DE RECENSENT» OF BY D RA G EN TOT DE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS VAN ONZEN TYD. EERSTEJDEELv Te AMSTERDAM By W. HOLTROP. MDCCLXXXVII.  Defendat quod quisque fentit: funt tnim judicia Ubera : mi inflitutwm tenebimus, nu//iusque unius difciplina legibm adjlrifti, qui< mtt in philofophia necesfario pareamus, quid fit in quaque re maxime probabile, femper requiremus. CICERO*  Inleiding, Indien de beoeffening en-toeftand der letteren en weeten. fchappen, by eenigvolk, de waare maatftok zyn van des. zelfs befchaafdheid en vernuft, zo kan voorzeker het oordeel van den onzydigen waereldburger, omtrend de tegenwoordige bewooners van Nederland, in dit opzigt,geenzins allergunftigst zyn. Dit Gemeenebest, weleer de voed- fterling van Minerva zelve, en de kweekfcbool der beroemdfte letterhelden van voorige eeuwen, fchynt thands niet min van zynen ouden roem en luister verlooren te bebben, dan het befebaafde Rome, niet lang na den inval en over- ftrooming der woeste volkeren van het noorden. Zy, die, weleer, omliggende volkeren tot zig lokten, om in alle weetenfehappen onderwezen te worden; de herftellers der puinhoopen van Athene en van Latium; de leermeesters van geheel Europa, zyn thands naauwlyks meec bekend by hunne tydgenooten ; en wel verre van dezen, ge* lyk voorheen, den weg te baanen tot wezenlyke vorderingen, en uitgebreidere kennis, fchynen zy te fchroomenom hen de hand ter navolging toe te reiken, en onvermoogend te zyn, om met gelyke fchreeden voort te wandelen in het gezelfchap der aframmelingen van de leerlingen hunner voorvaderen, op den grooten weg, die thands betreeden wordt, ter uitzetting en verwydering der nog zo zeer omfchreevene paaien van het menschlyk verftand. In de daad, wanneer men de verfchillende takken der wetenfehappen en geleerdheid nagaat, is 'er naauwlyks eene, ■welker tegenwoordige beoeffening den Nederlander kan verheffen boven, of zelf volkoomen gelyk Hellen met, andere volkeren. Men houdt zig thands te vreede met bloote vertaaüngen der werken van buitenlandfche geleerden, zonder * aan  IV In tei ding. aan het onderwerp derzelve eenig meerder licht by te zetten , of de reeds gedaane ontdekkingen van anderen, door de vrugten van zyn eigen onderzoek en nafpooring, te vermeerderen, of te verbeeteren. De oorfpronglyke voortbrengzels, daar en tegen, welke de drukpers oplevert, zyn, in de daad , voor het meerderdeel van geen het geringde aanbelang; en verdienen, wanneer men de gefchriften van weinige geleerde genootfchappen , welker verhandelingen nog daar en boven veelal aan vreemdelingen dank te weeten zyn, hier van uitzondert, over het geheel genoomen , flegts eenen zeer geringen aandagt. Men heeft zig, wel is waar , eenige moeite tragten te geeven in de beoefening van deze engeenedeelenderproefondervindelyke wysbegeerte; dog hier in tevens weinig meer verrigt, dan flegts blootlyk de voetftappen te drukken van uitheemfche voorgangers, en proefheemingen te vermeerderen , uit welker waarneeming atv» deren, reeds lange, eene algemeene befchouwing hadden opgemaakt» Ook willen wy niet ontkennen , dat in het ruime veld der godgeleerde weetenfehappen, door eene meer zuivere en opgeklaarde wysbegeerte, eene betere denkwyze is begonnen ingevoerd te worden, dan tot hier toe heeft plaats gehad; en dat het droevig vooroordeel van veelen, welke zig aan derzelver beoefFening hebben toegewyd, allengs de plaats aan een meer redelyk gebruik der verftandlyke ver» moogens van den mensch fchynt in te ruimen; iets , waaf van vooral de gunftige aanneeming der fchriften van veele buitenlanclfche godgeleerden eenigermaate ten bewyze kan verftrekken. Dan » hoe verre is men egter nog af van deze laatften eenigermaate te evenaaren, of, in plaats van derzelver leerlingen flegts te zyn, in dezen aan hen de hand te bieden , om de nevelen en donkerheden, welké vroegere eeuwen over den wezenlyken godsdienst verfpreid hebben, te helpen verdryven en wederom te doen opklaren*? Hoe zeer heerscht in dit opzigt, in deze landen , zelf nog die droevige geest van kettermaakery, die aan het menschdom , in vroegere tyden,zo veel fchandeeu grievend venvyt heeft aangebragt; en welke zyn de poogingen, die men  Inleiding. men, tot hier toe, van zynen kant by ons heeft aangewend , om denzei ven te vernietigen*, en eenmaal, zo mooglyk, geheel te doen ophouden? Dog wat zullen wy zeggen van den tegenwoordigen toeltand der overige weetenfehappen, en takken van geleerdheid, in het gemeenebest der Nederlanden! De beoeffening der fchoone kunften en fraaije letteren heeft bykans geheel de plaats ingeruimd aan eene volftrekte onkunde, zelf van de taaien der ouden , welker fchriften men uit dien hoofde zins lange niet meer gewoon is te leezen; en voorts aan eene (laaffche en geheel drieste navolging van den geest eener natie , welke, llegts zedert weinige jaaren , zelve de oogen heeft beginnen te openen, om den ftaat haarer eigene onkunde en onweetenheid, met een waar bezef, en wezenlyk gevoel te befchouwen ;- en welke, in den fpoedigen loop haarer , zins dien tyd,,gemaakte vorderingen , niet heeft nagelaaten eene meenigte voorbeelden van valsch vernuft en wanftaltiaen Imaak op te leveren, door welker onkundige navolging zeer veelen onzer letterminnende landgenooten op eene deevlyke wyze misleid, en van het regte fpoor afgevoerd zyn geworden. De wysbegeerte verder, welke in deze landen thands beoeffend wordt, is, by het geringlte onderzoek, dien naam bykans ten eenenmaal onwaardig. DeZelve bellaar, over het geheel genoomen, of in bovennatuurkundige befchonwingen van befpiegelende leerbegrippen, of in niets beduidende verhandelingen van deze en geene onderwerpen eener eng omfchreevene zedekunde, en zeer bepaalde natuurlyke godgeleerdheid ; terwyl het natuurkundig gedeelte der meenigvuldige weetenfehappen , welke zy aan den vlyt en het onderzoek van het menfehelyk vernuft, ter volmaaking of bevordering voorhoudt , naauwlyks gekend, of eenigzins beoeffend wordt. De waare menschkunde, daarenboven; de onderlinge betrekking tusfchen verfchillende volksmaatfchappyen ; de befchouwing van derzelver wederzydfche belangen; de algemeene overweging vm derzelver zedelyken en natuurlyken toeltand; * 3 d?  Inleiding. de ommewentelingen, welke aan dezelve te beurte vallen, en nog verder voor baar te hoopen of te dugten zyn; zyn alle voorwerpen, die, hoe gewigtig ook, egter geenen den geringften fchakel in den keten der Nederlandfche wysbe- geerte helpen uitmaaken. De gefchiedenisfen voorts, die leerfchool van het algemeene menschdom, van den grootften vorst zo wel, als van den geringften zyner onderdaanen, worden by ons weinig verder in wezenlyke overweeging genoomen, dan flegts noodig is, om een zeer oppervlakkig denkbeeld te bekoomen der vroegere en laatere ommewenrelingen en lotgevallen, welke deze en geene volkeren bejegend hebben; en, daar men veelal diep onkundig is in de gefchiedenisfen van zyn eigen Vaderland, welk eene toelichting zou men dan in ftaat zyn by te zetten aan de lotgevallen van andere volkeren, welke een vroeger of gelyktydig beftaan met ons gehad hebben V De onzydige overweeging van dit een en ander is reeds genoeg, om een treurig tafereel van den algemeenen toeHand dér weetenfehappen en geleerdheid in dit gemeenebest aan den onzydigen befcliomver voor oogen te houden. Zonder hetzelve thands door meerdere byzonderheden te vergrooten, zullen wy eenige der voornaame redenen tragten op te geeven, welke dit diep verval van tyd tot tyd veroorzaakt en bevorderd hebben. ■ En hier toe moet, builen iwyiTel, in de allereerfle plaats gebragt worden de geringe aanmoediging en befcherming, welke de letteren en weetenfehappen thands in Nederland genieten. De hoogachting voor waare kundigheden, en de prys, dien men weleer op uitfteekende vorderingen in menschlyke kennis gewoon was te (lellen , hebben zins lange de plaats ingeruimd aan eene algemeene onverfchilligheid cn ongevoelige befchouwing van wezenlyke letterkundige verdienden. De eigenaartige omltandigheden , daar en boven , der wisfelvallige regeering, welke in deze landen zins meer dan twee eeuwen heeft plaats gehad , beletten niet zelden het hoog bewind der maatlchappy, oin eenige aan- moe-  Inleiding. vu mocdiging aan kimftea of weetenfehappen" te geeveu; terwyl derzelver Maatkunde zomtyds zelf gebiedt, om den voort-ang der befchaaving van het menschlyk vernuft te fluiten, en aan drieste domheid den begunftigenden invloed van haar gezag en byftand te doen gevoelen. In die gemeenebesten voorzeker, waar de vryheid der drukpers, door alle tyden heen, niet volkoomen heilig is, en geene der eerfte grondregelen van den ftaat uitmaakt, kan de bloei der letteren nimmer tot eene aauzienlyke hoogte worden opgevoerd; en in zodaanige, waar nog, daarenboven , do kunflen en weetenfehappen nimmer de geringde belooning, of welmeenende aanmoediging, van hooger hand genieten moogen, moet de ganrche daat der geleerdheid, en der opheldering van het menschlyk vcrltand, veeleer cenen grafkuil, dan een vrugtbaar kweekfchool zyner lievelingen vinden. _ Dit laatde wordt door eene treurige ondervinding allermeest bevestigd in zodaanige landen, welker vermoogen en aanzien alleen van den koophandel met andere volkeren geheel en al afhanglyk is ; wel ras worden ook daar de geleerdheid en letterkunde blootlyk eene foort van 'koopmanfehap , van welke de boekhandelaaren in zeer weinig tyd den uitduitenden handel bekoomen; langs welken weg derzelver bevordering en aankweeking alleen gedeld worden in de handen der winzugt, en overgelaaten aan de onedelmoedige befcherming van eigenbaat en zelf. belang. De opvoeding, voorts, welke in deeze landen algemeen plaats vindt, heeft mede niet weinig toegebragt, om den daat der letteren in eene algemeene minachting te doen vervallen. De ervaaring van den dag heeft, helaas! aan de ingezetenen deezer Republiek, maar al te openlyk doen zien, dat de middelen, om tot aanzienlyke waardigheden te geraaken, en met eer en aanzien, eene voornaame plaats te bckleeden, in de meest befchaafde rangen der Nederlandfche maatfehappy, geenzins te zoeken zyn in verkregene kundigheden , of in het bezit dier weetenfehappen , die aan den gryzen waereldburger, op denlaate» avond van * 4 zyn  ?ui ' Inleiding. zyn leven, nog al den glans der waardigheid van eenen waaren mensen konnen byzetten; maar alléén in aanzienlyke rykdommen, en het verwerven der gunst en toegeneegenheid van voornaame genachten, welke zig de voorrechten der regeering als een eigendomlyk goed hebben weeten toe te eigenen, en volkooraenlyk meester te maaken. Eene om Handigheid, voorzeker, die niet heeft konnen nalaaten een voorfchrift van opvoeding hier te lande te doen invoeren, het welk alle beoeffening van wezenlyke kundigheden ten eenenmaal onnoodig maakt, en de viyt om fchatten zaam te raapen, of de nederige Haaf van zyne aanzienlykfte landgenooten te zyn, als de voornaamf'e voorwerpen van betragting aan het ryzende geflagt vertoont, om eenmaal als regtgevormde menfehen, alswaare burgers, en als volmaakte leden der menschlyke zaamenwooning, in de groote maatfehappy der waereld aangenoomen te worden, en met algemeene toejuiching te konnen verfchynen. Het bygeloof, daar en boven , het welk nog heden in dit gemeenebes.t een zo uitgeftrekt gezag bezit, laat niet na deszelfs verderflyken invloed nog fteeds alomme te doen gevoelen, en eenen merklyken hinderpaal te (lellen aan het voortbreekend licht, het welk,thands,van veele oorden op deze knden, zins eenen zo gemimen tyd, is aigeftraatd. De voorllanders van aangenoomene hegrippen, door menschlyke kerkvergaderingen vastgefteld en voorgefchreeven, bezitten by veelen nog dat gezag, het welk alle vorderingen in waarc godsdienstkennis en zuivere zedekunde, ten eenenmaal verhindert, en onmooglyk. maakt. De gewoonte en opvoe. ding hebben aan zeer veelen , die aan den dienst der. openlyke kerk van Nederland zyn toegewyd, het jammerlyk vooroordeel ingeboezemd, dat men in zaaken va.n den godsdienst, zins den tyd hunuer voorvaderen, nimmer eenige vorderingen heeft konnen msakenj. en dat alles, wat door deezen is begreepen, als godlyke openbaaring moet worden aangemerkt en geëerbiedigd. By deezen. bekleedea de weigele;.  Inleiding., 3* geeving op Horeb, de openbaring van Jezus , en de vqoefchriften van hetDordfche Synode eenen en denzelven rang; en deeze alle worden door hen met het zelve eerbiedigend oog befchouwd en aangenoomen. Van de zoodanigen is, voorzeker, nimmer eenige verlichting van het menschlyk verftand, of opfcherping van deszelfs vernuft, met eenige de minftc reden te hopen of te verwachten , By dit alles moet al verder gevoegd worden het overgroot gebrek aan goede voorfchriften, ter navolging onder de oorfpronglyke voortbrengzels, welke de Nederlandfche drukpers, zins den geruimden tyd, ge woon is op te leveren; en de groote overvloed, daar en tegen, van allerleie gefchriften, welke veel meer gefchikt zyn, om den letterkundigen fmaak der natie al meer en meer te verbasteren, dan omdem zeiven eenigermaate te verbeteren en te befchaaven. Dan , behalveii deze algemeene redenen van het diep verval der letteren en weetenfehappen in dit gemeenebest, zyn 'er nog veele anderen, welke niet flegts tot de reeds genoemde konnen worden toegevoegd, maar welke daar en boven eene regelregte (trekking hebben, om alle gewenschte verbeteringen tegen te gaan en te verhinderen. En h'ur toe kan, in de eerde plaats, zeer voegzaam gebragt worden , het gebrek aan genoegzaamen naariever in de beoeffening derzelve, en het misfen van dezen hoogstnoodigeti fpoorflag, om zig op wezenlyke vorderingen toe te leggen.^ Men heeft, wel is waar, zedert eenige jaaren, zommige zogenaamde kunstrichters in het vak der nederlandfche fraaije letteren zien verfchynen, welke zig een eigendunke]yk gezag hebben tragten aan te maatigen, en algemeene wetten omtrend het fchoone, het verhevene, het cigenaartige, en dergelyken zoeken in te voeren , en voor te ichryven; dog dit foort van lieden, van naby befchouwl, en aan de waardy hunner eigene gefchriften getoetst wordende, blykt ras het vermoogen naauwlyks te bezitten, om de voorbeelden van vreemde volkeren, welken zy zig ter navolging hebben uirgekoozen, gelukkig genoeg te kouuen  X Inleiding. volgen, en in den fmaak hunner eigene natie in dier voege over te brengen, datzy, zelf als verfchoonlyke nabootzers van uitheemsch vernuft, konnen worden aangemerkt. De laaggevoeligheid intusfchen, welke deze natie zins lange heeft beheerscht, heeft eene regelregte aanleiding gegeeven, om de belachlyke voorfchriften van deze onkundigen, als geheiligde ftandaarts in de nederlandfche letterkunde te doen aanmerken; en de voonngenoomenheid met alles, wat flegts het aanzien heeft van nieuw te zyn, heeft dezen zelf als opperrichters, en verbeteraars der taal- en dichtkunde doen aan- genoomen en geëerbiedigd worden. De geest van koophandel, daarenboven, welke alomme in de voornaamfte plaatfen van dit gemeenebest fteeds de overhand heeft, brengt niet weinig toe, om de aandagt van het algemeen van den ftaat der letteren geheel en al af te trekken, en dezelve alleen over te laaten aan de grilligheden en het goeddunken van die weinigen, welke zig bevoegd achten,om , op de gezegde wyze, een willekeurig en eigendunklyk gezag over dezelve te oefTenen.— De jongstgevoerde oorlog, eindlyk, tegen het ryk van Groot-Brittannien, en de tegenwoordige tydsomftandighedenl, hebben eene zo groote meenigte van onbevoegde fchryvers, dichters, en allerleije foort vanpennisten, op het papier gelokt, dat de natie door de meenigte van nietsbeduidende gefchriften, welke haar zyn opgedrongen , bykans wars geworden is om haare aandagt verder te verkenen aan eenige voortbrengzels , welke door de hedendaagfche drukpers aan het algemeen worden voorgehouden en opgeleverd. Eene aandagtige overweeging van dit een en ander is, onzes bedunkens, genoegzaam toereikend, om, aan den aandagtigen befchouwer, eenigermaate de treurige omfhndigheden voor te houden, in welke de letteren in Nederland zig , thands, in het algemeen bevinden. — Het is hier noch de bevoegde plaats, noch ons voorgefïeld oogmerk, om over dit een en ander, breedvoerig, en naar verdienften, uit te weiden. Een volledig tafereel te vertooncn van den te. gen-  Inleiding. XI genwoordigen toiftand der geleerdheid en letterkunde, in dit gemeenebest, en denzelven te vergelyken met dien van voorige en meer gelukkige tyden , is meer gefchikt om het opzetlyk onderwerp eener afzonderlyke verhandeling uit te maaken, dan om in deeze Inleiding behoorlyk, en naar vereisch van zaaken, behandeld te worden. — Het geen wy dienaangaande, tot hier toe, hebben bygebragt, moet alleen dienen, om onze landgenooten, in eenen tyd, waarin zo veeie gebreken , den algemecnen burger(ra:it betreffende, van rondsom onder hunne aandagt gebragt worden, ook iu dit opzigt eenigzins te doen ontwaaken , en hen aan te zetten, om eindlyk een meer deejneemend oog te vestigen op den laagen ftaat, en de diepe vernedering, tot welke zy in het ryk der letteren zyn afgedaald, dan wel tot hier toe is gefchied. Hoe noodzaaklyk dit laatfte zy, zal een ieder ligt bezeffen, die gewoon is de gefchiedenisfen van het menschdom met een sandagtig oog na te gaan, en in ernftige overweeging te neemen. Deeze dog leveren , door alle tyden heen, overvloedige bewyzen op, dier treurige waarheid,dat een volk, het welk alle achting voor de aankweeking van kunften en weetenfehappen ten eenenmaal verlooren heeft, en by het welk de geest van onderlinge aanfpooring en beievering, geheel en al is uitgedoofd, niet zeer verre af is van zyncn volftrekten en onherftelbaaren ondergang. De weelde, door welke zodaanige maatfehappyen beheerscht worden, heeft nimmer nagelaaten, den eerften grond tot (looping en vernietiging derzelve te leggen, door eene algemeene minagting voor alle befchaaving en opklaaring van het menschlyk verftand te doen geboren worden, en dien verderflyken geest van ongevoeligheid, voor waare vorderingen wezenlyke kundigheden, onder deszelfs leden, in te voeren, welke eene regelregte (Trekking heeft, om dezelve, binnen weinig tyds, tot den ftaat der woestheid wederom te rug te voeren, en de verachtlyke voetwis van meer verlichte volkeren te doen worden. De weetenfehappen verdienen, buiten twyffel, als de zie) van iederen vryen ftaat te worden  in Inleiding. den aangemerkt; en daar, waar dezelve haaren weldaadigetiinvloed, en welmeenende aanmoediging beginnen te verliezen, houdt ook wel ras het vermoogen op, om het algemeene welzyn wezenlyk te konnen bevorderen, en de grondflagen van onafhanglykheid en zelfbeftier naar behooien (taande te houden. Wy twyffelen geenzins, of alles, wat wy tot hier toe, in het algemeen , gezegd hebben, zal eene gereede toeftemming by de meesten onzer landgenooten vinden. Dan, daar wy dus het treurig verval der letteren, en den droevigen toefland, waar in de beoeffening der weetenfehappen zig thands by ons bevindt, aan de aandagt onzer lezers tragten voor te houden, agten wy het ook van onzen pligt, om eenige melding te maaken van die middelen, welke, naar ons inzien, eenigermaate gefchikt geoordeeld konnen worden, om in dit opzigteenegewenschte verbetering aan te brengen, en den geest der natie wederom aan te zetten, om haare beste poogingen in het werk te (tellen, tot het te rug verwerven van dien ouden roem en luister, welken zy voorheen, geduurende eenen zo geruimen tyd, in het ryk der letteren bezeten, en met zo veel recht onafgebrooken heeft genooten. Dit, ondertusfehen, is voorzeker geene ligte, noch geringe taak. De gefchiktfte middelen aan de hand geeven, om eene geheele natie van derzelver verbastering te rug te brengen, en wezenlyke verbeteringen aan haaren algemeenen burgerftaat voor te fchryven ; is in het letterkundige niet minder moeilyk, dan de ervaaring van den dag, zulks reeds ten overvloede, in het daatkundige , beweezen heeft te zyn. Wy voor ons bekennen gaarne, dat een ge- vvenscht herdel van den waaren bloei der kunften en wee« tenfehappen, in dit gemeenebest, aan ons, ten eenenmaal, onmooglyk toefchyat, zn lange deszelfs hoofden en beuierers het beneden zig zullen blyven achten, om eenige de geringde aandagt aan dezelve re verkenen, en het hoog bewind deezer landen zig onttrekken zal, cm immer eeue we-  Inleiding. Stlt wezenlyke aanmoediging aan derzelver beoeffening te gee. ven. Dog wy zyn tevens van.gevoelen, dat de byzondere leden eener maatfchappy, hoe ongevoelig het hoog beftier derzelve dan ook mooge zyn aan de bevordering en aanmoediging der weetenfehappen, fleeds een zeer gefchikt middel in zig zeiven bezitten, om aan de beoeffening van deeze, die wezenlyke waardy by te zetten ,die alleen in ftaat is,om dezelve wederom tot eene aanzienlyke hoogte op te voeren* En dit moet, buiten twyfièl, voornaamenlyk gezogt worden , in het vestigen eener meer ernftige aandagc op de vrugten van den letttr-arbeid, welke, door middel der drukpers, onder het oog van het algemeen gebragt worden, dan tot hier toe heeft plaats gehad; en voorts in het opwekken en aanfpooren, langs alle mooglyke wegen, van dien waaren geest van naaricver, welke den besten fpoorflag oplevert, om wezenlyke vorderingen aau het licht te brengen. Men heeft zins eenen zeer geruimen tyd gedoogd, dat gefchriften van allerleijen aart, op dezelve wyze, geheel ftrafïoos aan de aandagt van het algemeen zyn voorgehouden , zonder dat men, tot ln'er toe, eenig wezenlyk onderfcheid gemaakt heeft tusf'chen zodaanige, welke eenige aanpryzing verdienen, en die, welke tot niets anders ftrekken, dan om het gezond verftand te ergeren, en der nederlandfche drukpers eene onuitwischbaare oneer aan te doen. Dit heeft niet konnen nalaaten te weeg te brengen, dat de onbevoegdHen zig het meest aangezet gevoelden, om met de blyken hunner onweetendheid en onkunde, openlyk, te voorfchyn te treeden, terwyl de kundtgften daar en tegen te rug gehouden wierden, cm een zo onregtvaardig algemeen, door de vrugten hunner nafpooringen, voor te lichten, en tot hoogere kennis op te leiden. Dan, wy twyffelen geenzins, wanneer de natie zig eenmaal ernftig wil verleedigen, om In deezen het ambt van eenen onzydigen en billyken rechter te aanvaarden, en waare verdienden van ftoutmoedige onbefchaamdheid behoorlyk te onderfcheiden, of men zal ras eene gunftige omwenteling in den ftaat der letterkunde en  XIV Inleiding. en weetenfehappen by ons befpeuren en ten duidlykfteit ontwaar worden; terwyl het van den anderen kant fteeds eene ontegenzeggclyke waarheid zal bevonden worden ,dat, zo lange drieste onkunde en waare geleerdheid dezelve openlyke gunst en befcherming by het gemeen genieten blyven , de geringde hope op deszelfs wezenlyke verbetering, ten eenenmaal onredelyk, en van allen grond ontbloot zal zyn. Het is dan voornaamenlyk om een zo heilzaam oogmerk, zo veel mooglyk , te bevorderen , dat eenige letterminnende vrienden zig hebben laaten overreeden, om het werk, waar van thands de eerflelingen aan hunne Jandgenooten aangeboden worden, te onderneemen. Hun voornee. men is, om met allen vlyt en iever te beproeven, in hoe verre zy, door een onzydig verflag van alle uitkomende gefchriften aan het gemeen te doen, iets zouden konnen toebrengen, om den geest der natie meer naarieverig te doen worden omtrend de groote vorderingen, door andere volkeren, in de letterkunde en weetenfehappen reeds gemaakt, enden verwaarloosden toeftand ,waar in deeze zig, tot hier toe, by haar bevinden. En tot dit einde noodigen zy thands , alle waare voorftanders en bevorderaars derzelve, in dit gemeenebest, openlyk uit, om zig met hen te vereenigen, en hunne welmeenende poogingen, op eene edelmoedige wyze , te onderfteunen. Niets zal hen meer aanmoedigen in deeze moeilyke en arbeidzaame ondernee. ming, dan, door de medewerking van die geenen , aan wien zy gaarne eene aanzienlyke plaats, onder de bevoegde rechters in deeze zaaken, toekennen , de blyken van derzelver goedkeuring te moogen ontvangen. Welligt zal het blind vooroordeel zig niet de heerfchende onkunde vereenigen, om eene onderneeming van dezen aart, doorzommigen, alsontydig, door anderen, als vermeetel, endoor veelen, als geheel onnoodig te doen aanmerken; dog wy voor ons zyn volkoomen overtuigd, dat het meer dan tyd geworden is, om in dit gemeenebest aan de onkunde en het vooroordeel eenmaal het hoofd te bieden, en derzei-  Inleiding. , xv zeiver droevige gevolgen meer opzetlyk te keer te gaan, dan tot hier toe is gefchied. Wy zullen uit dien hoofde alle de pylen, welke deze mogten konnen goedvinden op ons aftewerpen , op het fcliild eener geduldige verdraagzaamheid, en beradene onverfchilligheid , tragtenaf te wag. ten; en ons zeiven fteeds te vreede houden met de volle bewustheid, dat niets ons heeft aangefpoord om dezen arbeid te onderneemen, dan alleen eene belanglooze zugt en welmeenend verlangen, om aan den algemeenen ftaat der befchaaving van het menschlyk verttand , ook in deze landen, eenigen wezenlyken dienst toe te brengen. Intusfchen betuigen wy, dat niets minder ons oogmerk is, dan om de aangcnoomene leerbegrippen van eenig kerkgenootfchap openlyk , of van ter zyde , eenigermaate te trotzen , of in een eenzydig daglicht voor te ftellenj veel min, om iemand, wie hy ook zynmooge, onedelmoedig en onverdiend, op eene min gunltige wyze, aan onze landgenooten voor te draagen. Wy hebben het ons in tegendeel ten wet gemaakt om de hoogde onzydigheid ten opzigt van gevoelens, zo wel als van perfoonen, in acht te neemen; en niets is meer van onze denkwyze vervreemd, dan in letterkundige zaaken, uit hoofde van byzondere en perfoonlyke betrekkingen , aan dezen eenen meerderen of minderen voorrang, boven of beneden geenen toetekennen. Het geen wy ons voornaamenlyk hebben voorgefteld , is alleen, om aan waarheid en wezenlyke verdienden eene behoorlyke hulde te doen; het vooroordeel te belh-yden, daar, en by wien het zelve ook gevonden mooge worden ; en om langs dien weg een wezenlyk onderfcheid te (tellen tusfchen dar geen, het welk eene billyke toejuiching , en dat, het welk eene algemeene verachting verdient. Om aan dit letterkundig tydfchrift eene voegzaame inrigting te geeven , hebben wy het noodig geoordeeld, eenen zekeren tyd te bepaalen, van welken onze beoordeelingen der zedert uitgekoomene gefchriften, haaren aanvang zullen neeraen. En dezen hebben wy het ge- fchiktst  xVi . Inleiding. fchiktst geacht, voorramenlyk van het begin dés Voorigen ja'ars 1786. te dagtekenen. — Wy zullen dus , zo veel moog. lyk, aan onze landgenooten een behoorlyk verflag doen van alle gefchriftcn, welke , zedert dien tyd en veiv* 1gens, onder de aandagt van het algemeen gebragt zyn geworden; dan, dewyl zig onder het overgroot aantal derzelve flegts weinige bevinden, welke eene opzetlyke beoordeeling waardig gekeurd konnen worden, hebben wy het niet onvoegzaam geacht, ons werk in dier voege in te rigten, dat wy onder meer voornaame hoofddeelen een breedvoerig verflag zullen doen van zodanige werken , welker onderwerp of uitgebreidheid zulks eenigzins veidienen; terWyl wy van alle kleenere gefchriften behoorlyke melding zullen maaken op eenen maandiykfchen kataiogus, welke aan het einde van ieder (tukje zal gevonden worden. Onder» tusfchen zullen wy, zo veel mooglyk, zorge tragten te draagen, dat onze lezers naauwkeurig onderrigt worden van alles, wat de drukpers, binnen de ganfche uitgeftrektheid deezer Republiek, oplevert; en uitdien hoofde niets verzuimen, het welk eenigzins kan ftrekken, om, in vervolg van tyd, eene volledige gefchiedenis der Nederlandfche letterkunde, uit deeze bydragen te konnen doen opmaaken. Mogten onze oprechte poogingen, om ook langs deezen Weg het Vaderland van eenigen dienst te zyn , met eenen gewenschten uitilag bekroond worden , welke eene dubbele beloohing voor onzen moeilyken arbeid zou zulks niet op* leveren! — Terwyl wy dit van den tyd en de ondervinding zullen afwagten, blyft ons thands niets meer overig aan den lezer te zeggen, dan alleen Da veniam fcriptis, quorum non gloria nobis Caufa, fed utilitas officiumque fuit. DE  D E RECENSENT, &.*r. I. Verhandelingen , raaiende den natuurlyki» eh gedpeèbadrden Godsdienst, uitgegeeven door nïLE&S Godgeleerd GenootfcHap. VI. Deel. Te HaeTlem by Joh. £«/f/We » Zoonen en 1786. in gr. 4tó. Oê prys is ƒ 3 :12;- Indïen waare weldaaden, aan jnët menschdÖm bewezen, "net geïchikte middel zyii oiii een hoogagtend en liefderyk aandenken , aan hen die dezelve verrigt hebben, by het nageflagt lévendig te houden, zo zal voorzeker de naam en ge'dag'tèniS van den edelmoedigen burger, door wien dit Genootfchap ingefteld, en zó ïnildelyk begiftigd is, voor altóós dierbaar zyn aan alle de Vrienden van redelyken godsdienst en waare wysbegeerte, in alle dealen der thands befehaafde waereld (*>• Het grootmoedig oogmerk j, waat (*) Do Oprigter van dit Genootfchap, zynde de Heer pieter teyler Van der hulst, een voornaam en zeer vermoogend burger der Stadtfaerjem, wierd geboren den 25 Maart 1702, en overleed den 8 April 1778. Reeds in den jaare 1756 fchikte hy zyne aanzienlyke bezittingen tot het edelmoedig oogmerk, waar van wy thands de aange-.iaame vrugtgevolgen genietenmoogen , ftellende hy te dier tyd Isy zynen laatften wil de Ttaaijeletteren enweetenfehappen, en derzelver bevorderaars, tot zyne eenige erfgenaamen aan. tyden. zeiven wierd het ópzigt over zyne natelatene goedeien, weinige flegts uitgezonderd, gefield in handen van vyf door hem benoemde peifoonen en eeifen boekhouder; eri voorts bepaalt, dat zyne nahatenl'chap vooniaamenlyl; zou worden aangelegd tot onderhond van twee ónderfcheideneGcnootfchappen, ieder beftaande uit zes dóór hem aangeftelde perfoonen, welke na zynen dood in zyn huis zouden moeten vergaderen; en van welke het Eer/Ie zig zoude bezig houden met Onhrwsrpen de waarheid en vryheid yan dehChristen Godsdienst en den llurgerftaat betref inde ; het Tweede met Zaahen betreklyk tot de Natuurkunde, bkhtkünïe, Historiekunde, Tókenhmae en penningkunde ; tèn welken einde b'eide deze Genoott'chappen gehouden zouden zyn, (het tweede volgens den rang der weetenfehappen in zynen uiterften wil uitgedrukt,) jaarlyks een onderwerp ter verhandeling, of een vraagftuk ter beantwoording 'over de gemelde (loffeti en weetenfehappen openlyk voor te {tellen, niet belofte van eenen gonden eerpenning ter inneilyke waarde van vierhonderd guldens aan den gecnen wiens^ gefcbrifi het best aaii het 0' gmerk voldaan zonde hebben, haar liet o«r'déè! j zo veel het Godgeleerd Gsriaotfehap betreft, 'van 'de 'meerderheid der Heefea Befiutïrert'zyaer nalaat'ènfihep, en der Leden 'yin het eer/ie Gen&tojchap alléén j en rö veel het twééde aangaat, haar de uitfpraak der meejiteheid van J? HM*  2 Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI. Diel. ww toe hetzelve wierd opgerigt , eischr. eene eerbiedige hulde aan de asch des menschlievenden Sticners; terwyl de luister van zynen naam telkens toeneemt, onder het veriïandig en oordeelkundig opzigt der onbevooroordeelde en geleerde Beltuurers, aan wien de belangen van hetzelve zo wel verdiend zyn toevertrouwd. Daar andere Godgeleerde Genootfchappen hunne inzigten veelal alleen bepaalen tot hun eigen byzonder leerftelfel, erl zig moeite geeven om de reden te vernederen . en hunne perfoonlyke begrippen in derzelver plaats aan het menscbdom op te dringen als noodig tot zaligheid; heeft dat, welks fchriften wy thands voor ons hebben , edelmoediger en uitgebreider bedoelingen; en is, met verachting van bepaalingen, welke menschlyke inzettingen aan hst redelyk vernuft voorfchryven, die naauwe grenzen manmoedig te buiten getreden, om zig onder het gebied der waarheid zelve te begeeven , en zyne beste poogingen alleen toe te wyden aan de belangen van datryk, het welk onmiddellyk gegrond is op de uitfpraaken der zuivere reden, en bevestigd door het gezag van alle godlyke openbaaring. De Beftuurers, welke toonen verheven te zyn boven de vooröordeelen van volks-eenzydigheid en godsdienllige dweepery, noodigen de geleerden van alle landen en van a'lerleije gezindheden uit, om naar den prys re dingen; in de toewyzing van welken zy alzins doen blyken, dat zy zig niet Iaaten bellieren door de byzondere gevoelens der mededingers, maar op eene zeer billyke wyze alleen door de betrekkelyke verdiensten van derzelver toegezondene gefchrifteu. Hier van daan dat men i;i hetzelve boekdeelnietzelden verhandelingen aantreft, in welke onderfcheidene en dikwerf geheel tegenovergezelde gevoelens (taande gehouden en verdeedigd worden; langs ■Welken weg den lezer de gelegenheid wordt overgelaaten, om zelve over verfehilleiuie gedagten te konnen oordeelen, debewys. redenen voor beide in overweeging te neemen, en een befluit op te maakcn ten voordeele van dat gevoelen, het welk meest met de waarheid fchynt over een te ftemmen. Eene inftelling, door Zodanig eenen edelmoedigen en wysgeerigen geest beflierd, kan niet nalaaten het middel te zyn om zeer veele doorwrogte en uitmunten BcRwrers en van de Ledsn van beide de Genootschappen z^amen genomen. Tcrftond na den dood des menschlievenden Stichters wierden dezefchikkingen ter uitvoer gebragt, ftellende beide de Genootfchappen nog op het einde van den jaare 1778 ieder haare eerfte prysvraag voor, welker beantwoordingen den inhoud uitmaaken der eerfte deelen van ieder der Genootfchappen, dewelke in den jaare 1781 het licht gezien hebben; zynde van de verhandelingen van het Eer/te Genootfchap thands reeds zes declcn uirgegeeven , het laatste van welke het onderwerp onzer tegenwoordige beoordeeling uitmaakt; en van het Tweede, het vierde puk, zynde een vervo'g van het derde; waarvan wy ia ons volgend nommer nader verflag aau den Lezer zullen doen.  Teylers Godgeleerd Genootfchap , VI. peel* j J muntende verhandelingen ouder het oog der waereld te brengen , en om dien vryen geest van nafpooring en onderzoek aan te moe. 'digen, Welke verderiiyk is voor het Vooroordeel en de dwaa- ling; hoogstvoordeelig voor de belangen van het waare 'christendom; en allermeest bevordérlyk aan de wezenlyke waardigheid en het geluk der menschlyke natuur. Het onderwerp der verhandelingen in dit zesde deel ftrekt tot betoog : Dat de waare wysbegeerte, uit haaren eigen aart, op geetierleijc wyze gefchikt is, om het gezag der openbaaringe te ondermanen , en dat een doorgeoefend wjsgeer, in den ftcrkflen zin, een waar christen zyn kan. Over dit voorftel worden in dit deel vier verhandelingen gevonden; de eerfte van welke, gefchreéveh door den Heer cJesab morgan, M. A., Chaplain to the LordBijhop 'e/Ely, met den gouden eerprys is bekroond geworden. Dezelve is vooraf in het engelsch zeer naaukeurig gedrukt, en vervolgens in zuiver nederduitsch agter het oorfprong'.yke gevoegd. Wy zuilen thands onze letterkundige loopbaan intreedeu , met een nader verflag van dezelve aan den iezer te doen. De Heer morgan geeft, na vóóraf eenige algemeene aanmerkingen óver de aangelegenheid van het onderwerp gemaakt té hebben, pag. 5. de volgende bepaaling van de wysbegeerte: ■„ Zy beftaat in de ontdekking der waarheid, door eene naaukeurige i> agtgeeving op, en navorfching der ver fchynzelen en werkingen der w Natuur." Indien men derhalven erkent, dat de openbaaring haaren oorfprong verfchuldigd is aan dat zelve opperwezen ^ het welk de waereld eerst gefchapen heeft, en nóg onderhoudt; 20 moet van zelve volgen dat 'er geene ftrydigheid noch onbegaanbaarheid plaats kan hebben, tusfchen de werken en de woorden van dat zelve alwyZe en oneindig volmaakte wezen. Aan zodanig eene onbegaanbaarheid plaats te geeven, zou niets anderj zyn dan de zaak van den godsdienst te verraaden in de handen van deszelfs vyanden, die voorüaamenlyk op dezen grond huntié ïlerkfte verfehansfingen tegen denzelven opwerpen,- en welker aanvallen van eenen zo gevaarlyken kant, indien men, door eene onbedagtzaame toeftemming aan eene dergelyk? ongeryrnriheid , heit in het gerust bezit dier voordeelige legerplaats verblyven lietj eene gewisfe nederlaag aan 't ehriscendóiu bevonden zouden wör. tlt-n te veroorzaak^]. Dewyl de vyanden der wysbegeerte zig iever)g'e vriénden bely^ den te zyn, van het gezag der gewyde fchriften, zo toónt dè fchryver zeer tydigasn, uit de voorbeelden, welke deze zelveri aan ons in de perfbónen van Mofes, David, Salomon, Padlus ëii anderen voorhouden, dat de openbaaring geenzins die weetgierigheid veroordeelt, welke de befchouwingdër natuur zo zeer gefchikt is om iri ons te doen ontftaan; zó min als de aankweeking en ble< oefféniDg vaa onze redelyke vermogens, welkïr beféhaaving dè A z Voët  4 Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI. Deel. roornaame bezigheid en het groote oogmerk is der wysbegeerte. Oin aan dit bewys meerder kiem by te zetten , maakt hy gewag van de ftaatkunde van den keifer ïulianus, die om het christendom uit te roeijen, een bevelfchrift liet afkondigen, waar by yerbooden wierd eenigen toegang aan deszelfs belyders te ver, gunnen tot de fchoolen der wysbegeerte en befchaafde letteren; en hy merkt aan, dat indien deze wet lang in frand gebieeven, en ftrengelyk nagekoomen was geworden, de gevolgen van dezeive meerder nadeel aan de belangen van het. euangelie zouden hebben toegebragt, dan alle andere onderdrukkingen, aan welke het zelve is blootgefteld geweest. 'Er konnen, merkt hy aan, flegts drie redenen opgegeeven worden, uit hoofde van welke men de wysbegeerte eene [trekking zou konnen toeè'igenen om de openbaaring te ondermynen, de eerfte van welke is, „ dat „ de grondbeginlels der openbaaringen der wysbegeerte met elk» „ anderen onbeftaanbaar zyn;" de tweede, „ dat heronderzoek „ zelve gefchikt is om het gemoed met twyfFelingen te vervullen „ en den mensch in onzekerheid te brengen,-" en de derde, „ dat de vordering in kennis uit haaren eigenen aart eene frrekk'ng heeft „ om het ongeloof te doen geboren worden." Dan de eerfte dezer veronderftellingen, zegt de fchryver te rpgt, kon alleen in het menschlyk gemoed piaats vinden, toen denaam der wysbegeerte ontluisterd begon te worden door de fpitsvinnigheden der fchoolfche twistredenen; en wy moogen 'erbyvoegen, toen het christendom, of liever het geen toen met dien naam beltempeld wierd, verlaagd en verdonkerd wierd door een zaamenmengzel van Joodfche en Heidenfche byaeloovigheid, aan welke eene blinde toeftemming afgevorderd wierd, als volftrekt noodzaaklyk to: zaligheid. De ongerymdheid van zodanig eene veronderftel'ing, en de wezenlyke eenftemmigheid en het verband, het welk'er is tusfchen de grondbeginzelen der wysbegeerte en die der openbaaring, worden uitneemend fchoon door den Heer M. toegelicht door eene korte belchouwing van de ftoflylte waereld, en van de natuur en gefteldheid van den mensch; eene aandagtige overweeging van welke hy billyk aanmerkt als eene zeer geichikte voorbereiding om het groot ontwerp van verlosiing, door het euangelie aan het licht gebrigt, aan te neemen en te omhelzen. Dan veelen, welke deze eenftemmigheid tusfchen het boek der natuur, en dat der openbaaring gereedlyk toeftemmen en ieverig verdedigen, werpen nogthands regen, dat ons verftand zo gefield is, dat wy ons geeu begrip vsn dezelve konnen vormen. Tot antwoord hier op merkt de fchryver aan, dat daar het aan het opperw?ezen niet heeft goedgedagt om aan alle menfehen hoofd voor hoofd, ja zelf niet aan alle volkeren van den aardbodem, eene byzondere openbaaring van zynen wil te fchenken, het eene vol»,  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI Deel. $ volftrekte godloosheid ten gevolge zoude hebben, te veronderstellen, dat zy door hunne redelyke vermogens, de eenige middelen , welke hen tot onderrigt en kennis der waarheid gefchonken zyn, noodzaaklyk misleid en tot dwaalingen vervoerd zouden moeten worden. Dit gedeelte van des fchryvers redeneering wordt door hem befloaten met de volgende aanmerking op pag. 27., welke wy hier woordlyk zullen opgeeven, als eene proef van zyne algemeene denkwyze omtrend den godsdienst; en waaruit men tegelyk over den bondigen en lchoonen ftyl zyner pen, fchoon in eene andere taal overgebragt, eeniger maate zal kunnen oordeelen. „ lly , die met een waarlyk wysgeerigen geest tot op da ,, grondbeginzels der zaaken doordringt, zal de euangplifrbs be„ deeling volkomen eenftemmig met zyne denkwyze vinden. Het ,, meerendeel van derzelver omftandigheden zal, 't is waar, zyn „ begrip te boven gaan; dan dat alles is meer gefchikt, om zyne ,, verwondering, eerbied en dankbaarheid te hooger te doen klim„ men, dan om zyn geloof te ondermynen, of hem in 't ongeloof te verfterken. Hy zal wel inzonderheid ten hoogde ver', baasd daan, op de overweeging der aandoenlyke gelegenheid, „ by welke die bedeeling eerst ingevoerd, en der plegtige wyze „ op welke zy aangekondigd is geworden; als mede op het bezef ,, van die reeks van eeuwen, welken 'er, voor haare voikoomen daardelling, verloopen zyn, en de groote voorbereidingen die 'er gemaakt zyn, om hetzelve ter uitvoeringe te brengen, en van kragt te doen zyn. De nadere bekendmaaking deezer be„ deelinge van tyd tot tyd aan de Patriarchen; de tusfchenkoo„ mende vastllelling der Godsregeering over de Jooden ; de agterp volgende reeks van Godsfpraaken, ftrekkende om die groote „ gebeurtenis meer en meer op te helderen, naarmaate dat de tyd „ der vervullinge naderde; en eindelyk de groote waardigheid „ van den perfoon, wiens komde dus alvoorens aig.'fchetst was , „ en de treffende wyze op welke dit groote werk ten einde liep -r „ dit alles is zo ver van aangekant te zyn, tegen de grondbegin„ fels der wysgeerte , dat het in tegendeel in iedere omdandigheid, ons aan de hand geeve 't geen vereischt kan worden , om her, „ verdand , over de gewigtigde dukken, daartoe behootende, , ten hoogde te vuldoen. Deeze bedeeling, in haar geheel be" frhouwd, is eene eerbiedenswaatdige en hartroerende ontvott. " wing van de wysheid, heiligheid en menschlievendheid des Al" lerhoogden; en ze is te gelyk een verbaazend bewys van de heillooze uitwerkingen der zonde, die zulk eene wanorde in da '„ waereld te wege gebragt had, dat 'er zulk eene verwonderens. „ waardige aaneenfchakeling vau bedryven verdacht wierd om de„ zelve tegen te gaan." Dewyl 'er dan geene natuurlyke tegendrydigheid tusfchen de wysbegeerte en openbaaring plaats heeft, zo moeten alle tegen. A 3 wer-  6 Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI. Deel werpingen tegen de eerfte, welke op deze veronderftelling rusten , van allen grond ontbloot bevonden worden. Indien 'er derhalveu eenige billyke reden zy, om de wysbegeerte als eene vyandin van den godsdienst aan te merken, zo zal dezelve niet in haare grondbeginzelen, maar in haare uitwerking op het menschlyk gemoed gezog: moeten worden. Deze laatfte brengt defchryver tot twee foorten; zulke naamlyk, welke het gevolg zyn van het wysgeerig onderzoek zelve, en zulke welke, het gevolg zyn, van de door dit onderzoek verkreegene kennis, (pag. 2g , 20.) Met betrekking tot de eerstgenoemden, (trekken de aaumerkin. gen van den fchryver, ter beantwoording van de tweede veronderftelde tegenwerping; en ten dien einde acht hy het noodzaaklyk pm te bepaalen welke eigenfchappen het zyn, die eenen waaren wysgeer mtmaaken, en hem onderfcheiden van het overi" gedeelte van het menschdo.m. „ Alle de zodanige," zegt hy pag. 20 v die de vastgeftelde regels van zekere kunst of weetenfchap" „ welke het ook zy, flegts aanleeren en in 't werk ftellen mag „ men met den gemeenen naam van het Folk benoemen; maar de ;, zulken, die deze regels onderzoeken, en by vereisch van zaa„ ken tragten te verbeteren, terwyl zy alle vporoordeelenafleggen„ „ zyn wysgeeren • Dat eene hebbelykheid van nafpooring en onderzoek dienftig is pm het gemoed voor te bereiden tot de omhelzing van godsdiens, t.ge waarheden, bewyst de fchryver door aan te merken, dat ?onder dezelve hst mensebdom onverfchillig en ongevoelig is omtrend alle die denkbeelden, welke, zy niet door de onmiddellyke tustchenüopmst hunner zinnen verkrvgen konnen. Zo dikwerf het euangehe aan woeste en onbefchaafde volkeren verkondigd is geworden, hebben deze hetzelve, of verworpen met eene hardnekkige ongevoeligheid, welke aantoonde dat zy ten eenenm-ai buiten ftaat waren om deszelfs verhevenheid te konnen bevatten en deszelfs dmdlykheid ontwaar te worden; of zy hebben hetzelve aangenoomen uit eene bloote iufchikkelykheid voor het gezagvan deszelfs verkondigers, weiker karakter hunne agting, ofwel kermagt hunne vrees opwekte. Daar, waar zy tot hetzelve bekeerd wierdeu, bleek het ras dat hun geloof niets meer was dan een ingewikkeld vertrouwen en blinde onderwerping; terwyl zy toonden dat zy aan de woorden rier geloofsvoorfchriften, welke m«n hen leerde opzeggen , of geene denkbeelden ter waereld, of ten min- ften zger verkeerde vasthegtten. Hier vari daan, dathunne godsdienst blootiyk bellond in het waarneemen van uitwendige Pleg, (*) Deze bepaaling heeft de Heer morgaï; overgenoomen uit hey's Walt *f r-'">t°2K«l LeciKres, dtlivered in the Urivtrf, yofCmbridge. Een werl- " ** wsik daar onze Godgeleerden met aands£t verdieade geleien te wordeu,"'  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VL Deel* % plegtigheden, en, als niet deunende op eene inwendige overtuiging, flegts van eenen zeer genngen invloed op hun gedrag bevonden wierd. En zodanig, zegt de fchryver zeer te regt, is ook m eenen zekeren trap de welland van den godsdienst onder den flegt opgevoedden hoop der thands meest befchaafde Volkeren. In tegenoverdelling van deze tweede veronderftelde tegenwerping, voert de Heer M. vervolgens (pag. 43-) aan, dat de wysbegeerte wezenlyk nuttig en heilzaam is voor de godlyke openbaaring, dewyl dezelve de fchranderheid der ziel vermeerdert, en haar oordeel op de beste wyze verfterkt, terwyl zy aan den geest eene vaardige hebbelykheid doet eigen worden van dat omzigng onderzoek der blykbaarheid, het welk de zekerde waarborg ts tegen alle dwaalingen. Alle deze zaaken zyn door den fchryver in breedvoerige overweeging genoomen, en offchoon hy met zeer veel het welk geheel nieuw genoemd kan worden, aangaande dezelve heeft bygebragt, heeft hy egter de verdienste van alles op eene zeer oordeelkundige en bevallige wyze te hebben voorge- dr Deïbry ver gaat vervolgens over om te onderzoeken of het daadlyk bezit van wysgeerige kundigheden gefchikt is om eene verwaandheid te doen gebooren worden, die de menfehen doet overhellen tot het verwerpen van de ftellige verklaaringen der Godheid. Dan hy toont hier ter plaatze aan, dat de waare wysbegeerte eene geheel tegenoverseftelde ftrekking heeft, dewyl dezelve den mensch overtuigt van de enge paaien zyner kennis zelf met betrekking tot de geringde en meest gemeenzaame voorwerpen. Verder heeft men tegen deb wysbegeerte willen aanvoeren, dat zy door het verfland te bepaaien tot de befchouwing van tweede oorzaaken, de aandagt geheel afwendt van de eerfte en groote oorzaak aller dingen. Deze tegenwerping toont de fchryver aan, van allen grond ten eeneninaal ontbloot te zyn , ja zelf rechtdreeks ftrydig te wezen tegen de natuurlyke uitwerkingen en gevolgen der waare wysbegeerte; en hy had 'er konnen by voegen , tegen de ondervinding zelve; welke beweezen heeft, dat vecie der uitmuntendfte wysgeeren, die meiden groonten iever de verborgenheden der natuur hebben nagefpoord , desniettemin even zeer beroemd zyn geweest door hunne redelyke eodsvrugt, en godsdienstige eerbiediging van het hoogde wezen , dan door hunne fchranderheid en verkregeue kundigheden. Dan 'er blyft rog eene andere tegenwerping over, welke men voorgeeft door de ondervinding volkoomenlyk gedaafd te worden. Deze leert, zegt men , dat men, zo onder geheele volkeren, als by byzondere parfoonen, gewaarwordt, dat zy, d.e het meest overhellen tot het ongeloof, de zulken zyn, die de grooifte vorde. ringen in wysgeerige kundigheden gemaakt hebben. Dog de fchryver merkt zeer billyk aan, dat indien deze tegenwerping van eenig gewigt geoordeeld wordt, dezelve veelmeer (trekken moet A 4 wt  $ Teylers Godgeleerd Genootfchap, FI. Beel» tot nadeel der openbaaring, dan van de gezonde wysbegeerte. Het wordt in de daad wel toegedaan, dat onder zodaanige volkeren, welke het ontweetendst en minst voorgelicht zyn door de wysbegeerte , de voorbeelden van afvalligen van den godsdienst minder in getal zyn dan by anderen; dog zulks is alleen toe ie fchryven aan die ftroeve werkeloosheid van gemoed, welke den mensch even ongevoelig maakt omuend de waarheid, als omtrend bedrog. Te midden onder de duisternis, welke hen omringt, en de verfchrikkingen met welke zy gedreigd worden, hebben zy noch moed noch vermoogen om verder te zien dan het voorwerp dat zig onmiddellyk aan hen vertoont, en het welk dikwerf zo vrec-slyk wankleurig en misvormd door hunne grovere zintuigen aan hun verftand wordt oyergebraut, dat hetzelve niets van zyne natuurlyke fchoon- heid en eenvoudigheid voor hen behoudt. Van den anderen kant is het onbetwistbaar zeker, dat het redelyk christendom allermeest gebloeid heeft onder die geenen.die het meest door eene zuivere wysbegeerte verlicht zyn geweest; en offchoon zommigen der. uv.ken perfoonlyk getwyffeld hebben aan de waarheid der openbaaring, zo konnen weinige uitzonderingen egter deze (telling in het algemeen niet omverwerpen; want'hoe zeer de natuurlyke (trekking eer wysbegeerte ook gerigt mooge zyn , om den ge-openbaarden gods-: dienst te bevestigen , zo volgt egter geenzins, dat dezelve altoos en onveranderlyk by. allen eene en dezelve uirwerkingnoodzaaklyk moet hebben ; b.ehalven dat in die gevallen , wasr in het gezegde geen plaats gevonden heeft, veelal omftandigheden, zo snet betrekking • ot de wysbegeerte van zodanige perfobnen, als tot de wyze op welke de godsdiens', aan hen is voorgehouden, hebben zaamen geloopen, welke overvloedig toereikend zyn, om de voorgefteldetegenwerping vplkoomenlyk te beantwoorden. In het byvoegzel, agter deze verhandeling geplaatst . onderzoekt de lieer M. naar de redenen , waarom 'er altoos zekere vooroordpelen by zommigen, door alle eeuwen van de kerk heen, tegen de wysbegeerte hebben plaats gehad.- Veele derzelve, zegt hy, zyn geboren uit eene zeer verkeerde toepasfing van den naam der wysbegeerte op het geen geene wysbegeerte was, waar door dütwerf iet? onder deze beuaaming verfban wrerd , her welk ten eenemaal roet de natuur der betekende zaak flrydig was. Dog de roornaamfte dezer redenen zyn haaren oorfprong verfchuldigd aan de overhaasting van zommigen, en de niet geroegzanme kundigheden yan anderen , welke, men in 't algemeen met den naam van wysgeeren beftempeld heeft; en eindelyk zyn dezelve ook niet weinig toe te fchryven, aan den dweepzieken en onveillandigen iever van eenige belyders van het christendom. Deze laatfte oorzaak wordt door den fchryver pag. 89,. meesterlyk voorgedrasgen in het volgende uittrekzel, het welk eene rnaar al te duidlyke affchetzing behelst van het geen in dit land niet zelden plaats beeft.  Teylers Godgeleerd Genootfchep, VI. Bed. % De waare wysbegeerte," zegt by, „ is altoos een volftrekte vyandin " van willekeurige hepaalingen. Zy tragt, met betrekking tot allerleie onderwerpen, beftendig werkzaam te doen zyn, en aan te kweeken dien geest van een vry, maar tevens, bezaadigd onder-' zoek, welke alleen haare eigene vcorfpoed kan beveiligen. „ Menfchen die gewoon zyn over allerhande onderwerpen, welken „ buiten het godsdienftige omgaan , met ter zydeiMlinge van „ alle yqoroordeelen te redeneeren, konnen zig niet wel laaten binden door enkel menschlyk gezag; zy voelen 't, om zo te „ fpreeken, dat ze grootlyks van dien band ontfngen zyn, wan„ neer ze hunnen aandagt vestigen op godsdienstige onderzoekin„ gen. Deze onbelemmerde en onhe/ooröordeelde geestgefreld„ heid doet hen zomwylen gevoelens vormen, welken zeer veel y, verfchillen van de gewoone denkbeelden, onder het algemeene „ menschdom aangcnoomen. Wanneer nu zodanig iemand in dit „ zyn onderzoek valt op heerfchende dwaalingen, en het chris„ tendom tragt te zuiveren van die befinettingen, waar mede hec „ in dien tyd, toen de waare wysgeerte ter waereld uitgebannen „ was, bevlekt is geworden; dan zien zyne tegenftreevers, wel „ bezeffen.de, dat bet hun niet doenlyk is den grond, waarop zy „ ftaan, door Uragt van bewyzen, te verdeedigen en te bewaa„ ren, van het ftuk in verfchil af, en tasten hem in zyn perfoon- „ lyk charakter aan. In fteede van hunne gevoelens en, leer- „ Hellingen te bewyzen, ol het 'er ten minfte op toe te leggen om „ derzelver gegrondheid aan te toonen door eene nanhaaling van „ fcbriftuurplaatzen , of door eene geregeld? redeneering ; zo „ verwekken ze een algemeen en onregelmaatig gefchreeuw tegen „ een man, die baarblyklyk niets meer ter harte gaat , dan de „ verbreiding der zuivere christelyke leere. Zy leggen hem ge„ volgen ten laste, die o,p geenerleie wyze met eere getrokken „ konnen worden, uit het geene hy te berde gebragr heeft; en „ bettgten hem van vyandige oogmerken tegen het geheele zaa„ menltel der openbaaring, niet tegenftaande zyne plegtigfte ver„ zekering van het tegendeel. Door deeze manier van behan„ deling hebben veele fchrandere mannen eu godvrugtige chr:s,', tenen onregtmaatig onder de befchuldiging van ongeloovig, beid gelegen , en zy waren, buiten hunne fchuld , eene oorzaak, dat de wysgeerte, welke zy ten dienfte der waarheid te „ hulpe geroepen hadden, voor eenigen tyd , by veelen in ongena<3c viel." " Dit egter is nog alles niet. Iemand, welke dus onregtvaardig be. handeld wordt door de gewaande voorfhr.ders der openbaanng , wordt niet zelden op de aanloklykfte wyze gevleid en aangezogt doo,r de openlyke vyanden van dezelve.,, Onredelyke vitteryen, zegt de fchryver tot befluit zyner verhandeling, „ farrende aan. „ vatïen, en kwaadaartige vervolgingen, aan de eene zyde, ga„ wegd by e»e listige oplettenheid, en eene infenyn ettefmae. A 5 » ■.  lo Teylers Godgeleerd GenootCchap,'' FI. Deel. „ dige verklaarmg van woorden en daaden, aan de andere zyde, „ konnen zomtyds in een ongelukkig tydflip, al het vermogen van „ den eigenaartigen invloed der wysgeerte dermaate verzwakken , dat hem de gevoelens van hun, die hem zo onregtmaatig mis„ handeld hebben, ganschlyk tegendaan; en dat hy zig daarop „ vervoege by die party, welke zyne vriendfchap zoekt te. ver„ werven, zyne verdienden erkent, en hem allezins hoogachting „ bewyst. Een enkel voorbeeld van zulk een afval van „ 't geloof zet kragt by aan de befchuldigingen, die men tegen de „ wysgeeren in 't algemeen aangevoerd heeft; en de wysgeerte „ wordt onfcuuldig gejphandvlekt, als waare zy eene vyandin der 5, openbaaringe; allecnlyk om dat zy den geest, in eiken mogelyken zaamenloop van verleidende omftandigheden, niet genoeg „ verfterken kan , tegen de listige aanflagen van het ongeloot." Dus hebben wy getragt, zo veel de ruimte van ons werk toelaat, aan den lezer een juist denkbeeld te geeven van de wyze op welke de Heer morgan dit gewigtig onderwerp behandeld heeft. Wat de voordragt en fchikking der zaaken betreft, is zyne verhandeling uitmuntend; zyne bewysredenen, voor zo verre dezelve ftrekken, zyn oordeelkundig byeen verzaameld; Jog zyne redeneeringen, hoe biliyk ook, zyn egter zeer algemeen , en niet volkoomen van oppervlakkigheid vry te pleiten; in dier voege, dat, terwyl het den verftandigen lezer van de eene zyde vermaak moet doen, van denkbeelden , welke hem zeer gemeenzaam zyn, een voordeelïg gebruik te zien maaken, het hem van den anderen kant onaangenaam moet zyn zig te leur gelteld te vinden door eene niet meer dan algemeene verhandeling, van die zaaken, welke hy voornaamenlyk gewenscht had grondig onderzogt, en volkoomen ter toetze gebragt te zien. T;e tweede verhandeling, welke wy in dit deel vinden, is ge. fc n door den Heer J. f. lentz, Gouverneur van den Jongen QraefvM wassenaar-t wikkel, enz. Deze Schryyer merkt, na eene voorafgaande inleiding tot het voordel in het algemeen betreklyk, (p. 101.) aan, dat de voor. naamde bronnen van het vooroordeel tegen de wysbegeerte, als of dezelve dryden zoude met de openbaaring, alleen te zoeken zvn in de verkeerde denkbeelden omtrend de laatde, welke of geheel valsch, of niet dujdlyk en onderfcheiden genoeg ontwikkeld zyn; als mede in het verwisfelen van eene valfche met de waare wysbegeerte. — De .openbaaring, door welke hy alleen die, welke in het' N. T. vervat is, fchynt te verdian, fluit volgens hem reeds het denkbeeld in, van geopenbaarde waarheden, die den inhoud der openbaaring uitmaaken; met welk denkbeeld hy zegt terdond een ander verb i den te zyn, dat naamlyk, van derzeiver onmiddelbaaren gódlyketi oorfprong; of dat dezelve onmiddellyk van God door Christus geopenbaard zyn. Bei.  Teylers Godgeleerd Genootfchap, FI. Beet. II Beide deze denkbeelden, zegt hy al verder, zyn geheel onderfcheiden. Het eerfte heeft betrekking tot bovennatuurkundige en zedelyke waarheid; het laatfte tot de ervaaring, (leunende op wel bewezene gebeurtenisfen. Dezelve laaten dus bewyzen van eenen zeer verfchillenden aart toe. De waarheden der openbaaring, moeten bewezen worden uit die inwendige blykbaarheid , op Welke alle wysgeerige waarheden moeten rusten; — en de onmid» delbaare godlyke oorfprong dezer waarheden, kan aan hen, aan wien dezelve geopenbaard worden, niet duidlyker bewezen worden, dan door het verrigten van wonderwerken door den perfoon, die aanfpraak maakt op dit godlyk gezag; terwyl de na* koomlingfchap geen ander bewys dien aangaande kan vorderen, dan een egt en geloofwaardig getuigenis van de wezenlyke verrigting dier wonderwerken. Beide deze zaaken, of'fchoon onderfcheiden, zyn volgens den. Schryver egter onaffcheidelyk aan den anderen verknogt; want, zegt hy, indien wy de laatstgenoemde niet toelaaten, wordt alle denkbeeld van openbaaring van Godr dat is van de godiykbeid der openbaaring, vernietigd, en 'er blyft niets anders overig dan een zamenftel van wysgeerige waarheden. Hoe vernuftig de wyze ook mooge zyn, op welke de Heer ï-entz de gronden der overeenftemming tusfchen de wysbegeerte en de openbaaring dus tragt vast te Hellen, konnen wy egter niet ontveinzen te vreezen, dat dezelve van hoogstnadeelige gevolgen bezwangerd ga; immers, dat het fcherpziend oog des 011geloofs, vermeenen zal, op den weg, dien hy, wy zeggen liever edelmoedig, dan onbedagtsaam, ingetreeden is, de fpooren te ontdekken eener gunftige gelegenheid, om hem de noodzasklykheid der openbaaring op zynen eigenen grond te betwisten, en hier door de zaak, voor welke hy zig zo welmeenend in ae hresfe (lelt, wel ligt meerder nadeel toe te brengen, dan hy dezelve van den anderen kant bevoordeelt. Het is van het uiterst aanbelang, in zaaken van eene zo ingewikkelde natuur, als deze, niet ligtvaardig te werk te gaan, door meerder toe te (laan dan noodig is, of eenvoudiger te willeu zyn dan volllrekt beftaanbaar kan geacht worden. Hy, die in de zaak van den geopen . baarden godsdienst tragt te zegevieren , heeft vooral toe te zien, dat, terwyl hy zynen vyand eenen dolk ontwringt, geene fpiesfe aan denzelven in de handen valle; en men dus met reden van hem zeggen konno: Incidit in Scyllam, cupiens viiarc Ckarybdim. Dan, daar het onze z«ak niet is wederleggingen te fchryven, daar flegts een beoordeelend verflag van gefchriften te doen , keeren wy weder ter zaak. Het gezag der openbaaring haagt dus, volgens deufchryver, af van de inwendige waarheid van  I* Teylers Godgeleerd Genootfchap,, VI. Deel. van deszelfs leeringen, en van de wezenlvkheid der wonderwerken, welke tot fcbraaging derzelve verrigt zyn geworden, als mede van de waarheid van derzelver daadlvke gefchiedenis. Hy meent dat het gezag der openbaaring voornaamenlyk rust op de, bewyzen van het eerfte, de inwendige waarheid naamlyk van des. zelfs leeringen, dewyl deze niet beftaande, het onmooglyk is dat het opperwezen door eene onmiddeliyke tusfchenkoomst eenig getuigenis aan dezelve zoude geeven; waar uit dus volgen zoude dat de bewyzen van het tweede, de egtheid naamlyk der verrigtte wonderwerken , geheel valsch en onbeftaanbaar zoude zyn CP*S' 103, 104.) Het blykt ons hier al weder niet genoegzaam duidelyk, hoe de fchryver zig op deeze wyze zal konnen vrypieiten tegen eenen minverfchooniyken misflag, welken men in de fchoolen gewoon is p.etttio principii of wel redeneeren in een cirkel, te noemen. Immers hy maakt in dezer voege de geloofwaardigheid der wonderwerken alhanglyk van leerflellingen , welker godlyken oorfprong door dezelve bewezen en aangetoond moet worden. Hoe verheven de denkbeelden ook.moogen zyn, welke wy voeden aangaande de inwendige bJykbaarheid der leer van het christendom, konnen wy egter van ons niet verkrygen, om dezeive als het eerde of voornaamfte bewys van deszelfs waarheid aan te neemen; want zo dra wy volkoomenlyk overtuigd en verzekerd zyn, dat 'er een wonderwerk verrigt is, om den godlyken oorfprong of afkoomst vau eenige ontdekking of verklaaring te bevestigen en onherroepbaar te (haven, zo zyn wyeveu zeker, dat zodanige ontdekkingofverklaaring waaragtig is, ais bet zeker is, dat een vplmaakt opperwezen nimmer eenig getuigenis aan bedriegery of valschheid geven kan (*). Dog om voort te gaan; de Heer L. merkt aan , dat ingevalle eenig wysgeer de operbaaring wil tragten te oadermynen, hy vooraf bewyzen moet, dat de leerftellingen in dezelve vervat, ftrydig zyn met de waarheden van den natuurlyken godsdienst, en met de natuurlyke denkbeelden, welke wy van het opperweezen voeden; en ingevalle hy zig hier toe buiten ftaat bevindt, dat hy als dan het bewyi van de wonderwerken uit den weg moet pleiten , door welke dezelve gezegd worden bevestigd te zyn,, en aantoonen dat dezelve nimmer verrigt zyn geworden." Op deze wyze den weg voor zig gebaand hebbende, gaat hy over tot het hoofdzaaklyk gedeelte zyner verhandeling, het wel,k ftrekken moet om aan te toonen dat de wysbegeerte, in geene van de- (*} Men vergelyke hier fa n me u's Verhandeling over de Wonderwtrken.*..  Tèylers Godgeleerd 'Genootfchap, VI. Dèel. I3 deze beide opzigten eenige (trekking heeft, om de openbaaring te ondermynen. Ten dien einde merkt hy aan (pag. 107.!) dat het eindoogmerk eener godlyke openbaaring, hetzelve zyn moet met dat, het welk de Godheid zig heeft "oorgelteld in alle derzelver handelin. gen omtrend het menschdóm; dat is, deszelfs waar geluk. Het oumiddeiyk doelwit derzelve is, de herdelling van den waaren godsdienst, als het eenig middel ter bereiking van het groote doeleinde onzer aanwezigheid. De openbaaring heeft geenzins ten oogmerk gehad, om het gebruik der reden buitendienst te (tellen, maar alleen om dezelve te hulp te koomen ,■ zy wierd beftemd; niet om alle dwaaiingan en vooröordeelen van het menschdom eensklaps uitteroeijen, maar fpag. 109.) om aan het menschlyk verduid zo veel licht by te zetten, als noodig was, om hetzelve tot het pad der waarheid wederom te rug te doen keeren. Met betrek¬ king tot de leer van Jefus, als vervat in de fchritten van het N. T. wil de fchryver p. 110. en vervolgens, dat wy een onderfcheid zullen maaken, tusfchen de openbaaring', en deszelfs gefchiedenis; en niet betrekking tot de laatde, tu=fchen die gebeurenisfen, welke onmiddelyk verknogt zyn met de openbaaring, en die, welkegeene regelregte betrekking tot dezelve hebben. Ook wil hy, datwy ons herinneren zullen, dat het N. T. niet onmiddellyk voor ons gefchreeven is; maar voor een volk , het welk in allen opzigte, en in alle deszelfs omftandigheden zeer veel van ons verfchilde. Hier van daan dan ook, dat de wyze van onderrigting van Jefus en zyne zendelingen veelal voornaamenlyk en alleen gefchikt was naar den imborst en de vatbaarheid van hunne toehoorers. In het aanfpreeken der Jooden maakte Hy gebruik, (pag. 113.) van bewyzen, welke gegrond waren op hunne eigene denkbeelden, en bediende zig van uitdrukkingen, met welke de fchriften van het O. T. hen gemeenzaam hadden gemaakt. Van denzelven aart zyn veele der newyzen en drangredenen, Cpag. 115.") van welke de gewyde fchryvers zig bedienen, en met welke zy hunne leeringen aandringen. Eene oordeelkundige onderfcheiding dezer plaats, lyke uitdrukkingen en bewyzen van de waarheden zelve, zullen, volgens onzen fchryver, veele plaatfen in een helderer daglicht (tellen , en ten duidlykften bewyzen , dat veele tegenwerpingen , welke tegen de fchriften van het N. T. aangevoerd worden, al< leen betreklyk zyn tot de wyze van uitdrukking, en geenzins toe de waarheid, welke door dezelve te kennen wordt gegeeven. Al verder behoort men aan te merken (pag 117.J, dat de verklaaring van een voordel onderfcheiden moet worden van het vooritel zelve, dewyl iemand van het laatde volkoomen overtuigd kan zyn, zonder egter in de eerde genoegen te neemen. Verfchillen. de trappen van vatbaarheid vorderen verfchillende wyzen van betoog, daar eenbewys, het welk by den wysgeer de hoogde trap  Ï4 Teylers Godgeleerd Genootfchap, FI. fieëh van overtuiging te weeg zou brengen, voor iemand van geringere kundigheden dikwerf min voldoende kan bevonden worden, dan ieen bewys dat min klemmend in zig zei ven, maar meer overéén, komllig met Zyne bepaalde denkwyze is. Men heeft insgelyks (pag. 118.) een naaukeurig onderfcheid te maaken tusfchen de geopenbaarde waarheden in het N. T. en de zaamenflelfels vari godgeleerdheid, welke op dezelve gegrond worden , door de verfchillende gezindheden der Christenen. Na deze voorafgaaude aanmerkingen gemaakt te hebben, brengt de lieer L. p. 122. en verv., de waarheden in het N. T.'geopen. baard tot de volgende hoofdzaaken: 1.) Regte kennis van God in tegenoverftelling der vooröordeelen van het Joodfche Volk, eri de afgodery en het veelgodendom der Heidenen; 2) Verzekering -dat wy ons aanwezeu van God ontvangen hebben, uit hoofde der' allergoedwilligfte en belanglooste beweegredenen van zyne zyde ; en dat wy tot eindelyk geluk zyn voorgefchikt, niet flegts in die kortftondig leeven, maar veel meer in eenen toekoomenden eri eenwigduurenden ftaat; 3.) Volledig onderrigt aangaande dat geluk, het welk meest overeenkomftig is met onze zedelyke natuur en derzelver verhevene befteraming , als alleen te zoeken in gehoorzaamheid aan de godlyke bevelen en de betragting van godsdienst en deugd; 4.) Aantooning hoe wy ons gedrag te regelen hebben , en de voorfchriften hier van aangedrongen door de redelykfte en kragtiglte beweegredenen; 5.) Bemoedigende vertroosting onder de rampen, welke ons in dit leven treffen, doorftelligeverze* kering, dat alles wat ons bejegent, het gevolg is der wyze beltier ring van een wys en weldaadig opperwezen, het welk alles doee medewerken tot onze volkoomene gelukzaligheid. In dezer voege leidt de openbaaring (pag. 130.) hetverftand van het menschdóm door Onderrigt en overtuiging op, tot de beo»ffer.ing van godsdienst en deugd, op eene w?ze deszelfs aanbiddelyken oorfprong waaraig, en volkocmen gefchikt voor onze verltandiyke en zedelyke natuur. Deze algemeene waarheden befchouwt de fchryver als de grondleeringen van het christendom, dewyl dezelve volmaakt overeenkoomen met het eindoogmerk eener godlvke openbaaring en zy even zo dnidelyk geopenbaard, als eenftemmig erkend zyn door alle de verfchillende benaamingen van christenen. „ Immers, (zegt „ hy pag. 13!.), wanneer kundige , onzydige, en waarheidlievende ■„ mannen verfchillende gevoelens, aangaande eenigleerfluk(taande j, houden, zo ftrekt zulks tot bewys dat hetzelve niet duidelyk „ uitdrukkelyk en bepaald geopenbaard is; het tegenovergeftelde' „ waar van plaats heeft omtrend die leeringen, welken doorall» worden beleden en toegeftemd". Alle andere dingen , welke voor het overige iu het N. T. vervat worden * merkt de fchryver aari  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI. Deel. 15 tla ontwikkelingen, uitbreidingen, en toepaslTngen der door hem boven opgegeevene waarheden. Het volgende hoofdftuk (pag. 133- en verv.) >s ingengt om aan te toonen dat deze waarheden dezelve zyn, naar welke de wy?geeren onderzoek hebben gedaan, dog aangaande welke zy, oru aangezien de vorderingen door hen gemaakt , egter nimmer het menschdóm volkoomenlyk te vreede hebben konnen ftellen: als mede, dat de tegenwerpingen der Dehtifche Schryvers nimmer ineerigt zyn geweest tegen deze grondleeringen; alle welke door de meesten hunner in het wezenlyke erkend en aangeuoomen zyn De Heer L. merkt aan, dat deze befchouwing van de openbaaring als eene herkondiging van den godsdienst der natuur geene dugtige tegenwerping oplevert tegen de nuttigheid derzelve, welke iaatfte genoegzaam blykt uit eene onzydlge befchouwing van den toeftand der waereld voor de komst van Christus. Met betrekking tot verborgenheden, zegt de fchryver, p. 148; en verv., zeer wel, dat, voor zo verre dezelve betrekking her* ben tot het hoe der zaak, of' tot de wyze van zyn en worden, de wysbegeerte geene tegenwerpingen tegen dezelve maaken kan; dewyl zodanige verborgenheden zig geenzins bepaalen tot de openbaaring alleen, maar allerwegen voor handen zyn, zo wel in den natuurlyken godsdienst, als in ieder voorwerp > hetwelk onder het bereik onzer zinnen valt. Dog indien men door ver^ borgenheden wil verftaan hebben , zodaanige leeringen , welke ten eenenmaal onbegrypelyk zyn, en niet flegts boven ons begrip, maar zelf geheel en al flrydig met alle onze dennbeelden van waarheid zvn , zo moet de wysbegeerte dezelve volftrekt verwerpen. Dan, dat zodaanige verborgenheden tot het plan der openbaaring niet behooren , agt de fchryver (p. 153-) genoeg, zaam daar uit blykbaar te zyn, dat dezelve op eene zo onvolledige en onbepaalde wyze ontdekt en aangekondigt zyn, dat hieruit verfchillende, ja zelf geheel ftrydige gevoelens aangaande dezelve gebooren zyn geworden. Het naastvolgende hoofdftuk, waarin de Heer L. de geloof. Waardigheid der gefchiedenisfen in het N. T. vervat, in overweeging neemt, behelst zeer veele uitmuntende aanmerkingen; omtrent welke wy verpligt zyn den lezer tot zyne verhandeling zelve te wyzen. In het byzonder tragt hy de tegenwerpingen van den Heer"Bahrdt te ontzenuwen en kragtloos te maaken, door tegen hem {taande te houden, dat de openbaaring een wezenlyk gedeelte uitmaakt van het plan, het welk God zig van eeuwigheid omtrent het menschdóm heeft voorgefteld, en geenzins flegts, zo als deze fchryver wil, als een byvoegzel of verbetering van het eerfte ontwerp des Scheppers moet worden aangemerkt. Des fchryvers denkbeeld van het euangelie als eene bloote her- ftelliug van dea natuurlyken godsdienst, vreezen wy, zal we^j»  ïré Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI. Deel: nanr dén fmaak zyn zelf van die geenen , die geene ieverige voorftanders zyn van het geen men gewoonlyk de verborgenheden van Tiet christendom pleegt te noemen* Deze zullen buiten twyfrel aan, gemerkt willen hebben, Hat het euahgelie, offchoon volmaakt overeenftemmende met den godsdienst der natuur, zo ver deze zig uitftrekt, egter daar en boven leeringen behe'lst, welke de reden op zig zeiven nimmer zoude ontdekt hebben, dog welke na dat zy geopenbaard zyn, met derzelver gróndbeginzelen geen' zbs ftrydig bevonden worden. Onze toegang tot God door Chrisnis als onze middelaar en tusfchenfpraak; zyne verheffing als hec grnote opperhoofd en de beftierer Zyner kerk, zo wel in eenen 'toekoomenden als in den tegenwöordigen ftaat, zyn buiten twyffel leeringen, welke de fchryver geen reden kan hebben , om uit te fluiten van die, omtrertd welke alle gezindheden der christenen, hoe zeer dezelve in eenige byzonderheden, deze leeringen -betreffende, ook verlchillen moogen, egter wat herwezen derzelve betreft, zeer wel overeenkoomen; en welke gezuiverd van de ongerymdheden, met welke de godgeleerden dezelve omzwagteld hebben, geenzins geheel onverzoenbaar geacht konnen worden met de infpraaken der gezonde reden en der waare wys, begeerte. Dan, offchoon de fleer L. van deze leeringen geene byzondere melding gemaakt heeft, willen-wy egter geenzins het vermoeden doen geboren worden, dat zyn ftilzwygend voorbygaan aan eenige minachting voor dezelve moet-worden toegefchreeven. Wellig'c merkt hy dezelve aan , sis behoorende tot die zaaken en omftandighedeh, welke de openbaaring van het euangelie vergezellen, en welke hy in het algemeen, zonder dezelve alle in het byzonder op te noemen, getragt heeft teVérdeedigen. Dog hoedaanig zyn 'gevoelen dien aangaande ook zyn móoge; men kan hem voorzeker de verfchuldigde dankbaarheid niet betwisten van alle onbevooroordeelde voorftanders der openbaaring, wegens zyne ieverige en welmeenende poogingen, om het euangelie in het redelykst zo wel als helderst daglicht voor te (lellen , en hetzelve op de edeliïioedigfte gróndbeginzelen met eene rondborstigheid, die hem wezenlyke eer aandoet, te vérdeedigen. De derde Verhandeling i, gefchreeven door den Heer p i e tf r. verstap Junior, te Rotterdam, en is den zilveren eerprys , aan dezelve toegewezen, overwaardig. Wat de zaamenftelling aangaat, overtreft dezelve voorzeker de tweede; en in oordeelkundigheid behoelt zy voor geene der overigen, in dit deel vervat,te ivyken. De Heer V. begint met eene algemeene befchouwing der openbaaring, aangemerkt als eene onmiddellyke rasfcherkoomSt der godheid, en verdeedigt deze laatfte tegen allen aanrigt Van ontvaarfchynlykheid, en van onbefiaanbaarheiftam het algemeen oitti werp"  Teylers Godgeleerd Genootfchap , VI. Deel. 17 werp der voorzienigheid. Hy toont de gefchiktheid van zodaanig eene tusichenkoornst aan, uit den fbeffand van het mensChdoni voor de geboorte van den zaligmaaker; terwyl hy uit de verhevenheid der leeringen van het euangelie, vergeleken met den laagereh ftaat der geleerdheid en wysbegeerte ondet de Jooden, als mede uit de byzondere omftandighedcn vim hem die dezelve leerde, de ongerymdheid betoogt, om de openbaaring alleen aan menschlyke uitvinding toe te fchryven, of derzelver oorfprongvan eenen anderen dan godlyken aart.te verouderftelieni Vervolgens neemt hy in ovefweeging de duidlykheid der openbaaring, en toont daarby aan, dat alle de duisterheden welke aan dezelve ten laste gelegd worden, voornaamenlyk dank te weeten zyn aan derzelver verkondigers, welke geen behoorlykonderfcheid gemaakt hebben tusfchen het voordellen der Waarheden, en het aandringen of t oepasfcn derzeive; en welke onder den titel van heilige verborg tnheden den godsdienst verbasterd hebben met eigendunklyke begrippen, welker oorfprong geenzins in het N.T., maar alleen in het bevooroordeeld verftand en de buitenfpoorige verbeelding van deszelfs uitleggers gezogt moet worden. Indien men dus den gewoonen godgeleerden zin van het woord verborgenheid wil laaten vaaren, en alleen dat geen aanneemen , het welk te gelyk redelyk en fchriftmaatig is, zal men in het euangelie geene duisterheid ontdekken, die tot eene billyke tegenwerping tegen hetzelve kan dienen. Deszelfs zedenleer is buiten twjffel, zoals de fchryver Cpag- 1950 z'g zeer wel uitdrukt, gegrond op de wet der natuur, en deszelfs byzondere pligten zyn eenvoudig en ligt. „ Deszelfs leeringen," dus gaat hy voort, ,, zyn weinig, maar 3, hoog gewigtig : zy zyn zo duidelyk, zo herhaalend voorge„ itcld, dat het gezond verftand de mogelykheid kan begrypen, „ een nadenkende geest de waarfchynlykheid opmaaken, terwyl „ op het erkende gezag de zekerheid rust. Het duistere bepaalt „ zich by het min gewigtige, of liever geheel overtollige. In „ enkel befchouwelyke leerftellingen zyn wy in het onzekere ge» ); laaten ; de rede waarom de Voorzienigheid deezen of dien weg „ infloeg, is dikwyls verzweegen; de wyze hoe wordt be. „ dekt gehouden, en ons inzien in veele zaaken blyft be- 01 perkt." In het derde hoofdftuk handelt de fchryver over den aart der bewyzen, en toont aan, dat het gezag der openbaaring fteunt op eene klaarblyklykheid, in welke de wysgeer behoort te berusten, dewyl deze juist zodaanig is als aan dezelve voegt, en te gelyk de eenige, voor welke zy in haaren aart vatbaar is. De aanmerkingen van den Heer V. in het vierde hoofdftuk, ever de wonderwerken, zyn uitneemend fchoon. Hy draagt zorg om twee uiterften te vermyden, welke beiden even vefderflyk zyn voor den waaren godsdienst; aah den eenen kant naamlyk, die ongeloovigheid, welke alle onmiddellyke tüsfchenkoomst der ï. deel. U Ged.  i8 Teylers Godgeleerd Genootfchap, VI, Deel. Godheid lochent; en aan den anderen kant, die blinde en dweep, achtige ligcgeioovigheid, welke alles als zodanig befchouwt en aanmerkt. ,, Onkunde, (zege hy p. 210), en bygeloof vinden ., daar wonderen, waar gezonde uitlegkunde niets dan een een„ voudig verhaal ontdekt. De gefchiedkundige lchryfwyze der „ Hebreen brengt ook eene fterke, dichtkundige, gezichtkun„ dige , of zinnebeeldige voorftelling mede. Eindelyk worden „ veele gebeurtenisfen , door armoede van fpraak, bekrompen v denkbeelden , en volksvooroordeelen , aan de zigtbaare hand „ Gods toegefchreeven, in welke onze meer befchaafde en zicht„ baare natuurkennis, de gewoone tweede oorzaak werkzaam „ ziet. • Het is niet zo zeer het getal, dan wel de kracht „ der wonderen, waarop wy behooren te letten; en geen wys„ geer zal ook ooit de buitenge woone tusfehenkoomst des Schep„ pers erkennen, ten zy de gewoone wegen ter bereiking van „ het einde onvoldoende zyn." Het belluit van dit hoofdftuk, pag. 216., is te oordeelkundig en te wel uitgedrukt, dan dat wy ons konnen onthouden, om hetzelve hier in des fchryvers eigene bewoordingen te laaten volgen. „ De wysgeer met zig zeiven, en boven al met de ondervinding raadpleegende, eischt wonderen, als de zichtbaarfte ken„ merken van de godlykheid eener lecre. Hoe toch denkt, hoe „ handelt het gemeen? Onvatbaar voor hetzedelykfehoone ,onge„ fchikt voor betoogingen, veronagtzaamt het, zelfs de lesfen „ van eenen socrates. Zo dra evenwel vermoedt het niet, dat ,, het de Godheid is die fprcekt, of een lydelyk geloof neemt de „ plaats der onverschilligheid in. Dog hoe zal de aandagt by geheel „ zinneiyke menfehen opgewekt konnen worden, dan door de „ zinnen zelve met ongewoone en tastbaare tekenen aan te doen ? „ Voor den wysgeer zuilen de wonderen wel minder noodzaaklyk ,, zyn, maar hy zal ze echter niet geheel konnen misfen. Hyziet ,, zekerlyk door het uitwendige heen: voor hem is alle waarheid ,, van God. Hy zsl dus ook alles in liet Euangelie, zonder ge ,, zag aanneemen, 't geen hem de reden leert. Dog als hem ver„ zekerd wordt, dat zyn denkend wezen met een nieuw ligekaam, „ van 't welk de zaaden reeds in 't verganglyke bewonden zyn, „ zal opgewekt worden; dat een oprecht berouw den fchuldigen „ geheel regtvaardigt; op wat grond zal hy hier zyne toefremming ,, geeveu? De reden fchynt te zwygen; het is het zuivere wel„ behaagen des onaf hanglyken opperheer's. Dan , hoe kan ik ,, met zekerheid weeten, dat een leeraar dit zuivere welbehaagen, „ verkondigt, dan alleen daar door, dat de heer dernatuuronmid,, delyk door wonderen getuigt, wanneer de gezant zig op de „ zelve beroept? Maar onderftel dat ik aan my zeiven, onurmc deeze leerftukken, de noodige gewisheid kan verfchaffen, dat „ ik  Teylers Godgeleerd Genootfchap, VL Dcet. 19 -„ ik dus geheel geen uitwendige bewyzen behoeve; dan nog zal >, ik ais een waare wyie, die meer het geluk zyns naasten, dan „ iedere glorie beoogt, die gronden on welken het Volk hun ver„ trouwen vestigt, en die door de Voorzienigheid^zelve gelegd zyn, met geheiligden eerbied blyven befchouwen." De overige hoofdftukken dezer verhandeling zyn ingengt om te bewyzen, dat de openbaaring alleen bedoelde om de zedelyke en godsdienstige, en geenzins om de wysgeerige begrippen van het menschdóm te verbeteren; en dat het berusten derzelve in dé volksdenkbeelden der eeuw en natie aan welke zy gelcniedcie, geene tegenwerping tegen dezelve kan opleveren. Ook merkt de fchryver aan, dat de verlichte wysbegeerte en natuurkundige ontdekkingen der eeuw die wy beleeven, geenzins ftrekken om het gezag van den godsdienst eenigermaate te ondermynen; en dat dezelve deze uitwerking en gevolgen met de daad ook met gehad hebben, wordt door hem zeer oordeelkundig aangetoond, uit eene korte befchouwing der charakters van eenige der groóttté mannen van deze eeuw, die niet min beroemd zyn geweest door hunne redelyke godvrugt, dan door hunne wysgeerige kundigheden. , , . . De fchryver eindigt zyne alzins fchoone verhande.ing met een Verftandig en onzydig onderzoek naar de oorzaaken van het vooroordeel tegen de wysgeeren, dat hen fteeds als vyanden der openbaaring doet befchouwd worden; in welk onderzoek hy , zowelalsin de behandeling van zyn geheel* onderwerp, te werk gegaan is op eene wyze, die ons zynen perfoon zonder eenige vleijery medé doet rangfchikken onder die fchoone charakters, welke hy koit té vooren zo edelmoedig als naar verdiensten had afgefchetst. De Vierde verhandeling, welke insgelyks met eenen zilveren eerpenning is beloond geworden, heeft tot haaren fchryver den Eerwaardigen laurentiüs Meijer, Predikant te Twyzel en Kooten^ Deze goede man heeft ieverig gearbeid rondom het onderwerp heen, dog het onderwerp, zelve, onaangeroerd gelaaten. üutdelykheid en beknoptheid zyn gëenzins de onderfcheidende kenmerken van zyn werk , het welk uitloopt in eene meenigte byzonderheden, die op zyn best genoomen, flegts eene zeer verre betrekking hebben tot de zaak in verfchil, en die, naar onze gedagten, eigenlyk het wezen van het onderwerp uit moet maaken. ue gevoelens, welke hy laat blyken, zyn over het algemeen genoomen, onbevooroordeeld en gemaatigd; en, fchoon wy van hem in eenige byzonderheden moogen verfchillen, zyn wy het egter hier in met hem volkoomen eens, dat het groote doelwit van het euangelie derwaards heen gerigt is , om het menschdóm tot de beoeffening van deugd, en het waar genot van wezenlyk geluk op te leiden Er koomen egter verfcheidene p'aaifen 111 deze Verhandeling voor > in welke des fchryver. godgeleerdheid de B 2 ÖYer*  ao Teylers -Godgeleerd Genootfchap , VI. Deel. overhand fchynt te verkrygen over zyne wysbegeerte; als mede niet zelden zodaanige denkbeelden, uit de eerfte ontleend, welke by derzelver eerfte gewaarwording geenzins met de infpraak derlaatire fchynen overeen te Hemmen. Dit ondertuslchen veroorzaakt den fchryver weinig bekommering, dewyl hyterftond een zeer fchoonhulpmiddel by de hand heeft, het welk toereikend is om hem uit alle zwaarigheid te redden, en het welk niets meer vordert dan eene zeer geringe toegeeflykheid, om dezelve alle als kaf voor den wind te doen verftuiven. Hy geeft naamlyk (p. 275) te kennen, dat niemand van die geenen waare wysgeeren zyn, die weigeren geloof te geeven aan verborgenheden, en die, ter verklaaring van de openbaaring zulk eenen zin aan de woorden poogen te geeven t- welke de beginzelen en voorfchriften der rede niet te boven gaat." Zulke „ averrechtfche en heillooze poogingen van Je „ vyanden der Openbaaring", zo als onze fchryver de zodaanigen buiten allen twyfFel zeer eigenaartig noemt, „ moeten echter niet op rekening der Wysbegeerte in het algemeen gefteld worden, „ dewyl deze hier van (volgens hem), flegts by een ongelukkig ,, toeval, of by een fnood misbruik, en dus nog maar naauwlyks „ als de oorzaak genoemd kan worden.'' Noch de wezenlyke aangelegenheid dezer wydloopige verhandeling, noch ons beftek laaten ons toe, om in een breedvoeriger verflag van dezelve te treeden. Dezelve heeft ons hoogere denkbeelden ingeboezemd van des fchryvers beleezenheid en welmee- rienheid, dan wel van zyne oordeelkunde en wysbegeerte. Ook kan het den lezer weinig gevallig zyn, na zig reeds lange bezig gehouden te hebben met de overweeging van drie zeer te zaake doende verhandelingen , een verveelend berigt te leezen van den inhoud eener proeve, welke aan het voornaame oogmerk van het voorgeftelde onderzoek, naar ons inzien, in geenen deele be antwoord heeft. Art. II. De Rede en haar gezag in den Godsdienst; Briefswyze voorgefield door paulus van hemert, aan den Hoogeer, vaardigen. Hooggeleerden Heer gisbertus bonnet Doctor en Profesfor in de H. Godgeleerdheid en Academie-pre*, diker te Utrecht. Te Utrecht by J. C. ten Bosch 1784. (*>, in gr. 80. De prys is / 1 : - : . TV/fen neeft te regt aan veele wysgeer» uit de fchool van Cartejtus te laste gelegd, dat zy, in plaats van hunne zaamen- flel- O Niettegenfbwnde deze brief van den Heer v. H. reeds in den jaare 17«4- bet licht gezieu beeft, en wy gezegd hebben ons voornaamenlyk ra zul-  van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. ai ftelzels te vestigen op een naaukeurig en oordeelkundig onderzoek van verfchynzelen, begonnen hebben niet het vooraf vascflellen eener zekere Theorie, met welke zy vervolgens alle de werkingen der natuur hebben tragten over een te brengen en te verzoenen rf^ Eene foortgelykc befchuldiging kan men met even zo veel reden inbrengen tegen veele godgeleerde fchryvers. welke wel verre van hunne godsdienstige begrippen onmiddellyk tê ontleenen uit een redelyk en onbevooroordeeld onderzoek der gewyde fchrifen, den bybel aanmerken als een boek, opgevuld met aantekeningen , welke voegzaam in hoofdftukken en zinfneden afgedeeld, hen allerleije bewyzen en ophelderingen aan de hand geeven ter bevestiging van een zeker geliefkoosd godgeleerd zaamenftel, het welk men hen blindeling heeft doen aanneemen, en als heilig aanmerken, alvoorens zy in ftaat waaren om voor zig zeiven be. hoorlyk te konnen denken. Lieden, welke dus bevooroordeeld zyn, moeten noodzaaklyk grootlyks te kort fchieten in die rondborstigheid en onzydigheid, welke boven alles gevorderd worden, in eenwettig onderzoek naar waarheid. Gewoon om den godsdienst alleen uit één enkel vastgefteld oogpunt te befchouwen, zien zy met eene foort van heiligen affchrik neder op alle de geenen, die denzelven in eenig ander licht vertoonen; en zyn terftond gereed om de zodaanigen als Ketters te verdoemen, zonder hen zelf zo veel te vergunnen, als om ten minften hunne bewysredenen in behoorlyke overweeging te nee. men. Zy achten de voorfchriften hunner kerk even heilig te zyn als de fchriften op welke men veronderftelt dat dezelve rusten, en befchouwen iedere onderneeming om zig tegen dezelve te verzetten, als eenen heiügfchendenden aanval tegen de leer van het waare christendom zelve, dewelke zy zig onverzetlyk verbeelden, dat met hun eigen byzonder aangenomen geloofsbegrip , ten eenenmaale ftaan of vallen moet. In de hitte van hunnen welmeenenden, dog verkeerd befuerden ,iever, zyn zy even onverdraagzaam, dog minder regelmaatig, dan de aanhangelingen der Roomfche Moederkerk, dewyl zy geenen eisch doen op onfeilbaar. zullen bepaalen tot de beoordeeling van gefchriften, welke zedert den jaare 178Ö. zyn uitgegeven, hebben wy het egter noodig geoordeeld ten opzigte van dergeiyke fchriften , als het tegenwoordige van deze bepaaling af te gaan, dewyl de volgende, tot het zelve onderwerp betreklyk, niet wel beoordeeld konnen worden zonder eenig verflag der voorgaande aan den lezer gedaan te hebben. Hetzelve zullen wy tragten in acht te neemen omtrend alle andere gefchriften, Cdie van geleerde Genootfchappen uitgezonderd), welker eerlre deelen reeds voor bet begin van den Recenfeni zyn uitgekoomen; om langs dien weg dit Letterkundig Tydfchrift zo volledig te doen zyn als mooglyk is. (X) Vid. Cl. van swinden Oratio de Hypothejilus Phy$cis. B 3  si van Hemerts Eerfte Brief aart Bonnet. baarheid, om hun gedrag te konnen vérdeedigen, in het welk zy terftond den eerfren grondregel der hervorming fchenden , welke rust op een omniddelyk beroep op de Heilige Schriften, met volkoomene verwerping van alle menschlyk gezag, in zaaken die godsdienstige gevoelens betreffen. Aan deze nog zeer algemeen heerfchende bekrompenheid van denkwyze, heeft men het voornaamenlyk dank te weeten, dat, terwyl in alle andere Protestantfche landen de drukpers alom vrugtbaar is in het opleveren van gefchriften, welke den gods., dierst in her beminlykst en eerwaardigst licht aan de zedelyke waereld aanbeveelen, en denzelven vérdeedigen op de allerruimfta en "delmoedigfte grondbeginzelen, dit Gemeenebest , het welk wel eer geheel Europa met de fchoonfie godgeleerde fchriften gezegd kon worden re voorzien, thands byna niets in dezen edelen tak van weetenfehap oplevert, het welk eenige aanmerking verdient, uitgezonderd Wootê vertaalingen van buitenlandfche gefc-hrifren, of zpdaanige oorfpronglyke werken, welke alleen (trekken om de voorö"rdeelen van miuverlichte tyden re bevestigen, en om de donkere fchaduwrekken . door de woeste fchoolgeleerdhcid over her menschlyk vernuft alom verlpreia, in plaats van te verdryven , nog meerder te verdiepen; en om langs dien weg, de befchouwing van den redelyken godsdienst al verder met de grooffte ongerymdhedeu te omzwagtelen. In dezen toeftand der godgeleerde letterkunde, kan het tegenwoordig gefchil tusfchen den Heer van. Hetnert en den Utrechtsen Hoogleeraar Bonnet, zo lang hetzelve met rondborstigheid en gemaatigdheid behandeld wordt, geenzins ongevallig zyn aan dia geenen, die onbevooroordeeld denken, en die de belangen der godsdienftige waarheid welmeenend ter harte neemen. De oordeelkundige vrienden der publieke kerk hebben reden om hier te ver-wagten, dat derzelver byzondere leerftellingen even manlyk als ie\erig verdeedigd zullen worden , door den verflandigen en Beleerden hoogleeraar, die openlyk, als derzelver pleitbezorger, te voorfchyn is getreden; terwyl die geenen, die van dezelve yerfchillen , zig gelukkig zullen achten de bewysredei.en na te moogen gaan van eenen gevoeügen fchryver, die, niet beftierd door eenige eenzydige gehegtheid aan vastgeftelde leerftukken, de zaak der godsdienfiige vryheid ernftig bepleit, en 'er zig op toelegt om de leer der christenheid op redelyke, zo wel als op fchriftmaa•Jga grondbeginzels, neer te zetten. Wy zullen, in de opgave van dit gefchil en van deszelfs behande. hng. ons met alle die onzydigheïd gedraagen voor welke zaaken yan d!en aart vatbaar zyn. Daar wy onszelven belyden vrienden te zyn van de rechten der reden, als de uitlegfter der fchriften, en ieverige verdeedig-rs van het onontlegbur voorregt, om perftomyk te moogen oordeelen over alle zaaken van den godsdienst, «ti zulks ons egter geenzins beletten om de bewysredenen van we»  van Hemerts "Eerfte Brief aan Bonnet. 23 wederzyden opregt en duidlyk voortedellen , ten welken einde wv om allen verkeerden voordragt te vermyden, ons, zo veel moóglyk, van de uitdrukkingen der fchryvers zelve bedienen "Naeene korte inleidingen welke de Heer v. H. den Hoogleeraar met uitdrukkingen van de hoogde agting, als zynen vriend en gewezenen leermeester aanfpreekt, begint hy de zaak, in verfchil, dus voortedellen: „ Ik zal," zegt hy, (P- 3-) > » om alle hairkloveryen te ontwyken met alle befcheidenheid, aan U. H. G. een.ge gronden " voordellen, op welken ik pleeg te bouwen: zo lang men het toch in de beginfelen niet eens is, kan 'er geene hoop op verge- " lyk zyn. . Myne eerde gronddelling dan is deze, dat de „ reden niet bedorven is" Na dereden onderfcheiden te hebben in eene voorwerptyke en onder . werplyke, merkt hy aan, „ dat die geenen welke daande houden dat de reden bedorven is, hierdoor niet willen dat de grondbeginfelen der reden haare waarheid en zekerheid zouden misfen, maar dat zig, huns oordeels, het bederf der reden alleen uudrekt tot de zogenaamde onderwerplyke reden, dat is tot onsvermoogen om den fchakel der waarheid in te zien." - „ Vraagt men, zegt hy p. 5-, „ de voordanders van dit gevoelen, van waar dit be< „ derf onzer rede zynen oorfprong hebbeV zy antwoorden geIvk mtfius doet, „ dit bederf wordt niet alleen geboren tut de vooröordeelen der kindsheid, of uit de hartstogten, of uit de gewoonte om verkeerd te oordeelen, maar is zelfs het vermoo" " gen der ziel van den eerden oorfprong af inkleevende, door * de fchuld van Adam, welke mensch zyn regtverdand, twelk ' " hy van God ontvangen had, misbruikt, en daar door voor zig " ' en zyne nakoomelingen die regtheid verlooren heelt, dewyl al" len in hem gezondigd hebben." Men oordeelt dat vooial dit " belerf onzer rede zig vertoont ten aanzien van Godlyke zaa" ken, omtrend welke onze rede, gelyk mtfius zig uitdrukt, " blind, verduisterd, ja duisternis zelve is. Waaruit dan van ' zeiven volgt, dat de rede, gelyk ze nu is, geene bevoegde meesteres is, om zaaken van den godsdienst te bedisfen, en " dat een mensch, die niet op eene bovennatuurlyke wyze door " Gods geest verlicht is, de waarheden van den godsdienst en de H. Schriften, waarin dezelve geopenbaard zyn, met verdaan ' kan , gelyk behoort." De fchryver merkt aan, dat deze gevoelens in de kerk ingevoerd zyn geworden door Augustinus, die oorfpronglyk het gevoelen der Manicheërs was toegedaan ; en zegt vervolgens dat dezelve eene der volgende veronderdellingea tengronddag moeten hebben: ,. of — dat onze ziel ftoüykis, en uit de zielen onzer ouderen geteeld wordt; of — dat God met Adam een zeker verdrag geflooten heeft, volgens t welk alle zyne B 4 nt~  £4 van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. natuurlyke nakoomelingen zouden gelukkig zyn,indien hy gehoorzaain bleef, maar, integendeel, allen met bem ellendig worden wanneer hy zondigde , (p. ?.)" De eerfte dezer veron derftellingen wordt thans algemeen verworpen; dog de laatfte zegt de Heer v. H. „ heeft by veelen, die hun verftand wel weten gevangen te neemen tot hiertoe zig ftaande konnen houden, dewyl men alle bedenkingen, welke onze redelvke geest opwerpt, zelve voor proeven en uitvverkzels van ons bedorven verftand houdt. Dan, van zodaamg verbond als boven gezegd, is geen enkel woord te vinden in de heilige fchriften, e„ men wederfpreekt alle denkbeeld van de zedehyfce eigenfchappen der godheid, door te veronder, ftelle*, dat het opperst wezen onze gelukzaaligheid heeft gefteld ift handen van eenen, dien Hy zeive bellooten had dat vallen zou; — dat hetzelve ons toerekent het geen Adam dien wv nimmer gekend hebben, gedaan heeft, en'ons voor wyw r ende medeoorzaaken houdt van dat geene, waartoe wy Adam nooit ÏÏt konden geeven, ja \ welk elk deugdzaam mensch verfoeit? —ï en dat wy allen, van onze geboorte af, de voorwerpen van den godlyken haat zyn, om dat wy in de waereld koomen door zo* daaruge m.ddenoorzaaken, aan welker kwaad gedrag wy geen deel hebben gehad , en welke, niet wy, maar God vooroJTot d Itarnvaders van ons geflagt verkooren heeft.» De gevoelens van den fchryver, aangaande de gevolgen van den val! met betrekking tot den zedelyken ftaat der menfchen, zyn allezTsredllyt en worden zeer wei ui.gedrukt in deze bewoordingen: „ Adam is ,, de vader van het menschdóm, en ook de vader van de zonde „ door hem is dat chnkdier in de waere.d gekoomen, cn alle zy! „ ne volwasfen nakoomelingen, Jefus Christus alle n „itgenooM men hebben de eene meer, de andere min, zyn zond gvoo!- " der edele red,SpchePPer, wa«dig, maar de verwaarloozing » der edele rede, en des gevoehgen geweetens, heeft eenen geest v van wanzedelykheid onder allerlei volken, hoewe in eene v „ fch.llende maate doen gebooren worden: een mensch en een „ volk dat aan de driften der natuur is overgegeeTen kan zi/ „ zonder toereikende zedelvke midrfoi™ „s„ u ' g' „ kennis en beoeffening J^d^^ ^Z^ zyn duidelyk en redenmaatig, en behelzen , „aar onsinzien Tes wat un den algemeenen zin der fchrifc kan woZ ~a k overeenKornftV met wpii-on j„ u , "U1L1C" "PgemaaKt, behooren te wc den Terft^n en f gedee'te" derzelve godgeleerden Z Z T ««gelegd ; en had de fchool der ^^dV^^^ gouden met het mm door hen „ , 8 derJuitvind*"^n eener iedele wysbef««te, door hen, „ ptaw YW de wezenjyke ?rondleeri„ffeny d&s euan-*  van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. =5 euangeliuras eigenduiiklyk ingevoerd , hoe gemaklyk zou het alsdan niet zyn om de tegenwerpingen van een redelyk Deismus te beantwoorden, de meeste van welke ingerigt zyn, niet tegen de leer van het christendom zelve, maar tegen de verfchillende gevoelens en uitleggingen, door welke de hoogmoed en verwaandheid der fchoolfche godgeleerden, van alle gezindheden, dezelve misvormd en jammerlyk bedorven hebben. De Heer v. H. merkt vervolgens (p. 13.) aan, dat zy die met zo veel ftaatelyken ernst het bederf van ons verftand bewee ■ ren, zeer wel zouden doen, indien zy daarby de maat en trap van dit bederf aantoonden;" iets, het welk in de daad van de hoogfte aangelegenheid geacht moet worden; dog waar omtrend zy in hunne gefchriften even zeer van eikanderen verfchülen, als hun gemeen gevoelen van de infpraak der reden en het gezond verftand zelve. Alle houden zy onderrusfehen ftaande, ,, dat dit bederf zig vooral vertoont ten aanzien van godlyke zaaken; dat hetzelve algemeen is , zelfs by de verftandigfte menfehen ; dat het door het onderwys van het euangelie zelf niet geheel kan worden weggenoomen; en dat al wat hetzelve wegneemt niet zo zetr aan het euangelie, als wel aan Gods geest, die zig van dit laatfte bedient, moet worden toegefchreeven." Dan, indien zulks waar zy, „ waar toe vervoegden zig dan (vraagt de oordeelkundige fchryver zeer te regt) Christus en zyne Apostelen aan het menschdóm, als aan redelyke wezens? Waarom verleedigt zig het alwyze opperwezen om met het menschdóm te redeneeren aangaande deszelfs pügt en waare belangen? Of waarom heeft de hemelfche voorzienigheid het dus befchikt, dat de leerftellingen van het euangelie en de voorfchriften der chrtstelyke deugd, door de tusfehenkoomst van menfehen, aan het menschdóm verkondigd en betoogd zouden worden? Er zyn in den godsdienst, zo wel als in alle andere weetenfehappen, veele waarheden aan welke wy onze toeftemming niet konnen weigeren, niet tegengaande wy dezelve niet volkoomen konnen begrypen; dan, zulks is, gelyk de fchryver billyk aanmerkt, geenzins een gevolg van onze bedorvene reden, maar flegts van de eindigheid onzer na. tuur. De Heer v. H. werpt al verder tegen, dat de leer der bedorv.».i' heid van 's menfehen reden, alie gronden van zekerheid ten eenenmaale wegneemt, en zelfs onze zedelyke natuur geheel vernietigt. Omtrend het eerfte gedeelte dezer Heilige waarheid heeft de fchryver zig niet zeer breedvoerig uitgelaaten; dog een ieder, die met aandagt de Posthumous Diatogues on Natural Religion van den fchranderen hume leest, zal zig volkomen overtuigd vinden, dat de gezegde leer, zo als dezelve door de ftrenge Calvinisten gedreeven wordt, eene regelregte ftrekking heeft, om de buitenfpoorigfte twyffelary en fcepticismus te vérdeedigen 1 en om allen B 5 grond  n6 van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. grond voor zedelyke geloofbaarheid geheel en al omver te werpen. Met betrekking tor het Iaarfte, merkt de Heer v. H. zeer wel aan, dat, welk eene benaaming men ook geeve aan het zedelyk grondbeginfel, hetzelve egter altoos gegrond is, en rust,op onze reden of zedelyke natuur. Het beftaan der deugd zelve fteunt alleen op de vryheid van verkiezing; en offchoon wy zomtyds goede daaden verrigten door den blooten aandrift onzer gemoedsaandoeningen , zo wordt egter derzelver zedelyke waarde fteeds grooter , naarmaate zy het gevolg zyn van zedelyke overweeging. Met opzigt tot het zo dikwerf behandeld vcrfchil omtrend de vryheid van den wil, is het gevoelen van den fchryver zeer juist, en houdt volkomenlyk den proef der zuiverde wysbegeerte Bladzyde 27. drukt hy z'g, dien aangaande, in dezer voege uit: 5, geen daad kan toegerekend worden, dan die vrywillig ge„ fchiedt. Vryheid, t,hoe men deze eigenfchap onzer ziel ook „ befcbryve), kan zonder rede niet begreepen worden; onze wil „ is zo ingericht, dnt wy noodzaakiyk dat geen willen, wat ons „ het verftand als bet beste voorftelt. Deze noodzaaklykheid neemt geenzins onze vryheid weg , maar Itelt dezelve in 't „ rechte licht aan ons veor ; zo lang ik in 't geheel geene kennis „ aan eene zaak heb, kooint willen of niet willen, by my in „ geene aanmerking ; maar wanneer myn verftand zaaken be„ fchouwt, in haare gevolgen en betrekkingen tot my beoordeelt, „ kan ik niet langer onverfchillig zyn , zonder redeloos te wor,, den. Dit is myne vryheid, dat ik doen kan 't geen ik wil, om dat ik het wil, uit hoofde van redenen, welke myn verftan„ delyk vermoogen beproefd heeft. Als ik my de eene zaak als ,, goed, de andere als kwaad heb voorgefteld, en daar by nog „ onverfchillifci kon blyven, en de eene even vry als de andere ,, kiezen, dan was ik indedaad niet vry, maar redeloos, onvat„ baar voorrede, waarheid, verpligting. Maar Hel dat myn ver„ ftand, zo haast ik aanwezig ben, bedorven is, en my, in de „ voorftellingen van zaaken die het Opperwezen betreffen, zon- der eene bovennatuurlyke, verlichtende tusfchenkoomst des al„ magtigen Wezens, bedriegen moet, dan ben ik, indien ik wel „ reken, het beginfel van myne vryheid kwyt; en hoe veel te ,, meer en noodzaaklyker myn wil dat geen volgt, wat myn ver„ ftand, ten laatften, als het beste voorftelt, hoe veel te zekerer „ het verlies myner vryheid wordt, welke dan, indedaad, enkel in myne verbeelding beftaat; dewyl ik moet onderfteld worden, ,, zo myn verftand gezond en zuiver ware, juist het tegendeel ,, van dat geen te zullen gekozen hebben, 't welk ik nu, door de ,, redenen van myn verftand misleid, gekozen heb; en wat vo'gt ,, hieruit, arders, dan dat de daad, die ik, naar myn beste wee,, ten, verrigt, my ounooglyk door een rechtvaardig God, die n ia  van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. 27 a, in de verftandelyke, zo wel als ftoflyke waereld, zelf ftand„ vastige wetten gelegd heeft, kan worden aangerekend." Om hier eene tegenwerping te gemoet te kootren, welke voort zou konnen vloeijen uit de veronderftelling dat, dewyl de wil altoos bepaald wordt door het oordeel, 'er dus geen misbedryf of zonde plaats kan hebben, zonder eene dwaaling van het verftand, toont de fchryver breedvoerig aan, dat de dwaalir.g hier gelegen is in de gewaarwording, en niet in het oordeel, en dat dezelve, ait dien hoofde, geenzins een natuurlyk onvermoogen om wel te konnen oordeelen, medebrengt. Die zondigt, befiuit zo wel regt als die goed doet, dog hy befiuit uit valfche voorafgaande Hellingen ; en de dvvaaling is geenzins een gevolg van eenig oorfpronglyk bederf van zyn verftand, (want in dit geval zou hy deswegens geenzins verantwoordlyk zyn,) maar alleen „ van een gebrek aan genoegzaame aandagt op de uitfpraak van zyne reden en geweeten, en V*h zyne eigene toelaating dat hij door de zinnelykheden zo zeer begoocheld wordt , dat aan zyne gezonde reden geen' tyd nog genoegzaame gelegenheid wordt gegeeven om te werken, de voorwerpen aandagtig gade te flaan, en in derzelver gevolgen en betrekkingen te vergelyken." 't ïs waar, 'er konnen zommige gevallen zyn, in welke een verkeerd gedrag het gevolg is van eene kwaalyk geoordeelde toepasfing van algemeene regels op byzondere voorvallen, niettegenftaande zulks gepaard ga met een opregt vo'orneemen om wel te handelen; dog zulks doet hier niets ter zaake, en verzwakt geenzins het gezegde van den fchryver, dewyl eene onvrywilliga daad nimmer als een wanbedryf kan worden aangerekend. Een bewys, het welk men almede voor het bederf der rede tragt bytebrengen, wordt hieruit afgeleid, ,, dat de mensch, al „ beleidt hy de waarheden van den godsdienst, dezelve egter van „ naruur niet beoeffent." Dan, dit bewys is naauwlyks een ern. ftig antwoord waardig; ivant offchoon de voorafgaande Hellingen hier bygebragt, in al derzelver kragt en uitgebreidheid wierden toegeftaan, zou het nogthands eene zonderïhge redeneerkunde zyn , volgens welke men uit dezelve zoude moogen beüuiten, dat de reden uic dien hoofde bedorven is. Men brengt de onweetenheid der heidenfche waereld, met betrekking tot den godsdienst, in de fchool van Calvyn en zyne navolgers, al verder by, als een zeer voldingend bewys voor het oorfpronglyk bederf der reden. Dan, indien dit de oorzaak was geweest van de blindheid der heidenen, had hun groote apostel nimmer konnen verzekeren, ;) dat God hen in ftaat gefield had, om, door het bloote licht der redenf uit de befchouwing van het gefchapendom afteleiden en te verdaan, beide zyne eeuwige kragt en godlykheid;" veel min had Vy 'er konnen byvoegen „ dat zy niet te verontfchuldigen waren, de-  23 van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet., dewyl zy Cod kenden, en hem nogthands niet verheerlykten (*>'' Uit de onweetenheid der heidenfche volkeren, kan niets meer worden beflooten of afgeleid, dan de noodzaaklykheid eener opbaaring, om het menschdóm te verlichten, maar nimmer kan uit dezelve eenig bewys ontleend wórden, „ dat onze reden nu nog, na dat wy door de openbaaring verlicht zyn, onvermoogende is om geestlyke zaaken te bevroeden." Alles wat men uit de voorgaande bewysredenen opmaaken kan, is alleen dit, „dat wy door vrywillig verzuim van gepaste middelen, onze rede niet genoeg befchaaven, en dus zeiven de oorzaak zyn van dat geen, 't welk fommigen volftrektlyk een bederf, anderen eene zwakheid willen genoemd hebben.". Het bewys uit de dwaalingen van het menschdóm ontleend, wordt door den fchryver met zeer veel klem van redeneering we. derlegd. Hy merkt aan, dat, indien dwaalingen een bewys opleveren dat de reden bedorven is, het zeer moeilyk zal zyn om re. den te geeven hoe Adam in dezelve heeft konnen vallen toen hy nog in den ftaat der rechtheid en volkoomene onfchuld verkeerde; en onderzoekt verder, met zeer veel fcaerpzinnigheid, den aart en de gevolgen van dwaalingen in 't algemeen , toonende daarby in eenen wezenlyk wysgeerigen trant aan, dat de mooglykheid derzelve, noodzaaklyk behoort tot de tegenwoordige geIteldheid van den mensch; waarna hy zig vervolgens dus uitdrukt: „ Indien men de dwaalingen volftrektlyk wil doen doorgaan voor „ bewyzen eener bedorvene rede, dan moet men betoogen, of— „ dat wy, zo onze reden niet bedorven ware, al wat 'er is ge„ noegzaam kennen zouden; of — dat wy eene gansch andere „ ziel zouden hebben, dan die, waarmede ons lighaam tegen„ woordig vereenigd is, in welke het oordeel niet onder de heer„ fchappy van den wil ftaan kan ,• of — dat God, by iedere voor„ koomende duisterheid omtrend den ftaat eeniger zaak, op eene onmiddellyke en bovennatuurlyke wyze onze ziel zou voorlich„ ten, eer zy by zigzelven oordeelde; of — dat wy dien werk. „ zaamen trek misfen zouden, en by gevolg laauw, laag en on„ verfchillig voordleven. Men kieze wat men wil, alles zal bly„ ken ongerymd te zyn ; want onweetenheid is een gevolg der „ eindigheid, en dus eene oorzaak van dwaaling, zo haast naam- „ lyk een eindig wezen een' ingefchapen trek tot kennis heeft. „ Eene andere ziel, waarin de wil niet kan kiezen 't geen. door „ 't verftand of oordeel wordt goedgekeurd, is de hoogfte onge. „ rymdheid en onredelykheid. . Eeue onmiddellyke werking „ van God ter verlichting, zo dikwyls 'er zig eene duisterheid op„ doet, is eene geduurige werkzaamheid van God ter verbetering » vaa C*) Rom. i. vs. ij).  van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. 29 „ van zyn eigen plan, Ceen zoete droom, goed voor de Mydl„ ken). — Eene ontbeering van dien werkzaamen trek onzer ziel „ is eene verlaaging van onze natuur beneden die der dieren, „ welken althands nog eene exfpeStatio cafuum ftmiiium hebben y „ ( p. 71;/' De fchryver gaat verder voort om te toonen dat zedelyke dwaalingen almede geen bewys opleveren dat onze reden bedorven is; „ want," dus drukt hy zig dienaangaande zeer wel uit.„ of men zondigt tegen zyn beterweeten, en verdooft de uit„ fpraak van het gezond verftand, of men raadpleegt zyne rede „ niet genoeg; of indien men dezelve raadpleegt, beeft men zig „ niet genoegzaam van bybegrippen en vooroordeelen gezuiverd. „ In de twee laatfte gevallen alleen heeft eigenlyk zedelyke „ dwaaling plaats; in het eerfte geval toont zig terftond de ge„ noegzaame kragt der rede; dog daar de redelyke natuur zeer „ naauw met de zinnelyke 'in ons vereenigd is, daar de „ zinnen de deuren zyn, door welken de voorftellingen in onze „ ziel inkoomen, — daar de gewaarwordingen den toets der „ rede noodwendiglyk moeten voorgaan — daar deze zinnelyke „ gewaarwordingen, volgens haare natuur, niet anders dan fnel, aanlokkelyk en levendig konnen zyn, daar de eigenliefde ., de eerfte grondneiging van de ganfche levende natuur is, ■—„ daar, volgens de inrigting onzer ziel, dat goed ons het groot„ fle toefchynt, 't welk ons voor het tegenwoordige het hoogde „ vergenoegen veroorzaakt; zo begrypt men ligtlyk, en de on„ dervinding bevestigt bet, dat de rede kan gedwarsboomd wor- „ den, (p. 73.)" I'1 een woord, alles wat uit de zedej lyke dwaalingen , ja zelf zondige daaden , kan worden opgemaakt, befluit de fchryver, p. 80., te regt alleen dit te zyn, „ niet dat onze rede bedorven is, maar dat wy onze rede, die gezond is, kwalyk, of dikwyls niet gebruiken." Na dus breedvoerig alle de bewyzen onderzogt te hebben, wel. ke gewoonlyk tot betoog van het bederf dei reden worden bygebragt, geeft de Heer v. H. het volgend zeer oordeelkundig verflag van zyn eigen gevoelen omtrend dit belangryk onderwerp: „ Wanneer ik," zegt hy p. 86, „ den grond der delling van „ het bederf onzer rede, de delling zelve, en de bewyzen waar„ mede men dezelve tragt goed te maaken, de gevolgen die uit „ dezelve voortvloeijen, het gevaar 't welk onze zekerheid en „ ganfche zedelyke natuur loopen. — wanneer ik dit alles over„ weeg, en daarby andere waarheden befchouw, aan welke de „ ondervinding my verbiedt te twyffelen, zo kan ik tot nog toe „ niet afzyn te befluiten, dat onze rede geenzins zo bedorven is, „ als de publieke kerk leert, en dat onze denkbeelden van „ godlyke zaaken niet duisierer of onvolkoomener zyn, dan onze „ denkbeelden van ontelbaare dingen in de natuur, ia welken ook  3o van Hemerts Eerfte Brief aan Donnet. ' „ by Hen wysgeerigiten onderzoeker altoos eenige duisterheden " pvefb'y^en.^ Ik fpreek daarom egter niet tegen, dat onze rede, „ in vergelyking gebragt met die van meer uitmuntende wezens, „ zwak kan genoemd worden; naarmaate toch de weetenfchap vau „ een ander foort van wezens uitgebreider is, zyn ze minder bloot „ gefteld aan onzekerheid, vooröordeelen en dwaalingen, hoewel „ de-eindigheid nooit zonder eenig malum metaphyftcum kan be- „ greepen worden. . Ik fpreek ook niet tegen , dat wy „ onze rede, in een zekeren zin, bederven konnen, door, in „ plaats van ons verftand te befchaaven, hetzelve te verftompen „ en op te vullen met weinig betekenende kundigheden, of met „ begrippen van anderen, welke geenen genoegzaamen grond van „ zekerheid hebben, althans welker gronden ons niet bekend „ zyn. — . Ook fpreek ik niet tegen, dat 'er menfehen zyn , „ wier rede geheel bedorven is, dewyl hunne hersfens ongefteld 5, zyn: dezen noemen wy krankzinnigen, gelyk zy door de Joo„ den, naar derzelver bevooroordeelde begrippen, van den dui- „ vel bezeten genoemd wierden. Doch buiten het geval „ van krankzinnigheid en dwaasheid geloof ik dat alle de gebre„ ken van ons verftand aan onze opvoeding en moedwillige ver„ waarloozing der middelen, welke ons verftand befchaaven kon. „ nen, moeten worden toegefchreeven; fchoon de godlyke wys„ heid vordert, dat 'er in de volmaaktheid der menschlyke rede „ eene groote verl'cheidenheid en trapswyze opklimming, (gelyk „ ook in alle andere dingen) plaats hebbe; waartoe de gefteld. „ heid des lighaams, en de gelegenhe;d der menfehen, van zelf » opleiden." De fchryver gaat vervolgens over tot het onderzoek van eenige plaatfen uit de heilige fchrift, welke veelal ter ftaaving van het bederf der rede worden aangevoerd, als i Kor. II. :4, Eph. IV. 18, Joh. I 7, en Rom. VIII. 7; alle welke plaatfen by duidlyk aantoont niets minder te begunstigen dan deze leer, ten zy men dezelve zodaanig verdraaije en eigendunklyk uitlegge als ten eenen. maal frrydig is met alle gezonde taalkennis en oordeelkunde; etl wanneer deze veronachtzaamd worden, kan de wildfte verbeelding voorzeker geene ongerymdheid te dwaas of te befpotlyk uitdenken, die door eene wanverklaaiing van deze of geene plaatfen der gewyde fchriften niet eenigermaate geftaafd en bewezen zoude konnen worden. De fchryvers der fchriften , voaral van het N. T., hebben geenzins bedoeld om zig met eene bovennatuurkundige en fchoolfche naauwkeurigheid uittedrukken, maar hebben zig bediend van eene gsmeenzaame en voor hunne tydgenooten meest verltaanbaare taal, uit hoofde waarvan zy ook dikwerf gebruik gemaakt hebben van dien zinnebeeldigen en vergrootenden fchryfftyl, welke zo zeer eigen wss aan hunne eeüw en aan deü fmaak der volkeren onder welke zy verkeerden; eene aanmerking, van  van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. van welker voegzaamheid alle Protestamfche gezindheden volkoofiien overtuigd zyn, en die zy nimmer verzuimen ten hunnen voordeele te gebruiken in hunne gefchillen met de Roomfcae kerk, dog die ly niet zelden geheel uit het oog verliezen in het a'anvoeren van plaatfen, welke dienen moeten om hunne eigene byzondere gevoelens te ftaaven en te bevestigen. Tot hier toe had de Heer r. H. zig bezig gehouden met het betoog zyuer eerfte Helling, dat de rede niet bedorven is. Thands gaat hy voort om eene tweede voor te draagen, die onmiddellyk uit de eerfte volgt, en welke hy dus opgeeft: „ Is de rede niet „ bedorven , dan moet zy ook de regel en preeffleen zyn , waar aan „ men alles, ook de zaaken dts geloofs, moet toetztn; zo dat het geen door de rede wederfprooken wordt, nimmer voor waar mag \\ aangenoomcn, of voor de weening der godheid in haare openbaa, ringen aan het menschdóm uitgevent worden'. ' EMs eenige onnaaukeurigheid in de uitdrukkingen van deze voorftelling, welke wy weuschten dat de oordeelkundige fchryver had tragten te vermyden; niet zo zeer om dat dezelve de waardy en klem van zyn befiuit eenigzins krenkt of vermindert, als wei om dat dezelve aan zyne tegenftreevers gelegenheid geeft om zyne bewysredenen verkeerd voor te draagen en zyne lezers hier door in verwarring te brengen. Om dit laatfte te gemoet te koomen, zullen wy hier zyne eigene uitlegging der opgegeevene Helling laaten volgen, die, zo zy de befchuldiging van onnaaukeurigheid al niet geheel-wegneemt, egter beletten zal, dat eenige moeilykheid uit dezelve ontfta, cn die te gelyk zyne waare mee* ning duidlyk genoeg aan den lezer zal doen blyken. „ Men moet," (zegt hy p. 104) , „ vooral onder het oog hou„ den, dat, daar hier niet gefprooken wordt van de rede 3T het ,] verftand des menfehen, in zo ver het zdve by fommige in ze„ keren zin, door kennelyke dwaalingen of vooroordeelen kan ge,, zegd worden bedorven te zyn; maar van het gezond verftand, „ 't welk volgens noodzaaklyke wetten der redeneerkunde befiuit, en onbekende waarheden uit bekenden afleidt, zonder zig aau vooroordeelen te bekreunen. Ook moet men niet vergeeten, „ dat zy, die het gezond verftand op deze wyze hulde doen, „ daarom geenzins ontkennen, dat de Godheid ons in haare open„ baaringen , dingen kan verftendigen , (ontdekken,) welken „ wy door de reden niet zouden ontdekt hebben , en dingen open„ baaren, welken wy niet konnen begrypen. Zy beweeren inte„ gendeel dat in het gebruik der rede men voorzigtig moet zyn , „ dat men een leerftuk niet verwerpe, dan om dat het tegen de „ rede Hrydt; en geenzins om dat het niet door de rede ontdekt, „ of begreepen kan worden, mus het maar duidlyk geopenbaard >» zy-" Omtrend het gezag der reden iu zaaken van geloof, is het ge- voe-  32 van Hemerts Èerfte Brief aan Èortttet. voelen der godgeleerden, zelve van die geenen welke dezelve gezindheid zyn toegedaan, altoos onderfcheiden en zeer verfchillend geweest. Zy, die in den ftriktften zin ftaande houden dat de reden bedorven is, moeten deszelfs gezag noodzaaklyk Uitfluiten van alle zaaken welke den godsdienst betreffen, ingevolge waarvan dezulke het geloof tegen de reden overftellen en floutmoedig verzekeren , „ dat , daar de godlyke openbaaring ons tot geloof verpügt, de rede niet te pas koomt, en het verfland gevangen geleid moet worden; dat eene zaak in eenen wysgeerigen zin waar, en in eenen godgeleerden, valsch kan zyn}" en wat dergelyke ongerymdheden meer zyn, welke eene ruime deur openen voor de fpoorlooste en uitzinnigfte dwaalingen; en tot niets meer dienen dan om het Deismus ten allermeesten te bevorderen, en de zaak van 't christendom meer nadeel toetebrengen, dan alle de gefchriften der ongelovigen immer gedaan hebben. Anderen, het verkeerd gevolg inziende van het geheel en al •vernietigen der reden in zaaken van den godsdienst, zyn eenen flap nader gekoomen, en erkennen deszelfs gezag in eene zekere maate, voornaamenlyk dat der voorwerpelyke reden, aan welker grondbeginzelen zy toeftaan dat de echtheid eener openbaaring getoetst moet worden. Ook Hemmen zy toe, „ dat, wanneer 'er in den Bybel uitdrukkingen voorkoomen, welker letterlyke verklaaring, of regtftreeks, of van ter zyde tegen overnatuurkundige waarheden zou aanloopen, men altoos de letter moet verlaalaaten." Ondertusfchen verfchillen de zodaanigen al mede zeer van eikanderen, wanneer het aankoomt op de toepasfing van dezen laatstgenoemden regel op byzondere gevallen. Dan zy, die eenig gezag aan de rede toekennen in zaaken van den godsdienst; en hetzelve nogthands aan haar ontzeggen, met betrekking tot eenige byzondere leerftellingen, konnen zig nimmer vry pleiten van de grootfte onbeftaanbaarheid en onverfchoonlykfte onregelmaatigheid in den fchakel hunner denkwyze. Want Cgelyk de Heer v. H. p. 104. zeer wel aanmerkt) zo men veronderftelt dat onze reden bedorven is, en dat wy over zulks in geestlyke zaaken blind zyn , dan moet hier uit volgen, niet dat wy in fommige dingen flegts gelooven moeten, zonder redelyk onderzoek en billyke toetzing van de voorwerpen des gelools aan de rede, maar dat wy in geene zaaken, hoegenaamd, welke de Godheid betreffen, mogen redekavelen, dat wy alles, wat wy ten dien aanzien in de H. Schriften vinden , zonder murmureeren, letterlyk moeten aanneemen, in alles onze rede wantrouwen, en deze voor een blind geloof de plaats doen inruimen." De beflryders van het gezag der reden in zaaken van geloof, zyn altoos zeer gereed, om, wanneer een redelyk christen eenige leerftelling als onbeflaanbaar verweipt , die zy het menschdóm trag.  Van Hemerts Eerflt Brief aan Bonnet. 33 tragten op te dringen, als vervat in de gevvyde fchriften, den zodanigen rerftond te befchuldigen van ongeloof aan de godlyké openbaaring en van weigering om het godlyk getuigenis aan te neemen Dog zodaanige befcbuldigingen , dewelke gevonden worden in fchriften van lieden, die voor godfpraaken van regtzranigheid te boek gedaan hebben, toonen niets anders aan dan eene onduldelyke verwaandheid, vergezeld van nog grootere onkunde, en verdienen veeleer veragt te worden, dan dat men zig eenigzins gevoelig aan dezelve zou betoónen. In die dagen waarin de godheid den dervelingen met onmiddellyke openbaaringen verwaardigde, wat en de byzondere perfoonert, aan wien dit zonderling geluk te beurte viel, verpligt, (gelyk de fchryver te regt aanmerkt), om een onbepaald geloof te geeven aan het geen hen op deze wyze ontdekt wierd,- het geringde ongeloof wierd hen in dit geval als eene zwarte misdaad aangefChreeven, dewyl zy génoegzaame blykbaarheid hadden, dat God zelve deze openbaaring aan ben deed, en dat 'er derhalven geen grond, hoé onwaarfchynlyk de geopenbaarde zaak op zig zelve ook mogt Zyn, kotl wezen' om dezelve ohmooglyk te dellen. Dog he; geval is geheel anders, met betrekking tot ons, die eene befchreevene openbaaring hebben , welke door middel van feilbaare menfehen aan ons is ter hand gefteld'geworden; want offchoon men al veronderdelt dat da fchryvers daadlyk zyn bedierd geworden, zelf met betrekking tot de byzondere woorden van Welke zy zig bedienden, zo is het egter zeker, dat men dit zelve geenzins verzekeren kan, ten opzigte der affchryvers en vertaalers van den bybel; en wanneef men al het volkoomenst vertrouwen delt op deze eerde genoemden, is men egter in geenen deele gehouden om zig blindeling op de laatden te verlaaten; veel min zyn wy verpligt om leerdeU lingen aan te neemen, welke veel eer per millefimam confequentiam uit den verdraaiden zin der ïchrift worden afgeleid, dan in dezelvé duidlyk geboekt en uitgedrukt gevonden ,- en dat alleen op het bloot gezag van godgeleerden ; wier eigene delling is, dat hunne reden bedorven is; die geene onmiddellyke openbaaringert konnen voorwenden ; en die , hoe groot anderzins hunne bekwaamheden , en hoe uitmuntend hunne charakters ook zyn moogen, dit voorzeker met ons gemeen hebben, dat zy eindig en dus feilbaar zyn. Dan, de voornaamde bewysredcii, op welke die geenen aandringen die het gezag der reden, in zaaken van geloof, tragten te bepaalen, is ontleend uit de verkeerde gevolgen, welke men getrokken heeft uit eene goede onderfcheiding van dat geen, het welk boven, en dat, 't welk tegen de reden is. Het is dUs van zeer veel aangelegenheid, om deze onderfcheiding wel te verdaan en behoorlyk toe te pasfen. De Heef v. H. verklaart Zig, om * trend het een en ander, zeer duidlyk en met veel oordeel, vail J. na at. Q P* iSa^Ufi  34 van Hemerts Eerfte Brief aan Bonnet. p. 132 — 137, eti voegt 'er eindelyk by: „ het geen hovende ,, rede is, moet niet ftryden tegen onze begrippen of tegen zaa„ ken, welke wy gewoonlyk begrypen en ondervinden, of wy „ hebben reden om te vermoeden dat het tegen de rede is; in te„ gendeel 't geen boven de rede is, koomt overeen met de rede, „ want hoe zouden wy anders konnen befluiten, dat zulks, of,, fchoon voor ons ondoorgrondlyk, in den fchakel der waarheden „ plaats heeft? De rede zelve doet ons dat befiuit maaken van ,, agteren; derhalve moet iedere verborgenheid met de rede over* ,, eenkoomen; en hy, die het tegendeel beweert, moet zig zei „ ven noodzaaklyk verliezen in een' doofhof van zielkwellende „ twyfelingen." De fchryver maakt vervolgens alles, wat hy tot hier toe in zynen brief betoogd heeft, toepaslyk tot zyn hoofdoogmerk, het vastftellen naamlyk van het gezag onzer gezonde reden in alle zaaken, welke den godsdienst, het geloof, en de openbaaring betreffen , waarin hy niet minder fchranderheid en rondborftige grondbeginzelen ten toon fpreidt, als in zyn betoog zelve; in dier voege, dat hy volkoomenlyk verdient met den oordeelkundigen Steinbart, wiens fchriften hy met zeer veel vrugt geleezen fchynt te hebben, eenen vuoniaamen rang te bekleeden onder die edelmoedige voorlichters van het menschdóm. die, terwyl zy deszelfs zo zeer vernederde natuur wederom in haare waare verhevenheid tragten te herftellen, ter zeiver tyd het beminlyk christendom te rug zoeken te leiden tot die oorfpronglyke eenvou' digheid, die een der voornaamfle hoofdbedoelingen was van des. zelfs grooten en gezegenden infteller. Op het einde van zynen brief beantwoordt hy nog kortlyk twee tegenwerpingen, die tegen het voorgaande gemaakt zouden konnen worden, waar van de eerfte is, „ dat 'er in de fchriften der „ openbaaring, zaaken voorkoomen, waar van wy volftrekt niets ,, begrypen konnen, en waar in, over zulks, onze rede ons geen ,, dienst kan doen," waar uit dan volgen zoude, dat haar gezag in dezen althands niet te ftade koomt; dog de fchryver weigert te regt om de mindere voorafgaande ftelling bier gebruikt, toe te ftaan , waaruit dan deze tweede tegenwerping geboren wordt .„ indien 'er geene zaaken in de godlyke openbaaring voorhanden ,, zyn, welke volftrektlyk boven onze denkbeelden zjn, dan is „ de ganfche openbaring anders niet, dan een verbeterd onder„ wys der natuur,-" en dit maakt de Heer v. H. geene zwaarigheid rondborftig toe te ftaan, verklaarende zig dien aangaande in het flot van zynen brief, op eene wyze, die van alle redelyke en onbevooroordeelde belyders van het christendom volkoomeniyk verdient omhelsd en toegejuicht te worden. In de beoordeeüng van dezen eerften brief van den Beer van He.nert zyn wy eenigermaate de paaien te buiten gegaan, welke wy  Van Hemerts Èerjls Brief aan Bonnet* 3? 'wy ons, omtrend gefchriften van dien aart, in het algemeen hebben voorgefchreevcn. Dan, het onderwerp op zig zeiven is van het hoogde aanbelang, en offchoon niet geheel nieuw, is het zelve egter zelden in deze landen zo opzetlyk en duidelyk voorgeteld en behandeld geworden. Wy hebben het uit dien hoofde van onzen pligt geacht een zodaanig verflag van des fchryVers betoog en redeneering aan den lezer te doen, als wy noodig oordeelden om denzelven aan te zetten tot eene aandagtige overweeging en ernftig onderzoek van het gefchrift voor handen , alvoorens zig te laaten overreeden, dat de bewysredenen in het zelve vervat, zwak, en niets ter zaake doende, zouden zyn, of dat dezelve van eenige gevaarlyke (trekking voor de christelyke leer bezwangerd zouden gaan. Wy voor ons hebben een te ver* heven denkbeeld van den godsdienst van Jefus, om ons te konnen verbeelden dat dezelve door een rondborltig en edelmoedig onderzoek en betoog aan eenig gevaar zou worden blootgefteldé Een zodaanig onderzoek kan alleen verderflyk bevonden worden voor de dweepagtige en onverftaanbaare uitvindfels, welke het bygeloof en de verwaandheid van menfehen toegevoegd hebben aan de duidlyke en heldere waarheden van het euangelie; en het ontdekken van deze zal, wel verre van aan de wezenlyke belangen van het waare christendom eenig nadeel toe te brengen, alleen dienen, om het zelve, op deze wyze gezuiverd zynde van den drek, met welke zo veele eeuwen deszelfs glans hebben tragten te verdooven, op nieuw in dien oorfpronglyken luister te voorfchyn te doen treeden, die hetzelve aan de zedelyke waereld vertoont, als: ,, eenen redelyken godsdienst, en eene kragt Gods tot zaligheid, voor een iegeiyk die gelooft." Art. III. Onderwys in de leer/lukken der godgeleerdheid. In 'i latyn befchreeven en met veelvuldige aanmerkingen verrykt in vyf deetcn , door wylen den Hoog Eerwaardigen Hooggeleerden. Heere joannes franciscus BUdheüs, in zyn Hoog Eerw. leven Leeraar, en gewoon Hoog-Leeraar in de godgeleerdheid op de hooge fchooie te Jena; thands onder opzigt en met eene voorafgaande voorreden van den IVel Eerwaardigetï zeer Geleerden Heere )oan michiel boon Leeraar der gemeente toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloofsbehidenisfe te Rotterdam , in 't nederduitsch vertaald, door j o u. puil. ilïLUEBR and, Lid derzelver gemeente. Eer/ie Deel. Te Rotterdam, by C. van den Dries 1786., in gr. 8vO. D4 prys is ƒ -: 18 :- N^ts heeft meerder nadeel toegebragt aan de belangen Van wözenlyken godsdienst, en niets is verderilyker voor den vreedc van G 2 hei  3<5 Buddeus Onderwys in de leerflukken der Godgel. het menschdóm bevonden , dan de zugt om zaamenftelfels uit te denken en in te voeren. Deze razerny begon zig reeds zeer vroeg in de christenkerk te vertoonen, en was haaren oorfprong voornaamenlyk verfchuldigd aan het inmengen van overnatuurkundige gefchilftukken in zaaken van den godsdienst, en het hegten van het uiterfte gewigt en allergrootst belang aan deze. In het verhandelen van zodaanige afgetrokkene onderwerpen , kon men zig met weinig vrugt van den inhoud der gewyde fchriften bedienen; men weèk derhalven af van de eenvoudige taai in dezelve vervat, en nam bewoordingen aan, die geen het minfte gezag in de fc'iriften der openbaaring vonden. Die bewoordingen konden niet nalaaten by verfchillende perfoonen verfchillende denkbeelden te doen gebooren worden, vooral dewyl zeer zelden eene juiste en bepaalde betekenis aan dezelve wierd vastgehegd; waar uit dus een ruim veld voor twist en oneenigheid gebooren •wierd, in het welke men van wedefzyde ftreed, met al de woede van eenen blinden iever, zonder eikanderen te verftaan , en veelal zonder te weeten of te onderzoeken, waar over men eikanderen eigenlyk zo heftiglyk had aangevallen. Dit gedrag zou buiten twyffel min nadeelig zyn geweest, indien hetzelve zig alleen bepaald had tot de fchool der geleerden en enkel zodaanige zaaken had betroffen, die men kon aanmerken als loutere voorwerpen van wysgeerige befpiegeling. Dog deze gefchillen voorgedraagen wordende als wezenlyk en volftrekt verbonden zynde aan de zaligheid, zo wierd de fakkel der tweedragt al ras ouder het volk ontflooken, terwyl ieder der partyen zyne eigene gevoelens hardnekkig (taande houdende, de toeftemmin°der meenigte voor zig begeerde; het welk niets anders ten gevolge had, dan dat men onderling eikanderen vervloekte, uit den fchoot der kerk verbande, en tot den dood vervolgde. Het was de kerkvergadering van Niceen, welke, ftrydig met het oorfpronglyk oogmerk van aerzelver zaamenroeping, het allereerst aan uitvindingen van menfehen den zeiven rang begon toe te wyzen als aan het woord van God, en hier door een voorbeeld te geeven aan alle volgende eeuwen, om alles tot den inhoud der gewyde fchriften, by wyze van uitlegging, toe te moogen voegen, wat men goedvond, en deze uitlegging alsdan, door een willekeurig kerkbefluit te doen vastftellen , en alomme invoeren. Dit was de eerfte openlyke en volkoomene afval van het godlyk getuigenis tot de bepaalingen van menfehen, en is van agteren volkoomenlyk gebleken het zaad , de wortel, en grondflaggeweest te zyn, van alle vastgeftelde dwaalingen, welke zedert dien tyd het cbristelyk geloof ontluisterd hebben. Van dien ongelukkigen flond af aan, heeft men de leerlingen van den zagtmoedigen en nederigen Jefus zig zien verdeelen in ontallyke aanhangen, gezindheden en partyfchapppen, alle gerangfehikt onder de byzondere ftand-  Buddeus Qtiderivys in de leerflukken der Codgel. 37 ftsndaarts van derzelver hoofden en aanvoerders, welke eikanderen niets dan moord en verwoesting dreigden, en zig even onverzetlyk betoonden, in hunne eenmaal aangenoomene gevoelens als onverzoenbaar in hunnen haat en droevige vervolgzugt. In den ugtendfio:id der hervorming fcheen zig een nieuw en vrolyker gelaat der dingen op de waereld te vertoonen. De hervormers kondigden de heilige fchriften aan, als den eenigen regel des geloofs, en verworpen alle menschlyke bepaalingen van deszelfs eenvoudige grondbeginfels. Niets was minder hun oogmerk dan het menschdóm te verbinden , of deszelfs vryheid vast te kluisteren aan geloofsvoorfehriften, aan kerklyke ir.ftellingen, of aan byzondere zaameniteifels, welke den grpndflag, op welken de ganfche hervorming zelve rustte, ten eenenmaal omverre worpen; maar gelyk zy zig zeiven het recht om perfoonlyfc te moogen oordeelen, toekenden, even zo vergunden zy dit zelve recht ook aan alle anderen. Ca/vyn zelf verklaarde zig dus openlyk: „ ik vertrouw," zegt hy elders in zyne fchriften, ,, dat ik de ,, goedkeuring' weg zal draagen van alle goede menfehen, indien „ ik God nergens zoek dan in zyn eigen woord; niets aangaande „ hem denk of geloof, dan het geen over een koomt met zyn ,, woord , en nimmer van hem fpreek dan door zyn woord." Gelukkig ware het geweest, indien hy en zyne medehervormers zig naauwkeurig aan dien fchoonen regel gehouden hadden. Dog genoodzaakt door de lastige aanvallen , het haatlyk geroep, en de openlyke befchuldigingen van hunne tegenftrevers, traden zy ongevoelig, fchoon in den beginne met wederzin, in de behandeling van verfchilpunten, en Helden belydenisfen op van hun geloof, geenzins egter, (immers te dier tyd nog niet), met oogmerk om de gewisfen hunner medemenfehen aan ketenen te fluiten, of aan zig zeiven eene foort van onfeilbaarheid toe te eigenen, en langs dien weg eenen volftrekten ftandaart in godsdienftige zaaken voor zig en alle volgende eeuwen op te rigten. Hunne voornaame bedoeling was, zig zeiven vry te pleiten van die grove dwaalingen en ongerymde begrippen, welke aan hen te laste gelegd wierden; — zig duidelyk te verklaaren aangaande die voornaame misbruiken , welker verbetering of wegneeming zy zo hartlyk wenschten en ieverig beoogden; naauwkeurig uit te drukken wat zy voor zig eigenlyk geloofden, en eindelyk middelen en gelegenheid aan de hand te geeven, om zig te verdraagen met, en reden van hun geloof te geeven aan die geenen , die in de toenmaalige hevige twisten over waarheid en dwaaling , geheel verlegen Honden welk eene zyde zy te kiezen en aan te neemen hadden. De geest van fcheuring nam ondertusfehen trapsgewyze toe in kragt en in geweld. De uitleggingen der leer door fommigen gegeeven, mishaagden aan anderen ,- geheel tegen over. gefielde verklaaringen wierden in derzelver plaats voorgedraageu; C 3  33 Buddeus Onderwys in de leerflukken der Godgel. de wanftaltigfte woorden, welke de fchoolen opleverden, wierden gebruikt om het verfchil der gevoelens naaukeurig uittedrukken, en de onverftaanbaarfte onderi'cheidingen der fchoolgeleerden xvicrdeu aangenoomen in het verhandelen en overweegen derzelve. Van dien tyd af fcheurde zig het gemeene Proteftantendom in tallooze gezindheden, die ieder haare byzondere voorfchriften en aangenomene ftellingen ten banier der zaligheid zogten neer te planten, en dezelve daadlyk uitgaven voor volmaakte zaamenftelfels en bepaalingen der christelyke leer , welke voor geene verbetering vatbaar waren ; verklaarende iedere afwyking van dezelve, zo wel als ieder nieuw onderzoek derzelve verderflyk en kettersch, terwyl men van alle kanten den geest der christelyke vryheid verdoofde en ontmoedigde door lighaamlyke firaffen of berooving van burgerlyke voorrechten. Hier van daan die onedelmoedige gevoelens , welke zy omtrend eikanderen voedden en koesterden; die wreede en ontzettende toneelen, welke zy fomtyds aan de waereld vertoonden; die zelve onverdraagzaame geest , en bykans dezelve bloedige gevolgen , wanneer zy de magt in handen hadden, die de roomfche kerk, fchoon in een' hoogeren trap, zo deerlyk ontluisterd hadden. Van waar anders; dat wy Caivyn, dien anderzins getrouwen dienaar van het opperwezen, bezoedeld vinden met de fchuld van moord, van het binden aan de brandpaal van zynen beminlyken vriend Servetus, alleen om dat deze in gevoelens van hem durfde te verfchillen? Van waar anders, dat Calvyns uitmuntende leerling de asch van zynen afgeftorvenen tegenftrever in de geheiligde rustplaats der dooden Hoorde en veragtelyk ten grave uitwierp om hem te fmaaden en over hem te zegevieren? Van waar anders, nog eens, dat de vroome Luther van plaats tot plaats zyn' eigen'medgezel en boezemvriend vervolgde, en hem, toen hy geen middel zag om hem het leven te ontneemen, ten minden geen gerust verblyf op aarde wilde gunnen? Eindelyk van waar anders, dat nog heden de haatlyke onderfcheidingen ftand houden, en de onbroederlyke sifzonderingen in al derzelver kragt blyven voortduuren tusfchen Lutherfchen, Calvinisten, Arminiaanen, en zo veel andere genootfchappen , die alle hulde doen aan denzelven gekruisten Jelus, terwyi den naam dien zy draagen fleg's het merk is van derzei • « ver mehschlyke oprigting, en alleen dient om verfchillende feilen te onderfcheiden, die gekenfehetst worden door leeringen en inzettingen van loutere mensghlyke uitvinding. Dit alles toont voorzeker maar al te zeer eenen onverdraagzaatnen en heerschzugtigen geest aan , die ten eenenmaal onbeftaanba ir is met het charakter, %c welk hen betaamt die als navolgers van Jefus in godsdienftige zaaken niemand op aarde hunrren meester moogen noemen, maar ajleen <5énen meester 'te eerbiedigen hebben, naamlyk Christus. W?}k eene treurige befchouwing levert h-c ondertusfehen ni,et op, n  Euddeus Onderwys in de leerflukken der Codgcl. 39 te zien dat de protestantfche kerkgenootfehappen alle zo jammer, lvk zyn afgeweeken van derzelver eigene gtondbeginfelen, en zig dus ten hocgften de befchuldiging verdiend gemaakt hebben , van de alleronverdeedigbaarfte onregelmaatigheid en ongelykheid aan zie zeiven' Wy bloozen by dit zien der zwakheid van den mensch en by de befchouwing der bedorvenheid van zyn hart, zo wel 'als der wanorde van zyne driften; maar wy ftorten eenen edelmoedigen traan by het overdenken der droevige ellen' den, welke zy door zo veele eeuwen heen in kerk en burgerftaat veroorzaakt hebben. Dan daar de ondervinding ons zulke overreadende en treutige bewyz'en aan de hand geeft van de volftrekte onmooglykheid dat lieden van de uitfteekendfte godsvrugt en uitgebreidfte geleerdheid, alle van hetzelve gevoelen zouden zyn omtrend overnatuurkund.ge begrippen, zo moogen wy ons ook veiliglyk verzekerd bendes dat eene eensgezindheid van denkwyze omtrend zodaanige zaaken geenzins volftrekt noodzaaklyk zy; dat dezelve in geen verband liaan tot de volmaaking van 's menfehen waar geluk en zaligheid, en dat de verhandeling derzelve, offchoon deze eene aangenaame bezigheid kan opleveren voor een onderzoekmmnend gemoed, egter nimmer van wezenlyk voordeel kan bevonden worden maar geheel nutloos is voor het grootfte gedeelte van het menschdóm, hetwelk nug tyd, nog vatbaarheid, voor dezelve veronderfteld kan worden te hebben. Het is dus meer dan tyd om ons redelyk en eenvoudig geloof eindelyk wederom te ontdoen van alle die fpitsvinnigheden, welke de voornaame bron hebben opgeleverd van zo veele°verdeeldheden onder het menschdóm; om te rug te keeren tot de duidelyke ieer en dgn waaren geest van het euangelie; en om elkanders dwaalingen en zwakheden te leeren draagen met eenen teest van waare menfchenliefde. Maar helaas! op welk eenen verren afftand vertoont zig nog van ons het gezegend tydvak, waarin het algemeene christendom geene andere Item gehoor zal seeven dan die van deszelfs verheven opperhoofd ; en waarin heC zelve van zynen godsdienst dat alles zal verbannen, wat het menschlyk gezag tot denzelven zo fchandlyk heeft toegevoegd. Van dit laatfte ftrekt tot een voldingend bewys het werk, dat wv thands voor ons hebben, hetwelk gezegd wordt zynen oorfprong verfchuldigd te zyn aan de opkoomende dwaalingen ten tyde van den fchryver (*;. » Daar nu," (zegt deze in zyne voorreden p. XXXVI ) f*> t f buddeus wierd geboren Ao. 1667- te Jnelam in Pommeren. 7vn eerfte stefchrift gaf by uit in den jaare 1687. In 1705 wierd by tot Hoogfi aarTn de go gefeerdbeid te 'jena beroepen, alwaar by Ao. ,7*3 bet werk voorbanden in het licht gaf, onder den titel van : Mitumnes fheolo^ JSSK Ziu^vatLi^ U^rat., 4to. Hy overleed in 17291 nrde wreld met meer dan Iao geiten, van «Uer e.jen ± ben,1 van welke eene naauwkeurige opgave te vinder,i.s by n.ckro*, Mi muires pourtirvir è Chist. des Hommes BluslW, 1. XXI. p. 36. iqr van twistgierige liefdaadigheid ; en de woorden der openbaaring te wringen tn te verdraaijen tot ftaaving van een zeker gevoelen, is eene uitmuntende vertooniug van de redeneerkunde veeier gódgeleerden. Is het waar wat isrels koning zong, dat de menfehen God aan zig gelyk achten; welke denkbeelden heeft men dan te voeden van zuiken , die opzetlyk zodaanige begrippen verfpreiden en tragten voor te ftaan? Er moet voorzeker een zeeruitfleekend gebrek in de gemoedsgefteldheid der zodaanigen plaats hebben, zonder welke het ten eenenmaal onmenschlyk is, zig zulke ongoedertierene en onwaardige denkbeelden van de hoogfte goedheid voor te (lellen. Indien men ondertusfehen flegts een b»•hooriyk ondeifcheid zogt te maaken, tusfchen de bemiddelt** en de openbaaring van Jefus, zou wel ras alie zwawigheid omirend dit  Buddeus Onderwys in de leerflukken der Godgel. ig dit onderwerp uit den weg genoomen zyn. Offchoon de laatfle zig alleen bepaalt tot een zeer gering gedeelte dezer waereld, is de eerfte nogtbands algemeen, en (trekt zig uit tot alle menfehen, van alle eeuwen en onder alle bedeelingen, die door een deugdzaam leven, overeenkoomftig hunne byzondere middelen en gelegenheden, alleu tot gefchikte voorwerpen van dezelve gewettigd worden. Wanneer zullen de belyders van den allergoedwil- ligften godsdienst dog eenmaal eenen druppel van deszelfs waaren geest indrinken ? wanneer zullen deszelfs openlyke verkondigers eens ophouden de gemoederen van het menschdóm te vergif, tigen door zodaanige zaamenltelzels, die alleen ingerigt zyn om het oordeel te bederven, het hart ongevoelig te maaken, en het zwarte ryk van dweepery en onedelmoedige gevoelens al verder uit te breiden? Wanneer zullen zy eens ontheven worden van die bekrompenheid van genegenheden , die den hemel alleen aan hunne aanhangelingen toewyst, en van die vermetelheid, die hen Iteeds over anderen doet oordeelen? Wanneer, eindelyk, zullen zy overreed worden om te gelooven, dat onder alle volkeren, die genen God aangenaam zyn, die hem vreezen en gerechtigheid doen; en om uit dien hoofde het vereenigd menschdóm als één genootfchap van broederen, en kinders van denzelven hemelfchen vader te omhelzen en aan te merken? immers. om, wanneer zy van anderen verfchillen in befpiegelende en dus onaangelegene zaaken , van hen te verfchillen met liefdaadigheid en broederlyke goedwilligheid? Art. IV. Katechhmus van het Stadhoaderfchap der Prinfen en Vbrflen uit het Doorluchtig Huis van Oranje en Nas/duw in dè Republiek der Vereenigde Nederlanden. Ingsrigt om aan de Nedertandfche Burgery een beknopt en bondig denkbeeld tegee. ven wegens die waardigheid; en tevens van derzelver vetpligting omtrend de Regeerings Conjlitutie door 'sLands Hoge en Souvereine Overheid vastgefleid. Waar in de aart van het Stadhouderfchap vertoond; de doorluchtige beklceders van dien hoog aanzienleken post, en derzelver tegenftrevers. voorgrfteld; de lotgevallen van V zelve opgegeeven; en deszelfs betrekking tot de Burgertyke en Godsdtenflige Vryheid onderzogt worden. Inzonderheid verrykt, door een aan eengefchakeld verhaal der levensgevallen en verrigtingen van den tegenwocdigen Heere Erflladhouder Prins Willem aen Fyfden. Te Rotterdam, by J. Hofhout, 522 bladz. gr. 8vo. Be prys by intekening is ƒ 2:10: - Het (tadhouderfchnp, dat rampzalig overfebot eener graaflykfi regeering, die weiëer de bewooners van dit gezegende geineene. best  46 Katechhmus van het Sladhonderfchap. best in de hardde ketens klonk eener onduldelyke flaverny, is eri blyft nog fteeds de bittere bron, waar uit onophoudenlyk de treurigfte verdeeldheden voortvloeijen, welke immer aan eenig volk te beurte konnen vallen. — Bejammerenswaardig ondertusfchen is het, dat eene bediening, welke, ingerigt naar den aart eener wezenlyke gemeenebest-regeering , het Vaderland een zeer uitneemend nut en voordeel aan zou konnen brengen , nimmer ophoudt, het groote rad, zo wel als het giftig voedzel te zyn, van altoos twistende heerschzngt en nimmer te vredene eigenbaat $ terwyl het volk, het jammerlyk misleid en bedrogen wordende Volk I ten voordeele van welks vryheid en voorrechten die openlyke twisten van wederzyde gevoerd heeten te worden, de droevige fpeelpop en het onfchuldig flagtoffer derzelve bevonden wordt! ■ Hy die niet willens zyne oogen fluit voor het licht, het welk de ervaaring van den dag rondsom hem verfpreidt, ziet ten allerduidlykften, dat, gelyk in meest alle voorige ommewentelingen, welke in dit gemeenebest hebben plaats gehad, zo ook thands voornaamenlyk getwist wordt, niet, over het raamen en vastdellen eener zodaanige regeering, by welke de ganfche maatfchappy in 't algemeen en ieder burger in het byzonder, in het oorfpronglyk bezit der onvervreemdbaare natuurrechten erkend en gehandhaafd wordt; waardoor alle willekeurig gezag afgefneeden, dat is de natuurlyke evengelykheid der menfehen word Voorgedaan, en welke alleen Itrekt om alle even gelukkig en we- zenlyk even groot te doen zyn; maar, in tegendeel, bloot- lyk over het aandeel, het welk de onderling verdeelde, en eikanderen hoogst afgunftïg zynde Grooten, zig zullen toeëigenen en aanmaatigen in de beheerfching van een vrygebooren en ohafhanglyk Volk ( ). Beide de partyen dezer aanzienlyke landgenooten, het zy dezelve zig dekken met den mantel van het ftadhouderfchap, oi zig verbergen agter het betoverend fcherm van waare Volks- en Vaderlandsgezindheid, koomen hier in volmaaktlyk over een , dat zy niets minder bedoelen, dan aan het Volk daadlyk eenig wezen, lyk aandeel in de beftiering van deszelfs eigene zaaken in handen te dellen. Ieder der beide partyen begeert het bewind der algemeene zaaken geheel en onverdeeld voor zig en zyne geflagten te bezitten en te bewaaren. Het eenig onderfcheid tusfchen dezelve beftaat hier in, dat de Stadhouderlyke party eene volflrekte Arido- cra- (*) Offchoon de beoordeeling van dezen Katechismut reeds eenen zeef geruime n tyd afgefchreeven hfteft gelegen, en'erzedert aanttierklyke gebeurenisfen m dit gemeenebest hebben plaats gehad, welke onmidde'yk betrekking hebb-n tot veele zaaken in dit werk voorkomende, beeft men bet egter niet nodic Beoordeeld een.ge wezenlyke verandering in dezelve te maaken; boe zcerdetvds* QmfUndjgheden anderzins ook overvloedige doffe tot zeer onaangenaame aan. merkuren opleveren. 8  Katechismus van hel Stadhouderfchap. 4? tf-atie f die Hydra met duizend hoofden, die niet konnen worden afgehouwen, dan door duizend klingen, te gelyk ontbloot,) tragt uit te oeffenen, onder het fchild van eenen Stadhouder, die als het hoofd de deelen van het ligchaam, het welkzyuitmaaken, by een bewaart en befchermt; terwyl de zogenoemde Gemeenebest gezinde Grooten, dezelve Ariftocratie geheel en al onafhanglyk, van wien zulks ook zyn mooge, onder den trotfchen titel van hun eigen, fchoon aangemaatigd en willekeurig, perfoonlyk gezag, begeerert te bezitten, en by het verachte volk te doen gelden. De eerfte handelen meer voorzigtig; delaatften meer gewelddaadig, dog beide op eene wyze die hen de fchandvlekken doet zyn der menschlyke natuur, en de uitvaagzeis der zedelyke waereld. Wy willen met dit alles ondertusfchen geenzins ontkennen, dat hier en daar nog eenige waare en belanglooze volksvrienden gevonden worden , welker beoeffenend grondbeginzel in de daad overeenftemt met die onherroepbaare waarheid, dat alle Regeering alleen om het Volk, maar het Volk geenzins om de Regeering is, en welker edel doel uit dien hoofde alleenlyk is het verkrygen en bezitten der liefde en hoogachting van een verlicht en onafhanglyk Volk. En wy rooo. gen, tot eer van dit tegenwoordig geflagt, en tot opluistering van den avondftond der eeuw die wy beleeven, zeggen, dat alleen deze laatften, hoe gering hun getal dan ook zyn mooge, door het grootst en achtbaarst gedeelte der vereenigde Nederlandfche Natie toegejuicht en geëerbiedigd wordt; daar beide de bovengenoemde Ariftocratifche Cabaalen geene andere aanhangelingen hebben, dan eenen behoettigen , omgekogten, of misleiden hoop, en moedwillige zelfbedriegers. Het ontbreekt intusfchen geene der drie boven opgenoemde partyen aan ieverige voorftanders en verdeedigers onder den grooten hoop van hedendaagfche ftaatkundige fchryvers. Het breed¬ voerig werk voor handen, is alleen ingerigt ter verdeediging van het Stadhouderfchap in den allerruimften zin, en bevat xx gefprekken, dienaangaande, gehouden tusfchen twee burgers, zig noemende Folkert en Burgerhart. Wy konnen den fchryver, wat zyne bekwaamheid betreft, geenzins eene plaats weigeren, onder die geenen, die min of meer, wegens hunne kundigheden, boven anderen bevoegd zyn, om zig met het verhandelen van ftaatsgefchillen in te laaten; ja, wy zouden meer van hem zeggen, indien wy doof zyn geheele werk eene eerlykheid en rondborstigheid aangetroffen hadden, welke aan zyne kunde volkoomenlyk geè'venredigd waren. Dan men vindt niet zelden , of laaten wy liever zeggen, veel al, dat de fchranderften onder de ftaatkundige fchryvers, ook tevens de fchranderften zyn, in het bedriegen en misleiden van hunne lezers, door de gefchiedenisfen en wetten van voorige tyden, op die wyze voor te draagen, te verminken en te verdraayen, als de zaak, welke zy voorftaan, het meeste eiscbt en vordert; iets, be  48 Catechismus van het Stadhouderfchap. het welk des te gemaklyker is, wanneer men in het verhaal van ge* beurenisfen, of het verklaaren van rechten, geene bewyzen voor het ter nedefgeftelde aanvoert, maar blootlykop eenen beflisfenden en meesterlyken toon verzekert, dat de zaaken zodaanig, als gezegd is, zyn. Dit laatfte is ondertusfchen al aanflonds het geval waar in deze fchryver zig bevindt, en waar door hy dus weinig vermoeden aan zyne lezers heeft ingeboezemd, dat hy in alles vol. koomenlyk ter goeder trouw en eerlyk is te werk gegaan, daar hy opzetlyk alle die echte ftukken en beste fchryvers, van welke hy zegt zig bediend te hebben, voor het gemeen verborgen heeft gehouden; verfchoonende zig deswegens alleen, door in zyne voorreden pag. xxv. te zeggen, dat hy de waarheid zyner gezegden, „ overal door aanhaalingen en aantekeningen in en onder het werk „ zou hebben konnen doen blyken; maar dat, behalven dat hier „ door het werk te veel zou zyn uitgeloopen, de natuur van een » gefciirift als deze kaiechismüs, 2«A niet medebragt of ver~ „ eischte" Is dit zoo, dan raaden wy alle gefchiedfchryvers en rechtsgeleerden, om voortaan hunne gefchriften allen in eenen katechetifchen vorm te vervatten. Zulks zal hen buiten twyffel zeer veel tyd, moeite, en naaukeurige orazigtigheid befpaaren, en hen vooral op eene aanmerklyke wyze beveiligen tegen de lastige aanvallen van die geenen die gewoon zyn, om zig niet zo zeer op het bloot gezag van eenen onbekenden fchryver, die zynen naam verbergt, als wel op het onderzoek der bewyzen en getuigenisfen door hem aangevoerd, te verlaaten. De vier eerfte ftukken van dezen katechismus gaan over het Stadhouderfchap in '/ algemeen ; en zyn dus betiteld: I. Verklaaring van het Stadhouderfchap in de Nederlandfche Republiek. 