HENRIETTE VAN GRANDPRÉ.     VOORBERICHT. n JLSe Brieven, waar uit dit werk is te zaamen gefield, behooren aan geene uit* landfche pcnne; de Schrijver heeft nodig geoordeeld zijn naam, voor als nog, te moeten verbergen, uit hoofde, dat de lotgevallen der Ouders van Henrictte van Gr andpré, niet ten eenemaale ideaal zijn, en hij eene afgeflorvene deugd, door het noemen van zijn' naam, niet mcerer kenbaar wil maaken; het zij voor het menschdom voldoende, uit deeze Brieven een nieuw bewijs te vinden, van die ellenden, die eene ouderlijke geftrengheid, als zij de  ii VOORBERICHT. de banden der natuur overfchre'idt, na zich 'fleept. Wenfchehjk waare het, dat wij gcenc voorbeelden hadden, die over deze geftrengheid wraak van den Almachtigen God inroepen! Hoe fiddrend moeten Ouders den dood m de armen zinken , als zij zich het ongeluk van hunne Kinders , op hun fterfbedde, te verwijten hebben! Mijn hart wijkt bevend van zulk eene herrinnering weg ; en, God weet het, hoe veele deugdzame Kinders , op het oogenblik dat ik dit fc'irijf, een wanhopend voorneemen ter uitvoer brengen , waar toe hun hart niet gcaart is, doch waar toe de wreedheid haarer Ouders het bragt! De Ouderlijke tucht is de teugel der opvoeding ; zonder haar konde de waereld van gecne degelijke menfehen voorzien worden , onze eerlte plicht is de eer-  VOORBERICHT, m eerbied voor hun, aan wien wij, naast God , het leven vcrfchuldigd zijn , en die voor onze tedere kindschbeid zorgden;, doch , die tucht iaio.ee geene wreedheid zijn; Kinders zijn geene Slaaven; zoo draa Ouders zich als wrekers en wreedaarts gedraagen, verliezen zij al het recht, dat de wet der natuur hen op onze liefde en gehoorzaamheid gaf; en de misflagen der Kinderen zullen, door den Richter der waereld, van hun geeischt worden! mogten alle Ouders zich deezer waarheid toch herrinnerenJ Het zal den Schrijver een waar genoegen zijn , als zijne poging om het menschdom, door deeze Brieven , te verplichten , gelukt is ; hij wenscht hartelijk, dat zij mede mogen werken, om iet ter befchaving der zeden aan • 2 te  iv VOORBERICHT. te brengen, en het vernederend vooroordeel mogen helpen verbannen, het welk de Nederlanders tegen de fchriften van Inlandfche Schrijvers heeft vooringenoomen! de Schrijver. HEN-  HENRIETTE VAN GRAND PRÉ. EERSTE BRIEF. Mevrouw Dalmont aan haar en Echtgenoot* Ja, mijn lieve Dalmont ! onze klecne Vondeling verdient onze onderfcheiding. Ik verheug mij dat de hemel mij het werktuig deedt zijn om het he* valligfte dankbaarfte Meisje dat immer leefde, aan lianre rampen ! aan den dood te ontrukken! — Als gij haar , bij uwe terugkomst , ziet , ben ik zeker , dat gij mij geluk met dien fchat zult wenfchen. Toen ik mijn laatften brief aan U afzond, ontbrak mij de tijd om U meer te fchrijven, dan: Ik heb een lief Kind, dat in ons Jlarrenbosch verdwaald was, en zegt dat zijne Ouders het verlaaten hebben, tot mij genoomen.'" Thans zal ik U een weinig breedvoeriger hier over fchrijven. A Ik  & HENRIETTE van GRANDPRÉ, Ik deed voorleden Vrijdag, met onze Lotje, mijne gewoonc avondwandeling; in het bosch koo. mende, hoorde ik de ffcem van een fchreiend Kind. Wij begaven ons naar het oord daar de klank ons toefcheen van daan te koomen. Het was aan de kruisfeanen; en onder den grooten boom, die in het midden ftaat, fiondt een Meisje, zoo ik giste van zeven of acht jaaren oud. Zij weende bitter; wrong de kleene handjes bevend boven haar hoofd te zaamen: en deedt, ons ziende, ecnigc treden achterwaards. Ik ging naar haar toe en zag dat het Me.sje 'er zeer bevallig uitzag. Waarom weent gij, hef Meisje! Hoe komt gij, in het vallen van den avond , hier alleen ? Hoe is uw naam ? ■ Wie zijn uwe Ouders ? . Vroeg ik. Ach! zeide het Kind, ach ! mijn Moeder heeft mij hier gebragt, en is, terwijl ik Hiep, wég- geloopen; mijhnaam is Henmétte. Ach' waar zal ik, arm Kind! heène*; ik ben zoo bang en nu zal ik immers hier moeten fterven, als mijn Moeder niet wederom koomt , en ik den geheelen nacht hier moet doorbrengen! . Zij fchrcide zoo hevig zoo aandoenelijk dat ik zeer ontroerd wierdt; ik nam haar bij de hand • kuschte haar en geleidde ze met mij naar onze woonmg. Alwaar ik haar eenige vervérzirigen deedt geeven, en den geheekn nacht een man in het bosch decd.waaken, om, als de Moeder mo«t koomen, haar te zeggen dat haare Dochter bij mij was, en ze zelfs bij mij te brengen. Vêrgeefsch de  EERSTE BRIEF. 3 de morgen brak aan, en niemand was naar haar, in het bosch, komen omzien. De kleene deed ik dien avond geene vragen; zij was te veel vermoeid van den uitgeftaanen angst, en (liep gerust. > Doch des anderen daags, verhaalde zij mij het volgende; het geen mij iets donkers in het noodlot haarer Ouders doet veronderftellen. Haare Moeder, zegt ze, heeft altijd, in een hol onder den grond, in een groot bosch met haar gewoond. Zij ging fomtijds wel uit, doch toch zeer weinig, want haar Vader bragt haar altijd den noodigen voorraad tot haar levens onderhoud ; hij was zeer vriendelijk, tegen haar beiden, maar haare Moeder was veeltijds zeer droevig, en fprak fteeds van den dood en het graf. 'Zij badt God dik- wils, en dan moest de kleene mede bidden. (In de daad de opvoeding van dit Meisje is boven haare jaaren, zij leest en fchrijft goed, oelfent eenige handwerkjens en zingt engelachtig.) —— Verder verhaalde zij, dat eenige dagen voor haare Moeder haar verlaaten hadt , haar Vader kwaad en geheel met bloed befpat in de grot was gekoomen , en gezegd hadt dat zij aanftonds met het Kind moest vertrekken, en hem alleen laaten. Zij waren dan beiden , vijf dagen lang, voortgewandeld; toen was zij des morgens, met haar moeder , in ons bosch gekoomen , deeze hadt den gantfeheu dag gefchreid, en de kleene, vermoeid zijnde, was in fiaap geval» len, en toen zij ontwaakte was haare Moeder weg A 3 ge«  * HENRIETTE van GRANDPRÊ. geweest. Voorts zeide zij mij dat haar Moeder Louife en haar Vader Grandpré genaamd waren. ■ Wat dunkt U, mijn waarde Dalmont! van deeze berichten? Het Meisje, hoe geestig ook, heeft geene jaaren noch kwaadaardigheid genoeg om dit alles te verzinnen. En daar ik , bij haar ontkleden, den nevensgaanden brief, door eene vrouwen hand gefchreeven, tusfehen haar borstrokje en hembdje verborgen , gevonden heb , en welken zij zegt dat haar Moeder haar te bewaaren hadt gegeeven, weet ik niet, wat ik van dit Kind en haare Ouders mag veronderftellen. Zeker is het echter dat wat ook het lot dezer onnozele zij, zij alle onze deernis zoo niet onze liefde verdient. Ik wacht, met ongeduld naar uwe thuiskomst; en Wijl ik weet, hoe veel deel uw gevoelig hart in de rampen uwer medefchepzelcn neemt, twijffel ik nier, of gij zult mijn gehouden gedrag, met dit Hef ongel lukkig Meisje , ten vollen goedkeuren. ■ Koom dan fchielijk. Ik omhels U , mijn waarde' en ben altijd Uwe liefhebbende Echtgenoote SopHÏA Dalmont. PS. Groet onze Zuster Bavüh, en -vertel haar mijne ontmoeting! (Zie  EERSTE BRIEF. 5 (Zie hier het papier, dat Mevrouw Dalmont bij Hemiette gevonden hadt.} aan het MENSCHDOM! Natuurgenootcn! Wie gaf ons het recht om over eikanderen te gebieden ? Wie gaf den Vorst de Kroon en den Slaaf den Kluister ? God! Neen ; God is menschlievend Hij alléén is onzen Regeerer Hem alleen behoort de macht om te zegenen of te verdoemen te prijzen of te laaken. Broeders! Wie van U lieden kan eene onfeilbare uitfpraak over de daaden van zijnen medefterveling'doen? Wie kent het hart, dan God alléén ? Wie van U allen, Mcnfchcn — redelijke Menfchen! gelooft niet, dat de Jchijn veeltijds in geen eenen rang met de waarheidftaat ? Ach! veroordeelt dan het gedrag eener Moeder niet, die haar Kind, hulpeloos, aan het lot overlaat! —- Neemt het tot U, , het behoort U als een mede- fchepzel! Ik heb de zaaden der deugd, zoo lang ik het bij mij konde houden, in haar hart gelegd. Nu doemt mij het oordeel mijn Dochtertje te verhaten , ik kan ik mag haar niet langer onder mijne eigen hoede houden! Veroordeelt mij niet, Menfchen! God zal in den vreezelijken dag des algemeencn gerichts, voor U aller oog, mijne onfchuid doen zien! Zorgt dan voor mijne Hemiette. —r- A 3 . Qn>  6 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Onze Godsdienst eischt dit !, Denkt hos veele verfchrikkingen zich, in één punt, boven mijn hoofd te zaamentrekken , dat zij mij dwingen een Kind uit mijne Moederlijke armen te ftooten, en het, Hechts acht jaaren oud zijnde, aan de edelmoedigheid van zijne Natuurgenooten, onbekend ■ onaanbe- volen, dan door de ftem der mensenliefde, over te geeven! Moeders! Moeders! God behoede U alle voor mijne ontwaarwordingen in dit ontzaglijk oogenblik ! * Moeders ! Vrouwen die zelfs Kinderen baardet —aan U.... Ach! Jezus Christus fpreekt U door mij!! Aan U beveel ik, voornamelijk, de lieve ongelukkige! Zorgt voor haar welzijn meer noch zorgt voor haare deugd. Ziet op uw eigen Kroost en fchreidt een traan van edel mededoogen op mijn jong Kind! Moeders! eene wanhopende Moeder bidt tot U zal zij hoopeloos bidden ? Weedom ovcrftelpt mij ! Menfchen ! Ik beveel U mijn Kind! Gaa ■ gaa, mijne lieve onnozele ! Uwe Moeder verlaat U uit dwang , niet uit gevoelloosheid ■ eenmaal , als wij boven alle waereldfche rampen verheven zijn, zult gij hier van overtuigd worden! Gaa dan, mijne Hemiette! treed ter ruimer waercld in! Vergeet mijne lesléu niet! Bemin God de deugd en eerbiedig uwe Weldoeners ! Ontvang mijnen Moederlijken zegen, in de traancn die ik, dit fchrijvende, tot den eeuwigen Ouderhouder opzende! Vaarwel! geliefd Kind! Kind mij-  EERSTE BRIEF. 7 mijner tederheid! Vaarwel! Vaarwel tot in de eeuwigheid!! Menfchen! Ontfermt U haarer! — Ach! ik fmeek U; denkt dat ik Moeder ben! Gij, edele zielen! die haar aanneemt, ik zal U, in deze rampwoeftijn nimmer kennen nimmer kunnen danken, maar, zoo lang ik nog hiertocve, zal ik den zegen van den Almachtigen voor U affmeeken, en, aan den throon Gods, hoope ik U van de volheid mijner onfchuld —— van mijne prangende ongelukken en van mijnen vuurigen dank, op hoger op verhevener toon te overtuigen!! Neem lees dit blad, waardige Christen! die zich haarer erbarmt bewaar het en denk dat eene alleröngelukkigfte Vrouw, genoeg op haare evenmenfehen vertrouwde, om haar cenig Kind ik kan niet meer .... ach! moet ik meer zeggen ? . . . . God zegene U allen! . . . ó , vergeet toch niet dat ik Moeder dat ik Mensen dat ik Christen ben , en wij . zullen immers allen eens voor Gods oordeel verfchijnen! .... Moeders! Natuurgenooten! ontvangt mijn Kind!! L o u i s E, A 4 TWEE-  S HENRÏETTE van GRANDPRÊ. TWEEDE BRIEF» De Graaf van Hurt aan Pollis Jon. (Zyn vertrouweling.} 2/ >o gij een rechtfchapëh Kaerelt waart, zoude de fehoone Vrouw ons gisteren niet ontfnaptzyn; maar ch is nu niet anders. In.de daad, Pollis- fin •' gij zUc 8ecn oortje waardig om mede op de jagt te gaan. Het fpijt mij echter , dat die Coup gemist is; doch ik geef de kans noch niet gewonnen; het Wijf is te fchoon, zij verdient wel dat ik een paar paarden en eenige ducaaten aan haare opfpeuring waag. Maak U dan gereed om daadelijk, na den ontvangst dezes, bij mij te koomen. Breng uwe beide knechts meede, en voorzie U zelfs en hen van Marqués en goeden Pilloten. Wij zullen het bosch in rijden, en links ar gaan, naar den rijweg van C. Als wij met ons zeven kaerels zijn, kunnen we de uitgangen gemakkelijk bezetten , en daar zij te voet gaat, zullen wij ze lichtelijk achterhalen ! Zie maar zoo zuinig niet; als gij uit dcezen , mijn yoorneemen ontdekt, uwe apenkuurerj van gisteren leggen mij nog dwars in de maag; en vooral reutel mij niet meer van uwe con- fcientie en van uwe hartkloppingen aan het oor; dit zou de weg niet zijn pin uw fortuin te maaken. Houd  TWEEDE BRIEF. 9 Houd U wel ■ help mij en ik zal niet ondankbaar zijn! het is nu half twee uuren in den nacht, om vijf uuren gisteren avond misten wij onze Coup ; de fchoone Vrouw kan dus noch niet zoo ver af zijn, of wij kunnen ze, met onze paarden , innaaien, maak dat gij om drie uuren, uitterJijk, hier zijt. Graaf van Hurt, DERDE BRIEF. De Graaf van Hurt aan Jufyrouw Renni. (Z)7ze liuishoucfter.) Waarfchijulijk, mijn waarde"Julie! breng ik U van den avond geielfchap mede; Ik zend Jan te paard om U hier van te verwittigen , ten einde gij zorgt, dat de achter kamer, boven het jachthuis,. gereed is, en er ordentelijk wat te ecten en te drinken voor handen is. Ne faite pas la jaloufe , ma lonne Amie! gij zult een lief wichtje zien, maar het moet U niet ontrusten ; eene redelijke vrouw weet immers, dat ons leeven te kort is, om zich aan kleinigheden te ftooren, en gij hebt reden te gelooven dat ge , in weerwil van de fchoonste Vrouw van het land, altijd mij waardig blijft. Wel te harmonieeren wat toetegeeven van wederzyden A 5 M  io HENRIETTE van GRANDPRÈ. en elkander niet te verklappen, is, dunkt my , de tvaare vreugd van het keven'. nu, maak alles gereed. Laat de achterfte tuindeur open , ik zal Pollisfon medebrengen. . . . Pollisfon zeg ik!. . . lach niet, Juliel . . . maak dat gij een bed voor hem bezorgt. Wij zullen den donkeren trap van het jachthuis met onze prooij, opkoomcn, laat 'er een lantaarn bij derhand zijn. Onze knechts kunnen, in den (lal en bij den tuinman flaapen. ■ Bekommer uw hart maar niet; wij zullen geen geweld gebruiken, ten minste in mijn huis niet , gij weet dat ik gaarne eene Vrouw door zachtheid niet door dwang, als zij eerst maar in mijne macht is, vvin. ik hoop dat onze jacht gelukkig mag zijn; zoo niet, dan koom ik niet thuis voor overmorgen , gedraag U hier naar. Graaf van Hurt. P. S. Die lompe vlegels van Arbeiders en Tuinlieden hebben met ons niets te verhandelen; ik kan ze misfen, en breng volk genoeg mede; zend ze dus allen van de hand. Uwe meiden, daar gij op vertrouwen kunt, moeten gereed blijven, zij konden nodig zijn. Zend vooral ouden Dirk weg, zeg hem dat hij in de ftad bij mij moet koomen; het is beter dat hij een vergeeffche wandeling naar mij doet, dan dat hij ons in den weg ftaat! tegen elf uuren van den avond zijn wij, waarfchijnelijk, bij U, VIER-  ï l VIERDE BRIEF. De Heer Dalmont aan zyne Echtgenoote. Uw edel hart, mijne dierbaare Sophia! heeft mij recht gedaan , door te geloven dat ik mij zoude verheugen over de weldaad die gij het ongelukkige kind, door het tot U te nemen, bewezen hebt, ik bedank U vuurig voor die waardige menschlievende gevoelens. Het gefchrift dat gij bij het Meisje gevonden hebt, heeft mij doordrongen van deernis, en dit, gevoegd bij het geen zij U van haare Ouders heeft verhaald, doet mij, even als U, denken, dat het lot dier menfchen tot den hoogljen trap des jam- mers moet geklommen zijn. De gevoelens der Moeder, in dat papier uitgedrukt, toonen eene mengeling van Godsvertrouwen, en van wanhoop; ■ Zoo toch kan een booshart niet fchrijven. Helaas ! mijne Geliefde! aan hoe veel weedom ftaat da fterflijkheid bloot! Gelukkig dat wij, door den Hemel, met genoegzame middelen bedeeld zijn, om onze natuurgenoten bijteftaan; laat 'er ons dan een goed gebruik van maaken , mijne beste! dit toch is de grootfte vergenoeging van weldenkende zielen! . Behandel uwe Vondeling naar uw welgevallen ; zij is in uwe handen veilig, en vevcue11 de traan waar mei  *as HENRIETTE van GRANDPRÉ. mede haare onbekende > ongelukkige Moeder, de weldoeners van haar Kind, in de ftiltc Zegent! — Waarfchijnelijk, mijne dierbrc! zullen mijne zaaken mij toelaatcn, om binnen veertien dagen wederom bijU te zijn , dan zal mij niets aangenaamer zijn, dan mede te mogen werken tot het geluk der kleene rampfpoedige, en ik zal mij gaarne de moeite getroosten om eenig naricht van haare ouders optefpeu- ren. Ach! Sophia! gij weet het lot mijner be- klaagingwaardige Zuster hoe veel moet ons dit aanzetten, om het onbekende wichtje wel te doen! Vaarwel, mijne beminde! Ik ben gezond • nevens onze zuster Baville; waak voor uwen wel- ftand küsch Hemiette als gij onze Lo'je voor mij omhelst, mede, ik'doe het U allen in mijne gedachten ; en mijns lieve Sophia is immers overtuigd van de oprechte gevoelens der tederheid en liefde van haaren getrouwen Echtgenoot. Francois Daljiojit. ■ ■ V ij F D E B R I E F. Jufvrouw Rennê aan Christin*. (Haare Zuster.') TH JL hans moet gij mij te hulp koomen, mijne lieve Zuster! ik kan het onmoogelijk langer in het huis van den  VIJFDE BRIEF. 13 den godloozen Graaf uithouden. Gij weet hoe dikwerf ik U over zijne levenswijze fchreefi De fnoodaard heeft mij ongelukkig gemaakt , en zijn gevlei] heeft mij mijne deugd doen vergeeten. Die zwakheid hoope ik dat mij vergeven zal worden. —-Ik gevoel dat mijn hart niet gefehikt is, om een booswicht langer ten dienste te liaan. ■ Het is den hemel bekend , hoe veel berouw mij mijne misftap kost. Het zal U mogelijk vreemd voorkoomen mij dus te hooren fpreeken; en gij hebt gelijk U te verwonderen over den ommezwaaij mijner denkwijze, doch lees het volgende verhaal van het geen gisteren hier gebeurd is, en oordeel of ik niet een gruwlijk monfter moest zijn, als ik langer de vrijwillige getuige blceve van de gruwelen die in dit huis gebeuren! — ó mijne lieve Chrisje ! ik ontken niet dat mijn hart zwak —- zeer zwak voor tedere gevoelens is; de liefde is mijn tijran maar, euveldaden, waar voor de menschHeid wegwijkt, zijn, God lof! verfoeije- lijk voor mijne ziel! nu, geliefde, zie hier het gebeurde lees en bellis. Voorleden vrijdag ontvong ik uit de Stad (gij weet dat ik buiten op het Kasteel ben) een brief van den Graaf waar in hij mij fchreef, dat ik een kamer boven het jachthuis moest gereed maaken ; dat hij des avonds met eene Jufvrouw zoude thuis koomen; en gaf mij niet onduidelijk, te kennen dat hij die Dame, met geweld zoude hier brengen. Mijn hart zid- derde op die tijding, doch wat wilde ik doen ? • In  14 HENRIETTE van GRANDPRÉ. In de daad hij kwam ook des avonds vergezeld vari zijnen vriend Pollisfon, en eenige bedienden op het flot aan; en men droeg eene bezwijmde Vrouw uit de Cales van den Graaf, en lag hacr, op de gereed gereedgemaakte kamer te bedde. Ik ftelde alle mogelijke moeite in het werk om dat ongelukkig flachtolFer van dat monster te doen bijkoomen, en verzocht den Graaf zoolang uit het vertrek te gaan. - met moeite voldeedt hij aan mijn verzoek , en met noch meer moeite gelukte het mij eindelijk de Dame in het leeven te herroepen. —- Toen zij haare oogen opende, vroeg ze met een' verwilderd gelaat: Waar ben ik ? en, haare handen ten Hemel heffende, zeide ze, met eene ontroering die mij door de Ziel fneedt: Groote God! waar toe Wierd ik gebooren! Voorzienigheid! hoe onnaar- fpeureiyk diep verborgen zyn uwe oordeelen! zij weende bitter. —- Deeze Vrouw, welke naar ik gis, zes of zevenentwintig jaaren oud is, heeft iets aantrekkelijks iets edels, dat liefde en eerbied inboezemt, over zig. Ik ftelde haar, zoo veel mogelijk, gerust, en bad dat zij zich toch niet wilde bekommeren. ■ Een traan een veel beduidende aanblik en een ftille handdruk waren haar antwoord zij zweeg een lange poos en vroeg toen: Wiezyt gy ? behoort gy tot de fnoodaarts die my hebben opgeligt? Ik zeide haar alles wat ik dagt dat haar  VIJFDE BRIEF. 15 haar konde gerustflellen, zij viel mij in, Wie gy ook zyn moogt, heb medelyden met eene ongelukkige Vrouw die U nimmer iet misdeed ■ en die de deugd en haar eer boven haar leven hoogacht! ■ (zy hief haaren vinger met majefteit naer den Hemel) God daar boven die ons allen ziet voor wien wij allen eens moeten verfchijnen, zal'er U voor be* loonen! Ik ging haar antwoorden , toen de Graaf, onverhoeds en vrij befchonken met veel drift ter kamer invloog, hij geboodt mij heen te gaan, en toen ik hem fmeekte de ongelukkige Vrouw niet met geweld te dwingen, (lootte hij mij woedend ter kamer uit, en floot de deur achter zich toe. Ik bleef echter luisteren, en nam het befluit om de rampfpoedige, het koste wat het wilde, zoo veel mogelijk, ter hulpe te zijn. Zie hier het gefprek, Zuster! dat ik tusfchen hen beiden verftond: De Graaf. Gij zijt thans in mijne magt, Mevrouw, fchik U derhalven naar uw noodlot ■ en geloof mij dat ik uw vriend wil blijven. Ik zal U geen geweld doen, als gij het zelfs niet verkiest. De Dame. Wat recht hebt gij om mij hier te brengen? De Graaf. Het recht dat ijder Man naar de waereld op eene fchoone Vroouw heeft. (Ik hoorde dat hij naar haar toetradt.) Kom,  i6 HENRIETTE van GRANDPRÉ, Kom, laat ik onze vriendfchap met een kusch beginnen; en vergeef mij de fchrik die ik U veroorzaakt heb. als gij wél wilt, fchenkikU, misfehien, morgen uwe vrijheid weder! De Dame. — Koom mij niet nader, Mijnheer! ■ heb deernis met eene brave Vrouw, die, behalven uwe mishandeling, reeds ongelukkig genoeg is. Zoo gij mijn vriend wilt blijven, en begeert dat ik het voorgevallene zal vergeeten , begin dan met mij uit dit huis te doen vertrekken! De Graaf. (Lachende') Ho! ho! Mon cher Amourl men loopt zich den bek niet af, om Meisjes op te zoeken, en ze weer te laatcn gaan! (op een trotfehen toon) draal niet lang, wij kunnen die Complimenten morgen wel eens vinden! Gij moet U naar mijn wil gedragen, of ik heb middelen bij der hand om 'er U toe te dwingen Koom! wees geen kind! ontvang mij vriendelijk en ik zal U geene reden om over mij te klagen, geeven. De Dame. Ontmenschtc! hebt gij geen gevoel geene deugd geene eer! kan uw barbaarscli hart , zonder ontroering  V IJ F D' E BRIEF. 17 op mijnen angst nederzien? Zoo gij de menfchen niet vreest vreest dan ten minften een alziend Opperweezen! — Wat heb ik U misdaan ? (Zij fckreu de bitter.) De Graaf. (Spotachtig.) Schoone Moralesl — Gij zijt in de daad een lief Wijf als gij treurig zijt; maar ik ken die traanen. Wil* ik ze wegkusfchen? . . . De Dame. Och! Mijnheer! braveer mij niet in mijn lijden ! Ik fmeek U laat mij gaan ! Vertrouw zeker dat ik U liever mijn leeven dan mijne eer zal opofferen.— Ik ben eene gehuuwde "Vrouw, eerbiedig dien band zoo heilig aan deugdzaame harten! De Graaf. Gehuuwd! zoo veel te beter. Een degelijk Kaerel mag wel eene gehuuwde Vrouw zien ! . . Maar ik verlies mijn geduld, Mevrouw! dit moest gij op- . merken. (Hier hoorde ik dat de Graaf haar naderde ; de arme Vrouw kermde, en riep, met de kreet des angsis, om hulp. Zij worfielde met hem, en ik hoorde hem de gruwzaamfle vloeken uit- braaken. Ik konde het gejammer en moordgefchrei niet langer aanhooren, maar B nam  18 HENRIETTE van GRANDPRÊ. nam de Jleutel der kamer, die ik bij mij had, en opende de deur. De kaerzen waren uit - ik ontftak Jpoedig licht. — Welk een fchouwfpel! De wreedaart hadt de ongelukkige Vrouw op den grond geworpen. Haar aangezicht was vol bloed; en fchoon haare krachten bijkans waren uitgeput , verdeedigde zij zich met eenen moed, die mijn begrip te boven gaat. Hij was woedend toen hij mij zag, doch ik Jloorde mij aan zijne vloeken niet, maar hielp de arme ongelukkige op de been , en noodzaakte den Graaf haar los te laaten. Door . dien hij befchonken was, konde hij zich niet veel verdedigen, en verliet de kamer, met een eed om fchieUjk weder te koo- . men.) Zoo draa hij weg was, bragt ik haar Ril in een ander vertrek, en ik kan U niet uitdrukken, mijne lieve Zuster! hoe dankbaar deeze beklagingwaardige is. Haar gedrag heelt mij doen zien hoe bemin¬ nelijk de deugd zij; en ik gevoele dat het den fterkften indruk op mij heeft gemaakt. Gij bezeft gereedelijk, geliefde! dat de Graaf, des anderen daags in de kamer koomende daar deeze Dame gebragt was, en haar niet vindende , aanltonds aan mij, naar haar vroejj. Ik zeide dat zij het waar-.  VIJFDE BRIEF. 19 waarfchijnelijk ontvlucht zoude zijn. Hij zocht overal vervloekte en mishandelde mij ; doch gelukkig ging hij niet in het vertrek daar zij was. De- wegen heeft hij overal door zijne Spions, laaten bezetten, dus durf ik mijne geborgene noch niet laaten ontvluchten ; doch ik bid U, heb medelijden met haar en mij, en ontvang ons in uw huis, dan zal ik gelegenheid zoeken om , op eene zekere wijze , met haar de naarfpeuringen van den Graaf te ontkoomen ; want ik kan hier niet langer blijven; mijn hart verfoeit het monfter, dat ik gisteren nacht eerst te recht leerde kennen! De goede brave Dirk, onze Huisknecht, welke U deezen brief zal ter hand ftellen, zal U nader van alles onderrechten ; die edele ziel heeft mij zijne hulp, om onze vlucht gemakkelijker te maaken, aangeboden. Geef hem uw antwoord mede, en vertrouw U veilig op zijne getrouwheid. Ach! koom ons te hulp , gij die altijd de volle waarde der deugd kende , zult immers uw Zusterlijk hart niet fluiten voor de lijdende menschheid! Toen de Graaf gisteren een paar uuren ter jacht was, bezocht ik de lieve Dame. Zij las eenige papieren die zij, hier koomende, bij zich hadt, en ik zag dat zij zeer droevig was. Wij fpraaken eenigen tijd zaamen , dikwerf drukte ze mij teder aan haar hart, en herhaalde mij alle de verplichtingen die zij aan mij denkt te hebben. Ik gaf haar mijn voorB 2 , nee-  üo HENRIETTE van GRANDPRÊ. neemen , om met baar dit buis te ontvluchten , te kennen; dit beviel haar zeer, en toen ik haar verhaalde , hoe ik bij den Graaf was gekomen, beklaagde zij mij met deelneeming, en zeide mijten dien opzichte , onder anderen de volgende woorden , die nooit aan mijn geheugen zullen ontglippen: Niet; is ongelukkiger voor een gevoelig Mei'je, dan dat zij een Man aantreft, die onder eene fchoone geflalte een boos hart verbergt. Hij laat haar altijd het uit- terlijke, nooit Let inwendige zien; en als hij zich geheel bloodgeeft, is veeltijds het hart der onfchuldige reeds te fterk aan hem gehecht, om zich van hem afte- fcheuren. Iedere gevoelige deugdzame Vrouw moest altijd het zoi gvuldigfle op haar hoede zijn, als zij een Man aantreft, die oordeel en veel innerlijkheden , welken aarffonds treffen, bezit. —— De i ondberfiige eerelijke Man vlijdt zijn Meisje nooit op een taffen toon. Den bedrieger is dit eigen, hij fluit den vogel aan, tot hij in het net is; om het genoegen te hebben hem , op zijn gemak , te vermoorden! ■ Iïoe veele droevige waarheid omfluiten deeze woorden ! doch ik wil ze mij ten nutte maaken ! Bchalven deeze les, gaf de lieve Vrouw mij noch een vel papiers ter leezing, het welk ik, met haare voorkennis , heb afgefchreeven , en hier nevens gaat. Het is van haar eigen opftel , en zij gaf het mij, om dat zij veröndèrftelde, dat ik met genoegen 'er haare denkwijze over 's menfchen leeven uit zoude opmaaken. -— Het heeft mij zeer bevallen, eu  VIJFDE BRIEF. 21 en ik twijlfel niet of het zal U overtuigen, hoe veel de Schrijfïler 'er van verdient, dat-wij haar aan de handen van den godloozen Hurt onttrekken. Nu , lieve Zuster ! ik wacht met fmart uw antwoord. Weiger mij uwen bijftand niet; onze Ouders overleden zijnde, zijt gij immers de naafte, die zich mijner behoort aantetrekken. Ik vertrouw ook hier op, en zal 'er U altijd dankbaar voor zijn. Julik Charlotte Renné. NASCHRIFT. - Zoo als ik deezen wilde afzenden, wordt de Graaf, onderfteund door een van zijne Knechts zwaar in den arm, en de dije gewond , in huisge- bragt. Hij heeft gevochten met een Officier, die hier in de nabuurfchap woont. ■ De twist is over de Jacht ontdaan , de wonden zijn niet gevaarlijk, doch hij heeft 'er de koorts bij, en moet te bedde blijven! Zoude dit niet eene wel verdiende ftraf zijn, die de Hemel hem toezendt, voor zijne godlooze levenswijze? Dit onverwacht geval kan ons dienst doen in onze vlucht. -— Zend toch Dirk fpocdig met uw antwoord te rug; denk dat het twee ongelukkige Vrouwen zijn, die op uwen brief wachten! Vaarwel. B 3 MY-  HENRIET TE van GRANDPRÉ. MYNE GEDACHTEN OVER 'sMENSCHE L E E V E N. (In den vorigen brief ingejlooten.) Indien een wezen, dat weinig het geluk op aarde kende, recht heeft om over het leeven der menfchen zijne gedachten mede te deelen , is zeker niemand meer dan ik 'er bevoegd toe. • 't Zij zoo: ik teken deeze gedachten flechts voor mij alléén niet voor anderen op; zijn ze goed ? te beter voor mij zelfs. Zijn ze verwerpelijk ? Zij zullen ten minften geene zeden van mijne Natuurgenooten bederven. liet is mij dikwerf gcbleeken, dat de meefte lieden, geene bepaalde uitlegging aan het woord leeven hechten. De mensen verlaagt zich veeltijds onder de redenloozen dieren, om dat hij de waarde van zijn leeven niet gevoelt niet bevat. De eene dag gaat de andere koomt: De Zuigeling wordt Jongeling de Jongeling Man de Man Grijfaart en de Grijfaart wordt wederom een Kind of ftruikelt in liet graf. Zien wij, met het oog der rede, die tijdperken eens vluchtig dóór herroepen wij, op den ouderdom van zestig of zeventig jaaren, alle de toneelen van afge- loopene leefkringen eens voor onzen geest! Helaas ! Menfchen ! Denkende Stervelingen! kan één uit duizenden van ons, dan wel zeggen: Zie daar  VIJFDE BRIEF. 23 daar ten minjlen één toneel, waar in ik getoond heb de waarde van mijn leeven ■ van mijn beftaan Als mensch te gevoelen ? ' Beuzelingen ■ haat wraakzucht * eigenbelang heersch- zucht en andere hartschtochten , benevelen onze zinnen. Wij willen overal volmaakt fchijnen —- en niets is onvolmaakter dan wij. Wij willen beftendig zijn en zijn het nimmer dan in onze onbeftendigheid! Deugd en Godsdienst! Jaa: 'er zijn enkele — doch Hechts zeer weinige menfchen , die U kennen. — Niets wordt meer befpot dan zij beiden, en evenwel willen de meefte menfchen deugdzaam en godsdienflïg fchijnen. Hoe veel bloeds zagen vroegere eeuwen om deeze twee Godheden ftroomen! Hoe meenige edele ziel zucht voor haar , nog in onze dagen , onder den last der verdrukking ! De Huichelaar , die , met eene verpeste ziel , zijnen Schepper durft aanroepen , terwijl zijn hart naardenkt op de vleijtaal, die hij den menfchen zal toczwaaijen, deeze wordt, enkel om dat hij zijne denkbeelden naar de wetten van eigen glorie rangfchikt, bewonderd en door de waereld opgeveizeld ; daar, integendeel , de eerlijke Man de waare Christen , die zijn God met gevoel waarheid en eerbied aanroept; en nooit het ftof van de voeten zijner evenmenfchen lekt, veracht vervolgd of gedachteloos vergceten wordt! B 4 Ik  24 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Ik ben Vrouw: mijne Medegezellinnen in dit leeven kunnen zich niet genoeg voordellen, hoe ongelukkig, een kleen gering toeval ons leeven kan maaken! ach! dat zij het zich tot eenen eerften plicht rekenden om vroegtijdig het menfchelijk hart en vooral dat der mannen te beftudeeren; voor hoe veele tallooze rampen zoude die ftudie haar bevrijden! Hoe dikwerf ondervond ik, dat eene Vrouw, dooide natuur met een goed voorkomen begiftigd, aan de gewichtigfte gevaaren bloodftaat! Hoe waarachtig is het, dat eene gevoelige Vrouw dagelijks op den rand van een' gapenden afgrond ftaat! De Mannen fchijnen, vooral in onze dagen, niet dan tot het bederf der Vrouwen te leeven! Hoe veele troosteloos Moeders befchreijen, flechts in den kleenen omtrek van één enkel jaar, haare voor de deugd verJoorene Dochters! Hoe veele Meisjes die, hadden zij geene monfters, op wier hoofd de vloek van Hel en Hemel zal afdaalen, op haaren weg ontmoet, welken, in fchijn van liefde, haar deeden ftmikelen; voor de deugd en tot fieraad des menschdoms zouden geleefd hebben, zuchten 'er in de verachting, en dooien van een ijder befpot, om! God weet het hoe veele, uit den aard deugdzaams en godsdienftige Vrouwen , op het oogenblik dat ik deeze woorden fchrijf, den dolk opheffen om zich zelve te verwoesten , of vervoerd door wanhoop den fidderenden arm uitftecken , om het onfchuldige wichtje, dat onder haar hart rustte wreedaartig te vermoorden! Ach ! mijn aanweezen wijkt weg bij dit denkbeeld!., Man-  VIJFDE BRIEF. 25 Mannen ! Medeftervelingen door den Schepper der waereld tot onze befchermers verordend! hoe is het mogelijk dat gijlieden, met eene meerdere fterkte van geest dan de ongelukkige Vrouw begiftigd, uw leeven kunt bezoedelen met haar tot een Zclfsmoorfter een Kindermoordfter of een verachtelijk fchepzel te maaken ? Hoe zwaar hoe drukkend zwaar zal uwe verantwoording in den dag des oordeels zijn! Hoe ras zal dan de rampzalige, die gij verleidde, met haar verwurgd Kind in de armen, uit den diepften rand der verdoemenis, de wraak van den Almachtigen over U inroepen! Leeft gij hier om, Mannen ? Wat is toch onze misdaad , dat gij 'er op uit zijt, om ons befpot voor de waereld, verwerpelijk bij God en tot fchrikbeel- den der natuur te maaken? Is het onze zwakheid? Is het onze teerheid? Is het ons weinigje fchoon? Of is het om dat wij, (immers eene braave Vrouw) ons toeleggen, om U den moeijelijken levenslast aangenaamer en gemakkelijker te maaken ? Wreedaarts! is dit het loon dat ons gevoelig aandoenelijk hart van U ontvangt! Leert recht leeven en gij zult met meer menschheid met meer edelmoedigheid over mijne kunne leeren Baardenken! Doen wij eene trede in de maatfchappijelijke zamenleving ; ik mag op die onedele handelwijze der andere Sexe niet langer ftilltaan! B < Hoe  a6 IIENIUETTE van GR ANDPRÉ. Hoe verkeerd handelen wij , als wij het waare leeven in de rijkdommen in de pracht of in de eerentijtuls zoeken! Welke geneugte kan rijkdom pracht, eer of een weitfche tijtul aan een weldenkend hart verfcliaffen ? —— 't Is waarde rijke, die eene edele ziel bezit, kan zijnen nood- druftigen Broeder hulpe bieden. De prachtige kan den Arbeidsman , als hij uit goede beginzelen werkt , brood vcrfchalïen en de weldenkende edele kan veel tot de welvaart van het Vaderland toebrengen. Maar, hoe fmartelijk is het vooreen gevoelig mensch, als het, met een oog van waarheid op den handel der menfchen lettende , ziet dat de rijke of een vrek of een verkwister de prachtige een bedrieger of Hechte betaaler en de Geadelde een hoogmoedige zotskap of een eigeabè- langzoekende domkop is! En evenwel is dit toch, heiaas! over het algemeen waarachtig. ■ De menfchen leeven enkel voor zich zeiven - en vallen den dood in de armen, zonder dat zij een waar bezef van hun leeven gehad hebben! ' Maar zou de vriendfehap ook de zaligheid des leevens influiten? Ja: waare vriendfehap leert waar leeven ! Ach ! ik moet wederom vragen: beftaat de vriendfehap, als men het woord in zijnen vollen omtrek begrijpt, in onze eeuw op de waereld? Zoude men noch Orestesfen en Pijladesfen aantreffen? Zoude ik het thans levend gedacht niet te veel vernederen, als ik aanlapte op  VIJFDE BRIEF. 27 op welke gronden de tegenwoordige vriendfchappen rusten ? ó , mijne pen wil die verlaging aan mijne evenmenfchen befpaaren ! Ik worftelde zoo veele verfchillende toneelen in mijn leeven door, dikwerf waande ik, dat mijn hart een hart gevonden hadt, dat éénftemmig met mij voor de vriendfehap floeg ; doch de ondervinding , van flechts weinig tijds, trok mij altijd, met eene bittere teleurftelling, uit mijnen waan! Hoe dikwlls hoopte het weezen , dat ik op den bodem van mijn aanzijn hadt laaten zien , de maat mijner droefheid , op eene lafhartige wijze, vol! hoe vaak bragt de hand, die ik zoo vuurig als Zuster aangreep, mij den gifbeker, onder fchijn van vriendfehap, toe! 1 Hoe menigmaal verried mij eene Vriendin welke mij , weinige (tonden te vooren, noch , aan haare borst gekneld houdende, eene eeuwige trouw zwoer ! Ach! neen! ook in de vriendfehap, gelijk wij die thans uitoeffenen, is de waarde van het leeven niet beflooten! hoe ongelukkig is dit evenwel! Waar dan zal men den zegen des levens aantref- fen ? . Ik betuige nergens zegen in het leeven gevonden te hebben! Dit gezegde moge onver- ftaanbaar voor veelen zijn; echter is het voor mij zeer verftaanbaar zeer mogelijk zeer waarachtig ! De eene tegenheid wisfelde de andere af; en ik kan zeggen dat het beste genot het kalm- fte oogenblik, dat ik immer genoot, altijd noch met eene foort van wrangheid vergiftigd was! Na-  23 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Natuurgenooten ! oordeelt hoe bitter het lot eener Vrouw moet zijn, die zulk een wegwijkend getuigenis van haar leven moet geeven! 't Is zoo: de reine kalme ziel, welke deeze waereld als haaren proeftijd befehouwt , en wier wendingen geheel op hogeren toon geriemd zijn, kan, in zich zelve verloeren, aan de voeten van haaren Schepper onnadenkelijke voor de meefte men¬ fchen ongekende zaligheden fmaaken ; zij treedt, met den tred eens Seraphs, het voorportaal der vlckkelooze eeuwigheid, fehoon noch aan den klomp des ftofs gekerkerd, in. Maar! — Kan men zulke majeftueufe gelukkige oogeubiikkeu , die zeker vaak het loon eens waaren Christens zijn, met het lage der menschheid vermengen ? Is de mensch, in die tijdpunten, mensch? Kan men hem als een levend lid der fterflijkheid aanmerken, geduurende zulke verheven gewaarwordingen , waar in zijne ziel zijne geheele denkkracht zijn geheel gevoelvermogen , als in gefprek met den Eeuwigen treèdende, ziel: van de waereld losmaaken ? Dus tel tk zulke oogenblikken niet a's tot ons lee-' ven behoo'-ende; fehoon ik gaarne wii toeftemmen, dat, in geval men immer van eenen zegen des levens, aan deeze zijde des doods, wil gewag maaken, het zeker in zulke gelouterde uuren van verhemeling bellooten is! - De  VIJFDE BRIEF. 29 De maatfchappijelijke plichten, namelijk: edelmoedigheid hulpvaardigheid mildheid liefde jegens de menfchen het betrachten van onzen plicht in den ftaat, waar in wij gefield zijn — De trouw voor Vaderland voor Echtgenoot en Kroost en diergelijken; beken ik gereedelijk, dat genoegens voor een welgeplaatst hart omfluitcn ; dan , helaas! hoe dikwerf doet men zijnen dienst en befteedt men zijne liefde jegens ondankbaaren of geveinsden! en, waar is de ziel zoo groot — zoo edel die, zonder het geringfte berouw te ondervinden, kan aanzien, dat de vervulling van haaren maatfchappijelijken plicht, met onedelmoedigheid en koelheid, zoo niet erger, vergolden wordt! Ach ! hoe dieper wij op onzen ftand hier beneden naardenken, hoe meer reden wij vinden , om over denzelven te zuchten! Wij worden fchreijend gebooren worftelen met kommer onze dagen door en ftruikelen onzeker ridderend in het graf! Laat ik mijne pen nederleggen; en, fluitende, mijne Medeftervelingen, het zij zij Vorften of Slaaven Rijken of Armen zijn, afvraagen: OF NIET MEER DE LEVENDEN, DAN DE DOODEN DE TRAANEN DER MENSCIIUEID WAARDIG ZIJN ! ! ZES-  30 HENRIETTE van GRANDPRÉ. ZESDE BRIEF. De Marquis van Gr andpré , (Vader van Henrietie,) aan zijnen vriend Pater Rousjillon, Capucijner Monnik. In uwe donkere Celle vindt gij de rust, die ik ver- geefsch in de groote waereld zoek. Zeg mij toch eens, wat ik moet doen om mij die rust te bezorgen ? Zie daar mij wederom uit mijne fchuil- plaats uit mijne Grot in de Stad woonachtig. — Zidder zidder , Routfülon ! over het lot van uwen rampfpoedigen vriend! Waarom ? — Uw hart moest mijne folteringen kennen door- grondze; ik kan ze U niet zeggen. Woede en moord ademen in mijne ziel, ik vervloek het menschdom, en grauw voor mij zeiven. Gij, die het geheim mijner geboorte weet gij die mijne verbintenis kent.... moet ik U zeggen wat mij alfbltert ?... Ach ! vriend! befpaar mij het fchilderij van een tafreel zoo gruuwlijk .... de aarde beeft onder mijne treeden en de kreet der hel gilt mij, onophoudelijk , in de ooren ! Ik verfchool mij, met de onzalige Vrouw en het noch onzaliger Wichtje, dat ons Kind is, gelijk gij weet, in een bosch!.. o! ik ben voor alle mijne gruwelen geftraft! zwaar drukkend , zwaar geftraft! Lcuij'e, en Henriette zijn  ZESDE BRIEF. Si zijn van mij afgefcheurd zie daar bijna twee maanden verftreeken, dat zij voor mij verboren zijn; alle mijne naarfpeuringen om ze weder te vinden, waren vruchteloos. En de Hemel weet of niet reeds de wanhoop de honger het gebrek ! .... Ach! Rousfillon! de deugdzame — maar onfchuldig ftrafbare Moeder , zal zeker met haar Kind het eind van haar diep ellendig leeven reeds gevonden hebben! Maar ik, wreed- aart ! voegt het mij de edle haare rust te misgunnen ! . . . . Hoor hier' de reden die mij bewoog, om de braave Vrouw met Hemiette het bosch te doen verlaaten. Help mij, als gij kunt, haar opfpoo- ren en leer mij, daar gij een Geestelijke zijt, ten minfte den leevenslast dragen! Bijna twee maanden geleden, ging ik op den middag uit onze Grot, het bosch in; met oogmerk om eenig klein wild voor onze tafel te fchieten, en liet Louife, welke dien dag onpasfelijk was geweest, met de kkene Hemiette thuis blijven. ■ Bij het eerftè fchot dat ik deed, omringden mij drie Kaerels voorzien van Jachtgeweeren , die mij , op eene brutale wijze, vroegen ; wie mij het recht gaf hier te jaa- gen? Door dien dit de eerfte ontmoeting van dien aart was, welke ik, zints zeven jaaren, dat ik dit bosch bewoond gehad heb, ontzettede mij deeze onverwachte ontmoeting; doch mij herftellende, gaf ik hun, op gelijken toon, tot antwoord: wat recht zij hadden mij te omcingelen; en dat ik meende dat ijder eet-  32 HENRIETTE van GRANDPRÉ. eetbaar gedierte, door God en de Natuur, aan ejk mensch, zonder ondericheid van rang, ten gebruike gegeeven was. De Kaerels fcheenen verwonderd over mijn antwoord , en zagen elkander aan. Misleiden dat mijn' lange baard on- gefneeden hair en mijne boschkledercn, hen mij, in den beginne, voor een uit een ander waerelddeel gevluchten Wilden, deeden aanzien. Hoe her zij, een deezer knaapen kwam op mij aan, en vroeg waar ik hier woonde? Ik begeerde dit niet te zeggen, wijl gij weet hoe veele en ontzaggelijke redenen ik heb, om Louije en Henrietle voor het gezicht van ijdcr fterfkjk weezen te verbergen! Toen zij zagen, dat ik hun mijne woning niet wilde zeggen , maakten ze beweeging om 'er mij, met geweld, toe te noodzaaken; de wanhoop en de angst gaven mij eene meer dan menlchelijke kracht: ik verdeedigde mij met woede, en had het geluk of liever het ongeluk , één van mijne aanvallers , met mijn geweer, zodauig een llag op het hoofd toe te brengen, dat hij zwijmde en viel, terwijl ik een tweeden, die op mij wilde losbranden, tui zijn fchot ontweeken te hebben, mede overmande en een dergelijken llag toc- bragt. ■ De derde vluchtte in allerijl weg. Tot mij zeiven koomende vloog ik naar onze Grot, fehoon mij het bloed uit een wond aan den arm liep, en berichtte Louije , welke zeer onftelde, mij dus weder te zien, dat zij ijllings met Hem iette moest ontvluchten; want dat men ons zeker zoude opfpoo- ren, In weinige woorden verhaalde ik haar mijne ont-  ZESDE BRIEF. 