OORDEELKUNDIGE BYBELVER K LAR ING. OF, DE EERE en WAARHEID DER GODLYKE OPENBARINGE VAN HET OUDE en NIEUWE VERBOND, Tegen derzelver vyanden beweezen en gehandhaafd, DOOR theod. christoph. lilienthal, Th. Doü. en Hoogleeraar op de Academie te Koningsbergen. Met eenige AANMERKINGEN vermeerderd.* achttiende deel. Te amsterdam; by johannes allart; mdcclxxxk   VOORBERICHT. Wyl 'er den Leezeren, by de verfchyning van dit achttiende Deel, welk het laatfte is, dat door den Hoogleeraar L ilienthal uitgearbeid is , en waarmede hy dit Werk heeft willen befluiten, weinig te berichten is; zal het beft zyn, hun het korte Voorbericht, voor het laatfte Stuk van hetzelve in de Hoogduitfche Uitgaaf gevoegd , hier mede te deelen; te meer, omdat zy daaruit zullen zien, hoe verre de nu zalige Man zyn ontwerp voltooid heeft. Hetzelve luidt als volgt: „ Met het tegenwoordig Stuk van dit „ Werk, welk in dit vak het eenige in zy„ ne foort is, en zich zo door rykdom en „ volledigheid, als door andere zeer aan„ merklyke en fchatbaare eigenfchappen on„ derfcheidt, verfchynt teffens het Slot van „ hetzelve. De hoogeerwaarde en beroem„ de Schryver heeft de geheele voleinding 3, van zyn Werk niet beleefd, niettegen„ ftaande hy nog in zyne laatfte ziekte,by„ kans met al te groote infpanning zyner „ krachten, en zelfs nog weinige dagen j, voor zynen dood , aan de gantfchlyke i, voltooijing van hetzelve voort arbeidde. * 2 }i Hy  iV VOORBERICHT. „ Hy overleed den Zeventienden Maart deej, zes jaars, omtrent twaalf uuren des nachts, „ in het vyf en Zestigfte jaar zyns ouder„ doms— Tot aan den honderd en twee„ den Paragraaph heeft de zalige Schryver „ alles zelfs volkomen uitgearbetd. Van de „ twee laatfte Paragraaphen, welken de 3, thans verheerlykte Man voor dit Werk 3, nog beftemd had, werd het ontwerp in het 3, handfchrift gevonden: uit welk niets meer, „ en niets minder, dan dat geen, 't welk „ door den Schryver zei * en aangetekend 3, was, den Leezeren medegedeeld is — 3, Pruisfenkan op dit Werk en zynen Schry„ ver.roem dragen. - Zyn Naam is „ Lof. - God doe zegen daarop ruften» „ Koningsberg, den z6 Maart 1782." Alleenlyk voegt de Uitgeever deezer Nederduitfche Vertaaling 'er nog by, dat 'er een uitvoerig zaaklyk Regifter over het geheels Werk onderhanden is, welk in 't kort zal tiitgegeeven worden. OORDEEL-  DE EER en WAARHEID DER HEILIGE SCHRIFT BEWEEZEN en GEHANDHAAFD. HET DERTIGSTE HOOFDSTUK. Oplosfing der zwaarigheden in de Handelingen der Apoftelen. S. r. De A_oj],ekn zyn na Chrijlus Hemelvaart met de overige Difcipeltn eendrachtiglyk vergaderd. Hand. i: 12—14. Na dat de Apoftelen van hunne ontfteltenis over de onverwachte opneeming van hunnen Heer en Meeftcr een weinig bekomen, ook door dc verklaaring der beide Engelen, die hun terftond daarna verfeheenen , verzekerd waren , dat hy zich op deeze aarde niet meer zigtbaar vertoonen, noch den omgang met hun voortzetten zoude ; zo haaftcen zy zich naar Jerufalem, om dat geen, 't welk zy van de Hemelvaart van Chriftus met hunne oogen gezien hadden , zynen overigen vrienden en veretrderen bekend te maaken, en hunne blydfchap daarover met hun te deelen. Zy kwamen ook aldaar zo veel te eer aan j doordien XVIII. Deel. A 'fPIa:its genomen De (ƒ) Jofephus berekend den af/tand , Lib. XX. Arstia, jUg Lap. 6. pag. 695. op vyf, maar Lib. vi. de Bello Judaica, Lap.3. pag.goS. opzes nadien. Want de voet van deezen berg was niet overal even verre van de Stad. Doch fefus Chnftus had zyne Difcipclen over den top des bergs naar den kant van Bethanie heen geleid, Luc XXIV- tot op dien dag, in welken hy van ons in den Hemel opgenomen is. Derhalve moet een van die geenen, welke hier tegenwoordig zyn, met wien het zodanig gefteld is, en welke die heimlyk af was gefprooken, uitgekomen was, zich op ticezen naam beroepen: allecnlyk dat Lucas, terwyl hv zyne reedevoering gefchiedkundig bybrengt, ter onderrecbnng van Theophilus, die de Syrifch - Chaldeeuwfche J aal, te jerufalem gebruiklyk, niet kundig was, de Onckfche overzettinge 'er byvoegt. (*) Hier worden van Petrus, gelyk anders ook niet ongewoon was, twecPlaatfen, naamlyk Psalm LXIX: 26. en Psalm CIX: 8. te famen gevoegd; welke niet alleen* zeerwel op deeze gebeurtenis voegden ; maar ook veelligt reeds door Chriftus zeiven, by gelegenheid, dathy zynen Dilcipelen de voorzeggingen, welke van hem handelden, verklaarde, op den verraader 'Judas toegepafi waren CO Luc. III; 25. A 4  3 Ophsfing der zwarigheden in de die eigenfchappen bezit, ons toegevoegd worden, om een getuige van al dat geene te worden,'twelk hy zo wel gefprooken, als gedaan heeft, en byzonder van zyne glorieryke Opftanding uit den dooden, waarop de Beligie, welke wy zuilen prediken , vaft gegrond is. S- 3- Matthias wordt tot Apoflel verkooren. Hand. I: 23—26. Dit voorftel van Petrus werd door allen, die 'er tegenwoordig waren, goedgekeurd, en men trad terftond tot de uitvoering van hetzelve. Er bevonden zich, naamlyk, onder hen'twee Mannen, die de vereifchte hoedaanigheden bezaten. De eene werd Jefeph geheeten, met den ondsrfcheidingsnaam Barfabas, die ook den Latynfchen mamjuftus gekreegen heeft. De andere was een zekere Matthias (11). Beiden werden derhalve als zodaanigen, die tot het Apoftelampt bekwaam waren, voorgefteld. Doch de vergadering wilde het niet op haar eigen inzigt laaten aankomen, maar verwachtte de beflisfing deezer zaak eenig en alleen van God; dien zy deswege door een plechtig gebed fmeekten, dat bet hem behaagen mogte, wyl hem de inwendige gefteldheid der harten van alle menfchen allerbeft bekend was, den geenen onder deeze beiden bekend te maaken, welken hy daartoe beftemd en verordend had,om den dienft en het ampt van eenen Apoftel te bekleeden, welk 'judas met het oogmerk om te huis een gemaklyker afzonderlyk leeven te leiden (ra), had vaaren laaten. Vermits (/O Hand. I: 23. (m') Dat mogt wel de waarfcbynlykfte verklaaring der Woorden; xi^tv^ncn in rh t'vjcv» rot weezen, wanneer men  Handelingen der Apofteien. Hoofdft, XXX. '§ Vermits zyondertusfchen de buitengewoone gaaven des Heiligen Geeftes nog niet ontvangen hadden; zo bedienden zy zich van het anders gebruiklyke middel, om aangaande den godlyken wil verzekerd te worden, naamlyk van het Lot (72). Nadat men op die wyze over beide de perfoonen, die in voorflag gebragt waren, het lot geworpen had (0); viel men dezelvcn vergelykt met Gen. XVIII: 33. XXXI: 55. Exod. XVI: 29. Num. XXIV: 25. Richt. VII: 7 en 8. XIX: 28 en 29. 1 Sam XXIV: 22. Job II: 11. — Inderdaad, moet Judas reeds overlang het befluit hebben genomen , om by de eerfte gelegenheid het gezelfchap der Apofteien te verlaaten, ten einde te huis een gemaklyker lecven te leiden : men zie Joh. VI: 67—71. En dit voo.rneemen wilde hy nu ter uitvoer brengen, wanneer hy door het verraaden van Jefus nog ten langen lelie een ftuk geld in de handen zou gekrecgen hebben. Integendeel kan door de eigene plaats van Judas niet gevoeglyk verftaan worden de ftraf, welke hem na dit leeven beltemd was , en op hem wachtte; welke noch hy zelf op 't oog had, noch God door de toelaating zyner ontrouwe bedoelde. Gelyk dan de melding derzelve met het oogmerk van het gebed deezer vergadering niet zeer overeen komftig zou geweeft zyn. Anderen maaken deeze woorden op den nieuwen Apoftel betreklyk, dien zyne eigene plaats, en om zo te fpreeken zyn Departement, waarin hy in het toekomende arbeiden zou, aantewyzen ware. Maar, dan moeft 'er ftaan: *<*/ srofit/^ïxat. En over 't algemeen is het een ongegrond voorgeeven , als of ieder enkel Apoftel een zeker byzonder Geweft tot zyn aandeel gekreegen had, daar hy het Evangelie zou verkondigen; daar integendeel de Apofteien a'lgemccne Leeraars^ en aan geene byzondere plaats verbonden waren. Jos. VII: 14. iSam. X: 20, 21. XIV: 41, 42, uit deeze Plaatfen blykt, dat de fpreekwys, W**»* *tigt,t , hier voorkomende, met de'Hebreeuwfche Sm mm overeenkomt, al mogt zy by de wacreldlyke fchryvers niet gebruiklyk weezen; zonder dat het noouig ware dezelve overtezetten.- sy gaven hunne ftemmen. CO Lev. XVI: 8. A 5  ïa Oplosjing der zwaar iglieden in de viel hetzelve op Matthias. En deeze werd nu door eenpaarige goedkeuring in hot gezelfchap der elf overige Apofteien aangenomen, en in deeze zyne nieuwe waardigheid door allen erkend (oa). §• 4- De Heïlige Geeff wordt over de Apofteien en overige gtloovigen uitgeftort. Hand. II: i—4. Sedert de Hemelvaart van Chriftus waren 'er nu reeds verfcheidene dagen verloopen: derhalve moeft men thans alle uuren de vervulling z^ner laatfte Belofte aan de Apofteien verwachten y dat zy niet lange dagen daarna met den Heiligen Geeft gedoopt zouden worden (p). En deeze overvloedige uitftorting van den Heiligen gefchiedde ook inderdaad op eene gantfeh wondervolle wyze Cqy en wel des daags na het Joodfche Pinxter£«ft, welk in dit jaar op den dag der zevende week ingevallen was ( r). Toen («O Hand. Ui 26. Cp) Hand. I: 5. (?) Deeze groote gebeurtenis is bereids in het elfde Deel, Hoofdft. XXI. 5. I4. en vervolgens, in alle haare omftandigheden, uitvoerig opgehelderd: weshalve wy hier des te beknopter kunnen weezen, en ons grootdeeïs maar op dat geen beroepen, 't welk wy daar met de noodige redenen bewcezen hebben. ty.^i -L l& naaartyk op den veertienden der maand Ntfan regens den avond mo-ft het Paafchlam sreflatrt worden. Exod. XII: 6. Levit. XXIIIi 4. Num. IX- 5 t welk in den volgenden nacht gegeeten werd , toen' reeds de vyltiende der gemelde maand na den ondergang der zonne begonnen was. Nu heeft Chriftus het Paafchlam met de Jooden te gelyk op een' en denzelven tyd gegeeten , volgens het derde Deel, Hoofdftuk VIL S. 417,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. \% Toen deeze Pinxterdag ten eenemaal voorby was, of des Zondags 'smorgens zeer vroeg, waren de Difcipelen van Jefus allen eendrachtiglyk by elkander vergaderd. Niet flechts de Apofteien, van welken in het onmiddelyk voorgaande enkel als in 't voorbygaanmelding gemaakt wordt; maar alle de honderden twintig perfoonen, welke de verkiezing van Matthias hadden bygewoond, zelfs de Vrouwen niet uitgeflooten (s). Op deezen was de Heere Chriftus opgeftaan: en het is ook deswege waarfchynlyk, dat om dien dag te vieren, alle de Geloovigen reeds vroegtydig by het aanbreekcn van den dag zullen byeen zyn gekomen; fchoon zy niet allen in een cn hetzelve huis by elkander gewoond hebben. Doch deeze hunne vergaderingsplaats §. 417, en fterf op eenen Vrydag, toen de vyfriende van Nifan nog duurde. Dit was de eerfte plechtige Paaschdr.g der Joocicn, Levit. XXIII: 6, 7. en eigenlyk de eerfte dag der ongezuurde Broodcn, wannesr men zeven zu!k3 dagen telt; offehoon fomtyds ook acht dagen gerekend; wièrden , vermits men reeds den voorigen dag al het zuurdeeg weg moeft doen. Zie Hoofdft. XXIX. §. 5, aantekening (O- Dien zeiven avond begon de zeiriende van de niaand JSHfan; en den volgenden morgen, of des anderen daags na het begin van het Paafchfeeft werd de garve des bewecgölters den Heere gebragt, Levit. XXIII: ii; 't welk dus ditmaal op eenen Saturdag gefchiedde. Van deezen dag af werden'er zeven geheele weeken, of negenenveertig dagen geteld, cndevyf'tigfte was tot het vieren van het Pirixterfeelt beftemd. Levit. XXIII: 15, 16. Deut. XVI: 9. op die wyze begon dc eerfte deezer vyftig dagen in dit Jaar des Vrydags avonds: en even zo de vyfügfte , die bygevolg tot des Saturdags 's avonds duurde : zo dat de Joodfche Pinxterdag inderdaad op eenen Saturdag ingevallen is. (O Het bewys daarvan vindt men Loc. Cit. 5. iS en 19. Gelyk dan ook Chrvsostomus Hom. Hr. in h. I. Tom. III. Comment. in N. Teft. pag. 39. en Hieronymus in Epitnph. Paula, Tom. I. Opp. pag. 112. van eene vergadering ahcr geloovigen fpreeken.  ïs. Oplosftng der zwarigheden in de plaats was niet de Tempel; maar de ruime Opperzaal van dac byzonder huis, alwaar de Apofteien hunnen intrek hadden genomen (i), en daarzy, terftond na de Hemelvaart van Chriftus, met de overige Difcipelen by elkander waren (tt). Tervyyl zy nu eendrachtiglyk in het gebed aanhielden; zo liet zich fchielyk en onverwacht een zo hard geluid, welk naar het zuifen van eenen geweldig gedreevenen wind zweemde, eerft in de bovenlucht hooren: maar dat fteeds nader en nader kwam, en eindelyk het geheele huis, waarin de vergadering by elkander was, doordrong, doch zonder hetzelve te doen fchudden, of in de nabuurfchap te befpeuren te zyn (w). Maar buiten en behalve 't geen men aldaar hoorde, was 'er ook inderdaad iets buitengewoons te zien; naamlyk verdeelde en naar vuurvlammen gelykende Tongen (x). Niet als of de Tongen in den mond der Apofteien en der overigen, die aldaar tegenwoordig waren, als gefpleeten en vlammende zich vertoond hadden (y); maar hun verfcheenen fpitsüitloopende en zich bewecgende (t) Men zie Loc. Cit. §. 16 en 17. aktt a «W» xd^mi, vergeieeken met Matth. III: 16. Luc. I: 79. Hand. XVII-. 1 en 9. 'tls waar, de Apofteien waren ook wei na Chriftus Hemelvaart daaglyks in den Tempel, Luc. XXIV: 53; maar juilt niet tiri ts aura, geiyk hier gezegd" wordt._ Integendeel wordt Hand. II: 46. veel me^er éncDf ra Ugü tegenovergefteld. OO Zie §. 1. («) Loc. CU. 5. 23. O) Dat de melding derzelven noch eene befchryving van den zwaaren hevigen fchrik zy, welke allen, die 'er tegenwoordig waren , op eenmaal ftom had gemaakt, noch eene metaphorifche leenfpreukige aanwyzing der verfchcidene Taaien, die zy met veel vuur en nadruk gefprooken hebben, is Loc. Cit. § 21 ca 22 genoegzaam beweezen. (30 Loc. Cit. §. 24.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX- 2$ beweegende vlammekens. En wel niet flechts in eene verrukking, in een gezigt der ziele, aan de verbeeldingskracht voorgefteld; maar als iets werklyks, welk zich buiten hen bevond, en zich aan allen , welke 'er tegenwoordig waren, op eene gelykvormige overeenftemmende wyze openbaarde ( z ). Zy zagen, ,naamlyk, de gemelde tongenvormiga vlammekens, die, of zy fchoon niet brandden, nogthans gelyk vuur licht van zich gaven, eerft hier en daar door het geheele vertrek verftrooid waren, en zich naderhand op eenen iederen der geenen, die aldaar vergaderd waren , vaft zetten r bygevolg ook niet zo fchielyk , als een blixem, verdweenen; niettegenftaande de geheele verfchyning , flechts een tydlang geduurd heeft,en nog eer vreemde aanlchouwers 'er by waren gekomen, reeds voorby is geweeft («). Want deeze tongenvormige vlammekens, (s) Loc. Cit. g. 24. zyn de gronden hiervan opgegceven. De Schryver van het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne Difcipelen meent wel, Sett. II. %. 60. pag. 266, dat deeze bcfchryving eindelyk nog [wel voege voor een propheetifch gezigt, in welk de zuifende wind den Heiligen Geeft zou uitbeelden, die in de Apofteien een vuur had aangeblaazen, welke met vcrfeheidene Tongen uit hun voortgefchooten was , om de gaaf der verfchcidene vreemde Taaien aanteduiden; niettegenftaande zy met eene werklyke gebeurtenis, die men met oogen zien kan , in 't geheel niet overeentebrengen zou zyn. Doch wy zullen ras zien, hoe weinig de tegenwerpingen, welken hy tegen de werklykheid der gebeurtenis inbrengt, inderdaad te beduiden hebben. Qa~) Loc. Cit. 25 en 26. 't Geen de evengenoemde Fragmentenfchryver pag. 265. en volg. daartegen aanmerkt; komt enkel en alleen op eene vuile ongezoutene fpotterny uit. „ By het geluid", zegt hy, „welk het „ huis vervulde, wil ik riiy niet ophouden: hoe gemaklyk „ is niet een geluid gemaakt? Maar wie kan toch be„ grypen, wat Lucas daarmede heeft willen zeggen, „dat  1'4 Qphsfmg der zwaarigheden in de vlammekens, die zich op eenen iederen der Apofteien en hunner Medegenooten plaatften, zouden hunz-L ven tot een zinbeeld dienen van den Heiligen Geeft die op hen ruftte, en van zyne onmiddelyke werking, volgens welke hy hen inzonderheid met de vaardigheid om vreemde taaien te fpreeken, uitruften zcu (Z>). En inderdaad werden zy alle te famen met den Heiligen Geeft zodaanig vervuld^ dat „ dat de Tongen op de Apofteien verdeeld gezien waren gelyk de Tongen van het vuur zyn ? Het woord Tom' „ is toch wel niet, gelyk anders, van de Taal te ver„ ftaan, wyl men de Taal niet zien kan, en wyl dan de „ belehryving deezer verdeelde Tongen, gelyk de fpitfe „ vlammen des vuurs in de gedaante eener Tonp-e in de „ hoogte fchicten, geen plaats zou vinden. Zvn°het dan „ de eigene Tongen der Apofteien geweeft, die ten haize „ uit zyn gefchooten, en die door het fchielyke uitfehieten „ als verdeeld zich vertoond hebben, gelyk de llano-en,, tongen, en die veelligt in dit voortfehieten vuuriir ,, hebben uitgezien ? Of zyn het vreemde Tongen ee„ weeft, die of welker beeld en geftaltc men aan hen „ gezien heelt? En waar heeft men ze gezien ' Boven „ hun hoofd, gelyk het gemeenlyk uit wordt gcbeeld • „ of als vlammen uit hunnen mond fchieten , 't welk „ waarfchynlyker de meening daarvan is ? En wie is hy „ of het, welke of welk zich op eenen iegelyken vaii „ hun zette? De wind? Want anders is 'er te vooren „ niets genoemd". Moe ? waarom ook niet het vuur waarvan onmiddelyk te vooren melding wordt gemaakt" En wanneer 'er ook vooraf in 't geheel geen onderwerp genoemd ware; is het dan zo iets ongewoonlyks, dat hetzelve uit het naaftvolgende genomen moete worden > Zo dat, byzonder, wanneer de woorden «««S-ia-* ip '(,» Ïkxw »W» met de volgende x*i ix\k&^a, P*t»i «Va, flechts door een comma met elkander verbonden- worden , de zin en m.eening zeer natuurlyk deeze zou zyn: „ Qe Heiiige Geeft, met welken zy allen ver„ vuld zyn geworden, had zich op eene zigtbaare en „ merklyke wyze op eenen iederen van hun gezet" (ö) Loc. Cit. §, zy.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. ïf dat zy op eenmaal in meenigerleie taaien, welke hun tot hiertoe gantfeh onbekend geweeft waren, gantfeh vloeiende, fierlyk en met byzonderen nadruk, kracht en klem, begonden te fpreeken; een ieder naar die maate, welke hem door den Geeft van God werd medegedeeld. De Apofteien in en door grondige vermaaningen; gelyk dan ook teffens hun verftand verlicht werd, om de verborgenheden van het Koningryk van God, cn de Chriftelyke leer in haaren geheelen omtrek duidelyker en vollediger in te zien (cj. ^ anderen, ten minfte in en door de Joffpraaken van Gods groote daaden^ van zyne grootmagtigheden, in vreemde taaien uitgedrukt. Allen gevoelden zy van nu af aan eene byzondere drift om te fpreeken, om God nu in deeze, dan in geene taal te looven en te pryzen. Dit was het eerfte gebruik, welke zy van de verkreegene gaaf der taaien maakten. Doch zy kreegen zeer fchielyk meer gelegenheid om van de ontvangene nieuwe bekwaamheid en vaardigheid (d~) gantfeh onloochenbaare proeven en bewyzen aan den dag te leggen. §•5. Verwondering der lieden, in groote menigte Jamengekoment over de vaardigheid der Apofteien, om in vreemde taaien te fpreeken. Hand. II: 5—13. Daar waren naamlyk in dien tyd te Jerufalem zeer veele Jooden, deels wegens hunne geboorte en , (O Dit wordt 1 Cor. XII: 8. het woord der wysheid aoor Paulus genoemd. («0 Want dat de gaaf van vreemde Taaien te fpreeken, oyzonder in de Apofteien, niet Hechts iets voorbygaande, .-naar eene geftaadig byblyvende en voortduwende vaardigheid geweeft zy, zulks is uit de bewysgronden, welks te vooren loc. cit. 5.34. bygebragt zyn, duidlykte zien.  itf Oplosfing der zwaarigheden in de en afkomft, en deels wegens de belydenis van hunnen Godsdienft zodaanigen, die met een godvruchtig oogmerk om het Pinxterfeeft te vieren aldaar gekomen waren; maar eigenlyk by allerleie Volkeren onder den Hemel te huis behoorden (e). Vermits nu het gerucht van eene zo.gantich buitengewoone gebeurtenis zich zeer ras v'erfpreidde, dat eene vergadering van geringe, ongeoeffende Lieden op eenmaal met het vermogen om in menigerleie vreemde (O Dat zy geheel naar Jerufalem zouden gereisd zyn , om beftendig aldaar te blyven; kan niet beweezen worden. k«Tojxsm betekent ook, zich een tydlang ergens op te houden. Gen. XXVII: 44. 1 Kon. XVII: 20. maar vermits zy «>a«/3tr?, dat is, godsdienftige Lieden waren, Luc. II: 25; zo verzuimden zy. ook niet, de hooge Feeften neerftig te bezoeken. En veelligt waren zy reeds federt het Paafchfeeft te Jerufalem geweeft; maar tegenwoordig nog niet vertrokken, niettegenftaande de eigenlyke Pinxterdag reeds voorby was. Anders woonden zy onder allerleie volkeren , die onder den Hemel zyn, dat is, in gantfeh verfchillcnde waereldgeweften. 'Deut. II: 25. En zekerlyk was het getal der buitenland' fche Jooden zeer aanmerklyk. De Jood Phiüo inFlaccum. P«g- 97*• rekent alleen te Alexandrie in Egypte eene millioen. En Legat. ad Cajum pag. 1031. brengt hy de volgende woorden uit den Brief van Agrippa aan den Keizer by : Pro fanüa civitate , patriamea, Iiaec adferre Heet, eam ejj'e metropolin non urdus regionis Judaeae, fed et multarum, propter colonias inde olim deduüas , vel propius in finitimam JEgyptum, Pkasniceniy Syriam, turn caeteram, turn eam qme Cale cognominatur ; vel longias in Pampkyliam , Ciliciam , plcfafque Afiae partes, ufque Bithyniam et Ponti Jinus' intimos. Pari moilo ir. Europae Theffaliam , Bmotiam, Macedoniam, IKtoliam, Atticam, Argos, Corintlntmque Peloponnefi partes praeciptias. Nee tantum continentis provinciae plenae funt coloniis Judaicis , fed et Infularum celeberrimae , Eubea, Cyprus, Creta, ne quid dicam de tranfeuphratenjïbus. Deeze zelve Agrippa zegt apud Josevhum Lib. II. de bello Jud. Cap 16. pag. S08 , dat 'er geen volk op deii aardbodem zy, onder welk niet Jooden gewoond hebben.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. X iX. if vreemde Taaien vaardig en zonder aanpoot te fpreeken, begaafd waren (ƒ); zo liepen inzonderheid die buitenlandfche Jooden , welke allerbeft konden oordeelen, in hoe verre de zaak gegrond was, wyl hun de Taaien der volkeren, onder welken zy woonden, gemeenzaam waren, bov/en anderen in groote menigte toe. Doch de Apofteien , met nieuwe inzigten, moed en onvertzaagde kloekmoedigheid toegeruft, fpraken nu niet flechts tot die geenen, welke hen op hunne Opperzaal bezochten, vrymoedig van Jefus Chriftus; maar kwamen ook zonder de minfte bedenking voor den dag, gingen tot de menigte, die voor het huis vergaderd was, naar beneden, en lieten zich van tyd (ƒ) Het geluid, welk ngen eerfl in het geheele huis, daar de Apofteien vergaderd waren, een tyd lang hoorde , heet vers 2. fat. Maar hier wordt van eene Vermits zy zulks nu niet konden begrypen; zo waren zy allen wegens ontfteltenis gantfchlyk buiten zich zeiven, en gaven eindelyk hunne verwondering aan elkander (A) op de volgende wyze, te kennen. Alle deeze, die daar fpreeken, zyn toch, gelyk wy zeker bericht hebben , Galileërs; Lieden, welken men, gelyk algemeen bekend is, geringe vermogens en bekwaamheden mag toefchryven, en die niet eens hunne eigene moedertaal zuiver uit- fpreekem van den eenen of den anderen der Apofteien in verrukking waren geraakt, en onregeimaatig door elkander over de gebeurtenisfen van Jefus Chriftus overluid gefprooken en gezongen hadden. Maar dat het geluid hunner Tongvallen verfcheidenlyk geklonken, had ; kwam daarvan daan, om dat zy uit verfcheidene plaatfen afkomftig waren, maar dat anderen, toevalliger wyze aldaar tegenwoordig zynde, door de voorftelling der vrienden van Jefus, die vol opgetogenheid waren, zich hadden laaten beweegen, om het federt dien tyd met hun te houden. Dit had Lucas maar wat fraaier voorgefteld, en in prachtige omftandigheden opgefchikt. Doch, wie zouden dan toch de vrienden van Jefus, die in'opgetogenheid geraakt waren, geweeft zyn ? Zekerlyk wel niet de buitenlandfche Jooden, die daarby gekomen waren ? T>ui die geenen, welke reeds met de Apofteien vergaderd waren. Maar die waren immers allen Galileërs, wier natuürlyke uitfpraak odk in een vreemd oor niet verfcheidenlyk luiden kon: ten zy dan, dat men wederom aanneemen wilde, dat het wonderwerk niet in de Spreekenden, maar alleen in de Toehoorders te. zoeken zy. En hoe zouden toch deeze zich wel daardoor, dat de. vrienden van Jefus in hunne verrukking onregeimaatig door elkander gefchreeuwd hadden, hebben laaten be^ weegen, om eene gemeenfehaplyke zaak met hun té maaken? . . . , , ... , (h) Offchoon de woorden ie*f «aaóas* in de Verfio Latina vulgata voorbygegaan zyn; zo vindt men zer_riogp thans.in den tweeden en derden Codex der ftaJsbibllóth'eer van Ktningsberg uitgedrukt. B %  2o O'plosjing der zwaarigheden in dé fpreeken. Hoe mag het dan in zyn werk gaan, dat een ieder onder onsgefprekken van hun hoort, welke in de Taal van ieder Land , alwaar wy het licht deezer waereld aanfchouwd hebben , regelmaatig voorgefteld zyn? Hier bevinden zich toch, om flechts eenige natiën te noemert, Parthers, Meden en Elamiten of Perfen. Sommigen onder ons woonen in Mefopotamie; anderen in 'Judea, in Kappadocie, in Pontus, in klein Afie, in Phrygie en Pamphyiie. Nog anderen behooren in Egypte, en in de verafgelegene Geweften van Lybie, byzonder by Cyrene, te huis. JNiet minder zyn onder ons Lieden, die uit Rome als vreemdelingen herwaard gekomen zyn, deels geboorene Jooien, deels Profelyten. Insgelyks uit het eiland Kreta, Jrabie en dergelyke vreemde Landen. En nogtbans hooren wy ze allen in onze Moedertaaien, taaien zo zeer van elkander onderfcheiden, fpreeken, en wel niet van gemeene dingen, maar van de allerverhevenfte zaaken, onderwerpen, godïdienftftukken, en wonderen der Godlyke Almagt, richtig jfpreeken (i). Hoe meer zy de zaak overdachten, hoe (£) In hunne verbaasdheid hebben zy waarfchynlyk riet naauwkeurig nageteld, dat de Apofteien juift deeze vyftien of zemen Taaien gefprooken hebben; maar zy noemen flechts de voornaamfte Landen en Geweften, waaruit zy zeiven afkomttigwaren, om de groote menigvuldigheid der Taaien, welken zy thans hoorden, leevendig voorteftellen. En dus vervalt dan de zwaarigheid ten eenemaal, dat het niets zeldzaams geweeft zy, wanneer de Apofteien ook de Joodfche Taai gefprooken hebben: zonder dat men noodig had vers 9. iïJVo» of met Theo?hvlactus geheel wegtelaaten, of met Augüstinus Lib. I. contra Felic. Manich. Cap. 5. , en Tertullianus contra Jui. Cap. 5. in 'AgpitU,, of met anderen nu eens in V.«» te veranderen, dan wederom in V«i«, gelyk volgens  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 2 % hoe grooter huitie ontftekenis wierd. Allen waren zy gantfeh ontroerd, en wiften niet, wat zy daarvan denken zouden: zo dat de een den anderen vroeg, wat toch deeze onbegryplyke gebeurtenis te beduiden mogt hebben ? Maar de anderen, en dat waren de inlandfche Jooden, die der buitenlandfche Taaien onkundig waren, wilden bier hun* nen kaaien fcherts laaten zien : terwyl zy op eene hoonende wyze dat geen befpotten, 't welk zy niet verltonden, en de Reedenen der Apofteien regelrecht voor een niets beduidend gepraat en gefnap hielden en uitgaaven van zodaanige Lieden, die zich aan zoeten ligtdronkenmaakenden wyn (k). te buiten gegaan hadden. volgens Stephanus de UrMbus, voce 'iJV, de omliggende Jandftreek van Troja eertyds geheeten heeft. Men zie Loc, cit. §.29. Het gevoelen van Dr. Heumannus, aldaar verworpen, als ofhetgeweft, werwaard de tien Hammen werden weggevoerd , en dat den naam Judea gedraagen had, hier gemeend zy, kan ook deswege geen ftand grypen : wyl hetzelve werklyk tot Media behoord heeft, 2 Kon. XVII: 6. en XVIII: it. , en aan Elam of Perfie grenft; doch beide die Geweften in deeze lyft bereids voorkomen. (k~) In Jt algemeen betekent yA*?*»; nieuwen wyn , die eerft in den kelder gedaan is. Nu was wel dergelyke in Paleflina omtrent den tyd van het Pinxterfeeft nog niet voorhanden. Ondertusfchen wift men echter, door den moft op zeer koele plaatfen te bewaaren, en op die wyze zyne gilling te ftremmen, denzelven langen tyd zoc: te behouden : gelyk uit Pujtarcïu Quxji, Nat. Tom. IT. Opp. pag. 918. blykt. B 3 $.6.  22 Opksjkig der zwaarigheden in de § 6. euwe Tegenwerpingen tegen het Bericht van LuCis, aangaande dit Wonderwerk, De geloofwaardigheid van het verhaal van Lucas aangaande de wonderbaare Uitftorting des Heiligen Geeftes, is ondertusfchen door den Schryver van het Welfenbuttelfche Fragment nopens het oogmerk van Jefus en zyne Difcipelen (/}, op het" hevigfte en vinnigfte beftreeden. Over 't algemeen onderftelt hy het nogmaals als eene uitgemaakte zaak vooruit, dat het ligtfte en krachtigfte middel, om de Opftanding van Chriftus bewyslyk te maaken, zou geweeft zyn, wanneer de verreezene Jefus zich openlyk voor het geheele volk vertoond had. Een ieder zou het dan, ook zonder wonderwerk, met algemeene toeftemming hebben moeten gelooven. Vermits nu dit niet gefchied was; zo waren reeds deswege de wonderwerken der Apofteien, die tot beveftiging der Opftanding van Jefus gefchied zouden zyn, buitengemeen zeer verdacht, als zodaanige, die met de godlyke Wysheid niet overeenkomftig waren, en waardoor zy flechts de ligtgeloovigheid van onverftandige lieden, die zich allereerft door het onbegryplyke laaten vangen, hadden zoeken te verleiden. Dit poogt hy nu byzonder aan het eerfte wonderwerk, naamlyk de Uitftorting des Heiligen Geeftes, bewyslyk te maaken; nademaal het reeds genoeg intezien ware, dat dit wonderwerk met de overige voorgegeevene wonderwerken der Apofteien even dezelve gefteldheid had: waarby men zich derhalve, als niet achtenswaardige dingen, in 't geheel niet (l) Se8. II. $. 60. pag. 26$.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. , g riet op had te houden. Het bleef nog in twyfeb of Lucas by dat geen, 't welk op het Pinxterfeeiï gefchied zou zyn , tegenwoordig ware geweeft. Ten minfte zyne befchryving was zo onverftaanbaar, dat men 'er niet uit afneemen kon , hoe het toegegaan, of mooglyk geweeft zy. Hadden de lieden, die 'er tegenwoordig waren, aan de Apostelen werklyk zodaanige wonderdingen klaar voor oogen gezien, welken zy niet voor goochelaary of bedrog konden houden; dan zou zulks wel eene algemeene verbaasdheid en ontfteltenis, maar geene fpotterny veroorzaakt hebben. En reeds hieruit bleek, dat Lucas de voorgewende wonderdingen, en wel met weinig overleg, enkel daarby verdicht had. Ja, deeze zelve fpotterny van zo veele Toehoorders en Aanfchouwers bewees genoegzaam, dat al 't geen, 't welk 'er nog gefchied mogt zyn, naar eene bloote goochelaary en bedrog gezweemd had.. Want dezelve had onmooglyk plaats kunnen hebben, wanneer de Apofteien de een na den anderen, ordentlyk, duidlyk en boor- en verftaanbaar gefprooken , en zich daarby als redelyke, hof lyke en nuchteren menfchen gedraagen hadden. Men moeft derhalve noodwendig daaruit befluiten, dat zy, gelyk een gezelfchap, door den drank verhit , onder en door. elkander gefchreeuwd , en daarby gantfeh uitfpattende beweegingen en gebaarden gemaakt hebben; nademaal zy eene propheetifche verrukking hebben aangenomen, waarby de menfchen zich zo zeer verftelden, als of zy dol en raazende waren. En op zodaanige wyze had dan, terwyl zy in hunne aangenomene verrukking allen op eenmaal zekere vreemde lettergreepen en woorden uit volle keel hadden uitgefchreeuwd, in zodaanige verwarring van toonen, ieder ligtgeloovig B 4 Toehoorder,  24 Öplosfmg der zwaarigheden in de T el oorder, eene Taal, welke hy wilde en kende, kunnen hooren (wi). ■ Doch wanneer men ook onderftellen wilde, dat de Apofteien, de een na den anderen, hoor- en verftaanbaare ftellingen in vreemde Taaien voort hadden gebragt; zo ware het toch mooglyk geweeft , dat de een en de andere van hun deeze of geene fpreuk in eene vreemde taal, uit den omgang met zo eelerleie volkeren, reeds overlang geweeten , of tegenwoordig met dat oogmerk geleerd had. Dat kon juift voor geen groot wonder gehouden , en nog veel minder het befluit daaruit afgeleid worden: fommige Lieden fpreeken in eene vreemde taal ; derhalve is Jefus Chriftus uit den dooden opgeftaan, en weder leevendig geworden. Wilde men tegenwerpen, dat zo veele gantfeh van elkander («O Volgens zyn voorgeeven zou dit ook uit i Cor. XIV: blyken : alwaar Paulus alleen deswege de gaaf der Taaien niet gantfchlyk verwierp, opdat niet de Apofteien zelve eener bedriegery zouden befchuldigd worden , maar nogthans genoeg te verftaan gaf, dat het beter ware; zich daarvan te onthouden , omdat het iets onverftandigs, en zonder verklaaring, wat het beduiden zal , der gemeente niet nuttig ware: naamlyk, fommige lieden uit die gemeenten hadden zich het aanzien van wondergaaven willen aanmaatigen, en zich als gedreevene door den Geeft door allerleie wonderlyke en niets beduidende woorden laaten hooren, opdat onverftandigen mogten denken, dat zy vreemde taaien fpraken : hoewel het ook mooglyk ware, dat zy door eene zeer verhitte inbeeldingskracht, in eene foort van eeftafis, van verrukking, allerlei zeldzaams gefprooken hadden, waarvan men veele voorbeelden had. Ten minfte kon het niet van God en van de Ingeeving zyns Geeftes afgeleid worden ; die zyne Taalkennis zekerlyk daar niet verkwilten zou , alWaar zy niet baatte, en volgens de eigene bekentenis van Paulus te berispen was.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 2* elkander vervreemde Taaien te fpreeken, en vaardig te fpreeken, welken alle de Volkeren, door Lucas hier genoemd, verftonden. en waardoor zich op eenmaal drie duizend zielen tot het Chrifte- lyk geloof lieten bekeeren; dat kon toch geene bedriegery geweeft zyn; zo ware dit bericht van Lucas nogthans zeer verdacht. Hy had naamlyk vergeeten, dat hy de Apofteien in een vertrek van een huis zittende uitgebeeld had, naamlyk in het vmguov,- in de Opperzaale, onder het platte dak, alwaar zy gewoon geweeft waren, hunne vergaderingen te houden. Maar hoe hadden dan daar drie duizend menfchen, die echter flechts een gedeelte der famengevloeide menigte uit hadden gemaakt, ruimte genoeg gehad ? En hoe hadden zy, byaldien zy op de ftraat of in het voorhof van het Huis, daar zy vergaderd waren, geftaan hadden, kunnen zien cn hooren, wat voor wonderdingen 'er in de kamer der Apofteien gebeurd waren y of welke de inhoud deezer reedevoeringen was? Men kon niet denken, hoe op een bloot geluid van een' fterk gedreeven wind drie of vier duizend menfchen te famen zouden geloopen zyn; het mogt dan of door de geheele ftad, of flechts by de wooning der Apofteien te befpeuren geweeft zyn. In het eerfte geval ware het geene genoegzaame reden geweeft, om iets wonderbaars daaruit te maaken, en naar een enke) huis te famen te vloeien. In het tweede geval hadden het zo veele duizend menfchen aan de afgelegenfte hoeken der ftad niet zo terftond kunnen hooren. Om nu niet te zeggen, dat deeze godvruchtige lieden op den Pinxterdag zich veel meer in den Tempel moeften bevinden; in plaats, dat zy uit nieuwsgierigheid van de uiterfte, afgelegenfte enden der ftad naar één huis zouden geloopen zyn, even als of de Wind B 5 hen  i (?0 Zie het elfde Deel, Hoofdft. XX. §. 27. en de volgende. CO Men zie hetzelve elfde Deel,Hoofdft. XXI. $.33.  Oplosfing der zwarigheden in de hadden , te weeten : dat Jefus, die hen thans, overeenkomftig zyne belofte, op eene zo zonderlinge buitengewoone wyze , met de kracht des Heiligen Geeftes vervuld had, ook alle zyne overige toezeggingen zou waar maaken, en hen tot hunne Amptsverrichting met alle de vereifchte gaaven en bekwaamheden toeruften. Wy kunnen geruft toeftaan, dat Lucas by deeze groote gebeurtenis niet zelf tegenwoordig zy geweeft. Maar hy heeft ze echter van zo veele oog- en oorgetuigen voldoende en zeker genoeg kunnen verneemen. £n over 't algemeen kan men tegen de zuivere en echte waarheid der gefchiedenis niets inbrengen (p), te meer, vermits Jooden en Heidenen daaruit aanleiding hebben genomen, om dergelyke wonderwerken te verdichten, welke aan hunne beroemde Lieden gebeurd zouden zyn Het verhaal van Lucas is ook, ingevolge de verklaaring, welke wy (qq~) daarvan gegeeven hebben , zo onverftaanbaar niet; en nog veel minder kan men in de omftandigheden, aldaar bygebragt, iets onmooglyks aantoonen. De verfchyning der vuurige Tongen, welke zich op de Apofteien zetten, was zekerlyk reeds voorby, toen zo veele 'er by kwamen. Maar dat geen, 't welk zy van de Apofteien hoorden, verwekte toch werklyk by allen, die daar tegenwoordig waren, verbaasdheid en ontfteltenis. Slechts eenigen, en wel die geenen, welke allerminft in ftaatwaaren, om over de zaak teoordeelen, begonden uit ligtvaardigheid, den fpot 'er mede te fteeken. Doch zyn 'er ook niet onredelyke fpot• ters, (p) Gelyk wy hiervooren in het elfde Deel, Hoofdltuk XXI. §. 28. omftandig beweezen hebben,. ( q) Loc cit. §. 36. fjjf) Hiervooren. J. 4.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. z£ ters, welken het niet zwaar valt, zelfs de allerernftigfte en gewigtigfie dingen behchlyk te maaken? En hebben dan allen, welke befpot worden, zodaanigen hoon en befpotting ook verdiend ? Nu maake men de toepasfing op de Apofteien. Wan* neer fommige ligtvaardige menfchen dit ftout en overyld oordeel over hen ftreeken: zy zyn vol zoeten wyns, volgt dan daaruit, dat zy zich werklyk als dronkenen gedraagen? Van de gebaarden, welken men hun toefchryft, vindt men buiten dien in de gefchiedenis niet het geringfte fpoor. Dat zy ook niet allen te gelyk, ieder in eene byzondere taal, onder en door elkander gefchreeuwd, maar zonder elkander te ftooren, afwisfelender wyze, nu in deeze, dan in geene taal, een wel te famenhangend verhaal of voorftel aan die geenen hebben gedaan , welke in zodaanige taaien ervaren waren , en van hun ook wel verftaan wierden; zulks is op eene andere plaats met genoegzaame gronden bewyslyk gemaakt f». Want hec waren niet enkele CO Loc. at. §.30. Op de aangehaalde plaats is ook het voorgeeven van Thomas Morgan wederlegd aie even zo wel, als de Fragmentenfchryver uit 1 Cor XIV bewyzen wil, dat die geenen, welke met Tonden gefprooken hebben, alleenlyk onduidlyke toonen voortgebragt hebben. Paulus is 'er aldaar zo verre af, dat'hy het fpreeken in vreemde Taaien voor onnut zou verklaaren, dat hy veel meer vers 18. God dankt, deeze gaaf in eenen aanmeiklyk grooten trap te bezitten. Hy verklaart derhalve flechts hergebruik, welk men te Corhahus daarvan maakte, voor onnut, onwys. 't Geen aldaar waar anderen in de Gemeente in zodaanige vreemde* taaien niet kundig waren, ongevoeglvk was; zulks was het hier niet, alwaar zo veele Toehoorders, uit veele afgelegene Landen geboortig, alles verftaan konden. Dat eenigen zich te Corinthm door het voortbrengen van won*erlyke en niets beduidende woorden eykel hot aanzien van  30 Oplosjing der zwaarigheden in de enkele fpreuken en ftellingen, welken veelligt de eene en de andere van hun voortgebragt had; maar plechtige Reedevoeringen, in welken zy de groote daaden Gods, de grootmagtigheden Gods verhaalden, en Gefprekken, in welken zy zich met de verfcheidene volkeren inlieten, waarmede zy in voorige tyden in 't geheel geenen omgang, noch ook ooit tyd en gelegenheid gehad hadden, zelfs maar ko;tte fpreuken in die hunne taaien zich bekend te maaken. Dus is de bekwaamheid en vaardigheid, hun zo fchielyk en op eenmaal medegedeeld, om zich in zo veele onderfcheidene taaien gantfeh richtig uittedrukken, openbaar voor een zeer groot wonderwerk te houden, welk in hunne kracht van vertegenwoordiging waarlyk gebeurd is (j). 't Geen van wondergaaven te bezitten, hebben willen aanmaatigen; is een onbewysbaar voorgeeven : en even zo min kan het ftaande worden gehouden, dat iemand enkel door flechts verhitte verbeeldingskracht natuurlyker wyze tot het vermogen van vreemde taaien te fpreeken, zou kunnen geraaken; gelyk Loc. cit. §. 32. aangetoond is. En waarom zou toch ook niet by de Korinthers de gaaf der Taaien, nïettegenftaande haar toevallig misbruik, uit Gödlyke ingeeving afteleiden zyn? Zy was eene bekwaamheid, eene vaardigheid, bovennatuurlyker wyze, op eenmaal verkreegen, welke hun met dat oogmerk gefchónken was, om den Chriftlyken Gddsdienft onder de ongeloovigen, Jooden en Heidenen, uittebreiden: die bygevolg zonder een nieuw wonderwerk aanteneemen, voortduurende, byblyvende zyn moeit. Zekerlykwashet te berispen, dat zy dezelve niet tot dat bedoelde oogmerk befteedden; 't welk Paulus hun verwyt, niettegenftaande het nog niette bezorgen was, dat daardoor dwaaling in de leer zou uitgebreid worden. In zodaanigen gevalle zou hun de gaaf der Taaien terftond ontnomen zyn j en wie weet, wat 'er zou gefchied zyn , wanneer zy zich tdoor de vermaanirig van Paulus niet hadden laaten te •recht brengen? Men zie Loc. cit. §,- 7. co Loc. cit. §31 en 32;  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. §\ \ Geen tegen de mooglykheid der overige omHandigheden deezer gefchiedenis geopperd worde is ras en zeer gemaklyk te beantwoorden. Drie duizend en meer menfchen hadden zekerlyk in de Opperï zaal der Apofteien geene ruimte genoeg; maar wé op de opene plaats voor het Huis: en derwaard kwamen de Apofteien tot hen naar beneden, om zich met hun in een gefprek intelaaten. Hier fton, eene Reedevoering, welker orde en gegrondheid het hoonend verwyt van dronkenfchap reeds van zelfs wederleide. Gyjoodfche mannen, zeide hy, gy byzonder, die gy u nu te Jerufalem ophoudt. Het is iets buitengemeen gewigtigs, 't welk ik u nu voor tè Itellen heb: vergunt my derhalve een aandachtig en opmerkend gehoor. Want dat ik met dit myn gezelfchap dronken zou zyn, gelyk fommigeh van u, welke in die vreemde Taaien, waarin wy ons hebben laaten hooren, onkundig zyn, op eene hoonende wyze voor hebben gegeeven ; zulks kan zo (s) Loc. cit. 5. 3j.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 35 zo veel te minder met eenigen fchyn ftaande worden gehouden, vermits het nog vroeg, ja; eerft de derde uur van den dag is (fl). Integendeel kunt gy aan dat geen, 't welk met ons gebeurd is, en u zo wonderbaarlyk voorkomt, de vervulling van dat geen zeer duidelyk bemerken, 't welk God reeds voorlang door den Propheet Joel heeft laaten verkondigen In die laatfte dagen,, wanneer de Mesfias zyn Koningryk zal oprechten, fpreekt de groote God , wil ik alle vleefch, allerleie menfchen zonder onderfcheid van ouderdom, gedacht en ftaat, myns Geeftes ryklyk deelachtig maaken. Dan zullen uwe Zoonen en Dochters prophetecren, uwe jonge lieden propheetifche gezigten zien, en de ouden met godlyke droomen verwaardigd worden. Met een woord, buitengewoone godlyke openbaaringen zullen zich nu op deeze dan op geene wyze uitten. Dan zullen myne dienftknechten en myne dienftmaagden zo ryklyk met mynen Geeft vervuld worden; dat zy in ftaat zullen zyn , om van hooge, verborgene en ten doele toekomende dingen , byzonder van de ftrafgerichten te fpreeken, welken over die geenen, die CO 1 Thees.V: 7. Gelyk Joh. Lightfoot ad h. I, aanmerkt, plagten godsdienftige Jooden voor het morgenoffer, welk op deeze uur plag geofferd te worden, noch fpys noch drank te gebruiken. En offehoon ook veelligt eenige openbaar flechte en ondeugende lieden eene uitzondering mogten gemaakt hebben, Jes. V: n, zo zou het toch liefdeloos geweeft zyn, iets dergelyks van eene geheele vergadering van zodaanige lieden te vermoeden, die'nog nooit tot zo eene verdenking aanleiding haddert gegeeven. CO JoelII: 28—32. Aangaande den waaren zin deezer voorzegging is omftandig gehandeld in het tweede De^ Hoofdft. VI. §. 218. an vervolgens. C a  36 Oplosjïng der zwaarigheden in de die zich door dat alles niet hebben willen laaten waarfchouwen, en in hunne hardnekkigheid onverzetlyk voortgaan, noodzaaklyk eens zullen moeten uitbreeken. Wondertekenen aan den Hemel, en bier op Aarde, zullen door myne beftiering voorbooden daarvan zyn. Dan zullen 'er ftroometi van bloed vloeien, en fchriklyke vuursnooden ontdaan, zo dat van den opklimmenden dikken rook en damp de Zon zal verduifterd worden, en de Maan eene bloedroode kleur aanneemen (c). Dit alles zal dien grooten dag voorafgaan, op welken de Heere Mesfias zyne heerlyke eigenfchappen oogfchynlyk ten toon zal fpreiden. Ondertudchen is 'er echter nog een middel, om den volkomen ondergang te ontwyken. Want al wie maar befluit, den naam van deezen Heer aanteroepen, en zyne leer van gantfcher harte aanteneemen (^); die zal ontwyfelbaar redding vinden. Wenfcht gy te weeten , welke deeze Heer, deeze Redder en Heiland zy; dan hoort en verftaat nu de gewigtige zaak, welke ik u verder voorteftellen heb. Het is Jefus Chriftus van Nazareth, de man, dien God zelf door zo veele tekenen en wonderen, welken hy door Godlyke (O Onder zodaanige zinbeelden plagten de Propheeten geduchte verwoeftingen van geheele Landen en Saaten voorteftellen. Men zie Joel II: 10. JesaiaXI/1: ic. Amos VIII: 9. Micha III: 8. Maar hier wordt op de fchriklyke gebeurtenisfen in den Joodfchen oorlog, en op de voorbooden der verwoefting van Jerujakm gezien , waarvan de Joodfche Gefchiedfchry ver Josephus melding maakt, en welke men in 't geheel geciie reden heeft om in ) i,f dvrlv. Eph. V: 32. (h) Psalm XVI: 8—n. Dat de Mesflas hier fpreekende wordt ingevoerd , en zodaanige voorzegging ook in Jefus Chriftus haare vervulling gekreegen heeft; is hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI. §. 57—59omftandig door ons bewcezen, ook op de tegenwerpingen der geenen, die zulks ontkennen, by welken men nog de zes en veertigfte aanmerking van c. T. Damm in h.l. by voegen kan, genoegzaam geantwoord, , C 3  3$ Oplosjing der zwaarigkeden in de ruften. Want gy Heere zult, gelyk ik vaftlyk verzekerd ben, my niet in den ftaat des doods laaten , ook niet toeftaan, dat uwe Heilige der verrotting ten deele worde. Veelmeer hebt gy my doen weeten, op welke wyze ik weder ten leeven zal geraaken : en zo zal ik in uwe" onmiddelyke tegenwoordigheid met onuitfpreeklyke vreugde vervuld worden. Nu mag het my, myne lieve Broeders, vergund weezen, by alle hoogachting, welke de eerwaardige oudvader David verdient, dat geen vry uit te fpreeken, 't welk een ieder, die flechts eenige overlegging heeft en gebruikt, zal moeten bekennen. Hy is reeds voorlang geftorven en begraaven. Zyn graf wordt ons ook nog tot den huidigen dag toe in deeze ftad getoond: en dat is een fpreekend bewys, dat- zyn ligchaam tot ftof is geworden (O- Bygevolg kan hy in de bygebragte woorden onmooglyk van zich zeiven fpreeken. Maar, gelyk hy over 't algemeen een Propheet was, die door ingeeving des Heiligen Geeftes fprak, en de volkomene verzekering, door God met eenen eed beveftigd, had, dat een van zyne nakomelingen eens op zynen Troon als een eeuwig Koning zitten zou; 't welk nogthans ten aanzien van geenen anderen, dan van den Heere Mesfias, die naar zyne menfehlyke natuur (k) van hem af zou ftammen (**), ftaande kan gehouden CO Josephus meldt, dat dit graf ten tyde van Hyrcanus én Herodes geopend zy, Lib. VII. Antiq. Jud.Cap. 12. pag 251. Lib. XVI. Cap. n. pag. 563. En Lib. I. de bello Jud^ Cap- 1. pag ju, fjet was 00fc nog ten tydé van den Kerkvader Hieronymus voorhanden, die in Epift. ai Marcell. Tom.J. Qpp. pag. 82. daarvan fpreekt. (* 1 Hand II: 30. ! ^ j^-1 Jp- woorden t» x*t* xs^''< die ** de Hoogduitfche overzetting uitgelaaten worden, ont-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. %fy houden worden: zo heeft hy uit verzekerde voorweetenfchap met de bygebragte woorden de Opftanding van den Mesfias vooraf verkondigd, naamlyk dat dezelve in den ftaat des doods niet blyven, en zyn ligchaam der verrotting niet ten deele worden zou. En dit is ftiptlyk aan Jefus van Nazaretb vervuld. Want deezen Jefus heeft God van den dooden opgewekt: waarvan wy alle twaalf, wy, die hem na zyne Opftanding zo dikwyls gezien, en van zyn keven alle flechts mooglyke verzekering en overtuiging bekomen hebben, het geloofwaardigfte getuignis af kunnen leggen; even zo, als van zyne glorieryke opneeming in den Hemel der heerlykheid, die voor onze oogen gefchied is. Vermics hy nu op die wyze aan de rechterhand Gods verhoogd is, de heerfchappy over alles aanvaard, en, als Middelaar, van den Vader de beloofde gaaven des Geeftes ontvangen heeft; zo heeft hy nu, gelyk gy ziet en hoort, ons daarmede op eene zo wondervolle wyze ryklyk toegeruft. En ook deeze zyne verhooging is door David te ontbreeken wel in veele Handfchriften ; doch hebben echter hunne betrekking op de voorzegging 2 Sam. VII: 12—15. vergeleeken met Luc. I: 3301133, die Petrus zonder twyfel insgelyks op het oog heeft gehad, en waarvan hiervooren in het tweede Deel, Hoofdftuk VI; §. 42. en vervolgens gehandeld is. Veelligt zyn zy reeds in oude tyden door fommige Uitfchryvers deswege uitgelaaten, omdat zy niet uitdruklyk in de plaatfen Psalm LXXXIX: 4 en 5. en Psalm CXXXüT. U. ftaan , alwaar van den eed, aan David gedaan, melding gemaakt wordt-, of ook, wyl zy gemeend hebben , dat «V*d<« *nim*r»s wordt ook door Paulus den geloovigen te Philippi aanbevolen , Phil. II: 1—4. en hy leidt daaruit het ri «W.' en de onderlinge liefde af, uit kracht van welke een ieder met op het zyne zou zien, maar op dat geen, 1 welk des naaften is. En zodaanige geneigdheden' vond men,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 4^ In zo verre, dat zy ten dien einde akkers en andere bezittingen verkochten (qq), om voor het geld, daarvan gemaakt, aan eenen iederen zo veel uittedeelen, ais zyne behoeften zulks vereifchten (r). Byzonder men ook werklyk by de eerfte Chriftenen over 't alge* meen. Tertullianus zegt in Apoïog. Cap. XXXIX. Itaque qui animo animaque mijcemur, nihil de rei communicatione dubitamus. Oihnia indifcreta funt apud nos, praeter uxores. Ja zelfs de fpotter Lcjcianus moeft hun dit getuignis geeven, Deinde leg'Jhtor primus ipfis perfuafit, alios aliorum omnes effe fratres, quum Jemel a nobis defcifcentes, Graecorum Deos abnegaverint, et crucifixumr Mum praeceptorem ipforum adoraverint, et vitam fecundum ejus legem injlituerint. Proinde omnia ex acquo contemnunt, et communia putant, citra fidem accuraiam talia recipientes. Cfï) Hand. II: 45. ( O Dit was de byzondere inrichting der gemeenfehap van goederen in de Gemeente te Jerufalem , welker waare gefteidheid reeds te vooren in het vyfde Deel Hoofdft. XI. §. 100. befchreeven is. Niet eens by de> Effeën had zodaanige gemeenfehap van goederen plaats, welke alle eigendom opgeheven had; gelyk uit de berichten, welken wy aangaande die gezindheid by Josephus vinden, duidlyk blykt. Hy zegt van hun Lib. XVIII. vlntiq Jud. Cap. 2. pag. 6x8. x'AJU*T* Tl xoi>* clvT'Tf ifh, nee aliquis dives magis utitur fuis bonts, quam quivis nihil poffidens En Lib. 2. de bello Jud. Cap. 6 pag. 785. Quin et divitiarum contemtores funt, rerumque apud eos communicatie admirationi habetur , neque invenies alteri alterum opulentia praejlare : legemque fibi dixerunt, ut qui difciplinam fuam fectari vellent, bona contubernio publicarent. Isa enim fore , ne vei paupertatis humilitas, vel divitiarum'dignitas appareret, ftd permixtis facultatibas, velut inter fratres unum effet omnibus patrimonium. • Defignatos autem communium rerum pr"cu- ks nieuwe leden toevoegde, die van het overhandneemend verderf gered, en op den rechten weg der waare en eeuwige zaligheid geleid werden. 5. 11. Wonderhaan gezondmaaking van eenen kreupelgeboorenen menfch. Hand. III: 1——11. Zodaanige aangroei ontdekte zich op eene gantfeh uitneemende wyze by de volgende merkwaardige gelegenheid. Het in verfcheidene kleine genootfehappen. Want gelyk k*t* zo veel beduidt, als in verfcheidene fteden Hand. XV: 21. XX: 23.; dus is ook »*t' lx.01 met recht overtezetten door, hier en daarin de huizen: gelyk ook de Parochiën haaren naam daarvan gekreegen hebben. Maar het ftond te Jerufalem zelfs den vreemdelingen, die wegens eene en dezelve geboorteftad of geboorteland of in anderen opzigte nader met elkander verbonden waren vry, byzondere Synagoogen aldaar opterechten, Hand! VI: 9. Daarvandaan kon het niemand vreemd voorkomen, dat de difcipeien van den Heere Jefus zulks ook deeden. In zulke byzondere vergaderingshuizen plagten ook de Apofteien te leeren, Hand. V: 42. En in zodaanige brak ook Saulus in, Hand. VIII: 3., vermits het niet gelooflyk is, dat het hem vergund zou geweeft zyn, om overal den huislyken vrede te ftooren, alwaar juift geene godsaienftige vergaderingen te vermoeden waren.  4$ Oplosjing der zwarigheden in de Het gebeurde, naamlyk , dat met het zelve oogmerk (_t), om het getal der geenen, die zalig worden, te vermeerderen, Petrus en Johannes , die zich fteeds als de vertrouwdfte vrienden by elkander hielden, in den Tempel gingen; en wel omtrent de negende uure, wanneer men zich by het (O Al verklaart ook Hesvchius het M rl «Va door <7* welke betekenis ook Hand II: 44. en IV: 26. plaats vindt.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 4p het avondoffer tot het Gebed plag te vergaderen (u). Nu werd in dien tyd te Jerufalem gevonden een menfch, die van zyn moeders lyf af aan kreupel was geweeft; die, vermits zyne voeten tot het gaan gantfeh onbekwaam waren, zich door anderen moeft laaten draagen, en welke hem daaglyks voor de buitenfte poort des Tempels, welke gemeenlyk de fchoone genaamd werd, neerzetten, om aldaar van die geenen, welke in den Tempel gingen, eene liefdegift te bedelen (x). Dit deed hy ook , toen hy Petrus en Johannes zag, die hém voorby ïn den Tempel wilden gaan. Buiten twyfel gevoelden nu de Apofteien eene fterke inwendige drift, om in den naam van den Heere Jefus Chriftus een wonderwerk tö verrichten. Om deeze reden zeiden zy tot hem, niet zo wel om zyn geloof uittevorfchen (y) , als veelmeer om hem op dat geen, 't welk 'er gefchieden zou, reeds zeer opmerkzaam te maaken: Zie ons aan ! Dat deed hy öok, zekerlyk in de hoop van eene aanzienlyke* aalmoes van hun te zullen ontvangen. — Hierop fprak Petrus hem op deeze wyze aan: Zilver en' goud bezit ik niet («); maar het ftaat in myn vermogen • («) Exod. XXIX: 38 en 39. Num. XXVIII: 3 én 4.' Dan. IX: 21. Luc. II: 9 en IQ, . O) De geheele volgende gebeurtenis is bereids in het elfde Deel, Hoofdftuk XXI. §.37 en 3?. opgehelderd-% alwaar ook aangekondigd is, hoe het gekomen zy, dat dit menfoh niet reeds door Chriftus zeiven geneezen zy. Cï) Hand. XIV: 9. , (2) Dit was derhalve eene bekentenis , dat zy,zeifarm waren. Offchoon ook de gemeenfehaplyke kas in dien tyd, reeds ingericht mogt geweeft zyn, zo was zy echter alleen ten behoeve dernooddruftigeLedendergemeenrebeftemd, en de Apofteien konden niet naar eigen wilfekeur daarmede omgaan.. Petrus was ook verre daarvan daan,om dit menfch door eene ryke en milde liefdegift aantelokken, XVIÏI. Deel. D  50 Qpfosjing dar zwaarighden in de vermogen om u iets veel beters te geeven, naamlyk u het vrye gebruik uwer ledemaaten medetedeelen. Doch het gefchïedt niet door myne kracht, saaar in den naam van Jefus Chriftus van Nazareth: en ten bewyze, dat hy de waare, langbeloofde Mesfias is, zult gy nu terftond kunnen opftaan en rond wandelen. Aanftonds vatte hy hem by zyne rechterhand, en hielp hem op. Want op datzeive oogenbiik gevoelde hy, dat zyne voeten en enkelen met volkomene fteevigheid begaafd waren. Hy fprong derhalve vol blydfchap en vreugde op, en kon, gelyk een gezond menfch, gaan en ftaan. Gelyk hy zich dan, ten blyke daarvan , met de Apofteien in den Tempel begaf, en in den buitenlten. "voorhof van.denzelven omwandelde, zyne vrolykheid door Tpringen betoonde, en God voor de tulp, hem gunftiglyk beweezen, loofde en prees (a). En zulks wel in tegenwoordigheid van het volk, dat in groote menigte aldaar vergaderd was, welken hy buiten twyfel de Apofteien , als die geenen, wees, aan wien hy naaft God zyne gewondheid te danken had. . Een ieder herkende hem voor den geenen, die reéds zo langen tyd voor of aan de fchoone poort des Tempels, als een kenneiyk lam en kreupel bedelaar, gezeten had: en om die reden geraakte men over de fehielyke verandering, die aan hem. gebeurd was, in de Uiterfte verbaasdheid. Vermits nu het lamme of kreupele menfch (b), die gezond geworden was, zich O) Jes. LV: 6. (b) VerfcheideneHandfchriftenleezen hier «W, 't welk 6'p het volk zou zien. Ook de Verfio Latiha vulgata drakt het zo uit: cuin tenerent autem Petrum. et fohannem, waarmede ook onder de Handfchriften der Stadsbibliotheek van Koningsberg het eerfte ' overeenftemt. Maar het tweede en derde, gelyk ook de Codex der Koninglyke Bibliotheek leezen viderent voor tenerent.  Handelingen der Apofteien. Hoof dit. XXX. kx zich fteeds naby Petras en Johannes hield, 'c welk hy deels uit dankbaarheid, deels in verwachting van nader ondervvys van hun te zullen ontvangen, deed ; zo liep de menigte des volks in 'Sa'.omons Voorhof, alwaar het zich op dien tyd bevond, vol verwondering te famen. §. 12. Waardoor tot eene andere nadruklyke reedevoering van Petrus aanleiding wordt gegeeven. Hand. III: 12—26. Petrus greep nu deeze bekwaame gelegenheid aan, om het volk, de famengevloeide menigte, op de volgende wyze aantefpreeken : Gy Ifraè'llers, wien de heilige Schriften der oude Propheeten bekend moeten zyn, die van zodaanige wonderwerken, in de dagen van den Mesfias te verwachten, getuigd hebben, welker gelyken gy ook reeds zo veelen in de jongftverloopene dagen met uwe oogen aanfehouwd hebt; waarvan daan komt deeze uwe verwondering over de tegenwoordige gebeurtenis ? En wat ziet gy ons met zulk© onbeweeglyke oogen aan; even als of het aan onz eigene kracht en vroomheid (V) toe ware te fchryven, dat dit menfch het vermogen heeft gekreegen om te wandelen ? Neen, wy zyn het niet, welken de God Abrahams, Ifaaks en Jacobs, dien CO De VerfioLatina Vulgata volgt de leezing f JwiV Integendeel kan men den eerften Codex der ftraksgemclden Handfchriften der ftadsbibliotheek van Koningsberg, en het Handichrift op de Koninglykc bibliotheek, nog voe» gen by die geenen,. welken Sabatier heeft bygebragt^ die het Griekfche woord «Wï/Sh*, in den Text voorkc= mende," door pietate uitdrukken. D 2  5» Oplosfing der zwaarigheden in de dien wygemeenfchaplykals den God onzer Vaderen aanbidden, hierdoor heefc willen vereeren. Integendeel heeft hy, gelyk door veele andere proevenen bewyzen, alzo ook door het wonderwerk, zo even gelchied, zynen Zoon Jefus in die waardigheid en heerlykheid voorgefteld, welk gy zo zeer verloogchend hebt, dat gy hem als den fnoodften misdaader overgeleverd, en in de tegenwoordigheid van Pilatus, toen hy hem na zyne erkende onfchüld los wilde laaten , volftrekt verworpen hebt. Zo groot was uwe verblindheid, dat gy den heiligen en onfchuldigen man in 't geheel niet aan ■wildet neemen, maar integendeel op de loslaating van den moordenaar Barrabas, als een gunftbewys voor u, fterk aandrongt. Ook hebt gy u niet ontzien , om den geenen op eene gewelddaadige wyze om 't leeven te brengen, die, gelyk hy het leeven in zich zelve heeft, zo ook de eenige perfoon is, die tot het leeven brengen kan. Maar zyne eer heeft God zelve gered, nademaal hy hem, gelyk wy op het geloof waar digfte verzekeren en betuigen kunnen, van den dooden opgewekt heeft. ïerwyl wyons nu, dooreen ongetwyfeld vertrouwen, op zynen almagtigen byftand verlieten; zo heeft Ook zyn naam èn zyne godlyke kracht, deezen menfch, dien gy ziet en kent, gefterkt en valt; doen ftaan. En het geloof, van zulks door zynen naam uit te kunnen werken, heeft hem in de volkomene gezondheid aan alle zyne ledemaaten weder herfteld: gelyk gy het nu allen duidlyk gewaar wordt. Nu, myne geliefde Broeders! Hoe groot ook uwe fchuld ooit of ooit mag geweeft zyn; zo is het my echter wel bekend, dat zy hoofdzaaklyk daarvan daan komt, wyl gy zo wel, als uwe overften , de hooge waardigheid van dien perfoon, welken gy zo zeer mishandeld hebt, niet recht hebt  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. or. Men vergelyke hiermede Hand. XVII: 31. (ƒ) Jes. L: 6. LUI: 5. enz. 07) Luc. I: 70. Het woord x«'»t»» ontbreekt in ver-r fcheidene Handfchriften zo wel, als oude overzettingen, D 3  S4- Oplosfing der zwaariglieden in de Bereids in de Schriften vanMosEs vindt men eens zodaanige hoofd voorzegging van hem; vermits hy' zich aan de Vaderen aldus heeft laaten hooren (g): Eenen Propheet zal de Heere uwe God u uit uwe Broederen verwekken, als my: dien zult gy gehoor geeven in al 't geen, 't welk hy u zeggen zal; en zulks zo veel te meer, wyl een ieder, die naar deezen Propheet niet hooren zal, uit zyn volk zal uitgeroeid worden. Maar ook alle andere Propheeten, van Samuëls tyden af, zo veelen als 'er van hun door godlyke ingeeving gefprooken hebben (/z); die hebben insgelyks dat geene vooraf verkondigd, 't welk in deeze dagen gebeurt. Nu zyt gy immers, om zo te fpreeken, leerlingen der Propheeten, welken hun onderricht boven anderen aangaat, en de naafte deelgenoocen des verbonds, welk God met uwe Vaderen gemaakt heefc, toen hy tot Abraham fprak: In uw zaad zullen alle de geflachten der aarde gezegend worden («'). Hierom, en op dat zodaanig een zegen daadlyk over u komen zou, heeft God, die zynen Zoon Jefus uit den dooden opgewekt, en daardoor zyne godlyke zending genoegzaam beweezen heeft, denzelven eerft tot u gezonden; ten einde hy u, wanneer flechts een iegelyk van u zich van zyne opzetlyke zonden bekeert, dien grooten zegen werklyk deelachtig moge maaken. §, jg. (f) DEUZEJir-XVIII: 15. enz. Eene omftandige opheldering deezer plaats, en het bewys, dat zy van den Mesfias handelt, en in Jefus Chriftus vervuld is; vindt men in het tweede Deel, Hoofdft. VI. \ 29 en 30. * ('0 Naamlyk van den Heere Mesfias. Voor'toverige worden hier niet zo zeer hunne Schriften, als wel hunne mondelyke Reedevoeringen door den Apoftel Petrus bedoeld. "(O Gen. XI!: 3. XVIII: 18. XXII: 18. Men ver-cJyke hiermede het voorige tweede Deel, Hoofdftuk VI. S- en eénlge volgende.  Hen kit gen der Apofteien. Hoofdft. XXX. SS §• Ï3» Doch om welke reden de beide Apofteien dm het Joedjche Sanhedm tot verantwoording geroepen worden. Hand. IV; 1—22. Zo ver was Petrus in zyne reedevoering gekomen , en begon mï, teffens met Johannes , den Inhoud derzeive den volke nog verder in. te fcherpen, Maar nu kwam hun onvermoeds de Hoofdman des Tempels, die aldaar de wachten beftelde (£), en byzonderlyk ook de Sadduceen cp den hals. Deeze waren niet alleen over 't algemeen in het beftraffen van alle ongeregeldheden en verwarringen zeer ftreng (/); maar ook byzonder daarover verbitterd , dat deeze ongeoeffende, ongeftudeerde lieden zich onderwonden, om in den Tempel, zo openlyk, als het voorheen nog nooit gelchied was, te leeren, en, regelrecht tegen hunne grendfteihngen aan, de Opftanding der dooden te beweeren: vermits zy niet alleen de mooglykheid derzeive in hec voorbeeld van den Heere Jefus Chriftus beweszen , maar ook zich uitdruklyk hadden verklaard , dat hy in 't toekomende werklyk verfchynen zou. Zy maakten zich derhalve rneefier van de beide Apofteien, en bragten ze in zekere bewaaring, opdat zy den volgenden dag zouden kunnen verhoord worden. Want nu was het daartoe te laat geworden, wyl de avond bereids fterk begon te naderen. Doch dat belette niet, dat niet van die geenen , welke deleerreede van Petrus gehoord hadden, veele aan Jefus Chriftus geloovig zouden geworden zyn: (it) Zie hiervooren het zeventiende Deel, Hoofdfi XXIX. K. 1. in de aanteekening (l) Vide J 0 s e p h v m, Libr. XX. Jntij. Jud. Lap. è. pag. 698. D 4  Oplosfing der zwaarigheden in dé zyn: zo dat het getal der geenen, welke ditmaal bekeerd werpen , tot vyf duizend perfoonen aangroeide; gelyk zulks zich klaarlyk ontdekte, toelt zy zich door den heiligen Doop tot difcipelen van den Heere Jefus lieten inwyen (m ). Dep O) Anderen komt het waarfchynlyker voor, dat hier, met uitflmting der eerfte drie duizend zielen, over 't algemeen, het gantfche getal der geenen, die in Chriftus geloovig waren geworden, beftemd wordt. Zy meenen dit inzonderheid om deeze reden; wyl het met te vermoeden is, dat 'er by deeze leerreede meer Toehoorders bekeerd zouden zyn, dan zelfs op den dag der uitftorting des Heiligen Geeftes. Dan, reeds toen waren veelligt wel veel meer byna overtuigd ; alleenlyk, dat zv noe befluitioos bleeven. Maar federt dien tyd werden de Apoltelen hoe langer hoe meêr bekend, hunne wonderwerken maakten fteeds grooter opzien, en daaglyks werden cr nieuwe Leden der gemeente toegevoegd: welke dienvólgens reeds voor deeze predikatie uit meer dan vyf duizend perfoonen mag beftaan hebben. Tegenwoordig beten zich die geenen, welk reeds voorheen welgezind ï^nr£Teft' voIukTen winnen' en tot het geloof in Jefus Chriftus overhaalen. Wanneer men daarenboven bedenkt, dat, niettegenftaande van deezen, die op het *eelt te Jerujalem thans waren gekomen , reeds zo yeeien weder naar huis gereisd waren, nogthans na verloop van eenige jaren meer duizenden Jooden, die geloovig waren geworden, zich te Jerufalem bevonden, volgens Hand. XX: 20.; dan zal men het ligt voor mooglyk houden, dat, na een-zo merkwaardig wonderwerk! en nmt« toveri"igende leerreede van den Apoftel Pettus. omtrent vyf duizend perfoonen der Gemeente op eenmaal or!rnw f VOfgd-,, • ten ^ des foodfchen oorlogs kon het kleine fledeken Pel[J aJ]e de £hrifl ^ hetll'nZe]keziclvo°rhc™?Jerufalem bevonden, naar het getuigms van Eusebius, Ltbr. III. Hijlor. Ecclef. Cap c P"g- 75. Maar men moet ook niet vergeeten, dat bv de' voorafgaande zwaare vervolgingen zeef veele weder welk*™ Tare"; 0m nU3 van,die geenen niet te fpreeken, ZdïthttJ ^Tï!" die ftad veriaatcn, en zich naar eiaers begeeven hadden.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. $ï Den volgenden morgen vergaderden de Overfter» des volks, en de Ouderlingen, en de Schriftgeleerden , met een woord, de gefamenlyke leden van het Sanhedrin te f» J^ufalem. Onder dezelven was inzonderheid Amas, die voorheen de hoogepriefterlyke waardigheid bekleed, maar nog fteeds in het bewind over de openbaare zaaken grooten invloed gehad had, en daarby het groote woord plag te voeren; voorts zyn behuwdzoon de tegenwoordige HoogepriefterCfl/a^aj,- ook Johannes en Alexander, Lieden , die boven anderen in groot aanzien waren; benevens meer andere voornaame perfoonen, die tot het gedacht der Hoogepriefters behoorden. Toen deeze, volgens gewoonte, in eenen halven kring gezeeten waren; lieten zy de Apofteien voor zich in het midden ftellen , en vroegen hen; uit wat voor volmagt, en uit kracht van welken naam (o) zy dat geen hadden verricht, waarover het volk zo zeer was ontroerd en verbaasd geworden? Hier gevoelde Petrus zich nu door den heiligen Geeft met die wysheiden onverfchrokkenheid toegeruft, welke Jefus zynen Gezanten beloofd had (p), en hy antwoordde op de vraag, hem C») In plaats van f«« leezen verfcheidene fchatbaare Handfchriften i». De Syrifche overzetting laat de plaats der vergaderihg geheel uit. Ondertusfchcn kunnen ook wel fommige Leden van den hoogen Raad zich den voorgaanden dag op hunne Landgoederen opgehouden hebben. (o) De Jooden meenden, dat men onder anderen oofc door het aanroepen van naam van Salomo buitengewoonö dingen verrichten kon. Zie Josephus Libr. VIII. Antiq. Jud. Cap. 2. pag. 257. fcf feqq. Teri minfte meende het Joodfche Sanhedrin, dat de Apofteien het niet waagen zouden te bekennen, dat zy het in den naam van Jefus gedaan hadden. Cp) Matth. X: 19 en zo. D 5  $8 Oplosjlng der zwaarigheden in de hem voorgefteld, op de volgende wyze: Gy Overeen des volks, en gy Ouderlingen van Ifraël! verpits wy heden voor het gericht getrokken worden, en wel niet wegens eene mishandeling, maar wegens de weldaad, aan een kranken menfche toegebragt, waardoor hy gezond is geworden , zo kunnen wy des te vrymoediger rekenfchap geeven. Derhalve zy u zo wel, als den gantfchen volke van Ifraël kond gedaan, dat in den naam van den Heere Mesfias, Jefus Chriftus van Nazaretb, dien gy geknüft hebt, maar welken God uit den dooden heeft opgewekt, deeze man, die hier voor u ftaat, zyne gezondheid weder gekreegen heeft (q ). Maar weet ook, dat deeze zelve Heere Jefus Chriftus, gelyk hy zelf u reeds door het bybrengen eener voorzegging uit de Psalmen gezegd heeft, toen gy hem naar zyne volmagt vroegt (r), de fteen is, dien gy, bouwlieden , wel verachtlyk verworpen hebt, maar die, des niettegenftaande tot een hoekfteen, een hoofd des hoeks, geworden is, een' fteen, die de zyden des huis of des gebouws vereenigt, Gelyk dan ook van geenen anderen heil en welvaart te verwachten is, en in de geheele wyde waereld geen andere naam den menfchen aangeweezen is, door welken wy tydlyk en eeuwig zouden kunnen geholpen worden, dan even dezelve; die bygevolg voor den waaren Mesfias moet aangenomen worden. Met Cg) Hy was waarfchynlyk mede in hechtm's genomen, of ten minfte vrywillig verfcheenen, om ten behoeve syner weldoeners een getuignis afteleggen voor den fioogen Raad. Men vergelyke het met vers 14. ( O Matth. XXJ: 2 > en 42. vergeleeken met Psalm CXVIII: 22.. welke voorzegging hiervooren in het tweede Deel, Hoofdftuk VI. §. 84. en de volgende breedvoerig «apgehelcierd i3. "  Handelingen der Apofteien. Hoofdft:. XXX. dat zy alle te famen, zelfs die geenen, die veelligt neerftagtig mogten geweeft zyn, zich met buitengewoonenmoed bezield bevonden, en niet fchroomden, by iedere gelegenheid, veelligt nog op denzelven dag, Op welken het hun zo fcherp verbode& was, zonder de minfte vrees hun getuignis aangaande Jefus Chriftus op het vrymoedigfte aan dera mg te leggen. Maar ook by de geheele gemeente der geloovigen, die nu reeds tot eene aanmerklyke menigte aangegroeid was, openbaarde zich de wer>* king van dat krachtig gebed. By alle de Lede© derzeive werden dezelve eenpaarige geneigdheden befpeurd, als by de Apofteien. Liefde en eendragt vertoonde zich in al, dat zy ondernamen. Zelfs niet een- eenige van hun wilde iets, wat het ook zyn mogt, van zyne goederen uitftuitender wyze voor zich alleen genieten; maar de band der innigft© vriendfchap maakte, dat zy alles onder elkander gemeen hadden. Op die wyze gingen dan de Apofr» telen geftaadig voort, hun getuignis aangaande de Opftanding van Jefus Chriftus met den grootften nadruk afteleggen; maar by alle de Leden der Gemeente was Gods genade op eene uitneemende wyze te befpeuren. Ook was 'er niemand onder hen, dien de noodzaaklyke behoeften zouden ontbroken  64 Oplosfing der zwaarighedm in de broken hebben: want 'er waren onder hen ook dé zodaanigen , die akkers en huizen bezaten. En deeze grondbezitters (x) plagten dezelven wel ten algemeenen befte te verkoopen : en zulks zo veel te meer, vermits zy hun wegens het vooruitgezierie droevige lot van Jerufalem juift van geene groote waardy konden weezen. Doch het geld, dat zy daarvan hadden gemaakt, bragten zy in de openbaare vergadering, en leiden hét aan de voeten der Apofteien, met het eerbiedig verzoek, om zich met de uitdeeling deezer penningen, die voor de nooddruftigen beftemd waren, overeenkomftig hun. ïnzigt en goedvinden, te belaften (y). En uit deeze/ (x) Niet juift alle bezitters van vafte goederen. Want 'er ftaat niet «-«mj óVm, maar alleenlyk «V«, welke; gelyk Hand. IX: 39., alwaar zekerlyk niet alle de Kleederen, welken faUtha ooit had kunnen vervaardigen, gemeend Worden. Dergelyke welgegoede . lieden waren ondertusfehen beft in ftaat, om in de algemeene behoeften te voorzien. Doch hét ffond aan hun, of zy met dat oogmerk hunne goederen én bezittingen verkoopen wilden: en daaroy gingen zy met hunne overige omftandigheden te raade. , , ,t >'■»'. . (jy) Zo wordt deeze fpreekwys : iets aan iemands voeten te leggen , ook gebruikt by Cicero , Orat. pro Flacco, Cap. XXVIII. Ante pedes prcetoris in foro expenfum eji auri ponda centum paulo minus per S. Ca/ium. Thans werden ook de fchikkingen, voorheen reeds gemaakt, by den fterkeren aangroei der gemeente, by welke zich wederom zo veele vreemdelingen gevoegd hadden, vèrnieuwd; fnaar ook in zo verre veranderd, dat niet meer, gelyk voorheen een ieder, die vafte goederen verkocht had, de uitdeeling zelf verrichtte; maar van dat geld eene byzondere armenkas wierd opgerecht, wélker beftier men den Apofteien opdroeg. Want dat het eene armenkas geweeft is; is uit Hand. VI: 1. klaar.. En wyl bygevoljï niet het geheele vermogen der gemeente in eene masfa famen gevloeid is; zo is het ook een zeer ongegrond vermoeden, dat voortaan de verkoopers van bezittingen' eenig en alleen van de genade der Apofteien hebben moeten leeven.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. '6$ deeze kas werd nu aan eenen iederen zo veel uitgedeeld , als zyne behoeften vereifchten.. Onder anderen , welke zich zo milddaadig betoonden, muntte een zeker Jofes uit, die den toenaam van Barnabas, dat is, een Zoon der vertroofting, of der vermaaningen, of de Opweklyke voerde; welke laatfte naam daarna onder de Apofteien de gebruik-, lykfte was (z). Hy was uit den ftam van. Levi gefprooten maar eigenlyk tiit het eiland Cyprus, geboortig: veelligt de eerfte, die buiten Paleftini iets verkocht; alhoewel 'er ook gevallen waren, dat ook hier Leviteri, en zelfs Priefters, akkers bezitten konden (a). Doch dit zy zo als het wil; hy verkocht eenen akker, veelligt van een' aanmerklyken prys, dien hy bezat, en leverde al het geld , welk hy daarvoor ontvangen had, volgens gewoonte, den Apofteien ter beftiering en uitdeeling getrouwlyk over; waarby hy zich veelligt toen reeds aan den dienft der Kerke geheel en al tóewydde. (3) Dezelve moet billyk van Jojeph Barfabas, Hand. I: 23., die een beftendig navolger van Jefus geweeft was, niettegenftaande de gelykvormigheid der naamen, onderfcheiden worden. Van bem wordt naderhand in de Handelingen der apostelen meermaalen; gefprooken. ,En vermits hy eene byzondere gaaf had, om anderen ftichtlyk en trooftlyk aantefpreeken•, Hand. XI: 23. Xllf- 15., z-» mag dit den Apofteien aanleiding gegeevcn hebben,, om bem den naam Barnabas of op nieuw :e geeven, of dien toch , byaidien hy hem voorheen al gedniagen heeft, menigvuldiger te gebruiken, ~ O) Jos. XXIV: 33. Jer. XXXII: 9. XVIII. Deel/ È 8 i&  66 Oposfmg der zwarigheden in de §. 15- De grove huichelaary van Ananias en Sapphira wordt door ■ eenen fchielyken dood geftraft. Hand. V; I 10. Dit voorbeeld van grootmoedige milddaadigbeid (aa), welk zo veel goedkeuring vond, diende buiten twyfel een paar Echtgenooten onder de belyders van den Heere Jefus Chriftus tot opwekking, om zich op eene gelykvormrge wyze te kwyten. Een zeker Ananias verkocht, ingevolge de gemeenfchaplyke overlegging met zyne vrouw Sapphira , een ftuk goed (b) , hem tóebehoorende. INiettegenftaande hy het nu reeds bekend had laaten worden, dat het met een oogmerk gefchiedde, om de ibm, daarvoor gemaakt, geheel en al aan de algemeene noodwendigheden opteofferen; zo onttrok hy nogthans, met voorkennis van zyn wyf, met een bedrieglyk oogmerk, een gedeelte, waarfchynlyk een niet onaanzienlyk gedeelte, van het gemelde geld. Maar het overige bragt hy in de vergadering, alwaar de Apofteien zich bevonden, aan wier voeten hy het neêrleidde, met deeze verklaaring, dat dit de koopprys ware , welken hy voor de verkochte vafte goederen gekreegen had; doch dat hy 'er volkomen van af wilde ftaan, opdat die gantfche koopprys den armen behoeftigen Ledemaaten der gemeente geheel en al ten nutte mogt komen. Maar Petrus, die naar de hem by- woonende Cao) Zie §. 14. O) Niet alle zyne goederen; maar flechts een xrispj*, eene bezitting, welk woord van akkeren en wynbergen gebruikt wordt; Spreuk. XXIII: 10. XXXI: 16. Hos. II: 15. JoelI: 11. En vers 3. en 8. wordt het %*ei<», dat is, een klein Landgoed, genaamd.