HET petermanneken;     het petermanneken. e e n e SPÖOKGE SCHIEDENIS uit de dertiende eeuwdoor Ch. h. spie s. Uit het Hooüduitsch. Tc BERGEN OP ZOOM, By van RIEMSDYK en man B&ONKHORST, U O c c x c v.   EERSTE DEEL.   N iet verre van de aloude Rijks - ftad Spiers lag eertijds eene niet minder oude vesting; op hooge rotzen gebouwd ftond zij aan den oever des Rhijns. Zidderend beefde de wandelaar te rug, wanneer bij dezelve van deezen kant buiten adem beklom, en dan uitrustende in den diepen afgrond nederzag, door welken de ftroom fchuimend voordrolde en den duizeligen befchouwer dreigde medetefleepeii. Doch met vermaak vertpefde bij aan den anderen kant, waar de ontzachlijke hoogte zich langzaamer hand op de uitgeftrekte vlakte verloor, en over bebouwde velden, fchaduuwrijke heuvelen en bekranste wijnbergen de bekoorlijkfte uitzichten aan het oog verfchafte. Zcdert langen tijd woonde in deeze vesting het Ridderlijk gedacht van IFesterburg. Het was wijd en zijd bekend door heldendaaden en Turnooi-gevechten. Het was algemeen gevreesd, vermits de ganfche omliggende landftreek vastlijk geloofde, dat op den burg een Geest woonde, die het zich tot een pligt maakte, de muuren van Westerburg clipper te verdeedigen, en hun vee tegen wolf en tuover te befchermen. JV Dee.  Dceze geest, dus luidt het verhaal der ouden, 't welk van a'Ie tijdgcnooten bevestigd wordt, was een klein manneken, op zijn hoogst twee voeren lang. ljsgraauwe haairen befchaduuwden zijn diep gefronst voorhoofd en wangen; een baard, niet minder graauw, hong over het lichhaam tot op de voeten neder. Hij droeg een kruppei in zijne rechte- en met de linkehand hield hij de riemen vast van eenen ranzel, dien hij over zijne fehouderen droeg. Zijne kleederen waren van bruin linnen, en zijn hoofd altijd ongedekt. Een reeks van jaaren was dit manneken de getrouwe reisgezel der Ridders van Westerburg; men zag het menigwerf rondom hunne vesting wandelen; het fcheen treurig te zijn, wanneer een of ander ongeluk dreigde; maar vrolijk danste en huppelde het voord, wanneer gelukkige gebcurtenisfen waren te wachten. Dikwils fprak het geduutende vcele jaaren geen enkel woord en zat eenzaam in een of anderen hoek; zomtijds echter was het zeer opgeruimd en leevendig, mengde zich onder de ruiters, die in de vesting woonden, en verhaalde hun, met bevallige welfpreekendheid, de daaden van hunne voorouderen. Heeren, knegten en meisjens konden het ongewrooken teigen, maar altijd beftrafte het hem zeer ernstig, die de ftoutheid had van zijnen ranzel te willen betasten; het ging dan moedig met zijnen knuppel op den daader los, en niemand was in ftaat om zich tegen hem te verzetten. Oud en jong noem. den hem het kleine Petermanneken; zoo was het bekend in de vesting en in de ganfehc omliggende hwdftreek. Nergens evenwel zocht het herberg dan hier, cn niemand ftond het inet raad en daad bij, dan de Rul-  3 ^ Ridders van Westerburg en hunne liuisgenootenï. Dat dit manneken een geest moest zijn, was reeds lang in het adelijk buis als uitgemaakt aangenoomen; maar hoe het er eigenlijk mede gelegen was 1 hoe en waarom het in deezen ftand was veiplaatst geworden? dit kon niemand ontdekken, om dat bet manneken nimmer op eene vraag van deezen aart antwoordde en dan altijd een treurigen blik op zijnen ranzel wierp. Elk bezitter der vesting deed, uit dankbaarheid, zoo veel in zijn vermoogen was, en hij ten besten van den armen geest dienstig oordeelde. In alle omliggende kloosters waren reeds vroome {lichtingen voorbanden, dagelijks werden Voor hem misfen geleezen, en ter middernacht nog voor zijne verlosfing gebeden; maar het manneken kwam altijd en werd nimmer verlost. In het midden der dertiende eeuw was Rudolph van Westerbug bezitter van deeze vesting. Zijn vader was vroeg geftorven, zijne moeder haaren echtgenoot fpoedig gevolgd, en zoo werd Rudolph reeds in zijn twintigfte jaar Heer van bet Hot. Hij leefde Hecht en recht naar de zeden van dien tijd, jaagde in de bosfehen rond, en nam tol van de kooplieden, die den Rhijn afvoeren; niet om dat hij ze befchermde, maar om dat hij ze verfchoonde. Hij was nog ongehuuwd, had nog nimmer den ftorm en aandrift der allesbeheeifchende liefde gevoeld, nog nimmer de» vollen boezem der Duitfche maagden met hunkerende oogen begluurd, nog nimmer zijn leger met zijne traanen bevochtigd. Want altijd ging hij vermoeid van de jagt naar bed, en verliet het vroeg, om de verzamelde kragtcn tegen wolven en beeren te verfpillen. A 2 Eens  4 ^ Eens klonk zijn hoorn nog omtrend middernacht in het bosch; met fakkelen dreef hij de dasfen uit hum» holen, en de volle maan ftond hoog boven zijnen burg; toen hij naar huis kwam. Vermoeid en afgemat verkoos hij niet te eeten, noch .met zijne jaagers te drinken, maar fpoeide ijlings ter ruste. Reeds had hij het zwaare harnas afgegespt, zijn lang haair ontbonden, toen hij het kleine Petermanneken bij zijn bed zag ftaan. Hij had het te vooren reeds menigmaal gezien, en als een jonge knaap dikwils getergd, zoo dat zijn gezicht hem juist niet zeer verfchriktc; maar na zijns vaders dood was echter dit manneken nog niet bij hem geweest; hij geloofde reeds, dat het de vesting verhaten had, en verheugde zich hartelijk, den befchermer van zijn geflacht eens weder te ontmoeten. Vertrouwelijk zettede hij zich tegen hem over, en vraagde nieuwsgierig: welk toeval den reeds lang vermisten gast eindelijk weder in zijne vesting voerde ? Peter. Tl; koome om u met uwen geboorte-dag geluk te wènfchen. Rudolph. Met mijn .geboorte-dag? Peter. Ja, Rudolph! in deezen nacht,'op dit uur, bragt u uwe moeder voor vierentwintig jaaren ter wacreld. Er was toen groote vreugde in de vesting. Alles zong en dronk zich vrolijk tot aan den morgen. Hebt gij deeze uuren geheel vergeeten ? Rudolph. Ik heriunere mij dezelven met erkentenis en zal nu nog in de kapel gaan bidden. Peter. Blijf liever bij mij, ik hebbe het een en ander met u te praaten. Er is morgen tijd tot bidden. Gij zijt een ftaatige Ridder geworden, Pviidolpb!  Rudolph. Gelukkig voor mij, als ik 't ben! Peter. Ik koom heden hier van wijd achter Spicrs. Meer dan tien ineisjcns bloeiende als roezen, rijzig als populieren, vraagden mij: of de fchoone Rudolph niet haast eene vrouw in zijne vesting zoude haaien ? Rudolph. En wat was uw antwoord ? Peter. Dat Rudolph beeren en wolven nazettede, dasfen uit hunne holen verdreef, en des geen tijd had om zich met minnenfpel optehouden. Rudolph. Gij hebt naar de meening van mijn hart gefprooken, goede Peter! Peter. Maar de meisjens waren zoo fchoon! lieflijk flonkerden haare oogen, hoog zwol haar boezem , toen zij naar Rudolph vraagden. Rudolph. Wat gaan mij de meisjens aaH! - Peter. Gij hebt gelijk! het is zoo aangenaam in het woud te kunnen rondzwerven. Geen wijf verbis» dert u, geen kind fchreit om u; gij kunt gaan, als gij wilt, en wederkeeren, als bét u gelieft. Maar, Rudolph ! gij moet toch veel ontbeeren ! Rudolph.- Ontbeeren? Tot hier toe waren mijne wenfehen zeer weinig. Altijd kon ik ze bevredigen en elke ledige ruimte van mijn hart met jagtgefebrei en Turnooi - klanken aanvullen. Peter. Gelukkig wanneer u dit altijd volgt! iMaar, Rudolph! er zal een tijd köèmen, dat gij zoo niet denken zult. Eene vrouw, oflaat ik er liever bijvoegen alle vrouwen, hebben zekerlijk haare kwaade zijde. Doorgaans hangen zij als klisten aan den man, ien jammeren en weencn, wanneer hij zich llechts voor A 3 een  6 een oogenblik van haar verwijdert. Zij kibbelen, wanneer hij weggaat, en als hij wederkeert. Moeder en nichtjens fchieten toe, wanneer er twist ontftaat, en helpen dien getrouw aanftooken. Een gehuuwd man heeft weinig goede dagen, maar veel kwaade nachten. Rudolph. Peter ! ik zal' nimmer trouwen! Uwe hondcrdjaarige ondervinding zet aan mijn voorneeMen nieuwe fterkte bij. Peter. Maar de liefde, 6 Rudolph 1 de liefde is zoet! De liefde is de fpecerij van ons leeven. Zonder liefde zult gij geene vrolijke dagen zien; gij zult in volle kragt verwelken, gelijk een ftruik op het veld , zult gij leeven, zonder geleefd te hebben. Rudolph. Gij prangt mij tusfchcn deur en drempel. Waar voor zal ik wijken? Waar tegen mij verzetten ? Peter. Tegen de deur; want deeze wijkt, wanneer gij er u tegen verzet. Rudolph. En deeze deur is ? Peter. De liefde. Moet het dan juist een vrouw zijn, dat gij lief hebt? Moet gij u door onflaakbaare ketenen aan een fciicpzcl verbinden, dat u zoo verveelend kan worden, als gij baar ? Geniet, wat u gelust 1 verwerp, wat u mishaagt! maar, goede nacht, ik fnel verder! Rudolph. Waar gaat gij heen ? Peter. Ik heb nog bezigheden in menigte. Morgen ben ik op Durnftein te vinden. Ridder Ottenweil jaagt wolven, die zijne kudden reeds dikwils verminderd hebben; de Ridderfcbap der gehcele landftteelt is genoodigd. Het zijn wreede, verfcheurende die-  fr£J> 7 Heten; a'le zijne knegtetl hebben ze reeds vergeefs bevochten. F.r zal eer te behaalen zijn! Ottenweils oudlle dochter zal prijzen aan de kampvechters uitdeeLn. 't ls het fehooufte meisjen van de ganfehe ftreek. Het Petermanneken verdween, en Rudolph zocht vergeefs rust op zijn leger. Meisjens bloeiend als roozen, rijzig als populieren fprongen voor zijne oogen rond, en gaven werk aan zijne gewekte verbeelding. Zijn leger kwam hem zoo eenzaam, zijne kamer zoo leedig, zijn Hot zoo vervallen voor. Met het aanbrecken van den morgen was hij reeds gewapend, liet zijn paard zadelen en rende naar Durnftein. Toen hij aankwam, hadden deeze ter vergelding nu wederom getergde wolven drie der jaat,ende Ridders verwond, zes der beste jaagers verfcheurd. Rudolph flreed met reuzenkragt en legde vier wolven ter neder. Grooter en fterkcr had Duitschlands woud nog nimmer opgevoed. Het gezclfchap erkende hem voor den besten jaager. Men voerde hem zegcpraalcnd op den burg en Ottenweils oudfte dochter beloonde zijne daad met eenen prachtigen Sjeip. Regina was een fchoon meisjen; vol drift naar de liefde der mannen. Gefchapen om liefde te eifchen, gevormd om liefde te betoonen. Haare houding was rijzig, haare bruine oogen groot! Haare wangen bloozend, en haar haair het langfte, dat nog immer van de fchouders eens meisjens afvloeide. De fluier, die haaren boezem bedekte, verried duidelijk de aandoeningen van haar begeerig harte en haare ganfehe geftalte voorderde de liefde en den eerbied der manneiv A 4 t<*  PiêJ> 8 c^ü tevens. Veele Ridders hadden reeds jaaren lang naar Regina's liefde gedrongen: zij droegen de kleur vr n haar kleed en vloogen van haare wenken; maar niemand had nog het hart van dit veel voorderend meisjen verwonnen. Zij draalde, fchertste met hun, vond hunnen omgang dan aangenaam, dan verveelcnd, en vraagde zich zelve eiken avond af: wat haar hart nog ontbeerde ? De fchoone, huuwbaare Rudolph vervulde het deezen avond nog geheel. Zij zag en hoorde hem alleen. De adem van zijnen mond,het zacht gelisp van zijne lippen deed haar opfpringen, terwijl het fchelkünkend geluid der trompet haare ooren niet trof, die alleen luisterden, als Rudolph fprak. Dit is de man, zeide zij bij zich zelve, dien mijne verbeelding reeds zoo lang wenschte, vergeefs onder alle Ridders zocht, en nu op eenmaal gevonden heeft! Dit is de man, die de mijne moet worden,wanneer dit brandend verlangen in mijnen boezem bevredigd, dit ledige in m!;n hart vervuld zal worden, ó! Ware hij reeds de mijne, zuchtte zij ten laatftcn, en zag fmachtende naar Rudolph heón, die als een ftandbceld tegen haar over zat. Hij had, indien ik mij zoo mag uitdrukken , het bekoorlijk beeld van het meisjen verflonden. Zijne ziel was in hem met deeze godheid werkzaam, zijn lichhaam fcheen dood, ongevoelig voor alles, wat buiten hem voorviel, ö Liefde, wat zijt gij zoet! zeide hij fteeds tot zich zeiven, en dacht daar bij aan het kleine Petermanneken. De liefde, wanneer zij een zeker punt bereikt, wanneer zij onoverwinnelijk groot, wanneer zij innig is en aan  9 *an het Oneindige grenst, deelt zich te gelijk aan het seliefde voorwerp mede. Zij kent geene hinderpaalen, en verbreekt ftoutmoedig de ketenen der welvoeglijkheid, die eenen bloóhartigen minnaar dikwils jaaren lang aan de folterbank der onzekerheid kluisteren. Rudolph reisde wel den volgenden morgen reeds van Durnftein weg, maar evenwel was de flreelende hoop, dat Reema hem wederkeerig beminde, zijne gezellinne, vermits zij den welfpreekenden blik zijner liefde eenmaal met bloozendc fchaamte vergold en den warmen druk zijner handen met eenen zachten tegendruk bij het afcheid loonde. Hij was zoo wel in zijn fchik, toen hij zijne vesting betrad en nu ongeftoord zijne aandoeningen konde nadenken; maar wel dra baarde het hem nieuwe fmerten, dat hij eenzaam in zijne kamer zitten, eenzaam zijn leger beklimmen moest. Hij liep heen en weder, rust zoekende, dan buiten, dan binnen zijne kamer, maar vond ze niet. Zoo verliep de tweede dag der i'theiding, zoo naderde fhaploos de derde unre van middernacht. „ lk kan dat fmachten, dat haaken, dat verlangeia , dat reikhalzen naar haar, niet ■verduwen , dacht Rudolph op dit oogenblik; ik wil morgen vroeg op weg, voer hij in zijne gedachte voord;ik wil van den vader het meisjen tot eene vrouw verzoeken en met haar vrolijk en gelukkig leeven". «aauwlijks had hij dit gedacht en bcflooten, als hij aan de zijde van zijn leger het Petermanneken ontdekte. ■ Rudolph (lacht opfpringende~)é 6 Hoe gelukkig ben ik 1 dat gij eindelijk koomt, oude vriend van mijn A 5 huist  egj 10 moe-  moedigheid bad hem geheel vermccsterd, zijn hart was van alle hlijdfchap beroofd, voor elke aandoening van fmert geopend en voor alle genoegens des menschlijken lee-vens toegeflooten. De middernacht vond hem waakende, en de kleine Peter trad voor zijn bed, van zijne fchouders hing een lang rouwfloers, langst zijne holle wangen biggelden traancn af. Rudolph (voor zijn gezicht zidderend en beevendX Wat wilt gij ? Waar koomt gij van daan? Peter. Van het graf uwes meisjens! Zedert drie waanden ftort ik dagelijks traancn over deeze ongelukkige. Ik hoopte altijd u daar te ontmoeten, maar vond u nimmer! Rudolph. Uw verwijt is rechtvaardig! Het is het zachtlte, dat gij mij maaken kunt! Morgen wil ik naar haar graf wandelen, en haar den laatften pligt betoonen! Peter. Rudolph! waarom zoekt gij uwe oogen voor mij te verbergen? Waarom kunt gij mijn opflag niet verdraagen. Rudolph. Om dat ik mij fchaame! Ös was fteeds voor het oogenblik des wederziens beducht cn vreesde verwijten te zullen hoorea, die mij dubbel verfchriklijk zijn , dewijl ik ze verdiend hebbe. Peter. Gij had veel meer verdiend. Ik waarfchuuwde u zoo vaderlijk, toonde u uwe daad in bceldtenis, en gij vergat alles. Doch het gordijn is gevallen! Berouw kan de volvoerde daad niet veranderen, maat 't kan u in het toekoomende wijzer maaken. Waar is de fterveling, die nimmer ftruikelt, nimmer mistast! Duizenden vallen honderd maal, en ftaan weéjr , on-  29 önbefchadig op! Gij vielt voor de eerde maal, en braakt tcrftond een been. Eene ondervinding, die u leeren zal, den fteen des aanftoots in 't vervolg te vermijden. Rudolph. O mijn lieve, goede oude! elk uwer woorden is voor mij balzem! gij hebt gelijk; eeuwig wil ik de vrouwen vermijden ! eeuwig haar ontvluchten ! Peter. Hoe overhaast! hoe onbezonnen! Zal hij — op dat ik mijne gelijknis voltooije — zal hij, die een been brak, nooit meer gaan, altijd zitten, om nimmer gevaar te loopen van het tweede te breeken ? Rudolph. Ik begrijp u niet volkoomen. Peter. Derhalven vrij uit en onbewimpeld! Om dat uwe hartstocht eenmaal over u zegevierde, zoo wil gij niet meer beminnen, noch immer het zoetst vermaak der menschheid genieten? Hoe onrechtmaatigl Stel haar paaien, en vlied de gelegenheid, dat zij u nimmer ter kwaader uur overwinnen kan, en gij zult gelukkig zijn. Rudolph. Hoe? ik zoude! ik konde! Neen! nimmer kan ik Regina vergeeten, nimmer eene andere hulde doen! Peter. Wat u nu onmoogeüjk fchijnt, zal de tijd moogelijk maaken. Te treuren om de beminde, om de onfchuldig vermoorde is pligt. Vervul dien, en denk dan aan de overigen, welken gij als man, als deelgenoot der waereld, te vervullen hebt. Peter was verdweenen, en Rudolph verwonderde zich zeer, dat hem de geest geene hardere verwijten ge-  3 gedaan had. Hij overdacht voor de ccrfte maal de ganfehe zaak ernstig cn vond ten laatftcn, dat de geest hem ook niet ftrenger behandelen konde; dewijl hij uit overmaat van liefde wel gezondigd, maar deezen misflag evenwel aanftonds ook wederom getracht had te berflellen. De bloedige uitkoomst lag hem nog wel zwaar op het harte, maar de fchujd daar van fchoof hij geheel en al op Regina's overdreevene begrippen van eer. Vroeg trok hij zijn rouwgewaad aan en fpoedde langzaam naar Regina's graf. Het beeld der verganglijk. beid zweefde voor zijne treurige ziel. Hier, dacht0hij reed ik met haar hand aan hand! Hier vond ik haar! Hier ijlde zij mij te gemoet! O hoe was ik toen zoo gelukkig, zoo vrolijk! Liefde, uwe blijdfehap is even zoo onoverwinnelijk, als uw lijden ! Gij zijt bittcrer dan alzem, maar ook veel zoeter dan honig! tiet was juist een dier onbefebrijflijke dagen des berfts, op welken de natuur zoo zichtbaar van haare bewonderaars affcheid neemt, en den langen winterflaap te gemoet fnelt. Dunne wolken hadden den ganfchen hemel overtoogen en hingen als een zwart floers vnor de zon; flechts hier en daar braaiten enkele ftraalen door en verfpreidden eeu flaauw licht over de geheele landftreck. Geen windjen bewoog de boomen van het bleekgeele woud, cn nogthans brak een geduurig geritzel en aanhoudend gcruisch de ftaatige ftilte af • want zonder verpoozen nam het eene blad na het ander affcheid van den moederlijken tak, die het tot hier toe gevoed, gekweekt, en wanneer ftormen woedden, aan tfch bad vastgehouden. Zacht ritzeknd daalde het af ter  ter verrotting! De bewooners des wouds zongen niet meer; men iioorde flechts hier en daar hun geroep! O 't was zoo geheel verfchillend van het geroep des mannekens in de lente, van de bange klagtcn der angstvolle moeder om haare ontvloodene jongen. Het was de toon des affcheids! het toeroepen van eenen bekommerden wandelaar, wanneer zijn reisgenoot van 't rechte fpoor verdwaalt. De velden waren zoo woest, zoo ontbloot. Hun fieraad en opfchik ruste reeds lange in de fchuuren des landmans. Het waarucemende oog treurde met hun en toefde flechts hier en daar vergenoegd op zomnuge akkers van groenend wintergraan! Het beeld der verwachting en des wederziens! O, wie op zulk een dag over het veld wandelt, en bij eiken voetftap niet aan den dood gedenkt, die maake iilings zijn uiterlten wil; hij zal hem anders onbereid overvallen! Op Rudolph althans maakte deeze dag verdubbelden indruk;zijn tocgeflooten hart opende zich gewiilig voor elk beeld des doods, zijne oogen weenden van verdriet en als hij Regina's grafheuvel naderde, als hij zag, hoe de daarop geplante bloemen verwelkten en de bladeren van haar bloeizel verftrooid lagen, zonk hij troostloos daarbij neder, en elke wonde begon op nieuw te bloe. den. Eindelijk vertrok hij op aandrang van zijnen getrouwen knecht en keerde nog fteeds klaaeende naar zijne vesting te rug. Toen hij in de duisternis zijn bosclr opwaards doorreed, zag hij van verre het licht ecner fakkel blinken, en hoorde frraks ecnige paarden in vollen draf hem naderen. Zes ruiters vloogen hem in al.  allen fpoed voorbij; een der zeiven hield eene vrouw in zijne èrmenS die luidkeels weende cn om hulp riep. Haar gefchrei wekte Rudolphs heldenmoed op; liij trok zijn zwaard en zettede de vluchtenden achter na. Spoedig haalde hij hen, die reeds afgemat waven, in, cn elscbte, dat zij zich wegens hunne vlucht en hunnen roof zouden verantwoorden. De ftrijd nam een aanvang, en de huurlingen ontvlooden bloedende, laatende de vrouw aan Rudolph ten buit. Hij tilde haar onmagtig op zijn paard en voerde haar in zijne vesting; Ah hij haar verkwikt en tot haar zelve had te rug gebragt, fprak hij met haar. Rudolph. Edele vrouw! gij zijt in veilige handen. Voor u ftaat een Ridder, die zijn pligt kent, cn de lijdende jufferfchap tegen alle geweld befchermen en verdeedigen zal. Spreek, hoe zal ik u redden, hoe u befchermen ? De vreemde. O, ik ben reeds aan het ongeluk gewoon, zoo zeer daar mede bekend, dat het mij wel ontzetten, maar niet buigen kan. Toen ik heden van Spiers afreed, hield ik mij voor de meest verlaatene, ongelukkigftc vrouw; haast leerde mij de Voorzienigheid, dat ik nog veel ongelukkiger in de handen van roovers zijn konde; en kort daar na ondervond ik andermaal, dat het noodlot mij ook weder verhoogen konde; want het leverde mij in de handen van eenen grootmoedigen Ridder, die mij befcherming cn hulpe aanbiedt. Rudolph. En beiden zal u aanftonds wedervaaren, wanneer het in zijne magt ftaat. Wees openhartig tegen uwen vriend! ontbreekt u iet ?  P5&> 33 ^ De vreemde. Iet? ö Ridder, mij ontbreekt alles, wat menfcben behoeven ! Zie, dit kleed is mijne eenige bezitting, naauwlijks nog toereikende om mijne naaktheid te dekken. Het paard, waar op ik naar Worms rijden wilde, hebben de roovers buit gemaakt. Maar ik wil van harte gaarn den weg te voet afleggen, wanneer ik daar flechts, niet het einde van mijne rampen, maar ten miniton verzachting derzelvcn vinden mooge. Rudolph. Ik heb aldaar veele vrienden aan het Keizerlijk hof en wil u aan hun, indien gij iet begeert, ten fterkften aanbeveelen. De vreemde. O mijn wensch reikt niet tot de pracht des hofs; hoe kan de vrouw van den eertijds zoo geachten Ridder Waldeichen in deeze kleeding daar verfchijnen! Mijn plan is laager en afgemeeten naar mijnen toeftand. Ik wil daar gelegenheid zoeken, om mijn dagelijksch brood met borduuren te verdienen. Rudolph. Hoe? Gij? De vrouw van Ridder Waldeichen? En noodlijdend? Verhaten? De vreemde. Ja, veel meer verlaaten dan een hulploos kind, 't welk de onnatuurlijke moeder in een bosch werpt. Dit gevoelt zijnen verfchriklijken toeftand niet, maar ik den mijnen des te fterker. Rudolph. Verfchoon mijne nieuwsgierigheid; wederom moet ik u vraagen : welke zeldzaame wederwaardigheden u in deezen toeftand verplaatst hebben ? De vreemde. Voor vijf jaaren trokken eenige Franfche Priesters in Duitschland rond, en predikten op Pauslijk bevel den kruistocht naar Paleftina. Mijn gemaal werd door hunne aanraadingen zoo vervoerd, C dat  dat hij al zijne vastigheid, al zijne haven en goederen verpand Je, vierhonderd ruiters wierf en met hun naar Biundiifieu toog, alwaar een fchip op de Duitfchc Bij, ders wachtte. Hij liet mrj naauwlijks zoo veel achter, als tot leevens onderhoud voor een jaar genoegzaam was. Met liet eerde fchip, zeide hij, zende ik u buit in menigte! Want hij droomds van niets anders, dan van den rijken buit, dien hij op de wellustige Satazeenen behaalen zoude. Vijf jaaren zijn cr nu verleppen, en hij zend mij noch bijftand, noch tijding. Vrouwelijke fpaarzaamheid bragt evenwel te weeg, dat ik geduurende vier jaaren in mijn nooddruft voorzien "en mijne eenige dienstmaagd onderhouden kon. Maar ten laatften vervloogen ook mijne weinige kostbaarheden, mijne kleedcren; en toen ik twee dagen hongerleed, nam ik het befluit, om op een geleend paard „aar Worms te rijden, mij daar door den arbeid mijner handen te voeden, of bij de eene of andere edele vrouw -in dienst te begeeven. Rudolph. Wreede Waldeichen! hoe kunt gij uwe vrouw zoo vergeeten ? De vreemde. Smaad hem niet! Hij is veel ouder dan ik, maar ik beminne hem nogthans teder als een vader! Zekerlijk trof hem bet zwaard der Sarazéenen, of de pest deed hem fneeven, anders zoude hij Zijne vrouw niet vergeeten hebben 1 Rudolph. Maar uwe vrienden? Uwe bloedverwandten ? De vbkemde. Ik ben een uitheemfche vrouw, Italien is mijn vadeiland: ik ben gefprooten uit het edel, maar arm geflacht van Fasfalti; Waldeichen zag mij  mij op zijne bedevaart, dien bij voor acht ja aren naar Ro. men deed en koos mij om mijne geringe fchoonhcid tot zijne wouw. Geen wonder derhalvcn, dat zijne aanvcrwandten, de geheele Spierfchc adel' de verlaatene vreemdeling befpot, en de misfchién een weinig te fie« re, te ijdele Italiaane in haar onge'uk belacht. RiujOlph Dat is onedelmoedig! Gelukkig voor mij, dat ik u vond! Ik reikhalsde reeds lang naar gelegenheid om eene goede daad te verrichten. Neem tnij aan tot uwen broeder, tot uwen vriend! Venoef op mijne vesting, tot dat de zorg voor uw onderhoud u verlaate, en geen kommer meer aan uwe wangen knaagt! Keer dan naar Spicrs te rug. Ik wil u met alle noodwendigheden onderfteunen; u overeenkomltig uwen ftand onderhouden; ik wil mijnen overvloed met u deelen* Agnes, zoo was de naam der vreemde , wederflond lange Rudolphs grootmoedige aanbieding; doch als hij fterk bleef aandringen, en haar alles flechts als een leen, dat haar man bij zijne wederkoomst eens met dankbetuiging betaalen zoude, zocht te doen voorkoamen; wederftond zij niet verder en betrok ten langften voor veertien dagen eene kamer in Rudolphs vesting. De treurige Rudolph was nu bezig en werkzaam, gevolglijk ook opgeruimd en vrolijk. Hij reed naar de ftad en keerde met kleederen en kleinoodien voor zijne in befcherming genoomene dame te rug. Agnes was zes - en - twintig ïaaren oud; de zorg had baar gelaat van zijne verw beroofd, maar met haar verdween Ipoedig ook de deszelfs bleekheid. Haare wangen droegen au wederom roozen, de vcrflaauwde zwarte oogert C a glins-  glinsterden op sieuw en Pireeden met haar even zoo zwart en blinkend haair. om den voorrang. Toen zij voor .de eerde maal in vólle ff atie voor baaren weldoener ttlfgüig cn beril met traancn in de oogen dankte, bekende Rudolph heimliik bij zich zeiven, dat er buiten Regina nog meer fcboone vrouwen waren. r-Veertien dagen waren nu veiloopen; Agnes wilde vertrekken; maar Rudolph bad haar om nog acht dagen , en Acties bleef gaarn en ongedwongen. Zoo ging tiet altijd! De eene week volgde op de andere; en hnast fprak Agnes van geen vertrekken meer; want zij .beminde baaren grootmoedigen weldoener, hing dien leho. nen man aan mpt haare geheele ziel, en Rudolph vergold deezeUiefde met de warmde wedermin. Gaam b. d hij zich voor eeuwig met haar verbonden , maar vaste handen kluisterden Agnes nog aan eenen ander n.. cn des verfcboof hij deezen wensch des te gewilJige* op het toeUomcnde, vermits Agnes brandende liefde hem' alles verzorgde,-wat hij verlangen en voorderen kon. Regina was nu bijna geheel.vergeeten; hij leefde en beweegde zich Hechts in zijne Agnes, en wa neer hij dikwils nog te middernacht in haare armen den zoettten wellust fmaakte, dm daclu hij wel aan die ongelukkige, die zich zelve had opgeofferd; hij herinnerde z ch ook het kleine Petermanneken, en zidderde van vrees, wanneer hij in den een of anderen hoek het waande te ontdekken. Maar het Petermanneken verfcheen niet meer en het Rudolph zich ongeftoord vermaaken. Ridder Waldeichen was met zijne ruiters gelukkig in PaLftina aangekoomen, had zich met het Christen - leger  {ter vercenigd, (treed reeds viïf jaaren met de Ssrazeenen, maar behaalde zeer weinig buit, zoo dnt hü d'kwïls bui en ftaat was om zijne ruiter1; hun trtffgOförf 'ré bctaalen. Altijd dacht hij met vaderlijke tederheid ari'n zijne gade, betreurde zijne dwaasheid, (treed op tr'euw en ontving wonden ten loon. Eens lag hij np eenen ■zoeten middag in zijne tente en vraagde zich zelvrn met duidelijke verftaanbaare woorden: wat zal nu mijne vrouw aanvangen ? Hoe zal zij in haare behoeften voorzien ? „ 't Gaat haar zeer wel en goed! antwoordde hem eene (tem: zij leeft lustig cn vrolijk!" De Ridder fprong om hoog,zag in het rond;en een vriend uit Duitschland, een welbekende Ridder ftond voor zijne oogen. Waldeichen. Hebt gij mij geantwoord; vriend? En hoe koomt gij hier? Ridder. Een gelijke dorst naar roemrijke daaden voerde mij, gelijk u , naar Pa'.eftina. Zcdert een maand zocht ik u reeds in het leger, om u naricht van uwe vrouw te geevcn. 't Gaat haar heerlijk. Waldeichen. Heerlijk? Daar ik haar naauwlijks geld genoeg tot onderhoud voor een half jaar achter liet! Ridder. Als of eene fchoone vrouw maar altijd geld noodig had, om heerlfk te kunnen leeven. Oude zukkelaar, gij heb nog weinig ondervinding! Waldeichen. Wee mij, indien ik dezelve zoo duur moet koopen'! Spreek duidelijk en maak mij geheel ellendig? Ridder. Geheel ellendig? Wanneer gij verneemt, dat -het uwe vrouw welgaat? Altijd wonderlijk! & c 3 D»  38 <^ De jonge Westerburg — gij kent immers den rijke», feiioonen Ridder? — nam uwe vrouw vaderlijk aan; ,als zij, om Uwe dwaasheid , van honger verging. Agnes woonde reeds lang, toen ik Duitschland verliet, op Rudolphs vesting; zij gaat hecrüjk gekleed cn leidt een leeven vol van vrolijkheid, terwijl gij hier in eene tent moet woonen. Verheug u, oudfte! gij zult haast nakoomelingen hebben! Ook hier voor zorgt, verhaalde men toen te Spiers, de goede Rudolph. strijd nu dapper, maak buit in menigte, op dat uwe kinderen eens rijke erfgenaamen worden. W a l ue1 c h e n. Ha, duivel, gij liegt! . Ridder. Wreek dan dien leugen, indien gij het zoo niet vindt. Ik hield het voor riddcrmaatig u van «we fchande te onderrichten. Doe nu, wat uw pligt voordert, en behaagt u het leeven van uwe vrouw, dan heb ik er niets tegen in te bren:; n. De Ridder verwijderde zich, cn Waldeichen fchuimbckte van woede. OfTchoon het ook de duivel zelv ware, die mij door leugenachtige fprookjens uit Pjlcftina lokken wilde, zoo moet ik nogtbans wegen mijne vrouw zien! Wee! wee haftri warneer ik ze op echtbreuk betrap! Zij had honger lijden, bedelen, maar mijne ter niet moeten vei knopen, niet te grabbelen werpen, waar ik hier met zoo veel moeite om ftrijde. Met het eerfte fchip ftak Waldeichen naar Italië» over, doorreisde Duitschland met allen fpoed, en kwam moede cn afgemat in den avond te Spiers aan. "Zijne Agnes vermoedde niet, dat hij zoo nabij was. Juist vierde men haaren geboorte-dag op Rudolphs Vesting; zij verlustigde zich jn een vroiijk gezelfchap e»  en zoclit eerst te middernacht haar wellustig leger, dat zij nu op den duur niet Rudolph deelde. Zeden zeven maanden was zij van hem zwanger; zij verhergde listig haaren toeftand voor het fcberpzienilfie oog van andere vrouwen, en niemand hield haar verdacht. Toen zij zich pas met Rudolph had neêvgelegd en met heete kusjens hem in flaap wiegde, verfchcen de kleine Peter voor baar bedde. Peter. Verfchoon mij, dat ik u ftoore. Ik heb u wat nieuws te melden, Agnes, uw man is deezen avond in Spiers gezond en wel aangekoomen. Hij zal u morgen vroeg opzoeken; maak, dat hij u niet hier, althans niet in deeze gefteldheid overvalle! Hij verdween fchiehjk, en de gelieven vielen bleek beftorvcn neder. Agnes wilde deeze tijding dikwils in twijfel trekken, maar Rudolph wist maar al te wel, dat de woorden van den kleinen Peter aan geene twijfeling onderheevig waren. Zij waakten den ganfehen nacht door met het beraamen van allerlei ontwerpen en wisten des morgens nog niet, wat zij doen of laaten wilden. Rudolph kon zijne Agnes geenzins verloochenen, daar de ganfehe landftreek wist, dat zij bij hem woonde. Haar aan den eisch van haaren man te weigeren , kon hij insgelijks om meer dan eene reden niet beftaan, vermits hij dan te Spiers wraak had te vrcezen en, fchoon hij deeze al niet fchroomde, Agnes nogtlians daar door met onuitwischbaare fchande zoude gebrandmerkt hebben. Na lang overleg befiooten zij eindelijk beiden, dat Rudolph naar Spiers zoude rijden, den Ridder Waldeichen aldaar opzoeken, zijne gezindheden uitvpi'fchen, en Agnes daar van naricht geeven. C 4 Toen  Toen Rudolph 'zich reeds reisvaardig maakte, ttad het Petermanneken binnen. „ Gij zijt in benaauwdheid, fprak hij, en fchoon het uwe daaden juist niet verdienen , perst mij nogthans het medelijden u te hulp te koomen. Rudolph. O kond gij dit! Ik zoude u eeuwig als mijn vader, weldoener en vriend vereeren! Peter. Ridder Waldeichen weet, waar gij u ophoudt, Agnes; hij rijdt met den vroegen morgen reeds van Snicrs af en wordt verzeld van zijne vrienden, om hier op den middag aan te koomen. Zóó mag hij u met vinden! Zijn navorfchend en ijverzuchtig oog zou uwen toeftand aanltonds ontdekken ! Rudolph. Zoo wil ik dan den tooren fluiten en mij tot tegenweer gereed maaken. Peter. En de getrouwde Agnes onenüjk voor uw bijzit vcrklaaren? Haaren, uwen naam brandmerken; u aan de verachting, aan de vijandelijke aanvallen van alle Ridders blootltellen? Wenscht gij dat, Agnes? Agnes. Neen! mijn God, neen! Peter. Stelt gij vertrouwen in mij, dan wil ik u helpen en redden. (Bij ontfnoert zijn ranzel, opent dien, en neemt er twee yerfchillende pakjlm uit. Ru. dolph dacht aan het kluuwen gaaren en beefde bij voor. raad.) Hier! (tot Agnei) hier zijn twee poeders! neem d.t het eerst in, en uwe bevalling zal binnen een half uur zijn afgeloopen j daar na neemt gij het ander, en het zal u zoo verfterken, dat gij als de onfchuldigfte vrouw uwen man kunt te gemoet gaan. Rudolph trok de werking deezer poeders in twijfel; Waddc gevaar vcor, bad om het leeven van zijn kind, dat  41 CJ^ dat daar door zeker zoude verboren gaai, verbood Agnes gcftreng de inneeniing der poeders en fnelde voord, óm toebereidzelen ter verdeediging der vesting te maaken. De kleine Peter maakte zich zijne afweezi^heid ten nntte en verzekerde Agnes: dat deeze poeders noch haar noch het kind zoude fchaden; dat hij voor beider leeven inftond en het kind onder zijn opzicht neemen zoude. Toen de wachter de ruiters op Rudolphs bevel zamenricp, geloofde Agnes reeds, dat hij de aankoomst van haaren man bekend maakte, en gebruikte met eene groote begeerte het eerde poeder.' De weën volgden aanftonds; Agnes bragt eene fchoone, welgefchapenc dochter, niet minder fchoon dan de moeder, ter waereld, en nam terftond, zich nu geheel op Peters hulp vcrlaatende, het tweede poeder in. De werking daar van was nog fncller; de verzwakte Agnes fprong van haar bed op en omhelsde met vernieuwde kragten haaren Rudolph, die pas van zijne krijgshaftige toebereidzelen te rug keerde. Zij toonde hem lachgend de nieuwgebooren dochter en beval hem meer vertrouwen op zijnen en haaren befcherm - engel, op den kleinen Peter, te ftellen. Rudolph was zeer verheugd en vraagde nog maar angstvallig: wat men met het kind aanvangen, en hoe men het voor aller oogen verbergen konde? „ Laat mij daar voor zorgen, lprak de kleine Peter, ik wil intusfehen zijn vader zijn. U, twijfelmoedige Rudolph! bezwecre ik op mijn woo>d en eer, dat gij uwe kleine Agnes eens wederzien en u ten hoogden haarcr verblijden zult." Peter floot het kind in zijne armen en vcr-wten, gelijk duorfaans, uit hunne O0*gen. C 5 &  PSÊ? 42 USs?l I De toerustingen tegen Waldeichen werden uir.gcff.cld en toebereidzelen tot eenen maaltijd gemaakt. Agnes betrok, met allen 1'poed eene afgelegene kamer, waar in zij met een kloppend hart haaren man verwachtte en de toekoomst treurig te gemoet zag, wanneer zij in de armen van haaren ouden man den vtiurigen Rudolph maar al te zeer zoude misfen. . Om trend den middag ftak de wachter zijnen hoorn, en Ridder Waldeichen reed van zes vrienden verzeld, de vesting binnen. Rudolph ging hem te gemoet. Rudolph. Wie zijt gij, Ridder? En waarom Verheugt gij mij met uwe tegenwoordigheid ? . Waldeichen (vlag cn denker). Ik ben Ridder Waldeichen, deezen mijne vrienden en reisgenooten. Men veihaalde mij te .Spiers, ik zoude op deezen burg mijne vrouw vinden. Moet ik dit algemeen gerucht gelooven ? Rudolph. Gij moet, edele Ridder! Waldeichen. Waar vind' ik haar ? Zekerlijk in het vertrek uwer gade? Rudolph. Ik ben nog ongehuuwd WutiEiCHEN. Nog ongehuuwd? En gij herbergt de vrouw van een vreemd Ridder op uwe vcs. ting? Zij houdt zich maanden bij u op ? En gij krenkt beiden de eer van haaren uitlandigcn man ? Rudolph. Wie dat beweert, dit bewijzen kan, die treede op, en ik zal hem naar Ridder-pligt antwoorden. Ik verwachtte over mijn gedrag in dit geVal van niemand eenig verwijt, ten minsten van u niet Waldeichen! Ik vond uwe vrouw in de handen van. TOovers, mijne vuist dwong hun den roof af. Agnes : -' klee.  klceding was armzalig cn kon naauwlijks haare naakt* heiJ bedekken ; ik kleedde en onderhield haar een geheel jaar. Vergeef, dat ik tet mijner verdeedigin« roem. fpraakig ziin moet. Ik herbergde haar als gast, en reeds lange had uwe getrouwe gade gaarn der leugenachtige tongen alle ftof tot lasterng ontnoomen, indien zij ergens anders onderhoud cu huisvesting had kunnen vinden. Hebben uwe vrienden u door andere betichten misleid, cat zij u dan ook in mijne tegenwoordigheid de voldoende < of zaak aantooncn: waarom zij uwe vrouw hulpeloos in ellende verfmachten en de zorj voor haar onderhoud aan vreemde Ridders overlieten f Maar wilt gij zeiv' mijne goede daad met vuige lasteringen bevlekken, zuiver u dan eerst van de fchande, dat gij uwe gade zonder geld verliet, en gedunrendft zes jaaren niet aan haar dacht, haar geene hulp zond> Waldeichen gevoelde dit grievend verwijt! Zijn vergramd gelaat vertrok zich; hij zag Rudolph voor de eerde maal in het gezicht en reikte hem zijne hand toe. Waldeichen. Gelukkig voor u en mij, indien het algemeen gerucht l egt! Wij zullen dan waare vrienden blijven, en nimmer zal ik vergeeten, wat gij voor mij in mijne afweezigheid waart. Waar is mijne vrouw? Ruiiolph. Koven op haar kamer: ik heb ze heden nog niet gezien, niet gc'proken! Zii zal zich verheugen den man weder te zien, dien zij reeds dikwils als dood beweenden. Waldeichen. Ik zal haare traanen afdroegen» indien zij uit eene zuivere bron vloeien» Hij tiad in den burg; zag zijne vrouw, die met een lebui-  SSL? 44 fchuldeloos gelaat voor hem verfcheen en zijn vermoe. den nog meer verminderde. De vervvijtingen werden van beide zijden door tusfchcnkoomst der vrienden opgeheeven; Agnes droogde haare traanen af, en na het fluiten des maaltijds nam Waldeichen haar in zijne armen , dankte Rudolph voor alles en voerde ze weg naar Spiers, zonder dat zij Rudolph een liefdevol affcheid, een hartüjk vaarwel zeggen konde. Agnes reed treurig aan haares mans zijde; haar lijdend hart was alleen met Rudolph bezig, en gevoelde de fcheiding van hem zoo treffend, dat haare fmart zich duidelijk op haar gezicht, op haare wangen en Voornaamlijk in haar altijd tcrugwaards gekeerd oog tekende. Waldeichen zag, bemerkte dit alles, en zijne achterdocht begon weder toe te ncemen. Als zijne, vrienden van hem affcheid namen, en ;hij nu alken met Agnes in de eenzaamc herberg zat, weende zij overluid. Hij deed vergeefs onderzoek naar de oorzaak van haare droefheid, van haare traanen, en zijn vermoeden bekwam meer zekerheid. Van dit oo^enblik af was het ziin bepaald voorneemen den grond daar van op te fpooren, cn om hier in gelukkiger te flaagen, gedroeg hij zich toegeeflijk omtrend haaren kommer. Hij droogde vriendelijk haare traanen en verwenschte zich, dat hij haar zoo lang zonder troost, zonder hulp gelaaten bad. Ik zoude, ik konde het, voegde hij er in 't eind' bij, u niet kwaaüjk genoomen hebben, wanneer gij, daar gij mij voor dood hield, iemand anders uwe liefde toegezegd en gehouden had. Agnes antwoordde niet en zocht fpoedig het eenzaam leger, om daar ongeitoord Rudolph en haar kind, waar van  van zij zich te gelijk haastig fcheiden moest, te kunnen bcweenen. Waldeichen deelde het bed met haar niet en ging zwanger van ontwerpen, hoe hij de waarheid ontdekken konde. Als de dag nu begon aantebreeken, trad hij voor Agnes flaapdede. Maak u ge. reed, fprak hij tot de nog fteeds waakende, wij zulle» binnen een uur afreizen. Agnes (omjleld). Waar heen ? Waldeichen. Naar Paleftina. Mijne ruiterswachten daar op hunnen aanvoerer, en op dat u hier geen gebrek en ellende meer overkoome, zult gij met mij reizen. A o n e s (Je rug deinzende). Onmooglijk! onmooglijk ! Waldeichen. Waarom onmooglijk? Hier kunt gij niet blijven! Ik heb geen geld, om u achter te laa» ten, en van vreemde barmhartigheid zult gij evenwel niet meer leeven willen. Agnes. Hoe kan, hoe zal ik de mocielijkheden van deeze reis doorftaan ? Ik zoude, eer zij half volbragt was, bezwijken ; en verlangt gij mijn dood, laat mij dan liever hier derven en de rampen, die mij befchooren zijn, verbeiden. Waldeichen. Gij wilt dan niet met mij reizen ? Agnes. Ik ben er niet in daat toe! Waldeichen. Verkiest gij liever hier te blijven ? U door een fchoonen Ridder te laaten onderhouden ? Verkiest gij dit, Agnes ? Agnes. Ik wil derven! (Zij verbergt zich luid •wetnendt in haar dckzel.) Wal.  Waldeichen. Ik moet voord, mijne uirrea zijn geteld! Talm niet lanqer! Kies! Wilt gij uwen man volgen en nood en geva-r, als eene getrouwe vrouw, met lum deelen? Of wilt gij hem in ee • 1 f • n<3er klooster, tot dat hij wederkeert, verwachten? Spreek ! Agnes. Breng mij in een klooster, dat ik Ongehinderd voor u en mij kan bjfjfl n. Waldeichen. Uw wil gefchiede! de paarden z;jn ccz ideld; maak u gereed! Ik ben aanftonds we-der hier. Waldeichen verliet fpoedig het vertrek, en Acne» dwarrelde van haar bed, kon naauwliiks zich reisvaardig maaken, vermits zij altijd naar de ftraat zagj of niet een of ander van RiK'oiphs knappen of Rudolph zelv' zich vertoonde. Maar zi) zag uiemand. Maar man kwam, zij volgde hem, befteeg het gereed ftaande paard en reed ffilzwijgend a-n zijne zijde. Veele reizigers kwamen hun te gemoet rijden, maar zoo ver Agnes oogen reikten, werden zij geene booden van Rudolph gewaar. Als Zij owtnaid den middag in eene herberg hunne paarden voederden, en Waldeichen ook voor zich dekken liet, trad Agnes aan de deur en zag troostloos in die ruime landjlreek rond. j11 eene hut tegen over haar zag zij ftraks eene vrouw zitten, die juist een kind zoogde. Dit gezicht trof baar geheele harte; moederlijke l.eide vervulde her, en cle begeerte, om een kind, al ware liet ook het kind van een' herder, aan haare borst te drukken, voerde haar fpoedig tot de hut! — „ Gelukkige moeder, fprak zij, als zij ele eervolle bezigheid der anue uerderiune dronken van blijd-  fr£0 47 fcbnp aanzag ; gelukkige moeder! gij hebt uw kind bij u! kunt het zelv* verzorgen, zelv' voeden! 6 hoe gaarn zoude ik met u ruilen! Herderin. Edele vrouw, het is mijn kind niet; ik ben er fleclits de minne van! Agnes. En vvien behoort het toe, dit vriendelijk, zwartoogig kind? Herderin. Mat weet hij daar boven, die het mij gisteren op zu"< eene wonderbaare wijze toefchikte. Ik weidde mijne fchaapcn en beweende mijn kind, dat ik vroeg begraaven bad, wanneer een grijsaart zoo klein, zoo oud zag ik er nog geen — met rasfe fchreeden op mij afkwam; mij den post van minne aanbood, een hand vol geld in de hand drukte en mij beloofde over een jaar weder zoo veel te zullen brengen. Agnes (zich zelve en alles rondom zich vergeetende.') O, het is 't! het is 't! ( het kind in haare armen fluitende.) Gij zijt het! verboren! wedergevonden kind! Ja, het is zijn mond, zijne neus! Mijne oogen! Gij zijt mijn en Rudolphs evenbeeld. „ Laat mij deeze gelijkheid ook eens onderzoeken V fprak een Item achter Agnes, zij zag om en ontdekte Waldeichen van woede en wraak fchuimbekkende, achter zich! Haar hart floot zich op dit oogenblik voor alle blijdfehap; ontroering deed haar bloed ftollen; zij vergat,welk een fchat zij in haare armen hield; kragtloos liet zij het zich ontglippen en. het arme wigtjen glijdde langst het verftijfde licuhaam naar beneden! Gelukkig vong bet de minne in haaren fchoot, en Waldeichen nam zijne trouwlooze vrouw in zijne arment Hij droeg haar in een eenzaam vertrek der berbers, ,  nerg, want zij konde niet gaan. Mier zat gif Pu met de oogen recht voor zich neer op den grond getogen , op dat zij hem niet zoude behoeven aan te zien, — hem, den mcincedwreeker, die met in een gefiaagen armen voor haar ftond. Ik verlange, fpftfk eindelijk Waldeichen woedende, ik eifche eene onbewimpelde, zuivere bekentenis van uw bedrijf; van uwe ontrouw; deeze alleen kan u redden ! deeze alleen, indien ze gehEcl zuiver en openhartig is, kan mijn naar wraak dorstend hart te vreden .rellen. Agnes bekende alles , zoo dra zij fpreeken konde, en bad om den dood uit de handen van haaren man te ontvangen, dien zij zekerlijk zeer beledigd had, maar dien zij eenwig hakten zoude, dewijl hij haar aan gebrek en ellende had prijs gegeevcn en gevolglijk oorzaak van haaren misflag ware Waldeichen antwoordde niets; zijn mond opende zich Hechts om bevelen tot de fpoedige afreis te geeven. Naauwhjks kon zij hem volgen, maar zij moest, en de beledigde man vraagde „iet, hoedanig zij zich bevond. Als zij des morgens haar paard weder beklom zag zij duidelijk, dat een der navolgende knechten een kind in den mantel gerold met zich te paard nam. Haar hart opende zich nu voor weedom, zij wilde" wecnen en vond genoegen in haare fmerten. Wanneer haare traanen opdroogden, dan keek zij achter zich , zag haar kind, en zij begonnen op nieuw te vloeien. ' In d:ezen toeftand kwam zij op den tweeden dag te Woims. Op den ee-ften morgen trad Waldeichen met het kind op den arm in haare kamer. Daar, neem den nastaart, fprak hij, en volg mijl ... „ O, wan. neer  neer ik u ileclits bi| mij hebbe, riep Agnes. toen zij het kind aannam, dan mooge de weg naar een akelige gevangnis loopen, ik volg gewillig en gaarn 1" — Waldeichen knerste op z'jne tanden, ging voor uit, en Agnes droeg haar kind luid {hikkende achter na. Straks traden zij in eene zaal, waar in eene eerwaardige vergaadering van Ridders aan eene rönde tafel zat. „ Hier, Rechter en Schepenen van den adelijkeri floel, en hoofden van de Rhijnfche fchattingen, fprak Waldeichen, hier breng* ik mijne vrouw voor uwe batik. Terwijl ik in Palefüna tegen de vijanden der Christenheid ftreed, brak deeze tröuwlooze met Ridder Rudolph van Westerburg den echt. Terwijl ik den roem mijner voorouderen zocht uit te breiden, fchandvlekte zij dien onuitwischbaar door de geboorte van deezen bastaart! Oordeelt haar en hem naar recht en verdiensten." Hij wieip nog eenen verachtenden blik Op Agnes en verwijderde zich fpoedig. Brengt de ongelukkige in bewaaring,"' fprak het hoofd der Rechteren, en de dienaars voerden haar naar de gevangnis. De wetten van dien tijd veroodeelder* eene echtbreekfter zonder genade tot den dood des zwaards. Agnes wist dit en volgde nogthans ftandvastig de dlenaaren. ,, Van waar' zal ik voedzel voor mijn kind haaien ? vraagde zij zich zelve zwaarmoedig, als de deuren achter haar gegrerdeld werden, en zij nu eenzaam en verlaaten midden in den duisteren kerker ftond. Konde ik u met mijne traanen voeden, dan zoude u geen voedzel onlbreeken." -- Wecnende legde z'j het aan haare burst, en befpeurde tot haaren troost, dat de natuur haar geheel tot moeder gemaakt had. Gerust D wacht-  wachtte zij au haare verhooring af, beleed daar in getrouw haare misdaad en fchiidcrde haaren bulploozen toeftand, eer zij zich aan echtbreuk fchuldig maakte, zoo 'leevendig, dat veelen der Rechteren de hand in luimen eigen boezem ftaken en in ftilte erkenden, dat zij in deezen toeftand wel even zoo gehandeld zouden hebben. Eenpaarig wenschten zij eindelijk haar leeven, 't welk <3e wetten zoo geftreng eischten, te kunnen behouden. De liefde-volle Agnes verontfchuldigde Rudolph geheel en al, vermits zij verklaarde: zij had zich aan hem, toen hij haar uit de handen der rooveren bevrijdde, als eene weduuwe voorgedaan; hij had, voegde zij er'bij, haar dikwils zijne hand aangebooden, maar altijd had Zij dien aandrang getracht fleepende te houden, cn flechts den dag te vooren, als zij naricht van haars mans aankoomst ontving, zich aan hein als de vrouw van eenen anderen ontdekt. De Rechters namen na deeze bekentenis den lastbrief aan Rudolph te rug, die reeds in gereedheid lag om ïicm insgelijks voor hunne rechtbank te roepen. Met fchieiende oogen fpraken zij op den derden dag het doodvonnis over Agnes uit en maakten het aan Waldeichen bekend, vermits deeze naar het voorfchrift der wetten alleen zijne trouwlooze gemaalin leeven en genade kon fchenken, wanneer hij grootmoedig haaren misflag vergaf en ze weder tot zijne vrouw aannam. Maar Waldeichen zweeg ftil, en Agnes werd voor de rechtbank geroepen, om haar vonnis te hooren. Zij verfcheen met haar kind op den arm, hoorde den dood over zich uitroepen, zag hoe men boven haar hoofd den ftoli verbrak cn verbleekte niet. ... „ ik fier-  fterve gaarn den verdienden dood, fprak zij einde'ijk; ik draage gewillig de ftraf mijner misdaad, maar wanneer uw hart niet ten eenenmaal voor de bede eener ongelukkige geflooten is, zoo ontfermt u over dit kind. Het heeft tot hier toe reeds ftof tot jammer en lijden in overvloed met de moeder-melk ingedronken; moet het ook den doodsangst met mij deelen ? Moet het verwelken en Uerven, om dat ik eene misdaadige ware ? Zendt het aan Rudolph van Westerburg, hij is zijn vader. Misfchien zal hij zich over het kind ontfermen, ofl'choon (al weenende) hij de moeder 'zoo geheel vergeeten heeft." De ontroerde Rechters namen het kind, bezorgden het bij eene minne en zonden het met haar aan Rudolph af. Als Agnes te rug geleid werd, vraagde zij de. wachters: of er niemand geduurende dien ganfehen tijd naar haar gevraagd, ten minsten naar haaren toeftand vernoomen had ? Toen de wachter neen antwoordde-, zuchtte zij diep, begeerde een Priester en bad met hem. De derde morgen verfcheen, en de wachters boodfehapten haar, dat het uur haares doods naderde. Zij bedekte haar aangezicht met eenen fluier en volgde ftandvastig haare geleiders. Wanneer zij de treden des traps betrad, bromde de doodklok; zij ontftelde, maar kwam fpoedig weder tot bedaaren. Toen zij door de menigte des wachtenden volks heen ging, trok zij den Uuier naar beneden, overzag nieuwsgierig met een zoe. kend oog de geheele plaats , en was zeer twijfehnoedig, als zij nergens een vriend, eentn bekenden aanfchouwde. Van dit oogcnblik af hield zij zich alleen niet bet crucifix bezig, 't welk haar de Priester in de D 2 hand  hand gaf, en fcheen het niet tc bemerken, toen men haar wapen verbrak en de ftukken voor haare voeten wierp. De fcherprechter ontvong haar, en zij volgde ' gerust. Op bevel van fchepens - ftoel moest men Agnes voor bij de wooning van Waldeichen leiden, 't Was hem nog naar de wetten vergund, zijne vrouw genade toe te roepen. Hij ftond boven op het dak, als de trein voorbij ging; de Priester gaf daar Agnes kennis Van; zij befte biddend haare handen naar boven; het volk riep vreeslijk om genade; maar Waldeichen trad te rug in zijn kamer, en de vloek der ganfehe menigte volgde hem na. Nu was er geen hulp voor Agnes meer te hoopen! Het hoog gericht zag met aandoening de fciddende boeteling naderen,als zij op eenmaal ftil ftond cn overluid uitriep: Rudolph ! Rudolph! hebt gij mij dan geheel vergeeten ? Geheel verlaaten ? Het is hoog tijd hier ftil te houden en te onderzoeken, of hij dit waarlijk deed ? Of iiij waarlijk zich in 't minst niet bekommerde om zijne Agnes te redden ? Toen Waldeichen haat zoo foei uit zijne armen met zich naar Spiers voerde, gevoelde hij de fmert der fcheiding veel fterker dan Agnes. Hij doorliep, van droefheid overmeesterd, de ledige kamers, en zocht haar te vergeefs. Nu eerst, daar hij gevoelde, dat Agnes hem alles geweest en nog was, had hij berouw , dat hij haar niet aan Waldeichen geweigerd, met de kragt zijner wapenen haar niet befchermd had. Om haare eer te bevlekken, riep hij uit, leverde ik dit flachtoffer aan den ouden Ridder gewillig over en dacht met, dat cr zonder haar geen leeven voor mij ware. De gedachte, dat hij lieden ook vader geworden was, ei;  en het kind zijne liefde niet eenmaal gefh.aa.