Geschenk Mr. H. J. D. D. Enschedé Haarlem 1930   GEDICHTEN VAN P. BODDAERT, Junior. Virginibus puciisqtic canto. Hor. Te UTRECHT, Bij HENRICUS van OTTERLOO, Boekverkoper. mdcc lxxx viii.   Op het aanraaden van eenige mijne vrienden, waag ik een bundeltje gedichten in het licht, en ter beoordeeling mijner landgenooten over te geeven, zoo het zelve eenigzins genoegen vind, zal ik niet nalaaten , het fpoedig door een tweede te doen volgen..   AAN D E NEDERLANDSCHE JUFFERS. Schoonc juffers! Ncerlands luister! wellust! leeven mijner jeugd ! Englcn ! die den jongliny leiden, naar het pad der waare deugd'. U; die vreugd en waar genoegen, om uw vlugge fchreeden, leid; U, wier invloed mij deed zingen, U zij mijne lier gewijd 1 Ja ! een blosje van genoegen venvde vaak uw koontjes rood; Daar een zucht van tedre liefde van 't aanminnig mondje vlood ! A  * C » 5 * Als de Dichtkunst, aan hcur zangen uwe harten hield geboeid ; Ab zij zong, hoe 't vuur der liefde, in een maagden-boezem gloeid; Lieve juffers'. dat mijn lier ook aan hcur toon uw' ooren bind'. Daar g' uw lof, in ijder versje ja, op ijdcr blaadje vind. Laat een traantje van meedoogen , aan mijn zangen zijn gewijd; Daar ik zing hoe 'c wreede noodlot, t'faamvereende harten fcheid. Laat een lachje van genoegen , dartlen, om uw fchoonen mond ! Als gij hoort, hoe mcenig jongling 't loon van zijne liefde vond , Dan! dan worde ik als verengeld! dan frivijn ik, op aard niet meer, Maar dan vind ik, ras mijn mensclihcid, door uw treffende oogen weer.  L IJ K Z A N G OP JUFFER EVA JOHANNA BREDIUS, OVERLEEDEN Den 16. van Slachtmaand 1785. Natuur I een doodfche fmart heersch thans, op uw gelaat, Uw minnaaresfe fneefd, heur noodlot doe uw treuren. Dus Iterft een lentebloem, als haar heur blos verlaat, Om nooit weer, uit het ftof, zijn knopjen op te beuren. Zij Iterft! door elk bemind, in 't prillte van haar jeugd , Terwijl heur minnaar reeds op zijn gelukftaat roemde. . En door haar fchoon bekoord, getroffen door haar deugd, Haart allcrfchoonst gefchenk der zeegnende Almagt noemd*. A 2  + <4 )* Moest gij dan, wrccde min! ccn Haaf zijn van den dood? Om zijn geduchten (loet nog ijslijker te maaken. Kunt gij een minnend hart, dat eer uw gunst genot.t, Nog meerder bitterheid, dan 'titerven zelfs doen fmaaken? Die tempel! op wiens zien, zijn vreugd in d'oogen blonk , Waar in hij hoopte in 't kort heur hand heur trouw te erlangen. Moet nu haar zielloos lijk, in zijnen graf-fpelonk, Uit zijnen arm gerukt, voor zijn gezicht ontfangen. Maar! deed de dood in haar dat liefde-vuur vergaan, Dat 's hemels adem deed in haaren boezem gloeijen? o Neen! de waarc min groeid, met de rampen , aan, En zal na d'oordeelsdag, met rollende eeuwen, groeijen. Nu weet zij reeds waarom zij 't aardrijk is ontrukt, Nu zal nog leed nog ramp heur heilzon meer doen taanen. Terwijl hcur vrienden-rei, door droefheid neergedrukt, Heur koude zerk befproeid met teedre liefde-trainen.  * C s ) * Hoe wlerd uw teder han, vriendinnen haarer jeugd • UW zacht gevoelig hart, door haare (mart bewoogen. Ligt dat mijn klaagzang ook, (bekoord m'een grooter vreugd?) Een helder traantje lokt, uit uw aanminnige oogen.- i Kan nu de blonde Vecht voor uw bekoorlijk zijn? Nri haar heur fchoonflc bloem voor eeuwig is onthecven ; Ts 't wonder ? Eden wierd een aklige woeftijn, Toen 't van zijn pronk cieraad, zijn £puwas begeeven! Helaas! ook 't zelve lot dreigt uw bevalligheid, Zijmoog, door toverkracht, vrij harten,zielen, boeijen; Vaak dord een bloempje, dat zijn eerfren geur verfpreidt, Daar fchoone kleuren, in "t naauw open kelkje gloeijen. Befchrei het noodlot dan van haare tedre jeugd; Maar Iaat haar voorbeeld ook uw tedre jeugd bckooren. De dood is niet geducht, in 't oog der waare deugd. Zij zal haar eens volmaakt in 't Paradijs doen glooren. A 3  * c«>• # GRAF-SCHRIFT. Hier rust een lieve maagd, de lust van Utrechts ieugd. Om haar bevallightid , bij elk bemind, 'geprcezen, C.od nam haar van ons weg, met haar heur minnaars vreugd , En toonde dat op aard geen heil volmaakt kan weezen.  M E S S I N A. ODE. Gij'- — die voor den troon uw's Scheppers geboogen, Zijn liefde gevoeld, door zijn magt zijt bcwoogen; Uw! — Englcn des menschdoms! — uw klinke mijn lied. Ik druk voor geen min mijn klinkende fnaaren, Ik vlecht geen fchoonheid een krans om de hayren. Keen! zangen der wellust bekooren u niet. A 4  f C 8 ) * Verbeelding doe nu mijn dicht ader zwellen ! Doe fnij naar den tijd, op uw vleugelen, fne'Ien, Die, reeds voor mij heenen ter eeuwigheid zweefd. Gij-Vorften langs bloed ten zetel verheeven, Die 't menschdom uw prooi als wormen doet fueevcn, Geweld wen magt, uwe grootheid en beeft. Messina zag blijde zijn vruchtbaarheid grocijen, De hoop deed vlijend zijn dartelheid gloeien, Daar het zijn akkers en wijnftokken ziet. P.ceds tellen de grootcn den feliat hunner landen , De landlien de vruchten, geplukt door hun handen , Maar achten de Godheid der vruchtbaarheid niet. Kon dit zijn gehoonde liefde gedoogen? Lang zag hij hun fnoodheid, met vaderlijke oogen, Psu voerd hem zijn gramfchap-, als rechter bcnecn Hij komt! de donder rolt onder zijn waagen Op Engle;; wieken langs wolken gedraagen, Schrik en verwoesting gaan voor hem heen.  * C s> 3* Hij daalt ter aard zij beeft en de daaken Der trotfche paleizen, tempelen kraaken ! Nu Haakte liet aardrijk een angftige zucht. Hij wenkt de golven der zee zijn aan 't bruisfchen, Terwijl men door 't zwerk de ftormen hoord druisfchen, Een aakelig onweer benceveld de lucht. Men hoord niets dan vallen en gillen en kannen! Een Moeder vlucht gindsch, met haar kroost in haar armen, Het lacht aan heur boezem, in 't dreigendst gevaar. Hier zoeken de kinders hun ouders te fpade, Daar fterft een gemaal, bij het lijk van zijn gade, De vrek en de roover befchermen eikair. Daar opend het aardrijk zijn brullende kaaken ! ! Om nieuwe verwoesting op 't menschdom te braaken. Daar zinkt nu de liad in heur afgronden neer. Wat ftervling kan thans zijn verderf meer ontvluchten Zij flaaken hun zielen met angftige zuchten, Nn blinkt, op de w.ierold Mcsfina niet meer ! A 5  * C io ) * Nu heft zig de Godheid omhoog, op de wolken Der dampen gercezen, uit eeuwige kolken . Nu is door zijn almagt zijn gramfchap voldaan, Liefde en genaade geleiden zijn wielen, Hem volgen de fchaaren van zaalige zielen, En landen al juichende in de eeuwigheid aan.  E L I Z E Schoon gelijk de jeugd der waereld, Toen haar 't oog der Godheid zag. Schuldloos, als een jonge Cherub, Die langs Edens ceders zweefd. Was de lievé en fchoone Elize In den bloei der eerfte jeugd; Juichend daalde een choor der Englen Vaak, bij haare rust-koets, neer. Vol van heilige verrukking, Riepen zij elkander toe. „ Dat dit pronk-juweel der aarde, Aan de deugd (reeds heilig blijv  Dat een ziel haar liefde waardig Haar naar de eeuwigheid geleid'; Hoe zal, op den laatltcn morgen , Dan der Englen blijdfchap zijn ! •Als dit paar na 't blij' verrijzen Hen als zijne broeders groet! Maar Helaas ! de dartle wellust. Volgde (leeds Elize na, K.:arc laccbende vermaaken Dansfren juichend om haar heen, Toonden haar de malfche roozen, Maar hcur fcherpe doorens niet. Doch ciie wufte zinvermaaken Troffen fchoonc Elize niet. At hun goud en pronk-ciëraaden Waaren keetens, in hem- oog. I.JItings nam de dartle wellust, Liefde 's licmel-fchuonhcid aan ,  Blanke trouw en waare liefde Lag, op 't bloozende gelaat, Vleitaal was , op haare lippen En verleiding in haar hart. Door gewijd gevoel verteedtrd, Van een tedre traan bedaauwd. IJlde , met ontflooten armen, Jonge Elize naar haar toe. ü hoe bonfte aan haaren boezem 'T licht gcloovig maagden-hart! ■ O hoe juichte toen de wellust, Om dien lang gewenschten buit! Al haar dartle reijen juichten, Om dien grootfchen zeegenpraal. Zwijgend oogde 't choor der Er.glen Toen de jonge Elizs na. W..enende, in hun hoop bedroogen, Iiic-pen zij elkander toe.  -Si C i4 D * „ Hoe rampzalig is Eliziï Als die ftoet haar eens verlaat! Als de fchoonfte dier vermaakén, In een eeuwgen nacht verdwijnd. En zij, op heur leevens-paden , Niets dan fcherpe distels vind. Hoe zal op den laatften morgen Dan der Englen droeflieid zijn ! ! . . .  lliven als 't gelaat des aardrijks, Met een fchooner luister praald Als de lente, op zoele windjes Lacchend tot haar nederdaaid. Zoo lacht ook 't gelaat eens jonglings Als zijn hart de vreugd geniet, Dat hij, na een lange fcheidiug, Zig weer bij zijn meisje zier. . Dan! ... o dan isi, om hem heenen , Alles fchoonheid! alles vreugd! Ja dan fchijnt de gaufchc fchepping Met hem, om zijn heil verheugd. 'T lieve zonlicht, fchijnt veel fchooner Voor hem, aan den hemel-boog. Een vernieuwde glans en luister Licht op alles voor zijn oog.  * ( i6 ) *. Dan gevoeld hij niets dan liefde, Dan heeft hij geen vijand meer. Neen ! alle andre driften leggen , Voor de min hun toortfen neer. Loeien om mij felle orkaanen ! Hangen me onweers over 't hoofd, Vind ik me op den weg des leevens Vaak van heil en vreugd beroofd. Schenk, dan eens o God der lieftiel Ook een meisjen aan mijn hart! Laat ze in mijne vreugde deelen, Ik wil deelen , in haar fmart. Dan! gevoel ik niets dan blijdfehap Die mij waare liefde biedt, En dan fpeel ik, aan haar boezem, U ter eer een vrolijk lied.  AAN AMANDA. Beminlijk meisje! dat, door toverend vermoogen Van fchoonheid , minzaamheid, bevalligheid, en geest, Mijn ziel, door d'eerfte blik reeds aan heur zelve onttoogen, Een leidende Engel zijt, naar 't pad der deugd geweest. Aan U wijd ik dit lied zoude ik van U niet zingen , Die mijne ziel al heur vermoogen voelen deed! Gij die mij leerde naar den dicht-laurier te dingen, Zoo in dat heilig choor, ik ooit een plaats bekleed; — 13  * C 18 ) * U zag ik ! — Ecne rei van aards-bevalligheeden, In al het fchoon der jeugd, was dart*lend om u heen; De bloem der maagden-ftoet geleide uw vlugje fchreeden ; U zag ik! — al haar fchoon,... de fchepping zelv' verdween. Een eerbieds-voüe fchrik vermeesterde mijn zinnen; • Wees fmeekftem, was den Cod der liefde toegewijd , Laat ik de haare zijn, zij mij voor eeuwig minnen, Dan glocid geen Cherub ooit van grooter dankbaarheid. Toen daalde een windje neer, uit 's hemels breede boogen , Terwijl het zonlicht, door zijn wolk-gordijnen brak; Gelijk in 's waerelds jeugd , toen 't zeegnend Alvermoogcn, Der Schepping's pronk-juwccl bevallige Eva fprak. Amanda! 'k zal voor u! ... Maar kunt gij voor mij lccven? Wat zeg ik! neen! met mij voor eeuwig zijn vereend ? Üf is de waare min d'onlterflijkheid onthecven ? Verbind zij zij met ftof, en ras vermolmd ge'oeer.t ?  * C 19 ) * Keen!! ijslijk denkbeeld, vlied voor eeuwig onze zinnen, Hij, die een God gevoeld, ziet u met ijzing aan ! DieGod,die,flechts den menscli,een hart fchonk,datkon minnen Ziet ook, in d'eeuwigheid, dien gloed, metzeegning,aan. Kunt gij de mijne zijn? m'uw hart, uw liefde geeven? Spreek Engel! hoe ik best die zaligheid verdien? Hij die, om u, voor iets, dan d'ondeugd flechts, kan beeven, Heeft nooit de grootheid van een minnend hart gezien. Moet ftrijd voor 't vaderland m' u weermin weg doen draagen ? Een lonkje! — en 'k vlieg tcrftond den dood in 't aangezicht. Moet ik voor u mijn deel van goud of fchatten waagen? 'k Wijd' u een hart, dat voor geen blinkend ijde! zwicht. Een hart, dat van gevoel en menfehen min fteeds gloeide Dat vaak den wellust, van een teedre traan genoot. En, fchoon, dat roos bij roos voor mijne fchreeden bloeide, Alleen de waare deugd, met eerbied , hulde bood. B 2  * C 20 ) *> Ach! —— heefc ons d'ceuwigc gerchaapen voor elkander? Eén woord bcllisf mijn lot! daar gij niet rwijiïlenkunt, Of ben ik niets voor u? gij alles voor een ander? Aan wien ge uw hand, uw hr.rt, uw ziel, uw liefde gunt. Wie is die ttervcling, die hier op aard reeds hemeld? Dien gij den hcilgen kusch van reine liefde bied; Voor wien elk zuchtje gloeid, dat, op uw lippen weemeid, Orn wien een vreugde-traan uw hemels oog ontvlied ? Spreek! — want d'oprechtheid moet van uwe lippen vloeien, Wijl aan een Engel niets, dan waare deugd bekoord; Voeld hij, dat hcevig vuur, door hart en aders vlocjen, Dat vaak mijn zwakke item, op mijne lippen finoord? Deed zijn verzweegen min den lenteroos verbleeken, Die op een jong gelaat, gelijk de morgen gloeid ? Voelde ooit hij 't koortzig zweet, langs klamme leeden leeken ? Daar hem zijn tedre fmart aan 't vccge ziek-bed boeid.  Terwijl, den hemel was met aklig floers omtoogen, De dorre fchepping in 't gewaad des doods gekleed. En hij, den zachten troost der vriendfchap zelve omtoogen, Niets zag dan d'eeu wigheid, zig zeiven en — zijn leed? Heeft dit, — dit alles hem uw voorkeur weg doen draagen?... Heken ik dat zijn min, de mijnen evenaard. Eu zal nooit over u. Maar over 't noodlot klaagen, Dat mijne droeve jeugd, een reeks van rampen baard. Dan zal ik nimmer meer mij voor uw oog verwonen, Mijn lijden om uw fchoon , baar nooit uw ziel verdriet. Dan zal 'k op 't zalig land een Itillc hut bewoonen, Waar 't oog van God alleen, mijn tedre traanen ziet. Die onbedwongen langs mijn wangen zullen vloeijen , Aan d'ocver van een beekje of een belommerd dal. En d'aard doorweeken, en het fpichtig gras doen groeijen, Dat eens, tot d'eeuwigheid, mijn graf bedekken zal. B 3  + C m 5 + Daald eindlijk dan de dood, op Gods bevel, ter neder, Die, mijn verlosfer, 't eind van mijne rampen maakt. Dan blijv' mijn ziel, nog bij haar fcheiden, even teder, Daar mijne borst voor u zijn laatfte zuchtje flaakt. Dan zal, mijn fpeel-tuig met cijpresfen-loof omvangen, In 't zwijgend uur des nachts verzilverd door de maan, Door een meedoogende na-bij mijn graf gehangen, Bij zuislen van den wind een zachte treurtoon Haan! ...  AMANDA. Schaamte wederhoud mijn hand, Liefde doet mij fchrijven. Is U lot nog onbeflist ? 't Zal 't niet langer blijven. Onbekende ledigheid, Deed mijn boezem zwoegen, 'k Zocht, in alles vruchteloos, Naar volmaakt genoegen, 'k Zag u, en fluks zêij mijn hart Hij moet u bekooren, Hij is uw tot reis-genoot, Hemels-waards befchooren. Zints heeft liefde 't lente-fchoon, Schooner glans omtoogen, ' B 4  Zints zweefde uwe beeldtenis, Altijd voor mijn oogcn. Neen! geen ander zal mijn hart Immermeer bekooren, Zonder u is al mijn heil In 't heelal verlooren. Hij wiens wenk, voor d'eeuwigheid Zielen tfaam doet vloeijen. Doet ons, in onze eerfte jeugd Voor elkander gloeijen ! Is dan 't licht van ons geluk In zijn lente-morgen, Zomtijds, door een duistere wolk, Voor ons oog verborgen. Hij, wiens gunst ons heeft vereend, Zal ons nimmer fcheiden. En ons in gewenschte rheê Na de ftormcn leiden.  EDWOLD en ANGELICA. ROMANCE. Er Iigd bij Harrewood ccn (lot Voor eeuwen reeds gebouwd. Het welk een zwaar belommerd bosch Om zijnen wal befchouwd. Twee beelden door hun oudheid groen Vcrcierden d'ijsren-poort Wiens op'ning met een naar geknars, Van verre wicrd gehoord. E 5  + C «O * t Getralied venfter met een punt Gebouwd, naar Coothfche praal, Doorliet van 't helderst zonnelicht Slechts hier en daar een draal. De klim-op en het gcele mosch Vercierden 't leijen dak En tooren, uit wiens hoogen top E en roestig vlagje frak ; Reeds driemaal had de zilvren maan Hcur korten loop volbracht. Ziuds hier de jonge Angeliea Haar fterfuur had verwacht. Zij wierd, om haar bevallig fchoon Door DuncJjan's Graaf gefchaakt. En wierd dewijl ze hem weigrea bleef Door fterke wacht bewaakt.  * C "-7 5 * Heui kerker was een diep gewelf, Wiens aakllgheid het licht Van ecne fcheemerende lamp Ontdekte aan heur gezicht. Nooit trof het minst geluid hcur oor mn ÜM van heur geween; Dat met een naaren nagalm klonk, , Door 't hoog gewelffel heen. Dog als ze, in haar rarttpfpoedigbeen Aan haaren EivioU dacht Ontlaste zij hcur boezem vaak, Door cene droeve klacht. „ O dwingeland! gevoeld uw hart „ Geen meededoogen meer ? „ Met vreugd felienk ik u al mijn fehat „ Schenk mij mijn vrijheid weer 1  * c «n * „ Ach waardige ouders- die mij thans „ Geheel ontnoomen zijt! „ Wist ge in w« ijsfelijken flaat, „ Thans uwe dochter lijd... " Maar neen : dat zou flechts meerder fmart „ In uwe droefheid zijn. „ Ach nooit, za! uwe Angelica „ Weer in uw armen zijn ! ... „ O Trouwe Ridder, die mijn leed » Drie maanden hebt beweend „ Wist gij eens hoe Angtlica, n Om uwe droefheid weend." lier had een onderaardsch gedruisch, Haar in heur klacht gefluit. )aar! barst de gron(i der ^ Een Ridder rijst er uit!  •* C "-9 D * Hij nadert! een ontbloote kling Blinkt in zijn rechter-hand; Zijn linker torst een fakkel licht, Dat helder knappend brand» „ God dank ! ik vind u eindlijk weert ,, Zijt gij 't Angelica? ... „ Nu zult gij eeuwig mijne zijn, „ Kom '. volg mij aanftonds naa." Wat 's dit? Zijt gij mijn EAwoUTs fchim? Ja 'k volg u, 'k ben bereid. Waar flechts mijn's Ridders fchaduw is, Is mijne zaligheid. „ Neen lieve fchoone! 'k leef voor u; Zie uwen Edwold weer. „ Voel hoe zijn vreugd een traanen-vloed, „ Perst langs uw boezem neer.  „ Lang zocht ik of geweld of list, „ Me uw redder worden deed ? En einc'Jijk vond ik u Cipier „ Getroffen door uw leed. „ Hij wees r.ie een onderaardfehen gang, •>, En 'k (loof uw kerker in. „ En lachte met gevaar cn dood, „ Cedrecvcn, door de min. „ En! ... Maar het word ten hoogteen tijd, „ Dat gij dees plaats verlaat • Wy moeten ver gevloodcn zijn „ Voor 't licht der dageraad." Hü klemd haar teder in zijn arm, En leid heur bange (ebreen. Tot daar, bij d'op'niug van 't gewelf, Hei maan-Jicht hun befcheeo.  