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 6? woonende gaaf van de onderfcheiding en beproeving der geeften zyne geheime ftreeken, en hu nadeel, welk dergelyke fchynheiligheid der gemeente onfeilbaar toevoegen zou, duidlyk inzag, gaf hem dit ernftig verwyt: Ananias ., hoe is het, na zo veele bewyzen, dat wy Apofteien onder de onmiddelyke regeering des Heiligen Geeftes ftaan , u mooglyk geweeft, om den fatan uw geheele hart interuimen ( c), en u door hem zodaanig te laaten Verleiden en verblinden, dat gy u onderwonden hebt, den Heiligen Geeft te bedriegen; in meening a dat het niet uit zou komen, dat gy van den koopprys der bezittingen, dien gy der Gemeente toegewyd hadt, een gedeelte terug gehouden hebt ? Gy kunt toch niet voorwenden, door iets, hoe.ook genaamd, genoodzaakt geweeft te zyn, om ze te verkoopesu (O 2 Tim. Iï: 26. Door den Satan zou, volgens de honderd zes en twintigfte aanmerking van C. T. Damm over deeze plaats , alleen de gezindheid van Ananias verftaan worden, welke, wanneer zy niet ware ontdekt geworden, zekerlyk tegen.het godlyk oogmerk zou getrceden, en hetzelve" geftobird hebben. Daarmede ftemtook de Schryver der Proeve eener Bybelfche Dcemonologie overeen, §.25. pag.12^. Naamlyk, Satan zou hier flechts het onzuivere , en een waaren Chnften onbetaamlyke bcfluit om de Apofteien te bedriegen, en het bedrieglyk voornecmen zelfs aanduiden. Maar de Duivel had geen deel daaraan kunnen neemen-, wyl anders Ananias eenigermaate ontfchuldigd zou geweeft zyn, en niet op eene zo buitengewoone wyze moeten geftraft worden. Dan, de Satan wordt immers-van het hart van Ananias duidlykonderfcheiden, en moet dus hetzelve door de ingegeevene gedachten vervuld hebben-, gelyk 1 Chron. XXll; 1. Maar, wyl Ananias aan zodaanige ingeevingen, welken, hy toch had kunnen tcgenftaan, vrywillig ingang vergunde5, zo kon het hem tot geene - ontfchuldiging vertrekken.,dat de Satan de eerllè aanleiding tot zu.lke boc'ze. fer&ecrde gedachten geweeft, was, £ %.  68 Oplosjlng der zwaarigheden in de verkoopen. En, wanneer gy ze al had wilen vervreemden ; zo hadt gy recht en magt , om het geld, daarvoor gemaakt, naar uw welbehaagen aantewenden. Hoe hebt gyhet u dan in den zin laaten komen, om zo laag te handelen? Niet flechts menfebea hebt gy zoeken te bedriegen, 't welk u ligtgefcheenen heeft; maar den alweetenden God, naamlyk den Heiliger; Geeft, door wien wy beftierd worden (d). Zo ras Ananias deeze woorden gehoord had, viel hy door een buitengewoon godlyk ftrafgericht ontzield ter aarde neêr (e) : welke gebeurtenis niet alleen by de tegenwoordigen, maar ook by allen die bericht daarvan kreegen, overeenkomftig het godlyk oogmerk, vrees en fchrik verwekte. Zyn dood was aan geenen twyfel meer onderworpen. En vermits het behalve dien gebruiklj k was met de begraafnis van. zodaanige dooden ipoed te maaken; zo reezen terftond eenige jonge lieden, die, naar het fchynt, beftemd waren , om by den Godstfenft optepasfen , uit de vergadering (<0 i Thess. IV: 8. vergeleeken met Exod. XVI: 8. 'Het grondbewys voor de Godheid des Heiligen Geeftes, uit deeze plaats ontleend, zoekt C. T. Damm daardoor te ontzenuwen, wanneer hy ze in zyne honderd acht en twintigfte aanmerking op deeze wyze verklaart: ,, Gy hebt gedacht ons als menfchen te bedriegen; maar God ontdekt u. Het is niet eene menfehlyke, maar eene „ Godlyke zaak". (e) Ontfteltenis en fchrik mogen daartoe zekerlyk het haare mede hebben bygebragt ; geiyk dan Origenes Tom. XV. in Matth. pag 383. den febielyken dood van beide die Echtgenooten uit deezen grond afleidt. Dat zy ondertuSfchen niet enkel door een beroerte, andeis niet ongewoon , weggeraapt zyn ; maar dat Gods onmiddelyke werking zich daarby byzonder geopenbaard hebbe; is reeds hiervooren in het elfde Deel, Hoofdftuk XXI. §. 39. met voldoende bewyzen genoegzaam aangetoond.  JJandelirgen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 69 vergadering op, bezorgden zyn ontzield ligchaam behoorlyk, en droegen het ter begraafnis ter ftad uit naar buiten. De vergadering der Chriftenen bleef ondertusfchen by elkander , om nu na de medegedeelde milde gaven, in de gewoone orde van den godsdienft met het breeken van het brood, en het gemeenfchaplyk gebed voorttegaan (ee). Doch eer nog de Gemeente van elkander gefcheiden was; kwam na eenen tusfehentyd van omtrent drie uuren Ananias wyf, die van 't geen aldaar gebeurd was, nog geene kennis gekreegen had, ook in de vergadering: waarfchynlyk om aan den lof, dien men aan de milddaadigheid van haaren man gegeeven had, mede aandeel te neemen; weshalve gy ook buiten twyfel daarnaar vernomen zal hebben, of hy niet in de vergadering geweeft was, en voor eenen verkochten akker geld gebragt had? Op deeze vraag antwoordde haar (ƒ) Petrus: Ja, hy heeft ópenlyk verklaard, dat gy den akker voor zo veel en zo veel verkocht hebt; maar zeg my oprecht, of dit de waare I^oopprys geweeft zy ? Toen zy nu zo ftout was, zulks zonder eenig bedenken te beveftigen; zo fprak hy verder tot haar: Wat moet men toch daarvan denken, dat gy in ftaat geweeft zyt, om affpraak met elkander te maaken, door u geveinsd, buigchelachtig gedrag den Geeft des ' Heeren gelyk als op de proef te fteilen, of hy ook uwe waare oogmerken en geneigdheden bemerken zou? Neen; dat kan niet ongeftraft blyven. Ik moet u door godlyke ingeeving aankondigen, dat, gelyk (£«) Hiervooren §. 10. (ƒ) De leezing *or*>* drukt de Verfio Latino- Vulgata, duidlyk uit. Integendeel de gewoone leezing «W»t dc eerfte en derde Cotex der Stadsbibliotheek van Koningsberg, door refpondit ei. E 3  7© Oplosjlng der zwarigheden in d.e gelyk bereids uw man met eenen fchielyken dood geftraftis, zo reeds die geenen , welke hem begraaven hebben, voor de deur zyn, om u ook naar het graf te brengen. Terftond daarop viel zy werklyk voor zyne voeten neer, en gaf insgelyks den geeft. Dus vonden nu de terugkomende jonge lieden ook haar dood : weshalve zy haar nu ook naar buiten droegen, en benevens haaren man begroeven (g). §. ioV Verkeerde voorftelling deezer merkwaardige gebeurtenis, door den Wolfenbuttelfchcn Fragmentenfchryver gedaan. Het gedrag van Petrus by deeze treurige gebeurtenis is reeds van ouds af door de fchriftbefpotters op eene zeer vyandige wyze berispt. Nu hebben •wy wel reeds de voornaamfte befchuldigingen, die hem door dezelven gemaakt worden , op eene andere plaats genoegzaam afgeweerd (h): doch, vermits zy ondertusfchen door den Wolfenbuttelfchen Fragmentenfchryver niet flechts vernieuwd, maar ook op eene zeer fchynbaare wyze voorgefteld zyn (£); zo zien wy ons genoodzaakt, dezelven nogmaals ter toets te neemen. Hy beweert dan naamlyk, dat de Apofteien de handen vry en open hadden gehad, om midden in den Joodfchen ftaat eenen anderen ftaat opterechten; zo dat het doen en laaten hunner aanhangelingen niet meer van de overheid, maar van hunnen, der Apofteien, wil en wenk afgehangen nebbe. (£) Tob. IV: 5. XIV: 12. Men zie hiervooren het zevende Deel, Hoofdftuk XIII. 5. 73 en 74. ■ .Van het oogmerk van Jefus en zme Difcibelen. §. 59, ?öo-259s en volgende. ■ ■ , ■  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 71 be. En dit zou uit het voorval blyken, daar twee menfchen in de vergaderplaats der Apofteien fchielyk om 't leeven gekomen, en dood door hen uitgedraagen zyn : 't welk merklyke verdenking beeft moeten verwekken, zonder dat deswege van wegens de Overheid eenige navraag gefchied is. Ananias en zyne vrouw, die eene A&ie in de Heilandskas wilden neemen, hadden met voorkennis der Apofteien beflooten, hunnen akker te verkoopen. Reeds dat zou tegen Mofes wet en (lichting geftreeden hebben (ii); en de Apofteien hadden daardoor de geheele Mofaifche burgerlyke inrichting, volgens welke een ieder by zyn vaderlyk erfgoed blyven zou, overhoop geworpen. Ondertusfchen waren de beide echtgenooten aan de voorbeelden van anderen gewaar geworden, dat, wanneer zy zich eens van hun vermogen ontdaan hadden, hun de nooddruft een weinig fpaarzaamer uitgereikt zou worden ; en hadden deswege met elkander afgefprooken, iets van de waardy van hun vaderlyk Erfgoed terug te houden, opdat zy niet naderhand anderen naar de handen behoefden te zien. Nu had Petrus geenen Heiligen Geeft van nooden gehad, om te weeten, hoe veel geld zy voor den akker gemaakt hadden; vermits hy den prys gehoord had, en flechts behoefde natevraagen en te tellen, hoeveel hy, Ananias, gebragt had. Maar wyl hy al het geld bad willen tot zich trekken; had hy hem te rede gefteld, en zich het aanzien gegeeven, als of hem voor te liegen, even zo veel ware, als God en den Heiligen Geeft door valfche berichten te misleiden. Daarop was de man, God weet op welke wyze, dood ter aarde gevallen; en men had lieden binnen geroepen , die hem moeften. wegdraagen ca (si) Nu mi. XXVII: 8. enz. E4  2 Oplosfing der zwarigheden in de en begraaven: zo dat in den tyd van drie uuren dé geheele handeling voorby geweeft ware. De vrouwe, die daarop aangekomen was, ware het even zogegaan: en daarenboven fcbeen het, dat het geld, aan de voeten der Apofteien neergelegd, fchoon de lieden zeiven niets daarvoor konden genieten , den Erfgenaamen niet terug gegeeven, maar voor goede buit verklaard zy. Dewyl men nogthars, niettegenftaande twee bekende lieden fchielyk op eenen dag, en in eene kamer, omgekomen , en binnen een paar uuren begraaven waren ( *), geene navraag gedaan had, hoe het daarmede toegegaan ware, en men ook by de geenen, die 'er tegenwoordig waren geweeft, geen onderzoek in 't werk gefteld had; zo bleek daaruit gantfeh duidlyk, dat de Apofteien in een zo verwarden ftaat alles hadden kunnen onderneemen en waagen. . Wy willen nu op alle de bygebragte ftukken afr zonderlyk antwoorden. - • ■ In de eerfte plaats is het toch openbaar, dat de Apofteien, die zich niet eens van den algemeenen Godsdienft in den Tempel afzonderden , verre daarvan vervreemd zyn geweeft, om zich van de ondergefchiktheid, den ftaat toekomende, te onttrekken. Aan het Sanhedrin weigerden zy in geene billyke dingen gehoorzaamheid; en zelfs de Romei. nen vonden in hun getrouwere onderdaanen, dan wel het grootfee deel der overige Jooden waren. Daarenboven , de Inrichting wegens de gemeenfchaplyke kas maakten nietzy; maar de gemeente zelve. • Dat lieten zy enkel als eene onfchuldige en nuttige zaak gefchieden: en hoewel zy zich ook tot de uitdeeling der milde gaven bereidwillig toonden; zo-konden zy echter, wyl het eene armenkas : was, (*) Hand. V: 5 en ip.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 73 was, niet naar eigen willekeur daarmede omgaan> maar moeften het zo óotn , als de beftemming derzelve het vorderde, 't Is waar, de beide Echtgenooten werden door een' fchielyken dood weggerukt. Doch niet in een geheim vertrek der Apofteien; maar in de volle vergadering der Gemeente: uit welke ook de jonge lieden opftonden, welke hen ter aarde beitelden (f). Hoe zou ook by allen deswege eene zo groote vrees hebben kunnen ontftaan; byaldien niemand anders , dan de Apofteien zelve , daarby tegenwoordig waren geweeft? die zich zekerlyk niet zouden hebben durven onderwinden, dat geval te verfpreiden , zo zy ook maar het geringfte tot den fpoedigen dood dier on gelukkigen hadden toegebragt. Zy werden derhalve ook niet door de Apofteien uifgedraagen, maar door fornmigen uit de openbaare vergadering, in welke zo veele getuigen tegenwoordig waren , dat de Apofteien geene hand aan dezelven geflagen hadden. Dat Ananias en zyne huisvrouw eene aótie in de algemeene kas hebben willen neemen; is flechts eene boosaartige vyandlyke verdraaijing. Maar gefteld zynde , hunne oogmerken by het 1 verkoopen des akkers waren baatzuchtig geweeft; wat volgt anders daar uit, dan dit, dat de welvaart die gantfche gemeente het terftond in den beginne vereifcht hebbe , door zodanig een onmiddelyk godlyk ftrafgerichc die geenen aftefchrikken , die enkel en alleen om hun tydlyk voordeels wil leden derzeive wilden worden. En waar ftaat het dan, dat de Apofteien ooit .iemand tot verkooping zyner vafte goederen aangefpoord of geraaden hebben ? Een ieder deed het uit gantfeh vrye beweeging. En dat ftreed (f) L. c. vs. 6, 10. E' 5  74 Oplosfmg der zwarigheden in de ftreed ook niet tegen de wet van Mo/es f welke alïeenlyk de vervreemding van Erfgoederen uit den eenen ftam in den anderen verbood (#) Maar of dat hier het geval geweeft zy, naamlyk: dat 'er een Erfgoed, en wel in eenen anderen ftam verkocht zy; zulks moeft eerft nog beweezen worden. Om nu met te zeggen, dat de Jooden hunne aanvanglyk aangeweezene Erfgoederen nu niet meer bezaten; zo, dat ook de waarneeming der voorfchreeven verordening, die daarenboven benevens alle de Levitifche wetten in 't kort geheel en al zou ophouden, in de meefte gevallen onmooglyk was geworden. Had het grond, dat Ananias en zyne vrouw aan anderen gezien hadden,dat den geenen , die zich van het hunne ontdaan hadden, een lpaarzaamer onderhoud toegedeeld wierdvoorwaar, dan had het hun bedenklyk voor moeten komen, hunnen akker te verkoopen. Veel eer kan men by hen het vermoeden veronderftellen, dat het met de nieuwe leer geen ftand zou houdenweshalve zy wel de tegenwoordige goedkeuring der gemeente mede neemen; maar echter in allen gevalle iets voor zich terug houden wilden. Wat naar hun voorgeeven voor den akker zou gemaakt zyn; dat toonde Ananias zelf aan, en Petrus kon het natellen. Maar uit enkel natuurfyke kennis hadhy echter niet kunnen weeten, hoe veel een zeker akker waard, en of het overgeleverde geld de geheele koopprys ware; veel minder nog, zo ver- yftVrNr- XvVU:J~7l\ fvergeIeekcn met Ho0^. XXX\ I: 6-9. En zelfs de Erfgoederen konden tot het jubeljaar toe, wanneer zy weder aan den eerften Bezitter terug vielen, verkocht worden: terwyl dan de prys bepaald werd ten aanzien van den tyd, dien men nog tot aan het Juoeijaar had. Levit. XXV: "3 , enz  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. ?$ verzekerd terftond op ftaande voet beweezen, dat hy werklyk uu onzuivere oogmerken iets van het géld ondergeflagen of teruggehouden had. Dat ontdekte hem nu de Heilige Geeft; en dit verweet hy Ananias (H). Maar meer deed hy ook niet; wèlyk hy dan ook naderhand aan Sapphira, ,zyne vrouw, baaren naderenden dood enkel aankondigde. Ook had hy niet eerft vooruit toeftel kunnen maaken , om hun op eene ongemerkte wyze het leeven te beneemen; vooral niet in eene volle vergadering, uit welke de jongelingen, die 'er reeds tegenwoordig waren, opftonden, maar niet eerft binnengeroepen werden. Daar wss bygevolg niet de mfefte twyfel, hoe het met zodaanigen fpoedigen dood toegegaan was; maar een ieder moeft het voor eene onmiddelyke werking van Gods almagt houden. En in zodaanige gevallen plag men ook , gelyk op eene andere plaats reeds aangemerkt is, de zulken, die door een zigtbaar ftrafgericht van God weggerukt waren, zo fchielyk mooglyk was, aan een zy te brengen. Of het geld, aan de voeten der Apofteien neergelegd, terug behouden zy; kan met hetzelve recht ontkend, als beveiligd worden. En zouden wel , na een zo ontzaglyk voorbeeld der geftrafte eigenbaat, de Apofteien de ftoutheid gehad hebben, zich hetzelve toeteeigenen? Over het geheel kon het gantfche geval niet gemaklyk verzweegen worden. Maar dat men zich van wegens de overheid in 't geheel niet bekommerd zou hebben; is wederom een onbewysbaar voorgeeven. Men heeft reden om te vermoeden , dat 'er werklyk deswege een onderzoek in 't werk is gefteld, en de getuigen die daarby tegenwoordig zyn geweeft, verhoord heeft: volgens wier (fcfc) Hand. V: 3 » 4-  7 6 Oplosfing der zwaarigheden in de wieruitfpraak men dan de Apofteien van alle fchuld heeft moeten vry fpreeken; in zo verre zelfs, dat bok zelfs by hun openbaar verhoor voor het Sanhedrin (f), hoegaarn men ook vat op hun heeft willen hebben, vaneen zo verachtlyk vermoeden tegen hen met geen enkel woord melding heeft kunnen gemaakt worden , welk men nu eerft, na zo veel eeuwen, uit enkel vyandfchap verzonnen heeft. Eindelyk, zo had ook God hunne prediking met zodaanige oogfchynlyke wonderwerken niet kunnen beveftigen ; byaldien zy by deeze gelegenheid zo bedrieglyk, zo godloos, als hunne vyanden hun nu willen aanwryven, gehandeld hadden. §• 17- Vermeerderde hoogachting des volks jegens de Apofteien. Hand. V: 11—ie. Inderdaad werd reeds het aanzien der Apofteien door dit voorbeeld van waarfchouwing, dat de alweetende Geeft, onder wiens regeering zy ftonden , zich nietbefpotten liet, ongemeen beveftigd. Niet alleen by de geheele tegenwoordige vergadering openbaarde zich de diepfte eerbied jegens hen; maar ook by allen, tot wier gehoor zulks kwam! Daar kwam ondertusfchen nog dit by, dat door hunne bemiddeling zo veele verbaazende tekenen en wonderwerken, en wel openlyk voor het volk verricht wierden. Want zy hielden, 'zich niet in het verborgen op, maar men vond ze gemeenlyk in het voorhof van Salomo by elkander. Doch van de anderen, die wel hun voorftel met goedkeuring en toeftemming hoorden, maar nog niet geneigd wa- L£ (t) Hand. V: 27. ei\z.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 77 waren, de Chriftlyke leer van harte te omhelzen > onderwond zich niemand, in nadere verbindtenis met hun te treeden: nademaal zy altyd bezorgd moeften weezen, dat hunne verkeerde geneigdheden hun niet verhooien zouden biyven, en even zo hard en ftreng geftraft worden (/). Ondertusfchen ftonden zy echter by het volk in geen geringe hoogachtinge : deels, wegens hunne weldaadige wonderwerken; deels wyl men de kracht hunner bewyzen, dat Jefus Chriftus werklyk uit den dooden op was geftaan, hoe langer hoe meer gevoelde, die zich dus nog wel als den langverwachten Mesfias openbaaren kon. Gelyk dan ook het aantal der geenen, die zonder onderfcheid van geflacht, door hun getuignis, werklyk tot het geloof in den Heere Jefus gebragt werden , zigtbaar vermeerderde. Ja het vertrouwen op hunne wonderkracht was zo buitengewoon groot, dat men hier en daar op de ftraaten, alwaar, byzonder Petrus, dikwyls voorby plag te gaan (m), de kranken op hunne bedden en beddekens, of draagftoelen, neerlei, om van hem ook maar befchaduwd te worden, en op zodaanige wyze weder tot hunne gezondheid te geraaid Dat dit de waare zin der woorden zy ; is in het zevende Deel Hoofdft. XIII. §. 73. reeds aangemerkt. Van vyandlyke aanvallen jegens hen kon ook daarom hier niet gefprooken worden; wyl dergelyke kort daarna met der daad tegen de Apofteien ondernomen werden. (»0 De andere Apofteien worden wel niet uitgeCoQten-, doch op Petrus had men een byzonder vertrouwen, omdat hy onder hen de bekendfle, ook hun fpreek.cr was-, die daarenboven door'het groote wonderwerk, aan den kreupelen menfch verricht, het mcefie opzien veroorzaakt had.  1% Oplosjlng der zwaarigheden in dé raaken: 't welk ook niet zonder alle uitwerking bevondsn werd (»). Hoe meer het gerucht daarvan zich uitbreidde, hoe grooter de toeloop was van menfchen uit de nabygelegene lieden naar kerufalem, welke hunne kranken, en de geenen die door onreine geeften gekweld werden, aanbrag. ten: welke ook door bemiddeling der Apofteien allen gezond werden (o). 5. 18. Maar -welke door de Ovetheid gevangen genomen , en voor hei gericht gefield worden. Hand. V: 17 33. Op die wyze breidde zich de Leer van Jefus te Jerufalem krachtdaadig uit. Maar nu meende de Hoogepriefter, en allen die met hem van eenerleie geneigdheden waren, byzonder die van de gezind- heid _O0cMen vergelyke hiermede het elfde Deel, Hoofdft, XXI: §. 40 en 4t alwaar aangetoond is, dat God zich het lydende of onderwerplyk geloof dier lieden , te weeten : dat zy in den naam van.Jefus Chriftus, dien de Apofteien predikten, kondén geholpen worden, niettegenftaande de zwakheid, die nog daarmede verbonden was, zodaanig had laaten welgevallen, dat hy hun hunne gezondheid onmiddelyk weder herftelde, zonder dat de Apofteien van iemand begeerd hebben, om zich op zodaanige wyze van hun, te laaten geneezen, of het oogmerk gehad hebben, om hun bygeloof te be»unft>er Ware de verwachting dier lieden ten eenemaal vruchtloos geweeft; dan zou Lucas'weeens de beknoptheid zyner verhaalen buiten twyfel gantfeh daarvan ftil hebben gezweegen. De Oudvader Aügvstinus in Pfalm CXXX: 1. verhaalt zelfs, dat op zodaanige wyze zelfs een doode weder in het leeven herfteld was (0) In het eerfte en tweede Handfchrift der Stadsbibliotheek van Koningsberg, wordt dit zo uitgedrukt- &B liberarentur ab infirmitatc. De Veria vulgaia L'aiina W** anders: ai infirmtmbüsfitt.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 79 beid der. Sadduceen, dat men niet langer ftil behoorde te zyn, maar om de Apofteien te beteugelen , meerderen ernft gebruiken moeft. Hun verlangen had hen zodaanig ingenomen, dat zy het waagden de Apofteien te laaten vatten, en in de gemeene ftadsgevangenis te brengen (p ), met een oogmerk, om hen den volgenden morgen tot verantwoording te roepen. Hier kwam nu God zelf tusfchen beiden, om te toonen, hoe gemaklyk alle hunne aanflagen veriedeld konden worden. Een Engel, door God zeiven gezonden (#), opende des nachts alle de deuren van het gevangenhuis, hoe vaft dezelve ook geflooten waren, leidde de Apos- Cp) Ingevolge de omftandigheden, hiervoorkomendè, is het waarfchynlyk, dat zulks in ftilte gefchied zy, toea de Apofteien veelligt in hunne woonplaats by elkander geweeft zyn. Gelyk men ze dan ook zonder twyfel niet by de andere gevangenen geplaatft, maar ze in eene byzondere plaats van het gevangenhuis opgeflooten heeft. (q^ Dat de Apofteien, die zo zorgvuldig bewaard ■werden , niet anders, dan door eenen werklyken Engel bevryd hebben kunnen worden; is hier vooren in het vierde Deel, Hoofdft. VIII. §. 26, reeds getoond, 't Is wel waar, C. T. Damm in zyne honderd negen en dertigfte' aanmerking over deeze plaats, fielt de zaak op deeze wyze voor : „ Een Engel heet een ieder middel, „welk God gebruikt, om zynen magtigemwil uittevoe„ ren. En dat was buiten twyfel een hevige fchok eener „ Aardbeeving, waardoor de Deuren openfprongen. „ Doch te gelyker tyd bemerkten de Apofteien, wat zy „ doen zouden ". Maar zouden dan de Wachters, voor de gevangenis geplaatft, deeze Aardbeeving niet gewaar zyn geworden ? ten minfte de uitgaande Apofteien niet gezien hebben? En hoe kwam het, dat men den volgenden da'g de deuren wederom met verzekerdheid geflooten vond? Het moet derhalve op zodaanige wyze, die de menfchlyke inzigten verre te bovengaat, gefchied zyn: gelyk wy hiervooren in hit elfde Deel, Hoofdft. XXI. J. 42. omftandig beweezen hebben.  $0 Öplosjing der zwaarigheden in de Apofteien door alle de wachten heen, en beval hen, vermits zy nu eene zo merkwaardige proeve der godlyke belcherming ondervonden hadden,ook terftond onverfchrokken in den Tempel zich te vertoorten, en inde tegenwoordigheid des volks , dat zelve Evangely van de groote zaligheid, door den opgeftaanert Zaligmaaker verworven (r), welk zytot hier toe verkondigd hadden, verder getrooft en gemoedigd voorteftelJeni. ingevolge dit bevel verfcheenen dan de Apofteien reeds zeer vroeg in den Tempelen leerden het volk, welk daar allengs tot het morgengebed vergaderde. - Midlerwyl had de Hoogepriefter, en die het met liem hielden .zorg gedraagen, dat het geheele San hedrin, en alle de oudften des volks, die juift niet alle de. zittingen van, het zelve plagten by te woonen , zeer volledig zouden te famenkomen. En nu werden Pde gerichtsdienaars afgezonden , om de Apofteien, welke in hechtnis waren genomen, uit. de gevangenis voor de vierfchaar te brengen. Doch deeze kwamen onverrichter zaake terug, en gaven uitvoerig bericht, dat zy wel de gevangenis naauwkeurig. geflooten, èn alle de deuren met de uitgeftelde.ichildwachten ibezet gevonden hadden; maar de gevangenis zelve by de opening derzeive leedig hadden gevonden. Deeze tyding bragc den Hoogepriefter den Överfteri des Tempels, en.de overige voornaame Priefters in de uiterfte ontfteltenis,zodat zy ih die verlegenheid niet wiften, wat zy (O Joh. VI: 6*8. Handel'. XIII: 45. i Cor. XV: i, 2. Ephes. T: 13. ■ O) Hy wordt wel flechts ü^u?genaamd; maar deezen riaam droegen 00b in eenen uitneemenden zin de Hoogepriefters. Zie 1 Macchab. XV: 1, 2. Hebr. V: 6l fosEPiius Libr. VI. Jntij,. Jud. Cap, i\.pag, 193,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 8 c zy toch daarvan zouden denken; tot dat 'er eindeIyk een aankwam, en bekend maakte, dat de mannen, welken zy in hechtnis genomen hadden, zich thans in den Tempel bevonden, aldaar zeer vrymoedig ftonden als zodaanigen, die zich van geen kwaad bewuft waren, en het volk leerden. Terftond werd de Overfte des Tempels met zyne gerichtsdienaaren derwaard gezonden , om hen te haaien. Doch deeze bemerkte ras, dat het gevaarlyk zou zyn,geweld tegen hen te gebruiken; vermits de menigte des volks, welk hen met groote opmerkzaamheid aanhoorde, zeer talryk was, en ligtlyk had kunnen bewoogen worden hen te fteenigen. Om die reden gaf hy hun maar in het vriendlyke te verftaan , dat zy voor den hoogen Raad zouden verfchynen; waartoe zy zich dan ook terftond gewillig betoonden. Zo ras zy nu voor den Raad gefteld waren, fprak de Hoogepriefter , welke niet dienftig vond van hunne zonderlinge bevryding ( ss ) een enkel woord te fpreeken, voornaamlyk Petrus en Johannes met de volgende hevige bewoordingen aan: Het moet u toch overbekend zyn, dat wy u, niet lang geleeden, onder bedreiging der gevoeligfte itraf ernftig bevel gegeeven hebben, om op geenerleie wyze van dien menfche , welken gy zo zeer verheft, te leeren (t). Nogthans hebt gy u, met uw overig genootfchap ondernomen, uwe nieuwe leer door geheel Jerufalem uittebreiden, ja zelfs, vermits gy deezen menfch , door ons ter dood veroordeeld, voor onfchuldig verklaart, hec volk tegen ons zoeken optehitfen. Wat zyt gy derhalve anders dan ftrafbaare oproermaakers ? Hierop aut* (ss~) Hand. V: 19. (t) Hand. IV: 18. XVIIL Deel. F  ft Oplosfing der zwaarigheden in de antwoordde Petrus in den naam van alle de overigen: Wy kunnen het niet ontkennen, een zodaanig fcherp bevel ontvangen te hebben. Maar reeds toen toonden wy aan, dat Gods gebod voor alle menfchlyke beveelen den voorrang moet hebben. Nu heeft de God onzer Vaderen werklyk dien Jefus , aan welken gy gewelddaadige handen geflagen hebt, hebbende hem als den verachtften misdaader aan het hout des kruizes laaten hangen, uit den dooden opgewekt. Gelyk dit nu het duidlykffe bevvys zyner onfchuld en uwer verzondiging aan hem is; zo heeft hem God zelf aan zyne rechterhand verhoogd, opdat men in bem dien Hoofdleidsman en Zaligmaaker van zyn volk erkennen zou, die gewillig en bereid is, om u, lfraëllers, tot welken ik thans fpreek , niettegenftaande uwe zwaare fchuld, nog tyd tot zinsverandering, en dan tot werklyke begenadiging , wedervaaren te laaten. Maar ons is, het opgedraagen, om als getuigen van al het geen, 't welk zo even bygebragt is,hoe ongeloofiyk het u ook immer voor moge komen, ten voorfchyn te treeden, welker verklaaring zo veel te minder in twyfel kan getrokken worden, vermits zy door het getuignis van den Heiligen Geeft beveiligd is; met wiens buitengewoore gaven hy, gelyk zulks ftadkundig is, niet alleen ons uit heeft geruit, maar ook zo veele anderen, die zich aan zyne leiding en gehoorzaamheid overlaaten hebben (tt). Nu zou het tyd geweeft zyn, om de op- (tt ) Dat dit geen bloot voorgeeven in den mond dè'r Apofteien geweeft zy, maar dat zy genoegzaamen grond gehad hebben , om zich op het getuignis des Heiligen Geeiies te beroepen; is in het voorgaande zeventiende Deel, Hoofdft XXIX. 5. 43. tegen den WolfenbutUlfchm fragmentenfchryver oniflandig beweezen.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 2$ opftanding van Jefus Chriftus uit den dooden, door de Apofteien op nieuw beweerd en ftaande gehouden , volftrekt te loogchenen ; byaldien hunne Richcers iets van belang daartegen hadden kunnen inbrengen , of hen met eenigen fchyn befchuldigen, dat zy zyn dood ligchaam zeiven geftolen hadden. Maar dat was hun onmooglyk. En nogthans waren zy ten uiterfte daarover verbitterd , dat de Apofteien hun zo drieft in het aangezigt durfden zeggen, dat zy zich aan de ter dood brenging van den onïchuidigen en nu zo hoog verheven Mesfias fchuldig hadden gemaakt. Zodaanige lieden,'dachten zy, moeft men by tyds aan kant maaken : en daarom beraadflaagden zy reeds over de middelen, hoe zulks op de zekerfte wyze gefchieden kon; te meer, vermits zy van Pilatus, welken zy in zyne zwakheid reeds hadden leeren kennen, juift geene groote hinderpaalen van hun voorneemen bezorgden. §• 19- Doch op den raad van Gamaliël wierden zy, na eene Jlrengt giesfeling, weder losgelaaten. Hand. V: 34—42. Nog ter rechter tyd werd dat voorneemen door de redelyke en verftandige voorftelling van een Medelid des grooten Raads, welk hier tegenwoordig was, verhinderd. Zyn naam was Gamaliël, was der Pharifeefche gezindheid toegedaan, en een beroemd Leeraar der wet, die wegens zyne verhevene inzigten en kloekzinnige gemaatigdheid by het volk in zeer groote achting was (u). Even des- («O Men hield het voor een byzonder voorrecht, onder zyn opzigt en befliering geftiideerd te hebben : wesF 3 Mf.  84 Oplosfing der zwarigheden in de deswege durfde hy het waagen vry uir te fpreeken, en te zeggen, dat hy in deeze zaak zich by de meening van de overige leden des Raads niet kon voegen. Doch om den Apofteien niet te laaten bemerken, dat hy zich eenigermaate voor hen ver- klaar- halve Paulus, zyn geweezen leerling, zulks tot zyne eigene aanpryzing meldde, Hand. XXH: 3. Naar alle waarfchynlykheid is het Gamaliel de Oude, die volgens het bericht der Jooden den eernaam Rabbtm gedraagen heeft, en achttien jaaren voor de verwoefting van jerufalem, als voorzitter van het Sanhedrin, zou geftorven zyn: waarover Joh. Ligtfoot Tom. f. Opp. pag. 6tr. en Tom. II. pag. 277. kan nagezien worden. De Schryver der Recognitiones, die aan Clemens Romanus valfchlyk toegeëigend worden, Libr. I. Cap. 65. Tom. I. Patr. Apnfi. Cotelerii , geeft hem voor eenen geheimen Aanhangeling van Jefus uit, die op aanraaden der Apofteien zyne bediening ten einde hun van nut te kunnen zyn, met vlyt behouden had. Doch daarmede laat zich niet overeenbrengen , dat hy het gebed tegen de Ketters of Christenen, naderhand onder de Jooden lang gebruiklyk, of zelf vervaardigd, of ten minfte goedgekeurd heeft, gelyk uit de plaats, door Wetstein ad hunc locum uit het TraÜ. Berachoth Cap. IV. fol. 28. 2. bygebragt, duidlyk blykt. Ware hy werklyk een Chriften geworden ; zo had Lucas zulks bezwaarlyk kunnen verzwygen: nademaal een man van zulke gaaven en aanzien buiten twyfel meer tot uitbreiding der Chriftlyke leer zou toegebragt hebben , dan bloot den tegenwoordigen raad ten voordeele der Apofteien te geeven, wier geesfeling hy echter toegeftaan heeft. Reeds eene redelyke verftandige overlegging kon hem beweegen, meer gemaatigdheid aanteraaden. En wie weet, of niet zyne Pharifeefche geneigdheden, volgens welken het hem eene heimlyke vreugde geweeft is, de Sadduceërs thans in zo eene verlegenheid te zien , veel daartoe bygebragt hebben? Te meer, wyl het volk, aan welk de Pharifeërs zich zeer gedienltig plagten te bewyzen , zo veel van de Apofteien hield. Van hem heeft ondertusfchen, gelyk het fchynt, zyn leerling Paulus, en door denzelven Lucas dat geene vérJiomen, 't welk by deeze geheime raadpleeging van hetSanhedrin voorgevallen is.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. klaarde: zo liet hy hen vooraf buiten de vergader-: plaaL brengen. En nu fprak hy zyne Medeleden od deeze wyze aan: Gv. Overften des Ifraëlitifchen volks! naar mynen dunk, moet men in het vonnisfen over deeze mannen niet te voorbaarig, niet te haaftig te werk gaan; integendeel, wanneer men anders alle gevaarlyke gevolgen voor wil komen, zelfs die benoed aamLid in acht neemen, by welke wy ons, in dergelyke gevallen, zo wel bevonden hebben. Gy moet u nog kunnen erinneren, dat, eemgen tvd geleeden, een zeker Theudas opgeftaan is, die zich voor een petfoon heeft uitgegeeven, van wien men groote dingen verwachten kon;die ook eenen aanhang van ontrent vier honderd man gekreegen heeft. Nogthans heeft hy, zonder dat wy ons met de zaak hebben behoeven te bemoeien , ras zyn leeven 'er by ingefchooten: waarop zyne aanhangers verftrooid ïyn, en het oproer van zelft geLd is (*)• Eenigen tyd daarna, te weeten in CO De Schriftbefpotterswillen hieruit eenbewys nee«5„ dat Lucas onzen Gamaliël woorden in den mond ffiS wÜken hy onmooglyk zou kunnen gefprooken Sbe'n ve niks eerft dertien of veertien jaaren na deeze waarvan JosEPHUS^sr. AA-^ï.^. v procurators fe Mat, po[l"nsM^ JomMone prmultis impofuit. At tssr.tris f ■>>•» m- ï 3  S5 Oplosfmg der zwarigheden in de de dagen der befchryving na de verbanning van Archelaus, wierp een zeker Judas uit Galilea zich tot migen, dat niet Gamaliël van Theudas molding gemaakt; maar dat Lucas het bericht daarvan by deeze gelegenheid voorloopig in zyn verhaal ingevoegd hebbe. Maar, wat voor oogmerken kon hy toch hebben . om van eene gebeurtenis te fpreeken, welke in de gefchiedenis der Apofteien in 't geheel geenen invloed had , en daarby zelfs het getal der aanhangeren van deezen Bedrieger zo naauwkeurig te beftemmen? Nog minder kan men beweeren, dat Gamaliëls Reedevoering werklyk zo veele jaaren laater gehouden zy, hoewel Lucas, zonder de juifte tydorde waarteneemen , dezelve op de onrechte plaats bybrengt. Dat Josephus daarin gedwaald zou hebben, om den Stichter en Aanvoerder van eenen op. ftand, in zyne jeugd voorgevallen, Theudas te noemen; is ook niet waarfchynlyk. Maar zou het dan eene zo gantfeh uitgemaakte zaak weezen, dat Lucas en Josephus van eene en dezelve gebeurtenis fpreeken? By alle overige gelykvormigheid, komen toch werklyk gewigtige verfcheidenheden voor in de omftandigheden. De aanhang van den eerften Theudas beftond maar uit vier honderd perfoonen; maar die Van Josephus rokkende rot r*tïe~9ra> »^a«» op, eene geweldige menigte volks op. Die kwam, zonder dat men nocdlg had, geweld tegen hem te gebruiken, om 't leeven, veelligt door eenen van zynen eigen aanhang. Deeze werd door de ruitery van Fadus,tegen hem uitgezonden , gevangen genomen en onthoofd. De aanhang van den eerften werd enkel verftrooid; maar van dien van den laatflen veelen gedood of gevangen genomen. Wat belet het derhalve, dat niet binnen den. tyd van omtrent veertig jaaren twee bedriegers zouden opgeftaan zyn , die beiden den zeer gemeenen naam Theudas gedraagen hebben; van welken de laatfte veelligt een zoon des eerften geweeft is? Men wendt wel voor, dat Okigenes, die nogthans den vyandlyken Celsus toeftaat, dat 'er verfcheidene geweeft zyn, die zich voor den Mesfias uit hebben gegeeven, den tweeden Theudas weggelaaten heeft, niettegenftaande hy de fchriftelyke berichten zorgvuldig doorgezien had. Libr. I. contra Celsum pag. 44. Quoniam magna veritatis Jiudio fmgulos kees examinavimus, di- cimus  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 87 tot het hoofd enden aanvoerder eener byzondere party op, en trok ook veel (y) volk tot zjch. eimus apudJuiaeosfui[fe ante K« ^"^J^™ f Sr Aam aui Ie magnum quempiam laBarK: qua mortuo, qui per dam, qui je m^num H j Cenjust tos e lobulo ad fe deficere, qui videretur vir faptens et molm ZSZ ali uid & ui? et ipje poenas gfe, '^g*? eiufe medio juUataeft, exceptis paruis rehquis EnLib. 6. « 2R2 Oafwet ?Ww Galiloeus, ut Lucas m Mis ApojtoIruTfcrS volebat videri magïus aliquis. et prior ülo Theuldls eTquianon proficifcebatur a Deo haec doctnna, penerunt, „e'omnes qui eos fectati fuerant, dxjpef fu** Maar het is openbaar, dat hy zich bloot op het De richt, u de Reedevoering van Gamaliël genomen . beroem- «relvk hy dan ook daarin dwaalt, dat hy■ Jndas onder' dfe -eenen rekent, die zich voor den Mesfias uitg g ven^lben En wyl hy de Beichryvmg we ke daarin gemeld wordt, voor die geene hield, wdke ten tyde der geboorte van Chriftus gefchied is; zo maakt hv ook detweste den bedrieger Theudas nog ouder. Nu ftreekt weT losFPHUS niet uitdruklyk van den eerften SI Wanfdat het^, ^^^W Cap 7oli die volgens zyn bericht Libr.XVll. Mntiq. Jua. Lap. j2 lag «S. den jaaren voor de Beichryvmg onluften m Judea aangerecht heeft, is nog zeer twyfelachtig: offchoon deë naam Judas in het Syrifch door dien van Thadd*« °P verfcheidene plaatfen ontelbaare onluften voorgevallen zyn. Loc. Cit pag 605, 607 Libr. II. de lello Jud. Cap. 2. pag. 779: En wyl de aanhang van den eerften Theudas juift niet zeer groot was- zo vond hy het ook niet noodtg, zeer omftandig dT7rHethwodo!dnV,-,, is in de Verfio Latina Vulgata uitgelaaten; maar in alle de drie Handfchriften der Stadsbibliotheek van Koningsberg, gelyk ook m hetHandfcnrift, welk in de Koninglyke Bibliotheek aldaar gevonden wordt , wordt het op deeze wyze uitgedrukt : popuhm [mm. IF4  o8 Oplosftng der zwarigheden in de Maar ook die is omgekomen, en allen, die hem gehoor hadden gegee ven , zyn zodaanig verltrooid.dat zy mets van eenig belang meer hebben kunnen onderneemen(z) Deeze en dergelykepoogingen, om dejvryheid weder teherftellen, zyn Hecht afgeloopen, en wy hebben wel gedaan, dat wy ons enkei Jydlyker wyze daarby gedraagen hebben. En even deeze voorzigtige ingetoogenheid zal ook thans wel in acht te neemen zyn,- doordien men niet weeten kan, wat God nog in den zin mogt hebben. Myn t» Hiermede ftemt ook het bericht van Tosephus aangaande deezen Judas overeen, Libr. XVIII. Anti*, jua. Lap. i. pag. eiö. Extitit quidam Judas Gaulonites. or- Z/i0fplf;?'!lnala' qui aiimÜ0 ftbi harijaeo Saduco , folImtabat addefettionempopulos , cenfum nihil aliud quam manifeflamfervttutis profeffionem effe ditïitans, et univerfam gentem adtuendam intern adhortans Adeo periulofum efi fatnos ritus labefattare et convellere Siquidem Judas et Sad- tl7»rTlTtrUm calamitat™ «Mores fuerefdum praeter Ues pnjhnas Jettas novam quartam inducunt, et novitatum cupaosojfatimadfscontrahimt-, id quod non in praefens tantum turbantrempubliwn, fed futurarüm ètiam claJuJfuitiïZZ rttitn. Wyl het landfehap Gauknitis aan het eigenlyke Galüea grensde;, zo noemt Josephus deezen Judas ook elders ycc^xxi». Ibid. Cap. 1. pag. 618. Lde^e vyflaat(ïen 's niets met eenige zekerheid bekend. Want fchoon fommigen de Sekte der JVicolaiten, waarvan Openb. II: 6, 15. melding wordt gedaan, van deezen Nicolaus afleiden, welke ^elyk £use xivs Libr. III. Hifi. Eccl. Cap. 29. uit Clemens Alexan^ drinus aanmerkt, eene zekere uitdrukking, die hv gebruikt heeft, toen hy zich van zyne vrouw had laaten fcheiden, rot verfchooning haarer fchandelyke welluflen zou misbruikt hebben; zo is het nogthans onzeker of over *t algemeen de Nicolaïten eene byzondere Sekte hebben uitgemaakt; en wanneer ook dit waar was was nog de vraag, of zy niet van eenen anderen Nicolaus naaren naam en oorfprong gekreegen had CO Zy worden in 't gemeen wegens de > (0) Meerwil tochdeeze uitdrukking,dan dat zyn aangezigt, gelyk het aangezigt van eenen Engel, heeft uitgezien, niet zeggen: vermits alles 't geen voortreflyk is, engelachtig pleegt genoemd-te worden , gelyk voorheen in het elfde Deel, Hoofdft. XXI. §. 43- reeds met bewyzen getoond is. CP) Billyk Hellen wy vooruit, dat wy hier eene getrouwe en onvervalfchte verhaaling van dat geene voor ons hebben, 't welk Stephanus ditmaal voor den grooten Raad der Jooden uitgefprooken heeft. Niet alleen zo veele difcipelen waren daarby tegenwoordig, die naaerhand zyn' ontzielde ligchaam ter aarde beitelden; maai ook inzonderheid Saulus ,vzn wieu Lucas, m het vervol» zyn beftendige reisgenoot, den gantfchen inhoud zyner voorftelling op het naauwkeurigfte en volledigfte heeft  too Oplosfing der zwarigheden in de In de eerlle plaats verzocht hy zyne Toehoor* ders, welken hy met alle befcheidenheid en eerbied Broeders en Vaders noemde, hem gunftig en aandachtig te hooren: vermits hy zich genoodzaakt zag, om verfcheidene dingen uit de oude onloogchenbaare gefchiedenisfen bytebrengen, uit we?k gezigtspunt het beoordeeld moeft worden, of dat geen, 't welk by beweerd had, eh hem thans zo zeer te laft gelegd wierd, niet volkomen gerechtvaardigd kon worden. En nu begon hy zyn voorHel zelve, waarin hy kortlyk verhaalt, wat voor byzondere wegen de Heere God met zyn volk van ouds af gehouden had, federt het begonnen had, een byzonder volk te zyn, en hoe hetzelve zich jegens hem gedraagen had. De Heere God, boven alles kunnen vernecmen; welken hy ook onder de leiding des Heiligen Geeftes zonder de minfte dwaaiing opgetekend heeft. Wat Stephanus zei ven betreft; zo bevond hy zich thans juift in die omftandigheden, in welken Chriftus zynen Gezanten den onmidd,elyken byftand des Heiligen Geeftes beloofd had, naamlyk, dat hun dan, wanneer zy zich >oor de richterftoelen zouden moeten verantwoorden, door den Geeft van God alles onmlddelyk zou ingegeeven worden, wat en op welke wyze zy fpreeken zouden, Luc. XII: ir, 12. Zyne verwonderenswaardige vrolykheid, met welke hy voor het gericht ftond , is bewys genoeg, dat de tegenwoordige onaangenaame omftandigheden hem niet verward gemaakt hebben. En zelfs toen nog, wanneer zyne reedevoering afgebroken werd, en hy zynen richteren de verbittering uit de oogen leezen kon, was hy vol des Heiligen Geeftes, Hand. VII: 55- Hoe zou dan deeze Geeft, door wien hy reeds voorheen zo gefprooken had, dat zyne tegenpartyders hem niet konden tegenftaan, Hoofdft. VI: 10. hem niet ook nu voor alle dwaalingen van het geheugen bewaard en door zyne wysheid geleid hebben, om niets anders voorteftellen, dan het geen aan het oogmerk volkomen beantwoordde?  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 101 alles hoos gepreezen, zeide hy, dien ik nooit van zins ben geweeft te Jafteren, is onzen gemeenfchaplyken Vader Abraham verfcheenen, toen hy nog in Mefopotamiewas, en eer hy nog in Haran woonde; en hy gaf hem ook het bevel, om uit zyn Vaderland uittegaan, zich van zyne overige maagfchap aftezonderen, en in een vreemd Land te begeeven, welk hem nog eerft nader zou aangeweezen worden. Doch , der waard kwam hy niet terftond; maar hy floeg eerft , nadat hy, ingevolge het godlyk bevel uit der Chaldeen land uit was getoogen, zyne wooning een tyd lang mOiaran op. Eerft nadat zyn vader geftprven was liet God hem zyne woonplaats van daar naar het Land verplaatfen, welkgy thans bewoont, en aan welk gy eene zo uitftekende heiligheid toe.chryft. Nogthans werd hem in hetzelve zelfs met een voetbreed Lands door godlyke fchenking eigen (p; maar God gaf hem flechts de belofte, dat hy het in zyne nakomelingfchap zou bezitten; mettegenftaande hy zich daartoe naar allen fchyn weinig hoop maaken kon, vermits hy toen nog geen kind had Ta om hem te kennen te geeven, dat het volk, van hem uitverkooren, juift met al tyd op aardfche hoogheid en voorrechten ftaat moeft maaken- zo voegde God 'er de uitdruklyke beftemming by,'dat zyne nakomelingen het werklyk bendes r«Y Dat Abraham werklyk eerft na den dood van zynen Vader Tkerah van Haran verder gereisd is , en hoe zulks 'met Gen XI-26, 32. XII: 4, te vergelyken zy;is hiervooren in het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 16. en de vol- &%f&Xf M Üi ^ aangemerkt, dat ditfjet bezit van dat geene, 't welk hy voor geld gekocht had,, geenzins uitfluite. G 3  102 Oplosfing der zwaarigheden in dé Beloofden Lands niet terftond zouden aanvaarden £ maar zich vooreerft als vreemdelingen in een vreemd land ophouden, en daar zy dienftbaar zouden gemaakt, en kwaalyk met hun gehandeld; worden, tot dat 'er vierhonderd jaaren zouden verloopen zyn (O- Waarby hy teffens verklaarde, dat het volk, welk hen tot dienfiknechten zou maaken , met fchriklyke ftrafgerichten zou bezocht worden: en dan eerft zouden zy uittrekken , en hem in dit Land, van welk zy eenen geruimen tyd vervreemd waren geweeft, als hunnen God vereeren. Zo had derhalve God reeds een welgevallen in Abraham gehad, en hy zo veele gunftbewyzen van den Heere genooten, eer hem nog zekere willekeurige plechtigheden voorgefchreeven waren. Doch eindelyk had God vooreerft de befnydenis, als het zegel des verbonds, met hem opgerecht, ingefteld. Volgens deeze godlyke verórden ing, was dan ook Ifaak, de zoon der belofte , welke hem kort daarna gebooren werd, ten achtften dage befneeden: 't welk ook met Jacob, dien Ifaak geteeld had, en zyne twaalf zoonen,de Stamvaders des volks van Ifraël , gefchied was. Waaruit duidlyk bleek, dat, eer men nog van andere godsdienftige plechtigheden, in de Wet van Mofes (O Deeze vier honderd jaaren bepaalen niet den tyd van het verblyf der Israëlieten in Egypte, en nog minder de geduirrzaamheid hunner dienftbaarheid aldaar; maar zy fluiten''den tyd mede in, welken Abrahams nakomelingen zelve in Kan'aan als vreemdelingen geleefd hebben, Hem. XI: p. Exod. VI: 4. Gen. XVII: 8. XXVI: 3. XXXV: 27. Psalm CV: 11, 12.; zy beginnen by gevolg met de geboorte van Ifaak, en eindigen met de terugreis der israëlleren naar Kanaan. Het bewys daar van vindt men in het zevende Deel, Hoofdft. XIV. §. 45. en de rollende.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 103 Mofes verordend, iets geweeten had,alleen de Befnydenis door de Aartsvaderen in acht was genomen (O- Maar ook deezen hadden niet langer in Kanaan kunnen blyven; niettegenftaande het bezit van dit Land aan Abrahams nakomelingfchap beloofd was geweeft. Doch wat het daar mede voor eene gefteldheid gehad hebbe, voert Stephanus in het volgende verhaal op deeze wyze uit: Zyn, zeide hy, de grootfte gunftelingen van God van ouds af aan den nyd blootgefteld geweeft, zo is het ook den Aartsvader Jofeph niet beter gegaan, wiens toekomende grootte door zekere bedenklyke droomen voorbeduid was. De andere Stamvaders van ons volk gingen in hunne ieverzucht jegens deezen hunnen broeder zo verre, dat zy hem onnatuurlyker wyze tot eenen fiaaf verkochten aan vreemde kooplieden, die hem naar Egypte bragten. Maar hoe zeer hem ook zyne naalte bloedverwandten verloogchenden; zo duidlyk openbaarde zich echter aan hem de gunftryke voorzienigheid van God, zelfs in een vreemd Land. Aan deeze godlyke Regeering was het toetefchryven, dat hy uit alle zyne wederwaardigheden gered, en wegens zyne uitmuntende wysheid by Pharao, den Koning van Egypte, zo waard wierd geacht, dat hy hem de hoogfte bediening in zyn Ryk, en het opzigt over zyn geheele Hof inruimde («)• Deeze zyne verhooging bleef zynen broederen , die hem zo zeer veracht hadden, niet verborgen. Daar openbaarde zich,naamlyk,zo wel in gantfeh Egypteland, als ook in het nabuurig Kanaan, een zeer drukkende hongersnood ; zo dat het ook onzen vaderen aan leevensmiddelen begon te mangelen. Toen (O Joh. VII: 22. («) Gen. XLI; 4°G 4  iox Oplosfing der zwqarigheden in de Toen nu Jacob hoorde, dat 'er in Egypte koorn te koop was; zond hy zyne zoonen voor de eerfte maal derwaard. Doch aan welken Jofeph zich nog niet ontdekte, omdat zy zynen jongften broeder Benjamin niet mede hadden gebragt. Maar dat gefchiedde, toen zy voor de tweede maal derwaard kwamen. En dus werd ook zyn geflacht den Egyptifchen Monarch bekend; op wiens gunftige toelaating Jofeph fchikkingen maakte, om zynen vader Jacob. benevens de geheele maagfchap, uit vyf en zeventig perfoonen beftaande (m) tor zich te haaien. Op zodaanige wyze kwam Jacob naar Egypte, alwaar hy zo wel, als onze stamvaders geftorven zyn. Doch uit aanmerking, dat eens hunne nakomelingen Kanaan'zouden bezitten, werd reeds by tyds daarvoor gezorgd, dat hunne beenderen in Egypteland niet mogten blyven. Gelyk zy dan ook naderhand ten deele naar Sichem overgefcragt, en ten deele in datzelve graf gelegd wer'den, welk bereids Abraham voor gereed geld van Ephron gekocht had (mm); waarvan dat graf, welk eertyds den kinderen van Hemor , des vaders van Sichem, toebehoorde, onderlcheiden is, welk Jacob insgelyks maar door koop yerkreegen had (x). Tot O-O Tot overeenbrenging deezer plaats niet Gen. XLVI: 26, 27. is hiervooren in het derde Deel, Hoofdft.' VII. §. 35. en de volgende aangemerkt, dat men op het gevoeglykft aan kon neemen, dat Stephanus zich naar de overzetting der zeventig Grieksche overzetters gefchikt, en de zes en zeftig perfoonen, welken Moses uitdruklyk genoemd heeft, gerekend had, die werklyk uit Jacobs lendenen gefprooten waren, en nu de reis naar Egypte aanvaarden , benevens negen Vrouwen zyner Kinderen, welke toenmaals nog in leeven waren. ' (aa) Gen. XXIII: 16. (Men zie. wat hiervooren Loc. Cit. §. 27. en vervolgens tot overeenbrenging deezer plaats met Gen. XXIII: 9, 17, 13. bygebragt is.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 105 Tot dien tyd toe hadden dus onze Vaders, behalve de gekochte Erfbegraafnisfen, in Kanaan niets in eigendom bezeten. Doch allengs naderde de tyd , in welke ae belofte, door God aan Abraham gezwooren , haare vervulling bereiken zou Het volk van I/raU vermenigvuldigde in Envpte op eene gantfeh buicengewoone wyze, en bevond 'er zich in de voordeeligfte omftandigheden, tot dat 'er een Koning uit een ander huis (y) den Egyptijchen troon - beklom , die de voorige groote verdienften van Jofeph niet meer achtte. Deeze zocht ons geflacht deels door argliftige aanflagen te vernietigen, en deels oeffende hy metterdaad tegen onze Vaders yslyke wreedheden: waarin hy eindelyk zo verre ging, dat hy, ten einde hunne natuurlyke voortplanting te verhinderen , • bevel gaf om hunne jonge kinderen, van het marfiyk geflacht te dooden (2). In dien bekommerlyken tyd werd Mofes gebooren , die groote man, welke in allen opzigte de volkomenfte hoogachting verdient. Wyl hyeen kind van gantfeh overtreffende fchoonheid Was O); zo werd hy heimlyk drie maanden lang in zyn vaders huis opgevoed: maar eindelyk ook, toen hy niet langer verborgen blyven kon, met alle mooglyke voor- zigtig. r ($0 Men zie Josephus Libr. II. Antiq. Judaic. Cap. 6. ffl('zMosephus drukt het Loc. cit op deeze wyze uit; Gravls fuit haec calamitas, non eo folum, quia liberis orbabantur, ei quia parentes ipfi minijiri eorum interitus effe cogebaii^ tur' fed futurum quoque tempus profpicientes inconfolabiliter tru llabantur certum aeneris exitium exfpectantes. (aj Heer. Xb ^4. Dc Dochter van Pharao noemde hem, volgens het getuignis van den gefchiedfehryve? Josephus Sew. Men zie hem op de aangehaakt plaats. ¥ G $  io6 Oplosfing der zwarigheden in de zigtigheid weggelegd.Toennamhem de Dochter vaü Pharao op, en liet hem met dat oogmerk, om als zoon door haar aangenomen te worden, opvoeden Hierom werd hy ook in alle weetenfchappen, by dé Ègyp. tenaaren gebruiklyk, en in alle begaafdheden des ligchaams en der ziel onderweezen, en verkreeg werklyk eene byzondere vaardigheid, om zo wei gewigtige zaaken uittevoeren, als ook een grondig voorftel te doen f». Onder zodaanige bezigheden hepen de eerfte veertig jaaren van zynen leeftyd voorby. Veelligt vernam hy thans eerft, dat hy van de Ifraëllers afftamde. Doch dit zy zo als het Wil; hy werd de fterkfte drift by zich gewaar, om zyne Broeders in hunne wederwaardigheid te bezoeken. Wanneer hy nu eens eenen derzelven zeer gewelddaadig behandeld zag; redde hy den onrecht lydenden , en doodde den Egyptenaar, die denzelven onderdrukt had. Hieruit zouden, ge' lyk hy grond meende te hebben om te vermoeden, zyne broeders befluiten, dat God zelf hem tot hunnen Redder en Verlosfer beftemd had (c\ En nogthans waren zy zó onverftandig, om deezen Heiland, bun verwekt, ondankbaarer wyze te verftooten. Terftond den volgenden dag, toen 'er een twift onder twee van hun ontftond, en hy onder de fchynbaare voorftelling, dat zy, als Broeders, elkander op geenerleiewyze beleedigen moesten, (O Hoe deeze loffpraak met Moses zwaare fpraak Exod. IV: xo^te vergelyken zy; is hiervooren in het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 43. reeds getoond CO De ontlyving des Egyptenaars was ingevolge van dien eene heldhaftige daad, welke uit eenen godlyke" Hoofdfi00SrWaK'n:TieIyk Uit hf£ V00HSe zesd" Deel SrSrf?1 5 /' e" vervo'ge"s. alwaar zulks met verfcheidene gronden getoond is, blykt. , -  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 10? ten vrede wilde maaken; was die geen, welke zvnen naaften onrecht aandeed, zo onbezonnen, om Mofes van zich te ftooten, en zonder dat iemand der geenen, die 'er by tegenwoordig waren, hem zou tegengefprooken hebben , hem rechtuit te zesgen,dat zy hem geenzins voor hunnen OverIten en Richter konden erkennen. Slechts gifteren had hv eenen Egyptenaar doodgeflagen : en het fcheen , als of hy thans aan hem eenen diergelyken moord wilde pleegen. Mofes, die uit deeze woorden genoegzaam befluiten kon , dat zyne Broeders eeene zwaarigheid zouden maaken , om hem te lerraaden; nam hierop de vlugt, en hield zich in het \mdMidian eenen geruimentyd als een vreemdeling op. Maar ook daar verliet God bem met, maar zegende zynen echt met twee zoonen, en verwaardigde hem in dat vreemde land, nadat er wederom veertig jaaren verloopen waren, met eene heerlyke openbaaring ( cc ). Want, toen by zich aldaar met de kudde, hem. toevertrouwd, m de woeftyne des bergs Sinai bevond, verfcheen hem die godlvke Perfoon, welke onder den naam van den Enpe\ van Jehovah in de heilige gefchiedenis bekend fs Cd^,in eene vuurvlam, die nogthans den doornbofch, waarin zy zich vertoonde, met verteerde. Wanneer Mofes nu vol verwondering nader toetrad, en onderzoeken wilde, hoe het daarmede geftpld was; hoorde hy de ftem van Jehovah, die zich in de volgende woorden aan hem te kennen gat: Ik ben de God van Abraham, de God van Ifaak, en de God van Jacob. Hierdoor geraakte Mofes m zo- cSMenz'iehiefvooren het derde Deel s Hoofdft. VII. J. 444. en volgende.  ic8 Oplosfing der zwaarinheden in de zodaanige ontfteltenis, dat hy zich ook niet een* onderwinden durfde, zelfs zyne oogen derwaard te keeren. Maar de Heere voer voort, op deeze wyze tot hem te fpreeken. Gy hebt zekerlyk reden om ten teken der diepfte eerbiedigheid uwe fchoe- , nen uittedoen; vermits de openbaaring, waarmede gy thans vereerd wordt, de woeffce en afgelegene plaats, waarop gy thans ftaat, tot een heilig land maakt Qdd). De onderdrukking van myn volk, welk zich in Egypte bevindt, is my op het allernaauwkeurigfte bekend; hun angftig zuchten heb ik gehoord, en nu ben ik hier, om hunne redding en verlosfmg te volbrengen. Gy zult het werktuig daartoe zyn. Maak u zonder uitftel daartoe gereed; want ik wil u naar Egypte zenden. Ziet, myne Toehoorders, zelfs de fnoode verwerping van Mofes, welke hy van zyn eigen volk ondergaan moeft, ftond in het geringfte niet in den weg, dat hy niet een onloogchenbaar godlyk gezant zou hebben zullen weezen. Want deezen zeiven man, dien zy niet voor hunnen Overften en Richter wilden erkennen; dien benoemde God uitdruklyk door den Engel, die hem in den doornbofch verfcheen, tot hunnen Leidsman en Uitredder. Dezelve leidde hen ook gelukkig uit hunne dienbaarheid uit, en bewees zyne godlyke zendin? door de ontzaglykfte tekenen en wonderwerken** welken hy deels in Egypte, deels aan de Roode zee, en deels in de woeltyne van Arabie, in een tydvak van veertig jaaren verrichtte. En nogthans heeft deeze zelve Mofes, die.den Ifraëlitifchen ftaat en godsdienft in zyne tegenwoordige gefteldheid gebragt heeft; een getuignis van de verandering zyner wetten en inftellingen, die eens te verwachten Cdd) Vergelyk Jos. V; 15.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 7.09 ten was, afgelegd; nademaal hy den kinderen van Jfraël vooraf gezegd heeft ( e ): de Heere zou eens uit hunne Broederen eenen anderen-Propheet, die hem in alle ftukken gelyk. zyn, en bygevolg ook eene nieuwe godsdienftige inrichting oprechten zou, verwekken, dien zy ook in alle byzonderheden verbonden waren te gehoorzaamen. Middelerwyl werd zyn aanzien op eene ongemeen heerlyke wyze beveftigd, wanneer hy het geheele volk in de woeftyne vergaderd had. Toen verwaardigde hem die Engel des Heeren met den gemeenzaamften omgang, en ontdekte hem zo wel, als onzen Vaderen zynen wil van den berg'&Wï, door eene hoorbaare ftem. Zo gefchiedde hem ingevolge van dien de zonderlinge eer, dat hy de godlyke verklaaringen, die het leeven ten doelwit hebben (ee), onmiddelyk ontving. En des niettegenftaande wilden by alle deeze duidlyke bewyzen zyner godlyke zending, onze Vaders hem niet gehoorzaamen. lnnerlyk verlangden zy met hunne harten naar Egypte te rug; en wyl Mofes wat langer op den berg vertoefde, begeerden zy uitdruklyk van Aaron, hun Goden te maaken , welke hen voortaan konden aanvoeren: vermits zy niet wiften, wat van Mofes, hunnen geweezen Leidsman tot hiertoe, geworden was. Werklyk vervaardigden zy in die zelve dagen, die zo kort op de Wetgeeving volgden, in navolging van den Egyptifchen godsdienft, een kajf, bragten dit afgodsbeeld offerhanden toe , en vermaakten zich niet weinig in dat geene, 't welk zy zeiven bereid ; had- CO Deut. XVIII: 15, 18. (ee) Deut. XXXII: 47. Lev. XVIN: 5. vergeleeken Rom. X: 5. Stephanus wilde ook hierdoor tckennen geeven , dat hy geen verachter der wet ware.  lib Oplosfing der zwarigheden in de hadden. En nu liet God hen, tot ftraif hunner afwy* Jring van zyne wet, aan hunnen verkeerden eigenzin , en goeddunken van hun hart over; zodat zy fteeds verder afvielen , en in fteê , dat zy toch nog eerft onder het zigtbaar beeld des gouden kalfs den Jehovah vereeren wilden,nu eerft volflagenaanbidders der hemelfche gefternten wierden. Gelyk hun zulks in de verfameling der kleine Propheeten uitdruklyk wordt verweeten. Kunt gy, die van het huis Ifraeïs zyt, wordt daar gezegd (ƒ) , kunt gy u wel verbeelden, dat de verfcheidene foorten van offeranden , welken gy veertig jaaren lang in de woestyn geofferd hebt, my aangenaam zouden geweeft zyn ? Gy droegt toch voor het grootfte gedeelte, als afgodifche vereerders des hemelfchen heirlegers, de tempelkens van Moloch , die de zon uitbeeldt \ en in dezelven het gefternte van uwen afgod,die anders ook door den naam van Remphan wordt uitgedrukt. Dat waren toen reeds de beelden, welken gy godsdienftige eer aandeedt. Zodaanig een volk kan ik in dit land niet dulden; maar het zal in de afgelegenfte geweften aan geene zyde van Babyion weggevoerd worden (ff). . OfCTp Amos. V: 25. C/7) De vergelyking van deeze plaats met Amos V-is is in het derde Deel, Hoofdfi. VIL §. 3 17 en volecnde te vinden, en de verklaring derzeive, daaruit voortvloeiende, aldaar onlftandig voorgefteld. Door den Propheet Amos werd naar vcreifch en aanleiding van de omftandigheden dertien ftammen in dien tyd degevanglyl-e wegvoering aan geene zyde van Damaskus gedreigd te weeten, naar Asfyrie en Medie; welke geweften ook aan geenen kant van Babtl lagen.. . Doch Stephanus brengt de plaats zo by, dat'er ook de volgende gevanglvke wegvoering naarBabel mede ingeflooten wordt Deeze verfcheidenheid is derhalve niet toereikende, om met W Whiston Esfay towards Refioring the true Text 0/ the O T.' Propt*!,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. i i i Offchoon nu, gelyk getoond is, de neiging onser Vaderen tot afgodery van ouds af zeer groot geweeft is; zo heeft God nogthans niet nagelaate :■, hen op de gevoeglykfte wyze daarvan afteleiden: vermits hy een zigtbaar teken zyner byzondere godlyke tegenwoordigheid onder hen verordende. Dat was de Tabernakel der getuigrisfe , welken onze Vaders by hun verblyf in de woeftyne in hun midden hadden, en die, overeenkomftig het godlyk voorfchrift , aan Mojes gegeeven , op het naauwkeurigfte naar de afbeelding, die hem op den berg daarvan getoond was, moeft vervaardigd worden. En deeze zelve Tabernakel werd naderhand, door het naaftvolgende geflacht onzer Vaderen, met Jofua., en onder zyne aanvoering , in dat Land ingebragt , welk tot dien tyd toe door de Heidenen bezeten was, en bygevolg op zich zelve aangemerkt, geene byzondere heiligheid hebben kon°; en zulks nog des te minder, vermits God die heidenfche volken voor het aangezigt onzer Vaderen wel uitdreef; doch niet op eenmaal, maar allengs, tot op den tyd van koning David; welke eerft de Jebuftten uit Jerufalem verdreef. Hoewel nu ook deeze David een gantfeh byzonder gunfteling van God was,'en hy niets zo hartlyk en vuurig begeerde en wenfehte, als nu ook voor den God Ja. Propof. III. pag. ioc. te ftellen, dat de Jooden de plaats by den Propheet zouden vervalfcht hebben. Voorts geeft Stephanus ongemerkt daarmede te kennen, dat, vermits reeds eertyds den ongehoorzaamen en wederfpannigen Israëlleren de wegvoering uit hun land door eenen godlykea Propheet gedreigd was, het dus voor geene laftering te houden was,, wanneer dergelyke ftrafgerichten den geenen aangekondigd wierden, die zich even zo ongehoorzaam en wederfpanning gedroegen.  til Oplosfing 'der zwaarigheden in de Jacobs een beftendigeen aanzienlykere wooning op* terechten (g);zo werd hem zulks echter deswege niet vergund, dêwyl hy te veel bloed vergooten bad; waardoor God niet onduidlyk te kennen gaf, dat hy juift geenen prachtigen Tempel behoefde. Slechts Salomo heeft hem eerft een vaff. Huis gebouwd: en zo is derhalve de Tempel eerft zeer laat tot ftand gekomen. By dit alles is nogthans de Godewelbehaaglyke eeredienft aan geenen Tempel gebonden. Want, gelyk reeds Salomo zelf uitdrukte (gg), de Allerhoogfte woont toch niet in Tempelen, die door menfchen handen gemaakt zyn. Integendeel laat hy zich nog in laatere tyden door den mond van eenen Propheet (h) op deeze wyze hooren; de Hemel is als myn Troon en .de geheele aarde enkel als een voetbank myner voeten aantemerken. Wat voor een Huis,aan myne onmeetbaare Majefteit beantwoordende , zoudt gy toch wel kunnen bouwen, fpreekt de Heere,en welke plaats my tot myne beftendige wooning aanwyzen? Is niet dat al, welk in menfchen oogen zo prachtig fchynt, door myne almagtige krachc voortgebragt ? . Tot hiertoe had men Stephanus zyne reede voering ftil en ongeftoord laaten voortzetten. Maar nu, toen men hoe langer hoe duidlyker bemerkte, waar hy daarmede heen wilde, en veelligt ook bekommerd was; dat hy de volgende woorden, by den Propheet verder te vinden, 'er nog by voegen zou, waarin het valfche vertrouwen op den öfferdienff: en de overige uitwendige plechtigheden verworpen, en den wederfpannigen , die naar de roepende ftem van God niet luifteren wilden , de zwaar- Cg) i Sam. XVI: I. •v. Cgg) i Kon. VIII: 27. sChron. VI: 18. {h) Jes. LXVI: 1, 2.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 113 zwaarfte oordeelen en ftraffen aangekondigd worden, oordeelen, welke zo wel de ftad als den tempel treffen zouden (»)» toen openbaarde zich buiten twyfel in het aangezigt zyner Richteren en der overige Toehoorderen de grootfte verbittering. Onder deeze omftandigheden kon Stephanus zyne reedevoering niet meer met die gelaatenheid, als tot hiertoe, voortzetten: en, vermits hy alle oogeriblik verwachten moeft, dat men hem in de reede zou vallen ; zo zag hy zich genoodzaakt, om al c welk hynog bytebrengen had, kortlyk iamen te vatten. Ja, zeidehy, met verwonderenswaardigen ernft en onverfchrokkenheid tot hen, die hem met zulke grimmige blikken aankeeken; gy, gy zyt die hardnekkigen en ongehoorzaamen, welke in de bygebraete plaats befchreeven worden; die even zo min als de onbefneedene Heidenen voor eene poede beweeging en gewaarwording vatbaar zyt, wegens uwe vooroordeelen geene redelyke voorftelling hebt willen aanneemen (*),en u tegen de overtuigingen des heiligen Geeftes altyd opzetlyk aankant ! Zo hebben het van ouds af uwe Voorvaderen fteeds gemaakt: en zo maakt gy het nog tot op den huidigen dag. Want is 'er wel iemand onder dePropheeten, die door den Geeft Gods gedreeven zyn geweeft, welken uwe Vaders niet zouden vervolgd hebben? En hebben zy niet zelfs de gewoonte gehad, om die geenen te dooden j-^ Ck] Ye's-3 XLVIir: 4. Je rem. V: 5- Nehfm. IX: 29. Ibvit XXVI: 41. Ierem. VI: 41- Hoofdft. IX: 26 (/) Hier wordt juift niet ftaande gehouden, dat alle Propheeten gedood zyn-, maar fleehts, dat men alle Pro nheeren vervoigd liebbe. 2 Chron XXXVI. iö. «ei Yoteende*«> moet derhalve door zelfs overgezet wordeSlelyk Joh. IV: ,3. V: V. Onderbenen . he XVIII. Dbel. H  ÏI4 Oplosftng der zwarigheden in de welke de toekomft van den Mesfias te vooren verkondigden? Naamlyk, van dien rechtvaardigen en onfchuldigen man, welken gy zei ven nu niet flechts verworpen hebt, maar wiens verraaders en moordenaars gy zelfs geworden zyt. Roemt maar niet zoo zeer op de wet van Mofes. Gy hebt ze zekerlyk op de allerplechtigfte wyze in de tegenwoordigheid der hemelfche Heirfchaaren f>) ontvangen; maar ook dezelve,by allen voorgewenden iever voor dezelve op het fchandelykfte overgetreeden. §. 23- Welke Reedevoering tak volkomen aan haar voornaam oogmerk beantwoordde. ■ Verder het men Stephanus in zyne reedevoering met voortgaan; welke bygevolge niet anders, dan als een onvoltooid Fragment aan te merken is. „ Kan echter zeker , dat 'er behalve de voorbeelden van gedoode Propheeten, die in de HeiHge Schrift uitdruklvfc gemeld worden, nog veele andere geweeft zvn Men zie Neh. IX: 26. Jeeem. II: 3c. Matth. XXIII- 20 ie 37.1 Thess. Ik is. Hebr. XI: 36. 37- Dit was ten tyde' van Chriftus en zyne Apofteien eene zeer bekende zaak; ichoon wy ook in de Godlyke Schriften geene uitvoerige befchryving daarvan vinden. Want dat de plaatlen , die daarvan handelen , door de jooden met vlvt zouden uitgedelgd zyn ; wordt door W. Whiston loc. cit. pop. IV. pag. 136,138 zonder eenigen grond gefield. O) Deut. XXXIII: 2. Psalm, LXVIII: 18. Gal. IIP 19. Hebr. II: 2. Josephus Libr. XV. Antiq. Jud. Cap 8* ^£■522. Volgens de twee honderden vyfde Aanmerking van C. T.Damm over deeze plaats, zou Stephanus door Qe «*r«v«5 «yytowv de afgevaardigde Booden, of de Ouderlingen des Volks verftaan. Exon. XIX: 7, 8. Maar bv H 4  ito Oplosjing der zwarigheden in de openbaar, dat nu zyne richters alle geduld verboren hadden, zo dat zy hem niet vergunnen wilden, om overeenkomfiig zyn ontwerp het flot zyner Reedevoering nog daarop te laaten volgen. 5- 24- En wordt, als de eerfte bloedgetuige, gefieenigi.\ Hand. VII: 54'-5p. Want de harde verwytingen, welken Stephanus hun gantfeh onbefebroomd in het aangezigt gezegd had, waren hun hart gantfeh onverdraaglyk: zodat zy zich met onthouden konden, hunne innerlyke woede door uiterlyke gebaarden aan den dag te leggen:nademaal zy met hunne tanden tegen hem fcnerften, volftrekt mets meer hooren wilden, hem m tegendeel des doods fchuldig verklaarden, en zonde:r eemg ukftel tot zyne veroordeeling toeftel maakten (f) Doch Stephanus verloor deswege zyne ftandva bgheid niet. De krachtdaadige inwerking des Heiligen Geeftes maakte hem onvertzaagd: en om by het harde lot, welk hy verwachten moeft nog meer vrymoedigheid en blydfchap van God * die zyne onichuld kende CO, af te fmeeken, zag hy met onveranderlyke oogen op naar den hemel! £n toen werd hem tot zyne bemoediging en verwerking in een zielgezigt de Troon der godlyke heer- ;AtA Hand;V;j 33- Dat de Jooden omtrent deezen tvd n zaaken, die de wet van Üofes en den godsdfenft bt troffen, nog inderdaad over leeven en dood te vonnisten bevoegd waren; mag wel uit de gronden . welke Ih het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 445 en de voféende  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 11% hceriykheid, en Jefus ter rechterhand Gods ftaan. de eetoond. Vol blyde opgetogenheid over dit geziet kon hy zich niet onthouden uitteroepen: Ziet» zelfs nu zie ik den hemel geopend, en den Zoon des menfchen, hoe zeer ooKyerloogchend, ter rechterhand van Gods Jvlajefteit ftaan («)! r«) Men kan wel deeze woorden niet enkel voor eene ontdekking zyner verzekerde hoop houden, dat de Hemel ook voor hem open ftond, in welken hy ras verwaardigd zou worden integaan, en den Heere Jefus aldaar in zyne heerlvkheid te aanfchouwen. Want Lucasbetubt toch uitdrüklyk, dat hy het in der daad gezien heeft Ondertusfchen is reeds in het elfde Deel, Hoofdft. XXI 5. 43- te kennen gegeeven , dat hier flechts een Jezbt befchreeven worde, welk geen ander dan Stepha* £ al een, en wel zo klaar en duidlyk gezien heeft, als of het hem voor de oogen ftond, om nu niet te zeggen , dat hy thans nog in de Raadkamer ftond ; zo zou toclt Tefus der waereld niet eer zigtbaar worden, dan by zyne laatfte toekomft Hand. I: n. Hl: *. En hoe had hy. ook eignTyk ais ter rechterhand des onzigtbaaren Gods ftiande kunnen eezien worden ? Des moet aan Stephanus eene »£ïKidtag der Heerlykheid Gods getoond zvn veelligt op die zelve wyze, gelyk Jesajas den Heere op eenen hoogen en verheven Troon zag zitten. Maar ter rechterhand van deezen gloneryken Troon zag hv Tefus ftaan , als bezig om zyne zaak te bepleiten en hem byteftaan. Maar is het dan zo onmooglyk, dat God onmiddelyk op de verbeeldingskracht eens menfchen zou kunnen werken ? En komen met in de-Heilige Schrift onloogchenbaare voorbeelden van zodaanige gezigten voor? ; Hoe onbillyk is het dan niet, wanneer de Schryver van het Fragment aangaande het Oogmerk van Jefus en van zyne Dijcipekn, §. 33- pag- *61- over de verfchynmg, aan Stephanus wedervaaren, de volgende fpottende aanmerkingen maakt: „ Doch, wanneer de halsfternge, onbe„fneedene, verraaderfche, moordzuchtige, godlooze „ overheid den goeden man nog niet gelooven wil, maar „ integendeel toornig wordt; ziet, toen wordt Stephanus „ vol van den Heiligen Geeft; ftaroogt naar den Hemel, H 5 "ctt  fsi Opksfing der kwaaiigheden i» de Verder kon hy niet voortgaan met fpreeken. Want de vertoornde gemeente hefte nu een luid gefchreeuw aan. 't Geen hy nu gezegd had, zag men als de openbaarfte godslaftering aan , welke het gantfeh onverdraaglyk was aan te hooren. Daarom flopten zy hunne ooren toe, en gingen by een naar hunne meening zo klaar bewys zyner fchuld, zonder eenig uitftel, terftond tot de uitfpraak van het doodvonnis over, welk ook op ftaande voet ter „ en ziet de Heerlykheid Gods, en Jefus ftaande ter „ rechterhand Gods, en zegt het ook den hoogen Raad, „ dat hy Jefus daar in den Hemel ziet. Maar jammer is „ het voor alle deeze zeventig verlichte mannen, dat v, geen van hun zulke klaare oogen heeft, om dat ook „ te zien. Het is alleen voor Stephanus zigtbaar: en dus „ zyn zy niet in ftaat, om zyn oogfchynlyk bewys te „ vatten: hy wordt veroordeeld en gefteenigd '. Doch waar ftaat het dan, dat Stephanus zich op 't geen hy zag beroepen heeft, en daaruit een nieuw bewys heeft willen ontleenen? Hy toont flechts aan, wat hy zelfs tot zyne eigene bemoediging zag. En wyl het reeds over bet algemeen onbillyk is, eenen redelyken man tot een' leugenaar te maaken; zo zou het hier in 't byzonder zeer dwaas geweeft zyn , met eene voorgegecvene verfchyning te praaien, welke nogthans geen van deeze zogenaamde zeventig verlichte mannen zou geloofd hebben. Hy bleef echter nog ftervende daarby, dat hy Jefus gezien had, en beval hem zynen affcheidenden geeft, met een gemoedsgefteltenis, zo bedaard, en zelfs zynen moordenaaren zo ontzaglyk, dat men iets dergelyks by eenen dweeper zeer bezwaarlyk aan zal treffen. Doch het kan zeer wel zyn, dat hy by de gewagmaaking van zyn gezigt nog iets van Jefus 'er by heeft willen voegen, en veelligt de woorden bybrengen .welken Jefus by zyne eigene veroordecling , Matth. XXVI: 64. uit heeft gefprooken: te wceten, men zou het ras metterdaad ondervinden, dat hy werklyk ter rechterland des Almagtigen Gods zit, en als Richter verfchynen zal. Maar men wilde hem volftrekt niet langer hooren.  Handeling n der époflélen. Hoofdft. XXX. 1*5 ter uitvoer werd gebragt (x). Alles viel nu metvereenigde magt en hand op den veroordeelden aan; dien zy met een ftormachtig gedrang ter ftad uit ftie'en, en tot wiens fteeniging zy werklyk toeftel maakten. Volgens gewoonte plagten de getuigen de eerfte fteenen op den misdaader te werpen. Om nu zulks des te bekwaamer te kunnen doen; leiden zy hunne kleederen af, en wel aan de voeten van eenen iongen man, met naam Saulus, die daar by ltond, en aanbood, dezelven zo lang m bewaaring te willen neemen (y). Nu volgde de fteemgmg zel- (x~) Bv deeze veroordeeliug ging het zekerlyk zeer oproerig toe. Nogthans zou alles den fchyn van een re-clmaatig pleitgeding hebben. Ware Stephanus enkel in eenen oploop des volks, naar het vermeende recht der Zelooten, heeter daad gedood; zo zou men hem niet eerft voor den hoogen Raad gebragt, en hem nog veel minder een zo lange verantwoording vergund hebben: Maar hier werden echter vooraf üe getuigen gehoord; die ook naderhand, overeenkomftig de verordening Deut. XVII: 7- by zyne ter. dood brenging alleteerft de hand aan het werk floegen. (■y) Deeze Saulus was, naar zyne eigene bekentenis, te Tarfus in Cilicie gebooren, Ha\d. XXII: 3.; maar hy behoorde echter, niettegenflaande dit eene Griekfchc ftad was, tot de Hebreeuwfche Jooden, Phil. III: 5. en 2 Cor. XI: 22. Zyne jonge jaaren bragt hyjn zyne geboorteftad door, alwaar hy ook, volgens het gebruik, by de Tooden ingevoerd , een handwerk leerde. Hand. XVIII- 3 En vermits de Inwooners derzeive, volgens het verhaal van Strabo Libr. XIV. Geogr. pag. 702.; de «ewoonte hadden, om, nadat zy aldaar den grona tot hun ftudeeren gelegd hadden, met oogmerk om zich hoe langer hoe meer daarin te volmaaken, buitenslands te reiz-m; zo werd ook Saulus naar Jerufalem gezonden, om onder de aanvoering van den beroemden Gamaliël in de vaderlyke wetten grondiger onderrecht te worden: waarfchynlyk eerft na de Opftanding van Chriftus, welken hy in perfoon niet gekend heeft. Zo zeer jong kan hy ondemisfehen niet wel derwaard gekomen zyn: want 1 toen  >24 Oplos/ing der zwaaHgheden in de zelve. Stephanus deed nog een plechtig gebed tot den geenen, dien hy in zyne heerlykheid ter rechterhand Gods had zien ftaan, en zeide: Heere fe fus! neem gy mynen geeft,die nu ras zyn ligckaam zal verlaaten, in uwe handen (2)! En toen de Iteenen werklyk op hem kwamen aanvliegen: recht- wa7 ?Ch Z° g0ed hy kon °P» °ni in eene biddende geftaite op zyne knien voor zyne moordenaars eene voorbede by God te doen Heere' zeide hy met eene verhevene ftem, reken hun dee'. ze zonde niet toe, gelyk zy het verdiend hebben! *ji met deeze woorden ontiliep hy terftond (a). 5- 25. • £e„" ^den lrif aa" PhilBmon fchw'ef; noemde hv zich den ouden Paulus vs. g. Thans mogt hy veelligt een _paar jaaren daar geweeft zyn, welken V zich ^ goed ter1 nutte gemaakt had, dat hy boven veelen van zynen ouderdom uitmuntte, Gal. I: 14. Doch, wyl hy zyne letteroeffeningen nog niet volkomen ten einde had gebragt; zo heet hy hier »*,/*,, hoewel hy bykans den manlyken ouderdom bereikt had , kort daarna in sewigtige zaaken kon gebruikt worden, en werklyk ««« ze. noemd wordt, Hand. IX: 13. ' s Cis) Samuel Crellius fchryftwel in zyn Initium Euangtln Johanius , onder den naam van Artemonius uiteegeeven, pag VI. der Voorreede: Quando folus invocatur e. g. Gal. VI: 8. Act. VII: 59, 60., ibi tanquam intercesfor, et tanquam voluntatis Dei executor confideratur.'Maar inderdaad was echter zyn aanroepen eene Godsdicnftige yereenng: gelyk hy hem dan ook zelfs zyne ziel aanbeval. (a) Schoon de Verfio Latina Vulgata 'er byvoect in Domino, zo laat nogthans de tweede. Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg dat byvoegfel weg. Voleens Eu-shiüs Libr. U. Hift. Ecckf. hp. f. zou lyn marteldood kort daarna gevolgd zyn , nadat hy diaken geworden was. *  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. ïH §. 25- M>e Gemtnte des Heeren te Jerufalem wordt vtrvolgd. Hand. VIII: i—3- De ter dood brenging van Stephanus vond by geenen zo groote goedkeuring dan by den bovengetnelden Saulus; welke 'er op bedacht was, om zich, van nu af aan, als een openbaar vyand der difcipelen van Jefus te vertoonen. Tot hiertoe had men nog bedenking moeten maaken, om openbaare gewelddaadigheden aan hun te pleegen: omdat zy by het volk in zo groote achting waren ( £). Maar nu, vermits het ten aanzien van Stephanus zo wel gelukt was, zonder by het volk eenigen tegenftand te vinden; toen begon met deezen zeiven dag die groote vervolging over de gemeente te Jerufalem, welke aanleiding gaf, dat alle de leden derzeive, die van eenig aanzien waren, de Apos« telen uitgezonderd, zich uit de ftad weg begaven, en dat zy naar andere landen, byzonder vooreerft naar Judea en Samarie verftrooid wierden (c)- Zelfs (6) Hand. II: 47- V: 13. ( c) Eenige difcipelen moeten echter nog te Jerufalem gebleeven zyn, tot wier opwekking de Apofteien zich aldaar nog ophielden, niettegenftaande zy anders ook onder zodaanige omftandigheden vryheid hadden, om zich door de vlugt te redden Matth. X: 23. Het meefte gevaar hadden buiten twyfel wel de Opzieners der Gemeente te bezorgen; die zich dan ook werklyk alle te famen van daar verwyderden-, te meer, omdat 'er nu geen openbaare Godsdienft kon gehouden worden. Hoe veel geloof men te geeven hebbe aan de overleevering, waarvan Eusebius , Libr. II. Hifi. Eccl. Cap. iS. pag. 186. fpreekt, te weeten, dat de Apofteien een uitdruklyk bevel van Chriftus gekreegen hadden, om twaalf jaaren te Jerufalem by elkander te blyven; kunnen en willen wy niet bepa-alen. Maar hunne tegenwoordigheid aldaar wy  %i6 Oplosftng der zwarigheden in de Zelfs Stephanus begraafm's fchynt de woede der vervolgeren niet weinig aangezet te hebben. Eenbe godvruchtige mannen bezorgden dezelve, en wel op het betaamlykfte; zodaanig, dat zy het waagden eene openbaare rouwklagte over hem in 't werk te ftellen: 't welk anders by ter dood gebragten niet gebruiklyk (d), en eene duldlyke aankondiging was, hoe zeer zy het gedrag van dien hoogen Raad afkeurden. Kon het by die onhandigheden wel misfen, dat niet de vervolgers der Difcipelen van den Heere Jefus des te verbitterder daardoor zouden geworden zyn; te meer, vermits zy in den jongen driftigen Saulus eenen zo ieverigen aanvoerder hadden ? Deeze Hak boven anderen uit in de verwoefting der gemeente, brak in de verfcheidene huizen in, alwaar zy hunne vergaderingen plagten te houden ; en wien hy daar aantrof, dien trok hy zonder onderfcheid van geflacht voort, en leverde hem in de gevangenis (O • Om nu van andere wreedheden niet te fpreeken, welken hy, gelyk wy in het vervolg zullen toonen, met toeftemming zyner Overften aan hun bedreef. §. 