-t had, bemeesterde zij*n hart, dat nu zachter Boeg cn zijn ziedend bloed voor gevoel van weedom vatbaar maakte. Nimmer had hij nog zoo vuurig naar den middernacht verlangt, want hij hoopte daarin zeker den kleinen Peter te zien en met hem over de middelen om Agnes te redden, raad te pleegen. — „ Misfthien is hij ergens anders, misfehien juist thans met Agnes redding bezig!" dacht hij nu en wachte gerust den morgen af, Wanneer hij zich te paard zettede en onbewust wat hij onderneemen zoude, verzeld van eenige knechten, zijne Agnes naar Spiers volgde. Als hij daar aankwam, vernam hij, dat Waldeichen reeds vroeg met haar was afgereisd, cn reed hen op het fpoor na. In 't groote bosch van Spiers, waar bij een kluizenaars hut de wegen malkander kruisfen, zocht hij van den bewooner nader kondfehap te verkrijgen en ontdekte van hem, dat des morgens een troep ruiters, met eene dame in 't midden, den weg naar Italien was ingcflaagen. Hij jaagde ze achter na, vraagde bij herhaaling en kreeg fteeds hetzelfde naricht. In Straasburg verhaalde men hem zelfs, dat de ruiters daar van paarden verwisfeld cn de dame onophoudelyk geweend had. I)e traanen van zijne Agnes, want daar voor hield hij zonder twijfel deeze dame, brandden hem op het har. te. Hij fpoorde zijn vermoeid paard, dat naauwlijka de noodige rust genoot, op nieuw aan en kwam eindelijk in eene herberg nabij Bazel met de zoo lang achtervolgde ruiters te zamen. Zijn onveranderlijk voorneemen was, om van Waldeichen Agnes terug te cifchen on bij weigering met geweld te rooven. Maar hoe zeer D 3 qnt.  54 ontroerde Rudolph niet, toen.hij bevond, dat deeze een onbekend Ridder uit Frankenland ware, die hier langst naar Italien toog, oin van daar naar Paleflina fcheep te gaan; wien zyne vrouw tot aan de grenzen van Italien uitgelei deed en altijd weende, vermits zij den ridder hartlijk beminde en zich de gevaaren verbeeldde, welken hem in den krijg wachtende waren. Hij keerde troosteloos terug, doorkruiste raadcloos deeze ganfehe landftreek en reed, van een nieuw febijnledrog geleid, door het Spesfaster bosch, als hij overluid hoorde roepen en zijnen naam noemen. Hij volgde dit geroep, dat hem van den weg af naar eene wilde en woeste plaats voerde. — „ Gij waant u ongelukkig; Agnes rekent zich buiten hulp, riep eene Item van de hoogte af, zie mij aan en oordeel, wie onder ons de hulpelooste, de ongelukkigfte is?" Rudolph keek tegen de ftecnachtige rotzen op en zag boven aan derzelver fpits den kleinen Peter met ketenen gekluisterd in de lucht zweeven. < Rudolph. Peter! gij in deezen toeftand? hoe kan ik u redden. Peter. Klim tegen de rotfen op, dat gij nader bij mij zijt, en ik duidelijk met u fpreeken kan. Rudolph. (loyen aan de fpits der rotzen) Wat moet ik nu beginnen? Peter. Trek deezen keten naar de rotzen toe,op dat ik op gindfche uitftek mij kan nederzetten. Rudolph. (deed dit. ) Peter. (Zijn ranze! openende en Rudolph een vijl toereikende.^ Daar! maak daarmede den ring los, die mij omvat en bevrijd mij van eene fmert, welke ik reeds  reeds van dien tijd af lijde, dat ik uw kind aan eene minne overgaf. Rudolph. (aan den keten arbeidende,') Leeft mijn kind nog? Wat maakt Agnes? Waar vind ik haar? Peter. Voltooi eerst mijne bevrijding, dan zal ik uwe ongelukkige nieuwsgierigheid bevredigen. (De ring was nu in twee jlukken gevijld en de kelen viel langst ie rotzen naar beneden.) lk dank u, Rudolph! gij hebt mij verlost. Een hoogcr, u vijandig wcezen, klonk mij aan deeze rotzen en verhinderde mij u bijftand te bieden ; verhinderde mij, u te waarfchouwen van het verfchriklijk gevaar, dat Agnes boven het hoofd zweeft. O! waart gij toch vroeger deezen weg ïngeflaagen! Maar een booze geest fchijnt ons flechts te befpotten! IJl, Rudolph! ijl, vlieg naar Worms! Morgen vroeg zal aldaar Agnes als eene echtverhreekft.ee door het zwaard worden te recht gefteld. Rudolph. Als eene eehtverbreekfter. Peter. Ja, de gefchiedenis is te wijdioopig, om u naauwkcurig te onderrichten! Haar man gaf haar aan het gerecht over! IJl, op dat gij nog ten negen uureii het hoog gericht van Worms bereikt. Koomt gij ter rechter tijd aan, dan zult gij Agnes zekerlijk redden; het volk zal il bijfpringen! IJl! ijl! van eiken traagen polsflag hangt Agnes leeven af. Rudolph. (de rotzen afklimmende.) En waar is mijn kind? Peter. In zekere handen; men zendt het naar uwe vesting! Ik fpoede heen, om het der minne weder over te geeven! zorg flechts voor zijne moeder, het kind zal ik bewaaren! Rudolph. (op zijn paerd flijgende) Snel liever ■ I) 4 met.  mi 56 «et mij mede! gij zijt radder dan ik! uwe kragt is fterker ■' O red mijne Agnes ! Peter. Gaarn! als ik maar konde! Ik ben flechts tot wachter over de afftammelingen des ouden Peters van Westerburg beflemd. Waart gif fa, gevaar, dan «ad ik het vermnogen om in één uur honderd mijlen afteleggen; maar om anderen te redden is mij flechts rnenfchelijke kragt vergund. Ik zonde, fchoon ik ze allen verzamelde, niet voor morgen avond Worms bereiken. IJl, Rudolph, ijl! gij koomt anders te laat! Rudolph jaagde voord; zijne knech.en volgden hem met moeite; hij bereikte, in weerwil hij alles aanfpande, eerst de hoogte van Worms, als de zon reeds hoog ftond. Zijne knechten waren achter gebleeven, want deezen werden alleen door pligt, geenzins doorliefde Sedreeyen. Rudolph hield hier voor de eerfte maal ftil, zijn vermoeid paard zonk onder hem neder. Hij overzag met angstvolle oogen het ganfehe veld des hoogen gerichts, dat niet ver van hem lag; cr wandelde veel volk naar de ftad. Hij fnelde dcrwaards als een p.,1 uit den boog, zijne voeten konden hem naauwIflk diaagen, van verre riep bij reeds: houd ftil | Tn de bhjde verwachting verzamelde hij zijne katffe krasten toen bet volk zich tot hem keerde -en zich van" een fcheidde om hem dén vrijen loop te geeven. Hii Hortte op de gerechtsplaats neder en zag hoe het verbleekte lichhaam van zijne Agne, daar in het zand lag, hoe het afgeflagen hoofd met half geflootene oogen hem aanltaar,e en wraak voorderde! Hij zag dit en viel zinneloos ter aarde. Agnes was reeds zedert een uur met meer. Zij had op de gerechtsplaats de ganfehe me-  57 C-2£» menigte overzien, had drie maal Rudolph geroepen en was geftorven met de verfchrikketijke gedachte: dat Rudolph haar geheel vergeeten, haar had kunnen redden, wanneer hij haar nog beminde. Als Rudolph voor de eerfte maal weder zijne zinnen gebruiken, voor de eerfte maal weder zien en hooreii k ;nde, lag hij in eene prachtige kamer gebonden op zijn leger. Vreemde en onbekende dienstboden zaten rondom hem heên, en eene jonge, fchoone dame, die op haare teenen binnen Hoop, vraagde de wachters vol medelijden : of zich de kranke nog niet beter bevond ? Rudolph (ten uiterjlen vermoeid en kragteloos.~y Waar ben ik ? Waar is Agnes ? De dame zag vriendelijk op hem néér, en in haare oogen vertoonden zich beevende traanen. Rudolph. Waar ben ik? Waar is zij? Die ik in een droom — ach ware het niet in waarheid — zoo vérfchrikkelijk aanfehouwde! De dame. Ziit gerust arme Ridder! Gedaane dingen neemen geen keer! Spaar uw leeven! want dan zijt gij ook daar van uwe Agnes gefcheiden. Rudolph. 't Was dan geen droom! 't Was — 6 vérfchrikkelijk! vérfchrikkelijk ! En ik de daader! Ik de overtteeder! Zij rein, onfchuldig! O wisch dit vreeslijk bloed mij af, het pijnigt mijn lichhaam, het benaauwt mijne ziel! ( Hij floot zijne oogen, opende ze •weder na eenen geruime» tijd en zag de dame nog voor zich Jlaan.) Waar ben ik? De dame. In het huis van uwen vriend! Graaf Reichard is uw gastheer, ik ben zijne eenige dochter D 5 «  en wacht op uwen wenk, op uw bevel, wanneer gij iet ter verligting van uwe fmert wenscht of begeert. Rudolph. Een fpoedige dood is mijn wcns'ch ! Gelukkig, dat ik reeds aan het einde van deezen eenigen wensch genaderd ben. Moet hij mij overvallen, wanneer ik hergebruik mijner vermoogens derve, zoo' beloof mij, edele gastvrije dame! vooral uwen vader, hartlijk dank te zeggen, dat hij zulk een edele ridderpligt aan mij vervulde, en mij, daar hij mij waarrchijnlijk zinneloos op de gerechtsplaats vond, zoo vaderlijk lierwaards bragt. Maar dan heb ik nog eene, nog eene laatfte bede aan u! Zult'gij ze verhooren? De dame. Ja zeker! Ja zeker! Rudolph. Laat mijn lichhaam aan de zijde van Agnes begraaven! (Voor de eerfte maal vloeide wederom traanen uit zijne oogen, hij bad losgemaakt te worden, de dame beval het, en Rudolph richtte zich met-moeite op.) Hebt gij reeds eenen geliefden Ridder ? De dame. (Zich maagdiijk fchaamende.) Tot een ftervenden moet men de waarheid fpreeken ! Ja! ik bemin t R u d o l p h. Laat dan deeze mij onbekende Tvidder — o hij moet een man van eer zijn, dat gij hem uwer liefde waardig fchattede! — laat hem dan zweeren, dat hij niet eerder uwe hand zal eisfehen, niet eerder u zijne gade noemen, voor dat hij van Ridder .Waldeichen wraak over Agnes bloed, in mijnen naam zal gevoorderd en genomen hebben. Zweert, belooft gij mij dit ? De dame. Ik zweere en beloove 't! God geeve dat hij het vermag! Traa-  59 <^2&> Traanen verhinderden haar verder te fpreckcn, en Rndolph zonk neder in eene gevoellooze fluimering, waar uit de laatfte kragten der lijdende natuur hem flechts fcheenen gewekt te hehben. De artzen twijfel, den itraks daarop aan de voordduuring van Rudolphs leeven, en de eenige dochter van den magtigen, den rijken Graaf Reichard beweende vol van vertwijfeling zijnen gewisfen dood; want zij beminde hem vuurig en fterk, want het was haare eerfte liefde. Toen Rudolph op de gerechtsplaats zinneloos ncderviel, had hem het meewaardig volk, dat hem en zijn lijden niet kende, op eene draagbaar gelegd en naar de ftad gebragt. De trein ging voorbij het [paleis valt Reichard, als de zestienjaarige Klara juist voor hee vengfter ftond! Zij zag den beftorven Reidder op de draagbaar liggen; zij zag, hoe zijn lang haair in den wind vladderde, de doodblecke wangen dan eens ftrceldc, elan eens geheel bedekte; zij ontroerde over dit verfchriklijk en nogthans fchoon gelaat, riep haaren va-1 der, en de gastvrije graaf beval Rudolph in zijn palcis te draagen. Weldra vernam men den gaufchen zamenhang der gefchiedenis, en Klara's hart werd met hoog» achting, met eerbied, met medelijden doordrongenI Hij moet een edel hart hebben, daar hij zoo teder bemint, zeide zij bij zich zelve, en voegde 'er altijd bij: O vond ik toch ook zulk een Ridder, die mij even zoo warm, even zoo hartelijk beminde; even zoo, als ik fterve, bij mijn lijk leevenloos nederzonk! Zij bezocht Rudolph menigwerf. Wanneer de hitte der koorts zijne wangen verwde, zijne oogen haar ftrak aanfehouw» den, dan dacht zij dikwils: Hoe fchoon is hij in 't ft<*-  nerven! Hoe vreeslijk rollen zfne groote oogen om ! Ik zou te wijdloopig zijn, wanneer ik alle de toevallen der liefde fchüderen wilde, die van tijd tot tijd het hart van Klara onwederflaanbaar vermeesterden; genoc medelijden en liefde zijn twee echte, zoo welgelijkende zusters, dat men de eene van de andere niet kan onderfcheiden, en dikwils der laatfte geheel aankleeft, wanneer men zich Iaat voorfhan aan de eerfte flechts' hulde te doen. Als Klara zoo menigmaal den kranken Ridder bezocht, dan was 't naar haare meening het medelijden, dat haar zoo onrustig maakte, wanneer zij niet aan zijn leger konde (taan en hem een dronk water of artzenij aanbieden. Als zij zijne geftalte begon re bewonderen en zijne oogen fchoon te vinden, als haar blik op hem rustede, en uit elke zachte bcweeging zijnen wensch zocht te raaden en te bevredigen, zoo was het flechts medelijden om den man te behouden, wiens hart zoo edel, wiens gezindheid zoo waardig elks bewondering was! Als Klara's hart begon te wenfchen, om de liefde van deezen bewonderden Ridder te bezitten, zoo was het flechts medelijden, om gelegenheid te vinden, ter Ieeniging van zijne zwaare finerten, en om balzem in zijne verwonde ziel te Horten. Als Rudolph met den dood worstelde, zoo was het wederom flechts medelijden, dat de hoogst bedroefde Klara de gelofte afperste, om den fluier te kiezen, en nimmer eenen anderen Ridder trouw te bcloovcn, op dat zij ongeftoord zijnen dood beweenen konde, en cr toch eene medelijdende Ziel op aarde zou rondwandelen, die den martelaar der ongelukkige liefde eene traan wijdede. On-  PgJ> 61 cü?) Ondanks de uitfprtiak der Artzen, ondanks alle redenen, die hunne uitfpraak rechtvaardigden, fticrf Ru. dolph evenwel niet. Zijne naiuur overwon zonder artzenij de hardnekkige koorts. Hij kon na twee maan. den zijn bed verlaaten en was met de derde maand reeds volkoomcn herfteld. De koesterende hand van Klara had zijne fmerten zeer verzacht, en de alvermoogende liefde had veel toegcbragt, dat Klara's ijver niet verkoelde, en er nog redding kwam, toen de Artzen reeds aan zijne herftelling twijfelden. Nog wist Ru. dolph niet, dat zij hem beminde; nog dacht het haar vader even weinig, en beiden geloofden, dat hier flechts het tedere, htt medelijdende hart van het jonge meiojen werkte. Toen Klara op een fchoonen morgen eens op liet uitftek ftond, over de bedaauwde velden been zag en zich juist geheel zalig droomde, wanneer zij eens met den geliefden, hand aan hand, gelijk nu haare oo_ren, over de velden wandelen en in zijne armen bet volle genot der reinfte liefde fmaaken zoude, trad Rudolph voikoomen reisvaardig in haare kamer. Zijne wangen gloeiden , en een vloed van traanen rolde uit zijne mannelijke oogen, Rudolph. Ik koome zoo even van uw vader," fchoone Klara; ik heb affcheid van hem genoomen, ik heb in de mij eeuwig getrouwe armen van den braaven man gelegen, ik heb --- ik fchaame mij dit niet te zeggen — als een kind geweend! God gceve, dat ik hem eens eenen beter, heerlijker dank, dan traancn betaalen kan. Edele Graavin! ü- koome met het zelfde oogmerk tft «. O hos zwaar valt wij dit fchejden! — Onbe.  62 CJ}^ rekenbaar is de dank, dien ik u moet en niet kan vergelden I O)' valt voor haar op zijne knieën-) Sclioone Klara, gij hebt als eene zuster, als eene moeder met mij gehandeld! Mijne Agnes zelve zou mij niet beter gekoesterd, niet zorgvuldiger opgepast hebben ! Leef vrolijk! leef gelukkig! Neemt gij i„ de plaats van woorden deeze traanen aan, die ik uwen vader offerde en nu ook aan u aanbiede ? K l a r a ■ C ten uHtrfte» omjleld.) Hoe Rudolph f Gij wilt voord? Gij? Gij? Weg? Rudolph. Ja! Edck* Graavin! Ik moet voord, om mijne gelofte, mijnen pligt te vervullen! Ik moet van Agnes gemaal wraak eisfehen; ik moet haare fchim verzoenen! Gij zijt ontflagen van uwen eed! ontheeven van uwe belofte, welke gij mij aan mijn doodbed gedaan hebt en die mij het eerfte geruste oogenblik verzorgde. Ook daar voor warmen dank! O mogt tocli haast een edeler man uwe hand fmeeken! u haast met vreugdvolle liefde gelukkig maaken! Nimmer fmert zich onder uwe blijdfehap mengen! Nimmer ook flechts het duizendfte deel der kwellingen, welken zij mij gekost heeft, uw hart bedroeven! Klara. Voord? voord? 6 gij kunt nog niet! Gij zijt nog te zwak! Nog te kragteloos ! Vertoef ten rrrinften nog eene maand. Rudolph. Verfchoon mij, dat ik der verhooring van zoo veele duizende wenfehen ten loon u de eerfte bede van uw meewaarig hart moet weigeren. Ik moet voord! Klara. O blijf ten minden nog eene week! Niet? Slechts eenen dag! ... slechts een halver] | ... Ru.  Rudolph. Gaarn! Maar ik kan niet! Gij zelv* zult mij ui vertrek billijken, wanneer ik u verhaale, dat Agn.s mij den voorigen nacht in eenen droom verfchceti en wraak voorderde! Klara. Zoo trek dan heen! Maar keer haast! 6 keer haast weder. Rudolph. Verfchoon mij, wanneer ik ook hierin uwen wil niet volbrengen kan. Laat mij de rechtvaardige zaak over den barbaar zegepraalen, dan trek ik verder naar het heilige land en zoek daar den eervoücn dood voor het heil der Christenen. Ook daartoe ben ik door eene gelofte vetbonden 1 Mijn hart is dood voor aile aandoeningen van liefde; ik wil haar niet meer ten dienste ftaan. Ik heb volop haare vreugde genootcn, maar haar lijden heeft deeze zoo ver overtroffen, dat ik haar nimmer meer wensch te genieten. •Klara. (verbleekt cn beevende.) Gij niet wederkeeren? Niet meer — (De traanen verflikten de woorden. ) Rudolph. Gij wordt weemoedig. Ik verdien deeze traancn niet, zij zijn te kostlijk! Gods rijkften zegen over u ! Leef eeuwig gelukkig! Klara. (Schreeuwende.) Gij gaat! zonder mij ten minften eene gedachtenis achter te laaten! -— Maar gaa Hechts, gaa! Snel ter wraake! ten dood! — Ik heb ftof tot aandenken in overvloed! ik zal u nimmer vergeeten! Zij liep, overluid weenende, door haare kamer en grendelde fpoedig de deur. Rudolph wijdde haar nog in ftdte eenige dankbetuigingen en fteeg te paard vol van verlangen naar ftrijd en wraak, na dat hij te voo- ïeji  ren de hem verzeilende knechten ruimelijk befchonkeri had. Terwijl hij zoo voordrcnde, cn zijne werkzaams verbeelding hem de weenende Klara op nieuw vertegenwoordigde, dan dacht hij haar gedrag na en ftond verbaasd, als hij na lang gepeins bevond, dat misfchien de liefde het hart deezer jonkvrouwe bemeesterd had ; dat liefde de oorzaak van haare zoo ijverige bezorging en oppasfing, van haare traanen en fmerten bij het fcheiden geweest was. Maar daar zijn hart nog geheel vrij was en flechts met eene ftille zwaarmoedigheid aan zijne geftorven Agnes hing, zoo verweet hij zich deeze trotze ijdele gedachte, en fnelde voord, om fpoed.g zijne vesting te bereiken. Zijne dienstboden, groot en klein , ontvingen hunnen reeds lang dood geWaanden heer met groote blijdfchap; alles was vrolijk, alles juichte, Rudolph alleen was treurig. Hij beijverde zich alleen om toeftel tot zijn vertrek te maaken, beflechte zijne bezigheden, maakte over alle zaaken befchikkingen, als of hij nimmer zoude wederkoomen, en ftelde eenen verzorger aan,die inmiddels zijne haven en goederen bellieren mo.st. Dus verliepen er eenige dagen. Als nu alles gereed was, en Rudolph met het aanbreeken van den volgenden morgen vertrekken wilde, verfcheen in den middernacht de kleine Peter voor zijne legcrftede. Rudolph. Welkoom Peter 1 weikoon.! ( er kwaa. me» traanen in zijne oogen.) Uwe hulp kwam te laat! Mijne Agnes is dood, en met haar, al de vreug. de mijns leevens! Peter. Helaas! ik weet alles! ÊvnoLpp. Morgen venrekk' ik om van dea wree-  wreeden Waldeich°n wraak te eisfchen! O goede, ge.' troviwe Peter, oude befchermer van mijn geflacht,fterk mijnen arm, op dat ik ze in eene volle maat verkrijge! Maar dan gaa en fchenk uwen bijftand aah eenen meêr gelukkigen, laat mij aari mijn lot geheel Over! Gij kunt; met al uw vermoogen, mij toch geen enkel uur vreugde meer verzorgen! 6 Peter, ik walg van de liefde, gelijk een koortzlge Van de fpijze! Ik trekk' dan naar het heilige land, om daar mijn dood te zoeken, maak, dat ik hem ras vlnde 1 Peter. Wórdt niét moedeloos, Rudolph ! dé tijd knaagt dagelijk aan de menschlijke fmerten; al zijn zi) nog zoo groot, zij verminderen evenwel en verdwijnen door zijne hulp geheel. Rudolph. Ik zal dien wreeden weldocnef tot een leugenaar maaken; ik zal dagelijks opbouwen, wat hij afbreekt, en dus mijn rechtmaatig hartzeer even groot, even nieuw doen blijven. — Hoe maakt het mijn e» Agnes ongelukkig kind? Peter. Het leeft eri bevindt zich zeer wel! Rudolph. Het zal eens erfgenaam van mijn vertooogen worden. Ik heb het deeze billijke erfenis door eenen bezegelden brief verzekerd. Waak voor zijn leeven en, wanneer onrechtvaardige handen zijne goederen? mogten aantasten, zoo ftraf ze! Peter. Ik beloov' en zal het riakoomen! — Maar ter zaak! gij wilt óp reis gaan om wraak van Waldeichen te eisfchen? Gij denkt hem in Spiers t* ontmoeten ? Rudolph', Ik wil eh denk' het!' Peter, Reeds voor drie maanden vertrok hij naar E Pa-  <*5ÊJ 65 fJ2& Medina. Voor meer dan eene maand ging hij te Bruni dufiën fcheep; zijn fchip za! ras de Sarazeenfche kus. ten bereiken. Rudolph. Dan zrl ik hem nazetten! Mij kan uit de waereld niet vluchten, en bier in wil ik hem zpeken tot dat ik hem vinde ! Peter. Dit voorneemen is billijk, is loflijk! Eeuwige fchande zoude u overdekken, indien gij Agnes dood ongewrooken liet; wanneer zonderlinge lotgevallcn u mogtcn affchtikken . zoo verlaat nimmer den weg die u nader bij Waldeichen brengt. Gij zult uw oog! merk bereiken! Rudolph. O konde ik mijn Agnes zoo zeker in het leeven te rug roepen, als ik deeze gelofte denk te vervullen, dan was er nog vreugde voor mij te hoopen! 6 Peter! Peter! gij had ze toch misfchien kunnen redden! Peter. Heb ik bet u niet reeds gezegd, dat flechts ter uwer befcherming, flechts ter uwer hulpe mij bovcnnatuuilijke kragten gefcbonken zin ? En vond gij mij niet aan het einde uwer nafp oring in eenen zoo hulpeloozen toeftand, dat ik buiten ftaat was om u flechts het geringde naricht mede te deelen. Rudolph. Ik herinner mij dit! maar welke magt was bekwaam, om u zoo te kluisteren ? Pk ter. Dit moet nog eene ondoordringbaareverborgenheid voor u bli venl maar baast zal er een da* Zoomen, waar op gij veel ondervinden zult; veel dat u. nog verwonderlijker zal toefchijnen. Wacht'dien tijd geduldig af! en redekavel over geene dingen, wel. ken gij toch niet kunt doorgronden I Het befluit van het  fr&3 67 cjvg* het onherroepelijk noodlot kan niemand keeren! maar gij zult uw doelwit alleen dan bereiken, wanneer gij ftandvastig blijft. Wankelt gij, dan zal u integendeel groot onheil overkoomen. Peter verdween, en Rudolph vertrok met het eerfte uchtendkrieketi van zijne vesting, in het zeker en vast vertrouwen van ze nimmer meer te betreeden. Dertig ruiters vergezelden hem en hadden bij het altaar ge» zwooren lief en leed met hem te deelen. Hij vo'gde het pad, dat naar Italien leidt, cn wilde van daar naar Paleftina overfteeken. Toen hij Straatsburg voorbij toog, zat er een morzige jongen aan den weg. „ Edele Riader, riep hij Rudo'ph in het voor bij trekken na, wanneer flechts eenmaal u eenige ramr> drukte; wanneer gij gevoel voor menschlijke ellende bet gccn iU u ,,eb v001te. draagen. Rust uit 1 morgen iülcn wij mecrijreeken. — ikt  ffSÊ? 71 cjfcS* Het oude wijfjen begon weder haare verloorene dochter te betreuren, verwijderde zich in een geheim vertrek, en Rudolph werd van veele knechten naar zijne (laap. kamer geleid. Klarus volgde ook derwaards en legde zich naast de legerftede van zijnen heer op den grond neder. Voor hem fcheen alles, wat hii gezien en géhoord had, zoo wonderbaar, zoo vol tooverij, dat angst en fchrik hem den ganfehen nacht folterden, en hij zich verwonderde, hoe ziin heer zoo zorgeloos flaapen konde. Maar Rudolph was aan zoon gelijke zonderüng gebeurtenisfen reeds gewoon; hii geloofde vast, dat dit kleine wijfjen of de gade des kleinen Peters, of voor liet minst iemand van zijn gedacht ware ; en daar hij van der jeugd af aan gewoon was, deezen als den befchermcr van het Westcrburgs gezin te befthouwen , zoo hield hij zich van haaren bijdand verzekerd en fterkte ziin afgemat lichhaam om verder voord te reizen. De nacht ging gerust voorbij, en toen de arme Klarus, door de fchemering van den naderenden morgen vertroost, nu mede begon te flaapen, klopte men reeds aan de deur. Rudolph beval ze te openen, en de Burgvrouw, het kleine wijfjen, trad in rouwgewaad gekleed, binnen. Het wijfjen. Hoe hebt gij geflaapen, Rudolph ? R u o 0 l p h. Gerust en wel! want ik geloofde. dat ik bij eene vriendin van mijn geflacht ovemachtede. Verfchoon mij, dat ik u op mijn bed ontvangen moet. Het wijfjen. Dat is mijn fchuld. Voor het overige blijft mijn ouderdom u berg voor verzoeking en beveiligt ons beiden voor valsch vermoeden. Mijn verhingen om fpoedig uwe gezindheid te veiftaau. dreef E 4 mij  mij zoo vroeg herwaards. Laat den knaap vertrekken, want ik moet met u alleen fpreeken. Klarus vertrok op Rudolph, bevel, en daar op begon het volgende gefprek: Het wijfjen. ik zeide u reeds gisteren, dat ik u zedert vier honderd jaaren hier verbeidde. Nimmer w.st ik, wanneer gij koomen kont, komen zoudt, en moest gevolglijk altijd tot uwen ontvang gereed zijn Als er in uw geflacht een zoon gebooren werd, dan dacht !k, gl, zijt de beloofde, en altijd werd ik te leur gefield. De kleine, welbekende Peter is mijn man. .Zedert vier honderd jaaren leeven wij in eeuwigen ftrijd en twist. Een onvermijdelijk noodlot dwong hem mijne en zijne verlosfc.g tegen te werken, te verwoesten wat ,k bouwde. Woede en raazernij zijn thans zijne gezellinnen, daar hij u bij mij en onder mijne befcherm,ng ziet. Voor een halfjaar gelukte het mij den ftijfkop ui eene woestijne aan de fpits van eene rots te kluisteren, maar gij ze|v> waart zijn bevrijder, 0 ware «et mij geoorloofd u meer te zeggen, u te bewijzen ~ doch uw befiuit moet ongedwongen, u gedrae door vrijen wil en overtuiging geleid worden. Het hangt van u af redder en vriend, of vernieler en vijand, hoogst gelukkig of hoogst ongelukkig te worden. Mijne magt heeft haare grenzen, dit ben ik gedwongen u te zeggen, eer ik verder fpreeke. Rudolph. Spreek, wat kan ik doen? Het w,jfjen. Mijne en Peters rust bevoorderen. Daar door een heer van millioenen fchatten, be. zitter van honderd geheimen der natuur,en eindelijk — bedenk deezen eenigen wenk, welken ik u kan gee- veu  ven — daar, aan geene zijde eeuwig gelukkig worden. Rudolph. En hoe kan, hoe zal ik dit? Het wijfjen. Door een genrkbjk en eenvouwig middel. Gij zijt nog ongehuuwd, neem vrijwillig van mijne hand miine laatfte dochter ter vrouwe, en alles is afgedaan. Honderd dochters, want ik moestaltijd tot uwen omvang gereed zijn, kweekte ik reeds van tijd tot lid om uwe willen op, bewaarde haare fchoonheid , zorgde voor haare bekoorlijkheid en onderrichtte haar in deugd en waare gelukzaligheid. Allen ftierven zij de een na de andere. reikhalsden vergeefs naar uwe aanknomst en verwelkten ongemerkt daarheen. Eergisteren had ik nog twee der fchoonften. Een derzelve werd mij door den dood ontroofd, ó zekerlijk door hst van den wreedcn Peter 1 Eéne, flechts ééne is mij nog overgebleeven. Zii is zoo fchoon niet, als alle anderen, die voor haar geworven zijn, maar zij is nogthans waarlijk veel fehooner, dan alle meisjens, die gij immer zaagt. Neem ze van mijne hand tot uwe vrouwe . laat u met haar in mijne tegenwoordigheid verbinden, en gij maakt mij, u zeiven, haar onuitfpreeklijk gelukkig! Rudolph. F.erwaardige vrouw 1 Ik geloov' u op uw woord en zal misfchien eens vervullen, wat gij van mij begeert, maar tegenwoordig kan ik niet. Eene onverbreekbaare gelofte verpligt mij naar Paleftina te trekken. Wanneer ik wederkeere, zal ik bij u aankoomen. Het wijfjen. O trek niet! Uw en ons aller ongeluk is dan zeker! Gij moet u heden nog verklaaE 5 renl  *£2 74 <3& ren! gij moet lieden nog mijne bede met een zuiver ja of neen verwaardigen, anders moet ik uit liefde tot u andere middelen te werk fielten. Rudolph. Stel ze vrij te werk, want mijn zuiver en vast antwoord is: Neen! Gij dwingt uwen gast zelve, u onaangenaame dingen te zeggen, die hij voor u gaarn onder een voorwendzel virborgen had! Uw oogmerk zij, welk het wil, zoo is het nogthans zeker niet zuiver en rtin ! Gij zoekt den meer dan honder jaarigen befchermer van mijn genacht, den kleinen Peter, bij mij verdacht te maaken: gij noemt hem nwen man, en gedraagt u jegens hem als een flecht wijf. Uwe hand wil mij eene gade fchenken, die naar uwe beginzelen opgevoed, mij zeker even zoo in het vervolg zoude behandelen. Gij wilt mij vertrouwen jegens u inboezemen en verklaart mij zelv', dat gij het waart, dien den armen Peter aan de,(pits der rotze kluisterde, op dat hij mijne ongelukkige Agnes niet zoude kunnen redden! O vrouwe, om dit bednif haat ik u eeuwig en zal nimmer aan uwe begeerte vol. doen. Het wijfjen. Verblinde ellendeling! Was uwe, verbindtenis met Agnes niet ftrafbaar? ivls het die' met Regina minder? Ziet gij nog niet, dat gij 0p verkeerde wegen wandelt, daar gij eenen beledigden man vervolgt, die de gerechtigheid, de wetten alleen liet Werken, en niet eens zelfswreeker was, waar hij het nogthans had kunnen zijn? Rudolph. Welke fchijnfchoone verontfchuldiging! Genoeg, ik heb, gelijk gij zelve zegt, mijnen vrijen wil en deeze is tot mijn vertrek bepaald! Het  75 Het wijfjen. Gij wilt dan mijne dochter niet eens zien? Rudolph. Noch zien, noch fpreeken! Indien zij u geli kt. zoo kan h.'t een fchoon wangedrocht zijn. Het wijfjen. Bedenk u wel! Zij is fchoon! Zij heett u gisteren ongemerkt gezien, zij bemint u hartelijk ! Waarde Rudolph , laat u waarfchouwen ! Ren in uw ongeluk niet! Zie, fpreek mijne dochter ten minsten ! Rudolph. Ik vertrekke! HtT wijfjen. Gaa dan zo gij kunt! Ik moet u tegen uwen wil geneezen. Een nacht kan dikwils uw beduit ver.indercn , des te eerder de ganfehe tijd uws kevens! Want zoo lang moet gij hier vertoeven. Het wi fjen ging weg en Rudolph fprong verftoord van zijn legerfteê op, riep zijnen getrouwen Klarus en beval door hemdat ziine knechten .dch fpoedig reisvaardig maaken zouden , maar eer nog Klarus de kamer verliet, trad het wijfjen met haare lijfwacht binnen. Brengt den Ridder in den tooien! fprak zij: om uwen wille, Rudolph! liet ik dien reeds voor lang bouwen; de deur zal achter u worden toegedaan, en de hand van mijne dochter is alleen in ftaat om ze te openen; dat zij dit niet eerder doet, voor dat gij haar het jawoord geeft, daar vuor zal ik zorgen, zoo wel als voor de moogeliikheid, dat gij haar daar in niet ontrouw woriien kunt. Alle jaaren zal ik eens laateu vraagen: of gij uw befluit niet veranderd hebt? Spijs en drank zal u zoo min, als tijd van beraad ontbree» ken. Zie wel toe, want tcgenfland zoude niets baaten. Rudoipli was ook weezeiilijk met in ftaat, 0111 zich  f^> 76 zich 'te verweeren; zijne hand zonk krasteloos van de greep des zwaards af, hij moest gewillig de wachters volgen en kon flechts op de tanden knerzen. Klarus, zijn getrouwe Klarus voegde zich weenende aan zijne zijde en Hoop, zonder van de wachters gemerkt te worden , mede in den tooren. Tn deszelfs midden hing eene lamp, die het vertrek duister vcrlichtede; nergens zag men anders eene opening, nergens ook flechts de kleinfte reet; de deur zelv', waar door zij ingingen, was van binnen zoo kunstig verborgen, dat men er zelfs niet het minfte fpoor van zag en gelooven moest, leevendig tusfchen vier muuren gemetseld te zijn. Rudolph had zoo min als de wachters gemerkt, dat Klarus mede in den toorèn geflooten werd, en verwonderde zich nu grootelijks, toen hij zag, dat deeze getrouwe knaap hem zelfs in eene eeuwigduurende gevangnis was nagevolgd. „ lk hoopte, zeide Rudolph, uwe trouw eens te kunnen beloonen, maar nu ben ik er niet meer toe in ftaat, sij doet aan mij te veel! Zoo dra ik gelegenheid hebbe om met de oude toovcres of haare dienstbooden te fpreeken, zal ik haar bidden, de on- fchuld te fpaaren en u te bevrijden." „ o heen neen! riep de weenende knaap, Iaat mij bij u woonen' met u leeven, met u fte.ven! Ik was reeds te vooren geheel uw eigendom, nu maakt mij uw vast befloït, uw edele tegenftand geheel tot uwen flaaf. TJ te dienen , 11 hier op te pasfen en te verzorgen, is gelukzaligheid voor mij, laat ze mij ongeftoord genieten." Blijf dan, antwoordde Rudolph, zoo lang gij vermaak vindt, om met mij ongelukkig te zijn; indien ik eens mogt verlost worden, zoo zweere ik u bij de eer en het  het woord van een Ridder, dat gij nimmer van mijne Zijde zult gaan Ik zal u daar aan eens doen gedenken, befloot Klarus lachgende. Als het middag was, rees er in 't midden van den «ooren eene tafel met fpijzen bezet uit den grond op. Noch Rudolph, noch de knaap at een enkelen beet. Beiden zaten verzonken in gedachten en floegen geen acht op den uitnoodigende reuk, die hun uit de fchotelen te gemoet waazemde. Ma een uur tijds verdween de disch weder, en eene item riep uit de diepte: wanneer gij van honger meent te derven, Rudolph, dan vergist gij u in uw voorneemen ; want de geur zal u verzaadigen, en de wazem, die uit de aarde oprijst, u tegen uwen wil kunstig drenken, wanneer gij voordvaart de fpijzen te verfmaaden, die men u goedwillig aanbiedt. — Rudolph antwoordde der ftemme niet en verfmaadde des avonds wederom de fpijzen, welken hem werden voorgezet. Toen het laat werd, wierp bij zich op een leger, dat in eenen hoek gereed Hond, en Klarus legde zich ftilzwijgend in eenen anderen hoek. Zorg, aanhoudend weenen en de reeds in den voorigen nacht ontbeerde rust wiegden den knaap fpoedig h» flaap; hij Hiep reeds gerust, als Rudolph zich nog fteeds flaaplooï op zijn leger omkeerde, naar redding; haakte en berouw begon te krijgen, dat hij de dochter van het oude wijfjen ten minsten niet had gezien. Terwijl hij met deeze gedachte nog bezig was, hooide hij aan den muur een zacht geklop: flaapt gij, Rudolph, of hoort yj mij niet? riep eene ftem. Ik hoor, antwoordde RudolphI wie roept mij, en wiens Rem is -Ut? Pb-  Peter, (van buiten'). Van uwen getrouwen vriend, den kleinen Peter, die u koomt troosten, wanneer hij u niet kan helpen ; u moed wil influisteren, om u te redden uit de laagen, welken men u fpreidt. RvDOt PB. Kunt gii niet nader koomen? mij niet duidelijker zeggen, hoe ik mii gedraagen moet? Peter. Geen van beiden; de muuren zijn voor mij ondoordringbaar. Ik kan u niet eens zien en flechts door deeze eenige kleine, nauwlijks zichtbaare opening met u fpreeken. Rudolph. O Peter, Waarom mij niet eer gewaarTchouwd? Waarom koomt gij altijd mij alleen dan te hulp, wanneer er geen meer moogelijk is ? Peter. Ik kon het beflurf van het'noodlot niet tegen werken, noch de beproeving verhinderen, die u over het hoofd hangt. Alle toekoomftige dingen ziin' «iet zichtbaar voor mijne oogen; anders had ik, toen deeze tooien gebouwd wefd, zulke verkeerde maatregelen niet genoomen; en evenwel was er hulp mooge. Mik geweest, wanneer gij de trouw naar verdienfte beloond had. Waar is uwe getrouwe Klarus ? Rudolph. Daar rust hij in dien hóek; hij volg. de mij ongedwongen en ongezien in deeze verfchriklijke gevangnis. Peter. Hoe? Klams bij u? o gelukkige Xv» dolph, gij zijt geborgen I Wek hem op en beveel hem , den fteen, waai aan gij mij hoort kloppen, uit den muur te trekken. Rudolph. Dat kan ik beter, dan de arme jongen. Peter. - Gij vermoeit u vruchteloos! Zijne hand a'ieeu is er in ftaat toe. Rc.  79 CJ>5* Rudolph maakte nu den flaapenden Klarus wakker j beval hem den neen er uit te haaien, en wat Ru. dolph met alle zijne mannelijke kragten niet vermogt, vem'chtte deeze knaap met eene hand. De fteen was vierhoekig, en de opening, waar in hij ruste, juist zoo groot, dat de kleine Peter er konde doorfhupen. Klarus deinsde beevende te rug, toen hij deezen mannelijken dwerg zag, maar Rudolph troostte hem ftraks daar mede, dat hh den kleinen Peter: vader en redder noemde. Peter O'b den tooren"). Toen mijne booze vrouw deezen tooren ftichtte, en ik haar oogmerk niet aanftonds raaden konde —-. want wij kunnen heiden onze neiging geheel voor malkanderen verbergen, — dacht ik, dat hij gebouwd werd, om uw kind, bij A'nes verwekt, daar in op te fluiten. Ik wierp, als eens de werklieden rusteden, deezen fteen onder de gereedliggende bouwfteenen, en deelde hem de kragt mede dat elke vrouwelijke hand, al ware die ook nog zoo zwak, nog zoo klein, hem van binnen er uit trekken en mij den weg in den toeren baanen konde; want mij zelv' was het door eene verborgene kragt reeds belet iet van deezen tooren te kunnen fchenden of te verwrikken. De bouwlieden metzelden deezen fteen gelukkig in den muur en verfchaften mij flechts tot u den toegang. Rudolph. Ik vetftaa nog van dit alles niets! Eene vrouwelijke hand moest deezen fteen verwrikken kunnen? en hier deeze knaap konde iet evenwel? Pb tbr. De tijd der ontdekking nadert. Ontftel u  u niet, Klarus! Rudolph bezit een dankbaar hart en zal uwe trouw des te eerder beloonen, daar gij alleen hem kunt redden. Bewonder, Rudolph, en vereer deezen knaap; wie, denkt gij, dat hij is? Het is Klara, de dochter van Graaf Reichard, die u oppaste en verzorgde, toen gij krank waart; die u navolgde, toen gij haar verliet; u verk'eed aan den weg bij Straatsburg verbeidde; u uit liefde als eene meid diende; u uit liefde in de gevangenis volgde; uit liefde met; u wenscbte te nerven. Rudolph. Hoe? is het moogelijk? En evenwet deeze gelijkheid, die mij dikwils Klara's beeldtenis in het geheugen terug riep, mij dikwils uuren lang aan haar deed denken, mij het voorneemen afdwong, dat, war.neeer ik gelukkig uit Paleltina wederkeerde, ik om haare hand verzoeken zoude: Spreek, edele dame, is het waarlijk zoo? en maak mij door een enkel ja tot uwen dienaar, tot uWen eeuwigen Haaf,' Klara. (fchroomhartig en befchaamd. ) Ja, ik ben Klara! 6, Verfchoon het dwaaze meisjen, dat zonder u niet meer leeven kan! Verfchoon, dat zij uit al te groote liefde haar vad r verliet, de welvoeglijkheid kwetfte en gelijk eene ligtekooi, u naliep. Maar het was vast in deezen boezem bcflooten, u niet te ontdekken, wie ik ware. Ik wilde zoo lang in uwen dienst volharden, tot eindelijk uw hart u de verlaate. ne Klara herinnerde, of eene andere gelukkiger dan ik é het verwinnen zoude. Rudolph. Daar in zal niemand dan gij meer heerfchen; geene andere het bezitten, wanneer gij anders mst dit armzalig gefchenk eenigzins gediend zijt. K l a-  Klara. ( In zijne armen ntderztnkenae.} 6 Rui dolph, boe gelukkig maakt gij mij! Peter. Zoo bewijs hem dan eenen gelijken dienst^ en maak hem ook gelukkig door zijne verlosfing uit deezen tooren. Klara. Hoe kan, hoe vermag ik dit? Spreek, fpreek, in dit oogenblik wil ik elke moegelijke voorwaarde vervullen. Peter. Toen mijne vrouw den bouw van deezen tooren voleind bad, en ik bij deszelfs inwijing, zonder van haar gezien te worden, tegenwoordig was, toen vernam ik eerst het oogmerk van dit gefticht. Even zoo min, fprak zij na den afloop der plegtigheid, even zoo min als Rudolph, wanneer hij eens deezen tooren bewoonen moet, in ftaat zal zijn, om iemand van mijne dochters daar in ontrouw te worden, even zoo min zal noch een geest, noch eene menschlijke hand, buiten iemand van mijne dochters, magtig zijn, om deszelfs deuren te openen. Reeds lang zag ik dit tijdftip angstvallig te gemoet, *t welk ik u, Rudolph, niet ontdekken durfde; 't welk ik niet vermoogend was af te keeren, en dacht niet, dat het zoo fpoedig, zoo gelukkig zoude kunnen eindigen. Aan u ftaat het nu Klara, de voorwaarde, welke mijn dwaas wijf voorderde, moogelijk te maaken. Het uur waarop gij u geheel aan den Ridder fchenkt, hem alles toeftaat, wat eene vrouw kan toeftaan, dit uur is tevens het uur van zijne bevrijding. Handel thans, gelijk het u goeddunkt; u te dwingen vermag ik niet; u aanmoedigen wil ik niet; maar opdat geen fcherp. ziend oog « hier ontdekke en de nog moogelijke kulpF ver-  •verijdele, zoo neem dit! (Hij opent zijn rdnzel en geeft er een fjerp uit.) Zoo lang gij deezen draagt, zal ü niemand zien; volbrengt gij doch eens de voorwaarde , zoo open gerust de deur, die zich dan aan uwe oogen vertoont. Peter iloop nu door de opening, en Klara's beevende hand tilde den fteen er weder in, die zich aanftonds vast toefloot. Wie zal het nu den gevangen Ridder kwalijk duiden, dat hij nog deezen nacht toeftel tot zijne bevrijding maakte? Wie der reeds zoo lang fmachtende, zoo hoogst verliefde Klara misprijzen, dat zij aanftonds zijne bede inwilligde en hem eindelijk alles toeftond? Voornaamlijk toen hij haar de heerlijke gelofte deed, haar aanftonds tot haaren vader te brengen, zich met haar openlijk te verbinden en dan eerst in haar gezclfchap naar Palcftina te reizen. Toen de geheven in den morgenftond ontwaakten, was Klara's eerfte blik naar de deur geacht; zij zag ze duidelijk , zag Hot en grendel, wierp den haar onzichtbaar maakendc fjerp van zich, nam Rudolph fpoedig bij de hand en haastte zich om hem en zich zelve te bevrijden. Slot en grendel weeken ook daadelijk voor haare hand, de deur opende zich en Rudolph zag, hoe zijne ruiters juist op het plein te paard ftcegen en voordrijden wilden. Waar wilt gij heen ? riep Rudolph en fprong van de trappen des toorens, om hun antwoord te hooren. De deur floot zich fpoedig achter hem toe , en de achtergelaatene Klara kon ze niet meer Openen. Rudolphs tutteren betoonden groote blijdfchap over dc  ile onverwachte tegenwoordigheid van hunnen heer? zij hadden hem in de gevangenis zien leiden, waren huiten ftaat hem te redden, en wilden nu op het hevel der burgvrouw vertrekken en hunnen heer als dood beweenen. „ Brengt mijn paard fpoedig voor, en zadelt „ er nog een voor mijnen Klarus, dien ik u nu Hier zag hij naar zijne Klara om en zag niets dan de gedootcne deur; even fnel vloog hij tegen de trappen weder op, riep haar, en zij antwoordde zachtlijk: flot en grendel zijn wederom voor mijne oogen verdweenen! Misfchien moet ik hier boeten, wat ik misdreef, maar flechts om uwen wil deed! Genoeg voor mij, dat gij vrij en gered zijt! Ik wil hier gaarn alleen verfmachten, wanneer gij flechts gelukkig zijt- Zonder u riep Rudolph, is er geen geluk voor mij I Koomt, fchrccuwJe bij zijne knechten toe, helpt mij de deur verbreeken ! zij kwamen, maar allen verfpilden vergeefsch hunne kragten. Eindelijk riep eene ftem boven van den burg af: Gij vermocidt u vruchteloos, geene menschlijke kragt kan de deur meer openen. Eer gij afreist, Rudolph, begeert u mijne vrouw nog te fpreeken. Rudolph, die nu op eenmaal zich te binnen bragt, dat een van haare dochteren de deur konde openen, nam deeze uitnocdiging met blijdfchap aan en ging ijlings naar boven, om deeze door bidden te beweegen, zijne hem nu zoo getrouwe Klara te verlos en. Reeds in de voorzaal kwam hem de oude vrouw te gemoet ; ongelukkige , verloorene zoon, fprak zij, ik kan n niet meer veihindercn, en volhardt gij bij uw voor. neemen, zoo gaat gij on.hcrftclbaar verlooren. Gelijk F a fchel-  fchellen viel deezen morgen dit verfchrikiijk geheim, van mijne verblinde oogen , dat ik niet moogelijk waande te zijn, en mij nog kunstiger verborgen werd. ïfog, bevallige Ridder, ftaat het aan u, zoo lang gij cp deezen burg zijt, u zeiven te redden en weder te vergoeden, wat gïj zoo dikwils misdeed. Rudolph. Heerscht er nog eenig medelijden in uw onverzoenlijk hart, zoo laat mij 't geen ik gisteren weigerde, laat mij heden met uwe dochter Ipteeken. Het wijfjen. Zeer gaarn! Misfchien is er nog hulp moogelijk I Gaa daar binnen, gij zult haar zien en oordeelen kunnen, welk een fchat gij geneegen zijt te verzaaken. Rudolph fpoeide, zonder te antwoorden, naar het geheim vertrek en bleef als een ftandbeeld bij de deur itaan. Hij meende een klein, dwergachtig wanfchepzel te ontmoeten en zag een der fchoonfte, heerlijkfte meisjens in eenen leunftoel zitten; zij was in het zwart gekleed, en dit verhoogde het betooverend wit van haar vel nog meer; haar lang zijden hair hing achteloos van het hoofd af op de heupen en vloeide van daar tot op haare voeten neder. Zij droogde juist van haare groote blaauwe oogen een traan af en ftond verbaasd op, toen zij den Ridder aanfchouwde. Koomt gij affcheid van mij neemen ? zeide zij met eene zachte item, en Rudolph antwoordde niet; of wilt gij met mijne traanen fpotten ? Zij zijn meer aan de ongelukkige Klara, dan aan u verblinden toegewijd. De naam van Klara deed den Ridder uit zijne verwondering ontwaaken. JU-  Rudolph. Om voor deeze ongelukkige bij u te bidden, u in haaren naam otn medelijden te fmeeken , koome ik herwaards. Ik weet, dat het alleen in uwe magt ftaat, de deur van het gebouw te openen. Schenk mij deeze redfter, deeze geliefde weder, die haaren vader verliet, om mij te volgen; haaren goeden naam prijs gaf, om mij te kunnen dienen, haare deugd mij gewillig offerde, om mij te verlosfen. Euphrosina. Zoude ik hier werkeloos weenen, wanneer ik dit konde, dit vermogt. Slechts eenmaal opende zich de tooren op het bevel mijner moeder van buiten, om u te ontvangen; flechts eenmaal opende hij zich van binnen door mijne hand of door uwe ontrouw, om u te bevrijden; beide is gefchied, en hij nu voor altijd geflooten, wanneer gij niet van gedachte verandert. Rudolph. Voor altijd! onmoogelijk voor altijd! Wat moet er van Klara worden? Euphrosina. Ik kan niet in het boek van het noodlot leezen en weet u daarop niet te antwoorden. Maar zoo veel kan ik u uit den mond van mijne moeder zeggen, dat eene driejaarige ftrenge boete en ftren» ge vaste van uwe zijde haar kan redden. Trek heen naar Paleltina, doe boete, kastijd u! ontfleel in deezen tijd aan geen meisjen een kus, lonk er geen begcerig aan, voorder van gcene liefde, betoon aan geene zelfs niet het geringfte gunstbewijs! Keer dan teivg, en wordt gij zuiver bevonden, dan is Klara vrij, dan ftaat het aan u, haar geheel gelukkig te maaken. Rudolph. Goed en wel 1 Is er geen ander midF 3 del  fiS&J 86 CJ2^ del om baar te redden, dan zij liet dit! Maar wanneer gij mij bedriegt. ... Euphrosina. Wanneer ik u bedriege, dan war. de mijn onbevlekte naam voor de ganfehe waereld tot fchande, mijne maagdelijke eer aan den geringften uwer knechten prijs gegeeven. Rudolph. Ik wil dan eene bedevaart doen, ik Wil vasten en mij kastijden, en keere ik niet zuiver weder, dan moogen vloek en verderf mijn hoofd trcifen. Euphhosina. Gij hebt verfehriklijk gezwoo. ren, van u hangt het af, ook niet verfehriklijk te eindigen. Rudolph. Eer ik nog afreize, vergun mij nog maar eene eenige bede: laat mij Klara nog eenmaal Iprecken, haar troosten ! Euphrosina. Beide is onmoogelijk. Bedenk, dat op dit oogenblik de tijd uwer boete reeds een aanvang neemt. Rudolph. Zoo veroorloof mij ten minden deeze laatfte vraag: zijt gij waarlijk de doehter van het kleine besjen ? . Euphrosina. Haare pleegdochter. Het noodlot ftond haar toe, er honderd te neemen, honderd op te voeden. Ik ben de bon.o'erdfte, van allen de eenige overgeblecvene; van uwe boete hangt het af — doch ik zegge misfehien te veel! Het oude wijfjen. (U»nemreedende.) Dat doet gij daadelijk, mijne dochter. Ridder, uw voorneemen is edel. Trek voord en blijf er ftandvastig bij. O  87 Cj5^ O konde ik 11 leiden en beftieren, durfde ik 0 ten minsten waarfchouwen. Let intusfeben op dit woord en fchrijf het diep in uw geheugen ! Driemaal viel de zondaar, driemaal werd hij opgericht. Zesmaal heeft de heer verfchoond en de zevende maal geftreng geoordeeld. Herinner 11 op dit eenige oogenblik, dat geen dienst u bewcezen werd, welken gij niet met eene zonde betaalde! Herinner tl dit fteeds zoo leevendig als thans, en trek heen in vrede. Rudolphs toeftand was op dit oogenblik zeer beroerd en wankelend. Dc woorden van het bcsjen drongen in zijne ziel, en de woorden der fchoone dochter troffen zijn hart, dat wel voor Klara floeg, der ongelukkig lijdende geheel was toegewijd; maar nogthans heimlijk berouw had, dat hij eergisteren de aanbieding van bed besjen verworpen en dc fchoone dochter niet eens had willen zien. Toen, dacht hij, was ik nog onfchüldig', toen was mijn hart niet verbonden, niet gekluisterd, toen had ik vrij kunnen kiezen. Deeze overdenkingen waren ook de eenige en grootfte oorzaak, dat hij zijnen vriend, den kleinen Peter, begon te mistrouwen, dat hij overlegde, nadacht, toetste, en in de daad niet rvist wien hij vertrouwen, aan wiens btfeherming hij zich onderwerpen moest. De ongelukkige Klara te verlosfen, was ondertusfehen zijn pligt, zoo heilig een pligt, dat hij dien gewillig en hartlijk door eene driejaarige boete heimlijk beloofde te vervullen, daar er geen ander middel ter haarer redding feheen te zijn. Hij verfprak dit daarom nogmaals aan het besjen, en wilde voordreizen, als zij haar ranzel opende en hem eenen 'te zaêmgerclden pellegrims - hoed overreikte. F 4 Het  *=SL? 88 cjü?5 Het wijfjen. Neem deezen hoed met u. Zoo lang deeze uw hoofd dekt, zal buiten uw eigen hart u niemand raaden, u niemand vervoeren kunnen. Werpt gij hem weg, dan volgt u op nieuw het ganfehe bender verleidingen. Zoek uw hart in toom te houden, zoek het te beteugelen, en gij kunt nog gelukkig worden. Rudolph nam den hoed en dankte. Het wijfjen. Nog eens! Een boetvaardig hart moet voor geene wraak vatbaar weezen. Leidt u de weg op het pad van Ridder Waldeichen, zoo ontwijk hem en Iaat het oordeel aan hem over, wien het betaamt te richten. Omringt u gevaar, zoo verdraag; treffen u rampen, zoo doe boete, dreigen u uitwendige wederwaardigheden, zoo hoop; en fchoon het zwaard tegen u werd getrokken, zoo vertwijfel nogthans niet. Euphrosina. Wanneer dan de drie jaaren van flrenge boete vervloogen zijn, en gij wederkeert, zoo denk zeker, dat ik hand aan hand met Klara u op den wachttooren verbeiden, cn wanneer wij u met deezen hoed bedekt, herwaards wandelen zien, wij u vrolijk te gemoet fnellen en u verwelkoomen zullen. Het wijfjen. Trek nu heen! Ik heb alles gedaan, wat ik konde. Van u hangt het nu alleen af te volbrengen, wat gij beloofde. Rudolph ging fpoedig weg. Op het voorplein gordde hij zijn zwaard af, wierp wapenrusting en fjerp weg en beval znne ruiteren getroost heen te trekken en hem na dne jaaren weder te verwachten. Hier op trok hij een linnen keêl aan, omgordde zijne lendenen met eene koorde, „am em ^ in ^ hand> dn]kte den ^ hoed  hoed op zijn hoofd, en wandelde voord. Nog zag hf} zuchtend naar de deur, nog eenmaal gluurde hij naar het vengfter, waar uit Euph'.ofina hem na zag. Toen hij den gemeenen weg bereikte en daar op voordwandelde, maakte hij een begin met het zingen van pelie. grims-liederen, die hij in zijne jeugd geleerd had; zijn hart gevoelde daar onder dan eens blijdfchap, dan eens droefenis. Hij had berouw over zijn voorig leeven, hij erkende, dat hij niet wel had gehandeld, dat hij fctmldig ftond aan Regina's, aan Agnes bloed, aan Klara's ongeluk. Het besjen kan mij niet bedriegen, dacht hij wijders, 't geen zij mij beval, is loilijk, is goed. De kleine Peter blies altijd mijne hartstochten aan, zij tracht ze te fmooren; haar wil ik volgen, en dan zien, welk lot mij befchooren is. Dus wandelde hij acht dagen voord, zag reeds de grenzen van Italien, als op een nadenmiddag de wind hem van zijnen hoed beroofde en dien eenige fchreeden wijd wegvoerde; op dit oogenblik zag hij den kleinen Peter naast zich ftaan; zag, hoe hij hem op. zijde wenkte en begeerde te fpreeken. Maar Rudolph liep fpoedig naar zijn hoed, drukte hem op het hoofd, cn Peter was verdweenen. Dit viel nog dikwerf voor, terwijl hij Italien doorreisde, maar Rudolph bleef fteeds onverzettelijk bij zijn voorneemen, en de kleine Peter vermogt hem niet te fpreeken. Toen bij nu de Italiaanfche kusten bereikt en een fchip gevonden had, dat hem naar de oevers van Paleftina zoude voeren, bond hij tot meerder zekerheid den hoed aan het hoofd met eenen band vast, en de wind konde hem er niet meer afrukken. Dc boeteling i 5 zaS  Zag reeds van verre de uitgeftrekte kusten van Arabiè'n blinken en verheugde zich reeds in het naderend einde, van zijne reis, als twee galeien der Sarazeencn hem naroeiden; te vergeefs zocht het zwak gewapend fchip, dat flechts bedevaart - reizigers overvoerde , hen te ontvluchten, zij klampten fpoedig aan boord, hieuwen ter neêr, wat weerftand bood cn namen het overfchot gevangen; onder deeze laatflen bevond zich Rudolph mede. Offchoon hij ook in den aanvang van het gevecht zijnen tcgenwoordigen ftand vergat, den pellegJims-ftaf wegwierp, een zwaard greep en zich heldhaftig verweerde, zoo hadden de Sarazecnen het hem nogthans ontweldigd en om zijne jeugd en bloeiende ' gclhlte zijn leeven verfchoond. Hij moest nu gekluisterd in het ruim van het fchip liggen, ontving naauwlijks droog brood genoeg en werd eindelijk met alle anderen aan wal gezet „ Verdraag, als u gevaar omringt", dacht hij, toen men hem, met nog zwaarer ketenen belaaden, uit de haven naar dc ftad voerde. Hier werden de gevangenen naar hunne jaaren gerangfehikt, cn elk zi n toekoomftig lot beftemd; de onaanzrenlijkftcn verkochten de roovers op de plaats aan de boeren tot flaavcn de overigen kochten de kooplieden van tijd tot tijd op. Zes derzelvcn bloeiend en fchoon, waar onder ook Rudolph, werden tot een gefchenk voor den Sultan beftemd, die juist in alle havens des Iands had laaten uitroepen, dat hij tweehonderd der fchoonfte Christenflaaven van de Sarazecnen tot een gefchenk voorderde. „ Doe boete, wanneer u rampen treffen", dacht Rudolph en liet zich gewillig met zijne overige lotge- noo«  91 cjg*> nootcn naar Babiion (*) voeren. Hij droeg nog zfjne pcllcgrims -Sleeding, zijn ftroohocd nog ongefcbouden op het hoofd. Dikwils waren ramp en ellende op deezen Jangen tocht hunne reisgezellen, evenwel viel altijd ook beter, aangenaamer fpijs aan deeze ongelukkigen ten deel, vermits hun leidsman zeer daar voor zorgde , dat hunne geftaltc niet veranderen, en zij een onaangenaam gefchenk mogten worden. Eindelijk bereik» ten zij Babiion en werden na eenige dagen aan eenen officier van den Sultan voorgefteld. Het gevoorderd getal, zeide deeze, is reeds lang vervuld, maar de overfte van het ferail heeft nog eenige gefneedenen noodig, breng hen tot hem cn uw gefchenk zal den Sultan even zoo aangenaam zijn. Schrik en verbaasdheid vervulden deeze arme flachtoffers, als zij door een hunner inedgezellcn, die de taal verftond, hun noodlot vernamen ; maar hun geween trof de ooren der onbarmhartigen niet; zij flcepten hen weg tot den opziener der gefneedenen, die ze goedkeurde en intusfehen in eene gevangnis liet werpen. ,, Wanneer u uitwendige wederwaardigheden dreigen, zoo hoopt!" dacht Rudolph, maar ras verdween deeze laatfte ftraal van hoop, toen met den vroegen morgen eenige zwarten, met fcherpe mesfen voorzien, in de gevangnis traden, den eenen van zijne medgczellen, na den anderen bonden, naar buiten leidden en daar deeze bloedige bewerking voltrokken. Hij kroop in eenen hoek en als men den laatften uitfleepte, werd zijn hatrl van vertwijfeling doordrongen. Zal dit het loon mijner boe. (*) Thans Groot -Ra'iro.  