat de teeldeelen der naakt loopende Wilden en ongebroekte fchotten kleiner moeten zijn, offchoon hun vermoogen ter voortteeling grooter is, dan die der volken , v/ilke van der jeugd af aan het draagen van broeken gewoon zijn. Jj, (*) En dit is gewisfelijk mede een oorzaak van den hoo-  ( 5* ) Ik zeide te vooren , dat 'er alleen in Duitschland twee honderd duizend gebrookenen zijn van bet mannelijke geflacht. Tweemaal honderd duizend menfehen ellendig, duizenden hunner worden , buiten hun weeten en tegen hunnen wil, door breukfnijders ontmand, en vijftig duizend uit hun midden moeten in de verfchiïklijkfte breukfmarten hunnen adem uitblaazcn — waarlijk menigvuldige ellende ! — De Schepper fchiep alles volmaakt. Zelfs de buikringen fchiep hij volmaakt op zich zeiven, en volmaakt gèevenredigd aan de krachten en fterkte van het lighaam. liet vrouwlïjke geflacht heeft zoo, wel als het mannelijke buikringen, en bij haar gaan de ronde baarmoederbanden uit het lighaam door eene buikring aan beide zijden tot in de fchaamlippen. Bij het vrouwlijke geflacht treft men zeer weinige breuken aan door de buikringen; en deeze breuken hoogen ouderdom, die de menfehen in Schotland en daaromftreeks bereiken , waaromtrent wij in de Vaderl. Biblioth. 3de deel N°. 27. het volgende voorbeeld leezen : „ Niet lang geleeden overleed in 't Graaffchap „ Golloway in Schotland johanna walkes, ten min„ ften honderd acht jaaren oud, zulk een ouderdom is daar niet ongewoon. In de twintig laatfte jaa„ ren zijn meer dan twaalf perzoonen aldaar geftor„ ven van honderd vijftien jaaren, of honderd. Thans „ nog leeft daar zekere william marshall, oud „ honderd zeventien jaaren." VIRTAALER. D %  C 52 ) bij de vrouwen ftaan in evenredigheid tot debreuken der mannen, ten minften als één tot vijfentwintig. Welk een verbaazend, bij uitftek groot, en aanmerklijk onderfcheid! — „ Waarom is de „ buikring der vrouwen zoo fterk, en de buik„ ring der mannen zoo zwak — Niemand heeft nog ooit deeze groote vraag, die voor het menschdom van zoo veel belang is, opgeworpen, veel minder beantwoord. Ik weete 'er geene andere reden voor te geeven , dan dat bij het vrouwlijk geflacht het onderlijf en de liezen veel koeler zijn, dan bij het mannelijke geflacht, waar bij door de broeken en daar uit onftaande geduurigc warmte en vochtige dampen, de buikringen zeer week gemaakt , verzwakt en vcrflapt worden , en wel reeds van de eerfte kindsheid af, waar in het lighaam zich moest vormen, en fterk en vast worden. Misfchicn brengt menig een den zwaareren arbeid der mannen als eene& oorzaak daar voor bij; dit evenwel is voor het grootfte gedeelte onwaar, want i. verrichten ook vrouwen , bijzonder op het land , menigmaal zeer zwaaren arbeid, en heffen en draagen groote lasten , in veeie landen op het hoofd; 2. ontfta'an wel de helft van alle breuken door plotslinge hevige fehokken , bij voorbeeld, door hoesten^, niezen, vallen enz. en deeze -fehokken ftaan de vrouwen even zoo wel uk als de mannen ; en 3. heeft de Schepper, die alles volmaakt fchiep, ook zeer zeeker de buikringen volkomen geëvenredigd , fterk naar de fterkte en de krachten van het lighaam, bij beide de gcflachten , gefchapen. liet zuu in de daad ccuc groote misflag, ja eene te-  ( 53 ) tegenftrijdighcid geweest zijn, bijaldien de Schepper den man fterk en tot zwaaren arbeid beftemd , gefchapen, maar hem zwakke buikringen gegeeven had. Wie kan zich zulk eene ongerijmdheid verbeelden? (*) De (*) Edele mannen! fokster! Vader en Zoon, (fortes creantur fmibus cjf bonis) die zoo yeele menfehen en volken bezogt hebt, — en gij, johannes reinholdforster! die zelf op Tahiti helaas! ongelukkig waart, — zegt, ik bidde u in den naam van het menschdom, hebt gij onder zoo veeie volkplantingen van naakte wilden wel menfehen met breuken aange. troffen? —- (j) (j) De vraag waarom de buikringen bij de vrouwen zoo fterk, bij de mannen daar en teegen zoo zwak zijn, welke de Schrijver voor tot nog toe onbeantwoord houd, behoeft aan de vrijen toegang der lucht tot het onderlijf der yrouwen njet te worden toegefchreeven; het is veel natuurlijker (zegt blumenbach) dit in de ongelijke grootte deezer buikringen bij beide de Kunnen te zoeken, deeze moesten doch bij mannen grooter zijn, daar zij in het eerst aan de zaadballen zeiven, en daarna a3n den zaadftreng, en de opfchortende fpieren (cremasteres) doorgang moesten verleenen. Zeer veeie breuken ontftaan in de kindsheid , niet lang na dat de zaadballen door deeze ringen zijn doorgegaan, en dus die nog niet volkoomen gefloten zijn, het welk alleen bij het mannelijk geflacht plaats heeft, cn daar en boven indien de voorbereidende oorzaak D 3 MI  C 54 ) De breuken en dienvolgens de groote ellende, daar tut voor het menschdom ontfpruitende, worden ook meestendeels door de broeken veroorzaakt. Wanneer wij ook nog zoo billijk en toegcevend willen te werk gaan , en Hechts de helft in rekening brengen, komen 'er evenwel alleen maar in Duitschland, in ééne eenige geflachtopvólging honderd duizend breuken en ellendige menfehen, van welken het vierde gedeelte, vijfentwintig duizend, door de vreeslijkfïe kwaaien , hun leven verhezen , op rekening van de broeken. Over de broek is het vonnis nu, geloovc ik — en dit is nog zoo veel te meer waar pmtrent ès vorming van zijn lighaam. D4  C 56* ) doen ja het is zelfs bij de tegenwoordige ~ fteIdheul en den gelei-geest van het menschdom wel noodzaaklijk en goed. De gelei.geest , of veel eer daemon van de menfehen en aarde is de wandrde. Zonder orde gaat alles wild en dol door elkander ; en moet men met shakespear uirtoepen: . „ Het is een grap (dikwerf een jammer), het iehouwfpel aan te zien, „ Heer! welk een laf volk zijn deze Vervelingen! Orde is de ziel van alles. Dewijl de menseh 'er geene kunde toe heeft, en niet weet zich zeiven in orde te brengen en te houden : ", qi'em te Heus etfe JuJJlt, & humana qua part e locatus ejl in re, ' moeten de vorften e| dc öudften in het volk Difce: nee invidcas in het _ werk Hellen en beproeven, om de menfehen m orde te brengen, l i n ne ns bragt de ontelbaare dieren en planten der aarde, die voorzii pen tijd als eene verwerde en onoverzienbaar* chaos te befchouwen waren, in orde, en maakte dat men ze overzien konde , terwijl hij ze volgens zekere bepaalde uitwendige tekenen in klasfen en rangfehikkingen verdeelde en regelde. Zullen de menfehen, die als in het wild en in verwemn-e door elkander loopen , in orde gebragt worden ide ujd en modzaaklijkheid daar toe is toch waa* Jbhijnlijk reeds daar!) dan moeten zij naar zekere  ( 57 ) kcre bepaalde tekenen in RlaSfen en rangfehikkiagen verdeeld worden, en aan elk zijn vaste plaats en zijn dagwerk bepaald worden aangewezen. De foldaatcn - Hand is tot nog toe de éenigfte recht bepaalde Hand onder de menfehen, en daar in alleen heerscht volmaakte orde. — En de foldaatcn- ftand is, niet door zegepraal en veroveringen , maar door deszelfs eigen geregelde orde, en door die, welke dezelve in het algemeen onder de menfehen en in de Staaten invoert, eerwaardig en gezegend voor het menschdom. —■ Wat heeft het menschlijk geflacht in dit opzicht niet aan frederik den èènigen te danken !! Men brenge de menfehen in orde , wijze elk zijne beftemde plaats aan,vcn brenge hem zijne bepaalde verplichting onder het oog, dat is, men vcrdeele de menfehen in klasfen en rangen. En dit kan niet anders geleideden, dun door uitwendige duidelijke bepaalde tekenen , door de kledinge. gelijk bij den foldaaren - Hand. De menfehen of burgers van allerlei Hand in rangen te verdeelen , en die verdecling zelve, berust wel is waar alleenlijk op een gezelfchaplijk verdrag , op burgerlijke en Haatsgefteldheid; en evenwel is zulks volHrekt noodzaaklijk tot welzijn der menfehen en ftaatcn. Maar nog veel noodzaaklijker is zulk eene verdeeling en rangfehikking in dat geval, wanneer geene onderlinge overeenkomst, maar de natuur zelve eene verdeeling maakte, en de natuur deelde of fcheidde den mau en het kind van elkaiir der af. Bij de Romeinen droegen de kinderen eene bijD 5 zon-  C 58 ) zondere kinderen kleding, waar door zij van de mannen (en vrouwen) werden afgefcheiden, zoo dat men aldaar eenen bijzonderen rang van kindsheid of jeugd aantrof. In hun vijftiende of zestiende jaar, (volgens cenige Schrijvercn nog laater,) legden de jongelingen hunne eenvouwige kinderen kleding af en het mannelijk kleed, (virilis of libera of canclida toga,) werdt hun op eene plechtige wijze aangetrokken, propert1u s zegt: ante deos libera fumpta toga efl (*) En se ne ca fchrijft aan lucilius: „ tenes „ utique memaria quantum fenferis. gaudium^ cum „ pr&texra pof.ta , fumjlfti virïlem togam cjf in fo„ rum deduStus es; majus exfpcBa, cum pucrllcm „ aninntm depofueris, & te in viros philofophia „ tranferipferit." (**) Het moest waarlijk van eene uitlreckendc goede uitwerking zijn , ten opzichte der Romcinfche jongelingen, wanneer zij zoo plegtig voor de Goden in het Capitolium (f) wierden gebracht, omgecven met het manlijk kleed , en zoo op de markt aan het volk wierden voorgehxld. (ff) Men- (*) Sext. Aar. Propert. L. iv. Eleg. i. v. 13. (**) Epijlok 4. in Lv.c. Ann. Senec. Operi Col. Agr. 16 IS. pag. 111. (f) Valer. Maxim. L. v. Cap. 4. titul. 4. Amjlel. 1690 pag. 168. (ft) Rij valf.rtus maximüs vindt mei) op de aangehaalde plaats eenige zeer merkwaardige voorbeelden.  ( 59 ) Menfehen! laat ons dan orde invoeren, en hier moeten wij bij de kinderen beginnen. Laat ons de kinderen, die zoo wel in de kleedinge als in al het overige, al is het ook waan, dwaasheid en ondeugd, de mannen en vrouwen gelijk, en geene kinderen meer zijn willen, ( ook door het vroegtijdige zaad zulks niet meer zijn,) en die voor hunne ouderen noch voor meer bejaarden meer achting of eerbied koesteren, laat ons deezen wederom zeker en bepaald te rug brengen tot den natuurlijken ftaat der kindsheid , door eene bijzondere daar toe bepaalde kleeding. Een eenvouwig niet kostbaar gewaad willen wij hun geeven, waar in zij niet naar ziel en lighaam ziek en gebrekkig worden , maar, gelijk de eikenboom op het gebergte opgroeijen, tot menfehen, gelijk zij behoorden te zijn. Volgens den üitflag van mijn onderzoek: naamÜjk, dat bet volftrekt noodzaaklijk is i. om de teeldeelen, bijzonder van het mannelijke geflacht, in de eerfte veertien of vijftien jaaren koel en vrij te houden, en 2. de kinderen wederom in den ftaat der kindsheid te plaatzen, — en deczer wijze een begin te maaken tot orde en welzijn in het menschdom, zal ik nu, in de manier van een Landsbevel, de grondtrekken tot eene kleeding voor kinderen ontwerpen. ( * ) Den (*) En ik bidde uit naam van den rechtfehapen Heer Schrijver, en uit naam van het menbchdom , dat toch niemand daarom, dewijl de vertrouwlijke en vaderlijke toon van dit ontworpen landsbevel afwijkt van den ge- woo-  C 60 ) Den 13 Februari/ 1790. LANDSBEVEL Omtrent eene eenvormige kleeding voor de kinderen der landlieden in vervolg van tijd te draagen. (*) ö LIEVE GETROUWE ONDERDAANEN.' Dit ons landsvaderlijk bevel zal zeer veel toe- woonen toon, die in de Iandsbeveelen heersebt, het geheele ontwerp zelf voor onuitvoerbaar , of 'zelfs belachlijk houden moge. De manier, waarop het is ingekleed , raakt immers de zaak zelve niet, en kan naar eigen goeddunken ligtlijk veranderd worden. Men lette dien volgens, hidden wij, op de zaak en niet op de manier van voor/tel; en men laate dan zijn verfland en niet het vooroordeel bejlisfen. (f) campe (t) En even dit zelfde verzoeke ik den Leezer van onze vertaalinge niet alleen, maar bidde hem ook, als een burger en ingezeeten van een wij gemeenebest zich niet te ftooten aan het woord onderdaanen, noch aan den geheelen form van dit bevel, hetwelk zeekerlijk niet in den fmaak van een bevel voor burg geren in een Republiek is opgefteld, maar ook zodanig niet door den Schrijver in zijne betrekkingen voor hen, voor welken hij eigenlijk febreef, konde ontworpen worden. Dit alles toch , gelijk de Hesr campe wel zegt, raakt de zaak zelve niet, en hij fchreef niet eigenlijk voor ons Nederlanders. VERT> (*) Dat men niet plotsling of op éénmaal de kleeding vaji  C 61 ■) toebrengen tot verbetering, welzijn en geluk van onze onderdanen: en daarom zullen wij 'er met den grootften ernst en de uiterftc zorgvuldigheid op letten, dat hetzelve in ons geheele land op het allerftiptfte door elk en een ieder worde nagekomen. s-1. van alle kinderen moet veranderen, fpreekt van zeiven. Stukswijze of naar tang moet deeze groote hervorming •worden ondernomen. Met de kinderen der landlieden moet men een begin maaken: want i. maaken de landlieden in getal op verre na den grootften ftand uit; wel drie vierde gedeelte van de geheele bevolking van eenen ftaat. 2. Verfchaffen zij den ftaat brood, fol» daaten en veiligheid; de ftand der landlieden, waarop, bij flot van zaaken, alles berust, is dien volgens 4e eerwaardigfte ftand; 3. voor den landman, die arbeiden moet, en die zoo weinig goeds , zoo weinig vreugde geniet, is gezondheid, gepaard met fterkte en werkzaamheid , het eerfte noodzaaklijkfte goed, wanneer hij bij zijn kommerlijk leven zelf gelukkig zijn, en voor den Staat een Maximum zal voortbrengen; en 4. wordt door het invoeren van eene nieuwe kleedinge, bij de kinderen der Landlieden, de allerrainfte ftoorenis en verandering in de productie , in handel en wandel veroorzaakt. Bij de kinderen der landlieden, dus moet de hervorming van de kleederen beginnen. Eerst broed, dan fpel. Eerst veroetere men de boeren, dan de burgers.  C 61 3 §. i Wij willen om zeer gewichtige redenen en met het heiïzaamfte oogmerk op het land bij de kinderen, zoo wel van het mannelijke als vrouwlijke geflacht, die negen jaar oud zijn eene eenvormige manier van kleedinge in vervolg van tijd invoeren, die bij alle kinderen in den goeden, ons zoo lieven ftand der landlieden in gedaante en kleur gelijk en eenvormig is, en die betaamlijk voor kinderen, en gezond, cenvouwig, geregeld, zuiver, ligt, gemaklijk, duurzaam en goedkoop zijn zal. t I t Eer wij deeze nieuwe eenvormige kleeding van de kinderen der landlieden, die na eenige jaaren zal ingevoerd worden, befchrijven en bepaalcn , zullen wij eerst nog iets zeggen omtrent onze beweegredenen hier toe en de oogmerken, die wij daar bij hebben, om voor onze lieve getrouwe onderdaanen zoo veel te verftaanbaarer te zijn , en op dat zij, van de waarheid overtuigd, zoo veel te gewilliger ons 200 wehneenend lapdsvadérlijk bevel moogen opvolgen, i. De tegenwoordige kleeding der kinderen is zonder orde en ongeregeld: de kleur,  C 63 ) kleur, ftoffe en gedaante der kleederen zijn verfchillend, naar het goeddunken van de ouderen, uit oude afgedraagen onreine kleederen, die niets dan vodden zijn, en waar in zich vergiftigde lucht en befmettende ftoffe van kwaadaartige ziektens bevindt, vervaardigt men kleederen voor de kinderen; en in deeze vodden, die menigmaal naauwlijks hunne fchaamte bedekken, brengen de kinderen het befte gedeelte van hun leven door, in kommer, ziekte en ellende , en verliezen dikwerf hunne gezondheid en hun leven. 1. De tegenwoordige klccding der kinderen is zwaar en ongemaklijk; zij hindert hen in hunne vrije beweging en werkzaamheid en de kinderen worden lui en traag; 3. De cnördenlijke, onzuivere, bonte, laftige, ongezonde kleeder- en vodden - dragt der kinderen maakt de kinderen zelf tot vodden, maakt hen hun geheel leven door onördenlijk, onzuiver, harrewarrig, lui, traag, dom, liegt, zieklijk en ellendig; 4. Dewijl de kinderen van buiten en van binnen zoo liegt zijn , is de liefde en zorge der ouderen voor de kinderen helaas! ook zoo liegt, de opvoeding en vorming der kinderen zoo erbarmlijk , (*) en de ouderen bc- (*) „ Het gemeene volk is in de mestte Europifche „ Staa-  bekeven in hunne oude dagen troost, blifdfchap noch hulpc aan hunne kinderen. 5. Is de ongeregelde uit zoo menigvuldige dceien konilig cc zamengeftclde kleeding der kinderen, offchoon zij maar uit vodden beftaat, kostbaar en duur, waar door het onderhoud der kinderen en de echte ftaat bezwaard wordt: en dat 'er nu wegens de kostbaarheid van den echten ftaat en van dc kinderen, zoo vccle volwasfcn huuwbaare menfehen, gelijk men daadlijk ziet gebeuren niet in den echten ftaat treden, en niet geregeld, huishoudelijk, fpaarzaam, Laar in wanorde, ongebondenheid en liederlijkheid, woest en ellendig voort Ieeven, brengt duizend- „ Staatcn bijna nog zoo barbaarscb, Z00 bijgeloovig >, zoo ruw, zoo kundig, zoo onredelijk, ais het ooit „ m de middeltijdén mag geweest zijn. — Men door„ reizc het grootfle gedeelte van Europa, zoo zal men „ bevinden, dat het geloof aan toverij, aan fpoo],en „ aan handkijkers, en andere waarzeggers knallen be„ nevens andere zulke barbaarfche vooroordeelen 'nog „ bijna algemeen is. Het zou der moeite waardig „ Zijn , indien Wijsgecren van verfcheiden landen „ deeze overblijfzelen verzamelden en berekenden,' „ hoe groot de maat daar van in ieder land , en in' garisch Europa nog is. » En dit zeide de goede be febeiden iselis, i„ zijne gefchicdenis der menschbeid 2de Deel bladz. 300.  c $ y zendvouwige ellende te wege voor de'menfehen' en ftaaten; en 6. is het tot nog toe eene der grootfte en fchadelijkfte dwaasheden der menfehen, dat zij de kinderen geene kinderen zijn laat'en, maar hen door kleedinge en kunst tot yolwasfencn, of ten minften hun gelijke menfehen maaken ( * _). Hier door wordt de regelmaatige bedaarde gang der natuur geftoerd 5 de kinderen, gekleed als mannen en vrouwen, worden verwaand en dwaas; zij willen geene kinderen zijn en bootzen de gewoontens, dwaasheden en ondeugden der volwasfenen; na; het kind bij voorbeeld drinkt brandewijn , rookt tabak, fpeelt met de kaart, vloekt en zweert als een voïwasfen mensch; de ouderen vergen =te veel en te vroeg aan de nog zwakke krachten des lighaams en der ziele van hunne kinderen en de kinderen gelijk de paarden en koeijen van de boeren, worden gebrekkig en bedorven voor hun geheel leven naar lighaam en ziel. —Dit alles moet niet meer gebeuren ! — De eerbiedwaardige ti s s 0 t zegt in zijne handlei- (*) Zie campins noodige opmerking, dat de kinderen kinderen zijn, en als zodanig moeiten behandeld worden ; in het eerfte Deel van zijne Erziehungsfchriften. E  C 66 ) leiding voor den gemeenen man §. 396. „ Laat ik „ hier bij eene ongemeen gewichtige opmerking „ voegen. Zij beltaat daar in, dat de al te vroeg„ tijdige arbeid, waartoe de kinderen op het land „ worden aangezet , een wezenlijk kwaad voor „ het land is. Dewijl de huishoudingen niejt „ zoo talrijk zijn , dwingt men hen om te wer„ ken, en wel tot zwaaren arbeid, in eenen ou„ derdom , waar in zij zich alleenlijk met kin„ derfpelen moesten bezig houden. Zij worden „ verzwakt voor hunnen mannelijken ouderdom , -■> ZÜ krijgen nooit hunne rechte fterktl, zij bereiken nooit hunnen volkomen wasdom , en „ men ziet niet zelden gelaatstrekken van twin„ tig jaaren gepaard met eene lighaamsgrootte „ van twaalf of dertien jaaren. Zij bezwijken „ ook menigmaal onder deezen al te zwaaren ar„ beid, vervallen tot eene doodlijke uitteering, „ en hun lighaam verdort. " S- I I I- Deeze onze orde op de kleeding betreft alleenlijk de kinderen der landlieden. Voor de kinderen der Itadbewooneren zullen wij binnen eenige jaaren insgelijks een landsbevel omtrent eene dergelijke eenvouwige kleederdragt te laaien uitgaan. Dat men niet op éénmaal eene al te groote verandering moete invoeren , heb ik reeds gezegd. Men moet dien volgens eerst drie of vijf jaaren nas  C 67 ) naa het daadlijk bewerkftelligen van deeze fchik» king eene foortgelijke inrichting bij de ftedelingen maaken. De kleeding van de kinderen der ftedelingen moet geheel en al overeenkomen met die van de kinderen der landlieden; en Hechts door een gering maar duidelijk teken, het welk zoo min hoogmoed als verkwisting verraadt , moeten de kinderen der burgeren van die der boeren onderfchei•den worden. ( *) % 5- 1 v. Onder de landlieden verftaan wij de inwoners van de dorpen, vlekken en landhoeven, en allen, die niet in Steden of vorstlijke Kasteelen woonen; naamlijk de boeren, huislieden, handwerkslieden , fchoolmeefters, opzichters over (*) Waarfchijnlijk zullen 'er wel veeie goede verftandige mannen en edeldenkende moeders van voornaamen rang , van zelve eene dergelijke kleeding, als ik voorgeflagen heb, bij hunne kinderen invoeren, die hun zoo dierbaar zijn. Dit is zeer loflijk en goed en zou tot een leerzaam opwekkend voorbeeld voor het volk verftrekken, en de goede zaak zeer bevorderen. Ik hoope insgelijks, dat men bij deeze voornaame kinderen hoogmoed en verkwisting moge vermijden , en hen alleenlijk zal doen uitblinken in grooter zuiverheid en fijnheid van de kleedinge. E a  C 68 ) over de bosfchen en hunne jagers, tolbedienden, kraamers, daglooners, knechten en meiden. Daar van uitgezonderd zijn de edellieden, die op het land woonen, de voornaamfte geestlijke en wereldlijke ambtenaaren, de eerfte of voornaamfte opzichters over de bosfchen en jaagers, alle kooplieden die handel in het groot drijven, fabrikeurs, gelijk mede de Jooden. Of men de kinderen van de Jooden , die menigmaal in veiligheid verrotten , en befmettelijke ziektens verfpreiden, tot de landlieden rekenen zal, geeve ik in bedenking. Mijne meening is , dat men , om door de Jooden kinderen de nieuwe kleeding voor de landlieden niet onaangenaam te maaken , in dit bevel de Jooden uitfluite ; dan eenige jaaren naa het daadlijk invoeren van de nieuwe kleederdragt, konde men den Jooden door een Landsbevel gebieden, om de nieuwe manier van kleedinge met een gering, maar duidelijk teken van onderfcheid in het vervolg bij hunne kinderen in te voeren. §■ V. Vermits door dit landsbevel de kleederdragt van de kinderen der Landlieden geheel en al veranderd wordt, zal de manier van kleeding, in dit bevel voorgefchreeven, om onze lieven Landlieden geene bezwaarende kosten te veroorzaaken , niet van heden dato den 23 Fe- brua-  ( 69 ) bruarij 1790, maar eerst over drie jaaren, en wel den eerilen Julij T793. daadlijk ingevoerd worden, In de drie jaaren, die van het voorloopig bekend maaken van dit hevel tot aan het daadlijk ter uitvoer brengen van hetzelve verloopen, zijn de oude kleederen van de kinderen zeer zeeker afgedraagen , verfleeten, of zij zijn uit dezelve uitgegroeid , en , bij het aanfchaffen van nieuwe kleederen, kunnen de lieden rekening maken op deeze orde nopens de kleeding, welke wij daarom voorloopig onzen onderdaanen te weeten en kond doen. Ouderen, die bij voorbeeld in den Zomer van 1792. aan hunne lieve kinderen nieuwe kleedercn geeven willen, zullen, als verftandige lieden, zeer wèl doen, bijaldien zij hun aanftonds kleederen geeven naar het voorïchrifr, van dit ons bevel. Het is noodzaaklijk , dat men dit Landsbevel eenige jaaren voor dat het daadlijk voltrokken wordt, openlijk en algemeen bekend inaake en infcherpe. Ik heb ten dien einde drie jaaren aangenomen , maar wil het aan verftandige mannen van doorzicht in bedenking geeven, of twee jaaren niet genoegzaam zijn ter invoeringe van deeze groote heilzaame hervorminge. Kinderen verfcheuren en bederven veeie kleederen, bijzonder wanneer zij, gelijk de tegenwoordige, uit vodden beftaan. E 3  C 70 ) Ook zeer noodzaaklijk is het , dat men het daadlijk begin met deeze nieuwe , ligte, koele kleeding in den zomer maake, en niet in den winter. §. V I. Wij (kier wordt de naam van den grootmoedigen goeden vorst en vader van, Zijn volk ingevoegd) bevelen, ordonneeren en willen hier mede allerernftigst, en met de grootfle landsvaderlijke toegenegenheid, genade en liefde tot onze getrouwe, goede en lieve onderdaanen, welker welzijn aan ons door de Voorzienigheid is toevertrouwd — en in het plan der Voorzienigheid', is ook dit bevel opgefloten, (*) — dat in ons geheele land alle kinderen der landlieden, zoo wel van het mannelijke als vrouwlijke geflacht, die twee jaa- (*) De waarheid, „ dat dit bevel en dien volgens ooi 'a dit boek mede in het plan der Voorzienigheid begrepen „ is, " is voor mij een verheven en bemoedigend denkbeeld; God beval mij te fchrijven: | * Non, Ji male nunc, £? olim Jic erit! En ik wil het hier wel belijden, dat dit boek het bestefchoonfte deel ~-* de„ vreugde en tr.oo.st van mijn lav.eji is,  C 7i -) jaaren oud zijn, en die niet voor den eerften Julij 1793. hun negende jaar bereikt hebben, van den eerften Julij 1793. af aan tot in hun veertiend jaar toe, of tot op den plechtigen dag , wanneer de kinderen van Protestantfche ouderen , door de eerfte genieting van het H. Avondmaal , in de gemeenfchap der Christenen op-en aangenomen worden, de kleeding, in dit ons bevel voorgefchreeven, en geene andere draagen zullen. Geene oogluiking noch uitzondering vindt hier plaats. Kinderen , die den eerften Julij 1793. op den dag der algemeene en noodzaaklijke invoering