26% was echter onder anderen ook deswege voor eenen Jangeren tyd noodzaaklyk, opdat men by de verdere uitbreiding van het Evangelie van Chriftus by hen fteeds raad mogt kunnen haaien. (d) Mifchna Sanhedrin Cap. 6. %. 5, 6. Tom. 4. pag. 156. edit. Surenhusenii; Lapidatus non fepelitur in fepulcris maiorumfuorum. Duo autemfepulcra a Senatu confiituta fuerwnt, unum lapidatis et ujlis, alterum gladio et laqueo interemtfs. — — — Propinquos Juos morte affect os non planeunt. fed lugent. (e) Dat hy niets tegen de Apofteien zeiven ondernomen heeft; kwam waarfchynlyk daarvan daan, omdat hy geloofde, dat zy zich ook, gelyk de anderen , door de vlugt gered hadden, terwyl zy 'er zich , doch gantfeh ir*ftilt», ophielden, en nergens lieten zien.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. f Vf §. 26*. Dt uitbreiding der leer van Jefus in Samarie. Hand. VIII: 4—17. De verftrooide vlugtelingen , en byzonder die geenen onder hen, welke bereids uit kracht der ontvangene gaven des Heiligen Geeftes tot het Leeraarampt bekwaam waren geworden, waren ondertusfchen niet leedig, maar zochten overal, werwaard zy by hunne geftaadige omreizingen kwamen , het Evangelium van Jefus uittebreiden. Dit deed onder anderen de diaken Philippus (ƒ). Hy had onder de Samaritaanen,welke, nietegenftaande hunnen als aangebooren haat tegen de Jooden, echter nog fteeds die geenen, welke van hunne broederen onderdrukt werden, gewoon waren open aan te neemen, eene zekere fchuilplaats gevonden. En nu erinnerde hy zich buiten twyfel, daC Jefus kort voor zyne hemelvaart bevolen had, dat naaft Judea ook in Samarie een getuignis aangaande hem zou afgelegd worden Cg)- Daarom begaf hy zich in de ftad, welke thans voor de Inwooneren des lands voor hunne hoofdftad gehouden werd (ƒ) Libr. VI. Constit. Apost. Cap. 7. Tom. ti Patruni 'jtpoft Cotelerii , pag.. 334. wordt hy wel onder de Apofteien gerekend. Maar deeze waren allen te Jerufalem gebleeven; en van dezelven wordt hy ook vs. 14— 17. daardoor onderfcheiden, dat hy de vo.lmagt, den Apofteien eigen, om door de oplegging der handen de wondergaaven des Heiligen Geeftes te kunnen mededeelen. niet bezeten heeft. Zyn ampt, welk hy tot hiertoe te Jerufalem bekleed had, was door de verftrooijing der Gemeente van daar opgehouden; en hy droeg naderhand den naam van eenen Evangelift, Hand. XXI: 8. (£)JKand. I: 8.  ïa6 Opbsfing der zwaarigheden in de werd (/;), en Helde aldaar deleer aangaande den Mesfias voor; op welken ook de Samaritaanen hoopten, en in hem meer eenen Propheet en Heiland , dan wel eenen aardfchen Monarch verwachtten (i). Terwyl hy hun de bewyzen, dat Jefus Chiiftus de waare Mesfias was, voorhield; zo vond hy by het volk eene des te grootere en algemeenere opmerkzaamheid, wyl hy teffens ter beveiliging zyner voorftellingen voor hunne oogen gantfeh onloogchenbaare wonderwerken verrichtte. Want zelfs de onreine geeften werden in den naam van Jefus uit die ellendige lieden, van welken zy zich meefter hadden gemaakt, uitgedreeven, en tegen hunnen wil genoodzaakt, voor eene hoogere magt te wyken; 't welk men aan hun luid gefchreeuw niet onduidlyk kon erkennen Daarenboven verkreegen veele geraakte en kreupele menfchen op eenmaal hunne gezondheid weder. Deeze , Ch") Dat was niet het oude Samarie, de zetelplaats der Koningen van Israël. Want. nadat hetzelve door Herodes weder herbouwd was, droeg het den naam Sebafle'. Josephus Libr. XIII- Antiq. Jud. Cap. 18. pag. 452. £? Libr. I. de bello Jud. Cap. 2. pag. 711. Maar de Samaritaanen , welke tb Sichem, of, gelyk de Jooden het noemden, te Sichar, hunnen Godsdienft verrichtten, merkten deeze plaats reeds federt eenigen tyd als hunne voornaamfte ftad aan. Ibid. Libr- XI. Cap. 8. pag 386., alwaar ook pag. 383. de nabygelegen berg Garizim ïf«s » x*t* t>j» s«f»«f«i«» genaamd wordt. Hier had bereids Jefus zelf terftond in den beginne van zyn Leeraarampt geleerd, en het zaad van het goede woord uitgeflrooid, waarvan zynen difcipelen een ryke oogft voorbehouden was. Joh. IV: 35—42. Na eene zodaanige voorbereiding kon derhalve Phüippus zich hier veel ingang belooven. (O Joh. IV: 25, 42. (fc) Dat het niet enkel raazenden geweeft zyn, is reeds te vooren in het vierde Deel, Hoofdft. VIII. §. 59. omfiandig beweezen.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX&Ï29 Deeze weldaadige wonderwerken, zo wel, als de vrolyke boodfchap van Jefus, den Verlosfer der waereld , verwekte in deeze flad met eene geringe blNuhhad zich reeds voor de aankomft van Phu lippus een zeker Magus, met naam tomm, een tvd lanp in die zelve ftad opgehouden CO> en aldaar zyne kunften, die naar zyn voorgeever1 bovenmenfchlyk waren, in 't werk gefteld, en veel. Jigt ook eenige gelukkige geneezingen gedaan; ten minfte door zyne fyne googchelaryen, waarin hy een meefter was, het Samaritaanfche volk in de grootfte verbaasdheid gebragt: te meer, vermits Iv zich zeiven voor een gantfeh buitengewoonen perïoon uitgaf. Alle te famen, jongen en ouden, ftonden naar hem te gaapen, hoorden hem met de grootfte opmerkzaamheid aan, en oordeelden,^at m Van de f*«V is hiervooren in het zeulende Deel, Hoofdft XXVI1L «. 12. en de volgende breedvoerig gehandeld , en aangetoond, dat over 't algemeen die geeïen opdeezen naam aanfpraak hebben gemaakt, welke roemden, de verborgen oorzaaken en werkingen der dingen intezien; al ware zulks voor het grootfte gedeelte flechts een bloot voorgeeven geweeft. Zodaanig een was buiten twyfel ook Simon. Justinus Martyr Jpot. II PK. 69. geeft hem wel voor eenen gebooren Samaritaan ut het vlek Giiüm oP-, gelyk ook Epiphanius if*r. XXI Tom. h Opp. peg. 53. Maar waarfchynlyk had hy S als eén Vreemdeling, die op verfcheidene plaa fen rond trok, om zyne kunften te laaten zien, zo veel te r er een *root aanzien weeten te verwerven. Josephus Libr XX* Antiq. Jud. Cap. 5 pag. 693. frrcekt van eenen Mazus, Simon genaamd , uit het eiland Cyprus geboortig, die by den Stadhouder Felix in groot aanzien was geweeft Dezelve was wel een Jood, maar deswege kon L nogthans met dien Simon , welke hier gemeld wordt, wel -een en dezelve perfoon weezen: vermits men denzeiven enkel wegens zyne kunften hoogfehatte, zonder dat men zich om zynen Godsdienft bekommerde. XVI11. Deel, I  130 Oplos/mg der zwarigheden in de l>y, wyl hy zulke buitengewoone dineen kon richten, zefcerlyk door de ahm^ZchrrZl moeft ondeifteund worden r»Y n„ u }?t,Gods daarvan daan, omS hy Ln^?fedeïï™ gemimen tyd door ongehUd" wer£n waT van zy de oorzaaken wegens hunrP aSin?' i der natuurleer niet in koS zTen, flSl^in gantfeh anderen aart. Zyne prediking vahet ko" srLoo/dee rn Jefus'a,s de° «Ml nas, bewoog de Samaritaanen, die nu reeds pp™ werd ook werklyk & «to^M^nS en aanleiding gegeeven hebben om ftaande ^'Sa^V' hy zich voor den opperften God uThnV™ ' da£ veel meer naar het ^flcmfd^.Jffi ZftZVöfr eerfte uitvloeijingen uit God Pn fnm „ e"e der gen Men. Veelligt is hy eerft naa^LWW T w^daadivalfching derChrWe fee^zo C * Ver" godlykheid der wonderwerken^ïJfi,^^ teg!,n de kan des te minder voora u ch5le wotSfnChr,ftus afleidt> hoe meer op zodaanige w l » /" ingenomen ; van Mofes verdachrzoude^vn ,de wond™rken toveraars in den beginne in fc ZfrT de V***' wendigen fchyn natebootzén n u ™,' "a,ar den uit" zeer ras de ooo-rÓhvnik openbaarde zich hier werken van "%e H°°rra^ der Waare ^onder- vervvonderde % ' d°0r4ien Smm zelf z<<* Erover  Handelingen der Jpojlelen. Hoofdft. XXX. ïsten vrouwen door den Doop in dien godsdienft van Jefus ingewyd. Zelfs op Simon maakte de kracht der waarheid een grooten indruk. Al bleef fchoon zyn hart onveranderd; zo ontbrak hem echter niets aan de overtuiging, dat Jefus werklyk de Mesfias was. Weshalve hy dan ook geene zwaarigheid maakte, om zich insgelyks te laaten doopen, houdende zieh federt dien tyd vlytig aan Philippus; waarfchynlyk, om hem iets afteleeren en zyne toverkunften , zyne magifche behendigheden daardoor tot grootere volmaaktheid te brengen : nademaal hy de tekenen en groote weldaaden, welke door hem verricht werden, niet zonder verbaasdheid befchouwen kon. De tyding aangaande de gezegende uitwerking der prediking van Philippus te Samarie, kwam ondertusfchen den Apofteien, die zich nog te Jerufalem bevonden, ook ras ter ooren: en toen zy vernamen , dat de inwooners van Samarie de leer van Jefus hadden aangenomen; zo oordeelden zy het billyk , dat ook aan deeze nieuwbekeerden de buitengewoone gaaven des Geeftes mogten medegedeeld worden; maar 't welk alleen door de op. legging der handen van eenen Apoftel gefchieden kon. Met dat oogmerk zonden zy Petrus en Johannes derwaard af ,om de nieuwe gemeente behoor]yk interichten (o). Hunne eerfte bezigheid, toen zy (o) Uit deeze zending blykt eensdeels, dat, hoe zeer ook de gemelde beide Apofteien zich wegens de inrichting der Gemeente te Jemjalsm verdiend hebben gemaakt, aan geenen van beiden nogthans eenige Opperbeerfchappy over den anderen ingeruimd zy; maar anderendeels ook, dat de Apofteien tegenwoordig hunne oude vooroordeelen ü n aanzien der Samaih.anen afhebben gelegd. Want JoAarowf was een van die difcipelen, welke eertyds 1 2 vuuï  132 Oplosftng der zwarigheden in de zy aldaar aankwamen, was, God in den gebede voor deeze Samaritaanen aanteroepen, dat zy ook door de mededeeling der buitengewoone gaven des Geeftes den Jooden, die geloovig geworden waren, gelyk mogten gemaakt worden. Want dit was tot hiertoe nog niet gefchied, niettegenftaande zy op de belydenis, dat Jefus de Mesfias was, gedoopt waren; met welke godsdienftige handeling anders de Doop met den Heiligen Geelt plag verbonden te zyn. Hun gebed werd ook verhoord. Want toen zy den gedoopten Samaritaanen, die hun voorgeiteld wierden, de handen opleiden, zo werden zy met de wondergaaven des Heiligen Geeftes toegeruft; 't welk zich ook terftond door duidlyke wer« kingen openbaarde. Doch by deeze gelegenheid kon Simon zyne verkeerdheid en onzuiverheid niet langer verbergen. Deeze groote verhevenheid der Apofteien boven Fhilippus ,uit kracht van welke met hunne handoplegging de mededeeling van zodaanige wonderkrachten des Heiligen Geeftes verbonden was, ftraalde hem zozeer in de oogen; dat hy hetzelve voorrecht ook deelachtig wenfchte te worden (».Met dat oogmerk bood hy den Apofteien, waarfchynlyk in 't geheim, een fom gelds aan,ten einde hen daar- vuur van den Hemel over de Samaritaanen wilden laaten neerdaalen, volgens Luc IX: 54. (p) Het kan weezen , dat ook hy met de overige gedoopten eenige buitengewoone gaaven verkreegenlieelr gelyk ook eertyds Judas de Verraader, en andere onbekeerden. Matth. VII: 22, 23. Doch daarmede was zyne eerzucht niet te vrede; maar hy wilde boven anderen iets vooruit hebben. En veelligt maakte hy reeds fpoed, om deezen zynen wenfch den Apofteien te ontdekken, eer nog de rei der handoplegging aan hem gekomen Was.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 133 daardoor te beweegen, om hem het vermogen meKeelen, door oplegging zyner eigene handen snieren met de buitengewoone Geeftesgaven u.tteruften. Ondertusfchen moeft eene zo fchandeyke begeerte hen met den uiterften afkeer jegens hem vervullen. Vol heilig ongenoegen zeide Pe. trui tot hem: lk kan u met al uw geld niet anders, dan £ een verloeren menfch, die met fnelle fchreeden tot z?n verderf nadert, aanzien; vermits gy u op eene laage wyze inbeeldt, dat dat geen door seW kan gekocht worden, 't welk toch een vrye laaf van God is. En dewyl uw hart met recht voor God is, ?elyk gy dan uwe onverantwoordelyke wcnelary hiermede zelf meer dan te duidlyk verraadt- zo kunt gy ook, onder zodaanige omftan* d gheden, niet het geringfte aandeel aan de heerlyke leer vanhet Evangely hebben. Kan u anders nog Ln goede raad gegeeVn worden; zo moet gy uwen «hellen zin veranderen , deeze uwe onverantloordlyke boosheid oprechtlyk verfoeien en in het ootmoedig gebed ftandvaftig aanhouden: of gy veeiïi°t nog op die wyze vergifnis wegens de arglifti?e&overleg£ing uwes harten verkrygen mogt($> Want ik zie wel, dat gy een door en door verdorven menfch, vol bittere gal (r), en een recht uitvaasfel van alle godloosheid zyt, in wien zich veele foorten van zonden met elkander vereemgd hebben. Eene zo ernftige beftraffing kon Simon zekerfyk niet zonder fterk geroerd te v™*™™^ r.ï Petrus fprak van het vervolg een weinig onzeker; i'A moeilvkheid der zaak aantetoonen, en wyl hy nvvfeldeTof Simon wel oprechte boete zou doen; maar nv^rzif^^ Hebr. XII: i5-  134 Oplosflng der zwaarigheden in de aanhooren. Misfchien was hy ook bevreesd, dat de Apofteien, gelyk het reeds met andere grove huigcheiaaren gefchied was, eene wonderftraf over hem zouden brengen : ten minften was hy bekommerd, dat hy het aanzien, welk hy tot hiertoe by het volk had, verliezen zou. Hierom gaf hy uit flaaffche vrees goede woorden , en verzocht de Apofteien om hunne voorfpraak by God (s), dat zulke ontzaglyke dingen, als hem zo even waren aangekondigd, hem toch niet bejegenen mogten. Dus wilde hy nog fteeds vooreenen aanvoerder der leer van den Heere Jefus Chriftus gehouden worden : welker loop hy nogthans, gelyk veele der oude kerklyke gefchiedfchryveren verhaalen, naderhand fteeds heeft zoeken te ftremmen. Van zyne waarachtige betering en bekeering hebben wy ten mmfte geen geloofwaardig bericht (f). Voorts zochten de beide Apofteien de nieuwgeftichte gemeente, door hunne ernftige vermaaningen en verder onderwys der godlyke waarheden in het goede te beveiligen. Waarop zy weder mar Jerufalem terug keerden; ma-sr nnderweegs niet nalieten, in veele Samarilaanfche vlekken, daar zy doorreisden, het Evangely der zaligheid te verkondigen. §. 27. Een Meorman, de kamerling uit Ethiopië, wordt door Philippus tot het geloof in Jefus Chriftus gebragt. Hand. VIII: 26—40. De nieuwe Gemeente, uit het volk der Samari taanen CO Exod. IX: 28. X: 17. CO Tertuxuanus Loc. Cit. en Origenes Libr. I. Con, tra Celfumpag. 44. .konden niets naders aangaande hem melden, dan het geen in dit achtfte Hoofdltuk van de UANDELINGEN DER APOSTELEN ftaat.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 13$ taanen vergaderd, was nu genoegzaam ingericht; zodat de tegenwoordigheid van Philippus by dezelve niet meer vereiicht wierd. Doch, vermits het, wegens de nog fteeds aanhoudende vervolging, niet raadzaam voor hem zou geweeft zyn, de Apofteien naar Jerufalem te volgen; zo wees God hem een ander werk aan, welk als een proeve en bewys van de vervulling van Jefus belofte aangaande de uitbreiding zyner leer in de afgelegenfte geweftVn der aarde, kon aangemerkt worden. Een hemelfche boode («) fprak met hem m den naam zyns Heeren, en gaf hem het bevel, om zich zonder eenig verzuim naar die ftreek van Judea te bePeeven, welke het Zuiden genaamd werd; en wel op den weg, die van Jerufalem naar Gaza, dat woelt lag, leidde (x). ïerwyl nu Philippus aan f*»Bk zou, volgens detweehonderd acht en twintigfte ^rtmèrMnrvan C T Damm over deeze plaats enkel een^ ,Welk T van dè -emoedsgefteltenis des Kamcrlings gebragt had , nadat zuiks hen? door God in het hart gegeeven was Maar wanneer ook fomryds andere werktuigen van God rot u tvoering van zynen wil Engelen genoemd worden- zo vs hier echter geene oorzaak, om van de gewoone betekenis des woords aftegaan; en daarenboven Z het zeer onwaarfchynlyk, dat. terwyl de Chriftenen zich tegenwoordig te Jerufalem niet durfden laaten zien, een van hun van de gemoedsgefteldheid eens vreemdeHngs een zo naauwkeurig bericht zou ontvangen hefxe)n'Hierdoor wordt dat Gaza, welk door Alexander den Grooten verwoeft is, verftaan , dat ook woelt gebleven is- offchoon men niet verre van daar eene andere ftad ei vefting van gelyken naam gebouwd heeft welke in de Macchabeefche oorlogen beroemd geworden, door Alexanderjannwus verftoord, van GaUmus weder opgerecht, en door Keizer Auguftus aan Herodes den Grooten gefchonken is. Men zie hiervooren het ach^De^. 1 4  l$6 Oplosjing der zwarigheden in de dit bevel gehoorzaamde; ontmoette hy op den aangeweezen weg eenen voornaamen Ethiopifchen Hofbedienden (y) -der koningin Candace f», weike op het eiland Meroe regeerde, eenen amptenaar, die over alle haare fchatten het opzigt had, en bygevolg in het grootfte aanzien was. Voor eenen JoodI, welke anders in dat geweft fomtyds gewieüge bedieningen bekleedden, kan men hem niet gevoeglyk houden. Want een zodaanige zoude buiten twyfel in de Propheetifche Schriften niet zo onervaaren geweeft zyn, als deeze man was. Nogthans was hy ook geen bloot heiden; vermits hy de wyde reis naar Jerufalem ondernomen had, om aldaar op een der hooge Feeften zynen godsdieuft te Hoofdft. XV. 5. 06. Met deeze verklaarine ftetnt ont HiEaoNywus over een de Loc. Hebr Tom m 185. Efiufyuehodie infignis civitaPalaefiinae' otaeï^ cutem, momodo in quodam Proiheta dS^;J%TttUr tumulum fanpitermm? Quod folvitur it\? Ln„J Jutur.a m locum ViX fundamentoru^rJere llflit ZlZ "^" tiunc cernitur in alio loco, au» ilh ouaecorlT' ^ Van een' woeften weg'k?an hier „Ter ^'óottwoT den; vermits de menigvuldige EgyptifclJ Zj" even zo wel, shdeEtkiopifihe Kamerlinsr Pin \?» dls Feeften te Jerufalem bezocht hebben C waarfëhvn/ST" Pinxter- of Loofhuttenfeeft in het jaar \Z?t$o£tVi langs deezen weg gereisd zyn k weI ÖttJfl5'1KQN*XXII;* *fö % CO Plinius Liir. VI. Hifi. nat. Cap. 2o fflPld, w , tentyde van Keizer Vefpafiams in het eilanri S ' dat Koningin Candoacis ge/egeerd heeft, we ken ™ Koninginnen aldaar reeds federt v ele ?„ ™ df  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. i$f te verrichten; gelyk de befneedene Profelyten of Joodengenooten zulks plagten te doen. Te Jerufalem mogt hy 'er wel iets van vernomen hebben, dat, eenigen tyd geleeden, Jefus zich voorden Mesfias uit had gegeeven, doch wegens de verftrooijing der Chriftenen, welke in dien tyd gebeurde, mogt hy wel geene gelegenheid gehad hebben, om nader bericht desaangaande te ontvangen. Hoe leergierig hy ondertusfchen geweeft zy, kan men daar uit befluiten , dat hy thans op zyn terugreis onderweegs, terwyl zyn wagen langzaam voortging , den Propheet Jesaias las. Toen Philippus hem zag, duidde de Geeft hem door eene byzondere ingeeving aan , om zonder eenige bedenking zynen wagen te naderen. Dewyl hy nu denzelven door fnel loopen ras inhaalde, en zich waar* fchynlyk als een reizende by de bedienden voegde; kon hy ras merken, dat het eene plaats uit den Propheet Jesaias was, welke hy hem overluid hoorde leezen. Nu nam hy de gelegenheid, om zich met deezen man in een gefprek intelaaten, en vroeg hem, nadat hy een weinig met leezen op had gehouden; of hy ook het waare verftand der plaats, welke hy geleezenhad, begreep? De Kamerling, die hem waarfchynlyk voor eenen Joodfchen Leeraar aanzag , antwoordde ; dat zonder eene nadere aanwyzing zulks hem niet mooglyk was: waarby hy hem teffens verzocht, om nevens hem in zynen wagen plaats te neemen, ten einde des te bekwaamer met hem te kunnen fpreeken. ISiu luidde de gemelde Schriftuurplaats naar de overzetting der zeventig Griekfche Taaismannen, in welke hy ze geleezen had, aldus (a): „ Hy is ge3) lyk een fchaap ter flagting geleid: en gelyk een ,3 lam (<0 Hand. VIII: 32, 3?. I 5  Ï3$ Oplosfmg der zwnarigheden in de „ lam ftemloos is voor dien, die het fcheert, al„ zo doet hy zynen mond niet open. Jn zyne „ vernedering is zyn oordeel weggenomen: en (aa) „ wie zal zyn geflacht verhaalen ? want zyn lee„ ven wordt van de aarde weggenomen". Nu verzocht de Kamerling Philippus, om hem toch te onderrechten, van wien de Propheet dit zeide; of hy zichzelven, dan of hy iemand anders daarmede bedoeld had f» ? Dit gaf Philippus aanleiding, om eene lange reedevoering te beginnen, in welke hy den gemelden Text tot eenen grondflag leide, en toonde, hoe dat alles, en wat de Propheeten voorts voorzegd hadden, in Jefus van Nazareth vervuld was, die bygevolg de waare Mesfias was, wiens leer men moeft toeftemmen, goedkeuren, en door den Doop in de gemeenfehap zyner Ryksgenooten zich laaten aanneemen. Kortom, hy predikte hem het Evangely van Jefus; van welks waarheid hy ook genoegzaam overtuigd werd. Want als zy onder zodaanige gefprekken op den weg voortreisden, kwamen zy aan een water. De Kamerling wees het zelve aan Philippus; en betuigde hem zyne bereidvaardigheid om zich op ftaande voet te laaten doopen, indien hy anders niets daartegen intebrengen had. Philippus antwoordde hem: dat, byaldien hy de leer, welke hy thans voor had gefield, van gantfeher harte geloofde, hy 'er in 't geheel (aa) In de Verfio Latina Vulgata wordt de particula Tiitgelaaten : doch welk woordeken de eerfte Codex der Stadsbibliotheek van Konhigsberg op deeze wyze uitdrukte Generationem autem illius. ( b ) Dat hier van niemand anders, dan van den Heere Mesiias gefprooken wordt, is hiervooren in het tweede Deel Hoofdft. VI. J. 133. en volgende genoegzaam be""cezen.  Handelingen der Jpojiekn. Hoofdft. XXX. 139 aeheel eeene bedenking by had. Waarop hy die heerlvke bèlydenis deed: Ja! ik geloof vaft en onïetwvfHd, "dat |efus de gezalfde Zoon Gods, de Saaie Mesfias is ( c)ï Teffens deed hy den wagen ftil houden. Reiden daalden nu neder ro het water en Philippus doopte hem. Waarfchynlyk wénfchte de Kamerling, deezen Leeraar nog wat laneér by zich te houden. Doch zo ras zy maar uk het water opgeklommen waren, kwam hy hem fchielyk uit de oogen ,nademaal de Geeft des Heeren hem wegnam (d): waardoor deeze teffens eene fé> Het eeheele zeven en dertigfte vers ontbreekt wel i„ Verfcheidene gew.gtige Handfchriften, gelyk ookm r?' tt en eenige andere Overzettingen. Daartegen t JÜnietVeen in de Verfio Latina Vulgata, maar ook, ïïïïï" Handfchriften niet te fpreeken, m de* ZeTLaudianus, welken Wbisteiv met E tekent, en d c reeds van de zevende eeuw is. Ook B« da las dit ve.s in zvn Griekfch Exemplaar, en het wordt ook door de oX Kerkvader, aangehaald als Iwsvs **. JJ cm- contra Judios.C.p 4* Kn inderdaad zou zonder hétZelve op de vraag des Kamerlings geen antwoord gevnhrd zvn. Veelligt heeft men hetzelve m den beginne ex kciplina arcani in eenige Exemplaaren weggelaaten ; opdat de Catechumeni, de leerlingen , met verdrietig en oemelyk moeten worden, dat zy voor hunnen doop een «oed deel waarheden meer moeiten leeren, dan m deeze felvdenis begreepen fcheen te zyn. En voorts , dewyl ook zonder dit vers een taamlyke famenhang van den text gevonden wordt-, zo was de weglaating ook zo ras nipt te bemerken. . , j" ... f d\ Er moet toch iets meer gebeurd zyn, dan dat hw voWns detwee honderd acht en dertigfte aanmerking van r T Dmu over deeze plaats eene godlyke dnft ondervonden had. om fchielyk van daar wegteloopen.- te meer, vermits op de wyde en vrye vlakte aldaar eene Sanige fehielyke verwydenng zeer onwaarfchvnlyk is Men zie hiervooren het elfde Deel, Hoofd». XXI.  ^4* Oplosjing der zwarigheden in de fterke verzekering kreeg, dat hy het met eenen waarlyk godlyken gezant te doen had gehad. Hy was ook zo min over zyne verwydering bekommerd , dat hy zonder zich verder optehouden , of hem in de nabuurige Jandftreek optczoeken, zyne reis vrolyk en welgemoed voortzette (e). Kort daarna kwam Philippus te Azoten, Asdod, ten voorfchyn; alwaar hem die geenen vonden, die veelligt begeerig waren te weeten, waar hy gebleeven was, federt hy Samarie verlaaten had. Van daar predikte hy het Evangely in alle de Steden langs de zeekuft, tot dat hy te Cefarea kwam. alwaar hy zich ook een geruimen tyd lang opgehouden heeft. §. 28. %iulus zet de vervolging der Difcipelen van 'Jefus Chriftus zeer ieverig voort. Hand. XI: 1, 2. Geduurende deezen tyd,toen deChriftlyke leer, door den dienft van Philippus, op vreemde plaatfen uitgebreid wierd, zette Saulus de aangevangene vervolging in Judea op het ieverigfte voort. Hy Mies nog dreiging en moord tegen de difcipelen des Hee- %. 4.J., alwaar aangetoond is, dat hy door eene wonderbaare wegr ikking zo verre verwyderd is, dat hy door des Kamerlingen oogen niet meer bereikt kon worden, doch daarna op de gewoone wyze zynen weg tot Asdod voortgezet heeft Voorts luiden in het Alexandrynfche en eenige andere wHandfchriften (de woorden van dit vers aldus: iyitt tetxtrti tel rh ivtS%n, «V/tAes 3i xvin HfXXiTt. ». T. a (O Volgens de berichten van Iren^us Lib. Hl. Cap.12. Libr. IV. Cap. 40. Cyrillus Hierosolvmitanus Catech. XVII. pag. 2-4. en Eusebius Libr. II. Hifi. Ecclef Cap. I zou door hem in Ethiopië het Evangely allereerft gepredikt zyn. 0 r  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 14Ï Heren. Eene uitdrukking, die zekerlyk de onge* huurde woede, waarmede hy naar hun bloed gedorft, en hunnen ondergang te bevorderen gezocht heeft, op eene zeer nadruklyke wyze te kennen geeft ,• maar nogthans te gelyk ook aantoont, dat hy daarby gelyk een onredelyk verfcheurend dier meer uit eene wilde drift; dan volgens ryp en genoegzaam overleg gehandeld heeft. Hierom ftelt by de geneigdheden, welke hem toenmaals bezielden , als een foort van onzinnigheid voor (ƒ). En op eene andere plaats (g) ftaat hy wel toe, een lafteraar, vervolger en verdrukker geweeft te zyn; maar hy voegt 'er nogthans by, dat hy het onweetende gedaan had in zyne ongeloovigheid. Hy dacht niet anders, dan dat het zyne fchuldigheid was, zo te handelen (A). Want hy was een ieyeraar voor God, en voor de vaderlyke wet (ƒ)* en verbeeldde zich ook, dat hy door de vervolgingen, welken hy jegens de Chriftenen verwekte, Gode eenen dienft deed. Zyn leeven was anders naar de wet onberifpelyk geweeft (*), en hy had zich van zyn jeugd af aan daarop beneerftigd „ om met een goed geweeten voor God te wandelen (/). Maar het was ook een dwaalend geweeten, volgens welk hy zyne handelingen inrichtte. Om deeze reden kon hem eer barmhartigheid weder vaaren, dan anderen Pharifeëren, die by alle hunne fchynheiligheid echter in geheime zonden leefden, en wier onweetendheid onverfchoonlyker was, dan de zyne: vermits hy Chriftus niet zelf had (ƒ) Hand. XXVI: ii. (ffji Tim. I: i • {h) Hand. XXVI: o. CO Hand. XXII: 3. Gal. I: 14. CO Phil. III: ft CO Hand. XXIII: 1. XXIV: ié". 2 Tim. I: 3.  141 Oplos/mg der zwarigheden in de had hooren prediken, noch zyne wonderwerken gezien; en dus jegens zyneJeer door enkel vooroordeelen ingenomen was. Doch by dat alles kon hy echter,nadat hy tot beter inzigten geraakt was", nooit zonder ontroering daar aan gedenken, dat hy de gemeente Gods vervolgd en verdrukt had (m) Want hy liet het daarby niet beruften, de ledel maaten derzeive zonder onderfcheid van gfflacht in de gevangenis over te leveren («);maar maakte ook, dat zy hier en daar in de S'n agoogen gegeesfeld wierden (o), en zocht, zoveel in hem was, hen door dwangmiddelen daartoe te brengen , dat zy Jefus verloogchenden en zynen naam la'fterden Qp). Ja wanneer eenigen derzelven gedood wierden; dan betuigde hy den richtcren, d°ie hen veroordeelden, zyne openbaare goedkeui in? en vereenigde zich met de Item des volks; die op hunne ter dood brenging aandrongen (q). £n dit alles Cu) i Cor. XV: 9. Gal.I: 13. O) Hand XXII: 4. y(°2 Vvv?r9; XXV£ rergeleeken «et Mattheüs j I- "4- Dat zodaanig efen geesfcling in de godsdienihge vergaderingen niets ongewoons geweer! zvblykt uit Epiphanius Har. XXX. Cap. n. fom 1 oip pag. 138. en Eusemus Libr. V. Hifi. Eccl. Cap 16 tae 178. Ja in nog nieuwere tyden is ÜHH Acofla op zodaanige wyzein de Synagoog te Am/ïerdam gegecsfeld : waarover Phil. Limburchii Collat. cum erud. Judeo tan iao kan nagezien worden. ö' Cp) Hand. XXVI: 11. By veelen mag het hem ook wel gelukt zyn. CO Ys'20- K*7*llv*« Eigeniyk had hy geen ftem in den hoogen Raad. Maar hy ga"f nogthans duidlyk te erkennen, welk een groot welbehaagen hy aan de doodvonnisfen, over de difcipelen des ïleeren Fefus uit°-efprooken, inderdaad had: en dat hy even zo dacht als hunne rechters: ja niets geringers van hun verwachtte. En wel gefchiedde dat niet Hechts dat eenemaal by de terdoodbrenging van Stephanus; maar ook over andere werk-  Handelingen der ApoJtelen, Hoofdft. XXX. ïjj.| alles deed hy niet als een enkel Zeloot, een ieveraar; maar hy had daartoe van de Hoogepriefte* ren volmagt gekreegen (r). Terwyl hy ondertusfchen tyding ontving, dat de verftrooide difcipelen van den Heere Jefus elders niet flechts hunne godsdienfloeffeningen voortzetten , maar ook de Chriftlyke leer zochten uittebreiden; zo begon hy nu zelfs, hen tot in de vreemde fteden te vervolgen. Met dat oogmerk ging hy tot den Hoogenprielter Cajaphas, die, gelyk hem zeer wel bekend was, zelf den Heere Jefus veroordeeld had , en even zo vyandig jegens zyne difcipelen' gezind was. Hy verzocht denzelven, dat hy by den hoogen Raad brieven van aan. beveeling en volmagten aan de Synagoogen te Damaskus , eene der voornaamfte fteden van Syrië, voor hem uit wilde werken, opdat zy hem de behulpzaame hand mogten bieden, wanneer hy aldaar, gelyk hy niet zonder grond vermoedde,fommigen aantrof, die den nieuwen weg of religiegezindheid (O toegedaan waren, om zich van dezelven, zy mogten mannen of vrouwen zyn,meester te maaken, en ze geboeid naar Jerufalem te bren- werkte by dergelyke doodvonnisfen uit, en hielp met raad en daad tot derzelver uitvoering. (r~)Ibid. Ten tydc der terdoodbrenging van Stephanus bevond hy zich zekerlyk nog wel onder de Joodiche leerlingen van Gamaliël; maar buiten twyfel hield men hem nu wegens zynen uitfteekenden iever voor duchtig, om onder de Leeraars zeiven aangenomen, en tot gewigtige zaaken gebruikt te worden. (O Wegens de talrykemenigte der Jooden waren hier meer Synagoogen. Josephus Lm. II. de bello Jud. Cap. 25, pag. 822. meldt, dat aldaar onder de regeering van Keizer Nero tien duizend Jooden gedood zyn, en op eenen anderen tyd achttien duizend. Libr. VII. Cap. 28. pag. 992. CO Hand. XXIV: 14.  Oplosfing der zwarigheden in de brengen,om aldaar ftreng geftraft te worden. Ver* mits hem nu dat geen, 't welk hy zocht, zonder zwaarigheid te maaken, toegeftaan wierd ), zo floeg hy werklyk derwaard op weg, en nam buiten twyfel ook een genoegzaam aantal gerichtsdienaars van den hoogen Raad der Jooden mede, om de gevangenen wel te bewaaren, en veilig optebrengen. §. 29. Maar wordt door eene verfchyning van Jefus lekeerd. Hand. IX: 3—-19. Onder deeze vyandlyke befjuiten , waarmede zyn ». geheele ^Sxr) Vs\ H v,f geleeken met Hoofdft. XXII: 5. en XXVI: 12.alwaar Paulus zich daarop, als op eene frantfch' bekende zaak, beroept. Nu was wel Syrië, federt de verovering van Pompejus den Grooten, eene Romeinfche Provincie: en het fchynt bedenklyk te zyn , dat de Bevelhebbers te Damaskus het den Jooden zouden toegeftaan hebben,lieden,die anders ftil en geruft leefden,in hechtnis te neemen, en als misdaaders weg te lleepen Dan vermits de Jooden aldaar geduld werden; zo kwam hun het voorrecht, welk Julius Cafar hun vergund had wei tc pas, naamlyk : dat zy naar hunne eigene wetten mosten leeven; en dat de Hoogepriefter in alle de twiften over dezelven en over de gebruiklykheden, hun daarin yoorgefchreeven, ontftaande, zelf richter zou zyn-welke verordening ook te Tyrus, Sidon, en op andere plaatfcn openlyk bekend gemaakt werd. Josephus Libr XIV Antiq. Jud. Cap r7 pag. 486. Doch het gezag des Hoo'^enpnefters en des Sanhedrins werd door alle de buitenlandfche Jooden erkend; gelyk uit de getuignisfen, welke door Joh. Lightfoot Tom U. 0pp. pag. 08. bygebragt zyn, duidlyk blykt. Devvyl nu zulks ook ten aanzien der Jooden, die te Damaskus woonden .geldt; zo behoefden zy zich flechts voor de Bevelhebbers der ftad op hunne vryheden te beroepen, ten einde de vryheid te verkrygen, om die geenen den Hoogenpriefter ter ftraffing toetezenden, die van den ouden godsdienft afgevallen waren. 6  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. Ï45 geheele gemoed in was genomen, had hy bykans de ftad Damaskus bereikt. Maar nu werd hy op eene wonderdaadige wyze tot gantfeh andere gedachten gebragt. Het was nu juift omtrent den middag (*), daÉ hem zo wel, als zynen Reisgenooten, op den open« baaren Heerenweg fchielyk een licht omfcheen, welk den glans der zon in helderheid overtrof f» Het naafte gevolg daarvan was, dat hy met allen, die hem verzelden, ter aarde neder viel (z> Te gelyk, werd 'er eene ftem gehoord, die hem in dé Hebreeuwfche taal, volgens den tongval, welk in dien tyd gebruiklyk was, gelyk hy zich zulks nog daarna eigenlyk erinnerde (a), toeriep: Saul, Saul, wat vervolgt gy my? Terwyl hy nu zyne oogen opfloeg;zag hy in zyne nabyheid eenen perfoon, vol majefteit, maar wiens gezigtstrekken etl ftem hem onbekend waren. Weshalve hy hem ui zyne ontfteltenis op deeze wyze, aanfprak: Heere, ■ wie (*) Hand. XXII: 6. , (y) Hand. XXVI: 13. Dat rhen dit licht niet voor een natuurlyken Blixemftraal houden kon, welke zyne oogen verzengd, en hem ter aarde geworpen had, gelyk onder anderen ook in de twee honderd een en veertigfte aanmerking van C T. Damm over deeze plaats aangenomen wordt-, is bereids in het elfde Deel Hoofdft. XXI. fi 45 beweezen : alwaar men het ook waarfchynlyk gemaakt heeft.dat het uit de tegenwoordigheid van het verheerlykte ligchaam van Jefus ontftaan is. (2) Maar niet van het paard, gelyk het gemeenlyk door de fchilders en tekenaars afgebeeld wordt. Integendeel» vermits hy naderhand door zyne Reisgenooten by de hand in de ftad geleid is, daar zy nogthans den blinden man wederom op het paard hadden kunnen zetten j zo blykt uit deeze omftandigheid, dat zy de geheele reis te voet gedaan hebben. Men zie verder het zevende Deel Hoofdft. XIII. §. 7<5- (O Hand. XXVI; 14. XVIIJ, Deel. &  I4# Oplosfmg der zwarigheden in de wie zyt gy, tegen dien ik my aan zodaanige vèr. volging zou fchuldig gemaakt hebben? Ik ben, dus luidde het antwoord , Jefus van NazarethCaa) ■ dien gy in zyne ledemaaten vervojgt. Gy ziet my gy ziet dat ik leef. Gy ziet myne heerlykheid! Wat zultgy met uwe onredelyke woede tegen eene magt, weikeu zo zeer overtreft, uitrichten, dan flechts u zei ven de grootfte fchaade toevoegen (b) Deeze ernltige, en nogthans met zo veele zachtmoedigheid gemaatigde voorftelling, van eenen zo verheven en door hem op de gevoeligfte wyze beJeedigden perfoon, maakte, dat hy zyne oogen vol Ichaamte neerfloeg f», en in zynen geweetens- angft C«0 Offchoon i N<«f«ra{ niet in alle Handfchriften ™?„' u r u 2 yr'fche overzetting. De verfio Latino, Vulgata heeft het niet; maar de Codex Laudianus heeft hef hUnrhliT b,et OP ^ Koninglyke Bi- ■bliotheek te Konigsberg voeden kan " O0 Deezen zin heeft het fpreekwoordlyke gezegde V 5efltzaI„u z^aar valIen' de verfijnen tegen de prikkels »• te 'laan . Deeze woorden zyn ondertusfchen Hand. XXII: . 5. weggehiaten ; maar Hoofdft. XXVI: 14 bv •de eerfte aanfpraak van Jefus gevoegd. Want op beide ■plaatfen was het oogmerk van Paulus niet, om juift ales zeer naamvkeurig in die orde te befchryven , in welke het gebeurd was; maar het welk.vanden Gefchied fchryver Lucas met recht kon verwacht worden. Dat deeze woorden ondertusfchen ook in zyn verhaal met het begin van het volgende vers in veele Handfchriften en oude ■overzettingen teilen;laat zich uit de bygebragte verscheidenheid der berichten gemaklvk verklaaren. CO Zy waren reeds, zonder dat hy het bemerkte, door den helderen glans, daar hy ftyf en fterk in gezien had, verblind. Hand. XXII: ir. Zulks was ten aanzien zyner. Reisgenooten niet gefchied : die ook wel door iiet bemelfch ncht omfcheenen werden; doch waarfchynlyk terftond hunne oogen geilootcn, en dus aan de verfenymng van Chriftus in zyne heerJykheid gee„ aandeel ge-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 14^ aneft beevende en verbaasd uitriep: Heere, wat wiltgy, dat ik doen zal? Mogt ik toch op de eene of andere wyze kunnen geholpen worden l De Heere fprak tot hem: Staa op, en gaa in de ftad: daar zult gy nader onderrecht ontvangen van al dat geen, 't welk gy verordend zyt te doen (d> Want zyne kennis zou eerft allengskens meer beveiligd worden; opdat hy niet al 't geen hem wedervaaren was, voor inbeelding of bednegery mogt houden. Ondertusfchen waren zyne Reisgenooten, na dat zy van den eerften fchrik bekomen waren, van de aarde weder ogereezen ; en bleeven, in plaats van weg te loopen, gantfeh verbaasd ftaan. Want zy hoorden eene menfehenftem fpreeken; en zagen echter niemand, die ze voortbragt; gelyk zy dan ook den inhoud der woorden niet verftonden (e). Zy waren ondertusfchen voor gehad hadden, Om deeze reden behielden zy ook hun eezigt, en konden naderhand Saulus tot Leidslieden dienen. Men zie hiervooren het elfde Deel, Hooldit. AAI. S' OO Hand. XXII: 10. (O Iets diergelyks gebeurde ten aanzien van Daniels medegezellen. Dan. X: 7. Maar de ftem, welke zy hoorden, was noch een natuurlyke Donderflag, gelyk in het .elfde Deel, Hoofdft. XXI. «. 46. reeds aangemerkt is: noch die geene,waarmede Saulus eenige woorden voortbragt Want in zodanigen geval hadden zy alles gemaklyk voor inbeelding kunnen houden, 't geen hy voorgaf gehoord te hebben. Maar het was de ftem des Heeren lefus die met hem fprak. Daar mede ftrydt ook niet het bericht Hand. XXII: 9. Want i* ?*»<«r*» kan daar Kcvoeglyk worden overgezet: zy verftonden ze met, gelyk 1 Cor. XIV: 2. Gen. XLII: 23. Deut. XXVIII: 49. Jes. XXXVI: 11. Zy hoorden naamlyk iemand fpreeken .zonder te verneemen ,wat woorden 'er voort wierden gebragt, of zonder den zin 'er van te bevatten: te meer, wyl hunne ontfteltenis daardoor vermeerderd K 2 werd*  «48 Oplosfing der zwarigheden in de voor Saulus zo trooftlyk; dat hy niet alleen van de aarde opftond, maar het ook wederom waagde zyne oogen te openen. Maar toen hy dezellen ! daar de hemelfche verfchyning buiten dien reeds voorby was, tot andere voorwerpen richtte: zaï hy-niemand zyner reisgenooten; die hem ook al! aemand, welke van zyn gezigt beroofd was, by de hand namen , en zo naar Damaskus leidden. In deezen blinder, toeftand bleef hy drie dagen; om hlZg rl mdTkln tyd en geheid te hebben. Geduurende deezen tyd hield hy zich gantfeh mgetoogen; onthield zich ook van ipys en drank, E" HÓSchxy{ "fc aT ,ver,OMi iïzL 5mK ucei, wootdlt. XX. J. i. 't Is waar,wy leezen ook we! tu.gttoch zelf meermaalen, Jefus even zo goed -ezien e hebben , als andere Apofteien, naamlyk,met tShaam" lyke oogen. i Cor. XV; 8. Hand IX r En zou zodaanig eene verfchyning des verheerlvk^n chaams van Jefus die zich'andL ordentlykS wyze t den hemel bevindt, Hand. L n. Ub 2I. 4 onmooglyk zyn; tervvyl toch ook Mofes en Elias op den berg der verheer y ang verfcheenen zvn? Doch vermits om een verheerlykt ligchaam gewaar te worden eene verhoogde gezigtskracht vereifcht wordt,zo konden ook de Reisgenooten van Saulus niemand zién, en de verfchyning, welke zmSaulus wedervaaren is,mag met recht  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 149 drank, om met des te grooter verootmoediging en iever God om vergifnis zyner groote fchulden aanteroepen: welk gebed nu zyne voornaamfte bezigheid uitmaakte. Nu bevond zich te Damaskus een man van Joodfchen afkomft, die, niettegenftaande hy veelligt reeds onder die geenen, welke op het Pinxterfeeft te Jerufalem bekeerd werden , de leer van den Heere Jefus had aangenomen, wegens zyne naauwkeurige waarneeming van de voorfchriften der wet, zelfs by de Jooden aldaar, in algemeene achting was. Denzelven werd in een godlyk gezigt bevel gegeeven (eO, om terftond zonder uitftel opteftaan en naar de ftraat ,de rechte genaamd, te gaan, in het huis van zekeren Judas, om naar eenen man , met naam Saulus, van Tarfus geboortig, te vraagen. Deeze was thans in een ernftig gebed; nadat hem in een godlyk gezigt een man verfcheenen was, die Ananias heette, en welken hy aan de geftalte en kleeding, die hem getoond zyn, terftond weder kennen zou, als hy hem bezocht, en tot wederherftelling van zyn gezigt hem de handen opleide (ƒ). Een zodaanig bevel kwam Ananias des te O) Hand. IX: 11. enz. (ƒ) Dit gezigt, aan Saulus wedervaaren , is naar allen fchyn op den derden dag zyner blindheid gebeurd: en hetzelve diende daartoe , om hem niet alleen in zyne droefheid opterechten; maar hem ook tot een bewys te verftrekken, dat al dat geen, 't welk op den weg naar Damaskus van hem gezien en gehoord was, zyne volkomene richtigheid had. Want, wyl Ananias zulks nog van geenen menfch had kunnen ervaaren ; zo moeft hy het uit eene onmiddelyke godlyke openbaaring weeten. In dit gezigt gefchiedde ook biaiten twyfel de nadere ontdekking de°r oogmerken van den Heere Jefus by zyne eerfte verfchyning, welke Paulus Hand. XXVI: 16—18. met dezelve onmiddelyk verbindt; offchoonzy eenige dagen K 3 laa-  X$o Oplosftng der zwarigheden in de te zeldzaamer voor; hoe meer berichten hy bereids aangaande de wreedheden, door Saulus aan de heiligen te Jerufalem gepleegd, gekreegen had; gelyk het dan ook geen geheim meer was, dat hv! uit kracht der volmagt, welke hy van de Overpnefters ontvangen had , te Damaskus gekomen was, om die geenen in hechtnis te neemen, welke den godsdienft van den Heere Jefus bekenden Maar nu ontnam hem de Heere Jefus deezen twyfel, door hem geuit; doordien hy hem meldde, wat voor een groote verandering, door de verfchyning, waarmede hy hem vereerd had, in zyne ziel veroorzaakt was,en waartoe by hem beftemd had Oaa nu maar getrooft heen, zeide hy. Deeze, dié tot hiertoe myn doodvyand geweeft is, is van mv Uitverkooren tot een voortrenyk werktuig (g), om Se V°dan voor ^nhderKdaa,d Ge" r™eT nadenke" hy reeds gezien had, ais van * |een hem in't toekomende nog geopenbaard zou worden , vorderen zou Daarby zou hy op zyne krachtige befcherminK en hZ' ryken byftand volkomen ftaat kunnen maaken f en zu k zo we onder het Joodfche volk, als onder de Heidenen tot welken hy hem byzonder wilde zenden ; om hen üit' hunne rampzalige blindheid te trekken, opda't zy dus van n.sgf„ftu?ded^rHiS T hGt ,icht ^« heL^e kennis, en uit de magt des Satans tot God mosten bekeerd en teffens bekwa m wordetl(0m nje£ a ™f e» ^Jfvrd» zonden, maar ook een erfdeel onder de geenen , die door het geloof in hem geheiligd waren, fe erlangen Op die wyze ontving hy, nog eer Ananias tot hein kwam het beroep, om den Zoon Gods Tefus ChrifturdooT het Evangely onder de Heidenen bekend te Imaaken? Gal! (g) Gal. ï: 15.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 151 om de leer, die van my handelt, niet alleen voor de kinderen Ifraëls, maar ook voor de Heidenfche volken, en zelfs de Grooten deezer aarde,in weerwil van alle moeilykheden, vrymoedig te prediken. Want boe veel hy om myns naams wil zal moeten lyden; dat wil ik hem reeds zelf vooraf ontdekken: zodat men op zyne volftandigheid zekeren ftaat kan maaken. Hierop maakte Ananias nu geene zwaarigheid meer, om zich naar het aangeweezen huis te begeeven; alwaar hy cok Saulus aantrof, en onder de oplegging der handen tot hem zeide: U mag ik nu wel Broeder noemen! De Heere zelf heeft mytot u gezonden , Jefus, die u , toen gy herwaard kwaamt, op den weg verfcheenen is, opdat gy uw gezigt terftond ■ weder verkrygen, en daarna ook met de buitengewoone Geeftesgaaven vervuld worden zoudt. Slaa derhalve uwe oogen op my (gg). Toen hy nu dit deed; zo vierer, om hem allengs tot het heldere licht te gewennen, doch fnel achter eikanderen, om zo te fpreeken de eène fchel na de andere van zyne oogen af i zodat hy zyn gezigt ten volle wederkreeg, en ook Ananias in dezelve geftalte, gelyk hy hem voorheen getoond was, erkende (A). Deeze erinnerde hem nu (gg) Hand. XXII: 13. (/;) C. T. Damm over het hiftorifch geloof Part. II. 5. 21. pag. 100. ftelt deeze gebeurtenis op de volgende wyze voor: „ Toen Paulus de muuren van Damaskus „ deels voor zich zag; trok 'er eene kleine wolk over „ hem te famen, waar uit een fchielyke blikfemftraal be„ nevens een' dondorflag op hem neerdaalde. Zelfs in „ onze landen gefchiedt het fomtyds in den zomer, dat „ zulke kleine onweerswolken op den helderen dag zelfs „ iemand dood hebben geflagen. Doch hier was de ftraal „ niet doodlyk; maar flechts neerflaande en verblinden„ de. En toen kwam 'er, op Gods bellier, hét ontwaaK 4 »• kend  «3 Opbsjing der zwarigheden in de verder: Dat de God hunner Vaderen zelf hem daartoe verordend had, om zynen wil te kennen Jefus den rechtvaerdigen met de oogen zyns lig' chaams te aanfchouwen, en zyne ftem uit zvnen eigen mond te hooren. Hierom was hy in dieJ Itaat gefteld, om. een onverwerplyk ooggetuige van a dat geen , 't welk hy gezien en gehofrd had , by alle menfchen te weezen (M). Offchoon hv hit ootrnoedigft gevoel zyner' J^d^^ ïïïr i deswfSe,5ch,:er g^n oogenblik uitftel en, fvnl terft?nd °F*™n> om zich te Jaaten doopen en zyne zonden afwasfchen: gevolglyk daardoor deï fait'f Jan den Heere Jelus P^chtig belyden" gelegene plaats den Doop te ontvangen; op welke handeling buiten twyfel de vervulling met en naar Arabie te reizen: van waar hy eerft na verloop («O Veele Handfchriften leezen 1„« voor x«,.,. Maar de naam Chnfius begon reeds als een eigen naam des Zaligmakers gebruikt te worden. Hand. vfll PHI l 15. In den Codex der Koninglyke Bibifotheek te KonLt lerg wordt het zo uitgedrukt: jrèdicavh Dominll>,.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 155 loop van drie jaaren (mm) weder naar Damaskus te ru2 keerde (»). Tegens heteinde van deeze drie jaaren, vielen 'er verfcheidene gewigtige Staatsveranderingen voor , welke tot merklyke opheldering der volgende gebeurtenisfen van Saulus kunnen dienen. , . _ 0, . In den Herfft des vyf en dertigftenjaars naCnristus geboorte klaagden de Jooden Pilatus by den nieuwen Stadhouder van Syrië, met mzme Fuelhus, aan. Deeze zond in zyne plaats Marcellus a s Stadhouder naar Judea, en gaf aan Pilatus beve , om naar Rome te reizen , ten einde zich aldaar te verantwoorden (0). Op het volgende Paafchfeeft, in het zes en dertigfte jaar der Chriftlyke jaartelling, bevindt -Fitellius zich te Jerufalem, ontneemt Cajaphas de hoogepriefterlyke waardigheid, en geeft dezelve aan Jonathan, den zoon van Ananus (p). Maar vermits hy met den Koning der Parthers, Artabanus geheeten, een verbond moeft fluiten, keerde hy weder naar Antiochie terug. Het vervolg der onderhandeling met gemelden Koning had r»rGSALI-Ii7I,7i,3!8'Hetzelve was het zogenaamde Philaddphifche Arabie, welk het naait aan Syne lag. Dewyl hy in deeze eenzaame geweften voor vervolgingen meer beveiligd was-, zo is het te vermoeden, dat hy zich op eenen godlyken wenk derwaard begeeven heeft: te meer, vermits hem , geduurende dien tyd, de, verborgenheden van het zalig Evangely door godlyke openbaarineen no* nader zouden ontilooten worden. Dat hy Ezou%ePredikt hebben ; daar v«i hebben wy^een bericht: veel meer fchynt uit Hand. XXVI. 20. het tegen 'foVefzTe hiervooren het zevende Deel, Hoofdft. XIV. 5. 176. en voigende. # . _ (p) Josephus Libr, XVItt ^uit. Judacarum Cap. 6. p*g- 624.  i$6 Oplosfing der zwarigheden in de Herodes Antipas den Keizer Tiberius vroegtydiger bericht, dan Vttellius; en wyl deeze laatfte deswege een yerwyt van der) Keizer kreeg, haalde Herodes zich des Stadhouders vyandfchap op den Jgis fq). in den zomer van datzeive jaar werd Herodes krygsheir dour den Arabifchen KommAretas geflagen. Offchoon nu Piteltius bevel van den Keizer ontving, om Aretas den oorlog aantedoen, en hem leevendig of dood naar Rome te leveren! zo maakte hy nogthans wegens zyn misnoegen op Herodes geenen grooten fpoed. En toen hy kennis kreeg van den dood van Tiberius, die middelerwyl overleeden was; deed hy zyn heir de winter egenngen betrekken, om aftewachten, wat de nieuwe Keizer Cahgula verder verordenen zou O). Zo had dan Aretas, die zich waarfchynlyk na zy11e overwinning over Hèrodes van de ftad Damaskus meefter had gemaakt, de hand vry, en bleef in ™l b,ez%zvner oordeelen. En veelligt lieten hem nLt JTM\ dS heerfc^PPy aldaar behouden" merkende hem als eenen cynsbaaren vorft aanfn Naauwkeunger bericht heeft men niet,op wat wvze Aretas tot het bezit van Damaskus geraakt is Josephus fpreekt geen woord van deeze oroftandigheid; dewyl zy juift nieC tot de Joodfche gefchiedems behoorde. En het ftilzwygen der lomemjche_ gefchiedfchryverrs , aangaande deeze gebeurtenis in eene buitenlandfche Provincie, welke voor Cq) Ibid. 62J. (r) Ibid. 626. fej. c ^2 V°JSens Josephus loc. cit. cap. 8. was Flaccus Stadhouder van Syrië, Richter der DaLceenen la SiSs' Maar ra de tweede eeuw heeft echter DamakusTe7er' %ptm.1^Lï?yk JüSTINÜ'S Mari'yr Ditf. cnn(  Handelingen der Apfftelen. Hoofdft. XXX. \$f voor de Romeinen geenzins roemwaardig was, laat zich ook gemaklyk begrypen. Omtrent deezen tyd is Saulus tegens het einde der drie jaaren na zyne bekeering , en bygevolg omtrent de maand Auguftus des zes en dertigften jaars weder te Damaskus te ruggekomen (f). Lucas gaat dit verblyf in Arabie met ftilzwygen voorby, om dat geduurende hetzelve niets merkwaardigs voor was gevallen ; maar ontkent hetzelve niet, doch meldt flechts hoe het hem te Damaskus verder gegaan was: naamlyk, dat de Jooden na veele dagen, of eenen geruimen tyd daarna (w), onderling overleg met elkander gemaakt hadden om hem te dooden. Toen nu Saulus bericht hiervan kreeg; heeft hy zich buiten twyfel verborgen gehouden. Maar opdat hy zich niet weder heimlyk wegbegeeven, en dus den toeleg om hem te dooden veriedelen mogt; zo hielden de Jooden dag en nacht wacht aan de poorten. Daartoe was hun de Stadhouder (mm) des Konings Aretas te Damasi kus zelf behulpzaam, die, om Saulus te vatten, i eene wacht van krygsknechten gaf (x). Aretas zelf (O Gal. I: 17. (u) 1 Kon. XVIII: i. 't Is waar, het beloop der gebeurtenisfen is in het derde Deel, Hoofdft. VII. §. 476". een weinig anders gefchifet, voornaamlyk uit deezen grond, vermits men uit deeze veele dagen niet gemaklyk geheele drie jaaren maaken kon. Ondertusfchen behoeft men echter niet te ftellen, dat Saulus zich drie vol. Ie jaaren in Arabie op heeft gehouden; maar zy zyn fe1 dert zyne bekeering te rekenen, en reiken tot zyne aankomft in Jerufalem; en zy fluiten ook dien tyd in , welken hy nog te Damaskus leeren kon , eer 'er zynenthalve van het Joodfche Sanhedrin bevelen ingekomen waren, welke juift tot zyne vlugt aanleiding gaven; en welke tyd veelligt juift niet zo zeer kort geweeft is. ( ««) Ethnarcha. (*) 2 Cor. XI: 32»  »5S Oplosfing der zwaarigheden in de zelf beleed den Joodfchen Godsdienft, die zich in Arabie wyd en zyd uit had gebreid: en zyne oneenig. heden met Herodes waren niet in den weg, dat hy met het Joodfche Sanhedrin niet in goede verftandhouding zou ftaan. Wie weet, of men niet Sau. lus voor een verfpieder, door Herodes uitgezonden, by hem uitgegeeven heeft? Doch hoe het hiermede ook gelegen zy geweeft, het gevaar was zo dringend , dat de difcipelen hem des nachts door een venfter van een huis, aan den ftadsmuur gelegen, over den muur, in een' ruimen korf (>x) neerlieten (y). Op die wyze ontvlood hy de handen zyner vervolgeren, en begaf zich naar Jerufalem j doch daar hy maar vyftien dagen bleef (z). Vermits thans de voorige Hoogepriester afgezet, en de vervolging ook eenigzins verminderd was: zo kon hy zich aldaar eenigermaate meer veiligheid belooven, dan te Damaskus. Ook waren reeds verfcheidene difcipelen derwaard terug gekeerd, wier nadere en gemeenzaamere kennis Saulus zocht, eer hy zich by de Apofteien zeiven voegde. Doch even dat geen fchynt des te meer vermoeden tegen hem verwekt te hebben • te meer; wyl zy buiten dien voor hem vreesden, hem voor eenen verfpieder aanzagen, en zich niet overreeden konden, dat hy een oprecht aanhanger en belyder der leer van Jefus geworden was, welke by tot hiertoe zo hevig en driftig vervolgd had f». Doch (xr~) 2 Cor. XI: 33. (30 Dat zulks in de Oofterlche Landen nog fteeds gebruiklyk zy, blykt uit de getuignisfen, welke in de Benachtungen uber den Oriental. Reifebefchreibungen x'art I. pag. 185. en P»rt III. pag. 405. bygebragt zvn ' (z) Gal. I: 17 - : 6 ë O) De bekeering van Saulus was zekerlyk niet in eenen hoek gefchied, Hand. XXVI: 26., zodat zy ten eene-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. Doch waarfchynlyk was Barnabas reeds by zyne eerfte aanweezigheid te Damaskus met hem bekend geworden; of had ten minften door Ananias nopens de omftandigheden zyner bekeering geloofwaardig bericht ontvangen. Deeze nam hem derhalve met zich, en leidde hem by de Apofteien , welke toen te Jerufalem waren, in (b ), welken hy ook verhaalde, hoe de Heere Jefus hem op den weg naar Damaskus verfcheenen was, en met hem gefprooken had; waarop hy in de gemelde ftad Damaskus de leer van Jefus, welke hy zel£ beleed, op het vrymoedigfte verkondigd had. Ntl verdween alle verdenking tegen hem, en de gemeente te Jerufalem nam hem zonder eenige verdere bedenking in haare vertrou wde gemeenzaamheid eenemaal verborgen zou hebben kunnen blyven; maat desniettegenftaande liepen 'er nogthans verfcheidene omftandigheden te famen , dat zy te Jerufalem niet zo ras bekend kon worden. In 't eerft mogteu wel, wegens de vervolging, weinig Chriftenen naar Jerufalem gekomen zyn, die bericht daarvan hadden kunnen mededeelen: gelyk dan ook de oorlog tusfchen Herodes en Aretas de reizen en de briefwisfeling grootlyks bezwaarden.. Het fcheeu verder bedenklyk-, dat men van Saulus, byaldien hy werklyk de leer van Jefus zou omhelsd en aangenoomen hebben, geduurende dien zo langen tyd, welken hy. in Arabie in ftilte gefleeteu had, niets zekers zou gehoord hebben. Eindelyk zocht ook veelligt de hooge Raad der Jooden zyne bekeering met opzet en met vlyt geheim te houden; of ftrooide ten minfte uit, dat hy flechts veinsde,een aanhanger van den Chriftlyken godsdienft te zyn, om de waare belyders van denzelven des te zekerder fchaade toe te kunnen voegen. Oorzaaken genoeg , dat men hem niet recht vertrouwde. C b') Dat waren Petrus, met wien Saulus inzonderheid bekend Wenfchte te worden , en Jacobus, de broeder des Heeren, volgens Gal. L 18,19. De anderen waren, naar het fehynt, voor eehlgen tyd van Jerufalem verreisd.  l6o ! Oplosfmg der zwaarigheden in d& heid aan. Gelyk dan ook de andere gemeenten in Judea, met welke hy voorheen geene perfoonlyke kennis gehad had ,• wegens zyne bekeering God hartlyk preezen ( c ). Doch hy zelf leidde ook hier, door zyne openbaare predikingen, eene vrymoedige belydenis van Je. fusaf, en hoopte ook, dat dit zyn getuignis by de Jooden niet zonder goede uitwerking zou blyven. Dan het uitdruklyk bevel van Jefus noodzaakte hem, om zich zonder uitftel uit Jerufalem weg te begeeven (d). Want toen hy in den Tempel bad ,• geraakte hy in eene verrukking van zinnen, in welke hy Jefus zag, die tot hem zeide: dat hy in allen mooglyken fpoed die ftad, in welke men zyn getuignis niet aanneemen zou, en waar hy zonder oogfchyhlyk gevaar niet langer blyven kon, zou verlaaten. 't Is waar, hy zou wel, volgens zyne oprechte begeerte om het welzyn zyner hroederen naar den vleefche te bevorderen (e), gaarn langer daar gebleeven zyn; en ftelde deswege voor, dat de groote verandering , welke ten aanzien van hem zeiven gefchied was, terwyl hy uit eenen wreeden vervolger een ieverig belyder van den godsdienft van Jefus geworden was, waarfchynlyker wyze, ten minfte het nadenkend deel des volks tot ftille overweeging brengen en overtuigen zou, dat hy zeer gewigtige gronden daartoe moeft gehad hebben. Dan de Heere Jefus drong daarop aan, dat hy terftond vertrekken zou; vermits hy beflooten had, hem verder onder de Heidenen te zenden , om hun het Evangely te verkondigen. Inderdaad was 'er, by een langer ver- blyf (O Col, I: 22—24. (<0 Hand. XXII: i7~-2r. t#j Rom. IX: 1—3.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX ïeSf blyf te Jerufalem, gevaar voor hem te bezorgen. Want,dewyl hy onder anderen ook met zyne voorige Medegenooten, de Griekfche Jooden, verfcheidene Religiegefprekkert gehouden had,om hen te Winnen; zo werden zy zodaanig tegen hem verbitterd , dat zy vaft beflooten hem te dooden. Zo ras de broeders dit vernamen, bragten zy hem met allen fpoed naar Cefarea aan de Middelandfche zee; van waar hy zeer bekwaam te fcheep naaf Tarfus, zyne geboorteftad, reizen, en zich aldaar onder zyne naaftbeftaanden meer veiligheid beloovén kon. Op die wyze dan kwam hy in de geweften van Syrie en Cilicie (ƒ). Te Tarfus, de hoofdftad van het laatftgenoemde land, (want in Syrië had hy waarfchynlyk maar op zyne doorreis het Evangely gepredikt) hield hy zich nu in ftilte op; en was aldaar nog, toen Barnabas hem na verloop van eeni« gen tyd in de gemelde ftad opzocht (g). vj':, 1" ri £ : %t\ t^i£?$m • S De Chrijllyke gemeente verkrygt daarna Meerder ruft, . Hand. XI; 31» In Saulus hadden de vyandigé jooden een zeer werkzaam en ieverig werktuig tot vervojging der difcipelen van Jefus verlooren. Doch dat hun deswege niet alle moed tot verdere onderneemingen ontvallen was; zulks bleek uit de vervolgingen, welken hy zelf van hun heeft moeten ondergaan. Dan 'er vielen verfcheidene andere gebeurtenisfen voor* die hen zo verlegen en bekommerd maakten, dat hun de luft om anderen te onderdrukken, wel vergaan kon. (ƒ) Gal. I: 21. (g) Hanb. XU 25, XVIII. Deel. L  162 Oplos/mg der zwarigheden in de Dit reeds veroorzaakte hun veel bnruft daf; toen Vitellius eindelyk in het zeven endertitftJ jaar na Chriftus geboorte, in de W, totTn veldtogt tegen Aretas toeftel maakte; hyzvn krvlsheir door Judea wilde laaten trekken. Duch* tv verbaden nog ditmaal den doortogt der Romein/che vaandelen door hun land. Vüellil zelfSon dertusfchen tegens het Paafchfeeft naar W/m• alwaar hy weder van de hoogeSe ly! fchrTf g Sd omze?e'en dezelve aan fcho,k: welke verandering den Chriftenen insgelyksmet anders dan voordeelig kon zyn Terftond daarop kreeg Vitellius tyding'van dJn dood van W/2?eTïd-e denzeftie^enMaartoverleedeï was ( h > De pieuwe Keizer Caligula zond daaron Marullus als Stadhouder naar Judeï: en &w??hy* terftond by de aanvaarding zyner reeeerine den naamlyk Agrippa, tot Koning over de f anden maakt b5°r e" ^«- bezeten" maakt had; zo ging deeze in de maand Auittus deTh0elenden aGht en ï***» ia™ naarS^ te fcheep, om van zyn Koningryk bezit te neemen. JJan, onderweegs werd hem te Alexandrie in ESVbte door de Inwoonders dier ftad eene ongemeen gevoelige befchimping aangedaan (O: gelvk dan Appion , de voornaamfte onder de Gezanten, door de Alexandrynfche Grieken naar tae afgezonden, de Jooden aldaar als de eenige natie befchuldigde die het z.ch voor eene fchande rekende, den Keizer ter eere beelden opterechten (4). Want, nadat »V* hiervooren het zevende Deel, Hoofdft. (O Phtlo ifi Flaccum, pag. 098 (k) Philo Z,e#. ö(f Ca/am , 'I043<  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 16*3 dat Caligula twee jaaren op eene loflyke wyze geregeerd had; was het hem in den zin gekomen, om zich op eene godsdienftige wyze te laaten vereeren. Vermits nu de Jooden daartoe niet befluiten konden, noch wilden, en ook te Jamnia een altaar, door de Heidenen opgerecht, neergeworpen hadden; zo werd de Keizer ten uiterfte tegen hen verbitterd, Hy zond derhalve Petronius in de plaats van Vitellius als Stadhouder naar Syrië, met bevel, os zyne krygsmagt naar Jerufalem te doen trekken s aldaar zyn beeldnis in den tempel opterechten, en allen, die zich daartegen zouden verzetten , te dooden, maar de overigen der natie tot flaaven te maaken. Welke ook, nadat hy zyn krygsheir te Ptokmais had laaten overwinteren, reeds op heS punt ftond, om in Judea in te vallen; maar, nadat de Jooden de ootmoedigfte voorftellingen by hem gedaan hadden, zich naar Tiberias begaf (f> Aldaar verfcheenen de Jooden nogmaals in groocer aantal voor hem, en verklaarden, dat zy eer bereid waren, om zich met hunne vrouwen en kinderen te laaten neerhouwen , dan de oprechting van 's Keizers beeldnis in den tempel toeteftaart* De zaak bleef daarop veertig dagen lang onbeflisd. lófid 'elerwyl lieten de Jooden na, hunne akkers te bcftelten. Weshalve Petronius het ook dienftig vond. vooraf nog eene fchriftlyke voorftelling deswege aan den Keizer te zenden (w). Zo (tonden de zaaken geduurende den geheeiefi zomer des jaars negen en dertig der Chriftlyke jaar- telling; (n Iosephus Lihr. XVIII. Antiq. Jud. Cap tl. pag. 63^ & Libr H. d- SeHt Jud. Cap. 9- pag. 790. Philo loc. cit. pag. iooh, 1020 /ff?. rn _ . 1 **) jotzmvt is. cit. pag. 6\o. & Phikt loc. at. pt* L *  164 1 Oplosfing der zwaar igheden in de telling; en het was ook nog zeer twyfelachtig, hoe zy in 't toekomende voor de Jooden zouden uitvallen. Deeze hadden dus met zich zeiven genoeg te doen, en moeiten op hunne eigene behoudenis bedacht zyn. En hieruit laat het zich gemaklyk verklaaren, dat zy zich by eene zo algemeene verflagenheid genoodzaakt gezien hebben, om de difcipelen van den Heere Jefus eenige ruft te laaten. Van deeze algemeene ruft der Gemeente in haare gewenfchte gevolgen geeft nu Lucas een kort bericht; welk hy echter niet zo zeer met de voorbaande gefchiedenis van Saulus, als veel meer met die zaaken verbindt, die Petrus nu in ftaat was, om, nadat de vervolging ten volle geëindigd was, ter uitvoer te brengen (mm ). Alle de gemeenten, welke tot hiertoe, zo wel in Judea, als ook in Galilea , de geweezene Schouwplaats der prediking en daaden van Jefus Chriftus, en federt eenigen •tyd ook in Samarie verfameld waren, genooten omtrent deezen tyd eene ongeftoorde uitwendige ruft, ). Terftond rees hy van zyne legbrfiede op: en allen, die te Lydda en in de geheele Undftreek Sarona (q~) woonden, zagen deezen man , die hun wel bekend was, daarna fris en fte), niet verre van daar gelegen, gewrocht. Aldaar had eene difcipelin, waarfchynlyk door Philippus bekeerd, gewoond. Zy werd in de taal des lands Tabitha, maar (p~) De Oofterlingen gebruiken geene veerenbedden, die-opgefchud worden; maar de Sofa, waarop zyrufien, dient hun ook tot een flaapplaats. Deeze man kreeg dus op eenmaal volkomene krachten, om zyne ledemaaten te gebruiken: van welk wonderwerk bereids hier vooreninhet elfde Deel,Hoofdft.XXI.§. 49. omftandig genoeg gehandeld is. (q) Hieronymus in Jes. XXXIH. Tom.V. Opp.pag. 116. fchryft: Saxon omnis juxta Jappen Lyddamque appellater regio , in qua latijjimi cainpi fertiksque tenduntur. (r) Men zie breeder daarover na hier vooren het elfde Deel, Hoofdft. XXI. J. 50. Joppe was eene zeehaven aan de Mfddelandfche zee, die eertyds den naam Japhv droeg. Jos. XIX- 46. 2 Cukou, II: 16. Jon. L 3. Hcden«iaags heet zy Jaffa.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 167 maar in 't Griekfch Dorcas (f) geheeten, en had zich door haaren vroomen wandel, byzonder door haare milddaadigheid jegens de nooddmftigen, by eenen ieder bekend en bemind gemaakt, ües te meer betreurde men derhalve den dood van eene zo beminnenswaardige perfoon, die op eene voorafgaande ziekte gevolgd was. Nadat men haar ontzield ligchaam volgens gewoonte afgewasfchen, en in de opperzaal des huis gelegd, bygevolg aangaande haai en dood genoegzaame verzekering erlangd had • wenfchtemen, voor haare begraafms, nog eemgen trooft, in de algemeene droef heid, van Petrus te verkrygen, die zich in de nabuurfchap te Lydda bevond. Daarom werden 'er twee mannen aan hem gezonden, met verzoek, dat het hem toch niet verdrieten mogt (ss), om tot hen overtekomen. Petrus was ook terftond bereid , om de reis met de booden te aanvaarden. By zyne aankomft leidde men hem in de opperzaal, alwaar het ontzielde ligchaam lag. En nu omringden hem alle de behoeftige weduwen, die het overlyden haarer overleedene weldoeneres beweenden, en ten be•wyze, hoe veel zy aan haar verlooren hadden, aan Petrus de opper- en onderkleederen toonden, waar mede Dorcas by haar leeven haar verzorgd had, en welken zy thans droegen. Buiten twyfel gevoelde Petrus thans eene inwendige drift om aan de overleedene een wonderwerk te verrichten. Maar om aangaande den godlyken wil volkomen verzekerd te worden, wendde hy zich in een vuurig geCO Waarfchynlyk was zy des eene HeHeniftifche Joodin. Beide naamen betekenen een en hetzelve, naamlyk eene Gazdie of Autist, een lieflyk vrlendlyk dier. Spreuk. V: 19. C«) Vs. 38. L 4  168 Oplosfing der zwaarigheden in de gebed tot God; en om zulks ongeftoord te kunnen verrichten, liet hy niet toe, dat 'er een der weeklaagende perfoonen in de opperzaale bleef Daarop knielde hy neder, en bad God, deeze overledene dilcipehn, indien het anders met zynen raad overeen mogt komen , weder in het leeven te herItellen (O- In het vafte vertrouwen, dat zvn gebed door God verhoord was, keerde hy zich nadat hy op was geftaan, tot het doode ligchaam! en zeide: labitha ftaa'op! Terftond openbaarde zich by haar leeven en bewuftheid. Zy floeg nu haare oogen op: en toen zy Petrus zag; zette zy Zich, vermits zy zich als een Jyk gekleed zag, om de welvoeglykheid niet te kwetfen, overend f zO Daarop reikte Petrus haar de hand toe, opdat zv nu op haare voeten mogt kunnen ftaan; hy riep nu ook de heiligen, en byzonder de weduwen binren, en helde ze hun leevende voor. Het gerucht van deeze wonderbaare gebeurtenis verfpreidde Zich ook ras door geheel Joppe, en gaf gelegenheid, dat veele van de inwoonderen, ook wel van de vreemdelingen, die deeze zeehaven bezochten, in den Heere geloofden. En, dewyl Petrus hier een zo gezegenden oogft voor zich vond; zo befloot hy, nog een geruimen tyd aan deeze plaats te blyven: en hy fchaamde zich ook niet, in het huis van eenen lederbereider O), Simon genaamd, zvnen intrek te neemen. 1U^> O) i Kon. XVIII: ar, 22. ife V- « («O Loc. VII: 15. j?' Nmn, Tejiam. ad km locun by gebragt, duidiyk Wykt  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. Idj. 5- 33- üe Romcinfche Hoofdman Cornelius wordt door de verfchyiing van een' Engel opgewekt, om Petrus te ontlieten. Hand. X: i—8. De tyd naderde nu, dat ook de Heidenen tot het Koningryk Gods genoodigd zouden worden. Reeds uit de Propheeten moeft het den Apofteien bekend zyn , dat de Mesfias ook ten lichte der Heidenen gefteld was (y): en Jefus had hun uitdruklyk bevolen, om heen te gaan in de geheele waereld, en uit alle volken difcipelen voor hem te bereiden ({)• Bv dat alles waren zv. aanvanglyk nog fteeds van gedachten, dat de Heidenen deeze weldaad niet anders deelachtig konden worden, dan onder de voorwaarde, dat zy beflooten, om zich vooraf door de befnydenis dat volk te laaten inlyven, welk God reeds overlang tot het volk zyns eigendoms verkooren had. Om deeze reden hadden zy zich tot hiertoe geenen omgang met de onbefneedene Heidenen vergund; maar alleen den Tooden , en den befneedenen Profelyten (yy), welke den eerften gelyk werden geacht, het Evangely verkondigden ook onder hen genoeg te doen gevonden, om de Chriftlyke leer op eenen vaften In duurzaamen voet te zetten. Doch dat ook de Heidenen een gelyk recht tot de Evangelifche genadebeloften hadden, als de geboorene en genaturalifeerde Jooden; dat was eene verborgenheid % welke zelfs den heiligen Apofteien eerft geopenbaard moeft worden (z> En dit gefchiedde thans, nu (y~) Tes. XLII: 6. >+< Matth. XXVIII: io. (jï) Justinus Martyr , in Dialogo (urn Tryph. pag. 351(s) Eph, Hl; 5t 6. L 5  00 Oplosftng der zwaarigJxden in de Sffl^JP te bevünd> eene aan de Middelandfchezee, met verre van Cefarea aan dezelve zee gelegen, welke laatftgenoemde ftad Herodes de groote eertyds prachtig gebouwd, en ter eere van Keizer Augufius zo genoemd had (a\ Vermits de Romeinfche Stadhouder zich gewoonlyker wyze te Cefarea op plag te houden; zo was aldaar ook eene genoegzaame bezetting, en in 't byzonder de zogenaamde Italiaanfche bende Een van $ïl l0SE™vs. W\ 1 de Mk Cap. s. pag. 721. O) De Romemfche Legioenen werden gemeen yk n,w hun getall benoemd; maar zy hadden daarenboven ouk menigvuldige toenaamen. Zo wordt by Janus Grutfru? Infcnpt. Antiq. pag. cclx. 5. van eene Legio Italka meldinê gemaakt. En Dio Cassius Libr. LV. Hifl. Rom.pag.Sl fehryft - Nero Legionem pnmam Italicamque inflituit, in infetion Myfiahyemantem. Maar dan mogt deeze twyfel te-en de echtheid en naauwkeurigheid van het bericht van 'Lucas ontftaan, dat deeze beide reeds zo veele jaaren te 2£0/|n ?dGr IPizer CaliZula voorhanden was geweeft. Men kan ook niet zeggen, dat Lucas haar maar yoorloopig deezen naam had gegeeven, welken zyS in laatere tyden had gekreegen. Want eensdeels fpreekt Dio van haar, als van een zodaanige, welke NercTaliereerft opgerecht heeft; anderendeels heeft zich ook dit f%gioen allermeeft in Gallie opgehouden. Tacitus Libr I Hifi. Cap. so. 64: Libr. H. Cap. 4r. 100. Libr.UL Ca 7. i4 ' Ondertusfchen fpreekt nogthans Lucas niet van een Itahaanfch1 Legioen, Legio halica; maar Hechts van eene «r*«f« of Cohors van dien naam. 't Is waar, voleens Auins Gellius Libr. XVI. Notl. Ank. Cap. 5. had een i * gioen tien Cohorte*. Maar van deezeiCohortes legiolarUe Waren de Auxüiane of Jocice onderfcheiden, welke tor geen byzonder Legioen behoorden. Zo fpreekt by voorbeeld Josephus Libr. III. de belle Jud. Cap. 3 pae 8,7 «erft van de drie Legioenen, door Titus aangevoerd, en laat er dan opvolgen: E as autem fequebantur decem R oüo cohortes, qmbus acceffere ex Cefarea quinque, cum ma ala equitum & ale quinque Syrorum equitum. Decem autem cohorttum fmgule mille pedites hatebant. Eene zodaanige af- ge-  fJandelingtn At Apofteien. Hoofdft. XXX. 171 van de hoofdmannen, tot die bende beboetende, ïeette Cornelius: een Romein;gelyk zyn naam reeds aanwyft, en een man van geen gering aanzien (O fn d7waereld, maar nog meer wegens zyn rechtfchapen ka k er merkwaardig. Want hy was god- K llett^mn onder het vo* zeer •u} Hnordien hy menigvuldige aalmoezen ook de we iVr.Umdfche Provinciën plagten ge- 't gemeen uit de^a%^°^ls„ms .ihr. XIV. ^ti|. nomen te worden, volgens Jomph 7«4 Cap. 27. pag- 501. Libr 1 « £fl/iMB£ beftond. 738 voor het g™^ Bde befchryving der flagZo fpreekt ooiten*™^ »« riic, bygev0egd orde tegen de/a»,wiKeoy y pv0lkeren op den is, van een «r^s* ''^Vuute" s I«" *. P«g. ccccxxxtv. rechter vleugel. En byGRVTB^s ^ yQUJN^ t, komt voorCOHors> MUtum i ^ ^ ^ riorum QILE EST IN "J"*- in twyfej te trekken. C° ffw Vl Contra Julianum, pag. 2c6. voor een onANDR. ^tftr. vi. v.»™»» j dewyl niemand der ge- bekend en gemeen menCrta^y Maar * lyktydige Schryveren gewa«n £ Hoe v£gl onbiüykditzy, ziet eenieaisrg_" * ^ h Romeinfche duizend hoofdrnanner. waren e .£ J Krygsheir van welken ^ g zy zich legenheid hadden te'JP'"^ ophielden ? En zou dan die in buitenlandfche Pi °v»n"e; °epen eenig fchryver als van geen, van wien vee^By^VeS?. enkel deswege in de eenen man van aanzien ip ft m0eten worden, klasfe des gemeenen voiks g^a 2omf I. Qpf. ISÏ--  fft Gplosfmg der zwarigheden in de vlytig en ernftig om meer verlichting r). De hoofd- OO Hieruit volgt in het allerminfle niet, dat de eene Réhgte zo goed, als de andere, of dat het bloote Jicht der natuur tot verkryging der eeuwige zaligheid reeds genoegzaam en toereikende zy. Want in zodaaiS gevalle zou het voor Cornelius in 't Kenecl n, " geweeft zyn, om Petrus te ontbiedfn Ten de dool hem ia dea weg der zaligheid nader onderrecht en ge- doopt  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 181 hoofdzaak, welke ik u thans voor te ftellen heb, betreft juift de leèr, welke God tot hier toe den Kinderen van Israël heeft laaten bekend maaken , en wel door de blyde aankondiging der verzoening met God en daaruit voortvloeiende welvaart, die door Jefus Chriftus, den Mesfias, te weeg gebragt is; doch die de Heer van allerhande foort van menfchen, en niet bloot van de Jooden, maar ook van de Heidenenis. Het is toch niet mooglyk, dat de blymaar, die, federt eenigen tyd, en nadat Johannes door zyne predikinge de menfchen heeft vermaand en genoodigd, om zich te laaten doorpen , die eerft in Galilea, en vervolgens door het geheele land uitgegaan is, u onbekend zou gebleeven zyn; naamlyk: Dat God den voorgemelden Heere Jefus Chriftus van Nazareth met den Heiligen Geeft en met buitengewoone Krachten gezalfd en uitgeruft heeft; zonder welke hy die groote en landkundige daaden niet had kunnen uitvoeren: daar hy van de eene plaats naar de andere gereisd is, enkel weldaadige wonderwerken verricht, en ook zelfs de zodaanigen, die van den Duivel bezeten waren, zo veel hem maar ooit voorgekomen zyn, weder herfteld heeft; zo, dat men oogfchynlyk heeft kunnen befpeuren, dat God met hem was Doch dat dit alles inderdaad zo gefield zy; zulks kan ik u zo veelte krachtiger ü ver¬ doopt te worden. Hand. XI: 14. Maar de Apoftel wil flechts zo veel zeggen: Dat God in het aanbieden van eenoegzaame genademiddelen gantfeh onzydig handele, en bereid zy eenen ieder, die het licht, hem gefchonken wel gebruikt, verder te leiden; al behoorde hy ook' niet tot dat volk, aan welk God zich tot hiertoe byzonder en boven anderen geopenbaard had. ' (/>£>) Hand. X; 3ö. M 3  ïH Oplosftng der zwaarigheden in de Verzekeren, dewyl ik insgelyks een dier byzon* dere Apofteien ben, welke ooggetuigen van dat alles geweeft zyn, 't geen hy in het Joodfche land, en byzonder te Jerufalem gedaan heeft. Desniettegenftaande heeft men deezen grooten Weldoener den fmaadlykften en fmertlykften kruisdood aangedaan. Ondertusfchen heeft God ook zyne eer gered ; doordien "hy hem op den derden dag daarna %veder opgewekt en leevendig heeft laaten ten voorfcbyn komen; wel niet voor het geheele Joodfche volk zonder onderfcheid (q); maar. nogthans aan zekere, wyslyk daartoe afgezonderde en uitverkooiène, geloofwaardige getuigen laaten ver* fchynen: naamlyk aan ons Apofteien, die wy na zyne opftanding uit den dooden met hem gegeeten en gedronken ( r), en door zodaanigen vertrouwJyfcen en gemeenzaamen omgang de volkomenfte "verzekering van zyn leeven verkreegen hebben. Daarenboven hebben wy bevel van hem ontvangen, om deeze groote gebeurtenis, waardoor de waarheid, dat hy de langbeJoofdeMesfiap en Verlosfer der waereld zy, in haar volle daglicht gefteld is, openlyk den volke aantekondigen, en hun daarby met nadruk intefcherpen, dat hy de waare van God verordende Richter'der Jeevendert en dooden zy in dier voegen, dat allen, die niet zullen goedvinden om hem, als hunnen Zaligmaaker vah gantfcher harte geloovig aanteneemen, ontw}7. felbaar in hem eenen ftrengen Richter zullen vinden» "j (?) Deoórzaaken daarvan zyn hiervooren in het elfde Deel, Hoofdft. XX- §. 32—40. geméld, en in 't breede "uitgehaald. ƒ O Hoe d t met de plaats Matth. XXVI: 20 te vergelyken zy, is reeds hiervooren in het derde Deel, Hoofdft; VIL £. 358. aangetoond.  