GEZANGEN "VAN JVB É L L A M Y* Te AMSTERDAM, Bij A.MENS Jansz. MD C CIXXXV.   Ü I T EEN' BRIEF, AAN MIJNEN VRIEND K L E IJ N. Ja, mijn vriend, ik heb bet bejluit genomen, om eeni" ge Jlukjes in de voaereld te zenden; en ik heb eigenliefde genoeg, om te denken, dat hier en daar nog wel iemant zal gevonden ixorden, die dezelve, met e enig genoegen lezen zal. De verzameling zal klein zijn; doch, als men waagen moet, is bet vettiger met weinig dan met veel.  (n ) Gij hebt verfcbeidene der ftukjes, die in dit bundeltje komen zullen, gezien, en er mij uwe gedagten over medegedeeld; ik vlei mij, dat de overigen, die gij niet gezien hebt, u niet onaangenaam zijn zullen. De vorming, de wending van onzen [maak, en van ons genie hangt, niet zelden, van de geringjle kleinigheden, af; dit heeft de ondervinding mij zelf geleert. Ik wil u eenige oogenblikken lastig vallen, met u een kleene befcbr ij ving te geven van de ontwikkeling, voordgang en wending van mijn genie (*). Ik begrijp duidelijk, dal ik (*) Mjjn genie '. Mogelijk zou men hier wel een nederige aan¬ merking noodzakelijk achten : het u-oord genie heeft zeker ft grooti heteekenis; doch ik verjlaa er hier alleen door , dit maale van -.verkende of rustende hekivaambeid, die den mtnscb, in het vak der fchoons kunsten , lot het uitvoeren van zekeren taak , gtfebikt maakt ■ »•  Cm) niet boog genoeg geplaatst ben > om deze befchrijving zeer belangrijk te doen zijn: mogelijk zou men er zelfs wel iets van het verwaande in meenen te vinden. Wat het cerfte betreft: ik geloof, dat de fcboone kunstenaars, fcbilders en dichters enz. zicb zeiven doorgaans te weinig waarnemen; te dikwijls in een' kring omwandelen, zinder zelf te weten, boe zij er ingekomen zijn . of 'boe uitgebreid bet vak zij, in het welke zij vrij kunnen arbeiden. Dat aanteekeningen van dezen aart, zeer veele nuttigheden zouden hebben, is zeer zeker; jonge geniën zouden niet zelden eene gelijkheid vinden tusfehen deze befebrijvingen en bunnen eigenen natuurlijken aanleg; en dit zou bun een handleiding kunnen geven, om op den regiem in den eigenlijken zin , een kunstenaar doet zijn. Brouwer in Jan Steen naren dus geniën , doch zij hebben een aadere {.laats dm RuBBENS en Raphaül. Onder de dichters hebben dezelfde rangen plaats; voorbeelden behoef ik niet te geven. * i  (IV) ten weg te komen en te worden, die zij zijn ktffN nen. Zoo wij ook doorgaans meer van het karakter eens dichters, als dichter wisten, het karakter zijner Schriften zou ons duidelijker worden; wij zouden fchoonbeden vinden, die ons anders verborgen biceven; en wij zouden fommige gebreken meer als gebreken van zulk of zulk een genie kunnen bepaalen. Deze aanmerkingen zijn niet nieuw; zij zijn reeds voor mij gemaakt. In mijn vroegere jeugd had ik dichterlijk gevoel: dat is: ik befchouwde de dingen, die rondom mij waar en, al doorgaans, met andere oogen, dan zij, die gemeenzaam met mij omgingen ; mijn verbeelding vervulde de ledige velden, met Jlrijdende legers , en de zee met vlooien: 't was mij onverdraaglijk , als mijn jonge vrienden , niets van dit alles, konden ontdekken. Een, wiens ongeluk mij zeer grieft , flcmde het meest met mij in; bij hadt een levendige verbeelding, en zeer veel gevoel; in lanteren tijd werd bij befiemd, om fchilder le worden;  C v ) doch een