De Ridder vind zijn trouwe knaap Hier, met zijn moedig ros; En zet zijn fchoone Angelica, Nu achter hem op 't ros. Daar vloogen (lot en wal en gracht Voor bij hun oogen heen'. Daar't windje fpeelcnd met de blaan, Haar een vervolger fchcen. Er ligd, bij d'oever van de zee, Niet ver van 't oude (lot. Belommerd door Caltagne-loof Een wijde koele grot. Hier kwam, bij zoele zomer-dag Vaak Harewood's jeugd bij een; Als op het vlak der effen zee Geen golfje meer verfcheea.  * C w>♦ Hoe meenig jongling was er niet, Die hier een vrijfter vond ! Hoe meenig meisje was er niet, Die hier een gade vond. De Morgen had de kimmen reeds Met gloeiend goud bezoomd, Haar eerde ftraalcn fpeelden nu, Door 't heemel-hoog geboomt. Toen 't jeugdig paar decs grot vernam, Doch 't reed al vluchtend voord; Wanneer de Ridder achter hem Den tred van rosfen hoord. Hij' ziet de Graaf van Dunchan komt Van groot gevolg verzeld, Dat, jaagende in een vollen ren , Langs hunne paaden fncld.  4* C 33 ) * „ Toef fchoone! flechts een oogenblik „ Hier nevens in de grot. Straks keer ik als verwinnaar weer „ Zoo waarlijk help mij God ! ! Hij grijpt zijn fchild, en rent terftond Zijn vijand te gemoed; En veld zijn fchcrpe lans gehard In Saraceenen bloed. M Te rug ! zoo gij uw leeven mint „ Wijk monfter 1 nader niet! „ Kent gij den moed en daaden van „ Den Ridder Edivo'.d niet?" Nu ftaat de Graaf op eenmaal ftil, Hij ziet hem ftaarend' aan. Het ftaal ontrold zijn forsfe vuist; Zijn oog ontglipt een traan. C  4 C 34 ) * Waart gij 't niet, die, in 't heilig land, Den Saraecen verdocg? Die mij, verfwakt door wond op wond, In ijsre keetens doeg? Gij weet, dat ik in dapperheid Uw evenaaren kan. Weet ook, dat ik in dankbaarheid Uw evenaaren kan. Hij deigd van't paard, en neemt terdond Zijn Graaffelijk geweer En legd het in 't bedaauwde gras Voor 's Ridders voeten neer. Nu dankt hem Edaoli aan zijn hart, Nu is zijn eer voldaan. Hij bied hem zijn Angelica, Als zijn verwonling aan.  * C 35 5 4- En fchenkthem ook, op haare beê , Zijn vrijheid en geweer. En brcngd haar, door zijn moed gered, Haar treurende ouders weer. Hij leide haar niet lang daar na De Bruiloftzaalen op; En hing zijn fchild en Helm en fpcer Bij die der vadren op. C ï  AAN DE DICHTKUNST. Wanneer ge o dichtkunst uw zoonen tot boven de wolken Heft, waar al 't aardfche verdwijnd ! Waar hun oor 't eenftemmig geluid der rollende zonnen, 't Lied der Engelen hoord !... Als gij, door 't maaien der rampen van tedere zielen, Eeuwig te zaamen vereend! Traantjes doetvloeijen, langs't rood vanMaagdlijke koontjes Heilig aan onfchuld en deugd !  * C 37 ) * Dan is 't, dat onze ziel haar grootheid voeld ! Dan voelen we ook dien ftraal Van eeuwig licht, die door een heilig vuur Den dichter zingen deed. • Dan zweeven liefde en deugd, in al hun fchoon, Verengeld voor ons oog! ■ Wie wenscht dan niet, getroffen door dien toon, Te deelen, in uw' gunst ? Maar als uw tokkelende toon Van edle wellust zingd! Hoe Venus voor heur Myrthen-kroon Naar Maagden-roosjes dingd. Hoe fchaamte haar laatfte blos fprcid, En bukt voor 't lief geweld Van armen , waar in tederheid Een maagden-boezem kneld; Hoe fchoone , lelij-blanke leen, Die kleed nog fluier dekt, C 3  Zig kwijnend fchaakclen in-een, Tot hun de wellust wekt. Dan grijpt verrukt de fchoone jongeling Zijn meisje bij de hand ! Daar kusje op kusje, en drukje op drukje fteeds Lik dartel lonkje volgd ! Dan zegd hun beider oog, o wat belet ook Te deelen in dat heil ? Dan is dat onze ziel heur grootheid voeld En onze menschheid ook.  F I L L I S. Cupido verloor in 't fpeclen, Eens zijn pijltjes en zijn boog; Langzaam bloozend' en verleegen Kwam hij voor zijn moeders oog. „ Waar hebt gij weer loopen fwerven ? (Dus voer Vcnus hevig uit) „ Dorst ge uw Goddelijke wapens „ Dus verliezen kleine guit? „ Hóe zult gij nu twist en oorlog, „ Zaaijen over 't waereld-rond? ,, Hoe de Goden overwinnen, „ Die ge in macht braveeren kond ? „ Lieve Moeder, zeij het boefje Mijn verlies in zeker zwaar; Dog het is niet te herftellen, 'k Bid vergeef het mij toch maar, C. i  * C 4° ) * Ganymedes, heeft van morgen Denk ik, valsch met mij gefpeeld ; Want hij fchaakt oneindig beter, Dan ik eerst mij had verbeeld. Knort cr maar niet meerder over; Want, fchoon ik ontwapend fchijn , Ken ik echter thans veel fterker, Dan ik eertijds plag te zijn. Fillis heeft twee treffende oogen, Moederlief! o ! ze is zoo fchoon, En zoo lang haar fchoon zal duuren , Overwin ik mensch en Coon.  Bevallige Euphroüne , En jonge en fchoone Aglaia, De lieve Celcstine Verfleeten met elkander De langen winter-avond; Zij fpraaken, van het gecnc , Dat jonge lieve meisjes Het zwaartte wecgd op 't harte Zij fpraaken van hun minnaars. „ Mij mind zeide EuphroQne , Mij mind voorzceker Thirfis , „ Hij geeft, voor alle meisjes ,, Mij fleeds de fraaifte dingen „ Mij wil hij altoos brengen „ Naar Schouwburg en Concerten, C 5  * C 4* ) * „ De jonge en fraaije Alcindor Heb ik gewis betooverd, (Hervatte toen Aglaia) , „ Ziet hij mij in gefelfchap , „ Dan komt hij naast mij zitten. ,, Dan drukt hij mij de handen, „ Dn zegd mij duizend-maaien, Dat ik zoo lief zoo fchoon ben ; In 't einde zei Cclestine Met dat bevallig blosje, Dat haar geheel verengeld: „ Mij mind voorzeker Damon, „ Als hij mij aanziet koomen, „ Dan word hij als vcrleegen, „ Hoord hij van mij, dan bloosd hij; „ Gaat hij met mij; dan zwiigd li  ZANG VAN JONGE JUFFERS. Kom mijn l!eve fpeel-genootcn Laat ons nu dc vreugd vergrooten, Heffen we eens een licdjen aan. Als de meisjes zaam vergaaren , In het eerde van de jaaren, Moet de vreugd den Cyther daan. Moeten wij fchier alle daagen, Over wufte minnaars klaagen, Vol van onbedendigheid, Laaten wij hun harten boeien , En in waarc min doen gloeien; Wij verwinnen dog altijd.  - + C 44 ) * Gaf natuur ons fchoone leeden, Minzaamheid, Bevalligheeden, Zwichten wij voor leed en frnart. Mint men ons, wij minnen weder ; Daarom is ons hart zoo teder; Liefde woond in 't maagdenhart. Elk erkent toch ons vermoogen, t Vuur van onze aanminnige oogen Boeid den jongling aan zijn macht De ijver om ons te behaagen , , Doet hem moeite en zorg verdraagen Maakt, bij hem 't gevaar veracht. Laaien mij, mijn fpeelgenooten! Nimmer Dorilas vcritooten, Om dat Damon fchooner is. Kan Colrts ons hart bekoore-n , Laat ons van Damect nooit hooren , Dat het onbettendig is.  * C 45 3 * Speelgenootjes, hier te zaamen, Waarom zouden we ons toch fchaamcn Over ons gevoelig hart? Kan ons waare min bekooren, Zouden wij haar invloed fmooren Veinzen kan geen maagdenhart. Laaten wy om te bchaagen, Om den zegen weg te drangen, Voorgaan in beftcndigheid ! 't Jeugdig hart is zacht en teder, 't Mint ftandvastig, mint men 't weder, Liefde zegen-vierd altitd.  DE LIEFDE. Gelijk, wanneer dc morgenglans Rijst uit, de gloorendc ooster-trans, Ze een fchooner gloed en luister geefd, Aan al wat in de fchcpping Icefd. Zoo (lort de kracht der lieve min Dc zie! een ander leevtn in; Zij inaakt het hart der gulle jeugd Een tempel van gevoel en deugd. Waar haare gloed, in 't hart ontbrand, Gevoeld de vriendfchap fferlcer band, Terwijl het oog als 't rampen ziet, Den wellust van een traan geniet!  ❖ C 47 ) * Als ik aan mijne Chloë's zij Haar in dit ftille boschje lei Daar 't weijffelend licht der volle maan, Ons toelicht van zijn blaauwe baan, Gevoelende in ons zalig lot, In ijdcr windje een zcegnend God Dan is't prieel met groen bekroond, Een tempel waar zijn liefde woond. Dan (laan wij een aanbiddend oog, Kaar 's hemels tintelenden boog, Dan vlied al 't ondermaandfche heen, Behalven onze liefde alleen.  Aan chloë. Zoude ik u niet minnen Chloë? Ja! voor u zwoegt nog mijn hart, Mijne liefde is waare liefde, Die den fchicht van 't noodlot tart. Rukt men wellust van mijn leeven, U naar andre ftrceken heen ? Sleepen mijne lcnte-jaaren Zonder tl, in droefheid heen ? Hoor ik , niet, van uwe lippen 't Schoone van de waare deugd ? Smaak ik niet, op uwe lippen D'Engclen onbekende vreugd?  * C 49 ) * Echter zal dit hart u minnen, Minnen? Ja! voor d'eeuwigheid God, de bron der waare liefde , Schonk aan haar zijn eeuwigheid. Is mij Chloë ! dceze wacreld Nu een huilende woestijn ? O ! daar komt een andre waereld, Daar zult gij de mijne zijn! Daar zal wel een traantje vloeien, Blaar een traantje zijn van vreugd. Als wij zien hoe 't oog der Godheid, Zig in zuivre min verheugd. Welk een vreugd ! de God der liefds Chlot' ! is ook onze God! Welk een vreugd! de God der HeftV riijft Voor eeuwig onze God 1 D  D E MORGEN. N atuur ontwaakt! cie morgen-glans Heft, aan de gloeiende oofter-trans, Zig op, met blijde Draaien! De frisfclic daamv blinkt door haar gloed, Zij word door 't vcld-gezang begroet Der vlugge boseh-choraalcn. De bloemen heffen 't knopje omhoog! En tooncn, aan 't befehouwend oor, Hun levendige kleuren. Het weste-wmdje vult de lucht, Die thans geen felle donders ducht, Met hunne frisfclic geuren.  ❖ Cs:}* Gelijk het glansrijk Morgen-rood Ons opwekt uit des fluimrens fckoo't, En rukt, uit zijne boeien; Zoo doet ook Chloë's komst mijn hart, Schoon neergedrukt, door ramp evt finart, In edle wellust gloeiien. Heur lachjes drijven 't onweer heen, Dat boven mij te broeijen fckeen; Het doet de vreugd herleeven; Zoo fehenkt de zon aan 't kwijnend veld, Als 't onweer, voor hcur heenen fneld, Weer nieuwe geur en leeven. Maar Gij! die d'eerftc morgen-gh'" Riep aan de gloeiende oostcr-trans, Toen duizend Euglen-tongen, Wier vlugge geest, met d'ecrftc d,ag, Door Uwe wenk het leeven zag, Uw lof al juichend zongen. D %  Deed Gij, in mijne prille jeugd , Een morgen-Hond vol liefde en vreugd In vollen luister praaien. 01 Iaat dan ook mijn leevens-zon Zoo fchoon, als zij heur loop begon , Ten avond neder-daalen!  ADELSTAN. Daar klinkt alreeds de krijgstrompet I Welaan ! naar 't heilig land ! —— En, op 't onteerd Jerufalem, De bloedflandaard geplant 1 'k Zag gistren, in het tempelchoor, Mijn vaders harnas aan. Nog met zijn dierbaar bloed bevlekt! En flortc een tedre traan. D 3  * C S4 ) * Toen zwoer ik, voor't gewijd altaar, Dat ik hem wreeken zou! Of dapper op zijn glorie-fpoor Op 't flag-vcld (terven zou. Mijn meisje gordde mij, mijn zwaard, Met eigen hand op zij. En (prak : „ rand u de vijand aan, „ Trek dan! en denk aan mij." Toen zette zij 't gepluimd helmct Mij, met een kusch, op 't hoofd. En fprak, „ ras zij dit krijgs-cicraad, „ Met h.uwer-blaan omloofd." ÏS'og dunkt mij dat ik dceze taal Van haare lippen hoor! Zij zweev' wanneer dc vijand komt, Mij altijd o;n mijn oor.  * C 55 ) * Dan fliiiv' ik, met een leeuwen-moed, Door duizend dooüen heen. En plant, op Salem's hcilgcn wal, De ftaatige cer-tropheen. Dan kcerc ik, naar mijn vaderland, Met ecnen lauwcr-kroon; Dan fehenkt zij mij hcur hand en hart, Mijn dapperheid ten loon'. Wel aan dan Broeders ! ftrijden wij! Geen vrees bcklemme ons hart! De dood is niet geducht voor hem Die haare woede tart. En fnecven wij, voor Godes eer, Men fchenke ons lot een traan. Wij zullen, aan Gods Rechterhand, Ten oordeels-dage ftaan. D 4  * C 56 ) *■ Daar klinkt alweêr de krijs-klaroen, Welaan naar 't heilig land! En op 't onteerd Jernfalem, Den zegen-vaan geplant!  DE LAURIER-BOOM. EENE VERTELLING. ■ V niagd gij mij waarom ik mijn liet Met een laurieren takje Cier? O lieve meisjes luistert! Gij , die zoo fier ■ dog los van zin, Ontelbre knaapen, bleek van min, Houd aan uw oog gekluisterd. Eu was voorheen een lieve maagd, Die God Afollo had behaagd; Ja ! zijne rust ontnoomeu. 't Was Dafue, aardig, jong, en fchoon; Dit zag, dc vlcijcrij ten hoon, Zij, in het vlak der ftroomen. D 5  Ajisfh trad met vlugge fchrecn Door Ida's fiinger-boschjes heen, Om haar eens te begroeten. Zij ziet zijn oogmerk vlied zoo ra?, Dat zij ter naauwernood het gras Geraakte met haar voeten. „ Toef fchoone, toef een oogenbiik" Dus fprak Apollo, „ laat geen fchrik „ Uw teder hart bevangen. „ Ik ben dc God , die 't menschdorr. leeni, „ Hoe men een lieve fchoonhcid eerd, „ Met Cythcr en gezangen. „ Licht dat mijn lied uw oor bekoord!" — Zij was, op \ hooren van dit woord, Een denn-rijsje overfprongen; Maar zeker had zij ftil geftaan, Ten minltcn niet zoo ras gegaan, Had hij heur lof gezongen. .  * ( 59 ) * „ Ik ben 't die ziekte en pijn verzacht Vervolgde Plceius, „ door de kracht „ Van kruiden en gewasfen. Zij lachte, „ is voor uw liefde gloed, „ Die u, dus loopend bidden docd, „ Dan ook een kruid gewasfen? Nu ftond zij fiil, bij Pcneus beek, Die Ida's goddelijke ftrcek Ziet, door zijn velden, vloeien. Zij had, wierd zij voor ramp bevreesd, Of, was Apoll' niet fchoon geweest, Langs d'ocvers kunnen fpoeien. Nu zette fchaamte' en veinzerij Hun allerlaatfte krachten bij; „ O Cod der zilvre ftroomen l Dus fprak ze als op een hangen toon, „ Ach wierd mij mijn gevaarlij'; l'cheon „ Dit oogenbiik ontnoonien?" ...  C 6c ) 55. Fluks wortelden heur voeten vast, Haar gladde vel werd fchorsch en bast, „ Ach had ik maar gezwcegen; „ Had hij " dacht ze " eer ik flil kon ftaan , „ Of langzaamcr begon te gaan, Mij maar in d'arm gekreegen! Nu was heur hoofd, met lauwerblaan, Hcur lijf, met tak bij tak, belaan, Een fchorsch bedekt hcur lippen. Zij ziet Apoll' zijn jeugdig fchoon ! Maar ach ! geen woord , geen enkle toon , Kon haar nu meer ontglippen. Toen zcidc Aftllo, vol verdriet, Bekoorde u mijn omhelzing niet. Toch zult gij mij verficren , Mijn zoonen zullen, naa dccs tijd, Hun' hoofd en fpeel-tuig, n ten fpij:, Met uwe b!aadre« lieren.  * C «O * Men zegd dat nog ApW op aard, Zomtijds, op wandel-wcegen waard, Om meisjes te befpieden. Vreest gij geen ftand-verwisfeling? O juffers wild geen jongeling, Vooral —.— geen dichter vlieden!  O P KLOP-STOCK. D c Godsdienst: dacht —— waar is die blijde tijd gebleeven? Doen d'Englen , daalend bij het menschdom hier bencen , Hun, op verheeven wiiz', de wondren Gods befchreeven ? Dc Godheid hoorde haar tiaar Kloppock ons verfcheeji'  II E T WAAR GELUK. LIÊRZA N G. 't Is grootse!!, op eencn troen verhoevens Door zucht naar heerfchappij bezield , Een tnagtig volk den wet te geeven, Dat, voor dien troon , als flaaven knicld. iNTaar ! kan men hem gelukkig hectcn, Die , 't wroegen van een boos geweeten, In 't 't zwellend lied der vlijtaol, hoorei. Die , bij het wufte zin-genoegen , Dat rustloos zijne borst doet zwoegen, De klacht der fchrcijende armoi finoord'.  * C h) * -"t Is fchoon door nimmer tembrc baaren, Langs klip, en bank, en draaikolk heen, De beide poolen om te vaaren, Op 't nooit ontdekte ftrand te trefin; Dog, fchoon men, eeuwen lang na deezen Diens naam en eeuwige eer zal leczen , Geprent in 's lands hiftorie-blaên. Hij zal zig nooit vernoegd gevoelen, Kaar fteeds op hooger eerkroon doelen, Het waar geluk ontbreekt er aan! Zoo zag, in d'arm van Roxelane, Waar in "t verhoerd heel al verdween, mappas zoon het licht der maane, Dat op zijn fccstbokaalen fcheen, En fluks, van wijn en liefde dronken, In 't logge zwaanendons gezonken, | Gevoeld zijn hccrschzucht een gemis. En hij, die 's waerelds heiren tartte, Peinsd, cn ziet eindelijk, met ünarte Dat i;ts voor hem onwinbaar is!  ■* C es ) 4- Zoo treufde ook, in heur oude daagen, Zij, wier gelaat en lichaams-leest 'T heelal deed van zijn roem gewaagen , Veel helden doodlijk is geweest; Als zij, met waggelende fehreeden , In 't prachtig hui-vertrek kwam treeden. En zig, in heuren fpiegel zag, En ijzend, met bekreeten oogen, Die frisfche fchoonheid vond vervloogen, Die Pergamus in asfche lag. Waar is dan 't waar geluk te vinden ? Het vlied den glorij en den troon ! Zijn fchijn mooge eens het oog verblinden, Maar toeft niet lang, in 't wcifflend fchoon! Is 't niet vergund aan ftervelingert ? Zweefde 't, langs duizend zc'nne-krir.gen , In 's waerelds jeugd , ook hemel-waard ? Toen waare deugd, met weenende oogen, Weer tot heur oorfprong heen gevloogen, Hïur tempel niet meer vond op aard ? E  4* C 66 ) Dus , daar, aan mijne fombre muuren, Het dwarrelende lamplicht blonk; Doorpeinsde ik eens de floepende uuren Des nachts, daar mij geen flaap bezonk; Ik zag des lots beftendige orden, En dacht, op aard een mensch te worden Is niets dan ongelukkig zijn! Kon ik , daar mijn natuurgenooten Tot hooger doel zijn voortgefprooten, Niet in mijn niet geblecvcn zijn ? Fluks zag ik, voor mijn ftaarende oogen Een geest des nachts naar binnen trcen. Die, met een dunne wolk omtoogen, Het aardrijk langs te zwecven fchecn. Het beeld van God was, in zijn trekken Vol hemel-fchoonhcid, klaar te ontdekken; Zijn houding louter majeftcit; Hij fprak: ik hoorde, van zijn lippen Die zuivre hemel-taal ontglippen, Dat kenmerk der ontiterfllijkheid.  •ff C «7 ) * Wat dwaasheid dat een mensch, op aarde Naar waar geluk en grootheid ftaat. Daar, om een fchim van luttel waarde, Hij 't heil dat hij bezit verlaat! De luister van Golconda's fchatten Kan nooit een vonkje heils bevatten,' In eer, in fchoonheid, woont het niet Laat u dan, door geen fchijn verblinden, Gij kunt zeker het eeuwig vinden , Wanneer gij 't in u zeiven ziet. Hem! die in zijne kindfche jaaren Een perk aan zijne wenfchen fchrijfd. Gevoel, met moed weet zaam te paaren; Zijn driften voor zijn reeden drijfd. Wien menfchenliefde kan bekooren. — Dien is het waar geluk befchooren , Terwijl op zijn geboortedag, Die hij, aan heure guldc kimmen, Met onbewolkten glans zag klimmen, Het zeegnend, oog der Godheid zag. E t  4* C 63 ) 4> Geen kroon zal, in zijn oogen, glooren; Voor bloed en onrecht vaak gekocht. Geen ftaattte-kleed kan hem bckooren, Aan de onbeflendigheid verknocht; Hij zal, om waarlijk groot te weezen, Zijn lot, in 't oog des volks niet leezen Verheeven boven flavernij, I? , fchoon er ftaats-orkaanen loeien, En onweers om hem heenen broeien, Zijn edle ziel, voor eeuwig vrij! En echter zal hij lleeds de plichten Aan God en mensch en vaderland, Met onvermoeide vlijt, verrichten ; Zijn aanzijn is aan bun verpand. Vaak zit hij, met een ftil genoegen, Voor zijn natuur-genoot te zwoegen , Om hem, in nooden bij te ftaan. En, voeld hij zijne vlijt gelukken , Wat fchooner loon kan hem verrukken! Wat edler! dan een daukbre traan  * C «9 3 * En is de teerfte huwlijks-minne De wellust van zijn nijvre jeugd; Hij ziet, in zijne gemaalinne, Het loon, liet beeld der blanke deugd. Tien kus een lonk weg zijn zijn zorgen Gelijk voor 't ftroomend goud der morgen, Het fomber floers van 't duister vlied! Voelde hij ooit grootcr vreugd ontvonken, Dan daar hij, bij haar lieve lonken, Een teder wichtje lacchcn ziet? PCiets kan zijn heilftaat evenaaren, En niets verftoord zijn zaligheid. Tot hem, in 't einde zijner jaaren, Gods Engel wenkt ter eeuwigheid! Hij drukt, met een bedaarde fmarte, Ziin (nikkende egad aan zijn harte, Beveeld haar zijn onnoozel kroost. Zweefd juichende naar de Englen-reien, Daar de armen, om zijn doodbed fchreien Üm 't misfen van hun hulp en troost. E 3  * ( 70 ) *• Dus kunt gij heil op aarde, vinden, Behoud het dog bejaag het niet; Dan zult gij niets als roozen vinden, En, zonder doorens van verdriet! Toen riep ik weenena. „ (lerk mijn krachten, „ Doe doe mij fteeds dat heil betrachten. O Engel fmeek voor mij bij God! . . . Maar ach ! alreeds deeze aard onttoogen, Riep hij nog eens, uit 's hemels boogen, „ Zijt flechts te vrceden met uw lot."  VERTAALING DER IIe ODE VAN S A # P .,' P H Ö, AAN HAAR VRIENDIN. Uii het Grieksch. dunkt, dat hij 't geluk (der Goden heeft) Die, aan uw zijde zit i en voor u leeft; Wien gij fomtijds een dartel lonkje geeft, En toe wilt fprceken. Ik voel een vuur, dat in mijn boezem gloeid, En, als een droom , door mijne lecden vloeid; Paar mij, mijn tong, als in mijn mond geboeid, Belet te fprceken. E 4  * < n) * Een duistre wolk benceveld mijn gezicht, Terwijl 't gehoor voor mijne kwijning zwicht; Die, daar geen zucht mijne enge borst verlicht, Mij doet verbleeken. Ik fchijn , daar 't bloed zijn vluggen loop niet heeft, En ijder lid aan 't zwoegend licchaamd beefd, En 't klamme zweet, langs mijne leeden zweefd, Dees aard ontweeken.  D E ROOS. Toen voor het menfchelijk gedacht, Het roosje 't eerst was voortgebracht, Kwam Cytherée uit 's hemels-boogen, Zij zag de bloem haar fchoone kleur, En wierd , door haaren amber-geur, Verrukt en opgewogen; Zij fprak: ,, o fchoonde bloem der aard! „ Gij zijt mijn grootden zegen waard. „ Wanneer de jeugd een feest wil vieren, „ Waar op de liefde en vrolijkheid, „ Den blijden rei ten dans geleid; „ Zult gij der maagdenboezems Ceren. U  * C 74 ) *• tl kleur zij, als het inkarnaat, Dat wellust fprcid op 't jong gelaat, Dat mensen en Gooden kan behaagen!... Gij zult ten beeld der fchoonheid zijn, En, bij u licflelijken fchijn, Voor hom, die u begeert, de fcherplte doornen draagen. KV-  inhoud. Aan de Nederlandsche Juffers. Eladz. i Lijkzang op Juffer E. J. Eredius. , , 3 Messina ode. .... 7 Elize. . ... i 11 * # * 15 Aan Amanda. .... Amanda. . , » . . 23 Edvvold en Angelica Romance. . , 35 Aan de Dichtkunst. . . • 3 FlLUS 39 * * * 41 Zang van jonge Juffers. . . . 43 De Liefde. • ... 46 Aan CHLoë. . . . >  INHOUD. De Morgen. . . . Bladz. 50 Adei.stan. . . 53 De Laurier-boom. . » 57 Op Klov Stock. . 62 Hi-t Waar geluk. .... 63 Vcrtaaunc van Sapphos ode aan haar vriendin. 71 De Roos, ..... r.?  GEDICHTEN VAN P. BODDAERT, Junior. TWEEDE STUKJE. Qua vel legat ipfa 'Lycoris. Virg. Te UTRECHT, Bij HENRICUS van OTTERLOO, Boekverkoper. MDc'cLXXXIX.   INHOUD. Aan Calustus. . . Bladz. i Aan Myris. .... 5 Küschjes. ..... 7 De Donder-buy. .... 9 Aan mijne Vrienden. . . . 11 Aan de Lente. . . . . 13 Herderskout. . . . . 15 De Star der Liefde. ... 20 Op de afbeelding van een jong Meisje. 22 Het Gestarnte Ode. ... 23 De Held. . . ... 26 Aan Cloe. . . 28 Karel en Hansje. . . 31  INHOUD. De Mei-nacht. . . JJladz. 36 Aan een Vriend. . 33 Henry, Romance. . 4 . 39 Aan het Vaderland. . . . 44 Onstandvastigheid. . .47 Het geluk des Dichters. . . 49 De IIlnghste-bron. . -53 Aan een Zwaluw. ... 54 Aan een Schilder. . . . 55 Zamenspraak van Horatius en Lydia. 58 De Herfst. .... 61 IIelmonde. . ... 63  AAN CALLISTUS. Wat durft gij, roekeloze! op mijn gezangen finalen? Als of ik 't juffer-fchap had door mijn taal gevleid; Of ik de fchoonheid deed met valsch blanket-zel pralen, Of onverdienden lof de min had toegewijd? Gewis een barre ilreek van 't woest het ftormig Noorden Waar nooit een weste-windje aan kabblende oevers Ipeelt Wier woeste volken nooit de taal eens dichters hoorden Waar zelfs geen nachtegaal een lied der liefde kweelt.  4 c o* Zag u, in 't zwijgend uur des nachts, tc vooiTchijn komen, Terwijl de ftar der min niet blonk aan 's hemels-boog, En op-gehoopte fnccuw en dik'bevrozen dromen, Het akeligst tafrecl vertoonden aan het oog'. Of heeft dc grijsheid, door een lange reeds van jaren, Het vuur der dartle jeugd in uwe borst verdooft? Vlocht niet Atucretm een krans om grijze hairttfi, Na dat zijn hand zijn kelk met roosjes had omlooft? ■ r>ccdhijgcenbloem-festocn,om dc olmen-dammen Gingrcn, Terwijl de griekfehc jeugd was dartiend om hera heen? r.efpcclde hij geen luit, met afgeleefde vingren, > Daar hij, bij 't vrolijk'feest, een god der liefde fchecn? De min is wel een kind, de jeugd is zijn behagen, Blaar op zijn dartelheid word nooit vergeefsch gefmaalt; Hier van kan Peneus beek en lilas dal gewagen, Het beeft op 't Godendom weleer gezegen praalt.  • c 31 * Het zou u, met een vuur, als dat des blikfems, treffen, Dat de aderen ja zelfs de beenderen doorgloeit, Waar van u 't zwalpend der zee niet kan ontheffen, Waar voor in 't groot heel-al geen enkel kruidje groeit. Het onweerflaanbaar fchoon van lieve kwijnende ogen, Een boezem, wiens albast den wuften halsdoek tart, Door tedre wellust op 't aanbiddelijks! bewogen, Doordringe uw Itugge ziel, met de allerfelHé fmarr. Schrei dan een tranen-vloed, en loos verliefde zuchten, Bij eene dartle maagd, die uwe fmart veracht; Die voor uw aangezicht al fpottent heen zal vluchten, ^vlet uw gcfchcnken fpeelt, en om uw traanen lacht. * Dan zal uw bleek gelaat de fchroevende angst ontdekken, Der hoopeloze min die in uw boezem woont. Dan zal uw heilloos lot aan elk ten voorbeeld firekken, Hoe dat de min hem ftraft , die zijne priesters hoont. A a  ■* C 4 ) *" Mij toeft een edler lot! ■ de lof van Hollandsen fchoncn, De gunst der min, voor wien ik fteeds de fnaren fpan, Zal mij mijn jeugdig hoofd met mirthe en rozen kronen, Die mij de klaauw der nijd zelfs niet ontrukken kan. O! mocht ik eens dat hart, door mijn gezangen, treffen, Waar in mijn teder hart zijn heil! zijn alles ziet! Hoe zoude ik dan, o Min'. uw grootfehen lof verheffen, Hoe ftatig fpcelde ik dan voor uw een dankbaar lied.  A. A N M Y R I S. Vraagt gij mij, licffte meisje! Waarom dc wijsgeer zuchtc, Wanneer de tedre dichter Iïet licffte wilde fterven Op Fillis fchoonen boezem? 'k Zal u de Reden zeggen: Voor 't Vaderland te fterven, In 't bloedig veld des oorlogs, Doorgrief: met duizend wonden, Is wel vol eer, dog fmartlijk! Te fterven als een wijsgeer, A 3  + ( 6 ) » Omringt van echte wijzen. Wat kan ons dit tog baten? Wij moeten echter fterven'. —— Maar fterven, op den boezem, Van ecne jonge fehoone, Is fterven om te herleeven, En weer, op nieuw te fterven, Om weer op nieuw te leeven! o Mocht ik fehoone Myris Dus, op uw boezem fterven, ■ En door een' koten herleeven.  K U S C H J E S. - Ai gaf gij mij duizend kuschjes , Ja! tien-duizend nog daar bij! Om mijn liefdegloed te doven; 't Waar nog vruchteloos voor mij! Als ik, in uw arm gefiingerd, 't Hoofd op uwen boezem buig, En , van zijne rozc-knopjes, Onverzaadbren wellust zuig, En gij, met een wufte fluijcr, Dan dien fchoonen boezem dekt. Voel ik dat uw' poezel handje Weer mijn lippen tot zig trekt. A 4.  + (•)*■ Als gij, met uw blanke vingers, Mij dan «ar dartle kneepjes geeft, Voel ik dat mijn mond weer ijlings Aan uw fchone lippen kleeft! Neen! mijn fchoone! denk veel eerder Dat de zeilltcen 't ftaal verfmaad, Dan dat mijne mond, in 't kusfcben Van uw fchoon, ooit word verzaad! —  D E DONDER-BUY. De dagtoorts deed haar fchoone gulde llralen, Door 't avond-rood, in 'c fchomlev.d lover dalen; Een geur rees op uit bloeiend lente-kruid, De westc-wind blies zijnen adem uit. De fchcpping zag, langs lommerrijke dreven, Zijn pronkjuweel zig wandlend heen, begeven. Wanneer op eens het blaauw azuur betrok; Een onweerswolk van 't oosten west-waarts trok, Men hoorde reeds de fchorre donders loeijen, Men zag de blikfem in de dampen broeijen, Toen was het dat uw lieve blos verdween, En 't wit des doods, op uw gelaat verfeheen; A 5  4> ( io ) it> Toen deed ik onder 'c lommer van de linden, Mijn Chloë, u een vcilge fchuilplaats vinden, Tot dat dc zon, in vollen luister, zonk. En haare glans, op goudc woiken blonk, o Mocht dus eens, wanneer de tec,enfpoeden, Ons lot op aard, rondom mij henen woeden, En ik, door hunne macht bezweken, kwijn, Uw liefde mij tot ccne fchuilplaars zijn!  