van de nieuwe kleederdragt, reeds in het negende jaar van hun leven getreden zijn, is het echter niet geoorlofd, om eerst zoo laat in hun negende jaar met de nieuwe kleeding een begin te maaken, en wij verbieden hun zulks hier mede uitdrukJ?jk en allerernftigst. De volgende gronden bepaalden mij om het voorftel te doen, dat men de nieuwe kleeding alleenlijk zou invoeren bij kinderen van twee tot negen jaar oud: 1. de verandering en het daar uit ontftaande verfchil in productie , handel en wandel, handwerken en kunften is dan veel geringer, naauwlijks half zoo groot; 2. aan kinderen, die reeds negen jaar oud zijn , kan men niet veel meer verbeteren ; 3. kinderen, over de negen jaar oud, zijn waarfchijnlijk reeds meer of min bedorE 4 ven,  C 72 ) ven, en het zou gevaarlijk kunnen zijn, om hun eene kleeding te geeven , in dewelke zij hunne teeldeelen gemaklijk ontblooten kunnen; (*) 4. volkomen vijf jaaren verloopen 'er zedert de eerfte daadlijke volvoering van dit bevel, alvoorens het eerfte kind in zijn veertiende jaar de nieuwe kleederdragt aflegt , en in deeze vijf jaaren konde men 'er wel op denken , hoedanig men in het jaar 1798, (daadlijk wel eerst in het jaar 1800,) bij deeze kinderen, die vijf jaaren lang zoo voortreflijk en ordentlijk gekleed waren, en die naar lighaam en ziel veel beter gevormd en aan orde gewend zijn, — hoedanig men hen in het jaar 1798 , ( 1800) wanneer zij het eerst hunne kinderkleeding afleggen, ook aanftonds zonder tusfchenpoozing eene eenvormige gepaste kleeding voor hunne jongelingfchap en mannelijken ouderdom konde geeven, (f) en zich daar door eenen ge- mak- (*) Ook zou men , mijns bedunkens , hierbij nog deeze reden kunnen voegen : kinderen, die reeds over de negen jaar zijn , zou deeze nieuwe Meeding weinig meer baaten , om hun gezondheid en fterkte te verfchaffen. Trok men hun die evenwel aan en men zag 'er naderhand die goede gevolgen niet van, welken men gehoopt bad , wel dra zou menig een aanftonds een vooroordeel tegen de kleeding zelve op. vatten, en ten minften de nuttigheid daar van poogen te ontkennen; iets, dat voor de goede zaak veel nadeel Kou te wege brengen. veetauek. (|) Voor de mannen eene rónde hoed (geen pelts- muts)  C 73 ) maklijken weg baanen tot eene eenvormige goede kleederdragt, en behoorlijke verdeelingen der burgeren van den ftaat in verfcheiden groote klasfen of rangen. — En dat wel in het jaar 1800, met den aanvang van eene nieuwe eeuw, welke aan het menschdom geluk en zegen belooft. Dewijl in Protestant/ene landen de goede fchikking plaats vindt, dat de knaapen in hun veertiende jaar, de meisjes vroeger , veelal in haar dertiende jaar ten H. Avondmaal gaan, en in de gemeenfehap der Christenen opgenomen worden: is het zeer goed en welvoeglijk , dat men deeze gewichtige plechtige handeling tot het tijdperk vastftelt, wanneer de kinderkleeding ophoudt, en eene nieuwe kleederdragt , (al zou het ook vooreerst tegen vermoeden de thans nog in gebruik zijnde wezen,) begint. In muts) kort afgefneden hair, de hals open en bloot, een kamizool, een kort buisje, lange broeken, (trowfers) die tot aan de enkels van de voeten gaan, geene kousfen, zokken aan de voeten, fchoenen en korte ftropkousfen. Voor de Vrouwen lange ongedeelde kleederen, kousfen en fchoenen met laage hielen, alles ge- maklijk, zuiver, net en eenvormig naar haaren onderfcheiden ftand. Diende men de gehuuwde en ongehuuwde ook niet wel door een duidelijk kenmerk te onderfcheiden? — Men konde dan aan de ongehuuwde een kamizool van inlandfche zijde toeftaan, (die men wel in Duitschland heeft, maar hier te lande, zoo veel mij bekend is, niet Vert.) E $  C 74 ) In Roomschgezinde landen , waar de kinderen vroeg ten H. Avondmaal gaan, moet men eene andere fchikking en vastftelling maaken. Men konde aldaar bepaalen, dat de jongens tot aan het einde van hun dertiend of veertiend , en de meisjes tot aan het einde van haar twaalfd of dertiend jaar de^ nieuwe kinderkleeding draagen, moesten. VIL De kinderen, zoo wel van het mannelijk al» vrouwlijk geflacht, moeten zonder het minfte onderfcheid volmaakt gelijk gekleed zijn. rousseau zegt: „ Nous naiffons , pour ainji ,, dire , en deux fois: Tune pour exifter cji3 Vautre „pour vivre; Pune pour Pespece, Vautre pour le ,, fexe. ffusqu'a Page nubile les enfans des deux „ fexes n'ont rien d''apparent, qui les diftingue; même figure, même teint, même voix , tout eft ,, égal; les filles font des enfans, les gargons font des ,, enfans: le même nom fuffit a des êtres ft fembla„ bles.''''— (*) Waarom geeft men nu aan den knaap (*) Emile T. II. pag. 96. naar de Twee-brugfcha uitgaave van rousseaus gezamenlijke werken. —— In cramers vcrtaalingen luidt het zoo: „ wij wor„ den, om zoo te (preeken, tweemaal gebooren, eens „ tot het aanwezig zijn, en eens tot het leven; de eer„ ftemaal voor de foort, en de,tweedemaal voor het ,» Sc".  C 75 5 knaap en het meisje, die kinderen en in alles eikanderen zoo gelijk, ja eigenlijk nog zonder geflacht zijn, niet ook eenerlei foort van kleeding? Om dat vooroordeel tot hier toe in de kindsheid van het menschdom, het gewoone lot der ftervelingen is; om dat de menfehen de natuur, in dewelke alles recht is, niet eerbiedigen, maar altijd verbeteren en te recht wijzen willen ; en zoo doende vervielen zij dan tot het denkbeeld, om de kinderen , in fpijt der natuur , ten opzichte van het geflacht, waar evenwel in de daad nog geen geflacht plaats heeft, door eene in het oog loopende verfchillende kleeding in jongens en meisjens te onderfcheiden en van elkander af te zonderen. Het eerwaardig karakter van de kinderen beflaat in onfchuld, eenvouwigheid, onweetendheid en vertrouwen zonder achterdogt; het geflacht en het gevoel daar van ligt nog dood bij de kinderen , en nog veel minder weeten zij iets van eenig onderfcheid der geflachten : waarom maakt „ geflacht. Tot den mannelijken ouderdom toe bezit „ ten de kinderen niets, wat hen blijkbaar van elkan „ der onderfcheidt; zij hebben hetzelfde gelaat, de„ zelfde kleur, dezelfde ftem. Alles is bij hen gelijk. „ De meisjes zijn kinderen, de jongens zijn kinderen; dezelfde naam past aan zulke gelijkvormige we„ zens." — Emil, vertaald in het Hoogduitsch door cramer, uitgegeeven door campe, ide deel, pag. zi6. welk boek thans mede in het Nederduitsch vertolkt wordt.  C 76 ) maakt men nu , door eene zoo geheel wezenlijk verfchillende kleeding der jongens en meisjens, de kinderen opmerkzaam <3p het onderfcheid van gellacht; maakt ze 'er niet alleen opmerkzaam op, maar deelt hun ook daadlijk een meer of minder duister denkbeeld daar van mede , en ontrooft hun daar door hunne Godlijke onfchuld en heilige onweetendheid, die vrede en geluk over hunne kindsheid verfpreidden, en maakt hen erg en boos ? — Geene redenen , waare zoo min als fchijnbaare , kan men daarvoor opgeeven; maar dit is zeeker en gewis , dat de zoo geheel verfchillende kleederdragt der kinderen naar hun onderfcheiden geflacht, eene der grootfle hoofdoorzaaken is van het bederf des menschdoms. Want dit is eene juiste opmerking, 1. heeft de mensch inwendig, uit de natuur, een geflacht en gevoel daar van, dan komt het 'er niet op aan, al kent hij het onderfcheid van geflacht niet; ( * ) en van «atuure, of door zich zeiven kent hij geen onderfcheid van geflacht. (f) 2. Indien bij het kind het (*) Men kan in dat geval omtrent den jongeling zeggen , het geen rousseau van zijnen Emile zegt: Comme un fommmbule, errant durant fon fommeil, marche ,, en dormant fur le bord d'un prtcipice , dans lequel il „ tomberoit , s'il ètoiv èveillé (tout a coup) ainfe men „ Emile , dans le fommeil de l'ignorance échappe a des „ perils, qu'il n'apperpit point." T. III. p. 124." (f) rousseau zegt : „ Pour moi, plus je rejiéchis 9, a cette importante crife & a fes eaufes prochaines oh „ éki-  C 77 ) het geflacht en het gevoel daar van zich nog niet hebben ontwikkeld , en het evenwel het onderfcheid van geflacht leert kennen; zoo wordt daar door het geflacht en het gevoel daar van bij hetzelve opgewekt, (*) het wordt vroeg rijp, bederft en vervalt tot zelfbevlekking. — Menig een zal 'er met eenen fchijn van wijsheid voor vreezen, dat 'er, indien men de kleine menfehen, die in vervolg van tijd van het mannelijke en vrouwlijke geflacht zullen zijn, niet reeds in hunne vroege kindsheid, naar hunne toekomende geflachten, voorzichtig van elkander afzonderd, zij naderhand, wanneer zich hun geflacht ontwikkelt, niet genoeg mannen en vrouwen zijn zouden. Deeze fchijnheilige zorge is dwaas , en grijpt in het ambt van Gods wijze Voorzienigheid. Daar en tegen , indien men de kleine menfehen van elkander afzondert en verdeelt, wordt de onfchuldige ftaat der kindsheid en het vreed- zaa- „ éloignêes, plus je me perfuade qu'un folitaire èlevè dans „ un dèfert fans livres , fans inftruBions £? fans femmes ,, y mouroit vierge a quelque age , qu'il fut parvenu. „ Emile T. III. p. 150." (*) roussf. au, vervuld met liefde tot het geflacht van zijne broederen, roept in eenen heiligen ijver uit: „ Car comme je l'ai dit mille fois, c'eft par la feule ima„ gination que s'c'veillent les fens. " Dat de verbeeldingskracht 'er eenig en alleen de oorzaak van zij, wil rousseau wel niet geheel naar den letter veruaan hebben.  C 78 ) zaame Gemeenebest van die kleine menfehen verwoest ; onfchuld, feherts en fpel, onder het heilige fchild van de kindsheid , gaan verlooren ; de kleine goede menfehen, die in den ftaat der kindsheid, op den ochtend van hun leven, door onfchuld , fpel en liefde natuurlijker wijze tot elkander moesten worden gebragt, die zich tegen elkander als het ware moesten afflijpen , eikanderen gelijkvormig worden , en op gelijken toon geftemd, die elkander moesten leeren verftaan, verdraagen en beminnen en den grond leggen tot verdraagzaamheid en eendragt, tot vriendfehap en> liefde voor hunnen mannelijken ouderdom , en voor den avond van hun leven, worden vijandig van elkaêr afgefcheiden; haat en tweedragt wordt tusfehen de kinderen geftrooid ; de knaap voegt zich bij den man, het meisje bij de vrouw; en zij, die in vervolg van tijd het menschdom regeeren, worden geheel vervuld met waan en enkel gevoel en verbeelding. — Het ontbreekt mij aan woorden, en ik ben te onbedreven in het ontwikkelen en duidelijk voordraagen van mijn gevoel en mijne denkbeelden; ik zou anders zoo klaar, als de zon aan den hemel fchijnt, bewijzen, dat de afdeeling van de kleine menfehen naar hunne volgende gedachten de kindsheid verwoest en het menschdom in het verderf ftort. — Terwijl men de menfehen in hunnen kinderlijken ouderdom tot mannen en vrouwen maakt, zijn zij in hunnen mannelijken leeftijd, man noch vrouw, maar heillooze middeldingen tusfehen man en kind, in hunne kindsheid bedorven naar lighaam en ziel. Nooit, nooit zullen de menfehen menfehen worden, • hij al-  ( 79 ) iijaïdien zij in den onfchuldigen flaat der kinds* heid geene kinderen waren! —• Verder: ook de vrouwlijke kleeding is zeer gebrekkig en heeft eene groote hervorming nodig. De kleederen der vrouwen, die eng zijn, vast om het lighaam fluiten, en op de heupen eindigen en beginnen, verdeelen het lighaam, als het ware , in twee bijzondere ftukken : de vrije toegang en loop van de lucht van beneden na boven is belemmerd, terwijl alles onder en boven warm en met dampen is opgevuld. Door de warmte en de vochtige dampen ontdaan beneden vuiligheid, fcherpte en verflapping; de witte vloed komt 'er in menigte uit voort, zomtijds een breuk en menigmaal uitzakkingen van de baarmoeder. (*) Boven worden de borden zwak, flap, verwelken en verfchaffen den zuigeling een fpaarzaam en ilegt voedzel. De borden van de meeste vrouwen hebben ook nog dit groote gebrek , dat , door de digt aan het lijf fluitende kleederen , ( ook wegens gebrek aan lucht,) de tepels geheel plat, ingedrukt, ja bijna vernietigd zijn. Veeie zuige- lin- (*) Naar ik vernomen heb, draagen veeie vrouwen in den voornaamen vrouwlijken ftand, ja zelfs jonge Juffrouwen Iroektn. Dit is eene heülooze uitvinding; vrouwen en jonge Jufvrouwen zullen door haare broeken, breuken , uitzakking van de baarmoeder , den witten vloed en allerlei vrouwlijke toevallen zich op den hals haaien. De voornaame ftand lette op deeze voorzeg' ging; zij wordt gewisfelijk vervuld? .—■  C So ) iingen, (ik heb 'er zelf meer dan één voorbeeld van gezien,) moeten fterven , om dat 'er geene tepels aan de borften zijn. En wanneer 'er ook nog ternaauwer nood een tepel aanwezig is, dan is die evenwel zeer liegt en zeer week, en het grootflt aantal van moeders moet bij het zoogen van haare kinderen vreeslijk groote pijn uitltaan aan haare verwondde tcpelen. (*) De, kleeding der vrouwen (f) dienvolgens heeft eene groote her- vor- (*) Eenigen tijd voor dat men bevalt, en in den eerMen tijd van het zoogen de tepels met koud water te wasfchen, is het beste middel, om het verwonden van de tepels te verhoeden , terwijl zulks de wonden ook geneest. (f) Van de fchadelijkheid der keurslijven zal ik niet gewaagen, vermits de groote ontleedkundige sommering, die zoo klaarblijklijk heeft aangetoond. (**) (**) Hierbij moete ik nog het volgende voor mijne Landgenoten aanmerken. De Heer salzmann, hoofd, beftierer bij het Philantropijn van opvoeding te Schnepfenthal, ook bij ons bekend en beroemd wegens zijnen ijver voor het welzijn van het menschdom, waarvan eenige zijner werken, in het Nederduitsch vertaald, bij voorbeeld, zijn Karei van Karelsberg, zijn bode uit Tliuringen , zijn boekje over de verlos/mg der menfehen door Jesus, en meer anderen, de duidelijkfte bewijzen opleeveren , had onder anderen eene prijsvraag opgegeeven, om de fchadelijkheid der keurslijven aan te toonen. De Hoogleeraar in de Geneeskunde sommering te Mentz  C si ) vorming nodig: en alle deeze opgenoemde vreeslijke kwaaien worden verholpen en weggenomen, bijaldien men zich bedient van een wijd en open gewaad. Eene vrije, koele, koude lucht van de vroegfte kindsheid af aan van boven en beneden genoten , zal het vrouwlijke geflacht en gevolglijk .Mentz, behaalde den prijs, en de Heer shzma nn liet zijne verhandeling met nog eene verhandeling van eenen ongenoemden tevens drukken voor vier jaaren, naamlijk 1788. Bij herhaalde doorleezing van deeze twee verhandelingen moet ik belijden, dat, zoo ooit, in dezelve die fchadelijkheid op de treffendfte wijze is aangetoond, en zij bij uitftek verdienden, om in een hollandsch gewaad , aan onze Landgenoten , bij wie dit misbruik der keurslijven nog meer plaats vindt, dan bij de Duitfchers, te worden meedegedeeld. Hoewel men bij gebreke van dien gebruik kan maaken van het twee forte 1ue leurs ^ras au fort même de l'hyver font expo„ fès au froid jusques aux aiffelles , ce que felon elles ,, contribue a la fanté. II faut avouer, que les gens de „ ce pays ne font guères malades, £? que leurs maladies , proviennent ordinairement des rhumes, qu'ils attrappent „ après avoir bu des liqueurs f artes."  C 91 ) waardige mannen vernomen; dat de dijen en het voorde deel van de armen bij het vrouwlijk geflacht , blóotgefteld aan den weldaadigen invloed van de lucht, vrij en koel zijnde, daar door grooter , derker en vaster worden, dan de bovende deelen haarer armen, en dat die ook naar evenredigheid grooter, derker en vaster zijn, dan de dijen en het voorde deel der armen bij de mansperzoonen , en ik flaa volmaakt geloof aan dit gezegde , dewijl deeze deelen bij het mannelijke geflacht met kleederen bedekt, tegennatuurlijk warm gehouden, verzwakt en van den invloed der heilzaame, verfterkende lucht beroofd zijn. (Het onderfcheid tusfehen de teeldeelen van de Bergfchotten , en die der overige bewoonders van Europa, pleit insgelijks voor de waarheid van deeze ondervindingen. ) Bij de goede kleedinge gevolglijk, die de kindereu in vervolg van tijd draagen zullen, moeten de armen in den zomer, van de okzelen of aan, geheel en al vrij zijn (*) Van (*) De Lacedasmoniers droegen ook geene mouwen. De eerbiedwaardige Abt barthelemv, bericht ons nopens hunne kleedinge: „ leur habülement confifte dans „ une tunique ou espèce de chemife courte, &p dans une „ robe qui defcend jusquaux talons. Les filles, (en de „ jongens nog wel iets meer) obligées de confacrer tous „ les momens de la joumée, a la lutte, a la courfe , au „ Jaut, c^f « d'autres exercices penibles , n'ont pour l'or„ dinaire qu'un vêtement leger & fans manches, qui s'r.t- „ tuciie  C 5> a O Van rechtswegen ook in den winter; want het vrouwlijk geflacht gaat van kindsheid op, bij zomer en winter, met naakte benedenarmen, zonder daar over te klaagen, waarom zouden dan de kinderen, de meisjes zoo wel als de nog flrerkere jongens, ook niet met naakte bovenarmen kunnen loopen, vermits die nog nader bij het hart en aanmerkiijk warmer zijn dan de benedenarmen ? — Zij zijn 'er wel toe in ftaat — maar het is met den mensch wonderlijk gefteld; men moet hem menigmaal behandelen als een raauw ei, en ik zal om vredens-wil maar liever raaden, i'n den beginne toe te ftaan, dat de kinderen des winters hunne armen met mouwen bedekken , die wijd zijn en den toegang van de lucht niet beletten. Tien of vijftien jaaren naa het invoeren van de „ tache aux épaules avec des agrqfes, £? que leur ceinturt „ tient relevê au dejjus des genoux : fa partie inférieure „ eft ouverte de chaque cóté , de forte que la moitié du „ corps rep a decouvert. lycurgue avoit fans- „ doute obfervé , qu'après s'ètre corrompu : que fes vête„ mems fe font multipliés h proportion de fes vices; que „ les beautés qui le feduifent, perdent fouvent leurs at„ traits a force- de fe montrer ; & qu'enfm les regards „ ne fouillent , que les ames deja fouillées." Voyage du jeune Anacharfis; feconde Edition. T. IV. Ch. XLVIII. pag. 216, 217. — Met het verval en verderf van het menschdom vermeerderden insgelijks hunne kleederen en bedorven hen nog meer; zou met het verminderen van de kleederen het verderf ook niet minder worden? Gewislijki —-  C 93 3 de nieuwe kleederdragt, kan men , door een landsbevel , de mouwen , ook in den winter , geheel en al ligtlijk affchaffen. Zal de kiel zonder mouwen en met een open 'fpleet aan de borst niet afvallen of op zijde fèhdi* ven ? En indien zulks plaats vindt, hoe kon men dit verhoeden ? ( * ) 5. De kiel moet wijd zijn en vrij om het lighaam hangen, opdat het lighaam zich vrij en ligt beweegen kunne, en de weldaadige lucht ongehinderd om het lighaam kunne fpeelen, en van beneden na boven gaan. Alle banden en fnoeren moeten dus geweerd worden, en men mag de kiel volftrekt niet om het lighaam toebinden. 6. Is deeze kiel van boven tot beneden even wijd. 7. Gaat zij Hechts een weinig, ten hoogften twee > (*) Dit heeft, of ik moest mij zeer vergisfen, de Schrijver zelf reeds g. XIII. getoond , door knoopjes aan de kiel te voegen, waar aan de hembmouwen, terug geüagen, geknoopt worden, en hoewel dit flechts in den zomer plaats vindt, zou het, mijns bedunkens, des winters door zeer kleine ftrikjes kunnen gefchieden, waar mede men op de okzelen, de kiel met het liembd zamen voegde. VER TAAL ER,  C 94 >: twee of drie vinger breed , 'beneden dc knie" Dewijl deeze kielen fterk en' duurzaam zijn, en de kinderen fc hiel ijk uit deeze korte kielen zullen uitgroeijen , moet men den bcnedenfterr zoom van de kiel, twee of drie vinger breed na binnen, inflaan , opdat men dezelve, bijaldien de kinderen 'er uitgroeijen , kunne lostornen , en dc kiel daar door langer maaken. De kielen moeten vooral kort zijn , en ten hoogften maar eenige vinger breed beneden de knie gaan: zijn dc kielen langer, dan belemmeren zij de vrije beweeging, hinderen in het gaan, loopen en klonteren, terwijl zij ook de vrije fpeeling van de lucht Verminderen. Ik raade ten fterklten aan, dat men tien of vijftien jaaren na het invoeren van de nieuwe kleederdragt , dc kielen en bembden boven de knie laate eindigen, om de knie naakt en bloot te laaten. Hier door wordt de kleeding nog eenvouwiger eh beter koop; veeie gebreken, die anders de knie kunnen treden en zo gevaarlijk zijn , worden dan verhoed; en de onfchuld, de gezondheid en fterkte van de menfehen zullen nog een procent toeneemen. Bij de Romeinen ging de Tunica ook maar tot boven de knien, en deeze waren naakt en bloot. (*) 8. De (*) Zouden de fchorten bij de Hooglandfche Schotten ook afkomltig zijn van de Tunica der Romeinen?  ( 95 ) I 8. De kraag, de borstfpleet en de benedende zoom van de kiel moeten met licht - blaauw lint omboord worden. 9. De kiel moet enkel of zonder ondervoeder zijn. 10. Dewijl kinderen ook wel zakken zullen moeten hebben (in veeie opzichten zijn die nadeelig:) moeten deeze zakken niet binnewaards in de kiel gaan, maar men moet aan beide zijden , omltreeks de korte ribben , een ftuk van dezelfde ftoffe , waar van de kiel gemaakt is , omtrent vier of zes duim lang en breed, naar evenredigheid van de grootte van het kind, van buiten op de kiel naaijen, en dit tot eene zak maaken. Tegen de zakken kan men zeer veel inbrengen , omdat zij de kinderen hebzuchtig , twistgierig, valsch en menigmaal diefachtig maaken: ik maake 'er daarom verftandige mannen opmerkzaam op om te overleggen, of het niet goed ware, bij deeze nieuwe kleederdragt de zakken geheel en al af te fchaffen. (*) (*) Wanneer men de zakken van buiten op de kiel «aait, wordt, zoo mij dunkt, al het nadeel daar van. grootlijks weggenomen; en zij moeten toch iets hebben , om het een of ander te bergen , bij voorbeeld-, een zakdoek, enz. VEB.TAALEE.  C 96 ) Geeft men htm evenwel zakken, clan moet, om der eenvormigheid wille 4 derzelver gedaante en plaatzing in het bevel naauwkeurig bepaald worden. ■ , De zakken moogen niet door eene opening Van de kiel binnenwaards gaan, want zulks zou aanleiding geeven tot een zeer groot en fchadelijk misbruik. ( * ) lU Heeft de kiel zoo min bij de meisjes ais bij de jongens eene fpleet op zijde. Dit is zeer noodzaaklijk. (f) $. x. (In deezen §. bepaalt men de ftoffe tot de kiel.) Dewiil deeze kiel alleen des zomers tot eene geheele kleedinge, en des winters tot eene bovenkiel beftemd is, moet dezelve, noch geheel noch voor een gedeelte, van wolle vervaardigd zijn, maar (*) Dit misbrnik zal men ligtlijk bevroeden , indien men met oplettendheid geleezen. heeft het reeds aangehaalde werk van vogel: onderwijs voor Ouders, enz. vertaaler. (f> Men zie: the Life and Opinions of tristram shandy. Vol. V. p. 90. Editio Altenburg.  ( 97 ) maar eeniglijk en alleen van linnen. Van linnen is die ligter, koeler , gezonder, zuiverer en beter koop dan van wolle, en men kan 'er dan vervolgens ook papier van maaken; Van linnen moet de kiel daarom -vervaardigd zijn, niet van wollen goed, ook niet van half wolle en half linnen. Of men echter de kiel van enkeld linnen gaaren, of wel op de manier van beddetijk weever* zal, dient nader overlegd en proeven daar van genomen te worden. Van beddetijk, dat een weinig meer gaaren vereischt , is dezelve Merker, dan van enkeld linnen , fcheurt niet zoo ligt en is beter beMand tegen regen en wind. Maar aan den anderen kant is zij ook zwaarer , vlekt ligter, droogt langzaamer, en is in den zomer ook wel al te warm. Ik zou aan enkeld linnen de voorkeur geeven. S. X I. (In deezen §. moet m"en de kleur van de linnen kiel bepaalen.) Witte kielen zouden fchielijk vuil en bevlekt Worden; wit kunnen de kielen van de kinderen daarom niet zijn. Tegen geheel en al geverwde kielen van eenerlei kleur konde men In bedenkinge geeven: i. dat het kostbaar is , die te verwen ; 2. heeft eene kleeding van cenerlei kleur, zonder iets dat afMeekt, een treurig voorkomen , en dit past het allerminst voor kinderen; 3. kan men ze eindelijk niet-gebruiken tot papier, als eeniglijk de licht* blaauwe kielen tot blaauw papier. G ïk  'C 9S ) Ik raade geftreepte kielen aan. Dit is een goedkoope dragt , die iets vmlijks en opwekkends heeft,wat voor den ftand der kindsheid wel past, en dc papiermaaker kan van de witte ftreepen, bijaldien zij niet al te fmal zijn, papier vervaardigen. De ftreepen moeten in de lengte van boven na beneden loopen. .— Kromme en bonte ftreepen, flingers of bloemen daar tusfehen, deugt niet. (*) Dc kleur van de ftreepen moet niet onaangenaam en treurig , bij voorbeeld, bruin of graauw, maar aangenaam, vrolijk en fraai wezen, bij voorbeeld , blaauw of rood. Het is waar, de laatfte, verwen zijn iets kostbaarer dan de cerfte ; maar i. heeft men niet veel geverwd gaaren nodig , zoo omtrent een vierde gedeelte Hechts; 2. is de aanftaande kleeding van de kinderen evenwel zeer goedkoop , en 3. dewijl de kleeding der kinderen zeer veelen en grooten invloed heeft op de vorming van hun karakter, beloont eene fraaije vrolijke kleeding, toch altijd die meerdere,kosten wel. Blaauwe of roode ftreepen dan moeten het zijn: en blaauwe zijn nog wel het best, bijzonder licht - blaauwe ftreepen , zoo wel om derzelvcr meerdere fraaiheid , als wegens het blaauw papier, dat men daar uit maaken kan. De (*) Zal de kleeding niet wat al te eenvormig wor. den en te onaangenaam in het gezicht vallen , indien men niet eenig onderfcheid tocfiaat in de kleur, of in de ftreepen? Ik vieeze. VERÏAALEB.  ( 99 3 De breedte van de witte en geverwde ftreepen moet in het bevel naauwkeurig bepaald en opgegcoven worden. Laat ik hieromtrent drie voorflagcn doen. i. Laaten de witte en gekleurde ftreepen van dezelfde breedte zijn, en elk van deeze ftreepen een halve duim Rijnlandfche maat breed. 2. Of de witte ftreepen twee derde van een duim, en de gekleurde een derde duim breed zijn. 3. Of laaten eindelijk de witte een duim , en de gekleurde ftreepen een halve duim breed zijn. Indien de witte ftreepen niet al te fmal zijn, dan zal de papiermaaker, daar hij nu bij onze vodden zoo veeie lappen affcheuren, en zoo'veeie naaden affnijden moet, dc verfleeten kiel zeeker naar de ftreepen in mikken fnijden, en 'er wit en blaauw papier van maaken. Om de ftreepen te maaken , neemt de linnenweever , naar evenredigheid van de maat der ftreepen , wit en geverwd gaaren tot de fcheering , en fpant dit op den weefftoel, weevende zulks met wit gaaren tot den inflag. Geheel en al geverwd zijn de gekleurde ftreepen gevolglijk «iet, vermits de geheele inllag wit is; weshalyen nodig is, dat het gaaren , wat tot de gekleurde ftreepen gebruikt wordt , zeer goed , volkomen en duurzaam zijn. $. X I L (In deezen §. moet bepaald worden, i.hoe men het gaaren tot de kiel moet vervaardigen, en, bevoorens het geverwd wordt, eerst regt G 2 wit  C loo ) wit bleeken , 2. hoedanig het gaaren tot de' gekleurde ftreepen goed, in den grond erf goedkoop door den verwer gevormd wordt, benevens den redelijken prijs daar van; 3. hoe het geftreepte goed tot de kiel door den weever gevveeven wordt, en 4. hoe men het goed tot de kiel moet fnijden , naaijen en de kiel vervaardigen.) Duidelijke en bepaalde voorschriften omtrent alle deeze ftukken , zijn zeer goed en noodzaaklijk. S. xiii. In den zomer moeten de kinderen, zoo we! van het mannelijk als vrouwlijk geflacht, zodanig hembd draagen , als wij §. VIII. befchrecven hebben, en daar over heenen de geftreepte linnen kiel zonder mouwen , welke in de laatfte §. befchrecven is. Dewijl de mouwen van het hembd tot aan het midden tusfehen de elleboog en de hand gaan, ($. VIII. ) moeten dc hembdmouwen op het einde twee knoopsgaten hebben , en aan de kiel moeten op eiken fchoudcr twee kleine knoopen zijn, om de mouwen van het hembd in de hoogte op te knoopen, op dat deezer wijze de hembdmouwen , die op de fchouderen zijn, terug geknoopt, Hechts tot aan hec midden van den  C 1Qi ) den bovenarm gaan, en de arm vrij en bloot blpve. §. X I V. In den winter moeten de kinderen van beide gedachten tusfehen het hembd en de gedreepte linnen kiel , waar aan 's winters mouwen van dezelfde doffe genaaid worden, een wollen kiel draagen. De linnen kiel zal veelen 's winters niet genoegzaam fchijnen, — en zij is zulks ook waarlijk niet, vermits de arme kinderen van het arme volk niets degelijks , en zoo weinig te eeten en le breeken hebben; —■ de henne in de pot is, ge-, lijk men weet, een droom van Hendrik den Vierden. Enkel aardappelen, (*) bijna maaken het voed¬ en*) De aardappelen voeden weinig, naauwlijks het tiende gedeelte zoo veel als zaadvruchten: men moet derhalven tienmaal meer aardappelen genieten, dan zaadvruchten , om zich ter naauv/er nood te verzadi. gen. Door de groote drukkende last van de menig, vuldig genoten aardappelen , worden da maag en darmen al te veel uitgerekt , bezwaard , verzwakt en ge. drukt; de menigvuldige flijm van de aardappelen, ver. fiijmt en verftopt de verzwakte ingewanden en klieren van den onderbuik ; de maag en de darmen zijn vol flijm en wormen ; het voedfehap , dat daar uit zeer jnoeilijk , bezwaarlijk en fpaarzaam wordt toebereid, C 3 het  Voedzel uit voor de kinderen, en die arme onverzadigde hongerige kinderen zijn ligt vatbaar voor de koude. Het verdient een rijp onderzoek, en ik bidde hierom thans uitdruklijk, of men 's winters den kinderen eenen wollen onderhiel zal geeven, dan een van half wollen en half gaaren ? Deeze wollen of half wollen winterkiel moet op het welk aan het bloed vuur, balzem en een fijn lijm (Gluten") moest bijzetten, beftaat in een raauwe aardachtige flijm, die zelfs het herzen- en zenuwgeftel dof maakt, en is het wel wonder, dat men de menfehen met blaauwe oogleden en bleeke ingevallen , of opgeblaazen wangen moedelocfe ziet verwelken ? —. Waarlijk de ongelooflijk groote hoeveelheid van aardappelen, die 'er gebruikt worden, (2ij zijn, gelijk gezegd, bijna het eenigst en dagelijksch veedzel van het volk, en het goede volk dankt menigmaal God nog, als het maar aardappelen heeft,) verdient de ernftigfte opmerking en het ftrengfle onderzoek, —doch wat heeft men hier veel te onderzoeken ! Genoeg': het menschdom moet zich uit deszelfs verval , uit zijne ellende opbeuren, en bij aardappelen is dit onmoogiijk. Bedenkt dit, menfehenl — ( Deeze aanmerking, meent een kundig vriend van mij , ware gemaküjk te wederleggen, dan dit doet ook niets tot de groote hoofdzaak, maar kan aan den anderen kant aanleiding geeven , dat des kuudigen hier over verder nadenken. Ven.)  C io3 y op de volgende wijze gedraagcn worden. Zij heeft dezelfde gedaante , als de linnen kiel. Boven is zij wijd uitgcfneden, en heeft eenen kraag van drie duim breed, die achter over omgeflagcn wordt over dc kraag van de linnen boven kiel, welke iets brecder is. De borstfpleet is even als bij de binnenfte kiel, alleenlijk een weinig korter. Mijn raad is, om ook deeze borstfpleet fteeds open te laaten. Men kan ook aan deeze fpleet wel eene foort van lobbe of Jabot naaijen. De wollen onderkiel moet een weinig, bijkans een duimbreed korter zijn, dan de linnen boven kiel, op dat dezelve 'er niet onder uit» fteekc. Beneden wordt zij eenige duimen breed ingeflagen, om ze langer te kunnen maaken. Deeze wollen kiel moet insgelijks wijd genoeg zijn, en ruim om het lighaam hangen, op dat hetzelve zich vrij en ligt kunne bewegen, en de lucht eenen onbelemmerden toegang tot hetzelve hebbe. 'Er moeten ook mouwen aan zijn. Zouden de mouwen van het hembd en van de bovenkiel niet genoegzaam zijn? — Ik geloov'e ja! zoo dat men gevolglijk aan de wollen kiel geene mouwen behoeve te zetten. — Men bedenke , dat door het bloot draagen van de armen, in den Q 4 JSQ-  C 104 ) zomer, en bij koel weder, de armen reeds zeef vcrlterkt en tegen den winter gehard zijn. De mouwen gaan tot aan de handen, moeten niet alleen aan het einde open zijn, en niet toegeknoopt worden, maar ook wijd, op dat de armen zich vrij en ligt kunnen bewecgen en 'er de lucht kan bijkomen. Beter is het evenwel, wanneer 'er geene mouwen aan de wollen kiel zijn. Derand van den kraag, van de borstfplcet, van de mouwen ; en van den benedenzoom van de wollen kiel worden met blaauw lint omboord. Zakken zijn 'er niet in. Deeze kiel is, even als de linnen kiel, zonder voeder; alleen van de elleboog af, waar de hembdmouwen in het midden van het benedenst gedeelte des arms, eindigen , moeten de wollen mouwen met linnen gevoederd zijn, op dat zij niet fchuuren. Stukken aan de hembdmouwen te naaijen in, den Winter, is te omilachtig. — Misfchien blijven de Wollen mouwen ook weg. Het aan elkander naaijen van dc wollen en linnen kiel, om dus doende uit deeze twee kielen ééne cénige linnen en met wolle gevoederde  C io5 ) de kiel te maaken, is niet geöorlofd en zulks verbieden wij hier mede uitdruklijk. Het is niet goed, bijaldien men de twee kielen altijd in elkander laat Iteeken, en ze zoo op éénmaal beiden te gelijk aantrekt, maar de ouderen moeten 'er voor zorgen , dat hunne kinderen de eene kiel na de andere aantrekken. Buiten de borstfpleet, heeft de wollen kiel zoo min als de linnen kiel eene fpleet op zijde. In den winter moeten aan de linnen kiel mouwen van dezelfde ftoffe genaaid worden. De ftreepen moeten langs de armen in de lengte loopen , en de mouwen moeten wijd genoeg zijn, op dat zij over de mouwen van de wollen kiel gemaklijk kunnen aangetrokken worden. Zal men ook eenen opflag van drie of vier duim breed aan deeze linnen mouwen maaken ? Zoo dra na den winter de dagen wederom warm worden, en de kinderen de wollen onderkiel afleggen, moeten de ouderen de mouwen van de linnen kiel, die 'er enkel voor den winter zijn aangenaaid, wederom afftormen, en de kinderen met bloote armen laaten gaan. S- X V. (In deeze §. moet de ftoffe, de kleur en de G 5 ma-  manier, hoe men het wollen goed tot dc kiel vervaardigen zal, befchreeven worden, als mede hoe de kiel gefneden en gemaakt wordt. ■ De ftoffe moet van wit gaaren, dat van goede, fijne, gekamde wolle gefponnen is, niet te los en niet te digt geweeven worden. De kleur van de onderleid is wit. $. x v i. De kinderen van de landlieden moeten even als de kinderen van de voornaame lieden, des zomers en des winters, in het huis en op het veld, bij regen en zonnefchijn geduurig met een bloot naakt hoofd gaan , cn nooit eenig dekzel hoegenaamd op het hoofd draagen, de jaartijd en het weder mooge zijn , hoedanig het wil. Laat ik dit, zoo kort als doenlijk, zoeken te bewijzen. Door de hersfenen verkrijgt 's menfehen lighaam en ziel leven en werkzaamheid , gevoel, geheugen cn verfland. De hersfenen kunnen zich niet uitzetten , om dat zij door eene zeer fterke , vaste huid, het harde hersfenvïies , ingefloten zijn. Maar op dat dc hersfenen ook niet gedrukt mogen worden, zijn zij rondsom met beenderen omringd, en daar door bewaard voor van buiten aankomende drukking, Wori  C T07 ) Worden de hersfenen, die week en teder zijn, tegennatuurlijk te zamen gedrukt, van buiten door ingedrukte beenderen, van binnen door ophoopingen of uitftortingen van bloed of bloedwater , dan worden, naar evenredigheid der fterkte van de drukking, het leven, de zinnen cn de werkzaamheid van liet lighaam verminderd; het lighaam wordt traag , ongevoelig en llaaperig; de beweging en het gevoel van het lighaam neemt af; de zinnen, het geheugen en het verfland gaan verlooren. Is de drukking fterk cn gefchiedt dezelve plotsling , dan ligt de mensch als dood ter neder, zonder gevoel, beweging of bewust zijn ; men zegt dan , dat hij eene beroerte gekregen heeft; en bijaldien de drukking fterk en aanhoudend is , dan fterft de mensch. Door vier groote, fterke, welbewaarde, diepliggende flagaderen ontvangen de hersfenen hun bloed, en voornaamlijk door twee groote vlak aan den hals liggende bloedaderen, ( de llrotaderen genoemd) vloeit het bloed uit de hersfenen terug na het hart. Men heeft door naauwkeurige afmectingen van ~de polsaderen ontdekt, dat de hersfenen het vijfde gedeelte van al het bloed ontvangen. Dc hersfenen weegen bij een volwasfen mensch bijkans vier pond: in evenredigheid met het overige gedeelte van het lighaam, moesten bij een mensch van honderd zestig pond de herzencn het veertigfte gedeelte van het bloed ontvangen, en dewijl zij daadlijk het vijfde gedeelte verkrijgen , ontvangen zij agtmaal meer bloed dan het overige  ( 108 ) ge gedeelte van liet lighaam; (*) de hersfenen zijn gevolglijk, uit derzelvcr natuur, bij uitftek zeer bloedrijk. Door het warm houden van het hoofd, waar aan men bij de kinderen van het mannelijke zoo wel als van het vrouwlijke géwicht gewoon is, wordt de toevloed van het bloed na het hoofd, en na de reeds zoo bloedrijke hersfenen tegennatuurlijk vermeerderd. En door dc hemb'dboordjens en ftropjcs nu, die bij de jongens zoo gewoon zijn, worden de {trut - aderen, die vlak onder de huid en onder eenige dunne fpieren doorloopen , en die het bloed ligt en vrij na het hart moesten terug lelden , ecnigzins te famen gedrukt; gevolglijk wordt de lïgte vrije terugloop van het bloed uit de hersfenen ecnigzins belemmerd en geftremd , — het bloed vermeerdert zich allengs na veelen jaaren in het hoofd, de hersfenen worden gedrukt, — en de menfehen, zukkelende aan eene langduurïge verlamming en beroerte , worden dom , duizelig , bijgeloovig, zinneloos , traag en lam ; het zenuwfap kan , in de gedrukte hersfenen zich niet vrij en gemaklijk affcheiden, en het lighaam zoo min als het verfland leven bijzetten ; de ziel kan zich niet door de volgepropte hersfenen heenen arbeiden, en de menfehen tuimelen het leven door, zinneloos en zonder verfland noch vreugde. Ge- (*) Men zie halles Element. Phyfitlog. Th. iy, L. X. Seü. V. J. XX. p. 139.  C i°9 O Gevolglijk moet i. alles, wat het terugvloeien van het bloed uit het hoofd belemmert, afgefchaft worden ;■ weg dan met alle bedekkingen voor den hals , met alle dropjes en dasfen, — de kinderen moeten , gelijk de IX. §. leert, met eenen blooten naakten bals loopen. En a. Moet men alles affchaffen, wat den toevloed van het bloed na het hoofd vermeerdert, en dc hersfenen nog volbloediger maakt: weg dan met al dat warm houden van het hoofd , en met alle hoofddekzels. Het hoofd te bedekken is geheel en al onnut en in veeie opzichten, buiten het nadeel, waar van Wij reeds gefprooken hebben, zeer fchadelijk. Alle dekzels voor het hoofd zijn geheel onnut, dewijl de Schepper het hoofd met hairen bedekt heeft. De meeste volken op den aardbodem gaan met een ongedekt hoofd. De Grieken en Romeinen liepen met blooten hoofde; nopens julius caesar bericht suetonius ons, „ hij was ,, het meest bedreeven in den wapenhandel en in „ bet rijden ; bij den arbeid van een ongelooflijk ,, groot geduld. Zomtijds te paard , maar nog „ meer te voet, ging hij voor op, aan het hoofd ,, van het leger, en wel blootshoofds, bij regen „ zoo wel als bij zonnefchijn." ( * ) („ Ar~ (*) Seutonii Jul. Cafut. Lugd. 1615. pag. 45. — Het woord deteïïo (ontbloot) ziet op het gebruik bij de Romeinen, om zomtijds hun hoofd met de wijde Toga te bedekken.  C "o ) („ Armorum & equitandi peritijfimus, laborïs „ ultra fidem patiens erat; in agmine nonnunquam „ equo, fccpius pedibus anteibat capite detecto feu „ fol feu imber effet,") en omtrent hannibal zingt silius italicus: Cclfus cj5 in magno pr Om (*) herodotus L. III. Thalia pag. j$. Colm. 1537'  C 113 ) Om deeze zoo bij uitftek gewichtige en dringende redeneh, en vermits de voornaame lieden, over-> tuigd van het groot nut van een koel, ligt en ongedekt hoofd, en het groot nadeel van de hoofddekzels , hunne tedere kinderen met het bloote naakte hoofd laaten gaan, gelooVe ik, dat men mij zal toeftemmen, dat het zeer noodzaaklijk en van de grootfte nuttigheid zij,, bij de hervorminge van de kleeding der kinderen , om tevens alle hoofddekzels geheel en al af te fchaffen en te verbieden. Doof 1537. Zijn eige» merkwaardige woorden zijn, volgens dc latijnfche vertalingen van valla, deezen: ,, ÏM „ (in Aigypt*) ego rem mirandam vidi, ab indigenïs edoc„ fut: ojfa ttnm , qui in aciê ceciderunt, cum jacerent „ /u/a, Ut al) ir>i:h diftinSta fuetant, feorfum erani Per„ firwv, ieOtftm /Bfffptiorunt. Sed Perfarum capita adeo i.'w Junt, US fi velis ferire, vel folo calculo perfordn rtfoffil. v,1n autem ita firma , ut ea vix ittii „ lapidis elidas. Cujus rei caufam hanc illi reddebant, „ faeilt Kifti ptrfuadmes, quod Mgyptii fiathn a puerii >, radert capita tnciphint , Fj> os capitis ad folem reddi„ tür compaiïum. Ouae eadem caufa efl non calvefcèndi. ,, Nam ex omnibus hominibus pauciffimos quis Mgyptios „ calvos videat. Cujus rei hoe caufa efl , quod robujii „ capita geflant. Ac Perfis cur fragilia fmt capita id ,, in caufa ejl, quod a principiis imbuuntur operirè cdpi„ ta , geflantes pilea tiarasque. Héc ego hujusce modi „ ofpz vidi. Vidi item alia iftis fimilia in Pa;.remi, eo,, rum qui una cum Achémene Darii ab Inaro Asro fuut „ tafi. " —  C »4 > Door het affchaffen van alle hoofddekzels , alle ftropjes en dasfen , wordt voor het arme volk het onderhoudt hunner kinderen aanmerklijk vermindert. In den zomer moet de affebaffing van de hoofddekzels te gelijk met de hervorminge van de kleeding gefchieden. De kinderen gaan des zomers geerne bloods hoofds, en bij zulken, die een zeer hoofd hebben, zal de fchurft, in de warme zomerdagen , en indien dezelve eenige reizen regt beregend wordt, gemaklijk en goed opdroogen en geneezen. Deeze fchikking, en gevolglijk ook het affchaffen van de hoofddekzels, betreft Hechts kinderen, die twee jaaren en daar over, niet die beneden de twee jaaren oud zijn. — Maar het kind moest ook al bkotshoofds zijn van 'smoeders lighaam af aan; want reeds van 's moeders lighaam af aan is deszelfs hoofd met hairen bedekt ; zijn hoofd (laat menigmaal bij zwaare geboorten , door de tang, zonder nadeel een hevig geweld uit, en de zuigeling is zeer zeldzaam aan wind en weder , aan fneeuw en koude bloot gefield (eh dit zelfs zou hij trotzeeren; want hij, die wind en weder fchiep, fchiep ook het hoofd van het kind , en gaf aan de moeder liefde tot haar kind.) Uit süsmilchs Göttliche Ordnung, uitgegeeven r'oor baumann eter Th. §. 523. p. 526. blijkt, dat te Berlijn in doorfnede van drie jaaren, onder tien duizend dooden zevenhonderd vijf en vijftig kinderen geflorven zijn , te London, in doorfnede van dertig jaaren, vijfhonderd kinderen. Het twintigfte gedeelte der menfehen dus Iterft in de vroeglte kindsheid aan het  C iï5 ) het doorbreeken der tanden. Dit is opmerklijk! M>akt men bedenking, om het getal van hen, die deezer wijze ftorven, zoo hoog te (tellen, en neemt men flechts het dertigfle of veertigde gedeelte aan van menfehen , die daadlijk aan het doorbreeken der tanden fterven, dan is ook dit getal nog groot genoeg. De hoofddekzels der zuigelingen draagen hier van gewisfelijk veel fchuld, en misfc'uen wel de halve ; zij vermeerderen den toevloed van het bloed na het hoofd zeer , en belemmeren de onzichtbaare uitwaasferning van het hoofd; het hoofd der zuigelingen is veelal met eene dikke fmeerige korst bedekt , die menigmaal zoo ver als de muts tot op het voorhoofd gaat. Indien men het hoofd luchtig en zuiver houdt, wordt het doorbreeken der tanden zeer bevorderd en verligt. De evenredigheid van het aantal der dooden, tusfehen London en Berlijn , gelijk vijfhonderd tot zevenhond rd en vijftig (taande, en vermits het hooid van de kinderen te London gewislijk veel zuiverer en koeler gehouden wordt dan in Berlijn, Cten minften in voorige tijden, waar uit deeze opgaven genomen zijn.) bevestigt mijn gevoelen. Wat ftaat nu te doen? — Ik geloove, dat vijf, ten hoogden tien jaaren naa het invoeren van de nieuwe kleederdragt, en het daar in opgefloten liggende van alle hoofddekzels, bet zoo fchadelijke vooroordeel der menfehen , „ dat men het hoofd moete warm hou» „ den en bedekken, " geheel en al zal verdwijnen, en dan kunnen wijze vo den hunnen ouderdaanen gemaklijk beveelen , om hunne kinderen, van 'smoeders lighaam af, reeds geene hoofddekzels meer te geeven. II 3 §• XVII.  C "6" ) ~ §. XVII. Veeie, ja de meeste kinderen, die voorheen hoofddekzels droegen, en nu, volgens dit ons bevel , beftendig met het bloote ongedekte hoofd moeten loopen , zullen wel het kwaadzeer of de fchurft op het hoofd hebben. 1. Indien de fchurft niet zeer erg is, en het grootfte gedeelte van de hoofdhairen nog niet weggevreeten heeft: dan moeten de kinderen geduurig met het bloote hoofd loopen, zonder eenig dekzel. Bij een bloot hoofd, eene vrije, koele, reinigende lucht, en de warmte in de zomerdagen, zoo wel, als wanneer gij ouderen dc hairen van uwe kinderen dun en kort affnijdt, ze dagelijks dikwerf uitkamt, en het hoofd met de fchurft fteeds om den anderen dag met zuiver koud water afwascht: (indien het regent, moet gij uwe kinderen niet te huis roepen, noch het hoofd bedekken;) dan zal het haatlijk ongedierte binnen korten tijd vergaan , en de fchurft zal, zonder eenig heelmiddel , zuiver en goed geneezen. Vette of terugdrijvende en fcherpe vergiftige middelen om den fchurft te verdrijven , moet gij, als verftandige ouderen , vooral niet gelwuiken, anders kunt gij uwe lieve kinderen ligtlijk van hunne gezondheid berooven, ja misfehien zelfs om  C ~ii7 D om het leven brengen ; dat moet gij dus niet doen. 2. Is de fchurft zeer erg, heeft die het grootfte gedeelte van de haireri weggevreeten, en is het geheele hoofd bijkans zonder hairen, en met eene geheelcn korst van fchurft bedekt: dan moeten deeze met het kwaad zeer gekwelde kinderen, *om anderen kinderen niet tot affchuuw te veritrekken, niet blootshoofds gaan; maar zij moeten eene ligte linnen witte muts draagen —echter geene wollen of pelsmuts,—en gij ouderen moet bij een bekwaam Geneesmeester, maar vooral bij geenen kwakzalver, hulpe zoeken tegen het kwaad zeer. (*) „ Zulk (*) Niettegenftaande alles, wat tissot in zijne aatüeiding tot de gezondheid van den gemeenen man , en meer anderen aangaande de Kwakzalvers gezegd hebben, moet men evenwel met droefheid belijden , dat deeze wangedrochten , onder wat naam ook , oneindig veel nadeel aan onze Landgenoo:en toebrengen. Ik was eerst voorneemens, mij over dit foort van volkje hier breedvoeriger uittelaaten, dan merkte wel draa, dat deeze ftoffe te lang zou worden voor eene aanmerking, terwijl zulk een gewichtig onderwerp in de daad een bijzonder onderzoek , eene verhandeling op zich zelve vereischt. Het gewicht der zaake en waare menfchenliefde heeft mij het befluit doen opvatten, om de oogenblikken , die mij van mijne andere bezigheden II 3 over-  „ Zulk een lange en viefe §. over luizen en ,, fchurft in het landsbevel van eenen vorst! ! — „ Ja, maar ik (lelie mij ook eenen vorst voor, die ,, de vader is van zijn volk! " §. XVIII. oveifchieien, te bededen tot het vervaardigen van een bijzonder gefchrift over dit onderwerp , om zoo wel aan elk het groot nadeel van deeze verdei vers aan te toonen, en 'er hen voor te waarfchuuwen, als bijzondei de plicht drr Overheid, om daar tegen te waaken, voor oogen te Hellen, of ook wel, wat misfebien nog' nuttiger zou wezen, twee bijzondere ftukiens daar over op te (lellen, waar van het eene meer algemeen was, het andere meer bepaald een onderwijs en waarfcbutiwing voor den gemeenen man en andere burgers. Om dit alles zoo volkomen als mooglijk te maaken, nodige ik h ermede allen uit, die belang (lellen in het welzijn hunner medemenfehen en Landgenoten , om hunne bijdragen daar toe in re Ieeveren. Men behoeft die flechts te adresfeeren aan den Uitgeever deezes met het opfchrift: aan G. of den Vertaaler van Fau/i. Om hiertoe zoo veel te meer aan te fpooren, zal ik thans Hechts iets weinigs melden van de (lukken, waarop men zijn aandacht dient te vestigen, terwijl ik mijn geheel plan misfehien naderhand nog rel eens in een of ander tijdfehnft, bij voorbeeld, in den Konst en Letterbode, zal mededeelen en nader ontvouwen. - Wat zijn Kwakzalvers , en wie kan men met recht daar onder rekenen? — Welk nadeel doen dezelven? Niet alleen voor het lighaam , maar ook voor de zeden der menfehen. Waarom acht het gemeen en ook veel voor- naam  S. xvii i. De kinderen moeten de hairen achter in den nek niet binden noch vlechten, maar ze vrij en los draagen; en de hairen, die voorwaard* op het voorhoofd vallen, moeten niet achter overgeftreeken, gekamd of gefineerd worden, maar juist voorwaards op het voorhoofd vallen, zoo als de Schepper ze groeijen liet. De hairen, die naam gepeupel hen dikwerf meer dan verftandige Geneesheeren? Waarom worden zij in ons Vaderland niet meer gefluit? Welke flappen heeft de Regeering in ons Vaderland hier of daar geJaan , om Kwakzalvers en Rvakzalveresfen van allerlei foort tegen te gaan? Welke onheilen hebben zij wel, bijzonder in dit of dat enkel geval, berokkend, van welke middelen zich bediend om zich in te dringen en de menfehen te bedriegen? enz. Ook zou men mij eenen grooten dienst doen, met mii eenige hunner gedrukte Advertentien en Berich» ten te baten toekomen , waar in zij zoms op eene belachüjke wijze hunne onkunde, vrekheid en bedriegerij aan den dag leggen. Ik koestere de gegronde hoope, dat men mij door zulke bijdragen tot dit belangrijk werk zal in ftaat ftellea , terwijl mij niet bewust is, dat in ons Vaderland tot nog toe iets van die natuur en uitgeftrektheid voor handen is. VERTAALER. H4  ( 120 ) die het voorhoofd bedekken, moeten kort boven de wenkbrauwen en de hairen , die van achteren den hals bedekken , kort boven de fchouderen afgefneden worden. De kinderen der landlieden moeten , even als de kinderen van de voprnaame lieden in de ftad, met om het hoofd kort afgefneden hairen loopen ; en gij ouderen! (ook gij Schoolmeesters!) moet 'er naarftig acht op geeven , dat de kinderen niet met wild om het hoofd hangende hairen loopen, maar dat dezelven freeds wel en ronds, om het hoofd zijn uitgekamd en ordentiijk zitten. S- XIX. Deeze §. betreft de fchoenen en kousfen van de kinderen. i. De kousfen zoo wel van de jongens als van de meisjes moeten niet boven de knie gaan, maar tusfehen de kuiten en dc knien eindigen, zoo dat de knien onbedekt, naakt, bloot en vrij zijn, Dc kousfen moeten gevolglijk kort wezen. Dit is eene zaak van zeer veel gewicht en van de uiterfte noodzaaküjkheid. Ook kan men daar door zeer veel bezuinigen. Vrije ontbloote knien zullen eene geraaklijke leenigheid , ilerkte en werkzaam, fee?4 bij de men.fch.en zeer vermeerderen, Het bedek»  dekken en binden van de kouzen boven de knie, veroorzaakt dikke kniefchijven, ftijfheid en allerlei foort van kniegebreken. 