30 C 39   c   EEREPRIJS. GESCHONKEN AAN DOOR DE ^ommt«« van @aflW0rt»jl DER SCHOLEN, TE   SCHOOLBOEK JEN VADERLANDSCHE DEUGDEN. NAAR DEN ZEVENDEN DRUK. UITGEGEEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ: TOT NUT VAN 't ALGEMEEN. TE A M S T E R D 4' Mt bij HARMANUS KEIJZER, CORNELIS db VRIES, e n l HENDRIK van MU/STER, Boekverboopirs, 1798.  Zonder die genen, onder de Kundigheden, uit, welk de nuttigfte gevolgen kunnen hebben, die de meeste betrekking hebben op 't gebruik des burgerlijken levens, op de zeden en op de Deugd; die welken de Ziel en den Geest verheffen. L. R. de Caraduc de la Chaiotais.  BERICHT. dLan Hoofdbefluurers deezer Maatfchappij te ken» nen zijnde gegeeven, door Curatoren der Nederduitfche Schooien te Amjlcrdam, dat dezelven, voor de Armen' Schooien dier Stad, gaarne van d& Werkjens door deeze Maatfchappij uitgegeeven , zouden willen gebruik maaien, bijaldien in eenige van dezelven zekere noodig geachte veranderingen konden worden gemaakt , oordeelden Hoofdbeftuttrers, dezelven aan hen ópgegeeven zijnde, het, ter bevordering van het oogmerk deezer Maatfchappij, belangrijk genoeg daartoe te ver/laan; te meer, daar hier door, in het wezen dier Werkjens zelve, niet alleen geene verandering werd gemaakt; maar zelfs de omfiandigheden van den tijd eenige van die veranderingen eischten. Van hier, onder anderen, dat dit Schoolboekjen nu den titul draagt van Schoolboekjen van Vaderlandfche Deugden, in plaats van, zo als voorheen Nederlandfche; gelijk ook foortgclijke verandering, op bladz. 5 wordt ge* Venden. Op last vau Hoofdbeftuurerss Amfterdani, den ijdt-n van Grasraaaud, 1793.  AAM Dl ONDERWIJZERS DER JEUGD. Ieder Land heeft zijne bijzondere zeden en volks» geaartheden. — Dat bij de eene Natie eene Deugd is, kan bij de andere als een Gebrek befchouwd worden; — ik behoeve dit niet verder aan te toonen, de zaak zelve is genoeg bekend; intusfchen is het eene waarheid, dat, zal eene Natie bewaard blijven bij haare bijzondere deugden en Zeden, zulks de Jeugd moet ingefcherpt worden. De verbastering der zeden, de zucht om al wat vreemd is, na te volgen, toont genoeg, hoe zeer dit verzuimd is. Laaten wij Nederland zijn eigen Kroost wedergeeven, en het zelve niet onkenbaar maaken, door het, vroegtijdig, vreemde en verbasterde zeden in te prenten. Met zulk een oogmerk heb ik dit Schoolboekjen famengefteld, ten einde de Kinderen fpeelende, dat geene te leeren, het welke zij, als Nederlanders, weeten en betrachten moeten: en hoe verre hier aan voldaan zij, laat ik elk onpartijdig Mensen beöordeelen. M. NIEUfFENHÜTZEN.  EERSTE LES. JAN en zijn MOEDER. EENE SAMENSPRAAK. Hmoede r. oor eens, Jantjen ! leg een oogenblik uw fpeelgoed neder; ik heb u iets te vraagen. jan. En wat is dat? Moederlief! moeder. Weet gij wel, waar gij geboren zijt? jan. Ja — hier in dit Land. moeder. En hoe noemt men dit Land? jan. Dat weet ik niet, lieve Moeder! moeder. Dit land noemde men eertijds Nederland, nu de bat aafsche republiek, en die 'er in woonen Nederlanders, nu bataaven, of bataafsciie burgers —- onthoud dit wel. Maar wiens kind zijt gij ? — jan. Wel, Vaders en Moeders kind. (Wier viel hij zijne Moeder om den hals en kuscke haar.") moede r. Maar zeg ik niet wel eens tegen u: als gij dit of dat niet laat, zijt gij Moeders kind niet? JAN. Ja, als ik niet zoet, maar ftout ben. moeder. Dat is, met andere woorden,als gij uw' pligt niet A 3 doet:  (<) doet: — dus hebt gij, als een kind van uw' Vader en Moeder, «pligten te betrachten. — Als ik, bij voorbeeld, tegen u zeg : gij moet ftil zitten, dan is dat Uil zitten uw pligt, dewijl moeder het u bevolen heeft: en wannéér gij dan ook ftil zit, betracht gij uw' pligt. TWEEDE LES. moeder. Wat zeide ik u deezen morgen, Jan ? jan. Dat ik, als kind, pligten te betrachten had. moeder. Juist,mijn Kipdien diebeftaanindatgeene,'t welk uw Vader, Moeder of Meester u beveelen; — en daar deeze niet onredenlijk zijn, zal ook hun bevel redenlyk weezen: — Maar nog eene vraag, Jan ! zoudt gij wel altijd een kind willen blijven? zulk een klein Burgertjen ? jan. Neen, ik zou wel gaarn een groot Burger worden ! moeder. Bestig! —— maar zoudt gij dan ook niet gaarne een goed Burger worden! jan. ó Zo gaarne ! moeder. Ja maar, om dat te worden, moet gij ook die pligten weeten, die een Burger betrachten moet. jan. ö Moederlief! zeg ze mij fchielijk j dan zal ik ze vroeg leeren. moeder. Wilt gij ze weeten, leer dan vlijtig in dit fcbool- boek-  { 7 ) boekjen, en wanneer g!r alles daarin verftaat, «uit gil eenen zeer grooten (lap gedaan hebben: — dan zult gij reeds veel weeten. CJantjen wv blijde 'net zijn boekjen, en leerde vlijtig j£» hetzelve.