AAN M I] N E V R I E N D E >xT. Bied het gunre fnecnw-Tateoeri Ons, voor vrolijk lente-groen, Lacchende vermaken? Laat ons, hij den warmen gaard, Door de vriendfchap zaam gepaard, Hun genoegen fmaken! Vriendfchap, liefde, gulle vreugd, Wonen in het hart der jeugd, Vliên dc grijze hairen. Dcezc drie bevallig heen Dartelen, om onze fchrcen, In de lente jaren;  Door hun word de knoop gevlecht, Dien de liefde fluit in de echt; Eij het laatfte blozen, Is zij 't, die de koets verfiert, (Schoon een winter-fneeuvvbni giert) Biet de fchoonfle rozen. Broeders, bij den warmen haard, Hier in vriendfchap 't zaam vergaart, Laat ons zamen klinken , En elk, voor dc lieve maagd, Die zijn jeugdig hart behaagd, Ecncn beker drinken, i Lied de zomer vrolijk groen? • Zoo bied ons ons jeugd faizoen Lacchende vermaken! Laat ons, eer de vreugd verdomt, En dc groote winter komt, Dan genoegen fmaken.  AAN DE LENTE. Kom nu fpoedig lieve lente! Kom! nu uwe zuster komt! ' Vliegen, op hun lome vlerkjes, Weste-windjes voor uit? Heffen duizend vliegende orgels U ter eer een lofzang, aan? Fxaalen velden, beemden, lanen, Op uw komst, met vrolijk groen? Daalt de liefde, aan uwe zijde, Keer in al wat minnen kan? Waar mijn Cbloê haare voeten Zet, daar is bevalligheid!  Duizend banen, duizend tongen, Zingen haaf betovrend fchoon! Hollandsch vruchtbre Paradijzen, Bloeien vrolijk, op haar komst Haare blaauwe kwijnende oogen, Treffen al wat minnen kan. Kom dan fpoedig lieve lentel Alles bid om uwe komst! Kom dan fpoedig lieve lente! Kom! r;u uwe zuster komt!  HERDERS-KOUT. Da velden ademden verkwikkelijke geuren; 't Gcblocmte lierde 'r groen met duizend, duizend kleuren, Het zih-re ftroomnaj wierd door 't windje zacht geftreek; Terwijl het voglen-hcir zijn liefde liedrcu kwecit; ' . Toen Dapbnt een Herderin van even vijftien jaren, Zoo fchoon als 't morgen-rood zig heft uit de cfln baren! Haar blanke lamm'ren kudde in klavers grazen liet, Juist daar Cupido's beeld zig fpiegclde in een vliet, Die uit een zuivrc bron, de nymfen heilig, bruisclitc, En zachtkens murmelend langs mosfehige oevers ruischte. Dc jeugdige Damcct bad haare fchoonheid aan; Hij had, door 't olmen-rijs, haar dervvaards heen zien gaan; Lang had hij Ventts om een gunftig uur gebeden,< Ilij volgt haarnaa, dc min bezielt zijn vlugge fchreden:  + ( 16 ) * Dametas. Hoe! waagt ge U, lieve maagt! hier in dit eenzaam oord? D a p ii n e. Dc fchoonheid dcezer plaats heeft mij voorlang bekoort. Dametas. Eens wierd Lycokis geijt hier, door een wolf, verflonden: D a p ii n e. Geen Herder heeft fints hier dit onheil ondervonden. Dametas. Tree' met mij in dit bosch waar malfcher klaver groeit. D a p h n e. Ja! 't is of hier de zon het jeugdig gras verfchrocit. Dametas. Is 't hier niet koeler in de dichte linden-dreven? D a p h n e. Uit gindfche takjes fchijnt een lustprieel geweven!..: Dametas. Kom zet u, op dces terp ; — wat zijt ge, o Daphnc ! fchoon!! D a p ii n e. Toe laat mij los ik ben die ruwheid niet gewoon.  * C 17 ) * Dametas. Ach! waart gij mijne bruid! wij zijn gelijk in jaren; D a p ii n e. Rlijn moeder zegt ik ben nog veel te jong tot paren. Dametas. Gij bloost!... dit blosje zegt dat gij mij weder-miiit! D a p h n e. Gij weet hoe ligt men zig in zijne hoop verzint. Dametas. 'k Zal van uw weder-min u klarer blijken geven; D a p h n e. Dit kunt ge onmogelijk! —. nooit heb ik in mijn leven.... Dametas. Toen gij, met Egle, laatst u baadde in Mycons vliet! D a p h n e. Hoe! hebt ge ons toen door het ligusrer-loof befpiet? Dametas. Indien dit blosje liegt? - uw mond kon nimmer liegen: D a p ii n e. Ge hebt mis gehoort, 't gehoor kan ons zeer licht bedriegen. B  * C ie 3 * Dametas. Neen! ik w« welgemaakt, lief aanlig vlug c:i fcboott! D a p n n e. *k ben te openhartig, en het veinzen ongewoon. Dametas. O wild mij dan terftond het lieve ja-woord geven, D a p h n e. 'k Ken mijn meestres» niet zoo lang mijn ouders leven. Dametas. Mijn vaders blanke kudde is in deez ftreek beroemt. D a p ii n e. De mijne word alom Pans gunfteling genoemt. Dametas. Ik zal decze avond nog u van uw ouders vragen, D a p h n e. Cij kreukt mijn halsdoek, los! - indien het menfehen zagen., Dametas. Kom druk dan op mijn mond het zegel uwer min D a p ii n e. Is mij dat kusfehen gij zai£d fchicr mVia adcra in  Dametas. Ik dank u Mingodin! gij deed mij zegen-vieren! D a p n n e. Laat ons Cupido's beeld nu met dit kransje lieren. Dus wierden deeze twee elkanders zaligheid, En fpraken van het heil dat de eerbre min bereid; Zoo lang in 't linden-loof de zonne-ftralen, blonken. Tot dat hun de avond-ftar van 't westen kwam belonken, Terwijl de nachtegaal hun tedre liefde zong, En de Echo zijnen zang door 't fomber woud vervong; Ras zagen zij zig door de blijde Herders-reien Met vrolijk feest-muziek naar 't echt-altaar geleien. 1 -  D F, STAR. DER. LIEFDE. Wat dar rijst daar, aan 's hemels boog, Met tintelende glans, omhoog? Zij lacht met donkerende dralen, De herderen, die blij te moe De kudden drijven langs de dalen, Aan dc arm der hardcrinncn, toe!  Zijt gij het? Harre van Dioon! Wier zuivre glans zoo zilver fchoon, Blinkt aan de wester hemel-kimmen ? Eer 't Matige gelaat der maan P.let volle pracht, uit zee komt klimmen, En waakt aan 's hemels blaauwc baan! $ # * Hief gij, volfchoone hemcl-fpruit! Zoo helder 't hoofd de kimmen uit? Stond gij zoo luisterrijk te pralen Toen ik, op mijn geboorte-dag, Voor 't allereerst de blijde ftralen Van 't wisfelvallig leven zag? * O doe dan nu op mijne jeugd, Uitvlocifelen vol liefde en vreugd, Gelijk de daauw der lente, vloeien; Eer de ouderdom het vuur verdoofd, Dat Hechts in 't jeugdig moet gloeijen. En mij 't genot der min ontroofd. 13 3  OP DE AFBEELDING VAN EEN JONG MEISJE O Roosje! vol bevalligheid! Zoo fchoon, als gij hier ftaat te groeien, Moog ge eenmaal in dc onfterflijkheid, Met onverwclkbren luister bloeijen.  het GESTARNTE ODE. Daar ftaau dc grenzen van het lijden van A l r h e n. 'cRust aU'jgeen windje ruischt door fchom'lende olmen-blaren; De maan flechts waakt, en licht met haar'ontleenden clans; Zij fpiegelt haar 'gelaat in 't vlak der elfen baren, Van 's hemels onbewolktcn trans. Met Hatelijk geftarnt blinkt tintelend in de oogen; Bedwelmt de ziel, die ftaart in 't eindeloos vciTchiet; T.n is ze op wieken der verbeelding voortgevlogen Hoe zeer gevoelt ze dan haar niet! B 4  * C *4 D > Wat treffend nacht-gezicht! Gij zonnen, waereld-bollen! Die 't Englen-heir, verrukt, op eenmaal worden zag! Die zelfde blik, die u zag door het ijdel rollen, Bepaalde reeds uw jongden dag. Geduchte Hcmel-hecr! verbijstrend Alvermogen, Wiens oog geftarnte en mensch, en worm en Engel ziet! Wie flaat op 't minfee deel van 't groot hcel-al zijn oogen En fiddert voor uw grootheid niet? O Menschdom, kniel voor d'onbcwolktcn hemel neder; Hij, die 't geftarnte fchiep, Hij wilde uw vader zijn! Hij wierd gehoond;... zi;n zron daalde u ten offer neder,... En nog wil hij uw vader zijn. Moet gij hier, fchuldeloos, in ramp en onfpoed leven? — Aanfchouw 't geftarnte. — En juich om uw onfterflijkheid Eens zult gij j als 't geftarnte, in cdler kringen zweven Waar 't heerlijkst loon uw deugd verbeid.  4 ( ?5 ) * Al zonk dces wentlcnde aard uit hnar bepaalde kringen; Van koestrend licht beroofd, door 't eindloos i.idel heen Tot daar geen enkle ftraal der verfte zon kan dringen, Waar geen aarts Engel ooit verfchecn. Toch zoud gij in den arm der almacht veilig wezen, Zoo veilig als een kind aan 's moeders boezem flaapt; Daar 't in zijn fchuldloosheid geen rampen heeft te vrezen En in zijn fluimring vreugde raapt. Deze aarde zal vergaan: deez maan zal eens verdwijnen, Gelijk het duister voor een hcldren zonnefchijn; Eens zal de lactlte ftar voor 't allcrlaatlte fchijnen, En gij! gij zult ontfterflijk zijn.  D Z II E L D. lieert mijn forsfe vuist geen fterkte Om , door 's vijands lcger-machten , Ais verwtnnaar heen te dringen? Kan ik niet op ltapels dooden, Door mijn fclüttreud ftaal verflagen, Roemen, ik ben ceti-A-ig vrij? Sprak een held; de woeste grootheid Brandde in zijne rollende oogen; Daar een bos van trotfche pluimen, Op zijn kopren helm karn trilde.  * C 27 ) * Ijlings trad dc lieve Chloris, Aan den arm van jonge Aglaia, Lacchende uit het olmen bosch! Waar was toen o held! u grootheid ? Schooten blaauwe kwijnende oogen, Toen geen blikzems in u boezem? Die geen overwinnend leger, Rokend van het bloed der helden, Uwe broeders, kon doen beven, Bleef uw ziel nog eeuwig vrij?  A A N C L O E. Waarom moest ik, in 't prilst der jeugd, Zo teer een min voor u gevoelen? Een gloed! die, zuiver als uw deugd, Zelfs de eeuwigheid niet kan verkoelen; Of moest mijn jeugdig oog, misfehien, Ü, pronkjuweel der vrouwen ! zien , Om u te minnen, en . ... te derven ? En, daar geen ftraaltje hoop meer fchijnt, De roos op mijne kaaken kwijnt, lil 't kort om uw gemis te Hcrvei!.  * C 29 ) *• Is dan die wellust van het hart, Die bron der reinfte zaligheden, Voor mij een pijl der felfte finart, Waar door ik eindloos word bedreden? Voor 't godlijk oog, dat Alles ziet, Bloos ik om mijne liefde niet; Zij heiligt, zij vereent ons beiden, En zou een aantal nietig goud, Door de ondeugd als geluk befchouwt, Voor eeuwig onze harten fcheiden? Gevloekte, vuige zielen-dwang! De ware liefde kent geen fchatten. Doch 't ongevoelig zelfbelang Kan hare grootheid nooit bevatten. Zij zal, in de aardfche rampwoeftijn, Ons tot de deugd een Icijd-ftar zijn. En, fchoon de rampen woeden, groeijen, Zij vind haar troost in Gods beleid: Zij ftaroogt op de ontlterflijkheid, En zal in 't choor der Engleu bloeijea.  <• C 30 ) * O mijn geliefde! treur dan niet. Laat onze ziel niet hooploos kwijnen, Deed God, die onze harten ziet, Geen zon in 't perkloos duister febijnent, De donder, die verwoesting brult, En 't fchoon heef-al met angst vervult, Wijkt cens van 's hemels blaauwe boogen; Wij liaan ook op de tegenhcen Die doornen zijn voor onze fchreen, Een biijdcr tijd cens lacchende oogen.  K A R E L E N HANSJE. Reeds was de morgen aan 'c genaken, Maar als met nevelen omkleed. Met fmart zag Karei dien genaken: Zijn fluimring week voor hartelccd. Hij dacht: hoe zal de morgen dagen Voor Rhijnberg, als hij zijne bruid, Na eene nacht, vol zaligheden, Al kusfende aan zijn boezem fluit.  <■■ c »>+ Dit denkbeeld deed zijn boezem ijzen. Zijn Hansje, Rhijnbergs echtgenoot! ,, Neen!" roept hij woedend: „ nog een poging: ,, Moet die mislukken? dan de dood!" Hij flijgt te paard: daar rent hij henen! Het fchoon der lente trof hem niet; liet treurig weer, dc fombre ftilte, 't Zeidc alles: Hansje is de uwe niet! Zij wierd in een der paradijzen, Wr.ar in natuur met kunst zig paart, Door niets dan fchatten achtende ouders, Voor Rhijnbergs huwlijks-koets bewaart. Zij moest hem minnen; maar haar harte Gevoelde die verrukking niet, Dit 't denkbeeld van een nadrend huwlijk Maalt in een onbeperkt verfchiet.  * C 33 ) * Zoo kirt, in een vergulde kevie, Een tortel-duifje droef te moe, In 't midden van het olmen-lommer, En opgedrongen gade toe. Nu zit ze in een prieeltje neder, Terwijl de dag ten avond helt; En het vergrootte daalend zonlicht Een rooden glans verfpreidde, op 't veld. Reeds van haare eerde kiudfche dagen, Was Karei alles voor haar jeugd. Reeds van den morgen zijner jaren, Was Hansje fteeds zijn lust en vreugd. Het denkbeeld van die blijde tijden Vertoont zich weder aan haar geest; Maar ach! hoe grievend volgt het denkbeeldi Die blijden tijden zijn geweest! C  Ach! kónden zij cens weder keereu! Dus fprak ze; een traan ontvloot haar oog; Terwijl een zucht van Mille droefheid , Uit haar bcnaauwden boezem, vloog. Wie nadert? valt aan haare voeten? 't Is Karei! op wiens bleek gelaat, In wiens, door wanhoop, tintlende oogen Onkreukbre min gcfchildcrt Maat. „ Gij Hansje! gij, voor mij vcrlooren, „ Gij met een ander zijn vereend? „ Denk dan da: Karei aan uw voeten „ Zijn laaifie en teerfte traanen weent 1" Zij fnikt, de fmart belet haar 't Ipreeken, Daar zij hunn' beider toeMand ziet: Plicht, reden, dwingen haar tot vluchten; Maar ach'. de mi:i gedoogt het uk;.  * ( 35 ) » Na drukt hij haar verrukt in de armen; Zijn mond is aan haar mond geboeid; Terwijl een ftroom van heete traanen, Uit beider oogen, 't gras befproeit. Gelieven! fcheid: denk aan gevaren: De minnenijd, de woede waakt! Ziet wie , uit gindfche fombre lanen , in elkanders arm, genaakt! 't Is Rhijnberg! in wiens dreigende oogen Een toomelooze woede brand; „ Vervloekte! zult gij mij dus hoonen!" En 't moordftaal blinkt in beider hand. „ Ontvang uw billijk loon verrader! En Karei ftort al fnikkend neer: Het ftaal ontglipt zijn moorders handen, En Hansje,... Hansje leeft niet meer! C i  D S M E I - N A C H T. Als de zilvere maan, door het geboomte, blinkt, En zijn (luimerend licht, over de velden, fprcid, En de nachtegaal min-zingd, Treed ik treurig van laan tot laan. Zalig noem ik u dan, fluitende nachtegaal! Wijl u gade, met u rust in een nestje, En haar zingende lievling Duizend tedere kuschjes geeft.  ■* ( 37 ) * Overweven van loof, kirt hier een tortel-paar Zijn verrukking mij voor; maar ik keere mij om; Zoek een donkerer fchaduw En het eenzame traantje vloeit! Wanneer o lacehend beeld, dat als het morgen-rood Mij dc ziele doordraait, vind ik op aarden u, En het eenzame traantje .Kult mij heeter de wangen af! (Gevolgd naar het Hopgduitsch van IJi'/ty.~) C 3  AAN E E N E N VRIEND. Waar de vriendfchap harten boeit En , door zuivre deugd, ontgloeit, Daar zijn zaligheden. Zij zal in de felfte nood, Ja! op d'oever van den dood, Onze zij bekleedcn. Zij is, op dees vventlende aard, Niet aan nietig ftof gepaard; Hier kan ze ons verrukken. Zij zal ons, in de eeuwigheid, Waar ze ons zachtkens henen leid Haare vrucht doen plukken:  H E N R Y. R O M A N C E. 't Yv' as nacht, door 't fpichtig Dennen-loof, Een zwaars Regen ruischte! En 't beekje, door den wind beroerd, Langs kluitiga oevers bruischtc. Toen Ridder Ilenry droef te moe, Nog Heide en veld door-waarde, Of ergens zig, voor 't buldrend weer, Een fcliuilplaats openbaarde. C 4  * C 4» ) * In 't einde, ziet hij in 't verfchict, Een tintiend licht verfchijnen; Juist daar de kromte van den weg 't Gebergte deed verdwijnen. Nu blonk een lachje, op zijn gelaat, Hij geeft zijn ros de fpooren, Reeds deed zig, onder 't ftormgoloei, Een venglter klappend hooren. Daar ziet hij, in een riete (Tulp, Een dwarlend lampje blinken. Dat, op een grijze kluizenaar, Zijn licht deed neclerzinken. O vrome vader kunt gij mij „ Door zucht naar eer gedreven „ Decs nacht, voor 't huilen van den (iorm, „ Een veilge fchuilplaats geven?"  * C 4» 3 * Ja edlc Ridder! gij kunt hier Den morgen-glans verbeiden, En laat uw ros, aan deezen ftam Gebonden, hier Haan weiden. Des Ridders jeugd, zijn vroom gelaat Treft nu des grijzaarts oogen, Helaas ik had een zoon als gij 't Lot heeft hem mij omtoogen 3 liij trok voorheen naar 't heilig land, Met Lufignans banieren, Hij fireed in Ctefarea's wal Maar kon niet zegen-vieren! „ Hoe vader! is hij dan 't gevaar „ Lafhartiglijk ontvloden? Neen hij bezweek voor 's vijands Haal, Op ftervcnden en doden, B 5  „ Ik wierd ook, in dat moord-toonee!, „ Door 't roovren-rot gevangen. ., liet deed nijn vuist den f!rijd gewoon, ,, Drie jaar door ketens prangen. ,, Dog eindlijk zag ik 't heuchlijk uur „ Van mijn ontflag genaken, „ Ik zag mijn boei, door held Trufais , „ Mijn wapen-broeder, Haken." Wat zegt gij Ridder? Hoe! Trufaix! Trufaix uw wapen-broeder? (*) Mijn Henry! ja! Cij zijt mijn zoon Heb dank, o albeboeder! (*) Wapen-broeder wierd hij genoemd , die van jongs op, met zijn mede-ridder opgevoed was, en in alle zijne gevaren deelde , zie hier over de voorrede van Feyel in les ku'•>rts irtmatifMi d'Arnaud, en het vierde deel der-brieven van Mr. Rhijnvis futb.  * C 43 ) *• Koom in mijn arm o dierbaar kind! Kont gij, in deeze trekken , Uw vader, door verdriet en leed, Verouderd , niet ontdekken ? Nu bleef de Ridder fprakeloos, Aan 's grijzaarts boezem, hangen. Een traanen-ftroom, uit oudermin , Ecdaaud zijn bleeke wangen. Hij leij zijn wapen-rusting af, Door 's vaders taal bewogen, En bleef bij hem, en floot in 't eind, Des grijzaarts ftervende oogen.  A A N HE ï V A D E R L A N D. rVcJrland! trots op zoo veel Helden, vruchtbaar en gezezer.d land! 1 atj aan 's aardrijk! uicerfie einden, zegen-vanen hebt geplant. Nederland waar is uw luister? Waar is uwe grootheid heen ? Toen het wacreld-dwingend Rome Itcunde op uwe krijgs-trofecn.  * C 43 ) * Toen gij liet geweld des vijands ja! der zeeën weren kon: Toen gij, door u moed en ijver, d'achting van Europa won! Is de glans van uwe morgen op uw middag dan vergaan? Ncfirland! denk ik aan dien morgen, dan ontglipt mijn oog een traan. Tweedracht, uit dc hel gedondert, met uw eigen bloed bemorst, Breekt zijn kliüstcts! — zwaait zijn fakkel! — trapt uw welvaart op de borst! — En wat kan een land verrichten, woedende in zijn ingewand? Als 't eens vijands bloed-banieren op zijn grenzen ziet geplant? Als, in de berende Heden, zelfs de dapperheid verttornc, Tot door neer-gebeukte poorten, een verwinnend vijand kemt.  