2. In den zomer moeten de kinderen witte linnen, in den winter witte linnen of blaauwe kousfen draagen. Des zomers moogen de kinderen geene wollen kousfen draagen; maar 's winters wel witte linnen. Alle de wollen kousfen moeten blaauw zijn. Alle andere kousfen , roode , groene , geele , zwarte , ook boomwollen en zijden kousfen, zijn hier mede verboden. Kouzen van veelerlei kleuren zouden de eenvormigheid in de kleedinge ftooren. Wollen kouzen zijn des zomers zeer ongezond , bijzonder voor kinderen; zij krijgen 'er zweetachtige Hinkende voeten van, en hunne voeten worden zeer ligt koud, ja zij krijgen 'er verkouwdheden en ziektens door. Zij zijn daarom verboden; en op dat men 'szomers niet ter fluip witte wollen kouzen moge draagen, daarom moeten alle wollen kouzen blaauw zijn. 3. De jongens en meisjes moeten, gelijk zij in het algemeen in alles gelijkvormig gekleed zijn, ook fchoenen van gelijk maakzel en met laage hielen draagen. Wij verbieden hiermede uitdruklijk en allerernftigst , dat de meisjes fchoenen met hooge hielen draagen. Laag moeten zij zijn, gelijk de hielen van de fchoe- H 5 nen  nen der jongens. Den jongens verbieden wij, om Jaarzen hoegenaamd te draagen. De hooge hielen zijn voor de meisjes zeer fchadelijk: t. de regte dije wordt daar door in de knie geboogen; in het gaan, liaan , loopen en treden, is de zwaarte van het lighaam niet in eenen regten lijn vast onderfteund, de gebogen knien wankelen en zidderen, en buigen zich binnenwaards, (waar vindt men een vrouwsperzopn, die hooge hielen draagt en welker knien niet binnenwaards gebogen zijn?) het lighaam geraakt uit deszelfs natuurlijke, vrije, vaste, fraaije en gemaklijke Helling, terwijl dc gang en de houding van het lighaam bedorven worden ; a. zij hebben eenen zeer nadeeligen invloed op het bekken, den ruggraad, de zwangerfchap en de geboorte, zij veroorzaaken menigmaal miskraamen (faujfes Couches) en zwaare geboortens; 3. veroorzaaken zij lis;t verltuikingen; 4. zij brengen ook lijkdoorens of exteroogen in menigte voort, eene lastige p aas voor den mensch , wien de Schepper viTeten gaf om te gaan ; 5. gelijk zij her lighaam misvormen en verfehroeven , misvormen en verfchmeven zij ook de ziel: het meisje fchijnt grooter dan het daadlijk is, de vrouw bijkans zoo gioot als de man. (*) De (*) Den baard kunnen de vrouwen toch wel niet laaten groeijen! — En wanneer wij en onze aangezichten ook zoo glad zijn , als een Koning williams Schelling, zoo konde 'er toch wel eens een tijd komen, wanneer wij niet zoo glad, maar beteren fterker uitzagen,'en bil  C 123 ) De kinderen van het vrouwlijk geflacht moogen gevolglijk geene hooge hielen draagen. ( * j Of bij gevolge veel meer bemind en geacht werden door de fchoone Sexe. Wanneer wij manuen — en zij vrouwen zijn zullen. (*) (*) Fraai ftaat den man den baard , gewis , men moge zeggen , wat men wil, en ik meene eens eene vei handeling gelcezen te hebben , waar in beweerd werdt , dat het affcheeren van den baard ons veeie nadeelen , pijnen en ziektens verwekt, onze krachten al lieverlede vermindert en verzwakt, en zelfs ons levensjaaren verkort, boerhaavk's onderzoek over de hairen zou dit kunnen bevestigen. Ik wil niet ontveinzen, dat ik hier bij wel eens denke aan de gefchiedenis van simson, en aan de hoogere jaaren, die de üudvaders en onze Voorvaderen bereikten, terwijl ik tevens de afbeeldzela van voorige gebaardde Helden en Oulvaders, met eenen zekeren eerbied befchouwe, en gaarne den Zwitferfchen Doopsgezinden, of zelfs den f'ood zie met eenen deftigen baard. Dit t£ toch waar; God gaf den man den baard niet met oogmerk, om dien geheel te laaten affcheeren , en door het verlies van den baard, verliezt-n wij zeer veel van onze manlijke deftigheid en achtbaarheid. Zou het niet zoo aangenaam als nuttig zijn , indien eens een Natuur en Gefchiedkundig Geleerde eene opzetlijke Verhandeling fchreef over den baard , deszelfs nut, oogmerk en gefchiedenis, enz ? Immers men moet wel fchriften van veel minder aanbelang leezen. vbrtaaler. (*) De Schrijver van het ópftel: Moten aesSchuk's, Jtint  C 124 ) Of men de fchoenen der kinderen met riemen toebinden moete , dan gespen daar op draagen moge, moet in het bevel uitdruklijk bepaald worden. Worden zij toegegespt, dan moet de ftoffe en het maakzel van de gespen opgegeeven worden. Mij dunkt het best, de fchoenen met riemen toe te binden. Als de knaapen ftevels of laarzen droegen, zou de eenvormigheid wegvallen; de laarzen zijn ook kostbaar en maaken het loopen moeilijk. En feine fehler und beste farm , zegt: „ hier uit blijkt „ klaar, dat de vrouwen, wegens haare hooge hielen, niet vast op haare voeten ftaan, en voor menigvul„ dige verftuipingen bloot ftaan , om dat de hielen te „ ver onder haare voeten vooruit ftaan , en de zool, die de grondflag uitmaakt, te klein is. De beroemde „ Heer andrt heeft in zijn voortreflijk boek over de „ Orthopcedie reeds opgemerkt, dat de hooge hielen „ van de jonge meisjes aanleiding geeven tot eenen „ krommen ruggraad, en men haar dus voor haar veer„ tiende of vijftiende jaar niet moest toeftaan, om zul„ ke hooge hielen te draagen. Hij zegt ook, dat de „ al te enge fchoene voor de geftalte insgelijks zeer na„ deelig zijn , om. dat zij eenen zekeren dwang en „ fmarten veroorzaaken , en de jonge meisjes dus , „ om deeze ongemakken te ontwijken , het lighaam „ van alle kanten draaijen en verdraaijen." — Pan dora, of Kalender des Luxus und der Maden, für des Jahr 1787, VOn BERTUCH Und KRAUS 5. 112.  C 125 ) En nu <, lieve onderdaanen! willen wij U nog cwee zaaken bidden. Vooreerst, geeft aan uwe kinderen geene dikke, groove en dikbezoolde fchoenen, want die maaken den anders ligten gang zeer moeilijk, en hinderen de vrije beweging van de kinderen; zij baaten ook"niets, dewijl het bovenleder eer fcheurt en berst, dan de dikke zwaare zooien afgeloopen zijn 5 maar geeft hun eenigzins ligte gemaklijke fchoenen, die vooral niet te eng of te kort zijn. ■— Vergeet ook niet, om ten minften alle maanden bij uwe kinderen de nagels af te fnijden, zoo wel van de teenen als- van de vingeren, en wascht hun telkens vooraf de voeten met koud water. Ten tweede, lieve onderdaanen ! laat uwe kinderen 's zomers barrevoets gaan zonder fchoenen of kousfen. Dit is zeer goed, want 1. befpaart gij daar door iets en het onderhoud van uwe kinderen valt u, goede lieden! gemaklijker. 2. De gang en de houding van het lighaam worden daar door goed, vrij en ligt. 3. Terwijl de kinderen zich wachten, om met hunne naakte voeten op fteenen en doornen te treeden , worden zij voorzichtig en oplettend. 4. Bloote koele voeten verfterken de gezondheid en het lighaam zeer, en maaken de voeten hard. 5. Krijgen de kinderen, die 'szomers  ( ï* ) mers door het barrevoets loopen hunne voeten gehard hebben , 's winters zeer zeldzaam winterhielen, en de voeten bevriezen hun niet ligt. — Daarom willen wij u , onze lieve getrouwe onderdaanen ! zeer hartelijk bidden, om , als goede ouderen , uwe lieve kinderen 's zomers barrevoets te laaten gaan. §. X X. Nu zullen wij kort en beknopt den inhoud van ciit ons landsbevel herhaalen. Alle de kinderen der landlieden , die twee jaar oud zijn, en het negende jaar van hun leven op den eerften Julij. 1793 , nog niet bereikt hebben , draagen van den eerften Julij 3793. af de nieuwe kleeding — de kinderen der Protestanten tot op den dag toe, wanneer zij voor de eerfle maal het H. Avondmaal ontvangen, en deeze kinderkleeding met eene andere verwisfelen. de kinderen der Roomschgezinden, de jongens tot aan het einde van hun dertiende of veertiende, de meisjes tot aan hec einde van haar twaalfde of dertiende jaar. $• VI. Kinderen , die op den eerften Julij 1793. hun negende jaar bereikt hebben, moogen de nieuwe kleeding niet draagen. §. VI. Jon-  Jongens en meisjes gaan van het hoofd tot de voeten volkomen even eens gekleed, zonder het minlte onderfcheid. De kinderen gaan geduurig, in welken jaartijd of bij welk weder ook, met het bloote hoofd en rond afgefneden hairen. 5. XVI en XVIII. De hals is mede altijd bloot. §. VIII. Zij draagen een wijd hembd met wijde open mouwen, die des zomers op de okzelen worden te rug geflagen en opgeknoopt. §. VIII. Des zomers draagen de kinderen over het hembd den wijden linnen blaauwgeltreepten kiel, zonder mouwen, en gaan met eene open borst. §. IX tot §. XVIII. Des winters draagen zij, tusfehen het hembd en den linnen kiel , eenen wollen kiel met mouwen, (beter zonder mouwen, )en aan den linnen kiel worden mouwen aangenaaid. §.XIV. De kinderen gaan des zomers met witte linnen kouzen en fchoenen, (beter barrevoets;) des winters met witte linnen of blaauwe wollen kouzen en fchoenen §. XIX. Dit is de geheele kleeding van de kinderen der landlieden. En die draagen zij altijd, op werkdagen, zoo wel als op zon- en feestdagen, en bij elke gelegenheid. §. xxi.  C 128 ) §. XXI. De kinderen , die beneden de agt jaaren oud zijn, moeten bij fterfgevallen, in deeze nieuwe kleedinge niet rouwen. Kinderen, die over de agt jaaren oud zijn, moeten , bijaldien hun vader of moeder, of volle zusters of broeders komen te fterven, en in alle andere gevallen niet, een zwart zijden lint van een duim breed, om den rand van den halskring, aan den linnen kiel draagen , vier weeken lang, tot een teken van hunne rouwe en hun ongeval. $. XXII. Elke andere kleeding is in het vervolg verboden. En volitrekt verboden zijn voor alle kinderen. 1. Alle hoofddekzels, hoeden, hullen, mutzen, kappen en hoe zij eok heeten moogen. — Kinderen , die het echte kwaad zeer op het hoofd hebben , en welker hairen daar door bijkans geheel zijn weggevreeten , zijn hier van alleenlijk uitgezonderd, en moeten witte linnen mutzen draagen , tot de fchurft geneezen is. 2.  t tap ) 2. Alle bedekkingen voor den hals, dasicnj ftropjens enz. 3 De broeken der jongens. Geen kind mag in het vervolg, op zwaare ftraffe, broeken draagen ; wij verbieden zulks op het ernftigirej want de broeken maaken de knaapen ontijdig en al te vroeg rijp, en (trekken zeer tot bederf1 van 's menfehen lighaam en ziel : ook is hét .zeer waarfchijnlijk, dat de broeken van de knaapen, fchuld zijn aan de menigvuldige breit* ken van de manlieden, die zoo veeie menfehen ellendig maaken. Daarom zijn de broeken bij de kinderen hier mede eens voor altijd gehéél en al afgefchaft. Ook zulke jongens, die breuken van den balzak hebben, mogen nóch moeten broeken draagen; zij moeten door eeneft breukzak de breük trachten te ohderfteuhert > of, wat nog veel beter is en bij jonge kinderen, de breuk vcelligt nog kan geneezen, doof breukbanden, die men best, wegens de veerkracht , van iïaal vervaardigt, de breuk inhoudefii. 4. Al het fchortert en binden om het lijf is verboden, gelijk mede 5. de laarzen bij de jóngens én de hoógeri hielen bij de meisjes. Ook is het verboden, óm de kinderen *s zd* mers den wollen kiel, of mouwen aan den linnen kiel te laaten draagen. ï Willen  C 130 3 Willen de kinderen 's winters zonder den wollen kiel en maar enkel met den linnen kiel gaan, zonder of met mouwen, dit zal elk vrij Haan. $. XXIII. Willen de ouderen hunne kinderen vóór den eerften Julij 1793, naar het voorfchrift van dit bevel, klceden, zulks is niet alleen geöorlofd, maar ook zeer prijswaardig. §. XXIV. Vermits de eenvormigheid eene voornaame eigenfehap van de nieuwe kleedinge is, moeten de ouderen , de verwers , de weevers en de kleermaakers 'er zeer naauwkenrig op letten, dat de kleur, de ftoffe, het maakzel en de geheele kleeding bij alle kinderen, zoo veel mooglijk, gelijkvormig en even eens zij. $. X X V. En nu hebben wij nog ééne beden aan U, lieve getrouwe onderdaanen I Houdt uwe kinderen regt zuiver, ordentlijk en koel; wascht hen vlijtig en kamt ze dikwerf. Geeft hun alrijd zuivere fijne hembden en fchoone kouzen; geeft,  C 131 ) geeft, als gij kunt, aan elk kind tweë of drie fijne linnen en twee wollen kielen, en houdt de kielen vooral zuiver. — En , lieve landlieden ! vergt het lighaam en de ziel van uwe kinderen niet te vroegtijdig zwaaren arbeid 1 Dan zult gij aan uwe kinderen vreugde bekeven , en in uwe oude dagen zullen zij u tot troost en onderfteuning verftrekken. Maaken de kinderen door de nieuwe kléedingè eene bijzonderen ftand uit * dan is het ook zeer goed, noodzaaklijk en ligt te bewerkftelligen, om het al te vroegtijdige en zwaare arbeiden der kinderen te verbieden en te beletten. Het laatfte kart gemaklijk gefchieden door middel van dé fchoolen ^ wanneer de kinderen iets laater in de fchóolen opgenomen , en in laatere jaaren weder uit dezelven ontlaaten wordeiu $. XXVI, Wij leeven in de gegrondfte hoöpé, dat gijj lieve getrouwe onderdaanen , als verftandige lieden zult begrijpen, dat de nieuwe kleedërdragt goedkoop ordentlijk , zuiver, gezondj nuttig en goed, en dat dezelve ongelijk beter' is5 dan de tot hier toe gewoöné vöddendragt van de kinderen Dit zult gij begrijpen, eii ingevolge hiervan .vrijwillig en gaarne, dit ons I * lands-  C 132 ) landsvaderlijk bevel, op het naauwkeurigfte bij uwe lieve kinderen opvolgen en ter uitvoer brengen. Het gegrond vertrouwen , dat wij niet genoodzaakt zijn zullen, om door gelbrenge bevelen en harde bedreigingen van itraffe, u tot uw eigen welzijn en dat van uwe kinderen te dwingen, verfchaft ons eene groote en levendige blijdfchap. In het laatst van September 1793. zullen onze ambtenaars, predikanten, fchoolmeefters en dorpregenten ons berichten, gelijk wij hun zulks hier mede op het erniligfte beveelen, of en hoedanig dit ons landsbevel in hunne ambten en dorpen is opgevolgd. En mogten wij uit zulk een bericht, tegen alle verwachting, tot ons groot leedwezen bevinden , dat onze onderdaanen dit bevel, het bevel, dat geluk en zegen in ons land brengen zal, niet. algemeen en op het naauwkeuriglle opvolgen : dan zullen wij, met ernst en goedheid voor het welzijn van onze getrouwe, maar onverllandige onderdaanen zorgende , door de geftrenglfe wetten en bedreigingen van ftraffen, de nieuwe kleederdragt voor de kinderen algemeen in ons geheele land op het ftiptlte invoeren. §. XXVII,  C i33 ) §. XXVII. Dit ons landsbevel moet gedrukt, alomme uitgedeeld, bekend gemaakt worden en aangeplakt worden. De predikanten in ons geheele land, zoo wel in de lieden als op.de dorpen, moeten dit bevel driemaal in het jaar van den predikfloel, naa de predikatie, afleezen, en wel op de volgende drie dagen, op Nieuwjaarsdag, op den eerften Pinkfterdag, en op den agttiende Zondag, naa het feest der H. Drieëenheid. Wij blijven met genade en landsvaderlijke Jiefde U genegen. Ten oirkonde hier van enz. enz. enz. Laat dit bevel ook nog zoo goed en gewichtig Zijn, evenwel zal het zelve tegenfpraak, bedenkingen en zwaarigheden ontmoeten. De woordlijke befchrijving van de nieuwe kleederdracht, zal voor de meefte landlieden onverftaanbaar zijn , en 'er zullen veeie gebreken, in het oog loopende afwijkingen , en verfchil in de nieuwe manier van kleedinge ontdaan, die evenwel bij alle kinderen volmaakt even eens zijn moest, en welke door de eenvormigheid in dezelve eene voornaame waarde krijgt. I 3 &  C 134 ) Uc zal daarom een voordel doen, op welke wijze men de nieuwe kleederdragt gemaklijk en eenvormig in een land zou kunnen invoeren. Ik zal daarbij, ook dat gene , wat wij 'er in het voorgaande van gezegd, hebben, verder bij behouden. Een jaar vóór het daadlijk invoeren van de nieuwe kleedinge, en dus in het jaar 1792, en wel in de maand Februarij, worlt 'er in elk ambt, (in kleine ambten, die minder dan tien of vijftien doi> pen bevatten , kan men twee ambten in een. neemen ,; aan den ambtenaar van de juditie , door befchikking van den vorst, eene overvol ledige kinderkleeding toegezonden, naamlijk drie fijne hembden, een wollen kiel., twee (fijne) linnen kielen, benevens twee paar mouwen voor den winter, twee paar witte linnen kouzen , den paar blaauwe wollen kouzen, en één paar fchoenen voor een jongen, die tusfehen de vijf en zes jaaren oud zijn. De ambtenaar van de juditie, moet op genadigs* bevel, naar het monder van dteze kleedingdukken, twee volmaakt 'gelijke overvolledige Meedingen , voor elk dorp van zijn ambt , het welk dertig en meer huizen heeft , de eene overvoHedige kleeding voor een jongen , de andere voor een meisje tusfehen de vijf en zes jaaren oud, voor de helft op kosten van den vorst, en vo:.r de helft op kosten van de gemeente van het dorp , voor eenen zoo goedkoopen prijs, als maar ecnigzins mooglijk is, laaten vervaardigen. In de maand Meij 1792. eischt de ambtenaar van de juditie, op vorstlijk bevel, alle de predikanten van zijn ambt. op, om hem, binnen vier weeken , «ene lijst uit het kerkeboek over te zenden, van alle  C. 135 > alle de jongens der gezeeten landlieden, en uit de dorpen, die dertig en meer huizen hebben, gelijk mede van alle meisjes, die den eerften Julij 1792. tusfehen de vijf en zes jaaren oud zijn. De ambtenaar derjultitie beveelt, naar eene vorstlijke opdragt , dat alle deeze door de predikanten opgetekende kinderen in zijn ambt , die tusfehen de vijf en zes jaaren oud zijn, cn bijaldien zij niet met het kwaad zeer behebt zijn , noch op eenige andere wijze misvormd of zeer ziek , benevens hunne ouderen of bloedverwanten, den eerften Zondag in de maand Julij 1792. des nademiddags om één uuren , zich in perzoon ten zijnen huize vervoegen , terwijl hij hun tevens het oogmerk daar van bekend maakt. Mogt 'er om deeze tijd eene befmetlijke ziekte, bij voorbeeldde pokken, mazelen , of roodvqnk bij de kinderen heerfchen : dan moet men eene andere fchikking maaken. — Het tot eenen anderen tijd te verfchuiven , is niet doenlijk, omdat deeze ziektens langen tijd heerfchen. Alle de jongens uit het ambt, die in perzoon bij den ambtenaar verfcheenen zijn, worden dorpsgewijze in eene Tabelle met naam en toenaam opgefchreeven , en met voortloopende getallen genummerd. 'Er worden zoo veeie loten gemaakt, als 'er knaapen tegenwoordig zijn, en deeze loten worden genummerd en in eenen ledigen zak gedaan. "5 Dan worden 'er even zoo veeie prijzen gemaakt die men in eenen anderen ledigen zak doet. Op den voornaamfte prijs ftaat gefchreeven: 1 4 „ Deez'  C 136" j ,, Deez' nieuwe kleeding, „ Schenkt u uw v»rst. " „ Veel zegen, 6 jongeling! „ V\ ordt eens een braaf man! " Op de eene helft van de overige loten ftaat j „ Twee dubbelde ftuivers ,, Schenkt u uw vorst. " En op de andere helft: Een dubbelde ftuiver „ Schenkt u uw vorst. " Dan gaat men, in tegenwoordigheid van den ambtenaar der juditie en twee getuigen, (men kan hier toe twee leeraars neemen,) tot de verloting over. Twee meisjes , yan tien of twaalf jaaren oud, bij eiken zak één, trekken een lot uit, en bij elke trekking wordt het nommer en de prijs door de twee getuigen luide opgeleezen , en men fcbrifft in de Tabelle bij het getrokken nommer den prijs op, die 3er op gevallen is. De knaap, die den voornaamfte prijs behaald •beeft, krijgt van den ambtenaar, uit naam van den vorst, de toegezonden kleeding tot een gefchenk, en — want de vorst, die dit bevel gaf, is een vader van zijn volk t- deeze knaap is vrij, los en ledig van alle foldaatendienst. De ambtenaar geeft hem hieromtrent een getuigfchrift, in den besten form en met de uitdruklijke voorwaarde, dat deeze jongen de nieuwe kleeding van daE oogenblik af aan moet  C 137 ) ffloct draagen , en beftendig naar het voorfchrifr, van dit bevel moet gekleed zijn; voldoet hij aan die voorwaarde niet, dan mag hij wederom , om als foldaat te dienen , worden weggenomen. Het nadeel, 't welk daar uit voor den foldaatenftand voortvloeit, is van geen aanbelang, en door de nieuwe kleedinge wordt tienmaal meer gewonnen, vermits door de oude kleeding zoo veeie onderdaanen tot den ibldaatendienst onbruikbaar worden. Dan gaat men verder tot het verloten van de twee kleedingen, die voor elk dorp behooren, dat dertig of meer huizen heeft, en die in ieder van deeze dorpen, door het lot op een jongen en een meisje, tusfehen de vijf en zes jaaren oud, vallen. Eerst loten de knaapen uit elk van deeze dorpen, het eene dorp naa het-andere, en dan de meisjes, (de jongen, die den grootften prijs behaald heeft, is 'er van uitgefloten.) 'Er worden , even als bij de eerfte verloting, Tabellen over elk dorp gemaakt, verdeeld in jongens en meisjes, en dan gefchiedt de verloting op dezelfde wijze. Prijzen van geld vinden bij deeze verlotingen geen plaats , ook zijn de jongens niet vrij van den foldaatendlenst. Zoodraa alle de verlotingen geëindigd zijn, worden de kinderen, die nieuwe kleedingen gewonnen hebben, van het hoofd tot dé voeten gereinigd en gewasfehen , (braave ouderen zullen dit reeds te huis gedaan hebben,) de hairen worden hun rondsom het hoofd ordentlijk kort afgefneden, en de nieuwe kleeding wordt hun aangetrokken. De knaap, die het hoogfte lot getrokken heeft, wordt 15 wiet.  ( 138 ) rnet eenen fraaijen bloemenkrans om het hoofd vercierd. En zóó gaan nu, in deeze nieuwe kleederdragt, met het hoofd en de hals bloot en met een open borst, deeze kinderen paar aan paar, met den gekroonden jongen voor op, na luns, en draagen de nieuwe goede kleeding gelladig voort. Ieder ambtenaar moet dan een volledig bericht overzenden, benevens een affchrift van alle de Tabellen , aangaande de verlotingen, den jongen, die het hoogde lot getrokken heeft en vrij van den foldaatendienst is, en eene naauwkeurig gefpecificeerde rekening, wegens de kosten van de vervaardigde kleedingcn, die de vorst voor de helft, en van de prijzen, die de vorst geheel alleen betaalt. Door middel van deeze befchikkingen , zal de nieuwe kleederdragt niet alleen gemaklijk en algemeen ingevoerd kunnen worden, maar het geheele land krijgt ook gelijkvormige monders, waar naar alle de kleedingen van de kinderen even eens kunnen vervaardigd worden. In bet begin van mijn boek , zeide ik , dat de broeken, zelfs de beste en grootde, bijna onvermijdlijk aanleiding geeven tot zelfbevlekking. Bij de nieuwe kleederdragt vervallen de broeken , als onnut en fchadelijk, geheel en al; en men dient alleenlijk nog op het volgende te letten. Meer dan men zich wel verbeeldt, heerscht 110» de verderflijke gewoonte, om met de teeldeelen deikinderen , bijzonder van de jongens , te ipeclen, aan dezelven te tokkelen, en hen zelf daar mede te leeren fpeelen. Men denkt zelfs wel, dat men hun daar mede goed doet, zonder eens te vermoeden, welk  C 139 3 welk onheil men hier door voor hen berokkent. De moeder van. eenen jongen van drie jaaren oud, wiens grootmoeder waarfchijnlijk het eerst met zijne teeldeelen gefpeeld had, zeide mij, dat hij menigmaal zijn mannelijk lid aantastede , en zich daar mede recht wat te goed deed. De menfehen weeten niet , wat zij doen. Het zoude daarom zeer goed zijn, bijaldien men het volk op de volgende wijze bier omtrent onderwees. Tweemaal in het jaar naamlijk, moest ieder leeraar eene leerrede houden , over de betrekking en de plichten van de ouderen, tot en omtrent de kinderen. Naa deeze Godsdienftige bijeenkomst, moest de leeraar gehuuwde perloonen en alle ouderen in zijn huis vergaderen , en hun eene erntïige vermaning geeven omtrent de onfchuld en de kuischheid van de kinderen, hun toonende, hoe ten uiterlreii gevaarlijk de ilegte gewoonte van de kinderen zij, om met hunne teeldeelen te fpeelen; hier bij moeiten zij ernftig gewaarfchuuwd en gebeden worden , om door het zorgvuldigst opzicht en de geftrengfte ftraffen de kinderen te gewennen, om nooit hunne teeldeelen aan te tasten, veel minder daar mede te fpeelen. ( *) Wan- (*) Zeer ware het te wenfehen , dat eenige edele wijze mannen zulk eene Leerreden, benevens eene vermaaning, fchreeven en bekend maakten : — wanneer gij" het ook deedt, edele, groote, geliefde pestalozzr! — (*) (*) En misfehien onderneemt zulks ook wel eens de een  C 140 ) Wanneer dc broeken in de kindsheid worden afgefchaft, delanderen koel (*) en in beweging gehouden worden, indien men hen gewent, om nooit hunne teeldeelen aan te tasten, en de kleine menfehen wederom in den heiligen ftand der kindsheid en onfchuld worden geplaatst; — dan zal geluk en zegen zich verfpreiden over het menschdom en de aarde; ja dan zullen die tijden wederkeeren, van welken wij leezen : ,, Qui diutijjime impuberes „ permanferunt , tnaximam inter paos ferunt lau„ dem: hoe aliffaturam, ali vires, nervosque con„ firmari putant: intra annum vigejimum feminae 9, notitiam habuijfe in turpijfimis habent rebus, cu- „ jus een of ander menfehenvriend in ons vaderland , waar dit, bij de toeneemende onkuiscbheid der jeugd, zoo zeer noodzaaklijk was. Veelligt beproeve ik eerlang zelf Jer mijne minvermogende krachten eens aan, al was het maar om door eene geringe proeve, wijzere en verftandigere mannen uit te lokken, tot zulk eene heilzaame onderneeming, en dus mijn gehrekkig werk, door hunne menschlievende poogingen oneindig te ver« beteren, of geheel en al te doen vergeeten. VE1TAALER. (*) Dat gevolglijk het lighaam door geene al te voedzaame en heete fpijze of drank , noch de ziel door vuile wellustige beelden , moet verhit en geil gemaakt worden, fpreekt bij het koel houden even zoo zeer var> zeiven, als tucht en orde bij de opvoedinge.  