PSt? 92 boete zijn? Dit liet einde mijner verwachtingc? Zal ik zoo verminkt mijn vaderland wederzien? riep hij en nikte den iTroohoed van zijn hoofd. O, had ik u eerder weggeworpen, eerder de aanwijzing van mijnen vriend gevolgd! Maar nu zal hij mij ook verlaaten. Peter (tot hem naderende.) Hij verlaat u niet. Hij heeft medelijden met uwe verblinding en haast zich ter uwer redding. Ziet gij nu, wien gij volgde ? Begrijpt gij nu, wie het oprecht met u meent? Doch hulp koomt hier beter dan verwijten te ftade. (Hii fnoert zijnen ranzel los en geeft aan Rudolph eenen raodeit papegaaij.) Hier neem deezen vogel! Voor drie dagen ontvloog hij aan de geliefdfte vrouw van den Sultan ; zij is wegens dit verlies niet te troosten, cn de Sultan heeft bij den baard van Mahomet gezwooren, openlijk laaten uitroepen : dat dien, die hem vangt en wederbrengt, eene bede vrijttaan, en, hangt de vervulling van zijne magt af, verhooring zal vergund worden. Neem hem en fmcek om uwe vrijheid, gij zult ze verkrijgen ; haast zie ik u weder! Zeg tot de inkoomenden, dat gij hem hier aan het hek gevangen hebt, en laat u aanftonds tot den' Sultan geleiden. Peter verdween , en Rudolph vervulde zijn bevel beevende; fteeds zag hij naar de bloedige mesfen en verwachtte met vreezc, welk de uitflag der zaakc weezen zoude. Maar toen hij het vreugde - gefchrei der zwarten hoorde, toen zij dc mesfen wegwierpen en hem met eerbied voordleidden, ftroomde er weder hoop in zijn harte; hij beloofde bij zich zeiven altijd den raad van den goeden Peter te gehoorzaamen, nimmer zijn wijf meer te vertrouwen. Naautvi  «Ê5 93 <ÜS?> Naauwlijk vernam de Sultan, dat een fiaaf den ont. vloogen papegaaij bragt, of bij liet hein aanftonds voor zich leiden. Hij ijlde hem zelfs te gemoet cn zond, voor dat hij nog de bede van den armen Rudolph hoor.' de, naar de Sultane. Snellijk vloog deeze derwaards, floeg den fluier op om den geliefden vluchteling te kusfchen, en dc verbaasde Ridder zag in deeze Sultane Euphrofme, de dochter van het besjen, voor zich Uraan. Nog altijd twijfelend, nog altijd zijne oogen mistrouwend, ftond hij gelijk een beeld; toen Euphrofme. zich tot hem wendde en hem in de duitfche taal antwoordde : E u p h r. o s i n a. En gij, Rudolph, hebt gij mijnen papegaai gevangen? Sultan. (Tot Euphrofme, Italiaansch fpreekende. ) Kent gij deezen llaaf ? Euphrssina. Hij is, als ik mij niet geheel be.  Het wtjfjen. Overtreeding eischt'firafFe! Vergeevirg voordert boete! Doorzoek uwen lecvensloop en gij zult bevinden, dat zij voor it heilzaam, dat zij voor u noodzaaklijk is. Bloed, onfclmldig bloed roept.over u om wraak en dat moet verzoend worden! ■Roof der oiifchuld bevlekt u geweeten en dat moet gereinigd worden! Rudolph. Maar wat moet ik dan doen? Het w ij f j e n. Den proeftijd uithouden ; verduur alle moeite en wederwaardigheden, met een gevoel van. eigene fchuld! Niet verzaagen, wanneer ook uitwendig ongeluk dreigt; niet vertwijfelen, wanneer gij zeifs geen hulp meer ziet. Waar is uw hoed ? Rudolph. Hij ligt rog in de ongelukkige gevangnis, waar in gij mij onfchuldig opofferen, aan de fcbandelijkfte verminking wildet prijs geeven. Het wijfjen. Indien g'j goeden raad waardeert, zoo gaa heen en haal hem weder. Begin op nieuw nwe bedevaart, wacht geduldig, en gij zult gelukkig ïijn. Rudolph. Ik eisen uw geluk zoo weinig als uw raad! Ik •-- Het wijfjen. Verbl;nde, gehoorzaam ! Gij hebt drie dagen tijd om u te bedenken. Zoo lang blijft ook de hoed, naar de uitfpraak van mijne dochter, ongefchonden op zijne plaats liggen. Rudolph. Goed cn wel! Ik wil nog eens uwen raad volgen, maar eene zaak moet gij mij vooraf vergharen. Het wijfjen. Ik begeer een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid 1 G Rtf-  ■ f%& 98 RuD-otPH, Deeze beloov' ik u, wanneer gij mij .Oprecht ontdekt, hoe het moogelijk zij, dat ik uwe Euphrofme in het woest Zwitzerfche gebergte vond en M Vf. aIs Suki,ne weder aantreffe. Wanneer gij mij hij alles, w-t u dierbaar is, zweert, dat zij ... » 115 'T w 'J r J E Vb Zw'jg ftü! Nieuwsgierigheid moet liet doelwit van uwe boete niet zijn. Gij moet blindelings volgen, blindelings gehoorzamen ! En wat be-bommtrt gij u thans over mijne dochter, daar Klara, de van u verleide, de aan u geofferde Klata u verbeidt*t 11a den afloop van uwe boete flechts alleen van u voldoening voorderen en verkrijgen kan. Uwe en haare redding moet het oogmerk van uwe boete zijn. Mijne dochter volgt thans eene andere beftemmirg, nogthans moet ik u, mij, haar, toeroepen: Vertrouw uwe oogen en uwe ooren niet! Rudolph. Gij zult mij evenwel niet willen overxeeden, dat een meisjen in de armen van den Sultan deugdzaam blijfc. — Het wijfjen. Vertrouw uwe oogen en ooren njet.l Rudolph. Dat zij eens Het wijfjen. Vertrouw uwe oogen en ooren niet, en laaten de drie dagen tijds van bedenken nier nutteloos voorbij gaan ! Rudolph. Nog maar eene eenige vraag! Mag, kan ik uwe dochter geduurende den tijd mijner bedevaart zien en fpreeken? Het wijfjen. Gij moogt, en zij zal het, wanlieer gij naricht van uwe Klara verlangt. Maar wacht u vooral, Rudolph, dat gecne onedele bedoelingen -v 'I zich  zich onder uwe boete mengen, anders" zijt gij onberftelbaar verlooren. Het besjen verdween en liet Rudolph in een ftaat van willen en niet willen. Dan eens volgde hij de infpraalc van zijn geweeten en nam zich vastlijk voor, het bevel Van het oude vroüwtjen te volbrengen en geduldig uit te houden; dan eens dacht hij weder aan het verfehriklijk gevaar, 't welk hem toebereid, nog gedreigd werd, en gaf de geheele, al te zwaare, ondernecming op. De kleine Peter, dacht hij ten laatften, moet mij de ganfehe zaak opklaaren en mij ontdekken, hoe de fchoone Euphrofine hcrwaards kwam? en of ik ooit hoopen durve, een gelijk geluk als de Sultan te genieten ? Want in zijn ligt ontvlammend hart brande reeds liefde voor haar, die hij bij zijn vertrek van de Zwitzerfche vesting al gevoelde, op zijne lange bedevaart zich dikwils veroorloofde en bij de jongfte ontmoeting ernftig vernieuwde. De verlaatene Kiara had weinis indruk op zijn wispeltuurig hart gemaakt. liet bewijs van haare groote trouw had hem in den tooren verrast, maar het fnel gevolg genot fpoedig en zoo fterk verzadigd, dat hij haar even fchielijk vergat. Hij deed om haaren wil geen boete, maar uit zelfszoekende hoop, van Ecphrofine eens weder bij haar te vinden. Geene liefde tot de deugd dreef hem aan, om het oude vroüwtjen wegens het onthoud van haare dochter bij den Sultan verwijten te doGn; maar naijver kwelde zijn hart, en deeze was de eenige oorzaak, dat hij den raad van het besjen niet fpottend verwierp, maar dien aannam te gehoorzaamen» om daar dcjorgelegenneid te be-' C a koo-  iöo cj^ koomen, de fchoone dochter meêïmaalen te zien en haar zijne fteeds toeneetnende hartstocht te ontdekken. Als hij den nacht flaaploos doorwaakt, vergeefs den kleinen Peter verwacht had, verliet hij ten laatften zijn ellendig leger en doolde werkeloos rond. Hij waagde zich eens dicht bij de hooge muuren van het ferail, maar nergens vond zijn zoekend oog eenig voedzel; nergens ontdekte hij eenige bevrediging voor zijne brandende nieuwsgierigheid. De tweede nacht ging voorbij , en de kleine Peter verfcheen niet; de tweede dag verliep, en Rudolphs liefde was daarbij wel aangewasfen, maar zelfs niet door de flaauwfte ftraal van hoop verzadigd geworden. Hij doorwaakte den derden nacht met geduldig wachten op ziinen zoo zeer gewcnschten vnend Peter, maar dewijl deeze zijn geroep niet hoor. de, en Rudolph nu vast geloofde, dat het booze wijfjen hem hier of daar listig gevangen had, zoo befloot hij op den derden dag van beraad des Sultans troon te naderen, den beloofden vrijbrief, daarna den in de gevangnis liggenden hoed aftehaalen en gcdul. dig aftewachteu, hoe het noodlot met hem zoude eindigen. Rudolph werd, als hij zich aan de poort van het Paleis aanmeldde, tot een taaisman, en van deezen cot den overften der deui wachters gelid. De Aga gaf hein den reeds gereedliggenden vrijbrief over, benevens vier beurzen met geld, en beval hem in vrede te vertrekken en voor Euphroflne's gezondheid te bidden. Is zij krank? vraagde de ontroerde Rud>Ipb aan den taaisman; de geliefde Sultane, antwoordde deeze, is zeer krank l  krank! Tooveraars en artzen wanhoopen, en in het ganfehe Paleis heerscht doodelijke rouw. Tallooze renbooden doorloopen reeds het ganfehe land om hulp, en de Sultan heeft aan de Christenen het van hem veroverd Akkon beloofd terug te geeven, wanneer zij hem hunnen bekwaamden geneesheer zenden willen. Rudolphs hart was op deeze tijding gevoelig getroffen; en hij had ook gaarn alle zijne vestingen in Duitschland weggefchonken, wanneer hij hulp verfchaffen, zijne fteeds meer en meer geliefde Euphrofiue redden, of ten minften met haar had kunnen fpreeken. De taaisman verliet hem, en Rudolph wandelde treurig naar de in het buitenfte voorhof opepftaande gevangnis. „ lk wil mijn hoed weeihaalen, dacht hij, en wil op het bevel van den Aga voor haar eene bedevaart doen en bidden. Moeder en dochter beloofden mij weder te zien! Zij zouden het niet gedaan hebben, wanneer zij niet den weg des duisteren noodlots beter geweeten hadden." — Hij zocht den hoed en vond hem !n eenen hoek; als hij hem weder opgezet en met den band had vastgebonden, dreef hem een gerammel van ketenen verbaasd van de deur terug. Het geluid kwam nader; eene fterke wacht dreef veele zwaar gekluisterde Christenen naar de gevangnis , waar in Rudolph zich juist bevond. De flaaven werden daar in geworpen en eer hij het gemerkt had, de deur toegegrendeld. Duisternis heerschte nu in den kerker en het zuchten der ongelukkigcn, het rammelen der ketenen brak nu en dan de naare ftilte af. Onbekend bij allen had Rudolph zich in eenen ho^k C 3 ne-  *S&? 102 nedergezet; dit voorn! bragt hem tot [nadenken; hij Zag zich nu weder in nieuwe verlegenheid, achtte het raadzaam niet meer het uiterften aftewachteu en nam fpoedig den eerst opgezetten hoed weder af. Maar hoe vast hij het ook geloofde', hoe vuurig bij het ook wensebte, yerfcheen nogthans de kleine Peter niet, en Rudolphs vermoeden, dat hij zelv'mede gevangen werd gehouden, werd na een uur vergeefsch wachten tot zekerheid. Rudolphs verlegenheid vermeerderde in dit uur ten hoogden; want hij zag zich weder in eene val gevangen, waar uit hij zich zonder behulp van Peter Bezwaarlijk redden zou Je en het oogenbljklijk bezit van den hoed kondigde hem boven dien nieuwe onheilen, nieuwe gevaaren aan. Daar evenwel thans deeze hoed iet eenige middel was, *t welk hem uit deeze verlegenheid redden of ten minlten met het noodlot van zijne Euphroünc nader bekend konde maaken, zoo greep hij hem weder op en zette hem vol hoop op zijn hoofd. Tot hier toe wist hij nog niet, wie zij waren, die met hem althans deezen nacht bier ingekerkerd waren geworden, maar weldra vernam hij dit nader. Zij. ne medegevangenen begonnen eindelijk te fpreeken. Een* stem. O, mogt deeze nacht toch eeuwig duuren. Eene andere. O, mogt hij fneller dan alle anderen voorbij vliegen, op dat dit ondraaglijk, dit rampzalig leeven eindelijk eenmaal mogt ophouden.' Een langer leeven is voor mij eene fmerte. Eene andere. Derhalven is langduuriger fmerte evenwel uwe wensen niet! Zal deeze u nog niet da-  f^p tob ^ dagen lang folteren, wanneer wij naar het vdhrjiï van den vergramden Aga morgen in de baaken wórden gei Worpen? ! De voorige. Deeze'fmert zij zoo ctiüitfpreckb'jk, als zij wil, zij moet evenwel ten minftbn een einde hebben, 't welk ik tot hier toe vergeefs te gemoet fnelde. De ftilte beheerschte nu weder den kerker, en Rudolph beefde voor het Ongelukkig uiteinde deezet armé Christenen; hii wilde reeds nad r naar de oorzaakHunner verfchrikkehjke ftraf onderzoek doen,' met bun fpreeken. hen medelijdend vertroostrn, wanneer er dicht bij hem een diepe zucht uit den beklemder! boezem losbrak. Eene holle treurige stem. Ik heb het aan Agnes verdiend! , Rudolph. (Haastig en opvliegend.') Prangt ook «ene Agnes uw geweeten? De genoemde stem. Wie fprak daar? Indien geene doodsangst reeds mijne ooren verftopte"} en ware ik in Duitschland, zoude ik deeze flxm meencn te kennen. rudolph. Gelijk ik de uwe kenne. Zijt gij niet Ridder Waldeichen? Waldeichen. Ik ben het, en gij? zijt gij B;et2 ... O; ik vermag hem niet uit te fpreeken, den naam van haaren veileider! Wiens fchedel ik reeds lang, wanneer ik aangenaam droomen wilde, op de gerichtsplaats verbleekt aanfehouwde! Zijt gij uwe rechters ontvlooden, en vindt de gerechtigheid u hier, waar Hechts ODgelukkigen kermen? G 4 Ru-  104 eü?s Rudolph. Ja, ik ben Rudoiph vaft Westetb Ik ben geenen. rechter ontvlooden; veeleer ben ik 4, nageretsd, om van u wraak te eisfchen wegens Agnes onfchuldig vergooten bloed! WAldEICHEN. Eisch die morgen aan de haaien! Nog weet ik „iet, welke misdaad u hier kluis, tert maar wacht u met mij eene gelijke ftraffe, dan aal ik n dit leeven nog eenmaal vreugde fmaaken 1 O, Het zal voor mij eene heerlijke laavenis weezen, wan! «eer tk „ naast mij zien hangen, gi] mij haaren c)ood en^k u haare verleiding verwijten zal! Ha! dat zal «ij yerfterken, dat zal mij verkwikken! Rudolph ! Ru. dolph! op uwe ziele legg' ik haaren dood! Gij hebt 2e verle.d, en mij tot d,e wreedheid verphgt, welke z>J mij thans alle nachten in den droom verwijt 1 Op «w geweeten ftapcl ik al dien angst, welke mij zedert min vertrek uit Duitschland onophoudelijk foltert! Op uw hart zat het vergooten bloed branden! Wanhoop zal u gelijk mij ve,volSen en daar nog zal een recht, vaardig Rechter geftreng over u oordeelen! Rudolph. Ik zal mij daar door zijne genade zoeken te verwerven, dat ik u verfchoone, geene wraak voordere wegens haaren onfchuldigen dood geene voldoening begeere voor de verfchrikkelijke' fmerten, voor de onielbaare kwellingen, welken gij mij veroorzaakt hebt. Hoor mij; Ik hen zoo ongelukkig niet, als gij meent; geene misdaad bragt mij „ deeze gevangnis. slechts een toeval was het dat uwe wachters te fpoedig de deur toeflooten, anders zoude ik ze reeds met hun verlaatcn hebben. Misfchien ftaat het zelfs in mijne raagt, u door mijne voor-  voorfpraak, zoo al geene vrijheid, nogthans verligting* van fmcrt te varzorgen. — Waldeichen. Ik wil en verlang van u geene hulp, geene genade! en ftond het aan u mij de vrijheid te fchenken of aan de haaken te werpen, ik zoude met blijdfchap het laatfte kiezen! Ook mijn dood kwam dan op u en ik ware van uwe verdoemenis zeker! Kwel mij niet langer met ijdel gezwets 1 Ik wil, ik mag van u niets meer hooren ! Hij ftond op en wierp zich in eenen anderen hoek. des kerkers; maar even fnel fchaarden zich om Rudop!) de overige gevangenen , te zamen ruiters van Waldeichens gevolg. Zij hadden van moogelijke hulp en redding gehoord, en eischten ze, den dood meer dan Waldeichen vreezende, vuurig en dringend van hem. Hij verhaalde h n nu, hoe hij zelv* een flaaf geworden, ook in deeze gevangnis had gezucht; hoe hij door zeker toeval daar uit verlost, van den Sultan zelfs een vrijbrief verkreegen, flechts zijnen hier achter gelaaten hoed gezocht had, en op deeze wijze mede onfchuldig was ingeflooten geworden. Morgen vroeg, bcfloot hij, zoo ras de deuren van de gevangnis geopend worden, zal ik naar den Aga iilen, die mij den vrijbrief overgaf, en voor u om hulp fmeeken. De ruiters bouwden fterk op zijne belofte en vergolden zijne openhartigheid met gelijke dienstvaardigheid. Zy verhaalden hem : hoe zij, als zij met hunnen heer de kusten van Afiën in het gezicht hadden, van een ftotm beloopen en weder op zee geüingerd werden» Drie dagen en drie nachten hield de ftorm aan, en hun ftuurman wist niet, werwaards hij zijn 1ek fchip ftuuG 5 ren  J^L? 106 cj§* rèn zoude. Als de hemel opklaarde, zagen zij land, zeilden daarop toe, maar werden, eer zij het nog bereikten, door een Turkfche pinas gevangen genoomen. Hun flaaven - lot was verfehriklijk, en zij werden eindelijk te zamen met hunnen heer in de tuinen des Sultans te Babiion tot arbeiders aangefteld. Hier gebruikten, zij de weinige vrijheid om eene zamenzweering te fmeeden, waar door zij meenden luu.ne vrijheid te verkrijgen. Waldeichen was hunne aanvoerer. Een ontrouwe Renegaat, aan wien hij het geheim geopenbaard bad, verried hen, zij werden gister avond gevr.ngen genoomen en voor eenen Aga geleid; hij beval hen allen in de haaken te werpen, en voor als nog in eene gevangnis te bewaaren. . De nacht was onder deeze wederzijdfche verhaalen bijna vervloogen, en Rudolph verzocht nogdikw.ls vergeefs met Waldeichen te fpreeken; maar deeze antwoordde niet, en ging zwanger van een boosaartig voor. neemen, dat hij bêfloot uit te voeren. Toen de dag aanbrak, hoorden zij het gerammel der fieutelen en zagen fakkellicht door de reeten der deuren. Wel dra werden deezen geopend, en de wachters traden binnen , om de misdaadigen aftehaalen. De arme flachtoffers zidderden en beefden, en Waldeichen fprong voorbedachteiijk op en ging hun te gemoet. Rudolph verbergde zich in eenen afgelegen hoek, om dan, wanneer zij vertrokken waren, ongemerkt er uit te fnellen en hulpe te zoeken. De wachters hadden reeds de overigen omringd en leidden ze naar de deur, als Waldeichen fl.il ftond en den aanvoerer der wacht in de Arabifche taal aaniprak. Hij  *7&3 IC7 Cü^ Hij had ze geduurende zijn verblijf in" PalefHna vaardig leeren fpreeken. Gij volbrengt, zeide hij, uwen pligt niet geheel. Daar in dien hoek ftaat nog een der medefchuldigen verborgen, reeds gisteren vergat men hem fe kluisteren; zal hij ook heden alleen ongeftraft ontkoomen? Hij heeft met ons dezelfde misdaad begaan en verdient ook eene gelijke ftraf. De aanvoerer keerde zich fpoedig om, doorzocht al'e hoeken en vond Rudolph , die zich vergeefs vei borgen had! Aanftonds beval hij hem te binden, en offchoon hij zich kragtig daar tegen verzettede, zijne onfchuld zonneklaar bewees en van alle overigen onderfteund werd, zoo verflonden de wachters nogthans hunne taal en gevolglijk hun fmeeken en hunne bewijzen niet. Zij bekreunden zich deswegens, ook even weinig, vermits zij bevel hadden, om allen, die zij in de gevangnis vonden, in de haaken te werpen, en zich veeleer verheugden.* dat niemand hunne oogen ontlhapt was. De trein begon! Waldeichen was verheugd over zijne welgelukte wraak, de anderen kermden over dc ter neêr geilagene hoop, en Rudolph verwenschtc, vervloekte den ongclukshoed, die hij met vastgebondene handen te vergeefs zocht afterukken. Alles was nog op de ftraaten, die zij doortrokken, ftil en ledig; niemand wandelde daar op, wien Rudolph om hulp had kunnen aanroepen, en zijne leidslieden maakten fpoed, om dat ïiaar de gewoonte der toenmaalige tijden alle misdaadigers voor zonsopgang moesten te recht gefteld worden. Zij waren reeds aan den noodlottigen trap gekoomen ; de onbarmhartige Scherprechters ftieten er reeds den een na den anderen af; het ongelukkig gefchrei klonk reeds  io8 reeds in de ooren der geenen, die boven wachtten, als de beurt ook aan Waldeichen kwam. Nog eens keerde hii zich naar Rudolph om, en zeide fpottende: ik neem van u geen affcheid, want ik hoop' u om laag nog te fpreeken. Naauwlijks had hij uitgefprooken, of hij werd mede afgcftooten. Nu kwam de beurt aan Rudolph : hij fpande in die verfehriklijk oogenblik zijne laatfte kragten in, om aan de fpicszen der wachters den hoed te vatten, hem zoo afterukken en voor de laatfte maal te beproeven: of de kleine Peter hem geheel verlaaten had ? Ziin wensch gelukte, de band brak, de hoed viel ter aarde, en naast hem ftond de kleine Peter. Met onnoembaare fnelheid maakte ïdie aanftonds de koord los, die Rudolphs handen kluisterde. Vertoon uwen vrijbrief, fprak hij even fnel, en gij zijt het gevaar onttoogen. In de herberg Vind' ik u weder. -- Hij verdween , en Rudolph maakte de weinige oogenblikken tusfehen leeven en dood 2ich ten nutte, om zijnen vrijbrief aan den aanvoerer der wacht ovtrtereiken. Allen (tonden verbaasd, kuschten eerbiedig bet zegel van den onafhanglijken beheer, fcher der wacteld en leidden den verlosten Rudolph tot hunnen Aga. Eer zij dit nog deeden, wierp hij vol misnoegen den ongelukshoed van boven neêr in de haaken ; „ hang daar, zeide hij, en zo gij eenig gevoel hebt, boet dan voor den angst, dien gij mij tweemaal ver. oorzaakt hebt, maar mij en geen fterveling zult gij meer bedriegen." — Bij toeval, — indien er iet toevallig op aarde genoemd kan worden — ontftond er juist een zachte wind; deeze ligte den hoed eerst langzaam in de  de hoogte en liet hem even ftil naar beneden zinken en op het hoofd van Waldeichen vallen. Deeze was met de rechte heup flechts aan een haak blijven hangen 1 en het fcheen, als of bij het langst lilden, het fchriklijkst boeten zoude. Rudolph kon niet naar beneden zien, maar onder het heên gaan hooide hij nog zijn woedend fchclden en het doodsgejammcr der overigen. De Aga eerbiedigde insgelijks den vrijbrief van zijnen gebieder en liet Rudolph vrij vertrekken. Deeze fpoei. de zich naar zijne herberg en verwachtte vol hijgend verlangen den kleinen Peter. Hij verfcheen eerst om* trend middernacht. Rudolph. Gij laat mij lang naar u wachten 1 Peter. En gij hebt het mislchien niet verdiend! Zoude ik niet overeenkoomftiger met de Itrengfte recht, vaardigheid gehandeld hebben - wanneer ik u geheel aan uw lot had overgelaaten ? Ondankbaaie, gij beloont mijne vriendfch^p flecht! Rudolph. 6 Verfchoon! eenige, getrouwe vriend, verfchoon mijne wispeltuurigheid! Uw lang achterblijven , eene fteeds meer en meer toeneemende hartstocht bewoog mij den raad van het booze wijf te volgen! Ik hoopte daar door, dewijl ik meende van u geheel verlaaten te zijn, het doel, waar naar ik ftreefde , nader te koomen. Peter. Wanneer de dood uw doel was, dat had gij het zeker bereikt! Rudolph. Maar vriend! Waarom draalde gij ook zoo lang? Waarom hooide gij mijn geroep niet? Waar. era laebt gij mij in den verkeerden waan, dat uwe boo-  110 cü$ü fcooze vrouw u hier of daar wederom gekluisterd had ? Peter. Ik wilde u met de proef overtuigen, dat1 mijn wijf alleen uwen dood zoekt, dal uw verderf alleen haar wensch is. Zijt gij nog niet "wijzer geworden , dan kunt gij in het toekoomende u zeiven de wijte geeven, wanneer ik u in den hoogiten nood zelfs Vergeete. Rudolph. Nimmer zal ik meer twijfelen, op «we hulp vast als op eene rots vertrouwen, niemand, alleen u gehoorzaamen! Maar vriend, gij moet ook deeze getrouwheid gadeflaan, gij moet mij uwen raad, uwen bijltand nimmer onttrekken; ten minften thans daar ik dien noodig hebbe. Peter. En waar toe ? ■ Rudolph. 6 Peter, ik beminl Peter. En dat is! Rudolph Ik bemin — naauwlijks durv' ik u dit ontdekken. Ik bemin de pleegdochter van uw booze wijf. Peter. Ik heb het wt! vermoed! 'Rudolph. Slechts vermoed? Peter. Wanneer gij wilt, zelfs voorheen reeds geraaden; anders zoudt gij den ongelukshoed zeker niet weder opgezet, zeker u niet aan haare leiding weder toevertrouwd hebb;n. Rudolph. Daar gij mijnen hartstocht kent, zoowrok ook niet lange en raad mij liever, hoe ik dien bevredigen kan. -Peter. Dat zal mo:icli;k vaten! Ik neb geen' magt  PS2^ in magt over Euphrofme; ik durv, ik kan haar niet na» deren. Rudolph. Ik ook niet? Peter. 6 Ja, maar liefde — al is zij ook nog zoo groot — vermag hier niets I Wat zij begon, kan list voltooien. Rudolph. Gelijk ik gisteren hoorde, moet zij zeer krank zijn! Peter. Gelukkig voor u! Deeze krankheid al* thans baant u tot haar den weg, ten minften zal de Sultan u niet beletten, haar te zien. ( Rudolph. Ëen zegen voor mij! Wanneer ik haar flechts zien en fpreeken kan, dan hoop' ik ook te overwinnen. Maar vooral, goede Peter, verhaal mij, hoe Euphrofine herwaards, hoe zij in de armen van den Sultan kwam, en ontdek mij vrij: Of deezê ook geniet, wat hij bezit? Peter. Gij zijt ijverzuchtig geworden, Rudolph, eene hartstocht, dien ik anders in u niet befpeurde. Eerst zal ik uwe nieuwsgierigheid verzadigen, daarna aan uwe ijverzucht haar voedzel ontneemen, op dat gij vrij overleggen en handelen kunt. Ik zal u verhaalen, wat mij geoorloofd is u te ontdekken. Euphrofme bejninde u van het oogenblik af, dat zij u voor de eerfte maal zag. Rudolph. 6 Mij gelukkigen, zij bemint mij! Peter. Ja misfehien heviger dan gij baar bemint, want het is haare eerfte liefde! De moeder ftookte ia den beginne deezen brand aan, welken zij nu te vergeefs zoekt te blusfchen. Euphrofine moest de angel zijn. waat aan zij u meende te vangen. ;en in den tf„ v grond  t"T2 befcherming van mijn wijf; zij moet hem ongedwongen van zich werpen, en dat zij dit nimmer doen wil,' nimmer doen zal, heeft zij haar moeder bij het altaar gezwooren. Rudolph. 6 Raad, help mij, hoe moet ik dee,-' zen hinderpaal overwinnen? Peter. Hier ftaat mijne magt ftil! Hier moet gij alleen werken! alleen handelen! Vermag die het alvermoogen der liefde niet, zoo gaat gij onverzaadigd van haar weg. Alleen eigene opmetkgaamjieid en list kunaen u im zege verfchafl'e.b, H Rit.  Rudolph. Maar om haar te zien en te fpreeken, kunt gij mij evenwel middel aan de hand geeven ? Peter. Van harte gaarn , zoo veel ik vermag en kart. Ik hei» reeds vede toebereidzelen gemaakt, en fret ftaat alleen aan u, haar morgen vroeg uuren lang te zien, en met haar te kouten, wat uwe hartstocht u ingeeft. Zij is krank, zeer krank. Dat zij het is, daar van ben ik de aanleidende oorzaak. Ik ftroeide in haare gelieffte fpijs een poeder, dat onophoudelijk aan haare ingewanden knaagt, en, zo zij binnen twee dagen geene hulp krijgt, haar den dood zal berokkenen. Rudolph. ó Wreede! Onbarmhartige! — Peter. Hoor mij geheel uitfpreeken en oordeel dan. — Mijn wijf, die op haar Zoo naauwkeurig acht geeft, als ik op u , ontdekte fpoedig dit vergift, dat in haar lichhaam woedde! Zij was op een tegengift bedacht en vond, dat flèchts een eenig kruid, dat op den hoogden top van het Zwitzerfche gebergte wast en bij middernacht, wanneer de maan vol is, geplukt moet worden, haar redden, haare gezondheid berftellen konde. Spoedig ijlde zij, zich op het vermoogen van den gordel vcrlaatende, derwaards. Gisteren ging de meu■we maan in, zij moet dus vier weeken daar vergeefs vertoeven, en in deezen langen tijd kunt gjj zonder van haar geftoord te worden, beproeven, wat liefde kan cn vermag. Rudolph. Wanneer krankheid in haar lichhaam Woedt, vergift haare ingewanden verteert PB ter. En wanneer uw ongeduld mij niet Iaat «ij»  f~£3 115 tiltfpreeken, zoo zullen uwè twijfelingen fteeds vermeerderen en wij den tijd onnut verfpillen. Wie het gift bereidt, moet ook van een tegengift voorzien ziinI daar! (hij fnoerde ziin ranzel 'los en nam er drie poeders uit") neem deeze poeders, laat u morgen bij den Sultan, als een arts, aandienen ! Zweer hem op uw houfd, dat de kranke generzen zal, wanneer zij deeze artzenij gebrui'-t, en men aan u den vrijen toegang tot haar vergunt. Geef haar eiken dag een poeder :n, en zij zal den derden dag volmaakt gezond voor n ftaan. Rudolph. Dank, duizendmaal dank, edele vriend! — Maar wanneer de oude nu op het gebergte des wachrens moede wordt, inmiddels terug keert, mij bij haare dochter vindt. — P t, t t r. Eeuwige twijfelaar! weet dan, dat het om onze vrienden te helpen in onzer beider magt flaat, in een oogenblik zeeën over te zeilen en landen te doorkruisfen; maar dat wii niet eer kunnen terug kee. ren, zoo lang wij daar niet afhandelden, wat wij ons voornamen; zoo lang wij daar niet vonden, wat wif zoeken wilden5 het oude wijf dacht, bil haar vertrek derwaards, in den haast om fpoedige hulp te verzorgen, daar aan niet, dat het nieuwe licht eerst aangebrooken was, en moet nu onder vruchtloos jammeren en klaagen aldaar het volle licht afwachten. Geduurende dien langen tijd hmdett u niets, uan de gordel. Tracht deezen weg te krijgen, en gij zult getukkig zijn. Rudolph. Nu nog eens. ■Peter. Twijfelt gif reeds weer ? Ha Rai  Bgy Il6 Rudolph. Ik wil niet twijfelen, maar Vraagen! Gij waart zedert zoo langen tijd niet bij mij, dat ik veele opheldering noodig had. Ik zag onlangs, toen ik den ontvloogen papegaai den Sultan overreikte, Eujphrofine , ik fprak met haar. Geen woord , geen wenk ontdekte mij haare liefde, die gij nogthans zoo groot affchildert. — Peter. Dewijl zij den raad van haare moeder ge'ftreng opvolgde; dewijl zij van haar reeds voorbereid was, eer zij in des Sultans kamer trad; dewijl zij van de oude misleid, waant, dat' Oechts drie jaaren ernstige boete, u haarer waardig, u tot haaren man maaRen kunnen. Klara zal, gelooft zij, alsdan vrijwillig den iluier aanneemen en u aan haar afftaan. RudolPh. Gij noemt Klara! Hoe gaat het met die ellendige? Peter, Zij leeft nog in den tooren en beweent uwen dood. Rudolph. Mijnen dood ? Peter. Ja! bij mijn bezoek van gisteren bragt ik .'haar deeze valfche tijding. Rudolph. Wieede! en waarom dat ? Peter. Om dat gij toch in den ftrerigften zin genoomen, voor haar dood zijt. Om dat zij door .deeze tijding zeker bewoogen wordt den fluicr te kiezen, en deeze alleen haar uit den tooren kan redden. JLudolph, Hoe zoo? Peter. Kiest zij deezen flechts ernftig nagedachten ; belooft zij het bij haare ziel, dan moet de deur van. den tooren zich openen tn zij kan vrij naar een ƒ kloos-  klooster wandelen. Geen tooverkrigt kan zulk eene gelofte wederftaan. Rudolph. Het was een goed, liefdevol meisjen! Pet E t!. Maar te zacht, te dood voor den vtmrigen Rudolph! De vrolijke, dartele Euphrofine zd u reeds beter behaagen, u langer in haare kluisters houden. Rudolph. Spotter 1 als of ik ze reeds bezat, reeds de mijne noemen konde! Peter verfterkte nog zijn zwak geloof met troostgronden van allerlei zoort, en verdween eindelijk, om, gelijk hij zeide, te vernoemen, hoe zich Euphrofine bevond. Met den vroegen morgen diende zich Rudolph aan de poort van het palejs als een geneesheer aan ; hij werd aanftoiids aan de voeten van den bekommerden Sultan geleid: „ Onoverwinnelijke bcheerfcher van Afien en Aftica, zeide hij, ik genoot onlangs het onfchatbaar geluk den ontvloogen papegaai van uwe geliefde Sultane te vangen; ik heb nu van haare krankheid gehoord, en daar ik groote geheimen in de geneeskunde bezit, zoo hoope ik binnen drie dagen ha;,r gezond in uwe armen te leveren, wanneer ik anders haar zelv' zien en ongehinderd aan haar legerftede kan verfchijnen." — Wanneer hij dit konde, riep de Sultan den tolk te gemoet, zoo wilde ik hem met de helft mijner rijkdommen beloonen. Maar veelen hebben reeds hun geluk vergeefs beproefd, de arme lijderae vruchteloos gemarteld. Zij weende mij nog gisteren avond toe, haar geen arts meer te zenden en aan de jeugdige natuur liever haare vrije werking te laaten; ik H 3 be-  PSÊJ 118 CÜP> beloofde bet en zal het ook nakoomen. Hij verpandt Zijn hoofd, ziin lee-en voor de goede uitwerking van zijn middel 1 hervattcde de Penegaat en de naar hoop haakende Sultan liep aanftonds voord, om Euphrofine daar van kennis te geeven. Kort daa-op werd Rudolph door een gefiiedenen afgehaald en naar bet geheim vertrek van het ferail geleid. Wat brengt gij mij, edele Ridder, zeide Euphrofine met eene zwakke ftem; gij waagt, zoo als ik gehoord lebbe, uw leeven, om mij te zien. Dit bewiis van uwe achting verheugt mij, daar voor dankt u de fiervende Euphrofine. Want dat gij koomt om haar te redden, dat gij haar geneezen kunt, ftaat zeker niet in uwe magt. R v o o l p h. Ga-.rn en met blijdfchap fterve ik met U, wanneer ik u niet redde. Maar ik heb uw lijden verftaan, ik heb mijne reeds begonnen bedevaart uitgeHeld, ik heb den hemel om hulp gefmeekt en draage ze bij mij. Neem aanftonds één van deeze poeders in en gij zult u beter bevinden. Euphrosine. Uit uwe banden ontvange ik al. les, al ware het zelfs den dood! Rudolph. God bewaare mij, dat ik u dien zoude toere'keu 1 Eupbr fine nam nu het poeder met water in, gevoel, de aanftonds minder imei ten en feheen in te Animeren. Rudolph wilde gaarn den Sultan verwiioeien, maar vermits er geen tolk tegenwoordig was, kond? hij hem dit niet zeggen; hij nam eindelijk zijne toevlucht tot teltenen en zocht hem v rftaanbaar te maaken, dat Euphrofine flaap noodig had, en dat elke ftooruis daar in haar  ii9 cj^ Jiaar hoogst nadeelig ware. De Sultan begreep het, fioop zachtjens weg en bad Rudolph bovendien door gelijke tekenen hier te blijven en de kranke naauwkeurig waar te neemen. Euphrosine. (Terwijl de Sultan weg is. ) Ik flaap niet. Ik ruste flechts uit van de geweldige fmerten, die uw weldaadig poeder allen verdreeven heeft. Rudolph. Hoe gelukkig! ó hoe gelukkig ben ik, wanneer ik u geneeze. Euphrosine. (Buiten de gordijnen, die om haar leger hingen , ziende.) Ongelukkige ! waar is uw hoed? Rudolph. Ik draag hem verborgen bij mij, dewijl ik toch met geen gedekt hoofd voor den Sultan konde verfchijuen. Euphrosine. Bewaar hem wel! Hij is, naar de uitfpraak van mijne moeder, het eenige middel om u voor verdere verleidingen te bewaaren. Hij alleen, ik behoorde het u wel niet te bekennen, maar krankheid maakt ons arme fchepzelen nog zwakker — hij alleen kan u aan mij wcdergeeven, wanneer gij onder zijne bcfcherming drie jaaren boeten doet. R u d o l p h. Hoe, is het moogelijk, kan ik waarlijk hoopen ! waarlijk gelooven, dat ik u niet onverfehillig ben ? Euphrosine* Ja, Rudolph, ja, gij kunt het! en gelukkig voor mij, dat ik uit de hartlijkheid uwer vraage denzelfden hartstocht ontdekke. 6 Rudolph, ik bemin u teder! ftrijd toch kloekmoedig ! Sluit uw hart voor elke nieuwe vervoering, op dat ik u eens mijner H 4 waar-  126 02*?! Waardig vinde; Toen mijne krankheid mij overviel ; was juist mijne moeder bij mij, en verhaalde mij - Pijwaart terug gekeerd, had uwe bedevaart op nieuw aangevangen, en zij had hoope, 'dat gij de beproeving aoudt uithouden. De zorg voor mijne'redding deed iaat fpoedig van hier vertrekken; ik heb haar dien g.mfchen tijd te vergeefs gewacht, vergeefs om ha» gezucht. ... Misfchien zehdt zij mij door u herftelling, u nog dierbaarer voor mijn hatt te maaken. Euphrofine verhaalde nu aan Rudolph alles, wat deeze door den ouden Peter reeds wedervaaren was en emdigde met te zeggen, dat zij door baars moeders hulp uit des Sultans handen hoopte te ontvlieden Ik iaate hem, indien bet moogelijk !5 een mensch te haaten,-voegde zij er nog bij, en zal mij hoogst gelukkig roemen, wanneer ik van hem bevrijd, „aar de toezeg, ging van mijne moeder, u zal nareizen. Rudolph had reeds zijn brandend verlangen aan Euphrofine ontdekt, hi, had haare hand gekust, en de zijne was wel zacht, doeh zoo fterk als moogelijk was, wedergedrukt geworden, wanneer de ongeduldige Sultan met een taaisman aan de hand andermaal in de kamer kwam. Euphrofine floot aanftonds haare fchoone oo^en Zij ilaapt! fluisterde Rudolph; zij flaaptl mompelde de tolk. Daar de Sultan de fpoedige hulp duidelijk zag eerde hij Rudolph ten hoogden, liet hfm fpijzen van zijne tafel brengen en dicht bij het ferail eene kamer aanwazen, op dat hij bij elke voorvallende verandering aanftonds konde geroepen worden. Rudolph fprak op deezen dag, waarop de betiteling nog fteeds toenam, gij mannen! maakt uwe beminde gaden de waereld niet tot eene bel, wanneer gii in haare tegenwoordigheid met het fchoone kan.ermeisjen vertrouwiijk fcherst. Merkt hier op, gij vouwen ! en wordt uwen getrouwen man tot geen dmvel, wanneer gij van hem, die u met zijne ganfehe zie! nog aanhangt, wegflentert. en eenen anderen vrijwillig den kus fchenkt, dien hij biddende van u vergeefs eisc'itc ! Om ten minften nu en dan Kuphrofine een woord der üefde toe te kunnen flu'st' ren, gaf Rudolph aan den Sultan te kennen, dat hij de ltrliaanfcbe taal volkoomen verftond en des nood» ook ffjrak. Zijn wensen werd vervuld en de tolk weggezonden. Euphrofine maakte zich d eze g' tegenheid fpo dig ten nutte. O mogt ik maar emdeli k van dit lastig ge 125 <38$ de eenige gelegenheid. Gaa morgen vroeg naar EupbJjjSi fiiie's bed; verhaal haar, dat haare en nu ook uwe moeder n verfcheenen is, uw dringend verzoek ingewilligd en u tot een werktuig van haare vlucht verkoo-' reu heeft. Zeg haar, dat gij van haar volkoomen on« derricht zijt om in deeze onderneeming gelukkig te flaagen! De onnoozele verliefde zal u gereedelijk gelooven. Eisch dan van den Sultan ter belooning voot uwe geneezing een zeilvaardig en wel toegerust fchip, begeer boven dien nog honderd Christen - flaaven, met, wien gij voorwendt naar uw vaderland te fteevenen, ea het onder de gebeden der bevrijde ongelukkigen behouden hoopt te bereiken. Hij zal u alles gaarn vergunnen en verheugd zijn, dat hij van zijne gelofte zoe> goed koop ontflaagcn wordt. Geef eindelijk de gezonj de Euphrofine aan den verrukten Sultan over. --- Rudolph. Hoe? Ik zal haar aan hem overgeeffen; ik zal haar zien wegvoeren ? Peter. Laat mij uitfpreeken ! Geef haar den Sultan over en voeg er bij, dat gij hem Euphrofine wel volkoomen gezond overlevert, maar voor eenen herhaalden aanval der krankheid niet inftaat, ja dien zelfs zeer nabij meent te zijn, ten zij Euphrofine nog verfterkende middelen, als het genot der vrije lucht en, de kruiderbaden, gebruikte. Het verftaat zich, dat gij des Sultans bede inwilligen, de geneezing onderneemen en uw vertrek nog eene week moet uititellen. Kies tot genot der vrijë lucht de tuinen van Damiat. te, die nabij de zee liggen en uwe vlucht kunnen be. voorderen. Betrek, om altijd in de nabijheid te zijn, etjj der naakte huizen. De kruiden j waaïi« Euphrofine zich  zich banden moet, zal ik u morgen brengen. Er ligt eene verborgene kragt in; zij prikkelen de begeerten yan eene vrouw als netelen en doen alle fpieren aan. De kuifche fchoone zal wel. als zij in het bad klimt, naauwlijks h are fchotwheid voor zich ?elve durven Ontfluieren, zij- zal alle fl «winnen van zich verwijde» ren, de deuren zorgvuldig fluiten; maar hier is een fleutel, die alle deur n opnit, alle floten fluit! (de reuzel wordt losgefnoerd, geopend en de pantel aan Rudolph tir hand gefield.) Wanneer gij vermoedt, dat Emhrofine in het bad is, en de kragt der kruiden werkt, open dan daarmede lioutmoedig haare kamer» Vlucht zit; zoo id baar na. Heeft zij den gordel, Zich gansch veilig achtende, weggeworpen, dan is «we overwinning zeker. Draagt zij dien ook in het bad, zoo fmeek, biu, bezw.er; en overwii t gii dan niet, zoo zoek uw heil v r'er en doe bedevaarten, waarheen gij wilt, ik kan u van geen nut meer zijn. Maar in elk geval moet uw fchip tpoédig gereed en Uw flaaven tros verzameld zijn» Laat deezen zwee. ren, dat zij u tot uwe terujkoomst in uw vaderland getrouw dienen, lijf en leeven vólvaarHig voor u waagen zu'len. Behaalt gij over Eupluoflne de o.erwin» tiing, draal dan niet, om mei haar re vluchten. Rudolph. Maar hoe, wearheèn? Peter. De fleutel, dien ik u overgaf, zal ook de deuren van den tu:n openen, en u aan het ftrand der zee leiden; daar kan u een bootjen wachten en u naar het zeilvaardig fchip ov rvoeren. Rudolph. Mnar de wachten, die rondom ftaan «n elke bevveeging belpieden 1  Peter. Die zal ik weeten bezig te houdenl Rudolph. En de Sultan ? — Peter. Die zal ter zijner tijd een flaapdrankjett krijgen, dat hem lang genoeg aan zijn bed zal binden, en wanneer hij eindelijk ontwaakt, mooge hij overal zoeken, dat hij nergens- vinden zal. Rudolph. 6 Peter, gij maakt mij den gelukkig, ften der ftervelingen! Peter. Nog zijt gij het niet! Nog fluit de gordel vast! Op deszelfs ontbinding koomt alles aan t Morgen zie ik u weder. Rudolph verfcheen op den raad van zijnen vriend zeer vroeg in Euphrofine's kamer. Hij vond ze tegen alle veiwachting in een ligt nachtgewaad bij het vengIter. Zij ontving hem met dankbaare opgetoogenheid, met inn-'gë liefde. Hij nam en kreeg kusjens in menigte; maar, offchoon het dunne ligte nachtkleed dui. zend bekoorlijkheden aan zijn zoekend oog liet zien; offchoon de volle boezem hem uitnoodigend tegen lachte, deed nogthans de haatelijke gordel elke ftoute onderneeming mislukken. Hij -konde , hij mogt flechts den mond van zijne bekoorlijke Euphroline kusfen. Om den edelen tijd niet nutteloos te vcrfpillen, vertelde hij haar alles, wat Peter hem geleerd bad te ver. haaien. Euphrofine geloofde, vertrouwde zijne woorden en willigde alles in. Voornaamlijk verheugde zij zich, dat Rudolph zoo bemind bij haare moeder was, en verwonderde zich alleen, dat zij aan haar niet ver- fcheenen was Een vijandig noodlot, zeide Rn. dolph, weigert haar dit genoegen} wk wil zij u ge. Wen,  p=&? 12 8 wennen, haar langzaamer hand te vergeeten, want met onze vereeniging nadert haare verlosfing; en dat deeze niet ver meer af zij, heeft zij mij plegtig toegezegd. — „ Ik zal haar nimmer vergeeten, zuchtte de arme bedroogene!" -— Ook niet in mijne armen? vraagde Rudolph , en Euphrofine zonk er verheugd iu neder. / Zachte treden kondigden de naderende aankoomst van den Sultan aan. Eer hij nog binnentrad was Rudolph wederom geneesheer, en Euphrofine de afgematte, zwakke geneezene. 't Geen Peter voorfpeld had, gefchiedde nu ookl Het fchip de flaaven werden aan Rudolph toegezegd , dc nieuwe kuur met groote blijdfchap aangenoomen; en eer de dag begon te daalen, zakte de vloot van den Sultan de breede ftroomen des ïsijls naar Damiatte af. De verliefde Sultan zat de ganfehe reis aan Euphrofine's zijde; het was den Arts Rudolph ook wel vergund mede tc reizen en altijd in haar gezelfchap te zi|n; maar hij konde flechts weinige oogenblikken met haar alleen fpreeken. Hartelijk was bij verblijd, toen zij de fchoone tuinen van Damiatte toereikten; toen de Sultan zijn palcis, Euphrofine haar klein lusthuis, en hij niet ver van daar eene eenzaams tuinmans wooning betrok. Peter bezocht op den eerften avond zijnen kweeke» ling, wekte elke begeerte op naar naderend genot, gaf hem de fcruiden, beval hem moedig te beginnen en ftout te voleinden. Op een der fchoonfte, aangenaamlte, bekcorlijkfle zomermorgen ontwaakte Rudolph, ging in den nabij gelegen tuin en legde zich in «en boscU van «range• bQom,en pe^er. De j» 4e takken  *SÊ3 129 ken fpeelende zephir ftorte overvloedig den geurigsn bloezem over hem uit en verkoelde zijne brandende Wangen. Niet ver van het boscli lag Eup'n'oflne's vvo ring; eene door de natuur gevormde dr> ef saf hem een vrij ui z;cht op het vengflT van haare {kapkamer. Rudolph vertoefde niet lang. Eene witte, fchoone, ronde hand opende het trab'evengfter, en Euphrofine kwam naar Ie Frisfcne morgenlucht verlangende, naar buiten. Onbezorgd, dat haar iemand befpieden konde, bekommerde zij 7ich over den wind niet, die met den dunnen halsdoek fpeelde, dien ongevoelig geheel wegblies. Rudolphs ftaarend oog zag vol begeerte naar boven, alle andere zintuigen rustten, zi'ne ziel •was eenig en alleen door het gezicht weikzaam, en fpande elke zenuuw, die derwaards leidde, in den hoogften graad. Deezen Engel, riep hij uit, moet ik nog heden omhelzen, nog heden kusfen, of ik begeev* mij ongedwongen naar Kislar-Ag-i (*}, en laat mij door hem getust het fchoonfte geluk des leevens ontrooven. Met dit voorneemen geheel vervuld , trad hii uit het toosch te voorfchijn; Euphrofine week ontfteld terug, en openile hem, welvoeglüker gekleed, de deir. zijontving hem, gelijk onschuldige gelieven gewoon zijn malkander te ontmoeten; de Sultan verfcheen fpoedig daarna; in ziine tegenwoordigheid werd bedooten, dat wanneer de zon naar zee neigde, Euphrofine in het bad zoude klimmen De langfte dag, dien Rudolph immer beleefd had, begon nu ten einde te fpoeden; de kruiden kookten, de flaavinnen bereiden het bad, de CO I>( eyertte der gefnedensn, \  f^> I30 Cj£?5 de Sultan begaf zich naar het ferait, en Rudolph hield zich bezig mer de noodige fphlk'kmgen te maaken ;vnor'ïiaamlijk evenwel met de nabij zijnde verfchijning van zijn geluk. Gelijk de fcherpziende Peter vobrfpeld had, Zoo geschiede het ditmaal ook. De kuifche fchoone verwijderde zorgvuldig alle gcfncedenen, alle flaavinnen. 'Koomt over twee uuren te rug, zeide zij, en (loot haar kamer toe. Zeer natuurlijk was het, dat de bezorgde Ans in de nabijheid bleef,om,wanneer zich gevaar opdeed, de flaavinnen te haaien en hulp toe te kunnen brengen Als hij nu alleen in de voorkamer ftond, vielen de minuuten hem jaaren lang. Honderdmaal beval hem zijne brandende begeerte den fleutel aantegrijpen ; even dikwerf ried hem bedaarder overleg, nog te wachten , om door een al te vroege verrasfing niet alles te bederven. Zes minuuten waren dus verloopen; hij onlloot de voorkamer, opende fchielijk Eüphrofine's deur en trad binnen. De verfchrikte, te vergeefs zich verbergende fchoone zat reeds in het bad. Haare kleederen lagen verftrooid in het rond geworpen, vruchtloos poogde zij bet naaste daar van te grijpen; elke bezondere pooging ontdekte voor den ontvlamden Rudolph nieuwe bekoorlijkheden; hij omhelsde met mannenkragt de half uit het bad verheevene fchoone. Rudolph. Het fcheen mij toe, als of ik u hoorde roepen! Verfchoon mijne zorgvuldigheid mijnen angst. — Verfchoon thans ook het alvermoogen der liefde, wanneer ik in der ze zee van oneindige bekoorlijkheden verzinke, wanneer ik vergcete — wanneer ik Hechts voele. «. Hij 'kuste dronken van vreugde den fchoon.  fc'noonftei) boezem, die immer "net lichhaam van een meis'en verfierde; want de geruste fchoone had met haare kleederen ook den gordel afgelegd. Euphrosine. (Schreiend en weer Hand biedend"). Edele, grootmoedige Rudolph, wanneer gii het geringfte gevoel, flechts het zwakfte begrip van maagdelijke fchaamte hebt, zoo fchend mijne eere niet 1 Hoor mijn fmecken ; verwijder u! Rudolph. Onmooglijk! Godlijk meisjen, u te zien en koud te blijven, wie is daar toe in ftaat? Wie — De ftrak gefpanne Euphrofine ontfnaptc hier aan zijne begeerige handen; zij vlood naar haare legcrftede, trachtte zich in het'verwarde dckzel te verfc iuilen, en ontdekte, terwijl zij eene bekoorlijkheid zocht te verbergen, duizend nieuwen. Rudolph volgde, bad, fmeckte, drong fterker aan, werd lioutmotdigcr en bad het daar op volgend oogenblik zeker gezegen» piaaki, wanneer Euphrofine's van fchaamte zich verbergende oogen nabij het bed haaren gordel niet gezien badden. Bij zijne ontdekking ontwaakten fpoedig in de dronkene, bedwelmde ziel van het meisjen de vermaaningen en bevelen- Van haare moeder. Zij bood nieuwen en ftetker tegenftand, zij deed poogingen om den gordel te grijpen, en Rudolphs oog volgde deeze ondctneeming; hii zag den gordel liggen, hij greep hem fpoedig en verborg hem niet minder fnel in zijnen boezem. Den half verworven zege nu geheel te voleinden , was in het voorgaande oogenblik zijn ernstig befluit; het arme meisjen niet te dwingen, de bede der fmeekende te hooren, de ontfluierde ontfchuhi ie Ipaaren, ï 2 was  fa2j> 132 tas* was in het daarop volgende zijn vast voornremefu Deï wellustige dronkenfchap was op eenmaal Verdweenen; edele, geestige, deugdlijke liefde nam haare plaats in 1 Rudolph fchaamde zich over zijne onderneeming; hij knielde voor Euphrofine's bed neder, fineekte om vergeeving en hielp zerv' het meisjen, dat zich met de verberging haarer fchaamte bezig hield,- overdekken'. Hij zwoer haar, nimmer zulk eene pooging meer te waagen, hii ftorrte traanen Van berouw en F.uphrofine's medelijdende hart vergaf hem gaam den opbruifchenden ftorm der niets verfchoonende liefde; want harrr bloed kookte nog fterk, haare driften waren nog aangezet , haare fpicen nog gefpannen; alles tischte, gebood , begeerde! Zij omhelsde Rudolph met armen vol liefde, zij bedekte zijn biddenden mond met kusjens, zij had het gaarn gezien, zij bad geen weêrfland meer gebooden, wanneet Rudolph ftoutmoediger wrre geweest ; maar zoodra Euphrofine's kusjens zijnen mond niet meer bezig hielden, fp:ak de nu koele, vernuftige minnaar van deugd., huuwlijksttaat en huislijk geluk. Ik wil mij zelvcn ftraffen', zeide' hij, ik wil uwe godKjke oogen in geen drie dagen zien; ik wil niet eer een kus van u eisfchen, voor dat de Priester ons voor eeuwig verbonden heeft.- Gij zijt volkoomen gezond, baad u niet meer! Dit voegde hij er bij en vluchtte, zonder gelukkig geworden ce zijn, uit de armen van het fchoonfte meisjen. 