noodlottige val beeft hem zijne gezondheid benomen , en hem verhindert , zich verder, in zijne kunst, te volmaaken. - In dezen tijd maakte ik reeds rijmen , die mogelijk hier en daar wel een vonk van geest vertoonden; doch die, over bet geheel niets beteekenden. Een opvoeding, die men een geleerde noemt, heb ik niet gehad; ik werd in een'' kring geplaatst, in wiens engen omtrek mijn geest als gekluisterd was: zulk een engte wordt benaauwender , naar maate verwijtingen en bitje aanmerkingen, bij iedere beweegir.g van onzen geest, ons noodzaaken ftil te zijn. Een kind, dat van de natuur een' aanleg ontvangen heeft, om Jcbilder te worden, kan zijne gewaarwordingen niet duidelijk voorjlellen; doch kleene krabbelingen , die bij op het papier maakt, zijn, den opletlenden wairnemer, duidelijke wenken genoeg, om hem te doen onderzoeken, wat uit deze bcginze* 3  ( vi ) len vaarden kan (*). De eerJle krabbelingen Nu riepen, eenftemming, de juichende geesten: „ Wij blijven, o Vader! bij Chloè', in 't bosch!" Toen fchudde de Vader der fchepping de toppen Der olmen een windje ging, fuisfend, door't loof; En de Engelen hoorden 't bevel van hun' Schepper: Zij voerden het meisje, nog biddende, omhoog!  C 30 ) „ Wij hebben een zuster, op de aarde gevonden!" Zoo zongen al de Eng'len, van biijdfehap, verrukt. Zij vlogen den hemel, al zingende, binnen, En bragten het meisjeu, eerbiedig, voor God! 1784.  AAN WILLEM CARP. Hoe ftaatig rijst, aan 't einde van den weg, Aan 't einde van den weg des levens, De vaste berg der eeuwigheid, Waarop de Godheid woont! Daar woont zij zelf, op d'ongenaakbren top, En giet heur zegenvolle ftroornen; Vanwaar, tot in het dal des tijds, Een kabb'lend beekje vloeit!  C 3* ) De brakke grond, van 't woeste dal des lijds, Moog 't water van zijn zoet berooven: Smaakt gij toch niet, in elke teug, De kragt der eeuwigheid? Welaan, mijn vriend! laat ons hier, aan den boord Van 't vlietend beekje, nederzitten, En ftaaren naar den vasten berg Den berg der eeuwigheid! Ziet gij hem niet? ... zie langs die lange rij, Die lange rij van hooge boomen : Ziet gij daar, in dat ruim verfchiet, Geen flaauwe fchemering? Dit is de berg! Maar, welk een dikke damp Klimt ginds, van agter uit die bosfchea! Was ook die fchemering een damp, Mijn vriend? of was 't de berg?  C 33 ) Rijs op, mijn vriend! zit nu niet langer ftil! Laat ons weêr rustig, vrolijk, wand'len! Van 't beekje, dat dit dal doorvloeit, Moet wis een oorfprong zijn! Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg, Den weg van dit angstvallig leven , Zult gij den ruimen boezem zien , Waar uit ons beekje viueit! Gewis, mijn vriend, aan 't einde van den weg, Zult gij den vasten berg beklimmen, En, rustend, bij een' frisfehen droom, In 't dal, te rugge zien ! Van daar zult gij, den matten wandelaar, Beneden u, in 't dal, zien dwaalen . Van daar zult gij uw' eigen weg; Dit kronklend beekje zien! C  ( 34 ) Van daar zult gij den laatflen wandelaar, Die ooit, in 't dal des tijds, zal dwaalcn, Zien klimmen, op den vasten berg, Den berg der eeuwigheid! Nu is de lugt daar ginder opgeklaard! Zie nu daar langs die boomen heenen! o Ja! mijn vriend! ik zie den berg! o Neen ! het is geen damp !  