C 141 ) jus rei nulla efi occultatio. „ Sera „ juvenum venus , eoque inexhaujla pubertas: nee virgines feftinantur: eadem juventa, fimilis pro„ ceritas, pares validique mifcentur, ac robora pa„ rentum liberi referunt. Numerum liberorum pZnire flagitium habetur , plusque ibi boni mores „ valent, quam alibi bonae leges. Nemo enim illic „ vitia ridet; nee corrumpere & corrumpi feculum vocatur. " (f) Alvoorens ik nu nog eenige algemeene aanmer-* kingen maaken over de nieuwe kleederdragt, zullen wij eerst hooren , wat drie groote mannen , de diepdenkende montaignEj de onfterflijke rousseau, en de eerbiedwaardige frank over de kleedinge zeggen. montaigne zegt in eenvouwigbeid zijns harte, en met een diep inzicht in de natuur van God en de menfehen : „ Ilfaut dijiinguer les loix na- turelles des controuvées, de recourir a la genera„ le police du monde , ou il n'y peut avoir riem contre fait. II efi mecreable , que nous foyons „ feuls produits en efl at defeStueux & indigent9 „ fjf1 en eftat au' ne f Pu 'lFe mUintenir fans fecours „ tflrangers. — Nous avons efleint nos propres „ moyens, par les moyens empruntez. Et efl aifè „ a voir que c'eft la couftume qui nous fait impoffi„ ble ce qui ne ï'eflpas: " (hoe verheven en waar zijn (*) jul. caesar Comment. de Bello Gallka L. VI. Cap. 21. pag. 158, Francof. 1669. (t) tacitus Germania pag. 547,  C 142 3 lijn alle deeze denkbeelden!) „ Car de ces néttions , qui n'ont aucune cognaiffance de vefle„ ments , il s'en trouve d'ajjifs environ fout 9, mesme ciel que le noffre , & fous bien plus rude „ ciel que le noflre. Et puis, la plus delicate partie de nous efl celle, qui fe tient toujours defcouverte: les yeux, la bouche, le nez, les oreilles: „ a nos contadins , (*) comme a nos ayculx, la „ partle pe&orale & le ventre. Si nous puffions nez s, avec condition (f) de cotillons & de greques„ ques , (**) il ne faut faire doute , que nature n'euft armé d'une peau plus efpoiffe (dikke) ce qu'elle euft abanionné d la batterie des faifons, ,, cemme elle a fai£t le bout des doigts & plante 5, des pieds. Pourquoy femble-il difficile a croire? „ Entre ma facon d'eftre veflu ciP celle du pais, je „ trouve bien plus de diftance , qifil n'y a de fa facon , a celle d'un homme, qui n'efl veflu que de fa peau. Je neffay qui demandoit a un de nos gueux , qu'il voyoit en chemife en plein hyver , „ aujfi fcarbillat (lustig en korstwijlend) que tel „ qui fe tient ammitonné (ingewikkeld b ingedoo„ ken) dans les martes jusques aux oreilles, comme „ il pouvoit avoir patience. Et vous, Monfieur^ „ re- (*,) Contadin, païfan, de l'Italien contadino, qui fignifie la, même ckqfe. (f) Avec un befoin alfolu de perter des juppes £? des culotes. (**) Criquesqiies; forte de culote, du met gregues, qui Jignijïe la même chifh  C 143 3 repondit il, vous avez bien la face defcouverte; or moy je fuis tout face. Le roy Mafftnijfa jus„ ques d l'extreme vieillejfe, ne put eflre induit a „ aller la tefte couverte par froid, orage & pluye „ qu'il fijif (*) ce qu'on dit aujfi de VEmpereur „ Severus.-— Platon confeille merveilleufement pour j, la fanté de tout le corps, de ne donner aux pieds 9i & & la tefte autre couverture que celle que na- tura y a mife. — Varro tient (f) que quand „ on ordonne que nous tinjions la tefte defcouverte „ en prefence des Dieux ou du Magiftrat, on le „ fit plus pour noftre fanté & nous fermir contre „ les injures du temps, que pour compte de la re„ verence. " (**) rousseau zegt volgens de duitfche vertaaling van cramer, het volgende: „ De leden van het lighaam moeten in den was- dom alle wijde ruimte hebben ; niets moet de„ zeiven hinderen in hunne beweging of groeij „ niets hun te enge, te vast om het lighaam geï9 fnoerd of gebonden zitten. De Franfche kleederdragt (*) cicero de Senetlute. Cap. 10. (j-) ,, Capita aperiri afpeBu magijlratuum, non venera- tionis caufa jujjere, fed {ut varro autor ejl) valetudu „ nis , qiioniam firmiora confuetudine ea fierent. plinii „ Hijlor. Naturel. L. XXVIII. Cap. 6. " — Deeze gedachte van varro wilde ik wel onderfchrijven. ( ** ) Les ejjais & michel Seigneur de m o n t a i g»e, par pierre coste.' Londr. 1724. Tom, I. L, I. Chap, XXXV. pag. 228 — 230*  C 144 3 >, ^ragt ïs v00r *olwasfenen beklemmend en ongé* s, zond, maar voor kinderen ten eenenmaal Ver' „ derflijk. De in hunnen omloop gefruite lappen, „ ftaan bij dezelve ftil, en wel in eene ruste, dia „ door het ledig en zittend leven nog vermeerderd „ wordt, worden ontflooken, en veroorzaaken den „ fcheurbuik , eene ziekte , die zich daaglijks bij „ ons meer verfprcidt, en die bij de ouden bijkans „ geheel onbekend was : want hunne manier van „ kleedinge bewaarde hen daar voor. Het huzaa„ renpak is niets beter, maar maakt het kwaad veel „ eer nog erger, en drukt, wanneer het den kin,, deren ook eenige banden uitwint, hun daarvoor ,, overal het lighaam bijeen. Het beste, wat men „ doen kan, is, hen zoo lange als mooglijk, in ,, jakjens loopen te laaten, en hun naderhand een ,, zeer wijd kleed te geeven; want het zou hunne leest buiten dien maar misvormen , indien wij ,, ons lieten invallen, om die tot haar voordeel te ,, willen vertoonen. Hunne lighaamlijke gebreken „, zoowel, als die van hunnen geest, ontfpringen „ bijna allen uit eenen en denzelfden bron : men „ wil hen, naamlijk vóór den tijd, tot volwasfenen „ maaken. (*) „ Men heeft vrolijke en treurige kleuren : de „ eerfte (*) Hij deeze guldenwoorden van hoüsseau, maaken cAMfE en trap de aanmerking: „deeze waar„ beid kan men niet dikwerf en luide genoeg prediken. „ Most zij toch van veelen gehoord en behartigd ,, worden! * —  eerfte vallen meer in den ünaak der kinderen; zij ftaan hun ook beter; en ik kan niet zien, waarj, om men zich hier in niet naar zulk eene natuur,lijke overeenkomst zoude fchikken. Van het ,^ oogenblik af echter, dat uwe kinderen aan eene -j, ftolfe de voorkeur geeven, om dat dezelve rijk,, dom verraadt, zijn hunne harten reeds met zucht tot verkwistinge, en met al de verbeelding ,, van den hoogmoed opgevuld ; en op deezen „ fmaak zijn zij gewislijk uit zich zeiven niet ge„ vallen* Men kan het niet genoeg inprenten, hoe ,, veel invloed de keuze van de kleedinge en de ,, drijfveeren van deeze keuze hebben, ten aanzien ,, van de opvoedinge. Blinde moeders belooven ,, haaren kinderen, niet alleen opfchik tot eene belooning, maar zelfs ziet men onverftandige Gouverneurs, de aan hen toebetrouwde kinderen „ met eene groovere of flegtere kleedinge, als met ,, eene tuchtiging bedreigen. " Als gij niet vlijtiger leert, als gij uw goed niet beter bewaart , dan zal men u als een kleinen boeren jongen kleeden. ,, Is dat niet even zoo veel als of men tot hen „ zeide : gij moet weeten , dat de menfch niets ,, is, dan wat zijne kleeding uit hem maakt; dat \, uwe geheele waardij in uw kleed ligt opgeilo,, ten. Behoeft men zich wel te verwonderen, ,, wanneer zulke wijze lesfen invloed op de jeugd „ maaken, wanneer zij niets hooger acht dan deh „ opfchik, en over verdienden, alleenlijk naar het ,, uitwendig voorkomen oordeelt?" Zoo lange men het kind nog niet aan onze vooroordeelen onderworpen heeft, is zijne eer„ fte begeerte 'er fteeds op uit, om het gemaklijk K ié  C 146 ) „ té hebben , en vrij te zijn ; de eenvomvigfïe, „ de gemaklijkfte kleeding , die het den minften „ dwang veroorzaakt, is voor het zelve altijd de ,, dierbaarftc." „ Het lighaam kan zoo gewend zijn geworden, „ dat het tot oelFeningen gefchikt is , maar ook ,, dat het tot werkeloosheid beftemd fchijnt. In ,, het Iaatfte geval wordt aan deszelfs fappen eene meer eenvormige en gelijke loop gelaaten , en ,, het lighaam daar door befchcrmd voor de veran„ deringen van de lucht: in het eerfte geval, wanneer men het onophoudelijk van beweeging tot ruste en van hitte tot koude laat overgaan, moet het evenwel insgelijks tot dezelfde veranderingen ,, gewend worden. Hier uit volgt dan, dat hij, „ die in huis en in de kamer kruipt , zich altijd „ warm moet kleeden , om zijn lighaam in eene „ matiging van warmte te houden , die in ieder ,, jaargetij en op ieder uur van den dag gelijkvor,, mig en geëvénredigd is. Hij daartegen, die in ,, den winter , in zonnefchijn en regen omloopt, ,-, geduurig in de weer is , en zijnen meesten tijd ,, onder den blooten hemel doorbrengt , moet al* „ tijd ligt gekleed zijn, om zich aan alle verwis„ felingen van het weder, en aan ieder graad van „ luchtmatiging te gewennen, zonder dat het hem s, nadeel doet. Ik zou den eenen zoo wel als den „ anderen raaden , om niet naar de jaargetijden 9-, van kleedcrcn te verwisfelen ; eft dit zal ook j, fteeds de gewoonte zijn van mijnen Emil. (*> „ Hier (*) De Heer foshei had in zijnen Anti-Emil, & 0 u 5-  C 147 > Hier mede begeere ik. niet, dat hij des zomers ,, zijhe winterkleederen draagen zal, elijk iemand, die altijd zijn kamer houdt , maar des winters „ zijne zomerkleederen, even als de aibeidsliéden. „ Dit laatfte was newtons gewoonte, geduu„ rende zijn geheele leven, ert hij is tachtig jaaren „ oud geworden." „ Weinig of geene bedekking op het hoofd in „ alle jaargetijdeu ! De oude Egyptenaaren lieperi „ altijd blootshoofds: de Perfen bedekten het hun- ne met groote Tulbanden. —- Ik héb op eene „ andere plaats reeds van het onderfcheid ge,, waagd, hetwelk, naar het verhaal van hero- tiOTus, op een flagveld plaats vondt, tus- i, feheii rousseau ovet deeze plaats berispt, en Campï, wien bescwitz hier in toeftemt, maakt daar bij de volgende aanmerking : ,, Men ziét gemaklijk, dat de Heer formey over de „ lighaamlijke natuur van de kinderen nooit regt heeft nagedacht; anders zou hij weeten, dat het lighaam „ van een kind zeer ligt, en bijaldien men de eenige „ voorzichtigheid gebruikt, ten opzichte der traps„ wijze opklimminge, zonder gevaar aan alles gewent, „ wat men om 'er aan te gewennen voor nodig oor„ deelt. Niets is ligter , dan alie kinderen, zelfs de reeds vertederden 'er niet van uitgefloten , zoo te „ gewennen, dat voor hen bij winter en zomer eener„ lei klèeding, en wel eene Zeer ligte genoegzaam „ is. Ik heb zulks bij alle kinderen ondervonden, die ;■, ik ooit onder handen gehad heb." —. k i  C 148 ) j, fchen de fchedels der Perfen en die der Egypte* „ naaren. Dewijl het nu eene zaak van gewicht 3, is , om de beenderen van der kinderen hoofden „ harder, vaster en minder bros en breekbaar te ,, maaken , op dat de hersfenen niet alleen voor 3, kwetzingen bewaard blijven, maar ook voor ver„ kouwdheden , en voor alle indrukzelen van de „ lucht: zoo gewenne men de kinderen om 's zo„ mers en 's winters, bij dag en bij nacht, al,, tijd het hoofd bloot te draagen." ,, Men kleedt in het algemeen de kinderen al te ,, veel, en voornaamlijk in hunne vroegfte jeugd. Men moest hen veel eer tegen de koude hard maaken', dan tegen de warmte; de groote koude „ wordt hun nooit lastig, bijaldien men hen flechts ,, in tijds aan dezelve bloot fielt: maar dewijl het ,, geheele weefzel van hunne huid nog al te teder „ en te flap is, en gevolglijk aan de uitwaasfeming ,, eenen al te vrijen doortocht open laat, vervallen zij, indien zij al te warm gehouden worden, ge- wislijk tot de teering. Men bevindt ook, dat „ 'er meer kinderen in Augustus flerven , dan in eenige andere maand. Het fchijnt daar bij in „ het algemeene eene ervaaring te zijn , die door „ de vergelijking der volken tegen het Noorden met „ die tegen het Zuiden wordt bevestigd, dat men „ veel flerker wordt, wanneer men de bovenmaate „ groote koude, dan bijaldien men de bij uitftek ,, zwaare hette leert verdraagen. Gewen 'er in- tusfehen uw kind ook aan, om naar maate het„ zelve opgroeit en zijne fpieren flerker worden , „ allengs den zonneftraalen trots te bieden ,• gij „ zoudt, indien gij flechts trapswijze te werk  C 149 ) „ ging, het zoo kunnen harden •, dat het zonder „ gevaar den gloed van den brandenden aardgor„ del konde verdraagen." (*) frank laat zich dus hooren: „ De mensch verfchijnt naakt en bloot in de we„ reld, en zelfs in zijnen ftaat van wildheid, be„ fchermen hem Hechts weinige hairen voor koude „ en vocht. Gelukkig voorzag hem de Schepper met het vermogen, om , bij eene daar toe ge„ fchikte opvoeding, tot een ftandvastig bewooner .„ van het koude Noorden , zoo wel als van de ,, verzengde luchtltreek te kunnen worden ge,, vormd, zonder dat hij deeze bekwaamheid bij„ zonder te danken had aan zijne fchranderheid in „ het uitvinden van kleederen. ,, En waarom , zegt montaigne , zou ons „ natuurlijk dekzel niet, gelijk bij andere gefcha„ pen wezens , genoegzaam zijn , om ook ons te ,, befchermen, of, daar ons aangezicht de koude s, kan verduuren, waarom zouden wij niet geheel ,, en al aangezicht kunnen worden? (f) — Het „ voornaamlte kleed bij de oude Romeinen, was. „ een wijde overrok {Toga); zij droegen hun lig,, haam hier onder nog langen tijd bloot, en zonder onderkleed (Tunica). (**) cato bleef nog bij „ dit gebruik van zijne Voorouderen; en plus, tarchus zegt van hem, dat hij na den eeten meestal (*) Emil. ijler Theil. S. 57ö-584. (f) EJJais; Liv. 1. (**; Jul. Gellius nott. attic. L. VIL Cap. 11. K 3  C 152 3 meestal met zijne vrienden zonder fchoenen of p onderkleed gewandeld hebbe. In zijnen hoogeq „ ouderdom, en na dat hij reeds de grootfte waar,, digheden in den ftaat bekleed had, liep de groote man met een enge Tunica, die flechts tot be„ neden de okzelen kwam, terwijl hij des zomers met zijne knechten op het land naakt en bloot werkte. (*) Omtrent de oude Duitfchers zegt caesar, dat zij zich zonder onderfcheid in de 5, rivieren baadden , en dat hunne kleederen in „ huiden beftonden , die een groot gedeelte van „ hun lighaam naakt lieten: (f) en de Franken „ bedekten zich niet veel meer. **) De jeugd „ liep bij de meeste volken naakt, (ff) en bij ons „ nog zien wij halfvolwasfen knaapen en meisjes „ in fneeuw en regen in het hembd half naakt op „ de Dorpen omloopen, zonder dat zij, uitfchaam„ te of gevoeligheid van de huid, na meer kleede„ ren omzien. Zoo duurde ook eens bij onze „ Voorvaderen de ftaat der jongelingfchap, waar „ in zij naakt en zonder fchaamte omliepen, bijli, zonderlang; (ttt) en naar maate een volk de met (*) plütarchus in Catcnem. (f) De Bello Gallico. L. VI. C. 2t- (**) Nudafunt petlora ac terga ad lumbos usque, inde brac cis, alii lineis alii Coriaceis teSi Crura qbtegunt. agaT h f a s de Francis. L. 1. (tt) lazarus bayï-ius de re vefiiaria. L. XII. (ttf) mela L. 3. C. 3, Tacütis de Gerinanicc populis c 17,1 "■ ' - " ''  s, met de natuur overeenkomftige leefwijze minder g, verhaten heeft, zien wij ook deeze gewoonte bij hetzelve meer in zwang. ,, Men befchouwe met mij een oogenblik het ge„ dwongene in onze tegenwoordige manier van klee„ dinge; men zie, hoe alle de deelen van ons lig» „ haam, van het hóófd af tot de voeten toe , als 9, gekluisterd worden, en tot alle vrije beweegin„ gen , onbekwaam gemaakt; daar de Mufelman intusfchen, in wiens oogen onze korte en enge „ kleeding voor eenen eerbaaren man zeer onbe„ taamlijk fchijnt, eene benijdenswaardige vrij. „ beid geniet in zijn eenvouwig en eerbaar kleed, „ Wij binden onze hairen kort aan het hoofd vast „ bijéén, of wij knellen alle onze hoofdaderen fterk „ toe onder eene mutze ; onze hals is met eenen ,, ellendigen ftrik omgeeven, dien wel niemand an» ,, ders mag hebben uitgevonden, als de een of an„ dcre Heelmeester, die de halsaderen op eene on- gefchikte wijze binden , en vervolgens openen „ wilde ; onze hembden omgorden den hals , en „ het voorfte gedeelte van de armen ; een naauw wambuis is als een panzerhembd voor den romp; „ eene broek flr.it onze lenden in; riemen omgor,, den onze knien, en wij dwingen onze voeten in „ fchoenen, die al het gevoel, en bijkans alle be,, weging in dezelven, belemmeren en verflikken!" ,, De natuur heeft de groote polsaderen , wel„ ker kwetzing ligt doodlijk kon worden , diep „ gelegd, maar de afleidende vaten daartegen, in „ groote takken onder de bloote huid laaten door„ loopen, alwaar zij, zonder eenige andere druk» li kinge, dan die de zoo algemecne bedekkingen K 4 „ vcjqcv*  C 152 ) », veroorzaaken , hun bloed na het hart voeren. „ Het is niet onwaarfchijnlijk, dat de ligging van „ de groote bloedaderen aan de uiterfte oppervlak„ te van onze huid, haar een aanmerklijk nut doet 9, trekken van de koele buitenlucht , die haare „ veerkracht zoo zeer verfterkt, en misfchien van 9, eene vergroote werking van dezelve op het bloed ,, zelf; ja men behoeft, na eenigen arbeid, die het „ hoofd verhit en den toevloed van het bloed in „ hetzelve al te veel bevordert, den lieilzaamen „ invloed van eene eenigzins koele lucht, op het „ ontbloote hoofd, hetwelk men als het ware in „ een luchtbad geplaatst heeft, flechts éénmaal te „ hebben ondervonden, om zich te overtuigen van „ de gunftige uitwerking, welke de dampkring „ heeft op onze ontbloote oppervlakte. Onze huid „ wordt, bij een weinig koelte van de lucht, aan„ merklijk meer gefpannen, de onder dezelve lig„ gende deelen worden daar door verfterkt, en de „ beweging van de flippen na het hart wordt be„ vorderd. Laatere ontdekkingen hebben ons ins„ gelijks geleerd, dat de lucht, voor onze opflor,, pende vaten, iets meer zij dan enkel lucht, en „ dat verfcheiden deeltjes, die dezelve in zichbe„ vat, en die zelf geene lucht zijn, door dit mid„ del in onze opdorpende vaten , even als bij de „ planten , moeten overgebragt worden , welke „ laatften in eene enge ruimte, en verflooken van „ eene vrije beweeginge , geil worden , en nooit „ goed gedeijen. Deeze deeltjes zijn 'er echter „ niet toe gefchikt, om altijd door eene fpongie „ drorgezeegen te kunnen worden, weshalven onyi ze kleederen even zoo wel veel, wat ons nuttig zon.  ( 153 ) „ zou zijn, van de oppervlakte onzer huid afhouden, als dat de uitwaasfemingen, die bij een onbedekt lighaam aanftomls in de lucht vervliegen, ,, nu aan dezelven blijven hangen, en, terwijl zij ,, de huid onzuiver maaken , gedeeltelijk wederom „ ingezoogen worden. Daarom vindt men de huidziektens ook het zeldzaamst bij zulke volken, „ die zich meest op de zuiverheid toeleggen, en, ,, door zich meermaalen te baden, van hunne huid ,, geftadig de vuiligheid affpoelen, die zich onder ,, de kleederen aanzet ; hoe meer wij ons echter ,, met doeken of kleederen bedekken, zoo veel te ,, moeilijker valt het ons, om ons lighaam meer„ maaien te wasfchen , hetwelk boven dien onder die warme bedekkingen zoo gevoelig wordt, dat ,, wij, bij de rninfte ontblooting, aanftonds zid,, deren, en dat ons, bij eiken droppel water, die ,, te vooren niet regt warm gemaakt is, eene rilling ,, overvalt. Wij kunnen hierom aangaande veeie „ onzer fchoonen met martialis uitroepen." Formofam faciem nigro medicamina velas: Sed non formofa corpora Icedis aquas ! Ipfam crede Deam verbis tibi dicere noftris Aut aperi faciem vel tunicata lava! (*) „ Eh wij, die om eene kleine vlek onzen rok weg„ leggen, die onze hembden niet zonder tegenzin „ agt dagen lang draagen kunnen, wij kunnen ons (, jaaren lang te vreden ftellen met het wasfchen) „ van (*) L. III. Cap. III.  C 154 ) van onze handen, van het aangezicht, en nu es dan van onze voeten, en met eene huid loopen , ,, die, gelijk de Zwitferfche Alpen met fneeuw, be„ dekt is met eenen fmeerigen korst van veeie jaa„ ren oud,' en die zou walgen aan een onbeichaafd „ volk , dat in het dagelijks baden door geenen ., bezwaarlijken opfchik wordt gehinderd. „ Van eenen anderen kant beichouwd, zijn da „ kleederen bij de menfehen een van de gewoonde middelen geworden , ter voortplanting van be„ fmetlijke ziektens. Elders zal ik toonen , dat „ de pest zoo wel als boosaartige rotkoortfen, zeer dikwerf langs deezen weg uit het eene land in „ het andere zijn overgebragt, en in deeze zelfde afnede nog zal ik het gevaarlijke van het koop,, handel in kleederen drijven, zoeken te bewij„ zen , zoo draa 'er befmetlijke ziektens bij het „ volk heerfchen. „ Zulke uitwerkzelen van de kleederen verdie„ nen gewislijk dc aandacht der Regcering , die „ zich tot hier toe enkel en alleen heeft bezig ge„ hónden, met het bepaalen en befnoeijen van de „ groote en nadeelige onkosten, die men tot zijne kleedinge bedeedt, zonder te letten op hetgeen „ hier bij van het uiterde aanbelang is , naamlijk ,, op den invloed van de verfthillende kleederdrag,, ten ten aanzien der gezondheid van de burgers. De aloude Romeinen weezen niet alleen elk ge,, dacht, maar ook ieder dand en eiken leeftijd zij3, ne bijzondere kleederdragt aan , en langen tijd waakten de Cenforen voor het dand houden van deeze gewoonte. Bij ons k'eedt elk zich , zoo als hij verkiest, en wanneer de eeue of andere „ dwaa»  ( 155 ) j, dwaaze mode onze jeugd in kreupele menfchen hervormt, onze zwangere vrouwen zoo „ dikwerf' miskraamen veroorzaakt, en onzejon- ,, ge dochters tat fchepzelen maakt, die aan do „ longteering moeten kwijnen , dan zwijgen onze wetten geheel en al ftil. Het is hierom vooral ,, geene overtollige zaak indien men in een Werk, betreflende de Geneeskundige Staatsregeling, het onbetaamlijke van zulk eene itille ruste en onop- „ merkzaamheid aantoont. " (*) .' En nu vergelijke men deeze denkbeelden van montaigne, rousseau dl frank, met dö door mij ontworpen manier van kleedinge. Ziet hier tevens, ter vergelijkinge , een onvolmaakt afbeeldzel van den mensch- ,, De Turk op Creta, zegt savary, groeit op, ,.. gelijk een frisfche boom. Hij geneest zich met gezonde eenvouwige fpijze ,• hij doorleeft zijne „ vrolijke dagen in lommerrijke bosfchen, op het ,, vrije luchtige veld, voor welks aanbouw hij zorgt, „ en woont bij zijne familie, die hem eerbiedigt en ,, bemint. De gezonde lucht, die hij inademt; de „ zachte luchtmatiging, die hij zijn geheele leven ,, door geniet ; het vrolijk gezicht van de fleeds ,, bloejjende natuur, en de gemaklijke ruste, waar ,, in hij opgroeit, maaken hem gezond en houden ,, bern» tot m °e11 hoogften ouderdom, bij jeug- „ dige (*) Geneeskundige Staatsregeling, nde Deel. Hetgeen ik hier aangehaald heb, is maar ee;j uiurekzel. Ivlen leeze ïsaks zei ven daar overeen.  C I5| ) w dige Merkte en werkzaamheid. De Beeldhou„ wer, die zijne konst bemint, en de werken der ,, ouden nayvert, moest zich hier heenen begee„ ven, indien hij fraaije gedaantens zien wil. Dan „ zou hij jonge lieden aantreffen, die in hun twintigftejaar, vijf voet en zes tot agt duim groot „ zijn, en verfierd met alle de fchoonheid der „ jeugd. Hunne fpieren zijn nog bedekt door het „ poezele vleesch van de jeugd; dan wel draa ko„ men zij in haare volle kracht ten voorfchijn. „ Hunne fraaije gewelfde wangen vcrfiert eene aan,, genaame blos. Hunne oogen zijn vol vuur. ,, Mollig vlashair, nog door geen fcheermes aangeraakt, kiemt allengs op hunne kin. Edel en „ ligt is hun tred. Alle hunne gebaarden en ftel„ lingen kondigen gezondheid en fterkte aan. ,, Bij de mannen van eenen meer gevorderden „ ouderdom, vindt men de trekken flerker en mam,, nelijker. Zij gaan barrevoets; flaat hun mantel „ bijgeval open , dan ziet men voeten met flerke „ dikke fpieren. Zij hebben armen, zoo flerk be„ fpierd , als die der klopvechters. (*) Hunne ,, fchouderen zijn breed en hoog , en gewelfd is ,, hunne borst. Hun hals, door geene dasfen ge„ drukt, waarmede de Europcers den hunnen van 9, der jeugd af aan toefnoeren, krijgt die fraaije en evenredige gedaante , waar toe de natuut dien „ be- (*) De voeten en armen zijn gevolglijk met geene enge kleedereu bedekt, en niet beroofd van den wel. daadigen invloed der lucht.  ( *57 ) ,, beftethde. Zij hebben geene diepe knieküilen j „ noch uitfteekende kniefchijven, om dat zij hun- ne knien met geene enge broeken noch kousfe„ banden afbinden. Zij haaten de ketenen , die „ wij uit gewoonte, — en veel moeite heeft het „ verftand 'er toe nodig, om de ketenen van ge„ woonte te verbrijzelen — draagen, en die onze „ leden in hunne vrije beweeging hinderen. Daar„ om verkrijgen ook alle hunne ledemaaten die „ fraaije natuurlijke gedaante van de zachte llan„ gen lijnen , in wier volmaaktheid de fchoori- heid van een mensch beftaat. Wanueer zij over. ,, end ftaan , maakt hun geftalte een loodregten „ lijn uit. Als zij gaan, vertoont zich in alle hun,, ne bewegingen eene ftille waardigheid. Hunne ,, gebaarden toonen fterkte aan, en eenen bedaar„ den ernst. Grootheid , gewoon om te bevee„ len, rust op hun gelaat, Zomtijds befpeurt men in hunne gezichtstrekken hoogmoed, en geftreng„ heid, maar nooit ziet men daar in trekken van laagheid of lafhartigheid. „ Zodanig is de gefteldheid der Mahoraedaanen, ,, die het Eiland Creta bewoonen. Zij haaien ge„ meenlijk de lengte van zeste half tot zes voet. Zij zijn als leevendige beeldzuilen der oudheid. ,, Daar de ouden naar zulke modellen arbeideden, „ en hunne werken naar zoo fraaije geftalten vorm» „ den, behoeft het ons juist niet te verwonderen; indien wij hun niet evenaaren kunnen. ,, Gij kunt ligtlijk denken , Mevrouw ! dat in „ een land, alwaar kracht en grootheid het eigen,, dom van de mannen is, fchoonheid en bevallig„ heid het voorrecht van de vrouwen zijn moeten. Had--  t i53 ) I, ÏTaare Meeding doet geen eenig deel vari haar ligj, haam geweld aan; en daarom vormt het zich „ ook tot alle die fraaije evenredigheid , waar medé „ de Schepper de kroon van zijne werken verzierd ,, heeft." (*) Nu zal ik nog eenige algemeerie aanmerkingeri maaken omtrent de, door mij voorgeftelde, nieuwe kleederdragt* I. De nieuwe kleeding zal, wegens het geheel en al affchaffen van Veeie onnodige en fchadelijke kleedingsftukken, wegens de ftoffe, die ieder laildmari zelf kan voortbrengen en bewerken, en die de daglooner als arbeidsloon kan verdienen; om het eenvouWige, eenvormige en duurzaame, en Wegens" het gerhaklijke vervaardigen van deeze kleederdragt 4 het welk ieder boerin zelve ligt doen kan, — veel, misfehien Wel de helft, ten minften een derde gedeelte, beter koop zijn , dan de tegenwoordige Veelvouwigö _ ën kunftig gemaakte kleeding , hoewel deeze ook mc'erendeels , ja doorgaands flechts uit oude verfleeten vericheurdé vodden beftaat , waar mede den kinderen menigmaal ziekte en dood Wordt ingeënt. (Van het onverzienbaar groot nadeel, het Welk de tegenwoordige vodden kleeding, doet aan de gezondheid, de fterkte, de werkzaamheid, het ver- ('*) savary's Reize na Griekenland, en opmerkingei ieireffende der Turken, il. 198.- 200. — Over de vrouwelijke fchoonheid en bevalligheid leeze men het aftJeeldzö der Nmza, in het Klooster Jcrotivi; hl. iff.'-*  C ' 159 ) verfland, de deugd en het geluk der kinderen, eü dat terug werkt op de ouderen, — en den ftaat — zal ik niet gewaagen ; want dit kan men niet wel blijkbaar in getallen voordellen, terwijl ik het aantal in de oogen van veelen te groot mogt opgeeven. ~1) De helft, of ten minften een derde beterkoop zal de nieuwe kleederdragt zijn , dan de oude, — Ik ben een Arts, en heb na dat ik agt jaaren mij in mijne Vaderflad QRotenburg aan de Fulda) had opgehouden , anderhalf/jaar op een dorp (*) ge« woond; — dikwerf ben ik geweest in de huttert des volks, en voor het bedde der zieken, en heb gezien de armoede en ellende van het volk. —■ Dezelve is groot! groot in ieder land! -— De arme is evenwel ook een mensch, — is onze broeder —i hij arbeidt voor ons. Al bezat de nieuwe kleederdragt nu ook verder niets goeds , dan dit alleen maar, dat zij goedkoop is, dan zou ook dit alleen rede genoeg zijn , om dezelve in te voeren. De nieuwe kleederdragt vermindert de armoede en ellendé (*) Te Ait-Morjclien aan de Fulde in Hesfen. Dit dorp is mijn hart nog altijd dierbaar. En Op dit dorp Was het, alwaar ik de eerfte denkbeelden tot dit boek verzamelde. — (Hoe menigmaal wordt 'er niet in eene kleine hoek der aarde, op een gering dorpje iets goeds! uitgewerkt, door waare menfehen-vrienden, maar hoe menigvuldig heerseht ook nog het verderfiijk vooroordeel hij menfehen, die flechts op het uitwendige zienï hen «ok uit nazareth iets goets kernen l Fert»)  'Si van het volk! (en vermeerdert den rijkdom vaiï den ftaat.) II. Lange tijd nog wordt 'er toe vereischt, om de Inenting van de Kinderpokjens algemeen in te Voeren. (*) Indien men ook algemeen inentte, fter- ven (*) Ja wel lange tijd , daar men ook omtrent dit ftuk, in ons Vaderland , zoo wel als elders , al ziet men het blijkbaar nut ook nog zoo klaar voor oogen , (**) even zoo veeie voorüordeelen koestert, als nopens andere heilzaame fchikkingen Eens hoorde ik half in ernst en half in fpottende fcherts beweeren, dat de duivel de uitvinder van de inenting der kinderpokjens was, eri die het eerst had bewerkftelligd bij den vroomen hiob. Dank verdienen ook daarom die geleerde menfchenvrienden, die 'er zich op toegelegd hebben, om ook dé natuurlijke kinderpokken beter te leeren behandelen, .en minder gevaarlijk te maaken, gelijk, bij die door onzen Schrijver opgenoemd, de groote boeriiaave, r. c. medicus, en meer anderen, gelijk mede de overleden j. j. van den bosch, wiens Verhandeling over den waaren aart der kinderpokjens, en derzelver gemaklijke en zeekere geneezing , op infchrijving van verfcheiden menfchenvrienden , in het voorleden jaar .1701. is bekend gemaakt, en gedrukt te Rotterdam bij 'g. a. arrenberg. Vertaaler. (**) Gelijk men dit bijzonder vindt aangetoond ffi *. cn ats , verdeedigcnde proeve omtrent dc inlaiing, ta vinden in de Vei handelingen, uitgegecval door de Holland-  ven 'er evenwel eenige menfehen aan: en zelfs de ingeente pokken zijn nog een groot kwaad, dat dert mensch eene verbaazend groote hoeveelheid van fmarte, angsten jammer veroorzaakt; goed en gezegend voor het menschdom, is dus het denkbeeld van veeie ATtfen , bijzonder van die voortreflijke Mannen, sarcone, lentin en hufeiand, om de pokkan, even als de pest, uitteroeijen. —■ Maar nooit zal dit denkbeeld ten uitvoer kunnen gebragt worden, zoo lange de menfehen, bijzonder de kinderen, nog van het hoofd tot de voeten met vodden bedekt zijn. — Door de nieuwe kledinge worden de vodden bij de kinderen uitgeroeid: en dan kan het groote gezegende werk van de uitroeijing der Kinderpokken, ook ten uitvoer gebragt worden. Eene der grootfte redenen, waarom de allesverwoestende pest zich in de Turkfche Staaten zoo zeer verfpreidt, dat men dezelve door geene middelen kan tekeer gaan, maaken wel de vodden uit, waar mede zich het volk bedekt. — Zouden, indien landfche Maatfchappij der Weetenfchappen te Haarlem, ifte deel, ?de ftuk; c. j. nahuys, twee Leerredenen over dit onderwerp, Ratt. 1777. s. hoeufft, de Inenting der Pokjes, enz. Dordr. 1777. eene Leerreden over de regtmaatigheid van de inenting, enz. Rett. 1777. mosheims Christelijke Zedenkunde, voortgezet, door j. p. miller, en in het Nederduitsch vertaald door a, moerbeek 1778. negende deel, bladz, j»3. enz. en in meer andere gefchriften, VSÏTAALEI. I  C 162 ) dien de vodden uitgeroeid werden, de boosaartige mazelen ook niet bij ons uitgeroeid kunnen worden ? Zou men den afïchuuwlijken fchurft, de ergfte plaag voor het menschdom . en het verfpreiden Van veeie andere befmetiijke ziektens ook niet te keer gaan kunnen? — Mij dunkt ja! — Menfehen ! het zal voor u eens goed op aarde worden! (*) In de daad, 'er zijn weinige onheilen, die men niet ontgaan kan ja ik geloove geen een.' > III. (*) Zeeker en gewis zal het eens goed op aarde worden. De mensch is mensch, gelijk het marmer marmer is. Het marmer bruischt op, als men 'er zuur opgiet, de mensch, als hij met onheilen worftelt. De mensch vermijdt den doorn, dien hij voor zijne voeten ziet liggen. Het menschlijk verftand, dat den loop der Planeeten berekende, de Boekdrukkunst en de Analyfis van het oneindige uitvondt, zal ook eens duidelijk de onzichtbaare doornen van onheilen leeren kennén, en dezelven vermijden: ja het zal en moet eens goed op' aarde worden! — Dit zelfde denkbeeld uittede ik reeds voor vier jaaren op mijn geliefd dorpje, 'er bijvoegende ; „ dat 'er evenwel nog een geruime tijd zal ver,, loopen, eer men op den grond der Bastille, koorn, klaver en druiven zal zien groeijen, daar aan twijffe„ le ik geenfins; " — en nu ligt dezelve reeds zederd een jaar ter neder! — Menfehen! verheugt u! (En, laat ik 'er dit bijvoegen, vertwijffelt nooit aan de be. werking van eenig goeds, zoo draa gij uw oog op de Bastille en Frankrijk vestigt. Even als de Bastille zullen de voor-öoï-  C 163 ) Hl. Door de nieuwe kleederdragt wordt het gë= bruik van de wolle verminderd, het gebruik van het linnen vermeerderd, en dit is zeer goed. Want L het Schaap heeft, naar deszelfs natuur, noodzaaldijk vrije lucht, eene langzaame gemaklijke beweging, een vrij en langzaam weiden op hoogtens en drooge fijne kruiden nodig, schudart over het klaverveld, een man, die zich door het verbeteren van de huishoudkunde op' het land, ten aanzien van het welzijn der menfehen zoo veel verdienst verworven heeft, en zijne navolgers moogen Omtrent het voederen der fchaapen met klaver in luchtige ftallen en vrije horden of afperkingen iri vrije lucht zeggen , wat zij willen, het past niet tot de eigenlijke natuur van het fchaap. Dé ruste, de ftilftaande bedorven lucht en dc waterachtige vette klaver maaken dè fchaapen zwak, ongezond ën vet; de wolle lijdt nadeel, de fchaapen krijgen ligt de zoogenaamde rot (eene zeer kwaade en doodlijke ziekte , die zich meermaalen onder de fchaapen verspreidt) en bijaldien zij ook niet de rot voorö'ordeelen Vallen , die het goede hinderen. Op het onverwachtst zal men daar , waar men te vooren over grievende rampen klaagde, juichend roepen: hier danst men '. — De zonne der verlichting zal plotsling door de wolken breeken, en derzelver koesterende «raaien zullen zegen en geluk over; het aardrijk verfpreiden. Daarom verheugt u, menfehen! vertwijffelt Biet, maar helpt dit heil bevorderenj VIIIAAtUt L 2  C 164 ) rot krijgen, weeten veeie landbouwers evenwel niet, waar zij bij aanhoudendheid hun groot aantal van vette fchaapen verkoopen zullen, Veeie Oeconomen, om dat zij de groote gebreken van de fchubartfche fchapentcelt inzien , en een nog veel grooter aantal van Oeconomen, uit domheid, blijven getrouw bij het weiden van hunne fchaapen op degcwoone manier, en deeze is gelijk schubart beweezen heeft, een pest voor de huishouding op het land en voor de bosfchen. Dewijl gevolglijk de fchaapen zeer hinderlijk zijn voor het aanbouwen van de aarde, en zij, volgens derzelver natuur , daar zij wild woest land begeeren, in eene volmaakte huishouding op het land niet behooren: zoo is het zeer goed, bijaldien, door minder gebruik van de wolle , het verbaazend groot aantal van fchaapen iets , misfehien een vierde deel verminderd wordt. Door de nieuwe kleederdragt zal bet gebruikt van de wolle, en dus ook het verbaazend groot aantal van fchaapen eenigzins verminderd worden; en schuêarts wijze van voedering in ftallen of afperkingen in de vrije lucht, welke toch zeer den voorrang verdient boven de Tartaarfche weiden, kan alsdan veel gemaklijker en met meer nut algemeen ingevoerd worden, a. Wanneer wij eens twee (tukken lands neemen,, van gelijke grootte en deugd , en op het eene voeder voor fchaapen , op het andere vlas aanbouwen: en wij dan de geheele volledige fom van voordeel bereekenen, dat de menfehen uit de fchaapen van het eene (tuk, en uit het vlas van het andere trekken, dan is het voordeel van het vlas onbetwistbaar veel grooter, dan dat van de fchaapen; want elk fchaap heeft geleefd.  C 165 ) leefd en zich over zijn beftaan verheugt, het heeft dus licht, liefde , en levenfloffe verteerd van het groot geheel, en heeft dezelve door leven, liefde en vreugde verademt. Bij het vlas daar tegen is dezelve door het wonderbaare werk der groeijinge vastgemaakt, en is, om zoo te fpreeken, meer lighaamlijk geworden, zoo dat dezelve zich den mensch tot nut aanbiedt. — Akkerbouw is beter dan veeteelt. 3. Verfchaft het vlas den mensch meerderen, beter en gezonder arbeid, dan de wolle. Alle arbeid in de wolle, bijzonder dat haatlijk wolkammen met de daar mede verknochte zoo leelijke verflikkende vet - en koolendampen , is veel flegter, dan de zuivere arbeid in het vlas. 4. Zijn wollen kleederen, om dat zij meer warmte geeven, onzuiverer zijn, en de kwaade dampen zoo wel als het vergif van aanfleekende ziektens, (koortzen, pokken, fchurft, pest enz.) ligter en langer in zich bewaaren, zeer veel ongezonder, dan linnen-kleederen. 5. Door de vermeerdering en verbetering van het linnen en door eene goedkoope, ordentlijke, zuivere kleeder- en geene voddendragt, wordt de ftoffe tot papier vermeerderd , en de groote konst, die waarheid en licht over het menschdom verfpreidde, en ten aanzien van welke een man, van den zelfden naam als ik en misfchien nog van mijne familie , zoo veel verdienfte had , de Boekdrukkunst , zal toeneemen, en, met de vermeerdering van boeken , zal die van waarheid, verlichting en geluk bij het menschdom gepaard gaan. (*) Door (*) Hoe veeie redenen men ook mooge hebben, om L 3 me-  C 166 ) Door de tot hier toe gewaone, zwaare enge klee* dingsftukken werdt jin de tedere kindsheid, wanneer de beenderen , de ruggraad, de ribben, het bekken, de kraakbeenderen, en alle de overige deelen nog week en buigzaam zijn, 's menfehen lighaam neêrgebogen en zijne borst verengd. moheau leevert ons in zijn voortref]ijk boek: onderzoekingen en opmerkingen nopens de bevolking van Frankrijk , door e w a l d in V hoogduitsch vertaald , Gotba 1780. in het negende hoofdftuk van het eerfle boek gewichtige waarneemingen, aangaande de Itgbaamsgröotte en fterkte der menfehen. Hij zegt, bladz. 124: ,, eene verheeven lighaams„ grootte is een gefchenk der natuur, en voor hem, ,, die 'er mede bedeeld is , een zeer voordeelig te„ ken van onderfcheid. Zij verfchafr aan het lig„ haam niet alleen eene fraaije gedaante, maar „ maakt het ook bekwaam tot eene menigte ver„ richtingen ., waar toe een mensch van kleiner lig,, haamsgeftej buiten ftaat is. Bovendien gaat eene „ ver- menigmaal te klaagen over het misbruik der Drukpersfe, wanneer dezelve ziel- en lighaam verdervende gefchriften opleevert, klaage men echter nooit over de menigvuldigheid der boeken in 't algemeen, maar leeze en behartjge veel eer, het geen saltzman daar over •zegt, in zijnen Karei van Karelsberg, en bedenke, dat, wanneer veelen hunne krachten, de een met meer, dr> ander met minder geluk, beproeven, daar uit eindelijk toch iets goeds gebooren wordt en de kundigheden, t$n minften meer verfpreid worden. VERTAAL JE R>  C 167 ) ,, verheven lighaamsgrootte gemeenlijk verzeld van „ eene fterkte , welke de kracht van een klein „ mensch verre overtreft. Men heeft insgelijks „ opgemerkt, dat bijkans alle perzoonen, die tot „ den bedelftaf vervallen zijn, wegens hun klein „ lighaamsgeftel beroofd zijn van eene aanmerkelijk ,, ke en met de orde der natuur overëenkomftige „ kracht en fterkte. " Bladz. 126, zegt mohe au: „ fti dit landfchap (alwaar het lighaamsgeftel zeer klein is, en men de menfehen gemeeten heeft,) leeyert een aan,, tal van dertig perfoonen, van onderfcheiden ou„ derdona en kunne, niet meer dan één eenig man ,, op van boven de vijf voeten , die ongehuuwd ,, cn tusfehen de agtien en eenenveertig jaaren oud „ is. " 'Er wordt vereischt, om eenen man je vinden van vijf voet en één duim 49 menfehen. vijf c- twee 85 vijf drie • 199 • vijf ■—■ vier 511 vijf vijf 1417 ' vijf zes - 2398 vijf —■ . zeven —— 7795 .— Onder 7795 menfehen flechts één eenig man , die ongehuuwd , tusfehen de agttien en eenenveertig jaaren oud en die vijf voet en zeven duim groot is! — waarlijk het lighaam van die zwakke, ongezonde en door kommer ter neêr geboogen menfehen, moet in de kindsheid teggennatuurlijk verkleind en ter neder gedrukt zijn. — Men ftelle zich den Turk op Creta voor. Dat de verheven» hooggewelfde, wijde borst der L 4 »en-  tnenfchen, waarop 's menfehen kracht en fterkte voornaamlijk berust, tegennatuurlijk bijeengedrukt en verengd zij , kan men ontegenfpreeklijk bewijzen met de volgende opmerking. (*) Alle de landdieren zijn door de lucht in de long , (ecnigzins ook door de lucht in de darmen, en door het vet,) uit hunne eigen natuur ligter dan het water zij zwemmen gevolglijk uit hunne eigen natuur op het wa- (*) Zeer aangenaam was het mij, naa dat ik dit boek reeds ter drukperfe verzonden had, in sömmebings uitmuntend gefchrift, over het onderfcheid van lighaam bij der; neger en den Europeer, mijn gevoelen, dat de borst der bewooneren van Europa tegennatuurlijk eng en te famengedrukt zij , met de volgende woorden {bladz. 3r. $. 34.) bevestigd te zien: ,, De borst„ beenderen waren bij drie mooren van het mannelijk „ flacht groot, ruim en meer gewelfd, dan bij den Eu„ ropeaan, hetwelk zelfs ook zeer zichtbaar is in hun„ ne fraaije natuurlijke geraamtens, alhoewel die door „ het uitdroogen over het geheel meer dan twee duim „ Parijfche voetmaat in de hoogte verlooren hebben." Aan de waarheid van dit gezegde van eenen sommering, behoeft men in het minfte niet te twijffe'en. Deeze groote ontleedkundige zegt ook , bladz 52. „ De zelfstandigheid der herzenpan van de mooren „ fcheen mij toe vaster, dichter, en harder te zijn.'' In het nieuv/e Duitfche Mufeum 1700, 7de Stuk, bladz. 728 en 729. zegt deeze voor het menschdom eerbiedwaardige man: ,, De borstbeenderen (van de negers, „ vergeleeken met die der Europeaanen,) zijn meer » ge  C 169 ) water, en niet door kunst of gewoonte. De naakte wilde zwemt met eene verwonderenswaardige bekwaamheid door de fchuimende golven van de Zee, tusfehen koraalklippen door en door de brandingen, (*) cn onder alle de landdieren is hij de beste zwemmer. De befchaafde Europeer kan niet zwemmen, en verdrinkt in het water: zijne borst is gevolglijk verengd en bijeengedrukt; en niet alleen verdrinkt hij in het water , maar ook het tiende gedeelte van het menschdom derft aan de teeringe, en aan ziektens, door dc tegennatuurlijk verëng- „ gewelfd. — De fchouderen fmaller, de lendenen „ buigzaamer. — De ledemaaten boven cn beneden „ over bet geheel langer. De handen en voeten flerker „ en vlakker De knien verder van elkander verwij. „ derd. ■— De zelfstandigheid van alle de beenderen „ fchijnt vaster, dichter en harder." Welke is de oorzaak, dat het geitel der ledemaaten bij de negers in de beenderen, de herzenpan, de borst, de fchouderen en lenden uitmunt boven dat der Europeërs? Gewisfelijk is dezelve voor het grootile gedeelte gelegen in de vrijheid van het lighaam, in de menigvuldige beweegingen in den onbelemmerden invloed van de lucht, en welk alles bij hem reeds van kindsheid af aan plaats vindt, wanneer het lighaam zich vormt. (*) Voorbeelden, hier van kan men leezen in forste rs Reize om de Wereld, eerfte deel, bladz. 279 en 280. van de agtfte uitgaave, — en in hawkesworths Gefchiedenis der Zeereisen, 2de deel, bladz. J34. van de vierde uitgaave, beide in de Hoogd. druk, t S  C 170 ) verengde borst veroorzaakt. (Zouden de beidt forsters, die de wereld hebben rondsom ge» zeild, wel longzieken bij de wilden hebben gezien? In hunne Reisbefchrijvingen vindt men 'er geen gewag van gemaakt. Door de nieuwe ligte, wijde, open kleederdragt worden die groote onheilen weggenomen, die in de kindsheid het lighaam nederboogen, en bij een drukten ; de menfehen zullen reizig en hoog opgroeijen met eene groote fterke borst, en veel beter worden, dan wij zijn. Ook het neörgeboogen lighaam van de ter nedergedrukte menfehen moet zich verheffen, en wel eerst en vooral zich verheffen, indien de menfehen zelf zich verheffen , en beter en gelukkiger worden zullen. V. Vrij, ligt eti gemaklijk is de nieuwe kleeding : en gevolglijk zullen de menfehen , welker hoofdkarakter thans eene zwaarmoedige lompe traag, heid is , veel werkzaamer en veel rapper worden naar lighaam cn naar ziel. De aanbouw van de aarde zal'cr zeer door toeneemen, en het voornaame doel van het menschdom, „ om een pronkftuk ,, voort te brengen," zal meer bereikt worden. Welk eenen oneindig grooten invloed een vrij, ligt, geoeffend, werkzaam lighaam heeft op het welzijn en de verbetering van den mensch, is voor mij onbefchrijflijk: bij uitftek groot is dezelve! — En dewijl het lighaam van de menfehen nu in hunne kindsheid en jeugd niet meer zal gekluisterd worden , maar vrij zal wezen, ware het zeer te wènfchen, dat men eens ernftig dacht op hun lighnamlijke oeffeningen en fpelen voor de kinderen, en die daadlijk bij het volk invoerde. Lighaams-oeffeningen cn  C 171 ) en daartoe bevorderlijke fpelen zijn door Gods Na? tuur voor de kinderen beltemd, om hen te vervroyrolijken en te vormen. Snelde voor den mensch de heldere morgen van zijn leven, vrolijk en jut? chend voorbij . onder fpel en beweginge , en is de mensch hier door Werkzaam en fterk, voorzich. tig en behoedzaam geworden, dan zal hij nu op den warmen en menigwerf zwoelen middag van zijn leven des daags last en hitte kunnen draagen, en 'er zich door arbeiden tot eenen koelen verkwikkenden avondltend. Het is te wenfchen , dat men bij ons allengs wederom zulke fpelen en lighaams-oef. feningen mooge invoeren, gelijk men bij de Grie ken cn Romeinen had ; het menschdom zal zich daar door verheffen uit zijne laagheid en ellende, en naar lighaam en ziel groot en fterk worden. (*) VI. Rein en zuiver is de nieuwe kleederdragt. Zindelijkheid is in rang het eerst noodzaaklijke bij de menfehen en bij alle dingen. —- De edeldenkende wijze garve zegt: „ Zindelijkheid is de at* „ lereer- (*) Graaf Wilhelm van Schaumhurg • Lippe, overtrof zoo wel in grootte , fterkte en leenigheid van lighaam, als in lighaams-oeffeningen en fpelen da meeste menfehen , en hier in mag men wel mede eene hoofdoorzaak zoeken, waarom hij zoo zeer in grootheid en verhevenheid van ziel onder de menfehen uitmuntede. Thans nog in zijn heilig graf bij den boom verwekken zijn in eenen der grootfte zerken wel bewaard hoofd en zijne reusachtige beenderen , eerbied en eene heilige' verbaazing.  C ir» ) lereerfte fchrede tot een zedenlijk gedrag; het zij nu,* dat dezelve met de fchaamte en eergie,, righeid, of met de befchaaving van de zinnelij- ke aandoeningen verknocht is, twee zaaken, die ,, tot veredeling van den geest bij nog geheel on„ bcfchaafde menfehen even noodzaaklijk zijn. De „ meeste liederlijke menfehen , die tuchthuisltraffe „ verdienen , zijn morsfig en onordentlijk. De „ luiheid, die zoo menigmaal de oorzaak van hun* ,, ne armoede, toomloosheid en dieverijen is, isme„ de de oorzaak van hunne morsfigheid, (en zoo 5, omgekeerd.) Men ziet de goede uitwerking van „ den gemeenen man aan de zinlijkheid te gewen- nen , in den foldaatenftand. De ftrenge krijgs„ tucht, die men hier in gebruikt, verfchaft den „ gemeenen foldaat waarlijk eene foort van opvoe„ dinge. Wanneer de geheel ruuwe boer zich ,, eerst maar leert wasfchen, kammen en kleeden, ,, en daarbij regt over einde liaan en loopen: dan „ is 'er reeds iets gedaan , om hem tot een befchaafd „ mensch te maaken. " (*) — Zullen de menfehen , die thans zoo affchuuwlijk morsfig en (legt zijn, zindelijk , welgemanierd en goed worden, dan moet men met den mensch zeiven, en wel van zijne vroeglle kindsheid af, en eerst en vooral bij zijne huid en kleederen beginnen. Van de huid zal ik vervolgens fpreeken ; de kleeding , die de kinderen naderhand zullen draagen , is zuiver en zin- (*) Bijvoegzel van eenige overdenkingen over jos. macfarlakïs, gedachten cvei de armoede, bladz. joo.  ( 173 3 zindelijk — en de menfehen zullen door dezelve zuiverer, zindelijk,. befphaafd en goed worden. VII. De nieuwe kleederdragt van de:kinderen is koel. Verbaazend groot is de fomme van vooröordeelen, die de menfehen beheerfchen: en tot deeze vooröordeelen behoort mede het denkbeeld bij de menfehen , dat de kinderen niet zoo veel warmte bij zich hebben, als de volwasfenen, en men hen daarom zeer warm houden en warm kleeden moete. I. De kleederen zelf brengen het lighaam geene warmte bij; zij weeren Hechts eenigermaate het indringen af van de lucht en koude, en beletten het verwaaijen van den warmen dampkring (*) die zich om het lighaam bevindt. De warmte verkrijgt het lighaam van binnen, door gezondheid en fterkte , door goede voedzaame fpijze en door beweeging : eenen mensch, die gezond en fterk, wel gevoed en in beweeging is, bevangt de koude nooit. .2. Kinderen hebben meer inwendige warmte en levenskracht dan volwasfenen; want de pols van een kind llaat in ééne minute honderd en meermaalen, terwijl de pols van een volwasfen mensch maar vijenzeventig of tachtigmaal Haat. 3. Het is eene algemeene ondervinding , dat alle dieren en planten in hunne jeugd veel meer levenskracht bezitten , en veel minder nadeel door den vorst lijden, dan (*) Zeer enge kleederen laaten geene ruimte over voor eenen warmen dampkring om het lighaam , en daarom vat ons de koude ook ligt in naauwe kleedsren,.  