TEE. GEDACHTE NI S SE VAX J.BEL I. AM Y. ■ ■ Te AM STELDA M, Bij A . MENS Jans z. MDCCL XXXVI.   AAN "ME JUFVROUW SARA HOEFNAGEL, WEDUWE VAN J. B E L L A M Y: E N ME JUFVROUW FRANCINA BAANE, WORDT DEEZE VERZAMELING, UIT BIJZONDERE E N NAAUWE BETREKKING, A  113 GEDACHTENIS O P G E D RA A G E N: jJ O O n H E T G E N O O T S C H A P, TEN SPREUKE VOERENDE: Vlijt is'de Voedfier der Weetenfchappen. T £ U T R E C H T.  BERICHT. Dat de dood, van den roortrefelijken nederlandfchen Dichter j. Eellamy, veeier harten, in een deelnemend gevoel gedompeld heeft, is uit de Jf.ukktn, bij gelegenheid van zijnen dood, uitgegeeven, genoegzaam blykbaar. Eenige Leden van ons genootfehap, gaven, doorftitk- jes, bij deeze gelegenheid vervaardigd, hiervan, mede cl: treffendfie blijken. En fchoon het voomeemen niet was, om dezelven, den kunstminnenden Nederlanderen, openlijk mede te deelens zo werden wij echter -uit een beginjel van waare hoogachting , voor de verdienflen, van den alöm betreurdenBzL^uY, aangezet, eene kleine verzameling derzelven, aan deezen grooten Zanger toegeëigend, en onder den titel van ons genoot-  co jchap, U doen uitgaven. Vertrouwende dat fihm dezehen al eens wat laat mogten komen, het nogtham eene zekere waarheid injluit, dat men nimmer te veel cf te dikwerf de wezenlijke verdienden, van uitmuntende vernuften, voor hei tegenwoordig en volgend gejlacht verleevendigen kan. Utrecht, 1781?.  B E L L A M Y. Vlta kominis fimilis flori eft. Bellamy is niet meer! . . . zijne jeugd is verwelkt, gelijk cene bloeme des velds ! ... De bleeke dood, rukte hem, m den bloei zijner dagen, uit onzer midden en, laat alleen de gedachten zijns aanzijns overig ! Bellamy is niet meer! ... In den uchtendftond zijns levens , werd hij het graf ten prooi ! ... ach Bellamy! . . . onze hoop ■ onze verwachting is met u te gelijk nedergeflort! ... wij o neen ! wy zullen de toonen eener hemel che melodij, niet meer van uwe lippen hooren rollen ... zij zijn , met xi in den nacht der eeuwigheid wechgezonken! . . . Ach Bellajiy ! .. . Waarom . . . dan . . o Neen ! ... Gij zijt tiet meer! A 3  Treurt Nederlandfche Zangers ! treurt en laat een fioers uwe fpeekuigen dekken op dat uwe klanken ■—i klanken der treurigen zijn. Hij, die zo vaak uwe boezems, van dichterlijk vuur—— van edel gevoel deed gloeijen die uwe Citers en Cim- baalen , verhevener , en grootfeher toonen deed voortbrengen Hij die edele die groote Zanger, is niet meer ! dau i o ja ! reeds ziet mijne verbeelding de reijen der Nederiandfche Zangers , het graf van deezen jongeling naderen; terwijl hunne traan en zijne fombere rustplaats befproeijen, en, een ach! en wee ! de lucht vervullen. Treurt ook, vaderlaudfche Helden ! treurt Hij, die in uwe boezems het waar* heldenvuur ontvonkte die uwe harten tot fiere grootheid tot mannelijke helden vormde die u, wanneer de beminnelijke vrede, haaren fian» der plantte, vervrolijkte en wen de bloedvlag de> oorlogs woei , u eene dapperheid , inblies —■ die o Deen ! ... die is niet meer!  (?) Treur tiierbroVrijheid! treur uw Zanger, uw verheven Zanger, ■—. die u zo dikwerf ter eere zong, is niet neer ! Zijn vuur ontdoken door uwen invloed ■ vormde donderende toonen en deed wel eer aan uwe beminnaars, 't beflaan uwer grootheid gevoelen Dan helaas ! . . . hij is niet meer! . . . wreedelijk van u afge- fcheurd afgefcheurd in een tijdftip, dat woede en heersch- zucht u van alle zijden befprongen! ach Bellamy! . . . Neen! ... Gij zoudt uwe krachten beproeven en weêrflree- ven de anrivalleu deezer oadermijners dan gij zijt niet meer ! Treur — tederhartige Moeder! treur over het gemis van ecnen zoon, die de lust uwer oogen de hoop uwes levens was. Hij, wiens eerfte aanzijn, u de traanen van heilige wellust uit uwe oogen deed vloeijen wiens jeugdige onlchuld, zo vaak op uwen fchoot getroeteld en aan uwen , van tederheid , zwellenden boezem, gedrukt wkrd. Hij, die in de opklimming zijner jeugd, een ge- A 4. '  CO voelig hm, een Petouder oordeel, en een' voortrefielyken geest, deed uitblinken — en gereed fiond , een trap te beklimmen , waar op uw uitzicht uwe verwachting gevestigd was I Hij uw al „w erafgen is niet meer! . . . Tedere moeder ! . . . hoe moet uw hart wechziuken , oP de herinnering : „ mijn zoon p op welke ik mijne uitzigt , mijne hoop vestigde is niet meer! . . .'• Dan 0 neen ! mijn hart is te gevoelig om eene verbeelding te fchilderen , waar van op de iehetze alleen, traanen van waar gevoel, mijne oogen, omvloeijen. Treur — tedere Fiilis ! treur uw minnaar, de bloem der jongelingen, is niet meer! . . . zijn ha:, vol *del vuur, floeg wel eer, voor u , de toonen eener heilige liefde . . . dan , helaas ! ... de dood — de onverbidbre dood, fcheurde hem-, meedogenloos , uit uwe armen. Zo veel te aanminniger , te genoeglijker voor « zijn leven was , Zo veel te dieper, grieft zijne dood,  C 9 ) uw' tederen boezem. ... Gij ó tedre Fillis! verliest in hem, de beste de gevoeligfte der minnaaren. • Dan . . . o God ! gij richt de paden der Itervelingen ! . . . Waar ■ is dat edel vuur der liefde , dat nog zo kortlings, in den boezem van deezen jongeling, brandde? . . . Gij o Graf! fmoort, in uwe kille ingewanden, vuur en liefde leven en gevoel in eens uit. Tedere Fillis! . . . treur over het gemis het verlies van uwen jongeling dan erken: God de Almagtige God! wiens wenk 't Heelal regeert, deeze riep hem uit het fiof zijns aanzijns, en Bellamy was niet meer! Treur rei van Vrienden ! treur uw Bellamy uw' hoog-gefchatte Bellamy ■ is niet meer! . . . wandelende op den weg des levens , zeeg hij , naast uwe zijde neder ■ en liet u eenzar.m voortgaan. Sticht hem eene Grafzuil ter gedachtenisfe , en laat , zo dikwerf, gij de zelve aanfehouwt , een traan, van waar gevoel , uw oog ontvloeijcn, Zo zal de menfehenvriend, deeze aan- A 5  doening uitboezemen : „ Uier ligt hij, die door zijne zan- „ gen, helden vormde die den Godsdienst en de Vrijheid, M ter eere zong die in tederheid de gevoeligfie te bo- „ ven ging die een vriend der vrienden , en een be- „ fchermer der onfchuld was in eens: hier ligt Bel- II LAMY ! " W, h.  DE DICHTKUNST. Wie zet, roet zulk een' drift, den voet op mijnen drempel, Dat, dond'rend, zich mijn vast en trotsch gebouwbev^gt?... 