AAN EENE MOEDER. Zoude gij nu zoo droevig weenen? Jantje flaapt! Al zijn fmarten zijn genezen! Jantje flaapt! Ja! hij flaapt nu, lieve moeder! Wees gerust! Zie! wat ligt hij zagt te rusten! Ja! hij flaapt! C 2  (36) Al uw naarc, bange, nsgteu Zijn voorbij! A! die afgebroken flaapjes, AI dat leed! Afgematte, zwakke, moeder! Slaap nu ook ! Slaap gerust, want de eng'len waaken, Bij uw kind! Schrei dan , lieve, ted're , moeder, Schrei niet meer! Zoudt gij weenen, nu uw Jantje, Zagtkens flaapt? Neen! gij moet zoo lang niet weenen! 't Is genoeg! Gij zult ook, bij Jantje, eens fiaapen, In het graf!  C 37 ) En, als ge, op dien laatften morgen, Eens ontwaakt, Welk een blijdfchap zal 't dan wezen, Als ge uw kind, Bij 't ontwaken, aan uw' boezem, Spelen ziet! C 3  AAN F I L X I S, Mijn Pillis, op dien fchoonen morgen, Toen mij de Liefde bij u bragt; Ons, buiten 't oog van vvreede menfchen, Langs fchaarsbetreden paadjes, bragt: Mijn Fillis, op dien fchoonen morgen Hoe pakte toen de lugt op een! Wij zagen 't grimmiglte onweer nad'ren, En (tonden eenzaam op den weg!  ( 39 ) Toen floegt gij, fiddrend, als een duive, Uw bevende armen om mijn' hals, Uw hoofd zonk, magtloos, op mijn' boezem, Als zogt ge een fcluülplaats in mijn hart! Ik wreef de traanen uit mijne oogen, En zag nu ginds dan derwaard héén, Toen een verbij flerende blikfem , Uit de opgepreste wolken, brak ! „ Mijn God! is dan, voor twee gelieven, Geen fchuilplaats in uw waereld meer? Ziet gij de fchuldelooze traanen, De droefheid van mijn Fillis niet?" o Fillis! kunt gij nog gevoelen , De blijdfehap van dat oogenblik, Toen ons, bij 't klaat'ren van den donder, De Liefde, in hare fchuilplaais, bragt? C 4  C 40 ) Toen h >orden wij de fchorre donders, Gelijk eai zeeman, die, van 't ïlrand, 't Gewoel en 'c woeden van de golven, Met een bedaarde büjdfehap , ziet! In 't einde blaas de een lugtig windje De wolken van den hemel weg; Wij gingen vrolijk langs de velden, En voelden niets dan dankbaarheid! Nu lagcht de zon, mijn dierbaar meisje! En, zoo er weêr een onweer groeit; Dan, Fillis, heeft de gulle Liefde Ons weêr een fchuilplaats toegezegt!  DE LENTE. Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur! Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Alles lagcht en juicht! Planten, boomen, dieren , menfchen, Alles voelt den gloed Van het zuiver vuur der Lente 1 Alles leeft en juicht! C 5  C42 ) Vlugge geesten , hemellingen , Daalen nu op de aard, Juichen, om het beil der menfchen , Zingen van Gods magt. Op de vlugge zuidewindjes Vaaren zij omhoog Lagchend zien zij naar beneden; Daalen zingend weêr: ,, Is de hemel fchoon en pragtig, „ Pragtiger dan de aard? „ Neenl deze aard, zoo fchoon en heeilijk, „ Is de hemel zelf! „ Hier, dit fchoon en llaatig boschje „ Is een heiligdom! h Dier zien wij opregte menfchen, „ Dankbaar neergeknield!  ( 43 ) „ Ja! deze aarde is u een hemel, ,, Dankbaar fterveling! „ U, die, In het oog der Lente, ,, 't Licht der Godheid ziet! ,, Zuivre vreugde, hemelvreugde, „ Lagcht op uw gelaat, „ Als gij hier, in 't flaatig boschje, „ Uwen God aanbid! „ Wij, wij zagen uwen Vader, „ In den lusthof God's! „ o! Hoe zalig, hoe gelukkig „ Was hij in dien hof! „ Gij, o menfchen, woont nog heden, „ In den lusthof God's! . . ,  (44) De eng'len zwijgen. Dankbre menfchen Heffen zingende aan: „ Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Vrolijk is Natuur! Thans is 't Lente! thans is 't Lente! Alles leeft en juicht! God der Lente, groote fchepper! Zigtbaar in Natuur! Ja! wij zien u, in de Lente! —. Voelen u in 't hart!" 1782.  