TYDKORTING AAN DEN %Ji[ Cj Z, Y S S E L. $ t   onze TYDKORTING' AAN DEN Y S S E L. DEN vrienden en gebuüren AAN RHYN, WAAL, LEK, MAAS, MERWE, Y en AMSTEL g e w Y d. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, by H, Gartman en W. Holtrop, i 8*o o.   Landgenoot! TJ en ons beiden afteroepen van de bezige tooneelen des wisfelvalligen Staatkundigen levens, naar de Jlille valleijen van letteroefening en uitfpanning, is het hoofddoel van de uitgaave deezer Verzameling van Vernaaien, Karakcerfchetfen, fneedige Gezegden , Anekdoten, e. z. v., welke byeenttbrengen ons tot eene wezenlyk aangenaame, vooral niet minder nuttige tydkorting heeft geftrekt. Men moet zeer mislukt — of liever geheel verongelukt — uit de hand der Natuur zyn geko». men , om in deeze voorraadfchuure niets aante* 3 tref.  J < IV > treffen dat den geest voede — het verft and opJtlaare — het vernuft fcherpe — den fmaak befchaave. — In haar toch is opgelegd de ruime en ryke overvloed, door zeer veele 3 beide uiu en inheemfche, handen, ons ter opzameling — lyzonder tot opwekking, tot leering en tot verbetering — allerwege, zoo mildlyk, geflrooid. Befchouw, en doe voordeel! . ON-  ONZE TYD KORTING aan den Y S S E L, o f ZEDE LY K E VERHAALEN, KARAKTERS EN ANECDOTEN, De Jlandvastige Deugd beloond, of de gcfchie* denis van Camillus en Sophia. In eene der rykfte en bloeijende lieden van het Britfche ryk woonde voor weinige jaaren een, jongclingj Camillus genaamd; door de natuur met de beminnelykite lighaams- en zielshoedanigheden rykelyk befchonken, fcheen by gefchaapen om op de harten van alle de vrou» J, Dpee.. ' A W?üt  2 De jtandvastige Deugd beloond, of de weD,dieverdienften hoog.fchatten, zoodanigen indruk te maaken , dat derzelver overwinning hem gemakkelyk zou gevallen zyn; ook was hy jegens allen vriendclyk en beleefd, doch bepaalde egter enkel zyne genegenheid tot de zedige Sofhia, die het tedere vuur der liefde 't eerst in zynen gevoeligen boezem had ontvonkt; en fchoon hy haar in het bezit van tydelyke 'middelen verre overtrof, werd dat gebrek aan haare zyde in eene ruime maate vergoed, door haare fchoonheid, aanminnige vriendelykheid, geestig verftand en teder hart; hy had haar vuurig lief en werd niet minder door haar bemind; ook was hun befluit om eerlang door een wettig huwelyk hun wederzydsch geluk te bevorderen en hun lot te vereenigen, zoo als zy ook kort daar na deeden. Dan daar de ervaarenis van alle tyden leert dat geen mensch, hoe deugdzaam, hoe onfchuldig ook, zich voor de pylen der nyd en wangunst kan beveilligen, noch zich in zekerheid Hellen tegens de verpestende uitwerkzelen van onbezonnene en toomelooze drift, die, hoe rampzalig en vervloekenswaardig ook , niet zelden der. zeiver bewerkers allengskens totdaaden vervoert, van welken zy inden beginne een gegrond afgryzen hebben; dezen rnmpfpoed moesten ookonze deugdzaame gelieven ondervinden, en die noodlottige pyl trof Camillus en Sophia van eene zyde, van welke zy het nimmer met eenigen fchyn van grond hadden kunnen verwagten. flMEUA, een bedaard meisje, dat verfcheidene be-  'gefchkdtnis van Camillus en SophiA» 3. beminnelyke hoedanighèden bezat, zeer ryk was* eene bloedverwante van Camillus, en waarvan hy na haare'dood de erfgenaam moeste worden , die öok by heili in hooge achting ftond, kwam in dé ongelukkige verbeelding, dat zy niet naar behooren over dit huwelyk Was geraadpleegd, en dus reden had om gebelgd te zyn, en zich Wegens dit verzuim als veracht en gehoond te befchouwen; deze driften , daar zich wangunst, en waarfchynelyk fpyt dat de jongman het oog niet op haar had laaten vallen, byvoegde; vervoerde haar zoo verre, dat zy van dit oogenbhk af aan eene doodelyke haat tegens Sopöia opvatte > voor alle bedaarde overweegingen onbekwaam wierd, en ten eenemaalen die edele grondregels vergat, ingevolge waar van zy tot deez' tyd toe haar gedrag had beftierd; ja zy verloor eensklaps die veelvuldige deugden en loffelyke hoedanigheden ten eenernaalen uit het oog, die haar by een ieder, in den kring der famenleeving had doen achten en bewonderen. Onophpudelyk zugrte zy nu; ja het geluk en de eendracht van de jonggetrouwden verwekte in haar ondraaglyke kwelling, zy verlustigde zich in het vooruitzicht van aanftaande rampen; ën haare anderzints zagtaartige boefem, zwoegde niet dan wraak. — Hoé hemelbreed van zich zeiven verfchillende! de vrolyke, de medelydende, de goedaartige, de voorzichtige Amelia, veranderde van een zachtzinnig lam in eenen wreeden wolf! Van dit oogenblik af aan, was zy zonder ophouden onledig, om de rust van eene echtverbintenis A a te  4 De fiandvattige Deugd beloond, of de te verftooren, die op wederzydfche achting, lief. de en tederheid was gegrond, en gevolgelyk eene aaneenfchakeling van geluk en genoegens beloof, de; zy vormde een menigte ontwerpen, ten einde ter verzaadiging van haare woede, het voorgenomen doelwit ter verderving van Camillus en So. phia, te treffen. Het fortuin, dat al veeltyds haare gunden aan deugdzaamen ontzegd, fcheen het ondeugend opzet van deze grillige maagd te willen begunftigen, door de noodlottigheden van een lastig pleitgeding waar in Camillus op eene onrechtvaardige wyze gefleept, nogthands hetzelve met de kosten verloor, en hier door van ryk, arm wierd, en uit zyn gantfche vermogen byna in de ftaat van behoeftig, heid verviel. Camillus tot dezen droevigen toefland gebragt, dacht geen veiliger toevlugt te kunnen neemen, dan den byftand van zyne bloedverwante Amelia , die in eene ruime maate met ty. delyke goederen gezegend, en wiens karakter hy voor edelmoedig en meewaardig hield, te verzoeken; dan hy vond zich in zyne verwagting deerlyk bedrogen , zyn voorftel met al die vertrouwendheid gedaan hebbende, welke men met vrugt van een deugdzaam hart kan verwagten; Jcreeg hy niet alleen een weigerend antwoord, om hem in zynen deerniswaardigen toeftand behulpzaam te zyn, maar zy betuigde daar te boven, volirandig ongevoelig te zullen blyven voor zyne gebeden, zoo lang hy aan Sophia zoude verbonden blyven; betuigende die waarde wederhelft van hem, te haateu en  gefchiedenis van Camillus en Sophia. 5 en met afgryzen te befchouwen; doch hem .daarentegen beloovende, dat indien hy koste befluiten van baar te fcheiden, hem niet alleen den begeerden byftand zou worden vergund, maar zelvs datzy haar eigen fortuin, dierbaarfte belangens, en alles wat van haar afhing, wilde opofferen en cot zyne befchikking te laaten. Camillus wierd op dit onredelyk vooïftel, met verontwaardiging vervuld; hy beminde zyne vrouw met onuitfpreekelyke tederheid, en verwierp derhalven zonder zich verder te bedenken de aangebodene voordeden, die hy niet dan tot zulk eenen wreeden prys konde bekomen. Amelia wierd op deze weigering woedende, van zich zelve zoo verre vrugteloos te hebben bloot gëgeeven en zich met haare aanbiedingen verfmaad te zien; en het was op dit oogenblik, dat zy aan alle haare driften, die zy tot nu toemeet of min onder de glimp van alleen zyn welwezen te behartigen had weeten te bedwingen, den vryen teugel liet vieren. Eene opeenftapeling van ongegronde verwytingen en onwaare befchuldigingen, maakte ten laatften de driften van Camillus gaande, en de twist liep tot zulk eene hoogte, dat Amelia hem doemde, om tot het flagtoffer van haaren onverdienden haat en wraakzucht te zullen verftrekken. 's Daags na deze ontmoeting met zyne nicht, wierd Camillus uit hoofde van een oude familiefchuld, die hy niet in ftaat was te toldoen noch borg voor te Hellen, in de gevangenis geworpen, met geeae andere hoop of troost dan zyne lieve A 3 So-  6 Pc ftandvastige Deugd beloond, of dt Söhïxa,, wiens byzyn egter in deze benaauwde omftandigheden, in den beginne zyn leed eerder vergrootte dan leenigde : doch wat hy ook bybragt om haar te overreden, van aan zyne ellende geen deel te neernen, kost zy nimmer befluiten om hem te Verlaaten, maar ftelde alles te werk om zyn fmart dQor haar byzyn zoo veel doenlyk te verligten. Ia dit akelig en jammervolle verblyf, leefde dit deugdzaame paar in de grootfte gelatenheid, ja zelvs allengskefis met eenige vergenoeging , malkanderen wederzyds troostende, en hunne hoop vestigende op den algemeenen Weldoener van het mcnschdom. Sophia bereidde de fobere maaltyd, en terwyl zy met het bezorgen der verdere huisfeJyke zaaken bezig was, las Camillus haar 't een of ander voor. Hunne kloekmoedigheid en onderwerping in het verduuren van hunne rampen, verftrekte tot verwondering van hunne medegevan, genen; en wanneer dezen eens vrolyk waren, of van die gebrekkige uitfpanningen gebruik maakten welke eene gevangenisfe toelaaten , wierden Camillus en Sophia daar altoos toe genoodigd, en verftrekten als 't ware om de vreugde en vergenoeging, in dat treurig gezelfchap te verwekken. Wel verre -ook dat zy zich hunne wederzydfche ellenden zouden verwyten, poogden zy zich onderling daar van te bevryden, om het deel van den ■anderen nog by zyn eigen te draagen. Wanneer Camillus de minfte aandoening of droefheid liet blyken over het r'ampfpoedige lot van zyne Soï^ia, bezwoer deze h^m wel dra by de liefde dien hy  gefihiedettis van Camillus en Sophia. f fty haar toedroeg, en de tedere banden waar door zy verbonden waren, om zich toch vooral niet oVer haar te ontrusten , noch zyn eigen leed te verzwaaren met het haare te betreuren; betuigen=rde niet ongelukkig te zyn , noch oi1gelukkig:rtb kunnen zyn, zoo lang zy door hem bemind wierd, ja dat zy met zyne liefde, alle leed, haat, nyd en vyandfchap trotf«erde, en daar zy wel te vreden was, zy hem derhal ven geen kwelling iof ver* driet behoorde te veroirzaaken ; dat het middel om haar geluk te bevorderen, beftond, om zyn eigen leed met lydzaamheid te verduuren, om 't haare niet te denken, doordien zy in weerwil van haare gevangenis zich gelukkig rekende als hy maar niet treurde , terwyl Diets in de wereld haar heviger kwelde, als hem in droefheid en angst gedompeld te -zien. Dan de rampen van dit ongelukkig paar, was nog niet tot haare volkomena hoogte geklommen, cn het fcheen als of de kelk van tegenfpoed tot op den bodem toe door hun moest uitgedronken worden, Het weinige geld dat zy by malkander hadden kunnen gaaren, wierd verflonden door hun aanhoudend verblyf in de gevangenis, en het ysfelyk tooneel van honger en gebrek, begost zich reeds in derzei ver afzigtelykfte kleuren tevertoonen; nimmer egter vervielen deze edele zielen tot gemcr of wanhoop, noch koesterden zelvs, wel verre van in klagten uit te vaaren, eenig het geringfte fchyn van ongenoegen tegen malkanderen; zy tuurden beide met even groot vermaak, medelyden en A 4 veel-  § De Jlanêvastfge Deugd beloond, of de, veeltyds hartbreekende droefheid, op hun lieve jongen, de vrugt hunner tedere omheizingen, die Sophia in de gevangenis aan haaren gemaal had gefcho.nkerj ; dit kind nog ongevoelig voor verdriet en onkundig van zynen deerniswaardigen toeilandf dartelde om hun heen, was vrolyk van aart, en vermaakte zyne ouders met zyne onfchuldige grapjes. In eene der oogenblikken dat dit bekoorjyk tydverdryf hun tot verkwikking en uitfpanning verftrekte; trad 'er onverwagts eenen onbekenden in hun vertrek, welke na eene korte aanfpraak, ingericht zoo het fcheen, om hun tot het aanhooren van eenen noodlottigen tyding voor te bereiden, de maaró bragt, dat Amelia plotzeling aan eene hevige beroerte, die haar op het oogenblik de fpraak Jiad benomen • en dqnkplyk door haaren haat en woedende driften daar uit opgeweld, was voortge.fprooten, het leeven met do dood had verwisfeit, en by uiterfte wil al haar goed en bezittingen aan eenen verren bloedverwant die uitlandig was, had vermaakt. Deze onverwagte tyding overftelpte beide'deze deugdzaame harten, zy keken elkander met de uiterfte deernis aan , en fioegen terzelver tyd hunne traanende oogen op het pand hunner liefde; beiden als uit eene mond betogende, dat zy dit als een vonnis des. doods aanmerk$en , dewyl nu het eenigfte plegtanker waar op hunne hoop. altoos geilaard had, was weggerukt; dat 'er nu geen middel voor hun- noch hun dierbaar kroost overig was, om behouden te kunnen blyven, paar dat zy in een zee van ellenden en kommer moes»  gefchiëdtnis van Camillus en Sophia. & moesten .verzinken; hunne voornaamfte aandoeningen bepaalden zich egter tot betuigingen van medelyden voor eikanderen, zoekende zich nog we» derzyds te troosten met de hoop op de goddelyke barmhertigheid, die nimmer feilt, is het niet hier, ten minften inde eeuwigheid, dewaaredeugd te beloonen; en dit op.'t oog houdende, zich aan 's hemels fchikking met geduld en vertrouwen te •onderwerpen. „ Neen!" riep hier op den man, die zoo onverwagt in hun vertrek was getreden, om hun de noodlottige boodfehap te vermelden — „ Neen! daar is nog een middel voor „ handen tot uwe redding, die men ook bereid is om in te flaan, wanhoopt dus niet! Tot op dit „ oogenblik hebben wy de dood van uwe nicht ftil }> gehouden, aan niemand buiten ons is haar over. ,, lyden bekend, wy kunnen ons zeer gemakkelyk „ meester van haar testament maaken en hetzel- ve aan de vlammen opofferen, zonder dat ie- mand ter wereld zulks gewaar kan worden; het „ komt 'er maar flegts op aan, dat gy my eene „ genoegzaame belooning beloofd, evenredig aan den dienst dien ik uw zal bewyzen, van uw ge.„ zamenlyk uit een ftaat van behoefte in die van „ een volkomen overvloed over te brengen." Dit voordel had een gantsch tegendrydig uit' werkzel, van 't gene men 'er van verwagte; beide de.ongelukkige echtgenooten, hoorden hetmet verontwaardiging en afgryfen aan ; hun eerde werk was, om den voor hun onbekenden man te belasten j, oogenblikkelyk het vertrek te ruimen; waar A 5 na  sio- De Jlandvastige Deugd bdaond, of de -na zy eikanderen om den hals ftrengelden, en aan hunne fhikken en traanen den vryen loop gaven; overtuiging van hunnen pligt betragt te hebben, leenigde hunnen fmert, fchoon zy tevens alle hoop tot eene gelukkige uitkomst met grond vermeenden te zyn afgefneeden; want hoe weinig kosten zy de gelukkige ontknooping verwagten, welke dit treurfpel in een aangenaame gebeurtenis voor hun verwisfelde. Zie hier leezer wat 'er eigentlyk gaande was: de uitgezondene, de onbekende man, welke zoo onverwagt in hun verblyf drong en aan hun het haatlyk voordel deed, was een verlpieder door Amelia afgevaardigd, om de gemoederen van dit deugdzaame paar menfchen te toetzen, en te beproeven, of hunne deugd in der daad zoo wel gevestigd, hun karakter wel zoo gegrond en edelmoedig was, als Camillus in hun jongde byeenkomst aan haar had gefchetst. Dit vrouwsperfoon, fchoon in die vlagen door haatelyke driften verblind en verbysterdj was egter eigenaartig goedaartig, verdandig, gedieqdig en menschüevend. Zoo dra derhalven dit onfchuldig. paar menfchen inde gevangenis was geraakt, zoo dra zy ellendig waren , en haare doemwaardige wraakzugt verzadigd was, volgde hier op onmiddelyk berouw, en haar natuuriyk karakter zegevierde. Dan eene zwaarigheid bleef haar by, waar van zy wilde ontheven zyn, voor en al eer de wonde te geneezen , dien zy door haar toedoen had veroirzaakt; zy wilde naamelyk weeten, of het zuivere liefde tot Sophia, edelmoedigheid en pligt  gefckUdenis «m Camili.Cs m SormA, rt pligt was, die CAjuüurs hadden overgehaald en bewogen, om haare voorflagen van de hand te wyeen, en of hy zulks ntcc uit een byzonderc afkeer en verachting voor haar perfoon had ged^ar:? Dan •door het gebeurde was zy 'er nu ten vollen van» onderricht, thands fchitterde de eerfykheid, oprechtheid en deugd van Camillus in den volkomenften Juister; het bleek nu middagklaar, dat hy voor geene vcinzery, bewimpelingen of laagc konstftreeken vatbaar was, maar dat zyn edele ziel alles uit oprechte liefde en zugt tot deugd had uitgevoerd ; het bleek haar nu, dat zy vryelyk geloof mogt flaan, aan alles wat hy gezegd had, 'en na haaste zy zich ook om de onverdiende rampen die zy had veroirzaakt, door eene ruime maate van zegeningen te vergoeden. In een naby gelegen vertrek geplaatst, dat flegts van het ander door een houten fchut was afgezonderd, had zy met eigen ooren aangehoord, op welk ccne wyze Camillus en Sophia haaren afgezondenen hadden ontvangen, en welk een antwoord zyhem hadden gegeeven; haar hart wierd hierop met die verwondering vervuld, welke eene zoo zuivere en belangryke deugd, natuurlyk in zielen die niet ten eenemaalen bedorven zyn, moet verwekken: zy ftoof-ter kamer in de traanen langs haare wangen rollende, en vattende het fchreijende paar gelykew lyk om den hals, mengden zy alle drie hunne ihikken en traanen ondereen: na een ruimen poos, een weinig bedaarende, erkende zy op eene edelmoe» dige wyze de onbetaamelykheid van haaf gehouden  i2 De ftandvastiga .Deugè belqpnd, &c. den gedrag ; zy beloofde vergoeding, en kwam ook zorgvuldig haare beloften na. Het eerfte wat zy deed, was hun van al de vereisehte nooddruft te voorzien, en zorg te draagen, dat zy terftond op vrye voeten wierden gefield; vervolgens verklaarde zy, geene waardiger opvolgers in haar fortuin te kennen, en Helde hun oogenblikkelyk in ftaat, om onbekrompen te kunnen leeven; ook was het van dit tydftip af aan, dat Camillus en Sophia eerst regt begosten het leeven te genieten , en zoo veel genoegens in elkanders bezit te fmaaien, als de menfchelyke natuur in ftaac is om op te leveren. Beiden verheugden zy zich eenigen tyd in de aanhoudende edelmoedigheid en vriendfchap van Amelia , welke korte jaaren daar na ftervende, hun in het volle bezit ftelde van een reeks aanzienlyke goederen, verre weg hunne ver- wagting te boven gaande. Uit dit gefchied- verhaal blykt, dat de deugd niet flegts het regtftreekfche pad tot roem , maar ook de veiligfte weg tot waar geluk en grootheid is; en dat de onfchuld, fchoon voor een tyd verdrukt, gehaat en vervolgd, egter ten laatften zegevierd. — De ondervinding leeraart verders, dat 'er zeldzaam eene boosaartigheid zoo groot, eene rampfpoed zoo hardnekkig den fterveling treft, welke tegess eene ftandvastige deugd beftaanbaar is. De  13 De Ondeugd te hor gefield , of de gefchiedenis van Hendrik en Maria. De Heer Moreland ; oom van Marta , de hoofdperfonaadje dezer gefchiedenisfe, was een Heer van groote middelen iD Lincolnshire. Hy had zyne niche, in haare vroegere kindsheid ouderloos geworden, onder zyne eigene kinderen opgevoed. Haare middelen waren gering; doch men dagt in 't algemeen, uit haars ooms genegenheid te haarwaards , dat hy 'er eene aanzienlyke fomme zou byvoegen. Op haar agttiende jaar, trokken haare fchoonheid en begaafdheden het oog der meeste jonge Heeren» in de nabuuxfehap ; doch men kon niet be-, fpeuren, dat zy eenigzins byzonder acht fioeg op de betuigingen die haar gedaan wierden. Eenigen tyd by vrienden, in Torhhire geweest zynde, bleef zy , met haaren oom, en een gedeelte zyns gezins, te Tork, op den tyd der wedloopen, om de vermaaken dier plaatfe by te woonen. Ongelukkig ontftond 'er in de herberg, waar zy huisvestten, door de onachtzaamheid der.be-, dienden, brand, en Maria was naar allen fchyn, in de vlam omgekomen, indien de moed eensjongelings, die door de vlammen heen drong, haar niet met leevensgevaar, gered had. Den volgenden morgen deed de Heer Moreland, toen de hevigfte ontfteltenis eenigermaate bedaard was, onderzoek na den redder zyner nicht te,  14 De Ondeugd te loer gefield, of de te, en bevondt dat hy de jongfte zoon was vart den Heer Kingsly, een welgezeten koopman té Newcanle. Hendrik (dus was hy geheeten) had zich deerlykgebrand, in het redden van de doodJyk verfchrikte jonge Juffrouw. De Heef MoREtAND, hem op 't hartlykst bedankt hebbende voor den gedaanen dienst, verzogt hem ten zynen huize, zoo ras hy in ftaat zou wezen om uit te gaan. De jonge Heer voldeed, na Zyne geneezing, aan *t gedaane verzoek van den Heer Moreland, en bleef bykans eene maand op diens landgoed in Lincolnshire; hy verwierf, door zynen heuschverpligtenden en verflandigen ommegang, de achting des geheelen gezins, deze, gevoegd by de dankerkentenisfe, die in Maria's hart huisvestte, voor de byzondere verpligting, welke zy aan hem had, namen haar zeer ten zynen voordeele in. Kort daar na kogt de Heer Plunderman, die zyne beurs in de Oost-Indien op de onverantwoordelykfte wyze gemaakt had, een landgoed naast dat van Maria's oom gelegen, en werd dermaate getroffen door haare fchoonheid, dat hy haar ten vlytigfte oppastte, om haare gunst en goedkeuring te verwerven. Zyn karakter verfchilde hemelsbreedte van dat van Hendrik, hy was onheusch, onbefchoft, inhaalig; en, bevindende dat het niet gefchaapen ftond om eenigen indruk op 't gemoed der jonge Juffrouw zelve te maaken , vervoegde hy zich tot den Heer Moreland , en bood niet alleen aan, eene aanzienlyke huwelyksgave aan Ma», ria te zullen fchenken, maar haar ook, zonder hu-  gefchiedms van Hendrik en Maria. jj huwelyksgoed, te zullen neemen. — De Heef Moreland hield dien voorflag zeer edelmoedig, vervoegde zich by zyne nicht, en verhaalde haar, wat hy, met het uiterfte genoegen, gehoord had» Maria ftond verfteld op de ontvangene kandfchap, en vermeldde, na eenig betoon van verlegenheid, haaren oom, dat ze nimmer kon toeftemmen in eene vereeniging met den Heer Plunderman: dewyl zy bevond, dat het haar onmooglyk zoude zyn ooit eenige achting voor hem te hebben. De oude Heer weidde by haar uit over deze ondankbaare beantwoording, gelyk hy het noemde, van eene zoo edelmoedige aanbieding; en verwierf eindelyk. op haar, met veel moeite, dat zy niet terftond een beflisfend weigerend antwoord zou geeven aan den Heer Plunderman ; zich vleiende met de hoope, dat de tyd en het oppasfen van haaren hieuwen minnaar, haare vooroirdeelen tegen hem zou overwinnen. Midlerwyl ontving de Heer Moreland een brief van Hendrik's vader, in welkende laatstgemelde, op eene zeer beleefde wyze, Maria's oom verzegt om zyne toeftemming tot een huwelyk tusfchen haar en zyn zoon ; teffens te verftaan geevende , dat 'er eene wederzydiche genegenheid tusfehen dit paar had plaats gegreepen, na Hendrik's liefde-verklaaring aan de jonge Juffrouw, toen hy het bezoek by haar in Lincolnshire aflei. Deze brief ontzette den ouden Heer grootlyks, die op eene viy ruwe wyze, zyne nicht befchuldigde van achterhoudenheid in haar gedrag, door de  10> De Ondeugd te hor gefield > of de de verkeering van iemand by haar te vergunnen, zonder zyn medeweeten. Deze beftraffing ontftelde de beminnelyke jonge Juffrouw niet weinig, wier verdriet merkelyk aangroeide, ais zy binnen weinige weeken daar na vernam , dat de Heer Kingsly, door eenige onverwagte zee-fchaaden, verpligt was op te houden met betaalen, en gevaar. Jiep in de uiterfte behoefte te vervallen. De Heer Plunderhan was in geenen deele onkundig van de oirzaak der koelheid van Maria, en kon zyn genoegen, als hy uit de Newcastelfcke nieuwspapieren de bankbreuk van Hendrik's vader verftond5 niet verbergen. Hy zette zyne vryery met meer drifts dan ooit voort; doch ontving geen de minfte aanmoediging, om de vervulling zyn er wenfchen te mogen verwagten. Hendrik, wiens kieschheid hem tot nog wederhouden had eenige brieven aan Maria te fchryven, dan die enkel van vriendfchap fpraken, vaar« digde terftond, na dat zyn vader des Heeren Moreland's toeftemming tot zyn huwelyk met Maria verzogt had, aan haar een^ brief af, vol van de tederfte liefde-verklaaringen; op denzelven terftond antwoord verzoekende. De ongelukken, die zyn vader kort daar na troffen, deed hem weder aan 't voorwerp zyner liefde fchryven; hy ontdekte haar, met veel ontroerenis, den geheelen ftaat der zaaken. Naardemaal hy op geen dier brieven eenig antwoord ontving, begon hy te denken, dat zyn's vaders verzoek, ten opzigte van het huwelyk, was afgeflagen; welhaast vondt hy deze gis- fing  gefchiedenis van Hendrik e» Maria. fing bewaarheid, door een kort briefje van den Heer Moreland, eenige dagen daarna, aan den Heer Kingsly gefchreeven. Hendrik had nu geen hoop meer; doch vond zyn eenigst genoegen in de achting, welke hy dagt dat Maria voor hem had ; maar het veroirzaakte by hem eenige ongerustheid dat zy geen zyn er'twee brieven, met eenig antwoord verwaardigde. Zyne twyff?lingen aan haare trouwe werden eerlang gebed opgeklaard, door het volgende briefje met deze woorden van haare eigene hand. Myn Heer ! ik ftaa zeer verfleld te vernec„ men, dat eenig deel van myn gedrag u de min„ fte rede geeft, om my te behandelen, gelyk gy „ onlangs gedaan hebt. Wees verzekerd, myn „ hart is voor eenigen tyd aan een' ander verboo„ den geweest, en myne hand zal 't zelve zeker vergezellen." Maria Moreland. Hendrik ftond als van den donder getroffen, op het gczigt dezer regelen ; de hevigfte fmerc greep hem aan, als hy 'c oog floeg op zyne omflandigheden, en hy fchreef de onftandvastigheid zyner minnaresfe te eenemaal toe aan zyne armoede. Zyn hoogmoed werd op deze bedenking gaande, en hy befloot niet meer aan Maria te denken. Bevindende dat zyn's vaders zaaken in een veel flegter ftaat waren, dan de Heer Kingsly in 't eerst dagt, nam hy het opzet om Maria, en zyne ongelukken, te vergeeten in het veld der eere; diensvolgens nam hy dienst in een regimenc h Deel. B Gre- \  i£5 , De Ondeugd te loor .gefield, of dn. Grenadiers, gereed ftaande om naar Flaanderen ingefcheept te worden. Zyne geftalte, zyne houding, zyn goed en verHandig voorkomen, maakte dac eik op hem het oog floeg; de officiers achtten ,. en de ibldaaten •beminden hem. Omtrent een maand na het ontvangen van den bovengemelden brief, en weinig dagen voor dat de troepen last kreegen om fcneep te gaan, ontmoette Hendrik by toeval„eene dienstmaagd, die als kamenier in 'c huis van den Heer More land gediend had, op dien tyd als hy 'er zich een maand onthield. Zy fpraken natuurlyk met elkander van Maria, en hy deed het met de uiterfte koelheid. De jonge dogter ftreek hem lustig door, wegwis zyne ontrouw; waar op hy den brief van Maria uit zyn zak haalde, en haar te leezen gaf; deze Hond in't eerst verlegen; doch tweemaalen den brief overgeleezen hebbende, verklaarde zy het. fchehnsch bedrog, hem gepleegd, door en door te zien. „ Deze eigenfte brief," riep zy uit: „ heeft de jonge Juffrouw Moreland, door „ my, aan den Heer Plunderman, doen beftel„ len , op zyne herhaalde aanzoeken, om zyne ., vryery aan te moedigen. Ik merk den trek, de„ zelve is in een' nieuwen omflag geflooten, en „ bedrieglyk aan u ingerigt! Hemel help de arme „ jonge Juffrouw ! Zy is deerlyk bedrogen. Ik „ weet wel, dat alle de brieven, door u aan haar „ gefchreevcn, onderfchept zyn; overeenkomflig „ met een plan van haar oom, en den Heer Plün- » der*  gefchiedenis van Hendtük 'en Mk&xk, ïp >, derman , ontworpen. " —fe*» Hendrik was geheel verbaasdheid op dit berigt, aan welks waarheid hy nret behoefde te twyffelen. Hy befloofc aanftonds naar Londen te gaan, werwaards hy verftond, dat Maria door den Heer MoReland gebragt was, in hoope dat hy haar zou overhaalen, om haar hand aan den Heer Plunderman te geeven. Weinig toerustings was 'er tot zyne reize noodig, en de jonge dogter vergezelde herri naar de hoofdftad ; alles, wat in haar vermogen Was*, Willende aanwenden ten beste van deze bedrogene en verongelykte gelieven. Zoo zeer was hy onthutst, dat zyne ziel geené andere denkbeelden koesterde, dan die betrekking hadden tot zyne zielsvoogdes: hy dagt geheel niet; aan het infcheepen der troepen, tot hy$ tezyner groote verbaasdheid (na veelvuldige vrugtelóoze nafpeuringen om Maria te ontdekken, die men haare vrienden naar Lincolnshire vertrokken was,) in een nieuwspapier zyn eigeh naam las, als een Deferteur! — Naauwlyks van zyne verflagenheid, in dezen toeftand, bekomen, zag hy eenige foldaaten in het koffyhuis komen, die hem gevangen namen. Weinig dagen daar na werd hy naar Newcastle gebragt, en, dewyl zyn misdryf geen twyffe! leed, om dat een dér foidaaten by ééde verklaarde, dat deze Jongeling zyn bést gedaan had, om hem ook tot wegloopen over te haaien, werd hy door den krygsraad ten ftrengfte behandeld, en, niettegenftaande zyne herhaalde betuigingen van onfchuld, veroirdeeld, om ten affchrikkenden fpieget B 2 vaa  zo De Ondeugd te loer gefield, .of d& van anderen, voor den kop gefchootea te worden. Korten tyd daar na kwam, als hyin de treurig, fte gedagten verzonken zat, jde knegt van den Provoost by hem ; berigtende dat twee Juffrouwen hem wilden fpreeken, en bragt terftond de meid, en de beminnelyke Maria, binnen, die, in een vloed van traanen uitbarflende, alleen in flaatwas om uit te gillen: ó DoodJ gy bewyst, dat wy op „ nietig ftof vertrouwen, wanneer wy den mensch „ beminnen!" -— Hier op viel zy in zwym. Na dat de vervoering dezer drift eenigzints bedaard, en zy bekomen was,( verhaalde zy den ongelukkigen Hendrik, dat zy, het fchriklyke lot, hem dreigende, verflaan hebbende., met behulp van de dienstmaagd, die haar vergezelde, het huis van den Heer Moreland ontvlugt was, om alles wat zy kon aan te wenden, tot verzagting van zyn ongelukkig lot. Hendrik betuigde zyne dankerkentenisfe op de aandoenlykfle wyze; doch bad haar, dat zy zich zynenthalve niet ongelukkig wilde maaken: dewyl hy maar al te veel rede had, om te vreezen, dat zyn lot onherroeplyk was, door de fchynbaaje blykbaarheid zyns misdryfs. Weinig minuuten daar na, werd dit wanhoopig paar, uit den bykans bezefloozen flaat opgebeurd, door de onyerwagte intreede van den Heer Moreland en Mr. Kingsly. „ Nieuws! Nieuws! " riep de eersrgemelde ; terwyl de-koopman zyn' zoon omhelsde. Myn lieve Meid! zulk een famenfchakeling van bedrog en verraad! ó, Die „ faoode Plunderman ! Hoe heeft hy my bedro- « gen!"  gefckiedems van Hendrik en Maria. ar „ gen!" — Na eenige andere dergelyke heftigebetuigingen, gaf de oude Heer de gelieven, tot hunne groote verwondering, te verftaan: „ dat j, de Heer Plunderman, veronderftellende dat Hendrik's leeven de eenige hinderpaal was van 5, zyn geluk, op het hooren dat deze zyn Tegi„ ment verlaaten had, fchelmsch naar Nwcastle „ ging, waar hy, door een groot gefchenk, een » der foldaaten overhaalde om een valsch getuiy, genis tegen hem te geeven ; doch dat deze ,, knaap , verfchrikt op de gedagten van eenen onfchuldigen het leeven te beneemén, de ge„ heele gefchiedenis aan de officiers ontdekt had." Een ftraal van geluk fcheen, op deze onverwagte tyding, in de gemoederen der doodlyk ontftelde gelieven. De officiers, deel neemende in de zaak, fielden dezelve, in een zoo aandöenlyk licht, zyne Majefteit voor, dat Hendrik terftond pardon kreeg: en zyn vader, door den dood eens vermogenden naastbeftaanden, zyne zaaken in orde gebragt hebbende, kogt zyn zoon terftond van den krygsdienst af. De fnoode Plunderman vertrok, overlaaden met de vervloekingen zynerbuuren, en van allen die zyn boos bedryf wisten, naar Holland ; laaiende Maria in 't gerust bezit van zynen medevryer, aan wien de Heer Moreland haar fcho'nk, met eene aanzienlyke toevoeging tot haare bezittingen; vast befloten hebbende, hem alle mooglyke vergoeding te fchenken, voor de ftrengheid zyn's voorigen gedrags ten zynen opzigte. B 3 Ve  4$ De geredde Schuldenaar 3 of het De geredde Schuldenaar, of het Huwelyk door edelmoedigheid. In eene der voornaarnfte fteden van Frankryk woonde, eenige jaaren geleeden, een azynmaaker* niet naame D.ominique. •—■ Deze man had ia zyn tyd veel gekerkt, en daar door een vry aanzienelyk kapitaal vergaderd, 't welk dagelyks vermeerderde, door zyne zuinige en ftille levenswy» ze. Hy had niet meer dan een eenigen zoon, tot welks opvoeding, om hem als een man in de wereld te brengen, hy niets fpaarde. —- Deze Jongeling, van eene fchoone geftalte en een beminnelyk karakter, had in het doorloopen der Coliegiën kennis gekregen met andere Jongelingen van aanzien en vermogen, en daar door zoodanig een gedrag, houding en leevenswyze aangenomen, dat hy met de groptften van hetLand verkeeren konde. Naast deszelvs deur woonde de Heer Delomer , een ambtenaar, en een zeer groot koopman. — Deze Heer , welken men, behalven dat hy van aanzienelyke geboorte was, veronderftelde van groot vermogen te zyn, had maar een eenige dogter, met naame Sophia. — Sophia was niet alleen fchoon, maar ook welleevend en van eene goede inborst. Reeds federt verfcheide jaaren, had Dominique met den Heer Delomer, als buuren, een gemeen-, zaamen ommegang gehouden, zoo ver het fatzoen vaa  Huwelyk door edelmoedigheid. 23 van den laatften zulks kon lyden. Hier door begon de kennis van den jongen Dominique met Sophia; zy wakkerde van tyd tottyd aan door de verkeering, die zy geduurig met elkander hadden; en deze wierd nog vermeerderd, door de achting, welke de Heer DëloMer den jongen, Dominique toedroeg; zelvs nam hy hem fomtyds, wanneer zyn zaaken drok liepen, tot zyne hulp. — Langs dezen weg wierd de jonge Dominique roer vry in zyn huis, zonder dat de Heer Delomer daaromtrent de vereischte oplettendheid gebruikte. Tot nog toe had de jonge Dominique zich omtrent de jonge Juffer onvèrfchillig 'bevonden, erf koel jegens haar getoond: doch, naar maate hy ouder wierd, naar maate begon hy zich ook meer gedienflig jegens haar te gedragen. Hy zag, dat zy zyne kleine zorgen en beleefdheden niet verwierp , en dat hy haar fcheen te behaagen. —Dit wekte hem op, om haar zyne liefde-verk'aaring te doen ; met gegronde hoop , dat hy de toeflemming zeer fchielyk zou' erlangen. ,, Hy „ bragt haar onder het oog, hoe teder hy haar beminde, hoe groot zyne achting en liefde voor' haar was; hoe zy elkander van jongs af gekend hadden; hoe deugdzaam hy zich altoos gedragen had, en eindelyk, met welk eene eerbied „ hy altoos haar vader in den ommegang beje,, gend had; hy betuigde hier op te hoopefi, dat hy nu niet alleen het ja-woord van haar, maaf „ ook de toeflemming van haar vader zou erlan„ gen." — Dan het antwoord, hetwelk hy hier £ 4 pp  24 De geredde Schuldenaar, of het op ontving, was geheel niet na zyne verwagting» cn voldeed geenzints aan 't gene hy zich had voorgeftcld. Myn Heer ! zeide zy, het is niet noodig 9> voor u te verbergen, de gedagten die ik voor u 5, heb opgevat; ik heb u waardig gekeurd, toen 3, ik zag, dat gy my genegenheid toedroeg,, om Si u deelgenoot in myne liefde te maaken; gy weet 9, dat wy reeds eenigen tyd elkander bemind heb9, ben , zonder dat myn vader 'er iets van bemerkt 9, heeft; dat ik 'er u meermaalen blyken van heb s, gegeeven; en dat ik u alleen zou verkiezen tot ,, myn echtgenoot: dan, in weerwil van dit alles, „ moet ik u, hoe zeer het my fmarte, zeggen, 3, dat het ons nimmer zal gebeuren, als echtge„ nooten elkander naar het huwelyks- altaar te „ geleiden, om daar vereenigd te worden. JNim- mer zal myn vader'een huwelyk toeftaan, zoo „ verre beneden zyn fatzoen en vermogen; uwe geboorte, uw geflagt, uws vaders kostwinning, zyn altemaal zaaken, die nimmer de goedkeus, ring van myn vader zullen kunnen verwerven. „ Daar by heeft zich reeds een ander minnaar onm gedaan, die in aanzien en vermogen myn vader „ evenaart, en in welken hy een groot behaagen ,, heeft. Wat voorredenen ik'er ook tegen inbreng, s, zoo ten aanzien van zyn perfoon, als karakter, „ niets kan hem van befluit doen veranderen; ik „ zal, ik moet de echtgenoot van dien minnaar 3, worden, hoe zeer ik ook betuige, dat ik hem nimmer kan beminnen. — 't Is daarom voor u ' »> en  Huwelyk door edelmoedigheid. 25 3-, en my best, dat wy elkander vermyden; en dat ik in eenzaamheid de ramp beweene , die my, ,," treft. — Gy kunt nog op een andere wyze uw „• gelute beproeven. — 't Is ook daarenboven voor „ ons het voordeeligfte, dat onze verkeering niet „ bekend worde: wie.weet, wat de nyd ons niet zou kunnen berokkenen!,— Laat ons dan nu voor „. akyd elkander vaarwel zeggen." —■ Hier op' qmhelsden zy zich tederlyk, en Dominique ver-trok, niet weetende van ontfteltenis , waar hy zyne fchreeden wendde. Dan het was hier mede niet gedaan; men zak vervolgens zien, in welk eene krankte de jonge Dominique viel; — maar laat ons alvoorens het karakter van zyn' medeminnaaf befchouwen. . Het was de Heer Jullefort, een ambtenaar in de zelvde ftad, een man van groot vermogen , die thands het geluk te beurt viel, van met eene allerbeminnelykfte Juffer in het huwelyk te zullen tree-' den. — Deze Heer was gerangfchikt onder die ge. nen, welken, trots op hun aanzien en rykdom, alleen een huwelyk aangaan, om nog meerder geld te ■ bekomen; niet te vreden zynde met de fchatten, dien zy zeiven bezitten; die niet op fchoonheid, deugd, zeden, goede inborst, en dergelyken het-, ©og vestigen; maar alleen op het geld flaroogen; die eindelyk, nimmer gevoeld hebben wat liefde is. — Deze Heer had, zoo ras hy de toeftemming van den Heer Delomer verwierf, kennis met Sophia gemaakt; en zy, 'er zich niet durvende tegen ftellen, had 'er oogfchynelyk in toeB 5 ge-  25 Be geredde Schuldenaar , of het geftemd ; dus dit huwelyk eerlang ftond gefloten te worden. De jonge Dominique verviel, als gezegd is, ia eene zwaare krankte. Geen Doctoren waren ia Haat, om dewaare reden zyner ziekte te ontdekken; geen middelen bragten iets tot zyne heritelling' voort; alles wierd vrugteloos aangewend; en geen wonder, want eene verborgene oirzaak was de bron van zyne kwaal. — De liefde, de liefde alleen voerde hem op den oever van het graf. Ligt begrypt men, hoe de vader, over dien allerongelukkigften toeftand van zyn zoon, tot in de ziel bedroefd was; en, hoe zou de vader het niet wezen, daar iedereen met hem meegaande was; de Heer Delomer zelv', fchoon hy 'er zich onfchuldig als de oirzaak van moest aanmerken, beklaagde den Jongeling. — Dan tegens verwagting, hy hcrftelde; doch eene kwyning was het gevolg zyner krankte, die zekerlyk geene beterfchap beloofde, voor en aleer hy het voorwerp zyner wenfchen, Sophia, zou bezitten. — De gefprekken, welken zyn vader geduurig met hem hield, om ware het moogiyk, uit hem de oirzaak van zyne droefgeestigheid te ontdekken, wierden te vergeefs in 't werk geftreld. — Ten laatften borst hy, Da lang aanhouden van zyn vader, dus in traanen uit: „ Va„ der, geen lighaams-kwaalen , geene ongemak„ ken hebben my deze ziekte veroirzaaktJ Ik heb „ verkeering gemaakt met de dogter van den Heer „ Delomer; ik bemin haar, en fterf, zoo ik haar a, niet kan bezitten; zy bemint my, en zou gaarst ne  Huwelyk door edelmoedigheid. st 3, ne wenfchen ray de hand te kunnen geevefl. ,, Niemand weet hier iets van; — een medemin-,, naar heeft zich op-gedaan, zy zal de zyne wor„ den; — was ik ryk en aanzienlyk geweest, wy ,, waren reeds vejeenigd, hy. zou haar nimmer ge,, kreegen hebben; — eene lange vertrouwlyke „ verkeering heeft my de grootheid van haare ziel, ,, de fchoonheid en bevalligheid van haar lighaam j, leer.en kennen; — en nu, nu zal eene hand, „ minwaardig dan de myne, haar voor het altaar ,, geleiden. — Zy zal het flagtoffer worden van een ryken vrek, en " Hier zweeg hy; kunnende niet verder fpreeken, door de innerlyke ontroering zyner ziele. Dominique verwonderde zich ten hoogfien, 0ver het gene hem zyn zoon gezegt had. ,, Zou 'er, dagt hy by zich zeiven, geen middel zyn, dat ik hem bezorge het gene, waar na hy zoo zeer verlangt; zou niet de Heer Delomer, wan„ neer ik hem myne fchatteö openbaare, dien rykdom, dien ik bezit, doch waar van myn zoon j, niets weet; als hy verder nagaat de deugden, de goede inborst, en eindelyk de liefde die myn zoon voor zyne dogter heeft, niet van denkbeeld veranderen? zou hem dit alles-niet treffen? 3, zal hyniet liever zyne dogter aan hemfchenken* dan haar tot een flagtoffer van een ryken vrek maaken? — Laat ik na hem toe gaan; laat ik ,, hem dit alles ontvouwen ; misfehien Dus was hy voorneemens de zaak aan, te leggen; dan een onverwagt toeval deed dezelve een geheel anderen keer neemen. De  2B De geredde Schuldenaar, of het De' Heer Delomer had onder de verfcheide comptoiren, waar mede hy negotieerde, twee voornaame huizen te Hamburg, met welken hy 's jaarlyks groote fommen omzette. Deze waren doorgaans zeer diep in verfchot, by den Heer Delomer, zonder dat hy daaromtrent ooit eenige bevreesdheid gehad had. — Maar, gelyk een onge- • lukonverwagt Kan Komen, zoo gebeurde net nier ook: door het faillisfement van een zwaar comptoir te Londen, met 't welke een van die huizen te Hamburg negotieerde, geraakte dat huis te Hamburg in de war; dat weder zyn invloed had op het andere comptoir te Hamburg; en dus lieten deze beide huizen de wisfelbrieven , welken de Heer Delomer op hen tros, en aie verbaazende lommen afvorderden , met protest terug keeren. — Dit verwekte eene geheele verwarring in de zaaken van den Heer Delomer ; de groote fommen waar op hy gerekend had, en waar mede hy weder andere comptoiren moest voldoen, wierden niet betaald; hy, buiten dit geen genoegzaamen voorraad van geld hebbende, was niet in ftaat, om, zoo hy niet fpoedig geholpen wierd, de pretenfiH ten zynen laste te voldoen; en dus moest hy mede bankroet. Men kan gemakiyk nagaan, hoe fterk dit den Heer Delomer trof; van den top van eer, in een poel van armoede en verdriet, te vervallen, is ten hoogften zieltreffend; ja het fmerte-lyk gevoel hier van, is byna niet te overleeven. —■ Geen vermogende vrienden hebbende, was voor hem geen uitzicht, geen hulp. — Hy vliegt, in de  Huwelyk door edelmoedigheid, 29 de uiterfte ontroering , naar zyne 'dogter ; open- - baart haar de zaak, en valt heweegloos op cen.ftoel neder. Wie kan de droefheid, en ontfteltenisfe, daar zy beiden in waren, befchryven-.1 — Geep, troost van zyne dogter kon hem.baaten; daar was geen vriend, dien zy, om hem te heJpen, in de - armen konden vliegen. —Alles was vergeefs, — Dus liep de dag in de grootfte raadeloosheid, en de daar op volgende nagt flaapeloos, ten einde. Den volgenden morgen, reeds vroeg, komt Delomer zyne dogter in haar kamer opzoeken; berigt haar, dat hy misfchien een middel, ter zyner redding, had uitgevonden. — ,, 't Is bekend, zeide „ hy, dat uwen minnaar, de Heer Jollefort , zeer ryk is; ik zal by hem myne toevlugt neemen; 4, hy zal my waarfchynelyk, uit achting en liefde „ voor Ui gaarne de fom fchieten, welke ik benoo- digd ben. Gy zyt reeds zoo ver heen met eist kander, dat ikvertrouwe, dat hy, wanneer gy >, hem dit verzoek doet, hetzelve niet zal afflaan. „ Daar by is de fom nog niet weg; want wanneer „ ik nu geholpen ben, blyf ik in 't credit; en dan „ ben ik in ftaat, dezelve in 't kort weder te geej, ven." — Dit alles zeide hy in de uiterfte vervoeringe van vreugde. —■ Sophia nam, zich mede met eene goede hoop vleijeade, dit verzoek aan, en beloofde dat zy het hem nog dien zelvden dag zou vraagen. De gelegenheid wilde, dat hy, kort na dit voorval, kwam, om zyn gewoonelyk ochtend-bezoek af te leggen. Na de gewoone wederzydfche pligt- plee-  .go De geredde 'Schuldenaar, of het pleegiftgen, fprak zy hem du» aan: ,, Myn Heer I „ wy hebben nu al eenigen tyd onderling verkeerd, met voorneemen, om ons vervolgens als echtgenooten vereenigd te zien; maar. eer wy daar toekomen, ftaa hetmy vry, u eenige s, dingen daaromtrent tevraagen? •—- ,, Zoud gy „ „ my even fterk beminnen, met de zelvde liefj, de als echtgenoot ontvangen, wanneer ik niets „ „ ten huwelyk kon mede brengen. Wanneer i> >s wy alleen van't uwe moesten leven; jazelvs, „ „ wanneer myn vader, (eens gefteld zynde,) „ eensklaps ongelukkig was geworden ; zoud gy „ hem dan door uw vermogen willen redden; ., ,, of zoud gy liefde voor myn goed, en niet ,, „ voor myn perfoon hebben?" Geef my, mag •„ ik zulks verzoeken, antwoord hierop; gy zult ftraks de reden verneemen, waarom ik u dus ,, aanfpreek."— De Heer Jullefort, niets van het voorgevallene weetende, betuigde hier op, dat alleen zuivere liefde en genegenheid voor haar perfoon hem tot haar had doen naderen: —■ dat haar perfoon voor hem alleen voldoende was; en dat zy hem alleen bekoord had; doch dat hy niet konde begrypen, waarom zy hem dus ondervroeg, dat haar vader zulk een groot vermogen had, en zy van zyne oprechtheid verzekerd ware. — „ Gy „ betuigt dan ," gaf zy hem weder ten antwoord, dat het alleen de liefde voor myn perfoon is, „ die u by my gebragt heeft; en dat ik uwe op,, rechtheid zou wantrouwen, zoo ik u verder onfi dervroeg. Wel aan! ik zal u dan niet langer j> op-  Huwelyk door edelmoedigheid. 31 „ ophouden. — Weet dat myn vader hulp noo. ,, dig heeft; het faillisfement van twee comptoi„ ren te Hamburg, heeft hem in den hachlykften ,, toefland gedompeld ; het opfchieten van een ,, goede fom is alleen in ftaat hem te redden; an,, ders zal hy het binnen kort moeten opgeeven; ,, hy en ik verwagten, uit een edel beginzel uwer „ edelmoedigheid, dat gy my dit verzoek niet zult „ weigeren; gy kunt ons redden met de fomma »» van ; of anders, ontfla my van u- ,, we echtgenoot te zullen worden." Geen donderflag kon iemand fterker in de 00ren treffen, dan dit zoo onverwagt bericht aan den Heer Jullefort. Hywist, door verwondering opgetogen, byna niet te fpreeken. Hy wierd bezield met haat en afkeer tegen den vader; hy verwenschte in zich zeiven de belofte, die hy zoo even gedaan had, en zweeg; doch men kon genoegzaam befpeuren wat 'er in zyn hart omging. — Eindelyk brak hy het ftilzwygen af; en, in plaats van zich genegen te toonen tot het fchieten van zulk een gering gedeelte van zyn rykdom, begon hy Sophia's vader, wegens deszelvs onkunde, roekeloosheid, en flegte beftiering, met dus zyn geld te waagen als anderzints, te hekelen. Hy verhaalde haar, dat hy menigmaal een aanzienelyk huwelyk had kunnen doen; doch dat hy 't altoos gelaaten had, uit hoofde dat 'er geen geld was; en dat het hem fpeet, dat hynu hier zoo ongelukkig te pas zou komen; daar hy, meenende een grooten fchat te ontmoeten, veele fchulden vond. Eindelyk  32 De geredde Schuldenaar, of het lyk betuigde hy haar, dat zy, wanneer hun huwelyk voortgang zou'hebben, zorg moest draagep, dat haar vader, eer hy het opgaf, hunlieden een groot huweiyksgoed moest mede geeven, alvoorens de fchuldenaaren in den boedel kwamen; die toch te •vreden moesten zyn, met het gene zy vondun. Want tot het fchieten van zulk eene fom kan ik, . zeidehy, nimmer overgaan; en wil lieven ons huwelyk verbreeken: — laat uw vader nu overweegen , • wat voor hem het diénftigftc zy; ik zie anders, ik zeg het nogmaals, liever volkomen van u af. —„ Verachtelyk fchepzel! was haar antwoord,'ver.,, achtelyk fchepzel! met zulke onedelmoedige, „ en oneerlyke gevoelens, die op zulk eene be„ drieglyke wyze, en met zulk geld, waar om misfehien weduwen en weezen zouden zugten, „ my begeert ; geld , dat naderhand , in plaats ,, van een zegen, u tot een vloek zou kunnen „ ftrekken Vaarwel; myne oogen zien u ,, met afkeer na; eer zal ik myn brood gaan bedelen, dan my op zulk eene eerlooze wyze met ,, u verbinden!" — Hy vertrok, zekerlyk wel te vreden, dat hy zich van de zaak ontflagen had. Het was geen half uur daar na, of de oude Dominique , van dit alles niets weetende, verzogt om gehoor by den Heer Delomer ; om hem het huwelyk voor zyn zoon , met Sophia , te gaan voordraagen. Verlof hier toe gekregen hebbende, ging hy naar deszeivs huis; en beval zyn zoon hem over een half uur te volgen. Hy wierd door den Heer Delomer zeiven, die, in  Huwelyk do,e'r edelmoedigheid; 33 in de uiterfte ongerustheid over-zyne eigen zaa« ken, 5 goedhartigs s, ik weet, dat gybybraave, godvreezen.de men» Si fchen dienstbaar zyt, dan, als ik u onverzorgd ss in deze wereld moest agterlaaten. My dunkt, 3„ gy moest u eens wat aankleeden, en gaan by de s, vrouw van onzen Dominé; ik weet, dat zy een meisje zoekt, die haar wat ter hand gaat; gy s, kunt wat naaijen, en zoo al wat werken; mis„ fchien heeft zy zin aan u, en dan waart gy in .» een goed huis." Klaartje was gewoon, gehoorzaam te zyn; zy kleedde zich, en ging zoo als moeder haar gezegd had. De vrouw van Ds. Braaf zag haar zoo dra niet, of zy beviel, haar; zy wist dat haare ouders eerlyke lieden waren; dus beiloot zy, met hen te fpreeken, en het meisje in haar dienst te neemen. Klaartje gedroeg zich, in dezen nieuwen post zoowel, dat zy ras het vertrouwen van Dominé's vrouw geheel won, en van haar als een eigen kind behandeld wierd. Deze vrouw nu was ryk, en niet, zoo als het fomtyds wel eens gaat, gierig; maar, waar zy wist, dat op het dorp behoeftigen of zieken waren, daar Zond zy den noodigen onderftand of verkwikking, en liet alles door dit meisje, van welker eerJykheid zy verzekerd was , bezorgen. Als dan Klaartje deze boodfchappen waarnam, en hoorde, hoe de arme menfchen haare Juffrouw zegenden, dagt •zy dikwyls: wat zyn vermogende lieden gelukkig! hoe veel genoegen kunnen zy zich bezorgen, als zy aan anderen weldoen; en de lieve God heeft ook zekerlyk zulke goedhartige menfchen lief, want anders zou de Juffrouw niet altyd, zoo vro- lyk  Dienstvaardigheid beloond. 