11. Nood. zaaklykheid en nuttigheid van '/ Stadhouderfchap. III. Onderzoek , waarom de Forsten, uit het huis van Nasfauw, meest gefchikt zyn tot deze waardigheid. I V. Bedenkingen aangaande het Stadhouderfchap, De verklaaring welke de fchryver van het Stadhouderlchap geeft, koomt voornamenlyk hier op neder, dat de Stadhouder is het hoofd, en wel het eminente hoofd van deze Republiek, Dit is de oude deun, die even zo dikwerf herhaald als bondig wederlegd geworden is. Hy tragt zulks egter op nieuw te bewyzen , in de eerfte plaats, uit de benaamingen van Illufter, Aanzienlyk* Eminent Hoofd, welke voorkomen, niet op eene regelmaatige en ftandvastige wyze in alle de wetten en refolutien van Staat, maar in de Commisfien, welke in de onrustige en oproerige tyden van 1747, 1748 en 1740 aan IVillem den IV. gegeeven zyn; en vervolgens uit de optelling der deelen, uit welke de fchryver pag. 9. en vervolgens zegt ,dat de waardigheid var. het stadhouderfckap beftaat. De optelling dezer deelen, NB. van het stadhouderschap, is te zonderling en te fraai, om dezelve niet in haar geheel aan den lezer voor te houden. N»  Katechhmus van het Stadhouderfchap. 49 Nadat hy gezegd had dat het Stadhouderfchap dient om de hoogheid e'n digniteit van de Republiek te vertoónen en te bewaaren, gaat hy dus voort: „Dit moet ook verder blyken als wy de byzen. f, dere deden dier waardigheid inzien. - De Stadhouder heeft „ als het hoofd der hooge Overheid, zitting in de vergaderingen „ der Sfaaten van elk der Gewesten; Hy woont die vandeStaaten 5, Generaal by, en zomtyds ook de conferentien en befolgnes ovef „ Zaaken van den Staat. De Raadpenfionaris Van Holland, gelyk „ ook de Prefident der Staaten Generaal, ge«ft hem dagelyks ken„ nis van 't geen in die Vergadering voorvalt. De Aaibasfadeurs „ en andere Ministers van den Staat aan vreemde Hoven, doen „ hem verflag van de handelingen , gewigtige en geheime zaaken, „ waar mede zy belast zyn. Er zyn ook eenige van de Ambas* „ fadeürs van andere Mogenheden by den Staat, welke creden- „ tiaalen aan den Stadhouder hebben. Hy heeft directlyk „ deel aan de Souvereiniteit in Gelderland, Holland, en Utrecht „ als hoofd der Edelen; en in Zeeland als eerfte Edele dier Pro* vincie, wier geheele lighaain hy aldas.r reprefenteert, en hief „ door heeft hy de voorzitting in verfcheide collegien. In die s, Provincie is hy tevens Markgraaf van Vlisfmgen en Vere, twee }, fteden van de zes die ftem in ftaat hebben. In Overysfel wor„ den in zyn naam de leenen verleid. Door de regeerings-regle„ men ten van 1674 en 1675, zedert 1748. vernieuwd, bezit hy „ in Gelderland, Utrecht en Overysfel, een uiigeftrekt gezag, „ zo in 't beflisfchen der gefchillen, als in 't begeeven van ambten „ en commisiien. Insgelyks in Stad en Lande, volgens het regie„ ment van 1749. Friesland heeft hem in 1748. in grooter rech„ ten bevestigd, en van wegens het landfchap Drenthe , en 't DL „ ftrict der Generaliteir, heelt hy aldaar ook aanmerkelyke» }, De ftadhouder is ook Prefident in 't Hof van Holland en van dé „ Gerechtshoven der andere Gewesten, eh het Eerfte Lid van den „ Raad van Staate der Vereenigde Nederlanden. Hy verleent brie* „ ven van gratie, 'pardon en abolitie van verfcheide misdaaden. — „ Volgens het 9, 16 en 21 Art. der Utrechcfche Unie, is de Stad„ houder de Rechter der gefchillen tusfchen de byzondere Provin,; cisn, enz. Ook is hy Öpperbewihdhebber der Oost en West -ïudifche Compagnien, en verkiest de Bcwi'ndhebberen derj, zelve uit een nominatie van gequalificeerde participanten , waar„ by hy tevens Gouverneur generaal is van de bezittingen in dè „ beide Indien. — Hier by ïs den Stadhouder ook aanbevolen, „ de belangen der publieke hervormde kerk te bewaren, te be „ veiligen, en de inbreuken op 'haare rechten voor te koomeh. —• „ Voeg hier by de vrywillige opdragten Van het Oppercurator. „ fchap van verfcheide Hooge Schooien; van 't Opperhoutvester^ „ en Opperjagermeesterfchop in verfcheiden Provinciën; van het „ begeven van ambten, of op zyne verkiezing uit nomihaiiér), öf F. DtEU D » Öjl  fo Catechismus van het Stadhouderfchap. „ op zyne recommandatie zo door den Raad van Staat, Gecom„ mitteerde Raaden, Vroedfchappen en Magifiraaten van Steden. — „ Hy heeft ook in Holland en Zeeland de verkiezing van Schepe„ nen, als mede in de meeste Steden die van Burgemeesteren ; en „ ook in verfcheidene die van Vroedfchappen; het veranderen van „ Regeering, by goeddunken der Heeren Staaten, enz.; het doen „gebruiken en admiiiiftreeren van recht en juftitie, en 't doen „ verleenen van de provificn van juftuie. Aan hem is toebe- „ trouvvd het opzigt over de bewaaring van Steden en Sterkten, & zo te water als te land." „ Befchouw dit alles myn „ Vriend," zegt de fchryver, „ in die hooge waardigheid, '/ „ welk alles tot het stadhouderschap behoort, en gy zult u ï, een denkbeeld kannen vormen van het gezag, de rechten en „ voorrechten van den Heere Erfftadhouder, welke ik u hier ge» fchetst heb." In de daad, indien het waarheid is, het geen de fchryver, op deze^ wyze, zynen lezer zo lugtig in de hand zoekt te ftoppen, dat al het opgenoemde wezen lyk tot de Stadhouderlyke waardigheid behoort, dan moeten wy erkennen das het ltadhouderfchap een vervaarlyk flaatsgedrogt en yslyk monfter Is. Dan, indien hy niet opzetlyk had voorgehad, den onkundigen lezer te misleiden, en te verfchalken, had hy behooren te zeggen, dat alle de waardigheden , welke daadlyk door den Vorst van Nasfau bekleed worden, geenzins alle tot het Stadhouderfchap behooren; maar dat hy zommige bezit als Edele of Ridder, nevens andere Edelen en Ridderen in verfcheidene Provinciën, van welken hy niet is het Hoofd,maar Primas inter pares, uitgezonderd in Zeeland , alwaar hy als Primus de overigen vereelt; als Edele derhalven , maar niet als Stadhouder (gelyk de fchryver p. p zegt) heeft de Prins van Oranje directlyk deel aan de fouverciniteit. Voorts, dat andere waardigheden aan hem , als aan een1 byzonder perfoon toebehooren, of gegeeven zyn, zo als het Maiquifaat van Viisfingen en Veere; het Opperbewindhebber- en Gouverneurfchap generaal der O. en W. I.Compa. gnien en derzelver bezittingen; als mede het Opperhofltvester- en Opperjagermeesterfchap in verfcheidene Provinciën; en eindelyk ook het Opperprocuratorfchap van verfcheidene Hooge Schooien; alle welke waardigheden door den Prins van Oranje zeer wei bezeten konden worden, tiiettegenftaande hy te gelyk geen Stadhouder was, ja , offchoon het Stadhouderfchap nimmer beflaan had, of wederom voor altoos was vernietigd geworden. De fchryver handelt al verder ten kwaader trouw, wanneer hy het als een wezenlyk voorrecht van het Stadhouderfchap doe: voorkooinen , dat de Raadpenfionaris van Holland en de Prefident van H, H. M. M. den Stadhouder daaglyks kennis geeven van hetgeen in die Vergaderingen voorvalt. Zulks dog is geenzins eene plicht, «naar eene vrywillige en al te toegevende beleefdheid; waarom de-  Katechisëus van hei Stadhouderfchap. f* dezelve hl deze meer verlichte tyden,óm zeer goede redenen, door «anzienlyke ftaatsperfoonén ook is begonnen igterweege gelaaten te worden; als vooral ftrydig zyude met het hoög charakter, het welk het Uittil er Hoofd der Hooge Bondgenooten voor dien tyd bekleedt. 'X 'is waar dat zommige Ambasfadeurs van vreemde Hoven ere- dentiaalen aan den Stadhouder hebben, zo als dié van Martcco, Algiers, en diergelyke Moogenheden; dog van aanzienlyke Hoven* welke met onze regeeringsvorm beter bekend zyn, dan deze on- gechristende roofvolkeren , is ons zulks onbekend. - Wat al verder betreft het uitgefirckt gezag, het welk de fchryver aan het Stadhouderfchap toekent ia de gewesten van Gelderland, Utrecht en Overysfel, door de Reglementen van 1674 en '.675, ett ïn Groningen , door het Reglement van 1749 , vastgefleld ,• zo hadden wy, ten gevalle van den lezer, gaarne gezien, dat hy duidlyk en onbetwistbaar had aangetoond, dat dit uitgeft'rekt gezag in de gemelde Provinciën, waatlyk tot het wezen van het Ötadhoücterfch&p behoort; wy hadden gewenscht, dat hy, vooral met betrekking tot de Provincie van Groningen, onweêrlegbaar had bewezen, dat de gemelde Reglementen wel en wettig zyn ingevoerd; dat Willem de iv, in den jaare 1749, niet te onrecht* nog als een willekeurig Vorst gehandeld heeft, toen hy zyne in. ftructie, in d*a- 1718, door de Provincie van Stad en Lande aart hem voorgefchreeven, met den voet vertreeden heeft, en tegen zynen plegtigen eed aan, welke hem verbood, immer eenige verandering in die inftructie te moogen verzoeken (*_), de invoering van een geheel nieuw reglement helpen bevorderen (f), waarby hy aan zig zeiven een zo zeer uitgeürekt gezag heeft toegereikt. De fchryver immers had ten allerminflen hier behooren aan te merken , dat het uitgebreid gezag, het welk de tegenwoordige Stad* houder in gemelde vier Gewesten bezit, allerhevigst betwist wordt; en dat men hier en daar opzetlyk beweert, en met den vingertragt aan te wyzen, dat dit uitgebreid gezag gsewzins tot het fradhouderfchap behoort, maar, of als eene ufurpatie, of als eene onwettige delatie moet worden aangemerkt; en uit dien hoofde binnen de oude paaien van het voorige fhdhouderlyk gezag te rug gebragt; Maar thands, terwyl 'er wegens dit gezag alomme getwist wordt, et de e» adluicdnm fub judice liseft, ishetoneerlyk te zeggen, zonder zulks eenigermaate te bewyzen j dat hetzelve daadlyk een deel vart het Stadhouderfchap uitmaakt, en dus wézenlyk tot hetzelve behoort. Op die wyze kan men veiliglyk, en naar dezelve grondregelen, beweeren en ftaande houden, dat een dief, in het daadiyIÉ bezit der goederen zynde, welke hy aan anderen ontroofd heeftj of £*) Men zie liet xvlin An. yttn deze h/iructie. i\) Verg. wagen aar Vuderl. 1M. Dcelxx. pag. 319-32f* D *  5* Katechismus van het Stadhouderfchap. of welke hem door andere dieven zyn toegevoegd, de wettige en bevoegde eigenaar derzelve is. By deze gelegenheid moeten wy nog aanmerken, dat het geheel bezyden de waarheid Is dat Gecommitteerde Raaden eenige ambten op recommandatien van den Stadhouder begeeven, daar zulks door de leden van dit collegie zelve , zondet eenige aanbeveeling by beurten gefchiedc. Ook is het eene onwaarheid, dat de Stadhouder, volgens het 9, 16, en 21 Art. der Utrechtfche Unie, de rechter der gefchillen tusfchen de byzondere provinciën is, daar men ten tyde van het aangaan van dit verbond, in het gehesl van zodaanig een Stadhouderfchap als heden plaats heeft, niets wist; maar wel van Stadhouders van afzonderlyke Provinciën, die met eikanderen, of met hulp van geasfumeerde raadslieden, de differenten tusfchen de Gewesten , zouden beflisfchen. Dat zulks aan eenen aigemeenen Erfftadftouder by de Unie verbleeven zoude zyn, is even zo onwaar, als het zeker is, dat het tegendeel door de hedendaagfche praktyk bevestigd wordt, welke leert, dat dit rechtaan den Stadhouder, zalf in eene particuliere Provincie, niet toebehoort, waar van de Provincie van Overysfel nog zeer onlangs een allerduidlykst bewys heeft opgeleverd. Laaistlyk, zegt de fchryver, dat de Stadhouder brieven van gratie, pardon en abolitie van verfcheidene misdaaden verleent; dog hy vergeet 'er by te voegen, dat de Staaten hem dit recht zeer bepaaldlyk vergunneu, naamlyk met goeddunken van hunnen rade; fpreekende het voorts van zelve, dat de Staaten dit recht mede aan zig zeiven hebben voorbehouden; en dat het verleenen van pardon en abolitie, du» geenzitis als een uitfluitend en privatief recht van den Stadhouder moet worden aangemerkt; iets, het welk de fchryver egter gaarne aan zyne onkundige lezers, door eene bloote trast de plume, fchynt te hebben willen diets maaken. Men befluite uit dit een en ander, wat men voorts van des fchryvers verdere verklaaring van het Stadhouderfchap, in het overige van dit eerfte ge. fprek, te houden hebbe. In het Tweede tragt hy de noodzaaklykheid en nuttigheid van het Stadhouderfchap, zo als hetzelve door hem in het voorgaande be fchreven was, aantetoonen. Dezelve worden beweert, 1.) Uit de tweederleie belangen , welke de fladhouderlyke aanhang altoos (taande houdt, in deze Republiek plaats te hebben; daar 'er ondertusfchen flegts één belang by allen plaats heeft; de voortzetting naamlyk en befcherming van den koophandel, zeevaart, visfcheryen, fabriquen en trafiquen , en de verdeediging van deze, tegen den naariever zo wel van Groot, brittannien, als van alle andere omliggende volkeren. 2.) Uit de meerdere geneigdheid van één hoofd, dan van vele leden, om het algemeene welzyn te behartigen. Jammer ondertusfchen is het, dat dit fchitterend 'Iheoiema, zo zelden in politieke lighaamen, door de ervaaring wordt bewezen en be- ves-  Katechismus van het Stadhouderfchap. J3 vestigd. 3-) Uit de traagheid in het «verwegen en hejluiten, welke by veelledige regeeringen zender hoofdplaats heeft. Moogen wy dan uit de vaardigheid der befluiten, in ons gemeenebest onder den tegenwoordigen Stadhouder oordeelen; en is de Stadhouder, gelyk de fchryver wil, waarlyk het hoofd van deszelfs lighaam, dan konnen wy op zyn best van ons hoofd zeggen , dat hetzelve, zeer dikwerf, in eene diepe rust, of, geheel afwezig is. 4) Uit * rereeniging, door deze waardigheid, van het hygsbewind met het JlaatsbeUng. Anders dagt de Stagyriter Wysgeer (*), die ons in den ugtendftond der ftaatkundige waereld reeds geieerd heelt, dat hy, die het bewind over het krygswezen voert, het ftaatsbelang zeer ligt veracht, en zig zeiven daadlyk fielt in het bezit der oppermagt; en dit verzekerde die oude Griek , zonder immer Maurits, of Willem den II. gekend te hebben. 5.) Uit de verbin. tenisfen, welke, door het bloedverwan/fchap van den Stadhouder met andere Moogenheden, tusfchen onzen Staat en deze, dei te vaster worden tuegeflrikt. - Dan al genoeg hier van; wy achten de overige redenen van nuttigheid en noodzaaklykkeid, na deze vyfde opgegeeven te hebben, veilig met ftilzwygen te konnen voorby- g Het derde gefprek behelst een onderzoek, waarom deVorflenvaa Nafau meest gefchikt zyn tot de Stadhoudertyke waardigheid. De voornaamfte redenen, welke de fchryver hier voor bybrengt, zyn in de eerfte plaats, dt oudheid en het aanzien van dit doorluchtig Huis, welks naam in de zevende eeuw reeds beroemd is geweest, en bet welk zedert dien tyd zeer veele aanzienlyke Vorften en Grooten heeft opgeleverd; en in de tweede plaats, de dienden welke door hetzelve aan deze Landen zyn beweezen; in het byzonder door Willem den L, den vader des vaderlands, en zyne vier broeders, Jan,Adolph, Ledewyk, en Hendrik van Nasjau, welke drie laatften in den dienst van dit gemeenebest gefbeuveld zyn. _ Beide deze redenen, zullen voor-zeker in het oog van den belangloozen wysgeer van eene zeer geringe betekenis zyn. Oudheid van geflagt kan alleen dan in aanmerking koomen, wanneer de keuze tot gewigtige bedieningen zig bepaalt, tot heden van dezelve ondervinding en bekwaamheden, dog van welke deze roemen konnen op ouders, die dezelve waardigheid met roem en eer bekleed, en waargenoomen hebben; terwyl geene, flegts navicii komines, afftammelingen van niet bekende voorvaderen , zyn. De verdiensten voorts van voorouderlyke verrigtingen, wettigen geen/.ins eenen verbasterden en ontaarten zoon, om te dingen naar de waardigheid, die wel eer door zyne voorvaderen, niet min verdiend als bek/eed. zyn geworden; zy vorderen alleen, dat men zig omtrend kinderen, die zig zulks nog niet onwaardig gemaakt heb4 (*) A&istotelbs, Lib fV. Ht>\ilty.u\ D 3  54 Katechismus van het Stadhouderfchap.. hebben , niet onverfchillig toone, door dezelve. of niet eenigermaate boven den gemeenen hoop te verheffen, 'of door hen den voorkeur te geeven boven anderen, die tot het bekieeden eener aanzienlyke bediening,met hen,denzelven aanfpraak op deugd, ervarenheid en kunde hebben. Het ftrekte den Romeinen uit dien hoorde tot eer, dat zy den goeden zoon van Cicero tot de waardigheid zyns vaders verhieven ; maar het (trekt dezelve Romeinen uit dien zeiven hoofde, thands nog tot oneer, dat zy de bediening van het heilig Priesterfchap durfden toebetrouwen in de handen van eenen onreinen Fabius, den fchandvlek van zyne uitmuntende en voorbeeldige voorouderen. In her Weidt gefprek, ftelt de fchryver eenige bedenkingen aangaande het Stadhouderfchap voor, waar van de eerfte is : of deze WMrdigheU,aan welke zo veel gezag verknogt is, den wegmei baant tm zig tot de fouvereiniteit te verheffend De tweede: >f dit gevaarmet minder zoude zyn, indien het Stadhouderfchap, Capitein- en Ad. mraalfchap generaal, door onderfcheidene perfionen wierd bekleed? De derde: of het nuttig zoude zyn, aan den Prins Erfffadhouder (enen uttgckipten Raad toe te voegend Dit ziet buiten twylfel op het voordel den 18 May 1781. door de flad van Amflerdam, onder medewerking van den zins geheel van openlyk fysthema veianderden Burgemeester J. Rendorp, ter Vergadering van Holland gedaan De fchryver vraagt hier ter plaatze„ Ligt in ditvoor„ ftel wel iets anders dan een bekendmaaking van verdenking op „ den Stadhouder, omkleed met den fchoonen fchyn van voor„ zorg? Indien zulk een raad voorgeflagen wordt door die geenen welken zig openlyk zyne tegeuftreevers betoouen, dan zou im' mers dezelve, naar hunne inzigten, moeten beflaan uk lieden, „ toegedaan aan hunne grondbeginzels, en kan dus alleen dienen „ ter beperkmgvan een waardigheid, waar aan men meent dat te „ veel gezags is opgedraagen, of, om iets 't welk den Stadhouder „ alleen behoort, te verdeelen aan anderen, en deze op zynen " üaam, te- ?°en verriëten' '« geen men thands wel wenschie dat hy deern? —■ . De Heer van Marktte zal dit best konnen beantwoorden. De FUrde bedenking is: of de Over- heden liet recht gehad hebben, om over de Erftykheid van V Stadhou. e-erjchap te bcfchikken; en dus de nakoomelingen voor altyd daar aan, te verbindend De vyfde: of de StadJmuder te regt door zommigen, de eerfte minister der republiek, of voo, naame ftaatsdienaar genoemd wordt? De zesde: of de Stadhouder alleen het hoofd der uitvoerende, magt u? En eindelyk ten laatften, wat 'er zy van de befchuldiging dat het Jladhouderjc'tap tot tweemaalen toe, tegen de intentie der regenten, zyne oprichting vafchuldigd is, aan de woelingen van een gepeupel, opgeruid door eenige vrienden van het huis van Oranje ? —i Het {*} Wettme fttder.'. Jxari. 1781. pag. 10S0.  Katechismus van het Stadhouderfchap*. 5$ Hot valt liet te gisten, op welk eene wyze alle deze vmgen en bedenkingen beantwoord worden. Wy voor ons hebben in dit alles nets nieuws gevonden,- en een onzydig lezer zal 'er te rergeefsch iets bondigs, of dat van wezenlyke waarde is, in Zoe- Ln . Ondertusfchen konnen wy niet voorbygaan aan te merken, dat de fchryver, by gelegenheid der beantwoording van de laatfte vraag, een zeker gezegde van seneca, op eene even zo belachlyke. als ontrouwe wyze, toepaslyk tragt te maaken op de tegenwoordige gefchillen, met betrekking tot den Stadhouder, mmerT heeft hy konnen goedvinden de volgende woorden in den mond van dijn Wysgeer, (wiens fchriften hy waarfcbynlyk mmmer zal gelezen hebben, gelyk hy ook geenz.ns de plaats aan. haalt, alwaar dit gezegde te vinden zonde zyn ) « leggen: . £ „ hebben iemand bemind en gevreesd; en wy hebben g™f>* °» ' ze ftaat van kern gegrondvest was, zo lang als ons die dingen be haaien welke hy voer ons heeft uitgevoerd. Daarna komt et " ^^ZZbUdigkeid tot een ander , gelyk de handelwys ts M. " Z n d e al hoogèr willen ftreeven, zo dat zy namaak met meer achten , 't geen te voeren by hen voer een groote weldaaa gerekend J£3i» daar seneca ondertusfchen, fpreekende, met van Ge'meenebe ten of vrve Volksmaatfchappyen, maar in het afgetrokke-, " van by ondereVerfoonen, zig dus uitdrukt: Amavimusaliauem etrZexZus, etfundatum ab Ulo fiatum nostrum profesfi fumus JSiu Zbl placebant ea, au, confecuti fumus: deinde irrumptt 222 aliorum admiratio, et «d ea impetus factns est nti mortal Z mos elf, ex magnh majora cupiendi: protmus exetait qmd. Jid an apud nos beneficium vocabatur C) 5 het wel in goed hofandïh, en naar eisch van den zaamenhang du zal beet,nS Het gebeurt zomtyds ,dat wy iemand voorheen bemind en naar de ooIngezen hebben, ia zelf erkend, dat wy ons fortuin alleen uan Hem ZiVmltigd waren, zo lang ons naamlyk dat geene behaagde, het Zk wy door zyn toedoen verkreegen hadden; dog dat wy , andere iLn kerende"bewonderen en naarjaagen, {gelyk het den ft erve ^ Jn Zat die door de bezitting van groote dingen tot de begeerte laafnoS zoetere worden aangedreeven ,) geheel vergecten aat geen, Zwelk te voeren door ons als eene weldaad wierd aangemerkt. — Wv zien ui dit eene ftaal, hoe veel ftaat 'er op des fchryvers aan. Slinken der fchriften van anderen te maaken zy; en hoe zeer bunïe woorden door hem buiten derzelver verband worden aan- ££T Lust ij£*~2g2S& ï (•) Dt Btnef. LH. UI. C 3« t>4  $6 Katechismus van het Stadhouderfchap !I'ff?\d[enSJSt0iCynS' °Ver de Weldaaden, alwaar hy bulten twyffel behoudens het verband, gelukkiger te regt zal raaien alL " ei"de van dic SeCptek, fchync de fchryver, in eens hee geheel zyner gefchiedkunde byeen te hebben willen zetten om den lezer, met eenen enkelen opflag van het oor " !) • aanmerking v,n „ z? 011 vergund, tegen deze woorden, eene over tï TellT- 5 rnf,geat Ue,n 60 kUndig6n S^hiedfchryver an d Gemenebest * hvT ^^ *" Sïad!)°»^>°°s beflier den, in ft^^ T^" ^ No* einden d* la Mix de Mun&ir cW ï » " " #^ 4 * w^ £££ * SST, **^*JZi vantage fous un {kéf énZtVZ?* Tf**' **fi# da- pas en état d^pprécter leur fervieesZ a'p?ee*tte vous « nalogie avec la vjtre Flltlt \' P k"r ame a jamais les S^t£^S^'NT*1 ******** edle, oh les fiottes & lTs tVoup fl 'J Mk é^ue > 1"° tunent uni de la France % Ï ' iM*ien* * de ondervinding, Het zyn gewiafe wa'arhede7 ïUes*reekt De fchryver gaat vervolgens over tot Hp ;Vj • , dere Stadhouders en derzeiJr tegenlreeTerS tf^T"* t ^ gende gefprekken. tot het wgJK35£n h ^ °nmid,yk «* fchets, zo veel tot des fchrvJZ* ? ' behelzen eene korte leve» en de \en^ ÏTiZiïZ?^lS r™ ^ joan de oude, Prins maurits Graafw^j' m " ^ hendrik MVi,Vr!fi- 'wSfri'i MSIWIR' trede.,,,Fï d. n T*' lyk van Prins w l h , „, w i l r, e ai FRISQ, en eind£ handeling van dit Aï™T' T°C de b» ,,„thy ^^^^et w ******* *» ^ 55I, 553. ViW  de Vry Historie der Kerkeïyke heroerun in Holland. 57 van den tegenwoordigen Stadhouder Prins willem den vyfden; de aantooning van wiens verdienften, en de verdeediging van wiens bellier ruim 200 bladzyden vullen; welker inhoud wy als het voornaamfte gedeelte van zyn werk aanmerken. Ons beftek Iaat niet toe, thands in eene breedvoeriger opgave van die1 alles, zo min als van het overig gedeelte van dit werk, te treeden;weshalven wy zulks tot eene volgende gelegenheid moeten uitfteilen, en onze beoordeeling van dezen Stadhouder Jy^en-Katechismus ditmaal alhier eindigen. Hoe wenschlyk waare het onder¬ tusfchen, dat alle verfchillen, en voornaamenlyk die, welke eenen vryen Staat betreffen, door waare en belanglooze waereldburgers behandeld en overwoogen mogten worden; dat men nimmer gefchriften had in te zien, dan alleen van die geenen, die met seneca naar waarheid konden zeggen: „ Patriam meam esfe mundum fcio, prxfidesque Deos; hos fupra me, circaque me ftare, faElo- rum dictorumque cenfores l " 'nr (Het vervolg in een volgend Nommerl) Art. V. Historie of kart en waarachtig verhaal van den oorfprong en voortgang der Kerkeïyke beroerten in Holland. Uitgegeven door freoerik de vry, Burgemeester der Stad Amflerdam. En nu op nieuw in '/ licht gebracht, met een voorbericht door E. v. P. Te Middelburg by Pieter Gillisfen en Zoon, 1786. Behalven het voorbericht en de voorreden 164 bladz. in gr. 80. De prys is ƒ 1:5 : - 'WT'elk eene treurige befpiegeling levert het voor den menschlie" venden wysgeer niet op, door alle eeuwen heen te moeien zien, dat de voortplanting en verdeediging der reine zedenleer van Jefus Christus, den grooten Infteller van den Christelyken Godsdienst, fteeds zo veele oneenigheden en bloedige vervolgingen in de algemeene maatfehappy der menfehen hebben voortgebragt en aangerigt! Oneenigheden en vervolgingen, in welke ook dit Gemeenebest op eene zo aanmerklyke wyze heeft moeten deelen; en aan welke wy even zeer onze godsdienftige flaverny, als burgerlyke vryheid hebben dank te weeteji. — Het gefchrift voorhanden, doet ons op nieuw gedenken aan die onzalige twisten, welke, in het begin der voorige eeuw, de kerk in deze gewesten zo aan> merklyk beroerden, en te gelyk de pas otulokene vryheid van het ryzende gemeenebest deeden daveren op haare grondvesten. Veele gefchiedlchryvers hebben deze beroerten, het zy in derzelver geheel, het zy voor een gedeelte, zeer omftandig befchreeven, dog een ieder veelal naar gelang der party, aan welke hy was toegedaan. Onder deze allen zal men'er egter naauiyks eenen aantreffen, wiens pen doof eene meer tastbaare en haatlyke cerzydigheid beftierd is D 5 ge-  5 8 de Vry Historie der Kerke lyke beroerten in Holland. geworden, dan die des fchryvers, welk»? in het tegenwoordig gefchrift de zaak der Dordfche Kerkhervormers tegen de navolgers van Armimus en Episcopius heeft tragten te vérdeedigen. Trouwens wat kan men anders verwagten van lieden, die, of op aanzoek van eenige Staatsperfoonen, wier hoog gezag te dier tyd dezen kerklyken rechtbank had helpen vastflellen, of op last van het Nationaal Synode zelve, de waarheid van het gebeurde te boek moesten zetten th- Dog laaten wy den Jezer met het werkje zelve wat nader bekend maaken. Hetzelve wierd voor de eerftemaal in den jaare 1621 te Amfler. dam uicgegeeven by Jan Everts Kloppenburg, door f. de vry, Burgemeester der gemelde Stad, van wien wy zo aanftouds nog nader zullen fpreeken. In hetzelve jaar verfcheen'er nog eene andere nederduitfehc uitgave van hetzelve , alsmede eene in het Latyn en nog eene in het Fransch. Hetzelve wierd nog dat zelve jaar breedvoerig wederlegd door J. Uitenbogaard, in een naamloos gefchrift onder den titel van Vrye aanwyzinge van de onwaarheden , trouwlooze verdraaijingen , calumnien en andere grove mis/Jagen , bevonden in de historie van F. de Vry, Burgemeester der ftad Amfterdam, aangaande de kerktyke beroerten in Holland; gefteh by forme van V zamenfpraak tusfchen denzelven de Vry en den aanwy- zer. Gedrukt in '/ jaar ons Heeren 1621. Honderd en vyftig jaaren hierna, dat is in den jaare 1772, toen men hoopen mogt dat beide deze gefchriften reeds lange aan de vergetelheid waren over> gegeeven, immers rlat geene derzelve de nederlandfche drukpers voor de tweedemaal zoude ontè'eren, vond een zeker geestlyke, die zynen naam agter de letters E. V. P.. zonder eenig nadeel voor het gemeenebest der letteren heeft gelieven te verbergen, goed, om hetzelve op nieuw onder het oog van bet gemeen te brengen, en met eene zeer breedvoerige voorreden gewapend , andermaal ter waereld in te zenden. Het geen hem hiertoe aanleiding heeft gegeeven, is buiten twyfFel het dóórlezen geweest, van een zeker gefchrift, het welk in dien tyd CAo- 1771 en 1771) in den Haage in 't licht verfcheenen was, onder den titel van Advo' caat der Vadcrlandfchc Kerk, en 't welk vooroaamenlyk was ingcrigt, niet alleen tegen zommige Remonftranten in het algemeen, maar ook in het byzonder tegen zodanigen, die, olichoon zelve tot de publieke kerk dezer landen behcorende, egter moeds en eerlykheids genoeg betoonden, om de handelingen hunner voorzaaten omtrend de zogenaamde Remoijftranten weleer gehouden, openlyk en rondborflig te durven afkeuren. Hy brengt althands tip bladz. xlvi zyner voorreden, bykans dezelve reden ter verfchooning voor zyne onderneeming by, welke de gemelde Advocaat, ter aanpryzing van zynen arbeid in het begin van zyn eerfte ftuk, reeds zo profesforaal had opgegeeven; ook laat E. V.P. aldaar niet na, den beroemden Hoogleeraar p. bukman den tweeden ,  de Vry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. 59 den, genoeg bekend wegens zyne onwrikbaare vryheids.liefde en haac van allen geweetensdwang, (en deswegens in zyn leven al mede geenen vriend van den genoemden Advocaat,} eenen nydigen fteek te geven, zonder egter den naam diens grooten mans openlyk, naar 't fchynt, te hebben durven noefhen. Dan, 's mans leven fchoot te kort om zyne onderneeming te volvoeren \ althans de dood verraste hem alvorens de vernieuwde uitgave van dit heerlyk Verhaal, met zyne breedvoerige Voorreden verrykt, het licht mogt zien; en, met het einde van zyn leven, fcheen ook de lust by zyne Boekverkopers op te houden, om hetzelve, zonder zynen naam , uit te geven. —— Niets egter, pleegden de Ouden te zeggen, kan niet te eeniger tyd goed zyn;— zó dagten, buiten twyffel, de tegenwoordige uitgevers P. Gillisfen en Zoon ook, welke voorzeker de omftandigheden van den tyd dien W7 beleeven, niet ondienftig geoordeeld hebben, om zig, ten nutte van kerk en ftaat, immers ten nutte van hunne beurs, van dereed» geel gewordene hoopen der zins 14 jaaren afgedrukte, en welligt reeds meermaalen tot misdruk veroordeelde bladen dezes werks, te ontdoen; weshalven men het alleen aan deze fchrandere Heeren heelt dank te weeten, dat de hervormde kerk van Jefus Christus niet voor altoos van dit dierbaar kleinood, door het ontydig af- fterven van den Heer E. V. P., ontzet is gebleven. Zie daar, zo veel onzes oordeels dienen kan, om de letterkundige geIchiedenis van dit gefchrift eenig licht bytezetten,— Laaten wy thans zien wat 'er van deszelfs inhoud moet gehouden wor., den. ' Burgemeester de Vry, een oud-diaken der hervormde kerkbinneit? Arafterdam, welke ftad in dien tyd nog geenzins tothaar tegenwoordig^ aanzien was geklommen, was bezitter van een handfehrift der Hiftoiie, door hem gemeen gemaakt; en had reeds lange gehaakt, om dit eenzy-' dig gefchrift door den druk gemeen te maaken; dog verfcheidene Ws" den, van meerder en minder aanzien, hadden hem hier in terug gehouden, oordeelende het beter te zyn, dat dèezeHiftorie gejvfprt. tneerd wierd, om alle party fcliap , welke uitdeeze beroertenontftaaa was, des te eerder te doen ophouden. Dan die raad was hem zeer' weinig gevallig; weshalven hy, na het overlyden van deeze raadslieden, niet alleen daadlyk tot de uitgaave befloot, maar daarenboven goedvond, om 'evnogeenaanhangzel van zyn eigenopftelby te voegen, waar uit men zyn eenzydig charakter, en bitteren haat tegen de Remonftranten, niet min dan uit zyne voorreden, duidelyk gefioeg leert kennen. Het geen hy uitgegeev en heeft, behelst eigen, lyk meer dan op den titel ftaat, en is, in de eerfte plaats, de op denzelven alleen aangekondigde Hijlorie, of kort en waarachtig verhaal van den oo.fprong en voortgang der kerkelyke beroerten in Holland; en ten anderen ': een Sommarhch vtrhaalvan de comportemen U» der geest eerde Remonflrante», voor de Nationaale Synode te Dord a recht  fo de Vry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. recht, van den 6 December des /aars 161S, dat zy daar eerst zyn vcrfcheenen, tot op den x^January des jaars 1619, dat zy van de yoorfz. Synode zyn verlaaten, beide incluis.—•—Het eerstgenoemde gefchrift wordt ons door Burgemeester de Vry, in zyne voorredengezegd gefchreven te zyn , op het verzoek van de notabelle en aanxienlykfte leden van de hoogfie Regeeri;g der geünieerde Provinciën, door eetf der geleerd/ie en vermaardfle mannen van het Vaderland. —» Dan, indien deeze man waarlyk vermaard is geweest, twyffelen wy egter zeer, of hy zulks door zyne gefchriften geworden is; en wat zyne geleerdheid betreft; deeze heeft voorzeeker niet beftaan in eene grondige kennis aan den waaren aart van het zagtmoedig euan> gelie,en den menschlievenden geest der zedenleer van Jezus Cbris- tis. De hoofdzaaklyke inhoud van zyn verhaal, flegts bladzyden in 8vo. beflaaude, koomt voornamenlyk neder op het volgende: ,, dat 'er op het einde der xvi eeuw, na dat de her» „ vormde godsdienst alomme in deeze landen was ingevoerd ea J7 vastgefteld, eenige perfoonen zyn opgeflaan, die onder zonderji Hnge voorwe^dzels verandering in dei) godsdienst en de kerken„ ordening hebben tragten intevoeren; dat deeze Novateurs, (gelyk „ hy ze noemt), te weeg hebben weeten te brengen, dat Jacobus „ Anminius tot hoogleeraar aan de Leidfche Univerfiteit wierd aan„ gefteld; dat deeze hoogleeraar uit dankbaarheid aan zyne bevor. „ deraars, derzelver linkfche oogmerken allezins heeft tragten te bevorderen, voornaamenlyk door den geest zyner leerlingen af„ keerig te maaken van het gemeen gevoelen der hervormde kerk • „ dat de kerken hier uit aanftaande beroerten te gemoet ziende' „ hebben aangedrongen op een Nationaal Synode; dat dh Synode „ door de gemelde Novateurs is opgehouden , tot dat zy door het „ overlyden van voornaame regtzinnigen, met naame F. junius „ Tretcatius, Kuchlinus en anderen, de handen meenden ruim ge' „ kregen te hebben; dat hier op Ao. t6o6 by de Staaten tot het „ Synode befloten zynde, in het volgende jaar 1Ó07, op eene on. „ wettige wyze de befchryving gefchied is van een' conventus pr*. „ paratoir, met oogmerk der Novateurs, om te ondertasten of zy „ zig eenig voordeel uit de byëenroeping van zodaanig een Natie„ naai Synode rnogten belooven; dog dat zy in deeze byeenkotnst „ het tegendeel daadlyk bevindende, terftond alle moeite hebben „ aangewend, om door het gezag der regeering, den voortgang „ van het Synode te beletten; dat Arminius intusfehen met zyne „ gevoelens meer openlyk voor den dag treedende, en zig tegen „ het gemeen gevoelen der Kerk aankantende, door de hooge over„ heid in den jaare 1609. eene conferentie voor den Hoogen Raad „ bevoolen wierd, tusfchen denzelven Hoogleeraar en D.Gomarus „ welke conferentie afliep met de verklaaring van Comarus da) „ hy met het geloof van Arminius niet voor het oordeel Gods 'zoudg # deir*  <3e 'rry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. 6ï durven verfchynen; dat Arminius hier op den- 22 Oaober 1609 geftorven zynde, de kerken uit al het voorgevallene meerder " nadenken hebben gekreegen, en dus in den jaare 1606, (men " vergeve den geleerden en vermaarden man, deeze en dergelyke " anachronismi, in zyn waarachtig verhaal) , gerefolveerd hebben, dat ieder predikant zyne bedenkingen aangaande de gemeene leer " in de Clasfis, en voorts des noods ad Synodum zoude brengen; " dog dat de Anniniaanen in den jaare 1608 brieven by de hooge * overheid hebben weeten te verkrygen, by welke aan de predikanten gelast wierd om deeze hunne bedenkingen in beOootene b-ieven aan de Heeren Staaten, of aan gecommitteerde Raaden l toe te zenden; kort waarop al verder tot voordeel ^r ^at«rt in den jaare 1609, de Synode Provinciaal, welke de Ilollandfche ' kerken bedoeld hadden, ten eenenmaal wierd opgefchort; en zulks wel byzonder ten gevalle van zekeren Adolpb lenator, " eenen man, welke reeds lange verdagt, en door de Clasfis in zyn T, ambt gefchort was geworden ; dat de Novateurs hier op vooraf hunne bedenkingen omtrend de gemeene leer-gedeelcelyk aan de Staaten toegezonden, en zig vervolgens verftout hebben om in den jaare iffio eene Remonfirantie aan dezelve over te leveren, vervattende 5 Artikelen, welke zeer glimpig en dubieus zyn, bekwaam om kort ingetrokken en lang uitgerekt te worden; aangaande deTeer van welke zy verzogten geiximeerd te zyn van alle kerk" fvke cenfuren, en in de proteftie der Staaten genomen te mo" gen worden, welk verzoek in de maand September dienszelven " faars wierd toegeftaan; dat, na dat wegens deeze 5 artikelen de HaagCche Conferentie, en de Delftfche, ïn den pare 16.3, ge" honden waren, door het beleid van eenige prevaleerende po. " nueken de Refolutie van de Tolerantie gefineed ia geworden; " dat uit alle deeze proceduuren, en het daarop gevolgd gedrag " £ Remonftranten , zeer groote beroerten in de Kerken zyrx " ohftfan, voornaamlyk toen deeze laatfte begonnen te beween» * H«t zv de geenen waren, welke by de oude gereformeerde leer * b evyen egn d7in tegendeel de oude gereformeerden nieuw.g" heden tegen de oude leer tragtten in te voeren; dat de Staaten " «„Hofland zig, onaangezien alle waarfchouw.ngen envermaa" „;„ hebben gelieven te laaten beweegen, om deeze ge- Segïïh ,Ï dof eene Synodaale Vergadering der Neder" andfche kerken te laaten beflisfchen, maar dat Hun Edel Groot " M«e*AM cmr*,i. de invoering der nieuwe leerpunkten en de " Zand ring der kerken-ordening hebben tragtten door te dringen, " aooTfcherpe Refolutien, rigoureufe, hier te lande onyerdraaglyke " tam er dan Spaan fche Placaaten en Executien, als tegen verachiVsan de plbliele autoriteiten perturbateurs van 7 gemeene  62 de Vry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. „ test, zoekende mede tot gelyke proveduuren te perfuadeeren en be,i letcen andere nabuutige geünieerde provinciën; waarop in „ deeze Provincie, zo wel als in die van Utrecht en OvensfeC. „ tegen zeer veele vroome en ftigtelykekerkendienaars, magiftraa„ ten, ja geheele gemeenten, ten allerwreedften is geprocedeerd „ geworden ; in diervoege, dat indien deeze periculeufe cours door „ jinguUere bermhartigheid des Allerhoogflen niet ware gefluit het „ gan/cae /and in combuftie, en de uiterfte ruïne zoude hebben moe„ ten vervallen, en alle beftandige van de oude gereformeerde re li. „ gte, wezende de fleur en pilaar van deezen Staat, van wat qua'i. „ ten die mocht wezen , ten eenewaalegedifcrediteerd engeopprimeerd „ zouden zyn geweest, tot ondergang van de hffelyke Republieke, en „ tot lust en voordeel der erfvyanden van dien; te meer, dewyl „ de autheurscn bcleiders van dit werk, zig door het aanheemen „ van nieuw krygsvolk reeds gewapend hadden, om hun voornee. „ men met geweld uit te voeren, en de misnoegde goede gemeen- „ ten te onderdrukken." Zie daar den korten inhoud van alles, wat deeze geleerde en voornaame fchryver opgeeft, aangaande den waaren oorfprong en de gelegenheid zo als hy zig uitdrukt, der geweldige beroerten van bet begin der xvn eeuw; overmits welke hy voorts zegt, dat het eene overgroote en allesdankswaardige weldaad des bermhartigen Gods ss, dat act hem beliefd heeft de harten van de Hoog Mogende Heeren Generaale Staaten, den Prince van Oranje, en de machtigfie leden van Holland, te beweegen tot deernisfe en medelyden over deezen vervallenen/iaat des lands, en de arme verdrukte gereformeerde ge. meenten ; en dezelve dien zin in te ftorten, om alles te brengen op den ouden goeden voet, en tot de voorige lieflyke eenigheid en rufte; zo tnkerke, als politie, in te gaan den ouden, in Gods woord geful geerden en van ouds in de kerken, zelfi dezer Landen, gebruikten weg; dat is, te convoceeren eene synodüs nationaal der n e d e r la n dschè kerken, vaar voorig gebruik , met overroepinge van dte van de uitlandfche gereformeerde kerke, met welke de kerken deczer landen altyd goede chriftelyke eenigheid hebben onderhouden ; en tn deeze kerklyke vergadering de kerklyke zwaarigheden te laaten examtneeren en oor deelen. Die geene, onder onze lezers, welke zig, na eene bedaarde overweeging van dit a'les aangezet mogt gevoelen, om de pen der waarheid en der onzydige' gefch.edkunde, tegen deezen fchryver in den inkt te doopen herfittere zig op ons voorbeeld de les van Isrels wysgeer, te vinden m zyne fpreuken, hoofd/1, xxvr. v. 4 en 5; en vergenoege zig om met ons overtegaan tot het kortlyk befchouwen, van het op deze Uiltorte volgend Sommarisch Verhaal. Dit verhaal wordt ons dgor den Heer deVryWtigi, gefchreeven te  de Vry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. 6j te zyn, op last der Nationaale Synode zelve; en, in de daad,het is niet onwaarfchynlvk, dat de hoofden deezer kerkvergadering, in gefchrift een volledig berigt hebben willen doen vervatten, van de o'nzydfge redenen, welke hen bewoogen hebben om de Remonftranten van het Synode te verlaaten, en zig in het verder volvoeren van hun ontwerp, van deeze fchrandere tegenftanders te ontdoen; dog wy hebben meerder moeite om te gelooven, dat dit gefchrift, als volkomen aan dit oogmerk voldoende, immer door deeze kerk-vergadering goedgekeurd, en met derzelver zeget bekragtigd is geworden. Althans wy vinden dienaangaande mets in de ASta Synodi Bordracenue, in welke zulks egter had behooren aangetekend te zyn, en, zo wy moogen gisfen, ook daadiyk zoude zyn aangetekend, indien de Synodus dit kladlchrift mede onder de vrugten van haaren godsdienftigen arbeid had aangenomen. Dog hoe dit zy, de inhoud van het zelve is Zo weinig ftryd'ig met den waren aart en geest deezer kerklyke vergadering, dat wy geene zwaarigheid maaken, om het zelve als een opftel van eenen van deszelfs regtzinnigfte leden aan te merken. Vooraf wordt ons in dit gefchrift verhaald de vermeetelhejd der Remonftranten, door zig hy den aanvang van hec Synode te hebben willen gedraagen. als lieden die, wegens verfchil in godsdienftige begrippen, dienaangaande in eene vriendlyke conferentie met huane^raedebroeders tragten te treeden; daar zy, als geciteerden, als cedagvaarden, zig alleen voor hunnen rechter behoorden te verantwoorden en te verklaaren wegens hunne godsdienftige gevoelens. Vervolgens wordt Ephcopius aan ons als een bedrieger voor. gedraagen, en zyn geheele aanhang als lieden die van de ftrafwaardigfte middelen gebruik gemaakt hebben, om de buitenlandfche, godgeleerden, vóór hunne gevoelens, en tégen het Synode, in te neemen. Daar na volgt het verhaal van het verfchil, het welk tusfchen de beide partyen ontftond, aangaande de gewiguge zaas,of men eerst over het leerftuk der verkiezing, dan wel over dat der verwerping, zoude redentwisten? als mede, of de Remon'tranten vryheid zouden hebben, om zig, zo veel zy noodig mogten agten, aangaande het een en ander te verklaaren, dan of zy alleen op In terrogatorien zouden hebben te antwoorden op al hei geene de theocratifche en monarchaale kerkvergadering goed zou vinden ' aan hen voor te houden. De onwilligheid der Remonftranten, om zig aau zodanige willekeurige voorfchriften hunner medebroe deren te onderwerpen, wordt vervolgens door den fchryver aangevoerd, als de billyke reden, welke het Symde ten laatften verpligt heeft, om hen, die in hunne aanklagers, den perfoon eens wettigen rechters niet geliefden te erkennen , uit haare vierfchaar te verbannen; en in afweezigheid der bejchuldigden, een vonnis over hen op  6f de Vry Historie der Kerkelyke beroerten in Holland. op te maaken, het welk in hunne tegenwoordigheid nimmer be kragtigd of uitgefprooken zoude hebben konnen worden. Op dit Sommarisck Verhaal iaat de Heer* Vry een Aanhangzel, of Appendix, van zyn eigen opftel volgen; waarin hy niets anders doet dan het gedrag der Remonftranten, zo geduurende het gemelde Synode, als na het eindigen van hetzelve, met de haatlykfte en eenzydigfte kleuren affehilderen, en dezelve ais weerfpannelingen, als oproerigen en moedwilligen aan zynen lezer voordraagen; Havende alle deze zyne invectiven door de bewoording der extenfie eener refolutie van Hun Hoog Moogende ten tyde van het Synode, en wel op den 3 July i6to genoomen; waarna hy ten laatflen eindigt met een Befiuit, in het welke hy de Remonllran' ten aanmaant, om van ^unne dwaalingen terug te keeren, en zig wederom met zyne oude hervormde kerk te vereenigen; welk befiuit, gelyk aan dat, het welk in de fabelen der ouden eenzieltoogende kikvorsch , die zyne kragten had uitgeput, gehouden zoude hebben, tegep den ftier dien hy had tragten te overtreffen, dus begint: Tot een befiuit kcere ik my tot u, 6 gy Remonftranten.' wenfchende en verlangende of u God gave, dat gy uwe dwaalingen,waar. mede gy het Israël Gods hebt ontroerd, bekennen, en mei oprecht berouw u mocht bekeeren. JVant hoe kunt gy loochenen , niet gedwaald te hebben, die eene zulke leere hebt beftreeden, welke den hongerigen en dorftige zielen, den armen van geest, het Ilemelsch Manna in de volheid tocfchudt, dezelve zuiver drenkt uit de Riviere des Throons, met den bloede des Lams, van den Paradyze tot ons nedervHetende, welke regt verkwikt en vertroost de elendigen, alleen de godlooze en hunne eigene regtvaardighcid-zuchtige en opge. zwollene menfehen verwerpt en ledig afwyst? welke om dat ze betuigt, dat Christus gevonden wordt van die hem niet zoeken, hoe dat hy zig tot ons, noch zynde van natuure Kinderen des toorns en haters Gods, komt vervoegen, en des Vaders liefde onverwacht en onverzocht in onze harten uitftort: hoe dat hy ons door het giftige aanblaazen des oudeu Serpents, in de zonde dood zynde, alleen met de befbrenginge zynes Bloeds, door zyn woord en geest zuiverende enze herte, heelt en geneest; en wat dergelyke brabbeltaal meer is. Wy zullen den aandagt onzer lezers met dit gefchift, het welk der menschheid van rondsom ontluistert en oneer aandoet, niet langer bezig houden; ook gaan wy opzetlyk voorby, om van de breedvoerige voorreden van den Heer E. V. P. eenig verflag te doen, dewyl dezelve niets behelst, het welk behoeft geweeten te worden ; en alleen ftrekt om onaangenaame denkbeelden te horlevendigen, die ten eenenmaale flrydig zyn met de geringfle beginzels van deugdzaame menfchenliefde, en edelmoedige verdraagzaamheid. Ook hier geldt het: hac omnino non vidijfe quam legisfe, praftat. -~ Art. VI.  Sparmans Reize naar de Kaap de Goede Hoop» 65 Art VI. Hetze naar de Kaap de Goede ffoof, de Landen van den Zuidpool, en rondom de waereld; doch voornaamlek in de Lat* den der Hottentotten en Kaferen; in de jaaren 1772- I77<*. Sf' daan door andreas sparman, Dottor en Proftsfor m de geneeskunde te Stokholm; Lid van de Koningtyk Zweedfehe Acaiemie der Weetenfehappen, en Opziener van derzelver NatiiralteU kabinet; Lid van hel natuurkundig Ge*oo,fchap te Lund; van het Genootfchap der weetenfehappen en fchoone kunsten te Gotnenburg; en van het Hesfen Homburgsch Genootfchap. Met eenè voorreden en aantekeningen van den lieer george fors ter, thans Hoogleeraar in de Natuurkunde te Wilna. Alles in t iïedtr* duitsch vertaald. Met planten. II Deelen in gr. 80. Te Ley-> don by Sam. en Joh. Luchtmans, en te Amflerdam by M. cli Bruyn, 1787. De prys is ƒ 6: ó:- Hec kan voor dit Gemeenebest niet dan Van het hoogfte aanbelang gerekend worden, eene naaukeurige befchryving te ont-. Vaneen van dien zuidlyken uithoek van Africa, op welken bet zelve eene zo fchoone en alleraangelegenfte bezitting heeft, die niet alleen als de fleutel van het gantfche zuiden van dit uitge= ftrekte waerelddeel kan worden aangemerkt, maar daarenboven thands byna het eenig middenpunt uitmaakt, der vereeniglng van den uitgebreiden handel tusfchen de oosterfche en westerfche volkeren. Men zou met reden hebben moogen verwagten dat eea natuurkundig onderzoek, zo naar de gefteldheid, de vrugtbaarheid, de voortbrengzelen, en oorfpronglyke bewoonefs dier landen, als naar de zeldzaamheden en fchatten welke de naitiur in dit gedeelte van haar ryk tot hier toe nog verborgen heeft gehouden, eene te edele taak was, om door die befchaafde westerlingen , welke den onmiddellyken toegartg tot dit beroemde Voorge^ bergte zelve bezitten, aan een Veel noordelyker volk geheel en al te worden overgdaaten; immers dat men niet gedoogd zou hebben, dat de misdagen door eenen weetgierigeh vreemdeling (*), reeds meer dan tagtig jaaren geleden, in zyne befchryving Van dit gedeelte der Nederlandfche bezittingen begaan, zo lange geheel onverbeterd bleeven , tot dat zig op nieuw een edelmoedige natuurkenner eener andere natie vinden liet, oln de dvvaaiingen vart den eerstgenoemden te verbeteren , en ons van iiader by met de landen van ons eigen gebied bekend te maaken. Dan, niemand zal zig dienaangaande met eenige reden behoeven te verwonderen, die weet, lot welk eenen laagen prys de weetenfehappen «a derzelver beoeffening in dit Gemeenebest zyn neÊrgedaald; en hu* (*) Petér kol Sb. {.deel, B  66 Spartaans Reize naar de Kaap de Goede Hoop. hoe geheel onbekend de geringfte aanmoedigingen, ter bevordering en voortzetting derzelve by ons geworden zyn Daar voorzeker, waar het perfconlyk eigenbelang alle de deelen van het openlyk bellier alken beweegt; daar de Staatkunde zelve, reeds zo diep verdorven is geworden, dat zy alle agting voor kunsten en uitbreiding van menschlyke weetenjchap verre beneden haare zorge agt; daar de fobere wysgeer veelal het voorwerp deiverguizing van vermoogende grootenis geworden; cn,eindelyk, daar het geringst gedeelte van Nationaakn Geest en Algemeene Fólksbeïevering een onbekend wezen , en louter harsfenfchimmige verbeelding is , behoeft de verlichte ingezeten en veritandige liefhebber van zyn Vaderland weinige drangredenen te gebruiken, om de wysgeerige waereld te overtuigen, dat alle de fmaadlyke en hoonende verwytingen, welke men by eene gelegenheid als deze, aan zyne Landgenooten met zo veel reden zoude konnen doen, geenzins op rekening der natie zelve, maar veel meer op die van derzelver opperhoofden en bellieren aangefchreeven moeten worden. Dog hoe dit zy! De Heer sparman, wiens reizen wy voor ons hebben, was een der bevoegdlte onderneemers, om aan de nalaatigheid der Nederlanders in dit opzigt te gemoed te koo- men- 1 Reeds in den jaare 1760 ondernam hy, onder het ge- leide van zynen nabeflaanden den Capitéin en Ridder karei, onstaaf ekeberg, eenen man van zeer uitgebreide kundigheden, eene re.ze naar China, op welken togt hy zig niet alleen de kunst van waarneemingen en verzamelingen te maaken eigen maakte, maar ook reeds de Natuurlyke Historie met de ontdekking van zeer veele tot hiertoe onbekende voorwerpen begon te verreken ; de befchryving van welke de groote linn/eüs niet onwaardig achtte, om in het zevende deel zyner Amoenitates Academie* «ge voegd te worden. Van deze reize terug gekeerd zynde, bevly. tigde hy zig op de hooge fchool van Upfal in de geneeskunde, dog wel vooruaamenlyk in de kruidkunde, in welke hy linnjeus zelve tot zynen leermeester had . De Ridder ekeberg, geduurende zyn kort verblyf aan de Kaap de Goede Hoop van de Regcermg aldaar verlof bekoomen hebbende, om eenen natuuronderzoeker derwaards te moogen zenden, deed in het jaar y;i aan den Heer sparman het voorftel om dien post op zie te neemen welke door hem zeer gaarne wierd aangenoomen; het welk den ouden linn^us tot een zo groot genoegen ver' flrekte, dat hy zelve eigenhandig het verzoekfchrift optelde aan oe Kon. Zweediche Compagnie, om aan zynen leerling eene plaar pp een van derzelver fchepen, naar het oosten beftemd, tever! feenen; welk verzoek van dien grooten man, in een land alwaar men iedere poog.ng ter bevordering van kunsten en weet nfchaP pen, onder het opzigt van eenen verflandigen koning, de behE zaa.  Sparmans Reize naar de Kaap de Goede Hoop. f5? zaame hand ziet bieden, zeer gereedlyk ingewilligd zynde, de Heer S. zig in Haat bevond, om op den tojanuary 1772 , zyn Vaderland te verlaaten, en de reize naar de Kaap te onderneemen. Hy had het geluk, naa een reize van drie maanden, op den ia April, behouden in de Tafel baai aan te landen;-en van dnar ver. der aan de Kaap zelve aangekoomen zynde, hield hy zig aldaar zes maanden op; tot dat hy een bezoek ontvong van den grooten reiziger cook, welke toen zyne tweede reize rondom de waereld deed, en vergezeld was van de beroemde natuuronderzoekers forst er, Vader en Zoon. Het onverwagt genoegen, het welk deze natuurkundigen in het gezelfchap van dezen leerling van linn^us, op den uiterften hoek van Africa ondervonden; de ovcrëenftemming hunner oeffeningen; en het wederzydsch oogmerk van hun gezantfchap, gaf den Heer forster, gelegenheid, om aan onzen reiziger het belangloos voorftel te doen, om hen op hunne verdere reize rondom de waereld te vergezellen, met aanbod der bekostiging van deezen togt, en van een gedeelte der natuurlyke zeldzaamheden, welke zy op denzei ven verzaamelen mogten. Dit edelmoedig voorftel wierd door den Heer S. bereidvaardig aangenomen; en het was niet dan na verloop van agt en-twintig maanden, dat hy wederom aan de Kaap te rug kwam, om aldaar zyne onderzoekingen verder voort te Zetten. Zyn verblyf aldaar, zedert dien tyd, geduurende nog twaalf maanden, heeft hem voornaamentlyk in ftaat gefteld, om ons met betere berichten, aangaande üen aart dier Africaanfche volkeren en landen te voorzien, dan wy tot hier toe van de. z«lve ontvangen hadden; en deze zyn het ook, welke alleen den hooldzaaklyken inhoud der tegenwoordige reisbefchryvmg tuf maaken, hebbende de Heer S. het verhaal zyner reize met den Heer cook, en de ontdekkingen op dezelve gedaan, alleen aan dien uitmuntenden Scheepsbevelhebber, en zyne geleerde reisgenooten, overgelaaten. Men heeft dus alle reden, wanneer men de gelukkige omftandigheden en verkreegene kundigheden van den Heer sparman in eenige overweeging neemt, om hem by verre te fchatten boven eenigen der geenen, welke het vóór hem op zig genomen hebben om eenige berigten aangaande dezen zuidlyken uithoek vanNeêrlands Afrika te boek te ftellen. Het verflag door den Heer forster, aangaande deze laatften, in zyne voorreden gedaan, is allerbillykst. „ Onder de groote meenigte „ reizigers," zegt hy: „ die de Kaap de Goede Hoop bezocht en daar van gefchreeven hebben, is het getal der geenen, die " zich aldaar geduurende eenen geruiinen tyd opgehouden hebI ben, zeer gering. De Heeren anson, bYRON, bouoain- v.lle, St. p.erre, cook, machentosh, énjo.y.e£ " anderen, konden , in de weinige dagen van hun verblyf, aan  68 Sparmans Reize naar de Jiiap de Goede Hnp. „ dat vermaarde voorgebergte niet veel met eigene oogen bemer„ ken, en voor de echtheid en geloofwaardigheid van dat geen, „ 't welk zy op trouwe en geloof aan moesten neemen, zeker„ lyk niet altyd borg zyn. Aan myne eigene berichten, nopens „ die volkplanting, begeer ik boven de hunnen geenen voorrang „ te geeven; zy zyn de uitkomst en het verflag myner aanmer„ kingen, geduurende de drie weeken, welke wv in den Jaare » I772' c" ^ vyf weeken, die wy in den Jaare 1775 aldaar ver- „ toefden. Buiten twyffel had onze landgenoot i>eter „ kolbe, uit hoofde van zyn langduurig, byna tien jaarig, var„ blyf ia dat gewest, voor atlen iets voor uit: dan, om nu niet „ te zeggen, dat, zedert den tyd, in welken hy fchreef, aldaar „ veel aanm^rklyk veranderd is, zo is ook het gebrek aan de no„ dige kundigheden, en de liefde tot het wonderbaare en buiten„ gewoone, in alle zyne berichten, zonder eene verftandige keu- „ ze zaaraeii geraapt, doorgaans zigtbaar. De Abt de la „ caille, die om eenen graad der breedte aldaar te meeten , „ derwaards gezonden wierd, bemerkte wel, en gaf het ook met „ recht te ktnuen, dat kolbe, als een man van flechte zeden, „ die daar en boven nog niets minder dan opmerkzaam en onder„ zoekend was, zyne anekdoten onmooglyk uit de beste bronnen „ gefchept konnen hebben; nogthans verraad hy by menigvuldige „ gelegenheden, wanneer hy voorwendt dien fchryver te regt te „ brengen, en te verbeteren, dat het hem zeiven met de perfoo„ nen, welken hy geraadpleegd mag hebben, niet veel beter ge„ gaan zy. Hy berispt hem zomtyds met onrecht, en zulks niet , uit eigene waarneemingen, maar insgelyks van hooren zeggen; „ en 't geen hy nopens andere weetenfehappen, buiten zyn vak „ inmengt, is getneenlyk drooger, dan men het van eenen zo be- „ roemden man verwacht zou hebben. In den Jaare 17-2 „ zond men aan boord vau het zelve fchip, welk my rondom de „ waereld voerde, eenen tuitimans jongen, zynde een Schot van „ geboorte, met naame Matfon, uit den kruidtuin van Kew ,naar „ de Kaap de Goede Hoop, o*n aldaar voor dien waarlyk ko„ ninglyken tuin allerhande zaaden en planten te verzaamelen. „ Deeze Matfon, die zich anderhalf jaar, of omtrend twee jaa„ ren, aldaar opgehouden,ook eenige reizen landwaard ingedaan „ had, omwL-rp, aangaande dit gewest, zo verre hy het gezien „ had , een kort bericht, welk zommigen zyner begunftigeis van „ IchryfTouten gezuiverd , aan de koninglyke Maatfchappy der „ weetenfehappen, te Londen, voorgelegd, en ook zo verre ge„ bragt hebben , dat het zelve opflel in de Phikfophical Tranjac- „ tions gedrukt verfcheen. Eene overzetting van dit fchraal „ en mager (tuk is my tot hier toe nog niet voorgekoomon; en, „ by aldien dit het geval mogt zyn, dat alle onze fchryfzugtigé „ fabrieken het in der daa 1 verworpen hebben, zoo zou zelfs „ daar  Spar mans Reize Haarde Kaap de Goede Hoop. 69 „ daar door de waarde, of liever onwaarde,van dit opftel zovnl„ koomen beflist zyn, dat ik 'er verder deswege geen woord be„ hoefde by te voegen. Voor den natuuronderzoeker alleen be„ vat het enkele bruikbaare trekken, in zo verre men zig 00 des „ fchryvers oprechtheid, in dingen, die zyn inzigt niet te boven gaan, verlasten kan. Rindelyk verdient het Dagboek van „ den Kapitein hop (*), nog eene byzondere melding, te meer, ,, vermits het eenen dergelyken binnenlandfchen togt, als die van „ sparman is, betreft. Dan, zo onderfcheiden de gewesten „ zyn, werwaards deeze reizen gingen, wyl , naamlyk die van den „ Profesfer sparman oostwaard, maar die van den Kapitein „hop noordwaard, gericht was; zo zeer onderfcheiden is ook „ de behandeling der voorwerpen, welke den wederzydfchen rei „ zigers ontmoet zyn. H op's Dagboek is voor 't overige geene „ eigenlyke befchryving van de Kaap de Goede Hoop,en het om,, liggend gewest, maar een bloot berigt van den togt, hem op,, gedraagen en gelukkig door hem vol'jragt. 't Is waar, de uit„ geevers hebben wel by die gelegenheid, uit de reeds gemelde „ bronnen iets over de aanlegging der volkplanting, de geit eltenis „ deslands, en der inwooneren te zamen geflansd, en voor af „ laaten gaan; ja zy hebben zelfs uit de werken van de Heeren „ de boffon en pallas, de afbeeldingen van verfcheidene ,, bekende dieren, 'er by gevoegd; maar de nieuw ontdekten, '„ zo gebrekkig befchreeven en uitgetekend , dat men die befchry„ vingen en afbeeldingen in 't geheel niet gebruiken kan (f)." De hoofd onderwerpen, met welker befchouwing deHcersiuRman zig in dit dagverhaal zyner reize- bezig houdt, zyn de land bouw, de huishoudkunde, de menschkunde, en voomaamenlyk de (*~) Nouvelle dtfrihtion du Cap de Bonne Epierance, avee un Journal Ilifloriaue d'un vnyage, dans f Interieur de fAfrique, fotts le commandement de M. HENtti hop. Amft. 1773. 8vo- met plaat. — Dit zelve werkje is in het Nederdnitsch uitgegeven . onder dezen titel. Nieuw/ie en heknupfte bef.hryying van ae kaap de Goede Ilorp, nevens een Dagverhaal gehouden op den landtogt, door het land der k'.yne en groote Namarquas, »p bevel van den Gouverneur,wylen den lieer ryk tuleaoh, dooreen geztlfcha/> van 85 perfoonen, onaer aanvoering van den Kapitein hendrik 11 op, om de binnenwaards ten noorden van de Kaap de Goede Ihop liggende landen natter te ontdekken, p. x — xvi. — De Heer F 0 r s t e r fchreef deze voorreden in den Jaare 17*3; zedert welken tyd het volgen,! werk het licht nog heeft gezien ; t-'o'liandige und zuver.'aszigt, geographifche and tapograp'npjie Bs/chreibung des leruhmten und in aller hetraghtuug merkmrdigen Africani/chsn Forgeblrge» Jer Guten llofnung, worin p' hes itach) feiner Lage, Grenzen, ausferüchen und inner'iMn Befchafenheit, Verfasfung ,Regierungsform, Juftiz ■ undPolizeywefcn, Militairifchen, Definfionsgand, F.nanzviefen , Handlang, geuchtfimer, burgrrlich'tt, und land ich^n Nihrung, Gewerben, Sitten ,\Gebrau htn und Lebenfart ieter der Chrtstüchen fiwoU alsHeyienifchen Einmknor,zwar kurzUchJedOeti E 3  70 Sparraans Reize naar de Kaap de Goede Hoop. natuurkundige gefehiedenis dezer landen. Zyne reize heeft zi^uit. geftrekt, van de Kaap af, langs den noordoostlyken kust, tot aan de landftreek Achterhmintjet berg, of AcbUrbtui9tje\ hoogte geheeten; liggende, volgens eene zeer naauwkeurige kaart, vóór zyne reisbefchryving geplaatst, op eene gemiddelde hoogte van s8 £rad. 30 min. breedte, en dus na genoeg, in eene regte lyn 240 uuren gaans noordoostiyk van de Kaap. Van ,deeze Hoofdplaats begaf hy zig allereerst naar de ftreek, het warme bad genaamd, en van daar langs Zwellendam , de Mosfelbaay , HoutniquasJand, en het lange Dal, naarSizikamma 1 van daarover de Zeekoe-, Zondags-, en Bo,chmans-rivieren XiXix Kwatnntedakka; en van deeze) plaats tot aan Achterbruintjes hiogte, van waar hy zyne terug reize wederom heeft aahgenoomen. Zyne ontmoetingen op alle deeze togter. zyn voor den weetgierigen lezer zeer merkwaardig, en de ontdekkingen, welke hy op dezelve gedaan heeft, zyn voor den natuurkenner van het hoogfte aanbelang. Het doet ons leed van deze laatften , wegens derzelver meenigte , geen volleedig verflag aan den lezer te konnen doen,- dog tot eene proeve zullen wy hier het hoofdzaaklyke laaten volgen, van het geen de fchryver aangaande de natuurkundige gefehiedenis van den Leeuw in zyn dagverhaal heeft opgeteekend. „ Het brullen der leeuwen," zegt hy,,, is een grof en onregelmaatig geluid, niet gelyk aan den donder, maar egter, voornaamen„ lyk des nachts, zeer verfchrikkend. Aan ons vee konden wy „ telkens duidlyk bemerken , wanneer 'er eenige leeuwen naby M ons waren, 't zy zy brulden, of niet; de honden , welke wy by ons hadden, waagden het als dan niet, om in het minde te „ blaffen- Onze osfen en paarden haalden diepe zuchten, en „ trokken langzaam. Ook vielen zy nu en dan op den grond ne. » der, en Honden terftond weder op, als of zy in doodangst en ,, de uiterfta ongerustheid waren. By het brullen van den leeuw houdt hy zynen muil nederwaards, zo dat zyne Hem, in deeze „ bergschtige breken, door de valeyen zeer verre gehoord word, „ en het overige gedierte hier door de tydige gelegenheid gegee„ ven wordt, om zig voor zyne woedende aanvallen, door de „ vlugt te beveiligen. De aart en wyze op welke de leeuw zy„ nen roof bemagtigt, is veel al dezelve, en beftaat voornamen. „ lyk hier in, dat hy, door middel van eenen fprong, van de »> plaats, grundlch, deuHich und vahrhaftig befchrlelen whd; héraut gegrhen von O. F. MüN2EL,G!i)ja« 1785. 8vo. Van dit werk vindt men een volledig en zeer oordeelkundig verflag in de Algemehe Deutfr.he Bibliothek, 71e band, 2e ftuk. t>- 4^3 fqq- — De Nieuwe en A".gemeene Befchryving van de Kaap de Goede Hoop, in 1772 te Amlterdam in 't licht gegeeven, in twee deelen in 8vo. met plMte-n, is volgens de bekenrenis des fchryvers zelve in zyne voorreder,, niets Mer d»0 een uittreksel uit de werken vannoi.Ba3oELA caiile en andere.  Sparmans Reize naar de Kaap de Goede Hoop. 7* phats, alwaar by te loeren ligt, aanvalt op zynen beoogden buit; dog zo hem dit mislukt, dat hy, als dan, zig ter flinks " te mg wendr, naar zyne hinderlaag, om van daar met meerdere " nauwkeurigheid zynen fprong te herneemen. EenlIoiKÜ- tot welke reeds eenigzins bejaard, en by eenen Christen, aan " het bovenfte gedeelte der zondagsrivier, aan de zyde van kam',' debo, in dienst was, zag eenen leeuw, op eenen verren af, ft-nd, twee geheele uuren lang hem op den voet navolgen. De Hottentot begreep hier uit zeer natuurlyk dat de leeuw flechu , naar de duisterniswachte,om hem aan te vallen en te verfcheuren Dog den asrt deezer dieren kennende, befloot hy, by " het vallen"van den avond, zig te verbergen agter eenen zooge. naamden Klipirans, of afgebroken' heuvel, op welks hoogte hy ' op eenen ftaak, zynen hoed en verdere kleeding plaatfte; welke ' lilt van eene gewenschte uitwerking was; koomende de leeuw als een kat, zagtjes aankruipen, om zynen fprong op denver" onderfteldcn prooi naauwkeuriglyk te doen,het welk hem egter , zo zeer mislukte, dat hy van deeze hoogte, hals over kop .er neder frortte, en aan den Hottentot de volkoomene vryne-d het ,' om zynen weg te vervolgen.-Dit is egter het eenige vooroeeld niet, dat leeuwen in Africa zig in hunne fprongen of aanvallen hebben laaten bedriegen. Op zodaanige plaatzen, alwaar men vee houdt, of op weilanden daar een leeuw een rund ol " ander dier heeft afgevallen, en men reden heeft om tegen zyne ' woede bedagt te zyn, rigt men iets, dat naar een mensch gelykt ' Tp , en plaatst 'er eenige geweeren rondom die losgaan en he n " tieffen konnen , wanneer hy het waagt een' fprong op dit be e d e doen, Dewyl dit een zeer gemaklyk en behendig middel is, " geeft men zig in Africa de moeite niet, om kuilen voor den " feeuw te graaven, zo als men elders gewoon .s te doen. DJ leeuw is ongemeen bloö , en bet ontbreekt hem in vergelvking zyner fterkte, aanmerklyk aan moed. Dog lom. " 3 betoont hy hier tegen ook eene buitengewoone onver" fchrokke„heid. In eene omtuinde veekraal, alwaar bet vee be" 4 rd w rd. was een leeuw door de heining mgebrooken, ad aldaar eenige fchade gedaan Men verwagte^em m zekerheid langs denzelven weg weder ^XllwvZZ voor den ingang eene lyn aan een' gelaaden fnaphaan vastte mal om henzet de borst tegen dezelve te oen loopen Pn hem op die wyze zig zeiven te doen vellen. iJofe ae " leeuw nog by dag koomende, vertrouwde de gefpannen " vn mèt maar trad dezelve met zynen voorpoot neder en „ lyn niet, mm r^^.nnfphriot te laaien affchrik- : ais. »  yi Sparmans Reize naar de Kaap de Goede Hoop. „ fchoon ook getergd, vergenoegt om de menfehen eerst flegts te „ wonden, en eenigen tyd te wagten, alvoorens hy hen den doodlyken flag toebrengt. Een boer had twee zyner trek-osfen, na „ dat hy dezelve had uitgefpannen, door eenen leeuw zien aan» j> grypen» en zaS dezelve terflond dood nedervallen, fchoon hy „ naderhand bevondt dat hen alleen de rugftreng in (lukken was geflaagen; dog eerj man met zyne beide zoonen het gewaagd hebbende, te voet eenen leeuw op te zoeken, wierd een „ hunner onverwagt door denzelven overweldigd en onder den „ voet geworpen; maar hem niet terflond doodende, hadden de „ anderen tyd genoeg om den leeuw te treffen en dood te fchie„ ten Op zekere plaats zag ik eenen ouden Hottentot, die aan ,, zyne oogen en wangen de afzigtlyke lidtekens droeg der 0, woede van eenen leeuw, die zig egter hiermede vergenoegd „ had, zonder hem te dooden. Ook wierd my eenen burgerka„ pitein genoemd, die onder eenen leeuw gelegen had, welke „ hem alleen aan den arm verwond en fel gebeeten had, zonder hem van het leven te berooven. — Het fchynt dus, dat geenzins grootmoedigheid of wreedheid, maar veeleer list en blooheid, met eenige floutheid gepaard , den aart der leeuwen „, kenfehetst; en dat, wanneer dit fterk en listig dier zig met „ moed en felheid wapent, zulks voornaamenlyk aan den honger moet worden toegefchreeven. Dewyl hy niet gewoon is tegenftand te ontmoeten, is het niet vreemd, dathy, wanneer hy weerfland vindt, den moed verliest, en zig door geringe middelen , ze|f door ftokflagen, laat wegjaagen en op de vlugt 5) dry ven. Een geloofwaardig landbouwer verhaalde my, dat hy s, by eene wandeling op zyne landgoederen, onverwagt eenen leeuw had ontmoet. Hy fchoot op denzelven, dog zyne fchoot mislukte, Ilier door was hy zo zeer verfchrikt geworden, dat hy zig terflond door de vlugt zogt te redden ; dog buiten ti adera zynde, en de leeuw hem op de hielen volgende, fprong „ hy op eenen kleinen (leenhoop, om zig van daar zo goed „ moQgly;t ie vérdeedigen. Dan, de leeuw, wat ook de oor„ zaak van zyne kleinmoedigheid geweest mooge zyn, waagde het njet om hem verder te vervolgen , maar bleef insgelyks „ ftaan, en lag zig, ruim twintig fchreeden van den fteenhoop, gerust ter neder. Geduurende dien tyd, durfde de boer zig „ niet van zyne plaats begeeven; dog na vetloop van ruim een „ half uur flond de leeuw op, en ging eerst fluipend en voet ^, voor voet te rug, maar nam vervolgens eenen draf aan, waar „ door de landman hem ras uit het gezigt verloor. —.— Men weet, dat zy niet, gelyk de honden, andere dieren, door middel van hunnen reuk, nafpooren. en openlyk jagt op de. Jtelve maasen. De leeuw is zeer fnel te voet, en kan af Salf gerj g§er yln§ jagtpaard, jn den vollen loop agterhaaJen.  Sparmans Reize naar ie Kaap de Goede Hoop. 7$ 1 ,, Zyne fterkte is ongemeen groot. ■ Men heeft aan de „ Kaap de Goede Hoop gezien, dat een leeuw een rund in den „ muil genoomen, en weggedraagen had , ja zelf met hetzelve „ over eenen breeden floot gefprongen was C )■ Een buffel op „ deze wyze weg te voeren, zou hem egter zeer bezwaarlyk „ zyn. Twee Hottentotten wierden op zekeren tyd eenen leeuw „ gewaar, die bezig was eenen buffel, door hem gedood, van „ het open veld naar een nahy gelegen bosch te fleepen; dog „ hem verjaagd hebbende, ontdekten zy, dat hy het ingewand „ uit het lighaam had gefcheurd, om met den romp des te ligter „ weg te konnen koomen. — Om een zodaanig dier te bemagti„ gen , kruipt hy langzaam en ongemerkt naar hetzelve toe; „ overvalt hem eensklaps en onverwagt, en klemt met zyne voor„ pooten den muil en neus van het zelve zo digt toe, dat het „ moede wordt, flikt en üerft. De ilerkte van den buffel fchynt „ den leeuw eenigziDS te ontmoedigen; my is althands verhaald , „ dat eene buffelkoe met haar kalf zig tegen vyf leeuwen heeft „ weeten te vérdeedigen. Ook is my uit een geloofwaardig ver„ haal gebleeken, dat eene kudde koeijen, oostwaard van de „ kromme rivier gelegerd zynde, door eenen leeuw wierd aan„ gevallen, dog dat deze denzelven doodgeftooten en vertrapt »> had. , . „ De leeuwen-jacht laat zig met behulp van gewoone hot- en „ huis honden zeer wel verrigten. Wanneer deze den leeuw taamlyk naby zyn, wordt hy door zynen hoogmoed weerhouden om te vlugten, maar zet zig op den grond ter neder, en " vagt dë hondenrf. 'üeze gaan als dan in eens op hem los en zyn in ftaat, om door hunne meenigte, hem te «rfcheniM. De iacht te paard kan zo wel door gewoone, als door Odezelve afgerichtte paarden gefchieden ; dog men waagt het alleen 00 het vlakke veld hen te paard te vervolgen. Indien de li leeuw zigïs dan in een bosch ophoudt, zoekt men hem door het blaffen en jaagen der honden "^^fj™^ men. Twee jaagers houden zig doorgaans by den^anteren „ het dat men hem agterha 1 , e. hy ^ beg ^ „ verflapt hy zynen loop, al10nyte go 6 s, nen vyand te ontvlugcen. fcmdelyk blyft hy eeneei . jlULBK, en 'ui i-A CA.ill-8' E 5  -4 Sparmans Reize naar de Kaap de Coede Hoop. is als dan voor de Jaagers hoog tyd, om gereed en op hunne „ hoede te zyn, of zig fpoedig een weinig te rug te begeeven; „ zo echter, dat zy onder eikanderen eenen naauwen afftand in „ acht neemen. Die van hun , welke het best gelegen ftaat, of ,, den leeuw het gefchiktsc voor zig heeft, om hem in het hart of „ de longen te fchieten, is de eerfte die van zyn paard affpringt, „ en met den teugel om den arm, zyn roer op hem aanlegt, en „ vuur geeft; dog het fchot mislukt zynde, fpringt deze weder„ om op zyn paard, rydt fchulhs voorby zyne jagtgezellen, en ,, vertrouwt zyn leven aan de fnelheid vftn zyn paard. In dit „ geval bedient een van de andere Jaagers zig van de beste gele,, genheid die zig opdoet, om tan zyn paard te fpringen, en „ het dier te treffen. Indien dit tweede fchot, dat egter maar ., zeldzaam gebeurt , niet gelukt, moet de derde Jaager jagt „ maaken op den leeuw, die als dan den eerften of tweeden „ Jaager vervolgt. Deze onder zyn bereik gekoomen zynde, „ en de leeuw zig tegen hem keerende, keert weder te rug om „ zig by de overige Jaagers te voegen; in welker voege de leeuw „ onvermydlyk hunnen prooi moet worden; zynde 'er geen voor„ beeld, dat immer zodaanig eene leeuwenjacht tot nadeel der „ Jaagers is uitgevallen. „ De leeuiv is licht dood te fchieten, en heeft geen reklyk „ leven. Lieden , welke gelegenheid gehad hebben meer „ van deze roofdieren te fchieten, hebben verzekerd, dat, daar „ de buffels en groote antilopen, zomtyds met eenen kogel in ,, het onderlyf of de darmen wegioopen, en zelf wel geheel en „ al ontkoomen, de leeuw in tegendeel, door zodaanigen fchoot c, dermaate getroffen wordt, dat hy zynen weg niet kan vervol„ gen. — De leeuwenheid wordt Hechter gehouden dan eene „ kceheid, en uit dien hoofde aan de Kaap de Goede Hoop „ weinig gebruikt, dan alleen om tot hetzelve einde bereid te ,, worden als de paardehuiden." Behalven de meenigte, zo van viervoetige dieren, als vogelen en infecten , welke de Heer sparman, in zyne reize, be. fchryft, geeft hy ook een groot aantal planten en gewasfen op, welke hy rondsom de Kaap heeft aangetroffen. Zyne befchryving der Hottentot ten, Bcschmannen, Kaffers, en andere bewooners deezer ftreeken is zeer onderhoudend, en behelst zeer veele by. zondere merkwaardigheden. De Hotientotten worden door hem volkoomenlyk vry gefprooken van zeer veele ongerymdheden, door kolbe, en anderen, aan hen te laste gelegd, voornaamenlyk omirend hunne huwlyksplegtigheid, het befnyden en verheffen hunner jongelingen tot den mannenftand; het aanbidden van de Maan, van een zeker Infect, en zoongelyke vertellingen metr. Ook wederfpreekt hy, tegen Tachard en Buffon, het vreemde uitwas over de fchaamdeelen der vrouwen; ais meede hun-  Sparmans Reize naar de Kaat de Goede Hoop. 7$ hunne onbefchaamdheid in het voldoen aan hunne natuurlyke driften • verzekerende de zweedfche hoogleeraar, dat zy in dit op. zigt vry meer befchaafd zyn, dan men hen tot hier toe aan de waereld heeft willen doen voorkoomen. . De leiding van het dagverhaal derbinnenlandfche reizen van den He-r S heeft hem belet, om alle zyne waarneemingen, omtrend de menigvuldige voorwerpen, welker befchryving in het zelve voorkoomen, in eene behoorlyke en aan één gcfchakelde orde te do»n volden, dewyl hy dikwerf het zelve voorwerp, op verfchillende plaatzen en ouderfcheidene tyden, heeft aangetroffen; iets, het welk egter het gebruik van dit werk eenigermaate moeilyfe en onaangenaam maakt; dewyl men, om het geheel zyner aanmer. kingen omtrend eene enkele zaak te weeten, niet zelden verpligt is het ganfche werk te doorloopen; waar in men wel ten deele te gemoed gekooraen wordt, door een breedvoerig Register van zaaken agter het werk gevoegd, dog het welk egter niet volleedig genoeg is, om zig volkoomen op het zelve te konnen veriaaten. t- Ook hadden wy wel gewenscht dat de Heer sparman zig, in het optekenen der ontmoetingen en gebeurenisfen, welke hem or> zvnen togt bejegend hebben , minder met kleinigheden en niets beduidende onhandigheden had bezig gehouden, dan in den loop van zyn dagverhaal by meenigte te vinden zyn, en welke over hei geheel zyn werk weinig luister hebben by gezet. Wy gaan oozeilvk voorby, de voorbeelden hiervan op te geeven, om langs dien weg niet te veel te kort te doen aan de roem en verdienften, welke zyne overige navorfchingen engewigtige ontdekkingen hem met'zo veel reden hebben doen verwerven. De aantekeningen hier en daar onder de nederduitfche uitgave van dit werk gevoegd, zyn van zeer veel aanbelang, zo wel ter opheldering als verbetering van hetzelve, en draagen alzins het kermerk oer kunde en belezenheid, vooral in de natuurkundige gefehiedenis, van hem die dezelve gefchreeven heeft. Dog wat de vertaaling betreft; deze is, offchoon zeer getrouw aan de boogduitfche uitgave, egter wat de ftyl en uitdrukking aangaat, over het algemeen zeer flegt en verveelend; en is opgevuld met eene meenigte laage gezegden en aanflootlyke Germanisme Ook toont de vertaaler, dat hy der nederduitfche taal ten eenenmaal onkundig is. Iets in den jieek laaten zitten C) voor iets veriaaten of in den loop laaten; gefpraakzaam (f), VQOtfpraf - zaan. bevestigen voor vastkegten ; "fff* in de knie zakken (**>, voor van fchrik de kmen tegen elkanders Ct) p- 49°- (§) p. siy , 2*0. e"j p. 760.  76 Sparmans Reize mar de Kaap de Goede Hoop. flosten; zyn onnaaukeurigheden die geene verfchooning dulden. Verraaden wordt op zeer veele plaatzen, geheel tegen den aart onzer taal aan, in eenen goeden zin gebruikt; men zegt zyne onkunde verraaden, een ondeugend hart verraaden, enz.; maar nim. mer, een blank gewoel'en, eene deugdzaame gemoedsgefleldheid ,of dergelyke verraaden; iu dit laatfle geval bedient men zig van de woorden, ontdekken, te kennen geeven, kentekenen, doen hlyken, en foortgelyken. Wy weeten mede niet waar de vertaaler het' belaglyk gebruik van het woord exemplaar, wanneer hy van planten , gewasfen en dieren fpreekt (*), heeft geleerd. Een fchoon exemplaar van hei jen, paarden; van eer.en boom; van een gewas, klinkt zo vreemd, dat wy het recht meenen te hebben, om den uitvinder van dergelyke fpreek wyzen een zeer/legt exemplaar van eenen vertaaler te moogen noemen. Het doet ons leed, dat het werk van den Heer sparman in zodaanige handen is gevallen; dewyl hier door die bevalligheid geheel aan het zelve outnoomen wordt, die den lezer anderzins wel ligt over de beuzelingen en kleinigheden van den fchryver met vermaak zou hebben doen heencn flappen. Wy konnen niet voorby gaan hier nog aan te merken, dat men , om welke reden willen wy niet beöordeelen, goedgevonden heeft de volgende regels , zo in de hoog- als nederduitfche vertaaling, geheel en al weg te laaten. Wy voor ons, maaken geene zwaarigheid, om aan dit gebrek, door onzen Re een f ent, te gemoed te koomen, en dezelve hier woordelyk te laaten volgen. Dezelve worden gevonden in de oorfpronglyke zweedfche uitgave, pag. 2-9. en moeten op bladz. 305. van de nederduitfche vertaaling,"'agter den 5 regel, worden ingevoegd. „ Aangaande het dorfchen en mesten, welk laatfle, of niet be. „ hoorlyk gedaan, of wel geheel verzuimd wordt, viel zeer veel „ aan te merken , om hetverwaarloozen van den akkerbouw, en „ de veemarkten voor te koomen, welke laatfle thans gevonden ?> worden op plaatzen, welke reeds lange te vooren bebouwd zyn „ geweest. Het planten van olyf en moerbeziën boomen , gelyk „ ook het overbrengen en aankweeken van zydewormen , zou „ waarfchynlyk een zeer nuttige verbetering voor de volkplanting „ zyn, het getal der inwooners aanmerkiyk vermcenigvuldigen, „ en, buiten allen tegenfpraak, geen gering voordeel aan de Maat! „ fchappy der Hollanders aanbrengen , welke, door foortgelyke in„ rigtingen, haare colonisten in welvaard en rykdom zou zien „ toeneemen, en te gelyk in getal vermeerderen, om den land„ bouw verder te konnen uitbreiden. Ook zoude de Maatfchappy „ langs dien weg, uit de inwooners dezer bezitting zelve, een ., goed aantal manfehappen, tot verfterking van haare Land- en „ Zeeraagt, konnen aanwerven, welke beide zy ter bewsaring W P- 75', 776. » m  Sparmans Reize naar de Kaap de Goede H^op. 77 „ van haare aanzienlyke en ryke comptoiren, in de Oost-Indiën, zo zeer benoodigd is, en welke thands, tot fchande van het " menschdóm, en van de oosterfche Maatfchappy, in Holland, " op eene laage en geweldaadige wyze, door de zo genaamde CeêlverkooPers voorzien worden. „ Veele lieden, met welker perfoonlyk belang het flryden zoude, dat 'er eene fcheepvaart op de baayen deezer kusten " plaats had , zouden zeer veele fchoonfchynende redenen tegen dezelve konnen inbrengen; dan, deze alle zouden ook eveuge, roaklyk beantwoord konnen worden, door die geenen, die der zaaken kundig zyn, en de belangen der Maatfchappy wezenlyk „ ter harte neemen. Dog het is zeer te vreezen, dat 'er onder „ die geenen, aan wien het bellier dezer colonie is toevertrouwd, ', meer dan één gevonden zal worden, die alleen te raade gaat '„' met het geen zyn eigenbelang aan hem voorfchryft, en die zig „ enkel laat gelegen liggen, aan dat ge?n, het welk hem eenig „ perfooniy't voordeel geeven kan; terwyl hy welligt gelooft dat „ de voorzigtigheid en fchrandere ltaatkunde vorderen, den fo" beren landbouwer in armoede te houden, om langs dien weg te „ beletten , dat de onderdrukten zig niet vereenigen, en het hoofd „ opfteeken, om het juk der onderdrukking af te fchuddeu. Dan, „ iudien men flegts eenigzins met den waaren toertand dezer co„ lome bekend is, valt de overtolligheid deezer bekommernis „ van zelve in het oog. Ook zal een wezenlyk ftaatkundige zig „ ligt overtuigd houden, dat het geenzins de welvaart en het vermoogen van een volk, maar veeleer eene afgunftige en on. " derdrukkende regeeriug is, die eene maatfchappy tot muitzugt „ en opLtand aan kan zetten. Indien 'er voor den welvaart der „ ingezetenen van eenigen Staat behoorlyke zorge wordt gedraa„ gen, zullen deeze ook niet nalaaten, alle hunne vermogens in „ het werk te (tellen ,om den bloei van zodaanig eene regeering, „ op welken de hunne gegrond is, te bevorderen en voor te „ ftaan. Het vermogen der colonisten, wordt, ingevolge van „ dien, alieen gevaarlyk voor hunnebinnenlandfche dwingelanden „ en buitenlandfche vyanden, terwyl de aanmaatigingen en onder,^ drukkingen der eerden, alleen tot voordeel der Iaattten bevon- „ den worden te vedtrekken." 1 Het is met moeite dat wy ons weerhouden, om tot deze oiljyke aanmerkingen van den Heer sparman, iets anders toe te voegen, dan onzen hartlyken wensch , en vuurig verlangen , dat het hoog bewind der aanzienlyke oosterfche Maatfchappy, door heilzaame en menschlievende maatregelen, by tyds zal weeten te verhoeden, dat niet eenmaal de treurige tooneelen van het Brttsct America, in Neerlands Africa, op de jammerlyklte. wyze, vernieuwd, en met nog bloediger gevolgen ten einde gebragt wor den! ' Art.  7% Cappers Reize te land naar Indien, Art. VII. Onderrichtingen wegens het reizen over land, langs den weg van üüez, door egïpte, na europa.: Met aan. merkingen over de omliggende landen , en de verfchillende reis. wegen. Benevens Dagverhaal eener reize uit europa na ind ie, door de groote woeftyne van Arabie. Door ja. mm capper Esq., Colonel in dienst van de Oost - Jndifche Maatfchappy in Engeland. Meekaarten. Te Amjierdam, by J. Interna, gr. 80. 178(5. De prys is ƒ 1:16: - "p\eze belangryke onderrigtingen wierden door den Engelfeben "^■^ Colloncl capper in Indien gefchreeven, op verzoek van een zeker aanïienlyk perfoon, die langs den weg van suez, uit Indien naar Europa te rug wilde keerèn ; zonder dat dezelve door hem eenigzins voorgefchikt wierden , om door den druk onder het oog van *t algemeen gebragt te worden; dog by zyne terugkoomst in Engeland, door veelen zyner vrienden om een affebrift van dezelve verzogt wordende, befloot hy, om den last van het geduurig affchryven te vermyden, dezelve openlyk door den druk gemeen te maaken; en hier door heeft hy voorzeker geenen geringften dienst aan het algemeen gedaan. Dezelve behelzen eene zeer naauwkeurige opgave der verfchillende reiswegen , welke men in dezen neemen kan, met byvoeging der rioodige onderrigtingen , aangaande de byzonderheden , welke men tot voorzorge en ter volbrenging van eenen zo moeilyken togt, op de minst kostbaare wyze, in acht te neemen heeft Alles wat dien aangaande op denzelven, van Bombay af, over de Roode Zee, door Egypte, tot in Alexandrie, merkwaardig is, en door reizigers verdient geweeten te worden, wordt door hem naauwkeurig opgegeeven; in dier voege, dat zelf die geen, welke nimmer voorneemens is eene zodaanige reize te onderneemen, door zyne oordeelkundige berichten , aangaande verfcheidene omftandigheden , de regeering , den koophandel , den ftaat der kunften en weetenfehappen in het Oosten betreffende , een vrolyk medgezel wordt van eenen zo gevaarlyken en onaangenaamen togt. De landkaart agter dezen onderrigtenden brief gevoegd, toont de verfchillende wegen aan, zo vroegere als hedendaagfche, van de Roode naar de Middeliandfche Zee , en dient zeer ter verbetering der algemeen bekende reis - koerfen. Het Dagverhaal agter dezen brief gevoegd, behelst de zeer naauwkeurige befchryving eener reize uit Europa over ba ssora naar indien; te weeten: van Livomo, over Latichea naar Aleppo; van daar, door de groote woestyn vmArabie naar Basfora; vervolgens naar Muskat, Bombay, Anjengo; en van daar eindelylt naar Madras. De toevallige gebeurenisfen, welke den Heer cap-  Cappers Reize te land naar Indïèn. 79 capper, op deze reize bejegenden , zyn zeer gefchikt om ons een juist denkbeeld te geeven van den tegeawoordigen toetend, dier randen, die weleer de grootte vertooning maakten op het. toneel der gefchiedenisfen dezer waereld , dog welke thands naauIvk. eekend, en niet dan met veel omzigügheid bezogt worden. Doe het hoofd oogmerk van dezen kundigen reiziger, is voor. naam lyk, om aan het bewind der Engelfche Oost-Ind.fche Ktalppy voor te houden, hoe zeer gefchikt de be.de wegen, zo lanes Se* over de Roode Zee, als langs Basfora over de Perfiamrche Golf, zyn, om in vry minderen tyd, dan over de haaf Je Goede Hoop , fpoedige berichten Van en naar desze Is Ind.fche fezit ngen te doen gefchikt worden. D, nuttigheid van het onencn eener gemeenfchap met de Indiën, la,gs den weg der Roode Zee, was reeds doorhem in eene vroegere u.tgaave van dit Sfcje aangetoond; dog de byzondere noodzaaklykhe.d hier van was hem byzonder gebleeken, op het eir.de van den laatst vooreaanden oorlog, als wanneer 'er, reeds na het tekenen van den vreede, door den traagen aankomst der tydingen uit Europa, nog twee gevesten te Land, en een ter Zee, hebben plaats gehad, in welken tachtig Officieren , en meer dan twee duizend gameenen te vergeefsch gefneuveld zyn, welker leven, door fpoedigere tydinjen, gefpaard had konnen worden. De we" over Suez, tusfchen Europa en de Indiën,' zegt hy in "zyne inleiding, p. tl. „ was voorheen de meest gewoonlyke van allen. Maar na de ontdekking van de vaart rondom de " Kaap de Goede Hoop, wierd hy verwaarloosd door de meeste Europefche Volkeren, en genoegzaam geheel overgelaaten aan " de Mahometaanen, die den handel langs de Roode Zee, op de volgende wyze dry ven. In de maanden November, De. cember en January vergaderen de Pelgrims, welke naar Mekka " ter bedevaart gaan, omrtreeks Suez. Zommigen hunner maa" ken eene Caravane, en reizen van daar te land; maar zy, die " koopmanfchappen by zig hebben, bevrachten groote fcbepen van drie tot zeshonderd lasten, om hen en huune goederen ,', over te voeren naar Sjedda, eene zeehaven, niet volkoomen „ zestig Engelfche mylen van Mekka, en omtrend twee graaden van den keerkring. Dewyl in de Roode Zee , aan de verfchil',' lende zyden van den keerkring, verfchillende winden waaijen , „ konnen in het«elve jaargety, de fchepen van t-gen elkander „ overliggende, kusten te Sjedda binnen koomen. Die, welke „ op den bovengemelden tyd van Suez koomen, doen hun voor„ deel met den noordwesten wind, terwyl anderen die uit de „ Indien of het gelukkig Arabien koomen , den regelmaatigen „ zuidwesten mousfon te baat hebben. De bedevaardgangers, „ de pligten van hunnen godsdienst volvoerd, en hunne waereld„ lyke belangen in orde gebragt hebbende, trachten het, indien ,7 zy  j?b Cappers Reize te land naar Indi'in. „ zy kunnen, zodaanig te fchikken, dat zy tydig genoeg va* „ Sjedda vertrekken, om zig te konnen bedienen van den Khum„feen-n'ind, welke uit den zuiden waait van het einde van „ Maart tot het midden van Mai, en hen in minder dan eene „ maand, naar Suez te rug brengt. De Indiaanf'che fchepen moe„ ten Sjedda ook vroeg genoeg verlaaten, om voor het einde „ van Juguftus buiten de engten van Babelmandel te zyn. „ Deze zaamenkoomst der Mahometaanen te Sjedda, heeft dett ,, oorfprong aan eene foort van jaarmarkt aldaar gegeeven, welke „ aan de Regeering eene aanzienlyke fom moet opbrengen, de- wyl alle de ingevoerde goederen eene geregelde belasting van „ tien ten honderd betaalen." Het aanzierlykst gedeelte dezer inkomfteu eigent zig de Sherif, of Opperpriejfer van Mekka toe, aan wien eigenlyk de Regeering van Sjedda toebehoort. Toen de Gouverneur Generaal der Engelfche bezittingen, in Bengalen, in den Jaare 177.1, eenen handel wilde oprichten, regelregt op Suez, zonder de koopwaaren te Sjedda te ontfehepen, beklaagde zig de 5^r//dienaangaande by de Hooge Porte, van welke hy eenen Firmun of bevelfchrifc wist te verwerven, door welken allen handel, langs dien weg, aan de Chriftenen ten eenenmaal verboden wierd. De Heer capper geeft zig alle moeite, om het ter nedcrgeftelde by dezen Firman, te wederleggen; en verhaalt te gelyk de droevige gevolgen, welke dezelve had, ten opzigte van eenige kooplieden, die zig op den weg van Suez naar Cairo bevonden; dog is tevens van gevoelen dat hetEngelsch Minifterie, by den Grooten Heer behoorde aan te houden , om de vryheid te bekoomen van met Paketbooten over en weder naar Suez, tot geleide van brieven, te moogen vaaren; iets waar tegen hy vermeent dat de Porte, nog de Sheriff van Mekka, eenige zwaarigheid kan inbrengen, indien men zig van allen handel wil onthouden, en zig alleen tot het heen en weder brengen van brieven bepaalen. Het vreedeverdrag tusfchen de Rusfen en Turken geflooten, waar by deeze aan geenen verlof geeven, om door de Dardanellen, op de Zwarte Zee vry heen en weder te moogen vaaren, doet hem befiuiten dat zodaanig een verzoek by de Ottomannifche Porte geenen tegenftand zoude ontmoeten, als waar by niets beoogd wordt, het welk deszelfs gezag of belang, zelf van ter zyde, eenig nadeel toe zou konnen brengen. Ingevalle de Turkfche Regeering dit verzoek geliefde toe te ftaan , is de Heer capper van gedagten, dat de Egyptifche Regeering zig gereedlyk verleenen zoude om aan de renboden door hun gebied eenen veillgen heen en wedertogt te bezorgen; te meer dewyl de Befs den handel uitIndien naar Suez, altoos hebben tragten aan te moedigen en te be. vorderen, immers zo veel men zulks van den onbeftendigen en woelzieken aart dezer Opperhoofden eenigzins kan verwagren* Het  Gappers Rtize te land naar Indien. 8l Het openen van zodaanig eeneri wég van eémeeüfchap, zou voor al voor de Engelfche Oost Indifche Maatfchappy, vanhetgrootfte aanbelang zyn; dewyl, volgens de aanmerkingen Van den Heer capper zelve, het beftaan haarer bezittingen, in die afgeleegene oorden, den eenen of anderen tyd geheel kan afhan. gen van het middel, om ongeftoord door Egypte heen en weder te moogen trekken; weshalven het hem van het uiterlte geWigt voorkomt, om door een Acte van het Parlement aan de regeering deezer maatfchappy de raagt toe te ftaan, om een openlyk post-comptoir op de Oost-Indien aan te leggen: tot oprigung Van het welke hy vertrouwt dat zig gaarne deeze en geene byzondere perfoonen zouden laaten vinden, om de hooaige penningen, ter uitvoering van een ontwerp, het welk alzins op eene gezonde ftaatkunde en pryswaardige menschlievenheid gegrond is, voor te fchieten en te bezorgen, mits men aan dezen toeliet om eenen redelyken briefport in te vorderen. . . De Heer capper tekent vervolgens, omtrend den gefehikiten tyd, endelangduurigheiddezer reize,het volgende aan. „ Het „ jaargetyde tot het onderneemen deezer reize, begint vroeg ttt ., /forti, en eindigt in het voorfte van Juny. Geduurende dezen a tyd zal iemand, die aan het reizen gewoon is, gemaklykm eéne ,, maand van Londen te Aiexandrie koomen, onderfteld zynde dat ■„ hy vooraf bepaald hebbe, welk eenen weg hy wil houden, tot „ aan de Middelandfche Zee, en ook zorge gedraagen, dat 'er by zyne aankomst ter plaatze, alwaar hy voorneemens is fcheep v' te gaan, een vaartuig voor hem gereed ligge. De noordlyke , en westlyke Winden hebben in de Middelandfche Zee de over- hand geduurende de maanden May, Jury, en July; en daarom \, duurt de reis van Marfeille, Livomo, of Venctien, tot Aiexandrie, ', in deeze maanden met een taamlyk welzeilend fchip, zelden. ' langer dan agtien dagen, en wordt dikwyls ook volbragt in agt " of twaalf dagen; van Aiexandrie kan men gemaklyk \nuigt da„ gen te Suez koomen, en van daar tot Anjengo is eene reis vati „ vyfen twintig tegm; tot Bombay, agt en twintig; tot Madras, „ vyfen dertig; en tot Bengahn, veertig; maakende in alles de „ reisvan£^Wtotin Indien, op zyn hoogst agt en zeventig; „ op zyn minst negen en vyfiig, en gemiddeld, eenen togt van „ agt en zestig en eenen halven dag uit. Dit zal misfchien by „ zommigen eene al te naaukeurig bepaalde uitrekening fchynen; „ daar het wel (lagen dezer onderneeming afhangt van veele toe„ vallen van wind en weder. Maar in antwoord op deze tegen„ werping, moet men aanmerken, dat een groot gedeelte dezer „ reize gedaan wördt tusfchen de keerkringen; alwaar de winden ,j en het weder zo regelmaatig zyn, als eenige natuurlyke wente„ ling van tydperken zyn kan; en zelfs in de Middelandfche Zee ■„ waar alleen de winden veranderlyk zyn, heeft men hooit be- t.ëizbi £ fpeurdj  Gappers Reize te tand naar maten. „ fouird, dat zy in den zoomer lang agter een blaazen tusfchen „ het zuiden en oosten, het eenige vierde deel van het compas, „ dat ongunftig is voor de fchepen , die uit de havens van Frank. „ of I:alie naar de Levant moeten zeilen." Van Aleppo de reis naar Basfora willende onderneemen, is men verpligt de gelegenheid eener detwaards heen vertrekkende Cara vane af te wagten , of om opzetlyk eenen geleidtogt derwaardsaan te leggen. Dewyl de groote woestyn, welke men als dan door • te trekken heeft, door zeer veele verfchillende (lammen van zwervende Arabieren onveilig gemaakt wordt, zoekt men, in het laatfle geval, eenen Sheick of Opperhoofd op, welke met de hoofden dezer (lammen bekend is, en welke een genoegzaam getal Refeeks of gy'zelaars derzelve weet te bekoomen , om deze reize veiliglyk te konnen onderneemen. ' Van dit laatfle middel bediende zig de Heer capper; dewelke op deze wyze, met den Sheick suliman, woordelyk het volgende verdrag aanging: „ Dit gefchrift dient tot verzekering dat wy ondergetekenden „ van don Arabifchen (lamme Nigadi, uit onzen eigenen vryen „ wille overeen gekoomen zyn, te vergezellen en te begeleiden „ den houder van dit verdrag, denColonel c a p pe r , eenen En- gelschman, met die van zyn gezelfchap : en dat wy ons ver- binden met ons te neemen , zeventig lytwagten uit de Arabifche „ (lammen Nigadi, en Agald, en Benni Khaled, die allen met fnaphaanen zullen gewapend zyn; wy ondergetekenden zyn in „ dit getal begreepen, uitgezonderd Sheick haggy suliman „ ebf.n adeyah. En wy belooven ook, dat wy met ons ,, zullen neemen negen Refeeks, met hunne vuurroers; te weeten twee van dezelven uit de twee verfchillende flammen, genaamd Edge/asf i twee uit de flamine 11 Fedaati; eenen uit de flamme „ van BénniPVaheb; eenen uit de flamme van Lacruti; eenen uit ,, de flamme van Baigee; en eenen uit de (tamme van Sarhaani • ,, maakende te zaamen negen Refeeks, boven gemeld. Ook zyn wy overeen gekoomen, dat wy ondergetekenden, onzen ,, eigen voorraad van levens middelen zullen met ons brengen, gelyk ook den voorraad voor de Lyfwachten en Refeeks, bo,, ven^emeld: en deze voorraad zal geladen worden op onze ka,, meelen, van welke kameelen de huur door ons zal betaald wor„ den; en wy neemen insgelyks aan voor ons zeiven te koopen dertien rotolaas buskruid, en zeven en twintig rotolaas kogels en de kosten van al de voorgemelde zaaken zullen betaald wor- ,, den, door ons, en niet door Colonel capper. En wy ,, verbinden ons ook, voor hem en voor zyn volk, te bezorgen dertien kameelen, tot zyn gebruik , en tot gebruik van zyn „ gezelfchap, om hunne tenten en pakkagie te dragen , gelyk ook „ water en levensmiddelen voor hun zeiven en voor hunne paar„ den; behalven deeze bovengemelde kameelen, verbinden wy „ ooi  Gappers Reize ie land naar Indien. g3 U ons ook om twee terke kameelen te bezorgen Oj-tó^j» , te draagen, zo dat zy eiken dag een'andoren kameel bennehng kunnen gebruiken; en om eenen perfoon te bezorgen, om den kameel, die de Mohafa draagt, te geladen van Aleppo tot Graine, en daar en boven willen wy hem een perfoon aanwy- " zen om zvne paarden op te pasfen. Wy ondergeteken; den belooven aan Colónél capper uit onzen eigen vryen Wdle en toetemming*», en verpligten ons tot het betaalen van allé Kafars en Giawayez, Cd«t is te zeggen rechten en belaat.ngen) aan alle de Arabieren, en aan den Sheick tamur, den Sheick tiveINI, en aan alle deSheicksvan denftamme BetiniKnmedj en aan alle andere Arabifche temmen, hoe genaamd; en wy tellen ons zeiven verantwoorde.yk voor alles wat voorfchree" Jet. is; en verder wanneer wy den Arabifchen tem genaamd l II A-Jam en Sharnmar,oteenige andere temmen naderen, ver„d wy ons, om van denzelven eenen Refeek te neemen, " om met ons te gaan, tot dat wy hun grondgebied zyn doorgeV trolken -Wybeloovengeenegoederen, of zelfs geene brievea * vaneen ge perfoon of perfoonen mede te voeren, uitgezonderd Tegoederen van khwaja rueek s,bedraagende een en der * kameelslaadingen , voorde vmgt van welke goederen van k w aja " « Übens wy de volle betaaling ontvangen hebben dat .s te r Lggen de ^agt, de Inamalumi, de Refeeks dé CtaWayez, " Sniak, en alle andere onkosten, tot aan Graine; wy hebI' ben ze van hen ten vollen ontvangen , volgens het rec.p.s daar ' van in de handen van den gemelden khwaja rubkns be" rustende; daarenboven zynwymet onzen vryen wi,le overeen " gekoomen, en hebben aangenoomen , voor de gemelde een en ■ " dertig laadingen, te bezorgen voor elk laading twee kameelen, " om den bovengemelden Colonei capper te kunnen byblyven, ! Tnooit van zyn gezelfchap te fcheiden voor onze inkomst te Graine; en wy verbinden ons ook om te betaalen de Dolkch" ?h op "ndfehap uitgezonden volk,) den MacM den Birak" dar en den Chaous, (bevelhebber der gewapende meenigte); " ate d ze gemelde perfoonen zullen wy zeiven betaalen en met ' Colonei capper. Ook zyn wy met onzen vryen wiHe met ' den gemelden Colonei capper overeen gekomen om hem met fyn gezelfchap in zes en dertig dagen valig na Graine te " hengen, te rekenen van den dag, oP welken wy van het de, J ; vertrekken. Maar, ingevalle de gemelde Colonne a p- per begeerig mogt zyn Kilte houden, om eenen dag of langer ' e rusten, zl\ dat vertoeven niet gerekend worden onder dé bovengemelde zés en dertig dagen. En wy ondergefchreeven verbinden ons ook, om, drie dagen voor onze aankomst e Graine, eenen bode van onzent wégé , met den brief van d n Colonei capper, te zenden san den Agent der Britfcbehattó  84 Cappers Reize te tand naar Indien. „ te Graine. Èn by dit gefchrift is bedongen en vastgefteld „ tusfchen den gemelden Colonei capper en ons, de onderge. „ tekende perfoonen, dat hy ons voor al de bovengemelde dien„ ften zal betaalen, negen honderd een en veertig dollars en een „ vierde te Aleppo; welke fom wy ten vollen ontvangen hebben; „ en behalven welke, gemelde Colonei capper zich verbindt, „ ons onder wech nog vyf honderd dollars te geeven; en daar „ en boven by onze behouden aankomst te Graine, wanneer wy „ dit ons verdrag met hem vervuld hebben, verbindt hy, de Co„ lonel capper, zig ons te betaalen agt honderd dollars ruim. „ Eu ingevalle wy nalaatig mogten zyn in he: vervullen van eenig „ gedeelte van ons verdrag met hem, zullen wy de laarstgemelde „ agt honderd dollars verbeuren; en wy, de ondergefchreevenen „ zyn alle verantwoordelyk , de een voor den anderen , voor het „ volbrengen van de beloften, boven gemeld, omtrend welke de „ handelende partyen zyn overeen gekoomen. In oirkonde hier „ van, hebben wy dit getekend met onze vingeren, den zestien„ den dag der maand Shewai geheeten, in het jaar der Hegira, „ duizend een honderd en twee en negentig." De Heer capper betuigt zeer zyn genoegen over het gedrag van den Sheick zynen geleider, en der overige Arabieren van zyne Caravane. Toen hy, by het volbrengen der reize, met den Sheick wilde afrekenen, gedroeg deze zig met eene befchaafdheid en gulhartigheid, welke den befchaafdften Europeaan eer zou hebben aangedaan. De laatfle fom van acht honderd dol» lars, was door den Heer capper in eenen zak gedaan en ver. zegeld; dog toen hy denzelven wilde openen, weerhield hem de Sheick, en vroeg alleen of bet geld in zyne tegenwoordigheid geteld en verzegeld was? Hier op een bevestigend antwoord be. koomende , fmeet hy met eene agtelooze ongemaakte houding het geld over zynen fchouder, en beval aan zynen knegt hetzelve in zyne kist te leggen. „ Een man," zegt de Heer capper te regt, „ die zo veel vertrouwen in een ander toonde, kon zelve „ niet fchuldig zyn aan eenige laagheid; en hier in had hy te „ meerdere verdienfle , uit hoofde van onze omftandigheden; „ want hy had my, indien ik hem bedrogen had , niet na Basjbra „ durven volgen , om vergoeding te bakoomen." Den volgen, den dag nam hy affcheid van zyne Arabieren met onderlinge betuigingen van vriendfehap , en een verzoek van den eerlyken Sheick, dat de Colonei om hem zoude zenden, ten einde hem te vergezellen , ingevalle hy immer dien weg weder door mogt trekken. — Het is voor den edelmoedigen en belangloozeu men1'chenvriend eene zeer aangenaame omflandigheid, door het ver. haal van dergelyke gebeurenisfen ,her vooroordeel te zien beftryden , het welk het eene volk dikwerf omtrend het andere voedt; even als of dezen boven geenen, in het beoefietien van deugdzaame en  Cappers Reize ie land naar Indien. Bi en beminlyke grondbeginzelen, eenen zekeren voorrang hebben; daar*zoortgelyke gevallen, als wy hier opgegeeven bebben, maar al te zeer bewyzen , dat eene , by ons onbefchaafd geachte Natie, dikwerf meerder deugd bezit, dan volkeren, welker befchaafdheid zelve den weg open fielt om, flrafloos, de grootfte euveldaaden te konnen pleegen. Op het einde van dit Dagverhaal belooft de Heer capper een breedvoeriger werk, betreffende den grond, en het voorkoomen des lands, door het welke hy zyne reis heeft voorgezet. „ De „ groote woestyn van Arabie," zegt hy, „ is dikwyls befchree„ ven als eene onmeetbaare uitgeflrektheid van onvrugtbaar zand, „ die nooit eenige plant of kruid, hoegenaamd, heeft voortge„ bragt, en nimmer kan in ftaat gefteld worden, om iets groei„ jends voort te brengen, in welke gevolglyk niet alleen geene „ menfehen ooit woonen, maar zelf geene dieren, van welke „ foort ook , by mooglykheid konnen beftaan. Voor de „ ontdekking van den weg over de Kaap de Goede Hoop, toen „ de voortbrengzels van het Oosten noodwendig het grootfte ge. , deelte van de reize na Europa te land moesten vervoerd wor„ den, en voornaamelyk in de vroegfte tyden der oudheid , was „ de groote woestyn ongetwyffeld een der voomaamfte kanaaien „ van den oosterfchen handel. Water, bet groote begin- fel zo wel van dierlyk als van groeijend leven ontbreekt 'er niet. Door middel van de waterftroomen, welke gemeenfehap , hebben met den Euphraat, en uit de bronnen, die door de geheele woestyn verfpreid zyn, kan men water genoeg bekoomen, niet alleen voor huislyk gebruik, maar ook tot de be. , hoeften van den Landbouw. De grond, in het algemeen, is 'er geenzins zo onvrugtbaar, dat hy niet bekwaam zoude zyn. ' ter bebouwinge; 'er zyn flegts weinige plekken, die zig niet „ zouden voegen naar de aanhoudende poogingen der vlyt. ——. „ Maar het melden van myne overige gedachten, raakende dit onderwerp, gelyk ook van myn ge\oelen over het charakter „ der Arabieren , moet ik uitftellen tot eene meer voegzaame „ gelegenheid ; en intusfehen kunnen myne toegeeflyke lezers verzekerd wezen, dat het van mynen kant niet zal ontbreeken aan eenige poogingen, om ter hunner voldoeniuge en vermaak „ de volkoomenfte en echtfte berichten te verkrygen." Wy wenfehen van harten deze beloften van den kundigen en menschlievenden Kolonel eerlang vervuld te moogen zien ; de. wyl wy niet twyffelen, of zyne oordeelkundige navorsfehinger» gullen hem al verder den volledigften aanipraak geeven, zo. wel op.de erkenuende toejuiching van zyne tydgenooten, als op de waare dankbaarheid eener laatere nakoomlingfchap. F 3 Art. VIII,  85 Spallanzani en Sennebier over de Spysverteeringl Art. V11 T. Proefneemingen over de fpysverteering van den mensch, en van onderfcheiden foor ten van dieren; door den Abt spallanzani, Hoogleeraar der Natuurlyke Gefehiedenis aan de Hooge Schoole te Padua; Lid van de Hooge Schooien te Londen , Berlyn, Stokholm , Gotlingcn , Bologne, Siena , en van de IVeetgietige der Natuur. Met overweegingen over de-zelfs wyze van proeven te neemen, en de beoeffenende gevolg n, welke men, in de Geneeskonst, uit deszelfs ontdekkingen kan trekken, door, jan sekneeier, Bedienaar van het Euangelium , Bibliothecaris van het Gemeenebest van Geneve , Lid van de Hollandfche Maatfchappy der Weetenfehappen te Haarlem. Uit het fransch vertaald door j. f van df.r wagt, Medicina Doctor te Rotterdam. Te Rotterdam by G, A. Arrenberg , 1786. gr, 8vq. De prys is ƒ 1: 16:- TV Abt spallanzani is buiten twyfFci een der grootfte natuurkenners onzer eeuw. Hy is een dier zeldzaame vernuften, welke de natuur flegts fpaarzaam doet te voorfchyn koomen , om het menschdóm met haare geheimnisfen bekend te maaken, en voorwerpen aan het licht te brengen, die eeuwenlang in h?t duistere begraven hebben gelegen. Aan zyn wysgeerig onderzoek en a'.les doorgrondenden geest, is de natuurkundige ge-r féhiedenis de ontdekking van een zeer groot aantal der gewigtigfte zaaien verfchuldigd, die voorheen het brein van meenigen wysgeer te vergeefsch vermoeid hebben, of ook wel geheel ononderzogt zyn gelasten. Onder deze allen, zyn 'er egter geene, zo ten aanzien van derzelver nieuwheid, als met opzigt tot de groote voordeelen welke aan dezelve verbonden zyn, van die uitgebreide aangelegenheid, als de proefneemingen over de fpys« verteering. Dit wonderbaar vermoogen van het dierlyk lighaam, waar door het zelve zo veele vreemde zellflandigheden toebereidt, om tot deszelfs eigene beftsandeelen over te gaan , was tot hier toe met de grootfte duisternis o;nzw3gteld. Men had wel verfchillende ftelzels uitgedagt om deze werking eenigermaate te jonnen verklaaren , dog in plaat3 van deze op proeven en waar. jieemingen te gronden, was het fpeelend vernuft in dezelve veelal alleen bezig, om verfchynfelen buiten het lighaam, weike eenigzins gefchikt fcheenen om dergelyke uitwerkingen te weeg te brengen, pis daadlyke oorzaaken der fpysverteering op te geeven, en zonder eenig onderzoek als zodanig aan te neemen en vast te ftellen. ^erwyl de voorftanders der werktuiglyke geneeskunde, op deze Wyze^deChymmaaking aan eene wryving en vermaaling der voedlil»; door de wanden der maag, zogten toe te fchryven, vonden de  palhnzanï en Serinebier over de Spysverteering, 87 de fcheikundigeu hier tegen, in hunne zuure fcheivogten, of in de gisting en rotting der lighaamen, een voegzaamer middel om de veranderingen te ontknoopen, welke de meeste fpyzen in de maag moeten ondergaan. De natuur alleen, offchoon de eenige vraagbaak des geneesheers en van den wysgeer, bleef in dezen geheel ongeraadp'.eegd. Reaumur in Frankryk ,^ steveas in Engeland, en weinige anderen, waren de eerden die met haar te raad gingen, en hier door den rechten veg i ifloegen, om tot de waarheid te geraaken, en het geheim der fpysverteering te ontdekken. Het gelukte hen egter niet om groote vorderingen op denzelven te maaken, en hunne proefneemingen bragten flegts weinige tot hier toe onbekende verfchynzelen aan het licht; terwyl by verre het voornaamfte gedeelte nog overig bleef, omnader opgefpoord en aan den dag gelegd te worden. Deze gewigtige taak fchynt voor den grooten sp all anz ani bewaard te zyn geworden, wiens alles onderzoekende geest zig flegts Korten tyd met dit onderwerp had bezig gehouden, toen de waarheid, van haaren blinddoek ontbloot, openlyk te voorfchyn be. gon te treedeu. Immers, zyne proefneemingen dienaangaande, zyn van dien aart, dat dezelve, omtrend deze duistere zaak, bykans niets raadzelagtigs, niets onduidlyks agter zig overig laaten, maar in tegendeel alles door onwecrlegbaare ondervinding geheel ontknoopen, en voor het oog ten duidlykflen tentoon ftellen. De byna onnavolgbaare naauwkeurigheid, het uitgelfrekt geduld', het doordringend en fcherpziend oordeel, met de flreng'.le waarheidsliefde gepaard, welke de Abt in zyne navorsfchingen ter ontdekking der geheimde werkingen van het dienyk lighaam allerwegen blyken doet, verdienen hem de hoogde bewondering; en een ieder, die het werk voorhanden met behoorlyke aandagt in overweeging heeft genoomen , zal met ons gaarne zyn zegel hangen aan het getuigenis van den Heer sen nebier, welke zegt „ dat hetzelve onfchatbaar is, niet alleen om zig aangaande „ de gewigtige en verwonderlyke zaaken, die in hetzelve voor„ koomen, te onderrigten, maar ook om 'er uit te Ieeren, de „ moeilyke en verhevene konst van de natuur te ondervraagen, „ derzelver antwoorden te ontvangen en te verdaan. — Zeer „ weinige boeken, (vervolgt hy), zyn 'er, die zo als dit den „ fmaak, om de natuur te bepeinzen, konnen inboezemen, en „ zo veele middelen aan de hand geeven, om groote uitwerkze„ len te ontdekken. Het behelst voor den natuur-onderzoeker „ eene waare redeneerkunde, en vooral een wegwyzer voor hem , „ die zig aan de natuuronderzoekkunde des menschlyken lig„ haams overgeeft." Het geheele werk is in zes afdeeüngen of verhandelingen verdeelt, welker inhoud wy thans kortlyk zullen opgeeven. De Eerfte derzeive gaat over de fpysverteering der dieren, met eene gei 4 fpier.  83 Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering. [pierde maag voorzien, als hoenders, kalkoenen, eenden, ganzen, wilde en tamme duiven. Dat in de maag van dit zoort van graanëetènd gevogelte, eene vermaaling van het voedzel.door middel der fterke tnaagfpjeren, plaats moest hebben, bleek by den uitflag der gedaane proeven, welke de Abt S. volkoomen bevond overeen te ftemmen met die van den Heer reaumur. Blikke huizen mee graanen gevuld, en van verfcheidene gaten voorzien, om het inaagzap eenen vryen toegang tot dezelve te verleenen, door hoenders, kalkoenen, ganzen en duiven ingeilikt, en na 24 uuren uit derzelver maag gehaald zynde, bevond hy dat de graanen in dezelve nog geheel en ongefchonden waren, terwyl deeze, in geene buizen beflooten zynde, in flegts weinige uuren geheel verbryzeld bevonden wierden. De werking der maagwanden in deze dieren , Was zo flerk, dat de buizen door dezelve meenigmaal verboogen, toegeneepen, en ook wel geheel gebroken waren. Glasbolletjes] ^ dik om tegen den grond aan ftuk geworpen te konnen worden, waren in den tyd van 3 uuren, in de maag van hoenders en kapoenen, geheel in ftukjes verbryzeld, zo ftomp als of dezelve op eenen fteen gefleepen waren ,• en wierden, indien zy langer in de maag gelaaten wierden, geheel tot kleine glasdeeltjes vergruisd; de tyd waarin zulks gefchiedde was geëvenredigd aan de grootte van den vogel; eene wilde duif, by voorbeeld, vermaalde dezelve langzaamer dan een hoen, en een hoen langzaamer dan een kapoen, en deeze wederom veel langzaamer dan een gans. De Heer po zzi, Hoogleeraar te Bo/ogne, heeft dus ongelyk, wanneer hy de proeven der natuuronderzoekers te Harcnce, die hetvermoogen der maag van eenige d/ieren, om glas te vermallen , mede bevestigd hebben, voor onge oofwaardig houdt, en verwerpt. De Abt S. bevondt zelf dat groote naalden, kleine fcherpe lancetten, in lobdbolletjes gevat, en aan kalkoenen ingegeeveri, binnen weinige uuren afgebrooken en ftomp geworden waren, zonder dat men ia de maag egter eenige tekenen van kwetzing kon befpeuren. Deze verbazende werking hangt ondertusfchen geenzins af, gelyk zommigen gewild hebben, van die fteentjes, welke by dit gevogelte altoos in minder of meerder aantal gevonden worden, dewyF dezelve louter toevallig en geenzins als een noodzaaklyk behoefte door deze dieren ingedikt worden ; ook waren de proeven van den Abt alle van dezelve uitwerking by die vogels, welke vooraf door hem afgezonderd en belet waren om dergelyke fteentjes te konnen bekoomen; dezelve brengen, door de maagfpieren in beweegin« gebragt zynde, wel eene kneuzing aan het zagtere voedzei toe, dog zyn geenzins noodzaaklyk om het zelve te helpen verteeren. De onkwetsbaarheid der maag van dit gevogelte hangt af van haar, inwendig maakzel, het welk kraakbeenig is, zo dat zelf de maag van een kapoen uit het lighaam genomen ,met glasfchilfers gevuld , £n een kwartier uurs fterk gefchud, geftooten en gewrongen zyn-  Bpallanzani en Sennebier «ver de Spysverteering. 89 de om de natuurlyke beweeging na te bootfen, hiér door van binnen niets dan twee kleine fcheurtjes bekoomen had, offchoon de glasfchilfers reeds ftomp begonnen te worden.: Deze wryving en vermaaling der voedfels is egter met de eenige oorzaak der fpysverteering , dog ftrekt alleen tot bevordering van dezelve. Indien de voedfels week zyn , en de wryving der maag dus geene werking op dezelve kan doen , bevindt men duidlyk dat het maagfap dezelve alleen ontbindt, en als een fcheivogt oplost. Blikke buizen en bollen, met gaten voorzien, en niet raauw vleesch gevuld, aan kapoenen, ganzen en eenden, ingegeeven zynde, wierden na eenigen tyd geheel ledig, en het vleesch in dezelve volkoomen verteerd bevonden; zonder dat de wryving eenige werking op het zelve had konnen doen. De Abt geeft vervolgens eene naauwkeurige befchryving van de flikbuis, krop, en maag, dezer vogelen ; en toont aan, dat het maagfap niet uit de maag zelve, maar uit eenige kliertjes zo onder als boven dezelve, in den flik- en twaalfvingerdarm geplaatst, zynen oor* fprong heeft. De hoeveelheid, welke van dit fap uit den flikdarm in de maag nederdruipt is zeer aanzienlyk, het welk men door het inbrengen van kleine fponsjes kan ontdekken. De fappen der flikdarm verkrygen in de maag eenen bitteren fmaak, ^velken zy ontleenen van de gal, die uit den twaalfvingerdarm m de maag geftort wordt. De vermenging dus van deze vogten, dient by deze vogels, om de voedfels in de maag te ontbinden en toe te bereiden, om in Chyl veranderd te konnen worden. Hec maagfap by nugtere dieren is byna zo doorfchynend en vloeibaar sis water, dog eenigzins bitter en zout. Buiten de maag behoudc bet zyne ontbindende kragt. Glaaze buisjes met het zelve gevuld , en hier in eenige gebroken graankorrels en ftukjes vleesch gedaan hebbende, bevond de Heer S., na dezelve drie dagen onder zyne oxels gedragen te hebben, om de natuurlyke warmte der maag na te bootzen, dat het grootfte gedeelte dezer zelfftandigheden ontbonden was, zonder egter de geringde tekens van eenige rotting te vertoonen ,• het welk in tegendeel plaats, had, toen hy dezelve proef met water herhaalde. In de tweede verhandeling onderzoekt de Abt, hoedanig da .fpysverteering gefchiedt by dieren , welke eene middenfoortige. maag hebben, welke met geene grove fpieren voorzien is, gelyk die der hoenderlhgtige vogels, en egter ook niet vliesachtig dun is, zo als die der roofvogels en van den mensch, maar het midden tusfchen deze beide houdt, gelyk die der kraaijen en rygers. De kragt der maag van deze vogels, is by lang na zo fterk niet als die der gefpierde, maar overtreft verre die der vliesachtige. De blikke buizen wierden in dezelve niet omgeboogen pf toegeneepen; dog wel de loode, die zeer dun waren; ook wierden de graankorrels, in dezelve niet fyngewreeven. Deeze voF 5 Se!s  po Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering. gels eeten, gelyk de mensch, allerlei voedfel; en hebben ook byna dezelve hulpmiddelen om hetzelve te verteeren. De Kraatjen zyn, onder dit foort van gevogelte, by uitftek gefchikt om proeven mede te verrigten , dewyl zy alle onverreeibaare lighaamen, en dus ook de buisjes en bolletjes tot de proefneemingen gefchikt, doorbraaking wederom uitwerpen, ten langften na ver. loop van 9, dog gewoonlyk binnen 2 of 3 uuren. Uit de proeven met dezelve verrigt, bleek het, dat hun maagfap de graanen van planten, boonen, en tarwe, niet oploste , ten zy dezelve te vooren gebroken waren, het geen deze vogels ook gewoon zyn, door veelvuldig pikken te verrigten. Zagter voedfel, als kruim van brood, appels, en dergelyke, wierd in de buizen zeer fchielyk verteerd. Het vleesch egrer, verteerde in nog veel korter tyd; hetzelve verandert eerst van kleur en fmaak, zonder eenige blyken van gisting of rotting te geven, en gaat eindelyk in eene foort van gelei over, die den Chym uitmaakt. Groote beenderen waren voor hen onverteerbaar, en de kleine en zagtere wierden niet dan na eenen zeer langen tyd ontbonden. Het maagfap derzelve, door middel van drooge fponsjes in de buizen te doen, verzaameld, was geelagtig van kleur, bitter en zout, een weinig vlug en ontvlambaar. In opene glazen oeffende hetzelve eene fterke werking op het vleesch in dezelve gelegd, en ontbond het. zelve in weinig tyds, mirs men zorg droeg, dat de dampkring eene hitte van 7 —22 graaden op de fchaal van reaumur had; indien deze niet meer dan 4 of 5 graaden boven het vriespunt was, deed het fap geene meerdere werking op het vleesch, dan zuiver water- De Rygers hebben mede eene maag van het op?egeeven foort. Derzelver maagfap is geelachtig , dik en bitter het welk uit de vermenging met de gal ontflaat Onder de maag hebben zy de vleeschband, die ook in hoenderlhgtige vogels en by de kraaijen gevonden wordt, en die met eene groote meenigte gaatjes, zynde de einden der ontlast buizen van de ondergelegene klierblaasjcs , doorboord is. Visfchen en kikvorfchen, het*3 gewoone voedfel van deze vogels, in blikke buizen geflooten zynde, wierden in hunne maag in weinig tyds, eenige beentjes uitgezonderd, door het msagfap opgelost en verteerd; het welk by deze vogels ook een noodzaaklyke vereischte is , dewyl dezelve het vermoogen niet bezitten, gelyk de kraaijen, om onverteerde lighaamen door braaking wederom uit te werpen. In de derde verhandeling doet de Abt verflag van zyne proefneemingen omtrend de fpysverteering by dieren met vliezige maagen, welker wanden zeer dun zyn, en zig aan den waarneemer flegts als blooie vliezen vertoonen. Tot dit foort van dieren behooren de kikvorfchen, falamanders, land- en water-couleuvers adders, visfchen, fchaapen, runderen en paarden. Dat de kik-' vorfcfaen en falamanders, twee op vleesch aazende viervoetige dier.  Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering." 91 diertjes, hunne fpyzen door het maagfap verteeren, bleek door de proefneemingen, deswegens met kleine flukjes vleesch en wurmen in buisjes beflooten, gedaan. By de eerften gelchiedde de oolosfing egter veel langzaamer dan by de laatflen. De wurmJes welke dikwyls in de maag der falamanders gevonden worden' en in dezelve ongeftoord leven, bewyzen mede genoeg dat er geene wryving in dezelve plaats kan hebben. De land- en water coiileuvers veneeren hun voedsel op dezelve wyze, fchoon veel tan^amer; by de laatflen lost het maagfap zelf kleine beentjes op. De uitkoomst der proeven by de adders, was insgelyks, deLive; als ook by de aaien, karpers, barbeelen en fooeken; all n welker maaggeftel de Heer S. zeer naauwkeurig befcbryft. Hooi, !ras en kruiden, in buizen gedaan, en aan fchaapen «gegeeven, wierd door het maagfap wel eenigzins uitg.-weekt, maar egter met ^bonden; hier toe moeten dezelve vooraf getouwd en met foeeSl gemengd worden, gelyk zulks by deze: en alle an ere S met vier maagen door de herkaauwing gefchiedt. De buizen door het lighaam dezer dieren gegaan zynde, konden gemakES met de vingers worden platgedrukt, dog waren voorts ongefchonden; waaruit dus duidlyk blykt, dat derzelver maagen geen vVrmaïend vermoogen bezitten. Getouwde groenten in flesjes, II het maagfap van fchaapen gevuld, opgeflooten, begonnen ™ ,f uuen onder de oxels gedraagen te zyn, reeds opgelost te wordenTS welk met water beproefd zynde geen plaats had By T otf"n was de uitkoomst dezer proeven volmaakt overeenkoom- ^^SEI* worden de proefneemingen wegens Ar. ïnvsverteering in de vliezige maagen voortgezet; en den uit5 L o p le g even , welke dezelve by de fteen en tot uilen, den 1 en den arend gehad hebben. De roofvogels hebben even \ \ WaiTen, de heblykheid om onverteerbaare lighaameu g from uHe werpen, waar door men gelegenheid heeft om n met dezelve wegens de fpysverteering te neemen, zonffd^rte "o«en dooden. He^maagfap der fleen - uilen ve, le J X vleeschfpyzen, zonder dat de wanden der maag op deS w rï ki; dog graan, brood, en.andere.groene ze fftandigheden, wierden, hoe zeer ook zonder eenig omUee fel ta«iweu, voor hen volftrekt onverteerbaar bevonden; iets,  yz Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering. dog hy nader onderzoek bleek het, dat deszelfs maagfap door ouderdom en ongerteldheid zyn vermoogen verlooren had. In den valk, den eerden dag-roofvogel met welken de Heer S. proeven nam, bleek het ook ten duidlykden, dat de fpysverteering zon. der eenige wryving der wanden van de maag gefcbiedde. Het ma gfap van dn d,er bezat mede het vermoogen om beenderen op te losfen, dog alleen by laagen, zonder dezelve geheel te doordringen, zo als by de uilen had plaats gehad. Tanden, vederen, hoornagtige zelfflandigheden, en de binnenfte rok van gefpierdê maagen, wierden door hetzelve niet verteerd; de fterkst gedroog. de peezen daar en tegen, leder, en fchaapen vellen, wierden in weimg tyds in hetzelve opgelost; dog groeïjende zelfflandipheden wierden m hetzelve voldrekt niet ontbonden. Dezelve verfchyn. fels deeden zig ook op in eene lange reeks der vernuftigde proe. ven met eenen zwarten arend, welke een wyfje was, en dus gelyk zulks by alle roofvogels, in tegendelling der overige dieren P aats heeft, veel grooter en fterker, dan de mannet/es. De are, 3 echter verteerde ook groeijende zelfdandigheden, mits dezelve van eenen zagteren aart dan graanen waren, en zy door dezelve gevoed kon worden; iets, het welk men by andere roofvogels nimmer heeft waargenoomen. '"uivogeis en ïnd?.vï ï vl,e*'ge maagen, hoedaanige in katten, honden, en emdelyk ook,in den mensch gevonden worden. In de katten en honden gefchiedt de fpysverteering mede zonder eenige kS wryving door de wanden, en alleen door het fap der m£V.De kronkelende beweeging, welke men, geduurende de fpysvertee ring in de maag dezer dieren waarneemt, gefchiedt alleen om het voedzel van de hovende mondopening derzelve lang 3m n ar o, f d/nde ' °rP,enir'g' M den twa^ingerdarm te voeren. De on bindende eigenfchap van het maagfap der honden, flrekt zit ook uit tot taa„e peezen, vliezen, en zelf tot beenderen; het welk door eenigen, dog, zo als door deeze proeven blykt zonder reden, in twyïTel is getrokken. y ' ÜQI Om het fpysverteerend vermoogen van den mensch zonder eenig gevaar te konnen beproeven, bedoor de Abt alle de voedzeis, hier toe gefchikt, in linnen bekleedzels te doen, en waagde het vervolgens, om deeze zelve in te flikken. Na verloop van eenige urnen raakte hy dezelve langs den gewoonen weg kwvt en vond dezelve grootendeels ledig, zynde de daar in geflootené lpyzen , voor het meerderdeel, volkoomenlyk verteerd. Dewvl etrter de wryving der maag op het linnen bekleedzel mede oorzaak dezer fpysverteering zou hebben konnen zyn, achte hy het nodig du door nadere proeven te onderzoeken. Ten dien einde overtrok hy kleine houten buisjes met linnen, vulde dezelve met eenig voedzel, en bragt dezelve in zyne maag. Na hetloozenderzelve, be-  Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering. 9% bevond hy dat de uitwerpfels volkoomen dezelve waren , als de voorige, en de buisjes geheel onbefchaadigd zynde, leverde die een volkoomen bewys op, dat 'er by deze verteering volmaakt geene wryving plaats vondt. Vliezen, peezen, kraakbeenen, en zelf taamlyk harde beenderen, op de zelve wyze in de maag gebragt zynde, wierden door het maagfap geheel opgelost en verteerd. Ongekaauwde voedzels verteerden veel langzaamer dan gekaauwde. In het maapfap door kunst uic het lighaam bekoomen, zag hy, door hetzelve met voedzel te vermengen, dezelve uitwerkfels, welke het zelve in het lighaam te weege bragt, mits hetzelve in eene bloedwarme lucht geplaatst wierd. ■ Indien men derhalven, den uitflag dezer proefneemingen vefgelykt, met de tot hier toe meest aangenoomene ftelfels aangaande de fpysverteering, zelf met dat van den onvergelyklyken bo eb have, zo zal het ten allerduidlykften blyken, dat metf tot hier toe, in het algemeen , een veel te gering vermoogen aan het maagfap heeft toegefchreeven. Men ziet uit dezelve, dat de laatstgenoemde groote natuurkenner gedwaald heeft, door hetzelve flegts als water , tot eenen zekeren graad van hitte gebragt, te befchouwen; daar hetzelve daadiyk als een ontbindend vogt der voedzels moet worden aangemerkt. Ook blykt uit deze proeven, dat hy de peezen, vliezen, en beenderen , verkeerdlyk als geheel onverteerbaar voor het menschlyk lighaam voorgedrasgen heeft; als mede dat hy gedwaald heeft itt het toekennen van een kleinwryvend en vermaalend vermoogen aan de maag, tot verteering der fpyzen; als zynde de vliezige rok der maag tot dit einde veel te zwak, en de omliggende deelen derzelve niet toereikend om zulks te konnen veroorzaaken. De zenuwgeesten en het overfchot der laatstgegetene voedfels, door hem als hulpmiddelen ter fpysverteering aangezien, verliezen, langs dezen weg , al mede hunnen invloed; en de gisting, welke hy veronderfteld in de maag plaats te hebben, wordt hier, en nog nader in de volgende verhandeling, aangetoond, niets meer dan eene vrugt der verbeelding, en loutere harsfenfchim te zyn. De Heer spallanzani befluit deze verhandeling, met de opgave eeniger proeven omtrend de fpysverteering in doode ligImmen. Dit vermoogen, hoe wel in eene mindere maate, blyft egter daadiyk na den dood nog eenen geruimen tyd ftand houden, indien men flegts zorge draagt, om het doode lighaam in eenen dampkring van behoorlyke warmte te plaatfen. De beroemde nunter vondt dikwerf in lïghaamen, zelf der voorheen gezondfte menfehen, die gewelddaadig om het leven gebragt waren, het grootfte uiteinde der maag verteerd, en ontbonden; het geen hy afleidt uit de fpysverteering na den dood, door welke het nog overig zynde maagfap, by gebrek aan ander voedfel, op  94 Spallanzani eh Sennebier over de Spysverteering. de maag zelve werkt, en dezelve begint te ontbinden, Dit verfchynzel wordt door den Abt, hoe zeer hy hetzelve by meenig. vuldige openingen van geftorvetie dieren nimmer heeft waargenoo. men egter geenzins tegengefprooken; dog hy beweert tevens, dat gefehÏÏÏkan r'yke ' ^ geded s'eene fpvsve"eerins In de »jA verhandeling, wordt door een zeer groot aantal tier befhsfendfle proeven bewezen, dat 'er in de fpysverteering, zo by oieren, als by menfehen, geene gisting plaats heeft pringle en macbride, twee der grootfte begunftigers dezer ftelling, zyn zeer misleid geworden, door dat Peen ' wat zv buiten het lighaam, door middel van het fpeekfel zageiTgebeuren op het maagfap toe tepasfen,- offchoon men zemtyds in de maag'van dieren, die door groeijende voedzels gevoed worden, en zelf in die van den mensch, eenige zuuragtige vogten befpeurt, heeft zulks egter niet altoos plaats, en moet ook geenzins aan de «naailappen worden toegefchreeven , maar alleen aan die voedzeis° weke tot het voortbrengen van zuuragtige vogten overhellen ' wanneer zy zig in eene warme plaats bevinden. Het ma gfap' van veifchillende dieren door den Abt, in den ftaat der zuiver heid, beproefd, toonde even min eenige tekenen van zuur als van loogzoutigheid, maar was volmaakt middelflagtig. Het maagfap der*™»/*, door den Hoogleeraar scopol. fcheikundig onderlogt, en aan de kragt. van het vuur getoetst zynde , gaf de volgende beftaandeelen: r.) zuiver water, 2.) eene dieriyke, zeepachtige! en lymige zeltftandigheid,- 3.) eenig ammoniaLout; £ 4ï) ee ne aardachtige ftof. ^ ' Zy die de oorzaak der fpysverteering in eene rotting zoeken, zyn het fpoor ten eenenmaale byster. Nimmer wierdt de Abt eenige blyken van dezelve in gezonde dieren ontwaar; maar ondervond ,n tegendeel, dat het maagfap, zo in, als buiten het lighaam, de rotting tegenftond, en zelf het vermoogen bezat, om in het vleesch, het welk reeds eenige rotting had beginnen te ondergaan, de verdere uitwerkfelen van dezelve grootlyks tegen te gaan en te verhinderen. - . Dus verre hebben wy, zo veel ons moogiyk was , eene volleedig, fchets van dit voortreflyk, en voor de dieriyke natuurkunde, geheel onfehatbaar werk, aan onze lezers tragten te geeven Wy wenfehen van harten, dat deze aröeid, gepaard met onze beste aanpryzing, iets mooge toebrengen, om het zelve met die wezenlyke deelneeming, en kunstminnende beievering in Neder, land te doen omhelzen, met welke hetzelve in Frunkryk ontvangen is geworden. — De Heer sennebier heeft in het eerfte deelzit Overwegingen, voor dit werk geplaatst, die billyke en fchoone lof&raak van het zelve, en van deszells oiivèrgelyklyken opflellèr te boek gè« ZtE,  Spallanzani en Sennebier over de Spysverteering. 95 zo, die beiden onbetwistbaar verdienen, en die het voor ons onnoodig maakt, om .in dit opzigt, iets meer te zeggen. Hy volgt den onderzoekenden wysgeer in dezelve van ftap tot nap, en toont duidelyk de verregaande moeilykheden aan, diehet onderzoek dezer gewigtige levensverrigting, de fpysverteering naamlyk, vergezellen; hy ziet hem van waarneemingen overgaan tot proeven, en van dat geen het welk de natuur openlyk vertoont, tot haare diepfte ver. borgenheden; hv wyst zyn uitftekend geduld aan, in het overwinnen der ontmoedigendfte hinderpaalen, welke ny in zyn on. derzoek telkens moest ontmoeten, en fielt de ganfche uitgeftrektheid zyner navorfchingen, zyner naaukeurigheid, enzynervoorzigtige behandeling, in een zeer bevallig iicht, by het weike de Heer sennebier hem eindlyk terecht befchouwt, als eenen dier groote wysgeeren, die nevens eenen Newton , Boerhaf, en anderen, in den eerden rang der wezenlyke natuurkenners behoor-n gepliatst te worden. " Het f»eede deel dezer overweegingen behelst eene meenigte zeer s-wisti^e gevolgtrekkingen, aangaande de middelen die in agc behooren genoomen te worden , om de ongefteldheden der maag voor te komen; welke alle rusten op de waarneeminaen van den Heer spallanzani; als: de aangelegenheid der kaauwing; de noodzaaklykheid om de maag, geduurende de fpysverteering, behoorlyk warm te houden; niet te veel vogten te eebruiken, om het maagfap niet te verflappen; en de nadeehgheid van het gebruik van voedfels, die gefchikt zyn om dit fap te doen ontaarten, als zynde hetzelve een wezenlyk ontbindvogt. Ter verbetering eener kwaade fpysverteering, uit de ongefteldheid der maag voortkoomende, fchryft hy het gebruik van het maagfap zelve voor, hebbende een Geneesheer te Padua zig hier toe reeds, met zeer goede gevolgen, van het maagfap van kraaven bediend. De Heer bassiaNo carminati, Hoogleeraar te Pavia, heeft in den Jaare 1785. in het Italiaansch een breedvoerig werk uitgegeeven, over het algemeen gebruik van het maagfap in de genees en heelkunde, waarin hy mede deszells nut in zeer veele ongefteldheden, welke uit eene kwaade fpysverteering voortvloeyen , door eene meenigte voorbeelden heeft aange toond. Men kan dit werk zeer voegzaam als een vervolg op de proeven van de Heerenspallanzani en sennebier aanmerken. De laatstgenoemde ftelt het maagfap openlyk als een geneesmiddel voor in verouderde wonden en zweeren, zeifin zodaanigeweUe kankèragtig bevonden worden; iets, het welk de Heer carminati ook heen aangenomen, en reeds dooreene meenigte waarneemingen bevestigd is. Volgens den Heer sennebierzou hetzelve meede den fteen ontbinden, en ten dien einde met vrugt in de blaas gefpooten konnen worden. In alle dieren zonder onderlcheid, khynt hetzelve den melk te ftremmen, het welk den heer S. nood. ' zaak-  9<5 Spallanzani en Sênnebier over de Spysverteering; zaaklyk toefchynt om dezen tot onze zelfftandigheid te doeri overgaan, offchoon dezelve verder door de gal wordt opgelost. Hy befchouwt de'gal als gefchikt om de Chym in Chy/ze veranderen, door het wegwerpelyke derzelve neer te ploffen, en zig met hetzelve te vereenigen. Eindelyk geeft hy een uitvoerig verflag der zonderlinge proefneemingen wegens de ipysverteering, door den Heer gosse te Geneve in het werk gefteld. Deze zig van hen bloote hulpmiddel der lucht, of van den dampkring, weetendete bedienen om braakingen te veroorzaaken, en langs dien weg proefneemingen omtrend de fpysverteering te doen, maakte van dit middel gebruik, om zonder eenige verandering aan het voedfel toe te brengen, de uitwerkingen der fpysverteering by dezelve naaukeurig waar te neemen; de uitkomst waar van, volmaakt het zegel drukte, op alle de waarneemingen van den Abt spalianzani. De verfchillende maat van verteerbaarheid der on derfcheidene voedfels heeft de Heer gosse, door zyne proefneemingen , mede tragten te bepaalen; en zelf eêne naaukeurigë opnoeming van dezelve, naar rang van derzelver meerdere of min. dere verteerbaarheid, gedaan , welke door den Heer sennebier woordlyk wordt opgegeeven; dog waaromtrend wy egter moeten aanmerken, dat uit deze proeven, als alleen door middel der maag van den proefneemer gefchiedt, geeue algemeene en zekere regelen konnen worden afgeleid; dewyl het maagfap byonderfcheidene menfehen, zo ten opzigte van derzelver fterkte en zwakheid, als van derzelver verfchillenden ouderdom, eene zeer verfchillende oeffening en uitwerking hebben moet. Alvoorens dus dienaangaande vaste regelen te konnen bepaalen, behoort men de oordeelkundige proeven van den Heer gosse, by verfchillende perfoonen, van zeer onderfcheidene omftandigheden, in het werk gefteld, en naaukeurig onderzogt te hebben. De vertaaling van dit werk, door den Heer van der ff:'agt, is over het geheel genoomen, zeer getrouw en naaukeurig, en toont op verfchillende plaatfen aan, dat hy het onderwerp van zynen fchryver volkoomen kundig is geweest. Wy hadden egter wel gewenscht, ten opzigte van den ftyl, een werk van dat aanbelang, als het tegenwoordige in een meer manlyk gewaad aan onze land'ge. nooten voorgehouden te zien. Veele flaaffche navolgingen van het oorfpronglyke, maaken denzelven hier en daar ftroef; en niet zelden heeft de vertaaler meer oorfpronglyk willen zyn, dan de nog onbefchaafde ftaat zyner moedertaal zelve aan hem toeliet Ook is hy met den aart der vreemde taaien niet genoeg bekend om dezelve gelukkig in onze ryke landtaal over te brengen. 1 Tot een enkel voorbeeld hier van kan alleen dienen zyne vertaaJing op den titel dezes werks, van Academie, of Societè, door Hooge School, en van de A ca demi a nature curhf0rum\ doof Hoogt School van de weetgierige der Natuur \ • Art. IX*  van Wy Heelkundige Mengelftoffen. 9? Art IX. Heelkundige Mengelflofen, door gïrmt jan van wy, Sta* - Operateur van den Steen, Chirurgen van hei Mm* en van de Waak Diaconie ■ armen te Hmfafom \ ah mede Lid van het Provinciaale Utrechtfche Genootfchap van Kun/tenen Weetenfehappen, en van de Hollandfche Maatjehappy der Weetenfehappen te Haarlem. Tweede Deel, Tweede Stut. lê ■Amfterdam by J. van Sela, gr. 80. De prys ft ƒ.:!*!*> we fchryver dezer mengelftoffen behoort geenzins tot dieri l-Joverprooten hoop zyner kunstgenooten, welke, aan hunne eenfcaal aangenomese leerbegrippen vas:lyk verkleefd, zig nimmer van dezelve laaten afbrengen, boe zeer laatere onderzoekingen, en meer gevorderde waarneemingen, de ongenoegzaamheid en h' verre af zyn van die volkoomeuheid, en hooge maat van vordering, tot welke dezelve onder ons oog is opgeklommen. ■ De mengelftoffen van den Heer van wy leveren, yan dit laatfte , zeer veele blyken op; en geeven zeer veele verfchillende voorbeelden aan de hand, volgens welke een kundig heelmeester, door van den gewoonlyken weg, der meest gebruiklyke behandehn, gen , af te wyken, het herftel gelukkig kan bereiken van eenen lyder» die volgens de oude voorfchriften reeds als geheel ongeneesbaar I. BE Ei» >*< ' w  98 van Wy Heelkundige Mengelflofen. moet worden opgegeeven. De onderwerpen welke in dezelve verhandeld worden, zyn van dien aart, dat dezelve -niet flegts aan leerlingen en eerstbeginnende heelmeesters, in moeilyke ge. vallen, ten leiddraad en richtfnoer dienen konnen; maar dat zy daarenboven aan geoeffende handartfen, eene overvloedige ftof tot nadenken en verder onderzoek opleveren; weshalven zy aan beiden ten hoogften verdienen aangepreezen te worden. De eerfte en tweede waarneeming in dit Deel vervat, gaan over het gebruik van den Spir. /al. ammon. caust. (welks nuttigheid in kankeragtige zweeren, door den Heer van wy, voorheen reeds was aangetoond), in een ulcus phagedaenicum, en verouderde zweeren aan de beenen, Eene venerifche, of liever eene na het genezen der lues venerea overgeblevene neus en lipzweer, wierd, volgens de derde waarneeming, door dit zelve middel geheeld; terwyl het zelve in een ander geval, (waarn. 4), van geene vrugt bevonden wierd, alwaar de kwyling eindelyk de genezing voleindigde; het welk, wegens de nog in het lighaam verfpreid zynde fmetftof, geenzins vreemd kan voorkoomen. Een zonderling voorbeeld van het wonderbaar vermoogen der natuur in het wedervoortbrengen van nieuwe deelen, was door den fchryver te voren reeds opgegeeven, in het verhaal van het herftel van omtrend de helft der onderkaak, welke zig met beide de uitfteekfels, zo eoronoideus, als condyloideus, had afgezonderd ; dog thands deelt hy de befchryving en afbeelding mede, der vernieuwde onderkaak, zo als dezelve zig by het ontleedkundig onderzoek vertoonde; iets, hetwelk men niet dan met de grootfte bewondering van het verbaazend heelvermoogen der natuur befchouwen kan. Een gelykfoortig geval , door den Heer Questius, Stads heelmeester te Groningen, in de Geneeskundige Bibliotheek van den Heer sandifort, X. D. bl. 158. kortlyk medegedeeld, wordt hier breedvoerig en in alle deszelfs byzonderheden befchreeven. De vyfde waarneeming betreft eene doodlyke hamorrkagia uteri, wordende na den dood een Polypus in de baarmoeder gevonden, die egter geene aanleiding tot de bloedftorting fchynt gegeeven te hebben. Hier op laat de Heer van wy.eenen brief volgen, aan den Heer greevs, Heelmeester te Utrecht, over een kraakbeenig gezwel aan den bal, in het cadaver eens grysaarts gevonden, en by gelegenheid van het onderzoeken eener hernia fcrotalis ontdekt. By het doorfnyden der vliezige Jaagen van den breuk, zak, vertoonde zig eene naar drek gelykende ftof, welke volkoomen uit den darm zelve fcheen geloopen te zyn; dog by nader onderzoek bleek het, dat de uitgezakte darm gezond en onbefchadigd was, maar dat het zo evengenoemde gezwel met deeze ftof was aangevuld. Deze waarneeming kan dienen ter onderrigting vin heelmeesters, om zig, ingevalle zy in hunne kunstvenigiirig onverwagte beletzelsn aantreffen, in het volbrengen derzelve niet  Van Wy Heelkundige Mengeljlojfen. 03 tiiet te laaten affchrikken, alvoorens behoorlyk onderzogt te hebben of zodaanige hinderpaalen wezenlyk van genoegzaamen aart be* vonden worden, om de verdere bewerking te ftaaken. P.y deeze gelegenheid oppert de fchryver eene bedenking omtrend Zodaanige breukbeklemmingen, welke reeds lahge geduurd hebben, eri waar in den heelmeester het doen der bewerking nier,wórdt toegelaaten; of, naamlyk, in zodaanig geval niet raadzaam zoude zyn; het vöetfpoor der natuur, die zomtyds, hoewel egter zeer zeldzaam, door het openen der bekleedzelen, het ontlasten der dtekfiof naar buiten, en het affcheiden der verftorvene ingewanden; het leven van zodanige lyders nog weet te redden, te volgen; eri door eene ruime infnyding in de bekleedzelen, den breukzak, en darm te maaken, aan de ftof eenen vryen uitgang te bezorgen, eri langs dien weg, den anders onvermydelyken dood des lyders, door eene anus artificialis te beletten; iets, het welk, in zodaanige gevallen waar in het leven op eene andere wyzë te behouden volftrekt onmooglyk is, by den kundigen heelmeester, naar ons oordeel, de hoogfte aanmerking verdient. De hier op1 volgende ontleedkundige befchryving eener zonderlinge aangé. borene misvorming der beide elleboogs gewrigten, is wegens de zeldzaamheid van het geval , en de verfchillende met hetzelve gepaard gaande' byzónderheden, zeer merkwaardig; tot het recht verftand van welke de bygevoegde afbeeldingen zeer veel helpen toebrengen. De heel- en ontleedkundige onderzoeking van dert ftaat eener ongelyk genezene fcheen-en kuitbeenbreuk , briefswyze aan den Heer du pui, M. D. en Leüor te Campen medegedeeld, is mede, uit hoofde der by dezelve gevoegde aanmerkingen, van zeer veel aanbelang. De oorzaak der zo wanftaltigé vereeniging dezer beenderen, welke in de bygevoegde plaat ten duidlykften te zien is, en de verfchillende daar op gevolgde ongemakken, fchryft de Heer van wy geenzins aan de onkunde, of het verzuim , van den Heelmeester toe; maar hy töont aan , dat ingevalle men in dit geval de fchuinfche en gebogene plaatzing der beenbreuken, vooral aan de onderfte ledemaaten, boven de uitgeftrekte, te dier tyd in Amfterdam bekend, in achtgenoomen had, men voor dit alles niet zou hebben behoeven te vreezen; Dit geeft den fchryver gelegenheid om de voordeden der gebogene en zydwaarfche ligging van gebrokene beendeelen, zo als dezelve in de xvi. eeuw, door t. ab aquapendente reeds duidlyk befchreeven , en in onzen tyd door twee der uitmuntendfte Engelfche heelmeesters sharp en pott op nieuw aangetoond zyn, al verder te bewyzen, en door het getuigenis der Heeren richter, plenck, en van der haar, zö wel als door zyne eigene ondervinding ten fterkften te bevestigen. De Heer du pui ftemt in zyn antwoord aan den Heer van wy Volkoömen met hem in; en pryst de tegenwoordige behandeling G 2 der  I0O van Wy Heelkundige Mengdfloffen. der beenbreuken in Engeland, zo met opzigt tot de fchuinsleg. ging, als de langwerpge fpalking, en het agttienhoofdigverband» op zeer goede gronden, ten hoogflen aan. „ Dy deze gelegenheid,'' zegt hy p. 91., „ kan ik niet voorby aan te merken, (en ik wee: niet dat het onder iemands aandagt gevallen is,) dat het „ niet oroVt even is, welke fchninsplaatzing, ter gelukkige genee„ zing van het fcheen- en kuubeen, aan het gebroken been gegeeven worde, maar dat men op de plaatzing van den voet te gelyk wel degelyk behoort acht te geeven; door te zorgen naamlyk dat de voet niet te veel naar binnen , nog naar bniten , in de " fehuinfche ligging geplaatst worde; immers, in't eerfte geval, " zullen de beenen , door beenweer zaamengegroeid zynde , " den voet te zeer naar binnen doen wyzen, en te weeg bren" gen, dat de voet naderhand in den gang hindcrlyk zy; of het " laatite plaats hebbende, de voeten te zeer naar buiten gekeerd " zyn, en daar door den lyder de Hevigheid in het gaan benoo* rren worden, gelyk iemand gemak.yk kan begrypen, die over" weegt, dat om het Hevigst te gaan en te ftaan, het niet om 't " even is, welk eenen hoek de voeisn in het gaan en ftaan maa" ken met de lynen, welke uit de punten der beide hielen naar " eikanderen getrokken worden. Wil men dan eenen regel, (en " ik heb dezen wanneer ze in achtgenoomen of verwaarloosd ' wordt ,altyd ten fierfel der geneczing, of ten verwyte van den " handarts bevestigd gezien;, men draage zorg, dat in breuken " van het fcheen- en kuitbeen, de fchuinsligging van het been " zodaanig eene plaatzing, en de voet met dezelve zodaanig eene " bepaalde rigting houde, dat eene regte lyn getrokken uit het " middenpunt der onderfte knobbels van het dyebeen, te gelyk " het middenpunt van den grooten teen doorloope. Indien het ' uoodig ware, zoude ik veele voorbeelden hier van konnen aan" naaien; dan; ik houde my verzekerd, dat ieder die de proef " gelieft te neemen , zig hier van ten vollen overtuigen zal." ])e Heer du pui^aat egter te ver, met te verzekeren, dat men door het volgen van deze handel wyze, de extenjie en contra-ex. ten(te niet noodig heeft; immers, hoe zeer wy ons ten vollen overtuigd houden van de voortreflykheid der geneeswyze, door pott aarbevoolen, en hoe gaarne wy ook wenfehen , dat dezelve hier te lande meer in gebruik gebragt mogt worden, is egter in dit geval, de plaatzing der ledemaaten in zodaanig eene buiging, in welke de fpiervezelen het meest ontfpannen zyn, niet genoegzaam, om zonder eenige uitrekking, en tegen-uitrekking, ce voorby elkander gefchovene beenëinden in hunne natuurlyke plaatzing te rug te brengen. In de laattle plaats geeft de Heer van wy eenige raadgeevingeu op wegens den kanker, welke door hem aan een Geldersen heelmeester; die hem aangaande dit'toeval had geraadpleegt, mede-  van Wy Heelkundige BTengelflojfm. lot medegedeeld waren geworden. De lyderes had den raad van haaren heelmeester, die op eene tydigé wegneeming van het gezwel had aangedrongen , niet willen opvolgen , na dat andere handartfen haar verzekerd hadden , dat het gebrek tot nog toe r.iet kankeragtig bevonden wierd; en dat men in (oortgelyke ongemakken niets,"vooral geene kunstbewerking, ter geneezing aan moest wenden, dewyl zulks, of overtollig, of fchadelyk zou bevonden worden, tta verloop van korten tyd egter, nam dit ongemak hand over hand toe; de kanker verfpreidde haV verderflyk zaad langs hoe verder; en de tyd tot bewerking was inmiddels geheel voorby geloopen. In deze droevige gefteidheid zogt men den voorigen heelmeester weder op, om zo fpoedig mooglyk de geneezing, of anderzins een middel ter verlichting, van hem te bekoomen. Het antwoord van den Heer van wy aan dezen ar» is zeer breedvoerig , en vervat zeer veele gegronde bewyzen , welke dienen konnen ter beftryding van een zo wandrogtlyk als gevaarlyk fteifel, waaraan zommigen onzer anderzins zeer kun. dige handartfen , uitermaate zeer verkleefd zyn. De fchryver toont te regt de volftrekte noodzaaklykheid eener fpoedige Operatie in diergelyke gevallen aan, en doet den heilzaamen uullag derzelve blyken uit eene meenigte gevallen, welke door vericheiden heelmeesters , en door hem zeiven op deze wyze behandeld, en met de gewenschte gevolgen bekroond zyn geworden. Alle uitftel is hier, volgens hem, ten eenenmaal gevaarlyk, de. wyl eene in fchyn niets beduidende klierverharding, door by koomende omftandigheden, of uit haaren eigenen aart, kwaadaartig worden , en Mndelyk in eenen doodlyken kanker ontuiten kan. In die gevallen waar in men zig van het mes piet bedienen kan, raadt hy het ln- en uitwendig gebruik van de Snr.fal anr ml cauu. aan, welks nut door hem in een voorgaand ttu* ia aangetoond, en in het tegenwoordig geval ook aan den oelderfchen heelmeester door hem wierd aanbevoolen. lot het uitwendig gebruik pryst hy nog een ander middel aan, hetwe.k door hem onlangs in eene lip-: en aangezigtskanker met zeer veel ?oed gevolg in werk gefteld was geworden. De ontdekking van hetzelve was zeer toevallig. Aangeboord door de proefneemingen , we.ke de Hoogleeraar c a rm in at i , van wiens werk wy in het voorgaande Artikel melding gemaakt hebben C) , «« het *.ag&P jan dieren, in kankergezwellen gedaan had, en den gelukkigenuuflag, weken dezelve gehad hadden, deeden hem het maagfap van osfen en kalveren beproeven, in eene vuile en pynlyke zweer var,de.ineus en lip; en zulks met een zeer voordeelig gevolg. De b oed.ghejd van het maagfap , van bet welke de Heer v an w t z.g bediende  sol van Wy Heelkundige Metigelftofen. deed hem egter twyffelen, of hetzelve in de daad wel zuive? was; en door eenen zyner leerlingen, die by het verzaamelen van het zelve tegenwoordig was, ontdekte hy, dat hetzelve uit het hart der osfen genoomen wierd. Deze ontdekking verwekte by hem eenig wantrouwen tegen het middel, het welk hem van de verdere beproeving van hetzelve te rug hieldt; dog wel dra begon het ongemak wederom te verergeren, pynlykej te worden, en in plaats yan goeden etter, eene fcherpe bytende vogtigheid te ontlasten. Dan, het osfenbloed op nieuw gebruikt wor. den de, begonnen de toevallen wederom te verminderen, en de geneezing wierd door dit middel eiadlyk geheel voltrokken. Deze gelukkige uitflag gaf den Heer va n wy gelegenheid tot verder onderzoek. In twee gevallen, van kwaadaartige lip- en aangezigtszweeren, die door hem omftandig befchreeven worden, wierdt dit zelve middel door hem roet dit zelve gewenschte gevolg aangewend. In het laatfte derzelve, het welk vooral opmerking verdient, had de kanker-zweer het grootfte gedeelte der onderlip, yan den eenen hoek tot den anderen, ruim een duim breed naar de kin toe, doorknaagd; was vergezeld van eenen breedeu, dikken , fteenharden, en blaauwen omgekrulden rand langs den onderkant der zweer, beneeyens eene verharding der onderkaaks* klieren ; en had zynen aanvang genoomen uit een klein blaauwachtig knobbeltje. Een zeer ervaren heelmeester, onder wiens behandeling de lyder te vooren geweest was , had dit gebrek voor eenen ongeneeslyken kanker verklaard, en kundige artfen ^elve getuigden, zelden een' boosaartiger aanval van denzelven gezien te hebben; alles fcheen dus, daar de wegneeming ondoenlyk was, een doodlyk uiteinde te voorfpellen. Dan, het osfenbloed tweemaal daags op het ongemak gelegd zynde, en hetzelve roet wieken daarin gedoopt, gedekt wordende, verminderden alle de toevallen, naamen dezelve allengs meer en meer af, en hielden eindelyk by eene volmaakte geneezing geheel en al op. Het zy aan den tyd en de ondervinding, die onzydige rechters omtrend de waare krachten der geneesmiddelen , overgelaaten, om, wanneer dit middel door meerdere proefneemingen, behoor lyk ter toetze zal zyn gebragt, over deszelfs waarde eene billyke en verdiende uitfpraak te doen. - Ondertusfchen zyn de waarneemingen van den Heer van wy van zodaanig eenen ftempel , dat zy iederen rechtgeaarten kunstkenner behooren aan te zetten, óm dit hulpmiddel in het gevaarlykfte der gebreken, aan welke de menschlyke natuur onderhevig is, in het werk te ftellen en te beproeven; te meer, dewyl de meest bekende hulpmiddelen in dezen, den ongelukkigen lyder flegts eenen zeer geringen b^at aanbrengen, en de dood veelal alleen een einde maakt aan alle de akelige tooneelen, welke hunne folteringen opleveren, ^ijogten veelen, onder der overgrooten hoop onzer tegenwoordige hand-  van Wy Heelkundige Mettgeljïofert. 