't Was middernacht, eer hij zijn bed zocht; hij had den ganfeben tijd rondgewandeld en niet gezien, uat zijn meisjen bij het vengfter ftond en hem vol liefde wenk-  133 *2&l wenkte. Ziine gedachten waren met ontwerpen van een ander zoort werkzaam. Hii had berouw over zija voorig leeven, tn nam het vast befluit, om heen te reizen en in zijn vaderland gelukkig te leeven. Mismoe'ig geliik de reiziger, die den ganfehen dag op dwaalwegen omdoolde rn met den avond de vroeg verlaatene herberg weder ziet, zettede hij zich op zijne legerftede en verwachte met reikhalzend verlangen den kleinen Peter, om h m zijn ernftig voorneemen te openbaaren cn zijnen raad te hooren. Als Peter niet kwam, wierp hij zijne lastige kleederen van zich. Met de kleederen viel de gordel uit Rudolphs boezen ongemerkt op den grond. — ,,Ik was toch een dwaas, dat' ik niet genoot, 't geen mij zoo zwak geweigerd werd! dacht hii oogenblikliik, en van de andere zijde antwoordde de juist verfchijnende Peter: ja wel waart gij een dwaas! R ud iLPH. Ach zijt gij hier, eenige vriend! waarom zoo laat? wasrom niet vroeger? Püter. Onvoorzichtige! haast had gij mij niet meer gezien ! Neem vooral den gordel en werp hem in het vuur; maar raak hem met de bloote hand niet aan! Zime kragt is doodend, hij onrzenuuwt den jonceling en maakt den held tot een kind t (Rudolph voliragt Peters bevel, de vlam ontflak en verteerde den gordel.) Rudolph. Ik befpeur', dat gij volkoomen gelijk hebt; zedert ik den gordel niet ineer draage, beii ik vuuriger, werkzaamer, ftoutcr! Peter. Gelukkig, dat gij zoo fpoedig van dit vergift verlost werdZoo lang gij den gordel droegt-, 1 3 waart  JRSL? 134 cj$* waart gij in mijns wijfs magt. Zij verzon teeiSs nieuwe ftreelan, om u op zijpaden te lokken en te verderven. Rudolph. O den driedubbelen dwaas! Nu zi» ik eerst alles in 1 Waarfehijnlijk was bet ook deeze gordel, die mij verhinderde, het zaligde aller oogenblikken. --- Peter. Gewis! Zijne kragt werkte op u en prang» de uwe begeerten binnen de paaien der welvoeglijkheid; hij verhinderde ook de fmachtende Euphrofine, dat zij zoo vol verlangen, niets meer dan kusjena voorderde. Rudolph. Hoe zal ik mij noemen ? Hoe mij flraffn? Zulk eene gelegenheid zal nimmermeer vcrfchijnen, en nogthans gevoele ik zoo duidelijk, dat ik zonder haar fpoedig bezit verlooren ben Peter. Denk nu eens, hoe uw meisjen in deezen toedand reeds uuren lang u verbeidde; boe zij vergeefs u zocht; vereeefs u wenkte, en naauwlijks den gloed könde verdraagen, dien gij in haar ontftooken bad! Bedenk dit alles recht leevendig, en herinner u daarbij, dat Euphrofi.e van haaren gorelcl beroofd, in het vervolg aan alle verleiding blootgedcld is; dat de hoogst verliefde, insgelijks doutmoedig'e en werkzaame Sulun dit gunftig oogenblik zich zekerlijk zal ten nutte maaken , dai hij thans m^fchien zal genieten , 't geen gij veiwaarloosd hebt! Rudolph. Wee mij! Wee mij! Ik ben verloo: ren! Was het moogelijk — Peter. Zijt niet bevreesd! Uw vriend beeft het nog veihindeid en hoopt u zelfs haast gelukkig te zien. Ik  ^£J> -35 Ik heb In des Sultans drank heulznp in menigte ge» mengd, hii (hapt vaster, dan de dood zelv'. Dc- vermoeide flaavinnen ronken op baar bed ; uw rneislen alleen ontvlucht den flrap; het wellustig bed vermeerdert den gloed, die in haar brandt; zii doet iu;st eere wandeling in het oranee - bosch en zoekt verkoc'ing onder zijne takken! Het is niet noodig, dat ik u meet zegge. Rudolph verdween te gelijk met Peter uit dc kamer en kwam na verloop van een uur verhoord tesug. Hij kwam vrolijk; maar Euphrofine ging trenrig en weemoedig naar haar bed. *t Zi] aan alle knifche meisjens tot troost, aan alle ltgtzjtin'geo ter waarfchouwing hier Cpei li'k gezegd: dat zii het verhes van haare onfchuld diep gevoelle.; het eet ig i ttr, dat haar in de dronkenktn'chap der wellust zoo zalig toe cheen, met de helft met de gantfche uitgeftrektheid van haar leeven gaarn betaald had, wanneer zij dit had kunnen terug toepen en baar bedrif ongedaan maaken. Delesfen, de v rmaaningen der g?ede p'cegmoeder vielen haar zwaar op het b rte; zij beefde voor het oog nblik van haar weder te zien, even zoo zeer, als zii, nog onfchuldig, het dikwils gewenseht had. De ftraf volgt elke zonde op de hielen; dn voelt de moordenaar des leevens en der onfchuld, de dief des rijkdoms en der eere, de verkwister en de gierigaart even fterk ! Een gerust en fcluildeloos geweeten is onloochenbaar de grootfte fchat op aarde, en de innerlijke bewustheid der zonde, lat guuuriger, verfchriklijker flraf dan de ^lood door de hand des fcherprechters! Alleen de onbegrensde liefde tot haaien Rudolph I 4 fchonk  nt5 CJ^5 fchonk aan de diep ter neêr geflaagene weder troost en havenis f — „ Ik gaf hem alles, wat ik bezat, zuchte zij, hij zal mij daar voor met liefde zonder einde fceloonen!" — De hoop, dat zij nu baast in zijne armen de Vervolging van den gehaaten Sultan ontvluchten, haast op het bevel des Priesters eeuwig de zijne weezen zoude, gaf haar nieuwe ftof tot rust, en dus Verdoofde zij ten minften haar geweeten, daar zij het niet kondé gerust {lellen. Wanneer zij flaapen ging miste Euphrofine 'eerst haaren gordel, 'en zocht hem te* vergeefs in alle hoeken. Hij is met mijne onfchuld ont. vlooden, dacht zij eindelijk; ü keerde zij met hem weder, ik zoude hem nimmer meer afleggen l" — De Waarde van'; eene verloorene zaak wordt bij haar verlies verdubbeld. Deeze waarheid gevoelde Euphrofine, hog lang waakende. Treurig viel zij in flaap, treurig ontwaakte zij mer den mvrgen, ontving haaren innig' geliefden met oogen vol fchaamte, en zag hem dan alleen eerst met tederheid aan, als hij haar op nieuw èeuwige trouw, fpoedige priesterlijke vereeniging en tot op dien tijd toe ftrenge onthouding zwoer. De laat ontwaakte Sultan veifiheen nu ook en vernam begeerig naar de werking van bet bad ; Euphrofine gevoelde zich volgens haar zeggen zeer gcfterkt, en de verliefde Despoot werd even daar door ftoutmoediger! Met het losmaakcn Van den gordel was ook de onthouding en eerbied jegens Euphrofine verdwecnen, zijne drift'efi voordei den genot. ' Rudolph moest met goede oogen aanzien , hoe hij haar ondanks den tegenftand kuste, hoe bij zijne wellustige hand in haaren boezem veibergde. De list der liefde behaalde hier ook de -over-  SaL? T37 cüs*. overwinning; Zij gaf raad cn redding. —" „ Als uw flaaf, verlieeven Monarch ! fprak Ridolph, moet ik u fnee'tcn, als de geneesheer va>' Euphrofine moet ik u wehneenend cn waarfchouwend raaden, dat gij u nog twaalf dagen van zodanige koozerijen onthoudt; gij zult, zo gij deeze bede, dee/.en 1 raad niet hoort, nimmer het ho >gfte toppunt des a* luks iereiken. De krankheid zal met verdubbelde ft rkte wed-rkeeren, en dan kan noch ik, noch een and,r arts haar geneezen, vergun haar deezen tiiu tot uw en haar gelukt Ontwijk tot zoo lang haare teg nwoordigheid, op dat de alvermoogende liefde uw voorneemen niet veriidele, en ik ftaa u met mijn hootd in, gii zult dan zonder gevaar, zonder cegenftand zegepraalen. Oe ontvlamde Sultan geloof e, verliet zich op Rudolphs woorden, en beloofde zelfs eene guftrenge onthouding, wanneer Euphrofine flechts verzekering geeven wilde, dat zij na yerlópp van dien tijd hem verhooreit zoude. Op Rudolphs aanraadenden wenk gaf zij haar woord, en de hoopende Sultan verwijderde zich zon-1 der uitftel. Des anderen daags trad Rudolph voor zijnen troon» Het onuitfpreeklijk verlangen om fpoedig mijn vaderland weder te zien, zeide hij, voert mij thans voor uwe voeten» De voorgefchreevene baden zullen Euphrofine's gezondheid zeker en volkoomen herftellcn. Vervul nu uwe grootmoedige beloften. Laat mij het fchip bezorgen, beval de flaavcn te ontkluisteren, en fchénk mij bovendien zoo veel leeftocht, als ik toe onderhoud op deeze reis van nooden hebbe; Euphrofine's vuurige omhelzing zal u fchadcloos Hellen, en I 5 he»  het genot des prootOxn gcluk's ti aan ha-ren arts -'oen denkeu, die dankbaar or,k in een veratgel egen land liet noodlot om de eeuwige vuordduuring daar van bid» dpn zal. De Sultan vervulde getrouw zime belofte. Nog op denzelfden dag werd Rudolph het reeds toegerust fchip gegeeven en den volgenden mo'gen met genocgzaauieu voorraad cn heerlijke gefchenken belaaden. AMe uurcn van den dag en den nrx-ht, zoo luidde de geleibrief, des Sultans , konde Rudolph wegzeilen, wanneer een gunstige wind hem diende; cn elk fchip, dt hem op zijnen tocht ontmoette, was, u't kragt van denz.lfden geleibrief verpligt, hem niet alleen onbelein nerd zi.ne reis te laaten vervolgen, maar ook, wanneer hij in nood was, op alle moogel, ke wijze bij te ftaan. *t Werd mede aan Rudolph vergund, de klui>teis der honderd Christen - flaaven zelv' lostemaaken. Amdoenlijk was het gezicht voor zijn open, voor zijn ge. voelig hart, toen deeze Verlosten, waar < nder veele edele Duitfchcrs waren, hem aan zijne voeten dankten en gewillig zwoeren bloed en leeven voor hem pp te offeren. Dus verliepen er eenige dag n; eiken avond, misfehien ook mecnigen nacht bragt Ru -olph ondanks den eed van onthouding in Euphr fiVe's armen door; dikwerf fprak hij mede met zijnen vriend Peter, die zijne onderneeming prees, hem tot eene fpoedige vlucht aanfpoorde en allen bijfland beloofde te verkenen. In den volgenden nacht zoude het reeds volle maan zijn; er waren reeds elf dagen met menigvuldige-toebereidzelen tot de reis verloopen, als Rudolph, nu met  met alles gereed, in den middernacht pachtl/eus naar bet orange - bosch ging, om zijn aldaar belfcheieien meisjen aftehaal.n en onder Peters mft~-rge befcherming naar zijn fchin te voeren. „ A'les is 6ereid, zeids bij, de Sultan flaapt als een doode, de fterke flaapdrank, die uwe band hem aanbood, zal Item niet fpoe» dig doen ontwaaken. De wachten genieten mijne gefchenken in eene overvloedige maate. en drinken rustig in het binnet fte voorhof. Een pimftige wind blaast de zeilen van het fch p aan. dat oi s reeds buiten de haven verwacht. De geloste flaaven verbeiden met ongeduld hunne nieuwe beheerfcheresfe." Beevend) volgde zii hem zonder te fpreeken. Pudolph opende door behulp des neutels de i;ze en tuindeuren en begaf zich met zijnen tuit in den boot, dien dl ie zijner vrijgelaatenen zonder eerjig gerucht naar het fchip roeiden. De ankers weiden g'digt. en eer de zon het hoofd uit de zee ftak, zagen de vluchtelingen de Egyptifche kust flechts op een verren afftand bhnken; met den middag verdween zij geheel tut hunne oogen. De gelieven dankten de Voorzienigheid voor deeze gelukkige uitredding, en oe flaaven juichten reeds het oogenblik te gemoet, waarop zij wederom hunne vrouwen, hunne kinderen eens hoopten te omhelzen. Veelen derzei ven waren in de feneepvaart bedreeven en verzekerden de altijd bezorgde, altijd vraa^ende Eu. phrofine: dat, wanneer de wind nog maar deezen tiag zoo gunstig bleef waaien, de fntifte fchipper hen niet meer zoude kunnen inhaalen. Vrolijk en gerust zagen dc gelieven op het dek laat in den avond het fpel der golven en visfehen aan; de onbekommerde ftniurnjan knik-  T40 knikkebolde aan het werke'oos roer; de overigen za= ten in het feheepsruim en dronken op de gezondheid van hunnen redder. — ;, Wat roeit daar op zij ? vraagde de verfchrikte Euphrofine aan den op den hemei flaarenden Rudolph. — „ Zijt gij het, mijn getrouwe vriend Peter, fprak deeze, als hj naar be. r.eden zag, wat brengt gij mij, waarom koomt gij niet nader? Peter. (Nader bij het fchip zwemmende.-) Ongelukkige daar gij u in het grootfte gevaar nog veilig acht! Red u zeiven en uwe geliefde, terwid er nog redding moogelijk is. Rudolph, Wat is e- gebeurd? wat is er gaande? P e t e R. Uw fchip ftaat in de magt van mijn boo» wijf! De maan is juist vol, zij is weder hier, en voert liet fchip, in fpijt mijner voore-ichtigheid,mijner kunst, nu vrolijk in het rond. Morgen zullen uwe verwonderde oogen Egyptens kusten wed^r aanfchouwui, des avond zal u de wind met geweld in de haven werpen. Wjc dan uwer! Wee Euphrofine 1 Wee allen, die u verzeilen !de reeds ontwaakte Sultan zal iene verfchriklijke wraak van u voorderen en al ware ik ook in ftaat om u te redden, wie zal zich over Eupliroüne ontfermen ? Euphrosine. Mijn God, welke Item! welke bedreiging, wat betekent dit ? Rudolph. O koom nader, eenige vriend! Petee. Hoe kan ik, wanneer mi ns wijfs ftreeken Biij afhouden ! Rudolph. Geef dan ten minsten raad en hulp! ?eter. Gij moet beiden zslv' doen; ik kan u alleen  leen vfrbaalen, wat ik deels weet, deels vermoede, Een van uwe flaaven, die n begeleiden, draagt den hoM, dien gf van u wierp, en welke u tweemaal aan den dood zou hebben overgeleverd. Zijne kragt, die mi n wijf in volle werking zet, beeft invloed op het fcliip, op allen, die er zich in bevinden. Gij zijt in haare magt ! Gaa, fpned u,verzamel uwe flaaven,over. reed den bezitter des hoeds, dat hij hem afrukke en in de zee werpe. Maar neem wel in aanmerking, geen menschtijk geweld kan hem daar van beroovcn; hij moet hem vnjwi lig afneemen, vrijwillig van zich werpen ! anders zijt gij onrcelbaar verlooren! Gelukt u uwe onderneeming, dan ziet gij mij fpoedig in uw fchip te rug; flaagt gij niet, dan wl ik wel alles tot uwe reelding waagen, maar ik vreeze, dat ik ze niet zal kunnen bewerken. Peter verdween ; Euphrofine bad, fmeckte Rudolph , terwijl hij voortijlde, om opheldering, hij beloofde haar die ter geleegener tlid te geeven, cn riep zonder verzuim zijne h'T"'erd flaaven bij een. Niemand van hun droeg den hoed, dien Rudolph zoo wel kendej niemand had hem gezien, en nog veel minder in zijn pakkaadje, als Rudolph daar naar met allen ijver onderzoek deeo. — „ Ik zal alle hoeken van het fchip doorzoeken, ze ie hij toornig, en vinde ik hem, ontd.kke ik den verberger, dan zal dien meitieedigen eene verfchnkkelijke ftraf wedervaaren, dewijl hij om eenen ollendigen hoed, de trouw verbrak, welke hij mij ge«wooren heeft. Een edele Duitfcher trad uit het midden der flaaven. Grootmoedige veiiosler, fprak hij biddende, vertoorn u  u tegen ons niet. Ik kan u misfehi'en naricht geeven. Hoor en oordeel riet te ftreng over ons. Uwe goedheid maakte mii, toen het fchip nog in de haven lag, tot bevelhebber van het zelve. Als ik laat in den avond voor ons vertrek Damiatte voor de laatfte maal had verlaaten, en reeds in de- haven naar het fchip wilde vaaren , ontmoetten mij twee verkleede tempelridders , die dikwils, toen'wij nog in ketenen verfmachtten met troostredenen van den Godsdienst heimelijk o-zen moed vcrleevenrtigdcn, dikwils door mildaadigc gefch enken onzen honger ftilden Gij kunt, zeiden zij tot mij, thans duizendvouwd vergelden, 't geen wij aan u deeden, Wanneer gii een ouden, eerwaardigen Duit» 'feben Ridder, die wnnderdaadig van den dood verlost 'werd, en tot hier toe heimlijk bij ons verborgen leefde, mede aan boord neemt, en naar zijn vaderland voert! God zal tl daar voor zegenen, cn goed geluk u andetmaal Vergezellen! Ondanks uw ftreng verbod óm niemand buiten ons in bet feHip te neemen, overwon nogthans zucht naar goede werken, en warme dankbaarheid jegens mjnen oudeft weldoener, mijnen pligt; 'ik liet mii fpoedig vinden, en dacht, gij ?e!v'zouet mij in het vervolg voor Zijné Verlosfing danken; de oude Ridder werd herwaards gevoerd en aangenoomen. Tot hier toe verborg ik hem onder de \aten, die beneden in het fcheepsruun liggen, ik had nog geen tijd om met hem te fpieeken, naauwlijks, om hem van noodig voedzel te voorzien; maar zoo veel kan ik mij duidelijk te binnen brengen, dat deeze pelg-im eenen hoed draagt, die volgens de zoo gehoorde belchrijving zeer naar djey gelijkt, wdken-gij zoo begeerig zoekt. Ru.  Rudolph. Waar is de grijsaart? waar? De edele duitscher. Ik za! hem tot u brengen ! Laat genade voor récht gaan ! -- Verfchoon mijn medelijdend harte I en fpaar den cerwaaidigen 'grijsaart! Rudolph. 6 Ondankbare! gij weet niét, wat uwe onvoorzichtigheid mii berokkende. Geleid den Oü' den in mi ne kohier, ik wi' hem alleen fpreeken. Beiden vertrokken, en ftraks trad de edelman met den grijsaart in de kamer. Rudolph. (Op ziin gezicht vil» verbaasdheid cpfpringe'nd.) Ha! 't geen ik naauwhjks denken kon, zie ik evenwel nu 1 Waldeichen ! Gij! gij hier! WiLukKHEN, (A's'een pelgrim gekleed, met eenen jlroohoed op het hoofd.') JaI ik! en gij, miln ver'osllr, mijn redder! Veel liev r wilde ik aan de haaken hangen! veel liever in den diepflen kerker'verfmachten, dan mijne vrijheid aan den Veruoorer van mijn gelul; en rust, aan den fchendcr van mijne eer te danken hebben. Rudolph. (D~n hoed heikennende ën Zich herf!,l.ui,.e.) Zi,t niet langer verftoord, beledigde grijsaart! Zet aan uwe wraak paaien! Vergeet, gelijk il; vergeeten heb! Gij z.Jt nu in mine m.igt; dacht ik, gelik gij, zoo zou ik verg lden, 't geen gij tegen mij misdeed, en den heilloozen wrevel itraiTen, waarmede gij mijn eigen leven in gevaar bragt, en mij insgelijks aan de haaken brengen wildet. Maar nog eens alles zij vergecven en vergeeten! Verhaal mij liever, hoe liet moogelijk is, dat gij nog leeft, daar mijne oogen u zagen nedsrftootei), daar mijne ooren hit gefebrei uwer fraer.  (%iU> 144 CüS* fmstten vernamen! Verhaal mij dit,-en vergun mij dan eene bede! IValdiiohm, Ik verbaal u n'ets! Bedwing, «we nieuwsgierigheid s mannen van' mijnen ftemp"' zullen nimmer eenen deugm'et, gelijk gij zij',' met bet verbaal van bun nnod'or bezig bonden. Maar he: t gij mij een verzoek te doen, baast u dan, ik zal eens weder in mijn leeven bliidfchap ondervinden, mii weder eens verbeugen, wanneer ik het vr ronduit kan wei. geren. Rudolph. O'nvPrznenli'ke! Verdien ik dit aan u? Bedenk gii niet, dat er honderd op mijnen wordt gereed (laan, om n van kanr te he'pen! Waldeichen. Gaa uw gang, zo gij kunt, en 1! dit behaagt. Rudolph* Gii wilt dan niet topgpevenï Waldeichen. Nimmer! nimmer! U.DDOIPH Gii wilt onverzoenlijk bliiven? WitDEiCHEN, Dit wil ik! tot mijnen laarftrm fnik! RtTBOtPH. (Tot den nog aanweezenden Ridder.) Gij overtraad mijn bevel. gij yerb' rgde den ouden ep mijn fchip, bet is dus bül ik, dat gij voor uwe misdaad boet! Brengf gjj mij binnen een vierde deel uurs den hoed des grijsaarts niet, dan laat ik het daar op volg nd oogenblik u met hem in zee werpen. Maak nu goed, 't geen gij misdreef. Ik verwacht u met een beflisfend antwoord op het dek» Rudolph ging heen; Waldeichen riep hem fpottend na: was dit uw verzoek? kent gij de kragt van den fcged ook? Verlangt gij heuj te bezitten? (Zich tut da;  145 den Ridder keerende.") Zijt niet bezorgd, goede vriend, de hoed is breed genoeg, om 11 en mij te befchermen. Ik wil hem wel eens zien, die mij dien ontrooft! ik wacht getroost beril af, die ftout genoeg is, om de handen aan mij te flaan ! Zijt gerust, onder mijne befcherming zal u geen ongeluk treffen. De angstvolle Ridder fmeekte nu den grijsaart dringend om ontferming! Ik heb ondankbaar, zeide hij, jegens mijnen verlosfer gehandeld; zijn toorn is rechtmaatig, zijn eisch billijk. Vergeld ook gij de weldaad, die ik van goeder harte aan u bewees, en vergun hem zijne bede, geef hem den hoed, die u geen voordeel, en hem misfehien fchade kan aanbrengen. Walueichen. Mij geen voordeel aanbrengen? Hoor, tot dankbaarheid van uwe weldaad, mijne gefchiedenis, die nog geen fterveling van mij vernam, en oordeel dan, of ik in ftaat ben, otn deezen hoed aan mijnen besten vriend, ik zwijge aan mijnen ergftcn vijand, te fchenken. Ik droeg mede, gelijk gij, f]ailf. fche ketenen, en atbeidde in de tuinen van deri ongeloovigen dwingeland. Ik zocht mijne vrijheid te verkrijgen, werd verraaden en met alle mijne medegenoo. ten veroordeeld, om in de haaken geworpen te worden. Den volgenden morgen werd ook dit verfehriklijk vonnis aan mij voltrokken ; ik werd naar beneden geftooten, en bleef met mijne eene heup aan eenen haak- hangen. Denk eens, wat ik lijden moest in deezen rampzaligen toeftand! Ik werd door heevige finerten gefolterd, en daar de haaken mij niet doodelijk gewond hadden, zag ik vooruit, dat zij dagen lang konden duueen. Ik hield mij met de band overeind, cn zag rondK om  146 cü^ om mij mime broeders, deels even zwaar lijden, deel» met den dood reeds worftelen. Ik bad God om erbarming , wanneer op eens deeze hoed van boven af op mijn hoold zonk. De vreeslijke fraerten weeken, de haak, waaraan ik hing, boog zich gelijk wasch , en ik daalde zacht naar beneden in de diepte. De honden, die ons bloed lekten, weezen mij den weg, om in vrijheid te geraaken; ik was fpoedig op de {haat, verborgde mij, tot dat het duister werd, en kwam zoo ongemerkt bij eenige Priesters van ons geloof, wier verborgen wooning ik reeds te vooren kende. Zij koesterden mij en heelden mijne wonden, zij bragten mij eindelijk bij u. De ridder.. En deeze wonderbaare verlosfmg fchrijft gij aan de geheime kragt van den hoed toe ? Waldeichen. Geheel en all De ridder. En om welke redenen? Waldeichen. Dat de hoed mij voorheên reeds dierbaar was, kunt gij denken; maar nog dierbaarer werd hij mij juist in deezen tijd. Ik fliep van kommer en ellende in flaap gewiegd, op een leger beneden in het feheepsruim. Een geritzel naast mij deed mij ontwaaken, en een klein moedertjen, naauvvlijks twee voeten hoog, ftond voor mij. Zijt welgemoed, fprak zij, zijt vrolijk, Waldeichen! de hemel is verzoend gij hebt sfgeftreeden; de zege van verdraagen en lijden is bevochten. God en uwe vrouw zijn verzoend ! Gij weet nog niet, welk een fchat gij aan den hoed hebt, leer hem kennen en waardeeren. Deeze hoed brenat den boeteling wel in allerlei zoort van ongelegenheden ; maar verdraagt de bezitter ftandvastig, dan vérlaat zijne kragt hem nimmer; dan redt hij uit doods- ge-  147 tS&t gevnr.r. hemd': den zwemmer boven water, en maakt den hangenden van de haaken'os. Een ondankbaare , een mi verlooren zoon bezar hem eertijds; — hij wierp hem wantrouwend van zich, en zoo viel hij u ten deel. Houd hem beter in waarde, draag hem beftendig, en laat hem uwen naastbeftaanden tot eene erf'nis achter. Maar zweer mij vooral eene voorwaarde te vervuilen, hem even zoo vast als uw geloof te houden. — Ik zwoer het in haare hand. Haast zal men> voer zij voord, den hoed van 11 begeeren, u met den dood dreigen, wanneer gij hem niet overgeeft! Vrees niet voor deeze iidele bedreiging; uw hoed beveiligt u Voor alle gevaar, voor alle geweld. Maak den band niet los, die hem aan uw hoofd verbindt. Wijk, hoe zeer men u bedreigt, boe dringend men u fmeekt, van dit fchip niet. Het is door het vermoogen des hoeds in mijne magt; ik zal het voeren, werwaards Ift wil l Twee verdwaalde zielen houden op dit fchip mijn medelijdend hart bezig! Moet er eene verlooren gaan, dan zal ik de andere gevallene zoeken te redden! Rudolph van Westerburg is eigenaar van dit fchip ! Verheel u mijn lijden, mijne fmerten, hij heeft mij mijn eenig, mijn deugdzaam kind ontvoerd, geroofd! Zijt ftandvastig, en boud u verzekerd, dat de vermeetele noch u, noch iemand uwer broederen, die in het fchip zijn, eenige fchade kan coebrengen. ■-- Het moedeitjen verdween, en eer ik mij nog van mijne verbaasdheid herflellen kon, kwaamt gij mij af haaien, om haare voorzegging te vervullen! Ik zal houden, 't geen ik beloofde ! De ridder. Arme grijsaart, uw treurig noodli » lot  lot heeft uw verftand beroerd. Een droom heeft het u geheel ontnoomen. Doch dit zij zoo! de ftraf ontgaat ge-en booswigt, en menfehen-moord wordt door geene ftrenge boete verzoend! Zie in mij een' misdaadiger, wien zijn folterend geweeten tot aan het graf van *s wacrelds Heiland dreef, die (laaffche ellende tien jaaren lang verduurde, die daar bij vastede en bad, die alle goed werk zocht te vervullen, en nu geloofde genoeg geboet te hebben ! Weg met die bedrieglijke hoop t Een ellendige hoed vernieuwt mijne rampen! Ik gaa, om mij voor mijnen rechter te Hellen. Hij zal woord houden, en mij in de zee laaten werpen, maar ik heb het verdiend; want ik zoude hem ook laaten ombrengen, die van mij gered, zoo tegen mijne bevelen ge» bandeld had, als ik, helaas! tegen de zijnen. Waldeichen. Ik gaa met u, en wil hem zien, die één uwer haairen buigt. Leer van mij, dat ftrenge boete verzoent ! De ridder. De vervulling van zijne begeerte kan mij alleen redden! Doe, wat u gelieft, ik lij' ge» duldigi (onder het gaan') Onze aanvoerer fchijnt u bekend te zijn ? Waldeichen. Schijnt ? ó! ik ken hem maar al te wel! Hij is — Hij heeft — Doch ik wil geen oude wond openfehcuren, zij veroorzaakt meer fmert dan de haaken. Zonder hoop liet zich de Ridder door Waldeichen tot Rudoiph geleiden. Hij trof hem bij Euphrofine aan! De bedrukte Rudolph had der angstige vraagfter alles ontdekt en openhartig verhaald: hoe hij haar door een valsch bericht van haar moeder misleid, hoe zijn vriend  149 <=5^ vriend Peter de oude listig verwijderd had; en hoe deé. ze nu wedergekeerd was, om zich door het vermoogeh van den hoed aan hem te wreeken. Euphrofine werd door deeze onverwachte tijding uitermaate ontroerd; zag nu eerst de ganfehe grootheid van haare ellende in; zij gevoelde de fchuld van haare overtreeding; zij vreesde, dat haar minnaar met den kleinen Peter nog in verbindtenis ftond. Haare moeder had haar dagelijks van der jeugd af aan de ftreeken en listen van deezen geest verteld, haar vroeg cn laat voor zijne valftrikken gewaarfchouwd en zij vond zich nu op eenmaal zoo onverwacht daar in gewikkeld. Pas had Rudolph begonnen haare bekommering te wederleggen, haar met tegenredenen te troosten, als Waldeichen met den Ridder voor hem verfcheen. Rudolph. Nu? Hebt gij u beraaden ? Wilt gij de verlosfer van uwen weldoener worden? Hem niet ter dood zien voeren ? j Waldeichen. Ja, Rudolph, ik ben bepaald, om li den hoed niet te geeven, cn eenen vriend door deszelfs magt te verdeedigen. Rudolph. Bedenk, wat gij zegt! — Verwoest met geweld de achting niet, welke ik den ouderdom toedraage! Verdoof het medelijden niet, dat in mijn hart overluid voor u fpreekt! Dwing mij niet den verderver te worden, daar ik u redder wilde zijn. Waldeichen. Hoor mij Rudolph: toen ik mijn trouwloos wijf in uwe armen wedervond; toen ik moest aanzien, hoe zij den bij u verwekten bastaart omhelsde en kuste: toen zwoer ik u en haar eene gloeiende wraak, Ik had in dit verfehriklijk oogenblik gaarn de K t eeu-  ISO «euwige verdoemnis voor de verhooring van mijnen yuurigen wcnsch gekoo,;en. Hij werd aan mijn wijf vreeslijk vervuld; haar dood zweepte mij naar Paleftina, en gezelde ook daar mijn geweeten met lchcrpe verwijtingen. Verdubbelde begeerte, om mij aan u te wreeken, nam nu mijn hart geheel in. Ik zag in ir de oorzaak van haare ontrouw, van haaren dood! Aan de haaken had ik vreugde gevoeld, wanneer gij tegen mij over had gehangen, ftreelend vermaak, wanneer ik hier na ten minsten u had ongelukkig gezien. Een ongeval — geen ongeval, maar een hooger beitel, voert u thans in mijne magt, en zie, de begeerte naar wraak verdwijnt. Ik gevoel medelijden, ik — Rudolph (vrolijk en vergenoegd). Is het moogelijk! Gij kunt, gij wik — Waldeichen. Laat mij uitfpreeken. Ik ben uw vijand niet meer, ik ben alleen het blinde werktuig eener hooger magt! Strenge boete en berouw heeft mij met God verzoend. Hij vergeeft, waarom zoude ik ook niet vergeeven? Rudolph. Gij geeft mij dan den hoed ? Gij — Waldeichen. Den hoed geev' ik u niet! Ik zwoer het, en zal het houden. Deeze hoed moet u door mij op het pad der deugd terugleiden, dat gij moedwillig verhaten hebt. Hij maakt mij tot uwen gebieder, maar ik wil mijne magt niet misbruiken; ik volg' Hechts eene hooger magt, die nog geneigd is, om u verworpeling te waarfchouwen, door ltrenge boete, door dtoefenisl'en te redden. Rudcw. ph. Maar, oude ! wanneer ik nu — .Wal.djuch.hn, Bid uiet, dr.ig niet 1 Beiden. vteei*  *5£J 151 vreez' ik niet! Ik ftaa geliik eene rots, en wijk geene fchreede terug! Voor het overige geloof mij, dat ik de magt, die de hoed mij verleent, kenne, waardeere, om u van ondeugden te verlosfen, maar niet Om u te plaagen wil in 't werk ftellen. De flaaven zouden, zoo dra ik het gebood, u tegen wil en dank kluisteren, zweepen en folteren moeten, maar zulk eene wraak zij thans verre van mij. Ik laat ze aan hem over, die de harten proeft, en naar verdienften oordeelt. Ik vervulle alleen mijivn eed, geev* den hoed voor geen prijs te rug, en laat het fchip drijven, wcrwaards de bezwoorene winden het voeren. Rudolph (zijn zwaard treklende.) Maar die mij niet verhinderen zullen, u ellendigen te doorboo» ren. Waldeichen (laat de handen zakken.") Voleind, zo gij kunt, vermoord mij! — Nu, Rudolph, nu? Rudolph (laat het zwaard vallen. ) Wee mij 1 mijne kragt verdwijnt! Beeving grijpt mij aan. — Ik ben verlooren ! Euphrosine (die tot hier toe bevreesd en v;ee± tiend er bij fiond, aan de voeten van Waldeichen.) Wanneer uw hart nog medelijden kan gevoelen , wanneer erbarming over berouw hebbende ongelukkigen u niet onbekend is, hoor dan mijn fmeeken, en red mij en mijnen geliefden. Hij heeft mij misleid, hij heeft mij bedroogen, vervoerd, 's moeders toorn verfehriklijk ontftooken, maar veel verfchriklijker is de ttraf, wanneer gij ons door haar vermoogen weder te K 4 rug  rug naar Damiatte voert; wanneer ik in de wellustige handen des Sultans overgeleverd, hij misleiden voor mijne oogen vreeslijk gemarteld wordt. Waldeichen , hebt gij immer bemind, immer ondervonden , wat liefde kan en vermag, dan zult gij weeten, hoe zeer het ongeluk — al is het ook verdiend -- het geliefde voorwerp in onze oogen verfchoont; hoe in dit geval medelijden, vergeeving, erbarming, kommer, vrees en hoop in dit eenige almagtige woord liefde zamenfmclten; hoe het tot een' onlosmaakbaaren keten werd, en ons met reuzenkragt zelfs aan den moordenaar en booswigt kluistert. Hij heeft geveinsd, gcloogen, valsch gezwooren, om mij te bedriegen. Ik moet hem haaten, verfoeien; maar ik zie hem ongelukkig, hulpeloos, en mijn haat verdwijnt. Ik zie het wraakzwaard over hem uitgetoogen en ik werp mij in zijne armen; ik breide mijne handen biddend over hem uit, op dat net niet hem, maar mij treffe. Mijn geheele haat valt nii op de oorzaak van mijn ongeluk en richt zich rot mijne moeder, die zorgeloos mij aan zijne verleidingen prijs gaf, mij het vergift det liefde onverhinderd liet indrinken , en nu op eenmaal begeert: dat ik zijne werking niet vertooncn, mijne fmert verbergen zal. Waldeichen. Doe, wat u behaagt, arm zinneloos meisjen. Ik vervul mijnen pligt! Schijnt de uwe van u te voorderen, den verleider te befchermen, den retikeloozen niet door beproeving te verbeteren, hem door ftraffen uit het verderf te redden, zoo vervul dien, als gij kunt, even onbelemmerd. Maar wilt gij den raad van e»nen grijsaart hooren, zoo laat van hem af!  . fi&J 153 ^ af! Vlied den ovcrtreedcr, die met de heiligde bevelen den fpot drijft, op wiens geweeten de onfchuld va» rrienig meisjen rust, Wiens ziel met bloed bevlekt isl Euphrosine. O, ik wil het af bidden. Ik wil de zonde, die zijn geweeten bezwaart, op mij overneemen. Hij dwaalde uit liefde, en liefde zij de ftraf daar voor! Ik zweere het u! ik zweere het mijne wraakgierige moeder. Ik laat hem niet vaaren. Ik blijv' zijne getrouwe gezellin, en wie hem aantast, moet eerst deeze tegenweer nederwerpen. Waldeichen. Nog eens, verblinde, nog eens. Handel, zoo als u goed dunkt! De Ridder, die hem verzelde, werd nu ook in de roerendfte uitdrukkingen de voorfpraak der gelieven; maar Waldeichen wankelde niet. Hij verzekerde dikwils, dat hij de vijand van Rudolph niet ware, geene wraak meer eischte, maar zijnen eed vervullen moest. Ik, voegde hij er eindelijk bij, handele gelijk een geneesheer, die onbarmhartig fchijnen en de kranken tot het gebruik der artzenijen dwingen moet, wanneer hij ze anders redden wil. Zoo vertrok hij en liet Rudolph in de grootfte vertwijfeling ; vergeefs zocht hem Euphrofine door innige liefde te troosten; hij hoorde haar niet, en bittere verwijtingen knaagden aan zijn geweeten. Waldeichen beval het fchip te wenden, en de Huurman gehoorzaamde. De flaaven zidderden, toen zij dit bevel hoorden , maar vermogten hem niet tegen te fpreeken. De wind blies in de zeilen, en met den opgang der zon zag men van verre de Egijptifche kusten weder blinken. Weeklaagen vervulden het fchip, «lies bad, alles fmeekte, want allen waren beducht K. 5 voos  154 ♦oor hun leeven, maar Waldeichen hoorde hun bidder)» bun fmeeken met bedaardheid aan, en liet nogthans het fchip naar de kust ftevenen. Intusfchen had Euphrofine troostloos op het dek getoefd, haare oogen waren reeds moede van weenen en afgemat van geftadig in zee te zien. Zij — die te vooi en op den blooten naam van kleinen Peter reeds beefde, in hem den ergsten der duivelen meende te «ien — verwachtte hem thans met het grootfte ongeduld. Zij hoopte van hem een middel tot redding, ten minsten goeden raad te hooren; maar hoe ijverig zij dit wenschte, zoo kwam het nogthans op de voorzeg, ging van den in donkere vertwijfeling peinzenden Rudolph neêr; Peter liet zich niet meer zien, en Kuphro. fine geloofde nu ook zeker, dat haare wreede moeder «en eenigen vriend, als hij zich te dicht waagde, gekluisterd had, om zekere wraak aan Rudolph te kunnen neemen. Aan uwe zijde, fprak zij tot hem, wil ik beiden; eiken flag, die u dreigt, opvangen; niets, nieis dan de dood zal mij van u fcheuren. Aller oogen waren inmiddels naar de kust gericht • beevend zagen zij, hoe de wanftaltige klomp zkh van tijd tot tijd tot hand vormde; hoe daar huizen, daar torens opreezen, toen één der flaaven nog eens vol verlangen zich omkeerde, om voor eeuwig affcheid van •et gewest te neemen, waar in zijn geliefde vaderland lag. Als hij het dankbaar wilde zegenen, zag hij niet ver van zich een fchip, dat met volle zeilen jagt op Hun fcheen te maaken. Alle oogen keerden zich op deeze tijding vol hoop der waards,'maar ook fpoedig terdween deeze eenige en laatfte verwachting. Het fchip  155 fchip kwam wel nader, maar zijne vlag toonde duid**" lijk de Sarazeenfche kleur, en verkondigde den hulpeloozen nog vroeger llaavernij. Waldeichen gebood de zeilen intehaalcn; weenend verrichtten zij dien lamftcn arbeid, en vreeslijk was het om te hooren, hoe elk ftamelend en weemoedig zijne ziel aan God beval. Het fchip klamte fpoedig aan boord. Op het dek ftonden veele gewapende Muhaincdaanen, en in hun midden de Sultan zelv'. Hij had bij zijn oniwaakcn Euphrofine's vlucht vernoorncn, was Rudolph nageZeild, en had hen vergeefs vervolgd, ten zij Waldeichen het fchip gewend had, 't welk de vertoornde Sultan tot zijne verwondering in de plaats van voor, eindelijk achter zich zag. Geeft u over, riep de tolk nu met eene fterke ftetn , levert den roover en den buit leevend uit, dan zal de grootmoedige beheerfcher der aarde erbarming met de overigen hebben, en u ongehinderd naar uw vaderland laaten trekken. „ Hen onzen weldoener over te brenged, geene weldaaden met zwarte ondankbaarheid te vergelden, ant. wuordde Waldeichen, was reeds zinds gisteren ons bepaald voorneemen. Dit ziet gij duidelijk, daar wij omkeerden en de kusten naderden. Ontvang de geeischten, en verfmaad onze imcekingen om genade, om erbarming over de gevallenen niet." De tolk. Bindt hen en brengt ze voor des Sultans voeten. Euphrosine (_fnel voonreedexat. ) Er is geen dwang noodig! Wij zullen gewillig het bevel van het lidlos volgen, en u ten minsten de zwarte ondankbaar-  baarheid befpaaren, van uwen verlosfer in de banden der flaavernij te fleepen, uit welke hij u bevrijdde. Kom geliefde! kom, wij gaan ter dood, maar arm in arm zal hij niet bitter fmaaken. Rudolph , die tot hier toe altijd verftomd geflaan had, Euphrofine's troostredenen verfmaadde, en met vertwijfeling worftelde, trad nu ook vooruit. Rudolph. Hier ben ik, bindt mij, wanneer gij het vermoogt ! Maar de arme flaaven vermogten het niet. Zij weenden allen, cn veelen booden zich zeiven aan, om voor hunnen verlosfer in den dood te gaan. — „ Waren onze armen niet wonderdaadig verlamd, zoo zouden wij voor u flrijden, zeiden zij, en niet dan over onze lijken zou men eenen weg tot u moeten openen." De tolk (op des Sultans fchip.) Kluistert ben fpoedig, anders treft hen en u een verderf. Rudolph (met Euphrofine aan de hand.) Vaart wel! Ik befchuldige u van geene ontrouw, ontflaa u van uwen eed, en wenfche u eene behoudene reis naar 't vaderland. Ook u, Waldeichen, vergeev' ik mijnen dood; maar wanneer de Eeuwige het fmeeken van ee. nen zondaar hoort, dan mooge het bloed der arme Euphrofine op uwe ziele branden, u 't eeniger tijd nog plaagen en martelen. Hij ging nu met haar tot aan het boord van het fchip De Sultan liet fpoedig toeftel maaken, om ze fchiclijk ... zime magt te hebben. Vreeslijk dreigde hij Rudolph met het bloote zwaard! Hij fprak van pijnen en foltemngen, dlc hij voor hem reeds had toebereid. Eüphros1ne (tot Rud0ipA^ Befpot zijne bem tlrei-  157 C5£* dreigingen, maak 11 het eenig gunstig oogenblik ten nutte en volg mij. Fluks wierp zij zich van het fchip in zee; Rudolph volbragt getrouw haar laatst bevel, en volgde haar even fpoedig na. De floepen werden nu van beide zijden uitgezet, om de zwemmenden te redden. De golven fimgerden hen dan eens omhoog, dan eens wierpen zij hen in de diepte, en floegen eindelijk over Euphrofine te zamen. Niemand zag haar meer, en al het zoeken was vruchteloos. Rudolph, die met mannen-kragt langer tegen het geweld der golven kampte, werd ras van de naij'enden gegreepen; zij trokken hem in de floep, en bonden hem met touwen; in deezen toeftand werd hij in het fchip gebragt en in hetonderftefchecps. ruim geworpen, vermits de Sultan, woedende over het verlies van Euphrofine, niet naar hem vroeg , noch 00genblikkelijke wraak beval. Innige finerten, duistere wanhoop folterden Rudolphs ziele, en het menigvuldig zeewater, onder het zwemmen doorgezwolgen, kwelde zijn lichhaam zoo, dat hij fpoedig onbekwaam werd, om zijnen ongelukkigen toeftand te gevoelen ; hij lag zinneloos neder, en niemand was zoo barmhartig, om den ongelukkigen te laaven. Als hij voor de eerllemaal weder zag en hoorde, omgaf hem dikke duisternis en diepe ftilte. Hij tastte in 't rond, en voelde onder zich ftroo, naast zich koude muuren. Deeze omftandigheid deed hem duidelijk vermoeden, dat hij niet meer in het fchip, maar in een kerker lag. Hij gevoelde zich gezond; hij had dorst en honger. Als hij pas bezig was om deeze dringende behoefte te  '5? css* te bevredign en in de plaats van zün vefWgf naaf voedzel zocht, greep hij onder het zoeken eerre hand. Ppt eu. Verfchrik niet, het is de hand van uwen vriend! Rin.oi.ph. Peter! Peter! Gij hier? O welk een geluk vnor mij, ik hen dan niet geheel verlooren! ~. Waar is Euphrofine ? Is zij gered ? Petsr. Zij is het! Rudolph. Waar ? Waar ? Heeft uw wijf haar ge. red? Is zij wederom in de magt dier onbarmhartige? Peter. Neen! Ik was het, die dc golven zoo «poedig over haar zamenlïoeg, om ze voor de oogen van den Sultan te verbergen. Ik droeg haar onder het water door buiten het bereik van zijn gezicht, en legde haar aan den oever van het visfeher-eiland neder om u eene gelijke hulp te betoenen; maar helaas ! ik kwam te laat; de barbaaren hadden u reeds uitgetóogen, reeds gebonden met een touw, dat mijn wijf in aüer ijl gereed gemaakt en toegeworpen had. Ik konde u dus geen bijltand bieden, want gij waart weder in haare magt. Treurig keerde ik naar Euphrofine te rug. Een oude visfeher had haar iutusfehen gelaafd en in zijne hut gebragt. Ik verzekerde deeze bat tegen elk ongeval en ftond hier lang op de loer, eer ik bij u koomen kon. Rudolph. Kom, trouwe vriend ! kom, breng mij Bij mijn meisjen, op dat ik haare groote, haar beproefde liefde beloone; op dat ik haar danke, haar eeuwige trottw zweere en — Peter. Bedwing u, Rudolph I Gij fpreekt zonder verftand! Weet gij wel, waar gij u bevindt? Ru.  159 CJ>£* Rudolph. Waarfchijnlijk in de gevangr.is. Peter. En wel in de diepile, in de ftcrkfte vatl geheel Damiatte! Rudolph. Waar uit uwe magt mij zeker redde» zal! Peter. Gij dwaalt geweldig, wanneer gij mij zoo veel vermoogen toefchrijft. Ik kan geene ijzeren deuren verbreeken; ik kan u niet onzichtbaar maaken of uw vast lichhaam in geestige lucht veranderen; en dit moest ik nogthans alles vermoogen, wanneer ik u van hier wilde voeren. Rudolph. Wat zal er dan van mij worden? Peter. Verfchriklijke plaagen wachten u! DtS nog fteeds woedende, nog fteeds hoogst verliefde Sultan heeft heden uwen dood beflooten. In zijne tegenwoordigheid zult gij niet fterven, maar van trap tot trap ter dood gefolterd worden. In kookenden olij wil hij u baaden, met balzem van Mecca u hee* len, om uwe geilalte in gefmolten lood weder te kunnen afdrukken. Rudolph. Vercslijk ! Vreeslijk! en gij knnt mij nitt verlosten? Peter. Ik zie nog vergeefs in de toekoomst; geene gunstige omftandigheid doet zich aan mij op. Waarl'chijnlijk zal ik moeten aanzien, hoe men den laatften telg van den door mij eeuwen lang bewaakten Heldenftam op eene verfchriklijke wijze verdelgt. Rudolph. ó Peter! Peter! gij zijt de vriend niei, waar voor ik u altijd hield, waar voor gij u zeiven uitgaaft. Waarom liet gij mij niet in de haaken fterven ï Waarom verloste gij Euphrofine alleen ? Pa.  Ss&? 160 cj^ Peter. Om dat ik haar voor uwen grootrten fchat hield ! Om dat ik daar door mij uwer vriendfehap eeuwig meende waardig te maaken! De fincrtlijkfte dood, dacht ik, zoude u minder verfehriklijk zijn, dan Euphrofine in des Sultans armen te zien. De gedachte: hij genoot toch niet, 't geen hij zoo vuuiïg wenschte, zou in den doodsangst u eene ver. kwikking weezen. Rudolph. Ellendige troost! Zal 't een of ander toeval niet vroeg of laat Euphrofine aan zijn valkenoog ontdekken ? Kunt gij mij bij eer en zaligheid zwoeren , dat hij haar nimmer vinden en zijne driften bevredigen zal? Peter. Dat kan ik niet, en gelukkig voor u, dat gij dit even duidelijk en klaar begrijpt! Deeze zekere ontdekking zal u in ftaat ftellen, om het eenige middel uwer redding niet te verwerpen; om koelbloedig eenen fchat op te offeren, dien zelfs de fmertlijkfte dood u niet kan verzekeren. Rudolph. Ik verftaa — ik begriipe u niet! Peter. Gij zult het ftraks begrijpen, indien gij mij gerust aanhoort! De Sultan is nog fmoorlijk op Euphrofme verliefd. Haar fchijnbaar verlies ftookt met verteerenden olij zijne driften aan, en de hoop van zich ten minden haast ftreng gewrooken-te zien kan ze niet verkoelen. Gaarn zal hij u leeven en vrijheid fchenken, met heerlijke gefchenken u daarenboven oveiiaaden, indien gij hem Euphrofine's verblijf ontdekt, en terug geeft, 't geen hij buiten dat niet kan bezitten. Ru-  KSO Tf5l rhboiph. Hoe, ik zoude? Onmoogelrjk! Haf dat ware fchandelijk — Peter. Meer dan fchmdelijk! 't Ware ongehoord en wreed, wanneer vrije keus u tot deezen (lap vervoerde. Maar daar u twee kwaaden bedreigen, u onvermijdelijk treffen moeten; daar uwe fmerttlijlte dood en Euphrofir.e's Ontdekking malkander fpoedig zullen vo'gen; dewijl ik de zekere Oorzaak van uwen dood waarlijk niet langer keeren of verbergen zal; zoo ware het onverfchoonlijke dwaasheid , wanneer gij het kleinfte kwaad niet verkoos ; wanneer gij niet den verfchriklijken dood vermeed, en eenen fchat opofferde, diett gij overal fchooner, heerlijker weêr kunt vinden. Rudolph. Ik? ik zal haar verraaden, die voor mij in den dood ging? Ik zal de eene weldaad niet met de andere vergelden ? Ik zal haar in de armen van eenen wellusteling overleveren, van wien zij een afkeer heeft? Peter. Laat deeze zedekunde voor hun over, die in vergulde kamers ^itl en; aan bewooners van den duisteren kerker koomt zij niet te pas. Het is zeker niet loflijk, niet fchoon, zijne beminde, zi'ne weldoenftcr te verraaden. Het is eene openbaar Hechte, wreede daad, haar in de armen van eenen gebaiten. wellusteling over te leveren; maar wilt g'j nog langer leeven, dan is er ter uwer redding toch geen ander 'middel. Wilt gij een offer van reclitfebapenheid. van getrouwheid worden, dan kan ik daar tegen niets inbrengen ; want deeze heerlijk klinkende deugden gaan zekerlijk verlooren, indien gij uw ran?ijn nog 'anger genieten wilt. Doe, wat u goed dunkt! luister isg  maar alleen naar mijn raad: wanneer u de wacht koomt afhaalen, zoo begeer aanftonds voor den Sultan ge> bragt te worden, toon berouw over uwen misdag en beloof hem Euphrofme wederom in zijne armen te le.veren, indien hij u leeven cn vrijheid fchenkt. Hij, die reeds haaren dood beweent, zal fpoedig en vaardig daar in bewilligen. Laat dan de wacht, die u vergezelt, rechts af naar het naaste eiland roeien; in de bogt, waar gij zult aanlanden, ftaan vcele visfchers hutten; aan eene derzclvcn hangt de lange fluier van Euphrofine. Geleid de wacht derwaards en lever haar Euphrofine over. Rudolph. Onmoogelijk! onmoogelijk! Peter. Laat u dan in olij kooken en in gefmolten lood verkoelen. Ik flap er hier mede af, want het ware onnoodig langer te praaten. Rudolph wilde nog vetle tegenbedenkingen aanvoeren , maar ondervond fpoedig, dat hij vcrgeeffche moeite deed, want Peter was reeds verdwecnen. Honger en dorst kwelden hem op nieuw, en deeze dringende behoeften verminderden zijne liefde tot Euphrofine. Zijne verbeelding maakte dc fmerten, welken hij te "emoet zag, nog verfcluiklijker dan zij weezenlijk waren, en voor dat nog de wacht binnen trad, had Rudolph reeds vast beflooten, Euphrofine tegen leeven en vrijheid te verruilen. In dit bevestigd voorneemen tirof hem de wacht aan ' die hem daadelijk tot den pijnlijkften dood moest geleiden. Zonder den verfchriklijken toeftel te zien, zonder het uiterfte af te wachten, begeerde hij aanftonds voot den Sultan gebragt te worden. Volvaardig bood Wj  S?&5 163 UJS?» hij hem de verloste Euphrofine aan en had om genade en vrijheid. De opgetoogen Sultan zwoer, dat hem beide zou wedervaaren, indien hij haar ongefchonden aan zijne leidslieden zoude overleveren. De boot ftalc nu fpoedig met den trouwloozen naar het eiland over; en even fpoedig bereikte hij de hut, waar in zijne hem teêr beminnende Euphrofine woonde. Hij vond haar juist aan eenen eenvouwigen disch, dien zij met •traanen over het verlies van haaren Rudolph doorkruidde. Verbaasd fprong zij op, toen zij zijne leidslieden aanfehouwde, varheugd en beevend zonk zij in zijne armen, toen hij uit hun midden te voorfchiin trad. Euphrosine. 6 Rudolph, gij hier? nu is al mijn zorg, al mijn fmert v.rdweenen. Koomt gij mij ook ter dood af haaien, dan ondergaa ik dien gaarn en gewillig, wanneer ik flechts in uwe armen fterven kan. Rudolph. ( Zich van haar kierende,) Euphrosine. Gij ontwijkt mijne oogen ? Is de boodfehap, die gij mij overbrengt, verfchriklijker dan ■de dood? Rudolph. Zij is het! Neemt haar en bevrijdt mij van deeze pijniging. De wachten omringden haar, en wat zij Vfasgen, bidden, fmeeken mogt, ontdekte zij nogthans de veaarc oorzaak niet. Men ileepte haar voord. Verfehriklijk was haar toeftand, als zij zag, dat Rudolph ach. ter bleef; als zij vermoedde, dat hij misfehien de ver. raader van haar verblijf geweest ware. Rudolph was nu wederom vrij; wart de Sultan hsd. bevoolen, hem daar, waar hij Euphrofine aan de wachters zoude overleveren, ongehinderd te laaten trekken. K a zij.  Zijns oögeri- konden niet aanzien, hoe men ".tiptirofinc naar den boot flecpte; haare bange klagten , haar angstvallig geroep om hulp was voor zijne ooren eene nieuwe foltering. Hij vlood naar de hut, en — at aldaar finaakeliik van den maaltijd, dien Euphrofine bereid, met bittere traanen befproeid had. Toen ziinc gulzige honger verzadigd, zijn brandende dorst geftild was, werd zijn bart waarlijk op nieuw bekneld; maar koel vernuft en ernstig bezef, dat gedaane zaaken geen keer noemen, verwijderden ook fpoedig deeze benaauwd. beid, deeze laatfte aandoeningen van een in flaap gewiegd geweeten. Hij 'to.fde gerust tot aan den avond in de hut, alwaar hij zijnen vriend Peter hoopte te zien en verder van hem raad te ontvangen. Reeds ronkte hij onbezorgd op een leger van flroo, dat Euphrnfine dikwerf met traanen bevochtigd had, toen Peter htm wekte en gebood fpoedig te volgen. Rudolph. Waar wilt gtj mij heen voeren? Peter. Gij moet van hier vertrekken! Met zon-' ne-opgang verreist er eene karavane van Damiatte naar A"abien, er zeilt een fchip van hier naar Frankenland. Kies : of gij Jerufalem of uw vaderland wilt wederzien ï Ru dolph. Wat raadt gij mij? Peter. Niets! Ik heb u tot hier toe als een kind aan leibanden doen loopen, u fteeds met raad en daad bijgedaan. Het uur is g.koomen, waar op ik u voord, aan aan u zclven moet overlaaten. Gij kent uwe vijanden, gij weet goed van kwaad te onderfcheiden, gij weet, wat b'idfchnp verfchaft, wat ftnart veroozaakt. Trek, werwaards gij wilt, ik mag u niet raaden. Ru-  *=£3 165 Rudoiph. ik wcnfche mijn Vaderland weder tezien 1 Pe ter. Veel geluk met uw wensch ! Slechts dit» marl is het mij nog vergund, u vrijwillig te zien, u ongeroepen te tpreeken. Ruuolph. Hoe? Gij wilt mij verlaaten? Peter. Twist niet met het noodlot, dat zijne luimen heeftI Het is — het kan niet anders zijn! maar op dat ik als een gemeenzaam vriend van u fcheide, op dat mijne gee'achtnis ahi d bij u in eere zii, altiid nieuw blive, 700 neem miin ganfehen fchat, neem alles, wat ik bezit — neem miin ranzel titi gefchenke aan ( Hij geeft hein aan Rudolph over.") Gij zult daarin geld genoeg voor uwe reis, een mes, een koorelladder, een boek en een ring vinden. Befehouw dit laatfte gefchenk niet als eene kleinigheid; zoo gering het u thans toefchrnt, zoo hoog zult gij het eenmaal fcliatten. Slaat het bock links op dan verfchijn ik u; (laat gij het rechts op, dan zal mijn wijl' u ter hulpe fuellen! R u d o l p u. Nimmer! nimmer wil ik deeze we» derzien ! P c t e r. Houd dit befluit vast! Het is mijn hart tot troost en laavenis I Leef wel, Rudolph! gedenk, dat het leeven kort is, dat de jeugd fnel voorbij vliegt, dat de ouderdom op krukken fpringt en bezwaarnisfen van allerlei zoort aan de hand leidt. Geniet de eetfte, zijt fpade des laatften gedachtig 1 Ontvlugt zorg en kommer. Gaa bij den blijden in, en vermijd het huis des trcutigen! 't Staat nu geheel aan l> 3 s  *ï&? 166 «3S* u alleen, om vrolijk en vergenoegd, of treurig en clJendig te leeven. Gij trekt dan zeker naar Frankenland, en gaat naar uw Vaderland? Rudolph. Is dit uw raad, uw wil — ? Peter. Ik heb afgedaan. Uw hart, uw eigen wil moet u raadeh. Gij moet nu alleen werken, maar ook verantwoorden, 't geen gij onderneemt, 't Staat u vrij mij of mijn wijf te roepen. Zoo ras gij her boek links opflaatj verfebrjn' ik; niet als uw vriend, niet als uw raadgeever, maar als uw dienaar, die gereed zal zijn om alle uwe bevelen te gehoorzaamen, uwen wil te bevredigen. Rudolph. O blijf, blijf liever 't geen gij waart! Gij hebt mij uit zoo veele gevaaren, uit zoo groot een jammer en lijden gered. Aan mij zeiven overgelaaten, zoo alleen blootgcfteld, zal ik weldra bezwijItcn, Peter. Zijt niet al te begcerig ! Onder de millioenen menfehen, die op aarde ronddwaalen, zijn er wJmgen, die, gelijk gij, in het uur der drocfnisfen tmdcrlh'und worden. Z j leeven nogthans en bezwij. jken niet. Leef wel! Trek gij naar Paieitina of naar ^Frankenland ? Rudolph. Naar Frankenland! ik wil mijn Vaderland wederzien. Ik had het nergens zoo goed als op mijn burg, in mijne bosfehen. Peter. Gaa, als gij uit de hut koomt, rechts af naar den oever, gij zult daar een boot vinden , die kooplieden overzet, welken met groote Karavanen naar Jerüfalem reizen; maar keert gij bij de hut aanftonds' linke  ffÜD 167 links af, dan zult gij in de bogt een fchip aantreffen, dat morgen vroeg naar de westerfche landen zeilt cn u giarn zal inneeraen. Rudolph. Zijt nog maar voor deeze eenige, deeze laatfte maal, 't geen gij mii zoo lang waart, mijn raadgecver, mijn vriend! Welken weg moet ik kiezen ? Welke is de waare ? Welke is mij voor ziel en lichhaam de voordecligfte ? Peter. Heden voor dertig jaaren bragt u uwe moeder ter waereld; het uur uwer'geboorte is reeds verloopen. Ik kan u niet meer raaden. Zes jaaren was ik uw vriend; twaalf jaaren zal ik uw dienaar zijn. Leef wel! Rudolph. Wacht wat, nog eenmaal! Hoe ftaat het met Euphrofine? Hoe gaat het haar? Peter. Ik kan uniet meer antwoorden ! Ik koome, ik luistere, ik fpreeke alleen, wanneer het boek mij roept! Leef wel! Trek rechts! Trek links! Doe, wat u goed, wat u heilzaam dunkt! Q Hij verdween. ~) einde van het eerste deel.   