29 Jyk en gerost zyn. Deze gedagten herinnerden haar, dan geduurig de lesfen van haare ouders; dat iemand niet gelukkig kon zyn, die zyne plichten verzuimde,- en dit deed haar hartlyk wenfchen , om ook anderen, nuttig te kunnen zyn, Zes jaaren diende dit meisje by Ds. Braaf. Haar vader was geftorven, en haare. moeder oud en zieklyk, en buiten ftaat, iets meer voor haar kost te doen ; en daar zy nu , reeds eenigen tyd .geleden, ten huwelyk gevraagd was, door een eerlyk huisman, die van zyne ouders een klein plekje gronds geërfd had , waar door hy dagt , met vlytig arbeiden, zoo veel te kunnen verdienen , dat hy een* vrouw, die handig en zuinig was, den kost zou kurmen bezorgen, en die Klaartje , om haar oprecht hart, en zagtaartig humeur, teder beminde, en van haar bemind werd, trouwde zy, met goedkeuring van Dominé en zyne vrouw, dezen braaven man, en nam haare oude zwakke moeder by haar in huis; die, na dat zy jeen half jaar het genoegen gehad had, van door haare dogter, met alle liefde en zorg opgepast te worden, in vrede ftierf. Klaartje befteedde nu alle oplettenheid aan haaren man, en huishouding, om terwyl hy zwaar moest werken, hem binnenshuis allen mooglyken dienst en hulp te bewyzen, en hem dus het leeven zoo aangenaam temaaken, als haare omftandigheden toelieten, die zeker niet ruim waren, te meer, daar zy in den tyd van vier jaaren , reeds met drie kinderen gezegend wierden; egter bepaalde deze tederhartige vrouw haare C 4 dienst-  4© Be goedhartige dienstvaardigheid niet binnen haar eigen huis^ maar toonde aan alle haare buuren, zonder onderfcheid, dat zy ook deelde in de rampen van haare medemenfchen. Eens onder anderen, op een tyd dat haar man aan 't werk was, ging zy met haar jongfte kind op den arm, naar het veld, om hem wat eeten te brengen. Terug komende, gaat zy voorby de deur van eene weduwvrouwe, die by de lieden van het dorp niet bemind werd, om dat zy ftuurs en onvriendlyk was. Voor 't huis komende, hoort zy bitter ichrèijën ; zy, niet gewoon haar hart voor iemand té 'fluiten, gaat 'er in; hier vond zy de vrouw ziek,' en geheel buiten kennis te bed liggende: het oudfte van vier kinderen ftond te fchreijen, om dathy zyn broertje, dat eenige weeken oud was, had omgewiegd, en geen kans zag, •om hem op te helpen. Een kind van anderhalf jaar riep om drinken, en een meisje van drie jaaren, die hem wilde helpen, liep gevaar, een ketel kookend water, die over het vuur hing, over haar geheele lyf te haaien. Oogenbliklyk legt Klaartje haar kind op de grond, helpt het omgewiegde wigt op, bewyst aan de overigen alle de hulp, die in haar vermogen was, en vraagt aan de oudfte, of 'er niemand was, • die de moeder oppaste, of naar haar zag? „ Neen, Buurvrouw 1 " gaf het kind fchreijende ten antwoord, „ niemand ziet naar ons „ om; wy hebben niets te eeten, en als moeder „ nufterft, moeten wy allen van honger vergaan, want anders heeft moeder voer ons gewerkt, i, Deze morgen heeft de vrouw hier naast vuur s, aan-  Dienstvaardigheid beloond. 4* aangelegd, en water opgehangen, maar toen is zy heengegaan, en zeide, dat zy haare eigen ',, kinderen moest helpen, en zich nu mee ons niet meer kon bemoeijen." Klaartje kon haare traanen niet wederhouden, daar zy zag, dat het leeven van vier 'onnozele kinderen, te gelyk met 'dat van den moeder, in het uiterfte gevaar was; „ wees te vreden, myn kind," zeide zy, ,, God ,» zal u niet van honger laaten fterven; ik zal we» s, derkomen, en u wat eeten brengen." Schielyk nam zy haar kind, bragt het naar huis, en liep naar haar man, om hem dit te verhaalen, en te bidden, dat hy in haar afwezigheid voor de kinderen wilde «orgen; maar nu was de grootfte verlegenheid, om eeten te bekomen, daar by haar geen voorraad was, èn geen geld om te koopen: ó! dagt Klaartje, ik weet raad, ik zal naar Dominé's vrouw gaan, die is zoo goedhartig, zy zal my wel wat voor die ongelukkige fchaapen geeven. Zoo gezegd, zoo gedaan; Klaartje vertelde aan Juffrouw Braaf het geheele geval, met zoo veel hardyke deelneeming, dat deze goede vrouw zeer bewogen wierd, en haar geld gaf, om geduurende eenigen tyd den kinderen eeten en drinken te bezorgen, en ook eenige verkwikking voor de moeder. Opgetogen van vreugd, vliegt zy naar het huis, geeft den kinderen wat eeten en drinken, en bezorgt ze, of het haare eigen waren, helpt naar haar vermogen de zieke, en ging, dit verrigt hebbende, al 'zingende, weder aan haar eigen werk. Dit deed zy nu dagelyks; de Meester, die op het dorp C 5 woon-  4& Be goedhartige woonde, en met een de post van Doctor en Apotheker waarnam, was een gefchiktman; by dezen ging Klaartje , verhaalde hem de ongelukkige omftandigheden van dit huisgezin, en haalde hem over, om naar de zieke vrouw te gaan zien, en de noodige middelen te bezorgen, tot haare herftelling; hoe verheugd Was zy, dat de Meester hier in bewilligde! Eindelyk, op een morgen, dat zy weder in heC huis was, en bezig het kleinfte kind te helpen, komt de zieke vrouw op éénmaal by haare kennis , en herinnert zich met een haaren toeftand, „ ó God!" roept zy, bitterlyk fchreijende, uit, „ waar ben ik ? wat is 'er van myne arme ongeluk„ kige kinderen geworden?" Klaartje loopt naar haar bed, vertoont haar hot kind, en zegt: „ wees gerust, buurvrouw! God heeft voor uwe „ kinderen gezorgd." De vrouw zag haar met verwondering aan; wie zyt gy ? vroeg zy; ik had immers geene vrienden; ik was arm, en ongelukkig; niemand bekommerde zich om my. „ Ik ben „ Klaartje, zegt zy, de vrouw van uw buurman „ Kasper; ik ben in uw huis gekomen, toen gy „ buiten ftaat waart, om voor u zelve, of uw© „ kinderen, te zorgen, en zou ik dan heenge„ gaan zyn, zonder my om hen te bekommeren? „ Zou ik gerust hebben kunnen zyn, als ik wist, „ dat vier onnozele kinderen, hulploos, van ge„ brek fchreiden, en ik zeniet naar myn vermo,, gen byftond ? " Ondertusfchen werd deze vrouw in korten tyd weder zoo vcrr'gezond, dat zyhec brood  Dienstvaardigheid beloond. 43 brood voor haar ,' en haare kinderen verdienen kon, tot dat eindeiyic de oudfte zoo verr' gevorderd was, dat hy ter zee kon vaaren, en dus zyne moeder in haaren gevorderden leeftyd, den last helpen draagen, dat hy ook eerlyk deed, en doen kon, om dat zyne braafheid hem bemind maakte, en oirzaak was, dat hy zeer bevorderd wierd. Klaartje leefde eenige jaaren, zoo gelukkig als haare omftandigheden toelieten; haar grootfte genoegen was, den tyd, dien zy van de verzorging van haar huisgezin, en de oppasfing van haare kinderen, die dikwyls zieklyk waren, overig had, te befteeden, om anderen nuttig te zyn. Waren 'er zieken, die hulp noodig hadden, zy was altyd gereed. Wist zy menfchen die in ramp of ongeluk waren, zy ging ze bezoeken; niet uit nieuwsgierigheid, maar om ze te vertroosten en op te beuren; nooit was zy hard tegen ongelükkigen, ook niet, al was 'er eens wat ten hunnen laste, of, al hadden zy, door onvoorzigtigheid of onkunde, fomtyds zich zeiven in het ongeluk geftort. Neen! haar teder enmenschlievendhart gevoelde hetleed, dat anderen trof, als of het haar zelve aanging, en 'zogt het op alle wyzen te verzagten. Zeventien jaaren had Klaartje nu reeds in het "huwelyk geleefd; van zeven kinderen had zy 'er vier in het leeven gehouden; het oudfte een aardig handig meisje, daar zy al veel dienst en hulp van had, en drié van de jongften. Om dien tyd 'gebeurde het, dat 'er op het dorp eene zwaare ziekte heerschte, die ook haar huisgezin trof, en haar man,  44 De goedhartige man, in de kragten van zyn leeven, wegrukte; deze ilag trof haar zoo,dat zy zelve in het grootfte gevaar van haar leeven geraakte; eindeiyk, weder wat herfteld zynde, bevond zy zich in de uiterfte armoede, en was genoodzaakt, haare dogter buitenshuis te bezorgen, om haar eigen kost te verdienen, en zelve voor haare drie kleinen het brood te winnen, met by andere lieden te gaan werken, dat haar, uit hoofde van haare zwakheid, zeer moeilyk viel; en zy dikwyls, het gene zy dien dag verdiend had, aan haare kinderen uitdeelde, terwyl zy zelve hongerig naar bed ging, en toch met een * vergenoegd hart, God dankte, om dat haare lieve kinderen verzadigd waren. Schoon nu Klaartje, in deze drukkende omftandigheden , niet zoo als voorheen, anderen behulpzaam kon zyn, was haar gevoelig hart daarom niet minder aangedaan over de rampen of ongelegenheden van haare buuren: mededeelzaam zyn, kon zy niet, daar ze zelve gebrek had, en tot die dienften, welken zy voorheen aan zieken en hulploozen, met zoo veel goedhartigheid, verrigt had, ontbraken haar de kragten. Het eenige, wat zy nog doen kon, was, door troost en opbeuring, ongelükkigen hun lot verdraaglyker te maaken, en dit deed zy, zoo veel haare omftandigheden toelieten, met alle mooglyke vriendlykheid en menschlievendheid. Op zekeren tyd was zy zeer bekommerd over haare eigen huishouding. Zy had, door haare vlyt nog al, hoewel met moeite, voor de allerdringendfte behoeften van haar en haare kinderen kunnen  Dienstvaardigheid beloond. 45 ten zorgen, maar nu werd het winter; voorraad van wat vleesch of fpek, of andere winterkost, kon zy niet opdoen; dat op een dorp evenwel zeer noodzaakelyk is, zal men 's winters iets te eeten hebben. Turf of hout had zy niet, en wist ook geen raad, om wat te krygen; want haare ver- ^ dienften van ieder dag had naauwiyks toegereikt, om haar en haare kinderen, den honger te llillen; daarenboven waren de kleinen maar zeer armmoedig gekleed, dat hen nog meer aan de koude blootHelde, en wat dit alles nog verzwaarde, zy gevoelde zich zelve zoo verzwakt, dat zy vreesde, eerlang geheel buiten Haat te zullen zyn, om iets < te kunnen verdienen. In dezen akeligen toefland was zy evenwel niet mismoedig; zy had zoo dikwyls van Ds. Braaf gehoord, dat God een vader was van alle menfchen, en dat hy nimmer verlaat de genen, die aan hunne pligten getrouw zyn. Nu dagt zy dan ook by zich zelve: als ik immers zie, dat een mensch gebrek heeft, of dat een kind hulp noodig heeft, dan is\myn hart zoo bewogen, dat ik niet zou nalaaten, hen naar myn vermogen by te ftaan; en zou dan God , die onzer alier vader is, kunnen zien, dat ik en myne onnozels kinderen, van gebrek omkwam e: ; dat kan ik niet gelooven! Terwyl zy eens, door deze gedagten meer bemoedigd, uitging, om wat hour ryëen te lprokkelen, dat de kleinen zich eens m'/gten warmen, komt het jongfte kind naarfchielyk naalopen, en roept: ,, Moederlief! ö kom toch fpoedig in huis, daar is Karel van buurvrouw: maar moe- » der,  45 De goedhartige der, hy heeft zoo een rnooijen rok aan! Kom toch gaauw, hy wil u wat nieuws vertellen!" Haastig loopt zy weder in huis, en ziet met verwondering, den zoon van die weduwvrouw s die ■zy voorheen zoö trouw had bygeltaan, ryklyk gekleed, en bezig, haare kinderen te omhelzen, en .alle vriendlykheid te bewyzen: hy had een lange en toonde , dat hy niet vergeeten had wat hy aan deze dienstvaardige vrouw verpligt was. Nu en dan trof hy haare dogter by haar aan, die hem by uitftek wel beviel; en, na dat hy nog ééne reis gedaan had, trouwde hy dit meisje, en zorgde voor Klaartje 3 even als voor zyne eigen moe- der,  Dienstvaardigheid beloond* der, zoo lang zy leefde; dat hy zoo veel te beter doen kon, daar hy, kort na zyn huwelyk, een fchip kreeg, waar mede hy zeer gelukkig voer.. Dus werd Klaartje in haare vorderende jaaren in ftaat gefteld, om niet alleen haare kinderen behoorlyk te verzorgen, maar ook nog wat te befpaaren, ten einde aan anderen te kunnen mededeelen, en dus aan haaren deugdzaamen inborst voldoening te geeven. Rosalia , of het gélukkig Huwelyk. De ondeugd is nooit beminnelyk; maar wanneer zy in derj genen dien zy in haare boeijen gekluisterd houd, niet alle edele hoedanigheden der ziele verfmoord heeft, verliest zy een groot gedeelte haarer haatelykheid. Eene verliefde zwakheid neemt al zoo dikwyls haaren oirfprong uit eene 'toegeeflykheid van aart, als uit de aanlokzelen der wellust. Een minnaar doet zich by een meisje op: by is een losbol, of een man van verftand. De eerfte is het minst gevaarlyk; hy zal nimmer ■anderen dan zyn's gelyken verleiden, en zyne overwinning alleen aan een' enkelen vermetelen ftap te danken hebben: de andere, in fchyn veel eerbiediger, tragt docr zeker foort van inneemende tederheid zyn oogmerk te bereiken, geeft breed op van zyne ftandvastigheid, vaart uit tegen de trouwloozen, en eindigt met zoodanig te worden. Hoe  4& Rosalia , of het gelukkig Huwelyk. Hoe gaat het met een jong mensch, die in de dron-kenfchap der vrolykheid, om zoo te fpreeken, zich heeft laaten overmeesteren; of in den ftrik gevallen is, welke haar iemand, die zyne drift met den niterlyken fchyn van deugd en verdienfte wist op te tooijen , gefpannen heeft ? zoodanig als het meest met allen gaat, die zich in 't eerst aan zulk eene zwakheid hebben overgegeeven : zy worden met 'er tyd aan de ondeugd gewoon, en florten 'er zich eindelyk geheel en al in. De zugt tot weelde én gemak, houden haar daar by ; zy hebben de mannen tot voorbeelden; die willen zy navolgen: onbekwaam zynde tot eene wezentlyke genegenheid, wennen zy zich de uiterlyke vertooning daar Van aan: Zy zyn het flagtoffer van éénen man geweest, en wreeken zich op het gantfche geflacht. Gelukkig zy, wier hart nog niet bedorven genoeg is, om de poogingen der deugd te wederftaan, wanneer die 'er weder tragt in te dringen! Zulk eene was Rosalia ; met haare ligtvaardigheid, ging zeker foort van welvoeglykheid gepaard. Haar 'gedrag was ongeregeld, maar zy kon niet nalaaten de deugd te roemen en te eerbiedigen. Haare oogen, vol van zagtmoedigheid en oprechtheid, gaven haare openhartigheid te kennen. Men zag in haare houding en manier wel de kunftenaaryën van een Juffertje van vermaak doorftraalen, maar haare gefprekken waren zedig, en zy gaf zich nimmer aan die ongebondenheid van taal over, die haar's gelyken zoo wel doet onderkennen. Getrouw in haare verbindtenisfen, zag zy die aan als ban-  Rosalia, of het gelukkig Kmvelyh 4$ banden, welken zy niet zonder ondankbaarheid kon verbreeken, en eens met iemaïid oVereengfc* komen zynde, zouden de allerlüisterrykfte aafibie* dingen niet in ftaat geweest zyn, om haar tot on* trouw over te haaien» Zy verliet nimmer haaren minnaar het eerst* Haar hart, veel gevoeliger voor dankbaarheid dan voor wellust, was té edel om zich dóór het lok* aas van belang, of de bekoórlykheden der 011* flandvastigheid , te laaten verleiden. Tot een* zaamheid geneigd, arbeidzaam en maadg, zou zy de genoegens van eenen bfaaven echtgenoot heb* ben kunnen vervullen, indien eebe voorgaande Zwakheid haar niet eenigermaate had vastgeklois. aan eene leevenswyze, waar over zyniet, zondeC fchaamrood te worden, denken kón de. Gefpraak* zaatai rtiedelydende en edelmoedig, zag zy nimmer eenen elJendïgen, zonder hem dè behuIpzaam-5 hand te bieden; en wanneer 'er van haare weldaa* dengefprooken wierd, zeide men, dat de ondeugd cynsbaar was geworden aan dé deugd. Het aan* dagtig leezen van goede boeken, had in haar ge* moed de zaaden van ëen deugdzaamen inborst we* der opgewekt. Zy voelde van tyd tot tyd, in haaren boefem op nieuw de drift opwellen om een geregelder gedrag te houden, en ach *a de banden dier aanftootelyke leevenswyze te ontrukken: ja federc eenen geruimen tyd was zy reeds op eene wykplaars bedagt, die haar de fchande kon doen ontvliedeu van een liegt leeven geleid te hebben, en haar van de. fpotterny ontheffen, die haare verbetering van g»I. Deel. d dtg£  jo Rosalia, of hu gtlukkig.Hmyelyk. drag haar op den hab zou haaien; maar é^ne zaak had haar tot nog toe hier in verhinderd: zy had zoo veel middelen willen verzamelen, dat die haar In veiligheid konden ftellen tegen de verzoekingen, welke haar gelaat zou kpnnen teweeg brengen, en beftand doen zyn tegen de aanbiedingen der verleiders. Om kort te gaan : zy wilde wel deugdzaam, maar ook te gelyk op haar gemak en in onbekrompenheid leeven. Zy was allengs zoo ver gekomen, dat zy de fom, welke zy oirdeelde daar toe noodig te hebben, byëen verzameld had. Thands te vrede met het gene 't geluk en de liefde haar verfchaft hadden, had zy haaren laatften minnaar afgedankt, en was op middelen bedagt, om ver van Parys de gelegenheden van een' tweeden val te ontvlieden. Terwyl zy zich in deze omftandigheden bevond, kwam een jong edelman, Terlieu genaamd, zyn intrek neemen op een klein kamertje, dat op de zelvde verdieping met een van haare vertrekken was. Hy ging alle morgen ten zeven uuren uit, en kwam tegen den middag t'huis, om zich voor 't overige van den dag op te fluiten: hy bewees zyn buurjuffer geen verdere beleefdheden, dan een ftilzwygende groet. De zonderlinge leevenswys van dezen Jongeling, ontvonkte de nieuwsgierigheid van Rosalia. Op zekeren dag begeeft zyzich, even na dat hy t'huis gekomen was, naar de deur van zyn kamer, luistert aan dezelve, kykt door 't fleutelgat, en ziet den ongelükkigen Terlieu een middagmaal met droog brood houden, dat hy met zyne  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk, ne traanen befproeide, en al fnikkende doorzwolg» Welk een fchouwfpel voor eene gevoelige ziel! Rosalia's hart werd doorboord van fmarte. Óp zulk een' tyd zou een ander rnooglyk met de allerzuiverfte inzichten, onbefcheidenzyn tewerk gegaan: zy zou haare verbaasdheid en fmart hebben uitgegild, en zich dus onbefcheiden edelmoedig gedraagende, de ellende van Terlieü aan alle de huisgenooten ontdekt hebben; maar Rosalia, aan wien bekend was hoe hard het is te midden van nood en gebrek veracht te worden, keerde terftond naar haare kamer terug, om daar de gelegenheid af te wagten van dien ellendigen haaren byftand aan te bieden , met zoodanige omzichtigheid , die men aan ongelükkigen verfchuldigd is. Zy befpiedde 's anderen daags, het tydftip dat Terlieu gewoon was zich in zyne eenzaamheid op te fluiten, en op dat haar liefdaadig voorneemen, als by geval zou fchynen ontdaan te zyn, liet zy haar raam met borduurwerk op haar voorkamer brengen, waar van zy de deur open liet. Terlieu, zwoegende van vermoeidheid en hartzeer, kwam op zyn gewoone uur t'huis ; groette Rosalia in 't voorbygaan, en wilde zich op nieuw in de duisternis van zyn klein kotje bedelven, wanneer deez' Juffer, met dien lieflyken en aangenaamen ftemval, die de fchoone fexe eigen is, hem dus aanfprak: „ Ik moet bekennen, myn Heer! „ dat ik een aartigen buur jonker aan u heb; ik had altyd gedagt, dat eene Juffer, ze mag zyn wie ze wilde, nog wel iets meer dan eene bloote D 2 „ groet  j2 RosaIIa, of het gelukkig Huwelyk. „ groet waardig was. Gy moet of zeer ftug van aart ,, zyn, of ik moet u buitengemeen verachtelykvoor„ komen. Zoo gy my kent, heb ik geen retht om „ my te beklaagen, en dan kondigt uw afkeer van ,, my, een man van de allerftrengfte deugd aan: zoo dit waar is, eisch ik van hem raad en onderiteu» „ ning. Of zou misfehien die geftrengheid, welke „ op uw gelaat gefchilderd ftaat, haaren oirfprong neemen uit eenig hartzeer, dat uw gemoedover„ Helpt. Ik bid u, laat 'er my dan deel in neeM men. Koom binnen, myn Heer, tree in. Wie „ weet of het geluk ons niet byë'en brengt, om el„ kanderen van dienst te zyn. Ik ben alleen, myn „ middagmaal is gereed; doe my, ik fmeek 'er u „ om, de eer aan van het met my te deelen; ik „ ben fomtyds wat blygeestig, en ligt zou dit uwe ,, droefheid eenigzints kunnen verzetten." „ Mejuffer! antwoorde Terlieu, gyzytzeker„ lyk waardig, dat men acht op u geeve; endewy„ ze waar op gy my ontmoet, geeft een edelen „ inborst te kennen. Wie gy ook zyn moogt, 't is ,, my nog troostelyk, iemand'te vinden, die edel,, moedigheid genoeg bezit, om te bemerken dat ik ongelukkig ben. Sedert veertien dagen, dat „ ik my in Parys bevinde, heb ik dag aan dag hen „ lastig gevallen, tot wier medelyden ik door de banden van't bloed gerechtigd ben; engyzyteg„ ter de eerfte mensch, die my met eenige vrien„ delyke woorden begunfligd heeft. Schryftoch, bid ik u, myne onachtzaamheid t'uwaarts, noch aan hoogmoed, noch aan verachting toe. Zoo t» sy  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. 53 „ gy immer rampfpoeden hebt ondergaan, zult ,, gy weeten, dat ze den mensch beichroornd „ maaken. Men doet zich gantsch niet voordee. 1, lig op , wanneer het hart met droefheid over•» fte,Pc is- Het hartzeer verdooft den geest, mis. „ vormt de wezenstrekken, verlaagt onze hou,, ding, en fpreid zekere onbevalligheid over al s» het uiterlyke van den genen, die daar onder „ zugten moet. Gy zyt aanminnig, gy zyt gees>i tig» gy fchynt my toe in den overvloed te lee„ ven: is het my geoirlooft het zoet van uw leeven „ te verbitteren ? Zoo gy van een' edelmoedi* ,, gen inborst zyt, gelyk ik alle reden heb te den„ ken, dan moet gy deel in myne rampen nee„ men, en ik kan n niet anders dan bedroeven." „ Myn Heer! antwoorde Rosalia, ik ben niet 5j verwaand genoeg, om my te verbeelden, dat ik „ in Haat zou zyn u van dienst te wezen: maar ik „ durf wel zeggen , dat het my aangenaam zou „ zyn, indien ik het geluk mogt hebben van iets „ toe te brengen tot uwe vertroosting, of om u „ weder op te heuren. Ik heb groote gebreken: ,, myn gedrag is niets minder dan geregeld, maar „ myn hart is gevoelig voor 't noodlot der ellendi. M gen: deze deugd is my alleen hygebleeven, de,( ze onderfteunt en bemoedigt my om de wedert, keering te hoopen van de genen, die ik vaarwel „ gezegd hebbe. Wilt met een weinig vertrouwen „ dit voorgevoelen begunftigen ! wat waagt gy „ daar mede? uwe belydenis zal in waarheid zoo «i fchandelyk voor u niet zyn, als de myne voo* 0 3 t» af,  j4 Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. ,, my, en egter heb ik u een'voorbeeld van open* „ hartigheid gegeeven, dat men zelden ontmoet. 3, Ik kan niet denken, dat het tegenloopen der ïor„ tuin u zoodanig bedroeft. Iemand met verftand, 9, geest, en zulk een edelen zwier begaafd, in het s, bloeijenst zyner jaaren, zal het zelden aan mids, delen van beftaan ontbreeken. Gy zugt, myn 3t Heer: het is dan de eer, de vrees van dezelve „ te kwetzeh of te verliezen, die u deze ontroe9, ring veroirzaakt; want dit is de eenigfte ramp, „ welke die genen, die daar yverzugtig naar zyn, 9, zoo geweldig kan treffen." „ Dat is," riep Terlieu in een foort van vervoering uit, „ dat is de eenige oirzaak van myne wanhoop; dat veïfcheurt my 't hart; dat maakt 8S my 't leeven onvèrdraaglyk ! Gy begeert myn 3, geheim te weeten; ik kan 't vermaak van 't u s, toe te vertrouwen niet weêrftaan: weet dan, s, dat ik niets bezitte; weet, dat ik niet beftaan 9, kan, ten zy ik aan de noodwendigheden des fee9, vens, die eer, die my zoo dierbaar is, opof- fere. Ik ben een edelman, ik ben in krygsa, dienst geweest, nu word ik afgedankt: ik fpreek 9, daaglyks, ja tot vervcelens toe, hen aan, die 9, denzelvden naam als ik draagen; die met fchat- ten, aanzien en eerambten overlaaden zyn. Wat heb ik van hen verkreegen? weigering, „ verguizing, verachting, trotschheid. Zoudt gy ,, 't wel kunnen gelooven, Mejuffer! de mede,, doogendfte van hun allen heeft, zonder eenig 9J inzicht voor de eer van zyn eigen bloed, de „ on-  Rosalia-, of het gelukkig Huwelyk. 55 onbefchaamdheid my een van de laagfte bedie„ Dingen in de pagteryën aan te Weden? Die laf„ hartige fchecn nog' in zyn fchik te zyn, met de „ verachtelyke gunst, die hy voor my verkreegeQ „ had. Ik was toen, ik moet het'bekennen, geen „ meester langer van myzelv'. Door ontfteltenis „ en verwoedheid overwonnen, heb ik de onwaar„ dige acte, die myn lafhartige weldoener my „ dorst aanbieden, met verguizing aan ftukken gefcheurd, en hem die in 't aangezicht gewor„ pen. Gelukkig ten minften dat ik dus de men„ fchen heb leeren kennen, maar nog gelukkiger „ zoo ik een middel kon vinden om bloedverwan- ten te vlieden, tevergeeten, te verfoeijen, die „ begeeren dat ik den naam ontëeren zal, dienzy „ draagen. Ik weet wel, dat dit de gewoone taal „ des nooddrufts niet is; dat men dan veel nede„ riger, veel toegeevender, zich naar de omftan,, digheden moét fchikken waar in men zich be„ vind; dat de adeldom nog een ramp te meerder ,, is, wanneer men onder de armmoede gebukt gaat; 3, om kort te gaan, dat de fierheid zeer weinig te ai pas komt, wanneer ons de middelen van beftaan „ ontbreeken. Misfchien heb ik kwalyk gedaan, „ de aanbiedingen te verwerpen, die my gefchied „ zyn. Ik wil zeivs wel bekennen, dat mooglyk myn hoogmoed gebukt zou hebben, indien ik in „ 't waarn'eém'eü van dat ambt had künnen zien, dat ik daar op eene eerlyke wyze van leeven ,, konde: maar zich zeiven zoo ver te vernederen, om met overgröoten arbeid anderen te kwellen; D 4 „ achl  $6 Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. „ ach! Mejuffer, daar toe heb ik niet kunnen bef fluiten." „ Myn Heer!" antwoorde Rosalia, „ ik weet ,3 niet of ik deze naauwgezetheid mag goedkeuren, maar ik voel, dat ik ze niet kan laaken. Uw ■ tpeftand kan niet droeviger zyn , M Maar! ik hoor. iemand opkomen; herftel, bid „ ik, van°uwe ontroering, en tragt u aan de bly- moedigheid van uwen inborst over te geeven; s9 't is niet noodig, dat men uit uwe oogen de verst fjagenheid van uw hart leeze: duld dat ik voor j,, my alleen het; treurige vermaak bewaare, van „ u aan te hooren, en u te vertroosten. Ach! ,, *t is Orphise," vervolgde Rosalia , op een vrolyken trant; „ kom hier kind! wensch my geit luk. , . ," VVaar mede? vroeg Orpihse, haar in de rede, vallende. „ Is 't met het misfelyk be„ fluit dat gy genomen hebt, van in de bloei uwer jaaren Parys te verhaten, en u zelve, al» s, een ontydige pilaarbytfter, in de fraaije heess rewooning op te fluiten, waar naar gy thands flaat? Gy zult in waarheid een aanlokkelyke s, leevenswyze aanvaarden." „ Zeer wel," antwoorde Rosalia, „ fpot en lach zoo lang gy wilt; s, uwe boerteryën egter zullen my van myn geno- men befluit niet aftrekken." „ Ik kwam nog9, thands," zeide de andere, „ om u van den a. ,, vond ten eeten te verzoeken „Ik „ gaa 's avonds niet meer uit eeten," hernam Rosalia; „ maar gy zelv' fcheent te vooren geneigd te zyn, om myn voorbeeld te volgen." Dat is was  Rosalia, of hst gelukkig Huwelyk. 57 ,, was een droefgeestige bui" antwoorde Orphi.se; „ toen was ik buiten myn zinnen; eene nieu„ we overwinning heeft my weêr by myn verfïand ,, gebragt." „ Zoo veel te flimmer .... Kom, ,) kom, geen zedelesjes. Laaten wy maar wat ee„ ten. 't Werd opgedaan." ■ Over tafel had Orphise alleen de praat; zy fpotte met Rosalia , zag Terlieu voor een zot -aan, en lachte hem dienvolgens helder uit. Hy, Van zyn' kant, at zeer weinig. Was 't by gebrek van honger ? misfchien neen; maar hy dorst dien niet vertoonen. Na het theedrinken nam Orphise affcheid, en beval zich al fchimpendein de gebeden van de fchoone boetvaardige. Rosalia , van dit even aanftootelyk als lastig bezoek ontflagen , bragt Terlieu in het vertrek, daar zy gewoon was gezelfchap te ontvangen. Na eenige oogenblikken zwygens, geduurende welken tyd Terlieu, door zyne neêrgeflagen oogen, haar het genoegen verfchafte, van de haare met die edele mededoogendheid, van welke braave zielen zich op 'c gezicht der ongelükkigen, getroffen voelen, op hem te kunnen vestigen, nam zy dus het woord op: „ wat ben ik aan u verpligt, myn „ Heer! Het vertrouwen, waar mede gy my vereerd hebt, is het flreelendfte genoegen voor my, „ dat my geduurende myn gantfche leeven bejegend „ is; en de indruk die het op myn hart maakt, ,, verwekt in my eene vreugd! . . . . Vergeef my „ dat woord: de vreugde, die ik gevoele, moet „ n niet hedroeven; zy kan niet hoonende voor D J „u  58 -Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. „ u zyndewyl die alleen beftaat, in het genoegen „ van deel te neemen in uwe rampen. Gewis, myn Heer! myn medelyden met den toeftand, „ waar in gy u bevind, overtuigt my, dat ik tot „ de deugd geboren ben. Maar wat zeg ik? Wat „ kan u derzelver wederkeering in myn hart baa•„ ten, zoo gy my niet waardig oirdeelt u daar bly,, ken van te geeven? Gy bloost myn Heer! He„ laas! ik zie wel dat ik die eere onwaardig ben; „ toon, bid ik u, meer edelmoedigheid, of doe „ my ten minften de gunst van te vertrouwen, dat „ uwe weigering my op de allergevoeligfte wyze „ vernedert." ,. Gy hebt myn geheim, Mejuffer! " antwoorde Terlieü; „ 'maak niet dat ik berouw kryge, van „ 't u te hebben toevertrouwd: ik wil 't niet ont,, kennen , ik heb eenig genoegen gevonden in 't u te ontdekken; en ik moet zelvs betuigen, dat myn hart zoodanig eene vertroosting ten ,, hoogden noodig had; 't fchynt dat ik thands „ ruimer ademhaale. Ik ben dan aan u datbegin„ zei van verligting verfchuldigd; 't is zeer veel „ wat minder te lyden , als men veel geleeden „ heeft. Staatoe, dat ik by deze verpligting alles bepaale, wat ik verder van uwe edelmoedigheid „ zou kunnen verwagten. Maak geen misbruik, „ bid ik u, van de kennis die gy van myn lot hebt. „ Ik erken, het is zoo wreed als het zyn kan; maar ik zal het weeten te draagen, zonder daar onder „ te bezwyken.. Ik begin weder moed te fchepn pen; ik heb iemand gevonden, die my beklaagt. x „ Voor  Rosalia , of het gelukkig Huwelyk. 34 „ Voor 't overige, Mejnffer ! zoude ik aan de „ dankbaarheid te kort doen, indien ik geheel en „ al uwe goedheid verfmaadde; en dewyl gy my ,, de verkeering met u wilt toeftaan, zal ik u daag» fyks komen onderrichten, wat myne poogingen „ en aanzoeken te weeg hebben gebragt: ik zal „ met gehoorzaamheid uwe raadgeevingen ontvan* „ gen, maar die moeten ook alles zyn, wat gy my ,j zult mogen aanbieden, anders zou ik " Vaar niet voort, myn Heer!" viel hem Rosalia in de reden , „ ik hou niet van bedreigingen. Zeg ,, my eens, maaken de tegenfpoeden den mensch zoo onhandelbaar? verfpreiden zy over iemands zeden en gewoonten, zulk eene woeste bekom„ mering? verwekken zy in onze uitdrukkingen ,, zulk een bars- en ftuursheid? dan zyn ze waar„ lyk wel zeer te duchten. Waart gy zoodanig in „ den voorfpoed wel? toen zoud gy geen dienst- aanbieding van de hand gewezen hebben." „ Ik ftaa toe," hernam Terlieu, „ ik zou ze ,, toen hebben aangenomen, om dat ik hoop kon „ hebben van ze weder te vergelden; maar nu kan „ ik het met myne denkwyze niet overeenbrengen. Wat de ftuursheid aangaat, welke gy my ver;, wyt: ik moet betuigen, dat ik dezelve loffelyk oirdeele, ja zelvs noodzaaklyk voor den genen ,, die zich in nood bevind: zy geeft een ftand„ vastig gemoed te kennen; zy keert de trotsch„ heid af der genen die in overvloed leeven; zy doet den ongelükkigen nog eenigermaate eer3, biedigen. Een nederige houding, befchroomd- n beid,  Go Rosalia, cf het gelukkig Huwelyk. 0 „ heid, belemmering in fpraak, zouden al te vee! „ voordeel geeven aan zulken, die geene ande„ re verdienften bezitten, dan dat zy ryk zyn; „ want hy die kruipt, loopt gevaar van vertreden „ te worden." „ En gy zyt bedugt," hernam Rosalia, „ daf „ ik gebruik zal maaken van de belydenis die gy „ my gedaan hebt? Gy doet my, in waarheid, uit ,> fpyt, wonderlyke wenfchen vormen: ik hoop het ,, ten minnen. Uw ongeluk zal my wreeken; uwe „ bloedvrienden zyn monlters! .... Wat zoude „ ik verheugd zyn, indien zy u op zulk een fmaa„ delyke wyze bejegenden, dat gy genoodzaakt waart toevlugt te neemen tot Rosalia, die gy thands van de hand wyst, dewyl gy haar nieif „ bekwaam rekent, u in gemoede byftand te kun„ nen bieden. „ Op het punt ftaande, om my uit Parys te be., geeven, vervolgde Rosalia, wilde ik, hetzelve „ verlaatende, eene daad verrichten, die in Haat „ zou zyn, om myne wroegingen te iïillen , en „ my den weg te baanen tot het betrachten van „ deugden, die ik waardeere. Het geval, of liever ., de Hemel, wil, dat ik kennis aan u kryg; ik denk dat gy my toegefchikt zyt om u teonderfteunen, „ en egter vind ik in u niets anders, dan de onbuig„ zaamlle fierheid. Nu, laat ons daar van afftap,, pen: mag ik u nogthands vraagen, of gy eenige „ betere hulpmiddelen op 't oog hebt, dan die gy „ van uwe bloedvrienden zoud kunnen verhoopen?" „ Geen de minfte," antwoorde Tehlieu. „ Ik » heb  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. 6ï „ heb wel eenige zoogenaamde vrienden; maar de. „ wyl die alleen deelgenooten myner vermaaklyk„ heden zyn geweest, maik ik daar geen den min. „ Hen Itaat op." — „ Wel," hernam Rosalia, „ het noodige zal u eerlang ODtbreeken, en gy ,, verkwist uwen tyd met uwe bloedverwanten las„ tig te vallen, 't Is waarlyk wel verkeerd, als „ men zegt, dat het gebrek vernuftig is! Zoud ,, gy alleen verftand hebben om te redeneeren over „ uwe rampen , en derzelver wreedheid te over„ peinzen? Gaa, myn Heer! doe een-wandeling: „ peins, overdenk, bouw zelvs zoo als men zeit, kasteelen in de lugt; daar zyn fomtyds droo„ men, die de Fortuin vermaak heeft te bewaar,, heden: 't is wel waar, dat zy doorgaans op ,, harsfenfehimmen uitkomen; maar zy oeffenen. ,, den geest, zy houden de verbeeldingskragt lee,, vendig, en dat is dan egter zoo veel gewon„ nen op de akelige denkbeelden. Ik zal, van ,, mynen kant, alle myne vermogens daartoe aan„ fpannen; gelukkig zoo ik een middel kan uitvin„ den, om uwe rampen te verzagten, en de on,, gemeene begeerte te vergenoegen, die ik beb,, be, om iets toe te brengen tot uw geluk." Terlieu ftond op, om heen te gaan; en Rosalia, hem uitgelei doende, verzogt hem, 's avon !s een hoentje by haar te komen eeten, om dan met elkander te praateD en overleggen het gene hunne verbeeldingskragt hen aan de hand mogt hebben gegeeven ; maar om des te zekerder van de nakoming zyner belofte te wezen ,  $2 Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. ilak zy hem behendig een' beurs in de zak. Terlieu begaf zich in het allerdiepfle van een der eenzaamfte laanen van het paleis van Luxemburg; hy peinsde daar zeer fterk, maar te vergeefs. Alle menfchen zyn niet vrugtbaar in uitvindin* gen, en de geestigfte fomtyds het allerminst. De denkbeelden verwarren zich onder eikanderen door haare menigvuldigheid; daarenboven, befpeurtmen doorgaans eene verbystering in den tegenfpoed. Daar zyn maar tweederlei wyzen om door de wereld te komen, voor iemand, die niet genoegzaam van het geluk bedeeld is, om van zyn eigen middelen te kunnen beftaan: de eerfte, welke billyken wettig is, beftaat in den arbeid zyner handen, of op eene andere rechtmaatige wyze de kost te winnen , doch het vooroirdeel heeft daar fchande aan gehegt. Terlieu was een edelman, derhalven kon hy zich daar toe niet begeeven. De tweede is die, welke ons doet beftaan van de dwaasheden, de toegeevendheid, de zwakheden en driften van anderen; maar dewyl dezelve onbeftaanbaar is met de eerlykheid, was Terlieu daar niet voor berekend. Deze ongelukkige edelman, door zyn rampfpoeden gefolterd, had reeds twee uuren met groote fchreeden voortgeftapt, zich verbeeldende dat hy zagtjes wandelde, wanneer hy by geval, zyne hand in den zak fteekende, eene beurs in denzeiven voelde. Deze ontdekking deed hem terftond terug keeren; 't minfte uitftel kon, naar zyne gedagten, doen denken, dat hy in beraad geftaan had, wat hem te doen ftond:  Rosalia, ef het gelukkig Huwelyk. 63 ftond: hy vreesde zelvs, dat men hem verdagt mogt houden, van tegen de verzoeking te hebben moeten kampen. Hy komt, buiten adem aangeloopen, vliegt de trappen van Rosalia op, en treed in haare kamer. Hem dus buiten adem ziende, geeft zy hem geen tyd om te fpreeken, maar brengt terftond eenige beuzelachtige vraagen voor den dag. Hy, zonder een woord te zeggen, werpt de beurs op tafel. Rosalia houdt zich als opgetogen van blydfchap, en wenjcht hem geluk , dat hy een edelmoedigen vriend gevonden heeft. Terlieu betuigt, op 't allerernftigst, dat hem geen mensch ontmoet is. Zy weid verder over dit gelukkig geval uit. Hy word kwaad; hy zegt, dat hy zich beledigd voelt, en zweert , dat hy nimmer Rosalia weder zal zien, zoo zy dit geld, dat haar toekomt, niet weder neemt. Zy zoekt dit te ontduiken, ontkent dat zy 'er eigendom aan heeft: zy durft zelvs ftaande houden, dat zy niet weet, wat hy daar mede zeggen wil. Welk een zeldzaame onbefchaamdheid! Mooglyk zou zy haare hardnekkigheid nog verder hebben laaten gaan, indien zy niet had beginnen te bloozen. Hoe! Rosalia bloozen? een meisje, die zoo ongeregeld geleefd heeft, laat zich door het onwillige rood der oprechtheid verrasfchen? Wel waarom niet, wanneer de reden daar van zoo fchoon is? Men bloost wel over de eerfte onbetaamelyke woorden, die men hoort, om dat het hart dan nog onnozel is: dat van Rosalia herneemt zyne eerfte onfchuld, dus heeft zy kun-  é"4 Rosalia, of het gelukkig Huweljk. Icunnen bloozen overeenè edelmoedigen leugen, ea tefFens zulk een hulde aan de waarheid doen De overtuiging was dan al te klaar, om haare hardnekkigheid langer te doen Mand houden, Zy nam haare beurs met fpyt en zulk een drift op, dat die tegen een laatafel aan floeg en open ging , waar door ten minften vyftig gouden louifen op den grond vielen. Zoo als Terlieu zyne handen wilde uitfleeken , om ze op te raapen, zeide Rosalia op een' fpytenden en vinnigen toon: „ neem die „ moeite niet, myn Heer! ik wenschte weltezien „ of 'er het volle getal is. Gy hebt my getergd „ door 't weinig vertrouwen dat gy in my (telde, „ 't is dan billyk, dat ik, op myn beurt, u ins„ gelyks zoo behandele. Die gramfchap ftaat my „ al te wel aan, om 'er toornig over te worden; de ,, grond, waar uit zy voortkomt, dunkt my al te „ pryswaardig. Mag ik, zonder dat gy 't kwalyk „ neemenzult, u zeggen, dat daar in dien hoek „ eenige louifen leggen, die uw oog ontfnapt „ zyn?" — „ Mag ik, antwoorde Rosalia, op „ denzeivden toon, zonder dat gy 't kwalyk nee„ men zult, u zeggen, dat gy het allermislykfte „ en haatelykfte fchepzel van de wereld zyt ? Zal „ ik het geld weêr wegfluiten?" vervolgde zy, op eene lieflyke en teerhartige wyze; „ het geld „ van dien vriend van 't paleis van Luxemburg?" — „ Ja, Mejuffer!" antwoorde Terlieu, volmondig: „ ik verzoek u hem hetzelve weerom te „ geeven, enmynentwege te bedanken." Zy zouden deze twist van wederzydfche edel- moe-  RosaliA, of hét geiïikkïg Euweiyh ' 65 moedigheid nog verder uitgerekt hebben, had rriea niet komen zeggen, dat het eeten op tafel ftonds ,, Ten minften, myn Heer! zeide Rosalia, zuli tt gy my de eer doen, van my daar in gezel,, fchap te houden?" — „ Met al myn hart, ant» „ woorde Terlieu: daar is al te Veel voor my by te winnen; en dit is hét eenige geval, waai* in ,, ik u kan betoonen, dat ik myn belafig wel vér„ ftaa, onder die voorwaarde egter, dat gy was minder knorren zult." j, Dat beloof ik u, Was „ haar antwoord, mits dat ik u zal mögen bekyvea ,, zoo dikwils gy niet naar myn genoegen zult den„ ken. Kom, laat ons fchielyk wat eeten; Want ik „ ben vry ongeduldig te hooren, wat de gepeinzen ,, van uwe Wandeling hebben Voortgebragt. Die „ zult gy my eerst zeggen; vervolgens zal ik u my* ,, ne gedagten te kennen geeven; en dan zullen wy „ zien wie van ons beiden het beste middel ge* „'vonden heeft." Terwyl zy aan tafel zaten, Relde Rosalia, alle de bevalligheden van haaren geest ten toon> om Terlieu te vervrolyken , egter met die be« fclieidenheid welke men in acht moet neemen, omtrent een hart, dat als voor de blydfchap gefloten is, enteffens met die omzichtigheid welke de kwaad» aartige oplettenheid der dienstboden te leür ftelt» Het nagerecht opgebragt zynde, zond zy dezel* ven van .de hand, met last, om niet binnen te komen voor dat zy fchelde. Zy mogten onder elkander denken wat zy wilden; de uiterlyke omftandigheden van Terlieu, de verflagenheid waarin zy li Deel. E hem  66 Rosalia , of het gelukkig Huwelyk. hem zagen, en, nog meer dan dat alles, de mee* dan gemeene fehraalheid zyner kleedinge, bragt eene zonderlinge verwarring in hunne gistingen te wege. „ Myn Fleer 1" zeide toen Rosalia , het woord weder opvattende, nu zyn wy alleen , geen „ mcnsch kan ons hooren; vertelt my thands, bid „ ik u, welk middel gy hebt uitgevonden; 'tzalmy „ ten hoogflen aangenaam zyn, indien gy my ia H ftaat Helt van u toe te juichen; en nog aangenaa- mer, zoo ik eenige nuttige aanmerkingen by uw voorneemen kan voegen... Toe lustig, fpreek!" „ Ach! wat kan ik u antwoorden , zeide Ter,, liïu , dan dat ik in den toeftand, waar in ik „ my bevinde, niet in ftaat ben om te denken. 5, Hoe zeer ik myn hoofd breeke, kan ik 'er „ niets uit krygen, dan wat ongerymd, buiten- fpoorig, en beneden het gezond verftand is. „ Oirdeel eens, Mejuffer! over de ellendige toe„ ftand van een geest, die door wederwaardig- heden is verguist: ik heb geen ander middel „ kunnen uitdenken , dan my uit myn vaderland te verbannen , en dienst by de üostindifche ,, Maatfchsppy te neemen. Wat dunkt u daar van? komt u deze keuze ongerymd voor? " „ Neen, myn Heer! zeide zy; ik zal 'er u zelv' „ toe aanzetten, zoo ras gy my belooft eerst het „ middel in 't werk te zullen ftellen, dat ik u aan „ de hand zal geeven. Luister met aandagtnaamy, val my niet in de rede, en laat vooral geen hoog. ,, moed u vermeesteren. Ik weet dat uwe maag„ fchap alledeeer geniet, die derykdom verfchaft, „ en  Rosalia, cf het gelukkig Huwelyk. 6? en die men aan zoodanige wezens bewyst, welke ,, zich by den Vorst en 't Vaderland verdienftelyk n hebben gemaakt; dan ik begryp teffens, dat zy laag „ genoeg zyn u op nieuw de hulp te weigeren, die „ gy met recht van hun kunt eisfchen; dan met die al kan ik niet denken, dat zy zullen toelaaten dat „ gy uw ontëerr. Op deze kieschheid is 't, dat ik „ de hoop bouwe, waar mede ik my voor u vleijei ,, en ik durf vertrouwen, dat gy aan de hooghar,, tigheid uwer vrienden zult ontrukken, het gene „ gy door Uwe verzoeken niet van hunne goedwii* ,, ligheid hebt kunnen verwerven. Gaa hun, mor* „ gen den dag, weêr bezoeken; laaten ze op uw gelaat al het beweeglyke leezen dat defmart kan „ affchetZen: fmeekt, dring aan, jaa verneder u > „ en fchaam niet om zelvs de allerdeemoedigite „ uitdrukkingen te gebruiken. Kunt gy hun niet „ beweegen, zyn ze onvermurwbaar, verftout u „ dan te zeggen, met vervoering van woede, datgy „ tot iets zult overgaan, zoo onwaardig den naam. „ dien zy draagen, dat de fchandvlek daarvan op „ hun zal blyven hegten. Jaa, myn Heer! dreig hun „ .... Maar neen; ik denk dat ik u kenne, gy zult „ daar nimmer toe in ftaat zyn. In 's Hemels naam, „ myn Heer Terlieu, verftout u om woorden te „ gebruiken die in ftaat zullen zyn om hun te ver„ fchrikken; en ik zeg niet, door mededoogen, „ maar ten minften door.hoogmoed, hun in uw be„ lang over te haaien." „ Wat Helt gy my daar voor ?" hernam Ter. Xieu met ontroering; „ Gy doet my beeven!" — E 2 ,, Vrees  68 Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. „ Vrees niets, antwoordde Rosalia; 'c is enkel „ eene bedreiging, flegts ingerigt om lieden tot „ inkeer te brengen, die nog niet alle gevoelens „ van eer in hunne boefems gefmoord hebben, en „ die gevolglyk van een groote uitwerking zal kun„ nen zyn, maar waar van ik altoos vervreemd zal „ blyven, u de uitvoering aan te raaden, of die ,, zelv' toelaaten. Slaa de oogen neder ; zie my „ niet aan, ik bid 'er u om; ik zou dan myne ge„ dagten niet aan u kunnen mededeelen. Zoo ras „ gy al de zielroerendfte welfpreekendheid zult ,, uitgeput hebben, die de nood u in den mond zal „ geeven; zoo ras gy zult wanhoopen om uwe ont„ menschte bloedvrienden tebeweegen, verftout u ,, dan aan hun te zeggen, dat hunne wreedheid u het „ befluit doet neemen, om gebruik te maaken vaa „ de genegenheid, die een Meisje, dat van eenon„ geregelde leevenswysgeweest is, voor u heeft op„ gevat; dat Rosalia, veel edelmoediger dan zy„ lieden, niet kan toelaaten, dat iemand, als gy, zyne dagen in ellende zult doorbrengen; dat Ro« » salia ... Ach! zy is maar al te bekend; dat Ro„ salia u aanbied, om haare goederen met u te „ deelen, en dat gy nu bereid zyt, een huwelyk „ met haar aan te gaan . . . Ik gaa niet verder, „ myn Heer: 't zal uw werk zyn om het fchildery te „ voltooijen, en daar eene uitdrukking en kleuren aan te geeven, die het onderwerp waardig zyn." Terlieu iloeg toen de oogen op, en Rosalia vermerkte daar in een groote ontroering, ook ontvielen hem eenige traanen, dien zy ontveinsde te zien.  Rosalia , tf het gelukkig, Huwelyk, €p zien. „ Wat fchort 'er aan?" vroeg zy. ,, Uw ge„ zicht ontftelt my; ik bea bevreesd dat gy gebelgd ,, zyt over 't middel dat ik uvoorflaa; maar, zoo 't „ eens gelukte, zoud gy 'tmy dan wel kwalyk nee; ,, men? wat waagt gy doch met het te beproeven?" „ Een nieuwe ramp, die de maat myn er ellende ,, vervullen zou, riep Terlieu uit; myne wreed„ aartige vrienden zouden niet nalaaten om uwe „ vryheid te belagen, en ik rampzalige zou de oir* zaak van zulk eene ontmenschtheid rzyn." „ Ach! myn Heer, hernam Rosalia, laat onsvry ',, dat gevaar loopen, indien deze gewelddaadigheid .,, uw lot flegts gelukkiger knn maaken. Het verlies 3, van de vryheid is zulk een groot kwaad niet, ,, voor iemand die voorgenomen heeft, zich der ,-, wereld te onttrekken. Daarenboven, zal.het vol.„ doende zyn tot uwe en myne rechtvaardiging, wanneer men zal weeten, dat het flegts een list „ was, om uwe vrienden in de noodzaaklykheid „ te brengen van uw dienst te bewyzen; en dewyl „ uw eer van u zal vorderen om zulk een belag„ chelyk uitftrooizel te logenftrafFen, zal de lief- de, die men weet dat gy voor de waarheid ,, hebt, daaromtrent geen de minfte .twyffeliüg „ overlaaten, en wy zullen dus beide gerechtvaar„ digd zyn." . „ Ach! Rosalia! Rosalia!" antwoordde Terlieu al zuchtende, ,, laat ons een gefprek af3) breeken, waar van de gevolgen al te zeer voor U my te duchten zouden zyn. Ik verlaat u, met 3, een hare vervuld van verwondering, en moogE 3 » lyk  f$ Rosalia , of het gelukkig Huwelyk. Iyk met veel tederder gevoelens; doch ik za! ,, gebruik maaken van uwe raadgeevingen; ik zal morgen hy myne vrienden gaan... Maar ach! ik ftaan waarlyk in twyffelof ik niet, moet wenfchen „ van op nieuw afgewezen te worden. Ik kan u j, niet zeggen wat ser in myn hart omgaat, maar het heeft reeds achting voor uw, en zal zich s, waarfchynlyk niet lang kunnen onttrekken, aan s, het aanloklykfte dat de liefde oplevert." ,, Myn Heer! hernam Rosalia, begeef uw ter s, rust ; uw bloed heeft verkoeling noodig; gy ,, geeft blyken dat het verhit is. Ik denk dat de flaap u het gebruik uwer reden zal terug geeven, ,, en dat gy, by uw ontwaaken , of lagchen of 3, bloozen zult, over uwe verbystering van beden." ,, Zeer wel," antwoordde Terlieu al glim* Jagchende; „ dit is eene nieuwe trek van u- wen geest: gy verftaat uw uitmuntend wel op 3, 't fchertfen. Ja, Rosalia, ik gaa van u, maar zyt verzekerd, dat ik den gantfchen nagt geen „ oog zal fluiten; of, zoo de flaap my overvalt, dat dan myne verbeelding, of liever myn hart, 5, met geen ander voorwerp dan met het uwe zal 9, bezig blyven." Terlieu had waar gefproken , hy fliep den gantfchen nagt niet, en egter vond hy die niet lang. Toen den dag aanbrak, flond hy in bedenking , of' hy zyne bloedverwanten op nieuw zou lastig vallen ,. dan de infpraak van een zoete drift volgen , die de verdienden van Rosalia in hem hadden doen ontftaan , en die, door de over-  Rosalia, of het gelukkig Ilmvdyk.