't Is d'ed'le Vrvheid! ... Ach ! ...wat voert u naar mijn Tempel, Wat is 't, o Schoone ! dat u tot dien flap beweegt? ... „ Zelandus! Bellamy! de grootfle mijner Vrinden! „ (Dus vangt zij klaagende aan) helaas die is niet meer!... „ Help God, - waar zal ik troost, waar zal ikbijfland vinden? „ Waar vindt de Batavier zoo'n trouwen raadsman weer? ..." Hier zwijgtze, en laat geen woord, geen entten klank meerhooren.  C iO Zelandus! - God! - ;s dan voor eeuw?g Mijn dierb're Bellamv, hoe klinkt me uw dood In de ooren Helaas, mijn fchoone kunst, fchijnt met u wechgevoerd. Wie zal, Zelandus, nu uw vrijen toon vervangen: Daar 'k zelf het zangren Choor in rouw gekleed zie gaan: Daar'k hen, metfchrik vervuld, her fpeeltuig pp zie hangen? Helpt, Zangers, durft gij dan geen enklen toon meer flaanfHeeft, metZelandus dood, den moed u dan begeven Klaagt, weent gij dan, alleen bij aaklig fomber graf? Nog ééns, zal 't fpeeltuig, dan geen enklen treurtoon geeven? ó Ja! - reeds grijpt ge uw Lier - ik droog mij,, traanen af. H. D. v, L.  BIJ DEN DOOD VAN j. BELLAMY. {Zelandus.") Zelandus! ach! verheven zanger! Gij toefdet dan bij ons niet langer! Mijn hart, fchreit U, mistroostig na! 'k Sta eenzaam, 'k weet niet voort te trceden, Ach! kent Gij nu mijn ftille beden? Omring mij dan, waar ik ook ga. 'k Ben eenzaam, fchoon een rei van vrinden, ' Zich vrolijk aan mijn' zij' bevinden; En zie (leeds beevende in het rond. Zelandus ! -— wellust van mijn harte! Mijn boezem trilt van bange fmarte Wordt langs hoe meer om U gewond.  (14) Da zon heeft OU een droevig wezen, Daar zij mijn vreugde was voor dezen: De maan drijft treurig voor mij héén 5 't Geflarnte heeft voor mij geen luister; Natuur verfchuilt zich in het duister; 't Spreidt al verwoesting om mij héén. De Lente, door haar vreugd tafree'en, Noch 't vog'len choor, door 't lieflijk kweelen Ontvonkt geen blijdfchap in mijn hart. Die wellust is met U veriooren! 't Heelal moog' juichend, zich doen hooren, Geen ftraal van vreugd verligt mijn fmaru 'k Sta beevend bij uw graf te peinzen. De wreede dood fteeds aan te grynzen, Te vloeken, als een aartstiran: , God ! vloek de dood van zijnen zetel, Fnuik zijn geweld: dat hij vermetel Zich roereu, noch beweegen kan.  ( 15 ) Nu daalde voor mijn oog ter neder, Een Maagd, zo 1'choon als jong en teder, En vatte mijne ontroerde hand: 'k Zonk ademloos, voor haar ter neder . . . Maar voelde ras mijzelven weder: Haar' invloed bragt mij wéér tot ftand. Het was de Godsdienst, neêrgezonden, Ter heeling van mijn' diepe wonden, Schoon zij 't gevoel niet wreed verdoemt: Zij lenigt flechts de felle fmarte, Veredelt het gevoelig harte, 'Welks traanèn zij als Godlijk roemt. 'k Zal in haar' fchaduw, neergezeten, Aan de edele item van mijn geweten , Die traanen voor Zelandus eischt, 't Gewillig offer, nedrig brengen , Mijn ilille traanen, ftoorloos plengen, Wijl 't zuchtend hart ten hemel rijst.  C 16 ) Laat dan mijn' zang U niet onteewn Verheven Dichter! fchoon de fpheeren, Waar in ik nedrig mij beweeg, Een dip zijn, bij de groote kringen, Waar in Gij hier op aard' mogt zingen, Waar uit uw geest ten hemel deeg. k Zal uw verdiende en grootheid roemen, Zo lang mijn tong, uw naam kan noemen. —. Dit offer, aan U toegewijd, Blijv' tot uw roem en grootheid pronken. Tot dat de tijd, is wechgezonken In 't peilloos diep der eeuwigheid. En voelt Gij als we uw graf befproeijen, Uw groote ziel nog eedier gloeljen, Schoon 't flarrenheir, beneên U drijft? Zendt Gij uw invloed tot ons neder? Ai! rterk dan mijne zwakke veder, Die beeveud van uw grootheid fchrijft.  