TWEEDE DEEL.   ÜLudolpn bleef verwonderd op zijn ftroobed zitten. Alles, wat bij van Peter hoorde, kwam hem zoo onverwacht voor! Met h.t aanbrecken van den dag voordtereizen, was zim vast voorneemen, maar bet beiluit nog zoo zeker niet, welken weg hij kiezen zoude „ Rechts, links! dacht hij altijd: er moet toch een ondcrfchcid tusfchen beiden zijn ! een onderfcheid, dat misfchien betrekking beeft op mijn ganfehe leeven! Wat zal ik, voer hij voord, in Paleflina beginnen? Daar heerscht krijg, honger en pest; daar zal ik geene vrölfjke dagen zien! Hechts loopt de we£ derwaards! Rechts moet ik het boek opflaan, wanneet ik Peters wijf zien wil! Rechts heb ik derhalven niets dan rampfpoeden, niets dan lijden te wachten; ik reizit links, en geniete het leeven volgens den laatften iaail: van mijnen beproefden vriend!" Nu was dit laatfte b.fluit zoo vast als het eerfte' voorneemen! Onwillekeurig drong zich thans dé gedachte in zijn hart: Wat maakt Kuphroline? Höe'or' het dit arme meisjen gaat? Hij nam voor de cents, naai het boek! Links of rechts, dacht nïjven'doéjj* het  f^D 172 cüf^ bet boek links op! Straks 'r a'.te het lange dak der nutte boven Rudolphs hoofd. Hij zag met ontroering naar boven, en zijn oog dialde langst eene groote, verfchriklijke gcihlte naar b.ncden, welke voor l.em ftond en met een gebukt hoofd het dali dreigde weg te ligten. Deeze geftalte geleek een reus hoe groot, hoe verfehriklijk Rudolph nog nooit gezien had. zijne lengte was ten minften acht voeten; hij u-as, gelijk de kleine Peter, in bruin linnen gekleed ; zi n baard hing gelijk de zijne tot op -de voeten af, maar in de hand droeg hij in de plaats van een knuppel eene uikke kolf. Rudolph. ( Zidderend en leeyend.) Wat begeert gij van mij? I, leb u niet geroepen? D e r E u s. ( Met een holle las - toon, ) Niet ? En gij floegt toch het boek links op! Rudolph. Niet om u, maar om m-jnen kleinen ï'eter te fpreeken. De reus. Een andere dienst vrordert andere kiagten, gevolglijk ook eene andere geftalte! Gij ziet in mij den kleinen Peter, die u tiians even gewillig, even vrolijk als de groote Peter zal dienen. Wat belieft u? Rudolph. Gij de kleine Peter? Onmoogelijk ! Peter. Weezenüjkheid is niet onmoogelijk! Wat bekommert gij u over mijne geftalte, wanneer uw wil flechts volbragt werd. Beveel en zie, of ik niet onbepaald gchoorzaame. Rudolph. *t Valt mij moeielijk, uwe woorden te gelooven; nog moeielijker, mij aan uwe ver- fchnk.  173 <5&> khriklijke geftalte te gewernen. Zift liever, "t geen gij waait! Peter. Dat kan ik niet! Cij hebt mij geroepen, wat beveelt gij ? Rudolph. Ik wi'ile, ik wenschte te vernecmen*, Hoe het de arme Euphrnflnc gaat? Peter, ft ijle hier toe naar Damiatte, en brengs u fpoedig naricht. Peter verdween, en Pudolph wreef zi'ne oogen, orn zich te overtuigen : of h t een droom of daadetijkhtid ware, 't geen hij gezien en gehoord had? Hij was het daar over nog met zich z Ivcn niet eens, toen de reusachtige Peter reeds weder voor h«m ftond. Peter. Euphrofine is krank, zeer krank. Eene heete koorts woedt in haar lichhaam, en de verliefde Sultan vreest haar verlies ! Rudolph. Arm Meisjen! Peter. Hij gaf juist ftrenge bevelen, om u op te zoeken, u te vangen, waar men u vindt, en voor zijnen troon te fleepen. Rudolph. Mij ? Waarom? Peter. Dewijl hij vermoedt, dat gij het meisjen vergecvLn hebt; dat gij met hem wilde fpotten, terwijl gij haar krank cn met den dood worftelende in zijne armen leverde. Rudolph. Wat zal ik beginnen ? Waar mij verbergen ? Peter. Beveel, en ik gehoorzaaroe. Rudolph. Zal ik vluchten, of mij hier veiborgen houden? Peter. Beveel, en ik gehoorzaanie, Ru-  174 xodolph. Onverdiaagüjke ftijfkop, ik w;i öwh( raad, uw gevoelen hooren ! Peter. Ik ben knecht, gij zi;t &eH Dcn ecr. ftcn betaamt het te gehoorzaamen, den laatften te be. veelen.^ Rudolph. Arme Euprofine, ik vermag u niette redden. Uw dood ware thans mijn wensch ! Hij bevrtjdt mij cn n van alle fmerten? - (Hij treed buiten de hutle, Peter yolgt.j Dc morgen graauwt reeds. Wat zal ik nu aanvangen? o Peter, Peter! Het is niet fraai, het is bcrispenswaardig, dat gij mij zoo geheel laat vaaren, zoo geheel vergeeten küut, daar ik uwen raad het meest noodig hebbe! Peter. Mijn Heer, gij hebt gevoel en verftand 1 Gij hebt kop en hart! Gij kunt denken, willen en handelen gelijk alle menfehen! Waarover kunt gij u met reden beklaagen ? Rudolph. Over het verlies van uwen raad! Peter. Beveel, en ik gehoorzaamc ! Rudolph. Wilt gij dien kraaienzarg mij immer voordenuen! Peter. Immer cn zoo lang, tot dat gij het be. grijpt en verftaat! Rudolph. De Sultan laat mij zoeken , zegt gij? " Peter. IIj laat u zoeken ! Rudolph. Zal hij mij vinden, wanneer ik rechte af reize? Peter. Ik weet het niet! Rudolph. Wanneer ik links trekke? Peter, ik weet het niet! Ik durv' noch in de tot.  toekoomst, noch in het voorledene zien; ik 'kan Hecht* gehoorzaamen cn volbrengen, wat gij beveelt. Rudolph. O, ik ben verfehriklijk nedroogen! Ik gelijke een kind, dat de onbarmhartige moeder aan zich zelve overlaat, eer bet in ftaat is om in zijn onderhoud te voorzien. Peter. Gelukkig het kind, 't welk de moeder ■wel om gcwigtige redenen aan zich zelve overlaat, maar waar aan zij eenen getrouwen knecht toefchikt, die het fpijze brengt, wanneer het hongert; te drinken geeft, wanneer het dorst! Rudolph. Maar het niet tegen het naderend gevaar waarfchouwt; den afgrond niet toont, waar in het zorje'oos rent! Peter. En het er evenwel uittrekt, wanneer het roept; ter hulpe fnelt, wanneer bet wenkt. De mensch moet vrij handelen, ongedwongen kiezen, maar ook alleen verantwoorden, naar dat hij handelde, naar dat bij koos! Rudolph. Het zij zoo! Ik trekke héén naar mijn vaderland! Dat eeuwig worftclen en firecven nasr gelukzaligheid mishaagt mij; ik wil gerust genieten, niet langer, dan eens overdaad, dan eens gebrek hebben 1 Moeten de lieden des Sultans mij vinden, dan rekene ik ten minlteii op uwe hulp. Peter. Beveel, en ik gehoorzaame. Rudolph. Waar vind' ik het fchip, dat deezen morgen naar Frankenland zeilen wil ? Peter. Links af aan den oever loopt het pad naar de bogt, waat in het gisteren door tegenwind anker-  mi 176 fcerde. Men zet reeds de zeilen bil. Gij moet fl fpoeden, wanneer gij het nog bereiken wilt I Rudolph. Ik fhelle voord. (Hij nam den ran> zei in de hand en volgde het pad. ) Peter. Zal ik u vo'gen ? Rudolph Ik zal u roepen, wanneer ik u noodig hebbe! Rudolph kwam ras bij" de bogt, zag het zeilvaardig fchip en bad den bevelhebber, die aan den oever ftond dat hij hem aan boord zonde neemen. — „ ik ben een Duitfehe Ridder, zeide hij, die flaafsch ellende cn menigerlei ongeval verduurde; die eindelijk gelukkig op dit eiland ontvlood, en nu met een uhgeftrekt verlangen zijn vaderland wenscht te zien. JN.-em mij met u 1 uwe moeite wil ik beloonen , uwe fpijze betaalen." „ Zijt welkoom , zoon des kommers ! hernam deeze ^ zie in mij uwen broeder, die meyschlijkheid en gevoel daar voor bezit. Wij allen hebben ook flaaven - ketenen gedraagen, en zeilen nu, gelost door onzen weldaadigen koning, naar het vaderland; ftap ijling in, de wind waait gunftig, ik fpoede mij, om ras mijn vaderland te bereiken." De vaart was gelukkig en goed. Na' eenige maanden zagen zij reeds het land der Christenen, herkende fpoe. dig den tooren van het beroemde Marfeille, en ankerden in zijne vedige haven. Rudolph had dien ganfehen tijd de hulp van zijnen nieuwen knecht niet noodig gahad; hij had hem om deeze reden ook niet geroepen en was nog fteeds bedroefd, dat hij in hem flechts erti knecht,  05&? 177 ^ knecht, geen raadgeevcr en vriend zoude wedervïnden^ Hij betaalde eerlijk den overtocht, nam dankbaar affcheid en betrok eene der beroemfte herbergen. Marfeille was te dier tijd fterk bewoond, de koophandel bloeide, en veele edele Galliërs woonden binnen zijne muuren. Rudolph zag dikwils hunnen ftoet. dikwils in het midden deszelfs fchoone Dames voorbij wandelen. Zijn hart, dat tot hier toe ongevoelig voor alles had geilaagen, verkwikte zich met den aanblik dejzejven. Nu was het zijn voorneemen, zich nader onder de dochteren des land? bekend te maakeu, zijn ledig hart bezigheid te verfchafjen. Ér was nog eenige voorraad van geld in den opzei van den kleinen Peter. Hij kocht zich klederen, wapenrusting cn paarden, en voordat hij nog alles betaald had, was de ranze! ledig. De ftedehouder van Marfeille had juist een Tournoïftrijd laaten uitroepen, die ter eere van de rijke erfgelïaame des Graaftcbaps Provcnce, Prinfes Beatrix, zoude gegecven worden. Op den dag van haar huuwÊjk met den Franfchen Prins Karei zouden ook de Ridders te Scns tourneeren, en Rudolph zag met nijdige oogen aan, hoe ftaatelijk zii zich allen toerustenden; hoe uit verre oorden de edellieden heentrokken, ojn op deezen plegtigen dag voor de oogen van het ganfehe koningrijk huis proeven van hunne dapperheid te geeven. Rudolphs eerzucht ontwaakte. De Franfche Ridders ook met Duitfche kragt en dapperheid bekend te ma?, ken, was zijn vuu'rige wensch; maar hoe ihkwils hij ook ?ijne Ji'andea in den ranzel ftak, trek bij ze er' JI nog-  HSL? 178 C3JÏ?S nogthans geduurig ledig uit, en vond er niets, dan het mes, de koordladder, den ring en het boek in. Wat helpt mij dit alles? zeide hij eens des avonds na een nieuw onderzoeK tot zich zeiven: ware mijn vriend Peter nog dezelfde, dan konde ik ten mmften zijn raad daar over hooren; de knecht Peter zal mij bezwaarlijk kunnen helpen. Evenwel zoude het niet nutteloos zijn eene proeve teneemen! dacht hij verder, en floeg het boek links op. Fluks ftond de reus voor henii R u d qi p h. Ik zoude gaarn deelnemen in het Ridderfpel, dat ter eerc van de fchoone Beatrix ftaat gevierd te worden 5 maar daar toe heb ik geld nodig, on> heerlijk toegerust te verfehijnen. Kunt gij mij dit be. zorgen ? Peter. Beveel en ik gehoorzaamel Rudolph. Breng mij dan drie duizend gouden kroonen! Peter. Moet ik ze leenen? Moet ik ze ftéelen? Moet ik — Rudolph. Foei, Peter, gij moet ze leenen 1 Binnen twee jaaren betaal ik ze weder! Peter. En gij verpandt daar voor? Rudolph. Mijne Ridderlijke eer. Peter. Wanneer beveelt gij, dat ik ze brenge? R u d 0 l p h. Zoo ras gij maar kunt,- Peter verdween en kwam in korten tijd mét de drie duizend gouden króonen terug. Peter. Hier is het geld. Ik heb uwe Ridderlijke eer elaar VOor verpandde weder, te l0sfC)i, zij uvve zorge»- ' 1 Ru.  f^> 179 Rudolph. 't Zal zeker gefchieden, zoodra ik mijn vaderland weder bereike! uw ijver behaagt mij, Peter! Peter, Wel mij, wanneer ik de genade van mijnen Heer verkrijge! Rudolphs grootfte en eenige zorg was nu zich ftaatig en heerlijk toeterusten. Hij wierf knaapen, dienaars in menigte, en toog fpoedig daarop naar Sens in Champagne, waar het huuwlijk en het Ridderfpel gevierd zouden worden. Als alle Ridders daar tot de» kamprechter gingen en hunne bevoegdheid tot de Tournoi beweezen, ging hij ook heên, ftaafde zijne Ridder» lijke herkoomst en ftelde zijn fchild en wapen neven de hunnen. Maar . treurig keerde bij terug ; in uïtwendigen glans had hem niemand, maar in licbhaamlijke fterkte, in vreeslijk heldhaftig aanzien zeer veelen overtroffen. De kern der Franfche Ridderfchap was verzameld; onder hen bevond zich de beroemde Willem van Dampierre, de dappere Graaf van St. Paul, de in alle Rlddetlpelen zegepraalende Rudolph Couci.' Alle drie fpraken reeds fier van de prijzen, welkent zij met zekerheid hoopten te behaalen, en niemand der overigen waagde het, te weêrfpreeken, vermits zij hunne dapperheid kenden, alle de fterkte var* hunnen arm reeds meer dan eenmaal gevoeld had-i den.' \ r„ , , Rudolph zag, hoorde dit alles, en de gramfchap ontftak een vuur in zijn bpezem. Ik zal, ik kan dus geen overwinnaar zijn; ik kan wel in eene heerlijke toerusting fchitteren, door pracht en praal de oogen der Jufterfchsp am mij Wekken; maar piet veiuintefl, dat  f?5£LJ 180 zji ze befchaamd weder van mi] afwenden, Wanneer dé verfchrikkelijke üampierre of Couci, mii, gelijk 'een vogel, van het paard werpt! Ware ik toch heen gereisd ; harfde ik mSj toch niet tot het Ridderfpel aangegeeven! Zoo dacht hii, legde zich misnoegd te flaa-. pen , en ftond misnoegd weder op, In den zelfden luim liet hij vroeg zijn paard zadelen, cn reed aan den oever der rivier af, om met de frisfcbe lucht ook frisfchen moed te fchcppen. Toen hij wederkeerde, zag hij een groeten ftoet in volle ftaatfie naderen, Oe Graavin Beatrix deed met harren koninglijken Bruidegom, die reeds ter viering van het huuwlijks- feest was aangekoomen, een wandeling te paard aan den fchadnuwrijken oever. Haar volgden veele. Bidders , veele ftaatjeffers, cn onder de laatften ook de fchoone johanna, de jpngfte dochter des rijken Grams van tontbicu. Eerbiedig leidde Rndolph zijn paard op zijde af, toen de trein nader kwam , cn groette met eene edele bevalligheid de voorbijrijdende juffers.- De fpraakzname Beatrix zag hem ftand houden, beantwoordde vriendelijk zijnen groet, en vraagde naar zijn naam en vaderland. Rudolph. Ik ben een Duitfcher, een vrije Pvidder, en ripeme mij Rudolph van Wcsferburg. jjk koome uit Paleflina, waar ik naar lauweren dong, ffaavenketcnen droeg? eindelijk verlost werd, en nt) fuiis» waards in mijn vaderland denke te trekken! Prins karei,. Zijt welkoom in Frankrijk, dap. peee RidderGij zult toch eenigen. tijd bij ons vértoeven? R'tr.  fëL? 181 cj«% Rudolph. Het gerucht van het Itidderfpel, dat men uwer kpninglijke Bruid ter eere hier geeven zal, iTok rrij van Marfeille herwaards. Ik heb mijn fchild en wapen ook ten toon gefield, cn hoope, dat gij mij de eere zult waardig achten, in de Tpurnoi te deelen. Beatrix. Ha! Buiten twijfel was dat uw wapen, 't welk gis'eren aan de Graavin van Pontbieü zoo zeer geviel. De WapenvOogd zeide, dat het eenen vreemden Duitfchen Ridder toebehoorde. ( Zich tol de Graavin van Ponthicu viendende. ) Lieve Johanna ! hier ziet gij deu Ridder, 'wiens fchiid onder alle anderen u zoo lang bezig hield. Johann'. ( Fiefchaamd, ie oogen hcderjlaandc.~) Het dóet uwen finaal; eere aan! Prins k -i r h l. Gii ziit nog ongehuuwd ? Rudolph. Ja, mijn Prins! Een Ridder, die flaavénketeneri draagt, kan zich me,t de roözebanden der liefde niet bemoeien. Prins ka rel. Nu zijt gij immers vrij. De Juffers in uw vaderland zullen u haast met deeze aang»naame kluisters bekend maaken. Neem u. mijn voorbeeld ten richtfnoer. Rudolph. Gave Göd, dat ik zoó gelukkig kiezen kon ! Dat ik ook Beatrix. Ridder! Uwe fpraak verraadt geen flaaf. gij hebt de galanterie zeer wel beoefeud. Rudolph. Alleen de waarheid! Prins ka rel. Gij zult u toch, terwijl gij hier zijt, en op den dag van het Ridderfpel, eene Juffer töt gebiedtter verkiezen ? M 8  P^L? 182 cjfc?s Beatrix. Kies haar uit mijn gevolg f Prins karei. Gij hebt daar toe nu "de beste gelegenheid; gaa mét ons naar de ftad en koom aan het -hof, zoo dikwerf het u behaagt. Elk Franfch Ridder 2al zich verblijden, 'zulk een dapper man te vcreeren, en onze Juffers zullen zich gelukkig fchatten, zulk een fchoon Ridder te leeren kennen. Rudolph. Prins, nwe goedheid befchaamt mij! De ftoet ging nu verder. Rudolph mengde zich onder de overigen, fprak met zommigen en reed niet zonder oogmerk fpoedig de fchoone Johanna op zijde. Rudolph. Schoone Gravin, hebt gij het bevel der Prinfesfe verftaan ? Johanna. Welk? Rudolph. Ik moet, fprak deeze vriendelijke Dame, mij uit haar gevolg eene gebiedfter verkiezen. Durv' ik het waagen, en op den dag van het Tournoi - fpel mij met de kleur van uw kleed vertieren? ; Johanna, Eene eer, die ik niet mag weigeren; maar die ik op geene wijze verdienc. Rudolph. Dan verdient de Godheid zelve geene vereering 1 Johanna. Gij vleidt mij. Prins ka rel. Ha, naar ik merke, heeft de Duitfche Ridder reeds gekoozen! Gij verraadt een voortreflfjken fmaak; maar, Ridder 1 zijt op uwe hoede. Veelen draagen reeds de kleur van het kleed deezer Dame! Cij zult eenen harden ftrijd hebben te kaïnpen. Rudolph. Ik heb dit vooraf vermoed. De Graa- -r vin  vin geflikt de z°n ■> die elk vereert; in wier ftraalen Zich elk warmen wil. Beatrix.. (Lacligende.') Koom haar dan niet tje na, op dat gy u niet brandt. Thans waren zij reeds in de ftad. By het kadee! nam Rudolph affcheid en ging naar zijne herberg. Hij at weinig; want-zijne gedachten waren geheel en al met het beeld der fchoone Graavin werkzaam. Zulk eene fchoonheid meende Rudolph nog nimmer gezien te hebben! Allen, die hij tot hier toe bemind had, Euphrofine Zelfs niet uitgezonderd, plaatfte hij in zijne verbeelding haar op zijde, en vond op het eerde gezicht, dat niemand haar geleek ; dat zij in fchoonheid en bevalligheid allen zeer ver overtrof. Tegen den avond ging hij naar het kafteel, alwaar hij kostbaar gekleed verfebeen? veeier oogen trok hij wel naar zich, maar verzamelde ook veel ftof tot ontevredenheid. De Graavin Johanna fcheen hera wel gade t,e daan, maar dc meeste Ridders omringden haar onophoudelijk, zo dat Rudolph flegts weinige woorden met haar konde wtsfelen. De Graaf St. Paul, de Ridder Couci, wier fnorkerij Rudolph bij het ten toonftellen van het wapen reeds zoo zeer verdroot, maakten hier op nieuw zijnen toorn gaande. Zij gedroegen zich duidelijk, als verklaarde aanbidders der Graavinne, en befpotten nu cn dan den atmen Duitfcher, die het met hun. waagde in het ftrijdperk te trceden en de kleur der Graavinne draagen wilde. Als eindelijk Ridder Couci der Graavinne eenen drik ontroofde en dice zegcnpraalend aan zijne borst hegtede, kon Rudolph. het niet langer aanzien, verwijderde M 4 Zicl|  184 CJSé$ ïich en zwoer onder het heengaan, deezen flrik jn het Tournoi - fpel te herwinnen, of niet langer te leeven. Toen zijn Woed zich t' huis koelde, en hij nu zijnen eed overdacht, ontzonk hem de moed. Hij had hij het leeven van zijn vader wél eenige maaien met roem, maar naderhand nooit meer getourneerd; hoe konde hij dan hoope'h, da faeruchtfté, de geoefeiidfte ftrijders te overwinnen t Hij wierp zich treurig op zijne legerïtede, 'overdacht zijnen toeftand op nieuw en greep eindelijk zijn boek. Als hij het links opfloeg,. verfcheen de reusachtige Peter. Peter. Mijn Heer, wat belieft u? Rudolph. !k moet binnen eenige dagen tourneeren. Hoe legge ik het aan, om aller overwinnaar te worden? — — Gij zwijgt! Peter. 'Ik kan flechts gehoorzaamen, geen raad geeven! Rudolph. Kunt gij mij wapenen verzorgen, welken niemand weerftaan, niemand bedwingen kan ? Pe te r. Dat kan ik doen ! Rudolph Breng ze mij dan! Peter verdween en ftond in körteh tijd weder voor zijn heer. Peter. Hier fs, wat gij bevoolen hebt! Hier zijn lanzen, waar mede gij zelfs den reus Goliath uit het zadel kunt ligten. Hier een zwaard, een knots, een dolk, wier houw, floot een flag niemand weerftaan zal. rudolph. Ik dank 'u en zal ü 'nog meer danken wanneer ik er eejt $ede inlejjge. Peï.  ff£0 185 «2S?> Peter. Dat moft, dat zult gij! Met deeze wal penen behaalt gij zek r den prijs, of ik'geev' alles verlooren. Rudolph. Kent gij dc Graavin Johanna van Pouftfeu?Peter. Ik kenze! Rudolph. Zaagt gij immer grooter, volmaakter fchoonheid? Peter, 'h Is 'fchoon, wat ons fchoon fchijnt! Algemeene, onberispelijke fchoonheid is op deeze aarde niet te vinden; derhalven kan ook mijn oordeel rriets beflisreu. Rudolph. ïk bemin de Graavin; ik bemin haat meer dan ik immer eene vrouw beminde. Peter. Ik wenfche u geluk met uw nieuwe liefde! De Graavin is met dappere mannen zeer ingenoomcn! Rudolph. Ik wil ook door de hulp van uwe Wapenen mij als den dappcrften welhaast aan haar vertöónen. Peter. Beveelt gij, dat ik nog langer ver. toeve'? Rudolph. Ik heb nog een harnas noodig, dat mij tegen kwetsing beveiligt; in aar 't welk glansrijker en kostbnarer, dan alle anderen is. Peter. EiSchtgij, dat ik het brenge? Rudolph. Ik verwachte het! Peter. (Straks met een prachtig, glansrijk harnas. ) Hier is het harnas ! Rudolph. Schoon! zeer Schoon ! Maar jammer is 't, dat ik het zoo min, als uwe wapenen, kan geM 5 brui-  bruïken! zoo oven valt mij nog bij geiuk in, dat alle Ridders, die tourneeren zullen, eer zij het ftrijdperl: ïntreeden, bij God en Ridderlijke eer zweeren moeten zich van geene betooverde wapenen of harnasl'en te bedienen , en die, welken gij mij bfagt, zijn het buiten twijfel. Peter» Dat zijn ze! Rudolph. Ik kanze derbalven niet gebruiken! Peter. Dan zal ik ze weder met mij neemen. Rudolph. Maar dan — dan zal ik geen overwinnaar zijn; niet fchitteren voor de oogen der viouwen; den prijs uit haare handen niet ontvangen; den ftrik niet kunnen terug eisfchen, dien de Ridder Couci zoo zegevierend aan zijne borst hegtte! Peter. Dat ftaat u te wachten! Dappere Ridders zullen kampen, geoefende ftriiders in het perk ftaan. Onder zoo veel honderd dapperen en gcoefenden, de dapperftc, de geoefendfte te willen zijn, dat — dat — Rudolph. Dat fchijnt u zwaar, onmoogelijk? En tiogtlians is de Graavin Johanna flechts den dapperen mannen geneegen? Zoo zeide gij immers zelv'? Peter. Ik zeide, 't geen de ganfehe landftreek, het ganfehe Rijk verhaalt. ■ Rudolph. Maar een meineed is fchandelijk, een meineed is eene verfchrikkclijke zonde. Hij voert tijdelijke ftraflen in zijnen nafleep, en dtór welligt de eeuwige verdoemenis ! Peter. (Pakt intusfeken de wapenen en liet harnas zamen.j ■Rudolph. Wacht nog een weinig! Meineed! Meineed! Dat woord klinkt verfehriklijk! — evenwel laat  iaat het harnas en de wapenen maar hier, ik wil met mijn geweeten te raaden gaan ; ik wil beproeven, of ik mijne nieuwe liefde [kan 't onderbrengen. Wanneer ik o noodig heb , zal u roepen. Peter verdween, en Rudolphs geweeten fprak wel luidkeels tegen den meineed, maar zijn hart nog fter= ker voor zijne nieuwe liefde tot de fchoone Johanna l Hij zocht, hij reikhalsde naar middelen, om zich merkwaardig, behaaglijk, geleefd bij haar te maaken, en vond geen ander, dan in het Tournoi - gevecht dapper te ftrijden en aller overwinnaar te worden. Hij herhaalde het woord: Meineed! zoo lang, tot dat het hem minder verfehriklijk, eindelijk óm Johanna 's wille zeef aangenaam klonk. Op den dag van het Ridderfpel trok bij Peters harnas aan, vatte dc wapenen , ging naar het ftiijdperk, en zwoer onbewoogen den verfehriklijk en meineed! Het Tournoi-gevecht begon. De pracht daar van te befchrijven is noch mijn oogmerk, noch mijn doel. Genoeg! Het was een der glansriikfr.cn, der prachtigften der middeleeuwen; het ganfehe Franfche hof was tegenwoordig; de kern der Spaanfche, Gallifche en Ita» liaanfche Ridderfchap ftreed! Vijfhonderd Ridders fprongen van tijd tot tijd in het frrijdpeik. De meesten der zeiven flreeden met den Duitfchen Rudolph; inaar deeze overwon ze allen en ftortte zevenentwintig Ridders van het paard; de kamprechter had zijne Hagen met het zwaard cn den knots als de fraaiften uitgetekend. Dampierre, St. Paul, Couci werden van hem"overwonnen, cn niemand wilde het meer waagen met deezen  m£ s88 cjÉ*i «tl fchrrkhaaren Ridder te ftriiden'. Het gejuich werd ftraks algemeen; de Juffers ontblootten haarfieraad, haa« ren opfcbik en wierpen alles Rudeïpb. toe, die daarmede bijkans overdekt werd. Onder alle kentekenen der genegermeid dee?er Juffers zamelde hij zorgvuldig flechts elk draadien, elke bloem, eiken baud op, welken de door zijne dapperbeid betoover Jc Johsftma h em toewierp en heette alles aan zijne borst cn hart. Vér nog het Ridflerfp 1 geëindigd was, riep reeds de algemeene ftem der Juffers* des volks, en de kamprechter zelv' RudölrJh als overwinnaar uitt t)e gewoone yergaaderihg en het onderzoek was er niet noodig; er viel volftrekt geene keuzte te doen; want Rudolph hal te dapper, te uitfbeekend gevochten, en de overwonnen Ridders noemden hem zelfs den onoverwrnnelijken. Ui Graavin Beatrix fchonk hem de dankbetuiging, die in eenen overheerlljken hoeden-knoop beflond. Joliarna en nog eene andere Dame droegen dien tip een kusfeti de Gravin achter na. Beatrix en Johanna kusten den dapperen Ridder volgens het gewoon gebruik dér Tournoi gevechten. Als hij den laatsten kus ontving, juichteïiet vólk luidkeels en fchreeuvvde : Dit konde een fchoon paar worden! Maar dc oude graaf Ponthieri ïronfte zijn voorhoofd en nam het zeer euvel, dat men zijne doch ter aan eenen gemeenen Ridde; wilde koppelen, welke hij toch, gelijk haar zuster, alleen voor eenen Koning beftemd had. Toen men aan tafel ging, riep hij Johanna op zijde: Ik zag het gaarn, zeide bij, dat gij aan de dap. psrfreid billijke hulde deed, en den Duitfcben Ridder, de  SSÊ? 185» öév everwinnaar van allen, met uitfre ekende toêt?eire> genheid bejegende! Maar Iaat nu ook uw aanmoedi* gend gedrag met de Tourroi geëindigd zijn. Stop nwe ooren voor liet gepraat van het volk, voor de fcherts van oude Ridders, Rudilph dapperheid verdient zekerlijk belooning, maar de deenter van Graaf Ponthie'ri Ware een te kostelijke prijs. Zij ftamt af uit Koninglijk blo d, noemt twee Koningen zwaagers en kan daarom de gade van geensn Duitfchen Ridder worden. Johanna zag geduurende de lange vermaaning des vaders fchaamrood voor zich neder, en beloofde met den mond, dezelve getrouw te gehoorzaamen. Maar baar hart was niét meer vrij; dc dappere Ridder had het bemecsteid, rn gaarn had zij tegen zijne hand eene Koningskroon verruild. Évenwei kende zij de gezindheid baars vadets en kwam getrouw ziin bevel na. Rudo'ph zat aan den maaltijd op de zijde der Koningrijke brtiid. Veele oude , vrolijke grijsaarts wilde Johanna aan zijne linke hand zetten. Prins Karei zelv* zocht haar met dat oogmerk; maar Johanna verbergde zich wijslijk onder den' hoop en nam ortder aan de tafel plaïrts. fCudolph, die om haaren wii meineedig werd, die Hechts' haare goedkeuring, haaren lof, haare liefde zocht te gewinnen, zag zich wel hoogst vereerd door de plaats, welken men hem aanwees; maar veel liever had hij dié aan den Ridder Couci afgeftaan, welken het ongeval aan Johanna 's zijde zettede; Rudolphs dpgen zochten liaaf, eti vonden haar fpoedig met deezen gehaatcn Ridder in een diep gefprek ingewikkeld. fïnjiYet maakte ttcji meester van zijn hart cn knaagde ér  190 tr gferiglijk aan. Spijs, en drank (maakten hem nier. Hij zag zich van Johanna vergeeten, veracht. De Koning, de ganfehe adel van Frankrijk dronken zijne gezondheid, alle Juffers wierpen hem bloemen toe, alleen Johanna niet; zij hield zich, toen deeze gewoonlijke plegtigheid verricht werd, met haare klee. ding bezig, en liet de bloemen achteloos in haaren fchoot vallen. Rudolph gevoelde deeze achteloosheid treffend; zijn hart werd geprangd en traanen vloeiden uit zijne heldhaftige oogen. Toen deeze langduurige maaltijd geëindigd was, weigerde hij te danzen en te drinken, wende alte groote vermoeidheid voor, en fpoeide zich, van het gejuich des volks verzeld, naar zijne herberg. Eer hij vertrok, verzocht hij Johanna te fpreeken en wilde haar vraageu: Of hij de in den ftrijd hem toegeworpen gefchenken, ter haarer eenwige gedachtenisfen draagen mogt? Maar Johanna bemerkte zijne bedoeling en ontweek hem zorgvuldig. Met bange wanhoop met knaageiide ijverzucht vervuld, wierp hij zich in de herberg op zijn legerfted neder. Ik werd, zeide hij, om uwen wille, meineedig, eerloos, eh gij beloont jmij zoo flecht, zoo wreed ? Ik moet uwe lief. .de gewinnen, wijf! Ik moet u bezitten, of ik houde op te leeven! Zulk eene fmert ondervond ik nog nimjncr! Zulk eene brandende begeerte gevoelde ik in mijn hart nog nooit! Na menigvuldige fpoedig opgevatte, en even fpoedig verworpene voorneemens greep hij eindelijk zijn boek en floeg het links op, AanJïonds ftond Peter voor hen;.  191 Rudolph. O Peter! ik ben ongelukkig 1 Peter. Heer! ik bcklaage u ! Rudolph. Uwe wapenen hebben mij trouwen dienst gedaan! Ik hebbe allen overwonnen! Gij hebt geene fchuld, maar Johanna, de fchoone, de van mij teder beminde Johana loont mij met zichtbaare verachting ! Hoe kan , hoe zal ik haare liefde gewinnen ? Peter. Gehoorzaamen is mijn eenige pligt? Al-leen deezen kan, mag ik vervullen ! 't Doet mij leed dat ik u dit raavenlied zoo dikwils moet voorzingen! Rudolph. Wreede, Wanneer gij mij niet kunt helpen, zoo trek in vrede, ik wil u niet wederzien Maar neen! toef nog, en hoor mijn vast, onwankelbaar befluit. Beloont mij Johanna met geene wederlief. de, verfmaat zij mijne hand, mijn hart, dat ik haar morgen wil aanbiedeu, zoó roov' ik met geweld, 't geen men mij 200 onrechtvaardig weigert, ik ontvoer haar uit haars vaders Ichobt, en eisfche van haar ftcetmoedig de belooning mijner dapperheid. Kunt gij in dit geval mij hulpe verleenen ? Peter. Ik kan! Rudolph. En op welk eene wijze? Peter. Beveel en ik gehoorzname 1 Rudolph. Kunt gij mij op ieder uur, des daags of des nachts, een volkoomen uitgerust fchip te Marfeille verzorgen? Kunt gij mij cn mijn buid daarop veilig naar Italien voeren ? Peter. Ik kan! Wanneer ik het fchip fteelen mag, waar en hoe ik ook wil 1 . Rudolph. Wat raakt mij dat! Indien ik fiechtr het fchip bekoorde! I'etbr. 't Raekt u wel deegeiijk, dewijl ik uwe 0*  192 cj^s .-voorwaardelijke inwillifiing tot den diefftaUiebben moet dien ik op uw bevel onderneemen zal. Rudolph. Steel, roof dan bet fchip, waar en hoe gij wilt, wanneer ik het flechts ter rechter tij<;, volgens mijn verlangen, in de haaven vinde. Pet En. Daarop kunt gij zeker rekenen 1 Suoolph. Kunt gij mij paarden heitellen, die mij en mijn buit van Sens onverhinderd, en, let wel, zonder van eenig fterveling ontdekt te worden , naar Marfeille draagen? Peter. Ik kan het ( Wanneer gij mij verlof geelt, 'den eigenaar der paaiden te d-oden. Rudolph. Te dooden? Peter, gij hebt met uwe .geflaltcn ook uwe gezindheid veranderd I Ik kan in don, moord van een mensch niet bewilligen. Peter. Dan kan ik u ook geene paarden bezorgen, waar mede gij het gewen«chte oogmerk bereikt! Rudolph. Gaa, pak u weg! Ik heb u niet noodig! Peter. Tk gehoorzaanje! Rudolph. Wanneer ik u roepe, verfchijnt gij weder? .. . . . „ , . Peter Ik ben fteeds gereed, om uwé bevelen te, hooren en ze te volbrengen. Rudolph. Menfchenmoprd is' honderdmaal ver« fchrikkelijker, dan meineed. Menfchenmoord moet op Uiijn geweeten niet liggen ! Gaa , of maak billijker voojr- vvanrde! ' . ., ' ' Peter. Ik' genoórzaarhe uW eerfte bevel, dewSjlik liet laatfte niet kan vervullen. Peter verdween efl Rud-ólph bra'gt den nacht gaapelo^ door, djejn men i» het kouipsKjk flot mfet;  sgy 193 gejuich en dan' vierde. Rudolphs oogen hadden, eer hij heenging, vol verlangen, Johanna gezocht, nu was het haar benrt, om hem te zoeken! De oude vader mankte met anderen aan de rnmie tafel goeden fier; Johanna danfte buiten zin opzicht, en zocht vergeefs den dapperen ridder, om volgens gebruiken zeden voor het minst een ceredans met hem te doen, tn zich voor den dwang fchadeloos te treilen, welken de harde vader haar opgelegd had Had Rudolph dit flechts vermoeden . flechts hoopen kunnen, hij was opgefprongptl Van het eenzaam 'cgcr, en had Babels fchatten niet tegen den druk haarer hand verruild. (lp d^n volgenden morgen liet de Koning zelf naat den welftand des dapperen ridders vernecmen, en noodigde hem, toen hij zi'ne volkoomen hcrftclling vernam, ter fefte. Rudolph virfeheen en de oogen dec fchoone Johanna lachte hem bij den ingang dwangcloos te gemoet. Haar vaJer had daags te vooren te veel geëeten, te dikweif den beker geleedigd ; zijn ouderdom gedoogde deeze overdaad niet; hij lag 't huis krank, en gunde aan zijne dochter gaarn hei gerot der tegenwoordige fielten, dewijl hanr gediag ven den viorgetl dag allen argwaan uit ziin hart verbannen ha l. M'eldra vonden de gelieven gelegenheid, om malkanderen ongeitoord in ten boek 1 er zaa'e te fpreeken FurVph ververklaarde Johanna ziine lnfile ouder bedekte bewoordingen, tn deze antwoordde in dezelfde verb'oemde uitdri kkineen: dat haar de liefde van zulk een dapper man niet andirs dan tangena'-m weezen kon, maer da£ zii van eenen veder afhing, wkns trots z er groot was. die nimmer zoude toeitaan, clat zij haare hand aan eenen N rid-  194 Srlder fcbonk , vermits reeds regeerende Ver"''!! te vetgeeft daarom gevrijd hadden. Rudolph gevoel Ie de bitterheid van dit antwoord niet, en trok, reliik de brën uiteen bitter kruid zóeren honig. Wat rankte het hem: of de Vater zijne toeflemming gaf, inlUfen flechts de bevallige dochter liefde jegens hem gevoeldel Hij «lrong in dit ftttk op eene duidelijke verklaaring aan, en vernam tot zijne innige blijufchap, dat Johanna ten minften ni dat haar de wanhoop niet doode 1 K 4 *■*»'  200 cj£« Pr. te ft T nat mij daar voor zorgen! Ik zal ze behouden in uwe amen leveren. ■ Hii (hoedde heen. en Rudolph verwachtte argftval. lig de iiitkoomst. Tegen den raiddag omftVmd reeds in de ftad het gerucht: de fchoone Gravin Johanna was Van eenen vervaarlijken reus geroofl cn ontvoerd geWorden. Hit kcningliik gezin, het ganfehe hof geraakte in bewecging.- . De nog vergaderde Ridders (reegen te paard en iaagden den w~g af, dien de reus genoomen had. Al'en zwoeren, niet êer tetug te keeren a voor dat zij deeze zaak afaeh-tt'de'd en de fchoone Jobanna verlost hadden. Om alle vermoeden weg te neemen, ging Rudolph ook met allen fpned naar het Dofs fprak zelv' met den troofkloozen vader en beloofde hem, den redder vnn zijne dochter te zullen worden. Hij, riep de Giaaf Ponthieu in de grootheid zijner fmerten uit, die haar gezond en ongefchonden in mijne armen levert, zal ze vnn mijne hand ter gade ontvangen, offchoon hij niet meer dan Ridder is. Door deeze belofte aangemoedigd, ijlde Rudolph naar de herberg, vond den Ridder llruno in het voorhof, en beval hem: zijn reiMuig, alle zijne kostbaarheden wegteiluiten en intusfehen in ziine bewaaring te neemen. "ecJ 5 hem  hem dit fchip zond, bev;l den fchipper nogmaals fpoedte maaken, en vraagde intusfehen naar de bedevaartgan-fter. Waar koomt zij van daan? Is zij fchoön? Dt Schipper. Zoo flhoon als een Enetl! Zoniet febooner, ten minften zoo fdiuon als Madonna cn oven zoo Godvruchtig als zij. Steeds lag zij voor het beeld des gekniizigden neder, valkde en bad den gan» fchen tijd onzer overvaart. Nn nog dankt zij denEeu wigen , dat hij ons behouden in dc haven voerde. Wilt gij ze zien, zoo klim hier afl Ht zal iumiddel» mijne bezigheden verrichten. Rudolph klom naar beneden, zag eene engel» achtige geftalte in gloeiende aandacht bidden en Herkende in haar Euphrofine ! Ru dol Pil. (IVien uit gezicht geweldig trof, vol verwondir'.ng uitroepende. ) Euphrofine ! EuranuSLMl. (Opwaards ziende, terug deinzende, opfpiingende en in zijne armen liggende.) Q Ahnagtye , gij iiebt- mijn gebed verhoord, uiijee vuurige fmcekingen vervuld 1 Moeder, uwe voorlpelbng wordt beveftigd!' Ik heb hem gevonden, den man mij« nes harte, den vader van mijn diereaar kind! O ik zal hem door liefde, door gebeuen kleiflercn I Hij zal, de traancn van een verlaaicn meisjen met verachten. Bi) zal ue item der natuur hooien. Hij zal ges meisjens man, des kinds vader zi,n 1 Rudolph. ( (ipgetoogen door- de vtcugdeyoU» veno ring van het meisjen, haar omhelzende) Euphro» fine! Mijne l-.uphrofine, ik heb u wedergevonden! Stomme venukking, naamloos gevoel dt oiltrooii)de> tte beide geheven. Spraakloos liojiden zij daai tn Ytf- ren  ren diep getroffen ! Hii zag naar beneden in baar lijdend ' en fmachtend gezicht! Zij naar boven in zijne vuurige. gloJende oogen! Zoo ftonden zij lange, tot dat eindelijk Rudolphs onbcftendige geest verzadigd van het ftom genot, aan zijne rcize, aan zijne fchoone Johanna begon te denken. Hij vergeleek deeze nog naauwlijks citllo Jtene, met de teg.nwoonhge verbleekte, bijna bladtrlooze, bijna verwelkte rooze. Zijn gevoel, zijne ontwaakte liefde verdween aU.nskcns. Medelijden, er-., banning niet de gevallene griefde ziin harte. Hij wenschte van dit onaangenaam gevoel ontUaagen te zijn, zich te verwijderen v.rn dee^e ver.naagerde geftalte, van wier el'ende hij de bron en oorzaak was. Huichelend rukte hij zich ui' haare armen los. ., Euphrofine I fp-ak hii: Ik ben deeze goedheid, deeze overgroots liclde «iet waardig! Ik verdicne ze even weinig, als uac v-ri'chuoning! Ken en haat mi). Ik was het, die u bi; den Sultan vei ried en overleverde. Vlied den ondankbaaten , den vewaader, die uw aanblik, veelminder uwe lierlie, onwaardig is. „ Euphhosine. (Hem vasthoudende, (lerk aan» Heeyenae} Blijf!- Blijf! Ik vergeev' u alles, en gave God! dat gij nog m.er misUagen had, op dat ik meer konde kWijticbel.ien !■ Waare liefde vindt vermaak in verfchooning, vindt voedzel in vergteving! Ik verlaat' u niet ! Ik hang' als een klis a aan! Bedenk Rudolph . het gevallene meisien eisthr een m.m van u ! (Folfchaam» te', m.t neérgtflaagene oogen j Het ongeboorne kh d wit niet vaderloos gcboorcii worden! RyiiOLPti. (tri etntzhlttiaureverlegenheid) Ö ik hen  i204 CÜS»; heb te veel misdreeven, gij kunt mij niet verfcno». nen! Hij zweeg om zijne verlegenheid te verbergen , Eu« phrofine zweeg ook, en verwachte ten minden het loon der liefde voor haare ongemeens grootmoedigheid. Om dit verdrietig ftilzwiigcn te eindigen, om zichzelven in deezen benaauwden toeftand eenige verpao zing te verfchaffeii, ving Rudolph aan tevraagen: Hoe is 'i moogelijk , dat gij den dwingeland outkoomen, dat gij mijn verblijf ontdekken kont? Euphrosine. Konde ik u de fmert, welke ifc bij onze geweldige fchcid ng ondetvond, in zijne groot, beid maaien, dan moest ik oneindig als God zijn, want ook mijne fmert was oneindig. Doch ik heb u alles vergeevcn, en moet des ook alles vergeeten. Eene doodelijke krankheid griep mij aan, toen ik mii weder» om in de handen van den Sultan gevo.lde. Gij zoude mij niet leevend hebben wedergezien, ware mijne moeder mij niet ter hulpe gefneld. Reeds omringde mij doods - angst, reeds verkoelde een koud zweet mijn brandend voorhoofd, toen zij tot mijn leger trad. „ Ge. vallene, onteerde, gefchoudene dochter, fprak zij, gij verdient min medelijden niet, veelmindcr mijne hulpe; maar om des kinds wille, dat >.ii onweetend onder uw hart draagt, wil ik mij uwer ontfermen; in de hoop dat gij nog groenen cn vruchten draageu kunt, wil ik tl redden. Neem en drink I' Zij reikte mij eenen drank toe, die ik begeerig doorzwegde tn daarop aanllonds in flaap viel. Mijn flaap moet den dood gelijk zijn geweest, dat de Sultan zelv' en zijn ailsinij voor-waarlijk dood hielden. Toen Ui ontwaakte, lag ik in een grafkei.  205 r mij geheel uitforeeken en oordeel dan zelve : Ik was den tijd onzer feheid ne'aan het Franfihe hof. Ik touineerde daar met eer en roem. Een reus, die in de eene of andere woeflcnij of op een rots.  *of«acbtig Ei'a"d 'ijn ronfhol hid, kwam rok de»waards cn roof.le de jongde docht r van den magtigen grasf Porthieu. A'le aanwéczende Ridders zwoeren in de hand van den bedru'ten vader, dit geval te wreeketj, li' in zi ne dochter in de armen te leveren. Ik 1 ehoor inede onder hen, die gezwooren hebben en zoeken I Em 'ettgenachtig gerucht voerde mii naar de haven; hier vernam ik eerst, dat de ronver landwaards in naar de gren/en van Spanjen gevlooden was. Gisteren was hii nog niet ver van hier, en de groeide fpoed is noodig, wanneer üt den gier deeze duive nog ontweliigen wil. Euphrosine. RddTpligt en eed zijn heilige pligten, maar de pligten van man, van vader zijn niet min Ier. Ja, zijn zij nog niet gewigtiger? Oordeel zelv'1 -•- Doch neen, neen! Ik ben reeds opgeofferd; Zij is misleiden nog rein > nog onfchnldig! Het gevoel van het meisien moet verfehriklijk ziin, wanneer zi op een oogenblik alles vreest te verliezen! Haast u, Ru. dolph, haast u! red haare onfchuld ! Zij alleen, die ze verlooien heeft, kan haare waarde berekenen ! Haast u, en wanneer gii haar ongefchonden in de armen des weenenden vaders overlevert, wanneer hij in de vervoering zijner blijdfehap n de hand van zijne dochter ten loon aanbiedt, zoo bedenk, dat gij reeds eene gade hebt, reids vader zit. Ik wil hier ineen klooster toeven, vuurig den Eeuwigen bidden, dat hij u veilig leide, zeker in triijne armen terugvoere. Rudolph. Dat zal hij 1 Dat zal hij! Vaar dan Wel, lieve! tot dat ik U gelukkig wederzie! Ve'laat u op mijn woord, ik koom zeker, ik koom fpoedig! (hij kust  208 *!."f fcwr haasteKik en wil zich even fnel wegmaai ten.) El'phr.tsinb. (Wen ytisthnvdende.~) Git gaat?Gij fneltweg, zonder vooraf mi n verbliif te weeten. zonder mii deru-ar.rds te geleiden ? o Rudolph, wanneer gii -• wanneer waarliik I ■— Koom hier! Zie daar het beeld des gekruifigden! Keert gij niet weder, zoo bedenk: dat hij wel beloofde al'e zonden der waereld op zich te neemen, maar ook eens als rechter van leevenden en dooden zal verfchijnen. En mi geen woord meer! Geleid mij naar mijn klooster; ze? aan de nonnen, dat ik Uwe gade ben, op dat, zo gij niet wedeikeert, de fchaamte cn fchande mij om deskmds levens wüle niet eerer dan het verdriet doe fterven! (fiiirlo'ph wilde fpreeken') Geen woord meer, geleid mij naar bet kloolier! Rudolph herhaalde en bevestigde order weg nog dikwi's de verzekering, dat hij ten hoogden binnen een maand terugkr-eren en baar man zonde worden. Maar Etiphiofinc fprak niet meer; want grievend hartzeet had wedetom haare ziel bemeederd. Geduldig liet zij zich aan de nonnen overgeevrn, die haar g' willig aannamen, dewijl Rudolph eenige handen vol goudene ftukken in haar fchoudermanteltjen wierp. Als hij heen ging weende Euphrofine overluid, v'oog hen om den hals en zeide: over een maand of nooit! De waardige man ontvlood draks haar naftaarend oog, en blies •eeds aan de poo t, bet angfiige gevoel van ziine ziele, de pijnigende folterng van zijn geweeten, den last Van zijn harre. Hij vergat in deeze oogen' likk;n reeds de lijdende Euphrofine cn dacht alleen aan de fchoone  ffs&2 209 vi£* Johanna; want zijn hart was retikelons geworden; de beginzelen van Godsdienst en eer waren daar uit verdweenen. Het geleek eenen woestcn hof, waar in wel» lustige hartstochten van allerlei zoort, gelijk doornen en disfelen, weelig opwasfen. Hii overlegde en dacht, wat hij onderneemen en ter verdere uitvoering van zijn oogmerk zoude aanvangen. Dat Eupbiofine's moeder hem het door Perer beitelde fchip ontvoerd; dat zij misfehien deezen verfchalkt, had, hem en de fchoone Johanna gevangen hield fchcen hein bijna zeker. Maar om zich volkoomen van de zekerheid te overtuigen, bleef hem geen ander miJdel overig, dan terugtekce» ren, zijnen vergei ten ranzel te haaien, het boek optellaan, af te wachten, of Peter kwam, en wanneer hij kwam, raad en uitkoomst te hegeeren ! Hij huurde frisfche paarden, iaagde dag en nacht, en kwam des anderen daags avonds Iaat in zijne herberg aan. De ianzel hing anders altijd op zijde yan zijn bed; hii zocht, en vond dien niet Alle zijne gereedfehapprn waren ingepakt, hij wierp ze uit tnalkandcren, en vond wedeiom den ranzel niet Woedend tiep hij zijne achtergelaatene knechten. Een derzelven verfcheen. Rudolph. Wie heeft er een ranzel van de zi]de van mijn bed weggenomen ? De Knecht. Heer! ik weet het niet! Rudolph. Wie van u pakte mijne goederen zamen? De echt. De gelukkige ridderBruno ! Rudolph. Waar is hij ? En waarom noemt gij hem gelukkig? Da Knecht. Hij is het misfehien niet in den O hoog-  SjO 2TO <35* fioogften graad? Mii, die re voeren, ziin adeUora oitgezonderl, in armoede ons volkoomen gelijk was, is heden tot graaf uitgeroepen geworden, en trouwe morg n met JShanna, de jongffe dochter van den graaf Ponthicu. Rudolph. Hoe ? was het moogelijk ? () onmoo» gelijk! De Knecht. Heer, ik wil op deeze plaats den «Jood fterven, indien ik u iet vborliégè. Gaa naar het liof, en verneem: of ik waarheid fpreekc? Toen hij uwe goederen had zaem gepakt, liet hij ook aanftonds een paard zadelen, jaagde Weg en kwam des and ren daags met de ontvoerde terug. Hij had den reus in 't een of ander botch aangetr ffen, hem den buit ontnoonren , en voerde haar naar het hof. De hlijdfchap was "groot, het loon nog grooter; want hij ontving van ders Vader de dochter. R ud o l' p h. Onmoogelijk ! Onmoogelijk! En even» wel — • evenwel - - O verfehriklijk licht! ... Doe gedraagt zich de bruid? Wat zegt zij? De Knecht. Uwe knaapen, die gifteren de ver» looving aanfebouwden, vernaaien, dat zij geweend heeft, dat zij zeer treurig was. Gelnol net ook haitlijk, want ridder Cruno is niet fchoon; is ftreng van ge'aat; is niet naar ridderlijke, veel minder naar hoflij. ke zeden opgevoed. Het zal der tedere bloeme zeer doen, in de armen van zulk een man te liggen! Men is algemeen bedroefd, dai zii, wier zuitcis koningin» tien ziin; ihans het offer eencr voürbaar.ge gelofte van Uaaren v ider worden moet. Jje verijsde, onitelue Rudolph ïhoerde zijn harnas afe  *S£? 211 <5S«> af, trrk fpoedig zijn rok aan en vloog naar bet hor*. Hier boorde hij tot zijne verwondering de bevestig'ng der ganfehe gefchiedenis. Hoe gaarn hij den ridder Bruno, de fchoore Johanna, t n misten haar vader wenschte te fpreeken, zco was dit thans évenwél riet moogelijk. Niemand h inner was te zién, zelfs het koliinglijk gezin niet. AUen waren zij in eene binnenkamer vergaderd, dewnl onder hun oog het huuwhjks verdrag van den nieuwen graaf zoude gefchreeven worden. Schuimend van woede, maar magteloos raazend keerefe Rudolph naar zijne herberg terug! Een ellendeling heefr /.ich van mijn ranze! meester gemaal;' ! Zeide hij bij zich /.elven : II; wil hem terug eisfchen; ik wil met hem kampen! Maar zal hij door hulp van zijnen nieuwen knecht mij niet overwinnen, dooden? — Nog lang overlegde, btraaddaagde Rudolph, vond nergeus uitzicht, nergens hoop. De gedachte, dat dc foioóne, bevallige'Johanna eens anders weezen, in eens anders armen liggen zoude, was vóór hem verfehriklijk} maar nog verl'chrikhjker deeze, dat hi van zijnen Peter nu verraaien de vreugde der wellust weinig meer genieten, wel geheel aan de zijde der fmachtende, vermagerde Et.phrufiric, zijne overige dagen donker cn bedrijveioos llijien zoude. Hij had toi hier toe genoote, wat zijne zinnen verlangden, en zou nu niet meet begeeren, beftendk hongeren I Vol venwijfe ing wierp hij i\ch op ziji leger, zocht rust, zocht troost, zucht hoop, en vónd geen van allen. Waakenden ovcrwel hem de middernacht; waakenden vond hem Peter, die buiten alle verwachting op eenmaal b j hem ftond. PjtTSR. Een getrouwe knecht ver^ea zijiiLn ouO 3' uea  2J2 CJÉ» den lieer n!et! Al verftoot hem deeze, zoo acht hij dit niet, en kan hij hem ook niet meer dienen, zoo vraagt hij nogthans nu en dan naar ziine gezondheid! Rudolph. O Peter, getrouwe, eenige vriend! Ontf nn u over mijn lijden , red mij! red Johanna 1 Peteh, Een fchoone wensch van uwe zijde! Eene nog heerlijker blijdfchap voor mii. fndii n ik hein konde vervullen! Pilaar gij hebt uw eigen ongeluk gefineed ! Gij hebt of eenen verraader teveel vertrouwd, of de waarde van mijn gefchenk te weinig geacht. KttooePB. Het laaste, goede Peter, het laaste ! In den haast, waar mede ik u volgen wilde, vergat ik uwen ranzel. Hij vond dien. Peter. Ja zeker, hij vond dien, en maakte mij lot zin (laaf! luist toen ik met de geroofde een bosch doorvloot, riep mii de dwang des boeks. Ik verborg Johanna in een hol en (loot den ingang met bezweering. No/, fte ds geloofde ik, gij had het boek open gedaan; gij had miinen dienst noodig! Maar bet was de Ridder Bruno, die uit nieuwsgierigheid den ranzel geopend, het boek. onbewust, wat hii deed, tot uw ongeluk links opgeflaagen had. Hii ouflefde, toen hij mij aanfchouwde; hii beefde, toen ik zijne bevelen begeerde te weeten. Maar hij heiftelde zich al te fpoedig." Zijt gij de reus, die de gravin Ponthieu vervoerd heeft? Vraagde hij.,, " Ik ben het.,, *' Waar is zij? „ " Ik heb zcin een hol'verborgen, „ Hij vraagde nog meer; en daar hij het boek alti,d open in de hand hield, zoo moest ik hem alles vernaaien, zelfs de magt van het boek ontdekken. Hij befluot aanltwnds, 2ic.l1 Van dit onverwacht gefchenk mees-  flaeester te manken. Pij deed, wat gij wildé doen; verloste Johanna uit mijne handen en zal zich motgen met haar verhinden. Ik zag u deezen avond door de galderij van het (lot raazen ; ik bedoot aanftonds, u van mijne onfchuld te overtuigen, en aflcheid van u te nee. men. Rudolph. Hoe? Cij kunt mij veilaatcn ? Gij wilt mij niet re Uien ? Peter. Ik ben de (laaf van het boek! Deszelfs bezitter is miin onbeperkte Heer! Alleen aan zijnen dienst gewijd, kan ik geen anderen dienen. Rudolph. Wee mij dan ! wee de arme Johanna ! gaa heen, verlaat mii, op dat gij accn getuige miiner vertwijfeling züt, noch gedwongen wordt uwen nieuwen heer daar wederom van te onderrichten 1 Loopwegen breng hem mijnen vloek ! Pet nR. Vaarwel! Trek naar uw vaderland en zoek aldaar gelukkig te ziin ! Rudolph. Peter! Peter! Gij kunt mij dan waar» lijk niet helpen ? Blijf en beantwoord mii ten minsten nog eene vraag: Hoe gedraagt zich Johanna, bemint zij den verraader? Peter. Zij haat hein als den dood; zij bemint U vuurig en fterk! Zij zal even zoo ellendig in ziine armen zi n, als zij gelukkig in de uwen zoude weezen! Rudolph. (l'an zijn bed opfpringende.j O dan moet ik haar verlosfen, of lchoon ik daar voor eeuwig in de hel moest brander!! Peter. Wanneer gij dat •— maar neen, dat zult gij niet, dat kunt gij niet doen! Rudolph. Spreek, weet gij hulp ? Laat de voorO 3 waar»  Waarde zoo veilchrikkehjk zijn, als zij wil 1 Ik wil % k zal ze vervuilt r ! Peter. Bekommert gij u niet over uwen welvaart aan geene zijde des grafs , wilt gij bier flechts volop ger'eten en gerust afwacht, hoe liet bier dan zal uitloopen cn daar beginnen, dan weet ik neg raad en hulp. Rudolph OfpreekJ fpreekj Ik zal ze aanneenien!' Peter. Dat ik een geest ben, ib n bekend; dat jk een booze geest, een dienaar van Bclzebub ben kont gij vermoeden! 