- 7t ovetweegingen van dien nagt, nog fterker waren aangevuurd. Na hier over een wyl tyds als in. tweeftryd geftaan te hebben, zegepraalde de zorg voor zynen goeden naam over eene liefde, die zyne meer bedaarde reden hem, zyns ondanks, in een oogpunt, dat ontëerende was, deed befchouwen.' Welk een toeftand! liefde! armmoede! begeerte van bemind, van gelukkig te zyn, en zich niet aan zulke natuurlyke neigingen te durven overgeeveni Gaa heen, Terlieu, gy het* beloofd, en uw eer eïscht van u dat gy ten micften nog eene Hap doet, eer gy aan 't hart van Rosalia moogt denkendHet geluk diende hem nimmer beter, dan nu, met hem op nieuw afwyzingen van zyne bloedverwanten te doen ondergaan. Gebeden, aangevoerde drangredenen, fmeekingen, die hy op de deemoedigfte wyze te werk ftelde, haalden hem niets anders op den hals, dan verachting en hoon; zyne vrienden fchreeven de traanen die hy Hortte, aan lafhartigheid toe. Verbitterd en wanhoopende, ftelde hy zyn laatfte toevlugt te werk, en fchilderde met de alleraffchuwelykfte kleuren de verbindtenis af, waar mede hy dreigde hunnen naam te zullen bevlekken. Dit fchildery bragt niet anders voort, dan om de verachting te verdubbelen waar mede zy hem behandelden; jaa een van hun, fpreekende uit aller naam , had de laagheid van hem toe te duwen: „ wel gaa uw gang; wat raakt het „ ons wat vrouwsperfoon gy trouwt, als wy daar „ maar door ontflagen mogen worden van uw ge£ 4 w zicht  j$ Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. j, zicht en lastigvallingen. Voor 't overige, ers, kennen wy u, van dezen dag af aan, niet 3, langer voor onzen bloedverwant; en zoo gy het *, hart hebt van te zeggen, dat gy van onze maagr ,, fchap zyt, zullen wy uwe vermetelheid weeten s, te ftraffen." ,-, En ik, Wreedaarts," antwoordde Terlieu ftout daarop, „ zal het overal verkondigen; niet si dat ik het my tot een eer reken u naastbeftaan„ de te zyn; verre van daar! maar om aan de we* ,, reld te toonen, dat gy het bloed, dat door uwe s, aderen ftrpomt, veel onwaardiger zyt dan ik; „ en dat zoo ik genoodzaakt worde, het te bes, fmetten, het alleen uwe behandeling is die my ,, daar toe gedrongen heeft. Vaart wel, ont* 3, menschten! vaart voor altoos wel!" Terlieu kwam fchielyk de verfoeijelyke uitingen, die hy gehoord had, aan de edelmoedige Rosalia mededeelen. „ 't Is met my gedaan," riep hy de deur inloopendeJ „ ik heb niemand meer in „ de wereld dan u; gy vervangt by my de plaats „ van vrienden, van bloedverwanten, van maagen. ,, Aan u alleen, Rosalia ," vervolgde hy, zich voor haare voeten werpende, „ aan u alleen wil „ ik behooren, van u alleen wil ik afhangen, en „ uw hart is het eenigfte goed daar ik naar haake. ,, Dan uitmuntende ziel, zyt grootmoedig genoeg van te gelooven, dat het geenzints de nood is, waar in ik ray bevinde, die my na het geluk doet haaken, van u te behaagen: vertrouw, dat zulk een laage beweegreden te ver beneden de gevoelt lens  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. 73 „ lens is, die gy my inboezemt, en een hart, als ,, bttmyne, onwaardig." j, Gy verdient niet dat ik naar u luistere, ant,, woordde Rosalia, zoo gy my bekwaam oirdeelt „ toe zulk eeise verdenking. Staa op, myn Vriend! „ men mogt u in eene houding verrasfehen, die. „ het my niet voegt langer te dulden: men zou, j, denken dat ik die toeliet, en daar uit doen twyff„ felen aan de opregtheid van het voorneemen dat „ ik heb, om aan myne ongeregeldheden vaarwefte „ zeggen .... Ik wenschte dat 'er duizend getui„ gen waren, viel Terlieu haar in de rede, by de „ hulde die ik u doe, en ik ben verzekerd dat 'er geen onder zou zyn, die ze niet zou goedkeu„ ren, indien ik hem flegts,de redenen verhaalde, ,, welke my daar toe dringen, en de deugden fchet„ fte die ik in u eerbiedige. „ Ik hoopte, hernam zy, dat de flaap de ver,, bystering zou verdreeven hebben, waar gy giste,, ren mede gekweld waart; en ik ben te onvreden, „ ja byna verfloord, dat gy daar nog mede aange-, ,, daan zyt. Waarlyk beste Vriend, overwint die ,, hartstocht, waar van de vervulling u met fchan,, de zou overlaaden: ik verlange alleen uwe ach,, tiDg, maar uwe liefde niet; en ik zou niet kunnen 3, nalaaten, van de eene afftand te doen, zoo gy „ my hardnekkiglyk de andere bleeft aanbieden." „ En ik," antwoordde Terlieu, op eenen taderen toon, „ ik wil ze beide verwerven. Laat ons ,, geen twee gevoelens van een fcheiden, die bui- ten elkander geen beftaan hebben: derzelver ver. E S ia eeni-  ^4 Rosalia, cj liet gelukkig Huwelyk. „ eeniging zal uw en myn geluk uitmaaken. Achl Rosalia, Wy zyn waardig om die beiden lang „ te genieten, zoö wy flegts in ftaat zyn die te ,, vereenigen." „ Fraaije befpiegelingen, antwoordde zy, die ,, wel tot een blyk verftrekken dat gy my bemint, „ maar my geenzints gerust Hellen, omtrent het „ toekomende ? Ik zeg het zonder bloozen, ik f, heb zoo menigenmaal van die uitdrukkingen ge„ hoord; daar zyn zoo veele vrouwen deflagtoffers „ van geworden, dat het roekloos zoude zyn daar 5, geloof aan te flaan. In de vervoering der hartsj, tochten kosten de beloften niets , men denkt „ zelv' dat het onmooglyk is om die te fchenden; „ en vermits kleinachting en afkeer zich in hu„ welyken voordoen, die op gelykheid van ftaat, „ en wederzydfche onberispelykheid van gedrag „ gegrondvest zyn, wat heb ik dan niet te dugten „ van de vereeniging welke gymy voorftelt? Zelv' ,, zoud gy 'er welhaast fchaamrood over worden, „ de haat zou het berouw volgen, en ik zou eer„ lang bezwyken onder het gewigt van de eer, die jj gy mY had aangedaan. Geloof my, myn Heer, „ laaten wy ons aan geen onvermydelyke rampen „ blootft«Uen! Laat het ons voldoen dat men wee,, te, dat Terlieu, vervuld van dankbaarheid voor „ Rosalia , haar zyne hand heeft aangeboden , „ en dat zy achting genoeg voor hem gehad heeft, „ om dezelve te weigeren. Zulk een gedrag zal „ voor ons veel luisteryker zyn, dan eene onberaai, dene flap, die my konde ongelukkig maaken, 9* ca  Rosalia, of het gelukkig Huwelyk. 75 ',, en u met fchande zoude bedekken. In ernst, Iaat „ myne weigering u niet bedroeven! laat my het „ genot van eene aandoening , die duizendmaal ,, edeler is dan de vergelding welke gy van my„ ne zwakheid konde hoepen! gedoog dat ik my „ te vrede houde met het geluk van u te vèrpligi, ten, en vertrouw dat het my veel aangenaamer „ zal zyn zulks te doen uit tederhartigheid, dad & uit pligt." „ Neen, Rosalia, hernam Terlieu, uw weigering fleept noodwendig de myne met zich. De naam van echtgenoot alleen, kan my uwe weldaa» „ den doen aanneemen. Uwe vrees voor het toe. j, komende hoont my. Ach! wel verre van my te ,, beminnen, hebt gy zelvs geen achting voor my! ,, het mededoogen is de eenigfle hartstogt, die by „ u ten mynen voordeele ipreekt. Vaarwel; ik „ verlaat u, nog veel ongelukkiger, dan toen ik u „ voor 't eerst leerde kennen; ik had toen rog een ,, reden van wanhoop minder in myn hart, dan nu." Terlieu ftpnd op, Rosalia tederlyk aanziende; liet een zugt, bedekte zyn aangezicht met beide zyne handen,'en begaf zich in der yl naar zyn kamertje. Hy bleef 'er niet lang; Rosalia-, het hart overftelpt van de hevigfte fmarten, fehelde om hulp, en zy had die wel degelyk noodig-, want haar kamenier vond haaï in een hevige benaauwdheid, buiten kennis leggen. Zy maakte 't keurslyf een weinig los, gaf haar wat ademtocht, en bragt haar, zoo goed zy konde, op een rust' bank; en na haar verfcheidemaalen gevraagd te heb-  7eene edele ziel. Voleind, bericht ons welk een ongeluk u tot die vreemde verlaaging heeft kannen vervoeren. Voor een man die in het ongeluk is, antwoordde Adelaïde, zyn 'er duizend midF 4 de.  53 Fonrose cn Adelaïde , delen om zich daar uit te redden; voor eene vrouw, gelyk gy weet, is 'er geene eerlyke toevlugt dan in de dienstbaarheid, en in de keus van zyne meesters doet men wel, geloof ik, van braave lieden te verkiezen. Gy gaat de mynen zien; gy zult bekoord worden door hunne onfehuldige leevenswyze, en door de gulheid, de eenvoudigheid en gefchiktheid hunner zeden. Dus fpreekende, kwam men aan de hut. Die was met een fchot van de ftalling afgefcheiden, waar in de onbekende haare fchaapen dreef, dezelven met de aandagtigfte oplettendheid tellende , en zonder haar te verwaardigen van zich geduurende die bezigheid met de vreemdelingen te bemoeiden, die haar- met verwondering befchouwden. Een oud man en zyne vrouw, zoodanig als men ons PhilemoN en Baücis affchildert, kwamen hunne gasten met die boerfche gulheid verwelkomen, welke ons de gulden eeuw herinnert. Wy hebben üegts, zeide de goede vrouw, aan u versch ftroovoor een bed, zuivel , vrugten en roggenbrood voor fpyzen aan te bieden; dan het weinige dat de Hemel ons geeft, zullen wy van goeder harte met 11 deelen. De reizigers Honden verbaasd op het intreeden van den hut, de nette fchikking en geregelde orde befpeurende welke in alles doorblonk. De tafel bettend uit eene enkele plank van nootenboo.menhout, die zeer glad geboend was; men kon zich in het verglaaszel der aarden vaten fpiegelen, die 'voor berging en bereiding van het zuivel dienden. Alles vertoonde het zinnebeeld van eene lagchende arm-  ef de gewaande Herders. 83 armmoede, en van devoldaane eerfte behoeften der natuur op eene aangenaame wyze. Het is onze lieve dogter, zeide de goede vrouw, die zorg draagt voor ons huishouden. Des morgens, — voor dat haare kudde zich in het veld verfpreidt, en terwyl dezelve rondsom de hut het bedaauwd gras affcheert, — wascht, reinigt, en fchïkt zy alles met eene behendigheid die ons betovert. Hoe! vroeg de Marquizin, is die Herderin uwe dogter? Ach, Mevrouw! gave God dat zy zulks ware, riep de goede oude vrouw uit! Het is myn hart dat haar dien naam geeft, want ik heb voor haar de liefde van eene .moeder; maar ik ben zoo gelukkig niet, van haar onder myn hart gedraagen te hebben; wy zyn niet waardig, om haar het leeven te hebben gefchonken. — Wie is zy dan ? van waar koomt zy ? en welk een ongeluk heeft haar tot den ftand der Herderen gebragt? — Dat alles is ons onbekend: vier jaaren is het geleden dat zy zich in eene boerinnen kleeding kwam aanbieden om onze kudden te hoeden : wy zouden haar genomen hebben zonder iets te vergen, zoo zeer nam haar goed uitzicht en de zachtheid van haare fpraak ons beiden het hart in. Wy twyffèlden egter dat zy eene dorpelinge was; dan onze vraagen bedroefden haar, en wy dagten ons daar van te moeten onthouden. Deze eerbied is fteeds toegenomen, naar maate wy haare ziel beter leerden kennen ; maar hoe meer wy ons voor haar zoeken teverlaagen, met hoe meerder yver zy zich voor oas vernedert. Nimmer heeft een kind vóórhaar vader en moeder aandagtigeroplettendheden, nochF 5 te-  90 Fonrose en Adelaïde, tederer zorgvuldigheden gehad. Zy kan ons niet gehoorzaamen, want wy wagten ons wel haar te gebieden ; maar hetfchynt dat zy raadt wat wy willen, en alles wat wy kunnen wenfchen is gedaan, voor dat wy kunnen gewaar worden dat zy 'er om denkt. Het is een Engel, die onder ons is nedergedaald om onzen ouderdom te vertroosten. En wat doet zy tegenwoordig in den ftal, vroeg de Marquizin? zy geeft de kudde eene verfche ligging, en zy melkt de fchaapen en geiten. Het fchynt als of het zuivel door haare hand bereid, daar lekkerder door wordt; ik die hetzelve in de ftad gaa verkoopen, ik kan 'er niet genoeg van leveren: men vindt het uitmuntend. Dit lieve kind houdt zich bezig, terwyl zy haare kudde hoedt, met van ftroo en biezen korfjes en andere werkjes te maaken, "waar over zich de geheele wereld verwondert. Ik wenschte wel dat gy eens zaagt, met welk eene behendigheid zy de buigzaame biezen dooreen vlegt. Alles wordt kostbaar onder haare vingeren. Gy ziet, Mevrouw ! vervolgde het goede oude mensch, gy ziet hier de beeldtcnis van een onbekrompen en gerust leeven: zy is het die ons dat bezorgt. Dit hemelfche meisje, is flegts bezig om ons gelukkig te maaken. Is zy voor zich zelve gelukkig, vroeg myn Heer de Fonrose? zy tracht ons daar van te overreeden, hernam de grysaard; maar ik heb myne vrouw dikwils doen opmerken, dat zy, wanneer zy uit het veld terug keert, de oogen nat van traanen, en de droevigfte houding van de wereld heeft. Zoo dra zy ons ziet, maakt zy de ver- too-  ef de gewaande Herders. 01 tooning van te glimlagchen ; maar wy zien wel dat zy eenig verdriet heeft, 't welk haar verteert; en evenwel durven wy haar daar niet naar vraagen. Ach, Mevrouw! zeide de oude vrouw, wat heb ik een medelyden met haar, wanneer zy haar vee in weerwil van den regen en den vorst vol (bektelyk wil uitdryven ! Honderdmaalen ben ik voor haar op myne knieën gevallen, om te verwinnen dat zy my haare plaats liet bekleeden; myne bede is vrugtloos geweest. Zy gaat met het opgaan der zon uit, en koomt des avonds t'huis, verftyfd van koude. Oirdeel zelve, zegt zy my met tederheid, of ik u uwe haardfteê zal doen verlaaten, en u op uwe jaaren aan de geftrengheden van het jaargetyde blootftellen: naauwlyks kan ik daar zelve aan wedcrltaan. Ondertusfchen brengt zy onder den arm het hout mede, waar by wy ons warmen; en wanneer ik my beklaag over de moeite welke zy zich geeft, zegt zy my : fcheid uit, fcheid uit, myne goede moeder, het is door de beweeging dat ik my voor de koude befchutte: de arbeid is voor myn ouderdom gefchikt. Met een woord , Mevrouw! zy is zoo goed als zy fchoon is, en myn man en ik fpreekcn nimmer van haar dan met de traanen in de oogen. En zoo men haar u ontvoerde, vroeg deMarquizin? DaD zouden wy alles verliezen wat ons het waardst op de wereld is; maar zoo zy 'er door gelukkig wierd, zouden wy met dien troost, tevreden fterven. Och! jaa, hernam de oude vrouw, traanen Hortende, de Uemel geef haar eene fortuin haarer waardig, zoo zulks ■  52. Ponkose en Adelaïde, zulks mooglyk is! Myne hoop was, dat die zo» geliefde hand my de oogen zou fluiten, maar ik bemin haar meer dan myn leeven* — Haare komst brak dit gefprek af. Zy verfcheen met eenen emmer melk in de eene hand, en in de andere eene mande met vrugten; en naa hen met eene bekoorlyke bevalligheid gegroet te hebben, ging zy de zorg van het huishouden waarneemen, als of niemand zich met haar had bezig gehouden. Gy geeft u wel veel moeite, myn lieve kind, zeide haar de Marquizin. Ik tragt, Mevrouw, antwoordde zy, aan het oogmerk van myne meesters te voldoen, die u naar hun beste vermogen begeeren te onthaalen? Gy zult, vervolgde zy, een grof laken over de tafel fpreidende, maar dat van eene uiterfte witheid was, gy mlt eene geringe en boerfche maaltyd doen. Dit brood 5s van het witfie noch fynfte niet, maar het is zeer fmaakelyk; de eijeren zyn versch, het zuivel is goed, en de vrugten zyn zoodanig als het jaargetyde dezelven oplevert. De naarfligheid, de oplettendheid, de edele en ingetoogen bevalligheden met welke deze verwonderlyke Herderin hen alle de pligten van gastvryheid bewees, de eerbied welke zy aan haare meesters betoonde, het zy zy hen toefprak, het zy zy in hunne oogen zogt te leezen het gene zy begeerden dat zy deed, dat alles doordrong myn Heer en Mevrouw de Fonrose van verbaasdheid en bewondering. Zoo dr3 zy op het bed van versch flroo gelegen waren, dat zy zelve voor hun had gereed gemaakt, «ei-  ©ƒ de gewaande Herders. ^ eeiden zy tegen eikanderen: ons geval fchynt wel toovery, wy moeten dit geheim doorgronden, wy moeten dit lieve meisje mede öeemen. By het krieken van den dag, kwam een der bedienden, die den nagt had doorgebragt om het ry. tuig te doen maaken, hen berichten dat het herfteld en id gereedheid was. Mevrouw pe Fonrose deed, voor dat zy vertrok, de Herderin by zich roepen. Zonder in het geheim van uwe geboorte te willen doordringen, zeide zy haar, of de oirzaak van uw ongeval te willen uitvorfchen, doet alles wat ik zie, alles wat ik hoor, my belang in u Hellen. Ik zie dat uwe moed u boven het ongeluk verheven heeft, en dat gy gevoelens hebt aangenomen, overeenkomstig met. uwen tegenwoordigen ftaat : uwe bekoorlykheden en uwe deugden maaken denzei ven eerbiedenswaardig, maar egter is ze uw onwaardig. Ik kan , beminnelyke onbekende , u een beter lot bezorgen; de oogmerken van myn man, Hemmen volkomen met de mynen overëen» Ik voer te Turin eenen aanzienelyken ftaat; daar ontbreekt my eene vriendin, en ik zal mcenen uit deze plaatfe eenen onwaardeerbaaren fchat mede. te voeren , indien gy my wilt verzeilen. Verwyder van het voordel, van het verZoek dat ik u doe, alie denkbeelden van dienstbaarheid: ik geloof met dac gy voorbefchikt zyt voor Uwen tegenwoordigen ftaat; maar al bedroog my myne vooringenomenheid, ik wil u liever boven uwe geboorte verheffen , dan beneden dezelvelaaten. Ik herhaal het u: het is eene vriendin welke ik my wil  £4 Fonrose en Adelaïde, wil verbinden. Voor het overige, ontrust u niet over het lot van deze braave lieden: daar is niets dat ik niet doen wil onl hen voor uw Verlies fchaa» deloos te Hellen; voor het minst zullen zy genoeg hebben om hun leeven zagtelyk ten einde te brengen in de onbekrompenheid van hunnen ftaat, en het is van uwe handen dat zy de weldaaden zullen ontvangen, welke ik hen toedenke. De oude lieden by dit gefprek tegenwoordig , kusten de handen der Marquïzin, en zich aan haare voeten werpen»de, bezwoeren zy de jonge onbekende, van deze edelmoedige aanbieding gebruik te maaken; zy bragten haar, onder het Horten van traanen, onder het oog, dat zy op den rand van het graf ftonden, dat zy geene andere troost had dan van hen in hunnen ouderdom gelukkig te maaken, en dat haar, naa hunnen dood, aan zich zelve overgelaaten, hunne woonplaats eene verfchrikkelyke eenzaamheid zoude worden. De Herderin, hen omhelzende, vermengde haare traanen met de hunnen; zy bedankte voor de goedheden van myn Heer en Mevrouw de Fonrose, met eene aandoening die haar nog fchooner maakte. Ik kan, zeide zy, uwe weldaaden niet aanneemen. De Hemel heeft my myne plaats aangewezen, en zyn wil'vervult zich; maar uwe goedheden hebben trekken in myne ziel geprent, die zich nimmer zullen uiiwisfchen. De eerbiedwaardige naam van Fonrose zal onophoudelyk tegenwoordig zyn aan mynen geest. Daar blyft my flegts eene gunst overig om u te verzoeken, zeide zy al bloozende en de oogen neder-  vf de gewaande Herders. 95 derflaande, dat is van dit geval wel in een eeuwig fiilzwygcn te willen begraaven, en de wereld voor altoos het lot van eene onbekende te verbergen» die in vergetelheid wil leeven enfterven. Myn Heer .en Mevrouw de Fonrose, vertederd en bedroefd, verdubbelden verfcheidene maaien hunne aandrangen; zy bleef onwankelbaar, en de oude lieden, de reizigers en de Herderin, fcheidden van elkanderen met traanen in de oogen. Den geheelen weg over hielden myn Heer en Mevrouw de Fonrose, zich met niets dan dit geval bezig. Zy geloofden een droom gehad te hebbtn. De verbeelding vervuld met deze foort van roman, kwamen zy te Turin aan. Men begrypt wel dat het ftilzwygen niet gehouden wierd, en dit was een onuitputtelyk onderwerp van bedenkingen en gisfingen. De joDge Fonrose, by deze gefprekken tegenwoordig, verloor daar niet eene omftandigheid van. Hy was in dien ouderdom waar in de verbeelding het leevendigst werkt, en het hart het vatbaarst is voor vertedering; maar hy bezat een van die karakters welker gevoeligheid zich niet uitwendig vertoont, daarom te geweldiger ontroerd, wanneer zy zulks worden , om dat het gevoelen dat hun treft, door geene foort van verfpilling verzwakt wordt. Alles wat Fonrose van de bekoorJykheden, de deugden, en de ongelukken van de Herderin van Savoye hoort verhaalen, ontlteekt in zyne ziel de drifiigfte begeerte om haar te zien. Hy maakt zich eene beeldtenis van haar, die hem onophoudelyk tegenwoordig is, hy vergelykt met de<  9.6 Fonrose eu Adelaïde, dezelve al wat hy ziet, en al wat hy ziet wischt zich by haar uit. Doch hoe meer zyn ongeduld verdubbeld, hoe meer zorg hy draagt hetzelve te ontveinzen. Het verblyf van Turin wordt hem haatelyk. De valley, die aan de wereld haar fchoonfte fieraad verbergt, trekt zyne geheele ziel aan: daar is het dat het geluk hem wagt. Maar indien zyn ontwerp bekend wordt, ziet hy daar de grootfte hinderpaalen in: men zal nimmer de reis toeftaan welke hy voor heeft; het is eene dwaasheid van een Jongman waar van men de gevolgen zal vreezen; de Herderin zelve verfchrikt door zyne vervolgingen, zal niet nalaaten zich daar aan te onttrekken; hy verliest haar zoo hy van haar gekend wordt. Ingevolge van die bedenkingen, die hem federt drie maanden bezig hielden, neemt hy het befluit om alles voor haar te verlaaten, om haar onder het gewaad van een'Herder, in de eenzaamheid op te gaan zoeken, en om daar te fterven, of haar uit dezelve te trekken. Hy verdwynt; men ziet hem niet meer. Zyne ouders die hem wagten, worden 'er eerst ongerust over; hunne vrees vermeerdert van dag tot da»; hunne misleide hoop, dompelt de familie in droefheid; de nutteloosheid van alle nafpeuringen voert hunne wanhoop ten top. Een twist, een moord, al wat het akeligfte is, vertoont zich voor hunnen geest, en deze ongelukkige ouders eindigen met den dood van dezen zoon, hunne eenigfle hoop, te befchreijen. — Terwyl zyne familie in den rouw gedompeld is, koomt Fonrose, onder het kleed i van  of de gewaande Herders* p* van een Schaapherder, zich by de bewoonefs def nabuurige gehugten van de valley, welke men fierrt zeer naauwkeurig befchreeven had, aanbieden. Zy. ne begeerte wordt voldaan: men betrouwt hem de zorg over eene kudde. De eerde dagen dwaalde hy met het géval af» eeniglyk oplettend op de plaats alwaar de Herderin haare kudde deed graazeDi Ontzien wy, zeide! hy, de befchroomdheid van deze fchoone afgezon* derde : indien zy ongelukkig is , heeft haat har6 troost noodig; indien Zy flegts een tegenzin voor de wereld gevoelt, en indien de verkiezing vaii Cen Uil en fchuldeloos leëven haar aan deze plaafcfen bindt- moet zy daar oogenblikken van vervee* ling ondervinden , en naar gezelfchap verlangen dat haar vermaakt of vertroost: laaten wy haar het myne dóen zoeken. Indien ik zoo verre koom van haar hetzelve aangenaam te maaken, zal het Wel dra voor haar eene behoefte zyn; dan zal ik rriy regelen naar de gefteldheid haarer ziel; en daarenboven , zie daar ons met ons beiden alleen in dezs wereld, en wy zullen alles voor eikanderen zyr« De vriendfchap is niet Verre af van het vertrouwen, en van de vriendfchap tot de liefde is de overgang op onze jaaren nog glibberiger. En hóe oud was toch Fonrose tóen hy dus redeneerde? Fonrose had agttien jaaren bereikt; maar drie maan* den bedenkingen over het zelVde voorwerp, ontwikkelen vry wat van iemands denkbeelden! Terwyl hy zich aan deze gedagten overgaf, de oogen door het veld waarende, hoort hy van verre die Hem,  pg Fonrose en Adelaïde, welker bekoorlykheden men hem geroemd had. De ontroering die dezelve op hem te weeg bragt, was zoo leevendig als of zy onverwagt geweest ware. „ Hier is het, zeide de Herderin in haare klaagen- de sangen, hier is het dat myn hart het eenigst ,i goed geniet dat hetzelve nog overig blyft. My. ne fmart heeft haare wellusten voor myne ziel s, in zich ; ik verkies derzelver bitterheid boven „ de bedrieglyke zoetigheden der vreugd." Deze toonen verfcheurden het aandoenelyk hart van Fonrose. Wat kan, zeide hy, de oirzaak zyn van het verdriet dat haar verteert? wat zoude het zoet zyn haar te vertroosten ! Eene gunftiger hoop durfde nog naauwlyks zyne bcgeertens vlcijen. Hy vreesde de Herderin te ontrusten, indien hy zich onvoorzichtig aan het ongeduld overgaf om haar van naby te befchouwen, en voor de eerfte reis was het genoeg haar gehoord te hebben. Den volgeDden dag begaf hy zich naar de weide; en naa den weg te hebben opgemerkt welken zy genomen had, ging hy zich aan den voet van een rots plaatfen die hem den voorigen dag de toonen van deze aandoenelyke ftem herhaalde. Ik heb vergeeten te zeggen dat Fonrose , by het bevalligst uitzicht van de wereld, begaafdheden vereenigde, welke de jonge adel van Italië niet verwaarloost. Hy fpeelde op den ho-bo gelyk Bezuzzi , van wien hy lesfen genomen had, en die toen het vermaak van Europa uitmaakte. Adelaïde, veel te diep gezonken in haare treurige denkbeelden , had nog haare ftem niet doen hooren, en de echo's zwee- gen  of de gewaande Herders* gén ftii Eensklaps wierd dit ftilzwygen aFgebrooken, door de klaagende klanken van den ho-bo Vari Fonrose. Deze onbekende toonen, verwekten ia de ziel van Adelaïde eene verbaasdheid vermengd met ontroering. De veehoeders, die op deze heuvelen dwaalden, hadden haar nimmer dan het geluid der brommende fchalmeijen doen hooren. OnbeWeeglyk en Oplettende, zoekt zy met de oogen wie zulke ftreelende geluiden kan voortbrengen. Zy wordt van verre een jongen Schaapherder gewaar*, die in de holte van eene rots gezeten is, aan den voet van welken zyne kudde graasde. Zy nadert om hem beter te hooren. Zie eens, zeide zy, war. het enkele inftinkt der natuur vermag! Het gehoor wyst aan dezen Herder alle de fynheden der konst aan. Kan men wel zuiverer toonen voortbrengen? Welk eene kieschheid in de buigingen ! welk eene verfcheidenheid in de overgangen! men zegge nu nog eens dat de fmaak geene natuurlyke begaafdheid is. Sedert dat Adelaïde deze eenzaamheid bewoonde, was dit de eerfte keer dat haare fmartdoor eene aangetaame gewaarwording was opgefchortj, en haare ziel zich aan de zachte ontroering van het vermaak overgaf. Fonrose, die haar had zien naderen en by een wilgenboom gaan nederzitten, om hem te beluisteren, had geenen fchyn gemaakt van zulks te bemerken. Hy nam zonder gemaaktheid zynen tyd waar om naar huis te keeren, en overleide in diervoegen het dry ven van zyne kudde, dat hy haar moest ontmoeten op de helling van den heuvel alwaar hunne wegen eikanderen kruistee 2 tes„  io© Fonrose en Adelaïde, ten. Hy wierp in het voorbygaan flegts het oog op haar, en vervolgde zynen weg als flegts vervuld met de zorg voor zyne kudde. Maar hoe veele fchoonheden had hy in dit opflag van zyn oog overgeloopen! welke oogen! welke goddeiyke mond! hoe veel verrükkelyker zouden die trekken , zoo edel en aandoenelyk ia hunne kwyning, niet wezen, indien de liefde hen bezielde! men zag wel dat droefheid alleen de roozen van haare fchoone wangen in haare lente verwelkt had; maar van zoo Veele bekoorlykheden was die gene welke hem het leevendigst aangedaan had , de edele zwier van haare houding en van haaren gang: aan de losheid haarer beweegingen meende men een jongen cederboom te zien , welks rechte en buigzaame Ham zachtelyk voor de westenwindjes wykt. Deze beeldtenis, welke de liefde met vuurige trekken in zyn geheugen kwam te prenten, maakte zich van alle zyne geestvermogens meester. Wat hebben zy my haar flaauw" afgefchilderd , zeide hy, die fchoonheid die aan de wereld onbekend is, welker aanbiddingen zy verdient! en het is eene woesteny welke zy bewoont! een laage ftulp bedekt haar! en zy, die koningen aan haare voeten moest zien, houdt zich bezig met de zorg van eene verachtelyke kudde! Onder welke kleederen heeft zy zich voor myn oog vertoont! zymaakt alles fchoon, en niets ontfiert haar. Welk eene leevenswyze evenwel voor een zoo teder lighaam! grove fpyzen, eene harde luchtflreek, ftroo voor een bed, groote goden! en voor wie dan zyn toch de roozen gemaakt?  of de gewaande Herders.' lol maakt? Jaa, ik wil haar uit dezen te ongelükkigen ftaat trekken en die haarer te onwaardig is. De fiaap brak die bedenkingen af, maar wischte deze bceldtenis niet uit. Adelaïde, van haaren kant gevoelig getroffen door de jeugd en de fchoonheid van Fonrose, hield niet op de grillige fchikkingen der fortuin te bewonderen. Waar gaat, zeide zy, de natuur niet al zon veele gaven en bevalligheden vereenigen! Maar ach, deze gefchenken, die hem nu flegts nutteloos zyn, zouden misfchien zyn ongeluk maaken in een verhevener ftaat. Welke ongelukken veroirzaakt de fchoonheid niet al in de wereld ! Ongelukkige, is het rnyne zaak daar etnigen prys aan te hegten? Het treurig nadenken kwam in haare ziel het vermaak vergiftigen dat zy gefmaakt had; zy verweet zich daar gevoelig voor geweest te zyn, en befloot zich dit in het vervolg te weigeren. Den volgenden dag meende Fonrose gewaar te worden dat zy zyne aannadering ontweek; hy verviel in eene angstvallige droefheid. Zoude zy aan myne vermomming twyffelen? zeide hy, zoude ik my zeiven verraaden hebben? Deze ongerustheid hield hem den geheelen dag bezig, en zyn ho-bo wierd verwaarloosd. Adelaïde was zoo verre niet af dat zy hem niet wel had hooren kunnen, en zyn ftilzwygen verwonderde haar. Zy begon daar op zelve te zingen. ,, Het fchynt, zeide haar lied, dat alles wat my omringt met my in myne verveelingen deelt: de ,, vogels doen flegts droevige toonen hooren, de „ echo beantwoordt my door klagcen, de westeG 3 ,> wind- •  392 Fonrose ea Adelaïde, „ windjes zugten tusfchen de bladeren, het ge„ ruisph der beekjes bootst myn geileen naa, en „ men zónde zeggen dat zy traanen voortrollen. ** Fonrose , vertederd door deze zangen, konde zich niet beletten dezelven te beantwoorden. Nimmer was eenig concert aandoenelyker dan het geluid van zynen ho-bo met de ftem van Adelaïde gepaard. O hemel, zeide zy, is het eene betovering ï ik durf myn oor niet gelooven: het is geen Herder, het is een Engel welken ik daar gehoord heb. Kan het natuurlyk gevoel van welluidendheid deze overeenftemmingen inboezemen? Gelyk zy dus fprak, deed eene veld-, of liever eene hemelfche muzyk, de valley weergalmen. Adelaïde meende de wonderen te zien verwezenlyken welke de dichtkunde aan de fpeelkunst, haare fchitterende zuster, toefchryft. Ontroerd, fpraakeloos, wist zy niet of zy zich aan deze betovering moest onttrekken, of overgeeven. Maar zy zag den Herder, wiens fpelen haar verrukt had, zyne kudde byëen zamelen om zich naar zyne hut te begeeven. Hy is onkundig, zeide zy, van de bekoorlykheid welke hy rondsom zich verfpreidt; zyne eenvoudige ziel is daar niet verwaander om ; hy verwagt zelvs de lofredenen niet welke ik hem fchuldig ben. Zoodanig is het vermogen der muzyk: zy is de eenigfte begaafdheid die door zich zelve geniet; alle anderen vereisfchen getuigen. Dit gefchenk van den Hemel, wierd den mensch in zynen ftaat van onfchuld toegedaan: zy is hst zuiverfte van alle vermaakea. Helaas 1 dit is  «ƒ de gewaande Herder:, to% is het eenigfte dat ik nog geniet, en ik befchouw dezen Herder als eenen nieuwen echo die myne fmart koomt beantwoorden. De volgende dagen toonde Fonrose zich op zyne beurt te willen verwyderen : Adelaïde was daar bedroefd over. Het noodlot , zeide zy, fcheen my dezen flaauwen troost te hebben overgelaaten; ik heb my daar te ligtelyk aan overgegeeven, en om my te ftraffen berooft het my daar van. Op zekeren dag eindelyk dat zy malkanderen op het afgaan Van den heuvel tegenkwamen: Herder, vroeg zy hem, dryft gy uwe kudden verre heen ? Deze eerfte woorden van Adelaïde , veroirzaakten aan Fonrose eene ontroering die hem byna het gebruik van zyne ftem benam. Ik weet het niet, zeide hy al ftamelende; ik ben het niet dié myne kudde geleid, het is myn vee dat my beftierd: deze plaatfen zyn aan hetzelve beter bekend dan aan my; ik laat het de keus der beste weiden. Van waar zyt gy dan, vroeg hem de Herderin? Ik heb het licht gezien aan gene zyde der Alpen, antwoordde Fonrose. Zyt gy onder de Herders geboren, vervolgde zy ? Dewyl ik een Herder ben, zeide hy de oogen nederflaande, moet ik wel geboren wezen om het te zyn. Daar twyffel ik aan, hernam Adel&'ïde, hem met aandagt befchouwende. Uwe gaven, uwe taal, uwe houding zelve, alles doet my zien dat het lot u beter geplaatst had. Gy zyt wel goed, hernam Fonrose; maar moet gy juist gelooven dat de natuur alles aan de Herders weigert? Zyt gy geboren om KoG 4 ningin  x®4 Fonrose en Adelaïde, nïngin te zyn? Adelaïde bloosde op dit antwoord; en van onderwerp veranderende, eenige dagen geleden, zeide zy, hebt gy, met het geluid van den ho-bo, myne zangen verzeld met eene koost die een wonderwerk zyn zoude voor een cenvoudigen veehoeder. Het is uwe ftem, hernam Fonrose, die een wonder is in eene eenvoudige Herderin, — Maar heeft niemand u geleerd? — ik heb gelyk gy geene andere leidslieden dan myn hart en myne ooren. ■ Gy zongt, ik was aangedaan; het gene myn hart gevoelt, drukt myn hobo uit; ik blaas hem myne ziel in: zie daar myn geheele geheim, niets ter wereld is gemakkelyker. Dat is ongeloofjyk, zeide Adelaïde. Dat is juist het gene ik gezegd heb toen ik u gehoord heb, hernam Fonrose; en evenwel heb ik het wel moeten gelooven. Wat wilt gy? de natuur en de liefde maaken zich fomtyds een fpel van het dierhaarfte dat zy hebben in de nederigfte fortuin te vereenigen, om te doen zien dat 'er geen ftaat is welken zy niet kunnen edel maaken, Geduurende dit onderhoud gingen zy tot in de valley voort, en Fonrose, welken een ftraal van hoop bezielde, begon de fchitterende geluiden welke het vermaak inboezemt, in de lucht te doen weergalmen. Ach! jk bid u, zeide Adelaïde, befpaar aan myne ziel de ongemakkeiyke beeldtenis van eene aandoening welke zy niet kan fmaaken. Deze eenzaamheid js aan de fmart geheiligd; deZe echo's zyn niet gewoon de toonen weer te kaatfen van eene ongcwy. ide vrolykheid; hier zugt alles met my. Ik heb ook wel  ef de gewaande Herders. ioy wel reden om tegen dezelven te klaagen • hernam ide Jongman; en die woorden met eene zugt geuit, wierden door een lang ftilzwygen gevolgd. Gy hebt u te beklaagen, hernam Adelaïde! is het over de menfchen? is het over het noodlot? Ik weet het niet, zeide hy, maar ik ben niet gelukkig: vraag my niets meer. Hoor, zeide Adelaïde, de Hemel geef ons beiden eene vertroosting in onze fmarten: de mynen zyn gelyk een drukkend gewigt, waar mede myn hart bezwaard is. Wie gy ook zyn moogt, zoo gy het ongeluk kent, moet gy medelydend zyn, en ik geloof u myn vertrouwen waardig; maar beloof my dat het wederzydsch zyn zal. Helaas! zeide Fonrose, myne kwaaien zyn van zulk eenen aart, dat ik misfchien veroirdeeld zal zyn dezelve nimmer te openbaaren. Dit geheim deed de nieuwsgierigheid van Adelaïde ïlegts verdubbelen. Koom morgen, zeide zy, aan den voet van dezen heuvel, onder dezen ouden digten eikenboom, alwaar gy my hebt hooren klaagen. Aldaar zal ik u zaaken vernaaien die uw medelyden zullen opwekken. Fonrose bragt den nagt door in eene woelende ontroering. Zyn lot hing af van het gene hy Hond te hooren. Duizend verfchrikkelyke denkbeelden kwamen hem beurtelings beroeren. Hy vreesde boven alles de wanhoopend maakende vertrouwing van eene ongelukkige en getrouwe liefde. Indien zy bemint, zeide hy, ben ik verlooren. Hy begaf zich naar de aangewezene plaats. Ily zag Adelaïde aankomen. De zon was met wolG 5 kea  ïo6 Fonrose en Adelaïde, ken bedekt, en de natuur in den rouw fcheen de droevigheid van hun onderhoud te vooripellen. Zoo dra zy aan den voet van den eikenboom gezeten warén, fprak Adelaïde aldus: „ Gy ziet deze „ fleenen welke de groente begint te bedekken; „ dit is het graf van den tederiten, van den deugd„ zaamften der mannen, aan wien myne liefde en myne onvoorzichtigheid het leeven gekost hebben. Ik ben in Frankryk geboren , uit eene aanzienelyke familie, en die te ryk was voor myn „ ongeluk. De Graav d'Orestan vatte voor my „ de tederfte liefde op: ik wierd gevoelig daar „ voor, en beminde hem insgelyks. Myne ou„ ders kantten zich tegen de neiging van onze ,i harten aan, en myne zinnelooze drift deed my „ in een huwelyk Hemmen dat heilig is voor „ deugdzaame zielen, maar dat door de wetten ge„ wraakt wordt. Italië was toen het tooneel van „ den oorlog. Myn echtgenoot ging derwaards, „ zich naar het corps troepen begeeven daar hy „ het bevel over moest voeren: ik volgde hem „ tot Briancon: myne dwaaze tederheid wederhield ,, hem daar twee dagen in weerwil van hem. Deez' „ Jongman vol van eer, verlengde zyn verblyf al,, daar niet dan met den uitenten tegenzin. Hy „ offerde my zynen plicht op; maar wat had ik „ zelve hem niec opgeofferd? Met een woord, ik „ eischte het, hy konde myne traanen niet weder,, Haan. Hy vertrok met een voorgevoel waar van „ ik zelve verfchrikt was: ik verzelde hem tot in deze valley, alwaar ik zyn affcheid ontving; » «a  of de gewaande Herders. ïo? „ en om van hem tyding te wagten, keerde ik „ weder naar Briancon. Weinige dagen daar na „ verfpreidde zich het gerugt van eenen veldilag. Ik twyffelde of d'Orestan daar wel by tegen,, woordi.1; had kunnen zyn; ik wenschte het voor „ zynen roem, ik vreesde het voor myne min, „ wanneer ik van hem eene brief ontving, welken ,, ik voor zeer vertroostend aanzag! Ik zal op „ dien dag, op dat uur, fchreef hy my, in de ,, valley en otider den eikenboom zyn , alwaar «> wy gefcheiden zyn, ik zal my alleen derwaards „ begeeven, en ik bezweer u my aldaar onver„ zeld te wagten; ik leef niet dan voor u alleen. Hoe groot was myne dwaaling! ik bemerk„ te in dat briefje niets dan ongeduld om my wes, der te zien, en ik wenschte my over dat on„ geduld geluk. Ik begaf my dan onder dezen „ zelvden eikenboom. D'Orestan koomt, en ,, naa de tederfte ontmoeting, zeide hy tot my: „ Gy hebt het gewild, myne waarde Adelaïde, „ ik heb myn' pligt verzuimd op het gewigtigst „ oogenblik van myn leeven ; het gene ik gevreesd heb is gebeurd; develdflag is geleverd, „ myn regiment beeft den aanval gedaan ; het „ heeft wonderen van dapperheid verrigt, en ik „ ben 'er niet by geweest; ik ben ontëerd, jaa „ zonder herftel verlooren! Nogthands wyt jk u „ myn ongeluk niet; maar ik heb u nog maar „ eene opoffering te doen , en die komt myn „ hart volbrengen. Op dit gefprek, verbleekt, „ beevende, en naauwlyks adem haaiende, ont- }» ving  ic8 Fonrose en Adelaïde, ving ik myn echtgenoot in myne armen. Ik ,, voelde myn bloed in myne aderen verftyven, „ myne knieën boogen zich onder my, en ik viel buiten kennis neder. Hy maakte gebruik van myne flaauwte om zich van myne borst te ruk,, ken, en wel dra bekwam ik van myne onpasfelyk3, heid door het geluid van den fchoot die hem den „ dood gaf. Ik zal u de gefteldheid van geest niet affchilderen waar in ik my bevond, zy is niet uit te drukken; en de traanen welke gy ziet vloei,, jen, de fnikken die myne ftem verfmooren, zyn „ daar eene zeer flaauwe beeldtenis van. Naa eene ,, geheele nagt by dit bloedig lyk in eene onge, „ voelige fmart te hebben doorgebragt, was myne „ eerfte zorg van met hem myne fchande te be„ graaven: myne handen dolven zyn graf. Ik zoek „ u niet te vertederen; maar het oogenblik toen ,, de aarde my van de droevige overblyfzels van „ myn echtgenoot beroofde, was duizendmaalen afgryzelyker voor my dan dat oogenblik „ zyn zal, het welk myn lighaam van myne ziel ij zal affcheiden. Uitgeput van droefheid en van ,, voedzel beroofd, hadden myne zwakke handen, „ met eene onbefchryflyke moeite , twee dagen „ lang' werk om dit graf te graaven. Afs myne „ kragten my verlieten, rustte ik op de bleeke en „ verftyfde borst van mynen echtgenoot. Eindelyfc „ bewees ik hem de pligten der begraaffenis, en „ myn hart beloofde hem op deze plaatfen de tyd „ te verbeiden tot de dood ons kwam vereenigen. „ Ondertusfchen begon de wreede honger myne ver- „ droog.  ef de gewaanae Herders. ic Fonrose en Adelaïde , Adelaïde , in welken ftaat gy hem gehragt hebt. Mevrouw pe Fonrose die by Adelaïde zat, drukte ze in haare armen, en befproeide ze met haare traanen. Wel hoe, myne dogter, zeide zy, zult gy ons eene tweede reis den dood van onzen lieven zoon doen befchreijen? De grysaard en zyne vrouw, de oogen vol traanen, en op AdeLA'vde gevestigd, wagtten dat zy het woord opvatte. Be Hemel is myn getuige, zeide Adelaïde opHaan de, dat ik myn leeven geeven zoude om zoo veele goedheden te erkenneD. Het zoude het toppunt yan myne ongelukken zyn, my het uwe te verwyten te hebben; maar ik wil dat Fonrose zelv' mynen rechter zy: ik bid u laat my de vryheid van hem een. oogenblik alleen te fpreeken. Zich toen naa hem begeevende, hoor, Fonrose, zeide zy, gy weet, welke geheiligde banden my op deze plaats wederhouden. Indien ik konde ophouden een echtgenoot lief te hebben en te befchreijen, die my te veel bemind heeft, zoude ik de verachtelyklte van alle vrouwen zyn. De achting, de vriendfchap, de erkentenis, zyn gevoelens welke ik u fchuldig ben; maar niets van dit alles, vervult de plaats van de liefde: hoe meer gy 'er voor my hebt opgevat, hoe meer gy recht hebt dezelve yan my te wagten: het is de onmooglykheid om my van deze plicht te kwyten,die my belet my dezelve op te leggen. Ondertusfchen zie ik u in eene gefteldheid, die het minst gevoelig hart zoude vertederen ; het is verfchrikkelyk voor my daar d? oirzaak van te zyn, het zoude nog yslyker voor my  of de gewaande Herders. jtq. friy zyn, uwe ouders my te hooren befchuldigen van u ongelukkig gemaakt te hebben. Ik wil my dan op dit oogenblik wel vergeeten, en u, zoo veel in myn vermogen is, de beflisfer van ons noodlot maaken. Het ftaat aan u te kiezen, welke dezer beide gefteldheden u de minst pynlyke vocrkoomt; of my af te ftaan, u te overwinnen en my te vergeeten, of eene vrouwe te bezitten, die, het hart vervuld met een ander voorwerp', U niet dan te flaauwe gevoelens zoude kunnen toeftaan, om de wenfchen van een minnaar te vervullen. Het is genoeg, riep Fonrose uit, en de vriendfchap van eene ziel gelyk de uwe, moet voor liefde verftre!  Ï38 Allerverfchrikkelykst uitwerkzeV ding, geen nieuw geluk voor hem te koopen was, wel zoude blyven, het gene hy voormaais geweest was, haar geduurig terug van het inwilligen zyner veelvuldige vuurige begeerten. Maar eens — het was haare geboortedag — ea de loosaard wist het; het liedje, dat hy haar bragt, was zoo lief, de ftarrenvolle nagt zoo verrukkend fchoon, en zyne omhelzing zoo gloeijend, zyn aanzoek zoo overredend, zyne liefde zoo yve« rig en ftout; ó! het ware haar niet mooglyk, langer hem, de natuur rondsom haar, en ook de natuur binnen in haar, te beftryden: en zie hier een gedeelte van hun gefprek, in dezen, voor hun toekomend lot, zoo gewigtig. Holnara, hem flaauw afkeerende. Houd op, gevaarlyke vriend! houd op met bidden! Diego. Niet eerder, lieve, fchoon e doch wreede meid! dan, als gy zult ophouden my wederftand te bieden. Holnara , naar den hemel wyzende. Zie naar boven, Diego! zie deze ftar, zeg my hoe zyheet? Diego. De avondjiar. Holnara. Neen, dat jokt gy! zy heeft een veel liever naam; of gy bedroogt my voorheen, toen gy haar anders noemde. By den naam, welken gy haar nu geeft, heb ik haar reeds lang gekend, zelvs eer gy hier kwaamt, ftoorer van myne rust! en lang was zy, als toen, myne uitverkoren lieveling , wanneer zy het talryk heir der overige tintelende vonken voorging, of wanneer zy gevolgd wierd van het morgenrood, met zyne fchitterende wol-  der Minnenyd. 13» Wolken. — Maar federt gy haar eens de ftar der liefde genoemd hebt, is zy my eindeloos dierbaarer geworden, — federt begroet ik haar met eerbied; en indien'daar, gelyk wy gelooven, het verblyf aer Goden'is, moet zy zeker door een' der magtigften bewoond worden,, Diego. Hoe komt gy nu aan deze gedagten? Vergeefsch fnapfter! vergeefsch zoekt gy my van myn voorneemen af te lokken 1 Holnara. O! dat het den Hemel behaagde, dat ik dit konde doen! — maar ik kan hetu niet langer verbergen, gy hebt my in een ftrik verward, listigfte van alle onze listigfte jagers! lang bood ik wederftand; langer, is het my niet mooglyk. Maar zie, deze ftar, Diego! en dezen God, die in dezelve zyn' troon gevestigd heeft, roep ik heden tot getuigen van uwe tallooze ééden aan. — Zoudt gy my kunnen bedriegen, zoudtgy, eens, wanneer Xintekal fterft, de uwe kunnen veiiaaten, die thands — ö jongeling, lieve jongeling! dit zult gy nimmer! — ziet niet zoo ftrak, niet zoo geheel als een man, door de liefde nog niet vertederd, my in de oogen! — maar indien :gy 'er toe in ftaat waart, ö! dan moet van iedere dezer ftarren, die tegenwoordig de getuigen onzer liefde zyn, de dood op u nederftorten! 'Diego. Een tienvoudige, honderdmaalige dood! ik neem die getuigen aan! die getuigen en wreekers! maar kom in myne armen! Holnara. Ben ik 'er niet reeds? — Op denzclvden dag, dat ik een meisje werd, wil ik ook vrouw  140 AUerverJchrikkelykst uitwerkzel vrouw worden. Nimmer moet gy ophouden de myne te wezen, voor den dag mynes doods. Diego. Spreek hier nu niet van! hy, die u dus aan zyn hart mag drukken, denkt aan een eindeloos leeven, gevoelt grenzelooze zaligheid! weg, weg met dit gewaad! — haast zyt gy de myne ! de myne voor eeuwig \ (lagchende) fpringt gy nu reeds zpo hoog op, myn hart! hoe veel hooger zult gy dan opfpriugen, als Holnara, in een en hetzelvde oogenblik, weent en lagcht, door korte fmart, en langduurige blydfchap Zy waren nu zoo naauw met elkander vereenigd, als menfchelyke liefde en menfchelyke wellust zich immer vereenigen kunnen. — De vreugde der genieting had nu byna al de vreugde der verwagting verdrongen, en Diego ondervond in der daad, het gene zoo zeldzaam gefchiedt, geheel het zelvde genoegen, in de armen van Holnara, het welk hy zich voorgefleld had. Alleen byhaar werd, daar zy hem nu bezat en wist, dat niets omtrent haar hem nieuw konde wezen , de bekommering voor het toekomende dagelyks fterker, en de verderflyke vonk des minneyvers ontglom gevoelig in haare borst. — Ongelukkige menfchelyke natuur' hoe zelden verzacht de ellendige zyn leed door de hoop op toekomende vreugde , eD hoe getrouw volgt daarentegen de bekommering voor volgende droefheid, op de weinige vrolyke oogenblikken! Doch ik vergeet, dat de zedeleer zoo verveelend is! .liever wil ik nog een der gefprekken van liet nu vereenigd paar mededeelen; hy, die wil, kan  der Minnenyd.. 