33 ontmoeting , en de vrees , die ik had dat de eene karei mogt dood zijn, wijl ik hem, na den gegeven llag , geene beweging meer had zien maaken. Gij begrijpt , mijn Vriend ! dat onze fcheiding treurig was; doch de nood vorderde ze. Zij ging dan met haar kind weg, en wij befpraaken de plaats, waar wij elkander zouden wedervinden. Ik bleef tot aan den avond in de Grot ; om onze papieren en de weinige kleinodiën, die wij overig hadden, bij eikanderen te pakken en haar dan te volgen, gelijk ik ook deed; doch op de door ons beftemde plaats koomende, vond ik 'er Louife noch Hemiette , alleen gaf men mij een met potlood, van haare hand, gefchreeven Briefje, van den volgenden inhoud. AAN DEN MARQUIS VAN GRANDPRÉ. ,, WieS gerust , Charles ! ik ben, in weinige dagen, hier bij u. 6, Myn Vriend! ik ben Moeder , in weerwil der verfoeijing van een geheel menschdom; en die naam zo heilig aan myn hart, eischt van mij dat ik voor de ongelukkige vrucht onzer ontzettende vereeniging zorg draag. Zoo lang wij ons voor de waereld^, in het bosch, konden verbergen, hield ik Hemiette bij mij; maar nu nu het noodlot ons dwingt, die fchuilplaats te verlaaten , en gij, en ik in gevaar zijn om épgelicht en ontdekt te worden; heb ik beflocten de dierbaar e onfchuldige van ons te verwyderen; op dat zij niet in defchande haarer Jlrafbare ouders zoude deelen; als men onu C dek-  34 HENRIETTE van GRANDPRÉ. dekte, wie wij zijn. Ik breng haar dan weg, naar een oord daar ik weet dat menfchen vrienden woonen , die zich haarer zullen erbarmen! Ik moet u mede voor eeuwig ontvluchten! Helaas! Ik kan , in weerwil der ftem die liet mij fchynt te gebieden; er echter niet toe bejluiten. Myn hart is te zeer aan het uwe vei bonden ! en daar wij veréênd , onze misdaad , van vroegere dagen , betreuren , kunnen wij immers even gemakklijk by elkander blijvende , als gefcheiden zijnde, den Hemel om ontferming bidden! Wacht mij dan , op deze plaats, in acht dagen terug ; doch volg mij niet; uwe moeite, om mij op te fpeuren, zoude vergeefsch zijn. L o u i s e. Bedenk, Rousfillon! hoe mij dit Briefje trof. Ik moest echter het voornemen, om Hemiette in veiligheid te brengen , billijken , en toefde , met een fmachtend verlangen , om Louife weder te zien , acht dagen op de beftemde plaats. Helaas! vruchteloos die tijd liep dubbel om , en ik hoorde niets van haar. Beangst verliet ik dat oord en doolde , eene volle maand overal om , om ze te ontdekken. Vruchteloos , mijn Vriend ! vruchteloos! Ik vond ze nergens. Niemand wist mij eenig naricht van haar of Hemiette te geeven. De droefheid de angst en de wroeging hebben mijne krachten af- geftormd. Ik ben, fchier zonder brood, te A aan-  ZESDE BRIEF. 35 aangekomen. Hier leg ik nu krank , en beroofd van alles. Ik meende naar uw Klooster , flcchts zeven uuren van A. . . . gelegen , te koomen om uw' hulp aftebidden; maar mijne gezondheid liet het mij niet toe. . . . Kom gij dan bij mij! mijn verpest leeven fpocdt ten einde, ik heb uwen bijftand uwe troost uwen Godsdienst nodig! Kom , RousJïllon! Voldoe uwen plicht als mensch aan uwen ongelukkigeu Grandpré. ZEVENDE BRIEF. Mevrouw Dalmont aan Mevrouw Baville, Haare Zuster. M ijn waarde Echtgenoot is, God lof! gezond en wel thuis gekomen. 'Hij heeft mij uw verlangen, om iets naders van mijne vondeling te hooren, te kennen gegeven, en daar ik, behalven het vermaak om U te verpligten , niets liever doe , dan over dit lief Kind te fchrijven , - zal ik gaarne aan uwe nieuwsgierigheid of liever aan uwe deelneeming voldoen. C & Ten  36 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Ten opzichte van haare geboorte en het lot haarer Ouders is ons noch alles duister; zoo draa mijn waarde Dalmont een weinig minder bezigheden heeft, zullen wij hier verder naar onderzoeken. De lieve kleene kan ons geene verdere berichten, dan die welken ik aan mijn Man (zie Brief i) mededeelde, gceven. 'Er is evenwel iets opmerkelijks, omtrent dit Kind , zedert dien tijd, voorgevallen, dat ik U niet wil verzwijgen ; wijl het mij doedt gisfen dat dcszelfs Ouders geene geringe lieden zijn. Eenige dagen geleden fpeelde zij, met onze Lotje, op het voorplein van ons Huis, ik zat voor de glazen in de Zijkamer, toen 'er een koest voorbij reedt, waarin, zoo veel ik zien konde, twee vrouwen gezeeten waaren. Een dezer Vrouwen, wel gekleed, bukte uit het portier en riep tot den Koetzier dat hij zagt zoude voort rijden. Ik dacht dat deeze Vrouwen bij ons zouden koomen , en zag daarom oplettend naar den draaij dien de Koets nam. Dit was echter niet zoo ; doch het Rijdtuig hield een oogenblik ftil ; en de welgeklecde Vrouw zag oplettend naar de 1'peelende Kinders. Ik ftond op, cn fchoof het fchuifraam open, vragende aan de Dame of zij bij ons moest weezen; mijne ftcm hooreude verborg zij haar hoofd in de Koest en riep : neen! God zal U loonen doe dat Kind wel ! voort, Koetfier! Bedenk, mijne lieve Zuster! hoe mij dit antwoord ontzette, ik gevoelde de grond niet daar ik ftond. HenrU ette  ZEVENDE BRIEF. ette liep, die ftem hoorende, naar het hek, en fchreide: Mijne Moeder! mijne lieve Moeder! doch eer ik tot bedaaren kwam, en last konde geeven om het Rijd tuig te volgen, was het reeds te laat om hetnaartclpeuren, en men heeft vergeeffche pogingen gedaan, om te ontdekken, waar het gebleven is, ongelukkiglijk was 'er geene van onze paarden opftal, maar allen in het veld , en een voetganger konde de fchielijk voortrijdende Koets niet volgen. Wat of toch deeze Vrouw, wier ftem zoo zacht wier aangezicht zoo jong zoo edel was, aanzet om een zoo lief engelachtig Kind te vcrlaaten ? Zij moet bier verfchrikkelijke oorzaaken toe hebben, anders vorm ik mij geen denkbeeld, hoe het moogelijk zij , dat eene Moeder dus kan handelen, met een Meisje dat in ftaat is , om het verfteendst hart tot medelijden optewekken: Vier dagen na het voorbijrijden van die Koets, ontving ik aan het addres van mijn man, een brief, wel door eene Vrouwen hand, maar niet door dezelve, die het papier, bij Hemiette gevonden, gefchreeven hadt, gelleld.. Ik zal denzei ven hier, ter uwer leezing, influiten; mijn waarde Dalmont, en ik hebben hem met aandoening geleezen, doch 'er ftraalt eene dubbelzinnigheid in door, die geheel donker voor mij is, fehoon mijn' Echtgenoot zegt dat hij die dubbelzinnigheid echter fchaduwachtig begrijpt; maar hij wil ze mij niet uitleggen; beproef, lieve Zuste.r! of gij ze kunt oplosfen, en wees dan edelmoedig genoeg C 3 miJ  33 HENRIETTE van GRANDPRÉ. mij uwe gedachten vrij medetedeelen. Ach! het is immers geene misdaad als wij nieuwsgierig zijn, met het edel oogmerk om eene vcrlaatene onnoozele , die aan de zorgen des menschdoms bevoolen is, ten nutte te zijn ? en , de Hemel weet, dat dit alléén mijn oogmerk is , als ik het donkere deezes Brief verlang te begrijpen! Het lieve Meisje is aanhoudend welvaarend; fehoon zij dikwijls met traancn over haare Moeder jammert. Haar Vader noemt zij zelden, en fchijnt ook weinig bedroefd om hem te zijn; fehoon ze evenwel dikwerf zegt, dat hij haare Moeder altijd vriendelijk behandelde , en veeltijds met haar weende en tot God badt. Doch het geen ons het meefte verwondert, is , dat zij ons , op onze vraag , waar zij in het holjliepen? antwoordde, dat haare Moeder altijd in eene kribbe bij haar fliep, nooit bij haar Vader ook dat zij nooit gezien had dat zij clkanderen omhelsden ; maar wel dat de Vader altijd uitging als hij merkte dat zijne Vrouw treurig en ontroerd was, en hij haar dan niet meer deedt, dan de hand te geeven onder het zeggen : God Jlerke U ik moet een oogenblik weggaan'. Wij weeten ons geen denkbeeld van zulk een levenswijze te vormen; de Vrouw die ik in de Koets zag, was echter in den vollen bloei der jaaren en het Meisje is te weinig godloos en te weinig met de listen der waereld bekend, om ons Onwaarheden , ten dien opzichte , voor te fpreeken. Nu ik wil dit niet doorgronden ; de hoofdzaak  ZEVENDE BRIEF. 39 zaak is Hechts, te ontdekken wie Hemiette is, en wie haare Ouders zyn, zoo mij dit mag gelukken, en ik zie dit engelachtig Kind gelukkig in hunne armen , zal de eerfte wensch van mijn hart vervuld zijn. Ik verlang naar uw antwoord, mijne lieve Zuster! en hoop dat gij uwe beloften aan mijn Man gedaan, om ons fpoedig eens te koomen zien , zult voldoen. Vaarwel , de Brief der onbekende aan mij , gaat hier nevens. Mijn Echtgenoot verzekert U van zijne hoogachting, hij bedankt U, nochmaals, voor uw vriendelijk onthaal toen hij bij U was. Ik omhelze U voor Lotje en mij, en ben altijd Uwe liefhebbende Zuster Sophia Dalmont. ACHTSTE BRIEF. (In den voorigen gefloten.) Aan de Edele Mevrouw Dalmont. tïerrinncr U dat ik eene ongelukkige Moeder ben, wier hulpeloos verhaten, door dwang verhaten Kind gij tot U opgenomen hebt, en gij zult zeker de oorzaak kunnen opfpeuren die mij de pen in de hand geeft i — C 4 Edele  4& HENRIETTE van GRANDPRÈ. Edele Ziel ! gij hebt mij het grootst genoegen verfchaft dat deze rampzalige aarde aan mijn afgeftormd hart kan fchenken ! God zal uwe vergelder zijn! de dankbaarheid verdompt mijne pen, zij kan niets dan koude , ijskoude woorden voortbrengen , de erkentenis het gevoel de hartstocht der natuur, laaten zig onder geene woorden brengen als eene Moeder aan eene menfehenvriendin , die de weldoendfter van het Kind haarer liefde is, moet fchrijven! eischt gij traanen van mij? waardige Vrouw! ik kan ze U fchenken ik kan U in de dilte zeegenen mijn hart kan voor U bidden mijne ziel kan, pleitend voor uw geluk , aan den throon des Almachtigen opklimmen, maar, ach! wat kan mijne ftroeve pen U van alle die gewaarwordingen overbrengen ? ó ! lees hier hier in mijnen boezem ! denk aan de vreefelijken doch voor de deugd heuchelijkcn dag des gerichts, en dan eerst brave Dalmont! kunt gij de dankbaarheid der rampfpoedige Vrouw die aan Henriette het licht gaf, bezeilen! De jongde fuik die ik wegzucht het laatfte dervend woord dat van mijne lippen rolt, zal zegen op uw leeven blaazen, en mijne ziel zal U juichend , als de verhevenen Befchermengel der veiiaatene onfchuld , in de vlekkelooze oneindigheid , vol Hemelfchcn dank tcgenzweeven!! Hoe gaarne zoude ik uit de Koets gevlogen hebben , om U mijne Hemiette aan te beveelen!.. Vriendin! de waereld is wreed, de vooroordee- len  ACHTSTE BRIEF. 4] len zijn noch wreeder en de wetten zyn niet altijd rechtvaardig! Zie hier drie ontzaggelijke waarheden , die mij volftrekt geboden , om mij niet aan uwe voeten te werpen, noch mijn Kind één vaarwel toe te ftaameren. De grond, dien gij bewoont, hadt, zoo veel ik weet, altijd deugdzaame menfchcnvriendcn tot eigenaars; de bezoedelde moet dien ontwijken! De jonge Boomen van het Bosch waar in ik Hemiette het menschdom aanbeval, groeien met de weldenkende telgen, van haare planters; op; de aangestookene moeten worden uitgeroeid , en de goeden mogen over geene bevlekte eigenaars fchaduwen! Verftaat gij mij niet , Mevrouw ? ó I tracht dan nimmer mijn raadzel op te losfem; de ontwarring 'er van zoude nadeelig voor uwe rust, doodelijk voor Hemiette, en ontzettend voor haare rampfpoedige moeder zijn! Voeg bij de deugd der menschlievendheid noch die der edelmoedigheid! doe mijn Kind wel zonder te trachten op-te fpeuren wie Hemiette, wie haare Ouders zijn: zulk een daad is uwer waardig! gij zoudt niets dan droefheid verneemen , als gij anders handelde. Mijn leeven is te veel verpest dan dat ik het nog lang zoude kunnen medefieepen ; en als ik niet meer ben als de jaaren over mijn graf gedachteloos heeuenrollen , zult gij alles weeten, ik zal zorgen dat U, vóór dat oogenblik, de nodige papieren , omtrent ons , ter hand koomen. Ik beloof U dit met een' heiligen eed! en als ge van alC 5 les  4a HENRIETJE van GRANDPRÉ. les onderrecht zijt, oordeel dan of ik recht had de geheimen der geboorte van de jonge ongelukkige, en die van haare Ouders te verbergen. Ach , Mevrouw! uw hart zal zidderen bij die lezing en mogelijk zal nooit de menschheid zelfs gij niet 1 mij ée'ne , ééne énkele traan van deernis wel van verfoeijing naargeeven! Welk een voorgevoel! welk een fchrikkelijk voorgevoel is dit voor een hart als het mijne! doch ik troost mij, dat de voorzienigheid, alweetend, dat God barmhartig is, en, dat Jezus Christus ook voor de grootften der zondaar en ftierf! Is Hemiette een onecht kind? Ach ,'Mevrouw! mijne deugd week nooit voor het gevlei der oneerlijke driften maar de noodlottigfte zamenloop van zaakeii , maakte mij ftrafbaar! Gij hebt het Kind uwer aangenomen , breng dan haar onfchuldig handje aan uwen boezem, en voel ondervind dan, als het mogelijk is, eene gewaarwording, welke ik U niet mag uitleggen ! eens toch eens toch zult gij alles weetcn! Ik zoude U hoonen als ik drangreden gebruikte om mijne lieve Hemiette voortduurend aan uwe tederheid te bcvcclen. De Engel is veilig in uwe armen! Ik kan hier niet meer bijvoegen, mijne zwakheid maakt mij het fchrijven lastig! Ontvang dan noch eens, met eene erkennende traan, mijne dankbaarheid voor uwe weldaad! leid het ongewapend hart van de ongelukkige in uw voetfpoor ! Kusch haar voor mij die kusch zal de veréénde omhelzing van natuur en Menschlievenhekl zijn! de Almachtige be-  ACHTSTE BRIEF, 43 behoede U en allen die gij hoogacht ! Hij vergelde aan uw kroost de weldaaden die gij aan het mijne zult bewijzen! de ontroering bindt mijne pen! Edele Vrouw ! lees lees in mijn hart en ken de fchuldige , doch ongelukkig ftrafbaare Moeder van Hemiette! geef haar ten minftc een traan van deernis als mensch zoo gij geen recht denkt te hebben, 'er haar eene als rampfpoedige Moeder toe te weencn. Vaarwel! God behoede, God zegene U! Louise. NEGENDE BRIEF. Christine Rennê aan haare Zuster Julie Charlotte. Ja, mijne lieve Jtrfie! kom, met uwe geborgene bij mij! — Vlieg in mijne armen! uw Brief heeft mij hevig getroffen : de vreugde traanen blinken noch in mijne oogen, Godlof! dat ik eene Zuster, die altijd zoo dierbaar aan mijn hart was, tot de deugd wedergekeerd, aan mijnen boezem zal mogen drukken , mijne geheele ziel verheft zich dankbaar tot het Oppervvcezcn , en het zal mij tot een groot onuitfprcckclijk groot genoegen zijn, als ik U in mijne Rille wooning, tot de zachte rust van een waar Christen  44 PIENRIETTE van GRANDPRÉ. ten zie toe treeden ! Die godlooze Graaf heeft mij veele traanen , uwenthalve, doen weenen; doch ik zal over hem nu niets fchryven; wijl de oude brave Dirk, naar mijn Brief wacht. De edele .Dame, die gij mede zult brengen , kan van mijne volle oplettenheid en de gulle vriendfehap van mijn hart verzekerd weezen ; zij is bij mij veilig geborgen ; en ik zal haar wel voor de vervolgingen van den Graaf beveiligen. Het onderwerp van 's menfchen leeven las ik met declneeming , en ik verlang vuurig 'er de Schrijffter van te kennen. Nooit, mijne waarde Zuster ! konde gij uwe terugkeering tot de deugd edeler beginnen , dan met de daad van menschlievenheid , welke gij aan deeze waardige Vrouw betoond hebt, ik wensch 'er U hartelijk geluk mede ; en een genadig Opperweezen zal zulk eene eerfte trede tot een beter leeven , dan" gij , zints eenigea tijd, leidde, niet onbeloond laaten. Gaa voort, mijne lieve Julie! die aanvang is reeds eene zegenpraal ! Nu ; ik wil den ouden man niet langer laaten wachten , koomt beiden fpoedig , ik zal U verwachten , en zijt zeker dat ik niet rusten zal voor gij in mijne wooning zitj ! Ik heb geen' overvloed maar de kalmte de deugd de veiligheid een ftuk goed brood en een oprecht hart zult gij bij mij aantreffen. Christine Renné. TIEN-  45 TIENDE. BRIE F. Pater Rousfiilon aan den Marquis van Grandpré. j leeft , Marquis! ó , Gof lof! voor de zekerheid hier van! Zoo ik immer, door mijn geheel leven heen, een genoeglijk oogenblik fmaakte, was het zeker dat, waar in ik uwen brief ontving. Daadelijk herkende ik uw fchrift, en brak hem met vuur open! Daar ik in geene vijf jaaren de allerminfte tijding van U vernam , in weerwil van alle mijne naarfpeuringen, verönderftelde ik U zeker geftorven, of dat gij in een vreemd gewest uwe dagen afdoolde. Waarom toch hebt gij mij, in zoo veel tijds, niets van uw verblijf, niets van uw leeven gemeld ? Ach! mijn waarde vriend! hoe veel kommers zoude dit U hoe veele traanen van deelnceming zoude dit mij gefpaard hebben! Ik heb U eene groote tijding mede te deelen! Ontzet U niet, zij zal de kalmte in uwe ziel uitftorten ; en ik dank den hemel dat ik ze U kan doen weeten; ik zal overmorgen bij U zijn; wees wel te vrceden en lees intusfehen het bijgaand paquet papieren, dat Mevrouw Audas, uwe Tante mij, op haar doodbedde, voor U ter hand ftelde. Geef het mijn' Neef Grandpré, als hij noch leeft en gij ziet hem immer weder. (Dit waare haare woorden) en zeg hem dat hij op de waarheid van dezelven kan ftaat  46 HENÏIIËTTE van GRANDPRÉ. ftaat maaken; doch zoo hij overleden is, tracht dan Louife optefpeuren en geef het deeze; en als ook zij niet meer is; beproef dan te ontdekken waar hun Kind is. Is dit mede dood; verbrand dan dezelven als onnut voor alle andere menfchen zijnde." Drie dagen hier na ontfliep uwe Tante, en gij zijt haare eenige erfgenaam, als gij, binnen den tijd van tien jaaren, U ontdekte! Zulk eene tijding hebt gij zeker niet verwacht. He Weet niet, mijn waarde Marquis ! wat de inhoud dier papieren is , doch zoo veel de overledene mij liet blijken, moet ik 'er uit opmaaken, dat gij ov:r uwe verecniging met Louife geene wroegingen behoeft te gevoelen ! Uw geval met haar heeft mij, voor uwe Tante mij iet hadt laaten blijken, meenig ongerust treurig oogenblik over uw beider lot gekost. Ik heb U, zints uwe vroegfte jeugd, bemind , de deugd was altijd uwe lievelinge ; en alle mijne beginzelen van Godsdienst waaren naauwelyks genoeg, om mij zwijgende in de alwijze hertellingen der Voorzienigheid te doen berusten, als ik nadacht op het noodlottige dat moest faamenloopen, om U en Louife, voor tijd en eeuwigheid , rampzalig te maaken! God lof, mijn vriend! dat wij reden hebben om ons een minder fchrikkelijk denkbeeld van uw beider noodlot, voor het toekoomende, te vormen! Hoe dwaas zijn wij menfchen toch, als wij, met een bekrompen eindig vernuft, den afwijzen Onderhouder van het gantfehe geheelal bedillen ! Hoe veel moet 'er  TIENDE BRIEF. 4? *cr dikwerf te zaamenloopen om den mensch tot de bepaalde hoogte van zijne beftemming te geleiden! wat zijn wij meer dan kinderen , als wij , op eenen tachtig jaarigen ouderdom , in het ftof wegzinken! Wij zijn gegroeid, wij hebben gedoold, getwijlfeld, wij zijn grijs geworden, en blind gcftorven! ach! wat is de waereld wat is de mensch! Nu , mijn waarde vriend ! wij zullen Louife en Hemiette trachten op te fpooren. Wees gerust op het lot uwer geliefde; haar briefje tekent te veel beginzelen van zuiverheid en van Christenliefde , dan dat wy zouden mogen verönderftellen dat de wanhoop haar in haare plichten zoude hebben doen wankelen. Zij kan ziek zijn geworden misfehien heeft zij U wel berigt van haar gegeeven , doch dat de brieven vermist, of na" uw vertrek van de door U beiden beftemde plaats eerst daar aangekoomen zijn. Doch, wij zullen hier mondeling nader over fpreeken ; wij zullen onze naarfpeuringen hervatten , en als die vruchteloos fchijnen , zullen wij de nieuwspapieren te baat necmen. Tracht, met 's hemels hulp , uwe gezondheid te herftelleu , dit is de voornaamfie zaak, om alles eene goede wending te doen neemen. Ik ben niet rijk, gij weet dit, doch deel met mij het geen ik heb, tot gij over het Testament van Mevrouw Audas befchikken kunt; uw aandeel van het mijne fluit ik hier in, gebruik het of het uw eigen was, en voorzie U van het benoodigde; overmorgen , wil het God, zal ik bij U zijn i  48 HENRIETTE van GRANDPRÉ. zijn: men zal mij, op mijn verzoek, wel toeftaan eenige dagen bij U te vertoeven! Zijt inmiddels te vreeden en berust in de beftuuring van een weldoend Opperweezen! Geloof mij, met broederlijke vriendfehap, te zijn Uw genegen vriend Roussill on. (In den vorigen ingeflotcn.) Bijzonderheden betrekkelijk tot het leeven van den Marquis Charles de Grandpré. Na mijn overlijden aan hem te overhandigen. De woorden van eene Stervende zijn waarheid ! De toetreding tot de eeuwigheid zij hun zegel !! A men! Clara IIenriette Audas, geboren Marquije van Grandpré. (Deeze regels waaren op het addres gefchreven.) Waarde Charles! Voor ik den geduchten ftap van de eindigheid tot de oneindigheid doe, moet ik mijn gewisfe zuiveren van  TIENDE BRIEF. 49 Van eene misdaad , die ik tegen U en Louife beging ! Die last drukt mij te zwaar, hij doet mij, met kouden fchrik, aan den dood denken, hij belet mij mijn gebed aan den genaden throon op te zenden, en vergiftigt de weinige oogenblikken die ik noch voel dat van mijn aanzijn als mensch overig fchieten! Mijn lieve Charles! zoo gij noch aan deeze zijde des grafs toeft, en deeze regels leest, zal uw edel hart uwe Tante dan haaren mtsftap" vergeeven? Ja, gi] zult en uwe Louife zal uw voorbeeld naarvolgen! Zoo gij niet meer leeft, zal de hemel, hope ik, zich mijner erbarmen, en mijn berouw zal U in de eeuwigheid tegen kloppen! Ach! mijn vriend! men befchouwt op een doodbedde , de zaaken, de lotgevallen des ondermaanfehen leevens, met een geheel ander oog dan wij ze, in den bloei der jeugd, in het volle genot der gezondheid doen! Mogt toch ijder mensch, eer hij zoo verre koomt, de waarde van een gèrust gewisfe leeren naardenken! Ik zal U van alles opening geevcn. Het zal mij grieven dat ik mijnen afgcllorven Broeder en zijne Echtgenoote, ik bedoel uwe Ouders, indeezen, bij hunnen Zoon moet befchuldigen, en hunne nagedachtenis eene vlek moet aantijgen; maar God wil dat ik waarheid fchrijvc , aan twee menfchen , naamelijk aan U en Louife, wier eeuwig heil, mogelijk, van die waarheid zal afhangen. Ik gevoel mij te veel los van de waereld, dan dat haar klatergoud mij de oogen moet verblinden ; en ik ontdek de misdaad D der  50 HENRIETTE van GRANDPRÉ. der Oudren alléén aan hunnen Zoon, deeze zal ze, recht aan zijnen plicht doende, op den bodem van zijn hart begraven! Hoor mij dan, Charles! en, geloofde woorden eener ftervende, berouwhebbende bloedverwante! Tot dus verre heeft men U, ontijdig, doen gelooven dat Louife uwe Zuster, en uw Kind de vrucht der ftrafbaarfte vereeniging was. Kom uit die doling terug, mijn Charles! ik beef, terwijl ik dit fchrijve, als ik op alles nadenk, en hoe ik heb medegewerkt, om U in dien waan te brengen. Neen, zij is uwe Zuster niet ! Wees hier zeker van , en fehoon het boven mijn vermogen is , U te zeggen wie de Ouders van Louife zijn, weet ik echter overtuigend, dat uw Vader niet de haare, noch uwe Moeder niet haare Moeder was. Zie hier hoe zich alles heeft toegedragen. Toen gij twee jaaren oud waart, nam uw Vader Louife r.och in de wieg zijnde tot zich, en, Zonder den naam haarer Ouders te willen ontdekken, verzekerde hij ons, dat zij de vrucht eener ongelukkige liefde van een zijner bijzonderdfte vrienden was , welke hem gebeden hadt dit Kind met U te doen opvoeden , tot dat hij (namelijk die vriend) de Moeder 'er van konde trouwen, waar in zijne Ouders hem hinderlijk waren. Uw Vader, en uwe Moeder maakten veel werks van haar, en gij zultUgereedelijkherrinneren, dat zij Louife-als haar eigen Dochter beminden. Van  TIENDE BRIEF. 51 Van tijd tot tijd, werdt zij bezogt door eene nabeftaande van zekeren Heer Dalmont, welke reeds overleden is, en eertijds Raadsheer bij het Parlement van R.... was. Meerder jaaren krijgende ging zij fomtijds eenige weeken op het Landgoed van dién Heer doorbrengen , (ƒ»)• en woonde eenige jaaren bij mij. Uwe Ouders zagen, met vermaak, uwe genegenheid voor Louife, en uw Vader betuigde mij dikwerf dat hij haar gaarne aan U verbinden zoude, als haar Vader haare Moeder huwde. Dit was de reden, mijn Charles! dat hij U, van het Akadcmie koomende, onderrichtte dat Louife uwe Zuster niet was ; ten einde U hier door niet in uwe aanwakkerende genegenheid voor haar te ftremmen. Dit giugookwel; men zag met vreugde uwe wederzijdfehe trouwhartige fchuldelooze liefde overéénftemmend meer en meer ontwikkelen! Nu was Louife zeventien en gij negentien jaaren oud, toen de noodlottigfte gebeurtenis U beiden de flachtöffers van haare woede maakte! Thans bijna negen jaaren geleden, komt uw Vader mij een bezoek gceven. Ik zag aan zijne houding dat hij geheel misnoegd was; en daar ik hem, als mijn eeni- Qfi) Mevrouw Audas bedoelt hier niet den Heer Dalmont, mens Vrouw Henriette tot zich nam; het vervolg zal dit deen zien. D 2  5* HENRIETTE van GRANDPP,Ê. eenigen Broeder, altijd teder beminde , trof mij de ftaat, waar in ik hem zag , zeer; en hem naar de reden van zijn misnoegen vragende, had ik het volgend , voor U beiden zoo doodelijk gefprek met hem; ik kan het U, zoo niet woordelijk, ten minfie hoofdzakelijk, overbrengen. ' Uw Vader. Gij vraagt waarom ik misnoegd ben, Zuster! laat ik U, op mijne beurt mogen vragen , of gij mij genoeg bemint om mij een gewichtigen dienst te doen ? Ik. Gij kent immers mijn hart, mijn waarde Broeder! wat zoude ik niet doen om U genoegen te geeven! Uw Vader. Hoor dan! wij moeten Louife en Charles fcheiden, hunne vereeniging is onmoogclijk; en , daar gif weet hoe fterk zij aan eikanderen verbonden zijn , moet gij mij hier in uwe hulp niet weigeren. Ik wil geen geweld gebruiken; de beiden kinders zijn mij waardig, maar de eer gebiedt mij om nimmer in hunne vereeniging te ftemmen. (Dit ontzette mij; ik wist niet wat ik moest denken, en vroeg, met aandoening:} Ik. Zeg mij toch de reden van dien ommezwaaij van gedachten ? wil de Vader van  TIENDE BRIEF. .53 van Louife haare Moeder niet huwen? Is hij, of zij dood? Wat moet ik gelooven ? Uw Vader. Zij leeven beiden; en mijn fchijnvriend, £al haare Moeder zeker , zoo draa hij kan, trouwen. Dit is, derhalven, de reden niet , welke mij tot dien ftap brengt, doch als gij mij plechtig , met ccdc, beloofd om nimmer de jonge lieden de waare reden te zeggen, die mij aanzet om Louife niet met Charles te vereenigen, zal ik ze U ontdekken. Belooft gij mij dit? Ik. Ja: ik zweer het U! (Ach! Charles! vergeef mij dien mvoorzichtigen eed l Hij is oorzaak van uwe rampen, en van mijn jlilzwijgen jegens U en Louife, en mijne pen beeft van weedom in mijne vingers , terwijl ik deeze woorden fchrijfü Edele Ziel! Zult gij het uwe ongelukkige Tante vergeeven ?) Uw Vader, 't Is wel, ik vertrouw uwen eed ! De reden is deeze: eergisteren was ik in de ftad, gij weet den wanhoopenden ftaat mijner geldmiddelen; ik heb alle mijne gereede penningen aan mijn Landhuis en Planterijen te kosten gelegd, en ben zeer D 3 ver-  54 HEXRIETTE van GRANDPRÉ. verleger,-, om, dit jaar, mijne Schuldeifchers te voldoen , en gij kent mijne naauwgezetheid op dit ftuk. Ik fprak den Vader van Louije aan, die een rijk Edelman is, en verzocht hem, op zeer billijke voorwaarden, mij eene bepaalde fomme op te fchieten. Hij weigerde mij die gunst; op eene vrij beledigende wijze; en toen ik hem herinnerde dat ik, in het geval van Louije, getoond had zijn vriend te zijn, antwoordde hij mij, dat het huisvesten van een Kind in geen evenwicht met tien duizend Livrcs , (zijnde de fom die ik hem gevraagd had) ftondt. Gij begrijpt gereedelijk dat een dus onwaerdig , beledigend , op den toon der fpotzucht uitgefprooken.antwoord, mijne verontwaardiging gaande maakte, en ik hem alle zijne ondankbaarheid, op het fterkfte, door toorn vervoerd , verweet; dit was van dat gevolg, dat wij van beiden zijden gezwooren hebben , zelfs toen wij weder tot bcdaaren geraakten, dat Louije nimmer de Echtgenootc van mijn' Zoon zal worden ; en haar Vader, (ik heb mij verbonden zijn' naam te verzwijgen,) haar in weinige dagen uit mijn huis zal laaten af haaien; hij trouwt  TIENDE BRIEF. 55 trouwt eerlang, dewijl zijne Ouders in de afgeloópen maand, beiden overleden zijn, met haare Moeder. Zie daar, Hemiette ! mijne reden. Zij moeten U gegrond voorkomen. Ik bemin Louife als een Vader, het ftnart mij, haarentwegen; doch die fcheiding moet gefchieden: mijne Vrouw ftemt hier mede in , beproef of gij het Meisje de verwijdering van mijn Zoon lichter kunt maaken; wij zullen Charles fpoedig eene andere Vrouw bezorgen! Ik. Gij ontzet mij , Broeder! hoe zal het mij mogelijk zijn, zulke twee elkander beminnende jonge menfchen , tot een vaarwel voortebcreiden ! Gij kent het gevoelige hart van Louife; het behoort geheel aan uwen Zoon, gelijk het zijne haar behoort! Geloof mij, wij maaken beiden de Kinders ongelukkig! Helaas! wij hebben haar zelfs de liefde ingeboezemd! Uw Vader. Het fmart mij even als U ; maar het moet zoo zijn; en daar wij hun de waare reden van hunne fcheiding niet kunnen zeggen; om dat dezelve niet gewichtig genoeg is, om hen clkanderen te doen vergeeten;, zoo moet gij Louife in het D 4 denk-  56 HENRIETTE van GRAXDPRÈ. denkbeeld brengen dat Charles haar Broeder is! Gij fchrikt, Hemiette! Maar welk gevaar is hier in geleegen? Hctfehijnt mij toe, dat dithetgefchiktfte middel is, om hen van hunne liefde te geneezen ? Schrik niet ! het moet zoo zijn. Ik zweer U dat het moet zijn! Volg mijn verzoek (hier fiondt hij op, met eene houding die mij verbaasde en zag mij flerk aan.) Volg mijn verzoek, of gij hebt geen Broeder meer, en Louife zal niet lang over haare liefde, op de waereld, zuchten! Ik ben bloedig beledigd, door haare Vader, die belediging eischt bloed! Bellis, Hemiette! of gij dat bloed, door aan mijn verzoek te voldoen , wilt fluiten! Schielijk! Zweer mij dat gij haar zult zeggen dat Charles haar Broeder is, of ontvang de laatfte groet van mij als uw Broeder, en beef voorde dagen van Louife! (Hij naderde mij.) Wilt gij , Zuster ! antwoord ! bellis! of, vaar wei! (Helaas! wat zoude ik doen? doodelijk ontfleld hield ik uwen Vader in mijne armen gekneld. Hij rukte zich, met een zwaartn vloek , los, en, daar ik zijne oploopenheid, mag ik het zeggen, zijn onverzettelijk wraakzuchtig karakter kin-  TIENDE BRIEF. s? kende, beefde ik voor zijnen toorn; en, om U en Louife aan zijne vervolging te ontrukken , zwoer ik hem U beiden , immers haar, in den waan te brengen, dat gy eikanderen nooit kondet huwen; wijl goddelijke en menfchelijke wetten die trouw , als firafbaar verboden.) Ik. Maar hoe zal ik Louife dit gezegde, met eene fchijn van waarheid voordragen ? Zij en uw' Zoon, zijn geene kinders meer, die men alles kan doen gelooven wat men goedvind ? Uw Vader. Ik zal 'er U een middel toe aan de hand geeven , dat onfeilbaar flaagen moet. Louife zal overmorgen bij U zijn, en ik zal U morgen een brief van mij zenden, waar in ik U, mijne wroeging zal te kermen geeven , om dat Louife mijne Dochter is, en zij Charles zo bemint als ctr.e Minnares haaren Minnaar, en ik mij zeiven, mijne Vrouw, en U befchüU dig, dat wij die liefde, tot dus verre, hebben toegeftaan, zonder haar te ontdekken wien zij beminde; en dewijl wij haar altijd zeide dat mijn Zoon haar vreemd was, zal ik tevens, in dien brief laaten invloeijen, dat ik dit heb moeten doen, om dat zij, fehoon ik haar Vader D 5 ben -  g§ IIENRIETTE van GRANDPRÉ. ben , niet bij mijne Vrouw verwekt is. Leg deeztn brief, in schijn zonder gedachten, op de eene of andere plaats daar zij hem meet vinden; of zoo dit niet gelukt, laat hem haar dan leezen, en toon haar haar plicht om Charles te ver laaten!Dit zal meer dan voldoende zijn om ons plan te doen gelukken. Ik zal intusfehen, na" gij mij gemeld hebt, hoe het met Louife is afgcloopen, mijn Zoon 'er een fchaduuwiichtig denkbeeld van geeven; en, op die wijze zal zich alles laaten vinden! Hier zweeg uw' Vader, zijne list deedt mij beeven, doch kwam mij, wijl ik zag dat gij toch gefcheiden zoudt worden, als aannccmelijk voor. Hij wilde ook naar alle mij'ic tegenbewijzen niet hooren; maar verliet mij, raar mij noch eens mijnen gedaancn eed herrinnerd te hebben, en zoudt mij des anderen daags een brief van den hier vooren gemeldeninhoud , (doch welks origineel ik, hem weder heb moeten ter hand (lellen, en dus hier niet kan influitcn.) Twee dagen na ierband kwam Louife, met het rijdtuig van uwen Vader bij mij aan, en ik begon den fnoden rol, die ons zoo veele traanen kostte, met de lieve ongelukkige. Doch ik moet vervolgen! De tweede avond, na haare komst bij mij, waaren wij alléén; Ik vroeg haar, ongemerkt, naar U, en zij antwoordde. Louife.  TIENDE BRIEF. 59 Louife. Wel, Tante ! (gij weet dat zij mij altijd dus noemde.) Mij lieve Charles is , voor zoo veel ik weet , gezond. Hy was niet thuis toen ik zijne Ouders verliet; doch, voor zijn vertrek gelastte hij mij U hartelijk voor hem te omhelzen, gelijk gij weet dat ik ook gedaan heb. Ik. Charles heeft veel goedheid, mijn waarde! dat hij aan zijne oude bloedverwante denkt. Hij was altijd mijn' lieveling. De Vrouw die hij ten deel ontvangt, zal zeer gelukkig met hem zijn! (dit laatfte zeggende zag ik haar flerk aan ; zij bloosde , en flondl van haar floel op om mij te omhehen.) Louife. Ik moet U voor die blijk van tederheid en de vriendelijkheid waar mede gij Over mijn' Charles denkt , omhelzen. Ach ! ik hoop Hechts dat ik hem zoo gelukkig zal kunnen doen leeven als hij verdient, (de traancn van gevoel blonken in haare oogen; en hei was mij onmocgelijk haar, in dat oogenblik, iet van den wreeden wil uwes Vaders te doen blijken. De lieve omhelsde mij met zoo veel tederheid dat ik mij zelve verfoeide, een dus onwaerdigen taak op mij genoornen te hebben.) Ik. Uwe gevoelens treffen mij , Louife ! cn ik geloof, zeker dat gij mijn Neef gelukkiger dan  éo HENRIETTE van GRANDPRÉ. dan eenige andere Vrouw ter waereld zoudt kunnen maaken ; uw beider hart verftaat zich, en ik weet dat hij U omiitfpreekelijk bemint. Echter , mijne Lieve ! zouden 'er immers redenen kunnen zijn, die U beiden volftrekt verbooden, om ooit te paaren ? Dit valt immers onder de mogelijkheden? Niets toch is onbeftendiger, dan de vooruitzichten der menfchen? en men doet wel zich tot alles voor te bereiden! (Met ontroering week zij eenige treden van mij af; en werdt bleeker dan de dood. Beevende flamerde zij.) Louife. In 's Hemels naam, Mevrouw! wat wilt gij mij met alle die zwarigheden te kennen geeven? Gij zelve en zijne Ouders keuren immers onze verbintenis goed ? Noch Hechts weinige dagen geleden , zeide Mevrouw Grandpré mij, dat ik noch deeze maand de Echtgenoote van haaren Zoon zoude zijn! Zeg , zeg mij toch wat uwe zwarigheden voor een zin hebben? (Zij weende overluid.) In welk eencn ontzettenden toeftand zoude ik zijn, als men hem wreedaartig uit mijne armen rukte! ó, Tante ! neem geen vermaak om mijn hart te folteren! .... Mijn God! als ik hem verloor ! Spreek toch ! Is het Charles zelfs, die Ureden geeft te denken dat ik zijne Echtgenoote niet zal worden? Zou hij, hij zelfs ontrouw aan zijne Louife zijn ?  TIENDE BRIEF. 6- (Zij Jprak dit alles zoo Jchielijk; en met eens vervoering , die de bitterfie onzekerheid tekende dat het mij niet mogelijk was haar in. de reden te vallen; behalven dat mijne eigen aandoening mij JpraakeUos maakte.) Ik. (Haar ?iand vattende.) Neen, lieve Vriendin! wees bedaard. Charles geeft U geene de Bïinfte reden om aan zijne getrouwheid te iwijffelen, hij is zelfs geheel onbewust van alle de zwarigheden, die ik U heb doen opmerken. Zij moeten U zodanig niet treffen! 'Er kunnen immers, dit herhaale ik, gevallen voorkoomen, die uwe veréeniging onmogelijk maakten! Gij bedoelt immers zijn ongeluk niet? Louife. Zijn ongeluk! Groote Hemel! Ik zoude zijn geluk met mijn leeven willen koopen, als ik hem hier mede konde nuttig zijn! God weet hoe ik hem bemin, hoe ik hem, zints mijne vroegfte kindsheid bemind heb! Ach! Tante ! gij weet niet welk eene mengeling van vrees en droefheid gij in mijn hart, door uwe mogelijkheden gebracht hebt! Ik fmeek U , bij alles wat ons dierbaar is , zeg mij toch, wat ik te duchten heb? Ik befpeur, aan uwe ontroering, dat gij iet verbergt, het welk zeer ontzettend voor mij moet zijn! Zulke reden hebt gij nimmer tegen mij gevoerd ;  6a HENRJETTE v.'.x GRANDPRÉ. voerd ; gij waart altijd de eerfte die mijne liefde voor mijn Charles goedkeurde; gij hebt mij, dikwerf, in die verdéuiging het blijdfte vooruitzicht doen zien! en nu. helaas! en nu, nu men ons de hoope gaf, dat onzewenfchen fpoedig nog deeze maand zouden vervüld worden ; nu brengt gij zwarigheden voort, die de grievendfte treurigheid in mijne ziel uitftorten! Ach! zeg mij toch wat ik te duchten heb ! (Zij fchreide bitter , boog haar hoofd op mijnen boezem , en zag mij fmeehnde ca;:. Dis ontroering werdt mij te fcerk. Gcd weet het, dat ik gereed ftond, cm haar alles te openbaaren , wat tusfehen u:ven Vader en mij, was voorgevallen; toen mij ijllings de gedachte door het hoofd vloog, dat ik dit geheim met een eed had bevestigd, en de openbaring 'er van noch doodelijker dan deez,e fcinik voor U en Louife zoude geweest zijn. Ik zeide haar dan niets 'er van, en herfielde mij zoo veel mogelijk was.) Ik. Herftel U toch, mijne waarde! en wees zoo treurig niet om denkbeelden , die eene bejaarde Vrouw, welke de zaaken der waereld, uit een ander oogpunt dan gij, befchouwt, U, zonder 'er gegronde reden toe te hebben, voorhoudt. Geloof mij ik wenschte U met mij'i Neef gelukkig vereend te zien; en Rondt het  TIENDE BRIEF. 63 het aan mijnen wil, gij waart, noch deezen dag, de zijne! Louife. Ach! mag ik uw woord gelooven? dreigen, mij geene rampen ? Tante ! gij weet niet welk een lijden gij mij veroorzaakt hebt! 6, mag ik U gelooven V vlcij mij niet! Ik. Heb ik U immer onwaarheden, toegefprooken ? gaf ik U ooit reden om aan mijne oprechtheid te twijffelen? Louife. (Mij omhelzende.) ó! Vergeef het aan mijne fmarten, zoo ik de oprechtheid uwer woorden één oogenblik in twijfiel trok! Ik verzekerde haar dat ik haar dit gaarne vergaf; en bad haar gerust te zijn, dat haar noch U iets dreigde. Zij berustte dan in mijne gerustlldüng, en ging wel te moede te bedde. Gij begrijpt mijn waarde Charles! dat ik een verfehrikkclijken nacht doorbragt. Mijn ftrijd tusfehen de menschliefdé en mijne gedaane beloften was hevig. Mijn hart was nimmer tot cuveldaaden gevormd, en had ik alles kunnen vooruitzien , ik had mij zeker anders gedraagen! Onmoogelijk konde ik bcfluiten om Louife over iet meer mondeling te fpreeken; en, voor ik gebruik van den Brief, door uwen Vader aan mij gefchreeven , wilde maaken; ondernam ik noch  04 HENRIETJE van GRANDPRÉ. noch eene poging op zijn hart te doen, ten eindé hem van zijn voornemen, om U beiden te fcheiden, aftctrekken ; Jk fchrecf hem dan een' Brief, en melde hoe Louife gefteld waare geweest , toen ik haar iet van eene op handen zijnde verwijdering had laaten blijken. Ik fchetfte alle mijne deernis met U en haar, als meede mijne verontwaardiging over mijne aan uwen Vader gedaane beloften met de fterkfte kleuren af; en bezwoer hem zijn opzet te ftaaken; dat hij, door het volvoeren 'er van, U en haar zeker ongelukkig , zoo niet wanhoopend zoude maaken. Deezcn Brief zond ik, met een Knecht, noch dien zeiven dag af; doch hoe groot was mijne ontroering, toen ik, vijf dagen naderhand, het volgend antwoord ontving: ZUSTER! Uw overleden Man zeide mij dikwerf dat gij in het (tuk van Liefde , eene Laodicc waart ; en ik moet dit ten vollen gelooven, anders zoudt gij, toen Louife fchrikte wanneer gij haar een fchets van haare fcheiding van Charles gaaft, zeker hebben bedagt dat dit vrij natuurlijk was, en 'er geen Meisje is, dat niet kan wetnen als men haar heur Vrijer ontneemt. Mijn Zoon fchikt zich beter naar mijn wil; en fchijnt volmaakt te vreeden te zijn , als ik hem voor Louife een ander lief Meisje bezorg. Befpaar toch de moeite, om mij meer met brieven over dit geval lastig te vallen ; die verwijdering is eene zo bepaalde en bij mij voorge-  TIENDE BRIEF. 65 genoomene zaak, dat de beste Predikatie, die Cicero ooit over de menfchelijke plichten deedt, haar niet zal veranderen! Volbreng eenvoudig uwe belofte aan mij gezwooren ; maak heimelijk gebruik van denbrief, dien ik U gezonden heb; en gij zult zien, dat het Meisje , na een paar dagen uitgeweend te hebben, zeer gemakkelijk te bevredigen zal zijn! Noodzaak mij niet om haar, door uwe zwakheid, op eene wijze van mijn Zoon te verwijderen, die haar meer hard en verdrietig zoude vallen! Ik geef U noch vier dagen lijds , en als dan mijn wil niet ter uitvoer is gebragl, naamelijk dat gij haar hebt doen begrijpen, dat Charles haar broeder is, zal ik weeten hoe ik mij moet wreeken aan de Dochter van een ondankbaaren fchijnvriend, en aan eene Zuster, die zo weinig belang in mijne beledigde eer fielt! gij weet, dat ik niets zeg, zonder het onverzettelijk voornoemen, om aan mijne gezcgdens gefiand te doen! Traanen en zuchten laat ik voor ouwe Wijven over ; een degelijk Man gevoelt zijne eigen grootheid! Ik vertrouw dan, dat gij mij reden zult geeven, om voortduurend te kunnen blijven Uw Broeder GRAAF van GRANDPRÉ. Louife was uitgegaan, naar een mijner Vriendinnen, toen ik deezen verCchrikkelijken brief ontving. Ik dacht een geruimcn tijd naar op het geen mij te doen ftoïidti Aan de eene zijde was ik dermaate verontwaardigd jegens mijn Broeder, dat ik befloot E alles  66 HENRiETTE van GRANDPRÉ. alles aan Louife te opcnbaaren, en baar dan te doen vluchten; doch, aan de andere zijde, herrinnerde ik Blij de ongelukken die uit haare vlucht, vóórhaar, als wanhoopend zijnde, zouden kunnen voortvloeien; en nam dus het befluit om gebruik Van den eerflen brief uwes Vaders, op de best mogelijke wijze, te maaken, en haar, door reden, te overtuigen dat", wijl zij uwe Zuster was , uw beider vereeniging ftrafbaar en onmoogelijk wierd , mij vleijende dat, als de cerfte woede van de ftormende hartschtocht bedaard was; zij die oorzaak zoude goedkeuren, en de tijd , nevens een ander huwelijk , alles te recht zoude brengen. Helaas ! hoe weinig kende ik het hart van die gevoelige! hoe blind was mij haare toeHand ! Na dit genoomen befluit, nam ik den brief uwes Vaders, dien hij mij het eerfte gezonden hadt, en, naar haare llaapkamer gaande, verborg ik denzelven achter haar Toilet Spiegeltje , vervolgens ging ik, met een boek in mijne hand, in ons Tuinhuis haar zitten opwachten. De klok floeg vijf uuren op den middag (in de maand Juny) toen zij thuis kwam, vergenoegd en vrolijk , met den tederen lach der onfchuld vloog zij in mijne armen, mij met eene hartelijkheid, die mij door de ziel fneedt, omhelzende. Zij zeide dat zij zich wel vermaakt hadt; doch vroeg terug was gekeerd, om mij niet lang alleen te laaten blijven. Ik hield mij zoo vrolijk als in mijne omftandigheid mogelijk was; en om mij zelve in gefprekken niet  TIENDE BRIEF. 