O?) bii hebt door uw verheven zangen, Een nieuw gevoel ons doen ontvangen Van God en de eindlooze eeuwigheid! Gij! dorst de dood in *t aanzicht tarten: ■ Gij! vormdet door uw luit de harten Voor 't jubel der onlterflijkheid* Voor 't Vaderland, beroerd door ftormen, Kon uw gezang vaak helden vormen: De lafheid bloosde wen Gij zongt. De vrijheid juichte om 't lieflijk zingen, Waar meê Gij zelf haar hart kost dwingen , Wijl Ge elk tot haare erkeütnii dvvongt. Gij zongt, ën al 't gevoei vermogen Der menschheid, ftond vaak opgewogen i Gij, troft het marmer fteenen hart: Gij deedt het zijne waarde erkennen, En aan uw vrije' lier gewennen, Hoe diep in ongevoel verward* B  C i* ) Gij zongt, en elk, die lief Je kende, Zich aan de deugd aan God gewende Ontviel een flille dankbre traan. • Gij greept in eens, de volle accoorden, Deedt hen, die uw gezangen hoorden, Verrukt en opgetoogen Haan. De fchoonheid der gefchapen dingen Deedt U, Gods grootheid dankbaar zingen, Vooriil bij 't vrolijk Lente feest. De flatige eik en 't nedrig moschje, Een digt belommerd olmen boschje, Ontvonkten uw verheven geest. Voelde iemand, immer in dit leven Wat heil ons de eeuwigheid kan geeven Hij was het, die hier neder ligt! Zijn oog, dat in de toekomst Haarde, Zag, over 't zinlijk fchoon der aarde In 't heiligdom van eeuwig licht.  ( 19) Mij zong van 't heil der eeuwigheden, En 't Eng'lenchoor kwam naar beueden, En hoorde zijn verrukten toon. „ Voer hem, door al de narren kringen, (Zo fprak de fchepper aller dingen) „ Voer hem, al zingend voor mijn troon." Daar heeft Hij de eerlauwrier ontvangen! En zingt nu, zijn verheven zangen, In vrijer lucht, op hooger toon. * o God! laat toch zijn dood ons leeren, U, fteeds aanbiddend te verëeren In Jezus Christus uwen Zoon! > S. d. V. B a  VOOR BELLAMY, Vergeetenï — neen in eeuwigheid Vergeet mijn zrel U niet! .... Zo lange ais ik op Gods bevel , Niet weder keer tot niet, Klopt fteeds mijn hart, voor U mijn vriend, Schoon Gij mij zijt ontrukt; 'k Zal van U melden, groote ziel! Schoon diep in rouw gebukt. ■ Uw aanblik, fchonk mij zaligheid; Uw zangen, hemelvreugd'; Uw zuivre toon, ontvonkte in mij De zucht tot waare deugd.  ( 21 ) hlijn hart, voor teêr gevoel beftemd, Werd fteeds door U gevormd; Maar nu helaas! ligt Gij hier neer Tot fpijze voor 't gewormt'. pén uitzicht, troost alleen mijn ziel, Het rijk der eeuwigheid, Droogt treurigen hun traanen af, Maakt droeve harten blijd'. Daar zal ik ook U wederzien, Weer wand'len aan uw zij; Dan klopt mijn hart in eeuwigheid Voor God ! voor Bellamy ! ! ! . . t S. d. V. B 3  IETS TER GEDACHTENIS, VOOR DEN HEERE J A C O B BELLAMY, M;jn Bellamy! gij flierft in 't prilfte van uw dagen; Gij wierdt, gelijk een bloem, van uwen fteel gerukt; Gij flierft; en ach! uwwensch! uw laatfte vvensch mislukt? Gij wordt naar 't fomber graf, naar 't akljg graf gedraagen. Daar zinkt het zielloos rif in 't nietig flof ter neder! Hierflort, door't prangend wee,,zijn Moeder op den grond! Ginds gilt zijn Fillis uit, met een' beklemden mond: „ Mijn God! was dat uw wil! ik liefde hem zo teder!"  