141 kan het overflaan; het werd door hun gehouden in den zevenden nagt, naa deze hunne verbindtenis. Holnara. Genoeg, Diego ! genoeg wellust voor dezen nagt! gy zwelgt, en het zwelgen verwekt walging. Diego. By u misfchien, lieffte? Holnara , teder. By my niet, zoo lang het Diego's arm is, die my omvangt! — zoo lang het Diego's lippen zyn, waarop ik duizend, duizend kusten kan drukken! Diego, met afgebroken woorden. Zult gy het dan ook op de lippen van eenen anderen doen? Holnara. Van eenen anderen? QHem van zich afflootende) weg, van my, deze gedagte verdient reeds ftraf. Diego, ah voren. En die van zwelgen en walging, wat verdient deze? Holnara, hem vast in haare amen drukkende. Verfchooning! indien de waarheid verfchooning behoeve! — mannen! mannen! hebt gy wel reden •van klaagen, als wy u wantrouwen? Zyt gy niet altyd de warmften in het begin, de laauwften in het midden, en de koelften op het laatfte? Diego. Kent gy ons geflaqht zoo wel? Holnara. Waarom niet; ik ben over de twintig jaar? Diego, lagchende. Ha! ha! ha! eerst twintig, en reeds byna volleerd! zie eens, hoe ongeveinsd wy gewoon zyD te handelen; dewyl wy zoo gemaklyk te doorgronden zyn ! u nagaan, u, eeuwige Kamelions! dit kan niemand, hoe oud hy ook zy. Hol-  J42 Alle'rverfzhrikkelyht uitwerkzel Holnara, hem kusfende. Zwyg, woordverdraaijer, eer ik u den mond ftop» Wie fprak van volleerd te wezen in uwe ftreeken? Maar dit, meende ik, dat zy zoo talloos en gedugt zyn, dat het niet noodig zy veel maanden met mannen om te gaan, om ulieden te moeten vreezen. Diego. En evenwel pronkt uw volk hier met onfchuld* Holnara. Dit bezit het ook, in vergelyking van het uwe; maar uw volk overtreft het ook weêr fomtyds in gebreken. . Diego. En egter wordt het fomtyds van u bemind. HoLNAkA, haare gloeijeiide wangen-pp zynen boezem drukkende. Oio! — man, ondeugend man! in alle myne aderen rolt geen drup bloeds, dat u niet toebehoort; hier boven in myn hoofd leeft of werkt geen gedagte, die niet aan u denkt! —■ maar! (met haaren vinger dreigende) maar! maar! Diego, emftig. En wat maar? Holnara. Indien gy in ftaat waart! — wee, wee u, indien gy in ftaat waart! Diego. Waar toe? Holnara. Om my ontrouw te worden! Diego. Lieve dwaaze! — al wederom vrees? •— Heb ik u hier toe reden gegeeven? Holnara , met de imigjie warmte. Neen Diego ! neen! — vuurige, lieve jongeling! neen, dit deed gy niet! — het is alleen eene zotterny, eene ongegronde vrees! — voel! hoe vast ik my aan uw harte druk, en toch, toch niet vast genoeg! — by- na  ,der Minnenyd. 143 aa zyn wy een. Maar dat ijk dit byca niet kan uit den weg ruimen, ook dit kwelt my reeds. —— Zie, als ik u dus ftyf in de oogen ftaar, verbeeld ik my zelvs uwe verborgen fte gedagten, jaa veel meer, te kunnen leezen; en my dunkt, dat ik waare liefde ontdek; maar indien flegts de kleinfte dezer thands zoo gloeijende trekken, verandert; indien een ligte droom u in uwen flaap geftoord, of alleen een k'ein infekt u pyn veroirzaakt mogt hebben, ó! dan kan ik den indruk, dien dit agtergelaaten heeft, terftond ontwaar worden; en zoo zal ik het ook in uwe ziel kunnen leczen, indien gy my niet meer zoo vuurig bemint, als gy doen moet, en ik verlang. De geringfte neiging voor eene myner zusteren zal ik kunnen ontdekken, in den lagch uwer oogen, in de plooi van uw voorhoofd, in uwen handdruk, in den gloed uwer omhelzing! — daar, daar zal ik uwe ontrouw vinden, die misfchien uwe woorden kunftig genoeg zouden kunnen verbergen. Diego, /pottende. Wel dra zal ik hier eens de proef van neemen, grootfpreekende dweepfterl Holnara, half biddende.. halfdreigende. O! doet het niet, Diego.' — minneyver is een vuur in 'doornen ftruiken; licht ontvlamt het, maar moeilyk is het te blusfen; ook blyft van dezen brand niets overig dan doode asfche. —En vond ik u eens ontrouw tegen my , meinéédig omtrent het gene gy my gezwooren hebt, — ó.' by alles, wat in den hemel, op de aarde en in den fchoot daarvan heilig zyn kan, zal deze brandende liefde verkee- ren  Ï44 Allerverjihrikkelyht uitwerkzel ren in vuurigen haar. De tyger onzer wilden nisfen kan niet bloedgieriger, de flang in onze bosfchen niet listiger of giftiger wezen, dan ik zyn zal. (Op eenen hartlyk vley enden toon) ö man, mani ik bid u, wees niet trouwloos.' — maar indien gy voelt, dat gy my niet langer beminnen kunt, ö! ftoot my dan onverhoeds, terwyl ik nog, zonder daar van iets te vermoeden,- aan uwen hals hang — terwyl gy den laatften welmeenenden kus op 'myne lippen drukt, den moordenden dolk in.myn hare, op dat ik inlluimere in den zoeten, bedrieglyken droom, dat ik nog van u bemind worde, Diego. O.' deze woeste wreedheid zal. niet noodig zyn.' Holnara. Weet gy ééden, om deze belofte te bevestigen, zoo laat ze my hooren. Diego. Myne oogen worden donker, indien eene andere hun ooit bekoore .' myne tong verftyve, indien zy eene uwer zusteren liefkooze! myne lippen gloeijen als het vuur der helle, indien zy buiten u iemand kusfe.' en verteering ontfpiere den arm, die een' anderen hals, vol van liefde omhelze! — is dit nu yslyk en fterk genoeg gezwooren; zeg, ongeloovige? Holnara. Yslyk en fterk genoeg; doch ook hier in kan ik u navolgen. Hoor.' myn geheel volgend leeven zy een eindeloos fterven; myn adem zy als de gewaarwording van eenen onleschbaaren dorst, in waterlooze woestynen.' de flaap ontvlugte myne oogen, fpys myn' mond, rust myne ziele; en fmart, die door geene woorden uiige-  der Minnetijd. *45 gedrukt, door geene denkbeelden uitgedagt kan worden , zy myn dagelyks lot, indien ik u , u trouwgebleevene, niet immer zoo lief hebbe, ais ik thands doe! eenige! beste, lkffte Diego! myü roem ! myn alles! ■—- Wie zou niet gedagt hebben, dat zulk eene wederzydfche liefde eeuwig zoude duuren ; vooral indien geen hunner iets meer bezwoer, dan hy wezentlyk gevoelde! — en egter ruischte reeds van verre de ftorm des jammers en der droefheid boven het hoofd van Holnara. Xintekal ftierf; een andere wilde, Yedemka» trad in zyne waardigheid. Hy was de tweede onder het volk, naa Amatsu. Ieder befchouwde iu Diego den derden. A's den zoon van Xintekal, betaamde het hem, volgens de hologuafche zeden4 Holnara niet dan naa verloop van driemaanden, zyne hand aan te bieden. Zy telde in (lilte ieder minuit; ook hy evenaarde haar, in den beginne, ia yver en verlangen; maar wel dra verkoelde zyn gloed. —— Hy had naa zyn's vaders dood, uin hoofde van eenige kleine bezigheden, ten behoeve van den half onbefchaafden ftaat , 'in Yedemka's huis toegang verkreegen, en vriendfchap genoten; en aldaar twee meisjes gezien, zoo fchoon als de pas ontloken lentebloemen , en verleidlyic voor hem, zoo wel door de nieuwheid en bekoorlykheid haarer ommegang, als door haar aanzienlyk vermogen; want Yedemka werd voor den rykften in het geheele land gehouden. Vanjiet eerfte oogenblik af aan begon Die-go te wankelen; I. Deel, K maar  145 Allerverfchrikkelykst uitwerkzel maar de telkens terugkeerende ftem dér deugd, wederhield hem nog. Hy reikhalsde niet meer zoo fterk naar de hand van Holnara; maar hy ging deze toeneemende koelheid te keer, en had vast befloten, zyn woord te houden. Niet meer dan twee korte dagen bleeven 'er over; als die verftreeken waren, wilde hy haar opentiyk voor zyne echtgenoote verklaaren, toen — ach! toen bleef Amatsu, in eene kleine fchermutzeling tegen een nabuurig volk. De godsdienst van dit land verbiedt eene dogter, wier vader overleden is, twintig dagen lang het aangezicht van eenig mansperfoon te aanfchouwen. Afwisfelende maagdenkooren omringen haar dan, by dag en nagt, zingen met haar klaagliederen en trachten haar te vertroosten. Een ydele troost voor Holnara, die zoo lang haaren Diego moest misfen, en gaarne, in een gefprek met hem, tien vaders vergeeten had! — maar het gebruik moest opgevolgd worden, en traag, gelyk de altoos voortduwende groenlandfche winternagt, in het donkere half jaar, kroopen voor haar deze dagen om. Eindelyk waren zy doorgeftaan; en nu, wanneer zy weder uit haaren kerker ten voorfchyn trad, was haar eerfte vraag naar Diego: —• God! dit was het eerfte antwoord, dat zy ontving: hy is de bruidegom van AlavëI (zoo heette de oudfte dogter van Yedemka.) Ademloos, koud en ftyf zonk zy neder, gelyk een wandelaar nederftort, dien, terwyl hy onbekommerd zynen weg vervolgt, eenen biiklemftraal uit  èir Mlnnen'jd, uit den helderfchynenden hemel treft, en dood ter aarde Haat. — Maar toen zy weder bekwam, toen zy weder ten leeven, of, om meer overeenkomilig de waarheid te fpreeken, ter haarer fmarcé ontwaakte, ontflipte niet één klaagwoord haaren mond; alleen drie groote traanen rolden langs haare wangen, en dezen werden verdér door niet een eenige vervangen, — Met eene gemaakte koelheid, met eenen fpotachtigen lach, met korte woorden ï zóö ? waarlyk ? en kan het wezen ? vorschte zy verder haar noodlot uit, en vernam te veel,*om flegts één oogenblik langer aan haar ongeluk té kunnen twyffelen. Ook werd wezenlyk Diego — het deert my, als man, dat ik het van eenen anderen man moet zeggen — in geenen deele ten onrecht befchuldigdHy was indedaad een volkomen ftrafbaare meinéédige booswigt, onwaardig door de aarde gedragen te worden; onwaardig een man te zyn. — Van Holnara gefcheiden , waren agt ras vervlogen dagen voldoende geweest, om hem Holnara té doen vergeeten; de fchoonheid, de rykdom en dé aanloklykheden van Alave vervoerden hem met verdubbelde kragten, en hy, die reeds zoo lang wankelde, had nu het vaste befluit genomen, om meinéédig te worden. Maar niet vaster was dit befluit genomen, Üan Holnara van haare zyde beflooten had, haaren êéd te ftaaven, en haare wraakzugt te voldoen. — Ik waag het wel niet haar naa te volgen, in haare eenzaame kamer, aldaar naar haare verwenfchïn* K 2 gen  148 Alkrverfcïirikkelykst nitwerkzel gen in den middennagt te hooren, en deD langzaamen, zich meer en meer ontwikkelenden loop van haar ontwerp te befchryven; maar ik hoop myne Lezeren geen' ondienst te doen, wanneer ik hun een affchrift van een palmblad levere, het welk zy, weinige dagen-hater, Diego, door de derde hand, (verzekerd, dat niemand in hetgeheele land, buiten hen beiden, het zoude kunnen lezen) wist te doen toekomen. Onstandvastige, 'maar al te beminnenswaardige Diego! „ Het is my dan niet langer vergund, u mynen „ Diego te noemen? Myne heerfchappy is ver„ vlogen! myne liefde is uit uw geheugen ge„ wischt/ — ö.' dat ik ook de uwe kon vergeeten „ aanvallige booswicht.' — de frisfeher bloei en „ de grooter goederen van Alave hebben myne „ mindere fchoonheid verdonkert, en ik, ik voel „ myne wonden bloeden , zonder dat ik tegen „ hem, die my zoo naa aan het hart lag, toornig „ kan worden. — O.' vergeef het my, Diego.' „ vergeef het my, indien ik, thands voor de laat„ ftemaal gebruik maake van eene kunst, die my „ onuitfpreekelyk dierbaar blyft, om dat ik ze van „ u leerde.' vergeef het my, indien ik u in het „ midden van de dommeling uwer nieuwe liefde, „ door myn fchryven ftoore.' — ik wil u met gee„ ne verwyeingen overladen; zelvs nog is de appel „ myner oogen my minder dierbaar dan gy. Ik „ zal  der Minnenyd< 14.9 zal u niet om eene vernieuwde liefde bidden; „ de eens gedoofde kool zal niet weder zoo gloei„ jend als te vooren ontvlammen , op zyn best „ glimt zy weinige oogenblikken, en vergaat dan voor altoos. — Maar om iets zal ik u nog ver„ zoeken, en, by onze voormaalige liefde> fmeek „ iku, my deze eene bede niet af te flaan. Verlaat my voor altoos — dewyl het niet anders ,, wezen kan. Word de echtgenoot van eene „ benydenswaardige gelukkige/ — ik ellendige, », ik, al te ligtgeloovige zal boeten, zal —■ het ,, gene ik voorheen dagt niet te zullen kunnen be„ loven — zal boeten, lyden en zwygen. . Maar weest te minlten tot zoo lang oe myne, „ als gy niet volkomen de verklaarde echtgenoot „ van eene andere zyt! — nog is Alave de uwe „ niet; nog flaapt gy op de eenzaame.legerftede. „ — Ik ben Alave niet, bén niet zoo fchoon, „ zoo nieuw voor u; maar egter geloof ik, zon„ der verwaandheid te kunnen zeggen, dat ik nog „ aanloklykheden genoeg bezit, om u aangenaame „ oogenblikken te verfchaffen. — O mm! man.' ,, hoe diep ben ik gezonken/ —-ik, voorheen het ,, voorwerp der afgunst myner gezellinnen; ik, „ die trotsch op de gedagten was, dat ik uwe gade ,» zoude worden, ik —• ha.' hoe gloeijen myne „ wangen van fchaamte, en egter moet ik het be,, lyden — ik vergenoeg my tegenwoordig met „ den wensch, van alleen maar een eenige nagt „ langer uwe bedgenoote te blyven. «-* En .zoudt sj gy my dat weigeren ? Neen, lieve Jongeling! K 3 » dit  15^ Allerverfchrikkelykst uitwerkzel ,, dit zult, dit kunt gy niet doen! — ó! by al„ les wat heilig is, zweer ik u nogmaals, dat geen ,, verwyt u zal vermoei jen, geen oogwenk u zal „ ftraffen. —• Vast zal ik aan u hangen; zacht zal „ myne flaapplaats, gloeijend myne omhelzing, a, en zoeter dan immer zullen myne kusfen zyn. ,3 Kom dan! kom heden nog! maar heden, indien „ myne bede u niet mishaage. — Dit is het eer,, fte gebruik, welke ik van de door u geleerde „ fchryfkunst maak ; waarfchynlyk is 't ook te3, vens het laatfte. En egter zegen ik u, ö fton* den.' waar in ik met moeite trekken leerde haalenik zegen u, indien gy my, voor één oogen„ blik, hem weder geeft, dien myne ziel, zoo geheel en alleen, bemint." Men moet zoo geheel onvoorzichtig en verwaand als dien Spanjaard wezen, om, onder deze vleijendewoorden, geenen heimelyken aanflag te vermoeden, — Dan werkelyk dugtte de vermetele, misfchien doordè fchynbedaardheid der wreekfter verblind, niets. Hy las een en andermaal de brief, overdagt lang; en eindelyk? hy had Holna- KA in zoo langen tyd niet gezien; hy had haar wezentlyk te vooren bemind; nog dagt hy met genoegen aan de in haare armen doorgebragte oogenblikken; en thands thands was hy nog niet aan Alave verbonden; de wellustbehoefte, zyne geftreelde eigenliefde, en de Hemel weet, of niet wel eene vertooning van edelmoedigheid; — kortom, dit alles bewoog hem tot het befluit, om Holnara, ten minften nog ééne nagt, te bezoeken. Hy  der Minnenya. j $t j^j Hy kwam, en vond haar op hem wagten. Beledigde liefde — leert, zelvs aan deonfchuld, het veinzen en de ontwerpen tot wraakneeming. Wie had te vooren uit Holnara's gloeijebde kusfen, en haare tedere omhelzingen, in de ftille gelaatenheid haarer oogwenken en woorden, die gene gezogt, die zy wel dra ftond te worden? — Alles , wat in haar vermogen was , dischte zy hem op; haare beste fpyzen, haare beste dranken; en zulks met de vriendlykfte gebaarden der verrukking. — Diego zelv' fcheen te vergeeten, waar hy zich bevond, en was weder zoo vry, zoo vrolyk, zoo lief en zoo warm, dat het bedrogen meisje, ontgloeid door de laatfte vonken van de overgebleeven liefde, nog eenmaal weder poogingen deed, om hem ten gevoeligften te roeren. „ Gy zyt dan, ving zy, te midden haarer lief- „ koozingen, met traanenvolle oogen der droef„ heidj, aan, gy zyt dan in der daad de onontbind„ baare bruidegom van Alave?" Diego. Ik kan het niet loogchenen. Holnara. En evenwel, Diego! evenwelmoet ik u nog iets zeggen, dat u misfehien zal, ten minften moet, ontzetten. Uwe liefde tot my is, helaas! niet alleen werkzaam, maar ook vrugtbaar geweest Hier, onder myn hart, leeft —reeds de getuige daar van. Diego. Zeker.' Holnara. Kunt gy dit zoo koel zeggen, Diego ? Veracht gy uwe eigen fpruit ? veracht gy het meisje, dat door u eene met fchand.e bedekte moeK 4 .der  35a Allerverfchrikkelykst uitwerkzel der ftaat te worden? — Zoudt gy, als haar, in de haarensweeën, de dubbeld fmartiyke denkbeelden van haaren toekomftigen fmaad, en het noodlot van haar ongelukkig kind, treffen, zoudt gy dan niet verlangen, om het meisje, dat voorheen duizendmaalen haar leeven voor u zou hebben willen opofferen , van haare kwellingen te verlosfen ? Kunt gy, in de armen van uwe nieuwe bruid ...... Diego. Wat is dit, beste Holnara? Laaten wy op een' anderen tyd daar van fpreeken. Ik heb immers uw woord, dat ik heden geen verwyt van n zal hooren? Holnara's wangen gloeiden. Zy zweeg twee fekonden ; daar naa was zy weder in ftaat haare traanen te verbergen. „ Niet op eenen ahde,, ren tyd, Diego! zeide zy, haar gezicht van „ hem afwendende; neen, ik wil niet weder hier van met u fpreeken. Het was myne laatfte s» pooging, myne laatfte bede. (Naa dews* „ fchenpoos van een minuit) kom, drink dan, lieve „ Spanjaard.' ó.' waarom ziet gy my zoo ftrak ,, aan? Gy zult immers de traanen niet zien, die 3, met geweld uit myne oogen dringen. — Wilt „ gy niet meer drinken? Niet meer enkel kusfen? )t .— Kom, kom, beminnenswaardigfte van alle booswigteni ik weet wel, wat gy verlangt; ik ,, zelv' heb u immers daar toe genoodigd." Zy ftond op — en hy volgde haar naar haare, hem federt langen tyd bekende, legerftede, en zy baadden zich in wellust, tot diep in den nagt, tot  der Minnetijd. 153 «at verzadiging, matheid ea flaap hem de oogen floot. Dit was het juist, waar naar dit meisje met een kngftig verlangen wagtte. Als zy nu zag, dat hy in diepen flaap was, ftond zy in woede van zyne zyde op; daar was geen zweemzel van het liefdevolle fchepzel, geen enkele trek van het aarilokkelyke en tedere meisje meer overig, zy was volkomen gelyk aan eene leeuwin , uit eene fchynbaare rust, tot wreede woede opgewekt. Te vooren geleidde ftrikken omvingen de armen van den vtrraader, en toen, wanneer hem het vermogen van tegenweer benomen was, wekte hem deze dondeMlem: „ ontwaak, verleider! ontwaak, om te „ fterven." Toen zag de verfchriktc, by den eerften opflag zyner oogen, haar, met zyn' eigen fchitterenden dolk gewapend, voor hem ftaan. Eene 3'skoude rilling boeide zyne tong; en als by eindelyk weder wilde fpreeken, werd zyne ftem, door het vernieuwd fchrikgeroep van Holnara verdoofd. „ Zy is vol, vol de maat uwer euveldaaden.' herinner u den nagt, waar in wy elkander eene „ eeuwige getrouwheid zwoeren! herinner u my- ne ééden, van voor u verfchrikkelyker dan de fchrikbaarendfte roofdieren uit onze wouden, te s, zullen wezen , indien gy my ontrouw wierdt! gy zyt het, gy werdt, nog voor weinige oogen,, blikken, vergeefsch van my gewaarfchouwd—« „ thands zyt gy — ha! welk eene blydfchap— thands zyt gy in myne handen, en de donder K 5 j> des  154 Allervérfchrikkelyht uiiwerkzel des Hemels verplettere my, zoo gy uit dezelve» ontkomt." Diego. Lieffte Holnara! — Holnara. Ha! ha! ha! — is het nu lieffte Holnara? — Lieffte Diego! waar toe dient dit ilaal? Daar! daar! riep ik voorheen, als jk u kuste; daar! daar! roep ik ook thands, terwyl ik u moorde! En met de woede eenes Satans» die eenen booswigt in langzaame martelingen ziet fterven , en voor hem, zynen voormaaligen medeftander, nu alle de vlammen der helle, by kleine gedeelten, aanftookt, op dat hy ieder derzei ven in haare volfte kragt zoude gevoelen, bragt zy hem met haar' dolk, dan hier dan daar, eene fteek toe. Schaterend juichte zy in zyn gekerm, en toefde lang eer zy zyn hart doorftiet. Dan , toen zyne laatfte fnikken , zyne laatfte doodstrekkingen voorby waren, rukte zy hem het bloedende hart uit den doorboorden boezem, ylde naar de wooning van Alave, en wekte, met het gefchreeuw van eene woedende raazerny, de verfchrikte uit haaren flaap. „ Kent gy dit hart?" riep zy, en wierp het aan haare voeten. „ Een- maal heeft het my toebehoord; gy hebt het my ,, ontroofd! maar toch, toch wist ik het weder te „ krygen, en nu, nu geef ik het u vry willig te„ rug. — Zoo, dunkt my, is het uwer waardig! „ — verlangt gy nog meer te zien, gaa dan met „ my.'" O / welk een verfchrikkelyk fchouwfpel voor die on-  der Minnetijd. ongelukkige, die half dood haar volgde, en haa. ren ontzielden bruidegom in zyn bloed vond wen^ telen.' — „ Behaagt hy u dus, Alave? — By „ God.' my behaagt hy dubbeld! en deze handen vol van bloed? Ha! nimmer zag ik iets fchoo„ ner. —^ Ken en gevoel uwe geheele ellende: „ hy, die'hier ligt, is niet enkel vermoord, hy „ was voor weinige oogenblikken ook trouwloos tegen u, kwam vry willig hier naar my toe, werd „ het offer zyner trouwloosheid. —■ Hoe, meis„ je! weent gy ? Ik heb immers niet geweend, 9, toen gy my hem ontroofde? wreek u, en druk „ nu my den dolk in het hart. Hier ligt het flaal. „ — Gy zwygt? — Gy verityft? — Wel aan, i, ik loop dan naar uwen vader; hy is Cacique, dat „ hy my ftraffe! — verheug u vry, Diego ! wan,, neer ik tot u af zal daalen; ook in de andere wereld zal ik myne wraak met my voeren, om „ u geduurende de eeuwigheid te kwellen." Zy ylde heen, gaf zich aan, en flierf met de zelvde gelaatenheid, als waar mede immer een martelaar fterven kan. Ontrouw en valfche liefde-ééden! hoe gelukkig is het, dat de europeefche meisjes niet gewooa zyn, u met eene diergelyke woede te ftraffen! Bi  ï5Ö Be fnoodhdd en trouwloosheid Be Jnoodheid en trouwloosheid tot het uiterfte gebragt, of de laatfte leevensftond van Sidney en Jenny. De Engelfche gefchiedenis, levert ons het alleraandoenelykst tafereel, van eene daad zoo wreed, zoo onedelaartig, zoo fnood, dat men naauwlyks zou kunnen gelooven, dat de menfchelyke natuur in ftaat is zoo verre te verbasteren van eenen diergelyken booswigt voort te brengen, wierd zulks niet eenpaarig door geloofwaardige Schryvers bevestigd. Kolonel Kirke, een földaat van fortuin, werd door Jacoeüs de II. Koning van Engeland met de zorge belast om tegen verfcheiden misnoegde partyen , die eenen opftand in het ryk verwekten, aan te trekken. Zyne wapenen waren overal die van eenen overwinnaar, en die genen welke het ongeluk hadden in zyne handen te vallen, werden zonder eenig onderfcheid van omftandigheden noch medelyden, tot den dood verwezen. Eene beminnelyke jonge Dame, met naame Jenny, de droevige maare ontvangende, dat de braave Sidney, een jong Heer, niet meer dan twee- entwintig jaaren oud, en met wien zy zich federt korten tyd in den echt had begeeven, gevonnisd was, om, hoewel onfchuldig, de gewisfe ftraf der genen, die men in een openbaar oproer meester Word, te ondergaan; in deze akelige toeftand nam  tot het uiterfte gebragt. 157 zy haar toevlugt niet, volgens de gewoonte, tot het koele en flaauwe hulpmiddel van zugten en jammerklagten, maar vloog om zoo te fpreeken naar Kirke , en verzogt een byzonder gehoor by dien Krygsoverfte. Zoo draa zy hem ontwaar wierd, valt zy op haare knieën, en als 'c ware in haare traanen flikkende, gilt zy uit: MynHeer, „ gy hebt den braaven Sidney ter dood veroirj, deeld! ... Hy is de beste der mannen!. . . . ,, Myn echtgenoot!..." Meer kon zy niet uitbrengen, doch dc traanen, die langs haare wangen afdroopen, de beweeging haarer beevende lippen, en de zwoegende kloppingen van haaren boezem, pleitten op de allerwelfpreekendfte wyze ten haaren voordeele. Ook fcheen den wreeden Krygsman niet beftand te zyn, tegen het gezicht van zoo veel droefheid en bekoorlykheden: ,, Mevrouw," zeide hy, ,, ik ftaa ,, hiér als opperfte rechter over uw mans noodlot; ,, doch indien ik hem aan uwe traanen terug gee,, ve, wat zal zyn losgeld zyn? . . . ." „ In,, dien" antwoord hem dezen engel „ gy hem aan „ my terug fchenkt, roep ik den grooten God tot » getuige, dat gy niet alleen rechtvaardig zult ,, zyn in zyne oogen, maar ook dat gy in de myne „ de edelmoedigfle der mannen zult zyn." leder woord, dat Jenny uitte, ontttak zoo veel te heviger de liefde van den dwingeland; hy beurde haar van den grond op, deed haar by zich nederzitten, en haar hand in den zynen drukkende, zeide hy : Mevrouw, uwen Sidney, is ftrafwaardig bevon- » den ,  jjj De fnoodheid en trouwloosheid „ den, het bewys tegen hem is volledig; nog„ thands pleit gy dat natuurlyk is voor uwen man... ,, Indien . ..." Jenny wierd beangst, bloosde en trok haar ftoel terug; de Kolonel haalde den zynen naar haar toe, en de hand der ramplpoedige Dame met vervoertheid drukkende, fprak hy: „ Hoe! „ zullen zoo veele bekoorlykheden enkel ten doele ,, blyven aan de magt eens verraaders! Sidney ,, een verraader!." ,, Wel, myn Heer! in- „ dien hy een verraader is, is het om zyne ver„ giffenis dat ik fmeek." — Gy vraagt zyne „ vergiffenis, en gy verbeeld u, dat het vertoo„ nen van een wrevel gelaat voldoende is om die te verwerven; neenwaarlyk, ik vorder wat meer, en wel eene nadrukkelyke vergelding." —— „ Helaas! wat kan eene arme ongelukkige vrouw „ doen om een ftaatsdienaar des Konings te gelies, ven? Indien ik zelve den troon bekleedde, „ zou ikoirdeelen, dat de deugd vernederd wierd, wanneer ik verwaand genoeg was dezelve te wil„ len beloonen." „ 6 Aanbiddelyke vrouw! gy bezit een fchat, dien ik meer dan de gunst „ van Koningen waardig achte. Dat teder ge„ zicht, dat gelaat, het geen de frischheid der „ roozen evenaart .... Ach! indien ik konde „ hoopen ..." s» Barbaar! ik verftaa u, het „ is van myne eerloosheid dat gy het loon uwer „ vloekwaardige barmhertigheid verwagt; en om „ rechtvaardig te zyn, verlangt gy een echtbree- ker te worden. Daar by zoud gy gaarne, „ naar ik zie, den fmoorlyk verliefden willen „ fpee-  tot het uiterfte gebragt. 159 „ fpeelen." —— „ Houd^af, laat my gaan .... „ Ik bewillig ongelukkig te zyn, doch zal nimmer „ fchuldig worden .... Met een oogwenk heb „ ik de diepfte fchuiïhoeken uwer misdaadige ziel „ doorzien; en zulk een opftapeling van ongerech„ tigheid aan uwe zyde, ftrekt my tot waarborge „ voor de onfchuld van mynen echtgenoot: laat hem fterven! .... —— En moet ik toelaaten „ dat hy fterft? ó, wreedaart! ik val op nieuw }i voor uwe voeten neder; en fmeek u in den naam van alles wat u dierbaar op aarde is, geef uw „ flagtoffer aan myne traanen terug; vorder de „ verfchriklykfte aller misdaaden niet van eene wanhoopige vrouw; vergun my fteeds een zui,, vere ziel ten Hemel op te heffen: dwing my niet ,, tot eene daad, welke het naberouw van een „ gantsch leeven niet kan uitwisfchen." Een tyger zou zoo veel deugd ontzien hebben; doch de dwingeland werd meer en meer door zyne onhebbelyke lust betoverd, en langs hoe meer verhit op het fchandelyk genot van deze ongelukkige vrouw. ,, Neen," zeide hy, ,, ik kan myn ,, geluk aan geene beuzelachtige befchroomdhe. „ den opofferen; dezen ,nagt moet ik de geluk„ ftfgfte aller menfchen worden, of gy zult geen „ man meer hebben. Ik wil ncgthands uwe zedi„ te kieschheid geen geweld aan doen; deze her„ berg is een al te woeligs plaats waar elk komt; ,1 aan uw huis kan ik met meer gevoeglykheid voor ,) uwe voeten nedervallcn, en myne liefdendrift ti voor u bepleiten; dezen nagt zal ik in flike en „ on«  l6o De .fnoodheid en trouwloosheid „ onverzeld by u komen; indien ik de deur epen „ vinde, heeft uw man vergiffenis, doch is hy „ gefloten, vrees dan voor de gevolgen." ,, En kunt gy denken," fprak de deugdzaame Jenny, „ dat de dreigementen van een' man vol,, doende zyn om my fchrik aan te jaagen? Gaa ,, uwen gang booswigt! mya ziel is grooter dau „ de uwe; gy zyt verhard in het pleegen van fchelmftukken; ik heb een afkeer van alles, dat „ misdaadig kan genoemd worden. Doch, moet „ gy uwen lust verzadigen om onfchuldig bloed te ,, piengen, fpaar flegts myn echtgenoot, en neemt „ my tot een flagtoffer in zyne plaats om- de ftraf ,, des verraaders te lyden ; gy zult zien of ik „ fteeds myn onfchuld behouden za!! gy zult zien „ hoe ftoucmoedig ik het fchavot zal beklimmen! de vrouw van Sidney vreest God en kan niet eerloos worden, maar met dat al heeft zy moeds j, genoeg om dwingelanden te braveeren." Al wat gy daar zegt is vrugteloos en maakt geen indruk op my, hernam Kirke ; en dtzen „ nagt zult gy ontwaar worden dat ik grootmoedig genoeg ben, om u alle uvte beledigingen te ver- ,, geeven .... dezen nagt! . . ." Jenny verlaat hem op deze woorden, met de woede in haare oogen gefchiiderd, en den dood in haaren boezem gevestigd. In haar huis komende, gaat zy naa de tuin, en treed in een prieel, welk tot getuige verftrekt had van de laatfte zugt en betuigingen van getrouwheid, tusfehen haar en Sidney; hier op haare knieën aedervallende, roept zy  tot het uiterfte 'gebragt. xtffc. ■%Y in traanen fmeltende, uiti », ó Öpperfte Be« „ fchikker van myn leeven! ik fchryf myne onge» „ lukken niet aan u toe J gy zyt ontwyffelbaar een. God van weldaadigheid, jaa ik ben bewust daS „ gy het zyt! doch indien myn leëven onbevlekS is, indien het hart van Sidney uwes waardig is» „ neemt my dan in genade aan, en behoed my voor deze wreede zelvftryd." Dit aandoenlylS gebed diende alleen om den verontwaardigende» afkeer aan te vuuren, waar mede haare ziel vervuldl was. Zy klimt naar haare kamer, en Haat een te» der oog op haar bed. ,, Daar.zegt zy, daar ift „ de plaats, welke Sidney behoort te beflaan ;deze» „ blyft nu alleen in myn hart gevestigd. Ik konv „ ongelukkig genoeg wezen hem te overleeven*. ,, en wie zal dan die noodlottige plaats bekleeden?" ,, Ik had maareenen vader, en zal ook maar een* „ man hebben Ach! myn waarde echt-* „ genoot, gy moet fterven, en ik kan uw leevenr „ niet behouden; en zoo ik al konde! .... welk:. „ eene verfchrikkelyke keuze is deze! Doch in» „ dien myne deugd minder wreed ware ; indien ik „ alleen myn lighaam, het welk de dood toch „ fchielyk vernietigen zal, aan myn' dwingeland „ overleverde; indien ik, dewyl het aan geea „ minnaars ontbreekt die hun leeven voor eene min^ „ naares opofferden; indien ik ook myne eer op* „ offerde aan eenen echtgenoot, wat zou het ge* „, volg zyn? ik zou het niet kunnen over-» „ leeven Dit beteekent niets! laat ik QCtëertl „ worden, en fterven." I. Deel. L Jen.  De fn.oodheid eti trouwloosheid èfc» Jenny geeft aan haare razerny geen tyd om te bedaaren; zy loopt naar de deur van het huis» ontfluit die met ontroering, klimt de trappen weder op, en valt in zwym aan het voeteneinde van het bed, het welk zy gaat ontheiligen. Het gebruik haarer zinnen weder bekomen hebbende, ontdaan by haar eenige. gedagten, gefchikt om haar van haar voorneemen af te fchrikken; doch om dienu te fmooren, neemt zy een flesch met flaapdrank, van welken zy eenige nagten te vooren gebruik gemaakt had, om zich wat rust te verfcbaffen; verdubbelt de maat, en, alleen deze woorden uitende: ö God, ö God! zwelgt zy het vogt in, en valt in een' armftoel in flaap. . Omtrent middernagt begeeft zich de Kolonel naar haar huis, vind de deur ongefloten en ongegrendeld, geniet de vrugt zyner misdaaden; en het gedrogt acht zich gelukkig! Tegen het aanbreeken van den dag was Jenny's flaapdrank uitgewerkt; zy word wakker, ziet den tyran aan haare zyde zitten, en twyffelt niet langer aan haar ongeluk. „ Barbaar! " roept zy uit, n ik befchuldig niemand dan my zelve, wegens het verlies myner eer; ik vergeef het „ u, ftaa op, en geef my myn echtgenoot we„ der." „ Uw, echtgenoot? " zegt de Kolonel; „ hy wagt u op de markt; kom met my en zie." —- Onder het uitten dezer woorden, leid hy haar naar het kamervenfler, fchuift het raam op, en toont haar het lighaam vaa Sidney , hangende aan  De gevallen van Stukeley £?e. gfji) jan een' hoogen galg. . . . „ Ach monitef!" fchreeuwt zy uit, en valt dood voor zyne voeten neder. De gevallen van Stukeley, of de Vaderlyke liefde in haare volle kragt vertoond. Thomas Stukeley , een voornaam koopman irs Londen, verfcheiden zwaare verliezen in den handel geleden hebbende, was genoodzaakt een toevlugt te zoeken in de West-Indifche Eilanden, alleen verzeld door een' ouden getrouwen knegc^ die in het lot van zynen meester verkoos te deelen: zyn eenig kind, een jongetje van omtrent zeven jaaren, liet hy agter, onder het opzicht van zynen broeder Belidor. Het kind beklaagde in het eerst het verlies van zyn' vader, en voornaamelyk dat van zyn' ouden vriend Robert, (dat de naam van den knegt was) met zoo veel aandoening als men van iemand zyner jaaren kon verwagten, dan, door zyne natuurlyke leevendigheid van geest, vergat hy eerlang beiden. Het viel Belidor zwaar, de werkzaamheid die aan de opvoeding van zyn' neef verknogt was, te draagen. Zyn goede raad noch uiterfte poogingen konden niet verhoeden, dat de jongeling een zwierbol werd. In zyne vroege jaaren had hy eenige tintelingen van geest vertoond; maar by zyn opgroeijen fcheen dit te verdwycen, en L 2 hy  i(54 De gevallen van Stukeley, hy verviel Jtét alle foörten van losbandigheden. Het denkbeeld van zwierig gekleed te zyn, eea prachtigen trein te hebben, en de eer van in zoogenaamd goed gezeifchap vier of vyf honderd ponden te verliezen, fcheenen in zyne oogen de eenige voorwerpen te zyn, die oplettendheid verdienden. Niemand in de gantfche wereld hield zich fterker overtuigd dan hy, dat goede raad volftrekt nutteloos en ongerymd is; elk redelyfc mensch was, naar zyn gevoelen een pedant, die met even zoo veel zorg als een dolle hond, moest gefchuuwd worden; hy begreep niet dat iemands zeden het grootfte gevaar hepen van bedorven te worden, in het gezeifchap van ligte vrouwspersonen. In 't kort, weinige jonge knaapen in Londen, zelvs onder die van fatfoen, hadden edeler begrippen van die foort, dan de jonge Stukeley. Zyn oom, een deftig burger, had vrugteloos hem trachten te overreden, dat hy omtrent dit alles misleid was; maar de jonge Stukeley fioeg geen acht dan op de groote goederen, die hy onderftelde van zyn' vader te wagten te hebben, hy nam geld op van elk die het hem maar wilde leenen, en verkwiste dus by voorraad een kapitaal, dat hy nog niet wist of immer wel zyn eigendom zoude worden. Te vergeefsch ftelde zyn oom hem voor, dat, dewyl men, federt twee jaaren geen tyding van zyn'vader ontvangen had,'er reden was om beducht te zyn, da: hem eenig toeval was overgekomen, of dat zyne zaaken geen' goeden keer hadden genomen. — Dan niets kon den hollenden loop van de-  of de Vaderlyke liefde T6$ dezen losbol fluiten; zoo dat zyn oom, te vergeefsch alle de gewoone middelen om hem van gedrag te doen veranderen, en hem van de kwaade verbindtenisfen, die hy aangegaan had, te vefwyderen, te werk gefield te hebben, eindelyk tot het befluit kwam om hem te doen opfluiten. Zoo als hy gereed ftond om dit ontwerp ter uitvoer te brengen, gaf de jonge Stukeley hem een nieuwe reden van misnoegen, door hem om zjguinies te vraagen; doch op het zelvde oogenblik trad 'er een perfoon in zyn kantoor dien hy op het eerfte aanzien niet kende, maar dien hy met verrukking zich herinnerde zyn' broeder te wezen. Naa dat de eerfte aandoeningen van broederlyke liefde bedaard waren, deed Stukeley onderzoek naar zyn' zoon, en by deze gelegenheid viel de volgende redewisfeling tusfchen de broeders voor. Stukeley. Hoe aarzelt gy zoo, broeder ? Ik hoop immers dat myn zoon leeft? Belidor. Jaa. Stuk. Dank zy den Hemel, myn hoogfte wensch is vervuld! Waarom ontrust gy my zonder reden? Bel. Helaas! myn broeder, ik was bevreesd u eene waare befchryving van hem te geeven. Stuk. Verberg voor my niets, Belidor! ik verg van u de openlegging van zyn waar karakter; ik heb 'er byzondere redenen voor; verberg mag ik u bidden voor my niets. Bel. Vooreerst, is hy een onbezüisde loskop. L 3 Stuk.  'iü5 De gevallen van Sïükzle.y3 Stuk. Niets anders ? hy is ook maar agttier^ jqaren oud! Bei,. Behalven dat, broeder, is hy een ydele, onweetende zot; een knaap zonder eenige zedekundige beginzels. Stuk. OngetwyfFeld. Bel. Hoe ongetwyffeld ? Stuk. Ik merk dat u dit verwondert; maar voleindig ray zyn karakter verder te fchetzen. Bel. Onophoudelyk omringd door een' hoop. yan de gevaarlykfte deugnieten, dobbelaars, bedriegers, kogchels, hoeren en woekeraars, is hy een overgegeeven verkwister, in ftaat om de rykfte bezitting in korten tyd door te brengen. — We] nu broeder! zyt gy nog zoo volkomen gerust? Stuk. Gy hebt my het karakter van de meeste |ange lieden dezer hpofdftad befchreeven; ik durfde my niet vleijen, dat myn zoon, die yan eene luchtige en vrolyke geaartheid is, vaa de algemeene befmetting zou vry blyven. Is dit au alles ? Bel. Het is flegts twee uuren geleden, dat hy my als wanhoopig verliet, om dat ik hem 25 guiriies. weigerde. Waarfchynlyk is Zyn krediet ten einde, en ik moet uw bekennen dat ik Van het ftilzwygen dat gy federt twee jaaren hebt gehouden, een voordeelig gebruik heb zoeken te maaken, door hem uwentwege vrees te verwekken, en de wo.ekeraars af te fchrikken, die hem gewoon, waren van geld te voorzien, zonder dat hy genoodzaakt was my 'er qm, aan te fpreeken. StüKj  of de faderlyke liefde Ofc. 167 ' Stuk. Uitmuntende broeder.' Myn ontwerp was u allen ongerust te maaken, voornaamelyk myn' zoon, dien ik in de géfteldheid verwagtte zoo als gy hem my befchreeven hebt. - Bel. Uwe bedaardheid broeder, verbaast my en is de Stuk. Onbegrypelykfte zaak ter wereld, onderltel ik. Bel. Jaa, in weerwil myner aangewende poogingen, ben ik niet in ft/aat geweest om zyn wangedrag op zulk eene koele wyze te aanfchouwen. Tot het uiterfte gebragt, door de vrugteloosheid der vermaaningen, om den jongeling op het regte fpoor terug te brengen, had ik ondanks myne geaartheid die geenzints tot het geftrenge overheit, vastelyk beflooten hem te doen opfiuiten. Stuk. Zagt broeder, het zou myn ziel on titellen, indien 'er geen ander middel overig was, om myn' zoon tot betere gedagten te brengen. Gevangenisfen, waar vrygeesten van alle foort byeen gehoopt worden, dienen veelal om een gemoed voor altoos te bederven, dat door menschlievender middelen terug geroepen, en weder tot het pad der deugd had konnen teruggebragt worden. Maak twee deugnieten tot medgezellen, en beiden zullen zy voor het toekomende gevaarlyker en godloozer worden. Gy hebt die zaak niet overwogen in het oogpunt van een vader, ftaat my toe u dit voor oogen te houden, broeder. Bel. Maar zeg my doch, wat Weg wilt gy daa L 4 m*  De gevallen van Stukeley, inflaan, om hem over zyn gedrag befchaamd te maaken ? Stük. Dit zal ik u zeggen. —- Het was voor u moeijelyk, my op het eerfte gezicht te herkennen; —~ een bewys., dat myne wezenstrekken merkelyk veranderd zyn. Bel. Zulks is waar; niemand dan een broeder Icon u by mooglykheid herinnerd hebben. Stuk. Bygevolg, zou een kind, dat niet meer dan zeven jaaren oud was, toen ik vertrok, my aekerlyk niet gekend hebben. Bel. Dit ftaa ik u toe. Maar wat befluit gy hier uit, en welk is uw ontwerp ? Stuk. Ik zal 't u zeggen. Gy herinnert u myn' ouden knegt Robert wel, die my naar de West. Indien verzelde? Bel. Inzonderheid wel; — den deugdzaamen Roeert! Stuk. Hy is nu twee jaaren dood geweest, juist zoo laag als gy geen tyding van my hebt bekomen. Bel. Wat beteekend nu dit alles? Ik begryp niet het minfte van uw oogmerk. Stuk. Dat zult gy ras ontwaar worden. — Van den tyd zyner ziekte af heb ik een ontwerp gesmeed, 't welk ik u voorftel om terftond ter uitvoer te brengen, dewyl ik zulks volftrekt nood«aaklyk houde, wil ik mynen zoon behouden. Bel. Wat kunt gy hier mede bedoelen? Stuk. Dit zal ik uw zeggen: uw broeder, ik aelv', ben dood; de braave Robsrt niat. Van dit  of de Vaderlyke liefde cifc. ifjj) dit oogenblik af befchouwt gy in my geen andere dan myn' ouden knegt, en ik verzoek u my in uw huis te herbergen, en u in alle opzichten jfegen« my te gedragen, als of ik wezentlyk den ouden Robert was. Bel. YVaarde Broeder! .... Is het mooglyk? ... De moeijelykheden van een lange reize hebben zekerlyk .... Stuk. Ik verftaa u broeder, myn hersfens denkt gy in de war geholpen. Doch neen, verre daar van ; luister flegts naar myn ontwerp. Uw broeder was op zyne thuis-reize, hebbende groote goederen verkreegen. (zoo ver waarheid, nu volgt de verdichting.) Een fchrikkelyke ftorm heeft het vaartuig doen vergaan; ik Roeert, had het geluk van te ontkomen, en breng u de noodlottige tyding van de fchipbreuk, de dood van Stukïley, en het verlies van alle zyne goederen. Vertoon u zeer droevig over dit nieuws, en kleed u over my in den rouw. — Dit is alles wat ik van u vorder , laat de uitvoering van het overige dezes bedryfs, aan myne zorge bevolen. Belidor verzette zich vrugteloos tegen het ontwerp van zynen broeder, hy zag zich door zyn aanhouden genoodzaakt, derzelver begeerte in te willigen, en het gantfche huis en de buurt waren in 't kort vervuld met de rampfpoedige tyding, die Robert gebragt had, die zyn' rol uitmuntend wel uitvoerde. Eenige heimelyke redenen noodzaakten den jongen Stukeley zich naar het huis van zynen oom L $ te  170 Pi gevallen van Stukelev, te begeeven, flegts weinige uuren naa dat het boven verhaalde gebeurd was, en de bedienden vervuld van de droevige maare der fchipbreuk, kwam hem de tyding daar van ter ooren. Als door den donder getroffen op dit nieuws, fnelt hy naar zyn' oom, die hem zyn ongeluk bevestigt. Hy fpoort Robert op, hy vat hem om den hals, en, om aan den Jongeling al het recht te doen dat hy verdient, geeft hy blyken, het verlies van zyn' vader meer dan dat van deszelvs goederen te betreuren. De gewaande Robert, naauwkeurig op alle de beweegingen van zyn ziel acht geevende, maakt een gelukkig voorteeken op uit deze omftandigheden : vaderlyke liefde wanhoopt nimmer! Hy brengt het overige van den dag in zyne kamer door, zonder te willen dulden dat Robert hem verlaat, terwyl hy zonder te fpreeken, een beek van traanen ftort. Robert weent insgelyks, en zyn' traanen gaan by den Jongeling door, voor die van een' dienaar, welke het verlies van den besten der meesters betreurt; dit denkbeeld maakt hem nog droeviger, zoo dat Robert op 't laatst befluit hem alleen te laaten, naa dat hy hem heeft aangeraaden wat rust te neemen. Een gefprek, dat den volgenden morgen, tusfchen Roeert en zyn' zoons lyfknegt voorvalt, maakt hem kundig van zyn gantfche wangedrag. Deze knaap was een guit van den eerften rang, die, naar zyn uiterfte vermogen, het bederf van zynen meester had bewerkt, om dat hy by zulk een gedrag zyn voordeel vond. Hy deelde aan Robert, dien  of de Vaderlyke liefde 371. dien hy veronderftelde een van 7.yn' foort te zyn, mede , dat hy , uit hoofde van wclvoegIykheida verpügt was nog eenige dagen by zyn' Heer te blyven; maar dat hy naar eenen anderen dienst zou uitzien, by dezen of genen jongen Heer, wiens vader geen fchipbreuk had geleden, en dat hy.de gelukkige talenten, die hy van de natuur had ontvangen, om een' jongeling van fortuin en familie met de befchaafde wereld bekend te maaken, niefc dagt onvrugtbaar te verwaarloozen. Zoo dra als Robert zyn' jongen Meester weder zag, maakte hy hem de verraadery van zyn' knegt bekend, dien hy hem verzogt terftond weg te zenden, en aan hem vryheid te geeven om het overige van zyne dagen in zyn' dienst door te breng2n. In myn' dienst, gaf de jonge Stukeley ten antwoord, die boven herftelling bedorven ben? Zal ik immer in ftaat zyn om denzelven te vergelden? Neen, Robert, laat my aan myn ongelukkig lot over. , . * . Stel u desaangaande gerust, myn Heer! dank zy den Hemel! my is genoeg overgebleeven , om geduurende het overige van myn leeven, my zeiven te onderhouden, zoo dat ik u niet tot last zal zyn. Laat my alleen toe, u te dienen: ik ben dit bewys van dankbaarheid aan de gedagtenis van myn' ongelükkigen overleden Meester verfchuldigd. De jonge Stukeley , op deze woorden in traanen fmeltende, omhelst l!oüert, ontflaat Andries uit zyn' dienst, en ftaat toe dat Robert zyn opvolger wordt. Nimmer te vooren was hy met zoo veel yvet  172 T)t gevallen van Stukeley, gediend; Roeert paste op zyne-wenken, en kwam zyne wenfchen byna voor; zoo dat hy, niettegenftaande zyne dolkoppigheid, zich niet kon weerhouden een ongemeene achting voor zynen nieuwen bediende te voeden. Hy had nog niet kunnen befluiten om zyn kamer te verlaaten, hoe ernftig Robert hem zulks by herhaaling verzogt had; fchoon hy zyne vermogens genoeg terug bekomen had, om over zyn ongelukkig verlies te redeneeren, bleef egter de dood van zyn' vader alleen het voornaamfte onderwerp zyner droefheid. Helaas! myn Heer, zeide Robert, indien gy wist hoe dierbaar gy hem waart, hoe veel moeite en zorg hy aanwendde om u gelukkig te maaken, waar van het denkbeeld al de zwaarigheden, die hem in den weg kwamen, opruimde; gy zoud zekerlyk denken, dat gy zyn verlies nimmer genoeg kost betreuren. Robert, zeide hy tot my, op onze thuisïeize, ik vlei my niet, myn' zoon zoo braaf te zullen vinden als hy behoort te zyn; flegte voorbeelden kunnen zyne zeden bedorven, en hem van de paden der deugd hebben doen afdwaalen; maar het ontbrak myn' zoon aan geene bekwaamheden; by myn wederkomst zal hy my gelukkig trachten te maaken, en zyne onbefcheidenheden zullen plaats geeven aan overdenkingen. Dus wikkelde Roeert zich in de goede gunst van den jongeling, en verwief eindelyk zyn vertrou. wen; hy ondernam daar op de gefchiedenis zyner jonge jaaren uit hem te verftaan. Wags maar een weinig, zeide hem de jonge Stukeley; de tyd en myn  of de Vaderlyke liefde &fc. i'jg jriyn oom zullen uwe nieuwsgierigheid daaromtrent fchielyker voldoen, dan ik reden ht-b te wenlchen. Myn waarde vriend, ik eere u als mynen vader, dring niet langer aan u al myn wangedrag, en de vreeslyke omftandigheid waar in ik my bevind, te openbaar en, Roe. Waarom niet, myn Heer? Misfchien dat ik u zou kunnen helpen. Ik ben gelukkig genoeg geweest om het weinige dat ik by myn' overleden Meester heb overgewonnen , te behouden : het is tot dienst van zyn' zoon, laat my toe u te verzoeken het aan te neemen. De .jonge Stukeley, hem zeer emflig aanziende. — Wat! Robert, kunt gy; — maar wat zeg ik? ellendige als ik ben, zou iku ook bederven? —■ Gy begeert dat ik myn kamer zal. verlaaten. Gy zyt onkundig dat een handfchrift; — myn wreede oom heeft geweigerd my te helpen; — misfchien zweeven op dit oogenblik de gerechtsdienaars rondsom dit huis. Rob. Maar, myn Heer, gy vraagde uw' oom flegts om 25 guinies; hy zeide my dit, en dat is zulk een zwaare fom niet. . . . Stuk. By het betaalen van dit geld, zou de houder van het handfchrift my langer tyd hebben .gegeeven tot voldoening van het overige. Ik heb myn woord gegeeven; ik weet niet werwaards my te wenden, en ik kan de fchande niet overleeven Van in de gevangenis gebragt te worden. Dit bericht baarde Robert geen geringe ongerustheid, en zoo dra hy de naam en woonplaats van  174 De gevallen van Stukeley,, van den fchuldeisfcher had vernomen, maakte hy zich weg, onder voorwendzel van iets noodigs te moeten verrichten, en bragt, zonder tydverües, deze zaak ih orde. By zyn terugkomst, ontrhoet hy een perfoon % uit zyn' meesters kamer fluipende, dien hy vermoed eene vermomde vrouwe te zyn, uit de zorg die zy aanwend om haar aangezicht te Verbergen; óök toonde de uitkomst, dat zyn vermoeden niet kwaalyk gegrond was. Hy gaat terftond in zyn meesters vertrek, en geeft aan hem het kwytfchrift over dat hy zoo aanftonds voor hem verworven heeft. Hoe! Robert, (roept de jonge Stukeley) het is voor dubbel de fom, die ik beloofd heb te zullen betaalem Jaa, myn Heer, (antwoordde hy) uit dien hoofde hebt gy langer tyd verkreegen om de rest van die fchuld af te doen; en gy zyt nu in volkomen vryheid om het tegenbezoek af te leggen, voor het gene gy zoo aanftonds ontvangen hebt. 