6? ïiiet te verraden, verzocht ik haar eenige Arias op de Clavecimbaal te fpeelen, zij voldeedt, met de meede liefde en bereidwilligheid, aan mijn verzoek, en wij fleeten, immers zij , een genoegelijken avond , en begaaven ons vroegtijdig te rust; wijl zij mij verzocht hadt het genoegen des morgens te moogen neemen, om de opkoomende Zon waar te neemen; waar in ik gereedelijk had toegeftemd! Gij zult mogelijk denken, mijn lieve Charles! dat ik weinig gezind was om te kunnen flaapen; wijl het zeer mogelijk was, dat Louife den verfchrikkelijken brief zoude ontdekken , en mijne hulp om haar te vertroosten konde nodig hebben. In de daad , ik ging ook niet te bedde, maar zette mij in een leuningftoel, om, bij het minde voorval, haar ter hulpe , en bij der hand te zijn. Doch, het zij het noodlot het zoo wilde, het zij dat mijne geesten, door den uitgedaanen angst over haar, te veel uitgeput waaren, ik viel op mijn doel in een zeer vasten flaap, waar uit het gerucht dat mijne Kamenier , bij het aanbreeken van den dagenraad, aan de deur mijner kamer maakte , mij trok. Ik deed haar open ; en vroeg of Louife reeds was opgedaan ? zij zeide haar noch niet vernoomen te hebben. Dit delde mij gerust dat de lieve noch niets van den verfoeijden brief moest weeten, en; dewijl het noch zeer vroeg in den morgendond was, toefde ik noch een groot uur, eer ik naar de kamer van Louife ging, met voorneemen om haar op te wekken Ach, Charles! E a hier  68 ÏIENRIETTE van GRANDPRÉ, liier weigert mijne pen fchier om verder te fchrijven!.. vergeef uwe ongelukkige Tttntè haar misdrijf! wees edelmoediger , dan ik! en beklaag , maar veracht, verfoeij mij niet! Ik opende de deur, Hemel! ik zag eene der fchuifraameu opengefchoven, (dit raam kwam aan den rijweg uit) en, in haar bed ziende, zag ik dat zij 'er in het geheel niet op geflaapen had! Ik gaf een gil en mijne dienstboden vonden mij bezwijmd op de kamer leggen. Men leidde mijin het bed van Louije, als het naaste bij de hand zijnde, en, na veel moeite ontlloot ik, rampfpocdige! mijne oogen weder, en wierd, tot mijn ftraf, in het leeven herroepen. Ik zal U alle mijne gewaarwordingen in dat oogenblik niet affchetzen ; ijdcr menfchelijk hart, dat eenmaal uit zwakheid en vrees een misftap beging, kan ze zich verbeelden; en ook die fchets zoude mij buiten ftaat brengen om deezen te vervolgen. Bij mij zelve koomende, gebood ik aanftonds een paar mijner bedienden om overal rond te gaan, en Louije op te zoeken. Ik verborg hen echter de reden van haare vlucht, en zeide alléén dat ik ze niet wist. De bedienden vertrokken in aller ijl, en toen ik weder konde opllaan, ging ik naar de Toilet Tafel, om te zien, of zij den brief van uw Vader hadt mede genoomen. Neen: tot mijne groote verwondering, lag hij nog daar, en neevens hem een vel postpapier, waar op, door de hand van Louije, het volgende gefchreeven was; traanen hadden het fchier onleesbaar gemaakt: O.'  TIENDE BRIEF. 69 O! gruwel!.... Zie daar dan de oorzaaken van mijne rampen! Zie daar dan liet raadzel van Mevrouw Audas opgelost ! Tsfelijk fchrikkelijk opgelost! Wreedaarts! waar is mijne mitdaad, dat gij een onfchuldig Meisje in eenen zoo diepen poel van jammer moest nederploffen! Hoe ! Ik , ik ben uwe Zuster, mijn Charles ! en uw Vader is ook de mijne!.... Open, open U , fchoot der rampzaligheid ! fplijt, aarde! [lok mij in! Ik ben zijne Zusier! Ik, ik, ik ben uwe Zuster!.... Verwoesting! daag aan, daag met den donder van Gods toorn voor mij aan!.... Zijne Zuster! raauwe, raauwe beledigde, door de bloedfcliuld beledigde klank! Natuur! Godsdienst! Menfchelijke Wetten! Gij , alle drie, zijt, in uwe fijnfte werkvezelen, gewond! Eén oogen- blik van natuur en tederheid , dat, door een op hande zijnde echt, niets misdadigs scheen intejluiten; waar toe de monflers die zich thans onze Ouders noemen, den eerflen grond lagen, een oogenblik waar in liet ongewapend hatt, door de drift vermeesterd , zich zelf vergat, bragt mij in de armen van wie? Hel!.... van mijn Broeder! van Charles!.... Als gij rechtvaardig zijt! Hemel! waarom verbreizelde mij, die mijne misdaad niet kende, uwe donder niet, toen ik mijne cnfcliuld in de liefde tot wie?.... Tot mijn Broeder , verloor!.... Ha! Ha ! Tante! Gij hebt dien brief daar wel geplaatst! Zie hoe hij met de traanen van eene verdoemde bezoedeld is. V2der!.... Zijt gij mijn Vader? de Vader van Charles ! Ook de mijne! Bromt niet , afgeflorveno E 3 ver-  7o HENRIETTE van GRANDPRÉ. verweezenen! Ik zal fpoedig uwe Gezellinne zijn!... en de vrucht der bloedfchande die zich in mijnen Jchoot omzwachtelt, zal ook eene vezel van den langen draad, die de verworpenen om den Jlagader van het hart klemt, uitmaaken! Charles! Gij zijt mijn Broeder, eens waart gij mij, in eene andere betrekking, dierbarer dan mijn leeven, dierbarer zelfs dan mijne deugd mij was, en nu!.... Ach! neen, onzaligen! Ik zal geene vloeken over V uitfpreeken; men misleidde U even zoo wel als men mij misleid heejt, men hieldt ons beiden blind, en, onzer beider ontmenschte Vader nam liet helsch genoegen, om ons eeuwig, onherroepelijk eeuwig in den poel des verderfs te zien ftruikelen!! Vaarwel, gevloekte waereld! die zulke monfters opleevert! Ik verlaat U! alle naarfpeuringen zullen vruchteloos zijn; mijne wanhoop en mijne misdaad zullen mij middelen genoeg aan de hand geeven, om mij voor het oog der menfchen te verbergen! Vader!.... Ach! moet ik den vloek van Hel en Hemel over U afbidden! Gevloekt zij het oogenblik dat mij het licht gaf! Ik gevoel dat ik, fchrijvende, mijne krachten afftorm!... De klok flaat middernacht! Ik moet voort! de dood, liet gebrom dier hel, liet gekras der ellendelingen zullen mij vergezellen , en de wind zal mij den zwaveldamp der rampzaligheid toeblaazen! Vaarwel! Mevrouw Audas! Mogt ik U, mogt ik mijn Vader, noch iemand uwer ooit weder aanfchouwen! Vergeet mij, gij maakte mij rampzalig, maar, ik wil het U, ver .. gee .. ven !.. dit  TIENDE BRIEF. r* dit voord laat zich moeielijk fchrijven! Ik moet voort! Spoor mij niet naar, dit is de grootfle gunst, die de Echtgenoote van haaren Broeder, va» Charles U kan vragen. Louise, Bezef of ik op dat oogenblik in ftaat was, om dien brief der ongelukkige ten einde toe te leezen! mijn hart brak bij eiken uitroep, en het zelfsvervvijt, de deernis , en de angst over haar lot , fchreeuwden luidkeels in mijne ziel! God weet wat ik ondervond toen ik, uit haar fchrift, zag, dat zij zwanger was! Ach ! had ik dat geweeten , uw Vader zoude vergeefsch gedreigd hebben!... Ik verviel van de eene flaauwte in de andere. En, toen mijne uitgezondene bedienden des avonds terug kwaamen, met de fehrikkelijke tijding dat zij vergeefsch overal rond gezocht hadden , klom de wedom mijner ziel ten hoogden top , en ik had gereedelijk alle mijne bezittingen, mijn keven zelfs willen afltaan, had ik, voor dien prijs, Louife kunnen onderrichten, hoe wreed zij bedroogen was , en dat gij haar Broeder niet waart! Doch , dit was niet mogelijk; en de Hemel drafte mijne misdaad op het grievendst," door de onzekerheid waarin ik over haar was. Ik zond bericht van dit voorgevallene aan uwen Vader, en liet intusfehen, mijne naarfpeuringen, met dubbelen ijver voortzetten. Vergeefsch! helaas! vergeefsch! Negen jaaren zijn 'er thans, zedert dat verschrikkelijk oogenblik, verloopen; ik leg op mijn doodbedde en noch ben ik E 4 bn-  72 HENRIETTE van GRANDPRÉ. onzeker, onbewust van haar, ook van uw lot! bezef hoe ik te moede ben!.,. Uw Vader kwam zelfs , vier dagen, mi de vlucht van Louije , bij mij; en ik had de volgende treilende ontmoeting met hem; Naauwelijks was hij uit het rijdtuig, waarmede hij gekomen was, geflapt; of hij viel, bij mij in de kamer trecdende , in een leuningftoel neder , en riep mij, met het gevoel der bitterde aandoening, toe: Helaas! wat hebben wij begonnen, Zuster!... Ach! mijn Zoon, mijn Charles! zijt gij eeuwig voor mij, voor uwen Vader verhoren!... Gevloekte wraaklust! tot welke uitterften vervoert gij ons 1 mijn Zoon ! mijn' eenige Zoon, is van mij afgerukt! OntfchuU dige Charles! onnozele Louife! lieve kinders! keert terug en ik zal U zelfs naar het altaar geleiden! doodeiijk ontfttld, vroeg ik mijn Broeder, naar het gebeurde met U; en zeide hem dat hij mij immers in zijn laatflen brief gemeld hadt, dat gij U volmaakt naar zijn genoegen fchikte, en niet aangedaan waart geweest, toen hij U zeide dat gij Louife moest verhaten ? Hij deedt mij hier op dit verhaal; Uw Vader.Ik misleidde U, Zuster! want toen ik U dien Brief fchreef, wist mijn Zoon noch nergens van. Hij was van huis en bij eene mijner Vrienden gelogeerd. Doch, dien zelvcn dag meldde ik hem, zoo bewimpeld mij mogelijk was , dat hij niet meer aan Louije moest deuken, dat de driu-  TIENDE BRIEF. "3 dringcndftc reden mij noodzaakte hen te fcheiden ; en ik van zijne onderwerping aan mijnen wil genoeg verzekerd was, om te vertrouwen , dat hij den zeiven zoude opvolgen! Drie dagen na het afzenden van deezen Brief, en dus daags na dat Louife uw huis verlaaten hadt, ontving ik den volgenden van mijn Vriend, op wiens landgoed Charles gelogeerd was. Hoor den inhoud, Zuster! en beef!. beklaag en vervloek mij! mijn Vriend fchrecf; W A A R D E GRAAF! Gisteren is hier iets voorgevallen, dat mij dwingt U het onaangenaamfte bericht mede te deelen, dat immer een vaderlijk hart kan ontvangen; doch het welk ik U niet mag verbergen; wijl gij 'er liet hoogJle belang in hebt. De laatjle Brief, dien gij aan uwen Zoon gefchreeven hadt, doch van welks inhoud mij niets bewust is, maakte hem dien geheelen dag treurig, toen de avond gevallen was, ging hij inden tuin, onder voor w endzei dat hij noch eene wandeling wilde doen; doch daar hij laat in den avond, en toen het avondmaal reeds op hem wachtte, noch niet terug was gekeerd, ging ik in den tuin om hem op te zoeken. Verbeeld U mijne verbazing, toen ik hem wentelende in zijn bloed, en bleek als de dood, in het tuinhuis vond liggen, zonE 5 der  74 HENPJETTE van GRANDPRÉ. der eenig teeken van leeven te geeven. Ikriep aan- Jlonds mijne Bedienden te hulp, en wij brachten hem te bedde; na ik gezien had dat het bloed, waarmede hij bedekt was, echter niet anders was dan uit zijn Neus en de Chirurgijn zeide, dat 'er een ader in zijn hobjd gefprangen was, door een Jlerke drift waar in hij geweest moest zijn. Nd een paar uuren te bed geweest te hebben, fcheen hij meer bedaard, en zeide, dat hij wel was, en men hem gerust alleen konde laaten ; dat de hitte van den dag, hem , in het tuinhuis koomende, zeker moest bevangen hebben; en hij anders geene reden wist. Ik verliet hem echter niet, maar bleef dien gantfehen nacht in zijne kamer; doch des morgens fcheen hij volkoomen herfteld, en, naar zijne gewoonte, vrolijk. Maar gisteren bragt de post van H. . .. hem een brief, hij opende hem in mijn bijzijn , doch ging 'er aanjlonds mede naar zijne kamer, en, doordien ik moest uitgaan, heb ik hem niet beneden zien komen, en kan Uderhalven alléén mededeelen dat ik niets meer van hem, niet tegenflaande alle mijne marzoeken , gehoord , en geene van mijne Huisgenooten hem hebben zien vertrekken; alleen vond ik op zijn tafel een Briefje van deezen inhoud aan mij ; en den hier nevensgaanden aan U: M IJ N II E E R! Ik vertrek! de fchrïkkelijkfle redenen verplichten mij, om U en het geheel menschdom te ontvluchten! heb  TIENDE BRIEF. 75- heb vuurig dank voorjuwe bewezene weldaaden , en geef den bijleggenden aan mijn Vader. Marquis van Grandpré. Dit is het geen ik U moest mededeelen; ik beklaag 17, mij waarde Graaf! en hoop van harten dat uw Zoon fpoedig zal we dergevonden worden; waar toe ik mijn' dienst gereedelijk aanbiede en betuige te zijn. Baron du Clos. Wat dunkt U van dien Brief, Zuster! (vervolgde uw Vader.) Wie toch anders dan Louife kan hem met den post gefchreeven hebben ? Zij zal hem gemeld hebben, dat ik voorgaf, dat zij zijne Zuster was; ten minfte dit moet ik opmaaken uit zijn fchrijven aan mij , in zijnen Brief die du Clos mij van hem zoudt. Hoor hier zijn' inhoud: WAARDE V A D E R! Die naam gaf V , tot heden, mijn hart. Hoe zal het U thans noemen! mijn Moordenaar ? Ook de Moordenaar van Louife ? zij is mijne Zuster , gij wist dit, en geeft zelfs gelegenheid, dat wij, die in de onbewustheid hier van waaren , eene flrafbaare liefde aan eikanderen toedragen. Mijn hart is ijs koud, alle de raderen van mijn beftaan zijn gebroken. Het bloed rold dik, —langzaam door mijne aderen; ik zie  75 HENRIETTE van GRANDPRÉ. zie met eene vreezelijke onverfchilligheid in den nacht der verdoemenis neder ; en omhels, in het geritzel van ijder fchuiffelend blaadjen, den dood, de wroeging , en den angst der hel! ik ben te veel weezenloos om de vloeken die in mijne ziel brullen, aftefchetzen l Louife is mijne Echtgenoote, — ten minfte ik heb haar, daor U zelfs aangezet, wijl gij beloofde ons te zullen huwen , in die betrekking in mijne armen ontvangen! Zij is Zwanger! ! Vader! bezef den geheelen volzin, de geheele volle verfchrikking van die bekentenis, nu ik weet, dat zij mijne Zuster is! het bloed Jlolt in mijne aderen! Vaarwel! vergeet den rampzaligen Zoon, die gij onlierftelbaar ongelukkig maakte! —Gij moet Uover de koelheid van deeze laatfte letteren, die gij ooit van mijne hand zult ontvangen , niet verwonderen; een ellendeling die zoo vermast, verftompt door het gewicht zijner verfchrikkingen, als ik ben, is, kan een geheel mensch dom zien verwees ten zonder eene traan te jlorten; hij kan de verworpenen, zonder dat hij zich ontzet, hooren kermen, hij kan de hel, gelaatcn, in den mond vliegen; zoude hij dan niet, met onverfchilligheid, aan een' ontmenschten Vader kunnen fchrijven? Vaar eeuwig, eeuwig wel en vergeet uwen Zoon! Marquis van Grandpré. Uw Va-Ier zweeg, in diepen druk , en wanhoop weggezonken, na het leezen van dien fehrikkclyken Brief, en ik had veel moeite om hem, zonder te bc- zwij-  TIENDE BRIEF. 77 zwijkètl, aan te hooren. Ik zeide hem het gebeurde met Louife. Wij wendden alles aan, om U beiden te ontdekken ; uw Vader doolde, een gehecle maand, door het land om, en dewijl hij U nergens vondt; hadt de droefheid zijne krachten, zodanig verzwakt, dat hij, met uwen naam op zijne lippen, en U om vergeeving fmcekende, vijf maanden, na uwe vlucht, den geest gaf, en uwe Moeder volgde hem, als mede zich zelve te befchuldigcn hebbende, een jaar naderhand in het graf. Zie daar, waarde Charles! het geheele beloop dier treurige gebeurtenis. God hoope ik zal mij genadig zijn, en mij het deel dat ik 'er in gehad heb vergeeven ! hij alléén weet, hoe veele fmarten het mij gekost heeft, en gij en Louife, wensch ik, dat voor uwen dood, dit fchrift noch in handen moogt krijgen; en mij niet vervloeken! De brave Pater Rousfillon, die mij, zoo vaak, het vermogen van den Godsdienst heeft doen gevoelen; zal U breeder van mijn berouw en lijden onderrichten: hij heeft mij beloofd U dit verhaal, zoo gij noch leefde, en hij U immer zag, zelfs ter hand te zullen (lellen. Mijne goederen behooren U! Nu: vaarwel, mijn Charles! ik hoop U, bij den Vader der menfchen, in zaligheid weder te vinden en Louife met U!! Clara Henriette Audas! ELF-  78 HENRIETTE van GRANDPRÉ. ELFDE BRIEF. Mevrouw Bavüle aan Mevrouw Dalmont. (Antwoord op den Zevenden Brief.) Ik ontving uwen brief, met den inleggendcn deï ongelukkige Moeder van uwe Vondeling. Hoe gaarne , mijne lieve Zuster! zoude ik in uwè zorgen voor dat beminnelijk Kind deelen! Ik beken, dat ik den brief der rampfpoedige Vrouw niet , dan met eene hevige aandoening, heb kunnen leezen, en den uwen heeft veele traanen van mij gehad , om dat 'er de edelheid van uw hart, en de verhevenheid van uw recht menschlievend karakter ten fterkften in doordraait. Ach! mijne lieve Zuster! hoe zalig moet het genoegen zijn, dat gij, in het zorgen voor dat Meisje , ondervindt! zoude 'er voor een deugdzaam, gevoelig mensch wel iet aangenaamer te vinden zijn, dan dat het zijne mede menfchen kan goeddoen, en de hulpelooze onfchuld kan befchermen! Gij vraagt mij, mijne waarde! of ik U eenige ophelderingen kan geeven, nopens het geen uw Echtgenoot fchaduuwachtig uit den brief deezer Vrouw zegt te begrijpen? Met hoe veel vuurs verlang ik dit te  ELFDEBRIE F. 79 te kunnen doen! Doch, ik kan U niets dart gisjingen mededeelen; misfchien hebben zij geene den allermintten grond; maar ik zal U evenwel ook mijne gedachten , over dien brief zeggen, en gij kunt ze Dalmont mededeelen. Gij weet, dat mijn Vader zeventien jaaren bijnaar met mijne Moeder verkeerd hadt , eer zij zijn getrouwd; alzoo mijne Ouders volftrckt tegen dit huwelijk waren. Uit die verkeering is een Kind gebooren, zijnde een Meisje, doch het welk uw Man of ik nimmer gezien hebben, fehoon het wel bij onze Ouders buiten geweest is. Mijn Vader hadt de zorg over haare opvoeding aan een zijner vrienden toevertrouwd. Toen hij met mijn Moeder, na het overlijden van zijne Ouders,' trouwde, wilde hij dat Kind tevens echten , en tot zich neemen; doch zijn vriend konde het hem niet weder ter hand ftellcn; alzoo het zijn huis, om eene reden, die mijn Vader ons nooit heeft willen zeggen, was ontvlucht, cn, in weerwil der fterkfte naarfpeuringen, niet weder gevonden is. Voeg nu deeze omPamdigheden eens bij eenige Periodes uit den brief der ongelukkige Vrouw , cn oordeel dan, of het niet eenigen fchijn kan hebben, dat de Moeder van Hemiette de verloorene Zuster van uwen Man en mij is? Wat toch kan die arme Vrouw bedoelen , met haare zinfpeelingen op uw Landgoed? Wat toch beduiden de woorden: Breng haar onfchuldig handje aan uwen boezem, en voel, en-  «o HENPJETTE van GRANDPRÉ. ondervind dan , als het mogelijk is, eene gewaarwording, welke ik U niet mag uitleggen!" Als zij ons, hier door, geen (lillen wenk tracht te geeven , dat haar Kind een betrekkelijk recht op uwe zorgen, op uwe tederheid heeft? Immers fchijnt mij dit dus toe, en fehoon ik niets zekers kan bepaalen , zegt mijn hart mij, evenwel, dat 'er niets onmoogelijks in die gisfing geleegen is. Mijn Broeder zal hier meer op kunnen naardenken dan wij; en ik verlang ten fterkften , dat wij de plaats mogen ópfpeurén, daar die bcklagingswaardige Vrouw zich onthoudt. Ach ! lieve Sophie! de Hemel weet, hoe veele ftille traanen ik dikwerf over die verloorcne Zuster geftort heb; hoe zalig zoude mijn en onzer aller genoegen zijn, ais wij haar , dus onverwacht wedervonden ! Laat Dalmont toch met zijn onderzoek voortvaaren; want, fehoon ik niet kan gisfen, wat de rede zij, waarom die Vrouw zich als misdadig befchouwt , of reden kan vinden voor het wonderbaar gedrag, dat het Kind zegt dat zij ten opzichten van haaren Man hieldt, zoo is het evenwel waarachtig, dat zij allerongelukkigst moet zijn; en, is het dan onze plicht niet, al was zij ons geheel vreemd, om eene rampfpoedige in haar lijden ter hulpc te koomen ? In mijne kindfche jaaren heb ik wel van ecnen Grandpré die een vriend mijner Ouders geweest moet zijn , hooren fpreeken ; doch die familie is geheel uitgeftorvcn, immers men heeft mij dit dikwerf gezegd; ik kan, dus , ten opzichten des Vaders van Hen-  ELFDE BRIEF. tl Hemiette niets met zekerheid melden. Misfchien is uw Man hier beter van onderricht. Zie daar , mijne lieve Zuster ! alles wat ik kan gis/en, beproef of gij 'er eenige waarfchijnelijkheid in kunt vinden, en als gij iet naders hoort, of de fchuilplaats der ongelukkige Vrouw ontdekt, vertrouw ik, dat gij mij alles, uit hoofde van mijn verlangen en van mijne deelneeming, aanftonds zult laaten weeten! Groet mijn Broeder voor mij. Omhels ook, met uwe Lotje, de kleene Vondeling. Als ik eenigszins wel ben, zal ik eenige dagen bij U koomen doorbrengen ; intusfehen zult gij mij niet kwalijk neemen, dat ik, zoo veel in mij is, naar de Moeder van Henriette doe onderzoeken ? Van harte omhelze ik U, en ben altijd Uwe liefhebbende Zuster j The re se Dalmont. Weduwe Baville. TWAALFDE BRIEF. De Marquis van Grandpré aan Pater Rousfillon. _/\is men van Vreugde ftierf, moesten uwe brief, en de papieren mijner Tante Judas mij den dood F ver-  8z HENPJETTE van GRANDPRÉ. veroorzaakt hebben! Edel Vriend ! ach ! de fchok was hevig, ik heb eene fterke zwijming doorgedaan; maar thans ben ik, God lof! kalmer. Heb vuurig dank voor uwe zorgen; in het volbrengen van den last van Mevrouw Audas!.... Bezcf hoe een mensch te moede moet zijn, die, op eenmaal, op eene overtuigende wijze , van de misdaad der bloedfchande wordt vrijgefprooken; lees de papieren mijner Tante, zij gaan hier nevens, en oordeel zelfs over mijn geluk ! Mijn hart is niet gefchikt om wraak af te wenfchen over verftorvene vrienden die mij zoo naa beftonden; de Hemel, hoope ik, zal mijnen Vader en zijne Zuster , de verregaande misdaad die zij aan mijne ongelukkige Louije en mij begingen , hebben, vergecven: ik wijde hen de mijne in hun graf toe!... Ik ben zeer zwak, mijn lieve Rowfillon! en kan U alleenlijk fchrijven, dat ik met een treurig , fmach- tend verlangen naar uwe komst wensch ó! mochten wij mijne Louife en ons Kind opfpeuren; hoe vrolijk zoude ik in de armen der ongelukkige voorbeeldige Vrouw den geest geeven ; als ik haar Hechts konde zeggen dat onze vereeniging den Hemel en de menschheid niet beledigt! Zal dit wel ooit gebeuren? Hoe donker zie ik in het verfchiet neder , en , evenwel, alles moest mij thans licht toefehijnen! Waar mag de Engel met haar Kind ronddoolen? Mogelijk zweeft haare deugdzaame ziel reeds in het verblijf der zaaligen! En, dan toch weet zij immers reeds dat onze liefde fchuldeloos was ?.... ó! Vader! Vader ! kondt gij zoo wreed  TWAALFDE BRIEF. 83 wreed tegen uwe Kinders zijn! Waar is mijne arme Hemiette , als haare Moeder haar ontrukt mogt zijn? Zij zij der menschheid aanbevoolen!.... Lief Meisje 1 God weet, dat uwe Ouders uw ongeluk niet gezocht hebben! Vergeef mij, brave Rousfillonl Ik kan U niets meer fchrijven; mijne oogen fcheemeren koom haastig bij uwen vriend!.... Die fchok is te zwaar, veel te zwaar!.. Ik zal uw geld behouden , ontvang 'er mijn' dank voor; als ik herftellen mogt, zullen wij afreckenen... nu, edel vriend! haast U naar uwen Grandpré. DERTIENDE BRIEF. De Graaf van Hurt aan Pollisfon. Haast U! maak dat ge, binnen twee uuren , b:j mij zijt! De fchuilplaats is uitgevonden, en ik beloof mij zeiven met uwe hulp, noch deezen nacht, het geruste bezit van die fclroone Vrouw. Ik moet U, in weinige woorden vertellen, hoe ik haar verblijf te weeten ben gekoomen. Gij kent de getrouwheid van mijn Kamerdienaar; hij heeft zich, verkleed gelijk een Bedelaar, naar het dorp begeeven, alwaar de Zuster van de listige Juli* F 2 wooudt,  84 HENRIETTE van GRANDPRÉ. woondt, en is gelukkig genoeg geweest om haar nevens de fehoone Vrouw, in den tuin, die achter het huis is, te ontdekken, het kan dus niet misfchen of wij zullen ze in onze macht krijgen. Ik zoude niet gedacht hebben dat zij daar naar toe gevlucht waaren; want dit is immers een zot overleg; maar de oude Dirk, die gij weet dat een rechte lijnbaard is, betrapte ik eergisteren in het vertrek, alwaar Juüe pleeg te fiaapen , bezig zijnde met het pakken van eenig goed dat dat vrouwmensch heeft achtergtlaaten. Dit gaf mij achterdenken, of de oude fchurk niet iet van haare vlucht mogt weeten; ik greep hem bij de keel, en gebood hem, onder veele bedreigingen, mij alles te zeggen : in het eerst maakte hij veele uitvluchten ; doch ziende; dat ik niet gemakkelijk met hem dagt te leeven, bekende hij mij, dat Julie hem gezegd hadt, bij haare Zuster te zullen gaan, en hem hadt verzocht haar goed te bezorgen. Nu wist ik genoeg. Ik gaf den rekel eenige rottingflagen en liet hem loopen: het overige kunt ge gemakkelijk begrijpen. Die Kamerdienaar is een beste Kaerel, als ik U en hem bij mij heb, zijn wij fterk genoeg om drie Vrouwen, waar van wij 'er maar eene behoeven te hebben, te bedwingen. Mijn Kamerdienaar zal wedr voor de Bedelaar fpeelen ; en rondom het huis blijven zwerven, tot dat het donker is, en dan kunnen wij de tuindeur, die Hechts met een klink toe is, inkoomen, cn hier door in de achterdeur van het huis, daar het zeer eenzaam is , inkoomen ! Mijn Cales zal, eenige fcfireedep van het huis wachten. Is dit plan  DERTIENDE BRIEF. ftg plan goed? .... Nu , koom fchielijk, en laat mij vooral niet langer dan één uur wachten. IJdere feconde fchijnt mij toe een jaar te zijn, zoo lang ik dat volmaakt vrouwmensen moet misfen. Graaf van Hurt. VEERTIENDE BRIEF. Pollisfon aan den Graaf van Hurt. ergeef mij, Graaf! ik kan mijne hand niet langer leenen, om uw medeplichtigen ,. in het verdrukken; en vervolgen der onfchuld en der deugd te zijn. Het was reeds lang, tegen mijn zin, dat ik dit deed, en de Hemel , hoope ik , dat het mij zal vergeeven! Behoud uwe belooningen , en ftaa mij toe, dat ik ophoude uw vriend te zijn. Laat de arme Vrouw in ruste bij de Zuster van Julie; wat kan U een gedwongen bezit, zelfs der eerfte fchoonheid, baaten, als haar hart U vervloekt ? Geloof mij , die onderneeming is vol gevaars, en uw Kamerdienaar handelt als een fchelm, dat hij 'er .U aan bloodftelt. Bedenktoch dat eene geweldige fchaking , in een volkrijk dorp, allerhachlijkst is! Laat ik mogen zeggen, dat ik nooit zal dulden, dat men U in ongelukken brengt, zoo mijn raad ze kan voorkoomen! Dan, wat ook uw befluit in dit, of in volgende gevallen is, F zijt  t6 HENRIETTE van GRANDPRÉ. zijt zeker dat gij* nimmer een medeplichtigen meer zult vinden in Pollisson. VIJFTIENDE BRIEF. De draaf van Hurt aan Pollisfon. T,/afhartige! beloont gij dus mijne beweezene goedheden ? Wel! blijf maar thuis, ik heb zulk een Lache, om mijn ontwerp ter uitvoer te brengen, niet nodig. Het zal U evenwel geen voordeel zijn, dat zweer ik! Het lieve Wijf moet ik hebben, al zou het ten kosten van mijn leeven weezen ! om U te toonen, hoe wel mij uw domineesraad bevalt, zeg ik U, dat, ik met Coenraad reeds in het Dorp zal zijn, als gij dit briefje ontvangt! Wat raakt mij uw bedelaars vriendfehap, als gij mij toch niet wilt helpen? Zulke arme Kaerels, als gij zijt, moesten 'er eene eer in Hellen, dat een Edelman hen in zijne keuken of bij zijne jachthonden dulde, en hier door voorkwam , dat zij niet van honger en gebrek vergingen! Kom nooit weêr onder mijne oogen, of de eerfte kogel de beste zal de waereld een bloodaard te minder doen draagen! Draag zorg dat gij niets van mijn geheim ontdekt, of gij zijt, waarachtig, een dood man! Graaf van Hurt. ZES-  s7 ZESTIENDE BRIEF. Mevrouw Dalmont aan Mevrouw. Baville. l_Jvve gisfingen zijn bewaarheid, mijne lieve There. Je! De Moeder van Hemiette is de verloorene Dochter van uwen Vader! Dat uw vriendelijk hart 'er zich toe voorbereide, om een grooten Brief te lcezen ; want ik ben aan uwe deelneemende tederheid al het verflag der zaaken, die hier, zints een paar dagen, gebeurd zijn , verfchuldigd. Danken wij toch der Goddelijke voorzienigheid, die zoo waakzaam op de verdrukte deugd nederziet! Zoo draa ik uwen Brief ontving, deelde ik daar van den inhoud aan mijn geliefde Echtgenoot mede. Hij ftemde U toe, dat uwe gisfingen niet geheel ongegrond waren, en juist met de zijne overc'énftemden. Des anderen daags vertrok hij, met twee zijner Vrienden , en eenige Bedienden, ten einde te beproeven of hij de verblijfplaats der Moeder van Hemiette konde opfpeuren. Zij reeden den geheelen dag , van het eene omliggende Dorp naar het andere ; en gingen niet ééne Boerenwooning voorbij, zonder 'er ftil tehouden , en naarvraag te doen. Doch, alle hunne pogingen waren vruchteloos , niemand hadt eene vreemde Dame gezien, niemand wist 'er hem eenig l7 4 na-  SS HENRIETTE van GRANDPRÉ. naricht van te geeven. Dit maakte mijn lieve Dalmont recht verdrietig , doch hij moest , met zijne Vrienden de partij kiezen, om toen de avond reeds gevallen was, en zij noch eenige mijlen ver waren, den weg naar onze woning wederom in te (laan , met het zeker voorneemen, om des anderen daags hunne naarzoekingen te hervatten. Tot op de vlakte, dicht bij ons buitenhuis gelegen, genaderd zijnde, hoorden zij, op eenigen afftand ter zijde , het luide gerucht van eene Mans ftemme, en die eener wecnende en om hulp fmeekende Vrouw; mede fcheen hun toe, het gerinrik van paarden, en een zweepflap te hooren. Dalmont, met zijne Vrienden en Bedienden gingen aanltonds op dat geluid af, want door de Duisternis konden zij niet van verre onderfchciden, wat dit gerucht betekende. In weinige oogenblikken waren zij op de plaats, en zagen eene op zijde gevallen Chais, waar van de asch gebrooken was, en waaraan twee mannen bezig waren om ze weder op te richten, en de paarden , die in de leizeelen verward waren , lostcmaaken; Mijn Dalmont vroeg, of zij hulp nodig hadden, en fteeg aanftonds, zonder antwoord aftewachtcn , met zijne Vrienden van hunne paarden. Te voet zijnde , ontdekte hij in het rijdtuig eene bezwijmde Vrouw, zijn menschlievend hart vloog aanltonds ter haarer hulpe toe, terwijl zijne Vrienden zich bij de mansperzoonen, bezig om de paarden te recht te brengen, vervoegden. Naauwlijks zag een dier mannen, dat mijn Echtgenoot  ZESTIENDE BRIEF. 89 noot bij de Vrouw was, om haar uit het rijdtuig te helpen , om ze dan gemakkelijk bij zich zeiven te doen koomen, of hij liet de paarden los, en zeide aan Dalmont: ,, laat die moeite maar, Mijnheer! als de paarden los zijn, zal ik die Dame zelfs wel helpen;' Aanltonds erkende mijn Man den Graaf van Hurt aan zijne ftem, en maakte zich insgelijks aan hem bekend, 'er bijvoegende; lk hoope niet Graaf, dat die Dame het flachtö'ffer van uwe gewoone minnarijen is? wie is zij? Hurt. Zij is mijn Nicht, ik heb haar van eene onzer Vrienden afgehaald, om ze eenigen tijd op mijn landgoed te laaten doorbrengen. Dalmont. 6! Het zal misfchien eene van die Nichten zijn, die gij bij het dozijn telt; wij kennen immers elkander te lang, Hurt! (hier klopte hij hem op den fchouder.') Als gij wecT Nichten gaat afhaalen , draag dan ten minfte zorg, dat gij ze niet in gevaar brengt, om den hals te breeken! maar , willen wij het arme mensch niet helpen?. . . Hurt. Laat ze maar blijven , die flaauwte zal daadelijk wel overgaan. (Tegen zijn knecht.) Gaa naar het Dorp om een Wagenmaker, op dat we den geheelen nacht F 5 hier  5o HENRIETTE van GRANDPRÉ. hier niet behoeven te blijven , en beitel aanltonds een huurrïjdtuig dat met U hier naar toe komt', (de Knecht ging héén; en de Vrienden van Dalmont, nevens de bedienden , koppelden de nu losgemaakte paarden zaamen , en bonden ze aan het omgevallen rijdtuig vast. Hurt vervolgde tegen mijn Man:) Ik bedank U allen voor uwe hulp; ik zal mijn Knecht hier wel alleen wachten, houdt U dus niet op! Dalmont. Maar, help toch die bezwijmde Vrouw! Hurt. Gaa maar heen; ik zal ze daadelijk helpen! Dalmont. Vergeef mij, Graaf! ik zal niet, met mijne Vrienden, van hier vertrekken , voor ik zie, dat dat mensch geholpen is. Uwe handelwijze verwondert mij; zij zij, wie zij ook zijn moge, mij dunkt dat gij voor haar moest zorgen, of ftaa mij toe, dat ik, het doe. Hurt. Ik denk niet, Mijnheer! dat ik U rekenfchap van mijn doen of laaten behoef te «eevcn? Wat recht hebt gij om mij dus te noodzaaken tot den bijftand dier Vrouw? Dalmont. Het recht der menschheid i (meer zeide mijn Echtgenoot niet, maar maakte zich J aan- V  ZESTIENDE BRIEF. 91 'aanftonds bereid om die Vrouw bijtejlaan. Hurt wilde 'er zich tegen verzetten; doch de Vrienden van Dalmont beletten hem dit, en, terwijl hij met deezen krakeelde, bekwam de Vrouw, door eenig reukwater, dat haar onder de neus gehouden werdt* Zoo draa zij haare oogen opendtn, gaf zij een luiden gil, en, denkende dat het Hurt was die haar bijftondt, fiootte zij Dalmont met woede van zich af. De Vrouw. Wreedaart ! . . waarom herroept gij mij in het leeven ! laat mij fterven! .... Vrees voor de wraak van den Almachtigen! (Dit gezegde, op den toon der bitterfie droefheid uitgefprooken, deedt mijn Echtgenoot terftond in het geheim van Hurt dringen.) Dalmont. Vrees niet voor mij, Mevrouw! mijn hart deelt in uw lijden, gij vergist U zeker, ik ben de Graaf niet, maar bereid, om U te helpen. Wat is ö wedervaaren? .... zijt gij eene bloedverwante van den Graaf? De Vrouw. Een bloedverwante ?... Groote God!... Het monfter voerde mij met geweld weg!.. Ach ! wie zijt gij^ . . . gij fchijnt meer menschlijkheid te bezitten! . . . Red mij toch,  92 HENRJETTE van GRANDPRÉ. toch, om 's Hemels wil! .. . ■ Heb deernis met eene ongelukkige Vrouw , die niets waardiger, dan haare deugd, bezit! .... (zij weende bitter.) Dalmont. Stel U gerust!... Ik zal U helpen; en gij zult van Hurt niets meer te vreezen hebben? Mijn Echtgenoot hielp de Vrouw uit bet rijdtuig, en geboodt aan een van zijne Knechts, om een van onze tijdtuigen te gaan haaien; deeze deedt zo; en , toen ging mijn Dalmont,. naar Hurt, en zijne Vrienden , die zig een weinig van de Chais verwijderd hadden. De Graaf vloekte vreezelijk, en zwoer zich te. zullen wreekcn, toen hij de Vrouw met mijn Man zag aankoomen. Hij deedt haar veele bedreigingen; doch toen zij aan de Vrienden van Dalmont verhaalde , op welk eene fchelmachtige wijze zij, nu, voor de tweede maal, door Hurt was opgelicht geworden, beduidde men hem fchielijk, dat hij niet veel moest inbrengen , en zich gelukkig achten, dat men hem niet naar verdienftc ftrafte , door hem der Jufiitic, als een' fchaker aantegeeven. De bloodaart koos de veiligfte partij cn zweeg. Kort hier na kwam onzje Knecht met ons rijdtuig aan, alwaar men de Dame ki plaatlte , en naar ons Landhuis bragt , laatende den Graaf alleen bij zijne gebrooken Chais , op de komst van zijn Knecht, met den Wagenmakc-r wachten. De  ZESTIENDE BRIEF. 93 De Vrouw verhaalde, onder het rijden, aan Dalmont, die zich bij haar in de Koets hadt geplaatst, dat Hurt haar, met behulp van den bedelaar, geweldig uit een huis vervoerd hadt, waar in zij, zedert eenigen tijd haar verblijf hieldt, en in het welk hij, tegen het vallen van den avond, door eene achterdeur , die aan een Tuin uitkwam, en bijkans nimmer gellooten was, was gedrongen; hebbende de twee andere Vrouwen, waar van de eene lang zijne Huishoudfter was geweest , fchrikkelijk mishandeld. Dat deze Huishoudfter haar noch eens uit de handen van Hurt verlost hadt , toen hij haar, eenigen tijd geleden, met geweld van den weg hadt opgelicht, en dat zij toen met haar gevlucht was! Gij kimt begrijpen , mijne lieve Zuster! dat de aankomst van Dalmont met deeze Vrouw, ons geheel huis in beweeging bragt; te meer daar de nacht reeds verre gevorderd was. Doch, toen hij mij, in weinige woorden zeide, hoe hij die Dame gevonden hadt, waar van mij de Knecht, die om de Koets gekoomeu was, reeds eenig verflag gedaan hadt, verheugde ik mij, dat de Hemel mijn waarden Echtgenoot als een middel gebruikt hadt , om het godloos voorneemen van den fnoden Hurt te verijdelen. De overige Hecren, die mijn Man vergezeld hadden , reeden allen naar hunne huizen, toen zij de Koets , tot aan onze wooning begeleid hadden. Zoo draa de Dame mij aan het portier der Koets zag,  94 HENRIETTE van GRANDPRÉ. zag, reikte ze mij haare hand toe, en zeide: ,,,Ach! Mevrouw! ontvang eene ongelukkige onfchuldige •, die, door de menschlievenheid van uwen Echtgenoot aan de vervolging van een monfler ontrukt is!" Eene omhelzing , terwijl zij uit het rijdtuig klom , was mijn antwoord, en ik geleidde haar aanltonds in onze Eetzaal. Zoo draa zij binnen tradt, deedt zij, tot mijne uiterfte verwondering , een tred achterwaards, en viel, een gil geevende, in ommacht op den grond neder. Oordeel hoe ons dit moest ontzetten ! wij konden hier geene reden voor uitdenken, doch hielpen haar op, en droegenze in een leuningftoel. Meer dan een uur deeden wij vruchtelooze pogingen , om haar te doen bijkoomcn, en, toen zij eindelijk de oogen opende, zag zij verwilderd rondom , en fcheen geen acht te geeven op de verzekeringen die mijn Man en ik haar deeden, dat zij in veilige handen, en bij fatzoenelijke lieden gehuisvest was. Zij bleef noch een geruimen tijd in die foort van vertwijlfeling weggezonken, tot dat een vloed van traanen, die zij ftortte, haar het gebruik haarer fpraak wedergaf; toen hief zij haare oogen en handen ten Hemel, zeggende, met eene ftem, die den grootften boosdoener getroffen zoude hebben: „AlmagtigGod! wanneer zullen mijne rampen toch eindigen ? Gij doet mij het eene gevaar ontkoomen, om mij in een vei fchrikkelijker neder te florten!... Ach! wat is toch mijne misdaad, dat ik zoo, zoo bitter door het ongeluk vervolgd moet worden.'... Gij, voorzienigheid! gij kent de zuiverheid van mijn hart, gij weet dat mij'  ZESTIENDE BRIEF. 95 mijne misdaaden nooit vrijwillig zijn begaan; heb dan toch medelijden met eene ongelukkige, die voor geen troost meer kan vatbaar zijn, en, ruk, ruk haar van de aarde weg.'!" Hier zweeg ze, en weende overluid. Mijn Dalmont en ik fchreiden met haar. Wij deeden alles, wat in ons vermogen was, om haar te doen bedaaren ; doch het gelukte ons niet, zij bleef voortweenen, en zag ons, met een oog vol weedoms aan. Ik kan U mijne ontroering niet affciietzen, mijne lieve Therefe! die ik, op het zien der droefheid van deeze Vrouw ondervond. Haar belangverwekkend voorkoomen van deugd en onfchuld, de zagtheid van haare fpraak, en de treurigheid, waar in zij was weggezonken , dit alles werkte , ten fterkfte , op mijn gemoed. Ik vroeg haar, eindelijk , of zij zich ter ruste wilde begeeven. Zij verzocht noch een weinig te mogen opblijven; wijl haar geest niet tot den flaap of de rust gefchikt was, en badt ons vergeeving voor de moeite, die zij ons aandeedt. Wij Honden haar haar verzoek gewillig toe, en bewoogen haar om iet, ter verfterking en verkwikking , te gebruiken. Zij deedt zoo, en , een Weinig bedaard zijnde , ftondt zij van haar ftoel op, en viel mij om den bals, zeggende: Brave edelmoedige menschenvriendin !.. Meer konde zij niet uitbrengen, haare traanen beletteden dit : Ik vroeg : Waar mede ik die blijk van erkentenis verdiend had; dewijl het mijn Echtgenoot, en niet ik, was, die haar, door Gods goedheid, aan het  96 HENPJETTE van GRANDPRÉ. het gevaar onttrokken hadt, en dat het geen ik, ge. duurende haare bezwijming, had gedaan , niet anders , dan de plicht van elk mensch was ? Zij. Edele Vrouw!.... Ik ben U meer dan het geen gij daar noemt, verfchuldigd!.... Uw naam is immers Dalmont ? Ik. Ja; de Heer Dalmont is mijn Echtgenoot. Waarom ?.... Zij. Zijt gij. dan de vriendin van verlaatene weezen niet, daar gij onlangs een ongelukkig Kind, op de edelmoedigfte wijze, hebt tot U genoomen, en, wiens rampfpoedige Moeder gij thans aan uwe voeten ziet, om U , en uwen waardigen Echtgenoot voor het behoud haarer eigene deugd te danken! Bezef onze verbaasdheid , mijne lieve Therefe! toen wij in die Vrouw de Moeder van Hemiette en onze verloorene Zuster erkenden!... Dalmont fprong van zijn ftoel op, en floot haar in zijne armen, uitroepende: Gij zijt mijne Zuster ! God in den Hemel zij eeuwig geloofd ! Gij zijt mijne Zuster !! Ik was mede hevig ontroerd, en gij kunt U geredelijk verbeelden , hoedanig de lieve Vrouw te moede was. Zij wist niet, wat dit alles zeggen wilde ; zag Dalmont verbaasd aan, en fmeekte, dat men haar toch dit geheim zoude ophelderen? Wij vol-  ZESTIENDE BRIEF. 