Ja dierbre zielen , treurt; wij zijn met U bewogen; Wij misfen nevens U; fchoon Gij uw eenigst Kind, En Gij uw' Lief'ling derft, wij misfen ook een' Vrind, En Kunstgenoot, op wien gansch Nederland mogt boogen. Het keurig Pronkjuweel van Vaderlandfche Zangen, Zo vol gekuischte taal, zo vol van fterktc en kracht, Heeft elk,die't vreemd of flaafsch.niet blindling roemt,noch acht, Ten blijk van zijn waardij, met dankbaarheid ontvangen. Zijn Moederftad, zelfs trotsch op Hem als ingeboren, Vereerde aan Hem te recht een' onwaardeerbren prijs; Een prijs voor Haar tot roem, voor Hem tot een bewijs, Dat Hij de juiste taal eens fleren Zeeuws liet hooren. Jüüog meer, zijn denkenskracht deed zien in verdre Dichten, Dat ook deez' Landiiart iets gevoelt van 't Waare fchoon; Ja dat het Nederlandsen, reeds Neerland ongewoon, Voor geen uidieemfch: taal in fraaiheid heeft te zwichten. D 4  ( 24) Te vroeg, jnijn Bellamy! zijt Gij voor ons geftorven; Gij, die reeds in uw jeugd lot zulk een hoogte ktomtj Uw verder levenstijd had mooglijk ons verflomd, En van het Dichterchoor den lauwerkrans verworven! Te vroeg! maar neen ik zwijg, gewis was hier het leven, U zelf, nog ons niet meer to: eenig fchijnbaar nut: Ik twist niet met dien God, die Neêrlands zaak befchi;:, Hij is 't, die U dat perk, zo eng, heeft voorgefchreven. 't Is wr.ar, uw laatfie wensch mogt U wel niet gelukken, Dan nu hebt Gij alreê vergoecving voor die fchaê; Uw duistrc toekomst wijkt, en Gij kunt vroeg en fpaê Een blijder levensweg, een vcifger voctfpoor drukken. 't Is waar, uw Moeder derft de vreugde van baar dagenj Zij mist door uwen dood haar teerbeminde kroost! Haar Jacob! doch zij is reeds in haar lot getroost; £ij bukt voor 's Hemels wil, en prijst zijn welbeha.ager.„  ( 25 ) 'r Is waar, Uw Fillis treurt, Gij kunt Haar niet geleiden; Zij vliedt, als gadeloos, nu ginds dan derwaards heen; Ze is eenzaam op den weg; en zij, zij wil alleen Op uwe wederliefde in de eeuwigheid verbeiden. Ja Bellamy! 't is waar, Gij zijt dan uit ons midden. Gij, die weleer de zaak der Vrijheid zo voldongt; En voor het Vaderland zo onnavolgbaar zongt; Dan nu zult Gij gewis ook nog voor Neerland bidden. Capellen, wien Gij hier, als mensch, niet mogt ontmoeten» Is thans uw dierbre Vriend, en fterkt U in dit doel; Hoe rees Uw toon, toen Gij voor Jefus Richterftoel Hem met een trotfcher lied, als Heemling mogt begroeten? Gefolterd Nederland! te ftreng te flaafsch gekluisterd^ Waar is uw oude roem? waar uw vereende magt? Ach! wierdt Gij op hunn' beê nog eens te recht gebrag;! Dan wierd, gelijk weleer, uw naam niet meer ontluisterd! den 15 Julij 1786. B 5 M. M>  BIJ DEN DOOD van J. BELLAMY, Zelandus. Bellamy! Die wij in dit bosch beweenen, Daar Hij naast ons nederzeeg. ■—Heeft ons op den weg des levens, Dus zijn rasfchen dood voorfpeld: „ Lieve vrienden, reisgenooten, s, Als ik eens vermoeid van 't wandlen, „ Aan uw zijde, neer zal zijgen, „ En de dood mijn oogen (luiten,  C 27 ) S9 En mij zagtkens zal doen flanpen; „ Dan, mijn vrienden voert mij (kapend, „ In een (lil en eenzaam boschje. „ Ziet gij daar twee digte boomen „ Die elkander als omhelzen, ,, Geeft mij onder deeze boomen „ Dan een dille zagte rustplaats." Bellamy! Ja, een rei van lieve vrienden, Hebben U een graf gedicht! Als zij fomtijds herwaards treeden, En dan leezen op uw zark, Deze diepgehouwen lettren: „ Hier , hier sluimert Bellamy! 