} JAN en KAATJE N. K A ATJEN. 6 Broer I blijf bij mij. JAN., En dat nu? KAATJEN. Ja, dan geef ik mijn pop aan u. A 4 JAN. DERDE LES.  C 8 p Neen Zuslief, hoor de kirk reeds flaan^ 't Is tijd, ik moet naar fcbool toe gaan. K A A T J E N. Wat zult gij in dat fehool toch maaken? JAN. Daar leer ik zulke fchoone zaaken? Die ieder kind verfiandig maaken: Daar wordt men een braaf, deugdzaam kind. / KAATJEN. 'k Wil meê --gaan wij, — gezwind, gezwind. VIERDE LES. HET MEDELIJDEND MEISJEN. ,/V.ntjen kreeg van haare Moeder een groot ftukkoek, ©mdat zij zo wel had opgepast blijde met dit gefchenk, huppelde zij buiten de deur; haare moeder had bevolen, dat zij alles niet in ééns moest opëeten, maar t'huis komende, haar de helft moest laateir zien , of dat zij anders nooit iets weêr zou krijgen. Niet lang had zij buiten de deur gehuppeld en gefpeeld, of zij vond een arm b.iurkind bitter van den honger fchreiên: — Antjen fchreide ook van medelijden ; - - „ ja al krijg ik nooit geen koek „ meêr," dacht zij, en,vol aandoening, gaf zij het geheele ftuk koek aan het arme kind, dat 'er greetig inhapte en zijnen honger 'er mede ftilde. Te huis komende, was de koek weg; — doch Antjen vloog haare moeder om den hals en verhaalde wat zij gedaan, had; haare moeder prees deeze s daad ten hoogften. Moederlief! zei Antjen, 0! als 't u belieft„ mag ik  C 9 ) ik dan de arme Ouders van dat kind wel mijn fpaar- pot brengen? Moeder, lin waarom dat? Antjen. ó! Die arme menfchen zullen ook zulk een' honger hebben — dan kunnen zij eeten koopen. Moeder. Neen, mijn lieve Kind! ik zal 'er wel wat heen zenden. — Nu zijt gij mij ongelijk dierbaarer, — kom kusch mij — het medelijden jtaat zo jchoon, voor een meisjen. V IJ F D E LES. HET RENDIER en RIJPAARD. PAARD. Eindig dier, geloof me vrij, A 5 Men  ( io ) Men acht u niet zo hoog, als mij. RENDIER. Wie zegt u dat ? PA A.B.D. Dat zie ik klaar; 'Hoe naakt, behoeftig loopt gij daar ! U fiert geen bonte toom, geen fchoon gebit, noch zadel; Ach , gij zijt arm, maar ik van adel! RENDIER. 6 Dwaas ! beroemt ge u in uw fchand ? PAARD. Hoe zo? RENDIER. „ Wijl een bedaard verftand Ëh buigzaame inborst u ontbreeken , Moet men u 't Bit ten Bek in fteeken ; Ja. wijl geen één' voorzichtig man Uw woesten aart betrouwen kan, Bedwingt men u met harde fpooren ; Doch geenszins mij — waarom ? wijl ik naar reên wil hooren, Uit vrijen wil en blijden geest: Wie acht men, Trotschaart! nu het meest? ZESDE. LES. DE TWEE SCHOOLKINDEREN. Twee fchoolknaapen vraagden eikanderen, wat voor een fpel zij Ipeelen zouden. Karei, die de oudfte, maar geheel de vtrftandigfte niet was, zeirfe: „laat ons eens op het ijs danfen." De kleine Willem, wijzer zijnde, fprak: „ Knrel, ik gaa- daar niet heên, het heeft pas weinig dagen gevrozen, cn ik heb nog geene groote menfchen op het ijs gezien; gij loopt gevaar, om in  ( ii ) in 't water te vallen"; Doch Karei ging zijn' gang, dan naauwlijks was hij op 't ijs gekomen, of — het ijs ,brak — hij viel in 't water, bezeerde zich vrij wat, en werd, ter naauwer nood, gered. ZEVENDE LES, DE GEIT en het GEITJE N. Kind, fprak een oude Geit, gedraag u kloek en Wijs, Gaa toch vooral niet op het ijs Gij zoudt ligt hals en beenen breeken. GEIT JEN. Ei! hoe kunt gij zo talmig fpreeken , 'k Ben oud genoeg, laat mij alleen , Men is nu vroeger wijs, dan in verloopen tijden. GEIT. Ik wil niet verder met u ftrijden ; Gaa dan. Het Geitjen ging ook heên, Viel neêr op 't ijs — en brak het been. AGT- Op hoogten klimmen; zich op gevaarlijke plaatfen begeeven; digt bij het water fpeekn ; met fteekende, fnijdende, houwende werktuigen fpeelen, en diergelijken meêr,—ö hoe ongelukkig kan dat voor Kinderen zijn; — doe dus nimmer iets van dien aart, buiten weeten van uwe Ouders of Meesters. Voorzichtigheid is de moeder der Wijsheid.  ( Ia ) . A G T S T E LES. OUDERLIEFDE. Een goedaartig Jongeling beklaagde, onder de bit. terfte droefheid, den dood van zijnen beminden Vader • zijn vriend trooste hem, door te zeggen, dat hij aan zijn' geflorven Vader,zich altoos gehoorzaam, braaf en eerbiedig getoond had : „ zo dacht ik ook : zeide „ de Jongen , maar nu herrinner ik mij, met droefheid , „ hoe dikwijls ik ongehoorzaam en onachtzaam ge. „ weest ben; hoe gaarne zoude ik dit willen ver,, beteren: maar, helaas! nu kan ik niet; nu leere „ ik, dat, in veele gevallen, mijne liefde grooter, mijne gehoorzaamheid oprechter had kunnen zijn. 6! Bedenkt dit,lieve Kinderen! terwijl uwe Ouders leeven,op dat gij niet,na hunnen dood,u met meer recht zoudt moeten beklaagen. Welk een' zorg befteedt ge, 6 Ouders! Eer ik wel ben opgevoed. Laat ik u beminnen, eeren, Voor al 't heil, dat ge aan mij doet. NE-  ( 13 ) NEGENDE LES. HET SCHAAP en 't ZWIJN. ï£om, aartig Schaapjen, doe als ikj Rol, wentel, met mij, in het flik. SCHAAP. En zou ik dan zoo mor[ig weezen ? Z W IJ N. Uw wol is wït— dat 's waar; doch zoudt gij daarom vreezeu.» Loop heen, en heb maar tegenzin In de edele vrijheids min. SCHAAP. Ik min de vrijheid, — ja;— maar zoude ik dan mijn levea Aan laage vuilheid overgeeven? Die morfig is, is lui eu kwaad, En draagt den algemeenen haat. ZWIJN.  C 14 5 ZWIJN. Loop, neuswijs Schaap! foei.' loop van hier, Gij zijt wel een verftandig dier; Doch 'k haat u, ja — aan mij zult gij verachtlijk weezen. SCHAAP. En ik zal nooit den haat der vuile Zwijnen vreezen. TIENDE LES. DE VERGA NGLIJKHEID. Ldeve kinderen! waar is het roosjen, dat gij, al zingende, hebt afgeplukt: dat zo aangenaam van reuk was? Ach! dat lieve roosjen is verwelkt, zijne blaadjens zijn afgevallen: het is niet meêr. Waar is dat beekjen, dat 20 helder vloeide, en in welks water gij u zo gefpiegeld hebt! Ach! de zon was zó warm; was te heet, het droogde uit, en ■ het is niet méér. Brengt mij onder dat loof, 't Welk u onlangs zulk eene koele fchaduw gaf: — plukt dan de groene blaadjens van de tedere takken, Ach! de wind was te hevig, de ftorm woedde/te lang, de takjens zijn verbroken; het lommer is niet méér. Waar zijn de lieve vogeltjens, die zo aartig zongen; die wij, in 't gras gezeten, met vrolijkheid aanhoorden? — Ach! de lucht was te koud, de regen was zo zwaar; — die lieve zangers, zij zijn ^ycs gevlogen — zij zijn 'er niet meêr! Waar is dat meisjen, waar mede gijfpeeldet: dat aartige meisjen, dat zo braaf leerde en haare Ouders zo beminde? — Ach! 'etikwam eene ziekte; , het  c 15 > het meisjen werd so krank, - het ftierf;nu ligt het bleek in haar doodkistjen — ach! en — zij is niet meèrl Dus merkt gij, 6 kinderen ! dat alles verdwijnt en fterft, wat gij om u ziet; — ook zo zult gij derven. Maakt dus, dat gij goed doet , deugdzaam wordt en verftandig, eer gij ook, als dat meisjen, op aarde niet méér zijt. ELFDE LES. DE T IJ D. Het uur vervliegt-, elk oogenbiik Snelt voord en komt nooit weer: Befteedt gij 't niet, 't verlies is groot, Bedenk dit toch — en Leer. Hij,  C »6 ) Hij, die zijn tijd niet wél befteedt» Wordt arm en is veracht; Maar ieder eert het eedle Kind, Dat zich voor luiheid wacht. Eén oogenblik, in 't kwaad belteed, Teelt jaaren van verdriet; Schuwt dus het kwaad, de ledigheid, En acht verleiders niet. Ons land beftaat door werkzaamheid; Die dus zijn land bemint, Is ieder uur, elk oogenblik, Een deugdzaam, ijvrig, Kind. TWAALFDE LES. HET HUISHOUDEND MEISJEN. EENE SAMENSPRAAK. ^ REE TJ ENi Is 't niet goed, Moederl dat men altijd leest en leert ? MOEDER. Altijd leeren is goed; maar altijd te leezen zou niet goed zijn. KEETJE N. Kan men ook leeren, zonder leezen? MOEDER. Ta, mijn kind! alle dingen hebben bunnen tijd, en zo is het ook met leezen:dat gij,iomtijds, goede en nuttige Schoolboekje» leest - zal geen verftan-  ( 17 } digmensenmisprijzen,maar het, in tegendeel, u tot eene eer rekenen; doch zo gij al uwen tijd hefteed in 't leezen , zoudt gij ftrafwaardig zijn. KEETJE N» Echter zeide Mietjen mij, dat ik te veel met het huishouden op had; dat dit te moedefachtig ware i en ik zeide, oat men ook moest leeren kooken; het