't Is thans geen tijd meer. dit voor 11 te verbergen , en ik bekenne het daarom zelv*. Daar ik altijd flechts uwe driften ten dienile flor.d, zoo hebt gii het 00'; langkunnen raaden. Is bet udanern.st, alleen uw aardsch leeven in volkoomen genoegen in volkoomen vreugde en wellust, begunfiigd met alles vat s'menfchen wil kan begeeien, te genieten, zoo boor mijren raad. Hier hebt gij eenen Rat, flaa daar mede zevenmaal in de lucht, zevenn aal op de aarde, fpreelc zevenmaal den naam van Beizebub uit cn hij za' verfchimen. Hij zal -■■ want in zijne magt ftaat het --- u uwen ranzel wedergeeven, mij weder tot uveen dienaar maaken; pi> Johanna. met haar 1 og alles, wat gij verlangt , z^l u geworden, wanneer gij hem daar voor uwe ziele verpant! (Re:do!pk leefde lerug.j Schijnt u dit te gevaar'iik, te verfehriklijk, zoo trek weder naar Marfeille ! Geef de klaagende Fuphrofine uwe hand, zweer haar voor eeuwig nouw, houd ze vast, bid, vast, kafti d uw lichhaam, misfehien wordt het u aan geene zijde vergolden; misfehien boet gij hier af, wat gij tecris misdreeveit hebt. Vaaiweli Te-  Peter lier c'eti flaf l:ggen en verdween. Rudo'phs hatt was reeds zeer verwilderd; naauwjijks lag nog een vonk van deugd en Godsdienst m ziin gemoed verborgen, Maar deeze verhefie zien t'.ans voor de laatfte maal in hem omhoog; hij zidderde en hefloot, zi ne ziele niet te virkooprn. Vol ("metten waakte hij dtn ganfehen nacht door. Zijn ontwaa f g»weeten, hut ganfehe hcir van onvoldaane driften voerden eenen vreeslijken (triid ! Dan eens behaalde li t eerfte, dan eens het laasfte den zegen ! Met bet aanbreeken van den dag; ging hij naar den Bgifg, en befloot wraak te neemen van den verraadelijken Bru.no. Hij ontmoi tte hem , als hij dronken van vreugde over ziin naderend geluk in de gilderij ging wandelen. Woedend wilde hij zijn zwaard trekken cn den verraader rioorbooren; maar zijn i.rni verloor zijne kragt ; hij konde het zwaard niet uit de fcheda krijgen, Hij wilde hem ten minsten vloeken, maar zijne tong werd hun, hij ffamerde, geraakte in verlcegenbeid, en wen^chte eindelijk den bewerker van Ziin ongeluk veel blijtlfchap en vreugde met zijn aan« ïlaande huuwlijk. Bruno dankte, b' loofde de weldaaden, welken bij hem beweezen had, nimmer te vergeeten, en fnelde in oe briuds- kamtr, die juist geopend werd. Rudolph g;ng raadeloos in zijne herberg, hij lier ziin paard zadelen en wilde naar Marfeille iaagen ^ maar als hij een uur lang gereeden had, dreef veiiangtn en brandende begeerte hem weder terug. Als hij door de (lad draalde, ontmoette hem een bruilofs -ftoet, die IK den tempel terug naar den Burg ging. Oe vaste band. dien geen meni-ch zoude losmaaken, was reeds gelegd 1 (lij zag Johanna aan Buno 's zijde! Haar kleed O 4 was  r>76 v-3£* "was wft, enge'fcboon haar bleek gelaat, haare groote ooren omwolkt ! Zij waren gelijk aan de zon , die duistere wolken overdekken en haare ftraalen breeken. Woedend (tiet hij zijn paard de (poeren in de ribben, jaagde naar ziii.c herberg, fnelde in zyue kamer, greep lpoedig den verlchrikk lijken (Taf, zitterde, beefde, en .— - wierp hem wederom Weg. Maar rog flechts eenmaal ïe zien, de grootheid zimer liefde haar ie fchildcren affcheid van haar te neemen , dit was thans de eenige wensch, aan welken ziine ziel genecht was aan welken zijn hart zich ketende. Mij fchikte zich kostbaar en fchoon op en ging met den avond naar den burg. Hooggeacht wegens ''iine dapperheid, ontving men hem me' toeftel en onderfcheiding, en ftraks daarop trof hem het lot, om met de bruid den dans te openen. Johanna zitterde, toen hij haare hand aangreep; zii zag hem fmachtend aan, en floeg haate oogen neder, om eene traan te verbergen, die nu fneller losberstte. Rudolph zag het, cn dit gezicht doorgloeide hem. Gaave God 1 Zeide hii tot haar al danzende: dat ik de gelukkige was' — Gaave God! Gaave God l herhaalde de lijdende tn lag naar hulpe, naar verlosfing haaken.lc, half onmagrg in zijn armen. Ongelukkig offer, fluisterde hij haar toe: ik redde u, of ik houde op te zijn! Een dankbaare blik, maar ook een bfik, die de onmoogeliikheid der redding geheel voorfpelde, was haar antwoord. De dans was geëindigd, en Rudolph liep raazend naar zijn herberg. Hij zocht fpoedig den verworpen (taf, Vond dien, doeg daar me. de zevenmaal in de lucht, zevenmaal op de aarde, riep zevenmaal den naam Belztbub! en een man in heer-  PSL? 217 heerliike gouden ftoF gekleed, met edelgcfteenten en paarlcn verfierd , ftond vnor liem ; onder zijnen arm haat hij een rol van perkament, in de liand een griffel. Een aanrjenaame reuk verbreidde zich door het vertrek. Belzebub. Wat begeert gij ? Rudolph. °t Geen gij reeds eerder weeten kont, weeten moest! Red Johanna, willig mij eiken wensch in, en ik zal u daar voor — ( hij jlotterde, beefde.) Belzebub. Nu, talm maar niet. Gij zult mij daar voor uwe ziele ten eigendom verpanden ? Is 't zoo ï Rudolph. Ja ! ik zal! B f l z e b u b. ( Zich aan zijne tafel zetlende. ) Ik zal dm een verdrag met u maaken, bondig en kort! ( hij fchrijjt) in hoe veel jaaren zal zij de mine zijn 1 Rudolph. In — in veertig jaaren ! Belzebub. ( Zijn perkament oprollende, vreeslijk iachgende.") In veertig jaaren? Zulk eene tijdruimte geeft de cllendiijfte van mijne duivelen niet, veel minder dan hun Ovcrfte! Göcde vriend, de waar is zoo duur niet meer; men kan ze beter koop hebben! Voor duizend jaaren had ik u dien prijs toegeftaan; maar thans niet. De wellust en de weelde zijn goede bekenden; zi voorzien mi' genoegzaam. De krijg en het vuistrecht voert mij ook genoeg toe, en in 't vervolg zal het nog beter gaan. Eer nog vijfhonderd jaaren verloopeu, zd men zielen om niet kri:gen, en ze niet behoeven te koopen; dan zullen de menfehengeen God meer gelooven en mijnen duivelen van zelfs in de klauwen loopen. C voordgaande") Bedenk u eens beter! Rudolph. Blijf, fpreek zelv'1 Hoelang kunt gij Hij uitftel geeven? 05 Bfil*  f£2 218 Bilzebiib. Wat help* o l p h. Schenk er mij ten minsten nog drie —3 nog maar twee jaaren bij! , Rti.zt1.1rG1 Op dat ei' ;ien nmt.t, dat'Belzebub ook grootmoedig is. Uwe bede is verend, (Mj gaat zitten cn fchriüt) * In iwaalf ["aren, op het zelfde uur,, — Puuéium ! Teken! Ge f mij den voorden vinger, yan u.ve lio'ehand! (hij 1\ikt hem toe) TJ;cn met uw bloed! Want de vlam kan geen bioed Verteeren, geen vuur wkcht het uit! Rudolph. ( Tekent al ziddtrende.) BelzkbuBi (hetfchrill be/chquwet.tte.) Zeer onleesbaar! Het best is, dat hier het voorneemen racer, dan het fchrift geldt. C-ij kunt nu wenfehen , wat gij svilt het zal u gefchonken worden l « In rwaa'1 jaaren zien wij malkander weder! Ik zal u zelv' kqomea afnaaien ! Geelraag u intusfehen wakker; oefen u rn bet kwaade, op dat ik u daar kan gebruiken, lij verdween en liet eenen zoo fterk fmoukend.n zwive reuk achter, dat Rudolph het vertrek veilaaten moest, liet is gedaan! zeide hij, toen hij weder bij zich ze ven kwam; het is gedaan en niet meer te veranderen! Ik Wil des genieten, zoolang ik genieten kan! Met deeze dn zoortieliike gedachten zocht hij zijn geweeten ge. rust te Hellen en den pndraagjjjken lest van zijn hart pc Ichuiyen. Toen hij weder in zijne kamer trad, zag  liii den ranzel aan ziin leger hangen; hij floeg het bod; links op , en Peter ffond hij hem. Rijdi'1 pa, Peel 'ohanna ! PbTkR. (Uitermqate vro/ük cn eedienfif,*i B'nnen hoe veel tijd? in hoeveel minuuuten? In hoeveel feconden ? En waar zal ik ze heen vo ren ? Rudolph. 7oo fchielijk als moogelijk is. Breng ee mtusfehen bij mii. Peter verdween en ftond eenige oogenblikken daarna .weder bij Rudolph. Hij droeg de omnagtige Johanna in zijne armen cn legde ze op Rudolphs bed. " Laaf haar, zeide hii ; jfe zal inmid 'els de navorfcher misleiden en beletten, dat zii u niet ftooren. „ —— Na lange vruchtelooze poogingen ontwaakte eindelijk de onmag. tige. Johanna. Waar ben ik ? Rudolph. In de hefeherming vnn hem, iie u beloofde te zullen redden en nu met de daad verloste. Johanna. (Zich oprichtende, hem jlrak aanziende.) Hoe? Waart gij 'a, gij zijt de Ridder van Wes- terburg! Heb dank, edele man, heb dank! Gij hebt mijne ziele gered! 't Was vast bij mii beflooten, cerer mij zelve te moorden, dan in de armen van dien wilden man te liegen ! De harde vader verwierp miin fmeeken; hij zag mijn jammer niet. Ik werd opgeofferd, en de dood was de een;ge troost, den ik konde vinden. Voltooi nu uwe edelmoedige daad! Voer mij naar uw land, breng mij daar in een klooster, op dat ik, biftemd om te lijden, ten minfter miin leeven met weenen, met hidden mag ten einde brengen. Rudolph beloofde het met den mond, maar met het hart  2so hart genoot Mi reeds den wellust-volle zegepraal over haar deugd. Toen Johanna volkoomen bij haar vértland was, vermeerderde haar kommer, haare zorg, dat men haar hier vinden en weder in de armen van den doode. lijk gehaaten Bruno leveren zoude; maar Rudolph zwoer haar volkoomen veiligheid bij eer en leeven toe. Toen zij eindelijk vol fchaamte bekende, dat het haar niet betaamde, met een vreemd man des middernacht* alleen te zijn; toen zij deswegens beklemd en bevreed was, be'oofde de in fchiin be'cheidene Rudolph zich te verwijderen en voor de deur wacht te houden. Slaap gerust en zacht, zeide hij, ik maake ondertusfehen toeftel tot eene zekere afreize. Hij ging heen en riep Peter. R uDotPHi Waar zi;t gij geweest? Peter. Ik heb de navorfchers dapper om den tuin geleid. De ganfehe ridderfchap jaagt in het veld rond en zoekt mii met fakkelen. Altijd jaagde ik voor hen uit, fprong over hekken en floot en. Twee der ftoutften fprongen mij na en braken den hals. Ik hoopc Belzebubs knechten met hun vermeerderd te nebben, want zij ^ijn taamelijk met zonden belaaden ; h t zal hun zeer zwaar Vallen door het vaagevuur in den hemel te fluipen. Ite lokte den ridder Bruno mede; maar ondanks zijne wanhoop was hij wijs en zag va i den fprong af. Ten laatften verbergde ik mij iu een bosch, waar zij mij nu re vergeefs zo . ken. Rudolph. Zult gij mij voords alleen als (laaf, of ook als v.iend dienen? Peter. Als (laaf, als viiend, raadsman, helperen Giedegeuoot 1 Maak van mij, *t getn 511 verkiest en gijzult  I ssiilt mij in elk deezer hoedanigheden bruikbaar vinden. Gij hebt verftandig gehandeld! Het onbeperkt senot van twaalf volle jaaren is veel waardig. Geniet dus, vriend! geniet en bekommer u over de toekootnst > niet! — Hoe hordt zich Johanna ? Rudolph. Zij is ongemeen i ankbaar voor haare ver'osfing, maar — Peter. Vriend! laat al die maaien weg, ?ij zijn rechte vreugdeftoorers. Gij haat het grooifte maar: hoe zal het er c'ódr uitzien? overwonnen; haat derhalven de niets beduidende kleinen! Zij veihinderen het vrij genot! Rudolph En evenwel moet ik het herhaalen: Maar het zal zwaar vallen te ze-evicren. Johanna is kuifcher dan eene nonne, zediger dan eene Duitlche 1 Zij — Peter. O zwiig, ik bidde u, zwijg! Heeft zij geene begeerten? g?ene zinnen? O vriend, de zinnen der menfehen zijn waare (lokkers! Altijd hongerig, altijd dorüigl Zij verduiden alles, wat men haar voorzei 1 De vergenoegden, etnvouwigen zullen zekerlijk niet aanftonds toetaffen, wanneer gii haar eene ongc» woone , ftreng verloodene fpijze voorzet. Maarlaatze hongeren; laat ze aanzien, hoe heerlijk het u, hoe zoet het anderen fmaakt; wek haaren eetlust op, en zijzul. len verzoeken, proeven en eindeli k met des te fterker | begeeite zich verzadigen, hoe hongeriger zij gewordc» f zijn 1 Met deeze en zoortgeiijke gefprekken onderhield Pe. j ter zijnen heer. lir weru vastgefleld, dat hij zich in tenen knecht hervormen, en zoo de beltendige leids-  tnan van Rudolph worden zoude. Om zeker en onverhinderd naar Duitsch'and want derwaards wilde Rudolph gaan --- te kunnen reizen, floeg Pet-Tvoor, dat Jolianna, de reis in mans klederen zoude mededoen. Zij zal, voegde hii er bij, in deeze kleeding zich gewennen vrijer te denken, vrijer te leeven; want dikwils wijkt met de kleciling de vrouwelijke zedigheid ! -- Om Johanna die voorteftellen en als hoogst noodig te doen begrijpen, opende Rudolph vroeg haare kamer. Zij lag op ziin leger te flaapen. Het doorkom, mer, angst en vertwijfeling afgemat lichhaa n had alle andere vrouwelijke zwaarigheden tn vrees vermeesterd ; zij was kragtloos weg gezonken in de armen desllaaps» <3ie haar thans zaclnjens wiegde. Orn vrijer adem te kunnen haaien, om den last weg te krijgen, die haare borst drukte, had zij haar halsKraag en de haaken van haar kleed los gemaakt! Ontfluierd lag zij daai en bood haaren onbevlekten boezem aan Rudolphs begeerige oogen ter befchouwing aan. O'het uas zulk een heerlijk gezic it! gefchapen ter verlustiging voor een onfchuldig, veel meer vooreen wellustig oog. Haare golvende haairlokken kru den z'ch mn haaren fnecuwvvitten hals, bewoo-jen zich op de zwoegende borst, en trilden aan de zijde van haar kloppend harte. Verbün»dend wit, met zacht blaauw doorweeven , verhief zich hier en daar de voile bo zem boven de lokken uit, die naauwlijks merkbaar van de o.igelpannen hoogte allenskens naar beneden zakten, en altijd heerlijker, altijd fchooner uitzichten voor de oogen openden! Eenen geruimen tijd genoot Rudolph, eer hij oeflaapénde wek. «el Zij lptong op, overdekte zich fpoedig, en het t*o4  «O 223 CJ^ '1 tbod t'er fchaamte verw.lc haare wangen'donker rood. I Hii begon ziin voorltel, en had weinig 'drangredenen I noodig, vermits Jonanna zelve de noodzaaklijklv. id der i verkleeding inzag. - ■ " Wanneer moet ik gereed zijn? vraagde zij. — - " Binnen een .half uur, zeide Ru] dolph, bep;alde ik de afreis, die gij als onaf hanglijkè |l gebiedfler van mijn ganfehe gevolg en van mij zelv' op ' twee, drie uurm kunr verlangen. Zi.i verklaarde, dat zij nimmer ziui gtdul I, maar nog veel minder zijne 'grootmoedigheid zoude misbruiken ! En het bleef daarom bij het uur. Rudolph fpoeide zich raar het hof, betreurde het nieuw ongelukkig voorval, 't welk hij voorgaf nu eerst gehooid te hebben en nam eindelijk allcheid. Men be. dankre hem voor zijne vriendelijkheid, betreurde ins« gelijks ziine rpbédlge afr ize, en drong bij hem aari, dat hij flechts nog een ha'ven dag zoude vertoeven, om de gefchaakte Johanna met haaren gevangen roovèr ïh tnumph te zien indekken. •- " Groote en kleine ridders, zeide Prins Karei, volgen den overlaat op de hielen; wij hebben zoo even lijding ontvangen, dat «ij het bosch, waarin hij met haar vluchtte, geheel omringd hebben , en flechts den dag afwachten, om eiken boom, elk hol te doorzoeken.,, ■- Rudolph wenschte duizendmaal op deeze onderneeming tenen goeden uiillag, en vertrok. Toen hu in de herberg kwam vond hij Johaiina reeds als een man gekleed. De befchaamde blik, waar mede gn, hem', zich zelve, en elk aanzag , de zonderlinge én II nogthans beminnenswaardige Houding 111 den ongewoo- Inen kotU'ok en met h«t zwaard, vermeerderden haare  föy 224 cj^ bevalligheid Zii ging als een crlcle knaap Rudolph op ziide, en niemand van zijn gevolg merkte haare verkleeding , vermits zij van Johanna 's fchaaking niets vernoomen hadden en reeds gerust (liepen, toen deeze voorviel. Zi bereikten zolder de minste vertraaging en verdenking Marfdrle; maar eer zij daar aankwamen, had n,upo!ph reeds veel over het hart van Johanna, over haare onfchuld, over haar be'chaamdheid gewonnen. Zi| hoorde reeds met geno gen toe, wanneer Rudolph haar dc grootheid zijner liefde met wellustige verwen fchilderde; zii zag niet meer voor zich neder, wanneer zi;ne ooeen de haaren ontmoeteden; zij verdroeg het zelfs geduldig, wanneer hij in eene vervoering van verlangen haar in zijne gefpierde armen floot, aan zijn kloppende harte drukte, cn haar een kus ontroofde. Zi] beminde hein reeds eerder; zij beminde hem dan nog fterker, als zii gelegenheid vond om den lelijken Bruno met ziinc fchoone geftalte te vergelijken, en thans werd de vuurigtle dankbaaiheid voor haare redding Rudolphs grootfte voorfomak. Deeze liep fteeds, wanneer fch.iaina.chtigc deugd en onfchuld haar wilde terughouden, haar toe; " Wees dankbaar jegens uwen verlosfer 1 hi| heeft u van naamloos lijden, ja van den dood zeiven bevrijd I Eoon hein met wederliefde 1 „ Zoo won Rudolph fteeds meer en meerl Want dankbaarheid is eene fchoone deugd, maar in het hart van ten onfchuldig, one.va.en meisjen leidt zij dikwils tot afdwaaling; haar verleider behoeft flechts door de eene of andere gioote weldaad op erkendtelijkheid gegronde aanfptaak te lubben, ftraks zal «ij dan hem alles ter-  S^SSLS 925 CjzS*l vergunnen, onfchuld c-n d.ug'1 ten offer brengen, dei wii' de listige h e. 'rieg r fl chts in een k'is, in eene omhelzing vergelding, vindt; dewiil hij n'le andere ge. fehenfcen veracht . en s'meisjens dank ba r ha-r haareri Weldoener evenwel zoo pnarn me- aangenanmc, met waar'e gefchenken wenschte te belooneh. Tn deezen fijngefponnen valftrik viel reeds menig meisjenver. loor orvfchuld en d' iigd uit dankbaarheid. Lieve kin» deren, merkt hierop! laar Johanna's voorhee'd u ter leering. ter waarfchorwirg Axel-hen.' V iacht den man» die voor elke weldaad, al is het lichts fcheizende, een kus voordert; hij zal ras meer eisfcbéni Hij is gehik den visfeher. die den zorg-loozen wa'erhewooner een worm tot (pis voorwerpt; hi pitipt er gciust naar, en bluft aan den verborgen angel hangém Zander aan Eaphn fine te d nk u - - want hij leef. de cn beweegde zich thans all en ,n fohanna - zonder zich het naamloos lijden vin haar hart te herinneren, draafde Rudolph met zin gevo'g 'oor de fta ; de weg voerde hem langst bet k'ooster, waar in zij hem verbeidde. Het geraas van den tocht wekie haar cit haare biddende aandacht; h.igre vet.11 r- gifigen naar den weg open. zij rukte ze los, ftiet de tra'ien t.rug, en herkende Rudolph. Naamloozfl vreugde doorftroomde haar harre, als zij hem zag naderen- Naanilooze fmert benaauwde haaren boezem ^ roen hii haan rt wenk verlmaadde, haar gereep niet hoorde en gdijk een vreemdeling vooibtj trok-. Hij verlaat mijl fprak haar mond. Hij verlaat u! klonk het in haare ziel, in haar hart; in de ziel van haar ongebooren kind terug, en zij viel in onmagt nederf Eene doodUijke koorts greep P ha»  9&3 226 CJ^ taar aati en verteerde de weinige kragten van haar ver, zwakt licl'haarn. Zij Itierf, zonder van haaren Rudolph affcheid te hebben kunnen neemen; zij tfierf, eer zij bevallen was, eer Rudolph de kusten van Italien bereikte. Toen de ftoet in de hoven aankwam, fag reeds het fchip gereed, om ze in te neemen. Het was met gemakken van all rlei zoort voorzien, maar had (lichts •en eenige, van de overigen afgeronde'de kajuit. Schoon eit heer'ijk was ceeze opgrfi. rd, de andere gedeelten waren morzig en duister. Rudolph ging met Johanna in ele eeifte. Ni mand vogde. en Rudolph ontving hier ait blijdfehap oVer de bijna voltooide redd t den eerden vniw'lltgen kus van Johama. Toen het fchip' de haven verlaaten had en zich reeds op de ©pen zee bevond, irad de listige Peter, die als knecht gevolgd was , in de kajuit* Tut kr« Waar beveelt, miin heet, dat ik u, waar btt hger \an doezen iongen heer lereideï Rudolph. Ik fl ap hier, en voor minen edelen Itnaap zu't gij etn ander vtiblijf, het bette, dat voer Ikandm is, beieklen. P b -r t liu.ien gij hem niet toeftaat hier te over. «achten, ial hij onder den fchttpstros, onder de ■kmenten flaapen moeien. Want hoe groot ook uit fchip is, beeft bet negihans alleen dit afgezonderd verblijf» Kueolph begreep aai.ffoi ds de list van 2ijnen vriend en onderfteunde dit. Hij booo Johanna aan, haai dit verruk alleen over te laaun; maar Johanna konde, trilde dit wcï uytn. Hu seichil werd etoaeHjk hier me-  fgj> 227 CJ£* luerle berïooten, dat, vermits er geen «ndcr middel bf§ de hand was, Johanna's leger in oezelfde kajuit zorj gereed gemaakt worden. Gij hebt overwonnm! Pre» velde Peter den opgetoogrn Rudolph in de ooren, en ging henen. Schaamrood ftOnd Johanna daat; eene huivering de.s onfchulds drong door alle haare ledenen deed elke zenuuw triPen. Gij zult toch mijn onbepaald vertrouwen nirt misbruiken ? fprak zii ftamelend tot Ru. dolph: gij zult toch de gastvrijheid niet tot knppelaa. les vtrlaagen? Rudolph ver prak alles, beloofde ailes, ' en bad flechts om wederliefde, om defzelvei onlchuldige bewijzen. De eerfte, tweede en derde nacht liepen gerust voorbij, en Johanna's vertrouwen vermeerderde , maar daar mede ook haar gevaar. In den vierden nacht ondernam Rudolph te bidden, in den vijfden liep hij ftorm, maar Johanna was ftandvaftig; in dcrj zesden fmeekte hij weder en Zegepraalde over de onfchuld des fchoonflen meisjens van haaren tijd. Johanna had een diep gevoel van der/t-lver verlies, en ont. week haaren roover. Nimmer verwaardigde zij, geduurende den langen tijd der Overvaait. ziin bidden, zijn fmeeken verder met eenige gunstbetooning; zij fliep niet meer in zijne kamer, at' niet meer aan zijnen disch, en vergezelde zich met de Knechten, die haar eerden. Als de overvaart voltrokken was, en de reizigers zich outfcheepien, trat zij voor Rudolph: gij hebtmij, Zeide zij, ongelukkig gemaakt; zekerlijk hier^ mislthien ook daar. Zijt ten muiften nu grootmoedig, «n laat mij onverhinderd vertrekken* Rudolph. Trek, wefwaards het 11'gelieft, ederf je lijderes! antwoordde de huichelende Ruuclph 5 konfa ' 'èt  de ik vergoeden, 't geen ik roofde, ongedaan maaken* 't geen gebeurde, ik zonde mijn leeven gaarn daar voor opofferen. Johanna. ( ferwomlenl. ~) Hoe ? gij heb berouw over uw bedrijf? Gij zondigde niet voorbedachtdiik? Rudolph. Neen uit overmaat der alvermoogende liefde ! Deeze vervoerde mij, deeze maakte zich meester van mijrr verftand, dat mij nu overluid toeroept : Gij hebt onedel gehandeld! Gij hebt het tneisjèn uwes harte zwaar beledigd! Gii metigt om 'geene veraeevirtg fmeeken; want gij hebt er geene te hoopen. Trek heen, beledigde Engel! Trek, werwaards u uw noodlot roept, en kan goud mijne euveldaad verzoenen, neem dan alles met u, wat ik bezitte.- Johanna had uit liefde gegeeven, wat Rudolph uit wellust eischte, en offchoon zij hem reeds, als haaren verleider gezind was te haaten, zoo beminde zij hem evenwel vuurig en fterk. Deeze liefde barste in vo'le vlam uit en verkreeg meer vermoogen, toen zii hoorde, dat hij niet met een boosaartig opzet, maar gelijk! zij, uit overmaat van liefde gevallen was. Zij vergaf den bemhrnenswaardigen verraader alles, zij zonkfinachtend aan zijnen boezem. Ik blijv' eeuwig bij ui was alles, wat zij fpreeken kon. Wordt hevige, innige liefde door tegenftanddoor aandrang van het geweten eenigen tijd verhinderd cn onderdrukt, dangeli kt zii eene rivier, wier fncllen loop men door dijken tracht te beteugelen; zij zwelt tot eene vervaarlijke hoogte, zij overltroomt eindelijk den dam, ondermijnt zijne vastigheid, rakt ben ter neder, lolt onophoudelijk voord, en verwoest de ganfehe land- ilreek.  229 ftreek. Zoo ging liet ook met Johanna; zij had lang gekampt en geworfleld; maar kragteloos en niet meer tot lirijden bekwaam, zonk zij in de armen van den geliefden; was geheel vreugde, geheel gevoel, vergat ftanl, deugd en onfchuld, was geheel voor haaren Ru. dolph, en bleef het tot aan bet einde van haare dagen. Geei e van allen had Rudolph zoo innig, zoo teder, zoo decln.-emend bemind, en aan geene bleef Rudolph zoo getrouw en overgegeevcn, als aan deeze. Hij trok in baaré armen op zijnen berg. Met Peters hulp herfchiep hij fpoedig deeze wildernis in een paradi s. Fees' ten, hoedanig geen Du'tfcher nog zag, hoedanig alleen een overdaadige Lncullus eens geeven konde, werden dikwils, fchier dagelijks op zijne vesting gevierd. Gasten van allerlei zoort, fchuimloopers en oogendienaars ftroomden van alle kanten toe, vleiden Rudolph, en fmulden aan zijne opene tafel geheele maanden lang. Hij leetde en beweegde zich vol vreugde in dit onrultig gewoel, verzadigde zich met pluimftrijkerijën, diende de wellust zoo vlijtig niet meer, en zocht daar en tegen zijn voedzel in andere wanbedrijven. Eergierigheid, hoogmoed en heerschzucht werden fpoedig zi ne hoofddriften. Geen middel was hem te gruuwelijk om deezen te bevredigen. Hij jaagde in het rond óe adeiijke Duitfchers van hunne vestingen, nam ze in en maakte die vrijëj lieden tot zijne onderdaanen. Klooflers en Heden fmeekten ootmoedig om zijne befcherming, en vorften zocl-tcn zijne bondgeuooten te worden. Hij werd de febrik der ganfehe landftreek; de deugd vlood van hem weg, om dat zij niet kon vleien; de waarheid Vetbergde zich, om dat zij niet wilde liegen; de 011P 3 fchuld  230 cüé«! fchuld verflak zich in eene wildernis, om dat de wellust alleen van hem hefchermd werd. Ik zoude te vergeefs een einde zoeken, wanneer ik alle zijne ondeugende bedrijven moest vernaaien; zij waren dikwils bloedig, dikwils allerwreedst. Geen dag liep ten einde, dat hij «iet konde zeggen: Ik heb euveldaaden in menigte be. «ireevei 1 l)e ganfehe landftreek gevoelde den last, het juk, 'e ■welk Rudolj h haar onophoudelyk op den hals drukte. Dikwils zocht men het aftcwerpen, dikwils beflooten de weinige edelen hem den oorlog aantedoen. Maar daar liij allerlei rijkdommen in overvloed bezat; daar hij ze voor eiken vleier onmaatig vtrkwiftede, zoo had hij aanhai gers in menigte, en de item, het gefchrei der deugd werd onverhoord gefmoord. J> banna die alleen haaren Rudplph beminde, die alleen in zijne omhelzing haar geluk vond, zag dikwi's met weedom op de tooneelen der verfchrikkinge, verzachte dikwils de ellende der ongelukkigen, goot dikwils balzem in de wonden der geflaagencn. Maar zij had geen moeds genoeg, om daar over voorftellingen san haaren gelkfden te doen, en hem van dwaalwegeu terug te houden. Een vriendelijke groet, eene wanne omhelzing verdreef bij haar al het verdriet, wanneer de brooddronkene Rudolph dikwils dagen lang afweezig was geweest, dikwils met bloed bemorst naar huis keerde. Als zijne gade had haar Rudolph in den beginne aan de ganfehe ridderfchap voorgefteld, als zodanig werd zij van allen geëerd. Men fchreef aan haar huis de grootheid van Rudolph riikdom toe, en xperude hem gelukkig, zulk een kleinood te bezitten-  £3Ê? 231 eas ten. Zij Viad Rudolph reeds vier zoonen gelchonken, zacht en fchoon gelijk zij, zeer groot en moedig gelijk de vader. Elf jaaren waren reeds zedert Rudolphs aankoomst in Duitschland verloopèn. Elf jaaren had hij reeds doorgebragt ineen vollen ftroom van allerlei genot, torn hij eens op de jagt trok, en Johanna deezen dag voor zich en haare kinderen leefde Op deu middag diende men baar de abdis aan uit het klooster van St: Bernard, 't welk in Rudolphs nabuurfehap lag en zijne ben:' erming genoot. Ik koome, zetde de abdis, om u en uwen heer bij ons te noodigen. Wij vieren overmorgen het feest van onzen {lichter. Drie nieuwelingen doen op dien dag haare gelofte; zij zijn zufters, en Hammen uit het oudfte ridderlijk gefiacht; maarzit zijn weezen, en verzoeken u op deezen dag de plaats yan ouders bij haar re bekleeden. Johanna, dje wel wist, dat Rudolph in feesten van dat /oort geen fniaak vond, beloofde zeker te koomen; ook Rudolph mede te brengen, wanneer hij maar voor dien tod, waar aan echter zeer was te twijfelen, van dc jagt terugkeerde. De abd's fcheidde vol hoop, en Rudclph keerde des anderen daags terug, johanna floeg hem net verzoek der Abdisfi voor tnRu nlph vond tegen alle vtrnoeden in dit feest bebaagen Ik zal koomen, zeide hij, en aan de nonnen een feest geeven, waar van zij haar leeven lang fpreeken zu'len. De dag des leest» verfcheen, en Rudolph begaf zich, met alle moogeliike pracht uitgedost, naar den tempel Gods, dien zijn reeds lange niet meer l aren en bad. Ook thans betrad hij hem niet, om te bidden, of om vergeevuig te fineeken. Hij befchouwde de kerk al? t> 4 mt  eene fee«tzaal, en wijdde zich, ierwh'1 de Priester of, ferde-i aan het gegaap des volks, dat God vergat, en . oo den lu'st.r van Ru olph (laarde. De geestelijke bruiden traden nu toe, eekleed in bet wit gewaad der onfchuld, gekroond met krnnzer der zuiverheid. Moedig en welberaden zwoeren de rwee eerden, ziJderend en beevend de derde. Rudolphs (kapende wellustoniwaakte. Begeerte naar genot (tr-ed in hem, en zegevierde Deeze wil ik verlosten, fprak hij bij zich z Iven: gii zijt niet gefchapen, om lofzangen te zingen; gi< z'jt gevormd, om in de armen eens mans van liefde te kouten. Hij ging nier mede aan de tafel, welke zij. ne mildaadigbeid vol pracht had laaten aanrechten. Hij btfehork Hechts rijkelijk zijne geestelijken kinderen, drukte de jongde de hand. cn liep al'een weg naar eere Vesting, die hij in ten bosch gebouwd had. Door de hulp van het boek riep bij Peter, die niet mede in des tempel gegaan was. Rudolph. Waar zi't gii geweest? P - t k r. In de fchat. am r des Kalft van Indien ; ik baalde daar goud en edtlgefteente, om ze voor u bü elk voorval gereed r houd" , wmt uwe verkwisting heeft den D;.t.trch.n bodem van binnen en buiten reeds zóó ontle ligd , ik mij hier niet meer ver rouwe honderd gouden Hukken op te breng n. Rudolph. Bewaar bet, rot dat ik het noodig hebbe' Thans ziin er andere bezigheden. ' De jongde der nonnen, die heden in Sr. Berna ds klooster haare gelode deé/len, heeft mij bevallen: ik wil ze tot eere leugenaares, en met aandoeningen van fchooner zoort bekend maaken. Wanneer zij deezen nacht zich naar bed  ffgj 27} bed ^begeeft, zoo breng baar bi mij. Ik zal hier u'eH liaar ver'^-idi i • Peter. Heer, dar is boven-mijn. vermoogen! Ik kan geen gewijdèn tempel betieeden; ik durv' geen kbosrer, geen kerk nadeien. Dei ze plan zen zijn voor geesten var onze /oort ::lti'd teflooun. BunoiPH. Kant gij bet niet, dan zal het uw overfte vermooaen Prr.. r. Ooi bij is ei niet ioftaar toe. Eisch alles , alleen dit niet! R ii d o l p ij. Ik elfthe het, en ftaa op eene fliptelijke vervuiling! P f. t e r. Die noch ik , noch Belzebub u kan versorgen. Rudolph. Wel, dm. is ook her verdrag vernietigd, dar ik met hem door! Gi kunt wenfehen, wat gij wilt, 'r zal u g' fchonken worden ; zoo lprak hij, en zoo eifchte ik het ook. Pet» r. Hèefi hij het beloofd, dan zal hij het ook weeten te houden. Roep hem, hij mooge zich zeiven verantwoorden. Ru ooi ph. Hat zal ik. Of reruggaave van mijn verdrag, of vervulling van mijnen wensch! Dit is de onveranderlijke voorwaarde, waar aan ik mij "eftreng vasthoude. Op Rudo'phs geroep met de fhf wrfclieen Belzebub. Hij was vuurkleur'g gekleed, hinkte naar nem toe, cn hield eene perkamentrol onder zijnen arm. Beizf.bi b. Hoe vaart gil, Rudolph? Gij zijt mistrooftig. Zijt gij des genots moede? Wit gij misffchicn vroeger eindigen? p 5 Ru-  274 cjiS* EüDOtm» Niets minder dan dat I Ik [wil flechts niet 11 richten! Belzebub. Zen richt dan! Ri'Di'LPH. Beloof .ie gij mij niet de vervulling Van eiken w nsc'; ? Belzebub. Ik beloofd; het! Rudolph. Houd dan ook uwe belofte, en lever de non in mijne armen, naar well.e miin hart verlangt! Bslzebue, Dit kan , dit durv' ik niet ! Rudolph. Geef mi] dan mijn verdrag terug! Belzebub. E\i n weinig. Lees en verftora J (hij rolt het perkament open, leezcnde.j " Uitgezonderd de fchending van eens kerk, van een Klooster, cn van elke gewijde plaats! „ Nu? ftaat gij nog op uwen eisch f tt u dolph. Gij hebt mii misleid! Bij de ondertekening van het verdrag werd van deeze uitzondering geene melding gemaakt. Buznes. Maar zij werd er evenwel opgezet eu ondertekend; dat gij het verdrag niet onderzocht, niet doorlaast was uw fcbuld. Zijt intusi'chen gerust t Wat de duivel niet vermag, kan dikwils de mensch uitvoeren! Aan goeden raad zal het u niet mangelen. De ganfehe hel zal juichen, wanneer hetugelukt, zulk een gewijd fchaapjen te ontvoeren, en aan de vei zoeking dei waereld prijs ie geeven. Genot zonder moeite is fmaake'.oos! Honger kruidt de fpijzen, en ftiijd den zegen! Zijt moedig, zijt weikzaam! DooiYOek uwe» vaends lanzel, mislchien vindt gij daar hulpmiddelen I Veel geluk op uwe nafpooringi Gelukt het u, dan wii ik u diés er voor loonen. Bel»  235 OS* B'lzebub verdween , en Rudolph doorzocht Paters ranzel, dien bij fteeds mer zich voeide. Hij yond behalven het buck, nog een fleutel en een koord, ladder daarin. Rudolph. ( tot Pettr~) Kan ik dit tot mijn voor» neemen gebruiken? Peter. Gij kunt! Deeze fleutel opent elkflot; en deeze koordladder reikt van elk venster, al is het nog zoo hoog, tot op den grond, Rudolph. Geen kwaad gereedfehap om eene non te ontvoeren! Ik zaljecns beproeven, wat ik vermag. Uw overlte begrijpt het wel I Honger kruidt de fpijzen, ftrijd den zegen! Morgen vroeg gaa ik in het klojster; zal de wooning der non uitvorfchen en dao mijn roof beginnen. Den volgenden morgen trok Rudolph werkelijk naar het klooster. Hij bezoih de Abdis, en beloofde ook in 't vetvolg haar weldoener te zijn. Hoogvereerd door dit bezoek, ftelde zij alle kunst te welk, om haaren gast w.1 te onthaalen. Bij het middagmaal klonk in eene geflootene zijkamer muzi,k. Vro welijkeftemmen zongen daarin, cn ziclro rend, hart betooverend was boven al het gezang van tene eenige ftem, die eene harp begeleidde. Rudolph was geheel gehoor, geheel gevoel! Wie zingt zoo heerlijk ? Wie is vermoogend, oin zulke vloeiende toonen voordtebrengen ? Is het een engel of een mensch? vraagde de verrukte Rudolph. Di Abdis. Het is een van uwe geestelijke kinderen, die uwe grootmoedigheid zoo rijkelijk befchonk. Het is de jongfte onder haar, begaaf 1 met alle eigen* fchappen, urn ecu man in de waueld gelukkig te rnaa- ken*  23Ö cjas Êenf Vroom en godvrucht!!' opgevoed, maar zij wijdde haare kunst aan den hemel! Rudolph. (geheel vervoerd) Kan ik dien engel niet zien? Haar niet in pcrfoon danken? Haar niet bekronen voor de zalige cogenblikken, die zij mij verzorgde ? De Abdis. Gaarn wihle ik u zooedel verlangen vervullen; maar den ftrenge r gel van onze orde gedoogt dit met! Wanneer de gelofte gedaan is, mag niemand van mijne zusters het aangezicht van eenen vreemden meer zien! Rudolph. Ben ik haar vader niet? De Abdis. Al waart gij dit zelfs in eenen natuurlijken zin, dan moest ik nog, naar d> n w 1 van onzen ftichter, haar voor altijd voor u ve oogen verbergen. Zij heelt vader en moeder afgezwo ren , en moet haaren bruidegom alleen aanhangen. Ik zelve zoude u niet zien; maar He pligten van mijn ampt ontflaan mij tor Welzijn des kloosters, en vergunnen mij in gewigtige voorvallen, vreemden te zien, vreemden te bezoeken. Rudolph. Zoo geftrerg! Zoo naauwgezet! Dan is het mij ook niet geoorloofd, haar als vader nu en dan eene gedachtenis te zenden ? De Abdis. Geld en kostbaarheden moeten zij verfmaaden! Geestelnke beelden en werken, die ter vermeerdering der aandacht dienen, kunnen zij met dank aanneemen. Rudolph. Waar woonen mijne kinderen ? De Abdis. Op de tweede verdieping van het klooster, naast malkander in de cellen met 7, 8 en 9 getekend. Rtr.  237 Rudolph. En de fchoone zangers? Be Abdis. In nommer negen. Rudolph wist nu, wat hij begeerde te weeten, waf het oogmerk van zijne reis was. Hij betaalde de abdis haaren maaitijd rijklijk, en verwijderde zich, zoo fpoedig als het de welvoeglijkheid toeliet. Ras zal zii de mijne zijn, die vreugdewekfter, die engelzangfterl dacht hij onder weg; ik zal haar met zoeter gewaarwordingen b.kend maaken, en is haare armen eenmaal weder geheel het geluk der liefde gevoelen. Reeds lang ftond ik haar niet ten dienst; reeds lang ftrcclde ik geen vreemden boezem ; lag altiid aan Johanna's zijde, getrouw als een echtgenoot. Zwervend als de bijè'11, wil ik nu van bloem tot bloem zweeven , en haaren zoeten drank nog inflorpen, zoo lang de bepaalde tijd nog duurt 1 Spoedig zal hij ten eindeloopen; dat ik hem vrolijk belluite, zachtiens overglijde, is thans mijn doel. Met deeze en zoortgelijke gedachten verliet hij haar weder, als het fchenierde, en de nacht elke booze daad met zijne fchaduuwrijke vleugelen begon te bedekken. Omticnd middernacht naderde hij, met den fleutel in de hand, het klooster. Peter hield niet ver van daar de paarden vast. De ganfehe natuur fcheen te (kapen, en bij alleen te waaken. Rondom hem heerschte zachte rust en diepe ftilte ! Vaardig cn zidderend opende hii nu eene der achterpoorten des kloosters; de ..rendcl week, en hij trad in het heiligdom, dat hij ontvvijen wilde. Zorgvuldig zocht hij de trappen; zor.vuldig gaf bij acht, dat hij niet miste. Toen hij twee trappen was opgei lommen. cn nu ineende ep de verdieping te zijn, doop hij zachtjtns onder én  *sy 238 Ci£* ie lanüe gang. Zachjens baauwde de 'echo elk zijne* treden na. Met een klein lantaarnjen Iichtcde hij bij ieder deur, en nommer negen ftond fpoedig voor zijne vorfchende oogen. Geen flot verzekerde de cel; veilig voor eik toeval meende de non hier uitterusten van ëhoorgezang en kaftij iing! — Spoedig opende hij nü de deur, zag bij het duister fchijnzel eener fombere lamp eene biddende geftalte op den achtergrond knielen. Nog fpoediger omhelsde hij haar met zijnen gefpierden arm, be lekte haaren mond met een doek, en droeg haar civerhinderd weg. Straks bereikte hij met ie onmagtige non Peter en de paarden; zij fprongen «laar op, en jaagden met den buit voord, die dan eens inagteloos in zime armen lag, dan eens weder begon adem te baaien en te leeven. Eer zij nog de boschvesting bereikte, begon de da., te graauwen; de eerfte ft aaien der zon vergulden reeds de bergen. In t bosch zullen wt rusten! Zecie Rudolph, en tilde, toen zii daar waren aangekoomen, zijn buit van het paard Zi' was pis wederom weggezonken in eene doodeliike fluinlerrng, waar uit zi de ganfehe nis doof flechts nu en dan ontwaaKte. RudolpB legde haar op het hnoge gras, 'ri Peter liep fpbedig naar frisch water, om de onmagtige te haven. De zwarte (luier welke haar hoofd verfrerde, was half los geraakt, maar iedekte nog fteeds haar aangezicht. T'en Peter met het water aankwam^ ligtte Rudolph den (luier langzaam op. Zie hier, zeide hij tot Peter: befciouw dit engelachtig gezicht; en oordeel zelv of zulk een meisjen niet waardig is, gefchaakt te worden? Beide hielden zij^ichnu bezig, om deeze ichoonheid nsauw-  PSÊ? 239 fJüS^ naauwkeurig te befchouwen. Gtheel onthuld lag hel aangezicht der nonne voor beider oogen; maar Rudolphs verbaasdheid, Peters verwondering vond geene woorden. Sprakeloos zagen «ij dan eens malkanderen, dan eens de in het gras liggende nonne aan. Zij hoopten het verheevenfle ideaal van fchoot.heid te zien, en Zagen het verfebrikiijkfte beeld van interne ellende en jammer. Een verbleekt , geel vel met hoog uitlteekeiide beenen vormde hier een gezicht, dat den i.ood gansch gelijk was; de geflootcne, diep gezonktne oo« gen volrooi ien dit beeld, en Perer, die het eerst Konde fpreeken, meende, dat zijn heer gedwaald en u t een grafkelder eene reeds lang gelfurveue geroofd had. Hier Ipeelt bedrog, hier (peelt toverij onoer I dit was alles, wat Ruuoiph konde zeggen. Vergeefs wreef hij zijne oogen, Vergeefs zag iiij ze weder aan; altijd lag de gedaante des doods vooi hem; altod ontwikkelde Zich meer en meer haaie affclniuwelijkheid. Als zijne verbaasdheid e.aar door nog verm-erdewe, als hij vruchteloos naar ontknoop ng haakte, beöon de doodst,e(t.ute> zien te beweegenk Zi] op nde haare matte gebroonene oogen en zag Rudolph ltrak in hu gezicht zijt gij het? Zi t gij het waarlijk? zeide Sij wet eene heefche item : met moeite lichtte zij zich op en reikte aan Rudolph haare magere hand toe, wie. vingers, door de koude der koorts trillende, tegen malkander klapper» den.- i> o dolph. (met dt uitiTjit vtTwtndtring~) Ken» gij mij dan ? De Nok. Of ik ukenne? ( met irfpanning van al» le krakten) Of ik u kenne, wki.s beeldtems mij fteeds* V»8ï  $£2 540 i&g* voor oogen zweefde, mij in bet cïioor vergezelde' zelfs bij h t altaar nog op zfde ftond ! Rudolph. Hoe is uw naam ? Hoe heet gij ? De Von. Gii kent mii dan waarlijk niet? — Waarlijk niet uit er'-arming ? (tem* deinzende') O dit ware verfelirikliik ! K'-nt gij RJara niet meer? Rudolph. Gij Klara ? ( van fenrik terug wijkende) Onmoogelijk. Onmoogel jk ! Klara. Ja ik ben het ! Pc ben nog immer uwe K'ara ! Ooit in deeze kleding klopt mijn hart nog voor u! O als gii wist - - Ware ik in ftaat u mijn jammer, mün Inden, bet fteeds knaagend verlangen naar u, te fchil,leren, gii zoudt medelijden gevoelen; gij zoudt mii dat vuurig g< wenscht geluk vergunnen, om in w e armen te fterv.n! Rudolph Hóe omkwaamt' gij uit den tooren 9 , Hoe geraakte gii in het kloost r? Ki-ara. (op haare borst wijzende) De blijd- fchap u op het einde mijner dagen nog weder- te zien ■-• boen mrine fpraik! O r'; gevoel het! -- ik gevoel het! --• mijn fterfuur nadert! — (zich trekkende cn wringende) Ik kan met voleindigen ! — (alle kragten verzamelende ) Twee iaaröh veioefde 'k in den tooren! Bad voor u en mij! Had duizendmaal berouw over mijne misdaad, en ven i uwde ze duizendmaal weer, dewijl ik u  f*S&> 242 cja?i Biet Peters hulp, nog op denzelfden dag, dat Klara' geftorven was, en hem verzocht had, haar te laaten begraavcn. Eenige boeren vonden de ontzielde, en ga. ven er bericht van aan het klooster. Zy werd in ftilte afgehaald en even ftil begraaven, dewijl haare medezusters dikwils teltenen van krankzinnigheid aan haar be. merkt hadden, en men gevolglijk beftoot: dat zy in eenen hevigen aanval derzelve door eene opene poort ontvlooden was, cn haar leeven in het bosch, zonder s'Priesters bijftand, zonder genot des bondzegels had geëindigd.- Op den zélfden dag, öp welken men de uitgeleede.; ne Klara ten grave beftelde, verfcheen Rudolph, van Peter verzeld, voor het klooster. Zij onderzochten gemeenfchaplijk, hoe het moogelijk geweest ware, dat Rudolph, die toch zeker was, dat hij uit de tweede verdieping de non ontvoerd had, zoo verfehriklijk was bedroogen geworden. Zij wilden uitvorfchen : óf de waakzaame Abdis hen befpot had, dan of de natuurlijke gefteldhcid vau het klooster daar van de fchuld was. Zij overtuigden zich van het laatften, en zagen duidelijk: dat het klooster, 't welk in het hangen van eenen berg lag, van de beneden zyde drie, van de boven zyde flechts twee verdiepingen hoog was. Ru. dolph, had dus eigenlyk de eerfte verdieping flechts bereikt, toen hy reeds in de tweede meende te weezen. Hieruit ontftond de dwaaling, die Rudolphs ondernee. ming bijna geheel verydeld had, waare hij niet zoo diep in de zonde verzonken geweesr. Maar dc blik en de l>ede der ftervende waren reeds uit zyne gedachten ver«Sweeneu. De belette naar genot ontwaakte fteiker, e.r  243 tóSfi nn hy bedoor, in d«n aanftaanden nacht eene nieuwe, eene beter beraamde pooginj te waagen. Toen de Nonnen in het Choor zich moede gezongen hadden, toen haare lampen de een na en de andere verduifterden, diepe rust het klooster overfcbaduuwdc, opende Rudolph de poort aan de boven zyde. Ily fteeg twee trappen op, naderde de negende cel, rukte ze open, en vond, 't geen hy zocht. De engelfchoone Maria zat by het fchijnzel van een klein lantaarntjen aan haare tafel en fchreef. Verbaasd door het geraas fprong zy op en zag Rudolph voor zich ftaan. Zy dreigde te vallen, en greep met de linkehand den rand der tafel. Zy wilde fpreeken, maar de woorden veranderden op haare beevende lippen in onvciftaanbaaio klanken. De alvermoogende blik der fchoonheid floeg Rudolph terneder; ook hij ftond befluitloes daar, en wist niet, of hij zich aan dit heerlijk gezicht verkwikken, of fchielijk moest toetasten. Maria kwam het eerst wederom tot zich zelve. Maria. Wat begeert gij ? Hoe koomt gij op dit «ogenblik in mijne cel? Rudolph. C Antwoordde niet.) Mach. Zendt u ridder Ivari? Rudolph. (De dvaaiing rattende en zich Jionds ten nutte maakende.) Hij zendt mijl Maria. Zijt gij zijn vertrouweling? Rudolph. Zijne boezemvriend 1 Maria. Moet gij misfehien mijn jammer eind> gen, mij uit den kerker verlosfen? Rudolph. Ik moet 1 De paarden ftaan gereedS Volg mij! Q a Ma-  244 **S» Maria. En waarom koomt hij zelv* niet? Hrj beloofde liet in zijn laasten brief toch zoo zeker 1 Rudolph. Dewijl •—Dewijl— M a r i a. Ó fpreek dit verfehriklijk Dewijl maar uit! Dewijl doodelijk jammer hem op het krankbed wierp ; dewijl grievend hartzeer over mijn verlies hem den boezem fcheorde ! Vergeefs fchreef hy onlangs niet: Ik redde u zekerlijk, en kan ik dit niet meer uitvoeren, dan zende ik u ten minsten eenen vriend, dat hij u aan mijn doodbed leide. Spreek,, is zijne voorzegging vervuld ? Rudolph. Niet geheel, niet volkoomen, gelijk gij u verbeeldt. Zwak en afgemat, verbeidt hij u wel in mijne vesting, maar uwe tegenwoordigheid zal hem fpoedig met een nieuw leeven bezielen. Onttrek u aan jhem niet langer, kom, ik zal u veilig tot hem brengen! Kent gij mij niet meer l Maria. Van tijd tot tijd wordt het mij duidelijker, dat ik u reeds te vooren zag; dat'gij in mijnen grootften nood troostend voor mij ftond ! Zijt gij niet de rijke, de magtige Rudolph van Westenburg? R u dolph. Ik ben het. Maria. En gij hebtu onzer ontfermd? Gijkwaamt zelv? —- Rudolph. Om mijn ongelukkig kind" te redden f Ik vond uwen vriend deezen morgen vroeg in de bosfchen rond dooien. Ik voerde hem in mijne vesting erf verkwikte hem; zijne ziel werd ftraks opener; hij ont. dekte mij zijn voorneemen , en daar hij te zwak is, om liet zelv' uiitevoeren, ondernam ik het in zijne plaats. Ik heb mijne-belofte oprecht vervuld, vervul nu ook1 «te uwê en volg mij.- Ma*  «£5 245 Maria geheel gerust kuste nu dankbaar zijne hand ^ .verdroeg het geduldig, dat hij vaderlijke kusjens op baar voorhoofd en wangen drukte. Ik ben gereed' zeide zij eindelijk , ik vol.ge u gewillig. Mijne zusters zullen wel klaagen en de ontvloodene vloeken, maar ik kan deeze geftrenge geloite niet vo'brengen ! Mijn hart hangt aan den eenigen, en verdringt elke godvruchtige gedachte.,, Zachtkens fioopen zij nu hand aan hand voord naar de kloosterpoort, die Rudolph tot ziine groote verwondering gcflooten vond. Vergeefs zocht hij den fleutel in zijnen ranzel, hij had hem, toen hij de deur van buiten opende, vergeeten aftetrekken, en deeze had nu de wind, of gelijk Maria meende, de wachter toegefiaagen. Lang Honden zü befltiiteloos bij de poort en poogden vergeefs haar te openen; maar toen het eerfte teken tot de vroege mis met de klok gegeeven werd, hield Maria bij Rudolph aan, dat hij haar volgen zoude. Zij bragt hem weder in haare cel terug en wilde hem onder haare legerftede verbergen. Eer hij hier onder kroop, haalde hij zijn boek voor het licht, üloeg het links op, maar Peter verfcheen niet! Terwijl hij het troofteloos weder weghak, verwarde zijne hand bij toeval in de koordladder; hij trok ze er uit, en Maria's gezicht klaarde fpoedig op. — „ Daar hebben wjj Immers, wat wij behoeven ! riep zij uit, en hielp ze zelve aan het venster vast maaken. Rudolph klom eerst naar beneden, Maria volgde, zijne armen ontvingen haar, en fi.el voordfpoeienefe droeg hij haar naar de paarden. Zijne eerste bezigheid was Peter van Maria's ïwaalirig te onderrichten, en deeze beantwoordde de Q 8 vrai-  <*yy 246 ts& vraagen der ongeduldige Maria zoo treffend, dat zij aan de fpoedige blijde ontmoeting van haaren geliefden in het geheel niet meer twjfclde, zich in zijne omhelzing reeds zalig waande. Is deeze vesting het einde van onze reize, vraagde zij blijgeestig aan Rudolph, als zii de toppen derzclve boven de hooge dennen zag uitfieekcn. Zij is het, antwoordde deeze! O voer mi' flechts fpoedig tot hem! Verkwik u aan onze verrukking, en neem dit in de plaats van dank voor uwe groote weldaad ! Zoo voer zij al praatende voord, tot dat zij eindelijk aan de trappen van het flot kwam, en in de kamer opklom. Waar is hij? Waar vindeik hem? Was de eenige, en altijd heihaalde vraag van Maria! Ruooiph. Ik zal zien, wat hy doet, hoe het Jiem gaat! Ik zal hem tot uwe verfchijning voorberei. den. Eene plotslijke verrasfing zou doodelijk voor hem 'zijn (hij ging heen en keerde na weinig oogenblikkea terug) Gij kunt, gij moogt hem thans nog niet zien, ■want hij flaapt zacht. Naar het zeggen van den waaker greep hem na mijn vertrek eene heevige koorts aan ; zijn vetftand was zelfs bedwelmd. Niet lang geleeden heeft zij hem eerst verlaaten; dus begrijpt gij zelve ■wel, dat hij langduuriger rust hoogst noodig heeft. Maria. O laat mij hem ten minsten flaapend zien! Mijn brandend veriangen naar zijne omhelzing zal hem niet doen ontwaaken» ik zal (praakloos aan zijne zijde zitten en zijne hitte met zacht gewaai verkoelenl R u i, o l p h. Dan zou zijn ontwaaken de dood voor hem zijn 1 Toef geduldig mijne Maria, verhaal mij in« ttisfchen liever: Hoe het koomt, dat gij hem zoo teder Hiemind, zoo fterk aan hem gekluisterd zijl? Uw be- min-  HSSJ 247 .minde "was niet inftaat mijne nieuwsgierigheid te hevre» digcn, loon mij voor mijne moeite met de voldoening derzelvel Maria. Gaarn en gewillig! Wanneer ik maar bekwaam ben, oin u het tooneel van ons lijden te fchilderen , thans, daar alles in mij juicht, daar alles tot blijdfchap mij wekt. Gij moet het weinige voor lief neemen, dat ik in den haast in mijne gedachten terug roepe. Zijn vader was Ridder Schellheim, mijn vader Ridder van Heibron, «ij bezaten door erfnisfe gemeenfchappehjk de vesting Lauterburg aan den oever des Rbijns. Toen wij nog kinderen waren en in vrolijke onfchuld met malkander fpeelden, toogen onzevaders naar Paleftina, 0111 daar voor het Christendom te ftrïjden. Toen wij volwasfen waren , reeds liefde, innige liefde tot malkander gevoelden -•— hoe zij een aan» vang nam 3 weet ik zelve niet kwamen er boo- den van onze vaders aan. Beiden vorderden geld ter onderfteuning van den krijg. Onze moeders veibondden gewillig de vesting aan de Abdisfc; gewillig lieten wij het tot Gods eergefchieden ; maar ten uiterften ontftclde ik, ten uitetltcn ontftelde Ivan, mijn geliefde, toen wij hoorden: Dat s*vaders wil was, dat hij dit geld overbrengen en ook zijn geluk tegen de Sarazeenen beproeven moest. Vérfchrikkelijk was onze fcheidirtgl Allertreurigst ons affcheid l Met hem week blijd. fchap en vergenoegen uit mijn jeugdig harte. Onze moeders trokken daarop fpoedig in het klooster en wjj met haar. Twee jaaren daarna verfpreidde zich aller» wegen het gerucht, onze vaders, hij, de tedergeliefde, «n nog duizenden der edele Duitfchers waren door de Q 4 wtfJ-  fi£3 248 ®& woedende pest weggerukt geworden. Mijne moeder itierf op dit bericlit; mijn jeugdige ouderdom reddcde mii (lechts uit eene insgelijks doodelijke krankheid! Np waren wij weezen, zonder hulp, zonder vermoogen l De Abdis bood ons den fluier aan; mijne zusters omhelsden dien met blijdk.hap, en ik nam hem ook ge. willig aan, daar hij — en inct hem al de vreugd mijns leevens geftorven was: Wij legden, gelijs gij zelv* weet, eindelijk de onherroepelijke gelofte af. Twee dagen daarna baden wij in het Chcor; ik keek door de traliën naar beneden, en zag zijne geftalte voor mij knielen; ik zag nog eenmaal naar beneden en zonk in ontnagt neder. Des pachrs klaagde iet aan mijn venfter. Ik opende het, en zag hem weder \oor mij ftaan. Zacbtkens 1 iep hij mij toe, dat hij eenen brief voor mij bad. Ik trok hem met eenen afgelaaten diar.d naar bo. ven, en befcheidde hem rp den volgenden nacht. Hij was wedergekeerd; hjj fchicef mij, om met mij te trouwen. Hij had mordig gcfhan op het doodelhk flagvcld, hij had de plaage der pcrt ovtiwonnen, en moe;t nu in ellende vertwijfelen, daar ik voor hem vei looren wast Ontferm u o er uwen Ivan, fphreef hij in het einde, ontvlucht den kerker! Wij zullen in een vreemd land, in eene woeltijne, waar ons niemand kent, trekken, cn daar gelukkig leeven! „ — Ik wil 1 Ik wil u volgen, was mijn antwoord, want ik heb flechts gezwooren Gods e gendom te zijn, wanneer gij niet leefde, wanneer gij dood waart. De overige dagen verliepen in ontwerpen, welken wij tot onze vlucht beraamden, die misfehien nog lang veraf gebleeven , misfehien nim)«er waren uitgevoerd geworden, wanneer gij u niet over  «ver ons ontrermd bad! — Maar 1111 heeft hii lang ge. noeg geilaapen. Laat ons hem wekken! Geloof mij,; de büjdtcbap zal hem meer Herken, dan de flaap! Rudolph. Nog niet, mijne Maria, nog niet! ... Wat zoudt gii wil zeggen, wanneer uwe Ivan niet hier ware, wanneer -■- Maria.Hoe? Hij niet hier? Misfehien doodl O ik Rudolph. Laat mij uitfpreek.n ! Hoe? Wanneerik mij van deeze gelukkige dwaaling al'een bediend had, om u onverhinderd uit het ki.oost'. r te ontvoeren? Wan. neer ik door uwe bekoorlijkbeden , door uwe zekeihcid vervoerd , deezen ftap gewaagd had ? Wanneer ik u mijn ganfehe hert ten offer bragt, alle mijne fchatten en rijkdommen aan uwe voeten legde! «—- Maria. Onmoogelijk! Onmoogelijk! Rudolph. Maar wanneer het evenwel zoo ware? Maria. Dan moest ik u verachten! dan moest ik u vloeken! Dan had gij op eenmaal alle mijne hoop vernietigd, dan —• O het kan niet waar zijn! R u d ol p h. En nogthans is het weezenlijk zoo 1 Zijt toegeevend, zijt biljijk mijne Maria! Vergeet in de armen van uwen u teder beinionenden Rudolph denwispeltuurigen Ivan ! Denk fteeds, dat hij dood is, en leef bij mij vergenoegd! Geloof, dat hij nimmer, gChjk gij zelve zeide, iivftaat zoude geweest zijn om utereddcn. Ik heb u verlost, ik heb u.we kluisters veibrooken! Zijt dankbaar, liOn mij daar voor met wederliefde l Maria. God ftaa hem -- God flaa mij bij, indien gij waarheid fpreekt! Ach! Ach! Ach ontferm u mijner ! Schenk mij hem weder.' Gij verfpilt uwe wel. Q 5 -Pree"  <55£? ajo tas* tpreekenclheid te vergeefs. —- lk kan flechts hem -~ flechts hem beminnen! Rudolph. Geef altijd gehoor aan uwe finerte, zij verdwijnt des te fpoediger. Wanneer gij mijne waare, mijne innige liefde beter zult leeren kennen, dan — Maria. O Zwijg, ik bidde u, zwijg daarvan! 