103 handartfen, op bet voorfpoor van den Heer van wy, bunnen tyd en bekoomene kundigheden aanleggen tot verbetering en bevordering der zo heilzaame geneeskunde , hoe veele groote mannen zou als dan, ook in dit opzigt, het Gemeenebest van Nederland niet konnen opleveren! ■ MAANDLYKSCHE KATALOGUS. STAATKUNDE en BINNENLANDSCUE ONLUSTEN. Jrt. 10. Pieees Authentiques , &c. of Echte ftukken, betrekkehk tot de onderhandeling toevertrouwd aan den Heere Graave van Goertz, staatsminister van zyne Majesteit den Koning van Pruis/in; en aan den Heere de Rayneval, Staatsraad van Zyne Allerchristlykfle Majesteit. Te Nytnegen by A. van Goor 1787. 40./-:i4*.- 4rt. 11. Supplement, &c. of Aanhangzel tot dezelve behoo. rende, Ibidem, f t^eze gefchriften behelzen eene verzaamellng der oorfpronglyke lArieven, welke tusfchen den Graaf van Goertz en den Heer de Rayneval gewisfeld zyn, geduurende hunne onderhandelrog m dit gemeenebest, van wegen de Hoven van Ferfailles en Weenen9 om de thands heerfchende gefchillen wegens het Stadhouderfchap , op eene minzaame wyze, by te leggen en te vereffenen. —- De uitflag dezer menschlievende poogingen , van twee gekroonde hoofden is helaas! van te weinig vrugt bevonden, dan dat wy het noodig achten, om van den inhoud dezer brieven eenig yetOag aan den lezer te doen. lederen onbevooroordeelde!ibefchou- wer onzer hedendaagfche twisten, moet het ondertusfchen ten hoogften verwonderen, in deze geheele vetzaamelrog geenen enkelen brief van den Prins van Nasfau zelve, ten w.ens behoeve deze hooge onderhandeling was aangevangen te ontmoeten; maar de wederzydfche voorflagen der aanzienlyke bemiddelaars alléén door de Princesfe zyne egtgenoote beantwoord te zien. — De diepe verontwaardiging, welke beide de doorlugt.ge Hoven, die zig wel hebben willen vernederen om deel aan ue omftanJigheden van eenen Nasfaufchen Vorst te neemen, deswegens natuurlyk hebben moeten gevoelen, heeft dan ook geene andere uitwerking by dezelve te weeg konnen brengen, dan eenen zo hoogmoediG 4  Ï04 maandlykSCHE KATALOGüS ,rStaatkunde, &c. gen Staatsdienaar van Nederlands Gemeenebest, aan de droevigs gevolgen van zyne flegtgeplaatfte eerzugt, en kwalyk onderfteuude onverzetlykheid, geheel en al over te geeven en te verlaaten. Art. 12. Frje kenfehetfe der (wee Hoofdpartyen in de onderhandeling tusfchen den Heer Graave van Giicrtz en den Heer de Rayneval. Opgemaakt door een Jong Patriot. 4". f :6:- Het kenlyk oogmerk dezer vrye kenfehets, welke men, zo wy ons niet bedriegen , mede aan de Nymeegfche drukpers verfchuldigd is, ftrekt voornaamenlyk om het gehouden gedrag van den Prins van Oranje by de onderhandeling, in het voorgaande Artikel gemeld, te vérdeedigen , en zo veel mooglyk in een rechtvaardig daglicht voorteftellen. Dezelve moet dus als een vervolg op de voorgaande ftukken worden aangemerkt. — De fchrandere pleitbezorger,van Willem den Vyfden, welke hier den naam van Jong Patriot heeft gelieven aan te neemen, (fchoon hem welligt in geen opzigt, hoe ook genaamd, de hoedaauighetd van jong of on'èrvaaren kan worden toegeëigend), geeft zig alle moeite, om door eenen vreeslyken omweg, en multd verhorum ambage, zo in den aanleg, als verderen voortgang , dezer onderhandeling , eene onregtvaardigheid, trouwloosheid, en onbeftaanbaarheid van de zyde der Renublicainfche party, en van den Heer de Rayneval'aan te toonen, die het voor den Stadhouder ten eenenmaal onmoog. lyk maakten , om eene dergelyke bemiddeling aan te konnen neemen, - „ Lieden zonder naam (de Heer de Rayneval), en Handelaars zonder geloof'sbiieven (de Graaf de Goertz konden, volgens den 'Jongen Patriot , by den eerften Staatsdienaar van Nederland, in geene aanmerking genoomen worden; wilden gekroonde hoofden, gelyk de Koningen van Vrankryk en Pruisfen, zig dus met zyne zaaken inlaaten, dan behoorden zy ook, zo als Zulks tusfchen Souvereine Vorften betaamt, buitengewoone Ambasfadeurs, met behoorlyke geloofsbrieven voorzien, aan zyn Sou- verein Hof af te zenden. > Voorts zogt men, naar het geen de Jonge Patriot al verder goedvindt te zeggen, by deze onder ■ handeling nieuwigheden te onrecht voor te trekken aan de inroeping van Rechtvaardigheid; en den Prins te vreede te ftellen met beloften en verzekeringen van Ongenoemden, welke volgens onzen Jongen Patriot niet in Haat waren, om dezelve te vervullen. Hy moet dezelve beter gekend hebben dan wy; dewyl wy tot nog toe geene reden gezien hebben, om aan de aanzienlyke Staatsleden, welke by bedoelt, een volftrekt onvermoogen toe te moeten kennen, om, wanneer het hen ernst is, hunne beloften daadr lyk te konnen vervullen, ingevalle zy hier in door geenq gewigtit ge redenen belet en te rug gehouden worden. }n liet overig gedeelte dezer kenfehets, tragt de Jonge Patriot, door-  maa*dlyksche katalocus, Staatkunde, &c. T05 een, op zyne wyze, beredeneerd verhaal van al het voorgevallene in deze tyden, niet onduister aan te toonen, dat het waar fysthema der Staaten van Holland , tot hier toe uit derzelver openlyke handelingen op te maaken, by ver meer gefchikt is, om eere onduldlyke Arïirocratie, dan eene waare en belanglooze Volksregeering in te voeren. En wat konnen wy voor als no* tegen de waarheid dezer treurige verzekerine, met eenigen grond van volkoomene zekerheid, overftellen, dan onzen hartly. ken wensch, dat die seenen, welke hier omtrend met dm Jongen Patriot op dezelve wyze denken, in het braaf en edelmoedig gedraf- der welmeenende Nederlanders, vroeg of laat, gelogenuraH moogen zien, het gezegde van den beroemden montesquieu, waarmede hy zyne kenfchets heeft beflooten: Het volk, het vermoogen niet meer kennende verdraagen, waar aan hetzelve zig vertrouwt, wil alles door zig zeiven doen; raadplegen voor den Raad; uitvoeren voor de Magiftraaten; en al de Rechters van hun gezag fcmvfn. Hoe meer voordeel hei zal meencn te trekken van zyne vryheid, des te dichter zal het naderen aan het oogenhlik, waar op het dezelve verliezen moet. Er werpen zig kleine Geweldenaars op, welke allen gelyke gebreken hebben, als een eenige. Wel dra wordt, het geen ''er van de vryheid overblyft, ondraag- lyk; een enkel geweldenaar verheft ZIG, en ii ET volk verliest alles, tot de voordeelen toe, van ztne verdorvenheid. Art. 13. Politieke bedenkingen en onderrigtingen van een oud en geweezen Officier der Burgerye van Aw/lerdam, aan zyn Neef, onlangs ook Officier geworden, voorgefteld in twee Brieven. Te Amderdam by P. Conradi, gr. 80. V%6Art. 14. Vervolg der Politieke bedenkingen, &c. derde en vierde brief, Ibid, 1787. ƒ -: ó: Art. 15. Tweede vervolg der Politieke bedenkingen , &c. vyfJe en zesde brief. Ibid. 1787. ƒ -:6:Deze bedenkingen , welke door veelen aan eene Burgemeesterlyke pen worden toegefchreeven , wierden door den druk gemeen gemaakt in den tyd , waar in de Amfterdamfche burgery wierd aangezogt, om door een dank-adres aan de Staaten van Holland, derzelver verrigtingen, na het voorgevallene ter hunner Vergade. ring, met betrekking tot de waardigheden van den Capuein-generaal dezer Provincie, welk laatfta by den Amfterdamlchen Raad den eerden grondflag tot openlyke oneenigheden. en het verbreeken der ariltocraüfche geheimhouding by denzelven tot dien tyd toe plaats eehad hebbende, gelegd heeft, goed te keuren en ie bevestigen. ^De fchryver onderfcheidt zig buiten twyüel, uoor ' - t; 5 zyne  IOÖ MAANDLYKSCIIE KATALOGUS , Staatkunde, &C, zyne beleezenheid en bedaarde redeneerwyze, van dien overgroeien hoop van ftaatkundige fchryvers, welke in deze Iaatere tyden dit gemeenebest overftroomd, en bykans eenen algemeenen walg tegen alle foortgelyke gefchriften hebben doen gebooren worden; dog behoort tevens tot die aankleevers der oude Staatsregeering, die ten hoogften vooringenoomen zyn tegen alle verbeteringen, welke eenigzins ftrekken konnen, om het perfoonlyk gezag, en de willekeurige magt van Regeerings- of Staatsperfoonen te verminderen, en om deze binnen eenen naauweren kring van verantwoordlykbeid wegens hunne daaden aan het Volk te brengen. Iets, het welk in het algemeen het geval is by veelen dier geenen, die gereedlyk de hand geleend hebben, om , door middel van bet Volk den Stadhouderlyken invloed te helpen verminderen, en binnen engere paaiente rug te brengen; dog die zig zeiven vervolgens tot de grootfte tegenftanders van veel meer wezenlyk republicainfche verbeteringen hebben opgeworpen, en hier door het land in de uiterfte verwarring en jHtnmerlykfte regeeringloosheid doen vervallen. Voor het overige konnen wy niet zeggen, dat deze Brieven zeer veel nieuws , of aanmerklyke byzonderheden behelzen. De algemeene drangredenen tegen de veranderingen eener eenmaal vastgeftelde Regeering, hier bygebragt, zyn Crambe recocta\ en het verder bygevoegde , voor het meerderdeel, aanhaalingen uit fchryvers, welke, of weinige denkbeelden van eene waare gemeenebest-regeering gehad, of zig in hunne gefchriften geene groote voorflanders van dezelve betoond hebben. — Art. ï6. Vader landsch kleinood]e, of kort begrip van het geheels Ilerftellingswerk der Repubdek; behelzende de fundamen,en en voornaamfte hoofdzaaken eener verbeterde Regeeringsvorm van ons Vaderland, voor den algemeenen man klaar en eenvoudig voorgcfteld, door j h. swildens, Rechtsgeleerden. Te Amfterdam, by Emenes en de Vries. 120. 1787. Art- 17. Kort begrip van de verbetering der Amfierdamfche Re. geeringsvorm, door ***, Ibid. by dezelve, iau. De prys te zaamen is ƒ -: 6: - Beide deze gefchrifijes zyn van dezelve hand afkoomftig. De kleinoodjes - fchryver en epitomator van het omflagtig herftellingswerk, is mede opfteller van een A. B. C. boek; van eenen Almarak of Politiek zakboekje; en van nog andere Boekjes, alle in minori forma; welker uitgebreidheid volkoomen fchynt te beantwoorden aan het verftand en den geest des zaamenftellers. — De goede man behandelt alle zyne onderwerpjes zo mathematisch naauwkeurig, zo metnpbyfitch onderfcheiden, met voorafzending zelfvan axio. mat* en grondwaarheden . dat zyne wvze van voordragt den fchran-  maandlyksche katalogus , Staatkunde, &c. lof fchranderen Staatkundigen indedaad doet lagchen; den politieken dweeper welligc een peinzend gelaat aanneemen ; dog den verlichten waereldburger zyne kleinoodiën al geeuwend wegleggen. — Met dit al behelzen dezelve veele republicainfche waarheden , die verftandig uitgelegd, en deftig toegepast, niet te veel onder het volk bekend gemaakt konnen worden. Dog hier toe wordt buiten twyffel een wysgeer en rechtsgeleerde, \wpaulo majori firma, gevorderd. — Art. 18. Opening van het gebeurde te IVyk by Duur ft ede, om" 'trend hendrir bergh, '/ laatst Leeraar by de Lutherfihe Christenen te Deutichem; uit gerecht'elyke, nttariaale en enderhandfche (lukken, naar waarheid aan V onpartydig publiek ter beoordeeling voorgelegt, door hem zeiven. Te Amfterdam by M. Schalekamp 1786. gr. 80. ƒ-: 12 : - Indien zy , die zig vrywillig en zonder bijlyke hoope, op een gunftig gevolg inlaaten, en bemoeijen met zaaken, welke tot hun beroep geenzins behooren, en door dit onberaaden en onge. vergd gedrag in onaangename omftandigheden gedompeld worden, eenigen wezenlyken aanfpraak hebben op het medelyden en de deelneemende goedwilligheid der algemeene maatfchappy, zo kan de grond hier van egter alleen gezogt worden in de: deugd, zaamheidI der zaak, voor welker belang de zodaanigen hetuood.g geacht hebben zig in de bresteflellen, en tot vrywimge pleitb«or. Jers oP te werpen. In dk geval behoort men zig desniettemin van alle vermetelheid, en onbedagtzaatne onderneemzugt, volkoomen vry te konnen pleiten. In hoe verre dit het geval zy ,, waarin de Heer Bergh zig thands bevindt, laaten wy aan anocren ter beoordeeling over. De bemoeijingen welke hy zig met regeeringszaaken! en met de onderdrukkingen zyner medeingezetenen m het Gewest van Gelderland, heeft tragten te geeven, noodzaakten hem weldra om hetzelve te verhaten, dewyl hy te dier oorzaake te heftig wierd vervolgd, om zyne perfoonlyke vryheid in genoegzaame zekerheid te achten. Hy liet dus zyn ambt vaaren, en zette zig, van Deutichem, in het zo veel gerugt gemaakt beboend mk by Duurftede neder. Hier wierd hy door de Vryheidszoonen van dien tyd, als eenen onderdrukten verdreveling, en martelaar der dierbaare vryheid, met opene armen ontvangen. Inmiddels was hem, in diezelve hoedaanigheicl, door de Provinciaale Vergadering der Hollandfche gewapende Burger Corpfen onderfteumng en byftand aangeboden geworden; welke door hem wel gereedlyk wierd aangcnoomen, maar egter niet zo gereedlyk volgde. In de brochure voorbanden , fchyntde vervolgde euangelieprediker de reden hier vanaan den ny d en afgunst van eenigen zyner mede - vryheidsvoorftanders re mk toe te willen fchryven; althands men had volgens dit gefchrift yerfpreid, dat hy de fchryver was van een zeker godgeleerd tyd-  loS MAANDLYKSCHE KATALOCUS , Staatkunde ,  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, &c. ui zuivere, ea behvnglooze Vaderlandsliefde gegrond, is in de daad t7 gebrekkig en onvoldoende, dan dat dezelve by het gemeen de/ge Ïguen ingang verdient te vinden. — De mantel van het Patriotismus kan, in de daad, veel bedekken en bedekt ook «eel; maar dezelve wordt desniettegeuftaande in deze dagendoor zommigen zo vreeslyk uitgerekt, dat wy vreezen dat hy eenmaal droevig fcheuren zal, en veeier jammetlyke naaktheid m den grootlten dag vertoonen! godgeleerdheid. Art. 23. Kinderfchool, door guiljelmus s a l d e N ü s, ƒ« leven Predikant in 'i hoge. Te Utrecht, by A. V. Paddenburg, 120. ƒ .-.8:. Ond-r de verbaazende meenigte van boeken en gefchriften, welke tot het godsdienstig onderwys van kinderen gefcmkt worden, zyn by verre de minden ingerigt naar derzelver vatbaar, heid of gefchikt om aan het voorgeftelde oogmerk te beantwoorden ' Niets ongerymder kan 'er voorzeker worden uitgedagt, dan de algemeene wyze, op welke men gewoon is jonge lieden de rrondbeginfelen van het christendom in te prenten, en aan te leeren 'Er wordt flegts een zeer geringe maat van gezond verftand veréischt om ons te overtuigen, dat de godsdienst van kinderen eenvoudig, en meestal beoeffenend, behoort te zyn; zo, datdezelw aan het teder hart zynen invloed doe gevoelen, zonder dat deszelfs leeringen den zwakken geest afmatten of verrooeijen. Dan in plaats van dit, zyn de meeste leerboeken welke men hen in handen geeft, dorre zaamenftelzels van godgeleerdheid, in welke de onverftaanbaarfte leerftellingen nog onbegrypelyker gema.kt worden, door de bewoordingen in welke dezelve worden uitgedrukt. Met deze bloote klanken, daar het volftrekt onmoog. lvk is dat zy eenig denkbeeld aan de meesten dier woorden hegt"n konnen, worden zy gedwongen hun geheugen te bezwaaren; en, wanneer zy deze als jonge papegaaijeu hebbenleeren nabootfen worden zy veelal overgeleverd aan eene foort van Heden, niet veel beter dan oude papegaaijen, gewoonlyk met oen naam van Katechizeermeesters beftempeld; die, offchoon met den inhoud van hun katechetisch handboek, van de eerfte vraag af,tot het laatfle antwoord toe, door en door bekend, egter over het algemeen even zeer bevoegd zyn, om den Godsdienst teonderwyten, als een drilmeester om het bevel over een leeer te voeren, of als een voorzanger om den hebreeuwfchen codex te verklaaren. /yn hunne leerlingen te jong, ofte onachtzaam om wezenlvken aandagt op hunne lesfen te vestigen , zo worden zy geroemd wegens hunne leerzaamheid; en eerlang met toejuiching roegelaaten tot de belydenis hunner regtzinnigheid , zonder een enkel  jiü maandlyksche kAtalogus, Godgeleerdheid, &c. woord te begrypen van het geen hen geleerd is op te zeggen. Dog gebeurt het ongelukkiglyk, dat zy nadenkend en weetgierig zyn, zo is de vóórpraater verpligt ben den mond te fnoeren met eenige fchriftuurplaatzen, die, geheel uit derzelver verband gerukt, toereikend zyn om alles te bewyzen wat hy noodig heeft om hunne bedenkingen te keer te gaan; of zo zulks niet genoegzaam bevonden wordt, als dan de toevlugt te neemen tot zyn gezag, gerugfteuud door het fuhnen eccle/ia, en door de bygevoegde verzekering, dat her weigeren van geloof aan zyne lesfen, de eeuwige verdoemenis na zig zou fleepen. Het ge« volg hier van is niet zelden, dat, terwyl by het toeueamen hunner jaaren , hunne twyffelingen dikwerf in evenredigheid vermeerderen, zy zig eindelyk geheel buiten ftaat bevinden, om vaa fommige der hen aangeleerde leerftellingen, eenig redelyk verflag te konnen doen, of om dezelve op de geringst algemeene grondbeginfelen te konnen vérdeedigen. En wat wonder, dat dezulken, in eenen meer gevorderden leeftyd,wanneer andere bezigheden den tyd van onderzoek geheel voor zig eisfchen, 'net koorn van het kaf niet genoeg weetende te zuiveren, alle godlyke waarheid ten eenenmaal verwerpen; onwee. tend een onredelyk Deismus omhelzen; en ,eindlyk, geheel zorgeloos tot allesverwoestende zedeloosheid, of zogenaamde Atheisiery vervallen. En zulks alles alleen, om dat de driestheid hunner leermeesters de tederheid van hun rechtfchapen gemoed verbasterd, en de jonge telgen hunner onbedorvene reden, zo wel als de eerfte uitfpruitfels hunner verflandlyke vermoogens, had afgeleid in eenen doolhof van verwarring, en in eene woestyn van eeuwigduurende onzekerheid! Van alle de meenigvuldige voorbeelden, in welke een blinde lever, op deze wyze, zyn eigen oogmerk veriedelt, dervindingen. Uit dien hoofde heeft men ook reeds de meeste gefchriften van den Heer Plenck in onze moedertaal overgebragt; en de boekeryën onzer heelmeesters, waar in dezelve flegts zelden gemist worden, maar veelal eene groote plaats beflaan, zyn getuigen van de goedkeuring, met welke dezelve door deskundigen ontvangen zyn geworden. Het is niet ncodig hier te zeggen, dat de Heer Plenck, in dit zoort zyner gefchriften, zeer weinige vrugten, van zynen eigenen arbeid gewoon is, by te brengen; maar dat dezelve meest al beftaan, uit het geen hy, uit de beste fchryvers, by een gezameld, en in een voegzaame orde gerangfehtkt heeft. Het werkje voorhanden, over de oogziekten, is mede op denzelven leest gefchoeid; enbeftaat, hoofdzaaklyk,in een zeer oordeelkundiguittrekzel uit de voornaamlle fchryvers, welke zig met het nafpooren en onderzoeken deezer gebreken hebben bezig gehouden, als Bartish, Saint Tves, Matichart, Boerhaave, Petit, Daviel, Schmucker, Janln, Richter , Pott, en andereu. De ziekten der wenkbraauwen, ooghaaren, oogleden, traanwegen , het bindvlies (adnata), hoornvlies, van den oogbal, regenboog, het watervogt, krystal, glasvogt, en het natvlies; in alles uitmaakende een getal van Ï18 verfchillende gebreken, worden hier alle afzonderlyk behandeld, en in haare toevallen, kenmerken, oorzaaken, verfcheidenheden, en geneeswyzen, naauwkeurigiyk befchreeven. Öe vertaaling door den Heer Pruys is zeer naauwkeurig, en zyne aantekeningen verdienen eer als ophelderingen, dan als byvoegzels, yan den fchryver aangemerkt te worden. Art.  VAAKDLtKsCHE katalogus, Geneeskunde, &c. 117 Art. 2r. Verhandeling over den Witten Vloed; her evens eene verhan'deling over de Tanden; door Eberhardus Philippus Beckcr, Me* dichts Doctor te Amfterdam. Te Amfteldam, by J. B.Elwe, 1786. gr. Bol f . : i4:- Zig der fchoone kunne aan te trekken; haare gebreken zo veel mooglyk te gemoet te koomen; en haar, naast eene volmaakte gezondheid, ook een aanminnig gelaat, en inneemende bevalligheid toe te voegen, is. voorzeker, eene zeeraangelegene, enbe- langryke bezigheid. De door en door fchrandere Becker, verontwaardigd over de onkunde en veelvuldige misdagen der Amderdamfchc Geneesheeren, vond zig, naar de maate der gave die in hem was, opgewekt, om dien gewigtigen taak op zig te neemen; en om, opzetlyk, eene verhandeling over den witten Vioed, en over de Tanden, te gaan zitten fchryven. Dezelve fchynen beide voornaamenlyk ingerigt te zyn, ten behoeve der fchoone bewooneresfen van het groote Amfterdam; weshalven hyin zyne voorreden, met niet minder weifpreekenheid, ,dan naauwkeurigheid van taal, eene korte befchryving dezer dad vooraf iaat gaan, in deze bewoordingen : „ Onze voortrefelyke Stad Amfterdam is op moerasfige gronden gebouwd, en gelykt byna een vlot, dat met zyne talryke inwomeren op brak water dryft, waar door de, dampen, welken gefladi° uit de gronden der ftilftaande vochten, die geene behoorlyke doorftpoeling hebben, opgaan, zig door de inspiratie met ons bloed vereenigen, en daar aan zo wel als aan alle.vloeibaar e en vaste deelen, een zeker bederf en debiliteit toebrengen? dog voort» is zyn werk diendig voor alle vrouwen, door geheel Nederland heen, welk eene lucht zy ook moogen inftireeren, die zig te buiten ga'an , aan het eet en van banket, amandeltaarten , eij er koeken, dikke pannekoeken die halfgaar zyn, benevens gerookte zalm, raauwe (lokvis , fcholletjes, fcharretjes, en andere dergelyke ftytnachtige en zwaarmoedige dingen meer, welke aanleiding geeven tot eeneflegte digesti, cruditeiten, verzuuringen van de maag, verdeppingen van het pancreas, mefenterium, omentum; waardoor de hoogmoedige circulatie belet, of geïnterrumpeerd, en vervolgens de witte vloed voortgebragt wordt. Hoe uitfteekend be- kwaam Docter Becker is in het genezen dezer laatde kwaal, toont hv in deze verhandeling, door vyf gevallen aan ; en verzekert ons tevens, dat, was het niet om aandoot te vermyden, en om de onkunde zyner mede geneesheeren niet te ontdekken, of den roem te verdooven, welken deze zig in het geneezen van zenuwziekten verwerven, hy zig in ftaat zou bevinden om zyne kundigheden met meer dan vy/tig gevallen te bewyzen en aan den dag te leggen. In de daad, hy zegt ons, en wie zou zulks met gaarne selooven? dat de naaste oorzaak „ van eenen algemeenen witten vloed, die uiet met venerifche ftoffen gemengd is, haa-  n8 maandlyksche katalogcjs, GetieesJtunae, Sec: „ ren oorfprong niet aiieen beeft, uit eene debiliteit der vaste dee„ len, maar voornaamenlyk uit het verlies der kleevige eigen„ fchsp van 't gluten van het bloed;" en dat hy, „ door onder„ vinding weete'nde, welk een kragtig middel het alumen crudum 11 °P dhgluten is, dan ook,in den witten vloed, hetzelve, en dat „ wel met kina en ftaal vereenigd , in pillen of poeders, aan veele „ zyner lyderesfen ingegeeven, en door het gebruik hier van, in eenige termynen daags, dezelve volkoomenlyk geneezen heeft." Wie moet in dit eenen ander, den doordringenden geest des fchrand?ren genees heers, zo in het voorfchryven, als doen gebruiken, van reeds voorlang bekende hulpmiddelen, niet ten hoogften roemen en bewonderen ! -Dan, zagt Lezer! dit is nog alles niet wat uwe bewondering van Doctor Beckers bekwaamheden vordert. Is 'er eenige reden om te vermoeden, dat 'er met dien vloed eenige venerifche ftoffen gemengd zyn; geene zwaarigheid; de Heer Becker heeft ontdekt, dat de Colocynthides in dergelyke gevallen van eene onvergelyklyke' werking zyn; weshalven hy in dezelve, behSlven de aangeprezene middelen, flegts tien pilletjes van de volgende compofiiie doet gebruiken; Rcc- Pulp. Colocynth. prif. gr. xxiv. Turpeth. rr.iner. gr. xvin. Relin. Jalapp. ver. gr. xtn F. A. L. pil.N, xxx; dit is dus 6 gr. Turpeth. miner., 8. gr. Colocyntk., en 4 gr. Ref. Jalapp. in iedere' dofis; waarlyk een zagt middeltje voor vrouwen, welker vaste deelen, en gluten zo droevig gefteld zyn. Voorts, wanneer'er „ verftoppingen in hepate, pancreate, omento, mePenterio, liene, aanwezig zyn, en'er een vifcidum petuitofum va fis profande impaclum ineft, & ubi valido jlimulo opus erat, (men ziet uit deze uitdrukkingen dat de Heer Bekker, bebalven zyne moedertaal,'zelf Latyn verftaat), plaats heeft, moet men oplosfende middelen geeven, maar geenfapo venetus of mercurius dulcis" want in die gevallen, „ pra'domineert dikwerf eene flacciditeit, en de vaten zyn laxus en debilis." Het Sal abpynthii, met den Tart. emeticus vermengd, fchynenhem toe, aan eikanderen niet hinderlyk te zyn. Zomtyds was hy volgens zyne indicatie verpligt, om antifpasmodica , nervina, refolventia, attcnuantia, corrigentia, putificantia, cort oborantia, en adjtringentia, zaam te voegen; en, dit bekent hy, was gansch niet gemaklyk- Tusfchen Emtnenagoga en Catamenia, kent hy geen onderfeheid; en vaart uit dien hoofde heftig uit, tegen het gebruik dier verhittende Catamenia, als Baar/emmer Olie, fabina, gra- tiola, enz. Dan , genoeg van deze verhandeling; laaten wy zien welke byzonderheden Doctor Bekker,m de tweede, al verder aan het licht gebragt, en waereldkundig heeft gemaakt.' De Tanden, en derzelver confervatie, maaken het hoofdonderwerp van dezelve uit. Om derzelver noodzaaklykheid aan den Lezer onder het oog te brengen; agt hy het noodig, om hetrt vooraf van derzelver verganglykhcid te OEderrigten; en zulks ge. febiedt  maandlyksche katalogus, Geneeskunde, &c? 119 fcWedt door hem op de volgende wysgeerige wyze; „ Mes is ye/ganghki dit is eene onwedcrkggelyke waarheid; • de harde diavan doorfnydt andere harde iighuamen , ais het glas; maar verliest door het dagelyksch gebruik zyne infnydende Jcherpte, en moet op nieuw gefieepen worden, als men denzelven totzynenvoongen dienst wil gebruiken; de harde kei verliest door het ge(lad,g betree, den, zyne uitfleekende hoeken, wordt rond en glad; alshetweeke water en de zagte droppelen van eene zekere hoogte, altya op dezelve plaats eens harden fteens nedervalt, ontftaat daar door een indrukfel of holte in dien fteen; het harde yzer verlust door het ge. duurig gebruik zyne feberpte; zelfs het fynfte mes, fchoon men t tot flyden van zagt papier gebruikt, wo,dt bot. Deze en du,Zende foort^lyke zaaken overtuigen ons, van de verganglykhetdder dn '«.« — en wie zon hier uit, met Doctor Beckerdan ook:nie:be- Z en, tot de vergangfykheid der Tanden. ^fltSdtz „a eene zo overtuigende aantooning, zig van deze waarheid nog „iet ten vollen overtuigd mogt houden, zou zig volkoomen verdiend maaken om met den Doctor in het Besjes Hms van Amfterdam opgeflooten te worden, om aldaar, het overige van hun leven, met proefneemingen deswegens door te konnen brengen. De geleerde Becker gaat vervolgens voort, om eenige algemeen bekende oorzaaken van het bederf der tanden op te tellen en hulpmiddelen, zo tot voorkooming, als geneezing van dezelve, aan de hand tè geeven. — Dan , de byzondere ontdekking, welke de fchryver gedaan heeft, en tot welker gemeenmaaking deze ver. handeling eigenlyk is ingerigt, beftaat hier in, „ dat de tanden Tm geen byzonder gLuur be.dekt zyn, door welks verbes zy tot bederf overgaan; maar dat zy, door en door, uitzie en dezelve masfa beftaan; dat men dus niet behoelt te icbroomen, door het (lypen der tanden ^Y^'ïtSS neemen , daar hetzelve het voornaamfte middel tot bciou-t ?' dier werktuigen uitmaakt, en aan dezelve een nieuwverg«aszel " bezorgt." —- Indien men eenige zwaangheid mogt maaken, óm aan deze ontdekking, op het gr zag van Doctor Beckergeloof te liaan en men zig liever op het getuigenis der zintuigen by de beThouwing van het inwendig maakfel der tanden, wilde ver aa. fen zo is hy egter in ftaat, om alle twyifeling, dien aangaande, as e doen opholden; door het aanvoeren, en laaten zien van ge u gen, welke hy by zig heeft, en welke zyne leer den boogden trap van zekerheid konnen byzetten. Twee van myne f nytan- "den, Qncifores),» zegt hy, „ waren door den tyd zo du>i, en feberp geworden, dat van beiden twee kleine ftukken af braken; deze ongelyke hoeken heb ik gelyk gelleepen; yerfchei. denc maaien heb ik ook hinder gehad van eéne tand, die twee zeer fcherpe punten had, zo dat ik myn tong daar mede verwondde, dus was ik genoodzaakt die hoeken met een fyn tan H 4 « »l,j"  iio maandlyksche Katalogus, Dichtkunde, &c. Voetje weg te breeken, en de punten gelyk en glad te flypen; „ deeze tanden nu, welke ik gefleepen en gepolyst heb, hebben „ egter denzelven glans als alle tanden hebben moeten." - Welk eene verpligting heeft de bevallige Nederlandfche Kunne me: aan eenen zo onvergelyken man; die zyn verftand, en zyne tanden zo wel beoeffent; en van beide zulke doorluchtige blyken ten haaren nutte tragt aan den dag te leggen. ^eeft zy geene dubbele reden om te wenfchen dat hy, voortaan,'het eerfte wat minder te werk ftelle, dan de laatften; dewyl dit, eenmaal afgefleeten zynde, en zyne puntigheid verlooren hebbende, niet zo ligt door fyne werktuigen kan worden opgefleepen en herfteld?Eene waarheid, tot welkers betoog wy meer zouden zeggen,'indien des Doctors geleerde verhandelingen, ook in dezen, niet reeds alle twyffelingen hadden weg genoomen. DICHTKUNDïj 4rt. 29. Nagejaaten gedichten van Petronella Johanna de Timmer, inan, Lid van het Dicht Hovend Kunstgenotfchap in '5 Graven, hage uitgegeeven door haar echtgenoot Joh. Fred. Hennert, Profcsfor in de. Matkefis en Phihfophie te Utrecht. Te Utrecht by A. van Paddenburg, 17SÖ. gr. 80. ƒ 1: a: - ' 'Er zyn zommige onhandigheden, en gebeurenisfen in het menschlyk leven, welker bejegeningen van dien treurigen aart zyn, dat zy eenen zo diepen indruk op het teder hart, en eenen zo hevigen fchok, aan onze redelyke vermoogen» veroorzaaken , welke ons, voor eenen tyd, ten eenenmaale buiten ftaat ftellen, om als verftanuige wezens benoorlyk werkzaam te konnen zyn. Zodaaniz dog ,;s onze natuur ; en de grootfte wysgeer deelt in deze algemeene zwakheid, met den alleronweetendften zyner natuurgenoten! De berooving van een gel.efkoosd voorwerp; het verlies vaneenen geliefden boezemvnend; de ontrukking eener tedere echtgenoote, zyn alle gefchikte oorzaaken , om onze hevigfte driften tiroeren K breien ™ " °"Ze r6delyke denkve™oogens teweeg Wat wonder derhalven dat wy eenen man, als den beroemden Hoogleeraar Hennert, by het affterven zyner gade, ook.vooTeen oogenblik,ten medegetuige dezer waarheid zien verftrekken door de uitgave van het tegenwoordig gefchrift, waar in hy de nage laatene gedichten zyner echtgenoote, beneevens haare SilhoueTe aan het gemeen heeft aangeboden, en deeze tevens begeleid met' eene zeer zonderlinge voorafgaande verhandeling, in we,ke fan.che levensloop breedvoerig wordt befchreeven. Hoe veel ftof deeze laatfte tot eene fchertzende beoordeeling, en het fchryven tfB?ï vroJirke. fatyre gok oplevere, zullen wy ons hier van egreï op.  maandlyksche katal-ogus, Dichtkunde, &c. Mtï opzetlyk weêrhouden, om langs dien weg niet te fchynen aan de wezenlyke verdienden, en den met regt verkregenen roem van eenen anderzins waaren wysgeer, eenig nadeel toe te willen brengen, of hem , na dat hy deeze landen heeft verlaaten (*>, den geringften boon ?an te doen. Het gemoed des grooten mans, was buiten twyffel, toen hy zig tot het fchryven deezer verhandeling verleedigde, geheel en al vervuld met denkbeelden, welke zyne afgedorvene echtgenoote alleen betroffen; de zon, de maan, de Herren ,en deganfche hemelsloop, ftonden toen , in zyn verftand, ten eenenmaale ftil; het aandenken aan haar, de groote ledigheid, welke haar afwezen in zyn huis veroorzaakte; en de naauwkeurige zorg, welke hy bevond dat zy, geduurende haar leven, voor de geringde kleinigheden had gedraagen; dit alles hield zyne gedagten voor dien tyd alleen bezig, en deed in zynen ontroerden en treurigen geest het denkbeeld gebooren worden, om, tot leeniging van zyne bittere droefenis, haaren ganfchen levensloop op het papier te zetten , en haar gedrag,zins eenen reeks van jaaren, naauwkeurig te befchryven. De Hoogleeraar fkagde in deze onderneeming, zyns bedunkens, zo wel, dat hy geene zwaarigheid gemaakt heeft om dezelve tot eene voegzaame inleiding voor de thans uitgegeevene gedichten te doen dienen. De verfchooning welke hy deswegens bybrengt, en die te gelyk zyne toenmaalige gemoedsgefleldheid fchetst, is van dezeninhoud: „ Zaldemensch„ kunde die thands de wysgeeren meer dan ooitbezig houdt, van „ eene algemeene nuttigheid zyn,dient men de carakters en bedry.ven „ der menfehen van allerlei danden en van beide fexen naa te fpeuren., Vermits de levensbefchryvingen een ryke dof aan de menschkunde !, opleveren , kan men dezelve fchierniet genoeg vermenigvuldigen, „ om zoo wel aan mannen als aan vrouwen leerryke voorbeelden „ te verfchrffen. Het blykt echter dat de kennis des menfehen „ voornaamlyk tot de kennis der mannen bepaald is; geen won„ der! om dat de befchaaving der vrouwelyke fexe doorgaans „ verwaarloosd wierd. By gebrek van carakterkunde en van ie„ vensbefchryvingen der vrouwen, moet zig die fexe met Romans „ en fentimenteele fchriften behelpen, die de waereld in een to- „ ver, (*) Het jammert ons, in de daad , dat een zo kundig en verlicht wysgeer, ioor, als vreemdeling .ongevergd, pai ty te kiezen in de tegenwoordige gefchillen, welke het Vaderland verdeelen, zig zeiven vrywillig in zodanige omdandighe«jen gewikkeld heeft, welker onaangenaamheid hem eindlyk heefedoen befluiten, om afl'clieid van U.rechts Hooge fchool te neemen, cn zig naar elders te begeeven. Zyne kundigheden zyn hem ten volkooineuen waarborge dat hy nimmer het leven eens Peripatctifchen wysgeers in beoedening zal behoeven re brengen. Dog werwaards hy zig ook moog'; begeeven, en hoe zeer wy in zotnmige opzigten van zyne denkwyze verfchillen moogen, wenfehen wy echter harttyk, dat zyn kunde cn verdienden eenmaalbeter gekend,en meernaar waardy beloond zullen wordenj dan zulks in dit Gemeenebest heelt plaats H 5  122 maandlyksche KATALOGüS, Dichtkunde, &c „ verfpiegel vertoonen. Waar van daan die verwaarloozing?- „ Mooelyk om dat de fchryvers en de wysgeeren mannen zyn 1 „ Maar zouden de mannen, die zich zo vriendeiyk, zo verplig„ tend, jegens de vrouwlyke fexe gedraagen, zich niet wülen „ verwaardigen aan haar eene plaats in hunne fchriften te vergun„ nen? Heeft de vrouwlyke fexe niets belangryks? Kan men niet „ aan de waereld nuttig zyn, buiten den oorlog, het ftaats cabi„ net en de itudeerkarrer ? Is niet bykans de helft van het mensch» „ lyk geflagt vrouwlyk ? Is niet eene braave gade een kleinood „ aan de borst van haaren echtgenoot; defteunvan den vermoei„ den held; de verkwikking des gefchokten flaatsmans; de dryf„ veer der poogingen van geletterden , van kunftenaaren, van „ kooplieden? Eene vrouw, gelyk die was, aan welker asch ik „ deze bladen toewye, moet een lieflyk denkbeeld in 't hoogfte „ verftand zyn! Met haar deelde ik myn genoegen en myne eer. „ 't Geen ik buiten het klein beftek van myne ambtsbezigheden „ verricht heb, deed ik , om, waare het moogiyk eenigen roem „ te verwerven, dien roem met haar te deelen, en langs dien weg „ myne hoogachting voor haare uitmuntende gaven te bewyzen, „ die ik trachte my eigen te maaken. Zy beurde my dikwyls op „ in een land, waar konsten en weetenfehappen thands weinige „ aanmoediging vinden, en waar ik zedert eenige jaaren veel on- „ genoegen gehad heb. Indien de tyd myne tegenwoordige „ onverfchilligheid en ongevoeligheid niet verandert, zal ik de „ pen tot deze bladen, voor 't laatst gebruiken; myne oogen van „ den ftarrenhemel aftrekken, en op haare Silhouette, op haare „ Urne, nederfhan." Deze laatfte uitdrukkingen heböen niet weinig van dat zogenaamde vertederende, het welk de verbasterde fmaak onder veelen onzer hedendaagfche fchoonegeesten, of die zig dien titel ten minften aanmaatigen, door eene flaaffche en belachlyke navolging der Duitfchen , heeft ingevoerd, en als zeer fraai voorgefchreven; fchoon het zelve zelden ergens elders beflaat, dan in hetbrein vsn baardelooze fchryvers, die aan het zelve, onderden denkbeeldigen invloed, eener hleeke maan, of [omber boschje, een verblyf op hun papier toewyden; terwyl het gevoel van zodaa. nige gewaarwordingen, zo het zelve immer plaats heeft, zelden langer duurt, dan tot dat zig nieuwe voorwerpen vertoonen, om de gewcone ledigheid in het gemoed dezer maanzieken te vervullen. Zonder dien titel eenigzins op den hoogleeraar toepaslyk te willen maaken, dien wy voor niets minder dan eenen è\px Lunatici ofUmhatici homines houden, heeft hy egter door zyn eigen voorbeeld de waarheid van dit ons gezegde op nhuw bevestigd; dewyl hy reeds de oogen van de Silhouette en Urne zyner overledei e eebtgenoote heeft afgewend, en op een ander voorwerp ge. vestigd, met het welke hy zig zins lange in dea echt begeeven, en op nieuW verêenigd heeft. Om  maandlyksche kATAlogus, Dichtkunde, &c. 123 Om van de naauwkeurigheid des wysgeers in'het befchryven der levensloop zyner voorige bedvriendin,eenig denkbeeld te geeven, kan het volgende tot eene proeve dienen. „ Ik mag zeggen, zy , beftuurde haar huishouden, met eenen wiskundigen geest. Niets verwaarloosde zy; gelyk de wiskunftenaar geene cyfer, geene , letter overflaat. Haare kleederen, dieonverflytbaar fcheenen te [, zyn, en toch altyd zindelyk bleeven, bewaarde zy zorgvuldig. By het ontkleeden wierp zy de kleederen niet los heen, en gaf „ ze in de handen van eene meid, die de kleederen nog flegter „ behandelt, zich haastende van dit lastig werk ontfliagen te zyn. 5, Neen, zy vouwde en plooide de kleederen, en Hetze in haar „ byzyn in de cabinetten brengen. Zy oordeelde niets zo gering „ te zyn, waarvan men niet gebruik kon maaken; zy bewaarde „ alle (lukken en (hippers van linnen en neteldoek en andere ftof. , fen, die zy volgens de zoorten in byzondere bondels verdeelde „ en in onderfcheidene plaatzen fchikte. Dus kon zy met een „ opflag van het oog weeten, wat zy had, en waar het te vinden „ was. Als ik zomwylen over de groote zorgvuldigheid (chertfte, „ verwees zy my op IVolfs Zedekunde (§, 5V~579 ) waar hy, „ fpreekende over de fpaarzaamheid, byzonder omtrend de klee„ deren, aanmerkt, „ dat men niets voor kleinigheden moetaan„ „ zien, als men het als een vrye handeling betrag:." Ook be. „ ftrafte zy my vriendelyk daar over, zeggende,by gelegenheid, , ziet had ik dit niet bewaard, ik zoude thands verleegen zyn , , en waar zoude ik het terftond bekoomen. Na onze lig. chaamelyke fcheiding, (van myne ziel is zy onaffcheidbaar,) haare nagelaatene goederen naarzienda, wierd ik \errukt over ' de treflyke orde van fchikking. De cabinetten maakten de ver\ tooning van welgefchikte winkels. Schoon ik my nooit met het " huishoudeiyke bemoeid hebbe,ende huislyke zorgen voor my " thands onverdraaglyk fchynen, vlei ik my egter die zwaarigheid ' allengskens te overwinnen, indien ik maar de volmaaktfte orde " der huishouding, welke zy my tot een voorbeeld heeft nagelaa„ ten, kan volgen." Dan, genoeg van deze levensbefchryving. Laaten wy thands zien wat 'er van de gedichten zelve zy, welke de hoogleeraar, door dez° uitgave , als een gedenkteken voorde overledene, door haar zelve opgerecht, heeft willen doen dienen. Dezelve zyn, over het geheel genoomen, ongetwyffeld van dien aart, dat zy eene o»enlyke uitgaave niet ten eenemaal onwaardig gekeurd konnen worden. In tegendeel doet de dichtkunde der overledene,zo wel, als zommige onderwerpen , welke zy heeft uitgekoozen, haare nagedagtenis eene wezmlyke eer aan; en offchoon de mortuis pil nifi bene, konnen wy egter van deeze gedichten naar waarheid zeggen, dat het kunstlooze in dezelve , by verre den voorrang verdiént, boven het zogenaamde kunflge ,h« welk men in de heden- daag-  Ï£4 maandlyksche katalogus, Dichtkunde, &c. daagfche Nederlandfche dichtkunst, door zommige eigendunkelyï ke Arijlarchen, als verhevenheid en waaren dichterlyken geest, hoort aanpryzen, en ter algemeene navolging voorfchryven Tot eene proeve van haar dichtvermoogen zullen wy hier alleen laaten volgen het flot der aanfpraak van Manlius Torquatus aan zynen zoonTilus, waar in de Dichteres den tweeflryd in het hart van Manlim, als Vader, en als Krygsheld, zeer eigenaarde dus heeft afgefchilderdj „ Myn Titus, ach! myn last, myn eenig welbehagen! ,, Hoe wordt onze ooilogsdeugd hierop het fcherpst beproefd; „ Moet ik u fterven doen in 't bloeien uwer dagen, „ Ai my! hoe wordt my 't hart van dóodangst toegefcbroefdl „ Zal ik myn eigen bloed ter Uachtbank afdoen «hoornen, „ En otFren, 't recht ten zoen, myn allerdierbaarst pand! „ Heb ik als heirvoogd dan myn legerwet te fchroomen ? „ Neen, leef, myn zoon, voor my, leef voor uw Vaderland" „ Maar hoel zal ik myn trouw, voor Rome nooit bezweeken, „ Zo vuig bezoedlen ? ik, ó onverdraagbre hoon! „ De heele waereld van myn lafheid liooren fpreeken ? — „ Wyk, tedre hartstogt! wyk, het wraakzwaard kent geen Zoon ! ,, Zou Manlius in moed, in roem held Brutus wyken, „ Die duur verkreegen' eer, dien braaven naam, liet erf „ Van myn beruchten ftam, zoo fnood vetongelyken ? „ Neen, beter dat myn Zoon, dan dat die glorie fterf! " 'Er koomen echter hier en daar in deeze gedichten eenige uitdrukkingen voor, welke zeer oneigenaartig, en allesbehalvendichterlyk zyn ,• van dien aart is by voorbeeld de aanfpraak op bladz. 19. aan eene Staanff ar, „ Gewiekt', ftar, wat floept ge een ftrcck var. glans, „ In 'c goud gepruikt, door 's Hemels blaauwen Trans! „ Borcl. urfel van 't onzaclilyke Alvermoogen." — enz. Dan wy willen ons met eene geftrenge berisping der gebreken welke in dezelve gevonden worden, niet inlaaten; dewyl dezelve geenzins als een blyk van dichterlyk konstvermoogen, door haar, wier geest thands in het fomber ryk der dooden woont, zelve* onder bet oog der levendigen zyn gebragt geworden; maar alleen door haaren man, uit achting voor haare nagedachtenis, aan de vergetelheid ontrukt, en door den druk gemeen gemaakt geworden zyn. . Art. 30. Gedichtjes voor myn Dochtertje , door Dirk kuipers. Ecrlle en tweede Proeve. Te Leyden, by IV. H. Gryp, kl. 8vo. ƒ .:6:- Onze eeuw is boven alles vrngtbaar in gefchriften, van allerie-'en aart, voor kinderen. Eenen geruimen tyd heeft men zig bezig gehouden om zynen letter-arbeid der Jeugd in het algemeen toe  MAANDLYKSCHE ICATALOGUS, Dichtkunde , &C. ll$ toe te wyden; dog in deze laatfle jaaren heeft men in Neder land, het zy om meer oorfpronglyk te zyn, het zy om der Duit fche Natie in dit opzigt ten minften eene fchreede, ter verbetering van den nands zo hoog in zwang gaanden fmaak, voorby te ftreeven, de nieuwigheid ingevoerd , om voor zyne eigene kinderen alléén te fchryven. Zo fchryft de een thands een geheel zaamenftel van opvoeding, alleen ten hunnen behoeve; de ander legt de gronden zyner geloofsbelydenis voor hen open; een derde zingt alleen voor zyn dochtertje. Allen zyn zy egter met hunnen arbeid zo zeer ingenoomen, dat zy denzelven te nuttig en van te veel aanbelang achten, om wezenlyk alléén door hunne kinderen geleezen te worden; en niet door den druk onder het oog van 't algemeen te verfchynen, om zo wel door kleine kinderen van anderen, als door andere groote kinderen geleezen en bewonderd te worden. In dezen rang van fchryvers en dichters heeft zig de Heef Kuipers dan ook gelieven te plaatzen. Wy twyffelen nut of Papa's gedichtjes zyn door Letje met hartlyk genoegen, en kinderlyk gevoel geleezen en aangenoomen. Dog wy twyffelen zeer of zulks meede door bet algemeen is gefchied. Dit laatstgenoemde kind is niet zo ligt te vreede te ftellen, als het lieve Letje; en Papa loopt gevaar, om zyne gedichten fmaadlyk door hetzelve aan hem te rug geworpen te zien, zo lang hy geene betere blyken zyner bevoegdheid tot de dichtkunde kan vertoonen, dan in de volgende regels te zien is: „ Ja een hoed, naar de eeifte mode, „ Vader ftond dat juist niet aan. „ Hy fprak fluurach, „ 't is geen M:thoie „ Dat dus Burgerkinders gaan." Het is ook onze Methode niet, om meer van zulke rymelaars te zeggen. Art %*. Kngsliederen van Mr. J. P. Kteyn, en Vrouwe A. Kieyn, 'ceb. Ockerfe. N. i , 2, en 3. Te Utrecht by G. T. van Paddenburg en Zoon. kl. 8vo. f -: 15:De jongstgevoerde oorlog tegen het naarieverig Groot-Brittan. uien, heeft eene meenigte fchryvers en dichters in dit Gemeenebest'aangekweekt, en met de blyken hunner gaaven , openlyk te voorfchyn doen treeden. De gebeurenisfen van den dag le. verden telkens eene groote verfcheidenheid van onderwerpen op, welker voor- of nadeel, zig met veel minder gevaar befchryven, en bezingen liet, dan bevegten. Hier van daan eene mee- niste van helden, welke zig, deeze op gemeen, andere op fchrytpapier, en een derde op fupra fraai royaal, openlvk aan de fpnze vertoonden, om tinnen moed en dapperheid te kennen te gee- ven. ■  125 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Dichtkunde, &C. ven. i onder deze laatflen bekleedt de Heer Kky„, benevens zyne gade, geenzins den laatilen rang. - De Krygsliederen door hen beiden uitgegeeven, zyn met den fraaiften letter, op net choonst papier aan het algemeen aangebooden, dien men zou konnen verlangen. . Dog, na dit gezegd te hebben, vinden wy ons verleegen, wat verder aangaande hunne dichtkunst op te geeven. Alle wezenlyke verdienfle aan dezelve te ontzeggen, zou welligt hunne eigenliefde te zeer konnen kwetJcnen;hen flaaffche en onbevoegde navolgers der DuitfcheDichters te noemen zal hen ook niet voldoen. Laaten zy dan voor zig zeiven fpreeken. & 2. Lied. „ De vyand wenkt; de trommel flaat; ■ „ De vreciie vlugt van 't veld ; „ Verbergt heur zagt, maar bang gelaat, „ In de armen van den Held. „ In uwen arm! ■ gevoelt uw plicht, „ 6 Helden! ziet heur traan ! „ Gy zaagt haar oog wel eer, als 't licht Des fchooiiften morgens, aan. Al blütfemt de onwcêrs-wolk; de moed „ Ontzihkt den se rap h niet. Hy treedt met onverzaagden voet „ Waar hem zyn God gebiedt. !, Zyn God fchiep ook uw Jlerken arm „ Tot eer van 't fader:and\ „ Thans eischt by uwen jlerken arm j, Voor de eer van 't Vaderland. „ Gaat heen! de galm des oarlogs jlaat „Verwoeder, door het veld. „Geen kleinmoed past voor uwen jlaat, „ Geen draaien voor den Held! „ Rechtvaardigd ons onfchnldig lot, „Door cd'len heldenmoed; « „ En reinitrl dan voor Ncfirlands God, ,a Uw arm in 's vyands Hoed." Hoe verheven dichterlyk is dit alles! Wy fchroomeM egter eenige aanmerkingen, in onzen trant, hier by te voeg-a • nu vrees om met deze krygsliederen zodaanig f]aags te «aken dat oezelve welligt van al haar fchoon beroofd zouden worden. - . Wy zullen dus liever hier ter plaatfe van onzen Nederlandfchen Jyrteus, en zyne ,yua, zonder verder gedruis, met eene flille trom ons affcheid neemen. . Art,  maandlyksche katalogus, Dichtkunde, &c. 127 Art. 32. Volks-overweeging aangaande di Burgerwapening; derzelver verval, en tegenwoordige herttelling: geevende van derzelver nuttigheid eene zeer klaar e en duialyke bevatting aan de eenvoudige Burgers en Inwoonders van de Zeven Vereenigde Nederlanden. Te Amfterdam, by M. van Kolm. 1787. 410. /-:8: Deze Volks - overweeging is een welmeenend gedicht, door eenen eenvoudigen burger aan andere eenvoudige burgers voorgezongen , om hen van de nuttigheid der wapenoefening in die Gemeenebest te overtuigen. G. v. L. (welke letters onder hetzelve geplaatst zyn, en des dichters naam fchynen aan te duiden), is zeer ervaaren in den ryratrant van Vader Cats; ea het ontbreekt hem voorts ook geenzins aan die welmeenende eenvoudigheid, welke de gedichten van den laatstgenoemden zo zeer kenfehetzen. ■ De vier eerfte regels zyn genoeg, om den lezer een volkoomen denkbeeld van het geheel te geeven.- „ Gy Achtbaar Neeriands Folk', wilt ernftig overweegen, * Wanneer en hoe men hier, de Vryheid heel' vcikieegen ; Gewisfeld voor 't geweld, der Opper - Heerfchappy, En voor dat haatlyk juk, van wreede Siaaysrny. -— Art. "43. E. Bekker, fVed. tVolif; aan de Amjieldamfehe Burgers, 'op den zes en ■ twintigften Februari 1787. In 'sGravenhage, by Ifaac van Cleef. gr. 8vo. ƒ -: 6: Uit den inhoud van dit dichtftukje fchynt het te blyken dat de bekende juffrouw Bekker mede eene der aanfehouwfters geweest is, van de afzetting eeniger Leden uit de Amfterdam fche Vroed* fchap, op den 26 February laatstleeden voorgevallen, De aandoeningen haarer ziel , welke zy te dier tyd gevoelde, en welke aanmerklyk verfchilden van die, welke zy weleer, in vroegere tyden, ondervonden had, toen zy zig aangezet gevoelde om ter eere van het huis van Oranje te zingen, heeft zy in dit dicht, Itukje befchreeven, en op eene onbedwongene wyze in rym ge- 'bragc, Dit is alles wat wy noodig achten van her zelve aan den lezer te berichten. MENGELSCHRIFTEN. Art 11 Manier om Paarden wel te behandelen, of grondige onderrichting , enz. Alles behorende tot de Rydkunst met Paarden voor alle Ry tuigen , door Benjamin Catteau , Oud-Raad in de Vroedfchap en Penfwnaris Honorair der Stad Vlhftngen. Te Vlisfingen, by T. Corbelyn en Zoon. 1785. gr. 8°. ƒ-: 12, t,- .Lê-M-x~.x. — - ' ,„^n. hPPft ons overtuigend geleerd, dat de oppermagt.ge Na-  IS8 MAANDELYKSCHB KATALOGUS , Mtngelftoffen &C. tuur zeer verfchillend is in het uitdeelen haarer meeniguldig* gaven. Aan dezen geeft zy het vermoogen om den toom van paarden vast te houden; aan anderen, om den toom der regeering, en van het volksbeftier in handen te neemen; dog zei' den heeft men gezien, dat haare goedwilligheid beide deze ver- moogens in eenen perfoon te zaamen voegde. De HeerGz/- teau toont door deze verhandeling dat hy een dier bevoorregte ftervelingen is, aan wien dit zonderling geluk te beurte is gevallen. — In de daad, indien de natuur, in beide deze opzigten even gunftig aan hem is geweest, geeft het gefchrift voor handen ons het volleedigst recht, om hem zo wel als den grootften Staatsman, dan als den kundigften Paardenmenner aan onze landgenootett voortedraagen! Ait. 3<;. De Advocaat der vrouwelyke kunne, en wel voornaamentlyk der jonge dochteren en weduwvrouwen, met Artikelen van bezwaar, tegen de grillen van Madame de verouderde gewoon, te, die de vrouwlyke kunne daar door, lange in haar aange* booren recht en vryheid heeft verkort. De prys is 6 Huivers. Het jammert ons, dat de nederlandfche drukpers almede ftrekten moet, om gefchriften aan het algemeen op te leveren , welker inhoud van dien niets beduidenden aart, maar tevens hoogstna- dewfige llrekking zyn, als dat voor handen. De fchryver verdient niet, dat wy ons, in welk opzigt ook, een enkel oogenblik met de overweeging van zyn prulfchrift bezig houden. — Art. ;ó. Plechtige Redevoering, gedaan voor de Provinciaale groote Loge teTruro; by gelegenheid van het Hooge Feest, van den xxiv. Juny. Door den Broeder Corn. Cardew. A. L. M. Pre. dikant, enz. Uit het Engelsch. Te Rotterdam, by C. R Hake, 1787. gr. 8o./-:u:Dit is eene zeer flegte vertaaling van Broeder Cardews eenvoudige en ftichtelyke redevoering, die niets in zich behelst, het welk eenigzins kan ftrekken, om het geheimzinnig oogmerk van de broederfchap der Vryemetzelaaren, aan ongewyden te verraaden. -.. De liefde, de vervulling der wet, naar Rom. xiki: 10. is het onderwerp dezer deftige predikaatlie,- en ftrekt tevens aan den redenaar teu fpoorfkg, om zyne hoorers tot de beoeffenïng van zedelyke deugd, en de aankweeking van fraaije kunsten en weetenfehappen aan te zetten. E R .R A T A. Bladz- 87. reg. 6 ftaat steveas, moet zyn stevens. ——<- 92. 3 . roofvogel dag - roofvogel. — 96. —— 4Ö —— Academie —■ Acjdimia,  D E RECENSENT, n°. i art. i. Ledige Uuren, hefteed tot nuttige overdenkingen. Door j o h a rnes van e7k, Predikant te Muiden. Te Amfterdam by Martinus de Bruyn, 1786. gr. 8vo. De prys is ƒ- :i8:- "\^eele menfehen zyn gewoon zekere begrippen en gevoelens blindeling aan te neemen en als waarheid te omhelzen, zonder te weeten of te onderzoeken, op welke gronden dezelve rusten; en zulks heeft in het algemeen omtrend niets meer plaats, dan om« trend zaaken, welke den godsdienst betreffen. De meeste van hunne gevoelens, aangaande dit onderwerp, fchynen eeneerflyke bezitting te zyn^en van den vader op den zoon overgebragt te worden, als een onvervreemdbaar eigendom. Dezelve worden ingeplant aan de tedere kindsheid ; aangekweekt door de opvoeding; en onafgebroken voorgehouden, als alleen overeenkootnflig met de waarheid, en uit dien hoofde als ook alleen leidende töE zaligheid. Het onvermydelyk gevolg hier van is, dat men iri eenen meer gevorderden leeftyd zodanige begrippen , zon der eenig verder onderzoek, voikoomen vastftelt, en voor zeker aanneemt; of. ingevalle 'er eenige genegenheid tot nafpoonng by dezulken plaats heeft; dat zy fchrikken by iedere twyffeling, welke ih hunne ziel geboren wordt, en beeven; als of de hel zig onder hert zou openen, wanneer zy vermeetel genoeg waren, om dezelvei in behoorlyke overweeging te neemen. Hier door wordt niet zelden alle gelegenheid tot onderzoek aan de zodaanigen benöömen; en dikwerf heeft hunne ontzettende verbeelding reeds eenen zo diepen indruk op het gemoed gemaakt, waar door huri oordeel te zeer gedwarscht en overweldigd is geworden, om ee» nigzins op eene redelyke wyze te konnen werken. Wanheei burgerlyke voorrechten daarenboven.afhangiyk gemaakt worden van voorwaarden, welke zekere begrippen , Of ten minden de be« lydenis derzelve betreffen, wordt de weg voor alle vrye hafpoöring bykans geheel toegeflooten , of de vrymoedige onderzoeker gedwongen om een geveinsde huichelaar te zyn. Hoe vreemd1 ondertusfchen is het, dat men op deze wyze den godsdienst id een geheel ander licht befchouwt, dan in dat van eenen wezen; Jyk redelyken dienst? hoe vreemd; dat menfehen , omtrend de aU leraangelegenfte van huune belangen, aan de infpraaken van huri 1. de Eb. * ttgèB  *3° van Eyk Ledige Uuren, eigen oordeel vaarwel zeggen, en zig aileen verlasten op gewoonten, en op het willekeurig gezag van anderen? Dog hoe verregaand en verbaazend onregelmaatig is het daarenboven, dat Christenen , en wel Proteftanifche Christenen , wier affcheiding van de Roomfche moederkerk alleen ileunt op het recht om zelve perfoonJyk te moogen oordeelen, op nieuw voor zig zeiven die vreeslyke kluisters fmeeden, en zo gewillig torsfcben, welke zy voorheen met eene zo billyke verontwaardiging van hunne fchouders hebben afgeworpen. Indien de godsdienst eene zaak is, by Wélke ieder voor zig zeiven het hoogst belang heeft, gelyk nimmer ontkend kan worden, zo is het ook voorzeker de pligt van allen, om zig in hun gemoed door redelyk onderzoek te overtuigen van de beftaanbaarheid en waarheid der leerbegrippen, welke zy omhelzen; anderzins dog, moet het om 't even zyn,'of men den godsdienst volge der Heidenen, Jooden, Muhammedaanen* Calvinisten, Arabieren, of dien van het land waarin men geboren en opgevoed is, en welke reeds door de voorouderen is aangenoomen en beleden; daar in alle deze gevallen de godsdienst niets meer is dan een blind geloof, het welk het opperst wezen nim. mer aangenaam kan zyn. En is de godsdienst^ gelyk alle andere weetenfehappen , vatbaar voor verder onderzoek , zo is het ook zeker, dat 'er vorderingen in denzelven gemaakt konnen worden ; dat dezelve gezuiverd kan worden van den drek, welken het vooroordeel van tyden en geflagien op denzelven hebben aangebragt, en dat deszelfs wezenlyke en zuivere infpraaken van onder uien hoop wederom konnen worden opgedolven, en in huö oorfpronglyk licht ten toon gefield. Wie dog is dwaas genoe* om z.ch te verbeelden, dat de eerfte hervormers, uit d .fdonke' ren nagt der roomfche bygelovigheid te voorfchyn treedende , inde onrustige tyden, welke zy beleefden, en te midden in de hitte van twist en vervolging, terflond zodaanige volmaakte begr.ppen aangaande den godsdienst in alle opzigten gevormd hebben welke yolflrekt voor geene verbetering latbaa Ten en dus alle verder onderzoek, of onnoodig, ofnadeebg m akten? Alle godsdienftige gezindheden zyn gewoon haare aanMnonm-" « begrippen voor de eenige waare £ verkonï^, \7ZZl ieder om ftryd, ftaande, da, deze alleen," oP den inhoud der £ewyde fchriften rusten. Op welk eene wyze zal mendos befhs feu tusfchen zo veele verfchillende, en dikwerf geheel tegenftrv dtge leerbegnppen, en voorfchriften van geloof? De S d kan zig voorzeker-geenzins aan de zyde van allen "be vin derTd», haare natuur onveianderlyk, en fteeds dezelve is Het een S beproteta'an'deTnf 'l ^ ove^ ^ deze.ve Te' oeproeven aan de mfpraak van het gezond verftand en der onbevooroordeelde reden; en hier in de les te volgen van "en grooten Aposul der aeideneu,- alU 4inSen, i, ^V/LI ^e. Eene  Van Eyk Ledige Uuren: ï3* feene zo volkoomen redelyke handelwyze , heeft ook reeds aanmerklyke vorderingen in eenige nabuurige landen te weeg gebragt; en niets kan ons aangenaamer zyn, d«n te befpeiiren, dae dezelve zig ook van verre in een gunstig licht aan eenigen onzer landgenooten begint te vertoonen. Een gering bewys hiervan, fchoon omtrend zaaken, welke, in vergelyking van andere, flegts van eene zeer geringe aangelegenheid te achten zyn , vinden wy in het werkje thands voorhanden , waarin de fchryver het gewaagd heeft, om ,, eenige vry algemeen aangenoomene denkbeelden" ter toets te brengen, en te verwerpen. Hy draagt zyne gedagten over de verfchillende onderwerpen in hetzelve vervat, in het algemeen geenzins aïs geheel nieuw voor, dewyl hy bekent niét alles gelezen te hebben, wat over dezelve reeds gefchreven is; dog ingevalle anderen reeds dezelve denkbeelden met hem gehad mogten hebben, zal het hem aangenaam zyn de zyne hierdoor bevestigd te zien, terwyl by egter niet twyfelt, of de wyze van behandeling zal altoos eenigermaate onderfcheiden zyn. Met bettekking tot de fchikking van deze verhandelingen , heeft hyzig; dewyl dezelve over het algemeen geen onderling verband hebben ; aan geene orde gebonden. De eerfte derzelve handelt over het verfchillend gebruik der god' lyke naamen in het begin van V eerfte boek van Mofes, en de redenen , welke aanleiding tot deze verfchillende wyze van Uitdrukking gegeeven hebben. Dat 'er in dit opzigt een groot on« derfcheid plaats heeft, is zeker; en de oorzaak hiervan tragt de Tchryver te gronden op de veronderflelling, dat alle de boeken der gewyde fchriften door Gód zeiven zyn ingegeeven, niet flegt* inet betrekking tot den geheelen inhoud, maar ook tot de woorden en uitdrukkingen, offchoon Hy zig hierin van menfehen, ali van redelyke werktuigen, heeft willen bedienen; en hy befiuit hier uit, dat 'er dus eene wezenlyke reden voor deze by zonderheid moeë zyn. Wy zullen hier in geene verhandeling treeden over het algemeeè Verfchil aangaande de ingeeving der gewyde fchriften. Hetfchynr. ons egter toe, dat 'er, aithands ten opzigte der gefebiedkundigé boeken, weinige noodzaaklykheid voor dezelve kan geweestzyn, eri volftrekt niet meer dan noodig was, om den fchryver voor eert verkeerd verhaal van zaaken, of het te boekftellen van onwaarlwden te behoeden. Dat alle de Woorden der heilige fchrift doos den godlyken geest ingegeeven zouden zyn, is, uitgezonderd! welligt met betrekking tot eenige byzondere omftandigheden, eene veronderflelling, die wy volkoomen onVerdeedigbaar achten; en die volftrekt onnoodig is. Dikwerf vindt men in de gewydè fchriften dezelve gebeurenis op onderfcheidene wyzen en met verfchillende woorden verhaald. Het gebed zelf, door Jefus. aati zyne volgelingen vóorgefchreeven, wordt door den eenen fchry. tsr met, én door den anderen zonder heerlykfpreekirg op her I %  van Eyk Ledige Uuren. einde opgegeeven., De fchryvers van het N. T., daarenboven, maaken, in het oprekenen der aanhaalingen van plaatzen uit het O. T., geenzins gebruik van het oorfpronglyk hebreeuwsch zelve, maar fchroomen op veele plaatzen niet hunnen toevlugt te neemen tot de vertaaling der zeventigen, welke op zeer veele plaatfen aanmerklyk van het oorfpronglyke verfchil tj en wy twyffelen egter zeer, dat onze fchryver, door geloof aan oude beuzelingen te geeven, van zig verkrygen kan, om ook aan deze vertaaling eene godlyke ingeeving toe te kennen. Of is dit zo, van waar dan derzelver aanmerklyk verfchil van het oorfpronglyke? En wat hebben wy in dit geval verder te houden van de overige menigvuldige overzettingen in zo veele vetfchiliende taaien van andere volkeren, en van de onderfcheidene leezingen naar welke deze zyn ingerigt? Hoe zal het mooglyk zyn, om op eenen zo verren alftand aes tyds tot eenige zekerheid te geraaken, aangiande die Woorden , welke waarlyk ingegeeven zyn, en die, welke met dezelve ïn andere taaien eene volmaakte overeenkoomst hebben? En nogthands, indien 'er, zo als orze fchryver veronderftelt, ?, zo wel reden moet zyn, waarom wy de zaaken met deze, en „ geene andere woorden in den bybel uitgedrukt vinden, als waar„ om aeze, en geene andere zaaken in denzelven befchreeven „ zyn," zo is het van de uiterfte aangelegenheid , naauwkeuriglyk te weeten, welke de oorfpronglyke woorden daadiyk zyn geweest. En ingevalle eenige geleerden tot deze kennis al mogten geraaken, waaraan zullen deze dan nog onfeilbaar konnen toetzen, of zy in andere taaien volmaakt de denkbeelden uitdrukken , welke door de woorden eener fpraak, welker gebruik zins zo veele eeuwen reeds heeft opgehouden, wierden aangeduid en te kennen gegeeven? Eene veronderflelling als deze,heeft dus eene regelregte flrekking, om alle onze hedendaagfche overzettingen nutloos te maaken, en van alle wezenlyke waarde te berooven. Indedaad, onze fchryver fchynt zig zeiven in ditopzigr, in de 4 en 5 §§., dezer verhandeling eenigzins tegen te fpreeken, door te veronderflellen, dat het geval waarvan hy fpreekt, tot op den tyd van Mofes in gedagtenis gehouden is geworden door overleverirg, even zo woordlyk ais ware hetzelve befchreeven geweest. Voorheen had hy gezegd, dat Mofes, of liever de godlyke geest die hem belberde, de verfchillende wyze van uitdrukking, thands in overweeging, niet gebruikt heeft zonder aanleiding of oogmerk; en egter verzekerd by § 6, dat deze verfchillende wyze van uitdrukking gevonden wierd in de overleveringen ofgefchriften voor Mofes tyd, alleenlyk op menschlyk gezag, en dat dezelve de byzondere wyze te kennen gaf, op welke drie onderfcheidene artsvaderen gewoon waren te fpreeken van het OpperwezenWar verflaat de fchryver derhalven door woordlyke ingeeving? In dtze plaats, voorzeker, was dezelve geheel onnoodig; Nee Deus in  van Eyk Ledige Vuren. 133 interfa tiiH dignus vindice nodus. En indien de h. gesst den fchryver indiervoege beftierd hebbe, dat hy deze en geene andere woorden heeft konnen gebruiken, zo wierd voorzeker de redelyke natuur in zodaanige werktuigen ten eenenmaal onnut geLaakt en men zal alsdan weinig reden konnen geeven van de ver-di'll ndheid des ftyls, welken onze fchryver toeftemt, deunde fchriften der gewyde fchryvers ten duidlykrten befpeurd wordt. f1„tt opgfev/n der ^^^^^ £ bewyzen Zyne uitlegging, gegrond op eene_gezonde ta.1Einde is deze Hy merkt aan, dat het woord 0'n7N^« r o t 'alleen een Lreklyke betekenis heeft. Hetzelve dmdt het Oppe'rwe^zen aai als Schipper, als het waardige voorwerp van dÏ hoogden dienst en gehoorzaamheid; en wierd daarom door den fchryver van het eerfte ftuk van Genefis gebruikt, daar hy ™ de cbepping fpreekt, om zyn eigen geloof aan deze waarS te kennel te geeven, en een diep gevoel van dezelve in he ÏÏÏoed van anderen te weeg te brengen. De opftel er van het tweede ftuk voegt den naam m!T Qehovah) heere, by dien vl god terwyl hy bezig is, niet alleen de ongehoorzaamheid ^ " Adam aan z'ynen Schepper te vernaaien, ma* word. voorgedragen. — Wy konner« v„ ni« inltemmen in he, ga voelen d« I.« »t p.«« ^ ."'de,, v„ he, verhond der £enade', • , • w frbrander en oordeelkundig dezelve Van deze uitlegging, hoe fchrander en o ook zy, leiden wy ondertusfchen eene gevo g reling ^ zeer verfchillend is van het geen de fchryver^z „ eene tegenwerping tegen deze veron erfte n. n. dez ^ » leend zou konnen worden. Immers "\ P'aïts ,,™ de dat God deneeren; „ brengt de onderfcheiden inhoud het mede, dat I 3  134 van Eyk Ledige Uuren* „hier dus onderfcheidenlyk benoemd wordt, dan heeft Mo/è? „ met wysheid door ingeeving van den geest zelf dus konnen „ fpreeken, en het is derhalven niet noodig tot veronderftelde „ ouüheidsftukken toevlucht te neemen;" fchynt het ons veel natuurlyker dus te befiuiten: „brengt de onderfcheiden inhoud „ het mede, dat God hier dus onderfcheidenlyk benoemd wordt, „ zo kan Mofes zeer ligt uit zig zeiven, door zyn eigen gezond „ verftand, en als een kundig fchryver, zonder ingeeving van den „ geest, deze verfchillende benaamingen uit de oude gefchiedver„ haaien overgenoomen hebben;" welke benaamingen , volgens des fchryvers berigt, alleen door menschlyk verrmftgebeezigd waren, en dienen moesten , om de denkbeelden van ongewyde fchryvers duidlyk u't te drukken, en levendig aan anderen voor te houden. Het blykt dus boe nutloos en kinderagtig de ver- onderrtelling is van eene woordlyke ingeeving, en boe zeer dezelve ftrekken kan ,om de fchriften der openbaaring doorderzelver vyanden in een belachlyk licht te doen voordellen, en alle geloofwaardigheid aan derzelver overzettingen ten eenenmaal te beneemen. In de tweede verhandeling treedt de fchryver in een onderzoek naar den tyd, „ wanneer Jacob by Laban gekoomen is, zyne „ beide huwlyken voltrokken heeft, en zyn zoon Levi geboren is geworden." Hier in is hy op eene zeer oordeelkundige en naauwkeurige wyze te werk gegaan; en het gevolg van zyn onderzoek plaatst deze gebeurenisfen in tydvakken, welke zeer veel van het algemeen gevoelen verfchillen. Uit eene juiste vergelyking van alle de omflandigheden dezer gefehiedenis, bewyst hy ten dujdlykften, dat Jacob zeven-en-zeventig jaaren oud was, toen hy by Laban kwam; dat hy, zodra de voorwaarden tusfchen hem en Laban getroffen waren, door bedrog aan Lea verbonden wierd ; dat hierop terftond zyn huwlyk met Rachel is gevolgd, na verloop van flegts ééne week, welke tot het vieren der plegtigheden van het eerfte huwlyk beftemd was ; en dat hy derhalven de volle veertien jaaren eerst na de voltrekking van deze beide huwlyken, voor zyne beide vrouwen gediend heeft. Het eerfte wordt vry algemeen toegeftemd; dog tegen het laatfte zyn veele en gewigtige tegenwerpingen in te brengen, welke egter door den fchryver beantwoord worden op eene wyze, die met eene geZonde oordeelkunde ailezins beftaanbaar is. De eerfte tegenwerping wordt ontleend uit het duidlyk berigt van Mofes, Gen. XXIX, 16—25. uit het welk ieder lezer natuurlyk moet befluiten dat jacob. vóór zyn eerfte huwlyk, zeven jaaren heeft gediend. De fchryver merkt hier op aan, dat eene aandagtige overweeging d:r. omftandigheden van deze gefehiedenis, aanleiding geeft om te, vermoeden, dat Mofes hier ter plaatze alleen de byzonderheden 'teeft willen aantekenen van, Jacobs eerfte onderhandeling met Laban,  van Eyk Ledige Uuren, ï35 ban, zonder acht te geeven op de orde des tyds; etii dat men dus het 2o vers als eene tusfchenrede kan aanmerken, en het 21 terflond op het ,9 laaten volgen, in welk laatfle Laban het huw- k met zyne dogter aan Jacob inwilligt; en offchoon, bet oog. merk van Laban waarfchynlyk eerst geweest is, om Jacob voor. af zeven jaaren te laaten dienen, zo fchynt het nogthands dathy , na dat Jacob aan hem, volgens den inhoud van het 2i vers, vertoondhad, dat zyne dagen vervuld waren, (welke uitdrukking, voïgens den fchryver en anderen, niet ziet op den tyd van zynen dTenst maar op de jaaren van zyn leven, welke reeds verre gevorderd waren), en hy uit dien hoofde zyne dogter terflond ter vrouwe begeerde, dit verzoek aan hem heeft ingewilligd. De andere tegenwerping, welke van eenig gewigt is, beflaat hierin . dat Jacob, in het 25 vers, van de jaaren, welke hy voor Rachel bediend had, fpreekt, als reeds voorby gegaan zynde, toen hy met Lea bedrogen wierd; welke zwaarigheid de fchryver uit den weg ruimt, door aan te merken, dat men de woorden hier voorkomende, even zo wel in den tegenwoordigen als voorledenen tyd vertaaien kan, en dezelve dus lezen: „ dtene tk met by u ; om Racheir Deze twee zaaken dus bepaald en vastgefteld hebbende, volgt de beantwoording der derde van zelve, dat Jacob naamlyk tagtig jaaren, of iets meer,oud is geweest,toen Levi gebooren wierd. De gefehiedenis der fchepping, zo als dezelve door Mofes is te boek gezet geworden, heeft aanleiding gegeeven tot de nafpooringen van veele geleerden, aangaande de wyze opjyelke het heelal, ons zonneflelfel, of de aardkloot dien wy bewoonen, oorforonglyk gevormd, en daar gefield geworden is. Het onderwerp is buiten twyffel allerweetenswaardigst; en veele van hunne gisfingen omtrend hetzelve zyn in de daad zeer vernuftig, en geeven zo wel eene vrugtbaare verbeelding, als het fpeelendst denkvermogen ten duidlykften te kennen. De Heer van Eyk heeft -it zvne derde en vierde verhandeling, welke een onderzoek behelzen, aangaande het eerfte licht, en de wateren boven het u.tfpanfel, door Mofes vermeld Gen. L vs. 3 7-> aanleiding genoomen, om ook zyne befchouwing van de vorming der waereld cl te geeven; welke, offchoon bevallig door haare eenvoudigheid en fchynbaar naauwkeurige overeenkomst met het Mofa.sch verhaal, egter verre af is, van de proef eener gezonde wysbegeerte volkoomenlyk te konnen uithouden. Het moei een denkend lezer ten hoogden vreemd voorkoomen, te zien, dat de Heer van Eyk begint, met de veronderflelling aan te neemen, welke, offchoon hy zig niet uitdruklyk voor dezelve verklaart, nogthands ten grondflag van zyne ganfche befchouwing verflrekt, dat naamlyk de fchepping van welke Mofes fpreekt, I 4  13^ van Eyk Ledige Uuren.' de eerfte fchepping en daarftelling aller dingen is. Dit verraadt eene bekrompenheid van denkwyze, aangaande de grootheid en uitmuntendheid der werken en oogmerken van het Opperwezen, wel! e wy naauwlyks meer zouden hebben durven verwachten, in de verlichte eeuw die wy beleeven. Het is flegts eene kleine tydftip, zins welke deze waereld haaren aanvang heeft genoomen; en zo dikwerf wy het oogenblik tragten te bepaalen, waarop het hoogfte wezen deszelfs magt, in het voortbrengen van waerelden heeft beginnen uit te oefenen, op welk eenen verren af. itand wy hetzelve ook plaatzen, verzekeren wy oumiddellyk, dat een hoogstwerkzaame geest, van eeuwigheid af, onwerkzaam is geweest; dat een oneindig vermoogend , en oneindig goed wezen , fteeds heeft beftaan , zonder een enkel fchepzel daarteftellen, om de getuige zyner heerlybheid, en de deelgenoot van zyne gunden te zyn; en dat de bron van alle leven en geluk eeuwiglyk aanweezig is geweest, zonder immer het geringde beekje van goedgundigheid uit haaren ruimen voorraad te doen nederviieten. Buiten twyffel zyn 'er altoos waerelden en zaamendelzels zonder aantal daar geweest bevolkt met millioenen verdandige wezens; en de wording eene nieuwe waereld heeft waarfchynlyk nimmer nagelaaten, de (looping eener voorige onafgebroken op te volgen. Hoe oneigen de uitdrukking ook mooge zyn, en hoe tegendrydig dezelve ook fchynen mooge, is het egter niet geheel onredelyk te vermoeden, dat het fcheppen en voortbrengen van waerelden, uit verfchillende rangen van fchepzelen beftaande, de bezigheid des grooten Scheppers, van alle eeuwigheid heeft uitgemaakt. Fn hoe moei. lyk het zy voor het omfchreevcn vernuft van eindige wezens ziff dienaangaande eenige bepaalde denkbeelden te vormen, zo is het egter wysgeerig zeker, dat de werken van een almagtig wezen geëvenredigd moeten zyn , £an de onuitputbaare volheid, en vol. maaluheid Van deszelfs oneindige natuur. Dog laaten wy wederkeeren tot onzen fchryver en de fchetg zyner befchouwing tragten op te geeven, welke even zo onwy»$eeng Is mgengt, als zy op onnatuurkundige gronden rust Hy verooderfielt dan, dat alle de ftoften van het gansch heelal allereerst door bet godlyk 'er zy wierden daargefteld en zi* ia eenen verwarden beijerd onder een vermengd bevonden; dat°na«Jerhand eene fchcidiug van dezelven, overeenkomftig met het byzonder einde waar toe zy gefchikt waren, plaats had; en eindelyk dat uit deze verfchillende klompen alle de byzondere deelen gevormd zyn geworden, uit welke het gansch heelal beftaat. ' Dewyl de Schepper, volgens hem, in de orde zyner fchepping, de wetten van heweeglng volgde, of liever door de Hollen deed gevolgd worden, welke zyne wysheid en magt aan dezelve bad vvo«rgefchreeven, 20 is hy van gedagten, dat de ljgtfte ftof. fe».  Van Eyk Ledige Uureih %W fen, zo dra zy zig door de godlyke kragt en invloed, ter fcheiH ding begonnen te beweegen, zig naar omhoog verneften; dat de' ze door anderen het naaste aan haar gelyk, gevolgd zyn geworden ; terwyl de zwaardere haaren ftand nog hielden, of naar het middenpunt van haaren beftemden kring begonnen neer te zakken; dat dus, volgens deze natuurlyke orde van beweeging, de licht/toffe», als zynde de ligtfte hoofdftof, zig het eerst afgeItheiden en naar boven begeven hebben, welke vervolgens door den fchepper in penen kloot ef bol te zaamen vergaderd zyn geworden, die in cezelvc betrekking ftond tot den hoofdftofs-bol, als de zon thands ftaat tot onze aarde; en die zo wel het eerfte licht geruurende de drie eerfte dagen der waereld, als de beurtverwisfelingen van dag en nagt, op gelyke wyze als nu, veroorzaakt en te weeg gebragt heeft; dog welke vervolgens verdeeld en gebruikt ftondt te worden tot de vorming en daarftelling van alle de lichtende lighaamen van het gansch heelal. Tegen dit gedeelte van des fchryvers veronderftelling zyn zeer veele aangelegene tegenwerpingen in te brengen. Wy hebben, hier volgens hem een groot onderfcheid te maaken, tusfchen den aart der ftof van de lichtende en duistere lighaamen van het heelal, ieder in eenen afzonderlyken klomp tot elkander vergaderd, en de laatfle zig om zynen as omwentelende, om het licht en de hitte te genieten van die ontzettende groote zon, en den tyd van dag en nagt te konnen bepaalen. En alle deze ontzaglyke toebereidzels wierden alleen gemaakt voor de korte duuring van eenen tyd van drie dagen! na verloop van welken dit alles wederom geheel veranderd wierd, en in den vorm van het tegenwoordig zaamenftel herfchapen. Wy zien daarenboven niet, op welke gronden de fchryver het noodzaaklyk acht, om de lichtende lig. haamen uit eene verfchillende ftof van die der duistere, te doen beftaan; en nog veel minder, waarom hy de eerstgenoemde uit zodaanige lichte en dunne ftoffen, als hy veronderftelt, meent zaamgefteld te zyn. Volgens den beroemden buffon is 'ereene zeer naauwe overeenkomst tusfchen de zaamgedrongenheid (den. 'ftttitYvva de ftof der planeeten van ons zonneftelfel, by een genoomen zynde, en de zaamgedrongenheid der ftof, uit welke onze zon beftaat. Newton daarenboven heeft berekend, dat de ftof van alle de planeeten met derzelver wagters , flegts een zeshonderd vyftigst gedeelte van de ftof der zon te zaamen konr.en uitmaaken. Wanneer men dus, met betrekking tot de vaste fterren en derzelver ondericheidene planeetftelfels, uit de overeer.koo'mst redeneeren mooge,zal een wysgeer zig naauwlyks begrypen konnen , welk eer.e natuurwet bet geweest zy, door welke de vuurige en lichtende deelen yan des fchryvers grooten lichtklomp, zo ras hebben konnen opklimmen; of hoe zodaanig eene over«oote hoeveelheid van vuur en lichtdeelen heeft konnen bevat en ■m \A ver.  *® van Eyk Ledige Uuren. vermengd geweest zyn, onder het overig gedeelte der algemeene ftof, zonder het gansch heelal in brand te zetten, en zig zeiven te doen verteeren; ten zy de fchryver met buffon in een ander geval, wil veronderftellen, dat de voortgang van derzelver afJcheidwg van de meer zaamgedrongene ftof, genoegzaam in ftaat zy geweest om dit laatfte te verhoeden. Het is dog eene bekende zaak, dat veele der planeeten by ver meer zaamgedrongen zyn, dan de zon rondom welke zy haaren loop volbrengen. Newton heeft reeds aangetoond dat Mercurim negen en twintig maaien zaamgedrongener is dan de zon ; en de ftaartftar, welke zig in i63o vertoonde, meer dan 11 -,000 maaien. Dan tot opweeging hier van, zyn 'er wederom andere planeeten, welker ftof yler en ligter is dan die der zon. Alles derhalven toegegeeven zynde, wat de gefteldheid en bewezene watten van het hemelftelfel eenigzins toelaaten , blyven de bovengenoemde zwaarigheden in des fchryvers aangenoomene veronderftelling nog fteeds overig, en zyn meerendeels geheel en al onoplosbaar. Dog om voort te gaan. De verheffing der lichtftoffen wierd gevolgd door de uitzetting der lucht, welke een gedeelte der wn teren met zig voerde, waar door het onderfcheid te weeg gebragt wierd, waar van Mofes fpreekt, tusfchen de wateren beneden en die boven, of liever boven in, het uitfpanfel waren. Door dit tweederleije foort van wateren verftaat de fchryver geenzins zuiver water, maar integendeel alle de ftoffeu, uit welke de algemeene klomp oeftond, na dat het licht van dezelve afgefcheiden wasen welke hy veronderftelt door Mofes dus genoemd te zyn geworden uit hoofde van derzelver vloeibaarheid, dewyl alles nog met water vermengd, en aan flyk of modder gelyk was. Een ge deelte van deze wateren bleef beneden, en vormde onze aar. de, of Mie de donkere lighaamen van ons planeetftelfel, terwyl een ander gedeelte zig omhoog verhefte, en de ftof uitmaakte, uit welke alle de overige planeeten zyn zaamgefteld. Om eene tegenwerping uit den weg te ruimen, welke hy vermeent uit deze veronderftelling ontleend te konnen worden, dat naamlyk iedere planeet tut eene verfchillende verzaameliug van hoofdftoffen moet beftaan, om de onderfcheidene graaden van hitte en koude aan welke zy zyn bloot gefteld, te konnen verduuren; daar nogthands de gemeene benaaming van water, welke Mofes gebruikt fchynt te kennen te geeven, dat zy alle met onze aarde uit een en dezelve ftof zyn zaamgefteld; zo merkt hy aan, dat deze benaam.ng alleen aanduidt den ftaat van vloeibaarheid, waarin zig alle de hoofdftoffen bevonden, zonder derzelver byzondere hoedaamghe.d of natuur te kennen te geeven; en dat deze bovenfte wateren waarfchynlyk verzameld zyn in een of meer bollen, elk voor een planeetftelfel gefchikt. „ Deze verdeeling der ftoffèn ,» zegt hy verder, „ yoibragt zynde, begon de fchepper aan de „ vol-  va.n Eyk Ledige Uuren? t$f - volmaaking der byzondere deelen van het heelal, en wel het allereerst aan onzen aardkloot. Deze voltooid zynde, ging hy " over ter bewerking der overige ftoffen, en welbyzonderlykvan " het licht, waaruit hy de zon die ons befchynt, benevens de overige Herren, voonbragt." Alle deze veronderftellingen van den fchryver, hoe zeer dezelve dienen mogen om eene vernuftige verklaaring aan de aangehaalde uitdrukkingen van Mofes te geeven, zyn egter te zeer op eene bloote verbeelding, en wufte fpeeling van een dartel vernuft gegrond , om onder de grondbeginzelen eener waare wysbegeerte aangenoomen of erkend te konnen worden. Zyne ganfche befchouwing fchynt voornaamlyk en over het algemeen te rusten op het te recht verworpen Piokmehch denkbeeld, dat de kleine aardftip, die wy bewoonen, het middenpunt der ganfche fchepping is. Volgens dit laatfle wierden, by het begin der algemeene wording aller dingen, alle de overige deelen van het heelal, zo wel de lichtende als donkere lighaamen, van den algemeenen klomp afgezonderd, en In derzelver verfchillende Handen geplaatst; terwyl de aarde, in het geen men den oorfpronglyken ftand mag heeten, alleen gevestigd bleef. Het is tot hiertoe nimmer ondernoomen , om , met betrekking tot de verfchillende natuur der ftoffen, uit welke de planeeten zyn zaamgefteld, opzetlyk te bepaalen, wat eigenlyk het wezen der ftoffe uitmaakt; ook is het nog geheel onbekend of 'er meer dan een wezen zy, het welk aan alle ftof in het gemeen eigen is. Alles wat de wysgeeren in dit opzigt hebben vastgefteld, is alleen dit dat de zaamgedrongenheid der planeeten, geëvenredigd is aan d's boe veelheid van hitte of koude , aan welke zy zyn bloot- gefteld. • Offchoon de fchryver zyne befchouwing tragt te vestigen op de .Uereenvoudigfte grondbeginfelen, door te veronderftellen ,dat alleen de eerfte fchepping van den algemeenen klomp onmiddelyk door het alvermoogen wierd verrigt, en dat de verdere byzondere gedeelten van het tegenwoordig algemeene zaamenfte wel door den godlyken invloed, maar egter volgens de vastgellelde wetten, van ftot en beweeging, uit denzelven gevormd zyn geworden; zo is hy ondertusfchen zeer dikwert in de noodzaakjykheid om deze wetten geheel en al te moeten laaten vaaren. Geene dezer wet en ioch! bevat in zig de reden, by voorbeeld dezer verrnderftelling, dat alle de planeeten van het heelal, door de z.g £ enieVucht naar haare verfchillende (tanden zyn heen gevoérd geworden. Immers de dampkringen dezer planeeten hebJen noodzaaklyk met dezelve gevoerd moeten worden , en deze haare zwaartedrukking alleen naar derzelver middelpunt ngtende, hebben dezelve in haare beweeging geenzins te hulp konnen koo11 E het is algemeen «^genoomen dat het geheel derruimte  Van Eyk Ledige Uuren* van het gansch heelal, buiten de zon, de vaste Herren, de knor Becca* ria blykt het,dat eene naald, die in denmagneetifchen meridiaan geplaatst is, en door welke men de electrieke vloeiftof heeft laa. ten heen gaan, aan. dat einde , het welk als dan naar het,noorden geplaatst O IFStukKp. ü, h£j  Teylefs Tweede Genootfchap , Derde en Vierde Stuk. \\f «hatst is, ook altoos de noordpool aanneemt , en dat het in dit opziet geheel onverfchillig is, aan welk einde de electrieke ftof wordt ingelaaten. Ook verzekert deze laatfte, dat ingevalle eene regtftandige naald op deze wyze geelectrifieerd wordt, deszelfs beneedeneinde altoos eene noordpool, en het bovenfte eene zuidpool wordt. ... . •« Om dan te bepaalen welke van deze verfchillende bengtenhet meest met de waarheid overeenftemden, onderzogt de Heer van marbm, met den Amfterdamfchen Hoogleeraar vanswinden, welk eene uitwerking de ontlaading had op naalden gemaakt, uit horologie-veeren, van 3 tot 6 duimen lang, en op (taaien ftaaven, van 9 duimen lang, van | tot i duim breed, en van \ tot 1 lyn dik. Alle de proefneemingen hieromtrend gedaan, welke zeer oordeelkundig uitgedagt zyn, worden zeer naauwkeurig befchreeven , en ftemmen volkoomen overeen met die van den Heer Beccaria; dog zyn geheel ftrydig met de berigten, welke door den Heer Wilke opgegeeven zyn geworden. Eene naald of ftaaf in den magneetifchen aquator geplaatst, en de electrieke ftof door deszelfs breedte, van de eene zyde tot de andere, doorgegaan zynde, verkreeg dezelve veel fterkere poolskragten, dan aan dezelve in eenige andere ngtmg kon worden medegedeeld. Dat einde, het welk naar het westen gelegen had was de noordpool, en het andere de zuidpool geworden. De magneetifche kragt ondertusfchen, het zy dezelve doorden magneet of door de electriciteit aan de naalden was medegedeeld geworden, verminderde aanmerklyk, wanneer men door dezelve eene fterke onlaading liet doorgaan. Een zeilfteen, welke, gewapend zynde, 6i oneen droeg, verloor, door eene ontlaading van de ganfche battery, zo veel van zyne kragt, dat de beide poolen zyner wapening geen 10 greinen meer konden ophou- *Ult alle deze proefneemingen befiuit de Heer van mar om, dat de electrieke ontlaading tot bet voortbrengen of vernietigen der magneetkragt, geen meerder vermoogen bezie, dan alle andere oorzaaken, welke eene zekere trilling in het ftaal , of de magneet-naald te weeg brengen; en dat 'er dus geene reden is, om eenige overeenkoomst tusfchen de magneetifche en electrieke vloeiftoffen te veronderftellen. De wedervoortbrenglng der metaalen uit hunne kalken, of de zogenaamde revivificatie dezer laatflen, door deelectriekepofteS is mede eene zaak, welke door verfcheidene e ectr.zeer. kundgen, op eene zeer verfchillende wyze, voorgedraagen ,s «worden. De Graaf de MM? verzekert, dat hy mente, toodwtt, fin • *, kalk van zine, en kalk van bnmuth, heeft gereviv.fieerd. D» Heêren SrUfim en Cadet fpreeken dit tegen en beweeren dat de" veronderftelde revivificatie van den Graaf de MtUU als ook Iv 5 v  154 Teylers Tweede Genootfchap, Berde en Vierde Stuk. van Signor Beccaria, alleen veroorzaakt is geworden door de fmelting van een gedeelte der metaalen geleiders, tusfchen welke zy hunne kalken gelegd hadden. Om de mooglykheid van eene foortgelyke misleiding te beletten, plaatfte de fchryver, benevens de Heer Paets van Troostwyk, die hem in deze proefneemingen behulpzaam was, de kalken tusfchen geleiders van nat gemaakt linnen; en zy bevonden, by de onüaading der ganfche battery, dat 'er van de menie, de tin-as, de kalk van zinc, en vm' antimtmie, zo veel gerevivifieerd was, dat de metaalbolletjes van zommigen met het bloote oog onderfcheiden konden worden, welke, ontbonden zynde, daadiyk bleeken wezenlyk metaal geweest te zyn. De revivificatie van de crocus martis, was niet zo overvloedig, egter befpeurde men duidlyk de metaalvlakken op de flukken glas, tusfchen welke dezelve gelegen had, waaruit dus ontwylfelbaar bleek, dat 'er ook een gedeelte dezer kalk gerevivifieerd was geworden. De fchryver fchynt hier ter plaatfe dus de gevolgtrekking van Doctor Priestley aanteneemen, Welke, offchoon dezelve in het volgend ftuk door hem verworpen wordt, aan zommigen zyner fcheikundige lezers egter waar. fchynlyker voor zal koomen , dan zyne nieuwaangenoomene veronderftelling, dat, naamlyk, de electrieke ftof, of het phlogiston zelve zy, of ten minften veel van dit beginzel bevatte. Het laatfte hoofdftuk, waarmede dit derde ftuk beflooten wordt, behelst een verflag van verfcheidene proefneemingen,met de verkalkingen van verlchillende metaaldraaden gedaan. Wanneer deze draaden korter waren, dan die, welkegewoonlykdoor de ontlsading gefmolten konden worden, wierden dezelve in ronde gloeijende bolletjes gefmolten, die zig allerwegen heen tot op zeer verre afftanden verfpreidden, zelf door het ganfche Mujeum, het welk de breedte heeft van öpf voeten. By het toeken van nog kortere draaden deed zig een zeer zonderling verfchynfel op, wordende het grootfte gedeelte dier draaden tot kalk gefla. gen, en verfpreidende zig het overige in ronde gloeiiende bol, Jetjes. Deze kalk, zegt de Heer van marum, „ vormt eene „ zeer groote meenigte langwerpige vlokken, van eenen hal„ ven tot drie duimen lengte, en van zeer onderfcheidene dikte. „ Ik heb 'er gezien die omtrend twee lynen breed waaren. De„ ze vezels ryzen langzaam op in eene digte rookwolk, die 'er „ tevens by de verkalking dezer draaden ontftaai. Wanneer de „ battery wat fterker geladen is, of wanneer men den draad „ wat korter neemt, dan worden deze vezels fyner verdeeld„ en eene nog fterkere laading doet den geheelen draad in „ eene digte rook opryzen, waarin geene of niet dan zeer fyne „ kalkvezels te zien zyn. Het is niet alleen het dunfte yzer„ draad, het welk dus tot kalk geflagen wordt, maar wy heb„ ben reeds 4 duimen yzerdrsad van No. 1,, in foortgelyke „ kalk-  Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk, ÏS5 r kalkvezels zien opryzen. Ik heb eenige van dezelve opgevano-en en onderzogt,- hunne zelfftandigheid fchynt my yzer -oker " te zyn, van het welke zy ook volkomen de kleur hebben. " Wanneer men den vinger, of een ander geleidend lichaam, op " een of twee duimen afftand,by zommigen van deze in de lucht " zwevende vezels brengt, worden dezelve aangetrokken, dog zo " dra zy het aantrekkende lighaam waken, vliegen zy wederom met eene aanmerklyke fnelheid van het zelve af, en verdeeien zie tevens in twee of meer deelen. Dezeafgeftootenvezels wor" d-n vervolgens, hoe zagt men dezelve ook nadert, beftendig ', afgeftooten van het geen men digt naby dezelve brengt. Andere kalkvezels worden van het begin af aan, zonder eenig lighaam ' geraakt te hebben, afgeftooten door alles wat tot dezelve nadert. Dit alles gebeurde, zo ver ik heb konnen nagaan, opdezelve wyze, het zy ik den vinger, een koperen twee-duims bol, of een fcherpe naaien punt by dezelve bragt:" Het Vierde Stuk dezer verhandelingen wordt voorafgegaan door eene voorreden, behelzende des fchryvers verfchooning wegens de lange vertoeving der uitgave van het zelve, welke veroorzaakt, is geworden door den tyd, die 'er vereischt wierd om de aftekeningen der verkalkingen van de metaalen in gereedheid te konnen brengen Deze zyn vervaardigd door den kundigen Heer j. C. SePP K Amfterdam, en doen dezen vernuftigen kunftenaar zeer veel eere aan. De Heer v. M. geeft verder oerigt van zyn voorneemenom in een volgend deel verflag te doen, van die proefneemingen,welke door verfcheidene wysgeeren aan hem voorgefteld zvn geworden, en herhaalt zyne uunoodigingen aan Electrizeerkundioen, om hem zodaanige waarneemingen en aanleidingen aan de hand te geeven, welke tot het doen van verdere ontdekkingen gelegenheid konnen geeven. Dit Stuk is verdeeld in twee Afdeelingen, van welke de eerfte de proefneemingen behelst,welke met de battery, en de laatfte, die welke met de geleiders alleen verrigt zyn geworden. Na verflag gedaan te hebben van de vermeerdering der battery, welke wy boven reeds opgegeeven hebben, geeft de fchryver in bet tweede hoofdftuk eenige proefneemingen op, aangaande de fmelting der metaalen , door de electrieke ontlaading. De gelykheid, die menbefpeurt in de uitwerkfelen der eleétrici. teit en van het vuur, in derzelver werking op lichaamen, by zonder in de fmelting van metaalen, heeft veelen tusfeheu deeze beide oorzaaken eene zekere overeenkoomst doen veronderftellen. Om deezen met vrugt te konnen onderzoeken, liet de oordeelkundige fchryver verfcheidene draaden van verfchillende metaalen trekken door het zelve gat, het welk 4 duim middellyn had-, en hy bevond dat de onderfcheidene lengten van deze draaden, doorgelyke ontiaadingen van de battery gefmolten zynde, tot elkander m ■ * eene  ÏS6 Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. eene evenredigheid (tonden, welke zeer veel verfchiide van di* eene hitte laÏT ™ °PSe^en,ishetgoud ftneltbaardocr waar fe»n W 30 ^ ^ ^ The™^«er van Reaumur, waar tegen het yzer eene hitte vordert van 696 graaden; dog door worden* "T'r fChee" h6t yMr V^ I-er geVlften tJ è™ ,°dSn l du'men/zerd™d gefmolten wierden, verfmoir of Jj i, g°^d^d, en met meer dan 4 duim zilver, rood of geel koperdraad. — De Heer v. M. zegt by deze ge- T^n ?' " h6t lydt gCen tWyffel • of de verfchillende „ lengten der draaden van verfchillende metaalen, welke door ee» !yke on«»admgen gefmolten worden, wyzen de reden aan, die „ er plaats heeft tusfchen hunne verfchillende fineltbaarheid door „ de electrieke (tof;" ep by befluït uit deze en andere proefneemingen (p. £P.) dat de electriciteit in het fmelten van metaalen en waarfchynlyk ook in het ontfteeken van brand(to(fen, op eene zeer verfchillende wyze werkt van het gewoone vuur; en dat derhalven de voornaamfte redenen, welke men voor de overeenkomst der electrieke ftof met het vuur heeft bygebragt, vervallen Dog het zy ons vergund, behoudens alle hoogachting voor den oordeelkundigen proefneemer, hier op aan te merken, datwy deze proefneemingen niet genoegzaam beflisfend achten, om deze gevolgtrekking te konnen wettigen. De verfchillende lengten dezer draaden, door evengelyke laadingen gefmolten, toon en naar onS begrip met zo zeer de evenredigheid der uitwerkzelen van de dcc 'riftin op de metaalen zelve aan, als wel op die byzondere hoeveelheid van dezelve, als tot de proefneemingen gebruikt wordt, dat is, op draaden, welke deze byzondere middellyns dikte heb ben Indien deze lengten de maatftok waren van het verfchil der imeltbaarheid van de metaalen, zo behoorde dezelve evenredigheid plaats te hebben, welke de dikte ook mogt zyn van de middellyn der draaden. Dog wy vinden p. ts. dat, by het herhaalen derzelve proefneemingen met draaden van -| duim middellyn, de lengten der gefmoliene draaden van de onderfcheidene metaalen in eene zeer verfchillende reden tot elkander (tonden, dan zy dèeden by de eerfte proefneemingen met draaden van duim middellyn; dewyl van deze dunnere draaden, iö duimen yzer 12 duimen geel koper, 81 duimen zilver, en * duim rood koper, door gelyke ontlaadingen der battery verfmolten wierden Ook blykt het uit de proefneemingen op pag. 43 opgegeeven, dat by het fmelten der draaden van het zelve metaal, 'er geene evenredigheid was, tusfchen derzelver middellynen, en derzelver ee. fimltene lengten. 6 De metaalen worden in derzelver fmelting, het zy deeze door middel der electrhileit, of door gewoon vuur, gefchiedt, alleen door  Teylers Tatede Genootfchap, Derde en Vierde StuP. 15? door de hitte tot derzelver ombinding gebragt; de eenige wyze de-halven om het verfchil van derzelver fmeltbaarheid aan te toonen is de graaden van hitte naauwkeurig te bepaalen, welke tot de fmelting van ieder in het byzonder gevorderd worden. Om dus het befluit te wettigen, dat het yzer door de electrieke ftof tater gefmolten wordt dan goud, zilver, rood of geel koper, dient men te bewyzen dat het zelve door eenen minderen graad van electrieke hitte ontbonden wordt, dan een der overige genoemde metaalen. Dog dit fchynt nog uit geene proefneemingen, welke tot hier toe zyn gefchied, betoogd of opgemaakt te konnen worden In tegendeel zien wy uit eene proefneeming door den Heer Nairne gedaan, en te vinden in de Philofophical Tramathons, vol* LXX voor den Taare 1780. II. ftuk , art. 20. dat dezelve ontlaadine, welke hetyzerdraad deel gloeijend worden, en als zodaanig zelf op den vollen middag vertoonde, dezelve uitwerking niet had op een gelyke koperdraad, offchoon in eene donkere kamer waargenoomen. Dit word ook bevestigd door eene waarneeming van den fchryver op biadz.41. Alles wat men derhalven uit deze proefneemingen befluiten kan, is alleen, dat de electrieke ontlaading, door het yzerdraad heen gaande, in het zelve meerderen tegenftandontmoet, en eene grooterehitte teweeg brengt aan 1111 andeie metaalen, door welke dezelve ligter wordt afgeleid. In dunneie draaden is de onevenredigheid tusfchen derzelver afleidend vermogen, en de hoeveelheid der af teleidene electrieke ftof, nog-a merklyker, en de uitwerking by gevolg ook veel fterker. Het blykt ook uit eene proefneeming op bladz.49. opgegeeven, dat^de electrieke ontlaading een veel grootere graad van hitte aan het un gegeven wierd , dan dit metaal in eenen zilverfmits-oven kon ontvangen; dog de verfchillende graaden van deze uitwerkingen moefen welligt alleen gezogt worden in de verfchillende' -"gg"» van dezetve oorzaak, en in de onderfcheidene omftandigheden, welke het gebruik en de werking derzelve vergezellen. üit de proefneemingen aangaande de uitwerkingen van de elec. trieke ontlaading op verfchillende metaalen , leidt de'^ry*er eenige onderrigtingen af, met betrekking tot de afleiders. Hy merk hladz « aan, „ dat by aldien men eene looden reep, n plaats Tt eeneyzere'nftaaf lot afleiding van den ^**£ft^. men als dan zorg te draagen hebbe.dat de inhoud der doo fneede van de reep niet minder zy, dan viermaal de inhoud van eene ronde yzeren ftaaf van i duim middellyn, om geen gevaar te loopen &l dezelve door den blixem gefmolten ofverbrooken worde." Hy pryst ook het rood koper aan, voor afle.ders op fch-pen dewyl dit metaal minder fmeltbaar is, en niet zo l.gt Si;7gloeiTend kan gemaakt worden, alsmede dewyl men tot dezelve flegts de helft der middellyns-dikte. van eenen yzerea afleider nodig heeft, l8  I53 Teylers Tweede Genootfchap 9 Derde en Pierde Stuk. In het volgende hoofdftuk doet de Heer v. M. verflag van eenige andere verfchynzelen, welke zig by het doorgaan der electrieke ftof door de; metaaldraaden vertoonden. Wy hebben boven reeds gezien dat het yzer, door de eerfte battery van 135 flesfen gefmolten wordende, zig alom in kleine gloeijende bolletjes verfpreidde; dezelve uitwerking zag men ook in het tin byhetontlaaden der vergrootte battery; en de verfpreiding dezer bolletjes fchryfc de Heer v. M. zeer billyk toe, aan de zydelingfche kragt, welke de electrieke ftof in derzelver doorgang uitoelfent. Wanneer flegts een gedeelte van eenen draad door de electrieke ontlaading gefmolten wierd , was zulks altoos dat gedeelte het welk het naaste was aan het binnenfte gedeelte der flesfchen, „ Deze „ waarneeming;" zegt de fchryver p. 53. „ fchynt my te leeren, „ dat de tegenftand, welke de groote hoeveelheid electrieke ftof „ van eene fterke ontlaading in eenen zo dunnen draad ondergaat, „ (welke tegenftand grooter is naarmaate der lengte van den draad) „ de oorzaak is, dat het yzerdraad in het bepaalde geval, flechts ,j gedeeltelyk gefmolten wordt; terwyl dit gefteld zynde, het ligtelyk te begrypen is, waarom men van eenen draad ,die gedeel„ telyk gefmolten wordt, altoos dat gedeelte ziet fmelten, waar „ door de electrieke ftof het eerst doorgaat." Indien de ganfche battery ontlaaden wierd dooreenen draad van de grootfte lengte,die gefmolten konde worden, en deze draad uit twee (lukken zaamgeknoopt was, fmok dezelve niet verder dan tot aan dien knoop. De fchryver geeft hier van dezelve reden als in het voorgaand verfchynzel, de tegenftand naamlyk, welken de vloeiftof ontmoet in het overgaan van den eenen geleider in den anderen, hoe naauw dezelve ook aan eikanderen raaken. Aangaande deze verfchynfeien hopen wy zal de oordeelkundige fchryver het ons ten goede houden, dat wy hier eene gisfing opgeeven, welke gegrond is op de proefneemingen, diehyopbladz. 61 en «ery. heeft medegedeeld. Wy worden daar ter plaatze onderrigt, dat wanneer de battery ontlaaden wierd door metaaldraav den van het dunfte foort, 'er fteeds een aanmerklyk gedeelte van de laading in dezelve over bleef, en dat dit overfchot veel grooter was, wanneer de draad door de ontlaading geheel ofgedeeltelyk gefmolten was, dan wanneer dezelve geheel was gebleeven. Hier omtrend maakt de fchryver bladz. 63. de volgende aanmerking : „ de reden waarom zo veel van de laading eener battery „ overfchiet, na dat men dezelve door eenen dunnen metaaldraad „ ontlaaden heeft, behoort voorzeker te worden toegefchreeven „ aan den tegenftand, welken eene groote hoeveelheid eleftrifche „ ftof ondergaat, wanneer zy genoodzaakt wordt door dunne „ draaden te gaan; doch waarom di: overfchot veel grooter zy, „ wanneer de ontlaading door een veel korter draad gaat, indien 9, deze hier door geheel of gedeeltelyk gednolten wordt, koomt  Teytsrs «N* Qenootfchap , Dcdc cn Vierd, Swt. .:9 altoos grooter is, waaneer ds « daarom da da„ wanneer dezelves geheel getama wo , g ^ yper liet eefmo ten wordt, doordien het zeive oiuui g ,,nV.pt 7elve door kan aaten naar deszells veraer <"B«=8- zelve 0001 n-anfehe hoevee heid, welke door ln dit aeval wordt voorzeker de gamwucuucv». in au gevm w tnerklvk verminderd, tut j.„ (Teheelen draad heen moest gaan, iucimj » laadmg in aeuicivc 0 tonnen geeven, waarom zelve grondbegiufel zou men .ook «Jj^^^,- dienmenlndende fmelting van den draad °lh°^^"ris tóe te fchryven aan zeiven gelegd heeft het we weikedoor de meerdere uitgebreidhe^ den tegenftand aan den knoop wordt •«^^-^^«^ermlnderen. deezelaatde overige hoeveelheid eleft nekeftf e ^ ^ ^ fte des te gereeder door het ovmggene f diever. heenen gaan; als me de.»de v « den geldder, door eorzaakt wordt door iedere at bree* b welken dezelve overgevoerd ™«W«Jen n m£t dieyfchroom* tusfchen bloote gisf.ngen we e wy ~^envoltoomen gevoel agtigheid vc.ordra.gen d^ f P0"^1^ redeneering in zaaken der onzekerheid, welke alle ^rchouwe"„.„,.. en te gelyk met van proefondervindelyke wy^^SSw; oefneemingen een emftig verlangen, om dezelve door nie^w p onderzogt en ter toetze gebragt te zien, weAjruit p dezelve ftaan of vallen moeten *y^»^2tandige fchrytemeerderevrymoed.gheidvoor, «"^^„inwken en waarver allezios toont bezield te »»» ^^^„'weetenfch.p lyk wysgeerigen geest, die,aan deg^°™ het vastftellen en en kennis den bülyken voorrang geetc, boven ^  ióo Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. vérdeedigen van perfoonlyke begrippen en eenmaal aangenoomene gevoelens. De Heer v, M. heeft verder de proefneeming herhaald, welke door Nairne is opgegeeven in de Philofophical Transaölions, vol. LXX. p. II. art. 20., volgens wslke 10 duimen yzerdraad van —5□ duim middeliyn, |ö duim verkort wierden door de ontlaading van 26 vierkante voeten bekleed glas, dog hy bevond dat door eene ontlaading van deze battery, 18 duimen yzerdraad, van fT duim middeliyn, meer dan | duim verkort wierden. In het vierde hoofdftuk geeft de fchryver eenige zeer merkwaardige proefneemingen op, aangaande de verkalking der metaalen door de electrieke ontlaading veroorzaakt. Het verbaazetid vermoogen dezer battpry bragt hier verfchynfelen te weeg, welke te vooren nog nimmer waargenoomen waren geworden. Door de ontlasding te laaten gaan door eenen lood-draad van 8 duimen lengte en duim middeliyn, onder welken een papier met eene tusfchenruimte van § duim gelegd was, wierd dezelve geheel in eene zwartagtige of donker graauwe kalk veranderd , een groot gedeelte van welke in eenen digten rook oprees, terwyl het overige van dezelve nederfloeg en eene vlamswyze tekening op het onderliggend papier maakte. Van deze vlakken , zo wel als van die, welke op dezelve wyze gemaakt wierden door de verkalking van tin, yzer, rood en geel koper, zilver, goud, en eene vermenging van tin en lood, worden zeer fraaije gekoleurde plaaten in dit werk gevonden, zonder behulp van welke de lezer zig geen volkoomen denkbeeld vormen kan van de fchoone mengeling van koleuren, welke dezelve vertoonen, en welker verfcheidenheid de verfchillende trappen van verkalking aanwyzen, welke de onderfcheidene gedeelten van den zeiven draad, door de ontlaading, hebben ondergaan. By het ontlaaden der battery door 8 duimen tindraad, mede van ~ duim middeliyn, „ ontftond ," zegt de fchryver , „ eene digte blaauwachtige rookwolk, in welke ik by haare op- ryzing en verfpreiding zeer veele veezelen ontdekte; ik zag ,, tevens hier by eene groote meenigte gloeiende tin - bolletjes» „ welke zig van het papier waar op zy nedervielen, telkens weder „ opheften. Het papier befchouwende, waarboven het tindraad, „ toen het verkalkt wierd , gelegen had, zag ik op het zelve veele „ geele ftreeken, waarvan zommige onafgebrooken voortgingen ; „ andere beftonden uit geele vlakken, die elk op zig zelve fton„ den. In het eerst verbeeldde ik my, dat de fterk gloeijende tin,, bolletjes by hunnen loop over het papier, deszelfs oppervlakte „ gebrand hadden, en dat hier door die ftreeken veroorzaakt wa„ ren; dan by herhaaling dezer proefneeming de kleur van deze „ ftreeken wat nader befchouwende, begon ik te vermoeden of „ de-  Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. 161 „ deze ftreeken en vlakken niet wel gemaakt wierden door eenige 8, ftof, welke de gloeijende tinbolletjes, by hnnnen loop over het „ papier, van zig afgeeven. Om te ontdekken wat hier van was, ,, herhaalde ik de proefneeming in dezer voege, dat de tinbol. letjes gedeeltelyk over glas, en gedeeltelyk over eene met tin. „ bekleedde plank zig verfpreiden moesten, en bevond, dat en „ op het glas, en op het tin deze geele ftreeken en vlakken even „ fterk getekend waren als op het papier; waar door derhalven „ myne gisting volkoomen bevestigd wierd." ,, De vreemdheid van dit verfchynfel deed my deze proefneeming veelmaalen herhaalen, dog telkens met verfchillende lengten van tindraad; dit deed my weder een geheel nieuw verfchynfel voorkoomen; toen ik, naamlyk, door 5 duimen van „ dit tindraad, de ontlaading der battery deed gaan, wierden de s, bolletjes tot omtrend 4 voeten hoogte, in eene fchninfche rig„ ting opgedreeven. De opheffing der bolletjes gaf my gelegen„ beid van optemerken , dat elk tinbolletje, in dezen zynen loop, 5, een ftof van zig afgeeft, die als rook voorkoomt; welke rook„ gelykende ftof, door het bolletje , op den weg dien het door„ loopt, agtergelaaten, zig dus nog een korten tyd vertoont in „, de parabolifche lyn, die door het bolletje befchreeven is. Deze ftreeken der gezegde ftof, door de gloeijende bolletjes uitgegeeven , hebben zomwylen van den eerften aanvang af aan, „ meer dan een § duim breedte." Het geduurig opfpringen der tinbolletjes van het vlak waarop zy nedervallen, fchryft de Heer v. M. op eene oordeelkundige wyze toe, aan de veerkragt van den damp, welken dezelve afgeeven, en welke terug geftooten wordende van de vlakte waarop de bolletjes nedervallen, deze laatften, door deszelfs terugwerking, noodzaakt zig wederom op te heffen. In eene bierby gevoegde plaat worden de vlakken naauwkeuriglyk vertoond, welke door deze proefneeming veroorzaakt wierden, en men ziet uit dezelve, op welke wyze de damp van het tin, op de plaats, boven welke het zelve geleegen beeft, eene vlamswyze tekening heeft gemaakt, uit welke de bovengemelde geele ftreeken zig naar alle kanten verfpreiden. De fchryver is van gedagten , dat het eerfte veroorzaakt wordt door de oogehbliklyke verkalking der oppervlakte van den draad, „ terwyl het overige tin, waaruit „ deze draad beftaat, tot gloeijende bolletjes zaamenloopt, de„ welke nog eenigen tyd zo veel hitte behouden, dat zy voort„ gaan zig aan hunne oppervlakte te verkalken, en hier door die „ ftof afgeeven, door welke zy geele ftreeken en plekken op het „ papier maaken. Zonderling, (zegt hy), is het ook,dat deze „ damp, op het papier ontvangen, eene geele kleur maakt, daar „ zy, op glas of tin ontvangen, grysagtige ftreeken en vlakken ,, geeft." Deze verfchillendheid van koleur weet de fchryver I, deel, L aan  162, Teylers Tweede Genootfchap , Derde en Vierde Stuk. ain geene zekere oorzaak toe te kennen; en zy is indedaad zon. derling genoeg, om aanleiding tot nieuwe navorfchingen, omtrend den aart der metaalkalken, aan de hand te geeven. By het verkalken van eenen draad van 8 duimen lengte en ,§ duim middeliyn, beflaande uit een gemengd metaal van eene gelyke hoeveelheid tin en lood , deeden zig dezelve verfchynfelen op, als by het verkalken van tin alleen, dog egter met dit onderfcheid: i.) „ dat de ftreeken en vlakken niet geel, maar zwart„ agtig vaal, en op weinige plaatfen blaauwachtig waren; 2.) dat „ de meesten van dezelve door eene geele ftof omringd waren. „ Voor het overige Czegt de fchryver), houden de bolletjes van „ dit gemengd metaal een foortgelyke loop, en verfpreiden zig „ even ver als de bolletjes van zuiver tin. Zommige van deze M bolletjes, fchoon niet minder gloeijend fchynende, loopen eg„ ter veel traager dan anderen; deze brengen het ook niet verre, „ terwyl zy welhaast een gat in het papier brandende, hierdoor „ geheel opgehouden worden. Eenige van dezelve geeven dan „ een verfchynfel, het welk zeer merkwaardig is; van hunne op„ pervlakte ziet men naamlyk, eene geele ftof opryzen, die zig „ ter hoogte van een of twee lynen verheft; dezelve zet zig ook „ in de breedte uit, dikwyls tot \ duim en daarboven. Deze „ ftof, die door het gloeijend metaalbolletje, geduurende 4,5, „ of 6 fecunden wordt uirgegeeven, vormt dan aan deszelfs op„ pervlakte, als het ware, eene foort van bloemen, welke veel „ gelykheid fchynen te hebben met de zwavelbloemen, die de „ folfaterra voortbrengt. Wanneer men deze bloemen door het „ mikroskoop befchouwt, gelyken dezelve veel naar eene bloem„ kool, van welke de bloem reeds begint door te fchieten. De „ bolletjes, welke zodanige kalkbloemen hebben uitgcgeeven, „ bevindt men van binnen geheel hol, zo dat 'er van dezelve „ flegts eene dunne fchors overblyft." Wanneer egter deeze draaden van gemengd metaal verkalkt wierden door eene fterkere ontlaading der battery, liepen dezelve in geene bolletjes te zaamen, maar verheften zig in eenen dichten damp of rook, en veroorzaakten zodaanige vlakken op het papier, welke de meeste overeenkoomst hadden met die, welke by de verkalking van het lood gezien wierden. In het verklaaren dezer verkalkingen verwerpt de Heer v. M. de Stahliaanfche veronderftelling, welke hy voorheen had aangenoomen, en omhelst die van Lavoifisr, tot welke hy onlangs overgehaald is geworden door de proefneemingen der Franfcha Academisten. Volgens de leer van den laatstgenoemden, uit welke het phloghton geheel verbannen wordt, moet de verkalkingder metaalen alleen worden toegefchreeven aan hunne vereeniging met het grondbeginfel der zuivere lucht, door den Heer Layoifier prMcije oxygine genaamd, het welk zy, eenen zekeren graad van hit-  Teylers Tmw de Genootfchap, Derdeen Vierde Stuk. 163 hitte beltoomen hebbende, aanneemen, en het welk een der zaamenftellende doelen van de dampkringslugt uitmaakt. Om deze /veronderftelling te onderzoeken, nam de Heer v. M. de metaalverkalking, waar in verfchillende foorten van lucht, alsmede in water. Da proefneemingen, dienaangaande in het werk gefteld, worden door hem in de twee volgende hoofdftukken opgegeeven. - In die lucht, welke, door den Heer Priestlev, gepit». ghticeerde, en,door den Weer Lavoifier, mofet, genaamd wordt, konden, noch het tin, noch het lood , door de electrieke ontlaading tot verkalking gebragt worden, niettegenftaande de draaden, welke tot deze proefneemingen gebruikt wierden, de helft korter waren, dan die, welke door gelyke ontlaadingen in de dampkringslucht verkalkt geworden waren. Het lood ," zegt de fchryver, p. 125, „ vond ik tot een fyn poeder gelhgen, het welk door „ falpetergeest onderzogt zynde, bleek geheel en al loodste zyn. „ Het tin en het yzer waren tot fyne bolletjes gefmolten." De fchryver den uitflag dezer proefneeming als zeer gunstig voor de leer van den Heer Lavoifier aanmerkende, herhaalde dezelve in zuivere gedephlogisticeerde lucht, vermoedende dat de verkalking in deze volkomener zoude gefchieden dan in de gewoone lucht. En zulks was ook daadiyk het geval, ten opzigt van het lood, het welk tot eene geele kalk gebragc wierd, volmaakc aan dien loodkalk gelykende, welke gemeenlyk masticot genoemd wordt. Dit had hy nimmer te weeg konnen brengen in de gewoone dampkringslucht, niettegenftaande hy ten dien einde de zwaarfte laadingeu der battery, door zeer korte draaden had laa. ten heenen gaan. Andere metaalen egter wierden in de gedephlo* shticeerde lucht tot geenen meerderen trap van verkalking gebragt, dan in de gemeene lucht; het eenig onderfcheid, het welk hier plaats had, beftond hierin, dat de bolletjes van het gefmolten yzer, in de eerstgenoemde lucht eenen veel hoogeren graad van hitte verkreegen, en ook langer behielden, dan in de laatstgenoemde. - ■; Vervolgens wierd deze proefneeming door den fchryver herhaald in falpete, lucht, in verwagting dat het gevolg hier by nanet zelve zoude zyn, als dat het welk in de mofet plaats had. Dog tot zvne verwondering bevond hy dat het tin in deze lucht even zeer verkalkt wierd als in d2 gemeene, of in de gedephlogifticeerde lucht. De reden hiervan ontdekte hy egter door op andere verfchvnfels acht te geeven, welke aanduiden, dat de falpe. terlucht voor een groot gedeelte uit falpeterzuur beftaat, die de gedaante van lucht heeft aangenoomen; terwyl uit de proefnee • minden van den Heer Lavoifier genoegzaam gebleeken is, dat het falpeterzuur voor een gedeelte beftaat uit het grondbeginfel der zuivere lucht, het welk van dit zuur een beftaaudeel uitmaakt. Van het yzer en looddraad, onder water de laadiiig der battery L 3 ont-  164 Teylers Tweede Genootfchap , Derde en Vierde Stuk. ontvangende, wierd omtrend een agtfte gedeelte der lengte verkalkt, welke, in gewoone lucht, door eene gelyke laading geheel verkalkt was geworden. Onmiddellyk na de ontlaading reezen 'er eene menigte luchtbellen naar de oppervlakte van het water, en her verkalkte metaal verfpreidde zig weder in de gedaante van wolken door het water. De lucht, door de herhaalde verkalkingen van lood en tin ontdaan, onderzogt zynde, bleek te beftaan nit eene vermenging van een vyfde deel ontvhmbaare, en vier vyfde deelen gewoone lucht. De fchryver is van gevoelen dat de verkalkingen der metaalen in het water , zeer fterke bewysredenen opleveren voor de veronderftelling van den Heer Lavoifier, en integendeel zeer moeilyk te verklaaren zyn overeehkoomftig de leer van Stahl; dewyl , volgens deze , de metaalen verkalkt worden uit hoofde van derzelver berooving van het phlogiston, welk beginfel door liet water zeer bezwaarlyk, en welligt in het geheel niet aangejioomen wordt. De Heer Lavoifier heefc daartegen beweezen, dat het water beftaat uit het zuurmaakend beginfel (principe oxy. gine), vereenigd met dat der ontvlambaare lucht; weshalven tot de verkalking in hetzelve niets meer vereischtwordt, dan alleen, dat het metaal, door heet gemaakt te worden , eenen grooteren trap van verwandfchap met het zuurmaakend beginfel verkryge, dan 'er is tusfchen dit en het beginfel der ontvlambaare lucht, het welk het ander bc-ftanddeel van het water uitmaakt. Ons bellek laat ons niet toe, om in een vergelykend onderzoek te treeden der verfchillende leerftelzels van de Heeren Stahl en Lavoifier. Dat van den laatstgenoemden is buiten twyffel zeer vernuftig, en de toepasfing van hetzelve, in het geval voorhanden, is eenvoudig en voortreliyk. Dog geene befchouwing, hoe oordeelkundig dezelve ook mooge fchynen, kan van eenige de geringfte waardy zyn, dan voor zo verre dezelve op proeföndervindelyke bewyzen rust, en flegts weinigen, welke in ftaat zyn om dergelyke veronderftellingen ter toetze te brengen, hebben den tyd of gelegenheid, om dienaangaande de vereischte proefneemingen in het werk te ftellen. Indien wy de fchriften van den Heer Priestley in overweeging neemen, welke de moeite genoomen heeft om alle die proefneemingen te herhaalen en te ver. meenigvuldigen, op welke de Heer Lavoifier zyne veronderftelling aangaande de beftanddeelen van het water , en zyne verwerping van het phtogiston, voornaamenlyk gegrond heeft, hebben wy ten minften reden om ons oordeel op te fchorten, en te vermoeden, dat deze zaaken nog niet zo volkoomenlyk bewezen zyn, als onze fchryver fchynt te veronderftellen. De Heer Priestley deed den damp van kookend water opklimmen door buizen van yzer, koper, en aardewerk, gevuld met houtskool, en met vylfel van yzer; en hy verzekert dat alle de verfchynlelen, zo wel  Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. 165 •wel als de hoeveelheid van voortgebragte lucht, volkoomen overeenkoomen en beftaanbaar zyn met het gewoone leerftelfel: dat het ontvlambaar beginfel ontftaat door het houtskool of yzer, en dat, wanneer men ftoffen gebruikt, welk geen ontvlambaar beginfel in zig hielden, 'er ook geene ontvlambaare lucht wordt voortgebragt (*). Het zevende hoofdftuk behelst eenige verdere proefneemingen omtrend de nadeelige gevolgen , tot welke afleiders, die te dun zyn, of uit kettingen beftaan, gelegenheid konnen geeven. Uit deze proefneemingen, welke met zeer veel oordeelkunde in het werk gefteld zyn, toont de fchryver het gevaarlyke der zo even. gezegde afleiders aan; en hy bewyst, uit hoofde der poogingen, welke de electrieke ftof doet om zig zydelings te ontlasten, de onveiligheid om eenen afleider in eene muur of tusfchen houtwerk te plaatfen, dewyl zulks tot fplyting of verbreeking van hetzelve, ingevalle zodanige afleider door den blixem getroffen wierd, aanleiding zou kunnen geeven. Het laatfle hoofdftuk dezer afdeeling bevat een verflag van des fchryvers wyze, om de verfchynfelen der aardbevingen natebootzen, het welk hem beter gelukt is dan den Heer Priestley. In aanmerking neemende dat de electrieke ontlaading de grootfte zydelingfche pooging doet, wanneer dezelve door onvolkoomene geleiders gaat; en dat „ het water, het welk de grond bevat, „ waarfchynlyk de voornaame geleider zal zyn, wanneer het ver-. „ broken electrisch evenwigt, aan de oppervlakte der aarde, of „ in den dampkring ontftaan, door den grond herfteld wordt;" zo liet hy de ontlaading gefchieden tusfchen twee op elkander liggende fteenen, tusfchen welke eenig water was; dog deze te bros zynde, ftelde hy houten planken voor dezelve in de plaats, op welker bovenfte hy eenige houten lighaamen, de gedaante van verfchillende gebouwen hebbende, plaatfte, de welke alle omvergeworpen wierden , door de fchudding en opheffing de plank, op welke dezelve ftonden. In de tweede afdeeling van dit ftuk doet de Heer v. M. verflag van die proefneemingen, welke door de geleiders van dit werktuig alleen in het werk gefteld zyn geworden. Het eerfte hoofdftuk behelst het onderzoek door hem met behulp van den Heer Paets van Troostwyk gedaan, aangaande eene proefneeming van den Heer Henry Cavendish, te vinden in de Philofophicat Transactions, T. LXXV. P. II. art. 03, door welke het bleek dat eene vermenging van 5 deelen zuivere en 3 deelen ge. meene, of 7 deelen zuivere en 3 deelen gephiogisteerde lucht, gefield boven de loog, welke de Heer Cavendhh, cauftic. alcaline lixi* («) Zie Philofopkical Transactions, vol. LXXF, yoox den jaare 1785,/!. /.  i66 Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Pierde Stuk. lixivium noemt, aanmerklyk door den doorgang van de electrieke ftraal verminderd wierd; welke proefneeming, door het telkens wederom byvoegen van nieuwe hoeveelheden dezer gemengde lucht, zo lang wierd voortgezet, tot dat ten laatflen de vermindering geheel ophield, uit hoofde van het verzadigen der loog door het falpeterzuur, het welk door deze vermenging wierd voortgebragt. Om dit onderzoek behoorlyk in het werk te ftellen, maakte de Heer v. M, eerst gebruik van zuivere lucht, uit rooden precipitaat verkreegen, en welke door loogzouten van het zuur, dat dezelve bevatten mogt, geheel gezuiverd was; van welke lucht hy, volgens de opgaaf van den Heer Cavendish, 5 deelen voegde by 3 deelen gewoone dampkringslucht. Deze wierd door de electrieke ftraal indedaad wei aanmerklyk verminderd; dog deze vermindering begon niet af te neemen, door de nieuwe byvoeging van gemengde lucht, welke zo lang wierd voortgezet, tot dat ééne maat loog reeds 77 maaten lucht had opgeflorpt, het welk meer dan het dubbel was der hoeveelheid door den Heer Cavendish in zyne proefneeming waargenoomen, en waarna dit loog, offchoon fterk doordrongen met falpeterzuur, egter nog verre af was van verzaadigd te zyn. Hy deed vervolgens dezelve proefneeming met eene vermenging van 3 deelen gephlogisteerde, en 7 deelen zuivere lucht, voortgebragt uit menie en vitrioolzuur, en wel gezuiverd van vaste lucht. Dan de uitflag was als voorheen; dewyl, na dat iedere maat loog 178 maaten lucht had opgeflorpt, de vermindering van lucht telkens even zeer bleef aanhouden , zonder dat het loog door het falpeterzuur verzaadigd wierd, offchoon hetzelve, hiermede, gelyk iu het voorige geval, ten fterklten doordrongen was. De Heer v. M. zeer verwonderd zynde over den verfchillendea uitflag dezer proefneemingen, fchreef deswegens aan den Heer Cavendish; en dewyl het eenig onderfcheid in de bewerking derzelve hierin beftond, dat de laatstgenoemde zig bediend had van zuivere lucht, voortgebragt door bet zwarte poeder van kwikzilver met lood gefchud. verzogt de fchryver onderrigt te moogen worden aangaande de wyze, op welke deze lucht bereid wordt; dog de Heer Cavendish, om redenen, welke hem zeiven best bekend zullen zyn, niet gediersfttg genoeg zynde , om hem dienaangaande te voldoen, heeft hy beflooten deze proefneemingen verder uit te ftellen, tot dat de Heer Cavendish het raadzaam geoordeeld zal hebben, om zyne bereiding dezer lucht aan het algemeen bekend te maaken. Het tweede hoofdftuk behelst een verflag van eenige zeer fraaije proefneemingen , door den fchryver en den Heer Paets van Tieosswyk in het werk gefteld, aangaande de uitwerkingen van het doorgaan vaa den electrieken ftraal door verfchillende foorten van  Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. 167 van lucht. Van deze zullen wy den uitflag, zo kort mooglyk, mededeelen, na vooraf aangemerkt te hebben , dat de buis, wel. ke~ in alle deze proefneemingen gebruikt wierd om de verfchillende luchten te bevatten, flegts eene wydte had van § duim middeliyn. . Eene kolom gedephlogisteerde , of zuivere lucht, «5-duimen hoog, en boven kwikzilver gefteld, wierd verminderd tot op de hoogte van 2 duimen, na dat de electrieke. ftraal 30 minuuten door dezelve gegaan was. Het kwikzilver was aan zyne oppervlakte, na dat de ftraal nog maar weinige minuuten door deze lucht gegaan was, zeer aanmerklyk verkalkt; dit nam by het voortzetten dezer proefneeming geftadig toe, er. voor het eindigen van dezelve, was de buis van binnen zo zeer met deze kalk bezet, dat men door dezelve niet meer heen kon zien. ■ Om te konnen bepaalen of deze verkalking van het kwikzilver eenigermaate veroorzaakt wierd door het vallen van den electrie. ken ftraal op hetzelve, liet de fchryver op de hoogte van \ duim boven de oppervlakte van het kwikzilver, een ftukje yzerdraad dryven, waarop de ftraal nederviel zonder de kwik te raaken ,dog zulks belette, noch verminderde geenzins deszelfs verkalking, welke de Heer v. M. alleen toefchryft aan de ontbinding der zuivere lucht door den electrieken ftraal, dewyl bet metaal, in geene dezer proefneemingen , eenigen aanmerkelyken graad van hitte verkreegen had. Gedephlogisteerde lucht, boven water geplaatst , wierd door den electrieken ftraal byna in dezelve evenredigheid verminderd, als wanneer dezelve boven kwikzilver gefteld wierd; dog deze vermindering of ontbinding gefchiedde egter eenigzins traager, dewyl het losgemaakte'grondbeginfel der zuivere lucht door het water niet zo gereedlyk opgenoomen wordt. Deze geëlectrizeerde luchc, door den Eudiometer onderzogt zynde, fcheen niet te verfchillen van de ongeëlectrizeerde zuivere lucht, welke uit hetzelve glas genoomen wierd. Om te beproeven of de zuivere lucht ook van het zuur behield , tot deszelfs voortbrenging gebruikt, ftelde de fchryver die, welke uit rooden precipitaat ontftaan was, boven een aftrekfel van lakmoes; en die, welke uit menie door vitrioolzuur gemaakt was, boven verdunde loodazyn; dog dezelve geëlectrizeerd zynde , gaven geen van beide blyken van eenig zuur behouden te hebben. Eene kolom gephlogisteerde lucht, 3 duimen hoog, en ver krecgen door een mengfel van ftaalvylfel en zwavel eenige dagen in de dampkringslucht te ftellen, boven kwikzilver geplaatst zynde, wierd, na 15 minuuten door den electrieken ftraal, tot 3* duimen vermeerdert. Een weinig iïxivium, in de buis laatence opryzen, en de electriciteit nog 15 miuuuceu aanhoudende. L 4 fc'-00  168 Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stak. klom deze lucht tot 3| duimen op; dog dezelve dus blyvende ftaan tot den volgenden dag, was zy wederom tot baare eerfte hoogte neergevallen. Eene kolom van falpeterlucht, 5 duimen hoog, en boven dezelve loog gefteld , wierd, na 30 minuuten geëiectrizeerd te zyn , verminderd tot i| duim. Deze loog had zeer veel falpeterzuur aangenoomen. Het geen in de buis overig bleef, wierd bevonden gephlogisteerde lucht te zyn. Dezelve falpeterlucht, ter hoogte van 3 duimen in een duims glaasje, op f duim van dezelve loog gefteld, wierd in den tyd van 3 weeken omtrend tot op de helft verminderd; het overfchot had mede alle de eigenfehappen van gephlogisteerde lucht. „ Deze ontbinding," zegt de fchryver, „ der falpeterlucht leert, dat dezelve niet ge. „ heel en al, als een beftanddeel van het falpeterzuur is aante„ merken, waar voor deze lucht door den Heer Lavoifier gehou„ den wordt (*); maar dat zy ten minften voor drie vierde ge„ deelte beftaat uit het falpeterzuur zelve, tot lucht gebragt, en „ vermengd met eene lucht, die van dampkrings-mofetnietfchynt w te verfchillen; ook leert het, hoe lucht zeer veel zuur, tot den „ ftaat van lucht gebragt, bevatten kan, zelfs dan wanneer men „ zulks door het inplaatfen van loogzouten of andere middelen, niet kan ontdekken." Ontvlambaare lucht, door eene oplosfing van yzer met vitrioolzuur bekoomen, en boven een aftrekfel van lakmoes gefteld zynde, wierd, na 10 minuuten geëiectrizeerd te zyn, bevonden dezelve plaats te beflaan; ook had de kleur van het aftrekfel geene verandering ondergaan. Dog hetzelve foort van lucht boven loodazyn gefteld zynde, rees, geduurende 12 minuuten, door het electnzeeren, van af duimen tot de hoogte van 5 duimen De loodazyn was egter, hierby, volkoomen helder gebleeven tot bewys dat 'er uit de ontvlambaare lucht geen zuur ontboiv den was. Ontvlambaare lucht uit wyngeest met vitriool - olie vermened boven verdunde loodazyn gefteld zynde, wierd door den elec.' meken ftraal zo zeer vermearderd, dat dezelve in 15 minuuten van 3 tot de hoogte van 10 duimen oprees. Deze lucht had alle ontvlambaarheid verlooren, en ondergong, door het by voegen van falpeterlucht, geene vermindering. Loog-lucht door hitte uit den geest van ammoniaczout bekoomen , wierd door den electrieken ftraal, in den tyd van ± minuuten van 3. tot 6 duimen vermeerderd; dog geduurende de volgend^ 10 minuuten w.erd zy Djet verdei uitbreid Dit „ ftemt, zegt de ichryvcr, » zeer uaby overeen met het'geen „ door OMmaires de rjcai. des ScUneos, i7?6. p. 6n. en x7^.p. 49&  Teylers Tweede Genootfchap, Derde en Vierde Stuk. 16$ „ door den Heer Bertholet bevonden is (*). De looglucht wordt „ dus door eenen fterken electrieken ftraal, niet verder uitge„ breid of ontbonden, dan door de gewoone electrieke vonk. „ Deze geëlectrizeerde lucht bevonden wy door water niet op„ geflorpt te worden, en gedeeltelyk ontvlambaar te zyn." De electrieke ftraal, door geest van ammoniaczout , boven kwik gefteld , geleid wordende, deed, in den tyd van 4 minuuten, eene kolom lucht van 8 duimen hoogte ontftaan , welke op dezelve wyze ontvlamde als de geëlectrizeerde looglucht, en wierd even min opgeflorpt. De fchryver befluit hieruit, dat men de looglucht flegts fchynt te moeten houden voor vlugge loog, welke tot eenen veerkragtigen ftaat gebragt wordt. In het laatfle hoofdftuk doet de Heer v. M. verflag van eene zeer vermaaklyke proefneeming, ter nabootzing van eenige verfchynfelen, welke in de donderwolken waargenoomen worden. Ten dien einde vervaardigde hy twee luchtbollen, uit bet dun> ne vlies het welk de koeijen voortbrengen, wanneer zy kalven. Deze, ieder omtrend 2 cubiecqvoeten inhoudende, vulde hy met ontvlambaare lucht, hangende voorts, door zyden draaden van 8 of 10 voeten lengte, zo veel gewigt aan dezelve, dat zy een weinig te zwaar waren, om zig te konnen opheffen. Vervolgens vereenigde hy, door middel van zeer dun yzerdraad, ter lengte van 25 of 30 voeten, de eene aan den ftelligen, de andere aan den ontkennenden geleider van het werktuig. Zodra dit begon te werken, begonnen zy beiden zig te verhellen, zo hoog de lengte der yzerdraaden zulks toeliet; vervolgens elkander aantrekkende, vereenigden zy zig als ééne wolk, en daalden daarut wederom langzaam neder. Het opryzen dezer kunstwolken, fchryft de Heer v. M. toe aan de uitzetting der lucht binnen in dezelve, veroorzaakt door de afftootende kragt der electriciteit, welke aan dezelve wordt medegedeeld, en welke door derzelver uitgebreidheid te vergrooten, te gelyk derzelver fpecifique zwaarte vermindert. Dan, zodra dezelve eikanderen raaken, worden derzelver tegenovergeftelde electriciteit-kragten vernietigt, waardoor het evenwigt herfteld, en zy haare fpecifique zwaarte te rug ontvangen, en dus wederom naar haaren voorigen ftaad nederdaalen- Deze proefneeming verklaart, volgens den fchryver, de fchielyke opklimming der wolken by eene donderbui, en de fterke vlaagen van regen, alsmede van hagel, welke by die gelegenheid dikwerf plaats hebben. Dezelve worden veroorzaakt door de fchielyke aantrekking der wolken, ingevolge van welke de water, deelen elkander naderen, te zaamen loopen, en fpeciücq zwaarden C*) Joxmal di Phyfaue > Srpt. i?86. p. 176. L 5  170 Teylers Tweede Genootfchap ,\ Derde en Vierde Stuk. der worden dan de lucht; en wsnneer de wolken tegenftrydig geëiectrizeerd zynde, eikanderen raaken, na zeer hoog in de lucht opgeklommen te zyn, bevriezen de waterdroppels zeer ichielyk en vallen in hagelkorrels neder. Om de nabootzing, door deze proefneeming gedaan, nog volkoomener te maaken, hing de fchryver aan een der luchtbollen, die met den ontkennenden geleider gemeenfchap had, nog eenen tweeden, gevuld met ontvlambaare lucht, welke met dampkringslucht vermengd was; in welke lucht eene koperen ketting hing, die op eene plaats was afgebrooken, en welker einden door eenen zyden draad wederom aan elkander gehegd waren. Deuraal, lang*,deze ketting gaande, en dus ter plaatfe daar dezelve afgebroken was, een vonk geevende, wierd de gemengde ontvlambaare lucht aangeftooken, bet welk by de zaamenkoomst van deze in de lucht dryvende konstwolken, eenen aanmerklyken flag veroorzaakte, waardoor dezelve tevens verbrooken wierden. Tot een aanhangfel heeft de Heer v. M. agter dit vierde ftuk eene zeer uitmuntende fchets gevoegd der leer van den Heer La. voifier, met verflag der proefneemingen op welke dezelve gegrond is. Deze fchets is in de daad eene zeer leerzaame en allernuttigfte verhandeling, welke wy uit dien hoofde ten hoogften aanpryzen aan die geenen, die een wezenlyk en beknopt onderwys verlangen in dezen tak der natuurkundige wysbegeerte. Aan het einde van dit Vierde Stuk wordt mede gevonden eene afbeelding van het werktuig en van dat gedeelte van het Mufeum, waar in het zelve geplaatst is; welke eigenlyk voor het Derde Stuk geplaatst moet worden. Dan, het doet ons leed niet veel tot lof' van dezelve te konnen zeggen, dewyl het blykt dat de tekenaar zeer weinig acht gegeeven heeft op de regelen der doprzigtkunde, en dezelve even zo onbevallig gefneeden, als onoor» deeïkundig getekend is: Art. IV. Eerfte Antwoord van g. bonnet, aan den Wel Edelen zeer geleerden lieer p. van hemebt, op zyn IVel Ed* Brief over de Rede, en haar gezag in den Godsdienst. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 3785, gr. 80. De prys is ƒ1:8:- TTet is voor een edelmoedig en menschlievend gemoed eene ati lertreurigfte waarheid, dat de waarheden van den godsdienst, door de verkondigers van het christendom, zelden verhandeld en voorgefteld zyn geworden, met dien verdraagzaamen en goedwilligen geest, welke me: den aart van het onderwerp zo naauw verbonden fchytu te zyn. Hier van daan,dat de haat der godge- laer  Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hcmert. ï?ï leerden bykans ten fpreekwoord van het algemeen geworden is, en dat de wederleggende godgeleerdheid, door in den ftriktften zin in loutere twistgierigheid veranderd te zyn, tot eene der allerwalglykfte en nutlooste weetenfehappen is vernederd, welke meer gefchikt is om het gemoed te verbitteren en het hart te be. derven, dan om het verftand te befchaaven, en den geest aan te wakkeren. De ervaaring van alle tyden heeft ten overvloede bewezen, dat veele wederleggende gefchriften, in plaats van de belangen van den waaren godsdienst te bevorderen, niet zeilen, zo ver derzelver invloed ryken kon, het allergrootfte nadeel aan dezelve hebben toegebragt. De oprechte en liefderyke christen voelt zig dikwerf aangezet om dezelve van zig weg te werpen met eene mengeling van verontwaardiging en leedwezen, dat ae goedwillige bedeeling van den vorst des vreedes op eene zo heil. looze wyze misbruikt en ontëerd wordt, om de oorzaak te zyn van twist en oneenigheid, ja zelf om tot voedfel te verftrekken aan de haatlykfte driften en ongeregeldfte gemoedsbeweegingen, terwyl de wufte vrygeest, zig verheugende in de gelegenheid om den godsdienst te konnen grieven, door zyne pylen op deszells belyders aftewerpen, den eerften dien fchamperen hoon tragt aan te wryven, dien de laasten zig alleen verdiend maaken; en, daar hy een vermeetel vonnis velt over het geen hy te onregt als de bron dier hevige oneenigheden meent te moeten aanmerken, zegevierend uit te roepen: Tantum Relligio potuit fuadere malorum. Dan, hoe fchuldig in dit opzigt de godgeleerden van voonge tyden ook moogen geweest zyn, geeven wy egter eene ruime plaats aan het vleijend denkbeeld, dat deze haatlyke en verachtlyke twistgierigheid aanmerklyk begint afteneemen, althands onder die geenen, welken het proteftantendom zyn toegedaan , en dat dezelve eerlang geheel te ondergebragt zal worden, door den opgeklaarden en menschlievenden geest der eeuw,die wybeleeven. Wy zouden ondertusfchen de belangen der gewyde ,zo wel als der ongewyde letterkunde weinig ter harte neemen, en ons zeer liegt kwyten van den pligt dien wy aan het algemeen verfchuldigd zyn , indien wy van ons verkrygen konden om de overblyffels dezer gothifcheoa. befchaafdheid, op de eene of andere wyze, met ftilzwygen voorby te gaan, en onaangeweezen te laaten. Dwaal.ngen van het verftand, dewyl deze aan allen gemeen zyn, behooren ook door allen met edelmoedigheid behandeld, en met befcheidenbeid we. derlegd te worden; dog haatlyke en afgunstige redeneeringen zyn lllerwege ten ftrengften te berispen, zelt in verdeed.ging der beste zaak; daar het eene zesere waarheid is, dat de grootfte onregtzinnigheid in derzelver gevolgen nimmer zo fchadelyk kan bevonden worden, als die vermeetele en heerschzugt.ge geest, welke zyne eigene uitforaaken en bepaahngen m zaaken  ifi Bonnets EerJIe Antwoord tan van Ileracrt. van weetenfchap wil verheffen, en doen aanmerken a!s volftrekt noodzaaklyk tot zaligheid voor alle menfehen; iets, hetwelk eene regelregte ftrekking heeft, om niet alleen de geheiligde rechten van het perfoonlyk oordeel te Ichenden, maar ook om die uitgebreide goedwilligheid en waare liefdaadigheid den bodem in te liaan, welke met verachting van de hand wyst om zig door ouderfcheidingen van menschlyke zamenftelfels te laaten beperken, en zonder welke de verhevenfte kennis, en het regtzinnigst geloof, niets meer zyn, dan het iedel geluid van klinkend metaal, en de looze klanken van het veelvoudig fnaarenfpel. Het is geenzins ons oogmerk om deze algemeene aanmerkingen , aangaande de haatlykheid en verkeerde uitwerking van dien onverdraagzaamen en bekrompenen geest, welke maar al te dikwerf de twistfehriften van geleerden ontfiert, op iemand, wie hy ook zy, perfoonlyk toe te pasfen. Veele vöomaatne mannen zyn ons bekend geweest, die , met welke uitmuntende bekwaamheden en gezond oordeel in andere zaaken zy ook begaafd waren, in het godsdienftige egter de ongerymdfte en onredelykfte gevoelens omhelsden en voorftonden , en die in hunnen iever ter verdeediging van deze, ten eenenmaal die rondborftigheid en goedwilligheid uit het oog verlooren, welke zo zeer zigtbaar waren in hun overig gedrag en handelingen. De natuur en ftrekking van dit gebrek zyn ondertusfchen fteeds dezelve, hoe beminlyk in andere opzigten het character ook mooge zyn van hem, die in het zelve deelt; en het is in dit geval des te noodzaaklyker om hetzelve te gispen en tegen te gaan, om den invloed te verhinderen van een voorbeeld, het welk in alle andere opzigten eerwaardig is, en nagevolgd verdient te worden. Mer betrekking tot het werk voorhanden , konnen wy naar waarheid niet betuigen, dat hetzelve in allen opzigte zodaanig is, als wy hetzelve verwagt hadden uit de handen van iemand, die dat charakter en die bekwaamheden bezit, welke aan den geleerden fchryver moeten worden toegekend. Wy zyn zeer genegen om alle toegeevendheid in achtte neemen, omtrend die omftandigheden, welke eenigzints nadeelig of ongunftig voor den Hoogleeraar geoordeeld zouden konnen worden. Wy ftemraen toe dat het oneindig gemaklyker is tegenwerpingen voor te ftellen, dan dezelve te beantwoorden, vooral wanneer hy, die dezelve voordraagt, zig in omftandigheden bevindt, die hem toelaaten om vry en onbelemmerd te konnen fpreeken; terwyl die geen , die dezelve wederleggen moet, ambt- en beroepswege verbonden is aan vastgeftelde voorfchriften , welke hy in het redelykst daglicht zoekt voor te draagen, dog hierin fteeds op zyne hoede moet zyn, om van geene kettery befchuldigd te konnen worden, en zig in een nieuw verfchil in te wikkelen met die leden van t zyn eigen kerkgenootfehap, welke min verftandig en  Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemeit; 173' gemaatigd zyn dan hy zelve. Deze aanmerkingen zyn van dien klem en nadruk, dat zy den Hoogleeraar volkoomen geregtvaardigd zouden hebben, indien hy geweigerd had om over het verfchilftuk voorhanden, in eene openlyke verhandeling te treeden; dog zy zyn niet toereikend, om, zelf voor den toegeevendften beoordeelaar, eenige plaatfen en gezegden te vérdeedigen en vry te pleiten, welke de fchryver hier en daar uit zyne pen heeft laaten vloeijen, en welke by den onzydigen lezer van geenen dienst konnen zyn voor de zaak, welke hy verdeedigt. In het begin van zynen brief doet de Hoogleeraar deze openJ hartige en getnaatigde betuiging: „ Ik omhels van harten bet „ leerflelzel onzer kerk, niet, om dat 'er geene bedenkingen „ tegen hetzelve overblyven, maar om dat ik geen godgeleerd zaamenflel ken , 'c welk aan minder zwaarigheden onderwor" pen is dan het onze." Dit gezegde plaatst zyne gehegtheid aan het Calvinistisch leerflelzel in het onberispelykst en allerredelykst licht; dog wy konnen het uit dien hoofde nog nier noodzaaklyk achten, dat de Heer van Hemert, zo als de Hoogleeraar wil, ten bewyze dat hy genoegzaame reden heeft gehad om de leer der openlyke kerk vaarwel ie zeggen, zyne eigene byzondere gevoelens zoude moeten opgeeven aangaande die leer • Hellingen, in welke hy van dezelve verfchilt, of een volleedig zaamenflel op het papier zetten van zyn geloof, en den fchakel van godsdienstige waarheden in zyn verftand, om deze vervolgens te toetzen aan , of te vergelyken met de voorfchriften der Nederlandfche Geloofsbelydenis. Zodaanig een onderzoek zou alleen konnen dienen om de wederzydfche en betreklyke waardy dier beide zaarnenftelzels te ontdekken, dog geenzins ftrekken om de daadlykc waarheid van een van beiden te bewyzen, en dus van zeer weinig dienst zyn, om het tegenwoordig gefchil volkoomen af te doen en ten einde te brengen. Daarenboven, indien eenige godsdienftige leerftellingen, na een ernftig onderzoek onbeftaanbaar blyken te zyn met de grondbeginzels der waarheid, en met eene redelyke verklaaring der heilige fchriften , hebben wy genoegzaame reden om dezelve te verwerpen, offchoon wy nog geen ander ontwerp met betrekking tot dezelve hebben konnen uitdenken, waar mede wy ons zeiven volkoomenlyk vereenigen en te vreede houden konnen; en indien de kerk, tot welke wy behooren, van ons eischt, dat wy zodaanige begrippen, van welker onbeftaanbaarheid wy op de gezegde wyze ten vollen overtuigd zyn, aan anderen zullen inprenten en als waarheid voorhouden, zyn wy ten hoogften gewettigd om dezelven te verlaaten, en ons te voegen by zodanige andere gezindheden , welker gevoelens meer verdraagzaam zyn. Dewyl 'er dus geene noodzaak was voor den Hoogleeraar, om eene opgaave en verklaaring te vorderen van het geloofsbegrip van den  Bonnets Eetjle Antwoord aan van Hemeru vfl?66, V* Z° b3d hy voorze^r ook geen recht, om hetze!ve voor hem op te maaken, en hetzelve .1, da» op die wy"- ut te leggen, dat hetzelve gevaarlyk fcheen te zyn voor zyn êe , za.ghe.d. D.talles kon in eene perfoonlyke briefwijfe.fng ve" fchooning vinden, en aangemerkt worden als de gevol.4 vi eenen verkeerden, fchoon welmeenenden, iever; men zou als da! de zwakheid van zyn verftand beklaagd hebben, terwyl men de goedheid van zyn hart had toegejuicht. Dog zodaanig eene handelwyze in eenen brief, gefchreeven met het opzetlyk voomeemen ter openlyke uirgave, is van eenen meer ernftigen aart, en toont eenen geest aan , die geenzins de rondborftigfte en edelmoedigfie kan geheeten worden. In deze omftandigheid lag den Hoogleeraar niets gelegen aan eenige byzondere gevoelens van den Heer v. H uitgezonderd alleen die, welke uitdruklyk vermeld waren in den brief, dien hy voor zig had; dog.niet te vreeden metde pooging. om ceze te weaerleggen, neemt hy het op zig, om den ganfchen fchakel der denkbeelden van den laatstgenoemden op te geeven en dezelve in zodaanig licht te plaatzen, als hy wist dat zynen tegenftreever het meest gehaat kon maaken by die geenen, die z wak genoeg zyn om hun oordeel te laaten overdwarsfclien door de bloote aantigt en befchuldiging van kettery , en wier baken te berge ryzen op het booten noemen van den blooten naam van Socimaon, even gelyk kinderen zig ontzetten op het gezigt van eenen Tuik of Arabier. Na den Heer v. H. op de'ze wyïe als een" voorwerp van godvrugtige verontwaardiging aan het algemeen voorgehouden te hebben, drukt hy zyne bekommering, dat hy ter oorzaake van.zyne kettery welligt van de hemelfche gelukzaligheid zou konnen u.rgefloten worden, op deze liefderyke wyzeuit: „ 'er is „ voor ftervel.ngen maar één weg ter zalige onfterflykheid(bedoe lende bier mede waarichynlyk dien derCalvinistifche rechtzinnig, he.d) en ons kortftondig leven is de eenige tyd van voorbereiding „ tot den toekoomenden ftaat; met den dood zal ons lot voor „ eeuwig beflist zyn. De ganfche christenheid gelooft dat TefJs " aÏ"!! eens^kooc?en *a om alle menfehen te oordeelen. „ Als wy ons dien dag vertegenwoordigen, gevoelen wy niet " niet eeyen0nv,'PlWr,neer "7 hem *ls °nzen regter °"™oeten, Z. !f Zal Zyn' hoe wv in den tyd onzer beproeving » op aarde, van hem gedagt, waar voer wy hem erkend hoe „ wy omtrend hem verkeerd, hoe wy zynen naam onder de „menfehen beleeden hebben". Deze oinLttende dag, merbt i'ÏÏrr- m°et V°°r de Calvinisten mindef'zoTglyk Z T/ dl£ geenen' welke de gevoelens koesteren "e „ de  Bonnets Etrfte Antwoord aan van Hemeit. 