1 o Dan fpreeken hunne traanen, Van hunne ongeveinsde min.  ( 28 ) Even als zij uwe zangen Lazen, met het teerst gevoel, Voelen zij de kragt der liefde; Die nu bloedt, door uwen dood! — Als zij vaak die paên betreden, Met U menigwerf gegaan, Dan verkondigt ieder boschje, Aan hun, uw' vergoden zang. —. Spieglen zij zich in het beekje, Daar Gij naast hun zijde zat, Dan vermelden hunne tongen: „ Even als wij hier ons beeld, „ In dit ftille beekje aanfchouwcn, „ Zo fchiep Bellamy, natuur „ In zijn vloeijende gezangen." —. Steeg hij naar de onzichtbaarhecn ,  C 29 ) Snellend, ~— fnellend door verbeelding! Schittrend blonk de grootheid Gods Van zijn gladde tafereelen. En, hoe klonk zijn gouden lier, Waardig, 't Vaderland ter eere! Zeeland, hang Zelandus lief ïn uw kunstehoor t' zijner eere. —=• 't Streelende der kuifche min Zijn Fr antina toegedraagen, Was een hoofdtoon in zijn' zang. Ja, hoe hebben zijne fnaaren, Kunfüg op verfcheiden vvijz*, Van de liefde fteeds geklonken Voor zijn Fillis! dan, zij zijn Door den dood nu losgefprongen! —> Aeh! hier trilt, hier trilt mijn veêr!  C 30 ) o Francina! 'k zie uw traanen! Ik gevoel uw fmart! verlies! Dan, -— niet door mijn' pen te melden. —— Bellamy! Die wij in dit bosch beweenen, Daar Gij naast ons nederzeegt, Op 't vcrmoeijend pad des levens. —« Zouden wij o dierbre Vriend! Daar wij weenend van hier treeden, Dan niet denken meer aan U! . . . Dikwerf kezende in uw zangen: Ja, dan denken wij aan U! ... . J. d. W.  voor j. BELLAMY. De dood heeft U ons dan ontrukt! . . . . Mijn Bellamy! verheven Zanger! Ons door dien ilag ter neêr gedrukt, Ach! —, waarom toefdet gij niet langer? Mogt dan uw Vaderlandfche Lier. Niet meer voor de edle Vrijheid fpeelen ? . . . . Mogt dan uw dichterlijke zwier, Geen teder menfchen hart meer Itreelen?  Moest gij, o dierbre Jongeling! Dm reeds in uwe lente fterven? En wij, uit ónzen Vrienden kring, Uw teder hart, uw vriendfchap derven? Mijn God! .... ons denkvermogen fuf:, Bij 't nagaan van den loop der dingen: Ge ontroofdet ons dit fchoon vernuft, Dat zo verrukt van U kon zingen. Wiens Lier, zo vaderlandsch, zo vrij. Elk Nederlander vreugd kon geeven: Daar menig dwaas der Maatfchappij, Blijft tot een ftrengen geesfel leeven. Maar 'k zwijg 'k gehoorzaam groote God! Gij zijt 't Vrijmagtig Opperwezen; De ftierder van der menfchen lo:; U, moet de gantfche Schepping vreezen!  C 33 ) 'k Zal fiegts, met toonen, hem gewijd, Hem 't offer zijner Grootheid brengen. Een flilie tram der menschlijkheid, Kunt Gij, o God!..», toch we! gehengen. Wie zou de fchoonheid uwer Lier, Mijn Bellamy! dan niet verheffen? Daar zij, aan elk, vol kunst en zwier, Der Vrijheids waarde deed befeffen. Toen Grootbrktanjens trotfehen waan, Ons land bezocht met Oorlogs rtormen; Zongt Gij, met Neêrlands ramp begaan, Om Helden voor den Staat te vormen. Dus zongt Gij op een vrijen trant, Toen 't vuur des Oorlogs was aan 't branden, Voor Vrijheid! en voor Vaderland! In Utrechts