huis oppasfen, naaien, breien en alles zuinig overleggen , in plaats van zich op pracht en Modes toe te leggen, MOEDER. Dit hebt gij wel begrepen, mijn kind! veele meisjens leeren thands niets dan ledigheid, nuitelooze kunften en zich op te fchikken; — ik veracht die kunften niet, doch die moesten maar bijwerk zijn: — haar hoofdwerk moet beftaan, in van tijd tot tijd alles te leeren, wat zij, in het vervolg, in. de buishouding zullen noodig hebben. Let dus wel op uwe Moeder, hoedanig zij handelt. Leer fpoedig alles, wat gij, des aangaande moet kennen; — wat fpinnen, breiën, naaien; uwe klederen zindelijk en in orde houden, en vooral op uw ligchaam acht geeven, op dat uw aangezicht en handen fchoon zijn. Dit, mijn kind! zijn de eerfte trappen eener goede huishouding. Wanneer Moeder u eenig geld geeft, moet gij dit i niet verkwisten, of verfnoepen, maar bewaaren, of 'er, met overleg van Moeder, wat goeds voor koopen. — Zuinigheid, ecbter, eischt geene Gierigheid. Denk altoos, dat gij uw geld wel befteed hebt , als gij den armen iets hebt medegedeeld. Keetjen deed zo als haare Moeder haar geraaden had, en zij werd de verftandigfte Huishoudfter in de geheele buurt. B DER*  C 18 5 jtyïijn Vader en mijn Buuren Zie ik geduurig bezig, En ijvrig aan bet werk. Laatst zeide mij mijn vader, Dat onze vrije landen , Door ijver onzer Vadren , Zo groot geworden waren. Dat ijverig te weezen, Voor alle braave Burgers , dn ichoon en noodig is. Hij gaf dit aartig boekjen, En deeze nieuwe ichrijfpen, Aan mij, om mee te fpeelen ; Dit zal dan ook na deezen, Mi;n lieflle fpeeltuig weezen ; En, worde ik eenmaal groot, Dan wil ik ijvrig werken, Gelijk mijn Vader doet. DERTIENDE LES. D I R K. VEERTIENDE LES. BELOFTE MAAKT SCHULD. Een kind, dot zijn woord niet houdt, is even als een die liegt; dat zulks waar is zal dit geval u keren. T Jan,  ( 19 ) Jan , een boeren zoon, zag zijn' fchoolmaklcer twee appels hebben, en beloofde hem voor die appels twee duiten te geeven; de goede knaap was wel dra gereed Y en neni beide zijne appels, waarop Jan hem uitjouwde, de appels opat en geene duiten gaf. Het buurknaapjen weende over deeze verongelijking. De VaJtr van Jan, dit gewaarwordende, onderzocht de reden daar van, en vernam, weldra, dat Jan, door het niet houden zijner belufte, oorzaak van die droefheid ware; de Vader beitraite Jan, en Jan beloofde beterfchap. Dan, wat gebeurt 'er? kort daarna was liet ker¬ mis, en de va ler van Jan nam den buurjongen mede, om rtenzelven het een en ander te laaten kij^ ken. ,, Gij hebt, zeide de Vader, dit kind bedrogen, en nu zal ik, om uw fchuld goed te maaken, dat kind mede neemen, en u te huis lauten. — Jan huilde bitter, en beloofde andermaal het nooit weder te zullen doen , — als hij dan maar mede mogt gaan. — ,, Neen, zeide de Vader, dit zou het „ Kind, dat gij bedrogen hebt, op nieuw bedroej, ven: — gij moet t' huis blijven, — en of gij ,, nu ook al beterfchap belooft, wat kan u dit baa,, ten? die in ,t een zijn woord niet houdt, gelooft ,, men ook in ,t andere niet; gij moet uwe beter,, fchap eerst met daaden toonen, eer ik u gdoo„ ven kan." Jan bleef te huis, en het buurkind vermaakte zich, den geheelen dag, op de Kermis. B 2 Vijf-  C *° ) VIJFTIENDE L E S. DE LOGEN ACHTIGE KNAAP. Dat een logenaar, door zijne logens, zichzelven groote fchade doet, ja zich, veelal, daar door geheel ongelukkig maakt, kan üe volgendegefchiedenis u leeren. Jakob, de zoon van een' burger man, had reeds lang eene ondeugende vre'igde daarin gevonden , om zijne buuren , door een logeriachtig misbaar, fcbrik aan te jaagen; dewijl hij zich dikwijls op ftraat, of achter een heg, verltak, wanneer hij, op eens, een vreeslijk gefchreeuw aanhief, als of hem, ik weet niet wat voor kwaad, gefchiede; wanneer dan de goede lieden hem te hulpe kwamen, zo lagchte hij hen uit, omdat hij, doorzijn gefchreeuw, hen zo bedrogen had. Op een tijd buiten gekomen zijnde , kwam onverwant, , een groote Hond, — ik weet niet, of hij niet dol was, — op hem af: *. Jakob, die noch vluchten , noch zich verdedigen kon, begon , met allen ernst, weder om hulp te roepen. De Piunren, dit hoorende, dachten bij zich zeiven: Ja, roep nu maar, wij zullen 'er niet op uitloopen; want zij meenden, dat hij het weder uit kwaadwilligheid deede. De Hond, intusfchen, viel zo op hem aan, dat hij hem beet, verfcheurde en jammerlijk om 't leven bragt; — dit had hij, voor zijne bedriegerijl ficmïn de waarheid fteeds, en waag het nooit te liegen; Gij kunt de menfchen wel, maar nimmer God, bedriegen. ZES-  C 21 ) ZESTIENDE LES. DE VOS en VLEDERMUIS. DE VOS. Mijn leven lang, geloof mij vrij., f >8 'k geen fcbooner dier dm gij • Kom F**"*'?