Handelingen derMfoftelen. Hoofdft. XXX, 183 den- Op hem wyzen ondertusfchen alle de Propheeten in hunne godlyke fchriften CO> doo.r de fooden zo zorgvuldig bewaard, met verzekering, dat allen, die hem in geloof voor hunnen Verlosfer aanneemen, om zynent wil vergeeving der zonden ontvangen zullen. — Dit was nu het begin der reedevoering, welke Petrus voorgenomen had te doen. Maar, terwyl hv daarin zo verre gevorderd was, en vermoedlyk zvne Toehoorders tot het geloof in deezen Jelus vermaanen en opwekken wilde;, werd hy daardoor afgebroken, dat God zelf, die hunne harten kende, van het geloof, in hunne zielen reeds verwekt, een onwederfpreeklyk getuignis afleide. Want de geheele vergadering, die het woord der prediking met de begeeriglte opmerkzaamheid en volkomene overtuiging aanhoorde ,\werd op eene zeer bemerkbaare en in de oogen vallende wyze op eenmaal des Heiligen Geeftes deelachtig gemaakt; op dezelve wyze, als zulks by de etrite uitftorting des Heiligen Geeftes over de Apofteien op den Pinxterdag te Jerufalem gefchied was , zonder dat het noodig zou geweeft zyn , hun eerlt de handen opteleggen (O- En vermits Petrus m zvne reedevoering ophield; begonden deeze , met den 'Heiligen Geeft toegerufte, in verfcheidene vreemde taaien, de wondergaaven, hun zo even eerft medegedeeld, aan den dag te leggen. Hierover geraakten de geloovigen uit de Belnydenis, die Petrus herwaardverzeld hadden, in de grootlte. veren Dergelvke getuignisfen worden inderdaad in alle de Propheetifche boeken, die nog voorhanden zyn, gevonden: byzonder Wanneer men de verzameling der uvaalf kleine Propheeten voor een Boek aanziet, ft 1 H&an. II; 1-4. M 4  X§4 Oplasjïng der zwaarigheden in de verwondering. Want dit hadden zy zich nimmermeer verbeeld, dat ook onbefneedene Heidenen voor eene zo ryke maate van buitengewoone gaaven des Geeftes vatbaar waren (u), gelyk zy zulks echter by deeze nieuwbekeerden met 'er daad gewaar werden. Want zy hoorden dezelven in zo vede vreemde taaien fpreeken, welken zy nooit gekerd hadden, en met de verhevenfte uitdrukkingen met alleen vaardig fpreeken, maar ook God wegens zyne aUes te bovengaande gaave met eene hewoos>en ziel danken en pryzen. Petrus was nu volkomen overtuigd, dat menfchen , die van God zeiven een zo beflisfend getuignis van zyn welbehagen ontvangen hadden, zonder eenige verdere omhanoigheid m de gemeenfehap van Jefus leer. hngen moeften aangenomen worden. Daarom fprak hy zyne reisgenooten op deeze wyze aan (x) ■ alle de vooroordelen, waarmede wy tot hiertoe' bezet zyn geweeft, moeten nu wel ophouden. Want wat voor gronden zou men toch wel by willen brengen, om den geenen den waterdoop te ontzeggen, welke, niettegenftaande zy nog onbefneeaen zyn, echter den Heiligen Geeft op gelyke wyze ontvangen hebben, als ook wy zei ven F En toen geen van bun hem tegenfprak; beval hy hun, dteze nieuwbekeerden terftond zonder eenig uit ftel, op de belydenis der leer van Jefus Chriftus te dpopen, en hen op die wyze der Chriftlyke ge. meente Trf^rPvv; , vergeleeken met het elfde Deel, üoofdit. XXI, §. 34. «SXy ^Ct,wai "Jyk by de Jooden een algemeen Xn°n?ee ï dll dd $ém&e, Geeft °P ^enen Heiden i - ^ va»en kon. Men zie hierover breeder den geleerden Joh. Lighxfoot in Chron. Temp. Tom. I. Cpp.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 185 ffleente volkomen intelyven. Voorts bleef Petrus nn emftige begeerte van Cwnelius , en der geenen, $ met hem waren , nog eenige dagen by hen (05 welke buiten allen twyfel tot hun verder onderaf, eHpbouw, en beveiliging in de leer der waarheid op de nuttigfte wyze befteed zyn. i 30. Petrus rechmarkgt ook daarna te Jerufalem zyn geheele gehouden gedrag overtuigende. Hand. XI: i—18. 't Geen te Cefarea gebeurd was, werd zeer ras te jerufalem den Apofteien en anderen Broederen m iudea bekend; naamlyk, dat ook onbefneedene Heidenen de Evangelyleer van Jefus aangenomen hadden, en zonder de minfte bedenking gedoopt waren. De zaak maakte groot opzien: en even deswege verhaaftte Petrus zyne terugreis mzrjeru^Z.gMiSfcnien mogten wel de Apofteien zeiven , boe zeer zy ook over het gedrag van Petrus verwonderd en verbaasd ftonden, hun oordeel nog Sfteld hebben. Maar het ontbrak nogthans niet aan andere medeleden der gemeente , die Petrus zo min voor onfeilbaar hielden; dat zy hem integendeel openbaare verwyten daar over deeden dat hy, gelyk zy op eene geloofwaardige wyzl^ vernomeVhldden, niet flechts onbefneedene Jeden met een gemeenzaam bezoek verwaardigd had, mTar ook, nadat hy hen in de volkomenfte gemeenfehap had op- en aangenomen, hun difchKnoorgeworden, en met hun als zyne Broederen vertrouwlyk omgegaan was (yy). Deeze ieve (y) Hand. X: 47Oï) Hak». XI: 3> M 5  i85 Oplosfmg der zwaarigheden in de mm Petrus hen ook niet kwaalyk, offchoon hv zich op zyn Apoftolifch aanzien had kunnen en mogen beroepen; maar hy zocht hen flechts te onderrechten en te overtuigen, dat hy onder de voorkómende omftandigheden niet anders had kunnen handelen, dan hy werklyk gedaan had. Met dat oogmerk begon hy, alles in die orde, in welke het geichied was, omftandig te vernaaien : waarby hy zich teffens op het getuignis der zes Broederen uit Joppe beriep, welken hy ten dien einde ook op zyne terugreis naar Jerufalem mede genomen had ( z ~). Daarenboven bragt hy nog het volgende by • dat hy zich, toen hy gezien had, dat over de vergadering in het huis van Cornelius de Heilige Geeft op eene zo buitengewoone wyze, als over de Apofteien zeiven in het begin hunner bediening, uitgeftort was, de belpfte van den Heere Tefus Chriftus zeer leevendig erinnerd had: Johannes doopte wel met water} maar gylieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geeft f; welke belofte nu aan de Heidenen zo zigtbaar vervuld was, niettegenftaande zy maar vooreerft aan de Apofteien gedaan was (zz). Hieruit maakte hy nu dit wettig hefluit: dat, dewyl God hun, zo ras zy maar in Jefus 00 Niet zonder oorzaak voegt Lucas dit zyn geheel verhaal hier in-dewyl de gebeurtenis nog fteeds totonoerwys der bekeerden uit het Joodendom zo byzonder gewigtig was. f: .? (tj Hand. XI: 16. (z3) De oorzaaken, waarom Petrus zich liever op deeze belofte, onmiddelyk aan de-Apofteien gedaanöan op het algemeene bevel, om alle volkeren te led ren, Mattfi. XXVIü. heeft willen beroepen; zyn hiervooren m het zeventiende Deel, Hoofdft. XXiX. L 68. in de aantekening ( e) bygebragt  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. i%? T r . rhriftus, den waaren Mesfias, geloofd haddes Heiligen Geeftes medege- , .j I J JPhad hv zich toch niet durven onderdeeld ^d; zo tad hj M£ ^^.^ ^ den en dchS n hem te verzetten, daar hy hun den, en zien ic& merkwaar- dige wyze ,6 iet had kUnnen weigeren geenen den Wateraoop i» Heiligen noch ontzeggen, die bereids met ^ geeft gedoopt waren^ »™™%Jée onfchuld Helling werkte zo veel u , ftd_ den weg ten eeuwigen leeven geopend had. | 37. Gronding der Chrifl^e Gemeente u Antiochie. Hahd. XI: 19-26' Middelerwyl dat al 't geen, 't welk tot hiertoe bygebragt is, in Paleftina lèfen & &**«*>^^ welke met de terdoodbrenging Yd" " $ ..,„„ Serfcheidene buitenlandfche plaatfen «™™ l heid te zoeken, hunnen tyd niet leemgu 6 br.gt.-Zy waren ten ^^]SSc^, Thinicie voortgereisd, hadden bet eiiana yp » niet ver van daar gelegen, bezocht, en zien v volgens verder noordwaard naa'J^^l Hoofdftad van Syrië) gewend; maar overal de ge^  l8o Oplos/mg der zwarigheden in de kgènheid waargenomen, om het Evangely te verkondigen: doch alleen maar den Jooden, omdat zy het nog niet voor geoorloofd hielden, met de onbefneedene Heidenen omtegaan (a) Maar nadat: het bekend was geworden, H Ofalea aan zodaanige Heidenen de inlyving in de Chriftlyke gemeente niet was geweigerd ; zo waagden hetnufommigendeezervlugtelingen,' diein Cyprus en Cym^gebooren, en veelligt reeds op den ïerften Pinxterdag bekeerd waren, ook alsgeboorne uitlanders andere natiën niet zo zeer verfmaadden en er zo veel afkeer niet van hadden, nadat zy' te Antiochie waren aangekomen, insgelyks tot de Grieken ^aa) te fpreeken, en hun de leer Van Jefus (a) Hand. XI: 19. C«<0 Dat hier door Grieken onbefheedcnen Rpid™Pn inwooner°snV^Z^k^lVJÊST^ ^ geen geboorene Grieken ™, en nLtans dè ctï" fche taal fpraken. Buitenlandfche: VoSTunnen ïóïh daardoor niet verftaan worden: wint zodS^/M? ^rnd?H::D?Vi; roorheen dc verkiesïvke? Wl^'f^' is ondertusfchen Ecl\v caï 'Pn rr°ïdt °°k Van EüSEBIÜS ^ ïÊ fftf. 3vk zv ook mor h„f y ? ^" 231- aa"genomen. GePp^f^^ & dee2G «e jooden, hebben gef ro'ok ,Vgeenz „*s ft ?d? ^Want£ gehoon zy zulks aanvangij* deeden • zo gEen zy eel J men nadelen, dat God ook dc onbefneedene Heidenen iirÏÏLT^r ZlG *«* breed- Ët'derde" rnenLVnHil < §'- 449> Eenigermaate hadden de menigvuldige Jooden , in deeze ftad woonende reerk ™M rTl^ m^;m^y zich ^gèn ne Wggms van Josephus Libr. VII. de Ecll. Jud. Cap. W. pag.  Handelingen der. Apofteien. Hoofdft. XXX. 189 Jefus Chriftus voorteftellen. Het gpede gevolg, welk zy daarvan befpeurden, overtuigde hen ras, dat zulks aan den godlyken wil overeenkomftig was. Want de krachtige medewerking van God openbaarde zich daarby zo oogfchynlyk, dat door hunnen dienft een groot getal derzelven tot het geloof gebragt, en tot den Heere Jefus (V) bekeerd wierd. Nadat »u deeze verdere uitbreiding der Chriftlyke leer ook aan de gemeente te Jerufalem door het gerucht, welk daarvan uitging, was bekend geworden ; vaardigde zy Barnabas naar Antiochie af, om door het bybrengen van dat geen, 't welk ten opzigte van Cornelius voor was gevallen, haare goedkeuring te kennen te geeven. Toen deeze afgezondene aldaar gekomen was, en de byzondere genade van God gewaarwerd, welke zich in de bekeering van zo veele zielen zo duidlyk geopenbaard had; verheugde hy zich daarover van gantfcher harte, en vermaande alle de nieuwbekeerden, om zich toch door niets weder te laaten aftrekken, maar den Heere, aan welken zy zich eenmaal over hadden gegeeven, ook met een vaft voorneemen des harten beftendig aantehangen. Tot dit werk was ook niemand anders zo bekwaam, dan hy. Want, om nu niet te zeggen, pag. 071., fteeds daarmede hadden bezig gehouden, om de Grieken aldaar tot hunnen Godsdienft te overreeden , en ten minfte van' hunnen afgodendienft aftetrekken. (fc) Het is buiten twyfel eene nietswaardige uitvlugt, Wanneer in de driehonderd tweede aanmerking van C. T. Damm over deeze plaats beweerd wordt, dat het woord xtif/os hier in tweederleie betekenis moete genomen worden: eens voor den geenen, wiens leer zy aangenomen hadden, en vervolgens in de tweede plaats voor God, tot wien zy eigenlyk bekeerd waren,  tgo Oplosfmg der zwarigheden in de gen, dat hy, als een buitenlander, uit het eiland Cyprus geboortig (bbj, niet zo zeer tegen de Heidenen ingenomen was; zo bezat hy niet flechts veele natuurlyke vriendlykheid, maar hy was ook als een der hooge Propheeten met wonderdaadige krachten begaafd. Hierom bleeven zyne poogin- gen ook njec zunaer veeien zegen: zo dat behalve de reeds bekeerden, nog eene groote menigte anderen zich by de belyders en aanhangers van den Heere Jefus voegde. Barnabas, die ras bemerkte, dat hy by eene zo groote gemeente al den arbeid niet alleen kon verrichten, en zich teffens erinnerde, dat Saulus door den Heere Jefus Chriftus byzonder tot eenen Leeraar der Heidenen beftemd was, by welken men, van nu af aan eenen grooten en ruimen ingang kon hoopen; reisde deswege om denzelven optezoeken naar Tarfus, werwaard hy zich voor eenigen tyd begeeven had. Hy vond hem ook werklyk, en bragt hem met zich naar Antiochie: alwaar zy beiden de vergaderingen der gemeente een geheel jaar door vlytig bywoonden, en eene groote menigte volk in de leer van Jefus Chriftus pnderweezen. Op die wyze ontftond de aanzienlyke Gemeente te Antiochie, welker leden in deeze ftad, niet zondereenen godlyken wenk, den onderfcheidingsnaam van Chrijientn allereerft kreegen (c). § 38. ( 66) Hand. IV: 30. • • (O De ftad Antiochie was boven uit bekwaam daartoe, dat van hier het Chriftendom in meer geweften fnel kon uitgebreid worden. Want naaft Rov.e en Altxandrie was zy in orde en rang de derde ftad in het Romeinfche Ryk. De Gemeente, aldaar gefticht, is ook altyd ais de moederkerk aangezien van alle de andere kerken, die uit belyders van Jefus, uit het Heidendom verfame!d, beftonden. Deez« plagten zich tot hiertoe zeiven Difci- pelen,  Handelingen der Jpoftelen. Hoofdft. XXX. 191 5- 38. t)e Propheet Agabus voorzegt de groote duurte en hongersnood onder den Keizer Claudius. Hand. XI: 27—30. Omtrent dien tyd, toen Saulus en Barnabas zich te Antiochie ophielden, werd de nieutvgeplantë ge- ineen" pelen i Broeders, Geloovigen, Heiligen te noemen. Maar de Jooden gaven hun den verachtlyken naam van Nazareenen, Hand. XXIV: 5. Maar nu kwam de benaaming van Chrijlenen op, waarmede men die geenen betekende, welke deels uit Jooden, deels uit Heidenen de leer van Jefus Chriftus aankleefden en beleeden. AI heeft de naam eenen Latynfchen uitgang, gelyk hy dus ook doof de Romeinen gebruikt werd, Tacitus Annal. Libr. XV. Cap. 44., zo belet toch zulks niet, dat hy niet door PauLus zou kunnen uitgevonden zyn ; vermits hy zo wel, als veele andere inwooners van Antiochie, Ro~ meinfche burgers waren. Ook gaat hier de Conftruéhe op eene gelykvormige wyze voort; zo dat het fchynt.dat even die zeiven . welke te Antiochie een geheel jaar door gebleeven zyn en geleerd hebben, ook de Difcipelen allereerft Chrijlenen hebben genoemd. Doch dit zy zo als het wil; zo wyft nogthans het hier voorkomende woord ;#vc.*t/£«» niet onduidlyk aan , dat God zelf het zo beftierd hebbe, dat deeze naam opgekomen zy.- gelyk het gemelde woord in het Nieuwe Tefiafnent Matth. II: 12, 22. Luc. II: 26. Hand. X: 22. Rom. XI: 4. Hebr. VIII: 5. XI: 7. XII: 25. ook Rom. VII: 3. vergeleeken met Matth. V: 22. gebruikt wordt. Zelfs by andere fchryvers beduidt het wel noemen; maar nogthans op eene plechtige wyze, gelyk uit de planfen, in Job. Eckhardi non Chrijlian. de Chrifto tefiim. Cap. I. $. 4. bygebragt, duidlyk blykt. Dit gaf ook aan Cyrh.lus Hierosol. Catech. Illum. X. pag. %. & Catech. XVII. pag. 205. aanleiding, om te beweeren, dat Chriftus zeif en de Heilige Geeit den Difcipelen den naam van C'triftenen gegeeven heeft. Zy lieten zich ten minfte,' of 'ehoon ook de andere naamen nog fteeds in gebruile bleeven gelyk uit Hand- XIV: 20, 22, 28. XVI; 1. XVIII: 13.; XX: 1. XXI; 4. XXVIII: 14» 15> enz. blykt, den naan^  192 Oplosfing der zwaarigheden in de meerite aldaar door eenige Propheeten, die van Jerufalem kwamen, bezocht; welke de gaaf had» den, om aanftaande toevallige dingen, welke haaft gebeuren zouden, uit godlyke openbaanng vooraf te verkondigen (d). Een derzelven, met naam Agabus, ftond eens in de Chriftlyke vergadering op, en toonde door godlyke ingeeving aan , dat 'er binnen korten tyd over alle de Provinciën, tot Paleftina behoorende , en door Jooden bewoond , eene groote duurte ontftaan zou: welke voorzegging ook daadlyk onder de regeering van Keizer Clau- van Chrijlenen, wie hem ook mag uitgevonden hebben , ' welgevallen; vermits hy zo gefchikt en gepaft was, I Petr. IV: 16. Tertullianus Apolog. Cap. UI. Voorts, dewyl de bekeering van Cornelius in het jaar negen en dertig na Chriftus geboorte voorgevallen is;'zie hiervooren §. 32 en 33., na welke het Evangely te Antiochie allereerft den Heidenen gepredikt is; waarop de Apofteien, eenigen tyd daarna, Barnabas derwaard zonden van Jerujalem, die, nadat hy Saulus opgezocht had, en ten dien einde naar Tarfus gereisd was, ook met hem, geduurende een geheel jaar, te Antiochie geleerd had : zo mag de naam van Chrijlenen veelligt in het een en veertigfte jaar na Chriftus geboorte allereerft opgekomen en in gebruik geraakt zyn. Cd) Zy worden 1 Cor. XII: 28, 29. en Eph. IV: 11. onder de buitengewoone leeraars terftond na de Apofteien genaamd: en hun voorftel diende onder anderen dasrtoe, om de Chriftenen in hun geloof te beveiligen; welke zo veel te minder aan hunne'Godlyke zending konden twyfelen, hoe naauwkeuriger dat geen vervuld wierd, 3t geen zy voorheen verkondigd hadden, 1 Tim, I: 18. IV: f?. Maar buiten dien waren zy ook in ftaat* om als onmiddelyk door Gods Geeft verlichten richtig van de godlyke waarheden te fpreeken, en de fchrift uitteleggen : gelyk anderen integendeel door godlvke ingeeving beoordeelden , of het waare Propheeten waren, die zich daarvoor uitgaven. 1 Cor. XIVj 20. 1 Jon. IVt 1.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. i$ Claudius, welke toen op den Romeinfchcn troon zat, inviel (e> Het (e) De voorganger van deezen Keizer, naamlyk Keizer Caligula, had reeds voorheen, in hei veertigfte jaar na Chriilus geboorte, de landen van den afgezetten Herodes Antipas aan den anderen Agrippa verleend Maar, nadat na de vermoording van Caligula , welke op den vier en twintigen January des .volgenden jaars gebeurde, Claudius aan de regeering was gekomen •, beveiligde deeze niet alleen Agrippa in zyn ryk; maar fchonk .hem ook Judea en Samarie Czie hier vooren het zevende Deel, Hoofdft. XIV. §. 177 ,) zodat dezelve nu wederom het geheele'koningryk van zynen Grootvader Herodes den Grooten bezat. En dit wordt hier door 'Uv t*. verftaan. Ibid. §. 159. Eene algemeene duurte,. die zich ov°r den gantfchen kroits der aarde , of ook maar over alle dc Provinciën des Romeinfchen Ryks te gelyk zou uitgeftr^kt hebben, is niet alleen onwaarfchynlyk; maar dan hadden ook de Chriftenen te Antiochie zeiven voor mangel befchroomd moeten zyn, ten minften voor alle hunne Medechriftenen, en niet flechts voor die, in het joodfche land woonende, de infameling der licidegiften behooren te doen. ■ ■ „; ■ 't Is waar, Dio Cassiüs fpreekt wel Libr LX.. Hijl. Rom. pag 671 en 672 van eenen grooten hongersnod onder het Burgemeefterfchap van Claudius en C. Largus„ dat is in het zevende jaar van Claudius. Maar dit betrof maar inzonderheid Rome zelve, en ontftond niet uir-misgewas; maar dewyl de toevoer op den Tiber^ wegens gebrek van eene goede haven aan oen mond der rivier, zeer bezwaarlyk was : weshalve ook Claudius deswege dicnilige maatregels nam. . _ ■ . Met' meer recht fielt fc'usebius m Chromco. de duurte, door A"abus voorzegd, inden Gnekfchen text pag. 190 m het derde en in de Latynfche overzetting, pag. 160 in h etvierde'iaar van Claudius:'i welk zo kan vergeleeken worden dat zy in het vierde jaar begonnen was. gelyk ook Orosios Libr..V[[. Hifi. tap 6 ..betuigt; maar reeds een iaar te vooren was aangekondigd.. Tot den dood vaiv Asrippa toekan toch in Judea nog geen groote.marbel m weeft zyn; al mogt hy ook uit voorziinigheid aen u«n voer van graanen buitenslands verbooden hebben , Ha «p* XVHI. Deel. N x^  104 Oplosjlng der zwaarigheden in de Het oogmerk deezer voorzegging was rrrten allen twyfel, om by de ryke Inwooners van Antiochie eene aanzienlyke liefdegift voor hunne arme be- o11^20^ D0Ch^ }oen Da zy"en dood Cm) Fadus ais Stadhouder ia Judea gezonden werd, C zie hier vooren het zevende Deel, Hoofdft XIV i ,s f »<, li? i T^fïTduurte'van xxd Antiq Jud. Cap 3. 00o fchr ft £ & fucceffons Ttberi Alexandri, jma?na illafaZs J,L fm eomparatumm egenos dtftnbuit. Waaruit blykt, dat zy rog göduurd heeft, nadat in het zes en v/ert gftï i" ar ,a was /Lil00™ liUrsAi'™^ St,dhoude°rge^o den was. /W.^. 577- Ja, omtrent deezen tyd woedde de hongersnood zo fterk in Judea, dat 'er veele» van honger luerven: waardoor de Koningin Adiabene. met naam Hekna, bewoogen werd, om uitreeën van het eiland u,L S' y?*r, daJaruit b'ykt tefFens> dat zv niet op gelïbr Tffiff gr6drukt hecft: ^ °°k Eü™ £"2*5 oflchoon hJuCflP- «• aan die bezoeking fenen fX (tb Eertvds was dit het werk der Aalmoezenbezorgers aeweaft. Maar het is twyfelachtig, of dit ampt, nadat de Gemeente,bv het ophouden der vervolging,uit haare verftrooijin- terug was gekeerd, nog op dezelve wyze gelyk voorheen voortgeduurd heeft. Hier wordt voor de eerfte maai van de Ouderlingen gefprooken, dat is , de Voorftanders der Gemeente, onder welken ook Leeraars, hebben kunnen zyn, en die hunnen naam daarvan fchynen. ontleend te hebben, wyl men tot dat ampt julft_"ie^ Hf jongden „ zo wel ten aanzien der jaaren als des Uiriitendoms, zal verkooren hebben» R 2 39'  ï$6 Oplosfmg der zwaarigheden in de 5- 39- jjaCobus de groetere wordt onthoofd, maar Petrus door eenen Engel uit de gevangenis gered. Hand. XII: 1—17. Doch eer nog deeze weldaad den Chriftenen in Judea kon overgeleverd worden, verhief zich tegen dezelven andermaal eene zwaare vervolging door de bewerking van Koning Herodes (g). Hy was een kleinzoon van Herodës den Grooten van Ariftobulus ,en zyn eigertlyke naam Agrippa. Maar nadat hy alle deszelfs landen weder te famen verkreegen, en ook zynen pracht natebootfen gezocht had ; heeft hy buiten twyfel den Familienaam Herodes by den zynen bygevoegd. In het tweede jaar der regeering van Keizer Claudius kwam hy te Jerufalem (k): en vermits hy voor eenen ieverigen en rechtzinnigen Jood aan wilde gezien zyn , insgelyks ook alle vlyt aanwendde, om zich by het Joodfche volk bemind te maaken: zo Het hy zich gemaklyk daartoe beweegen, om aan fommigen der Chriftlyke gemeente de handen t<* flaan , efl hen wreed te behandelen (2). En dat gefchiedde zelfs aan eenen Apoftel, Jacobus den grooteren, den Broeder van Johannes, welken hy, zonder veele omftandigheden te maaken, waar- fchyn- (g) Joh.Harduinos denummis Merodiadum pag. 55. houdt hem voor Herodes Antipas. Maar deeze was thans reeds door Keizer Caligula van zyn Koningryk ontzet en gebannen. 5 ^ CA) Zie Josephus Libr. XIX. Antiq. Jud. Cap. 5. pag. CO Niettegenftaande Josephus zyne zachtheid en gemaatigdheid roemt; zou hv echter,volgens het getuignis van Dio Cassius Libr. L. Hifi. Rom. pag 658. den Keizer Claudius reeds tot wreedheid aangefpoord kebben.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 197 fchynlyk in 't geheim in de gevangenis met het zwaard ter dood liet brengen. Vooreerft wilde hy het daarby laaten beruften. Maar toen hy bemerkte, welk groot welbehaagen de Jooden in deeze handeling betoonden; liet hy Petrus insgelyks opligten, toen men juift bezig was, om het Paafchfeeft te vieren Nadat hy hem werklyk in verzekering had genomen, en voorneemens was, om hem terftond na het einde der Feéftdagen openiyk voor het volk en de menigte der buitenlandfche Jooden, eenen geweldigen dood te doen ondergaan, ten einde zulks by allen des te grooteren indruk mogt maaken; liet hy hem in eene hechte en fterke gevangenis ter bewaaring opfluiten: en opdat hy niet, gelyk voorheen gefchied was (/)> ontkomen mogt; werd hy aan een viervoudige wacht, waarvan ieder uit vier man beftond ( m ), overgeleverd, welke deels in den binnenften kerker, deels aan verfcheidene andere toegangen geplaatft waren, om hem op het naauwkeurigfte te bewaaken. Wat met deezen weibewaarden gevangenen terftond na het Feeft gefchieden zou; was reeds overal bekend geworden. Het Joodfche Volk verwachtte zyne ter doodbrenging met ongeduld; maar de Chriftlyke gemeente bad op het vuurigfte, op het aanhoudendfte tot God voor Petrus, dat God hem verlosfen , of ten minfte ftandvaftigheid fchenken wilde, om de waarheid met zyn bloed te ver- (fr) De gefchiedenis van Petrus gevangenneeming en wonderbaare verlosfing, is bereids hiervooren in het elfde Deel, Hoofdft. XXI. 5. 51 en 52. genoegzaam toegelicht.. (l) Hand. V: 19. ( m \ Men zie G. Raphelii Annot. in Nov, Teji. ex Poi.Ygj.0 £ƒ Arriano pag. 332. N 3  ï9s öplosjing der zwaarigheden in de verzegelen. Zodaanige gefmeekte hulp volgde inderdaad juift op dien tyd, toen zy allermeeft noodig was : naamlyk in den nacht voor den dag, tot zyne veroordéeling beftemd. Petrus fjiep toen gantfeh geruft -tusfehen de beide krygsknechten, aan welken iedere van zyne handen doormiddel eener byzondere keten vaft geflooten was (72). Ook ftonden de overigen der wacht buiten den kerker op de plaatfen, hun aangeweezen; zodat een ieder vreemd menfch den ingang, en toegang tot hem geftremd was. Maar zie daar! alle deeze voorzigtigheid kon eenen Engel, van God gezonden, geenzins verhinderen, zich fchielyk dicht by Petrus te ftellen: van wiens ichitterenden glans het ook in den duifterften en akeligften kerker gantfeh helder werd. Deeze Engel gaf aan Petrus, die in eenen vaften flaap was, eenen flag aan de zyde, die fterk genoeg was, om hem uit den flaap optewekken, eri zeide tot hem : ftaa haaftig op 1 Ten zeiven tyde vielen ook de ketenen van zyne handen ; maar die nog aan de handen der beide krygsknechten vaft gehecht bleeven, welke even zo wel als hunne overige makkers in eenen bovennatuurlyken diepen flaap gevallen waren : die ook tot den volgenden morgen voortduuren moeft, opdat zy den ontkomenen niet vervolgen zouden. Hierop kreeg Petrus, die zich in zyn loshangend onderkleed ter ruft neer had gelegd, verder bevel om hetzelve vaft toe te gorden , ook zyne fchoenzookn vaft toe te binden, en zich dus ordentelyk tot het (n) Hand. XXI: 33 XXVHI; 16. Seneca Epi/i. V. «>eafinem fchryft: Quemadmodum eadem catena cuflodiam £? mtlit'es eopulatific ifta.qua tam dijfimüia Junt, pariter incedmt, Men zie ook denzelven Schryver de Tranquül, Cap. X.  Handelirgen der Apofteien Hoofdft. XXX. 199 het weggaat» aan te kleeden (0). Toen dit gefchied was, erinnerde de Engel hem ook aan zynen mantel of overrok, om denzeiven om of aan f doen, en zonder iets van zyne zaaken terug te laaien hem natevolgen. Op die wyze ging Petrus ongehinderd uit de gevangenis, terwyl hy den Engel navolgde. Doch hy was in die meening, dat hem dat alles flechts in een gezigt vertoond wierd; en hy wift niet, dat de verfchyning des Engels met ahe haare gevolgen iets werklyks was. Beiden gingen eerft de eerfte en tweede buitenwacht voorby, en kwamen eindelyk aan de buitenfte yzeren, of met yzer fterk btfiagèn poort, die naar de ftad leidde. Ook deeze opende zich door onmiddelyke werking der godlyke almagt (00), Nadat zy daardoor naar buiten getreeden waren, en de Engel Petrus nog eene ftraat lang verzeld had; verliet hy hem fchielyk, omdat zyne tegenwoordigheid nu niet langer noodig was. Nu begon Petrus, die tot hiertoe niet wift, wat hem gefchiedde, van zyne bedwelming zich te herhaakn; hy dacht alle de omftandigheden ryplyk na, en werd volkomen overtuigd, dat de Heere werklyk ten zynen befte eenen Engel gezonden had, en hem door zynen dienft van de hand * van Heredes en van de voorgenomene terdood brenging , welke het Joodfche Volk met zo groote begeerte verwachtte, verloft had. Hy bemerkte nu ook, in welke wyk der ftad hy zich bevond, en befloot, naar het huis van Maria, de moeder van Johannes, toeCol Van de zodanigen, die als misdaaders met allen fpc-ed ontvlugten, wordt anders gezegd: Disjunda tunica fugiendum eft & fede nudo, Horauus Libr. I üerm. Sat 2, vs 132. (m) Hand. XVI: 2(5. N 4  200 Oplmjïng der zwaarigheden in de toegenaamd Marcus (j>), welk hem zeerwel be> kend was, heen te gaan. Dit was wel niet de gewoone vergaderplaats der gemeente, veelligt ook niet ruim genoeg daar toe. Maar thans waren toch aldaar veele geloovigen , en wel wegens dé gevaarlyke tydsomftandigheden des nachts , vergaderd, om God vuuriglyk voor Petrus te bidden. ' Toen nu Petrus aldaar aan de buitendeur of de poort van den voorhof klopte, kwam eene dienftmaagd, met naam Rhode^aar) de deur, om achter dezelve te verneemen, wie 'er voor was,' en begeerde binnen gelaaten te worden. Naauwlyks had hy geantwoord, of zy kende zyne item; maar in plaats van hem binnen te laaten , liep zy uit overmaatige blydfchap in het huis, en gaf aan de vergadering te kennen, dat het Petrus was, die aan de deur klopte. Dit hield men in de tegenwoordige gefteldheid van zaaken voor onmooglyk, en zeide deswege tot haar: Gy zyt wei niet recht by uwe zinnen, dat gy u zodaanig iets inbeeldt. Maar toen zy vaft daarop ftaan bleef, en op 't fterkft verzekerde niet gedwaald te hebben; zo oordeelde men, dat het veelligt een Engel zou zyn, die de gcitalte van Petrus aangenomen had, tot een voorteeken, dat hyof reeds dood, of ten minfte zyn èmde naby was (pp). Ondertusfchen ging Petrus , n tt met ( p j Hand. I": 23. (PP) Sommigen vèrklaaren het wel op deeze wvze dat zy eenen boode , door Petrus afgezonden, gemeend hadden welken de dienftmaagd voor Petrus zeiven batf ff ,v"l°nHdat hyuVeeHigt zyrjen naam Benoemd had Dan zy konden echter Jigt denken, dat de we vemT kerde Petrus thans niet in ftaat was, om booden afteken den. En mogten zy, ngevoltre het al»pmpBn oordeel,Befcherm.acften of engeïe^KelooK Vo^-nogtbans- daaruit met, datUn fan X?* menfeh eenen byzonderen. Befcherm-eng#: toegeëigend £2 • . Dccrj  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. zoi met aankloppen voort. Om die reden gingen 'er meer van hun naar de voordeur, openden dezelve, en werden gewaar, dat het Petrus in eigen perfoon was: over wiens onverwachte ontmoeting zy niet weinig ontfteld waren, en fin luide vreugdebetuigingen uitbraken. Maar Petrus gaf hun met de hand een teken om ftil te zyn; en verhaalde hun daarop, hoe wonderbaar God hem uit de gevangenis geleid had, met byvoeging, dat hy zich nu, om meer veiligheid te erlangen, terftond van daar weg begeeven moeft. Zy zouden derhalve het voorgevallene den broederen, en byzonder den Apoftel Jacobus, die waarfchynlyk tegenwoordig van alle de Apofteien nog alleen te Jerufalem gebleeven was, tot hunne bemoediging en opwek, king bekend maaken. Maar hy zelf ging nu, ingevolge het ontvangen bevel, werklyk terllad uit, en \>egaf zich naar eene andere veiliger plaats ( q ). §•4°. Doch de vervolging der Chriftlyke Gemeente te Jerufalem houdt met den dood van Herodes weder op. Hand.. XII: 18—23. De ontkoming van Petrus wierd ondertusfchen niet r>och vermits de Tooden ten deele deeze gedachten by *ich zeiven'voedden, dat de afgefcheidene zielen der vroome menfchen engelen wierden, Philo de Sacrtf. Catn R Abel pag 131. de Gigantibus pag 286, zo kan het wel vin dat zy zich ook hier zodaanig iets ten aanzien,van Petrus verbeeld hebben. Maar wat zy ook ooit of ooit daarvan mogen hebben gedacht, zo volgt echter daaruit eeenzins dc richtigheid van zodaanige gedachte. fai Maar niet naar Antiochie: want anders zou in liet onmiddelvk volgende Hoofdftuk,Hand. XIII: 1. van hem eefprooken worden. Het moeft dan weezen, dat hy met lanc aldaar gebleeven was, maar terftond na den dood van Komnz Agrippa, toen de vervolging was opgehouden, naar Jerufalem terug gekeerd was. N S  202 Oplos/mg der zwaarigheden in de niet eer, dan den volgenden dag, met het aanbreekt* vandenzelven, bemerkt, toen de Krygsknechten, welke de wacht hadden, van hunnen diepen flaao ontwaakten, en tot hunne groote verbaasdheid hem nergens konden vinden. Buiten twyfel deeden zy de een den anderen fterke verwytinj?en • en willen toch in 't laatfte niet, wat van hem geworden was, of wat zy tot hunne verontfchuldigin» voor zouden wenden. Inderdaad werden 'er fcherpe onderzoekingen in 't werk gefield. Want toen lierodes om den gevangenen zond, die toch nergens te vmden was, liet hy eenen krygsraad over de wachters houden. Het voorwendfel, dat Pe ^veelligt door de toverkunde van zyne banden cntflagen, of zelfs onzigtbaar geworden was, kon hun mets helpen, omdat zy toch in zodaanig geval terftond gerucht hadden moeten maaken. Vermits zy nu niet konden loogchenen, allen op hunnen poft geflaapen te hebben; werden zy desnoods fchuldig verklaard en heen gevoerd, om terdood gebragt te worden (r). Want offchoon Herodes gemaklyk m kon zien, dat de verlosfing van Petrus met anders dan door een godlyk wonderwerk had kunnen gelchieden; zo wilde hy echter met vlvt niet laaten blyken, dat hy zulks bemerkte, maar hy fchoof alle de fchuld daarvan op de nalaatigheid der wacht. Buiten twyfel behield hy het zich voor, zulks den Chriftenen te Jerufalem veröer te laaten misgelden: maar vooreerft kon hyzich hier niet langer ophouden, dewyl zyne tegenwoordigheid Of) Hand. XII: 19. ' Cr) Naamlyk uit het eigenlyk Judea; offchoon ook Cefaea mede tot de landftreek behoorde, welke de st rrjche Koning Demetrius aan Judea afgoftaan nad. iMacch.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 203 dipheid te Cefarea vereifcht wierd ; werwaard hy dus uit Judea zyne reis richtte (i). Want tusfchen hem en de inwóoners van Tyrus en Sidon waren oneenigheden ontftaan; welken hy ingevolge van dien zynen toorn wilde laaten gevoelen, en weshalve hy zich wederom ten kryg toeruftte; 't welk hy, niettegenftaande zy ook onder keizerlyke befcherming Honden, des te eer waagen kon, vermits hy by Claudius in gantfeh uitneemende achting en byzondere gunft was. Doch de beide kooplieden, welke weinig koornbouw hadden, en uit het rechtsgebied van Herodes. den meeften toevoer van leevensmiddelen plagten te krygen (t)> wilden het niet op het uiterfte aan laaten komen; maar namen het eenpaarig befluit, om eenige Gevolmagtigden naar Cefarea te zenden , ten einde de goede verftandhouding met Koning Herodes weder te herftellen. Deeze bragten ook den Koninglyken Kamerheer Blaftus aan hunne zyde, om hun door zyne voorfpraak tot vernieuwing van den vrede behulpzaam te zyn: welke hun dan ook, waarfchynlyk onder de voorwaarde , dat zy in een plechtig gezantfehap ftaatlyk daarom zouden aanhouden, toegeftaan werd («). Doch nu was het de gewoonte, dat vreemde gezanten op plechtige dagen ter gehoor toegelaaten wierden ; en zulks gefchiedde ook ditmaal. CO iKon. V: 11. Ezech XXVII: 17. Esr. III: 7. (t"> Dewyl he: niet werklyk tot eenen oorlog gekomen'is- zo heeft Josephus het ook niet noodig geoordeeld 'deeze omftandigheden femelden: welken ondertusfchen Lucas van de Chriftenen te Cefarea gemaklyk heef. kunnen verneemen. («) Men zie hiervan breeder ons voorgaande zevende Deel, Hoofdft. XIV. $. 178.  %P4 Oplosfing der zwarigheden in de Herodes vierde in de maand Auguftus den Keizer ter eere plechtige en openlvke Feeftfpellen(af) Op den tweeden dag deezer plechtigheid verfcheen hy in een koftbaar ftaatfykleed , welk naar Josephus bericht, wanneer 'er de zon op fcheen,eenen ongemeenen glans van zich gegeeven heeft, en plaatfte zich op den verheven zetel, die op de fchouwplaats voor bem toebereid was, alwaar ook openbaare reedevoeringen plagten gehouden te worden (y). De Gezanten werden toegelaaten, en Herodes, die reeds te jRomeeene taamlyke fterkte in de welfpreekendheid verkreegen had, fprak voor de vergadering, die 'er tegenwoordig was, eene plechtige Reedevoering uit. De Toehoorders, die 'er in menigte vergaderd waren, werden er zo door geroerd en aangedaan , dat van alle kanten de toejuiching gehoord wierd ; voorwaar zo kan geen fterflyk menfch fpreeken; veel meer is het de ftem van eenen God, die wy gehoord hebben (z) 1 Herodes, die toch anders den fchyn wil- C») Menigvuldige getuignisfen vindt men daarvan in Wetsteins Nov. Teft. ad Hand. XIX: 29. (y) Ondertusfchen zyn her wel geene'fooden geweeft die zulks uitgeroepen hebben. Want die hadden zich' niet lang geleeden tegen de oprechting van het beeld van Caligula op het ftandvaftigfte verzet. Maar Jer waren toch zo veele vreemdelingen, byzonder Tyriers en Sidoniets, tegenwoordig. En vermits men toenmaals reeds menfchen nog by hun leeven begon te vergooden; zo konden deeze ligt tot zo eene vleiende toejuiching vervallen: te rneer,wanneer naar Tosephus verhaal de hofvleiers het eerfte begin daartoe gemaakt hebben, met welken zy gaarn inftemden. (3) Lucas fchryft: de Engel des Heeren flieg hem Dit moeft toch ten minfte eene onmiddelvke werking van God aantoonen. Maar waarom zou God zich niet°hierby van den dienft der hemelfche geeften bediend hebben , die.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 205 wilde hebben, van een' ieverigen Jood te zyn, betoonde hun wegens de waarlyk buitenfpoorige ver- eering* die anders ook en gewoonlyk zyne bevelen plegen uittevoeren' Ondertusfchen heeft het lot van deezen Koning, toen hy van de wormen werd gegeeten, zeer veele overeenkomt! met dat, 't welk den godloozen^ tiochus Epiphanes trof, 2 Macch IX: 9, 10., gelyk ook Herodes den Grooten, Josephus Libr. XVII. Antiq. Jud. Cap. 8'Dfoo9rzaak, waarom Josephus de eigenlyke gefteldheid zyner krankheid niet heeft willen melden, was buiten allen twyfel deeze: wyl hy met vlyt en opzet alleenIvk loflyke omftandigheden van hem verhaalt, nademaat hv een groot vriend van zynen zoon was Desmettegenftaande moeten echter de Jooden zyne akelige walglyke ziekte als een byzonder ftrafgencht van God hebben aangezien; zodat Josephus niet na heeft kunnen aaten, iets daarvan in'het volgende omftandige bericht aangaande zyn uiteinde Libr. XIX. Annq Jud. Cap 7 ia* 678 & fa. te laaten invloeien: Jamque terHumJude* toü'us regni «mm exegerat, cum pemnit in urbem Ccefaream? oue prius Straionis tunis diüa efl; ubi jolennes ludos celebrant pro falute Ccefaris: ad quam fejlivitatem magna mulntudo nofilium &> procerum convenerat ex tota provmtia. Ejuscelebntatis die fecunda procejjit mane in theatrum. amtOus vefte tata « areento mirabili opere contexta, quat radiis cxenenUs Jolis perculfa Rdivinum quendam fulgorem emittens, venerationem cum honore incutiebat jpeüantibu*. Moxque adulatores pemtaofi. oliunde acclamantes, Deum confultabaht, rogantes ut faveret precuta funt ymns tormina, ftatim a principio vehementia. Convtrfis igitur m amicosoculls: en, inquit, ego Uk vejlra appelhtione Deus vttam relinouere jubeor, fatali neceffitate coarguente vefirum menda- cium R ouem immortakm laiutnflïs, ad mortem raptor. - Cruciatu deinde per continuos quinque dies nihil je remittente confeïïus vitnmfinM ia de hoofdzaak komt hy achter met Lucas overéén^  tö6 Oplosfing der zwaarigheden in de eering , hem beweezen, niet her geringfte ongenoegen, maar fcheen ze veel meer gunftig aan te neemen. Doch zyn hoogmoed werd ook op de plaats zelve oogfchynlyk geftraft. Want God deed hem daarvoor, dat hy zich tegen eene zo godslasterlyke vleiery niet verzet had, terftond eene ongemeen fmertlyke krankheid in zyne ingewanden gevoelen; Welke de gevolgen had, dat hy van de wormen gegeeten wierd, en binnen weinig daden eenen ellendigen doodfterven moeft (zz). Een ieder moeit hierby Góds vinger erkennen,- welke door een zodaanig ftérfgeval teffens dè Chriftlyke gemeente van eenen zo wreeden vervolger verlofte. En vermits na den dood van Heredes Judea wederom tot eene Romeinfche Provincie gemaakt werd; , zo Maar dat zich op den helderen dag, in eene zo groote vergadeiing, en wel met een touw boven zyn hoofd eene uil zou vertoond hebben; dat luidt zekerlyk zeer vreemd en zeldzaam. Dóch Josephus heeft daarin buiten twyfel de gemeene vertelling, zo veel te eer gevoltrd hoe liever hy anders omftandigheden bybrengt, welke zynen Romeinjchen Leezeren aangenaam konden zyn, wyl zy vol van voortekenen hielden. Doch dit heeft zyne betrekking op het verhaal Litr. XV11. Cap. g pag 633. (ffeq., dat Agrippa, toïn hy eertyds'door Tiber'ius in ketenen geflagen was, op den vooroverhangenden tak van eenen boom eene uil had gezien: 't welk een Duitfche medegevangene als een gelukkig voorteken uitgelegd, maar 'er ook bygevoegdhad , dat hy, wanneer hy dien vogel weder zou gezien hebben, vyf dagen daarna fterven zou. Daarom noemt dan Josephus deeze uil «yy«A«» eenen ongeluksboode. Maar terwyl Euse- bjus Libr. II. Hifi. Eccl. Cap. 10. zyn bericht meldde, en daarby aan Lucas verhaal dacht; was het zeer ligt, bloot aan eenen Engel te gedenken, zonder de uil te noemen welke Josephus echter met dit woord heeft willen aanduiden. Hand. XI: 25.'  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 20? zo bragt zulks niet weinig daartoe by,dat de Christenen wederom meer ruft genooten, en de uitbreiding van het Evangely ook eenen zeer gewenfchten voortgang had. §• 4i- Paulus en Barnabas* worden ter uitbreiding van het Ëvangek) enéer de Heidenen uitgezonden. Hand. Xll: 25. XIII: 1—3. Toen de vervolging een weinig had opgehouden; waren ook Barnabas en Saulus te Jerufalem aangekomen, en hadden de milde aalmoes, welke te Antiochie was ingefameld, aan de gemeente aldaar nog op den rechten tyd overhandigd. Want de hongersnood, door Agabus voorzegd , begon nu hoe langer hoe meer te naderen; offchoon zy eerft ten vollen uitbrak, nadat Cufpius Fadus als Landvoogd in Judea aangekomen was (a). Ondertusfchen vonden zy thans nog geenen Apoftel te Jerufalem. Want Petrus had zich naar eene andere plaats begeeven , nadat hy vooraf Jacobus had laa- (a) Men Zie hiervooren het zevende Deel, Hoofdft. XIV. §. 178. Koning Agrippa ftierf naamlyk in de maand Aue'uftüs des drie en veertigften jaars na Chriftus geboorte, nog in het derde jaar van Keizer Claudius. En wyl deeze keizer eerft voorneemens was, om Agrippa's zoon , den jongen Agrippa die toen flechts zeventien jaar oud was, met zyn vaders Koningryk te beleenen; zo moet 'er nogthans eenige tyd voorby zyn gcftrceken, eer Fadus als hndvougd in Judea aan was gekomen: 'twelk derhalve veelligt in 't begin des vierden jaars van Claudius,het vier en veertigfte na Chriftus geboorte, gefchied zal zyn. Toen is waarfchynlyk de eigenlyke hongersnood eerft begonnen , nadat de oogft van dat jaar zeer llecht uit-was gevallen.  2o8 Qplosfing der zwarigheden in de haten waarfchouwen Caa), die zich ingevolge van dien ook een tydiang verwyderd had. Om deeze reden hielden ook Barnabas en Saulus zich niet lang in deeze ftad op maar zy keerden, zo ras zy maar het werk , hun opgedraagen, ter uitvoer gebragt hadden, van daar naar Antiochie te rug: op welke reis Johannes, met den toenaam Marcus (lb), welke zich anders byzonder by Petrus, die thans afweezig was, op had gehouden O), hen verzelde. Hier te Antiochie was nu de Chriftlyke gemeente reeds ten volle ingericht, en aldaar bevonden zich verfcheidene hoogere Propheeten (cc) en Leeraars. Inzonderheid Barnabas, die terftond in den beginne, toen deeze gemeente eerft verfameld en opgerecht werd, haar aannam. Niet minder Simon, met den toenaam Niger of de zwarte; gelyk ook Lucius van Cyrene in Afrika, en een zeker Menahem, die met Herodes den Viervorft opgevoed was (d). By alle weiken nog Saulus by te (aa ) Zie g. 38. (6) Paulus heeft derhalve Gal. I en II., alwaar hy van zyne verfcheidene famenkomilen met de Apofteien fpreekt, deeze zyne aanweezigheid te Jerufalem met vlyt niet.gemeld: omdat hy ditmaal geene Apofteien aldaar gefprooken heeft. (66) Hand. XII: 12. CO 1 Petr. V: 13. (cc) Zie §. 38. (d) Waarfchynlyk had hy met denzelven eene en dezelve zoogvrouw gehad. Maar het was in dien tyd onder de groote lieden ook niet buitengewoon, kinderen van geringere afkomft met de hunne te laaten opvoeden. 2 Macch. IX: 29. Plutarchus de liberis educandis lom ff Opp. pag. 3- &feq. Polybius Libr.V. Hifi. pag. 358,4^4." Veelligt was deeze Menahem een kleinzoon van den Esfeër van dien naam, die aan Herodes den Grooten, toen hy nog eèn kind was, zyn aanftaand geluk voorzegd heeft, fosEPHUS Libr. XV. Antiq. Jud. Cap. 14. pag. 542. Dóch. dit  Handelingen der'Apofteien. Hoofdft. XXX- 209 te voegen is, dien Barnabas van Tarfus derwaard pehaald had. Toen deeze Propheeten en Leeraars eens vergaderd waren, om onder elkander te overleggen * wat ten algemeene befte der kerke allergevoeglykft zou kunnen ondernomen worden,, en zich door vaften en bidden daartoe voorbereid hadden* werd een uit hun midden met eene onmiddelyke Ingeeving verwaardigd, van deezen Inhoud: —- Dat men Barnabas en Saulus tot dat werk, waartoe God hen geroepen had , naamlyk om Apofteien onder de afgodifche Heidenen te worden,. plechtiglyk verordenen moeft. Nadat hy nu deeze godlyke Infpraak terftond bekend had gemaakt; werd 'er een ander dag tot dat oogmerk beftemd, op welken zy, na herhaald vaften en bidden, dezelven gewoonlyker wyze door oplegging der handen, zonder hun daardoor juift nieuwe geeftlyke gaaven medetedeelen, tot dit werk inzegenden en beveiligden, en affcheid van hun namen. Hieruit blykt teffens, dat voor dit hun uitwendig beroep nog een inwendig voorafgegaan zy. , En wy mogen gevoeglyk onderftellen; dat onzen Apoftel Paulus omtrent deezen zei ven tyd die hooge openbaaring wedervaaren zy , welken hy in den tweeden BrieP aan de Corintheren {dd) op deeze wyze befchryft: „ Ik ken een menfch „ in Chriftus, voor veertien jaaren (of. het gefchied zy in het ligchaam, weet ik niet: ofte , buiten het ligchaam, weet ik met: God weet „ hetj Ó\t7v zo als het wil, hy moet nogthans reeds een man SS? jaarengewee/zy n, -aarfchyulyk bereis van Johannes den Dooper het eerfte onderwys ontvan gen had. (40 Hoofdft. XII: 2-5. XVIII. Deel. O  2*ö Oplosjing der zwarigheden in de „ het) dat de zodaanige opgetrokken is geweeft „ tot in den derden Hemel. En ik ken een zodaa„ nig menfch (of het in het ligchaam of buiten „ het ligchaam gefchied zy, weet ik niet: God „ weet het:) Dat by opgetrokken is geweeft in „ het Paradys, en gehoord heeft onuitfpreeklyke „ woorden, die een menfche niet geoorloofd is te „ fpreeken. Van den zodaanigen zal ik roemen ".Dat Paulus hier van eene gebeurtenis fpreeke, die hem zeiven wedervaaren is; mag men als eene waarheid aanneemen, daar niet aan te twyfelen is (e). Want hoe had hy dat geen, 't welk met en omtrent eenen anderen gebeurd was, tot een bewys zyner eigene waardigheid kunnen bybrengen ? Maar nu betuigt hy uitdruklyk, dat hy zich genoodzaakt zag, fchoon het roemen voor hem niet oorbaar was, van eene heerlyke en uitmuntende openbaaring bericht te geeven, — eene openbaaring, waarover hy met recht roemen kon. Enkel uit befcheidenheid verzwygt hy zynen naam, en noemt zich alleen eenen menfch in Chriftus, dat is, eenen oprechten Chriften; alhoewel hy 'er by voegt, dat niemand deezen menfch beter kenne, dan hy zelf. Doch deeze gefchiedenis was, toen Paulus omtrent het einde van het jaar na Chriftus geboorte zeven en vyftig, den tweeden Brief aan de Corintheren fchreef, omtrent veertien jaar te vooren gebeurd; gevolglyk in het jaar vier en veertig na Chris*: CO Reeds onder de Gnojliekfche Ketters namen de Cajaners daaruit gelegenheid , om een boek onder den tytel van Anahaticum Pauli te verdichten volgens Epiphanius Har. XXXVIII. Tom. i- Opp. pag. 277. En zelfs Lucianus doelt daarop in die plaats uit Philopatris Tom II. Opp. pag 990. hiervooren in het zemende Deel, Hoofdft. XXVII. Afdeeling 2.J.41, in de aantekening (e)bygebragt.  Handelingen a*e Apofteien. Hoofdft. XXX. s u Chriftus geboorte; 't weik juift in dien tyd invalt, toen hy waarfchynlyker wyze in de Lente des gemelden jaars na zyne wederkomft van Jerufalem onder de Heidenen uitgezpnden werd. In tegendeel kan die openbaaring' niet bedoeld zyn, welke hy by zyne eerfte openbaaring te Jerufalem na zyne bekeering, toen hy in den Tempel bad, ontving (ƒ). Want dezelve gefchiedde reeds in het jaar zes en dertig na Chriftus geboorte (ff), eh wel in eene verrukking, gelyk hy met verzekerdheid wift. Maar deeze befchryft hy zo, dat, offchoon zy ook daarin met eene verrukking overeen gekomen zy, dat hy zich daarby der zinlyke dingen buiten hem niet bewuft was geweeft, hy nogthans niet aannam te beftemmen, of zyne ziel toenmaals werklyk een tydlang van zyn ligchaam gefcheiden geweeft zy , dan of hy met ligchaam en ziel in den Hemel der Heerlykheid., welken hy den derden Hemel of Paradys noemt (f), opgetrokken geweeft zy. Doch dat zodaanige-aanfchouwende voorfteHingen werklyk in hem , in zyne ziel, gebeurd waren; zulks wift hy met volkomene zekerheid, en daarin kon hy zich ook niet bedriegen. Gelyk hem dan in dien tyd ook dingen ontdekt wierden, welken hy door woorden, onder de menfchen gebruiklyk, niet ontdekken kon, nog mogt. Maar nu Paulus, als een Apoftel des Heeren , werklyk onder de onbefneedene Heidenen uitgezonden wierd, zouden hem ontelbaare zwaarigheden en vervolgingen ontmoeten. Hieroüi vond de godlyke Voorzienigheid het nóodi>. èri OMn- (J) Hand. XXII: 17, IS. (ƒƒ) Zie 5. 30. Cf) 2 Cor. XII: 2 , 4. O 2  ai2 Oplciftng der zwaar ighéden in de dienftig, om hem door deeze byzondere openbaai ring op een gamfch buitengewoone wyze te ver* Herken en optewekken. Welk oogmerk dan ook werkiyk, alhoewel, om bem in ootmoedige nedrigbeid te bewaaren, een ze'er gevoelig lyden daarop volgde, welk hy eenen doorn in het vleeleh noemt, volkomen in hem bereikt is. 5- 42- De Stadhouder, Proconful, van Cyprus, Sergius Paulus genaamd, wordt bekeerd. Hand. XIII: 4-12. Zo aanvaarden dan deeze beide Mannen, door den Heiligen Geeft zeiven uitgezonden , hunne Apoftolifche reis; gingen te Stleucia, eene vermaarde haven aan den mond der rivier Orontes, te fcheep , en richtten hunne vaart naar het eiland Cyprus, vanwaar Barnabas afkomftig was (g). Hier landden zy te Salamis, de eerfte haven aan de ooftlyke kuft des eilands. Vermits nu hier verfcheidene Joodfche Synagoogen waren (gg); zo lieten zy niet na, in dezelven het Evangely te verkondigen. Voorts hadden zy, naar het voorbeeld der oude Propheeten, Johannes Marcus by zich, die hun menigerleie dienften bewees. En zo reisden zy dwars door bet geheele eiland , tot Paphos toe , aan de weftlyke kuft van hetzelve. Hier ontmoetten zy zekeren Jood, met naam Bar-jefus, die zich Voor eenen Magus, eenen Tooveraar, in geheime kunften en weetenfchappen wel ervaaren, uitgaf; tg) Hand. IV: 36. (ggï Want het getal der Jooden op dit eiland was zo groot, dat zy ten tyde van Trajanus in ftaat waren, om tweehonderd en veertigduizend vandeszelfsinwooneren ts verftaan. Zie D10 Cassiüs Libr. LXVIII. pag. 786.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 213 gaf; maar inderdaad een valfch Propheet was. Ondertusfchen was het hem door zyne bedrieglyke kunften gelukt, om zich by den Proconful of Stadhouder aldaar, Sergius Paulus, een merklyk aanzien te verwekken (h)-, welke Stadhouder ook geen dbm Heiden, maar een Man van goed verftand en oordeelskracht was. Buiten twyfel had hy, by gerucht, van de Chriftlyke leere, door Paulus en Barnabas verkondigd , reeds veel verno- men. (h~) Het etland Cyprus wordt wel door Strabo Libr. XIV Geogr. pag. 782. ixxex'* re*W*i, eene Prsetoriaanfche Provincie genaamd ; maar het was echter door Keizer Awuflus aan den Romeinjchen Raad en het Volk overgelaaten Zo dat Lucas niet dwaalt, wanneer hy den Opperbevelhebber van hetzelve ■*/*****' of f mmjtii noemt gelvk hiervooren in het elfde Deel,Hoofdlt.XXI. $. 53. en in het vyftiendeDeel,Hoofdft.XXVII- Afdeeling I. S. 36. omftandig beweezen is. Ook ten aanzien van deezen Sergius Paulus beweert Keizer Julianus apud Cykillum Alexandr. Libr. VI. contra Vul pag. 206., uit dien grond, omdat geen gelyktydig eefchiedfchryver eenige melding van hem maakt, dat hy een onbekend Man van geringe afkomft moet geweeft zvn Dan, het geflacht van Sergius was toch een oud en bekend geflacht te Rome, Vi°gilius Libr. V. Mneid. vs 121 en behoorde tot de Patricii. Uvius Libr. V. Cap. 12 Libr. VIII. Cap. 18. En Plinius fpreekt Libr. II. &f XVIII Wjl. Nat. van eenen Sergius Paulus, uit wiens berichten hy verfcheidene dingen genomen heeft. Gelyk dan ook deeze naam in verfcheidene Opfchnften voorkomt Men zie Jan. Gruterus, pag.cixx. n. ï.pag.uxc. n U pag. mcxvii. n. 4- Wy leezen wel in de weinige g'efchiedfchryvers, welke van deezen tyd nog voorhanden zyn, dat een Man, met naam Sergius Pr.ulus, Proconful of Stadhouder van Cyprus geweeft is. Maar daarom heeft men geen recht om zulks te ontkennen : vermits men geen grond heeft om te verwachten . dat men van alle Stadhouders, byzonder in de verafgelegene Provinciën,, en van alle voorgevallene amptsveranderingen , by hen, berichten zal vinden. O 3  iï'4 Oplosfing der zwaarigheden in de men. Hierom was hy begeerig, meer daarvan uit hunnen eigen mond te hooren; en liet hen daar» om hy zich komen! Dan Elymas, (want onder deezen Arabifchen naam (z), die hetzelve als Bar~jefus betekent, was deeze Tooveraar of Magus hier bekend,) welke zeer wel bemerkte,dat, wanneer zy toejuiching by het volk zouden krygen, het met zyne achting gedaan zou zyn; fprak dat geen tegen, 't welk zy aangaande Jefus voorftelden, buiten twyfel met onbelchaamde lafteringen tegen denzei ven, en wendde* ook de grootfte moeite aan, om den gemelden Stadhouder van het geloof, waartoe hy bereids genegen was, afkeerig te maaken, en door zyne verleidende bedrieglyke kunften aan zyne zyde te houden. Terwyl hy nu,niettegenftaande alle de voorftellingen, welken Paulus daartegen deed, geftaadig voortging, zich zo vyandig te betoonen; zag Saulus,. die ook Paulus CU) heet (k), zich genoodzaakt, C*3 xa-Sr. Waarfchynlyk was hy uit Arabie afkomftig , fn had aldaar den naam Elymas aangenomen-, dien hy ook, nadat hy op het eiland Cyprus was gekomen, benouden had. («O Hand XIII: 9. (*) Den laatften naam gebruikt Lucas in zyn geheele volgende gefchicdverhaal. Hieronymus in Catal. Script. EccleJ. Cap XV. Tom. 1. Opp. pag. 172. meent, dat, dewyl Sergius Paulus de eerfte perfoon geweeft is, welken Saulus aan de leer van jefus Chriftus onderworpen heeft gemaakt, hy van denzelven den naam Paulus gekrcegèn heeft. Doch zyne befcheideuheid zou hem waarfchynlyk wel ni?t toegelaaten hebben , zich met die Veldheeren gelyk te Hellen, welken zich naar hunne veroveringen p.'agten te benoemen. Lucas zegt ook niet, dat hy thans éerfi den nieuwen naam heeft aangenomen; maar alleenlyk , dat hy anders ook zo genaamd wierd Men zie ook Origenes Pref. in Epift. ad Rom- Tom. III Opp. fol. fpxn. Nu plagten de «itlandfche jooden twee naamen te  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 215 zaakt, meer eruit tegen hem te gebruiken. De Geeft Gods, waarmede by, als een godlyk Gezant uitgeruft was, werkte nu onmiddelyk in hem, zodat hy zynen tegenftander met ernltige blikken onder de oogen zag, en hem uit godlyken iever op de volgende wvze aanfprak: O gy met bedrog en argliftige kunften gantlch vervulde Duivelskind, en openbaar tegenftreever van alle waare leer! wilt gy dan niet ophouden, de aanneemi.g der richnge heilsorde te verhinderen? Doch zie! op dit oogenblik treft u de almagtige Hand des Heeren, zo dat gy blind en buiten ftaat zult zyn, om tot eenen zekeren tyd toe, het licht der zon te aanfchouwen (/). Terftond begon het voor zyne oogen donker te worden, en eindelyk werd het zo ftikduifter, dat hy naar lieden zoeken moeft, die te draagen, eenen Hebreeuwfchen, cn eenen uit eene andere taal. En zo mag ook onze Apoftel buiten en behalve den naam Soul, die onder de Jooden bekender was, als een Romeinfch Burger, reeds overlang den Latynfchen naam Paulus gevoerd hebben; van welken hy zich ook, van dien tyd af aan, dat hy onder de Heidenen uitgezonden was. by uitneemendheid bediend heeft. (O Dat de iever, welken Paulus hier aan den dag heett geleed, geene uitwerking van eenen vleefchlykentoorn, maar rechtmaatig geweeft zy; is hiervooren in het zevende Deel, Hoofdft. XIII §. 79- enz. beweezen, en in het elfde Deel , Hoofdft. XXI $. 53- is het wonderwerk, daarby voorgevallen, opgehelderd; welk nu zo veel te noodiger was, om den Proconful of Stadhouder uit de onzekerheid, waarin hy tot hiertoe was , aan wien hy byzonder zyne toeftemming zou geeven, te verlosten Ja, vermits Elymas, de Tooveraar , flechts een tydlang blind zou zyn; zo fchynt het, dat Paulus voor zyn vertrek, door een nieuw wonderwerk , het gezigt weder herfteld heeft; opdat men zyne tegenwoordige blindheid niet flechts voor een enkel gebeurlyk toeval mog, bouden. O 4  2i6 Qplosfïng der zwaariglieden in de die hem naar huis leidden. Maar de Stadhouder * die zich wegens dat geen ,'t welk omtrent denTooveraar gebeurd was, ten hoogfte verwonderde, gaf nu aan de leer des Heeren volkomene toeftemmmg, en twyfelde 'er thans in geenen deele meer aan , of deeze leer was waarlyk eene godlyke leer. §• 43- fi Antiochie in Pifidie houdt Paulus m de Synagoog eenl Reedevoering, waarin hy den Jooden erinnert de weldaaden,' welken God aan hun Folk van ouds af in menigte betoond had ' Hand. XIII: 13—22. Paulus en zyne Reisgenooten vertrokken nu te fcheep van Paphos, en kwamen te Pergen. eene Stad in Pamphylie , aan de zuidzyde van Klein Afie • met een voorneemen , om verder in het Land te reizen. Doch Johannes Marcus fcheidde hier van bun: het zy dan, dat eene lange reis hem al ' te bezwaarlyk voorkwam • of uit kleinmoedigheid,dat hy tegen de menigvuldige wederwaardigheden, welken zy onder de afgodifche Heidenen te gemoet gingen, veelligt niet befland mogte zyn, en hv keerde weder naar Jerufalem te rug. Na zyn vertrek hielden ook de Apofteien zich te Pergen voor ditmaal niet lang op; maar zy gingen van daar noordwaard naar Antiochie, eene Stad in het landfchap Pifidie (m). Hier bezochten zy op den eer- ften O») Onder de dertien fteden van Pifidie , welken Straeo Libr XII. Geogr. pag. 664. ujt Artemidorus op. noemt, komt wel Antiochie niet voor; doch hy fpreekt er van pag 652. En pag. 671., alwaar hy ze by Pkrygie ttelt, noemt hy Antiochia ad Pifidiam, welke eene Romemfche volkplanting was. Plinius Libr. V. Hifi. Nat.. Cap'.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 217: flen Sabbath de Synagoog der Jooden; alwaar zy zich om den godsdienft bytewoonen, neerzetten, èn, nadat dezelve zou geëindigd zyn, een voorftel aan de vergadering wilden doen. Het zy dan nu, dat zy zodaanig een voorneemen vooraf ontdekt hadden; of dat men hen wegens zekere merkmaalen voor reizende Rabbynen hield; ten minfte zon-; den de Qverften der Synagoog, nadat de gewoone afdeelingen uit de Wet en uit de Propheeten voorgeleezen waren, iemand tot hen, met die vriendlyke boodfchap: dat zy, wanneer zy tot leering en ftichting des volks iets voorttebrengen hadden, Zich daartoe gereed konden maaken. Ingevolge van dien ftond Paulus op, en vermits het ongewoonlyke, dat een vreemdeling oprees om eene Reedevoering te doen , waarfchynlyk eenig gedruis veroorzaakt had; gaf hy door het wenken met zyne hand te verftaan, dat hy eene ftille aandachtige opmerkzaamheid verwachtte. Deeze zocht hy ook op eene verftandige en kloekzinnige wyze daardoor te bevorderen, dat hy den aanvang der Reedevoering maakte, met den Jooden de menigv uldige gunftbewyzen en weldaaden te erinneren, welken God hun, federt dat zy begonnen hadden een byzonder volk te zyn, van tyd tot tyd had laaten wedervaaren (urn). Na deeze voorbereidende Inleiding, die hem een genegen en aandachtig gehoor verfchaffen zou, komt hy tot zyne voornaame ftelling, te weeten: hun Cap. 27. fchryft- Infident vertkem Pifidiee, quondam Solymi appellati, quorum Colonia Caifarea eadem Antiochia. Waaruit te zien is, dat deeze ftad een grensplaats geweeft is. Men zie ook 1'tos.emeus Libr. V. Geogr.Cap. 4. en Leg. ü. tandeB. de Cenfibus. (mm) Hand. XHI: 16. enz. 0 5  jil 8 Oplosjlng der zwarigheden in de hun te bewyzen, dat, dewyl de belofte van den Heere Meffias onder alle de weldaaden, aan de Joodfche natie beweezen, ontegenzeglyk de aller, voornaamfte was; dezelve nu ook werklyk door de zending van den Zaligmaaker Jefus Chriftus van Nazareth vervuld ware. Maar dat dezelve Jefus Chriftus inderdaad de waare Mesfias zy; zulks bewyft hy deels uit het getuignis van Joliannes den Dooper, een Man en Propheet, by den Jooden zeer eerwaardig, en deels uit zyne Opftanding uit den dooden , die op geloofwaardige getuignisfen beruftte: welk laatftgenoemde bewys des te ge» wigtiger was, vermits op die wyze aan Jefus al dat geen naauwkeurig was vervuld, 't welk God nopens den Heere Mesfias vooraf had laaten verkondigen. Eindelyk voegt hy 'er de Toepasfing zyner Reedevoering by: naamlyk, dat door het geloof in deezen Zaligmaaker alleen de waare gerechtigheid, die voor God beftaat, kan verkreagen worden; gelyk daarentegen alle de geenen, welke hem verwerpen, zich .door hunne eigen fchuld de vreeslykfte oordeelen op den hals zouden haaien (n). Gy C»0 Dit is het zeer regelmaatig en grondig ontwerp der Reedevoering van Paulus; doch welk de Schryver van het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne Apofteien gantfchlyk ontkent, wanneer hy SeQ. ü. §.35. pag. 175. deeze Reedevoering een wild gefprek noemt, uit welk, voor de vierfchaar der reden, in eeuwigheid geen voldoend bewys uit de Schrift voor de Opftanding van Jefus Chriftus te haaien is; offchoon hy §• 34- pag. 161. eenigermaate toe had geftaan, dat Paulus daarin een eenigzins kunftmaatiger bewys voor de waarheid van den Chriftiyken Godsdienft, en de Opftanding van Jefus uit den dooden gevoerd hebbe , dan voorheen Stephanus. Maar het is nogthans openbaar, dat Paulus hier niet zo zeer de werklykheid der Opftanding van Jefus Chriftus heeft  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 219 Gy Ifraëllers ! zo fprak hy de tegenwoordige vergadering aan, en Gy,die gy als de zodaanigen, welke den eenigen waaren God vreezen , onze godsdienftoeffeningen by woont, vergunt my een aardachtig en genegen gehoor! Reeds van ouds af heeft God de Heere aan onze natie zeer byzondere weldaaden beweezen. Hy , die dit volk eertyds verwaardigde, hetzeive by uitneemendheid het zyne te noemen, heeft onze eerfte Stamvaders uitverkooren, om bun gantfeh byzondere gunftbewyzen te fchenken. Met dat oogmerk heeft hy ook hunne Nakomelingen, nadat zy tot een afgefcheiden Volk geworden waren, verhoogd,, uit hun verachtlyken toeftand opgebeurd, beroemd en aanzienlyk gemaakt (o> Dit gefchiedde reeds, toen heeft willen bewyzen; (want die onderfielt hy reeds, jrelyk eiders meer in andere Reedevoenngen', Hand, XXVI-26 , als eene bekende en onloogchenbaare zaak O maar dit, dat de verreezene Jefus, de waare lang beloofde en verwachte Mesfias en Zaligmaaker zy. (O Deut. I: 31. Jes. I: 2. De eerfte deezer plaatfen behoort tot de vier en veertigfte Parofche, en de tweede tot de vier en veertigfte Haphtharok, welker voorlee zing op het einde van July, of het begin van Auguflus invalt. Zou deeze gewoonte reeds toenmaals plaats hebben eehad; zo kon de thans juift geëindigde voorleezing deezer Afdeclingen uit de Wet en de Propheeten den Apostel Paulus de naafte aanleiding gegeeven hebben, om zyne Reedevoering daarmede aantevangen, dat hy van eenige proeven der genadige Leidingen van God melding deed, welken God aan zyn volk had laaten wedervaaren; te meer, daar het niet ongewoonlyk was, aan deeze oude godlyke weldaaden in een openbaar voorftel dikwyls te gedenken,en Paulus zich daardoor meer ingang by zvne toehoorders kon belooven. En dit zou teffens beftemmen, dat deeze Reedevoering in het begin der maand Auguftes in het vier en veertiglte jaar na Chriftus geboorte gehouden zy.  2 2o Oplosfing der zwarigheden in de zy nog als vreemdelingen in Egypte waren. Want hy voerde hen door de oogfchynlykfte bewyzen zyner Almagt uit het gemelde Land uit, alwaar zy tot op het uiterfte toe geplaagd en onderdrukt waren; voedde hen veertig jaaren lang met groote moeite in de woeftyne op (p); en nadat hy de zeven volken, in Canaan woonende, van voor hun aangezigt uitgedreeven had (#); deelde hy hun Land hun ten erfdeel uit. Na deeze geoeurtenisfen, welke in eenen tydloop van omtrent vierhonderd en vyftig jaaren voorgevallen zyn, gaf hy hun Richters tot op den Propheet Samuel (r). En van dien tyd af aan, naamlyk, nadat Samuel zyn Propheetifch ampt aanvaard had, wenfchten zy eenen Eo. (p ) Vermits Paulus hier enkel godlyke waarheden verhaalt-, zo is de leezing erg» die al mynenwil zal volbrengen. 5. 44- En toont aan, dat God in 't byzonder den Mesfias, hun beloofd, in den perfoon van Jefus Chriftus werklyk gezonden had, dien men derhalve ook verpligt was, daarvoor aanteneemen. Hand. XIII: 23—41. Zo verre gaat de Inleiding van Paulus Reedevoering. Nu fielt hy zyne hoofdleering op de volgende wyze voor : — te weeten , uit de Nakomelingen van deezen grooten en waardigen Koning had God, overeenkomftig zyne gedaane belofte, den volke Ifraël Jefus Chriftus tot eenen Zaligmaaker CO Niet als eïSaul zo lang geregeerd had; ma'r deeze veertig jaaren beginnen van den dood van Eli,als den Richter, die voor Samuel het volk van Ifraël richtte; en zy ftrekken zich uit tot de verwerping van Saul toe: waarover men hiervooren het derde Deel, Hoofdft. V.IÏ. §. 146, enz. en het zevende Deel, Hoofdft. XIV. §. 70. breeder na kan zien. CO Niet eenen volmaakt heiligen,maar eenen Koning, dien ik zelf uitverkooren heb , die ter bereiking myner oogmerken de allerbekwaamfte is.  222 Oplosfing der awaarigheden in de ker verwekt (a). Johannes, wiens godlyke Zending van u erkend en aangenomen wordt, heeft hem bereids daarvoor verklaard. Hy moeft, naamlyk , als de Voorlooper des Mesfias;, en eer dezelve nog zyn leeraarampt begon, dengantfchen volke eenen zodaanigen Doop als noodzaakïyk aanpryzen, waarby zy zich tot verandering van den zin van hun gemoed verpligt moeften maaken. Geduurende dien tyd nu, in welken deeze Dooper Johannes zyn ampt op eene gemoedlyke wyze, waarnam, zeide hy: wie meent gylieden, dat ik ben? Ik ben het niet, dien gy verwacht, naamlyk de Mesfias. Maar weet, hy komt onmiddelyk na my, die geen, welken ik veel te onwaardig ben om O) "Hyneit, of volgens eene andere leezing Syxy», edduxit. Men vergelyke Zach. III: 8. Hier vraagt de Fragmentfchryver, loc. cit. pag. 163. „ Maar, iieve°iW „ lus, wanneer dit zou beweezen worden ;ware het dan niet *> beter geweeft, alle de bekende Hiftorien aangaande de '„ Ifraëllers wegtelaaten, en deeze belofte te'noemen, „ haaren eigenlyken zin te toonen ,en dat zy op niemand „ anders dan op Jefus toe te pasfen zy, te' bewyzen"? Wy antwoorden : dat de gewagmaaking van de oude godlyke gunftbewyzen aan de Ifraëllers niet overtollig Zy, is reeds hierboven erinnerd. Maar de bybrenging van enkele beloften was deels nietnoodig. vermits toch geen Ifraëller daar aan twyfelde, dat de Mesfias Davids zoon zou zyn; deels mag zy werklyk gefchied zyn. Waiat Lucas heeft flechts de hoofdpunten der Reedevoering van Paulus aangeroerd, welken hy buiten allen twyfel omftandiger uitgehaald heeft, en beweezen, dat Jefus waarlyk en werklyk uit David voortgefprooten was; Maar het bewys, dat Jefus ontegenfpreeklyk de langbeloofde Mesfias was, volgt nu eerft. En dat hetzelve ook niet droog geweeft zy , gelyk de Fragmentfchryver hetzelve voorftelt; blykt genoegzaam uit deszelfs uitwerking, vermits veelen daardoor overtuigd zyn, volgens het drie en veertigfte vers.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 223 om zelfs maar de geringfte dienften te bewyzen (x). En nu wordt ook u, Gy mannen Broeders, die gy deels (x) Dit getuignis van Johannes zou voigens de meening van den Fragmentfchryver niets bewyzen. Zie hem loc. cit. pag 164. Daaruit, dat Johannes de bekeering gepredikt, en op Jefus, als den waaragtigen Mesfias gewcezen heeft, zou in 't geheel niet volgen, dat deeze Jefus van Nazareth in de Schriften der Propheeten als een Veilosfer van Ifraël zou beloofd zyn. Doch op Johannes woord alleen kon men het niet laaten aankomen; wyl hyhet nooit uit de Schrift des Ouden Tefhmens beweezen, en zich ook door geene wonderwerken en voorzeggingen als eenen geloofwaardigen propheet geopenbaard had; integendeel ais een nabeffaanden van Jefus veel eer verdacht was. Maar, terwyl Johannes zienals een onmiddelyke voorlooper van den Heere Chriftus uitgaf; zo beriep hy zich toch op den propheet Jesaias, die het gezegd had, dat de Mesfias eenen devgelyken hebben zou. Joh. I: 28. vergeleeken mgt Jes. XL: 3. Ook doelt Joh. I: 29. 36. op de voorverkondiging Jes. LUI: 4, 5. 7- Buiten twyfel heeft hy ook in zyn mondclyk voorftel meer Voorzeggingen aangaande den Mesfias nader verklaard; alleenlyk zyn zyne Reedevoeringen nietallen geheel aangetekend. Eigene voorzeggingen kan men hem niet ontkennen. Zie Joh. I: 2-/.Matth III: ic—12. En al was hy ook zelf geen Wonderwerker; zo werd echter zyne ontvangnis en befnyding door wonderwerken zo merkwaardig gemaakt, dat men van hem iets groots verwachte, Luc. I. 65, 66. Zyne ftrenge leevensWys en uitneemende heiligheid verwekte hem vervolgens zodaanig een aanzien, dat de Godlykheid van zyn Beroep door niemand in twyfel getrokken wierd. Matth. XXI: 23—26. Zyn getuignis aangaande 'Jefus was derhalve van zeer groot gewigt. Joh. V: 35-35- Hoofdft. I: 6—8. 15. AI is hy daarenboven een Nabeftaande van den Heere Jefus geweeft; zo is nogthans het voorgeeven, als of hy eene affpraak met hem zou gemaakt hebben ,om het volk tot zyne verfch;ning, die ras gefchieden zou, begeerig te maaken, en een voordee'ig getuignis van hem afteleggen, eene onbefcliaamde'laftering; gelyk hiervooren in het zeftiende Deel, Hoofdft. X.\ VIII. §, 26. in de aantekening {m) breedvoerig aangetoond is.  424 Öplosfing 'der z%'karigheden in de deels van Abraham afftamt, of vereerders van deii waaren God zyt, de belofte Van dit groote heil in Jefus Chriftus, den waaren Mesfias, door ons voorgefteld en aangebooden; welke over waardig is, orri door u met aflegging van alle vooropgevatte meeningen oprecht behartigd te worden (y). 't Is waar, de Inwooners van Jerufalem, en byzonder hunne Överften, verloogchenden deezen perfoon, hoewel door de Propheeten genoegzaam befchreeven en gekarakterifeerd; en wyl zy hunne Schriften , die nogthans op alle Sabbathen in hunne Synygoogen geleezen werden, niet recht verftonden, verwierpen zy hem gantfehlyk. Maar zelfs door dit hun oordeel der 'verwerping hebben zy die própheetifche getuignisfen aangaande hem, tegen hun eigen weeten en denken, bewaarheid. Duchtige en voldoende oorzaaken, waarom hy den dood zou verdiend hebben, waren zy zekerlyk niet in ftaat om ten voorfchyn te brengen: en nogthans drongen zy by Pilatus met groote ongeftuimheid aan op zyne ter dood brenging. Op die wyze bragten zy zeiven , tegen hun eigen oogmerk, het hunne daartoe by, dat alle de omftandigheden, welken inde própheetifche Schriften aangaande hem voorkomen , op het allernaauwkeurigfte vervuld zyn (s). Waarop men hem van het (y) Paulus eifcht derhalve vooreerft maar opmerkzaamheid van hun op dat geen,'twelk hy hun nog voor had te ftellen ; maar niet, dat zy zich blindeling metiedele hoop van heil zouden vleien, en hunnen godsdienft' zonder overtuiging vaaren laaten : gelyk de Fragmentfchryver loc. cit pag. 164 verdicht- (zl Nogthans beweert de Fragmentfchryver loc. cit. pag. i6s; dat de Overften des Joodfchen volks onvermogende waren geweeft, om uit de merktekenen, by' de  Hatidelingen der Jpsfielen. Hoofdft. XXX. 2'2's' ïiet kruishout afnam, en in een graf lei; ten bewvze, dat hy werklyk geftorven was. Zyn nu alle deeze harde lotgevallen reeds door de oude Propheeten op het naauwkeurigfte voorzegd; zo kan ook in 't byzonder zyn fchandelyke dood niemand verhinderen,"om hem voor den waaren Mesfias te erkennen. • Want God heeft hem in den dood niet laaten blyven, maar wederom opgewekt. Ln hy heefczich daarop ook veele dagen van de leevendigen leevend haten zien, die met hem van Lralinaar Jerufalem opgegaan waren; en bygevolg, wyl zy hem op het naauwkeurigfte kenden, ook in zynen perfoon niet konden dwaalen: welke derhalve in allen opzigte als geloofwaardige getuigen aantemerken zyn; en dit getuignis ook nog fteeds opende Propheeten voorkomende, Jefus voor den waaren Mesfias e erkennen. Want men vond by deze ven noen. ™ naam noch eenig ander kenmerk welk op zya pl Cn wees. De zeventig fchriftgeleerde mannen van den Toodfchen grooten Raad hadden anders zu ks weL moeten inz en ; en bygevolg, vermits Jefus ztch des Sgenftaandè voor den Mesfias had uitgegeeven en. uit zyn "edrag openbaare onluften te vreezen watep geweeft hem rechtmaatiger wyze ter dood veroordeeld. Dan al konden ook de Propheeten den Mesfias niet dW zynen naam Jefus, die onder de Jooden zo gemeen was, beteekonen en karakterizeerer*; zo hebben ?y „og^ans verfcheidene. byzondere gantfeh onlo.ogenenhaa perfoneele omftandigheden van hem voorzegd,.die te famen Eenomen.op niemand anders, dan op den eemïeii perfoon van Jefus van Nazaretn konden worden toegepaftof in iemand anders .famenloopen. Al. waren nu ook de Overften des |oodfchen Volks nipt opmerkzaam «noe' daarop; Zb is net nogthans uit de Lvange.lifcbo fefchiedenis k aar, dat -zy zyne godlyke zcnd.ng-juet hebben kunnen loogchenen.cn Jefus by zo veele getuigSfen zyner onfchuld tegen hunne e.gene overtuiging veroordeeld hebben. '? XVI11. Deel. P  iz6 Oplosfwg der zwarigheden in de openlyk in het gemelde Land afleggen Ca\ Dewyl nu dit alzo ni; dewyl de Opftanding van Jefi Chriftus, op de geloofwaardigfte getilignisfen beruftende, een genoegzaam bewys oplevert, dat hv de waare Mesfias zy; zo kunnen ook wy met des te meer verzekerdheid u devroiyke boodfchap aankondigen, dat God de Heere de belofte, den vaderen gedaan, om, naamlyk, den Mesfias in de waereld te zenden, aan hunne kinderen vervuld heeft, daardoor, dat hy Jefus uit den dooden opgewekt, en als den Koning Mesfias, die met zynen Vader op gelyke wyze de eeuwige God is, voorgefteld heeft Want als een zodaanige word de Mesfias m den tweeden Psalm (>) befchree- ven, CO 't Geen de Fragmentenfchryver loc. cit. poe. l66 hiertegen inorengt, te weeten: dat de getuigen der Odftanding van Jefus Chriftus uit den dooden Stel en ai een zyne Difcipelen en Aanhangelinger? geweeft zyn tegen welken de groote Raad de buitlnlandfche Jooden als Bedriegers die zyn ligchaam geftoolcn hadden, heeft laaten waarfchouwen; dat is reeds in het voorgaande zeventiende Deel, Hoofdft. XXIX. §. 44. en 5 „ de aantekening (f) genoegzaam beantwoord. Wy ïeezén ook met, dat de buitenlandfche Jooden, by alle hunne laftedTendnhebbCen.Van teSe™erping ooit zouden be- Maar de uitvlugt, dat,wanneer Jefus ook uit den dooden zou opgewekt zyn, daaruit echter nog niet volgde, dat hy de beloofde Zaligmaaker ware .nademaal God ook andere perfoonen uit den dooden opgewekt had: is zeer droog. Want, waar heeft ooit ander opgewekte uit den dooden zich voor den Mesfias uitgegeeven, en ten bewyze daarvan zyne eigene Opftanding voorzegd» C *) Wy blyven hier billyk by de gewoone Leezing der Gnekfche Handfchriften : i, tb rS &VT?I Want dat eenige Kerkvaders den eerften Psalm aanneév H«mu aJIeen £™v'dn daan> wyl men reeds zeer S ,de beide eerfte Psalmen in een getrokken heeft. Ondertusfchen 1S het met onwaarfchynlyk, dat de oor- fyrong-i  Handelingen der Jpofteltn. Hoofdft. XXX. ÏÏJ ven, alwaar gezegd wordt: Gy zyt myn Zoon, heden heb u gegenereerd (O- Maar dat hy op zodaanige wyze van den dooden heeft zullen opgeü wekt fprongiyke Leezing flechts geweeft zy : 'h rS Want wy hebben anders geene voorbeelden, dat d» Apoftelen in hunne Reedevoeringen ooit het getal dier Psalmen, uit welken zy eene plaats bvbrengen, zouden beftemd hebben. Gelyk ook Paulus terftond daarop vs. 35. niet meldt, de hoeveelfte Psalm die geene geweeft zy,. uit welken hy een ander getuignis aanhaalt. (c~) Alle de uitdrukkingen, welke in deezen Psalm. voorkomen, zyn van dien aart, dat zy te famen genomen noch op David, noch op eenen anderen Koning pasfen, maar alleen van den Mesfias kunnen verftaan worden: gelyk hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI. §. 54. voldoende genoeg beweezen is. Hetzelve geldt ook ten 'aanzien der woorden, welke hierboven Aangehaald zyn: die derhalve geenzins dien zin kunnen hebben, dat God den Koning David als zynen Geliefden tot zynen Zoon aangenomen , en tot Koning ^tverkoren had: gelyk de Fragmèntenfcrfryver loc. ca pag. 168 ftelt. Maar wanneer hy tegenwerpt: „ Dat de Text toch niet „ beloove, of dat iemand in 't toekomende eens van den dooden op zou ftaan, of omgekeerd, dat die geen „ welke Gods Zoon is, uil den dooden opftaan moete, , of dat Tefus van Nazareth Gods Zoon zy , zo hebben wy reeds in het gemelde tweede Deel, Hootdft. VI. §. só. aangemerkt, dat Paulus deeze plaats niet tfigenlyk van de Opftanding van Chriftus uit den dooden bybrenge; van welk hy eerft vs. 34 en '15 in betrekking op de twee andere duidlyke voorafverkondigingen lpreekt: maar van zyne verwekking en daarftelling als een Buitengemeen verheeven Perfoon, naamlyk als den eeuwigen Zoon van God. En als een zodaanige wordt toch de He-ere Meslias daarin werklyk befchreeven. Waaruit van zelfs volgt, dat dezelve niet in den dood kon blyven. maar opftaan moeft,. Hand.U: ?.