't Is waar, (hernam de jonge Stukeley,) dat de jonge knaap, die ... . Robert. Ik mag u bidden, myn Heer, onderneem my niet te misleiden; de perfoon die ik zoo pas ontmoet heb, is zekerlyk een vrouwsperfoon. Stukeley, Ik beken het; maar Robert, zy is de waardigfte van haare fexe, en bemint my oprechtelyk. Rob. Vergeef het my , myn Heer; maar wy reizigers flaan weinig geloof aan zulke zaaken. Stuk. Helaas.' myn vriend, indien het by alle myne ongelukken gebeurde, dat myn' oom my out-  of de Vaderlyke liefde £fc. ï^j onterfde, zoo als ik reden heb te vreezea dat hy «al doen, dan blyft deze liefdehandel het middel om my voor myn uiterfte bederf te behoeden. Om myn hart geheel voor u uit te boezemen, ik heb haar een geteekeode belofte gegeeven . . . . Gy fchynt onrfteld Robert! Rob. Een belofte, myn Heer ! van welke eenen aart toch? Stuk. Om nimmer eene andere vrouw te trouwen .. . Ach! Robert, gy kent Rosetta in 't geheel niet; gy weet niets van haare bekoorlykheden, of van haar hart. Haare zeden, het is waar, zyn niet altoos zoo zuiver geweest, als uw vooroirdeelen u zouden doen wenfchen dat zy geweest waren. Rob. Myn vooroirdeelenmyn Heer? myn reden, of liever myn achting voor uw' vader, die door zulk een huwlyk tot de uiterfte wanhoop zou zyn vervallen! Stuk. Zy zal het geheugen haarer voorige jaaren uitwisfchen, door haar voorzichtig gedrag in het toekomende. Zy is ryk, Robert, en door haar zal de ellendige Stukeley het gevaar van gebrek, dat hem dreigt, kunnen ontgaan. Rob. Helaas! myn Heer, gy ftaat dp de rand van het grootfte verderf, dat by mooglykheid uit zulk eene liefde kan voortvloeijen; dat, naamelyk, van uw gemoed zoo ver te vernederen, van u te verbeelden in dat gene uwe onderfteuning te zullen vinden, 't welk gy als ten uiterften verachtelyk moest aanmerken. De-  116 De gevallen van Stukeley, Deze woorden geuit hebbende , nam Rober* fchielyk affcheid van zyn' jongen Meester, en kwam niet weder in het huis van Belidor te voorfchyn» De Jongeling, den volgenden morgen ziende dat hy door den getrouwden van alle dienaars verlaaten was, gevoelde de innigfte droefheid over zyn verlies; maar hy fchaamde zich niet over zyn' drift voor Rosetta, naar welke hy, integendeel, zichbegaf, om vertroosting te zoeken: doch hoe groot was zyne verbaazing , toen haare bedienden hem den ingang weigerden, en uit baar' naam hem verzogten, voortaan de moeite van zyne bezoeken te fpaaren : hy liep hier op doldriftig naar huis en fchreef een' brief aan Rosetta, die hem, door het onbefcheidendfte en beledigendfte antwoord, de geringde hoop niet overliet. De zot word hier op zinneloos, en verbeeld zich nu ellendiger te zya, dan op de tyding van zyn' vaders dood, en het verlies zyner goedt ren. Hy befluit om haar te zien, en indien zy niet te beweegen is, zich zeiven voor haare oogen te doorfteeken; ingevolge van dit fraaije ontwerp, klopt hy aan haar deur, en onderneemt 'er in te dringen; doch in plaats van tot zyn doelwit te geraaken, word hy omringd door een hoop kregrs, in een vreemde liverey, die hem door gebaarden en houding fluiten, en hém te verdaan geeven dat zyn leeven in gevaar is, indien hy by zyn voorneemen volhard. Zyn vrees brengt hem tot reden, hy wykt terug, en wreekt zich door een' tweeden brief, waar in de hevige uitdrukkingen van eene liefdedrift, die tot toorn en  of de Vaderlyke liefde öV. j^y en verontwaardiging is overgeflagen, op het fterkfte doorftraalen. Doch wat raakt Rosetta zyne woede ? Eenige dagen geleden heeft een fchatryk vreemdeling haar verzogt, hem met haar gezeifchap ten zynen huize te willen vereeren, betuigende eene groote genegenheid voor haar te hebben, alhoewel van de allereerlykfte foort : dit laatfte behaagde Rosetta niet by uitftek, maar haar nieuwe minnaar had belang in zulks haar te verklaaren. De oude Stukeley , die voorgaf een ryke Spanjaard te wezen, veinsde eene onpasfelykheid» die hem zyn kamer deed houden, maar had van Rosetta verworven dat hy haar door zyn eigea bedienden in haar huis liet oppasfen: het uitzicht dat zy had om een groote fom van hem magtig teworden, had haar overgehaald om het voorftel van een' jaloersch minnaar in te willigen, die begeerig was om wegens het goed gedrag van zyne Meesteres ten vollen overtuigd te zyn. Overeenkomftig hier mede, had zy in de eerfte plaatfe aan hem een jongen knaap opgeofferd, die haar beminde, en deze jongeling was den j< ugdigen Stukeley. De baatzugtige ongetrouwheid van deze ligtekooy, had den ouden Stukeley gelegenheid gegeeven, om eene groote ongerustheid voor te wenden voor een' onderftelden medeminnaar, 't welk haar aangezet had, om haare uiterfte poo. gingen tot wegneeming van zyn vermoeden in 't werk te ftellen. De bediende, die haar verzelde, toen zy den J, Deel. M jon-  i78 De gevallen van Stukeley, jongen Stukeley , in mansgewaad bezogt, had by die gelegenheid de ongelukkige gefteltenis zy. ner zaaken vernomen; zoo dat de oude man, des jongelings affcheid flegts eenige dagen had vervroegd, dewyl zy voorgenomen had haar gemeenfehap met hem af te breeken, in welke zy geen waarde meer ftelde, nu hy bedorven was. Zy bood derhalven den ouden Stukeley aan, ter zyner begunftiging, de trouwbelofce hem te willen overgeeven, die de jonge Stukeley haar had ter hand gefteld, en vergrootte die gunst, zoo veel als mooglyk was, door voor te wenden, dat zy den jongen knaap voor zeer ryk hield. De oude minnaar ontving de gefchreeven belofte met blyken van het grootfte genoegen, en gaf op zyn beurt een briefje ten laste van zyn' kasfkr, van vyf honderd guinies aan Rosetta, die niet zoo dra vertrokken was, om haare oogen op het gezicht van zulk een aanzienlyke fom te vergasten, of de oude Stukeley, opgetoogen dat hy op zulk eene gemakkelyke wyze de noodlottige verbindtenis zyns zoons, zulk eeriondeugendfchep. zei uit de handen had gekreegen, ontfloeg zich van zyn fchielyk gemeubileerd huis en bedienden, neemende een ander verblyf in een afgelegen gedeelte der ftad, waar hy een'verfchilleaden naam aannam. Rosetta was den volgenden dag niet weinig verwonderd , en van geen' geringeo fpyt vervuld, toen zy vernam dat haar oude minnaar Engeland had verlaaten; maar de vyf honderd guinies, die  of de Vaderlyke liefde Èfc 179 zy door dezen handel was magtig geworden, Verftrekten haar tot eenigen troost, zoo dat zy eerlang den ouden Spanjaard vergat zoo wel als den jongen Stukeley, wiens verlies zy welhaast vergoedde, door eenen anderen jongen losbol, wiens ' zeden en goederen zy insgelyks in weinig tyds bedorf. Maar laat ons tot den ouden Stukeley terug keeren. Zyn naaste zorg was, dat hy tyding Van zyn* zoon tragtte te bekomen; hy had van zyn' broeder, met wien hy eene geregelde correspondentie, geduurende den bovengemelden handel had gehouden, kondfchap gekreegen, dat zyn zoon geduurende de drie of vier laatfte dagen niet t'huis was ge» weest. Dit maakte hem by uitftek ongerust; maar naa een zeer naauwkeurig onderzoek, ontdekte hy tenlaatften, dat dezen toevlugt had genomen toe een' zeer flegten knaap^van laage geboorte, 'een valfcben fpeeler van zyn ambacht, dien hy met den naam van vriend vereerde. De oude Stukeley verkleedde zich terftond als een lyfkneg't, en begaf zich naar den bierkroeg, waar men hem onderricht had, dat de knegt van den dobbelaar gewoon was te verkeeren; hy maakte kennis met hem, betaalde het gantfche gelag, en beraamde met denzelven eene nieuwe famenkomst, wanneer hy weder de gantfche rekening betaalde; hy fchoid braaf op zyn' gewaanden Meester, en lokte daar door zyn' nieuwen kameraad uit, om hem het fchandelyk gedrag van zyn" zoons vriend te openbaaren. M 2 Oc»  iSo De gevallen van Stukeley, Onder andere byzonderheden werd hy uit hem gewaar, dat zyn Meester een ontwerp had gefrneed, om twee Jongelingen uit te kleeden, die pas tot hunne mondige jaaren gekomen waren; en dat hy zich geduurende de twee laatfte dagen gantfchelyk had bezig gehouden met het merken van kaarten, en het vullen van dobbelfteenen, tot deze gewigtige onderneeming. De oude man, nieuwsgierig om iets wegens zyn' zoon te verftaan, vraagde met dat oogmerk of Gahagan (de naam des dobbelaars,) niet eenige vrienden had, die hem de hand booden in het uitvoeren van deze voordeeJige onderneemingen. De knegt antwoordde jaa, dat zyn Meester bekend was met alle de fortuin-ridders van de ftad; en dat hy voor eenige weinige dagen onder zyne befcherming had genomen een' armen duivel, die geheel bedorven was, maar die, niettegenftaande zyne ellendige omftandigheden, nog een' valfchen fchroom bezat, die hem niet meer toeliet dan alleen een aanfchouwer te zyn van het gedrag van zyn' vriend. Ingevolge van dit bericht, 't welk veel beter was dan de oude man verwagtte, verliet hy zyn' nieuwe kennis , en verwittigde een' vrederechter van alle de bovengemelde omftandigheden, die terftond bevel gaf om Gahagajx en zyn' medgezel in hegtenis te neemen, 't welk ook ter uitvoer gebragt werd op het zelvde oogenblik dat hy bezig was zyn ontwerp aan den gang te brengen, en hy, nevens den jongeü Stukeley, wierden naa de gevangenis ge. bragt. Dit  of de P'aderlyke liefde gfta, 181 "Dk laatfte ongelukkig toeval, bragt den Jonge, ling tpt een waar inzien van zyn wangedrag; maar hoe groot was zyne verbaasdheid, toen hy, den volgenden morgen, zyn' ouden knegt Roeert zag verichynen ! Hy greep hem in zyne armen, zonder hem te durven aanzien , en befproeide hem met zyne traanen- Ach! myn waarde Robert, riep hy, gy ziet den afgrond van ellende, in welken men door eene losbandige leevenswyze geftort wordt. Te onbedagt in het verkiezen van myne vrienden, heb ik de vriendfchap aanvaard van den man, dien gy in gindfchen hoek in diepe gedagten ziet ftaan peinzen. Hy heeft zyn lot verdiend.; maar geloof my, ik zweer by al wat heilig is, nimmer ben ik een deelgenoot van zyne misdryven geweest. Ik ben onfchuldig, en heb u nog geen reden gegeeven om den zoon van uwen ouden Meester geheel te laaten yaaren. Ach! Robert, gaa naar myn' oom, verzoek hem my uit deze plaats te verlosfen, en naar de West-Indïên te zenden ; ik heb eene ernftige begeerte om die gewesten te bezoeken, waar myn ongelukkige vader zoo veele jaaren, voor een' ondankbaaren, voor een' onwaardigen zoon, heeft gewerkt. Mooglyk is deze ftorm tot bedaaren te brengen, antwoordde Robert; maar indien uw berouw oprecht is, onttrek u dan, zelvs in deze plaats, van het gezeifchap van den fchelmfchen guit, dien gy uw vriend hebt genoemd. Indien gy geen medeftander van hem zyt geweest, verzoek dan aan den cipier, dat gy een ander vertrek voor u alleen M-3 moogt  löa -iPe gevallen van Stukeley, rnoogt hebben. Ik voorzie uw antwoord, maar ik zal de kosten voor u betaalen. De jonge Stukeley aanvaardde, zonder het minfte bedenken, de aanbieding van Robert; wanneer Gagahan naar hem toetrad, en zeide: Hoe! myn vriend, zoud gy van my afgaan? Veel te laat voor myn eer, antwoordde Stukeley ; laat van my af, ellendig fchepzel, gy zyt oirzaak geweest dat ik in uwe fchande deel, maar gy weet ook dat ik nimmer deelgenoot van uwe guitellukken geweest ben. ^laak 'er ftaat op, ik zal de eerfte zyn, die de rechtbank van uwe fchandelyke bedriegeryen zal onderrichten. Doe den misdaadiger in zyne tegenwoordige omftandigheden geen leed aan, zeide Robert; gaa met my, ik zal u een afzonderlyk vertrek bezorgen, waar gy ten minften van de verkeering met allerley foort van kwaaddoeners zult bevryd zyn. Ik houde my nu ten vollen overtuigd, dat uw berouw oprecht is, en heb hoop dat gy u waardig zult maaken, de vryheid te genieten, die ik u, met al myn vermogen, zal tragten te bezorgen. Met dit oogmerk begaf hy zich naar den rechter, en deed hem verflag van alle de omftandigheden die tot hem en zyn' zoon betrekkelyk waren, en verwierf welhaast een bevel om hem te ontdaan. Wat Gagahan belangt, hy werd gevonnisd om fees maaDden lang gevangen te blyven, en verkreeg, naa het verloopen van dien tyd, mede zyn ÖDtfiag. Zoo dra de jonge Stukeley zich weder in vryheid  of de Vaderlyke liefde 18$ heid bevond , omhelsde hy duizendmaalen zynen verlosfer, en bad hem, dat hy htm nimmer weder zou verlaaten. Ach! Roeert, riep hy, ik zal my terftond voor de voeten van myn' oom nederwerpen, hem om vergiffenis bidden, en hem verzoeken my te willen ondeffleunen in het verkiezen van een beroep, om myn onderhoud te winnen. Maar Roeert , verbeeld n niet dat ik my ooit meer als uw' Meester zal aanmerken , van nu voortaan zult gy myns gelyke zyn; gy zult niet anders dan myn vriend, leidsman en raadgeever wezen.. Ik ondervind dat uw gemoed uw' ftaat ver te boven gaat, en begeer geen deelgenoot te zyn in het ongelyk dat de natuur u heeft aangedaan. Robert raakte by deze gelegenheid meer dan eens in verZoeking, om zyn geheim te ontdekken, en den jongen Stukeley voor zyn' zoon te verklaare»; maar naa ryp beraad, oirdeelde hy best te zyn met die ontdekking nog eecigen tyd te wagten, dewyl hy vreesde dat des jongelings berouw, waar van hy in de gevangenis de eerfte blyken had gegeeven, weder mogt verdwynen, nu hytiit dat ellendig, verblyf verlost was, en zyne ondeugende neigingen allengs weder te voorfchyn mogten komen. Hy weigerde derhalven zich dat vermaak, en befloot, voor dat hy 'er toe overging, hem eerst aan de voeten van zyn' oom te zien, fmeekende hem behulpzaam te zyn in het ontworftelen zyner zwaarigheden; hy oirdeelde deze vernedering nog noodzaaklyk, om zyn' hoogmoed te onder te brengen, terwyl ze tevens zoude dienen M 4 tot  i'84 gevallen van Stukeley , tot voldoening van het gene zyn broeder met reden mogt verwagten, voor de moeite die hy aan zyne opvoeding hefteed had. Hy geleide hem derhalven naar het huis van zyn' oom, doch dien bevond hy op reis te zyn naar het noorden van Engeland. Myn Heer! zeide hy, ik hoop dat de gelukkige gemoedsgeftelten is, waarin gy ü tegenwoordig bevind om uw' ooms vergiffenis te vérzoeken, tot zyne terugkomst zal aanhouden. Twyffel daar niet aan, waarde Roeert, antwoordde de jonge Stukeley, ik heb befloten uw achting te verdienen; ik weet volmaakt wel, hoe duur het verlies van dezelve my is te flaan gekomen ; gy verliet my, gy zoud my weder verlaaten; wees verzekerd, ik zal my nimmer aan dat gevaar op nieuw blootftellen. Indien zulks u ernst is, zeide Robert, dan zou ik van gevoelen zyn, dat gy u, tot de wederkomst van uw' oom, zoo veel in het openbaar vertoonde, als mooglyk is: want misfchien heeft uw gevangenneeming gerugt gemaakt, en het verhaal daar van zal geloof vinden, indien gy op de openbaare plaatfen, waar gy gewoon zyt te verfchyneo, niet gezien wordt. Op zekeren dag, dat zy in den avond by duister naar huis keerden, vernam Robert de punt van een' degen, op. de borst van den jongen Stukeley .gemunt; hy fchoot 'er ylings tusfchèn en ontving zelv' de fteek, uitroepende: ach! verraaderlyke Gahacan! ik ben vermoord. Ach! myn zoon! myn waarde zoon, ik heb myn liefde, >k heb  ef dé Vaderlyke liefde êfc. heb uw leeven behouden! en hier op viel hy jq de armen van den jongen Stukeley. Welk eene vertooning voor den jongeling, zyn vriend bleek, misvormd, en wentelende In zyn' bloed te zien! zyn woorden deeden hem van fchrik verftyven, en maakten hem onmagtig om den moordenaar te vervolgen, of zyn' gewonden vader te onderfteunen. Hy roept om hulp, omhelst hem, befproeit hem met traanen ; Roeert grypt hem by de hand, maar is niet in ftaat om te" fpreeken, of zyne oogen te openen, door het groot verlies aan bloed. Eindelyk verfchynt een heelmeester, en verklaart de wonde zeer gevaarlyk. . Naa dat dezelve verbonden en de lyder naar huis gebragt is, blyft de jongeling by Roeerts bed. De oude man bekomt eindelyk fterkte genoeg om zyne oogen open te doen ,• hy ziet zyn' zoon. Zyn eerfte woorden waren: jaa, jaa, in der daad, ik ben uw vader. De jongeling werpt zich, dit hoorende, voor zyne voeten neder, en roept: 'ik verdien met fchande te fterven, om dat ik u niet kende naa alles wat gy voor my gedaan hebt. Natuur alleen is in ftaat zulke genegenheden in te boezemen als gy getoond hebt; ach.' beste van alle vaders, leef! leef, om myne dankbaarheid te ondervinden. Het was vrugteloos dat de oppasfers hun van el. kander tragtten te fcheiden, fchoon de heelmeester bevolen had zyn' patiënt zoo ftil te houden als eenigzints mooglyk was; maar de jonge Stukeley ■beloofde op de ernftigfte wyze, geen enkel woord M s te-  186 Laürette, of 1/ef *■ tegen zyn' vader te zullen fpreeken , mits men toeliet, c!at hy nagt en dag by hem bleeve. Gelukkig voor beiden , was de wond zoo gevaarlyk niet, als men zich in 't eerst had verbeeld; en naa eene lange zukkeling , herftelde de oude Stokeley weder tot zynen voorigen flaat van gezondheid. De Jongman werd de verftandigfte en toegenegenfte van alle zoons. Hy W3s zyne deugden en zyn geluk aan de beste der vaders verfchuldigd. Wat liefde, wat zorg, wat moeite wendde dezen niet aan, om zyn' zoon op het pad der deugd terug te brengen ! De algemeene onverfchilhgheid der vaders ten dezen opzichte, vertoont al te duwds een veelvuldig en droevig tegenbeeld. Laürette, of het bevallige Landmeisje. Het was de feestdag van het dorp Coulange. De Marquis de CLANcé, wiens kasteel niet verre af lag, was met zyn gezeifchap dit landvermaak komen by woonen, om zich onder dé dansfen der dorpelingen te vermengen; eene aangenaame uitfpanning voor dezulken dien de verveeling uit den fchoot der weelde dryft, en die als 't ware in fpyt van zich ze!ven, tot eenvoudige en zuivere vermaaken wofden terug geleid. Wie zoude onder de jonge boerinnen, welke de vreugd bezielde, en die onder den olmboom dansten, Laürette niet onderfcheiden hebben, aan  bevallige Landmeisje* jg^ feffi den zwier van haare houding, aan deregelmaatigheid van haare trekken, aan die natuurlyke bevalligheid, die nog aandoenelyker is dan de fchoon,heid ? Zy alJs^en trok aller oplettendheid op dit vreugdefeest. De vrouwen van aarzien die zich lieten voorflaan bevallig te zyn, moesten egter toeftemrnen, dat Laürette fchoon, dat zy allerheminnelykst was, en dat zy nimmer verrukkelyker houding gezien hadden ; jaa men kost 'zich niet verzaadigen, met haar te befchouwen. Een ieder lonkte haar toe , en bekeek haar met zulk een zorgvuldige naauwkeurigheid, als een fchilder zyn model zoude doen. Slaa de oogen op', lief meisje, zeiden de Dames tot haar: welk eene leevendigheid,■ welk eene zagtheid, welk eene wellust in haare lonken! zoo zy eens wijt wat haïre oogen al uitdrukken! welk eene verwoesting zoude eene bekwaame coquette met zoodanige oogen niet aanregten! en die mond? is 'er wel iets frisfcher? hoe bloozende zyn haare lipjes 1 hoe wit haare tanden! haar vel is eenigzints bruin geworden door de zon, maar het is de kleur der gezondheid. Zie eens hoe die ivooreu hals wellustig afloopt ót? die ronde fchouders. Wat zoude het eene uitmuntende fchoonheid zyn, indien zy nacr de zwier gekleed was! en die kleine pas ontlui'kende heuveltjes welke door de bevalligheden zelve fchynen gevormt te zyn? in waarheid, het fs klugtig! aan wie gaat de natuur haare gefcher.ken - niet a! uitdeelen? onder welk een gewaat gaat de fchoonheid zich niet al verbergen? Laur;-,v, hoé  tgg Laürette, of het hoe oud zyt gy? — Ik ben in de voorleden maand vyftien jaar geworden. — Men gaat u ongetwyffeld haast uittrouwen? — Myn vader zegt, dat zulks geen haast heeft. En gy, Laürette, hebt gy niet eenige liefde in uw hart? — Ik weet niet wat liefde is. — Hoe! is 'er nietéénen jongen, die u doet verlangen dat men u hem voor een man geeft? — Ik bemoei my met geen jongens: myn vader moet weeten wat my dienftig is. — Wat doet nw vader ? — Hy bewerkt zyn grond. — Is hy ryk? — Neen, maar hy zegt dat hy gelukkig is, zoo ik my wel gedraage. — En waar mede houd gy u bezig? — Ik help myn vader; ik werk met hem. — Met hem! Hoe! bewerkt gy den grond? — Jaa zeker, en den arbeid welke de wyr> gaard vordert, is voor my flegts eene tydkorting. Snoeijen, de ftaaken zetten, de jonge ranken daar aan vastbinden, de bladen dunnen om de druiven beter te doen rypen, dezelve inzamelen wanneer zy ryp zyn, dat alles is fpeelend werk voor my. ■— Ongelukkig meisje! riep een van de Dames, nu verwondert het my niet langer, dat haare bevallige handen hard geworden zyn; wat is het toch jammer, dat dit lieve wigt in eenen laagen en duisteren ftand gebooren is. Laürette , die in haar dorp nimmer iets anders dan nyd had verwekt, ftond min of meer verbaasd van te verneemen, dat zy medelyden inboezemde. Doordien haar vader zorgvuldig voor haar al dat gene verborg, het welk eenig beklag in haar zoude hebben kunnen doen opkomen, was haar  bevallige Landmeisje. jgp haar nimmer in gedagten geraakt, dat zy verdiende beklaagt te'worden. Doch de oogen op den opfchik van deze vrouwen flaande , verbeeldde zy zich, dat die gelyk hadden. Welk een verfchil tusfchen derzelver kleeding en de haare! welk eene lugcigheid en een glans in de zyden en ligte ftoffen, die met lange plooijen om hen heen zwierdeh ! welk eene netheid in hun fchoeizel! met welk eene bevalligheid en zwier, waren hunne haairen gekrultl welk eenen nieuwen luister verleende het fraaije linnen, de linten, de kanten aan half bedekte bekoorlykheden! Deze vrouwen hadden, wel is waar, het frisfche voorkomen niet van eene fchitterende gezondheid ; maar konde Laürette denken, dat de weelde die hen verblindde, oirzaak was van die kwyning, welke zelvs het rood blanketzel niet konde verbergen? Terwyl zy over dit alles peinsde, nadert de Graav Dg Lüzy, en verzoekt haar om met hem te dansfen. Hy was jong, bevallig, welgemaakt, in één woord al te verleidelyk voor Laürette. Schoon zy ten aanzien van het dansfen geenen zeer kiesfchen fmaak had, liet zy niet naa, in de edele houding, de juistheid van pasfen, en de lugtige beweegingen van den Graav, eene bevalligheid op te merken, die zy in de fprongen der jonge dorpelingen niet ontwaar wierd. Zy had zich fomtyds de hand voelen drukken, maar nimmer door eene zoo zagte hand als die van Lüzy. De Graav volgde haar met de oogen onder het dansfen; Laürette vond dat zyn gezicht, het leeven en  ïqo Laürette, of het en de ziel aaa zynen dans mededeelde, en het zy zy uit naaryver opgewekt, deze zelvde bevallig* heid aan den haaren geeven wüde , het zy. een eerfte vonkje van liefde zich van haar hart aan haare oogen mededeelde, althands haare oogen beantwoordden die van den Graav, met de ongemaaktüe uitdrukking van vreugde en aandoening. Naa het eindigen van den dans, ging Laürette aan den voet van eenen olmboom nederzitten, en de Graav plaatfle zich aan de zyde van Laürette. Laaten wy malkanderen niet meer verlaaten, fchoo. ne meid, zeide hy: ik wil met niemand dan met ii alleen dansfen. Gy doet my te veej eer aan, antwoordde zy hem, zulks zoude myne gezellinnen knorrig maaken , want op dit dorp is men jaloersch. Ongetwyffeld moet men zulks wezen om dat gy zoo bevallig zyt, doch in de ftad zoude men dit eveneens zyn, om dat dit een ongeluk is dat u overal zal volgen. Ach Laürette , zoo men u eensklaps te Parys, in het midden van die vrouwen die zoo trotsch zyn op eene fchoonheid die flegts kunftenaary is, zag verfchynen, met die zoo natuurlyke bekoorlykheden daar gy mede begaafd zyt, en niet eens om denkt.' — Ik myn Heer! te Pc.rys! helaas, wat zoude ik daar toch doen? — Den wellust uitmaaken van alle oogen , en over alle harten zegevieren. Hoor, Laürette , wy hebben hier geen vryheid om met malkanderen in vertrouwen te fpreeken. Doch, om kort te gaan, het ftaat flegts aan u, om, ia plaats van eene laage ftulp te bewoonen, en ver- pügt  bevallige Landmeisje. jqj ptigt te zyn om een' wyngaard te kweeken, te Parys een klein paleis te bewoonen, fchitterendvan goud en zyde, eene tafel naar uwe begeerten opgedischt, de wellustigfte huisgeraaden, de fierlykfte rytuigen, kleederen voor alle jaargetyden, van alle kleuren; met één woord, al wat het vermaak kan opleveren aan een onbekrompen, gerusten wellustig leeven, zonder eenige andere zorg daarvan te ondervinden, als my te beminnen gelyk iku bemin. Denkt hier op uw gemak over. Aanftaande zondag is 'er een dansparty op het kasteel ; alle de jonge lieden van het dorp zyn daar toe genoodigd; gy moet'er ook komen, fchoone Laürette, en gy zult my daar zeggen of myne liefde utreft, of gy myne weimeenecde aanbiedingen wilt aanvaarden. Ik verg heden niets van u dan fiVIzwy'gen, jaa. ook het onfchendbaarfte ftilzwygen. Bewaar dit geheim wel; zoo het u mogte ontfnappen, zoude al het geluk dat u wagt, als een droom verdwynen. Laürette was genoegzaam buiten haar zeiven vervoerd, en geloofde in der daad dat zy gedroomd had. De fchitterende ftaat welken men haar affchilderde, was zoo verre beneden den nederigen toeftand waar in zy zich bevond, dat een zoo fchie- ' lyke en zoo gemakkelyke overgang van den eenen tot den anderen, haar onbegrypelyk voorkwam. De fchoone Jongman, die haar deze aanbiedingen gedaan had, had evenwel het voorkomen niet van eenen bedrieger. Ky had haar zoo ernftig toegefprooker ! zy had zulk een ongeveinsde goede trouw in zyne oogen en in zyne taal befpcurd! Ik zou het im-  192 JuAUgETfE, Oj 'het immers .ook wel bemerkt hebben, dagt zy, indien hy vüorneemens was geweest, my de gek aan te fteeken. Doch, waar toe bet geheim, dat hy my zoo fterk bevolen heeft? My gelukkig maakende, begeert hy dat ik hem zal beminnen, niets is ook bülyker; maar ongetwyffèld ftaat hy toe dat myn vader met my in zyne weldaaden zal deelen; waarom dan ons geheim voor myn vader te verbergen? Indien Laürette eenig denkbeeld had gehad van de verleiding en de ondeugd, zoude zy gemakkeiyk hebben begreepen, waarom Lüzy zoo zeer op de geheimhouding aandrong; dan de eerbaarheid, welke men haar had ingeboezemd, bepaalde zich enkel om de ruwe vryheden der jongens van het dorp af teweeren; daar zy in de ingetoogen en eerbiedige houding van den Graav, niets ter wereld vermerkte, dat zy behoefde te wantrouwen, of waar voor zy zich behoefde te wagten. Geheel bezig met deze bedenkingen , en het hoofd vol met de beeldtenis van weelde en overvloed, keert zy terug naar haare nederige wooning; dan alles fcheen haar toe daar veranderd te zyn. Laürette was, voor de eerfte keer, vernederd van onder een rieten dak te woonen. Die eenvoudige huisgeraaden , welke de behoefte haar van waarde deed zyn , kwamen haar laag voor ; de huisfelyke zorgen, waar mede zy belast was, begonnen haar te verveelen; zy at niet meer met de zeivde fmaakelykheid het brood, dat met zweet befproeid was; en op dat versch ftroo, waar op zy zoo rustig pleeg te fiaapen, zugue zy om vergulde  tevaïltga Landméisjh ip.*. de behangzels en om een wellustig én ryk bedi Den volgenden dag was het nog erger, toeü 'Éf weder naar haar werk moest gaan, en op een brah* denden heuvel, de hitte van den dag gaan verdüü* ren. Te Parys, Zeide Zy, zoude ik flegts onl-waa» ken om gerustelyk te genieten, zonder eenige dere Zórg dan om te beminnen en te behaageh, Myn Heer dé Graav heeft my zulks Wel gezegd; Wat is hy beminnejyk, die myn Heer de Graav i Van alle de meisjes Van het dorp, heeft hy flegts my gezien; hy hééft zelvs de Dames van het kas« teel verlaaten, om zich alleen met eene boerin öp te houden. Waarlyk die Heer is niet grootsch^ en evenwel zoude hy het met recht kunnen zyn! Het was als of ik hem eene gunst bewees, met hem boven de lieden van hët dorp te verkiezen: hy bei dankte my daar voor met zulke tedere blikken, tner eene zoo nederige en aandoenelyke houding, met eene zoo bevallige zagtheid in zyne taal, dat al had hy tegen de Vrouw van het dorp gefprooken * hy niet beleefder zou kunnen geweest zyn. Ge* lukkig was ik redelyk wel gekleed; maar zoo hy my heden zag! welk eene kleeding! welk eeneü toeftand is de myne! ' De afkeer voor haaren ftaat, nam trapsWyZé toe, geduurende de drie dagen vermoeidheid en verveeling, welke zy nog had uit te ftaan voor dat zy den Graav wederzag. Het oogenblik daar zy beiden met zoo veel on» geduld naar verlangden, werd eindelyk geboorén; Alle de jonge lieden van het dorp kwamen op het I. Deel. N na-  .IS4 Laürette, of hfc nabuurig kasteel byëen; en in een ruime zaal ver*, gaderd, gaf het geluid der muziek-initrumenten wel dra het teken tot de dansfen. Laürette nadert met haare gezellinnen, niet meer aangedaan met die onbevreesde houding, welke zy op den feestdag van haar dorp had, maar met een zedig en befchroomd voorkomen. Dit was in de oogen van Lüzy eene nieuwe fchoonheid, -een vreesachtig, ingetoogen, alierbevailigst meisje in de plaats van eene leevendige en ligtvaardige nymph. Hy groette haar zeer vriendelyk, doch zonder eenig teken van verftandhouding; jaa hy onthield zich zelvs om haar aan te fpreeken , en wagtte, om met haar te dansfen, tot een ander hem daar toe het voorbeeld gaf. Dit duurde ook niet lang, want de Ridder de Soligny, die, federt het dorpfeest aich niet had kunnen bedwingen met eene foort van verrukking van Laürette te fpreeken, kwam haar ophaalen. Lüzy vreesde in hem een medeminnaar te zien, en hield hem met ongerustheid jn het oog; doch Laürette behoefde om hem gerust te ftellen, niet eens te bemerken dat hy minyverig was. Terwyl zy met Soligny danste, waarden haare oogen, haare houding was onverfchiilig, en haare manieren koel en onachtzaam;' doch toen de beurt van Lüzy kwam om met haar te dansfen, wierd alles leevendig by haar, en hy dagt zoo dra hy haar groette, alle de bevalligheden in haar ontwaar te worden, en de aanminnelykfte bekoorlykheden op haar gelaat gefchetst te zien. Het inneemende koloriet der fchaamte ver- fpreid-  bewilligt Landmeisje ï'yv ipreidde zich over haare wangen, een fiuikswyEé en byna onmerkbaare glimlach bewoog haare roozen lipjes, en de begunftiging van eenen aandoenelyken lonk verrukte hem van vreugde en liefde; Zyne eerfte beweeging, zoo dra zy alleen waren, zou geweest zyn zich aan de voeten van LAüfeETtê te werpen, haar te bedanken, en haar aan tè bidden; doch hy weerhoud zich en bedwingt èelvs zyne oogen om het vuur hunner lonken in te houden; zyne hand alleen de hand van het voorwerp" zyner hevige liefde drukkende, geeft haar al beevende zyne vervoeringen te kennen. Lieve Laürette , zeide hy haar naa dat deti dans geëindigd was, verwyder u een weing Van uwe gezellinnen, ik verlang met ongeduld te weeten welk een befluit gy hebt genomen; — dat zal ik u zeggen, was,haar antwoord: naamentlyk van geen ftap te doen'zonder de toeftemming van myn vader, en om in alles zyne raadgeevingen te volgen: indien gy my goed doet, wil ik dat hy daaC in deele; indien ik u volg, wil ik dat hy zulks toe» fl.a3i —. Ach! wagt u wel bekoorlyke meid, antwoord Lüzy, van hem raad te pleegen: hy is het dien ik boven allen moet vreezen : daar worden onder ulieden , om malkanderen te beminnen eh te vereenigen, plegtigheden vereicht, welke myn naam en rang my niet toelaaten te volgen. Uw vader zoude my aan dezelven willen onderwerpen; hy zoude van my het onmooglyke eisfehen; en op myne weigering, zoude hy my befchuldigen van u -te hebben willen misleiden. Hy weet niet hoe N 2 dier-  iSö , Laürette, of het dierbaar ik u beminne; maar gy Laürette, gelooft gy dat ik in ftaat ben om u nadeel te willen doen? — Helaas! neen Graav, ik geloof dat gy de goedheid zelve zyt, en niet in ftaat om my te bedriegen, want dan waart gy door ondeugend. ■ — Durf u dan aan my betrouwen. — Het is niet dat ik u wantrouw; maar ik kan my niet voor myeen vader verbergen: ik behoor aan hem, ik hang van hem, af. Indien het gene gy my voorfteld, dienftig voor my is, zal hy daar vast in toeftemmen. — Hy zal daar nooit in toeftemmen, hernam Lüzy, maar gy zult my verliezen, het zal u fpyten, maar dan is het te laat, en gy zult voor het overige van uw leeven tot dat verachtelyke werk veroirdeeld zyn dat gy ongetwyffeid bemind, dewyl gy het niet durft verlaaten. Ach, waarde Laürette! zyn die tedere handen gefchaapen om de aarde te bebouwen? Moet de brandende zon, de kleuren van dat fraaije vel verzengen? Gy, de bekoorlykheid der natuur zelve, gy, die al het bevallige, al het beminnelyke vereenigd, Laürette, gy gaat dan uwe dagen in eene laage enmoeijelyke leevenswyze flyten ! en uwe loopbaan eindigen met de vrouw van den een of anderen lompen boer te zyn! misfchien in behoeftigheid oud worden! zonder eenige van die vermaaken geproefd te hebben, die u onophoudelyk moesten volgen, indien gy naar myn raad wilt luisteren; zie daar dan wat gy boven de aangenaamheden van den overvloed en van de wellust verkiest , welken ik u aanbied. En waar aan hangt toch uw befluit? aan de fchrikom ... eeni-  bevallige Landmeisje. 197 eenige oogenblikken ongerustheid a*n uw vader te veroirzaaken ? Jaa, uwe vlugt zal hem bedroeven; maar hoe groot zal daar naa zyne vreugd niet zyn, als hy u ryk ziet van myne weldaaden, waarmede hy zelv' overlaaden zal worden? Welk een zagt geweld zult gy hem niet doen, als gy hem verpligt zyne hut te verlaaten, en aan zich zeiven rust te geeven? want dan heb ik geene weigeringen meer te vreezen: myn geluk, het uwe en hetzy. ne, zullen voor altyd op vaste gronden rusten. Laürette had zeer veele moeite om de verleiding te wederftaan, maar eindelyk zy wederftond die; en zonder het noodlottig toeval dat haar weder in den ftrik voerde, zoude het enkel inftinkt der onfchuld, voldoende geweest zyn om haar daar voor te behoeden. Dan korte dagen hier naa, viel 'er een zwaar onweder, verzeld van donder, blixem en zwaare hagel, omftreeks het dorp Coulange, die alles op het veld vernielde, en de hoop der wyn- en koornoogften ten eenemaalen verydelde. De verflaagenheid was algemeen. Geduurende het onweder vermengden zich een menigte angstvallige jammerklagten onder het geruisch van den wind en gerammel van den donder ; doch toen de verwoesting volbragt was, het weer bedaarde, en een nog afgryzelyker licht, dan de duisternis welke hetzelve was voorgegaan, de wyngaard-ranken gebrooken en van druiven beroofd, de aairen aan hunne geknakte halmen hangende, en de boomvrugten afgcflagen of gekneusd deed zien; .heerschte alomN 3 me  }QS Laürette, of kei me in het verwoeste land, eene akelige en treurige ftilte: de wegen waren met eene menigte ongelükkigen hedekt, die bleek, ter neder gefiageD, oobeweeglyk, en met een fomber oog hunnen ondergang befchouwende, het verlies van dat jaar beichreiddcn, en in het toekomende flegts hongersnood , ellende en den dood voorzagen. Op den drempel hunner hutten gezeten, drukten de befchreidc moeders haare zuigelingen tegen hunnen boezem, en zeiden hun met de oogen nat van traanen: wie zal u toch zoogen, wanneer wy geen brood meer hebben? Op het gezicht van dezen ramp, was de eerfte gedagten die Lüzy inviel, de fmart waar in misfchien Laürette en haaren vader zouden gedompeld zyn. Ongeduldig om ter hunner byftand te foellen, verborg hy deze tedere belangneeming onder den dekmantel van een algemeen medelyden voor dezen gantfchen drom van ongelükkigen. Laa| ons naar het dorp gaan, zeide hy tegen zyn gezeifchap ; laat ons daar den zoo hoognoodigen troost gaan brengen. Het zal elk van ons weinig kosten, om twintig huisgezinnen voor de wanhoop te behoeden waar in deze ramp hen gedompeld heeft. Wy hebben in hunne vreugd gedeeld, laat ons ook deel gaan neemen in hunne droefheid. Deze woorden maakten volkomen indruk op harten die meestal edelmoedig dagten, en reeds al bewoogen waren door het medelyden. De Marquis de CtANcé gaf het voorbeeld. Hy vertoonde zich aan zyne boeren, bood hun zynen byftand aan, \  bevallige. Landmeisje. 19$ aan , beloofde hun eenige Verligcingen, en boe* zemde hun de hoop en moed weder in. Terwyl traanen van erkentenis rondsom hem heenvloeiden , verfpreidde zich zyn gezeifchap, mans en vrouwen, door het dorp heen, traden in de hutten der behoeftigen, deelden daar hunne gefchenken uit, en fmaakten het aandoenlyk en zeldzaam vermaak, van zich, door eene vertederde menigte als befcherm-goden te zien aangebeden. Lüzy liep ondertusfehen met vervoering, de woonplaats van Laürette opzoeken. Men wyst hem die, hy fnelt derwaards , en ziet aan de deur een boer zitten, met het hoofd in zynen fchoot hangende, en zich het aangezicht met zyne beide handen bedekkende, als of hy gevreesd had het licht weder te aanfchouwen. Dit was de vader van Laürette* Myn vriend, zeide hem de Graav, ik zie dat gy verflaagen bent; maar houd moed en geeft u niet aan de wanhoop over: de Hemel is rechtvaardig, en men vindt onder de menfchen medelydende harten. — Wel, myn Heer 1 antwoordde hem deez' dorpe* ling zyn hoofd opbeurende, moet dan een man die twintig jaaren zyn vaderland gediend heeft, die bedekt met wonden den dienst verlaaten heeft, en die federt niet heeft opgehouden zonder tusfchenpoozing te arbeiden, moet zulk een man genoodzaakt zyn de hand uit te fteeken? Moest de aarde met myn zweet befpfoeid, my niet zoo veel opbrengen om van te kunnen leeven ? moet het einde van myn loopbaan zyn om myn brood te bedelen! Eene zoo grodEfche en edeldenkende ziel in JSf 4 «en  !©?, Laürette, of het een gemeen man te ontmoeten, verwonderde dea Graav. Gy hebt dan gediend, vroeg hy hem? — Taa, myn Heer! ik heb de wapens gedraagen onder Berwick, en de veldtochten tegen Maurits bygewoond. Myn vader, voor dat een noodlottig proces hem van zyn goed beroofd had, bezat middelen genoeg om my in den rang te doen leeven tot welken ik was opgeklommen. Maar ter zelvder tyd dqt ik wierd afgedankt, wierd hy zonder her—1 Jaa, ik vertrek de verliefdere en teN 5 veris  202 Laürette, of hst vens de ongelükkigfte van alle menfchen. — By het krieken van den dag ... . dat is het uur dat myn vader en ik ons aan het werk begeeven. ■ Te famen? — Neen, hy gaat daar de eerfte heen: ik ben het die zorg draagt voor het huishouden, en dat houdt my een weinig op. — En gaat gy langs mynen weg heen ? — Ik kruis hem even boven het dorp; maar al moest ik wat uit myn weg gaan, is dat wel het minst dat ik u fchuldig ben voor zoo veele blyken vau vriendfchap. — Vaarwel dan Laürette, tot morgen. Laat ik u toch zien, al ware het flegts één oogenblik: dit vermaak zal het laatfte van myn leeven zyn. Baziliüs twyffelde by de wederkomst van Laürette niet langer aan de weldaaden van Lüzy. Die braave Jongman! die uitmuntende ziel! riep hy by herhaaling uit. Laat ons evenwel niet verwaarloozen, myn kind, het gene de vernielende hagel ons nog heeft overgelaaten. Hoe minder 'er is, hoe meer zorg wy moeten draagen om het gene overig is gebleeven, ten goede te brengen. Laürette was zoo aangedaan door de goedheden van den Graav, zoo bedrukt van zyn ongeluk te zullen maaken, dat zydengeheelen nagt fchreidde. Ach, zonder myn vader, zeide zy, hoe veel vermaak zoude ik gehad hebben om hem te volgen! Den volgenden dag trok zy juist haar zondags-pakje niet aan; maar onder de uiterfte eenvoudigheid van haare kleeding, liet zy niet naa een weinig van de cóquetterie te vermengen die zoo natuuriyk is in haaren jeugdigen ouderdom. Ik  tf£ïj!>7°$trf Landmeisje, 2C3 Ik zal hem niet weder zien: wat fcheelt het my of ik meer of min bevallig ben in zyne oogen? Voor één oogenblik is het de moeite niet waardig. Terwyl zy dit zeide, fchikte zy haar mutsje en haar halsdoek met alle mooglyke netheid. Zy bedagt om hem eenige vrugten te brengen, in het korfje daar zy haar ontbyt in droeg, Hy zal ze niet verfmaaden, zeide zy: ik zal hem zeggen dat ik ze geplukt heb; en terwyl zy deze vrugten op: eenige wyngaard-bladen fchikte, befproeide zy die met haare traanen. Haar vader was reeds vooruit gegaan; en met de helderheid van het krieken van den dag, vermengde zich reeds die ligte tint goud en purper, welke de opgaande zon verfpreidt, toen dit onnozele meisje met een bekneld hart, alleen aan het eind van het dorp kwam. Een oogenblik daar naa zag zy de reiskoets van den Graav aankomen, en op dit gezigt ontroerde zy. Van zoo verre als Lozy haar ontwaar wierd, fprong hy uit zyn rytuig» en haar te gemoet treedende met eene droevige houding, zeide hy, ik ben ten fterkften aangedaan , fchoone Laürette , door de gunst, welke gy my bewyst. Ik geniet ten minften de troost van u gevoelig te zien voor myne fmart, en ik mag gelooven dat het u fpyt, my ongelukkig gemaakt te hebben. Ik ben 'er troosteloos over, antwoordde Laürette, en ik zoude al het goedgeeven dat gy ons gedaan hebt, om u nimmer gezien te hebben. — En ik, Laürette, ik zoude alles geeven wat Ik bezit, om u myn gantfche leeven niet te verhaten. — Helaas! my dunkt dat  *04 Laürette , of liet dat hing maar van u af, myn vader had u niets te weigeren; hy bemint, hy eerbiedigt u. — De vaders zyn wreed; zy willen dat men met malkanderen trouwt, en ik kan u niet trouwen: laat ons daar niet meer om denken, wy gaan malkanderen verhaten, een eeuwigduurend vaarwel zeggen, wy, die, zoo gy het gewild had, nimmer zouden opgehouden hebben voor malkanderen te leeven, malkanderen te beminnen, en te famen alle de gefchenken te genieten welke de fortuin aan my, en de liefde aan u gedaan heeft. Ach! gy hebt waarlyk geen denkbeeld van die vermaaken, welke op ons wagtten; zoo gy u flegts daar een flaauwe fchets van konde vormen J zoo gy wist wat gy weigert! Wel, zonder dat te weeten, voel ik het; zie daar, geloof my, federt ik u gezien heb, is alles wat gy niet zyt, niets voor my. Eerst hield zich myn geest bezig met de fraaije dingen die gy my beloofd hadt, en daar naa is dat alles vervloogen; ik heb 'er niet meer om gedagt, om u alleen heb ik flegts gedagt. Ach! zoo myn vader het wilde hebben! — Waar toe wcr.scht gy dat hy het wil hebben? wagt gy naar zyne toeftemming om my te beminnen! zit ons geluk niet in ons zeiven? De liefde, de goede trouw, Laürette, zie daar uwe rechten en myne waarborgen. Zyn 'er nog heiliger, nog onfchendbaarcr? Ach! geloof my, als het hart zich heeft weggefchonken , is alles gezegd, en de hand heeft hetzelve dan maarte volgen. Geef my die dan, die hand, dat ik dezelve duizendmaalea kusfe, en met myne traa-  bevallige Landmeisje. scj traanen befproeije. Daar is hy, zeide zy, al bitter fchreijende. Zy is de myne, riep hy uit, die zoo waarde hand, zy is de myne, ik heb haar van de liefde gekreegen; en om my dezelve te ontr.eemen, zoude men my het leeven moeten beneemen. Jaa, Laürette, ik fterf aan uwe voeten als ik van u moet fcheiden. Laürette geloofde eenvoudig dat zoo hy ophieldt haar te zien, zyn leeven een einde zou neemen. Helaas! zeide zy, en ik ben het die de oirzaak zal zyn van dit ongeluk! — Jaa, wreede, gy zult daar de oirzaak van zyn; gy begeert mynen dood, gy begeert die. — Wel, myn God! neen, ik zoude myn leeven voor u geeven. Toon my dat, zeide hy, haar eenigzints geweld aandoende, en volg my zoo gy my bemind. Neen, zeide zy, dat kan ik niet doen, zonder de toeftemming van myn vader. «— Wel nu, laat, laat my dan my zeiven aan myne wanhoop overgeevec. Op deze woorden durfde Laürette , bleek en beevende, het hart doordrongen van fmart en vrees, de hand van Lüzy noch vasthouden noch loslaaten. Haare oogen vol traanen, volgden met fchrik de verwilderde oogen van Lüzy. Verwaardig .u, zeide zy hem om hem te ftillen, verwaardig u my 'te beklaagen, en my zonder toorn aan te zien. Ik hoopte u deze blyk van myne erkentenis te doen aanneemen; maar ik durf u die niet meer aanbieden. Wat is dat, zeide hy? hoe, vrugten! vrugten voormy! — Ach, wreede, gy belchimpt my. Het is vergift dat ik'u vraag; en het korfje driftig wegwerpende, ging hy woedende weg. Law-  fcof Laürette, of het Laürette nam deze beweeging voor haat op; en haar hart reeds te veel aangedaan, konde deze laatfte aandoening niet verdraagen. Naauwlyks had zy de kragt van eenige (lappen voort te gaan, en zeeg aan den voet van een boom in flaauwte neder. Lüzy, die haar met de oogen volgde, vliegt toe, en vindt haar fmeltende in craanen, den boezem overkropt van fnikken, zonder kleur en byca leevenloos. Hy is uitgelaaten, hy denkt in 'het eerst op niets anders dan om haar in het leeven te herroepen, maar zoo dra hy haar weder by hasre kennis ziet komen, maakt hy gebruik van haare zwakheid: en voor dat zy van haare bezwyming ten vollen is herkomen, is zy reeds verre van het dorp af, in de reiskoets van den Graav, en in de armen van haaren fchaaker. Waar ben ik, zeide zy, de oogen openende ? Ach , myn Heer de Graav, brengt my weder naar het dorp Wederhelft mynerziel, zeide hy, haar tegen zyne borst drukkende, ik heb het oogenblik gezien, dat ons affcheid ons beiden het leeven byna zou hebben gekost. Laaten wy onze harten niet ten tweedenmaaien op eene proef ftellen, die zy te zwak zyn om door te Haan. Ik geev my aan u, myne Laürette; het is op uwe lippen dat ik den ééd doe van eeniglyk voor u te leeven. Ik vraag ook niets liever, zeide zy hem, dan voor u alleen te mogen leeven: maar, myn vader! zal ik myn vader verhaten? heeft hy het recht niet om over my te ba- fchikken? Uw vader, Laürette, zal met weldaaden overlaaden worden: hy zal in het geluk ■ V2n  bevallige Landmeisje. 