97 voldccden, eenigcr maate bedaard zijnde , aan haar verzoek; en, toen mijn Man haar alles gezegd hadt, wat tot opheldering nodig was, yroeg zij , of men zich niet in haar vergiste; cn of niet de Graaf van Grandpré haar Vader was ? Ik weet wel, zeide zij, dat ik in dit huis, in mijne vroegere jeugd, dikwerf geweest ben, toen het aan den overleden Heer Dalmont toebehoorde, cn, dit was de rede van mijne onfteltenis en van mijne bezwijking, toen ik in deeze kamer, die ik mij herrinnerde , trad. Ook wist ik wel dat gij hier woonde, en ik nergens beter dan bij U, mijne Henriet ie der menschheid konde aanbeveelen ; maar , ach ! het was mij onbekend , dat de Heer Dalmont uw Vader, ook de mijne was; en dit komt mij ook te ongcloofelijker voor; om dat ik dit nimmer dan nu gehoord heb. Hierop deedt zij ons een fehrikkelijk verhaal van de. boosheid van den overleden Graaf Grandpié, die haar hadt verzekerd, dat zij zijne Dochter was, in een oogenblik dat zij van den jongen Marquis, Zoon van den Graaf, bezwangerd was, en dat Hemiette de vrucht dier vereeniging zijnde , zij dat Kind, als in bloedfchande geteeld, hadt befchouwd, ca zich in een bosch hadt opgehouden ; alwaar zij noch zoude- zijn , zoo de Marquis, om zich te verdedigen, geen neerlaag hadt gedaan , welke hen dwong hunne fchuilplaats , uit vrceze van opgefpoord te zullen worden, te moeten verlaaten. Dat zij, Hemiette, bij ons op de plaats hadt gebracht, met oogmerk, om het Kind aan geene verdere gevaaren bloot te Hellen ; cn, dit verricht G heb-  $S HENRIETJE van GRANDPRÉ. hebbende, zich op weg begaf, naar de plaats, daar zij den Marquis hadt befchcidcn; wanneer Hurt, die haar, in het bosch jaagende , was tegengekoomen, ze met geweld vervoerd hadt, en ook zeker ongelukkig gemaakt zoude hebben, zoo niet zijn Huishoudfter haar bijTiaar Zuster geborgen hadt. Wij onderrichtten haar van het tegendeel , door de fterkfte bewijzen, en ik kan U niet zeggen, mijne lieve Zuster! hoe onuitfpreekelijk groot haare vreugde was, toen zij dit alles vernam. Men fterft niet van biijdfehap, anders geloof ik zeker, dat de arme lieve vrouw, onder het verhaal van mijn Dalmont, zoude bezweeken zijn. Zij dankte God op haare kniën valli nde, voor die onverwachte redding, met al den ernst van een erkennend Christen! Schoon het reeds laat in den nacht was, gingen wij evenwel niet te bedde, voor en aleer wij deeze ongelukkige Vrouw het volle genot, van de verandering van haaren Haat, hadden doen fmaaken; daarom begaf ik mij naar de kamer daar Htnriette Hiep, die ik zacht opwekte, en zeide dat haare Moeder bij ons was. Plet lieve' Meisje verftondt naauwelijks-die tijding van mij, of fprong aan mijnen hals uit het bedde, zich geen tijd geevendc om iet anders dan één rokje aan te trekken. Aan de deur der kamer, waar in onze Zuster was, koomende, en haare ftem hoorende riep ze overluid : Mijnt lieve Moeder'. Mijne lieve Moeder'. Hier is uw Kind', en, binnen treedende , vloog zij haar in de armen, zeggende: Ach! God dank', dat ik u we- der  ZESTIENDE BRIEF. 99 der zie!... Nu zult gij uwe arme Hemiette immers niet weer ontvluchten?... Dit tonneel was* het aandoenclijkfte, het treffendfte dat immer een menfchelijk oog kan aanfchouwen. De Moeder drukte haar in haare armen, en zij weende ftille, aan God dankbare traanen met haar Kind! Goede Voorzienigheid! riep ze , nu kan ik U dit Kind mijner liefde, zonder ziddering, aanbevelen, en het, met al het gevoel der moederliefde, aan uwen throon nederleggen! Wij deelden niet al het gevoel der zuiverfte liefde, in het genoegen, dier edele Vrouw, en, het ecnigfte dat, om ons geluk volkoomen te maaken, ontbrak, was dat de Marquis van Grandpré, over wien onze Zuster zeer ongerust is, niet bij ons was. Door de fchelmfche oplichting van Hurt, is zij belet geworden om naar hem toe te gaan, en heeft, zints Henriette bij ons is, en zij uit het bosch van eikanderen gefcheiden zijn , niets van hem vernoomen; want, terwijl zij bij de Zuster der Huishoudfter van den Graaf was, heeft de vrees, om weder in de handen van dien fchurk te vallen, haar wederhouden om naar Grandpré te verneemen, of hem tijding van haar te doen geworden. Mijn Dalmont zal, met zijne vrienden, alles doen wat moogelijk is, om den Marquis optefpooren , en wij hoopen , dat de hemel onze pogingen, ook hier in, zal doen gelukken ; op dat deeze twee waardige, zoo lang door rampen en dooide wreedheid van een barbaarfchen Vader vervolgde menfchen eindelijk gelukkiger dagen te zaamen flijten , G 2 en,  ioo HENRIETTE van GRANDPRÉ. en, zonder ziddering, zich in elkanders liefde kunnen verheugen! Zie daar , beminde Therefe! een meenigte goed nieuws, dat ik verzekerd ben, dat uw goed hart met vreugde leezen zal: deel, als eene tedere Zuster, in ons genoegen; en haast U om, zoo fpoedig doenclijk is, bij ons te koomen, wij verlangen, onuitfprcekelijk, naar U, en, onze Zuster zal U zeker bevallen; het is het beste karakter , dat men zich voor kan Hellen. Geheel Moeder voor haar Kind, geheel vriendin voor ons, en geheel dankhaare Christinne aan God! Dit is de beste loffpraak die ik van haar kan geeven; alleen moet ik 'er noch bijvoegen, dat zij, in weerwil van haare uitgeftaanc rampen, eene zeer fchoone Vrouw is. Zij weet, dat ik U fchrijf, en heeft mij verzocht haar en de haaren aan uwe zuster. Jjjke liefde te bevcelen. Mijn Dalmont groet U hartelijk ! en ik omhels U met tederheid SormA Dalmont. ZEVENTIENDE BRIEF. De Graaf van Hurt aan den Heer Dalmont. A ls de Heer Dalmont, alléén zijnde , even veel moed bezit, dan, wanneer hij, door een half dozijn vrien-  ZEVENTIENDE BRIEF, ior vrienden vergezeld wordende, heeft getoond te hebben , zal hij de goedheid gelieven te gebruiken, aan brenger dezes, een dag, uur, en plaats te beftellen, wanneer en waar ik hem kan aantreffen. Ik heb reden te gelooven, dat een man van eene zekere geboorte, zich liever door den degen dan door eenige rottingHagen tot rede zal laaten brengen; cn dit laatfte is, evenwel, het aandeel van een bloodaart, die zich, zes tegen een zijnde, Airs geeft op zijn recht van den jlerkjïen , en een Edelman, die een oud vriend zijner familie is, eene Vrouw durft ontneemen , waar op deze eene billijke aaufpraak hadt. Het Wijf kan U van mij verteld hebben, wat zij wil; gij hebt oordeel genoeg, om te begrijpen, dat gij mij bloedig beledigd hebt, en dat de praat van eene boze Vrouw cn het point de honneur niet in ée'nen rang ftaan. Ik laat U de keus van wapenen vrij; het is wel het zelfde of gij het Piltool of den Degen verkiest! Gij ziet dat ik edelmoediger dan gij handelt; cn , wacht een voldoend antwoord V A N I I V R T, G 3 AC II-  loi HENRIETTE van GRANDPRÉ. ACHTIENDE BRIEF. De Heer Dalmont aan den Graaf van Hurt. Mijn Heer. de Graaf! w atóneer ik overtuigd was, U met voorneemen beledigd te hebben, in eene zaak, welke eene belediging konde influiten, zoudt gij niet dit briefje van mij ontvangen, maar ik zoude in perfoon bij U koomcn; niet om, gelijk gij ciscbt, den degen met U te meeten, maar om U, op eene edelmoedige, rondborftige wijze vergeving voor die belediging te vraagen ; want ik acht dit edeler dan bij de belediging noch het voorneemen van een moordenaar te voegen. De waare moed beftaat niet in eene roekeloosheid die der menschheid hoont. Doch, dit is thans het geval niet , ik heb , in het redden eener fchuldelooze, deugdzaame Vrouw, die gij het flachtöffer van uwen becstachtigen drift wildet maaken, aan de beginzelen van eer en aan de wetten der maatfehappij voldaan; cn dit kan derhalven geene belediging influiten, cn ftelt mij buiten noodzaak om aan uw verzoek te voldoen. Gelooft gij niet, dat, al waare ik alléén geweest , ik het zelfde gedaan zoude hebben, het geen nu, in het bijzijn mijner vrienden verricht is?.... Ho! mijn Heer ! alle die valfche bravoures van U, zou- f  AC II TIENDE BRIEF. 103 zouden mij bier niet in wcderhouden hebben; als het 'er op aankoomt, om de deugd aan haare verdrukkers te ontrukken , heeft ijdere man van eer lichtelijk moeds genoeg, om de laagheden van een' fchakcr te beteugelen, en, mijn Heer de Graaf zoude als dan zeker overtuigd zijn geworden , dat een Edelman, die zijne geboorte oneer aandoet, niet anders dan rottingflagen verwachten kan van een' man, die het als eene vernedering aanziet , den degen tegen een laf hartigen ontcerer te trekken! Dit is mijn antwoord op uw billet, mijn Heer! Gij zegt een oud vriend mijner familie te zijn, en dit is ook zoo; derhalven, en wijl gij 'er , voor een gedeelte, toe verplicht zijt, zoude het mij aangenaam zijn een uur met U te mogen fpreeken , over een voorval dat, eenige jaaren geleden, in onze familie heeft plaats gehadt, en, waaromtrent gij eenige ophelderingen zoudt kunnen geeven. Ik vertrouw dat gij dit niet zult weigeren; en, ik kan U, in voorraad , zeggen , verzekerd te zijn, dat gij, na mij gefprooken te hebben, U niet meer zult beklagen, dat, de asch van uw rijtuig breekende, mij gelegenheid gaf, om eene onfchuldige Vrouw te redden, wier ongeluk, als U eenmaal bekend is, wie zij is, gij U, ontwijlfelbaar, altijd beklaagd zoudt hebben! Heb de goedheid en zend mij een fpoedig antwoord; ik, heb gegronde reden, om met nadruk, dit gefprek van U te verzoeken! In billijke zaaken, zal G 4 mij  io4 HENRIETTE van GRANDPRÉ. mij niets aangenaamer zijn, dan U van mijne vriendfehap de ftcrkfte blijken te geeven. Francois Dalmont, NEGENTIENDE BRIEF. De Graaf van Hurt aan den Heer Dalmont. O ver het eerfte punt van uw antwoord zal ik U nader fprceken , en kan die zaak bij geene morale, die hier niet te pas komt, laaten fteeken; doch, wat het laatfte betreft, wil ik wel aan voldoen: de vriendfehap die, zedert zoo veele jaaren , tusfehen uwen Vader en mij heeft plaats gehadt , deedt mij altijd deel in den voorfpoed van uw genacht neemen; weinig denkende dat zijn Zoon mij eenmaal zoude noodzaaken, om mijne beledigde eer tegen hem te verdedigen. Ik zal morgen voor den middag bij U zijn; en, als ik kan, U de openingen geeven in de zaak, daar gij van fchrijft, hoewel ik mij niets kan herrinneren, dat in uwe familie zoude zijn voorgevallen, waaromtrent gij mijne ophelderingen nodig hadt ; doch ik fchort gaarne mijn oordeel op, cn zal U koomen fprceken. van H u r t. TWIN-  TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Grandpré. (Moeder van Hemiette) aan Juffrouw Julie Charlotte Renné. aar het den Hemel behaagd heeft, op eene wonderbaarlijke wijze voor mijne deugd te waaken, en mij uit de handen van den Graaf van Hurt te redden; acht ik mij aan uwe edele deelneeming in mijn lot verplicht, om U en uwe waardige Zuster van mijn tegenwoordig verblijf kennis te geeven; dewijl ik niet twijffele of uw beider hart zal zich zeer over mij ontrust hebben. Weet dan, mijne waarde Vriendin! dat het breeken van het rijdtuig, waar in mijn fchaker mij wegvoerde, oorzaak is, dat ik zijne handen ontkwam , door dien een der Heeren, welken ter onzer hulp, bij het omvallen der Chais , toefchooten , edelmoedig genoeg was, om mij aan het geweid van den Graaf te ontrukken , en naar zijn Landgoed te brengen; alwaar het ons, uit omftandigheden, die ik U in het vervolg wel mondeling zal mededeelen , gebleeken is , dat deeze Heer mijn Broeder is. Zijn naam is Dalmont, en zal U zeker niet onbekend zijn. Dus, mijne waarde Julie 1 ben ik thans gerust in den fchoot mijner G 5 bloed-  jo6 HENPJETTE van GRANDPRÉ. bloedvrienden; en, als ik de verblijfplaats van mijn' Echtgenoot, die wij noch niet weeten, ontdekt hebben , geloof ik mij volkooraen gelukkig te zijn, en heb reden den Hemel voor zijne bijzondere gunften, aan mij betoond, te danken. Ik heb U noch eene tijding mede te deelen, die U even veel zal treffen, als zij mij getroffen heeft; doch, dewelke U tevens niet onverfchillig kan zijn; dewijl zij de edelmoedigheid, waar mede gij mij het eerst uit de handen van Hurt verloste, een groote voldoening voor uw hart bijzet. Daags na dat de Heer Dalmont den Graaf in zijn voorneemen om mij verder te vervoeren, belet hadt, ontving hij van hem een billet van uitdaging, doch mijn Broeder weigerde met hem te vechten , maar verzocht aan Hurt, welke altijd een vriend van mijne overledene Ouders was geweest, om bij ons te koomen, tot het geeven van eenige ophelderingen , die zijne familie betroffen. De Graaf, zonder evenwel van zijnen eisch, om met Dalmont te vechten afteftaan , kwam twee dagen naderhand bij ons aan. Toen hij in de kamer tradt, was ik juist daar; en, fehoon ik nu voor hem niets te vreczen hadt, beving mij echter een koude fchrik , op het zien van een man, die tweemaal , op eene lafhartige wijze , gepoogd hadt, mij ongelukkig te maaken. Op verzoek van mijn Broeder en Zuster, herftclde ik mij evenwel, zoo goed mij mogelijk was; en dit was te meer no-  TWINTIGSTE BRIEF. 107 nodig, dewijl hun gefprek met den Graaf, mij alleen raakte. Zie hier hoe het zich toedroeg: De Graaf. Gij ziet dat ik mijn woord houde; en mij niet tweemaal laat uitnodigen, om aan uw verzoek te voldoen.... (op mij wijzende.) Waarachtig zij ziet 'er engelachtig uit, Dalmont! Kunt ge gelooven, dat ik het U ooit kan vergeeven, dat gij ze mij ontroofd hebt! Mevr. Dalmont. Ik hoop, Graaf! dat gij, ten minfte in mijn bijzijn, niet zult willen vechten; en edelmoedigheid genoeg bezit, om, voor gij verdere aanmerkingen over deze Dame maakt, mijn' Echtgenoot te hooren ?... Hij. Gaarne, Mevrouw!..-, o! ik weiger nooit eene redelijke bede , als zij mij door eene fchoone Vrouw gedaan wordt! (tegen Dalmont.) Welke ophelderingen zijn het, waar over gij mij wenschte te fpreeken ? onze twist uitgeflooten; ben ik bereid om U genoegen hier in te geeven, zoo veel mij mogelijk is, De Heer Dalmont. Wees gerust, Graaf! mijn degen is al gereed , en ik beloof aanftonds aan uwe uitdaging te voldoen, zoo gij, binnen het uur, U niet gedwongen vindt , om mij zelfs te bedanken , dat ik die Dame gered heb!... (Hurt begon te lachen, en zeide dat hij mijn Broeder op zijn  ïöS HENRIETTE van GRANDPRÉ. zijn woord vatte. Deeze herhaalde zijne gezégde, en vervolgde:) Nu laat ons ter zaak koomen. Gij waart altijd een boezemvriend mijner Ouders-, en alle hunne wederwaardigheeden, ten opzichte van hunne verbintenis, zijn U bekend; herrinncrt gij U ook de plaats, waar hun eerfte Kind , zijnde een Meisje , vóór hun huwelijk geteeld, gebooren is ?... Hij. Dat Meisje is immers lang dood; ten minfte 'er zijn zeven of acht jaaren verloopen , zints uw Vader mij zeide, dat hij niet wist waar het beland was! Dalmont. Wij weeten dit, doch, ik heb reden te gelooven , dat dit Kind noch in weezen is; en gij zult ons ten uitterfte verplichten als ge ons alles wat haare geboorte betreft , gelieft mede te declen. Hij. Dit kan ik U , in weinige woorden , zeggen: Mevrouw uwe Moeder, hoog zwanger zijnde, en uw Vader zijne Ouders, ten opzichte van hun huwelijk, onverbiddelijk ziende, namen de partij , om in ftilte te trouwen, en, gelijk gij weet dat ook gebeur:! is , die verbintenis als zijne Ouders mochten overleden zijn, nader te doen wettigen. Hij gaf mij van dit voorneemen kennis; en trouwde, vier dagen voor haare bevalling , met uwe Moeder in de Kapel van mijn Kas-  TWINTIGSTE BRIEF. 109 Kasteel, zijnde de Baron Du Clos en ik, nevens twee vertrouwde Bedienden, getuigen van hunnen echt geweest. Zijne Vrouw beviel in mijn Kasteel, van eene Dochter, een allerliefst Meisje, over het welk ik als Gevader ftond, en, men gaf het de doopnaam van Louije. Toen uwe Moeder herfteld was; en , om haare verlosfing te meer verborgen te houden, vonden zij goed dit Kind, het welk zij zelfs niet konden opvoeden, in goede handen te befteeden. De oude Graaf Grandpré, die mede een goed vriend van uwe Ouders, gelijk gij weet, was, nam de kleine Louije bij zich in huis, cn liet haar met zijn* Zoon opvoeden. Vervolgens ben ik eenige jaaren uitlandig geweest, en toen ik wederkwam , vernam ik dat uw Vader opentlijk getrouwd was, en zijne Ouders dood waren ; doch verftond tevens , dat Louije verloeren was , en mén zeker waande , dat zij reeds dood zoude zijn. Het overige weet ge zelfs. Dalmont. Maar, mijn Heer ! mijn Vader zeide mij dikwerf, dat Louije zeer kenbaar was , door zeker teken waar mede zij gebooren wierdt; zoudt ge mij kunnen zeggen , waar in dat teken beftondt; mij dunkt, dat dit zeer veel opheldering aan mijne naarfpeuringen konde geeven? Hij. 't Is waar; ik herrinner het mij. Een weinig boven den elleboog van haar regter arm, hadt zij drie  fló HENRIEÏTE van GRANDPRÉ. drie of vier kleine ronde roode vlakjes; doch die kunnen immers,door de-jaaren verdvveenen zijn, en ik vrees dat dit weinig licht over haare ontdekking zoude verfpreiden. Dalmont. (Tegen mij.} Wel nu , Mevrouw ! het ftaat aan U den Graaf te overtuigen dat Louife noch in leeven is!... Ik. (Tegen Hurt.) Mag ik Uvraagen, mijn lieer! of gij eenig belang in uwe Doopdochter neemt? Hij. Zeer veel!:.. Is zij U bekend ?... Ik. Ja:.... wel nu, herken dan in mij het eigen Meisje, waar van mijne Moeder in uw Kasteel verloste! (ik fit eek mijn japon tot over den elleboog op.) Zie hier het teken waar van gij dadelijk gewag maakte , de jaaren hebben het niet uitgewischt!... (Hij deedt eens trede van verwondering achterwaard;.) Hij. Hemel! is het mogelijk.... zijt gij Louife? .... (Hij zweeg een geruimen tijd.)... Wat zoude ik begonnen hebben! Mijn waarde Dalmont! voor welk een gruwelijkcn misllag heeft uwe edelmoedigheid , in het redden van haar , mij bevrijd!... (tegen mij.) Kunt gij mij den aanflag , dien ik, door uwe fchoonheid vervoerd, op uwe deugd deed, vergeeven ?... Ik.  TWINTIGSTE BRIEF, nr Ik. De wraaklust was nooit de gcbiedfter van mijne neigingen, en, als mijn Broeder en Zuster het U vergeeven, doe ik het zeer gewillig, uit aanmerking der dicnften, die gij aan mijne overledene Ouders beweezen hebt. Dalmont. Gaarne, mijn waarde Graaf! willen mijne Vrouw cn ik aan het voorgevallene niet meer denken!... (op een fpotachtigen toon.) Wanneer zullen wij ons Duel houden ? Hij. Op ftaande voet; doch ik zal eerst met de meest beledigde partij beginnen. (Hier op tradt hij naar mij toe, en omhelsde mij.)... Ik geef mij over, aan uwe zegenpraal. ( Tegen Mevr. Dalmont haar mede omhelzende.) Ik bedank U voor uwe vergeving. (Tegen Dalmont hem de hand, toereikende.) Laat ons altijd vrienden blijven, van dit oogenblik af aan, maak ik Louife , dewijl ik niet gehuwd ben, erfgenaame van mijne goederen; welken ik hoop, dat zij zal aanvaarden , in aanmerking van mijne betrekking , als Gevader !... Zie daar, mijne waarde Julie 1 het voorgevallene met den Graaf; wij berichtten hem van mijne verbintenis met den jongen Grandpré en van alles, dat mij was weclervaaren. Hij is noch bij ons, doch vertrekt morgen, om mijn lieven Echtgenoot, na wiens bijzijn ik ten fterkfte verlang, mede te helpen ontdekken,  h2 HENRIET TE van GRANDPRÉ. ken. God geeve dat die pogingen gelukken en zij hem fpoedig vinden ; want, tot dien tijd toe, kan mijn hart voor geene rust vatbaar zijn! Ik heb mijne Zuster al mijn verlangen te kennen gegeeven, om uwe beweezene dienden en trouwhartigen bijftand te beloonen; zij reikhalst, om U zelfs te zien; en, dus verzoeken wij U , dat gij eenige dagen bij ons komt doorbrengen, wanneer wij U van onze dankbaarheid nadere blijken zullen geeven; ftel, intusfchen, dit nevensgaand gefchenk aan uwe Zuster ter hand , cn laat zij het als eene geringe blijk mijner erkentenis aanvaarden. Gij behoeft U niet meer over den Graaf te ontrusten; hij heeft mij verfcheiden maaien gezegd, dat hij U oneindig veel verfchuldigd is, voor het geen gij aan mij gedaan hebt, cn, hij U de duidelijkde blijken van zijne genegenheid hier voor zal geeven, zoo draa gij bij ons zijt. De Oude Dirk, die ons zoo getrouw in onze Vlucht heeft bijgedaan, was door den Graaf mishandeld cn weggejaagd; doch, hij heeft dien goeden man gisteren op mijn verzoek , en mijn volle toeftemming, door een van de Bedienden mijns Broeders hier laaten koomen , en hem , behalven een fehoon gefchenk, weder in zijn dienst aangenoomen. Dus ziet ge, Julie! dat mijn lot geheel veranderd is; en de Hemel mijne deugd, uwe menschlievende deelneeming, en de trouw van den braven Dirk beloond heeft; het welk ik niet twijffel , of zal U meer cn meer tot de voortduüring van uw goed gedrag opleiden , en U  TWINTIGSTE BRIEF. 113 U doen zien, hoe verkiesfelijk de deugd boven de wandaaden zij! ' Groet uwe Zuster! Kom zoo fpoedig mogelijk bij mij, en zijt verzekerd van de genegene gevoelens Uwer Vriendin Louise Marquise van Grandpré Geboore Dalmont. EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Baville aan Mevrouw Dalmont. w elk een dank is U mijn hart verfchuldigd, mijne geliefde Zuster ! voor .uwen zoo vriendelijken» belangrijken brief!... Bezef, hoe groot mijn genoegen over het wedervinden van Louife moet zijn! Hoe,wonderbaarlijk toont de Voorzienigheid , door. dit geval, voor de onfchuld en de deugd te waaken! Ik wil mij bij de godloosheden van den fnoden Hurt niet ophouden ; met eene onuitdrukkelijke verontwaardiging zie ik 'er op neder, en dank der Godheid vuurig, dat uw Man fpoedig genoeg aankwam, om de lieve Louife te redden! Hoe fchrikkelijk moet haar toeftand geweest zijn, zoo lang zij haar Dochtertje, als de vrucht der bloedfchande , befchouwde! Hoe verrukkend moet dezelve tegenwoordig zijn ! Ach! H Ik  Ii4 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Ik wensch maar, dat de brave Marquis van Grandpré fpoedig opgefpoord mag worden; want ik bezef levendig, hoe groot zijn lijden , door het gemis van Louife en Henriftte moet zijn; laat men 'er toch fpoedig de middelen toe aanwenden ! trouwens, ik behoeve dit niet aan uwe deelneeming, en de verlangende liefde onzer Zuster aan te beveelen ! Morgen vertrek ik van hier om in uwe armen te vliegen; ik brande van verlangen, om U allen te omhelzen , en mijne, zoo lang als dood beweende Zuster, met de lieve Hemiette aan mijnen boezem drukkende , van alle mijne tedere vriendfehap en Zusterlijke genegenheid te verzekeren! Heb de goedheid mijne waarde Sophie ! en zend uw Koets, om mij overmorgen te R... aftehaalen, want tot die ftad toe zal ik mijne reize te water doen, en daar gij weet, dat ik niet op huurpaarden gefield ben, zult gij mij hier ten hoogde mede verplichten! Nu , vaarwel mijne lieve ! omhels Louife, uwen Echtgenoot, en de beminnelijke Hemiette voor uwe Zusterlijke en oprechte Vriendin Therese Dalmont, Weduwe Baville. TWEE  "5 TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Dalmont aan zijne Echtgenoote. JBij -mijn vertrek beloofde ik U, mijne dierbare! benevens alle onze vrienden, om dagelijks, zoo lang ik mijne naarlpeuringen ter ontdekking van den Marquis voortzette, alles aan te tekenen, wat de Graaf van Hurt en Ik, ten dien einde, werkftellig maakten. Ik gaa aan die belofte voldoen; en, wijl de eerfte dag van onze reize verftrecken is, kan ik reeds aan dezelve beginnen. ■ Ik hoop, echter, dat dit journaal niet lang zal behoeven te duuren, en wij U, en aliej, onze lieve vrienden fpoedig eene gewenschte tijding van den Marquis zullen kunnen mededeelen. Ik zal U deeze brieven niet dagelijks afzenden, maar ze zoo lang bij mij houden, tot dat ik U iet zekers, daar wij allen belang bij hebben, kan melden. L.... den 8 Augustus 17 Heden avond ten 9 uuren zijn wij hier aangekoomen in het Logement genaamd: het Gouden Kruis. Wij hebben onzen weg door het bosch van Exéter gcnoomen, en bij den Kluizenaar, aldaar woonende, navraag gedaan, of hij niet een Man, (gelijk wij hem H a den  116 HENRIETTE van GRANDPRÉ. den Marquis aanduidden) vernoomen hadt? Hij was daar niet geweest, en de Heremiet berichtte ons, dat 'er zelden menfchen bij zijne wooning kwamen. Uit het bosch koomende, ben ik van den Graaf geicheiden, ten einde hij links en ik rechts op de omleggende dorpen navraag konde doen; en n& afgefprooken te hebben, dat wij eikanderen alhier zouden wederyinden. Wij hebben niets kunnen ontdekken. Morgen zetten wij onze reize voort , en zullen te K. overnachten. K.... den 9 Augustus 17.... Vergeefsch hebben wij ook deezen dag , met de meest mogelijke naauwkeurigheid, rondgehoord! 'Er is ons niets bijzonders ontmoet. Morgen denken wij te kunnen reizen tot aan de plaats alwaar Louife, na het bosch verlaaten te hebben, beloofd hadt om weder bij Grandpré te zijn. (a) Hier hoopen wij meer lichts van hem te ontdekken. De-grootfte bijzonderheid , ons dezen dag overkoomen i, beftaat , in de moeite die wij gehad hebben , om in deeze kleene Had een goed Logement aantetreflèn, alwaar wij onze paarden konden llalleil, en ons zelven eenige uuren rust bezorgen ; eindelijk troffen wij dit aan in het zoogenaamde Posthuis, alwaar de Blaauwen Hoorn uithangt. N.... 00 Zie den Zeulen Brief van Qrtrndp, i aan Pat** Rousfillon.  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. 117 N.... den 10 Augustus 17.... Zie daar ons , na elf uuren te paard ge2eeten te hebben, in dezelfde Herberg alwaar Grandpré veertien dagen "vergeefsch op de aankomst van I.ouife getoefd heeft. Hier hebben wij de volgende berichten ingewonnen: Grandpré was alhier kort na het vertrek van Louife aangekoomen; men hadt hem haar briefje ter hand gefield (b) het welk hem zeer treurig hadt gemaakt; en, toen hij na veertien dagen vergeefsch op haare terugkomst gewacht te hebben , van hier vertrok, hadt hij den waard gezegd, dat, als Louife na zijn vertrek mocht aankoomen, men haar moest zeggen, dat zij hem in het Capucijner Klooster te D... zoude vinden. Meer wist men niet van hem, hij was te voet vertrokken, na zich van andere klederen voorzien te hebben. Dit bericht is belangrijk. Wij vertrekken morgen na dat Klooster, en hoopen 'er den Marquis te vinden; teil minfte zullen de Monnikken ons wel eenig naricht van hem kunnen geeven, zoo hij 'er zelfs, onverhoopt niet mochte zijn. Wat reden kan hem toch bewoogen hebben, om zich onder de geestelijken te verbergen ? Zoo hij de onvoorzichtigheid maar niet (b~) Zie mede den Zesden Brief. H 3  n8 HENRIETTE van GRANDPRÉ. niet gehad heeft, om zich met die orde te vermengen, doch, ik kan dit niet denken; wijl hij immers wist, dat dit eene doodfteek voor Louije zoude zijn geweest, zoo zij noch in leeven ware, en hem eenmaal, in dien ftaat, aantrof! D.... dén 12 Augustus 17.... Na eene reize van twee dagen, gelijk gij aan de dagteekening van deezen brief ziet, zijn wij in het dorp D., alwaar het Klooster gelegen is, aangekoomen. Wij hebben ons dadelijk bij den Pater Ëjtor. diaan doen aanmelden , en ons naar den Marquis geïnformeerd. Helaas! mijne waarde! men wist hier niets van hem, en, zedert drie maanden waren 'er geene nieuwelingen aangenoomen, en die voor dien tijd in de Qfde waren getrceden, hebben wij gezien en gefprooken; doch. niemand van hun was Grandpré genaamd. Het cenigftc , dat Wij alhier vernoomen hebben , was , dat een der oude Paters genaamd: Rousfillon zedert eenige dagen verlof hadt gevraagd, om buiten het Klooster te moogen gaan , ten einde een' ouden vriend van hem, die gevaarlijk ziek lag, en zijne hulp verzocht hadt, te mogen gaan bezoeken, zonder dat men evenwel wist, hoe die vriend van den Pater genaamd was, >of de plaats alwaar hij zich bevond. Deeze gezegden*r"nebben , echter, weinig fchijn om tot den Marquis Betrekking te hebben; het eenigfte dat 'er waarfchijnelijk in voorkomt, is, dat die geestelijke juist eenige weinige dagen van hier  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. 119 hier vertrokken is, na" Grandpré de ftad N. verhaten hadt, en, het dus niet onmoogelijk , hoe onvvaarfchijnelijk ook, ons voorkomt, dat hij aan dien Pater kennis gehad hebbende, en, onder weg ziek geworden zijnde, hem verzocht hadt om bij hem te koomen. Die mogelijkheid heeft ons doen befluiten om alhier de terugkomst van Pater Routfillon , welke in weinige dagen wordt te rug verwacht, aftewachten; en U, intusfchen deezen brief toe te zenden ; ten einde gij Louife eens kunt vraagen of zij weet, dat Grandpré kennis aan den genoemden geestelijken hadt ; zij alleen kan ons , hier omtrent , de beste opening geeven; en zoo dit zoo is, dan zullen wij weinige moeite hebben, om onzen verloorenen weder in de armen onzer geliefde Zuster te brengen. Hoe het zij , wij zullen hier in het Dorp uw antwoord afwachten ; al waare het ook dat de Pater , voor dat antwoord, te rug keerde. Zoo ook deze onze naarvorfchingen vruchteloos zijn, zullen wij, noch eene laatftc poging doen, en naar het Bosch en de Grot reizen, alwaar Louife zoo veele jaaren met hem heeft doorgebragt; misfchien dat hij daar weder zijne fchuilplaats heeft genoomeu; en, gelukt ook dit niet, dan kan men de nieuwspapieren te baat neemen, als het eenig overig blijvend middel , om den Marquis van het verblijf van Louife te onderrichten! Laaten U , inmiddels, deeze vruchtelooze tijdin'gen niet 'nedcrflaan ; mijne waarde Sophia! Troost onze bedrukte Zuster, en boezem haar toch in, dat II 4 het  iso HENRIETTE van GRANDPRÉ. « het den fterveling niet voegt, om tegen de fchikkingen der Voorzienigheid te morren! Zij, en gij allen, kunt verzekerd zijn , dat de Graaf en ik, alles ter ontdekking aanwenden , wat men van de deelneemendfte vriendfehap en de betrekkelijkfte genegenheid kan verwachten. Groet onze vrienden voor den Graaf en mij; wij zijn geheel welvaarende, en ik kan U den ijver van Hurt, om zijne Doopdochter haaren Grandpré weder te keveren, niet affchetzen; hij is onvermoeid in zijne naarzoekingen en brengt uuren door, om de Paters, naar de kleenfte omftandigheid, die tot de reize van Rousfilhn betrekking heeft, uit te vragen. Vaarwel , mijne dierbaare ! ontvang de tederfle omhelzingen van Uwen getrouwen en liefhebbende Echtgenoot Francois Dalmont. DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Dalmont aan haaren Echtgenoot. H et zal niet nodig zijn, mijn Heve Dalmont! datgij de moeite neemt, om met onzen vriend Hurt, naar de grot in het bosch te reizen; als gij mij uwe Brieven, of liever uw Journaal, een paar dagen vroeger  DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. x*i ger gezonden hadt, zoudt gij ook eerder, dan op heden geweeten hebben, wat alhier, zedert eergisteren , is voorgevallen; Ik zal U dit alles, zoo kort mogelijk, mededeelen. Woensdag, ni deneetcn, deeden Louife, Hemiette, Zuster Baville en ik eene wandeling, door ons bosch. De laan, die naar den gemeenen wegleidt, afgaande, komt ons een Geestelijke, welke reeds bejaard was, tegen, en vroeg ons, op eene zeer beleefde wijze, of hij hier niet op het Landgoed van eenen Heer Dalmont was ? Ik berichtte hem, dat dit' zo was, mij tevens voor uwe Vrouw doende kennen, zeide ik, dat gij van Huis waart. Mag ik, (vroeg hij) Mevrouw Dalmont vergen, om mij eenige oogenblikken onderhoud te verkenen, waar aan haar en haare Fa'millie zeer veel gelegen is? Ik ftond hem dit toe, echter onder voorwaarden, dat hij mij zoude vergunnen, om Louife en onze Zuster Baville bij dit gefprek te doen tegenwoordig zijn, dewij zij tot onze Famillie behoorende, ook het geheim dat hij mij hadt medetedeelen , wel konden aanhooren. De Pater Mondt dit aanltonds toe, en, weder in huis gekeerd zijnde, hadden wij dit gefprek: Hij. Misfchien zullen deeze Dames zich verwonderen, dat een Geeftelijke van mijne jaaren, zich met de zaaken der waereld bemoeit; doch, daar wij allen menfchen zijn, en de Godsdienst gebiedt, dat ijder mensch over zijnen natuurgenoot, als een II 5 mede  122 HENRIETTE van GRANDPRÉ. mede fchepzel, denken zal; zoo zal ijder edel hart mij niet verdenken, als ik gehoor geef aan de ftem der vriendfehap, mag ik het zeggen? aan de ftem der menschheid, der lijdende menschheid ? (die inleiding trof ons allen: voornamelijk Louize, die 'er, tot de traanen toe, door bewoogen wierdt. Ik. Wij zijn Vrouwen, Pater! maar het vooroordeel is, omtrent ons, niet altijd rechtvaerdig. Zeg vrij het geen gij ons te zeggen hebt; wel verte van U te veroordeelen , bewondert, en treft ons uwe denkwijze. Een Man van uwen ouderdom en van uw karakter boezemt eerbied in, als hij zich als den vriend der lijdende menschheid aanmeldt. Hij. Ik had in eene Mevrouw Dalmont, en haar waardige Nabeftaanden geene andere beginzelen, dan die gij daar aanvoert , veronderfteld; zij doen mij niet twijfielen, of gij zult de oorzaak mijner komst met eenige deelneeming aanhooren, zoo gij mij geene andere ophelderingen kunt geeven. Mag ik u vragen of gij niets weet van zeker kind genaamt Henrietle? (Louife dien naam ve'iftaande, liet den Pater geen tijd om verder te fpr-eken ; maar, met drift opreizer.de, vroeg ze: Louife. Ja.: Ik ken die Hemiette, welk belang ftelt gij, om iets van haar te weeten? Hij.  DRIE EN TWINTIGSTE BRTEF. 123 Hij. Het belang van een Menfchenvriend Mevrouw! Haar Vader de Marquis van Grandpré Louife De Marquis! Groote God! Heb vuurig dank Zoo veel vreugd kan mijn hart naauwelijks omvatten! (tegen den Pater.) Kent gij den Marquis?... zeg het mij toch fehielijk! Hij. Hij is mijn Vriend!..., Louife. En , ik, ik ben zijne Echtgenoote , en de Moeder van Hemiette! waar is de Edelman? ... Leeft hij noch ?... weet hij reeds dat ik zijne Zuster niet ben?... waarom is hij niet met U gekoomcn?... (Dit alles zeide zij zoo fchielijk , dat het den Geeftelijken onmoogelijk was haar in te vallen.) Haar gelaat gloeide van vreugde, en de traanen van het reinfle genoegen, flroomden over haare wangen. De oude Eerbiedwaardige, zonder aanftonds op haare vraagen te antwoorden, hief zyne handen ten hemel, zweeg eene lange wijl, en riep ; Hij. Voorzienigheid ! gij hebt mijnen wensch verhoort, ik zie, ik aanbid denwonderbaaren weg, dien uwe alwijsheid met haare fchepzelen houdt!.. (tegen Louife.) Bedaar, Mevrouw' ik zal u alles zeggen, om U en Hemiette op te fpeuren, kwam ik hier. Uw Echtgenoot leeft, hij is te A....  124 HENRIETTE van GRANDPRÉ. A eene kleene onpasfelijkheid belettede hem, mede te reizen. Hij weet reeds dat gij zijne Zuster niet zijt; eenige papjercn, die zijne overledene Tante mij op haar doodbedde ter hand Helde, en welke ik den Marquis heb overgegeeven , hebben hem op eene overtuigende wijze doen zien , dat hij U zonder wroeging konde beminnen ; Die papieren ontdekten ons medé, dat gij in uwe vroege jeugd veeltijds aan het huis van den ouden Heer Dalmont hadt doorgebragt, en deedt mij, met goedvinden van uwen Echtgenoot, befluitcn, de reize naar dit Landgoed aan te rpmen; ten einde te ontdekken, of men ook alhier iets van U of uw Kind wist. God lof! djit ik U hier vinde , dit zal den Marquis het lcc-yen en de gezondheid wedergccvcn. Zie hier « den bTmdel papieren die .Mevrouw Audas mij ge' 'geeven hceftv^* ?k Uier, tevens, een Briefje van mijn Vriend aan U, het welk hij mij verzocht heeft, U beiden, als ik het geluk had, U weder te vinden, zijnent wege te overhandigen. Ik voldoe , met een zalig genoegen, aan zijne begeerte! Louife. Edele Grijsaart! God zal 'er U voor zegenen! mag ik uwett naam vragen ? • i Hij. Mijn naam is Rousfillon. Voorheen onderwees ik den Marquis dn de Godgeleerdheid. Hij wist liet Klooster waar in ik ben, cn, toen hij U en Hen-  DRIE EN TIWINTIGSTE BRIEF. 125 Hemiette verlooren achtte, was zijn voorneemen , bij mij te koomen; doch. eene, door droefheid veroorzaakte, koorts, maakte, dat hij niet ver■ der dan tot A... zeven uuren van mijn Klooster gclcegen, konde voortreizen; hij fchreef mij zijn toeftand; ik vloog aanftonds naar hem toe; en, toen ik hem thans verliet, was hij , fehoon noch zwak, echter geheel buiten gevaar. Gij begrijpt lichtelijk mijn waarde Dalmont! hoe fterk dit verhaal van den waardigen Pater ons allen, en voornamelijk Louife, trof. Zij wilde reeds den zeiven avond vertrekken, om bij Grandpré te zijn; met veel moeite heb ik haar overgehaald om tot morgen alhier te vertoeven; om dat ik eerst uw antwoord, en waar gij in de waereld omzwerft, wilde ontvangen en weeten; nu ik dit heb, zal ik morgen met haar en Hemiette naar A vertrekken, Zuster Baville zal de vriendelijkheid hebben, zoo lang ons huishouden waar te neemen. Ik hoop U ook te A met den Graaf te vinden. De Pater is reeds gisteren vertrokken, om zijnen Vriend die blijde tijding mede te deelen, hij is, in allen opzichten, een achtingwaardig man. De papieren van Mevrouw Audas zijn te wijdloopig om 'er een uittrckzel van in een Brief te maaken, en ook de tijd ontbreekt 'er mij toe; derhalven, voeg ik ze hier, met goedvinden van onze Zuster, nevens, op dat gij ze, op uw gemak, kunt leczen. Uit dezelve zult gij zien, dat'er eene helfche list gebruikt is, om Louife en Grandpré in het  i2ó HENRIETTE van GRANDPRÉ. het denkbeeld te brengen dat zij Zuster en Broeder waaren; doch, daar zich alles thans, door den Zegen des hemels, ten beste fchikt, geloof ik dat het onzen plicht; als kinderen, is, om deeze flappen onzer Ouders, en die van Mevrouw Audas met even zoo veele grootmoedigheid te vergeeven en te vergeeten , als Louife zegt, dat zij het doet! Laat ons 'er, evenwel, uit leeren hoe veele gevaarelijke gevolgen de wraaklust, en de hoogmoed voor het menschdoin opleveren! De Brief van den Marquis aan onze Zuster gaat mede hier nevens. Zij is geheel ftille vreugd, en ftil verlangen; en het is mij onmogelijkU te melden, hoe veele fchoone, grootmoedige zijden ik dagelijks in haar engelachtig karakter ontdekke. Hier moet ik de pen nederleggen; de post vertrekt. Groet den Graaf van ons allen. Onze Vrienden, cn voornamelijk Louife, betuigen U hunne vuurigfle erkentenis voor de zorgen, die gij, op eene zoo menschlievende' wijze, aangewend hebt, om onzen Broeder op te fpeuren; mondeling zullen zij U die erkentenis herhaalen. Vaarwel geliefde Dalmont! binnen een paar dagen hoop ikU gezond en vergenoegd aan mijn hart te drukken! Onze lieve Lotje is welvaarende, en deelt, op haare wijze, en voor zo ver haar lief hart in haare jaaren 'er vatbaar voor is, nevens de jonge Hemiette in de algemeene vreugde, waar in wij allen zijn. Ik zal mij met ons eigen rijtuig naar A.... laaten brengen ; zoo gij 'er vóór ons zijt, bereid dan den Marquis een weinig tot zijne ontmoeting  DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. 127 ting met Louife; want ik denke, dat dezelve hen beiden zeer zal treffen, en dit konde, gemerkt de ziekte van Grandpré, en het niet fterk zenuwgeftel onzer Zuster van zeer gevaarelijke gevolgen zijn , welken wij, met Gods goedheid , moeten trachten voor te koomen; op dat de laatfte dwaling niet erger dan de eerfte zij, en het tijdftip der edelfte vergenoeging niet de bron van een grooter onheil worde! Ik ben altijd met de zuiverfte gevoelens van hoogachting , en die der tederfte liefde Uwe getrouwe en liefhebbende Echtgenoote Sophia Dalmont. VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. De Marquis van Grandpré aan zijne Echtgenoote. (In den voorigen ingellooten.) Geliefde Echtgenoote! tedere, deugdzame louise ! Mijne woorden zullen weinig, maar mijn hart zal vól , vól aandoenelijk , aan den Hemel dankbaar, genoegen zijn, zoo gij deeze regels moogt ontvangen !... De ziekte, die mij aan mijn leger geboeid houdt,  Ut HENRIETTE van GRANDPRÉ. houdt, zal wegvluchten, als Rousfillon mij de tijding brengt, dat gij, eenigfteï benevens ons Kind, noch leeft! maar ook de te leurftelling in de verwachting zal mij den dood geeven! helaas! als gij niet meer waart-, waarom zoude uw Charles dan langer op eene rampfpoedige aarde ronddoolcn!... Lees , geliefde! lees de papieren die mijne Tante Audas heeft nage- laaten; zij zullen U toonen , hoe barbaarsch men ons behandeld, hoe wreed men ons misleid heeft; maar, edele ziel ! welk eene genoegvolle gedachte is het voor onzer beider tederheid, dat wij tevens door die papieren overtuigd worden, dat onze verééniging den Hemel en het menschdom niet beledigt, en wij, met het betrekkelijke oog van gevoelige Ouders, op onze jonge Hemiette, als op het zegel onzer fchuldelooze, onzer reine liefde kunnen en mogen nederzien! Gevoel thans, mijne waarde! de volle betekenis van den naam: Aioeder!... Gij en ik moogen 'er ons in verblijden; en die blijdfehap verdient wel, dat wij onze verftorvene Ouders hunne wreedheden, of liever, hunne verblinding vergeeven ; ik doe dit met mijn geheel hart, cn mijne zachtzinnige, mijne aan haare plichten getrouwe Louife zal dit immers ook doen ? Nu, mijne beste ! Ik toef U , en ons Kind, met een fmachtend verlangen; de Hemel geeve. dat gij beiden noch leeft... ach! Ik heb naameloos, zints ik U miste, geleden; mijne tederheid voor U verbergt U gaarne de tekening der folteringen , die mijne krachten , zints onze fcheiding , afftormden; ais gij mij weder gegeeveu zijt, zal ik U in een kalm oogen-  VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. 12$ oogenblik, alles wat mij gebeurd is, zeggen, of, als gij zoo lang niet kunt wachten, zal de brave, edelmoedige Rousfillon U dat lijden wel zeggen; het is , nevens den Hemel , aan zijnen Godsdienst en aan zijne zorgen dat ik mijn leeven yerfchuldigd ben; hij heeft, meer dan een Broeder, hij heeft als een teder Vader 'over mij gewaakt. Hij zal U bij den Heer Dalmont opzoeken; kom fchielijk met hem te rug!.. Mijne oogen fcheemeren ... en mijn vriend wil niet gedoogen dat ik meer fchrijf! God gecve dat hij U dit briefje, met mijne groete kan overgeeven!.... Hoe zeer verheugd zich mijn hart, in het denkbeeld van uwe wedervinding! Vaarwel, Geliefde!... Koom fpoedig!... Denk dat liefde en verlangen met fmart op U wachten!... Druk de lieve Hemiette, met warmte, met gevoel voor mij aan uwen boezem, en vlieg fchielijk in de armen van een Man, die U meer dan zijn leeven bemint! en die zich thans, zonder bloozen, kan noemen Uwen getrouwen Echtgenoot Charles! .1 VYF  130 HENRIETTE van GRANDPRÉ. VYF EN TWINTIGSTE BRIEF. Juffrouw Renné aan Mevrouw Grandpré. Wel Edel Geeoorene Vrouwe! JVÏct eene blijdfchap, die zich onder geene woorden laat brengen, las ik uwe zoo wonderbare verlos- fmg uit de handen van den Graaf! Mijne Zuster en ik hebben den Hemel hier voor vuurig gedankt, en Wenfchen van harte, dat zijne goedheid uwen verderen levensloop zoo voorfpoedig, genoeglijk, en gelukkig doe zijn, als uwe deugd dit verdient! Ik ben meer aan U dan gij aan mij verfchuldigd Mevrouw, dewijl uwe gefprekken vol godsdienst, en uwe deelneeming in mijnen tijdelijken en eeuwigen welvaart, mij van de godlooze levenswijze eener lichtvaardige Vrouw hebben afgetrokken, en mij het groot verfchil tusfehen de deugd en de ondeugd leeren kennen; ik hoop 'er mij altijd naar te gedragen; om, doordien weg, eerlijk door de waereld te koomen, en gerust te kunnen fterven! Mijne Zuster bedankt U voor het toegezondene gefchenk; en heeft mij verzocht U te fchrijven, dat die blijk uwer edelmoedige erkentenis haar ten lterkfte getroffen heeft. Wij waren in eene droevige ongerustheid  VYF EN TWINTIGSTE BRIEF. 