C 174 ) dan in hunne laatere jaaren. In den kouden winter 1788--1789. zag ieder immers, dat gezonde jonge boomén veel zeldzaamer doodvrooren, dan gezonde oude boomen. (*) Men vreeze 'er dus r. uit eene te ver gedreeven liefde niet voor , dat welgevoede kindereri door de Vorst nadeel zullen lijden. Men geeven den kinderen flechts vrijheid, — bezigheeden en arbeid hebben kleine kinderen in de vrije lücht niet, — loopen zij 's winters in de vrije lucht, dan is hun oogmerk zich te beweégen, te loopert eh te fpeelen; men ltaa hun dit toe, en zij zullen gewislijk, wanneer zij ook barrevoets op het ijs fpeelen gaan, 'er geert nadeel van krijgen. De ouderen moeten 'er hunne kinderen maar voor bewaaren, dat zij niet plotslings uit de vorst tot de hitte, van hét ijs tot den heeten kachel overgaan. (Goed ware het, bijaldien Vorlten en Leeraars het volk omtrent dit ituk onderWeezen en waarfchuuwden.) 2. Voornaamlijk in de kindsheid, wanneer het lighaam zich vormen en vast en onkwetsbaar worden moet, zijn warme kleederen, en het warm houden van het lighaam, zeer fchadelijk; het lighaam verliest daar door zeer veeie krachten, het wordt week en zwak, en de huid wordt niet vast noch (*) Eigenlijk is 'er wel geen eenige gezonde ert wel opgepaste jonge boom doodgevroóren. Ieder jonge boom, die doodvröor, was wel, of 1. ongezond,' 2. of ftondt op eenen ongezonden of natten grond. 3. Was te veel aan den wind blootgefteld. 4. Was nog «1 te jong en niet vast genoeg. 5. Of was geënt.  ( 175 ) noch ondoordringbaar (*) tegen regen en wind* En heeft een mensch , die arbeiden, en in de open lucht leeven moet, en die regen noch fneeuvv, wind noch weder kan of mag ontzien , zich van zijne kindsheid af gewend, om zich fteeds warm te houden , dan vat hem de koude ligt 5 hij wordt (lijf, krijgt verkouwdheden , pijn in de leden en jicht, haalt zich fomwijlen heete koortzen op het lijf ert wordt lange vóór den tijd oud, kreupel en tot een last. 3. En dit is eene hoofdzaak : de menfehen worden door de warme kleederen niet alleen zwak en liegt, maar zij worden ook vroeger rijp. De boom , die in Duitschland in de open lucht in zijn tiende of twaalfde jaar eerst vruchten brengt, brengt in Italien en in het broeihuis reeds vruchten in zijn zesde of agtfte jaar. julius caesar en tacitus betuigen eenpaarig, dat de oude Duitfchers zeer laat manbaar werden, en zich koud hielden; en poMPONius mela zegt bepaald en uitdrukIijk: ,, In de grootfte koude loopen Zij naakt, „ zoo lange zij nog niet manbaar zijn: en de ftaat „ der kindsheid duurt bij hen buiten gemeen zeer ,, lang ( maximo frigore nudi agiint antequam pu4, beres fint: cs5 longijfima dj ud eos pueritia ejl, " (f) Men (*) Ieder mensch kan aan zich zeiven gevoelen, hoé teel flerker en ondoordringbaarer de huid is, indien zi] geduurig aan de lucht is blootgelleld, dan wanneer dezelve altijd bedekt is. Ook de fpieren, die' 'er ondet liggen. (t) roMPONius mela de Sim Orbis L. III. c. III. Germmüa pag. 116. Lugd, Ent. 16461.  C 176 ) Men houde daarom de kinderen koud, en harde hen door de koude, — dan zullen zij laat tot rijpheid komen, en gezond, fterk , vast en zoo onkwetsbaar als AciiiLLES worden. Ik moet hier bij nog eene bede voegen. Om de menfehen, bijzonder in hunne kindsheid, zuiveren zindelijk , recht koud en fterk, en dus geruster, verftandiger en beter te maaken , en te wege te brengen, dat zij nog dén of meer procent laater rijp worden, voere men algemeen het koude baden bij de kinderen in. Door de nieuwe eenvouwige koele kleeding, die men gemaklijk en fchielijk aanen uittrekken kan, is het baaden veel ligter gemaakt en heeft men minder voor verkouwdheden te vreezen; en door middel van de meer gewelfde borst der kinderen , die hen zwemmend boven water houdt , zal het baaden ook zonder gevaar zijn. Het koude baaden is zeer nuttig , ja noodzaaklijk voorde gezondheid; (van het geen de mensch eet en drinkt, gaat de helft door de onzichtbaare uitwaasfeming van de huid als onreinigheid weêr weg, en het lighaam zuivert zich daar door) het verfterkt het lighaam zeer, en maakt het koud, zuiver en gerust. Over de zindelijkheid heb ik te vooren gefprooken; zullen de menfehen daadlijk zindelijk en rein worden, dan moet men van de vroegfte kindsheid af en bij de huid beginnen. —■ lk raade aan, een uïtdruklijk landsbevel te laaten uitgaan, *) dat (*) En bijaldien ook in ons land zulks door geen bevel van de Overheid te bewcrkfte'iigen ware, hoewel dit  datiift de warme maanden van het jaar, alle dagen, óf otfn den anderen dag, in elk dorp , waar bij zich een-rivier of water bevindt, ( bij de minfte dorpen vindt men zulks niet,) alle de fchoolkindéren, die nog niét manbaar zijn, naar beide Kunnen verdeeld „ de jongens telkens onder opzicht Van den Schoolmeester, de meisjes onder het geftadig opzicht van de Schoolmeesteresfe , (in dorpen, waar geene Schooien zijn, konde men zekere mannen en vrouwen daar toe aanftellen,) op een bepaald nur en beftemde plaats, waar geen gevaar is van verdrinken, zich ordentlijk en zonder gevaar; zoo wel als zonder •ondeugden moesten baaden* — Zou men deeze zoö heilzaame fchikking, die menig mensch het leven redden , en den Schoolmeester de toegenegenheid der kinderen verfchaffen zal, niet tevens met het Landsbevel nopens dé nieuwe kleeding verbinden kunnen? |— Mij dunkt jal —i Misfchien aanflonds met het baaden in den zomer, of eenige jaaren daar na, wanneer.onze Schoolmeesters, Schoolgebouwen en Schoolinrichtingen beter zijn géworden, zou men wel in de koude maanden van het jaar, waar in onze huid evenwel ook üitwaasfemt, bij de Schoolkinderen in de Schoole de gewoonte kunnen s ia* dit een bedroefd misbruik van de burgerlijke vrijheid ■wezen zou, zouden %r dan geene andere middelen bp uit te denken zijn, om zulke heilzaame Schikkingen in Schooien,' als anderziiits te bevorderen? Ja wel, maar het lieve vooroordeel. - VEETAACSi; M  (- 17» » invoeren, om hun .lighaam alle weeken eenmaal, door middel van eene fpongie, met zuiver iteoud water te wasfchen. ' Hij , die eene doorwrocht» verhandeling hier over wilde, fchrijven , en door zijnen verltandigen raad zoo veel invloed op de wet-* gèevende macht en de denkbeelden der menfehen wist te krijgen, dat het baaien en wasfchen in het algemeen als eene gewoonte bij'bet volk werdt in. gevoerd, zou zich een groot verdie'nst verwerven , t-erï aanzien van het welzijn zijner, arme verwaarloosde- broederen ; en U, dierbaare bekkeir! bidde.- ik, dat gij in het tweede deel van uw alom.geacht en nuttig Nood-, en Hulpboekje, (*) \jl si hier (*) Dit tweede'deel is, wel is waar, nog niet verfcheehen, maar men heeft de gegrondfte hoope, dat het binnen kort in het licht komen zal. Van het eerfte deel heeft men on's in 't Hollandsen een weinig beduidend nirtrekzel geleevetd , waar mede zich Schrijver en Drukker aan .het heit onzer landgenooten-zoo veel te meer hebben bezondigd , naardien zij het nuttigfte 'er uit weggelaaten habben. Heilzaam zou het wezen, bijaldien men, wanneer het tweede deel van dit nuttig boek het licht ziet, ons Nederlanderen eene vertaaling daar van leevërde , waar uit men wegliet, of 'er bijvoegde wat meer of min dienftig voor het volk- in ons Vaderland was. Men moest dan,#venwel ook zulk.-een boek, even als in Duitschland, op eenen goedkoopen prijs ftellen , en daarom hoope: ik , dat bijzonder; de loüijke maatfehappij tot nut van het algemeen, haare aandacht daarop vestigen mooge. vist.  C 179 ) hier op uwe aandacht moogt vestigen. (*) VIII. Door warme bedekzelen voor het hoofd „ werdt 'er eene overtollige en zeer fchadelijke menigte van bloed na het hoofd geleid, en door de ftropjens en dasfen werdt het te rug vloeijen des bloeds van het hoofd na beneden aanmerklijk geftremd: het hoofd word opgezet van bloed , de herfeneii worden gedrukt , en de menfehen noodzaaklijkerwijze, door de werktuiglijke drukking op de herfenen, dom , duizelig, bijgeloovig , traag, flaaperig; onverftandig en zinneloos. Te Parijs woonde een man, die een groot gedeelte van de herfenpan miste; drükte men op zijne herfenen, dan werdt hij duizelig , verloor zijne zinnen, zijn denkvermoogen, en hij viel in flanp, (f) — en even zoo gaat het met de menfehen in het algemeen. Boven dien (*) Een zeer goed gebruik en heilzaame gewoonte zou het wezen , indien de menfehen zich "bij het gewoon en dagelijks wasfchen van hun gezicht en hunne handen 'er aan gewenden, om eenen grooten nap met zuiver koud water te neemen, en, eer zij hunne handen wiesfehen, het geheele gezicht met mond, neus en open oogen in het water onder te dompelen. Het hoofd en de oogen worden hier door zeer verfterkt én verkoeld; en wanneer de menfehen zich bij deeze gelegenheid oeffenen, om het gezicht, zonder adem te haaien, lang onder het water te houden, dan zullen 'er zeeker veel minder menfehen in het water verdrinken.. (t) boekhaave PrceleS. Academ. in popr. Inflh tut. rei Medici T. II. £.583. m i  C 180 ) dien worden door deeze warme hoofddekzels, de hoofden der menfehen nog bezaaid met millioenen van ongedierte en affchuuwlijke gezwellen geduurende hunne geheelen ftaat der kindsheid, en door den vuüen etter, dien het bloed veeie jaaren lang had opgeflorpt, werden de kinderen ongezond en ellendig. Naar het voorig Landsbevel zullen de kinderen blootshoofds en met eenen blooten hals loopen: ongedierte en fchurft, deeze groote plaagen en onheilen voor het menschdom, houden,gevolglijk op; en het vrije koele hoofd wordt ligt en luchtig, de menfehen zullen gevolglijk opmerkzaam en verflandig worden. IX. De nieuwe kleederdragt zal werken, gelijk de zandkorrel van pascal. Zij zal prde invoeren en den weg baanen, om de menfehen in meerdere groote, vast bepaalde rangfchikkingen af te deelen. De kinderen, niet meer zoo bont en met vodden bekleed , ja gekluisterd, verlamd, en naar lighaam en ziel b'edorv en, maar flechts ligt omgeeven met een eenvouvvig gewaad , zullen fris en rijzig opgroeijen tot eene gezonde, fterke, goed werkzaame en vrolijke gading van menfehen. Wanneer alle de kinderen van de landslieden eenvormig gekleed worden, zal zulks gelijkheid te wege brengen , en de kinderen van zoo veeie arme lieden zullen niet meer, door hunne afzichtige vodden, aan de verachting van zich zeiven , en van anderen worden prijs gegeevcn , noch tot bedelaars , fchelmen en dieven gemaakt. Jongens en meisjens volmaakt even eens, en zonder het minfte onderfcheid, gekleed zijnde, zal dit vrij  C 181 ) Vrij en eenvouwig gewaad wederom onfchuld, goe~ de zeden en eene vrolijke blijmoedigheid onder de menfehen brengen. En dc kinderen worden weer te rug gebragt tot de groote, onwankelbaare orde der natuur, tot den ftaat der kindsheid. Eerst rousseau, die verheven onfterflijke weldoener van het menschlijk geflacht, (*) en ver* volgens campe, salzmann en alle overige verftandige mannen hebben geleeraard, dat de grootfte misflag bij de opvoeding van het ontluikend menschlijk geflacht daar in gelegen zij , dat men, in fpijt van de natuur cn het geen men dagelijks voor oogen ziet , de kinderen befchouwt en behandelt als volwasfenen, en dat de kinderen zelf geene kinderen zijn of zijn willen. De groofte en voornaamfle rede hier van is onbetwistbaar deeze, dat men de kinderen even eens als de volwasfen menfehen kleedt; de kleeding dus. Het kind van den boer, even eens gekleed als de boer zelf, en hem dus gelijk, eet, drinkt, zuipt flerke dranken, rookt , tabak, flentert lui en ledig, zweert, vloekt, liegt, zwetst, gelooft, fpeelt , twist, bedriegt, bedrijft ondeugd en doet in alles even als de boer: de jongen en het meisje , als man en vrouw gekleed, willen ook man en vrouw zijn en bedrijven ontucht: de Schoolmeester ontrooft het kind zijn goed, eenvoud (*) Wat luther en liibnitz waren voor hunne eeuw, was rousseau gewisfelijk voor de eeuw, waar in hij leefde. M 3  ( 18a ) youwig en kinderlijk verfland, prent het hoogmoed en verbeelding in, en maakt het dom en onzinnig: de boer laat het kind in de jaaren, waar in het fpeelen en groeijen , gezond en fterk worden moest, al te zwaaren arbeid verrichten, — en het kind wordt even zoo kreupel en bedorven, als het paard en de os van den boer. Door middel van de nieuwe kleederdragt zullen de kinderen in het vervolg kinderen zijn, en eenen bijzonderen verheven ftand , een Gemeenebest van kleine menfehen uitmaaken; de kinderen zullen achting en eerbied voor hunne ouderen en yoor de meer in jaaren gevorderde menfehen hebben, en deezen zullen de kinderen beminnen en befchermen; het lighaam en de ziel der kinderen zullen niet meer, door al te zwaaren arbeid, kreupel gemaakt en bedorven worden ; de jongens en meisjes, die als kinderen, volmaakt even eens gekleed zijn, en geen onderfcheid van geflacht bij de kinderen kennen, zullen in onfchuld en vreugde leeven; de Vorften en Regenten zullen de meeste zorge ten koste leggen aan ;den grooten heilgen ftand der kindsheid; allengs zullen af die verderflijke onheilen bij de opvoedinge en vorminge van het eerst ontluikend menschlijk geflacht ophouden, —. en men zal betere menfehen aantreffen. X. Door de open wijde kleederdragt, die aan de weldaadige lucht den vrijen toegang tot het lighaam vergunt, zullen de borften van de vrouwlijke Kunne beter, gezonder en vaster worden, en uit betere borften zal de ontluikende nakomelingfchap, ook hetere, melk zuigen. XI. Breuken van den buikring, deeden ontelbaare menfehen hun leven in kommer verflijten, en ver-  ( 183 ~) vermoordden veeie duizenden. Door de nieuwe kleederdragt zal het zoo verbaazend groot aantal van breuken en de menigvuldige ellende , die zij over het menschdom" verfpreidden, ten minften voor da helft verminderd werden. XII. Ik heb beweezen , dat de broeken van de jongens de natuur in baar heiligdom _ bederven : • naamlijk, dat de knaapen door middel van de broeken veeie jaaren vroeger rijp worden , dan zulks volgens de heilige orde der natuur zijn moest, en waar door zij ophouden kinderen te we,zen: en dat door de al te vroegtijdige rijpheid de menfehen hun zaad verliezen, flegte vruchten voortbrengen, en onmachtig en zonder vreugde verwelken. Door de nieuwe kleederdragt houdt het gebrujk der broeken in de kindsheid op, de kinderen zullen dus, overeenkomftig der natuur , kinderen zijn en laat rijp worden. —1 En de teeldrift der menfehen zal worden geregeld: ja de menfehen zullen heter en gelukkiger worden. Summovet. Non, ft male nunc, & olim Sic eritl besluit. Dit Boek zal opzien verwekken. Men zal onderzoeken , of, en in hoe verre de denkbeelden , daar in vervat, waar, en de voordellen, die 'er in gedaan zijn, goed zijn en mooglijk, om ten uitvoer te brengen: en zulks is goed en prijswaardig. Men onderzoeke geftreng en naauwkeiir rig, maar ook, als ik bidden mag, onbevooroorM 4 decld,  C is4 y deeld , (*) en zonder angstvalligheid. Wanneer men flechts wil en het werk goed begint dan is 'er voor ons veel meer uitvoerbaar en mooglijk, dan onze liefde tot gemak ons gaarne zou willen pverreeden; en bijaldien het mooglijke en uitvoerbaare niet alleen goed is , maar ook tevens van eene dringende noodzaaklijkheid , gelijk hier bij toch het geval wel is: dan moet alles — oude gebruiken , zeden en gewopntens , die anders eerwaardig en heilig zijn , voor de noodzaaklijkheid wijken, en wijken ook daadlijk, zoo ras men het noodzaaklijkc maar als zodanig heeft erkend. Ik begrijpe zeer wel, dat dit boek, zoo wel wat de wijze van voordel betreft, als omtrent de denkbeelden en ontwerpen, die 'er in voorkomen, bijzonder wat het voordel aangaat, hoe men de nieuwe kinder-kleeding moet inrichten en invoeren -m zeer onvolmaakt, dechts een wenk is. Het geheel echter, zoo wel als alle deszelfs deelen , moeten zoo volmaakt als mooglijk wezen, op dat de hervorming in de kleedinge, welke daar uit zal voortkomen, over het geheel en in alle derzelver deelen , ook zoo volmaakt als mooglijk zijn mooge. '■Et (_*) Men brenge zich vooral de gulden woorden te binnen van m 0 n t a i g n e : „ il feut dijlinguer les leix „ naturelles des controuvées, de tecourir « la générale poli- ce du monde, oy, il n'y peut avoir rien de contrefaicl" — of van het begin des Bijbels (en van de Emile,) „ God v zag aan alles, wat hij genekt had, en ziet daar, lel j» was zeer goed."-  C 185 ) 'Ër blijft dien volgens nog zeer veel overig, om over naa te denken en te beproeven, Alles doet ons betere tijden venvachten; maar wij moeten 'er ook toe willen medewerken. En dewijl wij(* ) Duitfchers een eenig geheel, groot en voortreflijk volk uitmaaken, het welk nog gefladig voortreflijker en leerbiedwaardiger worden moet en zal: zoo ware het immers wel zeer te wenfchen, dat ook alle de kinderen van de Duitfchers. door geheel Duitschland, naar hunnen ftand, volmaakt gelijkvormig en eveneens gekleed werden. Goed en noodzaaklijk voor geheel Duitschland zou dus een zoo volmaakt als mooglijk model voor de kleeding zijn. Mijn boek , zoo als het tot hier toe gefield is, zou op zich zeiven befchouwd en alleen Hechts van eene geringe uitwerking zijn, en maar weinig goeds 'fticbten. V.n evenwel moest het, — dit zegt mij mijn hart en alle mijne vuurigfle wenfchen — veel goeds flichten, ■ mïsfchien zelfs eene geheele hervorming bewerken. De Voorzienigheid — heilig zijn haare wegen ! deedt (*) Enzijn wij Nederlanders wel iets minder? waard, fte Landgenooten! —• Ten minften geweest? — Zouden wij dan ook niet gaarne alles doen, om weder.uit ons tegenwoordig verval opgebeurd, — om weer de oudefterke, gezonde, deugdzaame, voortreflijke Bataven te worden ? — VER7AALEK. M 5  deedt mij, daar ik mij waarlijk van geene andere beweegreden bewust ben , dan die , om het welzijn mijner medeinenfchen naar mijn best vermogen te helpen bevorderen, dit boek fchrijven , en, door haar geleid, zal ik met eerte bede beiluiten. Ik verzoeke alle wijze, edele en braave mannen door geheel Duitschland , wier bezigheden zulks toelaaten, en met naame {*) U, verftandige edeldenkende mannen te Berlyn : von archenholz , mester , chodo- wiecky , j. f. engel , cedicke , marcus herz , nicolai , pyl , selle , teller , villaume, zöllner. Bonn: druffel , Graaf van Nesfelrodë. Bronswyk: campe , eschenberg heusinger , hildebrand, mauvillon, stuve, trapp. Breslau: garve, hermes. Carhruhe: bökmann, gmelin, schlosser. Casfel: casperson , von eschstruth , von heister, huber, von jasmund , von lindau, von manger, VON meysenburg , piderit , von schmerfeld , von veltheim , wolf von gudenberg. Colmar: lerse, pfeffel. Darm* (*) Alle die verftandige en edeldenkende mannen die ik hier niet hebbe opgenoemd, zullen mij dit, hoope ik, vergeeven, om dat ik in eenen afgezonderden kring leeve, en zulks niet als eene verachting van hunne verdienilen befchouwen. Omtrent veelen , die ik gaarne opgenoemd had , was mij de eigenlijke plaats hunner wooninge onbekend.  ( i3? ) Darmftad'. crome , höpfner, merk, petersen. Desfau: funke, neuendorf. Detmold: ewald, helwing, scherf, Dresden: adelung , becker. Eulo in dé Laufitz: horstig. Fulda: von bibera, von klenk. Göttingen: blumenbach, feder, girtanner, lichtenberg 0 meiners , spittler , wagemann. Gotha: andre , becker , reinhard , von zach. Halberftad: fischer, gleim. Halle: forster, meckel. Hamburg: busch ; ebeling, klopstock, rei- marus, sieveking. Hannover: von berlepsch, brandes , fal- ke, klockenbring, rehberg , rudloff,' STIEglitz, wichmann. Jena: loder, reinhold , schutz, schiller, starre. Kiel: ehlers, hensler. Leipzig: oeser, plattner, weisse. Maagdeburg: funk, resewitz. Maintz: forster, sommering. Mannheim'. von dalberg, may. Neuhof, bij Brugg in het gebied van Bern: pes» TALOZZl. Osnabrug: möser, vezin. Paviar. frank. Praag: von schulstein, Bisfchop van Leut' meritz. Ratzeburg: vogel. Rehahn: von rochow. Rinielen: hassecamp. Re-  C 1S8 ) Rotenburg in Hesfen: de Broeders gleim, ht> jpeden, kömg, weiss. Schnepfenthal: salzmann en zijne vrienden bij het opvoedings inllituut. Stuttgard: klein, schubart, schwab. Weimar: bertuch, bode, vongoethe, her* der, hufeland, kraus, wieland. Werningerode: benzler, gorkingk. Weenen : von born , ejjerel , von gemmin- gen, hunczowsky, von martini, pezzl, von retzer, von sonnenfels. Zurich : hirzel , Vader en Zoon , lavater , Vader en Zoon , meister , rahn. ( * ) U wil ik verzoeken, wijze, edele mannen! om, indien uwe menigvuldige bezigheden zulks toelaaten , voor uwe eigen perzoonen of gemeenfchaplijk, over de denkbeelden en voorfiagen in dit gefehrift naa te denken » en proeven te neemen niet Verfchillende foorten van kleedinge. En (*) Ik was eerst voorneemens, om alle deeze Naamen inde vertaaling weg te laaten: dan bedenkende, dat zij toch ook zoo veel plaats niet wegneemen, dat het aangenaam is , de naamen van veeie Geleerde en braave mannen met hunne woonplaatzen bijeen te zien, en dat het zien van dit Register nog menig braaven ook in ons Vaderland kan opwekken, oirj even zoo wel als zij tot heil hunner medebroederen de handen aan het werk te flaan , liet ik ze ftaan. Deed ik 'er kwaalijk aan , men vergeeve het mij; het gefchiedde met een goed oogmerk. vertaaler.  C 189 ) En dat gij dan-, het zij voor uw eigen perzoon i het zij gemeenfchaplijk, den uitflag en het voortbrengzel van uwe denkbeelden en proeven, op het papier gefield en door teekeningefl of daadlijke kleedingen opgehelderd, aan' den verheven en verftandigen menfchenvriend van dalberg te Erfurt wilt toezenden. van dalberg en igij edeldenkende mannen! zal ik. om vergeeving üneeken of bidden? — Mij dunkt, neen! — Want ik hoope en vertrouwe,' dat door dit gefchrift, en nóg meer en daadlijk door den raad van U, van de beste verflandigfle mannen en oudflen in het menschdom, onder den bijfland en de leidinge van eenen Van dalberg in ■ Duitschland, het welk'^o veeie verftandige goede Vorften en Vaderen des volks, en eenen leopold aan het hoofd heeft, eene hervorming zal bewerkt worden , die het menschdom heter en gelukkiger maakt. \ .. \\ Hebt gij dan, eerbiedivaardigfte van dal-ierg! de gedachten en ontwerpen van veeie wijze mannen bij een vergaderd: dan vereenig U met és edeldenkende , door U beminde en hooggeachte mannen, becker, bertuch, bo&e, van goethe, herder, hufeland, kraus, r.einhard, reinhold, schiller, schultz en wie land , die het naast bij U zijn , om gezamentlijk eene Commisfie tot onderzoek uit te maaken. Een van deeze edeldenkende mannen, misfchien de verdienstlijke becker, neemt den post van Secretaris op zich, en gij vergaderde braave mannen! beproeft als dan , onder voorzitting van eenen van dalberg, de inge- zon»  ( i9o 5 zonden en gedeeltelijk door, U zeiven ontworpen gedachten en voorftellein Den-uitflag of het gewrocht van uwe-..onderzoekingen geeft dan vervolgens ter drukpersfe over ,r verdeeld in. twee deelen , waar van her-eerfte. de. gedachten en yöorftellen van verftandige mannen-in zidi bevat,, en het tweede een zoo volmaakt als mooglijk geheel, :uit. alle die 'gedachten en ontwerpen' te zamen. gefteld, en door ikbpere plaaten 'opgehelderd': en legt dan dit groote "edele-heilige werk, gelijk 'ik mijn fehérfje daar toe, neder aan het outaar dev menschheid.'" (*) — ■ 2 !—— ! SL, I i b*arfl[id nan ïafcac iiaoi '; a iad ai e-dlbjjo ts BITVOEGZEL. " '■'■LToónmeer dan eerte' Mden eh door de ondervindinge overtuigd, vindé ik'de voorgeftelde fchikking van-'de mouwen aan het hembd, en aan den linnen en wollen kiel niet goed. Het hembd , de linnen en de wollen kiel moeten allen mouwen heb'ben, die bdven den elleboog eindigen , én die Avijd' en open zijn, op dat de armen, die voornaamste werktuigen bij de menfehen , vrij en ligt, en door den vrijen invloed van de lucht, gezond en fterk zijn mogen. • i \ F A U S T. BRIEF (*) Indien deeze wensch van onzen Schrijver mogt worden vervuld, zal de Uitgeever en ik Jer voor zorgen, dat dit nuttige werk zoo fpoedig mooglijk aan onze Landgenoten worde medegedeeld, wanneer wij door het vertier van dit Stukje :er maar eenigzins toe aangemoedigd worden. vertaaleJ!.  BRIEF VAN DEN WELEDELEN HEER II. A. B A K E, li • "j 'r1tiVu 'I** ' JJJ It3*fc!CS>C' leit^t. iia_«ï3V MEDlCIHfi DOCTOR IN VROEDMEESTER TE LEYDEN, Jl!32l3.'n -ïOpfa ï«jjfi..f-81 JTf»'/ ill:j$*> il»W ' • ,23 aan7 den VERTAALER van dit WERKJE. - wel-eerwaarde zeer geleerde heer ! 