207 van zyne dogter deelen: wy zullen beiden zyne kinderen zyn : betrouw aan myne tederheid de zorg om hem ter neêr te zetten en te vertroosten. Koom, laat my uwe traanen opvangen, laat de mynen op uwen boezem vallen: het zyn vreugdetraanen, traanen van wellust. De gcvaarlyke Luzy voegde by deze taal, alle de bekoorlykheden der verlekiirg, en Laukette was daar niet ongevoelig voor: maar haar vader ongerust, bedroeft, zyne dogter zoekende, hair met "luider ftemne roepende, het geheele dcrp naar haar vraagende, haar des avonds niet wederziende, troosteloos naar huis keerende en wanhoopig van haar verlooren te hebben, deze beeldtenis voor haaren geest tegenwoordig, hieldt haar bezig, en ontroerde haar onophoudelyk. Men moest haare droefheid misleiden. Lüzy had zyne eigen paarden ; de koets was gefloten , zyne bedienden waren getrouw, en Laürette liet niet het geringfte voetfpoor van haare vlugt naa. Het was zelvs van het uiterfte belang voor Lüzy om zyne fchaaking zorgvuldig geheim te houden. Om evenwel de vader van zyne minnaares, ware het mooglyk gerust te ftellen, zond hy een zyner bedienden naar een dorp, dat verre van den weg af lag, die het volgend briefje aan den Pastoor van Coulange befteide, door Lüzy met een naagtmaakte hand gefchreeven. „ Zeg „ tegen den vader van Laürette, dat hy gerust „ moet zyn, dat zy het wél heeft, en dat de Da„ me die haar met zich heeft genomen, zorg voor „ haar  acR Laürette, of het „ tiaar zal draagen als voor haar eigen kind. Bin„ nen korten zal by weeten wat 'er Van haar ge„ worden is." Dit briefje, dat niets minder dan vertroostende was, voor den vader van Laürette, was voldoende om de dogter omtrent het ongeluk van haare ontvoering te verblinden. De liefde was in haare ziel doorgedrongen; zy opende daar den toegang van aan het vermaak, en van toen af klaarden de wolken der fmart op, haare traanen bleeven weg, het berouw bedaarde , en eene voorbygaande , fchoon diepe vergetelheid, van alles wat niet haar minnaar was, liet haar zonder ongerustheid het fc'midig geluk fmaaken van de zyne te wezen. De foort van verrukking waar in zy verviel, toen zy te Parys aankwam, voltooide de verdoo'dheid van haare ziel. Haar huis fcheen het paleis van eene tover-godin, alles had daarin het voorkomen van begocheling. Het bad, het toilet, het avondmaal, de lieffelyke rust, welke haar de liefde liet, waren zoo veele verfcheiden gedaanten, welke de wellustigheid aannam, om daardoor alle haare zintuigen te verleiden. By haar ontwaaken geloofde zy nog door eenen droom misleid te zyD. By haar opltaan zag zy zich omringd van vrouwen, oplettende om haar te dienen, en naaryverig om haar te behaagen. Zy, die nimmer iets anders geweeten had dan te gehoorzaamen, behoefde flegts te begeeren om gehoorzaamd te worden. Gy zyt hier Koningin, zeide haaren minnaar, en ik ben hier uwen eerften flaaf. Ver-  bevalligs Landnïeisjt* aop Verbeeld u, zoo het mooglyk iè, de Verbaasdheid en opgetoogenheid Van een jong en eenvoudig landmeisje, tOen zy haare fchoone zwarte haairen, die tot dien tyd toe zoo onagtzaam waren opgebonden geweest, en welker golvingen alleen door de natuur gevormd waren, in krullen zag leggen onder de,handen der konst, en zich als eene kroon verheffen, doorzaait met fraaije bloemen en diamanten; toen zy dte galantfte en zwierigfte kleederen voor haare oogen zag uitfpreiden, die allen haare keüs fcheenen te willen vestigen; toen zy, zeg ik, haare fchoonheid in vollen luister als uit eene wolk zag te voorfchyn komen, en zich hervoortbrengen in de fchitterende fpiegels die haar omringden, om ze te vermenigvuldigen. De natuur had haar met alle haare bekoorlykheden befchonken; maar eenige van deze gefchenken vereischten aangekweekt te worden, en de begaafdheden kwamen zich in meenigte de zorg betwisten van haar te onderrichten, en den roem van haar te verfraaijen. Lüzy beZat en aanbad zyne verovering, dronken van vreugde en van liefde. Intusfchen was dedeugdzaameE-Aziuus, een van de ongelukkigfle vaders. Trotsch, eerzuchtig en vooral naaryverig op de eer en goede naam zyner dogter, had hy haar te vergeefs gezogt en gewagt, ionder zyne ongerustheid aan anderen te kennen te geeven, en niemand op het gantfche dorp was van zyn ongeluk onderrigt. De Pastoor kwam zelv' hem daar van berigt brengen, door hem het briefje mede té deelen dat hy ontvangen hadt. I. Deel. O Dan  Laürette, of Dan Baziltus floeg geen geloof aan den inhoud daar van; 't welk hy egter voor den Pastoor ontveinsde, met tegens hem te zeggen: myne dogter is eerlyk, maar zy is jong, eenvoudig, onbedreeven en ligtgeloovig; de eene of andere vrouwzal haar in haaren dienst hebben willen neemen, en haar overreed hebben, my daar niet over te raadpleegen, ten einde myne weigering voor te komen; Doch laat ons, bid ik u, geen fchandclyk gcrugt van eene jeugdige onvoorzigtigheid maaken, en laat ons doen gelooven dat myne dogter, my met myne goedkeuring verlaaten heeft; het geheim is flegts aan u bekend, hebt mededoogen met den vader, en ontzie de eer van zyne dogter. De Pastoor, dat een voorzigtig en braaf man was, beloofde zulks en hield eerlyk zyn woord; maar Bazilios, door verdriet geflingerd, bragt de dagen en nagten in traanen door. Wat is 'er van haar geworden, fprak hy tot zich zelve? Heeft zy eene vrouw gevolgd? Dan, zou 'er wel eene gevonden kunnen worden, die wreed genoeg is, om eene dogter aan haaren vader, zonder zyn weeten, te ontvoeren? Neen, neen! het is den een of anderen eerloozen fchaaker, die haar verleid en bedorven zal hebben. Ach! zoo ik hem mogt ontdekken, zal zyn bloed of het myne, den my aangedaanen hoon afwasfehen. Byna wanhoopende ging hy naar het dorp , van waar men hem het briefje gebragt had. Met de onderrichtingen van den Pastoor bragt hy het zoo ver, dat hy den genen ontdekte die de boodfehap gedaan had; hy on-  bevallige Landmeisje. ondervroeg dezen, maar koDde uit hem geene dan verwarde en algemeene omftandigheden ontwaar worden. De ligging zelve van de plaats, was gunftig om hem het Ipoor byster te maaken ; want dia was zes mylen van den weg af verwyderd , welken Lüzy was ingeflagen. Doch al had Bazixius het vertrek van den Graav met de weglooping van zyne dogter vergeleeken, zoude het hem nimrhef in de gedagten gekomen zyn, dat zulk een deugdzaam Jongmanzich aan deze misdaad zoude fchuldig gemaakt hebben. Doordien hy zyn leed aaü geen mensch vertrouwde, konde ook niemand hem eenige opheldering geeven. Hy zugtte dan in zyne eenzaamheid, en leefde in de verwagting van eenig licht te zullen bekomen, in ftaat om zyne Vermoedens te bepaalen. Myn God ! riep hy dik= Wils, het is in uwen toorn dat gy my dit kind hebt gegeeven! en ik, zinnelooze, wenschte my geluk met haar deugdzaam te zien opgroeijen, en in fchoonheid toeneemen! Het gene myne troost, en myne vreugde uitmaakte, maakt thands myne fchande. Ach! waarom is zy op het uur van haare geboorte niet geftorven! Laürette tragtte zich intusfchen te overreedeü, dat haar vader gerust gefteld was; en het berouw van hem veriaaten te hebben , trof haar weinig meer dan met eene flaauwe aandoening. Liefde, verwaandheid, fmaak tot vermaaken, genegenheid voor Lüzy zoo leevendig in haare geboorte, zorg om haare gaven aan te kweeken; om kort te gaan, een menigte uitfpanningen, onophoudelyk veüO a fchei-  213 Laürette, of het fcheiden gemaakt, verdeelden haaren tyd en vervulden haare'ziel. Lüzy, die haar vuurig beminde , en bang was dat men haar aan hem ontrooven mogt, liet haar zoo zeldzaam als mooglyk was in het openbaar verlchynen; maar hy gebruikte ten haaren opzichte, alle die middelen, welke het geheim aan de hand geeft, om onzichtbaar te zyn in het midden der groote wereld. Dit was voldoende voor Laürette; gelukkig genoeg van te behaagen aan den man dien zy beminde, voelde zy noch die onrustige begeerte, noch die behoefte om gezien en bewonderd te worden, die alleen zoo veele van onze bevallige vrouwen naar de fchouwburgen of naar de wandelplaatfen dryft. Schoon Lüzy, door de keus van een klein getal beminnelyke vrienden, haare foupé's vermaakelyk maakte, hield zy zich aan dezelven flegts met hem alleen bezig; en zonder tegen iemand onbeleefd te zyn , wist zy een ieder zulks te doen bemerken. De konst om de voorkeuze met de welvoegelykheid verzeld te doen gaan, is een geheim aan kiefche zielen eigen; integendeel maakt coquetterie daar eene ftudie van, doch de liefde bezit die zonder daar in onderwezen te zyn. Zes maanden verliepen zonder de minde ftooring in deze vereeniging, in die zagte verftandhouding van twee harten welke malkanderen vuurig liefhebben ; zonder verveeling , zonder ongerustheid, zonder andere minyver dan die, welke de vreeze inboezemt van niet even zeer te behaagen als men bemint, en die het innig verlangen voed om alles / te  levallige Landmeisje. al 3 te werk te Rellen, wat in ftaat is om eene dtrurzaa,me liefde en genegenheid aan te kweeken. In deze tusfchentyd had de vader van Laürette tweemaalen tyding van zyne dogter bekomen, benevens eenige geichenken van de .zoogenaamde Dame die vriendfchap. voor haar had opgevat. Luzy zond die aan den Pastoor door een vertrouwd bediende, welke dezelve aan het bygelegen postcomptoir bezorgde, en de pakjes waren zonder naam; Bazilius niet weetende aan wien die terug te zenden, behield ze, daarenboven zouden zyne weigeringen hebben doen twyffelen aan het gene hy wilde doen gelooven, en hy beefde dat de Pastoor de zelvde vermoedens mogt opvatten als hy voedde. Helaas! zeide deze braave vader in zich zeiven, myne dogter is misfchien nog eerlyk. Alle de waarfchynlykheden getuigen tegei;s haar, maar het zyn ook maar waarfchynlykhe* den ; en al waren myne vermoedens gegroDd, zoo is het egfer enkel myne zaak om daar over te zugten, maar geenzints om myn kind te ontëeren. De Hemel was eenige troost aan de deugd en braafheid van dezen waardigen vader, verfchuldigd; en het was gewisfelyk ook de Hemel die dat toeval te wege bragt, het welk ik nu gaa verhaalen. De geringe handel in wyn, die Bazilius dreef, noodzaakte, hem van tyd tot tyd te Parys te komen. Op zekeren dag dat hy door die groote ftad ging, deed hem eene verwarring, door Tytuigea die malkanderen kruisten veroirzaakt, eenige oogenblikken ftilftaan. De ftem van eene verfchrikte O 3 vrouw  Laürette, «f het Vrouw uit eene dier rytuigen, trok zyne aandagt. Hy ziet toe, . . . hy durft zyne oogen niet gelooven. . . . Laürette, zyne dogter, in eene pragtige en vergulde koets, in een kostelyk gewaad gekleed, en met diamanten omhangen! Haar vader zoude zich zulks nog ontgeevcn hebben, indien, zy zelve hem gewaar wordende, de verbaasdheid en de befchaamdheid haar niet hadden doen terug wyken, en zich het aangezicht bedekken. Aan de beweeging welke zy maakte om zich te verbergen, en nog meer aan den fchreeuw die zy gaf, konde hy niet twyffelen of hy had wél gezien. Terwyl de rytuigen die in ma'.kanderen waren verward, wierden losgemaakt, glydt Bazl lius tusfehen de muur en de koets van zyne dogter in, klimt in het portier, en vraagt haar met eene forfche ftem: waar woont gy? Laürette, ontfteld en beevende, zegt hem haare woonplaats. En onder welk een naam zyt gy bekend, vroeg hy haar ? Men noemt my Coulance , antwoordde zy de oogen nederflaande, naar den naam van myne geboorteplaats. —- Van uwe geboorteplaats! rampzalige! ... zyt van daag, tegen den avond, t'huis, en zyt daar alleen. Op deze woorden, verlaat hy het rytuig, en vervolgt zynen weg. De domme verbaasdheid waar in Laürette verviel , was nog niet verdweenen toen zy zich in huis bevond. Luzv at dien avond buiten op een landgoed. Zy was dus aan zich zelve overgeleverd, in een tydftip waar in zy het meest raad en fteun be- hoef-  ■bevallige Landmeisje. 215 hoefde. Het oogenblik genaakte dat zy voor haaren vader ftond te verfchynen, dien zy had verhaten; en met droefheid en fchaode overlaaden, vertoonde zich haare misdaad als een affchuwelyk tafereel voor haar, daar de gantfche vernedering van haaren ftaat, met de afzigtelykfte kleuren op afgebeeld ftond. De dronkenfchap der liefde, de bekoorlykheid der vermaaken, hadden haare oogen beguicheld;' maar zoo dra de fluier was afgevallen, befchouwde zy zich in de eigenfte gedaante als zy in de oogen van de wereld en van haaren vader, moest worden aangezien.. Verfchrikt door het onderzoek en de beoirdeeiing die zy ftond te ondergaan, riep zy uit in traanen fmeltende, rampzaüge ! waar heen gevlugt, waar my verborgen? Myn vader! de eerlykheid zelve, vindt my afgedwasld van het pad der deugd, aan de ondeugd overgegeeven , en aan een man onderworpen die ray niets is! O myn vader! ó verfchrikkelyk rechter! hoe zal ik my voor uw gezicht durven vertoonen? Het kwam haar meer dan eens in de gedagten om hem te ontwyken, en zich onzigtbaar te maaken; doch de misdaad had uit haare ziel de heilige wetten der natuur nog niet ten eenemaaie Uitgewischt. Ik hem tot wanhoop brengen, zeide zy, en naa zyne verwytingen verdiend te hebben, my zynen vloek op den hals laaden! Neen, fchoon den naam van zyne dogter onwaardig, eerbiedig ik dien geheiligden tytel. Al kwam hy my met eigen hand doorfteeken, ik moet hem afwagten en aan zvne voeten vallen. En ook, een vader is en blyit 0 4 aI'  \ Biö Laürette, of het altyd vader. De myne zal door myne traanen getroffen worden. Myne jaaren, myne zwakheid, de liefde van den Graav, zyne weldaaden, Itrekt sny tot verfchooning; en wanneer Luzy maar zal gefprooken hebben, zal ik niet meer zoo fchuldig zyn in zyne oogen. Haare vertwyfFeling zoude nog erger geweest zyn, indien haare bedienden getuigen geweest waren van de vernederende ontmoeting, welke ftond voor te vallen. Gelukkig had zy gezegd dat zy by eene vriendin ging eeten, en haare vrouwen hadden dien «vond van vryheid, voor zich genomen. Het viel haar ook gemakkelyk de beide lakeijen die haar gevolgd waren, van de hand te zenden; en toen haar vader kwam, was zy het die hem ontving. Zyt gy alleen, vroeg Baziltus haar? — jaa, vader. Hy treedt met ontroering binnen, en naa haar met een treurig en fomber ftilzwygen onder de oogen gezien te hebben, vroeg hy haar ten laatften, wat doet gy hier? Het antwoord van Laürette beftond van zich voor zyne voeten te werpen, en dezelve met haare traanen te befproeijen. Ik zie, zeide de vader, zyne oogen rondsom het vertrek waar in alles den rykdprn en de weelde aankondigde laatende rondwaaren; ik zie, dat de ondeugd in deze ftad rykelyk begiftigd is. Mag ik weeten wie de zorg heeft op zich genomen om u in zoo korten tyd ryk te maaken, en van wien gy deze meubelen, kleederen, en het fraaije rytuig hebt waar in ik u gezien heb ? — Laürette was nog niet in Haat anders dan dsor haare traanen en  bevallige Landmeisje^ 217 en fnikktn te antwoorden. Spreek, zeide de oude man! daar naa kunt gy fchreijen; gy zult daar tyd genoeg toe hebben. Op het verhaal dat Laürette van haar gevalzonder omwegen deed, en waar van zy niets verbloemde, floeg Bazilius van verwondering tot verontwaardiging over. Luzy, zeide hy, die zich als een braaf man vertoonde! . . . zie daar dan de deugden der grooten! die lafhartige! dagt hy, toen hy my zyn goud gaf, my de eer van myne dogter te betaalen? Waarlyk die trptfche ryken verbeelden zich, dat de eer van arme lieden geen zaak van eenige waarde is, en dat de ellende die op prys Helt. Hy vleide zich my te vertroosten! hy had u zulks beloofdl ontaart fchepzel! welk een ilegte kennis heeft hy van de ziel eener weidenkenden vader! Neen, federt ik u verlooren heb, heb ik geen oogenblik zonder fmart, geen kwartier gerusten flaap genoten. Op den dag van u vertrek, wa# de grond welken ik bewerkte, nat van myne traanen, en des nagts, terwyl gy u zelve vergat, u verderf raapte in de vermaaken der wellust, trok uw vader, op het ftroo uitgerekt, zich de haairen uit het hoofd, en riep u met luider ilernme terug. Wel hoe! is nimmer myn gejammer tot in uwe ziel doorge. drongen! heeft de beeldtenis van een wanhoopig vader, zich nimmer voor uwen geest vertoond, of uwe rust geftoord? ■ Ach! de Hemel verftrekke my tot getuige, riep Laürette , dat zoo ik gedagt had u zoo veele fmarten te zullen veroirzaaken, ik alles «oude verO 5 fea-  aiS Laürette, of het laaten hebben, om in uwe armen te vliegen. Ik eerbiedig u, ik bemin u! ik bemin u meer dan ooit. Heiaas! welk een vader heb ik bedroefd! Op dit oogenblik zelv' waar op ik verwagtte in u een onverbiddelyk rechter te vinden, hoor ik uit uwen mond geen andere verwytingen, dan die door zagtaartigheid zyn voorgefchreeven. Ach, myn vader! toen ik voor uwe voeten viel, heb ik niets dan fchaamte en vrees gevoeld, maar tegenwoordig is het van tederheid dat gy my doordrongen ziet; en met de traanen van waar berouw, vermengen zich die van liefde. Ach! ik herleef, ik vind myne dogter weder, riep BaziSius , haar opbeurende. Uwe dogter, zeide Laürette, helaas! is uwer niet meer waardig. — Neen, laat den moed niet zakken. De eer, Laürette, is ongecwyffeld een groot goed; de onfchuld, een nog grooter fchat; en zoo het aan myne keus was gelaaten, had ik h liever het leeven zien beneemen, dan die beiden. Maar wanneer de onfchuld en de eerverlooren zyn, blyft 'er nog een dierbaar goed overig, de deugd naamelyk, die nimmer vergaat, en welke men nimmer zonder hèritel verliest. Mtn behoeft zulks llegts te willen, en zy wordt in de ziel herbooren; en wanneer men denkt dat zy uitgeblust is, brengt eene enkele wroeging haar weder voort. Zie daar wat u mag vertroosten, myne dogter, over het verlies der onfchuld, en zoo uw berouw oprecht is, is de Hemel cn uwen vader beide bevredigd. Voor het overige, niemand in het dorp weet van uw geval; gy kunt zonder febande daar we-  bevalligs Landmeisje^ 119 weder tenig komen. — Waar, myn vader? —» Te Coulange, werwaards ik u gaa geleiden! (Deze woorden troffen Laürette als een donderdag.) ■Haast u, vervolgde Bazilius, cm die verfierzelen der ondeugd af te leggen. Effen linnen, eene eenvoudige keurs, een witte rok, dat zyn de kleederen die u voegen. Laat zyne vergiftigde gefchenken aan den rampzaligen die u verleid heeft, en volg my zonder draalen. Men zoude op dit oogenblik de vreesagtige en tedere ziel van Laürette hebben moeten bezitten, en een vader en een minnaar even als zy beminnen, om den tweeftryd te gevoelen, die in haar zwakke hart tusfchen de liefde en de natuur opwelde. De ontroering en de verbaasdheid van haaren geest, hield haar onbcweeglyk, en fpraakeloos. Koom aan, zeide de vader, de oogenblikken zyn ons dierbaar. Vergeef my,, riep Laürette , op nieuws voor zyne voeten vallende, vergeef mv, myn vader, laat het u niet beleedigen zoo ik draal om u te gchoorzaamen; gy hebt tot in het binnenst van myne ziel geleezen. Daar ontbreekt aan Lüzy de naam Van myn gemaal; maar alle de rechten, welke de tederfte liefde kan fchenken, bezit hy op myn hart. Ik wil hem ontvlugten, my van hem losmaaken, u volgen, ik heb het befloten, al moest ik 'er van fterven; maar de vlugt neemen in zynafzyn, hem in het denkbeeld brengen, dat ik hem verraaden heb!... Wat zegt gy, ongelukkige? wat ftoort gy u toch aan de gedagten van eenen veïachtelyken verleider? en welke zyn  Z.20 Laürette, oj het; zyn de rechten van eene liefde, die ü heeft bedorven en ontëerd? Gy bemint hem! gy bemint dan «we fchande! Gy verkiest dan die onwaardige weldaaden, boven de onfchuld welke hy u ontroofd heeft! gy verkiest dan boven uwen vader, den allerwreedften van uwe vyanden! gy durft hem niet in zyn afwezen ontvlugten, en zonder zyne toeftemming verlaaten! Ach! toen gy uwen vader hebt moeten verlaaten, hem het hart van een ryten, hem wanhoopend maaken; toen, toen waart gy zoo vreesagtig niet! En, wat verwagc gy van uwen fchaaker! Dat hy u verweere? dat hy u aan het vaderiyke gezag onttrekke? jaa! iaat hem komen ; laat hy my van hier durven jaagen; ik ben alleen, ongewapend, verzwakt door den ouderdom, maar men zal my, op den dorpel van uw huis uitgc-ftrekt liggende, God en menfchen om wraak hooren roepen! Uw minnaar, om by u te komen, zal my op het lyf moeten trecden, en de voorbygangers zullen met afgryzen zeggen : zie daar haar vader, dien zy verloochent, en welken haar minnaar met voeten trapt! Ach! myn lieve vader, zeide Laürette, beangftigd door die beeldtenis, wat kent gy hem weinig, dien gy op zulk eene wreede wyze beleedigd! niemand is zagter, niemand aandoenelyker van aart; gy zult voor hem eerbiedwaardig en geheiligd zyn. — Durft gy van den eerbied fpreeken, van den genen die my ontëert? Hoopt gy, dat hy my zal verleiden met zyne trquwlooze zagtaartigheid? Ik wil hem niet zien: ftaat gy voor hem  bevallige Landmeisje. 221 hem in, ik ftaa niet in voor my zeiven. — Wel nu, neen, zie gy hem niet; maar ftaa toe dat ik hem zie, een enkel oogenblik. — Wat eischt gy?. ik, hem alleen met u laaten ? Al moest hy my het leeven ontrukken, ik zal die infchikkelykheid niet hebben. Zoo lang hy u aan my heeft kunnen ontrooven, was het zyne misdaad, was het de uwe, en was ik daar niet verantwoordelyk voor; doch de hemel brengt u weder onder myne hoede, en van djc oogenblik af, ftaa ik hem voor u in. Laat ons gaan dogter, den avond is reeds gevallen; zie hier het oogenblik om te vertrekken. Bellis u,. verzaak uwen vader, of gehoorzaam ! — Gy doorboord my het hart. — Gehoorzaam, zeg ik, of vrees mynen vloek ! Op deze verfchrikkelyke woorden, had de beevende Laürette dekragt niet om te antwoorden: zy ontkleedt zich in het by» zyn van haaren vader, en trekt, niet zonder traanen te ftorten, de eenvoudige kleeding aan, welke hy haar had voorgefchreeven. Myn vader, zeide zy, op het oogenblik dat zy hem ging volgen, zal ik u, ten prys van myne gehoorzaamheid, eene enkele gunst mogen vraagen ? Gy begeert immers den dood niet van hem, wien ik u opoffer; 'laar. my toe dat ik hem twee woorden fchryve, hem berigte dat gy het zyt, wien ik gehoorzaam, en dat gy my verpligt u te volgen. — Is dat ten einde hy u nog eens kome opligren, en aan my ontrukken ?1 Neen! ik wil van u geen voetfpoor overlaaten; dat hy van fchaarnte fterve, dan zal hem recht gefchieden; maar van liefde! verban die vrees,  222 Laürette of ha vrees, ligtmisfen fterven niet van liefde! Voorts zyne dogter by de hand vattende, ging hy ftil met haar ten huize uit; en den volgenden morgen op de Seine fcheep gaande, keerden zy naar hun dorp terug. Even naa middernagt koomt de Graav te huis, zich vleijende in de armen der liefde zyne verlangende begeertens te zullen verzadigen; doch in de plaats hier van, ontmoet hy niets dan verwarring en ontfteltenis. De bedienden van Laürette geeven hem met angst te kennen, dat zy niet weeten waar zy gebleeven is; dat men haar vrugteloos gezogt heeft; dat zy hun van de hand had gezonden, en dat oogenblik waargenomen, om hunne waakzaamheid te ontfaappen, dat zy by haare vriendin niet gegeeten heeft, en dat zy by haar vertrek alles heeft agtergelaaten, tot haare juweelen toe, jaa zelvs het kleed dat zy aanhad. Gylieden moet haar wagten! zeide Lüzy naa lang ftil gezweegen te hebben ; gy moet opblyven ! daar ligt in deze gebeurtenis iets onbegrypelyks opgefloten! De liefde, die zich zelve fteeds zoekt te vleijen, begon met gislingen te 'maaken , die Laürette tot verfchooning konden verftrekken; doch die allen van waarfchynlykheid ontbloot vindende, gaf hy zich aan de wreedfte vermoedens over. Een onvrywillig toeval had haar wel kunnen ophouden; maar in het afzyn van haare bedienden zich van haare kleederen te ontdoen, alleen uit het huis te flip-  bevallige Landmeisje. Hippen, en zulks op het vallen van den avond, haare bediendens in ongerustheid laaten! dat alles' befloot hy, kondigt duidelyk eene voprbedagte vlugt aan. Is het berouw dat haar getroffen heeft? Is het een inkeer tot zichzelve, die haar heeft overgehaald om my te ontvlugten? Ach! waarom my dan ten minften niet gefchreeven tot myn troost en tot vaarwel, al waren het flegts twee woorden geweest; haare brief zoude haar immers niet verraaden, en had my vermoedens befpaard die myn hart ontroeren, en ontëerende zyn voor haar. Laurette, ö hemel! de openhartigheid, de onfchuld, de waarheid zelve! Laürette onfiandvastig en trouwloos! zy die dezen morgen nog. . . Neen, neen ! zulks is niet te gelooven ...» en egter fchynt zulks maar al te waar! Ieder oogenblik, iedere bedenking, dagt hem daar van een nieuw bewys op te leveren; doch met dat al, ionde de hoop en het vertrouwen niet uit zyn hart wyken. Hy ' worflelde tegen de overreeding aan, even als een . ftervend mensch met den dood worfte"!t. Zoo zy terug mogt komen, zeide hy, zoo zy onfchuld;g en getrouw terug kwam! Ach! zoude myo fortuin, myn leeven, alle myne liefde, als dan wel voldoende zyn om den boon uit te wisfchen, welken ik haar aandoe! Welk een vermaak zoude ik gevoelen, met my fchuldig te erkennen! door welke vervoeringen, door welke traanen, zoude ik de misdaad uitwisfchen, van haar befchuldigd te hebben! Helaas ! ik duif my niet vleijen van onrechtvaardig te oirdeelen: ik ben daar niet gelukkig genoeg toe! jjaaj.  £4 Laürette, of het . Daar is niemand die in de ongerustheid en het ongeduld, dat hem vervuld die ergens op wagt, te Patys zynde, de plaag niet heeft doen ondervinden; van het geraas der rytuigen die hy geftadig hoort, te neemen voor dat gene 'twelk by vefwagt, en die ieder op haare beurt naderen, en in het voorbygaan de hoop medeneemen welke zy hebben doen gebooren worden. De ongelukkige Lüzy bleef dus tot drie uuren toe, in die wreede onzekerheid. Ieder rytuig dat hy hoorde, verbeeldde by zich dat gene te zyn hetwelk hem Laürette <*ing wederbrengen; eindelyk maakte de hoop, zoo dikvvyls te leur gefteld, plaats voor mismoedigheid. Ik ben verraaden, zeide hy, ik kan daar niet langer aan twyffelen! het is een aanflag dien men voor my verborgen gehouden heeft! de lieFkoozingenvan die trouwlooze, dienden flegts om denzei ven te beter te bedekken! men heeft voorzigtig den dag uitgekoozcn dat ik buiten de ftad at! zy heeft alles agtergehaten, om my te doen begrypen, dat zy myne gefchenken niet langer noodig heeft; ongetwyffeld overlaad haar daar een ander mede, jaa zy zoude gebloosd hebben iets van my te hebben behouden; het geringfte onderpand van myne liefde, zoude haar onophoudelyk haar verraad, haare ondankbaarheid verweeten hebben; zy wil my vergeeten om zich met gerustheid aan den genen, over te geeven, welken zy boven my verkiest. Ach! die meinéédige! deDkt zy iemand te zullen vinden die haar zoo fterk bemint, als ik? Ik heb haar al te lief gehad, en my te  Itvallige Landmeiejè. ts fterk aan haar overgcgeeven. Haard begeer, ten , dien ik onophoudelyk zogt voor te komen, zyn verdoofd. Zie daar de vrouwen! Alles verveeld hen, jaa zelvs van gelukkig te zyn! Ach! künÉ gt het tegenwoordig wezen, trouwlooze! Kunt gy het zyn, en om my denken? Om my ? wat zeg ik? Wat raakt haar myne liefde en myne fmart? Aeh ï terwyl ik met moeite myne fchreeuwen ophoude, terwyl ik haar bed met myne traanen be» fproeije, zal een ander misfchien!. . .. Dit deck* beeld is afgryfelyk, en kan ik niet verdraagen j doch ik zal hem uitvinden, dien medeminnaar ; en zoo de gloed die in myn boezem blaakt, my voor den morgen niet verteerd heeft, zal ik niet ongc-i wrooken fterven. Het is ongetwyffeld een van dié valfche vrienden, welke ik zoo onvoorzichtiglyk by haar gebragt heb. Soligny, misfchien. . . » Hy was verliefd op haar, toen wy haar in het dorp Couïange zagen. . . . Zy Was toen eenvoudig erv oprecht. Wat is zy veranderd! .... Hy heeft haar willen wederzien; en ik, gerüakkelyk en vertrouwend van aart, my bemind achtende, en heè niet mooglyk geloovende, dat Laürette ongetrouw zoude kunnen worden, ik bragt mynen me* deminnaar by haar. Het is mooglyk dat ik my bedriege; maar het is immers niet zonder grond, dat op hem myne vermoedens vallen; kom laat ons daaromtrent terftond het noodige licht zien te bekomen. Volgmy, zeide hy, tegen een van zynö bedienden; en de dag begon naauwlyks door te bree« ken, toen Lüzy, aan de deur van Soligny kloppenI. Deel. P de*  Laükette , of het de, den Ridder vroeg tefpreeken. Hy is niet t'huis, myn Heer, zeide de Zwitfer. — Is hy niet t'huis? — Neen, myn Heer, hy is naar buiten. — En federt wanneer? — Sedert gisteren avond. ■ Op wat uur? — Tegen den avond. — En naar welk buiten is hy gegaan? — Dat weet men niet,' myn Heer; hy heeft flegts zyn kamerdienaar medegenomen. — En met wat voor een rytuig? — Met zyn vis a vis. — Zal hy lang uit de ftad blyven? —_» Hy komt eerst over veertien dagen terug, en hy heeft my belast zyne brieven te bewaaren. — By zyne terugkomst moet gy hem zeggen, dat ik hem gezogt heb, en hem verlang te fpreeken. Zie daar my eindelyk overtuigd, zeide hy onder het heen gaan. Alles komt uit. Daar blyft nu flegts overig om te ontdekken, op welke eene plaats zy zich verborgen houden; doch het mag gaan zoo 't wil, ik zal hem uit haare armen rukken, dien trouwloozen, dien rampzaligen vriend; en ik zal het vermaak hebben, van in zyn bloed mynen hoon en zyn verraad af te wasfehen. Zyne nafpeuringen waren vrugteloos ; de reis van den Ridder bleef een geheim, dat hy nimmer konde ophelderen. Luzy bleef dan veertien dagen lang op de pynbank, en de volkomen overreeding dat Soligny de fchaaker was, verwyderde zynen geest van alle andere gedagten, over de oirzaakendie aanleiding tot het vertrek van LaurettB zouden hebben kunnen geeven. In zynoDgeduld liet hy alle morgens vraagen, of zynen  bevallige Landmeisjè. 'a2>7 zynen gewaanden medeminnaar was teruggekomen 3 en men komt hem eindelyk zeggen, dat hy zoo even van zyn rytuig was geftapt. Hy fnelt naar hem toe, woedende van toorn; en het vriende* Iyk onthaal van den Ridder, doet zyne gramfcbap nog heviger ontfteeken. Myn waarde Graav, zei* de hem Soligny, gy hebt met ongeduld naaf my gevraagd; waar in kan ik u van eenige dienst zyn? In my te verlosfen, antwoordde Lüzy van kleüf veranderende, of van een leeven dar. ik verwensen, of van een medeminnaar die tmy haatelyk is* Gy hebt my myne minnaares ontroofd; daar blyft li nu flegts overig, om my het hart te doorbooren. —» Myn vriend j zeide hem de Ridder zeer koeltjes, ik heb even grooten lust tot vegten als gy, want ik ben raazend van fpyt; maar met u wil ik niet vegten, zoo het u belieft. Laat ons malkanderen behoorlyk verftaan. Men heeft u Laürettë ontfehaakt, zegt gy, ik ben 'er troostloos over, zy was bekoorlyk; maar op myne eer, ik heb hec niet gedaan. Niet dat ik voorgeeven Wil, omtrens; dit punt zeer kiesch te zyn; in het ftuk van liefde ben ik infchikkelyk voor myne vrienden, en ik ftaa my zei ven nu en dan hieromtrent, ook wel een buitenkansje toe; en fchoon ik u met al myn hart bemin, zoude ik, zoo Laürette u, om my liever dan om een ander had willen bedriegen , niet wreed geweest zyn. Maar wat het opligten betreft, daar doe ik niet meer aan, dat is van te veel nafleepj en zoo gy geene andere reden hebt om my den hals te willen breeken, raad ik u my te laaten leeP 2 ven,  22$ Laürette, of hit Ven, en met my te ontbyten. — Schoon de taal van den Ridder het voorkomen wel had van opregtheid, was Lüzy nog niet van zyne vermoedens terug gekomen. Gy zyt, zeide hy, denzelvden avond, en op hetzelvde uur verdweenen, gy hebt u veertien dagen fchuil gehouden ; ik weet daarenboven dat gy haar bemint hebt, en dat gy haar gaarne gehad zoude hebben, op denzelvden tyd toen zy met my is doorgegaan. Gy zyt wel gelukkig, antwoordde Soligny, dat ik in de luim die my beftierd, nog genoeg achting voor u heb, om my nader te verklaaren. Laürette is denzelvden avond vertrokken als ik ; daar op weetik geen ander antwoord, dan dat dit eene van die toevallige gebeurtenisfen is, die het flot maaken van veele romans. Ik heb Laürette zoo fchoon als een engel gevonden, en ik had haar gewisfelyk gaarne gehad; maar zoo gy den hals wilt breeken aan allen die hier aan fchuldig zyn, beklaag ik de helft van Parys. Het voornaame punt is dan, het geheim van myne reis en van myn afzyn. Hoor toe, ik zal het u verhaalen. Ik beminde Mevrouw de Blanson , of liever ik beminde haar geld, haare geboorte, haar crediet aan het Hof; want die vrouw heeft alles voor haar, behalven haar eigen perfoon. Gy weet dat fchoon zy, noch jong, noch bevallig, daarentegen zeer aandoenelyk is, en ligtelyk vuur vat. Ik was dan gedaagd in haar te behaagen, en ik zag geene onmooglykheid, om, zoo als men het noemt, gelukkig te zyn, zonder tot het huwelyk te komen,  bevalligs Landmeisje. 229 men 3 maar het huwelyk was myn eenig doelwit; en door middel van die eerbiedige bevreesdheid, onafscheidbaar van eene kiefche liefde, bediende ik my te vergeefsch van alle de gelegenheden , om haare zwakheid te ontzien ; zoo veele ingetogenheid bragt haar buiten zich zelve. Zy had, zeide zy, nimmer een zoo vreesagtig , zoo befchaamd mansperfoon ontmoet; ik was zoo eerbaar als een jong meisje, ik maakte daar iemand orge. duldig door. Ik zal u verder alle de kunstgreepen niet verhaalen, dien ik geduurende drie maanden heb aangewend, om my te doen aanvallen zender my over te geeven. Nimmer gebruikte eene coquette zoo veele middelen, om vrugtelooze begeerten te ontfteeken; myn gedrag is een meesterftuk geweest van voorzichtigheid en bekwaamheid. Wel nu, myn weeuwtje is nog flimmer geweest; zy heefc my gefopt: jaa, myn vriend, zy heeft myne ligtgeloovige onfchuld verrast. Ziende dat zy my naar de regels moest aantasten, heeft zy van een huwelyk gefprooken. Niets was daaromtrent voordeeliger dan haare fchikkingen; haar goed was voor my, zonder eenige uitzondering; daar bleef flegts ééne zwaarigheid over; ik was zeer jong, en myn karakter was haar niet genoegzaam bekend; ten einde my te beproeven, heeft zy my voorgefteid, om met ons beiden eenige dagen op het land te gaan doorbrengen. Veertien dagen eenzaamheid en vryheid, zeide zy, deeden meer af om malkanderen wel te leeren kennen , dan twee jaaren verkeering in Parys. Ik ben in den F 3 ftrik  S30> Laürette, of hei ilrik gevallen, enzy heeft zoo loos gehandeld, dat ik myn befluit vergeeten heb. Wat is de mensch broos, en wat kan men weinig ftaat maaken op zich zeiven! eens de rol van echtgenoot gefpeeld hebbende, heb ik dien moeten uithouden, en ik heb haar van my de beste gedagten gegeeven die sny mooglyk waren; maar wel dra is zy in de verbeelding geraakt, dat myne liefde verflaauwde. Ik heb haar te vergeefsch verzekerd, dat die nog even hevig was; zy heeft my geantwoord, dat men haar niet door ydele woorden misleidde, en dat zy wel duidelyk zag en ondervond, dat ik veranderd was, Eindelyk heb ik, dezen morgen by myn ontwaakeu, dit affcheid gekreegen : het is van haare hand gefchreeven, en in volkomen orde. „ De geringe proef, welke ik van uwe gevoe,, lens genomen beb, is my voldoende. Vertrek, s, myn Heer, zoo dra gy zulks goed vind. Ik be„ geer een man, wiens zorgen zich nimmer verj, koelen; die my altyd bemint, en 'er my geftas, dige blyken van geeft." Zyt gy nu te vreeden? zie daar myn geval; gy ziet dat het niet veel overeenkomst heeft met dat, het welk gy my hebt toegefchreeven. Men ligtte my op , even gelyk uwe Laürette; God geef, myn vriend, dat men met haar niet gedaan hebbe, het geen men met my gedaan heeft! Maar hebt gy, nu gy omtrent my uit uw verkeerd begrip gebragt zyt, geene andere vermoedens ? Ik verlies my zeiven daar in, zeide Lüzy: vergeef aan myne fmart, aan myne wanhoop,  bevallige Landmeisje. 231 .Loop, aan myne liefde, den flap, welken ik heb begaan. Gy fpot met my, hernam Soligny; niets •was billyker. Indien ik u uw meisje ontnomen :had, zoude ik u daar wel voldoening voor hebben moeten geeven. Thands is daar niets aan, te beter: zie ons daar goede vrienden. Wilt gy ontbyten? — Ik wil fterven! — Dat zoude wat al te treurig zyn, gy moet dat geneesmiddel voor ernftiger ongelukken bewaaren. Uwe Laürette is bevallig, fchoon een weinig fchelmagtig: men moet tragten haar weder te vinden; maar zoo gy haar niet terug bekoomt, raad ik u eene andere te neemen, en dat wel hoe eer hoe beter. i Terwyl Lüzy wanhoopig was, en geld als water fpilde, om het voetfpoor van Laürette te ontdekken; was zy by haaren vader, haare fout of liever haaren minnaar, geftadig beweenende. Bazilius hadt in het dorp gezegt, dat hy zyne dogter niet konde misfen, en haar om die reden had terug gehaald. Men vondt dat zy nog fchooner geworden was. Haare bevalligheden hadden zich ontwikkeld, en de houding van Parys had haar, zelvs in het oog der dorpelingen, nog nieuwe bekoorlykheden toegevoegd. De drift der jongens die haar te vooren hadden aangezogt, vernieuwde hier door, en wierd daar door leevendiger dan ooit; doch haar vader floeg ze allen af. Gy zult nimmer trouwen zoo lang ik leeve, zeide hy tegens haar; ik wil geen mensch bedriegen. Werk, en fchrei met my: ik heb uwen onwaardigen minnaar alles terug gezonden wat hy my gegeeven P 4. heeft,  §32 Laureïtej, of het heeft, dus blyft ons van hem niets over, dan al* Jeeii de fchande. Laürette , nederig en pnderdaanig , gehoorzaamde haaren vader, zonder zich te beklaagen, en zonder de oogen naar hem te durven opflaan. Het was voor haar eene ongelooflyke moeite, de hebbclykheid der behoefte en van den arbeid weder te moeten ondergaan. Haare weeke voeten wierden gekwetst, en haare tedere handen gekneusd; doch dit waren nog maar geringe fmarten. — De fmarten van het lighaam zyn niets, zeide zy al zugtende, die van de ziel zyn veel wreeder! Schoon Lüzy onophoudelyk voor haaren geest tegenwoordig was, en dat haar hart zich niet van hem konde losmaaken, had zy geen hoop noch wil meer, om naar hem terug tekeeren. Zy wist, welk eene bitterheid haare dwaaling over het leeven van Laaren ongelükkigen vader verfpreid hadt, en al had zy de vryheid gehad om hem nogmaals te verlaaten, zoude zy daar niet in bewilligd hebben. Doch het denkbeeld der droefheid, waar in zy haaren minnaar gelaaten had, volgde haar onophoudelyk, en bewerkte haare ftraf. Het recht dat hy had om haar van trouwloosheid en ondankbaarheid te befchuldigen, was voor haar eene zielwroegende kwelling. — Zoo ik hem ten minften fchryvon jnogte ! maar men laat my daar toe, noch de vryheid, noch de middelen over. Het is niet genoeg, dat ik hemverlaate; men wil nog daar te boven dat ik hem vergeete, dan ik zoude eerder my zei ven vergeeten ; en het is my even onmoogly k hem te haaten, als  bevatfige Landmeisje. S33 als hem uit myne gedagten te verbannen. Heeft hy zich fchuldig gemaakt, zyne liefde is daar de oirzaak van, en het ftaat niet aan my om hem te «ftraffen; in alles wat hy gedaan heeft, heeft hy flegts myn geluk en dat van mynen- vader beoogt; dan hy heeft zich deerlyk bedroogen, hy heeft my doen dooien; doch op zyne jaaren, kent men geene andere hartstogt dan om te beminnen. Jaa, i£ ben hem, ik ben my zelve verpligt, van hem omtrent myn gedrag te onderrigten; endaar in alleen, zal ik myn vader niet gehoorzaam zyn. De zwaarigheid beftond nu flegts daar in, dat zy zich de middelen aaufchafte om hem te fchryyen; maar haar vader had haar, zonder 'er om te denken, de moeite daar toe gefpaard. Op zekeren avond dat Luzy zoo zeer als ooit bedrukt t'huis kwam, ontvangt hy een pakje zonder naam. De hand die het opfchrift gefchreeven had, was hem onbekend; maar de naam der plaats Van waar het kwam, gaf hem lichts genoeg. Hy opent het met allen mooglyken fpoed, en herkent de beurs, welke hy Bazilius gegeeven had, met de vyftig louifen daar in, en twee gelyke fommen, welke hy hem naderhand..had toegezonden. Ik zie het, zeide hy: ik ben ontdekt. Haar vader verontwaardigd, zendt my myne giften terug. Hooghartig 'en geftreng, zoo als ik hem kenne, is hy voorzeker zoo dra hy wist waar zyne dogter was, haar komen haaien , en heeft haar gedwongen hem te volgen. Op het eigen oogenblik^ roept hy alle de dienstboden byëen, die Laürette hadden ge* P 5 diend.  234 Laürette, of het diend. Hy ondervraagt hen, hy onderzoekt of niet een van hun een boer by haar gezien heeft, zoo als hy hem befchryft. Een hunner herinnert zich, dat op den eigen dag dat zy vertrokken is, een man, juist zoo als hem wierd befchreeven, in het portier van de koets van Laürette geklommen was, en haar een oogenblik had toegefprooken.- Koom fchielyk, riep Lüzy! terftond postpaarden voor myne chais. -J3en tweeden nagt, tot op weinige mylen by Coulange gekomen zynde, zend hy den knegt die hem gevolgd was, als een boer verkleed, op onderrigtingen uit;, en terwyl hy hier naar wagt, tragt hy eenige rust te neemen , doch te vergeefs; want is 'er rust te vinden, voor de ziel van eenen minnaar, die met zulk eene geweldige hartstogt dobbert? Hy telde de minuiten, van het vertrek van dezen afgezondenen af, tot zyne terugkomst toe. Myn Heer! zeide hem deze knegt by zyne wederkomst , ik breng goede tyding: Laürette is te Coulange, by haaren vader. — Ach! liep hy, ik fchep adem. — Men fpreekt zelvs van haar uit te trouwen. — Van haar uit te trouwen !. ... Ik moet haar zien! — Gy zult haar in haaren wyn» gaard vinden; zy werkt daar den gantfchen dag. — Goede God! welk eene hardheid! Koom, laat ons gaan, ik zal my verfchoolen houden, en gy zult onder deze vermomming het oogenblik befpieden, dat zy alleen zal zyn; laaten wy geen minuit verliezen, maar ons terftond op weg begeeven. De boodfchapper van Lüzy had hem de waarheid  bevallige Landmeisje. 235.' heid gezegd. Daar bood zich voor Laürette eene ryke party aan, haaren ftaat in aanmerking genomen , en de Pastoor had Bazilius ontboden, om hem tot bewilliging daar van zoeken over te haaien. Intusfchen was Laürette bezig in den wyngaard te werken , en dagt om den ongelükkigen Luzy. Deez' tedere minnaar nadert, en wordt haar van verre gewaar. In den beginne gaat hy zagtjes voort, hy ziet haar alleen, hy loopt, jaa hy vliegt genoegzaam, en reikt haar de armen toe. Op het gerisfel dat hy tusfchen deranken maakt, ligt zy het hoofd op, keert de oogen om; ö Gon \ roept zy uit!... De verbaasdheid en de vreugd, beneemen haar oogenblikkelyk het gebruik van haaren ftem. Al trillende viel zy in zyne armen, zonder hem nog te hebben kunnen noemen. Ach,' Luzy, zeide zy hem eindelyk; zyt gy het! zie daar het gene ik aan den Hemel vroeg. Ik ben onfchuldig, hoop ik, in uwe oogen; en dat is genoeg, het overige zal ik lyden. Vaarwel, Luzy! vaarwel voor eeuwig! verwyder u van deze plaats; beklaag Laürette! zy verwyt u niets; gy zult haar waard zyn, tot haaren laatften leevensfnik toe. Ik! riep Luzy , haar tegen zyn hart drukkende, als of men hem haar op nieuws had willen ontrukken, ik u verlaaten! ö wederhelft van my zeiven! ik leeven zonder u, van u verwyderd! Neen, daar is op den aardbodem geene magt, die my-van u zal fcheiden! Daar is eene geheiligde magt voor my, antwoordde Laürette, en die beftaat in de  Laureïts , of hst de wil van mynen vader. Ach, myn Vriend! indien gy de angftige droefheid gezien had waar in hem myne vlugt dompelde, zoud gy, aandoenelyk en goedhartig gelyk gy zyt, my aan zyne traanen hebben terug gegeeven. My aan hem eene tweede keer, te ontrukken, of hem een mes in het hart te duwen, zoude voor my het zelvde zyn. Gy kent my te we}, om zulks van my te vergen; en gy zyt te menschlievend, om dit zelv' te begeeren; verlies dus eene hoop, die ik niet langer kan voeden. Vaarwel waarde minnaar! den Hemel gunne dat ik myne fout uitwisfche! maar ik heb veel moeite, om my dezelve te verwyten. Vaarwel, nog eens! myn vader ftaat te komen; het zoude verfchrikkelyk zyn, zoo hy ons byëen vond! — Dat is het gene ik begeer, zeide Lüzy, ik verwagthem. ■— Ach! gy gaat myne fmarten verdubbelen! Op het eigen oogenblik nadert Bazilius. Luzy, hem eenige flappen te gemoet gaande, valt voor zyne voeten neder. Wie zyt gy? wat begeert gy? zeide hem Bazilius , in den eerften opflag verwonderd ftaande; dan zoo dra hy zyne oogen op hem geflagen had, riep hy uit, eenige pasfen terug treedende: rampzalige! gaa heen, vertrek uit myn gezigt! — Neen, ik fterf voor uwe voeten, zoo gy u niet verwaardigd my te hooren. — Durft gy naa de dogter bedorven en ontëerd te hebben, u nog aan den vader vertoonen? — Ik ben misdaadig, ik beken het, en zie my hier om my te ftraffen; maar zoo gy naar my hooren wilt, hoop ik dat gy medelyden met my zult hebben. Ach, zei-  bevallige Landmeisje. 237 'zeide Bazilius , den degen befchouwende, indien ik even lafhartig, even wreed ware als gy! . . . Zie eens, zeide hy tegen zyne dogter, hoe laag de ondeugd, en hoe groot derzelver fchapde is, dewyl zy den mensch tot zoo verre vernedert, van voor de voeten van zyns gelyken te kruipen, en zyne verachtingen te verdraagen. Zoq ik flegts ondeugend was, hernam Luzy met eene edelaartige trotschheid, zoude ik u tarten , wel verre van u te fmeeken. Schryf myne vernedering aan niets anders toe, dan aan hec eerlykfte en edelaartigfte dat in de natuur beftaat, aan de liefde, aan de deugd zelve, aan de begeerte welke ik gevoel om eene fout uit te wisfchen, die misfchien verfchoonbaar is, en welke ik my niet zoo wreedelyk verwyt, dan om dat ik een goed hart heb. Toen deed hy, met alle de welfpreekendheid van het gevoel, zyn best om zich te rechtvaardigen, door alles aan de hitte der jeugd en aan de dronkenfchap der drift toe te fchryven. De wereld is wel gelukkig, hernam Bazilius, dat uwe drift niet die van het geld is geweest! gy zoud een Cartouche geworden zyn! Luzy ysde op dit zeggen. Jaa, een Cartouche! En waarom niet ? zoudt gy de laagheid hebben van te gelooven, dat de onfchuld en de eer minder waardig zyn, dan de rykdommen en het leeven? Hebt gy u niet bediend van de zwakheid, van de onnozelheid van dit ongelukkig meisje , om haar die beide bezittingen te ontrooven? En my, haaren vader, gelooft gy my een minder kwaad aangedaan te  338 Laürette, of het te hebben, dan met my om het leeven te brengen ? Een Cartouche wordt gerèbraakt om dat hy goederen fteelt, welke men kan misfen om te leeven; en gy, die ons ontroofd hebt het gene eene wél opgebragte dogter, het gene een vader, die een braaf man is, niet verliezen kunnen zonder te fterven, wat hebt gy verdiend ? Men noemt u adelyk, en gy gelooft het te zyn; zie hier de trekken van dien adeldom waarop gy u beroemd: in een oogenblik van wanhoop, waar in de ondeugendfte mensch medelyden met my zoude gehad hebben, fpreekt gy my aan , veinst my te beklaagen, en zegt gy in uw hart: zie da3r een rampzaligen, die in de wereld geen anderen troost heeft dan zyne dogter: dat is het eenig goed, dat de Hemel hem heeft overgelaaten; morgen wil ik hem hetzelve ontrooven. Jaa, wreedaart! jaa, fnoodel ziedaar wat in uwe ziel omging. En ik, ligtgeloovig fchepzel, ik bewonderde u, ik overlaadde u met zegeningen, ik bad den Hemel, dat hy alle uwe wenfchen mogt vervullen; en intusfehen ftrekten alle uwe wenfehen, om myne dogter te bederven! Wat zeg ik, ongelukkige! ik leverde haar aan u over, ik deed haar u naaloopen, wel is waar om u dat goud, dat vergif, terug te geeven, met het welk gy my meende om te koopen; het fcheen dat de Hemel my waarfchouwde, dat dit een verderffelyk en verraaderlyk gefchenk was; ik wederftond deze beweeging, ik verzette my daar tegen, om u medelydend en edelmoedig te gelooven, terwyl gy flegts trouwloos en onmeêdoogend waart; éh de hand,  bevallige Landmeisje. 