'Spreek 1 O God van den hemel, ik kan het niet gelooven! Spreek! Is het waarlijk zoo? Hebt gij weezenlijk mijne hoop zoo gruuweüjk verijdeld? Is hij niet hier? Zond hij u niet ter mijner redding ? Rudolph. Ik ken uwen ridder niet, ik heb hem nimmer gezien. Mijn hart befloot u te redden, toen ifc uw engelachtig gezicht in de kerk zag; uw Godlijk gezang in de Abdij voltooide de zegepraal. Geloof, vertrouw mij! Ik bemin u even hartelijk, even vuu» rig, als uwe ridder! Maria Ozoolijddan, klaag op nieuw, armeMaria! Gij hebt u tegen God bezondigd, hij vergeldt u dit fchrikkelijk! (op Rudolph toejehietende , haare armen cm hem Jlaandc.) Vader, mijn vader! Gij waart dit immers kortlings in Gods tegenwoordigheid. Ontferm u over uw lijdend kind! Hoor mijn gejammer! Ik ligge aan uwe voeten I ( zij werpt zich voor hem neder.) Ik wijke niet, ik ftaake mijne fmeekingen niet. Geef mij hem weder! Rudolph. (haar opheffende) O koom in mijne armen, fchoone Maria I Het is zaligheid in de uwen te liggen! Maria, (hem van zich Jlsotende.) Gij kunt nog JacBgen, nog fpotten bij dit tooneel van jammer ? Satan!  tan! uw hart !s eene rots! Mijne woorden zullen het nimmer vermurwen I Ik ben verlooren I Rudolph» Dc toorn vermeerdert uwe bekoorlijkheid; maar de tijd zal beiden verminderen. Bedenk u eens beter! Jk laat u aan de eenzaamheid over, zij geeft gelegenheid tot overlegging. Rudolph ging heen en riep Peter tot zich. Rudolph. Weet gij reeds alles? Peter. Ik wecte het! Rudolph. Wat moet ik nu beginnen ? Peter. Niet verzaagen, en elke gelegenheid m ten nutte maaken. Rudolph. Zij: eenmaal mijn vriend, en raad mij 1 Peter. Het hart van het meisjen hangt geheel aan haaren geliefden, dit is de eenige zwakke zyde, waar gy haar kunt naderen. Laat haar kiezen tusfehen zynen onvermydelyken dood en de overgaaf aan uwen will Ik wedde s zy zil het laatfte kiezen en zich groot achten, dat zy de redlterBvan haaren tedergeliefden was. Rudolph. Ik zal beproeven, of uwe voorzegging bevestigd wort. Het zal veel moeite kosten; maar zulk eene overwinning is de moeite wel waardig! Waar ontmoeten wy den Ridder Ivan ? Peter. Hy heeft zyne wooning by de kluizenaars in het Rhynsdaaler bosch opgeflaagen; daar fineedt hy ontwerpen, om zyne geliefde te redden. Hy is werkelyk afgemat en krank, anders had gy hem gisteren onder haar venfter ontmoet. Ru*  252 CJS-J» Rudolph. Neem'eenige ruiters'met u en voet' hem gekluisterd herwaards! Peter. *t Zal gefcbicden. Rudolph behoefde niet lang naar hem te wachten» Peter ftond fpoedig weder hij hem. Rudolph. Hebt gij mijnen last volvoerd? Peter. Ik hebbe. Den gevangenen laat ik in tus; fchen in den tooren bewaaren. Rudolph. Hoe gedraagt hij zich? Peten. Als een duif, wien men zijne gade uit het 'nestgeroofdheefr. Hij pikt met den bek, (laat kragtloos met de vlerken en kirt gelijk hij. Naar zijne meening heeft een of ander toeval zijne verltandhouding met Maria verraaden; hij waant, dat bij in de handen van den kloostervoogd is. " Verfchoon haar flechts cn laat mrj dubbel daar voor lijden! „ herhaalt hij benaanwd en menigmaal. Rudolph. Ik gaa nu onderzoeken, hoe dit bij Maria werken zal. Hij trad bij haar in de kamer " Nu zoete Maria 1 Zeide hij tot haar, hoe gaat het? Hebt gij u eens bedacht? Maria. Zo myn hart, myn gevoel, myn ganfehe ik geheel werd omgezet, dan zoude ik u met ja antwoorden. Maat kunt gy geen fchepper van een ander hart worden, dan vraagt gij eeuwig vergeefs 1 Rudolph. Het goede noodlot heeft hem onver» wacht in mijne handen geleverd i Maria. Wien? Hem? Rudolph. Ja hem! Ziet gij daar den tooren; deszelfs ijzeren deur? Daar woont hij thans, ligt ge. kloa-  253 Klonken aan ketenen, zal daar zoo lang liggen en verfmachten, tot dat zich uw hart, uw gevoel, uw ganfehe ik verandert. Ben ik niet gelukkig, dan zal hij het nog minder zijn. De dag mijns geluks, het uur mijner verhooring, zal de dag zijner bevrijding, liet uur1 zijner verlosfing worden. Nu, Maria, hebt gij tijd van bedenken noodig ? Ik wil dien gaarn vergunnen, maat bedenk, dat uw Ivan intüsfchcn in den kerker verfmacht; dat ik niet gewoon ben lang te draalen, en elk oogen» blik rooven kan, 't geen gij niet gewillig geeven wilt. Maria.' Gij hebt ■— gij kont waarlijk zoo wreed zijn l O neen 1 Gij loógt tot uwe fchande. Deeze tooren, deeze ijzeren deur bewaart den een of anderen boosdoener! de onfchuld kan er niet beftemd zijn! Rudolph. Het koomt derhafven maar op over» tuiging aan, en die zal ü haast gegeeven worden! Teler, (Peter treedt binnen') voerden gevangenen in het! voorhof. Keer zijn aangezicht naar tiit venfter, op' dat mijne Maria hem zie, en ophoüde mij voor eenleu.' geiiaar te fcheldeiw Peter volbragt aanftonds Rudolphs bevel. Ridder' Iiran werd voorgeleid en.tegen over het' vcnster'gcplaatst: zwaare ketenen waren zijne handen cn voeten tot last,' rammelend fleepte hij ze achter zich na. Maria, die den ganfehen tijd in angstvallige verwachting ftilzwijgend daar ftond, fprong bij het geraas dei ketenera: fpoedig öp; zij ijlde naar het Venster, zag naar beneden, beefde terug ', en keek wederom naar beneden I' Hij is het! riep-zij met eene wanhoopende ftem: God van den hemel, hij is het waarlijk! herhaalde zij nog«aals, en viel magteloos in Rudolphs armen, die zich' des-  2ö4 CSf deeze gelegenheid fchandelijk ten nutte maakte, haart ■wangen onverhinderd kuste, en met wellustige handen haaren boezem ontfluierde. De onfchuld van het geroerd gevoel wekte haar fpoedig; zij rukte zich uit zijne armen los, zij weende, fchrcide overluid, was deiwanhoop nabij, werd daadelijk van haar aangegreepen. Rudolph liet haar gerust woelen; het gejammer der onfchuld klonk reeds in zijne ooren als de toon van een fpeeltuig. De foltering eener lijdende ziele, die in dit geval het lichhaam geen gade flaat, het dikwils woeden, de ontbloot, ten toon ftelt,'en ter omvatting van haare fmerten' als meerder ruimte voordert, was voor ziin reukeloos harte een aangenaam fchouwfpel. Hij ftreel. de zyne zinnen daar mede; de gloed der wellust werd in hem in volle vlam gezet. Weldra waren Maria's krag. ten uitgeput, zij viel ademloos ter neder; zij kon het niet verhinderen , dat de wreedaart haar wederom in zijne armen :fioot, haar ftreelde en kuste! Zijt barmhartig! Heb medelijden! was alles, wat zij klaagen konde. Rudolph. Kan, durv' ik hoopen ? Wat hebt gij beflooten ? Maria. (Standvastig) Eer te flerven , dan de uwe te worden! Eer dagen lang de uitgezociitfte folterin. gen te lijden, dan vrijwillig u een enkelen kus te vergunnen ! Dit is mijn onherroepelijk befluit, dat ik in de grootheid mijner fmerten nam en eeuwig houden zalt Ik bezweere u bij uw geweld, dood, vernietig mijl Gij vervult dan mijnen vuurigen wensch, maar verfchoon j,eml (.traanen vlieten vit haare oogen) Ontferm u •vts  255 1 over den onfcbuldigen, die niet 'kan beletten, dat Ma» 1 ria hem onbepaald bemint. Rudolph. ( met woede.) Hij Onfchuldig ? Hij zonder misdaad ? Heeft hij mij niet uwe liefde, en daar mede al mijn geluk, al mijne blijdfchap ontroofd? Hij zal daar voor boeten! Dit uur, dit oogenblik is zijne doodftonde! fterven moet hij! Sterven voor uwe oogen, wanneer gij niet, eer het te laat is, belooft de mijne te zijn. Maria. Ik fterv' met hem! O dan zal de dood mij wellust zijn! Rudolph. Neen! Gij zult leeven! Ik zal u mee geweld ontrooven , 't geen gij goedwillig niet fchenken wilt! Onteerd, gcfchonden, zal ik u dan verftooten, prijs geeven aan de bcfpotting van het gepeupel, een herout voor u uitzenden, op dat hij uitroepe: Ziet deeze ontwijde, gcfchondene hoere! Kies nu! Maria, (met eene holle jlem.~) Hij fterve! Zijn bloed koome over u • (op een flaatige toon.) Daar boven leeft nog iemand, die de onfchuld befchermt; tot hem roepe ik uit de diepte. Op hem .verlaat ik mij/ Rudolph. (Tn de uiterfte woede.) Peter! Beveel, dat men den gevangenen naar buiten leide, voor de oogen der ftijf hoofdige in (lukken houwe! Keer dan terug, en fleep Maria naar het venlter, op dat zij zij» lijden zie, zijne weeklagten hoore. Petei volbragt het bevel van zijnen Heer en voerde Maria naar het venfter, met verwilderde oogen zag zii gaar beneden.' &iTO0Lï/a. Nog is bet tijd! Hoor mijne laaste voor*  ««S&? 256 cjüS»' voorwaarde! ]k 'eisch flechts van u drie dagen lang vergunning van miinen wensch; drie dagen moet gij flechts in mijne armen' liggen, dan zal hij de owe zijn voor eeuwig, nimmer zal hij verneemen, 't geen gij liiij vergunt! Ik zal u met rijkdommen overlaaden; u veilig naar een vre«md land geleiden. Daar kunt gij' nog veele en gelukkige dagen genieten. Nu Maria! Ik verlang antwoord. Maria, (met liet hoofd fchuddende,) Ik heb erf geen 1 Rudolph. (op nieuw ontfooken, het yênjier opent rukkende, naar beneden' donderend op de wachters, die juist den tooren openden.") Sleept hem eruit! Maakt elk der ledemaaten van zijn lichhaam langzaam los, op dat zij ook lang dit zelv' bewerkt fchouwfpcl geniete 1 De wachters voltrokken Rudolphs bevel. Zij (leep. ten Ridder Ivan naar buiten. Hij kromde zich onder hunne gefpierde armen; hij fméekte om erbarming, riep overluid om hulp! Reeds flikkerden de zwaarden hoog in de lucht', toen hij Maria aan hèt venfter zag» Stijf ftond z'j daat, veranderd in een beeld! Ieder gclaatftrek, iedet fpier drukte den hoogden trap van lijf den uit; maar haar bloéd (lolde, haar hart was vast; efchroefd in de 'perfe dee fmertc, het bloede niet meer. Maria! Maria ! riep de met den dood woritelende Jongeling, red uwen Ivan! Zijn geroep' wekte Maria, haar hart floeg wed^r, haar gevoel ontwaakte! Houdt op! Houdt op! riep zij! " Houdt op! donderde Rudolphs Item haar na! Rudolph. (vleiende.) Hebt gij u eens beter be« dacht? Md.  ffSÊ? 257 '35* Maria, (jlaateüjk.j Is hij zeker gered, wanneet ik de voorwaarden inwillige ? Rudolph. Zeker. Maria. Zweert gij het in mijne hand? Rudolph. In uwe hand ! Maria. In het aangezicht van den Almagtigen God? Rudolph. In zijn aangezicht! Maria. Verpandt gij met uwe woorden, uw toe» koomftig welzijn , uwe eeuwige zaligheid ! Rudolph. Ik verpande ze 1 Maria. God hoort het; God ziet het; God za het richten! Welaan, zwijg woelend geweeten! Gevoel der onfchuld verhef u met! Het geldt her lee.» ven van een mensen. Welaan, ik hen dan de uwe, drie volle dagen lang. Maar dan ben ik vrj met hem? kan trekken, werwiards ik wil ? Rudolph. Ik herhaal mijnen ee l! (iwar b$ntden tot de wachters) Leidt hem terug in de gevangnis. Maakt zijne kluisters to'-, en laat hen hem welgaan! De wachters voerden hem terug, een blik vol If-f. de, vol verlangen was alles, waar mede Ivan ziinen dank betuigen konde! Rudolph. Hij zii ijtnsfchen het onderpand van uwe belofte Verv ilt gi' ze op'ccht, zoo zult gii zelve zijnen kerker openen, hem zelve bevrijden- Het is hoogtijd, dat ik het gordijn voor dit verfehriklijk tooneel laate vallen. Het moet reeds lang het gevoel miiner leezers gepijnigd hebben! reeds lang had ik het beflooten, was het niet de pligt vaneen verhaaler, niet het oogmerk van het geheel, dat ik overtuigend bewijze, hoe alleuskcns de menschhjke boosiicid! R eri  258 Cas?» «m arglistigheid, wordt zij gekoesterd en aangekweekt, vreeslijk opwast! Hoe zij opilijgt tot den boogsten trap, en onbarmhartig \eitreedt, wat haar in haaren voordgang verhindert. Tegen wil en dank vat ik de pefi Weder op! Qngaarn verhaal ik 't geen ik nog vernaaien moet. De teukelooze Rudolph genoot werkelijk zijne overwinning! Hij bekreunde zich aan haare klagten, aan haare traanen niet, en kuste ze wellustig van haare wangen! Maar zulk een genot kon evenwel geene lange vreugde, geene volle vergenoeging verfehaffen. Hij was haar met den derden dag reeds moede. Zij heeft mij flecht geloond, zeide bij tot Peter, ik zal haar ook zoo kronen. Ivan zal de blijdfebap niet genie-ten, welke zij alleen voor hem belpearde, lk zwoer het, dat ik hem aan haar vrij zoude weiier geeven 1 Of dood of lecvend ilaat aan mijn goeddunken. Pk ter. Buiten twijfel. Rudolph. Laat hem- onthoofden, en leid haar dan tot hem naar beneden. Zij was dood in mijne armen , hij moet het niet minder in de haaren zi,n. P^ter volvoerde ftiptelijk het bevel van zijnen Heer. Jvlaria ijlde vol verlangen naar beneden, opende zelve de deur van den tooren, en zag haaren ïvan onthoofd voor haa.e voeren liggen. Toonetlen van dat zoort ziin met te befehiijven. De hoogde uitlaaiing der frner.cn heeft geene bcnaaming. Onze taal kan alleen jiatuuilijk gevo.1 uitdrukken, voor bovennatuurlijk heelt zij geene «ooiden. Peter liet Maria aan haar lot over tn keerde naar zijnen heer terug. Dit was een gezich:, geide bij tot hem, waar over lielzcbub zelv' zich ver- he^j  If^-J 2.59 «5-?» heugen zoude! Dit was eene daad, om welke hij u zekerlijk benijd! Rudolph vertoefde nu niet langer op de vesting; fpoorcn van een vöormaalig geweeten begonnen zich. in hem te vettoonen. Hij liet zadelen, en jaagde naar zijn vaderlijk verblijf. Of de magtclooze Maria immer Weder tot zich zelve kwam, of zij de grootheid van haare fmerten nog eenmaal gevoelde, zal misfehien het vervolg leeren: Rudolph landde nog dien zelfden dag op Westcrburgs vesting ar.n ; Johanna ontving hem met warmer liefde, met grooter blijdfchap. Zij wist niet , dat hij ontfchuldig bloed vergooten; zij dacht niet, dat traanen der lijdende deugd zijne handen bevlekt hadden. Zij was verheugd, hem weder te zien , en vergat fpoedig den angst, dien zijne lange afweezighejd haar veroorzaakt had. Maar Rudolph ging voord in zijn zondig leeven, dacht aan detoekoomst niet; genoot flechts het tegenwoordige In dit jaar werd de Spaanfche Alphonfus tot Keizer verkooren. Hij noodigde door uitgezondene booden alle edele Duitfchers bij zijne krooning naar Aken; zij moest hceiiiik en in vreugde gevierd worden. Ook beloofde hij: dat hl] ftrenge gerechtigheid in het Duitfche rijk oefenen, en wederom goed zoude maaken, 't geen zijne twee voorgangers niet hadden kunnen verhinderen. Rudolpn, wien het dikwils in zijne wooning benaauwde, die nimmer lange rust wilde hebben, .en ze hier nogthans dikwils genoot, belloot naar ^Aken te reizen, der Vorften oogen door zijne pracht te verblinden, en voedzel voor allerlei aandoeningen te zoe* ken. Peter moest nog menigwerf de lchatkamcr de»  r*&? 260 Cjg>l ïndiefchen Kilifs plumieren, eer al ziin refstufg, alfe zijne knaapen en bedienden zoo uitgedoscht waren, gelijk zi:ne ijdelheid het voordetde. Hij trok eindelijk voord, van Johanna's traanen en zegen begeleid. Gaarh was zij hein op züde gerecden, maar Rudolph gedoog, de dit niet, want hij wilde vrij zijn, en onbelemmerd zwieren. Toen hij optoog door bet Meutfche bosch, ]iet hij eens op e"n heeten middag zijnen ganfehen ftoèt in het woud zich legeren, at en dronk zich moede, en legde zich eindelijk ter zijde af onder een boom , om ongeftoord te kunnen liaapén. Eer hij nog inflieri, ging een kluizenaar nem voorbij. Hij groette Rudolph met den heiligen groet en bleef voor hem ftaan.- De Kluizen a'ar. Trekt Ridiler Waldeichen hier niet voorbij, en behoort gii niet tot zijn gevolg ? Rudolph. ( op den naam van- Waldeichen lach óp fpringende.-) Waldeichen-? Neen' ik dicne hem niet! Maar ik kende hem reeels voor heen. Is hij uit P,defli« na terug gekeerd. Zal hij hier voorbij trekken ? En Waarheen ? De Kluizenaar. fteeds'voor een' jaar is Mi terug gekeerd; heeft groote rijkdommen medegebragt! Doet daarmede de behoeftigen wel, en zendt mij nrrnmer zonder gefchenk van zich weg. Een van >ine ruiteren verhaalde mij gisteren, dat hij ter Keüerkroor.ing naar Ake.i trekken wilde! Ik meende, dat hij iet was, en wilde hem om een almoes fmeeken f Rudolph. Dat kunt gij van mij ook ontvangen! ( hij gaf hem eeuigè gouden' ffukken. ) Daar neem, en Koester u daar mede! Veiblijd Cruk eins uw ou.1 lichBaau.! V.rkwik, laaf hetzelve* DK  De Kluizenaar. Ik; zal het den Heerc offeren ; hongerige reizigers Ipijzigen , op dnt zij voor u bidden, cn het u weigaai Ik verniijde in mijne woeftenij alle vreugde; ik hen van alle aar.Tche genoegen yerltookcn, op dat ik het daar dtfte heerlijker kan genieten. Rudolph. Heeft Waldeichen hier jn de nabuurfebap et n verblijf? De Kluizenaar. Boschwaardsin, twee uuren van hier ligt z ine magtige vesting, die hem de Heeren van de W-tterau voor eene grocte fomme gelds verkochten. Uet is een eerwaardige grijsaart, de ganfehe landftreek zegent hem. Hij is magtig cn groot, en nogthans eerlijk cn goed. Hij doet geenen zwakken leed en helpt eiken bedruktei . Aan den oever der liyier heeft hij zich een huisjen cebouvyd, gering en klein, eng cn Jaag, geliik mijne hut. Derwaards wandelt hij eiken fchoonen zomer avond; bidt en (Jaapt er dikwils ook des nachts. De armen en beboeftigen kunnen bemhiej cngeftooid naderen; dikwils was ik bij hem, uuren lang heeft hij mij opgehouden, en mij gemeenzaam verhaald, hoe hij in Palestina tot welzijn des Cliristcnilotns ft. eed, R ü dolph. Daar hij zoo zeer de rust en eenzaamheid bemint, waarom vil hij thans naar het gewoel der k.rooning trekken ? Ce Kluizenaar. Niet om d< r pracht cn weelde ten dienst te ftaan, maar met het beste oogmerk ruist hij heen 1 De ridders in zijne nabuurlchap houden zeer Hecht huis, plaagen de kloosters, brandfehatten dc fteden en lchudden de arme ondeidaaiitn uit. Dit B. f «1-  «ÜÊr? 202 tJÜ?» alles wil hii bij deeze gelegenheid den nieuwen Keizer voorfielhn, op dat hij hulp vcrfchaffe en de fchade gejieeze. Hii wil zelv' toebrengen, wat hij kan, om de gulden rust te doen herleeven, op dat elk in vrede zij' ïien akker bebouwen en zijne bezigheden verrichten kan. Ru dolph. Gij hebt gelijk ; hij is een voortreffelijke grijsaart. Ik ken hein reeds voorlang! ik zelf' was dikwils zijn ftrijdgenoot in Paleftina. Daar ik zoo dicht langst zijne vesting trekke, ware het onbetaamlijk, wanneer ik hem niet bezocht en naar zijnen wel. frand vernam. Toef hier eenige uuren, gij moet mij dan naar zijn huisjen verzeilen, ik wil hem daar onver, wacht verrasfen en deezen avond mij in zijn gezelfchap liartlijk verlustigen. De Kluizenaar. O God zal het u vergelden, wanneer gij den ouden goeden man eenige blijdfcliap aanbrengt 1 Ik zal u hier verbeiden, tot dat gij alles hebt in orde gebrast. Rudolph fpoeide zich nu naar zijn gevolg, beval te .ontpakken en te ontzadelen; hier op riep hij Peter. Rudolph. Verbeeld u Peter. Ik weet ailcs ! Mijn oor hoort ook op een afiïsnd, wat het hooren wil I Uudolph. Wat zal ik nu beginnen? Re;st de oude, gelik mij de Kluizenaar verzekert, mede naar Aken; bezit hij den hoed nog, dan ziet het er daar flecht voor mij uit 1 Peter. Dit is wel moogelijk! Rudolph. CÜ en uw £ Jzcbub kunt mij dan niet fcijiutingeu ? Pa,  d«&? 263 Pe t e s.. Neen, dat kunnen wij niet 1 Rudolph. O dan maak ik mij zekerlijk bij de ganlehe vergadering totfcnande, oF vergal mij ten miniten elk vermaak. Een van ons beiden moet niet derwaards reizen. Peter. En even natuurlijk is 't, dat de gri,saart *t huis blijve. Rudolph. Gij keurt dus mijn voorneemen goed * Peter. Geheel en »oB£90men ! Trek met denkluizenaar mede, en zit bij gerust in zijn huisjen, zoo vergel hem de vervolging, die hij u eerst aandeed. Rudolph. Gij moet met ons gaan, en, bemeikt gij de tegenwoordigheid van den hoed, mij waarfchoui wen. Toen de zon begon te daalen, trok Rudolph in het gezelfchap van den kluizenaar boschwaards in naarWtldeichens vesting; de grijsaart zoch hem den weg door vriendelijk gefprek te verkorten, waar door echter de reuklooze weinig gelticht werd. De zon ging pas in volle pracht onder, toen zij de vesting voorbij trokken. Peter drong Rudolph op zijde. Ik belpeur, zeide hij, dc magt van'den hoed. Zij verbreidt zich over de geheele vesting, daar ligt hij verborgen. Gaa moedig naar het huisjen, en ontmoet gij den ouden daar, zoo onderneem, wat gij wilt, niets verhindert u. Waldeicnens kleine woeftijn ontdekte zich aan hunne oogen. Schoon en romanesk lag zij in een dal. Hooge boomen ov tfchaduuwden haar; een naauw pad flingerde zich boogswijze deiwaards naar beneden. Wilde loozen en ander heeftergewas omzoomden het en overdekten ben, die naar beneden wandelden. B. 4  **£5 2(54 Hvhoi.ph, (tot den kluizenaar en Peter.) Wacht rrii daar Units afin bet bosfebaa-dje, tot dat ik wederIccere. Ik wil bem alleen overvallen. De Kluizenaar. Ik benijde u dit genoegen. Wandel maar op dit pad voord, bet leidt tot aan de hut. Gii orrmoct ook zeker den ridder, want de deur vn bet huis!en fiaat open. Rtidolp'ti floc.q bet pad des vredes af. Waar zich de -•weg kromde, daar ftond altijd het beeld van een héili» ,l;gen cn een bidbank daarnaast; maar de moordenaar bad riet cn ging ongeroerd voorbij I Eindelijk bereikte Iii de hut, trad in de opene kamer, en zag den ouden \V;l!eicbcn met een ongedekt hoofd voor eenen altaar knielen. Hij bad vuurig cn hartelijk, hoorde Rudolphs reden niet. W Ar nricHt N. ( opfpriwrende en Rudolph flrak jtanziinde.) Ridder; wat wilt gij? Ki'norpH. Ik koome om met u te richten! Ik eislcbê genoegdoenirg voor de vervolging, die gij mij aan eed. Keer gij mij niet meer? W a l d e ic n v. n. Zi't gii Rudolph niet ? RriDULPH. Ik ben 'iet 1 Walu'kichïn. O gii zijt mij welkoom! Drijft z'rl aiasr u herwaarde; foir rt berouw uw geweeten, vergezel u dan met mij, gij zuit verzoening vinden, ge|| k ik 7e vond! Gii -cscht genoegdoening, en treft mij jrüst daar mede bezig! Daagelijks bidde ik hier «lep Eeuwigen om vergeevmg, dat ik Agnes liet omtreng'en; dat ik u met orverzoei, nke haar vervolgde. De Eeiiwlgï heeft mij verhoord; in mijn hart rust vre» elc, Veigtei gij niij ook, dat ik gerust kan fterven ! Rtl.  6üL5 265 Rudolph. Voor geen prijst lk trede thans, in juwe voetflappen. Met de maat, waar mede gij mij maat, zal ik u wedet meeten. Zulk eene genoegdoening voegt mij niet! Gij moet fterven ! Walde ichkn. Sterven? Kunt gij mij ouden weerloozen man dooden ? Moet ik (terven ? Rudolph. Ja fterven! De magt des hoeds befcbut u thans niet! Waldeichen. Staa ik niet onder Gods befcherraing? , Rudolph. Hij vergeldt ieder naar zijne werken l {hij filet hem eenen dolk in het harte. ) Waldeichen. Dat zal hij! (ftïryende ) Dat zal hij! Zonder langer te draaien, keerde Rudolph terug, vond zijn gezelfcbap in het gras rusten en gebood heen" te gaan. De Kluizenaar. Waarom keert gij zoo fpoe« dig terug ! Rudolph. De ridder is krank en flaapt juist; ik wilde hem niet wakker maaken ! Peter. Slaapt hij zacht ? Rudolph. Zacht' (lij heeft er deeg van! Zij wandelden weder in het woud. Er (tonil een heining in de nabijheid, Rudolph rukte een paal uit, en floeg achter zich. Peter. Wat vangt gij aan? R UDOt ph. Ik verzekerd mij van den verraaderl Ligt kon de kluizenaar babbelen en mij verraaden. Peter. (_ den gejlaagcn kluizenaar hefchouwende) R s Ook  Gok hij flaapt zacht'. Hij zal aan niemand vertellen: Waarheen hii ons geleidde! Rudolph. Neem hem op en draag hem in de hut! Geef hrm den dolk, die nog in Waldcichers boezem ftcêkt, in de hand. Men zal dan gelooven: Hij heeft hem vermoord! Peter. Voortreffelijk! Ik zal haast bij nmoeten fchool gaan! Waarliik, gij doet uwen meester eer aan ! Vroeg trok Rudolph verder. Hij was met eenen dubbelen moord belaaden, maar hij gevoelde dien last niet, en waande zich gelukkig, dat hii eenen Zoo gevaarlijken vijand eindelijk eens overwonnen had. Gelukkig kwam hij te Aken, en trok, van h-t hoofd tot de voeten van het gepeupel bekeeken, van allen bewonderd, de ftad in. Zijne buitengewoone pracht, zijne niet minder groote gastvrijheid werd fchielijk aan het kei. zerlijk Hof zelve bekend, zijne nog altijd fchoone geftalte werd van de jufferrchap bewonderd, van veele ridders benijd. Het krooningsfeest werd eindelijk gevierd. Rudolph hielp bet luister bijzetten ; hij was ouder de edelen, die den nieuwen Keizer op zijde reeden. In het Tourneerrpel, dat de garfche ridde fchap kort daarop den Keizer ter eere gaf, behaalde Rudolph , wat moeite zich anekren ook geeven mogten, andermaal den prijs en werd van de Keizerin zelve gekroond. Hij zat even aan des Keizers tafel; Vorfhn en Graaven dronken de gezondheid van den dapperen Rudolph, als er in *t voorhof eeri geraas ontftonJ, 't welk de wachters niet meer weerftaan konden, en eene groote menigte volks toevloeide. Het gedrang ging opwaards naar Rudolph .toe, die als overwinnaar aan de zijde des Kei»  Keizers zat. Eene bleeke hand daalde over zijne fchou» ders neder en zettede eere overdekte fchotel voor hem neder. Overwinnaar in het riddetfpel! Overwinnaar der onfchuld! Moordenaar des jongelings! Moordt, naar des grijsaarts I Eet en verkwik ul zoo riep dicht aan zijne ooren eene flem! Hij keek ora cn zag Maria, naast haar den kluizenaar (laan. Alle aanweezenden ontzetteden zich over deeze zonderlingen aanfpraak en zagen op Rudolph, die doodbleek terug zonk. Maria. Nu, Rudolph, wil gij van de fpijze niet genieten, welke ik, om ze u voor te zetten, zoo ver van hier aanvoerde? Ik hidde u, proefze ten minsten f Zij ligte het dekzel cr af en ridder Jvans hoofd, dat de verrotting reeds onkenbaar gemaakt had, grijnsde hem verfehriklijk aan. De Keizer en Keizerin fprongen bij. dit gezicht lucht op ! Alle gaften volgden, en Rudolph bleef als vcrlleend zitten. De Keizer. Wat moet dit? Nonne, waarom vergalt gij op zulk eene fchrikbaarende wijze voor ons dit vreugde-maal? Maria. Hij heeft het verdiend! duizendvouwd verdiend 1 ( voor des Keizers voeten ) Ik fmetk om wraak en gerechtigheid! Rudolph, Heer, zij is krankzinnig! Maria. Ik ben het niet 1 De giootheid der fmerten ontroofde mij wel mijn verftand, maar begeerte naar wraak gaf mij hetzelve weder. Zie deeze mannen zijn getuigen! Rudolph keek om en zag de ruiters achter zich ftaan» welken hij haar tot eene wacht gegeeven had, en diej uit  1%D 2(jS ^ ,uit medelijden met de arme Maria ontrouw "aan bunnen lieer waren geworden. Maria begnn nu aan s'Keizers voeten liet verbaal van Rudolphs fchandelijk, reuk loos bedrijf: Zij bekende ailes openlijk en vrij uit, noemde zich ftrafbaar en Cneekte om vergelding over Jvans moord. Toen zij bad uitgefprooken, trad de kluizenaar voor. Zijn grijs hoofd, zijne opene wonden geruigden reeds voor hem. Hij fchilderde Waldeichens grumvzaamen moord. Zij hielden mij voor dood; beiloot hij: en zijn knecht fleepte mij naar de burte, toen ik reeds weder bij mij zeiven kwam. Hij gaf mj den dolk in de hand, om mij ook na mijn dood nog te enteren ; maar ik herftelde mij fpoedig, Konde reeds vroeg zijnen moord over? luid verkondigen. Men wees mij naar bet kamergericht te Spiers en dit zpnd mi' tot u, groote Keizer. Ik outmoctte onder weg deeze Nonne; zij zalfde met mede. lijden mijne wonden-, ik troofte haare ziele daar voor. Hier lig ik nevens haar, cn fineek om ftruffe over dei) drie dubbelen moordenaar! Eene diepe onafgebrooken ftilte heerschte in de ganfehe zaal, toen de Kluizenaar eindigde. Aller oogen waren op den Keizer geflaagen; aller 00" wachte zfne uitfpriak. 1 lij zag vol medelijden deklaagenden aan cn wietp toornige blikken op den midaadigtr. VvVc ! Weet Wee! fprak hij eindelik, oyer hem., die zulk eene daad kon c pnderltaan! -- Wee! Wee! Wee! riepen allen , die tegenwoordig waaren hem na ! Wee ! Wee! Wee! weergalm.le het in de voorzaal! Weel Wee! Wee! klonk het op dc Hiaat! Hec is ten hougften treurig, voer de Keizer voord met  2*9 met fpreeken: dat ik mijne regeering met flraflen be.' ginnen moet; maar de zwaarheid der overtreeding eischt fpoedige vergelding! Ik heb Gode gezwooren, de onfchuld te befchermen en; den moord te wreeken. Ik moet mijnen eed gelland doen ! Edelen des rijks > licht b m I Ik doe afffand van n ijn recht om genade te bewijzen; vindt gij hein fchuldig, zoo vcioordeelt hem naar de wetten ! Trauwanten, voert hem naar dc gevangenis 1 Onder vreugde gejuich over Alphonfus geflrenge gereebtigheids liefde werd nu Rudolph naar de gevangnis gelei 1. Hij peleek eenen flaapen den, dien zwaare drooüien benaanwdéh', en die te Vergeefs zich vermoeide cm te ontvvaal cn. Hij was reeds dicht bij den tooren, wanneer eene bende ruiters de ftiaat kwamen afrunncn, volk cn trauwanten verftrooiden, Rudolph in hun mul» den namen , tn met hem wegjaagden. De toorens der ftad lagen reeds vtr achter hunnen rug, toen Rudolph eerst wederom tot zich zeiven kwam; hij herkende Peter aan het fpits zijner redders en riep hem tot zich. Peter. Heer, 't werd u heden zeer benaauwd gemaakt! Ik n.ocst i'nel ijlen om u van het fchavot te Verlosfen. rudolph. Ik ben nog fieeds als in een droom j ik kan nog niet geregelu mij te binnen brengen, wat mij zederd een ux.r wedervoer. Maar offchoon tij mijn redder zi t, zoo moetik nogthans billijk op u toornen! Waarom waarlchouwde gij mij niet? Waarom liet gij mij onvoorbereid die veifchrikkelijkc fchande •verkoomm,! Wel*'  ffgy 270 CJ2^ Welke ik nu niet kin nitwisfchen ; die ecuwig mijnen naam zal bevlekken! Peter. Gij eischt onmoogelijke dingen. Ik kan liet doel uwer wenfehen vervullen, maar de gevolgen daar van niet verhinderen. Ik kan in uwen naam een moord doen, maar niet maaken, dat den kwaaden geen kwaad loon wedervaart. Wanneer gij vuur in een huis legt, zoo moet het u niet verwonderen, als de vlam fpoedig ten dake uitberst; en begaat gij een moord, 7.00 moet het u niet vreemd vooikoomcn, als gij het wee over den moordenaar hoort uitroepen. Rudolph. Wat zal er nu gebeuren ? Peter. Zij zullen u zoeken en niet vinden. Zij zullen de rijksban over u uitfprecken, de rijksvaan tegen u oproepen, maar niemand zal zich opdoen, die de kosten betaalt, en gij zult intusfehen gerust op uwe vesting woonen en de dwaazen befpotten. 't Kan eindelijk wel gebeuren, dat de een of ander vroome Bisfchop u buiten de gemeenfehap der kerke fluit, maar wat bekreunt "gij u daar over ? Wat geeft gij om het heil cencr ziele, die de uwe niet meer is? Rudolph. Al koomt alles zoo uit, als uwe vriendfchap mij voorfpelt, al worde ik ook niet ter verantwoording geroepen, zoo is nogthans nu mijn roem, mijne eer onherltelbjar verlooren. Iedereen waardeerde mij anders ; ieder een zal mij nu verachten. Alle ridders beijverden zich anders om de eer van aan mijne tafel te zitten, mijne vesting te bezoeken; zij zullen dit nu niet meer doen; zij zullen mijne vesting voorbij trekken en mij^an de eenzaamheid overlasten, die  die mij zoo lastig is. O Peter! voor deeze wonde hebt gii geene plaaster. Peter. Ik heb er wel eene! Men zat tl niet meer fchatten en eeren, maar men zal u vreezen, en uit vrees u vkien. De nonnen zullen u zegenen, wanneer gij in ftaatfie voorbij gaat; zij zullen zich aan uwe befcherming aan beveelen, wanneer gij haar nadert 1 Of het van harte gaat, raakt u weinig, wanneer gij.maar uw oogmerk bereikt. Kwel u zclven niet! Vorseht de toekr omst niet na; zij nadert reeds van zelfs. Zorg altijd flechts voor bet tegenwoordige, z£0 behoeft gij voor het tockoomende niet te vreezen. Met deeze en zcortgelijke gefprekken zocht Peter Rudolph .te troosten, die dikwils zfne vertroosting grectig aannam , maar dikwils ook verfmaadde. 't Was geen berouw, wat hem fo.terde; de fmert over het verlies zijns roems, waar aan zijn hart verkleefd was, pij. nigde hem. Hij werd fteeds woedender, als hij duidelijk zag, dat beide voor eeuwig verlooren was. Hij wilde zich niet beteren, geen goed doen, maar hij wilde het nogthans fchynen te doen; en dat nu Maria in het aangezicht van alle Duitfche Edelen hem op eenmaal het masker zoo verfehriklijk had afgeligt, was voor zijn hert eene helfcne frncite. To.n zij zijn vaderlijk verblijf naderden, werd zijn ongenoegen itetker, en vermeerde zich oneindig, als hij klaar zng, dat men hem haatte; als hij duidelijk hoorde: dat men hem achteraf eenen Nonnefchender, eenen ver.aadJijken moordenaar noemde. Hij vond zijne vesting ledig; Johanna kwam hem niet tegemoet! Zijne kindeien iprongen niet om hem hecnen 1 Waar I*  is Johanna? Zei Je hij tot eenen ouden knecht, die hein alleen zachtjens tegen kroop; Waar zijn mijne kinderen ? De Knecht. Toen uw verfehriklijk bedrijf bier ruchtbaar werd, ram uwe vrouw ze weenend in haare armen en vluchtte met hun naar een kloofler. Haare en uwe bedienden liepen mede weg, dewijl ze niemand betaalde en onderhield; dewijl ieder reeds meende, dat gij te recht waart gefield. Ik alleen Sblccf hier o,m uwe goederen te bewaaren èn ze den geenen over te geeven, die ze met recht zoude voorderen. Rudolph. (tot Peter.) Nu, Peter; nu! Hoe fmaakt tl dit begin? Peter. Het zal, .als een onweer, voorbij gaan. '(tot den knecht) Gaa, oude, gaa, verzaamel de bedienden! zeg, i'we Heer is gelukkig teruggekeerd! Het gerucht is een leugen! De Knecht. O' gelukkig voor hem en onS, wanneer het zoo is! (hij fnc'.t voord) Rrrdolph. Gelukkig voor mii, wanneer het zoo ware! daar zitte ik nu eenzaam en verlaaten! Dat verfehriklijk Wee, t welk men in Aken over mij uitriep, klinkt alleen in mijne ooren ! Peter. Zijt gerust! Gij verlangt naar gezelfchap? Gij zult het van daag nog hebben; zoo lustig en vrolijk, gelijk gij bet gaarn wenscht. Ik zal intirsfchen toeflcl tot het onthaal maaken. Rudoljih lag uit het venfler, en Zag met vermaak, hoe zijne bedienden van tijd tot tijd zich weder verzamelden, en vrolijk naar den burg kwamen. Toen de zon onderging, trokken er ook gasten in, Deitien in ga.  s=&? 273 getal, Hiddcis en vrouwen. Zij kwamen, zeide zij3" van den oever der Donau, en verzochten om herberg, Rudo'ph ontving ze vriendelijk; hij werd in hun gezclfchap wederom wel te moede: zij fineerden tot laat in den nacht, en Rudolph zocht, door den drank beftooven, zijn leger. V e zon ftond reeds hoog aan den hemcl, toen hii ontwaakte; hij reikhalsde naar Johanna en riep den ouden. Rudolph. Neem een paard, en jaag naar het klooster , waarin mijne Johanna woont 1 Zeg haar dat ik* ben wedergekeerd, en haar met mijne kinderen verwachte. De Knecht. Gaam en gewillig! O Dan zal het wederom goed woonen in deeze vesting zijn, wanneer zij maar hier is. De Knecht fpoeide voord, en Rudolph onderhield zich inmiddels met Peter, die hem trooftede en nog meer vermaak beloofde. Het middag uur was reeds vervloogen , men wachte reeds met den maaltijd, toen. de knech' alleen terugkeerde. Uwe Johanna, zeide hij tot Rudolph, zal nimmer m:er tot u koomen. Gisteren is z,j Non geworden: gisteren heeft zij haare ge. lofte afgelegd. Het viel mij möeiclijk haar te fp-ee« ken. De beminnelijke laat u groeten; zii laar u door mij bezweeren , berouw te oefenen ovtr uw zondig Jeeven, boete te doen over uw verfehriklijk wanbedrijf; in een klooster te gaan, gelijk zij, op dat zij eens daar u wedetvirde. Rudolph En waar zijn mijne kinderen? De Knecht. Hat redelijk loon vaneen meÏ9|en, zeide zij, desie meer van eene getrouwe gelief»  2 74, de. Zij liaJ in de plaats van loon, in de plaats van fcbadelooftelling voor verlooren eer en roem, haare kinderen medegenoomen; zij bad ze in de handen van een godvruchtig man ter opvoeding aanbetrouwd ; gij zoudt hun verblijf nimmer ontdekken, op dat zij niet uw voorbeeld volgden en verlooren gingen, gelijk gij! Ook ik, lieer, moet van u affcheid neemen! Ik wil in 't een of ander rustig oord mijnen God dienene, hier kaïi ik het toch niet. Rudolph. Hoe ? ook gij wilt mij vcrTaaten ? De Knecht. Ik moet! Ik ftaa reeds met mijn eenen voet tn 't graf; ik moet aan mijne zaligheid denken , en konde ze ligtlijk verwaailoozcn, wanneer ik hier aan allerlei ongeregeldheden de hand bleef bieden. Toen ik u als een kind op de armen droeg, cn in tucht en eerbaarheid zag opwasfen, toen dacht ik waarlijk : Hij zal u tot den dood toe onderhouden ; hij zal li de getrouwe diensten vergelden, die gij zijnen vader leeds bewees! Waar het is anders uitgekocmcn! De mensch deukt! God'regecrt! .— Heer, red uwe ziele! •uw goede naam is onherftelbaar verlooren. Ik zal voo? u bidden. Denk aan het einde! vaarwel! (hij ging treurig weg.') Rudolph. (hem naoogende.) Aan het einde! Ja •wel aan het einde! Ook ik ftaa als gij, met eenen voet aan geene zijde! Peter! hoe lang is het geleeden» dat ik het verdrag ondertekende? Peter. Wie zal met zulke dingen zie h bezighcu den. Het is vergeefsehe moeite ! Zij ontwikkelen reeds zich zeiven? Stoor u aan geen praatjens ! Geniet, zoo lang gij genieten kunt! Rtt*  275 Rudolph. (hem de vlakke hand toereikende') Neem, wat daarop ligt 1 Peter Laat mij daarvoor zorgen, ik wil u airede den tijd verkorten! Zijt niet mistroostig! Gij zidt tl van daag nog zeer verlustigen! Ik heb de buurt genoodigd; zij zuilen verlchijnen. Rudolph. Zij zn'len niet; op zijn hoogst zullen zij koomen, om affcheid van mij te neemen, ge* lijk mijn oude knecht zoo even deed 1 En Johanna veilaat mij ook! Johanna, om wier wille ik toch ■werd, 't geen ik ben ! Pe per. Vergeet baar, gelijk zij u vergat! Er zijn nog meer meisjens. I aai ons uitgaan, wij zullen er ipoedig in meniste vinden. Ruoolph. 't Loopt op een einde! Ja, ja, oude, gii had gelijk! dat einde, ach, dat einde is 't, wat ons beiden, vetwacht! -.- Peter moest nog lang praaten, eer hij zijnen Heer gerust ftelde , en de twi fcl.ngen, die hij hem voor» wierp, op'osten. ltüdolph verbeidde met on.eduld zijne gasten, die eindelijk ook kwamen.' Het waren allen bekenden uit de riabuurfchap. Zij verheugden zich uitermaate over zijne gélukkige aankooinstbragten zich al praatende de vrolijke avonden te binnen» welken zi; reeds met hem doorleefd hadden, en geloofden niets van het gerucht, 't welk zich door do ganfehe landltreek verfpreid had. De bezige Peter vulde de bokaa'en; zij gingen rond, en het ganfehe gezelfchap werd fpoedig nog meer Opgeruimd. Rudolph,, die zijne fmert in d.11 wijn zoent te vctkoelen, dronls aonder Ycrpoozen, en werd m 't kort de vrolijklle var» S a fc-s.  hit ganfehe gezelfchap. Zoo ging het deezen avond, zoo gin- het den volgenden. Altijd zorgde Peter voor gezelfchap. Rudolph gaf zich geheel aan den drank over, hij was zelden nuchteren en verliet zijne vefting nimmer. Hij wist niet, wat buiten dezelve gefchiedde, cn zijne vrienden vertelden hem nimmer iet onaangenaams. Ontwaakte evenwel nu en dan zijn geweeten, folterden hem twijfelingen , hoe het eens daar er zoude uitzien ; dan eischtc hij wijn, en fpoelde dikwils ook geheel allen de grillen weg, welken hem pijnigden. De gure winter had reeds de velden overdekt; de fcarre noorden wind overtoog reeds de venlters met dik ijs, toen hij eens op een avond met zijn gezelfchap zich wakker wilele verlustigen. De gewoone gasten waren reeds allen vergaderd, maar ftraks daarop hoorde men nog het getrap van paarden in het voorhof en de treden van een man op de trappen kraaken. De gasten ontftelden, zagen malkander angstvallig aan ea vraagden: wie nog zoo laat zou kooment " Hij vzij, wie bij zij, hij zal ons w.lkoom weezen, riep Rudolph, en met ons goeden zier maaken! „ — De deur opende zich 1 en een oud, eerwaardig geestelijke trad binnen. Hij hield eene kaars in zijne linke, een kruis in z^jne rechte hand: Alle goede geesten, zeide Jiij looven Ood den Heer; alle boozen verdwijnen voor zijnen magtigen naam! -- Angstig keerden zich alle gasten om en vlooden; Per er zelfs met alle bedienden vluclnede. De lichten verflauwden; alleen de kaars in des Priesters hand brandde nog, en Uudolph bleef alleen voor hein ftaan. Dü 1's.issTBR. (tot den fofiorven Rudoljj/i.) Gij leeft  leeft dan waarli'k nop,? Gij zijt geen'geest'? R u d o l p h Eerwaardige grijsaart, hoe koomt gij aan deeze vraag ? De Priester Dewijl ik u in het gezelfchap van geesten ontmoete. Rudolph. Geesten? Gij ziet, hoe ik ontftelle! Het waren hekenden uit de nabuurfchap, die mij alle avonden bezoeken. De Priester. En waarom vloodcn, waarom verdweenen zij bij miinsn groet ? Rudolph. 't Geen ik juist mede niet bejtrijpe ! De Priester. Arme, verblinde, misfehien verlooren zoon 1 II t is tijd dat ik u wakker maake I Gezegend zij de gang, dien ik op de bede van Johanna, mijn biegtkind, ondernam! Uw gezelfchap zijn duivelen , en gij ftaat waarfchijnlijk met hun in verbond? Rudolph. Ja, ik ftaa met hun in verbond! De Priester. Ik zal dan beproeven, of ik u niet kan vctlosfen ! Reeds zedert drie maanden houdt u deeze ganfehe landftreek voor dood! Geen leevend lichhaam woont zedeit dien tijd meer op uwe vesting. Wen verhaalt algemeen: de booze vijand had u des anderen daags na uwe aankoomst uit Aken zichtbaar vervoerd en in de lucht vetfeheurd; ook was zinds dien tijd uwe vesting zijne woonftede geworden. Ik zelv* zag dikwils nit nijnc cel, hoe zich dc venfters van den burg des nachts op eenmaal verlichtten, ik hoorde het geraas van een vrolijk drinkgezelfchap, en moest dit voor duivel - fpel houden, daar dikwils vuurige flangen op de daken rondkroopen en zich in de diepte nederftortedpp» Veclen zagen u wel op den dag uit . het •S J ve»  278 Of3 venlïer kijken, en dikwils in de tuinen wandelen, maat zii vlooden u, niemand waagde het, u aantefpreektn. Johanna, die nu eene weenende Magdalcna geworden en met God in verbond getreeden is, bezwoer mij gisteren : de waarbeid van het gerucht toch te onderzoeken, mij Jiier omhoog te waagen, en met gewijde dingen te voorzien, de geesten of te verbannen, of', zo gij nog waarlik in hun midden leefde, u te reddenVoorzeggende ziele, uw gevoel heelt u niet bedroogen! Misfehien hebt gij mij daar door het geluk verzorgd, mijnen God een verlooren fchaap uit de woeftijne toe te voeren. O Zijne bli'dfchap daar over zal groot zijn. Meer blijdfchap, zeids bij immers zelv", heerscht in den hemel over een :n zondaar, die zich bekeert; dan ever negcn.en negentig rechtvaardigen , die de bekecling niet noodig hebben. Zoon! wilt gij n.ij volgen? Rudolph. (ontroerd') 11; uil! Ds Priester. Wilt gii berouw oefenen over uw zondig kev n ? Tot de deugd wederkeeren ? Het verbond met den Satan afzwecren, en het met God vernieuwen * Rudolph. Dit wil ik ! De Priester. De genade des Hoogften zij met u! Dat zij u geworde, zal ik onophoudelijk bidden. Rudolph. Zoo is er dan waarlijk nog redding SLOOgeliik ? De Priester. Vertrouw vast op hem; want hem is niets onmoogelijk. Rudolph. O Gij weet niet alles; gij houdt mij alleen voor etn wellusteling, voor een moordenaar, vooi een ioover! Ik ben nog meer, ban ditaiks; ik bon  279' c^ ben reeds sinds ejf jaaren des Satans eigendom. U een aanval van w.cdende harstochten verpande ik hem mijne Ziele! Hij heeft mijne bloedige ondertekening in handen. Wanneer dit jaar om is, zal hij zijn eigendom voorderen. ' «..*«., .... DB PriebtVb. Ongelukkig, vérfchrikkelijk „ e. sch ! Gij verkocht, 't geen UW God met zulke onuitfpreekelijke fmerten verloste. O Ja helaas! Gi, zijt diep gevallen, dieper dan mijne hand reikt. Gd li£t in den afgrond, en ik ftaa boven op den rand.; Jaagenue en weenende over uwen val! Maar ik zal beproeven, of ik u eene Ladder kan toereiken, langst welke gij tot mij klimt! De Priester wierp zich op zijn aangezicht ter aarde. Hii bad lang en frik Toen richtte hij zich op en begon de .bezweering. Ikvvaageniet n.tefchrlven de kragL woorden, waar mede b,j den Satan gebood te verfcliiinen Het blikzemde en donderde, en hij voer ietdt bezweering voord. De aarde beefde; de vesting fchudde: bet dak dreigde inteftorten, en de Paester rins voord. VerfcbrikkeUjke geftalten fnorden voorbij; Lrmwinden loeiden in de kamer, en ligten de klederen ies besweerrers hoog op; maar hij bleef onbewceg- ^ ijk. Als hij geëindigd had, fteeg Belzebub drep ge*L«n ziddetend en beevend uit den afgrond op. Hij 2 den perkamentrol in zijne hand, De Pnefter va, tcde Rudolph met de zijne, «•■»». Gezalfde des Eeuwigen, wat be- ?Ï»Crdlende leeuw, gij dip M diep zonk en viel, zeide hij, btlo f e ik G.nie eraftig, zijn heilig graf in Pak(I na te bedoeken, e i op de plaars zijns lijdens hem -nijn g^oed te offeren. Ik heb deeze belofte geheel vergeeten, rhans bczwaa t zij mijn geweeten. Geeft mij verlof, Heer, dat ik, bevoorens ik mij geheel den Eeuwigen toewijde, en eene nieuwe gelofte aflegge, eerst de oude vervulle. Ik koon dan in drift jaaren terug en breng u zijnen zegen uit Palestina mede. 13e bedevaart naar jerufalcm was in de toenmaalige tijden bet verdienstelijkftc werk der menfchen. De vroonie Abt verheugde z ch ten hoogsten over Rudolphs •voorneemen. Trek heeu, mijn zoou, trek heen in vrede,  ie, zeide hij tot hem. Blijf ftandvastig bij'uw bel rouw, bij uwe boete en gij zult verzoend terugkeeren. Hi; gaf hein twee gouden Hukken! Deezen, zeide hii tot Rudolph moeten u flechts in den hoo&ften neod te ftade koomen. Gij hebt grooter verdienden , wanneer gij op uwe lange reize alleen van alemoesfen leeft, en ze te Jerufalem den Heeren offert. Vrolijk , als een vogel, wien bij toeval de deur der kouwe geopend wordt, trad Rudolph wederom veor de eerfte maal uit de poort van het klooster. Hij fnelde fpoedig voord, om zonder uitftel den kerker te ontvluchten, waar in bij reces vier maanden lang gefrnacht had. Toen deszelfs toorens achter zijnen iug verdwecnen, floeg hij zich neder aan den oever des Rhijns. Aan ziine voeten \ loeide zachtkens de vischriike ilroom vooibij; door den zachten weflewind gekruld, ftreelde hij thans flechts den oever, dien hij anders, wanneer ftormende z»ide-en weflewinden hein voordftuuwen, ongeneeslijke wonden (laat; en woedend zijne vastigh.id zoekt te ondtrgraaven. Schaaren van kleine visfehen fpeelden in de bogt, welke hij hier vormde, darielden in den warmen tonnefchijn nabij de oppervlakte, en vingen bcgeerig elk bloempjen op, 't welk Rudolphs hand hun toewierp. Linksaf opende zich voor zijne hongerige oogen eene ruime vlakte, Waarop menfehen en dieren in afwisfeknd gewoel door malkanderen, deels zich over hun aanzijn verheugden, deels den grond bebouwden, en het juk trokken. Boven hem kweelde de leeuwerik zijn lied, rondom hem mengden in het nabij gelecgen geboomte de andere vogelen zich er onder. Hij lag daar, en genoot volopj het.  f^) 285 het gcfnor der vliegen zclrs was roufijk in zijne ooren," Volkoomen verzadigd door ha gevoel, dat de natuur alleen verfebaft, greep hij zijne ftaf, en wandelde eindelijk verder. Maar fchieli'k was zijn hart treurig, allts verheugde zich, alles vond een viiend, om aan hem zijne genoegens te kunnen mededeelen; hij was Hechts alleen; niemand verheugde zich, niemand treurde met hem. Verlaaten van alle vrier den : alleen in de wijde natuur om te dooien, niemand te hebben, tot wien men zeggen kan : Vriend! -— Dit is het veifchrikkehjkst lot der inenfehen. Zulk een wandelaar gevoelt elke ramp, elk ongeluk dubbcld ; dewijl niemand hem beweent, of althans oiij van medelijden in [zijne wonden giet. Zulk een Zoon des ongeluks geniet zelfs geene blijdfehap, vermits hij van het eenige middel, waar door'de menscii blijdfehap geniet, der deelneeming beroofd is; vermits 't beis hem niemand wacht, wien hij zijn gevoel vertrouwen, en in wier armen hij eens wederkeererd den vreugde-beker leedigen kan. Hij gelijkt een boom, ■wien men alle takken affiouut; zijne wortels trekken vergeefs zappen uit den aardbodem; deezen zijpelen wederom uit de opene wonden, en druipen ongenooten langst den Ham af. Wien nimmer dit ongeluk trof, die kan het ook niet hegrijpen; wien nimmer het noodlot di n verfchrikkelijken ftiat toefchiktc, die kan het ook niet beoordeelen. Belaaden met dit gevoel ging Rudolph langst de openbaare wegen. Hierbij drukten hem nog andere'zorgen. Hij had tot hiertoe in vrolijkheid geleek ; hij wss rijk , co magtig geweest, Het ontbrak hem. aai) geen ver- »o#.  s3ö CjzS?» ffioogen, aan gccne middelen om elk bezwaar te verligtcn. Nj was liij arm, vertlooken van alles, wat den ra-vpTpocd draag ijk maakt: zijn geheele rijkdom liefbud in twee gouden (tukken, dien hij daar te bo. ven nog niet rr.o,t aanfpreeken. Hij had honger, en hij moest nu bed.hn. Schaamte over lekte zpn aangezet, als bij zich in de pliats van den bedelaar ft' Idc. Hoe zal het eens gaan, dacht hij, wanneer ik bet eens waarlijk ben? •- . De zon wiUe onderdaan, ton hij eene hut nader.le, lang draalde, maar einde lijk aanklopte, Eeti meisjen zuiveren fchoon, maar arm en behoeft:g gekleed, opende hem dc deur. Zij was juist bezig met haar hng haair te vlechten cn Weef in deeze bezigheid voor hem ftaan.. Haare groote blaatiwe oogen lachten hem bevallig toe. He tMei s je n. Goede pelgrim, verlangt gii een nachtleger , zoo tteedt binnen. Voor fpijj en drank Zal mijn moeder wel zorgen. Rudolph. ( nikte haar fiilztrijgend de hand. ) Het Meisjen. (lachgende.) Waarom ziet gij mij zoo (hak m het aangezicht. Rudolph lk bewonder in u Gods alvermocgen. Het Meisjen. Ja, hem alleen heb ik het te danken, dat ik zoo gezond en opgeruimd ben. Koom limit n, gij zijt veimoeid, en het ftaan is den moeden een lasr. Rudolph. (trad in de hut, die er even zoo Vei ioelti%, maar ook tven zoo rein uitzag, als haare Isavoonflirs'). Hst Msisjün< Nu gaat doch zitten? Ru.  r.i'DOLPii. (verloor zich in Jmcfg VefcKovvtag^ Hï't Meisjen. (lachgemie.) Gods aleermobgcn jnoct groot in mij zijn, dewijl gij het nog fteeds in aanmerking neemt. Rudolph. Meisjen gij zijt fchoon ! Het Meisjen. De zooncn mijner huuren zefgen mij dit ook altijd, 't is maar jammer, dat ik d<; niet mede tot hen zeggen kan. Rbdolpii. Ik wenfehe 11 eenen man toe, die uwe fchoonheid weet te waardeeren. Het Meisje??. God beloone uwen wensch ! (V/? i>u£t trnS nu in de kamer.