17$ de waarheid aan onze zyde, hoe kunnen wy dan met vrymoe' dierheid de heerlyke verfchyning van Jefus Christus als onzen " rigter te gemoet' zien , wanneer wy „ de openbaaring van " God door de natuur voor genoegzaam houden, om de men- " fchen tot dien trap van gelukzaligheid op te voeren voor '*** welken zy vatbaar zyn; de H. Schrift alleen aanmer- "" ken als een verbeterd onderwyzer der natuur; en in "" de geboorte, het heilig leven, het bitter lyden en fterven "" van den Zaligmaaker, niets anders vinden, dan drangredenen " |, om ons tot gehoorzaamheid aan de wet der liefde te verpligten ? " " "inde daad, het denkbeeld dat de opperrechter der zedelyke waceld meer genegen zyn zal om eene dwaaling te verfchoonen, die zyne heerlykheid verheft, dan eene,die, fchoon even onwillig dezelve vermindert, is eene allerongerymdfte vernedering van zyn verheven charakter. Dog wie ziet niet, dat dezelve redeneering door eenen voorftander der éénheid in het godlyk wezen zou konnen overgenomen worden, die met even veel reden zou konnen ftaande houden, dat zyne dwaaling, indien zyn gevoelen zodaanig bevonden wierd, alleen geboren was uit de vrees van aan een ander die heerlykheid toe te fchryven, die hy begreep alleen toe te koomen aan den God en Vader van allen, te meer dewyl hy op het voetfpoor van den Hoogleeraar 'er by zou konnen voegen, dat „een aantal gezegden en verklaaringen, in 's Heeren woord» hem fcheenen te noodzaaken, om zoo, en niet anders over dit " ftuk te denken." Hoe oneindig meer zyn de gevoelens van eenen Engelfchen Godgeleerden, omtrend dit onderwerp, den gevoeligen en goedwilligen christen waardig! „ Beiden," zegt de geleerde en verdraagzaarae Doftor wats o n, „ worden zy aangedreeven door hetzelve grondbeginzel, de vreeze Gods; en of" fchoon dit begiuzel hen verfchillende wegen doetinflaan, is het " egter onze hope en ons geloof, dat indien zy by hun geloof " christlyke liefde voegen, zy eikanderen te zaamen ontmoeten " zullen in den hemel." Wie, die dit befiuit vergelykr met dat van den Hoogleeraar, gevoelt zig niet aangezet om hier met eenen heidenfehen dichter uitteroepen : homiui homo quid pratjiat! Of het geloofsbegrip van den Heer v. H. naauwkeurig dat geen 2y het welk de Hoogleeraar hier voor hetzelve heefc gelieven op te geeven, en waar uit hy deeze aanmerklyke gevolgtrekkingen heeft opgemaakt, is iets, het welk niets ter zaake doet. Dan al was dit zoo, zou zulks egter in geenen deele de twee voorftellingen eenigzins verzwakken, welke de Heer v. H. in zynen brief heeft voorgedraagen; welke de grondflageu zyn, en geenzins de gevolgen van zyne overige gevoelens, en welke uit dien hoofde vooraf bewezen moeten worden valsch te zyn, alvoorens de laatfte beoordeeld konnen worden, of in eenige aanmerking komen.Ook kon-  j?6 Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemérfv konnen de gevoelens, welke de Hoogleeraar op deze wyze be*rispt, geenzins als noodzaaklyke gevolgen der aangehaalde voorftellingen worden aangemerkt, dewyl 'er zeer veelen zyn , die geene zwaarigheid zullen maaken, om eene volkoomene toedemming aan dezelve te geeven, en die nogthans even zeer verfchillen van het gevoelen der Sociniaanen, als de Hoogleeraar van zynen oordeelkundigen tegendreever. Wy (temmen met den fchryver zeer gaarne toe, dat 'er in den brief van den Heer v. H. verfcheidene zaaken gevonden worden, die betreklyk zyn tot gevoelens, welke eigenlyk tot het verfchil voor handen, voor het tegenwoordige niet behooren, en welke om die reden beter weg gelaaten waren geworden; dewyl het in het algemeen te wenfchen was,dat allefchryvers van gefchilfchriften zig naauwkeuriglyk bepaalden tot de hoofdzaak onmiddelylt in verfchil; welke bepaaling de uitgebreidheid hunner werken aanmerklyk zou verkorten, en derzelve waarde grootlyks vermeer' deren. Wy zyn egter met den Hoogleeraar geenzins van gedagten dat de Heer v. H. dezen regel veronachtzaamd heeft, door eenige melding te maaken van het verbond der werken, dewyl, het zy de leerdelling van een algemeen en oorfprongelyk bederf uit hetzelve wordt afgeleid, of dat hetzelve flegts wordt aangevoerd als eene opheldering van dit gevoelen, het beftaan Van dit verbond tot hier toe egter nog voor waar wordt aangenoomen, en in beide de genoemde gevallen eene onmiddelyke betrekking heeft tot het leerftuk, het welk de Heer v. H. tragt te wederleggen. In onze beoordeeling des eerften briefs van den Heer van Heviert, hebben wy even gewag gemaakt van eene geringe onnaauwkeurigheid in de bewoording van zyne tweede voorftelling, in welke hy de reden noemt, „ den regelen proef/leen, waar aan „ men alles, ook de zaaken des geloofs, moet toetzen." Het verwondert ons geenzins den Hoogleeraar van dezen misdag mede melding te zien maaken; dog het koomt ons ten hoogden vreemd voor, te bevinden, dat hy hier uit wil opmaaken, dat deze voorHelling alleen betreklyk is tot de voorwerplyke reden, en uit dien hoofde als geen wettig gevolg kan aangemerkt worden van de voor. gaande, welke tot de onderwerplyke betrekking heeft. Zodaanig eene uitvlugt mooge in de daad verfchooning vinden by eenen leerling, die in eene academifche oeffening zig van dezelve bedient, om zig uit een moeilyk dilemma te redden, dog het is voorzeker eene vittery, beneeden de waardigheid van den Hoogleeraar, van dezelve gebruik te maaken in een openlyk gefchil in zaaken van den godsdienst, van het welk de waarheid alleen ,maar geenzins de overwinning, de hoofdbedoeling behoort te zyn. Immers wy konnen ons niet verbeelden dat een man van die fcherpzinnigbeid als de Heer Bonnet, zynen tegenfchryver wezenlyk zo geheel ver.  Bonnets Eerft'e Arawoord aan vatt Hetnert. 177 verkeerd begreepen zoude hebben, te meer daar deze , hoe mirt naauwkeurig by ook in de uitdrukkingen deezer voortelling geweest mooge zyn, zig zelve vervolgens zo volkoomen en duidelyk verklaard heeft, dat zyne waare meening geenen twyifel agter zig kon overlasten. Indien het waar is, dat de onderwerplyke reden niet bedorven is, volgt het dan niet van zelve, en is het befluit niet volkoomen wettig, dat wy het recht hebben, om vin dit vermoogen gebruik te maaken, in het toetzen en beproeven aan de grondbeginzels der voorwerplyke reden, van zodaanigeleerftellingen als aan ons worden voorgehouden, en om te beüuiten, indien zy by dit onderzoek blyken met deze ftrydig te zyn, dat dezelve niet gegrond konnen zyn op den waaren zin der openbaaring, en uit dien hoofde geenzins als rustende op godlyk gezag, aan het menschdóm behooren voorgedmgen te worden-? In het verhandelen van dit gefchil een onderfcheid te maaken tusfahen de voorwerplyke en onderwerplyke reden, is niets anders dan eene fchoolfche fpitsvinnigheid na ta jaagen, ten koste van het gezond ver. jfland. Wy konnen buiten twyffel in het afgetrokkene (taande houden en beweeren, dat'er zeekere eeuwige en onveranderlyke Waarheden zyn; dog zo ras wy deeze noemen: de beginzelen der voorwerplyke reden, fluiten wy onmiddellyk derzelver betrekking in , tot de onderwerplyke, door welke zy bevat en aangenoomen wofden. Indien wy de eerfte derhalven geheel affcheiden van de laatfle,'houdt deze betrekking op, en de benaaming van voorwerplyke reden wordt ten eenenmaale ongerymd. Wy zullen onze lezers niet ophouden met des Hoogleeraars voordellen aangaande het gezond verftand, dewyl dezelve gegrond zyn .op eene verkeerde bevatting der redeneering van den Heer V. H., en zeer licht beantwoord konnen worden door iemand die flegts min of meer bekend is met het onderwerp. Het volgend betoog egter, als van eenige aangelegenheid zynde, met betrekking tot de zaak in verfchil, zullen wy bier met des fchryvers eigene woorden opgeeven. „ Het is waar," zagt hy pag. i\. „ 't geen in zich zeiven „ tegendrydig is , b. v. een rond vierkant , een onafhanglyk '„ fchepzel, dat kan niet beftaan, 't is iets onmooglyks: daar en „ tegen, 't geene in zich zeiven niet tegenftrydig is, dat kan \ beftaan, hec is mogelyk. Doch zal een mensch van vooren mee zekerheid weeten, of iets, ten aanzien van een daadiyk „ beftaand wezen, mogelyk zy: (met andere woorden , zal hy „ de moogelykheid van zo iets begrypen'), ran moet hy van de „ natuur van zulk een wezen een Heilig denkbeeld hebben, om „ uit vergelyking van hetzelve , met het geen 'er aan toege„ (chreevefi wordt, genoegzaam zeker te konnen opmaaken, of „ 'er eene waare tegenftrydigheid plaats hebbe, dan niet." ?, Ondertusfchen is het onmogelyk, dat cte menfehelyke ziel l. deel. M t> ftel°  173 Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemert. „ Heilige denkbeelden vorme van zulke wezens, welker natuur en „ werking geheel en a! buiten den kring van haare bepaalde vat „ baarheid ,of zinnelyke gewaarwordingen gefteld zyn: alhoewel „ derzelver beftaan en uitwerkzelen haar kenbaar worden. Daar en „ boven het verftand van menfehen niet alleen, maar ook van alle redelyke fchepfelen, hoe voortreflyk zy ook zyn moogen, kan „ geene ftellige denkbeelden vormenvanhet oneindig opperwezen. „ Derhalven, fchoon het wé* tegenftrydige mogelyk is ,zo volgt „ echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen, van welke wy „ geene ftellige denkbeelden hebben, alles mogelyk zy, waar in „ wy geene tegenftrydigheid ontdekken: nadien 'er in zulk een „ voorwerp iets zou kunnen zyn, 't welk zo wy 'er een ftellig 3, denkbeeld van hadden, ons zou doen befluiten, dat het geen wy „ anders zouden denken mogelyk te zyn, volftrekt onmogelykis. „ En wederom, fchoonhet tegenftrydige onmooglykis, zo volgt „ echter niet, dat, ten aanzien der voorwerpen , van welke wygee„ ne ftellige denkbeelden hebben, iets onmogelyk zy, omdata-y, „ uit vergelyking van ftellige denkbeelden, diewy van andere zaa„ ken hebben, daar in eene tegenftrydigheid meer.en te ontdekken: 5, nadien 'er in zulk een voorwerp iets zou kunnen zyn, 'twelk, „ zo wy het regt kenden, ons tot het moge lyke zou doen befluiten. „ Uit het dus ver beredeneerde blykt, wat wy van de volgende Hellingen te oordeeien hebben: i.) Al wat niet tegenftrydtg is, is mogelyk. Dit kan niet gelochend worden, aO Datgeene, waar inwygeenetegenftrydigheid zien, is mogelyk. Dit kan waar, maar ,, ook valsch zyn. 3.") Dat geene, waarinwy geene tegenftrydigheid „ zien, moeten wy voor mogelyk houden. Ja zeker , dog alleen zo „ lang, tot wy, nader onderrigt, weeten, dat het onmoogelyk „ is. 4..) Dat geene, waar in wy tegenftrydigheid meenen te zien, „ is onmogelyk. Du kan waar, maar ook valsch zyn. 5.) Datgeene, „ waar in wy tegenftrydigheid meenen te zien, moeten wy voor onmoogelyk kouden. Ja zeker, dog alleen zo lang, tot wy, nader „ onderrigt, weeten, (niet begrypen) maar weeten, dat het moge„ lyk is!" Op deze redeneering merken wy aan, dat, indien de Hoog. teeraar door een ftellig denkbeeld van de natuur van een daadiyk beftaand wezen, hier verftaan wil hebben, eene idea adaquata esfentia entü exiftentis, een volkomen denkbeeld van alles wat het wezen eener zaak uitmaakt, zyne Helling als dan te veel zoude bewyzen, en regelregt ftrekken om allen grondflag van redelyke overtuiging te vernietigen. Immers, welke zaak is'er onder de meenigte vootwerpen die ons omringen, en met welke wy het meest gemeenzaam zyn, van welke wy zodaanig een geëvenredigd denkbeeld hebben? Dog ingevalle hy bedoelt, een denkbeeld der eigenfehappen van een wezen, zo is het zeker, dat zo wel de reden, als de H. Schrift,zodaanige ftellige denkbeelden, aan-  Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemert. 179 aangaande de Godheid oplevert, met welke wy alles wat aan dezelve wordt toegefchreeven konnen vergelyken , wanneer 'er gefproken wordt van zyn éénheid, regtvaardigheid, goedheid en barmhartigheid. Dog ontkennende denkbeelden zelf, zyn in dit opzigt genoegzaam , en worden uit dien hoofde in de H. Schrift ook zeer dikwerf opgegeeven. De verzekering, dat God geen onvermoogehd, kwaadwillig, nog onregtvaardig wezen is, ftrekt tot eenen zekeren grondflag , om de onmooglylsheid te konnen beweeren, dat hy eene onbillyke of booze daad zou konnen verrigten. Zo wordt b. v. in Nüm. XXin. v. 10. hec befluit uit ontkennende denkbeelden opgemaakt, wanneer 'er gezegd wordt, God is geen mensch dat hy liegen zoude, noch eens menfehen kind, dat het hem berouwen zoude. Dat wy ons bedriegen konnen in de veronderftelling, dat een zeker voorftel eene tegenftrydigheid in zig bevat, terwyl 'er wezenlyk geene plaats heeft, zal zeer ligt door een ieder worden toegeftemd; dog zulks bewyst niets anders, dan onze feilbaarheid, welke nimmer door den Heer v. H. ontkend is geworden. Even zeker is het geen de Hoogleeraar verder ftelt, dat wy naamlyk ; dac geen , waar in wy tegenftrydigheden meenen te zien, voor onmooglyk moeten houden, alleen zo lang, tot dat wy, nader onderrigt zynde, weeten dat het mooglyk is. Dog hoe kan dit laatfte plaats hebben , ten zy wy overtuigd worden > dat deze fchynbaare tegenftrydigheid daadiyk ni:t beftaat. Dog om de zwakheid der boven aangehaalde redeneering al verder te gevoelen, veronderftelle men, dat een Philoponist* na zodaanige fchriftuurplaatfen bygebragt te hebben, welke hy begrypt zyn ftelfel, aangaande het Tritheismus het meeste te begunftigen, ftaande wilde houden, dat zyn verklaaring van dit leerftuk, als gegrond zynde op de duidlyke bewoordtngerl der H. Schrift; door allen blindeling geloofd en aangehoomen behoorde te worden, dewyl wy, geene ftellige denkbeelden van het oneindig opperwezen hebbende, aangaande de mooglykheid van dit leeiftuk niets befluiten konnen; zoude de Hoogleeraar è als dan, zelve, de beftaanbaaiheid van zodaanig eene redeneenng niet ontkennen moeten, en verzekeren, dat, daar hy een ftellig denkbeeld had der eenheid van het godlyk wezen, alle verklaanng van eene meerderheid, welke met dit denkbeeld onbegaanbaar was , eene groote tegenftrydigheid in zig behelsde , die hem noodzaakte om dezelve te verwerpen, en eene andere uitlegging aan de aangehaalde plaatfen der H. Schrift te geeven? Tot beantwoording der eerfte tegenwerping van den Heer v. H., dat „ de voorftanders der leer van het bederf van ons ver„ ftand, de maat van dit bederf egter tot hier toe met hebben „ durven bepaalen,': merkt de Profesfor zeer wel aan, „ dat « iets voor genoegzaam zeker kan gehouden worden, al weet  180 Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemert." „ men de juiste maat van het zelve niet op te geeven." Hy tragt egter eenige bepsalingen op te geeven, aan welke hy verzekert, dat de voorftanders der leer van 's menfehen verdorvenheid , ook ten aanzien van het verftand, zig houden. „ De mensch," zegt hy, „ fenoon zedelyk bedorven door de zonde, blyft een „ redelyk en vrywerkend wezen. En een onherboren mensch , „ fchoon zyn verftand zedelyk bedorven is, kan zig echter ge. „ lyk in andere dingen, zo ook in godlyke zaaken, volgens het „ onderwys der natuur en der openbaaring, eene uitgebreide, „ naauwkeurige en wel gegronde kennis verkrygen. Al wat „ waarheid is, kan als zodaanig, even zo van een natuurlyk, „ als van een herboren mensch, gekend worden. Wat de toe„ ftemming betreft, ook daar in heeft een zekere overeenkomst plaats ; doch ten aanzien van eenige leerflukken, ook een „ aanmerklyk verfchil. Een waar christen is in alles blyde met „ de geopenbaarde waarheid; een naam-christen niet. Deze echter ftemt dezelve toe ; doch alleen uit noodzaak; de „ klaarblyklykheid der bewyzen verpligt hem, ook aan zulke „ leerflukken, die niet naar zynen fmaak zyn, toeftemming te „ geeven. Hier uit blykt, (zegt hy verder, p. 43), dat „ wy aan het menfehefyk verftand zedelyk bederf toekennen, in „ opzigt, niet tot het waare, dat te kennen, maar tot het goede, „ dat boven al te kiezen is. Ter wegneeming nu van dit bederf, „ erkennen wy de noodzaak der werking van den H. Geest; ,7 doch niet om den mensch zekere waarheden van den gods„ dienst te openbaaren. (daar toe dient het Euangelie, en blyfe „ altoos noodig), maar om hem in ftaat te ftellen tot de regte „ kennis van die geopenbaarde waarheden , welke betrekking hebben op zyne eeuwige belangen, met dat gevolg, dat hy „ als een redelyk fcbepzel, niet kan nalaaten overeenkomftig de,, zelve werkzaam te zyn." Deze bepaalingen, hoe zeer zy zeer veele gewigtige tegenwerpingen geenzins uit den wegruimen, welke tegen het Calvinistisch leerftelfel in te brengen zyn, plaatfen hetzelve echter in het draaglykst en redelykst licht, waar voor hetzelve vatbaar is; en wy twyffelen niet, of dezelve worden by de verftandigfte der geestelyken van de openlyke kerk, thands algemeen aan genoomen v dog dezelve zouden buiten twyffel door de fcherpe rechtzinningen verworpen en van de hand geweezen worden; en ingevalle de zaak in verfchil, beflist moest worden door de fchriften der voornaamfte godgeleerden van dezen rang, en door de artikelen en voorfchriften der kerk zelve,vreezen wy, dat de uitfpraak zeer ten nadeele der gemaatigde party bevonden zoude worden. Dog wy zullen de beftemming der rechtzinnigheid van deze bepaalingen overlasten aan de belanghebbenden, en voor onsalleen aanmerken, dat, indien de Hoogleeraar door dezelve eenigzins te ge-  Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemert. 181 gemoet gekoomen is aan de tegenwerpingen van zynen tegenftander, zulks alleen kan zyn, uit hoofde, van zyne daadlyke toeftemming aan den voomaamen inhoud der eerfte voorftelling, en zyne vaarwelzegging aan de leer van het bederf der reden, in dien zin, waar in de Heer v. H. dezelve voornaamenlyk te keer gaat,'en voor zo verre dezelve betreklyk is, en in verband ftaat, tot zyne tweede voorftelling. Uit deze bepaalingen ondertusfchen, zo wel als uit het geheel beloop der redeneeringen van den Hoogleeraar, blykt het ten allerduidlykften , dat hy een bederf beweert, niet der reden, maar van den wil; en dit wordt hem in een zeker opzigt door den lieer v. H. toegedaan, met betrekking tot ondeugdzaame menfehen (*)\ ook heefc het onderfcheid van hun gevoelen,aangaande den oorfprong van dit bederf, deszelfs uitgeftrektheid, en ons vermoogen om hetzelve tegen te gaan, geene onmiddellyke en noodzasklyke betrekking tot de hoofdzaak van het verfchil thands voor handen. Wanneer de Profesfor derhalven uit de voorbeelden, welke hy opgeeft om het bederf van den wil aan te toonen, befiuit, dat de reden bedorven is, zo gebruikt hy deze woorden of in eenen zin, welke ten eenenmaal verfchil: van dien, welken zyn tegenfehryver aan dezelve gegeeven heeft; of hy leidc uit zyne voorafgaande Hellingen zodaanige gevolgtrekkingen af, welke geenzins in dezelve opgeflooten liggen. Indien de Heer Bonnet toedemt, dat de mensch, al is zyn verdand zedelyk bedorven , nogthands een redelyk fchepfel blyft, dat hy waarheden als zeker, pligten als betaamlyk, op goede gronden kan beoordeelen; welk eene deugdlyke tegenwerping kan hy dan maaken, tegen de daadlyke beoeffening van dit oordeel in het onderzoeken, ot de leerdellingen, welke aan ons als gegrond op de godlyke openbaaring worden voorgehouden, beftaanbaar zyn met de eerfte grondbeginfelen der waarheid; en in het verwerpen van zodaanige verklaaringen der H. Schriften , als ftrydig met dezelve, en het aanneemen van zodaanige, als oveteenkomftig,met dezelve bevonden worden. Offchoon de Hoogleeraar zyne beste poogingen heeft aangewend, om zyne gevoelens in het redelykst en behaaglykst licht voor te draagen, zo zouden wy egter zeer veele plaatfen uit zynen brief konnen opgeeven , in welke zyne wysbegeerte ten eenenmaal het veld moet inruimen aan zyne godgeleerdheid; dikwerf ftelt hy voorafgaande (tellingen als volkoomen zeker ter jieder, en maakt onbefchroomd de gevolgtrekkingen uit dezelve op , niettegenftaande in fommige gevallen, de eerften nog niet volkoomenlyk beweezen en toegeftemd zyn, en in andere, de laats (*) Men zie van Hemerts Eerjle B/ief, p. 37. en Receitfsnt, p. 39. . M Z  j8z Bonnets Eerfte Antwoord aan van Hemert.' laatflen niet wetrig uit dezelve worden afgeleid. Dog om deze allen met den vinger aan te wyzen, zou eene verveelende en onnoodige taak zyn, dewyl zy den onbevooroordeelden en wysgeerigen lezer genoegzaam, en van zelve , in het oog zullen loo* pen; terwyl het dezen ten hoogden verwonderen zal, dat de Hoogleeraar, zo volkoomen onbewust van den balk in zyn eigen verltandeiyk oog, zo angflig naauwkeurig is,om den geringften fpliocer in dat van zynen tegenfchryver aan te wyzen. Dan, verkeerde redeneering en hinkende bewysredenen , fchynen in een even zo ongelukkig als onvermydlyk verband te ftaan , met her geen men gewoon is fyAematiJche godgeleerdheid te noemen; en zulks is niet zeer te verwonderen, daar de meesten, welke over dergelyke onderwerpen gefchreeven hebben, zo zeer voor hun eenmaal aangenoomen ftelfel ingeuoomen zyn geweest, dat zy zig veeleer de moeite hebben willen getroosten, om de grootfte ongerymdheden opzetlyk te vérdeedigen, dan rondbor. ftig de zwakheid van eenige hunner gevoelens te erkennen en belyden. Qok kennen wy over het geheel geen aangenoomen Ieerftelfel, het welk, met veele waarheden , niet te gelyk zeer veele dwaalingen in zig behelst, en waaraan men niet ten vollen het opfchrift geeve n kan: ■ congeftaque eodem Non bene junctarum discordia femina rerum. Dit ondertusfchen zal fteeds het geval blyven , zo lang me& Wys wil zyn boven het geen gefchreeven is, en aan zyne me» demenfchen de bepaalingen van feilbaare ftervelingen voorhouden , als noodzaaklyke by voegsels tot de fchriften der Godlyke Openbaaring. Art. V. Johan peter frank, M. D. Geheimraad en. Lyfarts des Bisfchops van Spiers, Lid van de Academie der Weetenfehappen te Mentz. Samen/lel eener Geneeskundige Staatsregeling , of Verhandeling van die middelen, welke tot aanwasch der bevolking, en bevordering der algemeene gezondheid, by ons en andere Polken zyn in het werk gefteld, ef nog aangewend zouden konnen worden, Uit het hoegduitssk vertaald, en met aanmerkingen vermeerderd, door h« a. iare , Stads Med. DoÜor te Woerden. Eerfte Deels , Eerfte Stuk. Te Leyden by Frans de Does 1786. gr. 8°» De prys is ƒ 1:16:- TTet is in de daad ten hoogden te bewonderen, dan men, pa4-4 der de oyergroote meenigte van geneeskundige gefchriften, welke de waereld. zins meer dan eene halve eeuw, als over- Jftroomd,  Franks Geneeskundige Staatsregeling. J83 flroomd is geworden, nimmer een eenig heeft aangetroffen, in het welke men zig opzetlyk met de verhandeling en overweeging eener zo aangelegene zaak heef: bezig gehouden, als die, welke het onderwerp uitmaakt van het uitmuntend werk welks vertaa L. wy thands aan onze lezeren aankondigen IVien heeft zeer veele onderwerpen , van minder aanbelang, met den grootiten ophef en eenen zeer overbodigen otnflag verhandeld, en deze als zaaken van het uiterfte gewigt, aan het algemeen tragten voor te houden; terwyl men intusfchen tot hier toe, nimmer m behoorde aanmerking heeft genomen, dat de naauwkeungfte navorfchTngen der byzondere voorwerpen, welke tot de geneeskunde betrekking hebben, alleen dienen konnen, om aan de a gemeene befchouwing der laatstgenoemde, eene meerdere volmaaktheid toe te voegen, zonder haaren weldaadigen invloed daadiyk aan het menschdóm in het algemeen, en aan deszelfs vereenigde maatSpyen in het byzonder, te doen ondervinden en gewaar «orden. Van welk een uitfteekend aanbelang het ondertusfchen I de voorlichtingen der geneeskunde dienstbaar te maaken aan de'algemeene belangen en het welzyn eens ganfchen volks, is in de vroegfte eeuwen van het menschdóm reeds ten overvloede erkend geworden, door de wysgeerige ftaatkunde van de wetgeever L aloudfte volkeren, welke zig allermeest be.everden om de algemeene lesfen en voorfchriften dier heilzaame weetenfchap mrt hun gezag te onderfteunen , en 111 wetten te veranderen, we ker wyze bedoeling en fchrander oogmerk de toejuiching van veele eeuwen heeft verdiend, en welke ruimfchoots konnen opweegen tegen eene groote meenigte dier inrigtingen , welke de Terfchzustige veelmeer. dan waarlyk menschhevende regeerkunde van toert, en in ditopzigt te onregt genoemde, meerbefchaafde tvdeï beeft ingevoerd en vastgefteld. De wetten van eenen t lrZl d infteHingen van Mofes; de voorfchriften van Plat* S andere wysgeerige ftaatkundige» der oudheid toonen even ?èer als verfcheidene inrigtingen by de laatere Grieken en Rome!. Ten onbetwistbaar aan, dat men het een zeer aanmerklyk gedeeke der burgerlyke wetgeeving achtte uutemaaken, om door oSryke Staatsvoorfchriften op de zorgvuldigfte wyze te voorzfen zo omtrend de opvoeding, het voedfel, de kleeding, de ShuS-oeffenlngen, als omtrend het huwlyk en andere zaa ken van het byzonder leven der burgers en ingezetenen. Dog „aïr' maate de geneeskundige kennis dier vroege tyden nog zeer Sebkl en onvolkoomen was, waren hunne gezondheidswetfe„ ook weU »«' dan eenige zeer algemeene voorfchriften, die egter aüe, de bevordering der bevolking, en der fteikte van h t gbaam ónmiddellyk ten doelwit hadden. In laatere tyden begon dit hoogstnoodig gedeelte der wetgeevmg l»P^*"d veronachtzaamd te werden; en de allengs toeneemende verwyfd-  I§4 Franks Geneeskundige Staatsregeling. heid, zo wel als het veranderen van regeeren in louter eigeadunklyk heerfehen, gaf hetzelve eindlyk geheel aan de vergeetelhsid over. De oudfte gefehiedboeken der tegenwoordige volkeren , met uitzondering mooglyk van die geenen, welke weinig omgang met ons gehad, en minder deel aan de groote ommewer.telingen der bewoonde waereld genoomen hebben, leveren mede zeer weinige bewyzen op, dat men in den vroegen morgen van hun beftaan , eenigen wezenlyken aandagt aan de voorfchriften der geneeskunde, in het raamen hunner wetten, heeft verleend. .Ook beletteden de donkere nagten der droevige eeuwen, welke hunne wording onmiddellyk zyn opgevolgd, het menschlyk vernuft, om eenige de geringfte vorderingen in deze menschüevende weetenfchap te maaken, of dezelve eenigermaate, uit haren nieuwen ftaat van kindsheid, tot die hoogte op te voeren , dat haar 'aangelegen invloed op den welvaard van het algemeen , duidelyk befpeurd, en naar waardy gefchat kon worden door den groven en onbefchaafden geest der volkshoofden van deze woeste en alleen krygszugtige tyden. Dan, na dat de nevelen en duisterheden, door den dweepzieken godsdienstiever dier ongelukkige eeuwen over het menschlyk verftand verfpreid, wederom begonnen op te kiaaren en verdreeven te worden, begon 'er ook voor de geneeskunde, zo wel als voorde beoeffening der letteren en overige weetenfehappen, een meer gunftige dageraad op te gaan. En deze, hoe langzaam zig haar licht in den beginne ook mogt verfpreiden, fchynt thands zig meer en meer te haasten, om zig tot den vollen middag van haaren volkoomenen luister, en wezenlyke volmaaktheid uit te breiden. Het werk, het welk wy thands voor ons hebben, bevestigt deze gezegden volkoomenlyk, Wy vinden in het zelve de naauwkeurigfte navorfching van alle inftellingen en wetten, welke ter bevordering van den algemeenen welftand, zo door vroegere, als laatere volksmaaifchappyen zyn ingevoerd geworden; terwyl deizelver voor- of nadeel fteeds getoetst wordt aan de zuiverfte oordeelkunde, en gevonnisd door de billyke infpraa- ken eener algemeene ondervinding. In de daad , deszelfs geleerde opfteller, de Heer frank, voorheen Hoogleeraar te Cottingèn, en thands te Padua, heeft zig geene moeite ontzien, om uit alle de gefchriften der oudheid, zo wel als uit de gefchiedenisfen der thands meest bekende volkeren, alles byeen tè zaamelen, wat eenigzins tot zyn oogmerk dienftig was, en het welk ftrekki.q kon, om het volledigst tafereel van den invloed, welken de ge« neeskunde tot hier toe, op de wetgeeving der menschlyke zamer.* wooning heeft gehad, aan de waereld te vertoonen -. Reeds lange hadden wy gewenscht, dat een werk van eene zo zonderlinge verdiettfte, en uitgebreidde nuttigheid, in onze moedertaal  Franks Geneeskundige Staatsregeling* behoorlyk mogt worden overgebragt; te meer, dewyl hetzelve door de Engeifcken, Franjchen en Italiaanen, reeds met de hoogde toejuiching ontvangen is geworden; dog weinig hadden wy ons durven belooven, dat hetzelve in handen zoude vallen van eenen zo kundieen vertaaler, als die, welke hetzelve thands, met zyne aanmerkingen verrykt, aan zyne Nederlandlche medeburgers heeft aangeboden. Van dit voortreflyk werk zyn in het oorfpronglyke reeds vier deelen in het licht verfcheenen. ln eene algemeene inleiding tot hetzelve, voor dit eerfte ftuk geplaatst, behandelt de Hoogleeraar den aart en natuur der geneeskundige ltaatsregeling in hec algemeen; haare volftrekte verwaarloozing in vroegere eeuwen; en haare verbeteringen in deze meer gelukkige tyden. Voorheen beftond dezelve byna in niets anders dan in algemeene en nietsbeduidende uitvaaringen tegen omzwervende kwakzalvers, en in eenige zeer geringe voorbehoedfelen tegen befmetting, in tyden van pest; en het was niet voor het begin dezer eeuw, dat men meer opmerkzaam b;gon te worden op de nuttigheid eener verbeterde inrigting, ten aanzien der algemeene volksgezondheid. Te dier tyd begon men genootfchappen op te rigten, om de geneesenheelkunde te regelen; men ftelde vroedkundige oeffenfchoolen in, welke tevens tot eene wykplaats verftrekten aan ongelukkige, fchoon onechte mpeders; men begon de begnafplaatfen uit de kerken te verbannen; men zorgde voor eenen beteren en meer gezonden aanleg der openlyke ziekenhuizen, en ftelde te gelyk aanzienlyke pryzen, op de redding van verongelukte menfehen. De nuttigheid van alle dergelyke verbeteringen in het geneeskundig ftaatswfizen, zal door niemand eenigzins in twyftel getrokken worden ; dog de noodzaaklykheid wordt uit dien hoofde des te grooter, om dezelve met allen nadruk voor te houden aan die geenen, welke in zodaanige gewesten verkeeren, (hoedaanige'er, helaas! nog zeer veele gevonden worden,) alwaar dergelyke gewenschte maatregelen en inftellingen tot nog toe geene plaats gevonden hebben. En hier toe kon in de daad geen voegzaamer middel worden uitgedagt, dan dat, het welk de geleerde fchryver van dit werk, daadiyk by de hand genoomen heeft, om naamlyk, door eene regelmaatige en gelchiedkundige verhandeling, de vorderingen aan te toonen, welke men in eene geneeskundige ftaatsregeling by de meestbefchaafde volkeren tot hier toe heeft gemaakt; en te gelyk de gebreken op te geeven,welke tot nog toe in dezelve plaats hebben, zo wel als de beste voor. fchriften, om deze te verbeteren, en hier door dit allerheilzaamst gedeelte der regeerkunde tot zyne grootfte volkoomenheid op te voeren. De noodzaaklykheid hier van wordt door den fchryver in zyne inleiding ten duidlykften aangetoond, uit eene zeer oordeelkundige ' M 5  ïSö Franks Geneeskundige Staatsregeling. befchouwing der meer en meertoeneemendefterflykheidonderhet menschdóm, waar van veeie der naast aanleidende oorzaaken, door hem zeer naauwkeurig worden opgegeeven. De verderflyke weeide, de verandering van luchtltreeken, de verbastering der levenswyze, de talryke zaamenwooning in bemuurde fteden, eri zeer veele andere gebreken der hedendaagfche maatfchappyen, worden door hem als zo veele redenen aangevoerd van het vermeerderen dier lighaamskwaalen, aan welke onze voorouders by ver minder waren blootgefteld. Dog de verkeering van zeer verfchillende volkeren met elkander, heeft mede, volgens den geleerden fchryver, niet weinig toegebragt, om zeer veele ziekten, welke eertyds zig alleen tot fommige landen en gewesten bepaalden, verder te verfpreiden en bykans algemeen te doen worden. Met de aankoomst der Saraceenen in Spanjen, in het begin der zevende eeuw, baande zig de vernielende kinderziekte eenen toegang tot ons waerelddeel, en eerlang verfpreidde zig deze droevige bezoeking over de ganfche oppervlakte van den bewoonden aardbol. De affchuwlyke melaatsheid, hoe zeer thands tot troost der lydende menschheid byna geheel uit Europa verdweenen, heeft egter in voorige tyden mede niet weinig toegebragt tot eene aanzienlyke vermindering der inwooners van dit waerelddeel, terwyl het getal der Hospitaalen voor melaatfchen op het einde der dertiende eeuw byna iqooo , in Europa alleen, bevonden wierd te beloopen. Dan, wel ras wierd dit zelve waerelddeel in plaats van deze ziekte, door eenen nog veel geftrengeren geesfel bezogt, welke de bron der ftn.elendlte wellust zelve vergiftigde , en de voortplanting van het menschlyk geflagt eene algemeene verwoesting fcheen aan te kondigen. Deze ontzettende en onreine ziekte, de juiste prys der fnoode gouddorst, welke, by het ontdekken van het ongelukkig Amerika, zo veele onlchuldigen op de jammerlykfte wyze het leven deed verliezen, nam wel ras de vreeslykfte wraak van de overweldigers, dezer nieuwe waereld, en vloog geheel Europa ylings door, alwaar zy aller, wegen de droevigfte fpooren haarer algemeene verwoesting heeft nagelaaten, terwyl haar verderf zig thands reeds, tot alle bekende volkeren, de Otahiters zelve niet uitgezonderd, heeft uitgebreid; en nog voortgaat, onaangezien de heilzaame uitvinding van een zeer verrnoogend tegengif, eene der voornaamlte plaatfen te bekleeden onder de verderllykfte kwaaien, aan welke het menschdóm hedendaags is bloot gefteld. De Rachitis, of zogenaamde Engelfche ziekte, wordt door den fchryver mede gerangfchikt onder die ziekten, welke in laatere tyden zyn ontftaan, en welke nog heden een zeer groot aantal kinderen, of van het leven, of van hunne gezondheid en welgemaakte leden berooft. De mazelen en Poolfche haarvlegt waren mede voorheen in Europa onbe. kend. Zommige ziekten daarenboven, welke oudstyds reeds belton:  Franks Geneeskundige Staatsregeling. i8? (tonden zyn door eene toeneemende weelde, en daar aan verbondene verzwakking van het menschlyk lighaam, aanmerklyk toegenoomen en vermeerderd, waar van het overgroot getal der menigvuldige zenuwkwaaien, welke thands by ver het meerderdeel de"r hedendaagfehe fleepende ziekten uitmaaken, tot het overtuigendlte bewys verftrekken. Niet minder dan het manlyk geflagt, is ook de vrouwiyke kunne, door eene verbasterde levenswyze, aan alle de nadeelen van een verzwakt lighaamsgeftel onderworpen , terwyl zy de jammerlykfte gevolgen ondervinden van eene reeks voorheen min bekende gebreken, welke alle den treurigften invioed cp den ftaat haarer gezondheid hebben. Van hier dan ook, volgens den fchryver, de veelvuldige ontydige geboorten, en het overlyden van een zeer groot aantal jonge kinderen, welkertede. re gvfteldheid al te zwak bevonden wordt, om aan de miufte gebreken den geringften wederlbnd te konnen bieden. De Hoogleeraar geeft verder de llegte beltiering, met opzigt tot de geneeskunde, al mede als eene der oorzaaken op, van de vermeerdering der fterflykheid. Te recht befchouwt hy het gedoogeu van kwakzalvers en onweetende artzen, als welligt grooter nadeel aan de algemeene bevolking toegebragt te hebben, dan de lan^e reeks van alle ziekten en ongefteldheden.te zaamen genoomen ; en hy keurt uit dien hoofde ten hoogftenaf, de verregaande roekeloosheid welke op zeer veele Hooge fchoolen plaats heeft, door Welke dikwerf de alleronkundigften tot de bediening der waardigheid van geneesheer worden toegelaaten. De verkeerde aanleg, eindelyk, en het flegt beftier der algemeene ziekenhuizen, acht hy mede niet weinig toe te brengen, om den aanwas van het menfchelyk geflagt aanmerklyk te verhinderen. Tegen eene zo ontzettende meenigte van oorzaaken, welke een nog grooter aantal rampen en onheilen na zig fleepen, merkt degeleerde fchryver te regt aan , dat noch de vermindering van zommige ziekten, noch de verbetering der geneeskunde in het algemeen, een billyk evenwigt konnen opleveren; daar niet alleen het getal der ziei-ten, de melaatsheid alleen uitgezonderd, geenszins is afge. noomen; maar ook de meerdere vorderingen in het genezen derzelve, ten eenenmaal wederom wordt opgewoogen, door het by ver grooteraantal van gevallen, waar in dezelve zig vertoonen. Alles fchyntdus op de ontwyffelbaarfte wyze te leeren, dat de fterkte van het lighaamsgeftel, en de wezenlyke gezondheid der menfehen, in vergelyking met de tyden onzer voorvaderen, zeer aanmerkelyk aan het afneemen is; te meer, daar de eindpaal des ouderdoms, hoe zeer deze nog dezelve is als voorheen, thands egter door een veel geringer aantal menfehen wordt bereikt; en de ervaaring van den dag, in tegendeel, bewyst, dat van duizend jonggeboorenen naauwlyks de helft het twintigfte levensjaar bereikt, terwyl de overigen, door zwakheid en lighaamsgebreken, ■ • •" - - reeds  2dJ? Franks Geneeskundige Staatsregeling. reeds lange voor dien tyd het leven moeten derven. Veelen daar en boven deelen thans '»eds in de gebreken van den ouderdom, op eenen leeftyd; die de;, bloeien kragt der marlvke Tsaren by onze voorvaderen begon volkoomen te maaken ; en hoe zeer het algemeen vooroordeel, om het voorledene boven bet tegenwoordige te verheffen, de godsdienftige verdichtfelen van Lama's priesteren in eene gouden eeuw, en de vertelling van het reuzen-geflagt der ouden, mooge hebben voortgebragt, is het egter volkoomen zeker, dat 'er hedendaags eene blykbaare vermindering van de kragten der menfchlyke natuur, ten allerduidlykften te befpeuren is; en, ingevalle men niet alle geloof aan de eerbiedwaardigfte gefchiedfchryvers der oudheid wil ontzeggen, zal men geenzins een verbaazend verfchil ontkennen konnen tusfchen de aloude Duitfchers, Galliërs en Britten, en derzelver tegenwoordige verwyfde nakoomelingen; „ Het is," zegt de Hoogleeraar, „ nog geene „ eeuw geleden, dat onze voorouders, wanneer zy in hunne vol„ koomene wapenrusting te velde trokken, een zo zwaar gewigt „ van yzer aan zig droegen, dat voorzeker de meesten hunner „ naneeven onbeweeglyk zou doen blyven ftaan, op de plaats „ daar men hen had neêrgeplant." Uit deze algemeene befchouwing van den ftaat der volksgezond, heid in de meeste landen, belluit de Hoogleeraar te regt, dat de plicht eener menschlievende en waakzaame Overheid ten hoogden vordert, om den voortgang der ontaarting van onze natuur, zo veel mooglyk, te keer te gaan; en haar gezag en invloed te verleenen aan de heilzaame inrichtingen en voorfchriften eener meer verlichte geneeskunde, om zodaanige maatregelen te helpen bevorderen, welke meest gefchikt konnen zyn, om de voorige fterkte en kragten aan het menschlyk geflagt wederom te rug té fchenken, en op de zekerfte wyze te doen behouden. Na alle deze opgegevene zaaken breedvoerig, enmecnietminder oordeelkunde, als waare geleerdheid ,in zyne inleiding behandeld te hebben, gaat de Hoogleeraar vervolgens tot de hoofdzaak van zynen gewigtigen taaK zelve over, en houdt zig in dit Eerfte Stuk des Eerften Deels bezig met eene volledige befchou» wing van den aart, de vereischten en gevolgen van hét huwlyk, met de betrekking tot den welftand en de vermeerdering van het men?chdom. Het zelve is verdeeld in Twee Af deelingen, waar van de eerfte voornaamenlyk handelt over den ongehuuwden ftaat van verfchillende ftanden onder het menschdóm; en de tweede, over de nadeelige huwlyken tusfchen byzondere perfoonen. In het eerfte- hoofddeel der eerfte afdeeling zendt de geleerde fchryver eene zeer oordeelkundige verhandeling vooraf, over de drift ter voortteeling in het algemeen , en derzelver invloed op de volksgezondheid. In de wederzydfche kunne, merkt hy aan, ont.  Franks Geneeskundige Staatsregeling. 189 ontdekt zig vroeg eene onderlinge neiging om tot de voortplanting •van hun geflagt mede te werken, welke op den tyd der huwbaarheid verandert in de allerheviglte drift en begeerte, die de gewigtigfte veranderingen in het lighaam veroorzaaken; en welk vermoogen de godsdienst, zedekunde, bedaarde overweeging, en andere omftandigheeden, ook moogen hebben, om dezelve by zommige perfoonen aanmerklyk te beteugelen, leert, volgens hem , de oudervinding egter, dat deze geenzins toereikende zyn, om hetzelve gezag over alle bloedryke, lïerkeen gezonde menfehen, met even veel gevolg uit te oeffenen; daar ondertusfchen eene te groote ophooping dier vogten, welke totdevoortteeling gefchikt zyn, in beide de fexen, niet zelden de verderflykfte gevolgen naar zig fleept, en waar tegen eenebehoorlyke,enmaatigeontlosting van dezelve, de wakkerheid en het aangenaam gevoel van het leven, aanmerklyk bevorderd; terwyl de gunftige natuur niet zelden zelve, by hen, die door kuischheid en deugdzaame voorneemens zig van den byflaap geheel en al onthouden, tragt te voor. zien in de nadeelige uitwerkfels eener te (Irenge ingetoogenheid, door zig van den zagten flaap en wellustige droomen te bedienen , om aan haare wetten eenige voldoening te bezorgen; iets, het welk de fchryver aanmerkt als eene weldaad, by voorrang aan den mensch gefchonken,die zig dikwerf in omftandigheden moet bevinden, waar in hy genoodzaakt wordt, om zyne dieriyke driften aan het gebied van zyn verftand te onderwerpen. De opneeming van dat gedeelte dezer vogten, het welk in den omloop van het bloed wederom te rug gevoerd wordt, is, volgenshem, geenzins toereikend, om de nadeelige gevolgen der onthouding voor te koomen, dan alleen by zodanige lieden, welke hun leven, door eene watc-ragtige, traage, en ongevoelige gefteldheid, in geduunge zorgen en kommervolle kwellingen gewoon zyn door te brengen; daar in tegendeel de onthouding, by lieden van eenen meer ge zonden en Herken aart, dog by welken de natuur geene gelegenheid vindt om aan zig zeiven te gemoet te koomen, maar al te dikwerf heeft beweezen , dat eene te groote opgaderingdezer vogten, niet min nadeelig en fchadelyk is, als eene te roekelooze verfpiihng van dezelve. Dikwerf heeft dezelve niet alleen eene fombere droefgeestigheid , maar zelfs de gevaarlykfte zenuwziekten .ftpip. trekkingen, krankzinnigheid, en uitwendige gebreken van het lig* * haam ten gevolge; terwyl zy by de fchoone fexe, de bleekzugt, de ongeregeldheid dermaandftonden, opftygingen, histerteke ziekten , en eene gedunrige razerny, niet zelden het loon der zedigfte jeugd en voorbeeldigfte eerbaarheid doet zyn. AUe deeze nadeelen wordendoor den geleerden fchryver breedvoerig opgegeeven, en als zo veele drangredenen aangevoerd, om de nuttigheid niet flegts van het huwlyk, tot in ftand houding van het menfchelykgeflagt,in het algemeen, maar ook, de nood-  190 Franks Geneeskundige Staatsregeling* zaaklykheid van hetzelve ter bevordering en bewaaring van den welftand van zeer veele lieden in het byzonder, ten duidlykften aan te toonen. Men zou ondertusfchen op eene onedelmoedige wyze aan de menschlievende inzichten en waare verdienden van den uitmuntenden Hoogleeraar ie kort doen, indien men, daar hy eene zo levendige fchildery van de treurige gevolgen eener al te ftrenge onthouding heeft opgehangen, en van den anderen kant geene melding maakt van de droevige uitwerkzelen eener tegenovergefielde onmaatige wellust, hier uit de gevolgtrekking wilde opraaaken, dat hy, langs dien weg, eenig voedzel zogt fe geeven aan, of verfchooniug in te brengen voor, de toomelooze driften en wulpfche vermaaken eener losbandige en ongeregelde jeugd. Wy zullen egter hier ter plaats eene aantekening laaten volgen van den fchranderen en kundigen vertaaler, door welke hy niet flegts zynen fchryver in dit opligt billyk verdedigt, maar ook tragt te beletten, dat iemand eenig verkeerd gebruik maake, van het geen door den Heer frank, met het beste inzigt, voorgehouden is geworden. ?, Daar onze kundige fchryver," zegt de Heer bake (p. 120.) „ met zulke akelige verwen de gevolgen eener flipte kuischheid „ afmaalt, en de noodzaaklykheid eener regtmaatige byflaap by „ herhaaling op de overtuigcndfte wyze poogt aan te toonen , zai „ zyne zedeleer zommige onzer lezeren misfchien voorkomen , „ der ontucht voet te geeven; maar men houde vooral in het oog „ dat het geenzins de zedeleeraar, maar de arts is, die in dit „ hoofddeel zyne medeburgers tragt aan te fpooren, om het hurt« „ ne toe te brengen, door hen af te fchrikken van eene levens„ wyze, die en der maatfchappy, en hunne eigene gezondheid, „ ten hoogden nadeelig is. „ Niet minder nadeelig, en voor hun zeiven, en voor de „ maatfchappy, zyn de gevolgen der ontucht, daar dog dek waa„ len, die de gevolgen eener verfpilling van onze kragten ter „ voortteeling zyn, zeer talryk zyn, en op de onwederfpreek„ lykfte wyze den vermoogenden invloed, welke de drift ter „ voortteeling op onze gezondheid, en de algemeenevoortplan„ tilig heeft, aantoonen. „ Men ftelle zig den wakkeren jongeling voor; de bloem der „ jeugd is met een manlyken blos op zyn aangezigt gefchilderd ; „ het vuur der liefde tintelt in Zyne oogen; zyne houding koti. „ digt moed en fterkte aan; de vermoogens zyner ziel zyn aan „ zyne lighaamskragten evenredig; zyne verbeelding is vlug en „ werkzaam; alles belooft ons eene talryke en gezonde nakorae7) lingfchap uit zyne manlyke lendenen: ongelukkig wordt zy. „ ne inbeelding door zeden-bedervende gefchriften en gefprek„ ken tot wellust aangezet; zyne ree'Ês bedorvene medgezellen, j, gebruik maakende van zyn volbloedig temperament en gevoelig » zé-  Franks Geneeskundige Staatsregeling. 191 zenuweeftel, geholpen door eerlooze vrouwen, fleepen hem " Se fn d n Ldderigen draaikolk der ontucht; hy tuimelt f van de eene ongebondenheid in de andere, en verfpiit de vaag S", levens In fchendige bordeelen ; de bloozende jongeling " is ras een affchuwverwekkend, bleek, holoog.g fpook geworV den ; zyne doffe oogen hebben het gezigt byna volftrekt ver" loom,; met wankelende fchreeden nadert hy in eene voorover. Z gebogenc houding, als het uitgedroogd geraamte eens algeleefden grysaansi zyn eertyds werkzaame geest is als m eene werklooze ongevoeligheid verzonken; zyn verzwakt geheugen weigert hem het voorledene te herinneren; zyne verbeeldings" kragt is voor geene andere dan wellustige denkbeelden vat. " baar en zet hem aan om telkens, in weerwil van zyn onvermoogen, in de tempelen der onkuischheid, zyne verflenste of" ferhanden armzaalig op te offeren; dus neemt zyne kwaal van dag tot dag toe; ea, fchoon hy van den gewoonen geesfel der ontucht, de fchandelykfte ziekte, al bevryd mogt blyven, zyne ocmsatige wellust alleen zoude hem aan de vreesiykfte kwaa„ len doen onderworpen zyn;de onlydelykftehoofd-en lendenpy„nen, de verfchriklykfte ftuiptrekkingen, maaken hem het lee. ven ondraaglyk, tot dat eene fleepende teeringkoorts hem als 'een fchandvlek zyns geflagts, en den walg zyner medemen. fchen, naauwlyks op de helft zyner jaaren , in den kuil der vergeetelheid dompelt, zonder een eenig afftammehng na te " laaten , die zyn graf met oprechte traanen der liefde be- " To^dus w'rre de Heer Bake In het volgend hoofddeel handelt de geleerde fchryver over het ongehuwd leven der geest* (*) Me vero, heu! tanlis defunltum partitus olim Tartareas vivum canftat inire vlas; Jam minor cuditus, gtistus minor, ipfa minera Lumina, vix taltu nofcere ccrla qiteo. Nu'Jus diUcis odor, nul/a efl jam grata voluptasi Senfi'tus e.rpertem qids fuperesfe putet ? En lethea meam fubeunt obllvia mentem Nee confufa f ui jam meminisfe potest; Ai nullam confurgit (pus; cum corpore langueti Atqus intenta ftiis oijiupet ipfa malis. — ltifaque me fpccies quondam dilecia relinquit Et videor forma mortv.us esfe mea. fio vineo rutileque, prius nunc inficit ora Pallor & exfangnis fitnereusqut color. Ar et fiesd cutis, rigidi fiant undique ntryi, Et lacerant anca tab'ula membra manus. Q'iondam ridentes oculi, mme foute perenni Dsplansunt poenas, nc&e dieque, faas. C. Galli, Eleg 1.  104 Franks 'Geneeskundige Staatsregeling, geestlyken. Na vooraf eenige verfchillende oorzaaken en alge» meene redenen van hetzelve opgegeeven te hebben , welke meestal , of in bygeloof, of in onkunde, en veroordeelen te zoeken zyn, doet de Hoogleeraar een gefchiedkundig , en zeer wysgeerig verflag, van de uitgellrektheid en algemeenheid van den ongehuwden Haat der geestlyken , in zeer veele godsdienflen ,• en hy merkt aan, dat het in de daad zeer zonderling moet voorkoomen, een aantal van zo veele onderfcheidene volkeren, aan zulke zo zeer verfchillende begrippen vastgehegt, hier in egter volmaakt te zien overtlemmen, dat zy aan hunne godsdienftige perfoonen den omgang met vrouwen, of volftrekt, of ten minften zo lang zy in den dienst der godheid waren , geheel ontzeggen ; te meer daar in de meesten dezer landen, terzelver tyd, de veelwyvery wierd ingevoerd en als geoorloofd aangemerkt. De oude Brachrnanen in de Indien mogten niet, dan na eenen proeftyd van zeven en dertig jaaren, in het huwlyk treeden,- en nog heden wor:it in het klooster van den grooten Dalai Lama, by dehalviucken, geen vrouwsperfoon geduld; terwyl de geheele priesterfchaar dezer volkeren, de gelofte van kuischheid moet doen, en ten allerftiptfte naarkoomen. De Torgouten , de Rohins in het ryk van Aracan, de Talapoinen in Pegu, en meer andere priesteren van heidenfche volkeren , moeten by het omhelzen van hunnen ftand plegtig zweeren, den on gang met vrouwen te zullen vlieden. Het Divos caste adeunto belette ook den Romeinen om onmiddelyk den altaar der Goden te betreeden, na dat zy aan de wellust geofferd hadden ; en hier in waren zy navolgers der Grieken , van wien zy hunne oudfte wetten ontleend hadden. Het zelve had ook plaats in den Mefalfchen godsdienst, en wordt heden ten dage mede nog in acht genoomen door de afllammelingen der aloude Ifmaëliten. — De gave der onthouding wierd dus ten allen tyde als eene eigenaartige en noodzaaklyke deugd van den geheiligden priesterftand aangemerkt.— In de eerfte eeuwen van het christendom wierd dit gevoelen, door deszelfs omhelzers, ook zeer fpoedig aangenoomen, en begon wel ras tot eene zo groote buitenfpoorigheid over te Haan, dat de ontmanning onder de christenen , even als onder de Priesters van Cybele te Rome, zo zeer gebrriklyk wierd, dat de kerklyke magt zig eerlang genoodzaakt zag om zig hier tegen met alle haare magt te verzetten. In het begin der vierde eeuw begonnen de leerlingen van eu st a chiu s openlyk de beweeren, dat geen gehuwde zig met eenige hoope op God moest vleijen; terwyl de Prifcilliaanen en Manicheën, in het begin der zesde eeuw, zelf tot de onzinnigheid vervielen, om ftaande te houden, dat het huwlyk, en de voortteeling der kinderen in Js moeders ligchaam een werk des duivels was, en hoe zeer verfcheidene kerkvergaderingen zig tegen deze zo dwaaze als verderüyke begrippen openlyk verzetteden , kon zulks egter niet be-  Franks Geneeskundige Staatsregeling. 193 beletten, dat in vervolg van tyd de ongehuwde (laat der geestlyken , eerst als een gebruik, en naderhand als eene vaste inftelling wierd aangenoomen. De Iloogleeraar laat hier op eenige zeer oordeelkundige aanmerkingen volgen. voornaamenlyk omtrend het gevaar, het welk voor veele menfehen in eene te vroeg aangegaan e gelofte van kuischheid gelegen is; en is te recht van oordeel, dat eene algemeene opheffing dezer kerklyke inftelling, en de toclaating der geestlyken tot den huwlykea ftaat, het gefchiktfte middel zoude zyn, om zo wel de nadeelen der ontvolking, welke veele landen door hetmisfenvanzo veele duizende leden moeten ondergaan, als de onheilen, welke deze ftand, aan hen, die den zei' ven omhelzen, veroorzaakt, op de zekerde wyze te verboe derf en voor te koomen; dog, daar hy als een oordeelkundig wysgeer , die tevens allen eerbied betuigt voor den vastgeftelden godsdienst.zyner maatfchappy, volkooraenlyk fchynt overtuigd te zyn, dat een verkeerde godsdienstiever, het heilloos bygeloof, en eene baatzugtige ftaatkunde, nog maar al te zeer faamenfpannen, om deze verderflyke inftelling, hoe zeer dezelve ook tegen de rechten der menschheid en de infpraaken van het gezond verftand moogen aanloopen, te befchermen en te blyven handhavenen, vergenoegt hy zig met eenige zeer gewigtige raadgeevingen voor te draagen, welke de roomfche geejrlykheid zorgvuldig in acht behoorde te neemen, aivoorens eenige perfoonen tot haaren ftand toe te laaten, om, iangs dien weg, ten minden de mcenigvuldige onheilen, welke eene overylde en onberaadeue omhelzing van denzelven , zo dikwerf ten gevolge heeft, op de best mooglyke wyze te verhinderen en te keer te gaan, en hier door zo wel ten nutte van de kerk, als van den burgerftaat, de gezondheid, en den welftand, van zo veele duizenden haarer natuurgenooten, te bevorderen. Het derde heofadeet heeft ten onderwerp de befchouwing van het ongehuwd leven der waereldlyken. De wysgeerige fchryver merkt hier zeer billyk aan, dat het ongehuwd leven van volvvasfene en gezonde menfehen, welke tot hetzelve, noch door gebrek aan middelen ter verzorging van een huisgezin, noch door de plaats welke zy in den burgerftaat bekleeden, verplicht worden % voor eene maatfchappy , in welke gebrek aan inwooners is, geenzins eene onverfchiliige zaak geacht kan worden. De verftandigfte grondleggers en beftierers van magtige getneenebesten, hebben uit dien hoofde de verkeerde geneigdheid 0111 den gehuwden ftaat te ontwyken , ook fteeds als hoogst nadeelig voor den algemeenen welvaart aangemerkt, en dezelve door veele fchrandere inrichtingen tragten te beletten en voor te koomen. De wyze wetten der Grieken en Romeinen, welke door den geleerden fchryver worden aangehaald, bepaalden verfchillende ftraffen I. deel. N te«  194 Franks Geneeskundige Staatsregeling. tesen de moedwillig ongehuwden; terwyl zy, daarentegen, den gehuwden het genot van eeer veele voorrechten toeftonden. Om het Rorneinfche, Volk op de nadruklykfte wyze te overtui» gen van den pligt des burgers, om zig in het huwlyk te begeeven , dsed men hen denzelven in openlyke redevoeringen door lieden van het grootfte aanzien voorhouden, en deszelfs invloed op het algemeen, met al de kragt der welfpreekendheid, tenfterkften affchilderen. Dog met het toeneemend bederf der zeden begon men zig ook te Rome tegen dergelyke goede inftelliugen te verzetten; zo dat Juvenalis zelf eerlang het huwlyk openlyk befpotte: > Uxorem, Posthume, ducht Die qua Tipphone, quibus exagitare colubris ? Ferre potes dominam falvis tot restibus iillam, Cum pateant alt ie caligentesque fenestra: • Cum tibi vicinum fe prabeat Aemilius pons (*) ? Het getal der moedwillige verachters van het huwlyk, is oödertusfehen in onzen tyd niet minder groot dan voorheen, en de nadeelige gevolgen hier van, zyn, in bykans iederen burgerftaat, voorhanden. Twee wegen , merkt de Hoogleeraar aan, blyven er flegts voor den ongehuwden over, om dezelve te konnen ont. gaan; hy moet of de zorge voor zyne gezondheid overlaaten aan zyne dartele ïnbeeldingskragt, en deszelfs uitwerking in wellustige droomen; of hy moet ten koste der maatfchappy, zynen welftand tragten te behouden, door een verderflyk voetpad te betreeden, het welk op eene reeks van gruwelyke wanbedryven uitloopt, en hem den verftoorer doet worden der algemeene veiligheid, den fchender van het huwlyksbed , den verleider der onfchuld, en dikwerf het fchrikbaarend flagtoffer eener affchuwlyke kwaal, welker voortplanting het menschdóm gevoeliger Hagen toebrengt, dan de pest zelve. Dat deze fchildery der on. tugt, zegt de fchryver, geenzins overdreeven is, wordt bevestigd door het getuigenis van alle die wysgeeren, die gewoon zyn de waereld over het geheel, en niet volgens enkele perfoo» nen te beoordeelen; en wy voegen 'er by, dat de daaglykfche ondervinding der geneesheeren maar al te dikwerf leert, hoe zeer deze levenswyze der ongehuwden dient, om de verfchrik» lykfte befmetting in onfchuldige huisgezinnen te verfpreiden, en het doodlykst gif te planten, daar, waar voorheen de plaats der reinfte liefde, en de zetel van het zaligst vergenoegen was. Dan, offchoon het huwlyk dus geen algemeene waarborg tegen alle O Sat. IV. v. 28 fy.  Franks Geneeskundige Staatsregeling, *95 alle deze ongeregeldheden is, zo lang'er ongehuwden in eenen ïtaat gevonden worden, zo is het echter zeker , dat dezelve veel Winder plaats konnen hebben, naar maate het getal der huwlyben wordt vermeerderd. De Hoogleeraar is uit dien hoofde van gedagten, dat het beste middel om de veelerleije wanorden en na* deelige gevolgen, welke het leven der ongehuwden noodzaaklyk na zig (leeDt, te verhinderen en te keer te gaan, gezogt moet worden in 'het doen herleven en ftrenglyk uitvoeren van alle die wetten, welke immer eenigzins gefirekt hebben , om het huwlyk als eenen pligt aan den ingezetenen voor te fchryven, en betzelve aan hen onder de noodige bepaalingen op te leggen. Dog hier tegen fchynen zig twee zwaarigheden op te doen, de eerfte ontleend uit den aart der burgerlyke, en de andere uit dien der godsdienftige vryheid. Omtrend de eerfte merkt de fchryver aan, dat de vryheid fegis eene hersfenfchim is, wanneer zy op net ■bederf der zaamenleving gegrond wordt, en zulks te recht. Dé. linkfche voorftanders dog, der vryheid , of liever, in dit geval, der losbandigheid, verliezen ten eenenmaal uit het oog, dat alle eisfchen op perfoonlyke vryheid en onafhanglykheid, welke onbeftaanbaar zyn met de hoofdoogmerken, waar toe eene burgerlyke maatfchappy wordt aangegaan, of welke zig uitftrekken om wetten te verhinderen, welke de algemeene veiligheid en het öngeftoord genoegen der byzondere leden bevorderen konnen, de beginfels zyn der volftrektfte dwinglandy, of de heillooste ge* volgen, welke het willekeurigst gezag immer aan eenen vryert (laat kan aanbrengen. Met opzigt tot de godsdienftige vryheid» geeft de Hoogleeraar in bedenking, of het met dezelve niet begaanbaar zoude zyn, volgens den voorfhg van susm.ii.ch* eene belasting aan de ongehuwden op te leggen, ten voordeel* van die geenen, die alleen door onvermoogen belet wierden om 5n den echt te treeden? In Duitschland, zegt hy , was het voorbeen de gewoonte, om de nalaatenfchap van moedwillig ongehuwden, ten voordeele der algemeene fchatkist verbeurd te verklaaren; en zulks heeft in fommige gedeelten van dit ryk nog heden plaats, onder den naam van Hagenftolzen-recht. Plat o deed ten zynen tyde reeds het voorftel, om den ongehuwden jaarlyks eenige fchauing, geüvenredigd aan hun vermoogen, tedoen opbrengen, gelyk het uxorium der Romeinen, naderhand, ten zeiven einde wierd ingevoerd. De inkoomften van Zodaanig eene belasting, merkt de fchryver aan, konnen zeer voegzaam tot de opvoeding van vondelingen en onechte kinderen befleed worden; langs welken weg veelen waarfchynlyk niets meer dad een zeer gering gedeelte van hunnen natuurlyken pligt vervullet! Zouden. De Staatsvergadering van Man land, befloot niet AM heilzaam oogmerk, in den jaare 1758, dat de ongehuwden bö; ven de 25 jaaren, gelyk mede de weduwnaars van denzelven cli-i  Jo.6 Franks Geneeskundige Staatsregeling! derdom en zonder kinderen zynde, eene jaarlykfche belasting van 5 fchellingen, indien zy 100 P.Sc,, en van 20 fchell. indien zy coo P.St, bezaten, enz. zouden moeten betaalen. Daar het de zwakkere kunne niet vry ilaat, om haare keuzë in het huwlyk op te volgen, wil de Hoogleeraar, dat zyuit dien hoofde eene meer byzondere voorzorge van den geneeskundigen Itaatsman zal genieten. Ten dien einde wil hy, dat men aan arme jonge dogters, aan jonge weduwen, van eene gezonde gelteldheid en betaamlyk gedrag, uit eene algemeene huwlykskss, een zeker huwlyksgoed zoude tragten toe te leggen, en te gelyk aan meer vermoogende jongelingen, welke de zodaanige ten echtgenoota namen, zekere vryheden en voorregten boven anderen vergunnen. "Voorts geeft de geleerde fchryver in het overige van dit hoofddeel, nog eenige andere zeer gewigtige middelen aan de hand, welke alle dienen konnen, zo wel om den ongehuwden ftaat van waereldlyke perfoonen voor te koomen, als om de gewoone beletzelen van den echt, zo veel mooglyk, uit den weg te ruimen, en hier door een aantal ongeregeldheden te verhinderen, welke nadeelig zyn aan de waare belangen van den burgetftaat. • Dan welke gewenschte verbeteringen en heilzaame gevolgen, alle deze voorgeftelde middelen, aan de menfchelykezamenwooning, en het gezellig levSn ook moogen voorhouden en belooven, is het egter niet mooglyk deze laatfte aan eenige maatfchappy daadiyk te beurt te doen vallen, zonder de ernftige medewerking, en het tusfchenkoomend gezag der hooge regeering , en van het burgenyke beftier derzelve. Hoe wenfchelyk zou het derhalven zyn, dat de wetgevende magt haar gebiedend oog alom vestigde, op zo veele aangelegene raadgeevingen; datzy den menschlievenden wysgeer zelve voerde aan de.voe.ea van haaren throon, om van daar oen weldaadigen invloed eener verlichte geneeskunde, aan zo veele , in dit opzigt, nog verwaarloosde volkeren , te doen gevoelen ; en haar langs dien weg behu!pz««ra te wezen , om de menschlyke wetgeving den hoogllen trap van mooglyke volmaaktheid te doen bereiken. Wy zyn het ondertusfchen volkoomen eens met den kundiger, vertaaler, welke in zyn aantekening op het einde van die hoofddeel, met betrekking tot dit een en ander, zeer wél zegt: „ eene regeering die met eene vaderlyke zorg de welftand haarer „ burgeren gadedaat, zal alles aanwenden om het huwlyk en de „ voortplanting onder hen te begunft'gen; zy zal altoos, in de „ uitdeeling van zodaanige bedieningen, welke zo wel eer als „ voordeel aanbrengen , den inboorling boven den vreemdeling , „ den gehuwden burger boven den huwlykshaater, den vader des „ huisgezins, boven den eenzaamlevenden burger, den voorrang „ geeven, txi deze zyn de waare middelen om den gehuwden „ ftand meer en meer te doen sanwasfen." In het vierde hoofddeel befchouwc de Hoogleeraar het onge- huw-  Ffanlcs Ghtieeskütidtge Staatsregeling. 197 huwde kven der Krygslieden. Hy toont dien aangaande dê verfchillende wetten en inrigtingen, zo der vroegere als laatere volkeren, met zyne gewoone naauwkeurigheid aan;'«en overweegt, zo wel de zwaarigheden, als voordeelen, welke het huwlyk dier bezoldigden vergezellen, terwyl hy tevens de nadeden van hunnen ongehuwden ftand, en de ongeregeldheden tot welke deze veeltyds aanleiding geeft, meede in behootlyke overweegng „eemt. De laatere Romeinen hielden het voor raadzaamst om aan hunne krygsbenden het huwlyk niet dan zelden toeteftaan , en aan niemand te vergunnen om zyne vrouw mede in het leger te voeren. Dit laatfte veroorzaakte by.de vrouwen der oude Scythen , ongeduldig over het altoosduurend afzyn haarer mannen, een zeer groot ongenoegen, en deed hen haare flaaven, in der. zeiver plaats, ten huwlyk neemen. De oude Duitfchers hadden, hier tegen, hunne vrouwen tot getuigen hunner dapperheid; dezelve verftrekten tren tot wondartzen in het leger, en mengden zig niet zelden, ten fchrik der Romeinen , onder hunne ftrydende benden. De Zwit'zerfche en Zweedfche krygswetten van laatere tyden, ftaan mede den krygslieden het huwlyk toe. De geleerde fchryver, na alles wat hier voor en tegen zou konnen worden ingebragt, op eene oordeelkundige wyze onderzogt te hebben, is met ons van oordeel, dat het eene loflyke en allergewenschte zaak zoude zyn , de huwlyken , in den krygsftand, ten fterkften aan te moedigen, en op alle mooglyke wyze te bevorderen. De grootfte hinderpaal, welke de krygslieden tot hiertoe belet, om van de vergunning tot het huwlyk, het welk hen thans in de meeste landen wordt toegedaan, een meer algemeen gebruik te maaken, moet voornaamenlyk geïogt worden, in de geringe bezoldiging, welke zy genieten , en het onvermoogen, waar in zy zig hier door bevinden, om eene wederhelft entalryk huisgezin te konnen onderhouden; dog op welk eene wyze hier aan te gemoet gekoomen zoude konnen worden, zonder den Staat eenigzins te bezwaaren, toont de Heer b a k e, in eene bygevoegde aantekening aan het einde van dit hoofddeel, ook met betrekking, tot dit gemeenebest, zeer elgenaartig en oordeelkundig aan. Gaarne zouden wy hier een uittrekzel van deze laatfte laaten volgen ; dog daar noch deszelfs inhoud, noch ons bellek, zulks toelaat, moe. ten wy ditmaal den lezer hier tot het werk zelve wyzen (*). In de tweede afdeeling van dit eerfte ftuk gaat de Hoogleeraar over tot de béfchouwing van zodaanige huwlyken, welke nadeelig zyn, zo wel voor de voortplanting van het menschlyk gefiagc jn't algemeen, als voor de perfoonen, tusfchen welke dezelve worden aangegaan, in het byzonder. Ten dien einde handelt hy £*) Men zie p. 198 »- 200. N 3  593 Franks Geneeskundige Staatsregeling* in het eerfte hoofddeel over de te vroege huwlyken; en hy brengt zyne lezers het fchadelyke van dezelve, zo uit de infpraakender geneeskunde, als uit de ervaaring van alle tyden, op de bevaïligfte wyze, ontier het oog. Men moet, zegt hy, ter eer der vroegere eeuwen zeggen, dat de oudtyds dienaangaande vastgeftelde wetten , in vergelyking van die der laatere geflagten, zeer volkoomen, allervuortrefiykst, en ten eenenmaal menschkundig zyn. Lycurgus, Ariftoteles, Plato, en anderen, toonden, door hun voorbeeld reeds, van hoe veel aanbelang de wysbegeerte het eertyds achtte, om in dezen, ten nutte van het menschdóm, op de zorgvuldigfte wyze, te voorzien. Dog hunne lesfen wierden in laateren tyd geheel en al veronachtzaamd. Junus caesar, de eerfte Keizer der Romeinen, en de laatfte mooglyk, welke een verbasterd volk, met reden, voor de roede der alleenheerfching heeft doen bukken, gaf dit verval ten zynen tyde reeds te kennen (*}; en tacitus gaf, tot befchaaming zyner tydgenooten, van de oude Duitfchers, dit getuigenis: „by hen weet men van geene onrype liefde; de kragten ter voort" teeling worden by hen zeer lange, en tot hunne volkoomene " rypheid, bewaard; ook wordt by hen het vrouwlyk geflagt " zeer lang gefpaard, tot dat beide, in jeugd en kragten aan elk" anderen gelyk, te zaamen op het levenspad konnen voort" wandelen, en kinderen voortbrengen, welke van de bloeijende " kragten hunner ouderen de fpreekende bewyzen zyn (f)." In vervolg van tyd wierd, by de Romeinen, de huwbaarheid der meisjes, op het twaalfde, en die der jongelingen, op het veertiende jaar, vastgefteld. Deze bepaaling heeft ook by andere volkeren plaats gehad, en wordt nog heden ten dage als een vry algemeene regel aangemerkt. „ Of nu," zegt de geleerde fchryver, „ deze bepaaling der huwbaare jaaren zodaanig is, dat men o'p dezelve den jongen lieden het werk der voortteeling kan " toeftaan, en of de ontaarting van ons geflagt ook hier aan nies " grootendeels is toe te fchryven, is eene voor de maatfchappy " allergewigtigfte vraag, in welker beantwoording het gevoelen " der geneeskundigen van het grootfte belang is." Zyne beflisfing dien aangaande is, te recht, ten eenenmaal ontkennend. De natuur, wel is waar, begint in dezen ouderdom het vermoogen der voort, teeling by zommigen reeds eenigzins te ontwikkelen; dog by verre de meesten gefchiedt zulks, in eenen veel laateren tyd; ook zyn de te. vroege tekenen der huwbaarheid altyd vergezeld van eene aanmerklyke zwakheid, welke niet te gemoet gekoomen kan worden, zo lang de natuur haare kragten tot den wasdom van het lighaam * ° H5.0ÖÏ (•) Ve Bello CaH. VI ai . De Moritus Gprm. § 20.  Franks Geneeskundige Staatsregeling. 109 tnoet befteeden ; en de algemeene ondervinding leert, dat een voortbrengend lighaam eerst zyne eigene volkoomenheid bereikt moet hebben, alvorens hetzelve in ftaat is, om een ander te doen geboren worden. Echter heeft de natuur aan het vrouwlyk geflagt . eene veel vroegere rypheid gefchonken, dan aan het manlyke ,* en dit in aanmerking genoomen zynde , is de Hoogleeraar van gedagten, dat men den ouderdom van 16 jaaren, by het vrouwlyke en dien van 25 jaaren, by het manlyk geflagt, als het juiste tyd'pc-k zou kunnen aanmerken, waar in beide de kunnen, met een gelukkig gevolg, aan het groote doeleinde hunner verëeniging zouden konnen worden overgegeeven. De Hoogleeraar neemt vervolgens in overweegmg, de nadeelige gevolgen , welke eene te vroege echtvereniging noodzaaklyk naar zig moet fleepen; en hy toont aan, dat niets, dan eene reeks van ongeneeslyke kwaaien, de vrugten eener onrype liefde konnen zyn. De lendenteering, het bloedfpuwen, de longteering, de geraaktheid, de gevaarlykfte zenuwziekten zyn eenige dier droevige afzetfels van eenen te vroegen echt, welke by jonge lieden aan de rampzaligfte vrugten der wellustniet zelden de plaats doet inruimen van een aanminnig en welgefchapen kroost; terwyl dezelve de ongelukkige echtgenooten de beklagenswaardige flagtoffers doen zyn van geduurige ongefteldheden, en een fteeds kwynend leven. — Dit een en ander geeft hem gelegenheid, om ten fterkften aan te dringen op het invoeren van wetten, by welke de jaaren tot het aangaan van huwlyken, onder zekere bepaalingen gebragt worden; in het raamen van welke de Hoogleeraar egter wil dat men zig , zo veel mooglyk, naar do verfchillende luchtftreeken en geaartheid der volkeren zal gedra 3 £cri# In het tweede hoofddeel overweegt de geleerde fchryver het nadeel der huwlyken, welke tusfchen oude, of in jaaren zeer onge- Me perfoonen, worden aangegaan. Hy merkt aan, dat, daar eene echtverbintenis tusfchen perfoonen van eenen hoogen, of al te ongelyken ouderdom, het oogmerk des huwlyks ten eenenmaal veriedelt, de wetgevers der oudheid, uit dien hoofde, met de hoogfte reden, ook billykebepaalingen, dienaangaande, hebben voorgefchreeven. De moeder van Dionyfius den Tyran , begeerde in haaren hoogen ouderdom,'dat deze haar eenen aanzienlyken man ten huwlyk zoude geeven; dog zelf Dionyfius gaf haar ten antwoord, „ dat hy wel willekeurig de wetten van het land had verfraaad, maar dat hy echter nog zo ver niet geko" men was, om niet te fchroomen de wetten der natuur te over" treeden." De aloude wetgever van Sparta, had, ter voorkooming van ongeiyke verbintenisfen. vastgefteld, „ dat eene vrouw „ ten minnen driemaalen ter maand tot de huwlyksf ligt gerechtigd " N 4 r> W»  200 Franks Geneeskundige StatHsregeUiig* „ wis (*)." De Romeinfche wetten verboden het huwlyk aan mannen boven de 60, en aan vrouwen boven de 50 jaaren, dewyl men begreep dat beide de gedagten, boven deze jaaren, tot de voortteeling onbekwaam waren. Dog de geheele verwaarloozing van dergelyke wetten, in laaterentyd, gaf wel ras wederom gelegenheid tot zodaanige huwlyken, welke door homerus reeds ais het rampzaligst lot befchouwd wierden, het welk aan j'>rce lieden te beurt kon vallen; weshalven hy aan een meisje, dat hem beledigd had, toezong: /ludi ,Flava Ceres! precor hoe mikt ptrfict votum, liane numquam Juveni matror.am junge marito, Sed tranulo fit nupta feni, cui vertice cani Fundantur crines, gelida fuperante finecla Is cupiat tantum, ejfoeto nil corpore posfit (f). De Hoogleeraar treedt vervolgens in een naauwkeurig onderroek , der nadeelige gevolgen, welke de huwlyken, op al te onirelyke jaaren aangegaan, noodwendig na zig moeten fleepen; en hy merkt met zeer veel reden aan, dat huwlyken van dien aart, in het algemeen, niet alleen flrekken, om de algimeene vrugtbaarheid aanmerklyk re benadeelen; maar ook om, of de gezondheid , of de goede zeden, der jongde wederhelft in gevaar te brengen; en, daar en boven, om het getal van weduwen en weezen, vroeg:ydig te vermeerderen. Met zeer veel reden geeft de ge'eerde fchryver dus te kennen, dat het ten hoogden noodig is, om ook in dezen door billyke wetten te voorzien, en door a,Hemeene voorfchriften de wanorden, welke hier uit in eene reaatfchappy geboren konnen worden , te verhinderen en voor te koomen. I-i het d.rde hoofddeel, eindelyk, handelt de Hoogleeraar over bet nadeel der huwlyken tmfchen ongezonde perfoonen. In den eerften opflsg, zegt hy,fchynt het eene onbilly'theid te zyn, iemand, wie hy ook zy, door eene wet, van zyn natuuriyk aangeboren recht O) De Heer bake tekent hier ter plaatze aan, dat ook de oude bewoonc-i-5 van ons gemeenebest, in dit opzigt, niet geheel onverfchillig waren. In eene huwlylifche voorwaarde, zegt hy, in den jaare 1453, in het Dorp Linne, 111 F iesland, tusfchen Ninne Dircks, Bruidegom, en Folcke tfartens, Bruid, gépasfeerü, en welke gevonden is onder zeer oude papieren, 111 de Griffie 's Hols vim Uirecht, vindt men liet volgend zeer merkwaardig amkel: „Nanne Vreks, onfen buyrejal haar twee r,yren terweeckeflryc „ nen, f de goede week niet); 't verder moet ter fyn-r keure fiean. „ Nannen Spritfi fat Folcke fielten by dage ofte by nagte, mits hy daar voor „ kernei dogf tjistig jmaref oud ,/al Ncnxe fyn land moogen volflaanmn qttees. „ un of ,'Mpenf,ek, enz." Cf) Herodotos in vïta ILmeri.  Franks Geneest-undige Staatsregeling. 20t recht op de voortplanting van zyn geflagt, en de vervulling zyner billyke begeerten, te berooven. Dog wanneer men bet algemeene oogmerk van het huwlyk, met opzigt tot de maatfchappy , in behoorlyke overweeging neemt, zal men wel ras overtuigd zyn, dat niet een ieder, zonder onderfcheid, tot den gehuwden ftand,van welken hetwelzyn derzaamenleeving niet alleen,maar zelfde bloei des ganfchen menschdoms,zogrootlyksafhanglykis, behoort te worden toegelaaten. De geleerde fchryver ftaafc dit gevoelen, door eene breedvoerige aantooning der volgende redenen; vooreerst, dat bet huwlyk, onder zekere omftandigheden, voor dvn gehuwden zeiven zeer nadeelig , ja zelf doodlyk kan zyn; ten weeden , dat uit verbintenisfen, tusfchen ongezonde perfoonen of geheel geene, of alleen zulke kinderen geboren worden , die 'zig zeiven en der maatfchappy tot last zyn, en wier nutloos leven flegts van korten duur is; en ten derden, dat dezelve aanleiding geeven, om zeer veele erflyke kwaaien meer en meer te verbreiden en voortteplanteu. Onder die ziekten, welke het huwlyk door de wetten eener maa-fchappy aan derzelver lyders behoorde te doen verboden worden, telt de Hoogleerasr deze als de voornaamfte op: O *e Epilepfia, of vallende ziekte; waar omtrend hy egter wil dat de verfchillende oorzaaken vooraf behoorlyk onderzogt zullen worden dewyl'er voorbeelden voor handen zyn, dat deze ziekte door het huwlyk kan geneezen worden; 2) AePhthiJh. pulmonahs, long.eering, en Tahes, uitteering. 3") «ie aanfteekende en erflyke Iwaalen, als: de melaatsheid, de venusziekte, de erfzonde, de neurhuik, ie Mn in de nieren ofpisblaas, de jigt en podagra, de kanker, fcrophuleufe gezwellen, en dergelyken; en emdelyk 4) -*«■ groote wanfehapenheden des memchlyken lighaam,. Wy zyn het met den geleerden fchryver volkoomen eens, dat alle de door hem opgenoemde ziekten, even zo veele redenen opleveren, om den wysgeerigen wetgever in de huwlyken van zodaanige perfoonen, welke aan dezelve onderhevig zyn, te doen voorzien; dog omtrend het laatfte, de wanftaltighetd, naamlyk, van het lighaam, zy bet ons geoorloofd, ten gevalle van een zeer aanmerklyk gedeelte van het menschdóm, aan te merken, dat zyne eoede voorzerge voor den welftand van het menschlyk geflagt, in dit opzigt, eenigzins te ftreng en welligt buitenfpoorig moet geoordeeld worden. Wy voor ons zien geene reden, waarom wanftaltige perfoonen, welke eene goede gezondheid genieten, van het voorrecht des huwlyks zouden uitgeflooten worden. De ervaaring leert, dat dikwerf een rechtfehapen zoon, devrugt der huwlyksliefde is, van niet regtfchr.pene ouderen; en de geleerde bayle merkte reeds aan, dat een kreupele Mephhozeth kragts genoeg bezat, om afflammeliogen te verwekken , welke den c/esar der looden zouden hebben konnen doen beeven op zynen throon. J jsj 2 lot  ±02 Franks Geneeskundige Staatsregeling. Tot dus verre hebben wy den lezer een hoofdzaaklyk verflag tragten te doen, van een werk, het welk in allen opzigte de hoogfte aanpryziug, zo wel als den uitftekendfien lof verdiem. En in de daad, indien gezonde oordeelkunde, waare geleerdheid, bevalligheid van ftyl, eene voegzaame orde, én volledige behandeling, iets konnen toebrengen , om eenig gefchrift met recht aan den aandagt van het algemeen te moogen aanbeveelen, zal men het ons voorzeker niet ten kwaade konnen duiden, dat' wy den arbeid van den Hoogleeraar frank, aan hetzelve voorhouden, als deszells aandagt ten allerhoogftcn waardig, en tevens van dien aart, dat dezelve niet dan alleen dooreen volk, het welk reeds alle deelneeming aan de wezenlyke vorderingen van menschlyke weetenfchap heeft vaarwel gezegd, met eenige onverfchilligheid befchouwd kan worden. — De vergenoeging , met welke wy dit eerfte ftuk des eerften deels doorleezen hebben , doet ons vuurig naar de voortzetting van het zelve verlangen! Het fmert ons ondertusfchen te verneemen, dat de Eederduit" fche uitgave, door den kundigen Heer bake-, met zo veel reden ondernoomeu, tot hier toe met eenen zo weinig gunfligen uitflag is agtervolgd geworden; en dat zyn arbeid, wel verre van eene billyke toejuiching by zyne landgenooten te ontmoeten , in tegendeel met eene bykans volkoomene onverfchilligheid behandeld wordt. De eenige reden, welke wy hier van weeten te geeven, is alleen deze: dat veelen der bewooners van Nederland ongevoelig zyn geworden voor de wezenlyke waarde der vorderingen in menschlyke weetenfehappen, en dat zy thands onnoozel en laag genoeg fchynen, om al hunne aandagt alleen te vestigen, op ftaatkundige omwentelingen, die welligt niets anderadan eene gewaande verbetering van willekeurig gezag, maar geenzins die der heilzaame gronden van eene welgevestigde burgermaatfehappy, ten gevolge zullen hebben, zonder dat zy bezeffen van hoe veel aanbelang het is , om, geduurende alle volks-omwentelingen, op den ftaat der weetenfehappen, de naauwkeurigfle aandagt te blyven vestigen. Dan, terwyl wy deze ongelukkige oraftandigheid van ons gefolterd Vaderland met waare traanen van gevoelige burgertrouwbefchreijen, konnen wy ons echter niet weérhouden, om aan den fchranderen Heer bake het recht te doen wedervaaren, het welk aan iederen edelmoedigen voorftander van wezenlyke vorderingen in menschlyke kundigheden, onder zodaanige omftandigheden, volkomen toegekend moet worden. ■ Wy eerbiedigen, uit dien hoofde zyne lollyke poogingen; en wy wenfchen dat dezelve eenmaal met de algemeene goedkeuring zyner meer verlichte landgenooten bekroond zullen worden , terwyl wy hopen, dat de geringe aanmoediging, welke hy tot hier toe, >««5 . bv zyne onkundige medeburgers gevonden heeft, hem niet zal aflchrikken, om zyne nederduitfche overzetting van dj voor. treflykwerk met iever voort te zetten, en op denzelven voet ten einde te brengen. Art VI. 's Heilands Verzoekingen in de fVoestjne, door nt«t. van herwerden, Predikant te 4m>lerdam. Te Amflerdam, by J. Allart 1786, gr. 80. De prys H Geen gedeelte der euangelifche gefchiedenisfen is aan meerdere berispingen en tegenwerpingen van het ongeloof bloot gefteld eewe-st en op eene minvoldoende wyze verdeedigd geworden, dan dat der verzoekingen van den zaligmaaker in de woestyn. De zwaarigheden tegen hetzelve ingebragt, en de onvoldoende bewoordingen van deze, fchynen fteeds nog eene overvloedige gelegenheid over te laaten, om aan de gewoone uitlegging dezer gebeurenis , met reden te konnen twyffelen. Veele beroemde en aanzienlyke godgeleerden hebben het verhaal derzelve aangemerkt, niet als de opgave van zaaken, welke m de daad «beurd zyn, maaralleen als de te boekftelhng van herfchenbeel^1 vertoon ingen, welke door den duivel aan het verftand van Si ropen zoon zyn voorgehouden geworden. Dog deze verklaaring, offchoon dezelve eenige bedenkingen te gemoet lette koomen , welke de letterlyke opgave van den tyd en de Sdïheden dezer gefehiedenis vergezellen; neemt echter de omftandigtieaen uc"1 & ■ hier aan eid^met^e mec bet 7,e™^" °naCan„a;nde de volmaakte eigenfehappen van ssSêwl *-»»■»heer- s *• r  2.54 van Herwerden Jefus verzoeking, etizi tierzock over de natuur en het oogmerk der verzoeking van Christttt in de woestyn, de opgegeevene verklaarirg we! eeriigermaate tragten te verbeteren, door te veronderftellen, dat het geheel dezer gefehiedenis, eene afbeeldende en voorfpellende vertooning was, welke de Godheid aan het vei ftand van Jefus voornield, om hem voertebereiden tot ce uitvoering van zyneu aangelegenen pligt, door hem vooraf te waarfchouwen tegen de verzoekingen , welke hy in de vervulling vsn denzelven ontmoeten zoude! . Dan, de Heer farmer lsat echter in deze zyne oor¬ deelkundige verklasring, den duivel noch fteeds aanwezig blyven als net middel, waardoor deze vooruitgezigten aan het verftand des zaligmakers wierden voorgehouden. De groote zwaarigheid bluft dus dezelve; en deze kan, naar ons inzien, geenzins uit den weg geruimd worden, dan dooreenen (bp verderre gaan, en met h«t gezond verftand meerder raad te pleegen, dan rot hier toe is gefchied. Offchoon wy verre af zyn van het beftaan der afgevallene engelen te willen betwisten, dewyl wy van deze geheele zaak geen het gerinefte denkbeeld hebben, zyn wy egter zeer vervreemd van het ge! voelen, om den duivel als den verzoeker van het menschdóm aan te merken, wiens beflaan te zeer riekt naar het verworpen Manichcismus, dan dat wy in dit opzigt eenige achting konnen voeden voor de gevoelens der oude Joodfche , of der laatere Christen-Kerk. Wy zyn dus meest genegen om te gelooven, dat de dutvel m dit verhaal ingevoerd is geworden , door de vooraf aangekomene veronderftellingen , en algemeene volksvooroordee» len, met welke deszelfs te boekftellers bezield zyn geweest en welke hen gelegenheid gegeeven hebben, om het denkbeeld'van verzoeking „met dat van eenen duivel, of boozen gerst te verwis feien, even gelyk zy de geraaktheid, of maanziekte, hunner tvdgenooten, gewoon zyn, met den naam van bezetenheid door den duivel te beflempelen. Ons beftek laat ons niet toe, om dit gevoelen te vérdeedigen door een oordeelkundig onderzoek van alle die plaatfen der ee wyde fchriften. welke gewoonlyk aangevoerd worden, ten be wyze, dat de verzoekingen van het menschdóm aan een zeker geestlyk, en voorheen volmaakt, dog afgevallen wezen moeten worden toegefchreeven. Dog zeker is het, dat het by zodaaw onderzoek, ten duidlykften zoude blyken, dat geenzins alle die plaatfen , in weike het woord &i*f},x,f voorkoomt, ten voord-ele van het daadiyk beftaan van eenen zogenaamden duivel, of hoezen geest,bevonden zouden worden te pleiten, maar veel eer verklaard te moeten worden door het beginfel onzer eigene zwakheden, endoor bet Aezi rSt xidtidltit ik tpé^ias M?<»vm)<;. •— Te .vergeefs ondertusfchen verwagt men , dat de tegenwer jnngen van een redelyk Deismus behoorlyk beantwoord zullen wor.  van Herwerden Jefus verzoeking, enz. Zo$ worden, of dat de godsdienst immer in zyn eigen licht te voorfchyn treeden za!, zo lang de heerfcheride gevoelens der christenen de leer van hunnen grooten meester vernederen , beneden de gebrekkige wysbegeerte der vroege oosterlingen ; en men tyden blyfc beleeven, waar in het als eene gevaarlyke kettery wordt aangemerkt, tegen welke de kerklyke magt vooral behoort te waaken , eenige poogiagen aan te wenden, om den duivel uit het ryk der fckepfelen uit te bannen; en door het woord duivel, in het Nieuwe Testament, allerleije ziekten en krankheden te ver/taan (*). Tegen foortgelyke befchuldiglngen van onrechtzinnigheid, is de fchryver van het gefchrift voor handen, ten eenenmaal beveiligd ; dewyl de goede man alle zinnebeeldige verklaaring van het onderwerp zyner verhandeling geheel en al verwerpt ; en een ieverig pleitbezorger tragt te zyn voor de werkzaamheid en het vermoogen van den d'üvel, in den alleriterkfteu en leuerlykften zin. Hy is van gedagten, dar Jefus daadiyk, door der* heiligen geest, afgevoerd geworden is in de woestyn; offchoon hy onzeker is, of deze, die van Arabien, of van Jeriiho geweest zy; by welke gelegenheid hy de volgende voortreflyke en zeer geleerde aanmerking maakt: Eene woestyne was ook de juiste gefchikte plaats voor verzoekinge. Men merkt ren bewyze hier voor aan , dat woesty" nen gehouden worden voor de gewoone verblyfplaatfen der " booze geesten, en meent dat de Heilige Schrift daar toe ge" noeezaamen grond oplevere , bybrengende Lev. X'/I: 19, " a, 96; XHl: S,.7i Deut. XXXII: 17; Jef. XUI: 21; en " voornaamenlyk het gezegde van Jelus, Luc.XI: 24, wanneer de onreine geest van den menfehen uitgevaar en is, zo gaat hy " door dorre plaatfen , zoekende ruste; en het voorbeeld der be" zetenen, die dezelve verkooren, Luc. V1U: 27-29. Wat " hier van zy, onderzoeken wy thands niet." " Dat de eerwaardige fchryver zig verfenoont, om alle de aan«rehnalde plaatfen te onderzoeken en uit te leggen, is voor ons eene groote te leurftelliug; dewyl wy, by gebrek van deze, niet in ftaat zyn, om eenig het geringst verband tusfchen dezelve, cn &i Dit zyn de eigene woorden, welke voorkoomen in een vertoog aan den kerkenraad der I.utherfcbe gemeente biuneirAmtterdam, tegende leer van fommige achtingswaardige predikanten uier gezindheid, in denvoongen ja*re overgeven. Deze ieverige b.fchuldigers der broeden toonen, door op eene «er oordeelkundige wyze, en A*W«woorden van ee„ ™ dezelve betekenis aan te merken, dat zy io de grieklche taal ten hoogfteo eSen ayn, en door en door bekend met het ootfpronglyke der Ichiiiu» van bet N, T,  scö van Herwerden Jefus verzoeking, enz. en de voornaame zaak In overweeging, te bezeffen; ook acte ten wy dat bet gevoelen, tot ftaaving van het welk dezelve worden bygebragt, geenen anderen grondflag heeft dan bet gezag' dier oude waarzegfters, welke met even veel reden verzekeren, dat booze geesten zig voornaaineulyk in het donker vertoonen , sis dat dezelve genegen zyn om het licht des vollen middags te ontvlieden. Dog, zulks is welligt alleen is het gevolg van onze kottzigtigheid, welke door den uidegkundigen bril van den Heer v. H; op geenerleije wyze te gemoet gekoomen wordt! De fchryver is van gevoelen, dat de verzoekingen haaren aanvang niet genoomen hebben, dan na het eindigen van het vasten Van veertig dagen; ook is by van gedagten, dat dezelve niet alle op denzelven dag hebben plaats gehad, maar hy veronderftelt dat de duivel, na de tweede verzoeking, Jefus verlaaten heeft' en vervolgens onder eene andere gedaante wederom aan hem verfcheenen is, om hem de laatfte voor te ftellen. Dewyl de duivel aan den zaligmaaker niet bekend wierd, dan na de derde verzoeking, koomt het aan den Heer v. II. waarfchynlyk voor, dat hy by de eetfte en tweede verzoeking zig zeiven verborgen heeft onder de gedaante van eenen priester of leviet, die van den Vloed der Jordaan zyne reize door de woestyn voortzette; ia welke hoedaanigheid hy aan den zaligmaker niet verdagt kon Voorkoomen, als zo wel ervaaren zynde in de heilige fchriften, en zo zeer begeerig, om onderzoek te doen naar den perfoon van Jefus, met wiens doop en wonderdaadige erkenning voor den zoon van God, het niet ougerymd was hem te veronderftellen eenigermaate bekend te zyn. In dezelve hoedaanigheid kon hy den zaligmaker ook des te gereeder in den tempel leiden, en hem van deszelfs tinnen de omliggende landen vertoonen. Met behulp var. alle deze merkwaardige veronderftellingen, laat zig de eerfte verzoeking zeer gemaklyk verklaaren; en dewyl wy niet voorneemens zyn om den leezer op te houden, met de gisfingen van den fchryver, aangaande de beweegredenen, welke den duivel tot dezelve aangezet moogen hebben ,zullen wy overgaan tot de tweede en derde verzoeking, welke in het algemeen meerdere moeite aan de uitleggers veroorzaakt hebben. De tweede verzoeking wordt hier veronderfteld onmiddelyk na de eerfte plaats gehad te hebben. Het einde thands vervuld zyn de, waar toe de zaligmaker in de woestyne was afgevoerd geworden, keerde hy, volgens den fchryver , met dezen gewaanden reiziger, wederom naar Jeruzalem. Dit was, merkt de Heer v. H. aan, niets meer dan het geen de burgerlyke wellevendheid vorderde, „ want,'' zegt hy pag. 100. „ hoe vreemd zou het ook den „ reiziger, die hem hier aantrof, voorgekoomen zyn, dathyver„ koos, nu hem reeds hongerde, nog langer hier te vertoeven ?" Doef  van Herwerden Jefus verzoeking, enz. 20? Door het woord a-lijf'y»», het welk vertaald wordt door de tinnen, verftaat de fchryver, het platte dak van de koninglyke gaande'ry, aan de zuidzyde van den Tempel, door Herodes gebouwd, en door Jofcphus vermeld, Antiq.Jud.Lib. XV.Cap.XU § 5.; van deze gaandery geeft de fchryver eene afbeelding in de titelplaat van zyn werk, offchoon dit gevoelen egter geenzins nieuw is, maar reeds door verfcheiden anderen voorgedraagen is geworden, zo als door Beaufobre, in zyn vervolg van Les Discours fliftoriquei, Critiques, Iheologiques, et Moraux, fur ie V. et N. leftan-ent, par Saurin, Vol. LX p. 288., en door Ikenius, Antiq. Hcbr. P. ï. Cap. VUL §' 1 r. enz. De fchryver is verder van gedagten ,dat de duivel, na op dezelve wyze in deze beide eerfte poogingen te leur gefteld te zyn, den zalipmaaker wederom verlaaten heeft, om de gedaante van eenen reizenden priester af te leggen, en die van eenen engel des lichts aan te neemen; „ want," zegt hy pag. uS. „ zig dus vertoornende, en zyn oogmerk verbergende, kan het niet vreemd voor" komen, dat Jezus met hem gegaan zy ; en wie weet," voege hy'er by, „ of hy niet wel hebbe voorgewend van God gezonden te 'zyn, om den Heiland, als die nu in de verzoeking was " ftannie gebleven, een vertoog te geeven van de heerlykheid, " die hy eenmaal te wagten had." Onder deze gedaante wandelde de verzoeker met den zaligmaaker naar den top van eenen hoogen berg, welke de Heer v. H denkt waarfchynlyk gelegen te zyn geweest in de woestyn, die het tooneel der eerfte verzoeking had opgeleverd. Hier ter plaats is de fchryver bedugt voor de tegenwerpingen , welke Christenen, zo wel als ongeloovigen tegen zyne veronderftelling zouden konnen maaken, door te vraagen, waar ''er een berg gevonden wordt, welke hoog genoeg is om van deszelfs top alle koning* ryken der aarde te konnen befchouwen? Na verfcheidene gisfingen dien aangaande opgegeeven te hebben , welke de zwaarigheid jreenzins wegneemen, en die dus even goed agterweege gelaaten hadden konnen worden, indien het de gewoonte by onze heden van den priesterlyken tabbaard niet Itandvastig was, om alle zaaken, zo wel ontkennend, als ftellig, te onderzoeken, hakt hy den gordiaanfehen knoop door, en houdt ftaande, dat de duivel aan den zaligmaaker, zo min alle, als eenige koningryken dezer waereld, heeft vertoond ; „ maar dat hy eerst zyn oog en aandagt bepaalde op het fchoon eu uitgeftrekt gezigt, dat zig hier over " een groot gedeelte van hetjoodfche land, en de daar aangreni zende vorftendommen opdeed, en het aangenaam verfchiet van !' verfcheidene fteden en vlekken. Dat hy vervolgens, o? dat dit gezigt te meer indruk maaken mogt, met woorden begon " uit te weiden over de koningryken der waereld, en hunne heerlykheid." Hier in de daad ichynt de goede Leeraar zig  2o8 v«n Herwerden Jefus verzoeking, enz. zeiven tegen te fpreeken, dewyl hy op dezelve bladzyde zegt, dat het uit de woorden van Lucas, hy toonde hem alle koningryken der waereld, duidlyk blykt , „ dat ook de koningryken der wae„ reld zelve, en niet alleen hunne heerlykheid, aan Jezus Ver„ toond zyn." By deze gelegenheid geeft de eerwaardige fchryver ons eene proeve van zyne bekwaamheden, als redenaar en charakterkundige, door eene redenvoering voor den duivel op te Hellen, in welke wy, onder anderen, de volgende gezegden aantreffen: „ wendt „ uw oog eerst naar't Joodfche land, zie daar het fchoone Je„ ruzalem , met zynen pragtigen tempel, en trotfche paleizen. „ Wendt dan uw oog naar het westen, daar ziet gy het ryke „ Tyrus, en de eilanden der zes. Wendt nog uw oog naar het „ oosten, daar ziet gy de groote ryken der Perfen en Arabieren, „ zo ryk in goud, fpeceryen, en edele gefteentens." Deze uitdrukkingen zyn zeker wel eenigzins in den ftyl van eenen Savoyard, die zynen toverlantaarn vertoont; dog men moet toeflemmen , dat het charakter van den fpreeker meesterlyk in acht genoomen is, met het welk , als met dat van den vader der leugenen , het volkoomen overeenfïeinde, om plaatzen als zigtbaar op te noemen welke met geene mooglykheid door eenig flerflyk oog bereikt konden worden. Wy hebben ons in deze beoordeeling alleen bepaald tot de wyze, op welke de fchryver de voornaame zwaarigheden tegsn de letterlyke verklaaring dezer gefehiedenis uit den weg heeft trapten te ruimen; terwyl wy , met betrekking rot de geheimzinnige uitlegging van dezelve, den lezer tot het werk zelve moeten ver wyzen , in het welk zy, die gezet zyn op Calvinistifche godgeleerdheid' zeer veel zullen aantreffen, het gene aan hunnen fmaak volkomen' lyk zal konnen voldoen. 'Er is egter eene tegenwerping tegen deze geheimzinnige beduidenis, welke wy van te veel aanbelang ach. ten, om dezelve geheel te verzwygen; en deze beftaat hier in, dat, terwyl dezelve de fchrandere listigheid van den duivel ten hocgften verheft, zy ter zeiver tyd de wysheid van Christus allerdiepst vernedert, in wien dezelve eene veel mindere doordringendheid van geest veronderftelt, dan aan hem behoorde te worden toegefchreeven, vooral door die geenen , die hem in den ftriktften zin erkennen en belyden als den waaren zoon van God en als den deelgenoot van hetaldoorgrondende verftand des eeuwigen opperwezens; ook wordt deze tegenwerping geenzins te gemoet gekoomen of weggenoomen door de fraaije fpitsvinnigheden aangaande de godlyke en menschlyke natuur van den verlosfer! door den Heer v. H. bladz. 33. en vervolgens bygebrsgt, welke wy achten zeer weinig tot de wezenlyke hoofdzaak toe te doen. ■ Art. VII.  Lefcriptlon of an Improved Air-pump, &c. £00 Art. VII. Defcripiion of an Improved Air-pump. &c d. I. Befchryving van eene verbeterde Luchtpomp . en Bericht van eenige. Proeven , daarmede genomen door john cuTHBtRTsoN, MathematischInftrument-maa. kei , te Amfterdam. Met twee koperen plaaten. Te Am' flerdam , by P. Hayman , 1787. in gr. 8vo. De prys is/ G een gedeelte van Natuurkundigen toeftel is van eene grootere nuttigheid dan de Luchtpomp. Derzelver eerfte uitvinding opende nieuwe tooneelen , die den wysgeer met verwondering vervulden; en aan haare volgende verbeteringen zyn wy de meesten der ontdekkingen verfchuldigd , welken federd, zo in de kennis der lucht, als in andere takken van Natuurkunde, zyn gedaan geworden. Dan hoe veel dit uitmuntend werktuig, met zynen eorfpronglyken ftaat vergeleeken, ook verbeterd zy, zo is het nogthands zeer lange in eenen minderen graad van volkoomenhcid gtbleeven , dan, aangezien deszelfs algemeen erkende nuttigheid hadt moogen verwacht worden. De gebreken , van zelf de beste luchtpompen , zo als die gemeenlyk werden te famengefteld, waren aan elk eenen bekend, en de ktagten deswege algemeen» Veelen dier gebreken echter zyn weggenomen geworden doonde uitvinding van onzen vernuftigen Engellchen nabuur smeaton, die'even daardoor de grootfte vetbetering aan de luchtpomp heeft toegebragt, welke zy federd haare eerfte uitvinding moge ontvangen ; des niettegenftaande bleef 'er nog eene onvolmaaktheid over, en deeze werdt veroorzaakt door de drukking van den zuiger op de klep aan het oudereinde der buis. Dan ook in deeze onvolkoomenheid heeft de kunstkundige Heer c ut hb ert50n voorzien, door het plaatfen v?n deeze klep aan de eene zyde der buis; gelyk hy dan ook vervolgends eene zodanig te famengeftelde luchtpomp elders befchreeven heeft Door middel nu van zulke pompen kan men drooge luchc omtrent 600 maaien verdunnen ; en deeze veronderftelde men toen de hoogfte trap van volkoomenheid te weezen, tot welken het werktuig te brengen ware: om dat de reden van deszelfs niec verder verdunnen baarblyklyk gelegen was in de verzwakte veêrïcragt der lucht in den ontvanger, die, wauneer de hoeveelheid der (*) Zie de Nederduitfche uitgsave van Dr. priestley's Proeven e% IVaarneemingen op ytrJc/iUteade Joerten van lu.ht. II. östlj dmfl, IJ$U_ l. DB.S.U O  aio Defcription of an Improved Air*pump, &c. der lacht merklyk was verminderd geworden , onvermogend werdt, om de klep opteligten, door welke zy van den ontvanger in de buizen moest overgaan. Dan ook dit gebrek werdt, voor het minst ten deele, weggenomen door de Heeren haas en hurtbr te London, die op het denkbeeld kwamen om eene itift door eenen lederen kraag te doen doorglyden, welk den proefneemer in ftaat ftelde om de onderfte klep opteftooten, wanneer de veêrkragt der lucht te veel verzwakt is om dezelve opteligten, gelyk breeder te zien is in bet verflag, welk de beroemde Heer t. cavallo van deeze verbetering elders heeft medegedeeld (*j. Dan, by gebrek van de uitvinding, hoedanig de klep in den zuiger opteligten, dat bynaêr even noodzaaklyk was, bleef deeze verbetering ohvolkoomen, behalven dat ook «leeze bykoomende toeftel de pomp meer bloot ftelde aan eene ïekking. en aldus een ongemak vergrootte» welk van pompen, met kleppen gemaakt, onaffcheidlyk is. Alle deeze gebreken fchynen door de kundigheid en het vernuft . (lerdam, by de Erve» P. Meyer en G. Warnar-, 17S7.,met, plaaten en vignettes. in gr. 8vo. De prys Is ƒ 3: 15:- Thomson is, als Dichter befcboowd, in eenen byzonderea, zin, de gunstling der natuur, en, in zyne Jaargelden, by wellek' gelukkig in de keuze van een onderwerp, 't welszoowef sefchikt is naar zyn vernuft en geneigdheid, dat men, door bet gantfche dichtftuk heenen, ook diezelfde trekken van zyn karakter zal vinden, walken zyne beste ievensbefchryvers daar van: afgeteekeud hebben. Zyn hart was by uitnemendheid gevoelig, voor eiken bemialykjn en edelen indruk der natuur: „ alles wat  Thomfbn's Jaargelden. 215 hv in haar zag," (om de krachtige uitdrukking van Dr. john'son door den Heere lublink aangehaald , ook hier te bezigen „ zag hy met zulk een oog, gelyk zy den dichter alleen fc'henkt; gevoelde hv met eene ziel, die het groote omvatte, " en het kleine tot in dekleinfte deelen ontwikkelt." Hy hadt een diep gevoel van haare fchoonheden, en uit dat gevoel heeft hy dezelven befchreeven, Zyne verbeelding, hoe ongemeen ryk en weelig die ook ware, was altoos ondergefchiiit aan zyn oordeel; en zyne befchry vingen zyn niet minder raauwkeurig <»n der waarheid getrouw, dan fchoon en betooverend. Zyn Diclitkak is vervuld van de tederfte en edelfte gevoelens, welke de w?are, de natuurlyke uitvloeden blyken te zyn van een mensch'ievend en gevoelig hirt, en die zeer veel verfchillen van dat mengelmoes van gemaaktheid en klaagend verwyft geteem, waar mede dewae-, reld , zederd eenigen tyd, zoo dikwerf, ouder den naam van [eatimenfeeie gefchriften, als is verdrongen geworden. — Niet minder is ook onze Dichter bedacht om den leezer te leeren, dan om hem te vermaaken. Zyne wysgeerige aanmerkingen ftrekken ter opwekkiug beiden van nieuwsgierigheid, en van liefde tot weetenfchap, terwyl zyne zedenkundige en godsdienftige befchouwingen zóó Juist in zich zeiven zyn, en tevens door de betooveren-t de bevalligheid van hetbeminiykst dicht,zoo overfchoon worde» aanbevolen , dat zy niet naarlaaten kunnen om het hart te vermeesteren, en eenen geest van redelyke godsvrucht en liefde tot deugd in te boezemen. Dan het wordt tyd om van den Dichter tot zynen Vertaaler aftedaalen; doch bevoorends den Heere L. in die betrekking te befchouwen, worden wyals geroepen om hem in een ander karakter te bezien ; dewyl wy ons verbeelden dat hy zyne Voorreden meerendeels tot eene Oordeelkundige Verhandeling over zynen Schryver gefchikt hebbe. Hy begint dezelve met den volgenden Latynfchen regel, welke even zeer naar waarheid gezegd, als dezelve door een dagelyksch gebruik afgefleeten is: Aut prodesfe voluut, aut delectare, poetae. En, „ zonder uit te pluizen, waarop het hier meest aankomt," merkt hy aan, „ dat men wel zal willen toeftaan, dat die Dichter „ het beste aan zyne verplichting beantwoordt, welke beide dee„ ze oogmerken tracht te bereiken, en zyn' leezer tevens te ver„ maaken en te onderwyzen." Hadt de Heer L. de Dichtkunde, van Moratius tien regels verder ingezien, zoo zou hy deeze aanmerking ook aan den wettigen eigenaar hebben kunnen toeichryven, en tevens het genoegen fmaaken , van zyne verhandeling met eenen anderen Latynfchen regel optefieren, welke vooral niet minder is afgebezigd geworden dan wel de voorgaande,— Na eenige 0 4  ai6 Thomfon's Jaargetytfot» algemeene aanmerkingen, over de meest gepaste onderwerpen der Dichtkunde, ontmoeten wy het volgende: „ Het byzo' e öel „ van onzen thomson was, zo verre wy konden nagaan, het af. ,, wisfelend gelaat der Natuur, in de afwisfettng der Jaargetyden uitvoerig te fchilderen, de aannadenng en voortgang van deeze wisfelingen , in eene reeks van treffende landfchappen , ten toon „ te fpreiden; die te fboffeeren met grootfche of bevallige fiiruu9, ren, alles leven en verfcheidenheid by te zetten, door bet tus„ fchenmengen van gevallen en gebruiken, aan diergelyke toonee„ len voegende." Dit, voorzeker, is de taal van eenen welfpreekenden en oordeelkundigen beöordeelaar , en wy zyn zelf zeer gereed om den Heere L. allen den lof te fchennen, welken hem toekoomt, voor het letterlyk vertaaien deezer aanhaaling , uit Dr. AIkin's uitmuntende Proeve over het ontwerp en karakter van dit Dtchtftuk, geplaatst voor zyne prachtige uitgaave van het zelve , in den jaare 177H. En in de daad de meeste goede aanmerkingen, In de voorreden van den Heer L. te vinden, en trotschlyk opgegeeven als de uitkoomst van zyne eigene waarneemingen , zyn nogthands woordlyk atgefchreeven uit de bovengemelde Proeve; en vertoonen zich, met des Vertaalers reeds kaalgewordene overfcborten, doorweeven, als een ryk borduurfel, op het fcbamele kleed tjens bedelaars, en dienen alleen om zyne eigene armoede te meer ïichtbaar te maaken. Om den leezer de waardye van des Heeren Ls. oordeelkundi. ge bekwaamheid te doen-kennen, hebben wy van blz. VII. zyner voorreden, het volgende afgefchreeven „ Men heeft de Jiareetyden van thomson, doortraands, en ,, misfchien met recht, geplaatst in de klaste der Leerdichten. De hoofdbedoeling toch van een eigenlyk Leerdicht, is, om ze. „ kere leeringen of waarheden, als in een ftelfel voor te draagen, „ met redenen te flaaven , en in de taal der Dichtkunst aan te „ pryzen. En, gelyk het waar is, dat men ons ook door befchry- ving kan leeren, dat men ons in de daad leert en onderwyst, ,, wanneer men ons een voorwerp naar waarheid affchildert en „ ons in hetzelve eene menigte van dingen doet opmerken, die „ wy, zonder die aantooning, zonder dat onderwys, niet zou„ den gekend hebben; is het ook zeker, dat deeze Jaargelden, in den rang der befchryvende Leerdichten, een plaats verdie„ nen." Het valt zeer moeilyk om uit te pluizen, of de beide deelen deezer aanhaaiingen de wezenlyke eigendom zyn van den Heer immers het onmidlyk daarop volgende, en aan het voorafgegaane zoo ellendig lam verbondene, is zonder eenige de minde bekentenisfe, wederom van Dr. aiktn ontleend; en deeze voorbeelden van des Heeren Ls. zedigheid zyn zoo talryk. dat wy geer omzichtig moeten zyn , uit vreeze van hem misdagen, zoo  TTiomiön's -Jaargeryaert» ttlf zoo wel als fchoonheden, toetekennen, aan welken de goede man volkoomen onfchuldig ls. Dan, het zy dat deeze aanhaaling oorfprongiylt de zyne zy, of dat hy dezelve by onderfcheidene fchryvers, of wei op onderfcheidene plaatfen by dezelfde fchryvers aangetroffen hebbe; de verdiende echter van die aldus te hebben te frmengekoppeid, gelooven wy, dat hem geheel toe. koorae. Want naauwlyks zal een beoordeelaar, buiten hem, uit eene bepaali'iy zoo vernuftig redeneeren, om de onderfcheiding zelf, waarop zy gegrond is, ten eenenmaale tot niets te maaken. Indien de toepasfmg van den Heer L. juist zy, dan behoort het Leerdicht niet meer tot eene onderfcheidene klasfe; ja dan zal niet alleen volgen, dat de Jaargetyden, gelyk onze Criticus zich uitdrukt, een befchryvend Leerdicht is; maar ook dat de Ilias, de Odyjpa, en de /ieneis, helden - leerdichten zyn. De Heer L. gaat vervolgends over om de 'Jaargctyden vryte. pleiten van een verönderfteld gebrek, in ééne byzonderheid, ,, welke echter," gelyk op blz. VIII. der voorreden gezegd wordt, „ volgens onze algemeene bepaaling in het Leerdicht ver„ eischt wordt, dat het naamelyk zeker ftelfel, zeker geheel, in „ famenhang moet bevatten." Tot dit einde heeft hy uit de meergemelde Proeve van Dr. a i kin , welke hem zyne behoeften meermaalen zoo ryklyk vervulde, eenige aanmerkingen ontleend, en door vermelding van 'smans naam, ter deezer plaatfe het eerst openlyk erkend zulks gedaan te hebben. Indien de Heer L., in ftede van naar den rang eens Oordeelkundigen te dingen, waartoe hy ten eenenmaale onbevoegd is, zich met dien van Vertaaler te vrede gefield, en eene getrouwe overzetting deezer Proeve gegeeven hadt, zoude hy aan de verbetering van zynen eigenen finaak . en ook aan dien van zyne landgenooten, gearbeid, en tevens recht gedaan hebben aan het oordeel en den fmaak van Dr ai kin, wiens aanmerkingen over de 'Jaargetyden, fchoon uitmuntend in zichzelven, door de wyze waarop men dezelven hier aangevoerd en toegepast vindt , zoo beklaaglyk zyn misvormd en bedorven, dat de leezer zeer ligt in het denkbeeld kunne vallen , of derzelver fchryver , als oordeelkundige, wel veel boven den famenfteller deezer voorreden te achten zy. Natuurlyk zal men, by het inzien deezer aanhaaling, veronderftellen, dat de Engelfehe Beoordeelaar, even als onze Vertaaler, de Jaargetyden als een leerdicht befchouwt, en tevens deszelfs éénheid van oogmerk, als zodanig, poogt te vérdeedigen. Het zal nogthands vreemd fchynen dat een oordeelkundige, die zoo volmaakt meester fchynt te zyn van het onderwerp des Gedichts, zoo aanmerklyk in d?szelfs oogmerk zoude mistasten; ja, dat hy, die zoo veel kundigheid en fmaak in zyne aanmerkingen doet doordraaien, een zodanig groot gebrek aan oordeel zoude jaan den djg leggen, om dezelven verkeerdlyk aantevoeren, ten O s einde  21$ Thomfon's Jaargetyden. einde dat gene (taande te houden, 't welk zy in geenen deefe fchynf-n te (raven. Maar het zoude onhiilyk zyn om aan een ander die onbeftaanbaarheid toetefchryven, tot welke de Heer L. een zoo or betwistbaar recht heeft. Dr. ai kin zegt tiitdrukiyk : dat de Jaargelden , het eerfte voornaame werk waren, waarin eene tatumtyke befchryving uitdruklyk het hoofd voorwerp was; wezenlyk verfchil/end van een leerdicht is deszelfs bezigheid' te befchyven, en het onledige van deszelfs ledigheid, te onaerwyzen: en het is op dit beginfel, dat naamlyk dezelven geen leer», maar wel een befchryvend gedicht zyn, dat hy, in de biervertaalde verhevene gezegden, derzelver éénheid van oogmerk verdeedigd. Wy zyn te meer verwonderd dat deeze aanmerkingen den aandacht des Heeren Ls. ontfnapt zyn, daar dezelven gevonden worden in eene zinfneede , waarvan hy het overige, fchoon woordlyk vertaald , voor eigen opftel wil doea doorgaan. Het verdere gedeelte deezer onfchatbaare Voorreden behelst aanmerkingen, welken, fchoon in zich zeiven waar, nogthands uit de wyze waarop die medegedeeld en aanéén zyn verbonden, van verfcheidene en verfchillende fchryvers ontleend fchynen te wezen; althands onze Criticus wyst ons in dezelven naar Homerus Virgilius, Lucretius, tiriftophanes, Plautus, Job, Darid en Jefaias, en wel om ons te overreeden, „ dat de loop „ der Jaargetyden en de afwisfeling der Natuur altoos de zelfde „ blyven." De Heer L. heeft dit fchoone dichtfluk in onrym vertaald, en merkt aan . dat hetzelve hier door minder zal verliezen dan veele andere ftukken: „ dewyl hei fraaije der vaarzen. naar het oordeel „ van bevoegde rechters,by thomson niet zoo zeer de hoofd-, „ verdienden uitmaakt, als wel de rykheid van zaaken en naauw-. „ keurigheid van fchiidering." In de Jaargetyden, even gelyk in elk ander goed dichtftuk, is de vaarsmaakkunst, datgene, welk in de tweede plaats in aanmerking koomt; maar de ver» fiftkatie van thomson is zo uitgeleezen, en nogthands zoo onderfcheidenlykzoetvloeijer.de om ons dus uktedrukken, dat dezelve» naar onze gedachten , eiken leezer moet bekooren, die eenige» fmaak heeft voor het welluidende van eene gebondene redenWy kunnen ons niet herinneren eenen harden of wanklinkende» regel in het gantfche dichtftuk aangetroffen te hebben; daarenboven is de vorm deszeiven nog zoo onderfcheiden. dat het oor» door de telkends herhaald wordende ééntoonigheid eener gelyke. maat niet vermoeid, maar in tegendeel vergast wordt op volmaakte welluidendheid, gepaard met verbaazende verfcheiden» heid. Het vak niet gemaklyk om de fchconheden van een Werk» dat, om ons van des Heeren Ls. verhevene leen .ebrenen; en fchoon al eenigen derzelven, zelf in het eenvouSftè gewaad riet verborgen kunnen blyven zoo moet echec e n-rookgedeelte daarv.n in eene woordlyke vertaaling, onvïmSy' , verlooren gaan. D,eze toch kan, met behu lp> van eS woordenboek , door eenigen flhooljongen, d.e flechts de oppervïï • 5te kennia der EngeUche «Ie heeft, den- maar zulk eene vertaaHng, alfchoon zynen fchoolmakkers behmpzaam in het uitleggen van het oorfpronglyke zal hun nog. than ls maar een zeer armhartig en onvolkoomen denkbeeld geeven van deazelfs fchoon- en uitmuntendheid. Dit hulpmiddel ,s aan onze nabouren, de Franfchen, ligt toetegeeven, Wier taal, hoe verwonderlyk wel die ook gefchikt zy voor laagere poezy, noch rvkbeid, noch verfcheidenheid van welluidendheid genoeg bezit om der ééntoonige anapestifche maathouding hunner heldenzangen eene verfcheidenheid te geeven; dan behalven alle dit ongunftige voor die taal, herinneren wy ons nogthands bet eérfte Uoek der Nachtgedachten van young, in FranfcTie vaarzen , vol van den geest van het oorfpronglyke , gezien te hebbmi: doch in onze eigene taal behoeft men niets dan beoefening om wel te flaagen, in welke foort van poezy het ook. zyn Loge, vooral is zy byzonder gefchikt voor het emftige en verhevene. In het Nederduitsch , derhalven , is het krachtloos, hulpmiddel, om dicht in onrym te vertaaien niet te verrchoonen- en hetzelve behoorde vooral niet te veel aangemoedigd te wö den, uit vreeze , dat, terwyl onze verfificaue onverbeterd blyve, óns onrym deszelfs natuurlyke en eenvouw.ge bevall.gheden zoo niet geheel verlieze, dan ten minftenv.erw.sfele voor de afgemeeten \ cadence en den beftudeerden bloemryken en zwel enden ftyl, die veelen onzer hedendaagfche fchrvveren ken« fth'it en dikwerf ook als eenen fchoonen fchryftrant aange- ^oZ^VSZ" bekend met de oude dichters, hv ond duidde hunne fchoonheden met fmaak en bragt die ? zvneigene werken ever, oP eene zoo gemaklyke en natuurvke wvze dat zy de onbedwongene uitvloeden blyken te zyn van elneziel, die aan de hunne volkoomen gelyk is. Ten voorreê.de h e^n kunnen wy aanvoeren zyne ftrikte doch verhevene navolging van de beroemde befchryving des Nachtegaals, by SS waarin hy zoo gelukkig geflaagd is, dat elk leezer, gÏÏS wTvan de verfchillende tydperken, In welken deeze beide Dichters geleefd hebben, verlegen zal ftaan, om te beEen, wie ïunner de naarvolger, en wie de oorfpronglyke zy. Dus zegt virgilius: Quaiis populea moerens Phiiometa fuh umlrA Amiffos queritur foetus , quos durus arator,  22o ThóWfon's Jaargetyden. Obfervans nido, implmnes detraxit; at illa F/et nocïem, ramoque fedens, miferabile carmett Integrat, & moefti's late loca queftibus implet. 1 En thomson: But Iet not chief the nightingale Iament Her ruin'd care , too delicately fram'd To brook the harsh confinement of the cage. Ofr when, remming wiih her loaded bil!, Th'aftonif h'd mother fïnds a vacant nefl, By the hard band of unrelenting clowns Robb'd, to the ground the vain provifion fallsf Her pinions fpffle , and low- drooping fcarce Can bear the mourner to the poplar Jkade; Where, all abandon'd to defpair, fhe fings Herforrows through the night; and, on the bough, Sole fitting, ftili at every dying fall Takes cp agaiu her lamentable ftrain Of winding woe-, till, wide around, the woods Sigh to her fong, and with her wail refound. In de befchryving van den invloed der lente op mensch en dieren, zullen des kundige leezers veele fchoone naarvolgingen van Virgilius en Lucretius aantreffen , byzonder in die fraaije plaatfen, in welken de noodlottige uitwerkfelen van ongelukkige of van ongeregelde driften befchreeven worden. Maar in het fchilderen van de drift der liefde is niemand der Ouden aan th omson immer gelyk geweest. Hunne tafereelen zyn zinnelyk en dikwerf ruw; doch die van onzen Dichter zyn niet minder kuisch en zuiver, dan vol van geest en belang, Het koudst en onverfchilligst hart moet daarvan aangedaan worden ; maar ook de zedigfle kan dezelven befchouwen zonder te bloozen. Indien wy nu met de boven aangehaalde plaats de vertaaling van den Heer L. vergelyken, zullen wy dezelve niet alleen eerder letterlyk, dan vernuftig gevolgd vinden; maar insgelyks ontdekken, dat hy, in dat gedeelte derzelve, welke met curcjve letteren ge. drukt is , zelf geen recht denkbeeld gehad heeft van de fchoonheid der uitdrukkingen van zynen Schryver. ,, Laat vooral de nachtegaal het voorwerp haarer zorgen niet „ beklaagen, data! te teder van geitel is, om deflrenge gevange» nis der vogelkooi te verduuren. Dik wils wanneer de moeder, „ met  Thomfbn's Jaargetyden, 221 •11 met een beladen bekje wederkeerende, vol verbaasdheid, het nest ledig vindt, door de wreede hand van onmeedogende km" kels befreien, laat zy den vergeeffchen voorraad op den grond ^ vallen, haar vederen kreukelen, en de flaauwe moedeloosheid kan " naauwlyks de rouwdraagjler in het lommer der populieren brengen. „ daar klaagt zy, geheel aan de wanhoop overgegeeven, haare „ droefheid geduurende den gantfchen nacht, en treurig op de „ takken zittende, hervat zy telkens den ftervenden toon in „ nieuw gejammer en naar gekerm; tot wyd in 't rond de bos„ fchen op haar lied zuchten, en van haar klagten wedergalmen." De volgende befchryving der huwlyksllefde is in het oorfpronglyke by uittrek fchoon. De Dichter noemt dezelve: — harmony itfelf, Attuning all their pafsions into love; Where friendfhip fullexerts her fofteft power, Perfect elteem enliven'd by defire Ineffable, and fympathy of foul; Thought meeting thought, and will preventing will, With boundlefs confidence: for nought but love Can anfwer love, and render blifs fecure. Maar hoe zwak en ondichterlyk is deeze geestvolle plaats in da -Vertaaling! Ziet hier dezelve: „ 't Is de overéénftemming zelf, die alle hunne hartstochten tot „ liefde zamenfmelt, alwaar vriendfcbap haar liefelykst vermogen „ ten toon fpreidt, volmaakte hoogachtinge door onuitfpreekelyk „ verlangen verleevendigd wordt, en wederkeerige genegenheid „ van ziel de gedachten van den eenen, die van den anderen doet „ ontmoeten, en de wil van den eenen den anderen met onbepaald „ vertrouwen doet voorkoomen; want niets dan liefde kan liefde be„ antwoorden, en haare zaligheden verzekeren." Op vencheidene plaatfen verftaat de Heer L. of zynen Schryver niet, of wel fchynt hy de meening van denzelven, op eene wonderbaare wyze, als verby te zien. Veele ftaaltjens zouden wy daar van kunnen geeven, zelf van plaatfen waar de zin van het oorfpronglyke het klaarst en duidlykst is: b. v. Let eaflern tyrants, from the light of heav'n Seclude their bofom-flaves, meanly pofsefs'd rf. , Of a mere lifelefs, violated form. Ook de fchoonheid van deeze plaats is verlooren door de Verort te geeven/, behalven dat, na verloop van weinige ;aaren, wanneer de fmaak van kleeden geheel kan veranderd zyn,deeze Heer en Dame even zpo ouderwetsch zullen voorkoomen, als de afbeeldingen in de tyteiprent voor een oud tooneelduk. De beelden in de plaat, voor den Zomer gevoegd, geeven een zeer laag denkbeeld van het geene de Dichter meent te befchryven. Die, van de vrouw met de kinderen, en van den drinkenden man, S op  224 Thomfon's Jaargetyden. op den voorgrond, zyn onedel en walglyk; en dat van het hooijend meisje, is, beha!ven dat haare armen en beenen naakt zyn, zeer weinig gelykende naar het tafereel, door t h om s on van haaf gelchetst, als hy zegt: 1 Full as the fummer-rofe IJIown by prevailing funs, the ruddy maid, Half naked, fweliing on the fight, and all Her kindled graces burning o'er her cheek. Of zoo als de Heer L. het vertaalt: De hooggekleurde maagd, gelyk de bolle zamer.roozen, uitgezet „ door het geweldig zonnevuur, halt naakt, voor het gezicht zwel* „ lende, terwyl alle haare ontvonkte bekoorlykheden op de kaaken „ branden" Een jaager ter hertenjagt, te voet, en met het geweer in de hand, gelyk in de afbeelding voor den Herfst, zai niet veel kans hebben om het ftuk te treffen: ook zal de afgerichtfte jagtbeöeffenaar verlegen ftaan, om te bepaalen, welke foort van honden hier het hert aanvallen. De vignette verbeeldt het gefprek tusfchen Palemon en Lavinia; beiden, en vooral de laatfte, zyn Hecht geteekend. De plaat voor den Winter vertoont, in ftede van het tooneel door den Dichter gefchilderd, een gezicht van het een of ander gedeelte eener Amfterdamfche buitengragt, geftoffeerd met eenige lompe beelden, die wel alle het gemeene,maar niets van hetgeestige van de boertjes var. Teniers, of van die van van Oftaae heb» ben. Art. IX. Lettres fur 1'Egypte, &c. d. i. Brieven over Egypten, behelzende eene vergetyking, tusfchen de oude en de hedendaagfche Zeden van deszelfs bewuoners; eene befchryving van den Staat, den Kouphandel, den Landbouw, de Regeering, den ouden Godsdienst des Lands, en den inval van bt. Louis te Damiate; zoo van Joinville, als van Arabifche Schryvers ontleend; door den Heer savary, drie deelen. Met kaarten. In i2Bio. Te Amfterdam, enz. 1787. De prys is ƒ 3:. Vermaak en leering zyn in geene gefchriften zo gelukkig ver» eenigd, als in de Werken van oordeelkundige Reizigers, vooral wanneer afgelegene Landen, die, fchoon zy nu weinig bekend zyn, echter eenmaal het tooneel der groote gebeurenisfen waren, de  Lettres far PEgypte, par Savary. 225 de tafereeien uitmaaken, welken zy ons onder hst oog brengen. Van hier ook, dat wy ons rnet vermaak aan het doorbladeren van dit werk begaven, dat, zoo uit hoofde van deszelfs belangryken inhoud, als met opzichte tot den bakenden naam des Schryvers, onzen aandacht als was aanbevoolen. Om met voordeel te reizen, en van vreemde landen zulk een verhaal te geeven, dat ten zelfden tyde leerzaam en gewigtig zal weezen, worden eene begaafdheid en volmaaktheden gevorderd, die llechtsweinigen ten deele vallen; ook de Heer savary fchynt dit te gevoelen, althands in zyne voorreden wydt hy uit over de verè'ischcen, welken hy oordeelt dat de befchryver eener reize door Egypten bchoore te bezitten, en naar welker verkryging, wy ons na de leezing van zyn werk overreed houden, dat hyzelf getracht hebbe. Met het eerfte gedeslte deezer kenfcheifende opgaave, welke zich bepaalt by de noodzaaklykheid om van voor-, oordeelen ontheven, en in aardryks- en gefcaiedkunde wel ervaaren te zyn, vinden wy ons volkoomen voldaan; maar ten opzichte der volgende zinfneede, welke tevens onzen Schryver fchynt te. kenmerken, kunnen wy niet geheel met hem inftemmen. „ Aan het licht en den geest der waarneeming," zegt de Heer S. „ moet hy, (de reisbefchryver,) die levendige, diepe, door„ dringende gevoeligheid paaren, welke alleen met belang doec^ zien en fchryven. indien hy niet medalydend aangedaan geweest, „ zy by de befchotiwinge der plaatfe, alvvaar de groote Pompe» jus, by zyne landing naérby Pelufium, vermoord werdt; indien, „ de wonderen van Egypten hem niet ontzet en verbaasd hebben; indien hy geenen klaagtoon hebbe aangeheven by de eerbied„ eifchende overblyffels van Aiexandrie, en over het verlies van „ 400,000 boekdeelen, der vlamme ten prooije geworden; indien* „ het vuur van driftvervoering zyn hart niet ontvonkt hebbe byda „ puinhoopen van Troye, van Spana, en van Ai henen, dat hy „ zich dan wachte om te fchryven; de natuur heeft hem niet ge„ vormd om aan zyne gelyken de diepe indrukken over te bren„ gen, welken groote voorwerpen moeten verwekken." Het is ons bekend, dat eene voorwending van gevoel en driftvervoering by veele hedendaagfche fchryvers de heerfchende mode is; wy echter zyn nog zoo onmodisch om te denken, dat gezond oordeel, en eene verbeelding , welke daardoor bedwongen wordt, voor denreifiger beiden enden gefchiedboeker,van oneindigmeer nuttigheids zyn, dan de leevendigtte invailen der verbeeldinge, en de hoogde vlugt van enthufiaunus. Een beoefende fmaak voor fraaije kunsten en weetenfehappen, en eene waare achtinge voor de waardy hebbende werken en uitmuntende gedenkftukken der oudheid, welken, of voor de woede des tyds beveiligd, of, in de jaar» 1, dell. P boe*  tz6 Lettres fur f Egypte, par Savary. boeken dergefchiedkunde aan de vergetelheid ontrukt, als voorbeelden voor de tegenwoordige eeuwe bewaard worden, zyn hoedanigheden, welken den reifiger onó'ntbeerbaar zyn; dan zulks be» hoort de uitkoomst te weezen van eene redelykeverwondering,en niet die van eene vuurige vervoering. Met vermaak, zoo wel als met vertrouwen, leezenwy de verhaalen vaneenen fchryver, wiens verbeelding zuiver is, hoe levendig die ook anderzins zyn mooge» doch wy kunnen niet nalaaten dien verdacht te houden, wiens verbeelding de heerfchende hoedanigheid blykt te zyn, die van weinige aanleidende omftandigheden, fteeds een afgewerkt fchilderftuk poogt te maaken, en meer fchynt te trachten om te fchilderen dan om te befchryven. In één wcord , in iedere zaak, die op daaden rust, zal de teleurftelling des leezers, ingevalle hy misleid worde, even dezelfde weezen, 't zy dan dat die voordkoome uit de weelderige dartelheid eener verhitte verbeelding, ofwel uit het ontëerend beginfel van minachting voor waarheid. Verre zyn wy, om den fchryver deezer brieven van deeze laatfle wandaad te befchuldigen, doch van de eerfte kunnen wy hem niet geheel vryfpreeken. Zyn ftyl en wyze van behandeling beiden toch toonen, dat hy te veel den teugel gevierd hebbe aan eene levendige verbeeldingen vermeesterende neiging, welken den kring der cenvouwige waarheid verre te buiten gaande, eerderde verwondering, dan wel het vertrouwen des leezers, voor zich hebben. Die edele eenvouwigheid van voorftel, welke den verhaalendeu ftyl zoo eigenaartig is, wordt hier te dikwerf opgeofferd aan eenen overgedreeven hoogdraavenden zeggingstrant, welke, hoe zeer die ook eene menigte mooge bekooren, door den bevoegden beoordeelaar, nogthands, als ten eenenmaale ongepast voor het onderwerp zal gehouden worden. 'Er is een verbaazend verfchil, dat fommige fchryvers echter niet fchynen te kennen, tusfchen eenen fchoonen en eenen opgefmukten ftyl. De eerfte is volmaakt beftaaubaar met de eenvouwigheid; en door alleen fieraadiën te gedoogen, waar die eigenaartig behooren, worden deezen niet alleen in het voordeeligst daglicht gefteld, maar tevens dienstbaar gemaakt beiden ter opheldering en opluistering der gedachte; terwyl daar en tegen de laatfte, den eenvouwigen verhaaltoon verwerpende, zyne bloemen in eenen ruimen, maar onverfchilligen overvloed daar heenen ftrooit, en eerder aanleidt om den leezer te verbysteren, dan te verlichten. De eerfte, gelyk aan eenen gorden kyker, leert ons voorwerpen, welken zich op eenen afftand bevinden, op de klaarfte en onderfcheidendfte wyze onderkennen; de laatfte daar en tegen, fielt, even gelyk een (legt gefleepen glas, dezelven in eene misvormde gedaante, in eene ongeëvenredigde grootte, en met prachtige, maar valfche kleuren verfierd, aan de ziel voor. Na  Lettres fur f Egypte, par Savary. ca? Na een algemeen denkbeeld van den tegen woord igen ftaat van Egypten, in den eerften brief, gegeeven te hebben , regt de Heer S. i „ Reeds voor die tyden, van welken de gefchiedkende ons hec „ perk bewaard heeft, kwamen volken van de bergen, welken „ den waterval bezoomden, inde valleije, die deNyl overftroom-j „ de; (*) zy was een ontoeganglyk moeras, bedekt met lis en „ riet. Na menigvuldige en dikwerf rarnpfpoedige proeven, ont. „ dekten zy die planten, welken hun heilzaam warer.: zy ortder„ fcheiddeu den lotus,(j) welken Herodotus de Nyl-lelienoemt; „ het riet, dat by ons het fuikerriet genaamd wordt, en hetwelk „ in het land den oorfprcnglyken naam behouden heeft van Caifab „ (§> riet; de Colocasfe, (**J de ajuin en de boon. Veele jaaren „ verliepen 'er eer zy bedacht waren om die inlandfche voordbreng. „ zelen aan to kweeken. De behoefte deet de ny /erheid ontwaa„ ken. Hy, die by geval, ofwel door overweeging, eenige gelukkige ontdekking deet, werdt koning of god fff). Oftrls „ onderwees den menfehen, toen zy nog verflinders hunner natuur- » ge* „ (*) Hebodot. Euterpe p. 40. Diod. sic. Ui. t. en strabon. UK XVII. verzekeren dezelfde daad." „Cf) Belotus is eene waterroos (nymphad), byzonder aan Egypten eigen; en groeit in de beekenen aan de oevers dermeiren. Mcnheeft 'er twee foorten van, de eene met eene witte bloem, en de andere met eene biaauwsciuige. De kelk der lotus opent zich als die van eene groote tulp, en verfpteidt eenen nangenaamen reuk, dien der lelie naêrby koomende. De eerfte foort brengt eenen ronden wortel voord, die naar eenen aardappel gelykt, De bewooners van het ineir Menza'é voeden 'er zich mede. De beelcen in den om'rek vanDamiate zyn met deeze prachtige bloem als bedekt, welke zich omtrend twee voeten boven het water verheft. De Heer de pao verzeken dat zy uit Egypten verdweenen is, en geeft 'er eene befchryving van,die haar in geenendeele gelykt. Zie Bejmgslinxen over de Egyptcnaaren en Oizneezsn, (Franfche uiïgaave,) blz. 150.; maar het is niet te verwonderen dat deeze geleerde zich bedroogen'hebbe, om dat het grootfte gedeelte der reizigers, welken Europa doorgereisd zyn , den lotui nimmer gezien hebben, als niet gevonden wordende in de groote' uitwateringen vjn den /Vy.';maar in debeekea,die het inwendige dea knds doatfnyden." ,(§) Eenige fchryvers hebben gezegd dat het fuikerriet uit Indiënnznt Egyp* ten was overgebragt geworden. Misfchien heeft mtn niets overgebragt dan de wyze om bet zelf aan te kweeken. Hctfchynt my toe dat deeze plant oorfpronglyk aan dat land behoort, welk een groot getal van rietfoorten voordbrengt, en alwaar zy natmirlyk g;ocit. De naam van dit gewas zelf brengt mede om zulks te gelooven." ,, (**) De Colocasfi is eene plant, welke in de kruidkunde zeer wel bekend is. De inwooners van Damiate kweeken haar in 't byzonder aan. Men ziet nae-rby die ftad gantfche velden, overdekt met derzelver b,eede bladeren. Haar wortel is kegelvormig, en grooter dan die van de/itfw. Zy is van eanen minder lafkn fmaak dan de aardappel." (tt3 Diob. s ic p. 24. p *  228 L-ttres fur f Egypte, per Savary. •„ genooten waren, om zich met vruchten, in plaats vanmetmen„ fchenvjeesch te voeden. Ifis, even als Ceres, leerde hun den graanbouw; beiden werden zy tot den rang van go.len verhe- Met recht moogen wy hierde woorden van it os itiüs ,profesfus graudia turget, op onzen Schryver töèpasTen, en tevens aanmerken, dat hy eenen hoogvüegenden ftyl, voor bewysredenen; en gisfingen voor waaiheid geeft. 'Er is inde daad iet belschlyks , in den Schryver zoo Hout te zien liaan Je houden war lange voor het tydperk der gefchiednis is voorgevallen; en indien wy uit de overeenkoomst {analogie") redeneeren, zullen wy bevinden dat eenigen zyner.Hellingen van fchynbaarheid zelf ontblootzyn. Ons, ten iBïniten, koomt het niet waarfchynlyk voor, dat deeze bergbevvooners, na in de valleien afgeklommen te zyn, welken door de Nyl overftroomd waren , en aldaar den lotus eu andere heilzaame gewssfen ontdekt te hebben, voordgaan zouden, om zich met menfchenvleesch te voeden. 'Er zyn, *t is waar, wilden ontdekt geworden, die,uit een beginfel vsai weêrwraake, hunne vyanden verflonden hebben; maar wy kunnen niet gelooven, dat'er immer een volk heeft beftaan, dat uit hoofde van onkennis aan de voord ■ brengzelen der aarde, menfchenvleesch tot deszelfs algemeen eu gewoon voedzel gemaakt hebbe. De Helling, ,, dat de men- „ fchen nog menfchenëeters waren,ten tyde dat Ofitis hun leerde om zich met vruchten, in plaats van met menfchenvleesch, te „ voeden," maakt een fraaije tegenftelling; doch is zoo verre af van eene gefchiedkundige waarheid te weezen, dat zy een allerongerymdst en onwysgeerigst denkbeeld is. Herodotus geeft dezelve op als zyne gedachte: 'én /Hiyvrltf *S t>;» *E**WS ixvliMetlxi 'Ut A'tywiilioirt exixlflcs ri yï xxi iSfe» tb trSIxfttv (*). Maar de HeerS. Helt, dat de Delta uit de zeeontftond, en zegt: „ Ten tyde van moe ris, die vyf honderd jaaren voor 3, den Troyaanfchen oorlog leefde, fcheen de Delta nog in haare „ kindsheid, (f) Agt elleboogslengten wareii genoegzaam om de„ zelve in haare gantfche uitgeflrektheid te overftroomen. Men 37 bevoer haar van het eene einde tot aan het andere, en haare „ Heden,op door kunst gemaakte hoogten gebouwd, geleken naar 5, de eilanden in de Egeefche zee Q§)". Hier ter plaatfe is eene onnauwkeurigheid in de aanhaaling, die mooglyk door eer.e drukfeil is veroorzaakt; dan wy! die veelligt den leezer zoude kunnen misleiden, hebben wy daarvan wel gewag willen maaken. Herodotus zege niet dat de Delta, teu tyde van moe ris, in haare kind- (*) Herod. Euterpe, §. 5. Ed'it. Wesfeling, p. 105. (|) Euterpe, p, 41. C§J StBABON. lib. XVII. p. irjö.  Lettres fur f Egypte, par Savary. 229 tindfchen ftaat fcheen te zyn: dit is een denkbeeld, of liever eene ftelling van den Heer S., en derhalven hadt de overwyzing tot dien ouden gefchiedfchryver, achter het woord overftroomen behooren gefteld te zyn; immers de plaats op welke hier geweezert Wordt, i5 deeze: 'êAsyo» is xctt toJs f«K fitya tix/xipm» ürSf! rr.S %«fV( t«wtij; ci ïftKf "\ 'it\ Mei'p»? {ictn/,vi-i citas tflot o troTcewtS tiri' 'axid 7ri%s*s t° ihcex'sv', *fJl«-**l ^tyvrerm rm 'tüife V.\y.f-K. £*)-,hebbende de HeerS. het overige deezer paragraaf van stra*o overgenomen, die noch van een tyd van m o eris , noch van dien van herodotus, maar van zynen eigenen tyd fpreekt. 't Is waar, herodotus is elders van gedachten, dat de Delta, met het overige van Egypten vergeleeken, nieuw land zy tt). maar verre af van te beweeren , dat zy ten tyde van Mo eris, 'negentig jaaren voor zynekoemfte in Egypten, in haare kindsheid ware, fchynt hy eerder eene tegenwerping te mankere tegen het gene de priesters hem in de boven aangehaalde plaats gezegd hadden, door aan te merken, dat indien het land in dezelfde evenredigheid voordging verhoogd te worden , deszelfsbewooners weldra aan eenen hongersnood zouden blootgefte'd weezen, (§) De Heer S. is van gedachten, dat de Delta eene jaarlykfche toeneeming en verhooging bekoomen hebbe van den flyk, welke door den Nyiftroom aangevoerd wordt. Hy merkt aan, èaiNederEgypten, ten tyde der Romeinen, overftroomd werdt, wanneet de rivier tot zestien elleboogshoogten was gefteegen, en zegt* dat de overftrooming zich nu tot Neder-Egypten niet uitftrekt,alfchoon zich de Nyl dikwerf tot twee-en-twintig elleboogs-hoogten verheffe. De eerfte ftelling doet weinig ter zaake, om dat strabo ons verhaalt, dat de hoeveelheid van overftroomd land , ten zynen tyde , niet blootlyk afhing van de hoogte des Nylftrooms; maar van de behoorlyke verfpreiding des waters, door middel van dyken en kanaalen, zoo dat, onder de regeering van petronius, wanneer de rivier tot twaalf elleboogs-hoogten opzwol, 'er de ruimfte overvloed was; en wanueer zy Hechts agt elleboogshoogten bereikte , men ook geene fchaarsheid kende (**). Des fchryvers andere ftelling wordt door den HeervoLNEY tegengafproken,welke aanmerkt,dat de Delta met de andere deelen van Egypten in 't gemeen overftroomd wordt, en zich tevens met veel geleerdheid en voordeel verzet tegen des fchryvers gisfingeu aangaande de verheffing en den aanwasch der Delta. De (*) Herod. Euterpe, §. 13. Eilt. JVesfilitig. p. ioj.fq, fche verhaal ten eenenmaale bezyden dezelve is. Hy zegt, dat, toen de publyke gefchriften, welken een verflag diens werks gaven , te Cairo ontvangen werden, en de kooplieden aldaar het geval van de vrouw en den vader van Ali Bey hoorden, „ da „ een den anderen verwonderd aanzag, en allen begonnen « lag„ chen over het gene men eikanderen in Europa vertelde." De Hoogleeraar MicHAëlis heeft in zyne Oriënt, und Exeg. Bibl. den Heer S. insgelyks befchuldigd, van,zelf opeene onedelmoedige wyze, zyne leezers te misleiden; beweerende, dat hy, ut ftede van met abul-fe d a's befchryving van Egypten in de hand te h-bben gereisd, zoo als hy nogthands voorwendt gedaan to hebben, deezen fchrvver niet eerder dan na zyne terugkoomsc in Frankryk, geraadpleegd, en zich toen nog alleen, en zonder; h-t te erkennen, bediend heeft van de vertaaling en de aanmerkingen, weiken hy (m 1 c h a ë l 1 s) , by zyne uitgaave van AbuL Fe ia, in 1776. heeft gevoegd. De H-er mi chablis vermoede dat onze Schryver even zoo gehandeld heeft mn opzichte tot de Griekfche en Latynfchs fchryvers walken hy .aangehaald heeft als of zy zyne reisgenootcn geweest waren, en hem in alle zyne naaivorfchingen belhmrd hadden. Hy fchynt ook de echtheid in twyfel te trekken, var. het «ene de Heer S. gaarne wil doen gelooven, dat hy naamlyk het Arabisch zoo gemaklyk fpreeke, dat men hem voor geen vreemdeling daarin kan houden: omdat de wyze waarop hy zyne aanlnalingen met romeinfche letteren uitgedrukt heeft, in geenen deele gefvk is aan de lands-eigeae uitfpraak: zelf konde de Heer miciiartLH die niet ieezen, zonder zynen toevlugt te neemen tot den met Arabifche letters gedrukten tekst. Te recht houdt hy dezelven daarom voor waanwyze winderigheid, en vergelykt ze by de pots eens kwakzalvers, die, om zyne lyders te geneezen, dezelven met Grieksch verftomde. Om deeze befchuldiging te bekrachtigen, haalt de Heer mi chaelis een gedeelte aan uit den tweeden brief, in welken onze Schryver, fpreekende over de twyfelingen der geleerden, met P 4  £31 Lettres fur f Egypte, par Savary. betrekking tot het gene men algemeen de zuil van Pompejusvoem, floutlyk als zyne eigene ontdekking aanvoert, eene gisfmg, welke de Hoog'ceraar gegrond heeft op eene plaats van spartianus; omtrend welke hy echter naderhand van gedachten is veranderd. „ Het koomt my voor," zegt de Heer S. deezen aangaande, „ dat „ abul-feda hunne twyfelingen zoude kunnen wegneemen. „ Hy noemt ze de zuil van Severus; en de gefthiednis leert ons, .„ dat deeze keizer Egypten bezocht, der flad Alexandriéh eenen „ Raad gegeeven, en derzelver inwooners gewigtige dienden ge„ daan heeft. Die zuil was een teken hunner dankbaarheid; het „ ten halve uitgelleetene Griekfche opfchrift, dat men aan de j, westzyde derzelve ziet, wanneer de zon haar verlicht, was? „ buiten twyfel leesbaar ten tyde van abül-feda, en bevatte „ den naam van Severus." De Heer MiCHAè'Lis heeft in abul feda's befchryving van Foflat, een gedeelte van den tekst onvertaald gelaaten, welk hy openhartig erkent niet te verdaan; maar de Heer S. heeft des Hoogleemrs om'olledige vertaaling, zonder te zeggen dat daaraan iet ontbrak, voor zyne eigene volledige overzetting van de geheele plaats getracht te doen doorgaan. Abul-fe tja heeft gezegd, dat terplaatfe, alwaar in de zevende eeuwe Fe/lat gebouwd werdt, een aloud kafieel ftond, dat den naam droeg van Hasr elfekama: deezen eigen' naam hadt de Heer jvucHAüLis zich niet onderwonden te vertaaien, om reden dat, naardien het tydperk, hier vermeld, vroeger dagteekende dan de aankoomst der Arabieren in Egypten , de beduidnis deszelven niet in het Arabisch gezocht moest worden. Onzo fchryver,ech. ter, heeft 'er in deeze taal naar omgezien,— vertaalt denzelven; Kasteel der lichten" en veegt 'er by: „ Zie daar, myn heer l „ de vesting van Bsbylon, het voorwerp der naarvorfchingen en „ der dwaalingen van een groot aantal van geleerden. Zy werdt „ gefligt door de Perfen, ten tyde dat zy Egypten, onder Cam» hyf's, verwoestten, of, gelyk andere fchryvers het willen, roen „ Semiramis, aan het hoofd van eene geduchte legermacht, dat „ land bezocht. Strabo heeft haar zoodanig befchreeven, dat men haar herkennen kan. De Perfen, aanbidders der zon, on. „ derhielden 'er een altoosduurend vuur; dit heeft haarden naam ,, doen krygen van Kasteel der lichten.''' Volgends deeze veronderftelling merkt deHeer juchaclis aan, moet deeze tempel r 165 jaaren aanweezig geweest zyn, zondernogthmds by eenigen fchryver vermeld te weezen: want de plaats uit strabo aangehaald, 2iet op eene vesting; er. van eenen tempel wordt daar geengewsg gemaakt. Onze Schryver merkt aan, dat de ringmuur deszelven nog tot op deezen dag aanweezig is,en door niebuhr in zynen platten grond yan Cairo, aangeteekend ftaat; „maar deeze reiziger»" zeg;  heitres fur rEgypte, par Savary. ^33 zegt de lieer S. „ heeft dezelve voor een kasteel genomen, welk „ hy, zondereenigen grond echter, door de Arabieren veröndèr- ,„ field geftigt te zyn." , De Hoogleeraar mi chablis heeft insgelyks eenige tydreekenkundige misdagen ontdekt, welken onze Schryver begaan heeft, doorliet niet tot zonjaaren brengen der maanjaaren van de Hegira. In eenen brief, geplaatst in het Franfche tydfchrift, VEfprit des Joumaux, voor November 1787. waaruit dit bovenliaande is genomen, zal de leezer een opzetlyk verflag vinden van de beoordeeling des Heeren mi chablis. De fchryver diens briefs voegt dasrby,dat,om een denkbeeld te geeven van de volkryk. heid van Alexandrijn, ten tyde der overwinning door de Arabieren, de Heer S. eene plaats uit elmacin aanhaalt, in welken deeze fchryver voorgefteld wordt, als te beweeren dat 'er zich in die ftad 12000 verfche olie-verkoopers bevonden. Het oorfpronglyke, echter, fpreekt van geen' verfchen olie, maar van verfche aardgewasfehen, in het latyn vertaald door olitores vendentes olus yiride, en door den Heer S. klugtig overgezet door vendeur: d'huile fraiche. Na aldus van de oprechtheid des Heeren S. als letterkundige, den leezer eenig denkbeeld gegeeven te hebben, zouden wy zulks ook gaarne van zyne bekwaamheid als reisbefchryver willen doen, zoo wy, door het bepaalde van ons beflek, in deezen niet verhinderd werden. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. godgeleerdheid. Art. 10. Opheldering van het Gebed des Heeren of het Onze Vader, voor gemeene Christenen , door D. jon. cuit. döderleik, thands Hoogleeraar der Godgeleerdheid op de Hooge School te Jena, naar de tweede en vermeerderde uitgaave uit het Hoog. duitsch vertaald door jan'hendrik foeTMEyer, Lee* raar der Euang. Luth, Gemeente te Utrecht. Te Utrecht, by G.t, van Paddenburg, 1786. In gr. 8». De prys is 11 ft. Langen tyd is het menschdóm. verdeeld geweest over de vraag: of het beter zy ouyiaar een bepaald voorfchrift,, dan wel uit het hart te bidden.— Gaarne flaan wy den geleerden'Schryver van het werkjen voorhanden toe, „ dat elk formulier door het menigvuldige gebruik gevaar loopt, niet alleen om veel van zynen indruk te verliezen; maar om ook ten laatflen onzen geest geheel'en-al geen werk meer te geeven;" doch wy kunnen hem echter niet p 5 gantsch-  *34 maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, &c. gantschlyk byvallen in den wensch , dat alle voorfchriften van gebeden buiten gebruik gefteld mogten worden, en dit plagtig gedeelte van den Godsdienst, als een werk, dat geenen voorbereidenden aandacht verè'ischt, behandeld wierde. Wy erkennen gereedlyk dat het in den huis-godsdienst, na ernftige overdenking, dikwerf meer ftichten zal om het hart voorden Schepper te ontboezemen, naar gelange de omftandigheden en de gefteldheid, waarin men zich bevindt, zulks natuurlyk aan de hand geeven, en in die taal, welke het zelve in zoodanig eenedeelneemende en godvtuchtige geftalte zal voeren;doch in het openbaar, alwaar niet het belang van éénen voorgedraagen, maar de hulde eener gantfche vergadering, door éénen voorbidder, aan het Opperwezen gedaan wordt, kunnen wy niet ontveinzen, dat het, naar ons inzien, te los gehandeld zy, wanneer men deezen geheelen plegtigen dienst alleen doet beftaan in de onoverdachte voordraagingen des fpreekers. Zoo veel hangt noodzaaklyk af van de gemoedsgeftalte , waarin hy zich bevindt, van zynen ligchaams-toeftand, en van nog veele andere toevallige omftandigheden, dat, fchoon hy dikwerf een levendig gevoel, hebbe van den geheiligden gloed eens godvrugtigen eerbieds; ja, dien zelf in de harten van anderen doe ontbranden, hy nogthands niet mindikwyls, zyns ondanks zelf, koud en afgetrokken, niet belangneemend voor zich zeiven, en diensvolgends onvermoogend «al zyn om anderen nuttig te weezen; verlegen zelf wat te zeggen, en zoekende naar woorden en uitdrukkingen, waarin noch orde, noch zamenhang, noch verband, zal te vinden zyn. Ter ftaaving der waarheid , welke wy hier voordraagen, kunnen wy ons veilig beroepen op de ervaarenis van allen, die gewoon zyn om leeiaaren te volgen, welken in onoverdachte gebeden zelf nog het gelukkigst flaagen. Dan hoe gering in getale zyn deezen, vergeleken met die groote menigte, door welker gebeden het onmocglykis gefticht te worden, die het dikwerf ondoenlyk is te verftaan, welker bewoordingen verre af zyn van welgeplaatst te weezen, die zich tot het Opperwezen op eene zeer onbetaamende en onwaardige wyze wenden, op eene wyze, op welke zy zich fchaamen zouden om tot hunne natuurgenooten te fpreeken; met geduurige herhaaling van dezelfde zaaken , waardoor hunne gebeden tot zulk eene onmaatige lengte worden uitgerekt, dat zy den aandacht hunner hoorderen vermoeijen en afleiden! — En is eene nadering tot de hoogde Majesteit eene zaak, waarmede op deeze wyze mooge gebeuzeld worden ? kan de eerdienst van eene gantfche vergadering in de magt gefteld zyn van eenen leeraar, die mooglyk zeer zorgloos en onverfchillig daar omtrend zyn kan; ja die zelf zich zoude kunnen beroemen, nimmer aan een gebed te denken, dan na dat hy den predikftoel beklemmen heeft; of die, hoe men het  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, &c. a35 nceme zee- ougelyk moet zyn in zyne ontboezemingen-, en fchoon yich op dengenen tyd aleens hoog veiheffe, zal hy weder SeenenandS te hebben, is het ons voorgekoomen, dat 'er wel een ontwerp te vormen w re, ten einde de uiterften van gantsch onoverdachte Xden! en de verveelende herhaaling van één en het zelfde gebed te vens, te vermyden een aanmerklyk getal van gebeden, by verfeinde gelegenheden, oP eene oordeelkundige wyze zelf, zoodï: g opSte ftellen, dat ieder een zich daarby kcn.de> paaren en den leeraar vryheid gelaaten werdt, om zich van d" gebeden in hoedanige orde hem zulks goeddacht, te bedienen. De herhaaling van één en het zelfde gebed zoude dus eerst na verloop van zoo veel tyds gefchiedeu, dat het den aandacht van elk ernft.g en welgezind gemoed zoude kunnen bepaalen; en hierdoor ook zou dat rouwe en onbereidde famenraapfel van meenigen welmeenenden, maar zwakken voorbidder, waardoor de eerbiedigheid des verftandigen verftoord, en zelf de Godsdienst belachlyk gemaakt wordt, krachtdaadig tegengegaan, zoo niet geheel voorgekoomen worden. Dan, de verkleefdheid aan lang vastgeftelde gewoonten ls zoo fterk, dat fchoon wy hier op een zooaanig ontwerp als in een ver verfchiet moogen wyzen, wy echter weinige hoop voeden, om hetzelve ras ten uitvoer gebragt te zien. Het gebruik van onoverdachte gebeden, en dat van bepaalde tormul.eren derzelven maakt het karakteristiek uit van verfchillende kei ken; en de Tanhangers van iedere derzelven, zullen, naar wy vreezen, zulke wedge verdeedigers, ieder voor zyne party zyn, d«iy,omzoo te fpreeken, tittel noch jota aan eene van be den de zyden zuf en toegeeven. Dan! - en om by de vergelyk.ng yan onze fchry- v»r te blyven, „ de wyze arts moet meermaalen eene verou- derde kwaal dulden, ahhands wanneer nog anderen hun goed ^ duin over den zieken mededeelen, en alleenlyk daarop zien, *' dar zv zoo min mooglyk fchade doet." Het is hierom dat de Hoogleeraar döderlein ditwcrkjen op. eefteld heeft; en fchoon hyalden voorrang geeve aan onoveraach. «gebeden, nogthands, bewust hoe moeilyk het zyn zoude om ZuUt eene gewoonte algemeen in te voeren tracht hy eer het mtsbïuik van vaste formulieren, en in 't byzonder van het Gebeddes Heèten, te voorkoomen; welk laatfte uit hoofde van zoo dikwerf gebezigd te worden, door verre weg de meesten alleen uit fleur herhaald wordt, zonder op deszelfs beteekenis acht te geeven,of wel tot den geest daar van in te dringen. De Schryver geef.: d.en.. volgends na eene korte verklaaring van dit uitmuntend gebed, verfcheidene omfchryvingen van hetzelve , gefchikt naar de volgende byzondere gevallen, als I. In de eerfte afdeeling, ^uizeby .Jct openlvken Godsdienst, U AU een algemeen gebed. 9. byheï  ao6 f maandlyksche catalogus, Godgeleerdheid, &« begin vsn den godsdienst. 3. 4. Voor en na de predikatie. 5. By het avondmaal. 6. A's boetgebed. 7. By den doop. 8. By het huwiyk 0. Openlyke voorbidding voor krsnken. En II. Ia öe tweede afdeeling. 1. s. 3. Als morgen-, avond-, en tafelgebed. Voor kinderen, a. In 't algemeen, h. Tn de fchoolen. Alle deeze omfcbryvingen zyn ingericht en vcrftaanbsar voor den minst vatbaaren, en kunnen veelen kristenen behulpzaam zyn om hun in den zin van dit gebed in te leiden, „ naar de verfcheif, denheid der gevallen waarin men het gebruikt, cn hun alzoo met grootere opmerkzaamheid en aandacht, met waare deelnee„ ming en yver doen bidden." Art. u. Brieven aan de Joden, waarin sy worden uitgenovdigd tot eene v.iendlyke onderhandeling over de baarblykiykheid van het Christendom, door joseph peif. itley, Leeraar in de Rechten, Lid van de Ktninglyke Maatfchappy te Londen; als mede van de Keizerlyke te Petersburg, de Iioninglyke te Parys, van die te Stokholm, te Tnrin, te Orleans, van de Geneeskundige te Parys, var. die te HaeTlem , te Cambridge in America, cn te Philadelphia. Op eenen vryen trant uit het Engelsch vertaald. Gedrukt in Holland, 1787. In gr. 80. De prys is 8 ituiv. Dr. rrtiESTLEY's godsdienftige gevoelens zyn hier te Isnde zeer wel bekend, en zyne veronderfklde dwaalingen hebben reeds de vroome verontwaardiging opgewekt van eenigen onzer rechtzinnige godgeleerden, welken in het vervolgen een zeer evangelisch middel meenen gevonden te hebben terbehoudnïs dergc-zon» de leere. Uit deezen hoofde zal een ieder ligtlyk, en als van zeiven, begrypen, dat de befchouwing des kristendoms, den Jooden in dit gefchrift aanbevolen , overéénkoomt met het leerftelfel van de Godlyke Ednheid. En fchoon wy niet met den fchryver in alle zyne byzondere gevoelens inftemmen, vermeenen wy nogthans geen recht te hebben, om hem bloot te Hellen aan de verfoeijinge des menschdoms. of hem te bezwalken met de beleedigende benaamingen van ketter, verderver des kristendoms,of hoedanige anderen fommigen onzer zachtzinnige en liefderyke godgeleerden hem gunftig moogen fchenken. Wy kunnen het van onszelven niet verkrygen om met eene mindere goedwillendheid opzicbtlyk een'eenigen onzer natuurgenooten te denken, om datzyne gevoelens van de onzen verfchillen; maar weder daar en tegen zouden wy ons in eenen eeuwigen oorlog durven waagen tegen hun, die zelf onze gevoelens met dien onverdraagzaamen en onkristlyken geest ftaande houden, die de rechten van het geweeten fchendt, en welken zich verrloutten zouden om een vonnis van ver-  jwaawdlyksche catalogus , Godgeleerdheid Mz.