*■■ al wordt zulks niet metuitdruklyke woorden verzekerd. Hoewel nogthans de geheele Inhoud des Psalms duidlyk daarop uitloopt: ,. Dat God de eer van ., zynen Zoon, niettegenflaande alles zich tegen henj „ verhefte , wel zou weeten te redden' . En dit u .o-ö. inderdaad door zyne Opftanding gefc&ied. Rom 1: 4- P a  '* 2 8 Oplosfing der zwaarigheden in de wekt worden, om nooit weder te ftejven, of in het graf. als de plaats der verrotting,te rug te keeren, gelyk andere eertyds opgewekte ; daarover verklaart God zelf zich op deeze wyze: Ik wil ü den zegen der genade beloften, welke aan David zo heilig gedaan zyn , te weeten: dat de Troon zyns Koningryks eeuvviglyk zal beveftigd worden voorzeker laaten genieten. Daarom zegt ook de Heilige Schrift op eene andere plaats: Gy zult niet toelaaten, dat uw Heilige de verderving zie. Doch dit kan aan David zeiven niet vervuld zyn. Want deeze is, nadat hy onder zyne tydgenooten den wil van God getrouwlyk volbragt had, ontflaapen, en heeft, gelyk andere menfchen, het algemeen lot der verderving ondervonden. Daar integendeel die geen , welken God uit den dooden opge- *f*) 2 Sam. VII: 13, 14. Psalm LXXXIII: 3,enz. Maar 't'welk noch aan hem zeiven. noch aan zynen naaften Troonopvolger vervuld is; doch wel in Chriftus: die bygevolg ook, wanneer hy anders een eeuwig Koning zyn zou, tot een onverganglyk leeven opgewekt moeft worden, 't Is waar, de Fragmentenfchryver wil loc. cit. pag. 170. deeze wyze van uitlegging der hier bygebragte plaats Jes. LV: 3. niet laaten.gelden; maar de zin daarvan zou deeze zyn: „ God wilde met het Volk van Ifraël een „ eeuwig verbond maaken , en aan hetzelve al dat goe„ de geeven, welk hy aan David beloofd had , naamlyk, „ dat veele Volken aan hetzelve onderworpen zouden „ zyn". Dan, zou niet op zodaanige wyze de Belofte zonder vervulling gebleeven zyn; vermits de Ifraëllers van laatere tyden nooit altydduurende waereldbedwingers geweeft zyn? En wanneer is David, of ook het volk van Ifraël een Getuige, dat is, een Leeraar derHeidenfche volken geweeft? maar dat was de Mesfias: van wien derhalve alleen deeze plaats handelt; gelyk wy hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI, J. 141. omfiandig beweezen hebben.'  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 22? gewekt heeft, de verderving geenzins heeft gezien (O- Zyn CO Naar het oordeel des Fragmentenfchryvers loc cit 17?. zou Paulus hier op eene ongeoorloofde wyze zvne hoofdftelling , welke beweezen moeft worden, zyne nüUIU'lcr £f it den dooden opgewekt had, Iffi?^ ftelling zonder be~ wvs aanneemen-, en daaruit door eenen omloop van gerente"» P^pli. willen bewyzen dat God e us HJSJ^S S'KïïeTS* ?S eSgtö^iuf tnd leev'en opgewekt had. En dan redenkavelt hy aldus De Psalm handelt van eenen zodanigen welken God lot een onophoudlyk leeven opgewekt heeft. * Su is dat in David niet vervuld, niet waar geworden, " Ss welke geftorven is, en de verderving gez.en heeft. " DeSe moet de Psalm een ander voorwerp hebben. * MaarThet daarin voorzegde is richtig in den geenen " vervuld die , gelyk ik in het voorgaande uit de geloof" waardige getuignisfen beweezen heb, van God uit „ waaraigite gtui s w vermits zyne Op- " Zno" der verrotting ten prooi kon worden; zo zal " ook d?eze Opgewekte nooit fterven , maar volgens l vers elf des gemeldenPsALMS een altydduureqd leeven » Éde"gronden, waaruit onze Tegenpartyder loc.cit. taf 171 efz. bewyzen wil, dat David onder den naam f g' tiliulsn zich zeiven verftaa, en de hulp van God vail Utdxgon z>xh zeiven doodsgevaar, waarin hy voor Vl'l61 6.reondtzenuwt En', offchoon ook: de> verrotting of vlderving niet zien . ft™, daanigen voorkomt, die toen erna y be£e_  a^o Oplosfing der zwaarigheden in de Zyn nu, gelyk zo even beweezen is, deeze es ffergelyke godlyke beloften aan Jefus van Mazareth, als den waaren Mesfias, vervuld; zo zy ook u, mynep geliefden Mannen Broederen, kond gedaan en bekend, dat u door tusfchenkomft van deezen verheeven perfoon de vergeeving der zonden aangebooden worde. Ja (ƒ) zelfs ook van alle die overtreedingen, van welken gy volgens de Wet van Mofes niet kondet gerechtvaerdigd worden. dewyl voor de zodaanigen geene offeranden plaats vonden, wordt een ieder, die maar in hem gelooft, volkomen van God vrygefprooken. 't Is waar, ik bemerk zeer wel, dat gy nog fteeds met yooroordeelen tegen hem ingenomen zyt. Maar, ik bid u ; laat u toch waarfchouwen, om hem door ongeloof niet te verwerpen, opdat u niet dat geen overkome, 't welk in het Boek der Propheeten aan zodaanige wederfpannigen gedreigd is. Neemt het toch wel in acht, gy verachters der godlyke Gezanten, en zyt verbaasd over uwe onfeilbaare verdelging: want ik, zegt de Heere, zal zekerlyk in uwe dagen zodaanig een werk doen, welk u ten eenemaal ongelooflyk voor zou komen, wanneer het u door iemand verhaald mogt worden (g). • §. 45- ook verzekerd was, dat hy de verrotting niet zou ondervinden, maar tot een vrolyken eeuwig leeven opgewekt worden. Jt Welk ook Paulus, die anders geT woon is, de Schriftuurplaatfen flechts in haar begin aan te haaien , buiten allen twyfel in zyne Reedevoering zelve omftandiger zal uitgevoerd hebben. CO Het K*i wordt in het tweede en derde Handfchrift dei- Stadsbibliotheek van Koningsberg niet uitgedrukt: alwaar men enkel heefr; aft omnibus percatis. , ^O. ta''lr's haa,t hier dc Plaats Hae- h 5' aan volgens oe G.riekfche overzetting der zeventig Taaismannen, Welke byzonder aan de Helleniftifche Jooden zeer bekend  Handelingen der Apofteien. Hoofdft, XXX. 231 §• 45- Maar Paulus moet zieh , wegens hunnen tcgenfland en vervolging , van daar weg legeeven. Hand. XIII: 42—52. Deeze Reedevoering van Paulus maakte by de toehoorders, welke 'er tegenwoordig waren,grooten indruk. De Jooden, die, niettegenftaande alle hunne vooroordeelen , nogthans voor de hand daarop niet het geringfte antwoorden konden, benouden nu, vermits de eigenlyke Godsdienft reeds voor het begin zyner Reedevoering al geëindigd was, ftilzwygend uit de Synagoog weg te gaan. Maar de onbefneedene Heidenen waren leergieneer, en verzochten, dat hun nog voor den eerftkomenden Sabbath, ten aanzien der leer, welke hun thans voorgefteld was, verder onderwys mogt medegedeeld worden (A). Toen nu de vergadering volkomen gefcheiden was; werden de Apostelen Paulus en Barnabas zelfs door veelen van de Tooden gevolgd, die het meeft bewoogen, en deswege tot het laatfte toe gebleeven waren; en byzonder de Profelytcn of Joodengenooten, die den eenen waaren God vereerden; om Paulus en Barnabas hunne volkomen toeftemming te betuigen. Doch „om,,.waan, was- Deeze hebben waarfchynlyk in en gemeenzaam * verWisfeld; den Hebreeuwen T« ^» 2et „kMWe maar-ïdeProServanyde zodaanigen fpreekt, welke ^^^^^^^^ ^c,"^ ™ God gezonden, (ft) Hand. XIII: 42. P 4  %Zï Oplosfmg der &wnarigheden in ie deeze lieten het aan verdere vermaaningen niet ontbreeken , en bragten de dringendfte gronden ten voorfcbyn, om dezelven tot ftandvaftigheid, m het geloof aan het Evangely der Genade Gods optewekken, Den naaltvolgendep Sabbath was de vergadering nog veel talryker. Waarfchynlyk had Paulus, ia de voorige week,den Heidenen het verzochte verdere onderwys in de Evangelyleer reeds medegedeeld, en deeze hadden nu meer van hunne bekenden medegebragt; zodat bykans alle de lnwooners der Stad te famen gekomen waren, om Paulus te hooren prediken (gg). Maar het gezigt van zo veele onbefneedene Heidenen, welke het voorftel des Apoftels met zigtbaare toeftemming aannamen, cn ook van hem met byzondere achting verwaardigd werden, verwekt by de Jooden enkel ieverzucht.. Al waren zy ook de laatfte maal zonder befluit gebleeven ; zo hadden zy echter middeJerwyl tyd gewonnen, om zich in hunne oude vooroordeejen hoe langer hoe meer te verfterken En nu konden zy zich niet langer onthouden, van des Apoftels leer volftrekt tegen te fpreeken Ta zv lieten het by die tegenfpraak niet beruften: maar zy voegden 'er nog menigvuldige ïalteringen by; doch Paulus en Barnabas lieten zich' daardoor niet affchrikken , maar zy fpraken hen met alle vrvnoedjgheid op deeze wyze aan: U, o Jooden, moeft alhier het woord van Gods genade in de» eemgen Verlosfer der waereld allereerft voorgefteld worden. Doch, vermits gy het, onverantwoordlyker wyze , van u ftoot, en u zo gedraagt, als of het u om het eeuwige leeven in 't geheel niet ie doen ware; zo zouden wy onze poogingen u' ' '" '■ ■ • ■ ;. . ■ aan (.gg) Hand. XIII: 44.  Handelingen der Af aftelen Hoofdft. XXX. 433' aan u maar vruchtloos befteeden, en men kan het ons niet verdenken, dat wy ons van nu af aan daarmede byzonder en opzetlyk tot de onbefneedene Heidenen deezer ftad (M) wenden. En hierdoor gehoorzaamen wy zelfs het bevel, ons door den'Heere gegeeven, welke volgens deeze voorzegging: Ik heb u tot een Licht der Heidenen gefield, opdat gy tot zaligheid zoudt zyn tot aan het uiterfte der aarde (*),- niet voofneemens is, een eenig volk van zyne gemeenfehap uittefluiten. Deeze uitdruklyke verklaaring verwekte by de luifterende Heidenen hoe langer hoe meer blydfchap. Zy begonden van tyd tot tyd aangaande de voortreflykheid der Evangelifche leer overtuigd te worden , en preezen dezelve ook anderen aan; en dus werden alle die geenen geloovig, die ten eeuwigen leeven gefchikt waren , en zich naar de gepredikte heilsorde fchikten ( k). Ja, door deeze nieuwbe. keer- C hh ) Want op andere rlaatfen gingen de Apofteien geftaadig voort, om het Evangely nog eerft den Jooden te verkondigen. (O Dat de plaats uit Jes. XlIX: 6. op den Heere Chriftus zie; is hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI. v 128. en volgende, reeds omftandiger beweezen. (k) De tit«v^«.« in \a*> .», veel minder xecupa-ibim genaamd worden; zo kan hier ook eigenlyk niet van eene voorbefchikking, voorverordineering tot zaligheid gefprooken worden. Ja wanneer ook dit zo ware; dan zou p r echter  534 Oplosjing der zwaarigheden in de keerden werd het Woord van God zelfs ook in die geheele landftreek verbreid, alwaar de Apostelen niet in perfoon kwamen. ^a echter maar 20 veel daar uit volgen; dat dezelven met opzigt tot hunne voorgeziene gehoorzaamheid in de aanneeming 'en ftandvaftige waarneeming der heilsorde uitverkoorèn waren. Maar een onvoorwaardelyk Raadsbefluit, iemand zonder opzigt tot zyn gedrag ter zaligheid te beftemmen, laat zich op geenerhande wyze daar uit afleiden. •• [„ De Heer Lilienthal fpreekt in de bovenftaande aantekening Weder naar de aangenomene Leerftellingen der Lutherfche Kerk, waarvan hy een Leeraar, en zelfs een Hoogleeraar der Godgeleerdheid was. Dit behoeft derhalve niemand te bevreemden, dat hy hier van het gevoelen onzer Gereformeerde Kerk afwykt. In de voorgaande Deelen van dit Werk is zulks, by voorkomende gelegenheden, dikwyls aangemerkt. Doch, gelyk men aldaar zich in geene godgeleerde gefchillen heeft uitgeJaaten , zo is zulks ook hier ons voorneemen niet. KortJyk merken wy hier dan maar aan, dat de eigenlyke, eerfte, en algemeene betekenis van het werkwoord riro-iif, daar ons vmeypfoi van daan komt, is verordineren, leftemmen, op hoedaanige wyze zulks ook gefchiede. Dit blykt genoegzaam uit alle die plaatfen, waarin dit woord in het N. T. voorkomt. Men zie by voorbeeld, Matth.' XXVIII: 16. Hand, XXVIII: 23. XV: 2. XXII: 10. Zelfs in die plaats, welke onze Schryver hier boven voor zyne meening bybrengt, naamlyk Luc. VII: 8. ligt deeze betekenis we! duidlyk tot een grond; vermits d^ar niet van het in orde, in rei, in gelid fchïkken, gelyk Krygsknechten in gelederen gefchikt worden, wordt gefprooken; maar wel van zyne verordineering, aanftelling.beftemming onder de magt van eenen anderen. Derhalve gaat het zeer mank,wanneer de Heer Lilienthal zegt: w zo worden hier de zodanigen daaronder verftaan , wel„ ke zich in de vaftgeftelde heilsorde fchikten". Want, behalve dat dit niet, gelyk getoond is, de eerfte en eigenlyke betekenis van het woord Ttrnyji*/»»! is , zo wordt hier niet van eene heilsorde, maar van het eeuwige lieven gefprooken. Zy waren niet tot de aannceming eener heilsorde, maar tot het eeuwige leeven verordineerd, beftemd. 't Geen de Schryver 'er vervolgens byvocgt, om, ware het mooglyk, te toonen, dat hier niet van eene Voorbefchifcking tot zaligheid gefprooken wor-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 235 Nu hadden wel de Jooden geene magt genoeg, om zeiven zulks te verhinderen,- maar zy wiften nogthans hun oogm'ark daardoor te bereiken, dat zy de voornaame vrouwen , in deeze ftad woonende, welke het Joodfche geloof hadden aangenomen, en, volgens de wyze der Profélyten of joodengenooten , ieverig daarin waren', en door;dezelven haare mannen, welke hier openbaare ampten bekleedden, tegen de Apofteien, als verleiders n verftoorders der openbaare ruft oprokkerden. Op zodaanige wyze verwekten zy tegen Paulus en Barnabas worde, heeft ook niets te beduiden; vermits het overbekend is dat «T«y/*iT« zeer dikwyls dezelve betekenis ais irecTtr'tyi»»'» heeft. Doch het fchynt ook * dat de Heer Lilienthal wanhoopt, om zyne zaak op deeze wyze goed te maaken; weshalve hy 'er ten befluite byvoegr la, wanneer dit ook zo ware, dan zou echter maarzo veel daar uit volgen, dat dezelve met opzigt " op hunne voorgeziene gehoorzaamheid in de aannee" ming en ftandvaftige waarneeming der heilsorde uit" verkoren waren , enz.". Doch even ongelukkig. Zo te redenecren is niets anders,dan aan zyne ftelhng dicnftbaar zoeken te zyn. Men onderftelt, 't geen men bewyzen moeft. En zyne onderftelling en die van zynKerkgenootfch'ap, naamlvk, dat niet de Perfoonen volftrekt, maar de Perfoonen om hun voorgezien gelcrof (want dat is hetzelve als 't geen onze Schryver hie» boven, zegt) uitverkoorèn zvn , kan in eeuwigheid uit deeze plaats niet beweezen'worden; yermits hier uitdruklyk gezegd wordt- dat zy verordineerd waren niet tot aanneeming en ftandvaftige waarneeming der heilsorde, niet tot het geloof; maar tot het eeuwige leeven ; en omdat zy tot het eeuwige leeven uitverkoorèn waren, daarom geloofden zy omdat het geloof is der nitverkoorenen Gods. Dus wordt het geloof hier uit de Verordineering afgeleid De verordineering gaat voor, het geloof volgt. De verordinecring gaat op Perfoonen, niet op voorgezien geloof of andere hoedaanigheden. Zy, die gelukkige Antiocheners, die van God tot het eeuwige leeven ver«* ordineerd waren , geloofden". E. W". C]  astf Oplosjing der zwaarigheden in de ndbas eene vervolgingen bragten het zo verre, dat dezelven uit hun rechtsgebied verdreeven wierden. Maar deeze fchuddeden nog by hun weggaan het Hof van hunne voeten over hen af: ten teken, dat zy daar geweeft waren, maar aan de zwaare verzondiging en ftraf der wederfpannige Jooden geen aandeel hadden, en ook verder met hun geene gemeenfehap meer wilden hebben Qiy. waarop zy zich naar Iconie, een ftad aan de weftlyke grenzen van Lycaonie, niet verre van Phrygie en Pifidie, begaven. Doch door deeze verdry ving der Apofteien uit Antiochie werd de blydfchap en vreugde der difcipelen aldaar over hunne verlichting zo weinig geftoord ; dat zy zich integendeel, door de krachtdaadige werking des Heiligen Geeftes, zelfs niet weinig in hun geloof aan de zaligmaakende leer van het Evangely yerfterkt gevoelden. §• 4*. Paulus ondervindt ook te Iconie een dergelyk lot. Hand. XIV; 1—7- Toen nu de Apofteien te Iconie aangekomen waren; gingen zy op dezelve wyze (?w ), gelyk voorheen te Antiochie, in de Synagoog der Jooden, die aldaar was, om aldaar een voorftel nopens den Chriftlyken Godsdienft te doen. 't Welk ook met een zo gewenfcht gevolg gefchiedde, dat eene aanzienlyke menigte zo wel van Jooden, als ook van Grieken, welken bet toehooren in de Synagoog niet (l) Men zie daarvan breeder het zefdende Dee?. Hoofdft. XXVIII. J. 73. (m) k*™ to «»ra, feil, , naar hunne gewoonte, Hand- XVII: 3.  Handelingen der Jpoftelen. Hoofdft. XXX. 237 niet ontzegd was, tot het geloof gebragt wierden. 't Is wel waar, de ongeloovige Jooden zochten de gemoederen der Heidenen tegen de nieuwbekeerde Broederen te verbitteren en kwaalyk gezind te maaken; waarfchynlyk, door de overreeding, dat zy den overgang van zo veele Lieden tot eenen anderen Godsdienft niet zo gelaa&en konden en moeiten aanzien. Doch, desniettegenftaande gingen de Apofteien een' geruimen tyd voort, hier hunne bezigheden te verrichten , ftellende hunne leer met groote blydfchap, en in een vaft vertrouwen op den Heere en zyne hulp vrymoedig voor: die ook aan de waarheid van het verkondigde woord zy»er genade door menigvuldige tekenen en wonderwerken, welken zyne Almagt door hen verrichtte , een omverwerplyk getuignis gaf. Nogthans waren de Inwooners der ftad in hun oordeel, wat zy van hun zouden denken, in twee partyen verdeeld. Sommigen ftemden de ongeloovige Jooden toe; maar anderen konden den Apofteien (ra), wier voorftel door zulke krachtige wonderwerken beveiligd werd, hunne goedkeuring niet weigeren. Door verCn) Zo wel hier, als ook naderhand vers 14. wordt ook Barnabas bv de Apofteien geteld; welken hy alleenlyk daarin niet volkomen gclykvormig was , dat hy, gelyk het fchynt , den opgeftaanen Zaligmaaker niet gezien had. Anders arbeidde hy met Paulus aan een en hetzelve werk; was van God onmiddelyk geroepen, Hand. XIII: 2,3., had even hetzelve bevel om zich daarnaar te gedraagen. ontvangen, vers 46 en 47., bezat ook hetzelve recht als de andere Apofteien, i C0R.IX.-4-7., werd ook door de Apofteien voor hunnen amptgenoot en mede-Apoftel erkend; Gal. 11: 9., en had teffens, gelyk zy, eenen hulpgenoot op zyne Reizen by zich, die hem ter hand ging. Hand, XV; 39.  238- Oplosfing der zwaarigheden in de verloop van tyd behielden de eerften de overhand s toen de Overheid der plaats, die eerft, waarfchynlyk, om ftaatkundige oorzaaken, ftil had gezeeten, zich by hen voegde* Het was reeeds op het punt,.dat zó wel Jooden als Heidenen eenen oploop wilden verwekken, om hen niet alleen te befpotten en te befchimpen, maar ook zelfs te fteenigen. Maar zo ras de Apofteien, die nooit ten hunnen eigenen behoeve eenige wonderwerken dee« den, bericht daar van kreegen; zochten zy zich naar de fteden van Lycaonie door de vlugt te redden ; in 't byzonder naar Lyftre en Derbe, welke plaatfen eigenlyk tot Ifaurie behoorden, maar nogthans aan Lycaonie giensden ( rara). Hier zo wel, als in de omliggende Landftreeken, werd ook het Evangely , niet zonder byzonderen zegen, door hen verkondigd. 5- 47- Paulus geneejl te Lyftre eenen kreupelen man, weshalve men hem 6u Barnabas godlyke eer wil bewyzen. Hand. XIV; 8—18. Eene gantfeh byzondere gebeurtenis viel 'er te Lyftre voor. Een menfch, die van zyn moeders lyf af aan kreupel was geweeft, en die nog nooit het vermogen om te gaan had gehad, zat op eene plaats, daar hy Paulus kon hooren fpreeken. Daarby betoonde hy zo veele opmerkzaamheid, dat hy de byzondere aandacht en het gezigt van Paulus tot zich trok, die uit zyne geheele houding en gebaarden bemerkte, dat het hem aan het hiftorifch geloof niet ontbrak, welk gewooner wyze van die geenen vereifcht werd, welke op eene wonderbaa- re (nn) Hand. XIV; 6,  Handelingen der Apojleltn. Hoofdft. XXX. 239 re wyze zouden geholpen worden. En hoe begryplyk is het niet ook, dat dezelve, rerwyl hy van de wonderwerken , door de Apofteien in die nabuurfchap gewrocht, waarfchynlyk gehoord had, en Paulus uit zyn voorftel 3ls eenen godlyken Leeraar en Gezant erkende, hem zodaanig eene wonderkracht kon toevertrouwen, welke hy zelf aan zyn eigen perfoon wenfehte te ondervinden?Daarom fprak Paulus door eenen godlyken drift a en wel, opdat allen, die 'er tegenwoordig waren, het hooren mogten, hem met luide ftem alzo aan : Staa rechtop uwe voeten (0)! Terftond fprong hy met blydfchap op, en ging zonder de allerminfte zwaarigheid rond; ten bewyze dat hy het vermogen en de vaardigheid om zyne voeten te gebruiken op eenmaal verkreegen had. Ondertusfchen geraakte het volk, dat by deeze openbaare wonder-geneezing tegenwoordig was geweeft , over dat geen, 't welk zy gezien hadden, zodaanig in de uiterfte verwondering, dat zy vrolyk hunne ftem verheften, en in de Lyeaonifche Taal (ƒ>_) uitriepen: De Goden zyn in menfchly- ke (O In verfcheidene Handfchriften en Overzettingen wordt het zo uitgedrukt, dat hy deeze uitfpraak in den naam des Heeren Jefus Chriftus gedaan had. Doch dat verftond zich van zeiven, zonder 'er zulks ooit uitdruklyk bytezetten. Hand. IX: 40. (p) In Klein Afie was wel het gebruik der Griekfche taal algemeen; maar nogthans de oude taal der verfcheidene Volken van dat Land nog fteeds meer of min in zwang, volgens Plinius Libr. VI. Hift. Nat. Cap. 5. .byzonder by het gemeeneVolk; welk echter, wegens den menigvuldigen omgang met de Grieken een voorftel in de Griekfche taal zeer wel verftaan kon : waarom dan ookPaute^, die buiten twyfel in deeze taal gepredikt heeft, den Inwooneren van Lycaonie niet onverftaanbaar geweeft is.  a^o Oplosfing der zwdarfgheden in de ke gedaante tot ons neergekomen! Zy gaven daarby te kennen, dat zy Barnabas, die een weinig ouder en aanzienlyker was, voor Jupiter^ doch Paulus, die met veel nadruk het woord voerde, voor Mercurius, den boode der Goden, hielden, van wien men beweerde, dat hy den eerftgenoemden by dergelyke verfchyningen plag te geleiden, te verzeilen (q). Doch het fchynt, dat deeze uitroep , welke veelligt in de verheid ontltaan was, door de Apofteien niet gehoord wierd: vermits zy dien anders zekerlyk zouden tegengefprooken hebben. Nogthans was men werklyk daarop bedacht, om hun godlyke eer te bewyzen. Gelyk het anders gebruiklyk was , den Belchermgoden der fteden buiten, de poorten Tempels en Beelden opterechten (r)> 20 nac* het ook te Lyftre ten aanzien Van Cl) Veelligt viel den Inwooneren van Lycaonie hierby de Fabel wegens het bezoek van Jupiter by Lycaon in tnenfchlykc gedaante in. Men zie Ovidius Libr. t Meiam. vs. 212, 213. En vermits hy in hunne ftad eenen Tempel had-, zo-dachten zy eer aan hein, dan aan eené andere Godheid , welke zich door de geneezing van krankheden beroemd zou gemaakt hebben ; dergelyken Apollo en JEfculapius waren. Want den God Mercurius noemt Horatius Libr. I, Carm. Od. 10. Jovis & Deorutn nuncium. En !'hilo Leg.jid Cajum pag. 1005. ff<*"«* »*i a-j«pi»rfj> rut Sip», tip' * xxi 'Ef/nït a.ep**r Macromus Libr. VI Sahim. Cap lo. brengt wel (° It v^Pt bv die zeer: f»W Taura tmmoU.n rymM een oude wet by, aie zeg., ja , . . gebruik ca. Maar dat zodaanige orTeundtn wemy 6 zYn geweeft, blykt mt Livius ^r XX I Cg 10.^ XI ï Cal) 4 VlRGlblUsXïfe»-. L W/'9' ' » v. 6Ö5-->n veele andere getuigmsftn rne.r, (n Vikg^s L:lr XII. Üfy w. sry. XVIII. Des1 9,  i42 Oplosjing der zwarigheden in de Zee en al wat 'er in is, gefchapen heeft; en zich u nu nader laat bekend maaken, nadat by in de voorgaande ryden de Heidenfche Volken aan zich zeiven en hunne natuurinzigten overgelaaten heeft' zonder byzondere Gezanten en Boodfchappers aan u aftezenaen f», gelyk het tegenwoordig gelchiedt. De Hand UI: to, ii. (6) Het woord 5j«'f««tïi» wordt eigenlyk van de aan#elüng toe een zeker ampt gebruikt, waartoe meer verkiezers  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 245 Jineen en Diakenen. Dit werk werd onder een plechtig vaften en bidden volbragt. En nu namen de Apofteien affcheid van hunne Gemeenten, nadat zy dezelven in het allerhoogfte genadige opzigt en voorzorg van den Heere Jefus Chriftus, aan wien zy geloovig waren geworden, op het ernftigfte hadden aanbevolen. Zo doorreisden zy dan Pifidie en Pamphylie, hielden zich te Per gen een weinig langer op, dan op de eerfte reis, om ook daar het Evangely te verkondigen, en gingen eindelyk in de ftad Attalie, aan de Middalandfche zee gelegen, te fcheep naar Syrië; zy kwamen ook te Antiochie, de Moederftad der bekeerde Heidenen, gelukkig aan; van waar zy aan de godlyke genadeleiding tot dat werk waren overgegeeven , welk zy nu daadlyk volbragt hadden. Hunne eerfte bezigheid aldaar was, de gefamentlyke Leden der Gemeente te verfamelen , en hun omftandig bericht van alle die groote dingen mede te deelen , welken God door hunnen Evangelydienft uitgevoerd had; en hoe hy zelfs de afgodifche Heidenen tot den Chriftlyken godsdienft, tot het geloof m jetus begonnen had overtebrengen (bb). Hierop hielden zy zich nog eenen geruimen tyd onder de difcipelen van die ftad op, weiken zy door hunne voortzetting in hun onderwys aangaande de zaligmaakende leere der waarheid hoe langer hoe meer nuttig zochten te wordvQ. kiezers door uitftrekking hunner handen hunne keurftemmen gaven. Ook komt het wel over 't algemeen van de beftemmmg tot een zeker werk voor: en het kwam ook by de aanftelling der Ouderlingen hoofdzaaklyk op de Apofteien aan. Tfr. I: 5- Doch het kwam met dc voorzjeti^heid overeen, zulks niet zonder toeftemming en medeweeten van de Leden do* Gemeente werkftellig t» maaken. ' ( bb) Hand. XiV": *7- q. 3 S- 49*  Oplosfing der zwarigheden in a\e §• 49' Wegens den twijl met de Joodfrhgezinde Chrijlenen wordt te Jerufalem eene Kerkvergadering gehouden. Hand. XV: i—6. Gal. II: 1—5. Doch na verloop van eenigen tyd werd de ruft deezer Gemeente door fommigen Pbarifeefchgezinden geftoord, die wel het Chriften geloof hadden aangenomen, maar nog fteeds die gedachten by zjch voedden, dat de onderhouding der Mofaiiche plechtigheden nu nog, gelyk voorheen, noodzaakJyk was: weshalve men ook niemand voor eenen rechten Medebroeder kon houden, die' zich niet had laaten befnyden. , Dat Petrus voorheen te Cefarea fommigen, ook zonder de Befnydenis, in de gemeenfehap der Chriftlyke Kerk aangenomen had (e); dat zagen zy voor iets buitengewoons aan, daaruit men geene gewoonte moeft maaken. Het was derhalve naar hunnen dunk niet recht, dat zulks te Antiochie, naar de vryere denkenswys van Paulus en Barnabas , aan zo -veele duizend gefchied was. Hierom ftelden zy, om zulks in het toekomende te verhinderen, i zonder de zaak voorheen met de Apofteien te overleggen, uit Judea eene byzondere reis derwaard aan , en wendden alle moeite aan, om de Cbriftenen aldaar te overreeden, dat zy onrnooglyk zalig konden worden , byaldien zy zich niet naar de wyze en de wet vm Mofes heten befnyden, dat is: naar de plechtigheden, door hem ingevoerd, om zich daardoor tot ds onderhouding van alle de verordeningen, in de wet voorgcichreeven,verp]iotte maaken (cc); naCO Hand. X. ice) G.il. V: 3.  Handelingen der dpofielen. Hoofdft. XXX. 247' nademaal door de Chriftlyke Religie de Joodfche in 't geringfte riet opgeheven was (d). Hierover ontfto-den nu groote beweegingen. De Chrifter.en aldaar werden verdrietig en misnoegd daarover, dat Paulus en Barnabas hen met beter aangevoerd hadden: daar nogthans, gelyk zy hoorden, de Mofaifche gebiuiklykheden te Jerufalem nog fteeds onderhouden werden. Daarop konden nu de beide Apofteien, zo ras zy zulks maar ontdekt hadden, onmooglyk ftilzwygen; vermits daardoor alle hunne poogingen, tot bekeering der Heidenen aangewend, voor onwettig verklaard werden. Integendeel verzetten zy zich tegen zodaanig een gevaariyk voorneemen in eene openbaare zintwifting met de valfche Broederen,in welke eene iedere party haare meening leverig beweerde f O. Men befloot derhalve de befhsiiug \ < dee- (d) Paulus noemt Gal. II: 4. deeze Heden valfche Broeders, die even daarom voor geene waire en echte Chriftenente houden waren, dewyl zy nog door de wet gerechtvaardigd wilden worden ; en zegt dat zy waren ingekropen en van ter zyden ingekomen. Waaruit blykt, dat zy niet opënlvk waren ten vporfchyn gekomen, maar Hechts in byzondere gefprekker, met de Chrifoenen aldaar op de algemeene waarneeming der Befnydenis hadden aangedrongen. Hun oogmerk daarby was, door alle bedenklyke middelen en ftreekeri dezelven van de vryheid, door Chriftus aangebragt, te berooven , en hen wederom aan het harde juk'van de dienftbaï.rheid der fchaduwwet te onderwerpen. Gal. V: 1. (O Gal. II: 4, 5. meldt Paulus, dat zy, om van de waarheid des Euangeliums niet aftegaan, hun ook met een uure, dat is , geen oogenblik geweeken waren , en hunne vorderingen op geenerleie wyze hadden willen vervullen; zo dat ook hun ten gevalle zelfs van Tttus, offchoon hy van Heidenfche ouders gebooren was. de Befnydenis niet geëifbht was. De gewoone leezing «fl »>« &<*» wordt in alle de Griekfche Handfchriften ge6 5 Q 4 von-  $48 Ophsfing der zwarigheden in de deezer gewigtige vraag tot wederzydfch genoegen op de uitfpraak der Apofteien en Ouderlingen ri Jerufalem te laaten aankomen. Ten welken einde Paulus en Barnabas, benevens nog eenige anderen ure de Gemtente, derwaard zouden reizen. Dit kon Paulus, alhoewel hy even hetzelve aanzien had gelyk een ander Apoftel, zich zo te veel te eer laaten welgevallen, vermits hy niet alleen van zy'■s/usa exjüs vs. art .ox t "••'Hk^A.- den gj.vaagd.  *54 Oplos/inglder zwaarigheden in de Heidenen eene volkomene bevryding van alle de plechtigheden, onder de Jooden gebruiklyk, wilden toeftaan. Om nu eenen zekeren middelweg voorteflaan, vatte Jaccbus (mm), die de Gemeente te Jerufalem byzonder bediende, en anders ook den bekeerden Jooden ten aarizien der onderhouding van Mofes Wet meeft plag toe te geeven, het woord op, en zeide: Gy Mannen, en geliefde Broeders, verr gunt my een genegen en aandachtig gehoor 1; Slechts zo even heeft myn Mede-Apoftel Simon (n) aangetoond, hoe God eerft ook lieden uit de onbefneedene Heidenen genadig aangezien, en hen tot zyn Volk aangenomen heeft. - Zulks kan en moet ons des te minder bevreemden; vermits het met de oude voorzeggingen der Propheeten volkomen overeenftemt,uit welken ik my tot een voorbeeld, op de volgende plaats beroepen wil (o). Daarna wil ik my weder in genade tot myn volk wenden , en de vervallene hutte van David weder opbouwen, ook het neergeworpene weder oprechten , en in zodaanigen bloeienden ftaat herftellen, dat niet alleen de Jooden, maar ook alle- overige menfchen, offchoon zy tot hiertoe nog zo vyandig mogten gezind zyn (ƒ>), den Heere ernftig zullen zoe- (mm') Hand. XV: 13, enz. O) Zo noemt zich Petrus zelf 2 Petr. I: ï. (0) Amos IX: 11, 12. Maar dat deeze plaats, naar de overzetting der zeventig Grieksche Taalsmannen aangehaald, eene voorzegging aangaande de Roeping der Heidenen tot de waare Kerk bevat; is reeds hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI. §. 220, 221. omftandig beweezen. (p) In den Hebreeuwfchen Text worden de overblyf-* leis van Edom genoemd. Om deeze reden befcjïüidigT Rabbi Isaac in Chizzouk Emounih , Part. II. Cap. 71. pag, 424, den Apoficl Jacolus, dathy aan deeze plaats eenen ■ ver-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 255 Zoeken; ja; alle Heidenfche natiën, welke alsdan in de gemeenfehap van myn volk zullen aangeno • men worden. Die fpreekt die Heere,die Jehovah, die zulks alles zekerlyk doen zal. Nu is al 't geen, 't welk God in den tyd doet, hem reeds van eeuwigheid af bekend geweeft. 't Geen hy derhalve tegenwoordig aan de Heidenen gedaan heeft, dat is reeds in zyn eeuwig en onveranderlyk Raadsbefluit gegrond ; waaraan men op geenerleie wyze bevoegd is, paal en perk te zetten. Daarom ben ik dan van deeze welgegronde meening: dat men den geenen, welke zich uit de Heidenen tot den waaren God bekeeren , geene zwaarighecfen wegens de onderhouding der wettifche pligten , byzonder der befnydenis, maaken ; maar hun , tot hunne gerufiftefling, fchriftelyk melden moet (pp)9 dat, wanneer anders de broederlyke gemeenfehap met de Geloovigen uit het Joodendom niet weggenomen zal worden, alleen dit van hun geeifcht wordt; te weeten dat zy zich van die dingen moeten onthouden, welke deezen den meesten aanftoot geeven: naamlyk van het befmette . .; . en verkeerden zin toegefchreeven heeft. En W. Whiston in zyn EJfay towards Rejlorïng the true Text of the O. T. pop. XIII. pog. 323. meent, dat de Jooden den Hebreeuwfehen Text by den Propheet met vlyt veranderd en vervalfcht hadden. Dan, wanneer ook de zeventig Overzetters deeze woorden eenigzir.s anders mogten geleezen hebben; zo kon Jacohus dezelven nogthans uit hunne overzetting zonder dwaaling bybrengen. Want de Edomiten waren boven andere Volken jegens, de.waare Kerk vyandig gezind. Zouden nu zelfs deezen in de Gemeenfehap der Chriftlyke Kerk aangenomen worden; hoe veel meer nog andere Natiën; aan welken ook de Jooden den algemeencn naam van Edomiten plagten te geeven ? (pp) Hand. XV; 20.  %$6 Oplosfing der zwaarigheden in de en grouwlyke afgodenoffer, van dehoerery, van het vleefch der geflikte dieren, èn van het bloed (q). Want, dat de Jooden alle deeze Hukken , wanneer zy ook al niet doorgaans op zich zei ven voor zondig te houden zyn, zo zeer verfoeien ; zulks komt daarvan daan, dewyl de Schriften van Moses, welke in zo groot aanzien by hen liaan , reeds federt geruimen tyd, zélfs in de buitenlandfche Steden verklaard, en alle Sabbathen irt de Synagoogen openlyk voorgeleezen wórden (r). Hoe zou derhalve ooit of ooit met de bekeerden uit het Joodendom eene gemeenfehap plaats kunnen vinden,- wanneer de geloovig gewordene Hei¬ denen zich hier in met naar hunne begrippen fchikken , en zich van alle die gemelde dingen,die huri tot eene zo groote ergernis verftrekken, Onthouden wilden? §.51. (q~j De Hoerery is wel ten allen tyde een zedelyi: kwaad; maar kunnen 'er niet gevallen zyn, in welken 'het noodig is, dat geen nog uitdruklyk te verbieden, 't welk reeds opzich zeiven zondig en kwaad is? Die geval had hiér plaats. Onder de Heidenen werd de enkelvoudige Hoerery niet alleen voor geoorloofd gehouden , maar zy ging ook byzonder by het offerfeeft in zwang. Nom. XXV; 2,3. 1 Co*.' X: 7, 8. het Boek btftf Wvsheid XIV: 12. 2 Macch. VI: 4.- Hoe ligt konden niet die geenen, welke het Heidendom naauwlyks verlaaten hadden, zich wederom daartoe laaten verleiden ? Openb. 11: 14, 20. Waarom het ook niet overtollig was* de bekeerde Corintheren zo ernftig daartegen te waarfchouwen. Ten minfte verwekten die geenen, weike de Offer of Liefde-maaltyden by woonden, bet vermoeden ; als of zy ook aan de ontuchtige uitfpattingen, die daarby omgingen , werklyk deel namen. (r) In deeze Schriften wordt onder anderen het bloedeeten Gen. IX: 4. verbooden. Maar de Jooden leerden * dat deeze verordening van eene algemeene verbindtenis was, en breidden dezelve ook uit tot het genot van het Vleefch van Dieren, welke in hun bloed geflikt waren.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 25^ 5. Si- Waarop het genomen bijluit der luitenlandfche Chrijlenen, die uit hst Heidendom bekeerd waren, fchriftlyk bekend gemaakt wordt. Hand. XV: 22—29. Deeze beflisfing vond by de geheele vergadering byva!. En nu vonden zo wel de Apofteien en Ouderlingen, als ook de geheele Gemeente, het goed, benevens Paulus en Barnabas, zekere Perfoonen , uit hun midden daartoe verkooren, naar Antiochie aftezenden , die de geloofwaardigheid van het bericht, welk die twee Apofteien overbrengen zouden, konden betuigen- Deeze waren Judas, met den toenaam Barfabas, en Silas of Silvanus; mannen, die by alle de Broeders in gróote. achting waren. Men gaf denzelven ook een eigenhandigen Brief mede f>r), welke dus luidde: Wy Apofteien , Ouderlingen en andere Ledemaaten der Gemeente te Jerufalem, wenfchen onzen Geloofsbroederen, die te Antiochie, en over 't geheel in Syrië en Cilicie zyn, alle heil en zegen Nadat wy de verzekerde tyding ontvangen hadden, dat fommigen van ons uitgegaan zyn, die u door hun voorftel misleid,en uwe gemoederen in groote onruft en twyfelmoedigheid gefteld hebben, als of gy u moeft laaten befnyden, en alle de plechtigheden van Mofes wet ftipt onderhouden; en wel onder dat voorwendfe}, dat zulks onze eenpaarige meening ware, daar zy nochtans geen bevel daartoe van ons gekreegen hadden: zo hebben'wy het in eene eenftemmige vergadering goed gevonden, zekere uitgeleezene mannen uit ons midden tot u af" (rr) Hand. XV; 23» enz. XVIII. Deel. R  258 Oplos[ing der zwarigheden in de aftezenderi; en dezelven by Barnabas en Saulus (j) te voegen, welke ons zo veel te waarder en dierbaarder hebben moeten weezen, vermits zy zich met opoffering van Jyf en leeven gantfchiyk aan den dienft onzes Heeren Jefus toegewyd, en door zodaanige yerloogchening tot genoegen beweezen hebben, dat zy van alle fiinkfche en verkeerde doeleinden van eigen eer en voordeel ten eenemaal Vry oy"v en dat was eene foort van geveindsheid, waardoor ook andere geboorene Jooden en zelfs Barnabas verleid werden, om od dezelve wyze te werk te gaan. Dcch hoe goed Petrus het daarmede ook moge gemeend'hebben; zo was nogthans zyn gedrag in deeztn, van zyne voorige verklaaring zo merklyk verfchillende, en zo zeer veranderd, zekerlyk te berispen; vermits het de bekeerde Heidenen ligt weder tot die gedachten had kunnen brengen, dat hét toch noodzaaklyk moefte zyn, óm in alle ftukken den Jooden gelykvormig te word m, wanneer zy met hun in broederlyke gemeenfehap zouden leeven. En daarop kon Paulus onmooglyk ftilzwygen ; nademaal daardoor het befluit, onlangs te Jerufalem genomen , genoegzaam openlyk zou herroepen worden , wanneer een Apofbl, die in zo groot aanzien was, zich niet daarnaar had willen fchikken, En, dewyl het een openbaare zaïk betrof, welke aan den voortgang van het Evangely hinderlyk had kunnen zyn° zo wederftond hy deswege ook Petrus in de tegenwoordigheid van allen met veel vrymoedigheid, en hy onderfteunde ook zyne beitraffing metdefterkfte gronden Cxx). Na verloop van eenigen tyd deed Paulus aan Barnabas den voorllag, om de Gemeenten, welken zy op hunne eerfte reis in verfcheidene Steden ft") Hand. XV: 7. enz. (mOGal ffcr«ï , ejiz. Van deeze gefchiedenis,hier verhaald, is reeds hier vooren in het zevende Deel Hoofdft. XIII. §. 72. omftandig gehandeld: alwaar teffens ook aangetoond is, waarin de dwaaling van Petrus by deeze gelegenheid beftaan heeft.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 263 den van Klein Afie geplant hadden, weder te bezoeken , en naar .haaren tegenwoordigen toeftand öttderzöék te doen; opdat zy haar zodaanigen raad eu,ter: kurneh toedienen, dien hunne in- en uitwendige gefteldheid vorderde. Daartoe betoonde Barnrbas zich wel bereid en gewillig; maar hy wenfchte echter zyn zufters zoon Johannes, mee den toenaam Marcus, tot een reisgenoot te hebben. Doch Paulus kwam het bedènklyk voor, denzelven voor ditmaal mede. te neemen; vermits hy hen niet eens op hunne voorige gantfche reis verzeld, maar zich reeds in Pampbylie van hun afgefcheiden had : weshalve men zich ook tegenwoordig, niettegenftaande alle zyne goede beloften om zich ftandvaftiger te gedraagen , niet genoegzaam verlaaten kon. Beiden bleeven met eenige drift en hevigheid op hunne meening ftaan, welke zy ook met zekere gronden tegen eikanderen zochten te beveiligen (31). Offchoon nu geen van hun den anderen wilde toegeeven; zo vereenigden zy zich nogthans ten laatfte in zo verre, om het voorgenomen werk onder zich te verdeelen ; zo dat een ieder fommige van die Gemeenten afzonderlyk bezoeken zou, welken zy op hunne eerfte reis gemeenfchaplyk gefticht hadden. Ingevolge deeze afipraak fcheepte Barnabas, verzeld door Mar. (y) Hoe deeze twifl: tusfchen Paulus en Barnabas te beoordeelen zv, is bereids hier vooren in het zevende Deel, Hoofdft." XIII. §. 80. aangewcazen. Daarby openbaarde zich geen vleefchlyke toorn en verbittering jegens elkander, maar het was flechts eene korte oneenigheid, welke geene fchaadelyke gevolgen had. Ondertusfchen dient het verhaal daarvan tot een bewys, hoe oprecht de Gefcliiedfchrvver zich gedraagen heeft; die ook zulke kleine zwakheden der Difcipelen niet heeft willen verzwygen. R 4  2 64 Oplosfing der zwaarigheden in de Marcus, naar het eiland Cyprus af. Maar Paulus verkoos, in plaats van Barnabas, Silas, die reeds een aanzienlyk Leeraar was tot zynen Medearbeider: met wien hy ook werklyk, onder de hartlykfte zegenwenf'chingen der Broederen op reis ging (z). Hy nam zynen weg door Syrië en Ctlicie; eg overal, waar hy Chriftlyke Gemeenten aantrof, beveiligde hy de Ledcmaaten derzelven in de zalige leer der waarheid. :r-' ' : % 53. Timotheus wordt van Paulus op zyn reis, welke hy met Silas door Klein Afi'e deed, medegenomen. Hand.XVI: i—io. Uit Cilicie zette Paulus zyne reis naar Lycaonie voort (zz), en bezocht inzonderheid Derbe en Lyjtre , alwaar hy op zyne voorgaande reis 't iaatft geweeft was. In de tweede der gemelde plaatfen bevond zich'thans een zeker difcipel, met naam Timotheus, de zoon eener geloovig ?ewordene Joodfche vrouw, maar die eenen onbefiieeden Heiden tot zyn vader gehad had f» Denzelven gafa) Dit merkt Lucas uitdruklyk, omdat hy in het vervolg M^n Paulus gefchiederds herhaalt; Sa h«n kent met, dat men ook niet even zo wel Barnabas aan de Godlyke genade aanbevolen heNbe i, f h) Pr8. wcoord%n *M * *» ï^i welke in het Handfchrift te Cambridge in het begin van het eerfte vs. ftaan, worden ook in den Codex der Koninglyke Bibliotheek te Koningsberg geleezen. Mwwswqs 01 Ca) Vermits zyn Vader tegenwoordig niet meer leefde; was het ligt.de waare leezingmulieris *udav to te veranderen.- gelyk reeds HiERONrMUs c^A in fommtge Handfchriften geleezen hebben, by We kon men ook den derden Codex der Stadsbibliotheek vin Ko nmgsberg voegen kan. Hm?* van At>- Eüfc  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 265 gaven nu de Chriflenen te Lyftre en Iconie het beste getuignis. Ja Let fchynt dat de Propheeten aldaar van de goede dienften, welke hy in 't toekomende eens aan de kerk bewyzen zou., zekere voorafverkondiginger, bekend gemaakt hebben (V). Paulus brfloot derhalve, deezen bruikbaars perfoon op zyne verdere reizen mede te neemen. Maar, vermits het zyne gewoonte was, op alle plaatfen, werwaard hy kwam, voor eerft den Jooden het Evangely te verkondigen; zo ond hy het noodig, Timotheus, opdat hy onder dezelven zynen dienft des te ongehinderder gebruiken kon, vooraf te laaten befnyden: te meer, dewyl het aan alle de Jooden dier piaats bekend was, dat zyn Vader een onbefneeden Heiden was geweeft, en bygevolg ook zynen Zoon niet had laaten befnyden Qc ). Hierop werd hy door de oplegging der han- Eigenlykwas Timotheus mtDerbe geboortig Hand. XX: 4. en reeds van zyne Kindsheid af aan door zyne Moeder Eunice, en Grootmoeder Lois 2 Tim. L 5.» in de Heilige Schriften des Ouden Teftaments zorgvuldig onderweezen, a Tim. III: 15. Hy had ook toen reeds het ChrifiJyk geloof aangenomen , wanneer Paulus op zyn eerfte reis te Derbe was , Hand. XIV: 6, 7. 20. 22. Weshalve hy hem ook zynen geliefden en echten Zoon in het geloof noemt, 1 Cor IV: 17. 1 Tim. I: 11. Offchoon hy nu reeds zeer vroegtydig in de Waarheden des Geloofs, en der heilzaame leer zeer wel opgevoed was, 1 Tim. IV: 6.", zo liet Patilushcm echter, omdat hy nog zeer jong was, toen uog in Afie te rug : waarop hy zich deels te Lyftre, deels te Iconie heeft opgehouden, tot welke plaatfen toe hy hem verzeld had. 2 Tim. III: 10, 11. (ZO 1 Tim I: 18. (O Nu was dezelve dood, en niemand verzette zich tegens zyne Befnydenis. De Jooden voedden buiten dien deeze grondftelling, dat de Zoon eener Ifraëütifche vrouw een waar Ifraëller, en bygevolg tot de befnydenis verbonden was, offchoon hy eenen HeidenfchenVaR 5 der  a66 Oplosfing der zwarigheden in de handen van Paulus en de Ouderlingen (d\ tof eenen Leeraar ingewyd,. by welke gelegenheid hy ook eene buitengewoone gaaf ontving. En nu verzelde hy Paulus en Silas op hunne reis door de Steden, in welken reeds voorheen Gemeenten vergaderd waren: aan welken zy ook het befluit,onlangs door de Apofteien en de Ouderlingen te jerufalem genomen, om zich voortaan daarnaar te fchikken en te richten, overleverden. En dit had detze goede uitwerking, dat nu de Gemeenten in het geloof beveftigd en des te talryker wierden; terwyl zulks voorheen door het gedrag en den eifch der Joodfchgezinden niet weinig geftremd was. Thans begonnen zy ook die Landen te bezoeken, alwaar het zalig Evangely nog in 't geheel niet gepredikt was. 't Is waar, voor ditmaal werd door den Heiligen Geeft nog niet toegclaaten, het Evangely woord in het zogenoemde Proconfularifche Afie, alwaar Ephefe de Hoofdftad was, te verkondigen. Docli Phrygie en Galatie doorreisden zy niet alleen; maar leerden ook aldaar met veel zegen (e). Van daar kwamen zy naar Myfie, en wilden der mogt hebben, waarover de plaatfen, in Wetsteixs. Nov. Teft. ad h l. bygebragt kunnen nagezien worden. Zodaanig eene befnydenis derhalve kon de Heidenen ook tjfèt bevreemden, of tot die gedachten brengen, dat de Befnydenis over't algemeen'door alle de bekeerde Heidenen moeft overgenomen worden: te meer, vermits Paulus het befluit der Jerufalemfche Kerkvergadering daarop bekend maakte. Men zie hiervooren het derde Deel, Hoofdft. VII. 5. 479. («O 1 Tim I: 14. 2 Tim Ij 6. ■ (O Hand. XVIII: 2 . Byzonder werd Paulus door de Galateen, nicttegenftaande zyne zwakke gezondheid, met byzondere hoogachting en teders liefde ontvangen, niet anders, dan als of hy een Engel Gods, en als Chriftus Jefus zelf onder hen verfcheenen ware. Gal. IV: 13 — 15.  Handelingen der Apofteien, Hoofdft.- XXX. 267, wilden ook verder noordwaard naar Bithynie gaan. Maar ook dit liet hun toenmaals de Geeft van JefusY/) nog niet toe, die Geeft, welke alle hunne onderneemingen befiierde. Hierom zetten zy,zonder zich verder optehouden, hunnen weg langs de noordlyke grenzen van Myfie, naar Troas aan de Mmfche zee voort. Nu kwam het daarop aan , weike Geweften aan den overkant dier zee zy uit Klein Afie allereerft zouden bezoeken. En dit werd, door een nachtgezigc, van God zeiven beflift. Paulus zag in hetzelve, eenen man, die hy uit zyne kleeding en fpraak, ook wel volgens zyne eigene opgaaf, voor eenen Macedoniër erkende. Dezelve deed die gewigtige bede aan hem : Kom over naar Maceaonie en help ons (ff). Nu kon Paulus den Inwooneren van Macedonië zekerlyk geene andere hulp bewyzen, dan door de bekendmaaking der heilzaame leer van het zalig Evangely Ta,-aan de Gemeente aldaar werden ook buitengewoone Geeftes en Wondergaaven medegedeeld. Gal. III: 2—5. (f) Zeer veele Handfchriften , overzettingen en aanhaaiino-en der Kerkvaderen , voegen hier het woord uitdruklvk by En vermits Jefus zyne Gezanten aangaande de leiding van zynen Geelt uitdruklyk verzekerd had ; zo is het wel veel te weinig, wanneerin devier honderd zes en veertigfte aanmerking van C T. Damm iP U door den Geefl een bloote natuurlyke tegenzin om dit of dat voor tegenwoordig te onderneemen verftaan wordt. In die geweften, daar zv tegenwoordig niet kwamen ,hebben zy nogthans in de volgende tyden geleerd Gelyk ook Paulus te Epheje drie iaaren vertoefd heeft. Ondertusfchen kon aldaar reeds door de Chriftenen in de nabuurige Provinciën het Evangelv bekend gemaakt, en de gemoederen tot het voorftel'der Apofteien des te beter voorbereid worden. Thans was hunne tegenwoordigheid in Europa noodzaaklyker; werwaard zy dan ook door de leiding des Heiligen Geeftes geweezen werden. (/ƒ) Hand. XVI.' 3.  i6t Oplosfmg der zwarigheden in de Hy befloot derhalve hieruit, dat God hem door dat gezigt had willen openbaaren , dat men in dat geweft een hartiyk verlangen voedde, om bericht daarvan te erlangen. Niet anders konden zyne ÏÏfr°r^V?der rlken zich toenmaals ook onze Gefchiedfchryver Lüjcas bevond, welken hv dat gezigt verhaalde, door vergelyking van alle de omltandigheden daarvan oordeelen: naamlyk dat hun hierdoor een godlyk beroep medegedeeld wierd, om het Evangely aldaar te verkondigen, tn daarom zochten zy zonder uitftel naar geleeenheid, om uit die Haven naar Macedonië aftevaaren. §• 54- Paulus predikt het Evangely in de ftad Phxllppi dryft aldaar eenen waarzeggenden geeft uit. Hand. XVI: 11—18. Werklyk zeilden zy ook uit de haven van Troas met eenen zo goeden wind, dat zy ras het eiland Samothracie, in de JEgeefche zee gelegen, bereikten; en den volgenden dag in de Zeehaven van Neapohs aan de Macedonifche grenzen aan land Hapten. Van hier begaven zy zich naar Philippiwelke plaats, zo niet de Hoofdftad, ten minfte echter eene van de voornaamfte Steden deezer afdeehng van Macedonië, en eene Rcmeinfche Volkplanting was (g). Toen zy zich aan deeze plaats eenige (gO Dat zy met recht a-prn genaamd worde , is reeds voorheen in hetaehtfte Deel, Hoofdft. XV. j. 97. aanee- T°°nii ^By gfTig was ^ 00k niet e»feel eene kleine Landftad, gelyk zy in de vier honderd zeven en zestigfte aanmerking van C.T.Damm geheeten wordt, t Is waar am8 °rbis Lïhr- 11 CaP 2- en P^iniüs Libr IV. ft^n P- *ï, rektnen de^Ive nog by bet aangrenzende Ehracte. Maar dat zy echter werklyk ook" tot Mace-  Handelingen der Apojielen. Hoofdft. XXX. 26? eenige dagen lang op hadden gehouden , gingen zy op den volgenden dag des Sabbaths buiten de Stad aan de rivier, alwaar de Jooden , op vergunning der Overheid, eene Profeuche of Bedehuis hadden (h). Aldaar zetten zy zich neer, en fprak en onder anderen ook tot de Vrouwen, uit welken waarfchynlyk het grootfte gedeelte der Vergadering beftond, en waarvan Lucas om die reden byzonder melding maakt; vermits hy van de Bekeering van eene derzelven bericht wilde mededeelen. Deeze Vrouw werd Lydia genaamd, en was eene Purperverkoopfter, die eigenlyk in de Stad Thyatira in Klein Afie woonachtig was, maar ook hier te Philippi een Huis, Voorraadkamer of Magazyn had. . . Als Macedonië behoord hebbe; blykt genoegzaam uit het volgende getuignis van Stbabo Liir.VlI. Geogr, p.375. Quidam ea etiam , qua a Strimene ad Nefum usque funt, Macedonië attribuunt- Nam Philippus plurimum in ea loca contulib opera, jua ea duionis faoret Maar zy was volgens Leg, 6. £f fc'. Pandetl. de cenfibus eene Colonia juris Italici. (h) Eene zodanige Begunftiging komt onder anderen voor Decreto in Halicarnajfenftum apud Josephum Libr. XIV. jint. Cap. ic. §.23, p. 714. edit. Havercamp. Placuit nobis, ex Judais quicunque voluerint , viri Jive muiieres, turn Sabhatha cehbrare , turn facra peragere juxta leges Judaicasy & Profeuchas facere ad mare, pro patrio more. Ook meldt Philo in Flaccum pag. ga>. , dat de Jooden , welke hunne Projeuchen te süexandrie verlooren hadden,zich aan den naaften oever begeeven hebben. Wanneer hy hier en elders, by voorbeeld, de vita Mofis pag. 685. Leg. ad Caj pag. 1011 1014. van de Projeuchen melding maakt; zou men daaronder ook wel Synagoogen kunnen verftaan. Doch vermits Hand. XVII; 1. byzonder aangemerkt wordt, dat te Ths.falonica een Joodenfchool geweeft is ; zo mogt wel de Profeuche, buiten de ftad PhU üppi gelegen , voor een enkel Bedehuis te houden zyn.  270 Oplosjing der s&waarigheden in de Als eene Vereerderes Van den waaren God had zy zich naar deeze godsdienftige Vergadering begeeven, en hoorde het voorftel van Paulus. met aandacht. En terwyl zy op die wyze aan de voorkomende genade van God gehoor gaf; zo werkte God zodaanig in haar gemoed , dat zy in de waarheden, door Paulus gepredikt, niet alleen fmaak vond, maar aan dezelven ook haaren volkomenen byval niet ontzeggen kon. Zy werd ook inderdaad, benevens haare huisgenooten, gedoopt f f): en by deeze gelegenheid verzocht zy Paulus en zyne Reisgenooten zeer ernftig en aanhoudend, dat zy ter bewyze, dat zy aan de oprechtheid, met welke zy de Chriftlyke leer had aangenomen, niet twyfelden, in haar Huis komen, en aldaar hunne herberg neemen mogten: waartoe zy dezelven ook, toen zy zulks terftond niet wilden inwilligen, door haar aanhoudend verzoek overreedde. Op zekeren dag, toen Paulus met zyn gezelfchap weder naar het gemelde Bedehuis heen ging, ontmoette hun eene lyfeigene Dienftmaagd, die door eenen zogenaamden Pythons of waarzeggenden geeft bezeten was (k), en haaren heer met haare waarCO Wanneer zy benevens haare huisgenooten naar haare geboorteftad Thyatira terug gekeerd is ; zo zou zulks als het begin der Chriftlyke Gemeente aan te merken zyn , welker aan weezen de ALogi ontkend, en onder anderen ook uit deezen grond het godlyk gezag der Openbaaring van Johannes beftreeden hebben, alwaar Hoofdft. II: 18. van deeze Gemeente gefprooken wordt. Men zie Epiphahius Heer. LI. Cap. 33. Tom. 1, Opp. pag. 45 >• (fc) n«S-«» wordt van Suidas en Hesychius door fbanat 1**)™)» verklaard. Apollo, wiens Tempel te Delphi wegens de voorgegeevene godlyke üitfpraaken bekend was, heet nergens Pytho, maar Pythius. Doch dat deeze maagd geene bedriegeres of dweeperes, maar werklyk  Handelingen der Jpoflelen. Hoofdft. XXX. nji waarzeggende uitfpraaken reeds veele winffc toegebragt had. Deeze liep Paulus en zyne Reisgenooten overal na, en riep door aandryving van den boozen geeft, die bezit van haar genomen had, overluid (/): deeze Mannen zyn Dienftknechten des allerhoogfteiT Gods, en de leer, die zy verkondigen leidt tot de waare gelukzaligheid. En dat herhaalde zy verfcheidene dagen achter elkander, waardoor het navolgende wonderwerk des te beter bekend werd. In 't eerft zweeg Paulus daarop ftil, hoe moeilyk hem ook het beftendige naroepen viel, waardoor zyne leer inderdaad maar verdacht gemaakt werd: vermits hy nog geenen godlyken aandrang om dien boozen uittedryven by zich befpeurde. Dog eindelyk zag hy zich daartoe gedrongen. Hy keerde zich derhalve tot deDienftmaagd, die hem op den voet volgde, om , en fprak den boozen geeft dus aan: Ik gebiede u in den naam van Jefus Chriftus, zonder uitftel van haar uittegaan. En zulks gefchiedde ook terftond: zo dat de Dienftmaagd van ftonden aan van hem bevryd, en buiten ftaat gefteld wierd, om verder waar te zeggen. lyk door eenen boozen geeft bezeten geweeft zy, zulks is hiervooren in het vierde Deel , Hooi'ft VIII. §. 43. en in het elfde Deel, Hoofdft. XXI. §. 55 en 56. omftandiger beweezen. (// Buiten twyfel met hetzelve oogmerk, met welk eertyds de Duivelen uit de bezetenen den Heere Jefus Chriftus voor den Zoon van God verklaarden: naamlyk om den volke de meening inteboezemen , als of deeze Gezanten van God met hem in goede verftandhouding ftonden, en in gevolge van dien zich zelvtn in des te grooter achting te ftellen; veelligt ook dezehen te beweegen, hem zyn werk ongehinderd voortzetten te laaten. §• 55-  tfz Oplosjing der zwarigheden in de §- 55- Doch Paulus wordt benevens Silas gegeesfeld, en in de Gevan* genis geworpen, waarvan de Stokbewaarder bekeerd wordt. Hand. XVI: 19—34. Met het uitdryven van deezen boozen geeft verdween ook op eenmaal by de bezitters der flaavin de hoop, om uit haar waarzeggen verdere voordeden te trekken. Zulks vertoornde hen zodaanig, dat zy terftond Paulus en Silas, ter wyl waarfchynlyk Timotheus en Lucas niet tegenwoordig w^ren, greepen, en hen op de markt voor de Overheid bragten. Byzonder ftelden zy dezelven den Romeinfchen Stadsrichteren (m) voor, en klaagden hen, om met des te meer gevolg iets op dezelven te kunnen winnen, op de volgende wyze aan: Deeze menfchen, welke tot het Joodfche Volk, dat, gelyk bekend is, zeer oproerig is, behooren, ftellen onze Stad in de grootfte verwarring; vermits zy eene nieuwe Religie invoeren, en de Lieden, tot zulke gewoonten overreeden willen, welken wy als Romeinfche Burgers niet mogen aanneemen, en ons daarnaar richten (n). Dee- (nö Den naam f^xmyo) draagen niet alleen Krygshoofdmannen, maar ook Overheden uit den burgerlyken Haat. Zo wordt Jofeph, de groote Bevelhebber over Egypte gefield, by Josephus Libr. II Antiq Jud. Cap 3. pag. 48., en de Romeinfche Proetor by Lucianus in Nvrig. Tom. II. Opp. pag. 674 genoemd. Hier waren het buiten twyfel de Duumviri municipales: van welken Ant. van Dale Differt. V. pag. 409. £f feq breeder kan nagezien worden. O) Dit was openbaar overdreeven. 'Er was wel eene oude verordening: Separatim nemo habeffit Deos. neve novos: fed nee advenas ntfi publice adfeitos eolunto, welke Cicero Libr. II. de Legg, Cap, 2. Coll. Cap. 10. bybrengt. Maar  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX*. 273 Deeze befchuldiging gaf gelegenheid tot eenen algemeenen oploop: en de stadsrichters meenden , dat zy denzelven allervoeglykft daardoor zouden ftiilen, dat zy hün zonder vonnis of recht de kleederen van het lyf zouden fcheuren, en hen op het fchar.ddykfte geesielen (0), en na zodaanige fcherpe tuchtiging in de gevangenis werpen, om na naauwkeuriger onderzoeking der zaak nog harder geftraft te worden. De Opziener der gevangenis kreeg ook fcherp bevel , om hen op het zorgvuldigfte te bewaaren, en vooral niet te laaten ontfnappen: welke dan ook, in gevolge zodaanig bevel, hen in den binnenften kerker wierp, en hunne voeten in den ftok floot. In deezen pynlyken toeftand, en daarenboven nog door de geesfelingen zo deerlyk toegericht, kon 'er wel natuurlyker wyze geen flaap in hunne oogen komen. Nogthans waren zy onder dat zwaar lyden zo weinig verflagen, dat zy integendeel omtrent middernacht ernftig tot God baden , en hem zelfs loofden , dat hy hen verwaardigd had om der waarheid wille gegeesfeld te worden. En dit gefchiëdde zo luid, dat ook de gevangenen in de naafte kerkers het hoóren konden. Doch onvoorziens ontftond 'er eene geweldige aardbeeving, waardoor zelfs de grondveften der gevangenis bewoogen werden. In den zeiven tyd fprongen alle de deuren open , en alle de gevangenen werden van Maar daarop werd byzonder In buitenlandfche Provinciën juift niet zeer fterk gezien, doordien de Romeinen hunne Religie den overwonnenen Volken niet plagten optedrin?en. Men leeft öok niet, dat den Apofteien op eene andere plaats de verkondiging eener nieuwe leer tot eene misdaad zou gerekend zyn. (0) 1 Thbss. II: 2. 2 Cor. XI: 23. 25. XVIII. Deel. S  *74 Oplosfing der zwaarigheden in de van hunne banden verloft (p). De Stokbewaarder , die door den fterken fchok der aardbeeving uit den flaap opgewekt was, en by het fchemerlicht of ook by eene medegebragte nachtlamp ras gewaar werd, dat de deuren der gevangenis open ftonden,- dacht niet anders,dan dat de gevangenen door de vlugt ontfnapt waren. En vermits hy volgens gewoonte met zynen dood voor hen boeten moeit te meer, wyl hy zich niet enkel op de geflootene deuren had moeten verlaaten, maar ook een wacht daar voor kunnen plaatfen; zo wilde hy zodaanige openbaare en fchandelyke ftraf daardoor voorkomen, dat hy zyn zwaard trok, en zicbzelven daarmede doorfteeken wilde. Doch Paulus die zodaanig voorneemen uit den binnenften kerker door de geopende deuren zag en bemerkte, riep hem met luide ftem toe: Houd op! doe u zeiven geen leed! wy zyn alle hher! niemand heeft zich van de gelegenheid om te ontkomen, bediend. Om nu zulks nader te onderzoeken, laat de Stokbewaarder door de fpoedig aankomende dienftknechten meer licht aanbrengen, fpringt in dien byzonderen kerker, waar Paulus en Silas waren, in, ziet hen van hunne banden en boeien (P) Dit alles wordt in de vier honderd een en zeftigIte Aanmerking van C. T. Damm voor eene natuurlyke uitwerking der Aardbeeving uitgegeeven, waardoor ook de krammen aan de muuren, aan welken de gevangene waren vaftgemaakt geweeft,uitgerukt waren, zodat deeze teffens met de ketenen hadden kunnen voortgaan. Doch, hiervooren in het elfde Deel, Hoofdft. XXI.j. 57 en 58. is bereids aangetoond, dat men reden heeft, hierby een wonderwerk te fteüen ; gelyk ook by de fchielyke bekeering van den Stokbewaarder. Cf) Leg. 4. Cod, de Cuftod. reorum coll. Leg. 8. (f 12.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 27$ boeien bevryd; en vermits hy dat voor Gods werk erkennen moet, die zyne Gezanten, waarvoor zy zich by hunne prediking uit had gegeeven , zo wonderbaar had aangenomen; zo verwyt hem zyn geweeten , dat hy zo wreed met hun omgegaan had. Om deeze reden valt hy beevende voor hunne voeten neer (r); maar hy leidtze ook ras uit den kerker uit, en fpreekt hen nu met gantfeh andere geneigdheden, niet twyfelende , of zy waren werklyk in ftaat den weg ter waare gelukzaligheid aan te wyzen, op deeze wyze aan: Lieve Heeren! Hoe zal ik het maaken, wat zal ik beginnen, om myne ziel te redden, welke zich, gelyk ik bemerk,in groot gevaar bevindt? Zy antwoordden : Stel maar op den Heere Jefus Chriftitó, dien wy tot hiertoe, gelyk u niet onbekend kan zyn, als den eenigen Heiland aangepreezen hebben, uw geheel vertrouwen; dan zult gy, en deeze uwe Huisgenooten, die, gelyk het fehynt, toegeloopen waan, redding vinden. En hierop gaven zy hem, en allen die in zyn huis waren, nader onderricht van de Grondwaarheden der Chriftlyke leer. Dit werd ook met zodaanigen byval van hun aangenomen, nat hy zich nog in die zelve uur, nadat hy hun de bloedige ftriemen, die nog van hunne getsieling overgebleeven waren, af had gewaslchen,met alle zyne Huisgenooten doopen liet (rf). Toen dit gefchied was , leide hy zyne dankbaarheid jegens hen daardoor aan den dag, dat hy hen in zyne (O Hand. XVI: 29. frr) Cmmos roMus Hom. XLIV. in r Cor. Iom.lV.Lomm. tn N. T. pag. 486. houdt deezen Stokbewaarder voor Stephanus, daar 1 Coa. 1:16. en Hoofdft. XI: 15, iö. melding van gedaan wordt. Dan deeze wordt enkel de eerHeling van Achaja, welk Macedonië niet mede begryptj genaamd, en was buiten twyfel een Korinther. S a  276 Oplos/mg der zwaarigheden in de zyne wooning bragt,de tafel liet aanrechten, en hen op het beft zocht te verkwikken, ook op allerleie wyze te kennen gaf, hoe bly hy met alle de zynen was, dat zy nu tot het geloof in den waaren God gebragt waren. 5- 56-. Doch, nadat hy ziek op zyn Romeinfch Burgerrecht beroepen had, wordt hy met eere losgelaaten. Hand. XVI: 35—40 De Stadsrichters hadden zich in hun gedrag jegens Paulus en Silas grootlyks overhaalt. De aardbeeving hadden zy veelligt niet gevoeld: want in zodaanig geval zouden de gevangenen wel eer in vryheid gefteld zyn geweeft , dan by het aanbreeken van den volgenden dag. Maar zy waren zich nogthans wel bewuft, te verre gegaan te zyn: derhalven wilden zy het by het voorgevallene laaten beruften; te meer, vermits het gemeene volk toch reeds eenigermaate bevredigd was. Zy zonden des de Gerichtsdienaars tot den Stokbewaarder , met bevel, om deeze beiden weder los te laaten (*). Met zeer veel blydfchap kondigde deeze zulks den Apofteien aan; maar ried hun daarby teffens aan , de ftad te verlaaten, omdat zy tegenwoordig nog onverhinderd vertrekken konden, eer 'er veelligt nieuwe onluften ontftonden, en ingevolge van dien het bevel, zo even gegeeven, weder herroepen wierd. Doch Paulus vond het dienftig, om zich jegens hem en de tegenwoordig zynde Gerichtsdienaars over het wederrechtlyk gedrag der Overheid te bezwaaren, en eene foort van genoegdoening te verkrygen. Zy (*) Hand. XVI: 25.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. arjr Zy hebben ons, zeide hy, zonder zelfs een verhoor aanteftellen, en een plechtig oordeel te vellen, niettegenltaande wy, gelyk wy gemaklyk kutmen bewyzen, Romeinfche burgers zyn, welke niet zo fchimplyk en verachtlyk behooren gehandeld te worden (0> openlyklaaten geesfelen en in de gevan- CO Cicero fchryft Orat. pro Rabir. perduell. Cap. z. Portialex vir*as ab omnium civium Romanorum corpore amovtt. En Orat. 5. in Verrem Cap. 57. Cervices in carcere frangebantur indignijjime civium Romanorum . ut jam illa vox ts ™Pl°m ratio - civis Romanus fum , qua fape multis, in ultimis tems , êp'm inter barbaros £? falutem tulit, ea mortem ilhs acerbiorem § fupplicium maturius ferret. Cap. 66. Facinus eft vinciri civem Romanum, Jcelus verberari, probe parHcidmm neeart. Men zie ook Appianus Alex. debell.civ Libr. II.pag.731. en i'lutarchus in Pompejo, Tom. I. Opp. pag. 631. cf »» Cafare, pag. 722. Hoe Paulus tot het Romeinfche Burgerrecht gekomen zy zal zich gevoeglyker by Hand XXII: 27,28. laaten onderzoeken. Silas , wiens Romeinfche naam Silvanus was, bezat het buiten twyfel ook En gefield zynde, hy was het niet geweeft; zo is nogthans de Enallage plu. ralis pro fmgulari al te gebruiklyk, dan dat men deswege Paulus van eene leugen zou hebben kunnen befchuldigen, gelyk in de Epitre aux Romains, in het eerfte Deel van'het Evangile du jour te vinden, beweerd wordt. Doch niemand durfde ligtlyk onderneemen ,zich valfchlyk daar voor uitte geeven, dewyl de zwaarfte ftraf daarop gefield was. Arrianus in EpiB. Libr. UI. Cap 24. pag-. 334. Cicero de Offic. Libr. UI. Cap. 11. Ja, Claudius had zelfs bevolen, zulke bedriegers openlyk te onthoofden. SuelONius in Claudio Cap. XXV. Doch het zou ook maar te vergeefs geweeft zyn , zich in dien tyd op dit voorrecht te beroepen, als men hen openlyk mishandelde. Want toen was de oploop te groot, dan dat men hen had kunnen hooren. Zy deeden het ook anders niet om zich aan de pynigingen, welken men hun toevoegde , te onttrekken Maar thans wilden zy aan de Overheid toonen , hoe verre zy van alle wraakzucht vervreemd , en hoe weinig zy gezind waren, hen door aangebragte klagten, S 3 hoe*  278 Oplosjtng der zwarigheden in de gevangenis werpen: en nu willen zy ons in 't geheim en ftil weg zenden. Daar kunnen wy niet mede te vrede zyn; maar verwachten, dat zy tot eenige openlyke redding en verklaaring onzer eer, en opdat het niet fchynt, als of wy ons als misdaaders heimlyk weg hadden gemaakt, ons in eigen perfoon uit de gevangenis zullen leiden (t). Deeze verklaaring van Paulus en Silas kondigden de Gerichtsdienaars den Stadsrichteren terftond aan; welke, toen zy hoorden , dat deeze lieden Romeinen waren , en genoegdoening begeerden , niet weinig daarover verfchrikten (u). Om deeze reden gingen zy ook zonder eenig tydverzuim in eigen perfoon naar de gevangenis, gaven den Apostelen goede woorden, en leidden hen met alle achting uit: waarby zy dezelven alleenlyk verzochten , om zich, ten einde allen verderen oploop des gemeenen volks te verhoeden, hoe eer hoe liever uit de ftad weg te begeeven. De Apofteien bedongen daarby alleenlyk dit voor zich uit, dat Zy eerft van hunne vrienden affcheid mogten neemen. En nu gingen zy uit de gevangenis naar het huis van Lydia; alwaar zy de Broeders, die daar Vergaderd waren , vonden ; welken zy door het verhaal van dat geen, 't welk zy zo even maar ondervonden hadden, in het geloof verfterkten, ook tot hoewel zy 'er anders wel toe gerechtigd waren, om zulks te doen, in ongelegenheid te brengen ; maarteffens om den nieuwbekeerden te Philippi, welke Romeinen Waren achting en veiligheid te bezorgen. (t) Zulks was ook anders niet ongewoonlyk. Men zie Lucianus in Toxari fomo II. Operum pag. 80 Keizer Claudius had flechts korten tyd te vooren den inwooneren van Rhodus de vryheid ontnomen, omdat zy eenen Romeinfchen B rger aan het kruis gehecht hadden. Dio Cassius Libr. LX. pag. 681.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 27$ tot geduld en ftandvaftigbeid vermaanden, en vervolgens de ftad verlieten (x). §• 57.' Waarop hy te Thesfalonica en te Bereën predikt. Hand. XVII: 1-15- Hunnen weg namen zy door Amphipolis en ApoU lonia, doch waar zy zich niet ophielden (y) en kwamen vervolgens te Thesfalonica, de eigenlyke hoofdrtad van Macedonië: alwaar zy zo veel te liever bleeven, omdat zy daar eene aanzienlyke fchool der Jooden vonden. Paulus had, naamlyk, de gewoonte, om, werwaard hy ook maar kwam, het Evangely eerft den Jooden te verkondigen. Om deeze reden bezocht hy hen ook hier in de gemelde Synagoog, en handelde met hun drie Sabbathen lang achter eikanderen (z): terwyl hy de Schriftuur- (re) Dat Lucas hier terug gebleeven zy; befluit men niet onbillvk daaruit,omdat hy in het volgende gefchiedverhaal zich niet meer, gelyk voorheen, mede 'tot het Reisgenootfchap van Paulus rekent, hetwelk eerft Hand. XX: 5, 6. gefchiedt. (y) Men kan derhalve ook met gevoeglyk beweeren , dat Paulus op 't verblyf in Apollonia doele, wanneer hy Rom. XV: 19. meldt, dat hy, van Jerujalem af rondom tot Itlyricum toe. ailes methet Evangely van Jefus Chriftus vervuld heeft. Stephanus de Urhibus fpreekt wel van eene ftad Apollonia,' in Illyrie gelegen; maar hy onderfcheidt ze uitdfuklyk van eene ftad van gelyken naam in Macedonië. (2) Niet. als of hy flechts over't geheel drie weeken te Tbeslalonica gcblee^en ware; maar omdat hy zo lang nog hoop had aan de Jooden iets vruchtbaars uittevoeren, en zich naderhand met zyne prediking voornaamlyk tot de H idenen wendde. Zyn langer verblyf in deeze ftad blykt daar uit, wyl hem, niettegenftaande hy aldaar, om S 4 m  *8o Oplos/mg der zwarigheden in de tuurplaatfen,die van den.'Mesfias handelen, tot den grond zyner Jeerreedenen leidde, den waaren zin derzelven verklaarde, en overtuigend aantoonde, dat, volgens deeze getuignisfen, de Mesfias eenen geweldigen dood fterven, maar ook uit den dooden opftaan moeit Waarop hy verder bewees, dat deeze oeloofde Mesfias geen ander was. dan Te' fus van Nazareth, welke hy hen in zyne predikingen aankondigde. Dit voorftel vond ook by fommigen der Jooden goedkeuring, en welke zich daarom ook van nu af aan by Paulus en Silas hie den. Maar nog grooter was het aantal der nieuwbekeerde Grieken, die eertyds ook wel den afgoden eer beweezen, maar nu reeds begonnen hadden, den waaren God te dienen, onder weiken zich ook niet weinig vrouwen. die in groot aanzien waren, bevonden. Maar ook zelfs onder de argodifche Heidenen namen zeer veelen de Chriftlyke leer zeer gewillig en met groote blydfchap aan: voor welken de Apofteien, na verloop der eerfte drie weeken, toen de Jooden hun geen gehoor meer wilden geeven, met de grootfte vlyt, zonder eenige onzuivere oogmerken, en met bewys der tederfte liefde het Evangely verkondigden (a), en ook hunne leer door wonderwerken en mededeeling van buitengewoone gaaven en krachten des Geeftes beveftigden (b). Op die wyze werd hier eene zeer bloeiende Ge meente, en die in geheel Macedonië en Jchaje beroemd zyn onderhoud te winnen, onochoudlyk met zyne banden gearbeid had i Thess. II: 9. 2 Thess. III: 8, nogthans door die van Phüippi tweemaal eene milde liefdegift toegezonden was. VI: jöf (a 1 Thess. II: 1—14. (6) i Thess. I: 19—21,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. %\i roemd was, gefticht, welke grootdeels uit afgodifche Heidenen vergaderd was ( c). Zulks verwekte by de ongeloovige Jooden zodaamg eene ie verzucht, dat zy eindelyk, na verfcheinene andere pogingen, om den voortgang der E^angelyprediking te verhinderen , en waartegen de Apofteien te ftryden hadden (<0, eindelyk een'openbaaren oploop zochten re verwekken Met dat oogmerk brngten zy verfcheidenen van het leegloopende gemeene volk op hunne zyde, met welken zy famenfpanden, en de geheele ftad in onruft ftelden. Voor eerft bezetten zy het huis van eenen z ï eren Jafon, alwaar de Apofteien hunnen intrek genome' hadden, en eifchten , dat men hun dezelven uitleveren zoude , om ze aan de vergadering des volks ter verhooring en beftraffing voorteftellen. Maar, toen zy die geenen niet vonden, welken zy eigenlyk zochten, vermits Jafon dezelven bytyds weg had gezonden; zo lleepten zy Jafon zeiven, en eenige Broeders, welken zy aldaar aantroffen, voor de Stadsoverheid, en fchreeuwden onderweegs luidkeels (dd): die beruchte Üproermaakers, die het geheele Romeinfche Ryk in verwarring brengen , zyn nu ook herwaard gekomen; en aan deezen onderwindt zich Jafon herberg en fchuilplaats te verieenen. Doch zy zyn alle te famen ov.rtreeders der Keizerlyke verordeningen: volgens welken in alle de plaatfen, van Rome afhangende, niemand eenigermaate bevoegd is, den Koninglyken tytel aanteneemen; nademaal zy eenen zekeren Jefus voor den Mesfias, en derhalven ook voor eenen Koning uitgeeven. Deeze opCO i Thess. Is 7-9. (d) Hoofdft. II: 2. (dd) Hand. XVII: 6, 7. S 5  lH Qpksfing der xwaarigheden in ie oprokkening had niet flechts by het gemeene volk maar ook by Stadsoverheid, grooten indruk, zodraa zy bericht daarvan kreegen; en wel van Jooden , die zelve den Mesfias verwachtten. Buiten twyfel Helden zy ook een plechtig verhoor aan • doch waaruit het dan bleek, dat de gemeende Koning niet hier op de aarde was ; Paulus en Silas hadden oo!ï niets ondernomen, 't geen de openbaare ruft had kunnen ftooren. Daarom lieten zy het daarby beruflen, om van Jafon en de anderen, welken zy mede hadden gebragt, borgtogt aan te neemen, dat zy voor alle bedenklvke onluften infiaan, en de Apofteien hoe eer hoe "liever wegzenden wilden: waarop zy losgelaaten werden. De Broeders maakten ook de noodige fchikkingen, dat Paulus en Silas nog in denzelven nacht wegreisden, eer 'er hunnent wege een nieuwe oploop ontltond (e). r Deeze namen nu hunnen weg naar de nabuurige ltad Berm of Bereen, en begaven zich kort na hunne aankomft in de Synagoog der Jooden aldaar. Doch dezelve waren van veel edeler gefteldheidj dan die van Thesfalonica. Want zy namen de leer welke hun door de Apofteien verkondigd werd' met veel bereidwilligheid aan, zonder dezelve uit blinden iever te verwerpen. En vermits de Apostelen hunne bewyzen uit de godlyke Schriften ontleend hadden; zo was het hunne daaglykfche bezigheid, de gemelde godlyke Schriften zorgvuldig daarmede te vergelyken, om te kunnen oordeelen, of ook deeze dingen inderdaad alzo waren. Op .CO Dat ook na hun vertrek, de Chriftenen in Tfiesfamcaveel hebben uit te ftaan gehad, blykt genoegzaam Uit i Thess. II; 14. III: 3,4.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. a8jj Op die wyze werden veelen van hun tot het ge. loof gebragt; maar ook niet weinig Grieken, onder welken zich zo wel aanzienlyke vrouwen, als ook mannen bevonden (ƒ). Maar toen de tyding, dat ook te Bereen het woord van het zalig Evangely met eenen zo gelukkigen voortgang door Paulus verkondigd werd, den Jooden van Thesfalonica ter ooren kwam; zo deeden fommigen derzelven eene byzondere reis derwaard, en verwekten eenen opftand onder het gemeene volk: zo, dat inzonderheid Paulus, tegen wien de Jooden de grootfte vyandfchap voedden, aldaar niet meer veilig was. Om die reden maakten de geloovigeJooden ,dat hy fpoedig van daar vertrok, en lieten hem den weg naar de zee neemen, om met het eerfte fchip te kunnen heen gaan (ƒƒ). Maar Silas en Timotheus, die ook naderhand te Bereen gekomen waren, bleeven nog aldaar; offchoon zy, gelyk het fchynt, niet in 't openbaar predikten, maar alleenlyk de nieuwbekeerden in het geloof verfterkten. Waarfchynlyk had Paulus niet eens tyd genoeg gehad, om affcheid van hun te neemen. Want toen die geenen, welke hem verzelden, hem naar Athene gebragt hadden; ontvingen zy voor hun vertrek van (ƒ) Hand. XVII: 12. (ff) Dit is ook werklyk gefchied : en men kan uit de uitdrukking tótiri iii &«'a»Vyn zich ligt lieten verleiden, maar integendeel gewoone dingen verachtten. Demosthenes berispt meermaalen hunne onmaatige nieuwsgierigheid : by voorbeeld, in Rejp. ad Epijl. Philippi p. 06. Nos vero ïiic eiiofe defidemus, cuniïantes fempsr & difcernentes,& fcifci- tantes  Handelingen der Apofteien Hoofdft. XXX. agf gewoonte fchikten zich ook de vreemdelingen, welke aldaar fteeds in groote menigte gevonden werden, en die zich in deeze ftad flechts een tyd lang, byzonder om zich in de wetenfchappen te oeffenen, ophielden. §• 59- En op de plaats, Areopagus genaamd, 'eene voortrejïyke 2?fjs devoering houdt. Hand. XVII:' 22—33. Zo had dan Paulus zeer leergierige Toehoorders. Om nu hunne opmerkzaamheid nog meer optewekg ken en gaande te houden , begon hy zyne Reedevoering , welke hy midden op de plaats voor het Gerichtshof ftaande deed, op zodaanig eene wyze, dat hy in zekere maat aan de eerbiedigheid, welke zy jegens den Godsdienft voedden, gerechtigheid liet wedervaaren. Gy Atheners, zeide hy, ik bemerk, dat gy gods» dienftige lieden ( n) en aan de vereering van on- zigt- tantes in foro, num quid novi dicatur. En Orat. Phil. 1. Num vuitis circumeuntes alius percontari alium in forum: age die mihi, num quid ■jfertur novi? Men zie ook Xenophontis Mentor. Libr. IV. p. 804. en Aristophanis Equites v. ioor. fc? feq Ecclef. v. 575. fjf feq (n) Josephus, die Libr. X- Antiq. Jud. Cap. 4 pag. 332. het woord (Wi^z/W» ook van de vereering van den waaren God gebruikt, tot welke Koning Manasje weder terug gekeerd was, noemt de Atheners Libr. II. contra Appion. p. 1068. i py dan toch zeiven, dat gy tot hiertoe eenen God gediend hebt, die u onbekend geweeft is. En üee- den Olympifihen Jupiter te Ëttt $*>u>U ar,if*i ®tSi gcftaan had. Zo waren 'er derhalve meer Altaaren aan onbekende Goden opgerecht: en hoe ligt kon onder dezelven een gevonden worden, daar het Opfchrift in het eenvoudig getal .V*V« &'» bogreepen was Gelyk ook te Rome, volgens Geluus getuignis Libr. III. No&.Attic. ■ Cap. 28 wanneer men niet weet, welke Godheid een zeker oordeel befchikt had, het opfchrift des opgerechten altaars op deeze wyze begreepen was: Si Deo, Si Dece. Dionoiius SJcÓLCS de Vius Pbilof. Libr. I. Segm■ 110. verhaalt- dat de Acheners, toen zv eens door de pelt waren bezocht, den Philofoöph Epmenides uit Creta hadden laaten haaien, om de Stad te reinigen-, dat hy ook in de zes en véertipe Olympiade derwaard was gekomen , verfcheidene Scbaape», deels zwarte, en deels witte uit den Areopasus had laaten loopen, werwaard zy wilden, en bevolen , wel acht te geeven waar ieder derzelven zich zou nederletetn. Op eene zodaanige plaats zou men dan ™ «.