C II L O R I S. Schoon , gelijk de jonge Lente , Was de lieve, jonge, Chloris. 't Zuiver waas der edele onfchuld, Lag nog op heur zagte wangen, Toen de dartele Verleiding, Met heur losfe, blonde, vlegten , 't Hoofd bekranst met frisfche rozen, Uit heur' volgcfchonken beker,  (46 ) Haar, al lagchend, dwong te drinken. Chloris bloosde, en ftak heur handje, Bevend, naar den gouden beker. IJllings daalde een Engel neder: ,, Chloris! vlied! in dezen beker „ Is het gif, voor jeugdige onfchuld!" Chloris fehrikte, gilde en vlugtte; En de dartele Verleiding Volgde, met een heete woede, 't Vlugtend meisje, op alle wegen. Eindlijk viel de lieve Chloris, Afgemat, op de aarde, neder: „ God der onfchuld! riep het meisje, „ Geef mij toch een kleene fchuilplaats.' „' Ach ! ik kan niet langer vlugten ! " Magtloos, op den grond gezegen,  (47 ) Kon zij niets, dan droevig weenen. Toen verfcheen de Dood bij Chloris; Doch, hij was niet naar en vreeslijk; Neen! zoo vriendlijk als een Engel, Nam hij Chloris in zijne armen. Nu verbreidde zich een lagchtje, Van gerustheid, op heur lippen. Hoe vertrouwlijk floeg zij de armen, Om den hals van heur' verlosfer! Eindlijk flooten zich heur oogen, En zij (liep zoo zagt en lieflijk, Als een zuigling, aan den boezem Van een ted're moeder, fluimen!  AAN SEBALD FULCO RAU. 'k Ging eenzaam, op den weg des levens, 'k Ging eenzaam, onoplettend, voord: 'k Zag anderen, vertrouwlijk, wand'len —- Maar ik, helaas! ik ging alleen! Nu flapte ik langs een dorre heide, En zwoegde door het wellend zand ; Dan ging ik eens, door 't koele lommer Van een verkwikkend olmenbosch.  (49 ) 'k Ging, langs den boord der klaarlTe beeken, Onagtfaam, ongevoelig, voord, 'k Bleef zelfs geen oogenblik vertoeven, Om, in de vliet, mijn beeld te zienl Zoo ging ik, op den weg des levens, Steeds eenzaam , onoplettend, voord , Tot gij, daar bij dat elzenboschje, Mijn Rau, aan mijne zijde, gingtl Nu was mijn hart niet langer eenzaam; 'k Zag u en ging oplettend voord. Daar voelde ik, in mijn' jongen boezem: „ Die ed'le jong'ling zij mijn vriend!" En immers, Rau, uw jonge boezem Heeft ook die zagte Item gevoelt? o Ja! 't was zigtbaar in uwe oogen: „ Die jong'ling zij mijn reisgenoot 1" D  C 50 ) Nu gaan wij, op den weg des levens, Vertrouwlijk met elkander voord! Maar, Rau! dit denkbeeld doet mij beven Zoo u de Dood aan mij ontrukt! . . . De Dood grijpt, met verwoede handen, Den wandelaar, van 's levens weg, En voert hem in zijn' doukren kerker Dij hoort de Item der vriendfchap niet! Dan werp ik, op den grond , mij neder, En meng mijn traanen met het ftof, Tot mij, die vijand aller menfchen, Lij u, in zijnen kerker, voert! Maar neen! zoo gij zijn felle woede, Nog eer dan ik, gevoelen moet;  C 5i ) Mijn Rau! gaa vrolijk naar den kerker —> Hij is de rustplaats op den weg! Ook daar zal 't lot ons faamen voeren! Mijn Rau, daar zal ik bij u zijn! Maar welk een hcldVe, fchoone, morgen Verlpreidt zijn' aanblik in mijn ziel! Mijn vriend, ik voel een ander leven Ik voel een onbekende kragtl Zou dit een aanblik van den morgen Des onbevlekten levens zijn —«— Wanneer de Dood, vertwijfeld, nad'rea> Ons uit zijn' kerker voeren zal? o Ja! ik