13l heid over U, en hebben beiden , door den fchrik, eenige dagen bedlegerig geweest; doch , de brief waar mede gij mij vereerd hebt, heeft ons onze gewondheid en onze rust weder gegeeven. Ik kan mij zelve het genoegen niet ontzeggen om , in gevolge uwe vriendelijke uitnodiging, bij U, op het Landgoed van den Heer en Mevrouw Dalmont, te koomen, mijn verlangen om U te zien is groot, en, als gij het mij wilt vergunnen, zal ik noch deeze week van hier vertrekken ? Hoe verheugt het mij, dat de goede oude Dirk weer door den Graaf is aangenoomen! die brave ziel verdiende zeker eene betere behandeling, dan hij ontvangen heeft, en, ik hoop van harte dat hij thans gelukkiger, dan voorheên, in dat huis mag zijn! De Graaf heeft geene verplichtingen aan mij, om dat ik U gered heb; de gevoelens van menschlievenheid alléén hebben mij hier toe aangezet ; en , ik wenfche niet, dat gij mij veröordeelen zult, wanneer ik rondborftig betuige, dat ik geene de minfte blijk van erkentenis van hem hier voor zal aanneemen. Een man die wreed genoeg is geweest, om mij mijne onfchuld en mijne deugd te ontrooven, kan nooit dan een allerveiichtelijkst voorwerp voor mij zijn; men behoorde dergelijke monfters, als zij bekend werden, zonder aanzien van geboorte of rang, uit de maatfchappijelijke zaamenleeving te verbannen, als pesten, die een geheel land met zedenlooze fchepzelen vervulI a lenj  132 HENRIKTTE van GRANDPRÉ. len; en welken de eerfte oorzaaken zijn , dat meft van kindennoord of dergelijke wandaaden hoort fpreeken. Hurt heeft mij , door het verleiden mijner jeugd, meer ontnoomen dan alle aardfche fchatten mij kunnen vergelden. Zonder hem zoude ik noch onfchuldigd zijn, zonder hem zoude ik, in het vervolg, een Man die mij voegde, en van mijnen Hand hebben kunnen huwen , daar ik thans in tegendeel , of ik moet eene meineedige bedriegfter worden, voor altijd van de verbintenis met een eerlijk man immers moet afzien? Kunt gij, edele Vrouw! het mij dan kwalijk neemen, als ik met ziddering aan den Graaf denk, en het aanbod zijner fchatten of vergeldingen weiger? Een Man van zijne jaaren behoorde dit zelfs in te zien, en, eene ongelukkige, die hij bedorven heeft, op eene edelere wijze voldoening te geeven! Doch, ik wil uwe aandacht hier mede niet meer bezig houden! Ik hoope U en uwe geëerde nabelhanden in gezondheid te zien. Vergun, Mevrouw! dat de rampfpoedige Julie zich in uwe befcherming beveelt, cn geloof mij , met de diepfte gevoelens van hoogachting en eerbied te zijn: Wel Edel Geboorexe Vrouwe ! Uwe Dienstvaardige Dienaresfe JULIE ClIARLOTTE RENNÉ. ZES  133 ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Grandpré aan Juffrouw Renné. Het rijdtuig , dat mij naar mijn Echtgenoot zal overvoeren, Haat gereed; hij is gevonden; en ik kan geen oogenblik toeven om , met mijne lieve Zuster Dalmont en Hemiette , naar hem toe te vliegen ; derhalven, mijne waarde Julie! blijft mij geen tijd overig om U iets op uwen brief te antwoorden, dan alleen, dat hoe eerder gij hier zijt, hoe aangenaamer het mij zal weezen; wij zullen, met mijn Man, in weinige dagen te rug keeren , en dan zal ik U verder over alles, U en den Graaf betrelfende , fprecken. Mijne andere Zuster Mevrouw Baville , die alhier gelogeerd is, blijft thuis ; gij zult, derhalven, niet alléén zijn, zoo gij, vóór onze wederkomst, mocht aankoomen. Deeze Dame is van uwe komst verwittigd; zij weet den dienst, dien gij mij gedaan hebt, en zal U met vriendelijkheid, gelijk wij allen, ontvangen. Vaarwel , Julie ! groet uwe Zuster , en vertrouw altijd op de vriendfehap en genegenheid van Uwe Vriendin Louise Marquise van Grandpré Geb. Dalmont. I 3 ZE'  ïU HENRLETTE van GRANDPRÉ. ZEVENENTWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Dalmont aan Mevrouw Baville, A.... den 19 Augustus 17.... .Zonder de allerminfte verhindering, mijne geliefde Zuster! zijn wij gisteren avond te A,... aangekoomen. Mijn waarde Dalmont en zijne vriend Hurt, waren 'er een paar uuren vroeger, dan wij, geweest, en wachtten ons, aan de deur van de Herberg, alwaar Grandpré gehuisvest is, op. Louije was naauwelijks te wederhouden om aanftonds bij haaren geliefden in de kamer te vliegen; doch, wij beduidden haar , dat het zeer nodig was, dat men hem eerst van haare aankomst, op de omzichtigfte wijze, bericht gaf, ten einde zijne te groote vreugde , hier over geene nadeelige gevolgen voor zijne noch zwakke gezondheid mocht hebben. Zij begreep dit ook; en ftondt toe, dat Dalmont, welke hem aireede verwelkoomd hadt, alléén bij hem ging. Mijn Man was naauwelijks een half quartier uurs binnen geweest, of de eerwaardige Pater Rousfillon kwam bij ons, zeggende dat de Marquis vrij wel tot deeze ontmoeting was voorbereid, en hij ons bij hem zoude inleiden. Louije  ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 135. Louife nam Hemiette bij de hand. Ik trad eerst in de kamer. Grandpré was in een leuningftoel gezeeten ; hij zag 'er bleek en afgevallen uit, doch zoo draa hij onze Zuster en zijn Kind vernam, richtte hij zich van zijn ftoel op, en een zacht rood vertoonde zich op zijne wangen. Louife vloog in zijne armen, en de kleene Hemiette kuschte de handen van haaren Vader, die hij om haare Moeder geflagen hieldt. Zij konden, in den beginne, geen van beiden een enkel woord uitbrengen; de vreugd en het genoegen maakten hen fpraakeloos, maar hunne oogen zeiden meer dan de langde en uitgezochtfte redenvoering zou hebben kunnen doen. Eindelijk liet Grandpré haar los, en Hemiette omhelzende zeide hij, met al het gevoel van een vaderlijk hart: Ook gij , mijne lieve! zijt aan mijne tederheid, door de goede, genadige befchikking der Voorzienigheid, weder ge ge even, en thans durft uwe Moeder en ik, zonder ziddering op U nederzien! (de traanen blonken in zijne oogen.) Louife. Ja , dierbare Grandpré ! wij kunnen over haare geboorte juichen ! Nu is de tijd der verfchrikking weggevlooden !... Wij zullen, zonder wroeging , in elkanders liefde , de grootfte wellust van ons leeven vinden, en den dood gelaaten in de armen vallen!... Grandpré. Edele Vrouw!... Ach!... mijn hart kan naauwelijks zijne vreugde omvatten!... Voor eeuwig.,., eeuwig zijt gij de mijne!..... I 4 Nu  ï3<3 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Na kan ik U mijne Echtgenoote, mijne tedere hartvriendin noemen!... Hebt gij onze Ouders hunnen misftap reeds vergeeven?.. Louije. ó! daar de Hemel zoo barmhartig jegens ons is, zoude uwe Louife dan, nu zij U voor de geheele eeuwigheid den haaren mag noemen , noch aan de wraak denken ?... Neen f Charles! Ik heb onze Ouders, ik heb Mevrouw Judas alles , met geheel mijn hart, vergeeven!..., Hij. Die poging had ik van U verwacht; zij is uwer waardig! (Hij omhelsde haar, en zich vervolgens naar Dalmont en mij wendende, vervolgde hij.) Eerbiedwaardige menfehenvrienden! de brave Pater Rousfillon heeft mij alles gemeld , wat uwe liefde voor Louife, voor Hemiette en ook voor mij verricht heeft; dit heeft mij doordrongen van erkentenis; cn ik hoop dat de Almachtige alle de weldaaden, die gij aan ons allen beweezen hebt , aan uwe zielen doe geheiligd zijn! Wilt gij mijn hart, als dat van eenen tederen en dankbaaren Broeder, aanneemen ?.... Dalmont. Heel gaarne!... De befchermer, de Echtgenoot mijner Zuster en de Vader van Henriette kan van de vriendfehap en geneegenhéid van mijne Vrouw van mij, en alle de mijnen ver-  ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 137 verzekerd zijn; God gunne ons noch eenige leevcnsjaaren, om getuigen van elkanders geluk te-weezen! (De verhevenheid waar mede mijn Dalmont zijn wensch uitboezemde , trof ons allen. Hij omhelsde Grandpré, Louife en Henriette, ik deed insgelijks; en nimmer, mijne lieve Zuster! ondervondt mijn hart een ftiller, genoeglijker, zaliger oogenblik. Rousfillon onze aandoeningen ziende , deedt ons opmerken, dat zij te zwaar voor de zwakheid van den Marquis wierden; wij trachtten dan eenigzins kalmer te worden, en , 72a dat Grandpré den edelen Geestelijken, mede aan onze vriendfehap bevolen hadt, als een vriend die hem van den rand des afgronds, waar op de wanhoop over het gemis van Louife en Henriette hem gebracht hadt, door zijne christelijke en der menschheid vereerende vermaningen gered hadt, namen wij allen plaats aan de tafel, die tot het avondmaal in de kamer gsfehikt was.) Mijne verwondering was groot , toen ik merkte, dat de Graaf van Hurt niet bij ons tegenwoordig was , fehoon mij echter voorftond, dat hij ons bij onze aankomst te A.... met Dalmont verwelkomt hadt. Naast mijn Man zittende, had ik gelegenheid, hem de reden van het niet verfchijnen van den Graaf te vraagen; hij zeide mij zachtkens dat deeze daadelijk zoude hier zijn , en , zich vervolgens tot den I 5 Mar-  xg8 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Marquis , welke opgetoogen van vreugde over zijn tegenwoordig lot was, keerende, vroeg hij hem: Dalmont. Zoudt gij gelooven, Broeder! dat de edelmoedigheid van eene groote ziel , zich zoo verre zoude kunnen uitftrekken, dat een Man, wiens Vrouw , door een' anderen Man tot tweemaal toe is weggevoerd geworden , den fchaker zijne misdaad zoude kunnen vergeeven? / Grandpré. Bezwaarlijk!,... Ik geloof evenwel, dat het niet geheel onmogelijk is; mits de vervoerer zijne misdaad ziet, eer hij de Vrouw onteerd heeft.... doch, ik herhaale het, die poging, om te vergeeven, vereischt de hoogfte verhevenheid van ziel, cn menfchenliefdel Dalmont. Maar , als nu die vervoerer de misdaad begaat, zonder te weeten wiens Vrouw hij verleidt; en, dit hoorende, haar op eene edelmoedige wijze vergeeving vraagt?... Grandpré. Dit verandert de zaak eenigermaate, fehoon het hem evenwel niet van eene wandaad vrijpleite ; want het geweldig vervoeren eener Vrouw , befchouw ik , in allen gevalle, als een eerfte, als eene der geweldigfte inbreuken op de rechten van het menschdom, en op die der eer. Dal*  i ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 139 Dalmont. Gij hebt gelijk! Maar, als nu die vervoerer , al verder , na de Vrouw zonder haar onteerd te hebben, vergeeving heeft gevraagd, en zelfs dag en nacht reist, om haar weder met haaren Echtgenoot te veréénigen, en, behalven dat, die zelve Vrouw, op eene belangelooze wijze , tot zijne erfgenaame maakt. Wat zoudt gij dan, als gij de Man van zulk eene weggevoerde Vrouw waart, na" zoo veele blijken van berouw ontvangen te hebben, doen? Grandpré. Mijn hart zoude het hem vergeeven , ik zou hem als mensch , en dus omringd met driften bcfchouwen. Doch , ik zoude zijne goederen voor mijne Vrouw niet begeeren. Dalmont. 't Is zoo: als evenwel tot die erlfenis niemand nader dan die Vrouw gercchtichd was; om dat het bij de uitkomst bleek dat haar vervoerer haar Gevader, die haar ten doop gehouden hadt, was, en op wiens Kasteel haare Moeder haar baarde ? Grandpré. Zit daar eene omftandigheid , die den fchaker geheel van eene voorgenoomene misdaad tegen de deugd der Vrouw vrijfpreekt. Zij toont ten minfte aan, dat hij haar niet moet gekend hebben; en, in dit geval, zoude ik, boven de vergiffenis, ook , zonder bloozen,  I4<» HENRIETTE van GRANDPRÉ. zijne nalaatenfchap durven aanvaarden. Maar, Broeder! waar toe dienen die vraagen, in een oogenblik als dit is ? Dalmont. Vergun dat ik een oogenblik de kamer verlaat, en ik zal U daadelijk de oplosfmg van mijne vraagen mededeelen. ([Zonder liet antwoord van den Marquis, die zeer verwonderd over liet gedrag van mijnen Echtgenoot was, af te wachten , fprong hij ter kamer uit en geleidde in weinige otgenk'ikken, den Graaf van Hurt aan de hand binnen.) Zie bier , Broeder! den Graaf van Hurt, den boezemvriend van de Ouders van Louife, en tevens den Man, die haar, uit onkunde, en zonder te weeten wie zij was, oplichtte; doch haar kennende, zijnen misdag beklaagt, en U, uit aanmerking der gewichtige dienllen, die hij de Ouders uwer Echtgenoote deedt, vergeeving, cn om uwer beider vriendfehap vraagt!.... (Grandpré werdt bleek als de dood, en, Louife met een oog vol deernis aanziende, zeide hij:) Grandpré. Lieve onfchuldige! op hoe veele beproevingen ftclt de Voorzienigheid onze deugd!... ook dit gevaar moest gij doorftaan!... Louife. Ach ! laat ons aan het voorledene niet gedenken , mijn waarde! Ik heb den Graaf zijne vervolging vergeeven , toen ik hoorde , hoe zij-  ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 14* zijne vriendfehap voor mijne ongelukkige Moe. der, bij mijne geboorte, heeft gezorgd! De Graaf. Mijn hart wordt niet gemakkelijk zoodanig getroffen , dat dk traanen ftort. Negen veldtogten hebben het verhard , maar ik gevoel , in het hooren fpreeken van die edele Vrouw , dat het met eene verhevene deugd kan weenén; en ook met die deugd, de waarde der menschheid kan gevoelen! Vergeeft gij het mij , Marquis?... Niet?... Spreek!... Ik zal U, en alle deeze vrienden ontvluchten, maar uwer aller beginzelen zal ik, tot mijnen dood toe, blijven eerbiedigen! . . . . (Zijne oogen waren vochtig. Grandpré zag onzer aller ontroering; en zijne goedheid, zijne gevoeligheid haastten zich, om de vreugd te doen herleeven.) Grandpré. De Hemel behoede mij, dat ik doof voor eene teru^ecring tot de deugd zoude zijn. (Tegen Hurt.) Mijn hart vergeeft U het gebeurde ; dewijl mijne Louife vlekkeloos aan uwe vervolging ontkoomen, en uw berouw oprecht is! Vertrek niet van hier. Zit met ons aan, en wees onze vriend, gelijk gij die van onze Ouders waart! (Hij reikte hem de hand toe ; de Graaf plaatfle zich bij ons aan tafel, en de vreugd herleefde in weinige oogenblikken. Wij fcheidden niet, voor het reeds nacht was, van elkan*  «42 HENRIETTE van GRANDPPvÉ. eikanderen , en gingen ieder vergenoegd naaf bedde , behalven Louife en den oi.den Pater, die beiden volftrekt begeerden om den nacht, in het vertrek van Grandpré door te brengen. Rousfillon heeft hem heden morgen alle de bijzonderheden, nopens de fchaking van Louife, die hem door ons verhaald waaren en welken de Marquis noch niet wist, medegedeeld.) Dit, mijne lieve Therefe! zijn de bijzonderheden •van gisteren. Als Grandpré zoo aanbetert, en zijne krachten laaten het toe , vertrekken wij Zaturdag r nflaande van hier. Morgen vertrekt de brave Rousfillon naar zijn Klooster te rug, hij kan ons niet vergezellen. Zoo draa de Marquis volkoomen herfteld is, en wij thuis zijn, zal zijn huwelijk openlijk met Louife voltrokken worden. Hij heeft zeer veel geld geërfd van de overledene Mevrouw Audas; dus, dit gevoegd bij het geen hij van zijne Ouders heeft, en het welk onze Zuster hem mede moet aanbrengen, kan hij, volgens zijn ftaat., gerust met haar leeven; en wij zijn over een gekoomen, dat hij liet Kasteel van den overleden Baron Vernin, in onze buurtfehap gelegen, zal koopen, en blijven bevvoonen; op dat wij dan elkanderen dikwerf kunnen bezoeken. Grandpré moet, als hij gezond is, een zeer fehoon Man "zijn; zijne geftalte is rijzig en zeer geëvenredigd, en zijn weezen vertoont alle de trekken van een eerlijk hart; doch hij fchijnt mij zeer ernllig, en meer fomber , dan vrolijk te zijn , behalven tegen Louife; wan-  ZEVEN EN TWINTIGSTE BRIEF. 143 Wanneer hij met haar fpleekt, is hij geheel vrolijk, men kan zien, dat hij haar allertederst bemint, en zij geeft niet onduidelijk te kennen dat zij hem onuitfpreekelijk dierbaar is. God geeve dat zij noch lang gelukkig met eikanderen mogen zijn! Vaarwel, mijne waarde! Alle de Vrienden doen U duizendmaalen groeten! Wij verlangen, om bij U te zijn; want het is hier alles behalven aangenaam, en, daar wij eikanderen over zoo veelé gebeurtenisfen hebben te onderhouden , hindert het ons in eene vreemde Herberg langer te moeten vertoeven. Als Juffrouw Rennê reeds mocht gekoomen zijn, verzeker haar dan van onzer aller vriendfehap, cn zeg haar, dat de Marquis en Louife op zich genoomen hebben, om, thuis zijnde, den Graaf, op eene nadrukkelijke wijze, over haar te zullen onderhouden; doch zij moet niet toonen ergens van verwittigd te zijn, en, raad haar dat zij zich, zoo Hurt met ons komt, zoo vriendelijk mogelijk is tegen hem gedraagt; wij hoopen dat de uitkomst haar de voorzichtigheid van dien raad zal doen zien! Ik omhelze U, en ben altijd met genegenheid » Uwe Liefhebbende Zuster Sophia Dalmont, ACHT  Ï44 HENRIETTE van GRANDPRÉ, ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF. De Marquis van Grandpré aan Pater Rousfillon. J^fle. daar dan, eindelijk, het tijd (lip mijner wen* fchcn vervuld, mijn waarde Vriend! Gisteren was de plechtige dag, die mij, openlijk, aan mijne Louife verhoudt. En, nu, ach! nu heeft mijn hart geene andere verlangens , dan dat ik de deugdzaamc zoo gelukkig mag kunnen maaken, als zij verdient! Wij zijn , zonder veel omflag, in de Capcl van het Dorp getrouwd, cn de beminnelijke Henriette, dat lief Kind, was hier, benevens mijn Broeder en Zuster Dalmont, Mevrouw Baville, de Graaf van Hurt, en Juffrouw Rennê tegenwoordig. Ik kan de aanbiddelijke fchikking der Godheid, over mijne Echtgenoote en mij niet dankbaar genoeg bewonderen; nooit, mijn waarde Rousfillon! ondervondt mijn hart fterker indruk van den besten Godsdienst, dan toen de Lecraar mij het Formulier des Echts voorlas, en ik , voor het alweetend oog des Eeuwigen , mijne bevende, mijne van aandoening en genoegen bevende band in de haare lag!... Hoe veele verplichtingen lengen 'er op twee vereende menfchen! Hoe zwaar zal hunne verantwoording, in den dag des oordeels ' . . , zift).  ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF. 145 zijn, als zij die verplichtingen te kort cjocn , door een zcdenloos gedrag, dat, in onze eeuwe, zoo algemeen onder gehuwden heerscht!... De hemel geeve ons een hart, om 'er aan te kunnen voldoen; op dat we, in de toetreding tot de onfterflijkheid niet vreezen, dat het weezen , het welk ons aan deeze zijde des doods, het dicrbaarfte was, als eene bloedgetuigen tegen ons opftaa!... 'Er is, behalven mijne verbintenis, noch iets voorgevallen, het welk mij dien dag dierbaar doet zijn» Ik ken uwe menschlievenheid, zij zal, met genoegen , het gebeurde aanhooren. Gij Weet alles wat, in vroegere dagen, tusfchen den Graaf van Hurt en Juffrouw Rehné is voorgevallen. Gij weet hoe hij , door het vuur der driften aangevoerd zijnde, haare jeugd misleidde; en, ook weet gij, dat zij het was, die mijne Echtgenoote, de eerfte maal, uit zijne handen redde. Dit laatfte verbondt Louife en mij, nevens onze vrienden aan dat Meisje; en, daar zij, van zeer eerlijke Ouders gebooren zijnde , altijd wel heeft geleefd , en zeer wel is opgevoed , fmertte het haar , dat zij eene zwakheid, die haar haare eer hadt doen verliezen, voor den Graaf gehad hadt, en, mijne Louife deelde gevoelig in haar lijden. Wij namen het eerfte oogenblik na mijne verbintenis waar, ora Hurt al het genoeglijke, dat 'er in K eene  i46 HENRIETTE van GRANDPRÉ. eene deugdzaame vereeniging geleégen is , te doen begrijpen. Hij Hemde ons toe, dat dat genoegen, de eerfte zaligheid van 's menfchen leeven moest uitmaaken; Maar, voegde hij 'er bij, het is thans een waar geluk, om eene Vrouw, onzer waardig aan te treffen. Dit was juist de aanmerking die wij van hem verlangden; en gaf ons gelegenheid om breedvoerig uit tc wijden, over al het booze dat 'er geleegcn is, in het onteeren eener deugdzaame Vrouw , die wij naderhand veracht en befpot verlaaten. Mijne Louife, die het reeds met Juffrouw Renné eens was, maakte weinige omweegen, om den Graaf te zeggen, dat hij dit Meisje ongelukkig gemaakt hadt, en zij niet konde begrijpen, hoe het moogelijk was, dat een Man van eer, immer, zonder wroeging, aan zulk eene wandaad konde gedenken. De Graaf fcheen door de taal mijner Echtgenoote getroffen te worden, en, Julie Renné, die in traanen weggezonken op de borst van mijne Zuster gebukt lag, aanziende, zeide hij, met eene houding vol deernis, dat hij aanltonds zijnen misdag aan Julie begaan, zoude herllellen, als hij overtuigd was, dat een Meisje van haare jaaren , zich aan een zoo bejaard Man zoude willen verbinden ?... Julie richtte haar hoofd op, en fprak: Uwe jaaren, Graaf! koomen lij mij in geene aan. merking, even zoo min als uwe geboot te ; want als dit immer hadt plaats gehad, zoude ik mijne onfchuld niet aan mijne zwakheid voor U hebben opgeofferd!" Hurt was geheel bewoogen. IJder van ons hieldt hem,  ACHT EN TWINTIGSTE BRIEF. 147 hem , op nieuw , zijnen plicht om Julie te eeren voor, en dit was van die uitwerking, dat hij haar zijne hand toereikende zeide: Wel aan! Ik zal aan de ftem der menschheid, en der deugd, ook aan die van mijn hart gehoor verkenen; ik heb U verleid en zal mijn misjlag herftellen! Gij zult de mijne zijn! Ik zal U als mijne wettige Echtgenoote plechtig huwen; ik zweer het U bij den Hemel! Hij omhelsde haar tederlijk, en, het -lieve Meisje was fpraakcloos in zijne armen. Zoo wierdt ook hier de deugd beloond. Zij zullen In acht dagen getrouwd zijn, en, mijne Louife en ik hebben vrijwillig aflland van de ons toegezegde erffenis van den Graaf, ten voordeele van Julie gedaan , in geval hij kinderen bij haar verwekt; of hij, vóórhaar, komt te ftcrven: ach! die opoffering was eene zaligheid voor ons hart; de mensch die zijne genoegens alleen in aardfche goederen zoekt, moet eene wel laage ziel in zich omdraagen! Nu, Edele Achtingwaardige! vaarwel! Uwe gelukkige vriend gevoelt levendig alle de verplichtingen, die, jegens U, op hem rusten. Moge der Voorzienigheid ze aan U, in de zalige eeuwigheid, vergelden! Het geen uwe edelmoedigheid mij geleend hadt, toen ik te A.... in eene wanhopige gemoedsgefteltenis, zonder brood, en zonder troost lag, gaat hier nevens te rug; vergun dat ik 'er de beide afbeeldzcls van mijne Louife en mij, tot een aandenken aan onK 2' ze  148 HENRIETTE'van GRANDPRÉ. ze vriendfehap, bijvocge; en laat uwe ziel, bij het aanfchouwen onzer beeltenisfen , zich verheugen, door de weldaaden, door de Christenplichten die uw edel hart aan ons betoond heeft ! koom ons , zoo fpoedig mogelijk is, eens zien; wij zullen in deeze nabuurfchap blijven woonen; en geloof, dat de dankbaarfte vriendfehap U in haare armen zal ontvangen! Charles Marquis van Grandpré. Einde van liet Eerfte Deel. HEN-  HENRIETTE VAN GRANDPRÉ, TWEEDE DEEL.   Ï5I (EENE TUSSCHENREDE.) CTot dus verre ichetfte ik de lotgevallen van den Marquis de Grandpré en zijne Echtgenoote' lk heb Henrietle~\\\ de vroeglre jaaren der kindsheid aan mijne Lcczcrs lecren kennen, om hen hier door te laaten oordeelen, hoe veel het menschdom van een zoo teder hart, als die hcerelijke vruchten der deugd tot rijpheid waaren gekoomen, verwachten mogte. Het zoude mij weinig moeite kosten om Henriette als eene Heroïne du Sentiment, in ieder tijdvak van haar leven, aan mijne Lcezers voor te dragen. Ik zoude een boekdeel kunnen volfehrijven metlesfen, die zij van haare Ouders en Bloedvrienden, ter vorming haarer opvoeding, ontving; en het lieve Meisje dus, langzaamerhand, tot dien leeftijd opleiden waar in zij, met welvoeglijkheid, eene plaats in den kring der waereld koude beklecden ; dan , dat is mijne meening niet! Wij hebben zoo veele fchriften voor de opvoeding voor handen , dat ik die jonge tijdperken van het leeven der beminnelijke Henriette voorbij gaa , en haar aan mijne Leezers , in dit Deel, op den leeftijd van twintig jaaren wil lecren kennen. Veele Kunstkenners (immers zoo noemen zich de onbekende Boeköordeeilaars) hebben aangemerkt dat K 4 de  352 HENRIETTE van GRANDPRÉ. de Werken der Heeren Saltzman, Hermes en andere Uitlandiche Schrijvers van eene verveelende uitgeftrektheid zijn, cn duidelijk toonen, dat die Schrijvers , hoe zeer ze ook hun onderwerp machtig zijn, het voordeel van hunne beurs niet uit het oog hebben verlooren. Ik zal die haatelijke critique niet oplosfen; doch, ik wil ze, ten opzichte van dit Werk, trachten voor te koomen, en vertrouw dir niet beter te kunnen doen dan, met mijne Leezers de belangrijkfte toneclen in het leven van Henriette door te loopen, (zonder mij met een uitgewerkt tafereel over haare kbldfche jaaren, na zij haare Ouders hadt we- dergevonden , bezig te houden. De gaping, welke hier door in de hiftorie komt, is van geen aanbelang; dewijl zij niets aan het eigenlijk hiftorieele der gefchicdenis ontneemt. Het zijn Hechts kinderlijke bedrijven die overgeflaagen worden. Wij zullen ras ontdekken, welken invloed de lesfen van opvoeding, die zij van haare Ouders en Mevrouw Dalmont ontvangen heeft, op haaren verderen leeftijd hebben gehad, Dit alleen moet ik, tot verftand der volgende brie, ven, hier aanteckenen: Na eenigen tijd op het Landgoed van den Heer Dalmont te hebben doorgebragt, vertrok de Marquis de Grandpré nevens zijne Echtgenoote en Dochter naar een kleen Kafteel, eenige mijlen van dat Landgoed geleegen, alwaar zij alle de aaugenaamheden van een  (EENE TUSSCHENREDE.) ï& een wel uitgekozen, en op de liefde rustende verbintenis fmaakten , befteedende hunne hoogfte zorgen aan het vormen van het hart hunner Dochter. Tien jaaren, na" hunne woning op dat Kafteel, tien jaaren na hunne wedervérfchijning in de waereld, en in een oogenblik dat die dierbaare, christelijke Ouders met verlangen het tijd Hip zagen naderen , het welk, door een blijden echt , het levenslot hunner geliefde Dochter , met den Zoon van een nabuurig Edelman , zoude bepaalcn , wierden zij , de een kort na den anderen , door eene ziekte overvallen, die hen, in weinige dagen, naar het graf floepte, cn Hemiette van de beste , de voorbeeldigïle Ouders beroofde. Wij zien , het is waar, in den loon des gemeenen levens , zoo weinige voorbeelden van een Christelijk fterfbed , dat een deugdzaam Leezer zeker gaarne zoude gezien hebben dat ik het fterfuur van den Marquis van Grandpré en dat van zijne Echtgenoote alhier had afgetekend ; dan , daar ik, in de volgende brieven, gelegenheid zal hebben, om Henriette bij het doodbedde van Mevrouw Dalmont te geleiden, heb ik die tekening, in deeze Tusfchenrede met ftilzvvijgen voorbijgegaan. Het zij mijne Leezcrs genoeg te weeten, dat die deugdzame Echtelingen, vol vertrouwen op hunnen God, den dood in de armen zonken, hunne laatfte zucht fprak zegen over hnn Kind, en de jongfte klopping van hun hart, was K 5 de  154 HENRIETTE van GRANDPRÉ. de dankbare bede der fterfltjkheid voor alle de goedheden die zij , in dit leeven, van de hand des Almachtigen ondervonden hadden! Daar „ (fprak Grandpré tegen zijne medeftervende Echtgenoote.") Dol.-, Geliefde', wenkt de Engel; laat ons, zonder moi ren, de roepjlem des Eeuwigen volgen! Onze traanen vliegen als pleitende offers vooruit tot zijnen throon , en fmeeken zegen en geluk voor de lieveling, die wij op aarde achterhalen! De brave Marqidzinne, beproefd door zoo veele tegcnlpoeden , onderweezen in het fchool der rampen, toonde, door eene houding die alleen de deugd kan aanneemen , hoe gelaaten de Christen zijn fterfuur te gemoetc kan vliegen; zij verftondt den wenk van haaren Gemaal, cn, los van de waereld, gaf zij, vertrouwend, haaren adem aan de natuur en haare ziel den Schepper weder. Met eene moederlijke , half gedolde traan zag zij noch eens op haare Henriette, drukte haare hand aan haar flaauwlijk kloppend hart, en ftierf met den zegen en het loflied der verheerelijking op de lippen. Henriette gevoelde alles, wat een gevoelig kinderhart fmartclijks kan gevoelen, als het in zijne fijnde levensdoelen gefchokt wordt; dan , reeds vroeg geleerd hebbende zich aan den wil eener eeuwige wijsheid te onderwerpen, waaren iraare traanen de traanen des gcloofs en die der zachte kwijnende natuur, en het voorgevoel der onfterflijkheid , de zekerheid eener fpoedige herëeniging, en het denkbeeld aan de  (EENE TUSSCHENREDE.) *3I gelukzaligheid , waar toe haare ontflaapene Ouders waaren opgeklommen , maatigden haare aandoeningen. Henriette bereikte toen den ouderdom van achtien jaaren; deeze leeftijd , zoo vatbaar voor tedere indrukzelen, liet niet toe, dat zij alleen op het Kafteel bleef woonen, te meer vermits de jonge Baron Beauvoijïn, reeds bij het leeven haarer Ouders, aanfpraak op haar hart hadt gemaakt ; dit deedt haare Tante Dalmont befluiten, de jonge Wees tot zich te neemen , gelijk die eerbiedwaardige Vrouw eertijds de Vondeling , in dezelve Henriette , tot zich genoomen hadt. Het lieve Meisje hoorde, met vermaak dit aanbod haarer Tante en volgde haar na de begraafenis haarer Ouders, op haar Landgoed. In den fchoot der vriendfehap verlicht men het gemakkelijkfte de rampen der menschheid.' Als de zachte hand eener Vriendin onze traanen droogt, als wij in haar hart, op haaren boezem nedergebogen, de treurigheid , die onze ziel benevelt, mogen uitftorten, dan, en ook dan • alleen ondervinden wij, welk eene zaligheid het zij een ftervelirig aantetreffeh, die den vólzin van het woord Vriend kent! De jonge Henriette vondt, behalven in haaren Oom en Tante, zulk eene lievelinge in de jonge Charlótte, de Dochter van Mevrouw Dalmont; dit aanminnig Meisje, bijkans van éénen ouderdom met Henriette zijnde, gevoelde voor haar alles, wat de reinfte vriendfehap tc-  156 - HENRIETTE van GRANDPRÉ. teders, deelneemend, en oprecht gevoelen kan. Ir* een woord: zij beminden elkander meer dan zusterlijk , en, daar zij geene geheimen voor elkander hadden, ontdekten zij rasch, dat, gelijk uit de volgende brieven zal blijken, hun hart een vertrouweling nodig hadt. Henriette leefde anderhalf jaar in de grootfte gerustheid en vergenoeging op het Landgoed van haare waardige Bloedvrienden, en wederzijdsch verwachtte men alleen de terugkomst van den jongen Beauvoifin, (welke was gaan reizen ,) om haar huwelijk met hem te voltrekken. Henriette wierdt, intusfehen , verzocht eenigen tijd te A... bij een van haare Vriendinnen te koomen doorbrengen, het welk Mevrouw Dalmont bewilligde. Zij nam een teder affchcid van die achtingwaardige Famillie en voornamelijk van haare lieve Lotje, aan welke zij beloofde dikwerf te zullen fchrijven, om hier door het onaangenaame hunner fcheiding te verzachten; en het is zedert dit vertrek van Henriette naar A dat de volgende brieven moeten befchouwd worden gefchreeven te zijn.) > EER-  15? EERSTE BRIEF. Henriette aan Charlotte. ^Zie daar mij dan voor de eerftemaal, zedert liet affterven mijner dierbare Ouders, zoo verre van U gefcheiden , mijne dierbaarfte Lotje! Hoe moeijelijk valt het mijn hart om deeze fcheiding te verdraagen, fehoon ik ook hier in den fchoot der vriendfehap ben! De eerfte uuren die ik in het rijtuig dat mij vaa U verwijderde doorbragt, ftortte eene ilille treurigheid in mijne ziel, en, in weörwil der liefderijke poging die Mevrouw Prengel aanwendde om mij te vervrolijken, wierdt ik dikwerf gewaar dat mijne oogen vol traanen waaren. ö! Hoe geheel weinig kent de waereld de heilige banden eener vriendfehap zoo teder als de onze! Dan, mijne Geliefde! dit is nu niet te veranderen ; ik zal mij over uw afzijn trachten te troosten, en zeker zoo kort alhier vertoeven als mij immer mogelijk is. En gij, Lotje! wat doet gij in uwe eenzaamheid? Ik ken uw hart genoeg om niet te denken dat zij U even als mij treft, cn weet voor ons beiden geene betere verlichting dan dat wij elkander veel fchrijven. Gij moet mij iederen Postdag een brief belooven, gelijk ik U van mijne zijde beloofd heb te zullen doen, her-  153 HENRIETTE van GRANDPRÉ. herrinner U tevens dat ik eenig recht heb op een volkoorneh vertrouwen in de voor U belangrijke zaak, waar van "wij den laatften avond dat ik bij U was fpraaken. Waarom mij zoo lang eene deugdzame neiging verborgen, daar gij weet met hoe veele openhanigheid ik U alles mededeelde toen ik den Heer Beauvoifin leerde kennen ? Ik ben nog niet genoeg gefchikü tot het fchrijven van een goeden brief; alles is mij hier nog zeer verward, doch bij een volgenden Postdag zal ik die waar eens een toon hooger (temmen. Inmiddels, mijne lieve! moet ik U doen opmerken hoe onedelmoedig het zoude zijn als gij mij uwe geheimen langer wilde verbergen , en in eenzaamheid zuchten ever gewaarwordingen die het hart uwer Henriette geheel gaarne met U dcelen wil. Doemt het onwaerdige vooroordeel de Vrouwen niet genoeg tot ffilzwijgenheid in de tederfte zaak van hun geheel leeven, moeten zij, als zij eene Boezemvriendin hebben , ook voor deeze het verdriet verhooien houden, dat in hunnen boezem woedt? ó, Lotje! gij hebt mij meer dan te lang onrecht door uwe wreede ililzuijgenbek! gedaan; ik moet thans eene gcheele volle openhartigheid van U eifchen, of zoo gij mij die weigert, moet ik immers twijffelen of uwe vriendfchap de mijne in hoogheid en oprechtheid cvennaare? Genoeg: ik zoude U zeker hoonen, als ik hier meer op aandrong, uw lief hart kan zelfs beflisfen in hoe verre gij mij , tot dus verre , in dit éénige geval, verongelijkt hebt!  EERSTE BRIEF. i59 Ik zal U nog kortelijk melden hoe ik het alhier gevonden heb, en welk gezelfchap ik, bij mijne aankomst, aan het huis van den Heer Pr&ngel heb aangetroffen. Het was negen uuren des avonds toen wij voor zijn huis ftil hielden; hij was verheugd zijne Vrouwen mij te zien. Wij vonden twee Heeren en eene Dame bij hem, welken ik naderhand verftond Bloedvrienden van onzen Gastheer te zijn. De Heeren toonden mij veele oplettenheid, doch de Dame, welke niet meer jong fchijnt te weczen , gedroeg zich , zedert het eerfte oogenblik onzer aankomst , zeer koel jegens mij. Waarom ?... Ik weet het niet, mijne Lotje! doch ik heb meermaalen opgemerkt, dat de Vrouwen van zekere jaaren jonge Meisjes altijd op een afftand behandelen , om , inisfehien, daar door zich zelve vergoeding te verfchaffen voor de meerdere oplettenheid die de andere Sexc aan eene bloeijende jeugd betoont. Waarfchijnclijk is dit in deeze Vrouw ook de reden haarer koelheid jegens mij, te meer om dat zij gantsch niet fehoon en een zeer onbehaagelijk voorkoomen heeft; evenwel, was ons avondmaal zoo vrolijk aks men verwachten kan voorlieden, die van eene moeijelijke reize koomen. Ik zal U niet bezig houden, mijne waarde! met de befchrijving deezer drie Bloedvrienden van den Heer Pr engel, het zij genoeg U te zeggen, dat de oudfte der twee Heeren een Parlementsraad is , genaamd: ReauU  i6o HENRIETTE van GRANDPRÉ. Heautbois, en de jongfte een Advocaat genaamd; Veaucosur. De oude Dame noemt men de Marquifin de Grofpoint. In het voorbijgaan , moet ik U nog zeggen dat de Advocaat Viaucoeur mij niet behaagt; hij is een lange , blonde opgcfehoote jongen, naar mijne gisfing, moet hij vijf of zes en twintig jaaren oud zijn. Men ziet bij het eerfte voorkoomen dat hij een waanwijze modezot is, die meer gefchikt is om figuur aan ons toilet cn fpeeltaiël te maaken, dan om het recht der verdrukte onfchuld in de Vierfchaar des Parlements te verdedigen. Hij heef: mij, geduurende het avondmaal , verfchrikkelijk verveeld door zijne Bonmots en zijne veeltijds brutale EquU voques. Doch, de Heer Heautbois is een zeer inneemend, eerwaardig Grijsaartj die, even als de Heer f'r-engel , achting aan ieder die met hem omgaat, voor zich inboezemt. Als ik deeze lieden nader leer kennen, zal ik 'er U, van tijd tot tijd, iet van mededeelen Ik leg de pen een oogenblik neder; men roept mij af om eene wandeling in den tuin te doen; bij mijne terugkomst zal ik deezen fluiten. VERVOLG. Met een opgeruimd hart zet ik mij neder om U nog eenige regels te fchrijven; die wandeling heeft mijn geest verkwikt. Het fchoone der natuur is toch het meest gefchikt , om de nevelen van het verdriet te doen  EERSTE BRIEF. i6t doen bpklaaren; als wij de onbegrensde goedheid der eeuwige wijsheid in ieder ontluikend knopjen , in ieder daar heencn weemelend vliegjen waarneemen ^ dan gevoelt , dan gelooft ons hart , dat die zelve goedheid met eene dubbele zorg over het lot der men-* fchen, als haare edelfte fchepzelen, waakt! Ik verwonderde mij, onder het wandelen, over de ongevoeligheid, waar mede Mevrouw Grofpoint dert geheelen in de daad fraaijen tuin doorwandelde, en zich altijd verwijderde, als de Heer Prengel ons de eene of andere fchoone plant, boom, of bloem deedt opmerken. Hoe ongelukkig moet ons zulk eene ongevoeligheid maaken ! zoude zoortgelijke verftcende harten wel voor waare deugd, of reine vriendfehap vatbaar zijn? Welk een voorrecht is het voor ons, mijne dierbare Vriendin ! dat wij een hart van den Schepper ontvingen, dat zóó veel, met zoo veel gevoel genieten kan!... Ons noodlot moge dan zijn hoe het wil, ik geloof dat een gevoelig mensch alleen den naam van Mensch mag draagen; gij weet, Liefde! dat wij dikwerf die ongevoeligen bij onbezielde werktuigen, die alleen Machinaal werken, vergeleeken, want hoe kan men een mensch een bezield een denkend weezen noemen, als hij door de aandoenelijkftè, de tederftc, de belangverwekkendfte toneelen in-, de fchepping niet geroerd en getroffen wordt! Veau* *coeur was , geduurende onze wandeling, even zoo ondraagelijk als zijne Nicht Grofpoint, en opende alleen zijn mond, om mij, met eene piepende ftem L en  iCx HENRIETTE van GRANDPRÉ. en eene zeer zotte gemaaktheid, bij deeze of geene bloera te vergelijken'; zelfs ging zijne zotheid zoo verre, dat ik genoodzaakt was hem te zeggen: Welke bloem kan U heninneren, dat cle vervolgde onfchuld haare verdediging van U verwacht ? Ik deed deeze vraag op een toon , die hem alle mijne verachting voor zijne niets beduidende Fleureites deed zien, en toen hij liet een tweedemaal waagde om mij met eene laffe houding cn een verwijfd voorkomen, terwijl hij mij eene roos aanboodt, te zeggen: Areem die bloem, laat haar op uw boezem het leven wedervinden dat zij anders geplukt zijnde , moet miifen, antwoordde ik hem, zonder de roos aan te neemen; Als uwe hand haar niet gevoelloos hadt afgeplukt, zoude zij nog Moeien; neem haar te rug, zij kan U leeren dat de grootfte fchoo'rikeid eene voorbijgaande fchaduw is; mij dunkt dat gij die les nodig hebt. De Pedant zweeg, en wachtte zich , geduurende onze verdere wandeling, om meer dwaasheden, immers tegen mij, uitteventen. I Nu nog dén trek uit het karakter van den eerwaardigen Heere Heautbois en dan, mijne lieve Lotje! — Basta! In den tuin is een kleene vijver, dicht aan de Menagerie , onze windbuil Veav.cceur opende onvoorzigtig de deur van een hokjen , waar in eenige jonge vogeltjens, die nog niet volkoomcn konden vliegen, met hunne ouden waaren opgellooten. De kleene diert-  EERSTE BRIEF; 163 diertjens de deur zoo onverwachts geopend ziende s wilden de ouden, die aanltonds wegvloogen, navliegen , en hier door geraakte een van dezelven in dert vijver. Wij fchrikten allen, doch de Heer Heautbois, zonder zich in woorden uittelaaten, bondt zijn zakdoek aan zijn rotting, en hadt het geluk, na veele moeite, het kleene fpartelend diertjen op zijn zakdoek na den kant te trekken, bergende dus nat hetzelve tusfchen zijn borst, waar hij het in zijne warme hand hieldt , tot hij merkte dat het wat bekoomen was, waar na" hij het in eene kleene luchtige kooij in dc zon zette. Dit eenvoudig toneel, om een diertje te redden , deedt mij het geheele edele karakter diens mans doorgronden , en toen Mevrouw Grofpoint, met een opgetrokken neus en een verfoeiclijke glimlach zeide: Zoo veel geweld om een vogel! antwoordde hij haar, met een oog dat haar vernederde, Mevrouw! het is een fchepzel Gods, de natuur heeft ook monflers! Ik hoop dat die brave Man nog lang bij ons mag blijven , mijn hart verlangt hem nader te leeren kennen! Nu , Lotje! vaarwel. Omhels uwe lieve Ouders recht hartelijk voor mij. Schrijf mij fpoedig, en verberg U niet langer voor uwe Getrouwe en Liefhebbende Henriette. P. S. Als 'er, geduurende mijne afwezendheid, brieven van Beauvoifïn voor mij mogten aankooL a men,  tf4 HENRIETTE van GRANDPRÉ. fnen, gelief ze dan aan uwe Moeder ter !r nd te Hellen, en te verzoeken dat zij dezelven opent en leest, voor gij ze mij toezendt, ik heb geene geheimen voor die brave Vrouw, en had, door de aandoeningen van ons affeheid , ver* gecten haar dit mondeling te verzoeken. Vaarwel , mijne Waarufte ! vaarwel! Alle de hier zijnde Vrienden, hebben mij gelast hun vriendelijke groete aan U en uwe Ouders te maaken. Mevrouw Prengel zal., bij de eerfte gelegenheid, (en waarlijk de goede Vrouw heefc het thans zeer volhandig met haare gasten,) zelfs aan uwe Moeder fchrijven. TWEEDE B/R I E F. Charlotte aan Henriette. (Den voorigen nog niet ontvangen hebbende.) IVÏet al het verlangen der tederfce vriendfehap, mijne geliefde Henriette 1 wacht ik een brief van U; en, voor ik deczen fluit, hoop ik dat mijn'wensch zal vervuld zijn. Hoe eenzaam is het mij zedert uw afzijn! Gij zijt Hechts weinige dagen weg geweest, en die tijd, hoe kort ook, fchijnt mij reeds jaaren lang te weezen, vooral ondervind ik uw gemis a's ik mij-  T W E E D E BRIEF. 165 mijne avondwandeling doe, of op onze kamer, die mij thans woest is, koom; dan, mijne Dierbaarfte! de hoop om U fpoedig weder aan mijn hart te drukken verlicht mijne treurigheid, en ik zal dezelve te gereeder verzetten, als ik veel aan U mag fchrijven, en ook veele brieven van U ontvang, Toen gij vertrokken zijt , beloofde ik U alles te fchrijven, dat eene misfehien verkeerde fchaamte, mij belettede U mondeling te zeggen. Uwe deelneemende tederheid heeft recht op de volledigfte rondborftigheid uwer Lotje, en ik wil U overtuigen dat ik voor mijne Henriette niet langer een geheim wil maaken van die gevoelens, die ook bij U, jegens den edelftenJongeling, een groot gedeelte uwer genoegens uitmaaken. Vergeef mij , beste lieve ! dat ik zoo lang gezweegen heb, gij gaat alles weeten. Verbeeld U aan mijne zijde te zitten, verbeeld U dat ik in ons prieeltje U eene bekentenis doe, die niemand dan gij, dierbare Vriendin! nog weet, en dan zal mijn brief U even zoo voldoende fchijnen als een mondeling verhaal. Ja, Henriette! ik bemin! uwe twijffeling aan de vrijheid van mijn hart was zeer gegrond. Ik bloos niet over de keuze die mijn hart gedaan heeft, fehoon het laage vooroordeel van eene onbillijke waereld mogelijk die keuze minder fchuldeloos zal befchouwen. In mijn oog woogen waare verdienflen en waare deugd altijd meer dan grootc rijkdom; de lesfen eener verL 3 «fan-  166 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Handige Moeder, het onderwijs van den besten Vader, cn de ommegang met U, mijne tedere Vriendin! hebben mij, reeds vroeg, het waare van het fchijn geluk doen onderfcheiden, en gevoelens ingeboezemd , die ik vertrouw dat den Hand der menschheid het raeefte vereerde. Het huwelijk , hoe zeer ook mijn hart gevoelde, dat de eigenlijke beftemming der Vrouw in den echt gelecgcn is, kwam mij altijd ais eene zeer gewichtige zaak voor, cn hoe ouder ik wierd, te meerder zag ik, door dagelijksch voorvallende gebeurtenisfen, dat eene kwalijk gekoozene ver* bhueuis den rampfpoed van een geheel leven uitmaakt , en niets eerder dan eene Hechte keuze eene gevoelige Vrouw den dood zuchtende in de armen doet zinken. Deeze zoo ernftige denkbeelden over den ftaat eens gehuwden, hielden mijn hart lang geflooten, voor alle aanvallen der liefde, en hoe naauwkeuriger ik de mannen , waar mede wij in gezelfchappcu verkeerden , in ftilte gade doeg, hoe meer het mij toefcheeu , dat geen van deezen mijn geluk zouden kunnen vestigen , zelfs uwe keuze voor den braven Eeauvoifin veranderde deeze mijne denkbeelden niet, om dat ik niet meende dat 'er een tweede Bcauvoijin heftondt. Ik bleef dan vrij , tot een onverwacht toeval mij deedt zien, dat de waereld nog een weczen draagt dat de beste der Vrouwen waardig is. Her-  TWEEDE BRIEF. 