- -37 verdoemnis uit te fpreeken over hun, die de lêèrftuïrkèn verwernf„ welk- het fhibboleïh van hunnen aanhang mtnwaken. Dus ^pnrtydigoordeelende, kunnen wy onze goedkeuring nier weire?en ?e g.even'aan des fchryvers oogmerk, welk nern beiden als mensch en als kristen eere aandoet; maar wy moeten teven, aan. merken, dat zyn yver voor de bekeering der Jooden hem, ten S ichte van d'eez'en, tor gedachten geleid heeft, welken wy ons verbelden dat zelf door de uitdruklyke verklaaring der H. S. niet *^^WrfWt hy zich tot de jooden op eene wvze die zeer gefchikt is om hunnen aandacht tot zich ie trek. ten èn hunne genegenheid te gewinnen. Hy pryst hun vast vertrouwen op Gods beloften, befchouwt hen neg als zyn byzonder volk; en ter verfchooning van hunnen afkeer, zoo voor kris tenen als voor deezer Godsdienst, brengt hy de wreeae vervolgingen in, welken zy van genen geleden en uitgeftaan, als mede de verbasteringen, die den laatflen misvormd hebben. De eerfte deezer oorzaaken , ten minden, i» door de meer edelmoeaige denkwyze deezer eeuwe, ten grooten deele, weggenomen; en de andere, zoo als hy zich verbeeldt, door bet licht, waarin hv het kristendom plaatst, vernietigd zynde, dringt by ernflig bv ben aan, om hunne vooroordeelen af te leggen, en de baarblykiykheden, met opzicht tot het evangelie, onpartydig te over- De Heer P. is van gedachten dat het plechtig gebruik der be* fnvdenis, te gelyk met het gantfche van de ceremonieele wet van Mofes, de Jooden onder eene fteeds duurende verpligting houdt, van welke zelf hunne bekeering tot het kristendom hen niet ontheffen zoude, en dat zy door deeze inftellingen te onderhouden, zich van alle andere natiën onderfcheiden, als het byzondere volk van God, zelf tot aan het einde der waereld. Hy fpreekt hun diensvolgends ook aan als den ouderen tak van het gezin des AHerhóögften, en verzekert hen, dat, wanneer zy tot hunne gehoerzaamheid zullen wedergekeerd weezen, zy in hun eigen land h-rfteld worden, eu dan wederom de Godlyke verlichtingen genieten zullen , die zy dan ook weder aan het overige des mensch- doms zullen deelachtig maaken. , Ter aanving, deezer gedach. ten voert cie fchryver aan: Jef. II: 2 — 4. In den tweeden brief befchouwt de Heer P. den tegenwoordigen verftrooiden en rampfpoedigen ftaat der Jooden, als een aanduidrel van het godlyk ongenoegen tegen hen: de reden hiervan zen hy, is te zoeken in hunne aanhoudende verwerping van het 'evangelie, en niet blootlyk in de dwaalingen en zonden hun. uer voorvaderen; want „ God zegt uitdruklyk (Exod. XX1 50 , dat Hy de rJidaaden der Vadeten bezoekt aan hunne kinderen*  238 maandlyksche katalogus , Godgeleerdheid, &c. „ eiken tot in het vierde lid; daar 'er reeds veele gedachten zyn „ voorby gegaan, zederd zy geheellyk uit het land van Karman „ zyn verdreeven geworden." Wanneer deeze halftarrigheid plaats geeve aan eene gefleldheid, die hen over het kristendom meer gunftig zs! doen denken, en 't gene onze-fchryver hun verzekert dat niet ten eenenmaale onbegaanbaar is met hunne verkleefdheid aan de Mofaïfche wet,- dan zal de God hunner vaderen, zegthy, zich hunner mooglyk ontfermen; en misfchien zelf wordt huune gantfche bekeering vertraagd tot dat zy weder in het land van Kanaiin zullen herfteld weezen. In den derden brief wordt de gefchiedkundige baarblyklykheid van de Godlyke zending van Kristus overwoogen; en in den vierden befchouwt de Heer P. de tegenwerpingen der Jooden omtrend Jefus ais den beloofden Mesfi.ts. Deezen, zegt hy, ontteanhieruit, dat zy geen behoorlyk onderfcheid maaken tusfchen den lyden. den Mesfias en dien Vorst, uit het huis van David, onder wiens befluur hunne grootfte voorfpoed , in het laatfle der dagen, i» voorzegd. De Mesfias, dien zy verwachten, verzekert hy hun, dat koomen, ja zelf dat alle de tydiyke grootheid, waar naar zy uitzien, hun ook te beurte vallen zal. Ter beandwoordbg der tegenwerping, dat, aangezien de wonderdaadige ontvangenis van Jefus, hy eigenlyk niet gezegd kan wor. den een Zoon van David te weezen, merkt de fchryver op, dat de Mesfias nergens als een afftamling van David is voorfpeld geworden, en dat deeze kentrek dien vorst alléén roekoome, onder welken de Jooden hunnen toekoomftigen volksvoorfpoed genie, ten zullen. Onze fchryver is van gedachte, dat men van die wonderdaadige ontvangenis zelf kunne afzien, zonder nogthands de kracht der andere gebeurenisfen , waarop de godsdiens: van Kristus gevestigd is, te ondermynen,naardien de baarblyklykheid derzelve geenszins van die zekerheid is, als alle het verdere, en deeze omftandigheid ook nog daarenboven nie: opgegeeven wordt in het evangelie van Matthaeus, wek door de Ebionitcn is aangenomen. De vyfde en laatfte brief is ingericht ter oplosfing dier tegen, werpingen, welken afgeleid worden van de verfchillende fekten , in welken de kristenheid is verdeeld, als mede van de verfcheidene verbasteringen van het evangelie, welken onder deeze de overhand gehad hebben. Ten einde de Jooden tot de kennisfe der evangelie-waarheden te brengen, welken zoo dikwerf in den onuitkoombaaren doolhof van godgeleerde gefchiilen veriooren worden, wyst de HeerP. hun zeer eigeniiartig op het nieuwe testament zelve, dat, in eenvouwigheid van verhaal, zoo veel gelykheid heeft met hunne eigene gewyde fchriften ; en fpreekt hun in he t flot diens briefs op deeze wyze aan: „ Het  maandlyksche katalocus , Godgeleerdheid, &c. 239 Het hoofd, fchoon het aanzienlykst deel des lighaam!,wordt „ echter dienstbaar geacht aan he: geheele geftel. Het Geflagt van Aiiron voorziet u van Priesters, maar ten diende van alle " de Twaa'f Stammen-, en het huis van David fchenkt u Konin" een doch ter bevordering van het geluk der gantfche Natie. " Op 'dezelfde wyze is uwe gantfche Natie gefchikt, om het Hoofd " van alle de Natiën der Aarde te wezen, op dat zy het midden. ' puntzy der verbreidinge van geluk over alle Menfehen, die, even zeer als gy zelve, Gods Kinderen, en voorwerpen der zorgen van zyne Voorzienigheid zyn. Laat dan dit groot, dit redelyk en dit begeerlyk voorrecht u vergenoegen, en doet " afdand van alle denkbeelden van ftrydig en verfchillend belang. " Wy zullen uaanneemen en eeren als ouder Broederen in het groote ' huis van God. Erkent gyons ook voor uwe jonger Broederen.' " De Monthly Review, voor November 1787. onderricht ons dat deeze Brieven van den Heer P. zyn beandwoord geworden door DavidLevyC)-Deeze beweert.dat de voorzegging der zeventig weeken van Daniël (hoofdft.IX: 2+.) niet op Tefus ziet; maar alleen ten doele hadt om de twyfelingen des profeets, ten opzichte van deduuringder godlyke bezoeking van Israël wegteneemen. Voor den gezalfden vorst, in het voorgaand deel deezer godsfpraake, reemt hy Cyrus, en voor dien in het volgend gedeelte, Agrippa, Hv ftelt het bewys voor den godlyken last aan Mofes gegeeven , niet zoo zeer in de wonderen, welken hy deet, als wel in deftem die op Sinaï uit den hemel kwam; en acht het onredelyk, dat Vristenen den Jooden aandringen , ter omhelzing van hunnen Codsdienst, alvoorends, onder zich zeiven overééngekoomen te Xn wat het kristendom is: ja oordeelt de pooging van den Heer P. om hen tot het kristendom over te haaien, gantsch ongerymd en verkeerd, daar hy zelf hunne geduurige verpligting aan alle de wetten van Mofes erkent. Het gefchrift van den Heer Levy is door Dr. P. beandwoord •eworden, onderden tytel van Brieven aan de Jooden, tweede Huk in welken hy zyne voorgegeevene bewysredenen verfter.it en ook'zoodanige aanmerkingen gevoegd heeft, als ftrekken kunnen ter wederlegging ter tegenwerpingen van zyne wederparty, over wiens gebrek aan oprechtheid en kunde hy niet naarlaaten kan te In ons verflag van dit eccentriek werk, hebben wy getracht om des fchryvers begrippen zoo getrouwlyk voor te draagen als ons mooglyk is geweest, zonder te onderzoeken in hoe verre die al of niet met de waarheid overeenkooraen; laatende dit onderzoen over aan hun , die het lust, om het dorre eu doormg pad (♦) Deeze geleerde Jood is inzonderheid bekend, door zyn Vtrhealvem is gebruiken en plegiighedtn der hedmdaugfhe Rieden.  2/0 MAANDLYKSCHE KATALOGUS", Godgeleerdheid. &C. van ijodgeleerden twist te betreeden. Eén gezegde nogthands kunnen wy niet onaangemerkt verby gaan, om dat wy het onbeftaan» baar achten met die edelmoedigheid, welke, vooral hém moet onderfcheiden, die de kluisters van menschlyke ftelfels vertoont af te werpen,en op de vryfte wyze de waarheid naartevorfc'nen. Wy bedoelen die plaats in den vyfden brief, waar de Schryver hen, die aan Kristus godlyke eer bewyzen, met den naam van afgoden* dienaars brandmerkt. Het is den Heer P. onwaardig, om een eerbewys, dat op het denkbeeld van door de H. S, zelve gebillykt te worden, gegrond is, als eene misdaad voor te ftellen; ja het Welk, even daarom, indien het zelf al eene dwaaling ware, gehouden moet worden- uit de godvruchtigfte beginfels te ryzen;en herdoet ons leed, dat een man, die in zoo veele opzichten boven dé vooröordeelen van zynen ftand verheven is , zelf het geringde deel van dien zuurdeefem van onverdraagzaamheid behoude, van welken het meerderdeel der geestlykheid van iedere gezindte, zoo lange, zich zei ven ten hoon, is doortrokken geweest. Art. 12. Verzameling van Biddags ■ predikatiën, uitgefproken door den recht - eerwaardigen, zeer geleerden en godzaligen lieer T H e o d o r U s va n Der g r o E, in zyn E. leven Bedienaar des Goddelyken PVoords in de Hervormde Genteinte te Kralingen. Te Utrecht, by H. van Otterloo, 1787. In Quarto. De prys is ƒ3 :iti- Deeze predikatiën zyn de harsfenvruchten van eenen zeer vroomen en goeden man, wien wy niettwyfelen of de lof in de voorreden der uitgeevers, aan hem gegeeven, met recht toekoome; maar derzelver dyl is zo geestloos en lomp, en door tallooze verdeelingen, onder-deelingen, en onder-onder-deelingen, zoo vervee. lende gemaakt, dat wy waarlyk vreezen dat zy Hechts zeer weinige leezers, en nog minder'bewonderaars, zullen vinden. Het volgende uit de Ifte predikatie, over Jer. XXII: 29. zal, naar ons inzien, ten proeve beiden van 's mans gevoelens en fchryftrant, voor het meerderdeel van onze leezers, voldoende weezen; zoo echter eenigen hunner daarmede zoodanig ingenomen waren, dat zy naar eene tweede gelyke voldoening mogten verlangen, wyzen wy hen tot het werk zelve, waarin zy hunnen lust overvloedig zullen kunnen boeten. „ Onder de fchriklyke en rampzalige gevolgen van de Zonde," zegt vader van der groe, „ die door één meniche in de „ wereld ingekomen is, is wel voornamer.tlyk die groote klove „ van vyandfchsp, die daar door tusfchen God en menfehen „ gekomen is, invoegen de mensch nu ze?r verre van God is „ afgefcheiden, ja vejder dan de bovenfte Hemel is vandeAar „ de:  maandlyksche kvtal0ou3 , Godgeleerdheid , &c. 341 „ de: deeze rampzalige fcheiding en vervreemding van God, is „ nu de regte Bronader daaruit alle fchriklyke clenden en ramp» fpoeden, voor 't zondige en godlooze menschdóm zyn voort» „ gekomen : onder welke ook gene van de minde is, dat de zon„ dige mensch, die zo verre van God is afgeweken, nu onmo~ „ gelyk de ftemme Gods niet meer kan hooren, veel min zyn „ woord regt kan vatten of verdaan tot zyne bekeering en zalig* vheid: immers dat is zoo in 't natuurlyke: hoe verder de men* „ fchen van één zyn, hoe minder zy malkanderen hooren en ver„ ftaan kunnen; maar hoe verder God en menfehen ook door de„ zonde zyn van één gefcheiden, hoe minderde menfehen Gods „ woord hooren en verdaan kunnen. Als Adam in den ftaat der 11 regtheid zeer naby den Heere, zynen God, was, ende dage» „ lyks in zyne nabyheid wandelde en verkeerde, toen hoorde hy „ geduurig de ftemme zynes Gods, als een helder klinkend geluiit „ binnen in zyn gemoed; de Heere fprak toen niets tot hem, dat 4, hy niet aanftonds hoorde en verftondc, en dat hy ook niet tea „ eerde met een volkomen gewilligheid gehoorzaamde; maar ala „ Adam eens zyn oor aan zyn wyf geleend had, die van den dui» .„ vel bedroogen en verleid was, zoo is van dien tyd af zyn oor „ voor God, zynen Schepper, gefloten geworden, en by wierd. „ terftond door de zonde zoo verre van Hem gefcheiden, dat hjg, „ die lieflyke ftemme zynes Gods niet meer konde hooren. Ea „ deeze zyne geestelyke doofheid en afkerigheid van God heeft „ hy nu, zonder onderfcheid, voortgezet tot alle zyne nakome» lingen, en zoo is nu de geheele wereld voor God gantsch doof „ geworden, zoo dat zy zya woord en ftemme niet meer kunnea v hooren. ó Bedroefde en allerelendigfte ftaat! daar is zo een „ geheele wereld vol menfehen, van allerhande toeftand en ge- legenheid, maar niemand is 'er onder haar, die ooren beeft „ om na de ftemme Gods te hooren. Alle luisteren zy na de in- blaazinge des Zatans, die een logenaar en een menfehenmoor- der is van den beginne; maar niet één, helaas! ("wy merken „ hier de wereld aan in haar eige en natuurlyke ftaat) hoort 'er %, na God, die de mond der Waarheid en de Waarheid zelfs is. m en die de menfehen van 't eeuwige verderf zoekt te behouden, ., indien zy hooren willen na de ftemme zynes Woords." Na ons aldus gezegd te hebben, dat het voor het menschdonv onmooglyk is om het woord des Heeren te hooren, laat de Leer» aar zeer oordeelkundig volgen: „ dit is de rede, geliefden, dat „ de Heere God zoo veel moeite en arbeid aanwendt, dat hy dog t, mogte by de doove zondaars eenig gehoor krygen." — Voori treflyke redeneering uit even voortreflyke Hellingen! —— I. DEEL. Q Jn, I3<  *t4* MAANDtYKSCHS KATALOGUS, Godgeleerdheid, &.c, Art. 13. Schikking der Redevoeringen, over de Geboorte, '/ Lyi den. Opftanding, Hemelvaart en Uitflorting des Heiligen^ Geestes. In de Gemeente te Leerdam. Nu tot algemeenen gebruik met gemengelde Aanmerkingen , ten dienfle vant jonge Leerdaren en andere Christenen vermeerderd. Door johannes claassen. Kerkleeraar te Leerdam. Te, Corinchem, by A. Goetmee, 1787.. In 8°. De prys is 12 ft. Dit boekje werdt ten jaare 1765- voor de eerftemaal, tot ge; tjruik van . des eerw. fchryvers gemeente gedrukt. De verbeteringen in deeze uitgaave-, en den inhoud daarvan, zullen wy, hier opgeeven, met des Heeren claassen's eigene woorden,' die dan tevens ten blyke ftrekken kunnen van 'smans fchryfvermogen. „Ik deel," zegt zyn E., „niet alleen aan myne „ Mede-Christenen te Leerdam; maar ook in alle plaatfen van „ ons Vaderland, niet Hechts mede de oppervlakkige Schikking w (der lydensffioffen) maar zy is ook naauwkeuriger dan te voeren ; nu heeft ieder Redevoering haar,Opfchrift, behelzende ^ den Inhoud van dezelve. Vooral zal de Geëerde Lezer hier „ aantreffen verfebeiden gewigïige en gemengelde Aanmerking x gen, welken de allergewigtigfte gefehiedenis van het Chris ten„ dom ophelderen, en myne byzondere denkwys omtrent dit of dat gedeelte aan den dag leggen. By ieder Redevoering is „ gevoegd eene opgaaf van die Oude Voortellingen, die de 2. omftandigheden van dat lyden te vooren getekend hadden, ' als ook een of meer Pfalmen, welken een Christen by de; \ % overdënkinge van dit of dat gedeeite opzingen kan. Ach-" , ter aan dit Boekje zal men vinden eene naamrol van de ; j' Leemren, welken zints de Hervorminge, in de Leerdamfche. ] -} gemeente gearbeidt hebben,'! enz. Indien nietsbeduidende aanmerkingen , nog minder gezonde, 1 oordeelkunde.cn een overvloed van griekfche en latynfche lap-' pen in het minfte ter ftichtinge van Cbristlyke gemeenten kunnen toebrengen, dan treft het gefchrift voorhanden dat groote. I doel volkoomen. 'drU 14. Gebedenboek van Keizer Jofepk. Vertaald uit het Hoog-, duitsch. In 8°. De prys is 6 ft. In de voorreden voor deeze gebeden en overdenkingen onderlicht men ons , dat dezelven opgeftekl werden door zekeren aaamloozen fchryver, die zich , uit hoofde van 'sKeizers bekend karakter, verbeeldt, dat even deeze gebeden de ontboezemingen Van zvn hart zouden kunnen weezen in zyne godsdienftige af jor,-  maandlyksche Katalogus , Godgeleerdheid. &c. 243 deringen. Het boekje heeft zeker veele verdienlten, en geen Monarch zelf zoude bet zich behoeven te fchaamen , daarvan da masker te zyn. Zy, echter, die in dit gefchrift naar veronder* ftelde rechtzinnigheid van gevoelen, voornamer.lyk , zoeken , zullen zich bedroogen vinden; doch het zelve ademt, integendeel, en 't gene ook oneindig beter is, eenen geest van redelyke godsvrucht, en christlyke liefdaadigbeid, te gelyk met eenen betaamlyken eerbied voor de rechten der menschheid. Da ftyl is gepast naar het onderwerp, in het welke eenvouwigheid en welfpreekendheid gelukkig zyn vereenigd. zedenkunde. -Art. 15. De verfcheidene tydberken des menfchelyken tevens, ge • fchetst in een zestal Redevoeringen, over de Geboorte, Kindsheid, Jongelingfchap, Manlyken Ouderdom, Grysheid en Dood, voorgelezen in de Maatfchappy der Verdicnften, on* der de zinfpreuk Felix Meritis, vergaderende binnen Amfterdam, door arend fokke Simonsz., Medelid der~ zeiver Maatfchappye , Hoofdlid van het Amfterdam sch Dicht, en Letteroefenend Genootfchap, Lid van het Dicht' Genootfchap, Oefening kweekt Kunst, enz. Te Amfterdam, by A. Fokke Simonsz. 1786. In gr. 8Q. De prys is ƒ i-ió-: t)eeze redenvoeringen hebben eene natuurkundige, zedenkundige en godsdienftige befchouwing van den mer.sch, in de onderfcheidene ftanden van zyn beftaan, ten doele, te gelyk met eeri verflag van de daartoe betreklyke gewoonten ouder verfchillende; beiden oude en hedendaagfche, volken. Wy twyfelen niet of dezelven zyn met veel toejuiching aangehoord van die allen, voot welken zy zyn uitgefprooken. Doch het is niet elk opftel dar. diezelfde verwondering zal wekken in csn leezer als in den hoorer; en menig fchryver, door de toejuiching van partydige booms misleid, heeft, wanneer hy, daarop afgaande, zyne redenvoeringen, door openbaars uilgaave, poogde algemeen te maaken, die acluinge verlooren, wdke hy zich door het uirfpreekeri derzelven hadt verworven. 'Er is een wyde afftand tusfchen die weelderige en opgefmukte hoogdraavendbeid, om welke eenei menigte den fpreeker bewondert, en dat wezenlyk uitmuntende, welk de goedkeuring zelf van den oordeelkundiger leezer afvoordert. De fchryver fpreekt van deeze redenvoeringen zeer zedig ïri zyne voorreden; en het koomt ons voor, dat hy dezelven ook èeer juist kcnfchetst, als hy zegt; „ dat 2y niét aan den leé^éf Q 2 »  *44 maandlyksche Katalogus, Zedenkunde ,&c. opgedischt worden als een werk van den fyiiften fmaak, als een „ werk, waarin nieuwe waarheden in de Natuur- en Zedenkunde „ worden voorgedraagen, inéén woord, niet als een werk, waar- in geleerden zich kunnen verlustigen." '£rzyn nogthands veele nuttige waarheden in dezelven verfpreid, en haare (trekking om zedenkundige en godsdienftige beginfèls te bevoorderen, behaagt ons ten hoogfteu; doch wy kunnen niet zeggen dat de Heer fokke even.gelukkig geflaagd zy in zyne phyfiologifehe aanmerkingen , welken niet flechts oppervlakkig, maar fomtyds zelf niet vry zyn van dwaaling; minst van allen echter gevalt ons de ftyl, vooral die der eerfte reden voering, in welke de redenaar, terwyl hy naar het welfpreekende en't verhevene dingt, in het zwellende en winderige vervalt. In zyne inleiding tot de evengenoemde redenvoermg verdee. digt hy zig voor het gebruik van deezen veronderftelden welfpreekenden verhevenen ftyl, op de volgende wyze: „ Duldt, dat ik my in deeze befpiegeling van meêr dan gewoone uitdrukkingen „ bediene: uitdrukkingen, welke meêr naar de taal des Dichters, dan naar die des Redenaars, zweemen. Deeze wyze van voor» ftelling, heb ik, in dit eerfte gedeelte myner taake, by uitzon„ dering de voorkeur, boven den onopgecierden ftyl, gegeeven, dewyl ik oordeelde, dat dit onderwerp te teder ware ominge- meenzaamer taal, zonder gevaar te loopen van zedige ooren te m kwetzen, voorgedraagen te kunnen worden." Daar zyn zeker eenige phyfiologifche onderwerpen, die voor eene gemengde vergadering niet behandeld kunnen worden,zonder onzedige denkbeelden in de gemoederen van eenigen der hoorderen optewekken ;#aar ook de redenaar, die zoodanige onderwerpen verkiest, verraadt even daar door zyn gebrek aan oordeel. Niets is 'er echter in deeze redenvoering van den Heer F. dat niet had kunnen gezegd worden buiten deeze meer dan gewoone uitdrukkingen , zonder zelf het kuischfte oor te kwetfen, of eenig onbetaamlyk denkbeeld te geeven, uitgezonderd by dezulken, die op nieisdan het oHëerbaare wachten, en wier vuile verbeelding alles met derzelver eigen drek befmet. En fchoon men zelf al toeftaa, dnt hier en daar eenige figuurlyke, of ómfchryvende wyze van uitdrukking, gefchikt. ja noodig, konde zyn, kunnen wy echter noch geene noodzaaklykheid zien voor zulk eenen overpoè'etifchen ftyl, als waarin de gantfche redenvoering gehouden is. Wy kunnen, b. v., niet denken, dat het kieschfte oor in het minfte zoude gekwetst geweest zyn, indien men het zelve in eenvouwige taal deeze welbekende waarheid herinnerd hadde, dat, wanneer het tydperk der zwangerheid geëindigd is, bet kind gebooren wordt; de Heer F. hseft nogthands noodig geacht om deeze waarheid met eene  maandlyksche katalógüs , Zedenkunde, &c. Ï45 eene wolk van verhevenheid te bedekken, welke verre boven het fterfiyk bereik zweeft. „ Na dat " zegt hy, „ de blanke nachtverl'chtiter nu haar» „ bepaalde reistogten rondom haare zuster de aarde ten einde ge„ bragt heeft, zorgt de wyze Meester der dienstbaare Natuur, „ dat door derzelver medewerking de vrugtuit haare enge bewaar„ kamer in de ruime waereld overgaa." Wanneer deeze woorden meteenen behoorlyken graad van y ver ^ en tevens in die hartroerende ryzing en daaling zyn uitgefproken geworden, met welken de meesten onzer redenaars dat gene voordraagen, 't welk zoo ongewoon verheeven is, moeten dezelven een verbaazend uitwerkfel op de toehoorers gehad, en hunne verftandige vermogens derwyze met verwondering en ontzetting ver-, vuld hebben, dat eik hunner met virgilius wel had moogen en kunnen zeggens Obftupui, jleteruntque comae & vox faucibus haefit. Wy hoopen dat de Heer F. weezen mooge 't gene wy uit zyri *erk vermoeden, dat hy is, naamlyk een zeer jong mensch; irt welk geval'er eenige waarfchynlykheid is, dat hy, wanneer eenmaal zyn oordeel een weinig ryper zal geworden weezen, deezd kinderachtige hoogdraavendheid van ftyl verwerpen, en gezond verftand in duidlyke maatlooze reden zal voordraagen. Ondertusïc'hen raaden wy hem aan, een vlytig leezen en beoefenen van de. Griekfche en Latynfche fchryvers, met welken hy ons door zyne aanhaalingen toefchynt eenigzins bekend te zyn; by deezen toen, zal hy heerlyke voorbeelden vinden van deftigheid en verhevenheid, gepaard met eenvouwigheid en klaatheid; en van welfpree-; kendheid, Zonder gemaakte vertooning. Art. 16 ■ Eenige By dragen voor Genie en Menfchengevoel. t. té Utrecht, by G. T- van Paddenbutgen Zoon, 178Ó. In 8vö» De prys is 18 ft. Mengelingen in rym en onrytri. Die in profa zyn meestal vertaalingen, doch dewyl dit 'er niet altoos by opgegeeven wordt * is 'er eenige reden om ook aan de oorlpronglykheid der andere ftukjens te moogen twyfelen. De voornaamften zyn: over de Genie 5 fragment; eene vertaaling uit den IVandsbecker Bothen, I th. f.40. (en'waarom zyn de blz. 33-36. waar de neef van Asmus zyne geleerde verhandeling aanvangt, ook niet vertaald geworden?) Een paar Idyllen van bion en moscuüs. Schoonheid en onfehuli; eed fermoen voor de Meisjet. De twee Vrienden vanBourbonne;vzit DiDEROT. — Proeve eener Fert aaiing uit ossiaN.~ Over di Elegie. Dit ftukjen is eene uitmuntende oordeelkundige verhandeling j en oorfpronglyk engelsen. ——. Dé vertaaler hadt diÉ Q 3  t{6 maandlyksche katalogus , Zedenkunde, &c. behooren te zeggen. ——. Wyders Mengel/lukjens, waarvan wy etlyken in het engelsch geleezen hebben; en Fyf brieven voor den redelyken kristen, washus (den JVandib. Bothen) aan zynen vriend Andries. Deezen zyn in den ftyl van eenen eenvouwigen ongeletterden gefchreeven, wiens redelyke denkbeelden niet gelyk ftaan aan, het gene ookvan meer gewigt is.de oprechtheid naamlykvan «ynhart en het vroome van zyr.egefteldheid. Nog ontmoetmenin deeze verzameling twee of drie dichtftukjens, welken, fchoon weinig beduidende op zich zeiven, echter met veel eenvouwigheid en tederheid zyn opgefteld. Indien de uitgeever deezer Bydraagen in zynen arbeid voordgaa, 't gene de opgaaf op den tytel waarfchynlyk maakt, raaden wyhem aan, om altoos de fchryvers te noemen» welken hy vertaalt» raarvolgt, of van welken hy ontleent; dewyl het zeer onaangenaam vak om verlegen te ftaan over den naam van eenen of anderen ouden bekenden, vooral wanneer men zich zyne gelaatstrek» ken herinnert. • ENEESKUNDE. Art, 17. Eenvoudig fpecifiek ■ middel tegen Kanker , Uit/lag , th alle Venerifche ongemakken ; uitgevonden in het Koningryk Guatimala, in Nieuw Spanjen, in Noord-America, en iefchreeven door Don joseph florez, M. D. Medelid der Geneeskundige Faculteit, en Profesfor te Guatimala. Uit het Spaansch en Fransch vertaalt. To Amfterdam, by A. Borchers, 1787. In gr. S°. De prys is 8 ft. Indien men het vermogen der geneeskunde berekenen mogt» uit den zo onbeperkten lof, door eenigen van derzelver beoefenaars mearmaalen aan fommige hulpmiddelen gegeeven, zou 'ei anisichien geene konst tot zulk eenen hoogen trap van volkomenheid zyn geftegen, als deze. — Volgens dezen ophef toch zouden de verfcnnklykfte gebreken, welken zo lange ten geesfel van het menschdóm hadden verftrekt, reeds alle hunne yslykheden af. gelegd hebben, en de naam van ongeneeslyk niets dan eene blootö klank zonder betekenis wezen, en nimmer genoemd kunnen worden, dan met een fmaadlyk terugzien op die tyden van duisternis en onkunde, in welken dezelve der onvermogende kunst nog ter fchandvlek ware De verwoestende teering, de af. zichtlyke valziekte, de vernielende kanker, de yslyke razerny de woedende Watervrees, en een talloos heir van andere gedug* re kwaaien, door gewisfe hulpmiddelen beftreeden, hadden bereids lange opgehouden verfchriklyk te zyn; en de taal van den Roiaeinfch/n dichter, den geneesheeren zo dikwerf te gemoete gevoerd , ZOu niet meer, huu ten ver-vyte , kunnen gebezigd woraenj 0 ö Tot.  maandlyksche katalogus, Geneeskunde, &c. s4* Tollere nodofam nefcit medicina podagram, Nee formidatis iila medetur aquis. Maar zo wenschlyk, zo gelukkig eene zodanige volkomenheid fcvn zoude voor het menschlyk gedacht, 't welk zich éénmaal daar door konde ontheven zien van zulk een aantal der gnevendde kwaaien, die onder de grootfte rampfpoeden dezes levens geteld moeten worden; zo fmertlyk, so betreurenswaardig 13 het, dat de ondervinding, de eenige vraagbaak der geneeskundigen, noen. fteeds weigert' om haar zegel aan dit gewaand konstvermogen te hechten, ja in tegendeel de ongegrondheid van zodanige voorwendfels, door de overtuigendfte blyken, nog daaglyks kenbaar maakt, en aantoont, dat de opgegeven onfeilbaarheid der zo zeer geroemde fpecificke geneesmiddelen, by herhaalde proefneeming, noch fteeds niets anders dan de fpedfiekfte bewyzen oplevert voor de feilbaarheid, onkunde, of vooringenomenheid van hen, die gich als uitvinders of aanpryzérs van dezelve hadden opgeworpen. Trouwens, de nieuwe geneesmiddelen, welke nog by aanhou. dendheid voor fommige kwaaien, tegens welken men reeds lang verfchillende hulpmiddelen als zeker en onbedrieglyk had uitgevent, opgegeeven en aangeprezen worden, kunnen alleen ten onwraakbaarftea getuige verftrekken , dat de laatstgemeldert •niet toereikend, noch genoegzaam moeten zyn bevonden, en de verwachting der artfen zo wel, als de hoop der lyders, jammerlyk verydeld en te leur gefteld hebben. — En hier van ontmoet men ook weder een nieuw bewys in het gefchrift van Doctor florez, ingericht ter gemeenmaaking van een middel, hoofdzaaklyk tegen den kanker; eene kwaal, tegens welke reeds zo veele en verfchillende hulpmiddelen, met het grootde vertrouwen , als fpecifiek zyn aangeprezen, dat, indien dezelven de hen, toegefchreeven vermogens met de daad bezaten, men tot geene andere middelen den toevlucht zoude behoeven te neemen. Het middel, welk in dit gefchriftje, zo tegens den kanker, als. allerlei uitflag en venerieke kwaaien, als fpecidek wordt opgegee. ven, is zynen oorfprong verfchuldigd aan de inwooners van Su Chriüoval-Amatittm, een vlek in het koningryk Guatimala, ia JMoord- America. Zints onheugelyke tyden bezigden de Indiaa. hen hetzelve aldaar tegens de opgenoemde gebreken, en wel (naar luid van het verhaal des doctors,) met den besten uitflag. Eerst na weinige jaaren werdt hetzelve bekend aan de Spanjaarden, ondet wier heerfchappye dit land daat; en dezen deden ras na de ontdekking deszelven, eerst in Guatimala en Mexico, daarna te Cadix cn Mallaga, 'er eenige proeven mede; door welk middel men ook in Europa daarvan kondfehap krygende, hetzelve op eenige, echter weinige, plaatfen, in de opgegeevené kwaaien, rer toetfe bragt, gelyk uit het verflag dezer proefnee. ningen ook ïneerendeels in dit werkje blykt. Q 4 Het  114.8 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Genmkundé, &c. Het genoemde middel beftaat in niets snders, dan kleine hagé.' disjes (byde Franfchen Anolii de terre of Cobe tnouches geheeten ,) welken, na dat 'er alvoorens de ingewanden uitgehaald, de huid afgevild, de kop, pooten en ftaart afgefneden zyn, raauw en zo warm als mogelyk, des morgens nugter ingenomen worden. Ieder morgen wordt 'er den gegeeten, en vier, vyf of zes zyn in America K\n Europa echter wordt een grooter getal vereischt,) genoegzaam, om de opgemelde ziekten te geneezen. De uit-» werkingen dezer diertjes beftaan in het voortbrengen eener bui. tengewoone hitte, een fterk zweet, en eene uitvloeijing van veel dik en geelachtig fpeekzel, of in eene fterke ontlasting van veel {tinkende pis en overvloedige ftoelgangen, waarna dan de geueezing wel dra volgt. Men ziet hieruit, dat doctor florez dit middel met het groot* fte recht den naam van eenvouwig toeeigent, maar op welk een grond hy hetzelve te gelyk met dien van fyecifiek beftempelt, komt ons, althans uit de hier befchreven waarneemingen, op verre na niet zo duidelyk voor. Immers, om van de ondervindinge der St. Chriftovalfche Indiaanen, wier geneeskundige kennis, vooral met opzicht tot de onderfcheiding der kanker-gebreken, aan te veel bedeuklykheid onderhevig is, dan dat zy in eenige aanmerking kome , geen gewag te maaken, zo zyn de hierin voorkoomende waarneemingen, welken eigenlyk tot betoog van deze fpecificke eigenfchappen der hagedisjes dienen moeten, niet alleen oppervlakkig, en ten uiterften gebrekkig ter nedergefteld , maar ook in eenigen derzelven ontdekt men eene zeer blykbaare mistasting in het erkennen en benoemen der befchreeven kwaa. len, die als kankerachtig worden opgegeeven, terwyl wederom in anderen de geneezing noch te verre af was van die volkoomenheid , welke noodig is om van de kracht van eenig middel verzekerd te zyn; met één woord , 'er ontbreeken alle die vereischten , alle die kenmerken aan, welken in deze waarneemin. gen behoorden gevonden te worden, om daaruit met eenigen grond van zekerheid iets fteliigs, wegens he: vermogen dezer diertjes, af te leiden; veelmin om eene fpecideke hoedanigheid tegens de opgemelde gebreken daaraan toctefchryven, 't gene echter door den Heer F. zo geredelyk is gedaan. In hoe verre derhalven de eigenfchappen, door de Indiaanen aan deze hagedisjes toegefchree ven, geloof verdienen, en welke ongefteldheden het zyn, die door dezelven kunnen vermeesterd worden, zal dan eerst met zekerheid blyken kunnen, wanneer meerdere en naauwkeuriger proefneemingen, door kundige en onbevooroordeelde mannen ondernoomen , een helderer licht over haare waare geneeskrachten zullen verfpreid hebben» Intusfchen meet men zich verwonderen, met welk eene greetigbeid fommige geneesheeren nieuwlings aangepreezen hulpmiddelen dikwerf aanneemen, ÈÓ ~  MiAKDLYKSCHIt KATAÏ.OOUS , , *K »4S> zo ».r», a« Zï.... ^^Trro£d,3£«£ «.ve, ,e,o,de,««lde hoed,n,ehed« e» «£f» • ^^tVeef men een weinig verder over de nuttigheid van 'dit m dde nadenkt, zo zal men vinden, dat deszelfs kracht " z ch nog verder uitftrekken moet. De hitte, zweet en de " Sline bewvzen, dat de nuttigheid der hagedisfen grooter " u d'nde uuigb id van het kwik. Ons middel vereischtmet * l'e die voorzofg, die men by het gebruik van die mynftorje " nodte helft, ca welker gevolgen altyd te vreezen zyn Men „ nodig neett, cu * h j ch der hagedisfen mis- " Sient ui^muntnd wormdryvend middel, een middel tegen '% de watervrees, en een middel van gelyke waarde me. he-Jpu " middel teaen de kinderziekte, dat de beroemde Boer- 11>% " eene zekere zamenitelling van fpiesglas en kwik dagt " MeTShTeruï^oe dikwerf eene opédnftapeling van ver. onderfteSngen by fommigen de voorrang gegeeven wordt aan ten - huisjes te bouwen. Art t8 Verhandeling over de ziekte en gaarding der watervaten enklieren, gewoonlyk SummofScro^ genoemd, naar het 7JgLhvanden /Lt.white, Heelmeester te Londo , doorz. 1. thomassen a thuessink, A. L, M. Pa. en Mei Br in'. Hage, Extraord.'s Lands Med. Dr., Lidvan de SÏÏeTvan êeneesk. enNat.Hist Lidvanketmtomte?w.,enL,dvande^ Soe. -VsHage. leLeyden, by A. en J. Honkoop. Ingr.Svo. De prys is ƒ i: Hoe zeer de fcrophula, die als een gebrek, der Engelfche Ig tie byzonder eigen f en eene waare ^ziekte onder hen «tgjj  sSo maandlyksche kAtaLogus, Geneeskunde, &c. kende, niet misfen konde de opmerkzaamheid hunner geneeskun. digen byzonder tot zich te trekken, en zulks te meer, naar maate de ongemakken, die onder verfchillende gedaanten, door dat gebrek veroorzaakt worden, menigvuldiger en tevens moeilyker te geneezen zyn, reeds, in zeer veele en voortreflyke gefchriften zy behandeld geworden; is het 'er echter zeer verre van daan, dat men ook daarom den fchryfatbeid van den Loudonfchen heelmeester white nutloos rekenen, of dien wel als geheel overbodig achter de bank moete werpen. De waare aart der klierziekte immers is nog te min bekend, en de geneesmiddelen , door de reden zo wel als de ondervinding daar tegen tot hiertoe aan de hand gegeeven, hebben de verwachting der geneesheeren ook te dikwerf bedroogen, dan dat men de waarneemingen van eenen vermaarden heelkundigen, die verzekert meer dan twaalf honderd lyders, door de fcrophula aangetast, behandeld te hebben , zoude verontachtzaamen, of geen gehoor aan Zyne raadgeevingen willen leenen. Het gefchrifc van den Heer W. is iiide'daad de opmerkzaamheid der genees- en heelkundigen overwaardig, en de leezing van het zelve doet ons inftemmen met den lof, welke den fchryver door zyne eigene landgenootcn is toegekend. Men ontmoet in het zelve wel geene breedvoerige en ftelfelmaatige ontvouwing van al. les, wat nopens de klierziekte zou kunnen aangetekend worden , maar Hechts algemeene aanmerkingen wegens derzelver toevallen, kart, oorzaaken, gevolgen, zitplaats en geneeswyze; echter zodanige aanmerkingen, welken van het grootfte belang zyn, dewyl ze, van de natuur ontleend, de ondervinding tot haaren grondfteun hebben, en geenzins rusten op wankelbaare verönderftellingen, veel minder noch de losfe fpeelingen van een dartel vernuft zyn; deezes ondanks echter komt het ons vóór, dat de Heer W. der benaaming van fcrophula eene veel te ruime betekenis geeft,dooir dezelve aan alle verhardingen der waterklieren (glandulae conglohatae), hoedanig derzelver aart ook zyn moge, toe te kennen, ert zelfs de zodanige, die door eene uitterlyke oorzaak, een fl'ag> floot, of dergelyken, ontftaan, daar van niet uit te zonderen \ daar deeze foort van verharding toch te veel van waare fcrophw Jae verfchilt, om onder één en het zelfde geflagt begreepen te worden: desgelyks erkent hy, onzes oordeels, de verhar¬ dingder darmfcheilsklieren, in jonge kinderen, ook veel te alge. ineen, als de oorzaak der tegennatuurlyke gefteldheid van de Waterklieren door 't geheele ligchaam, dewyl toch dit gebrek meermaalen by dezelven wordt waargenomen, zonder dat 'er eenige tekenen van verharde darmfcheilsklieren alvoorens aanweezig waren;—:— en eindelyk brengt hy,. zonder genoegzaamen grónd, de zogenaamde Engelfche ziekte (rhathitis) tót de fcrophula, daar deeze ziekte zeerdikwyls, zelfs in een vry vér gevorderden ftaat; m.  maatolyTeschk katalocus , Geneeskunde, &c. aji ■/onder eenige blyken van verharde waterklieren , gezien wordt; ea zodanige ve'ftoppingen, wanneer zy ai aanwezig- zyn, veel meer ais gevolgen eener algemeene kwaadfappigheid en verbastering der vochten, dan als oorzaaken deezer ziekte moeten aangemerkt worden. ' • .. De Haagfche geneesheer thuessink heeft de vertaaling van. dit werWen met eene vry uitvoerige voorreden en eenige aanteekenm. gen begeleid, en de eerften voornaamlyk ingericht ter nadere oph»ldering en uitbreiding van zodanige zaaken, die door den Heet \V. of geheel niet, of flechts ter loops, behandeld waren. Voor. naamlyk houdt by zich bezig, om de erflykheid der fcrophuleufe gefteldheid van de ouders op de kinderen tegen den fchryver te beweeren, en met veelvuldige, en in de daad zeerdugtige, redenen'te ftaaven; geevende vervolgends eene nadere verklaaring. der oorzaaken, tekenen en gevolgen der ziekte, als ook eene vry naauwkeurige optelling van alle die middelen , welken ter geneezing der klierziekte, door verfchillende fchryvers geroemd., en met meerder of minder nut gebezigd zyn geworden. Het geen hy op bladz. XL., wegens het bytend fublimaat aan. merkt, dat het zelve door falpeterzuur overladen zoude zyn, is zeker eene misftelling, welke alleen derhaastende penne te wyten is; daar wy niet twyfelen , of het tegendeel zal hem genoegzaam bekend zyn. Voor 't overige draagt deeze voorreden de echte kenmerken van zeer veele beleezenheid en oordeelkunde; en wy kunnen niet nalaaten het doel des Heeren T. in de vertaaling van dit gefchrift, volkomen goed te keuren, om naamlyk de Nederlandfche kunstgenooten meer oplettende te maaken , op eene kwaal, dis zich wel niet zo algemeen, nochmeenigvuldig ,inNederland, als in Groot-Brittannien openbaart; maar die men echter geenzins onder de zeldzaamen ftellen kan , 'offchoon zy niet zeloen miskend, en dus door'verkeerde^hulpmiddelen beftreeden wordt. Dat echter de klierziekte een der allergemeen/Ie gebreken, ook in ons Vaderland zyn zoude, gelyk'de beroemde heelmeester van der haar, in eenige zyner kleine en onfchuldige flukjes, meer r knikt om de Artfen wakker, dan wyzer te maaken, onlangs beweerd heeft, fchynt in geenen deele met de oudervinding te ftrooken; hoewel wy gaarne.gelooven , dat deeze ziekte in de Maioryevan 's Bosch, alwaar'de boeren, naar zyne opgaave, hun ontbyt met een roggemeels - pap, en hunne overige maaltyden met aardappelen en roggebrood doen, meer moet voorkoomen .danwel in andere gedeelten onzes lands, waar de. akkerman zich een veel beter en gezonder voedzel bezorgt., en de Aftjen ook «iet zo flaapaig zyn, om deeze ziekte, waar zy vertoornt, niet te kunnen onderkennen , dan na alvoorens doordergely ee»Khmdige flukjes wakker te zyn gemaakt, en het onbelemmerd gelijk hunne -zintuigen te hebben wedergekreegen r>. i mek»  &S2 MAANDLYKSCHE ItArALOGUl, Mefige/fchrifte/t. &c. mengelschriften. Art. 19. Reize van eene Rw.fifche Dame, door Zwitzerland en een gedeelte van Savoyen , in gezelfchap van den Heer va m goens, in den jaare \fè6 gedaan, en door haar zelve be. fck reeven. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. 1787. In gr. 8vo. De prys is ƒ 1 Deeze reisbrieven kunnen belangryk geweesc zyn voor hem aan wien de fchryffter derzelven, (Mevrouw Be krooce,) die doet houden; maar het algemeen zal 'er even weinig vermaak in vinden , als het zelve 'er leering uit zal trekken. Wy zyn fteeds van gedachten geweest dat de zeden van een volk een voorwerp wa. ren, waardig den aandagt eens reifigers; maar onzeRusfifche dame is van een zeer verfchillend denkbeeld, en beklaagt zich over iederen oogenblik, dien zy in gezelfchap moet doorbrengen, als over zoo veel verloorenen tyd, zelf wanneer zy dien in zulk gezelfchap flyt, als het best gefchikt was om haar te kunnen onderwyzen. Eenige weinige narichten uitgezonderd, welken bynaêr ieder een' bekend, en die wy, nog daar en boven, van eene veel betere hand bezitten, bevat haar gantfche reisverhaal weinig meer, dan de optelling hoe dikwerf het goed, en hoe dikwerf bet ook Hecht weêr geweest is; waar zy goeden thee en eene £oede raaaltyd, en'waar zy beiden flecht gehad hebbe: ook hoe Iaat zy fpysde. De tytel zegt dat deeze reis gedaan is in gezelfchap van den Heer van goens; dan voorzoo veel van hem gelproken wordt, zou hy juist even zoo goed niet, dan al van de party hebben kunnen zyn. Reisbrieven als deezen, in de daad,zyn,ten beste genomen, te dulden in eene byzondere korrespondentie, maar moeten nimmer openlyk uitgegeeven worden* Art, 20. Verhandeling over de Kostfchoolen ,en ontwerp van eene verbeterde inrichting van dien aart. Te Amflerdam, by Eme*. ttes en de Fries. In 410. De prys is 5I ft, Deeze verhandeling behelst eenige gepaste aanmerkingen over de gebreken der kostfchoolen, zoo als dezelven thands ingericht zyn en beftierd worden. Veelen dier gebreken worden te recht toegefchreeven aan de weinige achtinge, welke den fchoolhouderen wordt betoond, en tevens aan de geringe aanmoediging, die zy ontvangen; waardoor diegenen van deeze bezigheid worden terug gehouden, wier opvoeding en vermogen hun anderszins daar toe ten volle zouden gerechtigen. Indien de vergelykende waardy van onderfcheidene beroepen gefchat werde naar derzelver nuttigheid voor de maatfchappy, naar den buitengewoone reeks van vermogens en begaafdheden, die zy verëisfchen, en naar den ar*eid, welke in de uhöefeniuge derzelven moet aangewend worden»  MAANDLYKSCHE KATALOGUS , MengelfdlflftCtl , &C. k§£ den; dan voorzeker heeft het beroep van den verltandigen onderwyzcr der jeugd billyken aanfpraak op eenen hoogeren rang, dan daar aan toegekend wordt, zoo in het algemeen, als wel meer by. zonder hier te lande, en zeifin deeze ftad, alwaar, om met den hekeldichter ju ven a lis te fpreeken: artibus .... hmeftis Nullus in urbe locus, nu Ha emolumenta laborum. En is het in de daad wel te verwachten, dat lieden van edele en edelmoedige gevoelens, van fraaije wetenfchappen en befchaafde zeden , tenzy doer volltrekte behoefte daar toe gedrongen, een beroep aanvaarden, welk, fchoon van alle anderen het moeilykfte en onaangenaamlte,echter noch eer,noch voordeel belooft, en geen ander vooruitzicht geeft, dan dat van een onö'phoudlyk zwoegen ter verzorging van een bloot bellaan, en zelf daarin nog onderworpen aan de eigenzinnige,hoofdige nukken en beleedigen-. £ttverachting van deezen en genen, op zyn geldvermogen^ trotfchen .handelsman, die geene andere waarde kent, dan welke de rykdom hem aanbrengt, veel min noch die bekwaamheden en gaaven in anderen weet te achten, weiken voor hem onverkrygbaar, zyn. Het naruurlyk gevolg is, dat bet beroep waargenomen wordt door lieden van den minderen levensftand, welken aldus in eeuen kring van werkzaamheid gebragt wordende, waarvoor hunne opvoe. ding en gewoonten hen niet behoorlyk voorbereid hebben,zichzelven belachlyk maaken, door het aanneemenvan een zekere houding en. een voorkoomen van belang, die hun niet natuurlyk zyn, en welken zy trachten op te houden, door een waanwys ten toon ftellen van die weinige kundigheden, welken zy verkreegen hebben, en tevens door die averrechtfche ftaatige wyze van gedrag, die zy ,zoo ten eenenmaale verkeerd, voor befchaafdheid en welleeveudheid> aanzien. Van hier dat, dat gene, het welk een vry beroep behoore te zyn, een bloote handel is geworden, in welken by zich het meeste vertier zal bezorgen, die denzelven ten goedkoopftenpryzedryfti en langs deezen weg zal het onderwys, even gelyk elk ander ding tot levensgemak dienstbaar, in waarde daalen, naar gelang het zelve in'prys vermindere. Immers de bekwaamde en vernuftigfta ondervvyzer wordt op eenen gelyken voet gehouden met den onweetendften dinger naar dien rang, en uit hoofde der voorwaarden, op welken hy verpligt is leerlingen aan te neemen, gedrongen om tallooze vernederingen te ondergaan, ja zelf aan eene bekrompenheid in de huishouding te moeten toegeeven, welken den geest die kracht en bezadigdheid beneemen,welken hem noodig zyn , en voordeel kan en zal geleezen worden; jammer echter, dat hetzelve, door de overzetting, zoo zeer veel, vooral in den aanvang, van des< zelfs oorfpronglyk fchoon verlooren hebbe. De ftudeerwyze hief! aanbevoolen, is grondig, uitgebreid en vry ; ja der navolging waardig van iederen jongeling, die zich der godgeleerde weeterifchappen toewydt, ernftig en yverig voor dezelve is, en begeerte genoeg heeft om eene toereikende kundigheid dier zaak, waartoe' hy zich voorbefehikt, te erlangen. Het fpyt ons, te moeteri zeggen, dat inzonderheid ook dit gedeelte van opvoeding; hier te lande , zo gebrekkig en bepaald is. ,, I, DiEL> a ««  «55 Herder's Brieven. Het Eerfte deel handelt over de fchriften des Ouden Verbonds. In den I. brief merkt de Heer herd er aan, dat „ de beoefening van den Bybel de beste beoefening der godgeleerdheid, en dat het beste leezen van dit godlyk boek is, als men het menschlyk leest, in den uirgeflrektden zin en de fterkde beteekenis zelf van dit woord," en waarfchuuwt zynen jongen vriend tevens tegen de nadeelen , weiken uit het denkbeeld ontdaan, dat het zelve „ geheel bovenmenschlyk, bovenasrdsch, geheel ongemeen, w zonder vergelyking, aan geen bedrog noch dwaaling onderwor- pen,aan te bidden, en niet te onderzoeken, niet te bedudee„ ren, noch te toetfen is," welk alleen drekt om alle onderzoek te verbannen, en lustloosheid en domheid daar en tegen, aan te kvveeken In den II. brief raadt hy hem aan, om geene middelen te verzuimen, welken hem van nut kunnen weezen in het bedudeeren deezes boeks, vooral „om het Arabisch en de ver. wandte Dhlekten met vlyt te beoefenen, ten einde den aart vari de taal te leeren, en de uitdrukking en wyze van voordellen in bet Oostersch te gevoelen;" gaande in dien zelfden brief voord om hem te waarfchuuwen van op zyne hoede te zyn, vooral tegen den heerfchenden fmaak voor „ zoogenaamde fchoonheden," ter invoering van welken de Londonf'che Bisfchop lowth, (*) dien hy nogthands in alle zyne verdienden erkent, niet weinig toegebragt heeft; door naamlyk de gewyde dichtkunde volgends de Griekfche en Romeinfche wyze te behandelen, dezelve onder Romeinfche en Griekfche naamen te regelen, en naar de fchikkingen der nieuwe dichtkunde te richten. „ Van hier," zegt de Heer H. „dat deeze pfalm eene ode, gene eene elegie, en Mo« „ zes en de Profeeten Heroïfche leerdichters worden: daar van „ daan die dikmaal onvoegzame vragen en gezichtpunten, of het „ boek van Job een waar Drama? het Hoogelied een waar Theo. „ critisch Herdersdicht zy? en onder welke klasfe van Oden en „ Gedichten elke Profeet behoort; om dat over het algemeen „ geen Bybelsch Schryver (in den zin der Grieken en Romeinen, „ laat daan der nieuwe) een dichter zyn wilde. Zyne dichtkunde „ was geene kunst, maar natuur, gedeldheid van taal, nooddrang j, van zyn oogmerk, van uitwerking." Dan, ter meerdere opheldering zyner denkbeelden voert de fchryver twee voorbeelderl aan, in welken het ons echter niet toefchync, dat hy zeer gelukkig flaagt. 6 Het eerde derzelven is de gefchiednis van het Paradys en de eer- (*) Zie Praelectiones de facra poeft Helrairutn, van wylen deezen beroemden bLoefer.aar der Oosterfche taalgeleerdheid en weetenlciiappeo.  Herder's Brieven, £$7 eerfte zonde, welken by zich beklaagt dat by veele laatere fchryvers, voor niets meer aangezien en gehouden worden, dan een allegorisch lied , eene zedenkundige fabel, en welken hy in den flriktften letterlyken zin opvat, en ook tracht uit te leggen. Wat hy' ten voordeele derzelve zegt, is in de daad fchoonfchynend, en doet zien , dat en zulk een ftaat. en zulk eene reeks van gevallen zeer wdl gefchikt zouden zyn geweest voor de kindsheid vandeft mensch; wy kunnen echter niet ontveinzen, dat het ons voorkome, dat de fchryver in deezen te verre gaa; ja in fofnmigenöpii Zichte de gezonde reden niet fchyne geraadpleegd te hebben. De verzoeker, b. v. volgends den Heer H., Was blootlykeene redenlooze flang, „ die waarfchynlyk van de verbodene vrucht „ nam, en aan de vrouw het eerst de groote mogelykheid toon„ de, dat men daar van eeten kon, zonderaanftonds den doodte» „ fterven." In 't verbygaan kunnen wy hier aanmerken, dat dé fchryver veronderftelt, dat de vrouw dit als door redeneering geleerd hebbe, en aangeboord werde, om in naarvolging te eeten; daar echter in de gefchiednis uitdruklyk gezegd wordt.dat de flang met de vrouw een gefprek ter zaake hield. Om beftaanbaar met ziek zeiven te blyven, hadt de fchryver zich doorgaande behooren te houden aan den letterlyken zin, en der flange de gaaf van te deezer gelegenheid te fpreeken, niet moeten ontrooven; want indiett dit gedeelte der gefchiednis leenfpreukig zy, waarom dan toch zoude het geheel nietzoodanig moogen weezen? Daarenboven, de redenen, welken hy der vrouwe in den mond legt, op het zien van de flange, met een gedeelte van de verbodene vrucht, ftemmen nier te wel overeen met die kindsheid van den mensch, welke hy volkomen onWeetende veronderftelt te zyn, en op welke veronderftelling hy Zyne gantfche meening grondt. Ja, en om tevens voordtegaan, op de veronderftelling, dat de verzoeker eene bloote redenlooze flang zy, is het vonnis, door God, na den val, over haar uitgefproken, ongerymd, en niets ter zaake afdoende. Het luidt aldus: Vervloekt zyt gy boven alle het vee, en boven alle het ge ïertï des velds, welk wanneer men het veronderftelt als over het 'flangengeflacht in het algemeen uitgefproken te weezen, niet flechti onwaar is, maar ook nog daar en boven onrechtvaardig zoude geweest zyn; dewyl, naar de opgaave van onzen fchryver, de arme flang geen aantyger inde zaak hadde,en 'er ookby mooglyk- heid geen konde hebben. Op uwen buik zult gy gaan ; dit is , ten opzicht." van alle de fiangen, niet waar; immers wordt 'er gezegd, dat 'er vliegende Hangen naa deezen belhan hebben; en,, het op den buik gaan der overige flangen moest noodwendig volgen uit de wyze waarop zy gefchapen zyn: — en ftof zult gy eeteit alle de dagen uwes /evens; dan dit was reeds vroeger van de Oangeft Waar, dat zy, naamlyk, te gelyk met haar voedfel, 'ook lVu.t'cR a t«u|  as8 Herder's Brieven-. ten; en dit is niet byzonder aan haar eigen, neen; zy hebben het met alle dieren gemeen, die hun voeder onmidiyk van den grond zoe-r kon. Wy hadden ons durven verbeelden, dat de oordeelkundige fchryver deeze ongerymde gevolgen zyns denkbeelds daadiyk gezien, en diensvolgends geen oogenblik daar aan toegegeeveu. en veel minder noch, dat hy zoo hevig voor het zelve zou geItreeden hebben. Het ander bygebrag'e voorbeeld is de gefchiednis van Bileam en zyne ezelin. Num. xxn: 24. die hy ook in den letterlyken zin verftaat. Om welke reden echter hyde flang, in de zo even aangehaalde gefchiednis, ftom doe zyn, daar hy in deeze, die zeker zoo gewigtig niet is, voor het fpreeken der ezelin zich zoo duidlyk verklaart, betuigen wy niet te weeten. De III. brief behelst eene algemeene befchouwing van de fchrif. ten des ouden verbonds, volgends de verdeelingen, in welken zy gerangfchikt zyn, door de Jooden; — van de wet, profeeten en heilige fchriften; en welke verdeelingen hy van oordeel is,dat wy behooren te volgen. Voords leidt hy den aandacht zynsvriends naar verfchillende gedeelten van het I. boek van Mozes, toont derzelver fchoonheden, doet die verfcheidenheid van ftyl daarin opmerken, welke naar de verfchillende onderwerpen gepast is en inzonderheid die bekooreude eenvouwigheid , welke allerwege zich ontdekt, en zoo oVeréénkoomllig is met den kindfchen ftaat der waereld; en door het levendig gevoel, dat hy zelf daar van toont te hebben, doet hy zynen leezer insgelyks in den waaren geest, van zelf ieder deel, indringen. In den [V. brief handelt de Heer H. over de wetten en de gefchiednis van Mozes; geeft zeer oordeelkundige aanwyzingen hoedanig dezelven met het meeste voordeel te beftudeeren, en tevens een beknopt, maar krachtig bewys van haare echtheid afgeleid uit derzelver inwendige baarblyklykheid. De V. VI en VII. brieven behelzen eene vertaaiing van Takobj zegen over zyne zoonen, (Gen. xlix.) Mofes zegen, (Deur xxxii.) en het Lied van Deborah, (Richt, v.) met aanmerkinl gen over, en ophelderingen van duistere plaadën, waaromtrend wy onze Leezers tot het werk zelve moeten verzenden. In den VIII. brief geeft de Heer H., na voorafgegaane aan. merkingen over de dichtkundige tyden van Israël, in de boeken der Helden en de eerfte koningen, eene overzetting van d* laatfte woorden van David, (2 Sam.xxmO en neemt eenige verandering in de leezing van het oorfpronglyke aan, waaromtrend hy haar ons inzien, zich ook genoegfaam verdeedigt, en hier door wordt de zin van vs. 5. deeze: neenl op geweld is myn fans niet gevestigd; een eeuwig verbond ftelde hy my, in alle vastigheid en trouwe , daar de gewoone leezing aldus is: Hoewel myn huys alfoo niet  Herder's Brieven. ~$9 niet en is by God; nochtans heeft hy my een eeuwig verbor.t geftelt, dat in alles wel geordineerd ende bewaart is; wyders geeft hy eenige uitmuntende aanleidingen tot het behoorlyk leezen der profeeten. „ Het beste leezen der profeeten," merkt hy zeer juist aan, „ is, wanneer men eer.en tyd lang ieder alleen, en niet in de rei, „ voortleest, zich met zynen geest, zyne gefehiedenis en fpraak y bekend maakt, en als het ware, in hem woont. De uitleggers „ en lezers van den Bybel, die by hoofdftukken, boek uit,boek „ in, leezen en verklaaren, komen zelden in de innerlyke eigen„ aartigheid van eenen fchryver, dien ik my altyd als een heibg„ dom, niet als een openbaare landweg voorftel. — Zoek,myn„ Vriend! op het zorgvuldigfte de byzondere ftukken van eenen „ profeet te verdeelen , te fcheiden, en te fchikken: want geen „ één ftelde zich voor om een boek te fchryven, van het begin „ tot het einde. Eene goede verdeeling helpt buitengemeen, en „ daar de ftukken verftrooid fchynen, eene waarfebynlyke ver-„ fchikking. Daar duistere plaatfen zyn, gaa te raade met ou. „ de vertaalingen: zommige van de laatere profeeten, byzon* „ der Jeremias, hebben dit vooral noodig. Word: met eenen ie„ der van hun, als het ware, een tydgenoot, neem deel in hun „ lyden en vreugde, tegenwoordigen druk, en toekoomend vrye „ uitzicht. O! hoe zal U dan byzonder, en met den tyd de edele „ geest van deeze mannen opgaan, aan welken andere volken by„ kans niets geiyks hebben! Gy zult, met Jefaïas Arend tot de „ Zon vliegen, en met de Tortelduif van Jeremias, eene dochter „ van zuchten en tranen klagen, met Habakuk onder den druk „ vast ftaan, en met Ezechiè'l op vreemde bergen, aan uitheem. „ fche wateren, gezichten zien, en zinnebeeldige omwerpen. Dus „ met de overigen." In den IX. brief aanmerkende, „ dat de profeeten, op welken „ de meeste tegenfpraak en fpotternyen zyn aangevallen, Jonas „ en Ezechiè'l zyn," onderzoekt de fchryver, of de eerfte eene waare gefchiednis behelze, dan wel of die een verdichtfel zy. „ Ik verwonder my," zegt hy, „ dat niemand tot hier toe op „ die vooronderftelling gekomen is, om het geheele vervolg der „ gebeurtenisfen als een verdichtfel aan te neemen , gelyk veele, „ b. v. de gefehiedenis van Job, voor een zoodanig gehouden „ hebben, en de boeken van Judith, Tobias, en eenige ftukken „ in Esther, openlyk zyn. Het wonderbaare , dat toch den mees„ ten fpot op zich heeft geladen , zou als dan doelmaatig uitgè„ koozene fchoonheid worden; en de zin van het geheel blyft „ dezelve, het zy het uit eene waare gefehiedenis, het zy uit een, in plaats van deeze, gemaakt, verdichtfel, oorfpronglyk zy; „ want het laatfte is toch eene zedenkundige gefehiedenis van R 3 >»de"  Herder's Brieven, „den geest." Na zulks uit dit oogpunkt befchouwd te hebben voegt hy 'er echter by: „ hoe zeer deeze vooronderftebing van „ verre toelacht, zie ik echter weinig wat ons daartoe aanleiding kan geeven. Is eene gefehiedenis, als een verdichting, „ fchoon, treffend, verheven, nuttig; waarom zou zy het zoda„ nig als eene waare gelchiedetijs niet meer blyven? Voorden God a, van Israël, die proreeten verwekte, is niers vreemd o-onvoag. zaams in deeze befchikking: voor hem is noch een visch, noch „ een wonderboom, een wonder, beiden geen grooter wonder „ dan dat 'er een Jonas en een Ninive is, en die aan deeze ftad „ den ondergang kon dreigen, moest dreigen. Dasr en boven is „ iedere kleenfteomflandigheid, zo getrouw, waarlyk historisch, „ verhaald; ook het gezang ftaat, als eene treffende dankgelofy te, zo geheel op zyn plaats, (in de diepte der zee wordt het „ gefield, om dat het daar beloofd was, en dus als een fchuld „ daartoe behoort,) dat ik geern by het eenvoudig verhaal blyve. „ Maar zoo gaat het. Dikwils leezen wy als een gedicht geern , xx het gene wy als eene eenvoudige gefehiedenis voorby gaan!'* Met opzicht tot den tempel van Ezechiël merkt de Heer H. ?n weinige woorden aan, en zonder gewag te maaken hoe veel geheimzinnigs over denzelven gezegd is, „ dat de geheele tempel jj blyft, zoo als hy daar ftaat, enbeteekent hetgeen hy volgends v den letter voorftelt; hy is geheel in den beeldflyl van deezen v Profeet. Ezechiëis gewoonte is, om een beeld geheel en wydv lopig uit te haaien: zyn voorftel fcheen groote gezichten, van w alle zyden omfchreevene beelden, ja zelfs langdraadige, zwaa. w te, fymbolifche, handelingen te vorderen; waar van zyn geheel boek vol is. Israël in zyne dooling, op de bergen zyner ver^ ftrooijing, onder andere fpraaken en volken, bad eenen pro„ feet nodig, gelyk deeze was, hadt fpreuken en voordellen no> y% dig, gelyk hy die fchildert, dus ook deezen Tempel." Hierna gaat onze fchryver over tot het derdedeel derHebreeuwfche boeken, de zogenaamde Heilige fchriften. „ Zy zyn," zegt by, ,,. in den H. Geest, dat is, volgends de uitdrukking der Joo„ den, met eene ftille godlyke wysheid, gefchreeven, de drift „ der profeeien was dikwils een godlyk vuur, eene fterke inblaaM zing, en Mofes met zyne hoofdwet, zyne hoofdgefchiedenis, v Tyk in dichtkunde, flaat in de diepe verheid, als de geheime „, vriend van God , de vertrouwde middelaar zyns volks; en naar v de vergelyking der Jooden, fchynen hun de wet van Mofes het w allerheiligfte; de profeeten her heilige ; de andere heilige fchrifm ten de binnenfte voorhof te zyn." f ïy maakt een begin met het boek der Pfalmen, welken hy ,na tenj-ge aanmerkingen over derzelver verfchillende opflellers, en dee- m ' ' *e? €0©  Herder's Brieven, 26* zer algemeen karakter, op de volgende wyze zoude rangfchikken. ■pf . Voorrede. Pf. n. Een lofzang op het ryk van eenen groo, " ten koning. Pf. M-xl. Gezangen van David, waar by netlaac fte duidelyk een flot is. Pf. xli - xlix. Gezangen van onge" SLm envoor het geflacht van Korah, die de heerlyke pfalm van Afaph. pf. U befiuit. Pf. li - lxx. andermaal gezangen van David, met wee (pf. lxvii en lxviii.) gevoegdeongenoemde dankliederen. Pf. lxxi-lxxxix. Gezangen yanon. derfcheidene, meestal genoemde, opftellers, alwaar achter oen laatftcn weder een befiuit (laat. Pf. xc-c. heerlyke ongenoamden, den eerften van Mofes uitgezonderd; waarop weder een van David volgt, en nu eene menigte van dankpfalmei,, de meeste zonder naam. De cxv.n. fchynt deeze party teibeuni. ten, waarop de exix, het bekende zedenkundige alphabeth, volgt, dat ik niet voor Davids opftel hou. Thans komen dé ' voonreflyke trappfalmen, Pf. cxx-cxxxiv. waarop ftukken van eenen onderfcheiden aart, ten laatfte plechtige tempelpfalmen, eindigen. Gy ziet," zegt de Heer H. „ dat, volgends „ deeze verdeelingcn, het Pfalmboek niet zulk een woud blyft, „ als het volgends den eerften opfiag, fchynt te zyn. Met opzicht tot de Hebreeuwfche dichtmaat, waar omtrend zoo veel gefchreeven, gezocht, en gegist is geworden, geeft de fchry. ver eene gedachte op, die wy by uitftek juist oordeelen. „ Het „ koomt my voor," zegt hy, ,, dat de Hebreen tegen ons in aanmerking genomen, doorgaands alleen eene vrye lyllabenmaat gehad hebben C*> Zy hadden maaten metra)» Unge en korte, bykans gelyklopende en afgepaste maaten gplyk dit het eerfte begrip van de zangkunde, van onderfche.dene zangwyzen en hartstogten vordert. Zy fchynen ook, volgends zommige Pfalmen, te oordeelen, een opftel van verfen , in het geheel, ten minften voor fommige inftrumenten en ftoffen, geliefde leidingen gehad te hebben, op welke de andere zangen gemaakt werden. Maar bedriegt my myn oor niet; dan gaaf deeze bepaaling niet oP tot een juist getal nog minder op eene vastgeftelde quantiteit van elke byzondere fyllabe. Openlyk is deeze kunst van profodie by alle volken van de laatfte uitvinding. Zy ontftondt toen alleen, wanneer een gedicht niet meer voor het vrye wellustvolle gehoor, en voor de met het gezang levend ftoentrillende fnaar, maar reeds voor fchr.ft en leuetmaat gemaakt werd; zoo ver kwam hetgdw niet by de Hebreen, ten minften niet in hunne waare dichterlyke ty ',; den. Toen vloeiden hunne reden in zangkunft.ge ftroomen (*3 „ Zie de gedachten van zommige Rabbynen over de H^reeuwrche „Uichtkunde, aster «üito.ï's uitgaavevanhecboek &w,blz. 4o6enz.< IA. 4  fffa Herder's Brieven. over: de geest van hunnen mond veréénigde zich met den v geest die hun fnaarenfpel, hun fpeeituig bezielde; en buiten " ÏTfl K ^ k"?gtte uiwerki"S, daar misfchien de j, ftoutfte afbreekrtag van de fyllabenmaat, de fterkfte ftryd der ,, woorden was. _ Gy kunt gemaklyk opmaaken," gaat hy voord, „ boe my die bevallen, die hunne gekunftigdeHebreeuw fche profodie, het verdichtfel van hun radbraaken der fyllaben „ geheel naar onze fpraak, in de vertaaling van deeze Heilige „ fchriften opdringen, haar fyllabeop fyllabebykans willen voor„ tellen, daar waarlykfop het zachtfte te fpreekenï de geest voor lang weg is, en de doode asch der vermolmde fyllaben voor ons „ ligt, Ook komt het my even zo vreemd voor, wanneer Pfil„ men, m Oden van Horatius , het zegelied van Deborah, in " f-T? P'Rdarifc«en vorm wordt verkleed. Arme, eenvoudige dichtkunde der Hebreen , hoe zyt gy veranderd! Befcheiden fchaamt gy U over het al te ftoute gewaad , en ftoutelyk het „ vreemde gewaad over U ! Onder herders zyt gy gebooren. „ onder jeugdige dsnsfen en tweetoonige arme reijen opgewasfen ^ en opgevoed, dit toont uwe gedaante, uw eeuwig akyd voord?, duurend klinkende parallellismus, de eenvoudigfte voordgang „ van eene eenvoudige taal; en nu moet gy onvoorziens in eenen „ bedorven Tnefeifchen dans, op hooge laarzen Pindarisch, Ho„ ratisch, Bacchisch raazen." "De X. brief behelst overzettingen van eenigen der zogenaamde trapgezangen, voor welke de fchryver eene byzondere liefde h-eft f. w.decxxi. cXx. cxxiv. cxxix, cxxxvn en cxxvr. In den XI. brief zegt de Heer H., dat de fpreuken het zwaarfte boek van den Bybel zyn om te vertaaien, geeft de gefchilufte handleiding, ten beteren verftande van het zelve , en maakt f enige aanmerkingen over het xxx. hoofdftuk, welke het byzonderfte hoofddeel der Spreuken is, (trekkende ter uitlegging en opheldering van hetzelve, vooral der woorden van hgm, den Zoon van God, welken hy (met welk recht, zullen wy onzen leezer t,er beöordeeling overlaaten) voor dien aanneemt,die reeds vroeg als het woord van God, de engel des aangezichts, in het Nieuwe Teftament als de bekend is. Hierop volgt het boek van Job, welk de fchryver als het oudfte, en, met recht, geleerdfte en verhevenfte leergedicht van alle natiën befchouwt. Waar Tob geleefd hebbe, in welke taal dit boek oorfpronglyk opgefteld. en of de gefchiednis diens man eene waarheid, dan wel eene ver* dichting zy, befchouwt hy als vraagftukken van geen belang. % Genoeg is het," zegt hy, „Job komt in dit boek voor, (preekt „ en handelt, houdt eene geleerde redenwisfeling op zynen asch» hoop, over de verhevenfte, gewigtigfte, moeilykfte Honender V, "Ee.ns(rh^ei,d' °Xer de Voorzienigheid en 's menfehen noodlot:. 5j God  Herder'3~Bneve». 263 s, God zelf ontwikkelt en lost de knoop op. Wat willen wymeer? „ Wanneer weerelden van dichtkunde, leergedichten , Theodi„ ceen en zedenkundige natuurbefchryvingen, in den afgrond , leggen en vergeten zullen zyn, zal dit boek opgaan met eenen „ eeuwig nieuwen hemelluister en fterrenklaarheid. Het gene onze fchryver, byzonder in den Prediker, opmerkt, is „de twee. „ voudige Item, daar een onderzoeker waarheW zoekt, en inden , toon van zyn Ik, meestal daarmede, „dat alles ydelhe.d is, „ eindigt; maar eene andere Item, in den toon van q,,hem dik' wils in de reden vair, hem het ftoute enfterke van zyne onder „ zoekingen en bezigheden voorhoud, en meestal daarmede e,n- digt, „ het geen ten laatfte de uitkomst van het geheele boek „ „ en leven blyft?" „Hetzonderlingfte is, dat hier en daar de „ eerfte ftem, door de tweede in de reden wordt gevallen, en na„ derhand juist daar vervolgt, daar zy afbrak; het is niet ten vol. „ len eene vraig en antwoord, twyfeling enoplosfing; maartoch „ uit éénen en denzelfden mond iets, dat naar beide gelykt, en „ zich door afbrekingen en vervolgen onderfcheid. Men kan het „ boek bykans in twee kolommen deelen, waarvan de eene be„ hoort aan den vermoeiden zoeker, en de tweede aan den waar- fchuwenden Leeraar;" en hiervan deelt hy deeze proeve mede, De onderzoeker. Pe leeraar, Hoofdft. I. 1 —ii. 12-18. II. i-k. 12 — 26. III. i-is* 1Ó-.22. . IV. 1 -i<5. Hoofdft. IV. 17. V. i" 8. V. 9-19. , vi. ï-n. . vil. 1. —— VIL 2-15. 16. 17-23. 24 — 30. t K VIII. 1. VIII. 2-13. IX. 1- 3- Ix' 4-10- 11—18. ' 5- 7. 8-^« XI en XII. tot vs. 7. $ 5 Het  *Ö4 Herder's Brieven, Het boek van Esther houdt hy „ voor eerre Bylage tot ftaving van het feest Purim, gelyk mogelyk de Joodtn in hunnen afftand van het Hof en de Perfilche Zeden, ïnislchien ook reeds in wat laater tyd de gefehiedenis, die aan zodanig Feest gelegenheid had gegeven , verkregen. De gefehiedenis houde ik voor waar, alleen dat zy hier, volgends de gewoonte en wyze van voordellen, by de Jooden verhaald is, hoewel 'er noch „ genoeg fpooren van Perfifche zeden in zyn Daniël isdeopen„ baring van Johannes in het O. T. Ik moest te veel zeggen,als „ ik 'er iets van zeggen wilde. — Ezra en Nehemia zyn treurige „ boeken, zo wel in den inhoud der gefchiedenisfen, als in den ftyl en den toon des verbaals. Arm volk, waar was voor U thans „ de tyd en de geest van Mofes, David, Salomo, Jefaia! De „ boeken der Kronyken, eindelyk, zyn eene nuttige nalezing van „ het gene, behalven de reeds in orde gebragte voorgaande gefchiedkundige boeken van Volks- en llyksberichten, Chrono„ logie en dergelyke nog overig was,en men hier zorgvuldig by. „ voegde, zonder het hier of daar te kunnen rangfehikken.' Het befluit van deezen brief verdient den ernftigen aandacht, van zynen leerling in 't byzonder, en dien van alle jongelingen, die zich der godgeleerdheid wyden, in het algemeen. „ Neem myne „ brieven byéén," zegt hy tot zynen' jongen vriend, „en befluit „ welk eenen fchat van inhoud en onderfcheiden natuur wy san „ deeze, zo veele en veelvoudige Jo»dfche fchriften hebben! En • „ hoe ongelukkig hy 'er aan is, die ze, zonder onderfcheid, als „ één boek van éénen tyd en éénen fchryver, flans pede in vno, „ leest. Hy kon het niet erger maaken, wanneer hy eene boe„ kery van vier-en-twintig Schriften, en noch meer Schryvers „ van eene andere natie, in de verfchillendfte foorten yan fiyl, „ eeuwen van elkander gefcheiden, door eikanderen wierp, zo ,, zamen liet inbinden, en nu als één boek, het gefchrift van één „ mensch en van éénen dag , las. Ik ben zeker, de eerfte groud„ les van een gezond goed lezen is hier; ver deel! lees ieder boek „ op zich zelve, in zynen tyd terug, op zyne plaats, wordt met „ de ziel en ftyl van eiken byzonderen fchryver vertrouwd, en vergeet zo lang alle andere, tot dat gy ten laatfte van cénegod„ lyke hoogte, (ingevalle gy zo ver komt) hen aJle te zamen,ge. „ lyk BUeam het volk, overziet." In den XII. brief, waarmede het I. deel beflooten wordt, befchouwt de Heer H. de godlykhei-J van de boeken des O. T., gegrond op de wezenlykheid der gefchiednis, die onderling en wederkeerig elkander bewyzen; gelyk ook die der afichriften en de bewaaring van deeze fchriften, voor welke "God zorgde coor na. tuuriyke wegen en middelen. „ Denk niet," ze^t hy , „ dat 'er „ altoos een dienstbaare geest byftond om den affchryver de hand  Herder's Brieven. »»*5 te beftieren, of den vertaaler in het oor te luisteren , als hy verkeerd vertaalde; het groote bewys van zo veele aflchnften " en vertaalingen ftrydt hier openlyk tegen. Hoe natuurlyker gy !! over deeze zaaken denkt, des te nader zyt gy aan de waar- " heid . Maar dat deeze fchriften in het wezenlyke niet " b^Jrven, verminkt en verlooren, tot ons zyn gekomen, dat inbaar noch zin, samenhang, inhoud, waarheid te vinden, en ' te hebben is. en dat misfchien meer dan by eenig ander foort van mt-fchelyke fchriften; de Samaritaanfche codex, de oude vertaalingen en paraphrafen, eindelyk de laatere omtuining der ' wet de Mafora , ftaan ons hier voor borg; elk hulpmiddel in ' zvne foort," door middel van welke laatfte vooral, waar in zelf .letters, punkten, fchryfteekens, als heiligdommenen klei' nbdienJ als 't ware, byéén verfameld waren geworden, niets " aantnerklyks verlooren kon gaan , in die lange eeuwen der duif" terheid van Europa. De Mafora was gelyk de ark vanNoach; " rein en onrein werdt in haar bewaard, gelyk het 'er ingegaan , was, dit was in dier. treurigen zondvloed van tyden hoog nodie. Eindelyk is door de boekdrukkunst, en honderd andere ' dingen, de toeftand der letterkunde veranderd; uit de handen , der lcoden zyn deeze boeken, ook wat de bearbeiding der oor„ fprongiyke taaien betref-, in de handen der Christenen gekoo„ men, die zich in alle gedaante en omftandigheden daar mede ;, beiig hielden;1' te recht het gebruik veröordeelende „om alle , Hebreeuwfche boeken op ééne rei af te vertaaien en uit te leg. gen, 't gene bynaêr het zelfde is, als of men eene plank met " boeken van zyne bibliotheek op de rei af wilde verklaaren. — De fchryver wenscht, „ dat alle verklaaringen uit den wegwaren, „ en'er alleen eene volledige goede, oordeelkundige uitgaave , was van byzondere boeken, op deeze wyze ingericht: De „ Maforetifche text moest boven ftaan, dan de leeswyzen van an' aereexemplaaren, waar toe ken Nico tt het eerfte onvolmaakte, helaas! geheel onzekere, ondertusfchen doorgaands ' toch nuttige begin gemaakt heeft- Dan moesten de oude vertaling komen, te weten zoo ver als zy een kntisch gebruik hebben: hunne afvvykingen naauwkeurig aangewezen, en dan eeaist waar van daan deeze afwyking kwam? hoe zy gelezen? " ofVhoord? of begreepen is? Dit alles kort en naauwkeurig, h^t eigen oordeel zoo zeldfaam als mogelyk is, meestal alleen " métteekens, en met een verfchillende drukletter opgegeeven. ' De vierde kolom moest gisfingen bevatten, nieuwe eigene ver„ taalingen, te weten, daar zy op geene der vorige Clasfen be* trekking hebben, en niet geheel op onwetendheid gegrond zyn, „ anders moeten zy wegblyven, en het onderfcheid van bloots Z woorden moest geheel voorby gezien worden. Zulk eene moei- ly.  &66 Herder's Brieven l lyke, maar helangryke onderneeming .zouden wy.met den fchryver, gaarne der aandachtige overweeging eener geleerde maatfchappye aanbeveelen, dewyl het zich fcbaamt, „ dat men zich „ met eenen firgilius, Homerus, of Theocritus zoo veel moeite „ geeve, en in het boek der boeken, dat zoo veele mannen ei„ genlyk aan zich verplicht en onderhoud, alleen, aityd gisfen, „ fchreeuwen , dogmatifeeren , o# zelfs dichten, verfcbcuren, „ vernielen, en nooit geheel en volkomen , en tot den grond „ gaan, en het gene 'er is, met oorduel ftil verzamelen zoude." De volgende aanmerking, waarmede dit deel eindigt, iaaten wy der overweeging van den onderzoeklievenden aanbevolen. Zy is deeze: „ De Bybel is misfchien ook daarin Gods woord, dat hy van „het begin der wereld het oudrtt fcbrifc heeft bevat, dat wy „ van de allervroegfte tyden kennen. Alle overleveringen der „ oudfte volken komen met eikanderen overéén, dat een zekere „ feth, theth, thoit, theut, (alles maar etne naam naar maate „ van de lispende th) het ktterfchrift heeft uitgevonden: en ik „ zou, hoe belachlyk het voor onze alles verwoestende en niets „opbouwende tyden voorkomt, zeer geneigd zyn, om dit te „ geloven. Alleen door een zodanig middel hebben de oudfte „ berigten der wereld kunnen bewaard blyven, en her woord ;, van God by een huisgezin, vry van Eieroglyphen, Afgodery „ en Beeldendienst, zuiver kunnen blyven , gelyk het openlyk by den draad van deeze berigten, het oogmerk van God fchynt „ te zyn. Dat 'er alleen een eigenlyk Letter alphabeth in de „ wereld is , en dat alle Natiën het alleen nagebootst hebben, „ is bykans bewyshaar ; dat een Phoenicisch, Syrisch , He„ breeuwsch (in den grond alle hetzelfde) de moeder van alle „ de overigen in Europa is geweest, is even zo onloochenbaar. „ Het oudfte woord van God is dus nog al met ons fchrift ver„ wand; wy hebben ook , wanneer wy het ergftc daar tegen „ fchryven, nog aityd die vaderlyke uitvinding van God of des „ Aardsvaders aan zyne zconen nodig, dat zy hun woord in „ gefchrift gaven, om het oudfte woord van God zuiver en ge„ trouw te bewaaren. Welk eene waarde deeze gedachte aan „ den bybel, welke natuur aan de oudfte overleveringen, welk „eene oorfpronjykheid , nuttigheid, en alöm verfpreide, en „ door de gefchiedenisfen opgehelderde waarheid , aan het ge,, heele denkbeeld „van een woord, een gefchrift van God aan „ „ de menfehen," geeft? ga dat zelf na." Het Tweede deel deezes werks gaat over de fchriften des Nieuwen Testaments. In de eerfte drie brieven overziet de Heer H. dezelven in het algemeen , en vergelykt ze met die van het Oude Testament; bepaalende zich daar na, in 't byzonder tot de be- fchou..  Herder's Brieven. a67 fchouwin* van de gefchiednis der Evangelisten, als den grond vtTerkristendomÖ; het geloofwaardige hunner: getu-gnts en ï,.,nne overeenftemming met eikanderen. Na de veele, temer E bedu enïe, onderzoekingen, met welken utleggen en Xeiders beiden zich zoo yverig bezig honden, en. deeze.: geSe verklaaririgen van beuzelachtige, nutlooze punkten, waar ,an de waereld zoo vervuld is, kortlyk in overweeging genomen Ie hebben, maakt hy de volgende oordeelkunde aanmerkingen óver de Evangelisten en derzelver wyze van fchryven. „ OpenWk " zegt hy, „ geven ons de Euangelisten alleen het een" voudigst berigt, van het geen den Christenen van Christus, " te weten noodig fcheen. De drie eetfen houden zich béz.g "met zekere hoofdpunten , zyne wonderbaare Geboorte , de " verklaaring van God, aangaande hem, by zynen Doop, (waartoe Tohannes profeetifche bediening behoort) zyne Verzoe. "kins Leer, Wonderen, fcherpe vermaningen, zyn Lyden, " Dood, Begravenis, en eindelyk zyne Opflanding en Hemel" vaart Dit zyn de ftukken , waaromtrent zy zich bezig hou" den van welke zy de omftandigheden , elk op zyne wyze, " naar zyne kundigheid en oogmerk, langer of korter, hier of " daar vernaaien ; hunne verhaalen zyn dus Historifche bewys" ftukken en bylaagen tot de oude geloofsbelydenis, die welhaast " van bun ontleend werd: „ gebooren uit de maagd Maria, — " tot dat by zal wederkomen om te oordeelen, de Levenden " " en de Dooden." " „Hier over zyn zy met de verfcbillendfte " woorden alle ééns; dit is ook het nuttigfte en beste gezichts- " punt voor eene harmonie van dezelven; een woord, dat " anders zoo fchrikkelyk misbruikt word. Die lieden, welke ie„ der woord van de Euangelisten, in opzicht tot omftandigbeid, tyd. wonderen en leer van Christus, tot het kleinfte **' " en Vi willen doen overéénftemmen, weten niet wat zy doen. " Zy dwingen en harmonifeeren zo lang, tot dat 'er niets meer " harmonieert, tot dat men zich aan de verwarringen van den " "emeenen, duidelyken zin der Euangelisten verdrietig leest. " Openlyk was het oogmerk van deeze niet, om een kronyk of " eene algemeene gefehiedenis, maar zaakelyke berigten, vol" aends zekere boofdftukken, en merkteekenen te fchryven, die " by alle verfchillendheid uit dien hoofde in alles ééns zyn. Op " hoe onderfcheidene plaatfen fomtyds Mattheus en Lukas de" zelf Je reden, gelykenisfen en wonderen van Jefus verhaalen, " zo duidelyk verhaalen zy toch dezelve zaak, alleen misfehien '„ uit eene andere bron gehaald, tot een ander doelwit gefchikt. „ Weten of wisten wy deezen, dan zou alles overéénftemmen; „ want de overéénftemming van den geest en het oogmerk yan hun „ verhaal, is onloochenbaar.". " Hart.  £68 Herder's Brieven. Hartlykst wenfchen wy, dat des fchryvers gevoelens, omtrent vei. volging, de gevoelens geweest waren van alie kristenen in alleeeu. wen ,■ en,zelfs ten deezen dage, bet fmert ons dat wy het zeggen moeten, is het nog verre af van ongepast te weezen, om dezelven veelen Proteftanten aaatebeveelen, die te vaak toegeeven aan eenen onedel moedigen en liefdeloozen geest, en welken, indien zy het vermogen hadden, zich niet ontzien zouden om openlyke daaden van geweld jegens hunne broederen te pleegen. „ De grond van „ het geheele Kristendomzegt hy, „ is eene gefchiedkundige „gebeurtenis, en derzelver zuivere bevattinge, het eenvoudig, „ gemeen , dadelyk-uitdrukkend geloof." „ Maar even dit, dat dit zyn grond is; toont, myn Vriend! „ dat het Christendom als zodanig, nooit vervolgen kan, nooit „ vervolgen moet. Wie zal den anderen met vuur en zwaard „ dwingen, dat hy eene zaak gefchiedkundig gelooft? Overtuig » hem, dat hy gelooft; indien niet, laat hem gaan. Hy ftaat „ of valt voor den Rigter van zyne overtuiging; Gy zyt die niet; „ Christenen, die eikanderen tot het geloof dwingen, of wegens p het ongeloof verbranden en vervolgen, moesten alleen den titel „ van hun Testament opllaan. Het heet Euangelium , het is eene „ gefehiedenis. Wie verbrand eenen anderen , om dat hy een „ Euangelium niet wil aannemen? Behoud, gy andere, het voor „ u zeiven. Wie Haat eenen anderen , om dat hy eene voor „ twee duizend jaaren gebeurde gefehiedenis niet gelooven wil„ de? gelooft gy ze daarom des te zekerer. Ik heb nooit ge„ hóord, dat de leerlingen van socrates en plato met „vreemde volken oorlog hebben willen voeren, om dat deeze „ volken van hunne socrates en plato niets whten, nooit „ gelegenheid of tyd gehal hadden, om zich van hun beftaan in „ Griekenland te laaten overtuigen; en de leerlingen van Chris„ tus hebben zich zoo iets tot eene verplichting gerekend? vv.ar„ lyk zy waren geen leerlingen van Christus meer toen zy dit „ deeden I" Opzichtlyk het gene onze fchryver van de wonderwerken van Jefus, in zynen XVI. brief, zegt, zyn wy met hem van één ge. voelen. In ftede van dezelven, met veelen, te houden als vol van diepe verborgenheden, of als eene kunstvolle verdichting, merkt hy te recht aan, dat in eene parabel geene duizend Hellingen behoeven gevoegd te worden; ééne hoofdftelling echter moet daarin liggen. Dat zy als eene gefehiedenis, als 'c ware, als vertellingen in de dagelykfche gewoonte vooitgaat, geeft haar eenen levenden, ryfcen, vruebtbaaren loop; maar onmooglyk kan men elk lid als een nieuw geheel, vol verborgenheden, en leeringen affeheuren, zonder dat niet meesiai de zin van het verhaal over het algemeen lyd, of geheel verloren raakt. Ver-  ïlerder's Brieyen. &fy Vervolgends raadt hy zynen jongen Vriend aan , om de oude Joodfcbe fchriften te leezen, om zich aan den parabolifcben toon te gewennen;" fchryvende hem vervolgends een ontwerp voor, om de fchriften van het N. T. in 't algemeen te beftudeeren, niet door middel van uitleggingen en omfchryvingen, die dikwerf den zin van het oorfpronglyke duister maaken en veranderen, de kracht altoos ontzenuwen, en de fchoonheid doorgaands verwoesten; maar in het oorfpronglyke zelve; kortlyk, een plan, gelyk aan'dat, welk hy, met betrekking tot de fchriften des ouden verbouds, ontworpen hadt. In den XVII. brief fchynt de Heer H. zich te vermaaken ten koste van hun, die van gedachten zyn, dat veele aanhaalingen uit het Oude Testament, die in het Nieuwe Verbond worden gezegd in Kristus vervuld te zyn, flechts, by wyze van accomodatie, (gelyk de Heer H., of wel zyn Vertaaler zich uitdrukt,) op hem zyn toegepast; doch om welke reden hy zulks doe, betuigen wy niet te kunnen zien; immers, naar onze gedachten, doen zich hiervan veele voorbeelden op : ook koomt het ons voor, dat het be-. wys uit de voorzeggingen, ten voordeeie van het Kristendom, zeer veel verzwakt, ja belagchelyk gemaakt wordt , met naar eenen dubbelen zin in bynaêr elke plaatfe van de Pfalmen en Profeeten te zoeken. Hy verzacht nogthands zyne ftelling in dm volgenden XVIII. brief, en deelt zyne algemeene gevoelens over de betrekking van het O. en N. Testament, op zulk eene redelyke en verftandige wyze mede, dat weinigen zullen weigeren om met hem inteftemmen. Hoe hy dezelven op byzondere ge» vallen toepast, is ons onbekend. De XIX. en XX. brieven zyn opgefteld ter gelegenheid eener vraage van den jongen vriend des fchryvers, „ Of naamlyk het „ Kristendom voor de gefchiedenisfen , wegens zyn groot, heerlyk , plan, ookbeerlyke, boven alle verdichtfelen der Heidenen ver„ heveüe.EpopeënenMythologisnaandehandgeeve?" DeHeer H. trekt dit in twyfel, en merkt aan, dat het dichtkundig bywerk, in eene epopéa vereisebt, aan de Godsdienstgefchiednis vreemd moet zyn; en dat, door de eenheid van onderwerp te verminderen , de aandacht van de voornaame handling noodwendig zal afgeleid worden. In den XXI. brief koomt hy weder tot de oude zaak, t. w. die van „ de aanhaalingen van het Oude in het Nieuwe Testa. ment, als altoos ftrikt profeetisch , en niet in één voorbeeld by wyze van accomodatie. Na te recht aangemerkt te hebben, dat wy „ de fchriften der Evangelisten en Apostelen, over het alge. meen, veel te geleerd leezen, daar beiden geene geleerden waren, en ei?enlyk ook voor geene geleerden fchreeven," toont hy uit verfcheidene plaatfen in zyn eigen voorbeeld aan, hoe kwa- lyk  S70 Herder's Brieven. lyk zy dikwils uitgelegd en misbruikt worden, zelf tegen hetelgerilyke oogmerk van den fchryver. De XXII. brief behelst een kort verflag vari de Openbaaringvari Johannes, nevens een uittrekfel van eenige plaatfen eener dichtkundige vertaaling derzelve, welke de Heer H. daar van Vervaardigd, doch niet uitgegeeven heeft. In den XXIII. brief geeft onze fchryver zynen vriend eenigd goede onderrichtingen, met opzichte tot het leezen des Nieuwen Testaments, waarvan het volgende ten proeve. „Lees,"' zegt hy, „ de brieven der Apostelen, als brieven, vergeet hoofd„ ftukken, verzen, gewoone verdeelingen, en lees als of gyeeri », kristen van de eerfte Eeuw waart, en eenen brief uit de handen >, van den Apostel zeiven ontving. Vergelyk de brieven van i, éénert Apostel met eikanderen, en zoek zyn karakter. Paulus >, fchynt my de vuurigfte van geest, Jakobus de ftrengfte in de i, zedenleer, Johannes de tederlte van geest en hart* Paulus j, brieven zyn vol zwier, en dikwils zeer origineel in den loop j, der gedachten; zekere geliefde begrippen, in welken h; het „ ééne groote ontwerp van God door Kristus kleed, komen in „ veelen weder, en de plaatfen uit dezelven zyn zoo fchoon, dat „ men daar aan, om een dichtftuk te worden, alleen verzen hadt >, behooren te geeven, gelyk b. v. i Cor. x n i. het geen prior „ en anderen in verzen gebragt hebben. Andere plaatfen ontdek^ „ ken eenen zo wysgeerigen geest, dat zy de zandkorrels van „ eene grooter Theorie zyn geworden, als i Cor. xn —xv. Hy „ geeft hooge gedachten van het Kristendom, en treffende regels „ van zedekunde. Daar zyne volzinnen uitgerekt en lang zyn, „ doet men goed, als men ze in zwaare plaatfen zamentrekt, de „ tusfchenredenen uitlaat of verzacht, en hier en daar met eeneri „ Hebreeuwfchen Griek, ook Hebreeuwsch-Grieksch conftrueert „ en zamenvoegt. Koppe heeft dit in fornmige gevallen geluk>, kig beproefd." „ De fchriften van Johannes zyn ftille waters, die diepe grori„ den hebben. De ligtfte in woorden, met den meest bevatten„ den zin ;" en met betrekking tot zyn Evangelie, ontboezemt dé Heer H. den wensch, „ dat 'er uit het Oosten eens omftandigheden ontdekt werden, tot welk naaste oogmerk Johannes eigenlyk het zelve dus ingericht heeft." „ Gaf," vraagt hy, ,, dit hem „ mooglyk de fchool van Johannes den Dooper? gelyk wy zulk „ een, Hand. xix: 3. juist te Ephefus aantreffen, daar hy leeP„ de, en die ook noch tegenwoordig in Afie ftand houd. Want „ te vergeefs is het toch niet, dat onze Euangelist zoo dikwils „ en uitdrukkelyk Johannes beneden Kristus fielt, en hem alleen „ als getuigen van deezen voordraagt.(Hoofdft. 1. 6—35. Hdofdfts f, Ui. 25 en 2ö. Hoofdft. iv. 1 en2; Hoofdlh v.33—36. Hoofdft. to *■  Herder's Brieven i a7I ;, x. 40. 42. enz. tot Hoofdft. kx.3'0 Waren deeze mogelyk voor de eer var) hShhen Johannes flerker ingenomen, dan die Paulus „ vond en in Christus doopte? Waren zy mogelyk, gelyk zynog i, zyn, met wysgeerige Sekten verwerd, wier gewoone, fterkè „ geliefde uitdrukkingen Johannes by gevolg gebruikt, op Chris„ tus toepast, en even daar door goedmaakt? Eene na-ere kun. „ digheid van deeze Sekte uit het Oostea , en der Heilige boek eri j, die zy nóg hebben.zou ons daarvan eene gefchiedkundige oplosfing „ geeven. Want tot een leerftellig verftand van zyae fchriften „ hebben tvy zeker geene nieuwe getuigen uit het Oosten nö„ dig." — In den XXIV. of laatften brief van dit boekdeel vraagt de Heer H. zynen vriend zeer ernftig naar de redenen, welken hem het predikambt doen begeeren. „ Zoekt gy eer, burgerlyken rang in „ de wereld," zegt hy „ gy komt in deezen ftand niet hoog. „ Bovendien, niets is onwaardiger in de kristenhe'd, dan een ü Eerwaardige, die naar eer ftreeft, en nergens geëerd word." Indien hy de godgeleerdheid zoekt wegens den glans der welfpreekendheid, zal hy bevinden, ,> dat de kan fel met demosthej, nes en cicero niets meer uitftaande heeft." Zoo hy den geestlyken ftand verkiest, wegens eene voordeelige plaats, en de lieve rust, waarby men zo goed kan ftudeeren, is het gebeurlyk dat men van hem zegge, het gene die boer aan den bedienden van den Bisfchop muet zeide, als deeze doorgaands voorgaf; dat zyn Heer ftudeerde: „ ik meende, dat de koning ons eenen „ „ Bisfchop had kunnen geeven, die reeds geftudeerd had, eri ,; „ het niet tegenwoordig eerst moet doen-" " Eindelyk, is zyn oogmerk , om goede indrukken onder de menfehen te bevorderen ; dan moet hy nog wel toezien uit welken geest eu grond deezei geneigdheid is? en deezen raad van Kristus als wikken en weegen; ;, dat, eer men een huis bouwt, men zien moet op welken grond ;, men bouwt. 'Er is bykans," (onze fchryver merkt dit maar' met'al te veel waarheids aan,) „ geene ftand onder alle geleerde; ;, ftanden , daar zoo veele kreupelen Zamen komen, alsdegeest„ lyke ftand; nood, armoede, laage eerzucht, honderd gemeend' „ voordellen dryven de menfehen daar te famen heen, zoo dat. i, God, in plaats van de eerftelingen van zyn gedacht; dikwils ;, mét het ultfchot moet te vrede zyn. Olfchoon nu ook hierin1 „ zyne hand werkfaam is, en zelfs door dit onedele de oogmer„ ken zomtyds bevorderd worden, waar aan het blinde werktuig ;, niet denkt, Zoo is het toch aan onze zyde de plicht, om deri j, godsdienst redelyk te laaten zyn; dat het een levend, rein ,hemi „ welgevallig, offer wordt." Ter verëischte beandwoording deezer vraagen, en Om zynen jongen vriend in bet beöefeneh dugodgeleerde weetenfehappen bebulpfaam te zyn; verledigt tiet  «72 Bosch Leerredenen. de HeerH. in de twee overige deelen deezes werks, van tvelken bet verflag in om eerstvolgend Huk zal gegeeven worden. Art. II. Leerredenen van bernardus bosch, Predikant te Diemen, derde ftukjen, waarby het portrait des Schryvers. Te Amfterdam, by M. de Bruyn, 1786. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:16:« D e voorgaande ftukjens van dit werk reeds eenen tyd lang in de band van bet algemeen geweest zynde, (*_) zal het zelve reeds zyn oordeel daar over geveld hebben. Dat beiden gunftig moeten zyn ontvangen , durven wy befluiten uit des Schryvers voordzet» cing van zynen arbeid. De onderwerpen der eerfte vier Leerre. denen, zyn deezen: 1. HenocVs wandel en wechneeming. 2. De ilydfchap des hemels over de bekeering van één zondaar. 3. De triumf yan een christen over dood en graf; en 4, De onfterflykheid der ziel vit de reden betoogd. De Heer bosch, in het behandelen van dit laatstgenoemde onderwerp getracht hebbende te bewyzen (met welk een gewenschc gevolg laaten wy den onpartydigen leezer ter bellisfing over, als niet onmittlyk tot onze taak behoorende,) dat de ziel onftoflyk Ss, en derhalven, en ook uithoofde van andere bedenkingen, onHerflyk kan en moet zyn , beloofde de betrachtingen, welke deeze leer door deh. f. erlangt, te onderzoeken, en tot dat einde, uit ieder der gezegde boeken, de byzondere plaatfen daartoe betrekItlyk byéén te zamelen en op te helderen. Dan, vindende, dat dit werk te uitgebreid werde, om het der waereld onder de beaaaminge van eene Leerreden mede te deelen, bepaalde hy vervolgends alleen zich by de Mozaïfche fchriften; en de bewyzen Voor de onfterflyiiheid der ziele, daaruit ontleend, maaken het onderwerp uit van dit derde ftukjen , welk tevens is ingericht ter volkomenmaaking van het boekdeel. Des Leeraars denkbeeld van de onfterflykheid der ziele, reeds tevooren doorhem opgegeeven, is het gemeene denkbeeld, naamlyk , dat zy het voordduurend beftaan is der ziel na den dood des ligchaams; en dit denkbeeld meent hy het voornaamfte te zyn dat opgefloten ligt in dat andwoord van Christus tot de Sadduceën, welk de tekst zyner leerreden is; Ende was aangaat de opftanding der dooden, hebt gy niet geleezen , 't gene van God tot U lieaen gefproienis, die daar zegt; Ik ben de God Abrahams, en de God I/aéics, C*) Het eerfte is ten jaare 1783 en het tweede een jaar Iaaser uitgegeten Seworden,  Bosch Leerredenen. 273 ifat.cs, èn de God Jacobs? God is niet een God der d.oden, maar dtr levenden. Matth..« 11: 31, 32. Naardien nu deeze aanhaaling van onzen zaligmaaker uit de Mofaïfche fchriften genorneri is, zoo befluit de Heer B. dac in deezen melding gemaakt moet worden van eenen toekoómftigen ftaat. Ter ftaaving van dit gefielde, dat dikwerf ftof tót zoó véél itwists ónder de geleerden gegeeven heeft, en het ontkennende vati welk, door den verrïuftigen, maar vaak wonderfpreuklgen bisfchop warburton, zoo yverig is verdeedigd geworden; onderneemt de Heer B. om eerst te bewyzen, dat de gcdlyke belofte aan Abraham, Ifaak en Jakob gedaan, insgelyks opeentoékoomend leven ziet, en dat by gevolg deeze aardsvaders van da bnfterilykheid der ziele niet onkundig waren. De belofte aan Abraham en zyn zatd gedaan, was, behalvert die van het land van Kanaan, ook deeze: „ ik zal uw God zyn, i, uw Ichild , uw loon; in uw zaad zullen gezegend worden allé „ volken der aarde." „ Deezen, zegt de fchryver, fchynen meet dan tydlyke beloften te weezen, en ook eene verdere betrekking te hebben, dan op het land van Kanaün; daar wy tilt weeten dat dit beloofde zaad Jefus van Nazareth was, en ook dat de zegeningen, door hem aan alle volken gefcbonken,geestlyk,heme)sch; eeuwig zyn; rnoeten wy veronderftellen dat Abraham den zid deezer belofte verftond, en dat hy dezelve befchouwde van gelyken inhoud als die, welke aan onze eerfte ouders is gedaani waarvan hy niet onweetend konde zyn, en die, daar zyhunboope gaf, om dat leven te herkrygen, welk zy voor zich , en voor hunne naarkoomlingfchap beiden, Uit hoofde van hunne fterflykheid, verlooren hebben, noodwendig betrekking moet hebben op1 een leven na dit leven." Wy betuigen de kragt deezer re- déneering niet te ontwaareti. Toeftaande dat Abraham, de belofte aan onze eerfte oudereu gedaan, toepaste op die van het zegenend zaad, aan hem gefchied;zo volgt het nog geenszins, noch fchynt het ook eenigermaate noodzaaklyk geweest te zyn, dat hy klaarë en onderfcheidene denkbeelden hadde, of van het eene, of van het andere. Met betrekking tot het eerfte is des fchryvers verklaaring derzelve gegrond op eene veronderftelling, flrydig met den aart des VerhaalS; wordende 'er van dezelve niet gefprökenals van eene belofte aan het menschdóm, maar wel als van eene bedreiging aan dé [lange; of onze eerfte ouderen nu daar door iet meer verftondeh; Wordt ons niet bericht. Dat tydftip waarin zy het vonnis hunner eigene veröordeelingftondente ontvangen, was zeker niet gefchikt^ Om over een onderwerp uit te wyden, dat alleen omtrend Góds genade en toekomende gunst verkeerde. De overgang , van hunne droefheid en fchaamte; tót vreugde en hoop, zoude te fchielyfc bebben kunnen zyn ^ en hadt derzelver behoorlyk* tiitvt-ferkfelefl  274 Bosch Leerredenen. kunnen- voorkoomen. Voor hunnen tegenwoordigen troost w3s het voldoende, dat zy niet daadiyk zouden iïerven. Indien Abraham, derhalven, de belofte, aan bern gedaan, door middel van deeze zeer duistere voorzegging verklaarde, zoude hy even zulke donkere denkbeelden derzelve kunnen gehad hebben, als onze eerffs ouders zich waarfchyniyk daarvan vormden. Inaienhyhoop hadde op eenen toekoomenden ftaat, 't gene wy niet ontkennen, zoo is nogthands dit befluit, dooroiizen fchryver, uit zeer zwakke Hellingen getrokken.— jammer,in de daad, dat hy al te geneigd is, om dingen als toegeftemd aan te neemen, en daaruit te redeneeren, ja zelf reeds zyn zegelied te zingen, alvoorends hy overwonnen hebbe. Zyn bewys uit de wegneeming van Henoch is fterker,indien zyne gedachte over deeze handüng, in eene voorgaande leerreden verdeedigd, naauwkeurig zy. De lieer B. gaat in de tweede plaatfe over om te bewyzen dat het gelcof aan de voordduuring na den dood, een algemeen Israëlitisch volksgeloof geweest zy vóór de tyden van Mozes, ert dat Mozes uit dien hoofde hiervan niet konde onkundig zyn. Dit aoont hy op eene zeer waarfchynlyke, en voor ons voldoenende, wyze aan, niet alleen uit de overleeveringen, ontleend van hunne vaders, van Henoch's wegneeming, van Abrahams belofte,en van Jakobs verwachtinge; maar van de denkbeelden, die zy hadden van nxmfcheol, of de verzamelplaats derafgefcheidenezielen; in welken zy verfterkt waren geworden, geduurende hun verblyf In Egypten., door verfcheidene verrichtingen der Egyptenaaren omtrend hunne dooden, en in 't byzonder door hun gebruik van 't balfemen derzelven. 'Er fchynt, in de daad, geene goede reden te zyn om de Israëliërs alléén uit te zonderen van het geloof aan een toekoomend leven, wanneer het welbekend is dat deeze leer algemeen gevonden wordt de overhand te hebben by alle andere volken, onder de ruuwften en barbaarschften even zoo wel, als onder de meest befchaafden en verfynden. liet laatst en voornaamst onderzoek is: of'er in de Mozaïfche wetten beloften van een toekomend leven te vinden zyn. Aangemei kt hebbende, dat het verbond op Sinaï gemaakt, wezenlyk het zelfde verbond was, dat God met Abraham, Ifaak en Jakob aanging, behelzende dezelfde eisfchen, en fcheukende dezelfde beloften; befchouwt de fchryver het van twee verfchillende zyden : i. alleen aan de burgerlyke zyde,en a. in deszelfs geheelen omtrek. In het eerfte gezichtspuukt „ komt ons God voor als koning en burger-overheid over Israël; en diensvolgends zyn er fa de wetten van het Siuaïtisch verbond geene beloften of bedreigingen, die op het verre toekoomende zien." De aart van alle burgerlyke maatfchappy, dietót dit leven bepaald is, vordert, da., hetgezach van derzelver weaen insgelyks tydJyk zy. Hierom. kon-  Bosch Leerredenen. 275 ionden wy niet verwachten dat God, in de betrekking van koning van Israël, gebruik van eenige andere zoude gemaakt hebben in zyne wetten. De fchryver onderzoekt hier kortlyk aMe.de Mozaifche wetten, in dit licht befchouwd, en toont aan, dat ze alleen tydlyke belooningen en (Iraffen behelzen. Hetgezach van het tweede bevel, welk eenigen geoordeeld hebben op het toekoomeude te zien, vooronderftelt hy dat alléén betrekking hebbe op het teen tegenwoordige geflacht der inwooners van Kanaan, aan de eene, en dat der Israëüten, aan de andere zyde; ,, en in deezen zin koomt de bepialing der gedachten juist overeen. Het derde gedacht van Abraham Hond thands aan den voet van Sinaï,en het vierde moest in Kanaan koomen. Stelt men nu de Arno- riten en andere bezitters van Kanaan tegen over de Israëüten, als elkauder in leeftyd gelyk, dan zal hun gedacht insgelyks het vierde wezen, als de Israëliten in Kanaan gebragt worden." Zeerverfchülend is 'er over deeze plaats gedacht: doch het dénkbeeld yan onzen fchryver koomt ons niet het verkieslykfte voor; en in menigen anderen zin, in welken het kan verftaan worden, heeft hetzelve geene meerdere betrekkiuge tot het toekoomthge, dan het gene in alle andere burgerlyke wetten gevonden wordt, in het geval van hoog • verraad en dergelyken. De overige burgerwetten en de kerkplegtige, of fchaduwachtige wetten, in dit opzicht befchouwd, merkt hy aan , gewagen van geen loon of (haffen , die na dit leven te wachten zyn. Eene tegenwerping, welkenatuurlyk hieruit ontftaat, eischt des Leeraars aandacht. Zy is deeze: „ De leer der onfterflykheid is de fterkfte grond van alle waare „ zedelykheid, en dus tot de welvaart van eene burgerlyke maat. „ fchappye volftrekt noodzaaklyk; waarom dan van die leer nooit „ gefprooken? Hoe kan Mozes een godlyk profeet zyn, en ech„ ter die leer verzwygen? Hierop and woord hy: „ dat de onderfcheiding tusfchen Jehovsh als burgerkoning en als hondgod over Israël , de geheele tegenwerping uit den weg ruimt; dat de Hebreeuwen reeds in eenen toekooraenden ftaat geloofden; dat, s'.fchoon geene verandering plaats greepe in den godsdienst van dat volk, van den tyd van Mozes tot op dien van Salomo, men echter iu dg raadpleeging van Saul met de tooveresfe van Endor, en in de fchriften van David, Azaf,Salomo, overvloedige fpooren van zulk een geloof aantreffe, en dat het voornaame oogmerk van Mozes ware, om den woeste, onbefchaafde, bygeloivige Israëliërs juiste denkbeelden van God, van zyn zedelyk beftuur, van zedelyk goed en kwaad, en, bovenal, een zedelyk gevoel te geeven, welk noodzaaklyk moest voorafgaan, om deleer dec onfterflykheid eene behoorlyke uitwerking te doen hebben." Dee2ê redeneering, merkt hy aan, ftoot ten zelfden tyde het ont. ïyerp van warburton omverre. Dan, indien de leezer dit S 3 mee  §75 Bosch Leerredenen, met eenigen aandacht en gezetheid wil naargaan, is het fchierbuigen twyfel, dat hy in het denkbeeld vaile, dat de Heer ij. zyne wederparty niet Hechts wat al te ruiterlyk behandelt; maar mooglyk ook dat veelen van zyne bewyzen, vooral die, welken afgeleid zyn uit het verbod van de dooden raad te pleegen, zelf ten, yoordeele van het ontwerp des Engellchen bisfchops zouden kunnen aangevoerd worden. Hoe dit zy, een man als warburton verdient altoos een meer regtftreeksch overtuigen van dwaaling; ja onze fchryver, fchoon ftilzwygende eene byzondere voorzienigheid toefiaande, doordien God de onmidlyke koning van ^sraël is, overziet nogthands geheel-en-ai het nut en den invloed daarvan, het welk de voornaame fteun is der Warburtoniaanfche (telling ; en maakt eene te naauwe vergelyking tusfchen het burgerlyk beftier der Israëliërs, en dat van andere volken, welk, als door God, of wel door zynenoninidlyken plaatsbekleeder, in het eerfte geval, en door menfehen, die zulk eene aanfpraak niet hebben, in het laatfte geval, uitgeoefend wordende, een ver- baazend verfchil zoude kunnen maaken. Ter wegneeming yan eene.andere veronderftelde tegenwerping, t. w >>dat met de. Jeer der onfterflykheid, waarvan de geheele godsdienst afhangt, eene godlyke openbaaring beginnen moest, gist de fchryver, dat het boek van Job het oudfte boek der h. f., en dat Mozes, onder, de, oude afftammelingen van Arabiën gebooren, in Egypten opgevoed, en geduurende zyne vlugt naar Midian, in Arabiën woonachtig, niet alleen de opfteller van dit boek geweest; maar dat bet in de daad het oudfte van alle zyne boeken zy." Dan,zonder, den,grond voor deeze gisfing, en noch minder de verfchillende gedachten van geleerde mannen hier over naar te vorfchen, verbiest hy het liever by de bewyzen te lanen, welken hy reeds aan gevoerd hadt, om welke reden Mozes, naamlyk, geene uitdrukïyke melding maakte van de leer der onfterflykheid. "Hei tweede gezichtspunkt, waa'in wy bet Sinaüisch verbond inoeten befchouwen, is „ in zynen geheelen omtrek, waarin God 5p bovengemelde betrekking als natuurlyk Opperheer en Verbondsgod van Israël, in den aanbiedenden zin voorkoomt. Het zelve ip dit lichf befchouwd, beweert de fchryver, dat 'er toekoomende. beloften en bedreigingen, en dus ook de leer der onfterflykheid Ï- > de Mozaïfcbe wetten gevonden worden. Vooraf gefteld hebbende. St, God den Israëlleren niet alleen zoodanige wetten, yerzeld yan zulk gezach, als overeenkoomftig ware met de natnur der. burgerlyke maatfehappye, gegeeven hebbe; maar ook zulken,als gefchikt waren om eene geregelde kerk uit te maaken, en dat hy. ï|ï3 deezen einde de belofte vernieuwd hebbe, welke aan hunne, yaders is gedaan,van bet afzegenend zaad, in het welk hy Israëls God B£$de.weezen; — befluit. by, dat alle wetten en inzettingen aan  Bosch Leerredenen. a7? Israël gegeeven , daar toe moesten medewerken, en de belofte van heil uit Abrahams naarkoomelingente wachten , daarin gevonden worden." Overéénkoomftig met dit plan gaat by tot de volgende redeneering over. „De wet der tien woorden,die alle , menfehen raakt, niet om dat ze aan Israël wierd gegeeven, maar „ om dat ze de zedelyke wet is, aie wei «..i»w«5" burgers en als menfehen. 13y gevolg hadt ieder overtreder dier " wet de geduchtfte ftraffen van God niet alléén als van zyn bur" ,-nv-rheld. maar tevens als van zyn' natuurlyK Opperheer, ' Schenner en Wetgever te wagten. Deeze tarten zyn meer dan " tvdivke De algemeene natuurwet bepaalde zich zeitstot " de zuiverheid en neigingen van hun hart. Ieder Israëlliet kon, uit de verkregen kennis van het Opperwezen befluiten: dat een " gemoedsneiging, ftrydig tegen de zedewet, van het zonnezuiver oog des Opperbeen met het grootfte misnoegen moeste ge- " zien worden. Doch dergelyke overtredingen behooren l niet tot de burgerlyke rechtbanken, maar tot d,e, waai■deken. ' ner der harten de rechtvaardige Rechier zy. De ftraffen " 0f belooningen, die daar worden uitgedeeld. zyn eeuwige. Zal " men hiervan het ontvangbsar voorwerp weezen, dan moet de " zie? in haar beftaan voordduuren. Op deeze wyze konden de I raëllers, uit de zedewet, tot eene algemeene vergeldmg op" kl mm n Maar aan deeze'vergelding is de onfterflykheid ver" bonden, derhalven leerden ze, ook uit de zedewet den bly" venden wezensftand der ziel na 't fterven des l.gchaams. — " Het andwoord van den heilvollen Jefus op die vraag des jonge. " Hn' • Goede Meester, wat zal ik goeds doen, op dat ■ 1XVee d7 le^e?1^S netïeSSÏ^ " onderhouding der na- " nurweTbe e™ wig leeven verbonden. Jebovah voerd d-.ezelf. „ tuurwet net mensch dezelve zal doen zal door - *&iï^*öi^& Uwe „ aanmerking, zeide Theoreticus, heeft eenigen fchyn. Maar is „ deeze onderfcheidiüg tusfchen hoofdzaakelyke en min hoofd- ,,zaa-.  Teyler's Godgeleerd Genootfchap. 297 zaakelyke waarheden wil in de natuur der zaak gegrond? Wan« „ neer ik de zaak in het afgetrokken befchouwe, is my de eene „ waaiheid wel van meer aangelegenheid, dan de andere, naar, rnaate zy meer invloed heeft op myne gerustheid en op de ver- " zekering van myn toekomftig heil. Maar dit onderfcheidt „ houdt op, zo dra ik de waarheden in een zeker zamenftel be„ fchouwe,'en het verband nagaa, 't welk 'er tusfchen dezelve „ plaats heeft, een verband zo noodzaakelyk, dat ik het zelve „ niet kan misfen, of de grond van mynen godsdienst, en ge„ volglyk van myne hoop eu royn vertrouwen, valt geheel weg.-— „ Sophron trachtte hem te beduiden, dat het verband, 't welk'er „ is tusfchen de hoofdwaarheden van den godsdienst, wel kan „ itaande blyven, zonder zyne toevlugt te neemen tot die verge„ trokken befpiegelingen en fyn gefponnen leerflukken, welken „ van deezen zo hard verdeedigd, en van geenen zoo fterk wor„ den tegengelproken,endat onze gerustheid en vertrouwen hier„ van geenszins afhangen. Dat Jezus, zeide hy, de Christus, „ de zoon Qods, de afgezant des hemels is, gezonden om ons „ de leer van het Evangelie, den weg ten eeuwigen leven, en „ Gods genaderyke fchikkingen voor het menschdóm bekend te „ maaken, hier in komen alle christenen overéén. Is dit „ niet genoeg, om Hem volkomen geloof te geeven, en, indien „ wy zyne lesfen gehoorzaatnen, op Gods genade en bermhartig„ heid te vertrouwen ? Wat hebben wy meer ter verzekering van „ Gods liefde jegens ons, en ter onzer gerustheid noodig? De „ verdere befpiegelingen, aangaande de natuur des zaligmaakers, „ aangaande de wys van zyne verééniging met den Vader,kunnen „ deeze onze gerustheid vermeerderen, en ons grooter vertrouwen „ op God en onzen Heiland inboezemen? Dat jezus de zoon „ G*ods is, viel de ander hem in de reden, is genoeg om in Hem „ te gelooven. Maar de leer, aangaande zyne goddelyke en „ menfchelyke natuur, ftaat met een ander allergewigtigst leer„ ftuk der openbaaring, het leerftuk naamlyk der verzoening, in een zoo naauw verband, dat het zelve zonder het eerfte niet „ kan begreeoen worden; weshalven wy de leer aangaande de „ iénwezigheid van den Vader en den Zoon even fterk moeten „ ilaande'houden, als dat Jezus de zoon Gods is, of het Chris- „ tendom wordt ondermynd. Uw begrip, gaf Sophron hem „ ten antwoord, aangaande de leer der verzoening, berust waar„ fchynlyk op even vergetrokkene befpiegelingen, waarmede de „ eenvouwige leer van het Christendom niets te doen heeft. Waar„ om blyven wy niet by de duidelyke en doorgaande leer van het „ Evangelie, volgens welke God, naar zyne genadige toezeggin„ gen in Jezus Christus, bermhartigheid betoonen wil aan die ge„ nen, die Hem liefhebben en zyne geboden ondeihouden? - „Waar-  SP§ Teylcr's Godgeleerd Genootfchap. „ Waarom berusten wy niet in de klaare uitfpraaken der Heftigs „ Schrift, welke zegt, dat God, de iydïn der onwetend„ heid overgezien hebbende, nu alk menfehen akmmt „ verkondigt, dat zy zig bekeer en (*), en dat Hy alzo liefde we. „ reld gehad heeft, dat Hy zynen eenig gebooren Zoon gegeeven ■>, heeft, op dat een iegelyk, die in Hem gelooft, niet verder, ~, ve, maar het eeuwige leven hebbe QO, zonder hier over nade- „ re bepaaling te maaken ? Zonder deeze nadere bepaa- „ lingen, hervatte Theoreticus, kan het leerftuk der voldoening „ niet begrepen of verdedigd worden; zo dat, indien ik deeze „ moeste misfen, het zelve my geenen troost of gerustheid zou „ aanhangen. Om deeze reden koomen my alle leerflukken, die „ met de leer der verzoening en met andere gewiguge waarheden „ van den godsdienst in verband ftaan, als het leerftuk der erf. „ zonde, van des menfehen onbekwaamheid tot het goede, gewigtig „ voor, welke men noodwendig moet ftaande houden, en waar„ omtrend men niet onverfchillig zyn, of zelfs toegeevendheid » kan gébruiken, zonder gevaar te ïoopen van omtrend de gant- „ fche leer van het Chistendom onverfchillig te worden. . „ Uwe gevolgtrekking, zeide Sophron, is te fterk. 'Er is eert „ groot onderfcheid tusfchen geheel onverfchillig te zyn omtrend „ eenig leerftuk, en het fterk diyven van het zelve. De wysgeer, „ de denker, die gaarne in de natuur der zaak wil indringen, „ kan hier over voor zig zeiven befpiegelingen maaken, en zig „ een uitgebreid famenftel van waarheden vormen Doch deeze zyne befpiegelingen en wysgeerig ftelfel is niet de teer van het „ Christendom. De godsdienst van Jezus moet zynen een vouwi„ gen luister behouden, en door geene vreemde optooifels mis„ vormd worden. Dezelve is voor het gemeen menichelyk verftand gefchikt." Die leerflukken, welken zoo veele haat en vervolging in de christen waereld veroorzaakt hebben, zyn bloot befpiegelend, en brengen geenen heilzaamen invloed te wege, noch voorliethsrt, noch voor het gedrag. „ Laat hy," zegt de Heer H. „ die hier „ aan mogte twyffelen, en tevens gewoon is uit godsdienftige „ begmfels deugdzaam te zyn, by zig zeiven onderzoeken, of „ hy wel ooit aan de leer der erfzonde, aan jezus p.'aatsvervul. „ lende gerechtigheid, aan deszelfs twee tratuuren, of aan eenige „ andere foortgelyke befpiegelingen uit de godgeleerdheid gedagt „ heeft, wanneer hy zich tot deezen of geenen pligt van den „ godsdienst, tot eenig werk van bermhartigheid, weldaadigheid» „ of vredelievendheid trachtte op te wekken. Laat hy onder- C*) Mand. xvix: 30, " CD Jsan. 111; 16,  Tey'.er's Godgeleerd Genootfchap: &99 zo°ken, of, wanneer hem ziekten en tegenfpoeden troffen, en i, hy~troost by den godsdienst zogt, hy dan wel ooit zyne toe„ vlugt nam tot zyn zo kanfng fameiigevlogten godgeleerd fa„ menftel, tot deydele hairklooveryen enfyn gefpcnnen verfchil- :> len? Wy bedriegen ons geheel, indien niet de ondervin* " ding het tegendeel bewyst, Ket is de overtuiging aangaande !, hec beftaan van God, aangaande eene albeftuurende Voorzie„ nigheid, en het geloof in eenen toekomftigen ftaat van vergel„ ding, de overdenking van Gods groote liefde en bermhartigheid, " welke Hy ons door Christus Jezus beweezen heeft; het „ zyn deeze en foortgelyke waarheden, welke eenen regtftreekfchen „ invloed hebben op onzen wandel, ons wapenen tegen de aan„ vegtingen der zonden, en het verflagen hart opbeuren onder den last der ongelukken. Indien de menfehen op deeze hoogwigtige waarheden meer gewocn waren aan te dringen, en de" zelve roet alle kragt in te fcherpen, zou de waare godzaligheid '„ bier door niet alleen merklyt: bevorderd, maar ook te gelyk ,, veele aanleidingen tot hevige twisten voorkomen worden." Dat het Meesterachtig Beflisfen in de christen waereld derwyze de overhand gehad eu nog hebbe, fchryft de Hoogleeraar, te recht,in eene groote maate toe , zoo aan den buitenfpoorigen en onredelyksn eerbied, dien veele christenen het gezach der oudvaderen , de befluiten der conciliën, en andere kerklyke vergaderingen, toedraagen, als aan de bepaalingen van de zoodanigen, als zich mooglyk wegens godvrucht en geleerdheid eenige achtinge verworven hebben. De uitwerkfels van het Meesterachtig Beflisfen, ter ftuitingvan den voordgang van waarheid, ter verharding van het hart, en ter ontbinding van den band, die christenen onderling veréénigt, zyn verwonderlyk fchoon vcorgefteld. In dit gedeelte der verhandeling verklaart zich de edeldenkende en oordeelkundige fchryver tegen hen, die, in de onderhouding van het h. avondmaal des Heeren. geene anderen met hen dulden, dan dezulken,die even het zelfde byzonder ftelfel als zy, omhelzen. Deeze is eene foort van onverdraagzaamheid, die maar al te veel de overhand heeft onder de proteftanten, vooral onder hen, die zich zeiven waardeeren naar dat gene w;t zy rechtzinnigheid van gevoelens gelie. ven te noemen; dan waar deeze ook heerfchen mooge, verdient zy de geftrengfte berisping, als ten eenenmaale fchadelyk aan die éénheid van geest, welke die allen met den band van christlyke liefde behoorde te verè'enigen, die zich belyden de naarvolgers van éénen zaligmaaker te weezen, en Jezus als den Christus van God erkennen. In de derde afdeeling befchouwt de fchryver een gevoel van de bekrompenheid onzer kennis, als eene beweegreden, om te waa- ken  JOO Teyler's Godgeleerd Genootfchap. ken tegen de uiterften van Twyffelaary en Meesterachtig Beflisfen j geeft eenige voortreilyke aanmerkingen over de verbeteringen, welken in de wyze van de h. f. te verklaaren, zyn gemaakt geworden ; en doet tevens een byzonder onderzoek naar de beteekenisfen, in welken bet woord verborgenheid in het Nieuwe Verbond voorkoomt. Overgaande tot de derde verhmdeling.erkennen wy gereedlyk dat dezelve veele oordeelkundige aanmerkingen in zich bevat, en blyken draagt van den edelmoedigen en verdraagzasmen geest haarsfcbryvers; doch met de twee daaraan voorgaanden vergeleêken, iszy in veele opzichten beneden dezelven. De ftyl van den Heer van voorst is verre af van die welfpreekendheid en klaarheid, welken uit zyn toefchynend bekend weezen met de fchriften van cicero anderszins wel hadt moogen verwacht worden; en dikwerf ook is hy walglyk.uit hoofde van eenige uitdrukkingen, die, hoeverfchoonbaardeezen in eene leerreden, voor eene on geletterde vergadering gehouden, ook weezen moogen, echter beneden de waardigheid zyn van eene wysgeerige verhandeling, die, nog daarenboven, aan de achtingswaardigfte letterkundige maatfchappye in ons Vaderland is aangebooden. Art. IV. geszners JVerken, in III. deelen, met plaatea. In i2tno. Te Amfterdam, by J. Allart 1786. De prys is ƒ7:15:- Zich uit den tegenwoordigen ftaat der waereld, uit het hedendaagfche leven, en de zeden van deezen tyd overtebrengen in het gene de gouden eeuw genoemd wordt, is, voorzeker, eene van de behaaglykfte werkfaamheden der verbeelding. Het denkbeeld van die zachte en zekere rust, van dat ftille en ongeftoord geluk, welk wy aan die eerfte dagen van eenvouwigheid en onfchuld hechten, laat nimmer naar omboogstbehaaglyk en voldoenend te weezen aan eene warme en edelmoedige ziele. Het vertoont de menschlyke natuur op het fchoonfte, en plaatst haar tevens in het aangenaamfte licht. Het opent onze harten voor een levendig gevoel van haare fchoonheden, verbant de cnaange. naame gewaarwordingen, die wy in de waereld zoo vaak ondervinden ; en wy zyn voor het oogenblik in onze zoete droomeryen zoo gelukkig als een herder van de gouden eeuw; ja ryker dan een koning! Met zoodanige denkbeelden is het herderdicht gemeenzaam. Het bevolkt een bekoorlyk gewest met waardige bewooners, en fchildert hun gedrag in verfcheidene omftandigheden van vooripoed en van ramp, te midden van de uiterfte eenvouwigheid van ze-  Geszner's Werken. JÖI zeden. Zy zyn bevryd van alle die hindenrisfen, en van alle die behoeften tevens, welken noodig worden in eenen meer gevorderden ftaat van famenleeving; zy ontvangen hun geluk, met een onbedorven oordeelen een onvervalscht hart, onmidlyk uit de weldoende hand der natuure, en worden uit haare milddaadigheid ryklyk, en met weinige moeite, verzorgd van alles, wat tot hun onderhoud of tot hunne onfchuldige vermaaken medewerkt. Zulk een fchildery, indedaad, is denkbeeldig, en waarfchyn. lyk nimmer tot wezenlykheid gebragt geworden. De herderdichter maalt een tafereal, te zuiver en te onvermengd, dan Immer als het lot des raenschdoms te hebben kunnen beftaan. Dit voordeel echter heeft hy, van zyn tooneel in een vervloogentydperk te mogen ftellen, waarin het zeker is dat de zeden veel een. vouwiger waren, dan in laatere dagen; en daar het menschdóm in het algemeen dit denkbeeld heeft, ja zelf eene zekere volmaaktheid aan deeze of die der vroegfte eeuwen hecht, kan hy, zonder tegen het waarfchynlyke te zondigen, zyner verbeelding bot vieren in befchryvingen van onfchuld en zoetheid, die wy onder onze tegenwoordige herders en herderinnen te vergeefs zullen zoeken. Nogthands is het eene foort van gedicht, die Hechts weinigen fmaakt. Men kan niet veronderftellen, dat het den zulken zal be. haagen , die niet vatbaar zyn voor alle de fchoonheden der natuure , zelf tot in de geringfte voorwerpen; ook niet den zoodanigen, wier gevoel eenen valfchen zwaai genomen hebbe; veel minder nog dier talryke klasfe van menfehen , welke in eenen laffen, nietsbeduidenden liefdehandel hunne bedoeling vinden. Om deezen den lust te doen boeten, moet men den toevlugt.neemen tot vernuftige gezegden en tot de verfchillende gemaaktheden eener val- fche welfpreekendheid. ■ Anderen wederom mishaagt deeze foort van dichtkunde, omdat zy zaaken in een daglicht ftelt,welk zoo verbaazend veel verfchilt van het gene wy dezelven daadiyk bevinden te zyn; en, gelyk aan eenen onbedreeven fchilder, haare gezichten afmaalt zonder doornen, rotfen en afgronden. Elk ding is volkoomen in zyne foort; iedere gefteldheidis hetuitwerkrel van verkiezing; elke vereeniging ryst uit haar eigenaartig beginfel ;de verrukking der liefde, de zachter gloed van vriendfehap , en de gemeene diensten der menschheid,allen deezen ontftaan uit zuivere genegenheid, zonder eenig toevoegfel zelf van menschlyke zwakheden. Ons zeiven deezer wyze ftreelende met dit ai te vleijend vooruitzicht, loopen wy gevaar van eenen afkeer te krygen van den rampfpoed dien ons in het wefenlyke leven wedervaart; onze geaartheden veronaangenaamd te zien door de te leurftelling, die wy als op eiken ftap waarneemen; en ter volbrenging onzer plig-  go2 GesznefslIPerkeji. pügren minder gefchikt, en voorde maatfchappy ook minder nuttig gemaakt te worden. Dit gebrek heeft het herderdicht gemeeti met veele andere werken der verbeelding, en zoude diensvol. gends vaneenig gevaar kunnen verzeid zyn, voora! voor jongelieden van eene beminlyke t maar vuurige geaartheid, wier denkbeelden , tiatuurlyk het naastkoomende aan hetbuitenfpoorige, ligtlyk eenen grilzieken en harfenfchimmigen zwaai neemen. Hunne eerfte be. giufelen en verwachtingen des levens uit het leezen van zoodanr nige gefchriften ais indrenkeude, kunnen zy iigtlyk geleid worden om op engelentoon te fpreeken, en onuitöefenbaare ont. werpen door te zetten, en aldus ongelukkig worden gemaakt, bevindende zich by iedere verandering van gefteldheid als in een vreemd land, en ziende elk voorwerp, dat hun omringt, wei. uig gelykende naar het gene zy zich verbeeld hadden. Dan, in de tegenwoordige eeuw fchynt 'erten deezen opzich. te weinig te vreezen te zyn; en befchryvingen des levens, in het beminlykst licht voorgefteld, en met zoo weinige gebreken als beftaanbaar is met de waarfchynlykheid, kunnen van eene zonderlinge nuttigheid zyn; en fchoon zy jonge lieden al in eenigé fentimenteele uitfpoorigheden mogten leiden , zal de waereld hun nogthands ras van dezelven geneezen; altoos toch maaken zy bet hart zachter, en wekken eene begeerte op naar uitmuntendheid en vordering. Het is met zoodanige oogmerken dat wy geszner, dien dichter der natuure, aanbeveelen, op wien te recht toegepast mooge worden, wat hy van zyn uitmuntend voorbeeld, theocritus (*) ,zegt,dat men,naamlyk, ,, by deezen de eenvou. „ digheid van zeden en van gevoelens best uitgedrukt euhetland„ lyke en de fchoonfte eenvoudigheid der natuur vindt. Hy is „ met dezelve, tot dekleinfte byzonderheid toe ,bekend geweest. „ Wy zien in zyne Idyllen (J) meer dan rozen en lelyen. Zyne „ fehil. f*) Wy kunnen te deezer gelegenheid niet verby om onzen leezer te herinneren wat men by den grooten j. g. z i m m e r m a n , in zyn dooiwrogt werk uebtr die Einz&mkeit, hieromtrend leest. GUikfeligkeit (zegt hy) theilet fich mit, durch fokhe phantafieen, (liet is van de Idyllen onzes onfteiflyken dichters dat gefproken wordt) und man fegnet den dichter, der in feiner g ükfeligkeit andere eben fo gükklich machen wollte als fich feibst. Sicilien und Zuiich erzeugten zivey fulche wohlthdter der menschhett. Nie findet man die natur fo fchön, nie athmet man /o lekht, nie fchlagt das herz fo fanft, nie ist man (b glü.kllch, als yiean man theoCrits, oder geszners Idyllen liesl. ï(t) Deezen, zegt dezelfdez i m me rm a n, heeft welligt niemand in Europa voortreflyker beoordeeld, dan de onvergelyklyke Dr. h. isl a i r in zyneL Rw; i 0n Rhetorb and Belles-Lettres, London 3783. Vol: ii. p, 543. Iq. alwaarhy zegt: „ Onder alle de nleüweren lchrcet niemand herdersdichtenj ?oogoed i, cn zjo fchoon als geszner. —— Hy doorvloot zyne Idyllen, gelyk by 1.  Geszner's Werken. $3$ • * fcfci'.deryen komen niet uit zyne verbeeldingskracht, dieflechts „ de bekendfte voorwerpen, die zelfs den mirst oplettenden in 'i de oogen vallen, zamen brengt. Zy hebben de aangenaame een. ,i voudigheid der natuur, naar welke zy allezins geteekend fchy,, nen. Zynen berderen hëeft hy den hoogden trap van natiriteïi j, gegeeven. Zy fpreken hunne gevoelens uit, zoo als hun on'„ bedorven hart hun die in den mond legt, en alle de dichterlyke „ fieraaden Zyn ontleend van hunne gewoone bezigheden en van de ongektinftelde natuur. Zy zyn Zeer verre van de puntdich„ tige fcherpzinnigheid verwyderd en van defchoolfcherangfchik- kin?. Hy verftond de moeilyke kunst, om die aangenaame ,„ achteloosheid in hunne gezangen te brengen, die de poëzy in ,i hsare kindsheid moet gehad hebben. Hy wist aan hunne lie» 5j deren de zagte houding der onfchuld te geven, die zy hebben, „ moeten, Wanneer de eenvoudige gevoelens van een onbedor„ ven hart eene verbeelding aanvuiiren, die alleen met de aange-, „ naamfte beelden der natuur is aangevuld." Ten proeve van de waardye deezer op zeer veele plaatfen wat al te koude vertaaling, welker bezorger wél gedaan heeft om zicri met zynen naam aan 't algemeen niet bekend te maaken, ftrekka. de volgende Idyl, ten oplchrift hebbende de lente; „ Welk eene Syrofony, welk een heilige verrukking, verdryfd 'my de fpeelende morgendroom! Ik zie , ó hemelfche vreugde, " ik zie u, lachende jongeling, u lente, de dageraad in purper „ uitgedost, voert u in het oosten aan. De vrolyke boert, her. „ luid gelach, en Amor. (Hy lacht reeds bosch- en.veldwaards de ', toekornftige zegepraal te gemoete, en zwaait den fcherpgefpannert „ boog,en fchudtzynea koker.) Ook de bevalligheden, met dè „ armen om elkander heengeflagen, vergezellen u, vrolyke lente. „ Gpde blinkende ftraalen der morgenzon komt gy aan. Een zwerm „ van vogelen zweeft door de roodachtige ftraalen der zonne.bm „ u met gezangen in te halen. Vol ongeduld persfen zich de jon. „ ge rozen uit de knoppen, elke wil de eerfte zyn, om u, met ,4 open (choot en lieflyken geur te gemoet te lachen. Do Zeilrs " r „ kon- , dezeive noemt, met eene menigte van nieuwe gedachten. Zyne landtoo- * neelen maaken dikwerfeenen diepen indruk: alles leeft in zyne befchryvm" een . alles is op het mooglykst verfraaid, en nogthands zonder eenige ge" maaktheid. De grootfte verdiende deezes dichters is, dat by voor het hart ü fchrylt. Zyne Idyllen zyn vol van teder gevoel. . De huislyke gelukzaligheid fchlldert hy voortretlyk. Wederzydfche huwlyksgenegenheid, helde tusfchen ouders en kinderen,broeders eu zusterszoo wel als tu^chen vet,- }, liefden, worden, onder zyne behaKdling,immerbèbaaglykentreffenfl, en-,  i}'s>4 Geszner's Werken. „ kondigen u dartelend aan, zy huppelen, van den heuvel in het „ dal, en zweven door bosfchen en wouden, en lachen fpottend „ wanneer zy de plaatfen verby huppelen, waar zy de fiere fchoo. „ ne, die in het bosch zat te luisteren, aan den rninnenden her„ der verradin hebben; of looslyk het meisje, dat aan den rei 3, hi'ppelde, hebben befchaamd gemaakt. Zy huppelen verllrooid 9, door bosfchen en wouden, en iispen.aan deflaapendeNymfen en aan de Faunen in de grotten, uwe aankomst toe. Zy Iprin.„ gen dartelend te voorfehyu , de boksvoetige Satyrs en de Fau„ nen, en roepen de vrolyke Nyrafen met dartel gefchreeuw, ea „ op het veelujondige riet. De Nymfen der beken opjnen we* der haare kruisen, die zy in den winter gefloten hielden, en „ gieten klaterende beken tusfchen het geboomt, onder groene „ gewelven van takken , of Horten dezelve , met veele ruifchen.,, de vallen, van de boschachtige heuvelen af, inde dalen. Daar flingeren zy zich door de velden, en verzamelen zich in bos. 3, fchen en wouden, waar zy ftilie meiren vormen, en dikwylsde 9, tedere leden der badende meisjes omvatten. „ Kom lente, herflelfter der vreugde, kom! o myne broeders, „ zy was het, die heerschte toen ons fchetpten het meir over,„ ftak. De zilveren golfjes fpartelden cm onze boorden,vrolyka .,, Zefirs dartelden met dezelven, en jaagden ze omhetfeheepken y de voile driukfehaai zyne reizen door het verge- ,7 legro'  Geszner't, Werken. . %o$ fi legen Indien; en hoe hy daar bruine volken overwon; en hoe „ hy, in een rocffcbip als een kind de roovers in dolfynen ver„ anderde, en ranken en klimop om den mast en het roer hebbe y, doen flingeren, en wyn als een fontein hebbe doen fpringen* „ Dan ledigt hy de drinkfchaal en vertelt weder, hoe hy de rozen „ fchiep. „ Ik wou eene jonge Nymf omhelzen," zo fpreekt „ hy, „ maar het meisje vloog, met ligte voeten, over de bioe„ „ men heenen, en lachte fpottend te rugge, wanneer het my, „ „ met eenen onzichtbaren voet, achter zich zag (truikelen. By „ „ Styi 1 Ik zdu het meisje niet bereikt hebben, zoo niet een „ „ dikke doornbosch aan haar kleed hid vastgehecht. Ik liep „ „ blyde naar het meisie, en kuschte vriendlyk hasre wangen, „ „ en zeide, meisje, wees zoo fchuuw niet, ik ben Bacchus, „ de God van den wyn en van de vrolykheid, de eeuwige jon„ „ geling. Toen liet zich het meisje vol eeibïed kusfchen. Ik „ „ beloonde den doornbosch. Ik raakte hem met mynen ftaf v „ aan; en gebood dat bloemen aan denzelven wasfen zouden; „ „ bloemen zoo rood als de wangen van het meisje, toen zy „ „ zich fchaamde,en daarop groeiden de rozen!" „ Pan leunt op zynen bemnschten boliler, en legt opmerkzaam „ zyn hoofd, met dunne takjes gekransd, op den onderfteunen„ den arm: ,, Gy waart gelukkiger dan ik , Bacchus, toen ik de „ „ fchoone Syrinx vervolgde. Toen had gy my heftig gewond'* „ zoo fprak by tot Amor, die zich met deeze poets noch ver„ maakte, zy werd in riet veranderd. Dan kykt hy treurig naaf „ de zevenmondige fluit, dan weder naar den beker, en hy drinkt „ zyne kwelling verre van zich. Ook Amor verzelt zyne zege. „ praal, en hoe hy de fleren beteugeld heefc. Ach hoe verrukt „ zou ik wezen, bruin meisje, als hy eens over u een zegelied » zong. Beha!ven zyne herderdichten heeft gïszner zich ook een heldendicht, in vyf zangen, de Dood van Abel getyteld, onderwonden. Dit eenvouwig, maar belangryk geval, da: echter niet veele bouwftoffen oplevert. heefc veel voor zyn genie ter aanvulling, ovcrgelaaten ; en , waarlyk , hy is by uitftek gelukkig in zyne gedachten. Adams verhaal, in den Ildenzang,van het gene hem en Eva wedervoer, toen zy het paradys verlieten, en geheel alleen de groote aarde bewoonden, is zeer wel bygebracht, na dat Kaïn zynen nyd jegens zynen broeder fcheen afgelegd' te hebben, en het gantfche huisgezin de herflelling van eensgezindheid en vrede vierde; en in die kunstlooze en natuurlyke* wyze gehouden, welke duidlyk doet zien dat de dichter eene grondige kennis van het menschlyk harte heeft. Derzelver droeve verwisfeling van hunnen voorigcn zegenvollen ftaat j htm. Va  3cG Geszner's Werken. ne onervaarnis, hunne onweetendheid van het toekoomfthre, dé daaruitvolgende bekommeringen, die bynaér iedere gebeurenis veroorzaakte; de wisfelvalligheden van weder, de ommewenteüng ■der jaargetyden, de fterilykheid ; alles maakt hunne gefteld- «is by uitltek belangryk. De befchryving van de eerde donderbui en van het gevoel dat dezelve in het eerfte paar verwekte, is fchoon en aandoenJyk. Dus luidt ze: „ „ Wy gingen toen in ons hol op de bloe. 3, ,, men nederzitten, en begonnen onder vriendlyke gefprekken „, „ onzen maaltyd. Doch daar kwam eene zwarte wolk op, dié 3, „ de ondergaande zon verdonkerde. Zy verbreidde zich vef3, „ fchriklyk boven ons hoofd, en bragt een naare donkerheid „, „ op deeze aarde. De natuur fcheen, met eene angftige ftaa„ „ telyke ftiite, haaren ondergang te verwachten. Ylings ont. j,, ,, ftond'er een ftormwind, die over de bergen henen brulden „ en door de wouden verwoesting verfpreidde. Daarop vlogen w „ blikfemfïralen uit het zwarte zwerk, en de donder raasda „ „ verfchriklyk in het ronde. Eva drong zich aan mynen diep„ „ ademenden boezem. Hy komt! Hy komt de Rechter! bod 9, „ verfchriklyk! Hy komt om ons den dood te brengen: om dien g, „ te brengen aan ons en aan de geheele natuur, uit hoofde van j, „ myne overtreding. O Adam ! Adam ! Nu bleef zy fpra- „ „ keloos bevend, aan mynen boezem, hangen. Myne lieve, ^ „ dus fprak ik haar aan, laat ons voor het hol nederknielen, y, „ en hem aanbidden, die door verfchriklyke wolken gedragert , „ wordt, en voor wiens aangezichte vlammen en vreeslyke ^ ,', Hemmen worden vooruitgezonden. Gy die met onuitfprekey „ lyke godlyke vriendlykheid voor my ftond, als ik, onder' J' „ uwe godlyke fcheppende banden voleind, ontwaakte, wat' *' zyc gy verfchriklyk, wanneer gy daar henen treedt om uw fchepfel te richten. Wy gingen en knielden voor het hol, " en baden met opgeheven verbleekte aangezichten en faamge3, „ vouwene bevende handen, en verwachtten dat de opperde 9, „ Recnter, boven onze hoofden gevoerd, uit het midden des „ „ donders, tot ons zeggen zoude: Gy zult derven, en gy, „ „ aarde, gy zult vergaan in mynen toorn. Ondertusfchen goot " ,', zich de hemel in zwaare flagredenen neder; de vlammen „ „ blikfemden niet'meer uit de wolken, en de donder brulde „ ,, nu alleen van verre. Nu hief ik myn hoofd op, en zeide: „ „ de Heer is ons voorbygegaan, Eva. Hy zal de aarde niec „ verwoesten en wy zullen heden niet derven. Wat zou'er van „ „ zyne beloften worden, wanneer hy ons en ons toekomdig zaai „ „ verftoorde? De eeuwige wysheid kan van haare toezeggin, „ gen nooir. berouw hebben. Toen beefden wy niet meer. „ „ L)s wolücn veripreidden zich en de ondergaande zon ftroof. " „ » d*  Gcszner's Werken. %VJ H „ deomiitfpreekelyken glans over dezelve. Eenehemelfchever„ „ tooning, gelyk wanneer fcharen van Engelen, op daauwende „ „ wolken, over Eden zweefden, en hunnen fchitccrenden luister, „ „ wyd orn zich henen , door de luclu verfpreidden, en de wol„ „ ken als vlammen fchirterden. Zoo glansryk was de weste„ „ lyke hemel. Door de gantfche bevochtigde landftreek beench„ „ te eene ftaatelyke flilte. Elke verwe kwam weder met nieiï" „ „ we levendigheid te voerfchyn. Wy knielden neder, befche„ „ nen door de laatfte ftraalen der ondergaande zonne, en eer„ „ biedigden, met eene heilige verftomming, deeze plechtige ,, „ vertooning. Op deeze wyze dreef het eerfte onweder oven „ „ onze hoofden henen." " De verrasfing, de fmart, de fchrik, de vermoedens, de ge* dachten van Eva, by het eerfte zien des doods, zyn zeer wel uitgedrukt in de volgende bewoordingen. „ „ Toen zag Eva, „ „ ter zyde, een vogel, die met angftig en treurig gefchrei, „ „ in kleine kringen in 't ronde vloog, en zich onmachtig mee v „ bevende vlerkjes op eene laage ftruik nederzette. Zy trad, „ nader, en een andere vogel lag levenloos voor den treuren* „ „ den in 't gras. Langen tyd bleef Eva voorovergebukt denzel„ „ ven betrachten; zy nam hem van den grond op, om heró. „ weder te wekken. Hy ontwaakt niet, zeide zy, en leidehenx „ „ met de bevende hand in 't gras. Hy zal nooit ontwaaken. „ „ Toen begon zy te fchreien. Gy die daar treurt, zoo fprak )> » zy den anderen aan, misfehien, ach! misfehien was hy uw 9t „ gade. Ik ben het, die vloek en ellendigheid over de aarda „ „ en over file fchepfelen gebragt hebbe. Gy onfchukllg Iy„ „ dende, ik ben het, ik ellendige! Zy weende luid; keerd» j,, „ zich tot my, en zeide: wat is dit vooreen kwaad? Een, „ „ verfchriklyk kwaad 1 Onvatbaar voor alle gevoelens, weigert „ „ elk lid onmagtig zynen dienst: hoe zal ik het noemen?• v „ Dood Ach een fchrik gaat my door alle de leden! In». „ „ dien dit de dood is, en wanneer de dood, die ons bedreigd. „ werd, ook zoo is! o hoe verfchriklykl En wanneer hy dan „ u zoo van my wegneemt, en gy —- o Adam! ik beef! i „ ik kan niet meer!" " De karakters zyn oordeelkundig onderfcheiden en wel opgehouden. Dat van Kaïn, in't byzonder, is meesterlyk, en geefe een treffend kontrast aan de beminlykheid, de tederheid, dea toegenegenen aandacht zyns broeders. Ten einde van *t veihaat van Adam, zegt de dichter-: „ Kaïn dankte hem ook, maar zyn me-T manlyk hart had niet gefchreid en niet gelachen." Welk pen trek, voorwaar, van het boosaariige en ftugge van zyne ge$eldheid is niet deeze, en hoe voldoeneud wys: dezelve aan, dat, V 3 nies»  Geszner's Werken. niettegenfiaanrJe zyne voorgewende verzoening met zynen broeder, zyn hart nogthands zeer kwaiyk te vrede ware! De last, door eenen engel, aan Abel gegeeven om een bode van gezondheid tot Adam te zyn, toen deeze van eene iwiare ziekte was aangetast geworden; en de zegen, hem door eenen toegenegenen vader gegeeven , doen alle de geweldige driften van haat en nyd in het harte vai Kaïn weder op nieuw ontwaaken, welken alleen door dwang ie ondergebonden waren; maar wier vuur niet uitgedoofd was. „,.Ruste inderziele,""— dus fpreekt hy tot zich ze'ven, „ „ hoe is da: mooglyk —" „ kan ik gerust wezen ? Moest ik niet om den zegen bidden, „ „ die hem ongevraagd van de lippen vloeide, toen hy mynen „ „ broeder zegende? Ja, ik ben zyn eerstgeborene 2 Een fchoon „ voorrecht. Ik ellendige? Myn voorrecht beftaat in de grootj, „ fte mate van ellende en in verachting. Door hem heeft de „ „ Heer geholpen, hem mag geen middel ontbreken, om hem V» » de voorfte plaats in de algemeene liefde te verwerven. Zou„ „ den zy my achten, my, dien de Heer niet acht, en diende „ „ Engelen niet achten? Aan my verfchynen ze niet: met ver-' „ achting gaanze my verby." " Maar de verfchillende uitkomHen hunner offerhanden werken zyne woede en haat tot de niterv 4te hoogte op, hoe zeer nogthands dezelven regengeftaan wo den door eenige verzuchtingen van berouw, die echter meestal uit $fseer-en wanhoop fchynen voord te koomen. ,, „ Daar „ dasr offert de lieveling! och ik kan bet gezicht niet uïtfharrf v „ Zoo ik het noch eens aanzag, dan zou een helle in mynbin- v nenfte branden, ik zou hem me: bevende lippen r< r- v „ vloeken. Verrotting, dood waar moet ik u vinden? Dstrny „j, „ alle ellenden teffens overvallen! O Vader, Vader, dat gy „ „ gezondigd hebt! Zal ik henen gaan en my aan u vertoonen, v „ met deeze bleeke wanhoop op myn aangezien-, op dn; gy w „ myne uiterfte ellende zien moogt; op dat gy de ellende van „ „ uwe nakomelingfchap recht moogt gevoelen ? Neen wees ei^ „ lendig, maar wreek u niet aan uwen Vader. In kouden febnk „ „ zou hy ter nederzinken, en die vertooning zou alleen myne „ „ onheilen vermeerderen. Ja, op my rust des Heeren toorn, ^ „vloek, verachting! Ik ben het ellend;gfte fchepfel dat den w „ aardbodem bewoont. De dieren des velds, de kraipenöe „ wormen in den grond zyn my benydenswaardig. O God, „ „ Ontfermer, indien gy anders, o rechtvaardige God, myn „ ontfermer zyn kunt, giet van uwen toorn niet meer uit oveï ^ „ my, of o laat my vergaan. maar Gy verwoedde ^ „ ellendeling wanneer gy b beiert dan 2al hy a uwe 2on. 4) g t&ft vergeven: verkies, ver^tfenii of ellende, onchfpreïselyke  Geszncr's Werken, 3°0 „ „ eeuwige ellende! Ja ik heb gezondigd, ja zy ftygen my bov „ ven bei hoofd, myne zonden, en vorderen wrake van u, o „ „ rechtvaardige. Hoe biliyk ij uwe wrake! Hoe meer men „ „ van de volmaaktheid en van het goede verwyden is, hoe el„ „ lendiger men wordt. Daarom ben ik zoo ellendig. O ik wil „ „ van myne booze wegen te rngge keeren f Laat deeze myne „ „ raisdaaden van voor uwe oo^en Verzwinden v deeze zwarts ,, „ misdsaden die mv aanklagen. Erbarm u, o God, erbarmu! „ „ verzacht myns ellenden, of vernietig my." In deeze gemoedsgefteldheid wordt hy een gefchikt werktuig voor de hel fche oogmerken van den vyandigen Anainelech. die de gelegenheid waarneemt om hem zyn vergif Ih eenen droom in te geeven , door zyner verbeelding af te fchilderen het harde lot van zyne naarkoomliugfchap en hunne onderdrukking vsn, en ilaverny aan het gedachte yan Abel, dat alle de zegeningen van welvaart, overvloed en voorfpoed geniet. Die omfteekt eene hel in zyn binnenfte. Driftig uit zynen flaap opryzende, doet hy den noodlottigen flag naar Abel, en baadt zyne handen in het bloed van zynen broeder, die tot hem gekoomen was, om hem ia den vroegen dageraad te begroeten. „ De onfchuldige zonk „ voor bem* neder, met den verpletterden fchedel; zag hem noch „ eens aan, met de teekens van vergiffenis in de oogen • ea „ ftierf. Zyn bloed vloeide, door zyne bevallige lokken, tot „ voor de voeten des moorders." Ki ïn's daarop gevolgd* wanhoop is met weinige, maar treffende trekken gemaald. De ontdekking van den vermoorden Abel, door de ouders; Kaïn'* bekendnis van den moord, met woestheid en vervloekingen; hun. gevoel in die omflandigheid; de troost dien zy van den hemel ontvangen; derzelver ontmoeting van hunne dochters, en het wegdraagen van het lyk; hun aandoen der laatfle eere aan hetzeU ve, en de invoering der twee kinderen van K Ia ter deezer treurige plegtigheid, maaken eene verfcheidenheid uit van de allertreffendfte tooneelen, die allen op «e beste wyze zyn voorgefteld. De wanhoop van Kn!n eindlyk verkeert allengs in berouw; en na menige worflelingen met zich zeiven, neemt hy het beflait „om van de wildernisfe, werwaards zyne vrees en wroeging hem ge* dreeven hadden, weder te keeren tot de hutten der kermenden, hen noch eens te zien, noch eens te zegenen, en dan voer eeuwig van hen te vlieden." Dit gedeelte van het dichtftuk ls onnavolgbaar uitgewerkt, en (laat de ziel met affchrik, gemengeld met gevoelens van medelyden voor den ongelukkigen Kaïn,,ge* pynigd door alle de worflelingen en angften van een ontwaakt, nogthmds vertederd geweten. Hy gaat, te midden van de duisternis en de doodfche ftilte van den nacht, op zynen weg, „vet*, by een gros. weesje," welk zyn broeder geplant hadt; „angsr* V 4 »» zweae  Geszner's Werken;* „ zweet vloeide hem van zyn voorhoofd; naauwlyks konden zyne wachgelende kniën hem omhoog honden;" hy Raat voor. de hutten, in alle de bitterheid der fmarte twyffelend of hy voor Jgaan, dan wel of hy vlugteu zal; „ Hyziet, door de duisterheid van den nacht heenen, iemand, gaande met eenen iangfaamen ,, tred". „ Het was Thirfa, de vrouw van den vermoorden Abei, die troostloos daar heenen ging, en zich in het bedaude gras, by den grasheuvel, nederzette." Hy hoort haar den teugel vieren aan haare droefheid in den klaagendften toon; hy hoorthacr voor nem bidden. ■ Deeze omftsndighcid doet eene ontembsarebe ■ toering van driften in zyne ziel ontftaan, en hem het uiterfie van Styne ellende gevoelen. „ „ Ik ga vlieden!"" zegt hy , „ „ weg „ booswigt! van deeze heilige verblyven! weg! ik ellendige 1 » ?> Waarom kan ik niet? Dringt u niet om my henen, gy! — „ „ O helfche geftalten beletten myne vlucht. Laat my ^ „ laat my vlieden, 0 laat my vlieden van deeze heilige ver» t) „ blyven, gy helfche geftalten. Ik kan niet vlieden, ik el- ^ „ lendige. O hoe jammert zy, en ik kan niet vlieden ■ j> >» zy jammert niet meer! O deugd! deugd! wat gronden £ „ van hope, welke vertroostingen heb ik verlooren , ach voor ^ „ eeuwig verlooren!. Ach zonder hope, zonderde allerflaauw-„ „ fte hope zelfs ben ik ellendig! Nu gevoel ik, dat ik ellendig I, ben!, O welke kwalen! Nieuwe onnoembaare kwalen» Gy „ helle, in uwen diepften afgrond hebt gy geen fchriklyker „ „ kwalen. — Zy bidt, o zy bidt voor my! En gy haat j', „ my niet, en gy vloekt my èljendigen nie;? önuitfp.rekelyke y} „ goedheid l O wat gevoel ik, .vat gevoei ik by deeze luiste?- „ ryke deugd. Myne ellende ftaat mygeduurig verfchriklyke» 9, „ voorde oogen, donker, zwart, gelyk de diepe holen aar? w „" den ingang der helle. Ik gevoel het fterker, met de ft er!: fte „ heifche kwellingen gevoel ik myne knagenderaisdaad!. „ En gy bidt voor my, Thirfa! —- Te rugge ,beef te rogge., ^ „ gy ftoute wensch. Neen, God kan hem niet verhooren !> „ „ God is rechtvaardig! Zy treedt te rugge van het graf 9', „ des verüagenen. O waag ik het, ik ellendige, my ep ,; „ haar pad neer te werpen, tranen van onuitfprekelyke fmerte ^ „ op haaren voetflap te weenen! Neen fidder te rugge! „ Gindfche heuvel, die van de maan befchenen wordt, is zyn ?; „ graf. Sidder te rugge, uit deezen heiligen oord » Vliedboos- » wicht!" Zoo fprak hy en hy trad bevend achterwaard*. Np •ji" vlood hy en hy ftond weder ftil, en hy wrong wanhopig de. ,,' h-nden van welke zyne tranen afdroopen. Zoo riep hy! „ O ik kan niet, ik kan niet vlieden ! Hoe zou ik kunnen? Ach Meha'a! Ach, myne kinderen! Ach, hoe kan ik eeuwig van n, ij ^"vlieden, en niet noch eens myne ellende voor u uitweenen ; „ „ ...--.-» -- - ** *' - vóöfi  Geszrer's Waken. 3" „ ., voor n in 't dof my nederwerpsn, vooru Mehala! Misfehien „ „ weent gy meeiydige tranen over my, misfehien roept gy my „ „ uwe zegeningen na, ■ Maar ik ■ van God vervloekt, „ ., ik durf om uwen zegen wenfehen? Haat my, vervloek my, „ „ myne misdaad verdient «lies. Dan, dan zal ik vlieden, be„ laden met den vloek der geheele natuur, met uwen vloek! „ v O jammer, helfche, onuitfprekelyke jammer! Neen ik kan „ „ niet vlieden 1 Dierbare vrouw, geliefde kinderen, ik ga, nu „ „ ga ik, om by n myne ellende uit te weenen, om my voorn v „ ip. het ftof uit te ftrekken, en dan, dan zal ik vlieden."" Zyce onderhandeling met Mehala, zyne vrouw; zyne wroeging pn hernnw: h-.nr teder medelvden met hem, en de kracht van haare verkleefdheid, welke haar aanleidt om met hem te vlieden befluiten het dichtftuk. „ Zy gingen nu by het maanlicht, dik.' „ wyls te rugge ziende en weenende, van de hutten weg naar „ eenzame ftreken , die noch nimmer menfehenvoet betreden „ hadde." Dit zal genoegfsam zyn om onzen leezer een algemeen denkbeeld te doen hebben van dit gedicht, dat zynen maaker totetfne der eerfte plaatfen in het heiligdom der zanggodinnen gerechtigt. De ftyl van welken de Heer G. zich bedient, is eene foort van afgemeeten onrym, dat, fchoon het in zyne hand zeer wel flaag;:, echter te zeer neigt om in het platte, of het winderige te ontaarten, of wel aan het gemaakte te grenzen. Yan dit laatfte is zelf onze dichter niet altoos vry te pleiten; dan, zyne fchoonheden houden echter zoodanig de overwigt, dat hy immer de gunstling zal blyven van allen, die fmaak hebben voor landlyke e.-uvouwigheid, en de echte aandoeningen van natuurlyk gevoel. Art. V. Verhandeling over eene nieuwe ivyze am de hardnekkig?* ziekten, die haare zitplaatsin den onderbuik hebben, voornaamlek de Hypochondrie, zekeren in den grond te geree* zen. Gefchikt voor Geneesheeren en Lyders, door jon.', n k a m p f , Vorst lyken tlesfen- Hananfeiten Opperhofiaad tn Lyf/irtz. Uit het IioogduiUch vertaald , door w. ]. d e k oki'ng, M. D. Met eene plaat. Te Utrecht, by G. van den Brink Jz. 1787. In gr. 8°. De prys is ƒ 2 = 4:- Jndien men de oorzaaken der meeste ongefteldheden, die het menschlyk ligchaam gewoon zyn aan te vallen, en deszelfs gezondheid te ondermynen, met een opmerkzaam oog gadeflaat,en tevens zynen aandacht vestigt op de voornaamfte bron, waaruit dezelven meerendeels voortvloeijen, is men genoodzaakt om ook hierin de juistheid der waarneemingen van Hippocrales te erkenV 5 Een»  jjil' Kampf over de Hypochondrie. ren, en,gefterkt door de ondervinding van den dag, in naarvof» ging van hem, te zeggen, dat de oorzaaken des doods veelal in den onderbuik het eerst gezogt moeten worden. En geen wonder, dat eene holligheid, die zo veele en verfchillende ingewanden , van een famcngefteld cn teder maakzel , tot de gewichtigfle verrichtingen in de dieriyke huishouding gefchikt, in zich befluit, menigvuldige oorzaaken tot ongeregeldheden in de werking van ons ügebaam kunne opleveren, die de noodiottigfte gevolgen, ja de geheele flooping van ons dierlyk werktuig fomwylen naar zich fleepen. Wanneer men hier by opmerke,dat het voornaamlyk de buiksholte is, waarin het middenpunt van het famenflemmend vermogen der deelen, dat krachtdadig befchertnmiddel der gezondheid, en tevtns die ryke bron van onnoemlyke kwaaien, haare zitplaats heeft, en door het welk de wanorden der buiks-ingewanden hsare verderflyke uitwerkfels, onder eene onbefchryflyke verfcheidenheid van gedaanten, door het geheele ligchaam verbreiden kunnen, dan zal men zich weldra van de paallooze uitgeflrektheid van het gebied der baiksholte op de gezondheid ea den welfland der menfehen, de duidlykfte begrippen kunnen vormen. De kennis der ongefteldheden van de buiksingewanden is derhalven een van de gewigtigfte deelen der beoefenende geneeskunde, als waar door de arts in ftaat gefield wordt, om een verbaazend aantal van gebreken, die, hoe zeer in benaaming en uiterlyk aanzien verfchillende, echter uit ééne en dezelfde bron hunnen oorfprong neemen, behoorlyk te onderfcheiden en gelukkig te geneezen. Onzen tyd tot eere mooge men zich beroemen , dat de geneeskunst in dit gewichtig vak zeer aanmerklyke vorderingen gemaakt heeft, naardien men de wetten van bet ftmengevoel tusfchen de buiksingewanden en de overige deelen van bet ligchaam naauwkeuriger nagegaan, de menigvuldige ongefteldheden, welker grondbeginfcl in dezelven gevestigd kan zyn,door talryke waarneemingen naargefpoörd en de onderfcheidene genceswyzen hier toe betreklyk, in veele opzichten aanmerklyk verbeterd , en dit belangryk leerftuk langs deezen weg in een geheel nieuw en veel helderer licht voorgefteld heeft. —— In den rang nu dier voortreflyke mannen, welken hunne nutte poogingen inzonderheid daar toe aangewend, en der lydende menschheid hulp gebo. den hebben, verdient.de Hofraad kSmpf eene der eerfte plaatfen. Deeze ervaaren arts, onledig in het onderzoek der kwaaien , die uit eene verftopping deezer ingewanden voortfpruiten, en ziende hoe dikwerf het uitwerkfel der geneesmiddelen, in deeze gebreken gewooclyk gebruikt, de verwachting des geneesheers verydelde, beproefde vervolgens, door middel van klyfteeren , de oplosfing en geneezing deezer ongefteldheden, ten einde daar dooi  ffSmpf over de Hypoehondrh. 513 door te ontdekken, of men dus doende niet nader aan de eigenly. ke zitplaats des kwaads komende, he: zelve met te beter gevolg zou kunnen beftryden. De uitkomst bevestigde de gegrondheid van zyn vermoeden ten vollen, en eene dertigjarige zeer uitgeftrekte praktyk werd daarenboven eene zekere waarborg voor de nuttighei, zyner, vkceraal-ktjfteeren. Dan hoe genegen by ook ware om den uitflag zyner proefneemingen in deezen. ten algemeenen nutte zelf bekend te maaken, waren 'er nogthands byzondere redenen, die hem daar van terug hielden. De geneeskundige waereld echter is daarvan niet beroofd geb!eeven,daar het den Heer K. goed gedacht heeft deeze floffe zynen zoonen en anderen jzyner leerlingen op te geeven als een gefchikt eu nuttig onderwerp voor derzelver inwyings-verhandelingen; en het is aan deeze zorg dat de geneeskunde met die verfcheidenheid van gefchriften over deeze floffe, van tyd tot tyd, is verrykt, welke door den Heer 11 aller, in zyne coll. disf. pracl. en door baldingsr. in zyn fyiloge cpuscttl, uit hoofde van het gewichtige van derzelver inhoud, der vergetelheid zyn ontrukt geworden. Het werk voorhanden is de vrucht der waarneemingen van eenen der zoonen des Hofraads K. die den eerepost van Hesfen-Hanaufchen Lyfarts bekleedt, en by de geneeskundigen met lof bekend is, door zyne reeds ten jaare 1751, uitgegeevene dufertat. de Infarctu vaforum ver.triculi. Gelegenheid gehad hebbende, om door eigene naarfpooringen de heilzaarae uitwerking der visceraal klyfteeren bevestigd te zien, en ook in ftaat gefteld om eenige verbeteringen en bepaalingen in het gebruik deezer geneeswyze te maaken, en de oorzaaken, den aart, de zitplaats,de gevolgen der zieklyke ftoffen van nader by te leeren kennen, werd hy. ra dat die alles aan den wydberoemden Zimmermann, was bekend geworden, door dien grooten voorftander dezer methode aangezogc , om over deeze geheele leer een gantsch nieuw werk, en zulks wel in de hoogdukfche taal, ten dienfte zyner landgenooten cp te ftellen; een verzoek, waarin de fchryver des te gereeder bewilligde, daar hy zich even hier door van den lastigen arbeid zou zienont. heven, om zynen lyders telkens de verplichte en behoorlyke op. heldering aangaande zyne gt-neeswyze te geeven, en deezen toereikend te onderrichten hoedanig dezelve, buiten vrees voor misHagen, aan te wenden; van hier dat het werk voorhanden derwyze ingerichtis, dat het niet alleen door geneesheeren en dezulken, welken met de beginfelen der kunst gemeenzaam zyn, maar "ook door hen, die geene de minfte kennis derzelve hebben, met nut geleezen zal worden. Een gefchrift van fat aanbelang verdient met recht van nader by gekend te worden. Wy zullen, ter mooglyke bereiking van fiat oogmerk, eene korte fchets van deszelfs voornaamften inhoud gee-  Karnpf over de Hypochondrie, geeven, ejj deeze ten zelfden tyde begeleiden van zoodanige aasroerkingen , als welken wy meenen dat met grond tegens hetzelve mogen gemaakt worden. Agt Hoofddeelen maaken het tegenwoordig werk ui:, waarvan het eerfte handelt over de verpoppingen der buiksingewanden in het gemeen. Met eene voorbeeldlooze naauwkeurigbeid beeft de Heer K. de riet zeer aangenaame moeite genomen , om deuirwerpfelen zyner lyderen, aan welke hy de visceraal klyfteëren had toegediend, te bezichtigen, derzelver verfcheidenheden zorgvuldig aan te teekenen, de verfcliynfelen , welke zich by derzelver ontlasting vertoonden, in opmerking te neemen, en daar ulc eene rangfchikking in foorten en onderfoortenop te maaken, naar welke de verfchillende doffen, die de verftoppingen der buiksingewanden en lyfmoeder daar ftellen, en het ralbos heir van ongemakken te weeg brengen, behooren verdeeld te worden Met de befchryving en verdeeling daar van houdt hy zich in het I. hoofddeel bezig. Hy neemt twee hcofdfoorten van verftoppingen aan: — of dezulken waar aan de vastere en meer famenhangende deelen van het bloed het grootfte aandeel hebben, door zich in de bloedaderen des onderbuiks, vooral de poortader, als ook inde vaten der lyfmoeder te verdikken, te ftollen, ft'1 te ftaan en te bederven: - of de zoodanige, welke uit het bloedwater, (of het ferum met tympha gemengd) gtootendeels beftaan, wanneer het zelve in de vaten, klieren, 't cel wyze weefzel en de eerfte wegen zich verzamelt, verdikt, ontaart en op verfchillende wyzen bederft. Beide deeze foorten van irfarcJus waren den ouden bekend , en door hen onder de naamen van Me* laena en Pituita befchreven. Zy moeten weder in menigvuldige onderfoorten gedeeld worden, welken onze fchryver volgens zyne waarneemingen uit de befchouwing deezer uitwerkfelen getrokken , allen opgeeft. ——- De atra bi/is der ouden behoort tot het eerfte foort van infarcJus, hoe zeer het zuur geene wezenlyke eigenfchap van dezelve zy, maar alleen toevallig en zonder veel tot derzelver doodlykheid toe te brengen, daarin gevonden worde- Onder het tweede foort, of Pituita, vondt hyook menigwerf de by de oudheid zo bekende glas flyin, de pituita, vitrea van praxagoras, welke, wanneer zy een fcherp bederf aanneemt, de vraeslykfte gevolgen na zich fleept. — Voorts was de gedaante deezer infar&us zeer verfchillende, nu eens geleeken het vliezen, lellen en vellen, dan waren het blaazen met een zwarte bry gevuld, kraakbeenige buisjes, bewerktuigde ligchaamen, met bloedvaten bezet, dan wederom verfcbeidenlyk gevorTide fteentjes, waar van eenige als met mos en bloemen begroeid waren; doch uit de befchryving, welke de Heer K. van deeze fteentjes geeft, blykt het allerduidlykst, dat by ook waare  KSmpf over de Hypochondrie. ' ilS «meemies (cholelithi), tot deeze foort van infaraus gebragt heeft. t)e wvzen, waarop de natüur zich van deeze verftoppingen ge. woon is te ontdoen, zyn zeer verfchillende Meerendeels gebiuikt zy hiertoe eenen vermeerderden ftoelgang, zeldzamer eene braaking eene overvloedige zweet of pisloozing, en allerzeld. zaamst eene kwyliog of fluimloozing. Onder de voorteekenen, welke een heilzaamen buikloop of braaking aanduiden, kan meri in deeze lyders ook de twee zoo bekende critifche polsflagenvaa solASodelucques, de tusfchenpoozende en dubbelilaande polsflag naamlyk, (palfm dkrotus & intermittens) zeer duide. lyk waarneemen. De toevallen, welke de ontlasting deezer ftoffen, vooral in aandoenlyke lyders verzeilen, zyn zo meenigvuldig als vreeslyk, gelyk dit ook uit den aart der zieklyke doffen ligtlyk is af te neemen: de Heer SC. is van oordeel, dat de vuile dampen, uit de zwarte gal opftygende, door bet cellig weefzel opgenomen, en naar verfchillende deelen gebragt kunnen worden, en°dus ook aanleiding geeven tot veelerlei gevaarlyke toevallen; docli deeze leer der anathmiafis, waarmede de oudheid zo veel ophad, fttookt te weinig met de kennis, welke wy van het mensch. lyk ligchaam en deszelfs verrichtingen in laater dagen verkregen, dan datzy, enkel ten gevalle haarer oudheid, uit de welverdiende vergetelheid, waarin zy reeds zo lang begraven is, weder voor, het licht gebragt worde. De infaraus verfchoonen geen ouderdom, gedacht of >empera„ent- echter zyn de vrouwen meer aan de flymachtige foort onderworpen, dan dé mannen ,by welken de eerstgenoemde foort het meest voorkomt. De toevallen, welke de infaraus, door het verhinderen van den vryen bloedomloop, het verontreinigen der vochten, het vervoeren naar edele deelen, de drukking der naby gelegen ingewanden, en vooral door de medelydendheid der zenuwen, verwekken, zyn zo meenigvuldig, dat zy aanleiding tot de grootfte wanorden in her ligchaam geeven, en eene onuitpütbaare bron van de geduchtfte onheilen en ligchaamsrampen oaarftellen; waar van de Heer K. aan het Hot deezes hoofdftuks ook eene uitvoerige lyst mededeelt. Het II. Hoofdd. bevat de oorzaaken der Infaraus. Alles wat den hatuurlyken ftaat der vloeibaarë en vaste deelen derwyze verandert, dat de "vrye omloop van het bloed geftremd wordt, kan gelegenheid tot het ontftaan der infaraus geeven; deeze verandering kan of beide deelen te gelyk, of elk derzelve in 't byzonder treffen. Wanneer de vastigheid, ftevkte, veerkracht en prikkelbaarheid der vaste deelen veel afneemt, of wanneer zy,'tgeenzeldzaamer is, te flyf, onbuigzaam , of krampachtig faariigetrokken worden , moeren zy noodwendig den bloedomloop met minder levendigheid bevorderen, ea daar doof aanleiding tot verfïoppmg geeven.