** ~ 'we! zoudt gij vliên? Kom hier 'k wil van nabij u zien. ~. DE VLEDERMUIS, eeDrSalTw0t,\rHcerrVoS! indien ik ™r "iet wist', L»at al uw lof ontfproot uit list. 11 vos, Hoe, list? B 3 ' V L E"  C w ) VLEDERMUlS. Ja — want mijn moeder ried ^an mij, vertrouw de vleijers niet. Die enfeel zoete woorden fpreeken ; Hun hart is valse)) en meent het niet. vos. Ik meen 't oprecht .. Zie mijn gehat, Of dat zo fchelmsch, zo eerloos ftaat, Kom lieve I... VLEDERMUIS. Wel zie daar, ik zal dan tot u melen; Maar niemand moet dit luik mijn moeder weêr vertellen. ZEVENTIENDE LES. DE NIJDIGE BROEDER. Twee broeders gingen Tarnen op één fchool; de e-ne was vlug in 't leeren , wij zullen hem Kootieü noemen, de andere Jan genoemd, daar en tegen was wild, woest, onoplettend en leerde daar door' niets. Kootjen was zeer gezien bij den Meester en verkreeg allen lof, terwijl Jan dagelijks gefV-aft werd over zijne handelwijze; dan , weldra Werd Kootjen het voorwerp des nijds en der wraakzucht van Jan, In het heimelijk wist Jan zijnen Vauer en Moeder inteneemen, en al het kwaad, dat hij zelf gedaan had, te Schuiven op den hals van Kootjen, Fluks kwam zij van omhoog, al zweevend', tot hem af. Hap - zei de valiche Vos; - zijn maag werd 's mmsjen* graf.  C =3 ) zo dat Jan, in huis, veel meer gezien en bemind was. , Dan dit was den nijdigaart niet genoeg : Een fchoolmakker van Jan, even zo fledu en ondeugend ais hij, fiemde in , om zich eens recht op Kootjen te wreeken. De Vader had zeer fchoone Duiven, van welken hij veel werks maakte, maar onder allen was 'er een zeer fchoon paar, dat hij boven allen beminde; — deeze duiven zouden zij om den hals brengen en de fchuld op Kootjen leggen; _ dit gefchiede, beiden de wreedaarts vermoordden deeze onnozele diertjens, en logen toen den Vader voor, dat zij gezien hadden, dat Kootjen de duiven had om het leven gebragt. Nu was de Vader boos, en met reden; dan door den leugen misleid, ftrafte hij Kootjen zeer fterk, die op 't laatst genoodzaakt werd, door vrees geperst, het te bekennen; hij moest, na gefiagen te zijn , agt dagen in eene kamer opgefloten blijven. Dan, drie oude Buurlieden , bij toeval , zulks ontdekt hebbende, openbaarden alles aan den misleiden Vader, en — hoe groot was toen de verandering ! — Kootjen verlost zijnde, werd braaf beloond , en Jan moest driemaal zwaarer draf ondergaan, en het was van dat gevolg, dat geen een Knaap, jen van 't ganfche Dorp ooit met hem fpeelen wilde; ja reeds oud geworden zijnde, vertrouwde hem memand, terwijl Kootjen de lust was van iedereen. «4 AGT-  C 24 ) AGTTIENDE LES. VERDRAAGZAAMHEID. Broer! gij moet den meester klaagen Dat de ftoute Flip u doeg; Eer ik zulk een leed verdroeg, Zoude ik liever alles wangen. Zou hij ftrafloos heenen gaan? Neen, de Meester moet hem flaart. Keesjen zei: daf doe ik niet. Als nu Flip eens ftraf moest lijden, Zou dat mij van (mart bevrijden? Wraakzucht geeft ons maar verdriet^ 'k Zou, indien hij werd geflaagen, Voor hem nog verfchooning vraagen. En, dat hij 't niet weêr durv' waagen Daar zal ik wel zorg voor draagen. NEGENTIENDE LES. DE NIEUWE HOED. 6 Jan! wat is mijn Vader goed; Zie*eens, deez' mooien, nieuwen, hoed Heeft hij mij ftraks gegeeven; ö |ongen! 