239 hand , welke ik gekust, en met myne traanen befproeid zoude hebben, bereidde zich om my het hai t te doorbooren. Zie eens, vervolgde hy, zyne borst ontbiootende en aan hem zyne lidteekens toonende, zie eens welk een man gy ontëerd hebt! Ik heb voor het vaderland meer bloeds geftort, dan in uwe aderen vloeit; en gy, nutteloos mensch, welke zyn uwe daaden? Een vader wanhoopend te maaken, zyne dogrer te verleiden , myne en haare dagen te vergiftigen! Daar ftaat zy, dat ongelukkig flagtoftVr van uwe verleiding , zie haar tegenwoordig het brood, waar mede zy zich voedt, in haare traanen weeken. In de eenvoudigheid van een onfchufdig en arbeidzaam leeven opgebra^t, b< minde zy hetzelve; thands verwenscht zy het; gy hebt haar den arbeid en dearmmoede, ondraaglyk gemaakt ;zy heeft met haare onfchuld, haare vreugd, haar genoegen verlooien; en zy kan haare oogen niet meer opflaan, zonder te bloozen. Doch het gene my wanhoopend maakt, het gene ik u nimmer vergeeven zal, gy hebt voor my het hart van myne dogter geflooten; gy hebt in haare ziel de gevoelens der natuur uitgeblust; gy hebt voor haar de verkeering met haaren vader tot eene ftraf, jaa misfchien zely^ helaas! .... ik durf niet voleinden , . . . misfchien ben ik voor haar haatelyk! Ach, myn vader! riep Laürette uit, die tot dat oogenblik neerflagtig en befchaamd gedaan had; ach, myn vader! dit is my te wreed geftraft. Ik verdien alles, behalven het verwyt van opge- hou-  Lauhette , of het 243 Lauhette , of hit hou Jen te hebben j, van u te hoogagten en te be» minnen. By het uitfpreeken van deze woorden , lag zy aan zyne voeten, en Luzy wierp zich ook voor dezelve, in eene overmaat van vertedering uitroepende: myn vader! vergeef het haar, vergeef my, omhels uwe kinderen, en zoo de fehaaker van Laürette den naam van haaren echtgenoot niet onwaardig is, bezweer ik u van my denzelven toe te ftaan! Deze inkeer zoude een nog trotfcher hart dart dat van Bazilius, vertederd hebben. — Zoo 'er, zeide hy tegen Luzy, eenig ander middel over was, om my zeiven de eer en u beiden de onfchuld weder te geeven, zoude ik dit weigeren; maar dewyl het 't eenigfte is, zoo neem ik het aan; en zulks veel meer om uwent wille, dan voor my; want ik begeer, ik verwagt niets van u, en ik zal tot myn dood toe mynen wyngaard blyven bewerken. De liefde van Luzy en Laürette, wierdt aan den voet van het altaar geheiligd. Veelen zeiden dat hy eene laagheid begaan had, en hy ftemde zulks toe: maar het is, zeide hy, niet die, welke men my toefchryft; want het is in het kwaaddoen dat de fchande fteekt, en niet in die te herstellen. Niets was in ftaat Bazilius te beweegen, om zyne nederige ftulp te verlaaten. Na alles in het werk gefield te hebben om hem naar Parys te lokken 1 verkreeg Mevrouw de Luzy van haaren echtge- noot, dathy een landgoed digt by Coulange gdegen kogt, en de braave vader bewilligde ten laat- Hen,  bevallige Landmeisje. ften, om daar zyne overige dagen te gaan doorbrengen. Twee harten voor de deugd gevormd, waren verrukt van die te hebben wedergevonden. Di» beeldtenis der hemelfche vermaaken, de overeenftemming van de liefde en de onfchuld, gaf hun niets meer te wenfchen, dan de vrugten te mogen zien van eenen zoo gelukkigen echt,, De Hemel verhoorde hunne wenfchen, en Bazilius had, voor zynen dood, het genoegen van zyne klein-kindcren te omhelzen. De zegepraal der Deugd over enbetaamelyke Liefde. Eduard, Koning van Engeland, vader van dien vermaarden Eduard, welke onder den naam van Prins van Wales , de Franfchen naby Poitliers overwon, en hunnen Koning Jan gevangen nam: Eduard, zeg ik, vader van dezen Eduard, dien hy in zyn eerfte huwelyk verwekte, by de dogter des Graaven van Hainault, had een' langduurigen oorlog te voeren, niet alleen tegen de Franfchen, maar ook tegen de Schotten, zyne nabuuren, die, zyne belemmering bemerkende, van zynen toeftand gebruik zogten te maaken om een gedeelte zyner ftaaten te veroveren, het welk den Koning verpligtte, den Generaal William Montague, met een' aanzienelyke krygsmagt af te vaardigen , tot beveiliging zyner grenzen. I. Deel. Q Mon-  242 De zegepraal der Deugd Montague dreef deo vyand terug, en verdiende door eene meenigte dappere daaden den tytei van Graav van Salisbury, met welken zyne Maiefteit hem befchonk, doende deze belooning verzeJd gaan, met zyn verlof voor den nieuwen Graav, om de dogter van zynen Staatsdienaar , die eene der treffendfte fchoonheden van zyn Hof was, te mo. gen trouwen. Eenige dagen naa het voltrekken van zyn huwelyk, zond de Koning hem benevens den Graave van Suffolk naar Vlaanderen. Deze togt was niet voorfpoedig. De beide Graavert werden gevangen genomen,, en naar Frankryk gevoerd, en de Schotten, zich verbeeldende dat het kasteel van Salisbury zonder tegenweer was, belegerden hetzelve terftond, en bragten tevens een Jeger op de been, waar mede zy dreigden tot in 't hare van Engeland te zullen doordringen; maar hun oogmerk mislukte , dewyl de Graav by zya vertrek alles in zulk eene goede orde had gelaaten, en tegen alle aanflagen zulke welberaamde voorzlenicge had genomen, dat de belegeraars met een aanmerkelyk verlies, door de bezetting werden afgeflagen. De Koning van dezen inval kennis hebbende bekomen, trok ylings met een leger derwaards, om de plaats te hulp te komen. Op zyn marsch werd hem de tyding gebragt, dat de belegering was op. gebroken; maar zeer naby zynde wilde hy niet terug keeren , zonder de Graavin van Salisbury gezien, en eenige komplimenten by haar afgelegd te hebben, wegens het alarm haar door de Schotten ver-  over onpetaamelyke Liefdé. &43 veroirzaakt: dan deze beleefdheid kwam hem duur te ftaan. De Graavin, berigt van het voorgenomen bezóefe bekometi hebbende, begaf zich terftond op weg om den Koning te gemoet te gaan, zynde verzeld door haare Dames, en onder het geleide van den zelvden dapperen man, die haar kasteel zoo moe» dig had verdedigd. Alles wat in dezen tyd voor kostbaar en pragtig wierd gehouden, was aan haaren opfchik bedeed , en zulks, gevoegd by d6 vreugde van aan het dreigend gevaar ontkomen te zyn, verfchafte tot een' nieuwe luister aan haare fchoonheid, die nog vermeerderd werd, door de zedige bevalligheden van haare houding. Op deze wyze vertoonde zy zich aan ËDtiARöi, die haar fchooner vond dan alles wat hy immer te; vooren gezien had, en gevaarlyker dan alle de veteenigde krygsmagten der Franfchen en Schotten* De eerfte pligtpleegingen gedaan zynde, zeide de Koning aan de Graavin met de bevalligfte houding, die men zich kan verbeelden: „ Ik geloof, Me* „ vrouw, dat, zonder het dappere volk te wape„ nen, 't welk u zoo treflyk verdedigd heeft, het „ genoeg zou geweest zyn, wanneer gy u zelve „ op de bolwerken van het kasteel had geplaatst; „ uwe vyanden, achting aan uwe bekoorlykhedcri „ betoonende, zouden u nimmer hebben durven „ aanvallen; ten minften zoud gy meer indruk op „ hunne harten gemaakt hebben, dan hunne wa« „ penen in ftaat waren op de muuren van uw kasteel te doen." » Si-  244 De zegepraal der Deugd ,, Sire!" antwoordde de Graavin, „ ik kan be„ zwaarlyk gelooven dat ik veilig zou geweestzvn , ter plaatfe waar uw Majefteit zich verbeeld dat ,, ik my had behooren te Hellen; want uit de wv,, ze op welke de Schotten het kasteel befchooteii, ,, in 't welk zy wisten dat ik my bevond, en zulks twaalf uuren lang zonder tusfchenpoozing, is ,, gereedelyk op te maaken , dat ik van hunne ,, hoflykheid niet veel goeds zou hebben kunnen ,, verwagten." De Koning begreep uit dit antwoord, dat de Graavin begeerig was, het gefprek over een ander onjderwerp dan galanterie te wenden. Waarom hy, zich over haare befcheidenheid verwonderende, en haar in geene verlegenheid willende brengen, tot haar zeide: ,, Wel aan Mevrouw, laat ons de „ bresfen gaan zien, die uwe vyanden in het kas„ teel gemaakt hebben, en die mooglyk veel ge„ maklyker te herftellen zullen zyn, dan die op „ welken ik bemerk dat gy niet genegen zyt eeni- gen acht te flaan." De Graavin had een' treflyke maaltyd doen bereiden , die opgedischt werd zoo dra zyn Majefteit in het kasteel was terug gekomen. Hy at zeer weinig, zynde geheel vervuld met de verdienften van het behaaglyk voorwerp , dat hy voor zyne oogen had, en door de verfchillende beweegingen, die deze nieuwe hartstogt in zyn' boezem verwekte : want, behalven de zwaarigheden, die hy voorzag in het overhaalen van de Graavin tot zyn begeerte, begreep hy klaar, dat de edelmoedigheid hem  over onbetaamelyke Liefde. 245 hem verbood eenig gezag te gebruiken, tot verleiding der vrouw van een' man, wiens dknften eene gantsch andere belooning vorderden, en die de gevangene zyner vyanden was. ,, Zal ik zyne ,, rampen verzwaaren," zeide hy tot zich zeiven» door hem van het eenige te berooven, dat in „ ftaat is die te verzagten ? Neen, hier toe zal ik „ nimmer komen. De deugd der Graavin be„ hoort by deze gelegenheid de myne op te wak„ keren, en my tegens den indtuk te verfterken,, die haare bekoorlykheden in myn hart verwekt hebben." In zoodanige gefteltenis bevond Edüard zich, toen de Graavin, verwonderd over zyn ftilzwygen, en eenigermaate ongerust dat hy niet at, zich verbeeldde dat zulks veroirzaakt werd, doordien het onthaal niet naar zyn genoegen was, waarom zy met eene zedige en ongemaakte houding, zich naar hem toekeerende, zeide: „ dat zy haar best had ,, gedaan ; maar niet gewoon zynde, zulk een ,, groot Monarch aan haar' tafel te hebben, zyn Majefteit zoo goed behoorde te zyn van haar te „ verfchoonen, voornaamelyk in een'tyd, dat de j, wanorders eener belegering geene geringe onge- fteldheid, zoo wel in haar zelve als in haar ge„ zin veroirzaakt hadden." „ Ik vind hier geen gebrek in," antwoordde de Koning, terwyl hy een' diepen zucht loosde; „ het ,, is de wanorder van myn eigen hart, waar over ik ,, heb te klaagen." De Graavin, aan de taal der galanterie geheel ongewoon, begreep niet wat hy Q 3 meea* -  2 4 éi De zegepraal der Deugd meende; en denkende dat hy nog vol gramfchap was, wegens de onderneeming der Schotten, ftelde zy hem nederig voor , dat hy die belediging moest vergeeten, en zich vergenoegen met de zege, tevens verblyd zynde dat zy hem niet veel blocds had gekost. „ Ach! Mevrouw," zeide de.,Koning, van tafel «pftaande, en de Graavin by de hand aan het venfter brengende, „ ik kan myn bartstogt niet lan. „ ger verbergen; myn kragt is op het punt van te „ bezwyken; zy heeft ten volle de kwaal weder„ ftaan, die ik lyde, en gy alleen hebt de magt „ om die te geneezen." — „ Ach! Sire," riep zy, in der daad geloovcnde dat de Koning zwaare pyn leed, „ zeg my, welk geneesmiddel gy noo„ dig hebt, en al was het myn bloed dat u kon ,» herftellen, ik zou de laatfte droppel daar van ,, uitftorten, tot behouding van myn Vorst, myn weldoener en myn verlosfer." ,, Uw bloed zal hier toe niet noodig zyn , zeide de Koning haar in de rede vallende; „ het is my ,, te dierbaar dan dat ik begeeren zoude hetzelve „ te vergieten, of dat uw perfoon aan het minfte „ gevaar zou zyn blootgefteld; all' wat ik van n „ vorder is medelyden, en indien het waar is dat „ gy myn behoudenis verlangt, dan moet een ii weinig tederheid, van uwe zyde de fchaade ,, herftellen, die uwe oogen my hebben aange„ daan. Ik ben hier gekomen om u tegen een' „ ftouten aanflag te verdedigen, en, in vergel„ ding voor myne goedwilligheid en dienst, vind „ ik  over onbetaamelyke Liefde. B47 ,, ik my zeiven verwonnen eD ovcrhecrd, door ,, de kragc van uwe bekoorlykhedeu." ,, Ik beken, Sire," antwoordde toen de Graavin, „ dat het gene uw Majefteit gezegd heeft, ,, my met de groorile verbaazing vervuld, en dat „ ik, niet weetende hoe het aan te merken, ik ,, niet anders konde doen dan ftilzwygen, waar in „ ik nog zou volharden, indien uw Majefteit my „ niet had bevolen te fpreeken. Neen, Sire! ik ,, kan naauwlyks van myne ontfteltenis bekomen: kunt gy, op een' zelvden dag, zoo veel ver„ ontwaardiging met zoo veel goedheid paaien, ,, en tragt gy my, ten keste van myn'eer, de „ gunst te doen verkrygen, die in het bezoek ge„ legen is, 't welk u behaagt my te geeven ? hebt „ gy vergeeten, Sire, hoe fterk myne geheele fa,, milie uwe belangen is toegedaan; en laat uw i, verheven gemoed u toe, om de vrouw te verlei„ den van een' man, thands in.ketenen onder u,, we vyanden? Ach! laat my liever het verlies ,, van zyn' vryheid beweenen; laat my zyn afzyn ,, betreuren , zonder myne droefheid bitterer te ,, maaken, door voordellen die ik niet metgemaa- tigdheid zou aanhooren, indien ze my door iej, mand anders dan myn' Vorst gedaan werden. „ Nogthands, Sire! fchoon gyeen'Voist zyt, is uw gezag bepaald, en dewyl gy een ftellig antwoord pi van my vordert, moet ik u zeggen, zonder de „ diepe hoogachting te krenken die ik u verfchul- d'gd ben,.dat gy my van het leeven, en al deszelvs vermaak kunt berooven, maar .dat gy Q. 4 »» my  248 De zegepraal der Deugd „ my die onfchuld niet leunt doen verzaaken, „ zonder welke leeven en fortuin verachtelyk voor my zouden wezen, en die alleen myn j, troost kan zyn, in alle de wederwaardigheden „ die my door uwe gramfchap zouden kunnen overkomen. Maar zou myn onfchuld, uw Majefleit wel tot toorn kunnen verwetken? Integen. „ deel, behoort de hoedaanigheid van vader over „ uwe onderdaanen, de dienften myner bloedver„ wanten, die van myn' gemaal, zyn gevangen„ fchap, alles eindelyk, u niet te verbinden om >> my te kastyden, indien ik in ftaat mogte zya 3> om den een' te ontëeren, door myne trouw om»» trent den anderen te fchenden ? Ik moet derhalven denken, dat dit gefprek door uw Majefteit 3> alleen is ingerigt, om my te beproeven; nog,» thans ftrekt my deze proef tot eene groote veri, nedering, dewyl Jer twyffeling aan myne deugd in ligt opgeflocen." Hier ftortte de Graavin eenige traanen , en de Koning, diep getroffen door haare droefheid, betoverd door haare bevalligheden, en nog meer door haare deugd, begaf zich, zonder iets te antwoorden , naar het vertrek dat voor hem gereed was gemaakt, om aldaar de ontroering te verbergen, die het zedig en kloekmoedig gedrag der Graavin in hem had te wege gebragt. Hy roemde de bondigheid van haar antwoord, tevens met haareftandvastigheid; en kon niet nalaaten toe teftemmen, dat de reden aan haare zyde was, die veel te ver x'*r} hem was afgedwaald. Al  over onbetaamelyke Liefde. Al wat in zyn vermogen was wende hy aan , om* de Graavin van haare angstvalligheden terug te brengen, en hy fleet het overige van den dag, en den volgenden nagt, in de hevigfte gemoedsaandoeningen. Eindelyk, onmagtigom zyn' hartstogc te overwinnen , of tot een befluit te komen om daar aan door misdaadig geweld te voldoen, dagt hy te rechte, dat vlugten het beste middel was 't welk hy verkiezen konde ; en, bevel tot zyn' vertrek gegeeven hebbende, vermydde hy de Graavin te zien, tot op het oogenblik van zyn vertrek; 't Was by het affcheidneemen, dat hy haar verzogt medelyden met hem te willen hebben, en dat gene hy haar den voorigen dag gezegd had in overweeging te neemen; waar op deze deugdzaame Dame antwoordde: „ dat haare vuurigfte wenfchen „ altoos zouden ftrekken, om zyn Majefteit over „ alle zyne vyanden, zoo wel Inwendige als uitj, wendige, te doen zegepraalen." Terwyl de Koning een plaats ontWeek, die zoo noodlottig voor hem geweest was, enzynegedagten vervuld bleeven met zyne nieuwe' liefdedrift, en de middelen om dezelve te overmeesteren of daar aan voldoening te bezorgen, ontving de Graavin een' postbode, met het droevig nieuws, dat haare echtgenoot overleden was. Uit zyn gevangenlchap ontflagen, was hy op de t'huisreize ziek geworden, en onder weg geftorven. De Graavin bejammerde op de droevigfte wyze zyn' d.>od, en begaf zich eindelyk, naa dat zy o. ver haare zaaken befchikt had, weder ten huize 9* $ van 1  $5® zegepraal der Deugd van den Graave Varuccio , haaren vader; want. geene kinderen hebbende, verviel het Graavfchap van Salisbury weder aan de Kroon. De Koning, verneemende dat zy naar Londen was terug gekeerd, verbeeldde zich dat goed geluk zyne zaak begunftigde, en zich met nieuwe hoop vleijende, liet hy af van aan eene drift langer tegenftand te bieden, die hem zoo veel ongeneugte verwekt had, en die hy nu als geoirloofd aanmerkte. Dan het gedrag van de Graavin deed hem wel dra ondervinden, dat hy zich met ydele verwagtingen geftreeld had; want ontwaar wordende dat hy zyn voorig aanzoek vernieuwde, fneed zy hem alle gelegenheden af van haar te zien, bannende zich vrywillig uit alle gezelfchappen, waar toe haar weduwfchap tot een gepast voorwendzef diende, doch welk gedrag zeer weinig ftrookte met een weduw van zes- en- twintig jaaren, die een der bevalligfte vrouwen van de gantfche wereld was. De Koning, fpoedig haar oogmerk bevroedende, deed alles wat in zyn vermogen was om haar in 't openbaar te doen verfchynen, en verordende ten dien einde de uitmuntendfte feesten; doch hy had nimmer het vermaak van haar op dezelven te zien fchitteren, zynde hy niet in ftaat, om haar buiten haars vaders huis te doen komen, dje, als eerfte Staatsdienaar, doorgaans in Londen zyn verblyf hield. Zulk een ingetoogen en ftreng gedrag kon den Koning niet aangenaam zyn, die, door den langen te-  ever onbetanwelyke Liefde, 25^ tegenrtaud afgemat, gewaar werd, dat zyn geduld gereed ftond om te bezwyken; zoo dat hy, op de jnboezeming van een' meer belangzoekend' dan be-» fcheiden vertrouweling, belïoot zich zeiven blindeling aan zyn' drift over te geeven. Eer hy egter tot het uiterfte kwam, achtte hy raadzaam nog eens den weg van onderhandeling in te fiaan, en in een' brief het karakter van eenen deemoedigeq fmceker aangenomen hebbende, beval hy zyn' vertrouweling, denzelven aan de Graavin te overhandigen. Zy las den brief zonder eenige ontroering. ,, Gy zult zoo goed zyn, myn Heer!" zeide zy tot den gezant, ,, van den Koning te be„ rigten, dat hy zich voortaan de moeite wel kan fpaaren, van my weder over deze zaak te fchry„ ven; zynde het antwoord, dat ik hem gaf op „ het kasteel van Salisbury, het eenige dat hy irn> y, mcr van my te wagten heefc." Dit was alles wat de vertrouweling kon verwerven. De Koning, misnoegd over deze boodfchap, en niet weetende wat weg hy zou infiaan, beval he» de vader van de Graavin by hem te doen komen. Deze, gereed om zyn's Meesters wil te volbrengen , verfcheen op het oogenblik. Hy vond den Koning te bedde liggende, die, zoo dra hy hem zag binnen komen, hem beval de deur wel toe te fluiten, en zich aan de zyde van zyn ledekant neder te zetten. Hem daar op met een verflagen gelaar aanziende, zeide hy: ,, Myn Heer!, weetende dat „ gy van eene beproefde getrouwheid jegens roy „ zyt, benikblydeu, zonder getuigen, overeen »i zaak  25^ De zegepraal der Deugd zaak te kunnen raadpleegen, wa.t bymyn leeven „, belang heeft, waar van myn toekomende rust 9, afhangt, en in één woord, waar van myn gant„ fche geluk moet voortvloeijen. Ik verwagt niet flegts raad van u, maar tevens hulp, die my 9> niemand dan gy kunt geeven; en indien gy myn ,, verzoek afflaat, blyft my geen andere toevlugc „ dan de wanhoop over." Sire!" fprak de Graav Varuccio, „ waar toe s, die neêrflagtigheid van geest, en waarom zon uwe Majefteit die voet geeven, indien het hulp„ middel in myn vermogen ftaat? Kunt gy aan ,, myn' yver en genegenheid twyffelen ? Wat moet „ ik doen ? fpreek, Sire! en denk dat ik niets te 3, moeilyk zal vinden, om u de bedaardheid van 3, geest weder te doen verkrygen, van welke ik 3, zie dat gy beroofd zyt, al moest ik, tot berei3, king van dit oogmerk, my zeiven en al" wat my in de wereld dierbaarst is voor u opofferen. Jaa, 3, Sire," ging hy voort, zyn rechterhand naar den Hemel opfteekende, ,, ik zweer by all' wat heilig „ is, dat ik gereed ben al dat gene te doen wat uw 3, Majefteit my zal bevelen, hoe groot het gevaar ,, ook zyn moge dat 'er mede verknogt is." Myn Heer, zeide de Koning , uwe belofte fchenkt my ten vollen het leeven weder. Ik ,,' twyffelde nimmer in het minfte aan uwen yver ,, om my te dienen; maar ik durfde my niet ver„ meeten volkomen op een hulpbewys te vertrou3, wen, dat ik zelvs in eenige opzichten fchroomi, de van u te vorderen, en het welk evenwel in » uw  over cnbeiaamelyke Liefde. 2 53 uw magt ftaat, zonder dat 'er uw leeven of dat uwer bloedverwanten eenig gevaar door loopt." Hier op verhaalde hy hem, met groote belemmering, en eene ftotterendefpraak, alles wat tusfchen hem en de Graavin zyne dogter was voorgevallen. Terwyl de Koning nog fprak, ion Varuccio zich niet weêrhouden alle teekens van afgryzen en verbaazing, die even geweldig in hem ontftonden, te laaten biyken. „ Sire," zeide hy met drift, „ ik heb een' ééd gedaan, en zulk een' onbedagten ,, ééd als voorheen Jephta's belofte was. Myn „ yver om uw Majefteit te dienen, is al te voorbaa» ,, rig geweest: 't is waar, nimmer kwam het in „ myne gedagten op, dat gy een bewys van zulk „ eenen aart my zoud afvorderen, en dat gy, een „ toeleg op de eer myner dogter hebbende, my „ tevens tot het werktuig der fchande van myne „ familie zoud willen maaken, geloovende my de „ onëer te kunnen doen verzwelgen door de hoop „ op belooning, en op een fortuin, dat zulk een „ hart als het myne niet in verzoeking kan bren- gen. De eerbied, aan de koninglyke waardig„ heid verfchuldigd, laat my niet toe aan uw Ma„ jefteit al dat gene te zeggen, dat de eerlykheid „ van myn hart myzou kunnen inboezemen; maar, ,i zonder my een oogenblik te beraaden, zal ik „ myn' ééd houden, hoe onbedagt hy ookgezwoo,, ren zy, en tot myn dogter alles zeggen wat in „ myn vermogen ftaat, om haar over te haaien tot „ beantwoording uwer liefde: ik zal uwe ftandvas- j» «ge  • 23e zegepraal der DeSgd „ tige tederheid in het gunftigfte licht plaatfen, en „ haar doen letten op het geluk, dat zy, door u te beminnen, kan verwagten: ik zal niet als een „ vader tot haar fpreeken, maar als de vertrouwe- ling van uwe Majefteit; daarenboven betuig ik S) u, dat ik, naa alles gezegd te hebben wat uw „ gantfche hart kan verlangen, gy niet moet den„ ken dat ik eenig geweld zal oeffenen, of eenig ,, ander recht dan dat van voorftelling. Ik hoop ., dat haare deugd ftandvastig genoeg zal zyn, om" „ zich niet door mvne welfpreekendheid te laaten ,, overreeden; doch indien ik zoo ongelukkig was van haar over te haaien, door de veragtelyke ,, rol te fpeelen, waar toe uw Majefteit my heeft uitgekozen; in zulk een geval voorbehoud ik my „ het recht, om het karakter van vader aan te nee- ,, men, en haar te ftraffen naar verdiende. „ Deze, Sire, zyn myne gevoelens; behoud uwe ,, weldaaden en beloften voor fnoode zielen: her- denk dat gy, geduurende onzen laatften oorlog „ met de Schotten, zekeren Lord hebt verweeten, dat hy van een' Barbier een Graav was gewor„ den, door de minnaaryen van den Koning uwen vader 'begunftigd te nebben: zoodanig een ver„ wyt zal my nimmer met recht gedaan worden: het edel bloed, dat door myne aderen vliet, zal my altoos gevoelens inboezemen, die my met ,, verachting zullen doen nederzien op een' ho»gen rang, welke ten koste van myn' eer moet ver- iï kreegen worden." Deze laatfte woorden geüit hebbende, vertrok de Graav, laatende den Ko-  over onbetaamelyke Liefde. 2jj Koning in de grootfte verbystering en verwarring van de wereld. Hy begaf zich terftond naar de Graavin. die hy op deze wyze aanfprak': „ Dogter, ik ftaa u het ,j ongemeenfte voorftel te doen, dat immer door ,, een'vader aan eene dogter is gefchied, voornaa„ melyk zulk een' vader als ik ben, die altoos de „ eer ter harte heb genomen, en dezelve altoos „ boven den doorluchtigften rang gefteld heb. „ Weet dan, dogter, dat niettegenftaande deze gevoelens, in welken ik u heb opgebragt, en „ welken ik met vreugd in uw hart heb aange,, kweekt; weet dan, fchoon ik u liever geftorven 3, zag dan bekwaam om andere gevoelens te" voe- den, ik my egter dezen dag, door het ongeluk 3, van myn lot genoodzaakt vin.i, om u eene lief. deve'rklaanng van wege den Koning te doen, en u, tegen myn zin, te raaden en by u aan te ,, houden, tot het bewyzen van wedermin aan dien „ verliefden Vorsr, die u, met het luisterrykfle }l fortuin, eene ftandvastige liefde aanbied. Een j, ééd, te onbeciagt gedaan, noodzaakt my om tot „ zyn voordeel by u te fpreeken1, en u zelvs te fmeeken, dat gyu aan zyn' ha^st^gE overgeeft: „ doch verder ben ik niet verbonden, en gy zyt „ vry te handelen zoo ais gy het raadzaamst zult ,, oirdeelen: ik beloofde u te verzoeken dat gy 'er toe overgaan zoud, maar niet dac ik het u zou gebieden, of 'er u toe dwingen : dus, waar„ de dogter, om aan myn' ééd te voldoen, bid ik „ u thands 3 eens vooral, den Koning genoegen ,, te  2j6 De zegepraal der Deugd „ te geeven, zyn leeven hangt 'er aan, en het „ behoort dierbaar genoeg by u te zyn, om 'er u„ we eer aan op te offeren." „ Waarlyk," antwoordde de Graavin: „ik verwagtte nimmer een voordel van dezen aart, ,, en nog minder uit den mond van myn' vadèr: „ is 't wel mooglyk dat de Koning zulk een' vreem„ den vertrouweling konde verkiezen , en u den „ fchandelyken last geeven, dien gy by my hebt „ volvoert? Maar, waarde vader! (voegde zy 'er „ by, in traanen uitberftende) kunt gy een oogen,, blik aan myn voorneemen twyffelen? Schoon „ gy in ftaat mogt zyn om by uwe raadgeevingen ,, dwang te voegen, zoud gy my gereed vinden ,, om het leeven, dat ik van u ontving, liever af te ftaan, dan de beginzels van eer, die ik uit uw bloed heb ingezoogen : zeg uit myn naam dan den Koning, het gene ik zelve en anderen „ hem reeds gezegd hebben, dat ik eer den dood „ zal verkiezen dan ophouden een eerlyke vrouw ,, te zyn. Indien myne ftandvastigheid hem nog ,, verder vertoornt; indien zy hemmisdaadig voorkomt; ik ben gereed dezelve door het ondergaan van de wreedfte ftraf te boeten: maar zyn magt ftrekt zich niet uit over myne eer of myn ge„'-weeten, en liever wil ik den dood ondergaan, „ dan in zyne fchandelyke begeerten toeftem„ men. — Dit, vader, is myn laatst en onwrik„ baar befluit-" De Graav Varüccio , door het antwoord van zyn dogter bekoord, omhelsde haar tederlyk, en haar  ovtr onbetaanielyke Lisfde. 257 haar verhaald hebbende hoe de Koning zich by verrasfing van zynen ééd had meester gemaakt* begaf hy 'zich naar den Vorst, om hem verflag te doen wegens het uitvoeren van den last, dien hy hem had opgelegd, betuigende hem op zyn gewis- • fe, dat hy zich volgens zyn' ééd had gekweeten, en zyn dogter niet alleen had geraaden om zich aan zyn' wil te onderwerpen, maar dat hy 'er zyne verzoeken had bygevoegd: hy verzekerde hem tevens , dat zyne aanraadingen en verzoeken zonder uitwerking waren geweest, meldende verder van woord tot woord, het antwoord dat hy zoo op 't oogenblik van de Graavin had ontvangen. De Koning was by uitftek neêrflagtig, terwyl hy op zyne terugkomst wagtte; jaa hy had zelvs nieuwe poogingen aangewend om zynen drift te vermeesteren : ook vond hy Vartjccio's redenen ten uiterften billyk, en bloosde op het herdenken dat hy hem zulk een' fchandelyken last had kunnen opdragen : maar op het berigt dat hy vrugteloos tot zulk een uiterfte was gekomen, verliet hem al zyn deugd; met het verliezen van zyn hoop raakte zyn geduld ten einde, en zich aan wanhoop overgeevende, zeide hy alles wat de woedendfte drift in ftaat was hem in te boezemen. De Graav, wel voorziende dat de zaak hier mede niet ten einde zou loopen, en begrypende dat zyn ftaatsdienaarfchap verder van geen nut zou * kunnen zyn, vervolgde dus zyne redenen: „ Sire, ik heb alles verrigt waar toe ik my verbonden had; en ik hoop dat uwe Majefteit, op zyu' I. Deel. R „ beurt,  258 De zegepraal der Deugd „ beurt, de belofte zal volbrengen, die hy my „ deed van my alles te zullen toeftaan wat ik be„ geerde: ik vraag niet om rykdom of eer-ambten; „ iemand van myne jaaren heeft niets anders dan ti ftille rust noodig; zoo dat al de gunst die ik ver„ lang, niets anders behelst, dan verlof om myne „ overige dagen op myne landgoederen door te brengen." De Koning willigde zyn verzoek in, en hy vertrok nog dien zeivden dag, met zyne vier zoonen , laatende zyn vrouw en dogter met de rest der familie te Londen. Het viel de Koning niet bezwaarlyk, om de reden van dit fchielyk vertrek te raaden: hy begreep gemakkelyk, dat de Graav zich in de zaak onzydig begeerde te houden, en dat hy, tot bewaaring van zyn dogters eer, haar aan haar zelve had overgelaaten, wel bewust dat hy ze in geene betere handen konde vertrouwen; dus had het allen fchyn dat zy meesteres was van haar gedrag, zonder dat men dé behandeling, die zy omtrent den Koning hield, hem ten laste konde leggen. *t Was toen dat deze verliefde Vorst, alle hoop verliezende, ten eenemaalen hetfpoor bysterliep; en geheel door zynen drift bezielt, zyne zaaken verwaarloosde, en op de vermaaken, aan welken hy anders grootelyks was gehegt, geen acht langer floeg. Zulk een vreemd gedrag, bragt het gantfche Hof in verwondering; en dewyl des Konings verliefdheid thands geen geheim meer was, morden de Hovelingen opentlyk over de ftrenge deugd van de Graavin, wytende aan haar den beklaaglyken toe¬ ft and  over onbetaqmelyke Liefde, -59 ftand waar in den Vorst zich bevond. Sommigen waren zelvs van begrip, dat zy verdiende geftrafu te worden; en anderen, 's Vorften hartstogt vleijende, gaven voor, hem door gegronde redenen te kunnen bewyzen, dat hy vryheid had om al zyn gezag tot voldoening zyner hartstogt te werk te ftellen, en zich door geweld gelukkig te maaken, indien hy door het bewyzen van liefde en tederheid daar in niet kon flaagen. De Koning, door deze taal, zoo vleijend voor zyn'hartstogt, overreed, en door zyn.drift zelve weggevoerd, befloot om daar aan voldoening te geeven. Alvoorens hy evenwel tot geweid overging, begeerde hy deze hoogmoedige fchoonheid plegtig op te eisfchen, haar waarfchouwende dat zulks de Jaatftemaal zou zyn, en datzy, hier aan geen gehoor geevende, gehandeld zou worden, als een plaats die door ftorm word ingenomen. Een zyner geheimfchryvers van Staat ontving bevel om deze boodfchap by de Graavin te brengen, en tevens het voorneemen van zyn Majefteit aan haar moeder bekend te maaken. De geheimfchryver voerde het bevel naauwkeurig uit: de Graavin wierd hier over in het minst niet getroffen, en, met eene bevallige onbefchroomdheid antwoordende, zeide zy tot den afgezant: „ dat indien de Koning, het overeenkomj, ftig met de wetten van het ryk en van zyn ge„ weeten oirdeelde, waar van hy aan God verant„ woording zou moeten doen, hy haare goederen, ft vryheid en leeven kon wegneemen; maar datzy j, gereed was die allen tot bewaaring* van haare eer K 2 „op  2.6® De zegepraal der Deugd ,, op te offeren." Dit gezegd hebbende begaf zy zich in haar kabinet, laatende den geheimfcbryver by haare moeder, die, ligter bevreesd te maaken zynde, van angst beefde op alles wat des Konings dienaar haar van de uitwerkzelen zyner billyke gramfchap deed fchroomen ; zy bad hem derhalven om tyd dat zy met haar dogter konde fpreeken, en beloofde alles in 't werk te zullen fteüen, ten einde haar over te haaien, om zich naar 's Ko. nings begeerte te fchikken. Dit verzoek toegedaan zynde, liep zy naar het vertrek van haare dogter, en fprak die, onder het Horten van een* vloed van traanen, op deze wyze aan: ,, Geloof my, waarde dogter, een minnaar „ die een kroon draagt, behoort niet behandeld „ te worden als een ambteloos perfoon, en Vor„ ften hebben altoos het recht van ons te doen „ weeten dat zy onze meesters zyn. Men zal u „ zulks dezen dag doen ontwaar worden, ten zy „ gy u aan de noodzaaklykheid onderwerpende, ,, over u zelve eene zege behaalt, door toe te „ ftemmen in het gene gy niet kunt beletten: u door zulks te doen, ftaat het in uwe magt den ,, ondergang onzer familie voor te komen, en den vreesfelyken ftorm af te wenden, die gereed „ ftaat over onze hoofden uit te barften. Het valt „ voor my zeer hard en treurig, my gedwongen te zif-n u een' raad te moeten geeven, die zoo „ ftrydjg met myne deugdzaame grondbeginzelen „ is, en die ik reeds in uwe vroegfte jeugd u heb li ingeboezemd; ook betuig ik heilig, dat ik u de- „ ze  «ver mbetaamelyke Liefde. 2t5l „ ze raad geeve in weerwil van my zeiven; want „ ik zou my wel wagten u die te geeven, vermerk- te ik flegts de minfte fchemer van uitkomst die „ in fhat was om uwe eer te beveiligen tegan het geweld dat u ftaat aangedaan te worden; maar ,, nog eens, wy m-ieten ons raar tyd en omftan,, digheden fchikken , en voor de overmagt bui„ gen: ben ik in ftaat om een talryke bende op de ,, been te brengen, om u te verdedigen tegen den genen, die dit huis ftaat te befpringen, en u uit „ hetzelve met geweld te onthoeren? Helaas! gy •» gy weet het, ik kan aan deze geweldenaars im„ mers niets dan myne traanen tegenftellen, en op ,, die zullen zy geen acht flaan:-zal ik myne be,, dienden te hulp roepen, en kan hun huisgereed,, fchap pieken en heibaarden afkeeren? Het zou ,, belagchelyk zyn zulks te deuken : dus, myn „ dierbaare kind, is 'er geen waarfchynlykheid o- ver om uw eer te kunnen behoeden; en dit zoo „ zynde, geloof ik, zonder de myne te fchenden, 3, u te mogen raaden, tegen andere ongelukken, „ die ons dreigen, op uwe hoede te zyn, dewyl „ gy 'er niets by wint met ons dezelven op den ,, hals te haaien." De Graavin, die alles wat haar moeder gezegt had, met veel aandagt had aangehoord, ftoorde thands door fchreijen en fnikken haare redv;, jaa door de droefheid die haar hart doorboorde overftelpt, viel zy in zwym aan haare voeten neder. De goede Dame was ten uiterften verlegen , en fchreeuwde om hulp, ook erlangden haare zorgen R 3 eer-  a§2 De zegepraal der Deugd eerlang de gewenscbte uitwerking: de deugdzaame Graavin herflelde , en deze flaauwte fcheen haar hart op nieuw in zyn edel befluit verfterkt te hebben, want zich tot haare onvertroostelyke moeder keerende, fprak zy haar, met afgedroogde oogen en een opgehelderd gelaat, dus aan: „ zyt ,, getroost, Mevrouw! men zal van my niet kun„ nen zeggen dat ik tot bederf myner familie ge> ,, booren werd, en om voor u een onuitputtelyke ,, bron van traanen te openen: het is billyker dat ik alleen de ellende gevoele, die de Hemel goed,, vind my op te leggen: ik moet, gelyk gy ge„ zegd hebt, my zelve naar den tyd fchikken, aan het geweld en de noodzaaklykheid toegeeven, „ en my onderwerpen aan het gene ik niet kan ,, vermyden: ik heb befloten den Koning te zien, „ ten einde ik myne familie tegen de uitwerkze„ len zyner gramfchap beveilige: droog uwe traa„ nen af, en laat ons haast maaken om de bevee„ len voor te komen , die hy mogt gegeeven heb„ ben, om my met geweld te vervoeren." De moeder, verheugd dat zy in haare dogter ee. »e ondergefchiktheid ontwaar werd, aan welke zy grootendeels had gewanhoopt, omhelsde haar tederlyk, plaatfte zich met haar in een kales, en, alleen door haare kamerjuffers verzeld, reeden zy met haast naar het paleis van den Koning, waar zy eerst naar den Staats-Secretaris vroegen, die eenige uuren te vooren aan haar huis was geweest. Deze Staatsbediende, zeer verheugd haar te zien, haastte zich om 'er den Koning kennis van te geeven,  e ver onbetaamelykg. Liefde. 263 ven» en haar vervolgens inleidende, zeide hy: 3, Sire, ik breng u hier het gezeifchap, daar gy zoo lang naar gereikhalst hebt." ■ De Koning trad voorwaards, om de Dames tè begroeten, hen op de bevalligfte wyze ontvangende; waar op de moeder haare kamerjuffers hebbende doen heen gaan, tot hem met afgebroken woorden zeide: „ Sire, ik breng myn dogter hier 3, tot u, om vergoeding te doen voor alle de moei3, jelykheden, die zy uw Majefteit heeft aange,, daan; ik bid u dezelven te willen vergeeten, en 3, die geenzints aan 't overige van onze familie ten 3, laste te leggen." — „ Zyt verzekerd, Me» 3, vrouw," gaf de verliefde Koning ten antwoord, „ dat het gene gy op dezen dag ter myner begun„ ftiging hebt verricht al het voorledene uitwist, „ en dat ik meer dan fchaadeloos gefield ben voor ,, alle de lïrengheden van uwe dogter, door haare vrywillige toegeevendheid van tot my te komen, dewyl zulks de wreede noodzaaklykheid van ge„ weldoeffening, is voorgekomen. Ik ben over„ tuigd dat geen van u beiden immer reden van ,, berouw over deze blyk van infchiklykheid zal „ hebben, maar integendeel, zich daar over ver,, heugen." De bedroefde Dame vertrok toen, en liet haare dogter in de magt des Konings over. 't Was toen, dat deze verliefde Prins, zyn hart geheel aan de vreugd overgeevende, tot de fchoone Graavin alles teders en galants zeide, wat de liefde in ftaat was hem in de mond te leggen, en eiadelyk ziek voor haare voeten nederwerpende, R 4 fiel-  •64 & zegepraal der Deugd ftelde hy voor een oogenblik het karakter van Koning ter zyde, om dat van den nederigften minnaar aan te neemen. Ten laatften liet zyne verliefdheid hem niet toe zyne begeerte langer te mastigen, of de voldoening daar van te verfcuuiven: de Graavin zulks bemerkende, bad hem voor een oogenblik flegts zynen drift te beteugelen, en aan haar een kortftondig gehoor te verkenen; Eduard bewilligde hier in; waar op zy tot hem zeide: „ Sire, gy kunt s» vry gelooven dat ik hier niet gekomen ben om „ uwen wil te weerftreeven, of om u verder te be„ leedigen door in myne weigering te volharden: „ neen, Sire, ik bevind my in uwe magt; myn lot laat zulks toe, jaa myne naastbeftaanden zelvs waren gewillig om 'er my aan over te leve„ ren, fchoon zy het tegendeel behoorden gedaan, ,, en my in de grondregels der deugd bevestigd te „ hebben, die zy my genoegzaam dwongen om te „ verzaaken. Dan ik hoop dat uwe Majefteit over„ tuigd zal zyn, dat myn' deugd de eenige oirzaak „ is, die my misdaadig in uwe oogen heeft ge,, maakt, zynde niets zoo zeker dan dat ik, even „ fterk met uwe goedheid en verdienften ingeno„ men, meer dan honderdmaalen heb gewenscht „ dat de afftand tusfehen ons beiden minder groot „ mogt zyn, op dat ik een middel mogt hebben „ om u genoegen te geeven, zonder eene misdaad te begaan. Myne gevoelens u thands be„ kend gemaakt zynde, zult gy het, hoop ik, ,, niet kwaalyk neemen, Sire, dat ik onderzoek „ doe  •ver mhetaamelyke Liefde, 2o-_y „ doe naar de uwen, en-verzekerd tragt te zyn, „ of gy my de eer bewyst van mv wczentlyk te „ beminnen, dan of gy flegts een begeerte hebt „ om uwen lust te voldoen, en, door mvoe weige„ ring geftoord, 'er zeker punt van eer 'voor u zel„ ven van maakt, om ove? myne tegen/tand te ze„ gepraalen. Myne kieschheid vordert deze op. „ heldering, die ik u bid my te willen geeven " De Koning betuigde hier op, dat hy haar vuuri. ger beminde, dan hy in zyn gantfche leeven iemand bemind had. „ Het is niet door woorden, „ Sire," antwoordde de Graavin, „ dat ik over„ tuigd kan worden, maar door daaden. Ik heb „ flegts eene gunst van uwe Majefteit te verzoeken; „ zweer my dat gy dezelve zult toeftaan, en dan,' „ doch niet eerder, zal ik overtuigd zyn van uwe „ liefde! " De Koning zwoer by ali' wat hy voor dierbaarst en heiligst hield, dat hy de Craavinne alles wat zy vroeg zou toeftaan, al was hec de helft van zyn Koningryk; dan hoe groot was zyne verbaazing, toen hy, door een'ééd verbonden, dien het niet meer in zyn' magt ftond te verbreeken toen hy, zeg ik, de Graavinne, met een' vrolyk allerbevalligst gelaat, en een geruste houding, yaa onder haar gewaad een dolk te voorfchyn zag brengen , dien zy de voorzorg gebruikt had altyd by zich te draagen, federt zy met gewelddaadigheid bedreigd was geworden. Dit moordgeweer wel vast in haar hand vattende, zeide zy: „ Sire, de gunst „ die ,k u te vraagen heb is, dat gy geen' aanval » op rayne.eej doet; dit kunt gy ook niet doca R 5 „ zon-  2'<5{> De zegepraal der Deugd ,> zonder Uwen. ééd te breeken, in welk geval ik ,, de mynen onfchendbaar zal houden, dien ik n „ op myn beurt doe, van naamelyk deze dolk in „ myn' boezem te begraaven. Het ftaat thands „ aan uw, Sire! eene keuze te doen, en my te „ zeggen welken van deze twee ééden gy wilt na„ gekomen hebben." Op het uiten van deze woorden viel zy aan zyne knieën, en tragtte door haare traanen hem tot een deugdzaam gevoel over te haaien. Zy Haagde in haare wenfchen; want de Koning, aangedaan én verrukt', zoo veel deugd en kloekmoedigheid in de ziel der Graavinne te vinden, ftond een gemimen tyd als opgetoogen van verwondering en ontzetting: dan naa een lange poos tot zich zeiven terug komende, zeide hy: „ rys op Me„ vrouw! zoo veel deugd ben ik niet langer in ftaat „ tegen te ftaan. Gy zegepraalt over my, en deze ,, dag heb ik beilooten uwe overwinning te wetti„ gen door uwe deugd te kroonen. Het is 't ee„ nigfte middel dat my overblyft om aan myne ,,. liefde voldoening te verfchaffen , zonder myn' ge3» daanen ééd te fchenden., en zonder my in gevaar j, te brengen van u ongenoegen te verwekken! het is het eenige middel dat my volkomen geluk„ kig kan maaken ! jaa het eenige dat u voegt, ,, dewyl gy den troon waardig zyt! bereid u der- halven om denzelven met my te deelen , om ,, over de Engelfchcn te regeeren, eveneens als »» gy myn hart beftierd." De Koning beval hier op de Lord», die zich aaa  «ver onbeiaamelyke Liefde. -.5-, aan 't Hof bevonden, tot hem te roepen, en ten zelvden tyde om de Graavinne-moeder en de twee Staat juffrouwen gezonden hebbende, beval hy aan hen allen hunne Koningin hulde te doen, aan wier vinger hy gelyktydig een' fchoonen diamantring Hak, na dat hy haar een kus had gegeeven, tot een teeken van zyn' verbindtenis. Hier op beval hy aan een' Bisfchop, wegens zyn uitfteekend verfhnd en geleerdheid in algemeene achting itaande, zich gereed te maaken om zyn huwelyk in te Zegenen, naa dat hy de vergadering kennis had gegeeven van het geheim bedryf dat tusfchen hem en de Graavinne was voorgevallen, vertoonende hen tevens den dolk, die billyk de getrouwe getuige van haar deugd mogt genoemd worden. ' De Graavin bedankte den Koning in de aandoenlykfle uitdrukkingen voor deze herflelling van haar geluk, die zoo onverwagt als edelmoedig was. De moeder betuigde haare dankbaarheid door traanen, die de vreugd haar in overvloed deed Horten; en daar bleef niemand onaangedaan over zulk eer teder tooneel. Men vaardigde renboden af, naar den vader en broeders der Graavinne, om op haat bruiloft tegenwoordig te zyn; en de Koning om- ' helsde hen met zoo veel tederheid, als of de een zyn eigen vader, en de anderen zyne broeders geweest waren. Hy hoopte hen op met rykdommen en eer-ambten. Het huwelyk werd eerst in 't geheim voltrokken, dewyl des Konings vuurige liefde hem niet toeliet naar het vervaardigen der pleg- tig-  26* De zegepraal der Deugd tigheden te wagten, die zyne Majefteit uitftelde tot deD openbaar^n trouwdag. Deze was den eerften Juiy. Alle de Pairs van het Koningryk werden g^noodigd in hunne byzondere rangen te verfchynen, om by de krooning der nieuwe Koninginne tegenwoordig te zyn, die den voorigen avond uit des Konings paleis naar het huis van haaren vaier gevoerd zynde, van daar geleid werd naar de Abtdy van Wesiminfter, alwaar zyne Majefteit zich op nieuw aan haar verbond , en in 't openbaar haar voor Koninginne verklaarde. De plegtigheid der krooning volgde die vanhaare tweede trouw, wanneer zy naar het paleis werd geleid, in het Koningfyk gewaad gekleed, met de kroon op haar hoofd, en gevolgd door alle de Lords en Ladics van het Koningryk, 't welk de heerlykfte vertooning maakte, die men zich by mooglykheid kan verbeelden. Dit alles gebeurde onder de vrolykfte toejuichingen van het volk; en de zulken die eenigen tyd te vooren de Graavin gelaakt hadden, waren, door deze zonderlinge omwenteling van bedryven gedwongen, hulde re doen aan haare deugd, en een meenigte loftuitingen ter haarer eer uit te galmen. De vrouwen en meisjes beyverden zich om den weg, langs welken zy moest gaan, met bloemen te beftrooijen, terwyl de huizen opgefierd waren met de ^fraaifte tapyten, en de lugt aan alle kanten weergalmde van het vreugdegeroep: „ lang „ let-  ever onvetaamelyke Liefde. 269 Jeeve onze fchoone Koningin, wier deugd thand» „ bekrooid is!" Geduurende verfcheiden dagen werden 'er feesten en bals gegeeven, en het was op een van deze dansp:,rtyen, dat Eduard de Ridder-orde van den Kousfeband ftigtte, die in Engeland voor zeer luisterryfc word gehouden. Zyn oogmerk met deze inftelling was j dat in het vervolg de grootfte Heeren het voor een byzondere eer mogten rekenen, wanneer hen vergund werd de liverey dezer fchoone Koningin te draagen, en dat de gift van den Kousfeband, voor hen het ftandvastig voorwerp hunner eerzucht mogt zyn. En uit de zinfpreuk, honi soit qui mal y pense, kan een voordeeliger gevolg ten aanzien der Graavinne getrokken worden, dan dat het welk ten voordeele van Porus getrokken werd; want men heeft met betrekking tot dien dapperen Indiaan gezegd, dat de deugd, fchoon overwonnen, behaaglyk is; maar hier mogen wy te recht befluiten: dat waare en welgevestigde deugd onverwinnelyk is, hebbende die der Graavinne de zege behaald over alle de aanflagen tegen dezelve ge» fmeed, en voor haar den weg tot den troon geopend, door over het Koninglyk gezag te zegepraaien. Een treffend voorbeeld voor allen, om zulk eene luisterryke, en zegepraalende deugd aaa te volgen! Karak.  270 Karakterfchetzen van Filips de II. Karakterfchetzen van Filips de II. Koning van Spanjen. Gevolgd naar Mercier. Reeds federt twee honderd jaaren fluimen deze man. wiens leeven zoo vol gruwelen was, in het toude graf; reeds twee honderd jaaren is Filips pe II. asfche. Maar zyn nagedagtenis is nog niet uitgewist ; zyne euveldaaden waren te groot om van de biilyk oirdeelende nakomelingfchap met ftilzwygen voorbygegaan te kunnen worden; zyne wreedheid, zyne onmenfcheiykheid, zyne moorderyën lieten onuitdelgbaare fpooren na, en de gefchiedenis zou niet zyn, watzy is, — de rechterftoel van het menschdom, — wanneer zy van de fchanddaaden van Filips den II. zweeg. Het graf befchermt de verhevene boosdoenders niet voor het oirdeel der nakomelingfchap, daar hunne tydgenootcn gemeenlyk, zoo lang zy den gedugten fcepter zwaaiden, uit vreeze voor ftraffe, vaneen zweegen. Leevendig ftaat voor mynen geest het beeld van dezen bloeddorfligen tyger, zyn ysfelyk gezigt doet my van fchrik terug deinzen, en ik gevoel een' kille huivering door al myn leden, terwyl ik de pen opvat om het karakter van dit wangedroot te fchetzen! Een Vorst mag zy„e daaden zoo veel bemantelen als hy wil, de nakomelingfchap liat toch eindelyk den fluier op, fielt ze met den fakkel  Koning yan Spanjen. 271 kei der reden, in 't volle dagligt, en weegt ze op de fchaal der gerechtigheidr Wee den Vorst, die van den weg der deugd afwykt, wiens daaden niet door de rechtvaardigheid beilierd worden! Hy zal gevonnisd en veroirdeeld worden, zyn nagedagtenis zal gehaat zyn, en zyn naam in de gefchiedenis met eene zwarte kooie geteekend ftaan. Filips de II. was de waardige navolger van Nero, was wreed en wantrouwend, was eensgezind met de verfchriklykfte rechtbank, met de Inquifitie; onderfteunde ze met al zyn vermogens; was derzelver befchermheer in Flaanderen en Spanjen, en wilde derzelver fchepper in Amerika zyn. Overal, waar deze dwingeland zyne oogen wendde, zag men het bloed als' beeken vloeijen; en de jammerkreet van het onderdrukte menschdom fcheen het aangenaamfte maatgeluid te zyn, dat zyne ooren konde treffen. Zyn gevoelloos hart kende geen' ontferming , en was gefloten voor mededogen ; zyn karakter was wreed, en deze zyne natuurlyke wreedheid wierd nog verfterkt door de grondiiellingen, die hem de Paapen hadden ingeboezemd. Twee zyner waardige handlangers voerden de plannen uit, welke dezen dwingeland ontwierp, plannen, by welke de duivels in Miltons verlooren paradys met lu'der ftemme zouden gejuichd hebben. De Kardinaal Granvelle en de Hertog van Alba , waren naamelyk deze handlangers. Zyn .magt was reeds te groot en te onbepaald voor Eu. ropa's rust; doch zyn onbegrensde eerzucht was 'er nog niet mede verzadigd. Hy wilde meer; hy wil-  271 Karakterfchstzen van Filiïs de II. frilde ook over de geweetens heerfchen, om dat zyne magt daar door de magt van alle andere Vorften te boven ftreefde, om dat dan ieder rebel ketter, en ieder ketter rebel wierd, om dat dan ieder, die niet geloofde wat hy geloofde, ook tegen hem zondigde en dubbel ftrafbaar was. Met de wereldlyke verbond hy de geestelyke magt, en fchiep hier door het grootfte despotismus van alle Monarchyen. Reeds eeuwen lang had zich de Roomfche kerk, Romes voormaalige ftaatsbeginzelen ten model genomen, en de hedendaagfche ontaarte Romeinen wilden zyn, het gene hunne voorvaderen waren, — wereldbeheerfchers. Door godsdienst wilden zy uitwerken, wat dezen door uitmuntende daaden hadden vermogt; zy wilden alle menfchen aan één en denzelvden godsdienst onderwerpen, om dat zy wisten dat het onderfcheid van godsdienst en wetten juist zoo groot niet is. De Vorften van deze eeuw bevlytigden zich om ryk en kerk te vereenigen, en daar door hunne magt te vergrooten. Dan onder alle trotfe, heerschzugtige Vorften van Europa, was Filips de II. de heerschzugtigfte, de trotste; hy overtrof daar in zoo wel zyne voorvaderen als tydgenooten, en erkende den Paus met zyne drievoudige kroon alleen onfeilbaarheid toe, om zelvs onfeilbaar te zyn, om met het krucifix zoo wel als met het zwaard te kunnen beveelen. Wie zoude bet dan gewaagd hebben-, zyne zwakke ftem tegen den dwingeland te verheffen, daar hy vorst en priester tevens was, daar de  Koning van Spanjift. *73 de ohverdraagzaamfte der Paufen met hem in één beiprek ftond en zamenfpande , en door zynen mond alleen de fchriklykfte vonnisfen velde? Moest niet een algemeene geest van vervolging uit deze helfche verbindtenis ontftaan ? moest niet de godsdienst alles onderdrukken, de eenigfte leuze zyn ? O God ! hoe was het mooglyk, dat uit uwe zagtaartige leere, die niet dan liefde ademd, zoo veel kwaad konde ontftaan? hoe was het mooglyk, dat uwe godsdienst van den zagtzinnigen, menschiievenden Jesus, op zulk eene Wyze konde verdraaid worden? Gy fchreef broederliefde vóór; en door broederhaat dagten deze menfchen u te verëeren, meenden met het verbranden van hunne natuurgenooten u een welbêhaaglyk offer toe te brengen! Doch hun gedrag was flegts een masker, niets anders dan fchyn: de godsdienst moest hunne helfche daaden bemantelen. Gy , menfchenvriend , die uw dierbaar leeven voor het algemeene welzyn opofferde, u beminden, u eerden deze menfchen öiet; maar zy offerden alleen aan hunne eerzugt en bloeddorst, zoo veele duizenden hunner broederen óp. Godsdienst was, ten tyde van Filips den II., de bron van alle ongeluk, godsdienst verbande de reden, en veroird^elde menfchen ter dood, die geen afftand doen wilden van deze edelfte gave van den Schepper; godsdienst fchiep wetten, die de menschheid ontëerden; godsdienst verbande kunftfen en weetehfchappen, bragt het domfte by- I. Deel. S ge-  274 Karakterfchetzen van Filips de II. geloof, de bron Van zoo veele euveldaaden, bragt wreede, ongerymde vooroirdeelen voort. Voor haar vlood de vryheid met de rechten van het menschdom , voor haar verfchuilde zich de denkende merjsch, en nam zyn toevlugt in de afgelegenfte oorden der aarde. Onder de befchèrming van godsdienst, verbonden zich de onweetendheid met de dweepery, ontvolkten het fchoone Spanje,' en maakten de heérlykfte landftreeken tot akelige en dorre woestenyen. Filips de II. was Koning van Spanje, van de beide Sicili'én en de Nederlanden, Heer van Tunis, Oran, de Canarifche en eenige andere eilanden van het groene voorgebergte, beheerfcher der Filippyn. fche eilanden, en een gedeelte der Molukken enz., gebieder van Mexico, Peru, Nieuw-Spanje, Chili, en met één woord — van byna alle eilanden, die tusfehen het vaste land van Amerika en Europa.lig. gen. , Filips, wreede, menfehenhaatende Filips! Hoe veel goeds had gy met zulk eene magt kunnen ftig. ten , gy vermogend/te der vorften ! Hoe veele traanen der ellende had gy kunnen opdroogen, welk een flroom van geluk rondom u verfpreiden! Schepper der menfchelyke gelukzaligheid, befchermheer der kunften, vader des volks had gy kunnen worden, aangebeden van uwe tydgenooten, groot en g: acht by de nakomelingfchap! Maar, dit zogt gy niet! wreedaart, gy fchepte geen behaagen in edele vreugde, gy fmeedet flegts ontwerpen, om Europa in boeijens te kluisteren; geen  Koning van Spanjen. 