vest, bij Vlisfings ftranden. C  C 34 ) Terwijl de gulle vreê voorheen, Heur zoetigheid ons deed ontvangen, Zongt Gij, met all' de aanvalligheên, Uwe overfchoone Liefde zangen. En fchoon Uw ligchaam ligt in 't Graf, Zal echter niets Uw glans verdooven: De Lauw'ren, die U Dichtkunst gaf, Zal U 't geweld zelfs niet ontrooven! Geen vuige, laffe, onedele flaaf, Zal immer Uwen zang ontfieren: O neen! elk edel fier Bataaf, Ontzegge U nimmer de Eer Lauwrieren! J. H. M.  voor l BELLAMY. De kroon, o Bellamy! die uw verdiende u gaf! Waar meê gij voor het oog, van Neerland Hond te prijken, Ontviel u niet; maar ftaat, of fchoon gij zonkt in 't graf, Tot uw verdienden roem aan deeze naald te prijken. Aan deeze naald! — helaas! — aan deeze naald! — ach die Herinnert mij uw dood! — 't gemis van uwe zangen. Zo vaak ik uwe Lier aan deeze grafnaald zie, Dan moet ik deezen toon al wcenende vervangen : „ Trof dus zo vroeg de dood, den fchrandren Bellamy? „ En is der fchoone kunst dien zwaaren flag gegeeven, „ Die heldre ftar gedoofd, der Dichtren Maatfchappij'. „ Vernuft! wat zijt gij toch in 't ras rerganglijkleven? C 2  ( 30 „ Slechts als de morgenzon, die naar den avond daalt! u „ Hoe heeft de Mensen den troon der onvolkomenheden, „ Door hovaardij gedicht; hoe is zijn heil gedaald; „ Daar hij geheel verneérd naar 't aaklig graf moet treeden. ,, Hoe blonk uw grootheid! Mensen! veredeld met Gods (beeld! „ Teen was—ja! — ieder blik, — een draal van's Hoogden luister; „ Maar toen een hooger doel uit eerzucht werd geteeld, „ Was 't degts een flaanwe draal, in 't zwijmelende duister „ Waar zweeft mijn ziel? — ben ik bij 't graf? neen! neen! (ik ben „ Naar de aanblik van den tijd, der fchepping heen gevloogen! — „ ó Omifmcetbre dof! voor mijne zwakke pen! „ Gelijk eens Mozes zag met opgehelderde oogen, „ Van Neboos (teilen kruin, den kring van Kanaan door! „ Zie ik van hoogcr top , den Grensberg van 't gefchaapne, „ 't Ontzaggelijke ruim des fnellen tijdkrings door: „ Waar in Gods «ijs beduur de leefkring der oniflaapn»,  C 37) „ Deez' ruim, die*naauw beperkt, flipt afgetekend heeft: „ Daar 't flipjen van geboorte, en de omtrek van het leven» „ In 't onvvecrflaanbaar lot des doods zijn eindpaal heeft. „ Al te eng had God den kring uw's levens dan gefchreeven; „ Zelandus! daar uw geest, door 't ruim der fchepping vloog: — „ Door uw verbeelding, naar de verlle paaien zweefde, „ Ver boven Maan en Zon de wank'lende aarde uittoog! „ Ach! dat het fijn vernuft in ruimer leefkring leefde, „ En drieste onwetenheid geen ballast was van Staat! „ De fchoone en geur'ge bloem, bloeit flechts maar weinig dagen, ,, Terwijl de Distel lang den vetten grond beflaat. „ Is.'t mooglijk? wijze God! is di. uw wclbehaagen?.., „ Dan — fiil mijn ziel! gij peilt dien grond der wijsheid niet.— 3, Gods Almagt gaf bevel en Bellaiiy moest fneevcn! . „ Vallei des doods! daar nooit de Zon een ftraaj in fchiet, S) Voor uwe donkerheid zwicht 't Menfchelijke leven; C 3  ( 38 ) „ Zo zwichtte Bellamy, dat kunstlicht voor uw nacht» „ Getroffen door de pijl des wreeden Menfchenmoorders, „ Die duizend, duizend, in dit dal heeft omgebragt. „ o Dood! o aaklig graf! der veelen hoop verftoorders! „ Gij hebt een ecn'gen Zoon, ontmenscht — ter neêr geveld, — „ Aan 's Moeders blijde hoop den doodffeek thansgegeeven !