'k ben zo in mijn fchik. Hij leerde mij met één, hoe ik Jvu met mijn' Hoed moet leeven. Wan-  ( *5 ) Wannéér ge, zei hij, iemand ziet, Ontzie dan toch uw hoedjen niet, Gij moet om 't groeten denken, 'k Zal, als ge dus, in korter tijd Dan anders, uwen hoed verflijt, U weêr een' nieuwen fchenken. Beleefdheid en vriendelijkheid ftaan zo fcboon aan kinderen , daar een knaap, die onbeleefd is, en tegen niemand groeten wil, van ieder veracht wordt : — en hoe leelijk zou dat zijn. neen, laaten wij groeten, ook den aller armften. TWINTIGSTE LES. PIET JEN aan 't SEISJEN. Lieve Seisjen, aartig beestjen! Mint gij uwe vrijheid niet? Zeker is 't, dat ge uw frevangni?, Met een treurig oog beziet. a 5 God  C *6 ) God gaf ieder fchepfel vrijheid, Hij, hij wil geen flavernij; Bij het fchenken zijner gaaveu, Bleef ook haar genieting vrij. En oók gij, mijn lieve beestjen • Zijt een fchepfel van dien God: Deeze fchiep u ook tot vrijheid, - En 'k ontroove u dit genot ? Neen, ik weet reeds mijn verpligting, Dat mijn hart voor vrijheid zij; Maar dat al wat mij omringe, Nimmer klaag' door flavernij. Pietjen zette 't kooitjen open, 't Seisjen kreeg zijn' vrijheid weêr; Vader prees de daad van Pietjen, Ais een daad van deugd en Eer. EEN-EN-TWINTIGSTE LES. HET ONWEDER. JVlaria, de dochter van deugdzaame en Christelijke ouders, en zelf ook een braaf meisjen , had de zwakheid , dat zij" voor het onweder zeer bang was: zodra als 'er des zomers eene donkere wolk aan den hemel was, beefde zij, en wilde volftrekt niet buiten de deur gaan. Wanneer het donderde zo liep zij hier en daar, van den eenen hoek in den anderen, of in den kelder, en verftak zich in de donkerfte holen van 't huis; zij bedekte zich 't gezicht, en ftopte de ooren toe, zo dat zij noch zag noch hoorde. Haare Ouders hadden alles gedaan, wat mogelijk was,  C 27 ) ■ was, om haar die vreeze te beneemen; weet gij dan niet, zeide baare moeder dikwijls, dat onwerier, donder en weêrlicht, zo wel van onzen goeden hemell'cben Vader komen, als regen en zonnenlchijn;. alle deeze, en alle andere dingen , mijn kind ! zijn tekenen van Gods alrmigt, wijsheid en goedheid: — ik voor mij, mijn kmd! denke altoos, als ik dit , zie : God is grooter dan wij begrijpen kunnen! Doch dit alles baatte weinig,— onkiiridige..lieden hadden haar bang genaakt, en gelegd, dat de don. I der eene ftraf vóór 't Menschdom was. TWEE-BN-T WIN TI GS TE LES. VERVOLG. Cenige dagen daar na was Maria met haare Moeder uitgegaan; onderweg, terwijl zij op het vlakke veld waren, ontftondt 'er een onvveder — zwarte wolken bedekten den Hemel; de wind werd hevig; het (tof vloog in de hoogte; verfcheidene blikfemftraalen fchooten door de dikke lucht, en de regen kletterde op het veld: Wie beefde meer, dan de ^arme Maria? Zij wist ,yan vr§eze niet, waar :?ij blijven of kruipen zou; nu had zij geen hoek, geen kelder, om zich te verbergen, terwijl haare Moeder te vergeefs baar moed zocht in te fpreeken. Eindelijk zag zij een' grooten boom; ach, lieve Moeder! riep zü, laat ons daar onder dien boom vlugren; neen, zei de Moeder, wanneer het dondert, is het zeer gevaarlijk onder boomen te vlugten, dewiji het onweder zeer fchielijk in boomen Haat:-' over»  C 28 ) overal zijn wij in Gods goede en magfige hoede. Geloof mij: zelfs tot in de diepiie kelder kan de blikfem doordringen. Maar doch moedwillig moet men niet in gevaar loopen. Naauwlijks had haare Moeder dit gezegd, of de blikfem floeg in den boom, zo dat Maria van fchrik nederviel; toen zij bij zicli zelve gekomen was, zag zij het geluk, dat zij niet onder dien boom gegaan was. DRIE-EN-TWTNTIGSTE LES. VERVOLG. ]VIijn kind! zeide de Moeder, nu ziet gij, r"at elk, die op God betrouwt, niets te vreezen heeft; draag zorg, dat gij altoos braaf handelt, dan zuit gij vrij van allen angst en vreeze kunnen zijn. Wees dus in alles gehoorzaam, Maria! ook wanneer 'er geen onweder is, dan kunt gij, zelf bij 't hevigst onweder, bewaard worden. Maar 't was toch beter, zeide Maria, dat 'er geen onweder ware, lieve Moeder! — het is toch fchrik* kelijk! — neen, mijn Kind! wel Ichrikkelijk voor den boozen en ondeugenden, maar voor braaven,oppasfenden en deugdzaamen is niets vreeslijk, dewijl zij weeten , dat onze lieve Heer hun Vader en befchermer is. Het onweder bedaarde; de lucht werd helder; alles rook frisch en aangenaam ; eene verkwikkelijke koelte gaf alles een nieuw leven, en menfchen en beesten verbiijddeu zich. O!  