Eu het volk, door eigen zwaarden, reeds met wond op wond door-kerft, IS'og, in 't flrijdcn met elkander, vloekende onder'tmoord-zwaard IterftT O mijn vaderland de vrede, daale in uw gewesten neer, En uw luister uwe grootheid, bloeit, gelijk voor eeuwen, weer'  ON TS TAND VASTIGHEID. is 't wel in onze macht ftandvastig te beminnen? Daar ons ons vaderland zoo vecle fchoonen bied! Jeugd, fchoonhcid, minzaamheid, beiovren onze zinnen, Maar vestigen ons hart, in zijne keuze niet. Dan treft ons oog het fchoon van lieve kwijnende oogen, Dan eene boezem, die, voor tedre liefde, zwelt. Dan houd een lieve mond onze aandagt opgetogen, Die duizend kuschjes aan een minnaars mond voorfpclt. Dan! .... maar eer zou ons oog de frisfche bloempjes tellen, Die ons dc hand der lente op onze velden bied; Of al de golfjes, die langs kluitige oevers, fnellen. Dan al dit fchoon, mijn geest heeft dit vermogen nier,  * C 43 ) •> Men knn , op't wacrcld rond,toch niets ftandvastig noemen, En zou het dan de min, op vlinder-wiekjes, zijn? De nijvre honig bei kiest nooit dezelve bloemen, Hij aast op Lc'.ij, roos, viool en majoleijn. Ja Tunkin's kostbaar febuitn zou ras de tong vcrvcclen, Indien zij anders niet mocht proeven dag aan dag. Zoo zou dc feboonfte ook onze zinnen niet meer ftreclen, Indien het vlugtig oog geen ander voorwerp zag. Kan dan het maagdlijk fchoon ons teder hart verrukken, En is de liefde zelf vol ontftandvastigheid? Laat or.s dan, van elk een, het ceriïe bloempje plukken, Wat is dan, voor ons hoofd, een feboone krans bereidI  IIET GELUK DES DICHTERS. Ecu ander moog naar eer; in 't veld des oorlogs dingcnl Gevaar en dood vcrzelt zijn fchreên: Of, langs een glibbrig pad, zig in den raadzaal dringen, Door gunst van vorst of wuft gemeen, Hij moog vrij zijnen lof, door laage vlijers, horen; Wier hart, al kruipend, grootheid zoekt'. En hem, wiens ziel zij, door hun adder tong, bekoren, In 't heimelijk verwenscht vervloekt. —  4 C 5° )' * Dat fchittrend ijdel zal het oog niet lang verrukken, Die Iauwren dorren, door den tijd! liet wuft fortuin kan eens hun, uit den raadzaal, rukken Ook daar woont de onbeftendighcid. Cclijk een droom-beeld, voor den flaper, is verdwenen, Wanneer een donderflag hem wekt; Zoo vliegt, op eenmaal, ook dat fchijn genoegen henen, Wiens luister dan ten beul vcrftrckt. Hoe hoog die hcüftaat, door dc wacreld, zij verleven, Zij treft het hart des dichters niet. Daar hij een edler krans, om zijnen kruin geweven, Wiens Iauwren nimmer dorren, ziet. Hij doet een tedre traan langs inaagde-koontjes vlocijen, Als hij van 't heil der liefde zingt. Hij doet het Helden-bloed met vlugger ftroomen glocijen Als 't vaderland zijn (naren dwingt. Hij kan, op 't hoog toneel, die helden doen herleven, Wier naam een tedre ontroering baart. Daar 't niet ontaarte kroost van Batoos fiere neven, Verrukt op hunne grootheid ftaart!  * C 51 ) *• Een plekje gronds omringt van vruchtbre. Paradijzen, Waar in de lieve lente lacht; 't Celaat der volle maan, als ze uit de zee komt rijzen, Vol majeftcit cn Mille pracht; De donder, als zij rolt, door zaamgepakte wolken, En dreigt verwoesting in het rond; Een Zee die woedend bruischt uit haare diepe kolken; Dc roozen van dc morgenftond; Zie daar! voor 's dichters oog de trelfendde tonelen! Zie daar het geen zijn geesten wekt! Geen troon, geen goud, geen eer, kan zijne zinnen flrelen, Wanneer dit fchoon zijn aandacht trekt. Dan voeld hij 't heiligst vuur in zijnen boezem glocijen, Dan grijpt hij fidderend de lier!... Dan kan hij 't nagedacht nog aan zijn klanken boeijen; En blaken doen door 't zelve vier. En als een lieve maagd, door twee aanminnige oogen, Zijn jeugdig harte minnen doet. O dan! ■ verkrijgt zijn toon een goddelijk vermogen. Daar eerbre min zijn aandrift voed. D i  4»OÓ * )an zkt bij, door zijn zang, haar teder hart verrukken! Dan is hem 't heerlijkst loon bereid. )an voelt hij haar verrukt hem aan haar boezem drukke.. Zij zweert hem trouw voor de eeuwigheid! 5 gij! beheerfchers van een plekje gronds der aarde Die uwe grootheid waant benijd, ücvoel des dichters lot, zijn grootheid, zijne waarde, En bloos indien gij menleken zijt 1  11 3 HENGST E-E R O N. Toen, op Pindus hëuvel-toppen , Helicon ccrs: was ontfprongen, Dronk een dichter van dat ftroom-nat; IJllings voelde hij zijn boezem, Door een godd'Iijke aandrift, blaken, En hij zong den lof van Bacclms! Hoe zijn hcir, op de Indianen, Zege op zege had verkregen. Bacchus, door zijn lied getroffen, Kennende de kracht van 't water, Heeft die bron in wijn verandert. D 3  AAN EEN ZWALUW. Jrioc wilt gij, fnode Zwaluw! Dat ik uw fnatren ftrafle? Moet ik u uwe vleugels, Of uwe tong ontrukken? Gelijk dc wrede Tcrcus, Die u zoo wel bekend is; Waarom kwaamt gij dces morgen, Zoo vroeg aan 't vengrter zingen, En Chloë mij ontrukken. Door 't fiooren mijner droomen. Ccvoig; naar liet Crièkseh van Anacreon.  AAN EEN S r TT T T. D 17 T? Uitmuntendfte der Schilders! —— Daar Rhodos op mag roemen; O! Maal mij mijn mcestresfe, (Thans van mij afgcfchciden) Gelijk ik u zal zeggen: Vooreerst maal haare haijren, . Met losfe zwarte krullen. Breng er een voorhoofd onder, D 4  * C «6 ) * Dat blank , 'gelijk ijvoor , is; Plaats elke wenkbraauw niet al Te verre van den ander, Maak er een fcheiding tusfehen, Die naamviijks is te merken; En vervv ze beijden git-zwart, Breng vuur, in beij haar oogen, Zoo blaanw gelijk den hemel, Als de oogen van Minerva; Doch! ->— met een zekre kwijnin Als dc oogen van Dioonc; De kleur van neus cn wangen, Zij die, van melk cn roozen; En fchilder op haar lippen, (Die ijder gaarn zou kusfehen) Een trek vol overreding; Dat de bevalligheden , Haar fchoone kin omgeven, Het wit van 't alabastcr Zwiclit' vo.or haar blanken boezem;  + C 57 ) > j Zij zij bekleed met purper; Laat van 't aanbidlijk lichaam, Een enkel deel verfchijnen, Op dat een ijdcr oordeel; Van de overige fchoonhe;;i, 'k wil u niets meerder zeggen, Mij dunkt, ik zie haar voor mij! En denk, dat zij zal fprceken! Gevolgt naar het iV lied van Atatrnm. n s  Z A M È N S P R' A A K VAN HOR A T JUS E N L Y D I A. H O B. A T I u S. Zoo lang, nis ik u kon behagen, Een nog geen ander jongeling Zijn arm had, om uw hals geflagen; Achtte ik der I>erfen vorst, in mijn geluk, gering.  4 C ® ) * L y o 1 a. Zo lang gij voor gecne andre gloeide, Verkreeg beruchte Lydia, Wijl Chloës oog inv nog niet boeide; Door uwe min, meer roem dan Romc's Ilia! H o r a t i u s. Nu wijde ik mijn gehele leven, Aan Creta's Chloë mij zo waard! In dans en fnaren-fpel bedreven, Voor wien ik gaarne fterf, zoo 't lot dees weerhelft fpaart. Lydia. Het is een wederzijde liefde, Met den Thurynfchen Calais, Die mijnen jongen boezem griefde; Voor wien ik tweemaal fterf, zoo hij te redden is! HORATIUS. Indien dc min van vroeger jaren Ons, thans gefcheiden, weer verbond, Zoo 'k jonge Chloë blond van haijren, Vcrftiet cn mijne deur voor Lïdie open ttond?  * C 60 ) * . L Y D I A. Hoewel hij, door bevalligheden , Veel fchooner is dan 't ftarrcn-heir, Gij ligt als kork! en in uw zeden, Zoo woest als 't Adriatisch meir, Zoo zoude ik echter met uw leven, En, zonder üddring, met uw fnevcn. Gevolgt naar dc XIIie Ode van het III' Bock van Horatius.  D E HERFST. Ach cioë! ■ zie dat olmen-lommer Dat onze liefde fchaduw bood! Dat lommer, daar de Lente op roemde Valt nu verdort verftorven af!'. 1 Doch, na veel droeve winterdagen, Komt eene lieve lente weer! Die, voor den gloed der zonneltralen, Aan onze min weer fchaduw bied;  * C 61 ) * Maar lieve Cloc l aan ons leven, Is eene lente Hechts vergunt, En is die lente weggcvlodcn? Dan keert zij nimmer, nimmer, weer! Dat zij vergeefs voor ons niet bloeie; Laat ons, door min, gelukkig zijn: Dan voelen we, in dc herfst des levens, Van onze lente geen berouw.  H E L M. O N D E. Hij ging!! En al wat mij omringt Legt doodsch rondom mij heen! O Adelflan waar gij niat zijt, Daar ben ik fteeds alleen. Dat het vermaak der blijde jeugd Voor andren Itreelend zij: De lente cicr het bloeijend veld, Zij ciert het niet voor mij. De vogels zingen: zing voor mij Een klaaglied vol van fmart. Vergeefs! het is een minne-lied! Gij zingt niet voor mijn hart.  Zoo ras dc fcnqone morgcnflond Uit gouden wolken trekt; Dari lacht op nieuw 't bcdaauwde vejtj Door duisternis bedekt. Als g?j, uit bloed en traanen, eens Weer in mijn armen (treeft. Kiet meer om uwe vrienden fchreit, Niet voor den dood meer leeft. En, met veel zegén-teekeas dan Beladen, wederkeert, En een bebloede lauwcr-krans Mij uwe grootheid leert. Zal ook de lacchende natuur, Voor mij weer vrolijk zijn. En gij, die volken Gddren deed, Miin roem cn glorie zijn.