zie, hem bevend, nad'rcn ! Hij aarzelt fluit den kerker op! D 2  ( 5* ) Daar flapt hij grimmig, woedend , binnen; Ziet wild, gelijk een tijger, rond! Nu rukt hij fchielijk al de boeien, Van zijn gevangen flaaven, los! ■ Weest vrij! dit dondert door de holen Des ongezienen kerkers, heên! Daar rijzen nu ontelbre zielen, En feftudden flof en kluisters af! De Dood ziet, met onttroonde trotsheid, Met kragtelooze woede, rond , Nu hij zijn jongst bevel moet geveiï: ,, Mijn flaaven! flapt ten kerker uit!" Neen Dood! niet langer meer uw flaaven! Uw woede brak de kluisters zelf! Daar gaat hij, wank'lend, voor ons heenen, En biedt ons r.an het Leven aan!  ( 53 ) Zoo biedt een overwonnen koning, Zich zelf, den overwinner, aan! Nu zijn wij op den weg des Levens, Waar nooit de Dood zijn treeden zet: Zaagt gij dien blik van 't eeuwig Leven? Dien blik, die hem vernietigt heeft? > Daar zal ik veilig met u wand'len! Mijn Rau, wat eindeloos verfchiet! —Wanneer de Dood u aan zal grijpen, U, naar zijn' zwarten kerker, voert; Voel dan den trots reeds in uw' boezem, Mijn vriend, dien ge eens gevoelen zult, Wanneer hij, bevende, de kluisters, Weêr, van uw handen, rukken zal! Q 3.  AAN C H L O Ë. Neen! beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden! Wen c'e Engel des doods ons Gele'dt naar het graf, Staat de Engel des levens, Bij 't aakelig graf: Vol juichende biijdfchap Voert de Engel des levens  C 55 ) Ons opwaards, tot God! Dan zien wij, mijn Chloê, Eens lagchend naar de aarde, Met lagchtjes der eng'len, En zceg'nen liet graf! Neen! beef niet, mijn Chloè'! Geen Dood zal ons fclieiden! De vader vergrimde, Op 't zondigend menschdom: De ontfaglijke blikfem Der godlijke wraake, Verlichtte den hemel, Met fchriklijken luister! „ Ik zal hen verdelgen!" . . . Deze uitfpraak des vader's D 4  ( 56) Klonk dreunend en fchriklijk, En fchudde den hemel! Al de engelen vielen, Eerbiedig en fidd'rend, Op 't aangezigt neder —- Zij vielen en zwcegen. . E^n aak'lige ftilte Vervulde den hemel! Daar ruischte de blikfem, Daar rolden de woorden \ ,, Ik zal hen verdelgen! " Nog Merker, dan voormaals, Door 't ruim van den hemel! Maar beef niet, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden!  C 57 ) Daar dreigde de vader! Daar fchoot hij den blikfem! . . . Maar beef niet, mijn Chloë! Der menfchen verlosfer, De zoon van den vader, Tradt ijllings ten voorfchijnl Genade! mijn vader! Genade! riep Jezus. Zijn boezem was bloedend, Vol gapende wonden. Daar fchoot nu de vader Den gloeïeoden blikfem Der godlij ke wraake , En trof in den boezem, Den bloedenden boezem D 5  C 58 ) Des godlijken zoons! Verheug u, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden ! De blikfem der wraake , Der godlijke wraake, Is nu in den boezem, Den bloedenden boezem Van Jezus gebluscht! Verheug u, mijn Chloë! Geen Dood zal ons fcheiden! Als de Engel des doods ons Geleidt naar het graf, Voert de Engel des levens Ons opwaards tot God!  AAN GOD. Ik heb mijn lier, voor u, befnaard, En 'k nader bevend voor uwe oogen, Daar gij, door 't ruim der hemelboogen, Op vleugels van uw almagt, vaart! Voor u, die, in het eeuwig licht, Uw' crotfchcn zetel hebt geftigt, Een' troon, ontfaglijk als uw wezen! Voor u, die immer liefde zijt! Maar hun, die uwe magt r.iet vreezen, Een fchriklijk wreeker zijt!  (