C *9 3 O! hoe heerlijk is nu alles, riep Maria. Zo mijne dochter! zeide de Moeder, nu kunt gij zien hoe nuttig het onweder is; wij zouden zulk een koelen, aangenaamen , avond niet gehad hebben , had het niet gedonderd; wij waren bezweken en ziek geworden onder de hette. Nu haaien wij vrijen adem; de bloemen en viugten worden nu verkwikt door den regen; de menfcbén en beesten krijgen zuiver water om te drinken, en de lucht wordt nu gezonder! Is al dit goede niet veel grooter, dan de fchade die uit het onweder kan voortkomen ? God heeft 'alles wel gemaakt , en higeiicht tot ons waar geluk, vooral voor hen, die braaf, en Hem gehoorzaam, zijn. VIER- EN -TWINTIGSTE LES. WIJSHEID-REGELEN. Laat u niet ligt bang maaken, — loop weg va» alle zulke dwaazen , die u van fpooken en gekke fprookjens vertellen, en udaar door zouden vervaard maaken. Schoon alles u niet naar den zin is, moet gij echter niet boos worden, maar in alle dingen pooeen vergenoegd te zijn, en zo wel bij den dag, als in den donkeren nacht, voor niets vreezen of verfchrikken. ■E* Wees niet erg.denkend; geloof niet ligt kwaad van iemand, vertrouw niemand te fchielijk. Zoek elks vriendfchap, zonder vlijerij, — fpreek van niemand kwaad en beoordeel niet ligt iemands daaden. Roem  E J f 30 ) Roem niet te zeer op uw eigen werk; en wees ijvrig & alles wat gij doet. Vlied alle ondeugende knaapen. VIJF-EN-TWINTIGSTE LES. Al hebt gij mooije klederen aan , daar op moet ge u echter niet"verhovaardigen; — dit is zó belachhjk. ZES-EN-TWINTlGSlr, Ltö. LEVENS-REGEL EN. "Wilt gij gezond leeven, lieve Kinderen! neerai óan het volgende in acht. Zeg nooit, wanneer gij mogt beitraft woroen, d;e of die heeft het ook gedaan; want gij moet met op den boozen, maar op den goeden zien. tToor veei en fpreek weinig, vooral bij oude en beiaarde lieden. Wees vooral geduldig, in alles wat gij doet: die geen geduld en aanhoudenden vlijt bezit, blijit altoos een weetniet. Vraag eiken avond u zeiven , of gij ook uwe Ouaers of Meesters ongehoorzaam geweest zijt, en acht den dag verloren, op welken gij kwaad gedaan hebt,  C 3i ) Nimmer moet gij boos, toornig, nijdig of kwaadi aanig worden. Loopt niet op hoogten, of digt bij 't water, of in lyoile , ftinkende plaatfen7: — alle flank is ongezond. Gaat, als gii koud zijt, niet fchielijk bij't vuur, Gaat,vroeg naar bed en ftaat vroeg op; in het bed! moet gij u met een beddejak , das, of te veel dekfel, niet broeien; dit is zeer ongezond,— fchuift voor» al de gordijnen niet geheel toe. Meisjens moeten zich niet tot een al te flilzittend ]evm gewennen ; zij kunnen mede niet hunne Moeder handen aan't werk liaan , het huis (tuffen , aan de wasch werken , en andere foortgelijke beweegingen houden. *v; Keurslijven zijn zeer fchadelijk, draagt ze dus zo min mocglijk , ~ uwe Ouders zullen te. braaf denken , om daar door uwe gezondheid te verwoesten; Nooit moet gij Over eene zijde Zitten te naai- ën; daardoor wordt men fcheef. ; NEGEN-EN-T WINTIGSTE LES. KLEINE GEDICHTJËNS, • BEVATTENDE EENE KORTE HERINNERING VAN HET VOORGAANDE. Die zich als Burger wil doen achten , JMoet zijnen pligt — moet deugd betrachten: '* Gaarne (choolgaan, gaarne leeren» Doet een kind van ieder eeren. p Die nimmer medelijden voedt, Heeft zeker een ontaard gemoed* C Bi»  C 34 ) Die naar zijn' pligt, met lust, wil hooren Behoeft, als 't paard, geen harde fpooren. Hij, die voorzichtigheid bemint; Is een verè'erens Waardig kind. . ! ' ' •& Hij, die op 't ijs zich roekloos waagt, Heeft dikwijls deeze daad beklaagd. •SiBemint uwe ouders zó, in uwe jonge dagen, Dat gij, na hunnen dood, geen reden hebt van klaagen. Die morsfig is, is lui en kwaad, En heeit den algemeenen haat. Al wat gij ziet zal eens vergaan, Blijft dus, ó Jeugdnaar wijsheid liaan, De tijd vervliegt, en komt nooit weêr, Bedenkt dit toch, 6 Jeugd — en leer. DERTIGSTE LES. Wilt gij, meisjens! alles leeren , Wat gij immer weeten moet, Leert dan zuinig, zindlijk, leeveri. Acht op t huisbeftuur te geevenj Dit is fraai, gezond en goed. Zich ijvrig te gedraagen Moet ieder Batavier beminnen en behaagcn. Die  C 35 ) Die iets belooft, en niet betracht, Wordt voor een' Logenaar geacht. /d U J ■' . ■ • ■ IBemin de waarheid fteeds; en waag het nooit te liegen; Gij kunt de menfchen wel, maar nimmer God, bedriegen. •* Vertrouwt. 