2j5 et door u.mij toegezonde Werkjen van F aus t , waar in deeze menfehen-vriend het zijne tragt bij te brengen, ten einde door het verbeeteren der kinderkleeding, het menschlijk geflagt te verbeeteren, hebbe ik met het grootst genoegen geleezen, zegge u dank, dat gij mij hier, toe de, geleegenheid verfehafthebt, een uittrekfel uit, en aanprijzing van hetzelye in het derde Deels derde Stuk van de Medieinifche Bibliothek des Geleerden Phifiologists j. f. slumenbach, had mij hetzelve reedsi uit een gunitig oogpunt, doen befchouvven ; daar u dit Stukje niet fchijntin handen gekoomen , te zijn, neeme ik de vrijheid de daar in voorkoomende aanmerkingen hier bij te voegen, ik heb dezelve, beneevens eenige mijner denkbeelden, welke mij bij het doorleezen deezer Verhandeling uit de pen vloeiden, bij den text geplaatst, en met een B. geteekend, ten einde daar van zoo gij die: genoegzaam  c m ) zaam der moeite waardig keurt, in uwe vertaaling gebruik te maaken. ' De fchrandere blumenbach , beklaagt zich dat deeze zoo belangrijke Verhandeling, door den welmeenenden yver van den menschlievenden Schrijver , op veeie plaatzen al te zeer overdreeven is , zoo dat zelfbij veeie Leezérs het fehoone cn nuttige, het welk daar in vervat is, hier door merkelijk zoude kunnen benadeeld worden; men geeve echter den menfehenvriend, uit hoofde van zijne begeerte, om ten nutte der maatfehappij het zijne bij te brengen, hier in iets toe, zijnen vuurige denken fchrijfwijze fpreit hij ten duidelijkst ten toon in zijnen Brief aan den' Hoogléér'aar blumenbach, door deezen in het voorgemeld maandwerk, meedegedceld , waar in hij zich .'weegens veeie de hoofdzaak betreffende zaaken , nog flerker, dan in de Verhandeling zelve, op de volgende wijze uitlaat. ' •' " J3fJ ( (HLS ,, i. Dat de broek de voornaame oorzaak van de te vroegtijdige rijpheid der menfehen is, is waar; -j, want het is een noodzaaklijk gevolg van de on,, veranderlijke wetten der natuur, uit dewelke ,, huigens eiiNEWTON, de gedaante des aard., Iwls beweezen; het konde zijn, dat de Ontleed„ kunde, infpuitingen en proeven deeze waarheid „ niet oogfchijnlijk fcheenen' te bewijzen , dit is „ egter flegts fchijn , eh kan eeven min als c a sj, sini's bereekeningen dets teegen de wetten der ,, natuur bewijzen, daar doch , volgeus deeze „ wetten, warmte en prikkeling, geduurende een „ tijdvak van 8 of 10 Jaaren werkzaam zijnde, on„ getwijfleld zaad moeten bereiden , en dit zaad „ eent-'  C i93 ) ii eenige jaaren vroeger moeten bereiden, dan wel „ gefchied zoude zijn, indien inteegendeel de zaad3; ballen door den vrijen toegang der lucht, koel, „ fterk, in rust gehouden , ongeprikkeld eri ongei drukt waren; (tot mijn groot leedweëzen hébbe „ vergeëten irt mijne verhandeling nielding te maa,j ken van die groote heerlijke eigenfehap der lucht ,; om in rust is brengen.) „ Het is dus waarheid, dat de broek als de broei,; kas dei- zaadballen, de menfehen eenige jaaren. „ vroeger rijp maakt, en aan het bloeijen brengt ,; als het volgens de heilige orde det natuur behoor,, de te zijn; voor dat hèt lighaam en de ziel tot „ rijpheid zijn gekomen, en dat ingevolge daar van, „ de menfehen kwijnen ; comme la vigne , a qui, si Von fait porter du fruit au print emps languit & „ meurt avant VAutomne: Worden de broeken „ voor dé kinderen afgefchaft, zoo wofden gevol„ gelijk de menfehen eenige jaaren laater rijp, —• j, welk eene fchrëede is dit niet ter bevordering van 4, der menfehen welzijn. . 2. Het in het oogvallend onderfcheid, dat in U grootte en fterkte der teeldeelen bij de ongebroek,', te Scliotfché Hooglanders , en de overige ge4; broekte Europeaanen plaats heeft, zoo dat geile. ]\ vrouwlieden den bijflaap van eenen Bergfchot den ,, voorrang gaven boven die van twee Engelfchea of Duitfchers ; dit is gewisfelijk voor denNatuurj? onderzoeker van groot aanbelang. . „ Het is" doch de broek, die het chara&eristiek s', onderfcheid tusfehen den Bergfchot eh de oyerige Europeaanen uitmaakt, (zijne Ïuchtftreek en. U het haverbroöd zijn hem in deezen opzicht meer, N IItot  ( 194 ) 9i tot nadeel, dan tot voordeel,) en de broek ïs „ de blijkbaare oorzaak, van dit zoo aanmerkelijk „ verfchil tusfehen de teeldeelen van dit en andere ,j volken. i •> Worden dus de broeken Voor de kinderen af„ gefchaft; zoo zullen de manlijke teeldeelen der „ Europeaaneu, die tans met die der vrouwen in „ eene nadeelige onevenredigheid Maan, veel ligt „ een tiende, of nog meer in grootte en fterkte „ toeneemen; gewisfelijk eene groote verbeetering 3, voor het menschdom. „ 3. De bereekening, dat in Duitschland alleen „ in een geflagt 100,000 breuken door de broeken „ veroorzaakt worden , is niet ongegrond ; zeef j, waarfchijnlijk bevinden zich in Düitschland „ 200,000 mansperfoonen, die gebrooken zijn, ge* „ fteld zijnde , dat de aangenoome eevenreedigheid „ der gebrooken mannen tot de vrouwen (uit hoof„ de van de ringen der buikfpieren,) als van 25 „ tot 1, te groot is, (het welk ik echter niet ge„ loove) en laaten wij flegts van de 12 tot 1 nee9i men, en dan van de 200,000 breuken de 4, helft op de reekening der broeken ftellen,'zoo „ blijft nog altoos de eevenreedigheid der gebroo„ ken van het manlijk geflagt tot die der vrouwlij. 6, ke kunne , als van 6 tot 1. ik kan bezwaarlijk „ geloovcn, dat dit zoo aanmerkelijk verfchil van „ 6 tot 1, aan de fterker arbeid der mannen, ert „ niet aan het draagen der broeken zoude toege„ fchreeven moeten worden , daar het doch on» „ moogelijk is , dat de Schepper den fterker en „ tot den arbeid gefchaapen man zwakke, en dï u zwakke, en meer tot de rust gefchaape vrouw » fter-  ( 195 ) 8 ^er,fe buikringen zoude gegeeven hebben; inli dien de ontleedkunde eenig verfchil ontdekt iii 3, bet maakfel deezer deelen , bij de man of de „ vrouw, zoo moet men onderzoeken, of ditver„ fchil door de natuur zelf daar gefield is, dan of „ het zelve door konst of toeval is ontflaah, zorj „ men dit op reekening der goede natuur wilde ftelj, len, zoo bedenke men, dat door konst en toe„ val veroorzaakte gebreeken zich natuurlijk ktïh„ nen voortplanten , en den fchijn der natuur aan„ neemen ; de jongens , gelijken het meest naar hunne Vaders, en zoo konden door het broeken dragen van verfcheide geflagten de buikringeii „ van tijd tot tijd verbasterd zijn. „ 'Er ontflaan dus ten minften 100,000 breii„ ken , en deeze zullen dan geen plaats hebben , —• ,, waarlijk reeds eene fchoone gedagte, die hét „ menschlievend hart van vreugd doet gloeijen. 4. De kinderen door eene eenvoudige hen eigene kleeding, verfchillende naar hunne verfchil„ lende ftanden, düidlijk van de volwasfenen af té „ zonderen, en de kinderen weederom in de ge„ lukkige ftaat der kindsheid, ou h rtre efi tou„ jours fur les levres g? ou Pame efi toujours en ^paix, tn in hunne (men fpotte hier meedë zoo ,, veel men wil) onvervreembaare regten te her„ ftellen, waarlijk! waarlijk! dit zal gelük en ordft ,, in het geflagt der menfehen invoeren. „ 5. — En die vrije, ligte, fchoone, zuivere eri U goédkoope kleeding, — het hoofd, de hals ëfi ,, borst open en onbedekt, — het lighaam vrij eri 9, luchtig van de Vrije lucht omgeeven , — dari li zulten eens de menfehen , in hun lighaam, jtt N 2 „ hr»ri-  ( 196 ) hunne herfenen en herrén, een geheel ander en „ beeter geflagt, dan het teegenwoordige uit„ maaken. ,, 6. De jongens en meisjens eene eeven gelijke „ kleeding te geeven , vinde ik zeer goed en nood„ zaaldijk, tot nu toe is het nog ook met opzigt ,, tot de kinderen divide cjï5 impera, zoo men de „ kinderen niet dwaaslijk in jongens en meisjens verdeeld had , zoo zouden de gevoelens , de „ dwaasheeden , ondeugden en het ongebonden ,, leeven der volwasfenen veel minder invloed en „ uitwerking op de kinderen , en dus op het ge„ heel geflagt der menfehen hebben; in de teedere ,, kindsheid, word den eerften grond gelegd tot de „ dwaasheid en ellende, welke onder het mensch,, dom plaats hebben. " Zie daar den voornaamen inhoud van den door den Uooglecraar blumenbach, met toeftemming van den Schrijver meedegedeelden brief, ik zal op den zeiven geene aanmerkingen maaken, daar ik doch hi dc Verhandeling zelve mijn gevoelen weegens een en ander daar in voorkoomend gezegde, in de daarbij gevoegde nooten hebbe aan den dag gelegd. Wat nu de Verhandeling van den Geleerden faust zelve aanbelangd, en zijne daar in voorgeftelde kinderkleeding , offchoon ik volkoomen met deezen man inflemme, dat de dikke broejeude kleeding zeer nadeelig voor onze kinderen is, dat dus ook het broejen der teeldeelen in eene dikke van rondom gefloote broek, niet dan nadeelige gevolgen hebben kaïi, eri dus eene verbeetering in de kleeding der kinderen, vooral bij den gemeenen man, hoogst wen-  ( 197- ) wenfchelijk, waare, zoo kan ik echter nog zijn plan van verbeetering in het algemeen, nog zijne vooi> gefielde kinderklecding in het bijzonder goedkeuren. • . Wat het eerfte betreft, het flukje is hoofdzaaklijk voor Duitschland gefchreeven, het zoude dus onbillijk zijn , als een bezwaar hier teegen in te brengen, dat het invoeren van eene kinderkleeding door middel van een Lands-bevel, de zaak aan het verkeerde einde zoude aangevat zijn, in Duitschland doch, en onder elke despotieke regeering, alwaar de flaaffche onderwerping nog plaats heeft, zoude men door zoo eene vorflelijke Ordonnantie ook wel eens iets goeds kunnen invoeren • in onze Republiek zoude men een bevel der Heeren Staaten, het welk ons in onze huisgezinnen en kleeding eene reforme, alwaar het nut ook zoo blijkbaar als den den dag, kwam voorfchrijven, als een inbreuk op onze dierbaare vrijheid befchouwen , de verbeetering moet hier eenen geheel verfchillenden loop neemen , men tragte door overtuigende bewijzen den aanzienlijken , den gegoeden burger het nut der voorgeflaage verbeetering aan te toonen , en hem dus te beweegen , om die in zijn huisgezin in te voeren, wel dra zal hij uit eene zugt tot navolging door zijne meedeburgers van eene laagere klasfe gevolgd worden, en dit zal eindelijk tot den laagflen fchaakel deezer keeten afdaalen , dit is voorzeeker niet dan na een lang tijdverloop, veeie jaaren worden'er tot zoo eene algem eene verbeetering vereischt, doch ik weet 'er in ons Gemeenebest geene andere weg op, dit is ten minften zeeker, dat men eene reforme in de kinderkleeding in geenepdecle met N 3 de  C Ï9.8 ) de kinderen onzer landlieden moet tragten te beginnen. De eenvormigheid, welke onze Schrijver wil dat 'er in de kleeding der kinderen van beide kunnen plaats zal hebben , zal altoos eene gewigtige hinderpaal in het in zwang brengen deezer kleeding zijn, en fchoon in de daad de kinderen van beide de kunnen voor derzelver huwbaare jaaren , eigenlijk als het waare geen geflacht hebben, zoo zullen egter de ouders 'er niet gaarne roe komen om hunne jongens en meisjens even gelijk te kleeden , en dus zoo hen voorkomt eene verwarring te veroorzaaken, maar daar en boven zijn 'er mijns oordeels zwaarigheeden van meer belang hier teegen in tfe brengen; men kan niet veronderflellen, ook niet eisfchen , dat de landman (van deeze word flegts in dit bevel gefprooken) zijne kinderen van bei» derlei kunne tot hun 12 of 14 jaaren , op een en dezelfde wijze opbrengt, zal dus zoo eene loshangende kiel, zonder broek, als enze Schrijver wil invoeren, den jongen, die reeds naar evenreedigheid van zijne kragten moet arbeiden, niet hinderlijk zijn; maar daarenboven toegedaan zijnde, dat deeze kleeding voor kinderen van beide kunnen even goed waare, zal dit wel aan het oogmerk des Schrijvers beantwoorden, zij zijn dus zeekerlijk in het -uitwendige van een en hetzelfde geflagt, maar zullen hunne naamen , de gefprekken der volwasfenen 9 hunne verfchillende opvoeding , en eene meenigte van andere toevallige omflandigheeden hen het onderfcheid hunner fexen niet doen gewaar worden, zal dus deeze eenvormige kleeding alleen hen hun. |e kinderlijke onfchuld doen behouden, ia weer- ' ' ' ' wil  ( 199 ) Wil van alle de overige gebreeken der opvoeding, vooral in de klasfe der landlieden , het is voornaamlijk in den omgang, en uit het voorbeeld der Volwasfenen dat zij het zaad der ondeugd na zich neemen; deeze eenvormigheid is dus mijns bedunkens nutteloos , en kan bij onze Landgenooten nimmer ingevoerd worden, men zorge dus flegts zoo veel moogelijk om de kleeding der kinderen van beide de geflagten gemaklijk en gezond te maaken; die der meisjens heeft onder onze Landgenooten gewisfelijk eene aanmerkelijke verbeetering noodig. Wat de ftoffe der kleeding aangaat , ik zoude voorzeeker met onzen Schrijver het linnen en katoen verre boven het uit wolle bereid laaken , en diergelijke ftoffen de voorkeuze geeven. De couleur wilde ik aan de keuze der ouderen pverlaaten , alle kinderen in eenerlei verwen te wik len kleeden, zoude het invoeren deezer kinderkleeding gewisfelijk ftremmen , alleenlijk zoude ik de ouderen aanraaden hier in de eenvoudigheid zoo veel moogelijk in het oog te houden , eene al te ligt gecouleurde kleeding zoude te fpoedig morfig worden, eene al te donkere geeft een droevig aanzien , en verbergt ook te veel de morfigheid, eene door den Heer faust aangepreezen geftreepte kleeding, zoude dus best aan het oogmerk voldoen, zoo het maakfel en de ftoffe der kleederen flegts goed is , zal de verw niet veel nadeel daar aan toebrengen. De vorm der door onzen Menfchenvriend voorgeflaagen kinderkleeding, fchijnt mij toe aan eenige zwaarigheeden onderheevig , en dus ook voor IN 4 ver-  yerjoeeteringen vatbaar te zijn, deeze neerpe ik de vrijheid u voor te draagen, ik zal met hoofd eenen aanvang maaken. Het hoofd moet, zoo dra de natuur hetzelve van een genoegzaam dekfel van haair voorzien heeft, bloot en ongedekt in alle faifoenen in wind en weeder gedragen worden , fchoon ik het nadeel der hoofddekfels, met de Heer faust, juist niet zoo verre wilde uititrekken , dat de zwaarte derzelver bet hoofd voorover zoude drukken , en oorzaak zijn , dat de mensch het aangezigt naar de aarde neigde , en dus de zeedelijke waarde, van den mensch , welke door eene opgerigte houding vereedefd word, hier door zoude verminderd worden , dit behoord onder die overdreeven trekken , waarover zich de Heer elumenbach roet regt beklaagt; dat reeds van de geboorte af aan alle hoofddekfels moesten verbannen zijn , fchijnt mij meede toe, wat te verre te gaan, het haair, het welk de kinderen ter waereld kaomende meede brengen , is doch zeer dun en valt gewoonlijk grootendeels uit, het bewijs, bet wehkde fleer faust voor zijn gevoelen, dat kinderen van de geboorte af wind en weeder, fneeuw en koude blootshoofds zouden trotfeeren, hier van afleid, dat bij zwaare geboorten de hoofden der kinderen meenigmaal zonder nadeel door de tang een heevig geweld uitftaan , dit bewijs komt hier even min te pasfe als zijne tweede drangreden , dat hij , die wind en weeder fchiep , ook het hoofd van het kind fchiep, en aan de moeder de liefde tot haar kind inboezemde, dat beide deeze bewijzen vreeslijk kreupel gaan, behoeft geen betoog, ook in dit geval komt  C 20I O de middelweg mij voor de veiiigfle te zijn , men dekke het hoofd des jonggeboornen met een dekfel, het welk nog kneld, nog broeid, tot dat bet hoofd« hair genoegzaame dikte gekrecgen heeft, en dan vermindere men trapsgewijze het hoofddekfel, en gewenne dus de kinderen om wind en weeder blootshoofds te trotfeeren. De hals moet bloot en ongekneld zijn , geene halsboordjens, geene dasfen of doeken. De gedaante der kiel komt mij voor aan veeie ongemakken onderheevig te zijn; daar dezelve van boven en beneeden even wijd moet zijn, zoo zal eene zoo wijde kleeding die aan de borst met zoo een ruime opening voorzien is , gewisfelijk bij de minde beweeging van het kind van de fchouders afglijden, ja zelf, daar die van onder door geen gordel, door geene broeksband vast gehouden word, geheel en al afzakken, en offchoon men dit door het toebinden der ruime borstfpleet tragt te verhoeden , zoo kan egter zoo eene wijde, korte en van onder geheel open kiel ligtelijk aanleiding tot ongelukken geeven, deeze doch zal bij elke beweeging, die de kinderen maaken, opfchuiven, en zullen dan de onderde deelen, de teeldeelen niet aan veeie beleedigingen bloot daan. Zien wij niet hoe zeer de broeken der jongens in het fpringen, klimmen, glijden, en diergelijke op zich zelf nuttige en gezonde lighaams-oeifeningen te lijden hebben, hoe dijcwerf is dit gedeelte der kleeding gefcheurd, wat zal dan het gevolg zijn, indien de ontbloote teeldeei Jen en billen door geen broek befchermd, en alleen, door eene wijde ligtelijke opfchuivende kiel bedekt zijn ? maar daar en boven, indien men dit alles van, N 5 wei-  ( 20? ) weinig belang fcbat, zal de Schrijver door zoo eene kleeding, zijn oogmerk, de zeedelijke zoo wel als ligbaamlijke verbeetering der kinderen bereiken, ik de«k neen! indien men veronderitellen konde, dat deeze uit de natuur onbedorven kinderen in eene maaifchappij leefden, welker leeden in hunne woorden en daaden zoo veel omzigtigheids gebruikten, dat men hier door geene verbastering van de onfchuld der kinderen te duchten had, maar daar dit gewisfelijk , vooral onder de klasfe , waar van onr zen Schrijver {preekt, geen plaats heeft, zullen dan die open loshangende kielen niet veel eer aanleiding geeven, dat de kinderen, of alleen, of onder elkander roet hunne teeldeelen fpeelen, en kan dus deeze klecding zelve niet de grootfte aanleiding geeven tot de zelfbevlekking. Men kleede dus de-jongens met eene ruime lug* tige korte kiel of wambuis , het welk eene ruime opening aan 'e borst heeft. die egter niet zoo wijd is, dat het wambuis over de fchouders af kan vallen, de mouwen moeten wijd zijn, en niet verder dan tot aan de elboog, of ten minften, zoo die tot aan de hand reiken , moeten dezelve aldaar met geene knellende boordjens vast gemaakt worden; dit wambuis moet, zal hetzelve , offchoon uit geene dikke wolle ftoffe beftaande , aan de lighaamsoeffeningen eenigfints teegenftand kunnen bieden , met linnen of katoen gevoederd zijn. Aan dit wambuis moet eene ruime lange broek vnstgchegd worden, deeze moet met geen broeksband vast om het lighaam fluiten, maar flegts aan het wambuis vast gemaakt zijn, teneinde de lucht den vrijen toegang rondom, het lighaam benoude, deeze broeka  i 203 ) broek, van dezelfde ftoffe als het wambuis, moet zeer lang en met wijde pijpen tot op de enkels afbangen , dus worden de teeldeelen zonder broeijing behoorlijk bedekt en teegen uitwendige beleedigingen befchermd. Zoo eene lange broek maakt de kousfen, vooral des zomers , nutteloos , des winters kan men de kinderen met korte gaare, of katoene kousfen voorzien, die niet hooger dan de knie koomen: deeze moetenmet geene kousfen-banden om het been vastgebonden worden, maar menhegtedie aan de pijpen van de broek vast, ten einde alle knelling te vermijden. De fchoenen moeten ligt zijn , en vooral den voet in geene onnatuurlijke gedaante prangen, zij moeten dus ruim zijn. Zie daar, Wei-Eerwaarde zeer Geleerde Heer! eene korte fchets eener kleeding voor kinderen'van het manlijk geflagt, welke mij toefchijnt in alle ftanden, van den rijkften, den aanzienlijkfte onzer meedeburgeren af, tot den behoeftigen, den geringften arbeidsman toe, uirvoerlijk te zijn, en rot de gezondheid en lighaamsfterkte der kinderen veel te kunnen toebrengen, en zoo deeze verbeeterd word, hoe groot, hoe wenfchelijk eenen invloed zoude dit zoo wel op het lighaamlijk als zeedelijk nut der maatfehappij hebben. Blijve na toewenfehing van al wat uw waar geluk kan bevorderen, met opregte hoogagting. Wel-Eerwaarde zeer Geleerde Heer! U Wel -Eerw. zeer Gel. D. W. D; Leyden den II. A. BAK E. 30 Mey 1793. Na*  ( 2°4 ) Nafchrift. Na het affchrijven deezer Brief, komt mij eene beöordeeling van het werkje van faust, door salzmann in handen, en daar ik niet twijffele, of het zal u aangenaam zijn, het oordeel van een man , wiens uitmuntende Schriften, ook betreffende de opvoeding , met zoo veel genoegen door onze Landgenooten geleezen worden , weegeus het werkje van den Heer faust te verneemen, zoo haaste ik mij u den voornaamen inhoud van zijne Paedagogifches Bedenken meede te dee}en. „ Na zijne vreugde op het leevendigfte desweegens betuigd te hebben , dat 'er eens een man te voorfchijn treed , die een der hoofdbronnen der menfchelijke ellende ontdekt, en het middel aan de hand geeft, om die met geringe moeite te verftoppen, zoo gaat hij voort met den korten inhoud der verhandeling van den Heer faust op te geeven, hij agt zich daar de opvoeding zijne hoofdbeezighcidis, verpligt zijn gevoelen des weegens aan den dag te leggen. " „ Al waren , zegt hij , de aanmerkingen van den Schrijver onwaar, al waaren zijne voorflagen onuitvoerlijk •> dan nog blijven zij altoos van het grootst aanbelang, daar zij den invloed van een bij genoegzaam alle Europifche volken ingevoerd kleedings-ftuk behelzen." „ Het was feederd lang alleen aan de Snijders, Galanterie -kraamers en Frifeurs overgelaaten, om weegens eene zaak van 300 veel aanbelang, als de kleeding op ons lighaamlijk en zeedelijk welzijn is, te beflisfen ; niemand betwistte hen dit regt, het grootfte getal van Godgeleerden Wijsgeeren en Genees-  ( 205 ) neeskundigen agteden het beneeden hunne waardigheid zich daar meede op te houden , uitgenomen een camper, die weegens den besten fchoen, en sommering die weegens het nadeel der keurslijven gei'chreeven heeft , en eenige weinige menfehen vrienden." Even zoo belangrijk is het, dat met ernst en waardigheid van de tot de voortteeling gefchikte deelen gefproken word, en het is eene valfche kinderagtige fchaamte, wanneer men zich ontziet daar van, wanneer het noodig is, melding te maaken, terwijl die aan de andere zijde in allerlei gezelfchappen eenen onuitputlijken bron van fchets opleeveren. ^ De broek veroorzaakt eene te vroege bereiding van het zaad. Offchoon ik onbetwistbaar bewijzen konden, dat de Duitfchers voor dat zij broeken droegen, laater huwbaar wierden, zoo blijft nog altoos die teegenwerping over, dat federd de tijd van Pompon i u s M e l a , die dit van hen getuigt, de Duitfchers , behalven den broek nog veeie vreemde zeeden en gewoonten aangenomen hebben, en het dus moeilijk te bewijzen is, dat juist de broek oorzaak hunner vroeger huwbaarheid is. „ Ik meene , zegt hij , mijn doelwit korter te zullen bereiken door de volgende Hellingen." n De deelen die zeer warm gehouden worden,' zwecten fterk. a. Het zweet is fcherp en veroorzaakt jeukte. 3. De jeukte noodzaakt tot betasten. 4. Het betasten der teeldeelen, wanneer het lang duurt veroorzaakt wellust, 5- Dees  ( 20(5 ) 5« Deeze wellust noodigt tot een hcrhaaling dier": betasting. 6. Wanneer eenig deel veel behandeld word, zoo Zullen de denvaards beftemde vogten eerder daar na toegelokt worden , dan volgens den loop der natuur noodig was, dus zal ook het zaad uit deeze oorzaak vroeger in de teeldeelen afgefcheiden wor° den. ,, Door de broek blijven de teeldeelen kleiner en zwakker." ,, Elk deel des menschlijken lighaams word, aan de vrije lucht bloot gefield zijnde, gezond en fterk, en dus ook de teeldeelen , 'er zoude egter daarom geene te 'vroege bereiding van zaad plaats hebben , daar zoo eene te Vroege ontwikkeling des zaads veel eer een teeken van zwakheid is. De broek is eene voornaame oorzaak der breuken. ,, Ik heb in mijnen Karei van Karelsberg, de zoo Veelvuldige in alle ftanden plaats hebbende breuken, aan het rijklijk gebruik Van warme dranken, aan verfloppingen door eene zittende leevenswijze ontdaan, aan de naauwe broeken der Soldaaten; het op de knie vallen van het voetvolk, en het derk cn aanhoudend rijden van het paarde-volk tocgefchreevcn ; maar ria het leezen van dit boek ben ik overtuigd , dat de oorzaak , waar door' het manlijk gedagt aan dit vreeslijk 'ongemak is bloot gedeld, aan de broek moet toegefchreeven worden. " ,, Indien dit alles waar is , als dan ligt 'er deri menfehen-vriend ten hoogden aan geleegen , dnt men in de plaats van den broek eene andere beefef  gefchikte kleedïug invoere ; doch dat dit door een vorftelijk bevel gefchiedcn moest, vinde ik niet goed zodaanige verbeeteringen moeten niet dan door overtuiging, geeniints door dwang, ingevoerd worden. " „ Gij ouders, welke terftond en zonder opzien te verwekken , i deeze hervorming in de kleeding uwer kinderen wilt invoeren , kunt de volgende maatreegelen in agt neemen. " ,, Indien uwe zoonen reeds broeken dragen, laat hen die behouden , doch deeze moeten zeer wijd, van Nanking of linnen gemaakt worden, en niet of ten minften zeer dun gevoederd worden» Ik heb hier van reeds met een paar jongens dé proeve genomen, en zij.bevinden zich daar bij zeer web „ Zoo uwe zoonen nog geen broeken draagen, laat hen een paar jaaren langer zonder dezelve loopen , ert geef hen dan geene andere, dan gelijk die ik zoo eeven befchreeven hebben. " „ Wanneer de Schrijver deezer in allen opzigtert zoo belangrijke verhandeling, zoo veeie nadeelige nitwerkfelen aan den broek toefchrijft, zoo is het voorzeeker zijn gevoelen niet dat deeze de eenige oorzaak daar van zijn zoude, dit kan de meening van eenen zoo oordeelkundigén man onmoogelijk zijn , hij meent gewisfelijk , dat dit gedeelte der kleeding eene voornaatrie, eene voorbereidende oorzaak deezer rampen en misbruiken is." Zie daar, Wei-Eerwaarde zeer geleerde Heer! de hoofdzaakelijke inhoud van dit Stukje van salzsiannJ ik zie hier in met genoegen, dat het denkbeeld >  C 208 ) beeld, het welk ik mij, voor mij hetzelve in handen gekoometi was , van de beste kleeding voor kinderen van het manlijk geflagt gevormd had , zeer veel met dat van deezen grooten menfchenvriend overeenftemd. Vaarwel*