«««r. 0/f, Deo cm debetur piaculum offeren. Daarvandaan was het gekomen, dat tot op den huidieen datr in de vlekken der Athtneren naamlooze altaaren tefvinden waren. Dan op deeze onbekende Altaaren kon Paulus wel niet duiden, nademaal hy van een Altaar foreekt, welk inderdaad een Opfchrift had. Dewyl ondertusfchen de Athemrs , volgens het bericht van StraBo Libr X. Go«K pag. 5.16. zeer genegen waren, om van de Buitenlanders, gelyk andere dingen, (by voorbeeld, muziektuigen, enz.) zo ook Goden aan te neemen- ook met de ïooden vriendfehap hielden , ja zelfs: volgens , het getuignis van Josephus Libr. XIV. Anttq.Jud. Cap. 16. bas Mi , den Hoogcnpriefter Hyrcanus een metaalen Standbeeld ter zyner eer in een hunner Tempelen opgerecht hadden; waarom zouden zy ook niet den God der Tooden een byzonder Altaar hebben toegewyd ? Nü ilagten de Jooden den eigenlyken naam van hunnen God n et uittefpreeken, Philo in vita Mefis Ubr.lll. pag 6S2. in Legat. ad Cajum pag. 104'. Dio Cassius L.ftr. XXXVI. pag. f7- Waarom ook Lucanus Libr, 11Pharf. vs. 592. fchryft: Dedita facris incerti Judea Dei Derhalve is he 2o gantfeh onwaarfchynlyk niet, dat het Altaar met het XVIII. Deel. f °P'  Sao Oplosfing der zwarigheden in de Hf!* !? bCt' t0C r'ens nadere ken™ ik u thans zoek te brengen. Het is geen ander , dan die God, diede waereld, en al wat daarin is, voortgebragt heeft. Deeze onbeperkte , alomtegenwoordige Heere des Hemels en der Aarde, Bk?n toch met in Tempelen, die met handen gemaakt zyn , ingeflooten zyn. Even zo min zyn menfchen m ftaat, om hem als eenen zodaanigen, die wyzen f». Integendeel is hyhet, die allen en een iederen het leeven, den adem, en al wat zy hebben fchenkt. Aan hem moet men het toefchryven, dat uit een bloed en uit eenen ftam alle volken des aardbodems voortgefprooten zyn, en ieder zyne wooningen over de gantfche aarde uitgebreid heeft. Daar benevens heeft hy op het wvfte de Zïen H "'f tyden ' w "nneer, en S de n ?j JudfchlPpen' waar W woon-n wouden, /aftgefteld en beraamd. Alles met dat oogmerk , opdat zy bewoogen en aangefpoord mogten worden, om naar den algemeenen Heer zorgvuldig onderzoek te doen, en te beproeven, of zy met ten mmfte op eene zinnelyke wyze tot zekerheid van zyn aanweezen geraaken , en hem dus vinden mogten; als den zodaanigen, die ook inder. daad aan eenen iederen van ons naby, en van niemand van ons verre af is. WanÊ van hem Sn Z wyk f keVen > de beweegkracht, en ons geheele aanweezen; gelyk zelfs fommigen van uwe Dichters zulks bekend hebben, wanneer zy zeggen : want wy zyn ook zyn gl Jlacht Co«) Hano. XVLL; ss,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 201 (lacht (ƒ>)• Maar ftammen wy, wy die leeven bezitten , en met reden begaafd zyn, van de Godheid af, die bygevolg een nog oneindig volmaakter Weezen moet zyn; hoe ongevoeglyk, hoe oVibetaamlyk is dan niet het vermoeden, als of de Godheid aan zodaanige beelden gelykvormig ware, welken menfehlyke kunft en vaardigheid_ uit goud, zilver en fteenen vervaardigd heeft. Offchoon nu ook deeze valfche meening reeds lang geheerfcht heeft,- zo heeft God dezelve nogthans geenzins gebillykt, maar flechts zulke tyden van onweetendheid met groote langmoedigheid en verdraagzaamheid geduld. Doch tegenwoordig kan niemand zich meer met onweetendheid verontfchuldigea; vermits God door zyne uitgezondene Gezanten, alle menfchen in alle waerelddeelen tot verandering hunner neigingen op het ernftigfte en nadruklyklta laat f «O Al komen ook juift de woorden tS v*e «*' yé»* irmt by den Cilicifchen Poëet Aratus voor inPhanom.vs 5.; zo beroept Paulus zich echter op meer Poëeten, en mag ook wel den navolger van Zeno in de Stoicynfche fchool te Athene, Cleanthes, in den zin gehad hebben, die in eenen Lofzang aan God, welke ook in L. Cudworths Syflem. Intell, Cap. IV. §. *$• PaS- 5^5- lngelyfd is, vs 4. fchryft: hi *3 v*f v«»« °ok behoort hienoe het zes en dertigfte vers uit de Aurea Carmina Pythagor.*: ytm hi ft»™™. en uit Pindarus Nem. het begin der zesde Ode: & «Vifc»» , «'» ©«« v»><- Waar mede Lucretius overeenftemt, Libr. Ii. dtrerum nat. vs. 990. Denique ceslejli fumus omnes femine oriundi Omnibus ilte idem Pater efi. Deeze uitfpraaken hebben wel by haare Schryvers dien zin niet, welken Paulus daaraan geeft. Maar hy kon echter met alle recht daaruit bewyzen, dat de beeldendientt, zelfs volgens hunne eigene leer, ongerymd ware. T a  9Q2 Oplosfing der zwaarigheden in de laat vermaanen en opeifchen: ook de ongehoorzaamheid jegens deezen zynen bekend gemaakt-en wil niet ongefiraft zal laaten. Nademaai hy eenen dag, eenen boven alles merkwaardigen dag vaftgegefteld heeft, in welken hy over alle menfchen, die op dengeheelen aardbodem woonen, een rechtvaardig oordeel zal vellen; en zulks wel door eenen Man, in zyn Raadsbefluit daartoe bepaalden uitverkoorèn: waarvan hy ook aan eenen iederen de geloofwaardigfte verzwering daardoor gegeeven heeft (?), dat hy hem uit den dooden opgewekt heeft. Naauwlyks had Paulus van de Opftanding der dooden melding gemaakt, of fommigen zyner Toehoorderen begonnen een zo luid gcfchreeuw en gelach opteheffen*, dat hy van zulke ernfb'ge zaaken, waarmede men flechts den fpot dreef, niet gevoeglyk langer fpreeken kon. Anderen betuigden (?) Josephus Libr. VI. Antiq. Jud, Cap. 11. pag igp gebruikt van David, toen hy Sas/te kennen gaf. hoe gemaklyk hy hem had kunnen dooden , en hem de afgefnedene flip van zyn rok was , de Ipreekwys xiftvtu En Libr. XV. Cap. u. pag. 532. van SalomexU» ** *°V*, toen zy haare verklaaring door del ontdekking , dat haar Man de Kinderen van Baba twaalf jaaren verborgen had , aan Herodes geloofwaardig maakte En deeze betekenis had ook hier plaats. Want de opwekking van Jefus was een geloofwaardig bewys, niet alleen, dat hy een godlyk Gezant, maar ook vermogend was, om de menfchen, die eens geoordeeld zouden worden, van den dooden optewekken. Doch daaruit volgde van zelfs, dat, dewyl van zyn laatfte oordeel, als het Slotvonis van den aanftaanden Richter, de zaligheid of rampzaligheid der menfchen afhangt; ook eenen lederen, die zalig wilde worden , bevolen wierd in hem te gelooven. 't Welk Paulus buiten allen twyfel verder zou uitgevoerd hebben, wanneer men hem zyne Reedevoering verder had laaten voortzetten.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 293 den wel, dat zy niet ongeneegen waren, om hem op een ander maal wederom uitvoeriger daarover te hooren; doch bleeven echter, nadat hunne nieuwsgierigheid nu geflild was, omtrent de voorgeftelde gewigtige waarheden gantfeh onverfchilhg(r). En zo ging dan Paulus uit de vergadering weg, zonder by deeze lieden, welke in hunne eigene oogen ongemeen wys waren, veele vruchten voortgebragt te hebben. Ondertusfchen was echter zyn voorftel niet gantfeh te vergeefs geweeft. Want het ontbrak ook niet aan zodaanige perfoonen, die nadere kennis en gemeenfehap met hem maakten, en inderdaad geloovig wierden. Tot deezen was inzonderheid te rekenen Dionyfius, een Medelid van het Areopagitifche Gerechtshof, welk zelfs by de vreemdelingen in groot aanzien was , en een vrouw vau rang, met naam Damaris, benevens nog eenige anderen, welke hun voorbeeld volgden (s). Middelerwyl dat Paulus zich nog te Athene ophield; was Timotheus aldaar aangekomen', en veelligt ook Silas, die benevens den eerftgenoemden te Bereen te rug moeft blyven , maar ook bevel kreegen ,hem ten fpoedigfte te volgen. Doch Pawlus, die thans uit hun vernam, aan welke wederwaardigheden en vervolgingen de nieuwbekeerde Chris- (r) Ook dat was met de geneigdheden der Aiheneren zeer overeenkomftig-, welken Demosthenes Orat. PUT. 4. ininit. het verwyt, dat zy zich om het getneene welzyn zo weinig bekommerden, en wel nieuwe waarheiden gaarn hoorden, maar-naderhand weder naar huis gingen, en niet meer daaraan dachten. (s) Uit Origenes Libr.RL contra Celfum, pag. 128 lap» •blykt, dat in zynen tyd te Athene eene Chriftlyke Gemeente geweeft ls. T 3  294 Oplosjing der zwaarigheden in de Chriftenen te Thesfalonica bloot gefield waren; wilde liever te Athene alleen blyven, dan die nieuwgeplante Gemeente zonder verfterking en trooft te laaten. Zeer gaarne ware hy zelf derwaard te rug gereid: maar, wyl hy daarin verhinderd werd; zo zond hy Timotheus te rug, om de Chriftenen aldaar tot ftandvaftigheid in het lyden optewekken (0> veelligt ook, met een dergelyk oogmerk, Silas naar Bereen; met zodaanige affpraak, dat zy hem, nadat hy zyne zaaken volbragt had, in de ftad Corinthus zouden aantreffen. §. 60. De acmkomjt van den Apoftel Paulus in de Stad Corinthus. Hand. XVIII: 1—4. Niet lang daarna verliet Paulus het vermaarde Athene, by wiens inwooneren zyne Leer zo weinig ingang gevonden had, en begaf zich van daar naar de bloeiende en prachtige ftad Corinthus,die, na hunne voorige verwoefting door de Romeinen, bereids door Julius Ca/ar weder opgebouwd, en tot eene Romeinfche volkplanting gemaakt was fV); welke zich ook federt dien tyd, by haare bekwaame en voordeelige ligging tot den Koophandel op de Landengte van Peloponnefus, alwaar ook deljlmifche fpeelen gehouden werden, tot haaren ouden glans en rykdom weder verheven had. Hier vond hy zekeren Jood (x) , met naam Aquila, die uit Pon- (O * Thess. II: 17, 18. III: 1—3. C«) Pausanias in Grac. dejcr. Libr. II. p. 44. Dio CasSHjs Libr XLIII. pag. 238. (*) Hy wordt hier een difcipel genaamd,- en is waar* fchynlyker wyze eerft te Cetinthus, alwaar Paulus zich een'  Handelingen der Apofielen. Hoofdft. XXX. 29$ Pontus in Klein Afie geboortig; maar nu onlangs met zyn buisvrouw Prijcilla (y)uit Italië derwaard gekomen was, en zulks uit hooide van aen bevel, door Keizer Claudius gegteven, dat alle de Jooden uit Rome vertrekken zouden ( z ). In derzel- ver een' geruimen tyd heeft opgehouden,tot het ChriftenJotn be(5)fZy heet ook Rom. XVI: 3. en 2 Tim. IV: 19. En wyl zy op de aangehaalde plaats voor Aqutla genoemd wordr, zo mag zy wel reeds eer dan haar man, die haar veelligt te Rome getrouwd heeft, van die Jooden, die by de uitftorting 'des Heiligen Geeftes te Jerujalem tegenwoordig geweeft zyn , in de Chriftlyke leer onderweezen zyn. m T , (2) Reeds onder Keizer Tiberius waren de Jooden door een Raadsbcfluit uit Rome verbannen. volgens het bericht van Tacitus Libr. II. Am. Cap. 85- ABum eft de facris Msyptiis Judaicisque pellendis, faüumque Patrum con[ultum, ut IV. M. libertini generis ea Juperftitione mfe£la,quis idonea cetas , in injulam Sardwiam veherentur entert cederent Italia. Maar allengskens kwamen zy te .rug ; zodat Dio Cassius Li*r..LX. ad Annum I. Ciaudn fchryft: Quum Judtei adeo itetum Rome frequentes fierent, fit dijficulter fne tumultu propter multitudinem urbe pojjent exigi, non ejicX cuidem eos, patriis tarnen legibus vitam tolerantes convemre voluit Hieruit blykt klaar, deels, dat de Jooden ook te Rome tot oproer genegen geweeft zyn; deels , dat de Keizer reeds toenmaals hen gaarn verdreeven had. Maar 't seen hy toenmaals in den zin had, dat kwam ten deezen tyde werklyk tot ftand. Want Suetonius in Claudia Cap XXV. meldt: Judceos impulfore Chrefio ajjtdue Roma exvulit. Nu zyn reèds hiervooren in het vyftiende Deel, Hoofdft. XXVII. Afd. I. 5. 27. in de aantekening (d) de bewyseronden bygebragt, waarom men met gevoeglyk aanneemen kan, dat hy door Chreftus Chriftus onzen Zaliu-maaker. of zvne leer, verftaan zou hebben. Maar hy geeft ook'de oproerige beweegingen der Jooden als de oorzaak hunner uitbanning op. Men kan dus ook Valesius niet toeftemmen , die in notu ad Eusebii Bijt. H.cci. Libr II Cap 18.pag. ^7. meent, dat zulks alleen wegens den "hongersnood gefchied zy, om het getal der Inwooneren te verminderen. T 4 De  2Q6" Opbsfing der zwarigheden in de ver huis nam Paulus zynen intrek. En , vermits het handwerk , welk zy dreeven , juift hetzelve was, De waare oorzaak ma-wel de volgende geweeft zyn en waaruit men teffens ook. met taamlvke laaifXrdyk' he.d den tyd der gebeurtnis beftenimen ka. In het achtfte jaar van Keizer Claudius werd Cumanus landvoogd van Judea volgens Josephus Libr. XX. Antiq. Ju]f lTpf tgbtTu 5°.^-^ jaar overleed üerodes, Koning te Chalas, wiens Kon.ngryk aan den jongen Agrippa opgedraagen werd: maar eerft in het negende iaar van Svï\Syt hierT°°ren hl hetzevendebDeeI.JMft. XIV. %. 170. beweezen is. Op het naaftvol-ende Paafch feeft, welke reeds in het tiende jaar van ffi, i Sél ff&5g2r? °.;ibe^^^^id va/eerV SI : jc/ïen Krygsknecht te Jerufalem een groote oplooo hv welken twintig duizend Jooden omkwamen, naar fosE7phus getuignis, loc. cit. Cap a tae rto- K,rl J0SE hadden fommigen van de gelyk den Grieken eene dwaasheid was(/), bleef nogthans wederfpannig, en braakte zelfs tegen dien Jefus, welken hy verkondigde, lafteringen uit. Vermits Paulus onder deeze omftandigheden weinig hoop kon hebben, om by hen iets verder uitterichten; zo fchudde hy het ftof van zyne kleederen af, ten teken, dat hy in 't toekomende niets meer met hun te doen wilde hebben, en verklaarde openlyk, dat zy nu het wraak oordeel, welk hen treffen zou, zich zeiven te wyten hadden. Hy had, vermits hy het zyne gedaan had, in 't geheel geen fchuld daaraan, en zou, van nu af, aan de Heidenen, welke in die ftad woonden , arbeiden. Om te bewyzen, dat dit hem ook recht ernft ware, ging by weg uit de Synagoog,in het dicht daar by gelegen huis van eenen man-, met naam Jufius, die geen gebooren Jood , maar flechts een vereerder, een aanbidder van den waaren God was (_g). Waarfchynlyk werkte gemelde verklaaring van Pau- CO R-om- XVI: 5. i Cor. XVI: 25: Cf) i Cor.I: 23. ig) 'Er ftaat niet, dat hy zyne wooning, welke hy tot hiertoe by Aquila gehad had, verlaaten heeft: offchoon, wanneer zulks ook gefchied mogt zyn,het oogmerk kon geweeft zyn, om met de Jooden, welke in menigte aldaar verkeerden, geenen omgang meer te hebben. —• Maaralleen, dat hy daar niet meer geleerd heeft: veelligt ook deswege, om hem niet aan de vervolgingen der Jooden bloot te Hellen. Voor 't overige heeft Paulus geduurende den geheelen tyd, in welken hy te Corinthus bleef, niet op koften zyner Toehoorderen, maar van het werk zyner handen, en eenige onderfteuning uit Macedonië geleefd. 1 Cor. IX: 15. 2 Cor. XI: 7-?.  Handelingen der rfpofielen. Hoofdft. XXX- 30Ï Paulus by den Overften der Synagoog, Crifpus ge* naamd, grooten indruk, zo dat hy de predikingen van Paulus in het voorfchreeven naby gelegen huis verder by woonde, en op die wyze, benevens zyn geheele huis, tot het geloof in Jefus bewoogen en daadlyk gebragt wierd. Maar ook veele andere Corintheren werden, toen zy Paulus gehoord hadden , geloovig, en lieten zich door hem doopen (A). Doch by dat alles was nogthans Paulus, deels wegens ligchaamlyke zwakheid, deels wegens de teJ genkanting der vyandlyke Jooden, welke zelfs tot' eene openbaare vervolging dreigde uittebreeken (f), en deels nog, wyl hy in deeze ongemeen dartele en welluftige Stad, alwaar men daarenboven ook, even zo als te Athene, met menfchlyke wysheid zo veel op had, zich weinig voortgang meer kort belooven, ongemeen neerflagtig (&_); zodathy» naar het fcheen , reeds voornemens was, om van daar weg en verder te reizen. Dan de Heere Jefus bemoedigde hem in een nachtgezigt en zeide tot hem: Vrees niet, maar predik vrymoedig, zonder u den mond te laatea floppen. Want gy kunt en moogt u op myne almagtige hulp vryelyk verlaaten , zodat niemand onderwinden zal, vyandlyke hand aan u te flaan, en (h) Deels van Paulus zeiven, gelyk Crifpus en Gajust 1 Cor, I: 14', deels van zyne hulpgenooten. Onder deeeze nieuwbekeerden waren ook eenige Jooden, 1 Cor. VII: 18., maar de meeften afgodifche Heidenen geweeft, i Cor. XII: 2. Zy werden ook menigvuldige geeftlyke gaaven deelachtig . 1 Cor. XII: 14. Gelyk dan ook de Evangehfche leer door allerhande tekenen en wonderwerken beveiligd wierd. 2 Cos. XII: 12. (*"> 1 Thess. UI: 3 , 4. ^Ck) 1 Cor. II: 3-  3©S Oplosfing der zwaarigkeden in de en u merklyke fchaade toetevoegen. Inderdaad is de meenigte der geenen, welke in deeze ftad myne leer van gantfchen harte zullen aanneemen ,zeer groot; hoe weinig fchyn 'er ook toe mooge weezen. En zo bleef dan Paulus daar één jaar en zes maanden (0> en ginS voort,met het Woord des Heeren vrymoedig en ongehinderd te verkondigen, deeze nieuwe Gemeente, op den eenigen grond des geloofs, Jefus Chriftus,recht vaft te gronden (m), en ook het gebruik des heiligen Avondmaals aldaar in te voeren («). In den eerften tyd deezer achttien maanden moet men ook het fchryven van den eerften Brief aan de Thesfalonikers ftellen : welke niet, gelyk het onderfchrift meldt, te Athene, maar te Corinthus gefchreeven is; en wel kort daarna, toen Timotheus derwaard gekomen was, en den Apoftel Paulus van den bloeienden toeftand dier Gemeente, in welke toen reeds gewoone Leeraars en Opzienders aangefteld waren (o), aangenaame tyding ge- (/) Doch, gelyk hy naderhand by gelegenheid van zyn driejaarig verblyf te Ephefe, ook de nabuurige plaatfen in Klein-Ajie bezocht, Hand XIX: 10., zo mag zulks ook hier te Corinthus gefchied zyn. Waarom hy ook in zynen tweeden Brief aan deeze Gemeente, welke, gelyk uit het volgende blyken zal, nog voor de reis naar Griekenland, daar Hand. XX: 2. van gefprooken wordt, gefchreeven is. Hoofdst. XII: 14. en XIII: 1. meldt hy, dat zulks zyne derde aankomft in deeze plaats zyn zou. Bygevolg moet hy in de achttien maanden voor eenigen tyd afweezig geweeft zyn, en dus voor de tweedemaal aldaar wedergekomen zyn. (»n) 1 Cor. III: 6, 10, 11. O) Hoofdft. XI: 23. (01 1 Thessal. V: 12 en 13. Men vergelyke daarmede ook Hand. XVIII: 5.  Handelingen der Apofteien. Hoofdfr. XXX. 30J gebragt had (p). Bygevolg nog in het vyftigfte jaar ca Chriftus geboorte 5- 62. Maar wordt door de Jooden by'den Stadhouder Galjio befchuliigd. Hand. XVIII: 12—18. De tweede Brief aan de Thcsfalonikers. De Jooden, welken tot hiertoe op Paulus niets winnen konden, geloofden eindelyk by den nieuwen Stadhouder van Achaja)Gallio geheeten, meer gehoor te zullen vinden (r). Zy verwekten dus, nadat (p ) 1 Thess. III: 6—9. (q) Offchoon Paulus maar in het begin van dit jaar zeifin deeze ftad tegenwoordig is geweeft; zo konden nogthans, geduurende zyne afweezigheid, reeds veele flerfgevailen in die Gemeente voorgevallen zyn, weshalve derzelver vrienden zeer bedroefd waren , en trooil van nooden hadden-, dien de Apoftel hun ook in deezen. brief overvloediglyk toedeelt. Men zie ook 1 Thees. V: 13—18. Cr) Dat het landfchap Achaja, omtrent deezen tyd, werklyk onder eenen Stadhouder geftaan heeft; is reeds hiervooren in het vyftiende Deel, Hoofdft. XXII. eerfte Afdeeling 5. 36. beweezen; alwaar aangaande de zachtzinnige geaartheid van deezen Gallio genoegzaame getuignisfen bygebragt zyn. Men houdt hem met veel waarfchynlykheid voor den ouderen broeder van den beroemden Seneca, die eigenlyk M. Annaus Novatus heette , maar toén hy door Junius- Galtio voor eenen zoon aangenomen wierd, ook teffens zynen naam kreeg. Dat dezelve werklyk in Achaje geweeft is; blykt uit den honderd vier en twintigften Brief van Seneca; alwaar hy hem Dominum fuum noemt. En de Confol. ad Helviam Cap. XVI. meldt hy, dathy naareerampten begeerig geweeft is, en dezelven ook verkreegen heeft. Seneca, die volgens Tacitus Annal. Libr. XIT. Cap 8. Pompejo £5? Verranio CojJ, bygevolg in het negende jaar van Keizer Claudius, door de voorfpraak der Keizerlyke Genïalin Agrip. pina uit zyn balftngfchap te rug geroepen, ook te gelyfc Jrrattt  p4 Qplosjïng der zwaarigheden in de nadat zy gemeenfchaplyk zulks beilooten hadden , eenen opftand tegen Paulus, en fleepten hem voor den Richterftoel van den Stadhouder, alwaar zy de volgende befcbuldiging tegen hem inbragten: Deeze menfch onderwindt zich, om, ftrydig met onze wet, de lieden tot eenen nieuwen Godsdienfr. te beweegen en te overreeden, welke des te minder kan geduld worden , dewyl flechts aan ons Jooden de vrybeid vergund is, om naar onze vaderlyke wet te leeven ( s ). Reeds ftond Paulus op het punt, om zig tegen deeze befcbuldiging te verdedigen. Maar Gallio hield dat voor overtollig, en wilde zich iq de beflisfing van deezen twift in 't geheel niet inlaaten. Gy Jooden, zeide hy tot de befchuldigers, ik wilde Ulieden zeer gaarn gehoor verleenen, wanneer de zaak, waarover gy u by my meldt, eene ' openbaare ongerechtigheid , of ondeugende bedrieglyke daad betrof. Maar dewyl de twift flechts over zekere leerftellingen, naamen en de wet, ;die by u in zwang gaat, ontftaan is , naamlyk of Jefus de Mesfias kan genaamd, en hoe God moet vereerd worden; zo moogt gy zulks onder elkander zeiven uitmaaken; gelyk gy dan daartoe de ver- gun- Prcetor en Hofuneefter van haaren Zoon geworden is, mag deezen zynen geliefden firoeder zelf daantoe behulpzaam geweeft zyn, en wel door bemiddeling der Keizerin, die alles vermogt, en Antiflio Suilio Cojf., in het tiende jaar van Claudius den tytel van Augujlaver. kreeg, volgens Tacitus loc. cit. Cap. 26., zo dat Gallio in datzelve jaar Conful Suffetlus, en daarop in het elfde jaar van Claudius Proconful of Stadhouder van Achaja geworden is. Zo werd toenmaals geheel Griekenland genaamd, in zo verre het van Macedonië onderfeheiden was, (f) Ook van den Keiaer Claudius, Josephus Libr. IX. Ant, Cap. 6. pag. 675.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. $o| gunning van my hebt. Ik zal my, dewyl ik daartoe niet aangefteld ben, om Religiezaaken te beflisfen, geenzins daarmede bemoeien. En ingevolge van dien wees hy hen ernftig met hunne befchuldiging af, en beval hun zich van daar weg te begeevcn. Het kan zyn, dat de Jooden, en byzonder de Oerfte hunner Synagoog, Softhenes(t), over deeze uitfpraak van Gallio mogen gemurmureerd , en eenige onbefcheiden woorden uitgeboezemd hebber, 't Zy nu, dat dit de oorzaak is, of omdat de Jooden over 't algemeen wegens hunne onruftige, oproerige geneigdheden gehaat waren, althans alle de Grieken (u) greepen den gemelden Softhenes in het weggaan, en gaven hem nog in tegenwoordigheid van Gallio eenige harde flagèn, zonder dat de Stadhouder zich in 't geringfte daarover zou bekommerd hebben: vermits hy de Jooden (f j Waarfchynlyk was hy in de plaats van Crifpus, die tot het Chriftlyk geloof bekeerd was, tot Overfte der SvnaEOOtr verkooren. De bloote overeenftemming van den naam is zekerlyk niet toereikende genoeg, om hem voor denzelven perfoon te houden, welken Paulus m bet opfchrift van den eerften Brief aan de Conntheren by zi-h voegt. Wy leezen ook nier, dat hy van daar met Paulus naar Epnefi zou gereid zyn , alwaar Paulus: dien Brief gefchreeven heeft. Maar was hy ook een en dezelv"; dan moeft hy toch eerft na deeze gebeurtenis de Chriftlyke leer aangenomen hebben. (u\ Naamlyk,niet juift alle de Grieken, in de geheele ftad woonende.maari. fo*w,dle veelligt aldaar tegenwoordig waren: zonder dat het nodig ware, daardoor Te Chriftenen, welke onlangs uit het Heidendom tot het Chriffiyk geloof bekeerd waren, te verftaan, en die dus in hun ongenoegen al te verre gegaan waren Daarenboven ontbreekt de uitdrukking:«ƒ**»«; In ™" Alexandrynfche Handfchrift, ook in de VerfioLaunaVuU gat»: en in den tweeden Codex der Stadsbwliotheek f«l "Koningsberg ook nog het woord **>«j, XVI11. Deel. V  306 Oplosfing der zwarigheden in de den veeds afgeweezen had, en hy het hun veelügt gunde, daar zy zich door hunne onnoo^ige aanIlagten zulke onaangenaame gevolgen zei ven op den hals hadden gehaald. Naderhand verftoutten zy zich ook des te minder, om tegen Paulus ijts te onderneemen; zo dat hy daarna nog een' geruimen tyd in alle veiligheid te Corinthus kon b'yven. Doch eer hy nog deeze Stad verliet; icnrtef hy van daar den tweeden Brief aan de Thesfalomkers, veelligt een jaar na het afzenden van zynen eerlten Brief aan dezelve Gemeente van Thesfalonika (x~). 63. ( x ) Hy bad bun in den eerften Brief,-wegens hunne bekommernis, ten aanzien van hunne broeders, die voor de verfchyning van Chriftus ontflaapen waren, trooft toegefprooken. Dit hadden naderhand fommigen op deeze wyze misduid, als of deeze toekomft van Chriftus ras te verwachten was; en ook zodaanig voorgeeven door ingebeelde Openbaaringen en verdichte Brieven, als of zy van Paulus kwamen, zoeken te beveftigen. 'ti Welk verder aanleiding gaf, dat veelen in deeze Gemeente zich tot leedigheid en verwaarloozing der bezigheden van hun beroep, ook tot andere ongeregeldheden hadden laaten verleiden. Eer Paulus bericht daarvan had gekregen, moet 'er toch leenige tyd voorby zyn geloopen. Hy kon het echter ook niet nalaaten,zo ras hy het maar vernam, hen door een' tweeden Brief beter te onderrechten; welke omtrent dien tyd fchynt opgefteld te zyn , toen de Jooden hem by den Stadhouder Gallio befchuldigd hadden, als waarop hy 2 Thess. Hl: 2. doelt: by gevolg in het een en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte. Te gelyk geeft hy hun een merkteken. waaraan men zyne echte Brieven van de ondergefchovenen onderfeheiden kon; naamlyk deeze groete.met zyne eigene hand 'er by gefchreeven: De Genade van onzen Heere Je. fus Chriftus zy met u allen, Amen. Grotius wil wel daaruit bewyzen, dat dit eigenlyk de allereerfte Brief van Paulus geweeft zy; waarin hy dus gemeld heeft, hoe hy gewoon was te fchryven. Maar zodaanig een Merkteken pleegt een Schryver wel niet eer optegeeven, dan nadat men valfche Brieven van hem ondergefchoven heeft.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. $óf S- d SibciOO iJfWOBfilhf J- C-^üO (d) Ofhy zeifin het Joodfche Land geweeft zy, en Johannes hebbe hooren prediken ; is zeer twyfelachtig. Want deeze was nu reeds voor vyf en twintig jaar onthoofd. Waarfchynlyk heeft hy zo wel het onderrecht , als ook den doop van eenen echten Leerling van Johannes ontvangen. En wanneer hy zich groötdeels aan de zyde der Esfeërs, die in Egypte zeej menigvuldig waren, niet veel onder de menfchen kwamen , ook zelfs de hooge Feeften te Jerufalem niet bezochten, gehouden heeft; zo is h.t zeer begryplyk, waarom hem de groote gebeurtenisfen, die federt den Pihxft'èrd'ag voorgevallen waren ,en dat de Geefics doóp;, door Jo.onnes voorzegd, werklyk gevolgd was, onbekend gebleeven zyn. V 4  jli Oplosfing der zwarigheden in de hem, noodigden hem in hun huis, en gaven hem van het geheele Leerftelfel der Chriftlyke Religie volledig onderwys (e). Zy konden hem ook het befte bericht daarvan mededeelen, dat te Corinthus, alwaar Paulus achttien maanden gepredikt had eene zeer bloeiende Chriftlyke Gemeente was. Dit verwekte dan in hem eene groote begeerte om naar Achaja te reizen: weshalve de Broeders, die zich te Ephefe bevonden, en veelligt door onderwys van dat echte paar bereids tot het Chriftlyk geloof bekeerd waren, of als zodaanigen van andere plaatfen derwaard gekomen waren, hem Brieven van aanbeveeling aan de Chriftlyke Gemeente te Corinthus medegaven. Wanneer hy nu aldaar aangekomen was, werd hy den geloovigen , die zich aldaar bevonden, ongemeen nuttig; doordien God op zynen arbeid aldaar zynen genadigen zegen mededeelde. Want door hem werd niet alleen dat geen natgemaakt, 't welk Paulus geplant had (ƒ) • maar door zyne uitneemende kennis en ervarenheid in de heilige Schriften was hy ook in ftaat, om zjch met de geleerde Jooden aldaar in zin twistingen intelaaten, hunne tegenwerpingen grondig te wederleggen, en uit de godlyke Schriften des Ouden Teftaments bondig te bewyzen; dat Jefus van (O Zo betoonden zy zich inderdaad als de Medearbeiders van Paulus, Rom. XVI: 3., zonder dat daaruit te befluite ware, als of ook Prijcilla openlyk zou geleerd hebben. Ware Apollos nu eerft gedoopt- zo zou Lucas niet nagelaaten hebben, zulks te melden. In het Handfchrift van Beza te Cambridge wordt hier het volgende ingerukt: In Ephej'um autem exeuntes quidam Corinthii fc? audienjes eum hortantes tranftre cum ipfis in patriam eo%um Welk byvocgfel ook de tweede Syrifche overzetting aari $en rand heeft. 0 (//i Cor. III; 6.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. $t i van Nazareth waarachtig de langbeloofde Mesfias was (g> 5. 65. Na deszelfs (Apollos) vertrek komt ook Paulus te Ephefe aan Hand. XIX: 1—7. Alwaar hy den Brief aan ds Galateren [chryft. Toen Apollos zich te Corinthus bevond, kwam ook Paulus, nadat hy de bovenfte deelen des Lands, of die Provinciën van Klein Afte, welke verder noordwaard gelegen zyn, byzonder Phrygie en Galatie, doorreisd bad (gg), te Ephefe aan, om zich, volgens zyne belofte, nu wat langer aldaar optehouden (h). Hier vond hy terftond in den beginne eenige Difcipelen, die werklyk reeds in Chriftus gelo >vig waren geworden. En vermits hy in zyne famenfpraaken met hun ras bemerkte, dat hunne kennis en begrijpen nog zeer onvolkomen waren ; vroeg hy hen, of zy niet eenige buitengewoone gaaven des geeftes ontvangen hadden, toen zy de Chriftlyke leer hadden aangenomen? Waai op zy te verftaan gaven, dat zy 'er niet eens (?) Zyne grondige, fierlyke en welfpreekende voorftelling, verwekte hem ook te Corinthus zodaanig eene achting, dat verfcheidene zich naar hem benoemden, en hem zelfs wel boven Paulus den voorrang gaven, i Cor. f 12. III: 4. Aan welke partyzucht hy nogthans zo weinig genoegen had, dat hv zich veel meer, na verloop van eenigen tyd , van daar weg begaf, naar Ephefe terug keerde, en ook zwaarigheid maakte, om wederom naar Corinthus te gaan, i Cor. XVI: 12. Dat hy zich ook na verloop van eenige jaaren op het eiland Creta bevonden hebbe, is uitTu. lil; 13. duidlyk te zien. (gg) Hier vooren §. 63. (h) Hand. XVIII: ai. V 5  |i4 Oplosfing der zwarigheden in de eens vsn hadden hooren fpreeken, dat 'er zulke buitengewoone Gaaven des Geeftes, byzonder de Gaave der Voorzegging, welke federt den tyd van den Propheet Malachias opgehouden was , zich f eeds werklyk ergens geopenbaard zouden hebben: luettegenftaande Johannes de Dooper hoop daartoe gegeeven had (hh). Paulus onderzocht daarop verder, op welke wyze zy dan gedoopt waren: aademaal toch met den Doop de mededeeling van den Heiligen Geeft verbonden plag te weezen? En toen hy vernam dat zy den Doop op die wyze ontvangen hadden, gelyk Johannes de Dooper gewoon was geweeft, dien te bedienen; zo deelde hy hun het volgend onderwys hieromtrent mede: J»""""" "aa zeKeriyK van alle die geenen, welken hy doopte, eene gantfchlyke gemoedsverandering gevorderd, vermits hy tot het volk gezegd had, dat zy m den geenen , die na hem komen zou, naamlyk in den Mesfias Jefus Chriftus, gelooven Zouden (». Hieruit erkenden derhalve de voorge- melde C**) Matth. Hl: n. (*") Niettegenftaande al dat geene, 't welk men doorgaans pleegt bytebrengen om te bewyzen,dat in het vyfde vs met eene voortzetting der Reedevoering van Paulus begreepen zy, maar dat Lucas daarin verhaalt, wat er ten aanzien van deeze twaalf Difcipelen gebeurd zy kan ik my nogthans niet overreeden, dat dezelve werklyk van Paulus op nieuws zoude geaoopt zyn: offchoon zulks, wanneer het ook daadlyk mogt gefchied weezen , geenzins een Wederdoop zou kunnnen genaamd r0«eu »J^anneer zy voorheen niet in Jefus Chriftus gelooid hadden, en bygevolg aan hunnen voorigen iets weezenlyks ontbrooken had. Dan , dit kan men van denzelven wel niet beweeren. Sommigen houden ze zelfs voor Sabeêrs, die,alhoewel Johannes zyne Difcipelen op Jefus Chriftus, als den waaren Mesfias geweezenhad,denzelven echter daarvoor niet aangenomen, en ook na zynen dood, te meer, vermits Jefus  Handelingen derApofteien. Hoofdft. XXX. 3^ melde Difcipelen de wettigheid van den Doop, dien zy bereids ontvangen hadden, tot hunne byzondere Tefus een ander Doopformulier had voorgefchreeven,, zich nog meer van het Leerftelfel van Johannes den Dooper vervreemd hadden, zodat PohJiu hunnen doop onmoogIvk voor wettig en genoegzaam had kunnen aanneetnen. Doch zy zyn naar alle waarfchynlykheid door eenen echten Difcipel van Johannes werklyk in den naam van fefus gedoopt, offchoon zy, wyl zy veelligt onder de gebleeven waren, geene gelegenheid gehad hadden , om meer bericht van zyne verhoogmg en van de uitftorting des Heiligen Geeftes te ontvangen Joaannes had wel vooreerft in den naam van-den Mesfias, die haaft komen zou, gedoopt, maar nogthans ook , zojas Tefus ten voorfchyn kwam , het volk op denzelven heen geweezen, Joh. I: 29-36. En dat was ook aan zyne Difcipelen niet onbekend gebleeven, Joh. III: 26 en de volgende, welken hy daarenboven, om hun alle nog overgebleeven twyfelingsn te ontneemen, tot tweemaal toe tot Tefus zeiven heenen zond. ; Wanneer nu deeze zyne echte Leerlingen iemand doopten; zo gefchiedde zulks op de belydems, dat Jefus inderdaad de waare Mesfias was. Dus zyn ook die geenen, welke van Johannes gedoopt waren, en nauerhand Difcipelen van Jefus wierden, toen zy zulks geloofden, niet nog eins gedoopt. En door wien zou zulks ook gefchied zyn, vermits Jefus niet in eigen pc.foon den Doop verrichtte ? Jon. IV: 2. Ja zelfs na Christus Hemelvaart, werd buiten en behalve de gemelde BeS die eerfte tyden niets meer tot eenen wett.genDoóp vcreifcht, Hand. VIII: 37,,$, Hierom werden ook deeze twaalf perfoonen Dtfcipeien genaamd; waardoor in de Handelingen der Apostelen altyd Chrislenen veriSan worden: en Pauius zelf geelt hun het getuignisl dat zy geloovig geworden waren. Waarom zou den zy dan op nieuw gedoopt worden? Veelligt daar om, wyl zy van het Leeven, de Wonderwerken, flfrrndin7enyHemelvaart van Chriftus, en al dat geene, ♦twelk by de uitftorting des Heiligen Geeftes op den Pinkfterdag, en naderhand gebeurd was, nog zo wen g wiften? Maar, dat is immers ook ten aanzien van Mj waar, van wien wy immers met leezen, dat hy nog  316 Oploffing der zwarigheden in de zondere geruftftelling. En nu was 'er nog dit overig, dat Paulus hun, gelyk eertyds de Apofteien den maals gedoopt is geworden: gelyk wy dan,behalve deeze twyfelachtige plaats, welke bygevolg niets beflisfen kan, geen voorbeeld van eenen herbaalden doop ergens in het Nieuwe Teftatnent vinden. En zou niet daaruit volgen, dat by iederen aanmerklyken wasdom in de kennis eene nieuwe Doop zou noodig zyn geweeft? ' Byaldien ook het onderwys van Paulus reeds met het vierde vs. zou ophouden; zo zou het zeer afgebrooken zyn, en de noodzaaklyke Apodofis zou daaraan ontbrooken hebben:maar nu Jefus Chriftus werklyk verfcheenen is; zo moeten ook die geenen, welke in hem gelooven, uitdruklyk in den naam van den reeds gekomen en geopenbaarden Mesfias gedoopt worden. Integendeel heeft het woordeken /»» in het vierde vs. zyne'betrek king op het woordeken ft in het vyfde vs.; zodat beide verfen tot dezelve hier voortgaande Reedevoering behooren. 'tls waar, het woordeken /*«» ontbreekt wel in verfcheidene Handfchriften; maar de meeften hebben het echter. En offchoon het /^«dikwyls flechts eene diüio ex■pletivais; zo volgt nogthans doorgaans, gelyk hier, het ft daarop.Byaldieh het woord «> Hier had hy het byzonder gemak, omdaaglyks, en dus dikvyler te kunnen leeren, dan wel voorheen in dc Synagoog der Jooden. En dat gefchiedde ook door hem, na eenigen tusfchentyd, twee geheele jaaren lang (O: op die wyze (o) Zulks moet den nieuwbekeerden al te groote ergernis en aanftoot geeven, ook veelen zelfs tot afval bewoogen hebben , by voorbeeld : Hymenasus en Alexander die , vermits zy zich by zodaanige lafteraars gevoegd hadden, door Paulus, volgens zyne Apoftohfche Magt» met zekere ligchaamlyke plaagen getuchtigd wierden^ Men zie 1 Tim. I: 19, 20. Jt Welk nogthans zo weinig: vrucht by hen gedaan! had , dat veelmeer de eerfte zelfs de Opftanding der dooden begonnen had te Ioogchenen», 2 Tim. II: 17, 18.; maar de andere zo wel by gelegenheid van den oploop, door Demetrius verwekt,als ook nog. in laatere tyden zich ongemeen vyandlyk tegen Paulut gedraagen heeft. Cp ) 'Deeze naam was zelfs onder de Jooden nietongebruiklyk. Zie Josephus Libr. XVI. Antiq. Jud. Cap. 16. pap, 574. De fchool, alwaar Paulus leerde, kon zeec gevoeglyk een zo genaamd Beth Midrafch geweeft zyn , welk een Jood, thans door de prediking van Paulus bekeerd, hem tot zyn gebruik ingeruimd had. Doch mag de Apoftel ook wel van eenen anderen Inwooner der ftad eene zaal , die anders tot openbaare lesfen gebruiktwierd, gehuurd hebben. (?) Het verblyf van Paulus te Ephefe wordt. HandXX: si. op drie jaaren bepaald. Deeze fchynbaare tegenftrydigheid fchyncn fommigen aldus wegteneemen , dat zv deeze drie jaaren van de eerfte tegenwoordigheid van Paulus in deeze ftad , Hanp. XVIII: 19- af beginnen te XVIII. Deel. X  jaa Oplosfing der zwaarigheden in de dat nu alle de Inwooners van het zogenaamde ARa Proconfularisy zo wel Jooden, als Grieken, de aller- rekenen. Maar toenmaals hield hy zich flechts een' zeer korten tyd aldaar op; alwaar ook nog geene Gemeente van Chriftenen gedicht was, welke hy had kunnen vermaa nen Daarenboven zyn 'er feden dien tyd tot Ze z^ït^Ti'l Ephf niet neSe" nlayanden, m'aar {JLWt1 tw?e Jaaren verloopen, volgens §. 63. Men kan derhalven veel eer zeggen, dat Paulus behalve de drie maanden, welken hy in de loodfche Sv- TyTaZ's SlïriThfrrCn' WQlken hy in de «*™'v» heeft Hano Ynr? „/,n°?i eenigen in ^e vertoefd neen, Hand. XIX: 22., zodat, alles te famen eenomen kenhv ïeenA^oJnrn V°°r dien *d' gecluürende wel£ Yu up ■> onderwys medegedeeld heeft,uitkomen Doch allergevoeglykli wordt de zwaarigheidi lcltt nomen, wanneer de negen maanden; ofMets: minlfr welke daaraan ontbreeken ,voor eene reis gerekend wor' den, die de Apoftel Paulus van Ephefe af, met ïruSï ■Rrtfp un TmL ' °m,trent deezen de eerste Brief aan Timotheus gefchreeven is. In 't algemeen feSr TanK^ d"P*»?"S «n deezen Brief 4 aavvf'en ze& of ^ eerfle^vangenis van Paulus, in het t7'■dan !l " en Zerfjgfte jaar na Chriftus geboorook?h g^oegzaamen grond. Al had de Apoftel ™,f *08M.den; geloovigen te P&%; en Colosfus hoop gcgeeven, dat hy hen zou bezoeken , Phil. I.- 21-25. \*P*h,lKlUrT V$' Ï2V?° had nogthans de Gemeente te Epheje zodaanige be ofte niet °-ekreep-en Ia rif n,> deningen dier Gemeente had V^efïï. & zy z°yn aangezigt met meer zouden zien, Hand. XX: 25, 38 dengBrTeV welt", mm °P het gewoon Onderfchrifi van fcmn/lvf i?? Gene, onbekende laatere hand oorAiZ -Jïu ' .boilwen» volgens welk deeze Briefte La»men hv 2°U gefchreeven zyn ; alwaar hy toch , Co lït tJZ ^^zit, nog niet geweeft was i£ m, 6 me,C/' dewy'"y van £pfe/è niet naar Phry &e, maar naar itfa««? gereisd is, 1 Tm. I: 3 Inte- faaïponV,5"1 % 1?ei'ke gr0nden' we,ke tegen he zo & V?" deGZen Brief ftryden. Zou Paate wel zo ïang uitftel genomen hebben, om eene zo talryke Ge- meente  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 323 allergewenfcbfte gelegenheid kreegen , om het woord des Heeren t welk hy op zyne tweede Apos- tolifche inëente, geduurénde eenen zd geruimen tyd. niet met Bislchop'pen cn Opzieners te voorzien ? Doch waren 'er npg. geene, toen hy den Brief fchreef,i Tim. III:i. enz. vs. 22. j en nogthans nam hy op zyne reis naar Jerufalem affcheid van huns Hand. XX: 17, 28. Timotheus was, töcn hy deezen Brief ontving, wegens zyne jongheid, in gevaar, öm veracht te worden, 1 Tim. IV: 12. Kan men dat wel van eenen acht en dertig jaarigen man zeggen? Wam zo oud moet hy in het vyf en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte geweeft zyn: vermits hy reeds in het zeven en veertigfte jaar door Paulus te Lyjlre, waarfchynlyk niet jonger dan twintig jaar, tot zynen Reisgenoot aangenomen werd * volgens §. 53. Wegens deeze genoemde zwaarigheden ftellen anderen het opftel van deezen Brief in de reis van Paulus naar Macedonië f welke Hand. XX: 1. gemeldt wordt. Toen hy wegens den oploop,door Demetrius verwekt, eer van van Ephefe heeft moeten vertrekken, dan hy voorgenomen had en wyl hy zeifin de Gcmeenta aldaar nog niet alles in orde had kunnen brengen, Timotheus te rug gelaateii heeft. Dan, op deeze reis was Timotheus reeds wederom by hem , toen hy den tweeden Brief aa\de Corinth,;ren fchreef, 2 Cor. I: 1., en volgde hen: ook naar Corinthus, Rom. XVI: 21., gelyk ook op zyne terugreis naar Afxe, Hand. XX: 4. En nogthans beval hy hem in deezen Briefa dat hy te Ephefe zou blyven » en hem aldaar verwachten, 1 Tim. I: 13. IV: 13., terwyl hy in 'c kort derwaard komen zou, III: 14.; 't welk echter nade gemelde Macedonifche reis niet gefchied is, Hand.XX: 16. En hoe kunnen de Ouderlingen der Ephejifche gemeénte drie jaaren lang door hem vermaand zyn, vs. 31., wanneer Timotheus eerft na het gemelde driejaarig verblyf van Paulus te Ephefe bevel gekreegen heeft, dezelven aanteftellen ? De geheele Inhoud van deezen Brief, en de menigvuldige fchikkingen en inrichtingen, welken. Timotheus aldaar maken zou, 1 Tim. II: 1—7. 9. enz. V: 3—iq. VI: 1, 2. leveren een duidlyk bewys op, dat deeze Gemeente toen naauwlyks geplant was geweeft; daar zy integendeel niet lang nadat Paulus dezelve verlaaten had, reeds aangaande alle de omftandigheden welke zy X 2 ï*  §24 Oplosfing der Zwaarigheden in de toiifchè rJeis aldaar nog niet had kunnen verkondigen, te hooren. Het voorftel van Paulus verwekte ook In 'acht te neemen had, ten voile onderrecht was,Hand. IXX; 18, Het'is derhalve zeer waarfchynlyk, dat Paulus deezen Briefin het vier en vyfdgfte, of in het begin des volgenden j ars na Chriftus geboorte gefchreeven heeft, na de drie maanden, geduurénde welken hy in de Synagoog gepredikt, dfe difcipelen afgezonderd, en in de School van 7yn,imts godsdienftig'e vergaderingen begonnen heeft ie houden, waarop hy ook i Tim. 11:8. fchynt te doelen J-ner -.reeg hy wel ras veele opmerkzaame , aandachtige en gehoorzaame Toehoorders ' Maar waarfchyniyk vereifchte een zeker voorval , in Macedonië gebeurd , zyne perfoo.nlyke. tegenwoordigheid aldaar. Vermits hy 'nu de Chriftenen aldaar reecis overlang gaarn bezocht'en onderrecht had, ï Thess. II: 17, ibLj, zo deed hy eene korte zeerei;, derwaard , in die hoop, dat hy haaft terug zou komen. Den Evangelift Timotheus liet hy middelerwyl genoegzaam als zynen Vikaris terug , en gaf hem mondelyk onderrecht, dat hy aldaar blyven, en byzonder de Joodfchgezinde Chriftenen , welke van fabelen en gefiachtlyften zo veel werk maakten, zich ook ten deele voor Wetgeleerden uitgaven, wel in acht zou neemen, opdat zy geene verwarring aanrechtten, 1 Tim.1:3.,enz. Maar, dewyl zyne afweezigheid langer duurde, dan by gedacht had ; waarfchynlyk ook Timotheus, nadat de Gemeente ondertusfchen meer aangegroeid was, wegens verfcheidene puncren fchriftiyke aanvraag aan de Apöfteien gedaan had; zo beantwoordde hy dezelven,en droeg hem op . om de nieuwe Gemeente in orde te brengen, ook Eisfchoppen en andere kerklyke Bedienden aan teltenen) welke tot hier toe wegens de tegenwoordigheid van den Apoftel nog niet zo noodig waren geweeft: en wel op die wyze, dat deeze Brief hem genoegzaam tot Volman verftrekken zou, 1 Tim. IV: 6, 12, 13. Waarom hy ook daarin van de voorige voorzeggingen der Propheeten te Lyfïre aangaande zyne uitmuntende gaaven fpreekt, Hoofdft. I: 18. IV: 14. Zulks was ook des te noodiger', opdat men hem niet, vermits hy thans maar zeven en twintig jaaren oud was, verachten mogt. Welke erinner}ng ook neg na vertoop van een paar jaaren noodig was, 1 Coü.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 325 ook des te grooteren indruk op hen; hoe grooter en bukengewooner de wonderwerken waren, welken God door hen wrocht: als welke zich van de valfche wonderwerken der menigvuldige goochelaars en landloooers, die zich in deeze ftad ophielden, op eene oogfchynlyke wyze onderfcheidden. In zo verre zelfs, dat, wanneer fommige lieden zweetdoeken en gordeldoeken, welke de huid van Paulus flechts voor een korten tyd aangeroerd hadden , op afweezende kranken leiden, terftond de ziekte, en zelfs de booze geesten, die zich veelligt meefter van hun gemaakt hadden, van hun moeiten wyken f>> Wyl nu deeze wonderbaare geneezingen in den naam des Heeren Jefus gefchiedden; zo waagden en beproefden het ook fommigen der Joodfche Bezweerderen, Exorciftcn (ï), die in het land omzwierven , en welke anders hunne bezweeringen in den naam van zekere Engelen en heilige perfoonen plagten te verrichten, om over die geenen, welke door booze geeften bezeten waren, den naam des Hee- i Cor. XVI: 10, n. En wyl op zodaanige wyze deeze Brief de geheele Epheftjche Gemeente raakte; zo heeft Paulus haar door middel van denzelven en door Timotheus ook in zyne afweezigheid vermaand: zodat hy met recht Hand. XX: 31. zeggen kon, dat hy drie jaaren aan haar gearbeid had. O) Aangaande de gefieldheid deezerWondergeneezin«en is in het elfde Deel, Hoofdft. XXI. J. 59 en 60. omftandig gehandeld , en ook aangetoond, dat daardoor het bygeloof geenzins begunftigd wordt. Men vergelyke daarmede het achtfte Deel, Hoofdft. XVII. ?' CO Men zie van dezelven Josephus Libr. VIII. Antiq. Jud. Cap. 2. pag. 257. jeqq. enJusTiwus martyr,D/ak mm Tryph. pag. 321. X 3  3^6 Oplosfing der zwaarigheden in de Heeren Jefus Chriftus (ss) te noemen; doordien zy zich daar by van dit formulier bedienden: Wy bezweeren u by dien Jefus, welken Paulus predikt. Dat deeden eens zekere zoonen van Sceva, eenen Joodfchen Overpriefter, of Overften eener Priefterorde,zeven in getal. Doch de boözeGeeft, die den bezeten menfch bemagtigd had, fpotte flechts met hun, en zeide: Jefus ken ik wel; ook is my niet onbekend, wat Paulus uitrichten kan; maar wat voor eene volmagt hebt gy dan optewy. zen (O? En zo liet God het toe, dat de menfch, in welken de booze geeft was, op hen fprong, hen overweldigde (w), en hen dus met zodanige woede aan den grond wierp, dat zy ter naauwer nood met gefcheurde kleederen en gewond uit het huis, alwaar zy de Bezweering, waarfchynlyk in de tegen woor- 'ss) In den tweeden en derden Codex der Stadsbibliotheek te Koningsberg wordt 'er bygevoegd Chrijli. Dan, deeze lieden geloofden het niet, dat fefus de Mesfias was; gelyk die onwedergeboorene,die'werklyk in den naam van Jefus Duivelen uitgedreeven hebben. Marc IX38—40. Matth. VII: 22. Men vergeiyke hiermede het achtfte Deel, Hoofdft. XVII. 5. 54. Maar zy deeden flechts eene proef, ofhun voorneemen hun misfchien op eene zo gemaklyke wyze gelukken mogt. CO In de vyf honderd twee en dertigfte aanmerking van C T. Dai/m in h. I. wordt het op deeze wyze voorgefteld, dat deezé menfch flechts nog voor korten tyd gezonden verftandig geweeft was; eh bygevolg uit de berichten, welken hy uit Paulus mond gehoord had,hem had leeren kennen. Maar dat hy geen bloot raazende geweeft is, is hiervooren in het vierde Deel, Hoofdft. VIII. §. 50. beweezen. («O Voor *vtü> leezen verfcheidene Handfchriften «/oByaldlen deeze leezing richtig ware; zo konden veellig van de zeven tegenwoordige zoonen van Sceva twee de Bezwcering voor ditmaal ondernomen  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 3*7 genwoordigheid van veele getuigen, ondernomen hadden, ontvlieden konden. Detyding nopens deeze byzondere gebeurtenis breidde zich ook ras, door de geheele Stad, onder alle de Jooden en Grieken, welke aldaar woonden, uit, en vervulde hen alle te famen met verbaasdheid, vreeze en fchrik, zodat zy nog niet durfden onderwinden , dergelyke proeven wederom in 't werk te ftellen. Ook zagen zy zeer gemaklyk in * dat de wonderwerken , door Paulus gewrocht, welken hy eenig en alleen aan de kragt van Christus toefchreef, van gantfeh anderen aart waren, dan wanneer iemand der Bezweerderen aan den eenen of den anderen hulp fcheente bewyzen. En zo werd dan de naam des Heeren J»fus ongemeen verheerlykt. Byzonder bekenden nu veelen der geenen , die bereids geloovig geworden waren, uit vrywillige aandryving hunner confeientie, de zondige handelingen, welken zy in het geheim gepleegd hadden: in zo verre, dat niet weinigen van hun, die zich zelfs met Toverkunften bezig hadden gehouden, tot betuiging, dat zy dezelve nu geheel en al vaaren wilden laaten, del overboeken, welken zy daarby gebruikten O),tevoorfchyn bragten; ja dezelven, opdat zy anderen niet tot verleiding zouden dienen > noch verkoopen, noch wegfehenken, maar liever voor aller oogen ver- (w) In dezelven waren de aanwyzingen tot Bezweeringen, en andere heillooze kunften begreepen ; byzonder de zogenaamde y{«>^«t* '% tnterdtu alhgatus decem leopardis, qui eft militari) mampulus. Zo dat Paulus door deeze leenfpreukje uïtdrukkmg op de woedende aanvallen der Jooden In van andere booze menfchen doele. Dan,  Handelingen der Apgftekn. Hoofdfh 'XXX. 331 geflacht of de huisgenooten van zekeren Chloè' behoorden. Van deezen vernam de Apoftel, wat voor Dan, dat de Voorrechten van Romeinfche Burgers niet altyd zyn in acht genomen, blykt klaar uit de gefchiedenis, door Eusebius Libr. V. Hifl. Eccl. Cap. I. pag.160. fc? feq. geboekt. Want onder de Martelaars te Vienne en Lion bevond zich ook Attaius, welken dc Erafes wel, omdat hy het Romeinfche Burgerrecht bezat, had laaten terug voeren, vermits de zodaanigen zouden onthoofd, en flechts de anderen aan de wilde beeften voorgeworpen worden; maar nogthans eindelyk, den volke ten gevalle, Attaius ook tot de gemelde Doodftraf veroordeelde. Het flilzwygen van Lucas nopens deeze gefchiedenis beflift niets. Want hoe veele andere lydingen van Paulus heeft hy niet verzweegen, waarvan nogthans Paulus zelf fpreekt 2 Cor XI ? Maar deezeheeft het dieren^ gevecht hier nietnog eenmaal willen melden; deels wyl hy reeds in zynen eerften Brief daarvan gefprooken had ; en deels ook. wyl het niet werklyk tot ftand was gekomen. Ondertusfchen kan echter het vechten tegen de wilde beeften niet oneigenlyk verklaard worden: wyl Paulus overal, werwaard hy kwam met wilde woede menfchen te ftryden heeft gehad; daar hy nogthans hier van eene byzondere gebeurtenis , te Ephefe voorgevallen , fpreekt, en ook daaruit geen bewys zyner vrolyke verwachting van de opftanding der Dooden neemen kon , wanneer hy niet eene zodaanige wreede doodftraf te vreezen had geïnd. Doch men kan zich de zaak zeer gevoeglyk op deeze wyze voordellen. — De Jooden vervolgden Paulus op allerleie wyze, en rokkenden buiten twyfel het gemcene volk op, om hem naar de fchouwpiaats te fieepen, en zulke zwaare befchuldigingen tegen hem intebrengen,dat hy deswege waardig wierd geoordeeld, den wilden beesten voorgeworpen te worden, i Cor. IV; 9. Onder deeze omftandigheden waagderft/fyw'/a en Prifcilla het veelligt, met lyf- en Ieevensgevaar, zyne verdediging met zo veel nadruk op zich te neemen, Rom. XVI: 3. 4., dat hy voor ditmaal nog vrygefprooken wierd, ook wel by deeze gelegenheid aan de zogenaamde Afiarchce, die zich naderhand zo vriendlyk jegens heni betoonden, bekend geworden was. Bygevolg had hy het ook niet noo-  33* '■' Oplos/mg der zwaarigheden in de voor ergerlyke twiften en oneenigheden in die Gemeente ontftaan waren, welke zo ver gingen, dat daaruit eene foort van byzondere gezindheden ontliaan was, welke zich naar die Leeraars, die zy voornaamlyk hoogfchatten , begonnen te benoemen (c). De eerfte party benoemde zich naar Paulus; eene andere, die zich over Apollos welfpreekendheid verwonderde , naar Apollos-; eene derde naar Cephas, 't zy dan dat zy van Petrus onderrecht ontvangen, of zich van de Joodfchgezinde Chriftenen wys had laaten maaken, dat dezelve in verfcheidene ftukken van andere meening was, fan Paulus; eene vierde wilde liever naar Chriftus benoemd worden, omdat zy veelligt Chriftus perfoonlyk had hooren prediken (d). En deeze partyen noodig, om zich voor ditmaal op zyn Rememfch Burgerrecht te beroepen. En inderdaad de famenhang der' woorden van Paulus met de voorgaanden beveiligt het, dat hy flechts van een oogfchynlyk gevaar fpreeke, om van de wilde beeften verfcheurd te worden. Wy Apofteien, zegthy, bevinden ons in geftaadig gevaar: Ik zelf fterf daaglyks; want ik ondergaa daaglyks doodsangft; hoe waar het ook is, dat ik, om Chriftus wil in een beter leeven roemen kan. Doordien ik in 't byzonder, dat ik zo fpreeken mag (***■' ««S-g**-»,) bier te Ephefe tegen de wilde beeften gevochten heb , en het reeds op het punt was, hun voorgeworpen te worden ; wat voor nuttigheid zou ik daar van gehad hebben, wanneer de dooden niet weder opgewekt worden? Is het met den dood alles gedaan , waarom had ik dan niet liever een welluftig leeven mogen leiden? Ook Theodoretus fchynt deeze plaats zo begreepen te hebben, naamlyk, dat hy naar menfchlyk oordeel reeds een prooi der wilde dieren geweeft, en flechts tegen alle vermoeden behouden zy gebleeven. Ce) i Cor. I: 10—12. III: 3. Van deeze feheuringen fpreekt ook Clemens Romanus Epijl. I. ad Corinth Cap. XLVII. ?ag. 173. * ld) z Coa. V: 16.  ! Handelingen der Apofteien. Hoofdft, XXX. 333" tyen fcheidden zich zelfs van elkander, wanneer zy tot bet gebruik des heiligen Avondmaals by een kwamen (e). Wegens deeze oneenigheden had zelfs Apollos, naar het fchynt Corinthus met eenig ongenoegen verlaaten, en was nu , om Paulus eens in perfoon te leeren kennen, te Ephefe gekomen (ƒ), en misfchien ook Soflhenes met hem. Doch buiten dien bevonden 'er zich nog andere perfoonen, welken Paulus met voordacht niet noemen wilde (g); offchoon zy de eigenlyke ftichters en veroorzaakers deezer fcheuringen waren, van Paulus en zyne leer verachtlyk fpraken, en zyn aanzien op allerleie wyze zochten te verminderen. Daarenboven waren den Apofteien nog de menigvuldige andere ongeregeldheden ter ooren gekomen, welke in deeze gemeente ingefloopen waren, byzonder de Bloedfchande, zelfs onder de Heidenen ongehoord, terwyl een zyne Stiefmoeder, 't zy na zyns Vaders dood, of zelfs wel nog by zyn leeven, terwyl zy van hem gefcheiden was, tot zyne vrouw genomen had (A): dat de Lede- maaten ! (O 1 Cor. XI: 18, 10. (ƒ) Hoofdft. XVI: 12. lg) Hoofdft. IV: 6, (ö) 1 Cor. V: 1. By dc Perfiaanen waren zodaanige Huwlyken wel gebruiklyk; gelyk uit Clemens Alexand. Libr. III. Strom. pag. 411. blykt. Dan, Paulus kan hier geene andere Heidenen verftaan , dan de zodaanigen, met welken de Corinthers, en wel van dien tyd, omgang hadden, dat is, Grieken en Romeinen, welke dergelyke huwlyken volftrekt verfoeiden. Plato de Republ. Libr. V. pag. 461. Jambmchus de vita Pythagora Cap. 61. OcellvS Lucanus de univerft natura Cap. 4. Ja Cicero Orat. pra Civentio Cap 6. gebruikt van een zodaanig Huwlyk even zo fterke uitdrukkingen, als Paulus: Nubit genero focrus, nullis aufpicibus, nullis auüoribus. O mulieris fcelus incredibile, trater hanc imam in omni vita inaudltum ! EnCATUtxus Carm. * LXXXIII.  r>A4 Oplosfing der zwaarigheden in de sflaaten der Gemeente elkander voor Heidenfche vierfchaaren verklaagden , en zelfs woordenvitteryen maakten ; daar het hun echter geoorloofd was, uit hun eigen midden Scheidsmannen te verkiezen (i): de geringachting der hoerery 3 onder het voorwendfel der Chriftlyke vryheid (_k): het aandeel, welk fommigen aan de gaftmaalen in de Afgodshuizen of tempelen namen Cl): de ongeregeldheden in het gedrag by den openbaaren Gods- dienft; LXXXIII, noemt het infandum conjuglum, offchoon hy 'er byvoegt : Nam Magus ex matre gnato gignatur oportett Si vera efi Perfarum impia relligio. Doch vraagt men, hoe zodaanig eene Echfverbindtenis door de Overheid heeft kunnen toegelaaten worden, welke zo zeer verfoeid wierd ? Zo is het nog de vraag, of toen reeds eigenlyke ftraffen daarop gefteld waren ? En vermits Keizer Claudius de dochter van zynen broeder, Agrippina genaamd, tot eene vrouw had genomen, welk huwlyk ook voor blocdfchande gehouden werd. Tacitüs Libr. XII. Annal. Cap. 5, 7., zo mogen de Romeinfche Overheden wel des te eer in zodaanige gevallen toegeevendheid gebruikt hebben : voornaamlyk omtrent geboorene Jooden, welken het vergund was, om naar hunne eigene wetten te mogen leeven. Volgens de Godlyke wet Lev. XVpj.- 8. en XX: 11. was zekerSyk de Echtverbindtenis met de Stiefmoeder by doodftraf verbooden. Maar de Jooden beweerden echter, dat de Doop der Profelyten alle de verwantfchappen ophcfte. Men zie Joh. Seldenum de Jure Nat. & Gent. Libr. II. Cap. 4. pag. 158. en de uxore'Hehr. Libr. II. Cap. ig. pag'. 146. Hierom fchryft Tacitus Libr. V. Hifi Cap. 5. van de Jooden: projeEtiffima ad libidinem gens alienarutn concuhitu nbftinent: inter Je nihil illicitum. CO 1 Cor. VI: 1, 5—-8. ( k) Vs. 12, 13, 18. Cl) Hoofdft. VIII: ito. X: 2o, Stf.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 335 dienft (m); en by de liefdemaaltyden (n): het misbruik dér geeltlyke gaven (0): en dat fommigen zelfs de Opftanding der dooden loogchenden (p). Nu had Paulus reeds voorheen den Corintheren eenen Brief gefchreeven Cq), waarin by hun be. volen (m) Hoofdft. XI: 4—15. («) Hoofdft. XI: 20—54. (e) Hoofdft. XII: 14. (p) Hoofdft. XV: 12. (q) 1 Cor. V: o. ïyj«^« ty*ï» f» t% fait»**!, 't Is Waar; de Aorijlus kan ook wel door het Prafens verklaard worden; zo dat de Apoftel deezen zeiven Brief gemeend had, dien hy tegenwoordig fehreef. Maar gelyk de uitdrukking «'» tï ixifoAï 2 Cor. VII: 8. op eenen voorgaanden Brief zyne betrekking heeft , zo ook hier. Te meer, vermits het >vu, vs. n. eene opheldering daarvan fchynt aan te duiden, 't geen hy te vooren gefchreeven had. Want dar Paulus, nadat hy den Brief aan eenen anderen opgegeeven, nogmaals overgezien had,dit eerft tot meerdere opheldering 'er by zou gevoegd hebben ; zulks mogt wel daarmede niet overeenftemmen, dat dat geen, 't welk hy door godlyke ingeeving voorgezegd, gedicteerd had, zodaanige opheldering niet behoefde. Anderen verftaan het op deeze wyze: dat hy reeds eenen anderen Brief aan de Corintheren begonnen, en ook v/el reeds volkomen gereed gehad; doch denzelven nog niet weggezonden had, nadat de Brief der Corintheren hem ter hand gekomen was ; maar eenen uitvoerigeren thans gefchreeven had. Doch hoe zou hy zich toch hier op eenen Brief hebben kunnen beroepen , welken de Corinthers nooit onder het oog gekreegen hebben? Derhalve moet hy eenen anderen Brief verftaan, die hedendaags niet meer voorhanden is, ook nooit tot een algemeen gebruik der geheele Kerk beftemd is geweeft: waarom hy ook niet in de verfameling der Kanonyke of regelmaatige boeken gekomen is. Wilde men zeggen, dat het nogthans onbegryplykzy, hoe de Corinthers hem, die zich aan bloedfchande fchuldig had gemaakt, onder zich hadden kunnen dulden, wanneer zy de vermaaning van Paulus in dien Brief zo hadden begreepeu, als of zy zelfs alle burgerlyke gemeenfehap met dc hoereerderen zouden afbreeken: dan kao  3 3 6 Oplosfing der zwaarigheden' in de volen had,met de Hoereerders geene gemeenfehap te hebben. Doordien zy nu zyne meening niet recht begreepen hadden; verzochten zy daarover nadere opheldering in eenen byzonderen Brief: deeden ook wegens eenige andere zaaken verfcheidene vraagen, byzonder of het raadzaam was zich in den echt te begeeven, en wegens de Echtfcheiding van Ongeloovigen (r), en verzochten, dat Apolhs weder tot hen mogt komen. Deezen Brief zonden zy door Stephanus, Fortunatus en Achaicus aan Paulus (s): die nu daarop nog van Ephefe in eenen byzonderen Brief antwoordde (t). Hy vèr- wyt kan men antwoorden, dat dezelva flechts door fommige gemoedlyken zo verre uitgeftrekt zy; maar de anderen , wegens hun Joodfch vooroordeel, het Huvvlyk van hun, die bloedfchande gepleegd had, niet voor hoerery hadden gehouden. (V) i Cor. VII: i. enz. (O Hoofdft. XVI: 17. (O De eerste Brief aan de Corintheren, welken Paulus waarfchynlyk aan Sojlkenes, eenen Chriften, die hun zeer wel bekend was, had opgegeeven, waarom hy ook deszelfs naam by den zynen voegt, 1 Cor. 1:1., is niet, gelyk het Onderfchrift verkeerdlyk meldt te Philippi gefchreeven; 't welk men veslligt daaruit heeft willen befluiten, dat 'er Hoofdft.XVI.- 5 ftaat: m«xtJW«» £,tpx*i*xt, alhoewel zulks maar deeze meening heelt: Ik ftaa op het punt, om de reis door Macedonië ten eerfte te aanvaarden. Maar te Ephefe, alwaar hy voorgenomen had, tot Pinkfter te blyven, vermits hy aldaar nog veel werk, maar ook menigvuldige hindernisfen voor zich zag, Hoofdft. XVI: 8,9., alwaar Aquila en Prifcilh zich toenmaals ook nog bevonden, van wien hy, gelyk van de Gemeenten in Afie, de groetenis doet, vs. 19. Doch Timotheus, welken hy vooruit gezonden had, was toen reeds vertrokken , en kon te Corinthus nog niet aangekomen zyn, Hoofdft. IV: 17. XVI: ro. Uit deeze merktekenen blykt duidlyk, dat deeze Brief nog in dat zelve jaar  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 337 wyt hun daarin de verdeeldheden en fcheuringen, welke onder hen ontftaan waren, en belooft, in st kort tot hen te zullen komen ; offchoon eenigen geloofden, dat daar niets van worden zou (u). Maar hy voegt 'er ook nog by, dat hy zich dan genoodzaakt zou zien , om ftrenge en fcherpe middelen te gebruiken (x). Want hy bad reeds afweezend zyne beflooten, hem, die zich aan de blojJ.fchar.de fchuldig maakte, den Satan overte« geeven, en denzelven met zeer gevoelige, pynlyke Jigchaamskwaalen te tuchtigen; byaldien de Corinthers hem niet hoe eer hoe liever van de Kerklyke gemeenfehap zouden uitfluiten (y). Daarenboven beftraft hy alle de overige ongeregeldheden, geeft op de voorgeftelde vraagen antwoord, en verordent, "dat de Liefdegiften voor de armen in. Judea op iederen zondag zouden ingefameld worden ; opdat hy ze by zyne aankomft in gereedheid mogt vinden (z). Want hy wachtte nu te Ephefe nog flechts naar de terugkomft van Timotheus (a). En dan wilde hy zyne reis naar hen aanvaarden, en ook wel geduurénde den winter aldaar blyven (b). In welken gevalle de ingefamelde liefdegiften door zodaanige lieden , welken zy Brieven van aanbeveeling jaar gefchreeven zy, in welk hy van Ephefe, na zyn driejaarig verblvf,afreisde-,naamlyk in het zevenen vyftigfte jaar na Chriftus geboorte en wel omtrent den tyd van het Paafchfeeft, toen dc Jooden «£7*01 waren , of het Feeft der ongezuiverde brooden vierden, Hoofdft. V: 7 (u) 1 Cor. IV: 18 , 19. Vs. 11. ■ (y) 1 Cor. V: 2-5. (2) 1 Cor. XVI: 1, 2. (a) Vs. 11. Cb) Vs. 6. . XVIII. Deel. Y  338 Oplosjtng der zwaarigheden in de veeling konden medegeeven, naar Jerujakm zouden gezonden worden (c). §. 68. En wegens eenen Opjland,door Demetrius veroorzaakt, de Stad Ephefe verlaaten moet. Hand. XIX: 23-40. Offchoon Paulus voorgenomen had, om tot Pinkfter te Ephefe te blyven: zo werd hy nogthans genoodzaakt, een weinig vroeger van daar te vertrekken. Want 'er ontftond tegen zyn vermoeden , en daar hem van wegens de Overheid niets in den wag werd gelegd, de Chriftlyke leer voorteftellen , over dezelve een geen zins gering oproer onder het volk. Hoe meer dezelve Leer zich uitbreidde; hoe oogfchynlyker het getal der Afgodendienaren verminderde : 't welk den geenen, die 'er voordeel van trokken, niet aangenaam kon zyn. Onder deeze laatften bevond zich een zeker zilverfmit, Demetrius genaamd, die eenen grooten handel met kleine namaakfels van den vermaarden Dianatempel aldaar dreef, en welken hy uit zilver vervaardigde (* En, gelyk uit verfcheidene oude munten blykt, maatigden zich geheele fteden, en byzonderEphe-, Je, uit deeze benaaming, eenen roem aan. (p) Cicero in Verrem Libr.V.Cap.72. fpreekt van eenen Simulacro , quod erat tale, ut homines, cum viderent, out ipfam fe videre Cererem , aut effigiem Cereris non humana manu faclam , fed de cotlo delapfam arbitrarentur. En Apphnus Alexandrinus de bellis Anibal. pag. 345. van een beeldtnis, effigie matris Deorum, in Phrygie uit den hemel neergevallen , welk naar Rome gebragt werd. Het Palladium wordt ook iWiTis genaamd, by Plutarchus in Parall. Tom. II. Opp. hag. 309. Insgelyks fpreekt Herodianus Libr. I. Hifi. Cap. li. pag. 35. van een zodaanig beeld der Godin Cybele. En Euripides Jphig. in Tauris vs. 87, 88. 977, 978. 986 1384 gewaagd van het Dianabeeld te Taurus in Scythie, welk uit den hemel gevallen was. Ten tyde van Keizer Conftantinus den grooten, moeiten d&JEditui of Priesters zodaanige beeldtnisfen .welken men voorgaf uit den hemel gevallen te zyn, overleveren. Sozomenus Libr. 11. Hift. Eccl. Cap. 5. En over 't algemeen merkt Isodorus Pelusiota Libr. IV. Epift. 207. aan , dat van zodaanige beelden, welker kunilenaars met vlyt gedood, Y 4 of  344 Oplosfmg der zwaarigheden in de ' Doordien nu dit aan geene tegenfpraak onderworpen is; zo behoordet gy billyk ftil en bedaard te zyn , en niets onbedacht en uit kwaalyk geplaatfte drift te onderneemen. Gy hebt deeze twee mannen alsmisdaaders op de Schouwplaats herwaard gebragt, die echter noch Kerkroovers zyn , noch overtuigd kunnen worden, uwe Godin ooit of ooit gelaflerd te hebben ( q). Doch hebben Demetrius en of anders onbekend gebleeven waren, gezegd zy dat zy uit den hemel waren gevallen. Iets dergelyks heeft men bygevolg van het aloude Dianateeld te Ephefe geloofd . (?) De Jood Isaac Orobio apud Phil a Limbocii in amica collat. cum etudito Judao pag. 134. wn hier uit bewyzen, dat Paulus en andere Apofteien zich uit menfchenvrees tegen den beeldendienft niet wilden verzetten En de Graaf van Shafstbuby CharaSeriftiks Vol. III pag 8r>' geeft te verflaan, dat Paulus en zyne Reisgenooten ten' minfte daarmede wel te vrede waren geweeft 't «een hier deStaatsfchryver gezegd heeft; niettegenftaande&dezelve de vereering, aan Diana verfchuldigd , voor onwederfpreeklyk uit had gegeeven. Doch, de Staatsfchryver brengt alleen dit bv, dat men tegen deeze mannen niet eens eene uitdruklyke klagt bad ingebragt, als of zy de openbaare ruft geftoord hadden. Want waarfchynlyk had de ontftaane groote oploop Demetrius zei ven, welken de gevolgen daarvan met vrees te gemoet gezien had, bewoogen, om geene uitdruklyke klagt in te brengen. Maar hy had het echter zelf beleeden, dat Paulus leer zekerlyk hierin beftond , dat beelden, door menfchen handen gemaakt. voor i^ene eigenlyke Godheid te houden waren En toen gaf de Staatsfchryver aan de'zaak Hechts deezen draai: dat dit op het beeld van Diana, weikuit den hemel gevallen was met kon geduid worden , maar alleenlyk de kunuVlvk nagemaakte kleine Tempelkens betrof. Doen hi-r zóu het buiten twyfel zeer ontydig geweeft zvn, dat geen te wederleggen,'t welk hy tot begunftiging'van den Dianadienlt bygebragt had: wanneer ook Paulus zelf tegenwoordig ware geweeft, of men aan Gajus en Ariflarchus het fpreeken vergund had. Genoeg, dat Paulus anders. by  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 2^S' en zyne Kunftverwandten reden, om in eene byzondere zaak over iemand bezwaarnis intebrengen; dan houdt men immers rechtdagen, en 'er zyn ook Proconfuls (r): daar kunnen en mogen zy eikander gerichdyk dagvaarden. En byaldien gy Inwooners deezer Stad zekere zaaken, het gemeene welzyn betreffende , te vereffenen mogt hebben ; zo moet zulks niet op eene muitende oproerige wyze gefchieden, maar in eene regelmaatig beroepene vergadering. En inderdaad, wy loopen gevaar, om wegens den tegenwoordigen opftand voor eene hoogere rechtbank tot verantwoording geroepen te worden. Daar zouden wy niet eens een voorwendfel hebben, waarmede wy deezen fchielyken oploop zouden kunnen ontfchuldigen. En daarop gaf hy aan het famengerotte volk bevel, om uit elkander te fcheiden. by alle gelegenheden tegen den Afgodsdienft ernftig geieverd heeft; maar zekerlyk op eene zodaanige wyze, dat hy zich zorgvuldig wachtte de openbaare ingevoerde godsdienftige gebruiken met lafterwoordcn aantetaften. (rj De öyrifche en Arabifche overzetting van Erpenfjs fpreekt hier maar van eenen Proconful. Maar, wanneer •'er ook , ingevolge de gemeene leezing, «Vw*r« in plurali zouden gemeld worden; zo zou zulks eene gewoone fprcekwoordlyke uitdrukking of zegswyze zyn, wai> neer men van eenen perfoon in het meervouuig getal fpreekt, gelyk die by Juvenalis Curios Jïmulant & buhanalia vivunt. Het is ook eer te vermoeden , dat de Staatsfchryver zich op eene zo onbeftemde wyze uitgedrukt heeft ; dan dat toenmaals inderdaad twee trocuratores, welke de ornamer.ta confularia bekleedden, te Ephefe zonden geweeft zyn , nsamlyk Celes en MUus .welke omtrent een jaar te vooren op aanhitfen van Agrippina den voorigen Proconful Silanus door vergift gedood hadden, Tacitus Libr. XIII. Anml. Lap. t. Y 5 §• <*?•  %\6 Oplosfing der zwaarigheden in ds 5- 69. Hierop reifi Paulus naar Macedonië. Hand. XX: r. alwaar hy den tweeden Brief aan de Corintheren fchryft. Nadat op die wyze dit heevig oproer geftild was, maar men nog fteeds bezorgen moeft, dat 'er ligtlyk weder nieuwe onluften ontltaan konden; zo befloot Pöm/mj nu, Ephefe te verlaaten, nadat hy voorheen Titus en nog eenen anderen Broeder naar Corinthus afgezonden had, om te verneemen, wat voor uitwerkingen zyn Brief, onlangs aan die Gemeente afgezonden, aldaar had voortgebragt (s) ; en hy ook affpraak met hun gemaakt had, dat hy te Troas weder by hem wilde komen (t). Ten dien einde liet hyde voornaamfte Leden der Ephefifche gemeente by zich komen; van welken hy een teder affcheid nam , en waarfchynlyk kort voor Pinkfter de ftad verliet,(om de reis naar Macedonië te aanvaarden. Maar hy nam zynen weg naar Troas; alwaar ook het Evangely, door hem gepredikt, grooten ingang vond Cu). Hier verwachtte hy Titus wel geduurénde verfcheidene weeken; vermits toch de reis naar Corinthus, en de wederkomft van daar eenigen tyd vereifchte. Maar toen dezelve te lang uitbleef, werd hy daarover niet weinig ontruft: zodat hy zich ook te Troas niet langer wilde ophouden, maar waarfchynlyk in de maand July naar Macedonië te fcheep ging (x). Doch ook daar hielden zyne bekommernisfen niet op; doordien hy ook daar, zo het fchynt, lang geroeg (O 2 Cor. XII: 18. (O Hoofdft. II: 13. («) Hoofdft. II: 12. (x) Hoofdft. II: 13.  'o Oplos/mg der zwaarigheden in de Deezen. Brief zou Titus overbrengen. Want, offchoon Paulus voorneemens was, om in 't kort zelfs naar Corinthus te reizen; zo was hy nogthans bekommerd, dat de intefamelen liefdegiften niet zo groot en gewigtig mogten zyn, als hy wel wenfchte; zodat hy veelligt reden zou hebben, om zich voor zyne Macedonifche Leidslieden te fchaamen, welken hy de bereidwilligheid en liefdaadjgheid der Corintheren zo zeer aangepreezen hadfjï), Hierom vond hy het noodig, Titus, en met hem nog twee andere Broeders vooruit te zenden ( u ), welke by- tyds Itvefke veel laater Hand. XVII. verfraaid wordt, niet worden gerekend. Maar, gelyk andere wederwaardigheden en verdrukkingen, hier gemeld, in de Handelingen der. Apostelen met ftilzwygen worden voorby gegaan; zo is het ook met deeze fchipbreuken op gelyke wyze gefield. Wanneer men ondertusfchen bedenkt, dat Paulus Hoofdft. I: io. behalve het doodsgevaar, waaruic God hem te Ephefe gered had, nog van eene andere verlosfing fpreekt, Hoofdft. IV: 7, 16., welke op eene Iigchaamszwakheid fchynt te doelen; en Hoofdft. VU: 5„ zegt, dat by zyn aankomft in Macedonië zyn vleejch geene ruft gehad had; zo zou men bykans vermoeden , dat eene deezer fchipbreuken op de onmiddelyk voorgaande zeereize gebeurd was , toen hy nacht en dag enkel op een plank met de golven der zee heeft moeten ftrydeh , waarby zyne gezondheid, welke buiten dien zeer zwak Was, niet weinig had geleeden. (O Hoofdft. IX: 1—4. (a) Hoofdft. VIII: 16—24. Door den Broeder, die lof heeft in het Evangely door alle de Gemeenten, kan zeer gcvoeglyk Lucas verftaan worden , die ook in het onder* ichrift van den Brief als deszelfs overbrenger genoemd wordt. Hy was ook by Paulus, toen hy na zyn driemaandlyk verblyf te Corinthus, van waar hy hem kon medegenomen hebben, uit Macedonië naar Afie overging, Hand. XX: 6. En veelligt was hy van de eene of andere gemeente , misfehien die van Philippi, daartoe beftemd , om de ihgefameldc milde liefdegiften met Paulus naar Jerufalem te  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 551 tyds toeftel zouden maaken, dat 'er eene zeer ryke overvloedige infameling van aalmoezen by zyne aankomft bereids in gereedheid mogt zyn. Doch, wyl zy nu daartoe eenigen tyd van nooden hadden; zo kan Paulus hen niet terftond op den voet gevolgd zyn; maar is nog wel drie maanden in Macedonie gebleeven; temeer, omdat hy eerft weder afwachten wilde, wat deeze Brief tot verdere verbetering der Corintheren zou uitwerken, opdat hy niet, tegen zynen wil, genoodzaakt mogt worden , om by zyne aankomft te Corinthus zich van ftrenge middelen te bedienen (z). §• 70. Paulus komt vervolgens in Griekenland; enhy fchryft ti Corinthus den Brief aan de Romeinen. Hand. XX: 2. Na het vertrek van Titus, hield Paulus zich daarmede bezig, dat hy in de verfcheidene geweften van Macedonië rondreisde, en geene vermaaningen fpaarde, om die geenen, welke bereids tot het Chris- te brengen. Want Paulus had, om alle verdenking van eigenbaat voortekomen, daarvoor gezorgd, dat de Gemeenten, welke zich zo milddaadig hadden beweezen, iemand medezcnden moeften, die daarop kon zien, dat de ingefamelde aalmoefen overeenkomftig het doelwit der geevers uitgedeeld wierden. En even deswege vond hy het ook noodig, om benevens Titus nog twee andere Broeders naar Corinthus te zenden. Maar dat gelyk verfcheidenen der ouden gemeend hebben, Lucas wegens de gefchiedenis van Jefus leeven, door hem opgelteld, een' zodaanigen lof in het Evangely overal verkreegen heeft, is ten eenemaal ongegrond ; dewyl zyn Evangeiifche Hiftorie toenmaals nog niet gefchreeven was. (x) 3 Cos, XIII; 10.  S5Z OplosJing der zwaarigheden in de Chriftendom bekeerd waren, in de erkende waar» heid te beveiligen. Want 'er waren bereids voorheen te Philippi, te Amphipolis, Thesfalonika en Bereen Chriftlyke Gemeenten gefticht. Docb waarfchynlyk heeft hy ook, op deeze reizen, op meer andere plaatfen hetEvargely verkondigd: op zodaanige wyze, dat hy ditmaal tot Iilyricum toe gekomen zy; aan welke provincie Macedonië welt waard grensde (y). Eindelyk aanvaardde hy de reis naar het zogenaamde vj ye Griekenland C% ), en hield zich aldaar, byzonder in de ftad Corinthus, drie maanden, lang op; tot dat het jaarfaifoen hem zou toelaaten, om met de ryke liefdegiften, welke tot hiertoe ingefameld waren, en voor de arme Chriftenen in Judea tot onderfteuning zouden dienen, naar Syrië te fcheep te gaan (a). Maar kort te vooren fchreef hv nog te Corinthus den Brief aan de Chriftenen te Rome (b). Reeds over- (y) Rom. XV: 10. Men kan dit zo veel te gereeder aanneemen; doordien Paulus juift omtrent deezen zeiven tyd betuigde, dat hy zich byzonder benaarftigd had. om het Evangely te prediken, daar Chriftus naam nog niet bekend was geworden, vs. 20. 2 Cor. X: 13— (z) Florus Libr. ll.Cap. 7. onderfcheidt het vrye Griekenland, welk naar zyne eigene wetten leefde, en ook Achaja geheeten werd , van Macedonië. Hetzelve doet ook Curtiüs Libr IV. Cap. i. O) Dewyl men toenmaals in den winter niet ligt eene zeereis plag te onderneemen; en 'er bovendien ook voor de zekerheid van het geld, welk Paulus medenam, te zorgen was •, zo kan zyn vertrek van Corinthus weiniet vroeger dan omtrent het einde der maand Maart des acht en vyftigften jaars na Chriftus geboorte gefteld worden. En dan zou zyne aankomft aldaar in het laatft van het zeven en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte invallen. - (b) Naamlyk, doordien hy op het punt ftond, om de liefdegiften door de Chriftlyke gemeenten in Macedonië en Achaja ten dienfte der Heiligen te Jerufalem ingefameld, 1 over  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. X&X. overlang was hy begeerig geweeft, om met huii nader bekend te worden ; offcboon hy tot hiertoe fteeds verhinderd was geworden , om derwaard te reizen. De Gemeente aldaar was bereids ordentlyk ingericht, met Propheeten, Diakenen, Leeraars en Ouderlingen voorzien (d). En Van has* ren inwendigen toeftand wordt ook veel loflyks gemeld (e). OndertusJchen was echter nog geen Apoftel daar geweeft (ƒ) Buiten twyfel waren <3e uitlandfche Romeinen, welke by de eerfte uitftorting des Heiligen Geeftes op het Pinkfterfeeft tegenwoordig waren geweeft, die geenen , welke de Chriftlyke leer te Rome allereerft bekend hadden gemaakt, Veelligt ook eenigen van hun, die in de vervolging na Stephanus marteldood door verfcheidene landen verftrooid wierden. Maar hoe veele óver te brengen , Rom. XV: 25—27. Óp deeze reis naar Jerufalem waren Sopater en 'timotheus zyne reisgenooten. Hand XX: 4. En van deezen groet hy ook de Romeinen, Rom. XVI: 2i., desgelyks van Gajus en Erajlus. 