6 Kindren ! vleiers niet, Die alles prijzen, zelfs gebreken: Want, fchoon zij zoete woorden fpreeken, Hun hart is valscii en meent het niet. $ Een wrevelige Nijdigaart Is ieders haat en afgunst waard. EEN EN-DERTIGSTE LES. I Leert uw leed geduldig draagen, Zonder wreeken , morren, klaagen. Weet gij wie 't minst bij braaven past? Een onbeleefde, irotfche, Gast. Hij, die beesten houdt gevangen, En dit gaarne dikwijls ziet, Acht de waare vrijheid niet. Schoon 't onweer woed', de ftormwind raaz', v De blikfem 't menschlijk hart verbaaz', Zoudt gij daarom in kelders vlugten ? Neen! God, die 't al gefebapen heeft, Zorgt voor het kind, dat deugdzaam leeft; Komt, Ieeven wij dan braaf, — wij hebben niets te duchtenl Ca TWEE-  c 36 b TWEE-EN-DE RTIGSTE LES. W IJ S H E I D. Wij sheid leert gerust te leeven, jNooit bij dag of nacht te beeven, Voor een (pook , dat niet beftaat; Liefdrijk van een ieder denken, Hiemands goeden naam te krenken, Bang te zijn voor wraak of haat; Jïwaade knaapen nooit te lijden, Ijvrig zijn en trotschheid mijden. Zij leert de uuren zó befteeden, Dat men 's avonds nimmer reden Tot berouw of klaagen vindt; Steeds geduldig zijn in 't leeren , Weinig fpreeken, grijsheid eeren; Zij, zij vormt het deugdzaam kind, Dat nooit, tegen recht en reden, *t Voorbeeld volgt van kwaade zeden. Volgen wij dan, vroeg en fpaê, Wijsheids nutte lesfen na. DRIE-EN-DERTIGSTE LES. GEZONDHEID, (gezondheid is een groote fchat Om verger oegd te leeven , Pffci.oon ik gtooten rijkdom had , Wat  < 37 } Wat voordeel zou het reevcn, Zo ik, dóork-naagd van angst en pün, Mij zeiven tut een' last moest zijn? Maar zou ik dan mijn's Vaders raad Niet ijverig betrachten? En gulzigheid en ovcdaad Niet mijden en verachien? Die nooit genoeg heeft voor zijn mond, Leeft zelden vrolijk en gezond. VTER-EN-DERTIGSTE LES. R AADSELS. # li Welke dwaasheden zijn de besten? Andw. De kortften. a. Wat moet men aan elk greven ? Andw. Het Zijne. 3. Wat moet men niet tot morgen uitffellen? Andw. Dat heden gefchieden moet. 4. Wat is beter dan een vet proces ? Andw. Een mager vergelijk, 5. Wat komt dikwijls? Andw. Onverwagt. 6. Wat prijst het best zijn Meester? Andw. Het werk. 7. Wie vraagt alleen meêr dan zeven wijzen kunnen andwoorden? Andw. Een Gek. C 3 8. Wan-  C 38 ) 8, Wanneer rust men 't best ? Andw. Na gedaanen arbeid, 9. Wat overwint alles ? Andw. Geduld. VIJF-EN-DERTIGSTE LES. 10. Wat bewaart ons 't best voor ziekte? Andw. De Matigheid. 11. Wie is de beste kok? Andw. De Honger. 12. Wat komt vnor den val ? Andw. Hoogmoed. 13. Watftinkt, fchoon men 't niet ruiken kan? Andw. Eigen lof. 14. Wat is erger dan armoede? Andw. Eerloosheid. 15. Wat onderhoudt het best de vriendfchap? Andw. Eene goede rekening, 16. Wat komt 'er na den regen? Andw. Zonnefchijn. 17. Wat is de grootfte blijheid ? Andw. Vrijheid. 18. Wie acht zich zeiven 't minst? Andw. De Deugd. 19. Wat is het beste wapen ? Andw. Onfchuld. ZES-  C 39 ) ZES-EN-DE RTIGSTE LES. 20. Wie is die geen, die wat vindt, eer 'er iets verloren, is j en fterft .eêr hij .ziek is? Andw. Een dief. 21. Wat is de grootfte overwinning? Andw. Die, over zich ze/ven. 22. Wat is het grootfte goed? Andw. Een gerust gemoed. 23. Wat is voor ons het beste Land? Andw, Ons Vaderland. 24. Wie is de Moeder der Wijsheid? Andw. De Voorzichtigheid. 05. Wat bederft ons hart het meest? Andw. Kwaad geze'.fchap. 26. Wat maakt de grootfte magr? Andw. Eendragt, 27. Wie is de geen, die niet eeten moet? Andw. Die niet werken wil. 28. Wie is beter dan een verre vriend ? Andw. Een goede Nabuur. 2Q. Wie zal nooit Heer van een' ftuiver worden? Andw. Die eene penning niet acht. l N-  INHOUD. JAN en zïjke MOEDER , . Blada'. 5» JAN en KAAT JEN. ... 7' HET MEDEUJDÜND MEISJEN. . < 8. HET RENDIER ik 't RtjPAARD. , ; 9. DE TWEE SCHOOLKINDEREN. . .10. DE GEIT en't GEITJEN. . . li. OUDERLIEFDE. . ... 12. HET SCIIAAl' En 't ZWIJN. . . 13. DE VERCANGLIJKHEID. . . .14. DE TIJD. . . . . -15. HET HUISHOUDEND MEISJE. . l6> DIRK. . ! . . .18. BELOFTE MAAKT SCHULD. . . , flM< DE LOGENACHT1GE KNAAP. • 20. DE VOS en de VLEDERMUIS. ' . , 3l< DE NIJDIGE BROEDER. • • • 22 VERDRAAGZAAMHEID. (/>. T HOEN.") DE NIEUWE HOED. (/ƒ. PAN ALP HEN.') . , J TIETJEN Erj het srjSJEN. . . HET ONWEDER. ... • atf* WIISHEIDS REGELEN. * 29. LEVENSREGELEN. KLEINE GEDICHTJENS, enz. WIJSHEID. . . • • .' 36 GEZONDHEID, (ff. PAN ALPFIEN.-) , ' \ ^ RAADSELS. 3*