—-- Me  Kampf over de Hypochondrie» De vloeibaare deelen, het bloed, de wei, lympha en gal brengen de infarctus voort, wanneer zy veriikt en geftremd worden; en die gefchiedt door veelerlei oorzaaken. Eene gistflof op zekere tyden van hit jaar door de lucht verfpreid, en door zekere (landen derplanee.en,of de afpecten in derzelver dampkring, voortgebragt, telt de Heer K. onder de voornaamfleen algemeenHe oorzaaken, welke de wei-, water- en gal-achtige deelen de» bloeds dikwils fchïelyk verdikken. De taaije fpekaebtige korst, welke zich in epidemijche flym-, zinking-en galkoonzen, met ett zonder ontllceking, op het bloed vertoont, en zeifin oogfchynlyk gezonde lieden» tegen het einde van den winter, en omirent de dag-en nagt eveningen, in het zelve gevonden wordt, neemt hy als een duchtig bewys voor het aanwezen van zulk een (hemmend vergift aan; en befluit verder dat deeze fmetflof ook dergelyke nadeelige uitwerkfelen op de gal zal moeten te weeg brengen, daar toch de gal en flymziekten dikwils te gelyk heerfchen, en men niet zelden zodanige lyders bedorven flym en gal beunlings ziet ontlasten. Hier mist de Heer K. het fpoor geheel en al, en dwaalt in 't einde in een doolhof van veronderftellingen om: de zogenaamde ontfteekingkorst immers kan geen bewys voor eene daar zynde verdikking der vochten opleveren, daar de proeven van hewsoh ons dezelve veeleer als de medgezel van een tegeriövergefleldenflaar der vochten, eene grootere verdunning naamlyk,zoude doen aanmerken. En zomen al eens toegeeve ,dac zodanig eene verdikking in de weivochten,wanneer zyin het ligchaam worden omgevoerd, waarlyk plaats had, waartoe dan de oorzaak in eene nimmer bewezene gistflof, die de dampkring vergiftigt, opgezogt,en aan eenen niet minder twyffelachtigen oorfprong,de afpecten der planeeten, toegekend ? Is de geflremde doorwaasfe. ming door de afwisfeling van koude en hitte voortgebragt, in de opgenoemde gevallen niet alleen voldoende genoeg om dit raadfe! der fpekkige bloedkorst te ontknoopen,daar men dit verfchynfel beflendig waarneemt in alle ziekten, welke van eene belette petfpiratie afflammen ? En behoeft men wel naar eene andere oorzaak van derzelver aanwezigheid op het bloed, 't geen omtrent de nagteveningen wordt afgetapt, om te zien , dewyl de grootfte ongeftadifheid in het weder, de fnelfte verandering in de warmte van den dampkring, juist op dien tyd invalt? Daarenboven vertoont zich deeze korstten tyde der zwangerheid, meest altoos op de oppervlakte van het, door aderlaating, of anderzins ontlaste, bloed, en dus moest de ftremmende gififlof altoos in den dampkring tegenwoordig zyn, om zich met de vochten der zwangere vrouwen te kunnen vermengen — om geene andere tegenwerpingen meer aan te haaien. Met meer recht zoekt de Heer K. de oorzaaken van het ftrem. sscö  Kampf ortr de Hypochondrie. 3-7 men der vochten,in eene kwaadegeileldheid van het bloed,wanneer het kwaalyk gemengd en met veelerleie kwaadfappigheid befniet is; de ftreratnende vergiften, en vooral de loodbereidin. gen, komen hier ook in aanmerking, als ook het misbruik van fitnentrekkende en verdoovende middelen; en het is volkoomen waar , wanneer de Heer K. zegt , dat „ de verwoestiugen, „ welken de met heulfap, ftaal en kina gewapende hel„ den, roemruchtig aanrechten , veelvuldig voorkomen." —— Uiterlyk geweld, verkonding, hartstochten, flaauwten, verplaat, fingen van ziekteftoffen, kwaade fpysverteering doen even hetzelfde. Alle onmaatige ontlastingen , byzonder de verkwisting van het zaad, vooral door de verfoeilyke zelfbevlekking, geeven tot deeze ongefteldheden ook zeer veel aanleiding. ——— Kwalyk behandelde koortfen, verhittende dranken eu geneesmiddelen, te groote ingefpannenhesd van geest, gebrek aan beweeging, de geflopte aambeyenvloed, misbruik der kina in afgaande koon zen zyn ook dikwerf de vermogendfte oorzaaken van de onderbuiksverftoppingeu. In het HL Hoofdft. befchouwt de Heer K.de kenteekenen der imfar&us. Daaronder deyeele kwynende ziekten, welke door de ver. ftoppingen worden te weeg gebragt, ook de hypochondrie voornauinlyk moet gerekend worden, merkt hy te recht op, dat de meeste van derzelver toevallen en kenteekens , als b, v. de gebreken van fpysverteering, van den eetlust, ftoelgang en hartkloppingen, opzetting van winden, benaauwdheden, drukking en Ipanning van den bovenbuik, enz. ook als zo veele kenteeke* nen van den infariïus mogen opgegeeven worden. Het is immers eene door de ondervinding genoegzaam befliste waarheid, dat, hoe zeer de hypochondrie niet altoos haaren oor», fprong uit eene verftopping der bovenbuiksingewanden ontleene, gelyk weleer niet weinige geneesheeren zeer verkeerdlyk vastftelden, maar veeltyds van eene te groote prikkelbaarheid van de ■ werktuigen der fpysverteering, met eene algemeene gevoeligheid van het gantfche lighaam gepaard, geheel en al afhange, deeze ongelukkige ziekte echter ook niet zeldzaam door zodanige verftoppingen wordt voortgebragc, zonder welker oplosfiug geene geneesmiddelen vermogend zyn om derzelver geneezing te bewerken: — en dat zeifs in die foort van hypochondrie, welke uit enkele prikkelbaarheid ontftaat, en alwaar aanvanglyk geen geringe fchyn van verftoppingen aanweezig was, eindlyk door de menigvuldige wanorden in de verrichtingen der fpysverteering ook daadelyke infarélus en waare flremmingen worden voortgebragt: zoo volgt dat zodanige infarélus, en als voortbreng- feis, en ook als porzaakeu der hypochondrie kunnen tegenwoor, dig zyn. Mei  gfg Kïmpf over de Hypochondrie. Men moet echter niet dan met de grootfte omzichtigheid uit het daarzyn der algemeene kenteekenen van hypochondrie, tot het aanwezen var. infar&us befluiten, deWyl de toevallen in beide de foorten, met en zonder verflopping, fomwylen zo zeer met elkander overeenltoomen, dat hec dikwerf ten uiterfte moeilyk zy, om met volkoomen zekerheid te bepaalen, welk eene foort in onze lyders zodanige toevallen voorcSrenge. De kenteekenen, welken de Heer K. opgeeft, moeten dus niet elk afzonderlyk, maaralle byeen genomen en met elkander vergeleken,als zodanig aangemerkt worden. Deeze zyn: hardnekkige gebre • ken der fpysverteering, gebrek aan eetlust, hondshonger, de zoode ; walging, het zuur, hard- en dunlyvigheid, hartkloppingen, eene opvliegende hitte in 'c aangezicht (met het woord opdruistigheid ; door den vertaaler gebruikt, zyn wy niet bekend,) veelvuldig fpuuwen, troebele, ftinkeude en vooral loodverwige pis, kleverig (tinkend zweet, het fchielyk vetworden , ongeregelde vloeijing der aambeyen, vooral die gewoon zyn op een gezetten tyd te komen, wankleurigheid van het aangezicht, zekere teekenen van gelaat, „een ietsik weet niet wat, een iets, dat ziekte eh „ dood voorfpelt, en zich eerder Iaat gewaar worden, dan be„ fchryven, — waar toe by eene natuurlyke gefchiktheid, noch „ een gelaatkundig gevoel wordt vereischt." De meeste deezer kenteekenen zyn echter alleen onder zekere voorwaarden en omftandigheden meer of min zeker, en op zich zeiven bedrieglyk. Men moet dus niet alleen verfcheiden derzelve te gelyk in aanmerking neemen, maar ook op de voorafgegaane oorzaaken, de ziekten ,die'er mede gepaard gaan, het Klimaat en de lucht, waarin de lyder leeft, deszelfs temperament, ligchaamsgefteldheid, ouderdom en meer andere omftandigheden, wei degelyk letten, zal men omtrend het daar zyn van infarctui een genoegzaam licht erlangen. — Wyders geeve men ook acht cp zodanige teekenen, welken de eigenlyke zitplaats der verflopping nader aanduiden: dus geeft b. v. eene zwaarte en zwelling in het rechter hypochondrium, met eene aanhoudende pyn in ded fchouder, een prikkelend gevoel aan den gorgel, met een geelachtig gelaat enz. eene verflopping der lever te kennen; dus zyn eene pynlyke drukking omtrend de maag, moeilyk flikken, hik, hartkloppingen ,maagpyn, mislykheid , braakingen van flytri met bloed gemengd,en meer andere,de waarfcbynlyke teekenen van een infarctus in de maagvaten, terwyl ongeregeldheden der maan. ftonden , het ontlasten van ontaard bloed, bleeke en mét flymvezelen bèlaaden pis, een harde buik, een waterig vocht in de borsten, enz. bewyzen dat deszelfs z'tpiaats in debaarmoederis. •' Wanneer de flymige infaraus in het ligchaam de overhand heeft, verwekt zy zeer veele toevallen, welke naaf die der wormen  Kampf over de Hypochcttdrtèl gr§( gelyketi, weshalven men zich wel hoeden moet, om dezelve mee elkander niet ie verwisfelen. Om van het aanwezen een» lintworms zeker te zyn, kan de proef van den Hr. clossius ondernomen worden, met naamlyk 6 dragmen terpentyn ineen pmd water, door middel van eidoir op te loslen, en dit den lyder, voor dat hy zich te bed begeeft, in twee uuren by gedeel* ten te doen inneemen, waar door dan des nagts, of den volgenden morgen eenige Hukken van den lintworm, zo 'er eene in, de darmen Ichuilt , worden uitgeworpen. —.— De Heer K,tragt de wormen vry te pleiten van de befchuldingen, welks gewoonlyk tegens hen worden ingebragt, en ze als nuttige werktuigen ter ontbinding der flym ige infarctus te doen voorkomen ; doch de rechtmaatige aanklagingen, welke door alle eeuwen heen tegen dit. gebroed zyn voortgebragt f komen ons al te overtui-. gendvoor, om, hoe fchrar.der de Hr. K. hunne zaak ook verdeer digen moge, de onfehuld zyner kliënten daardoor genoegzaam bewezen te achten. Dikwils pjaren zich met de infarctus v'erfchiilende fcherpten, waarop men altoos zorgvuldig agt moet geeven, hoe moeilyk heo ook zy dezelve te doorgronden. De zuure en galagtigé fcherpte zyn hunne gewoone medgezellen; ook is de verflopping! der darmfcheilsklieren zeer na met de flytnige infarctus verwand, en 'er is weinig verfchil tusfchen beider kentekens. > Eindelyk moet men zich zorgvuldig wagten, om niet alle ongewoone en tegennatuurlyke uitwerpfels, die uit kwalyk verteerde voedzels hunnen oorfprong hebben, voor waare infarctus té. houden; eene dwaaling, waar in de oppervlakkige en naar vreemdheden en wonderen haakende waarneemeren, wier getal thans dag aan dag toeneemt * niet misfen zullen te vervallen, en daar door de lyst der verftoppingen, met ongemeen zeldzaame eri nooit voorheen bekende foorten verryken. — Het IV. Hoofdft. handelt van de geneezing, inzonderheid door visceraai'klyfleeren. Eene lofrede op de voordeden der darm-infpuitingert «V de verftoppingen der ingewanden. Gelyk alle lofredenaars dé lofiyke daaden van hunnen held gewoon zyn by vergrooting te) befchouwen, en de tafereelen, welke zy van dezelve ophangen, daarna af te maaien, zobiyftde HeerK. ook dienaangaande niet in gebreke, maar kent aan zyne klyfteeren zo veele, groote ert verfchillende geneeskrachten toe, dat men ligtlyk in den waart zoude geraaken, als of het ens cedrinumj 't welk helmont al» een geheim om lang te leeven aanbeval, maar 't geen hy,- door zynen dood, die in een niet hoogen ouderdom voorviel, al zyti Crediet deed verliezen, thans waarJyk uitgevonden; en het menschdóm met het vermogen begiftigd was, om, zo het flegts vlytig de klyfleerfpuit wist te hantseren, zynen levensdraad tot eeh*  Kampf over de Hypochondrie. gewenschte lengte uitterekken: want onder alle de heilzaam* tuiwerkfeien , welke hy aan de visceraal - klyfteeren toefchrytt, wil hy ook, dat men dezelve als voorbehoedmiddelen gebruiken zal om tot eenen hoogen ouderdom te geraaken, en in denzelven «enfrisch, jeugdig, ongerimpeld gelaat, buigzaamheid der leden, iterkte en vlugheid te behouden. De Heer K. heefc zelf gevoeld, dat zyne onbeperkte loftuitingen in het oog zouden loopen: „ ik e, verwagc, zegt hy, bet verwyt, dat ik de loffpraaken van onza «> geneeswyze te verre getrokken, of derzelver aanpryzing met -> een weinig kwakzalvery opgefmukt heb. Zo ik het gedaan »i heb, ls het ten minften niet voorbedagtlyk en met oogmerk « gefchied. Ten minften verdien ik verfchooning, wanneer ik i, al te yverig deel aan den gelukkigen voortgang van deeze ze. p, geryke wapens genomen heb:" — maar verdient eengefchiedfchryver wel verfchooning, wanneer hy een krygsheld, hoe roemruchtig ook in oorlogsbedryven , doet zegepraalen ove» fterkten, welke zyne wapenen nimmer vermeesterd hebben? • Wat wyders de Heer K., ten voordeele der klyfteeren, uit de ligging van den kronkeldarm, aanvoert, is alleszins op de ontleedkundige befchouwing der buiks-ingewanden gegrond. Daar by in zynen loop het grootfte gedeelte der dunne darmen omvat, en met de meeste ingewanden van den buik, de nieren, lever, galblaas, den twaalfvingeiigen darm, de maag en milt zeer na vereenigd is, moeten ontwyfelbaar dedarminfpuitingen, wanneer zy in dezelve beflooten zyn, reeds als Hovingen zeer veel voor. deels uitwerken in het oplosfen van verftoppingen, welke in alle deeze deelen huisvesten. — Ook is het volkomen zeker, dat offchoon men de infpuitingen niet verder brengen kunne, dan tot het klapvlies van den blinden darm (yalvula «//,) de kring van derzelver werking echter vry grooter zy, en zich veel verder uitftrekke, 't welk niet alleen aan de onielbaare menigte op. fiorpende vaten, welke ook in de holte der dikke darmen haare uit. einden hebben, moet toegekend worden, maar, onzes oordeels, ook van de prikkeling deezer darm-infpuitingen in de buifcs. in' gewanden, die zich geenzins tot den kronkel- en den blinden darm bepaalt, maar ook de prikkelbaarheid en de wormwyze beweeging van al het overige gedarmte gaande maakt, en dus, door derzelver vermeerderde werking, de taai je, lymige, verdikte doffen, welke in derzelver holligheid, of in die van het vaatgeftel bevat zyn, doet verdunnen, losmaaken en uitdryven, tóoet worden afgeleid. Doch dat het celwyze weefzel de dampen van het eene celletje tot het ander, en dus door het gamfche ligchaam heen zoude brengen, even gelyk zy een doorgeflikte naald fomtyds tot in den Ichouder en den vinger gevoerd heeft, zo als de Heer K, meent, fchynt ons in dit'geva! eene- kwa.  Kampf over de Hypochondrie* gi% kwalyk toegepaste verklaaring te zyn. Voor 't overige willen Wy gaarne gelooven, 't geen de Heer K. tegens eenige genees, heeren (taande houdt, dat zyne klyfteeren, als uit geheel anders ingrediënten , dan de gewoone, faamgefteld, en minder warmaangebragt, ook de ingewanden niet zo zeer verzwakken, noch da vliezen der darmen week maaken ; offchoon wy de tegenwerping, welke andere tegens het dagelyksch en langduurig gebruik? dezer infpuitingen hebben aangevoerd , dat de natuur eindelyk aan dezelve zodanig gewennen moet, dat zy naderhand naauw. lyks zonder dezelve eenen regelmaatigen ftoelgsng kan voorbrengen , van meer gewichts rekenen, en dezelve geenzins ala eene enkele kstering, uit nyd en afgunst voortgefprooten, gelyk de Heer K, het noemt, kunnen aanmerken. Het V. Hoofdft. gaat over de inrnengzels, toebereiding en het ge. hruik der Vifceraalklyfteeren. De gewoone inrnengzels,die den Heer K. tot de bereiding zyner klyfteeren dienen, zyn de volgendei rad. Taraxaci, Graminis, Valcrianae min., herb. Card. Benedict., Fumariae, Marrub. albi, herb. & flor. Anagalüdh ftori phoenicco, Arnica cum toto, fummitates & flor. Millefoiii, Cha- mom., Vèrbafc, & furfures Ttitici £? Secalis, Naar om. Handigheden worden 'er nog wel de volgende, met aflaating va» de minder gefchikte, bygevoegd: rad. Lapath. acuti, Rub tinct., fiipit, Dulcam., cort. Simarubae, herb. Cicutae, fol, Aurant., fol. & flor. Rorifmar., verdikte Os/enga/, en inzonderheid Afafoetida, «_ Dezelve moeten in gemeen water of in kalkwater, 't welfc in de meefte gevallen werkzaamer is, gekookt worden, en wel, za 'er gelegenheid toe zy, in een Papiniaansch werktuig, waardoor! men nog veel meer kracht aan dit afziedzel kan geeven. In der» beginne wordt het klyfleer-afkookzel warm ingefpoten, doch wanneer de infarctus beweeglyk wordt, laauw j fomtyds rooee het ook koud zyn. Naar de byzondere omftandigheden, en de verfchillende foort van infarctus, moet men meerder ofmindervart de opgenoemde inrnengzels, tot hen bereiden der klyfteeren be. zigen, ook wei fommige 'er geheel uitlaaien, waaromtrent wy tot het werk van den Heer K. zelf verwyzen; als ook omtrent de verfchillende voorzorgen, welke voor, geduurende en na het infpuiten der vifceraal • klyfteeren, zal men 'er 't gewenschte nut van verwachten kunnen, behooren in acht genomen te worden. Drie klyfteeren is de gewoone hoeveelheid die men daaglyks aanbrengt 5 eene des morgens, eene des avonds na het eeten , en da derde voor dat men naar bed gaat, na eenen fchraalen maaltyd, of anders twee des morgens en eene des avonds als men naar bed gaat. Men moet cikwyls twee tot zes maanden, ja jaaren lang met het gebruik def klyfteeren geduluig en flatdvast'g asriicu.  •£42 Katiipf over de Hypochondrie. den, eer de geneezing volbragt is; en de Heer clossius had mei nigen lyder genezen, die over de 50C0 vifceraal klyfteeren gebruik: had, voor da: de infarctus volkomen los werden. — Wy gelooven nier dat de Heer clossius, toen hy onder ons da praktyk oefende, zodanig eene geduldige toegevendheid zal aangetroffen hebben; want, hoe zeer onze landgenooten thans minder affchrik hebben van 't klyfteerwerktuig,als welëer,kunnen wy naauwlyks vermoeden, dat zy gedulds genoeg zouden oefenen, om Sooo klyfteerfchooten met lydzaamheid te willen verduuren! Om de oplosfende werking der klyfteeren te bevorderen, laat de Heer K. ook den buik met verfchillende verdunnende en zeepachtige middelen befmeeren. Eindelyk tracht de Heer K. zyn klyfteer-voorfchrift te vérdeedigen tegens eene aanmerking, welke hy met grond te gemoet beeft gezien, dat men tegens deeze fameuftelling zoude inbrengen, en welke onzes oordeels alle geneeskundigen, by het Inzien van deszelfs verfchillende ingrediënten, moe: voorkomen op reden en billykheid gegrond re zyn. Het is de overbodige veraner.igvuldiging van inrnengzels, welke tot het klyfteervocht gebezigd worden, waardoor he: in alle deelen naar de langwylige voorfchriften onzer voorouderen, die derzelver waarde raan hunne lengte afmaten, is ingericht. Hy verontfchuldigt zicht deswegens met de groote hoeveelheid, welke tot dergelyke langduurige geneezingen, waartoe veele korven met kruiden en wortelen vereischt worden, ais oorzaak op te geeven, waarom men zo veele verfchillende foorten byeen moest zoeken, dewyl anders de voorraad niet toereikende zoude zyn, zo men flegts enkelde gebruikte: — ook toon: hy door voorbeelden aan, hoe 'er geneesmiddelen zyn, die , :erwyl zy op zich zeiven weinig krachts bezitten, onderling vereenigd zynde, zeer veel vermogen Jiebben, en de nuttigde uitwerkingen kunnen daarftellen enz. — doch het is byna zeker, dat alle deeze bedenkingen den ouden Heer K. by het vervaardigen van zyne klyfteeren, niet zullen beftuurd hebben in het verkiezen van derzelver famenftellende geneesmiddelen, en dat, hoe verftandig en wel uitgedacht de ledenen door onzen fchryver, to: verdeediging van zyns vaders, Myfteer vocht, ook zyn mogen, hy ech:er, naar ons inzien, zonder zyne fchimme re beledigen, he:zelve veel verkor:, en met achterlaadng van he:'overtollige en krachtlooze, in een kleiner en gepaster voorichrift had kunnen brengen, zonder het minfte Van deszelfs krachten te verminken. Het VI. Hoofdft. bevat het gebruik der overige gewoone visceraalmiddelen. Behalven de oplosfende geneesmiddelen , welKe by wyze van darmïnfpuitingen worden toegediend, kan men, cm mee beter gevolg de infdfdus te beftryden, teftëns van inwendige  Kampf over de Hypochondrie-* 3a3 ge artzenyen gebruik maaken, welke zelfs in gevallen van minder belang, alleen in ftaat zyn om de verftoppingen weg te neemen. Ten dien einde geeft de Heer K. verfcheidene voorfchntten van zodanige geneesmiddelen op, benevens de wyzen om dezelve faam te ftellen en met elkander te vereenigen, met byvoeging der uitwerkfelen, welke hy byzonderlyk van deze of geene famenfteliinge had waargenomen. Men moet de vruchtbaarheid van 'smans geest bewonderen in het uitdenken der vernuftige vermengingen dezer arzenyen, en de gelukkige vinding, om dezelve in een klein bellek, door eene welgetroffen faamenpaaring, tot de vermogendfte hulpmiddelen te vormen, allezins toejuichen; dewyl geneesheeren, wanneer zy zich met deze wapenen uitrusten , in ftaat zyn om de vyandlyke aanvallen der darm-infarctus, op de gemaklykfteen zekerfte wyze nietalleen het hoofd te bieden, maar ook een volkomen zege op dezelve ta bevechten. Voornaarnlyk roemt de Heer K. eene oplosfing van harstacntige gommen, als G. Ammon., Galban. Asfoetid.&c. ineen fcherp loog van fpiesglas, welke tot eene foort van zeep gekookt zynde, de uitmuntendfte vermogens heeft, cm de iympha te verbeteren, optelosfen, en de verftoppingen der kleinfte vaten, weg te neemen, en dat volgens zyn getuigenis, in kwaade overblyfzels van koortfen , verftoppingen der ingewanden en klieren, in de daaruit ontftaanewaterzucht, indenkramphoestenkropzweeren als een onfeilbaar middel werkt. Na het oplosten der in* farctus moeten 'er ontlastende middelen gebezigd worden om dezelve uit te dryven; en daar na behoort men door eene gepaste verfterkende geneeswyze de verdapte eerfte wegen en vaten haare verlooren veerkracht weer te geeven. Zo 'er eenige kwaadfappigheid met den infarctus gepaard gaat, of na dezelve overig blyf't, worden 'er, naar de verfchillendheid van derzel. ver aart, ook onderfcheidene geneesmiddelen gebruikt, welke hy alle naauwkeurig optelt; gelyk hy ook geneesmiddelen aan de hand geeft, om de gevolgen, die na het wegneemen Atv infarctus overig blyven , en grootendeels uit een verzwakt zenuwgeftel ontdaan, geheel uit te roeijen. Het Vil. Hoofdd. over de geneezing door den leefregel, behelst Cene zeer naauwkeurige optelling van alle zodanige voedzels en dranken, welke men, zo naar de verfchillende foorten ,van infarSlus, als de onderfcheidene gedeldheid der lyders, toe het onderfteunen der geneesmiddelen, in het helpen bevorderen der geneezing, met het meeste voordeel kan doen gebruiken ; en welke by hunne voedende hoedanigheden ook te gelyk zodal nige eigenfehappen bezitten , dat zy in walgachtige en verlekkerde0 lyders, dien het niet mogelyk is eenige artzenyen door den X 3 mpniï  Kampf over de Hypochondrie. mond te doen inneemen, tevens het gebrek daarvan eenigermaate vervullen, en met de vifceraal klyfteeren gepaard, de ongefteldhoid des onderbuiks alleeb vermeesteren kunnen. Omtrent de keuze dezer Ipyzen en dranken, welke de Heer K, met zo veel reden aanprysc, moeten wy tot het werk zelve verwyzen, waarin de wetten, welke de keuken en tafel van den hypochondrist, en allen, die aan verftoppingen des onderbuiks onderhevig zyn, beJiooren te regelen, en de plaats van alle kookboeken te vervulJen , ten duidlykften zyn ter nedergefleld. De voorfchriften nopens de wyzen, op welkehypochondrieke lyders hunne voedzels gebruiken moeten, verdienen ook allezin» Sn acht genomen te worden, en zy zullen, door dezelve zorgvuldig naar te volgen, zich minder bezwaard vinden met dien prangenden last, welke anders na hergebruik van voedzel hunne bovenbuiksingewanden famendrukt, en met dat koude zweet, welk hen met zo veel angst uit het ligchaam geperst wordt.— Hetgeen Vyders nopens de noodzaaklykheid der Hgchaams-oefeningen, de wry vingen, het wasfchen en baden, de zomer- en herfst -kun' ren, het gebruik der mlueraale wateren, de ooft-kuuren,wordt aangetekend, verdient in het werk zelf nagellagen te worden. Het VIII. en laatfte Hoofdftuk is alleen afgezonderd, ten einde daarin verflag te geeven wegens de ziekten en geneezing van <68 Iyderen, welke van ongefteldheden van verfchillenden aart, door het gebruik der visceraal klyfteeren bevryd en tot gezondheid gebragt zyn. Hier mede zet dus de Heer K. het zegel op zyne aangeprezene geneeswyze, door aan te toonen, dat dezelve daadiyk als een vermogend hulpmiddel ter verlichting der grievendfte ongemakken befchouwd, en op eenen hoogen prys gefield moet worden. Ter betere onderrichting voor zodanige^, welke in de kennis des menschlyken lighaams vreemdelingen ?yn, heeft hy ook de X pl.,(de 2 en 4 af b.) van eu sta «mus vertoonende de ligging der onderbuiks- ingewanden , doen afbeelden, ten einde dezulke met de waare zitplaats hunner .gebreken, en de werking der geneesmiddelen eenigzins bekend te maaken. Dusdanig is de inhoud van het werk voorhanden, door welks Afgifte de Heer K. de rechtmaatigfle aanfpraak verkreegen heeft op de hoogachting en dankbaarheid zyner konstgenooten , zo wel, als dier beklaaglyke lyders, welke met de rsmpzaligfte aller kwa'alen *e worftelen hebben. De verftoppingen der onderbuiks ingewanden immers blyven nog fteeds een j* mmervolle bron van de ellendigfle gebreken, die het meDschJom teisteren; en d.iar fcy het toeneetnen van eene verzwakkende (evenswyze, door de fteeds aanwasfende weelde en dartele wellust, ook ds %SYertfereade werktuigen byzonder deelen in dat algemeene  Kampf over de Hypochondrie. 325 ■kragtverlies , welk bet gantfche lighaamsgeftel lydt , moeten zy ook daar door menigvuldiger gelegenheid tol het ontdaan van dergelyke verftoppingen verfchaffen. Nog heden ten dage kan de leer, welke de groote stahl, een vernuft, dat weinige gelyken heeft, in de voorige eeuw predikte, hoe afkeerig'er zich eenigegeneeskundigen ook van toonen, nist genoeg voorgehouden worden; en rondborftige konstoefenaars, die niet gewoon Zyn de waar» heid aan hun geliefkoosd ftelfel op te offeren, en zich zei ven, cegen hun beter weeten aan te misleiden, zullen met ons bekennen moeten, door ondervinding geleerd te zyn, dat ongefteldheden , die hunne zitplaats in dea onderbuik gevestigd hadden ^ voor eenvouwige en uit eene te groote gevoeligheid enkel ontftaane gebreken aangezien , en met zenuwmiddelen vruchtloos bedeeden zynde, door de weldaadige natuur dikwerf op eenmaal gelukkig weggenomen zyn geworden, na dat zy eenige taaije.lymige, pekachtige doffen, die, door het daarftellen van verftoppbagen , de waare oorzaak der veelvormigde en allerkwellendde gebreken waren geweest, los gemaakt, en door den floelgang naar buiten gebragt had. De Heer K. heeft het leerftuk der verdoppingen in dit werk, in een veel helderer daglicht geplaatst, dan ooit voor hem gefchied was, door derzelzelver verfchillenden aart, foorten, zitplaatzen enz., opdebondigde wyze te ontvouwen, en met de dngtigde redenen aan te toonen: — uit dit oogpunt maar alleen befchouwd, kan hetzelve reeds den geneeskundigen niet genoeg aanbevoolen worden, ten einde hunne opmerkzaamheid meer te bepaalen tot een zoo gemee. ne grondoorzaak van gebreken, welke zoo dikwerf overhet hoofd gezien wordt, en tot verkeerde behandelingen aanleiding geeft.— Wy willen echter niet ontveinzen, dat het ons by het doorleezeu deezer verhandeling wel eens is voorgekoomen, dat de fchryver zomtyds de aanweezigheid van verdoppingen verouderdelt, alwaar niets anders dan natuurlyke doffen zich vertoonden, die door het langduurig en veelvuldig gebruik der visceraal klyfteeren, en de herhaalde prikkeling der dikke gedarmten, daar door noodwendig moetende gefchieden, wierden voortgebragt uit eene vermeerderde affcheiding der flym en andere vochten, welk» natuurlyk in het darmkanaal gevonden worden. Een bewys hiervan ligt duidelyk in zyne eigene woorden opgeflooten, onder andereu op bl. 33. alwaar hy verhaalt, dat de flymige infare* tut dagelyks door hem in de gezondfte menfehen na het gebruik der visceraal klyfteeren werden opgemerkt: — ook is zulks mede blykbaar uit de verbazende hoeveelheid van zulk eene flymftof, die in zommige lyders, door dit middel geloosd wierd , en met geene mooglykheid op eenmaal in de darmbuis kon bevat jtyn, maar waarvan noodwendig telkens ee» nieuwe voorraad X 4? der-  3ad K.ïrnpf over dé Hypochondrie. Eerwaards moet gebragt zyn: en 't welk nog meerder voldongen wordt, door de weinige fpooren van zulk eene flymiroffe, •die men, Volgens des fchryvers eigen verhaal, by de ontleeding der lyken van zodanige lyders, in hetgedarmte kon ontdekken, ea welker afwezenheid men met geen den minften grond van waar. fthynlykheid aan de veranderingen; die voor en onder het fter•ven voorvallen, kan toefchryven, gelyk de Heer K. tragt voor te wenden. - Dezes ondanks is het volkomen zeker, dat in de meeste ge. vallen, door den Fleer K. aangehaald, eene waare ophooping van ziekelyke ftoffen hebbe plaats gehad, die de duidlyk fte kern. merken van hunnen sart en hoedanigheid met zich voerden, en onmooglyk anders, dan uit waare verftoppingen , haaren oorfprong hebben konden. . Wat nu verder het gebruik en de nuttigheid der klyfteeren, in de opgenoemde ongemakken, aanbetreft, wel is waar dat de Heer K. reeds voorgangers in deeze geneeswyze gebadheeft, daar, behalven hercules saxonia en meeranderen, doorhem zeiven in de inleiding aangehaald, ook reeds in jaar 1630. eene verhandeling van martini, de morbis mefenterii abftri/fioribus, het licht zag, waarin de klyfteeren in loorrgelyke kwaaien by voorkeur worden aangepreezen; doch men moet den Heer K. dè fiere toekennen, dat hy dezelve meer opzetlyk, met een vry Werkzaamer vocht, met grooter behoedzaamheid en volgens bepaalder regels in deeze ongefteldheden geroemd en gebezigd heeft. — Omtrent de nuttigheid der vifceraakklyfteeren in deze gebreken, kan men met geenen genoegzaamen grond thans eenige regtmaatige twyfelicg voeden; de veelvuldige bewyzen door den Heer K. by. gebragt, de toejuiching door eenen hallek, tissot, zim. W,ermAnff, clossius, medicus, mannen, wier gezag eenen billyken eerbied verdient, aan dezelven toegezwaaid, en onze eigene waarneemiagen,. zyn ons ten zekerden waarborge.— En, offcnoon de Heer K. zyne infpuitingen wel eens te hoog opgevyzeld, en door eene te groote vooringenomenheid , meerais lofredenaar dan hiienryver hunner uitwerkzelen, hebbe te werk gegaan, kan dit echter geenzins ter vermindering dir wezenlyke waarde dezer artzenye verftrekken , daar een bedreven geneesheer, die met de nodige opmerkzaamheid het werk voor. handen gelezen en zich eigen gemaakt heeft, deze klippen gemaklyk vermyden, en de aanwending daarvan binnen de juiste paaien zal kunnen bepeiken; gelyk hy ook zonder moeite in ftaat zat zyn, orn de nuciooze eu omilpgtige ophooping van middelen tev faamenftelling van het klyiteervocht te verkorten, en dpor bet verkiezen van de werk zap. rafte der aangeprezen hup.. Indelen, $m Wm-m vervaardigen.» die wel in het getal, .. maaj  KSmpf overlde Hypochondrie. S2Ï maar geenzins in vermogens der inrnengzels, voor die van deo Heer K. zal behoeven te wyken. Veel zwarigheid echter ontmoet men hier te lande, om de lyders tot het toelaaten der visceraal klyfteeren over te haaien: niet dat de klyfteerfpuit thans gelyk weleer, als een der fchrik. baarendfte verlchynfeis by het ziekbed, en bet zekerfte keumerk van het dringendst gevaar des kranken, nog wordt aange- zien: deeze tyden zyn gelukkig niet meer, en men kan in kortftondige ziekten meestal naar welgevallen en zonder eenige tegenfpraak van dezelve gebruik maaken; maar in fleepende ongemakken, wanneer zy dikmaals herhaald moeten worden, gelyk in ons geval, waar veeltyds verfcheiden maanden verloopen, eer de geneezing tot haar volkomen beflag komt, zyn de meeste zieken zeer afkeerig van zodanig eene genees wyze, en verkiezen niet zelden met hunne kwaaien te blyven voortlukkelen, of flegts artzenyen door den mond te gebruiken; en dit is een'der voornaamfte redenen , waarom deze geheeswyze in ons vaderland, nog tot hier toe zo weinig opgang heeft gemaakt. Vry meerder ingang heeft het geneesmiddel van den Heer K. by zyne landgenooten gevonden, vooral na het uitgeeven van dit werk, zo zelfs, dat het op fommige plaatfen he: middel der mode geworden is. De Heer K. fchryfc dus in de voorrede der tweede uitgave, die reeds in 1786. te voorfchyn kwam, en waarin tevens eene wederlegging van eenige gemaakte tegenwerpingen en nadere bevestiging zyner methode, door waarneemingen van andere geneesheeren, gevonden wordt, (zynde deeze dus vry vollediger dan de eerfte afgifte, waarna deze vertaaling gemaakt is ,) dat in eene zekere ftad, „ de hof- apotheeker aldaar meermaalen over „ de honderd klyfteer- patroonen op eenen dag affchoot," en dat twee tingieters weinig tyds na 'c verfchynen van dit werk, meer als twee honderd klyfteer-machinen, mer bidets, 't ftuk voor 2 huis iV. verkogt hadden. Wel verre echter van dezen driftiger, kiylteertrek met genoegen :e befchouwen, betuigt hy deswegens eene gegronde vrees voor het aanftaande noodlo: zyner geneeswyze, en merk: dezelve aan als veel meer gefchikt., om haaren roem te ontluisteren, dan haare nuttigheid verder uit te breiden. „ Zo gunftig " zegt hy op dezelfde plaats, „ als „ deze berichten voor myn geneeswyze ook mogen wezen, zo „ zeer moet ik vreezen, dat het geluk, welk zy gehad heefc, „ niet in denzelfden graad zal voortduuren. Zy is van te veel „ en te driftige voorltanders te fchielyk en te hoog geroemd, en „ de ondervindingieert, dat dergelyke middelen, of geueeswyzen, „ die door haare meer als gewoone en in het oog loopende werk„ zaamheid, door het geneezen van veele voor onherftelbaar ge„ houden ziekten, boven andere uitfteeken , geffleenlykhit ongeX 5 , * lttk  8*« KSinpf over de Hypochondrie. -„ luk hïbben, dat men v eel te veel van dezelve verwacht, en daar„ op, als op algemeene hulpmiddelen,in honderderdlei gevallen, „ waar zy niet te ftade komen, of geen genoegzaam vermogen „ hebben, volkomen aangaat, en wanneer men zich als dan in zyne „ verwachting ziet te leurgefteld, dezelve tot verachdng toe verre beneden haaie wezenlyke waarde laakt en verwerpt. Zyn zy „ eenmaal een weinig gedaald, zo worden alle ongunftige toe. „ vallen , die zich geduurende derzelver gebruik , en buiten j, haare fchuld, vertoonen, ja de dood zelve, dia niettemin „-zoude gevolgd zyn, op hunne rekening gefteld. Ik heb zo ï, menigwerf gezien, dat eene genees-methode, die dikma&'ls „ met een gelukkig getolg bekroond was, algemeen in de mode kwam; en wat is de verandering meerder onderworpen, als „ de mode? hoe ligt zou dit lot ook myne geneeswyze treffen * kunnen f " Gegronde aanmerkingen , door veelvuldig* ■voorbeelden maar al te dikwila bekrachtigd.« Art. VI. Geographifche Historie van den Mensen, en der alom verbreidde viervoetige Dieren. In het hoogduitsch befchreeven,,door den Hooggeleerden Heer e. a. w. zimmerm an n. Hoogleer aar in het Carolinisch Coltegiete Brunswjk. Vertaald cn met aanmerkingen vermeerderd door p. b o ddaert, Med. Doet. Oudraad derJladVlis/ïngen, en Lid van verfcheiden geleerde Genootfchappen. Te Utrecht, by G. T. van Paddenburg en Zoon. In gr. S° De prys is ƒ i: - H oe meenïgvuldig de verfchillende betrekkingen ook moogen zyn, waar in het hoofd van alle gefchapene en ons bekende wezens, de mensch, zo ia zyn zedelyk als natuurlyk beftaan befchouwd kan worden, haeft de vlyt der natuuronderzoekers «gter bykans geene derzelve onöverwoogen gelasten, om hunne navorfchingen aangaande den aart van hun eigen gedacht tot den hoogstmooglyken trap van volmaaktheid voort te zetten. Een bonnet, buffon, pope, Lord k a i m e s , hume, kant, linn/eus, erxleben, b t, u m e nb a c h , befchouwden de mensch'yke natuur uit alle mooglyke gezigtpunten, en fchynen haar als van rondsom geheel en al te hebben willen befpieden. 'Er bleef echter tot hier toe nog eene betrekking over, in welke zy, of geheel niet, of ten minften niet dan oppervlakkig, en zeer onvolkomen nagefpnord en overwoogen was geworden. Buffon zelve, welke zig in zyn onwaardeerbaar, fchoon in veele opzigten nog gebrekkig, werk, met de befchouwing van den mensch heeft bezig gehouden , heeft hem ook in deeze beirekking, niet dan zeer kort, ea rkch:s als ter loops'gezien. Wy  Zimmerman's Geogr. Hifi, van den Mensch. 329 Wy bedoelen die betrekking, waar in de mensch ftaat tot zyne woonplaats op deezen aardbol, of, gelyk de Heer zimmerm an n het uitdrukt, zyne aardrykskundige befchouwing; eene omHandigheid voorzeker, welke van te veel aangelegenheid is voor de natuurkundige gefehiedenis, om Hechts met een oppervlakkig oog befchouwd, of geheel onbehandeld gelaaten te worden ■ Omtrend de viervoetige dieren heeft ondertusfchen het zelve plaats; terwyl men by de voornaamfte natuurkundige fchryvers, welke zig met derzelver befchryving bezig gehouden hebben, ook niet dan eenige zeer onvolmaakte en oppervlakkige aanmerkingen in dit opzicht te boek gefteld vindt. Een zoo weezeniyk gebrek in de gefehiedenis van den mensch, zoo wel als in die der viervoetige dieren, door echte waarneemitigen en vlytige navorfchingen te getnoet te koomen en te verbeteren, is voorzeker eene zeer loflyke en pryzenswaardige onderneeming ;en wy zyn biyde om het oogmerk van het tegenwoordig werk van den Heer Z., als zodanig aan onze leezers te kunnen aankondigen. Reeds in het jaar 1777. gaf deeze Hoogleeraar een latynsch werk uit, onder den titel van fpeciwen zoö.'ogiae, quadrupedum domicilia & migrationes fistens; doch cit werk vier jaaren lang door de traagheid der drukpers opgehouden zynde, waren 'er in dien tusfehentyd zeer veele aangeleegene ontdekkingen voor de natuurkunde gemaakt, welke hem aanleiding gaven om zeer veele byvoegzelen en verbeteringen tot het zelve toe te voegen, en eindelyk om een geheel nieuw werf uit te geeven, waar van het eerfte deel reeds in den jaare 178. te voorfchyn kwam, onderden titel van: Geographifche gefchichte des Menfehen, und der algemeine verbreittete vieifüsfige thieren, nebst einer hieher gehorige Zoölogifche PP'eltcharie; en het welk naderhand door nog twee andere deelen is gevolgd geworden. Dit volleedig faamenftel, met eene zoo uitgebreidde geleerdheid, oordeelkundige beleezenheid, en vooral een zoo wysgeerig vetnufc bearbeid, als men met reden van deezen uitmuntenden hoogleeraar mogt verwagten , heeft dan ook niet nagelaaten de goedkeuring en bewondering van alle deskundigen weg te draagen, terwyl zyn arbeid zoo in Duitschland als in Frankryk met de grootfte toejuiching ontvangen is geworden. Geen wonder derhalven, dat de Nederlandfche Dragoman van zoo vee • le buitenlandfche Natuurkundigen, de arbeidzaame en bcleezene Doctor Boddaert, zig aangezet gevoelde om ook den geleerden 1., by onze natie als tolk ten dienfte te ftaan, en zyne nalpoo. ringen met eenige aanteekeningen te vermeerderen, welke het werk des laatstgenoemden over het algemeen geenzins ontluisteren of oneer aandoen; doch tevens ook niet zeer gefchikt zyn, orn een aanmerklyk licht over, het zelve te verfpreiden, of aan de  S30 Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Menseh. de wysbegeerte van den fchryver eenen fchitterenden glans by te zetten (*). In eene voorafgaande Inleiding overweegt de Heer Z., de algemeene orde en fchikking, welke in het wyd uitgebreidde ryk der fchepping plaats neeft, en den lang uitgerekten keten der verfchillende weezens, langs welken dezelve alle in een onderling verband en betrekking rot eikanderen ftaan, en door welken het denkbeeld gebooren wordt van dat geheel, hei welkmengewoon is het famenftel der Natuur te heeten. Alle natuurkundigen, de fchranderften zelve niet uitgezonderd, bekennen de verregaande moeilykheid om de faamenknooping van dien keten allerwe* gen te ontdekken en duideJyk aan te toonen; en het is niet onmooglyK, zegt de Hoogleeraar Z., „ dat een nietbedaard en on. „ geduldig denker, na veele faamenftellen en rangfchitskingen , door eene ydele verbeelding gebooren, en eikanderen beurt„ lings vernietigende, gemaakt te hebben, eindelyk tot de dwaas» j, heid vervalt van te lochenen, dat 'er een plan in de fchepping {f) Het verraadt buiten twyfTll eene verachtlyke laaggevoeligheid, en onverfchoonlyke onkunde, om alles icpryzen en goed te keuren, watfiegtsdeor de drukpers onder 't oog van 't algemeen gebragt wordt. Dan, even zoo. ?eer wy ons zeiven van zodanig eene handelwyze geheel vreemd kennen, even zeer hebben wy het ons ook ter wet gemaakt, om aan een ieder zyn ■weezenlykrecht te doen wedervaaren; verdiende, het zy veel, het zy weinig , te erkennen , waar cn by wien dezelve gevonden wordt; en ons vooral zorgvuldiglyk te wagten, om daar. waar zig nog eene flaauwe fchemertng vertoont, geenen volftrekt dunkeren nagt te verkondigen. —— Wy achten uit dien hoofde in ons boven opgegeeven getuigenis, aangaande den lieer Middaert, ook aan meerdere billykheid plaats te geeven, dan men pmtrend hem in acht genoomen heeft, by zyne uitgave cencr verhandeling van den grooten pallaï, welke hy niet eene brcedvoeiige voorreden, voorafgaande verhandeling, cn vvydloopige aantekeningeuil! den jaare 1778. aan zynelandgenooten heeft aangeboden ; het welk den fchertzenden geest des Hoogleeraars Hennen aanleiding gaf , om in eene aantekening onder zyne voorreden voor het eerfte deel der Serlynfche verhandelingen, door hem in 1780. uitge£eeven, de volgende aanmerking te maaken: ,, Noch belachlyker zyn de „ voorredenen voor vreemde werken, welke men met geheele verhandelin„ gen aanvult; zoo zo'kt de uit. een fchuilplaats ly het fhl'dvan pallas. „ Men wil iets doen, men wil zyn naam gedrukt zien, echter durft men niet „ alleen te voorfcliyn koomen; dus begeeft men zig onder de befchermiBg ,, van een voortrefiyk man, met wien de voorredenaar in dezelve betrekking „ ftaat, als de uil met pallas." — Dergelyke aanmerkingen zyn vooral van weinig klem, wanneer zy gemaakt worden by gelegenheden, die regelrecht aanleiding kunnen geeven, om te zeggen: Turpe ejl doBori cum. cuVi redergnit ipfum. Het is immers om het even of men eene fchuilplaats zoekt by het fchildvan Paia<: zelve, of by eene geleerde maatfchappy, welke zy in haare befcherming hepft genoomen, en welke zy met haare voorzitting op de doorluchtigite wyze tot hier toe heeft verïerd!  Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensen. '33? is;"docb hy merkttevens aan, dat hoe gebrekkig veele fumenftel. fels ook moogen zyn, welke de uitmunter.dfte natuurkundigen tot hier toe bedagt en uitgevonden hebben, om het algemeen ontwerp der ganfche fchepping te ontvouwen, er egter nog fteeds zeer aanmerklyke vorderingen gemaakt worden, om dezelve te verbeteren, en tot eene meerdere volmaaktheid op te leiden. Ten bewyze hier van brengt hy by de ontdekking van den Poppus, door irehdleï; van den Molmuis ifpalax) door guldenstad; van den Vhck.haagdischQIren lacertina') door garden; en van den Gibbon, door buffon, en hy is van gedagten, dat, indien aanzienlyke vorften en gekroonde hoofden flegts eenigzins de befcherming van dezen edelen tak van weetenfchap op zig ge. lieven te neemen, men wel ras in de ontdekkingen van de geheimnisfen der natuur, zulke aanzienlyke vorderingen zal konnen maaken, welke in het ganfche faamenftel derzelve, geene ledigt» vakken voor de latere nakoomlingfchap overig zullen laaten. Verder merkt de Hoogleeraar aan, dat, gelyk 'er in de natuur eene geordende en opklimmende fchikking van wezens plaats heeft, 'er ook eene dergelyke orde ten opzigte van derzelver getal en verdeeling, ten duidlykfte te befpeuren is. Hy is van eedagte, dat het groote doeleinde der fchepping was, alles te. doen leeven; en dat zulks de reden is, waarom men een veel grooter aantal vindt van levende wezens , dan van zulke, welke of in het geheel niet, of flegts zeer weinig leeven. 'Er zyn min. herplanten, zegt hy, dan dieren; en wederom minder delfftoffen . dan planten; hoe zeer hy toeftemt dat het onmooglyk zy derzelver getal naauwkeurig te kunnen bepaalen. Dan, hoe vernuftig deze aanmerking van den Hoogleeraar ook mooge zyn, vreezen wy echter, dat dezelve by nader onderzoek van allen erond ontbloot bevonden zal worden. Wy voor ons zyn van gevoelen, dat de natuur wel zeer eenftemmig is in haare werkingen,- doch wy achten het tevens eene belachiyke dwaasheid te zyn, eene juiste evenredigheid te willen veronderftellen tusfchen het getal van haare verfchillende gewrochten. De fchryver zelve erkent dat wy met de voortbrengzels van het ryk der delfftoffen flegts oppervlakkig bekend zyn; en het is zeker dat wy dezelve niet verder kennen, dan eene opgraaving der aarde, ter diepte van vierhonderd voeten, dezelve aan ons heeft kunnen ontdekken, terwyl 'er van de oppervlakte van den aardbol tot aan deszelfs' middenpunt, meer dan vier-en-zeventig duizend voeten zyn, en 'er dus nog eenonafmeetlyke grond voor ons verborgen blyft, welks inhoud wy nimmer hebben kunnen onderzoeken, en welks fchatten ten eenenmaal voor ons verborgen zyn. Welke reden blyft 'er dus overig om te veronderftellen dat 'er een min-  332 Zimmerman's Geogï. Hifi. van den Memck. der getal van delfftoffen, dan van planten in het famenftel ie* natuur moet worden vastgefteld? Meer zyn wy het met den geleerden fchryver eens, aangaande de orde der verdeeling, welke de natuur in het verfpreiden van haare voortbrengfels over de oppervlakte dezer aarde in acht genomen fchynt te hebben. De befchouwing hier van maakt het byzonder voorwerp zyner nafpooringen, in het werk voorhanden, uit; en hy merkt aan, dat de Heer guettarb grootlyks gedwaald heeft, door te veronderftellen, datfommige voortbrengfels, en in het byzonder de delfftofen, in dier voege verdeeld zyn, dat zy gemeen zyn aan alle landen, welke op dezelve breedte liggen; eene dwsaling, waar toe hy gebragt is door eenige weinige waarneemingen, als vastgeftelde wetten der natuur te willen aanmerken. 'Er zyn, zegt de fchryver, nog geene genoegzaame entdekkingen voorhanden, om reeds eene zekere en algemeene orde in de verdeeling der delfftoffen te kunnen vastftellen; doch hy twyffelt niet of eene laatere uakoomlingfchap zal dezelve eeumaal op de zekerfte gronden kunnen aantoonen. AI. leen, merkt hy aan, kan men met zekerheid zeggen, dat die delfftoffen, welke voor den mensch den meesten dienst en nuttigheid hebben, ook het allermeest verfpreid zyn; en dat zulks de reden is, waarom het yzer, koper, marmer, en andere fteenen, overvloediger voorhanden zyn, dan het goud, zilver,diamanten \ en de overige edele gefteenten. Omtrent de verdeeling der planten denkt de fchryver met reden te kunnen vastftellen, dat deze de orde der natuurkundige iuchtftreeken volgt. Dienvolgens , merkt hy aan, worden de planten van Groenland, niet alleen op de Alpifche en Pyreneefche gebergten, maar zelf op de Cordillières gevonden. TouRneFort ontdekte op den kruin van den Ararat dezelve planten, welke Lapland oplevert; wat laager die, welke aan Zweeden, en nog laager die, welke aan Frankryk meest gemeenzaam zyn. 'Er zyn echter planten, welke in alle Iuchtftreeken gevonden worden, en over den geheelen aardbodem verfpreid zyn; terwyl fommige anderen, in tegendeel, volftrekt aan eenige landen alleen toebehooren. Dus wordt het folanum nigrum van linN/eus in alle de bekende waerelddeelen gevonden, zo wel als de verfchillende foorten van grasplanten, welke een zo voornaam voedfel voor den mensch en het graazende gedierte opleveren. De muscaat- , de kruid- en nagelboom daar en tegen, worden alleen op de Moluccd's en eenige andere eilanden in dè zuidzee gevonden; en de theeboom vertoont zig nergens elders dan in China en Japan. Sommige planten hebben het ver- Woogen om zig naar andere luchiftreeken te fchikken, gelyk de ptr»  Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Menseh, 333 pei/ik-, pruim-, en abricooiboomen, welke eigenlyk aan Aften, en de aardappelen, welke aan Cuijana toebehooren ; terwyl men in de Indien den oorfpronglyken grond der peulvrugtert aantreft , welke door geheel Europa met het beste gevolg worden voortgeteeld. Dit een en ander, merkt de fchryver aan, maakt eene groote zwaarigheid, om eene naauwkeurige opgave te kunnen doen van. de orde, volgens welkï de planten over den geheelen aardbodem verfpreid zyn geworden. Minder moeilykheid zou men meenen omtrend de verdeeling van het dierenryk te zullen ontmoeten; doch. ook in dit zoo uitgebreide ryk zyn de grootfte hindernisfen voorhanden, welke tot hier toe ten eenernaal beletten, om eene juiste opgaave van deszelfs orde en inrichting te kunnen doen. —• De onmeetlyke diepten der zeeën laaten den fchranderften natuurkundigen niet toe, om aiie derzelver bewooners nauwkeurignai te kunnen gaan; het heir der gekorvene dieren is te uitgebreid» om hetzelve, in alle zyne deelen, behoorlyk te kunnen overzien; en het vliegend gellacht is te dwaalend, en te ontrouw aan zyn vaderland, om deszelfs veiblyfplaatzen met eenige zekerheid te. kunuen bepaalen. Het zyn alleen viervoetige dieren, merkt de Hoogieeraar aan, omtrend welker verfpreiding en huisvesting mea eenige zekere bepaalingen kan maaken; en yolgens deeze kan metj, dezelve voegzaam in de drie volgende rangen verdeelen: 1.) in zocw danige , welker lighaam fterk genoeg is om aan de hetteen koude van alle Iuchtftreeken wederiland te kunnen bieden; onderwelk« zig, benevens den mensch, meestal die dieren bevinden, welke hem het meest ten dienst (taan; 2.) in zulken, die alleen zekere Iuchtftreeken of riemen van den aardbol bewoonen, welker foorten meenigvuldiger in getal zyn, en welker uitbreiding byna naar de natuur* kundige Iuchtftreek bereekend kan worden; 3). in zoodaanige» welker woonplaats de natuur in engere ruimten ingeflooten heeft» en welke hier door verhinderd worden om zig zeiven verder te verfpreiden. Omtrend deeze laatfte merkt de fchryver aan, is het niet onmooglyk, derzelver benden door overbrenging naar andere plaati zen daaglyks te zien toeneemen, en het vermoogen hunner natuur veel grooter te bevinden dan men thands gelooft. Zulks wordt ten duidlykften beweezen door den bufel, welke voor de zesde eeuw alleen tot Zuid- Aften behoorde , doch welke zedert overgebngt en thands zeer gemeenzaam in Italien, ja zelf in Engeland gevonden wordt. Ook is het zeer waarfchynlyk dat de kemel, die thands nog tot de viervoetige dieren van den tweeden rang behoort, dat is tot die,welke groote ftreeken bewoonen, binnen eenige eeuwen zig-zoo zal uitbreiden, dat men hém met reden onder de algemeen verfpreidde zal rangfchikken. De verplaatzing der dieren, ondertusfchen uit de eene in de andere Iuchtftreek, het ver-  ■§34 Zïtnaermans Geogr. Hifi. van den Meniën. verfcliiüend voedzel, en de arbeid waar toe fommigen gebruikt worden, kunnen niet weinig tot hunne veranderingen verbastering toebrengen; dan of dezelve eindelyk zoo verre kunnen toeneeinen, dat hier door een geheel nieuw foort gebooren worde, is iets, het welk de Hoogleeraar met geene zekerheid durftbepaalen ; hoe zeer hy echter mooglyk erkent, dat doorde grooreommewentelingen, welke de aarde heeft ondergaan, verfchillende foorten van dieren eikanderen meer genaderd zyn, en door hunne vermee* nigvuldiging ook nieuwe verfcheidenheden hebben voortgebragt, welke zonder deeze ommewenrelingen welligtnimmer zouden hebben plaats gehad; doch van den anderen kant is hy ftellig van gevoelen, dat 'er geene geheele foorten van dieren van den aardbodem verdelgd of Uitgeroeid zyn. Dan wat van dit alles ook mooge zyn, en hoe zeer de verandering van woonplaats veel kan toebrengen, om den aart der dieren te verbasteren, wil de Hoogleeraar echter, dat men den invloed der Iuchtftreek niette ver aal uitftrekken , of, op het voetfpoor vsn den Heer guettardj ten opzichte der delfsftoft'en, veronderftellen, dat gelyke luchtftreeken dezelve dieren zouden voortbrengen* Volgens deeee ftelling toch , zouden de dieren , welke aan de Kaap gevonden worden, mede voorhanden moeten zyn in hec ryk van Marocco4 Spanje, Egypte en zelf in een gedeelte van Noord-America * het welk ondertusfchen door de ondervinding ten eenenmaal wordt tegengefprooken, zynde het daarenboven volkoomen bekend, dat inzonderheid Zuid-America en de Kaap byna niet dan byzondere foorten bevatten. Uit dit alles befluit de Hoogleeraar, dat 'er eene verdeeling van dieren, reeds van den begin-» ne, heeft plaats gehad; dewyl het niet te denken is, datzyabert uit een land gekoomen zyn om zich over den geheelen aardbol uit te breiden. De naarvorfchingen der aardrykskundige dierkennis biedert by alle deezen nog andere gewichtige befchouwingen aan, uit hoofde van haare naauwe verknochtheid met de gefehiedenis van den aardbol, d. i. met de ommewentelingen, welke deszelfs oppervlakte heeft ondergaan. De Heer Z- merkt op, dat 'er veele foorten van dieren zyn, die zich zeer traag beweegen, althans' geene gefchiktheid hebben om lange reizen te doen, en is varj oordeel, dat, wanneer men eenigen van deeze foorten, vooral die, welken of niet, of wel moeilyk zwemmen, cp een eiland outdekke, 'er zeer veele waarfchynlykheid zy om te vermoeden, dat zulk eiland weleer tot het vaste land behoord hebbe. De bedenking, of niet deeze dieren, welligt van den beginne af, zoo wel dat eiland, als het vaste land hadden kunnen bewoonen, meent de fchryver weg te neemen, door de overweeging van de weinige overeenkomste, welke alsdan gevonden zoa^  Zimmerman's Geogr. Hifi.'van den Mensch. 33^ zbiide worden tusfchen het groot getal van dieren,in denbegichë gefchapen , en het kleine aantal, welk thands in wezen is •, doch ftaat échter gereedlyk toe, dat, in naarfpooringen van deezen aart, ook op de natuur van den grond der landen acht gegeeven moet wordeni Aldus den hoofdzaaklyken inhoud der inleiding opgegeeven hebbende, gaan wy tot het werkjen zelf over, dat deezet wyze aanvangt. „ De koning der natuur (de mensch) zelf in het „ gezichtpnnt onzer nafpooring befchouwd, behoudt den eerften j, rang. En , in de daad, hy toont een grooter kracht en buigi, baarheid dan eenig ander gefchapen wezen. Hy doorwandelt ftoutmoedig de geheele oppervlakte van den aardbol; hy flaae zich hier of daar neder naar zyn goedvinden, zonder dat 'er zyn ligchaams- of zielsvermogens door lyden; de aspunten en de evenaar der aarde, de hoogfte bergen, en de diepfte mynen; „ alle die tegen over elkander (taande deelen der aarde worden „ door hem verleevend;gd. Koude, hitte,vogtigheid, eenezwaa„ re of ligte lucht, zyn ligchaam kan zich naar alles fchikken, alles doorftaan. Hy plant zich alöm voort, en alöra blyft hy, i, niettegenftaande alle die veranderingen, zich zeiven meer ge,> lyk, dan alle de dieren, die door hunne uitgebreidheid op den aardbol hem gelykenj ten klaaren bewyze zyner verhevenheid, j, boven hen." ... „ Welke Iuchtftreeken, welke trappen van hitte en koude kart de mensch niet doorftaan? Waar leeft hy niet? En hoe endoor „ welke middelen leeft hy op alle plaatfen? Is hy deeze kracht j, van wederftand en buigbaarheid alleen aan zyn ligchaam of aart „ zyne rede verfchuldigd?" Deezen zyn, zegt de Heer Z., da eerfte vraagen , die zich voordoen. „ Hoe," vraagt men verder, ,) werkt in de Iuchtftreek het voedfel, en andere tweede oorzaa}> ken van die foort op hem? Waren deezen genoegfaara om alls ,i de veranderingen, die men thands onder het menschdóm ziet, „ voort te brengen? Of wel, heeft de natuur in den beginne voor j, iedere Iuchtftreek verfcheidene individus gefchapen?" Eindlyk; vraagt men: „Waar is de wieg van het menschdóm geweest 5 En „ welke was de gedaante van den eerften mensch ? Was by tweeof viervoetig? (*) Een Patagonfche reus, of een Esquimofchè i, dwerg? Was hy een Neger, dan eèn QeöïgferW Tot het onderzoek nu deezer laatfte vraagen is het, dat de Heer Z. zich in het eerfte hoofddeel van zynen arbeid opzetlyk bepaalt; waarin w^ hen op den voet zullen volgen. ; De bekende aardbol is de woonplaats van den mensch. Tofc óp" (*) Èene ydelc vraag, zegt de Heer Boddaert, indien niet Ro'usfciiy, éjj iliscati den mensch viervoetig gefield hadden. ïi BEEE. 1T  336" Zimmerman's Geogr. Hifi. yan den Mensch. op den 8o°. n. br., en misfehien verder, vindt men den Groen/ander en de Eiquimo; en onder den evenaar de Neger: aan de an. dere zyde van den evenaar zyn de punt van Amerika en Terra del Faego bewoond door de Pecherais en andere volken. Kapitein Cook zegt, in zyne reize naar den zuidpool en rondom *le waereld, ten jaare 1777. ondernomen, eene reeks van eilandjens, op den 58. en 6o°. z. br. en 26, en 270*. westl. lengte, op den meridiaan van Greenwich gelegen, en die hy de Sawhvichs eilanden noemt, ontdekt te hebben, op welken hy geene menfehen zag; de fchryver merkt hierop aan, dat hy flechts de kusten van •dat land kennende, niet kunne beflisfen of zy al, dan niet, bewoond zyn; dan in eene aanteekening van den vertaaler wordt het bewoond weezen deezer eilanden te treurig bevestigd in den perfoon van kapitein Cook zeiven, die op Owhy-tree, onder SandVichs eilanden, zyn roemvol en nuttig leven aan de wreedheid' der inwooners heeft opgeófferd. Dan, wat hier van zyn mooge, het is genoeg, zegt de Heer Z., dat de mensch landen bewoone, die al zoo koud zyn als die eilanden, om te recht te kunnen befluiten , dat hy even goed dit uiterfte van den zuidpool der aarde zoude kunnen bewoonen. Ter vernietiging der tegenwerping, dat het innerlyk deel van Afrika, waar van wy geene de minfte kennis hebben , welligt onbewoond zoude kunnen weezen, beroept de fchryver zich op de naarrichtcn van Battel, welke, fchoon hy nimmer het inwendige van dat brandend deel des aardbodems doorgereisd hebbe,echter de Giagas en deAnciques gezien heeft: volken, die 'er indrongen om zich te verryken met den roof van dezulken, welken aldaar leefden; hy befluit derhalven, datdebrandendfte Iuchtftreek zoo wel als de koudfte door den mensch bewoond is, en ook dat deeze zich bekwaam toont ter voordplan. ting onder de fterkfte graaden beide van hitte en van koude. Overgaande om de buitengemeene verfchillen der luchtsgemaatigdheid, welken de mensch, zoo als die algemeen op den aardbol is verfpreid, kan ondergaan, en wezenlyk ondergaat, door middel van den thermometer naar te vorfchen, zegt de fchryver, dat de grootfte trap van koude, dien wy als naauwkeurig bepaald ken. den, die is, welke de oude Gmelin (*) in 1735. doorftondtte Jevefeisk, onder den 850. n. br. en den no°. lengte van het eiland Ferro. Dezelve begon in January, en deedt de kwikdaalen 1260. onder o. d. i. onder den graad van koude, dien het Ammoniaczout met ys maakt op de fchaal van Fahrenhcit, van welken de fchryver hier altoos verftaan moet worden te fpreeken; de vogels vielen dood uit de lucht, en alles wat in deeze bevriezen konde, * werdt (*) Men zie zyne Flora Siber. in pat fat.  Zimmerman's Geogr. Htfl. van den Mensch. 23/ werdt ys. Dat echter déeze trap van koude niet zeer onge» woon moet zyn in dit land, toont, de fchryver door eene opgaave van den Hoogleeraar pallas aan, die elders verzekert, dat dd thermometer op den 56° breedte en den no°. lengte, 8o°. onder o viel. Dit, zegt hy, was echter by lange na de grootfte koude niet; want op het punt gekoomen zynde, dat het laatfte op de fchaal was, viel de kwik in den bol. Eene andere proef toonde nog veel fterker trap van koude aan* Men ftelde, naamlyk, welgezuiverde kwik aan de lucht bloot, deeze bevroor 200 fterk, dat zy geboogen en met den hamer gefiagen kondé worden. De Heer Z. beklaagt zich hier dat de thermometer van den Hoogl. pallas niet grooter ware .wanneer dezelve misfehien eenige honderd graaden onder o zoude geteekend hebben; wylin de proefneemingen van braün de kwik niet vastwerdt, dan op 3700. onder o. De koude, door de Engelfchen in HudpmS baai uitgedaan, is na genoeg ook zoo groot geweest De fchryver is van oordeel dat de mensch deeze , ja zelf eene nog fterker koude kunne doorftaan, zoo hyzich Hechts in beweeging houde; en hy geeft 'er deeze redenen van. „ Vooreerst," zegt hy, „ ftaat het vast dat de wilden van Ca„ nada, welker woonplaatfen zich tot de Hudforf s ■ baat uitftrekj, ken, en de Eskimo's, des winters in zulk eene fterke koude „ op de jagt gaan. Vervolgens kan men niet onderftellen , „ dat de inwooners van de ten uiterfte koude landen van Siberïên „ niet uic hunne hutte koomen, wanneer het by hun zulk eene „ fterke koude is. Want dit gebeurt dikwils, en dan zoude op „ dien tyd alle famenleeving moeten ftillhan. Niet alleen „ leeven 'er Deenen te Nogzak in Groenland, tot op 720. n. br. „ en zyn 'er welvaarende, maar de Hollanders, die in 1597. on„ der het geleide van kapitein Heemskerk, den winter in Novtt „ Zembla genoodzaakt waren door te brengen op 760. n. br., lee„ den eene buitengemeene koude: — 'er ftierven 'er, wel is „ waar, fommigen; maar die in beweeging bleeven, en ook an>, ders welvaarend waren, ftonden die koude door, welken zelf y, voor den witten beer, die datLand bewoont, ondraaglyk is.— „ Volgens het hollandfche dagboek wordt, zo dra de zon deri „ gezicht-einder verlaaten heeft, in die lauden, alwaar zy daü „ maar na eenige maanden weder verfchynt, dekoudezoo fterk, „ dat men zelf geene beeren meer ziet, en de witte vos (Canit „ lagopus linnJ alleen bekwaam is om den mensch gezelfchap" „ te houden. Al wat leven heeft, het zy dier of plant, fterft, „ of krimpt zoodanig in, dat men moeite hebbe om het te ken„ nen voor het gene het is." Bezwaarlyk verdraagen het rendieren , de witte vos j en de witte" beer: dieren door de natuur lomtyds befebikt om de genoemde  .338 Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensch. Iuchtftreeken te bewoonen, en door deeze ten dien einde met dikke pelfen voorzien, dien graad van koude, welken de men ch .meteen ügtekleeding doorftaat. Volgends cranz hebben de Groenlanders het hoofd en den hals bloot in de fterke koude, die zy doorftaan; en nooit vuur in hunne butten.De wilde Canadier is op zyn lange winterjagt luchtig gekleed; cn de Noorweegfcke boeren arbeiden in hunne niet minder ftrenge Uichtftreeke meteene bloote borst, terwyl de haireu geyzeld en aan elkandergevroozen zyn. „ Dan men weete," zegt de fchryver, „ dat de mensch, n door de Voorzienigheid beftemd om onder een pool te leeven, „ ook juist voor die yslauden gefchikt,is. Zy gaf hém wel geene hairige huid, maar vergoedde dit door veele dikkere en meer „ warme vogten, zoo als blykt uit de groote warmte hunner uit„ waasfemingen." Immers cranz getuigt, dat de Groen/anders in den winter, ter hunner godsdienstige vergaderplaatfe,eene warmte uitwaasfemen, die de Europeer, daar tegenwoordig, doet zweeten, ja zelf, hem de ademhaaling beneemt, alfciioon'er vuur aan. weezig is. De fchryver ach: zich hier verplicht deeze,, volgends hem ge. wichtige, aanmerking te moeten maaken: „ dat men naamlyk den graad van bloedwarmte, of die van het vel, niet neemen moet „ voor de maat van den trap van tegenftand van verfcheidene die» ren tegen de koude." „ In dit geval," zegt hy, „ zoude de koude, welke gmelin ondervondt, de vogels niet hebben kunnen dooden, wyl deej, zen eenen grooter trap van warmte hebben dan de mensch (*). „ De menschlyke warmte toonde 9S0. op den thermometer van v Fahrenheit, dasr die der vogels op 111°. liep. Alles hangt derhalven van de gefteldheid en gedaante des iigchaams af, en „ deeze is in den mensch zo volmaakt, dat naauwlyks twee viera, voetige dieren hem hierin eveuaaren." Ten einde het uitgeftrekte der voordeelen van den mensch, ten deezen opzichte, wel te begrypen, dienen ook de trappen van warmte, die hy in ftaat is te verdraagen, naargegaau te worden. Adanson heeftin Senegal, op 170. n. br. waargenomen, dat de thermometer 1800 |. in de fchaduw teekende, en buffon zegt, dat die op dezelfde plaats tot geklommen is. „ Men „ ziet hieruit duidlyk," gaat de Heer Z. voord, „ dat boer„ 11 aa vs zich bedroogen heeft, wanneer hy zegt, dat de zon „ aan de lucht nooit eene grootere warmte dan van 920. mede„ deelt; dewyl men waarneemt dat, zeifin de fchaduuwe, de ^ thermometer veel hooger klimt dan bloedwarmte." Ka (*.) Zie „Yjy. Cozim. Pstnp. iïli. de talore anim.  Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensch. 339 Na aangemerkt te hebben, dat de landen van de yfnciques ïn het binnenfte van Guinea, de heete winden ontvangende die door gantsch Afrika waaijert, en niet,gelyk de kust van Senegal, door de weste winden kunnende verkoeld worden , voorzeker nog vee! warmer dan de evengenoemde kust moeten zyn, laat de Heer. boddaert, in deeze vertaaling, den Heer zimmsehahn, die in Brnnswyk woont en fchryft, zeggen: „ By ö»jin Holland en in „ Duitschland is eene warmte van M Ook heeft hy alom gebruik gemaakt van dat voorrecht: want „ waar vindt men een talryk volk, dat alleen van kruiden leeft? ^ en waar is het volk, dat, zich met vleesch voedende, niet lee- ii ven* (*) Zie wallis ï? tyson of men's fetding on fisfh, ia thl Philofc „ Tratueiï. abridged bj Dr. mattï, vol. U, p. «44»".  34? Ziffimeftnau's Geogr. Hifi van den Mensch, », yendig en welvaarend is? De Buitjehen. leefden weleer alléén „ van de fappen van dieren. Het grootfte gedeelte der Tartaaren is hun in deezen gelyk, de Patagoner verkrygt zyne hooge gellalte en fterk ligchaam, alleen, door zich met vleesch te -, voeden." Verre echter van te willen beweeren dat de mensch zich enkel jnet vleesch moet voeden, 't gene ftryden' zoude mat de gefteld* b.eid van zyne maag en ingewanden, die zich naar alle voedfels kunnen fchikken, brengt de fchryver veele voorbeelden by, zelf yan geheele volken, die of alleen visch, of raauw vleesch, of jfnek, of gekorvenen ,of ongedierten eeten, om van de walglyke fpyzen der Californiers niet te fpreeken. Laat ons by dit alles de voorbeelden voegen van het gene de behoefte tot voedfel heeft Öoen neemen, en de honger heeft doen verteeren , om te moogen befluiten datbyzondete perfoonen alle deeze fpyzen kunnen verteeren. ' Overgaande ter befchouwing van dat groot getal van dranken, 'welken wy gebruiken, zegt de Heer Z.: „ De Europeer mengt ^, dikwerf in denzelfden maaltyd, melk, gemeen water, feltzer^ water, bouillon, olie, azyn, bier, verfcheidene foorten van tf,'wynen, brandewyn, met eene menigte van groenten, vrucht i? ten , vleesch, visch en fpeceryen in zyne maag te famen. ,, Men flaa flegts het oog op de dinés uappareil en de petits fou,, pers onzer grooten, waarby alles wat de weelde kan uitdenken dikwerf aangebragt is, om zich te overreeden, dat onze alles verflindende maag de fchatten, of liever de vergiften, van Eu,,'ropa,Afrika en de beide Indien niet flechts ontvangt, maarzich $ hy dat mengelmoes zelf ook wél bevindt;" en, na zeer veele voorbeelden bygebragt te hebben van dieren, die zich met alle foorten van fpyzen kunnen voeden, gaat de fchryver dus voord: 8, Maar dit alles komt niet by het gulzigfte aller weezers, den j, mensch, 'Er is geen foort van viervoetig dier, (ik fpreek hier *> "'er van eenige byzondere fchepfelen, die buitengewoon ge,, wend zyn,) dat tegen zulk een {.root en byzonder mengelmoes éi, van fpyzen kan. Deeze enkele oraftandigheid , dat de Europeer „ en een gedeelte der inwooners van Afien, zulk een onmaatig gebruik van warme dranken maaken kunnen, zonder de minfte „ verzwakking of verflapping, toont de vaste grondflag, op welken „ de natuur van den mensch fteunt," ' Het befluit dat de fchryver trekt, uit alles, wat hy tot hier toe over zyn onderwerp gezegd heeft, is, „ dat de mensch op den „ geheelen aardbol leeft door middel van de kracht van zyn ligt, chaam." En daar hy de reden, waarom buffon de oorzaak Mn. de PAcad. des Sciences, de Berlte. T. IX. (t) Su/la ca ifcphjfyüe de la cqiiUurdet Ngres, Paris 1741. (§) Traite fur la peau.  Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensch. 34? , zwarte kleur aanvoeren, wyl die vaten van het netvlies wee' zenlyk beftaan; doch ik ben bereid 'er van af te flappen, zoo , dra een bekwaam natuurkenner my van het tegendeel over,, tuigt." De dikke lippen, de platte neuzen, en het wollig gekroesc hair der Negers zyn, volgens de gedachte van onzen fchryver, geen bewys, dat zy oorfpronglyk van een verfchillend geflacht zyn van dat der blanken. De eerstgemelde twee kenteekenen zyn gemeen aan de Eskimo's en de Kalmukken, en ontbreeken aan verfcheidene volken onder de Negers, „ Zeer waarfchyn„ lyk is het," zegt de fchryver, „ dat wanneer een Europisch „ huisgezin van deeze foort, zich met geen ander vermengde, j, het zelf zich zoude kunnen voortzetten; zy zoude een gezin „ met platte neuzen maaken, waarover de wysgeeren eenige .„ eeuwen naderhand zouden kunnen redeneeren, gelyk zy nu „ over de Negers doen." Met eenigen grond vraagt hier de ver. taaier , waarom, indien dit waarfchynlyk ware , de kinderen dan niet allen op eikanderen gelyken, en niet aityd het beeld van hunne ouders draagen; en beantwoordt zich zeiven met te zeggen, dat, ondanks alle denavorfchingenvan harvey, de buffon, spallanzani, bonnet en anderen, de leer der voordteeling nog met eene zoo dikke duisternis omgeeven is, dat wy tot bier toe flechts zeer weinig lichts in dat ftuk hebben. Met opzichte tot het wollig gekroeste hair der Negers ftemr hy het gevoelen van de pau toe, die zulks toefchryft aan de dikte en taaiheid van de middelftof, welke het hair en deszelfs groeijing moet doorbooren Uit alle deeze waarneemingen houdt de fchryver het voorvoldoeneude beweezen, „ dat alle de verfchillende foorten van „ het menschlyk geflacht voortgefprooten zyn, of ten minften „ hebben kunnen voortfpruiten, uit eenen gemeenen oorfprong. „ Indien men zich echter, ('zegt hy,) na dit alles liever wilde ], verbeelden, dat het menschlyk geflacht meer dan éenen ftam. vader hebbe; indien men 'er een voor ieder waereldftreek wil„ de ftellen; voor iedeie verfcheidenheid in onze foort, is my y, zulks geheel onverfchillig. Die eerbied voor de godlyke open, „ baariug heeft, zal zulke verbeeldingen tegengaan. Maar zie de aanteekening van den vertaaler hier onder. Het is my ge, noeg in 't algemeen aangetoond te hebben wat de Iuchtftreek „ doen kan." Deeze overwyzing tot des vertaalers aanteekening, waar by wy niet zullen ftil ftaan, in den tekst mede ingdascht zynde, worden wy als van zeiven geleid om te befluiten, dat die ook aan den fchryver zeiven behoore, Immers men kan naauwlyks veren-  348 Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensch. onderftellen dat de Heer Boddaert zich fchuldg gemaakt nebbe aan zulk eene- oneigenaartigheid, van naamlyk , in eene openlyk erkende vertaaling, zynen oorfpronglyken fchryver verandvvoordlyk te ftellen voor denkbeelden, welken hy nimmer gehad hebbe. Dit befiuit, echter, is verzeld van eenige zwaarig. heden, dewyl ons nimmer ter kennisfe gekoomen is, dat de Hoogleeraar Z., in naarvolging van den graave swedenborg, eene onderhandeling met engelen, en tevens eene byzondere kennis van toekoomende gebeurenisfen gelud hebbe; en nog. thands moet hy in dit geval niet flechts een wysgeer, maar insgelyks een tooveraar en voorzegger geweest zyn ; ja, vóór de uitgaave van zyn gefchrift, ten jaare 1778., voorzien hebben, dat na verloop van agt volgende jaaren , de vermogens van eenen nederduitfchen vertaaler aangewend zouden worden ter opheldering deezer plaats; om niette zeggen, dat hy zelf eene byzondere voorweetenfchap moet gehad hebben van het geene Dr. Boddaert tot opheldering derzelve eenmaal zoude aanvoeren, en ze om die reden gebrekkig gelaaten , heeft, met een opzetlyk oogmerk om de aanmerking van zynen aanvuller daar by te voegen. In het derde en laatfte hoofddeel wederlegt de Heer Z. de ongerymde denkbeelden van Lord monboddo en den Heer rousseaü. In tegenftelling deezer eigenzinnige theoristen heeft hy uit tyson, de buffon,d'aubenton, camp er en andere vergelykende ontleedkundigen , de verfchillende by zon derheden byeen verzameld, in welken de Ourarg. Outang wezenlyk onderfcheiden is van den mensch, met opzicht naamlyk tot deszelfs ligchaamsgeftel. Het verwondert ons nogthans ten hoogden , dat, ter beandwoording van den Heer rousseaü, noch de fchryver, noch zyn vertaaler, melding gemaakt hebben van des Hoogleeraar camper's uitmuntende waarneemingen over de zintuigen der fpraak in den Ourang-Outang, medegedeeld in de Philof. Transaü. vol. LXIX. p. I., in welken hy, uit eene ontleedkundige befchouwing der fpraakdeelen, aantoont, dat noch deeze, noch eenige andere van het aspenfoort, vatbaar zyn voor famengedelde klanken, of buigingen der ftem. Ons beftek gedoogt niet dat wy des fchryvers redenen , hiervoor aangevoerd, in het breede opgeeven : zy zyn vernuftig, van kiacht, en gegrond op de beste phyfiologifche waarneemingen. Naar ons inzien heeft hy onbetwistbaar beweezeri, dat de Ourang-Oa. tang eene^ foort is, welke ten eenenmaale van de menschlyke is onderfcheiden; en, uit eene vergelyking van het mankfel onzer ligchaamen met dat van viervoetige dieren, aangetoond, dat de mensch gefchikt en gefchaapen is om rechtop te gaan ; in tegen. ©ver.  Zimmerman's Geogr. Hifi. van den Mensch. 349 overftelling van die vernederende wysgeeren, wier poogingen daar heenen geftrekt hebben, orn ons tot den ftaat van viervoetige dieren te verlaagen, De vertaaling van dit werkjen , veel te haastlyk uitgevoerd, is zoo verre af van vloeijend te weezen, dat haar de noodige klaarheid cp zeer veele plaatfen ontbreekt. Zy krielt daar te boven van drukfeilen, zelf van de zoodanigen , die den zin des fchryvers dikwerf zullen doen misfen; om niet te zeggen dat de aanhaalingen van uitlandfche, inzonderheid van engelfche, fchryvers zoodanig verminkt zyn, dat een Engelander zelf zich dikwerf verlegen zal vinden om dezelven te verftaan. Art. VII. Verhandelingen, uit ge geeven door de Hollandfche Maat*, fchappye der PVeetenfchappen te Haarlem, XKIUfle deel, met plaaten. Te Haarlem , by J. van IValré, 1786. In gr. 8». De prys is ƒ 10: 10:- "^^eetenfchap is van weinig belang, tenzy dezelve beoefend en ter vermeerdering van de veiligheid en de aangenaamheden der famenleeving aangawend worde. Dezulken derhalven ver« dienen den hoogften lof, die den aandacht der wysgeeren zoeken te bepaalen by zoodanige voorwerpen, welken het nuttigst zyn ter verzekering beiden en ter meerdere bevordering van het geluk dier maatfchappye, van welken zy zelf ook leden zyn. Uit deezen hoofde hebben wy de Hollandfche Maatfchappy van Weetenfehappen fteeds met een byzonder genoegen befchouwd, en derzelver Beftuurers hoog geacht als de zoodanigen, welken, zoo verre hun invloed zich uitbreidde, Inventas vitam excoluere per artes Qiiique fui memores alios fecere merendo. Deeze of dergelyke gedachten zullen ook natuurlyk ontftaaa onder het leezen der verhandeling, waarmede het deel voor handen wordt aangevangen; zy toch verkeert omtrent een onderwerp van het uiterfte aanbelang voor een land als het onze, welks onmidlyk beftaau afhangt van eene onafgebrokene zorg ter afweeringe van den aandrang der zeeën, en dat zyn onderhoud vindt alléén in het geene deszelfs koophandel gemaklyker maaken en uitbreiden kan. De Beftuurers deezer eerfte en aanzienlykfte wysgeerige Maatfchappye in ons vaderland hebben derhalven zeer te recht dei»  §50 Verhandelingen der Bol!. Maatfchappye. den naaryver hunner landgenooten opgewekt, en deezer arbeidfsaraheid tevens in werking gebragt ten hoogst nuttigen oogmerke om naamlyk de ongemakken vsn 's lands voornaarnfte rheede te verminderen, en de voordeelen derzelve te vergrooten. Het eerfte ftuk in dit deel uitgegeeven, is eene Ver handeling van den Heere jacob otten husly, architect, en mededirecteur van de flads-akademie der Tekenkonst te Amfterdam , wien,by eenen zilveren eerpenning, nog honderd gouden halve ryders zyn toegeweezen, als best beandwoord hebbende de volgende vraag, door de Maatfchappye reeds ten jaare 17K3. voorgefteld. „ Nadien de vooinaamfte ftroomen in de Texelfche zeegaten, „ en wel hoofdzaaklyk in en by het Marsdiep, hoe langer hoe „ meer de aldaar leggende Dyben en Zeeweeringen naderen ,ert 3, dezelven, door de toeaeemende diepttu, in gevaar brengen; zoo wordt gevraagd: Of en door welke middelen de gemelde ftroomen van die wal af„ gekeerd, en het naderen der gevaarlyke diepte voorgekoomen, of de zeeweeringen tegen de nadeelige uilwerking van dien b.'veiligd -j, zouden kunnen worden ?" De Ichrandere en in onderfcheidene opzichten met lof bekende fchryver, die niet alleen grondig ervaren fchynt te zyn in dc beginfelen der Waterbefehryving (Hydrographie), maar tevens voorkoomt alsmetvlyt zich toegelegd te hebben op de gefteldheid en de omHandigheden der Texelfche zeegaten , vangt aan met een zeer naauwkeurig verflag te geeven van den loop dergetyën van ebbe en vloed, en verklaart hieruit de oorzaaken van den aandrang der ftroomen tegen derzelver banken. De gevolgen, welken hy uit deeze daaglyks herhaalde werking der getyën voorfpelt, en die voorzeker zeer ontzettende zyn, doet hy op de volgende wyzen zien. „ De Helderfche wal, waarop het geweld derzelve hoofdzaak„ lyk befpeurd wordt, moet meer en meer afueemen, de gron* „ den uitflyten en verdiepen, het Schulpeugat daaglyks in ver„ mogens toeneemen , en hoe langer hoe dieper worden; de wal van kaap Hooft tot Kykduin, door den fterken ebftroom ge„ ftadig afflyten; te meer daar deeze wal aan de grootfte woede „ der Noordzee, by ftormen uit den zuidwesten overdwars, en uit den noordwesten byna rechthoekig, wordt aangevallen: de ;, ftoflën, hier door losgemaakt, worden met de eb- en vloedi7 ftroomen weggefchuurd, in het Lands diep, het Nieuwe-gat „ en agter de Horst neergezet, en veroorzaaken daar door die „ aanmerklyke veranderingen en ondiepten, die men daaglyks j, waarneemt: zynde thands op de laatfte of vyfde zwarte ton in „ bet Nieuwe gat, volgends de peiling van September 1782. met „ ordinair laag water, niet meer dan vier vadem water; en de v uitte: witte ton legt op flegts vyftien voeten." i, Hei  Verhandelingen der Hól!. Maatfchappye. «51 j> Het Nieuwe- of Noordergat zal dus in vermogen en diepte w geftadig afneemen en verminderen, naar maate het Schulpeni, gat in vermogen toeneemt, en indien 'er geene fpoedige hulp„ middelen te werk gefteld worden, zal eerlang het Schulpen. „ gat het eenige overgebleevene Texelfche zeegat zyn; docfi j, wiens woede en vermogen alsdan niet meer te keeren zynde, „ noodwendig het verlies van de Helder met deszelfs zeeweej, ringen, tot een onherftelbaar bederf van Hollands zeevaart, „ zal naa zich fleepen." Hy merkt wyders aan, dat „ de nabyheid en ligging van de „ zandplaat de Laan, de voornaarnfte oorzaak is vin de verfnel.„ ling der ftroomen by en omtrend de Helder, en niet alleen „ voor de hoofdöorzaak der ontgrondinge van de Helderfche „ zeeweeringen moet gehouden worden; maar bovendien groot„ lyks contribueert tot de verlamming en opdrooging van het „ Nieuwe Gat; en derhalven het bederf van hetzelve helpt vol„ tooyen; en daarom behoort deeze zandplaat voor de verder- vende oorzaak van het meerder gedeelte der onheilen, die de „ Helderlche wal aankoomen, gehouden te worden; gelyk me„ de gebleeken is dat de nabyheid der Bollen aan de wal bjf „ Kykduin de oorzaak is der verfnellende ftroomen, en derzelveÉ p aanbotfing en aandrang op den wal aldaar." „ Dit nu zoo zynde, waar aan, (zegt de HeerH.,") myns oof„ deels, niemand met reden twyfelen kan, dewyl 'er zoo hec my toefchynt geene andere oorzaaken voor deeze uitweikfeleut „ voor handen zyn; dan zal men ook de oorzaak van het kwaad weg neemen, byaldien men Zulke middelen te werk fielt» „ waar door, en de Laan en de Bollen meer en meer worderi weggefchuurd en opgeruimd, ten einde eene meerdere „ breedte aan de profilen van het Marsdiep en Schulpengat te be„ zorgen. Dit doende, zullen wy de natuur, die reeds daadiyk „ bezig is dit te bewerken, te hulp koomen, het welk het ze„ kerfte middel is om gelukkig in zyn ontwerp te flaagen; de„ wyl het water en de ftroom zich wel willen laaten leiden, <„ maar halftarrig zyn, wanneer men ze wil dwingen; en doof de verbreiding deezer profilen moet het bedde dier twee rivie. „ ren van zelfs ophoogen." De middelen waardoor de fchryver voorftelt dit te bewerken, zyn het leggen van hoofden, op gefchikte plaatzen en verder in zee ftrekker.de, dan die, welken reeds vervaardigd zyn; dan betreklyk de byzondere ligging dier hoofden, zoo wel als meê opzichte tot derzelver wyze van famenftelling, moeten wy den leezer tot de verhandeling Zelve verzenden, naardien eenige ontleeding derzelve , buiten behulp en toegang tot de ophelderend* afbeeldingen, hem Hechts een gebrekkig denkbeeld geeven kun* I. DfiCX.. Z 8$  Verhandelingen der Hall. Maatfchappye. ne van des fchryvers ontwerp, en ons daar te boven in uitweidingen zoude doen Vervallen, welken de paaien verre zouden overfcheeden, die wy aan een byzonder artykel verplicht zyn te ftellen. Dat het diensvolgends voldoende zy te zeggen, dat bet oogmerk van den Heer H., verre af van dat eens vermetelenbefchouwers te zyn, die ontwerpen fmeedt, welken alleen op het papier liunnen uitgevoerd worden , integendeel dat is van eenen zeer ervaaren beoefenaar, die zich alszins in ftaat bevindt om het plan, dat hy beraamd heeft, vervolgends ook teiutitvoer te brengen. Het is nogthands mooglyk, dat, gelyk in elk ander uitgebreid ontwerp, zoo ook in dit, zwaarigheden ontftaan kunnen, wanneer men het in werking wil brengen, wel i en zich aan het oog des vernuftigen ontwerpers nog niet opgedaan hebben. Dan hy fchynt ons toe van eenen genoegzaaraen voorraad van beoefende kennis en oprechtheid aanbedeeld te zyn om deezen te verwinnen, door in de voordzettiug van zyn plan alle zulke middelen, san te grypen, als hem, het zy door toevallige omftandigheden, aangeweezen, of wel door de wasrneemingen van anderen moogen aan de hand gegeeven worden. Het overige deezes boekdeels behelst Berichten, welken aan de Maatfchappy medegedeeld, en deels weetenswaardig, maar ook deels weinig beduidend zyn. Wy zullen den leezer van elk derzelven een kort verllag doen; hem , ter meerdere onderrichting, op de oorfpronglyken zelve wyzende. Het eerfte, welk wy ontmoeten , zyn : Waarmemingen over het' Verfchynfel der phosphorike lichten van de Oostzee. door den graave Gregorius Razoumowsky. Dit verfchynfel heeft verfchillende gisfingen , aangaande des. zelfs oorzaak, doen gebooren worden. De Heer ba jon heeft hetzelve aan de eïectrciteit toegefchreeven. Nollet en de -b o mare eigenen het aan lichtende infekten, en aan de kuit vaa visch toe. De graaf R., die een zeer oppervlakkig verhaal geeft van drie gevallen, waarin hy deeze lichtende verfchynfels heeft waarge» noomen, doet het als zyn denkbeeld voorkoomen, dat zy naamlyk van meer dan ééne foort zyn, en alle aan dezelfde oorzaak niet kunnen toegefchreeven worden. Hy merkt aan, „ dat 'er „ voorzeker zyn, die men niet dan aan Infekten kan toefchry„ ven. zoo als myne laatfte waarneeming, (zegt hy,) het be„ wyst: daar deeze Infekten my het zelfde gedruis lieten hoo„ ren als de vislchen, wanneer dezelve, by mooi weder, op de oppervlakte der ftille wateren van een vyver fpeelen." Dewyl niet gezegd wordt hoe hy zich overreed hielde, dat het gedruis,, weik hy hoorde, wezenlyk door deeze Infekten veroorzaakt  Verhandelingen der Hol/. Maatfchappye. zaakt wierd, kunnen wy geen oordeel vellen over de nsauwkeürigheid deezer waarneeming, dan naardien 'er andere gevalled waren, in welken hy deeze Infekten soch zien, noch hooreri konde, voegt hy 'er by, „ dat 'er ook voorzeker Phosphorika „ lichten zyn, (én deezen zyn de gemeenfte in de Oostzee,) i, welker ontwikkeling alleen aan de wryving van het onderftd „ gedeelte van het fchip tegen het water toegefchreeven moet „ worden." De fchryver veronderftelt, dat, „ de zee in haas, ren boezem, of een zuur, of zelf eene Phosphorike lucht (gat') „ bevat, en dat deeze Phosphorike fioffe, welke, zoo zy niet j, een vermomd Phlogiston is, ten minften (naar zyne gisfing) Veel i, overeenkoomst met het zelve heeft, door het beweegen vant „ de baaren der zee tegen het fchip, ontwikkeld wordt, en zicht dan onder de gedaante van een' meer of minder fchitterecdeA „ glans opdoet." Dit alles echter zyn bloöte gistingen, nog door geene waarheemingen hoegenaamd bewaarheid geworden, en diensvolgenS niet toereikende om ons het denkbeeld te doen laaten vaaren ,dac het lichtende der zee voornaamlyk toe te fchryven is aan rottende, dieriyke zelfftatidigheden , die op haare oppervlakte dryven} deeze gedachte, die door verfcheidene vernuftige wysgeeren ia aangenomen, koomt ons vófjr volkoomen geftaafd te zyn, door de proefneemingen van den Heer canton te Londen, van welke de leezer een breedvoerig verflag kan vinden in de Philof. Transact, vol. LIX, p, 446, > Hierop volgt eene PPdarneeming van een verouderde Darm-net- en PFaterbreuk» door konstbewerking herfteld, door g. ten haaff. De lyder had, misfehien van zyne geboorte af, eene Herm'4 gedraagen* zonder ter heeling van dezelve let aan te wenden. Dan, ten ouderdom van meer dan zestig jaaren, over eene flooc fpringende, gevoelde hy zyn breuk aanmerklyk in grootte toeneemen, en werdt ras daarna aangevallen van de kentekenen vaii eenen geklemden breuk, in welken de gewoone middelen vrucht* loos aangewend werden. Vyf dagen na deezen ongelukkigen fprong wierd de Heer t e rt haaff geroepen, die de operatie, als het eenig waarfchynlyfê redmiddel, hoogstnoodig keurde, en die ook vervolgends verrichtte* By het openen van den breukzak bevond men denzelven omtrent zeven oneen waters te bevatten; dit ontlast zynde, za£ de operateur, „ dat het laatst uitgeperfte fluk darm vry groot, „ en het net verward, en in den ring der buikfpieren very, ftropt zat." Na den ring gekliefd te hebben, bragt hjf i, het laatst uitgeperfte ftuk darms fpoedig en gemaklyk naarbin» ü nen, maar het overige der breuk, naamlyk het verderegedeel» te des darms, mitsgaders het net, waren met den aader def?  354 Verhandelingen der IIoll. Blaatfchappye. „ maate vereenigd, dat ze niet zonder gevaar van den darm te „ kwetzen, konden ontwikkeld of losgemaakt en in den buik „ gebragt worden;" dit liet hy derhalven over aan de pooging der natuur, geholpen door zulke uitwendige middelen als de etterwording bevorderen, en een bederf en verderving der bygelegene deelen konden voorkoomen, tegelyk met het inwendig gebruik van den Cortex peruv. en eenen verfterkenden leefregel.— „ Het gedeelte des darms, dat by het verrichten der operatie in „ het net verward geworden wierd, is, door de wegfmelting „ van het net zelve derwyze ontwikkeld, en door de werking „ van het nabuurige, in de holligheid des buiks te rug ge- haald: ja de geneezing was zoo volkoomen, dat de ly- „ der 'oy zyn uitgaan, geen breukband ter onderfteuning deezer „ plaats en ter vooikooming van nieuwe uitzakking fcheen noo„ dig te hebben." De Heer ten haaff merkt uit dit geval te recht aan,dat,waar tegennatuurlyke vasthegtingen, byzonder in de darmen, gevonden worden, die de terugbrenging van den breuk voorkoomen, bet beter zy iet aan de poogingen der natuur over te laaten, dan alzulke vasthegtingen met het mes te willen los maaken, dewyl eene te groote dienstvaardigheid , in dit opzicht, de kunstbewerking .vaak noodlottig voor den lyder heeft doen worden. De fchryver is ook van gedachte,dat,in geval van waterbreuk, het geheel openfnyden van den zak of fchederok (tunica vaginalis) in welken het water beflootcn is, meer waarfchynlyk eene volkoomene geneezing zal daar ftellen, dan eenige andere heelwyze. Na deeze ontmoet men Waarneemingen , wegens eenige geneezene Polypi van den Neus, door j. de vries, Anat. & Chir. LeClor, te Leeuwaarden. Een zeer omftaudig, maar ten zelfden tyd zeer langdraadig ver. flag van drie gevallen, waarin dit geducht ongemak volkoomen is gerieezen geworden. Het eerfte geval is dat van eenen Poiypits Mucofus, door de inbrenging van eene turunde en ftton, door mid. del van eenen catheter , geneezen. Het tweede geval is van eenen kraakbeenigen Poiypus, gantschlyk met de tang uitgetrokken; en het derde geval is van een Vleeschprop (Sarcoma), door middel derturunae geheel weggenomen. I3y deeze waarneemingen is eene plaat gevoegd, van den toe ftel en het verband, waar van de kunstbewerker zich bediend heeft. —— Het naastkoomende is eene Waarneeming van een groot gezwel op de Kniefchyf, door w. van lil , Lid van het Bat. en Utr. Cen.en van de HaagfcheGen. Corresp. cn M. D. te Rotterdam. Dk gebrek, dat eene lupia fchynt geweest te zyn, ontftond door eea val op het deel, reeds twee jaaren te vooren gefchied; dezelve hadt  Verhandelingen der Hol/. Maatfchappye. 355 hadt eenige pyn en eenen aanmerklyken graad van ontfteeking veroorzaakt; deeze echter werdt weggenomen door de aanwending van een compres in brandewyn ingedoopt; doch gevolgd van een gezwel, welk, nu en dan pynlyk, allengs grooter wi:rd, tot dat het zelve in 't einde uauwlyks met twee handen konde omvat worden. Het was langwerpig rond, voor op de knie beneden waards afhangende, niet pynlyk in het aanraaken, zacht, doch eenigzins veerkrachtig op het gevoel, voor den lyder dram in het gaan, en door veel beweeging pynlyk. Het werdt in weinig meer dan één maand tyds geneezen, door een uitwendig gebruik van gemeene harst met brandewyn, en het inwendig gebruik van Mercmius daleis, Deeze waarneeming is van twee ophelderende plaaten voorzien, en gevolgd van een Bericht wegens twee Elephantsheendiren, naahy 's Bosch gevonden, met eenige aanmerkingen over dezelve, door f. verst er. Brokken van het opperkaakbeen en het rechter heupbeen van eenen jongen Elephant, en na genoeg ter zelfde plaatfe in de jaaren 1766 en 1769 ontdekt. Het bericht ontleent deszelfs voornaarnfte waardy van vyf koperen plaaten, naar de afteekeningen deezer beenderen, van den grooten camper, vervaardigd. Na deeze plaaten befchreeven, en verfcheidene voorbeelden van beenderen, welken van dit dier int de noorder Iuchtftreeken zyn gevonden, aangehaald te hebben, merkt Dr. ver ster aan, dat deeze vraag zich natuurlyk opdoe: „ Hoe zoo veelen van die dieren in deeze ftreeken gekoomen zyn?'* Na de gisfingen van verfcheidene geleerden over dit onderwerp onderzocht te hebben,is de fchryver van gedachte, dat die van den Hoogleeraar pallas het waarfchynlykst zyn. Deeze geleerd» naamlyk is van oordeel, dat de beenderen deezer dieren, welken in Siberien opgedolven zyn geworden , door de eene of andere der geweldige ommewentelingen , weiken onze aardbol van tyd tot tyd ondergaan heeft, derwaards gefpoeld zyn. Dit alles fchynt wèt eene groote geleerdheid, maar tevens ook veel meer gisting dan wél beweezene en echt geftaafde waarheid aan te duiden. Waren deeze beenderen dikwerf,in zeer laage diepten, en in zuik eene hoeveelheid gevonden, die een aanmerklyk aantal deezer dieren fcheen aan te duiden, zoude'er eenige grond tot zulk een onderzoek zyn; maar, zo de opgedolvene beenderen Hechts een of twee ondeelbaaren van het loort aanwyzen , kan men voor de daad zelve inftaan, zonder zynen toevlugt te neemen tot zoodan'ge vergezochte verklaaringen. Het naastvolgende ftuk is de Befchryving van de zogenaamde Meermin der ftad Haarlem, of eigenlyk der ftad Edam, in Noordholland, door a. vosmaer, Raad Z 3 en  55^ Verhandelingen der Hall- Maatfchappye. qn Directeur van het kabinet van Natuurlyke Hiflorie van z. d. h. Jen Heere pr1 nse, van oranje en vassau, enz.enz,enz. Een onderzoek naar eene gebeurenis, welke de oudfte jaarboeken der gefchiednis onzes lands verhaalen ,en gezegd wordt plaats gehad te hebben ten jaaie 1403. Zy wordt op de volgende wy. 5je verhaald door jan gerbrandsen van leiden, eenkarjneliter Monnik, en in 1504. te Haarlem geftorven: „Omtrend #, dien zelfden tyd (t. w. in 't jaar 14(53.) was 'er een geweldige „ ftorm, waar door veele menfehen met hunne huizen in ver„ fcheiden gewesten vergaan zyn. In deezen ftorm is, door den aandrang der zee, een ongetemd vrouwsperfoon , uit verre „, ftreeken gedreeven, naar het breede der Zuiderzee tusfchen de 9, fteden Campen en Edam, die, zwemmende door Purmcrye, is s, gekoomen in het Purmer-meer. Deeze nu in het water zwemv mende, flaapende, waakende, heefc ook uit de diepte haare a, fpys weeten te bekoomen: zy had geene kleederen aan, haar „ ligchaam wierd echter bedekt door eene waterachtige ftolfe, s> die baar aankleefde. Zy bleef aldaar verfcheiden dagen zwemmi men, om dat zy niet wist hoe zy weder terug zou keeren; s, want kort na den ftorm was 'er een nieuwe dyk in de Purmer. „ gelegd, ter plaatfe daar zy binnen was gekoomen. Kort daar „, op zagen eenige Edamfche meisjes, die door dat water met fchuiten roeiden, naar de naast aangelegen weilanden om te 3, melken, dit vrouwsperfoon in de Purmer-meer zwemmen , waar „ over zy zich verbaasden. De gewoonte maakte haar eindlyk minder befchroomd, zoo dat zy met haar begonnen te fpree91 ken, en onderling beraadflaagd hebbende, trokken zy haar met a, geweld uit het water, en dus is zy met een fchuitie gebragt „ binnen Edam. Men verftond haare taal niet, gelyk zy ook 3, van de onze niets begreep. Men zuiverde haar van de onrei. v nigheid der zee, deed haar vrouwenkleederen aan: zy gebruik» te onze fpys; doch telkens begeerde zy weder naar het water ^ terug te keeren, 't geen eene naauwkeurige bewaaring echter, j, verhinderde. Van alle zyden kwam 'er nu volk te Edam om j,, haar te zien, zoo dat luar gerucht zelf tot Haarlem toe zich », uitftrekte. De burgers deezer ftad verlangden, wegens de j, vreemdheid der zaake, dat die van Edam ze aan hun overgaf, ven, gelyk ook gefchied is. Te Haarlem leerde zy fpinnen, en leefde daar nog veele jaaren. Men begroef haar op een „ kerkhof, om dat zy gewoon was aan het kruis eenige eer te „ bewyzen. Nog by onzen ieeftyd zyn 'er te Haarlem braave ea i« geloofwaardige mannen geweest, die verzekerden haar dikwils 3, gezjen te hebben, waarom wy het ook 'n deeze gefehiedenis; -« hebben aangeteekeui,"  Verhandelingen der Holl. Maatfchappye. 3,7 De vertelling is ook gedaan doorn eynerus snoyus, in zyn werk de Comitibus Holl. Zei. Frif. L. IX, p. 132. Francof. 1620. als mede door ocka scharlensis, in zyne Ckronjk van Fiiesland; en de gedachtenis derzelve is levendig gebleeven in twee oude fchildcrftukken, een van welken inhetkabiner van den Heer c. el out, ze Haarlem, en het ander op des Printen hof te Edam, bewaard wordt. In beiden is zy afgebeeld als een naakt vrouwsperfoon, met zeer lang hair, en fpinnende; op den achtergrond van beide fchilderyen is het uit het water neemen der. zelve , door de melkmeisjes, vertoond; doch in elk der ftukken zoo onderfcheiden ,alsgenoegfaam bewyst dat het eene ftuk geene kopy is van het andere: ook verfchillen het aangezicht en de geftalte van het vrouwenbeeld zoo verbaazend veel, dat het ons voorkoome, dat beiden niet naar het leven kunnen gefchilderd zyn. Nog is 'er van haar eene afbeelding in het frontefpies der zogenaamde Purmerpoort te Edam, met het volgend byfchrift: Dit beeld hier opsericht tot een gedachtenis Wat in het purmermeer voorheen gevangen is. Anno 3403. Uit alle deeze getuigenisfen veronderftelt de Heer vosmaer dat de vertelling op eene daad fteunt, welke in deeze dagen van onweetendheid zoo zeer vergroot, en met zoodanige omftandigheden verfierd is geworden, als het by geloof kon opgeeven, en de ligtgeloovigheid ook wel wilde aanneemen. Hy scht het niet onwaarfchynlyk, ,, dat dit ongelukkig fchepfel, welk naar een „ oud erfgerucht (overlevering) Hom was, van een of ander „ fchip, door ftorm, in de nabyheid van onze kust gebleeven,in „ zee geraakt is; dat zy met de zeldfaame eigenfchap gebooren „ geweest is, om lang in en op het water te kunnen leeven, „ en, door den tyd, in die zonderlinge eigenfchap volmaakter geworden is." Ter ftaaving deezer gisfing brengt de Heer V. veele voorbeelden by van menfehen, die natuurlyk op het water dreeven; onderanderen een van leeg water(kleinChronykje, Amft. 3727) aangaande een* man , „ die drievierden van een uur onder water konde blyven, aldaar op de fchalmel fpeelde, peeren fcriilde „ en opat." Indien de Heer V. eenig geloof flaa aan dit wonderbaar vertel, fel, — en zoo hy dit niet doe, hadt hy het geen gezach behooren te geeven door het aan te baaien, zonder tevens ook deszelfs onwaarfchynlykheid te doen zien, — koomt het ons vóór, dat zyn geloof meervermogend is dan wel zyn oordeel, welk, wanneer hy het zelve geraadpleegd hidde, hea zoude hebben moeten overreeden van Z 4, de  '353 Verhandelingen der Ihlh Maatfchóppye. de belachlyke buitenfpoorigheid en volftrekte onwaarfchynlykheid Van zulk eene vertelling. Zoodanige voorbeelden van ligtgeloovigheid in mannen tot welken de waereld opziet om onderrichting , ftrekken alleen om de kenmerken van waarheid en van verdichting te verduisteren en te vervallenen, en den grondflag zelfvan weetenfchap zwak en ongewis te maaken, Het naastvolgende en laatfte ftuk is eene Verhandeling over eene verbetering in het leerftuk der voet baaring, Joor p. s. kok, M. D. &c. te Antwerpen. In gevallen van deezen aart, waar de teenen van de foetus gericht zyn of naar het heilig been, of wel naar de fchaambeenderen, raaden mauriceau, smellie, en anderen, den verloskundigen aan, om het ligchaam van het kind in de geboorte om te draaijen, tot dat deszelfs teenen naar de zyde van het pelvis. geftrekt zyn, om te voorkoomen dat het niec met zyne kin ,of op de fchaambeenderen, ofwel op de heiligbeens uitpuiling blyve haaken. Deeze verrichting wordt door den fchryver als onnoodig , onvermogend en gevaarlyk , veroordeeld. Uit de natuurlyke gedaante deezer deelen in de moeder, de vorming van he: hoofd des kinds, en deszelfs ligging in de lyfmoeder, is hy yan gedachte dat deeze hindernis zeldfaam plaats kan hebben, en dat in verre weg het grooter getal van gevallen, de omdraaijing van het ligchaam des kinds derhalven eene zeer noodlooze kunstbewerking is. jfylaar ook fchynt hy te willen beweeren, en naar ons inzien, met zeer veel rechts, dat dezelve beide onmooglyk en gevaarlyk js. „ Het hoefd van een eerstgebooren kind," merkt hy aan, „ is op deszelfs romp zeer bevveeglyk; zo dat, het hoofd vast,, gehouden zynde , de hals met den ondergelegen romp zich ge„ maklyk laat bevveegen." Hieruit befluit hy, „ dat het hoofd, ai maar ecn weinig door de lyfmoeder gedrukt wordende, C't welk; „ men gereedlyk in alle baaringen mag aanneemen,) de omdraai„ jing, welke men door de keering der beenen in de voetbaaring 4, beoogt, ten opzichte van den romp der vrucht alleen zal plaats „ hebban, en hec hoofd dus onveranderd in de lyfmoeder blyv ven, en by gevolg dat de aangenomene handelwyze geenszins. a, aan het oogmerk zal voldoen. Maar," merkt hy verder aan, „ de.:ze beweegiykheid van het hoofd heeft haare eindpaalen en „ overfchreidt niet den omdraai yan een vierden cirkel; waan uit v volgt, dat het hoofd, door de werkende lyfmoeder belet wor- dende van om te draaijen, en echter noodwendis geoordeeld 3, zynde. dat de romp byde beenen eenen vierden cirkel of meer M gedraaid worde; het alsdan onvermydlyk is, of'er zal op den li hals der vruchc geweld gefchieden, en het kind, alvoorensb.es *3 labooien wo.rdï j, de hals wordia omgedraaid." li  Verhandelingen der Holl. Maatfchappye. 359 In gevallen waarin de kin van de vrucht, of aan de fchaambeen. deren, of aan het heiligbeen blyve haaken, pryst de fchryver „ het doen van eenige beurtlings op- en nederwaardfcbe bewee„ gingen aan; doch aityd in dezelfde regte lyn, om daar door „ hec achterhoofd naar de eene of andere zyde van den ruggraat te „ doen keeren." Indien dit niet mogte gelukken, raadt hy aan om de vrouw op haare knieën en elboogen te doen liggen,om zoo doende de baarmoeder van den ruggraat te doen af wyken, en hetagterhoofd dus beter naar genoegen te kunnen plaatfen. Maar indien ook dit middel mogte feilen, en de kin of het aangezicht op het fchaambeen , of de uitpuiling der lendenwervelen en het heiligbeen bleeve haaken, raadt hy de inbrenging der eene hand sanom het hoofd zywaards te draaijen, terwyl met de andere het lig. fhaam in dezelfde richting gebragt wordt. Eene handgreep van de niterfte aangelegenheid, die altoos zorgvuldigst te werk gefteld behoorde te worden; doch welker ontdekking men in geenendeele aan den fchryver te danken heeft, zo als anderszins uit zyn voorftel ligtlyk ware op te maaken , zynde die reeds door veelen der nieuwfte verloskundigen naauwkeurig opgegeeven en befchreeven.——Op deeze oordeelkundige verhandeling volgen de IVeêrkundige waarneemingen op den huize Zwaanenburg, voor Ja. jiuary tot December 1785. door den Heer chr. sruimngs,/». fpe&eur Generaal der Rivieren van Holland en Westfriesland; waarmede dit boekdeel, als naar gewoonte, ook beflooten wordt. MAANDLYKSCHE KATALOGUS. godgeleerdheid. dïrt.%. De Bybel, door beknopte uitbreidingen,en ophelderende aan. merkingen, verklaard doorj.VAN nuys klinkenberg, A. L. M. Theol. & Ph. Dr. Hoogleeraar in de h. godgeleerdheid en kerkelyke gefehiedenis aan het Illuftre Athenaeum , en Predikant in de gemeente te Amfterdam, mitsgaders Lid van het Zeemvsch Genootfchap der Weetenfehappen, teVlisfingen, XV de deel. Te simjlerdam, by J. Allart. 17%?. In gr. 8°. De prys is ƒ 3:15* - Het op éénen rei af uitleggen en verklaaren van alle de boeken der h. f., koomt my voor, zegt een zeer oordeelkundig fchryver, als of men eene plank met boeken uit zyne bibliotheek op den rei afwilde verklaaren. Deeze echter is de verftandige wyze,van welke, naar eene daar toe vooraf gegeevene aanleiding van den Heer J. Allart (*), de. beiCO ftjen zie het I. deel dcezes werks in de voorreden. 2.5  tjée maandlyksche kataloous , Godgeleerdheid&c. beide Hooggeleerden nahuys en van nuys klinrenbers gefamenlyk geoordeeld hebben zich te moeten bedienen, en aan welke de laatfte alléén zederd den dood des eerften, zich ook onafgebroken heeft gehouden. Indien 's mans oogmerk zy om ee nen fchryver van veele boekdeelen te worden, (en waarlyk worde 'er, over't algemeen,wel veel boven dat gevorderd, om by het meerder deel der waereld voor een groot en ook voor een geleerd man door te gaan?) zoo is deeze gewis de gemaklykfte weg ter bereiking van het zelve. Immers indien men Hechts kunne uitvinden, om op ieder vers ,van den bybel het een of ander te zeggen, zal men ongevoelig een werk van gantsch geenen kleinen omvang te voorfchyn brengen, en zich zeiven der waereld als eenen wanftaltig, ja zelf tot verfchrikkends toe grooten fchryver vertoonen. — Verre echter zyn wy af van te zeggen dat de Heer v. N. K. dit bedoele; in tegendeel, wy vertrouwen zelf dat zyn oogmerk welgemeend en oprecht zy; doch ieder een, die de zwaarighedeu kent, welken het zelve verzeilen, kan, uit aanmerking van de drift, waarmede dit werk voordgeftuwd word:, geene zeer groote verwachtinge daar van hebben. Twee zwaare deelen toch worden, jaar uit jaar in, het algemeen in handen gegeevan. Dat ditgefchleden zoude,heeft welgemelde Heer v. IV. K. in zyne voorrede voor het IV. deel beloofd, en deeze zyne belofte fchynt, het gaa zo het gaa, 'er gebeure wat 'er wille, volbragt te moeten worden. Eene vreeslyke onderneeming, voor. waar, hoedanig zyne bekwaamheden ook wezen moogen; vooral, wanneer men nog daar by eenigen acht (laa, op het gene hy zelf zegt, aangaande „de groote veelvuldigheid vaa zyae gewoo„ ne en daaglykfche amprsbezigheden S" Zyn arbeid is diensvolgends , en gelyk men zich ook natuurlyk verbeelden kan, zeer oppervlakkig, en geestloos. Van den eenen gewyden fchryver, als op eenen draf, runnende naar den anderen , wier ge-> dachten en beelden, wier ftyl en fchryfwys onderling zoo zeer verfchillen, beeft hy geen' tyd om zich met één' eenigen hunner gemeenzaam te maaken,* en daar hy in den waaren geest derzelven niet kan indringen , behelzen zyne uitbreidingen en aanmerkingen gevolglyk ook niets meer dan eene bloote opgaave van zaaken, die reeds oud en afgefleten zyn. Wy hebben thands het XV. deel voor ons, en ditbehelst „ de prophecy van Enechiel." De Hoogleeraar fchynt ons toeverwonderlyk in zyn' fchik te zyn van het zelve nog binnen den bepaalden tyd aan het algemeen tehebben kunnen aanbieden, uit hoofde dat'er verfcheidene omftandigheden voorkwamen, diehem deeden vreezen, of hy zyn gegeeven woord dit jaar wel zoude hebben, kunnen houden. De eerfte was , de duisterheid der profecy, welke elk een ge. reed-  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Godgeleerdheid, &c. 3<5f ireedlyk zal erkennen. Dan, deeze zwaarigheid is hy, door de hulp1 zyner Middelburgfche vrienden, te boven gekoomen. Eene andere bekommerende omdandigheid was de beroerdheid der tyden, doch waarin hy echter gelegenheid vindt om zynen hoogmoed te ftreelen, en zyn dingen naar den tytel van een groot man tevens ook in den grooten dag te ftellen. Alleen het zonderlinge van de wyze; waarop dit gefchiedt, doet ons dezelve onzen leezeren voorhouden. „ Het is opmerklyk," zegt hy, „ dat ik, in dit geval, gelyk „ gedaan hebbe, met veele groote mannen, die over de Prophe. „ cy van Ezechiel gearbeid hebben. Gr.egor.ius de grooij „ predikte en fchreev, over Ezechiel, wanneer de allesverwoes„ tende barbaaren , tot voor de poorten van Rome, genaderd wa. ,, ren; hieronymus, wanneer alar ic, koning dexGothen. „ Rome vermeesterde; en kalvyn, in zynenlaatderi levenstyd, ,j die zeer beroerd en onduimig was." Boosaartige menfehen zouden in daat zyn om uit deezé gezegden af te leiden, dat de Heer y. N. K. ten oogmerke hadde om de zich thands nog hier te lande bevindende Koninglyk- Pruisfifche Krygsmagt te vergelyken by de allesverwoestende barbaaren, ea hun doorluchtig Legerhoofd by alaric, den koning der Gothen. Het eenige gevolg, welk wy 'eruit zullen trekken, is, dat, aangemerkt de wonderbaare gelykheid in omdandigheden, betrekking ëh gefteldheid, niemand een oogenblikzal aarfelen, om den naam van den Hoogleeraar jacob van nuys klinkenberg aan te fchryven by die van gregorius den grooten, vaa hieronymus, en van kalvyn, Art. p. Paraphrafis & Annotationum in Epiftolam ad Hebraeos, fpecimina I. &II. auctore petro abresch, Theol.Dr. &'in Acad. Groningo. Omlarida Prof. ord. d. i. Uitbreü dingen en Aanteekeningen over den brief aan de Hebreen, I. ett II. proeven, door v. abresch, Dr. en Pr. in deCodgeteerdh. aan de Hoogefchoole te Groningen. Te Leyde», by A. en j, Honkoop, 178Ó. en 17S7. In gr.8°. De prys is f 2:2:- De heer abresch, in Neërlands kérk voor een rechtzinnig leeraar, aan de Groninger hoogefchooi voor een geleerd onder, wyzer, en by allen,die hem kennen, voot een man van Orde gehouden, toont ook, door de üitgaave van dit werkjen, de volkoomenfte aanfpraake op elke deezer oriderfcheidene kenfehetferi te hebben. Het zelve toch is Zynen maaker waardig, door het ordenlyke der voordragt, het geleerde der aanmerkingen, èh hét orthodoxe dergevoelens;doch eenverftandig en oordeelkundig leezer zal  S$t maandlyksche ratal0gu3 » Godgeleerdheid, zal 'er niet vee! nieuws in vinden ; de paraphrafts is korten klaar; 'en voldoet dus in zoo verre aan derzelver hocfdverëischten ; doch gaarne hadden wy gewenscht dezelve op veele plaatfen wat Jaaauwkeuriger te vinden. Ook heeft de taal te veel van dat zwaarè en or!gelouter.;e, welk men in de fchriften van vroegere godgeleerden meermaalen pleeg aan te treffen. De aanteekeningen, die het voornaarnfte gedeelte des werks, en veelal, of verklaaringen Van woorden, of wel venchillénde vertaalingen der uitleggeren zyn,doen zien, dat de fchryver ook van deeze godgeleerde ken» rdsfe ryklyk bedeeld is. De uitgegeevene twee ftukjens behelzen de eerfte vier hoofdftukken des zendbriefs, en zullen, wanneer deeze welkoomzyn, van anderen gevo!gd worden, cn eindlyk ook van prolegomena, waarin de Hoogleeraar byzonder handelen zal over den fchryver des briefs, over den echten tekst, het gezach deszelven, over den tyd wanneer, en over hen, aan welken dezelve gefchreeven iSi srlrt. I o. Be gefehiedenis van den ftaat der Rechtheid en Val onzer eerfte Ouderen, verklaard door h. van herwerden» Predikant te Amfterdam. Te Amfterdam, by J. Allart-, 1787. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:18 :. in het voorbericht meldt ons de fchryver, dat dit werkjen, even als dat over 's Heilands Verzoekinge, op aanzoek zyner vrienden, uit zyne katechetifche leerredenen over het onderwerp, te zamen gebragt is. Het plan, in het eerst-uitgegeevene gehouden, is inede in dit laatere gevolgd, en wy zien ook daarin 's mans zelfden yver doorftraalen, om de leere der fchrift met de beginfelen Van zyn begunftigd famenftel overéén te brengen. Zy, die in dit ftuk'en naar nieuwe aanmerkingen zoeken, zul. ien zich zeer te leur gefteld vinden, naardien de leeraar weinig meer dan eene gemeenzaamere wending gegeeven heeft aan de betoogredenen, die bynaêr door ieder' kalvinistifchen fchryver, over dit gedeelte der gewyde gefehiedenis, zyn aangevoerd; wel. ke, uithoofde van derzelver kortheiden oudheid, noodzaaklyk van eenige zwaarigheden moet verzeld gaan, die echter grootlyks vermenigvuldigd en toegenomen zyn, door de verklaaringen vart fyftematifche godgeleerden, welken, niet te vrede met den duidlyken zin der fchriftuure, uitzien naar eene geheimzinnige beduidnisfe op fchier iedere plaatfe, en die bynaér eiken tekst tot een bewys voor hunne byzondere gevoelens verwringen. . Ëoó verre in de daad kunnen zy beftaanbaar met zich zeiven zyn; en gelyk langs deezen weg de bybel gebezigd kunne worden, om fchier ieder ftelfel van gevoelens te bewyzen, ls het niet on- moog-  maandlyksche katalogus, Godgeleerdheid, &cVJ~3m&;2,namikinplaatfe „ van ongewaschte draaden, daar toe, fyne, dunne engewasch„ te zyden draaden, van zoo veele onderfcheiden kleuren, als ik voorneemens ware, hechtingen te doen; ten derden, in „ de plaats van deeze draaden, naa de doorfteeking aan hunne „ einden te knoopen, firikte ik ieder op zich zelve, met eenen en- keiden en gewoonen llrik, op den darm zeiven vast, en ik liet de einden deezer draaden ieder op zich zeiven en ongerold; ten vierden, liet ik den darm niet geheel vry en op zich zeiven „ in de holte van den buik invallen; de ondervinding heeft my ,i te veel doen zien, hoe moeilyk dat vliesachtige deelen* op zich zeiven gelaaten, herè'enigen kunnen, maar plaatlle den„ zeiven, ©nmidlyk onder en tegen eene der randen van de bui„ tenwond aan; acht geevende, dat de darm daar niet tusfchen „ bekneld wierd: en eindelyk ten vyfden, droeg ik zorg, de „ wond der buikfpieren zodanig te fteunen , dat dezelve zeer „ gevoeglyk verè'enigen kon; en te gelyk ook geene gelegen- heid tot uitpersfing van inwendige deelen konde geeven." Na zich van het wel Hagen deezer hechting op een lyk overtuigd te hebben, nam hy 'er ook op twee leeveude honden de proef van; en de uitkomst was zoo gelukkig, dat reeds na wei. nige dagen de toegebragte darmwonden volkoomen verëenigd waren, en ook na het dooden van een dier honden by eene naauwkeurige befchouwing een zacht en weinig gerimpeld lidceeketi vertoonden. De waarde of onwaarde deezer wyze van darmhechting onbeöordeeld laatende, kunnen wy echter niet afzyn om aan te merken, dat het ons zeer vreemd is voorgekoomen, dat de fchryver de proeven met le dran's darm-hechting alleen op lyken genoomen en dezelve diensvolgends beoordeeld heeft; immers zoo hy geene algemeene ondervinding genoeg hadde, om het gebrekkige daar van in leevende menfehen te hebben kunneri waarneemen, zou hy zich ten minften ook hier toe even zoo wel, als tot de overige proefneemingen, van honden of andere lee. vende dieren, hebben kunnen bedienen: en, zoo volko- men als wy ons overtuigd houden, dat hy zich in ftaat bevinde' om de mooglykheid van het dwaaien van groote vernuften proefondervindelyk te betoogen, zoo weinig gronds vinden wy in' zyne proeven, om daar uit te befluiten, dat le dran's darmhechting, gefteld zelf dat zy minder aanpryzing verdiene, echter' deswegens in de verbeelding gegrond zoude weezen, dewyl'er niet weinige voorbeelden voor handen zyn, alwaar zy, behoorlyk aangelegd, met den gunftigften uitflag is bekroond geworAa 2 den^  '37<5 maandlyksche kaTALOGüs, Geneeskunde, &c. den, en alle die nuttigheid heefc aangebragt, welke de uitvinder daar mede bedoelde. Om deeze en meer andere redenen vinden wy dat de Heelmeester leurs wél zal doen om der raadgeevingen van zynen vriend, den Heer v. d.w., in het by gevoegd and woord (dat anderszins niet veel byzonders inhoudt,) gehoor te geeven, en hem te volgen als hy zegt: „ Het is dan uit het zuiverfle beginfel, dat ik Uw Ed. onbe» '„ bewimpeld aanmaane, om, langs dien ingeflaagen weg, uwe „ proefneemingen, zoo veel mooglyk, te vermeerderen en te 3} veranderen, ten einde door een genoegzaam getal van op ver„ fchillende wyzen veranderde proeven, eene juiste tegenovers, ftelling daar te kunnen ftellen , en de zekerde gevolgen te er„ langen, die geene twyfeling, aan wien het mogt zyn, meer 5, zullen kunnen overlasten. ■ Het gewigt van het onder- 'p, werp, uw roem en eene gezonde- redeneerkunde, vorderen zulks voorzeker: en het is ook dan, dat Uw Ed. dat genoe;„ gen zult kunnen fmaaken, van U geroemd te zien: iets gevig. „ tigs in de Heelkunst ontdekt te hebben:"" Noodloos is het aan te merken, dat, even gelyk het in de jneesten van dergelyke briefwisfelingen gaat, zoo ook deeze vol is van de gewoone en wederzydfche betuigingen van hoogachting voor elkanders uitmuntende begaafdheden, buitengewoone kundigheden ,enz. in welken de Brief fchryver zich met zoo veel te meerder gerustheid heeft kunnen toegeeven, daar by zich verzekerd mogt houden van zyne hoofdfom, met dubbelen woeker zelf, terug te zullen ontvangen. Art, 14. Proeve eener befchouwende Ontleeding van ,s menfehen lig. chaam, ten nutte der Leerlingen in de Heelkunst, door h. rysterbupg, Staas Chirurgyn te Haar!era. Te Haar. km, by de Wed. N.Beets, ijbB In gr, 8°. De prys is ƒ1:4:- De voordbrengfels van zynen geest recht te kennen, en naar hunne wezenlyke waarde te beöordëelen , zonder door zelfbemiunende vooringenomenheid aan den eenen, of overdrevenezedigbeid aan den anderen kant misleid te worden, is eene zeldzaame gaaf, die flechts in weinige fchryvers wordt aangetroffen. Men moet echter deezen Haarlemfchen Heelmeester het recht doen van dezelve te bezitten, daar hy, beiden de opgemelde klippen zorgvuldig vermydende, een alszins juist en onzydig oordeel over zyn eigen werk geveld heeft, als hy,in de voorrede,'er van zegt: dat het niets in zich behelst, het geen eenigzins de opmerking van vermiftigen waaraig is, DICHT-  maandlyksche katalogus , Dichtkunde. &c. 371 dichtkunde. Art. 15. fanny, een Fragment, door Mr. rhynvis feithj Te Amfterdam, by J. Altart, 17S7. In i2mo. De prys is ƒ 1:8:- De maaker van dit werkjen is reeds by het algemeen wél bekend door de uitgaave van eenige anderen (*), beiden in profa en poezy, in welken hy zich, even gelyk in dit, bediend heefc van dien fentimenteelen en beweeglyken ftyl, die hem ook gewislyk het hart zal hebben doen gewinnen van menig meisjen, dat kwynend, ja ziek van liefde was, en zyne aandoenlyke verhaalen heefc geleezen , die doorgaands voorgefteld wordenin de treffandfte bewoordingen, in welken de zin, by iederen polsflag werdc afgebroken door lentimeuteele gedacluenftreepen en hartver- fcheurende verwonderingsteekenen! — tot dat ó beminlyk gevoel! zy weende weende! zonder te weeten waarom, en . als verfmoüen van de fynfte vertedering,— vertedering, die geen hart, dan alleen het haare zou gevoeld hebben,—-of wel zoude hebben kunnen voelen;—de onuitfpreeklyke gewaarwordingen van haare ziel eindlyk het Helder-, tintelend-, glinsterendoog verdoofden door paarlendroppen van medelyden, die, —dierbaar vogt! langs haare wangen haare bleeke wangen— rolden, en ophet boek nedervielen , alléén voor Julia! — voor Julia! Julia ! ach Julia ! Dan wy zullen in deezen hartroerenden ftyl niet voordgaan, uit vreeze dat anderszins ook dit blad met de traanen van onze lee-» zers mogt bevogtigd worden. Geene reden zien wy waarom dit werkjen, dat uit verfcheidene kleine liefde- of min-gedichtjens beftaat, een fragment genoemd moest worden, te minder nog daar geen derzelven onvolé'ind is.— De opdragt aan Settnde is gefchreeven ia den gewoonen fentimenteelen en verhevenen trant van den Heer F., die, gelyk doorgaands, zoo ook hier, beter Haagt in vaerfen, dan wel in ondicht. De gedichtjens, die veel fchoons hebben , zouden nog fraaijer weezen, indien de maaker meer gezorgd hadde voor het eenvouwige in de uitdrukking. De volgende regels aan zyne gade, CO De voornaamften zvn: Julia, en Ferdinand en Confiantia, — twee romans,die niet veel ooifpronglykü, maar zeer veel onnatuurlyks hebben.— Thirfa, of de zege van den godsdienst, een treurlpel,welk,(t)elders, en vaa zyne fterke, en ook van zyne zwakke zyde met zoo veel oordeel als onzy- digheid is befchouwd geworden. Drie deeltjens Brieven, de fchoone weetenfehappen meestiil ten onderwerp hebbende, met welke laatften wy onze leezers eerlang nader bekend zullen maaken. f.t) Mea zie Nederl. Dicht- en Tooneelk. Werken, I, d. blz. 140. fij, Aa 3  37* maandlyksche katalogus, Dichtkunde. &c. gade, ea welken de eerfte ode, aan myne tier genoemd, befluiten zyn teder en vol van gevoel; doch het denkbeeld fchynt overee'. nomen te wezen van tibullus, als hy zyner Delta toezing!: Te fpectem, fuprema mihi cum venerit hora Te teneam moriens, deficiënte manu. pe Heer F. zegt; O als die nacht verfcliynt, Waarin myn jongfle kuscli op uwe lippen kwynt, Myn koude hand voor 't laaft uw natte hand zal drukken En ik, o Dierbrel in zo veel noods, * .Van uw onfchatbre min verkwikbre vrucht zal plukken ln 't zweet des doods .... Zo dan myn veege mond, AI myne erkentlykheid aan becvend ftaamren bond,. P zie ze in 't laatfte vonkje uit bel myn oogen ftraalen •' Hoor haar m 't flaauwend hart by zynen jongden flag • Ik zal met vlugger tong dien dank voor God herhaalen . Op d'oordeelsdag. Byzonder fchynt onze dichter gezet te zyn op de byvoeglvke naamwoorden blank en bleek, en zelf zich daar van fomvykn te bedienen, zonder met het eigenaartige raad te pleegen Du zegt hy.fpreekendevanhem, wiens edele ziel eene më r dan £ woone aardfche zaligheid te beurte viel: „ Zyn tedere Echtvriendin, ^&fc?£ïVM ddft' dan Woo«»de van min, „ Schenkt hem dien zaalgen kusch," enz. Meer zouden wy geneigd zyn om te denken, dat hartstochten yan den zachteren aart eerder de kleur verhoogen, dan verflaauwen Roozenroode hppen worden doorgaands voor eene fchoon. heid gehouden , doch aan Fanny wordt gezegd: „Toen ik van uwen Meeken mond, „ Den eerlten eed van trouwe kus.chte." aan de schemering. De zon ontzinkt in 't daauwend fchemeruur Air. e het oog der fluimrende natuur En zamelt aan den halven wsereldkloot i>e llreepen ui van 't gloeiend avondrood. 't Ge-  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, LtcMlfhde j &C. 373 't Gefternte klimt niet dille majefteit, Zo ver liet oog aan d'effen hemel weidt. De zomer ligt, by 't maanlicht teder fchoon, In wit gewaad voor myn gezicht ten toon. Niets breekt de ftilte in bosfchen en in dalen, Dan inurmlend vocht en droeve naclitegaalen. Ach, eens, eens was myn ongekrenkte jeugd Het fchemeruur een uur der zoetfte vreugd; Dan mymcide ik op 'c voorwerp myner min Dan dronk myn ziel natuur inct teugen in.— Toen was myn hart met a\les harmony, Geen koeltje blies my ongefmaakt voorby; Geen mugje zong, geen fpichtig grasje boog, Waar uit myn ziel geen droppel wellust zoog; Dan, vol genot, kon aan myn zaalge lippen Geen enkle klank, dan Fanny^s naam ontglippen! Dan ach! — voortaan is my geen vreugd bereid! Voor my verloor natuur haar heerlykheid; Voor my is d'uchtendftond der lente in pracht Een dorre , lange, en koude winternacht, En 't gloeiend kleed, dat de avond om zich flaat, Een aaklig bleek, een treurig doodsgewaad, Zelfs 't rookend veld, daar 'tvruchtbre droppen raapt, Een donker graf, dat hongrig voor my gaapt 1 — Geen vonkje heils is me immer weêr befchooren.... Met Fanny ging 't Heelal voor my verlooren I Het werkjen is zindlyk gedrukt, en met vignettesverfierd,die, gcdeeltlyk naar bevalligeteekeningen van d. j. van der laan, door r. vinkeles, fraai in 't koper gebragt zyn. "Art 16. Mlne eerfle Proeven in Poezy. Te Harderwyk, by Joh. van Kasteel. 1786. In 8°. De prys is ƒ •: 12: - P.oeven van eenen negentien-jaarigen jongeling, meestal in vloeiiende vaerfen, en in een' zagten en tederen toon opgefteld. Voorts onrype vrugten. Oordeel en kieschheid in den aanleg en de uitvoering, oorfpronglykheid,waarheid en befchaafdheid, gedachten beelden en fentimenten, die gelukkig gekozen en ge. plaatst,'krachtig en eigenaartig uitgedrukt zyn, en wat al verder een eedicht voortrefiyk maakt; van dit alles Vindt men hier byna niets; maar van het hedendaagfchs fentimenteele zo veel temeer. Wv zullen den inhoud deezer verzameling kortlyk cpgeeven en ons oordeel over een en ander ftukjen, met een paar woorden, daar byvoegen. _ Aa 4  :$T4 MaandlykscHE katai.ogüs, Dichtkunde. &c. Emma en Adolph, een ramanze. Een duitsch ridder trekt, om roem cn eer te winnen, naar 't heilig land. By 't affcheid bindt zyn trouwe lief hem een' (luier om de middel, waarop, met letten nat van traanen, „ vergeet my niet" gefchreeven Haat. (In £ voorbygaan merken wy aan, dat deeze drie woorden hier tot vier regels zyn uitgerekt, en de (luier in 't vervolg niet meer te pas komt.) Na vier jaaren, en na dat hy meenig een, tot roem van *t kruis, met zyn fpeer doorreegen heelt, keert hy terug, vindt poort en venflers van zyn Hot gefloten, en de brug omhoog. Hy blaast, een dienaar komt, geboogen , met wachgeiende fchreeden, fchoorvoetend aan. Emma is door IVigbold weggevoerd. Terflond vliegt Adolph naar deszelfs landflot. f let is inmiddels nacht geworden als hy 'er aankoomt. Daar vindt hy de brug neer, en geen deur gefloten. Met uitgetogenen zwaarde flapt hy de burgtpoort in, luistert, roept, zoekt, dwaalt, in *t donkere, al tastend de zaalendoor, en tuimelt eindlyk, langs gebroken trappen, luidrugtig neêr. De van pyn zig wringende ridder zies een licht uit de aarde ryzen, door grafgewelven, wit van fchemel voortgaan, cn — volgt. Eensklaps ftaat hst dwarltnd fchynfel ftiij Ridder Adolph ziet een kuil, vindt Emma's lyk. bebloed, gekorven, met vond *p wond, zygt op 't ligchaam neder, en flerft Deeze aiaare gefchiednis befïaat tien bladzyden, zonder daarom meer fa. menhangend en meer waarfchynlyk te zyn dan dit verflag.— Herdenking, een fentimenteel (tukje. De dichter, in een eikenbosch gezeten, en op het gezicht der zuivere maan vertederd zynde, herinnert zich aan den avond toen Cefïfe hem het eerfte bewys van weérmin gaf. Zy zaten alléén op een' groenen heuvel, (niet te vergeten in een bladenryk eikenbosch en 's avonds.) Hy fpeelde en zy zong een Treurlied. Hunne zielen fmolten, zy zngtten, «n weldra lag hart aan hart gedrnkr. Stamelende zegt zy: myn beminde! en hy antwoordt met een' kusch,. De dichter eindigt W{ eene bede aan het bosch :• Gy weet, o bosch! hoe 'k haar omhelsde; °y weet ! de Maan ontdekte •» «, ' Maar, zo men *t immer u mogt vraagen. -Zozwyg tech, bid ik, zwyg als nu! Aan den dood. Ik zeg het niet. Ada en Rynoud is onder dè jomanzen deezer proeven de beste; echter niets meer dan eene Zeerzwakke naarvolging der fchoone ballade * Turn gentle Ilermit tfthe dak, m den Ficar of Wakefield. De toekomfiige gelief, de ismeermaalen,onder anderen ook door klopstock 'bezongen', ^^^V^W&tïmA&émgtt ^gedagteofwen, behandeld,, jndien men den volgenden wensen uitzondere; La,  maandlyksche katalogus, Dichtkunde. &c. 375 En, mogt eens 't lot in 't eigen graf Uw beendren met myn beendren menglen, Dan zal ik, zelf nog na den dood, Myne armen in uwe armen flrengien! Aan meester Hein , den kerkkofkaning, eene gedachte van weinig waarde tot 44 regels uitgerekt. Eenzaame gedachten. IVilhel» mine, vooreen gedeelte burger, gevolgd, verminkt en bedorven. Van het oorfpronglyke geheel vindt men eene vertaaling in de By. dragen voor genie en menfchengevoel, blz. 107. Na eene zwaare krankte. Mar ie, romanze, eene vrye, maar allercngelukkiglïe naarvolging der Len ore van burger. Aan mynen Vriend. De verfmaade Liefde. Serafine verftoot eensklaps eenen minnaar, die de tederheid zelve is. Men hoore Hechts! Nooit was my 't rootje fcltotn genoeg. Als *t hiare handen ;'hikten —— .'t Flnveelen me eh fcheen me al te ruw, Als 't haare roeien drukten — Te guur de zwoel/Ie zuidewind, Die haaren boezem ftreelde —- Te fel de zagtfle zonneftraal, Die op baar lokken fpeclde. Wat Serafine tot zulk eene wreedheid beweegen moge, daar van laat deeze minnaar ten eenenmaale niets blyken; fchoon hy zeven bladzyden vol jammert. Myn wemch is het laatfte ftukjen, en een der besten in deeze verzameling. Art. 17. De Vriendfchap, in vyf zangen, door jovgvrouwe a. c. slichf. r. Te Amfterdam, by J.Allart, 1786. In gr. 3°. De prys is ƒ 1 : 10:- Dit ftukjen draagt blyken van zoo veel godsvrucht en goedheid van hart, en van zulk eene oprechtheid van oogmerk, dat wy gaarne wenschten dat onze plicht jegens het algemeen ons veroorloofde om ook hetdichtkundig vermogen derzangeresfe even zodanig toe te juichen. Dan de gemelde hoedanigheden, hoe beminlyk die ook weezen moogen, zyn van zich zeiven niet toereikende om derzelver bezitfter eene plaats op den zangberg te vergunnen; en de zanggodinnen, even gelyk elke andere juffer du ton, vorderen volmaaktheden, die wel van minder innerlyke waarde, doch meer luisterryk zyn, in hun, die zy tot derzelver kring toelaaten; en onder deezen zyn eene fcheppende verbeelding en natuurlyke verhevenheid onvermydlyke verëischten; maar jongvrouw slicher fchynt met dezelven niet begaafd te weezen; noch is de wyze waarop zy haar onderwerp behandeld heeft, eenigzins gefchikt om aan dezelven te voldoen. Haar dichtftuk, zo men deezen naam daar aan geeven kuune, is niets meer dan eene reeks van drooge afAag ge.  376 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Dichtkunde, &C. gebezigde redeneeringen en aanmerkingen, in vaerfen gebragt, die zich van het platte onrym door niets anders onderfcheiden, dan dat zy op elkander klinken, en uit een gelyk getal van voeten beftaan. De fchryffter betuigt niet dan met moeite gekoomen te zyn tot de uitgaave van het werkjen in ons volgend art. beoordeeld. Ernftig willen wy haar aangeraaden hebben, om zonder deeze ook nimmer weder tot hetuitgeeven van verdere dergelyke proeven van haaren arbeid te befluiten. Art. 18. DeWeegfchaal van hst waare en fchynverwaak, door dezelfde. In gr, 8°. De prys is ƒ i: 10:- Deeze weegfchaal zelve op die van het gezond vernuft en den goeden fmaak gelegd, kan van deeze laatften geen gunstiger vonnis verwagten, dan dat, het welk weleer aan den Perfifchen Mo. narch te beurte viel, en te vinden is Daniël V: 27. Art. 19. Voor de Leydfche TVeezen, hy den aanvang van 1738. door abraham vereul. Te Lcytlen, by A. en J. Bonkoop. In gr. 8°. De prys is 6 ft. Dit dichtftukjen, waarin fmaak en verhevenheid gepaard gaan, is eene fchoone proef van eene der beste en leerzaamfte foorten van dichtkunde , den zedelyken klaagzang naamlyk. Met uitftee kend veel genoegen hebben wy hetzelve doorleezen, en zeer te recht is colt de uitgeloofde eerpenning den maaker deszelven toegeweezen. De gevoelens zyn juist, edel, goedaartig, in één woord, de zoodanigen, als natuurlyk uit het onderwerp moeten volgen. De uitdrukking is eenvouwig, maar verheven, en de vaerfen hebben dien zachten klaagtoon, welke het treurdicht by zonder kenfchetst. Veel fchoons en niet minder geest ontdekt zich in de volgende regels aan de ongevoelige grooten en ryken, tot welken de dicker zegt: Gy, vorsten, die 't gezach voor fchuldloos bloed durft koopen! Wier wil voor wetten geld ! u wacht een yslyk lot. Gy flacht de deugd... zy filt... des hemels deur gaat open.,; Die gil ürirgt tot den troon van God. Gy ook, wien de eigenbaat gekromd houd in haar boeien, Die meer gevoelloos zyt dan 't goud waarop jy boogt! Gy, die den tranenvloed der treurigen ziet vloeien, Eu nooit een enkel traantje droogt! Roept ge ook in blydlcliap uit? „fnett, vlugee jaren I henen, „ En voert dien morgen aan, die eindloos wezen z:.\ï" Neen, wiecde! neen, die Item, die braven zal vereeueu, Verkondigt, doudicud, uwen val. De  maandlyksche katalogus, Dichtkunde. &c. 377 De aanfpraak aan demededeelzaame Leydenaaren verdient, van wege haare eigenaartigheid en welfpreekendheid, eenen by zonderen aandacht. Zy luidt dus: Het weesje ging alléén, van raad en hulp verdoken, Verlaten van 't heelal, van ouders, van 't geluk; Gelyk een roosje beeft, pas uit zyn' knop gebroken, Zo beefde 't jeugdig hart in druk. Maar gy, gy doet het heir der tegenheden vlugten; De pyl der linaite valt, vergruisd, voor 't weesje neêr; Cy opent uwen arm ... zyn harte kent geen zuchten, Zyn oog geen heete tranen meer. Hoe ook gevoelloosheid 't meêdoogen moog' verdoemen, Hy komt de Godheid 't naast, die mededoogend is. Nu woed de fmart vergeefs, het weesje fpeelt op bloemen, Bewaakt door uwe deerenis. Zo brengt een vrugtbre droom aan fpruit en gras het leven, Wanneer op 't fmachtend veld geen regendropje vloeit; Zo rust de wandelaar in fchaduwryke dreven, Wanneer de zomer zweet en gloeit. Het loon van uwe deugd wacht u by 't Alvermogen; Hy, die de orkanen temt, op zyn geducht gebod, Hy ziet ook 'c vrolyk kind, door u de ellende onttogen; Juicht! juicht! -waar weezen zyn, is God ! Genoeg om dit gedicht allen lezeren van fmaak nan te beveelen, die, gewis, daarin de aangenaamfteuitfpanning zullen vinden. mengelschriften. Art. 20. Verhandeling over Prenten, door w. gilpin, M. A. Uit het engeisch vertaald. Te Rotterdam, by P. en J. Holffeyn, 1787. In 8°. De prys is ƒ 1:5:Van geen ding verbeeldt zich het menschdóm meer algemeen de rechter te zyn dan van fchilder-, teeken- en prentkunst; ech. ter zyn 'er tot het waare wezen van een bevoegden beoordeelaar derzelven, verëischten noodig, die fchaars weinigen vergelyklyk bezitten. De onkundigfte befchouwer zeker kan grove misHagen in eene teekening aanwyzen, of wel eene nette van eene flordige prent onderfcheiden, en wederom zal het meer geoefend oog des kunstenaars een aantal van minder duidlyke, doch daarom niet minder wezenlyke fchoonheden en gebreken ontdekken, welken den aandacht des eerften ontfnapt waren; maar noch de oppervlakkige waarneeming van den eenen, noch de meer naauw toeziende keurigheid des anderen kunnen het uitmuntende van eenen meester recht waardeeren, tenzy het oordeel beftlerd worde door eene grondige kennisfe van de beginfelen der fchoone kuns-  37? MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Mengel fchriften, &c. kunsten in 't algemeen, en een vlytig beoefenen van de beste voorbeelden, in dit byzonder gedeelte derzelven. Om deeze reden heeft de bekwaame fchryver van dit werkjen het eerfte hoofdftukdeszelven oordeelkundig gefchikt ter algemeene overweeging van de grondregels der fchilderkunst, voor zoo verre dezelven op de prenten betreklyk zyn; zeer te recht aanmerkende, „dat men eene prent, cp dezelfde wyze als eene fchildery „ in tweeërlei licht kunne befchouwen, t. w. i.met opzicht tot „ het geheel, en2. met betrekking tot deszelfs deelen; kunnende dezelve een aangenaem uitwerkfei hebben in een deezer opzich„ ten, alfchoon 'er gebrek zy in het ander." „ Omtemaeken," zegt hy, „ dat het geheel van eene prent „ behaeglykzy, is het noodig dat men die grondregels, wélken „ betrekking hebben tot het ontwerp, de fchikking, de houding, „ en de verdeeling van het licht waernaeme; en om haer enhaere „ deelen aengenaem te doen zyn ,. moet men die, welken betrekj, king hebben tot de teckening , de uitdrukking, de bevalligheid, en het doorzicht vast in het oog houden." „ Door ontwerp" verftaat de fchryver „ den geheelen inhoud „ van het ftuk, aengemerkt als eene vertooning van dus- of „ zoodanig een geval of gefehiedenis. Het befluit in zich een „ welgefchikte tyd, eigenaertige charafters, de fchikking om deeze characlers het fterkfte te doen werken, en natuur lyk welvoegend „ byiverk." Ten opzichte van een' welgefchikten tyd kunnen goede oude tooneelregels te hulp koomen. Deezen zullen den fchilder ieeren flechrs één' punkt des tyds te verkiezen, en wei dat cydftip, 'c welk het meest treffende in het geval is; zo dat 'er geen ander gedeelte der gebeurenis onder gemengd moet worden. Aangaande de ckaracters, zegt hy, „deezen moeten met het. „ ontwerp overeenkomen, en zoo voordeelig gepl.etst worden, „ dat de voornaemfle beelden, welken de grootfte werkers in het „ bedryf zyn, het gezichr terflond naerzich trekken, en hetzelve voomatnenlyk bezig houden." Dit kan langs verfcheidene wegen uitgevoerd worden. Deeze beelden worden fomwylen onderfcheiden het minst bedekt te zyn; fomtyds door een breed licht; dan weder, door in het midden van een lichte party, eene fterke fchaduw op hen te doen vallen; op eenen anderen tyd, door eene opmtrkiyke werking of houding; en fomtyds door twee of drie deezer middelen van onderfcheiding by elkander te voegen. Door bywerk verftaat de fchryver landfehappen , gebouwen, dieren, in één woord, alles wat immer in een ftuk tor fhraad en meerder rykheid wordt bygevoegd. Allen deezen moeten ftroo. ken met hec onderwerp en aan het zelve ondergefchikt zyn. De tweede zaak, die de Heer G., met opzichte tot het geheel in overweeghig neemt, is de fchikking. „ Het ontwerp" zegchy,  MAANDLYKSCHE kAtaLoGUS , Mengelfchriften, &c. 379 „ beoordeelt hoe ieder deel, op zich zelf befchouwd, ten fSmêa- „ werken tot het voortbrengen van één geheel cat uit de een- ,', heid van het ontwerp, en niet uit de byzondere uitwerking van „ ieder voorwerp ontftaet; kunnende de beelden zeer wel zooda'v nig geordineerd zyn, dat zy het geval treffend voorftellen en „ tot dus verre (trek: zich het ontwerp uit; maar dan kan'er ech„ ter die aengenaetne famenvoeging niet aen onthreeken, welke „ noodig is om het behaeglyk te doen zyn. Deeze aengenaetne „ famenvoeging voort te brengen, is het werk der fchikking" In de fchikking moet zeer veel acht gegeeven worden cp éénheid van oogmerk, en behooren de verfchillende deelen al. toos zoodanig gefteld te zyn, dat zy één geheel uitmaaken. Ieder groep diende derhalven overéénkomftig zulk eener fchikking te weezen, als de verfchillende beelden, waar uit dezelve is fa» inengefteld, op het voordeeligfte vertoone. Geene groep, toch, zegt de fchryver te recht, kan behaaglyk zyn zonder tegenwerking Ccontrastj; en deeze wordt niet alleen veiëischt tusfch.n debeeldcn van eene zelfde groep, maar ook tusfchen de onderfcheidene groepen en tusfchen alle de voorwerpen waaruit het ftuk is famengefteld. De gedaante eener groep behoort nimmer aan het geval overgelaaten te worden; en een bekwaam fchilder zal altoos, hetzyhy groepe, famenvoege, of tegenwerke, alle vertooning van eene kunftige fchikking vermyden. Houding en harmonie koomen nu het naast in aanmerking ; door de eerfte van welken verftaan worden de onderfcheidene graaden van kracht en zwakheid, welken de voorwerpen, door hunne nabyheid of afftand, ontvangen. „Houding bepaelt den eigen. „ lyken graed van fterkte der nabyftaende en afgeleegene deelen „ in betrekking tot eikander. Harmonie gaet een ftap verder, en „ houd ieder deel, met opzicht op zich zelf', en ook op het geheel, „ in rust." De verdeeling van licht is de laatfte zaak, die tot eene prent, als een geheel befchouwd , betreklyk is. De Heer G. heeft dit ftuk door de bekende opheldering van Titiaen verklaard, in welke een tros of wel eenige losfe druiven ten voorbedde ftrekken van de verdeeling van licht, 't zy ter vorming van een geheel pf een aantal van onderfcheidene deelen. Met dezelfde oordeelkundige naauwkeurigheid gaat onze fchryver die regelen naar, welken tot de verfchillende deelen van een ftuk betrekking hebben; gaande vervolgends over tot eene zeer verftandige vergelykende befchouwing van fchilderftukken en prenten, ten einde het overtreffende der eerften in een behoorlyk licht te ftellen. Na dat overtreffende van fchilderftukken ten opzichte van het houden en verdeelen van het licht opgegeeven te hebben, merkt hy  380 maandlyksche katalogus , Mengel fchriften, &c. hy aan, dat, waar een fchilderftuk zeer gebrekkig is, met betrekkmg tot de harmonie van het coloriet, — 't gene fomwylenhet geval is in de werken van zelf beroemde meesters, eeneeoe de prent, daar naar genomen , voor te trekken is aan hetfchilderftuk zelve, om dat deeze, terwyl zyde voortreflykheden daarvan bewaart, vry is van de gebreken deszelven. In den loop zyner aanmerkingen deelt de fchryver eene critiek ■ mede over deeze plaats van virgimus: Protinus aërias Phaeacüm abfcondimus arces. (*) „ Ruaeus verklaart aërias door atlas." doch de Heer O it van gedachte, „dat viugilzus, die de fchilderachtigfte aller „ dichters was, eerder bedoeld heeft ons een denkbeeld van eene " Th ? ^ fd3eme te geeven ' en wild* neggen dat „ de ftad, door den fteeds vermeerderenden afftand, deafria/e of „ luchtkleur aengenomen hadde." Het tweede hoofdftuk behelst eenige zeer oordeelkundige aanmerkmgen over gegraveerde, geëtste of gelchraapte, en Iwartekunst-prenten De byzondere eigenfchap van de eerfte is fterkte of kracht; van de tweede vryheid; en van de derde zachthei? De volgende aanmerkingen over de vergelykende voordeden van graveeren en etfen zyn zeer juist. „ Het graveeren heeft in het vertoonen der muskelen van een " l L n menfchenbfId ongetwyfeld den voorrang boven het " j££, "ïa 611 ^Urige °^.gSn van het licht tot de „ fchadaw, welke deer in vereischt worden, kunnen niet zogoed „ door de etsnaeld uitgedrukt worden: en prenten van een zeer ■ ïet «S Z ëTTe V°rdere,i In,t gemeen grooter krachtdan „ het etfen geeven kan, en zyn daerom ook eigenlyk gefchikte „ voorwerpen van het graveeren." öeixnuae „ lUaer het etfen is wederom meer byzonderlyk gefchikt voor „ fchetfen en luchtige ontwerpen. Deeze zouden, indien zyme " Ve7Zn b!Werkt Wl'erden' alle hunne vryheïd, e/me „ dezelve ook aL'e hunne fchoonheid verliezen. Het landfchao " " ^ a,gemeen «ok een zeer gefchikt voorwerp voor het Z „ fen. De meijmg van het loof der boomen, de ruinen, de lucht " Vf "iv? f'' V,3n een 'andfchaP' verè'ischt « niterfte vry„ heid. Men kan als men een geëtst landfchap met het graveer„ yzer opmaekt Cgelyk het genoemd wordt) geene zorg genoel „ gebruiken ter voorkoming van zwaermoedigheid. Wy merkten „ hier voor,aen,dat het eene hachgelyke zaek was een geëtïtê » plaet C) VUeJEn.U},. III. y. aQl. Het Iatyn deezer aanhaaling is, in het werkjen voorhanden, zoo flordig gedrukt, dat wy verpligt zyn g wee"t den dichter zeiven ,n te zien, eer Wy de bedoeling "des beoürd/elaL verft"«  maandlyksche katalogtjs , Mengelfchriften, &c 3S1 „ plaet op.te toetten, doch dit is in het iandfchrp byzonderlyk „ een zeer teder ftuk. De voorgronden en de ftammen der daer „ op ftaende booroen, mogen eenige weinige fterke toetfen ont„ vangen, en hier en daer mogen eenige harmonizerende ftreken „ de uitwerking bevorderen, maer indien een graveerder zich „ verftout om verder te gaen, is het een groot geluk als hy geen „ nadeel toebrengt. „ Een gegraveerde plaet, mits dezelve niet zeer zwak gegra* „ veert zy, zal zeven of agt honderd goede afdrukken geeven, „ Doch dit hangt ook, in een zekere mate, van de meer of min„ der hardheid des kopers af. Een geè'cfte plaet zal niet boven „ de tweehonderd goede afdrukken geeven, ten zy dezelve zeer „ ftraf gebeten is, in dit geval mogen 'er misfehien driehonderd van komen, maer daer na moet de plaet weder worden opge,', etst, of de drukken zullen te flaeuvv zyn." In het derde hoofdftuk vindt men eene korte fchets van de karakters der meest beroemde meesters. De fchryver heeft dezelven op de volgende wyze gerangfehikt. Biflorie-, Portrait-, Beesten- en Landfchap-fcht'telers; en in deezen, zeer oordeelkundig, de verdiensten gewaardeerd van Albert Durer, Goltius, Muller, Abr. Bkemaert, Andrea Andreani, Antonio Tempesta, Ca Hot, Salvator Rofa, Rembrand, Pietro Testa, le Fage, Romein de Booghe, Jan Luiken, de Lairesfe, Tiepoli, van Veen, vanOftade, Picart, Bisfchop , van Dyk, Smith, Houbraken, van Berchem, du Jardin, Ridinger, Bollar, Bolswacrt, Jacob Rousfeau, Piranefi, Bogarth, en van verfcheidene andere meesters. Het vierde hoofdftuk bevat eenige oordeelkundige aanmerkingen over byzondere prenten, en is den aandacht derzulken overwaardig, die de verdienden derberoemdfte kunstenaars naar waarde verlangen te fchatten. De ftukken, die hier in overweeging genomen worden, zyn: de opwekking van Lazarus, door Bolswaert; de dood van Potycrates, door Salvator Rofa; de triomf van Silenus, door Pietro Testa; het Portrait van den Hertog van Schomberg, door Smith, naar Knel/er; Rembrand''sjoodfcheRabbi,d'oor Pether; de gejaagde PVolf, door Hondius; deTobias vanPVaterloo; de Doorbraak van den dyk by Coeverden, door Romein de Hooghei en de levensloop van een" Lignnis, door Bogarth. Ten proeve derzelven geeven wy hier de aanmerkingen over het ftuk van de Booghe, (den doorbraek van den dyk by Coeverden.) „ De Gebeurtenis" zegt de Heer G. „ is de doorbreeking „ van deezen dyk , welke door het geweld van eenen zwaren „ ftorm op drie plaetfen doorbrak. Het onderwerp was groot en „ moeielyk te behandelen, doch de kunstenaer heeft 'erzichmees- „ terlyk in gekweeten. De ftad Coeverden maekt hetverfchiet „ uit. De iandftreek is geheel met water overflroomt. De lucht ,i is woest, gelyk zy zich in een woedende ftorm vertoont; en „ de  282 maandlyksche katalogus, Mengelfchtiften, &Ci „ de dykbreuken vertoonen. zich in alle haere yslykheid. Da „ zauienftelling is, in het verfchiet, en in de middenpartyen, zo „ wel gefchikt, als een zo uitgeftrekt onderwerp toelaet. Hoe „ zeer een hooge zigteinder altoos onaengenaem is, zo was de„ zelve hier echter noodzaekelyk, om een duidelyk gezicht van „ het geheel te kunnen geeven. Het Licht is ook in goede „ partyen over de afgelegene gedeeltens verfpreid. De uitdruk„ kingin de beelden en inzonderheid in depaerdenis zeer fterk: „ die, welke de voerman omtrekt, ten einde de ysfelyke kloove „ welke voor hem is, te ontwyken, vertoonen de grootfte wild- heid, welke de vrees en fchrik in die dieren te wege kan bren„ gen; en dit geheele tooneel van verwoesting, gelyk ook de ver- fchnkkelyke verwarring, welke in ieder gedeelte van hetzelve plaets heeft, is in de daed verwonderlyk natuurlyk afgebeeld.— „ De uitvoering is goed, doch ftaet niet gelyk met die in veele andere van de hooche's werken. Ook kan men hier by- „ voegen dat de vorm deezer Prent liegt is, een weinig meerder „ lengte had ons een veel uitgebreider denkbeeld gegeven, en de ftad was beter, en niet zo net in 't midden geplaetst geweest.— „ Doch het grootfte gebrek heefc plaets in de onevenredigheid en „ kleinheid van den voorgrond aan deregter zyde. De geest des „meesters, welke zich anders, het gantfche ftuk door, even „ krachtig vertoont, fchynt hier te verflaeuwen. En echter was „ het hier de plaets, alwaer hy het geheele ftuk kon geë'indigt „ hebben met eene of andere treffende verwarring, welke aan de wykende partyen Houding, en den befchouwer den fterkfteu in„ druk van het verfchrikkelyke dier gebeurtenis zoude gegeeven „ hebben. In ftede daer van laet by hier eenige kalven en „ varkens in 't water trappelen en wroeten: Mogelyk heefc hy „ deeze gedachte ontleent van Ovidius. In 'c midden van eene waereld vol verwoesting nat lupus inter oves.n Het vyfde en laatfte hoofdftuk behelst voorzorgen en oplettendheden , die men in het verzamelen van prenten gebruiken moet. Dan van deeze en veele andere byzonderheden, die liefhebberen van prenten hunner leezing overwaardig zullen vinden, moeten wy hen tot het werkjen zelve verwyzen, dat by uitftek wel gefchikt is om hunnen fmaak aan te kweeken, en hun oordeel te beftieren. BERICHT. Het zal ons aangenaam zyn den fchryver des briefs, zich M. onderteekenende, nader te moogen kcniien.-——~ Adtires aaa den uitgcever onzea ymkü.  RECENSENT. Art. I. j. g. herder Brieven, betreffende de beoefening der Godgeleerdheid. Derde en Fier de deel. Uit het Hoogditrtsck door w. van hamelsveld, Predikant te West broek en Agttienhoven. Te Amfterdam. by J. Wej>pelman,i?