*) Moeder! Ik heb eenen gast genoodigd; ik hoope, hij zal u welkoom weezen! Dfi O"de Ilartli'k welkoom! VVaa koomt gij van daan, eerwaardige pelgrim? Jt rj d o l p h. Ik wil uit kragt van eene belofte mr.t talèftma trekken! De Oude. God fterk u cp deezen langen tocht! Veelen uvkken derwaards , en weinigen kceren tcruji' Myn man is nu ook zedert twaalf jaaren daar. Hy toog met des Keizers volk weg. Indien gij hem aldaar mogt ontmoeten, zoo groet hem, cn zegt hem alleen dat bet zijne vrouwe kwaaüjk gaat ; dat zij reikhalzend naar hem verlangt! O getrouwe Heer, ware dit meisjen hier niet, ik was reeds lang van honger geftorvter. Ru ooi. pil Mo etter! Gij zijt gelukkig, dat gij zulk eene dochter hebt. De Oudf. Het is mijn kind niet eens. Ik sam ze bii mij, toen baar moe-der voor tien jaaren in dB nabuurfchap ftierf: ik votde ze op, en nu loont zi; ditb%cl mijne moeite»  280 S'-liotPH. Gij zijt wel zeer arm ! De Oude. Zoo ginsch arm juist niet! Ik heb ♦leeze hut, twe- teken en die f ebaipen. Wanneer ik niet ond en zwak ware, dan kon Ie ik altijd nog mij srelve onderhouden. Nu werkt mijne Agnes voor mij. Rudolph. ( onlftllende") Aïnes? De Oude. Waaiom verhel rikt gij -00? Rudolph. (zich h-rflelknde.j Ik kende ook eens eene Agnes. D e O u d e* Ja, goe 'e Gort, er zijn nog veele Agneafen in de waereld; inaar zeker weinigen, die aan de mijne gelijk zijn. Onder deezee en zoo/tgeli'ke gefprekken bereiden de bcwoone^fen der 'm-tte den maaltijd. Rudolph, die nog nimmer in eene hutte gefpizijgd, nimmer d.iar z:c'i gelegerd had, dronk de bekoorlijkheden van de bevalligheid des lanJs met volle teug n in. Zijn hart was weder wel; vreugde doordroomde zijne ziel, en wanneer zijn oog op het fchoone meisjen rustte, dan gre«i» Tiern een onbekend gevoed 0 n. Hij rat zomtiids aan haare zijde, at met haar uit eene fchotel de melk, die haare hand had toeb reid ; en wanneer hij haar eens, in blijdfehap verlooren. vraagde: of zii eenen man, gelijk li; was, wel konde beminnen? Zoo antwoordde: zij openhartig: Ja! en voegde er nog bh: Hij was onder allen, die zi ge?ien had, de eenige, die Imr het meest behaagde. Wanneer pi', voer zij voord, de lange morn:KSi>ap afzet en uw fchoon haair «t lokken kami, dm-moet gij er deftig uitzien en eeaen Ridder gelijken. Tot diep in den nacht kouttde 1V  289 't met haar werken? — Ja! Zeide zin Hart fpoedig - - Maar kunt gii wel werken ? vraagde hij zichzelven. Za' een ongewoone last o niet haast ter aaide drukken? A f e uwe dagn niet verbitteren? Z i t gij gelukkhi zijn, wam eer gij vermoeid en nat b' zweet naar huis loopt en uwe gade onder eenen zwaaren last lUre^nd aantrdt? Wanneer gii haar dikwils den geüefiten wensch m 'et weigeren, dewijl gïj geen vemoogen hebt, o.n dien te verhullen? Wilt gij haar alleen genie ën ? I-'aar h'et cen'ge, dat ze bezit, haare o fjmld ontoovcn.cn wederom weg zin» ten in iet zondig let ven, waar uit flechts een won* »ler u vrrlostc ? Hier tegen kantte zich zijn geweeten, en zelfs zij» Tiart aan. Hij beminde het meis en op e ne Wijze, zoo als hij nog nimmer bemind had, hij wtde haar geluk» lij maaken, met haar getukKig ziin, in haare armen leeven en rhiven. Wilt g;j, voer zijn verftand voord, We Ier terugkeeren, uwen to.ftand den Ae»t ontdekken, en hem foiceken dat lui cenin tooren minder bouwe, o vsi «w vermoogen zoo vetl terug geeve, dit tij u zeiven en uw meisjen ondtrho den kunt? Maar de geVOillooze zal het niet do.n, hij zal u de wacreld niet meer terug fciienken, daar hij u reeds aan den hemel heef loeiewijd. Hij Zal voor afval vrcezen, en u ia eene ctl kerkeren, waar uit geene verloifing te hoopLU 13. Wilt gi', bellöot hij eindelijk , fl chts dit— isiad, Qvchi» deu» eentje fei* oW»u vriend Peter roe» P«3  291 pen, hem bcveelen, dat hij hier of flair de fchatks» nier van een hcidensch vorst ledige, cn u goud, genoeg voor uwen leeftijd, bezurge? Goede werken kun«en dan deeze zonde gemakliik afdoen; — wanneer het anders zonde is, eenen ongeloovigen ziinen overvloed te ontrooven, hem daar door te beletten, dat hij de Christenen niet vervolge?,, Tegen deezen voorfiag, dien zijn haft aanftonds billijkte, verzettede zich zijn geweeten geweldig, en Rudolph belloot onder liet voordwandelen naar andere middelen om te zien. Meer hij toeval dan met oogmerk droeg hij nog altijd den ranzel bij zich. Hij lag den ganfc'en tyd, onopgemerkt, in eenen hoek der cellc. Toen hii nu op reis ging, Vond hij hem Jbekwasntom allerlei noodwendigheden te bergen. Waarom hj hem vooraf, en of dit ook wjarhjk bij toeval was, niet ledigde, kan ik niet zeggen. Genoeg, hij had den ranzel en daarin het boek nog. Toen hij de heide afwandelde, onderzocht hij onder het gaan denranztl, voelde, of het bock er nog in ware ? Hij trok het er uit, bezag het, en op eenmaal viel hem in, dat dit, rechts opgeflaagen, Eupïirofinc's moeder deed verfchijnen. Zij had hein altijd goed geraaden 5 hij had nu raad noodig, en zijn geweeten zelv' ftemde toe, dat hij zonder kwetzing van zijne gelofte haaren raad konde hooren. Beevend wilde hij het reeds openen, toen zijn hart hem ftilftand gebood 5 toen het hem al die jammeren deed gedenken, welken deeze vrouw over zy» hoofd verzameld had. Zij gelijkt den Abt, riep het,' die alle geneugten verbiedt «n Hechts kaftijding be-. veelt. „ Zyn geheugen fchilderde Ueia nu alle dei T 3 JfWri  TOorledene tooneclen, en hii ftak zyn beek weder weg. De honger 'reef hem eindelijk voorwaard! ; hij dwaalde in een woui rond, kon geen uitgang vinden, en Üe nacht overviel hem, ronder dat hijgegeeten, of zijne do:ft;ge tonge met eenen dronk gelaafd had. Hij legde zich onder eenen boom neder, üe groote vermoeidheid liet hem gene rust toe, en de honger kwelde hem nog fterker. De Abt zelv', dacht hij eindelijk , kan het mii niet euvel duiden , wanneer ik mime toevlucht nceme tot het eeniae middel, dat mij nog overig is. Fluks baalde hii het boek voor den dag, en floeg het links op. Peter ftond aaiftnnds bij hem, j-eikte hem een ftaf toe en verdween, eer Rudolph met iiem fpreeken kon. Terftond raa ide hij, wat Peter daarmede wilde zeggen. De ftaf was, in gedaante en merk, hem nog maar al te goed bekend. Hij wierp hem onwillig van zich, g;ng wederom liggen, en de ilaap overwon eindelijk den boiigeF, A s bij vroeg 01 twaakte, zocht hij vlijti? eenen uitgang, maar hij geraakte altijd hoe dieper hoe vafter, cn zonk eindelijk van vermoeidheid neder. Sterven, juist nu fterven, d>ar hij de fchoone Agnes gezien hao ; daar hij mei haar zoo gelukkig dacht te leeven; daar zij luin verbeidde, dit ging hem na aan het harte liet befluit zyner ziele moest onderdoen voor de voorderingen -es 1 chh. ams. Naauwhjks was hii inftaat om het boek nog eens weder te vatten ea open re Daan, Peter kw-iu, en legde wederom den ftaf voor zijne voeten en verdween. Onbarmhartige, ik verhing llcch s eenen dronk watert riep Rudolph hem na; maar Pent kuoUe. ben niet isjeer en kwam niet weder. Vol Wtrt>  233 SS£J> Wanhoop greep Rudolph eindelijk den ftaf; draaMc nog lang, eer hij de bezweering voltrok» Belzebub ftond, gelijk voormaals, hii hem. », Wilt gij mii wederom bedriegen? Zeide hij, Rudolph. Laaf mij eerst, eer ik verder met u fpreeke. Belzebub. Schalk. Ik venrouw u niet meer. In den hoogften nood ben ik Hechts uwe toevlucht. Vergun mij derbalven , dat ik voorzit htij. er te werk gaa. Zoolang gij niet ondeifchrijft, zoo lang bewijze ik u ook niet den g'ringfttn dierst. Rudolph. Er gefchiesic dan, wat er wilj ik on; derflhrijve niet. B 2 l z e b u b. Ik zal dan toetcven ! Zie, ik konde met recht de vernieuwing van het oude verdrag eisfchen; maar dewijl gii toch tot mij wedtr keelt, zoo geev' ik u op nieuw twaa'f jaaren tijd, Rudolph. Ik kan niet! Ik kan riet! Bülzebue. Ik grev' u rwinrig, ik geeve udertig jaaren 1 dit is de hoogfte oude-dom, dien gij kunt bereiken, en 't is altijd nog onzeker, of gij mij in de laatfte maai d niet weder outfnapt. De angstvallige Rudo'ph onderfchrecf eindelijk ' B4> zebub verdween, t'.ene tafel, heerlijk en prachtig gedekt ftond op dat zelfde oogenblik voer Rudo') h; de nu wederom ten hoogften dienstvaardige Peter brügt hem t«-e. Rudolph fmulde bij uitnecmendheid, en ging. toen hij verzaligd was, op nieuw met zijn verRand te raaden. Gij hebt weder ondertekend; gij zijt weder des Satans bondgmoot; dicht hij: maar dertig jaren ziju een lange tijd. Eer het 200 verre is, k?u  294 Off *r veele verandering koomen. Den ouden afgcleefden man is liet kloosrer niet meer verfehriklijk; het is zelfs eene rust voor zijn lichhaam! Eer deeze tijd verftreikt, gaa ik derwaards, doe eene ernftige boete, «n fterv* afgeleefd en nogthans zalig. Ik wil ook mijn geweeten geHuurende dien tijd met geene misdaaden lezwaaren, ik wil mij door Ptrer alleen van geld laaten voorzien; ik wil hem dan zijn affcheid geeven» mijn meisjen trouwen. met haar in huislijk geluk vro. lijke dagen genieten, en daar door reeds verdienden vergaderen. ,, • Zijn geweeten demde dit befluit toe, en zijn hart billijkte hem geheel cn al. Rudolph. Peter! Pi ter. Gelukkig, mijn Heer, dat ik uwe ftcrn. ane hoor. Wat beveelt gij ? Rudolph. Trek ijlings naar Indien, breng mij uit de fchatkamer van den Kalif tien duizend gouden Hukken. Pst er. Moet ik u vooraf geene paarden brengen? Rudolph. Op dat gij derzelver eigenaar op mijn naam en tot mijne verantwoording dooden kout! Gansch niet! Vervul gij Hechts mijn bevel, laat mij voor het overige zorgen. Peter. Als of er bii dc fchatkamer van den ICalif ook geci e wachten Honden! Rudolph. Die gij verfchalken, bedriegen kunt, maar niet behoeft te .i ooien. Volbreng nu mijnen last, want ik heb haast. Peter verdween en ftond fpoedig met'het geeischte goud voot zijnen heer. Pk.  Pet«*. Wair zal ik het nu inpakken? Ziet gij, feoe roodk gil' paarden h.bi 1 Rudolph. Draag mij het na , en leid ra,: uit hel hosch! Pk ter. Gii maakt mij tot uw lastdier ; maar waare trouw verlaat haaren heer ne*. Hij geleidde hem voorwaard», en Rudolph rat tot tfneverwOTdering. dat het bosc'. honderd Cchreedet| v rder reeds ten einde liep; dat er rondom hu'ten (tonden, en dat hij, wanneer hi; geltaadig was doorgegaan, zich had gered gezien zqniet op nieuw het eigendom van Belzehub te worden. Hij kocht nu twee paarden, nam een kretht, tn huur, en gaf Peter zijn affcheid. Wanneer ik u wêet noodig h.bbe, zeide hij, dan zal ik u wel roepen. Evenwe' kunt gij altijd naar eenen nieuwen heer uitzien; want in «mirten dienst alle.., zoude u het verdriet marte'e.t.,, -- Rudolph nam zijn weg naar de raafte ftad; a'daar verruilde hii de pelgrims kleding met eene eerbaare rd.lcrtrjfce dragt Toen hij juist urug naar zijne Ag-es wilde keeren , trad in dezilfdi herbei» een Tbtiriegfche ridder af. Hij bood openlijk zin land en vesting te koop, want hij wlle zii., vad rijk erf oed opoft -ren aan ha genoegen van naar P.d ftina te reizen. Rudolph, die zo.ht, wat deeze gaarn Oijt n wilde, maakte ceneif praak nut hem. eribt oofJe binnen ten maand tijds op des ridders e,f»soed te koomen, en vond Hij die vesting gelijk bij «vensc te. kooper daarvan te worden. Terwijl hij reeds ondes wfCVan nw aanftr.ar.de gel, k droomde , beton ai.n heg. iuaed eensklaps te bedenken: dat A.«e. met uit adet ê  2Q6 C£S* Ti'k bloed afdamde, geeue voorouders telde, en dus cok de ziinen niet konde vermeerderen. Maar ziin hart overwon fpoedig deeze zwaarigheid. 't Was hem om lust te doen ; hii verlangde thans naar ftil, vreedzaam geluk, De ftorm zünei hartftochten, die zich anders zoo hoog verhief, was bedaard ; hij wilde Hechts genieten ; het genot met haar dcelen, die het wed r vermeerderen konde; cn in den kring des adtls. in de praal der ridderfebap , befloot hij, vinde ik niemanil, die mijne Agnes evenaart.., Zijn hart hield zich th^ns geheel met haar bezig; hij zag haar voor zich ftaan. met den liefde vollenblik, waarmede zij hem als pelgrim ontving. Ilii zag haar voor z!ch ftr-an met nedergeflangen weenende oogen, als toen hii van haar affcheid nam. Goed, edel aneisjen, dacht hij, gii zult mii verbeiden, maarniet meenen, dat ik zoo d cht bii u ben ! - Wanneer hij de hoogte, waarop hii hort sclcedcn met zich zeiven te raaden ging, van verre zag liggen, gaf hij zijn paard fcherpe fpooren , en bereikte ze fpoedig. Doch verfehriklijk was het gezicht, "t welk zich nu aan zijne oogen opdeed. Een dikke vuurrook oveitoogde breede lange vlakte, hier en daar floeg de vlam door de voormaals vreet zaame hutren, cn wanneer nn en dan de wind den rook1 verdreef, i an zag hij de bewooners voor de zeiven ftaan en kermend hunne handen wringen. De zeilde wind voerde dan hunne klagten tot zijne Imiterende oor,n. FIuks was hij beneden, zocht Agnes hutle; zijn hart vond ras de plaats, alwaar zij eertijds ftond, maar zij was ook door het vuur verteerd i niet verre van daar lag Agnes moeder veifiaa- gen;  #£J> 29; gen; haare wonden bloedden nog, en de roek van haaf bloed vermengde zich met den rook des vuurs, om zich naar boven te verheffen, en daar wraake te voorderen over de misdaadigers, Hij gaf zich lange ver» geeffcbe moeite, om de oorzaak deezer verfchriklijke gebeurtenis te ontdekken, Overal vond hij nieuwe lijken, maar de nog leevende bewooners vluchteden, wanneer hii ze naderen wilde, en verdubbelden hum angstvallig gefchrei. Eindelijk trof hij eenen grijsaart aan , wiens ouderdom hem eene fnelle vlucht verbood. Rudolph. Tloormü, goede grijsaart, ik koome niet, om u te vermoorden; ik wil gaarn helpen, indien hulp moogelijk is* DsGkysaart. O wanneer gij niet tot het gezelfchap der onmenfehen behoort; wanneer gij een eer* lijk rid Ier zijn, dan beloone God uwe belofte. Rudolph. Spreek flechts, wat is er gebeurd? Wie h;eft die onlad gepleegd? De Grysaart. Roovers, edele Heer, rooversi Reeds lang houden zij zich op in het Mentzer bosch en kwellen dc nabuurfebap. Vpor eenige uuren over» vielen zii ons! Roofden alle onze haaven, al ons vee. Zij ftakeu onze hutten in brand, en floegen dood, wien zij ontmoeteden, fleejiten ook eenigen mede. Weinigen zijn hunne handen en 'zwaarden ontkoomen. Rui.olph. Kunt gij mii geen naricht geeven, waarheen het meisjen vlood, wier moeder daar boven aan den weg in eene eenzaame liutte woonde? D u. t; e ysaart. Is haar naam niet Agnes f Rudolph. Ja, zoo we-rd zij genoemd. Pu GitxaAAKX. Haar nood ot is mij bekend, niet T 3 tais»  ftisfcïiien ti M>en de roovers haar omgebrai-f, of nog WaarfchiinliikeTbssrwetpevner,1; want ikzaghtt duidelijk, toen ik van d n akker herwaards fpoeide, dat zij veeien van onze dochters zamenkoppellen en gelijk het vee voor zich uitdreven, O min Heer! Agnes was een fchoon meisjen en haare moeder eere brave vrouw. Ik was hur naafte buur. Onlange keerde een voon aam Pelgrim bij hiar in en Tchnnk baar bij het affcheid twee gouden (tukken. Haare blijnfchap was groot, zij kocht er eene koe voor, en noodigde mij op de eerte melk. Met zegenwenfehen over den onbekender wellocnrr donken wij die. Nu hebben de roovers ko- en kalf g'ftoolen. Misfehien zwerft zij", geliik ik. overal heen , en zoekt fl chts baar einde. Rudo'p'1 was . der ond.-n man diuwils in de reden gevallen . maar zijne praatzucht, waar door hij zijnen beklemden bo< zem zocht lucht te geeven, was niet te beteugelen. Ru lo'ph dankte God, dut hij eindelijk befloot; hii was ov r het lot van zijne Agnes bekommerd; haar uittevoifchen , was ri ne eenige bedoeling. Op zün verzoek verzamelde de gnrsaa-ï nog meer bewooncr. Drie derzelven verklaarden eenfte ming, dat zij Agnes on Ier het get d der weggevoerden herkend hadden. Rudolph omftelde zich ten uiterften op dit bericht. Zijn mMsen te redden, haar aan de handen der welluatige roovers, zoo fpoedig moogelijk was, te ontrukken, was nu zijn doel, ziju eenige wensch. Hij wierp eene menigte gouden (tukken onder de aanwaezenden, en Lelde heen, van hunnen zegen ver» acid, naar eene afgezonderde plaaw. Hij had en kende geef»  geen ander middel, dan Peter te roepen. Deeze ftond. aanftonds bij hem. „ Zoo gaat het, Zeide hij, toen hij van Ru, dolph alles vernoomen had, - -- zoo gaat het, wanneer uien eene» ouden knecht meent te kunnen ontbeeren, opzetlijk alles voor hem verzwijgt, en hem in eenen anderen dienst laat gaan. Aan den ledig gang onge. woon» trad ik heden in den dienst van den Overften der rooveren en hielp hem deeze onderneeming uitvoeren. *t Was nimmer gebeurd, wanneer gij mij niet verftooten had; uw meisicn ware vtele benaauwdhcid, en u nog meer zorg befpaard geworden. Rouoiph. Hoe? Gij hebt deeze ellende aangericht? Gij hebt de onfchuldige geroofd? De oude dood gefiaagen ? Pak u van mij weg ! Ik wil nooit meer met ir gemeenfchap hebben. Peter. Zoo als het u ge'iefi I Maar zoo veel moet ik u toch zeggen: dat uw meisjen den overften zeer behaagt. Hij heeft haar tot moigen vroeg tijd gegeeven; bedenkt zij zich beter, 't is wel en goed 1 Verfmaadt zij zijne liefde, dan rooft hij met geweld, wat zij hem weigerde. Vaarwel I Rudolph. Ha, verraader! Red haar, en breng haar op dit oogenblik hier 1 Peter. Dat kan ik niet! Ik kan niet afbreeken, wat ik zelv' bouwde; ik kan u in dit geval, van oude kennis wegen, flechts raaden, niet helpen. Maar gij verlost haar zeker, Warmeer gij tot in den nacht hier vertoeft. Agnes ligt midden in het bosch in een hol! Rotzen bedekken dit laatfte en fplijten zich i» den achtergrond zoo fterk, dat een man in de kloove af-  go 300 <&& afklimmen en tot aan bet hol zei»' kan doordringen. Wanneer het nacht is, en de roovers of flaapen, of op nieuwen buit uitgaan, zal ik u afhaalen, en veilig tot aan de kloove geleiden. Red dan zelv' uwe fchoone, gy zult daar door hane liefde tot u uitermaaten vermeerderen. Ik zal u bij de kloove wachten. en dan voor eene veilige aftocht zorgen. R o d o l r h. Maar ftiat gij tot dien tijd toe voor Agnes veiligheid, voor haar leeven in? Pa tbr. Ik blijv' borg voor beiden* Rudolph. Spoei u dan voord; van avond zult gii mii hier vinden, Peter. Zal ik nog langer de roovers dienen, of een anderen dienst zoeken ? Rudolph. Geen van bn'den; gij moet alleen 03 mijne wenken pasfen 1 D'iangfte dag, dien Rudo'pji immer beleefd had, liep eindelik voorbij. Rudolphs verlangen, om zijn meisjen te verlosfen, had hein verhinderd fpijsen drar.k te zoeken; hij werd deeze behoefte niet eer s gewaar; hij zag altijd naar de Zon, en verwonderde zich zelfs dikwils, hoe het moogelijk ware, dat een dag zich tot een jaar verlengen koude. Deza.reUbalzendgcwenschte nacht brak eindelijk aan, en Rudolphs ongeduld groeide nog Ikrker, om dat Peter zoo lang talm.Ie. Ten laatften kwam hij opdajgen. geleidde zijnen heer tot de kloof der rouen, en deeze ftceg ijlings naar beneden. Hij moest berg op berg ai klouteren, eer hij het hol bereikte. Het .duister fchijuzel eener lam» pe fehtmerde voor ziine oogen. Hij trachtte harrna. tier bij te koomen, en vond eindelijk zijne Agnes. Met »hn  a£J> 301 <-j» wtTuöerd haair !ai» zij weenend op haare knicÊn, en fineekte om vtrlc-fing Ontfteld fprong zi: op, toen zij Rudolphs geftalte befehouivde. Z.j vlood ijlings naar eenen hoek en greep met haare rechtehand eene! zw.iaren fteen. Agnkj. Ongelukkige, treed niet nader, zo gij geen man des doods zijn wilt. R i dolph. ( Zachtjens. ) Agne?, mijne Agnes i Kent gij den Pelgum niet meer, die beloofde wederte keer n? Die u in uwe woonlng niet vond, en thans door rotzen dringt, om u te redden ? Agn»s« (De fttcü tntviel haare hand.) Ik ken uwe fh-rn! --• En gii? Gij onder de roovers? Gij misfehien hun medgezel? Rudoiph. Geen van beiden! Reik mii getroost tiwe hand ! Ik zal u de vrijheid wederfthenken, en u dan de keuze laaten: of gij met uWen verlosfer verder treli ken wilt. Agnes. Zulk een gezicht kan nitt liegen, ik volg e getroost! Rudolph ftaklia*f zijne rechte band toe, greep met de lir.ke de lamp, en voerde zijn meisjen voord. Zii be. klommen gelukkig i c rotzen en kwamen tot Peter, Leid ons verder, zeide Rudolph tot tem. Hij ging vooruit, zij volgden ftilzwiigewJ, want heiden fpraken • zij flechts door het g: voel tot malkander. Toen zij het einde van het bosch bereikt hadden, vonden Zij drie j treeuft.iande paarden. Agnes kunde nier verder «aan, en dankte haaren Rudolph voer deeze voorzorg. Zij zijn geftoolfiu l fluwienU d* vaardige Peter spjucu heer in het «w. Ar.  syy 302 cj£«. 11 udolph. (Zich alleen met zijne Agnes bezig' toudende. ) 't Zij zoo! Peter. Ik heb den eigenaar derzei ven gedood. Rudolph. Zwijg 1 Peter. Moet ik n zichtbaar volgen t Rudolph. Gij moet! Hij vreesde doch geen gevaar en wilde Agnes niet Wederom verliezen. — - Als de dag aanbrak, bereikten zij de ftad, waar uit hij kort gebeden vertrokken was. Hij verkwikte zijne Agnes in de Herberg, en liet bevallige klederen voor haar vervaardigen. Hij verhaalde haar dan, dat hij wel een ridder was, maar haar evenwel zoude trouwen, wanneer zij mede naar het Thuringscfi land wilde trekken, en aldaar op eene aangenaame vesting huislijk geluk genieten. Agnes die in eene hut'e opgetoogen, den afftand tusfehen een ridderen haar niet had leeren kennen, bewlligde in talles. Zij beminde Rudolph, want hij was de ichoonfte man, dien zij gezien had. Haar hart pleitte ook fterk voor hem, en boeide haar aan hem met begeerte. Haar moeder was dood; zij had in de geheele waereld geen Vriend, geen befchermer meer, en was, van deezen kanr befchomvd, hartlijk verheugd, dat Rudolph haar beiden, en'nog meer dan dit wilde woden. Laat mij, zeide zij vleiende tot hem, mijne armoede, mijn ongeluk Hechts nimmer tot verwijt vcrilrekken, en ik zal u zekerlijk daar voor ■tnet liefde beloonen; ik zal u als vader en weldoener eeren, al* gade altijd met gelijke tederheid omhelzenj Het was den nitgeleerde wellusteling gemaklljk gt-i treeat, dit onbevooroordeeld, geheel door de natuur op  fi^fj> 303 ••«gevoede 'meisjen, om bêar onfchuld te 'hedrï egen ; maar hij wilde niet meer deri ligtmis fpeelen; hij had zich nu in ha^re armen liuitlijli geluk beloofd, hij wilde het ook zoeken. Eerbiedige, befcheidene liefde voor haar had ziin hart trelieel ingenoomen; hij had bet zoo goed in haare verkcering; hij gevoelde zich zoo innig verheugd in haate armen, dat hij niets meer elschte, en zich bij dit geluk zalig roemde. Hij gaf Peter daarom ook zrn affcheid, op dat deeze zijn oogmerk niet ervaaren en iet in den weg konde welpen, zijne Agnes te trouwen. Den volgenden morgen ging hij uir, om een priester le zoeken, die haar met hem voor eeuwig zoude verbirden. Hij vond hem fp-edig, en maakte hein zurIte fterke vertoogen, dat hij alle zwaarigheid overwon, en nog denzelflen dag door hem u.et zi'ne Agnes werd ingezegend. Vervuld met li fde en dankbaarheid zonk zij als vrouw in kijtie armen, en Rudolph achtte zich onbereekenbaar gelukkig. Hij trok nu met haar op reis en lande gelukkig in «Thuringen aan.- De vesting behaagde hem zeer; want Zij lag naar zijnen wensch eenzaam op eene hoogte, en befchennde in 't lond zime onder Jaaucn, die onder haare befehutting gerust haar lanl bebouwden, vreedzaam hunne kudden weidden. Agnes genoegen vermeerderde daar te boven het zijne. Zij liep, als eene jonge ree, door de kamers , vond alles fchooij, omhelsde verrukt haare wederh lft, en ontdekte fooedrg nieuwe lief tot bewondering- Kudolph betaalde des gewillig de geeiscjlte lomme. cn weret van inge•*j»etenen eu knechten gehuldigd. Hij leefde twee maan.  304 itn getast en gelukkig. Zoo had hii nog nimmer geleefd, zoo nog nimmer hei menschliik leeven genooten! zijne vcrmaaken waren vrolijk en onfchuldig want Agnes was alti:d de verwei. Her derzclven. Zij was ziine bedendige geleidder» zi* trok met hem op ie jagt, en waaide hem verkoeling toe, wanneer hij Zich moede gereeden had. Kort daarop werd Agnes treurig, haare vro'iikheid verdween, haa*e wurgen verbleekten; zij dwaalde in diepe gedachten rond, en fprong van fchrik op, wanneer Rudolph haar daar uit wekte. Hij zocht zorsvu! lig naar de oorzaak, •naar Agnes zweeg, en poogde hem door gedwongen liefkoozingen gerust te (tellend Als zij eens laat in den ;vond nog aan den maaltijd zaten, Rudolph nu «iet baar in de flaapkamcr gaan wilde, zidderde, beefde zij, en, bad hem, om nog langer te bliiven. Hij leidde baar voord, maar drong op de oorzaak aan van deeze zeldzaame bede. Zij verhaalde hem eindelij'; vol angst en fchrik, dat reeds eenigen tijd geleeden, wanneer zii in ziine armen ru^tede, eene wirte gedaante de legerllede naderde, haar wekte, haar dan eens dreigde, dan eens vleide, en met haar wenkte weg te gaan. Rudolph. Hebt gij deezï gedaante nimmer aangefprooken ? Agnes. Nimmer! De vrees floot mij altijd den tnond. Eens wilde ik u wekken , maar zij dreigde mij verfehriklijk, en knikte mij ftraks daarop wederom Vriendelijk toe. RVDotPH. Wanneer zij weder verfehijnt, wek tij  «5&5 305 cjvg* tril] ctan; op dat gij gerust 'meugt flaapïn,- 'al ik rftt waaken. Naattwliik had Rudolph dit laatfte woord gefproo-' ken, als een vervaarlijke flag óp dé deur gefchiedde. Agnes verfchoo! zich ziddeiend anf zijne bot." , de deur ging open. De witte sodaame,- met zwart floers omhangen, gleed voorhij. Rodohph, riep zij klaagen. dc: Rudolph red u zclvtn, ardeis zi't gij verlooren! Hij ftond als verfteend, hij herkende in deeze gedaante zijne voormaalige Agnés.' In dit gewaad lag zij. bebloed voor zijne oogen op de gerichtsplaats, toen hij zich tevergeefs fpoeide, om lfaar teverlosfen. Hij was nog niet weder tot zich zelve'n gekoomen, toen andere gedaanten hand aan hand verfcheencn. Hij herkende in haar, Klara, Euphrofine en Johanna. Het uur is daar, riepen zij hem, terwijl zij \rerdwcenen, eenftemmig toel Het uur is daart Vlucht 1 Vlucht! O Vlucht! — Het uur is daar? herhaalde Rudolph langzaam ,- doorliep met een vluchtig oóg zijnen lcevensloop, en fprong beevend lucht op , toen hem juist ta binnen viel, dat hij heden voor twaalf jaaren op het zelfde uur met den Satan zijn eerfte verbond gcflootcn hal. De raagtelooze Agnes gleed voor zijne voeten neder, en hij zonk terug op de legerfte.de. Hij verlangde naar licht, wilde P.ter roepen, maar ftraVs viel het boek uit zijne bandent, toen het om eh naast hem van binnen cn buiten begon te ftrtrmen. Dikke, ondoordringbaare duisternisfe omringde tem, vruchteloos ztg hij naar het venfler. Het was voor ziine oogen v.rdweenen. Op eenmaal klaarde deeze duisternisfe óp. Hst fcheen vuur te regenep. De vensters- en dcurert V fprors*  3oö cjse?» fyftmgen o-en, de gro"d beefde, het vuur ftroomcte lan»st de muuren, en alleilei wang' drogten kwamen uil het zelve te vooifchiju. Een gewcioige fhg deed nu de ganfehe vesting daveren. Belzebub Hond in vuurige klederen voor hem. E'n g'oot aantal bedienden «p de zelfde wi ze Uitgedost, volgde, cn Peter, die «!s een 01A rid Ier geharnast was, flout den rein. Belzebub. (tot ~Rad"ph.~) Zift gij gen éd ï R'udolp H. Ik? Hoe? lir is nog geen jaar verllree» ken; cn gij beloof ie mij er dertig? Belzebub Ik bedroo; o, gebik gij mn be 'roogt t Gij h.bt h t oude verdrag veini uwd Lees en ver> ft)m. Het uur is daar; ik koom u athaalen! ■ RodOlPh. Verfehriklijk i Zulk < en bedrog kan niet telden. Ik heb mijne voo'i^e zonden sfi^eboet! Belzebub. Gij liegt! — Klaager treed voor! Wat heeft Rudolph misdret ven ? Hoe veJ oufchuldige meisjens heeft hij Verleid ? Peter, (trad roor, en plaatfle Z'jn fyeer voor kent neer) Z s meisjens heeft hii verleid, e.i met de zevende letft hij nog in een bloedfchendig huuwlijk. Bulzebub, fNo.m devetkid.n, en zeg, hoe zij ftiervtn t Pet er. Regina was de eerfte t Hij ontroofde ze haaren vader, en zij benam zich het leeven uit vertwijfeling over het verlies van haare dcu^d. Ik blies de wanhoop onder fchijn van v.iendfehep nog m.er aan en gat ha. r den i olk m de hand. Belzebub. Welgedaan! Gaa voord l Petsr. Agnes heette de tweede; hij brak met haar deu echt, verwekte hij haar een basiaart; en zij moest  moest opliet fchavot fterven. Klara ftierf van hart. zeer! Euphrofine van wanhoop; inet haar overleed nog een ongehooren kind, wiens vader hij niet zijn wilde. Johanna eindigde ■ eergisteren haare dagen, 't Verdriet doorknaagde haare Icevcmsdraad, h:,ar o .la vader ging vol droefenis over haar onzr kcr lot vcornit. Maria verhing zich, teen zij hoorde, dat de roo. ver van haare onfchuld, de moordenaar van hanen geliefden gena-le vefkreegen had. Agnes ontwaak! (hij hefte de magtclooze van de aar le op, zij keek in het rond) D't meisjen, dat hij eindelijk trouwde, is zijne dochter, zijn bij Agnes verwekte kii d. Ik gaf haar, toen zii gebooren werd, aan eene herderinne; dee'e voedde luar op lot h.iar zevende jaar; toen zij ft c f, werd die oude vrouw, waarbij hrj haar aai trof, haare moeder 1 Met dit kind, dat in zonde ontvangen, in zonde gebooren, in onweetendheid werd opgevoed, leeft hij nu in een bloedfchendig huuwlijk, en (lapelt elücn dag nieuwe wandaaden op zin hoofd. Rudolph. Verfehriklijk! Veifcliriklijk I Maar onWeetend 1 (Agnes viel wederom ter aarde.) Peter. Juist deed de fchrik haar fterven, en het getal van zeven is vervuld. Bel ze bi u. Spreek verder! Hoe veelen heeft hij er vennoord ? Peter. Zeventig in getal! D els door mij, deels door antieten, deels door zijne daaden, en met eigen hand. Belzebub. Wat heeft hij no\ meer misdreeven? Pete k. Hij heeft meineedig zijne ziel verpand en valsck gtizvvooieu; hij heelt (leeds van getooide goe« V • d*»  «SO 308 deftn geleefd, en ongehoorde fommcn geftoolen. HIJ" heeft vrijen-.tot flaaven gemaakt, en deugdzaamen' vervolgd. Belzebub. Genoeg! Meer dan genoeg! Hoe heefr liij de traanen der onfchuld getrild? Hoe het hloed der Vermoo.den gewrookeu? Hoe de geroofde goederen en' de gefchondene goede naamen herfteld ? Peter.- Hij heeft eenige maanden gehuicheld, hij hèeft gevast,-gebceden, berouw geveinsd. Hij heeft zijrr geroofd vertnoogeii ter verzoening opgeofferd, en heeft daarna op nieuw geftooien, op nieu.v gemoord. Belzebub. Hij tnoet dan ook dür boeten, wat hij hier niet betaalde! Wreeker volbreng uw ambt! De duivels naderden budolph, die niet fpreeken kon. de. Doodsangst greep hem aan en fmerten der helle woelden in zijne ziele. Weiktuighjk greep hij nog naar het boek, dat naast hem lag, en floeg het rechts op. Eene heldere ftcm, drong door de kamer:,, Ongelukkige zoon mijner nakoomelingfchap, gij roept mij te laat 1 Het oordcel wordt uitgevoerd; ik kan u niet meer verlosfen! Eeuwige verlorene gade, gij hebt gezegepraald; wij zien malkander nimmer weder.,, Een vreugde-gelach der helle vervulde de zaall De Wretkers' greepen'den onmagtigdenRudolph aan, fchuddedenhem op en neer. Wanhoop 1 riepen zij, wanhoop! en flingerden Hem tegen den wand, dat bloed en hérsicnen rondom fnatfeden. Met gedruiscb vloogen zij met hem van daar, verduisterden met hunne zwarte vlera ken de landftreek, en verfchetrrden zijn Ughaam hoog in de lucht. 06 overige bewooner» van den burj hooidsn allen 1 ver».  HO 309 ej5»i verfcliriVVjk gekerm en setier; zij vlooden ontroerd,1 cn zagen met vrees en fchrik van verre dit deerlijk fcbonwfpel aan. De burg ftond leedig, niemand waagde zich cr in, de ftorm huilde door de optne deuren en vensters, en kletterde daannede vreeslijk in den nacht. Niem-nd wist, wat er van Rudolphs vrouw, van Agnes geworden was. Zii lag nog onbegraaven in de. kamer; de verdetfltjke reuk haares ligbaams lokte reeds de roofvogels d r landflreek naar zich toe, die rondom dc vesting fladderden, en zoo vervaarlijk knarsten, dat ze het bhgeloof voor duivels aan zag. Het gerucht verbreidde deeze vcifchriklijke gebeurtenis aller wegen. Het drong door de muuren des kloosters, waar in Rudolph. kort te vooren geleefd had. De fpraak ging, een ridder, dien niemand kende, was me t zijn wijf in het land van Tburingen aangekoomen, had Baar eene vesting gekocht, eenige maanden hui lijk cn ftil geleefd; maar in St. Johannes nacht leevend van den Satan gehaald, en erbarmlijk in de lucht verfcheurd geworden. De opmerkzaamheid van'het geheele klooster werd daar doorgaande gemankt a want priester cn leeken wisten, dat Rudolphs verdrag, •t welk in het klooster was verbrand geworden, in den zelfden nacht had moeten eindigen. De abt liet naauwkeurig onderzoèk doen. Eenige weinigen kwamen aan. ftonds voor den dag, en verklaarden, dat zij gehoord hadden, hoe Rudolph, met een ridder uit het land ven Tburingen in de herberg over ccne vesting gehandeld had. Stof genoeg om met waarfchijr.lijkheid te kunnen geiooven, dat dc ridder, dien de duivel in ThnV 3 At»  rngen gehaald had, niemand anders dan Rudolph wai geweest. Om de zekerheid te ontdekken, om te ervaren; of hii in de daad eene vrouw had genoomen, en van waar deeze gekoomen was? gaf de A!>t aan den priester, die Rn olp.b-dcmoedig in het klooster gevoerd had, verlof, om in perzoon naar Thuringen te reizen, en in de ledige ves ing onderzoek re doen. Hij kwam gelukkig aan, en wille juist op eenen heeten zomeravond den berr bekb'mmeii, op welken de vesiing lag, als eenige hewoouers .der landftreek hem te gemoet kwamen, en hem vriendfchaphjk waarfchouwden, dien niet te bc^liinmen. Zij hielden hem voor eenen onkundigen vreemdeling, en verhaalden hem de ganfehe gefchicdenisfe. Van hun vernam hij den ganfehen toeftand des ridders, en werd in ziin vermoeden, vervo'gens ook in zijne begeerte, nog meer verllerkt: Hij trooftede de ■fmeekenden met de verzekering, dat hem als-een gezalfden des Heeren de magt en listen des duivels niet ifchaaden konden; en zij lieten hein des gewillig verder gaan, dewijl hij daar te boven verzekerde, dat hij de booze geesten door zijn gebed van da2r verdrijven, en aan de ganfehen landftreek rust verfehaffen wilde. Hii kw.'tn eindelijk boven aan; zijne treden weergalm len 11 de eenzaame vertrekken, die hij doorwandelde; overal vond hij fpooren, dat de bewooners haar in allen haast hadden verlaaten; de klederen en huis.jfieraaden lanen nog hier en daar vei fpi eid, deels door ma'ki.nder gewopen, deels rot het een of ander gebruik beftemd. lüi drong vei der door, en kwam ein. dUijk in Rudolphs flaap vertrek. De tcuk des duo.Is, de  *5*J 3 TI 315 tdtiid nog grooter, wanneer een vreemd ridder, in eene zwarte wapenrusting, dien niemand kende, hein be» zocht en weder ver'iet. Dikwils was hij uuren lang wet hem in een afzonderlijk vertrek opgedootcn, en «iemand durf.le hen dan naderen. Dikwils drong mij de nieuwsgierigheid, om toch eens hun gefprek afceluifixren, maar a'tijd hield mij de bedenking, dat het niet betaamde, terug. Maar toen het bezoek des ridders en tniins mans treurigheid dagelijks toenam, kwant ik eens alle zwaarigheden te boven, en verbergde mij, eer hij kwam in een nevenvertrek, dat flechts door eenen dunnen muur van mijns mans flaapkamer was afgezonderd. Ik toefde riet lang, ftraks traden z*ij hand aan hand binnen. Brengt gij de fomme? zeide mijn tnan tot den ïiddcr. De Ridder. Ik breng ze, maar tot welk een oogmerk gij ze rog gebrmken wilt, weet ik niet; daar deezen avond reeds de bepaaling ten einde loopt, •n gij morgen niet meer zijn zult. Peter, (zuchtend.) Ik verzamele voor mijne kinderen, en hoop altijd nog op langer uuitel. De Ridder. Gij hoopt vergeefs ! Heden middernacht koomen wij u afnaaien. Peter. Wanneer ik u evenwel bcloove, dat ik u nog langer getrouw dienen, nog menig onfchuldig kind, nog menige onvoorbcreiden u zal aanvoelen? De Ridder. Wij houden ons aan het wisl'e, cn vertrouwen zodanige beloften niet veel. Hebt gij nog iet te beveeien? Peter. Niets! in 't geheel niets 1 Db RiBuiiR. (Jitnt ten gruotsn zak nul getJ t"«- 1MT»  3 rö Cügü wapende.") Gij kunt inmiddels deeze fbm tollen,'tot dat ik voor het laatst ongeroepen terugkeer?. Hit ging voord, en mijn man volgde fpoedig. *t Wal gelukkig voor mij, dat hij zoo ras zich verwilderde, want mijne kragten verdweenen, möne kniën ftieten tegen malkander aan; ik was nabij de bezwijming, ik meikte duidelijk, dat deeze ridder de Satan zeiv'was, en dat mijn man met hem een verbond had aangegaan, *c welk met den avond zoude ten einde loopen. Mijn angst deswegens wasvtrfchriklijk, mijne zorge over het heil zijner ziele groot. Ik vlood naar mijne kamer { ik fmeekte God vuuiig om raad en bijftand. Op eenmaal fchoot mij te binnen, dat in onze nabuurfchap, Hechts eenige uuren verder, een heilige man leefde, die eene groote magt over het geweld des duivels had, veele bezetenen door zijn gebed verlof, en menig huis van booze toverkollen bevrijd had. Hij was de eenige hoop, die mij nog overig was; op hem alleen grondde ik mijn vertrouwen. Ik ylde voord , om hem te bidden, dat hij koomen, en mijnen man zoude bijHaan. Onkundig van den'weg dwaalde ik tot laat in den nacht in de wildernis rond; eindelijk vond ik evenwel zijne hutte. Hij hoorde mijn f.neeken, en fpoei, de met mij mede. Zijt getroost, mijn kind! fprek hij dikwils onder het gaan; ontmoet ik uwen man nog leevend, zoo moet hem de Satan geen haair krommen. Toen wij op den burg aantrokken, ftormde het geweldig. De heilige man verdubbelde Zijne fchreden. Wij hoorden , woedend gefchrel, en mijne ftaarende oogen zagen nu, hoe helfche geurogten boven den gevel det vesting voortkwamen, mijnen ongelukkigen "man R?  «2? 3'7 ®& irf liiin midden drogen, fn voor mijtte óofen vei', fch'eürden. Ik zonk bij de voeten van den kluizenaar rede», bj begon aatiflorids de bczwccrirg, en de belfeite ftoet zonk bij ons nasr'beneden. Ifet wis verfehriklijk om te zien, hoe de gedrogfen Vnn het bloter mijnes mans droopen, eik nog cën ffctk van zijn lichhaam in de klaauwen hield, en zidh moeite gaf om het te verfcheuren. Mijne oogen flootcn zich, ik ontwaakte eerst laat; de heilige man ftond naast mij, en' br.igt mij laavenis toe! Uit zijnen mond vernam ik het volgende. Door' de magt zijner hezwcering gedwongen, moesten de duivels aanftonds van hunnbn arbeid rusten, cn op zijn bevel het lichhaam weder in malkander zetten; zij zochten ijlings de nabij gelecgene (lukken , ert vormden uit hetzelfde lichhaam flechts een dwerg ; zijne rog niet ontvloodene ziele nam er bezit van. Maar er was reeds zoo veel bloed weggevloeid; hij lag ftcrVend 'voor henr. Vergeefs riep dc Kluizenaar hem troost toe, beval hein voor zijne zonden te boelen, en op des Hoogftens genade te hoopen. Hij hoortle hem niet. Heevige fmerten woedden in hem ; hij vloek'e mij erf zijne nakcomelingfehap ; zwoer haar/ eenert eeuwigen haat; en ftierf zonder berouw, zonder boete. Ik liet hem in ftilte begraaven, en flechts weinigen ve:riameii zijn [verfehriklijk uireinde. Den derden' avond daarna ftond hij als een dwerg voor mijne legerftede. Ik ben verdoemd, zeide hij, ik moet op des Satans bevel'troosteloos in deeze fchaamvolle gedaan, se zoo lang op aarde ronddoolen, ,tot dat ik mijnen eed, dien ik ten laatften nog deed, vcrvulle; eenen' va» mijne nakoomelingfchap uaar den boe-zen- geleid y  SSL? 31S en eeuwig ongelukkig gemaakt hebbe. Zoek gij bet (• verhinderen, want de fmerten der rulle ziin vcrfchrik. ke'ijk! Heden erken ik dit nog; maar morgen moet ik reeds blindelings doen, wat Belzebub voer goed houdt. Ilt heb flechts magt over de roapntlijke fpr dien mijlier nakcomelingfchip; 1b chts gezag over hen, wanneer zij mannen geworden, vier en twintig jaaren oud, «n nog ongetrouwd zijn. Ik moet ze dan zesmaal tot ontucht verleiden, en ten zevende maal in zonden uit» huuwelikcn. Zevenrg mooruen moeien zij begaan, eer zij geheel de mijnen zi n Onthoud dit alles, want jk moet het u ontdekken; neem maatregelen, want ik begin te werken! „ Mijn leed over dit naricht wns groot, mijne zorg over de ongelukkige nakoomelingfchap nog grooter. Ik was op een middel beeacht, hoe ik het konde verhinderen , maar vond geen toe eikend. De kluizenaar had mij bij het icheiden bevoolen, al het geld, dar ik in mijns mans kamer zoude vinden, den armen te ichenken, of den Ileeie toetcwijëiil Want voegde hij er bij, het is onrechtmaatig v^rkieeeven goed, cn zal uwen nalocmelingen geen voordeel dom. II; vond eene ongehoorde menigte, maar inde plaats •van het bevel des heil gen mans te vervullen, bewaarde ik het zorgvuldig, en meerde mijne kinderen regen alle verleiding te verzekeren , wanneer ik hun v^rmoo> gen genoeg achtetliet, en ben in eenen ftand plaatlle, waar in zij deszelfs ikerfcflse bekoo.ingcn zouden kunnen wcêrfUan. Met s'Keizers bewilliging \erandcrdo ik alle goederen en geld in een onaangrijplijk veraioo. gfin voor den cualUu mijner nakootaelin^eu, mei uit, druis.  drnkkelijken last: dat h;i, die lier aanvaarden wilde, reeds voor ziin v:er en twintisfte iaar getrouwd moe«t zin. nüiwils wilde ik mijne kinderen, de ongelukkige gefchiedenis vin bunnen vader venaaleu , hen voo^ zijnen valftrik waa:fcho:rweti. en ze daar door heweei gen. dat zii omtrend hunne kinderen gelijke zorgvuldigheid gebruikten ; maar altvd overwon het hart het verftand, en ik hield het voor onnatuurlijk, hun hnat tegen hunnen vad^r in te p-enten; hen te beveeleu, dat zii hem. die ze gewon, mijden cn vlieden zoudtn. Ik bad Co1, dar hij pij flechts zoo'aiig zoude laaten leeven, tot dat ik mijne zoonen had uiuehuo.w. likt. Hij v rhoorde m'n gebed, en alle mime zo. nen namen nog voor hun vier en twmtgfle jaar godvruchtige vrouwe». Ik ftierf toen ik zeventig jaar oud was, en gevoelde op her einde mijner dagen maar alt e goed, boe vergangijk alle mijne voorzich.ie.heid was. De toekoomst k aerde zich, toen de doodsangst mij reeds aangieep, helder voor mijne zwakke oogen op; ik wenschte te fpreeken, mijne ron lom mij verzamelde kinder n nadiuklijk te kunnen waarfehouwen, inoar de kragt om te fpreeken ontbrak, en ik fcheidde van hm', belanden met de verwi.,ringen van mijn ge. Weet en. De eeuw'ge woog m'jne handelingen, mijne daden, mijne gebreken, mijne zonden I Ik weid te lig: bevond.n, om aanftonds in te gaan in de vreugde der zaligheid. Ik had dit onrec'tmaatig goed niet terug gegeevcn ; ik had mime nakoomclingen voor liet dreigend gevaar, voor het altijd wachtend verderf niet kragiig |ewaaife.h.©uwda ik had op goud en tijdelijk goed meer ver-  *SL? 320 QSf* vertrouwen, dan op de hulp des Onelndigen gefield*' Ik werd daarom ook veioordeeld, zoo lang in de gedaante van een dwerg op aarde om te dooien, tot dat al mi ne goederen terug gegeeven, of tot een godsdienflïg gebruik belteed waren geworden % tot dat de laatste Iruuwlijk fpruit ruimer nakoomelingfchap fterve zoude. Gij hebt bij- u lecVen zondig gezweegen \ don. derde eene vreeslijke flem, gij zult ook nu niet kun. ricrr veihaalen, wat gij verzweegt! Gij zult rouw draagen, wanneer uwen nakoomcling een kind gebooren wordt, want deszelfs leeven zal uwe beproeving verlengen, en gij zult zidderen voor zijn toekoomftiglotf Zijne woonplaats zult gij niet kunnen naderen, dewijl nw hart hem niet naderde 1 Dit is uweftraf, uwe boetel Uwe hocpe zij: dat des menlche i leeven niet eeuwig duurt; dat de vruchtbaar fte boom eindelijk weg» fterft, dat des menfclien wil vrij is, en dat hij het goede, gelijk het kwade kiezen, het gevaar der verleiding ontwijken, maar het ook volgen kan. U is eindelijk magt gegeeven, om Uwe nakoomelingen te' befchermen, wanneer zij zelv' tot u koomen; waar gij in 't vervolg werkt, zal de verleider niet Werken» waar gij zijt, zal hij niet- kunnen zijn, en zoo' het te. gendeel. Driemaal zal het u vergund zijn, elk uwer mkoomelingen,- wanneer hij zijn proeftijd aanvaard heeft, te vetferiijnen, hem even zoo bedekt te waarfebouwen, sis gij Iicb bij hun leeven gewaai fchouwd hebt. Eenmaal in uwen proertijd zal het u geoorloofd zijn, den verleider te kluisteren, wanneer hij uwen kring nadert, en Hechts een lid uwer nakoomelingfchap tal zijne kluisters kunnen losmaakcn. Wanneer zij «'<»■>  éindelijk den verleider betrouwen, wanneer zij zijne tegenwoordigheid eisfchen, zullen zij door denzelfden roep, dien zij tot hem laaten uitgaan, ook u kunnen toeroepen ! Trek heen , doe boete en hoop ! Keer te. rug, wanneer alles vervuld is, u niets meer op aarde kluiflert; wanneer gij het laatfte van uwe boete ver» draagen en eenen vreemdeling verhaald hebt, wat gij voor uwe kinderen zondig verzweegt. TJ wacht dan Zekerer loon ; heerlijk zal het zijn, wanneer gij verhindert, dat weinigen , dat niemand uwer nakoomelingen verlooren gaat.,, Toen ik op aarde verfcheen, had Peter van de vesting reeds bezit genoomen; hij wandelde reeds zichtbaar onder derzelver bezitters rond, en maakte zich voor hun fpoedig noodzaaklijk, door goede fchijndaaden tegen roovers en krijgers. Hij vergaderde zorgvuldig ftof ter verleiding, ik ftof ter afwending. Verre verwijderd van mijne nakoomelingen floeg ik mijne wooning in het gebergte neder, en nam flechts onzichtbaar zijne onderneemingen waar. In den beginne behoefden de goede kinderen mijnen bijfland niet; zij vervulden zorgvuldig mijnen uiterften wil, en ontgingen vroeg genoeg zijne valftrikken; maar zij vermonigw vuidigde zieh ook te fterk, verlengden daar door mij. ren proeftijd, en verdubbelden mijne zorgen. Krijg en pest woedden na eenige eeuwen in hun vaderland, Veelen mijner uaakoomelingen ftierven, weinigen bleeVen overig; maar in deezen verfchriklijken tijd werd •ook mijn laatfte wil vernietigd, 't Vuur verteerde de Vesting en met haar ook deezen. Slechts duister herinnerden -mijne uakoomelingen zich deeze* een .tijd X lang,  #5t? 321 ?5t* leng, eiadelyt werd Iiij geheel vergeeten. Peters ver» leiding begon nu fterker te werken, mijne waakzaamheid verhinderde haar aitïjd. Ik kweekte in mijne woeffijne vroomc weezen op, voerde ze in de landftreek, daar mijne natieeven woonden, en veelen mijner na» koometingeri koozen haar tot vrouwen, en leefden gerust met haar. Hans van Westeiburg, de eenige flamhouder van zijn gedacht flierf eindelijk, en liet een ^enigen Zoon na, Rudolph geheeten; hij had in zijne jeugd geen ftnaak in de liefde der vrouwen, en bereikte, ondanks ailer mijner moeite, zijn vier en twintig, {te jaar ongehuuwd. Zij verhaalde nu, wat mijne lee.' zers reedi weeten, en trooftede zich ten laatften met de hoop, dat onder zoo veele honderden flechts één en zoo laat was verlooren gegaan! De vroome Priester beitelde Agnes ter aarde, verbrandde het boek, trok heen, en verkondigde dit won^ der overluid. Hij befebreef de ganfehe gefchicdenis en liet ze aan de nakoomelingfchap ter overdenking na. Toen eens in laaftcr tijd een geleerde Abt des kloosters de Handfchriften afftoiTen en onderzoeken Bet, vond men onder dezelven ook deeze gefchiedemis. Hij las ze, en dewijl hij aan derzelver waarheid twijffelde, haare meening niet wist te raaden, gaf hij ze aan alle geleerden van dien tijde ter overziening, Veelen hunner hielden ze voor letterlijk wsar, en loofden God; dat hij voortijds den menlchen zulke duidelijke bewijzen voor het beftaan en de verleiding dei duivels gegeeven had. Anderen vonden er eenen verbloemden, leerftclligen zin in. Een derzelveu zoiidz» te» met veele aantekeningen verrijkt terug, in we!- ken  322 &5&> ken hij zocht te bewijzen., dat deeze gelcliicdems, in eenen verbloemden ?in opgevat, den geloavigen groote nuttigheden verfchaffen en met veele ftichting kond? geleezen worden, llt zal hier eenige zijner aantekeningen en verklaaringen bijvoegen, en hem zeiven laa» t en fpreeken: 1.) Onder Peters perzoon, zeide hij, werden da hj rftochttn der roecfdien, doch voornaamlijk de wel[otl verftian! Zij is de duivrl, die den mensch rotalls boosheid verlokt, op i'fn rand des afgronds voert, en er eindelijk geheel mftott. S.) üe dwerg Mülbililt u het beeld van den Gods», dienst, zij wtjrfchount elk mensch voor het verderf, zij wijat hem den rechttr. n-eg ten hemel, Doch vermits deeze doainathtip. flel en eng is, daar allerlei bcrwrar «ten wandelaar vervolgt, zoo verhaten hen veelen, cn wandelen op eet bloemrijk, op het wijd» pad rcr helle. S.) Ilc hord. welken Rudolph tot een gefchenk ontving, is een zinnebeeld des vasten, geloofs. Wie deezen heeft en bezit, dien kunnen de aanritzelingen der Wellust niet beftrijden, dien kan geen duivel naderen. 4.5 Elk meisien bezit een gordel, als Euphrofine droeg, hij wordt fchaamte genoemd; wordt deeze n'ct gefchonden, niet vernietigd, dan is er geen gevaar, om de onfchuld te verliezen. Hii is haare befcherming. Lieve Meisjens, zijt daarom fchaamachtig, dan zult «ij ook onfchuldig blijven. 5 ) De hartftochten der menfehen zijn in den «anva.ig dwergen, worden zij evenwel aangekweekt cn re^ II koe-  323 téfcj koen**'., d*n veranderen zij, gelijk Peter, in Reuzen en dan kan bun niets wederftaan. 6. ) Peter werd door Mathilde aan eene rots gekUiilterd. De Godsdienst heeft ook kluisters voor de hartHoekten der menfchen. Jammer, dat er zoo veele Rudolphen zijn, die deeze kluisters zelfs doorvijlen. 7. ) De tooren , wiens deuren zich nimmer meer openen, betekent een klooster, en de fteen, dien Peter in deszelfs muuren liet inmetzelen, bewijst demoo» gelijkheid, dat de zonden ook in het klooster ingang Vinden, en daarin verwoestingen kunnen aanrechten. De verftandige Abt, die met deeze en andere verfcharingen nog niet te vreden was, nam zijne toevlucht tot de oerfpronglijke befcheiden, en vond zijne nieuwsgierigheid ras voldaan. Hij vond in de jaarboeken de» iloosters, dat waarlijk in de dertiende eeuw een Rudolph van Westerburg in die landftreek geleefd, en Jiet klooster zeer benasuwd had. Zijne voorvaderen '.hadden eenige honderd jaaren te vooren , veele land. goederen aan bet klooster verpand; Rudolph eischte zs terug, en nam ze, als de monniken de teruggaaf weigerden, zonder het recht van eigendom te vernieti. gen, met gewtld weg. Een oude dwerg, zoo fpreeken de jaarboeken uitdruk lijk, dien Rudolphi vader mede uit Palestina gebragt had, en die geen Christen moet geweest zijn, was zijn vertrouweling en raadgeever. Hij voerde hem braavc meisjens aan, en fnuikte de monniken, waar hij konde en mogtl Hij paste hen dikwils, wanneer zij het .land door reeden, met Rudolphs ruiteren op , bond hun de hagdeo op den rug, en zond ze.  PSU> 324 ÏÜ5-) ze , met lelijke beelden berchilderd, naar het klooster terug. Onder de regeering van den Abt Paulus werd Rudolph door het kamergericht, en eindelijk door 'sKeii zers uitfpraak zelve, gedwongen, de geroofde landgoederen aan het klooster weder terug te geeven; ook moest hij ter verzoening den kloostertooren op nieuw» laaten dekken en den dwerg zijn affcheid geeven. Uit verdriet over dit vonnis trok Rudolph in vreemde landen , en Helde intusfchen over Zijne vesting eenen verzorger, die zeer godvruchtig leefde en de monniken veel goeds deed. Na eenige jaaren kwam Rudolph is gezelfchap van eenen zeer grooten reus terug, wien de ganfehe landftreek voor een toovenaar hield, maar dje waarfchijnlijk het opperhoofd eener magtige bende roovers was, waar mede zich Rudolph had verbonden. Ten laatften bragt hij groote en veele rijkdommen mede ; hier door, en door eene fteeds opene tafel gewon hij de ridders uil den omtrek; zij maakten met hem eene gemeene zaak, deeden het klooster alle mooge-ï lijke verdrukkingen aan, ontroofde hun het.vee, wijn en fchatten. Zij verftoorden een nabij geleegen Nonnenklooster; en ontvoerden veele nonnen. Bij alle deeze reukelooze bedrijven was de groote man hun aanvoerer. Goede Christenen noemden hen fteeds de mouniken. duivels 1 Rudolph en zijne bondgenooten ftoorden zich aan geen ban, en ftclden zich niet voor het kamergericht, dat hen dikwils, maar altijd te vergeefs dagvaatde. Daar men eindelijk niet meer op de ftraaten kond» Wandelen, daar het ganfehe land den Keizer om hulp X 3 riepg  <&r> 325 riep, zoo zond deeze tegen Rudolph het rijksvaandel uit. Veele bandelfleden en alle klooster knechten vereenigden zich Haarnrde; zii (treeden dikwils en ge« weldig. Eindelijk rnoesr Rudolph onder doen, en Ontvlood met eenigen van ziitien aanhang naar het land Van ïhuringen. Ziine goederen werden allen ingetrokJten en der kerke toegewijd. Rudolph, zoo beiluiten de jaarboeken, kocht in Tburingen eenen burg, ging tn ziin zondig leeven voord, en trouwde eindeliilt onweetend zijne eigene dochter. Toen hii van deeze bloedfchande overtuigd werd, wierp hij zich in een aanval van raazernij van den wachttooren af, en ein« digde dus zijn reukeloos leeven. Des Abts nieuwsgierigheid was nu geheel bevredigd. Bij had de ftof tot deeze gefchiedenis ontdekt, en kon waar van valjch onderfcheiden. Hii begreep duit «lelijk, dat een godvruchtig tijdgenoot, den dwerg en seus in eenen duivel veranderd, het verbond met roo» Ters tot een verbond met den Satan gemaakt . en dee. ze geheele gefchieden's zoo wondervol had opgetekend , op dat elk vijand van monniken en kloosters deswegeiw- beeven, zich ontzetten en plotslings verfchrikkea zoude 1 EINDE VAN HZT TWÏÏDS IV lAATSTE DSÜt.,