'Doch de eerfte van hun was te Corinthus door Paulus gedoopt, 1 Cor. I: 14.; maar deeze fchynt ook aldaar gewoond te hebben, 2 Tim. IV: 20, Eindelyk beveelt hy deu Chriftenen te Rome de Diakones der Gemeente te Cenchreé'n, naby Corinthu* gelegen, aan, welke den Brief overbragt, Rom. XVI: 1., dien hy eenen zekere» Tertius voorgezegd, gediéf eerd had, vs. 22. (O ROM li 13. XV: 22. Crf) Hoofdft. XII: 6—8. (e) Hoofdft. I: 8. XV: 24. XVI: 9. (ƒ) Dat Petrus niet reeds in het tweede jaar van C/audius te Rome kan .gekomen zyn, gelyk men uit Eusebii Chronicon befluiten wil; is hiervooren J. 32. bereids aangemerkt. Maar men kan ook daar uit, dat Paulus in dien Brief in 't geheel niet van hem fpreekp, genoegzaam afneemen, dat hy even zo min in het begin van Keizef Nerodaar geweeft is; gelyk Lactantius de morte perfecut. Cap; II. meldt. XVIII. Deel. Z  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 355* zonder aan zodaanige plaats begeerig was te prediken, van waar het Evangely zich zeer fchielyk in afgelegen geweften kon uitbreiden (k). Ondertusfchen was hy bezorgd, dat de dwaalingen der Joodfchgezinden aldaar by zodaanige nog onbevestigde gemoederen ligtlyk ingang mogten vinden. En daartegen wilde hy nu deeze Gemeente door den tegenwoordigen Brief bytyds beveiligen, haar van de Grondwaarheden des Chriftlyken geloofs Verzekerd bericht mededeelen, gelyk ook verfcheidene leevensregelen , met haare omftandigheden overeenkomftig , of daarnaar gefchikt, infcherpen. Voor 't overige geeft hy hoop, dat hy, by zyne voorgenomene reis naar Spanje, ook by haar wilde komen. Ondertusfchen moeft hy nog vooraf de aalmoezen * hem toevertrouwd, naar Jerufalem brengen, alwaar hy, gelyk hy wel voorzag, van de ongeloovige Jooden veel lyden te Verwachten had: weshalve hy haar om haare voorbede verzoeke De menigvuldige groetnisfen, welken hy 'er by voegt, zouden onder anderen ook daartoe dienen, om haar met die geenen bekend te maaken i aan welken zy zich, als zynen vrienden, op gelyke wyze als hy gezind, veilig konden toevertrouwen ; terwyl zy integendeel ten aanzien der verleideren alle noodzaaklyk vereifchte omzigtigheid moeiten gebruiken (/). 5- 7i- Paulus keert door Macedonië naar Alle te rug, en wekt ondertusfchen te Troas Eutychus van den dooden op. Hand. XX: 3—12. Van des Apoftels Paulus bezigheden geduurénde (k) Hoofdft. I: 15. (O Hoofdft. XVI: 17( 18. Z 2  556 Oplosfing der zwaarigheden in de de drie maanden, welken hy te Corinthus vertoefde, hebben wy wel geene nadere berichten; doch moeten de liefdegiften , aldaar ingefameld, zo aanzienlyk en gewigtig geweeft zyn, dat hy het der moeite waardig geacht heeft, om ze zelf naar Jerufalem te brengen CmJ. Maar terwyl hy bereids op het punt ftond, om regelrecht te fcheep naar Syrië over te fteeken; vernam hy nog ter rechter tyd, dat de Jooden eenen liftigen, bedrieglyken aanflag tegen hem ontworpen hadden, welke of op de voorgenomene zeereis, of in de haven, daar hy aan ftond te landen, uitgevoerd zou worden («). En toen werd door hem en zyne reisgenooten het eenpaarig befluit genomen (o), om liever eenen omweg te neemen, en vooreerft te land naar Ma~ tedonie om te keeren. Hem verzelden, naamlyk tot Afie, naar alle vermoeden, als een afgezondene der Corinthifche Gemeente,Sopater van Bereen(p); maar van de Thesfalonikers Ariftarchus en Secundus , gelyk ook Gajus van Derbe en Timotheus: ein- (wO i Cor. XVI: 4. («) Het is niet onwaarfchynlyk, dat de Joodfchgezinden, tegen welken hy, by zyn aankomft in de ftad Corinthus , zyn Apoftolifch gezag en aanzien op het nadruklykfte ftaande gehouden had, ten einde zich aan hem te wreeken, deel aan deezen aanflag genomen hadden, vermits dezelven aangaande de oogmerken zyner reize allereerft onderricht konden zyn. (0) Deeze zyne medegezellen en reisgenooten worden 2 Cor. VIII: 23., Apofteien of Afgezanten der Gemeenten genaamd; welken Paulus zich van dezelven, ten einde alle verdenking van ontrouwe te verhoeden, dah laaten toevoegen, om met hem de milde Liefdegaa-ven ter behoorlyke plaats over te leveren, vs. 19—21. (p) In fommige Handfchriften , en de Verfio Latino Vulgata, wordt hy een zoon van Pyrrhus genaamd. Rom. XVI: 21. heet hy Sofi'pater, en wordt onder de Bloedverwanten van Paulus gerekend.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 35? eindelyk van de Gemeente van het zogenoemde Ma Proconfularis Tychicus, welken Paulus meermaalen als zynen Gezant gebruikt heeft (j), en Trophimus, die zich ook nog naderhand te Jerufalem by hem bevond (r). Tot Macedonië toe bleet dit reisgenootfchap te famen. Maar van Philippi liet Paulus, wyl hy veelligt nog fteeds bekommerd was, dat de Jooden op zee op hem zouden pasfen, zyn gezelfchap eenige dagen vroeger vertrekken, met bevel, om te Troas naar hem te wachten. Doch hy bleef, benevens Lucas Cs), te Philippi, van waar zy, na de Paafchweek, te fcheep verder reisden, en in den tyd van vyt dagen te Troas by hen kwamen. Op deeze plaats vertoefden zy zeven dagen, tot de eerftkomende godsdienftige vergadering der Chriftenen aldaar. Deeze werd op den eerften dag der weeke of des Zondags gehouden (O» en de broeders kwamen volgens gewoonte by elkander, om (O Ephes. VI: 21, 22. Col. IV: 7» 8. 2 Tim. IV: 12. Tit. III: 12. fr) Hand. XXI: 29. (s) Dit blykt daaruit, dewyl deeze Schryver van de Handelingen der Apostelen hier wederom begint, zich onder de Reisgenooten van Paulus_te rekenen, gelyk eertyds Hand. X: 10. 17. Uit Macedonië is hv wel waarfchynlyk door Paulus naar Corinthus gezonden volgens 5. 69., alwaar hy zich ook nog bevond, toen dezelve derwaard kwam, Rom. XVI: «. Maar van deeze reis fpreekt hy Hand. XX: 1, 2. met zo weinig woorden, dat het daarby geene gelegenheid had om aan zvnen eigenen perfoon te gedenken. y(r) mÏtth. XXVIII: 1. ï Cor. XVI: 2. Men vergelyke Tustini Mart. Dial. cum Tryph. pag. 96, 99- Deeze dag wordt OpeBb. I: 10. des Heerendag, en van Puitttrs ftam dies genaamd. Libr. X, tpijt. 97. Z 3  36"» i Oplos/mg der zwaarigheden in de drift gedwongen gevoel (b). Wat my eigenlyfc aldaar ontmoeten zal, is my wel onbekend. Maar zo veel nogthans laat de Heilige Geeft my in de lieden, welke ik op myne reize aandoe, te kennen geeven, dat banden en verdrukkingen op my wachten. Maar dat alles acht ik niet. Zelfs myn leeven wordt van my niet zo dierbaar geacht, dat ik niet de loopbaan, welke my aangeweezen is, in den dienft, door den Heere Jefus Chriftus my opgedraagen, om naamlyk, het Evangely van de genade Gods te verkondigen, met alle blydfchap voleindigen zou; En nu ben ik verzekerd, dat ik u niet allen, onder welken ik my zo lang opgehouden heb, om het Koningryk Gods te prediken, weder m zo by elkander zal zien (c). Daarom wil ik my van deezen tegenwoordigen tyd bedienen * om u plechtig te verklaaren, dat men het my niet toerekenen, my niet verwyten kan, indien van u allen iemand verlooren zou gaan. Want myne ziel heb ik daardoor gered, dat ik niet nagelaaten heb, U den geheelen Raad van God, aangaande onze zalig- (f>) Jerem. VI: ii. i Cor. IX: 16. en men vergelyke 2 Cor. V: 14. (c) Pauluskwam wel na zyneeeifte gevangenis teRome m deeze Geweften van Klein Afie; maar by dat alles kon hem nogthans van God ontdekt weezen, dat hy geene gelegenheid zou hebben, om Ephefe te bezoeken. Ondertusfchen is het nogthans onwaarfchynlyk, dat geen der tegenwoordige Leeraaren hem ooit weder met oogen zou gezien, of ten minfte op nabuurige plaatfen gefprooken hebben Maar dat kon Paulus met zekerheid bepaalen, dat hy hen nooit wederom zo by elkander zou vinden , vermits federt dien tyd eenigen buiten twyfel geftorven, of ten minfte naar elders vertrokken waren. Doch wyl -zy des Apoftels verklaaring zo uitleiden, ais of hy zelf hun door den dood zou ontrukt worden; zo wierden zy juift daardoor in zulke groote droefheid verzet.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 363- zaligheid, zonder eenige achterhouding, bekend te maaken. Dewyl nu dit alzo is, zo zyt gy verpligt, zo wel op u zei ven acht te geeven, als ook op de kudde, over welke de Heilige Geeft u tot opzieners gefield heeft, om de Gemeente Gods fd) te (d) Het is bekend, dat men zich nog niet heeft kun nen vereenigen, of hier QtS of n~v^s geleezen moet worden. Wat voor iedere deezer leezingen, die zowel in de Griekfche als Latynfche verkortingen gemaklyk met elkander te verwisfelen zyn, voor getuignisfen en bewysgronden bygebragt kunnen worden ; vindt men onder anderen kortlyk byeengevoegd In des Heeren Dr. Grieseachs Nov. Teft. by deeze plaats: 't welk overtollig zou, zyn hier te herhaalen. Wanneer hy ondertusfchen aldaar by de beoordeeling der Handfchriften, welke QtS leezen, pag. 141. fchryft: Codices 12 22. pro non colktis habendi Junt: zo moet men daarby aanmerken dat het Handfchrift van Richabd Mead, met nommer 22 gete. kend, hetzelve zy, met dat van Ant. Askew, welk by Wetstein onder nommer 58 voorkomt. Maar in dit heeft, volgens het getuignis van den Heer Ridder Michaëlis in zyne urtent. üxeget jsidi. fan. vt. pag. sc. en volgende, de Heer Dr. Velthusen duidlyk de verkorting of abbreviatuur ©S gevonden. De Leezing ®iS mag nog fteeds als die geene worden aangemerkt, welke den grootften voorrang blyft behouden.Want men heeft reeds zeer vroegtydigChriftus bloed Gods bloed genaamd; 't welk niet zou gefchied zyn, wanneer men daartoe geenen grond in denBybel gevon-r den had. Deeze benaaming wordt toch reeds door Ignatius gebruikt in Epift. ad Romanos, Cap. I. Tom. ff. P. P. Apoft. Cotelebii, offchoon zulks in den ondergefchooven Brief, pag. 45. in Chriftus bloed veranderd is. En Tertuluanus Libr. II. ad Uxor.Cap. 3. fchryft: Quali. pretio emtijumus? fanguine Dei. Maar dat men zich in deverfchilien naderhand met verfcheidene Dwaalleeraaren ontftaan , niet menigvuldiger op deeze plaats beroepen heeft, mag wel daarvan daan komen, dewyl toenmaals reeds in veele Handfchriften het woord KigftJ ingevoegd was: bygevolg eene plaats van twyfelaehtige Leezing piet meer gebruikt kon worden. Ver-  364 Oplosfing der zwaarigheden in de te weiden, welke hy zich door zyn eigen bloed ten eigendom verworven heeft. Zulks is ook zo veel te noodzaaklyker, doordien ik met volkomene zekerheid voorzie, dat na myn vertrek gevaarlyke wolven by u in zullen fluipen , en zonder eenige verfchooning met de kudde omfpringen (e). Doch niet f Vervolgens beveftigen deeze leezing ook die talryke Handfchriften, in welken beide deeze leezingen Kvgiv %»i ©is met elkander verbonden worden: (by welken men nog het Handfchrift van Mysius, welk thans in de Bibliotheek van Cöttingen bewaard wordt, kan voegen : gelyk uit de gemelde Oriënt. Exeget. Bibl. van den Ridder Michaëus Part. XI pag. 189. blykt.) Want daaruit kan men befluiten, dat de Affchryvers daarvan ook zodaanige Affchriften of Exemplaaren voor zich gehad hebben, in welken of het eene of het andere woord aan den rand tot verklaaring geftaan heeft. Maar nu is het begryplyker, dat men het ©«» door K-vtf* heeft willen verklaaren, clan omgekeerd, het Kogi» door ©1? Wyl het niemand bevreemden kon, dat de Hesre Jefus Chriftus bloed vergooten had; maar wel, dat men Godebloed toegefchreeven heeft. Waarom men dienftig gevonden heeft aan te merken, dat hier de Heerer-oTGod in het vleefch geopenbaard, verftaan wierd, die naar zyne menfehlyke natuur b'ocd vergooten heeft. Maar dat de benoeming der Kerk, als de Gemeente van Chriftus, in het Nieuwe Teftament in 't geheel niet voorkomen zou: zulks is onrichtig. De Zaligmaaker zelf geeft haar deezen naam. Matth. XVIj 18 , insgelyks Paulus Rom. XVI: 16. Men vergelyke ook Ephes. I: 22, 23. V: 25 , 29, 30. Col. Is 24. Openb. XIX: 7. Maar ook gefteld zynde, dat de leezing Kveis de waaic en echte leezing zy; zo winnen echter die geenen niets daarby, welke de Godheid van Jefus Chriftus befïryden: vermits toch de zeventig Grieksche Taalsmannen overal, daar de weezenlyke Naam van God Jehovah ftaat,dien door Kt;'f 105 vertaaien: gelyk ook Chriftus zelf doet, Marc. XII: 29., vergeleeken Deut. VI: 4. (e) Vervolgers en tyrannen of dwinglanden worden ook wel elders by verfcheurende wolven vergeleeken. Ezech. XXII: 26. Zeph. III: 3,, maar die kunnen hier met  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. $6$ niet alleen dat; maar zelfs uit uw midden zullen mannen opftaan , die, om zich onder de difcipelen eenen aanhang te maaken , verkeerde leeringen zullen invoeren. Betoont u derhalve zeer waakzaam, en vergeet niet, dat ik,om zulks te verhoeden, geduurénde den tyd van drie jaaren, onophoudelyk eenen iegelyken onder u (ƒ) de beweeglykfte, en met traanen verzelde voorftellingen en vermaaningen gedaan heb. Thans zie ik my genoodzaakt, om affcheid van u te neemen. En zo beveel ik u dan Gode en den woorde zyner genade (g), waardoor hy zich aan uwe harten werkzaam betoont, welke toch magtig genoeg is, om u zo wel in het goede te beveiligen en verder te brengen, als ook u aan die eeuwige gelukzaligheid van alle de overige geheiligden een gewenfcht aandeel te fchenken. Ten befluite kan niet onaangeroerd laaten, hoe onbaatzuchtig ik my onder u gedraagen heb. Niemand onder u kan my be- i'chul- niet gevoeglyk verftaan worden; deels, omdat het de Chriftlyke gemeente toenmaals aan vervolgeren niet ontbrak; deels ook, omdat deeze meer openbaar geweld gebruikten, dan dat zy eerft zouden zoeken intefluipen; en daarenboven hunne fchaadclyke poogingen juift door waakzaamheid niet konden afgeweerd worden: Derhalve heeft de Apoftel hier het woord op verleiders , die ook elders deezen naam, draagen, Matth. VII: 15. Joh. X: 11., cn wel zodaanigen, die zich van andere plaatfen derwaard zouden begeeven in tegenftelling van die valfche Leeraaren, welke onder henzelven opftonden. (ƒ) Hierdoor mogten wel byzonder de Ouderlingen en Leeraaren der Gemeente, welke toen aldaar tegenwoordig waren , verftaan worden. Want het getal der Ledemaaten der Gemeente was buiten twyfel reeds te groot, dan dat Paulus de zielzorg van alle enkele perfoonen had kunnen waarneemen. , . (g) Vers 24. Hoofd. XiV: 3.  gr56* Oplos/ing der zwaarigheden irt dé fchuldigen, dat ik de minfte begeerte naar uw zilver , of goud, of kleederen geuit zou hebben* Zelfs de onontbeerlykfte behoeften hebben my en mynen Reisgenooten, gelyk gy zeiven Weet, deeze myne handendoor hunnen arbeid verfchaft(gg). Myn oogmerk daarby was onder anderen dit, om u, gelyk in allen anderen opzigte, zo ook hierin, een leevendig voorbeeld te geeven, hoe men door zodaanig arbeiden zelfs den geenen byftand moet zoeken te bewyzen, die wegens ligchaamszwakheid zei ven niet in ftaat zyn, om hun eigen leevensonderhoud te winnen; en aan die uitfpraak gedachtig te zyn, welke de Heere Jefus dikwyls in den mond gehad heeft, terwyl hy zich op deeze wyze plag uittedrukken: het is toch iets zaligs, liever te geeven dan te neemen (/z), of het is toch zaliger te geeven, dan te ontvangen. Hiermede befloot Paulus zyn affcheidsreedevoering; maar viel nog op zyne kniënneer, en bad met hun allen gefamentlyk. Allen waren zy zodaanig geroerd en aangedaan, dat zy menigvuldige traanen ftortten, Paulus omhelsden * en hem met groote beweeging en aandoening des gemöeds den Affcheidskus gaven. Want byzonder had dit hun grootlyks getroffen, dat Paulus zich had laaten ontvallen, dat zy in 't toekomende zyn aangezigt niet meer zouden zien. En op die wyze deeden zy hem uitgeleide tot aan het fehip toe. Cgg) Hand. XVIII: 3. (ft) Waarfchynlyk heeft de Zaligmaaker dit meer, dan by eene enkele gelegenheid gezegd : waarom deeze woorden den eerften Chriftenen des te ligter door overlevering bekend konden worden. Men zie ook hiervooren het vyftiende Deel, Hoofdft.XXVII. Afdeeling 1. §• 46- 5- 38.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 36? S- 73- Paulus verdere reize tot jerufalem toe. Hand. XXI: 1—15, Paulus had met zyn Reisgenootfchap eenen zo günftigen wind, dat zy kort daarna, nadat zy hun* ne vrienden, aan het ftrand teruggelaaten, uit het oog hadden verlooren, bet Cycladifche eiland Coos bereikten ; maar den volgenden dag tot Rhodus, en van daar tot Patara, eene zeehaven in Lycie% kwamen (£)• Hier vonden zy een fchip, welk juift naar Phenicie vertrekken wilde; aan welks boord zy zich begaven; het eiland Cyprus aan de zuidzyde voorby voeren, en regelrecht naar Sy~ ric ftuurden; ook in de zeer vermaarde Koopftad Tyrus aan land flapten, alwaar hun fchip zou ontn laaden worden. Waarfchynlyk was hun bekend,' dat zich aldaar eenige Chriftenen 'ophielden; maar welke eerft in die groote en volkryke ftad moeften opgezocht worden. Toen zy dezelven gevonden hadden, en naar alle vermoeden door hen gebeden waren, om zich een week lang by hen optehour den, lieten zy zich zulks ook welgevallen. Onder deeze Chriftenen. bevonden zich ook Propheeten, die, door godlyke Ingeeving des Heiligen Geeftes, Paulus openbaarden, aan wat voor een groot gevaar hy zich bloot zou Hellen, byaldien hy by zyn voorneemen , om naar Jerufalem te reizen, onveranderlyk bleef CiQ, en wyl zy deeze openbaaring voor eene waarfchouwing aanzagen , hem dat voorneemen ontrieden. Maar Paulus liet zich, na verCO Het Handfchrift van Beza voegt hier by: **) fuig*. En deeze leezing volgen ook de tweede en derde Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg. (») Hand. XX: 23.  '368 Oplosjing der zwaarigheden in de verloop van die zeven dagen, niet langer ophoü* den, maar verliet, benevens zyne Reisgenooten, de ftadj om zynen weg verder voorttezetten. Dé Cbiiftenen aldaar verzelden hem ook gefamentlyk 'mef hunne vrouwen en kinderen: waarop zy allen aan hét itrand op de kniën vielen, met elkander God aanbaden (&_), en vervolgens van elkander affcheid namen. Paulus en zyne Reisgenooten gingen nu te fcheep; maar de overigen keerden naar de ftad en hunne huizen te rug. Dit was de laatfte zeereis > naamlyk van Tyrus tot Ptolemais (/); alwaar zy by de Chriftenen aldaar inkeerden, maar 'er flechts eenen dag vertoefden. Doch waarfchynlyk vonden zy niet terftond een zeilvaardig fchip. Hierom zetten zy, dewyl Paulus zo veel fpoed maakte-, den naaftvolgenden dag van daar de reis te land 'naar Cefarea voort. Hunnen intrek aldaar namen zy in het huis van Philippus; die een van de zeven Diakenen te Jerufalem geweeft is, maar na de ver* volging, federt den tyd van Stephanus fteeniging ontftaan, op verfcheidene plaatfen het Evangely gepredikt had , en daarvan daan den naam van eenen Evangelift verkreegen (m) , maar ten laatfte zich in deeze ftad met der woon neergezet (Jfc) Dat dergelyke Orationes littoralts, of Gebeden, aan het zeeftrand gedaan , by de Jooden gebruiklyk geweeft zyn-, meldt ook Tertuluanus Libr. I. ad Nation. Cap. 13. cj) Déeze naam had de ftad van eenen der Egyptifche Koningen, Ptolcmeus genaamd, gekreegen, welke dezelve verbeterd en voltooid heeft. In oude tyden werd zy Acco geheeten, Richt. 1:14., maar hedendaags draagt zy den naam Acca of nog meer Acra. («O Men zie Eusebius Libr. V. ffijlor. Ecckjiaftica, Cap. 10.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 369 zet had (ra). Dezelve had vier nog ongetrouwde dochters (ra), welke de gaaf der voorzegging bezaten, en waarfchynlyk aan Paulus even datzelve vooraf verkondigden, wat de Geeft hem reeds in alle de fteden, daar hy door was gereisd, had laaten betuigen; naamlyk, dat banden en verdrukkingen te Jerufalem op hem wachtten. Doch dit werd, toen zy verfcheidene dagen aldaar verroefden, nog nadrukiyker door den Propheet A+abus, die uit Judea derwaard gekomen was, beveiligd, wiens voorgaande Voorzegging aangaande den groo • ten hongersnood onder den Keizer Claudius reeds vervuld was (0) Dezelve bezocht het Reisgenootfchap, en om dat geen, 't welk Paulus ontmoeten zou, naar den aart der oude Propheeten zeer leevendig en zigtbaar uittedrukken, nam hy deszelfs gordel, welken by al had afgelegd, bond daarmede zyne eigene handen en voeten (00), en gaf van deeze zinbeeldige daad de volgende verKlaaring : — Zo fpreekt de Heilige Geeft; de Man, (») Hiervöoren §, 27. (tto) Maar dat zy naderhand , ten minfte voor een gedeelte van haar, aan mannen uitgehuwlykt zyn; betuigt Clemens Alexandr. Libr. III. Strom. pag. 448, En Eusebius Libr. lil. Hij}. Ecclef. Cap. 30. 31. (0) Hiervooren ff. 38. (00) Wanneer hy zyne voeten te famen, doch ieder derzelven afzonderlyk aan eene hand vaftgebonden had; zo behield hy echter fteeds nog zyne handen vry genoeg, om zulks vverkftellig te kunnen maaken. Waarom het in 't geheel niet noodig is, gelyk zulks echter in eenige uitgaaven gefchied is, dorS voor «vt» te zetten, te meer, wyl deeze leezing door geene beftemming van oude Handfchriften, noch door oude overzettingen kan gerechtvaardigd worden , als van welken zelfs veelen !«ut» leezen. Ondertusfchen laat de Codex der Koninglyke Bibliotheek te Koningsberg beide uit, en vertaalt het: alligans pedss £f manus. XVIII. Deel. A a  Handelingen der Apofielen. Hoofdft. XXX. 373 be, zo ras zy maar hooren zullen, dat gy hier aan" gekomen zyt. Om nu alje te vreezen onrad en ergernis te verhoeden, zo laat de volgende voorflag u welgevallen: Hier zyn vier Mannen, die ouder het verband eener gelofte liggen,welker tyd nog niet ten einde is. Met deezen behoeft gy u dus maar als zodaanig een, die aan hunne gelofte aandeel genomen heeft, te vereenigen, u naar het voorfchnft der wet te laaten heiligen, en de kosten , welke tot het befcheeren hunner hoofden vereifcht worden, te helpen draagen («). Zo zullen dan allen, die dit verneemen, hier uit duidlyk erkennen (0, dat 'er in 't geheel niets aan zy, 't welk., zy van u gehoord hebben: en dat gy zelf geene zwaa- righeid ' OO Naar alle waarfehynlykheid was dit een Nazireer- gelofte, Num. VI: 1—21. Doch dat het ook niet ongewoonlyk geweeft zy , aan zodaaanig een gelofte van eenen anderen daardoor, dat men de koften daartoe droeg, aandeel te neemen; blykt uit het Talmudifche Traótaat Na/ir, Cap. 11. J. 5, 6 ; gelyk ook uit de volgende plaats van den Jad Chafaka van Maimonides, Hilch. Nafiruth, Cap. VIII. §. 18. Si quis diceret, recipio in me tonJionem Nafirai, offerebat oblationes tonfionis munda, per quemcunque Nafiraum vellet Si quss diceret: recipio in me dimidias oblationes Nafirai: aut Ji diceret; recipio in me dimidiam tonfuram Najirai,tum offerebat dimidias oblationes. Hierom lietookKoning Agrippa by zyne aankomft te Jerufalem, om zynen iever voor den godsdienft te betoonen , veele Nazireërs befcheeren. Josephus Libr. XIX. Antiq. Jud. Cap V. pag. 625. En Wetstein ad hanc locum brengt eene plaats uit Brefchith rabba by , dat Simeon, de zoon van Setah, van honderd en vyftig behoeftige Nazireërs de koften gedraagen , en den Koning Jannaus overreed heeft, om hetzelve ten aanzien der óverige helft te doen. ' O De Verfio L&tina Vulgata volgt hier de lee/ing y»ao-«»T«i. Maar het Handfchrift der Koninglyke Bibliotheek te Koningsberg, en de derde Codex der Stadsbibliotheek aldaar, drukken de gemeene leezing yiari door jciant uit. Aa 3  Handelingen der Apofteien. Hoofdft, XXX 375 §• 75- Doch Paulus wordt door de Jooden overvallen, mam- door den Romeinfchen Bevelhebber uit hunne handen gered. Hand. XXI: 27—40. Toen nu de gemelde zeven dagen ten einde Henen , wierden eenige Jooden, die uit Klem Afie op het Pinkfterfeeft te Jerufalem gekomen waren , Paulus, tegen welken zy zich reeds overlang vyandelvk gedraagen hadden, in den Tempel gewaar. Deeze bragten nu het geheele aanweezende volk in groote beweeging, nademaal zy de handen aan hemfloegen, en overluid fchreeuwden: Wie maar een rechtgeaarte Ifraël Ier is, die kome ons te hulp, dat deeze menfch ons niet ontkome! Hy isjuift even dezelve, welke allen menfchen overal grondftellingen zoekt bytebrengen en in te boezemen; die voor onze Natie, voor de wet van Mofes, en voor deeze heilige plaats zeer nadeehg zyn: en nu heeft hy zelfs geene zwaarigheid gemaakt, om Gnekenin den Voorhof des Tempels inteleiden, dien geen onbefneedene onder ftraf des doods betreeden mag fy), en op die wyze deeze heilige plaats te ontheiligen. Dit laatfte voegden zy 'er flechts uit dat vermoeden by, als of hy Trophimus, uit Ephe. /« d*rzelve overig geweeft zyn: 't welk Paulus by tyds gemeld had, opdat de noodige toebereidfelen daartoe mogten gemaakt worden. Voor zich zei ven heelt Paulus geene offerande gebragt; maar flechts aan hunne offerande, doorbetaaling der koften, eenigermaate aandeelge- 'n0C50 Josephus Libr. XV r Antiq. Jud.Cap.^.pag.S^ Libr VI. de Bell, Jud. Cap. 6. pag. 916. Uit. VII. Cap. 4. pag. 949. Aa 4  376* Oplosfing der zwaarigheden in de Je geboortig, welke zy in de ftad by hem gezien hadden , nadat hy hem op deeze laatfte reize verzeld had, ook m den Tempel had medegenomen. De oploop, dien zy veroorzaekten, breidde zich fchielyk door de geheele ftad uit. Van alle kanten hep het volk te famen; welk Paulus greep, en hem uit den Tempel naar buiten fleepten, opdat die heilige plaats door zyn bloed niet zou bevlekt worden: gelyk dan ook met hetzelve oogmerk, en opdat geen van de gemeende Heidenfche Reisgenooten van Paulus zich aldaar zou kunnen verbergen, onmiddelyk daarop de deuren des Tempels gellooten wierden. Thans was het op het punt, dat men Paulus op de plaats zelve wilde doodflaan (z). En zulks zou ook ontwyfelbaar gefchied zyn, byaldicn niet het gerucht, dat geheel JerufaUm oproerig was geworden, den Romeinfchen Bevelhebber, welke over alle de Rcmeinjche krygsknechten, die in den aoogen en vaften burgt Antonia in bezetting lagen, het bevel voerde, ter ooren was gekomen. Doch oeeze nam zontfer eenig tydverzuim, een genoegzaam aantal Krygsknechten, benevens hunne Hoofmannen over honderd by zich, om met allen naait den oproengen hoopte gemoet te trekken; welke ook, toen zy hem, met eene zo fterke bende verzeld , zagen aankomen, ophielden Paulus te liaan. 1 oen de Romeinfche Bevelhebber nader was gekomen,- het by Paulus uit de handen van het graauw uat 'er B?v»,,en geweeft zyn, in welken de Ze. toer zich gerechtigd gehouden hebben, om iemand, zonder verdere omftandigheden, of verhoor en daarop volgende veroordeeling; op heeter daad ter dood te brengen; zulks is uit Mifckn Sanhedrin, Cap. IX. §. 6 duidlyk te zien. r * ' "M  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 377 graauw wegneemen, maar teffens ook in die verbeelding, dat hy iets gewigtig.s misdreeven moeft hebben, met twee ketenen bmden («2), waardoor hy te gelyk aan het volk de verzekering gaf, dat dezelve zyn ftraf gantfeh niet ontgaan aou. Om deeze reden deed hy ook terftond onderzoek naar 't geen hy mogt gedaan hebben. Maar dewyl de eene dit, en de ander wederom dat fchreeuwde, zo kon hybyeen zo groot gedruis niets met eenige zekerheid ontdekken, en gaf derhalve bevel, om Paulus naar den voorgemelden Burgt optebrengen. Wanneer men nu met hem tot aan de trappen gekomen was, welke naar de vefting opwaard leidden ; was het gedrang zo gantfeh buitengemeen groot, dat de Krygsknechten, die uit voorzigtigheid niet met geweld plaats voor zich wilden maaken , om den gevangenen Paulus, die door de Hagen reeds zeer verzwakt was, voorttebrengen, hem draagen moeiten. Want het volk liep in groote menigte achter na, en riep gantfeh woedende: laat hem ter dood brengen! weg met hem! Toen nu Paulus zo even in den burg ingebragt zou worden; vroeg hy den Romein/eken Bevelhebber in de Griekfche Taal(a), of het hem geoorloofd ware,eenige woorden met hem te fpreeken? Dezelve antwoordde hem met geen geringe verwondering: zyt gy de Griekfche taal magtig? Ik meende, dat gy die Egyptenaar waart, die niet zeer lang geleeden een oproer verwekt , en die vier duizend moordenaars naar (22) Hand. XXI: (a) Waarfchynlyk was dezelve een Griek; ten minfte geen Romein, verm;ts hy het Burgerrecht voor geld gekocht had, Hand. XXII: 28. Zyn naam was Claudus Lifias, Hoofdft. XXIII; 26. Aa s  378 Oplosfing der zwaarigheden in de naar de woeftyn geleid heeft (i). Maar Paulus hernam: Neen, die ben ik niet. Integendeel, ben ik ( i) Deeze moordenaars werden Skarii genaamd , van ftca, welk woord een' korten dolk betekent, dien zy onder hunne kleederen droegen Nadat de Stadhouder Felix door zodanige lieden den Hoogepriefter Jonathan had laaten ombrengen, en 'twelk 20 ongeftraft heen Iging; zo gaf dit volgens Josephus bericht aanleiding, dat het aantal deezer Banditen ongemeen zeer vermeerderde. Men zie hem Libr. XX. Antiq. Jud. Cap. 6. pag. 695. Zy mengden zich op alle hooge Feeftdagen, zo wel in de Stad, als in den Tempel zeiven, onder het volk , en pleegden door middel van verborgen geweer, of uit byzondere vyandfchap, of voor geld. menigvuldige moorden. Terftond daarop verhaalt Josephus den opftand van den gemelden Egyptenaar op de volgende wyze: Eodem tempore quidam ex JEgypto venitHieraf olyma , vatem fe ejje profitens & plebi fuadens, ut fecuta je in montem Oliveti adfcenderet, qui e regime urbis ad quintum abejl fladium: iïlic enim vijures fuo jujju cadere Hierofolymorum mania, ita ut per eorum ruinas adhus in civitatem pateat. Quo cognito Felix jubet milites arma fumere: ftipatusque multis eqïiitibus ac peditïbus erumpens invadit turbam feduBam ab JEgyptio: quorum quadringentis occifis, ducentos vivos cepit: JEgyptius ipfè pugna elapfus difparuit. Integendeel fpreekt hy van deeze zelve gebeurtenis Libr. II. de Bellojud. Cap. 12. pag. 797. aldus: Majore autem plaga Judaos offlixit JEgyptius quidam pfeudopropheta. Adveniens quippe in provinciam , magus cum ejjet^, prophete opinionem fibi arrogans triginta ferme millia hominum congregavit, quos vana feduüione deceperat. Et circumducens eos de folitudine in montem, quïyocatur Olivarum inde ad Hierofolymam nitebatur adfcendere depulfoque Romanorum prafidio, in populares exercere dcminationem. Utebatur etttem Jiipatoribus, qui ad idfacinus convenerant. Pravidit fane tjus impetum Felix, & occurrens cum ipfis Romanis, armatis quos etiam Judteorum reliqua multitudo juvabat iniit confl'Bum. Et JEgyptius quidem cum paucis fugit, plurimi autem, qui cum ipfo futrant, comprehenfi atque vinculis traditi funt. Reliqua autem multitudo in regiones proprias difperfa e/l. Deeze belde verhaalen van Josephus fchynen niet wel «iet elkander te ftrookcn. Want hier wordt gezegd, dat de aanhang van deezen bedrieger dertig duizend man fferk ge-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft | XXX. 37$ ik een Joodfch man van Tarfus, en bygevolg een burger van die niet onaanzienlyke ftad in Cüicie. Mag IJK eeweefl zv. en hy zelf maar met weinigen het gejuk gehad heeft te ontkomen, zynde integendeel de meeften, die bv hem geweeft waren, gevangen genomen: daar toch Iosephus in de eerftgemelde plaats flechts van vief honderd gedooden en twee honderd gevangenen fpreekt, welke derhalve maar een gering gedeelte van die dertig duizend muitelingen uumaaken zouden. Ondertusfchen kan de vergelyking zo gefchieden, en heVbeloop der zaak op de volgende wyze bevatlyk gemaakt worden: dat de Evenaar zich eerft te Jerufalem onder de moordenaars, Skarii, eenen aanhang gemaakt heeft Deeze noemt Josephus zyne Snpatores, en dat waren buiten twyfel de vier duizend moordenaars, welken hv gelyk Lyfias meldt, in de woeftyn uitgeleid had. Maar hier voegden zich veele anderen van het Landvolk b vhem- zodat hy eindelyk omtrent dertig duizend van hun bPichhad.wclLn hy op denOlyfberg voerde, en zocht te overreeden.dat zy zonder eenige zwaangheid de Stad zouden bemagtigen, en de Romeirfihe bezetting van daa* verdrvven kunnen. Maar toen Éelix met zyne Ruiters en Voetknechten in aantogt was, en ook de Inwooners van Jerufalem gereed ftonden, om zich te verdedigen; ontzonk deezen famengerotten grooten hoop de moed zo zeer, dat de meeften daarvan hun heil in de vlugt zochten en de aanval alleen maar op zyne Sttpatores gefchiedde, welke nog ftand hielden Van deezen werd nu het grootfte gedeelte of gedood, of gevangen genomen : naamlyk vier honderd bleeven op het flagveld liggen, en twee honderd geraakten in de gevangenfehap. Doch de Egyptier zelf redde zich maar met weinigen der seenen die hem verzelden door de vlugt. Dewyl de Inwooners van Je-rufalem op die wyze gezind waren om hunne ftad tegen deezen bedrieger te verdedigen; zo kon Lyfias gemaklyk op die gedachten vallen, dat zy, niettegenftaande dezelve by het gevecht middel gevonden had, om te ontkomen, echter zo gelukkig geweeft waren, om hem te achtcrhaalen, of op eene andere wyze magtig te worden. Vermits ook deszelfs naam onbekend is gebleeven, zo is hy waa.fchy^ lykuit eene afgelegene provincie van Egypte gekomen  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 385 nig ieveraar voor God en zyne Wet geworden ben, gelyk gy allen tegenwoordig zyt (e). Als een zodaanige heb ik ook eertyds de Aanhangers deezer godsdienftgezindheid, welke by u zo gehaat is, tot den dood toe vervolgd, en dezelven zonder onderfcheid van geflacht gebonden, en in de gevangenis overgeleeverd (ee). Dit alles kan in allen gevallen door den Hoogepriefter (f) en door den gantfchen hoogen Raad der Jooden betuigd worden; van welken ik ook met Volmagten en Brieven van aanbeveeling aan de Broeders, die te Damaskus woonden, voorzien werd, en zo heen reisde, om de Chriftenen, welke aldaar gevonden worden, gebonden naar Jerufalem te brengen,ten einde zy aldaar op het ftrengfte geftraft mogten worden. Hierop geeft hy omftandig bericht, wat op den weg derwaard met hem gebeurd was: hoe Jefus hem verfcheenen was, en naderhand Ananias tot hem gezonden had, die hem het verloorene gezigt weder herfteld en teffens aangekondigd had, dat hy beftemd was, om in 't toekomende een getuige hiervooren §. 19. kan vergeleeken worden) de Leerlingen in tegenwoordigheid hunner Leeraaren hebben begonnen te zitten; zo zegt nogthans Paulus hier niet,dat hy aan Gamaliëls voeten gezeeten heeft; maar alleenlyk, dat hy, terwyl dezelve de gefchreevene en mondlyke wet van eenen verheven Leerftoel leerde en verklaarde, als een difcipel eene laagere plaats bekleed hebbe; 't welk ook ftaande heeft kunnen gefchieden. (e) Hand. XXI: 20. Gal. I: 14. (ee) Zie hiervooren §. 28. (ƒ) Ananias, die tegenwoordig deeze waardigheid bekleedde , is toch buiten twyfel reeds toenmaals een Lid van het Joodfche Sanhedrin geweeft, toen Paulus zich in het vervolgen der Chriftenen zo ieverig betoond heeft. Ten minfte kon hy het uit de openbaare akten, die nog voorhanden waren, met volkomene zekerheid weeten.  384 Pplosfmg der zwarigheden in de tuige van Jefus te zyn; in wiens naam hy hem ook gedoopt had (ƒƒ> Vervolgens voegt hy 'er ook nog by? waar van daan het gt:kornen was, dat, vermits op zodaanige wyze zyne geneigdheden gantfchlyk veranderd waren geword, hy dit getuignis van Jefus , dien hy nu voor den waaren Mesfias hield en openbaar erkende, niet voornaamlyk te Jerufalem afgelegd had: naamlyk, niet deswege, als of hy geene genegenheid gehad had, de betere inzigten, welken hy door godlyke genade verkreegen had, zynen Broederen naar den vleefche medetedeelen; maar omdat Jefus zelf hem na verloop van eenigen tyd, in eene herhaalde verfchyning , het uitdruklyk bevel gegeeven had ,■ om zich van Jerufalem, alwaar hy met zyne Evangely prediking weinig uitvoeren zou, fchielyk weg te begeeven: nademaal hy hem daartoe beftemd had, om het Evangely op verre afgelegene plaatfen onder de Heidenen, te verkondigen. §. 77- '£n nadat hy pynlyk ondervraagd zou worden, beroept Paulus zich op zyn Romeinfch Burgerrecht. Hand. XXII: 22-29. Tot hiertoe hadden de Jooden zyne Reedevoering nog met taamlyk geduld en bedaardheid aangehoord. Maar toen hy van zyne zending onder de Heidenen gewag maakte , en te verftaan gaf, dat de Mesfias van dezelven eer zou aangenomen worden , dan van de Ifraëlleren; zo was hun zulks zo onverdraaglyk, dat zy met alle magt uit der keele, als of zy de verfoeilykfte godslaftering gehoord hadden, begonnen te fchreeuwen: Weg met hem van (ff) Zie hiervooren $. 29.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 385 yan de aarde (g )! want het zou ten hoogfte onbillyk en van gevaarlyke gevolgen kunnen zyn, zodaanig een menfch langer te laaten leeven. Toen zy nu zo onzinnig riepen, wegens ongeduld en afkeer hunne kleederen fcheurden, en, terwyl zy het ftof in de lucht wierpen, het fein tot eenen algemeenen opftand gaven (gg;); liet de Romeinfche Bevelhebber hem binnen in den Burgt brengen, daar de Krygsknechten zich bevonden; en dewyl hy uit de lchriklyke verbittering des volks befloot, dat de gevangene eene zeer zwaare misdaad gepleegd moeft hebben, zo beval hy door de geesfeling met zweepen de belydenis van hem aftepcrsfen, waarom zy een zodaanig gefchreeuw tegen hem ophieven (h) ? Reeds was het op het punt, dat men zyn ligchaam door middel van riemen wilde uitrekken, om de geesfelflagen des te gevoeliger te maaken; wanneer 'Paulus, welke buiten dien reeds zo veel onder de handen der Jooden geleeden had, de aan-. ftaande . (g) Hand. IX: 15. en XIII: 12. Men vergelyke ook Gal I: 15. en meer andere plaatfen. (.?&) Salomon Schweiggbr merkt in zyne Reisbefchryving Libr. III Cap. zj. Pan. II van zyn Reisboek door het Heiligland, pag.-114. aan, dat nog hedendaags de ftroopende Arabiers daarmede een teken tot den aanval gaven •,'wanneer zy het ftof over zich in de hoogte werpen ; 't welk ook aldaar.pag. 261. nog door een ander getuignis beveiligd wordt. Doch het kan ook wel zyn, dat zy met kluiten aarde naar Paulus, die op eene verhevene plaats ftond , gegooid hebben. <• (fc) Dat zulke pynlyke verhooren en geesfelirigên by de Romeinen gebruiklyk geweeft zyn; blykt genoegzaam uitTAcrrus Libr. XV. Annal. Cap. 56, 57. En uitSüETOmus in Augujlo, Cap. XIX.; gelyk ook uit meer andere ^etuignisfen. XVIIi. Deel. B b  593 Oplos[ing der zwaarigheden in de ke geneigdheden onder eenen uitwendigen glansry/ ken fchyn te verbergen.' Ook gy zit onder die geenen , welke my naar de wet zullen richten; en gy laat my nogthans onwettiger wyze flaan! Hier vielen hem die geenen, welke 'erbyftonden, in de reede, en zeiden tot hem: Wat onderwindt gy u, den Hoogepriefter Gods, door fcbeldwoorden aantetaften ? Hierop antwoordde Paulus, niet om 'dat geen, 't welk hy gezegd had, te herroepen, of zyne onbedachtzaamheid ce ontfchuldigen ; maar om de verbitterde gemoederen door een zacht antwoord, zo veel zulks doenlyk zou zyn, tot bedaaren te brengen: Lieve Broeders, dat die geen, welken ik zo aangefprooken heb , tegenwoordig Hoogepriefter zy; heb ik inderdaat niet geweeten. Voorts is my de verordening in de Wet(f) zeer wel bekend, volgens welke het volftrekt verbooden is, eenen Magiftraatspërfoon, hy mag 'd$ Hoogepriefter, of iemand anders weezen, te vloeken, of uit toorn en wraakzucht iets kwaads toewenfehen. Maar dat is ook door my niet gefchied; daar ik alleen dat geen in den naam van God voorzegd heb, wat in 't toekomende gebeuren zal(g). Men kan zich ligtlyk verbeelden, hoe (f) Exod. XXU: 28. {g) Hierby merkt de Fragmentenfchryver loc.cit pag 2%~ het volgende aan : „ Dit antwoord was zeer kaal - tfe „ Hoogcprielter kon hem toch zo onbekend niet z'vn • „ en wanneer hy hem ook al niet gekend.had; zo moeft „ hy hem echter voor eenen Raadsheer hebben aantre„ zien, die in den hoogen Raad iets byzonders te zee „ gen had, en die bygevolg zyne Overheid, en hier zvn „ Rechter was. Was het hem dan geoorloofd berHve „ een Hoogepriefter anders eenen iederen in dit gerfeh „ te vloeken?, Hy zegt immers zelf; daar ftaat gefchree„ ven: De Overheden uws volks zult gy niet'vloeken » Was datl niet een ieder Rechter etj Medelid van de» s» hoe-'  394 Oplos/mg der zwaarigheden in de deels uit Pharifeërs beftond; zo riep hy overluid? in de Raadsvergadering: Gy Mannen, lieve Broeders ! Ik ben eenPharilèër en een Pharifeërs zoon; en bygevolg reeds van myne kindfchheid af aan in de grondftellingen deezer Religiegezindheid opgevoed. De Hoofdzaak, welke men my, in deeze vergadering voor dit gericht, zo zeer te laft legt, betreft wel voornaamlyk de hoop eens toekomenden leevens, waaraan ook het ligchaam in de opftanding der dooden aandeel zal neemen; 't welk ik, gelyk andere Ifraëllers, van harte beken f>"). Terwyl hy dit zeide, ontftond 'er eene oproerige beweeging onder de Pharifeërs en Sadduceërs; en de in menigte vergaderden verdeelden zich in twee deelen. Want de Sadduceërs loogchenden zo wel de opftanding des ligchaams, als ook het aanweezen van zodaanige fchepfelen, die ook zonder ligchaam konden beftaan, het mogten dan Engelen of afgefcheidene geeften van menfchen zyn Maar de Pharifeërs hielden beide (i) Hand. XXIV: 15, Si. XXVI: 26—28. XXVIII: 20. Dat Paulus dit met waarheid hebbe kunnen ftaande houden, maar geenzins daardoor de Pharifeërs met de Sadduceërs in eene zintwifting willen inwikkelen, en zelfs, gelyk de Fragmentenfchryver zulks uitdrukt, pag. 257., het. onmagtig Joodfch gericht, die hem niets zonderlings te laft konden leggen, willen befpotten; is insgelyks reeds in het zevende Deel, Hoofdft. XIII. §. 84., omltandig genoeg beweezen. (fc) Men zie hiervooren het zeftiende Deel, Hoofdft. XKVIÜ. 5. 140. in de aantekening (J). ( kk) 't Is waar, het komt den Jood Manasse ben Ifraël, de refurreit. mort. Libr. t Cap. VI. pag. 43. ongelooflyk voor, dat zy het aanweezen der Engelen in twyfel hebben kunnen trekken, waarvan nogthans in de Schriften van Moses zo dikwyls gefprooken wordt. Dan, eensdeels verklaarden zy zodaanige plaatfen alleen van godlyke  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XYX. 395 de ftaande. Hierover werd nu hevig en met groot geroep geftreeden ; en de Schriftgeleerden van de party der Pharifeë'-s g'ngen in hunnen iever zo ver, dat zy zich eenigermaate voor Paulus verklaarden, en zeiden: wanneer de zaak anders niet betreft; zo vinden wy niets ftrafbaars in deezen menfche. Maar zou het waar zyn en zyne richtigheid hebben, dat de eene of andere afgefcheidene ziel of een Engel met hem gefprooken had, gelyk hy zich in zyne voorige Reedevoeringe heeft laaten ontvallen; zo zou het ons in zodaanig geval niet be< taamen, tegen God te ftryden Nu werd het oproer, toen men vol woede opiprong, zo groot, dat de Romeinfche Overfte bekommerd was, dat Paulus ligtlyk daardoor in ftukken kon gefcheurd worden; daar hy zich integendeel verpiigt rekende, flyke eigenfchappen en krachten: anderendee's gaven zy voor, dat zulke godlyke Gezanten flechts fcbepfelen van korten duur waren, die wederom met hunne aangenomene ligchaamen vergingen. (/) De laatfte woorden t*ï S-eo/aia^a/aM ontbreeken in verfcheidene Handfchriften , en worden ook in veele overzettingen uitgelaaten, of ten minfte op andere wyze uitgedrukt. Byaldien zy niet werklyk tot den text zouden behooren, zo zou-iet voorgaande zeer gevoeglyk "op deeze wyze overgezet kunnen worden : en hoe,waniieer veelligt een afgefcheiden geeft of een Engel met Jhem gefprooken had? Hoewel het ook zyn kan,dat hunne tegenüreevers hun hier in de reede gevallen zyn , en hen niet volkomen hebben laaten uitfpreeken. Voor 't overige gaven de Pharifeërs hiermede aan Paulus niet bloot hunnen byval te kennen, maar lieten het op zyne plaats, of die geene, welke hem verfcheenen was, een Engel, of eene afgefcheidene ziel was: nademaal beide, gelyk zy om den Sadduceëren fmert aan te doen 'beweerden , mooglyk was. Daarby ioogchenden zy nog fteeds, dat Jefus werklyk van den dooden opgewekt was.  ■ Handelingen der Apofteien. Hoofdft; XXX. 397 waren, welke zich door eenen gezetlyken eed daartoe verpligt hadden gemaakt (n). Alleenlyk kwam bet daarop aan, een middel uittevinden, om Paulus buiten den burgt Antonia, alwaar hy zich in zekere en veilige bewaaring bevond, aantetreffen. Ten dien einde meldden zy zich by de Overpriefters en andere Leden van het Joodfche Sanhedrin , van welken zy verzekerd waren, dat zy niets zo zeer wenfchten , als dat Paulus uit den weg mogt geruimd worden; ontdekten aan dezelven hun voorneemen: en verzochten hen, hun daartoe behulpzaam te zyn. Het kwam maar daarop aan, dat zy onder het voorwendfel, als of zy Paulus nog nader en naauwkeuriger wilden verhooren, den Romeinfchen Bevelhebber met toeftemming van den geheelen Raad mogten verzoeken, om den gevangenen Paulus den volgenden dag weder tot hen uit te laaten brengen; 't welk hy hun ook, zo zy hoopten, niet weigeren zou. Ondertusfchen hadden zy vaft beflooten , Paulus, eer hy hun nog ite na mögt komen, uit den weg te ruimen. Ondertusfchen beftierde de godlyke Voorzienigheid het zodanig, dat deeze moorddadige aanflag eenen zufters zoon van Paulus ter oore kwam (e), welke («) Waarfchynlyk enkel moordenaars, Sicarii, banditen,welke 'er toenmaals in meenigte gevonden werden, en teffens op dergelyke verraderlyke moordeiyen reeds afgerecht waren. By eene zo groote menigte van famengezwoorenen kon, naar hunne meening, hun toeleg niet ligt mislukken: doch in het tegengeftelde geval viel het ook niet bezwaarlyk, om ontflag van hunne geloften te verkrygen. (0) Deeze zo naauwe Bloedverwant des Apoftels was vermoedelyk een zyner Reisgenooten geweeft: en het was zeer natuurlyk, dat hy uit toegenegenheid jegens kern, by zyne gevaarlyke omftandigheden in die tyden, op  398 Oplosfing der zwaarigheden in de welke ook zonder eenig tydverzuim naar der} burgt Antonia ging, en aan zynen Oom ontdekte w t hy vernomen had. Niectegenftaande nu Pau'us op de verzekerde belofte van den Heere Jefüs, dat hy ten aanzien van zyn leeven niets te vreezen had, volkomen ftaat kon maaken; zo verwaarloosde hy echter de gewoone middelen niet, om het aanftaande gevaar aftewenden; maar liet eenen der Hoofdmannen by zich verzoeken, welken hy bad, deezen jongen menfch naar den Bevelhebber te brengen, omdat hy hem iets gewigtigs te melden had. Dat gefchiedde ook ; en de Hoofdman toonde te gelyk aan, dat hy deezen laft van den gevangenen Paulus gekreegen had. Nadat nu de O verfte dien jongen menfch vrlendfchaplyk by de hand ter zyde geleid had, daar hy zonder getuigen met hem kon fpreeken, en hem gevraagd, wat hy medetedeelen had? Zo verhaalde deeze, dat de Jooden te famen affpraak hadden gemaakt, om hem te verzoeken, Paulus nogmaals voor den hoogen Raad of het Sanhedrin te laaten brengen: wyl een nader en nog naauwkeuriger verhoor met hem zou gehouden worden. Doch het zou bedenklyk zyn, hun zulks intewilligen: vermits meer dan veertig man eene famenzweering met elkander gemaakt hadden, om niet eer te eeten of te drinken, voor dat zy Paulus vermoord hadden: welke zich ook daartoe op alle dc berichten , hem betreffende,zeer opmerkzaam moeft zyn. Aan dc andere zyde pleegt ook eene geheime verftandhouding, waarvan reeds zo veelen weeten, niet lang verzweegen te blyven; te meer. wanneer veelen derzelven in het vafte vertrouwen, dat hun voorneemen voorzeker gelukken zal, zo onbezonnen zyn, om reeds vooruit daarop te roemen. («O- Hand. XXIII: 12.  5|oo Oplosfing der zwaarigheden in de komen daar voor gezorgd, dat 'er meer zadelbeesten op zekere afltanden gereed mogten gehouden worden, op welken zy Paulus in alle veiligheid tot den Stadhouder Felix zouden kunnen overbrengen Ook wierd den Aanvoerder der gemelde krygsknechten, die tot dekking dienden, door den Overften een Brief medegegeeven CO» die van den volgenden Inhoud was: Claudius Lyfias gebiedt den voortreflyken Stadhouder Felix zyne groetnis! Hiernevens wordt u een Man overgeleverd, welken de Jooden bemagtig-i hadden , en dien zy wilden dooden; toen ik met eenige manfchap daarby kwam, en hem uit hunne handen verlofte, ook vernam, dat hy een Romeinfch Burger was (s). Dewyl ik nu weeten wilde, wat voor befchuldigingen zy tegen hem intebrengen hadden, liet ik hem voor hunnen hoogeri Raad fteilen. Toen openbaarde het zich, dat het flechtö (?) Hier ftaat in de Verjio Latino, Vulgata het volgende; byvoegfel: timuit enim , ne forte raperent eum Judteos, £jf poftea calumniam fuflineret, tanquam accepturus pecuniam: maar welk in het Handfchrift der Koninglyke Bibliotheek van Koningsberg, gelyk in den Codex van Laud, uitgelaaten is. (r ) Het is niet onwaarfchynlyk , dat Paulus zelfs een. Griekfch affchrift daarvan gekreegen heeft , om zich by zyne aanftaande verantwoording daarnaar te kunnen fchikken en richten: welken Brief Lucas derhalve woordlyk alhier heeft willen inlasfchen, vermits dezelve als een verdedigingsfchrift voor hem kon aangemerkt Worden. Qs) Hy wilde deeze omftandigheid , welke Paulus voordeelig kon zyn, niet onaangeroerd laaten; zonder te durven berichten dat hy dezelve eerft toenmaals vernomen had, toen hy op het punt ftond en gereed was, om hem te laaten pynigen en geesfelen: weshalve hy zich een weinig dubbelzinnig door den Aoriftus futt^Si uitdrukt.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 401 ilechts zekere Strydvraagen waren, hunne wet betreffende, waarover men klagten tegen hem inbragt; maar dat integendeel niets, 't welk den dood of de gevangenis zou verdiend hebben, ten zynen lafte kon uitgebragt worden. Ondertusfchen kreeg ik bericht, dat fommige Jooden eenen verraderlyken aanflag tegen het leeven van deezen man gefmeed hadden. Daarom heb ik geenen tyd willen verliezen , om hem u toetezenden; en vervolgens zynen befchuldigeren laaten aanduiden, om met hunne bezwaarnisfen tegen hem voor uwen Richterftoel te verfchynen. Vaarwel (O* Op die wyze namen de Krygsknechten, volgens hun ontvangen bevel , den Apoftel Paulus, en leidden hem, den nacht door , naar Antipatris. Nu waren zy verre genoeg verwyderd , zodat zy door de famengezwoorene Jooden niet konden ingehaald worden. Hierom keerde des anderen daags het Romeinfche voetvolk , uit vier honderd man beftaande, wederom naar Jerufalem tot hunne gewoone bezetting te rug: te meer, dewyl Lyfias, ingevalle 'er een oproer ontltaan mogt, eene zo fterke bende niet lang ohtbeeren kon. Ondertusfchen waren de zeventig Ruiters thans eene genoegzaam toereikende dekking voor Paulus; dien zy ook gelukkig te Cefarea binnen bragten, geevende teffens den Brief van Claudius Lyfias aan den Stadhouder Felix overf» Nadat deeze denzelven geleezen had; vroeg hy Paulus voorloopig, uit wel■ke Provincie hy geboortig was? En toen Cilicie door hem (O Hand. XXlU: 30. Het woord Vale, in de Verfio Laüna Vulgata voorkomende, ontbreekt in den eerften en tweeden Codex der Stadsbibiiotheek van Koningsberg, . (tt) Hand. XXIII: 33. XVIII. Deel. C c  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 405 de, dat hy zulks met des te meer blydfchap en vrymoedigheid kon doen, dewyl hem bewuft was, dat Felix reeds federt veele jaaren de waardigheid van Rechter over dit volk bekleed had (z)a en bygevolg der Joodfche zaaken volkomen kundig moeft zyn- Tegen de voorgebragte befchuldigingen verdedigde hy zich ftukswyze: Wat de oprokkening des volks, hem boosaartiglyk aBngewreeven, betrof; zo kon de Stadhouder Felix gemaklyk verneemen, dat 'er niet meer dan t waalf dagen verloopen waren, federt welken hy te Jerafalem gekomen was, om aldaar zynen Godsdienft te verrichten Ca) Doch in eenen zo korten tyd was het onmooglyk geweeft, zich eenen aanhang te maaken. En inderdaad had men hem ook niet gevonden of aangetroffen, dat hy of in den Tempel , of in de Synagoogen, of hier en daar in de ftad (3) Reeds in het elfde jaar van Claudius werd Felix Stadhouder over Judea Josephus Libr. XX- Antiq. Jud. Cap. 5. pag. 693. bygevolg in het een en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte. Doch hy was het reeds voorheen in Samarie geweeft. Tacitus Libr. XII. Annal. Cap. 54. Derhalve had hy deeze waardigheid thans in het acht en vyftigfte jaarna Chriftus geboorte reeds zeven jaar, en bygevolg veel langer, dan zyne onmiddelyke voorgangers, Cumanus, Alexander en Fadus bekleed. 1 O) Van Cefarea was hy derwaard gereisd : en wanneer zulks gefchied was , kon hier gemaklyk nagevorfcht worden. Doch de twaalfdagen moeten op deeze wyze worden berekendr twee dagen, welken hy te Jerufalem was,eer hy in den Tempel ging, Hand. XXI: 17, 18, 26. De; zeven dagen, in welken de offeranden in den Tempel gebragt wierden ,vs. 27. by welker eindiging de Jooden hem greeperi. De naaftvolgende dag, toen hy voor het Sanhedrin gefteld wierd, Hoofdft. XXII: 30. en nog een, toen de famenzweering der Jooden tegen hem ontdekt, en hy in den volgenden nacht weggebragt wierd; zodat hy op den twaalfden dag te Cefarea aangekomen 'is, Cc 3  4©6 Oplosjtng der zwaarigheden in de ftad aan iemand eene reedevoering zou gedaan, of eenen opftand in den Tempel veroorzaakt hebben; Ook konden zyne Tegenpartyders reeds dat geen, waarover zy hem befchuldigden, door geen genoegzaam bewys ftaaven. Wat verder de betichtiging wegens Kettery betrof; zo bekende hy vrymoedig, dat hy dat Leerftelfel van gantfeber harte toegedaan was, welke zy eene Kettery noemden. Maar hy diende nogthans geenen anderen,dan den God zyner Vaderen : en wel op zodaanige wyze , dat hy, al dat geen, 't welk in de wet en de Propheeten, als de heilige Schriften der Jooden, gefchreeven ftond, van gantfeher harte geloofde; en zelfs ook die hoop op God had, welker vervulling deeze zyne tegenwoordige Befchuldigers zeiven verwachtten, naamlyk: dat 'er in 't toekomende eene Opftanding der dooden, zo wel der rechtvaardigen als der onrecht vaardigen zou zyn (&)• En uit deezen grond wendde hy ook de grootfte vlyt aan, om altyd een onergerlyk en zuiver geweeten, zo wel voor God, als voor de menfchen te bewaaren. En om eindelyk op de ontheiliging des Tempels, welke men hem verweeten had, te antwoorden; (&) Buiten twyfel bemerkte Paulus, dat onder zyne Befchuldigers niet alleen Sadduceërs, maar ook Pharifeërs tegenwoordig waren: welken nogthans de Sadduceërs deswege, omdat zy de Opftanding der dooden geloofden, geene Kettery plagten toetefchryven. En dp deezen heeft hy, naar alle waarfchynlykheid, by de bovengemelde woorden geweezen. Maar dat uit eene zekere plaats van Josephus Libr.XVlll. Antiq. Jud. Cap. 2. pag. 617. niet kan afgeleid worden,' dat de geheele gezindheid der Pharifeërs enkel maar dc opftanding der rechtvaardigen zou geleerd hebben ; zulks is in Jacobi Brucheri Hijlor. Critic. Philof. Period. II. Part. I. Libr. 3. Cap, 1. Tom. Uj pg: 754. genoezaam beweezen.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 407 den; zo was hem zulks nimmermeer in den zin gekomen. Want eerft na eene afweezigheid van veele jaaren was hy hier aangekomen, en had milde iiefdegaaven voor de armen uit zyn volk medegebragt, ook zelfs offeranden laaten opbrengen. Toen hy nu daarmede bezig was geweeft,zonder door eenen hoop volks verzeld te zyn geweeft, en om in alle ftilte de gewoone heiligings- en reinigingsgebruiklykheden waarteneemen; zo hadden hem eenige Jooden uit Afie daaronder aangetroffen. Vermus nu dezelve hem het gemelde verwyt allereerft gedaan hadden; zo. behoorden zy billyk hier tegenwoordig te zyn; en byaldien zy iets gegronds tegen hem hadden, hunne befchuldiging ten voorfchyn te brengen. Maar zelfs hunne afweezigheid toonde reeds genoeg zyne onfchuld aan. Ondertusfchen kon hy ook die geenen, welke hier tegenwoordig waren, getrooft uitdagen, of zy wel beweeren konden, dat zy in hem, toen hy voor he* Sanhedrin geftaan had, eene of andere misdaad gevonden hadden ;zy mogten dan veelligt dit eenige daaronder willen rekenen, dat hy toenmaals, wanneer hy onder hen ftond, met luide ftem uit had geroepen: Het is de Leer aangaande de Opftanding der dooden, over welke ik heden ter verantwoording getrokken en geoordeeld worde. 5- 81. Maar Paulus wordt door den Stadhouder Felix nog fteeds i gevangen gehouden. Hand. XXIV: 22—27. Nadat de Stadhouder Felix deeze grondige verantwoording vernomen, en daarenboven reeds beter wift, wat het met dat Leerftelfel, waarvan Paulus belydenis deed, voor eene geiteldheid Cc 4 had,  4o8 OplosJing der zwaarigheden in de had (c); zo ftelde hy, om de Jooden door vryfpreeking van den gevangen niet al te zeer voor' het hoofd te ftooten, de zaak uit, en zeide: wanneer de Overfte Claudius Lyfias, op welken uw voorfpraak zich heeft beroepen, herwaard zal gekomen zyn: dan zal ik van uwe zaak verdere kennis neemen. Ondertusfchen gaf hy aan eenen der Hoofdmannen bevel, óm Paulus in draaglyke bewaaring te behouden, hem in ruft te laaten, en niemand van zyne vrienden, die hem veelligt eenige gedienftigheden zouden willen bewyzen , of hem komen bezoeken, daarin hinderlyk te zyn. Na verloop van eenige dagen kwam Felix van eene* reize, welke hy middelerwyl gedaan had, weder te rug, en bragt zyne Gemalin Drufilla mede welke eene Joodin Cd), en buiten allen twyfel zeer begeerig was, om eenen man te leeren kernen , die reeds zo veel opziens gemaakt had. Hy liet derhalve Paulus haaien, en hoorde hem* eene Reedevoering aangaande het geloof in den Mes- CO Naamlyk , dat dezelve den'opftand niet begunflige, Want de Chriftenen, die byzonder te 'Cefarea federt de' bekeering van den| Hoofdman Cornelius niet weinige waren , hadden zich toch aliyd, geduurénde zyn Stadhouderfchap , als de ftilfte onderdaanen gedraagen. Voor de via hac , gelyk in öe Verfio Latina Vulgata Raat, leeft men in het Handfchrift (der Koninglyke Bibliotheek van Koningsberg, de via, gelyk ook in den Codex van Laüd. (d) Zy was eene Dochter van Herodes Agrippa en Zuster van den jongeren Koning Agrippa. Haaren eerften Gemaal Azizus, 'Koning 'van Emefene, die toch haar ten gevalle de Joodfche Religie aangenomen had, had zy verlaaten, en ftrydig met de vaderlyke wetten in het Huwlyk met Felix toegeftemd, gelvk hiervooren in het vyftiende Deel, Hoofdft. XXVII. Afdeeling i. J. 3ó, aingetoond is.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 40$ Mesfias doen |(e)- Toen deeze nu in dezelve omftandiger van de gerechtigheid, van de maatigheid , en het toekomende oordeel handelde, voor welk alle menfchen eens rekenfchap zullen moeten geeven; zo werd Felix daardoor in zulk eene inwendige verflagenheid gefteld , dat hy Paulus in derede viel, en zeide: Voor ditmaal is het genoeg! Gy kunt maar heen gaan; dewyl ik u, wegens noodzaaklyke bezigheden, nu niet langer hooren kan. Doch in 't toekomende zal ik wederom gelegenheid neemen, om u wederom herwaard te ontbieden. Daarenboven hoopte hy, dat Paulus ^ die van milde liefdegiften, door hem naar Jerufalem gebragt , gefprooken had , en wien het aan vrienden, welke hem in de gevangenis bezocht hadden , niet ontbrak, zich zou laaten beweegen, om zyne ïoslaating met geld te koopen. Om die reden liet hy hem ook dikwyls roepen, en gaf zulks (O Dat Paulus theoretifche punóten, op welken het Gode niet hoofdzaaklyk aankome, in 't geheel niet heeft willen aanroeren, maar flechts op het zedelyke en beoeffenende.welk door de leer van Jefus ingefcherpf wordt, aandringen: wordt in de zes honderd vier en vyftigfte aanmerking van C. T. Damm in h. I. gantfchlyk zonder cenig bewys aangenomen. Paulus reedevoering heeft zekerlyk uit meer dan de weinige ftellingen, die hier bygebragt worden , beftaan. Of had hy bereids van het 'geloof in Chriftus gefprooken,'t welk Felix bedaard aangehoord, en hem eerft ontfteld had gemaakt, toen de Apoftel aangevangen had te toonen, wat voor eenen invloed dit geloof' in de waare godzaligheid had. Of, 't welk waarfchynlyker is,hy zocht, doordien het zedeJyk karakter zyner voornaame toehoorderen wel bekend was, gelyk Johannes de Dooper, voor de leer van den Mesfias door eene fcherpe boetpredikatie den weg te baanen, maar hy werd hier afgebrooken, zodat hy zyns voorgenomene ftof niet geheel uitvoeren kon, Cc 5  4io O.plosfmg der zwaarigheden in de zulks in zyne gefprekken met hem niet onduidlyk te kennen; doch zonder ooit zyn oogmerk te kunnen bereiken. Op die wyze verliepen 'er twee jaaren. Felix, de Stadhouder, werd nu te rug geT roepen, en Porcius Fejlus kwam als Stadhouder in zyne plaats. Om ondertusfchen den Jooden voor het laatft nog eene gedienftigheid te bewyzen, tegen welken hy te Cefarea verfcheidene geweldenaryen gepleegd had, liet Felix den Apoftel Paulus, van wiens onfchuld hy nogthans volkomen overtuigd was, als eenen gevangenen, en wel in boeien en banden te rug Cf). §. 82^ (ƒ) Het is openbaar, dat deeze twee jaaren, federt het begin der gevangenfchap van Paulus in Pinkfteren in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte te rekenen zyn; maar niet de geheele geduurzaambeid van den tyd. van Felix Stadhouderfchap beftemmen, als welke, gelyk' Paulus verzekerde, reeds veele jaaren dit ampt waargenomen had. Porcius Fejlus is, bygevolg, na Pinkfter, in het zeftigfte jaar na Chriftus geboorte in het land gekomen. En hier mede komt het ook zeer wel overeen, 't geen Josephus Libr. XX. Antiq'. Jud. Cap. 7 pag. 696. bericht: Pojlquam Felici fuccejfor Porcius Fejlus a Nerone misfits eft, primores Judaorum Cafaream incolentium , Romam profeüijunt, Felicem accufaturi; dedïjjetque omnino pmnas injuriarum, quibus Judceos affecerat, nifi Nero eum donajfet Pallantis precibus, qui turn (maxime) in pretio erat apud Ccefarem. Sommigen hebben uit deeze plaats willen bewyzen, dat Felix bereids in het beging der Regeering van Keizer Nero in het vier en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte door de Jooden befchuldigd zy, toen Pallas nog in groote gunft by hem was, als 't welk het woord /*»Aden rondom hem , en bragten eene menigte zwaare befchuldigingen,tegen hem in, welke in den grond niets nieuws behelsden , en ook niet konden beweezen worden. Hierom behoefde Pau* lus zich by zyne verdediging flechts op zyne onfcbuld tèb'eroepehl Ik heb my, zeide hy. noch tegen de wetten der Jooden, noch tegen den Tempel, noch, gelyk men my thans daarmede betichten wil, door oproer tegen den Keizer vergreepen. Doch, vermits echter Fejlus den Jooden, by de aanvaarding ,zyner Stadhouderlyke waardigheid eenige gedienftigheid wilde bewyzen, en ten minfte toonen, hoe geneegen hy was, om hun in alle zaaken, zo veel het maar mooglyk was, genoegen te geeven; zo vroeg hy Paulus, of hy, vermits hy'cnfchuldig meende te zyn, daar mede te vrede was, dat men hem naar Jerufalem bragt, opdat aldaar, in zyne tegenwoordigheid , voor het Sanhedrin der Jooden, zyne zaak bedilt en afgedaan rnogte worden? Want ook dat wilde hy zich gaarne laaten welgevallen, offchoon de twiftzaak eigen lyk te Cefarea ten einde moeft worden gebragt Buiten twyfel zag hy reeds te vooren ins dat Paulus zu'ks afbidden zou; gelyk hy ook inderdaad terftond deed. Ik ftaa, zeide hy, tegen* woordig voor des Keizers vierfchaar (ii*) Hier, moet dus ook, wyl ik een Romeinfch Burger ben , myne zaak vereffend worden. Offchoon ook de Jooden, in zaaken s den godsdienft betreffende, nog CO Hand. XXlV: 12. (U) Qjik aiïa gejlaque funt a procuratore Cafaris fic ab e& tomprobantur, atque Ji a Ceejare gefta Jint. Leg. I. Digeji. dt Offic. Procur. Caf.  Handelingen dev Apofteien. Hoofdft. XXX. 415: nog eenige gerichtoeffening bezitten ; zo heb ik nogthans, geJyk u aller/beft bekend is, dezelve in geenen deele beleedigd. Ik zou ook niet weigeren te fterven, en niet eens om genade bidden, wanneer ik werklyk onrecht gedaan , en eene doodfchuldige misdaad gepleegd had. Maar vermits van al dat ,geen, waarover zy my befchuldigen, niets waar is; zo kan niemand my uit enkele gunft aan hun overleveren: te meer, dewyl ik my thans hierop den Keizer beroep (k). Dit gaf gelegenheid tot (k~) Bereids ex Lege Valeria hadden Romeinfche Burgers het recht om te appelleeren, om zich op een hoogere vierfchaar te beroepen, Livius Libr. X. Hiftor. Cap. 9. en Leg. 7. Digefl. ad Legem Juliam de vi publ. wordt gezegd : Lege Julia de vi publica tenetur, qui cum imperium poteftatemque haberet, civem Romanum adverfus provocationem necaverit, verberavit jufferitque quid fieri, aut quid in colium injecerit ut torqueatur. In 't byzonder was het geoorloofd a Provinciarum Pra* fide of Procuratore te appelleeren , Leg. 4. Digejl. de Appell. £f Relat. $. 1. en wel in zekere gevallen enkel mondelyk; gelyk zulks Leg. 2. beftemd wordt. Si apud aiïa, (e. i. naar Leg. 5. §. 5, ipfo die inter aSa.) quis appellavevityfatis ejl.fi dicat appello. Zodaanige appellen of beroepingen uit dè Provinciën waren door den Keizer Auguftus aan zekere burgemeefterlyke mannen, viri Confulares, overgegeeven, volgens Suetonius in Auguflo Cap. XXXIII. Al zou 'er ook, gelyk men uit Tacitus Libr. XïV. Annal. Cap. 20.^28. befluiten wil, Nerone IV. Conf. idejl, ann urb. Cond.813, of in dit zelve zeftigfte jaar na Chriftus geboorte, verordend zyn, dat de Appellen of Beroepingen van de laagere Gerichten aan den Senaat of Raad gefchieden moeften; zo was nogthans deeze verordening waarfchynlyk thans in Judea nog niet bekend'geworden Daarenboven benadeelde het niemand, wanneer hy uit dwaaling op eenen hoogeren Rechter, judicem majorem, zich beriep , terwyl het toch aan eenen minderen , minorem , gefchieden zou: volgens Leg, I. de Appell. Relig. i. 3. Gelyk  4t5 Öplosfing der zwaarigheden in de tot een gefprek, welk de Stadhouder Feftus met zy* ne Raadsheeren, die in de rechtsgeleerdheid geoeffend waren , hield: waarop hy Paulus dit belcheid mededeelde: Op den Keizer hebt gy u beroepen. Dit uw beroep wordt hiermede aangenomen (l)i en in 't kort zult gy, ingevolge van dien, naar Rome reizen, om voor den Keizer te verfchynen. §. 83. ï»aulus wordt ook door den Stadhouder Feftus aan den Koning Agrippa voorgefteld. Hand. XXV: 13—27- Middelerwyl men eene gelegenheid verwachtte, Örii Paulus, benevens andöre gevangenen , naar Rome Gelyk het nu aan tanlus, als eenen Romeinfchen Burger vry ftond te appelleeren, of zich op eene hoogerc Vierschaar te beroepen-, alzo kan hy.ook, als Chriften en als Apoftel niet berifpt worden, dat hy zich van dit voorrecht bediend hebbe. Hy wift toch uit de openbaaring r hem door den Heere Jefus Chriftus,gedaan, dat hy te Rome een getuignis van hem afleggen zou, Hand. XX1I1: 11 Omdeezereden washy voorzeker berechtigd,om zyn leeven tot dien tyd toe door de beftdienlyke middelen te fpaaren Ia, wie weet, of niet Fejlus zelf hem dit middel aan'de hand gcgeeven heeft; om op die wyze den Toodcn op eene goede manier hun verzoek te kunnen weigeren, en hun alle hoop, om Paulus ooit in handen te krygen, op eenmaal te ontneemen. . ' fO Door deeze aanneeming van Paulus appèl óf be^ Toep op een hoogere Vierfchaar, werd hy inderdaad van de mismaadvan oproer, waar mede hy door de Jooden beticht werd , vrygefprooken. Want het appèl of de beïoenine op eenhooger Gerecht,vyelk de zodaanigen deeJen , was onwettig f volgens Leg, ie. Digeft. de Appel. g> Relat Conftitutiones qua de recipiendis appellationibus loquuntur , ut nihil novi fiat,locum non habent in eorum perfona , quos damnatos ftitim puniri publice intereft . ut funt infignes latrones, vel feditionnm coneitatores, vel duces fattionum.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 417 Rome afcezenden,• kwam na eenige dagen de Koning Agrippa, benevens zyne Zufter Berenice (m), te Cefarea, om Feftus met zyne nieuwe waardigheid geluk te wenfehen. Terwyl zy zich aldaar eenige dagen ophielden; verhaalde Feftus aan den Koning, hoe het met de zaak van Paulus gefteld was. Hier heb ik, zeide hy, eenen zekeren man, door Felix gevangen te ruggelaaten, gevonden, om wiens wil, toen ik onlangs te Jerufalem was, de Joodfche Hoogepriefters en Ouderlingen voor my (m) Toen Herodes Agrippa, de Vader van den Koning Agrippa, in het drie en veertigfte jaar na Chriftus geboorte geftorven was: was hy nog te jong, dan dat zyn nagelaaten aanzienlyk Koningryk hein zou kunnen toevertrouwd worden; zie hiervooren §. 41. Doch hy werd reeds in het negen en veertigfte jaar na Chriftus geboorte door Keizer Claudius tot Koning van Chalcis gemaakt. Maar in het volgende tweeën vyftigfte jaar kreeg hy voor het Koningryk Chalcis een grooter, naamlyk de Landen der geweezene Viervorftcn Philippus en Lyfanias, En Keizer Nero fchonk hem nog, in het vier en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte , verfcheidene Steden in Galilea en aan den overkant der Jordaan. Zie hiervooren het zevende Deel, Hoofdft. XIV. §. 179 en volgende. Offchoon nu zyne heerfchappy zich over geen gedeelte des Joodfchen Lands uitftrekte; zo had hy nogthans in Religtezaaken veel te zeggen: vermits hy het opzigt over den Tempel en deszelfs fchatten, en ook het recht had, om de Hoogepriefters te benoemen. Josephus Libr. XX. Antiq. Jud. Cap. 6—8. pag. 656, & feqq. Dewyl zyn Vader grooten iever voor den godsdienft bewees; zo was hy buiten twyfel in denzelven met groote zorgvuldigheid opgevoed , en «wordt deswege van de Jooden geroemd. Maar zyne Zufter Berenice was reeds na den dood van haaren eerften Gemaal in verdenking geraakt, met haaren Broeder in bloedfchande te leeven: gelyk zy dan ook naderhand haaren nieuwen Gemaal ,Polemm, Koning van Cilicie, verliet. Men zie hiervooren het vyftiende Deel, Hoofdft. XXVII. Afdeeling I. §. 36. XVIII. Deel. D d  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 41^ om hem zo lang in verzekerde bewaaring te Hellen, tot dat ik hem aan den Keizer zou kunnen zenden (nn~). Koning. Agrippa was nu zeer begeerig, om deezen man , die zoveel opziens gemaakt had, zelf te hooren. En de Stadhouder Feftus beloofde hem, dat zulks den volgenden dag gefchieden zou De& kwamen dan. des anderen daags .igrippa en Berentte in zeer prachtige ftaatfy, en namen ;in de Gehoorzaalplaats. Ook waren de Romeinfche Tribuni, Overften over duizend; en deaanzie^lykltt- pertoonen der Had Cefarea tegenwoordig. Paulus werd'er, op bevel van den Stadhouder Feftus, binnen gebragt, en deeze Stadhouder deed aan de vergadering de volgende aanfpraak: -— Daar ziet gy, o Koning Agrippa , en allen die gy hier vergaderd zyt, den geenen, om'wiens wil de gaklche menigte der Jooden , zo wel te jcruftdein, als ook hier, zich tot my gewend, en met vereenigd geroep beweerd hebben. dat hy niet langer in 't leeven moeft blyven. Maar nademaal ik in 't geheel niet heb kunnen vinden, dat hy eene doodfchuldige misdaad zou bedreeven hebben (*), en hy ook zelf zich op zyne Majefteit, den Keizer, beroepen heeft; zo is myn befluit daarop neergekomen, om hem derwaard te zenden. Ondertusfchen zis ik my echter niet in ftaat, om in het bericht, welk ik aan mynen Heer geeven moet, iets zekers van hem te melden (0). En hierom heb ik denzelven voor Om) Hand. XXV: 2U (*) Hand. XXIII: 9. (o Van den Keizer Auguftus fchryft Suetonius:Cap. XXXIII. Domini appell .tionemut malediilam & opprobnumfemper exhonuit Ook Tiberius wilde deezen tytelniet aanneemen, Suetonius in Tifcrio Cap. X ' VII. Maar federt de tydetl van Caligula, werd hy den Keizeren by uitftek en uitzonDd 2 dermS  424 Oplos/mg der zwaarigheden in de re dingen voortbrengt f>) Maar Paulus antwoordde daarop met alle befcheidenheid: Ik raas niet, voortrefiyke Feftusi maar 't geen ik voortbrenge, is zo wel met de waarheid, als met het gezonde verftand overeenkomftig. Ook heeft de Koning Agrippa van alle deeze dingen zulke goede kennis, dat ik met alle vrymoedigheid myne Reedevoering aan hem richten kan en mag. Want ik ben verzekerd, dat hem niet ligt iets daarvan verboden kan zyn; vermits het toch niet in eenen hoek gefchied, maar ftad- en landkundig geworden is Gv gelooft toch, o Koning Agrippa! dat de Propheeten geenzins iedele droomen van eigene verbeelding voortgebragt, maar uit godlyke ingeeving gefprooken en gefchreeven hebben ? Doch wat behoef ak eerft te vraagen? Ik weet, dat gy zulks gelooft; dus ook de overeenftemming der dingen, welken ik ftaande houd, met hunne voorzeggingen gemaklyk in kunt zien Agrippa, die de kracht der waarheid gevoelde, kon hierop niet nalaaten, zich aldus jegens Paulus te verklaaren (t) : Gy zoudt m £NT0,N-, CoixiNS in zyn Discourfe of the erounds Stadhouder Fe/lus niet in ftaat geweèft zyn, om daarop gerkyUmndne.nare°.rdeeIen' °f de ^e^Z ^öbhS^ 'n romnii- het wordtzo wel in den Cod%7efk^ te Koningsberg, als ook in den tweedeTffi der Stadsbibliotheek aldaar ultgedruï" AUbhïïzSS heefe  Handelingen der Apofteien. Hoofdft.; XXX. 425 my bykans overreeden, om zelf een Chriften, een Aanhangeling van Jefus van Nazareth te worden. Ook daarheen, antwoordde Paulus, toen hy hem zo bewoogen en gereed zag, gaat myn wenfch, en teffens myn gebed tot God , dat niet alleen byna, maar gantfchlyk, gy zo wel, als ook allen, die my thans hooren , zulke menfchen mogten worden , als ik ben ; alleenlyk deeze ketenen uitgezonderd , van welke beproevingen ik zeer gaarn eenen ieder verfchoond zou zien. Doch terftond na deeze woorden ftond de geroerde Koning op, en wilde het tot geene verdere verklaaring laaten komen. Hem volgden ook terftond de Stadhouder Feftus, insgelyks Berenice, en de anderen, die nevens hem zaten. Zy begaven zich in een ander vertrek, en kwamen in hunne byzondere gefprekken over Paulus daarin met elkander overeen, dat deeze Man niets misdreeven had, 't geen den dood, of zelfs maar de ftraf van . gevangenis verdienen zou Ja, Koning Agrip¬ pa bekende zelfs in tegenwoordigheid van Ffftus, dit hy by zodaanige omftandigheden terftond hadt kunnen vrygelaaten worden, byaldien hy het niet noodig had geacht, om zich op den Keizer te beroepen; wiens eigene kennisneeming en beflisfing deezer zaak derhalve afgewacht moeften worden. heeft Agrippa dat wel niet kunnen zeggen; doordien by werklyk, gelyk Paulus wift, overtugd was, en flechts door vleefchlyke beweeggronden terug gehouden wierd, om eenen ftap verder te doen. C«) Hand. XXIII: 9. XXV: 25. Dd 5 g. 85.  425 Oplosfing der zwaarigheden in de §• 85. Paulus wordt van Cefarea ter zee naar Rome overgevoerd.' Hand. XXVII: 1— 26. Het befluit was nu genomen, dat de gevangene Paulus met zyne Reisgenooten, ter zee, naar Rome overgebragt zouden worden Cu). Ten dien einde gaf hy aan Paulus, en eenige andere gevangenen, welken men voorhanden had, aan eenen zekeren Hoofdman der Keizerlyke krygsknechten, Julius genaamd ( * Yj over. En wyl juift een Schip van Adramütium, eene Zeehaven in Myfie, derwaard te rug keeren , en langs de kuften van Klein Afie zyne reis neemen wilde; zo vertrokken zy met hetzelve , en hadden ook Arijtarchus van Thesfalonica uit Macedonië in hun gezelfchap ( y). Des C«) Eigenlyk was wel Paulus alleen een gevangene Maar zyne Reisgenooten, naamlyk de gefchiedfchryvcr Lucas , die zich zeiven méde infiuit, en Arijlarchus, in het vervolg gemeld, beflooten, vrywillig hem te verzeilen; waartoe hun echter de vergunning medegedeeld moeft worden. (x~) Zyn eigen naam toont aan, dat hy een Romein was; veelligt een Vrygelaatene uit de familie van Julius. De bende, by welke hy dienft deed ,werdt n moeten heeten , gelyk by Josephus Libr. II. de Bello Jud. Cap. 11. pag. 795. Maar, omdat zy niet tot de Hulpsvolkeren, maar tot de eigenlyke Keizerlyke krygsknechten te rekenen was. (y) Hy was een van die geenen , welke met Paulus naar Jerufalem gekomen waren, Hand. XX:4. In de Brieven , naderhand door Paulus uit Rome gefchreeven , wordt . hy  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. ±i§ loof. Daar kwam nog dit by, dat men de Haven, in welke zy toen lagen, niet zeer bekwaam >vond, om 'er te overwinteren. Hierom drongen de meeften der ichepelingen daarop aan, om weder ■ i onder zeil te gaan, en te beproeven ,of zy ten minfte i niet de haven Phenix, verder weft waard op hetzelve teiland gelegen, bereiken konden: die, omdat zy ttwee landfpitfen had, de eene tegen het zuidwestten, en de andere tegen het noordweften, voor imeer winden beveiligd, en bygevolg tot het overwinteren gelegener was. De hoop, om hun oogimerk te bereiken, wierd nog daardoor verfterkt, i dat 'er een zachte zuidewind opftond. Hierop wonden zy het anker op, en hielden ; zich op hunne vaart dicht aan de kuft van Creta (<0[IVlaar zy waren niet lang in zee geweeft, of'er rees Ifchielyk, tegen hunne verwachting en oogmerk, icen onftuimise ftormwind , die men Euroclydon ; noemt (<0« Dewyl nu door dien ftorm het fchip op eene van zodaanige Schepen voor, die rondom heen met zwaare en fterke touwen genoegzaam omgord worden. - Derhalve zal het woord  Handelingen der Apofteien. Haofdft. XXX. 431 te Syttis te vervallen (ƒ), de zeilen lieten vallen, en zo door de baaren der zee voortgedreeven wierden. Middeler wyl-hield de zwaare ftorm nog fteeds aan. Hierom zochten zy des anderen daags het fchip daardoor te verligtep, dat zy dat geen overboord wierpen, 't welk het eerft en belt kon ontbeerd worden. Maar dat hielp zo weinig,, dat zy op den derden dag befluiten moeiten,alle te famen de hand aan 't werk te flaan, ten einde het met de overige gereedfebappen van het fchip even eens te maaken. . Zon en fterren, waar naar men zich in diep tyd alleen richten kon, hadden zy in veele dagen niet, gezien: en vermits de ftorm in het geringfte niet bedaarde, verdween alle hoop van behoudenis volkomen. Niemand dacht; onder zodaanigen doodsangft en onder geftaadjgen arbeid daaraan , om fpys tot zich te neemen. Derhalve ftond Paulus onder hen op, en zeide (ƒƒ): Vrienden! gy ziet nu, dat myn raad niet te verachten was geweeft, had men dien gevolgd, en *ware men van Creta niet afgezeild ; zo zouden wy het geluk of voordeel gehad hebben, van dit ongeluk en van de'e'ze fchaade be- vryd woord bxcfyniu* beduiden, de touwen van onder den Kiel van het fchip om het zelve rond woelen. Op zodaanige wyze ried hegefüochus den inwooneren van het eiland Rho'Jdis veertig fchepen in goeden ftaat te ftellen. PolyBfVs'Legqt. pCpr. -pag.. 886. En Horatius Libr. J. Carm. Oi, jPVi »'•>'• 6.