16? Herrinner U , geliefde Henriette ! den fchoonen dag dien ik, in het laatst van den afgeloopen zomer, op het Landgoed van mijne Tante Hurt héb doorgebragt, het was daar dat ik mijne vrijheid verloor, en den Heer Virtus zig meester van alle mijne genegenheid maakte, zonder hij, tot heden, denk ik, nog weet wat ik voor hem gevoel. Ik ben, gelijk gij weet, geene van die fijngeftemde fentimenteele Meisjcns , die alles wat liefde heet, met een foort van enthufiasme naarjaagen, en zich bezig houden met denkbeelden die niet voor de fterflijkheid bereekend zijn ; maar dit geloof ik zeker, dat wij eene ongekende neiging des harte gewaar worden als wijden perfoon, die voor ons beftemd fchijnt, voor de eerftemaal ontmoeten , ten minfte was dit mijne ondervinding, toen ik den Heer Virtus aan liet huis mijner Tante ontmoette. Ik kan U niet zeggen wat ik eigentlijk gewaar wierdt, alleen weet ik, dat ik in weerwil van alle mijne pogingen bloosde, zoo dikwerf als hij tegen mij fprak, en ik eene zoort van genoegvolle beving aan mij zelve befpeurde, toen hij mij, na den eeten, bij eene wandeling den arm boodt. Gij kent het fchoone voorkoomen diens mans; zijn edele houding , zijn 'bruin wel geplant hair , zijne fpreekende oogen, zijne voorbeeldige opvoeding, gevoegd bij un enfemble dat eerbied en achting inboezemt, dit alles waar genoeg om het ongewapend hart van een jong Meisjen in oproer te brengen; doch het L 4 was  m HENRIETTE van GRANDPRÉ. was nog meer de fchoonc trek uit zijn karakter, dien ik gelegenheid had om waar te neemen, die mij voor hem innam. Zie hier denzei ven: Toen de avond, die een der fehoonfte was welke ik immer zag, was gevallen, floeg mijne Tante het gezelfehap voor, om in twee open rijdtuigen ons naar den oever der zee te laaten brengen, om aldaar het opgaan der maan aan het ftrand waar te neemen. Het Landgoed is te ver van zee gelegen, om die wandeling geheel te voet af te leggen. Met vermaak ftemdè ieder in dien yoorflag, en, mi vroegtijdig avondmaal gehouden te hebben, plaatften wij ons in de rijdtuigen. De Heeren hadden zich van goede verrekijkers voorzien. Ik was met mijne Nicht Neuville en den Raad Kirsch in het rijdtuig geplaatst waar in de Heer Virtus gezeeten was. Wij kwaamen reeds vroeg aan het Rrand, cn zonden toen de paarden naar een naburig dorp, terwijl wij ons tegen de duinen plaatften, of van tijd tot tijd langs den oever bleeven wandelen. Ik beken dar ik nooit met meer leevendigen eerbied de Majefteit des Scheppers bewonderd heb, dan in dit plechtig nachtuur. Het ftille geruis der zee , het rollen van zoo veele kleene golfjes, die op eene onafzienelijke vlakte , millioenen lichtjens , in deeze donkerheid des nachts, fcheenen weg te fpoelen, om Wederom yoor zoo veele anderen plaats te maaken, het wapperen van een koel, verkwikkend windjen, de tinteling Van 300 veele ontelbaare ftarren, die aan een  TWEEDE BRIEF. 169 een effen hemel flikkerden, en het trapsgewijze majeilueufe opkoomen der maan, dit alles verhief mijne ziel boven de aarde, en ftortte eenen diepen eerbied in mijn hart, terwijl ik voelde, dat de traanen van eenen meer dan menfeheiijken wellust, geheel rederheid, geheel aandoening, geheel vreugdrijk langs mijne wangen rolden; mijn hart ftamelde een ftil danklied tot den aanbiddenswaardigen , liefderijken God, den Schepper van zoo veele wonderen, den Onderhouder van zoo veel grootsch! Het fcheen dat dezelfde opgetogenheid , die mij bezig hieldt, aan ieder van het gezelfchap was medegedeeld; ten minfte heerschtc 'er bij allen een diep ftilzwijgen. Ik was ongemerkt een weinig met den Heer. Virtus, die mij weder zijn arm gebooden hadt, achter gebleeven; doch toen de maan allengs volder begon te worden, riep de Raad Kirsch ons toe, dat wij ons allen bij elkander zouden voegen , om allen gebruik van die verrekijkers te kunnen maaken; wij fpoedden ons derhalven naar hem toe, doch ik zag dat de Heer Virtus een oogenblik mijn arm losliet, om zijne traanen af te wisfehen. Vergeef mij, zeide hij, deeze aandoening, dit tafreel vol Majefteit heeft mij getroffen!.... 61 Henriette! zoo fpreekt de deugd! Ik fnikte en kost hem niets antwoorden dan: Ik eerbiedig uwe traanen, Mijnheer! Ik ben zelfs ontroerd! Hij fprak niet verder, en wij fpoedden ons naar het overige gezelfchap. L 5 N*  i7o HENRIETTE van GRANDPRÉ Na nog een poos aan het ftrand vertoef:', te hebben, {lapten wij weder in de rijdtuigen om naar het Landgoed mijner Tante te rug te keeren. Naauwcüjks hadden wij een half uur gereeden, of, bij het inkoomen van het kleene boschjen, daar de landweg doorloopt , hoorden wij in de ftruiken het gefchrei van een jong Kind. Wat is dit? vroeg de Heer Virtus, en geboodt gelijker tijd aan den Koetzier dat iiij zoude ftilhouden ; de Heer Kirsch wilde dat men zoude doorrijden, om niet van het ander gezelfchap gefcheiden te worden, doch de waardige Man klom, zonder den Raad te antwoorden, van het rijdtuig, en ging naar de plaats van waar wij het geluid gehoord hadden. Na eenige minuten kwam hij bij een wagen te rug, houdende een kleen Boeren Meisje, dat in het dorp thuis hoorde, alwaar onze paarden gcftald hadden , aan de hand. Dit lieve Kind, zeide hij, is van den weg gedwaald, wie weet hoe veel angst de Ouders lijden; wilt gij mij vergunnen dat ik uw gezelfchap een uur verlaat, om het arme wurmpje aan de Ouderlijke tederheid te rug te fchenken? Zeer gaarne , antwoordde de gevoellooze Raad Kirsch, cn geboodt aanltonds den Koetzier om voort te rijden, terwijl de menfehenvriend zich met liet Meisjen op weg begaf. Hij kwam eenige uuren naderhand te rug, en verhaalde, met eene aandoening, die ons allen tot de traanen toe bewoog, de dankbaarheid die hij van de Ouders dier onnozele ontfangen hadt, toen hij dit Kind in hunne armen weder brast. Wel  TWEEDE BRIEF, 171 Wel nu, mijne lieve Henriette! zoudt gij denken dat een man met zulk een menschlievend hart, een man, dien ik meer dan eens met al het gevoel van een Christen over den Godsdienst met mijne Moeder heb hooren fpreeken , ook geen achtingwaardig Echtgenoot zoude zijn? Ik geloof dit zeker, en beken gaarne , dat ik hem de tederfte liefde met de hoogfte achting toedraag, cn als hij mijne hand niet vraagt, zal zeker niemand dezelve, met mijn wil, van mij ontvangen , en dan zult gij uwe Vriendin altijd ongchuuwd zien blijven. Maar, vraagt gij zeker, Maar, Lotje ! hebt gij niet kunnen merken , dat de Heer Virtus U bemint? Neen, liefde! Neen! Ik heb dit niet kunnen merken , ten ware ik het voor eenig zweemfel van liefde aanzag, toen ik in de voorleden week, op de partij bij Mevrouw Joijeux meende te befpeuren, dat hij mijne hand drukte bij liet inleiden der koets, of toen hij mij, in een gefprek over het ongeluk der arme lieden, dat hij met mijne Moeder hieldt, zeide: Gij verdient gelukkig te zijn; dit zeggende bloosde hij, en zag voor zich. Doch, ik ben niet verwaand genoeg, mijne waarde! om uit deeze kleinigheden iet ten mijnen voordcelen, of over zijne genegenheid voor mij te befluiten, te minder wijl ik hem mcermaaleu heb hooren zeggen: Mijne bijzondere omfiandigheden beletten mij aan het huwelijk te denken , om dat ik niet rijk genoeg ben voor eene Vrouw en Kinders, en niet laaghartig genoeg om een gevoelig Meisjen in mijne bekrompene leevenswijze te doen deelen. Gij  372 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Gij ziet dus, Henriette! dat ik ongelukkig ben, om dat ik eene liefde zonder hoop voede ; want fehoon ik middelen genoeg heb om mijnMan een aanzienelijk ampt te bezorgen, (veröndêrftel dat anders alles tusfehen ons wel was) zoo beu ik echter van de edele denkwijze des Heere Firtus te wel overtuigd, dan immer te durven verönderftellen, dat hij dit zoude begecren, cn dit vooruitzicht, zoo treurig voor mijn gevoelig hart, is de reden van mijn ftilzwiigen tegen U , om dat ik pogingen hoopte te doen , tot het fmooren van eene liefde, die ik voel dat mijn leven en mijne gezondheid benadeelt; dan, daar die pogingen tot heden toe vruchteloos zijn geweest, en ik dagelijks meer en meer gevoel, dat eene eens geplaatfte liefde zich niet laat ontwortelen , daarom konde ik U de reden mijner treurigheid niet langer verbergen. Ik zie dat mijn hart een ander hart, om zijne gewaarwordingen in uitteftorten , nodig heelt, zonder dit zoude het bezwijken, cn welk een geluk is het voor mij zulk een hart in het uwe te vinden! Welk een zegen waar het mij, toen gij mij bij uwe afreize nog eenmaal, op het fterkfte verzocht, dat ik U de reden mijner neêrflachtigheid zoude ontdekken. Thans, Geliefde! heb ik aan uwe deelneemcnde bede en aan mijne wenfehen voldaan, en, in waarheid , ik befpeur, dat ik minder treurig ben, nu die ontdekking op het papier Haat. Uwe fijne denkwijze , Henriette! zal mogelijk eenige aanmerkingen over mijn liefde maaken; doch, ik  TWEEDE BRIE F. rrj fe bezweer «liet U! fpaar mijn arm hart, en Iaat het mij niet berouwen U deelgenoote van een geheim gemaakt te hebben, dat ik gaarne, om dat mijn vooruitzicht hoopeloos is, aan mij zelfs wilde verbergen. Gij weet dat ik edelmoedig , immers zoo vertrouw ik, met U gehandeld heb, toen gij mij, reeds bij hef leeven uwer Ouders, uwe genegenheid voor den Heer Beauvoifin ontdekte ; gebruik met mij eene gelijke edelmoedigheid, fehoon 'er in mijne keuze, om dat ik ze zonder raad mijner Ouders gedaan1 heb, mogelijk meer te bedillen zoude vallen. Koe gaarne had ik mijne lieve Moeder alles gezegd, doch, mijn eerbied voor die waarde Vrouw en mijne vreeze om haar te bedroeven, hebben altijd mijne tong gebonden, zoo dikwerf ik mij voornam haar 'mijn hart te ontdekken , ook fchijnt het, om voor de vuist te fpreeken, dat eene Moeder gelijk de mijne is, niet gefchikt fchijnt, om in dit geval , mijne vertrouwde te zijn ; haare ftrenge deugd men roept mij dat mijn brief weg moet, ik kan niet vervolgen, en evenwel heb ik U nog veel te zeggen! Nog heb ik geen regel fchrift van U, wat is hier de oorzaak van?., ó, Henriette! vergeet uwe Lotje niet, fchrijf toch fpoedig, gij ziet dat ik uw troost, uwe vriendelijke deelneeming nodig heb. De nevensgaande brief van den Heer Beauvoifin is, oogenblikkelijk voor U, met den post uit H. aangekoomen Hoe gelukkig zijt gij door het bezit van het hart diens waardigen mans!... Ja! ja! Ik kom! men roept al weder, dat de post ver-  174 HENRIETTE van GRANDPRÉ. 'vertrekt. Vaarwel liefde ! Nogmaals : vergeet mij niet! Mijne Ouders groeten U hartelijk, als mede het gezelfchap waar bij gij zijt. Ik omhels U met eene zusterlijke tederheid, en zie met een ongeduldig verlangen het oogenblik te gemoet, waar in ik U, in mijne armen mag verzekeren van de liefde Uwer C h a r l o t t e. / DERDE BRIEF, De Heer Beauvoifin aan Henriette. (In den voorigen gefloten.) Ik onttrek mij aan het lastige gewoel, dat ons op eene lange rcize vergezelt, om, in eene voor mij aangenaame eenzaamheid een uur aan U, mijne Allerdierbaarde! te fchrijven. Mijn geheel hart verlangt naar het zalig oogenblik, dat ons onafgefcheiden zal verbinden , en mij in het bezit zal ftellen van het beminnelijkst meisjen , dat , in de eerfte beginzelen der kindschheid zelvs, alle mijne wenfehen uitmaakte cn alle mijne daaden beftuurde. Laat ons hoopen , Liefde ! dat het tijdftip van ons geluk fpoedig daar moog zijn. Hoe verrukt mij het denkbeeld aan het uur dat wij elkander, uaa eene zoo  DERDE BRIEF. 1?s 2no lange afwcezigheid, zullen wederzien, om nimmer meer te 1'chciden ! Thans fchijnt mij mijn leeven een doolhof waar in ik verlaaten omzwcrv, en nooit is mijn hart geruster, dan wanneer ik in eenzaamheid aan U denke! . . . Waarom wil men toch de zeden der menfchen door reizen befchaaven, daar de ondervinding mij leert, dat men alle zijne ftcrkte van geest nodig heeft om, door dit zwerven, niet geheel zedenloos te worden. Behoevt een mensch, met een genietbaar hart , juist een vreemden grond te bewandelen, om aan zijne beftcmming als mensch te leeren beantwoorden ? Waarom zoeken wij genoegens buiten ons vaderland, die men in het zelve kan vinden ? Deeze vraage , mijne Lieve ! doe ik mij zeiven zeer dikwils, zonder ze te kunnen oplosfen, cn het is alleen de onwrikbare eerbied , welken ik aan den wil mijner ouders toedraag, die mij kan wederhouden om aanltonds in mijn vaderland terug te koeren , en, voor de gchcelc eeuwigheid, een hart aan uwe voeten te leggen, dat U geheel toebehoort, en met U U, eenige lieve! niets anders van den hemel vraagt dan een kleen landgoed in ons vaderland. Stervelingen die voor elkander berekend zijn, hebben aan elkanders bezit, bij het genot van een dagelijksch brood genoeg. Wij kunnen, dunkt mij , de heiligde plichten der menschheid even zon tvel in ftille afgezonderdheid dan in de ruime waereld verrichten ; want het is immers zoo , mijne Henriette ! dat die ruime waereld ons nooit een waar genoegen kan opleveren, en het hart van een eerlijk ge-  xy6 HENRIETTE van GRANDPRÉ; gevoelig mensch dikwerv lidderend moet wegwijken als het alle de onrechtvaerdighcid als het al den grouwel befchouwt, waar door eene ftille deugd en eene weerclooze onfchuld in het gewoel der fteden verdrukt wordt, daar , integendeel , het vreedzaame land ons toneelen vol zaligheid vol zachte vreugd oplevert! liet recht van den fterkftcn was, in mijn oog* altijd iet honends voor de menfcheüjke natuur, en^ daar het zelve zoo vaak in bevolkte fteden en aan. Hoven wordt uitgcoeffend, was het onfchuldigc landkeven reeds vroeg mijn lieveling, ó, mogt dit ons lot worden , mijne dierbare ! als gij eens geheel de mijne zijt! Thans bevind ik mij in H en mijn voorneemen is over Duitschlancl terugtekecren, het welk ik denk in twee maanden te kunnen gefchieden. Heb de goedheid, liefde! en tragt bij de familie van Mevrouw Dalmont te bewerken, dat zij mijne ouders aanzet, om ons huwelijk aanltonds na mijne terugkomst te bepaalen ; uwe en mijne goederen zijn voldoende, al zegende ons de hemel met een talrijk kroost , voor ons beftaan. Ik ben niet gefchikt tot de groote waereld , cn ik weet hoe weinig dezelve met uw ftil eenparig karakter overeenftemt. Dring op dat punt, bij uwe moederlijke vriendin Dalmont vooral aan , en laat de lieve Lotje uwe poging onderlteimcn. '-Hoe dikwerv wensch ik dit aclltingwaerdig meisje gelukkig vcréénd te zien! Om-  DERDE BRIEF; Omhels haar en haare deugdzaame ouders voor mijj Men blaast de posthoorn; ik moet derhalven fluiten; Overmorgen gaa ik verder op reis, en zal ur, bij mijn eerflen rustdag nader fchrijven; met ongeduld wacht ik op een briev van u. Ik zal hier order laaten, om mijne brieven mij achter na te zenden; na" den ontvangst deezes, verzoek ik u uwe brieven aan mij op B . . . . aan het posthuis aftevaardigen. Nu dan* dierbaarfte vriendin ! vaarwel! vergeet mij niet! geloov dat mijn hart altijd bij u is, en het aandenken aan de getrouwheid uwer tedere liefde mijn eenig genoegen in dit woelige leeven uitmaakt. De hairlok, die gij mij hebt toegezonden, rust op mijn hart, hij ftrekke mij ter eeuwige getuige uwer tederheid; het is boven mijn vermogen u te zeggen, wat er in mij omging, toen ik dit aandenken uwer liefde in uwen brief vond. Koude woorden kunnen de warme vervoering eener aandoenelijkc ziel niet aan u overbrengen, als ik weder bij u ben , mijne geliefde ! zal een fpraakelooze zucht u de volheid mijner erkentenis mogelijk kunnen doen bezelFen. Vaarwel, vaarwel, Engel! God behoede Uï leef gelukkig, ik beveel U aan de zorgen van dat weldoend Opperweezen, dat ons voor elkander fclncp. Met tederheid omhels ik U* en ben voor altijd geheel Uwe Be auvoisin. VIER*  173 HENRIETTE van GRANDPRÉ. VIERDE BRIEF. De Heer Virtus aan zijnen vriend, den Heer Theadon, 1SÏü9 mijn waarde Theadon! hebt gij de beminnelijke Lotje Dalmont gezien; moet gij niet bekennen dat zulk een lief Meisje met veel gemak een hart kan veroveren ? Ik weet niet hoe ik het zal aanleggen om haar mijne liefde, waar van zij nog volkoomen onbewust is , te leeren kennen. Haare eerbiedwaardige Moeder ontvangt mij altijd met de gulfte oprechtheid eener edele vriendfehap in haar huis, en de gefprekken, welken ik, van tijd tot tijd, met deeze Vrouw heb, zijn mij zeer leerzaam, en overtuigen, mij dat Lotje, onder haar opzicht, niet anders dan eene beminnelijke Vrouw konde worden; zoude het dus niet fchijnen, dat ik de gastvrijheid gefchonden had, wanneer men mijne gevoelens voor de Dochter van het huis ontdekte ? In de daad, mijn vriend! Ik ben verlegen hoe mij hier in te gedraagen, te meer wijl ik niet weet, of de Ouders reeds oogmerken met Lotje hebben, cn, dat meer zegt, om dat ik niet weet of haar hart vrij is. Raad mij, Theadon! wat mij hier in te doen ftaa; doch laat niemand het minfte blijken, dat ik U mijn hart heb ontdekt. Cis-  Vierde brie f. 179 Gisteren nadenmiddag was ik aan het huis van Dalmont , en vond Lotje alleen thuis , haare Ouders waaren eene Vifite van Ceremonie gaan afleggen, en haare Vriendin Grandpré, is voor eenigen tijd, naar A.... vertrokken. Lotje ontving mij in de eetzaal, alwaar zij bezig was met teekenen aan een Landgezicht; Ik zag, met verwondering, hoe ver zij in dié kunst uitmuntte, en kon niet nalaaten met vervoering haar ftuk te prijzen; zij bloosde , en zeide zonder! mij aanfezien : uwe goedkeuring is mij niet onverfchillig, Mijnheer! vermits gij een kenner zijt, en ik heb een te goed vertrouwen van U om te kunnen denken, dat gij mij onverdiend zoudt vleien ?... Ik. Ja, ik teken een Weinig , en fehoon ik geen meester ben , heb ik echter gelegenheid gehad , om eenige kundigheid in het beöordeelen van tekeningen te veikrijgen. Alle de uuren, welken ik met het pinceel in de hand doorbragt 4 waren genoeglijke uuren voor mijn hart. Lotje. Hoe jammer is het dat ieder Schilder niet een i weinig Dichter en ieder Dichter niet een weinig Schilder is, dit zoude aan deeze zusterlijke kunflen , (om mij dus. uittedrukktn) een grooten luifter bijzetten* ik. Dit is zoo; maar gelooft gij niet dat een Sc' 'U cler zonder Dichter en een Dichter zonder Schilder te zijn , zijn onderwerp volkoometi M a mees-  %tp HENRIETTE van GRANDPRÉ. meester kan zijn, wanneer zij beiden alütri werkten in oogenblikken, waar in bun hart dc indrukzelen van het waare fchoone gevoelde, en aanftonds het palet cn de pen neerlagen, zoo draa zij gevoelden, dat het vuur hunner verbeelding verllaauwde? Lotje. Ik geloof dat gij gelijk hebt. Mag ik U eenige geringe gedachten , die kunften betreffende, in aanmerking geeven? (glimlachende) gij zult niet veel bijzonders van mij hooren ; doch, daar ik Weinig gelegenheid heb hier over met kenners te fprèeken, zult gij mijne praatachtigheid wel ten goede willen houden. (Ik boog mij; zij liet thee in de kamer brengen; fchonk mij een kopje in, er. vervolgde:') Dewijl de natuur, of wilt gij, de fchoone natuur de hoofulludie voor Dichters en Schilders moet zijn , heb ik mij dikwerf verwonderd, dat de grootfte meesters , in beide kunften, zoo verre daar van afvveeken, dat zij ons overdrachtelijke tafereelcn van ongekende, en dus boven de natuur vallende, toneelen in hunne werken vertoonden. Ik wil zeggen: dat het mij verwonderd heeft by Dichters en Schilders zoo veele gedroomde fabelen te vinden. Waarom houdt men zich niet bij het waare cn bij tafereelcn die in den gemecnen loop des levens zicht- en kenbaar zijn? Misfchien waar het den Kunftenaaren van vroegere eeuwen toe te geeven, als zij ons de fabel van Pan fchet-  VIERDE BRIEF. 181 ïehetflen, doch voor onze Iaatere eeuw wordt meer waarheid vereischt , om dat wij minder dan onze Voorouders aan de toverkunst eener waereld van fpreekendc dieren gelooven. De Morde is de ziel der label, doch, daar die Morale alleen tot de opvoeding der jeugd behoort, twijlTel ik of het den Dichter en Schilder, in onzen tijd vrijftaa, het omvaar e in Hukken te brengen, die zeker niet voor Kinders gemaakt of ter beöordeeling gefchikt zijn. Het ftoot mij altijd ais een dezer Kunftenaars, hunne hierogliphique beelden van de oude fabelkunde ontkenen, wanneer zij ons de eene of andere roemruchtige daad, van onzen tijd voorgevallen, willen vertoonen; want, (houd in 't oog dat ik als een onbedreeven Meisje praat) want veronderftelt het geen gebrek aan vinding, verraadt het geene onkunde van het waare verhevene des voor'werps, dat wij teekencn, als wij bij lieden der vroegere eeuw voorbeelden moeten zoeken 1... Ik. Gij fchijnt geene vriendin der oudheid te zijn ? Lotje. Integendeel! Ik heb voor de ouden de allerhoogfte achting, ik geloof, Asx de ftudic hunner werken ons onontbeerlijk is, als wij immer, in het vak der weeicnlchappcn , willen uitmunten; doch, die Unit mij, dat wij in fchier alle werken onzer hedendnagfebe Schilders en Dichters, zoo veel van hunne fabelen vinden ,die het gezond mcnlchctiverftand kweucn, cn het eenvoudige waare der fcliooue lutuur daar * M 3 door  tó± HENRIETTE van GRANDPRÉ, door als verdrongen wordt. De Morele des fabels, dit herhaal ik, kan dit, in mijn oog, gebrekkige niet vergoeden. Mijn hart kan in onnatuurelijke tafercelen geen deel nemen. Ik. De ouden Helden echter veel prijs op hunne , fabelen; wij hebben in onze dagen geene Fa- bclfchrijvers? - Lotje. Ha! zie daar juist het geval, dat voor mijne Helling pleit. Wij hebben geen Fabelfchrijvers, om dat wij die, in onze dagen, waar in de gezonde rede, dank hebbe de Godsdienst! zoo veel veld heef: gewonnen , kunnen ontbccren ; waarom houden onze Dichters en Schilders ons dan nog hier mede bezig? Mij dunkt dat het veezen beter is dan de fcliaduw, ten waare men te onkundig was, om het weezen te gebruiken en men zich daarom- met de fcha.. duw moet behelpen. Jk. Uwe denkwijze is niet geheel ongegrond; het is waar, dat onze KunHcnaars zich zoms te Veel met de Herfcheppingen van Ovidius, en de Schaking van Helena bezig houden; doch, het is ook, aan den anderen kant zeker, dat ' wij die beelden der ouden, zeker de besten die wij tot heden hebben, niet geheel kunnen verbannen. Eene gewoonte van zoo veele eeuwen , laat zich niet gemakkelijk verbeteren; en  VIERDE BRIEF. 183 jen ik kan U zeer veilig raaden, om altijd in eene fehildcrij of dichtftük te letten , of da Kunftenaar zijne beelden der oudheid juist heeft aangevoerd, en zoo ja, dan zult gij bevinden, dat dit uw verftand niet kwetst of uwe reden revolteert, maar ik ben overtuigd, dat gij den bekwaamen meester zult bedanken, die U door dc aanvoering dier beelden, het verhevene , of het karaktermatige , van het onderwerp dat hij wilde afmaaien, op eene treffende en verrasfehende wijze heeft doen kennen , en, in zoo verre geloof ik, dat de Kunftenaar dc natuur cn de waarheid voor het ideaal der oude fabelkunde mag doen wijken. Lotje. En, verder?... (Zij zeide dit op eene enge' duldige wijze.) Ik. Ieder heeft zijne denkbeelden. Ik heb U de mijnen gezegd, zonder de uwen te wederleggen, om dat ik geheel ongaarn aan een eenig mensch, en het minlte aan U, Mejuffrouw! mijne gedachten wil opdringen. Misfchien worden wij het, door den tijd eens. Wilt gij een voorbeeld voor mijne (telling , over het nut deioude beelden? Lotje. Zeer gaarne! (Ik verzocht haar potloot en een ftuk papier; zij gaf mij eenen ander, en ik fclistfte eene Vrouw.) M 4 Lz.  IH HENRIETTE van GRANDPRÉ. Ik. Wat betekent dit beeld? Lotje. Eene Vrouw. ■ Ik. Niets meer? Lotje. Zoo veel ik zien kan ; Neen ! (Ik fchetfte eene Zon op de borst van mijn Vrouwenbeeld, en gaf het eene veder in de hand.) Ik. En nu; waar voor houdt gij haar? Lotje. (Mij vriendelijk toelachende.) Gij hebt gelijk , Mijnheer ! wij kunnen de beelden der ouden niet misfeu. Thans zie ik , door de ■ tmbleme , dat gij de Deugd in deeze lehetz vertoond. Ik ben U dankbaar voor uw lesje...., (a) Hier tradt Mevrouw Dalmont in dc kamer. Zij Was zeer vriendelijk, cn toen Lotje haar ons gefprek hadt medegedeeld, toonde de waardige Vrouw duidelijk, dat het haar aangenaam was, en verzocht mij des avonds daar te blijven, alzoo Lotje eenige haarer Vriendinnen hadt gevraagd om Muzijk te maaken. Met (a) Laat ik mijne Lezers alhier den fchoonen brief ever de Latidfchap Schilderkunst van den /Leer Gesjher am den Heer Fueslin, mogen hetrinneien. (Zie Gesfners Harken liet $df Deel.)  VIERDE BRIEF. 183 Met genoegen voldeed ik aan die vriendelijke uitnodiging, en ik kan zeggen nimmer een avond met meerder vreugde te hebben doorgebragt. Het lieve Meisje fpeelt het Clavier meesterlijk en haare Item is geheel gevoel, geheel harmonie. Ik moet hier nog eene aanmerking , fehoon zij waarfchijnelijk alleen in mijne gedachten bcltaat, bijvoegen : Toen ik zoude naar huis gaan, fcheen het mij toe dat Lotje mij iet te zeggen hadt; ongemerkt ging ik dicht bij haar, en zij zeide zacht: wanneerkomt gij uwe beelden der ouden nader verdedigen? Als gij wilt, Mejuffrouw! al waar het morgen. Zij bloosde , en zweeg , derhalven herhaalde ik mijne vraag, en zij antwoordde: Mijne Moeder ftaat daar, vraag haar. Ik keerde mij naar Mevrouw Dalmont en vroeg verlof om het gefprek dat ik met haare Dochter over de Dicht en Schilderkunst gehad had, des anderen daags ta koomen hervatten. Zij gaf mij haare toeftemming, 'er bijvoegende: Ik zalmede uwe Discipel zijn. Lotje wendde haar hoofd om, cn mij dacht dat zij rood wierdt. Vervolgens affcheid neemende , zeide zij mij nog zacht: Mijne Moeder geeft het niet zoo gemakkelijk gewonnen als ik. Vaarwel! dat : Vaarwel! fprak zij met nadruk uit en haare oogen fcheencn in mijn hart te leezen. Ik drukte haare hand ongemerkt, of zij mij beantwoordde, kan ik niet zeggen, want ik was te veel aangedaan, door den oogwenk vol vriendelijke tederheid (anders kan ik het niet noemen) dien zij op mij wierp. U 5 £a  ï86 HENRIETTE van GRANDPRÉ. En nu , mijn waardfte Theadon! wacht ik , vol ongeduld, het middag-uur om weder naar het huis van Mevrouw Dalmont te keeren , zonder dat ik echter weet hoe ik mij zal gedraagen. Nu , mijn Vriend! Ik zal zien, hoe zich de gelegenheid aanbiedt, cn, daar mijne oogmerken met dat lieve Meisjen op, de beginzelen der zuiverde liefde en die van een eerlijk Man gegrond zijn, ben ik voorneemens, alles wat , in mijn vermoogen is, werkdellig te maaken om haar hart te winnen, cn mij aan haar en haare Ouders te yerklaaren.; waar na ik U nader zal fchrijven. Het zoude mij, intusfehen, hoogst aangenaam zijn, mijn lieve Theadon! als gij mij uwe gedachten over mijn voorneemen, met de rondbordige openhartigheid eens waaren vriends wilde mededeelen. Doe dit fpoedig, mijn beste ! en gij zuk 'er mij een zekeren dienst mede doen. f Leef gelukkig ! wees altijd verzekerd van de oprechtheid der vriendfehap van Uwen Vriend VlR t u_s. P. S. Ik heb kunnen nagaan, dat Me vrouw Dalmont in de andere week een Concert zal geeven, waar bij ik gevraagd zal worden; mijne Viool is flecht cn geheel ongeftemd, heb de goedheid cn leen mij de uwe, die ik weet dat zeer goed is, voor een paar dagen. Vaarwel, nyjn Theadon! vergeet uwen Vriend niet. VIJF-  VIJFDE BRIEF. Theadon aan Virtus. De paarden Maan reeds voor de deur om mij naar N..., alwaar mijn ampt mij voor eenige dagen roept, over te brengen; doch voor ik wegrijde, moetik U, met weinig woorden zeggen, dat de keuze van uw hart, ten opzichte van Juffrouw Dalmont, mij zeer bevalt. Verzuim geen oogenblik, mijn lieve Firtusl om U van haare genegenheid meester te maaken; ik heb haar gezien, misfehien heb ik haar met meer onzijdige oplettenheid dan gij befchouwt, doch mijn hart zeide mij térftond, dat zij eene voor U- gefchikte Vrouw was. Ik ken U, mijn waarde! cn ben ten yolle van de eerlijkheid uwer inzichten voor dat Meisjen overtuigd, en, daar uwe middelen, uwe geboorte, en. uwe jaaren gelijk aan de haaren zijn, (want drie jaar ouder doedt niets af), kan ik niet zien, wat U zoude beletten om den koninglijken weg tot het hart van Lotje te zoeken, of U rondelijk aan haar en haare Ouders te verldaaren. Vrees niets; een ftil voorgevoel voorzegt mij 3 dat mijn vriend gelukkig zal zijn! Thans ontbreekt mij de tijd, om U op alles uit uwen brief  tSS HENRIETTE van GRANDPRÉ. brief te antwoorden; alleen zal ik U zeggen, dat het gedurig bloozen van dat lieve Meisje U hoop mag' geeven, dat gij haar niet geheel onverfchillig zijt; want als dit niet zoo waar, waarom zouden uwe eenvoudigfte vraagen, of haare eenvoudige antwoorden haar rood doen worden. Ik heb gelegenheid gehad, veel met Vrouwen omtegaan; vertrouw U derhalven, in dit geval een weinig op mijne menfehenkennis; eenMeisje bloost niet, als een befeheiden Man haar eene befcheiden vraag doet, of 'er moet eene geheime oorzaak voor dat bloozen in haar hart rusten , behalven dat is uwe Lotje te oprecht, te deugdzaam cn te weinig met de kunstgreepen der Coajletterie bekend, dan dat ik mij in haar onwillig bloozen zoude kunnen vergisfen. Nu , mijn waarde Virtus! ik hoop U, bij mijne terugkomst, gelukkig te zien; de liefde gaat met rasfche fehreden, als de harten eentonig geftemd zijn, en. ik tvvijlfel niet of dit zal hier het geval zijn. De toeftemming der Ouderen moet U het minfte ontrusten, alles fpreekt in uw voordcel, en de waardige menfchen beminnen U , gelijk uit hunne daaden blijkt, reeds ah Vriend, zij zullen U dit fpoedig ah Zoon doen! haast U dan , en verklaar U! Ik moet fluiten. De Viool gaat hier bij, mooge de eerfte toon, dien gij op dezelve fpeclen zult, die van een gelukkigen en. vergenoegden minnaar zijn! Ik heb order gelaaten, om mij uwe brieven te zenden; fchrijf mij toch, zonder verzuim, uw geluk, geloof dat ik 'er hartelijk deel in neem, cn niets vuuriger wensch dan in het veréénd geluk van U en uwe beminnelijke Dalmont,  VIJFDE BRIEF. iSf' mont, , als een vriend te mogen declen. Vaarwel, Broeder! Ik ben geheel uwe Theadon. ZESDE BRIEF. Henriette aan Charlotte. ^Zrie zoo, mijne lieve Vriendin ! Ik heb het dan juist geraaden, toen ik durfde denken dat uw hart niet meer vrij ware?.. Bloos niet, mijne beste! ovcrdee-' ze bekentenis, die gij aan uwe Vriendin hebt gedaan en in den fchoot der tederfte vriendfehap hebt uitgeftort. Ik zal uw geheim bewaaren, zoo lang gij dit zult begeeren, doch ik moet U raadcu, om daar over met uwe achtingwaardige Moeder te fpreeken , de brave Vrouw bemint U teder , cn daar de Heer Virtus , fehoon niet zeer rijk , een alöm geacht en deugdzaam Man is, zult gij, denk ik, bij uwe Ouders geene ftrenge weezens aantreffen, als zij die bekentenis van U hooren. Dan, hier over fchrijven wij nader, mijne Lotje! Ik ben geheel dankbaar voor hetdiefderijk vertrouwen, dat gij in mij ftclt, en thans kan ik weder met ruimte zeggen, dat ik in U de Vriendin van mijn hart heb wedergevondcu. Mijn Beauvoifin heeft mij een voor mijn hart zeer be-  ipo HENRIETTE van GRANDPRÉ. belangrijken brief gefchreeven; hij is voorneemens ia twee maanden, over Duitschland, te rug te keeren, en verzoekt mij, bij zijne thuiskomst, ons huwelijk niet langer te vertraagen. Waarom zoude ik het voor eene Vriendin, die zelfs weet, wat Liefde is, ontveinzen , dat ik verlang den edelen Man, die de befchermer van eene ouderlooze wees wil zijn , in zijnen wensch genoegen te kunnen geeven? Moeten wij Vrouwen altijd dan de voorwerpen van het vooroordcel zijn? hoe moeiëlijk, niet waar Lotje! gewent zich ons hart, wanneer het eenmaal is weggcfchonken , aan den eenzaamen maagdelijken ftaat ? en, daar het huwelijk toch het grootdc doel der bedemining eener Vrouw is, waarom verzet zich dan de waereld met luiden kreet tegen ons, als wij toonen genegen te zijn aan dit hoofddoel onzer bedemming te Willen beantwoorden? Eene ftrenge deugd, en God geeve dat zij altijd ons deel moge zijn, mijne beste! eene ftrenge deugd kan niet beledigd worden, als de mensch , het zij Vrouw of Man , der menschheid waardig tracht te leeven, en dit geloof ik doen wij Vrouwen, in den volden zin des woords, zoo dra wij ons bereid toonen, den wil van ons hart optevolgen jegens een Man onzer tederheid en onzer hoogachting waardig: want , het is toch eene zeer waarachtige waarheid , dat van eene ongehuwde Vrouw, niet kan gezegd worden, welk nut zij eigenlijk der menschheid aanbrengt Ziet ge nu wel, Lotje! dat ik geheel vrij hier over aan U durf fchrijven, veele van onze hedendaagfche zogenaamde ftil-  Z E S D E BRIEF. i9i ftifie Juffertjes zonden, als zij dit lazen , mij voor zeer manziek., fut verfiaa dat woord niet te bestig) aanzien, en',, met een opgefchort neusjen mij eene van hunne berispende glimlachen toewerpen , misleiden voegden zij 'er wel bij: dat is een gemeen Meisjen, zij verraadt, ongevraagd, het geherni van haar hart; dan ik laat die achterhoudende wichten gaarne hunne veinzerij, tegen mijne vriendin wil ik hardT.p denken, vermits zij weet, dat mijn karakter mij niet behoeft te doen rood worden, en, zoo ik al te gunflige gedachten over het huwelijk heb, zij zijn mij ingeboezemd door het voorbeeld der twee beste verbintenisfen, namelijk van mijne en uwe Ouders,waar bij ik, nevens U, ben opgegroeid. Uw verhaal van die avondwandeling aan zee, waar in gij het karakter van uwen geliefden leerde kennen , of liever, waar in gij uw hart wegfehofik, is zeer belangrijk voor de gemoedsdrift, die in mijne ziel heerscht, ik heb het zelve dikwerf overgeleezen, en altijd met een nieuwe gcnoegvolle gewaarwording; ja, Lotje! de Heer Virtus is uwer waardig, en uit het geen gij mij daar van fchrijft, zoude ik, hoe onbedreeven ook in de gewoontens der waereld, fchier durven befluitcn, dat hij U even zeer als gij hem bemind, en het alleen zijne weinige middelen zijn, die hem huiverig maaken, om zich aan U te verkiaaren. Ik kan, evenwel niet denken, dat zulk een braaf achtingwaardig Man, het hoonende vooroordeel voedt, als of onze Sexe altijd den voorrang aan het geld boven  tot HENRIETTE van GRANDPRÉ. ven weezenlijke perfooneele verdienjlen zoude geeven? dit denkbeeld heeft mij dikwerf geftooten, en, als ik had opgemerkt dat Beauvvifin 'er mede bezwangerd ging , zoude ik hem gewis alle aanfpraak op mijne genegenheid ontzegd hebben, en mij tegen hem zoo arm, zoo behoeftig gehouden hebben , als immer mogelijk waare; dan, het tegendeel is waar. Alcibiades (weet ge den ik van Marmontel?) was zeker een zot; men wordt niet om zich zeiven bemind, 'er ziju altijd bijkoomende waarom's en daarom's; doch deeze moeten , op de balans der rede het overwicht niet aan hunne zijde doen overhellen: mijn overleden lieven Vader, en gij weet dat hij zeer goed redenkavelde, hoorde ik dikwerf zeggen; de wederzijdfche liefde van Man en Vrouw moet, wiskundig, gelijk zijn, alle de overfchietende getalen der breuken moeten gedeeltexs geene gehEELE zijn, anders houdt de naald geenflreek. Ik geloof dat de wijze Man, daar mede wilde aanduiden dat het eigen ik, fehoon niet geheel uit eene echtverbintenis verbannen zijnde, 'er echter de geringde plaats in moet beklecdcn?.. lacht gij, Lotje! om mijne fnapzucht?.. welnu, Liefde! ik lach met U; want ik verbeelde mij,'dat gij wonder zult opzien, als gij, in uwe ftille Henriette, bij de lezing dezes, zoo veele huwelijkslesfen of huwelijkswaarheden, gelijk gij het blieft te noemen, ontdekt; dan, mijne beste lieve! bedenk toch dat Beauvoifin 'er op aandringt, dat ik na zijne terugkomst de zijne worde, en het is derhalven de tijd voor«-mij, om een weinig te lecren nadenken op een ftaat, waar mede het ge*  ZESDE BRIEF, 193 geluk of ongeluk van mijn geheel volgend leeven verbonden is, en te meer wijl ik denk dat deeze fpreuk waarachtig is: Een Vrouw die met den plicht van 't heilig (huwlijk fpot, Verdient geen eerlijk Man, noch een gelukkig (lot!" Ik zoude daar over nog veel kunnen fchrijven; doch, de post en het gezelfchap verbieden het mij; mogelijk zal ik mijne lieve Vriendin, in geval zulk fchrijven haar niet tegenftaat, nog eens eenige andere van mijne opgezamelde huwelijks lesfen opdisfchen; doe ook zoo, Lotje! gij weet, hoe gewoon wij zijn elkandere zints onze kindschheid, onze gevoelens mede te deelen, en ik geloof, daar het huwelijk zoo wel uw als mijn deel fchijnt te weczen, dat dit ons beide noodzakelijk is; ik kan hier de vluchtige aanmerking bijvoegen': wat men in. onze jonge jaaren leert, hebben wij in den ouderdom voor* uit! Genoeg! • Hoe ik mij hier vermaak?... Goed en flceht, zoo gij wilt ; onze uitfpanningen zijn wel genoeg ingericht ; doch de zotheid van Veaucoeur cn het gevoellooze karakter van Mevrouw Grqfpoint bederven alles; gelukkig dat de kieschheid van den Heer en Mevrouw Prengel nevens de levendige doch fchraudere gezelligheid vau den Raad Heautbois mij veeltijds vervrohjN ken,  194 HENRIETTE van GRANDPRÉ. ken, als die twee andere menfchen mij met het menschdom in oorlog brengen. Ik kan U verzekeren, mijne Lotje! ' dat ik weder naar U en uwe lieve Ouders verlang; doch den tijd van mijne terugkomst kan ik U , in deezen nog niet melden. Onze eenzaame maar genoegvolle, ftoorclooze wandelingen, waarop wij eikanderen fchuldeloos vermaaken, en, in ftillen eerbied voOr het Goddelijk Opperweezen weggezonken , de zichtbare fchoonheden der natuur waarneemen , hebben voor mijn geheel hart een genoegen, dat mij dit ftadsgewoel, met alle zijne afwisfelende vermaaken niet «an fchenken, mijn hart is (om mij van deeze fpeeling te bedienen) hier niet thuis , het is ledig als ik des avonds, na het doorbrengen van een zogenaauuicn vrolijken, avond, mij ter rust begeef; en, daar ik, bij U pp het land zijnde, zachtclijk den ftaap in de armen zink, leg ik hier veeltijds geheele uuren te bed eer ik kan infiuimcren. Men roept mij , waardfte ! ik moet fluiten. Vaarwel , wacht fpoedig een naderen brief van mij. Omhels uwe lieve Ouders! Vertroost U in uwe eenzaamheid, en maak U uw lot zoo draagelijk als mogelijk is; uw lief gevoelig, getroffen hart zal niet altijd lijden; gij zult eene zoo tedere, kuifche liefde, als die is welke in uwen deugdzaamen boezem klopt, niet vruchteloos voeden, een weinig geduld, mijne beste ! behandel iufusfehen den Heer Virtus met alle die onderfcheiding, welke gij hem, zonder uw geheim te\ verraaden, kunt doen blijken. Wij mogen ons niet aanbieden ; maar het is geene aanbieding afs wij ons vrien-  > ZESDE BRIEF. 195 vriendelijk jegens een eerlijk en achtingwaardig Man betoonen ! Ik omhels U met tederheid en ben Uwe oprechte en getrouwe Vriendin Henriette. ZEVENDE BRIEF. De Advocaat Veaucoeur aan zijn' vriend Luxe. (jrij weet, mon cher Luxe! dat ik weinig brieven fchrijf, om dat ik die geleerdheid du dernier commun vind, en weinig voegt het nn homme du monde, au moins pas a moi. Dan, het zij une caprice du fentiment of tin erreur de cervelle; thans dwingt mij de liefde pour une fille belle comme agnes, om de pen een oogenblik in mijne hand te neemen. En honneur, cette Henriette , coufine de Monfieur Prengel m'a fait le tour crime Dilcine & 77:072 coeur ejl epris comme Donquincliotte. Lach niet, mon cher! herrinner U dat een kundig Man, fehoon- hij niet zoo Mondain als wij dacht, waarheid fprak daar hij zeide: Qjii qui tu fois, Vamour efl ton maitre, II l'eft-le fut-ou le doit étre." Het Meisje maakt mij enragê, zij badineert met mijne verftandigfte gezegdens , & voila un grand N 1 ere-  i96 HENRIETTE van GRANDPRÉ. crevecoeur pour un homme accoutumé d l'aplaudiffement dans les grands ceicles. Wat moet ik hier in doen? Elle fait femblant de ne pas comprendre mon coup d'oeil! Waarlijk alle Meisjens font des cruelles , en cacheeren hunne paffen onder een abord tout rontraire au vrat. Geef mij toch raad, mon cher Luxe! Ik kan geen maand meer in zulk een toeftand leeven, cette vie eft fire que la mort, en maakt mij nog geheel den kop op hol. Ik heb het al eens gehazardeerd om haar van liefde te fpreeken , & le tremblant de ma voix prefeque etoufée moet haar, a coup fur overtuigd hebben, dat ik op heeten kooien zat; zij heeft mij alleen geantwoord: Monfieur! mon coeur eft un Roché fans gonfle de tendreffe pour tout homme de votre Sexe. Nu, mon cher Luxe! kan ik de pen niet meer houden, gij weet nu genoeg, jugé ft je fuis a plaindre, fjf fur tout confeillé moi! Adieu, Fami! T. a T. VeAUCOEUR. ACHTSTE BRIEF. Henriette aan Beauvoifin. (Antwoord op den 4de Brief.) Ik fchrijf U deezen uit A.. mijn waarde Beauvoifin ! Mijn lieve Lotje heeft mij uw brief toegezonden ; en daar  ACHTSTE BRIEF. 