-- „ Zo bukt, verwachting, vreugde,en vriendfchap voor't geweld „ Des wreeden fchrik Monarchs: de vijand van het leven." J. d. W,  BIJ HET GRAF VAN j. BELLAMY. „ Neen — vloeit dan liever heete traanen, „ Getuigen van mijn hart! „ Veel liever wil ik ongelukkig „ Dan ongevoelig ziju!" Zo zongt Gij groot en edel zanger! —■ Zo zongt Gij Bellamy! Veel liever wildet Ge ongelukkig, Dan ongevoelig zijn! C 4  C 40 ) Dat dan ook mijne traanen vloeijen, Bij 't nadren tot zijn graf: Vee! iiever wil ik ongelukkig, Dan ongevoelig zijn! Uier is 't foniber, hier is 't eenzaam , =. Zou ook hier zijn grafplaats zijn? . . . Ja, zij is er: welke ontroering! Treft bij 't nadren dit hart. Vloeit, , ja vloeit vrij mijne traanen En onilast mijn treurig hart ! Hier, hier is zijn flille wooning! Uier, hier rust mijn Bellamy |. Waarom nader ik dus langzaam, Beevend . fchreijend tot dit graf? Cf zou 't denkbeeld van eeif dooden, Mijnen moed verflauwen doen?...„  (41 ) i Neen: mijn hart was nimmer angftig, Wen 'k een fomber graf bezocht: 'k Trad fteeds rustig , ongevoelig, Zark of tombe ras voorbij. Maar helaas!.... de jeugd mijns levens, Kende geen gevoelig hart, , Nu, nn kent zij 't, kan zij dan nu, Bij 't gevoel, gevoelloos zijn? . . . Voelde ik immer uwe grootheid, Bellamy !..., fchreidde ooit mijn ziel, Bij 't herdenken eener rampfpoed, • 't Is nu daar 'k uw graf aanfchouw! 9 Eu zou 't hart niet kloppen gloeijen!.... Zou het oog geen ftille traan Storten, wen mij 't boschje toeroept: Hier rust uwe Bellamy! . .*. . C 5  C40 Ach! . • . dan was ik ongevoelig! Dan kende ik zijn grootheid niet! Neen! mijn oog zal eeuwig vloeijen, Wen ik deeze plaats aanfchouw. Sombre wooning] Kerker der verfchrikkinge! Hoe gevoele ik, bij uwe aanfchouvving, Een' heilgen eerbied! .... Hoe gevoele ik, Bij deeze ftille aanfchouwing, Het vergangelijke het brooze, Van 's menfchen beftaan. Gij, gij o graf! Omvat thans in uw midden, In het diepfte uwer fomberheid De bloem onzer jeugd! . . . .  (43) Afgemeeden, In den bloei zijner dagen, —. In de kragt zijner jongelingfchap —? Werd Hij u ten prooi! .... Zijn fiere mond, Die weleer zo flreelende, De toonen der tedre liefde zong, Houdt gij gekluisterd! .... Geene klanken, — Voor deugd en helden gevormd, Die zo vaak zijn' lippen ontrolden, Streelen thans mijn oor! .... Edel vernuft! Gij moogt alle de kringen, Van 't heelal, doorfneld hebben; toch eens Stort gij in het graf! ....  C 44 ) In 't donker graf! Doch Hechts het ftoflijk wezen! .... Want daar de eedle geest, zijn vruchten fchiet, Daar wijkt de eeuwigheid! . . . . Treflijk zanger! —> Waarom in uwe lente, Den bloem uwer jeugd, verkort ——ontrukt?—. Welke verörd'ning! .... Dan, dierbre almagt! —• Bron aller verordening! . Dat ik [leeds, in alle uwe wegen, Uw' grootheid gevoel! . . . . Wi L,  F I L L I S, BIJ HET GRAF VAN J. BELLAMY. Neen zo lang mijn kloppend harte, In mijn' tedren boezem woont; Neen zo lang mijn oog kan weenen, En mijn bloed door de adren vloeit; Neen . zo lang ik aêm kan haaien, En mijn hand niet wordt verftijfd, Zal ik Uwer nooit vergeeten, Ilooggefchatte jongeling!  (4