275 geen enkelen dag van uw leeven wydde gy aan het welzyn van het menschdom, gy waart altyd wreed, altyd fomber, altyd bygeloovig; gy ftrafte ftreng met een meer dan Cannibalifche wreedheid. Filips zogt Engeland te veroveren, om dat alles, wat vryheid ademd, by hem gehaat was, en zonder Dkake, die in de haven te Cadix honderd fchepen van de zoogenaamde .onoverwinlyke vloot verbrandde, zonder den ftorm, die deze ontzaglyke vloot uit elkander dreef, zou het model van alle republieken reeds lang vernietigd zyn. Door de gefchiedenis alleen zouden wy de Conftitutie van dit land kennen, alwaar de rechten der menfchen heilig zyn, alwaar de wetten meer gelden, dan de grillen der vorften. Hoe groot zou de magt van Filips geweest zyn, wanneer het hem gelukt ware, ook Engeland onder de beheerfching van zynen fcepter te doen bukken! was Spanje zoo fterk geweest als het fcheen, zou het koningryk van Elizabeth zekerlyk een zyner wingewesten geworden zyn. Gelukkig was het te groot, te uitgeftrekt, om met vereenigde kragten te kunnen werken. In Spanje verftond men de kunst niet, om uit zoo veele volken, als Filips onder zyn gebied had, een eenig te maaken. Alle die groote proyintiën handelden met het moederland niet eenftemmig genoeg, en Spanjes groote magt beftond dus meer in fchyn, dan in wezenlykheid. De rykfte vorst van Europa was, in weerwil van de rykgelaaden mynen van Peru» dikwils zonder S a geld,  276 Kardkterjthtlztn van Filips de II. geld, moest van Genua borgen, en zelvs van 2? 9me belastingen der geestelyke goederen eisfchen. By de belegering van Amiens floegen zyne krygsbenden aan het muiten, om dat — zy geen geld kregen. Zoo uitgeput was dikwils de fchatkamer van Filips. Niets was dit verwaaten mensch te heilig om te ontzien, wanneer het zyne belangens in den weg ftond. Welke hindernisfen lag deze veinsaart den menschlievenden Hendrik den IV. van Frahkryk in den weg, toen deze zich met den Paus wilde verzoenen! Als zwager der drie laatfte monarchen in Frankryk, wilde hy deze kroon zyne dogter Isaeella befchikken. In Frankryk verfchoonde men dezen booswigt niet, fprak overluid van zyne euveldaaden, vergeleek hem met Pharao, en, nog by zyn leeven, fchreef een Franschman van hem: „ Deze oude vorst, die zich met het bloed van ,, zyn' zoon, met het bloed van zyne vrouw be„ zoedelde, wilde, als een andere Xerxes, de „ zee met zyne fchepen bedekken; doch de he-. „ mei verpletterde ze tegen de rotzen van Ierland „ en Schotland. Reeds beeft zyn hoofd van ouder,, dom, reeds ftaat hy met den eenen voet in het „ graf, en zyn ryk wagt flegts op het oogenblik, si ^t zyn jongfte uure flaat, om hun juk af te „ fchudden. Zyn ftaat gelykt naar een ingelegd „ fchrynwerk; het is uit veele ftukken famengem fteld, die zich eindelyk van elkander zullen af„ zondereD." In weerwil van al dezen fchimp en fmaad, bleef het  Koning van Spatijen. 277 Let kabinet van Filips den II. voor Europa altyd gedugt. Als Heer van de fchatten van Amerika en AJia, had hy in alle zaaken byna het overwigt; wist geheel Europa naar zynen wenk te buigen; en hoe trots, hoe veel vertrouwen hy op zyne magt Helde , toonen veelen zyner uitdrukkingen ten overvloede aan. Parys en Orleans noemde hy niet anders dan onze goede fteden, en het zoude hem buiten twyffel gelukt Zyn, de Franfche monarchie tot zyn eigendom te maaken, indien hy van de voordeden, by den flag van St. Quintin op hun bevogten, een goed gebruik had weeten te maaien. Het was alleen de altyd groote Frederik van Prutssen, die deze iunst wel verftond, en, na gewonnen veldflagen , de daar uit ontftaane voordeden zich ten nutte wist te maaken. Doch Filips de II. verftond , gelyk reeds gezegd is, deze kunst niet; anders zou hy Frankryk, ten fpyt van het trotfe Oostenryk, dat den tyd altyd met kuiperyën verloor, op de zelvde wyze hebben kunnen doen bukken, als hy de ligue vernietigd had. Eduard of Karel de V., moesten waarlyk niet in zyn' plaats geweest zyn. De verovering van Portugal, —• wanneer men de bezitneeming van een land zonder een flag des zwaards eene verovering noemen mag, — was het eenjgfte voorded ■ dat Spanje onder de regeering van dezen nwo te beurt viel, die buiten twyffel zich nog veel gedugter voor Europa zou gemaakt hebben, zoo niet de menigyuldige bemoeijenisfen met den godsdienst, hem van den tyd, S 3 dien  27S Karakterfchetzen van Filips de II. dien hy aan den Staat verfchuldigd was, beroofd hadden. Met de vervolgingen der ketters, vergat hy dikwerf de buitenlandfche belaDgen. Deze haatelyke monarch leidde Frankryk om den tuin, en laadde zich hier door den haat dezer natie op den hals. Men zal nog hedendaags in de provintiën fpooren van dezen nationaalen haat tegen de Spanjaards vinden, welker trots in die tydcn by alle volken onverdraaglyk was, daar zy, uit eene buitenfpoorige verwaandheid, aanfpraak maakten op het voorrecht, om de eerfte aller volken te willen zyn. Het was een nieuw fchouwfpel voor de gantfche wereld, toen Karel de V. zynen nimmer beminden zoon de kroon afftond, den fcepter met den roozenkrans, het getydeboek en de tugtroede verwisfelde. Zou dit ons niet ten bewyze kunnen ftrekken, dat de ftand van een' onafhanglyk vorst niet zoo benydenswaardig is, als men zich dikwils wel verbeeld? De plegtigheden by den ftaatelyken afftand van dezen trotfen man, komen my even onnuttig als belachlyk voor; want was het anders dan een guichelfpel, toen hy zich in een doodkist nederleide, en lykzangen op hem deed zingen? Men weet eigenlyk niet, wat Karel den V. bewogen heeft, deze tooneelklugten te fpeelen; doch wel dat het hem kort hier op leed was, deze klugt gefpeeld te hebben. Over 't algemeen genomen , was Karel een man, die niet recht wist wat hy wilde, die altyd het tegendeel van datgene deed, wat  Koning van Spanjen. 279 wat hy had willen doen. Naar dat gene te oirdeelen, wat de gefchiedenis van zyn karakter heeft te boek gefleld, moest hem zyne daad berouwen, moest hy zich beklaagen den troon verlaaten te hebben. Hy ging in een klooster, wierd ras van zyne onderdaanen, en van zynen zoon zeiven vergeeten. Deze deed zich van een zeer flegte zyde zien, was ondankbaar genoeg, de jaargelden, die hy zynan vader, ter belooning van deszelvs ouden dienaar, had toégezegd, in te houden. Dit moest den ouden man fmarten, fchoon hy ook niet zoo eerzugtig en trots geweest ware , als hy werklyk was. Filips liet deszelvs biegtvader en kabinetsprediker in beeldtenis verbranden, en de gefchiedenis verzekert, dat het weinig gefcheeld had, of hy had zyn eigen vader gebrandmerkt, om hem openlyk voor een ketter te laaten verklaaren. De monarchie van de geheele wereld was het geliefkoosde denkbeeld van Karel den V. geweest, de monarchie van de geheele wereld.was ook de vuurigfte wensch van Filips. Karels omftandigheden waren hier toe gunliiger dan die van zynen zoon, en hy zelvs was grootendeels de oirzaak, dat zyn plan mislukte; want zyn broeder, dien hy tot Roomsch Koning had laaten kiezen, wilde vervolgens van deze waardigheid, hoe veel Karel hem ook tot fchaadeloosftelling mogt bieden, geen afftand doen; en dus gebeurde het, dat niet Filips, maar Ferdinand, zyn' opvolger op den keizerlyken troon wierd. De ftaatkunde van Filips was meer kunftig dan S 4 werk-  a8o Karakterjckttzen vem Fium dz II. werkzaam; hy was 'er meer op bedagt om oneenigheden te verwekken, dan om 'er voor zich zejven voordeel uit te trekken; en dit was de reden, dat de ipaanfche monarchie onder zyne regeering meer agteruit ging dan won; want verloor zy niet Tunis t de haven van Goulette, en een gedeelte der Nederlanden? Moest niet Filips, die fnel by het ontwerpen van plannen en langzaam in de uitvoering was, dikwyls de beste gelegenheden daar toe verzuimen, — Hendrik den IV. om den vrede bidden, en geduldig aanzien, dat Engeland hem beipotte. Hy was al te veel ingenomen met zyn geliefkoosd denkbeeld om de godsdienftige belangen te handhaaven, en handelde hier in dikwils zoo onftaatkundig, dat hy zyne vyanden zeiven onderfteunde, om de Proteftanten te benadeelen , en verfpilde dus den tyd, die voor zyne ontwerpen gunftig was, aan pauslyke belangen. Hy wenschte niets zoo vuurig dan Frankryk met Spanjen vereenigd te zien, zogt door de ligue de party des konings, en door deze wederom de li. gue te overwinnen. Op het hertogdom Bretagne maakte hyinsgelyks aanfpraak, om dat de Infante Isabelle een nigt van Hendrik den III. wasdoch het noodlot begunftigde de plannen van dezen arglistigen koning niet, gaf de franfchen een' Hendrik den IV, en maakte Frankryk tot befchermfter van Europa's vryheid, tot een tegenparty voor het trotfe Spanje en Oostenryk. Filips de II. bekreunde zich, als generalisfimus van den Paus x aau geeac voorrechten noch wet-  Koning v&n Spanjen, 2 Si wetten, die het hem zoo dierbaare despotismus, paaien zetten. Hy was befchermer der alleenzaligmakende kerk; op hem was de onbegrensde magc des heiligen vaders overgegaan. Pios de V, een van de hevigfte vervolgers der proteftanten, hield briefwisfeling met hem, begunftigde, bevorderde zyne plannen, en zegende hem, om dat hy zoo. veele duizenden, die niet gelooven wilden, wat de Roomfche Kerk gelooft, door beuls handen liet ombrengen. O myn vaderland 1 hoe gelukkig zyt gy, dat gy de ketenen van een' wreeden Filips, de boeijens van een' keizer Maximiliaan, Fer. dinand, Karel den V. ontworfteld hebt! Hoe veel dank zyt gy fchuldig aan een' Franciscus pen I, een Hendrik den IV. van Frankryk, een Elizabeth van Engeland, die u niet onder het juk lieten brengen, die den magtigften monarch ldpek* moedigen wederiïand booden! De proteftantfche godsdienst fcheen voor Filips den II. een hinderpaal zyner despotieke regeering te verftrekken; hy achtte denzelvcn gevaarlyk voor zyne magt, en wilde de oproerige onderdaanen liever alles inwilligen, dan hun vryheid van geweeten vergunnen. Bygeloovige dweepers laaten zich zekerlyk ligter overheerfchen en in ketenen klinken, dan menfchen die redeneeren en denken; dezen kan de despoot met het krucifix en den geesfel in de hand ligtelyk het zwygen opleggen, en hen beveelen om de ongerymdfte dingen als heilig te befehouwen. De gefchiedenis leert het ons, in welke duistere verborgenheden de priesterfchap S 5 den  2&2 Karaktevfct'ietzen van Filips de II. den godsdienst omzwagteJde, om de aangebooren geest van onderzoek by den mensch aan banden te leggen, om menfchen te beletten dat zy de mon-> nikken als volksbedriegers, als kwaadaartige leugenaars zouden aanzieD. Zulke verborgenheden te willen onderzoeken, was eene beleediging aan de Godheid gedaan. God, die de liefde zelvs is, wierd in toorn ontftooken, en — moest gewrooIcen worden, door priesters, door zyne dienaaren gewrooken worden. Zonder deze verborgenneden zouden de priesters niet ryk, trots en bloeddorftig geweest zyn. en hun belang bragt het mede, dat rebel en ketter op eene gelyke wyze behandeld wierden. De priesters verbanden de deugd, vorderden flegts een blind geloof, en bedreeven alle fchanddaaden en fchelmftukken. Reeds voor Filips hadden zy over Europa den baas gefpeeld; doch onder de regeering van dezen man, klommen zy ten toppunt van grootheid, en alle fpooren van menfchelyke rechten, van deugd en pligt wierden genoegzaam ten eenemaalen uitgewist. Hy, deze Filips, die op de onfeilbaarheid aanfpraak maakte, liet het volgende decreet tegen den eerften ftadhouder van Holland openbaar afkondigen: „ Wy belooven hem, die edel genoeg denkt, „ om de wereld van deze pest te verlosfen, die „ hem dood of leevend aan ons overlevert, of „ hem ombrengt, op ons koninglyk woord en „ trouwe, en als'een afgezant Gods, twintig dui„ zend goudguldens. Indien hy eenige misdaad mogt begaan hebben, zoo fchelden wy hem de- „ zei-  Koning van Spanjen. 283 zelve kwyt, van welken aart zy ook zyti moge: „ indien hy niet van adel is, dan fcheuken wy hem „ den adelfïand, vergeeven ook ieder misdryf dat zyne voorouderen mogten begaan hebben, en verheffen hen insgclyks tot den adeltland." Welke een uitfehryving! welk een taal! Had de wereld ze ooit van een vorst gehoord? De graaven van Egmond en Hoorne, deze edele mannen, wierden het eerfte flagtoffer in de Nederlanden, en de hertog van Alba rekende het zich tot eene eere, agttien duizend menfchen naar het moordfehavot gefleept te hebben. — Gelyk de vorst, zoo was ook de dienaar! Ook de prins van Oranje verfïrekte ten offer van de godsdienftige dweepery, en Filips beklaagde zich alleen , dat het twaalf jaaren te laat gefchied was. Gantsch Europa was in rouw op het bericht van het Paryfche bloedfeest; doch Filips en zy:ie hovelingen juichten by den moord van zoo veele onfchuldige menfchen, rigtten vreugdefeesten aan, om elkander geluk te wenfchen dat de fchandelykfte aller aanflagen gelukt was, dat Karel de IX. dom en moordzugtig genoeg geweest ware, om zyne werkzaamfle en getrouwde onderdaanen in den flaap te overvallen, en te laaten om hals brengen. Flaanderen fchudde het juk van dezen despoot af, leidde den grond tot eene bloeijende republyk, en gaf allen volkeren de les, dat niets onmooglyk is voor menfchen, die ftandvastig befloten hebben vry te zyn. Europa zag met verbaazing en eerbied die  S84 Karakterjchetzen van Filifs de II. die menfchen aan, welke over de onderdrukking, de afkeer voor de raoorddaadige inquifttie, over den yzeren fcepter van Filips, leerde zegepraalen, en hen aanfpoorde om alle bedreigingen allen aanval op hunne vryheid en geweeten te we" derftaan. De inquifitie zelve bevorderde de her^ vorming; want door haare ongehoorde ftrengheid jaagde zy allen menfchen fchrik aan. Wy moeten verftomd ftaan en van verwondering opgetoogen zyn, wanneer wy de Nederlandfche gefchiedenis doorbladeren. Want wat was dit land omtrent het midden der zestiende eeuwe?— moeras! — wie waren deszelvs bewooners? — arme visfchers en zeelieden! Deze menfchen wortelden met de zee, die hen altyd dreigde te verflinden, en met de beproefde dappere foldaaten van Filips, die reeds zoo dikwils den zege op hen bevogterj badden. Ieder geloofde, dat het eene onbezonnen vermetelheid van de Nederlanders was, dat zy het durfden waagen, met den magtigften der vorften , den oorlog aan te vangen; ieder hield hen reeds verwonnen, toen hy van de legers hoorde, die Filips naar Holland zond. Doch wat vermag waare moed niet! De Nederlanders vogten als hel. den, deeden Spanje in het vervolg door hunne kaperyén den grootften afbreuk, en dwongen dezen landaart hen vry te verklaaren. Wat hielpen u toch, magtige Filips, alle uwe listen, alle uwe fchatten, daar gy de van uwen vader aang<ërfde landen verloor? waar toe ftookte gy zoo gaarne in vreemde ftaaten het vuur van op- roer  Koning van Spanjen. 285 roer aan, daar gy niet fchrander genoeg waart, om uwe eigen Janden re behouden? wreede Filips, vergeefs ftroomde dan al dit menfchenbloed, vergeefs putte gy de goud- en zilvermynen van Amerika uit, vergeefs bedorf gy uw eigen Haaren! Op bet einde van uw fchandelyk leeven, naa het voeren van zoo veele oorlogen, naa zoo veele gewonnen veldflagen , waart gy minder groot, minder ryk, dan toen uwen vader u den fcepter overgaf. Gy, die Frankryk en Engeland onder het juk zogt te brengen, gy, die u met de overheerfching der geheele wereld vleide, heerschzugtjge, verwaande, trotfe koniDg, gy moest de billyke vernedering beleeven, dat die menfchen, die gy zoo zeer verachtte, dat die bedelaars, gelyk gy ze noemde, u trotzeerden, over u zegepraalden! Door uwe dweepery verloor gy een land, dat hedendaags ryker is dan alle de Spaanfche wingewesten (*). Wat was de vrugt uwer fchending van godlyke en menfchelyke wetten, van de voorrechten des volks en van de vryheid des geweetens? wat anders, dan dat men u plegtig vervallen verklaarde van een troon, Jen gy door zoo veele euveldaaden verbeurd had? Welk een voorbeeld voor vorften en volken! den eerften herinnert het, wat zy hunnen volken fchuldig zyn; en leert hen, dat de vorst om het volk, en niet het volk om den vorst is: den anderen overtuigt het, wat waare moed kan uit- wer- De Burger Mercier fchreef dit, voor dat «Je revoluties ge. duurende de jaaren 1787 en 1795 in de' republyk dtr Fertcnijdt Nederlanden waren voorgevall*n»  ■?5ó" Karakterfchetzen van Filips de II. werken; wat zy zich zeiven en hunnen nakomelingen Icfauldig zyn. Dan hoe affchuwelyk het karakter van Filips ook zyn mogt; moet men egter, wanneer men onpartydig wil oirdeelen, zyne goede eigenfchappen niet verzwygen. Hy bezat 'er in de daad eenige, -hy verftond naamelyk de kunst, om zyn koning.: iyk van binnen in rust te houden, wist goede ministers te kiezen en die te vormen. Zyne ftaatkunde was veeltyds den besten ftaatsman waardig. Om Mailand te behouden, verbond hy het belang van de republyk Genua door gouden ketenen met de zyne. Tusfchen den adel van Kastiliën, Cata■lomén, Arragon, Navarra, Valetieia en Italiën, bemiddelde hy dikwils cchtverbindtenisfen ^en •grondige menfchenkennis kon men dezen man niet ■wel ontzeggen, en men moet inftemmen, dat hv ■ ten overvloede fchrander was, om zyne ministers zelve te beproeven, vóór dat-hy ze aanftelde. Zvne aandagt omtrent dit belangryke ftuk was onvermoeid; want hem was ten vollen bekend, hoe ge wigtig de kunde der ministers voor den vorst is - daar hy toch grootendeels flegts uit derzelver oo■4 gen moet zien. Verftaac de vorst deze groote kunst, kan hy een fcherp gezigt in 't menschKk hart hebben; dan is hy waardig de regeering 'j„ handen te hebben, en zal door deze voorzigtigheid geleid zelden bedrogen worden. Alleen omtrent ! den hert,°S VAN was hy zoo gelukkig niet m zyne keuze als gewoonlyk, en moest zyc al te groot vertrouwen op dezen wreeden man, duur ge.  Koning van Spanjen. 287 genoeg boeten, met het verlies der zeven vereenigde provinciën. Het ontbreekt my aan woorden, om de bloed» gierigheid van den hertog van Alba uit te drukken. Hy was een man , die de wetten met voeten trad, die aan alle plaatzen.de bloedige fpooren zyner dweepery naliet. In veele Hukken was Filips een werkzaam en aandag ig regent. Hy beval zyn ftaats-raad, in zyn tegenwoordigheid, de gevaaren of voordeden van een' zaak, die voorgedraagen wierd, Jyk  3©o De. door zyne Leerlingen „ lyk zyn. Hebben wy met de Fahfiers geen „ menfchelyk verbond, de natuur heeft ons bei„ den haare geheiligde rechten in het hart ge„ drukt, en die zullen ongefchonden blyven. Zul- ke rechten heeft de oorlog zoo wel, als de vre„ de, en daarom voeren wy den kryg zoo eerlyk „ als dapper. Wy dragen geene wapenen tegen „ weerlooze kinderen, dien wy zelvs fpaaren in veroverde lieden, maar tegen gewapende vyan„ den, die ons ongetergd by Veji overvielen, en „ van wien gy het nog zoo verre in fnoodheid „ wint, als uwe heillooze ziel flegts tot gruwelen „ in ftaat is, doch dien ik, even als de Vejers, „ door beleid en moed, de eenige middelen die „ eenen Romein waardig zyn , zal te ondetbren,, gen." — Dit gezegd hebbende, beval hy zyne byldragers den fchelm uit te kleeden , de handen op den rug te binden, en door zyne eigene fchoolkinderen met geesfelflagen naar Falerii terug te. doen dry ven C*)- De ouders, die naa de ontdekking van dit ver. raad, zich reeds op de uiterfte wallen aan een wanhoopend gejammer hadden overgegeeven, en de weenende oogen van het vyandelyke leger niet konden afhouden, alwaar zy zich hunne lievelingen in den ysfelykften ftaat voorftelden, zagen nu, en (*) Eene zeer naïve afbeelding , van dezen even rechtvaardige als potfige rirafoeffemng, vindt men in liet III. Deel, bl. 5^5. der Romeinjche Gefchiedenïsfen, zoo uitmuntend door den burger M. Stuart befchreeven; en het is oolc uit deien onwaardeerbaarea fchat, dat wy dit verhaal ontleend hebben.  gegeesfelde Schoolmeester. goi en konden geenzints hunne flaarende oogen gelooven, hoe hunne eigene kinderen den verraaderly. ken meester met veelvuldige Hagen ftadwaards joegen , en bezweeken byna van verrukking, toen deze lievelingen van vermoeidheid fchier ademloos, hun kusfchend in de armen vielen. — De gantfche burgery was wel draa by zulk een fchouwfpel te famen gelopen, de overheden zelve hadden daar over den raad belegd, en alle de Falefiers, wier haat en wrok zich eerst liever den ondergang van Veji , dan den vrede van Capena , hadden toegewenscht , waren door dit tocneel zoo getroffen, dat zy om de vrede met de Romeinen fchreeuwden. — De Romeinfche eerlykheid en 's veldheers edelmoedigheid, was de ffof van allegefprekken op de markt en in het raadhuis, alle Hemmen riepen eenpaarig, dat Falerii zich aan Rome moest overgeeven. Eer de gevoelens voor zulk een edelmoedig volk konden bekoelen, vertrokken de afgezanten reeds, om met Camili.us ia onderhandeling te treden. Hy wees hun naar den Romeinfcben raad, by wien zy zich in dezer voege lieten hooren: ,, van u en i, uwen veldheer op eene wyze overwonnen, wel„ ke Goden noch menfchen mishaagen kan, on,1 derwerpen wy ors aan uw gezag; want wat kan u fchooner in de ooren klinken, dan dat wy be„ tuigen, vast te gelooven, dat wy beter onder uwe wetten , dan onder ons eigen gezag zul„ len leeven? Het einde yan onzen kryg geeve „ het gantfche menschdom twee heilzaame voor1 „ beel-  3o2 30e door zyne Leerlingen fcfc. „ beelden; hoe gy de goede trouw gefield hebt „ boven de overwinning, en wy de onderwerping ,, verkoozen, om dezelve te beantwoorden. Wy zyn uwe onderdaanen, wy wagten uwe afgezanten af, om hun onze wapenen, gyzehars en „ dc Had zelve, die voor hun de poorten reeds „ geopend heeft, over te geeven, en deze onderi, werping berouwe ons nooit zoo min, dan u uwe ,< goede trouw." De Raad, die met wederkeerige verrukking deze edelmoedige onderwerping aangehoord en aangenomen had, liet voorts aan Camillus het beleid der verdere voorwaarden over, die nu van de Falifiers niets anders afvorderde, dan de foldy van een jaar lang voor het Romeinfche leger, wel. ke met alle bereidvaardigheid door hun werd op. gebragt. Even geëerbiedigd door deze vyanden, als door zyne medeburgers, keerde hy thands met veel edeler lof in Rome weder, dan toen vier witte paarden zyne zegekar voorttrokken. ANEK-  2o§ ANEKDOTEN. Joachim Rendorp, Vryheer van Marquette, of de uitwe.kzeh van eenen Perzik. (*) In het werk van genoemden Amïteldnmfchen burgemeester, getyteld: Memorien dienende tot opheldering van het gebeurde, geduurende den laatflen Engelfchen oorlog 2 deelcn in 8vo, van 't weik by zyn leeven , flegts weinige exemplaaren voor eenige zyner goede vrienden is gedrukt, doch naa zyn' dood oopentlyk in 't licht gegeeven; leest men (f) onder anderen het volgende: „ Ik eer en acht zyn doorl. Hoogheid, en doe hulde aan deszelvs hoe„ danigheden: en byzonder aan deszelvs ingeto„ genheid, wegens het verkrygen van meerder „ gezag, daar men hoogstdenzelven zoo fchan. „ deJyk by de goede gemeente over verdagt heeft „ gemaakt: maar nimmer heb ik zyne Hoogheid „ in den tyd, dat deszelvs gezag en invloed tot ,» het hoogfte punt gereezen waren, en veeie der »» genen die hoogstdenzeiven in zynen tegenfpoe„ digen flaat befcbimpt hebben, hun hof tot bei, jaaging van eenig voordeelig ambt, voor hun „ zeiven of voor hunne vrienden maakten, iets voor (*} In een volgend Deel van dit Werk , hoepen wy aan onze leezers , eene volledige karakterfchets van dezen fchranderen regent, uit zyne eigene memorien, ea eenige andere ftukken opgemaakt, te zullen mededeelen. Ct) Zie Deel 1. Inleid, tl. 2S-30,  ,304 Joachui IIendoïu», j, yoor my of voor de myneD gevraagd. Ik he» „ altyd onafhangelyk willen zyn, om dus myn ges» voelen op eene vrymoedige, doch gepaste wyze „ te kunnen uiten. • Zou ik dan, reeds geko- „ men zynde tot taamelyke hooge jaaren, zonder „ eenigen fchyn van reeden, zonder eenig voor„ uitzigt van voordeel, alleen (zoo als in eenige belagchelyke fprookjes verteld is,) om de eere „ van aan 's vorften tafel genoodigd te worden, of om het deelen van een Perzik met haare Koning. lyke Hoogheid, (ik fchaam my byna de kwaad„ aartige zotheid van dien tyd te herhaalen) myne „ gewoone rondborftige taal, uitgefprooken in 'ee3, nen tyd, dat dezelve my, zoo ik immer iets gé„ zogt had , fchaadelyk zou hebben kunnen we. „ zen, in laage vleijery en hoftaal hebben willen „ veranderen, — heeft dat eenige waarfchyDlvk„ heid?" Veel gerugts heeft zekerlyk de anekdote van de deeling dezer Perzik gemaakt, die egter door den Burgemeester ah eene kwaadaartige zotheid van dien tyd wordt beflempeld, dim hy zich byna fchaamt te herhaalen, en die hy evenwel met dat al niet ftellig ontkent: dan hoe het hier ook mede moge geit-gen zyn, men verzekert ons dat de anekdote waar is, en wel óp de volgende wvze gebeurt. De vryheer van Marquette bezat een groots karakter, en was met eenen hoogen imborst bezielt, beide blykt zonder eenig ander behulp daar toe te behoeven, uit derzelver Memorien; al nu wie deze hartstogten hulde deed en begunftigde, wa-  vryheer. van Marqueitè, ' 305 waren zyne natuurlylce vrienden, doch die daar tegens kampten gevolgelyk zyne V3'anden, dien hy ook eene onverzoenbaare afkeer toedroeg: het was dus. geen wonder, dat hy tegens den hertog vam Erunswyk Wolfenbtjttel toen ter tyd veldmar* fchalk van dit gcmeenebest, ten fterkften yverde: i s volgens toenmaals loopend geragt, alles tc werk ftelde om zich zeiven en zynen vorftelyken voedsterling Willem den V, ten koste der vryheid van de Nederlandfche natie ia , cn van de voorrechten der fteden in 'tbyzonder, meerder grootheid, aanzien en gezag tc bezorger. Het kost niet misfen of zoodanig gedrag, moest kwelling en minyver in het eerzugtige hart van den Amfteldamfchen burgemeester verwekken , die hier door benevens zyne mederegenten, van een gedeelte hunner geliefkoosd gezag en invloed wierden beroofd: dit deed hem ook alle mooglyke poogingen infpannen, om de maatrege* len van den hertog, met alle kragt niet alleen te keer te gaan, maar dien veldheer, nogthands moet men zeggen op goede gronden, by de natie zelvs verdagt te maaken, als iemand die het betragten van het welwezen van het volk verzaakende, den ftadhouder verderflyke grondbeginzelen inboezemde. Ligtelyk begrypt men dat zoodanig gedrag van den vryheer, met geen gunftig oog by het oranjehuis wierd befchouwd, dewyl de prins zynen gewezen voogd, hoe fchuldig hy ook mogt zyn, met alle mooglyke drift befchermde en zogt tt; verontfchuldigen. Men had den vryheer egter noqI. Deel. V dig,  30*5 Joachim Rendo&ï, dig, want door zyn groote invloed by de vroedfchap van zyn vaderflad, wierden niet zeldzaam de beraamde ontwerpen van dat huis verydelt. Daar wierden dus alle mooglyke poogingen te werk gefield , om Marquette tot de hofparty over te haaien. — Intusfchen was den burgemeester met ruime middelen bedeelt, ook met de aanzienlykfte ambten van het gemeenebest bekleed; en volgens eigen getuigenis (*) , had hy van zyne tederfte jeugd af aan, de grondbeginzelen ingezogen: „ dat ,, geen ingezeten van een vry land, die genoegzaam van middelen voorzien is, wil hy vry en ,, onafhanglyk blyven, tragten moet ambten of „ bedieningen door gunst te verkrygen: dewyl hy j, door de gunstbewyzingen zich altyd meerder j, of minder verpligt maakt, en zich dikwils in gevaar fielt, of minder rondborftig zyn gevoelen te zeggen , of van ondankbaarheid betigd te worden." — Deze grondbeginzelen aankleevende, zoude het dus te vergeefs geweest zyn, dat men den vryheer van de zyde des eigenbelangs had aangeklampt of zoeken te winnen, neen hier was de man, ingevolge zyn eigen getuigenis niet vatbaar voor! het moest dus op eene andere"boeg gewend worden, en hier toe wierd zyne aangeborene eerzugt te baat genomen: dit gelukte leezers, en eene perzik voltooide zyne bekeering! Tot bereiking dan van het gemelde doelwit, fpaarde men geene middelen, om den burgemeester op nieuw ten hove te lokken; zulks gelukte: hy (_*). Zie Memorie», 1. Deel Inleiding, tl. li.  vryheer van Marquetü. 307 hy wierd daar te boven van tyd tot tyd ian 's vor* ften tafel ten eeten genoodigd; en hier. was het, dat deze hooghartige ziel even als een' tweeden Adam , door eenen ruigen appel met eene vrouwelyke hand op eene vriendelyke en bevallige wyze aangeboden, aan 't wankelen raakte, en uit eerzugt als door een toverdrank bezwymelt, ten laatften aan de verzoeking hulde deed , en be. zweek. — Want aan de zyde der ftadhouderesfe Wilhelmina aan den vorftelyken disch gezeten, fneed deze princes een perzik in tweeën, en bood die op eene aanminnige wyze den burgemeester aan: hynam! hyat! en zoo men verzekert, is hy van dat merkwaardig tydftip af, een getrouw aankleever van het oranjehuis geweest! Gedagten van J. Rendorp, heer van Marquette, over ds goede trouw der vorften en hovelingen. Van koningen en vorften te verwagten, dat zy zich naar tractaaten vrywillig zullen fchikken, wanneer ze met hun belang ftrydig zyn, is onbezonnen. Geen middel is 'er immer geweest, men leeze de gefchiedenisfen van alle tyden, om der vorften ongerechtigheden tegen te gaan, dan eene genoegzaame krygsmagt. Wy (ons gemeenebest) hebben dat te meermaalen, maar nimmer gevoeiiger beproefd, dan in den laatften engelfchen oorlog. Onze redeceeringen, onze betoogen om het V 2 on-  3o8 Joachim Rendorp, onrechtvaardig en, het geweldig gedrag der Engel, fchen aan te toonen, waren fraay en gegrond: maar de klem ontbrak er aan: deze kon niet gevonden worden, dan in 'c getal onzer oorlogfchepen, en die hadden wy niet (*). Die zich op de edelmoedigheid der vorften verlaat, wanneer hun belang daar mede ftrydb is, bedriegt zich grovelyk. — Aan de hoven in 't algemeen, hangt de ftaat der gunftelingen af van de oogenblikkelyke, en dikwils grillige gevoelens van den vorst (f). Men bedriegt zich dikwils grovelyk, wanneer men ftaat maakt, dat het gedrag der vorften, van hunne ministers, of van de genen die in 'c hoofdbeftier der zaaken zyn, geregeld word, naar hun waar belang, of dat der landen die zy regeeren en beftuuren (§). De historiën van alle tyden ieeren, dat eigenbelang der vorften wetboek heeft opgefteld en dat op het naakomen der travaten, geene andere ftaat gemaakt kan worden , dan voor zoo verre zulks met dat belang ftrpokt, of ze met geweld tegen geweld, des noods gehandhaaft iunnen wor" den (|). De ondervinding heeft ten allen tyde geleerd, dat het den vorften gemeenlyk zeer onverJchil! C*5 Memorien, dienende m opheldering van het geleurde geduurende den laaiIIe;, Engelfchen oorlog, ƒ. Deel, tl. 42 Ct) ». tl. 86. CS) u>. bi. 92. CD n. & 115. / 1  vryheer van Marqiiette. S09 lig is, op' wat wyze zy hunne oogmerken bereiken (*). Aiie Hoven denken en handelen op de zelvde wyze: hun oogmerk te bereiken, is de zaak, de wyze op welke, onverfchillig. Eenen verdervenden oorlog aan eenen bondgenoot te berokkenen; tot deszelvs byftand zop weinig mooglyk te befteeden; deszelvs belang op te offeren, als het eigen daar door bevorderd kan worden, is de handelwyze van alle vorften, in alle tyden geweest. — De éón is niet beter, als ik het zoo zeggen mag, dan de ander; vriendfchap, edelmoedigheid, en diergelyke deugden zyn maar klanken in de zedenleer der hoven. Men bedriegt zich, zoo men denkt dat Machiavel zyne eigene gevoelens aan den dag heeft gelegd , 't zyn die der hoven , die hy gefchetst heeft (+). De gefchiedenisfen van alle tyden leeren, hoedanig de vorften de traöaaten hebben nagekomen, en welke paaien zy ftellen aan hunne verpligting; naamlyk geen andere dan hun belang, 't Is niet van tractaaten, maar van 't belang der vorften in haar behoud, dat de republyk haar heil te wagten heeft (§). (*) ». bl. n8. (tD IS. II. Deil, bl. 176. (§) B. U. Dctl, bl. 298. V 3 ictt  gto Iets over de gefchriften £fc. ■ Iets over de gefchriften van Mr. Pieter Paulüs. Jr. Willem Gusta-af Frederik, graave van Bentinck , heere van Rhoon en Psndrecht, befchreeven in de orden van de ridderfchap cn edelen yan Holland en West - Friesland , bailjuw en fchout van 's Giavenhage , hoog-heemraad van Rhynland, dien grooten remoteur van de ftedelyke regenten in Holland, op naame en van wegens Willem den V; naa de revolutie in hegtenis zynde genomen, begaf zich, zoo men dagt om verveeling voor te komen , vlytig aan het 1 eezen. Veelen die zyne graavelyke genade van naby kenden, en wisten, dat het beoefFenen van letteren tot hier toe juist zyn zwak niet was geweest; Honden hier over zeer verwonderd , en nieuwsgierig te weeten, over welke onderwerpen deze lectuur mogt rouleeren; jaa men hield het voor zulk een ongehoord verfchynzel, dat het ten gevolge had (zoodanig 'er word verhaalt, en verder geeven wy het voor geen waarheid,) dat 'er eene commisfie naar hem toe wierd gezonden, om hier onderzoek naa te doen, aan wien hy op de vraag welke boeken hy toch zoo vlytig beftudeerde, tot antwoord zoude hebben gegeeven: ik leeze Mr". Pieter Paulüs, over het nut van de Sladhouderlykè Regeering! Mr. Pieter PaüLüs , over de Unie! Mr. Pieter Paulüs, over de Rechten van den Mensch! Iets  Iets betrekkelyk den raadpenfionaris P. L. van de Spiegel. Toen dezen ftaatsminister in zyne propofitie op den ii February 1787 (*) ter ftaatsvergadering van Zeeland gedaan, het nationaale fonds, dat toen ter tyd tot de beste eindens was ingefteld, met de afzigtelykfte kleuren had afgefchetst, bleeven de gedeputeerden vaa Zierikz.ee niet in gebreke, om naamens die ftad, den 26ften daar op volgende, in hunne advizen (§), zoo over de vry wat opzigt gebaard hebbend? dank-addresfen door een groot aantal ingezetenen aan de ftaaten van Zeeland als ter verdediging van het nationaale fonds, den minister, niet alleen zyn kwaade trouwe te verwyten, befchryvende dit fonds ,, als uit edele principes „ ontftaan, en niet anders dan de grootfte blyken „ van menschlievendheid en edelmoedige byftand van ongelükkigen aantoonende, en gegrond in „ dat loffelyk karakter van onze natie, die om j, haare mededeelzaamheid en hulpe jegens ongelukkigen zoo beroemd is;" maar befchuldigden den raadpenfionaris daar te boven: „ dat hy zich „ fchuldig had gemaakt, aan partydigheid tegens „ zyne inftruftie; — dat hy ten opzichte van „ hunne committenten had geëmitteerd zyn »» P^gtj CO Zie Verzameling yan StuMert, by Chalmot, XI. Deel bl, S. CD bl. 66 en 70,  31a Iets betrekkelyk den raadpenfionaris »i pligt, van zonder begunftiging van iemand, een ,, ieder recht en juftitie te doen; — dat zulks moest afgeleid worden uit een byzonder atca„ chement voor de ftad Goes, daar hy tegens zy. ,, ne inftruöie aan, het ambt van raad bekleedde; „ — dat zulke willekeurige handelwyzen alle or,, de der regeeringe vernietigden , en wederom „ aanliepen tegens een artikel van zyne inftrudtie; „ w dat hy wel aan Hun Ed. Mogenden heeft ,, gedenuntiëerd de vergadering van het nationaal „ fonds, maar een diep ftilzwygen gehouden van „ andere gewigdge zaaken, bedoelende daar me,, de de aSte van verbindtenis tusfehen eenige re„ genten in Zeeland opgerigt, en de werkelooze i, onverfchilligheid, waar mede de regeering der „ ftad Goes, het plunderen van zoo veele burgerij huizen heeft aangezien, zonder noch door de ,, juftitie noch door de militie, te hebben mede„ gewerkt, om dat oproer te fluiten en de fchuh „ digen te ftraffen; niettegenftaande de fpeciaale „ refolutie by Hun Ed. Mog. daaromtrent geno. ,, men; al welk couranten-nieuws voor de digniteit „ van Hun Ed. Mog. veel meer beledigend was, „ en vry meer ernftig in befoignes behoorde on,, derzogt te worden , dan het nationaale fonds &c." De peniionaris bleef niet in gebreke, om reeds op 'den iften Maart daar aan volgende, over alle deze befchuldigicgen in de beide advifen te vinden, een verantwoording (*) hier over ter vergadering in te geeven, die buitengemeen kucftig is (*3 Verzameling ut fupra'^ih 71,  P. L. VAN DE SPIEGEE. 313 is famengeweeven, doch volgens het oirdeel vaa veelen zyne onfchuld wel bepleit, maar niet voldingt: dan zoodanig onderzoek niet tot ons ontwerp behoorende , gaan wy flegts tot de pasfage van die periode over, die wy enkel buteeren, en waar in dien ftaatsmatf deze betuiging en wensch doet: ,', ik beb toch mynen arbeid wel aan de le„ den van ftaat verbonden, maar niet myne eer, „ en zoo 'er iets van de voorouderlyke vryheid overblyfc, hoope ik, dat het dit moge zyn: „ dat de eer zoo vel als het leeven en goed der ingeze„ tenen, tegen de partydigheid of overyling van poli' ,, tique uitfpraaken zal beveiligd zyn (*)." ■ Vergelyk nu de daaden en handelingen van dezen minister naa de omwenteling van 1787, toen hy tot raadpenfionaris van Holland was aangefteld , met dit gezegde; en, ik vraag u leezer! — hebt gy immer, grooter contrast gezien? C*) Verzameling ut fupra , U. 74. V 5 hts  3 Ï4 lcts ov^r de plundering Iels over de plundering in 's Hertogenbosch. Men weet dat de generaal van der Dussen, ia den tyd dat 's Hertogenbosch zoo deerlyk wierd geteisterd, en geduurende drie dagen en even zoo veele nagten allerjammerlykst uitgeplunderd, als gouverneur in die vesting het bevel voerde. Hy was een man die fchoon oranjegezind, door en door eerlyk was, en de volkomenfte rust en orde door zyn voorzigtig en welgeregeld beftier onderhield: dan 'er viel niet op, den Bosch moest het flagtoffer van de vryheid-ademende denkwyze haarer ingezetenen worden; tot boeting der wraakzugt van gevloekte despooten, moest de jammerkreet, van moord, plundering, maagdefchennis enz. zich op het deerniswaardigfte binnen haare muuren doen hooren! Want genoemde gouverneur eenigen tyd voor dat gemelde en verdere gruwelen, welke de losbandigheid aan dronkene en opgeruide foldaaten en ander gemeen volk inboezemt, zich verhefte, door den erf-ftadhouder naar 's Hage wierd ontboden; doch hy verontfchuldigde zich van die reize, uit vreeze dat 'er eenige disordres geduurende zyne afwezigheid onder het guarnifoen mogte voorvallen : dan weinige dagen voor den noodlottigen 8flen November, kwam de GeneraalMajoor R. Douglas uit 's Hage naar 's Bosch, en bragt eene Heilige order van zyne hoogheid aan den generaal van der Dussen, om op zigt dezes  in 's Hertogenbosch. by hem in '* Hage te komen: daar viel niet op, hoe huiverig ook, hy moest gehoorzasmen, en hy gaf daar op het commando aan Douglas die Commandeur van deze vesting was, over. Den gften November zynde de dag der opening van dit akelig treurtooneel, was 'er 's avonds asfemblée aan het huis van den Commandeur Douglas; en ziet, op het alleronverwagtst, word de vergadering door eenige tambours van het guarnifoen geflagen; ingevolge het getuigenis van een oor- en ooggetuige, wilde eene Dame, die met des Commandeurs huisvrouwe aan een en het zelve fpeeltafeltje zat, door een vreesfelyk geraas dat 'er kort naa het Haan der trommen volgde, ten hoogden verfchrikt, opftaan en naar huis gaan; doch de Commandcurfche zogt haar gerust te ftellen, met te zeggen: Mevrouw! verfchrikt niet, het is niemendal, misfchien zullen'er wat glazen ingeflagen worden, doch daar mede z$,l 't ook wel gedaan zyn. Dan het geraas al fterker en fterker wordende, en het gejoel van 't volk aanwinnende, wilde een Kapitein van het guarnifoen die zich ook aan het huis van den Generaal bevond, heengaan, zeggende: ik geloof waarlyk dat ik daar ook de ftem van myn volk hoore: doch Douglas hield hem tegen, met hem als 't ware toe te graauwen: myn Heer! gy zult hier blyven, als 'er ordres moeten gefield worden, zal ik die wel weeten te geeven. Het is byna niet mooglyk om zich een denkbeeld te vormen, van het allerakelykfte treurtooneel, welke deze zoo wel geftelde Had in dat noód- Jet-  316 Iets over de plundering lottig tydvak van den 8ften, pden en roden No- vember 1787 onderging! Eene accuraate lyst (*) toont ons, dat 'er in die kring van driemaal vier- en- twintig uuren een getal van 879 huizen , waar van veelen der aanzienlykften, ten deele geheel uitgeplunderd , ten deele voor een gedeelte, en ten deele de glazen alleen zyn inge- flagen! > Met alle de trekken van een hart- kwellende angst, waarde den van zyn lot onzekeren inwooner, binnen en rcndsomme die ftad; en, uit alle poorten zag men honderden van menfchen, gedeeltelyk half gekleed, met de doodverf op hunne gezigten geprent, heen vlugtende, en het Opperwezen om byftand aanroepende; zoo dat de omliggende dorpen met de ellendelingen wierden opgeprr.pt! Ouders hadden hunne kinderen, kinderen hunne ouders verlooren! — Alle paarden en rytuigen wierden de ftad uitgevoerd, meerendeels overlaaden met oude lieden, zieke menfchen, en jammerlyk kermende vrouwen en kinderen; jaa men zag onnozele zuigelingen die uit hunne wieg waren genomen , of van 's moeders borst gerukt, op karren liggen! . Niet min akelig en treurig was het vooruitzigt voor de zoodanigen, die uit meerder moed of om derving van hulp in de ftad bleeven : zy konden het deerlyk lot dat hun wagtte niet berekenen! veelen wisten niet, wat van hunne bedgenooten, kin- 05 Zie Verzameling van Placaaten , Refolutien en andere au. thtntyke. Stukken, by J. A. db Chalmot, XIV. Deel, bl. 184»  in 's Hertogenbosch. 3'? kinderen of vrienden geworden was! zy zwierven in de onzekerheid, wat van hunne bezittingen en goederen zou over biyven! —— De lugt weergalmde door de aaneengefchakelde oproerkreet van oranje boven, vivat de prins van oranje ; cn, door het roeren van trommen, het fchieten door de ilraaten en in de huizen, het geweldig openflaan van kisten en kasten, werd het gehoor als 't ware verdoofd, en het verltand bedwelmd! — Terwyl nu die roofzugtige benden, alles wat onder hunne fchendige handen viel, plunderden, aan Hukken floegen of verbrandden, hield een beestagtig en wellustig gedeelte daar van zich onledig, met getrouwde vrouwen, jonge dogters, meisjes die nog geen vryfter waren , te ontëeren en te fcheuden, fomtyds zelvs in tegenswoordigheid van hunne caastbeftaanden; eenige ook van deze tedere wigten niet beftand tegens zulk een onnatuurlyk geweld, hebben 'er het leeven by ingefchooten; jaa enkele volwasfene menfchen, zyn in hunne wooningen dood gevonden! De afgryzelyke brutaliteit van een dezer plunderaars , fteeg tot dien trap van onmenfchelykheid, dat hy een jongetje van agt a negen jaaren dat deerlyk huilde, by de beenen opnam, dat met 't hoofd om laag in een moerasfige floot in de modder duwde, daar het kind wel draa fmoorde en den geest gaf. De vryheidminnende Stads-Penfionaris Anth. Martini, die braave vaderlander, moest ook niet verfchoond blyven, maar deerlyk in het lot der ge-  $ i B Iets oïer de plundering in 's Üértogenbosch. geplunderden deelen; want na de meeste vertrek* ken van zyn huis te onderfte bóven gegooid, d« goederen geplunderd en het gereede geld geroofd te hebben, brak de bende in zyn boekvertrek, alwaar zy alle zyne losfe papieren betrekkelyk'^e ftad en mcyerye, met veel moeite en kosten ^erzamelt, gelyk ook de bundels van ftads cornmisforiaalen en andere ftukken , naar openhakking der geflotene tafels, laaden en lesfenaaren uit den anderen haalden en op den grond wierpen, verftrooiden, vertrapten en veele in het ongereede bragten of van onbruik maakten ; ook aldaar gouden en zilveren penningen, zoo aan de ftad als aan hem zelv' behoorende, ftoolen (*). Zie daar Bataaven een zeer flaauwe fchets van het deerlyk lot, dat een van uwe bloeijenfte fteden en derzelver inwoonders, heeft moeten ondergaan; en dat, door wie? — door bezoldigde krygsknegten, die van den noestigen arbeid van burger en boer leevende, in plaats van ingevolge hunne beftemming en pligt, derzelver have en goederen tegens alle geweld en overlast te befchermen, die op eene godtergende wyze, zelve plunderden en vernielden. • Wie nu de waare aanftookers van dit en gelykfoortige treurbedryven, welke ter dier tyd ons 'vaderland zoo deerlyk folterden , gewees.t zyn , kan men eerder gisfen dan met zekerheid bepaaleh. Intusfchen zullen die booswigten, zy mogen zyn wie zy willen, misfchien de draf der wereld- lyke CO zie Stukke» als boysn, IX, Deel, bl. xi.  Smedig antwoord van eene vrouwe. 3.^ Jyke rechtbank ontduiken; dan de wreekende gerechtigheid van het Opperwezen ral hun vervolgen! — Ook zullen hunne naamen eerlang in 's lands gefchiedrollen opgetekend en met afgryzen geleezen worden; jaa wie weet, of niet nog de jongelingfchap van dit tegenswoordig geflagt,- die aan hunne kinderen zal doen boekftaaven; en, aan hun zeggen: ,, zie daar kinderen de naamen van die „ booswigten, welke oirzaak zyn, dat onze va„ ders bedorven, onze moeders, moeijen en nig- ten ociëerd en gefchonden, en wy zoo wel als ,, gyiieden in behoeftigheid ons leeven moeten „ doorbrengen : verzuimt niet, warmeer gy ook „ kinderen zult gekreegen hebben, om hun hier ,, van te verwittigen, ten einde deze uitvaagzeis „ van het menschdom, van geflagte tot geflagte „ tot in de voleindiging der eeuwen, mogen ge- vloekt worden." Sneedig antwoord van eene Vrouwe. Aaron de vyf- en- twintigfte Kalif, werd op zekeren dag aan het hoofd van zyn leger llaande, door eene vrouwe aangerand , die hem klaag-ie over verregaande baldaadighed^n, welke de foldaaten op haar landgoed hadden gepleegd. —— Aaron al te toegeevende, voor al te noodzaaklyke foldaaten, zeide aan deze vrouwe: hebt gy nimmer in den Alkoran gelezen, „ dat de vorften alle de landen bedroeven daar hunne legers doortrekken ? " 3> jaa,  3^ Zonderling* anekdote 13 c. — jaa," was het antwoord van de Vrouwe," „ maar ik heb ook gelezen: dat de huizen der vor. 5> ften zullen uitgeroeid worden, om hunne ongerechtigd ,, heids wille." ~ Zonderlinge anekdote voorgevallen by de vastftelling van het eeuwig edikt, ter feclufie van de stadhouders in de provintie van Holland. Toen de Staaten van Holland in den jaare rcTrj?, het zoo vermaarde eeuwig edikt ontwierpen en vastftelden, waar by het ftadhouderfchap voor altoos wierd vernietigd, fneed zeker lid der vergadering, terwyl de fchrandere Jan de Wit alles van alle kanten wel verzekerde, eenig perkament met een pennemes aan fnipperrjes. —— Men verwonderde zich over zulk een beuzelagtig bedryf, ia de vergadering van Holland, terwyl eene zoo gewigtige zaak het onderwerp der raadpleegingen was. —\ Men vraagde dan den man, waarom hy zulks deed? „ ik beproef," was zyn antwoord, by den neus neerkykende: „ of papier, perkament en zegels, ook befland zyn tegens flaal? "