107 daar gij de bekentenis van mijn hart gehoord hebt, maak ik geene zwarigheid om U te bekennen, dat die brief mij hoogst aangenaam was. Gij doet wel, mijn beste! wanneer gij uwe terug reize zoo veel mogelijk verhaast, onze wederzijdfche tederheid maakt een langduurig afzijn voor gevoelige harten zeer moeiëlijk, en ik geloof dat een Meisje nooit verveeleuder oogenblikken kan doorbrengen, dan wanneer zij zich herrinnert, dat de Man haarer Liefde buiten zijn Vaderland verre van haar rondzwerft, en dus, bij eenig mogelijk ongeval , beroofd is van de oppasfmg en zorgen, welken hij, bij haar zijnde, recht heeft te verwachten; het vooroordeel , dat de Vrouwen het zeggen haarer gevoelens, in het ftuk der liefde, verbiedt, moog' deze mijne openhartigheid laaken; dit is mij geheel onverfchillig, om dat ik, met ernst over het huwelijk denkende , mij altijd heb voorgefteld, recht uit te werk te zullen gaan, met hem die eens, voor een geheel leeven, zijn lot aan het mijne ftondt te verbinden. Ik erger mij altijd, als ik een Meisje ontmoet, dat met achterhoudenheid op den Man ncderziet, die eerlang haar Echtgenoot zal zijn ; mij dunkt, dat zulk eene kwalijk geplaatfte achterhoudenheid onmogelijk met het gevoel eener waare liefde kan gepaard gaan, én zij dikwerf oorzaak is van verbintenisfen, die niet aangenaam zijn; uit hoofde dat de verbondene elkanders karakter niet grondig genoeg, door die achterhoudenheid , hebben lecren kennen. De grondregel mijner dierbare overledene Moeder, was altijd deeze: Een Meisje moet gefireng in haare N 3 deugd,  198 HENRIETTE van GRANDPRÉ. deugd, maar toegeevend met haare overige gevoelen: Zijn, jegens den Man die haar op eene wettige wijze ten huwlijk vraagt. Oordeel, mijn waardfte vriend! of mijne denkbeelden hier aan beantwoorden ; gij kent mij geheel, de vroegfte jaaren eener onfchuldvolle kindschheid hebben, ons eikanderen leeren kennen , onze wederzijdfche Ouders hebben onze gevoelens met hunne goedkeuring bekrachtigd, derhalven behoeft mijne deugd niet te bloozen, wanneer ik U, bij herhaaling verzeker, dat ik uwe terugkomst met het grootfte verlangen te gemoet zie; en ik den hemel dank die U zoo verre bij een gewenschte gezondheid gefpaard heeft. Als gij terug zijt, mijn lieve Beauvoifin ! zal zich alles tot onze fpoedige verééniging fchielijk fchikken. De achtingwaardige Mevrouw Dalmont heeft mij, voor mijn vertrek naar „4, verzekerd , dat zij alles bij uwe Ouders , ten onzen meesten nutte zal in order brengen , en haar niets aangenaamer zal zijn, dan dat zij ons naar het autaar mag geleiden; zijt dus, ten deezeu opzichten, geheel gerust, mijn waarde! Daar wij bij het ftil genoegen eener bekoorelijke eenzaamheid zijn opgegroeid , cn het zachte , onfchuldige fehoon in de Natuur onze harten, zoo dikwerf, heeft verheugd en vertederd, kunt gij immers niet twijiTelen, mijn lieve vriend! of uwe Henriette las met eene gevoelige vreugde uwe denkbeelden over het aangenaam landleeven! ó, gewis is dit mijne verkiezing; het luidruchtige gewoel eener bedorvene waereld ,  ACHTSTE BRIEF. 199 reld, het verpeste, weinig denkende leeven dat men aan het hof of in groote fteeden moet leiden, is niet voor mijn hart berekend, en zoude mij nimmer kunnen veraangenaamen. Welke luide ftadsvreugde kan opweegen bij het verhevene, dat eene welgeplaatfte, denkende ziel ondervind , als zij, op het land, in een fchoonen morgen, of ftillen avond het ontvvaaken of het influimeren der fchoone Natuur ziet? . . . Volg , volg uwe verlangens ook in dien opzichte, mijn lieve Beauvoifin! cn wees zeker, dat dit een der vleijendfte vooruitzichten is, die ik mij van onze verééniging beloof! Vaarwel, geliefde Vriend! de hemel bewaare U en geeve U fpoedig aan mijne wenfchen weder. Spaar uwe gezondheid, mijn waarde Beauvoifin! geloof dat ik een teder belang daar in ftellc. - Ik weet nog niet, wanneer ik van hier zal vertrekken, doch zend uwe brieven altijd, op de gewoone wijze, aan het huis van onze waarde Mevrouw Dalmont, zij of mijne lieve Lotje zullen ze mij wel aanltonds laaten geworden. Nochmaals; vaarwel! mijn waarde Beauvoifin! bewaar toch, op uwe reize, dat edele karakter van mannelijke grootheid, dat U altijd zoo hoog boven veelen van uwe Sexe verheft, en door het welke ik mij zoo veel geluk van onze verbintenis beloove. Ik ben altijd geheel Uwe Henriette. N x NE-  aoo HENRIETTE van GRANDPRÉ. NEGENDE BRIEF. De lieer Luxe aan den Advocaat Veauzoeur. , dat z}et 'er waarachtig fehoon met U uit, mijn waarde Vcaucoeur ! uw brief heeft mij doen lagchen, in weerwil van het medelijden, dar ik, als een rechtfehapen vriend der liefde, om U gevoelde. Gij vraagt, wat ik U raaden zoude, en, oin dat het iet fchrikkelijks is ten gevallen van een fraai'Meisje naar de Elizeefche velden, uit puure liefde, te reizen., wil ik U wel zeggen, wat ik doen zoude, als ik mij in uw geval bevond; oordeel, als gij mijne biecht geleezen hebt, of U het njceptprcbalum voorkomt. Alle Meisjens, mijn vriend! hebben,in den grond, één zelfde denkbeeld van die vooröordcclen, die;.;! met de moedermelk, inzuigen; het veinzen is haatzoo gewoon, dat het eene tweede natuur in alle vrouwelijke karakters fchijnt, zij honden zich, (en laat ikUdit toch doen begrijpen, eer gij van liefde llerft!) zij houden zich allen afkeerig van onze Sexe , dit inftinct- brengt haar ingezoogen vooroordeel mede, zelfs dan fchijnen zij afkeerig, als de minst bedreevendfte wacreldkenner het vuur der liefde cn den drift der jeugd in haare oogen ziet glinfteren. En de Vrouwen zouden, konden zij niet veinzen , de ongeluk-  NEGENDE BRIEF. aoi 'ukkigtte aller weezens zijn; doch, de Man van de waereld ziet door die veinzereijen heên , en raadpleegt, in geval van liefde, altijd meer de oogen dan den mond van een Meisjen , en men behoeft geen groote Philiognomist te zijn , om ons vonnis , het welk tevens het vonnis van het hart der beminde is, uit haare oogen op te maaken. Ik laat mij niet uit over de eer of liever over de fchaamachtige befchroomdheid der Vrouwen; zij hebben gewis gelijk, mijn Vriend ! dat zij met haare fijne aandoenelijke zielen , altijd op haare hoeden jegens onze veeltijds wreede ja barbaarfche Sexe zijn. Eene Vrouw zonder fchaamte is het affchuwelijkst gedrocht in den fchakel der redelijke en redenlooze weezen ; zij moge dan fehoon of bevallig zijn, zij zal, in den grond van ons hart, en na den geftilden wellust altijd een allerverachtelijkst monfter blijven. Verwonder U niet, Feaucoeur ! dat ik dus aan uw 1'chrijf; uw brief overtuigt mij, dat gij de Vrouwen niet kent; ik kost U derhalven, den gewaagden raad niet geeven, voor ik U het bovenltaande had doen opmerken. Nu zal ik verder met U fpreeken. In weinig woorden kan ik U alles zeggen : uw eerfte werk moet zijn de hoofdzwakheid der Nicht van den Heer Prengel té leeren ontdekken, en, die ontdekt hebbende, is het daarop, dat gij den grond van uw liefdensplan moet bouwen. Is uwe Beminde eene dweepfter; dweep met haar. Is zij du ton; wees het ook. Is zij vrolijk; wees gij ook vrolijk. BeN 5 mint  202 HENRIETTE van GRANDPRÉ. mint zij het fpel, den dans, de muzijk; toon U een gelijk minnaar van het zelve te weezen. In een woord; volg haare zinnelijkheid op in alles, waar toe gij ziet, dat zij begeerte of eene hoofdneiging heeft, doch doe het op eene voorzichtige wijze , laat haar nooit in uwe kaart zien, of gij verliest mèt het beste fpel; doch, anders is dit de beste weg, waar langs gij ontdekken kunt, of haare afkcerigheid jegens U gegrond of ongegrond is, en hier na moet gij verder te werk gaan, zonder U te ontrusten over eenig Hekelachtig of weigerend antwoord dat zij U met woorden geeft; woorden en vooral het woordje: Neen! zijn de wapens der Vrouwen, zij hebben geene anderen ; en al haare debuts van eer' zijn Hechts holle klanken, die zij in de wieg hebben leeren uitHamelen, en die in rijpere jaaren, de waijer is, die haare veinskunst bedekt , het hart deelt daar niet in, haar geftel is niet geörgauifeerd om een gevoelloozc rots te zijn, men kan haar met een zijden draad geleiden, een piktouw is geheel nodeloos; maar men moet oplettend zijn en waereldkundig te werk gaan, Hellende van onze zijde altijd tien pond beleefdheid, tien pond oplettendheid , en twintig pond geveinsdheid in de fchaal, op welkers andere helfte , de Vrouwen eenige oneen geveinsdheid cn gemaskerde hartschtocht gelegd hebben. Zoo gij bevind dat Julfrovw Grandpré geen vrij hart meer heeft; dan zult gij eene moeiëlijkeu taak hebben, vooral ais het Meisjcn een weinig romanes- que  NEGENDE BRIEF. 203 que denkbeelden van de liefde en van dc eer heeft; en dan kan ik U niets anders raaden, dan dat gij wijs wordt en haar vergeet, of zoo gij een Man zijt, en a perte de vie uwe fchoone wilt bezitten, dan blijft U maar eene waarfchijnelijk zekere maar tevens gcvaarelijke weg over; Schaak Haar ! Gij kent mij, ik zal U gaarne de hand bieden; men maakt in onze verlichte daagen van zulk un coup de coquetterie zoo veel omflag niet, als in de dagen van Dina, de lieve fchepzeltjes krijgen toch de bout op den kop thuis, of moeten zich aan onze willekeur onderwerpen. Trouwens; hun hart is leenig genoeg om zich naar de omftandigheden te voegen, onze Lucreticis woeden niet meer op hun leeven, als Tarquin Jlechts zwijgen kan! Zie daar mijn raad ; handel naar uw goedvinden , en laat mij hetzelve weeten. Mijne Jachthonden moeten de pooten eens losgemaakt worden , ik kan dus niet meer fchrijven, dan dat ik ben Uwen Vriend C. Lux e. TIENDE BRIEF. Charlotte aan Henriette. In welk eentoeftand, geliefde Hartsvriendin! neegi ik de pen op om aan U te fchrijven !.. mijne traanen ftror>  2o4 ' HENRIETTE van GRANDPRÉ. ftroomen over mijne letteren!.. Helaas! vlieg fchielijk in mijne armen, laat ik, op uwen boezem neder* geboogen, troost en kalmte vinden... Mijne Moeder... ó God!... mijne uitmuntende Moeder heeft geen dag levens meer ! . . . Aflchuweiijke boosheid heeft haar, haar die een geheel menschdom, vriend en vijand met het liefderijkfte hart als gèzaligderJ aan den throon des Almachtigen wenschte, den doodfteek gegeeven... Zij is vergeeven !... Ach ! Henriette! de Godsdienst is naauwélijks ih ftaat, om mij zulk een flag , gelaaten, te leeren draagen !.. Omftandigheden kan ik thans niet melden, mijn geheel hart is in zijne fijnfte levenswerking gefchokt , ik fehrijf deeze weinige woorden alleen, om U te bidden dat gij dadelijk bij ons komt!.. Waarlchijnelijk leeft zij , bij uwe aankomfte niet meer! . . . Een onzer Dienstboden beging dien grouwel aan de beste der Moeders, en de tederhartigfte Echtgenoote!.. Mijn dierbaare , grijze Vader zit ipraakeloos , weggezonken in den veidchcurendftcn weedom aan de lponde der lijdende Engelin!... Altijd Christinne, altijd vertrouwende deugd, altijd liefderijke natuurgenoote, fpreckt cn bid de eerwaardige Vrouw, met den dood- ftuip op de lippen, nog voor haaren moorder! Hemel!... Hemel! wat zal mijn lot zijn, als gij die Leidsvrouwe mijner jeugd van mijne zijde wegneemt! cn, vooral nu, in een tijdftip waar in mijn hart eene liefderijke hand om hetzelve te draagen, nodig hadt! Henriette! waar de edele Vrouw ook uwe Moeder niet!.. Zult gij, na den ontvangst van dit briefje, het  TIENDE BRIEF. 405 het welk ik U met eene expresfe toezend, niet dadelijk bij ons koomen?... Zeker, zeker zal uw lief, deelneemend gevoelig hart bloeden en aan mijne bede voldoen ? De Famillie van den Heer Pr engel kan om zoo treffend eene rede, uw verhaast vertrek niet kwalijk neemen. . . . Ach! ik kan niet meer . . . angst, eene boven de traanen , boven alle uitdrukkingen verhevene droefheid noodzaaken mij de pen neder te leggen, mondeling zult gij alles weeten ! . . . haast U , haast U dan , mijne Geliefde ! naar het fterfbedde , het verfcheurend fterfbedde der edele Vrouw, die uwe jeugd redde, toen gij door uwe zalige Moeder aan de deernis van het menochdom wierdt overgelaaten! . . . Haast U naar uwe bedroefde en ongelukkige C H A R L OT T E. ELFDE BRIEF. Henriette aan Charlotte. Welk een grouwel! .... Lotje! geliefde mijner ziel!.. Ik koom! Ik zal dag en nacht doorreizen, om bij U te zijn , men zet de paarden , terwijl ik dit fchrijf, reeds voor het rijdtuig , Mevrouw Prengel zal mij geleiden!.. Gaave , gaave de Hemel dat ik de Hoedfter mijner jeugd noch levende aan mijn hart mogt  2o6 HENRIETTE van GRANDPRÉ. mogt drukken! . . . Verhoor mijne bede , Eeuwige Schepzeienliefde ! en Knip , voor zoo eene groote weldaad, tien jaaren van den fchakel mijner opgelegde dagen!... Troost U, lieve dierbaare! Ik gevoel all' uwen weedom ... mijn eigen fmart is onuitfpreekelijk groot , onnaardenkelijk grievend !.. Voorzienigheid! daar uwe Almachte hand, vaderlijk over alle weezens waakt, daar de deugd uw evenbeeld, daar. de godsdienftige mensch uwe lieveling is, waarom beperkt uwe vrijmacht den raadflag der helfche boosheid niet, toen zij den arm ophief om de Vriendin van het menschdom te treffen ? .. ■• Lotje! Ik mag met den Almachtigen niet twisten; wij kennen het waarom zijner wijze eindens niet!...-. Hoopen, hoopen wij, mijne beste! de God der wonderen doet wonderen; de eigen hand die een geftorven Lazarus uit den dood opwekte, is ook machtig om uwe Moeder.... Ach! ik voel dat het wreed is U met deeze hoop te vleien!.. Het rijdtuig is gereed, men roept mij .... Lotje'. troost U, wees, zoo veel doenelijk is, eene Christinnc!... Kusch de lieve Vrouw, zeg haar mijnen weedom over haar lot, en dat ik in weinige uuren zal bij haar zijn! . . Troost toch uwen braven Vader; zijne overmaat van droefheid konde.... 6, Geliefde ! eene Wees is een ongelukkig fchepzel!... Op den ouderdom van den achtingwaardigen Man, treffen zulke flaagen doodelijk, eene graauwe kruin gevoelt de fehok, die door haare leden dondert, meer dan de jeugd, die nog altijd vooruitzichten van troost overig blijven !... Waar is de lieer Firtus ? waarom troost hij  ELFDE BRIEF. 207 hij U niet in zulk eene bittere omftandigheid ? als de vriend van uw. huis konde hij dit immers, met welvoeglijkheid doen ? .... Ik moet weg! mijn briefje vliegt voor uit, en, in weinige oogenblikken druk ik U aan mijn hart, om U alle die verlichtingen te geeven , die gij van de tederfte vriendfehap en het geëerbiedigst medelijken kunt verwachten. Henriette. TWAALFDE BRIEF. De Advocaat Veaucoeur aan den Heere Luxe. H., pour le coup, mon cher Luxe ! uwe raad is onuitvoerelijk geworden; ik kan dat lieve Meisje niet meer in mijne macht krijgen. Zekere Madame Dalmont heeft goedgevonden om ziek te worden, une lettre fatale d mon bonheur , bragt gisteren dat bericht, en reeds heden morgen is ma.coufine Pr engel met haar van hier vertrokken. Tiens, monAmi! je me donne de bon coeur au diable avec toute mon amour, de kop loopt mij om, en, ik verveel mij, zelfs in de fchitterendfte gezelfchappen. Mais , que yeut 011 ? Ik heb geen keuze, en alle mijne for^e d'efprit fchijnt mij begeeven te hebben, ik moet dit huis verlaaten, en mijn voorneemen is, overmorgen van hier te vertrekken, cette maifon me paroit un defert, cipres que 'la  2o8 HENRIETTE van GRANDPRÉ. la belle, Vaimable enfant de ïamour Va quittée. Cf gros butor de Prengel me fait peur avec fes fermons de vertu, mijne borst heeft lucht nodig, en reikhalst naar een vriend die mijn hart verftaan kan. Verwacht mij derhalven, fans faute, binnen drie dagen bij U. Ik moet U evenwel, nog zeggen, mom cher Luxe! dat ik het gewaagd heb om mijne Engelin, voor haar fataal vertrek, nog eens van liefde te fpreeken. Je la conjuroit de m'ecouter, & foit foibleffe, joit fentiment tendre , les larmes me vienrent aux jeux &f je me jettoit, en des efpoir a fes. genoux; la cruelle! Zij bleef onbeweeglijk, en toen ik, au fort de ma paffion, haare hand wilde neemen, hadt zij de barbaarschheid dezelve met verachting ... mon Dieu!... van zich te ftooten, en mij, op eene fpottende wijze, te zeggen: mon pauvre Advocat! renté votre tendreffe a une autre, pour moi elle me fait rire é? me donne des vapeurs , retenné vos foupirs , un fat ne fut jamaix refpeStable a mex yeux. Ik hield echter vol, wilde nog eens haare hand neemen, en, en, zoudt gij het gelooven, mon Cher! zij gaf mij, un foufiet, en verliet, luidkeels lachende, de kamer!... dan , dit zij zoo; le foufiet d'une belle main ne des honnore pas, nu, mon Ami! de pen word mij te zwaar, ik moet zoo veel niet fchrijven, verwacht mij in weinig dagen bij U. Veaucoeur. DER-  sop DERTIENDE BRIEF. De Heer Beauvoifin aan Henriette. landelijk, mijne altijd Dierbaare! kan ikUmelden, dat ik in weinige dagen bij U zal zijn; ik zal mijne reize verhaasten, om dat ik vergeefsch in de waereld die genoegens zoek, welken mij in mijn Vaderland en aan uwe zijde verwachten. Ik heb uwen lieven brief te R aangetroffen , en deszelfs inhoud heeft mij een ftillc, weinig gekende vreugde verfohaft; in iederen trek vond ik de Vrouw mijner liefde, en het edele Meisjen, wier hart zoo wel met het mijne overéénftemde. Ik heb verfcheiden kuschjens op uwe letteren gedrukt, terwijl mijn gevoel iederen zin met aandoening verflondt. Spoedig, mijne Geliefde! hoopt U mijn mond die aandoening, zoo vól tederheid, zoo vol reine kuisfche wellust , aan uw edel hart rustende, tc herhaalen. Ik heb, eenige dagen geleden, in deeze fiad getuigen geweest van een toneel, dat mij gettadig voor den geest zweeft , en mij, met een 'foort van verfoeijing, op mijne Sexe doet nederzien. Ik wil het U verhaalcn, mijne beste Vriendin! om da k weet, hoe veel deel gij in de rampen des menschdoms neemt.' O La.st-  210 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Laatstleden Vrijdag ging ik, op het middaguur, over de markplaats dezer ftad , ik vond aldaar een groot aantal menfchen vergaderd, om een halsrecht te zien uitvoeren. Ik mengde mij onder den hoop, cn drong, tot dicht bij het fchavot, door. Weinige oogenblikken nd mijne komst op de marktplaats, leidden eenige Gerechtsdienaars eene jonge Vrouw uit de Vierfchaar op deeze fchrikbaarcnde ichouwplaats. Zij was zwaar geboeid, met de handen op den rug, en twee Geestelijken vergezelden haar. De Scherprechter bondt haar aan een worgpaal, cn eenige bosfchen ftroo , nevens een ijzeren vuurwagen Honden naast hem. Één der Geestelijken deedt een ftatig gebed , en de vergaderde gemeente luifterde in ftille treurigheid. De ongelukkige Vrouw zweeg , en fcheen niet bekommerd over den -vreefelijken toefland waar in zij was, doch , ik merkte op, dat zij het gebed des Leeraars volgde. Toen deeze geëindigd hadt , en de Scherprechter haar aangreep om ze te doen fterven, hief zij haare oogen, die vol traanen waaren, naar den Hemel en zeide zeer vcrftaanbaar, deeze woorden: Almachtig, Goedertieren God', reken mij mijne zonden niet aan, gij kent mijn hart, en weet, dat ik onwillig misdadig werdt! Hier zweeg zij een oogenblik, en zeide toen nog: Neem mijne ziel in genade aan, en, vergeef ook aan mijnen Minnaar zijne misdaaden! Ik moest weggaan, mijne Waarde! mijne ziel was geheel droefheid, het was mij niet mogelijk de zware ftraföeffening ten einde toe bij re wooneu; de oplettende menfehenkenner zag geredelijk ,  DERTIENDE BRIEF. au lijk, dat deeze rampfpoedige Vrouw niet grijs in misdaaden konde zijn. Zoo toch treedt de verharde booswicht niet tot den throon des Eeuwigen! Ongelukkig menschdom ! Wrede Rechters ! Waarom zijn uwe wetten niet meer op de kennis des menfchelijken harts gegrond? Gij ftraft de misdaad van dén oogenblik , een oogenblik, dat den deugdzaamften kan doen zondigen, met gelijken geefel, waar mede gij de gruwelen van een geheel leven ftraft!... Hoe veel bloed droop door de reeten van een Schavot af, dat vaak de glorie der menschheid en de eer des lands verdadigdc, om dat het in de aders geklopt hadt van een weezen, dat in één oogenblik'van zwakheid , zijne eigen waarde vergat ! Verfchrikkelijke dweepzucht! Gij breidelt het veeltijds lage hart der Rechters aan kluisters, die de natuur onderdrukken, en waar tegen zich een geheel fchepzel verzet! Het bemorlte bloedzwaart der wetten , de brandpaal, het :ad en de folteringen verheffen zich met gelijke woede over kleene en groote misdaaden, en een Vargas geeuwt in de Vicrfchaar den kreet der inquifitie, zonder zich gelijk zijn pliicht was , op de kennis. van het menfchelijk hart toe te leggen, ó, Mijne Henriette 1 Hoe veele ellenden , ' hoe veel vreezelijke jammer drukken de fterflijkheid! en evenwel, — God is liefde! Zoo dra ik van de markt in mijn Logement te rug keerde ,• vroeg ik aan een Heer, die met mij daar gehuisvest is , naar de misdaad dier ongelukkige Vrouw; hij verhaalde mij het volgende; O 2 Zij  2i2 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Zij was dc Dochter van een Bakker. Op haar twintigfte jaar was zij verloofd geworden aan een braaf jongeling van haaren Haat, die haar teder beminde en met den welken zij ook zeker gelukkig zoude geweest zijn , zoo niet een geadelde booswicht haare deugd verftrikt had. De Heer N. N. Zoon van den Burgemeelhr van dien naam , welke voor een overgegeeven lichtemis bekend ftaat, hadt het lichtgeloovige Meisjen , door den rang zijner geboorte verblind , liefde ingeboezemd ; zij liet haar ouden Minnaar vaaren, en toen zij hoorde, dat deeze met eene andere gehuuwd was, toefde zij niet om N. N. te toonen, dat hij haar hart bezat, echter bleef zij, een geruimen tijd , getrouw aan haare deugd , en ftondt hem niets toe, dan het geen de ftrengde eerlijkheid aanprees. Gehoond door de weigering en den ftandvastcn plicht zijner Minnares, befloot de booswicht haar door zekerer middelen het flachtöflfer van zijne wellust te maaken. Langs duizende, door dc hel uitgedachte listen, gelukte hem dit: hij gaf voor, dat zijne Ouders hunne verbintenis niet openlijk wilde toeftaan ; doch, dat zij hem teder beminden, en zeker na reden zouden hooren , als hij hun konde zeggen, dat hij Vader van een Kind, bij haar verwekt, was, en dit de eenige weg was, om haar fpoedig openlijk aan hem te verbinden , hij bekleedde deeze reden met zoo veele fchijnbare waarheid, hij gaf voor, dat men hem aan eene andere Vrouw wilde verbinden, en bekrachtigde zijne  DERTIENDE BRIEF. 213 ne woorden met een vreefelijken eed en met al het vuur, waar toe een fchelms hart, dat op verleiden uit is, bekwaam is. Iu het eind gaf zich het ongelukkige Meisjen over , en , eene fpocdige ontdekking haarer zwangerheid was het gevolg haarer lichtgelovigheid. Zoo ras de booswicht over haare onfchuld hadt gezegenpraald, verminderde zijne liefde, en hij begon haar oogfchijnelijk te verachten. Zij ftelde alle pogingen in het werk om hem te rug te brengen. Zij vertoonde hem het onder haar hart fpartelend wichtjen. Zij herrinnerde hem zijne eden, en riep, aan zijne knieën geboogen, met den luiden gil der rechtvaardigheid , met alle de tedere aandoeningen der liefde zijne deernis voor haar, in : Vergeefsch ! het monfter bleef doof voor haaren jammer , en verliet haar geheel, om een Vrouw te huwen, die meer rang en meer middelen dan zij hadt. De rampzalige vernam zoo draa zijn huwelijk niet, of verviel tot de hevigfte wanhoop ; haare Ouders, van haare zwangerheid bewust, ftootte haar terdeureuit, en, onder bet woeden van zoo veele verfchrikkingen, werdt dc tijd vervuld, waar in zij de vrucht eener gefchonden' liefde het licht gaf. Na de geboorte van het Kind, vliegt zij naar het huis van haaren verleider, en treft hem, in den gang aan; zij toont hem het onfchuldige wichtjen, fmeekt om zijnen bijftand, wijl zij geen brood hadt; de barbaar, Vrouwen fiddert! de barbaar overlaadt haar met verachting, en doet de bekla0 3 g'tngs-  %U HENRIETTE van GRANDPRÉ. gingswaardige met haar Kind door zijne Bediendens ter deure uitdrijven. In de hoogde klimming eener radelooze, eener onbeteugelde woede vliegt zij weg, ziet haar Kind aan, en, de Item der natuur verlmoorende, befluit zij het zelve omtebrengen. De onnozele lacht haar aan , toen zij gereed was hem den keel toe te wringen, cn die lach weerhoudt de opgeheeven hand der Moeder , zij bezwijkt-, en te krachteloos om het Kind in haare armen te houden, ontvalt het haar, en fterft. Dit voorval gefchiedde in een eenzaamen oord der ftad. Men vondt de bezwijmde Moeder en het doode Kind. De Gerechtsdienaars fleepten haar naar de gevangenis, en, in de diepte haarer ellende bekent zij, dat haar voorneemen was geweest, het Kind omtebrengen , doch dat zij het niet werkelijk heeft gedaan. Deeze laatfte reden kwam niet in aanmerking, men nam de vil voor de daad, en de rampzalige onderging dc ftraf eener. Kindermoordfter!... Mij dunkt ik zie U fidderen voor zulk een tafereel; ó mijne geliefde Henriette! ik fiddcr, ik fchrei met U. Hoe ongelukkig is de maatfehanpij, wier Rechters over leven en dood , zonder nadenken , met eene machtfprcuk vonnisfen ! De geadelde booswicht, die, in dit geval, het rad verdiend hadt, treedt waarfchijnelijk, in weinig tijds , als lid der Regeering in die eigen Vierfchaar, die het flachtöffer zijner boosheid en van zijnen meineed ter foltering en ter dood doemde.' Recht-  DERTIENDE BRIEF. 215 Rechtvaardig God! is het mogelijk, dat Gij zoo veel gruwelen geduldig draagt ! Diep gezonken mcnschdom! is het mogelijk dat gij zulke lhoodaarts over U laat gebieden! mijn geheel aanzijn wordt woede en verontwaardiging bij die hcrrinnering ; ik hoor den onfchuldigen deugdzaamen in zijne boeien zuchten, hij rammelt met zijne ketens en verfoeit zijn aan weezen, terwijl de fchuldige uit zijne vergulde koets, met de meerdertieid van een gebieder, van een wreeker, op hem nederziet. Dag des Oordeels! als uwe fcheemering aanlicht, als dc grommende donders de verwoesting der natuur en de verzameling der ontfpierde geftorvenen aankondigt, wreek, wreek dan, met den fakkel der rechtvaardigheid, met den evennaar des gerichts, iedere brandende traan, die de deugd, die de verdrukte menschheid fidderend ten oogen ontfprongenis! Rechters! Menfchen! Broeders! Medeftervelingen! hoort de gil van zoo veele duizenden, die uit de hooien des rampfpoeds , tot God , om recht opklimt, ziet zoo veele verwcezenen, onfchuldig verweezenen , die door U vervolgd en gerecht zijn! Hunne ftem bereidt uwe verdoemenis! . . . . Vrouwen! ongelukkige Vrouwen !.. ach , Henriette! mijne pen valt uit mijne vingers ; menfchenliefde, deernis , droefheid , en gevoel overweldigen mij! Vrouwen! onfchuldige zwakke Vrouwen ! moet ik, bij het tafereel dat ik hier gefchetst heb, nog waarfchuwingen voegen? ach ! ik fchenk U een traan, meer kan ik niet! . . . Mannen! ongevoelige, veeltijds verharde Mannen ! beantwoorden wij dus aan O 4 on-  %ï6 HENRIETTE van GRANDPRÉ. onze beftemming? Groote GodJ een wehjigje fehoon maakt ons tot grouwzame monfters en verlaagt ons beneden de dieren! treurig, Broeders! treurig denkt mijn hart op onze driften na! Wanneer zullen wij toch eenmaal, als edele menfchenvriendeu, als befchermers der zwakke Vrouwen, gebruik van onze meerdere zielenfterkte maaken! Vergeef de uitflappen die gij in deezen brief aantreft, mijne Gelief le! mijn gemoed is zoo vól van het geen ik heb verhaald, dat mijne pen , in weerwil van mij zeiven, die aanmerkingen op het papier brafft. Uw menschlievcnd hart zal mij dit geredelijk vergeeven, en, daar een rijziger dagelijks toneelen van onrecht en ellenden op zijnen weg ontmoet, kan het U niet verwonderen , mijne Dierbaare! dat ik reikhals om, met U vereend, mijne dagen op het ftille vrecdzaame land door te brengen. De ruime waereld levert, in de daad, geene waare vermaken op, en ik blijf bij mijn meermaalen herhaalde ftelling , dat de luidruchtige weelde der fleedelingeu, fchadelijk voor de deugd, en dat dc verkeering met grootcn altijd een valftrik voor eene anders edele ziel is! Vaarwel , mijne beminde Hartsvriendin ! ontvang deezen in den besten welftand. Ik ben gezond. Verzeker de achtingwaardige Famillie van den Heer Daltnont van alle mijne eerbied. Ik omhels U met dc reinfte tederheid, en ben onveranderlijk Uwe getrouwe Beauvoisin. P. S.  DERTIENDE BRIEF. 217 P. S. Heb de goedheid, mijne lieve! aan een Knecht last te geeven , dat hij den 28 dezer maand, aan het veerfchip van B. zij , om mijn goed af te haaien; laat hij het maar aan het huis van de Heer Dalmont brengen. Ik zal een paar dagen later aankomen, en als gij mij voor dien „ tijd, nog met een brief van U wilt vcrrasfen, geef hem dan addres op O alwaar ik den 16 hoop te zijn. Vaarwel, beminde Henriette! Vaarwel. VEERTIENDE BRIEF. Henriette aan Beauvoifin. (Den vorigen nog niet ontvangen hebbende.) JVÏaak fpoed, maak fpoed, mijn waarde Beauvoifin ! en keer te rug ; de lieve achtingwaardige Mevrouw 'Dalmont legt te fterven, en zij wenschte U, voor haaren dood, nog te fpreeken Ach, mijn Vriend! mijn geheel hart is droefheid, diep gewortelde droefheid, en geen wonder; de hoedfter mijner jeugd, de edele Vrouw die mij eene Moeder was, toen ik eene Vondeling was, zij, de verhevene, die mij de deugd ingriftc, die mij den Godsdienst als beminnelijk, als zegenend leerde kennen, zij, die met O 5 al-  ut HENRIETTE van GRANDPRÉ. alle de zachte tederheid van een Ouder , mij den dood mijner Ouders hielp beweenen, deeze voortreffelijke , deeze beminnelijke eerbiedwaardige , legt worftelend met den dood, voor mijne oogen, eene fnoode hand .... Ach Beauvoifin! eene grouvvzame hand heeft haar , Vergeeven! een harer Meiden, welke zij, uit eene overmaat van menfchenliefde, waarfchuwde voor dc listen van een Man , die ter kwader naam ftond t, heeft een dodelijk vergif, uit lage wraakzucht , in haaren gewooneu melkdrank gemengd , de verfoeide boosdoendfter heeft zich zelve verraden , want zij is dit huis ontvlucht , op het oogenblik toen het vergif begon te werken, de vloek des Hemels vcrzelle de fnoode!... ach, Gc'dcfdcn ! ik kan niet meer, koom fpoedig! koom fpoedig! de waarde Vrouw verlangt naar U ; zij kan niet lang meer leven. Een expresfe zal U dit briefjen brengen , en ik zal het als een blijk uwer liefde aanzien als gij fchielijk bij ons zijt. Uwe getrouwe II e n r i e t t e. Nafchrift van Lotje Dalmont. Ook mijne traanen , de traanen der vriendfehap verzoeken U, om bij ons te koomen; mijne ongelukkige brave Moeder verlangt U , eer zij fcerft , te fpreeken over een geval , waar van waarfchijnelijk het geluk van mijn geheel leven afhangt. Ik ben te droevig, om 'erUiet van-te kunnen fchrijven, voldoe flechts  VEERTIENDE ER LE F. s.19 Hechts aan onze bede , en wij zullen U mondeling alles zeggen. Edele Beauvoifin! gij, die de vriend van het menschdom zijt, zult immers een zalig genoegen gewaarworden , als gij iet kunt aanbrengen tot het geluk uwer oprechte zusterlijke vriendin Charlotte Dalmont. VIJFTIENDE BRIEF. Mevrouw Grofpoint aan den Advocaat Veaucoeur. "Weet gij wel, Heer Advocaat! dat men aan eene Vrouw van mijne jaaren cn van mijnen rang , ten minfte zoo veel eerbied fchuldig is als aan een niets beduidend Meisjen van twintig jaar ? Gij hebt 'dat Juffertje Grandpré, zoo lang zij hier was, geb'bferveerd, cn nu zij vertrokken is, vertrekt gij ook fchier zonder een welvoeglijk affcheid van mij te neemen; dit is niet wel van U gehandeld; maar mijne gewoone goedheid vergeeft gemakkelijk de misflaagen in een' Man , dien ik, om bijzondere reden , mijne achting, misfehien mijne onderfcheiding fchonk. Keer aanftonds te rug, mon bel Amil en onze vrede zal fchielijk getroffen zijn. Fi donc, apprennez ü diflinguer les coeurs de femmes, eene Vrouw van rang is immers altijd, voor een Man naar de waereld, verkieselijk boven een Kind van twintig jaar , dat geene wae-  Sao HENRIETTE van GRANDPRÉ. waereld, en veele vooröordeclen heeft. Gij kent mijn hart, geliefde Veaucoeur! en, als gij minder onredelijk waart geweest, cn waare verdienden op prijs hadt weeten te dellen , zoudt gij het nog beter hebben kunnen kennen. Val vous etes trop voltige, fans celaje ne vous cacherai pas le triomphe que vous avez remporté fur ma tevd>ejfe! nos fenliment fe valent! Adieu, mon Cher! vlieg fpoedig bij uwe Ajielie Tiierese Marqueze de Grospoint. ZESTIENDE BR. IE F. Veaucoeur aan Mevrouw Grofpoint. ïn ernst, Madame! Ik begrijp niets van den inhoud van uw briefje; men intention ne fut jamais de faire le triomphe de votre tendreffe. Gij vergist U in uwe denkbeelden. Ik ben te jong voor eene Surannée, en ik weet niet U ergens in gemanqueert te hebben, voor zoo verre de Etiquette dit vorderde. Misfchien is uw briefje in verkeerde handen gekoomen , en daarom zend ik hetzelve hier nevens aan U te rug. Ik vciëer de jonge Marquize van Grandpré, om dat zij vcrëerenswaardig, en uwe epigramme ten dien opzichten, doet uw karakter geen eer aan. Une femme qui s'offre rfeft jamais un ohjet qui intereffe! Voor het overige heb ik de eer te zijn Uw dienaar Veaucoeur, ZE-  IS l ZEVENTIENDE BRIEF. Mevrouw Prengel aan haar' Echtgenoot. N og geheel aandoening over den dood der beste, der achtingwaardigfte Vrouw zijnde , zet ik mij neder vm U, mijn geliefden Halsvriend! haare laatfte levensoogcnblikken te befchrijven. Hoe gerust fluimert de deugd den doodflaap in! nimmer heb ik de verhevenheid, het troostvolle van den Godsdienst meer gevoeld dan bij het fterfbedde van Mevrouw Dalmont; ook in de hevigfte fmarten verloor zij het doelwit der kruifiging van Jezus niet uit het oog, en haare geheele ziel blonk vrolijk uit haare breekende oogen , zoo dikwerf als zij haare verzuchtingen tot den Eeuwigen opzondt Ach , mijn waarde Vriend ! wat is toch, in de daad, ons leeven, wanneer wij niet als Christenen den dood leeren in de armen zinken ? een broze leeftijd is het zwoegen des aardlings onwaardig , en, daar toch de naauwe betrekkingen van natuur en liefde niet aan den grens des ftofs bepaald zijn, en het niet de vernietiging zal weezen, welke de gaaden van haaren gaa, de Kinders van de Ouders , noch den Vriend van den Vriend , onhergcevend , zal feheiden , behoorde toch een geheel menschdom tot elkanders geluk te leeven , om aan die beftemming te beantwoorden, waar toe zij, onder-  222 HENRIETTE van GRANDPRÉ. deriingj door de roepftemme Gods zijn verordend... , Helaas ! wanneer , wanneer zal zulk een verheven doel het doel van alle maatfchappijën zijn?... mijne droefheid om den dood mijner vriendin Dalmont, moet ik maatigen, de treurtraanen, die ik aan haare ontflaping geef, moeten in vreugdetranen verwisfelen , zoo draa ik nddenk, aan hoe veel jammer de edele ziel ontvlucht is, om in het ftoorelooze genot der zaligheid te dcelen!.... Zie hier het gebeurde bij haaren dood: Toen ik Woensdag avond, met Henriette, alhier aankwam, vondeu wij Mevrouw Dalmont op het uitterfte, en hadden wij flechfs twee uuren laater gekoomen, was zij reeds niet meer geweest. Het gehecle huisgezin, was in den diepften rouw gedompeld; de (hikkende Cltar/otle viel haare Henriette fpraakeloos in de armen, en geleidde ze, nevens mij, ftilzwijgcnde in de kamer der zieke. Verbeeld U dit fchouwfpel, mijn lieve Vriend! De Heer Dalmont was , in diepen rouw gezonken, aan het hoofdeinde van het ledikant gezeeten, een Predikant fprak troost tot dc ftervende , en zekere Heer Virtus, een vriend van het huis, ftaarde haar bewegingloos aan, terwijl eene fombere kaars haar treurig licht door het gehecle vertrek verfpreidde ; niemand fprak dan de Predikant, men hoorde Rechts afgebrooken ("nikken, en zuchten. Daar lag de edele Vrouw, met  ZEVENTIENDE BRIEF. «23 met een bleek, doch fterk gezwollen gelaat, waarop de hevigheid des vergifs, vaak de bangfte doodpijnen deedt zien. Zoo ras Mevrouw Dalmont, door haare Dochter ouze komst vernam, richtte zij zich, zoo veel haare krachten toelieten, op, en ftak Henriette haare hand toe; deeze naderde onder de hevigfte betoning van droefheid en deernis, en wij konden haar, in weêrwil onzer aangewende poging om zulks te verhinderen, niet beletten, dat zij de zieke vuurig omhelsde en een geruimen tijd als geboeid aan haaren hals bleef hangen. Wij vreesden, dat dit voor Henriette van kwade gevolgen zoude zijn, gemerkt het vergif in zijne felfte gisting was , en de mond van Mevrouw met een aangeftooken witten fchuirn bedekt was; echter, heeft zij 'er geen leed door ontvangen , en haar eenigfte woord is: ,, ach! laat mij in den arm mijner dierbaarjle weldoenfier jlerven!" Mevrouw Dalmont verzocht haar eindelijk , zelfs dat zij zich een weinig van haar zouk verwijderen; zij deedt zoo, en plaatfte zich, over den Heer Dalmont, in een ftoel voor het bedde, houdende echter geftadig de hand der waarde Vrouw tusfehen de haare geflooten, dezelve van tijd tot tijd, met haare traanen bevochtigd , aan haaren mond brengende. Na een weinig bedaard te zijn, wendde de ftervende Engel zich tot Henriette en zeide: Gij  i24 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Gij ziet, mijne Geliefde! wat de boosheid vermag; uwe getrouwe Vriendin , werdt door haar niet gefpaard, doch, befchrei mijnen dood met geene oproerige traanen ; want wij kennen den wonderen wil des Almachtigcn niet, en het voegt ons, als Christenen niet, onze vijanden te vervloeken ; de ellendige die oorzaak van mijn in de daad fmartelijk fterven is, ■beklaag ik pro dat zij deernis verdient, en gij moet dit ook doen; het eene fchepzel voegt het niet, om het andere te vervloeken. (Zij zweeg een oogenblik).. fpoedig zal ik den laatften fuik wegzuchten, ik gevoel dat ik nog maar eenige oogenblikken levens overig heb ... vaarwel, mijne lieve! bewaar die gronden van deugd, die gij van uwe zalige Ouders en mij, als het beste erfdeel, dat wijUkonden fchenken, ontving! .. wees de Vriendin, wees de Zuster van mijne Lotje, en vertroost beide mijnen waardigen Echtgenoot !.. Zegen !.. Ik fpreek zegen over uwe dagen, leef zodanig, dat wij .elkandere, aan de overzijde des grafs, vrolijk kunnen te gemocte koomen, en , zie in mij hoe gerust het fterfbedde vau een Christen is!.. (Hemiette knielde aan haare fponde, Lotje knielde met haar, en de Zieke lag haare handen op haare hoofden.) God! Vader ',! Eeuwige Ontferrner! zegen deeze beide Lievelingen van mijn hart, geleid haar, langs de ellen bane der deugd ter zaligheid ! (Zij zweeg; de beiden Meisjens befproeide haare handen met traanen, en zouden bezweeken zijn, zoo niet de Heer Virtus en de Predikant, haar met een foort van geweld van het ledikant hadden verwijderd.)  ZEVENTIENDE BRIEF. 525 ■derd.j De Zieke nam, hand over hand, af; doch, haare volle vermogens blecven haar, tot in het laatfte oogenblik , bij. Zij nam een plechtig affcheid van haaren Echtgenoot, cn beval Charlotte en Henriette .aan zijne zorgende tederheid, insgelijks deedt zij met mij, mij gelastende om U, mijn lieve Pr engel! van haare vriendfehap, tot aan het graf, te verzekeren. De Héér Virtus nam zij bij de hand, cn zeide: Edele Man! als God mijne bede verhoort, zult gy gelukkig zijn naar den wensch van mv hart; ik beveel mijn Echtgenoot, mijne Dochter en mijne lieve Henriette aan uwe vertroosting en aan die liefde, die ik weet dat de grond van uw karakter uitmaakt; denk dat eene flervende Moeder U dit verzoekt; in de eeuwigheid zal zij U rekenfehap van die bede vragen! De waardige Jongeling boog zich over haare band , drukte dezelve aan zijn hart en antwoordde: Ik zal uw wensch voldoen, waardige Vrouw! in de eeuwigheid zal ik Hiet voor uwen vloek behoeven te beeven!.. Na deeze treurige plechtige affcheidsgroete, deedt de eerwaardige Predikant een treffend gebed, en bij zijn: Amen .' juichte de zalige: Halelujah! en gaf den geest!.. Ik moet over de eerfte ontroeringen heenen flappen , mijn' lieve Vriend! het is mij niet mogelijk U dezelve te omfchrijvert; wij vlogen allen te gelijk naar het ledikant, even of onze aankomst haare gelukzaligheid zoude vertragen. Lotje en Henriette bezwijmden op het lijk , en zedert de verfcheiding van Mevrouw Dalmont, hebben zij haar bedde nog niet kunnen P > ver-  HENRIETTE van GRANDPRÉ. verhaten, en de oude Heer Dalmont is in geen bete? ftaat, dan die gevoelige lieve Meisjens. Mijn eigen hart is geheel droefheid , en echter moet ik zulks niet laaten blijken, om, hier door, die van het overige huisgezin niet te verzwaaren. Het lijk der dierbare verftorvene wordt Dingsdag ter aarde befteld, en, men heeft mij verzocht, zoo lange hier te vertoeven, het welk ik ook beloofd heb, vermits niemand thans in ftaat is om het huishouden waar te neemen, en ik ben zeker dat gij, mijn lieve Prengel! hier in volkoomen genoegen neemt? Bij mijne te rug komst hoop ik dat onze Vriendin Grofpoint mag vertrokken zijn ; want haare levenswijze , haar verachtelijk karakter , en de gemeenzaamheid, die ik tusfehen haar en den Advocaat Veaucoeur heb waargenoomen, ftooten mij ; Henriette heeft mij, op weg naar hier, zoo veele zotheden van den Advocaat, ten haaren opzichten, verhaald, dat ik hartelijk boos tegen hem ben; zeg hem dit, zou hij nog bij ons mogt zijn, wanneer gij deczen ontvangt, en voeg 'er, in mijn' naam, bij, dat het een laage trek in een wel opgebragt Man is, wanneer hij de gastvrijheid fchent door het verleiden van een jong Meisjen; hij zal, als gij hem dit zegt, wel begrijpen waar op ik doel, en hoe ik van zijne belagchelijke liefde onderrecht ben. Vaarwel, geliefde Vriend! ik omhelze U in gedachte, en ben onveranderlijk Uwe getrouwe en liefhebbende Echtgenoote Clotilde Prengel geboren Duras. ACH-  22? ACHTIENDE BRIEF. De Heer Beauvoifin aan Henriette? (Antwoord op den 15de Brief.) IrÏoe heeft mij uwe brief ontfteld! is het mogelijk dat de gevloekte boosheid zich zooverre uitftrekt, om eene waardige Mevrouw Dalmont te doen fterven! ö mijne Geliefde! ik befef alle de fmarten, die gij op het ontvangen van zulk eene verfchrikkelijke tijding moet ondervonden hebben; gave de hemel toch uitkomst aan het lijden van zulk een voorbeeldige Vrouw, op dat mijne Henriette haare andere Moeder nog veele jaaren aan haaren dankbaaren boezem mogt drukken. Troost U, mijne dicrbaarc ! Ik zal, in weinige dagen , bij U zijn , en wensch vuurig het huis van Dalmont in beteren toeftand te vinden, dan ik durve hoopen!