§6. In gr. 8°. De prys is ƒ 2:-:- !n de eerfte vier brieven van het derde deel deezes uitmuntenden werks overweegt de fchryver het beiang der godgeleerdheid als eene oefening, gelyk ook de bevoegdheden, welken daartoe ver. eischt worden; en maakt byzonderlyk gewag van eenen vryen zin, eenen helderen geest en een gezond verftand, die veelen, fchoon zy derzelver noodzaaklykheid tervoorderinginelke andere weetenfchap gereedlyk toellaan, nogthands geneigd fchynen van deeze gantschiyk te verbannen: oordeelende daartoe enkel noodig en ook daar mede alleen verknogt te zyn, „ de ellendigfte „ geest van flavernye." De zoodanigen, het zy dit denkbeeld door hun voorgedaan worde, om de openbaaring als onbeftaanbaac met de reden befpotlyk te maaken, of wel uit een welgemeend oogmerk om beiden openbaaring en genade, fchoon ten koste van natuur en van reden, te verheffen, zullen hetzelve door den Heer herder met veel geests, krachts en vernufts beftreeden vinden. „ Het is niet goed," zegthy, „dat men tegenftellingen maakt, daar 'er geene zyn; nog minder dat men tusfchen vreedzaameparty. „ en oneenigheden zaait, en de eene, om dat zy niet de andere „ is, ten kosten van de andere pryst. My dunkt, de retorfiezal „ het minste zyn, dat daar op volgt. Zoo ging het misfehien }, tusfchen de godgeleerden en de zogenaamde naturalisten. Wat „ betoogden geenen niet! Wat vonden zy niet goed om te be„ toogen! De volflagene blindheid van onze reden; en dan moest „ toch deeze ftokblinde reden weder de noodzaakelykheid, we„ zenlykheid, verè'ischtens en nuttigheid der openbaaring uit zich „ zeiven tot op een hair toe betoogen! Zy beweezen eene overal 3l fprakelooze natuur, en preezen toch by alle veroordeelingen de „ opgeklaarde, welfpreekende heidenen, die immers alleen deeze „ fprakelooze natuur gehoord hadden. Wanneer het eindelyk ge„ heel op natuur en genade aankwam; hemel 1 welke zonderlinge I. DEEU Bb 5?5wi«-  '3^4 Hér&r'fj Brieven, „ twistingen oiuftonden 'er tusfchen deeze beide matronen, natnur „ en genade. De eene wilde doorgaands niet aanneemen, hetgeen „ haar de andere bereid had, a! was het ookambrozyneünefctar: „ zy moest het eerst anders kooken en deftilleeren. ——. Eené „ fchoone wyze van voordellen van het eene edele werk van » God, van het menschdóm en zyne vorming, wanneer men het „ dus verdeelt en tegen zich zelve opruit. Het zou eene fchoone „ genade zyn, die de natuur, gelyk Saturnus zyne kinderen op„ eet, vernietigd. > Reden en fchrift," gaat de oordeelkundige fchryver. voord, „natuur en genade, natuur en openbaaring— „ zyn zy niet allen gefchenken van éénen God (waarlyk maar één „ gefchenk!) en kan die ééne geever wel in zyne beste gefchen„ ken tegen zich zeiven ftryden ? En zyn twee gefchenken daar„ om tegenllrydig, om dat zy meer dan één zyn?" Meenigen ernsthaften en deftigen godgeleerden hebben wy wel eens, en zelf zeer geleerd, natuur en genade in tweeflryd zien ■brengen, met onchristlyken yver de verdoemnis hooren uitfpreeken over de gantfche heidenfche waereld , en derzelver meest bewonderde deugden zien brandmerken met den naam van blinkende ondeugden. In het gene de Heer H. van deezen oordeelt, zal ook ons gevoelen zyn ingeflooten. „ Ik verwonder my," zegt hy, „ hoe het eenen barbaar in den zin heeft kunnen koomen om de „ fpraak der geheele natuur, het fchrift van God aan hemel en * aarde kragteloos te maaken , ten einde, gelyk hy dwaaslyk „ geoordeeld heeft, eene andere vermogend te maaken, die immers „ op alle bladen van de eerfte fpreekt. „ En daar waarheid is, daar is ook deugd, overeenkomft> „ deeze waarheid. Heeft de Heiden eene wet, gelyk Paulus en „ de gezonde reden uitdrukkelyk zeggen, heeft hy verantwoor„ ding deswegen, een geweten, een befchuldigend of gerust es weten, gelyk Paulus uitdrukkelyk zegt: Wel! dan heeft hy ook „ deugd! die zelfs Christus in Heidenen en Samaritaanen zo dikwils pryst: zoo zal hy ook eenen rigter hebben, die volgends „ dit wetboek, dat Paulus duidelyk noemt, over hem oordeelt „ en zyn levenslot bepaalt." Na aangetoond te hebben dat 'er geen ftryd is tusfchen natuur en fchrift, wetboek en gêweten wyst hy het onderfcheid, welk 'er zeker tusfchen dezelve is als mede hunne onderlinge betrekking tot eikanderen, on êene zeer juiste en voortreflyke wyze, aan, die hy aldus befluit- D» „ eene wordt de vredelievende uitlegfter van de andere de'na„ tuur van de fchrift, de fchrift van de natuurlyke open'baarinir „ Deeze is de tekst, misfehien op zich zeiven onverftaanbaafe „ tekst; geene is de verklaaring of liever het affchrift van den „ tekst De natuur is een open brief van God voor alle volken„ Het boek vaa zyn Testament, een vaderlyke verklaajing, eené v ee?  Herder*s Brieven. 3§ï geheime uitlegging en leere voor zyne huisgenooten ên kinde» }, ren. Geene is eene openbaaring van God voor het oog, on* j> eindig, klaar, veelvoudig, verrukkende; deeze is eene ver„ trouwde ftem van God voor het oor, eenvoudig, (lil, liefde* ryk, op het hart drukkende. De blinde lochent die, de doova „ deeze ; en beide Hemmen toch zamen, gelyk oog en oor, ges, lyk thands en allengs, gelyk het tegenwoordige en toeko„ mende." Buiten twyffel Zal het veele vfoome ooren zéér gevoelig kwee* fen om den fchryver zynen jongen vriend ernftig te hooren aan* beveelen het vlytig beoefenen van heidenfche fchryvers, van dezelven bynaêrmet eene geestvervoering fpreekende, ja, hem zeg* gende, dat by in s n aftesb üry, roüsse aü, ja zeifin den zoogenaamden atheïst spinosa, gevoelens van de Godheid, one* wikkelingen van haare eeuwige waarheid, harmonie en deugd zal vinden, die men in menige zogenaamde goede boeken te vergeefs zou mogen zoeken. Van de eerften twee deezer fchryvers, die, naar waarde, byzondere gunstlingen van den Heer H. zyn, geeft: hy een kort verflag, nevens eene billyke en juiste aanpryzing van hunne vèrdienften; maar ook ten zelfden tyde raadt hy eene behoorlyke omzichtigheid aan in het leezen derzelven. Met oordeel weet de Heer H. te onderfcheiden tusfchen de deïstifche fchry> Vers, en dezelven te fchatten; ook verklaart hy zich met denbê. taamenden yvergloed en verontwaardiging jegens veele onweeteilde en waan Wyze flechthoofden, die hen allen ónder dezelfde klaife rangfehikken, en met godsdienstige vermetelhèid en hoógmoödigen trots één gemeen en niet onderfcheidend vonnis Van verdoemnis over dezelven uitfpreeken. Met zeer veel oprechtheids zegt hy vervotgends: „wat zal Éét „ zyn dat wy den naam deïst tot een fchimp- en fpotnaam gê« „ maakt hebben ? Zyn wy dan geene deïsten ? Zyn wy dan liever „ atheïsten, of tritheïsten, polytheïsten ? En hoe zouden wy ge« „ moed zyn, als men ons zo noemde? VVas Christus zelf, in ee- nen zuiveren zin vaii het woord, geen deïst ? En was het niet zyn oogmerk, óm de zynen tot zuivere volmaakte deïsten, dat 5, is, tot dienaars en kinderen van God, volmaakt,gelyk de Vader „ in den hemel volmaakt is, te maken? Was niet het deïsmus, „ het geloof in éénen God, degrondleere van den godsdienst van „ het Oude Verbond? En is het niet de grondleere van eiken nut- tigen, vormenden godsdienst der aarde? Wanneer 'er dus lieden „ zyn, die de waarheden van den natuurlyken godsdienst met meer 3} vlyt zoeken, regelen, bewyzen, op het hart binden, zelfs, 3, wanneer zy ook van de gefchiedenisfen en de leerflukken van „ eenen geopenbaarden godsdienst iets wilden aftrekken; zyn zy 7t daarom befchimpens waardig?" Zulk eene oprechtheid en Èb a edel-  j86 Herder's Brieven f edelmoedigheid worden den gemoederen van jonge godgeleerden maar zeer zeldfaam ingeboezemd. De XXIX. brief gaat over het leerffellige in het algemeen, en de verfchillende wyzen op welken het zelve in onderfcheidene tydperken is behandeld geworden; van de fchoolfche terminolo. gie; waar en hoe verre zy noodig of onnoodig is; en behelst wyders eene gefchiednis van het dogmatisch voorftel in het prediken in Duitschland', de veranderingen, welken het zelve ondergaan heeft, en deszelfs gebreken, zoo van vroegeren tyd, als heden^ daags; voords befchouwt de fchryver fommige leerflukken vanher leerffellige met opzicht tot de wyze om dezelven op den kanfel te voeren en te behandelen. In den XXX. brief vangt hy aan met de leer van God, en waarfchouwt zynen vriend tegen een oneerbiedig en zelf onnoodig noemen van dien gewyden naam; tegen fpitsvinnigeonderzoekingen over Gods wezen en eigenfchappen; tegen groote doxologien van God, langwylige verklaaringen van byzondere en van alle zyne eigenfchappen, in predikatiën en gebeden; en eindlyk, te. gen „ aftronomifche bewyzen van de heerlykheid van God in de „ oneindige ftarrenfchepping." Het verfchil tusfchen de eene gemeente en de andere is zoo groot, dat hetonmooglyk is om eene algemeene handleiding te geeven tot die wyze van prediken, welke in alle gevallen als de beste te volgen zy. Die van onzen fchry. veris meerendeels gefchikt voor hem, die tot de laagfte klasfevan menfehen predikt; doch een oordeelkundig leeraar eener verftandige en verlichte gemeente zal zich binnen zoo enge paaien niet beflooten achten. In de XXXI.enXXXII.brieven geeft de HeerH. de wyzen op, die hy nuttigst en troostrykst oordeelt in het behandelen van de leer der Voorzienigheid. Eenigen derzelven zyn by uitftek juist en gefchikt om 'er zich by te bepaalen. Anderen, daar en tegen, zyn, naar onze gedachten, van eenen te kiefchen aart, dan dat men 'erby kunne ftilftaan, zonder niet tevens in het perfoonlyke te vallen. Spreekende van de leere der engelen, geefc de Heer H. zynen vriend deezen uitmuntenden raad: „ leer de menfehen inzonderheid, dat zy zelve hunne naaste en gefchiktfte engelen als werktuigen der Voorzienigheid, de een voor den anderen zyn moeten, hier in liefde, bevalligheid en zuiverheid; op dat zy het daar in kennis, magt en zaligheid zyn mogen." Dan het fpyc ons, hem in de volgende aanhaaling zo leerftellig te vinden, even als of het christendom van deeze of die twyffelachtige leer afhinge; ja, even als of het eene misdaad ware, om te onderzoeken wat wezenlyk deszelfs leerflukken en wat die niet zyn, of aan de kracht der overreeding toe te geeven. „ Het geheele ontwerp der openbaaring is aan het denkbeeld van het beeld, van zoors, » vaa  Herder's Brieven» 3^7 „ van kind Gods vast gemaakt: waar toe de mensch gefchapen was, waar toe niemand anders dan de zoon van God in onze natuur ons brengen kon, waar toe wy eens in hoogerglansko. men zullen, dan wy in het begin gefchapen waren. Hier op „ zyn de zogenaamde vier ftaaten of toeftanden van den mensch „ gegrond. Hier op is gegrond het geheele zaïnenftel van onze „ heilorde, de drie artikelen van onze geloofsbelydenis; die ons „ één ontnam zou zoo kwalyk doen, als of hy ze ons alle drie „ ontnam. Blyf gy, myn vriend! bydit geloof van het christen„ dom, en laat u door geene vittereien verleiden. Zelfs de leer „ der drieëenheid, waar in wy gedoopt zyn, is in zyn geheele „ huishouding ingeweven; en ik ken geene nieuwe veranderin. „ gen, zoo dra zy het wezenlyke van het christendom betreffen, „ die het beter maaken of zelfs niet geheel verwoesten. Neemt „ deezen pylaar, neemt geenen weg; en het gebouw ftort in. Ondermynt deezen of geenen muur;zy moeten alle vallen. Ook „ is het geheel van dit gebouw in de fchrift zoo onloochen- " b Zelfs die dogmatiken behaagen my niet, die van de duidely„ ke eenvoudigheid der fchrift afgaan, en haar veelzydig ontwerp " uitfluitender wyze, in eene metaphora, een beeldwoord b. v. u, verbond, weg, licht, leven en dergelyke zaamenvoegen. De fchrift heeft het niet gedaan: zy gebruikt veele beelden; daar " zy alles op bouwt is toeftand, natuur des menfehen: blyf ook " hier in by de eenvoudigheid van haare zinfpreuken. en wacht " u voor het Gottisch gefnork van een metaphorisch gebouw. " Waarom zou men met moeite zich eerst het licht betimmeren; " om naderhand de donkerheid met kaarfen of lampen te ver„ lichten ?" De XXXUI. brief behelst aanmerkingen over de menigerlei toe. Handen van bet menschdóm; de eerfte onfchuld. de erfzonde, den vryen wil na den val, de genade, volkoomen gelyk aan die, welken in alle oude famenftellen gevonden worden ,• en van dee. zen wil de Heer H. niet dat zyn jonge vriend afwyke. In den XXXIV. brief befchouwt de fchryver het leven van Jpollonius van Thyane, dat beruchte werk van philostratus; geeft eene korte gefchiednis van de aanleiding tot het zelve, behandelt het, gelyk het zeker is, als een roman, en fielt dezulken te recht in een belachlyk daglicht, die den held van het zelve by Christus vergeleeken hebben. Vervolgends maakt hy eenige oordeelkundige aanmerkingen over den fmaak voor wysgeerige romans, „ die het christendom als zoodanig zouden optooijeu;" waarfchuwt zynen vriend tegen het leezen van te veele en allerleije fchriften, welk ftrekken moet om twyffeling en onzekerheid voord te brengen en zynen fmaak te bederven; en wyst hem het Bb 3 ont-  3*8 Herder's Brieven. ontwerp van oefening aan, door l ut her aanbevolen in zyne. voorreden voor zyne Hoogduit fche boeken 1539.; en welk voornaamlyk beftaat in oratio, meditatie, tentatio; het gene wy echter niet volkoomen toereikende bevinden, althands niet zeer bevoegd bygebragt wordt van l ut her, die zelf een zoo omflagtig fchryver is. De XXXV. en XXXVI. brieven bandelen over het oogmerk van Jefus. Na de zwaarigheden opgegeeven te hebben, die het echt oordeelen over het oogmerk van eenen mensch, over het gezajnenlyke oogmerk van de handelingen zyns levens verzeilen, legt de Heer H, deeze juiste ftelling ten grondflag der beoordeeling van bet oogmerk van jefus, „dat men eene raenfchelyke gefchie„ denis meufchelyk, volgends derzelver natuurlyken famenhang, s, in haare eigen kleuren, volgends haaren eigen geest moet beoor„ deeien; niet naar den onzen, noch naar den famenhang van onzen waan, van onzen willekeur, zoo als defappen van ons hart leeren.'* Opdeezen grond befchouwt hy de gefchiednis des zaligmaakersvoornaamlyk met oogmerk om hem te zuiveren van den blaam vaneen* zedelyk' bedrieger te weezen, die naar eene tydlyke alleenheerfchingftondt; en ook met opzicht tot het bekende en in Duitsckland veel gerucht gemaakt hebbend gefchrift vom zweck Jefa, Waarin hem dit ten laste gelegd wordt. De fchryver doet dit op eene beknopte wyze, met zeer veel rondborftigheid en kracht Van betoog. In den XXXVII. en laatften brief deezes deels maaken eenige aanmerkingen over de ambten van Christus, de drieëenheid, het gebed, de opftanding, en het laatfte oordeel het befluit aan des  Herder's Brieven: $ê} ieeze uitdrukking hechte. „ Heele en halve Arriaanfche woor„ denzifterijen komen my voor, (zegt hy) een nutteloos gefp'm „ te zyn, om dat 'er voor ons aan deeze zyde der waereld en „ van den tydnietmeerte ontdekken is: hei Socinianismus is openlyk tegen de h. f.; maar Unitarien in eenen goeden zin moeten „ wy allen zyn: want de leer vznéênenGoa is de grondftcenvaa „ het O. enN. Testament , en het Tritheïnnus is dwaasheid." Aldus het heele en halve Arrianhmm, Socinianismus en Tritheïmui uitfluitende, is'er in hetchristlyk plan geen ander gevoelen mooglyk dan het Sabellianismus, welk wy onzen fchryver zeer ongaarne zouden ten laste leggen. Het wordt zeker tyd dat christenen eenmaal afzien van zulke beklaaglyke uitvlngten en kibbelaryen over woorden, die het christendom bloot ftellen aan verachting; en daar zy allen belyden alléén in éénen God te gelooven , diensvolgends ook eenmaal in eene duidlyke en verfraanbaare taal mo. gen zeggen, wat zy 'er door verdaan. In het vierde deel handelt de Heer H. over het gebruik, het voordeel, de toepasfing, waar toe de godgeleerdheid behoorde geleerd en geoefend te worden. Na eenige voorafgaande aanmerkingen in de XXXVIIL en XXXIX. brieven, over het voorftel over't algemeen, en de menigerleie foorten van het zelve in de h. f., met oogmerk om aan te toonen dat de uiteilyke vorm van onze predikatiën in den bybel geen voorbeeld vindt, maar van de ftof moet bepaald worden, zegt hy in den XL. brief, „ dat het wezenlyke, dat alle voordellen van den bybel gemeen hebben, en ook onze predikatiën met hun gemeen moesten heb.„ ben, is, dat zy den wil van God verkondigen, dat zy het woord en den raad van God aangaande onze zaligheid, aan het men. fchelyk harten geweten voorflellen. Ditdeeden zy alle, aardsvaders en profeeten, Christus en de apostelen, elk op zyne wyze; dit moeten wy op onze wyze ook doen, uit en overeenkomftig den bybel; dit is prediken.'1'' Diensvolgends geeft hy in den XLI. brief te recht de voorkeuze aan de homilie of de analytifche of bybelfche predikwyze, welke de eenvoudigde en oudfte predikwyze is, en die ten tyde der hervorming weder ingevoerd was geworden, tot dat zy door den dogmatisch-polemifchen geest, ten laatften, geheel door de wysbegeerte en redeneerkunde verdrongen werdt. Da beste onderwerpen hiertoe zyn, of eene gelykenis, of eene gefchiednis. Dan wanneer de tekst een leertekst zy, is de raadgeeving van den Heer H., in den XLII. brief, uitmuntend, om naamlyk zich niet in algemeenheden toe te geeven , by welken niemand belang heeft, en die geen gemoed aandoen; maar om, of de leer, of de pligt ïn te richten naar de karakters en omftandigheden der toehoorderen. „ Dit vowftel, als het van eenen rechten aart zal zyn, is het moeilyk. Bb 4 fte,  39° Herder's Brieven. fte, en behoort het laatfte te weezen, naar het welke een jong godgeleerde ftreeve; dan doorgaands is het onder de eerften , e°n tTlntVf T lalfe„,eerPredi^»en de menigvuldigften van al- Al, Sr l" Praak' °m Zyne" vriend behulpftam te zyn in het uineriyk vormen van dit voorftel, pryst de Heer H hem de Griekfche en Romeinfche redenaars, met groot recht, als de beste voorbeelden aan, die echter, uit hoofde van het verfchil in ftaat en omftandigheden, de grootfte voorzichtigheid in de toepasfing vereisfchen; en voornaamlyk by de ouden, naar regelen van welfpreekendheid te zoeken. In den XLIII. brief vergelykt de fchryver de wyze van de wel. fpreekendheid by de ouden en nieuwen te beoefenen, niet zeer ten voordeele van de laatften. „ Grieken en Romeinen begaven „ zich, fchoon in jaaren toegenomen, dikwils reeds als mannen „ die het werk hadden behandeld, in de fchóolen der wyzen en „ redenaars; zy leerden tot aan den dag van hunnen dood . „ Hoe veele voorbeelden hebben wy, dat oorlogs- en ftaatsman. „ nen, die de waereld eeuwig met hoogachting noemen zal, van „ veld- en zegetogten, van eene amptsverkiezing, in welke zy „ koningen geboden en aan waerelddeelen bevelen gaven, ftil in „ de fchóolen der wyzen te rug keerden, ja tweederleie zaaken „ op eenen tyd bezorgden. Zyne besre rhetorifche en wysgeeri„ gefchriften fchreef cicero onder de verwardfte, gevaarlyk„ fte ftaatsgefteldheden, als een man, niet als een jongeling: hy „ fchreef ze aan louter mannen van bezigheid, die hein daarom. vraagden, die daarop antwoordden, die daar uit leerden. Hemel, in welk eenen andereu tyd leven wy tegenwoordig.' „ Reeds op de fchóolen word de jongeling een Auteur, op de „ akademie is hy een Recenfent, en wanneer hy na derde half „ jaaren te rug komt, is hy voor al zyn leeven overladen met wysheid." Leevende voorbeelden zyn voor eenen jongen prediker gewis de besten; dan uit vreeze dat des fchryvers regelen enklasfen van geestlyke voorftellen, zonder voorbeelden, zynen jongen vriend mogten toefchynen als gefchilderde wolken , geeft hy hem zoo in deezen, als in den volgenden XLIV. brief, eene fchets van de wyze van prediken over gelykenisfen en gefchiednisfen, in de gefchiednis van het laatfte oordeel, Matth. xxv. en in de „ zoogenaamde" komst der wyzen uit het oosten. Matth. u De XLV. brief handelt over de fchikking, die het hoofdwerk is der redenvoering; van famenfpraaken als eene beoefening tot eenen vloeijenden ftyl, en van de oefening in het openlyk fchoolönderwys als eene vooroefening van den ftand eens predikants. r Be  Herder's Brieven. 39' De XLVI. brief bevat eenige oordeelkundige aanmerkingen over de dichtkunde, als eene formeerfter van het voorftel; over kerk. liederen en kerkmuzyk. In den XLVII. brief, over het gebruik der bybelfcbe en christlyke epopée voor eenen godgeleerden, waarfchuwt de fchryver zynen jongen vriend tegen het naarvolgen van haare fpraak, of de gewaarwordingen van enkele perfoonen derzelve, en om haare fabel niet aan te zien als bybelfche waarheid, verklaaring, of zelfs verfraaijing van den bybel; doet hem verder zien, hoe hy het leezen van klopstock, milton, dante, bodmer, en andere bybelfche dichters, elk op zyne wyze, zeer nuttig gelooft te zyn. „ „ Gebruik in het enkele,"" zegt hy, „ „ het *„ „ oneindig veele, verftrooide, zekere goede, groote en fchoone; . „ „ bekommer u niet om het andere, het geen gy metuweideën, „ „ met uw leerbegrip, met uwe fchriftverklaaring niet weet te „ „ verbinden, doe als of het niet in de waereld was; maar be„ „ ftudeer het geheel als eene verdichting, als eenen roman: de », nieuwe epopée is over het geheel meer aan den roman, dan „ „ aan de oude epopée gelyk," Zie ze dus als eene jagt, of „ als eene markt aan, daar gy alles, en wel niet in het ftrengfte verband,tot één geheel brengt, maar daar gy evenwel zo veel „ aangenaams, nuttigs, voortreffelyks ontmoet. Van milton „ b. v. behoeft gy juist niet te leeren, hoe God philofopheert, hoe engelen te veld trekken, en de duivel bruggen (laat; gy „ hebt genoeg aan zynen menfchetyken gezichtskring,aan zyne pa„ radyfche zaligheid en liefde, zyn treurig- vrolyk uitzicht in de zichtbaare, ons geopenbaarde verheid , eindelyk aan zyne heer- lyke fpraak en dichtwyze, zoo wel, als aan den doorgaands 5, mannelyken edelen geest van den goddelyken zanger. Zoo is bodmer vel zedekunde en ingevoegde veelvoudige kennis,— „ klopstock eindelyk — zedekundige fchoonheid, flille ver. „ hevenheid , die de geheele ziel beweegt, eenvoudige waarde en ernftige beminlykheid, die den fterkften indruk nalaaten, „ zyn zyn oogmerk; en daar hy die bereikte, heeft ze misfehien niemand, gelyk hy, bereikt." In den XLV11I. brief beveelt de Heer H. zynen vriend de beoefening der kerkgefchiednisfe in het algemeen aan; en wanneer hy zich in de voornaarnfte gangen van het gebouw taamlyk vastgezet heeft, ook het leezen van enkele levensbefchryvingen van merkwaardige perfoonen , het zy die door henzelven, of wel door anderen zyn opgemaakt. Eenigen der voornaamften vindt men by den fchryver vermeld. In den XLIX. brief herhaalt de Heer H. eene waarfchuuwing, welke hy reeds dikwerf gedaan hadt, tegen het te veel, ongeresgeld en overhaastig leezen, en twyffelt te recht of „ de menigte Bb 5 van  Herder's Brieven; van boeken de waereld, ook zelf de weetenfehappen , zoo verb«; terd heeft, dan wanneer 'er Hechts weinige uitgeleezene boeken waren, en die des te vlytiger, eenvouwiger , dieper geleezen wierden." Ten zelfden tyde leert hy zynen vriend op zyne hoede te zyn van niet misleid te worden door eene zekere foort van menfehen, die, onder een godlyk voorwendfel en ter verfchooning hunner eigene luiheid , de geleerdheid als een wonderkraam verachten, en alles onmidlyk van Gods geest verwachten-. Dan laat bet eind en oogmerk dat men bedoele te bereiken zoo pryswaardig zyn als het wille, zonder middel en oefening toch is het niet te bejaagen. By deezen brief is gevoegd eene pastoraale godgeleerdheid in rym, door wylen den geleerden en waardigen j. v. Andreae, Hofprediker enz. te Wurtemberg. Uit den L. en laatften brief fchynt het te blyken als of de Heer H. ten oogmerke hadde om de briefvvisfeling met zynen jongen vriend voord te zetten over de onderwerpen van het ambtsbeftier, de ambtspligten, het prediken van Gods woord, het karechifeeren, aanlpreeken der zieken, denbiegt, den doop, het avondmaal , de zielzorg, de uitterlyke houding van eenen predikant enz. Ondertusfchen befchouwt hy hier kortlyk de voordeelen van de nieuwe godgeleerdheid, van welken hy het voornaarnfte oordeelt te beftaan in het vlytig oefenen van de taaien en den letterlyken tekst, als aanleidende tot verbeteringen in de overzettingen der h. f., en welke aangewend behoorde te worden om de bewysplaatfen te toecfen, haaren waaren zin in den famenhang te bepaalen, en de begrippen zelve ons duidlyk te maaken. By dit alles echter wil hy dat zyn vriend toch vooral niet te vroeg aan» vange met vertaaien en beöordeelen: ook waarfchuwt hy hem tegen „eene ongegronde zucht voor nieuwheid en partydigheid, en liever in rust te blyven, en iedere der partyen te gebruiken in het gene zy goed of beter zeggen." Ernftig beklaagt zich de fchryver dat 'er partyen in den godsdienst zyn, doch merkt tevens met reden aan, dat wanneer men ze te vroeg of oppervlakkig, en door ongepaste wegen wil veréénigen, men zeker minder voordeel dan nadeel doet. „ Eene half gekende waarheid," toch zegt hy, „ wanneer men ze tot eene wet maakt, is dikwils druk„ kender, dan eene domme botte leugen; en zo dra vorsten zich by den godsdienst in het fpel mengen , is het met verè'eniging „ en vry onderzoek gedaan. Alleen de waarheid kan ons veré'e„ nigen; alleen eene gelykmaatige, ongedwongene, klaare en „ goede uitlegging van het woord van God kan elke partyde „ vliezen van de oogen nemen. Laaten wydus hier op arbeiden, „ hier naar bovenal ftreeven, en het overige aan God en den tyd „ laaten. Het geen wy zoo lang aan ons zeiven verplicht zyn, „ is verdraagzaamheid en wederzydfche vryheid — am'ci vfyue n ai  Herder's Brieveni %9$ ad aramf Aan het einde deezes briefs zyn gevoegd eenige gedachten van hem sterhuis, over den voordgang der weexenfchappen, godsdienst en wetgeeving; ook vindt men by het meerderdeel der brieven bylagen, beiden in rym en onrym, die leerzaam vermaaken. Art. n. Verhandeling over het gefchil nopens het gezach der Re den in opzicht tot de Openbaaring; en hoe men het bewys voorde Godlykheid der Openbaaring hebbe in te richten om dit gefchil teontwyken, door j. steenmeyer, Predikant te Vlaardingen. Tc /Jmfterdam, by J.lVesfmg ,JVz., 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:- s- In de voorafrede zegt ons de fchryver, dat deeze verhandeling baar aanwezen verfchuldigd is aan eene uitnoodigingvan hetHiagfche genootfchap aan hem als korrespondeerend lid, welk genootfchap het onderwerp derzelve als eene prys vraag hadt opgegeeven; en dat hy dezelve heeft ingeleverd met verzoek om, ingeval de uitgaaf nog lang mogt achterwege blyven, haar te mogen terug erlangen en zelve die aan 't licht te brengen. Wy hebben finds (*) vernomen, dat, dewyl,om redenen, als nog geene beoordeeling over de ïngekoomene verhandelingen , in dat genootfchap, gefchied zynde, de fchryver noodig en goed geoordeeld heeft zich van zyn uitzonderend verzoek te bedienen, en deeze verhandeling om de belangrykheid des onderwerps algemeen te maaken. Het doel derzelve is, „ om het onafhanglyk, het enmiddelyk t, godlyk gezach, welk de openbaaring, als zoodanig, toekomt, „ op eene wyze te ftaaven, die zou kunnen flrekken om haare M leer in den grond te beveiligen tegen de aanvallen eener zoge„ naamde reden, welke haare leer en haaren inhoud vermeent te „ kunnen meesteren, en weigert, zich aan hare uitfpraken genoeg„ zaam te onderwerpen. Het onderwerp aldus voorgefteld, fchynt in den eerften opflag toe zeer eenvouwig te zyn ; hetzelve is nogthands zeer famengefteld, en ontwikkelt zich in verfcheidene duidlyke vraagftukken , welken, door onder één verward te zyn, het oordeel in het opmaaken van deszelfs befluiten onvermydlyk moeten misleiden, en welken het derhalven noodig zal zyn aan te wyzen. 'Er is een wyd verfchil tusfchen eene godlyke openbaaring, en de gefchied. nis zelf dier openbaaring, en gevolglyk tusfchen de behoorlyke, de eigenaartige baarbiyklykheden van de eene en de andere. De znl- (*) Zie Haagfihz Courant van den 14. Maart 17S8.  394 Steentneyer's Verhandeling* zulken aan welken het Gode ten eenigen tyde behaagd heeft zy* nen wille onmidlyk te openbaaren, moeten op de eene of de andere wyze verzekerd zyn geworden, dat het God ware, die tot hen fprak; en deeze overreeding zoude hun geloof aan het gene aldus geopenbaard was geworden, ten gevolge hebben, zonder eenige andere plaats over te laaten voor de oefening hunner reden, dan om de meening derzelve te verftaan. Indien wederom een perfoon, aanfpraak maakende op eenen godlyken last, zich tot anderen vervoegt, behoort dezelve eerst voldoenende bewyzen te geeven van zynen eisch, eer hy derzelver geloof voorderen kan; en deeze baarblyklykheid zyn wonderwerken. Zy derhalven,die deeze wonderdaaden zien, en van de wezenlykheid derzelven zyn overtuigd, zyn verpligt om de openbaaring als godlyk aan te neemen, ten voordeele van welke zy gewrocht zyn; en hetbehooit even als in het eerfte geval tot hunne reden om derzelver meening te ontdekken. Doch met dezulken als veele eeuwen, na dat eene godlyke openbaaring gezegd wordt gegeeven geweest te zyn, leeven , is het geval zeer verfchillende van de twee voorgaanden. Laat ons onszelven tot de tegenwoordige eeuwe en tot de christlyke openbaaring tevens bepaalen. De gefchiednisfen des chris. tendoms zyn voor ons gefchiedkundige gebeurenisfen, en moeten, even gelyk alle andere daaden, uit een gefchiedkundig ge. tuignis beweezen worden. Laat deeze ten onzen genoegen vastgefteld worden , laat ons zelf veronderftellen, (fchoon de veronderftelling ons ongerymd toefchyne,) dat alle de letteren van het N. T. oorfpronglyk zyn ingegeeven geworden; dit alles kan ons echter nog niet ter verzekering ftrekken dat het N. T. ten deezen dage de echte christlyke openbaaring behelze. Immers waarby koomt het toe, dat wy zoo veel verfchils, zoo veel tegenfpraaks zelf in onderfcheidene handfchriften van het zelve vinden? Waar zullen wy een oorfpronglyk handfchrift aantreffen? Hoe zullen wy weeten welk het echtftezy? De Roomschgezinden geeven de voorkeuraan de vulgata, en befchouwen die als meer heilig dan eenige griekfche overzetting. De Proteftanten belagchenhen hierover, en nogthands blyft de groote hoop van deeze laatften berusten by vertaalingen van hetN.T. in hunne onderfcheidene fpraaken. Niemand zeker zal zeggen dat alle de overzettingen en overleveringen van het N. T., welken zoo verfchillend van eikanderen zyn, ingegeeven zyn geworden. De godlykheid der christlyke openbaaring dan toeftaan* de, moet de reden eerst te hulpe geroepen worden, om te oordeelen of beiden alles, wat in het N. T. vervat is, tot de christlyke openbaaring behoore, en wat de wezenlyke beteekenis zy van het gene erkend wordt daar toe te behooren. Geen christen , althands zoo verre wy weeten, ontkent dat Jefus Christus een leeraar was, van God gezonden, noch dat de openbaaring, die hj  Steentneyer's Verhandeling* '395 hy ons gegeeven heeft, godlyk zy. De daaden, die deeze waarheid vastftellen, fteunenop eenen even goeden, zooniet beteren grond, dan eenige andere^efchiedkuudige daad, welke het ook zy. Alle de verfchillen, die onder christenen ontdaan zyn, hebben betrekking, of tot de echtheid van zekere plaatfen in het N. T., of tot den waaren zin van zoodanigen, als algemeen toegedaan worden echt te weezen; en deeze verfchillen kunnen alleen door de reden beflist worden. Om het gezach eener godlyke openbaaring in het eene of andere deezer gevallen interoepen, is gantsch vreemd aan de zaak zelve; het is zelf dat gene aanneemen, welk beweezen moest worden. De echtheid of valschheid van byzondere plaatfen moet betoogd worden uit gefchiedkundige baarblyklykheid; en deeze baarblyklykheid kan aan verfchillende perfoonen grooter of minder fchynen. De waare zin van eenigen tekst moet opgemaakt worden uit de beteekenis der woorden, uit den ftyl destyds in gebruik, uit den famenhang, in welken dezelven gevonden wordt, en uit het algemeen oogmerk en den gantfchen inhoud des bybels; en lieden van gelyke geleerdheid en oordeel, en mooglyk even vreemd en vry van vooröordeelen en vooringe-nomenheid, kunnen welligt hier wyd van elkandereu verfchillen. Te beweeren dat de byzondere meening, welke men aan eene bybelplaats hechte, voldrekt de waare zy, en dat allen, die daar van verfchillen, verkeerd zyn, (welk nogthands het gedrag is van de meeste gezindheden onder de christenen jegens eikanderen,) is het toppunt van waanwysheid; het is even al» zyne eigene reden ten onfeilbaaren maatftok te ftellen voor die van alle anderen, en zulks nog welligt ten zelfden tyde dac men het gebruik dier reden loogcheue, en zyn geloof geheel en alftelle in het gezach der openbaaring. Maar wie zegt den zoodanigen dat zyn geloof het waare zy? Hadt hy eene byzondere openbaaring van het zelve? Het mooge hem zoodanig toefchynen; maar de tekst legt voor anderen even zoo open als voor hem, en deezen koomt dezelve anders vóór, fchoon zy geenen meerderen grond hebben om het gezonde hunner reden te verdenken, dan hy hadt om het dat van de zyne te doen. Zoo lange derhalven niet een of meer menfehen hunne aanfpraak op onfeilbaarheid kunnen bewyzen , hebben zy geen recht om hunne byzondere verklaaringen der fchrift anderen op te leggen , en diens volgends is de afgefleetene betoogreden, dat men naamlyk zekere leerdukken moetgelooven om dat dezelven geopenbaard zyn, blootlyk op het gezach van hem, die ze openbaart, flechts een enkel toedaan van het vraagduk. De waare ftaat der vraage is: of zoodanige leerdukken zyn geopenbaard, en welken de wezenlyke beteekenis derzelven zy. Deeze ftukken te bepaalen, is de eigenaartige bezigheid der reden ; en daar het menschdóm over dezelven altoos zeer verfchillend geweest is, en zulks  3Pé Steenüieyer's Verhandeling. zulks waarfchynlyk ook wel aityd blyven zal, is alles, wat hét zelve nog te doen flaa , dit, om naamlyk, zonder inbreuk te maaken op het geloof van anderen, te zorgen om in zyn eigen gemoed te vrede te zyn. Laat ons deeze voorafgaande aanmerkingen, over welker juist* heid wy onze onpartydige leezers laaten oordeelen, nu toepasfen op het werkjen , dat wy thands voor ons hebben. Het koomt ons vóór,dat de fchryver niet behoorlyk Uil geftaan heeft by de boven gemaakte onderfcheiding tusfchen eene godlyke openbaaring en de gefchiednis dier openbaaring; maar deeze beiden doorgaands voor ééne en dezelfde zaak heeft genomen. Twee zaaken, die ten eenenmaale van eikanderen verfchillen, dus ondereen verwarrende, zyn deszelfs redeneeringeu ten opzichte van het gezach der openbaaring, met betrekking tot ons, die zoolange na den tyd leeven in welken dezelve is gegeeven, en die Hechts de gefchiednis derzelve hebben, welke enkel onderfchraagd is door eene gemeene gefchiedkundige baarblyklykheid, fchoon by uitftek aanneemlyk en vernuftig, en zeer veel oprechtheids en gemaatigdheids ademende .nogthands zeer fophistisch. Had de fchryver zyne reden tot hun gericht, die onmidlyk begunftigd werden met eene openbaaring van God, of tot hun, aan welken zoodanig eene openbaaring medegedeeld ware, door eenen perfoon, die aanfpraak maakte op eenen godlyken last,- —niets voorwaar zonde meer redelyk en juist geweest zyn; alfchoon het nogthands hunne pligt geweest ware om hunne reden aan te wenden ter ontdekking der meening van het gene hun aldus was geopenbaard gewordenmoetende zy, anderszins, zy weeten nietwat gelooven. Of hadt hy zich in zyne aanfpraake tot ons, die in de agttiende eeuw leeven, bepaald bydat gene, welk het voornaam gedeelte zyner verhandeling uitmaakt, het eigenaartige bewys naamlyk voor de godlykheid eener openbaaring dan voorzeker zoude dit geheele gefchrift geweest zyn ,'t gene wy van het eerfte gedeelte deszelven kunnen zeggen, t. w. een der besten van deezen aart, welken wy ons kunnen herinneren immer onder het oog gehad te hebben. ZynEerw. zegt ons echter, datdit zyne bedoeling niet geweest is. „ Niet het bewys voorde godlyk,, heid der openbaaring ,"zegthy, „maar de wyze hoe datinterichten „ om geen grond te leggen tot 't onderwerpen van hare leere aan „ 't gezach der reden, was myn bepaald doel." Dit fpyt ons zeer, daarhy, naar ons inzien, het eerfte voorftel op deszelfs eenigen waaren grond en op eene zeer meesterlyke wyze gevestigd heeft; terwyl wy in geenen deele kunnen gewaar worden, dat deeze wyze van betoogen eenigermaate het gevolg kan wettigen , welk hy in het tweede voorftel 'er uit afleidt. De algemeene weg dien men inflaat om de godlykheid eener openbaaring te bewyzen, is eerst om derzelver inwendige baar- blyk-  Steenmeyer's Verhandeling* $97 fclyklykheid, en de leer, welke zy behelst, te onderzoeken; te zien of die zoodanig zy als wy Gode waardig achten, en gevolg, lyk van hem zoude kunnen koomen; daarna derzelver uitwendige baarblyklykheid in aanfchouw te neemen,nevens de wonderwerken, die ten voordeele derzelve gedaan zyn geworden, welken, indien zy alsde zoodanigen zyn erkend geworden,tenbewyzeftrekken,dat dezelve van hem moete koomen. Deezer inrichtinge van het bewys voorde godlykheid der openbaaring ftaat de HeerS. derzelver volle kracht toe; doch verwerpt dat bewys, om „dat het hare „ aanneming aan 't gezach derreden onderwerpt, enrot't gefchil over den inhoud der leere in haar begrepen, leidt." Wy verwerpen het ook, om dat het gegrond is op de veronderftelling, dat een wezenlyk wonderwerk gewrocht kunne worden door eenen kwaaden geest, ter onderfchraaging eener Hechte leer, ea dat wy daarom de leer vooraf moeten onderzoeken, om te zien of dezelve goed, en eenen goeden geest waardig zy; eene veronderftelling, welke, toegeftaan wordende, ons toefchync het gezach van alle wonderwerken om verre te ftooten. Wy ftetn» men dus, alhoewel om verfchillende redenen, met onzen fchryver overeen, dat wonderen het eigenlyk bewys zyn voor de godlykheid eener openbaaring. Om dit te betoogen, bepaalt hy eerst wat een wonder is, en welke wonderen zich zeiven als volftrekt godlyk kenmerken; en toont daarna aan, dat zulke beflisfende wonderen, volftrekt godlyke daaden , de wonderen waren, door Jefus en zyne apostelen verricht; dit betoog nu is zoo naauwkeurig, klaar en krachtig, dat het jammer zoude zyn, om het door een uittrekfel van deszelfs wezenlyke waardye te berooven. Op gelyke wyze behandelt de fchryver het bewys, ontleend uiï het wonder van voorzegging; doch is tevens bedacht op de tegenwerpingen, welken aangevoerd zouden kunnen worden,door hun, die, om de godlykheid eener openbaaring te beproeven, let noodzaaklyk achten om derzelver leer te onderzoeken alvoorends het gezach van wonderwerken toe te ftaan; en de wyze waarop hy deezen andwoordt, is ons volkoomen voldoenende. De eenige tegenwerping, die wy maaken, is, gelyk wy ook reeds hebben doen zien, dat de HeerS. het onmidlyk godlyk gezach der openbaaring gantschlyk en doorgaands verwart met het onmidlyk godlyk gezach des bybels, en deezen voor eene en dezelfde zaak houdt. Het eerfte ftaan wy gereedlyk toe, en dat het de eigenaarriga zaak der reden in zulk een geval is, om de waare meening van hetzelve te verdaan. Maar zal de fchryver met ons wel niet willen coeftaan, dat verfchillende menfehen dezelfde woorden, in eenen verfchillenden zin, zullen kunnen verftaan? enwiezal zichvermeeten een onfeilbaar uitlegger te zyn? Het laatfte moeten wy volftrekt ontkennen, om dat wy onze reden niet alleen gebruiken in bet uitleggen van de woorden des bybels, maar ook in het onderzee-  2^8 Steenmeyer's Verhandeling; zoeken van de echtheid ofvalschheid van byzondere plaatfen. En is het niet openlyk bekend dat eenigen dier fchriftuurplaatfen, op ■welken de byzondere begrippen der verfchillende gezindheden van christenen gegrond zyn, by de verftandige en geleerden van alle gezindheden voor onecht gehouden worden; ja, dat alle dezelven duister zyn en van eene zeer twyfelachtige uitlegging ? Opzichtlyk het gebruik onzer reden in het beoordeelen van de echtheid der h. f-, zegt de fchryver niets, en houdt dezelve voor toegeftaan door den bybel met de openbaaring, die dezelve bevat, te verwarren. Hy ftaat in de daad een zeker gebruik der reden toe in het verklaaren der fchrifcuure. De twee volgende voorbeelden zullen doen zien, wat zulks zy. Ter beandwoording der vraage: „ Welk is dan het gebruik dér „ reden in het gene God ons van zyn wezen openbaart ?" zegt hy dit: „dat zy den zin der woorden onderzoekt met behulp van uit„ leggings-regelen en taalgeleerdheid. Hebben wy nu den zin der woorden gevonden en de waare meening der uitdrukkingen „ gevat, dan heeft onze reden in dingen, die boven haar bereik gaan, haar werk afgedaan. Geene tegenwerpingen der reden, of uit 't begrip der zake ontleend, kunnen meer gelden. Het we„ zenlyk begrip der zake is by God, die met eene inziende en ",, onfaalbaare befchouwing zich zeiven kent. Het is waar, wy j, zouden ftrydigheden kunnen voorftellen; maar alie bedenking valt dan op onze wyze van bevatting, en op onze voordracht „ der verborgenheden. Maar dan behoeven wy ook Hechts ééne „ oplosfing, welke deze is, dat wy niets uit den bybel bren- gen, 't gene van 't zelve onderwerp, op denzelven tyd, in denzelven zin, 't zelve ftelt en lochent, b. v. dat wyniet, „ in de leere der drieëenheid, drie Goden en maar één God leeren, enz ..." Veronderftelt nu dat iemand eene zoodanige tegenfpraak ia deeze leere vinde, zo zal de Heer S. zeggen, dat die tegenfpraak in zyne wyze van bevatting derzelve gelegen is. Moet dan niet zoodanig iemand zyne reden te baat neemen, om dezelve op zulk eene wyze te bevatten, als geene zoodanige tegenfpraak duldt; en is het ten deezen einde niet wel voegfaam om het woord drieeenheid ter zyde te ftellen, als door de h. f. niet gewettigd? Wy kennen geene gezindheid van christenen, die niet het leerftuk van vader, zoon en geest aanneeme; maar wy kennen 'er tevens veelen, welken niet gedoogen dat anderen zulks doen, om dat zy het niet op dezelfde wyze als zy begrypen.— Wie deezer is hier minst vermetel in het gebruik zyner reden? Het ander voorbeeld is in opzichte tot Gods handelingen. De fchryver zegt: „ Hier zyn niet zoo zeer eigenlyk gezegde veraf borgenheden, althans niet van den eerften rang. Maar de open- •jbft»  Steenmeyer's Verhandeling. $99 „ baaring behoudt ook daarin over de reden een volkomen ge. „ zach, en de reden heefc hier niets als uit te leggen de voortel„ len, die God in zyn woord geeft» Gods eigenfchappen zyn „ ons, wac het wezenlyke aangaat', niet meer dan zyn wezen be„ kend. Gods werk, zyn plan gaac ons begrip, op verre na, „ in wyd-uitgeftrektheid te boven. Wy zouden dan niet alleen „ dwaas handelen met te willen waanen dat wy doorzien; maar „ wy moeten hier erkennen dac het eigenlyk werk der openbaa„ ring is, ons Gods handelingen, raadsbefluiten, beftuuring „ en oogmerken te ontdekken. Zien wy dan, met behulp van „ uitleggings-regelen, taalgeleerdheid en oordeelkunde, wat de „ zin der woorden van den bybel is; wy moeten daarin berusten, „ al konden wy, zoo min, b. v. met Gods eigenfchappen over-, „ eenbrengen, dat Hy zyn zoon gezonden, ter verzoening laa, tenlyden, als dat Hy \foor de zonden eeuwige ftraffen zon " verordend hebben." Om niets van dit vreemd denkbeeld, aangaande Gods eigenfchappen hier gegeeven, te zeggen, dan dat men niet meer noodig hebbe om te bewyzen dac 'er geen God is, indien eenige leer ten gevolge hadt, dac dezelve met de godlyke eigenfchappen niet konde overeen gebragt worden, vraagen wy, of het niet veel betaamlyker zou zyn om te twyffelen of men het leerftuk wel recht be vat hadde, dan zulks ftoutlyk Gode ten laste te leggen? Indien de zedelyke volmaaktheden der Godheid niet van gelyken aart zyn als dezelfde hoedanigheden in den mensch, (die onder denzelfden naam gaan,) welke denkbeelden toch kunnen wy 'er aan hechten? Hoe kunnen wy zeker zyn, dat het gene wy recht noemen, geen onrecht in Hem zy; en het gene by ons den naam van goedheid draagt, niet het tegenovergeftelde in Hem behoore genaamd te worden ? Welk vertrouwen, welke zekerheid kunnen wy hebben in eenen deugdzaamen handel en wandel? Zoodanig zyn de duistere, treuiige en troostlooze gevolgen van het verwerpen onzer reden uic eene coefchynesde achtinge voor de eere der openbaaring. Het zoude tot een blind, flaafsch , onwaardig geloof, in wien o'"in welk kunnen wy niet zeggen, aanleiden, en onzen ftaat oneindig erger maaken dan die van atheïsta- rye.' . Alfchoon wy derhalven zeer gereedlyk aan veele deelen deezer verhandeling eenen zeer hoogen lof toekennen, en des fchryvers bekwaamheden beiden als een fchrander wysgeer en bovennatuurkundigen, hulde doen, oordeelen wy echter het befluit, welkhy wenscht vastte ftellen , niet zeer billyk afgeleid: ook zyn wy van begrip, dat hy niets aangeroerd heeft, welk ftrekken kan ter vermindering van het gezach der reden in het oordeele.i beiden over den bybel en over de openbaaring in denzelven vervat, of ter vermyding van het gefchil, met opzicht tot denwaaren zin van de leer der openbaaring. ' I, deel. C# Het  ■.©3 Steenmeyer's Verhandeling, Het fpyt ons zoo 'veele drukfeilen in dit werkje aan te treffen; doch wy zyn onderricht geworden,dat deuitgeever daaraan geene fchuld heefc, als zynde het zelve, buiten zyne correcïie, te Delft gedrukt. Art. III. Leerredenen over de gcwigtigfte gebeurtenis/en , uit het Leven van Jefus Christus, gewoonlyk genoemd Evangeliën, door johannes tissel, Leeraar der Lutherfche Gemeente, te Dordrecht. Eerfte deel. Te Dordrecht, by A.Blusft en Zoon, 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ 2:-:- Jïet is een zeer groot gebrek der godgeleerden geweest , om den godsdiensc te veel af te fcheiden van beoefening, denzelven afge» trokken, en als eene afgezonderde bezigheid te befchouwen, welke aan geene zedelykheid verbonden, maar in tegendeel daarmede ftrydig is. Terwyl eenigen het wezen van denzelven hebben doen beftaan in bloote uiterlyke plegtigheden, welker naauwkeurige waarneeming ter verzoening zoude kunnen ftrekken van het kwaade der geaartheid en het ongeregelde des gedrags, was het by anderen bloot in de befchouwing gelegen; aldus beftendig by eenige begunftigde geheimzinnige hoof d-leerftukken verblyvende, welken, noch zy zeiven, noch iemand ter waereld verftonden, en die ook niet zeldfaam ten eenenmaale onverftaanbaar zyn, hebben zy den onweetenden met eene kinderachtige verwondering vervuld, en den zwakken door alle het wufte der geestvervoering heen geleid; en hieraan nogthands is het, dat zy den naam van evangelisch prediken, van Christus te prediken,gefchonken hebben. Leerredenen van deezen aart geeven zeldfaam een' eenigen regel ten beftuur des daaglykfchen levens. Geloof en genade omftryd verheffende, en flechts in algemeene onbepaalde uitbundige uitvaaringen tegen ondeugd beftaande, maaken zy den mensch uiterst verlegen om dezelven op eenig byzonder voorbeeld toetepasfen, en doen meer kwaad dan goed. Zy moogen als een' gezetten pligt aangehoord en bygewoond worden; doch kunnen van geene nuttigheid hoegenaamd weezen, wanneer men zich in waereldfche handelingen inmenge; in tegendeel, ook in deezen zullen zy daadiyk vergeeten zyn. Het mooge buitengewoon toefchynen, dat zulke evangelie-predikers hunne onderwerpen zeldfaam kie« zen uit het evangelie zeiven, welk niet leerftellig genoeg voor hun is; maar daarentegen wel en meesttyds uit de apostolifche brieven des N.T.; trouwends, welken tekst der h. f. zy ook behandelen, altoos zyn zy 'er op uit om hunne geliefde leerflukken.  Tisfel's Leerredenen; 4*1 Ren , op hoedanig eene wyze het ook weezen mooge, 'er by te trekken, en hun geheele ftelfel zelf in elke leerreden te doorloopen. Deeze weg, hoedanig die anderszins ook mooge zyn, is ten minften zeer gemaklyk; immers met flechts ééne predikatie kan men het dus doende zoo verre brengen om geduurende zyn geheele leven voor een' goed' evangelie-prediker door te gaan. Het is naar onze gedachten echter zeer te vreezen of niet de leerredenen t/an den Heer t i s s e l , by lieden van deezen ftempel, een Hecht onthaal zullen vinden; ook kunnen dezelven buiten twyfel niet dan groote ergernis geeven aan den oprechten geest van zynen broeder en medearbeider boon, laatst leeraar in de Lutherfche kerk te Rotterdam (*); en fchoon de Heer T. de voornaarnfte gebeurenisfen uit het leven van onzen verlosfer, naar aanleileiding der jaarlyklche doffen, by zyn kerkgenootfchap bepaald en vastgefteld, behandele, zullen zyne leerredenen nogthands voor onevangelisch, wettisch, bloot zedekundig gehouden, en ook als zoodanig genoemd worden; en alhoewel wy geen gebrek in zyne rechtzinnigheid kunnen ontdekken, zou hy echter, ter oorzaake zyner gemaatigdheid, hier of elders, welligt als een ketter kunnen gebrandmerkt worden. Opzichtlyk de gevoelens der zoodanigen echter kan de Heer T. zeer onverfchillig weezen, daar zyne leerredenen aan het verftandig en redelyk gedeelte des menschdoms uiterst aangenaam zullen zyn. Wy voor ons, ten minften, hebben dezelven met het grootst genoegen geleezen, en pryzen ze allen gezindten van christenen met yver aan, die voor hunne byzondere begrippen zeer weinig aanftootlyks in dezelven zullen aantreffen; maar in tegendeel zeer veel voordeels daar uic kunnen trekken. De leeraar toch behandelt zyne onderwerpen op eene zeer oordeelkundige wyze, die ten algemeenen nutte ingericht, eu ter regeling van het gedrag vooral, wel gefchikt is; zyn leertrant is natuurlyk en klaar; fcnoon hy fomtyds mooglyk: wat al te uitvoerig in zyne verdeelingen zy; zyn ftyl is vloeijend en verheven. De eerfte leerreden is over de kortheid en de moeilykheid van '£ menschlyk leven. Een onderwerp, dat dikwerf behandeld is, er» over welk het diensvolgends onmooglyk valt iet te zeggen, dac niet reeds honderd- en meermaalen is gezegd geworden. Docht een leeraar kan nogthands oude gedachten een nieuw gewaad aan-; trekken, en dezelve deezer wyze den ftempel van eigendom indrukken ; doch het fmert ons te moeten aanmerken, dat de Heer T. zich hier te tastbaar fchuldig gemaakt heeft aan de misdaad van letterdieverye : want alfchoon de denkbeeldeu vry zyn, en da- (") Zi« Rtcenfenty I. deel, blz. 35- /?• Cc a  ^oa Ti.fèl's Leerredenen. dezelfde gang van gedachten in verfchillende menfehen buiten twyfel kunne plaats grypen en voorkoomen, kan nogthands zulk eene overeenkoomst in fchikking, ja zeifin taal, als wy en in de geheele eerfte en ook in het eerfte gedeelte der tweede afdeeling deezer leerreden ontdekken , met die, welken wy in eene der leerredenen van zollikofer over het zelfde onderwerp,ontmoeten, ons geene plaats ter twyfeling overlaaten, of niet de fchryver in deezen wat al te flaafs van dien welfpreekenden prediker ontleend hebbe De Heer T. hadt dit ten minften behooren te erkennen. Openhartig- en oprechtheid toch zyn in eenen fchryver vereisenten die het algemeen recht heeft te verwachten, en deezen zullen nimmer de waardy van zyne verdiensten verminderen. Dan het is ook alleen in deeze betrekking, dat wy het gebrek dier hoe. danigheden in den Heer T. veroordeelen. In de tweede leerreden overweegt de leeraar de baarblyklykheid van Gods wysheid in de verfchyning der wyzen uit het oosten. Dit verhaal neemende zoo als het medegedeeld wordt, (de echtheid deszelven zullen wy thands niet onderzoeken,) verwerpt hy het bygeloovig begrip, dat zy koningen, en drie in getale geweest zyn: om dat hunne gefchenken van eene drieledige foott waren; ook'dat aangaande hunne naamen van kaspar, melchior en balthazar; en veronderftelt dat zy heidenen, Arabifche magt waren, die, niet blootlyk uit de algemeene verwachting van de verfchyning eens grooten verlosfers, des tyds by de meeste volken in zwang zynde, noch van de kennis, welke zy, opzichtlyk de geboorte van deezen doorluchtigen perfoon, konden ontleend hebben uit da fchriften des O.T.,die toenreeds lange inde griekfche taal waren overgezet geworden; maar ingevolge van eene onmidlyk godlyke openbaaring, die hun onderrichtte aangaande de geboorte van den koning der Jooden, en hun onderwees in het oogmerk van dat 'lichtend of vuurig verfchynfel in de benedenlucht, welk zich toen aan hun vertoonde,hunne reize naar Jeru/alem ondernamen.Over de hulde, welke deeze magt aan het kind Jefus deeden, maakt onze leeraar de volgende juiste aanmerking. , Men zou zich hier vergisfen." zegt hy, „ zoo men, om de uitdrukking : zy—vielen neder en laden het aan, als zeker wilde voor" onderftellen , dat zy dit kind hier goddelyke eer zouden bewezen V hebben. Zoverfchenen deeze heidenen in dien tyd voor als nog " niet verlicht. Maar zy begroeten dit kind op eene Oosterfche of " Perfiaanfche wyze, waar de begroetingen van vorsten fteeds plee" gen te gefchieden in eene knielende houding. In dien zelfden toon " wordt'er in de gewyde bladeren dikwyls gezegd, dat menkonin" gen begroetende, nederviel en hen aanbad. Men zie b.v.inde gefehiedenis van Abigaïi. O Zy begroeten hem hier als dat (*) i Sam. jöv : ai»  Tisfel's Leerredenen? „ gelukkig kind, dat koning zou zyn over de Jooden, dat het „ heil onder de volkeren zou doen geboren worden, en wiens ryk „ vrede en geluk op aarde zou aanbrengen." Ter fchraaging zy-; ner Helling, dat die wyzen heidenen waren, welk nogthands by veelen zeer veel tegenftands ontmoet heeft, fielt hy de oogmerken deropperfte wysheid in deeze handeling de volgenden te zyn. i. Ter vervulling de aloude voorzeggingen aangaande den Mesfias, inzonderheid die in Pf. ut 8. Jef. xlix: <5. Pf. lxxii. Wy erkennen de toepasfing dier voorzeggingen op deeze gebeurenis naauwlyks gewaar te worden: ook fchynt het gantfche gedrag des zaligmaakers,geduurende zyne prediking, die dezelve bynaêr geheel tot de Jooden bepaalde, zulk eene veronderftelling tegen te fpreeken. 2. Om de Jooden trspswyze te gewennen om de heidenen te roepen tot de zegeningen van het koningryk van den Mesfias. 3. Om hun de kennis aan Jefus tot hun eigen land te doen overbrengen, en dezelve onder hunne medeburgeren te verfpreiden, en deezen aldus voor te bereiden tot een verder aanneemen derzelve. 4. Om den aandacht der Jooden wakker te maaken, welke in flaap fcheen gebragt te zyn, hun te doen onderzoeken naar de kenmerken van hunnen verwacht wordenden Mesfias, en hun gunftige denkbeelden , hem aangaande, intedruk. ken. 5.Om alle tegenwerpingen weg te neemen, welken gemaakt werden uit de geringe en verachtlyke omftandigheden van Jefus geboorte en vroegfte kindsheid. 6. Opdat hunne liefde tot en hulde aan tienMesfias ten voorbedde mogten ftrekken voor alle devolgende eeuwen ,• en eindlyk 7. Uit het vruchtlooze van het bloedig oogmerk van Herodes in gevolge deezer gebeurenis, het dwaaze en ydele van zondige ontwerpen. De lesfen, welken de fchryver uit deeze gefchiednis, en inzonderheid uit het gedrag van Herodes, afleidt, zyn aandoenlyk en leerzaam. De derde leerreden handelt over Jefus jeugd, uit de weinige naarrichten, welken daar van te vinden zyn in zyne reize naar jerufalem, met zyne ouderen, toen hy den ouderdom van twaalf jaaren bereikt hadt; en de wyze op welke zy hem bezig vonden in den tempel; zyne vroege liefde tot God en godsdienst; zyne prys waardige onderzoeklievende geaartheid, die zoo recht gefchikt was, die hem in het gezelfchap der wyzen bragt, om hunne redenvoeringen te hooren, en hun vraagen ter zyner voordering te doen; zyn open zyn voor de indrukken van ftaatigen ernst en edele godsvrucht; zyne zedigheid; zyne welgeregelde onderwerping aan zyne ouders. De volgende aanmerking des fchryvers kan gelegenheid geeven om eenige gevolgen te trekken, waarop te weinig gelet wordt. „ Denkt niet," zegthy, ,, dathy „ hier alleen vraagde uit vertooning; neen, hy deed zulks waar„ lyk ter erlanging van onderricht. Men doet Jefus leere geen Cc 3 „voor-  4©4 Tisfel's Leerredenen. „ voordeel, met dikwils, ongemerkt,zynemenschheid te loche„ nen. Hy was volkomen mensch, uitgezonderd de zonde. Ge„ lyk dus de krachten van zyn ligchaam aangroeiden door voedfel „ en door hulp zyner ouderen, even zoo groeiden de krachten „ zyner ziele aan door onderwys en verkeering; en zo kwam zy„ ne menschlyke ziel langzamerhand, ook langs den gewoonen „ weg, tot meerder inzigten en tot grooter rypheid." Kunnen dan onweetendheid en voordgaande voordering beftasnbaar zyn met alweetendheid ? De evangelist zegt uitdrukiyk: Jefus nam toe in wysheid en genade by God en de menfehen. — Uit Jefus voorbeeldige deugd en godsvrucht in zyne pas ontloken jeugd, neemt onze leeraar de gelegenheid waar, om, uit de tederfie en vermogendfte overweegingen,den ouderen aan te beveelen het groot belang der opvoeding; de geaartheid der kinderente ontwikkelen; en op deezen grondflag, de voornaarnfte beginfelen eener wel ingerichte kindertugt aan te wyzen. De volgende oordeelkundige vergelyking doet zien, wat eigenlyk in de magt der ouderen ftaat met opzichte tot de kinderen. „Is 't voor den landman mooglyk, „ om 't teder boomtje , dat eene verkeerde ngting neemt, te verbuigen en dat regtwaards te doen opwasten. Valt 't gemakke\. lyk, om 'trisfelend beekje, daar,waar1! flechts een beekje en nog geene diepgaande ftroom is, te verleggen en van loop te doen veranderen; waarom zou 't u niet doenlyk zyn, om, 0.1\\ der den goddelyken zegen, uwe jonge telgen te doen neigen tot de beginfelen van godsdienst, van rechtmatigheid en van menfchenliefde ? 't Is zo, ik beken 't, de eik laat zich i nimmer in eenen denneboom veranderen; maar behoud altoos zyne onveranderlyke natuur; even zo min kunt gy verwachten, om door uwe ouderlyke poogingen de grondtrekken van 't lig, chaam en van den geest uwer kinderen gantfchelyk te zullen " veranderen. Neen, hunne bloedmengeling en't oorfpronglyk " charakter, waar mede uwe kinderen aan 't licht treden, is bo| ven uw bereik. Ondertusfchen , dat oorfpronglyk charakter " te verzagten, het zelve door de edelfte beginfelen te beteuge" len of te bellieren, en die natuurlyke veren, die neigingen " tot edele en groote daaden heen ie wenden; 't is daar toe, dat uwe wyze van opvoeding en uwe pogingen veel, ja ongeloof„ lyk veel kunnen toebrengen." En, om eene redelyke hoop op goed gevolg te hebben, verlangt hy, dat zy de natuurlyke geaartheid der kinderen in 't gemeen, en de byzondere neigingen van hunne eigen kinderen gade flsan. De voornaarnfte trekken der jeugd zyn zinnelykheid, vermaaklust, zugt tot vryheid, volgzu-n, onbeftendigbeid. Hy geeft vervolgends eenige bewonderingwaardige voorfchriften aan ouders, ter inrichtinge van de •pvoedkg hunner kinderen, die dubbel verdienen dat men'erzich r ern-i  Tisfel's Leerredenen* 4°5 ernftig by bepaale, en welken in de tegenwoordige eeuwe maar te droevig verwaarloosd worden. En daar het algemeen is om de kinderen met de gedachten van God te verfchrikken, en hen te leiden om zich Hem voorteftellen ais een verfchriklyk wezen, d;t zich hier of daar boven hunne hoofden bevindt, en altoos gereed is om hen te ftraffen; merkt de Heer T. daaren egen zeer oordeelkundig aan: „als ikuwe kinderen in uwe plaats de Godheidmoest „ doen kennen; dan zou ik hun dat wezen nooit affchüderen als „ een tyran; maar hen vooral God Ieeren kennen als vader, als „ weldoener en befchermer. Dikwyls, by elke aanleiding, zou „ ik hun eerbiedvol en met een gevoelig harte zeggen „ de „ aangenaarae fpys, de verkwikkende drank, die gy geniet, de „ zoete flaap, uw fpeelwerk, uwe jonge vrienden, die vermaak„ lyke wandeling, uwe lieve ouderen, al wat u vermaakt, dat „ heeft God, God u gefehonken! Die God, die de war- „ mende zon fchiep, fchiep dezelve voor my, voor u, en ter „ verkwikking ook van 't geringde diertje. Die God heeft u „ hartlyk lief, noch oneindig meer, dan uw vader. Die God wil „ enkel uw vermaak, en verbied u niets, dan wat uwe waare „ vreugd zou kunnen ftoren!"—Dan zal de gedachte van God hun ,, telkens met vermaak invallen; en hunne jonge zielen zullen ras „ vreugde fcheppen in den maaker, in den geever van zo veel „ goeds." Een ander verkeerd en ongerymd gedeelte van gedrag in fommige welmeenende ouderen, wordt ook te recht gegispt. „ Ongelukkige ouders," zegt de fchryver, „ die door hun toe. „ doen dikwyls veroorzaaken, dat het kerk gaan, de bybel, de „ onderwysboeken in den godsdienst, 't oog hunner kinderen ai , fpoedig met weêrzin vervullen; en de kinderen, door eene ]] dwaaze behandeling, zo doende, gedwongen worden den gods- ], dienst te befchouwen als eene kwelling! Wat voordeel ' kan 't doch aanbrengen, om 't geheugen uwer kinderen zoveel te vergen, of hen, zonder noodzaake,met het van buiten Ieeren van enkele klanken te kwellen? Neen,hen dient sy in dier " voege te onder wyzen; en hen met den godsdienst eenige ogen" blildcn op die wyze bezig te houden, dat zulks, zo veel mo" gelyk, een bron worde van hun genoegen en vermaak. Langs " zulk een weg zou ik uwe pogingen ten hunnen beste onfeil„ baar zien gelukken." De vierde leerreden heeft de gezelligheid ten onderwerpe. Na bet gedrag van Jefus op de bruiloft te Kanaan, in Galilea, overwoogen te hebben, beftrydt de Heer T. eenige verkeerde en naargeestige denkbeelden van godsdienst, op eene zeer verftandige wyze. „ Zullen wy nu ," zegt hy, „ nog dwaaslyk wanen, „ dat gezelfchappen by te woonen of aardfche vreugde re fmaken, „ een kenmerk zy van ongodsdienftigheid of godloosheid? Neen, Cc 4 -3]e-  4°6 Tisfel's "Leerredenen. ,, Jefus beeld, in het midden van deeze bruiloftsgasten, is ons „ niet minder beminlyk,dan toen wy hem onlangs in den tempel, „ in het midden der leeraaren, ontwaar wierden. Hier leerde hy „ door zyn voorbeeld, dat de vreugde, zo wel als de eigenlyke godsdienst oefening Gods eer bevordere. Ook hier fpreidde „ hy het gezellige en het vriendfchappelyke van zynen edelen „ inborst ten toon. Op eenen anderen tyd vloeiden hem de „ tranen over, toen hy 'c lyk zag van zynen boezemvriend Lazarus; en hier is hy vrolyk met den vrolyken. w Wat ook dwaaze geestdryvers ons willen diets maken, die „ den christen willen leeren, de menfehen te fchuuwen , en de „ wanden der eenzaamheid, van eeuwigduurende klagten, over „ de boosheid van 't menschdóm , te doen weergalmen. Degezelligheid, de trek tct onderlinge verkeering, verfebaft een der „ edelfte vermaken ; en is een der duidelykfte verpligtingen van den mensch." Daarna betoogt hy het betamelyke en het geoorloofde van den trek tot gezelligheid uit de natuur van den mensch; het belang of het voordeel der maatfchappy; en de Hem van den godsdienst. Dan, daar de behoedzaamheid in geen ding noodzaaklyker is, dan in 't link van den omgang met anderen, deelt hy eenige gewigtige raadgeevingen mede met opzicht tot de oogmerken van den maatfchappylyken omgang, de keuze van gezelfchap, en die dwaasheden en ondeugden aan welker woede het menschdóm in deezen het meest blootgeltild is; raadgeevingen, die niet naarlaaten kunnen eenen diepen indruk te maaken op welgezinde gemoederen, vooral op die der jongen, welken in hem eenen yverigen en edelaartigen vriend zullen vinden. In de vyfde leerreden overweegt de fchryver, Jefus heer/yk. heid in de geneezing van twee kranken, uit LVIatth. vin: i—13. en vooriil zyne mededogende goedhartigheid en liefde, beftuurd door voorzichtigheid; waaruit hy de groote deugden van goedwillendheid, bermhartigheid en medely den met nadruk aandringt, inzonderheid in ons gedrag jegens minderen en afhanglykcn; jegens misvormden, en jegens anders denkenden in het (luk van godsdienst. Wy wenfehen, ja,uit den grond van ons hart, dat zyne edelmoedigheid in dit laatfte opzicht meer algemeen naargevolgd werde door de dienaaren van den godsdienst, die maar al te geneigd zyn om met eene milde hand de verdoemnis uit te deelen aan allen, die geene christenen zyn, en zeer dikwerf aan allen, die buiten de eindpaalen zyn van hunne eigene kerk. „In ?) den ftelligften toon," zegt hy, „verzekert hier de verlosfer, „ dat 'er heidenen van alle oorden zullen ingaan in 'tkoningryk 3J der hemelen. Hoe veel behoedzaamheid moet ons dit niet }, leeren tegens het onbarmhartig veroordeelen van heidenfche M volken; of tegens het liefdeloos verachten vaa menfehen, die „ zich  Tisfel's "Letrndenen. 407 ^ zfch van 't leerftelfel onzer kerke verwyderen? Ja zeker, „ God ziet den perfoon niet aan, maar in allerlei volk, wie Hem vreest en regt doet, die is hem aangenaam. Zyn anderen „ tot nu toe van 't zalig evangelielicht beroofd, waar in gy u „ moogt verblyden, weest gy daarom nooit flout noch vermetjlj—Veracht noch veroordeelt gene heidenfche volken. Weest „ niet flout, maar vreest! God immers kan ze, even gelyk „ onze vaderen, ten eenigen tyde nog in de christlyke kerke in- „ leiden. En waarom toch zoudt gy hen vermetel van Gods „ grenzenlooze goedertierenheid willen uitfluiten? Of meent gy, „ dat 'er van deeze volken, aan welken zo veel minder gegeven „ is, dan aan christenen, ten genen dage, dat zeilde zal gevor„ dert worden, dan van ons ? Geenzins, zy zullen niet geoordeeld worden naar de voorwaarden van 't evangelium; maar „ naar 't licht der natuur en naar dat van hun geweten. Ook on„ der de heidenen, die den zaligmaker der wareld , hier in de„ zen ftand der beproeving, niet leerden kennen , ook onderdee„ zen zullen 'er gevonden worden, die, fchoon zy eenen onbe„ kenden God zogten te dienen., door de goddelyke barmhartig* heid in Christus, echter toegelaten zullen worden tot de wooningen van eeuwige vreugde. God doch is ryk van barmhartigheid en hy ontfermt zig over alle zyne werken ! — En wie zyt gy, dat gy christenen, wier gevoelens van de uwe ver- fchillen, durft veroordeelen of verdoemen? Schoon zy leerflukken, die gy hartelyk omhelst, ten eenemaal ontkennen, zoudt gy hen daarom willen verachten, of op eene liefdelooze „ wyze willen verbitteren? Misfcnien zoeken zy de waarheid „ even zo yverig, misfehien gemoedelyker, dan gy zelve! Wandelen wy hier niet om in een land van onvolkoomenheid waar ook de verstgevorderde dikwyls nevelen en fchaduuwen ontmoet; waar alles, ook de kennis van den godsdienst, enkel „ ftukwerk blyft? Gedoogd daarom by uw zeiven nimmer de minfte hardheid of verbittering tegers christenen, die anders „ denken. Bitterheid, vervolgzucht bezoedele nimmer uwe yver „ voor 't heerlyk christendom. Die fchandvlek voor christenen, „ die dwaasheid voor proteftanten; eene vervolgzucht, die zints „ eeuwen de christen kerk met zo veele dwaasheden, of laat ik liever zeggen, met zo veele gruwelen, met zo veel bloedftor„ ting overdekte. — O! kon ik u hier eens inleiden in die „ wooningen des hemels! Daar zou ik u de brave Corneliusfen „ voor den troon tier godheid doen zien, langs hunre gebeden „ en aalmoesfen derwaards geleid ; terwyl gy de liefdelooze, de „ vervolgzieke yveraars voor hunne regtzinnige begrippen in die 5, wooningen der liefde zoudt vermisfen. Daar zou ik u die „ ontelbaare fchaare doen zien , met palmen van overwinning, van Cc 5 „ vre-  4©S Tisfel's Leerredenen. „ vrede en van liefde, met klederen van zagtmoedigheid en gods„ vrugt verfierd. — Daar, daar zoudt gy de waardiglte, de deugd„ zaamfte en de edelfte zielen uit alle de eeuwen,uit alle de volken, vreedzaam by eikanderen vinden; en met deezen hoofdman, „ met Abraham, Ifaac en Jacob, zonder twist of gekyf, zien „ aanzitten in't koningryk der hemelen.'' De zesde leerreden is ovër Gods heerlykheid op de wateren der zee, en behelst een grootsch en fchoon tafereel van dat overheeriyk voorwerp; een juist en wysgeerig verflag van de wyze oogmerken, aan welken het dienstbaar moet zyn, en degodvrugtige en medelydende gevoelens, weiken zoodanige befchouwingen natuurlyk behooren in te boezemen. In de zevende leerreden verdeedigt de prediker Gods volmaaktheden by de toelating van het kwaade; een moeilyk onderwerp , dat de wysgeeren in alle eeuwen heeft doen verleegen ftaan, en waar over tot hier toe zoo min voldoenend is gefchreeven. De Heer T. merkt vooraf aan, hoe weinig het ons, uit hoofde onzer onkunde, voege, om deswege met God te twisten, en hce zeer wy ons by zeer veele dingen, die wy ftout beoordeelen, gantschiyk vergisfen. Dikwerf worden wy bedroogen in ons oordeel over de karakters der menfehen; wy vergeeten dat de besten derzelven hunne misdagen hebben, die, in den natuurlyken loop der dingen, hun fchadelyke gevolgen op den halze haaien; en dat de ergflen der menfehen niet ten eenenmaale van alle goede hoedanigheden beroofd zyn, die, gelyk natuurlyk is, derzelver eigene belooning met zich brengen. Wy vormen ons valfche begrippen van geluk en ongeluk; oordeelen uit den uitterlyken fchyu en toevallig bykoomende omftandigheden; maaken aldus eene zeer verkeerde waardeering van het wezenlyk geluk of ongeluk der menfehen;enklaagenzeerongerymd over de bekrom. pene eindpaaleu der menfehelyke natuur. In den keten der wezens moet 'er zulk een fchepfel zyn als de mensch; en een worm kan met even zo goed recht vraagen, waarom hy tot geen mensch is gevormd, als de mensch vraagen kan om welke reden hy niet tot een engel gemaakt is. Volmaakte volkoomenheid behoort niet tot eenig gefchapen wezen; zulks is onmooglyk; en alle redelyke fchepfelen zyn, uit hoofde hunner eindige natuur, onderhevig beiden aan dwaaling en aan zonde. „ Deeze mooglykheid van dwaalen en zondigen, kon God, by al zyne almagt, by geene eindige wezens wegneemen of vernietigen." Deeze dingen vastgefteld zynde, gaat de leeraar over om aan te toonen, hoe wyslyk het Opperwezen de zonden en de jammeren, deeze wezenlyke kwaaden in de waereld, gedoogt. Met betrekking tot zonde, die niets anders is dan eene onderdrukking van de reden, een misbruik, dat wy maaken van onze vryheid, van dac vermo« » gen»  Tisfel's Leerredenen. A°> „ gen, het welk God ons fchonk om tusfchen goed en kwaad te „ kiezen; God heefc dezelve toegelaaten in de wareld te koo„ men, om dat hy redelyke wezens fcheppen wilde, tot volma„ king der fchepping; om dat'er zonder reden en vryheid geen „ menfehen te fcheppen waren; om dat, zonder het gevaar van „ zonde, alle luister van redelykheid en vryheid , van zedelyke „ fchoonheid, en van alles wat edel is, uit de gefchapen natuur „ ten eenenmaal zou zyn weggevallen. God deet insgelyks al „ het mooglyke, en hy kon zonder de geheele orde te verwoes„ ten , niet meer doen, om ons van het misbruik dier edele ver„ mogens terug te houden; en zo dra de mensch zondigt, voelt „ hy zelve dat hy vrywillig werkt, dat hy zyne vryheid mis„ bruikt, moedwillig misbruikt: want hy onderdrukt blykbaar de „ reden en het geweeten." Deeze betoogredenen, welken by dit onderwerp, ook doorgaands aangevoerd worden, heeft de Heer T. op eene zeer klaare, beknopte en onder het algemeen bereik vallende wyze voorgedraagen en behandeld. Gaarne echter hadden wy gezien , dat hy zyne uitzichten tot den uitflag der dingen hadde nitgeftrekt; naardien op de beginfelen van alle vast bepaalde ftelfels van godsdienst, alle de zwaarigheden ten deezen opzichte niet alleen in volle kracht blyven; maar zelf nog aanmerklyk vergroot worden, door beiden ondeugd en ellende eeuwig te doen zyn. Natuurlyk kwaad, merkt hy aan, is, of „het natuurlyk en ge, heel onvermydlyk gevolg der zonde," en dus eene gezonde kastyding; ofontflaat „uit de tegengertelde eigenfchappen en krag„ ten der natuurlyke dingen," en ftrekt ten algemeenen goede. " Diezelfde ftormen, die hier fchepen doen te grond gaan, of „ elders de fchoonfte gebouwen vernielen, zuiveren den damp- „ kring en bewaren het menschdóm voor pest en bederf. ■ „ De oorlog, fchoon een verfchriklyk kwaad op zig zeiven, voor „ 't denkbeeld waarvan ieder menschlyke ziel fidderc, is echter „ een weldadig kwaad. De oorlog geeft voedfel aan de flapende „ deugden van vaderlandsliefde en zugt tot gemeen belang. De „ oorlog is de fcherpe, maar regtmatige geesfel, waar door de „ Godheid eindelyk een hardnekkig volk, in weelde en allerlei „ ondeugd gezonken, wakker maakt; en 't zelve tot armoede, tot naarftigheid en allerlei deugden op de beste wyze terugroept. —- En wat wilt gy? Zal God, om hier alle die onheilen voor te koomen, die allen door wonderwerken geweldda„ dadig verhinderen? dan meest hy de natuurlyke kragten der din- „ gen telkens vernietigen dan ging alle regelmatige eenvor- migheid, alle fchoonheid van 't heelal ganfchelyk verlooren — v dan wierden de wonderdadige uitzonderingen in de wareld veel talryker dan de regelen der natuur . dan zag ik alles, ieder „ o-  41» Tisfel's Leerredenen» ogenblik san allerlei verandering en verwarring onderhevig.— u Al 't beleid, alle voorzichtigheid dermenfchen, die altoos enen „ eenparigen gang der natuur veronderftelt, viel dan hier bpne- „ den, ten enemaal weg. Waar bleef dan voorzorg, uitvin. „ ding en naarftigheid? — En hoe bleef die veer, die in de men» „ fchelyke natuur, en in de wareld alles in beweging houdt, als „ dan aan den gang?" Om een levendig bezef van onze geringheid, een gevoel van dank en vertrouwen te hebben, en medewerkers met God te zyn in het kwaad in de waereld ten besten voordeele te keeren,zyn de praktikaale lesfen,welken hy natuurlyk uit dit onderwerp trekt. . ■ De agtfte leerreden is over de tiyd. In dezelve geeft de leeraar eene zeer juiste befchryving van deeze haatlyke ondeugd;enfchildert haar in alle derzelver aangeboorene lelykheid, met eene mees. terlyke hand en echte verwen,krachtig af; eene ondeugd voorzeker die om haar te haaten, Hechts behoeft gezien te worden. Hy wyst vervolgends de bronnen aan, „of de oorzaaken van die haatlyke gefteldheid, vertoont derzelver fchandelyke gevolgen, het helsch gebroed der fnoodftezonden, die uit dit afgryslyk monfter voortkoorrfen, en 's moeders haatlyk beeld op het zigtbaarfte aan den dag leggen; en tot eene verdere beweegreden om ons elke nadering tot deeze ondeugd te doen haaten en vlieden, befluit hy met het beminlyk tafereel van het tegenovergeftelde karakter ten toon te hangen; van dien mat^, naamlyk, die,verre van nydverwyderd, altoos zyn eigen geluk ziet aangroeijen by het groeijend geluk van eenen anderen." In de negende leerreden, over degelykenis van den zaaijer, onderzoekt de Heer T. hoedanig de hindernisfen, die de kragt vanGcds woord belemmeren, uit den weg zyn te ruimen. De voornaarnfte hinderpaalen aan den invloed van den godsdienst op 's menfehen hart en leven telt hy op te zyn: i. Onkunde, of volflagen ongeloof. „Hoe natuurlyk," merkt hy zeer te recht aan, „zal b. v. „ een reiziger den regten weg niet moeten misfen; zo hy denzel„ ven maar zeer gebrekkig kent, of'er de verwardfte en de don- kerfte begrippen van heeft? Zo, juist, zo gaat het met den „ godsdienst! •—- zeer veele christenen laten het geheel by het „ eerfte onderwys,dat zy indevroegfte jeugd ontvangen hebben, „ berusten. Vraagt gy hen naar hunne denkbeelden van den ,, godsdienst, hoe onkundig zult gy hen niet vinden in de wezen„ lykfte ftukken? Op zyn best zullen zy u enkele verborgenhe„ den opnoemen, of van zekere onderfcheidende leerftellingen „ beginnen te fpreken, By zeer veele christenen beftaat de gods„ dienstkennis flechts in klanken, flechts in woorden; op zyn „ hoogst genomen in eenige verwarde begrippen van enkel leer„ ftellige waarheden. - Vraagt gy velen hunner naar de ge- „wig.  Tisfel's Leerredenen.'' 4» wigtigfte gedeelten van beoefenende godsvrucht; welke begrip.' , pen zy zich vormen van de verbetering van het hart of van de " bekering; wat zy denken van de zelfsbeproeving, van \\ de waakzaamheid, van het bellier des harte; van den huifely„ ken godsdienst en van de dagelykfche zo uoodzaaklyke verke- „ ring met God? Onderhoud gy zulke christenen over de l, kennis van Gods heerlykheid, overal zo zigtbaar in de wee- „ ken der natuur verfpreid; over het geen zy aan God en „ hunnen naasten, aan hun geweten en aan zich zeiven verfchul,, digd zyn; of fpreekt gy met hun over de beste hulpmiddelen, „' of de zalige voordelen der godzaligheid? hoe ras zullen hunne ^ antwoorden u van hunne jammerlyke onkunde, in alle deze, „ zo hoog noodzaaklyke (lukken, overtuigen ? of ganfehe- „ lyke onkunde, of geheel verwarde en zeer gebrekkige begrip„ pen van Jefus godsdienst hinderen dan natuurlyk al den invloed „ van hec godlyk woord; en zy beletten onder de menfehen den ', voortgang van godzaligheid en deugd?" Een 2de. hinderpaal zyn de veelvuldige en fchadelyke dwalingen der christenen, in alle eeuwen. Om flechts een of twee van de veele , zeer wel bygebragte eu niet min krachtige voorbeelden uit te kiezen, vraagt de leeraar: „ Is het wanbegrip niet vry algemeen, dat het „ kerkgaan, het gebruik der facramenten, en het lezen van Gods „ woord de ziel en het wezen uitmaken van den godsdienst ? Daar „ zulks alleen het ligt fte en hetminder gewigtige gedeelte uitmaakt; daar dit alles eigenlyk meer middelen zyn om tot godsdienftig" heid te geraken, dan wel godsdienst zelve. Zig zo ongelukkig " met dezen fchors te vrede houdende, zoekt men zig om de kern " van Jefus leer, om de uitoefening van de verfchillende gedeel. " ten van dadelyke godsvrugt niet veel te bekommeren. By hoe vele christenen wordt het voor egte godzaligheid gerekend, „ om veel van den godsdienst te fpreeken, of, om voor zekere befpiegelende leerftellingen te yveren; terwyl men daarentegen ]l zeer weinig opheeft met dadelyke bewyzen van godzaligheid, ', of met het opvolgen van Jefus aanwyzingen tot deugd en tot ,', geluk; terwyl het agt geven op de neigingen van 'c hart, da „ beteugeling van zondige driften, een regtvaardig en matig le- ven, by vele christenen gerekend worden voor zaken van wei. „ nig aanbelang? De een heeft donkere en lage bevattingen „ van de goddelyke deugden, of houd zig op met nutloze be„ fpiegelingen van ene eeuwige verkiezing of voorfchikking tot „ zaligheid; een ander koestert even zulke ongerymde en veel te „ vergetrokken denkbeelden van het zedelyk onvermogen van den „ mensch; en beide befchouwen hier door de bekeering,of „ eiken flap tot hunne zedelyke verbetering, als onmogelyk en „ buiten hun bereik. Geen wonder dau, dat zy God iu het ge*  4ia , Tisfel's Leerredenen. ,, geheim befchuldigende, zig zeiven verfchonen, dat zy2lg,z© doende, in het kwaade verharden en zonder wroeging voort„ zondigen. Hoe zeer verlamt dit in eens alle de veren tot god. „ zaligheid en deugd?—" Een 3de. beletfel is gebrek aan daag. lykfche betragting van het godlyk woord; en, eindlyk,eene verrei gaande waereldliefde. Ter wegneeming deezer zwaarigheden achtdeHeerT. niets noodzaaklyker, dan „ 1. Zich met alle magt toe te leggen op duidelyke en overtuigende denkbeelden van den inhoud van het god* lyk woord; eene zaak, op welke door zeer weinige leeraars achc geflaagen; maar die in tegendeel eerder berispt wordt, dochwelka hy nogthands zeer y vorig en redelyk aandringt. „Koomt tog, bid „ ik u," zegthy, „eindelyk terug van dat rampzalig denkbeeld, „ als ware bet, om godzalig te worden, geuoeg, uwe godsdien,, ftige kennis van uwe ouderen of meesteren, op hun enkel ge- zag, blindelings over te neemen; als ware het leven vaa „ den godsdienst flechts een werk van weinige weken; waarby „ men niets anders te doen had, dan alleen eenige leerilelllngen „ aan te neemen, en eenige plaatfen van Gods woord in 't ge„ heugen te drukken. Neen, indiervoege, zo fchielyk, zo op „ enkel gezag, leerdet gy immers den handel, of uwe gewone ,, kostwinning niet. Zal Jefus leer dan een waren invloed „ hebben op het hart, dan dient gy 'er u door eigen onderzoek „ op ene overtuigende wyze, van te overreden. Of kunt gy, het „ geen uwe meesteren of uwe ouderen u van Gods woord leren, „ niet zelve vergelyken met uw gezond begrip en met het gevoel „ van uw geweten? Dat verfchafte de Berrheënfers dien edelen ,, roem: zy waren edeler dan die te Thesfalonica; zy onderzogten „ daaglyks in de fchriften of het alzo ware (*). Onderzoekt be. „ daard of de godsdienst ene kleinigheid zy, dan of zy ene zaak s, zy van't uiterst gewigt; waar om gy u dus met allen ernst ,, bekommeren moet. Zoekt duideiyke denkbeelden te erlangen „ van het voornaam oogmerk waartoe de Verlosfer op aarde ne„ derkwam; en waartoe de Algoedheid ons zyne godlyke leer gaf Leert men u, b. v. dat God de liefde zy; zegt dit „ niet terflond na, enkei met den mond; maar onderzoekt het „ zelf naauwkeurig. En even zo behoordet gy te doen met 3, alle de verfchillende leeringen van den Godsdienst." a.Om eorgvuldig de verkregen kennis voor allerlei dwalingen gelukkig ie behoeden. Hiertoe vermaant hy het menschdóm ernftig om toch nimmer te vergeeten, dat het doen van Godswil en het weérltreevea van hunne zondige neigingen de hoofdzaak zy inden godsdienst; dat gene, waarom al het andere is; waartoe het bidden, het le! zén (*) Hand. svu. 11,  Tisfel's Leerredenen. 4T3 zen en het kerkgaan, als middelen, hun behooren opteleiden. — Leert het onaffcheidelyk verband bezeffen," dus gaat hy voort, tusfchen de zedelyke gefteldheid onzer ziele hier op aarde en " het geluk of ongeluk, dat eens haar deel zal worden in de " toekomfte; hoe ene ziel, die hier door allerlei ondeu- " gende driften overheerscht en geteisterd wordt, alle die ramp" zalige hebbelykheden medeneemt in de toekomftige wareld; " en, zo doende, ook daar noodzaaklyk ongelukkig wordt. — " Waant toch nimmer, dat uwe godsdienftige begrippen geen " nader onderzoek meer zouden behoeven. In tegendeel, be" twyfelt dezelve opzettelyk, en zoekt door het herhaald lezen van Gods woord den eigenlyken wil der godheid te verftaan.',' Tragt uwe denkbeelden daaglyks te monfteren 5 onbevooroor" deeld te toetfen en te zuiveren,- dan zullen die dwalingen, die anders als 't rampzaligfte onkruid, zo welig opgroeijen, " de gelukkige ontwikkeling van het zaad van Gods woord niet ", langer by u belemmeren." 3. Om daaglyks eenige oogenblikken gezet te belteeden tot godsdienftige betragtingen; en 4. ora de liefde tot het zigtbare of tot dewaereldte matigen, die, wanneer zy buitenfpoorig is, den invloed van het christendom op het menschlyk harte even natuu:!yk vergiftigt als onkruid het goede zaad doet verflikken, en beletten om gelukkige vrugten te draagen." .,,.,.„ . De tiende leerreden, waar mede dit boekdeel beflooten wordt, is over het lyden van den veriosfer. Na eene voorafgegaane op. gaave van de valfche begrippen, welken veele christenen zich hieromtrend gevormd hebben , vooral die, welken de ergften der menschlyke driften aan de Godheid toefchryven; die deeze leer een fpoorflag ten kwaade, een vrybrief tot allerlei zonden maaken; en welken 'er zich om deeze reden geduurig by bepaalen als by iet, dat behaagt en het geheel des christendoms uitmaakt, wyst de leeraar vervolgends aan, hoe men dat lyden op eene redelvke wyze tot zyne ftigiing te betrachten hebbe. De gezichtspunkten in welken hy hetzelve befchouwt, zyn: 1. Als een bewys, dat Tefus van God gezonden was. a.Als eene gefch.ecems, die vol is van de nadruklyktle waarfchuuwingen tegens allerleije afgronden van boosheid en van zonde, onder welken hy in verfcheidene byzonderheden de gewigtige lesfen in opmerking neemt, die wy uit het gedrag beiden van de vrienden en de vyanden van Jeius kunnen trekken. 3. Als allerleije aanleiding en opwekking geevende tot de verfchillende gedeelten van gods. vrucht en deugd, uit eene befchouwing van de onfchuld van Tefus, zyne voorzichtige kloekmoedigheid, gevoegd by bedaarde behoedfaamheid; zyne menschlievendheid; zyn onverander, iyk dezeltde blyvenj zyn geduld i zyne onderwerping aan den  4T* TisfeI's Leerredenen* godlyken wille en zyne zagtraoedigheid; en 4. Als de grootö offerhande voor onze zonden te wege gebragt. In dit laatfte ftuk is de leeraar redèlyk en gemaatigd; en indien de godgeleerden zich vergenoegen konden met in de behandeling van hetzelve alleen de woorden der fchriftuure te bezigen, en deeze niet door eenige zegswyzen van hunne eigene uitvinding te vervalfchen, welken in geenen deele dezelfde zaaken uitdrukken, zoude 'er voorzeker zeer weinig plaats voor gefchillen over« blyven. Het verfchil tusfchen lyden en ftraf h zoo groot en in liet oog loopende, dat het vreemd fchyne dat het menschdom deezen immer te famen verward hebbe; en nog vreemder, dat zy ooit het lyden van Christus als eene ftraf hebben befchouwd, ftrydig met het getuigenis der fchriftuur en van hun eigen geloof aan zyne onfchuld: ja inloopend tegen de gantfche ftrekking van den ftyl der gewyde bladen. Schuld toch is perfoonlyk en onaffcheidbaar van den daader; en ftraf fluit noodwendig fchuJd in. Dan de zaligmaaker hadt, zoo als algemeen overeenftemmend erkend wordt, geene fchuld, en kon diensvolgends niet geftraft worden. Uykedt, zegt de heilige fchrift zonder eenige onderfcheiding; nimmer dat hy geftraft werdt. Hy leedt met vooruitzicht op eene belooning; en in dit licht worde zyn lyden ons voorgefteld als «ene beweegreden tot geduld, onderwerping en hoop onder onze ellende; doch ftraf zelf is het loon eens fchuldigen,en ten eenenmaale onbeftaanbaar met vergelding; en met betrekkingtot liet gene in deezen gemeenlyk aangevoerd wordt als het gereede hulpmiddel ter oplosflng van alle zwaarigheden, en waarin het algemeene menschdom blindling berust, t. w. dat de zonde geltraft wordt zonder betrekking tot den perfoon; dit voorzeker is volflagen onzin. Zonde immers is een afgetrokken denkbeeld, en heeft geen beftaan dan in de wanftaltigheid van des zondaars gemoed. Dezelve kan derhalven op geene andere wyze geftraft worden, dan door het lyden des zondaars. Hetfmert ons, dat wy den Heer T. niet geheel kunnen vryfpreeken van het onwaardig denkbeeld aantekleeven dat Christus geftraft zy; een denkbeeld,dat zoo zeer verwoestend is voor de onfchuld van Jefus beiden en voor de zedelyke naruur der Godheid. Dan de verItandigften zelfs omhelzen fomwylen aangenomene gevoelens, zonder dezelven behoorlyk te onderzoeken, en bedienen zich wel eens van uitdrukkingen, zonder derzelver meening naar te fpooren. Van het tweede deel deezer verzameling van leerredenen zullen wy in ons volgend ftuk verflag doen. Wy hoopen dat ookdiedeelen, welken, naar luidt des voorberichts, zoo dra doenlyk, nog ftaan, te volgen,onzen leeraar dienzelfden lof moogen geeven, welken het uitgegeeven gedeelte zyns ar.beids hem doet verdienen. Art. IV.  van Slype's Tempelgêzlgf* 415 Art. IV. Tempelgezigt van den Propheet Zacharia, in eenige fchriftmaatige Verhandelingen , opgehelderd door j. w. va n slypb, Bedienaar des H. Enangeliums te Zwolle. Eerfle en Tweede deel. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1785 en 1786. In gr.8°. De prys is ƒ 3; 16:- D e eerwaardige van slype heeft door de uitgave van het werk voorhanden, getoond, een man te zyn van taamlyk veel ge* Jeerdheid, in de fchriften naamlyk der Jooden; dog vooral, van geene mindere rechtzinnigheid. — De eeuw, welke wy beleeven , heeft hem in beide deeze opzigten onzen aandagt tot zig doen trekken, dewyl zyn gefchrift een allerzonderlingst contrast oplevert met het helder licht, het welk deeze thands alomme over het menschlyk vernuft verfpreidt. Hetzelve behelst eene verk'aaring van Zacharia's tempelgezigt; een onderwerp, het welk,zyns oordeels, ons de grondwaarheden van den Christlyken godsdienst, waar ly de zondaar zynen God ftaan of vallen moet, voorftelt. Een gevoelen voorzeker, hetwelk, onzes oordeels, hem, in deze meer verlichte tyden, welligt meer befpotters dan aanhangelingen zal doen vinden; offchoon het onsegter niet zeer moeilyk valt tebe. grypen, dat de wyze , op welke de fchryver zyn onderwerp heeft willen behandelen, hem alle die zaaken, welke veelen als grondwaarheden van het christendom gewoon zyn te boek te Hellen» in dit nagtgezigt van den Joodfchen propheet heeft doen aantreffen. Men heefc op dezelve wyze de leerftellingen der rechtzinnigheid gezogt in het lied ter eere van Salomo gemaakt, zo wel als in andere gedenkftukken der Joodfche oudheid, en deeze alle ook even gereedlyk in dezelve gevonden. In het eerfte deel verklaart de fchryver de zeven eerfle verfen vart Zacharia's derde hoofdftuk, in vyf afzonderlyke verhandelingen, by welke hy nog een beftierend onderrigt, by wyze van gemoed. lyke toepasfing, gevoegd heeft. In het tweede vindt men zyne. verklaaring van het overig gedeelte deezer nagtvertelling, benevens eene uitweiding over Pfalm 138: v. 8., ter opheldering van het 10. vers der door hem verklaarde godfpraak; voorts eene uitlegging van derzelververvulling, en ten befluite wederom, een he> flierend onderrigt, uit de verhandelde waarheden afgeleid. — Voor het eerfle deel gaat nog, behalven de opdragt en voorreden, eene voorbereidende verhandeling over het verband, oogmerk, en de verdeeling van deeze goufpraak,- waar in de fchryver kortlyk de lotgevallen van Jacob en zyn nageflagt dootloopt,tot op de tyden hunner wederkeering uit de Babylonifche gevangenis, en der aart, I. D£eu Dd vang.  • 416* van Slype's Tempelgezigt. vanglyke herbouwing van den tempel te Jerufalem; wanneer//«gv gaï en Zacharia het moedloos Joodendom indezen tempelbouw, tegen de veelvuldige listen en woelingen hunner vyanden bemoedigden ; en hetzelve, onder voorwaarde van eene opregte bekeering tot den God huns lands, van wien zy trouwlooslyk waren afgeweeken, met de hoope op zynen alvermoogenden byftand fterkten. Deeze gelegenheid neemt de oordeelkundige en fchrandere Heer v. S. waar, om aan te toonen, hoe gefchikt de duistere nachtgezigten waren, welke Zacharia den volke voorflelde , cm het zelve te vertroosten, en hoe zeer eene ryke bron, en lang uitgerekte fchakel van onafwisfelende zaligheden, aan dit ongelukkig volk voorgefteld wierden, door de vertooning van ceri man, op een rood paard, van vier hooriun, en van een' man met een meetfnoer. ■ Na eenige aanmerkingen hier over gemaakt te hebben, gaat hy over tot de vierde vertooning, gelyk hy het heet, van zynen fchouwburg; tot welke hy zynen aandagt eigenlyk alleen bepaalen wil. Deeze moet, zyns achtens, (trekken, niet 20 zeer gelyk de voorige vertooningen, om Juda te verzekeren van zynen uitwendigen voorfpoed, als wel om aan het uitverkoren geflagt de vergeeving der zonden door het verzoenend offer van den Mesfias voor oogen te houden,- overeenkoomflig welk gevoelen hy, zo uit het oogmerk als uit het verband en debyzondere gefteldheid van dit gezicht, opmaakt, dat hetzelve op de verrichtingen van den grooten verzoendag doelt, en uit dien hoofde tot den tyd te brengen is, waarin de tempel onder den Perufchen koning Darius Hyftaspis volbouwd is geworden; by welke gelegenheid hy den lezer tragt te beduiden, hoe natuurlykde Joo. den, na hunne gevangenis te rug gekeerd zynde, uit de viering van hunnen verzoendag, welken hy te dier tyd veronderftelt plaats gehad te hebben, tot het ieerftelfei der verzoening door Jefus konden befluiten. Dit dringt hy nader aan uit de betrekking, welke Jofua op deezen verzoendag had tot alle de atftammelingen van jacob. Jofua naamlyk wordt hier door den fchryver voorgedraagen als een plaatsbekleedend hoofd, die in zynen perfoon het ganfche volk aan God ter verzoening voordroeg, en die,als een fchaduwachtig priester, dat alles, wat de Mesfias wezenlyk daar zoude flellen, zinnebeeldig verrigtede. Is dit zo, en heeft de Mesfias dat alles verrigt, wat de fchryver, volgens zyne begrip, pen, van hem getuigt, dan moet of het Joodfche volk vervaarlyk dom zyn geweest, of zo niet, dan moet, gelyk de Heer v. S. zegt, volflrekt volgen, dat het voorbeeld van den Mesfias, "Jof ua naamlyk, hier geheel Juda voordroeg, en dat langs dezen weg de verwagtings/eer der waare verzoening voor de Jooden wierd levendig gehouden, dat hunne geregtigheid alleen in den Mesfias  van Slype's Tempelgezigt* 41? was, enz. Volgens de leiding dezer gedagten moet de Satan iti dit gezigt niet flegts als het hoofd der hei-bende aanteraerken zyn, maar tevens als iemand, die in zynen perfoon het geheele helfche rot der beftryderen van het verzoeningswerk vereenigt; want dewyl de Christus door zynen kruisdood niet flegts den Satan voor zynen perfoon alleen, maar te gelyk alle zyne medeftanders verflonden heeft tot overwinning, zo volgt immers van zelve dat Jofua hier met den Satan, als met den vertooner van alle de geestlyke vyanden, te doen had. Vervolgens geeft de fchryver eene verdeeling van dit gezigt op, beneevens eene ontleeding, volgens de hebreeuwfche zinfnyding, van den grondtext, welke in kleene, kleenere, en zeer kleene gedeelten wordt afgedeeld, en volgens welke alles in de daarop volgende ver» handelingen naauwkeurig wordt behandeld. De lezer kan uit deze korte opgave genoegzaam zien, dat de fchryver tot een zeer verreziend foort van godgeleerden behoort, welke moeite doen om den Mesfias, en het geen dezen betreft, overal te zoeken, en dierhalven overal ook zeer gereedlyk vinden. Wy gaan opzetlyk voorby een breedvoeriger verflag van des fchryvers afzonderlyke verhandelingen aan het algemeen voor te draagen , dewyl wy deszelfs aandagt te vergeefs zouden bezig houden met een niets beduidend onderwerp, en hetzelve alleen verveelen met het lastig uittrekfel uit een werk, welks leezing ons zelve reeds zo zeer verdrooten heeft. Ondertusfchen kan men aan den fchryver den lof niet weigeren van zeer ervaren te zyn in de hebreeuwfche toonmerkkunde, en het letter* hmdig leerftelfel der oude Jooden; eene weetenfchap, welke, hoe zeer ook hedendaags in onbruik geraakt zynde , egter te regt als eene zeer kundige en verwonderlyke uitvinding worde aangemerkt, en welker kennis om de gefchriften van het oude testament in het oorfpronglyke wel te leezen, en in dien zin te verftaan waarin de geleerden onder de Jooden hetzelve eertyds uitleiden, noodzaaklyk vereischt wordt; dog wy twyffelen zeer of het gevoelen van den fchryver hedendaags nog eenigen byval zal vinden, dat 'er naamlyk niet alleen geen woord, maar zelve geen flip in de geheele verzameling der fchriften des O. T. gevonden wordt, die niet door den godlyken geest, aan derzelver fchryveren , zelve , ingegeeven is geworden, en dat uit dien hoofde aan de zinfilydende toonmerken , zo wel als aan de klinkftippen, eenen gelyken ouderdom als aan de fchriften zelve moet worden toegekend. De bewysredenen , welke hy voor dit dweepagtig gevoelen bybrengt, zyn geenzins nieuw, maar even dikwerf ter baangebragt, als zy door deskundigen grondig wederJegd zyn geworden, Msa weet wat de fchool van Cappel tegen Dd a die  41S tan Slype*s Tempelgezigt, die van SuxtorfIieeft aangevoerd; en, om in geene verdere aan» merkingen aangaande dit onderwerp te treeden, het welk ten eenenmaale buiten ons bellek is, zeggen wy alleen, dat het zeer weinig ter verdeediging van de oudheid der flippen afdoet, te verzekeren , dat de uitvinding derzelve een teverheeven kunstftuk is voor de onbefchaafde tyden der Tiberifche Maforethen van Galilea, in de zesde en eenige volgende eeuwen na Tefus geboorte, toen de hooge fchool en het openlyk onderwys derjoodfche leeraaren in Paleftina reeds meer dan twee eeuwen bad opgehouden, dewyl niets belet om derzelver uitvinding vaneen veel vroeger tydperk te dagtekenen, en het zeer waarfchynlyk is dat dit gantfche werk, niet door één' mensch, en op éénmaal, maar van tyd tot tyd door verfcheidene perfoonen, tot die volmaaktheid gebragt is, waar in het zelve aan onzen tyd is overgeleverd geworden. Waarlyk, indien de uitvinding der hebreeuwfche klinkflippen den fchryver zo zeer verheven toefchynt, dat hy eene godlyke ingeeving tot dezelve noodig acht, hoe bekrompen moet hem dan de denkwyze niet toefchynen van eenen anderen fchryver, die, tot de uitvinding der letters zelve, niets meerder heeft durven veronderflellen (*). Voor het overige twyffelen wy geenzins, of de Heer v. S. zal by de beminnaars der allergeftrengfte regtzinnigheid geenen minderen lof behaalen , dan hy van wegen zyne Buxtorfiaanfche geleerdheid by de ieverige voorftanders van dit flelfel waarlyk heeft verdiend. . Dan, of de dweepery, welke deezen over het geheel fomberen uitlegger der aloude Joodfche nachtgezigten, van den opdragt zyns werks af, tot aan zyne gemoedelyke toepasfingen toe, heeft aangekleefd, hem veele bewonderaars zal verwerven, durven wy even min verzekeren, als wy zulks gaar. ne zouden zien. Doch wat hier van zy, wy gelooven de regtzinnige aankleevers der vastgeftelde leer deezer landen geenen ondienst te zullen doen, door hen een enkel ftaal van des fchryvera gemoedlyke denkwyze mede te deelen. „ Is het," (zegt hy,) een onbezwykbaare waarheid dat Gods oordeel naar waarheid „ is, hoe is het dan niet te bewonderen, dat God van den he„ mei, die regtvaardige Richter, den godloozen zondaar in zy„ ne vierfchaar rechtvaardigt! aangemerkt de gerechtigheid voor „ deezen Richter der ganfche aarde beltaanbaar, geheel volkoo„ men moet zyn, en dat de edelfte werken van het herboren volk „ ge- (♦) Gil bert wake field, b. A. wiens verhandeling, on the origine »f /llphateucal Charaêters, te vinden is in de Siemoirs of the Lilerary anl Pliilofophical Sociity of Manehefiir, Ao. 1786,  van Slype's Tempelgezigt» 4*3 T, geheel onvolkoomen zyn. Dan, men hebbe aan te merken, dat het godloozen in hun zei ven zyn, dervers van Gods heer„ lykheid, en leevende als godloozen, tot op het oogenblik dat „ zy gelooven, en de Heere hen regtvaardigt; de zulken,welke „ gaarn erkennen, dat zy godloozen zyn, en het treurig gevoel „ van allerlei godloosheid, ook na hunne rechtvaardiging, in hun „ hart gevoelen ,• en te rug denkende zig niet anders, dan als „ doetnfchuldige godloozen, in zig zei ven, befchouwen; die al „ hun werk voor Gods heilig oog, dat naar waarheid in het bin.„ nenfte ziet, onrein, walglyk en doemwaardig, dus geheel on„ beftaanbaar in het heilig Godsgerichte verklaaren ,• die zich als „ werkeljozen, als diep ellendigen, niets van en uitzich zeiven „ vermoogende iets toe te brengen om weder ir, genade aange„ noomen te worden, gedraagen; die niets anders gedaan heb„ ben, dan het geen heilloos was, en uit dien hoofde zigzel„ ven veroordeelen, en als zodaanigen voor Gods gedugte vier. „ ichaar nederwerpen, maar echter gelooven, dat God, die be„ houden en verderven kan, hoe godloos zy ook zyn, hen, „ door en van wege de tusfchenkoomst van 'sBorgs voiwigtige „ verdienden , op een hem betaamende wyze regtvaardigen kan, „ betrouwende het geheele gewigt van hunne zaligheid aan Hem, „ die den godloozen regtvaardigt, toe, om van hunne fchuldsn vry gefprooken te worden, en een gegrond recht ten leven, „ om Christus wille , te ontvangen (*)." Wiens arm wordt niet moede, onder het uitfchryven van zo veel onzin, en wiens pen bezwykt niet voor dergelyke wartaal! Wy hebben den lezer, aangaande den overigen inhoud van dit werk, niets meer te berigten, dan dat men aller-, wege de denkbeelden van eene perfooneele volftrekte verkiezing, toereekening van Adams fchuld, doed/yke onmagt ten gcede, en dergelyke duistere nachtgezigten, ten fterkften in hetzelve vindt heerfchen; en vermits de fchryver gewoon is, om het voorbeeld uit het tegenbeeld, en dit wederom uit het eenmaal aangenoomen en geliefkoosd fysthema te verklaaren, zal niemand zig verwonderen wanneer wy den lezer verzekeren , dat 'er, volgens de godgeleerde dioptrica van dezen verrezienden godgeleerden, niets in het geheele faamenftelfel zyner godgeleerdheid te vinden is, waar van Gq&$ Juda, ten tyde van Zacharia, niet reeds de volledigtle kennis J-~ Sed, ohe jam fatis eft , ohe libelle! — Art. V. (*) Dtell. p. 8a. en very, ■. Dd 3  fc*o van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. Art. V. De Rede en haar gezag in den Godsdienst, briefswyze voorgefteld, door p. van hemert, aan den Hoog Eerw. Hooggel.Heere g. bonnet, Dr.en Profesforin de H. Godgeleerdheid, enz. te Utrecht. Tweede Stuk. Te Rotterdam, by de Leeuw en Krap, 1786. In gr. 8°. De prys is ƒ 1:10:- "\^anneer een fchryver aan zyne lezers perfoonlyk onbekend is, is niets natuurlyker dan dat de laatften zig eenig denkbeeld aangaande zyn karakter en genegenheden uit zyne fchriften tragten te vormen, vooral wanneer dezelve in den gemeenzaamen vorm eener onderlinge briefwisfeling vervat zyn. Dit denkbeeld , wy erkennen het, is verre af van altoos billyk en regtmaatig te weezen, vooral dan, wanneer hetzelve ten nadeele van den fchryver ftrekt; dewyl het zeer mooglyk is, dat een allerwaardigst en edelmoedigst man, door eenen welmeenenden, maar tevens door eenen te onbefcheidenen iever, vervoerd kan worden om zig van uitdrukkingen te bedienen, welke geheel onbegaanbaar zyn met zyne oorfpronglyke denkwyze en denatuurlyke gefteldheid van zynen geest. Dog wanneer het befluit gunfligis,is hetzelve zelden van allen grond ontbloot. Dit is ons geval, ten op. zigte van den Heer van hemert, wiens tweede brief'aan denHeer bonnet ons een zeer hoog denkbeeld, aangaande zynen perfoon heeft ingeboezemd; dewyl dezelve niet flegts zeer veele klemmende redeneering en gezonde wysbegeerte in zig bevat, maar nog daarenboven allezins dien beminlyken geest van goedwillig, heid en waare menfchenliefde ademt , welke den redenlyken' christen zo zeer betaamt, en die zo hoogstnoodig is tot het onderzoek en de overweeging van alle godsdienftige waarheid. Hv doet in denzelven blyken, dat edelmoedigheid, rondborftigheid en liefde tot het geen zig als waarheid aan zyn verftand kan vertoonen, de eenige pleitbezorgers zyn, welke hy tot zyne hulp' in dit gefchil heeft ingeroepen. De levendigheid en vruchtbaar heid van zynen geest voeren hem fomtyds wel afin onnoodige en breedvoerige uitweidingen, die den lezer voor eene wyle tyds het voornaame onderwerp des gefchils uit het oog doen verliezen; dog deze uitweidingen zelve zyn voor den wysgeerigen onderzoeker ten hoogflen aangenaam en onderhoudend • en wy hebben geene reden om dezelve af te keuren, dan alleen'om het gevaar waarin hy zig begeeft, dat zyne party zig van de zelve zou kunnen bedienen, om in zyne verantwoording deze saa te vallen, en het htofdgefchilgeheel onaangeroerd te laaten. Het  .van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet; 4lr Het is geenzins de zaak van een kundig krygsoverfte de hinderlangen en misleidingen, van welke zyn vyand een voordeelig gebruik zou kunnen maaken, zelve hem aan de hand te geeven; hij behoort alleen zyn eigen leger in dien ftand te bewaaren, dat men nimmer eenen voordeeligen aanval op hetzelve waagen kan; en het is eene onbezonnenheid hem meerderen grond ter bevegting toe te ftaan, dan de gelegenheid hem in den beginne had toegelaaten. , _ Hoe zeer fommigen ook verontwaardigd moogen zyn, over de vryheid met welke de Heer v. H. verfchillende gevoelens behandelt, zal ieder echter moeten toeftaan, dat hy in het algemeen het decorum en de welvoeglykheid ten opzichte der perfoonen, die dezelve gevoed hebben, op de zorgvuld-gfte wyze in acht genoomen heeft; dewyl eene vrymoedige beoordeeling d°r gevoelens van aanzienlyke mannen geenzins aangemerkt kan worden als een aanval op hunne deugd of eerlykheid-, maar alleen dienftig bevonden worden, om de onbeftaanbaarheid en vaifche redeneering der leerftellingen van feilbaare godgeleerden aan te toonen- en langs dien weg den misleidenden ftandaart om ver te rukken,' welken deeze als het eenig veldteken vanhetryk der waarheid hebben willen doen eerbiedigen. Zyne inleiding is in zeer minzaame en befchaafde uitdrukkin. gen vervat. Hy toont aan , hoe onredelyk het van de zyde van den üeerB o "N ETis, eene volleedige opgave te eifchen van het leerftelfel, het welk hy voor zig omhelst; en doet tevens in de volgende bewoordingen de onedelmoedigheid zien, met welke de Hoogleeraar in zynen voorigen brief reeds te werk is gegaan, om een leerftelfel voor hem op te maaken. „ He geloof volkoo- ten leermeester veel te helder en te verheeven is, om zich door " de vroegtydige overziening van aangeleerde denkbeelden, en de " levendigfte errinneringen aan een toekomftig vermeend gevaar " „ de oordeelvelling van ons gefchilftuk te laten beneevelen. " Maar, t« goeder trouw, myn Heer, kan UEd. d.t van het " p,Zk\ 't welk onze letteren leest, verwachten? Heeft met " de ondervinding altoos geleerd, dat 'er by het gros der men. " fchen niet iets kragtiger is bevonden, om hun oordeel m de " beflisfing van deze of gene ftelling voorin te nemen, dan de " du delyke aanwyzing van het verband, waarin andere zaken, " welken zy van hunne ouders en meesters als heilige waarhe" Jen ontvangen hebben, tot dezelve ftaan? Waartoe dan, (uwe " heuschheidlergeve my deze vrymoedige aanvraging!; waar" toe bid ik U, al aanftonds een voordragt van ons verfchil- lend famenftel?» Dd 4 W  42a van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. Naardien de Heer b o nnet het Ieerftuk van het bederf der redê in een licht voorgefteld hadt, welk zeer verfchillend was van dat in het welk de Heer v. H. het zelve had doen zien, en hem tevens befchuldigd van in dit opzicht verkeerdlyk gehandeld te hebben, merkt hy aan, dat fchoon hem zeer wel bekend was, dat eenige verftandigen in de heerfchende kerk dus gemaatigd over het onderwerp dachten ; hy echter zoodanige gemaatigde denkbeelden nimmer befchouwd heeft als de eigenaartige en wezenlyke gevoelens der kerke. Het gevoelen toch van een genootfchap, op het uaauwfte verkleefd aan zekere formulieren, behoorde in alle billykheid beflist te worden naar die formulieren en de zoogenaamde fymbolifche boeken; en zoo in deezen eenig Ieerftuk niet behoorlyk noch voldoende bepaald is, kunnen andere daar mede verknogte leerftukken, en de fchriften van mannen, die om hunne rechtzinnigheid geacht zyn, van nut weezen om onze naar' fpoonngen te hulp te koomen. Deeze is de maatftok met welken de Heer v. H. én des Hoogleeraars, en ook zyne eigene voorftelling van de leere in gefchil Jiaargaat; hy befteedt ten deezen einde byna honderd bladzyden aan een onderzoek, niet flechts van de artykelen, maar tevens ook van de gevoelens, welken door verfcheidene godgeleerden, die weleer de Dordfche kerkvergadering hebben'bygewoond, zyn voorgedraagen geworden; ook van die, welken ant. wali.aeus, h. witsius, appelius, buurt, en andere,meest van wege hunne Calvinistirche recntzinnigbeid bekende, fchryvers beweerd hebben. De artykelen zelve fchynen wel niets beflisfends te behelzen, met opzicht tot den juisten trap tot welken de rede veronderfteldwordt bedorven te weezen; en zouden zooda. nig verklaard kunnen worden, dat zy, of het licht, waarin de Hoogleeraar de zaak voorftelt, ofwel dat, in het welk de Heer y. H. dezelve befchouwt, begunftigen; maar uit de acla jynodi, als mede uit de gefchriften der bovengenoemde godgeleerden wordt een groot aanialvan buitenfpoorige en dweepzieke uitdrukkingen te voorfchyn gebragt, die blyken opleveren dat derzelver redelyke vermogens grootlyks bedorven zyn geworden door vooroordeel en blinden yver; deezen eenen beftaanbaaren zin toetekennen, is in de daad eene zeer moeilyke taak; nogthands, in. dien hunne woorden eenige beteekenis hebben, moeten wy met onzen vernuftigen fchryver befluiten,dat zy ftaaude hielden,„dat een mensch, die niet verlicht is door den h. geest, ja, wel den letter ïyken, maar niet den gecsilyken zin der fchriftuure kan be> grypen, om dat zyn verftand blind en verduisterd'is; — en dat de tragten der rede van een natuurlyk mensch niet verder reiken dan om den letterlyken zin, of (gelyk foinmigen gezegd hebben,) de {chorje der waarheid te verttaan, Deef  van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. 423 Deeze befchouwing van de gevoelens der Calvinistifche kerk bevestigt de fchryver door het aanhaalen der tegenwerpingen, die tegen de leer der Remon(Iranten, aangaande de duidlykheid der fchriftuure, door de Leydfche Hoogleeraaren aangevoerd zyn geworden, welken deezen als riekende naar Socinianery veroordeeld, en Heilig beweerd hebben, „ dat men geene regte verklaaring van „ den zin der fchriftuure, door behulp der gezonde rede, kan ge. „ ven, zo de h. geest dezelve niet verlichte, en zo niet hy, men „ deeze verlichting is te beurt gevallen, in de beoordeeling van den „ zin, met verzaking zyner natuurlyke redeneeringe, den voorgang „ en de leiding van den h. geest vo/ge" De Heer v. H. (laat toe, dat, eenigen tyd na de hervorming, etlyke godgeleerden in hunne gefchillen met de Roomschgezinden, zich zeiven verplicht gevonden hebben, om meer gunftiga denkbeelden van het gezach der rede te vormen ; doch hy merkt aan, dat zoo dra men eene pooging gedaan hadt om het godgeleerd famenftel te zuiveren van deszelfs overblyvende onbeftaanbaarheden, en hetzelve overeen te brengen met de voorfchriften der rede, Hagar, by welke zy de rede vergeleeken, op de onbermhartigfte wyze ter deure uitgezet werdt, ten einde eene plaats te maaken voor Sara, of het famenflel van godgeleerdheid. Toen daarna, vervolgends, gefchillen ontdaan waren , zo over de zedelyke vermogens des menfchen, als over andere (tukken, welken hier aan verknogt zyn; en toen de ftaatkunde van die tyden den Calvinisten een voordeel over hunne wederpartye gt« geeven had, waren zy overtuigd dat niets zoo veel beftaanbaarheids en krachts aan hun famenflel konde geeven, als de leer van de „allenthalvige bedorvenheid der rede'" eene (lelling, welke zy nu openlyk verdeedigden, en met te meer vrymoedigheids (laande hielden, naar evenredigheid dat zy minder te vreezen hadden van de Roomschgezinden , met welken hunne verfchillen een einde genomen hadden. Na aldus de leer der heerfchende kerk, aangaande het bederf der rede, onderzogt te hebben, laat de fchryver eenige uitmuntende aanmerkingen volgen over het „ argumentum a tutiori, (de bewysreden van het veiligfte genomen,)1' waar van de Heer bon. net zich bediend heeft. De Heer v. H. behandelt den Hoogleeraar hier met de uiterlle ongeveinsdheid en befcheidenheid, en wederlegt zyn betoog op de meesterlyklte wyze. Na de opgiave van een louter op eene veronderftelling rustend famenflel van denkbeelden, met betrekking tot het Ieerftuk der verzoening, welken aan die des Hoogleeraars het meest tegenovergefteld zyn, doet hy zien dat dezelven, verre weg van de waardyeder zedelyke eigenfchap* pen van de Godheid te verminderen, en noodwendig fchadelykte Weezen voor de belangen van godvrucht en deugd, in tegendeel Dd 5 de  -424 van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet." de beminlyklte en eerbiedvolfte gedachten van God en Christus influiten, en niet minder bevoorderiyk zyn tot zedelyk goed dan de gevoelens der Calvinisten, en dus gelyklyk (trekken ter bereiking dier perfoonlyke heiligheid, welke zelf de redelykilen onder de rechtzinnigen erkennen zullen, met opzichte tot ons, het groote doel te zyn der verzoening, zelf in hunnen meer geltrengen zin en beteekenis van het woord. Het gevaar diensvolgends aan deeze gevoelens verknogt, is, zoo die dwaalend zyn, mids dat dezelven in oprechtheid des harte voorgeltaan worden, zuiver denkbeeldig, dewyl ons oordeel en onze overreeding niet afhangen van het bloote voorfchrift van den wil, en ons toekoomftig lot niet zoo zeer beflist zal worden naar ons geloof, als naar onze zedelyke geaartheid en ons gedrag. Terwyl onze vernuftige fchryver dus ten voordeele pleit van den beminlyklten geest van christlyke liefde, verzet hy zich te recht tegen onverfchilligheid, met opzicht tot godsdienftige waarheid; welke,fomwylen uit onkunde, en fomtyds met opzet, daarmede verward wordt. De volgende aanhaaling, in welke hy de ongerymdheid aantoont van te veronderltelien dat eene onwillige dwaaling in leer het ongenoegen der Godheid kan wekken, fpreidt zulke juiste en uitgebreide denkbeelden van God, en zulke verlichte goedwillendheid jegens het menschdom ten toone, dat wy onze neiging niet kunnen wederhouden, om onzen leezer dat genoegen en vermaak te geeven, welk wy ons verbeelden dat zoodanige gevoelens niet naarlaaten kunnen aan iederen wezenlyken ehristen te fchenken, alfchoon hy ook in andere Hukken van onzen edeldenkenden fchryver mooge verfchillen. „ Sommigen," zegt hy , ,, houden het wel, zo 't fchynt, „ daar voor, dat 'er in de onderwerping van het verltand aan onbegrypelyke leerftukken , — in kennis van — en rechtzinnig „ geloof aan deze verborgenheid der verzoeninge, iets Gode„ behaaglyks: in onkunde van — en onrechtzinnigheid omtrent „ dezelve, iets misdadigs te vinden is. Doch dit kan een recht „ wysgeerig godgeleerde, —— dit kan althans U H. G. niet gelooven. Het is waar, hoe veel te meer wy weten, en onze „ denkbeelden met de oorfpronglyke waarheid, met te natuur der dingen overéénkomen, al hebben dezelven geen nood„ zaaklyk verband met onze godsdienltigheid , zoo veel te „ meer kunnen wy gezegd worden, het beeld van onzen God „ te dragen, of Hem gelyk te zyn, in wien alle mooglyke vol- maaktheid plaats heeft. En het is deze zoo vleijende en onze natuur veradelende eer, die aan elk verltandig wezen, by *t „ welk de dryfraderen eener vernuftige eigenliefde niet geheel „ verlamd zyn, ten fpoorflage moet «rekken, om, door onver„ moeide opfpooring der waarheid , zyne natuurlyke gelteld.  van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. 425 $, tetris te verderen en te volmaaken. Maar, welk een armhar„ tig wysgeer zou hy zyn, die hier uit wilde befluiten, dat onöverwinnelyke opkunde of misverftand omtrent fommige zaken, by welken 'smenfchen zedelyk karakter niet lydt, „ iemand ten voorwerpe der godlyke ongunfte maakt ! Niet, „ dan met weerzin, kan ik de ongerymdheid van zoodanig een „ vermoeden indenken, het welk, door de ganfche natuur, in „ alle hare wyze en weldadige inrichtingen , door den Schep„ per, die in eeuwigheid te pryzen is, vastgefteld, en door't „ zaligmakend euangeli, wordt gelogenltrafc. Hoe veele men9, fchen, ja geheele volken zyn'er, die, met andere vergeleken, „ veroordeeld fchynen, om altoos kinderen te blyven; zouden deze „ min vermogenden daarom achterleggen by onzen hemelfchen „ Vader? Waarom dan heeft Hy, wien myn hart van alle gril„ lige partydigheid omtrent zyne fchepfelen vryfpreekt , zyne fchepping in dezer voege ingericht? Ween: die verfcheiden. heid is wysheid en liefde. De Europeer moge, ten aanzien „ van zyne kennis, zich met reden vleijen, dat hy meer van „ het beeld der Godheid heeft , dan de Hoitentot en andere volken: deze laastgenoemde zal echter ook, naar zyne vat„ baarheid, zyn zedelyk karakter volmaaken, en in de gunst van onzen algemeenen Vader deelen. ,, Zeer zeker heeft de „ Karaïbe aan de liefde van zynen hemelfchen Vader, fchoon „ ,, zyne kindfche rede Hem nog niet zoodanig kent of weet j, „ te noemen , even zoo veel deel als de verlichtlte Euro» „ „ peaan (*)"• Is nu deze liefde met de voorrechten der ver„ lichting en meerdere verftandelykheid, welken hij boven de wilden bezit , volkomen beftaanbaar; waarom dan zou hy, „ die onder de kristenen aan een zoogenoemd rechtzinnig ge. voelen niet kan byvallen, al ware het ook, dat hy in zyne begrippen* omtrent het zelve, mistastte, uit dien hoofde, by het opperlli? Wcczen kunnen gehaat worden? Mooglyk is't ), het welbehagen van onzen Vader, dat 'er, in zyn huisgezin, „ in alle opzichten, en gevolglyk ook ten aanzien zoo van de „ b -uanigheden, als van de mate der kennis, altoos kinderen, ,, jongelingen cn vannen blyven. Hoe het zy, een dwaashoofd „ «Heen kan in Raat zyn, om, in goeden ernst, alle ongelykfor* t, mightid aan den Allerhoogften, met betrekking tot de kennis „ van laken, voor misdadig te verklaaren, en anderen, die, „ naar zyn oordeel, dwalen, even hier om, van de lyst der „ uitverkorenen ulucfchrsppen." De (♦) Jerusalem, Ffrliandelwgen over de voormame waarhteden yaa fh» Godsdienst. II. d. bi. 78.  •426" van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. De Heer v. H. erkent, ja, doch echter niet zo rondborftig als wy wel verwacht hadden, het onnaauwkeurige in de uitdrukking van zyn tweede voorflel, en belydt, dat hy de rede meer eigenaartig hadt kunnen genoemd hebben, de proeffter, of beöordeelaat (Ier, dan wel den proefjleen en den regel; doch beweert ten zelfden tyde, dat de woorden, waarvan hy zich in de opgaave zyner Helling bediend heeft, zyne meening te duidlyk aan den dag lagen, dan dat men zyn betoog in een verkeerd daglicht zoude hebben kunnen voorflellen. Zyne aanmerkingen,zoo over dit gedeelte van des Hoogleeraars brief, als over de ongerymdheid om de voorwerplyke rede in Hukken van deezen aart aftefcheideu van de onderwerplyke rede,zyn oordeelkundig en wysgeerig. Uitmuntend, insgelyks, zyn ook zyne andwoorden, zoo op de vraage: IVat is gezond verfland? als op de beuzelachtige tegenwerping, uit de verfchillende en flrydige denkbeelden van verfchillende menfchen ontleend, met betrekking tot godsdienflige leerflukken. Hy beandwoordt de vraag met de woorden van l e i b n i t z , en heldert het onderwerp op» door eenige zeer ter zaake dienende aanmerkingen , over de verfchillende trappen van verflandlyke vatbaarheid en verbetering onder redelyke wezens ; aantoonende „ dat de ongelykheid van vermogen, om meer of minder dingen „ aaneen te fchakelen, en op eene meer of min vaardige wy* „ voorwerpen te bewerken, derhalven geen inbreuk maakt op het gezond verfland van allen, onder welken deze ongelykheid „ plaatsheeft; even zo weinig als een ligchaam kan gezegd worden „ te rusten, om dat het, in fnelle beweeging, flechts een honderdfle „ gedeelte van dat geen afdoet ,'t welk andere ligchaamen doen kun„ nen." De tegenwerping wordt aangetoond eene drogreden te zyn, welke haaren oorfprong neemt uit ,, de verwarringe van het ver- „ ftand, of de rede, het vermogen der menfchen, met „ het geen door hun verfland bewerkt wordt." Dit zoude, by aldien het toegeflaan werde, even zeer tegen den Hoogleeraar gelden, en ons, in de daad, zonder eenigen grond van zekerheid laaten met opzicht tot godsdienflige waarheid; want hoe kunnen wy, in dit geval, te midden van de verfchillende en ftrydige uitleggingen der fchrift, door verfchillende gezindheden van christenen, met eenige mooglykheid bepaalen, welke het meest overeenkoomftig is met den echten en onvervalschten zin der openbaaring? De Helling, dat wy onbekwaam zyn om te oordeelen, aangaande de mooglykheid van het gene betrekking heeft tot het opperst Wezen, is door den Heer v. H. zeer omflandig wederlegd geworden: ook heeft hy tevens aangetoond, dat de Hoogleeraar, hier (ter plaatfe, fiellige met volledige denkbeelden, en de mooglykheid dei  van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet. 4*7 öes wezens mét die des beftaans verward hebbe. In tegenoverHelling van het gene de Heer bonnet uit deeze betoogredenafleidt, en het gene zoodanig uitgedrukt is, dat het de zekerheid in eene bloote waarfchynlykheid verkeert, voert onze fchryver de volgende voorftellingen aan. „ i. Al wat niet," zegt hy, „ tegenftrydig is, is inwendig „ mooglyk. „ 2. Al wat tegenftrydig is, (metfchynt, maar»,)is volftrekt „ onmooglyk, en kan door geen verfland, — eindig of oneindig, „ begreepenj — door geen macht, hoe genaamd, tot beftaan, „ gebragt worden. „ 3. Dat geen , waar in wy, na bedaard onderzoek en behoor„ lyke kennisneeming, geene tegenftrydigheid zien kunnen, kan „ niet tegenftrydig zyn, maar moet inwendig mooglyk zyn. „ 4. Dat geen, waarin wy menfchen, na bedaard onderzoek „ en behoorlyke kennisneming, tegenftrydigheid meenen te zien , „ kan niet anders dan tegenftrydig en volftrekt onmooglyk zyn. „ 5. Dat geen, 't welk iemand Hechts tegenftrydig voorkomt, „ en echter niet tegenftrydig is, kan in deszelfs mooglykheid al„ toos betoogd worden. „ 6. Dat geen, 't welk in de daad tegenftrydig is, is altoos en „ in elk wezen even tegenftrydig, ongerymd en onmogelyk. „ 7. Om de onmooglykheid, of ook de inwendige mooglykheid 'van eenige hoedanigheid, ten aanzien van een daadlyk betraand '' wezen, van vooren, met eenige zekerheid, tebepaaleu; be- hoeven Hechts eenige eigenfchappen aangaande het zelve zeker ', bekend te zyn, om uit vergelyking van dezelve, met het geen ' 'er aan toegefchreven wordt, genoegzaam zeker te kunnen opli* maaken, of'er eene ware tegenftrydigheid plaats zou hebben, „ dan niet." Offchoon des Hoogleeraars betoogredenen , en daaruit afgeleide gevolgen, eene zeer ongunftige ftrekking hebben ter bevordering van twyfelaary, kunnen wy echter niet veronderftellen, dat hy in het aanvoeren derzelven deeze eenigzins op het oog gehad heeft; maar even min kunnen wy ook ontveinzen, dat het ons voorkoomt of niet de anderszins edelmoedige en verftandige Heer v. H. zynen iever zoo verre bot gevierd hebbe, als hem tot eene, fchoon flechts oogenbliklyke, afwyking van die oprechte ongeveinsdheid vervoeren konde, welke anderszins zynen arbeid doorgaands zo zeer onderfcheidt. Dan, verborgenheid is de krachtige fteun van fystematifche godgeleerdheid , en hiertoe neemen derzelver aankleevers en dryvers altoos den toevlugt, wanneer zy flechts eenig vermoeden hebben dat de vrienden des redelyken christendoms hun in het open veld te vermoogend zullen zyn. Aldus geflerkt, vaa- urn  428 van Hemert's Tweede Brief aan Bonnet* ren zy breedfpraakig uit tegen de halftarrigheid van hen, die op de baarblyklykheid der rede en der ondervinding veele dingen gelooven, welken zy niet begrypen kunnen, en die nogthandï hunne toeftemming weigeren te geeven aan verborgenheden, fchoon die zelf door het godlyk gezach der openbaaring onderfchraagd zyn. Deeze wyze van betoogeu heeft de fchryver op eene meesterlyke wyze wederlegd, en tevens aangetoond, dat* met opzicht tot verborgenheden , het weten en begrypen door den Hoogleeraar tegen over elkander gefield zyn; daar deezen wezenlyk flechts in trap verfchillen; zynde het begrypen niets meer dan een hooger graad van weetenfchap. Ook beweert hy, dat het onbegrypelyke dier dingen, welken wy op de baarblyklykheid der rede en der ondervindinge gelooven, van eene zeer verfchillende foort is van die der verborgenheden, op welken de heerfchende kerk aandringt. Alhoewel 'er nu onder de eerflen verborgenheden kunnen zyn, omtrent welken wy geene klaare, veel minder nog eene volledige bevatting hebben , vinden wy 'er echter geenen, ten opzichte van welken wy befluiten moeten dat zy onbeftaanbaar zyn met de algemeene beginfelen van waarheid; integendeel, 'er is in alle deezen eene beftaanbaarheid en eene redelyke aanneemlykheid, die derzelver waarheid duidlyk aan den dag leggen. Maar is dit het geval met opzichte tot die godsdienst-verborgenheden, welken eenige christenen aan ons geloof voorfchryven? Is het niet in tegendeel eene beweezene zaak, dat zy meeronverftaanbaar worden,hoewydezelven meer naarfpooren ? Kunnen wy derzelver nuttigen invloed op ons geluk begrypen? „Hoe toch kunnen wy dit doen zonder het raadfel te ontknoopen en de verborgenheid van het geheim te vernieti» gen? Of zyn die verborgenheden, in zoo verre het aan de kerk heeft goedgedacht dezelven te verklaaren, begryplykl Wy ondervinden het tegendeel, en zien, dat anderen eene geheel andere verklaaring van dezelve gegeeven hebben: welke verklaaring moeten wy dan nu gelooven ? " Zeer te recht bepaalt onze fchryver eene verborgenheid, in het algemeen, als „zoodanig iets, het welk wy niet kennen of niet weeten;" en gaat vervolgends over tot eene zeer zonderlinge bovennatuurkundige naarvorfching van den voortgang des verftands in het verkrygen van kennis, welke hy aanmerkt dat in eindige wezens nimmer volkoomen, maar flechts betreklyk volmaakt kan zyn. Iedere verborgenheid derhalven, of alles, het welk onbekend is, kan zoodanig iets zyn, alleen met betrekking tot het kennend vermogen, dat men zich voorftelt. Het gene voor den eenen eene verborgenheid is, kan voor den anderen eene zeer duidlyk gekende waarheid weezen. „ Eene verBor* gen*  van Hemert's Tweede Brief aan Bonneti 429 gènheid, of iets onbekends te ontdekken, is niet anders, dan iets te keren kennen, 't welk wy te vooren niet kenden, en onze kennis te verryken of te vermeerderen". ' „Indien anderen ons hunne ontdekkingen van eene onbekende zaak of verborgen» Ü heid rnededeelen, dan moeten alle de middelen, door welken " zy ons hunne ontdekkingen doen gewaar worden , vooraf duidlyk by ons bekend zyn. Hiertoe behooren de taal, de ' kundigheden, de bepaalde beteekenisfen, de denkbeelden door " die taal, of die indrukfelen op ons veroorzaakt. Verkrygen wy hier door kennis van het voorftel; dan rust onze overtuiging, zo dezelve volgt, niet op de enkele voorftelling, maar "} op de bepaaling der zaak zelve; en dan zeker is de voorgeftelde verborgenheid, ten onzen aanzien, geene verborgenheid ,', meer". Maar indien wy, na een behoorlyk en ryp onderzoek, duidlyk ontdekken dat het voorftel aangekant is tegen andere bekende eigenfchappen van deszelfs onderwerp , kunnen wy niet vermyden om het als ongerymd te verwerpen. Zoo echter geene zoodanige tegen/lrydigheid zich ontdekke , maar wy nogthands ook geene overeenkoomst gewaar worden; kunnen wy alleen de enkele mooglykheid, of een bloot misfchien, erkennen: in dit geval zal onze maat van geloof afhangen van onze waardeering der geloofbaarheid van den perfoon , die ons het voorftel gedaan heeft. Zoo wy zeker zyn dat deeze onfeilbaar is, moeten wy onze onbekwaamheid om het voorftel te bevatten, erkennen, en, op zyn gezach, de zaak in zoo verre gelooven, dat wy de mooglykheid derzelve blindling veronderfi'ellen. Maar indien het een onderwerp zy, dat van belang is voor ons geluk, zoo wordt het onze onvermydlyke pligt om te onderzoeken, of hy wezenlyk een zoodanig voorftel gedaan hebbe, en of wy den waaren zin, de meening van het zelve recht hebben begreepen. Is zulk een voorftel onmidlyk aan ons gedaan , en zyn wy ons duidlyk van de wegen, langs welken, en van de mid> delen, waardoor,bewust; weeten wy zeker, welke de waare inhoud van het voorftel zy; dan zal de genoegzaame reden onzer overtuiging op de by ons bekenae eigenfchappen van den voorHellenden perfoon rusten." De Heer v. H. ftaat aldus toe, dat, in het afgetrokkene be« fchouwd, ,, een onfeilbaar getuige aan een mensch iets zou kuntien voordellen, het welk hy niet begrypen of bewerken kan, en het welk hy overzulks, indien die onfeilbaare getuige dit vorderde, op zyn gezach blindling als mooglyk zou moeten aanneemen; mids 'er evenwel geene duidlyke tegenftrydigheid in te befpeuren ware, in welk geval de vermeende onfeilbaarheid zich zeiven zou logenltraffen." Dan in het toepasfen deezer redeneejl'ng op de Godheid, tracht hy te toonen, „dat het onmooglyk is, dat  430 van Hemert's Tweede Brief azn Bonnet; dat God ons immer eenig voor ons volftrekt onbegryplyk veerftei doen kan, dat is, het geloof aan eene waare volftrekte verborgenheid van ons afvorderen; om dat eene zoodanige veronderftelling onbeftaanbaar zyn zoude met de eigenfchappen der Godheid, met de redelyke gefteldheid des menfchen, met den wil van God, zoo als die uitdruklyk in zyn woord verklaard is, en met de natuur en het einde eener godlyke openbaaring. Met opzicht tot de vooronderftelling, datrf Hoe wenschlyk ware het, dat alle godgeleerden in dier voege dagten! dan zouden althands alle poogingen, om de vryheid der drukpers, ten aanzien van den godsdienst, te beteugelen, voor altoos een gezegend einde neemen. De verhandelingen ,welke in dit eerfle fluk gevonden worden, zyn van deezen inhoud: Gedachten over de proeven van nieuwe overzettingen , inzonderheid van hel N. Testament. Bedenkingen over de wedergeboorte, en aanneeming tot kinderen. — Gedachten over het tuangelisch prediken. Onderzoek omtrend het denkbeeld der menschlyke gelukzaligheid, als niet zeer gefchikt ter leöordeeling. van de leerflellingen des christendoms. Verbande» gng over de eer.vouwdigheid in de leerredenen. Korte beant» woording eeniger vraagen. Men zou in de daad, onzes oordeels, eene eenzydigheid en onkunde verraaden, gelyk aan die, welke door Telejlus in de Jefuiten van Trevoux te regt wierd doorgeftreeken, indien men den meesten der fchryveren van de opgenoemde verhandelingen den lof van gemaatigdheid, wezenlyke geleerdheid, en zuivere oordeelkunde wilde weigeren. Wy houden ons integendeel verzekerd, dat ieder verftandig en oordeelkundig leezer, die met de weetenfehappen eenigermaate bekend is, deeze verhandelingen met fmaak zal doorbladeren, en zich verblyden over het licht, het welk in de heerfchende kerk van ons vaderland allengs begint op te faan. Wat de eerfle verhandeliag betreft; dezelve wordt in het voorts  Sy dra gen ttt bevordering van Waarheid en Godsvrucht. 435 bericht, blz. 9., te regt als een fekoon ftuk aangepreezen. -—— Deszelfs oordeelkundige opfteüer tragt in dezelve niet alleen da zodaanigen gerust te Hellen, die gewoon zyn om alle veranderingen, welke men in de gecanonifeerde overzetting der fchriften van het Nieuwe Testament trage te maaken, met het angstvalligst oog te befchouwen, en tegen dergelyke onderneemingen, als tegen gevaarlyke nieuwigheden ten hevigften uit te vaaren; maar ook tevens aan den anderen kant, zo wel aan die geenen, welke der. gelyke verbeteringen by de hand neemen, als aan hen, ten wiena nutte dezelve gefchieden, zekere waarheden te herinneren, wel« ke hoe bekend en duidlyk dezelve ook moogen zyn, echter te dikwerf door beide de partyen veronagtzaamd en in vergetelheid gefield worden. De hoofdzaak, welke hy wil voordraagen, koomc hier op neder: dat overzettingen vooral van de Euangelifche en jipoftotifche fchriften, of verbeteringen van de oude overzettingen, geene geringe onderneemingen zyn; en dat het inzonderheid veel ge' waagd is, het goede, het welk 'er reeds is, nog te willen te boven gaan. Ten dien einde doet de fchryver den leezer ten duidlykften bezeffen, dat tot het wel vertaaien, of tot het verbeteren van eene oude overzetting,eene zeer grondige kennis vereischt wordt, zo wel van de leerftukken, welke in de gewyde fchriften vervat worden, als van de taaien in welke dezelve gefchreeven zyn. Hier op toont hy ten opzigte der leerftukken aan, dat 'er een zeer groot onderfcheid is tusfehen het bevatten van den eenigen waaren zin der fchriftwoorden, en het aanleeren van derzelver uitlegging, volgens een zeker aangenomen faamenftel van godgeleerdheid, het welk men voor waarheid houdt, alleen om dat men by het zelve opgevoed en aan het zelve gewoon geworden is; het welk niet zelden ten gevolge heeft dat de overzetters, weggefleept door de zogenaamde analogie des geloofs, hunne eigene begrippen, in plaats van den waaren zin der woorden van het oorfpronglyke, aan het algemeen voordraagen; iets, het welk den fchryver te regt ook min gunftig doet oordeelen over die overzettingen, welke men gewoon is vry te heeten, en in welr ke men voorwendt zig niet aan de woorden en uitdrukkingen der gewyde fchriften, noch aan het verband en de orde der. zelve, maar alleen aan den waaren zin en meening te willen verbinden. Dit toch acht hy met den aart eener wezenlyks overzetting te ftryden, als van welke het eigenaartige, zyns oordeels, hier in gelegen is, „ dat men de gedachten, welke de ■x fchryver in eenen anderen verwekken wil, door woorden zy„ ner taal, die hy in eenen bepaalden zin bezigt, volgens de „ regels van het fpraakgebruik en van de kunst om zich naauvv» „ keurig uit te drukken, in eene andere taal met woorden van v volkoomcn gelyke beteekenis, in dezelve orde en kragt, in E % s n wysgeeren! Dryf den fpot met hen, welke ten voordeele der „ menschheid fchreeven, en de pynbank en doodftraf wraaken! „ Noem een' voltaire, een' beccaria, een' mustrel „ zwakke geesten! en — zie in het'protocol te Buchk'èV De tweede voornaame bron van bedrieglyke gewaarwordingen ontftaat uit de misdagen en gebreken der gewaarwordingsleeden. Dit wordt door onzen fchryver opgehelderd, ten opzichte van het gevoel, waarbyde zoogenaamde nachtmerry verklaard wordt; van het gezicht, en van het gehoor; hebbende de laatfte bron haaren grondflag in eene tweede tusfchen beide koomende zaak, welke zich tusfchen het gewaarwordingslid en de gewaar gewordene zaak bevindt. Het volgend gewigtig voorbeeld zal ter opheldering kunnen verflrefcken. „ Hendrik IV. verhaalt zelf, dat „ 'er zig toen hy eens met den Hertog van Guife wilde fpeeien, „ bloedvlekken hadden vertoond, welke ook, naa dat zy waren afgeveegd, weêr waren gekomen. T h u a n u s, die zo geloofy, waardig is, bericht zulks. Voltaire verhaalt dit ge val, naar „ zyne gewoonte, niet al te naauwkeurig, en voegt 'er by: „ zwarte flipjes, wanneer zy een gegeeven hoek met de zonaew flraalen maakten, fcheenen rood, zo als elk by het leezen on. „ dervinden kunne. Den Heere becijelin heeft deeze hem „ onbekende proef, een langen tyd, niet willen lakken. Ein- delyk is hem zulks, op een herfstavond, den s.October om 3, half vyf overgekomen. Hy ging, by eeae wandeling, met m de  444 Hennings over de Geestea. „ de Hollardfche courant in de hand; hadt de zon voor zig,es „ hieldt daarom dit papier bykans toppuntig, op dat zyne oogen „ minder wierden aangedaan. Na eenige minuten fcheenen hem de letters toe, zeer fraai rood gedrukt, en hy moest ze voor „ de zon bloot dellen, om zig te verzekeren, dat ze zwart wa„ ren." De fchryver eindigt hier zyne theorie, welke wy, met nem^,,voor toereikend en volledig houden, om de zienders van geesten en fpooken te overtuigen, hoe weinig zy zich op hunne verfchyningen kunnen verlaaten.*' In het tweede duk bepaalt hy een fpooktezyn: „een voorde uiterlyke zinnen merkbaar en ongewoon of vreemd verfchynfel, het welk juist wegens het ongewoone den menfchen vrees aanjaagt en tot de werkende oorzaak, noch God, noch goede engelen, noch een hier beneden leevend mensch heeft, nogthands uit hoofde der verrichtingen een eindigen geest vordert." „ Maar," vraagt hy, ,, is het dan mogelyk, dat een eindig wezen van eene aan deze jf zyde des grafs leevende ziel, van goede engelen en van God „ verfchillend, op een mensch zinnelyk werke? en wat voor een wezen kon het wel zyn?" Dit leidt hem tot veele zonderlinge navorfchingen. Vooreerst, of 'er elementaire (hoofdftoflyke) geesten zyn, die op den aardbodem kunnen verfchynen?'* Dan het gene, welk ter fchraaging van dit denkbeeld wordt aangevoerd, is te gelyk deszelfs wederlegging. Van eenen gelyken aart is de gedachte, dat het fpooken van een aflraal (gedarnte) geest zyn bedaan heeft. „ Wie zoude denken, dat zelfs geleer. den, welken ten aanzien hunner kunde boven veelenuitdeeken, tot dergelyke fabelen en grillen konden vervallen?" Vervolgends onderzoekt de fchryver of de chemifche bewerking van verfcheidene deelen des menschlykenligchaams, inzonderheid ook van het bloed, fpookverfchynfels uitlevere, en brengt verfcheidene verhaaien van zoodanige uitwerkfelen by, voor welken echter,zoo uit natuuriyke oorzaaken als uit deu invloed der verbeelding, zeer veele reden kan gegeeven worden. Daarna overweegt hy eene gedachte, tot wélke wylen de Hoogleeraar meter(_*_), aanlei. ding heeft gegeeven, naamlyk, „ of de by de teeling der menfchen verlooren gegaan zynde zaaddiertjes, of de zielen en de onbevruchte eijeren der vrouwen wel niet eene gepaste dof voor fpooken mogten weezen?" Wat kan het menschlyk verdand niet al verzinnen; welke vreemde gedachten heeft niet reeds de verhindering ter geboorte ten opzichte van zielen in den mensch liggende, geteeld? Dezelfde Hoogleeraar was van meening,dat af- C*) Men zi» zyne Ptrtheitigtins der geiancken yon gefpinjlern.  Hennings ever de Geesten. 44$ afgefcheïdene zielen der dieriB, onder hec masker van fpooken, verfchynen en fpooken konden. De fchryver daat toe, dat dit op zich zeiven mooglyk zy, dewyl veelenvan dezelfde bewyzen uit de reden, welken ten betooge drekken voor de onlterfiykheii der menschlyke ziele, even krachtig voor die der dieren pleiten, dochhy ontkent de waarfchynlykheid daarvan, om dat het vol. flrekt zonder doelwit zoude zyn. Veelen wederom hebben geloofd, dat de zielen der menfchen naa den dood den leevenden verfchynen konden, en werklyk verfcheenen waren. Even gelyk in het voorgaande geval zoo ftaat de fchryver ook hier, de mooglykheid daarvan toe; doch voert tevens veele derke bewyzen aan. beiden uit de reden en uit de fchriftuure, ontleend, tegen de waarfchynlykheid derzelven.Nog ongerymder is het denkbeeld, dat de zielen van leevende menfchen voor eenigen tyd de ligchaamen derzelven verlaaten en zich aan afgelegene plaatfen zichtbaar vertoonen, of fpooken. Van zulke vernaaien vindt men in dit werk zeer veele voorbeelden bygebragt, ook van die van het zien van zich zeiven, wélken alleen gefchikt zyn voor den zwakken en HgtgeloovigerEn wat zullen wy zeggen ten opzichte van zoo veele en menigvuldige vernaaien ter ontëering van het menschdom, dat menfchen in dierengeftalte veranderd, allerhande ongeregeldheden zouden te werk gefield hebben? In het onderzoek of de fatan ook fpookgeftalien kunne aanneemen , fpoort de Heer H. de wezeniykheid van het beftaan van zulk eenen kwaaden geest vooraf na; en alfchoon hy deeze toeftaa, en dienvolgends ook' de mooglykheid, dat hy op den aardbodem zinlyk gevoelig kaa verfchynen, en valfche gezichten bewerken; kan hy echter de geringde waarfchynlyke reden niet zien, dat de fatan zoo iets wilde ondernemien : want tot welk een einde zoude hy het doen? Tot fchrik? dit zoude tegen zyn eigen oogmerk, en dien wil, welken men deezen menfchen-vyand toefchryft, aanloopen. Tot welfland der menfchen? dit nog veel minder, gemerkt hy ons als een geest wordt befchreeven, welke, met alle kracht, der menfchen bederf zoekt. Des fchryvers laatfte na- fpooring is: Of andere laagere geesten zinlyk kunnen verfchynen; en hy beandwoordt deeze vraag op eene evengelyke wyze als eenigen der voorgaanden.Aan het kunnen is gansch niet te twyfelen ; maar dat het ook waarfchynlyk en voor het overige voegfaam is, wordt door hem ontkend. Na aldus de mooglykheid der fpookverfchyningen aangewee*en en toegedaan te hebben, merkt de Heer H. aan, dat de wezeniykheid derzelven beweezen moet worden, of door middel der h.fchrift.of door fluitredenen; en in dit laatfte geval, of door bet denkbeeld van dergelyke geesten, of door onze eigene **•  r0{ Hennings over de Geestetfi ondervinding, of wei door die van anderen; elk deezer pan?: ten wordt afzonderlyk in overweeginge genomen. Deplaatfen derh. fchrift op weiken men zich voor het beitaaa der fpooken of fpookverfchyningen beroept, zyn, in het N. T. Matth. xiv. 26., Mark. vi. 49. en Luk. xxiv. 36. In geenen deezer echter vindt de fchryver iets ter zaake dienende; in het O. T. Job iv. 14. en volg., welke plaats nogthands uit den famenhang duidlyk blykt een gezicht in den droom te zyn; en i Sam. xxvin. 7. en volg. aangaande de tooveres te Endor, welk door veele anderen zoo wel als door onzen fchryver, volledig aangetoond is, louter kundige bedriegery te weezen. Met opzichr tot het deiikbeeld van een geest of Ipook; uit hetzelve volgt niets meer, dan dat 'er waarfchynlyk midden., of hoogere-geesten tusfchen God en de menfchen bedaan; maar dat ze den menfchen in fpook- en menfchen- gedaanten moesten verfchynen, daaromtrend zwigt de rede ten eenenmaale. 'Er blyft derhalven flechts overig om de ondervinding raad te pleegen, of *er werklyk ooit zulke geestverfchynïngen op onzen aardbodem syn voorgevallen? Hiertoe geeft de -Heer H. eenige regels op, naar welken de waarheid der gefchiednis, raakende de verfchy* Hing van een geest, beoordeeld moet worden. De eerde is? men moet het natuuriyke zoo lang vermoeden, tot dat het tegendeel ten volle is beweezen. De tweede: alle verhaalen waarin onvereenbaare dingen famangevoegd worden, verdienen geen geloof. En de laatde: gefchiednisfen, van een hidoriscb, bewys ontbloot, of wiet waarheid door geene geloofwaardige getuigen wordt bekrachtigd, verdienen geene toedemming.'* Volgens deeze regelen gaat by over ter*beoordeeling van geestverfchyningen, welken op gevallen rusten, die hy zelf ondervonden heeft, of op ondervinding van anderen. Uit die , welken hem zei ven gebeurd zyn, zullen wy het volgende, tevens met zyne wyze van hetzelve te verklaaren, hier overneemen. „ Omtrent zes weeken," zegt hy, „ vóór de tyding van den dood van gunnerüs, bisfehop van Drontheim, ge„ beurde het, op een zondag, vroeg om 7 uuren, dat een glas „ het laatde van de geene, welke my gemelde bisfehop, by zyn „ vertrek van Jena, overgc.'aateu hadt, — van eene pyramide, v in myne flaapkamer daande, na beneden viel, en met een grooten dag in dukken brar. Myne vrouw zeide aandonds „ dat zal vast des bïsfehops dood beduiden; doch ik telde het niet, maar fchertde veeleer met deze voorbeduiding. Maar, „ toen ik met myne beminde, dienzelfcen namiddag, in gezel- fchap van wylen den Hofraad walcii, zyne noch leeventle t, vrouw, en eenige andere vrienden, eene kleine plaifierreis v deed, en myne vrouw het gezelfchap het philofophisch 011 • gr  Hennings over de Geesten.' 44^ „ geloof, my ten opzigte van voorgevoelens eigen, ter beoor„ deelinge voorlag; zo zeide het gezeifchap voort, dat de zaak „ nogtans opmerking verdiende; dat dit voorval, mogelyk, den „ dood van mynen boezemvriend, den bisfehop, te kennen gave. „ En, wie hadt het mogen denken , na verloop van omtrent zet „ weeken vernam men, door de Hamburgfche nieuwspapieren, „ dat de bisfehop Gunnerus werkiyk was overleeden. Nu moest „ ik van myne vrienden ondervinden, hoe ze met eenen my on» „ derregtenden fcherts, met medelyden , over my grimlachten. „ Doch dit zo fchimpend lachgen is veel te zwak, om myn ver» „ ftand eene overtuiging daar van in te prenten, dat hetbreekea „ van 't glas, op eene ongewoone en bovennatuurlyke wyze, „ den aandaanden dood hebbe aanwyzen willen. Ik blyve 'et „ nog aanhoudend by, i.)dat dit glas, door zeer gewoone,natuui„ lyke oorzaaken, na beneden heeft kunnen vallen. Want, indiea „ de werking met de kragten eener muis al niet mogt overeenkom „ men, om dat het glas taamlyk dik en derk was, zoo kan de „ zaak egter daar door, mogelyk, verklaard worden, dat de py„ ramide aan een houten befchot, hetwelk myne (kapkamervan „ de kachgelkamer affcheidde, met fpykers vast gemaakt was. „ Gaat men nu na, hoe zeer zulk een houten wand eladiek zy; „ dan kan het zeer gemaklyk gebeuren, dat iemand,ik weet niet „ wie, zig met eene groote kragt na dezen wand en die zyde, „ waar de pyramide vast gemaakt was, bewoog en drukte, waar „ door dan ook, noodwendig, die houten pyramide een' (chok „ moest krygen, en zo kon het glas om ver vallen, zonder dat „ het, door na vooren te fchuiven, de flof, die 'er om heen „ lag, mede moest neemtn. Ja de flof was ook juist niet zeer „ droog, maar, dewyl zy met eenige vogten, door de uitwaat. „ femingen van negen perfoonen, in myne kamer (kapende, en „ door de langheid van tyd, om dat ik de glazen daar ftaan- „ de, nooit gebruikte, vermengd was, zo moet men zig „ daar over juist zo zeer niet verwonderen, wanneer men, naa „ den gedaanen val en verwydering van het glas, in den van (lof „ ledigen kring zeer duidelyk zag, waar de voet van het glas had „ gedaan, alhoewel geen voortfehuiven van het glas en de rond„ om den kring liggende dof zigtbaar was. Even zo min kon, „ by deze onderftellingen, — maar welke op waarheid rusten — „ de daart van een muis of rot, zoo men den val van het glas daar van afleiden wilde, in de flof eenen weg verraa- „ den, welken dit dier had genomen. 2.) Dat ook de uitkomst „ of om dat de tyding van des bisfehops dood verfcheide weeken „ daarna kwam, niets wonderbaars over deeze gebeurtenis ver„ fpreidde,daar van ben ik even zo zeker overtuigd. Daar was niets „ buitengemeens by; want dat het glas van den overleeden bis. h ï>S*fc. Ff „ fchop  44» Hennings over de Gzesten. „ fchop kwam, en dat het aan {hikken vallen van dit glas, de „ tycing van des bisfchops dood ten gevolge hadt, zyn enkel „ toevallige dingen, welke gebeuren konden, zonder daarom „ gedrongen te zyn, om tusfchen het voorleedene en volgende „ een verband van afhanglykheid aan te neemen. Men gaa tog „ na, wat ik boven gezegd hebbe. Daar by heb ik den be,, paalden dag, wanneer 't geval met het glas voorviel, niet „ naauwkeurig aangetekend, en ik weet mede tot heden niet, op welken dag en op welk uur die bisfehop is overleeden. Viel „ het fterfgeval juist op dien dag voor, en op dat uur, dat het „ glas brak; dan mogt 'er nog eer iets in het oog loopend in „ dit voorval fchynen te wezen, alhoewel men ook hierby moet „ bedenken, dat twee gebcurtenisfen, by geval, op eenen juis. „ ten tyd kunnen gefchieden , zonder dat de ééne de rede is van „ de andere. Hier by voege men, dat wylen Gunnerus, buiten dat, een man was, welke reeds een taamelyken ouderdom had „ bereikt; hoe ligt kon 't dus gebeuren, dat hy juist ten dien „ tyde, werkelyk zyn leefperk eindigde." Deeze verfchyningen der geesten, welken op de ondervinding van anderen rusten, verdeelt de fchryver in drie klasfen. r. Die, welken ons de heidenfche fchryvers opleveren; 2. Dezulken, die haare geloofwaardigheid van de kerkvaders krygen; 3. De zoodanigen, we'ken van andere, zelf laaure ichryvers, een fchyn van waarheid bekoomen. Het tweede ftuk eindigt met een onderzoek van de efrfte twee deezer klasfen. De vrucht van alle de navorfchingen van den Heer H. is, dat veelen van die vertelfels van geesten en verfchyningsn, met welken men de waereld als overlaaden heeft, fabelachtig zyn, en geen geloof verdienen, gelyk ook dat de toevallige gebeurterisfen, welken in dezelven famenioopen, en als geloofwaardig aangenomen worden, of wel de zoodanigen als met gene veele gelykheid hebben, en die ons zeiven zyn overgekoomen, zeer ligt uit natuuriyke oorzaaken kunnen afgeleid en beweezen worden; zynde het alleen onze onkunde vau die oorzaaken, gevoegd by den invloed eener verhitte verbeelding en het bedrog der zinnen, die ons dezelven aan iets bovennatuurlyks doet toefchryven. Wy aarfelen geen oogenblik om ons zegel te hangen aan deeze gevoelens van onzen geleerden fchryver, en hoopen dat zyn arbeid van nut mooge weezen ter verdryving van de nevelen van duisternisfe en bygeloof; daar het zeer blykbaaris, dat, naar evenredigheid deezen plaats gemaakt hebben voor kennis, befchaafdhsid en meerdere verfyning, het getal van geesten en venchyningen oneindig minder geworden is; en deezen in de meest verlichte deelen der waereld byna gantfchelyk zyn verdweenen. _,TTT Art. VIII.  van Swindexi's Tofisiones Phyjicae. 44* Art. VIII. Pofitiones Phyficae, quas, annuo labore, in fcholis privatis exp'.icac, experiraentis illuftrat & auditorum fuo. mm meditationi proponit j. h. van s wind en, &c. &c. Tom. I. & Tomï II. p-.rs i. d. i. Natuurkundige ftellin' gen, in byzonder onderwys verklaard, door proeven opgekel. derd, en zynen hoor der en ter overweeging voor gefield, door j. h. va k s wind en, voormaals Hoogleer aar in de Wys ■ begeerte, Redenkunde en Bovennatuurkunde aan de Heoje Schoole te Franeker,. thands Profesfor in de IVysbegeerte , Natuur-, IVh-, en Sterrekunde, aanhetllluüre Athenaeum te Amfterdam, er.z, enz. I. d. en II. d. i. ftuk. met plaaten. Te Hardcrwyk, by J. van Kasteel, 178Ó. In gr. 8°. De prys is ƒ5: 5 :- * Eene brandende begeerte naar uitgebreide kennis mag te recht als het onderfcheidend kenmerk der tegenwoordige eeuwe aangemerkt worden. Deeze is, wanneer zy vergezeld gaat met de gewoonte van vlyt en oefening, in zich zeiven ten hoogften roemwaardig en voordeelig voor het belang der weetenfchappen 5 zy heeft aanleiding gegeeven tot veele nuttige verbeteringen, zeer veele gewigtige ontdekkingen bevorderd, en eenige beroemde wysgeeren gevormd ; doch met opzicht tot het meerderdeel onzer tydgenooten zyn deeze heilfaarne uitwerkfelen merklyk verminderd , indien niet ten eenenmaale vernietigd, door zekere beuzelachtigheid van aart, welke hen zoo afkeerig maakt van eenen achtervolgden aandacht, dat, fchoon zy alles wenfchen te weeten, zy nogthands dien tyd en die oefening niet willen te koste leggen, die onvermydlyk noodig zyn om eenige vordering in weetenfchap te maaken. Meer gcftrenge oefeningen, hoe noodzaaklyk ook vereischt, zyn niet gefchikt voor de zorglooze en verwilderde geaartheid der tyden. De ongebaande en fteile paden van wiskundig onderzoek te betreeden, is eene paoging , die naauwlyks te verwachten is van hen, die te traag zyn om te arbeiden, en te verwyfd voor oefening,- en daar de groote weg naar den tempel der wysbegeerte door dit kronkelend en doornig pad legt, zyn 'er bypaden aangeweezen, die eenen meer germklyken en ook meer aangenaamen toegang belooven. Toen de natuurkundige kennis algemeen verfpreid werdt, was het niet meer dan redelyk, dat ook de fchoone kunne deelgenoote werde van het voordeel; ten deezen einde heeft men gefchriften aan het licht gebragt, en voorleezingen gehouden, in welken de beginfelen deezer weetenfchap, ontheven van alles, wat dezelve moeiJyk of wanfmaaklyk konde maaken, voorgedraageu worden in het Ff 2 be-  450 van Swinden's Pojïtiones Phyjicae. belmglyk kleed van gemeenzaame gefprekken. Het oogmerk van zoodanige werken verdient de hoogde goedkeuring, daar zy zeer gefchikt zyn om een algemeen, fchoon oppervlakkig, onderricht te geeven, en dezulken, tot wier gebruik ze dienen zouden, in ftaat te Hellen ter verkryging van eenen fmaak voor nuttige ken. nis, en hunnen geest zoodanig te verryken, als hun tot meer beminlyke, zoo wel als tot meer redelyke metgezellen , zoude kunnen maaken. Dan, hoe nuttig in dit opzicht zulke gefchriften ook weezen moogen, dezelven zyn nogthands in geenen deele toereikende om den wysgeer te vormen; en wanneer men door eenen fmaak voor deeze vermaaklyke beuzelingen wederhouden wordt van zich te oeffenen in werken, die meer aandacht en vlyt vorderen, zal 'er zeer weinig voortgang in weetenfchap gemaakt worden, en de kennis in bondigheid verliezen, wat zy in uitgebreidheid aanwint. Dat dit maar al teveel het geval zy,isbaarblyklyk uit het meerderdeel der werken, die als beginfelen der natuurkunde, zederd weinige jaaren, zyn uitgegeeven, in welken de gewigtigfte en moeilykfte takken, oppervlakkig behandeld en de meer gemaklyke en vermaakende gedeelten daar en tegen uitvoerig onderzocht en voorgedraagen zyn geworden. Ook ic de wiskundige navorfching en betoog met opzet uit veelen derzelven verbannen, en niets overgebleeven, dan alleen eene behaaglyke optelling van daaden en proeven. Doch daaden en proeven zyn bloot de bouwftoften tot het gefticht der wysbegeerte; en moeten niet in de plaats der wysbegeerte zelve treeden. Het is niet de bloote kennis van facla, veel min de toevallige ontdekking derzelven, die toereikende is om den wysgeer uittemaaken.Hy alleen verdient deezen achtingwaardigen naam, die, door het onderzoeken van den aart en de betreklyke omftandigheden van facla, de algemeene beginfelen en wetten ontdekt op welken zy rusten. Uit alle deeze betrekkingen zullen onze leezers gereedlyk gewaar worden hoe zeer veel de vrienden en voorftanders van weetenfchap verpligt zyn aan den vernuftigen en geleerden Hoog. leeraar van s winden, voor de uitgaave van zyn arbeidfaam en nuttig werk, waartoe hy, naar het gene in de voorreden gezegd wordt, beflooten heeft op den aandrang van den Hooggeleerden n ieu whofr« — Een leerboek, waarin alle de laatere ontdek-' kingen op derzelver behoorlyke plaatfen, met betrekking tot het geheel, zyn ingevoegd, en iedere tak der natuurkundige weetenfchap met voldoende naauwkeurigheid en ftiptheid is behandeld, zóó, dat het zelve eenen geregelden en volledigen eurfus derzeive oplevere, kan niet misfen of moet ten hoogften nuttig zyn om den arbeid van hen, die daarin onder wy zen, gemaklyk te maaken, en de nafpooringen te bellieren der zulken, welken deeze ede-  van Swïnden's Pofitïoftes Phyficae* 45*- le en uitgebreide weetenfchap beftudeeren. Zoodanig is het oogmerk deezes werks, van het welk flechts het eerfle deel, nevens het eerfle ftuk des tweeden, tot hier toe zyn uitgegeeven geworden ; doch welke proeven ter bevestiging (trekken van dat booge denkbeeld van desHoogleeraars geleerdheid en oordeelkunde, welk zyne andere uitgegeevene gefchriften reeds ingeboezemd hadden, en ons rechtvaardigen in het aanbeveelen deezer eerfle beginfelen als eenen arbeid van zeer veel waardy voor het algemeen. Te recht beweert de oordeelkundige fchryver de noodzaaklykheid der wiskunde, als voorbereidende tot de beoefening der natuurkunde. In fommige takken deezer weetenfchap zyn proefneemingen van zeer weinig nuttigheids, ten zy ter bevestiging en opheldering dier wetten, volgens welken de ligchaamen zich heweegen en op eikanderen werken; waarvan de kennis en het betoog gezogt moeten worden door eene wiskundige navorfcliing; en zelf in opzichte tot die gedeelten, welken meer onmidlyk op proefneenlingen fchynen te berusten, zal de wiskundige groote voordeelen trekken van eenen geest, die met algemeene waarheden verrykt is, en zich eene geregelde en naauwkeurige wyze orn dezelven toetepasfen, hqblyk gemaakt heeft. Voor het werk zyn gevoegd twee inleidingen. De eerfle derzelven behekt zoodanige wiskundige theoremata, als in Euclides niet gevonden worden; doch welken van een meest algemeen ge* bruik zyn in de natuurkunde. De andere inleiding handelt over de natuurkunde in het algemeen, over derzelver voorwerpen, uitgebreidheid en oogmerk, als mede over de leerwyze en de regelen derzelve. Het werk zelf is verdeeld in twaalf boeken , in welken het onderwerp in de volgende orde is gerangfchikt: I. Boek. Over de ligchaamen in het algemeen. II. ' Over de phoronomia of beweegkunde. 1H. Over de flatica en mechanica, of het evenwigt der ligchaamen, en de beweeging der werktuigen. IV. Over de hydroflatica, of het evenwigt en de persfing der vloeiftoffen, zoo wel der onveêrkrachtigen, als der veêrkrachtigen; en, onder de laatften, van de lucht. V* Over de dynamica mathematica, of de onderlinge werking der vaste ligchaamen, welke uit den aanflag en de botfing ontftaat. VI- — Over de hydrodynamica, of de beweegingen famendrukking der vloeiftoffen, en den wederftand, welken de ligchaamen, in de vloeiftoffen bewoogen, vinden. Deze zes afdeeJingen behelzen de voornaamfte hoofdonderwer. Ff 3 pen'  4$3> Van Svvinden's Pofitiones Phyficxe: pen d?r natuurkunde, welke van eene zeer algemeene nuttigheid zyn. Dezelve bevatten tevens het geen meerendeels op de wiskunde gegrond is, terwyl flechts weinige zaakeu in dezelve behandeld worden, welken alleen op de ondervinding rusten, waar van men echter de waterkragtkunde, uit hoofde der bepaalde theorie van deeze weetenfchap, moet uitzonderen. Van deeze meer algemeene zaaken gaat de Hoogleeraar vervolgens tot de befchouwing van de byzondere deelen der Natuurkunde over, en handelt in het: VII. Boek. Over de verfchillende foorten van lucht. VIII. Over het vuur, als mede over de ele&riciteit. IX. Over het licht. X» — Over de dynamica phyfica, of de natuurkundige (j>hy. Jieke') krachten der ligchaamen, waarin ook gehandeld wordt over de verfchillende foorten van aantrekking; aaneenhanging Qco/iaejio) , den famenhang (co. haererMd), de veerkracht, den aart, de veerkracht der vloeiftoffen, en de aantrekkinge derzelven door de vaste ftoffen, de hairbuisjes, de aantrekking van den zeïlfteen, den aart van fommige wetten door de natuurkundigen vastgefteld, als: de wet der fpaarzaamheid, die van het behoud der levenskrach, ten, enz. enz. XI- Over de famenftelling der ligchaamen, en over de hoofdftoffen. XII. Over de vernevelingen. De voorftellingen zyn op eene zoodanige wyze gerangfchikt i dat elke derzelven van de voorgaande gemaklyk afgeleid, en door dezelven beweezen kan worden. De demonftratien zyn hier weg» gelaaten, ten einde het vernuft des leerlings te oefenen; doch onder ieder voorftel vindt men byzondere overwyzingen tot die boeken, in welken het betoog derzelven kan gevonden worden. Deeze overwyzingen ontdekken eenen zeer uitgebreiden voorraad van kennis, die zeer wel voorgefteld fen oordeelkundig gerangfchikt is: zy breiden zich uit tot byna ieder wysgeerig gefchrift in bykans elke taal, en fluiten alles in, wat over deeze onderwerpen den aandacht waardig, en in de handelingen van de meesten der wysgeerigemaatfchappyen in Europa te vinden is. Zoodanig, dat dit werk, gelyk de fchrandere Hoogleeraar zeer te recht aanmerkt, dienen kan ten algemeenen register op de beste natuurkundige fchryveren. In de voorftellingen zelve kan de leezer de waarheden vinden, die ten grondflag gelegd zyn, en de overwyzingen verzenden hem naar die fchryvers, welken dezelven hetduidlykst beweezen en verklaard hebben. Ten einde het werk dienstbaar te maakta aaa de verfchillende va»  van Swinden's Pofitlones Phypcatl '455 inzichten van hen, die het zelve in de oefening der natuurkunde ten leiddraad willen neemen, heeft de geleerde lchryver zyne voortellingen in drie klasfen verdeeld, en elke derzelve doen onderfcheiden door de grootte van den letter, waarmede zy gedrukt is. , De eerfle klasfe, waartoe men zich van den g-ootften letterbediendheefc, behelst de eerfle beginfelen j het bekend zyn met welken onvermydlyk noodig is voor allen, diee-ni. e bondiga en nuttige kennis van natuurkunde weufchen te v.rkrygen: deeze maaken den korten inhoud uit van des Hoogleeraars jaarlykfchen curfus van openbaare voorleezingen. De tweede klasfe, welke onderfcheiden is door eenen minder grooten drukletter, bevat dié voorftellingen, welken moeilyker zyn, en is alleen gefchikt voor dezulken, die eene meernsauwe bekendfchsp met deeze weeten. fchap weufchen te onderhouden. De derde klasfe, tot welke de kleinfte letter gebezigd is, behelst zoodanige voorftellingen , als, ter verdere nafpooring, den zulken wordt aangebooden die reeds aanmerklyke vorderingen in de natuurkunde gemaakt hebben, en begeerig zyn om zelf tot in de diepfte geheimen dezer weetenfchap in te dringen. Wy kunnen dit verflag niet eindigen, dan met den wensch, dat de ervaaren Hoogleeraar die aanmoediging vinden mooga om zyn uitmuntend ontwerp te vervolgen en volledig te maaken, welke zyne groote bekwaamheden en onvermoeide vlyt zoo ryk> lyk verdienen. Art. IX. Johan peter frank, M. D. Geheimraad en Lyf» ar is des Bisshops van Spiers, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Pavia &c. &c. Geneeskundige Staatsregeling; of Ver» handeling van die middelen, welke tot aanwas üer bevolking en bevordering der algemeene gezondheid by ons en andere volken zyn in het werk gefield, of nog aangewena zouden kuntien worden. Naar den tweeden druk uit het Hoogduitsch ver» taald, en met aanmerkingen vermeerderd doom. a. b aks , Stads Med. Doctor te Woerden. Eerfle deels Tweede ftuk. Te Leyden, by F. de Does, 1787. Ia gr. 8°. De prys is H et tweede ftuk van dit voortreflyk werk, hetwelk thands voor ons ligt, had reeds het licht gezien, vóór de uitgaave van het tweede nommer onzes maandwerks, waar in wy een breedvoerig verflag van het eerfle ftuk deezer uitmuntende Staatsregeling aan onze leezers hebben voorgehouden. Wy beklaagden ons by die Ff 4 ge-  45* FranJi's Geneeskundige Staatsregeling. gelegenheid ten boogfien, over de onverfchilligheid, met welke een zo leerzaam, nuttig, en dootwrocht gefchrift, het welk de toeju.ch.ng van geheel Europa, niet min verdiend,dan volkomen weggedraagen heeft, by dentraagen Nederlander was ontvangen; en wy zogten te gelyk den edelmoedigen vertaaler te troosten wegens de geringe aanmoediging, welke zyne loflyke poogingen by zyne landgenooten vonden, en hem aan te zetten om de. onaangezten, in zynen on Jernoomenen arbeid rustig voorttega'an.— Het heeft ons een wezenlyk vermaak gedaan, door de uiteaave van dk tweede fluk te zien, dat de Heer ba ke onze aanfpooring geenzms behoefde om zig in de uitvoering van zyn mensehlievend oogmerk boven deoraangenaamfte omftandigheid, welke de oefteningen van eenen letterkundigen immer kan vergezellen, te ve.h .ffen; doch wy hebben tevens tot ons leedwezen uit het daar by gevoegd aanmoedigend bericht van den uitgever ten duidlykften gezien, dat onze klagten over de gevoelloosheid onzer medeburgeren omtrend wezenlyke vorderingen in menschlyke weetenfchappen, en waare befchaaving van het redelyk vernnft, maar met dan al te zeer gegrond zyn geweest; en dat wy meer dan teden hadden, om ons by die gelegenheid zeer ongunflig over den heerfchenden geest, en het waare volks-charaSer onzer tegen- woordige landgenooten uit te laaien. En in de daad! welke gunftige denkbeelden kan men zig vormen aangaande eene rnaatfchappy, in welke de aanmeeaiging der kunflen en weetenfchap. pen, alléén in de handen van eenen boekvtrkooper wordt o/er- gelaaten? Dan wy hoopen dat de laatfte om wen teling, welke aan dit gsmeenebest te beurte is gevallen, zo gezegend voor het zelve zal bevonden worden, dat het zig éénmaal op bet daadlyk genot der waare voorrechten van een vry Gemeenebev zal moogen beroemen; en dat deszelfs hoofden en beftierers zig uit dien hoofde, voortaan, ook zullen toeleggen, om aan de bevordering van waare kennis en weetenfchap eene zorg en toeverzigt te verleenen, welke dezelve In.deeze landen nog nimmer heeft genooten; en welke echter onbetwistbaar gevorderd worden by eene regeering, die zig den bloei en befchaaving haarer maatfchappy, als het hoogfte doeleinde van het bewind aan haar vertrouwd, heeft Voorgefteld! ——• Wy zullen thands niet herhaalen het geen wy by die gelegenheid gezegd hebben, maar liever voortgaan, om, in verwagtiBg dat de fchetfe, welke wy voorheen, van het voorige gedeelte deezes werks aan het algemeen hebben aangeboden, deszelfs aandagt eenigermaate aangewakkerd zal hebben, hetzelve insgelyks roet den verderen inhoud van een gefchrift, het welk alleen da veraangenaaming van het leven, en den algemeenen welvaart der ba»  Frank's Geneeskundige Staatsregeling* 45J burgerlyke maatfchappy > tot zyne hoofdbedoeling heeft, meer van naby bekend te maaken. In de tweede afdeeling van dit eerfle deel was de Hoogleeraar, gelyk wy te vooren gezien hebben, overgegaan tot de befchouwing van zodaanige huwlyken, welke nadeelig zyn, zo wel voor de voortplanting van het menschlyk geflagt in 't algemeen, als voor de perfoonen, tusfchen welke dezelve worden aangegaan, in 't byzotider. Na dat in het eerfte Hoofddeel het fchadelyke der te vroege huw. ■fyken overwogen, vervolgens in het tweede , het nadeel der huwijken, welke tusfchen oude of in jaaren zeer ongelyke perfoonen worden aangegaan, onder 't oog gebragc, en daarna in het derde het verderflyke der huwlyken tusfchen ongezonde perfoonen aangaweezen te hebben, gaat hy thands over om in het vierde Hoofddeel over de vruchtbaarheid ir. den echt, en het geen hieraan kin. derlyk zyn kan, te fpreeken. Eene gegronde cnderfcheiding tusfchen volkomen en onvolkomen vruchtbaarheid voorafgezonden, en den voorrang van het geflagt der mannen, boven dat der vrouwen, ten opzichte der vruchtbaarheid aangetoond hebbende, doet hy zien in welk eene algemeene verachting de onvruchtbaarheid der vrouwen, van alle tyden af, zelfs by de meest befchaafde Natiën geflaan hebbe. Hier tegen fielden dus de vrouwen alle inooglyke middelen te Werk, zonder fomtyds noch betaamlykheid noch eerbaarheid te ontzien ; gelyk dit van de Romeinfche vrouwen, die zich door de luperci met boksledere zweepen op hunne bloote ruggen deeden geesfelen, en op deeze zweepflagen meerder vertrouwen fielden, dan op alle gebeden en geneesmiddelen, te overbekend Is. De cenfores namen elk man, die zich in het huwlyk begaf, eenen eed af, dat hy eene vrouw trouwde, ten einde met haar kinderen te teelen. By de Gaulen fchreef hun wetboek hen dezelfden plicht voor, en zo hunne echtgenoote onvruchtbaar was, namen zy, met derzelver toeltemming, eene tweede vrouw ten huwlyk, om deezen plicht te vervullen. Iets, *t welk overeenflemt met de handelwyze der aartsvaderen , en by de Italiaanfche Jooden nog heden in gebruik is. By andere volken is ook de onvruchtbaarheid eene gcnoegzaame reden totechtfcheidiag. Deeze wetten zyn door den christelyken godsdienst afgefchaft ,waarby het onderfcheid tusfchen onvermoogen en onvruchtbaarheid vooral in aanmerking genomen wordt, [ndien het onvermogen beweezen kan worden, en voor het huwlyk reeds aanwezig is geweest, is dit in de Roomfche kerk eene wettige reden ter echtfchsiding niet aileen, maar zy verbiedt zelf ten flrengflen allen vleeschlyken omgang tusfchen zo lanige echtgpnooren. By de Proteflanten is onvermogen flegts een verlof tot fcheiding. Oiuflaat het onver. Ff 5 mo-  456 -Frank's Geneeskundige Staatsregeling: mogen, geduurende het huwlyk, of is het huwlyk volftrekt onvruchtbaar , zonder dat men eenig onvermogen tot byflaap of voortteeling bewyzen kan, in dit geval ftaat noch de Roomfche, noch de Proteftantfche kerk defcheiding toe, maar vermaan en flegts den gezonden met de zwakheden des gebrekkigen geduld te bebben. De oorzaaken der onvruchtbaarheid verdeelt de Hoogleeraar in zedelyken en natuuriyken. Tot de eerfte brengt hy vreeze voor kinderen, eene misdadige verydeüng van het oogmerk des fchep- pers; > tegenzin en onverfchilligheid der gehuwden, meer doo'r baatzucht en trotschheid, dan door onderlinge liefde aan elkan- der verbonden; geftadig huiskrakeel, veronachtzaaming der vrouwlyke kwaaien, vooral in laagere ftanden, veelvuldige hartstochten der gehuwde vrouwen ; wederzydfche buitenfpoorigheden eener onechte liefde. Tot de natuuriyke oorzaaken behooren by mannen: verfchillende gebreken der uitwendige teeldeelen, de moedwillige ontmanning; een misdryf't welk de Hoogleeraar met de levendigfte kleuren affchetst, en tevens de Roomfche kerkbillyk berispt, die daar zy den ban uitfpreekt over hen, welke deze gruweldaad pleegen, echter toelaat dat de gefneedenen overal tot het zingen van gewyde zangen gebruikt, en daar voor rykelyk betaald worden; door welke toelaating de geneigdheid tot het in het werk ftellen deezer kunstbewerking niet verminderd, maar in Italien door byzondere lieden als een handwerk openlyk en met roem beoefend wordt, zo zelf, dat men in Napels verfcheiden uithangborden vindt, met het opfchrift: hier cajlreert men goedkoop. — Voorts verhardingen, waterbreuken en andere gebreken der zaadballen, en derzelver verfchillende oorzaaken, het wegfnyden der zaadballen by de breukfnyding, die voormaals vooral door omzwervende breukfnyders verricht werdt. De natuuriyke oorzaaken der onvruchtbaarheid by vrouwen zyn zeer meenigvuldig, of fchoon minder blykbaar. Eenige der voornaamfte zyn: een te lang verfchooven echt, breuken en uitzakkingen der baar. moeder, ongeregelde maandftonden, eene ongebondene levenswyze, het lang zoogen der kinderen. Onder de hulpmiddelen, welke de Hoogleeraar ter uitroeijing van fommige der opgenoemde oorzaaken van onvruchtbaarheid aan de hand geeft, koomen de volgende voor. Eene algemeene verbetering der zeden, waar door gezondheid en krachten gefpaard worden. — Eene aanteekening der onvruchtbaare huwlyken,en het naarvorfchenvan derzelver waarfchynlyke oorzaaken. — Eene zorgvuldige waarneeming van des volks neigingen, en derzelver leiding door heilzaame inftellingen: Verbanning van allen dwang met opzicht tot het huwlyk: Een zorgvuldig toeverzicht op de rust der huisgezinnen en de mishandelingen der vrouwen.  tfrank's Geneeskundige Staatsregeling*. 45? wen. Strenge draffen op de onkuischheid der gehuwden : Een allerftrengst verbod der ontmanning, ook onder het voorwendfel van breuken daar door te heelen, gelyk zulks voor eenige jaaren in Frankryk gefchied is, toen men ontdekte dat veele honderden landlieden op deeze wyze door omzwervende breukfnyders verminkt waren. Men behoorde daarom den gebrokenen onder den geringeren ftand, van breukbanden voor een minderen prys, en den armen voor niets, te voorzien; men moest den landlieden van den aart huns gebreks onderrichten, bekwaame breukfnyders aanltellen, en van alle breukfnydingen aan een Collegium Medico-Chirurgicum kennis doen geeven: — Voorzorgen, welke in ons vaderland, althands inde meeste deden ,grootendeels door de Overheid genomen zyn. Voorts behoorden ook in de vrouwlyke kunne de breuken en uitzakkingen der baarmoeder, onder de behoeftigen op 's lands kosten, door ervaaren heelmeesters en vroedvrouwen verzorgd te worden. Doch de Heer F. trekt zyne zucht voor de bevolking te verre, wanneer hy voordek, om aan zoodanige echtgenooten, welke een van beide,daande het huwlyk , ter voortteeling onmachtig geworden zyn, of welker echt degts met eene aanhoudende onvruchtbaarheid verzeid gaat, de echtfcheiding niet alleen toe te daan, maar zelf te gebieden: ■ de tallooze zwaarigheden waaraan zodanig een ontwerp onderhevig zoude zyn , en de gewichtige bedenkingen, welke deszelfs uitvoering zo onbillyk als moeilyk zouden maaken; heeft de fchrandere bake in zyne by dit hoofdduk gevoegde aanmerkingen ten duidlykden aangetoond, en op goede gronden beweezen ,• zo dat elk onzydig leezer dit middel als ongefchikt en ter vermeerdering der bevolking ongeoorloofd zal aanmerken. Jn het vyfde Hoofddeel ontvouwt de Hoogl. het nadeel, *t welk men uit hei verhinderen ecner vrye keuze in het huwlyk, voor den aanwasch eener gezonde bevolking , te wachten heeft. Hy toont hoe va,n een huwlyksverbintenis, zonder wederzyd'fche liefde der echtgenooten aangegaan, geene gezonde arïlammelingen of werkzaame leden der maatfchappy kunnende verwacht worden, het eene zaak van het uiterde gewicht is, dat de Regeering zorg draage, om den dwang van ouders en voogden, in het aangaan van huwlyken, behoorlyk ta bepaalen, en wyst de middelen aan, die men in 't werk gedeld heeft, of behoort by de hand teneemen, om de verderflyke gewoonte,die \v.Duitschland en Frankryk plaats vindt, waardoor de jongelingen op het platte land naauwlyks buiten hun eigen dorp eene echtgenoote kunnen verkiezen , geheel uit te roeijen. Het uitdel in het volbrengen der trouwbeloften, of het fchandelyk verlaaten van •nfchuldige meisjes, worden ook door den fchryver in alle deszelfs ramp-  45* Frank's Geneeskundige Staatsregeling} rampzalige gevolgen afgeichetsc, en gepaste middelen ter afkee. ring van het voor de bevolking daar uit voortvloeiiend nadeel, daartegen opgegeeven. In het zesde Hoofddeel (telt de Hoogleeraar de gefchikfte middelen voor, om volwasfene meisjes tot aatiftaande rechtfchapene moeden te vermen. Hy merkt op, dat de Natuur, wanneer men haarongeItoort aan zich zelve overlaat, de gezondfte moeders vormt. By de meeste volken, die men den naam van wilden geeft, loopt vooral het werk der voortteeling ongelyk gemaklyker en gelukkiger af, dan by ons. De hedendaagfche opvoeding onder veele der befchaafde natiën, waardoor meisjes, die zich flechts eenigzini boven den gemeenen (tand denken verheeven te zyn, van haare vroege ieugd af tot haare huwbaare jasren toe, zo zeer verzwakt en als het ware verlamd worden, is voor de vrouwlyke kunne, zo wel als voor de algemeene bevolking, allerfchadelykst. Zy is oorzaak dat in weerwil van de meerdere hulp, die de (leden boven het platte land den vrouwen opleveren, zo door de grootere kunde der vroedvrouwen, sis den tydigen byltand van bekwaame artfen en vroedmeesters, echter het kraambedde met vry grooter gevaar in de (leden, dan op het land verzeld gaat. Het derven van een grooter aantal van kinderen, onder de aanZienlyke (bedelingen, dan by de landlieden, is ook grootendeels aan deze vertederde opvoeding, toe te fchryven. En is ook hierin niet de blykbaarfte reden te zoeken, waarom zo veele vrouwen terftond na haar eerfte en tweede kraambedde, alle de voordeelen eener bevallige gedaante op eenmaal verliezen, terwyl eene ilukfche en arbeidzaame boerin, na eene gelukkige verlosfing weldra het kraambed verlaat, en haar werk weder by de hand vat , zonder in haar gezond ligchaamsgeftel eenige merkelyke verandering ondergaan te hebben? — De opvoeding der vrouwlyke fexe is dus eene zaak van het grootlte aanbelang voor de maatfchappy, welke door de Overheid met geene onverfchüligheid behoort over 't hoofd gezien te worden. De Heer F. doet vervolgens hetfchadelyke zien der gewoonte,inDuinchiand en elders plaats vindende, om de dochters in de vrouwenkloosr ters op te voeden; waarna dikwerf het onsozel meisje met een ligchaam , door een zittend leven en befloten dampkring bedorven , en met eene ziel met kloosterondeugden vervuld, in de waereld' te rug keert. Dan, daar zodanig eene opvoeding niet dan by eenige onzer roomfche medeburgers in gebruik is, heeft de Heer bak e de verhandeling van den Hoogleeraar over deze doffe aanmerkelyk verkort, doch daar en tegen de opvoeding onzer meisjes op de fchoolen , vooral de kostfchoolen , waarin zy van haare kindsheid af tot de huwbaare jaaren geplaatst worden, in overweeging genomen, en de veelvuldige nadeelen, welke deze wy-  Frank's Geneeskundige Staatsregeling. 45» wyze van opvoeding voor de ziels- en ligchaamshoedanighedca onzer bevallige kunue, en hunnen toekomenden ftaat in de maatfchappye, aanbrengt, eigenaartig afgefchetst. Eene verbeterde inrichting der kostfchoolen is dus een der eerfte middelen, welke tot het welzyn onzer vrouwlyke fexe behoort aangewend te worden. Voorts behoort eene burgerlievende Overheid door overreding' en eigen voorbeeld de neiging der vrouwen in de fteden tot vadzige ledigheid tegen te gaan: — de geneigdheid tot de daaglykfche fpeelpartyen te trag. ten te verminderen, en hen, door het aanleggen van openbaare wandelplaatfen, tot ligchaamsoeffening aan te zetten: alle ergerlyke en zedebedervende tooneelftukken van den fchouwburg te weeren, den dampkring van dergelyke vertoonplaatfen zo veel mogelyk te verbeteren; en den tyd der vertooningen te verkorten;—eene bepaaling op de foorten van danfen en den tyd der danspartyen te maaken: - fchadelyke kleederdragten te verbieden, enz. Wyders daar het meer of minder gelukkig verfchynen van het eerfte tydftip der maandftonden op de gezondheid der vrouwen en derzelver vruchtbaarheideenen verkazenden invloed heeft, moeten de ouders hunne dochters tydig onderrichten van de gewigtige verandering , die haar te wachten ftaat, ten einde by derzelver vertooning zich niet te ontftellen, of misdagen te begaan: Ook moet 'er een ftrenge ftraf bepaald worden tegen kwakzalvers, dorpbamiers, vroedvrouwen en bemoeizieke doftoresfen,die jonge meisjes, welke haare ftonden niet of ongeregeld hebben, door verkeerde middelen zouden willen geneezen. En, daar eene te groote aandoenlykheid de fchadelykfte gevolgen voor de vruchtbaarheid kan hebben, behooren de ouders, zo veel mooglyk is, alles, wateenig voedzel aan eene te fterkegevoeiighsid kan geeven , op het zorgvuldigfte voor te komen en uitteroeijen. In het zevende Hofddeel handelt de Heer F, over de noodzaakfykheid van hen, die zich in den echt begeeven, van de pligten des Huwlyks te onderrichten. Met zeer veel grond merkt hy aan, dat de jonge echtgenooten, op zeer veele plaatfen met hunnen leeraar over hunne zedelyke pligten gewoon zynde raad te pleegen, dikwyls een zeer gebrekkig onderricht van denzelven bekomen, daar hy hun een geheel register van zonden, die tusichen echte lieden wel eens gepleegd worden, en weker denkbeeld nooit in hun hart zoude zyn opgekomen, voorftelt, terwyl van die omftandigheeden, welke op het algemeene wel. zyn en de behoudenis van haar en haare vrucht de naauwfte betrekking hebben , geene de minfte melding gemaakt wordt. Getrouwe geesclyken , die zelf» gelukkige echtgenooten en waar-  t\6o Frank's Geneeskundige Staatsregeling. waardige vaders zynde , het vertrouwen hunner medeburgers billyk vorderen kunnen, moesten dus den jongen echtgenooten de plichten, welke zy in hunne nieuwe verbintenis voor het ligchaamlyk welzyn van zichzelven, en dat van hun nageflagt, behoorden in acht te neemeu, op de nadruklykfte wyze voor» Hellen; daar het toch niet beneden de waardigheid der bediening ook van onze leeraaren, zyn kan , om den welvaart van het Vaderland , en den aanwasch en de gezondheid van deszelfs ingezeetenen te bevorderen. In de derde en laatfte Afdeeling v?n dit eerfle deel worden eindelyk de voorzorgen opgegeeven, welke eene burgerlievende Overheid in eene welingerichte maatfchappy verplicht is, ten opzichte der zwangere, baarende en kraamvrouwen, in 't werk te ftellen. Het eerfte Hoofddeel vervat de voorrechten der zwangerheid, en de noodzaakelyke voorzorgen, ter beveiliging der zwangere moe. der en haare vrucht. Van alle tyden en by alle volken hebben de zwangere vrouwen zekere vryheden en voorrechten genooten. By de Atheners was zelfs een moordenaar onder de befcherming eener zwangere vrouw, die hy in zyne vlucht bereikte, veilig. De Perfen, Jooden en Romeinen toonden den grootften eerbied voor dengezegenden ftaat. By alle volken wordt de rechtspleeging aan misdadige zwangere vrouwen tot na de verlosfing uitgefteld. -- De Roomfche kerk ftaat ook den zwangeren vryheden toe, door haar van de geftrengheid der vasten te ontheffen, haartoeteftaan om zittende haare gebeden te doen, enz. Maar zo aanzienlyk de voorrechten zyn, aan den zwangeren ftaat verknocht, zyn echter de maatregelen, welke tot het behoud der zwangere vrouwen en haare kinderen, aangewend worden, niet zo algemeen, noch toereikende, als het gewicht der zaake vordert. De Hoogleeraar draagt uit dien hoofde de volgende algemeene regelen voor, welke omtrent zwangere moeders behoorden in acht genomen te worden. Haar met achting te behandelen, en de aangedaane beledigingenten ftrengften te ftraffen;overal den voorrang te geeven; haar eene afgezonderde plaats in de kerken toeteftaan, om voor uittetlyke beledigingen vry te zyn; elk een verplichten haar in nood behulpzaam te zyn; eeneallergeftrengfte ftraf tebepaa'en tegen hen, die eene zwangere vrouw eenigen fchrik aanjaagen; het gevaar der aanftaande verlosfing zo veel mogelyk door gegronde redeneering voorhaarte verkleiren: het luiden der klokken by het affterven eener kraamvrouw te verbieden. Verders; Men moest het vooroordeel aangaande de herfcheppende kracht der inbeelding op de vrucht trachten uit te roeijen: alle voorwerpen , welke fchrik en affchuwen verwekken, poogen uit den weg te ruimen cn van alle openlyke plaatfen wee- ren:  Frank's Geneeskundige Staatsregeling. 461 ren: zodanigen, welke aan vallende ziekten, flaauwten en andere afzi'chtlyke kwaaien,onderhevig zyn, den toegang tot alle openbaare vergaderingen (op het voetfpoor der Romeinen} te verbiedeu: het ten toon Hellen der lyken, waar zulks gebruiklyk is, affchaffen. Wyders behoorde men aanzienlyke vrouwen van het nadeel van het hard ryden te onderrichten: in den boerenftand de zwangere vrouwen vanher verrichten van zeer zwaaren arbeid te ontheffen; geene zwangere vrouw tot openlyke danspartyen ,mas, queraden , fledevaarten en andere gevaarlyke uitfpanningen toelaaten; haar eene maatige beweeging doenneemen, behoeftige vrou* wen op 's lands kosten van nooddruft verzorgen, enz.; fchadelyke klederdrachten, vooral de prangende keurslyven, zwaare hoepelrokken ,e«/s de Paris enz., die door haare famenperfingen zwaarte de geregelde uitzetting der baarmoeder hinderen, geduurende de zwangerheid, verbieden, en het gebruik van hoogefchoenhauken, die de vrouwen aan allergevaarlykfte vallen en meer andere gebreken blootflellen,affchaffen: de onmaatigheid in het drinken van wyn, vooral kruiderwynen, fterk bier, koffy en andere fchadelyke dranken zoeken tegen te gaan; het verrichten van aderlaatingen en het toedienen van braak- en purgeermiddelen door barbiers en Onkundige apothekers, geduurende de zwangerheid, nimmer, dan op het voorfchrift van een geördenden arts, toe te ftaan: de ftraffen op den te vroegtydigen byflaap, wanneer het jonge paar hunne verliefde hartstochten te vrosg den teugel gevierd heeft, beter te bepaalen , en vooral de openlyke beftraffingen van den predikftoel in fommige landen gebruiklyk ,aftefchaffen. Om alle deeze ea meer andere voorzorgen, weke de Heer F. met zo veel welfprekendheid als bondige redenkaveling, ten nutte der zo achtens • waardige klasfe der zwangere vrouwen , en haare tedere wichten i de toekomende hoop des vaderlands, voorftelt, tot eene gelukkige uitvoering te brengen, acht hy het noodig, dat de overheid in tyds onderricht worde, welken van haare inwooneresfen tot haare vaderlyke waakzaamheid gerechtigd zyn. Hy doet daarom den voorflag, om overal eene naauwkeurige aantekening te houden van die vrouwen, welke over de helft haarer zwangerheid gevorderd zynde, zeekere teekenen van haaren gezegenden ftaat be« fpeuren: de naam, rang en ouderdom der zwangere vrouw, de tyd haars huwlyks,het getal haarer voorige kinderen, of dezelven levend of dood, voldragen of niet, gezond of ongeftald ter waereld zyn gekomen, of de moeder zelf,dan eene minne het kind gezoogd hebbe, of de verlosfing moeilyk geweest zy of niet, door welke waarfchynlyke oorzaak het kind het leeven verlooren hebbe; 1 dit alles moest op zodanige lysten gevonden worden, ten einde dus met grooter oplettendheid de oorzaaken van het verlies vaa  tfiz Frank's Geneeskundige Staatsregeling, zo veele burgers, waarop de Staat te vergeefs gehoopt heeft , gade te liaan en te verbeteren. Het tweede Hoofddeel heeft ten onderwerp, de noedzaaklykheid van het openen der zwangere vrouwen, die onver lost gejlorven zyn ter redding haarer vrucht. Wanneer eene zwangere vrouw voor het eindperk haarer zwangerheid, of geduurende de verlosGng zelve , ten grave gerukt wordt, volgt meestal het rampzalig wichtje weldra het lot zyner ongelukkige moeder. Dit echter heeft niet altoos plaats, en eene ontwyffelbaare ondervinding heeft geleerd , dat een ongebooren kind fomtyds eenen aanmerklyken tvd na 's moeders overlyden kan blyven Ieeven. Het is dus de onvermydlykc plicht van elk waar menfchenvriend alles aan te wenden, dat in deeze noodlottige gevallen het misfchien nog leevend kind, uit den moederlyken fchoot verlost worde. In de nog onbefchaafde tyden van Rome, gaf reeds haare tweede koning deeze wet. Muiier, quae praegnans, mtrtua, ne humetur antequam partus ei excidatur, quei ficus faxit fpei animantis, cum gravida occifae, reus eflo. Deeze zo nuttige wet, die de menschheid tot eere ftrekt, is echter in vervol"- van tyd inimbruik geraakt, en zy zoude het nog algemeener^yn, zo niet de menschlievende iever der roomfche geestlykheid,door der kinderen zaligheid aan de plechtigheid des doops te verbinden, nog eenigzius voor het behoud der in oogenfchynlyk geflorven moeders beflootene vruchten gezorgd had. Zo beval de bisfehop odon, te Parys, in de twaalfde eeuw, dat de in arbeid geftorven vrouwen geopend moesten worden , indien 'er waarfchynlykheid was, dat het kind nog leefde: het concilie leLangres, verleende in het jaar 1404. aan hen , die deeze operatie in zodanig een geval zouden aanraaden, 40 dagen aflaat; en Paus benebictus de XIV. beval, op voordragt van den beroemden Mor- gagni ook deeze konstbewerking. Eene zo verftandige al» menschlievende inftefling behoorde algemeen in haare voorige kracht en aanzien herfteld te worden; en elke overheid verplicht te zyn, die maatregelen te beraamen, waardoor men in diergelyke noodlottige gevallen, zo wel de nadeelige gevolgen des voorbaarigen yvers, als dezorgelooze nalaatigheid trachtte voor te koomen en af te wenden. De overheid moest op zwaare ftratTen aan hen, die zich by het overlyden eener zwangere vrouw bevonden , gebieden, nog zelf voor het daadelyk afflerven der vrouw van dit voorval op het fpoedigst aan een naast gelegen geneesof heelmeester kennis te geeven, en zo geene overtuigende redenen in ftaat waren den echtgenoot of naastbeftaanden der over. ledene van de oude vooröordeelen, wegens het heiiigfehendende «m in geftorvenen het mes te flellen, af te brengen, moest 'er Ml  Frank's Geneeskundige Staatsregeling. 463 een perfoon van wegens de Regeering aangefteld zyn, omdehindernisfen, welke de bloedverwanten tegen het openen der lyken in het werk konden Hellen, voor te koomen en te verydelen. -» De ftad Ulm heeft niet alleen, even gelyk in Sicilien en Oosten» ryk gefehied is, deeze wet Vernieuwd, maar tevens ailernuttigfte voorfcliriften dienaangaande bepaald. Vooral behoort men zorg te draagen, dat wanneer de vrouw overleeden is, de köstlyke tyd niet met nutlooze middelen verfpild worde, (gelyk men voormaals op veele plaatlèn gewoon was, in diergeiyke geva len zich van een ftukje houts te bedienen, om de overledene vrouw den mond open te houden, op dat, gelyk men waande,het kind niet verdikken zoude), maar ook aan den anderen kant moeten den al te ftouten en driftigen operateur paaien gefield worden, om niet eerder eene zwangere vrouw te openen, voor dat men, uit de vergelyking van den faamenloop van omftandigheden, het als zeker ftellen kan, dat zy waarlyk overleeden Is;ten einde die afgryslyke gebeurtenisfen Voor te koomen, waarvan men 'een allerakeligst voorbeeld aantreft van eene hoog zwangere vrouw, aan welke men, na dat zy in bezwyming gevallen was, de keizerlyke fneede wilde In 't werk ftellen, die geduurende déeze verfchriklyke kunstbewerking weder tot zich zeiven kwam, hoö. wel zy door verlies van bloed den geest moest geeven. Omtrent de wyze, op welke de opening van dergelyke lyken gefchiede'ri moet, merkt de Hoogleeraar met veel reden op, dat het niet altoos noodzaaklyk zy, deeze vrouwen door de keizerfneedé te verlosfen; maar dat men in fomrnige gevallen, en wanneer de vrouw geduurende den arbeid fterft, de verlosfing door den na. tuurlyken weg, het zy door de keeriug, of door het gebruik der tang,behoort uit te voeren; doch wy zyn het met den Heer F. niet eens, wanneer hy, ingevalle'er eene onevenredigheid der teeldeelen met het kind plaats heeft, die de verlosfl.ig door den na. tuurlyken weg onmooglyk maakt, de doorfnyding der fchaatnbeenderen den vootrang geeft boven de keizerfneedé; dewyl wy het met voornaame vroedkuhdigen daar voor houden , dat de fchaambeenfnece geenzins van dien aart zy, óm tegen de voordeden der feiïio caefarea op te kunnen weegen , veel min derzelver plaats te vervuilen. Tot het verrichten van deeze kunstbewerking moet men geene onervarene hand toelaaten ,• en het was eene zeer wenschlyke zaak, dat men in elk grondgebied daar toe van 's lands wegen ervaren heelmeesters aanftelde. Men moest ook deeze bewerking nimmer önderneemen, dan onder dezelve ■voorzorgen , als by eene levende , en ook geene verdere nafpearingen en befchouwingen der inwendige deelert, waar door de doodlykheid der wonde ontwyffelbaar gemaakt Wordt. verrichten, ten einde de moeder, zoo Zy tegen vermoedea weder by zidh I. DEEL, Gg Zét-  464 Frank's Geneeskundige Staatsregeling. zeiven mogt koomen, nog behouden en geneezen zoude kunnen worden, gelyk zulks door den Raad van Feneticn in eene zeer verlhndige wet bevoolen wordt. Voor de eerfte helft der zwangerheid behoorde ook deeze opening geen plaats te vinden, dewyl men als dan van het leven der vrucht geene zekere tekenen heeft, en het ook niet waarfchynlyk is, dat zoodanig een teder wicht het zwakke leven zoo lang na den dood zyns moeders zal kunnen behouden, om het, volgens h gebruik der Roomfche kerk, te doopen, veel min in 't leven te waaren. — Zy echter, welke na het eindigen der vyf eerfle maa.. haarer zwangerheid overleeden zyn, en welker vruchten nog k voor haaren dood blyken van leven gegeevsji hebben, moesiei 11e op eene voorzichtige wyze geopend worden, om het leven vat zodanige kinderen, ware het mogelyk, nog te redden, dewyl 'er voorbeelden zyn van kinderen, die op de vyfde maand leevend ter waereld gebragt zynde, niet alleen het leven behouden , maar zelfs eenen aanmerklyk hoogen ouderdom bereikt hebben. In het derde en laatfte Hoofddeel geeft de Heer F. de voorzorgen op, welke in elk Gemeenehest voor baarende en kraamvrouwen j/ehooren aangewend te worden. Van oudsher heeft men niet alleen aan zwangere vrouwen, vooral die tot het tydperk haarer verlosfing naderen, zekeren eerbied en achting beweezen, maar ook wanneer zy den ftaat met eenen burger vermeerderd hadden, groote voorrechten aan haar toegedaan. De Spartaanen mogten, volgens de wetten van lycurgüs, geene andere naamen op hunne graffteeden doen ftellen, dan van m?.nnen,die inden ftryd, of van vrouwen, die by de verlosfing, het leven hadden ingefchooten. Een eerkrans verfierde de wooningen der kraamvrouwen by de Romeinen; en de rechtspleegingen van misdaadi^e vrouwen moesten zo wel by hen , als andare volken, tot eenige weeken na de verlosfing uitgefteld worden, en men kon haar de doodftraf niet doen ondergaan, ten zy 'er te vooren, voor haar kind, eene zoogfter gevonden ware. Ondanks de achting, welke men aan kraamvrouwen oudstyds zo algemeen toedroeg, had 'er echter by de Jooden en Grieken niet alleen, maar ook by verfchillende andere volken , eene wet plaats, waar door zy, geduurende eenigen tyd, voor onrein gehouden wierden: een gebruik, 't welk de Hoogleeraar meent alleen gegrond te zyn op die algemeene waarneeming, dat eene te vroege terugkeering tot haare gewoone bezigheden hoogstnadeelig is; en in de daad een ftand, waaraan wy allen ons aanwezen verfchuldigd zyn, verdient de grootde oplettendheid van eene burgerlievende regeering. Geen dier toch is 'er , het welk in het ter waereld brengen zyner jongen zo zeer de hulp van anderen nodig heeft.  Frank's Geneeskundige Staatsregeling, 465 heeft, als de mensch: hoewel wy niet gelooven dat deeze moeilykheid uit het byzonder maakl'el van 't inenschlyk geitel voortfpruite, en aan het zelve natuurlyk eigen zy, maar zulks veel liever aan de aanmerklyke verbastering en vertedering van het ligchaamsgeftel onzer vrouwen, als esn gevolg onzer verkeerde levenswyze en gebrekkige opvoeding, toefchryven; daar dan eene tydige en door eene kundige hand aangebragte hulp, het gevaar, 't welk de geboorte verzelt, grootlylcs verminderen kan, moet de overheid het noodlot van bcarende vrouwen aan geene c '-eindigen in handen ftellen , en met geen onverfchillig oog het -'hals brengen van eene menigte nuttige burgeresfen en onfc uldige wichten aanzien, maar vooral acht geeven, dat'er een genoegzaam aantal kundige en wel onderwezene vroedvrouwen, en bekwaame en ervaarene vroedmeesters gevonden worde, aan welke zy het behoud haarer inwooners, in een zo hachlyk tydsgewricht, gerustlyk kunnen toevertrouwen. Doch het is niet genoeg, dat men overal bekwaame vroedvrouwen aanftelle, men moet ook zorgen dat de baarende vrouwen ten fpoedigften, zoo haast de baarensweeën haar overvallen, dezelve tot zich doen roepen: de nadeelen tiit het verwaarloozen hier van ontftaande, zyn zo veelvuldig en zo diiwerf oorzaak der ongelukkige verlosfingen, dat bet voor het algemeen welzyn weuschlyk ware, dat zulks, op zekere ftraffen, door de regeering bevoolen wierdt. Men moest ook den gehuwden beveelen, zich van geene andere hulpe, dan van die eener beëedigde vroedvrouw of vroedmeester te bedienen, dan in de grootfte noodzaaklykheid, en alle andere perfoonen , welke wel eens ten platten lande haare diensten den baarenden aanbieden, zulks ten ftrengften verbieden. De fchraapzucht der vroedmeesters moest door billyke wetten bepaald worden, en arme lieden behoorden derzelver hulp op 'slands of ftads kosten te kunnen verkrygen. — Elk dorp of kerfpel moest ook de vroedvrouwen zodanig een voorraad van werktuigen verfchaffen, welke zy uit hunne fobere inkomften niet kunnen bekostieen, en die haar echter onontbeerlyk zyn: de kraamltoelen welke de Heer F. wil dat men ook in elk dorp ten algeineenengebruike bezitten zal,komen ons echter voor van minder noodzaaklykheid te zyn. Billyk vaart de Hoogleeraar uit tegen het misbruik van verhittende afdryvende middelen, die zo vaak ten verderve van moeder en kind worden aangewend , wanneer de verlosfing maar eenigzins draalt, en te regt vordert hy het waakzaam toezicht der overheid tegens zodanig een misdryf. Na de verlosfing eener zwangere vrouw, zyn 'er ook verfchillende misbruiken, die by haar kraambedde plaats hebben , en de voor. zorge der regeering behooren aanbevoolen te worden. Niets is gemeener dan dat de drieste onkunde van domme buurvrouwen of na. Gga te'  405 Frank's Geneeskundige Staatsregeling, beftaanden, vooral ten platten lande, der door eene lange verlos» fing afgematte, of door opvolgende ziekte ongeftelde moeder, allerleie nadeelige en gevaarlyke middelen voorfchryven, die haar weldra het rampzalig flagtoffer van domheid en vooroordeel doen worden; zodanige onbevoegde raadgeefsters wil de Heer F. du« dat aan eene geëvenredigde ltraffe onderworpen zullen worden. De doop- en kraammaalen, zo noodlottig voor de nog jonga moeder, zyn reeds in verfchillende lieden zeer wyslyk afgefchaft, en behooren, waar zy nog in zwang zyn, ten ftrengften verboden te worden. De vroedvrouwen behooren ook de pas verloste vrouwen te> gen het fchadelyke der nog zo zeer in kraamkamers, vooral by 't gemeen, misbruikt wordende geestryke en verhittende dran. ken zorgvuldig te waarfchouwen; en ook zich zelve vooral te wachten om door een ruim gebruik derselven, zich niet buiten Maat te ftellen tot het waarneemen haarer amptsbezigheden; daar toch de gewoonte van zich aan een onmaatig gebruik van drank ever te geeven by dat flag van lieden nog niet zo zeer in onbruik is geraakt, of men vindt nog veele lesbïa's van terentius onder dezelve: Lesbiam adduci jubes. Satie pol illa temulenta e/l muiier & temer aria, Nee fatis digna, cui committas primo partu mulicrem s Adducam. Importunitatem fpeclate amiculae. Ook hier voor waake de overheid, door het bepaalen van (haffen. Voorts beveele men de vroedvrouwen, geene gebreken van het pas geboren kind, zó dezelve voor de moeder bedekt kunnen gehouden worden, aan haar op eene onvoorzichtige wyze te openbaaren, veel minder eenen kinderachtigen alarmkreet hier over aan te heffen. Het gelui eener afzonderlyke doodsklok voor kraamvrouwen behoort allerwege te worden afgefchaft: de veelvuldige en talryke bezoeken by kraamvrouwen moeten verminderd, en allerlei gedruis van den omtrek der kraamkamer verwyderd worden. De Haarlemfche keure, waarby verboden wordt in den omtrek van de wooning eener kraamvrouw, eenig krakeel of geraas aan te vangen, in welke (lad ook geen gerichtsbode of dienaar der uiftitie ambtshalven in eenig huis rnagtreèden , waarvoor een kloppertje geplaatst is, flrekt ten bewyzevan hoe veel belang het leven eener inwooneresfe, die den ftaat eenen burger gefchon- ken heeft, voor het Gemeenebest gerekend moet worden. . By noodlottige voorvallen, als brand, overflrooming, enz. zorge men vooral voor de redding van zwangere en kraamvrouwen, en het ware geenzins onbillyk dat elk welgelteld burger in zo« danige gevallen gehouden wierd, eene kraamvrouw in zyn huis ce ent*  Frank's Geneeskundige Staatsregeling. 467 ontvangen. In oorlogstyden befcherme men haar tegen alle overlast en moedwil der ongevoelige krygsknechten. Men beraame maatregelen ter verzorging van nooddruftige kraamvrouwen , zo door openlyke kraamhospitaalen, welke de menschlievendheid thands op verfchillende plaatfen heeft opgericht, als door eene milde huislyke uitreiking en het aanfteJlen van vroedvrouwen en vroedmeesters, die den armen voor niet de behulpzaame hand bieden, en welker bezolding niette bekrompen bepaald moet zyn. Over den plicht der kraamvrouwen om haare kinderen zelve te zoogen, zal de Hoogleeraar in een volgend deel handelen, als ook over het gevaar, waar aan vooroordeel, bygeloovigheid of kwalyk gepaste teêrhartigheid, het pas gebooren wichtje blootfielt, wanneer de moeder hetzelve met zich in het bedde neemt; terwyl hy dit deel befluit met de nadeelen aan te wyzen, welke door het te vroegtydig uitgaan der kraamvrouwen veroorzaakt kunnen worden, waarvan de ondervinding meermaalen, vooral ten platten lande, de droevige gevolgen toont, alwaar zy door het ontflaan van heete koortzen, zogverplaatzingen , enz. dikmaals de grootfle verwoesting onder de gezondfle vrouwen aanrichten. Art. X. Befchouwende en werkende Pharmaceutifche, Oeconomifche en Natuurkundige Chemie, door p.j. k asteleyn, Jpothecar en Chymist te Amllerdam , en Lid van de geleerde Genootfchappen te Rotterdam en te Utrecht, I. D. en II. D. ï.fluk. Te /Jmfleraam, by IV. Holtrop, ij%7 en 1788. In gr. 8°. De prys is f 6: 4:- Onder de groote reeks van nuttige kunsten en weetenfchap. pen, die door de koelzinnige onverfchilligheid onzer landgenooten zich in deeze landen byna aan de vergetelheid zien toegewyd, behoort de Scheikunde in de eerfle plaats te worden opgeno.emd. Indien wy den tegenwoordigen toeftand deezer weetenfchap by andere volken, de Engelfchen, Franfchen, Düitfehers en Zwee. den, met derzelver gelteldheid in ons vaderland in vergelyking brengen, zal men met eene billyke te onvredenheid denverbazenden voorrang, welke deeze nabuuren ook in dit vak boven ons verkreegen hebben, zeer gereedlyk ontwaar worden, entevens een onwraakbaar bewys vinden van de treurige waarheid der aanmerking, welke wy voorheen reeds met opzicht tot den toefland der weetenfchappen, by ons, in het algemeen gemaakt hebben, dat naamlyk onze landgenooten heden ten dage niet in ftaat zyn ,om «et de leerlingen hunner voorvaderen hand aan haud voort te gasrj Cg 3 op  f68 KaEtcleyn's Befchouwende en werkende Chemie. op dien grooten weg,dien deeze thands ter uitbreiding vannuttige kennis zo voorfpoedig bewandelen Eene waarheid, welker toepasfing op den ftaat der Scheikunde in Nederland des te betreurenswaardiger is, naarmaate de voordeelen, welke de beoeffening deezer weetenfchap aan de maatfchappy aanbrengt, aanzienlyk en ontelbaar zyn; daar toch niet minder dan het ontdekken of verbeteren van vermogende geneesmiddelen , het in (land brengen van nieuwe, of het volmaaken van oude fabrieken en trafieken, en 't geen hieruit onmiddelyk voortvloeit, het aan. wakkeren van den handel, en het toeneemen van den welvaart der ingezetenen, de ryke belooningen geweest zyn, welken den ar« beid en den iever deezer volkeren bekroond hebben. In de daad de gefteldheid van ons land, welks bloei en welftand, ja welks geheele beftaan eeniglyk en alleen van den koophandel afhangt, had ons vooral behooren aan te fpooren, om ons ook door dit middel op deszelfs bevordering en uitbreiding toe te leggen. Het voorbeeld daarenboven van eenen eoerhaave, die de eerfte was, welke de Scheikunde op de onwrikbaarfte gronden eener gezonde befchouwing vestigde, en haar, na dezelve van de dwaasheden der iedele goudzoekery gezuiverd te hebben, tot den rang eener weetenfchap verhief; en wiens Elementa Chemiae alle volken toenmaals «Is het algemeen wetboek derfcheikunde eerbiedigden, had vooral den nayver onzer natie byzonderlyk moeten gaande maaken, en haar aan te zetten, om ook, toen men in andere landen zich met zo veel iever als voordeel op eene meer algemeene beoefening , uitbreiding en verbetering deezer verheevene weetenfchap begon toe te leggen, alle hunne vermogens aan te wenden, om ten minden met gelyke fchreden in deezen aangelegenen loopbaan voort te fpoeden, en, ware het mooglyk, altoos eenigen voorrang in denzelven te blyven behouden. Dan dit een en ander is, helaas J van zo weinig indruk op den geest onzer landgenooten bevonden, dat andere volkeren ons reeds op eenen verren afdand agter zich hebben gelaaten, terwyl als nog eene vry algemeene onverfchil. ligheid en daar aan verknogte onkunde omtrent de Chemie by ons blyft heerfchen, en deeze weetenfchap over 'tgeheel genoomen , niet veel beter dan een handwerk in dit Gemeenebest geoefend wordt. Meer dan eens hebben mannen van verdienden hunne pogingen aangewend, om eene zoo hoognodige verbetering, in dit opzicht aan het algemeen voor te draagen, en het verheugt ons te zien, dat men thands met meer ernst, dan immer te vooren, 'er op uit is, om dit heilzaam werk tot dand te brengen, daar geleerde maatfchappyen zich reeds met het onderzoek dien aangaande hebben bezig gehouden, ten einde de oorzaaken, waaruit dit verzuim by ons is voortgefprooten, op te fpooren, en middelen uit te denken, om het zelve in het vervelg op de best* wy.  Kasteleyn's Befchouwende en werkende Chemie.^ 469 wyze te konnen te gemoet koomen en vergoeden. De kundige Heer kasteleyn verdient dus hier met zeer veel achting genoemd te worden ais den voornaamften beoeffenaar, welke zynen tyd en arbeid aan deeze weetenfchap heeft beginnen toe te wyden; daar behalven het werk door ons thands aangekondigd, meer andere zyner fchriften, bekend onder den titel van Chemifche oefeningen, inzonderheid zeer gefchikt zyn om den fmaak voor de Chemie by onze landgenooten op nieuw te doen aanwakkeren, en aanvanglyk reeds eene meer grondige kennis aangaande dezelve te verfpreiden, dan vooral onder hen, aan wien het bereiden der fcheikundige geneesmiddelen is toevertrouwd, veelal gevonden wordt , welke laatfte dikwerf geheel onkundig zyn van den aart der bewerkingen, die zy verrichten moeten , en flegts als bloote werktuigen konnen aangemerkt worden , die byna in denzelven rang verdienen geplaatst te worden met de fmeltkroezen en kromhalzen, welke zy gewoon zyn te behandelen. Om in het zo nuttig oogmerk, het welk de Heer K. aan zig had voorgefteld, naar wensch te flaagen, begreep hy te recht, dat het niet genoegzaam was enkele en afgebrookene ftukken uit de Scheikunde voor te draagen, en flegts eenige byzondere onderwerpen van dezelve afzonderlyk te verhandelen, maar dat het volftrekt uoodzaaklyk was, zou zyne onderneeming om de beoeffening deezer weetenfchap hier te lande een nieuw leven by te zetten, met vrucht worden voortgezet, deeze gantfche wee. tenfchap in haareu wyduitgeftrekten omvang te verklaaren, en van haare eerfte grondbeginfelen tot alle haare famenftellende deelen op te klimmen, en om langs dien weg een volledig ftelfel der Scheikunde aan zyne geheel ongeöeffende landgenooten voor te draagen. Aan deeze loflyke bedoeling is dan deeze befchouwend*. en werkende Chemie haaren oorfprong verfchuldigd, welker onderneeming met des te meerder goedkeuring verdient te worden aangenomen, daar men in onze taal tot hier toe van eenig dergelyk werk verftooken is geweest, zo men de vertaaling van de befpiegelende en beoefenende Chemie van den Heer macquer uit» zondere, welke thands door de meenigvuldige verbeteringen, die de Scheikunde eene geheel andere gedaante hebben doen aan. neemen, byna onbruikbaar geworden is. Het plan, door den Heer K. in de faamenftelling van dit werk gevolgd, verdient allezins goedkeuring, en ftrekt daar heenen, 0111, na het befchouwende gedeelte der Scheikunde in het eerfte deel behandeld te hebben, in de volgende het werkende gedeelte volgens drie Hoofdafdelingen , de Pharmaceutifche naamlyk, da Oeconomifche en Natuurkundige Chemie voor te ftellen, om langs dien weg aan onze landgenooten de onfchatbaare nuttigheid van deeze konst, niet alleen in de geneeskunde, maar ook in het Gg 4 huis*  47o Kasteleyn's Befchouwende en werkende Chemie. hiiishoudlyke en natuurkundige, op de overtuigendfte wyze aan te toonen, en, ware het mooglyk, hsn aan te zetten om , tot bevordering van hunne wezenlykfte belangen , eenen meer geves- t'gden aandagt aan deze aangelegene voorwerpen te verleenen De uitvoering van dit eerfte öW, het welk wy thands voor ons hebben , is in de daad alleszinszodaanig ingericht, als met het opgefeeven oogmerk het allermeest fchynt overeen te (temmen , daar de Heer K. met eenen bykans ongelooflyken arbeid en moeite, al bet weetenswaardige en aangelegene uit de werken der besta en laatfte, vooral der duitfche en franfche fcheikundigen in eene zeer voegzaame orde byeen verzaameld heeft, waarby hy tevens de vruchten zyner eigene nafpooringen en waarneemingen gevoegd, eu te gelyk de misdagen van anderen niet zelden verbeterd en ten eenenmaale heeft weggenomen. Eene zuivere taal, beval, lige voordracht ,bevatlyke en regelmaatige ontwikkeling van denkbeelden, welke altoos eenen vernuftigen fchryver kenfchetfen, hebben in een werk van dien aart als dat voor handen, eene des te grootere waarde, naarmaate tegenovergeftelde hoedaanigheden niet zelden de beste en welmeenendfte poogingen van eenen fchryver over dergelyke onderwerpen, te leur ftellen, en geheel veriedelen. Gaarne zouden wy een breedvoerig verflag van den inhoud dezes werks aan onze lezeren voorhouden, doch gefchriften van dien aart zyn niet gefchikt, om dezelve door het een of ander nittrekzel aan het algemeen bekend te maaken, maar verdienen in hun geheel geleezen te worden, Wy zullen ons uit dien hoofde vergenoegen, met flechts den korten inhoud der verhandelde doffen in dit eerfte (^/alhier op te geeven. In het eerfte Hoofdftuk geeft de Heer K. eene korte gefchiedenis op der Scheikunde, van haare duisterde beginfelen af, tot aan die luister; yke volkoomenheid toe, welke zy thands verkreegen heeft. By deeze gelegenheid wyst hy tevens de voornaamde fchryvers aan, welke van de vroegfte tyden af, tot heden toe, het een of ander voornaam gedeelte deezer weetenfchap behan' deld hebben; welke aanwyzing door hem met die letterkundige naauwkeurigheid gefchied is, dat wy niet gefchroomd hebben, de anderszins zo volledige Hiftoire de la Philofophie Hermetique, van den Abt l'engletdefresnoy, op den lyst te ftelle» van gefchriften, waar aan nog zeer veel ontbreekt; offchoon de Heer K. in dit laatfte werk van zynen kant ook nog zeer veele merkwaardige naamen zal ontmoeten, welke hy met ftilzwygen is voorby gegaan. In het tweede Hoofdftuk geeft de fchryver de verfchillende konstwoorden op, welke, zo in het befchouwende, als beoefenende gedeelte der fcheikunde in gebruik zyn , wel. ke hy verklaart, en waarby hy tevsns eene algemeene befohoui wiug,  Kasteleyn's Befchouwende en werkende Chemie. 471 wïng, en hoofdfchets der onderfcheidene kunstbewerkingen, aart zynen ieezer voordraagt. Het derde Hoofdftuk gaat over het wezen, de voorwerpen, de nuttigheid, en de hoofdv er deelingen der fcheikunde. In het vierde Hoofd/luk. worden alle de natuur¬ iyke ligchaamen, als de eenige voorwerpen der fcheikunde, volgens de gewoone verdeelingen, in hunne foorten algedeeld, en kortlyk befchreeven. Het vyfde Hoofdftuk ontvouwt de leer van de heflaandeelcn der natuuriyke ligchaamen. . Het zesde Hoofdftuk handelt over de Chemifche grondftoffen. Re: zevende Hoofdftuk gaat over de hoofdftoffen, of grondbeginzelen der natuur, lyke ligchaamen. — Het agtfte Hoofdftuk is ingericht ter voorbereiding tot de Ieere der verwandfehappingen, en bevat eene nadere verklaaring van de zwaarte en aantrekkingskracht der ligchaamen, de fcheikundige oplosfing, nederplofflng en christalfchieting, benevens eene befchouwing van de gedaante of vormingen van de gelykaartige deelen der zclfïtandigheden ,• waarop in het negende Hoofdftuk de leere der Chemifche verwandfehappingen of betrekkingen der natuuriyke ligchaamen en de befhandeelen derzelven vourgefteld; en eindelyk , in hec tiende Hoofdftuk, eene verklaaring van de werkende hulpmiddelen der Scheikunde gegeeven wordt. Vyf uüfhande tafels, ter opheldering van het verhandelde ftrekkendc , befluiten dit eerfte deel; de eerfte door den Heer quist ontworpen, en in de verhandelingen der Zweedfchemaatfchappy geplaatst, brengt in een klein beftekdetrapswyze hardheid van een groot aantal fteenen, door getallen uitgedrukt, on. d;r het oog, volgens de verbeteringen door den beroemden kirwan daarin gemaakt. De tweede toont de beftaandeelen en derzelver onderfcheiJene hoeveelheden, uit welken eenige loogzoutige, aardachtige en metaalachtige middenzouten faamgefteli zyn: als mede hoe veel van elk zout in één once water, by eene warmte van 50 graaden, volgens fahrenheit's thermometer kan worden opgeiosr, De derde wyst de eigenaartige zwaarte en vloeibaarheid der metaalen en halfmetaalen aan. De vierde geeft de hoeveelheden der wezenlyke Oliën op, welke een aantal ligchaamen, uit het piantenryk, door de deftilleering opleveren. De vyfde of htaïfte is de tafel der verwandfehappen van den onfterfiyken t. bergman, keurig in het koper gefneeden, en in ftede van karakters, met bewoordingen uitgedrukt, wyzende, in niet minder dan 2500 vakken de enkelvoudige keur' verwandfehappen van onderfcheidene ligchaamen aan; terwyl in een volgend deel de tafel der dubbele verwandfehappen, door denzelfden Hoogleeraar ontworpen, door den fchryver beloofd wordt. In het tweede deel, welks eerfte ftuk thands mede het fiebt ziet, maakt de Heer K.een begin met de werkende fcheikunde, en wel achGg 5 ter-  47a Kasteleyn's Befchouwende en werkende Chemie» tervolgends zyne voorheen gemelde verdeeling, met dePharmaceutifche Chemie. De inhoud daarvan is de volgende. XI. Hoofdftuk. Eene Inleiding tot het Pharmaceutifche gedeelte der werken» de Scheikunst, de bate wyze van derzelver voordragt, ten opzichte haarer voorwerpen, bewerkingen en bcreidzels. XII. Hoofdft. Be» fchryving van de lydende werktuigen der pharmaceutifche Chemie. XIII. Hoofdft. Over de geaeftilleerde wateren. XIV. Hoofdft. Over de gedefinieerde wezenlyke of vlugtige oliën. XV. Hoofdft. Over de gedefinieerde brandige oliën. XVI. Hoofaft. Over de verfyning der brandige oliën. XVII. Hoofdft. Over de uitgeperste oliën. XVIÜ. Hoofdft. Over de balfemen. XIX. Hoofdft. Over de harsfen. XX' Hoofdft. Over de extraclen. XXI. Hoofdft. Over de vlaeibaare uittrek' fels d. i. 1) de fy roepen, 2) de oliën, door weeking en kookiv.g, 3) de azynen, 4) detincluuren. XXII.Hoofdft. Over de geestrykevloei' ftoffen. XXIII. Hoofdft. Over den door vitrioolzuur bewerkten wyngeest. Eene uitvoerige tafel der Chemifche karakters is aan het einde van dit ftuk ingelascht.De aart van het werk gedoogt niet dat wy 'er een breeder verflag van geeven.—Eenige aanmerkingen,welkeong hier en daar zyn voorgekoomen, befpaaren wy tot dat het laatfte deel het licht zal zien, dewyl veele onderwerpen , welke thands flechts ten deele behandeld zyn, daarin naauwkeuriger en vollediger zullen moeten verklaard worden, en des fchryvers plan daar heenen ftrekt, om door het vierde deel, in verbinding der voorgaanden, eene eigenlyke en in haar geheel befchouwde regelmaatige voordragt der algemeene Chemie daar te ftellen. Wy wenfchen, dat het den Heer K. in het volvoeren van dit hoogstnuttig werk niet ontbreeken moge aan die billyke goedkeuringe en coodige aanmoediging, welke men aan eene onderneeming van dien aart zo rechtmaatig verfchuldigd is, maar dat hy voor zynen vermoeijenden arbeid het genoegen moge fmaaken, van door het verbreiden eener aigemeenere kennis in deeze zoo aangelegene weetenfchap, de zucht tot derzelver beoefening derwyze onder onze landgenooten opgewakkerd, en het getal haarer voorftanders zo zeer vermeerderd te hebben, dat de Nederlandfche natie andere volken hierin niet alleen evenaaren, maar zelfs eenmaal zal kunnen te boven ftreeven. MAAND-  maandlyksche katalogUS , Godgeleerdheid, &c. 473 MAANDLYKSCHE KATALOGUS. godgeleerdheid. Art. 11 • Aanleiding tot onderwys in de leere en plichten van den Godsdienst. Uitgegeeven door joh. wilh. tilanus, Th. Doel. en Predikant te Harderwyk. Te Harderwyk, by J. van Kafteel, 1788. In 8°. De prys \s f leerboek is geen oorfpronglyk voortbrengzel der letteroeffeningen van den eervvaardigen tilanus zelve, maar alleen eene navolging van een werkje reeds voorheen door den Hoogleeraar pfeiffer, te Marburg uitgegeeven. De Harderwykfche godgeleerde zegt in zyn voorbericht, dat „ 'er reeds veele jaaren „ geklaagd is over het gebrek der gewoone godsdienflige onder„ wysboekjes," welke, volgens hem, „ doorgaands in eene al „ te kunftige en fchoolfche vorm en taal, zyn opgedeld." Welke leerboekjes zyn wel - eerwaarde hier eigenlyk bedoeld hebbe, valt ons moeilyk te gisfen, dewyl wy onder den overgrooten hoop der prulfchriften, welke met den naam van leerboeken befteropeld zyn, 'er naauwlyks een eenig kennen, waarin of kunst, of zelf verflaanbaare taal te vinden is; ten ware men door kunst, verwardheid, en door taal, volftrekten onzin moet verdaan. — Gaarne ondertusfehen willen wy gelooven, dat het oogmerk van den Heer T., by zyne vermeerdering der opgenoemde fchriften*, alleropregtst en edelmoedigst is geweest;ook twyffelen wy geenzins of de uitgaave van het tegenwoordig leerboek zal hem van allen aanfpraak op kunst en taal vrykeuren, dewyl wy niets in het zelve hebben aangetroffen, het welk het zelve den naam van geheel kunstloos te zyn eenigzins onwaardig zou konnen maaken; en de taal daar en boven, waar in het zelve vervat is, op dien leest gefchoeid is, dat zy, zelf door het domst en onverflandigst gemeen, verdaan en van buiten geleerd zal konnen worden. Doch voor het overige vreezen wy, dat men, tevergeefs, in het zelve zoeken zal naar meerdere eenvouwigheid, orde, wys* begeerte, en mensenkennis, dan in andere gefchriften van dien aart te vinden is. De noodzaaklykheid van het bedaan der Godheid, wordt, by voorb. (p. 1.) dus betoogd: „ vu. Moet „ Vr dan noodzaaklyk zulk een God zyn? antw. Ja. 'Er moet een God zyn, anders zouden wy, of de waereld 'er ook niet we» n zen," Dit is zeker eene zeer duïdelyke en beknopte uitlegging der cosmogonie. . Pag. 17. wordt op eene zeer fchran- «!ere wyze aan den leerling gevraagd: „ IVat voor fchepfelen kun- nnen  474 maandlyksche KATAtocus , Godgeleerdheid, &c. „ tien wy al, indien wy maar eenigzins in de waereld willen omzien. „ ontdekken?" Een eenvouwig leerling zou op deeze geleerde ▼raag met zeer veel recht konnen antwoorden, honden, katten, vlooijen, enz.; doch het verheevener antwoord is dit: „ Daar „ boven aan den hemel, (want het onderwys fchynt in de open „ lucht gehouden te worden,) zien wy de zon, de maan, de fler„ ren, (allen te gelyk"»; op aarde, onder anderen, zeer veele ge„ wasfenvan allerleije foort, dieren en menfchen:' De onderwyzer fchynt dus te veronderftellen dat zyn leerling van zyn eigen beftaan geheel en al onbewust is. — Pag. 33. wordt de erfzonde dus beweezen: „ v r. Maar hoe komt dit heerfchend verderf zoo „ algemeen over de waereld? antw. Om dat wy alle, zedert den „ val van Adam , daar toe de zaaden reeds mede ter waereld breit' „ gen." Voorts wordt gevraagd: „ Is dat niet een groot ongeluk „ voor onsT' en het antwoord is: „ Ja wel — een groot ongeluk ,, voor ons. Bladz. 61. doet de wysgeerige onderwyzer aan den leerling de volgende zeer gewichtige vraag: „Zullen wy het in dit leeven wel ooit zoo ver brengen, dat wy van gebreken „ en misflagen geheel vry zyn ?" en het antwoord is: „ Neen." — Ten opzichte van de christlyke plichten, welke wy aan ons zeiven verfchuldigd zyn, houdt de onderwyzer,pag. #7. de volgende aangeleegene vraagen aan zynen leerling voor: „ vr. Als ons „ zekere bezigheden bepaald opgedraagen zyn, hoe moeten wy die „ verrichten? antw. Met de grootfte trouwe, Rom. vi:: v. 6-8. „ vr. Maar is een onkundig en onbekwaam mensch tot dit alles wel „ in (laat? antw. Neen. vr. Wat moeten wy dan vooral zoe- ken te verkrygen? antw. Kennis, bekwaamheid en fchrander. „ heid. vr. Hoe kunnen wy die verkrygen? antw. Voorzeker niet door het leezen en gebruiken van dergelyke leerboeken als dat voorhanden. Art. 12. Canones Synodi Nationalis Dordracenae, &c. Uitgegeevendoor, en met eene voorreeden van Wilhelmus van irhoven, in leven DocJor en Profesfor der H. Godgeleerdheid, als mede der Kerklyke Gefchiednisfen in 'sLandsHooge School te Utrecht. Tweede druk. Te Utrecht, by G. T. van Paddenburg en Zoon, 17S8. In gr. 8». De prys is" Wylen de Hoogleeraar van irhoven was in zynen tyd een der levengite en meest geftrenge voorftanders der Dordfche rechtzinntghe.d. Zyne weezenlyke geleerdheid en uitgebreide letterkunde ging fteeds gepaard met eene blaakende zucht voor de bandhaavening en voortplanting der godsdienstige gevoelens, welke in de jaaren 1618 en 1619 te Dordrecht, als den eenigen StansU  MAANdltksche katalocus , Godgeleerdheid. &e. 475 ftandaart der waarheid voor dit Gemeenebest, zyn ingevoerd en vastgedeld geworden. Eene uitgaave derhalven der canones van deeze kerkvergadering was een gefchenk, het welk men in vroegere dagen zeer gereedlyk van deezen ieveraar voor 's Lands rechtzinnigheid verwagten mocht, zo als dezelve dan ook door hem in den jaare 1752 te Utrecht, by J. H. Vonk van Lynden ,'m 40. in het licht gegeeven zyn. Dan welke reden de tegenwoordige uitgeevers van Paddenburg aangefpoord mooge hebben otn thands eenen tweeden druk van dit gefchrift op te leggen, betuigen wy niet te konnen gisfen. Liever hadden wy gezien dat de* Hoogleeraars naam in deeze tyden verlevendigd ware geworden, door eene vernieuwde uitgave van zyne geleerde verhandeling de paling'nefia veterum, of van zyn uitmuntende verklaaring der epfchriften van Davids Pfalmen; doch gefchriften van dien aart zyn voorzeker niet gefchikt om aan eenen boekhandelaar in dea tegenwoordigen tyd eenig wezenlyk voordeel te belooven. ■ Ook merken wy de uitgaave van het gefchrift voor handen alleen aan, als eene hulde,welke de Utrechtfche Boekverkoop 3rs van Pad' denburg wel hebben willen doen aan 's lands oude conditutie en de vastgedelde leere der Nederlandfche rechtzinnigheid. Eene hulde, die des te oprechter geoordeeld moet worden, naar maate zy geene de geringde winst aan hen zal konnen aanbrengen! Art. 13. De Leere der Ellende, Verlosfing, en Dankbaarheid in 't Paradys geopenbaard , en door de Aards • vaderen geloojd. Ontvouwd, door wylen 'Jujfr. cornelia broedelet. Te Utrecht, by A. van Paddenburg, 1786. I11 gr. 8vo.. De prys is ƒ 2:10 :- Ellende! GENEESKUNDE. Art. I4. Handelingen van het Geneeskundig Genootfchap, onder de Zinfpreuk: Servandis Civibus, XIII. deels \ - ftuk. Te Amfterdam, by P. Conradi, 1788. In groot 8°. De prys is ƒ*: :- Onder deezen tytel worden jaarlyks een of meer boekdeelen mitgegeeven, welke zoodanige geneeskundige verhandelingen en waarneemingen behelzen, als door bet genootfchap Servandis Civibus . of met eenen eerpenning bekroond, of wel eene plaats in deszelfs verzameling waardig geacht zyn geworden. Onverminderd het alszins lofiyke om langs deezen weg den iever van de beöefenaaren der geneeskunst op te wekken, en der waereld daarvan de aangenaamfie en nuttigde vruchten te doen plukken,is beton» ech-  47Ö maandlyksghe katalogus , Geneeskunde, &c. echter meermaalen voorgekoomen, dat het gemelde genootfchap, zoo niet beter, ten minften voegzaamer zoude gehandeld hebben , Indien hetzelve aan de gefchriften, onder deszelfs naam uitgegeeven, in plaats van den tytel van Handelingen van het genootfchap , enz. dien van Verhandelingen , uitgegeeven door kei ge. tiootfchap, enz. daar aan gegeeven hadde; niet zo zeer nogthands om, ook in deezen, het fpoor der andere geleerde maatfchap^ pyen in ons vaderland te volgen, als wel om te meer overeenkoomftig met den inhoud van het werk zelve te handelen, welk, wanneer men het inleidend vertoog aan het hoofd van het IX. deel deszelven geplaatst, hiervan uitzondcre, althands, zoo verre wy meenen te weeten, volftrekt niets behelst, dat onmidlyk uit den fchoot des genootfchaps zelve is voortgekcomen. Wyders onderfcheidt zich het gemelde genootfchap hier door nog van meest alle de anderen, welken hier te lande zyn gevestigd, dat het naamlyk noch deszelfs oprichters, noch beftuurders, noch leden, als de zoodanigen, openbaar heeft bekend gemaakt; eene geheimhouding, die tot veele en verfchillende gistingen aanleiding heeft gegeeven. Zeer bekend ten minften is het algemeen vermoeden, of niet flechts één eïikel man dit gantfche genootfchap uitmaake; dan op hoe veel, of wel op hoe weinig gronds dit vermoeden ruste, moet even onverfchillig zyn, als het weezen kan om al of niet te weeten of zoodanig man in Holland, dan wel of hy in Friesland woone; zulks toch heeft met de waarde of onwaarde des werks niets gemeen; en het zy, dat hy alléén,of wel ingezelfchap van anderen, den ingeflaagenen weg betreede, dit althands ftaat vast, dat door hetzelve eene menigte van duistere en twyfelachtige deelen der geneeskunde opgehelderd, en tot eenen zeer hoogen trap van zekerheid is gebragt geworden, die welligt anderszins even donker en ongewis zouden gebleeven zyn; om niet te zeggen, welk een gunftig vooroordeel by het algemeen het goedkeurend zegel eens geleerden genootfchaps verwekke, het zy dan dat het zelve flechts uit één lid of wel uit honderd leden beftaa. Dit gezegde met betrekking tot het wezen des genootfchaps voldoende achtende, moeten wy nog met één woord in het voorbygaan aanmerken, dat, wel verre van in elke der verhandelingen en waarneemingen, aan welken, of zelf de prys der overwinning, of wel eene plaats in deeze verzameling is gefchonken, die algemeene kennis der beoefenende geneeskunde, en dien uitmuntenden ftyl te ontmoeten, welke zig in het meergemelde inleidend vertoog voor de prysverhandelingen over het fimplex veri figillum van den grooten boerhaave zoo kenmerkend onder* fcheiden, óf wel allerwege op dit wyde letterveld te vinden : />•«.  K-IANDLYKschf. katalogus , Geneeskunde, &c. 4ZP Frugis alimentaque mitia Et glaucas faliees cafiamque croeumque rubentem, integendeel op hetzelve ook maar al te dikwerf: Infelix Mum & fleriles nafcuntur avenue. Dan, niet minder ook naar waarheid is het, dat eenige der bekroonde verhandelingen den eereprys dubbel verdienen, en uit hoofde van de grondige ervaarenis, de uitgebreide beleezert. heid, de oordeelkundige toelichtingen, die in dezelve dootftraa. len, alszins gefchikt zyn om den genees- en heelkundigen tot eene betere kennis van moeilyke ftukken in de genees- en heel. kunde op te leiden, en deezen even daar door tot de behoudenis van het leven en de gezondheid hunner natuurgenooten op de rechte wyze te doen medewerken. Het deel voorhanden bevat de eerfte twee, ieder met den gouden eerpenning bekroonde, and woorden, op de vraag: „In koe verre „ zou men , by gebi ek van de Apotheek, uit kelder en keuken de ver» „ eischte geneesmiddelen , ook tegen de zwaarfte ziekten en kwaaien, „ zo uit- als inwendig, kunnen bekoomen; mits uitzonderende de „ volgende middelen, kina, kwik, opium, ftaal, del/'zuuren, rha„ barber en ip cacoanna?'1 Zullende de drie overigen, ieder van welken met de zilveren medaille is befchonken, het tweede ftukdeezes deels uitmaaken, en eerlang uitgegeeven worden, Dit byzonder en by geene maatfchappy van letteren gebruiklyk eerbewys, zoo wel als de uitlokkende aankondiging door het genootfchap zelve, in verfcheidene nieuwstydingen wegens dezelven, gedaan, en in weiken het zelve daaraan den naam geeft van weldoorwrochte ftukken, wier algemeene nuttigheid de paaien eener courant advertentie, ten minften overfchreedt, enz,, dit een en ander deet ons het boek met zeer veel greetigheids opneemen, en het zelve met da meest oplettende naauwkeurigheid doorleezen, in de zekere verwachting van in het zelve de gewichtigfte ontdekkingen en de belangrykfte waarneemingen wegens de geneeskrachten der keuken- en keldermiddelen, uit eene naauwkeurige beproeving en onbedrieglyke ondervinding opgemaakt, te zullen aantreffen; dan, wy moeten het bekennen, zelf na eene herleezing deezer prys-verhandelingen, vonden wy ons ten uiterfte te leur gefteld. Dezelven behelzen voorwaar niets, dan het gene, of reeds voor lange overvloedig bekend geweest, en in elk gefchrift, waarin het nut der huismiddelen, of welopzetlyk , of weivan ter zyde, word uangetoond, is te vinden; en het gene, wyders, ia deezen voorkoomt is vaa zo byster weinig aangelegenheid dat de mensch. •7'  478 maandlyksceie katalogus 9 Geneeskunde, &c. lyke maatfchappy uit de gemeenmaaking daarvan geen het minfte voordeel trekken kan. De Heer van der leeuw, thansAnat. & Chir. Letïor te Dordrecht, van wien de eerfte verhandeling is, heeft, om , gelyk hy zich uitdrukt, met orde, het ophelderend vermi van gebrekkig uitgevoerde tafrcelen, te werk te gaan, een leerftelfel van genees- en heelkunde naast zich genomen, alle ziekten daar uit afzonderlyk gevolgd, derzelver aart en oorzaaken dienvolgens nagegaan, en uit ieders byzondere aanwyzingen opgemaakt, of in dezelve al of niet, en zo ja, welke huismiddelen gebezigd kunnen worden, en dus in 182 gedrukte bladzyden niets dail of lang bekende zaaken herhaald, of weinig belang, ryke opgegeeven. Hy zoude zelfs, naar zyn eigen getuigenis, nog breedvoeriger hebben kunnen zyn, „ dan, de herinnering," zegt hy, „ dat ik niet voor onërvaarenen, maar voorde kern van „ Neêrlandsch geneeskundigen fchreef, heeft my telkens kier in „ weerhouden? Zo de Heer van der leeuw door deezen kern den beftuurder, of wel de beftuurderen, des genootfchaps verftaa, fchynt hy in het zonderling begrip te vallen, dat dezelve deeze voordellen tot eigene nuttigheid en onderrichting opgeeven, dewyl hy in het behandelen derzelven, zyn opftel naar de kundigheden van deezen heeft ingericht; ditzozynde, dan voorzeker is deze uitdrukking voor beftuurderen, niet zeer vleiend, daar het ons voorkoomt, dat hy meer voor de buitenfte fchors dan wel voor de kern van Neêrlands geneeskundigen fchynt gefchikt te zyn. De tweede verhandeling is van den Heer van der wagt, geneesheer te Rotterdam, en bevat niets meer byzonders, dan de eerfte, doch de fchryver begeeft zich in eenige uitweidingen die wel niet tot de vraag behooren; maar echter blyken geeven dat hy met de nieuwfte en beste geneeskundige fchryvers bekend is. Zyn ftyl is noch fraai noch vloeiend, zyne bewoordingen zyn dikwils zonderling: zo zegt hy b. v. dat de Iyders aan de zenuwkoorts dikwils een gevoel van eene labbere koelte hebben j eene uitdrukking, die wy wel eens by eene zeilparty, maar nimmer by eene belchryving van ziekten hebben hooren bezigen. De redenen, die het genootfchap bewoogen hebben, om deeze verhandelingen zo ryklyk te beichenken, en zo loflyk bekend te maaken, kunnen wy even min begrypen als die, waarom hetzelve , gelyk meermaalen gefchied is , zo veele verfchillende antwoorden over ééne vraag bekroont, en ter drukpersfe geeft. Ligtlyk zoude men, indien wy anderszins niet verzekerd waren dat de uitgeever geen geneeskundige is, uit deeze handelwyze in het begrip kunnen vallen, of dezelve misfchien ook in deezen mede belliste. zee-  »taandlyksche katalogus, Zeevaartkunde. &e» 479 ZEEVAARTKUNDE. Art. 15. Almanach ten diende der Zeelieden, voor het jaar 17%$. waarby gevoegd zyn eene verhandeling over het bepaalen der lengte op zee, door de af/landen van de maan tot de zon of vafie jlerren, en eene verzameling van Tafelen; op last van het Edelmoogend Col/egie ter Admiraliteit, binnen Am. fterdam refideerende , opgeflcld en uitgegeeven door de Com» misfarisfen tot de zaaken, het bepaalen der Lengte op Zee en de verbetering der Zeekaarten betreffende. Te Amflerdam, by G. Hulst van Keulen, 1788. In gr. 8°. De prys is/5:i4;- Wys beide en ftaatkundïg is liet in de hoofden van éen volk als het onze, weikin de kennis en beoefening der zeevaartkunde vóór geen ander behoort te wyken, om befcherming te verleenen en aanmoediging te geeven aan alles, wat tot het verbeteren en gemaklyk maaken deezer künst kan toebrengen; niet dan ten hoogften aangenaam kan het ons dienvolgends zyn te Zien dat eender Admiraliteits - Collegien dezer landen eindlyk zich verwaardigt om in deezen het voorbeeld van andere Zee-Moogehheden te volgen, en eenigen van onze meest ervaarene wiskundigen als Commisfarisfen ten dien einde aan te ftellen. Het werk, dat wy voor ons hebben, is de eerfte vrucht van den arbeid deezer Iaatften; en het ftrekt ons tot genoegen te inoogen zeggen, dat het ontwerp, naar welk het zelve famenge» fteld is, beide aan hun oordeel en aan hunne kundigheid tot eere ftrekt. De almanach beftaat uit agt bladzyden voor iedere maand,welken de volgende tafels behelzen, die volgens den meridiaan van Teneriffe zyn bereekend: Zons regte opklimming in tyd. Zons- declinatie. Tyd vereffening en verfchil. Zons halve middellyn. Tyd van doorgang der halve zorinefchyf door den meridiaan» Zons uur beweeging. Maans ouderdom. Maans overgang over den meridiaan. Maans regte opklimming. Maans declinatie. Maans halve middellyn. Maans horifontaal verfchilzicht. (Deeze laatstgenoemde tafel is niet, gelyk de andere, beree» kend voor de piek van Teneriffe, maar voor Greenwich, welk op I. bïeL, Hh Sïi  48© maandlyksche katalogus, Zeevaartlunde, &c. 5ij °. noorder breedte gelegen zynde, byna midden tusfchen de grootfte en de kleinfte breedte ligt.) Phafes van de maan. Afftanden van het middenpunt der maan tot de zon of de vaste Herren. Declinatien en doorgang, door den meridiaan van Venus, Mars, ]upiter en Satumus. Eclipfen der fatellieten van Jupiter. Afbeeldingen of configuratien van Jupiters fatellieten. \'an alle deeze tafels vindt men in het werk zeer breedvoerige verklaaringen, met zeer naauwkeurige onderrichtingen tot het gebruik derzelven. Het tweede gedeelte van deezen almanach is eene verhandeling over het bepaalen der lengte op zee, door de afftanden van de maan tot de zon, of vaste Herren. Dezelve is met zeer veel klaarheid opgefteld, en de onderrichtingen tot het doen der waarneemingen zyn zoodanigen, als ligtlyk zullen verftaan en begreepen worden, door allen, die met de eerfte beginzelen van enkele en klootfche driehoeksmeeting bekend zyn. ■ De leerwys, welke in 't by zonder verklaard en aangeweezen wordt, is die van den ridder de borda; doch de opftellers hebben dezelve insgelyks van eenig bericht verzeldaangaande de „Engelfche tafels, om den fchynbaaren afftandvan de maan en eene Har van de uitwerkfels der dampheffing, en van het verfchilzicht te ontheffen," te Cantbridge in 1772. uitgegeeven, en daarby eenige aanwyzingen ten gebruike gevoegd. Het derde gedeelte deezes almanachs bevat zulke tafels als noodig zyn tot de verbetering der waarneemingen en het bereekenen der lengte. Ook deezen worden breedvoerig verklaard, en de \vyze , om zig daar van te bedienen, is tevens zeer naauwkeurig opgegeeven. De nuttigheid van zoodanige ftukken kan geenszins in twyfel getrokken worden; doch het lydtmeer bedenking, of deeze almanach, door de wyze waarop dezelve is uitgegeeven, niet te kostbaar gemaakt zy , om denzelven van een algemeen gebruik te doen worden , vooral by'dezulken, voor welken hy voornaamlyk ingericht is. In plaats van een werk van deezen aart over te laaten aan de edelmoedigheid eens boekverkoopers, hadt hetzelve op openbaare kosten gedrukt, en, den zeeliedenten minften, toteenen zeer geringen prys in handen gefteld behooren te worden. Ook ware het te wenfchen, dat hy, die het oog over de drukpers gehouden heefr, mindere bewyzen van zyne zorgloosheid in deezen hadde gegeeven. Het getal der drukfeilen, immers, buiten die zelf, welken als zoodanig zyn opgegeeven, is zeer groot; en onder dezeiven zya  maandlyksche katalogus• Zeevaartkunde» &c 481 zyn 'er eenigen , die den zin onverftaanbaar maaken, en den onbedachtzaam en gebruiker des werks grovelyk kunnen misleiden. De uitgeever hadt hier in behooren te voorzien, te meer, daar hem het boek tot gantsch geenen geringen prys betaald wordt, en het niemand buiten hem geoorloofd is het zelve, hoe zeer het van een openbaar belang zy, en naauwkeuriger, en ook tot eenen merklyk minderen prys uittegeeven; en zoo onverhoopt tie getallen met dezelfdeflordigheid zyn nagezien als de letterdruk, zal'er byster weinig (taats te maaken weezen op de tafels, waardoor de waardy van den arbeid der eerfte twee Commisfarisfen, de Heeren J. H. van Swinden en P. Nieuw/and, 't grootfte gevaar zoude loopen van ten eenenmaale verlooren te gaan door de zorgloosheid van den derden Commisfaris, den Heer G. Halst van Keulen. FABEL» EN DICHTKUNDE. Art. 16. Inleiding in de Fabelkunde der oude Grieken en Romei. nen, door c. T. d ahh, ReStor van het Koninglyk GymnaJïutn ie Berlin. Uit het hoogduitsch vertaald. Te Leyden, by IV. H. Gryp, 1786. In 8". De prys is ƒ 1:5 ;- Eene korte, maar veel bevattende befchouwing van de leenfprêirkige beteekenis der aloude fabelleer. De fchryver heeft de vroegere fabelkunde van de Iaatere zeer naauwkeurig onderfcheiden, en zyne verklaaringen zyn over het algemeen oordeelkundig en waarfchynlyk. Het werkje is in twee deelen afgedeeld. In het eerfte wordt gehandeld over de gewaande goden der Grieken en Romeinen; in het tweede, over de andere fabelachtige verhaalen der oude dichters. De orde, in welke hy de godheden rangfchikt, is noch oudheid-, noch gefchied-, maar natuurkundig, die wy echter niet voor de duidelykfte houden. Deeze inleiding kan nogthands een nuttig handboekje weezen, zoo voor jonge lieden, die zich op het beoefenen der oude dichters beginnen toe te leggen, als voor dezulken, welken, het voordeel eener geleerde opvoeding niet genooten hebbende, Hechts door middel eener vertaaling tot de kennisfe der ouden, kunnen geraaken. Des fchryvers voorftel is gemaklyk en klaar; doch daar hy getracht heeft om dat linksch vertoon van noodlooze geleerdheid te vermyden, door welke fommige werken van deezen aart met een aantal van nutlooze aanhaalingen zyn overlaaden, koomt het ons voor, dat daar hy eerder in het tegen, overgeftelde uiterfte gevallen is, zyn arbeid dienvolgcnds minder nuttig is geworden, dan wanneer hy den leezer menigvuldiger hadt Hh a over-  452 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, FabehenDïchtk~..&G, overgeweezen tot de fchryvers, die de verdichtfels of verhaald, of daarop gezinfpeeld hebben. Na dat de Heer da mm de fabel van Circe, zoo als dezelve by Homerus, in het tiende boek der Odysfea, is voorgefteld, heeft opgegeeven, laat hy deeze gezegden volgen: , Het geen Virgiïius (VII. 10 — 24.) van deze Kirke of Circe zegt, dat zy de menfchen tot leeuwen en beeren gemaakt heeft, " is juist het tegendeel van het geen Homerus, de fchepper van „ deze Kirke, van haar verdicht: en het loopt aan tegen het gantïche oogmerk van deze verdichting. Homerus wil zeggen, " dat zy de menfchen vuil en werkeloos maakt, laaghartig en ' onedel in gezindheden: dit drukt hy uit door het tam maaken " van fterke dieren, en door dien zwynen Jlal. Over het alge" meen heeft Homerus overal met de grootfte redelykheid en " kunde verdicht; by hem ftaan vinding en uitdrukking in gelyke volmaaktheid: by Virgiïius is de uitdrukking redelyk volmaakt, ' zo ver zyne taal zulks veelen kon; maar de vinding is meest „ al zeer kreupel en enkel voor tydverdryf." Het verwyt, in het laatfte gedeelte deezer zinfneede vervat, is haatlyk en onverdiend. Rechtmaatige lof toch kan aan Hotiierus gegeeven worden; zonder dien, welke aan Virgiïius toekoomt, in het geringde te verminderen; en fchoon wy den eerHen alle de verdiensten toekennen van oorfprongiyk te zyn, kunnen wy echter in geenen deele toeftaan, dat de laatfte gebrekkig is in opzigt van vinding. Zy, die het best bekend zyn met de beide dichters, erkennen dat de Mantuaanfche zanger Homerus doorgaands verbetert, zo dikwerf hy iets van hem ontleent. Dat een onvooringenomen oordeelkundige tot een merkwaardig voorbeeld hier van vergelyke het VI. boek van den Aeneas, met het XI. van de Odysfea. Maar is de aanmerking juist, dat naamlyk het gene Virgiïius van Circe zegt, regtftreeks ftrydig zy met het oogmerk van Homerus? Hy heeft zeker over de toefpeeling uitgewyd; doch ■wy kunnen niet zien,dat hy iets onbeftaanbaars by dezelve gevoegd heeft. In de Odysfea worden onmaatigheid en vleesclv lyke lusten voorgefteld, als het menschdom vernederende tot de laagüe en affchuwlykfte dieren. Virgiïius bevestigt dit, en fchildert het insgelyks zoodanig, dat het hun woest, ■wreed, en ontembaar maake. Dit, verre van ftrydig te zyn met de zinfpeelrng van Homerus, is in tegendeel eene verbetering van dezelve, welke, met opzicht tot het zedelyke, zoo juist is, als dezelve, als eene dichtkundige verfieringbefchouwd, fchoon is. De wyze, op welke dezelve door Virgiïius wordt voorgefteld, ftreüt ook om zyne afwyking van den fchryver, van wel:  MAandlyksche katalogus , Fabel-enDichtk.,&c. 483 welken hy ontleend heeft, te billyken. Deeze toefpeeling by Homerus maakt een gedeelte uit van het dichtftuk, waarin de held perfoonlyk voorkoomt; terwyl in den Aeneas het eiland van Circe alleen in een befchryvend licht voorgefteld wordt, waarin de dichter oordeelkundig te werk gegaan is, door het kiezen en zelf by voegen van zoodanige omftandigheden, als het tooneelmeer ichilderachtig en treffend kunnen maaken; en in dit licht befchouwd, maakt dat ge :;n, het welk de Hoogleeraar da mm dus verhaast beoordeelt, eene der grootfte fchoonheden uit van deeze plaats, Art. 17. Oldenb ar neveld, Treur/pel, door], nomsz. Te Amflerdam, by W. Holtrop, 1787. Tweede druk. In 8'. De prys is ƒ •'. 16 :■ Dat dit tooneelftuk eenige toejuiching gehad heeft, moet zo wel aan de omftandigheden van den tyd, in welken het te voorfchyn isgekoomen, als aan den naam van oldenbarneveld worden toegefchreeven. Het zelve merkwaardig gedeelte onzer lands - gefchiednis toch is oneindig gelukkiger door vondel onder Griekfche naamen behandeld; fchoon het ftuk zelve onregelmaatig, en, naar zyn' trant, in den vorm van het oude treurfpel, gefchikt is. In het fchetfen der karakters is de HeerNOMSZ hier niet zeer oplettende geweest, Ieder, die den fleren, onverzettelyken en eenigzins ftuggen aart van Maurits, uit 's lands historie, kent, zal hem vruchtloos zoeken in dien weifelenden en fteeds befluitloozen vorst, die hier ten tooneele gevoerd wordt. Ook vindt men nergens dat de prins zoo gereed zoude geweest zyn om den grysaart vergiffenis te fchenken, als hy hier voorkoomt: en het weigeren van welke echter de eenige hoofdwerking van het fluk is; alles wat daar omtrent aangetekend ftaat, is, dat de prins den predikant Lamotius, ter gelegenheid dat deeze, op het verzoek van den grysaart, hem zyne vrouw en kinderen aanbeval, gevraagd heeft, of hy (Rarneveld) van geen pardon fprak? en men twyfelt met reden, of in geval zelf dat pardon gevraagd ware geworden, zuUs wel gevolgd zoude zyn. Dan hoe het ook weezen moge, is het bovendien daar des dichters hoofdoogmerk om Maurits in een haatlyk daglicht te ftellen, en oordeelkundig hem dit gevoel van zachtheid en medelyden toe te fchryven. Waar toch, om zulks flechts in het voorbygaan aan te flippen, heeft de Heer N. geleezen, dat, zo als hy II. bedr. 8. toon. zegt: Lamotius lang aan Barneveld door vriendentrouw verbonden was? daar ieder weet, dat Lamotius, fchoon anders geen ongêfchikt man, een ieverig contra.remonftrant was. Hh 3 Niet  484 MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Fabel' enDichtk.^z, Niet gelukkiger is het karakter van de princesfe-weduwe loujsa de coligny gefchetst. Nergens wordt haar veel kennis van ftaatkunde, veel minder die fierheid toegefchreeven, die zy hier vertoont. Godsvrucht, eenvouwige en beminlykezachtheid van geest, en huislyke deugden blonken in haar karakter meest uit; en dus is het ongerymd eene zoodanige vrouw tegen den Heer van mathe nesse, eenender eerfie Edelen van het land, deeze taal in den mond te leggen, I. bedr. 3. toon. ,, Waartoe met zoo veel drift myn rede wedeifprokcn ? „ Die wierd door J/.wz/jzelv' niet éénmaal afgebroken, >, En, daar een hart al: 't myn'' noch grooter roem in fielt, „ Dit onderwond zich nooit 's lands vader Barneyeld; „ En daar een Mathenesfe in alles hen moet wyken, Doe hy, in lager' kring, een' grooter eerbied blyken, „ En wacht' tot Coligny, die zyne waarde kent, „ Zich met haar aandacht, tot. .. zo laag een fchepfel wend'." _ Buiten dat het derde vaers een ellendige fiopregel is; dat een lid der ridderfchap ook in geen langer kring ftaat dan de raadpenfionaris (toen 's lands advocaat genoemd,) die hun minister is, voegt ook deeze taal beter aan eene Agrippina, tegen eenen vrygemaakten flaaf, (waar uit onze dichter dit ontleend heeft,) dan aan Louifa de Coligny. Even min ftrookt met haar karakter de bedreiging, waarmede zy dit tooneel fluit, „ «7» by het volk een 3, pleit te doen voor beider eere." Te meer daar zy zulks niet uitvoert, en niets meer tot behoud van Barneveld'werkt, dan by hem een bezoek in de gevangenisfe af te leggen. De Heer van mathenesse, (wy begrypen niet waarom de keus van den Heer N. niet liever op aerssen gevallen is, dien bekenden vyand van den advocaat,) is een van die laage karakters , die eene walglyke zedekunde van openbaare fchelaiery aanpreeken, en,gelyk de groote voltaire reeds lang heeft aan•gemerkt, nooit ten tooneele moeten gebragt worden. Een door. Üeepen ftaatsman weet listiglyk een' vorst te leiden waar hy heen wilj en niet alleen Maurits, wien men in alles juist geen ondeugend karakter kan toefchryven; maar zelfs een Nero zou zich verontwaardigd vinden, als zyn gunsteling hem onbewimpeld zeide, dat b. v. de wroeging niets anders is, dan Vooroordeels lage telg, en nooit een vrucht der reden: „ Zy , die aan 't blind gemeen verlfrekken moet ter pyn, „ Btflioort by liên van ftaat een harsfenfcliiin te zyn"* I. bedr. 1, toon. En: „ D*  maandlyksche katalogus , Fabel- enDichtk., &c. 485 De vrindfchap efl natuur hebb' item by 't laag gemeen, " Maar nooit in 't hart, gefchikt om 't juk eens volks te fmeên." I. bedr. 1. toon. En wat van dien aart meer is. De grootfte booswicht zou zich met afkeer verwyderen van een' man, die voor zoodanige be. «infelen rond uitkwam ; men ziet ook niet waarin de groote itaatkunde van deezen gunfteling beftaat, fchoon in het einde van het tweede tooneel des eerften bedryfs, op het zeggen van Mam its, „ Hoe lastig is 't voor's krygsmans hart te veinzen 1" Matkjtnesfe, in een bedroefd flecht vaers, andwoordt: „ Wees heden ftaatsman, prinsl du is, dek uw gepeinzen." Over het geheel is'net karakter van barneveld beter ; gaarne echter hadden wy gezien, dat het geen men hem do^t zeggen, meer overeenkoomftig ware met het waar karakter desperfoons zeiven. Barneveldwas zoo fterk niet bereid tot den dood, als hy hier voorkomt, en vleide zich tot op het laatfte met eene verandering in zyn vonnis. Ware hem het leven aangeboden geworden, hy had zeker die aanbieding niet van de hand geweezen; dan, deeze aan de menschlykheid natuuriyke zwakheid, zoo zy zelfs eene zwakheid mag genoemd worden, waaraan wy twyffelen, mogt men ligt verzwygen, om zyn held grooter te doen worden; — meer berispelyk vinden wy, dat byna alles, wat in den mond van Barneveld gelegd wordt, gemeeneplaatfenzyn, dieiederea ongelukkigen ftaatsman in diezelfde omltandigheden en in alle tyden en plaatfen in den mond gelegd kunnen worden. By voorbeeld, die geheele tirade, die in het zesde tooneel van het tweede bedryf, omtrent den oorfprong der regeeringen en rnaatfehappy en, voorkoomt, dient tot niets anders dan cm het tooneel te vullen, en vermindert het belang: alle lieux commutts, zelfs fchoon uitgewerkt, bederven een treurfpel; welk heerlyk veld hadt niet de dichter, om, in dit tooneel, Barneveld zich met moed en iever te doen verdedigen, tegens de betichtingen, waarop zyn vonnis geflagen was. Men vergelyke met dit tooneel de twee alleenfpraaken in den Palamedes, en men zal dan best hunnen oordeelen hoe ver de dichter, die, vol van zyn ftof, daarvan op alle wyzen het voordeeligst gebruik weet te maken, verheven is boven hem , die door koude redenkavelingen en algemeene, duizendmaal door anderen gezegde, waarheden aan zyne taoneelen de vereischte lengte geeft. Eindelyk, men weet ook «iet wat Barneveld bedoelt met deeze duistere regels: Hh 4 „hj  486* maandlyksche katalogus, Fabel. enDichtk. >&c. „ Hy moet myn fchuld den ftaat, 'slands raad, in handen geveH. „ Dit hoofd, dit eerlyk hoofd, behoort aan 't volk, geenszins „ Aan iemand die den naam hier voert van Naslaus prins." Behalven dat deeze drie regels zelve zeer flechtzyn, en ook de^prins niet alleen hier, maar ook elders, den naam van Nas. fau's prins voerde, begrypen wy ook niet,wien Barneveld hier door 's lands raad verftaat, of men moest daardoor bedoelen hel Hof van Juftitie; maar dan drukt men zich zeer duister uit. Hie: was het ook de plaats geweest om zich met recht over het ftellen van gedelegeerde rechters te beklaagen. Wat de fchikking van het ftuk betreft, dezelve is ons mede niet al te gelukkig voorgekomen. Zoo een van de eerfte regels der tooneelpoëzy is, dat de dichter in de eerfte tooneelen de ontvouwing fexpofitie') van zyn geheel onderwerp doen, en by den leezer of aanfchouwer geene hiftorilche kennis vooronderftellen moet, kan men nimmer tegen dien regel meer zondigen dan hier gedaan is. — Ten gelukke is het onderwerp overbekend; doch zoo wy een' leezer vooronderftellen, die deezer gefchiednis geheel onkundig is,zou hy v.el moeite hebben oin her. onderwerp te bevatten. Het eerfte bedryf is over het geheel anders zeer goed, en van het tweede zou men hetzelve kunnen zeggen, zoo het niet te veel gelykheid hadt, vooral in het vierde tooneel, met het franfche treurfpel la mort de Socrate, waaruit zelfs verfcheidene vaerzen ontleend zyn. Onder anderen leest niemand in het iue tooneel van hit Ilde bedryf deeze regels: franken. „ Moet ik u, zonder fchuld, dan 't leven zien verkorten? BARNEVELD. „Wanneer ik fchuldig waar', dan moest gy tranen ftarten." j^K^** ' " lïekende Uk he' 200 ^genoemd, criton. Més mourir innocent: socrate. „ Aurm-tu miinx time me voir muiri, ceu$alie$n u  MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Fabel- enDichtk. 5 &c. 487 Zo ook is men by het gezegde in het 2de tooneel, „ Men heeft my 't all' ontrukt, myn gade en myn geflacht, „ Myn deugd bleef flechts my by." gedachtig aan het zeggen van Bclifarius by marmontel: „ Muis ma yirtu me re/Ie." Zoodanige nafchryvingen zyn vooral niet verfchoonelyk omtrent gezegden als deeze,die door hun natuurlyk fraai by ieder in gehepgen zyn, en byna ten fpreekwoord worden. De byë'enkoinst van de Princesfe- Weduwe en Barneveld, hoe zeer onwaarfchynlyk en tegen de gefchiedenisfe, kan men echter aan eene dichterlyke vryheid toegeeven; maar wy hadden gewenscht, dat dezelve beter voorbereid, en daartoe op eene andere wyze gelegenheid gegeeven warej want te vooronderftellen, dat a ——— eene achtbaarheid, die 't all' te boven gaat, « Uw wo.'Ste wacht, mynheer! met fchrik en fcliaamte flaat is wat belagchelyk; geen foldaat, die de wacht heeft, zal by een' ftaats- gevangenen, zonder eenig ander bevel dan de acht. baarheid van het gelaat, iemand toelaaten. De krygskundige Heer N. hadt dit vooral behooren te weeten. Het derdi bedryf Is, buiten het eerfte en tweede tooneel, geheel fleepend, en aangevuld met zeer ongefchtkte navolgingen van andere tooneelfpelen. Het derde tooneei is eene zoodanig fterke nabootfing van hst laatfte tooneel in den Brittannicus van Racine, dat men het byna uitfchryven kan heeten, en de razerny van MaUrits, in het vierde tooneel, daar het vuur om hem heen loeit, gelyk een gloeijende oven , heeft wat te vee! gelykenis met de wroegingen van den Capitoul David, in den dood van Calas, om origineel te zyn. Trouwens dit is den Heer N. eigen , wiens gelukkig geheugen hem in alle zyne treurfpelen, niet alleen gedachten, fttuatien, maar ganfche tooneelen , ja zelfs geheele treurfpelen van anderen ontleenen doet. De verfificatie zelve van dit ftuk is doorgaands flecht, en doet de weinige oplettendheid van deezen dichter,die liever fchielyk dan goed fchryft, alomme doordraaien. Gedwongene famenvoo gingen, onregelmatige fpreekwyzen, ftopwoorden om de regels te vullen, koomen daarin alomme voor. Vooral is het groot gebrek van den Heer N., in byna alle zyne dichtfttikken, zich toe te geeven in het gebruik van woorden van ééne lettergreep, die altoos on'vermydlyk het vaers hard maaken. Hh 5 Welk  488 maandlyksche katalogusj Fahel-enDkhtk'. ,«kc. Welk kiesch oor word, by voorbeeld, niet beleedigd en gepy; »igd, door vaerzen als deezen: Maar kryg, die bron van roem, die 't hart der helden vleit. „ Maar is *t niet uiterst vreemd, dat nog een hart als 'tmyn' „ Meer heimlyk wenscht dan ducht dat hy ééns zwak moog* zyn! En, Hemelt tot Uwe eer, ftel ik dat hier gewis „ Het alles loon, of ftraf, proef, of vermaning is." £n meer anderen. Welke eene wonderlyke famenvoeging in de volgende: „ Eea lichtverfchrokken raad, m Naauw durvende ons doen zien dan fchynbre vergenoeging, „ Maar, met dat all', hun vrees ontflaat my niet van wroeging."! „ Gy dringt tot zagtheid my, en tot genadefchenking; Maar is die ftap, vorftin 1 voor my van geen bedenkingï „ Had gy, door veinzery, niet tergende ondernomen „ Oprechte Coligny in 't fmeeken voor te komen.". De laatfte regels hebben volftrekt geen zin. Wie ontdekt geen ftopwoorden in de volgende regels: „ Thans dringt hy fterker aan; en zal, naar allen fchyn, „ Zyn vyandfchap in 't land my niet nadeelig zyn? „ De telg van Coligny, aliyl oprecht, de moeder „ Van Fredrik Hendrik, prins ! uw* teêrbeminden broeder. En, alles wel tefihouwd, dan doet my alles vreezen. „ Ik zal door myn beleid dien viensch u doen yerhceren." Meer voorbeelden zouden verveelend worden. Men vindt echter hier en daar in het ftuk fchoone trekken, die den dichter eer aandoen, en den wensch verdubbelen, dat hy tot de voortbrengfels van zyn vernuft meer tyd en befchaaving mooge aanwenden; daar nu deszelfs vlugheid, door geene verbeeldingskracht onderfteund, hem al het dichtvuur doet verliezen, en zelf zyne beste ftukken eer naar rymend profa dan naar ▼aerfen doet gelyken. Byzonder heeft ons, in het derde tooneel van het eerfte bedryf, getroffen het dichterlyke der taal van Mathenesfe, konlyk behelzende  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Fabel-en Dicht k^&c. 489 de al het gene Barneve/ds vyanden voorgaven om hem 's prinfen dankbaarheid te onttrekken: „ Het was uit liefde niet, dat ecrtyds Barneveld „ Den dappren Maurits heeft aan 't hoofd des flaats gefield; „ o Neen! het was alleen omdat Lekesters poogen, „ Den trotfen Barneveld beteugelde in vermogen. Door 't woelig legerhoofd van Britfche Elizabeth, „ Wierd 's grysaarts invloed hier een grievend perk gezet: ,, Dus moest hy om den Brit, toen hoofd des lands, te kwellen, In Maurits hem een hoofd der ftaten tegen ftellen. ,, Ziedaar waaraan de prins een' rang te danken heeft, „ Dien gy ten waren grond een zuivre liefde geeft" Dus behaagde ons ook, de hardheid dervaerfenuitgezonderd, het volgende: MATHENESSE. ;, Wat zeg ik aan een' prins, die zucht om uwe pyn? BARNEVELD. Dat gy, die my verveelt, my Barneveld zaagt zyn, „ Dat ik, myn huis ten hoon, ora al de Nederlanden, „ Het leven nimmer wil ontiangen van zyn handen, „ Dat in dees zuivre ziel, die 't nooit aan troost ontbrak, „ Tot in myn ïterfuur*toe, nooit een betichter fprak, ,, Dat ik den prins beklaag; en, wilt ge my verpligten, „ (Dit laatfte zal misfchien zyn wroegingen verlichten O „ Zeg hem , die 't fmeeken eischt van my, die niets misdreef, „ Dat ik, die fterven kan, hem grootsch myn dood vergeef." Eindlyk heeft ons zeer behaagd, de cnderbreekingyan Coligny. by het verhaal van den dood van Barneveld. FRANKEN. „ Het zwaard word uitgewogen, „ 't Word opgeheven, en, daar alles yst, en fchrcit.. . COLIGNY. j, Och! fpaar myn hart den flag die 't hoofd van 't iighaam fcheid." Deeze trek , fchoon niet geheel nieuw , is echter oordeelkundig. By 't ftuk is gevoegd een af beeldfel van den held deszei ven, naar de fchoone teekening van J. Buys, door R. Viuktles. kun« ftig in het koper, gebragt. Art  49° maandlyksche katalogus, Fabel enDichtk..^,» Art. 18. Verfamelinge van eenige Gedigten, toepasfelyk op deezen tegenswoordigen tyd, gemaakt en uitgegeeven, door j. h, van slype, Vice Hoofdfchout der Stad Maastricht» Jn 's Hage, by J. F. Jacobs de Agé, 1788. In gr. 8°. De prys is ƒ •: 14: - Dat de vereischten om een Vice Hoofdfchout van Maastricht te zyn, geenzins eenige dichterlyke bekwaamheden vorderen, bewyst de tegenwoordige verfamelinge der gedichten van den Heer van slype ten ovc-rvloedigften. Het titelblad alleen doet den taalkundigen reeds zien, dat zyn Wel Ed. Geftr., welke zyne overige bekwaamheden ook moogen zyn, nimmer eenig gevaar zal loopen, om tot Vice Hoofdfchout van het zangerig Ar» cadie, of zelfs tot eenen gemeenen Dienaar der Juftitie in het gemeenebest van vorst Apollo aangefteld te worden. Zy, die van 'smans denkwyze en letterkundige verrigtingen eenig narigt begeeren, zullen volkoomen aan hun verlangen voldaan zien in het berigt, het welk de dichter voor deeze verfamelinge geplaatst heeft, waar in hy zig onder anderen dus uitdrukt: n Ik betuige dat ik reeds met veel genoege en zelfs aan„ doeninge van myn gemoed onderfcheide vaderlandschlievende „ Jlucken, zoo in rym als onrym geleezen hebbe, flrekkende aan „ d'eene zyde om de noodzakelykheid van 't Erfftadhouder. „ fchap, en wel alleen in het Huis van Oranje, zoo lange in w hetzelve gezegende afftammelingen zig bevinden , met bon. „ dige redenen daar te ftellen, en aan de andere zyde om 's lands „ ingezetenen te waarfchuwen aan het fyrenen - gezang van de „ zulke geen gehoor meer te geeven, dier toeleg het is onbe. „ paald te gebieden, en dit vrye volk ongevoelig als 't waare in „ flaaffche banden te kluisteren. Het is derhalven op het „ voetfpoor van zulke weldenkende mannen, dat ik, „fchoon „ van tyd tot tyd getragt hebbe myne medelandgenoten door . „ opentlyke gefchriften , dog die de ongeregtigheid van den „ „ vervlotene tyd verbood met myne naam te zegelen, van haa. _ „ ren dwaalweg te rug te brengen," ook nu het dagligt doen ,, zien aan eenige rymftukken door my famengefteld, waar in „ verhoope my bepaalt te hebbe by die zaaken voornamentlyk, „ welke in deze daagen onze opmerkinge verdienen." De zangftukken in deze heerlyke verfamelinge der gedichten van eenen zo taalkundigen dichter vervat, draagen de volgende opfchriften : 1.) Ter blyde gelegentheid van de gewenschte herftelling van Z. D. H. Prins fVillem de V. 2.) Op de vluchtende tweedragt van dezen tyd. 3,) Op de dimisfie van den Ex-Raadpenfionaris van Blyswyck. 4.) Op de remotie van de Heer Gyfelaar, Ex • Penfionaris van Dordrecht. 5.) Op de remotie van de Hee-  maandlyksche kataloous, Fabel-enDichtk.,&c. 49f Jleeren van Berckel en Visfcher, Ex-Penftonarisfen van Amfierdam ■ en eindelyk 6.) Zegenwagen voor den Rhyngraaf van Salm, opperbevelhebber van Neer lands Vryheids- Zoonen, binnen de Bi- fchophke Stad van Utrecht vergaderd. Eene beoordeeling van deze gedichten aan onze lezers voor te houden, is ons m de daad niet mooglyk, dewyl dezelve alle geheel ir.fra crifin zyn; dog wy zullen ééne enkele proeve van des dichters kunstvermoogen hier zelve laatert volgen. In het vierde rymftuk ipreekt hy den Heer de Gyzelaar op dezen verhevenen toon aan: „ Welk heil voor u, vast afgeflooft, „ De geesten ftom en uitgedooft, „ Als nu te moogen rusten, Van 't ftaatsgevvoel te zyn verlost „ Dat gy zo lange had getorst „ Doch na verkeerde lusten. Verder achten wy het niet noodig het algemeen met dezen rymelaar bekend te maaken, terwyl wy voor het overige hera op het voetfpoor van Martialis , zeer voegzaam konnen toe. Zingen • „ Nam te cur aliqute fciat fuisfe ? ,, Ignotus ptreas, slypi, ncces/'e e/l. . „ Non deerunt Iiac in urbe forfan „ Unus, vel duo, tresve ,.quatuorvt Pellem rodere qui velint caninimt „ Nos huc e fiabie tenemus ungues. (*) Epigr. Lib. V. Epigr. 60. Art. 19. Myne minder]aarige.Zangfter, door j. kinkek. Tweede druk. Te Utrecht, by H. van Emenes, en te Amflerdam, by Emenes en de Fries, 1786. In gr. 89. De prys is/-: 18 : - Dit werkje het welk de Heer kinker in zyn voorberigt zegt voorneemens te zyn te vervolden, fchynt ons toe eene verzaa. meling te zyn der dichtkundige uitfpanningen (zo zy dezen naam verdienen) van eenen jongeling, die meer gewoon is zynen jeugdigen tyd te flyten in het bevallig voorhof van Venus, dan op den eerbiedwaardigen drempel van Minerva. By eene vry verregaande onbefchaamdheid voegt de dichter ook nog een goed gedeelte verwaandheid, welke reeds doorftraalt in het korte voorbericht door hem voor deeze gedichten geplaatst, waar in hy, op djn toon van eenen zeer verhevenen en alom bekenden fchryver aan zynen lezer zegt, dat^hy hem niet zal ver haaien, om welke oorzaak , of by wat gelegenheid hy zyne gedichten in de waereld der ge. fchriften zsnd. fk twyjfel niet, voegt hy 'er by, of eenige zeer /en*  '492 MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Fabel-en Bichtk.^C.- fentimenteekn fchryvers zullen my reeds in 't verfchiet zien aankom men.— Doch wy twyffelen niet of hy zal zo wel door dezen, als door het meer kundige gedeelte van het algemeen, met het diepfte flilzwygen worden voorby gegaan. Indien het ondertusfchen aan den eenen of anderen fentimenteelen fchryver genisten mogt, deezen grooten dichter in zyn voorneemen, om de waereld der gefchriften met zyne letterkundige oeffeningen nog verder te verryken, hinderlyk te zyn, zal deeze egter geene zeer geftrenge wraak van hem te wagten hebben. Fan zodanige fchryvers, zegt hy, te eisfchen dat zy my ongeftoord laaten voertwandelen, is zeker wat te veel gevergd van deeze Heeren; doch zo zy my ook al te lastig vallen , zal ik ... . in de armen van Roosje of Cloë — ik waarfchuw Hun Ed., kunne woede ontduiken, Hoe billyk onze boven opgegeevene aanmerkingen, en welke voorts de dichtkundige gaven van den jongen Kinker zyn, laaten wy aan onze leezers zelve ter beoordeeling over; terwyl wyhier alleen eenige regels uit zyn dichtftuk, de Nacht, geheeten, zullen overfchryven.—— Zyn meisje in het duister in eene laan ontmoetende, en zyne zo wel als haare gemoedsaandoeningen vaori af kortlyk afgefchetst hebbende, gaat hy dus voort: ,, Myn Cloë, gy weet dat myn ziel, „ Geen vreugde, geen wellust kan fmaaken, ;, Zo gy die niet deelt met uw vriend. „„ Neen," zegt het aanbidlyk meisje, ,, Terwyl zy my teder omhelst; „ „ Ik voed geen berouwen — geen kwelling „ „ Van 't geen u myn mond heeft belooft.'! ,3 O Nacht ! wees alleen de getuigen „ Van onze vereenigde min: ,, En dek met uw kleed twee gelieven „ Voor 't oog van de last'rende nyd. —— „ Kom fmaaken wy 't hoogde genoegen l ,, Een oogenblik vlugtige pyn, Verbonden aan 't eerde genieten, „ Wordt ras by 't omhelzen verzoet, ,, Beef niet, wees gerust in myn armen...»' „ Daar is reeds uw lyden voorby. ,, De min biedt geen wreede vermaaken. „ Myn Cloël wat hemelsch genot! ——• ,, Wat onverwagte bedwelming! .... „ Gevoelt gy die ook? Ja gy zwymt. „ Ge ontfluit uwe zuigende lipjes..... „ Wat kalmte gevoelt myne ziel! Vertoeft 6 verfpiedende draalen —« „ 6 Zonl uw verwarmende gloed „ En glans kan in waarde niet haaien „ By deeze verkwikkende nacht. ,, Een oogenblik toevens in d'armen Van haar op wier boezem ik zwym, „Vet:  MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Fabel'ettDichtk»*&C» 49$ Verkies ik voor duizende dagen, „ Waar in ik dit heil niet geniet. „ Myn waardfte, wat gloeiende kuschjes „ Ontfteeken het tederst gevoel, „ In 't hart van uw kwyuenden minnaar , Die door deeze kuschjes herleeft. „ Hoe haakt onze ziel naar het tydftip „ Waar in zy zig zelve verliest.' —— „ Ik voel uwe minfte beweeging: „ Niets dat myne zinnen ontfnapt —™ „ Zo digt in elkander geftrengeld ,, Gevoelen wy niet dan te zaam. „ Kom laat nu de flaap ons verkwikken! „ Zy zal met haar ftreelende hand „ Onze oogen gevoelloos doen luiken, ,, Terwyl ons de liefde bewaakt. ,, Uw beelt'nis, aanbidlyke Cloë! „ Dat my in den flaap nooit begeeft, „ Zal my voor het licht doen ontwaakeiï In d'armen van haar die ik min." Indien wy niet vreesden het kuifche oor van veelen onzerleezeren te zeer te zullen kwetfen, zouden wy met nog duidlyker proeven konnen bewyzen, dat deeze Minderjaarige Zangfter alle gefchiktheid heeft, om zelf nog voor haare meerderjaarigheid eene der afgerigtfte ftraatnymphen en bordeelfletten te worden, die het immer gewaagd hebben den Helicon te beklimmen. —-— Zo zy haare minderjaarigheid mogt overleeven, endaadlyk haar* mondigheid bereiken, daar wy echter zeer veel vrees voor hebben , zouden wy van oordeel zyn, dat zy voor eerst nog eenen geruimen tyd met haaren aanbidder onder curateele behoorde gefield te worden. Art. 20. Gedichten van v. boddaert, Junior. Te Utrechte by li. van Otterloo, 1788. In kl. 8°. De prys is ƒ.: 14.:. „ Op het aanraaden van eenige myner vrienden," zegt de Heer boddaert junior, „ waag ik een bundeltje gedichten in hen „ licht, en ter beoordeeling myner landgenooten over te gee„ ven ; zo hetzelve eenigzins genoegen vind, zal ik niet nalaa- „ ten, het fpoedig door een tweede te doen volgen." Wy zien, over het geheel genoomen, geene reden waarom wy dien raad aan dezen jongen Heer gegeeven , zouden afkeuren. Zyne verzen zyn in het algemeen zoetvloeijend, zuiver van taal, en behelzen ook hier en daar eenige dichterlyke gedagten, zo dat hy ten minften onder onze hedendaagfche blaauw - carton -poè'etjes geenzins den laatften rang verdient. 'Er zyn egter nog zeef reële onuaauwkeurigheden ia dezelve, welke wy hoopen dat de 1 jOB;  494 MAANDLYKSCHE KATALOGUS , Fabel-enDichtfa.&c. jonge dichter in het vervolg verbeteren, en door het al te fpoe» dig uitgeeven van zynen jeugdigen letterarbeid, niet wederom over het hoofd Zal zien. Onder anderen fchynt hy nog zeer in de war te zyn, met het onderfcheiden gebruik, door de aris» tarchen van onzen tyd ingevoerd , der byvoeglyke woordjes haar, en het zo zeer geliefkoosd heur; men zie flegts de vol» gende regels uit zyne romance edwold*-» angelica; „ Reeds driemaal had de zilvren maan ., Uetir korten loop volbracht, „ Zins hier de jonge Angelica ,. Haar flerfuur had verwacht. Zy wieid om haar bevallig fchoon „ DoorDunchan's Graaf gefchaakt, „ En wierd dewyl ze hem weigren bleef „ Doof (leike wacht bewaakt. ,, Heur kerker was een diep gewelf „ Wiens aakligheid het licht „ Van eene fclieemerende lamp Ontdekte aan heur gezigt. „ Nooit trof het minst geluid heur oor „ Dan dat van heur geween; —« „ Dog als ze in haar rampfpoedigheên ,, Aan haaren Edwold dacht, „ Ontlaste zy heur boezem vaak „ Door eene droeve klacht," enz. 'Er is in deze romance nog daar en boven iets vry onnatuurlyks; de ridder kootnt naamlyk by zyne Angelica, door het cpenbarften van den grond dei kerken, niet tegenftaande de cipier hem den weg gewezen had, die hem dus wel ordentelyk door de deur had konnen inlaaten; vervolgens raakt hy, uit den grond opgereezen zynde, met haar, boven door het gewelf van haare gevangenis heen, waarin hy dus ook een gat, (mooglyk met zyne fpeer) geflooten moet hebben, want „ Hy klemd haar teder in zyn arm „ En leid heur bange fchreên „ Tot daarby d'op'ning van 't gewelf, h Het maanlicht hun befcheen. Daar ondertusfehen dit maanlicht 'er flrak nog niet was, toéi Angelica by eene fcheemerende lamp zat te zugten. Deze fpron. gen zyn waarlyk al te ridderlyk. Bladz. 24. reg. 2 van onderen, wil de dichter zyne amanda in eene rheê leiden; dit luidt even zo fraai als of hy haar op eene haven gevoerd had. In het vinden der rymklanken fchynt de Heer B. mede nog zeer bekrompen te zyn; althands hy laat niet iüeeajloeg op  " MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Fabel- Stl Dichtk.y&C. 49? «op verjloeg, weer op geweer, enz., rymen, maar dikwerfberymen dezelve woorden onderfcheiden regels, het welk allerdroevigst klinkt en een zeer groot gebrek aan woordenfchat te kennen geeft; zo vindt men, om flegts één voorbeeld te geeven, bladz. 35. „ Hy leide haar niet lang daar na „ De Bruiloftszaalen op; „ En hing zyn fchild en helm en fpeer „ By die der vadren op; In fommige opzigten is de dichter ook alles behalven oorfprong. lyk; zyne regels b. v. op klopstock, blz. 62. zyn eene verre navolging van het veel verhevener byfchrift van pope, op den «nfterflyken newton: „ Nature, and Nature's laws Iay hid in night; ,, God laid, let Newton ie ! and all was light." Voor het overige raaden wy den jongen Heer B. zeer ernltig aan, om de verhandeling van martikus SCRiblerus, onthe art of jïr.king in Poetry eens door te leezen, dewyl hy in deeze zeer veel tot zyne noodige onderrigting omtrend het waare dichterlyke zal vinden; en voorts herinnere hy zig fteeds de les van horatius, zo noodig voor iederen jongen dichter: Sape ftyluiii vertas, iterum qn e k e n , in welken zy, zo wel in haaren naam, als ook in dien van haare vriendin wolfp, zeker dom en fchandelyk gefchrift, waarmede men onder den tytel van Aanhangfel op JVillem Leevend de waereld bedroogen heeft, volftrektlyk ontkent van haare hand te koomen. De wyze op welke dit gefchrift, het welk wy niet dan in naam kennen, hier voorgedraagen wordt, doet ons naar het zelve te minder nieuwsgierig zyn. Het volgende gedeelte van den XXXVUL brief, aan den eerw. Redelyk, zal, naar ons inzien, den leezer eenig denkbeeld geeven van de wyze op welke het karakter van den veronderftelden fchryver fteeds in het oog wordt gehouden , en hem tevens tot geene on „ (*) Deeze uitdrukking, waar van wy ons met vrucht in onze Ifmiurg'„ fche Nachrichten , zeer dikwils bedienen, zoude misfchien iemand,die niet „ zeer bekend is met de waarlyk ftoute Orthodoxe fchryfwyze, wat al te on„ befchoft — al te hard voorkomen kunnen; als men echter eens bedenkt, „ dat, evenwel, alle Ctlvinisten in de eeuwige verdoemenis belanden moe. ten; zo zie ik niet, waarom een man, als onze Heer ziegra, omtrent t, znlke luidjes juist veel Franfchc complimenten behoeft te maaken. abït."  maandlyksche katalogus , Mengelwerken , &c. 503 ongunftige proeve verftrekken van de verftandige en oordeelkundige aanmerkingen, die het geheele werk door verfpreid zyn. „ Ik fteek het onder ftoelen noch banken; want wat heb ik, „ ouwerwetsch oud vryer, enhollandsch mensch, toch , dat wat „ zeggen wil, te maaken, met de mode en de ton; en waarom zou ik befchaamd zyn, om te belyden, dat ik alle daag ten minfte een halfuur; doch dat kan ik zo vast niet bepaalen; want zie, dominé, als het werk my eens buitengemeen toej, valt, dan blyf ik wel eens met die vroome lieden wat langer „ aan de praat; goede vrienden zyn toch dieven van den tyd _ „ halfuur in Gods lieve reine woord zitte leezen; en dasr kon „ ik maar voor uit als een heer; niet alleen by u, myn goede vriend, dominé Redelyk , maar overal daar het te pas komt; ook by lieden, die denken; „ kom, kom, dat is nog een ouwe „ raare gewoonte van dien man; en wat kwaad is 'er by?' Zo ff dat ik maar zeggen wil, dat ik alle daag nog trouw in den By bel „ lees. En dat ik daar dan over zit te peinzen en te fpeculeeren „ en in my zelf te praaten, ea my benaarltig, om overal iets leer- zaams, of tot nut en troost uit te haaien , beide in leven en „ in tterven, amen! amen! Niet dat ik daar, als een gedwongen „ fchooliongen, met Gerefis begin, en met de Openbaaring van „ Johannes eindig; van Johanijes, daar ik buiten dit, zo krach,, tig veel van hou, dat ik zo wenfehen kon, om met hem op „ het eiland Pathmos gabannen te zitten; indien ik geen vryge vogte Nederlander ware, van ouwers iot ouwers, en gevolg. „ lyk geen üefnebbery altoos heb voor bannisfementen en fojrt „ gelyk geweld. Nu, dat doet 'er niet toe, om daar met hem „ te kunnen fpreeken over: hy, die zyn broeder niet liefheeft, „ dien hy gezien heeft, hoe kar.hy God lief hebben . dien hy niet gr- zien heeft; dewyl het maar eene waarheid is, het ojg wil ook „ wat hebben; en ook, om dat wy menfchen toch o;ize zinnen j, brood noodig hebben, wyl dat, om het zo eens te noemen „ de boodfehappers zyn van alles wat 'er, zo al buiten ons, op' „ zekere afftanden omgaat- Neen, dominé, zo lees ik jsaren „ herwaards Gods lieve reine woord niet meer. Wel, tusfchen „ u en my, daar zyn geheele pfalmen DaviJs, die ik nooit meer lees. Ook geen fikkenpit meer van al den Joodfcheu omhaal „ al dat gewas en geplas, al die reinigingen; want ik zeg tegen' my zelf: wel Abraham Blankaart, wat heb jy op je ouwen dag „ doch met al dat wasfehen en plasfchen te doen. Je bent i;n„ mers een zindelyk man , en hebt geene dier katyvigheden, die „ onder het oude Joodfche volk grasfeerden. En in je vaderland 7/ is het zo puik heet niet,en het overmoedig gebruik van fchoon ,, rein Haarlemmer bleek linnen kan het u wel doen, (hoewel „ ik in myn jeugd des zomers zwom als een eend, maar dat doet H 5 }, 'er  504 maandlyksche katalogus , Mengelwerken, &c; „ 'er niet toe;) en ook Holland is zo bekend om haare kraak„ zindelykheid, dat, indien de man Mozes hier zyne wetten ge- 4, geeven had, ik denk, dat hy veel meer tegen het koffy en thee „ drinken zou geïeverd hebben, dan tegen de nationaale morfig. heid, die zeker, zo wel als het haanenvegten en het wedden, „ vreemd onkruid is, 't welk niet van zelf in den hollandfchen tuin wascht. Hier uit maak ik dan op, dat dit nationaale wetten „ waren, voor deheete landen gefchikt; waar meê ik even weinig te doen heb, als met het verbod van geen varkens carbonaade „ te eeten, daar ik een eerst liefhebber van ben. En ook van „ Paulus, myn grooten vriend apostel Paulus, heb ik allang ge„ leerd,dat al dienomflag voor de ziel onnut is: hoewel Petrus, die, als het op de waare reiniging des harten aankwam, waar „ door wy, wil ik fpreeken, deel krygen aan Jezus, als onzen zaligmaaker, op geen handje vol werkzag,en liever wat te veel dan te weinig deed, uitriep: niet alleen de voeten, maar ook de handen en het hoofd; ten overvloede zegt, dat het wasfchen „ met water onze ziel niet reinigt, maar dat het 'er op aankomt, dat men een rein gtweeten hebbe voor God. Zo dat ik maar zeggen wil , dat ik om alle deeze redenen de Joodfche wetten niet lees, hoewel ik die in haare waarde laat, en zeer wel begryp, dat een vry Nederlander, die in het zindelyke Holland woond, „ geheel andere wetten moet hebben, dan Oosterfche flaaven,die „ onder eene brandende luchtftreek woonen. Ik lees ook nooit „ of nooit het lied der liederen, dat Salomons is; en dat, al hoor „ ik van geleerde dominees,dat dit heele ftukje eene famenfpraak „ is tusfchen Christus en de bruidkerk; daar ik evenwel het my,, ne van geloof. Ik kan niet denken, dat Salomon dit heele „ euangelifche werk beoogd heeft, en zoo al, dan was hy nog „ niet misticq genoeg, om 'er op deeze wys over te zingen. — „ Maar dat Hoogelied is voor my niet gefchikt; al was ik hetmet ,, die geleerden eens, die beweeren, dat het een voortbrengfel „ van een verliefd wellustig vorst is; of dat het een fatire is op de overdaadige minnelusten van den wysten der koningen. Neen, „ dominé, daar moet ik niet van hebben. 'Er ftaat wel in het „ heilig euangelie van den bruidegom en zyne vrienden, maar dat „ zou men in een klooster kunnen leezen, en alles is zo eerbaar 5> en zo gemoedelyk, dat ik 'er my niet genoeg over kan doen „ verftaan. 'Er is niets in van blank en rood, van kusfchen met „ de kusfchen zynes monds; van krank zyn door liefde, enzovoords. y, Ik laat Salomon in zyne waarde; doch al fprak ik hem zelf, ik zou (och ja, zeer gerust) zeggen, dat dit ftukje my niet kon 5, nichten, toen ik jong was, en niet behagen kan, ruik oud worde. 'Er is ook in Gods lieve woord zo veel tot ons nut te vinden, dat wy het niet eens alles kunnen verorberen! Ik lees ook nooit _ » het  maandlyksche katalogus, Mengelwerken, &c. $0$ „ het geheele boek van Ezechiel. De verborgen dingen zyn voor den Heere, de duisteren voor den geleerden; om 'er zo mêe „ te leeven, als zy dat onder elkander goedvinden, als zy'ermy „ maar het hoofd niet mêe breeken, want daar bedankt Abraham ,, Blankaart hartlyk voor. Ik ben me: myn euangelisch deeldub„ beid te vreeden. „ Van David hou ik al heel veel. 't Is waar, hy had fterke f) driften, die hem 't leven vry zuur maakten; maar hy was toch oprecht met God; en dat is het waare: doch hy is zo oud „ Joodsch, dat hy de vreemdelingen noch lugten noch zien kon, „ en daarom hoewel ik ook krachtig op myn vaderland ge- y, fteld ben lees ik nooit zyne Vloekpfalmen, waar in hy „ wenscht, dat God alle zyne vyanden verdelge, en hunne kin„ dertjes aan de fteenrotzen. . . . foei,foei! ik, ouwe gek, ben zo teerhartig, dat ik dien wensch niet geheel kan uitfchryven! „ Liever hoor ik van hem ,dat hy zegt: ik hebbe gezondigd, maar „ wat hebben deeze fchaapen (dit volk) gedaan? Evenwel, „ David was driftig, en wat ftoot men in drift niet al uit? Maar „ onze dominé Smit heeft my wel eens in bedenken gegeeven , ,, of deeze pfalmen ook profetiën waren? En dan heb ik 'ervre* „ de mee, want ik weet wel hemelsch vast, dat de goede God rechtvaardig en bermhartig is, groot van genade en goedertie,, renheid, die gaarn vergeeft, en in wiens handen ik alle kinde„ ren van den geheelen aardbodem zo gerust aanbeveel, als aan hunne eige moeders. „ In den brief aan den Hebreeuwen lees Ik heel druk; en het „ zy Paulus die fehreef, of een ander man, dit is zeker, de „ fchryver is doorkundig, ja een verziend, geleerd chisten; die „ van doen, hoepen, lyden en ver draagen wist; en de onuitdruk„ keiyke hooge waarde van Christus boven al het gefchapene regt „ levendig gevoelde. Voor al, heb ik een magtigen zin aan de „ inleiding. O, daar kan ik, als ik 'er myn oogen inflaa, niet Vl raakkelyk affcheiden, en dan zeg ik zo al by my zelf hee„ le gedeeltens van die fchoone inleiding, en van de opwekkende „ vermaaningen aan de christenen van dien tyd, op. Maar veele „ dingen, als daar zyn van Melchifedek, en zo voords, d arver„ fta ik niets van; en laat dit ook al over voor de geleerden; „ want ik heb 'er, als een eenvoudig man, niets het minde aan. „ Alle de brieven van den lieven Johannes lees ik met nut, die ,, hy aan de zeven gemeinten in klein-Afien gefchreven heeft; „ zo als die door zynen verheerlykten vriend en zaligmaakerhem v zyn in de pen gelegt. Maar wat de gezichten en de zeven „ phiolen aangaat, dat is my te geleerd. Ik betuig niet te kun„ nen zien, in de hoeveel/te periode wy nu leeven; of watver„ vuld is, of uog moet vervuld worden, lk denk in zulke gele- gen.  506 maandlyksche katalogus, Mengelwerken, &c; genheden altoos; „Hoor, Abraham Blankaart, dat is voorn „ „ niet gefchreeven, myn vriend !" Maar zyn 'er lieden, „ die het verdaan, ik mag het heel wel lyden, voor my is het een geflooten boek." Jlrt. 23. Staats- en karakterkundige byzonderheden , betreffende Frederik den II. koning van Pruisfen. Uit het hoogduitsch, twee deelen. In 's Haage, by I. van Cleef, 1787. De prys is f 3:12:- Offchoon eenige eenzydige waanwyzen de ouden moogen verheffen, is het echter zeker dat de hedendaagfche fchyvers hen in geestigheid en vernuft verre overtreffen; en niets kan een fterker bewys hier vooropleveren, dan de zeer gemaklyke wyze waarop de letterkundige weetenfchap in onzen tyd zich uitbreidt, en het getal van boeken daaglyks vermeerderd wordt. Misfchien zal hier van tot reden gegeeven worden dat de drukkunst ons een voordeel boven hen vergunt. Dit kan niet ontkend worden; doch onze groote fchrarderheid is niet zoo zeer gelegen in de uitvinding, als wel in het oeffenen eener kunst. Ware de drukpers den ouden bekend geweest, waarfchynlyk zouden zy zich van dezelve bediend hebben, alléén om afdrukfels van een en hetzelve boek te vermenigvuldigen. Daarenboven waren dezelven nog aan onverandwoordlyke vooroordeelen verflaafd, met betrekking tot orde, naauwkeurlgheid, wel famenhangende bewyzen, en andere vereischten van even denzelven ouderwetfchen aart, die den fchryver zeer veel moeite kosten, en zyn werk droef en verveelend, ja voldrekt ongefchikt maaken voor de boekeryen van befchaafcc lci-zers, welken aan meer nieuwerwetfche oefteningen en nafpooringen te fterk zyn overgegeeven, dan dat zy zig zouden kunnen ophouden met boeken, die eenen doorgaanden aandagt en een diep nadenken eisfchen. Zeer gelukkig voor dit talrykst foort van leezers, dat wy thands fchryvers hebben, die hunner nieuwsgierigheid kunnen voldoen, zonder hunne harfenentevermoèijen, of zelf hunnen aandagt te behoeven in te fpannen; en hen van werken voorzien, die zy kunnen beginnen of eindigen op welke bladzyde het hun ook behaage, zonder daardoor eenig het allerminde nadeel aan de orde toetebrengen;jaal ware het dat zy zig onder de handen van den kapper in flaap lazen, zoo kunnen zy by hun ontwaaken zelf voortleezen, zonder zich eenige de geringde moeite te geeven om den famenhang weder te vinden tusfchen het geene hunne opengaande oogen ontmoeten, en dat geene, waar zy dezelven flootcn. Doch het vernuft van dat flag van boek. maakers bepaalt zich geenzins alleen by de werken, die zy uitgeeven; maar hetzelve draalt nog duidlyker door in hunne wyze van de zei:  maandlyksche katalogus, Mengelwerken, &c. $oJ zeiven zaamenteftellen. Deeze toch is tot zulk eene volmaaktheid gebragt, dat men een zeer omflagtig werk over het moeilvkst onderwerp kan fchryven, zonder hetzelve vooraf in het minfte doorgedacht en overwoogen te hebben. Tot het famenftellen van eeti boek, op zodanig eene wyze ,zyn pen en inkt zelf geene volftrekt noodzaaklyke vereischten ; neen, met eene fchaar en watftyffel of gomwater, bereikt men het oogmerk nog fpoediger. De beknoptfte wyze van welke eenigen der beroemdfte meesters in de kunst van het boekmaaken zich bedienen , is,' zoodanige werken te neemen, die zich het gemaklykst in ftukken laaten fny den, uit elk derzelven die gedeelten uittekippen, welken het minst in verband ftaan met anderen, deezen 'er uitteneemen, op een boek fchoon papier opteplakken, en dit als het handfchrift naar de pers te zenden. Dus doende kan men het genoegen hebben het algemeen een geheel nieuw werk in handen te ftellen; alleen behoort men zorg te draagen om alles te vermyden wat den leezer de minfte aanleiding kan geeven om te gisfen of wel te oncdekken, uit welk boek de zinfneeden zyn uitgeligt geworden; doch indien de werken, waaruit men op deeze wyze het onderhoudendst gedeelte ontleent , daar en boven eenige ernftige be. denkingen behelzen, of wel in meer dan één deel begreepen zyn , is men veilig van ontdekt te zullen worden, ten minfte door zulke leezers , voor welken het werk voornaamlyk gefchikt is; en niet zeer waarfchynlyk is het, dat anderen zich daar omtrend eenige moeite zullen geeven; ten ware de een of de andere der Recenfenten 'er over ftruikelen mogt ; doch deeze geftrenge aristarchen, die, gelyk een zeer geestig man (*), aanmerkt, alleen gefchikt zyn om ftomme burgen te maaken, zullen ligt daarvan af te brengen zyn, wanneer men hun een exemplaar met een zeer beleefd briefje door Iloltrop doe toekoomen. De wyze van zaamenftelling, die wy hier zoo uitvoerig befchreeven hebben, is inzonderheid gelchtkt voor anecdoun of byzonderheden van een groot man, wiens naam alléén rieuwsgierigheid verwekt; en om uit inwendige baarblyklykheid te oordeelen, deeze fchynt de wyze te zyn op welke deeze bundel uit verfchaidene en verfchillende boeken byeen verzameld is. Met opzicht tot de fchryvers, uit welken deeze byzonderheden ontleend, en het gezag waarop zy fteunen en medegedeeld zyn, heeft de uitgeever het allerdiepst ftilzwygen bewaard. Alles, wat wy uit den tytel kunnen ontdekken, is, dat het werk uit het Hoog- duitsch (*) De fchryver van het bericht van inteekening op een werkje getyteld: is Geest. Zie bet bericht op den otnllag van dit neiwnsr onzes werks.  5o8 maandlyksche katalogus , Mengelwerken, &cv duitsch vertaald is, en uit het voorbericht, dat wylen koning* Frederik den //,, een uitmuntend man, en 46 jaaren lang de* merkwaardiglïe monarch in Europa was. Het grootfte gedeelte van ieder deezer boekdeelen bevat anecdoten, van welken eenigen zeer onderhoudend zyn , en een boog denkbeeld inboezemen van de menschlievendheid en goedheid des konings, zoo wel als van zyn verftand, vernuft en itaatkundige bekwaamheden; anderen daar en tegen zyn weder zoo beuzelachtig, dat wy dezelven naauwlyks voor waar kunnen houden; ook zyn 'er flechts weinigen, die wy ons niet herinneren meermaalen te vooren gehoord of geleezen te hebben ; en veelen zyn ontleend uit de Befckouwing van den ftaat der maatfchappy in Frankryk en Duitschland, van Dr. Moore. Het overige van ieder boekdeel beftaat in merkwaardige cabinetorders, eenige brieven des konings aan den generaal de la Motte Fouquet, den graave van Hemberg, en de gravinne de Camas. Onder de cabinet-orders zyn 'er verfcheidene, die ons een zeer hoog denkbeeld geeven van's konings zorg voor het geluk zyner onderdaanen, en zyne waakzaamheid ter voorkooming van misbruiken in alle de deelen van zyn beftier. Onder deezen zyn 'er eenigen , (trekkende ter voorkooming van de langwylige uitftellen der gerechtshoven, en twee, by welke het gebruik der pynbank verbooden wordt , die den monarch tot zeer groote eer verftrekken. Het is zeker tyd dat deeze nutlooze en barbaarfche wyze van rechtspleeging in ieder befchaafd gedeelte der waereld worde afgefchaft; en zeer ware het te wenfchen, dat het hoog beftuur deezes lands hierin het menschlievend en oordeelkundig voorbeeld wilde volgen van zo veele wyze vorften en alleenheerfchers, die de pynbank, dat yslyk werktuig eener koelbloedige wreedheid, reeds voor lange hebben vernietigd. En wy gelooven gaarne dat zulks ook door het grootfte gedeelte onzer hoofden en rechters oprechtlyk wordt gewenscht; doch dat dit moordtuig der onnoozelheid alleen uit hoofde van eene te flerke verkleefdheid aan overoude gebruiken, nog gedoogd wordt een billyk verwyt voor onzen landaart te blyven. Des konings brieven aan den generaal de la Motte Fouquet, zyn gefchreeven geduurende de veldtogten van 1758. en 5759 , en die aan de graavinne de Camas, in dien van 1763. Deezen die, gelyk ook erkend wordt, uit het Berllner Monat■ fchrift zyn vertaald, zyn in het oorfpronglyke by uitftek leevendig en vermaaklyk, en doen zien dat de ongemakken, de vermoeijingen en de gevaaren des oorlogs, die vrolyke geestigheid niet. konden verdooven, welken de Monarch, nog zelf in zynen hoogen ouderdom , zoo uitlteekend bezat. Jammer dat inzondeiheid dee-  maandlyksche katalogus,Mengelwerken. &c. 309" deeze brieven door de vertaaling, die over het geheel flechc uitgevoerd is, zoo veel van derzelver oorfpronglyke levendigheid verlooren hebben. Het werk wordt beflooten met twee brieven aan den Keizer, gedagtekend 14 en 20 April 1778. Met de mededeeling van den eerften derzelven zullen wy dit artykel befluiten: ,«Ik heb den brief, dien uwe keizerlyke Majesteit de goed» heid gehad heeft, aan my te fchryven, met alle bedenklyk vergenoegen ontvangen. Alzo ik geen ftaatsdienaar noch fe' cretaris by my heb, zal uwe keizerlyke Majesteit zich met " het antwoord van een' oud foldaat gelieven te genoegen, die „ eerlyk en vrymoedig over een zo gewigtig onderwerp fchryft, „ als de ftaatkunde federt lange tyden niet aan de hand gegeeven „ heeft. ÏMiemand heeft meer dan ik gewenscht, om vrede en „ goed verfland tusfchen de Europifche Mogendheden te onderhouden ; maar alles heeft zyne paaien, en 'er zyn gevallen , „ die zo bedenklyk zyn , dat de goede wille alleen niet toereikt, , om rust en vrede te bewaaren. Uwe keizeilyke Majefteit ver11 gunne my, derzelve de vraag nopends de tegenwoordige ge' fteldheid van onze belangens duidlyk te openen en voor te , dragen. Het komt 'er hier op aan, of een keizer willekeurig " kan omfpringen met de rvksleenen? Zo ja, dan worden alle „ deeze leenen Titnariots C) > die alleen voor het leven VRrleend „ zyn, en daar de Sultan, na den dood van den bezitter, naar „ willekeur mede omfpringt. Doch dit is geheel tegen de wet„ ten, gebruiken en gewoonten des ryks. Geen vorst zal daar „ toe de hand leenen; elk zal zich op het leenrecht beroepen, „ het welk deeze bezittingen aan zyne nakomelingen verzekert, „ en niemand zal de magt van eenen despoot willen ftaaven, ', die hem zeiven of zyne nakomelingen over kort of lang, van " hunne federt onheuglyke tyden genotene bezittingen berooven '„ zoude. Dit heeft dan de eenpaarige klagten vau alle Duif " fche ryksftanden, over de gewelddaadige wyze, waarop Beye* „ ren weggenomen is, veroorzaakt en gaande gemaakt. Ik, als „ medelid des ryks, en de Westfaalfche vrede door het traktaat van Hubernburg op nieuws bekragtigd hebbende, ik vindmy " onmiddelyk verpligt, om de vryheden en geregtigheden vart '- het Duitfche ryk, en de keizerlyke verkiezings kapttulatie te " onderfteunen, door welke aan het geweld van het Opperhoofd '„ des ryks paaien gezet worden, om de misbruiken voor teko„ men, welke hy van zyne overmagt maken kon. Dit, Sire, . „ i- , (*) Een ftuk lands, dat de turkfche keizer aan eenen Spahi, tot zy* 9, onderhoud geeft, op dat by alleen, of met een anntal volks dienen zon.  5io maandlyksche katalogus, Mengelwerken, &c. „ is de waare toedragt c'er belangen. Ik heb 'er geenl'perfoon„ lyk interest by. Doch ik ben verzekerd, uwe Majefteit zelf „ zoude my als een laaghartigen, die uwe achting geheel on„ waardig was, befebouwen, als ik de rechten, privilegiën en „ vryheden, weike de Keurvorften en ik van onze voorvaders „ overgeërfd hebben, op eeue laffe wyze overgaf. Ik ga voort „ even zo vrymoedig te fpreken. Ik bemin en eere uwen per- foon. Het zal my zekerlyk leed doen, tegen eenen met zo „ voortreflyke hoedanigheden begaafden vorst, dien ik in zynen ,) perfoon hoogfchatte, te moeten vechten. Hier drage ik der,7 halven de gedachten, die ik naar myn gering inzien heb, aan „ uwer keizerlyke Majefteits verhevener kundigheid voor. Ik „ erken, da Beyeren, naar de rechten der convenance,hetkei„ zerlyke huis wel kan aanftaan; maar alzo andere rechten by „ deeze bezitting het zelve geheel tegen zyn, kon dan de her- tog van Tweebruggen, niet door een equivalent te vrede ge„ field worden; kon 'er dan niet iet bemiddeld worden, om „ den keurvorst van Saxen ten aanzien der aanfpraaken, die hy a, op de Beijerfche erfenis maakt, te voldoen? De Saxen doen „ eenen eisch van 37 millioenen guldens; maar om vreede te „ houden, zullen zy wel wat vallen laaten. Dergelyke voor- flagen, van welke de hertog van Meckienburg niet moest uit„ geflooten worden, zou uwe Majefteit my met vreugde zien „ omhelzen, dewyl zy inflemden met myne pligten en de plaats die ik bekleede. Ik kan uwe Majefteit verzekeren, datikmy „ tegen mynen eigenen broeder niet vrymoediger zou kunnen verklaaren , dan ik thans de eere heb aan u te doen. Ik bid- de uwe Majefteit alles, wat ik de vryheid neem, u voor te „ ftellen, in overweging te willen nemen, en te overleggen, want dit zyn de faéla, daar hier van gefproken word, en daar „ het op aankomt. De Anfpachfche erfenis behoort hier geheel „ niet toe. Onze rechten op dezelve zyn zo wettig, dat nie„ mand ze ons betwisten kan. Als ik niet mis heb, zo fprak „ van swieten 'er voor 4 of 0" jaaren van; hy zeide my: „ Het keizerlyke hof zou geheel geern zien, als 'er eene ruiling „ tot (land gebragt kon worden , dewyl zyn hof door my alsdan de meerderheid van ftemmen in den Frankifchen kreits verstoor, en men my zo dicht by Egra'va Boheemen niet geern ten „ nabuur zou hebben. Ik antwoordde hem, dat men voor als „ toen zich nog niet behoefde te ontrusten, want de markgraaf „ van Anspach was nog vrolyk en gezond, en men kon 'er wel „ eene weddenfchap op aangaan, dat hy my overleeven zoude. „ Dit is alles, wat over dit onderwerp is voorgevallen, en uwe „ keizerlyke Majefteit kan verzekerd zyn, dat ik u de waarheid zeg. » In-  MAANDLYKSCHE KATALOGUS, Mengelwerken. &c. 511 „ In gevolge de laatfte memorie , die ik van den vom kaünitz ontvangen heb, fchynt gemelde vorst driftig tezyn ' geweest, toen hy ze opftelde. Het antwoord kan niet dan over 8 dagen hier komen. Ik ftel tegen zyn driftig humeur " myn phlegma; en hoofdzaaklyk verwagt ik, dat uwe keizer" lykeMajedeit de goedheid zal hebben, om over deeze oprechte voordellen uitfpraak te doen,die ik devryheid neem, u voor te dragen. Ik ben met de grootde hoogachting, enz. hypercos mogonoscopographie, Art. 24. De Waereld, eerfte deel. Te Amfterdam, door en by J. .Allart. De prys is ƒ 2:12 :- Een werk van eenen zo zonderlingen aart als dat voorhanden , verdient ook onder eenen zonderlingen tytel aan het alge. meen bekend gemaakt te worden. Gaarne zouden wyeen breedvoerig verflag van hetzelve aan onze leezers doen; dog wy betuigen ons hier toe ten eenenmaale buiten ftaat te bevinden, dewyl wy noch plan, noch orde, noch oogmerk, na eene aandachtige doorleezing, in het zelve konnen ontdekken; waar door wy dus buiten alle mooglykheid gedeld zyn, om eenige behoorlyke fchets van des fchryvers arbeid en wezenlyke bedoeling, te konnen opgeeven. — Alles wat wy van dit werk konnen berichten, is, dat het zelve een Boek is; het welk 20 vellen letterdruks beflaat, en vei fier d is met eene koperen titelplaat, en dergelyke cul de lampe; — dat het zelve ten opfchrift draagt, „ de Waereld,' en gefchreeven is door den Heere johannes allart, Boekver* hooper te Amfterdam; — en, eindelyk, dat het zelve zeer net en zindelyk gedrukt is, op fraai papier, in groot ocïavo. Wy hebben ondertusfchen alle reden om te vermoeden, dat het veel meer de zaak van de Heer Allart is, om boeken te verkoopen, dan om dezelve te fchryven; en het doet ons leed hem te moeten aanbeveelen, om zig voortaan alleen met het laatfte, en nimmer met het eerfte bezig te houden. Dan, zo deeze raad geenen ingang by hem mogt vinden, en hy zig wederom door fchryflust bekroopen mogt gevoelen, zou hy,als fchryver, een wezenlyk vermaak, naar ons inzien, aan zyne landgenooten konnen bezorgen , door, in plaats van deeze waereld te voltooijen, eene verhandeling te gaan zitten faamendellen over den chaos; en deeze met ophelderende plaaten en vignetten te verfieren; om dekoopers zyner gefchriften, langs dien weg,in het bezit te ftellen van een werk, waar van de inhoud en Vcrmoogens van den fchryver, volkoomen aan de natuur van het onderwerp geëvenredigd waren. — Iets, het welk in de gefchriften van zo veele geleerden |M*et zelden, geheel te vergeefsch, gezogt wordt I ■— S. oïei-i Kk  gla MAANDLÏKSCHE KATALOGUS , Mengelwerken, &C« \* In onze beoordeeling van het zevende deel van teyler's Godgeleerd Genootfchap, (zie boven p. 083-300), hebben wy onze verwondering te kennen gegeeven over den fiordige» ftyi en onbefchaafde taai , in welke de derde verhandeling dezes deels vervat was. Doch zedert zyn wy door den fchryver van dezelve, den Heer j. van voorst, thands Hoogleeraar aan de Hooge fchool van Franeker, onderricht geworden, dat deeze verhandeling door hem oorfpronglyk in het latyn aan het gemel. de genootfchap is toegezonden, en dat dezelve, buiten zyn medeweeten, in dat gewaad is geftooken, waar in men dezelve aan het Nederduitsch gemeen heeft aangeboden. De regtvaardig- heid eischt dus van ons, dat wy den Heer van voorst ten eenenmaal vryfpreeken, van de geringde aanleiding gegeeven te hebben tot de ongunftige aanmerkingen, welke wy by die gelegenheid gemaakt hebben; terwyl deeze alleen op rekening gezet moeten worden der Beftuurderen van dit anderszins verlicht Genootfchap, van welker uaauwkeurige oplettendheid wy tot hier toe hadden vertrouwd, dat zy de verhandelingen, welke in eene vreemde taal aan hen worden toegezonden, in kundiger handen ter vertaaling gewoon waren over te geeven, dan hetfjns thands blykt, dat zy van zig konnen verkrygen te doen. ; Waarlyk de welgevestigde roem van dit loflyk Genootfchap wordt hier door niet weinig ontluisterd! NAAM»  NAA' MLYST dek BOEKEN en GESCHRIFTEN, welke in dit deel beoordeeld zyn. A. Abresch paraphrafis £? annota. tiones in Epifl. ad Hebraeos. Specimina I. & H. Bladz. 361 Advocaat (dej der vrouwlyke kunne. • • ts8 Allart, de Waereld, IfteDeel. Almanach ten dienste der Zeelieden, voor 1788. enz. 479 Amfterdams Burgerrecht, dat is: Verzameling van Privilegiën en Handvesten, van tyd tot tyd der Burgerye veriaend. 109 B. Becker (e,p.), over den Witten Vloed en de Tanden. 117 Becker fe.) Wed. wolff , aan de Amfteldamfche Burgers. 127 - „ en a. deken Brieven van A. Blankaart , 2 deelen. . 499 Bergh, opening van het gebeurde te Wyk by Duurftede. 107 Blankaart {A.~) Brieven, 2 deelen. ... 499 Boddaert Junior, Gedichten. 493 Bonnet eerfle andwoord aan van Hemert, over het gezach der reden, enz. . 170 Bosch Leerredenen , 3de fluitje. 272 Brieven van Abraham Blankaart, a deelen. . . 49P Broedelet , de Leere der Ellen de, Vtriosfing en Dankbaar beid. . . 475, juddeus, Onderwys inde leerftukken der Godgeleerdheid, I. deel. . . Blz. 35 3ybel (de) door uitbreidingen en aanmerkingen verklaard, door j. van nuys klinkenberg , 15de deel. . • 359 Bydragen tot bevordering van Waarheid en Godsvrucht, I. ftuk. ... 431 Bydragen (Eenige} voor Genie en Menfchengevoel, I. 245 Byzonderheden van freoerikII. 2 deelen. . . 5°6 C. Canones Synodi Nationalh Hor. dracenae, &c. Uitgegeeven door, en met eene voorreden van w. van irhoven. 474 Capper, onderrichtingen wegens het reizen over land, langs den weg van Suez, door Egypte, naar Europa \ benevens dagverhaal eener reize uit Europa naar Indie, door de groote woestyne van Arabie. 78 Cardew , Redevoering. 128 Catteau, manier omPaarden wel te behandelen, enz. 127 Claassen , Lydenstekften. 242 Cuthbertson's Defcription of a nev improved Air-pump. 209 D. Damm , inleiding in de Fabelkunde der oude Grieken en Ilo. meinen. . . 481 Döderlein , opheldering van het Gebed des Heeteti. *33 Kk 2 E.  S»4 KAAMLYST van E. Evk (van), ledige uuren, hefteed toe nuttige overdenkingen. . . Bladz. 120 F. Feïth, Fanny. i . 371 Florez , eenvouwig fpecifiek middel tegen kanker, uitflag en alle venerifche ongemak ken. . . 246 Fokke , de verfeheidene tydperken des menschlyken le vens , in zes redevoeringen. 243 Frank, famenftel eener genees 1 kundige ftaatsregeling, enz., LD. ï. ft. . . ,8j ■■■ het zelfde werk, I. D. 2 ft. . . 453 G. Gebedenbaek van keizer Joseph. . . 242 Gelprek ( eenvoudig ) tusfchen twee Vaderland- en Godsdienstminnende Christenen. 110 Geszners Werken, 3 deelen. 300 Gilpin , verhandeling over Prenten. . . 377 Groe ( van der ) verzameling van Biddags - predikatiën. 240 H. Handelingen van het Geneeskundig Genootfchap , onder de zinfpreuk: Servandis Civi bus, 13 D. 1. ft. . 475 ' Hemert (van) eerfte brief aan C. Bonnet, over de rede en 1 baar gezag in den godsdienst, 20 » —— tweede brief aan denzelven. . . 420 Hennert (P. J.) gebooren de I timmerman , nagelaatene ge. dichten. . . 120 Hennings , gedagten over de leer aangaande Geesten en Geestenzienders, ilte en ade L ftuk. . . m Herder s Brieven , betreffende de beoefening der Godgeleerdheid, ifte en 2de deel. Bladz* 255 ' — 1 het zelfde werk , 3. en 4. deel. 383 Herwerden (van) over'sHeilands verzoekingen in de Woestyne. . . 203 ■ -— de gefchiede- nis van den ftaat der rechtheid en val onzer eerfte ouderen. Hovkns, lesboek voor de kinderen der Christenen. 365 I. Irhoven (van) Canones Synodi Nationalis Dordracenae. 474 K. Kmipf , verhandeling over de Hypochondrie. . ,rr Kasteliyn , befchouwende en werkende, Pharmaceutifche Oeconomifche en Natuurkun! dlge Chemie , I. D. en II D ua' • - 467* Katechismus van het Stadhoiiderfchap der Prinfen van Oranje en Nasfau. . Kenfchets(vrye) der twee hoofdpartyen in de onderhandeling tusfchen den heer graave van Goertz en den heer de Ra». neval. . . ,0 Kinker , myne minderjaarisr© Zangfter. . . ileyn eu ockerse , krygsliederen, N. 1., 2. en 3. ia* Klinkenberg (van Nuïs) , de Bybel , door beknopte uitbreidingen en ophelderend» aanmerkingen, verklaard, 15de deel. . . üjip-rs, gedichtjes voor myn dochtertje, ie. en se.proeve. 124 L„ .ettres fur l'Egypte, paf savary, 3 vel. ** . 294 Leuks,  BEOORDEELDE BOEKEN. Stt Leurs , over de hechtingen in het algemeen, en over eene geheel nieuwe wyze van darmhechting in het byzonder. Bladz. 368 M. Myne eerfte proeven in poé'zy. 373 N. Nederlands verpligtingen aan Willem den VyfHen. no Nomsz, Oldenbarneveld, treur fpel. . . . 483 Kuys Klinkenberg (van) zie Bybel. O. Ockerse krygsliederen zie kleyn. Oldenbarneveld , treurfpel , door Nomsz. . 483 Onderzoek of 'er in onze dagen in de kerk van Christus een nieuw licht ontftooken is . enz. . . 114 P. Plenck, verhandeling over de oogziekten- . . us Politieke bedenkingen van een oud Officier der Burgerye van Amfterdam, eerfte tot zesde brief. . . 105 Priestley, Brieven aan de Jooden. . . 236 R. Reize van eene Rusfifche Dame, door Zvvitferland en een ge deelte van Savoye. 252 Rysterburg . proeve eener befchouwende ontleeding van 's menfchen ligchaam. 370 S. Saldenus , geestiyk kinderfchool. . . iii Savary , Lettres fur P Egypte, 3- vol. . . _s4 Schets (algemeene) van Staatswaarheden , of Nederlands verpligtingen aan Willem den Vytden. . , 110 1 Sennebier. Zie Spallanzani. ' Slicher, de vriendfchap. Blz. 275 de weegfchaal van het waare- en fchynvermaak. 376 Slype (j. w. van) Tempelgezigt van den Propheet Zacharia opgehelderd , 1 en II. deel. 415 Slype (j. h. van) Verfamelinge) van eenige gedichten. 499 Spallanzani en sennebier , over de fpysverteering van mensch en dieren. . . 8