*.. Groet toch de geliefde lijderesfe voor mij, verzeker haar, dat ik de reinfte traanen a*an haar lijden fchenk, en, zoo zij mogt fterven, beloof haar dan, in mijn naam, dat ik haare Henriette en haare Lotje altijd zal beminnen, en haare waardige Echtgenoot in mij fteeds den vriend van haar huis zal vinden. Vraag de dierbare om haaren zegen over onzen op handen zijnde echt; de zegen der deugd veredelt de fterOijkhcid! Vaarwel, beminde P 2 Lie-  Un HENRIETTE van GRANDPRÉ. Lieveling! mijne paarden zijn gereed, om mijn weg te vervolgen, ik moet deezen lluiten. Vaarwel! in weinige dagen ben ik bij U, omhels uwe zusterlijke vriendin Lotje voor mij, en verzeker haar, dat zij mij altijd bereid zal vinden, om haar met de liefde en deelneeming eens broeders te -troosten en te helpen , waar cn wanneer mij zulks zal mooglijk zijn; onderwerpt U beide aan den wil des onbëgrijpelijken, maar goedertieren Gods, hij Haat toch nimmer met de eene hand of de andere is bereids vaardig genezing aan te bieden. Nu , geliefde Henriette: denk hoe dierbaar mij uwe welftand is, en hoe grievend het gewicht mijner fmarten zoude weezen, als ikU, na een zoo lang afzijn, door droefheid overftelpt, den eerften kusch moest geeven; eene gematigde treurigheid wraakt, in zulk een geval, uwen halsvriend niet; doch het is een verteerende neêrflachtigheid, die hem voor uwe gezondheid doet vreezen! ... Ik kan daar niet zonder fiddering op naardenken, om dat ik al het gevoelige van uw liefderijk hart ken," cn ik zal niet gerust zijn, eer ik bij Uben, en zelfs voor U kan waaken. Ik ben altijd uwe getrouwe Beauvoisin, NE-  229 NEGENTIENDE BRIEF. De Heer Prengel aan zijne Echtgenoote. M oet ik aan mijne dierbaare Clotilde, die het hart van haaren Gemaal kent, de ontroering befehrijven, welke ik bij het ontvangen uwes briefs ondervond ?.. Ik deel met alle de hoogheid van menfchenlicfde en vriendfehap in de droefheid der Familie van den Keer Dalmont, en wensch , met al mijn hart, dat dc hemel dezelve moge verzachten ! Gij doet zelf wel, mijne geliefde Vriendin! zoo lang daar te vertoeven , als men uwe hulpe en bijftand nodig heeft; ik erken aan die edele trek van menfchenliefde, het karakter mijner Clotilde, en ik zelve ben 'er U dankbaar voor, Ja, mijne Geliefde! de lastige Advocaat Veaucoeur is daags na uwe afreize, mede van hier vertrokken, bijkans zonder affcheid van ons te neemen, en daar ik , even zoo wel als gij, zedert eenigen tijd befpeurd heb, dat hij zich toelag om het hart van Juffrouw Grandpré te winnen, kan ik gemakkelijk naargaan, wat hem tot dit fpoedig vertrek heeft bevvoogen, en ontveins U niet dat het mij zeer aangenaam is: alléén fchijnt onze Mevrouw Grofpoint 'er zeer over geP 3 ftoord  *3° HENRIETTE van GRANDPRÉ, Hoorei tc zijn ; ten minfte zij noemt het vertrek des Advocaats, un affront indigne pour ma maifon cf un manque de re/peil pour Jon Sexe; dan, dit zij zoo; ik geloof dat die oude coquette gaarne de zegenpraal over het hart van Veaucoeur zoude hebben behaald, om hier door nog eenigen luifter aan haare verwelkte fchoonheid bij tc zetten; zij vertrekt morgen, en ik verzeker U, mijne waarde ! dat ik haar gezelfchap met vermaak wil misfen Men roept mij, ik moet de pen een oogenblik neder leggen. TEN VERVÓLGE. Ha! Ha! Ha! lach nu eens met mij, Clotilde ï... wel, wie zag ooit iet fraaijers! . . . raad eens waar„ om ik geroepen wierdt? ... de zestigjarige Mevrouw Grospoint Amoureuje comme un appreutif de quinze ans, vraagt mijn dccgen, mijn arm, mijn courage, mijn vriendfehap, onze paraité om den hoon te wreer ken, dje het voorwerp haarer liefde aan haareAltraits gedaan heeft! ha! ha! Clotilde! wat een zot wijf is dat; nu, ik heb haar fehoon doorgehaald! zie hier het gebeurde, ik wil de fraaije Sene niet voor U verbergen, zij zal U overtuigen dat gij vrouwen ruim zoo zot zijt als wij; waarlijk niets is zotter, dan eene gerimpelde Schoone, die de verliefde uithangt! Toen ik beneden kwam, zeide mij een der dienstboden, dat Mevrouw Grospoint verzocht hadt, dat ik in haare kamer zonde koomeu. Ik ging binnen, en vond  NEGENTIËNDE BRIEF. vond haar met een brief in de hand, fchreijende van kwaadheid, half gekapt, half geblanket en in een onzienelijk nachtgewaat aan de tafel zitten; in de daad zij hadt het voorkoomen eener furie , en ik kan U niet befchrijven hoedanig mijn hart van haar afweek. Ik vroeg haar: Ik. Men heeft gezegd dat gij mijn bijzijn verlangde , kan ik U ergens in behulpzaam zijn ? Zij. (Schreijende.) Ik ben de ongelukkigfte vrouw der waereld; gij, mannen! zijt toch, in den aart monfters! . . . Ik. Dit compliment is niet vereerend voor ons, Mevrouw! . . . heeft men U beledigd ? Zij. Beledigd ? . . . Ho! pour le coup, il faut du fang pour laver Vinjure faile d monhonneur!... hoor, mijnheer Prengel! zoo gij mijn vriend zijt, moet gij dit nu toonen; vengé moi ffun ingrat, £? vous me trouveré toujours reconnoisfante d votre amiiie '.. . . Ik. Maar mijne vriendin! ik verftaa niets van dit alles; heb dc goedheid los mij dit raazel op, en gij zult mij bereid vinden, om eene brave vrouw tegen allen hoon te verdedigen. Zij. Vous étes un honnettt homme! hoor dan, je V 4 me  «32 HENRIETTE van GRANDPRÉ. me fie d votre difcretion. Gij weet dat de goedheid van hart het zwak der vrouwen is, en mijne jaaren, fehoon ik niet meer zeer jong ben, zijn echter niet zoo verre gevorderd om mij alle teedere gevoelens te ontzeggen. (R begon overluid te lachen.) Ik. Hoe zijt gij verliefd ? Zij. Ne vous moquez pas de moi, Monfieut Prengel! ... Ik. Nu laat hooren , tante ! hoe ging liet verder? . . . Zij. De ondankbaare Veaucoeur wist mijne genegenheid te winnen ; en daar zijn fpoedig vertrek, na dat van Juffrouw Grandpré, mij verwonderde , fchrcef ik hem een brief om hem onder het oog te brengen, hoe flecht het ftondt une femme de mon rang dus onverwachts te quitteeren; ik had mij gevleid, dat mijn billet, het welk eigentlijk Hechts een billet de decence was, hem weder bij ons gebragt en aan zijnen plicht zoude herinnerd hebben ; dan, in plaats van dat ontvang ik, heden morgen, un billet infultant van hem;... ik bid U lees het eens, en oordeel of het een man van zijne trempe voegt dus eene vrouw van mijne geboorte, die hij weet dat eenige zwak-.  NEGENTIENDE BRIEF. 233 zwakheid voor hem heeft, te fchrijven. . . . , Vengémoi, Monfieur Prengel! & montré vous mon anti! (Zij liet mij een billet van Veaucoeur leezen (den 16. brief in dit deel) het welk waarlijk het verftandigfie is, dat ik ooit van hem gezien heb; hij befpot haare liefde voor hem , noemt haar eene Surannce , en zegt dat hy nooit aan haar gedacht heeft, en ook nimmer heeft kunnen denken. Ik gaf haar het briefje terug.) Ik. Maar, Mevrouw! ik vinde dat briefjen zeer verftandig, hoe kunt gij den Advocaat dwingen, om U getrouw te blijven , daar de man nog nimmer U van liefde heeft gefprooken ? ... In de daad, eene vrouw van uwe jaaren, maakt zich door zulk een gedrag befpottelijk. . . Als gij mijn raad wilt volgen; fpreek dan van dit gtotfchc geval nooit aan iemand. . . . Zij. . . . Hoe? . . . Hoe? Mijnheer! ik zoude mij ftraffeloos laaten beledigen, door un homme de rien , un fot que je tirai par compasfion du boue ö3 du neant d'une naiffance obfcure? .... Ik. Hoor, Mevrouw! het doet mij leed te moeten zeggen, dat gij eene zottin zijt; wat, fpreekt gij van un homme de rien d'une naiffance obfcure? de Heer Veaucoeur is een even zoo P 5  234 HENRIETTE van CRANDPRE. fatzoendelijk man als gij, en veründerftel dat hij dit niet waare, toont hij echter, in dit geval, dat hij meer hoogheid van hart bezit, dan zijne protectrice, vermits hij zich niet aan dc fpot der waereld waagt, door aan uwe dwaaze liefde gehoor te geeven. Het doet mij leed, dat eene dus belachelijke drift U in mijn huis overvallen heeft, en laat ik U mogen zeggen, dat eene vrouw van zestig jaaren. . . . (Zij * viel mij driftig in.) Zij. Zestig jaaren! . . . zestig jaaren! BonDieu! ik ben immers Hechts zeven en vijftig jaaren oud, &f fai paffe ma vit fans amour ni attachement pour ton fexe, en dit, dunkt mij, trekt ten minfte nog twintig jaar van mijn ouderdom af? Ik. Uw fpiegel moest U toch zeggen, dat gij grijs wierdt? . . . (Ho, Clotilde! hier moest gij haare contenance gezien heihen; ik vreesde dat zij mij in het aangezicht zoude gevlogen zijn; doch, ik lachte hartelijk om haare woede , en na ik haar nog een paar woorden in het oor gebeeten had , ftov.d ik op en ging haar kamer uit. Zij zeide mij , dat zij op ftaande voet ons huis zoude verlaaten, en ik antwoordde, dat zij 'er meesier van was.) Wel, wat dunkt U van die klucht? Als de advocaat  NEGENTIENDE BRIEF. 233 caat nog hier was , zoude ik hem zeker bedanken voor zijn gefchrevcn briefjen aan die zottin, ik wensch dat zij mijn raad mag volgen, en zich in een Klooster verbergen tegen de wreedheid, die zij zegt dat de mannen op haar uitöeffenen. Nu, mijne waardfte! leef gelukkig; lees deezen onze bedroefde Vriendinnen, als gij het nodig oordeelt, eens voor , misfehien beurt hij hen , voor eenige oogenblikken, op. Groet hen allen van mij, en geloof mij fteeds tc zijn Uwe Karel Prengel, TWINTIGSTE BRIEF, Veaucoeur aan Henriette. Wel Geeoorene Jonge.vrouwe ! Cjrij zijt mij ontvlucht, en daar ik vernoomen heb, dat uw hart, zints een geruimen tijd, is weggefchonken aan een achtingwaardig Man, den jongen Heer Beauvoifin , weleer mijn Akademie vriend, ben ik verplicht, U vergeving te vragen voor de moeijelijkheden, daar mijne aanzoeken U mede belast hebben, en ik vertrouw, dat uwe edelmoedigheid gereedclijk de  as6 HENRIETTE van GRANDPRÉ. de liefde eens Mans zal vergeeven, die, op dien tijd, niets van uwe verbintenisfen wist, maar, U een vrij hart toekennende, 'er geene misdaad in vondt, om de bevalligfte jonge Juffrouw te zeggen, dat zij hem niet onverfchillig was! Ik heb, daags na uw vertrek , het huis van den Heer Prengel verlaaten; deels om dat gij 'er niet meer waart, en ten andere om het verveelend gezelfchap van Mevrouw Grofpoint te eviteeren. Een waardig vriend, bij wien ik thans ben, heeft mij uwe verbintenis met Beauvoifin gezegd, cn mij, op eenmaal, door zijne verftandige en befcheidene reden doen zien , dat mijn gedrag, tot heden gehouden , niet beantwoordde aan mijne be'ftemming, en, daar mijn hart .... (vergeef die openhartige bekentenis!)... zijne liefde voor U niet kan overwinnen, zal ik echter pogen, om U nimmer in uwe rust te ftooren, en een land vcrlaaten , dat reeds te veel getuigen van mijn ongeregeld gedrag is geweest; ik vertrek , in weinige dagen, op voordeelige voorwaarden, naar de Oostindien, en het is bij deeze, Mejuffrouw! dat ik, nevens mijne vergiffenis, ook voor altijd van U affcheid neem , wenfehende dat gij zoo gelukkig moogt leeven, als uwe deugd en uwe fchoonheid dit verdienen. Misfchien ben ik eenmaal waardig, mij te noemen Uwen ootmoedigen Dienaar en Vriend Veaucoeur. N. H,  TWINTIGSTE BRIEF. 237 N. B. (Henriette hadt, na de lezing van dit brief jen, het welk haar door een bedienden van den Advocaat werdt overgeeven, dit volgende geantwoord:) Ik wensch hartelijk, Mijnheer! dat gij uw fortuin rneugt maaken, en, daar uwe Amourettes mij nooit gewichtig genoeg zijn voorgekoomen, mij te kunnen beledigen, heb ik U voor niets vergiffenis te fchenken , want, in waarheid, ik heb op uwe gezegdens altijd te weinig acht gegeeven, om ze nog te kunnen herinneren. Geloof, echter, dat het mij aangenaam 'li, uit uw brief jen te zien, dat gij uw eigen gedrag berispelijk vindt, en , wees zeker, dat eene redelijke Vrouw altijd achting voor een Man van verdienden heeft. Het gaa U wel, en de hemel bekroone uwe verlangens. Marquize, van Grandpré. EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. Be Heer Virtus aan zijnen vriend Theadon. INIoem mij eindelijk gelukkig, mijn lieve Vriend! het deugdzaamlte Meisjen heeft aan de verlangens van mijn hart beantwoord, en ik aanbid den wonder wil der Voorzienigheid , die mij haar geheel toevallig, heeft  *38 HENRIETTE van GRANDPRÉ* heeft leeren kennen. Ik weet hoe warm uwe vriend* fchap in mijn lot deelt; derhalven, zal ik U , zoo kort mogelijk, alles zeggen wat aanleiding tot eene zoo fpoedige verklaaring, tusfehen Charlotte en mij, gegeeveri heeft: Het gerucht des fmartelijken doods van Mevrouwë Dalmont, zal U zeker ter oorcn zijn gekoomen; deeZe deugdzaame Vrouw, die het flachtölfer der hoogfte boosheid is geworden, hadt, in haar leven, zonder mijn mcdewceten, mijn geluk beflooten, na" haar dood hebben wij dit eerst ontdekt, en mijn geheel hart zegent de nagedachtenis der edele verftorvene, tot mijnen jongden fnik! Zoo draa ik' de droevige oorzaak haarer ziekte verftond, vloog ik naar het huis van Dalmont, ik vond mijne geliefde Lotje, welke ik tot dus verre'Hechts heimelijk bemind had, in de bitterfte droefheid, en, terwij! ik, zints lang, als een vriend der Familie wierdt aangezien, hadt ik dikwerf gelegenheid, haar in eenzaamheid te vertroosten , en met haar te fpreeken. Ik ontdekte in het lieve Meisjert een zoo edel christelijk hart dat mijne genegenheid dagelijks aangroeide, en, het fcheen mij toe dat zij mij niet ongenegen was; evenwel, mijn Vriend! ik eerbiedigde te veel den treffenden toeftand,waar in haare Moeder zig bevondt, dan dat ik, in die oogenblikken, wanneer wij alléén waaren , haar van mijne liefde zoude hebben durven onderhouden ; het komt mij voor  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. £39 Voor, dat den Man, die alléén zijne drift of liever die alleen zijn eigen geluk hoort, als de menschheid zijne fcotgen cn vertroostingen eischt, een laag hart moet hebben ? Neen, ik fprak toen alléén met Lotje over de berusting eens Christens in den wil der Almacht.. Haar Vader, de braaffte Man der waereld, was ontroostbaar , ook aan hem voldeed ik het geen de plicht eens mcnfchenvriends van mij vorderde, in een woord : ik bleef onüfgebrooken aan het huis van Dalmont. Eindelijk verfcheen de noodlottige dag, die de waardfte der Moeders, de tederfte Echrgenoote, de beste Vriendin van deeze waereld opvoerde; de nu zalige Christinne ftierf den dood eens Christens, en nam van ons allen een affcheid dat voor eeuwig, als een gedenkzuil aan haare deugd , in mijne ziel zal gegrift zijn; ik gaa haare laatfte woorden met opzet, ftilzwijgende voorbij; zij treffen mij te veel, ik zal ze U eenmaal mondeling herhaalen; laat ik U alleen zeggen , dat zij , eenige oogenblikken voor haaren dood, mij ten ftcrklte de zorgen over haare Dochter aanbeval, cn, met de beminnelijke zachtheid eener hemellinge van mij de bevestiging afeischte, om voor haare Lotje tewaaken; ik deed dit, met een gevoel van waarheid en eerbied, dat ik U niet omfchrijven kan. Ik begreep toen niet duidelijk, wat Mevrouw Dalmont met het vorderen dezer belofte van mij bedoelde ; doch, ik werdt daar van, tot mijne onuitfpreekelijke blijdfehap fpoedig onderricht. Twee  *40 HENRIETTE van GRANDPRÉ, Twee dagen na wij den laatften liefdensplicht aan de waarde ontflapene hadden beweezen; ging- Jfc 0p den middag een bezoek aan den bedroefden Heer Dalmont geeven, bij was alléén in zijne Studeerkamer; doch, mij ziende inkoomen, kwam hij in de gewoone eetzaal, en fcheen vrij opgeruimd. Lotje, nevens de andere alhier zijnde Vrienden , waaren eene wandeling gaan doen, en ik had met den ouden Heer het volgend gefprek. Hij. Ik verheug mij, mijn Vriend! dat ik gelegenheid heb U zonder getuigen te kunnen fprecken; want ik heb eene zeer ernftige zaak, op verzoek mijner overledene Echtgenoote, met j U aftehandelen. Ik. Hoe veel genoegen zal het mij zijn als ik iet aan uw geluk en uwe opbeuring kan toebrengen ! Hij. (Mij de hand drukkende.) Ik weet dat gij een menfehenvriend zijt; doch, de zaak waar over ikUonderhouden moet, is zoo ernftig, dat 'er het geluk van uw geheel leven van zal afhangen ; bedenk derhalven wel , wat gij mij te antwoorden hebt, als gij mijne meening zult verftaan hebben. . . . {[Hij zweeg een oogenblik, en nam een papier uit zijne brieventas, dat hij naast zich nederleidde hij vervolgde:) Ik weet dat een hart zoo edel als het uwe, niet  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. a4£ niet doof kan zijn , voor gewaarwordingen, die, als zij zuiver zijn, den mensch veredelen en gelukkig maaken; ftaa mij toe U, met al den ernst van een eerlijk Man te mogen vraagen , of uw hart zijne keuze voor de liefde gedaan heeft, dan of het nog vrij is ? Ik. Neen , mijn Vriend ! mijn har-t is niet meer vrij; doch, laat ik 'er mogen bijvoegen, dat gij de eerfte fterveling zijt, aan wien ik immer de bekentenis mijner liefde tot eene Vrouw deed!.. (Hij verzettede zich op zijn'ftoel, en wij zwegen beiden eene poos.) Hij. Zoo; dan heb ik U niets meer te zeggen;_ gij moet getrouw blijven aan de verbintenis van uw hart ; als gij vrij waart geweest, had ik U tot mijn Schoonzoon .... (Ik liet hem niet uitfpreeken, maar zeide fchielijk:) Ik. Het is Charlotte, Uwe Dochter die ik zedert lang, zonder zij het weet, bemind heb! Mag ik mij met uwe goedkeuring vleijen ? .». Hij. Eerelijke Man! . , Ja; ik geef Ü mijne toeftemming; lees dit papier, dat mijne Echtgenoote mij op haar doodbedde gaf, uw braaf karakter hadt haar doen wenfchen dat haare Lotje de uwe mogt worden , en , daarom deedt zij U bekhoven om voor haare Dochter Q te  24& HENRIETTE van GRANDPRÉ. te zorgen; lees dit papier; en dan zal ik U nader fprecken. ... (Ik omhelsd", den waardige» Vader mijner Beminde, hem bedankende voor zijne goedheid jegens mij, en ik zegende, onder ftille traanen, de zalige Mevrouw Dalmont. Het papier was van deezen inhoud:) „ In weinige oogenblikken fiaa ik voor den throon. des Almachtigen , mijne geest fpoedt weg van de aarde, en ik gevoel dat mijne ziel naar heure ontbinding verlangt; doch, ik gevoel tevens, dat ik Moeder ben van eene Dochter, die ik, dank zij den eeuwigen menfehenvriend, tot dus verre het Ipoor der deugd heb zien betreden, maar dewelke ik achterlaat in eenen leeftijd, die voor eene Vrouw, de allergevaarclijkfte is. Mijn Lotje ! eene Moeder fchrijft deezen met eene ftervende hand; als gij hem leest, zal zij reeds in het dal des doods rusten, voldoe derhalven, als het ten minfte met uw hart kan infiemmen, aan haare jongde bede; ik ben te vroeg en te onverwachts van U afgerukt, om U over deeze gewichtige zaak, bij mijn leeven , te onderhouden. Aan den rand des grafs let men niet op vooröordeclen en gebruiken, die eene zoogenaamde voorzichtigheid heeft uitgedacht; neen; dan ziet men verder, en het is alleen de waarheid, die ons dan voor de oogen zweeft. Ik bedoel alléén het geluk van mijn Kind; de omme-  ËEN ËN TWINTIGSTE BRIEF. 243 megang die den Heer Virtus met ons heeft gehadt, heeft mij overtuigd, dat hij de geene is, onder wiens hoede mijne Lotje kan gelukkig worden; ik heb, in ftilte naar zijn gedrag doen omhooren, en alle berichten daaromtrent door 'mij ingewonnen, doen zijn karakter eer aan ; derhalven, Verzoek ik mijn lieven Echtgenoot dien waardigen jongeling openhartig te vragen, of hij vrij van de' liefde jegens eene andere is, en zoo ja; te beproeven of het mogelijk zij, dat hij Lotje en zij hem zoude kunnen beminnen, en dan zijne vaderlijke toeftemming tot hunne verééniging te geeven, gelijk ik hun de mijne, te gelijk met mijnert zegen, bij deezen geef. Mijne oogen fcheemcren ; ik kan mijne pen niet meer beftuureu ; mijne lieffte panden weeten nu de verlangens van mijn hart, en, ik wensch vuurig, dat het hun mogelijk moge zijn, aan deZelven te kunnen voldoen. Ik fchenk den Heer Virtus, wanneer hij mijn Schoonzoon wordt, uit mijne bijzondere goederen , dertig duizend guldens, en als hij niet aan mijnen wensch kan beantwoorden, fchenk ik hem, echter, als vriend van mijn huis, en vriend mijner Lotje en van mijn Echtgenoot tien duizend guldens, als een bewijs mijner hoogachting voor zijne deugd en zijne aan mij beweezene zorgen, geduurende mijne ziekte. Dat de goede Voorzienigheid mijne bede verhoore! Lieve zegels van tederheid, natuur, en vriendfehap! leeft gezegend, voor God en voor uw vereend geluk Q a vloei-  *>44 HENRIETTE van GRANDPRÉ. vloeijen mijne laatfte traanen; voor U fchreef ik deeze laatfte woorden. Sophia Dalmont Geb. Baville." Hoe ontroerde mij die letteren! mijn waarde Theadon'. ik kuschte dezelven, en riep, met een vol hart uit: Zalige hemellinge! uwe woorden zijn mijne ziel geheiligd, ik zal uwe Dochter, aan den throon Gods, als mijne gaade vertoonen ! De Heer Dalmont was verrukt over mijn befluit, en zeide, dat hij wenschte, dat ik het hart zijner Dochter mogt kunnen treffen. Verder verhaalde hij mij, dat hij dit papier zelfs niet geleezen hadt, voor zijne Echtgenoote reeds overleden was, en het toen onder haar hoofdkusfen was gevonden. Weinige oogcnblikkcn nd dit voorgevallene, kwam Lotje met het gezelfchap , thuis ; zij verwonderde zich over het vrolijk humeur haares Vaders, en, toen zij 'er de gelegenheid toe zag, wenkte zij mij buiten de kamer, en vroeg, of zij deeze gelukkige geestgefteldheid van den ouden Heer, aan mijne opbeuring te danken hadt ? Ik. Als gij mij eenige oogenblikken onderhoud wilt vergunnen, zal ik het waagen, U de oorzaak van den goeden luim uwes Vaders te zeggen; gij 1 ebt hem niet aan mij, maar aan uwe edele, deugdzame Moeder te danken! (dit laatfte maak-  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. maakte een levendigen indruk op haar, zij ging met mij in een zijvertrek; haare oogen waar en teeds vol-traanen, en ik had nog geen woord, gezegd. Wij plaatften ons aan een tafel.) Zij. Welk een edele trek hebt gij mij nog uit het karakter mijner waardige Moeder mede te deelen; gij ziet dat ik ontroerd ben; maar mijne traanen zijn niet bitter. Ik. Deedelfte trek, dien immer de moederlijke tederheid aan haare Dochter' kan vertoonen. De waarde Vrouw, vreezende voor den gcvaarelijken leeftijd waar in zij U achterliet, heeft uwen Vader voorgeflagcn, om U fpoedig uittehuwelijken aan een Man, die zij hem noemt, en met den welken zij verzekerd was, en ik U ook durf verzekeren, dat gij gelukkig zoudt zijn; uw Vader heeft mij dit medegedeeld, en ik heb hem gezegd, dat die Man niets vuurigcr wenscht, dan U in den wil uwer Moeder tc zien berusten; dit is de reden, waarom de oude Heer zoo vrolijk is ; het hangt van U af, mijne lieve Vriendin ! om die vreugde voortduwend tc maaken, als gij gehoor kunt geeven, aan het verlangen der geftorvene achtingwaardige? . . . (Zij zuchtte, en bloosde, vragende met neérgeflagen oogen.) Zij. Heeft mijn Vader U zijn' naam genoemd?... Q 3 Ach!  &45 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Ach! ik vrees, dat ik ongehoorzaam zal moeten zijn . . . (Stamelend) echter zal ik poogen!.. Ik. Ja, mijne waarde! ik kan zijn naam Laat ik openhartig met U handelen; mijne ernftige gelofte aan uwe Ouders gebiedt mij dit. Bemint gij? Zij. Ach! verfchoon mij, om die vraag te beantwoorden !... (Zij weende ) Ik. Ween niet, Lotje! de Man, dien uwe Ouders U willen fchenken, is een eerlijk Man , hij bemint U , zedert lang , in de ftilte ; zijne liefde voor U is groot; maar, daar hij alléén uw geluk bedoelt, zal hij U nimmer dwingen om hem te beminnen, als U zulks onmoogelijk mogte zijn. Nu , Geliefde ! ken dan dien Man, Ik ben het zelf!... Zij. (Opfpringende.) Gij ?... Virtus!.... (Wij waar en beiden een geruimen tijd fpraakeloos, zij bloosde, toen ik haare hand drukte, en haar bevend aan mijne lippen bragt.) Ik. Is mijne liefde U onaangenaam ? wees oprecht, Lotje! als uw hart niet vrij is, ftaa ik van alle mijne voorrechten af; nogmaals, ik bemin uw geluk en uwe rust boven alles, en ik wil van U, hoe hoog ook mijne tederheid geklommen zij eerer  EEN EN TWINTIGSTE BRIEF. S4? eerer afftaan, dan U rampfpoedig maaken (Ik gaf haar den brief van Mevrouw Dalmont.) Lees deeze laatfte letteren uwer overledene Moeder. Zij. Waardfte, edelfte Vriend!.. Ach! mijn hart heeft geen Minnaar dan .... ik zal eerst kezen.. (Zij drukte den brief aan haaren mond: Las hem met aandoening , dikwerf bij zich zelve zeggende: lieve dierbaar e Moeder! toen zij gedaan had , wischte zij haare oogen af, en reikte mij haare hand:) Ik zal met vreugde de uwe zijn! Het is mij onmoogelijk, mijn waarde Theadon! U de eerfte vervoeringen van mijn hart aftefchetzen; ik nam haare hand, drukte ze aan mijn hart, en zwoer, voor het oog der Godheid, mijnen eed van trouwe. De Engel bekende mij toen dat ik haar, zints lang, niet meer onverfchillig was geweest , en zij mij daarom gereedelijk haar hart hadt kunnen openleggen. Wij traden, hand in hand weder in de zaal, daar haar Vader, met de andere Vrienden was, en men wierdt fpoedig van alles onderrecht. Juffrouw Grandpré was opgetoogen van vreugd; cn wenschte ons deelneemend geluk , insgelijks deedt Mevrouw Prengel dit, en , daar Juffrouw Grandpré, eerlang met den Heer Beauvoifin, die gij weet mijn vriend te zijn, zal huwen, is het waarfchijnelijk, dat onze huwelijken gelijk zullen gevierd worden. Q 4 zie  *4» HENRIETTE van GRANDPRÉ. Zie daar, waardfte Vriend! mijne liefdensgefchiederris; uw hart neemt zeker deel in het geluk en de vergenoeging van uwen Oprechten Vriend V I R ï u s. TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Grofpoint aan den Advocaat Veaucoeur. (Deeze brief is nimmer aan Veaucoeur geworden; want hij was reeds vertrokken toen hij aan : hem beitel moest worden; en hier door is hij onder de brieven van Henriette gevonden.) r ^ruel Veaucoeur! hoe hebt gij tot zulk un billet infame, als gij mij gefchreven hebt, kunnen befluiten?... Voyéz le triomphe de votre cruauté; ik begeef mij van de mogelijkheden der waereld , pour foupirer le refle de ma vie fur votre infidelité dans une folitude, qui finera bientót des jours uniquement confervés pour vous rendre heureux. Ik zal ma tendreffe en mijne charmes met mij begraaven, maar als gij een menfchelijk hart hebt, moeten duizend remords U zonder ophouden vervolgen , en ik wensch dat gij noch eenmaal eene Vrouw zult betreuren, die gij U, door  TWEE EN TWINTIGSTE BRIEF. 24* door uwe volagerie en uwe inconftame hebt onwaardig gemaakt ! Ce butor de Prengel m'a terriblement cffenfée, vengé moi de lui, en toon U hier door ten minfte erkennend voor de liefde, die gij ziet dat eene Vrouw van rang, zwak genoeg is geweest U toe te dragen. Nons ne mus reverrons jamais; ik hoop dat de liefde mij eens van U zal wreeken ; en gij altijd zoo ondankbaar door haar zult behandeld worden , als gij mij ... pen/es y! mij hebt gedaan (V). Adieu , Ingrat! je pleure d'amertume plus que par tendreffe. Ik wensch U eenmaal zoo veel te leeren verachten, als gij verdient, wees verzekerd dat ik hier alle mogelijke pogingen toe zal aanwenden. Je fuis, avec indignation pour vous Marquize de Grospoint. Qa) Deeze wensch van Mevrouw Grofpoint is vervuld geworden; Veaucoeur hadt de halve reize naar Batavia ■nog niet afgelegd, of hij wierdt van eene heete koorts aangetast; waar in hij ge duurig, ijlende, over Henrietce en zijne liefde tot haar klaagde; hij overleedt aan de gevolgen dezer ziekte, en bereikte, dus nimmer, zijnt Vüorgejlelde oogmerken. Q 5 DRIE  *5 HENRIETTE van GRANDPRÉ. DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. Mevrouw Prengel aan haar' Echtgenoot. Het voorgevallen alhier, zedert de begraafcnis van Mevrouw Dalmont, mijn lieve Vriend! verplicht mij, om U te verzoeken, dat gij mij vergunt nog eenige dagen, mijne te rug reize te moogen vertraagen; ik gevoel, dat ik uw geduld op de proef Helle; dan daar mijn bijzijn in dit huis , om volgende reden , zoo noodzakelijk is, hoop ik, dat uwe deelneeming in het lot uwer vrienden , die bede aan uwe Echtgenoote niet zal weigeren, De Heer Beauvoifin, Minnaar van onze Henriette is voor gisteren hier aangekoomen, en zijn huwelijk met haar zal ten fpocdigfte voortgang hebben ; dus geeft dit veele druktens; doch, het grootfte, en het geen U het meeste zal verwonderen , is , dat ook onze Lotje Dalmont haare hand, te gelijk met Henriette , aan zekeren Heer Virtw,, een achtingwaardig kundig Jongkman, zal geeven. Bijzonderheden daaromtrent , zal ik U mondeling mededeelen. De oude Heer Dalmont is zeer in zijn fchik met dat huwelijk, en, gij begrijpt wel, mijn lieve Vriend ! dat , om alles tot dit dubbele feest te befchikken , 'er eene meenigte te beredderen valt; waaromtrent ik de zorgen  DRIE EN TWINTIGSTE BRIEF. 251 gen heb op mij genomen; doch, ik zal de bruiloft niet blijven bijvvoonen , om dat die eerst over drie weeken zal gehouden worden, en zoo lang kan mijn hart niet meer van mijn waarden Prengel verwijderd blijven; ik zal in acht of tien dagen thuis zijn. Als ik onze jongeleui zoo zie huppelen, en liefkoozen, denk ik aan onzen tijd der minne , mijne lieve Echtgenoot! zij beminnen elkander als duifjens , en fehoon Virtus anders een ernftig en diepdenkend karakter heeft, verlaaten echter de fronfen zijn voorhoofd, als zijne Lotje bij hem is. In de daad, het zijn alle vier rechte lieve menfchen, en nimmer zijn 'er gefchikter huwelijken, dan deezen zullen worden , uitgekoozen, God geeve dat zij lang te zaamen gelukkig mogen zijn; want zij verdienen dit, Het artikel uit uw' brief, nopens onze Nicht Grofpoint, heeft ons allen doen lagchen ; dat zotte Wijf verdiende in een dolhuis te worden opgeflooten ; gij hebt gelijk ; niets is dwaazcr vertooning dan eene bejaarde verliefde. Veaucoeur fchijnt, in allen deele, verftandiger dan zij; hij heeft amande honnorable aan Henriette gedaan , cn haar bericht gegeeven van zijn voorneemen om naar de Indien te reizen; weet gij of die armen hals reeds vertrokken is? Ik beklaag hem in mijn hart, want hij is meer gek, dan boos. Nu, lieve Vriend! fpoedig ben ik bij U, en ik hoop voorraad van goed nieuws mede te brengen ; zorg flechts dat mijne fnapzucht U niet  HENRIETTE van GRANDPRÉ. niet verveelt. Ik omhels U en ben uwe getrouwe Echtgenoote Prengel. VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. Theadon aan Virtus. Hartelijk , hartelijk geluk met uwe zegenpraal, mijn lieve Vriend! nimmer imaakte ik reiner genoegen, dan toen ik uw' brief las, ik deel met mijne geheele ziel in uw genoegen ; en wensch vuurig dat deeze flap uwen welvaart volkoomen moog maaken, beveel mij aan de vriendfehap uwer Lotje, zij is reeds mijne Vriendin, door haare openhartigheid jegens U, en , in waarheid , mijn waarde ! zulk eene Vrouw moet U gelukkig maaken. Die Mevrouw Dalmont moet eene waare Engelin zijn geweest; haare grievende dood heeft mij onuitfpreekelijk aangedaan, en toen ik haare laatfte letteren in uw' brief las, heb ik mij niet kunnen wederhouden, om de nagedachtenis dezer menfehenvriendin te zegenen; ik heb het genoegen gehad een paar maal haar gezelfchap, over eenige jaaren, bij te woonen; zij was mij, derhalven , niet geheel onbekend. Ik wensch, insgelijks, dat onze vriend Beauvoifin»,  VIER EN TWINTIGSTE BRIEF. 253 fin, (groet hem en zijne beminde voor mij) gelukkig door zijn huwelijk mag worden; trouwens, dit kan niet anders uitvallen ; want Beauvoifin is een allerwaardigst Man , en Juffrouw Grandpré heeft eene Mevrouw Dalmont tot voorbeeld gehadt, en is dus aan de hand der deugd opgegroeid. Ik heb hier oneindig veel druktens, daarom kan ik U niet veel fchrijven; dan, daar zij allen ten einde loopen , hoop ik , in weinig dagen, van hier te vertrekken, en, dan zal ik, in mijne te rug reize, U allen een bezoek koomen geeven, en mij nader aan de vriendfehap van uwe beider geliefde vriendinnen koomen beveelen. Leef, intusfehen, gelukkig, mijn lieve Vriend! ik beloof mijn hart een edel genoegen, als ik in uwen gelukkigen vriendenkring eenige uuren mag doorbrengen. Verzeker den Heer Dalmont van mijne bijzondere hoogachting, breng toch alles aan, om dien waardigen Grijsaart door uwer aller liefde en oplettenheid zijn geleden verlies te vergoeden, of ten minfte draagelijk te maaken. Vertrouw, dat ik waarlijk ben Uwe oprechte Vriend Theadon. VIJF  454 HENRIETTE vAn GRANDPRÉ» VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. Hemiette aan Mevrouw Prengel. ^Z-ie daar mij dan, voor eene gcheele eeuwigheid, verbonden aan den achtingwaardigen Man , wiens hart het mijne belangloos-teder bemint, wiens deugd de mijne luifter bijzet, en wiens befcherming mij mijne dierbare Ouders en mijne te vroeg geftorven Mevrouw Dalmont zal vergoeden! Het deedt ons leed, mijne waarde Vriendin! dat huisfelijke bezigheden U belet hebben, onzen trouwdag bij te woonen; uw vriendelijk hart zoude gewis een edel gehoegen hebben gefmaakt, als gij van die plechtigheid eene ooggetuigen waart geweest. Ik zal U het voorgevallene, volgens mijne beloften, mededeelen* De Heer Virtus en mijne lieve Lotje Dalmont reden, vergezeld van hunnen Vader, een uur vroeger dan Beauvoifin, en ik naar de woning des Predikant! dien wij verkoozen hadden om haar en mijn Huwelijk in te zegenen; wij hadden dit zoo bepaald ten einde eene te lastige nieuwsgierigheid te ontwijken; en toen Beauvoifin en ik op het dorp aankwaamen, was het reeds laat genoeg om den Predikdienst te beginnen, en  VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. t$$ en wij traden gezamenlijk, begeleid door den ouden Heer Dalmont, den Vader van mijn Minnaar en een zijner vrienden genaamd Theadon, in de Kerk. De Predikant deedt eene korte, doch zeer doordachte Leerreden, en bevestigde ons op de gewoone wijze , zonder eenige plechtigheid , en hij vergezelde ons, des nadenmiddags, op het Landgoed van den Heer Dalmont. Zoo draa wij daar waaren aangekoomen, was ik getuigen van een toneel , wiens zalige herrinnering mijne geheele ziel nog doorgloeit van vreugde. Mijn Beauvoifin nam mij bij de hand en geleide mij bij zijnen Vader, aan welken hij den zegen over onze vereeniging vroeg, de oude Man drukte mij aan zijn hart, en zijne oogen waaren vól traanen, ook zoo deedt hij aan den ouden Heer Dalmont, die Lotje en mij nog eens zijnen vaderlijken zegen toeftamelde: toen omhelsde Virtus en Beauvoifin elkauderen, en zwoeren zich eene onverbreekelijke broederlijke vriendfehap, waarin Theadon deelde, en mijne Lotje en ik waaren geheel gevoel, in elkanders armen weggezonken. Ik kan U het treffende van dit der menschheid verëerend tafreel niet omfchrijven; de eerwaardige Leeraar was tot in de ziel getroffen, hij drukte onze Vaders de hand en herhaalde, verfcheiden maaien: Gij zijt een voorbeeld van gelukkige Ouders; 'er is eene zichtbare goedkeuring des Almachtigen in deeze beide Huwelijken! Ja, mijne waarde Vrienden! Ik  555 HENPvIETTE van GRANDPRÉ* Ik moet gelooven, dat een weluitgekoozen echt, een echt die op beginzelen van liefde en deugd rust, een der grootfte zaligheden is, die immer voor een gevoelig hart, aan deeze zijde des doods, zijn bewaard en weggelegt; nooit ondervond ik ditfterker, nooit was het gevoel mijner plicht mij levendiger voor oogen, dan toen ik, in den Tempel Gods , mijne trouwe aan den geliefden van mijn hart toezwoer, mijn geheel zinvermoogen, mijne geheele ziel was, één eed! de hemel, dit vertrouw ik zeker, zal mij in ftaat ftellen, om zoo veel het immer een fterflijk weezen mogelijk is, aan dien eed, in ijdcr voorval des levens, geftand te doen. Eene eenvoudige, doch door de liefde en vriendfehap bereide tafel, was alle de pracht, die wij van onze bruiloft vertoonde. Myn echtgenoot fpcelde met Virtus en Theadon voor en na het Avondmaal eenige liederen van Gram en Klopftok op de Viool, waar in Lotje hen op het Clavier en ik met myne ftem vergezelde. Dc beiden Heeren fpeelen meesterachting en Theadon zingt eene fchoone Basftem; eenige woorden dier fraaije Zangftukken drukten Beauvoifin zoo dringend, zoo harmonisch op zyne Viool uit, dat mijn geheel aanzijn gevoel en vertedering wierdt, en, als zijne drijvende oogen de mijnen ontmoette viel het mij zeer moeielijk het akkoort met myne Item te houden. Wij bleven tot middernacht by elkander, toen fcheiden wij, cn de Heer Dalmont geleide zijne Dochter met haaren Echtgenoot tot aan hunne kamer, — ter-  VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. «57 terwijl de oude Heer Beauvoifin zyn' Zoon en mij tot aan de onze geleidde. De Predikant bragt den nacht op het landgoed van Dalmont door, en vertrok des morgens naar zyn huis, ons den zegen van een eerwaerdig Godsgeleerden nalaatende. Zie daar, mijne waarde vriendin! al het Cermonieel dat ouze verbintenis heeft vergezeld; het was aldus de keuze van ons allen; want wij Itemden allen hier in overéén, dat het Huwelijk eene te wezendlijke, eene te ernstige zaak is, dan dat zy, gelijk de kwaade fmaak en de verkwisting hebben ingevoerd , door een uitbundige vreugde en eene onedele woestheid behoort begonnen te worden. En, in de daad, is het niet befpottelijk, als men in plaats van een ftil , huisfelijk genoegen met onze waarde aanhorigen te genieten, begint met een kostbare pracht en eene maaltijd , die door verfchillendc perfóonen wordende bijgewoond, nooit de deelnecmende vriendfehap en het onderling genoegen kan opleeveren ? Ik zwijg van zoo veele andere walgachtige, en dubbelzinnige gefprekken, die de jong getrouwden moeten aanhooren. Wij hebben de kosten van zulk een nuttelooze pracht den armen der omleggende laudlireckc toegedacht; en wij zullen, op morgen, onze liefde gaaven aan onze behoeftige natuurgenooten uitdeden ; en ik geloof dat wij in hunne dankbaarheid meer genoegen, voor onze gevoelige harten zullen santrelï'en, dan het prachtigfte Bruiloftsfeest ons ooit zoude kunnen fchenken! R Mijn  «53 HENRIETTE van GRANDPRÉ. Mijn Echtgenoot cn ik zijn voornemens alhier nog eenige dagen te vertoeven , en dan vertrekken wij naar zijn landgoed, twee uuren van hier gelegen, om daar onze dagen, ter eere van onzen Schepper, en tot nut van ons zeiven en dat onzer meriemenlchen doortebrengen, zijnde wij, door Gods goedheid, genoeg van middelen bedeeld, om een onafhangkclijk leven te kunnen leiden. Ik voorfpel mij zelve op het land het hoogde toppunt des mcnfchelijken geluks ; hoe aandoenclijk zal het mij zijn, als ik, door de liefderijke zorgen van mijn' Echtgenoot alle onze onderhorige Landlieden gelukkig en gezegend zie, en de traan der dankbaarheid in de oogen des behoeftigen, wier wooningen ik zelfs zal bezoeken , zie glimmen! ó, mijne Vriendin! kan al het genoegen van het woelige ltadsleven, tegen zulk eene zaligheid opweegen? Een weinig betreden bosch was mijne wieg, mijne eerfte jaaren eener onfchuldvollc kindsheid zagen de weelde des ftedclings niet, zij rolden in de eenzaamheid eener fombre berggrot weg; mogen dan ook de laatfte jaaren mijns leevens op het land daar hcenen vluchten, cn een groene zark mijne tombe zijn , als ik hier den taak mijner beftemming heb afgewecven! Gij kent de gevoelens van mijn hart, ten opzichte der vriendfehap, mijner waarde! en bezcfr derhalven, hoe aangenaam het mijnen Geliefden cn mij zonde zijn, als wij fpoedig het genoegen hadden, U met uwen achtingwaardigen Echtgenoot eenigen tijd bij ons te zien doorbrengen; ten einde onze vriendfehap te  VIJF EN TWINTIGSTE BRIEF. 2$ te hernieuwen en U getuigen te maaken van de gelukkige echtverbintenis Uwer oprechte Vriendin Henriette Beauvoisin Geb, yvn Grandpré, NASCHRIFT van BEAUVOISIN. Geliefde Vriendin ! de edeldenkcnde Vrouw van mijn hart, laat mij haaren brief aan U leezen; ik kan haar niet toeftaan denzelven aan U aftezenden, zonder mij eigenhandig in uwe vriendfehap te bcveclcn; neem de mijne aan , gelijk gij die mijner Henriette gedaan hebt, en belooft ons eerlang het genoegen dat gij ons een bezoek zult geeven; dit zal ons onuitfpreekelijk aangenaam zijn. Ik gevoel mijn geluk in 't bezit van die Engel, haar fehoon hart vertoont mij dagelijks nieuwe bekoorelijkheden in haar karakter, en ik kan der Voorzienigheid niet genoeg danken, voor het geluk dat zij mij , in zulk eene waardige Echtgenoote bewaard en gefchonken heeft! Leeft ook beiden gelukkig, mijne Waarde Vrienden ! uwe verbintenis is reeds rijp in deugd en overöénftemming ; moge zij U nog veele jaaren tot eene aardfche zaligheid verftrekken ! omhelst elkander voor ons , en gelooft mij , met al mijn hart, te zijn Uwe Vriend Beauvoisin. R 2 ZES  2Óo HENRIETTE van GRANDPRÉ. ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. De Heer Prengel aan Beauvoifin en Henriette. Achtingwaardige Vrienden ! jVIijne Echtgenoote cn ik deelen, met nl het genoegen der vriendfehap in uwe zoo gelukkige verbintenis; moge de Almachtige U in het Huwelijk alie die volmaaktheden doen vinden , die gij 'er U van belooft, en welke de ondervinding mij geleerd heeft dat i'n waarheid beftaan. Wij zullen het "ons tot eene eer rekenen , tot den vriendenkring van zulk een achtingwaardig paar te behooren, en alle onze vermogens iiupannen:, om U te overtuigen dat wij uwe onderfcheiding waardig zijn ! moge deeze vriendfehap tot onzen jongden firik zuiver en onveranderlijk blijven ! moge zij ons leeren, dat de God der liefde ook die der vriendfehap is! . Zeer gaarne zullen wij ons het vermaak geeven, U op uw bekoorlijk landgoed te koomen zien, om eenige dagen met U het genoegen te deelen van aanfehouwers te zijn van uw geluk, en van de erkentenis der landlieden en behoeftige medefchepzelen , die uwe zorgen,en uwe milddadigheid den moeijelijken levenslast draagelijfe maaken. Wij zullen U den tijd onzer overkomst nader bepaalen. Groet  ZES EN TWINTIGSTE BRIEF. z6i Groet onze vrienden Virtus voor ons; wij gelooven, dat de eerwaardige Predikant, die U heeft verbonden , waarheid fprak, toen hij uwer beider huwelijken als beftempeld met de goedkeuring der Voorzienigheid omfchreef; want ook de Heer Virtus kende ik, een' geruimen tijd, als een voorbeeld van deugd en zijne Echtgenoote als het fieraad haarer Sexe! Hoe veele weinig gekende uuren van huisfelijk geluk moet gij ondervinden, als gij bij elkander zijt, en hoe veel reden van dankbaarheid moeten in uw hart opwellen, als gij op den langen keten van goedheden Gods, die U overftroomen, naardenkt! fpoedig, fpoedig, mijne waarde Vrienden! zullen wij U aan ons hart drukkende. van alle onze deelneeming verzekering doen! gelooft mij, intusfehen, met de edelfte gevoelens der vriendfehap te zijn Uwe deelneemende Vriend Prengel. Einde van het Tweede Deel.