\&J&qit'9fcyri:fi$e/iurtibui yix.dwure carinceposfünt impericfiuA^u-ir, -Ook kan men. nópens het gehraijs van, Touwen, .tot-,- ^pdaanfc;' einde -gebezigd , ■ Rafr&óg 't geen Luck.m'S h\ Toxari 2mn. II. Opp. 'rg. 66. meldt* '■ Cf) Zo wierden twee gevaarlyke Zeeboezems ea ondiepten aan de Afrikaanfche kuft' genaamd. Men zie SaltUSTIUS de bello Jugurthino Cap. LXXVIII. (ff) Hand. XXVII: si.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 433 §. 86. Doch Paulus lydt onderweegs Schipbreuk. Hanb. XXVH: 27—44. Nu brak reeds de veertiende nacht aan, federd dat het Schip van het eiland Creta onder zeil was gegaan: en zy werden nog fteeds op de Adriatifcht zee (li) heen en weer gedreeven. Tegens middernacht vermoedden de zeelieden uit zekere merktekenen, dat hun eenig land naderde (1). Hierom wierpen zy het dieplood uit, en vonden eene diepte van twintig , maar op eenigen afftand van daar flechts van vyftien vademen. Vermits zy nu bevreesd moeiten zyn, dan zy ergens aan eene klip zouden ftooten; zo wierpen zy van de achterfteven van het Schip vier ankers uit, en verwachtten met fmerte het aanbreeken van den dageraad, om te kunnen zien, waar zy zich bevonden. Ondertusfchen waren de Scheepslieden niet wel daar by te moede, zo dat zy reeds van voorneemen waren, om van het Schip te vlugten: ten welken einde zy,onder voorwendfel, als of zy ook de ankers, die aan de voorfteven van het Schip waren, op eene be- hoor- (h) Hierdoor werd niet alleen de Zeeboezem van Venetië, maar ook dat gantfche gedeelte der Middelanfche zee verftaan , welk ten zuiden van Italië ligt. Strabo Libr. U.Geogr. pag. 124. zegt: Jonius finus pars eft naris» quod nunc Adria dicitur. Volgens Ovidius Trift. Eleg. X. fcheidde de landengte by Corinthus de JEgeefche zee van de Adriatifche zee. En door de Zeeëngte by Sicilië werd de Adriitijche met de Thyreenfche vereenigd, volgens Phio.ostratus Libr. V. de vita Apollon. Cap. II. Ja, Pbocopius: Libr. I. Vandal. fielt het eiland Melite tot den grenspaal der gemelde zee. Men zie breeder hierover na Sam. Bocharti Canaan, Libr. I. Cap. 26. pag. 503. (t) Zie hiervooren hetvyfde Deel,Hoofdft. XI, §. 23T, XVIII. Deel. E e  4,34 Oplosfing der zwaarigheden in de 9 hoorlyken afftand wilden uitbrengen, de boot in de zee neerlieten. Dan Paulus, die reeds meermaalen in zodanig gevaar geweeft was (it), bemerkte hun voorneemen, en gaf den Hoofdman en den krygsknechten te kennen, dat hun leeven niet kon behouden worden, zo zy de fcheeplieden niet by zich in het Schip hielden, wier tegenwoordigheid verder nodig was, om nader aan het land te komen, en andere hulp te bewyzen: vermits toch de beloofde redding het gebruik der gewoone middelen niet zou uitfluiten. Terftond daarop werden door de krygsknechten de touwen afgekapt, waarmeede de boot neergelaaten werd, zo dat dezelve in de zeé wegdreef- Ondertusfchen begon het allengs dag te worden. En nu vermaande Paulus vooreerft allen, die in het Schip waren, om genoegzaame Ipys te gebruiken. Heden , zeide hy, zyn het reeds veertien dagen, dat gy geene ordentlyke maaltyd] gedaan ,sj en bykans niets genuttigd hebt. Ik raad u derhalve, tot uwe noodzaaklyke verfterking tegen de aanftaande bezwaarlykheden, u door middel van fpyze te laaven. Want, offchoon uwe redding ook eenigzinsbekommerlyk toe zal gaanrzo verzeker ik u nogthans, dat niemand beducht behoeft te zyn, ten aanzien van zyn leeven en van zyne gezondheid de geringIte fchaade te zullen lyden (Jt). Tot meerdere opwekking nam hy zelf het brood, deed in tegen» woordigheid van allen het difchgebed met veel vrymoedigheid en vertrouwen, brak het, en begon te eeten. Thans werden zy allen goeds moeds, en deeden insgelyks hunne maaltyd. Doch het geheele fcheepsgezelfchap belfond uit twee honderd zes O'O Hand. XXVII: 31. Zie ook 2 CoB. XI: 25. Matth. X: 30,j  ■ Handelingen der Apofteien. Hoofdft* XXX. 44.Ï wel aan boord van een Jlexandrynfch Schip, welk aldaar overwinterd had , en het teken of den naam van Jupiters beide Tweelingszoonen, CaftorenPoU lux , voerde. Niet lang daarna liepen zy in de haven van Syracuja, eene vermaarde zeeftad van SUeilie, binnen: doordien het Schip, naar alle waarfchynlykheid, eenige waaren aldaar uit moeft Jaaden. Van daar voeren zy de overige ooftkuft van Sicilië voorby, tot aan Rhegium, aan de fpits van Calabrie: alwaar zy maar eenen dag ftilbleeven liggen, en vervolgens met eenen goeden Zuiden wind vandaar zeilden, zo dat zy reeds den volgenden dag te Puteoli (t) konden binnen loopen. Hier ontmoetten zy onverwacht Chriftenen: en het ftrekte hun tot den grootften trooft, dat zy by dezelven zeven dagen lang konden blyven. Want, dewyl de Hoofdman Julius hier met zyne manfchap en gevangenen aan land was gegaan, en waarfchynlyk zelf eenigen tyd uitruilen, ook tot de volgende landreize de noodige fchikkingen maaken wilde; zo kon hy Paulus en zynen Reisgenooten zo veel te eer vergunnen, om zo lang met hunne vrienden aldaar te verkeeren. Na maand November door Schipbreuk aan het eiland gekomen zyn. De drie maanden van hun verblyf aldaar moeten vol, ook wel eenigzins daarover gerekend worden: omdat het Schip, met welk zy vertrokken , aldaar geduurénde den winter ftil gelegen had, en niet eer kunnen wegzeilen, voor dat het jaargetyde zulks toeliete In gevolge van dien valt het vertrek van daar reeds inde maand Maart des jaars een en zeftig na Chriilus geboorte. 0) In de haven deezer koopftad , welke toenmaals zeer vermaard was, en hedendaags Puzzuolo heet, plagten de Alexandrynfche Schepen over 't algemeen aan : telanden. Men zie Philo in Flacc. pag. 968. E e 5  443 Oplosfing der zwaarigheden in de Na het einde dier zeven dagen aanvaarden zy hunne reize naar Rome langs den Appifchen weg.' Vermits nu de Chriftenen uit Puteoli buiten twyfel hunnen geloofsgenooten in de gemelde Hoofdftad hadden laaten boodfchappen, dat Paulus nu derwaard op reize was; zo kwamen verfcheidenen derzelven hem te gemoet, om aan deezen grooten Apoftel hunne hoogachting te betoonen, die voor omtrent drie jaaren eenen zo liefderyken Brief aan hun afgezonden had: en wel fommigen tot Appü Forum; maar anderen , die wat laater waaren afgereifd, tot Tres Tabernce f». De omgang met hun wekte Paulus zo zeer op, dat hy God voor de vervulling van zynen hartlyken wensch en de heerlyke uitbreiding des Evangeliums in deeze geweften innigft dankte, en wegens den verderen gelukkigen voortgang goeden moed fchepte. By de daadlyke aankomft te Rome, gaf de Hoofdman Julius, volgens gewoonte de gevangenen aan den overften der Keizerlyke Lyfwacht (y), aan wien hy ook, buiten allen twyfel, een zeer voordeelig bericht aangaande Paulus zal medegedeeld hebben. Dit zo wel, als 't geen de 00 De Iaafte plaats lag aan weinig nader by Rome dan de eerfte; gelyk uit Cicero Libr Al. ad Attkum Epift. 10. klaar te zien is. (x) Rom I: 10—i?. (y) In het bevel van Keizer Trajanus aan Plinius. Libr. X. Epift. 65. wordt gezegt: Vinctus mitti ad prafettum pr'cetorii mei debet. Tegenwoordig bekleedde dit ampt Eurrhus 4franius,de geweezen Hofineefter van Nero, die ook thans nog veel vermogt, en wiens rechtfchapenheid, gcmaatigdheid en andere lofllyke hoedaanigheden en geneigdheden uit de Romeinfche gefchiedenis bekend zyn: welke eerft het volgende jaar P. Mario Cel/oen L. Afminio Callo CojJ. ideft, Anno urbis Conditce 815., niet zonder vermoeden van vergift binnen gekreegen te hebben, overleeden is. Tacitus Lilr. XIV. Ann.Cap. 51. Voor en na hem waren twee Prafefti Pratorii,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 447 en wreedheden te Rome hebben aangeklaagd (tó), nog niet terug gekomen zyn. En toen was het toch niet raadzaam, eer men vernomen had, dat die befchuldiging uitgericht was, den Keizer met nieuwe klagten Jaftig te vallen. Daarover kwam de winter aan: en daarvandaan kwam het buiten twyfel, dat de Romeinfche Jooden wegens den gevangenen Paulus noch fchriftlyke, noch mondlyke berichten, van hunne Broeders in Judea kreegen. Ondertusfchen hadden de Syrifche Inwooners, van Cefarea, door Beryllus, den Griekfchen Geheimfchryver van Keizer Nero, een keizerlyken Brief uitgewerkt, in welken den Jooden het burgerrecht in de gemelde Stad ontnomen werd: en Josephus merkt aan, dat de Jooden daardoor zo zeer verbitterd zyn geworden, dat al hun. volgend ongeluk daarvan afteleiden zy. En hoe ligtlyk kon niet deswege Paulus, tegen wien zy buitendien niet in ftaat waren, iets van belang ten voorfchyn tc brengen, voor een tyd lang vergeeten worden? Kort daar na kwamen 'er nog andere zorgen by. Koning Agrippa (f) had, in de nabyheid des Tempels , een Paleis van zodaanige hoogte laaten bouwen , dat hy uit de Eetzaal van datzelve Paleis zelfs het binnenfte voorhof, alwaar de Priefiers offerden , overzien kon. Dit uitzigt ftopten hem de Jooden,die zulks niet wilden toelaaten, dooreenen hoogen muur optehaalen. Ook weigerden zy, niettegenftaande des Stadhouders bevel, denzelven aftebreeken, en zonden deswege gezanten naar Rome die (bh) Men zie Josephus Libr. XX. Antiquit. Juiaic. Cap. 7; pag. 696. (c) Men vergelyke over deeze en de volgende byzonderlieden, ook den dood van Feftus, den gefchiedfehryver Josephus loc. cit. pag. 697.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 449 gaande de waare gefteldheid van het Koningryk des Mesfias onderwys mede te deelen; maar dan vervolgens ook de leevensgefchiedenis van den Heere Tefus Chriftus en dengeheclen Inhoud zyner leer hun bekend te maaken (ƒ). En dat deed hy met alle vrymoedigheid, zonder dat hem iemand daarin hinderlyk zou geweeft zyn. Want tot nogtoe was de leer van Chriftus en der Chriftenen, welke men nog fteeds maar voor eene bezondere gezindheid van Jooden hield, door geene openbaare wetten verbooden. En vermits Paulus reeds overlang voorgenomen had, den Chriftenen aldaar eenige buitengewoone Geeftesgaaven medetedeelen (g) *, zo is 'er wel geen twyffel aan, of zulks zal geduurénde zyn tegenwoordig verblyf in deeze Stad werklyk gefchied zyn. Paulus fchryft, geduurénde zyn tegenwoordig verllyf te ' Rome, zynen Brief aan de Chriftenen te Ephefe. Behalve Lucas, was van die geenen, welke Paulus naar Jerufalem verzeld hadden, Ariftarchus alleen met hem naar Rome gekomen (gg). Dcch ,van tyd tot tyd kwamen 'er meer hulpgenooten by hem aan: en aanvanglyk Tychicus, een van de afgezondenen der Afiatifche gemeenten, door welken (ƒ) Het byvoegfel, in verfcheidene Latynfche Handfchriften te vinden: quoniam hic eft Filius Dei, per quemomnis mundus judicatur, wordt in den Codex der Koninglyke Bibliotheek te Koningsberg op de volgende wyze uitgedrukt: quod hic eft Jefus, Filius Dei vivi, per quem inctpiet totus mundus judicari. (g) Rom I: II. §• 85- XVIII. Deel. F f  450 Oplosfing der zwaarigheden in de ken de milde liefdegaaven naar Jerufalem gebragt waren (k), en door wien Paulus, omtrent het einde zyner gevangenis, twee Blieven afzond, den Brief aan de Epheferen, en dien aan de Colosferen(i), welke boven anderen begeerig waren, om aangaande de omftandigheden zyner gevangenis echt en naauwkeurig bericht te onvangen. Gelyk dan ook de gelykvormigheid der gedachten en uitdrukkingen in beide de Brieven zo groot is , dat men ligtiyk bemerken kan, dat zy byna op eenen en denzelven tyd moeten gefchreeven zyn: offchoon, naar het fchynt, de Brief aan de Epheferen een weinig eerder. Want dat dezelve werklyk in de eerfte plaats aan de Epheferen gericht zy, offchoon hy ook den anderen Geloovigen in het meergemelde Afia Proconfularis heeft medegedeeld moeten worden (*); blykt uit h&t opfchrift van den Brief duidlyk : Torf «yioif x<™ h 'Ecpf-Va jcatl 5r Intusfchen was hy echter toenmaals nog met in ftaat, om haar ten aanzien zyner verlosfing uit zyne tegenwoordige gevangenis eenige hoop te Seeven- §.91. r ^ u„„«ft 111 • 1—13 iV: 1. Vis 20. Die geenen, w^Lte opVl van den Brief geduurénde de tweede gevangenisLnPaulus te*« ftellen, beroepen zg, deels daar op dat Timotheus toenmaals met by Paulus geweeit tï'Z; we, ,n de eer«e-, %»^>S%5£j£i v «i~ ,j,.ovpii Rrief medegenomen naa, terwyi uc '7?W^„,Vl^S:óoVhZe«lSn Briefgerenree- worden: «Iw.ar "hoS »s £ SiT^nuW wu, het voorgaande eerfte Hooiau. vs. y. en . beroept. Ff 4  45Ö Oplosfing der zwaarigheden in de 5- 9r- Gelyk ook aan de Gemeente te Colosfüs, en aan Philemon. Maar eer nog TycMeus werkivk vertrok; kwam Epaphras te Rome aan; die, nadat hy eertyds van Paulus, toen hy nog te Ephefe leerde, onderwys ontvangen had (ss), het Evangely te Colosfus in GrooJ j'ArwK, gelyk ook in de nabuurige fteden Loaftva en Uierapoüs, verkondigt, en zich aan alle deeze gemeenten zeer Verdiend gemaakt had (t\ Buiten twyfel was hy van dezelven, byzonder van de Co/«/ere» afgezonden,om nopens de omffundigheden van ^awto gevangenis nader bericht in te neemen: aan wien hy ook van de rechtfchaper.e geneigdheden der gemelde Chriftenen de heuglyke tyding overbragt f». Dit gaf nu den ApSftel Paulus aanleiding , om zynen Brief aan de geloovige Colosferen te fchryven, welke hem nog niet perfoonlyk kenden. Want offchoon fommigen uit de voorfchreevene geweften hem te Ephefen mogten hebben hooren prediken f», ook wel eenige geeftlyke gaaven van hem ontfangen hebben VyV zo was hy echter noch te Colosfus, noch te Laodicea in perfoon geweeft, en nogthans om de wei vaart hunner ziele, welke eenigermaate in gevaar was geweeft, zeer bekommert (V): temeer, dewyl zy door 00 l 6y. Ct) Col. Ij y. IV: T2j g3. («) Hand. 1: 4 enz. (*) Veelligt was onder deeze Nymphas- wellen u vermits hy hem nader bekend vjas, benevensTzvllu?' genooten laat groeten. Col IV-'i5 vens zvnehuis- (r Byj voorbeeld, om geeftl'yke'. of van Pi-ih ;„ (2) Hand. II. 1.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 46 r , voorbede haar doelwit bereiken zou. Dewyl voorts ! Philemon, naar het Ichynt, een welgegoed man iwas, die een ruim huis bezat; zo beitelde Paulus ,vooruit reeds by denzelven de herberg voor zich: I vermits hy nu hoop had , om uit zyne langduurigê jlgevangenis, waarvan hy in deezen Brief meerImaalen fpreekt (r), ras ontflagen te worden,- en ;dan voorneemens was, onder anderen ook de Chris, 'tenen, die zich te Colosfus bevonden te komen opIzoeken, 1 Si 91- bt;q 1 En voorts fchryft hy ook daar den Brief aan de Gemeente te Philippi. Ook de Bref aan de Philippïers is door Paulus fnog in zyne eerfte Romeinfche gevangeEis gefchree?ven (j) , en wel toen hy reeds de verzekerde hoop ihad, van in het kost in vryheid herfteld te zullen :worden (ï). De aanleiding daartoe was'de terugreis van Bpaphroditus, welke de Apoftel der Phifippiers genaamd wordt f»,riet om dat hy de 'gemeente aldaar gefticht had; want dat had Pmlus ijzelf gedaan (x). Maar, omdat hy van hun afgebonden was , deels, om een gefchenk overtebrenfcen, waarmede zy hem meermaalen plagten te onWerfteunen (y) ; deels, om hem allerleie nuttige tóienften te bewyzen: 't welk hy ook met zodaajnigen bezigen iever en infpanning zyner Krachten jdeed, dat by zich daardoor eene doodlyke ziekte op Cr) Philem. vs. i, 9, 10, 18,22. Cs) Phil. I: 7, 13, H, 16. ( O Phil. I: 25. II: 24. f «O Hoofdft. II: 25. O) Hand. XVI: 12—40. XX: 1—3, Cy) Phil. IV: 16—18. 2 Cor. XI: # '  40*2 Optisfing 'der zwaarigheden in de op den hals haalde (z). Nadat hy daarvan eindelyk door de godlyke hulp weder herfteld was, en zo veel te meer naar de geloovige te Philippi verlangde, om dat hy ontwaar was geworden, hoe zeer zy door de tyding zyner krankheid bekommerd waren gemaakt; zo wilde Paulus hem met deezen Brief hoe eer hoe liever te rug zenden fV), offchoon hy voorgenomen had, om Timotheus in het kort tot hen te zenden , zo ras hy maar volkomen zekerheid zou gekreegen hebben, hoe het met hem af zou loopen , ja ook hoopen kon, om eerlang in eigen perfoon insgelyks de reis naar hunne Had aanteneemen (c). Nu had hy van Epaphroiitus den tegenwoordigen toeftand dier Gemeente vernomen:by zonder,dat de Pharifeefchgezinde ieveraars der wet, dezelven ligt wel gevaarlyk konden worden, en dat hunne ledemaaten, niettegenitaande hunne overige rechtfchapenheid, nogthans niet z^eer eendragtig waren. Daarop nam derhalve Paulüs in deezen Brief opligt,- en vermaant onder andere Euodia en Syntyche, welke Diaconesfen fchynen geweeft te zyn, tot meerdere eendragt: en verzocht ook den overbrenger van deezen Brief, beneyens Clemens en anderen zyner Mede-arbeideren aldaar, hen en hunne zaak aanteneemen, en dit goede werk op de befte wyze te bevorderen (d). Voor (z) Hoofdft. II: 30. (a) Vers 25—29. (6) Vers 19, 23. Dat deeze afzending werklyk gefchied zy: laat zich uit eene plaats van den Brief aani de Hebreen, kort na de loslaating van Paulus gefchreeven, Hoofdft. XIII. 23.. alwaar «VeAsAi;y,««j niet avinculis libeiatus beduidt-, maar dimijfus, zo dat Paulus reeds des zelfs terugkomt! van Philippi, werwaard hy hem gezonden had, verwachtte. (c'; Phil. I. 25 , 26, II: 24. ld) Phil IV. 2,3. Door den o-^ftyo» y»>io»kan Epaphro- ditus  Handelingen der Jptfielm. Hoofdft. XXX. 463 j Voor bet overige geeft Paulus ook in deezen Brief bericht van de omftandigheden, in weike hy zich tegenwoordig te Rome bevond (e). Zyne I langduurige gevangenis had de*h voortgang van het 'i Evangely aldaar zo weinig geftremd, dat zy 'er inij tegendeel veel meer voordeel aan toe had gei bragt. Het was nu door het aanhoudend geregeld ;j onderwys, welk hy verlof had om allen die tot ij hem kwamen, toetedienen (ee), overal bekend geI worden, dat hy niet om de eene of andere misdaad, i maar alleen deswege die gevangenis,.omdat hy eene 1 Leer verkondigde, die by de Romeinen zo veel te i meer byvalen toefteraming vond, vermits hyby de3 zelve in 't geheel niet op die byzondere Godsdien| flige plechtigheden aandrong, om welken de Joo1 den over 't algemeen plagten befpot te worden. ! Hy was] nog fteeds aan eenen pratoriaanfchen krygsi knecht vaftgeflooten : en vermits deeze wachten ï fteeds afgeloft wierden; zo moeft het eindelyk in (ihet-geheele Rechthuis , of Pratorium, bekend worden , hoe het ten aanzien zyner leer gefteld was. , i En deeze zelve leer kwam ook allengskens by andere , ilnwooners der ftad Rome in meer achting; in zo verre, dat zelfs eenigen uit het Keizerlyke Huis werklyk belydenis van deeze leer deeden (ƒ). Daarenboven had dit aan veele andere Chriftenen .ijnoed gegeeven, om de Chriftelyke leer des te vrymoediger voorteftelle* en te verkondigen, 't Is i" ; wel . dim zelf verftaan Worden: wien Paulus zulks wel reeds ;:rnondelyk had aanbevolen; maar aan zyne poogingen nog . daardoor destemeer nadruk byzetten wilde, dat hy in , deezen Brief, welke in de openbaare Gemeente zouvoor.geleezen worden, ook nog van hem fpreekt. ( e) Phil. I: 12. enz. (ee) Zie boven %. 10. (/) Hoofdft. IV; 22.  4,64 Oplosfmg der zwaarigheden in de wel waw, zy deeden het niet allen met hetzelve goede en betaamlyke oogmerk: gelyk by dan zelfs reden had, om met zyne nadere Mede-arbeiders, den eenigen Timotheus alleen uitgezonderd, met volkomen te vrede te zyn (g). Er waren voorheen te Rome valfche Broeders, die door hun vleiend en ïnneemend voorftel by losfe en onftandvaftige gemoederen fchaade aanrechtten (h). Zodaanige waren de Pbarifeefchgezinde Chriftenen: die ook wel de leer van Chriftus predikten, doch met zuiver, niet oprecht; maar met voorbedachte byvoeeing van zulke leerftellingen, welker verkeerde oogmerk was; het {onderwys van Paulus verdacht te maaken, en hem zo al niet eene engere gevante berokkenen, ten minfte echter in zyne gevangenis verdriet te veroorzaaken. Maar 'er waren nogthans ook zulke redelyke zielen, die, door waare liefde gedrongen, 'er mét alle magt over uit waren, om hem by de uitbrei- S xiing van het Evangely hulp te bewyzen (* ). Over i de pogingen van beide verblydde de Apoftel s Paulus zich: omdat toch op die wyze de Chriitlvke leer fteeds bekender wierd; hoewel fommigen onzuivere oogmerken daarby hadden. Want dat was zyn groote doelwit, dat Chriftus mogt verheerlykt worden: en hy leefde in dat verzekerde vertrouwen, dat hetzelve ook door hem zou bereikt worden, zo wel Wanneer God hem het lee-; ven nog langer vergunnen zou; als zelfs ook dan,; wanneer zyne gevangenis met zynen dood moge eindiaen. .Het laatfte zou hy zekerlyk het hef ft willen verkiezen, wanneer hy alleen op zyne eigen i voor-; (g-) HoofJfl. II: 20, 2i. (h) Rom. XVI: 17, i8.{*) Phiu. I: 15—  466 Oplosfing der zwaarighedenin de en wel in eenen zodaanigen tyd, toen dezelven veelerlei zwaar lyden en vervolgingen hadden doorteftaan (k); waaronder dit hun tot eene merklyke verligting en geruftftelling kon dienen, dat de toekomft van Chriftus tot het byzonder ftrafgericht over het Joodfche Volk niet meer verre weg was (7). Hieruit blykt dan, dat de Schryver van deezen Brief niet Jacobus Major of de oudere kan geweeft zyn O). Want deeze werd reeds in het drie en veertigfte jsar na Chriftus geboorte, naauwlyks dertien jaar na Chriftus hemelvaart onthoofd ( mm). Maar in die vroege tyden werden zy,die in de verftrooijing leefden, nog niet vervolgd. Ja, offchoon ook door de bekeerden op den eerften Pinkfterfeeftdag, en die geenen, welke wegens de vervolging, terftond na Stephanus marteldood ontftaan, zich van Jerujalem weg hadden moeten begeeven, de Chriftlyke leer aan andere plaatfen uitgebreid was geworden • zo waren 'er toenmaals echter nog geene volkomen ingerichte Gemeenten voorhanden; gelyk nogthans in deezen Brief reeds onderfteld wordt (n) In zekeren opzigte kon wel dc toekomft van Chriftus als naby zynde aangemerkt worden; in zo verre zy nog geduurénde den leef tyd van dat zelve men- fchen- (*) Men zie Jac. I: 2—4 en 12- Hoofdft. II: 6,7. ook Hoofdft. V: 6. CO Hoofdft. V: 5, 7-9. (m ) In het onderfchrift van den Latynfchen Codex Corleienfis by Sabatier, wordt hy filius Zebedtei genaamd; en in de Syrifche overzetting, hoewel niet in alle de Handfehriften, die geene, die een getuige der verheerlykimr van Chriftus geweeft is, (mm) Boven §. 29. C») Hoofdft. II: 2.  472 Oplos(ing der zwaarigheden in de den gewoon was te prediken Cm), zich derwaard zal begeeven hebben. Nopens de verrichtingen, welken hy federt Paulus hem te Antiochie te recht heeft geweezen, ontbreekt het ons wel aan echte en geloofwaardige berichten. Maar hy was echter niet te Jerufalem, toen Paulus in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte de reilde liefdegaaven derwaard bragt , en enkel met Jacobus fprak (?z). Weshalve het te vermoeden is, dat hy omtrent deezen tyd in Afie verfcheidene Geweften bezocht heeft, tot dat hy eindelyk te Balylon gekomen is; van waar hy in het een en zestigfte jaar na Chriftus geboorte deezen Brief gefchreeven of afgezonden heeft. De Brief was byzonder den *Ex*£kc6~s ts»^^^. xxl Brfvvlxs, dat is, den Vreemdelingen derverflrooijing in Pontus, Galatie, Cappadccie, AJie en Bithynie beftemd. Wanneer men nu bedenkt, dat zy als de zodaanige befchreeven worden, die eertyds in onweetendheid van godlyke dingen Co), ja naar ce Heidenfche wyze, niet alleen in veelerleie groove zonden,maar ook in grcuwlyke afgoderyen geleefd hadden (p);doch welken Chriftus van hunnen iedelen van hunne vaderen geërfden wandel, dat is, van denAfgodendienft Cf) verloft had: als zodaanigen, die eer- («) Gal. II: 19.' (n) Hasd. XXI: 18. (O 1 Petr. I: 14. CV) Hoofdft.IV:3. Volgens de gewoone leezing fchynt Petrus, die zich nogthans aan zulke groove zonden nooit fchuldig had gemaakt, zich hier mede intefluiten. Dan het voornaamwoord imt ontbreektin verfcheidene Handfchriften en Overzettingen; en in anderen wordt daarvoor vj*» geleezen. (?) 3 Petr. I: 18. vergeleeken met Rom. E 21. Eph< IV; 17. en zo veele andere plaatfen des Ouden Tefia- mentSj  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 475 de Apoftel Petrus in deezen Brief van Marais ^elken hy zynen zoon noemt(6) ; even, zoals Paulus zynen'reisgenoot en mede - arbeider Timotheus, omdat hy hem tot het geloof in Chriftus gebragt had en omdat dezelve hem niet anders dan gelyk een'Zoon zynen Vader in het Evangely diende, en zich voornaamlyk fteeds by hem hield, zynen Zoon heet. En vermits dezelve naar alle waarfchynlykheid Marais, de neef van Barnabas is, die zich by Paulus in zyne Romeinfche gevangenis bevond (c); zo is dit een van de voornaamfte gronden, weshalve fommigen de dagtekening van Petrus Brief eenige jaaren laater ftellen. Maar wy hebben reeds hiervooren (cc) aangemerkt, dat Marcus eerft tegens het einde der gevangenis van Paulus by hem te Rome gekomen, en waarfchynlyk van Betrus, toen hy voorneemens is geweelt, om ook derwaard te reizen , vooruit gezonden was, om naar eenige zaaken en omftandigheden onderzoek te doen; maar ras weder naar Klein AJte vertrokken was. Zo, dat deeze zelve Marcus echter, des niettegenftaande, in het een en zeftigfte jaar na Petrus nogthans niet ligtlyk van daar kan afgezonden Sn wy" dan de Landen, in welken hy zou geleezen worden in eene gantfeh andere orde op elkander zouden gevolgd hebben. Gelyk men dan ook geen bericht Wfr dat in dit Egyptifcb Babyion, welk dieper inwaard ?Jet land in de"leek van het tegenwoordige Kano las? zo veele looden zouden gewoond hebben Doch dat'de naam stbylon oneigenlyk Rome beduiden zou, of ook lleTjmfalel: zulks heeft zo veel te minder waarfchvnlvkhcid, dewyl niet ligtlyk iemand aan eene plaats vari welker inwooners hy eene groetems doet, eenen verborgen, eenen oneigenlyken naam zal geeven. (6) °i Petr. V: 13- Cc) Col. IV: ie Philem. vs. 24. Ccc) Boven §. 91.  4/5 Oplosfing i'.r zwaar igheien in d» aa Chriftus geboorte , in welk jaar deeze algemeene Ksthoiyse Brief des Apoftels P;:rus gefchreevenis, by den Apoftel Parus in de ftad Baby.n kan geweeft zyn. $• 95- Htt epftfl der eerfte Evar^.Y.v. ra MlTiiUÉÜi en Lucas, £-:.■/>: ::-, :,: H4^2i^.i^^£^• zz?. A.-ostzlzï. Lucas breekt zyn verhaal van ce Handelingen der Apostelen zeer kort af, doordien hy meidt, dat Psu'.us twee jaaren lang te Rome geblee'ven zy, en in zyne zeer draaglyke gevangenis het Evangely van Chriftus zonder eenige verhindering gepredikt hebbe. En vermits hy niet eens van den uitgang deezer gevangenis bericht mededeelt; doordien hy waarfchynlyk voor had genomen, zyne gefchiedkundige berichten verder voorttezetten, offchoon de godlyke V oorzienigheid hec anders befchikt heeft: zo kan het Boek van de Handelingen der Apofteien niet laater of eerder voltooid zyn , dan na het einde van het tweejaarig verblyf van den Apoftel Pau'.us te Rome, werwaard hy in de maand April des een en zeftigften jaars na Christus geboorte gekomen is (d) ; bygevolg in het drie en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte. Nu is het Boek van ce Handelingen der Apofteien eigenlyk het tweede Deel der gefchiedverhaalen , welke Lucas aan Thecfhiius tot zyn grondig onderwys heeft willen beeend maaken ten aanzien van c'at geen , 't welk hy van het Chriftendom gehoord had (di). Derhalve is ook zyn Evangely, zo niet (d) Boven J. 8». (dd) Hand. I: r. Wie deeze ThestkUus eigerlyk geweeft zv, zal wel eone onni:zemaakte zals blyven. On-  Oplosfing der zwaarigheden in de het zeven en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte wederom naar Achaja te reizen (gg), bereids overal moeft bekend geweeft zyn Qh). Daar het echter nog onzeker is, of het toenmaals reeds gebruiklyk geweeft zy, om het woord Evangelium van fchriftlyke verhaalen der Leevensgefchiedenis van Chriftus te gebruiken; ja niet eens een volledig bewys voorhanden is, dat de gemelde Difcipel geen ander, dan Lucas zy. Maar, wanneer wy ook dit toeftaan: zo blyft het nogthans altyd waarfchynlyker, dat hem deeze lof gegeeven worde, dewyl hy een getrouw Dienaar des Evangeliums in de mondlyke verkondiging van hetzelve geweeft is. En veelligt wendde hy toen reeds veel moeite aan , om geloofwaardige berichten aangaande de Leevensgefchiedenis van Chriftus optefamelen, ten einde ze eens aan Theophilus, met wien hy op de voorfchreeven reize bekend was geworden , te kunnen mededeelen. Ja, offchoon Hieroxymus meldt (z')j dathy de Handelingen der Apofteien te Rome gefchreeven heeft; zo ftelt hy nogthans het opftel van het Evangelium op eene andere plaats ( k ), in dien tyd, toen hy zich in Achaja en Bcsotie opgehouden heeft. En Guegorius Naziajjzemqs merkt aan (/) , dat het zelve Evangely voor Cgg) Zie boven §. 6g. r/j) Pid. Origenes, Homil. L in Lucam. Tom. Ul.Opp. fol. XCHI. F. HrERONTVUs ad 2 Cor. VIII. Tom IX. Opp. pag. 271. Chrvsostokus loc. cit. pag. 2 , é. Hoewel nogthans Theophylactus Comment. in Epijl. Pauli pag. 3, 6. cie gegronde Aanmerking 'er by voegt: nam Q1 pradicationem non fcriptam, Euangelium vocet. (i ) In Catalogo Scriptor. Etclefiajl. Tom. I. Opp. pag. 173. (k) Vide Prafationem Hieron. in Luang. Matth. Tom. IX. Opp. pag. vi. (/) Carm 33. de veris germanis Scriptlire Libris Tom. IL Opp. pag. 98.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 47$ voor Achaja of het zuidlyke Griekenland, in zo verre het van Macedonië onderfeheiden is, gefchreeven zy. Hoe ? wanneer veelligt Paulus, toen zyne tweejaarige gevangenis te Rome ten einde liep, Lucas vooruit naar Achaja gezonden had? Zo zou hy dan omtrent dien tyd zyn gefchiedkundig werk, nu bereids voltooid, aan Theophilus aldaar hebben kunnen overleveren. Doch dit zy zo als het wil; zo vereifchte nogthans de zorgvuldige vlyt, waarmede hy naar alle de omftandigheden by de ooggetuigen van de daaden des Heeren onderzoek deed (w), eenen langen tyd. En waar kon dit onderzoek gevoeglyker in 't werk gefteld worden, dan in Paleftina zelve? Derwaard kwam nu Lucas in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte ( mm). En dewyl hy voorheen op zyne reize altyd andere bezigheden voor zich gevonden had; zo had hy thans, geduurénde Paulus tweejaarige gevangenis te Rome, te Cefarea tyd genoeg daartoe; en het wordt hierom zo veel re waarfchynlyker , dat hy na zyne aankomft te Rome, met vergelyking der Berichten, welken hy van Paulus ontving, werklyk de hand aan 't werk geflagen heeft. Doch toenmaals hadden reeds veele enkel menfehlyke Schryvers de proef genomen, ora de Leevensgefchiedenis van Chriftus in gefchrifte te ftellen; maar welke niet geloofwaardig genoeg waren ; waarom Lucas eene grootere naauwkeurigheid belooft (*). Zo had hy toch niet ge- voeg- (m) Maar dat zulks tegen de godlyke Ingeeving, welke Lucas zekerlyk genooten heeft, niet flryde; is in cm Kerstyds-Programma op de Univerfiteit van Konm^uerg in den jaare 1760. omftandig beweezen. (mm) Boven §. 73. (*) Luc. I: 3.  fio Oplosjing der zwaarigheden in de voeglyk van het werk eens Apoftels, hoedaanige Mattheus was , kunnen fpreeken : en dit is een duidlyk bewys, dat hy het Evangelium van MatTHiEus toen nog niet gezien had. Gelyk hy dan ook, wanneer dit echter gefchied was, om alle misduiding voortekomen, ten minfte eenen wenk zou gegeeven hebben, dat de geflachtlyft van Chriftus O), welke hy in zyn Evangely ingevoegd heeft, eene gantfeh andere zy, dan die men in Mattheus Evangelium vindt. Ondertusfchen zou het gantfeh onbegryplyk zyn Lucas, die zich nu zo lang in Palejlina op had gehouden, en in de verfameling van echte en geloofwaardige ftukken en berichten alle vlyt aanwendde, van het Evangelium vm Mattheus, te Jerufalem gefchreeven , in 't geheel niets zou gehoord hebben ; byaldien het toen reeds zou uitgegeeven zyn. Maar nu is, volgens de overleveringen der Ouden, Mattheus de eerfte, die een Evangelium gefchreeven heeft (»«). Doch wanneer het zou gefchied zyn; zulks wordt zeer verfcheidenlyk onderfteld. Sommigen noemen den tyd der vervolging, welke kort na de fteeniging van Stephanus zich verhief ( o ) , geduurénde welke toch alle de Apofteien te jerufalem gebleeven zyn. Anderen neemen het achtfte (n) Luc. III. _,' (wnS Origenes Tom. VIII. in Johannem, pag. iz^.hdtt. Huetii. Epiphaniüs Haref, LI. Cap. 5, Tom. I. Opp. pag. . 2« Over *t algemeen betuigt Clemens Alexandr. apud Eusebium Libr. VI. Hifi. Eccl. Cap. 14-, dat de eerfte Evangeliën die geenen waren, in welken de GellacntIvften voorkwamen. -..«'.,* ((O Cosmas Indopleujles Libr.V. Cosmogr.Chrift.mMoNTfauconii Nov. Colletl. PP. Tom. II pag. 245- Subfcript. Cod Cyprii inter Colbertmos 5140. & Cod Regn 2171.,waarvan' de eerfte met K, en de andere met 5 by Wetstein gntekend is.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 48 r jaar na Chriftus hemelvaart aan (p): nog anderen het vyftiende jaar, toen de Apofteien onder de Heidenen zouden uitgegaan zyn (?)• De oudfte getuige is wel Irenjeus , die zelfs in zyne jeugd den Kerkleeraar Polycarpus, welke een leerling der Apoltelen geweeft was, gekend had, en zyn bericht buiten twyfel van Papias, eenen vertrouwden vriend van den Presbyter Johannes, gekreegen, en welke met de Apofteien zeiven omgang gehad had. Deeze Irenceus betuigt, dat Mattheus zyn Evangely omtrent dien tyd gefchreeven hebbe,"toen Petrus en Paulus te Rome gepredikt, en de Gemeente der Chriftenen aldaar gefticht hebben (r). Nu is Petrus nog niet te Rome geweeft, toen Paulus voor de eerftemaal aldaar gevangen was. Doch- de tweede gevangenis kan deswege niet onderfteld worden, wyl toenmaals de Gemeente reeds lang te vooren gefticht was. Dewyl ondertusfchen zo wel Petrus als Paulus zich wegens die Gemeente verdiend hadden gemaakt; zo plag men gaarn beide deeze Apofteien te noemen,wanneer 'er van dezelve Gemeente gefprooken werd. En Iren.kus kon des te gemaklyker ten aanzien van Petrus dwaalen; zonder dat deswege zyn overig bericht zyne waardy zou verliezen. Derhalve zou, volgens dit getuignis, het op"tel des Evangeliums in dien tyd invallen, toen Paulus zich, ge- duu- (p) Theophylactus Proleg. in Matth. pag. 2. Euthymius; de meefte onderfchriften van Mattheus, en eene jsrabifcht leevensbefehryvinri*, geboorte, gefyk hier boven getoond is. 11; Matth. XXIV.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 483 door den byval en goedkeuring, welke zyn werk. gevonden had, anderen opgewekt zouden zyn, om iets diergelyks te onderneemen: te meer, dewyl zy niet hoopen konden, het beter te zullen manken » dan een Apoftel. En hiermede ftemmen ook de oude getuignisfen overeen , dat Mattheus op verzoek der Hebreen, als tot hiertoe zyne Toehoorders in Paleftina, toen hy juift op het punt ftond om hen te ver'aaten, zyne Evangelifche gefchiedenis opgefteld hebbe: opdat zy, na zyn vertrek, iets mogten hebben, waaraan zy zich vaft konden houden (rr). Men zou dus maar nader moeten beftemmen, wanneer Mattheus zyne reize aanvaard had. Nu zegt Chrysostomüs (j),dat de Apofteien tot dien tyd toe, in welken Paulus naar Rome afgevoerd werd, in Paleftina gebieeven zyn. Dit zou derhalve (rr) EusebIus Libr. \W.Hiftor EccleJ. Cap. 24. Origenes Tom. [. in Matth pag. 203. Edit. Huetii. Chrysostomüs Homil I in Matth. Tom. I Comment. in Nov. lejt. pag. 6. Epiphan'ius Haret. XXX. Cap. 13. rom. i. Opp. pag. 127. Maar de gronden, dat het Evangely niet 111 de Hebreeuwfche, dat is, Syrifeh-Chaldeeuwfche taal, maar in het Griekfch gefchreeven is, komen reeds hiervooren 111 het vyftiende Deel, Hoofdft. XXVII. in de eerfte Afdeeüno- . 5. 43- enz. omltandig voor, alwaar teftens ook erinnerd is, dat men eindelyk zou kunnen toegeeven , dat Mattheus het aanvanglyk ten befte der Paleftynfche Tooden in 't Hebreeuwfch; maar ook naderhand ten aeomeenen nutte in 't Griekfch opgefteld heeft. Welk laatfte dan ook tot onze tyden gekomen is , daar integendeel het andere juift niet zeer lang bruikbaar gebieeven is: offchoon B.rtkolomaus het naar Indie of Arahe medegenomen heeft, alwaar Pontanus het onder de Jooden aldaar heeft gevonden. Eusebius Libr. V. Hillor EccteJ. Cap. 10. (s) Homil. XXV. m Acta Apost. Tom. III. Comment. M Nov. Tejl. pag. 234. H h 2  484 Oplosfing der zwaarigheden in de halve nagenoeg de tyd van het opftel van Mattheus Evangelium weezen. Dat de Paleftynfche Chriftenen toenmaals eene zwaare vervolging doorgedaan hebben, blykt uit den Brief aan de Hebreen. Onder zulke omftandigheden was het toch wel noodig, om, ten einde hunnen afval te verhoeden, hun een geloofwaardig verhaal aangaande het leeven, de gebeurtenisfen en wonderwerken van Jefus Chriftus in handen te geeven, en het bewys uit de vervulling van de voorzeggingen des Ouden Teftaments, dat hy de waare Mesfias was, zeer nadruklyk op het gemoed der Leezeren te drukken ; gelyk Mattheus zulks in zyn Evangelium werklyk gedaan heeft (f)« Wanneer hy alzo zyn Evangely eerft in het een en zeftigfte jaar na Christus geboorte gefchreeven heeft, toen Paulus bereids naar Rome afgevoerd was; zo kan men des te gemaklyker verklaaren , dat Lucas hetzelve nog niet gezien heeft, toen hy omtrent het einde van Paulus eerfte gevangenis te Rome, in het drie en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte , zo wel zyn Evangelium, als ook de Handelingen der Apofteien opgefteld heeft. (O Dat dit de aanleidende oorzaak van zyn Evangely geweeft is , betuigt ook de Auüor operis imperfeüi in MatTHffiUM in Proleg. Tom. II. Comment. Chrysostomi in Nov. 'left. pag, 1. Sicut referunt Matthaum confcribere Evangelium cauja compulit talis: Cum fatta fuifjet in Paleftina perfecutio gravis, ut periclitatentur difpergi omnes , ut carentes forte dottotibus tidei , non caverent doürina , petierunt Matthaum, ut omnium verborum operum Chrifti conjcriberet eis hiftoriam, ut ubkunqui effent futuri, totius fecum haberent fidei ftatum. En deeze vervolging heeft buiten twyfel Cosmas IndoffLEUStES met die geene verwisfeld, welke na de fteeni* ging van Stephanus ontftaan is. §. 95.  Handelingen der Apofteien, Hoofdft. XXX. 485 §. 96. Paulus fchryft, na zyne verlosftng uit zyne eerfte Romeinfche gevangenis, zynen Brief aan de Hebreen. Dat de Brief aan de Hebreen werklyk door Paulus gefchreeven zy; blykt zo wei uit inwendige als uitwendige bewysgronden. De omftandigheden, in het flot van dien Brief voorkomende, het verblyf des Apoftel in Italië (»), en de gewagmaaking van den Broeder Timotheus (V),pasfen op geenen bekenden Leeraar van deezen tyd zo goed, als op Paulus:gelyk dan ook de bygevoegde flot wenfch: Z>- genade zy met u allen, welke de Apoftel eigenhandig zyne Brieven plag bytevoegen, zulks beveiligt (y). De geheele denkwyze in deezen Brief is naar den aart van Paulus: vermits by 'er overuit is, om de voorrechten des Nieuwen Teftaments boven het oude Teftament te bewyzen, en zich ook van zodaanige woorden en uitdrukkingen bedient, die hem bykans alleen eigen zy; het beoeffenende of toepaslyk gedeelte zyner verhandeling op het befpiegelende laat volgen; van zyne banden fpreekt (z); de voorbede der geenen, aan wel, ken hy lchryfr, verzoekt; en zich ook op zyn geweeten beroept (a). Doch, wat de uitwendige beweeggronden betreft; zo heeft de Oofterfche Kerk, welke het toch allerbeft heeft moeten weeten, nooit noch nooit fiO Hebr. XIII: *4- , , _ prtD t . t (x) Hebr. Xllf. *3. vergeleeken met 2 Cor. 1. 1, Cox I- 1. 1 Thess. III: 2. (y) Hebr. XIII: 25. men vergelyke daarmede 2 Ihess. ni: 17. 18. (z) Hebr. X : 35<«) Hebr. XIII: 18. Hh 3  486 Oplos/mg der zwaarigheden in de nooit daaraan getwyfeld, dat Paulus de fchryver van den Brief aan de Hebreen zy (b). In 't byzonwas het de meening van Clemens van Alëxantdrie, dat Paulus deezen Brief, aan de Hebreen gericht, ook in hunne Taal gefchreeven heeft, welke naderhand door Lucas in 't Griekfch overgezet zy (c). Ja, Origenes, wien nogthans deeze Brief als in fierlyker Griekfch gefchreeven voorkwam, dan Paulus anders plag te fchryven; moet echter bekennen, dat de ouden hem niet zonder oorzaak voor Paulus arbeid hebben uitgegeeven (d"). En 0~) Athanasius in Dialog. I. de Trinit. Tom. 11. Opp. pog.162. fchryft Ex quo annunciatum ejl Euongelium Ckrifti', credita ejl haec epiftola Pauli ejje, rjf ei connumerata , omnes epiftolae Pauli funt numero quatuoriecim Theodoretus Praef. in Ep. ad Hebr. Tom III. Opp. pag. 393. geeft zulks voor de eenftemmige meening der geheele Kerk op. En alhoewel Hieronvmus zeer wel wift, dat men in de Rameinfche Kerk daaraan twyfelde; zo verklaart hy zich daarover in Epift. ad Dardmum Tom. III. Opp. pag. 46. op deeze wyze: Illud noftris dicendum eft, hanc epiftolam quae inferibitur ad Hebraeos. 72071 folum ab ecclejïis Orientis, fed ab omnibus retro Ecclefiafticis graeci fermonis fcriptoribus, quafi Pauli Apoftoli fufcipis T*7 (c) ln Libris ófrarvxaa-iai, apud Eusebium Libr. VI. Hift. Eccl. Cap. 14. ook brengt hy daaruit eenige plaatfen onder Paulus naam by, Libr. II. Strom. pag. 420. Libr. IV. pag. 514. &feq, Libr. Vl.pag. 64". Colhto Libr. II pag. 364. (d) Apud Euseeium. Libr. VI. Hift. Eccl. Cap. 25. Ego vero , -inquit, ita cenfeo: fententias quidem ipfas jipofioli effe: dictionem autem £? compofitionem verborum effe alterius cuiusdam, qui dicta Apoftoli commemorare £f quafi in commentarios redigere volw.rit ea, quae de magiflro audiverat. Proinde fiquae ecclefta hanc epiftolam pro Paulina habet, ea nomine ltiu~ detur.. Neque enim temer e maiores eam, Pauli effe tradiderunt. Quis autem revera illim fcripferit, foli Deo natum effe opinor. Maar hy telt nogthans zelf Homil. 7. in Josuam Tom. I. Opp. pag. 156. veertien Brieven van Paulus. En in Epijt. ai .r üanum pag. 232. beweert hy, dat hy tegen die geenen, welke hem veelligt mogten tegenwerpen, dat de  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 49* ons nadere berichten desaangaande ontbreeken. En inderdaad moet men toch ten naafte een byzonder land onderftellen, wer waard de Apoftel Paulus niet alleen groetnisfen doet, maar ook voorgenomen had, om eerlang in 't gezelfchap van Timotheus overtekomen (h). Nogthans waren het niet de Paleftynfche Chriftenen alleen, aan welken deeze Brief beftemd was. Want 'er hielden zich toch ook in de verftrooijing, byzonder in Klein ACie veele Hbreërs op. De Apoftel Paulus uit Tarfus in Cilicie geboortig, was zelf zodaanig een Hebreer. Nu plagten deeze, vermits zy zich, niettegenftaande zy de Chriftlyke leer aangenomen hadden, van hunne verkleefdheid aan de Joodfche godsdien ftplechtigheden nog niet volkomen losmaaken konden, de hooge Feeften te Jerufalem nog fteeds te bezoeken, zodat hun deeze Brief zeer gemaklyk kon, en naar Paulus doelwit, die ook in den zin had hen te bezoeken, zou overgeleverd worden. En daar zy insgelyks, gelyk uit den Brief van Jacobus en den eerften Brief van Petrus blykt (AA;, omtrent deezen tyd, zwaar lyden van hunne broederen naar den vleefche uitteftaan hadden: zo behoefden zy inderdaad eenerleie opwekkingen , en die door dezeke gronden onderfteund wierden, tot ftandvaftigheid. Volgens alle waarfchvnlykheid heeft derhalve Paulus deezen Brief in" het drie en zestigfte jaar na Chriftus beboorte gefchreeven, nadat hy in vryheid gefteld was, Rome bereids verlaaten had en zich tegenwoordig nog in het benedenfte gedeelte van Italië ophield: waarom hy ook van de Broederen uic ha. lie groetnisfen doet. (7)') Hoofdft. XIII: 23, 24. (hh) Boven §. 93, 94. §• 97-  Oplosftng der zwaarigheden in de 5- 97- ~Dt tweede Brief van Petrus, en het opftel van het Evangelium van Marcus. Niet lang daarna, nadat Paulus in het drie en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte Rome verlaaten had, en ook zyn Brief aan de Hebreen reeds bekender geworden was, mag Petrus te Rome gekomen zyn, en zynen tweeden Brief aan even dezelve Gemeente gefchreeven hebben, aan welke ook de eerfte gericht was (f); gelyk in denzelven insgelyks dezelve denkwys , ontwerp van leer en oogmerken zich openbaaren, en voorts niets voorkomt, 't welk den Apoftel onbetaamlyk zou zyn. De Schryver geeft zich daarin uitdruklyk voor den Apoftel van den Heere Jefus Chriftus, Simon Petrus, uit, die een ooggetuige der Verheerlyking van Chriftus op den berg geweeft was (k); en wiens gebod, gelyk dat van andere Apofteien des Heeren en Zaligmaakers men in geftaadig geheugen hebben moet (/): en zou derhalve, wanneer dit niet alzo was , een openbaar bedrieger zyn. Ên dan zou men aan de echte gefteldheid van deezen algemeenen, van deezen circulairen of rondgaanden Brief, welks oorfpronglyk Handfchrift veelligt in geene byzondere Gemeente bewaard is, in oude tyden niet enkel uit behoedzaamheid getwyfeld , en dien nogthans voor nuttig om te leezen gehouden hebben; maar den Brief zonder eenige bedenking onder de vod» en ondergefchoovene gefchriften ver weezen hebben Qn). Nu wift Petrus (i) 2 Pepr. III: i. (fc) Hoofdft. I: i. 1(5—18. (O Hoofdft. BI. 2. Cm).Zie Eusebius Libr, III. Hift. Ecclefiajlicee Cap. 25.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 493 triis, dat zyn dood, die gemeenlyk in het acht en zeftigfte, en door fommigen reeds in het vyf en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte gefteld wordt, niet zeer verre meer verwyderd kon zyn Want, federt dat de Heere Jefus hem geopenbaard had, dat hy in zynen ouderdom als een bloedgetuige zou fterven, en ook zyne toekomft tot verwoefting van Jerufalem, die nogthans voor dat het tegenwoordig menfchengeflacht voorby ging te verwachten was (0), niet beleeven zou (p), waren 'er bereids drie en dertig jaar verloopen. Om deeze reden wilde hy niet nalaaten, wyl toch de eigenlyke tyd zyns doods niet bekend was,zo lang hy nog in leeven was, de voorfchreevene Gemeenten in de waarheid te beveiligen, en tegen de dwaalingen der valfche Propheeten en Spotteren, welke uit haar zeiven zouden opftaan, en zich ook reeds meer en.meer begonnen te roeren, ernftig te waarfchouwen (q). Daarby beloofde hy daarvoor te willen zorgen, dat de Chriftenen, na zynen uitgang uit deeze waereld, iets zouden hebben, 't welk hun zyn mondlyk onderwys aangaande het leeven , den wandel, en de leer van den Heere Jefus Chriftus wederom in het geheugen kon brengen (r). Dit laatfte gaf buiten twyfel den Romeinfclien Chriftenen aanleiding, om Marcus, die Petrus naar Rome verzeld had (s), en bykans fteeds zyn be- ftendige O) 2 Petr. I: 14. (0) Matth. XXIV: 34. (p) Joh. XXI: 18—22. (j) 2 Petr. II: i, enz. III: i—17. (.r) 2 Petr. I: 15. (s) Alhoewel Hieronymus in Catalogo Script. Ecclef. Tom. I. Opp. pag. 174. meldt, dat de Evangelift Marcus reeds in het achtfte jaar van Keizer Nero geflorven en te Alexan-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 499 5- 98. Paulus fchryft zynen Brief aan Titus. Toen de Apoftel Paulus in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte op het punt ftond, om van Corinthus naar Jerufalem te reizen; had hy voorgenomen, wanneer hy aldaar zyne zaaken zou uitgericht hebben, over Rome eene reis naar Spanje te doen (e). Maar zyne langduurige gevangenis , eerft in Paleftina, en daarna te Rome, kwam 'er tusfchen beiden, uit welke laatfte hy eerft in het vier en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte ontflagen werd. Dat hy nu dit voorneemen werklyk ter uitvoer gebragt hebbe, wil men wel uit eene plaats van Clemens Romanus beflüiten (ƒ). Dan eene zo verre reis had wel bezwaarlyk in zo korten tyd afgelegd kunnen worden ; zo dat hy terftond na zyne loslaating had kunnen fchryven, dat hy den Hebreen hoe eer hoe liever weder herfteld wenfchtete worden (g); en ook nog vooraf eenige andere Oofterfche Gemeente hoop geeven, haar te zullen bezoeken: gëlyk hy dan ook in zyne Brieven , omtrent het einde zyner gevangenis te Rome gefchreeven, van zyn voorneemen, welk hy eertyds (<0 Marc. XVI: 20. CO Rom. XV: 24—28. ■ a (ƒ) Clemens Romanus Epifl. V. Tom. I. PP. Apojl.Cotelbrii pag- 154. alwaar hy meldt, dat Paulus, terwyl hy het woord der waarheid in de geheele waereld gepredikt had, «ti ro riep* tï4 eérim gekomen zy, waardoor men allersevoeglykft Spanje verftaan kon. Doch waarfchynlyk was dat zo wel by hem, als by Chrysostomüs en Theodoretus, die even hetzelve beweeren, flechts eene gisfing, alleenlyk op de aangehaalde plaats uitRoK. XV. gegrond. dg) Hebr. X1IJ# J9> 22. Ii 2  5«o Oplosfing der zwaarigheden in de tyds gehad had, om naar Spanje te reizen, in 't geheel niet meer fpreekt. Dienvolgens is het waarfchynlyker, dat hy langs dien zeiven weg, op welken hy uit Judea naar Rome gekomen was, wederom derwaard heeft willen te rug keeren, en by mangel van andere gelegenheid , voor eerft aan boord van een fchip, naar het eiland Creta beftemd, gegaar. is: alwaar hy zich een tydlang heeft opgehouden, opgerecht, en de Gemeenten aldaar nu gefticht en volkomen ingericht toeefo De ftem desEvangeüuros kan wel bereids derwaard gekomen zyn door die geenen*,' welke bv de uitftortin? des Heiligen Geeftes op den Pinkfterdag tegenwoordig waren eeweeit (h). Dan, wy vinden nogthans in de geheele Handelingen der Apostelen geen enke' fpoor, dat door Paulus Gemeenten aldaar zoud.n opgerecht weezen. Dit zou Lucas , offchoon hy ook andere mindere omftandigheden der gefchiedenis van Paulus voorby gaat, niet ligtlyk hebben kunnen verzwygen: vermits toch zyn voornaam hoofdoogmerk is, om van de ftichting der eerfte Chriften Gemeenten bericht te geeven. Hy meldt wel, dat, toen de Apoftel naar Rome over gebragt wierd , het vaartuig by de zogenaamde fchoone Havens by Lafea byna ingeloopen zy; maar ook dit, dat Paulus raad, om aldaar te overwinteren , niet aangenomen zy (t): zodat hy toenmaals veelligt niet eens uit het fchip gekomen is. Dit geeft ons grond, om te onderftellen, dat hy eerft, na zyne bevryding uit de Romeinfche gevangenis in Creta het Evangelium verkondigd heeft. Want was hy nu niet te oud, om de reeds geftichte Gemeenten op .afgelegene plaatfen te gaan be- zoe- (/>) Hand. II: ii. CO Hoofdft. XXVII: 8—12.  5«a Oplosftng der zwaarigheden in de hy voor niet zeer langen tyd derwaard gezonden had (mm); en beloofde, of deezen, of Artemasie zenden, ten einde Titus op het eiland Creta aftelosfen: die vervolgens met allen fpoed te Nicopolis by hem zou komen; alwaar hy ook voorneemens was, den aanftaanden winter te blyven (n). In het onderfchrift der Syrifche overzetting wordt gezegd, dat de Brief door Zenas en Apollos overgebragt is. En dat is ook niet onwaarfchynlyk. Want dewyl de eerftgenoemde onder de Jooden een Leeraar der Wet geweeft was, maar deeze als een welfpreekend Uitlegger -der Schriften des Ouden ïeitaments met roem bekend is,- zo konden beide die mannen aan Titus, die als een gebooren Heiden in de Joodfche Geleerdheid niet zo zeer ervaaren mag geweeft zyn ,in de wederlegging der Joodfchgezinden goede dienften bewyzen. Beiden zouden ook Titus tot hunne verdere reis allen noodigen voorfchot doen (o). Op die wyze is deeze Brief van Paulus aan Titus, naar alle waarfchynlykheid omtrent het einde des vier en zeltig- ften (mm') Boven 5. 91. C"? Th-.III: 12. Hieruit blykt, dat de Brief zelve niet te Nicopolis gefchreeven zy: wyl Paulus dan niet da\ uitdrukking e'xïi, maar of IntiSr* zou gebruikt hebben Ondertusfchen is dit Nicopolis niet de ftai van deez-n naam in Macedonië, gelyk het doorgaans in het onderfchri/t zo opgevat wordt-, vermits dezelve eerft door Keizer Trajanus gefticht is. Maar waarfchynlyk het Nicopolis in Bithyme, van welk Pltnius Libr. V. Hift Nat. Cap 32 fchryft: Ultra Chalcedona Chryfopolis fuit: deinde Nicopolis'. a quo nomen ettam nunc finus retinet, in quo portus Amyci Gelyk dan ook Stephanus de Vrbibus pag. 496. van een Nicopolis in Bithyme melding maakt. Al waren 'er verfcheidene andere plaatfen van deezen naam ; zo kon nogthans Titus van de overbrengers des Briefs gemaklyk verneemen, welke Stad Paulus meende. (O Tit. III: 13.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 503 ften jaars na Chriftus geboorte, en nog voor het "begin van den wiuter, afgezonden: in welk jaar ook Gesfius Florus Stadhouder in Judea is geworden, onder welken de Joodfche oorlog werklyk zyn begin nam (p). Gelyk dan ook in de maand November van dit jaar, welke reeds in het elfde jaar der Regeering van Keizer Nero invalt, de eerfte zwaare vervolging der Chriftenen te Rome haaren aanvang genomen heeft. §• 99- De tyd van het Opftel der Openbaaringe van Johannes, kan niet zeer gevoeglyk omtrent het begin van den Joodfchen Oorlog gefield worden. Zonder ons in den wydloopigen twift over het godlyk of Canonyk gezach der Openbaaring van Johannes intelaaten, onderzoeken wy hier tnkel den tyd, in welken dit propheetifch Boek raag ge* fchreeven zyn.*. „ De Schryver zelf betuigt, dat dat geen, t welk hy gezien heeft, ook wel ten deele tegenwoordige tyden betreffe, maar nogthans voor het grootfte gedeelte toekomende dingen aangaa Wat deeze laatften betreft; zo wordt desaangaande gezegd, dat zy in 't kort zouden gefchieden (r), dat de tyd der vervulling naby zy; waarom de woorden der voorzegging ook met des te grooter op- (p) Men zie Tacitus Liby. V. Bïftou Cap. re, en men vergelyke ook hier vooren het zevende Deel, «ooioM» XIV. i. 180. (3 ) Openb. I: 19. ffj Hoofdft. L 1. ü 4  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 505 daanige Leezers, welken dit alles zeer gemeenzaam was, en bygevolg de Chriftenen, die uit het Joodendom bekeerd waren; welken ook het naakende lotgeval van Jerufalem zeer gewigtig moeft zyn. Wanneer de Heere Jefus op het flot van dit Boek de verzekering geeft: Die dit getuigt,zegt: Ja, ik kome haaftlyk! zo heeft zulks niet onduidlyk zyne betrekking op de toekomft van Chriftus tot verwoefting van Jerufalem, welke Johannes nog bekeven zou O). En hoe dikwyls wordt niet in dit Boek op de uitdrukkingen, van Chriftus zeiven gebruikt, wanneer hy het vreeslyk Strafgericht van God over het Joodfche Volk befchryft, toefpeeling gemaakt (yj? Daarenboven wordt dë ftad, tot den ondergang beftemd, duidlyk genoeg betekend, als de heilige Stad, in welke toenmaals de Tempel nog ftond (z) , en als die geene, welke thans een geeftlyk Sodoma en Egypte geworden was, alwaar onze Heere Jefus Chriftus gekruift is (a). Zo zyn ook de Verzegelden, die van de aanftaande plaagen bevryd zouden blyven, uit de twaalf Geflachten van Ifraël genomen, en worden de (x) Openb, XXII: 22. En men vergelyke voorts Joh. XXI: 22. ( y) Dus heeft by voorbeeld Openb. 1:7. zyne betrekking op de toekomft van Chriftus in de Wolken des Hemefs, Matth. XXIV: 30. XXVI: 64. Verder Openb. VI: 15—17. op Luc. XXIII: 30: Niet minder Openb. XI: 2. op Luc. XXI: 24' Alzo ook Openb. XIII: 13, 14. op Matth. XXiV: 24. en Openb. XVI:i8.op Matth.XXIV: 21. Op gelyke wyze doelt Openb. XVUI: 8, 9, 18. op Matth. XXII: .7. Insgelyks Openb. XVI: 6. XVII: 6. XVIII: 20, 24. op Matth. XXIII: 20—37- Luc XI: 47-51. en XIII: 33. 34. Om nu van andere plaatfen, die zo duidlyk niet zyn, niet te fpreeken. (z ) Hoofdft. XI: 1, 2. (a) Vers 8. I i 5  %o6 Oplosfing der zwaarigheden in de de groote fchaare uit alle Heidenen en Volken tegengefteld Eindelyk laat aich ten minfte het grootfte gedeelte van dat geen,'t welk in deOPENbaaring voorzegd is, zeer ongedwongen op dat geene, op die gebeurtenisfen, welke in den Joodfche11 Oorlog, en by den ondergang van den Joodfchen ftaat gefchied zyn, toepasfen Cc\ En alhoewel men ook niet in ftaat mogt zyn, om by iedere omftandigheid de vervuiling daarvan mee volkomen zekerheid aantetoonen; zo is zulks toch ook by de voorzeggingen der oude Propheeten iets gewoonlyks : in welken ons veele plaatfen even deswege duifter blyven, omdat bet ons, na verloop van zo Jangen tyd, aan genoegzaame gefchiedkundige berichten ontbreekt ;maar by welke die geenen wel ke de vervulling beleefden, geene zwaarieheid vonden. Dit alles nu vooraf ©nderfteld zynde, is het befluit zeer natuurlyk, dat de Openbaaring in vroegere tyden, nog voor den Joodfchen Oorlog moet gefchreeven zyn, omdat zy anders voor geene Voorzegging daarvan kon gehouden worden. Epiphanius ftelt de terugkomft van Johannes van het eiland Patmus, in de tyden van Keizer Claudius (d). Maar,. (&) Hoofdft. III. 7—9. (O Men zie het Bock van den Heer Generaal Superïfftendent Herder, van de toekomft des Heeren het zegel des Nieuwen Teftaments. Riga i779 en den Schry ver ter Apologie der Apocalypfe wider falfchen Tadel Md falJchen Lob. Chemnitz 1780. &feq. Part. 1. Nüm. 1. en Part. 2. J\um. 1. (<0 Har. LI. Cap. 12. Tom. 1. Opp. pag. 453. ff fa Spmtus JanHusJohaMnem $ fiJeJum Eyalï- Uum tmpultt affeOa jam atate, utpote qui fom mnareftwum annumexcederet ,poJlquam a Patmo injula reverfus eft, quod quidemUaudto impetante contigit. Ondertusfchen zegt hy echter rtiet, dat Johannej, Evangeiinm onmiddelyk na zyne we-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 507 Maar, dewyl na Claudius. de Chriftenen niet vervolgd heeft; zo is de vraag, of nietEpiphanius den'Keizer Claudius Nero in zyne gedachten gehad heeft. Nu onder de Regeering van deezen laatften Keizer wordt het opftel der Openbaaking ook gefteld door het Opfchrift der Synfche overzetting, die in het begin der zesde eeuw door PmloIenius vervaardigd is; en welk Opfchrift dus luidt: De Openbaaring, welke de Evangdift Johannes van God ontvangen heeft op het eiland Patmus, verwoord hy door Keizer Nero gebannen^ was. En wie weet, of dit Opfchrift niet reeds uit die overzetting genomen is, van welke Ephrem zich al Tn de vierde eeuw bediend heeft? Arethas, die, volgens het gemeene gevoelen, reeds m de zesde eeuw, eene verklaaring over de Apocalypfis of Openbaaring, uit Andreas Cesariensis en anderen, te famengefteld heeft, merkt by het zesde zegel aan, dat fommigen dit aangaande de Belegering van Jerufalem door Vefpafianus verklaarden (e). En op eene andere plaats zegt hy uitdruklyk, dat toen, wanneer de Evangehft Johannes deïOpenbaaring van God ontvangen had, de verwoefting van Jerufalem door de Romeinen nog niet gefchied was (ƒ> Hieronvmus, die anders wederkomt! in 'Afte gefchreeven zy. Integendeel fcliyren de volgende woorden veel meer het tegengeftelde daarvan aantetoonen : Qyamobrem cum multos jam amos manMet in Afia, Evangelium Jcnbere coaüus eft. (O CaP- XVIII. ad Calcem Comment. Oecumenii Tom. II. m(f]%. XIX. pag. 713.' alwaar hy van de Verzegeling der honderd vier en veertig duizend, Openb. VII. 4-8. handdt zegende: Multiftquidem erant maximoque numero Tui a JudceisinChnftum credidenmt, cuiusre teftes erant quumHierofolyma vtnijf»,  Ophsftng der zwaarigheden in de de verbanning van Johannes naar het eiland Patmus veertien jaar na de eerlte vervolging der Chriftenen onder Domitianus ftelt (g), brengt desniettegenftaande het gevoelen der geenen by, welke beweeren, dat Nero hem in eenen ketel met ziedende olie heeft laaten lteeken (h). Offchoon nu ook dit verhaal een enkel fprookje is; zo blykt nogthans frater, quot myriades fint eorum qui crediderunt Judaorum. Hos autem ts,qui Evangelifla dat oracula, ait non f ore particit.es tnternecionis mducendce a Romanis: nondum enim fudceos comprehendem vaflatio a Romanis aiduSa , ' quum Evangelilla hac fufciperet Oracula. De Heer Ridder Michaëlis merkt bier by in de derde Uitgaaf zyner Inleiding in deGodlyke Schriften des Nieuwen Teftamems pag. 1336. aan, dat, vermits Arethat Hechts vreemde Uitleggingen verfameld heeft, maar An-* Dreas m zynen Comment. in Apocal. Cap. XVill XIX pag. 27, 29. de gemelde verklaaring niet goedkeurt, alhoewel hy ze reeds by vroegere Schryvers gevonden had; maar voor hem niemand anders bekendis, die over de Openbaaring gefchreeven heeft, dan Hippolytus , die omtrent het einde der tweede Eeuw geleefd heeft- het dus niet onwaarfchynlyk zy , dat reeds deeze toenmaals het opftel van dit Boek in de regeering van Keizer Nero geiteld hebbe. Dat zou des te meer beveiligd worden, wanneer het Griekfch Fragment, door C. M Pfaffius bekend gemaakt, en aan Hippolytus Thebanus toeeefchreeven, niet van deezen , maar van dien anderen vee' ouderen Hippolytus afkomftigwas,aan wiens Werken het ookin de uitgaaf van Fabricius, als een aanhanofel bygevoegd is. Want aldaar wordt pag. 50. gezegd dat Johannes twee en dertig jaar na Chriftus Hemelvaart op het eiland Patmos geweeft is, 't welk dus in ). Nu verlieten hem allen, en onderwonden zich niet, iets tot zyne verdediging bytebrengen (q). Toenmaals kon een ieder hem in het huis, welke hy gehuurd had, vinden en fpreeken (r). Nu fchynt by in eenen kerker ingeflooten geweeft te zyn; zodat Onejiphorus moeite had, om hem uitte vinden Toenmaals washy ook wel bereid om te fterven (O; maar had nogthans de verzekerde hoop, om weder in vryheid gefteid te worden Cu). Maar nu zag hy niets anders, dan zyn kort aanftaand vertrek uic de waereld door eenen bloedigen dood voor oogen, en verwachte, ra volbragten loop, en geftreeden ftryd, bereids de Kroon, die voor hem weggelegd was (jc). Men werpt wel tegen, dat de vermaaning aan Timotheus, om de begeerlykheden der jongheid te vlieden (y), eer op de eerfte, dan op de tweede geCo) 2 Tim. IV: 16. II: 8. (p) Phil. I: 14. (?) 2 Tim. IV: 16. O) Hand, XXVIII: 30, 31. (O 2 Tim. I: 16—18. Dezelve had hem reeds eertyds te Ephefe, alwaar zyne huisgenooten zich bevonden, 2 Tim. IV: 19. veele dienften beweezen, en waagde het thans zynenthalve naar Rome te reizen , om hem te verkwikken, en op veelcrhande wyze te onderfteunen. Daar integendeel zyne andere bekenden in Afie, onder anderen Phygellus en Hemogenes zich van hem vervreemd hadden, uit vreeze van zeiven in ongelegenheid te zullen geraaken, wanneer zy het lieten bemerken, dat zy het met hem hielden. Hoofdft. I: 15. CO Hhil. II: 17. (u) Hoofdft. I: 25, 26. (*) 2 Tim. IV: 6—8. (?) Hoofdft. II: 22.-  5io Oplosflng der zwaarigheden in de berooving van zyn Romeinfch Burgerrecht, den Leeuwen voortewerpen , hy nogthans voor dit maal nog van deeze wreede ftraf verfchoond gebieeven , en met het leeven 'er afgekomen is (x inter difcipulorum manus ai ecclefinm deferretur, nee pojjet in plura vocem verba contexere , nihü aiiud per ftngulas folebat proferre colleBas, nift hoe: Filioli diligite alterutrum. Tandem difcipuli £f fratres, qui ade. rant , toedio affeSi, quod eadem femper audirent, dixerunt ■ Magifter , quare femper hoe loqueris? Qui refpondit dignam Johanne fententiam: Quia prsceptum Domini eft, e? ft folum fiat, fufficit Deeze omftandigheid nopens den Apoftel Johannes, welke Hieronymus in de aangehaalde woorden mededeelt, heeft men onlangs in een klein Opfchrift aangeroerd , welk onder den tytel: Het Ttftament van Johannes, in 't lieht gekomen is. Cb) Loc. cit.  öplosfing der zwaarigheden in de tusfchen fluit de twyfel aan eene zaak nog niet aanftonds haare ontkenning in zich. Integendeel getuigt de aanvangiyke twyfeling aangaande de waarheid eener zaak van de zorgvuldigheid, om de kennis daarvan tot eene volkomene zekerheid te brengen. Dit vindt ook in dit geval plaats. De Inhoud zelf deezer Brieven , in welken van Leeringen en Beveiligingen derzelven niets voorkomt, 't welk niet reeds in den eerften Brief omftandiger aangetoond was, kon tot de meening van hun geringer belang aanleiding geeven, zonder dat men deswege ontkennen mogt, dat zy werklyk apoftolifche Schriften, en van Johannes zeiven opgefteld waren. Vermits deeze Brieven ooü aan enkele byzondere perfoonen gefchreeven zyn (2>i), zo is het te vermoeden, dat zy eea weinig laater, dan de eerfte Brief van Johannes , en veelligt wel zelfs eerft na den dood des Apoftels onder de overige Chriftenen mogen bekend geworden zyn. Waarom zy aanvanglyk onder de vergaderde Apoftoli. fche Schrifcen niet te vinden waren. Maar toen men ze, na een naauwkeuriger onderzoek der zaak, voor echt erkend heeft, zyn zy by de overige Apoftolifche Schriften met recht gevoegd, en teffens met dezelven bewaard. Johannes noemt zich ïn beide deeze Brieven niet met naam, gelyk Paulus anders gewoonlyker wyze plag te doen, en zulks ook in de Brieven der Grieken en Romeinen gebruiklyk was, dat de Schryvers zich in den aanvang, of aan het hoofd derzelven noemden. Ook befchryft hy zich bier niet als eenen onmiddelyken Verzeller en Apoftel van Jefus Chriftus, gelyk hy zulks in den eerften Brief gedaan had. Hy noemt zich (66) 2 Joh. vs. i. 3 Joh. vs. i.  Handelingen der Apofteien Hoofdft. XXX. 520 zich enkel den Ouderling (c). De meening der geenen, welken gelooven , dat npefanfos hier een Amptsnaam zy, en iemand aanduide, die als Ouderling der Kerk by eene gemeente gediend hebbe, en Johannes genoemd geweeft zy, heeft dit tegen zich, dat zodaanig een zich niet bloot den Ouderling zou geheeten, maar ook de Gemeente en de plaats nader beftemd hebben,alwaar hy zich als zodaanig een bevond. Integendeel kon de ApoQ.e\ Johannes zich met recht by uitneemendheid den oudften Leeraar noemen, doordien hy nog de eenige overgebleevene was, die, volgens zyn eigen getuignis (d), aangaande den Perfoon, aangaande de Daaden, de Lotgevallen en Leeringen van Jefus Chriftus dat geen verkondigde, wat hy van den beginne af aan zelf ais ooggetuige mede aanfchouwd en gehoord hati. Daarenboven ftemmen beide deeze Brieven niet alleen ten aanzien der zaaken, die daarin aangeroerd worden, maar ook zelfs ten aanzien der enkele woorden, uitdrukkingen en fpreekwyzen,met den eerften Brief zeer naauwkeung overeen, gelyk da vergelyking derzelven zeer duidlyk beveiligt. Wie de godvruchtige vrouw geweeft zy, aan welke de tweede, en wie die Gajus geweeft zy, aan welken de derde gericht is; daarover kunnen de verfcheidene gisfingen tot geene volkomene zekerheid gebragt worden. Dat in den tweeden Brief van Johannes (fi) niet de gewoone hoflykheids-betui< gingen verbooden worden, maar een onnoodige vertrouwde omgang met zodaanigen, die aan het Chriftendom nadeelig konden worden, afgeraaden wor- (c) n{iJe hunne. Dan de tegengefrelde inèeni'fig, dat Jjhumies by het opftel van zyn Evangelium de andere voor zich pehad hebbe, heeft niet alleen overtreffende inwendige bewysrronden voor zich, mW wordt ook door vericheidcne gdtmgnisfen der Kerkvaderen bevestigd.. (h) Heer. XXVIII. pag no, nr. • CO Hoofdft XV (*) Hoofd 11. IV: 20. (/) Aiverjfe i-'alentinianos Libr. III. bnp. 3. omtrent het einde. (»n) Adverfiu Valentiniano! Libr. III. Cap. u. w\em ee_ tuignis zo veel te gewigtiger is, dewyl hy een leerling van tolycarpus u as, die Jen Apoftel Johanrcs no» perfooniyk gekend heeft, en het van hem zeiven verneemen kon. (»0 De viris Wujïrilus, en in prafltione ad Matthaum LI 2  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 533 offchoon EpiPiiANfüs (r) bericht, dat hy toen reeds meer dan negentig jaar oud geweeft zy. Wanneer men uit Openb. 1: 2. befiuiten wil, dat door het getuignis, welk Johannes, aangaande den Heere Jefus Chriftus geeft, zyn Evangelium verftaan worde, en dit bygevolg voor de Openbaaring gefchreeven zy; zo is deeze bewysgrond niet toereikende, vermits hy ook op vericheidene andere wyzen aangaande Jefus Chriftus getuigen kon, en ook getuigd heeft. Integendeel heeft men 'er bewysgronden en getuignislèn voor, dat Johannes zyn Evangelium na de Openbaaring , hem wedervaaren, na zyne terugkomft van het eiland Patmus, gefchreeven hebbe. Wanneer fommigen het acht en zeftigfte jaar na de geboorte van Chriftus voor dien tyd,in welken het opgefteld is, aangeeven; zo fchynt wel daartegen te ftryden , dat Cerinthus, op welken het openbaar zyne betrekking heeft, in dien tyd zyne Dwaalleer waarfchynlyk nog niet zo verre uitgebreid had, dat Johannes het noodig zou geoordeeld hebben, om zich tegen hem te verzetten. Integendeel was Cerinthus en zyn Aanhang omtrent de jaaren zes negentig en zeven en negentig na Chriftus geboorte, in welken de tyd van het opftel des Evangeliums met meer grond zou te ftellen zyn, bekend genoeg. (r) Har. LI. Cap. 12. Opp. Tom. I. pag. 434. CO Cot/wEusebii IHJl. Eccl. Libr. lil, Cap. 20 cf 21. i EINDE. LI 3 BLAD*  BLAD WY Z E R van de VERKLAARDE en VERDEDIGDE SCHRIFTUURPLAATSEN. In het Vyftiende DeeJ. ii. Koningen. 1XXX. rj-j- , Ixxxi. J • * XVIII. 5. Bladz. 71XXXIII. * 7' 8- 7 | XXXIV. 1-28. ** " I7—37- 11 20—in „. xix ,0 37. *jxm.£3f JJ XX. i—li. I7 — zc—25. 7< — 12-21. 22 XXXVI. 40 XXI. tot 2% —?__0 * 53 XXIII. «-se. I4 ?0. 10' % ~ 40 2-l6. 6S ■ 25> 7 17— 20. 7(j f?' 30. 46 2S, 23. rg xxiv. 1-5. 6r £ S RA, 6-i7. 64 13—te. cs n. ™ 8.» V. g I. Chronyken. VII. a?5 V. 38-40. 7 IX. g II. Ck-ronyken. XXIX N e h e m i a. 1 ' 9- -2 I. 272 11.  BLAD WYZER der SCHRIFTUURPL, 53* II. 1-520. Bladz. 175 — 11—20. 277 BI. 279 IV. s>8i V. 285 VI. 291 VII. 271 i. 295 VIII. 30° ix. 303 XI. 307 XII. 308 — i—7. 305 27—41. 295 E s t h e r. I. I9S — 22 203 II. 1—ir. 204 — 6. 204 ~ 12-23. 207 — 19. 209 Hl- 1—6. 210 — 7 -21. 214 IV. . 220 V. 1-8. 225 — 9- 14. l?-9 VI. 231 VII. 255 VIII. 236 IX. 1--10". 241 — i. 241 — 17-32. 246 Pat m. LXXVHI. 2. 458 Je s a ï a. XXIX. t3 9-.S XXXVI. 2-22, ii XXXVII. 1-20. 11 • ■— 21-31. ii XXXIX. 22 I e & e m i a. XX- 14-18. 53 XXII. i-n. 65 24-30. ' '56 XXXI. 15. 710 XXXIII. 15, 16. 80 XXXV. iï-iï. 61 XL-XL'I. io LH. 4--27. 26 Klaagliederen Jeremia. V. 7. 50 E z e c h 1 e l. II. 8. 72 III. 4-24. 73 XI. 1- 13. 7<5 XIX. 5-9- 65 Daniël. I. TO° II. 103 III. 1. "3 — 2-30. 114 — 3I--33. ïlS IV. 1-25. 118 — 14. 120 — 54-34- i23 V. 130 VI. 139 VII. 26. 144 VIII. i, 2. 129 IX. 145 X. 165 — 13. 169 XI. 171 X!I. 173 LI 4 Hozea,  536 BLADWYZER der SCHRIFTUURPL. H o z e a, XXV. 33. Bladz. 472 Lucas. XI. 1. . Bladz. 708 X. 42. II. Macchabeen. Handelingen der Aposte- XV. 37- 248 len. Mattheus. I. 3. 480 XX. 23. 47I VI. 33. 472 XVI. 24. 472 Brief van Iüdas. XX. 28. 473 XXIII 35- 263 17. 471 BLADWYZER  53» BLADWYZER der XIX. 13-15. Bladz. 616 —— 14-26. 617 ——« 27-30. 621 XX. 1-16. ald. 17-19- 625 —— 20-28. 631 ■ 29-34. 639 XXI. i-ii. 655 1 12-17. 662 * 18-22. 668 « 23-27. 673 28-46. 676 XXII. 1-14. ald. ' 15-22. 682 1 23-33- 685 ■ 34-46. 689 XXIII. 693 39. 585 XXIV. 1-14. 710 15-28. 715 ——- 29-31. 720 32-36, 724 j 37-51- 72y XXV. 1-30. ald. 31-47- 733 Marcus. I. 1-8. 254 -- 9-". 459 — 12, 13. 46z — 14, 15. 3°9 — 16 21. 311 — 21-28. 312 — 29-31. 314 •— 32-39- 315 — 4°-45. 322 II. i-Ï2. 323 — 13-22. 327 — 23-28. 335 III 1-6. 341 — 7-J2. 344 III. 13-19. Bladz. 345 — 20' 2I- 365 ,„ 22~35. 371 IV. 1 34. • 374 35. 36. 376 ~ V- 387 VI. 1-6 4oo —- 7-13. 40.1 14-29. , 428 ' ' 30-44- 435 45, 4*5. 440 -— 47-56. 444 Vil. 1-23. 455 31-37. 462 VIII. 1-10. 464 "-261 466 ' 27-38. 469 IX. r, altf. 2-13. 475 14-2». 4S0 1 30-41- 485 1 42-5c. 597 49, 5^- 599 X 1. 606 — 2-12. 612 — 13-16. 616 — 17-27. 617 — 28-31. 621 — 32-31- 625 — 35-45. 631 -4Ö-52. 639 XI. 1-10. 655 11. 662 12 27. 668 27-33. 673 XII. 1-12. 676 13-17. 682 18-27. 685 28-37. 689 3P-40. 693 4!-43. 700 XIII.  SCHRIFTUURPLAATSEN. 539 XIII 1-13. Bladz. 710 14-33. 7i5 ■ 24-27. 720 • 2S-32. 724 . 32. 728 ' 33-37. 729 Lucas. I. 1-2$. ,134 26-38. . IS8 — 39-56. 19° — 57-8o. 192 II. 1-20. 207 — 21, 22. 211 — 22-38. 212 — 4.0-53. 247 III. 1, 2. 252 3-18. 254 21, 22. . 259 IV. 1-13. 262 14, 15. 302 —— 16-30. 3c6 31-37- 312 ■ 38. 39- 314 40-48. 315 V. 1-11. 317 — 12-16. 322 — 17-26. 323 — 27-39. 327 VI. i-5. 335 ■ ■ 6-ir. 341 -u 12-16. 345 ■ 17-49- 3,8 VII. 1 349 2-10. 350 ■ ■ h-18. 355 ■ 19-? 5. 410 1 36-50. 35S VIII. 1-3. 363 ' 4-21. 374 ' '9-2?. 371 1 2> 25. 379 26-39. 381 *— 4°« 3 87 VIII. 41-56. Bladz, 391 IX. 1-6. 7-9. . 428 ïo-17- - 435 1 18-27. 469 28-37- - 475 37-43- 580 —— 44-50. 485 51-62. 488 X. 1-17. 501 — 17-37- 539 — 38-42. 544 XI. 1-13. 547 14-36. 556 37-54- 561 XII. 566 XIII 1-9. 571 10-22. 57! 23-35. 579 X'.V. 1-24. sg.4 ■ 25-34- l&S XV. 59s XVI. aid. XVil 1, 2. 575, —- 3. 4- 601 5-ic, 604 ■ 11-<9- 605 20-37. 606 XVIII 1-14. ald. 15-17. 616 18-27. ' 617 ' 28-30. 621 31-34- 625 35-43- 634 XIX. 1-28. 634 29-44. ,555 45. 4Ö- 662 47 , 48. 668 XX. i-S. 673 9-19- 676 20-2 5. ■ 682 J— 27-40. 685 4'- 44. 689 —— 45-47- 693 XXI 54. 700 XXL  BLADWYZER van de VERKLAARDE en VERDEDIGDE SCHRIFTUURPLAATSEN. In het Zeventiende Deel. Mattheus. XXVI. 1-16. Bladz. i 17-19- -7 . 20-25. 29 26-28. 34 < 29. 52 30-39. 56 37 46. 66 47-50. 71 51-56. 74 56, 57. 74 , 58. 78 59-66. 82 64. 170 67, 68. 96 69-74. 90 XXVII. 1, 2. 96 3-9. 100 II. 108 — 11-14. III 15-22. 116 23-26. 123 27-30. 125 1 31-34. 132 ■ 35, 36. 138 ■ 37-44- 142 ■ 45-47. 149 . ■ 48-50. 153 51-56. 156 57*6o. 165 XXVII 61. Bladz. 171 62-67. 178 XXVIII, r. 2'o6 ■ ■ 2-4. 2Iy —— 5 8. 223 ! 9, 10. 240 -' 11-16. 242 16-20. Marcus, XIV. i-ir. ] ! 12-19. 17 17-21. 29 22-24. 34 25. 45 26-32. 5» 33-42. 56 43-4<5. 65 47-49- 7r 50-53. 74 54- 78 55 64, 83 65. 5,5 66-72. n0 XV. 1. £0 2. 10g 3-5- rit 6-I3. II5 T4. 15. 115 1 1Ó-19. 125  B L 4 D W Y Z E R der XV. 20-23. Bladz. 132 24 , 25. 13a . 26 32. - 142 33 35- 149 %6* 37f . 15 3 — .ai-TlöiUdui'l..: i56 —— 41. 171 .—■ 42-46. 165 XYJÏ ü. p f ƒ J[ *j*rj --— 2, 3. ' ' 2r5 5-3. 1 2 3 ■ 9? *°- 234; ■ 10, 11. 247 ■ 12. 251 — 13.' . 259 —: 14. 262 ' ■ I5-I8. 294 19, 20. 312 L ü C A S. XXII. 1-6. 1 -— 7-13-. - 17 14-18. ' 29 ~—1 19, 20. 34 -s—' 21-30. 38 —r- 31-38. 41 39, 4°. 52 41-46. 56. 47 - 4S- 66; -— 49-54. 71 54- 74, 55-62. 73; 63-71. 90 XXI I. 2. 10;, —| 3 » 4- 108 5- . lil 6-16. 112 ■ I7--9- 116 2c-25. 123 -= 2<5-ja. 132 — 33, 34. ' 158 -—, 35*38> 142 IX.XjIf. 39-43. Bladz. 145 ; 44. 45. i49 -— 4-6. ï53 47-49- i56 50-54. Iö5 — 55 , 56". i7£ — 2-9. 22Ó 9-11.. 247 — 12. 249 -3-32. 251 ~ 33- ;5. 259 36-45. 262 46-49- 308 50-53. 312 * Johannes. XIII 1-20. 7 2,-30. t I]; 31 38. i4 XIV. 2% XV. XVI. XVII. 52 SVIIL 1. 145 2-9. oö 13. 14. 74 15-18. . 78 1 19-24. 82 25-27. 90 28 30. 96 —1 33-58. icS xlx-^9'43- g 4 ïo*. 127 iö, 17. 132 25-27. 138 ' 28 30. I53 33-38. 162 39, 4°. 165 X = X .-3. 128 4-l6. 132 16 17. 342 25-27. 149 XIX.  XIX. 28-30. Bladz. 125 — 31-37. 108 ■ 1 38-42. 110 XX. ï, 2. 220 1. 215 —— 3-IO. 238 11-18. 234 '— 18. 247 19-23. 262 24-31. 268 XXI- 272 ' 1-14. 283 15-25. 287 SCHRIFTUURPLAATSEN. sQ BLADWYZER Handelingen der Apostelen. I. 3. 307 — 4-8- 308 — 9-11. 312 I. CORIN THSN. XV. 6. 294, — 7. 303  BLADWYZER van eenige HEBREEUWSCHE en GRIEKSCHE WOORDEN. In het Vyptiende Deel A'r«r«T«$ 434 113 92 rf" 270 A»« jubiV» 605 A/Az/iMf 347 Ai'iTü's 235 Ex^aAAei» 328 "£>Ai).i« 702 E|iV*><* 363 Z«£r« 333 EriTfeira- 3<5j Eil^Mj 722 pn 139 ihn 546 Us*- 474 K«i 234 Kar' 600 Ktgccrtse 712 Koi^«JTSi4 762 K{*«r> Bladz. 357 K^itur 622 AffTTc» JJ2 Mxytt 217 Mxxg oSvpitt 61 r MoffTiiflï» 311 Ató' TfiTs 348 Mi'f», ^ 545 Nomixlg 563 'Ol murS 36Ö vo« 362 Ousfèi 340 nirg» 471 I7«(f n> 562 n;«(TKi^«A*«» 379 n^reoiir» 223 Vger«II> 392 «ti/Ao» 107 n3p 347 BLADWYZER  BLADWYZER van eenige HEBREEUWSCHE en GRIEKSCHE WOORDEN. In het Zeventiende Deel. AAf(tr«£, Bladz. 80 j "\7tn&*i 243 < Aiisr» ytielitit* ° I EvT'«0ia£s> 51 'Eiao-Ktgwt 4° '£»i/3*Ai» «xA*H 97 '£uifyjT«l 39 iJS 211 'ïKatóv if* 3^ JMto&VTIVMf 296 MiVti» 292 ax^H/irm 280 Mm 3 BLADWYZEi b'a») ~ Bladz. 40 0\[/è' 222 n«»*'*>.i)7-o< 24 XI W£* ioö flfoj f«VTK« 229 Va,THr)U* 78 fTlfJ' 54 SEioyios 217 Sa-Erf* 65 jT£i/3Pi.^« I3j Et/>»*.Ai^!i" 429 %u; 80 KatTa^yit» ^ijifiï» i^2 K«t' ÜiXO» 4(5 Kei»«>i'« 43 DRUK- iN««KÓf« Bladz, 343 Oirn *x;iXtn 293 [Ife/JaMs&a, urn 343 af«ri5 438 2y(f«ióAoy«s 285 STfarijyo» 272 TtTxyfjutitt 233 T0T05 J^i«5 p ïj-ijao» ^ ^ 2 !&"3#/lCllM( TO» ©IS» 173 20 !C£ §. 72. Paulus zet zyne reize voort, en doet onderweegs te Milete aan de Ephefifche Ouderlingen eene hartroerende AffcheidsReedevoering. Hand. XX: 13—3S. Terwyl het reisgenootfchap van Paulus met het fchip de nabygelegene landfpits om voer , ging onze Apoftel, die voorneemens was, onderweegs nog eenige bezigheden te verrichten, te voet naar Jsfus O), alwaar men hem volgens affpraak aan boord van het vaartuig zou neemen. Zo ras hy zich by hen gevoegd had; gingen zy onder zeil, en kwamen te Mitylcne op het eiland hesbus. Vaö daar ging de vaart den volgenden dag het eiland (wO 'tGeen by deeze geheele vergadering voorgevallen is, en byzonder de omftandigheden, de opwekking van Eutychus uit den dooden betreffende, is reeds hiervooren in het elfde Deel, Hoofdft XXI, §. 61. en volgende, genoegzaam opgehelderd. ■ (x) Deeze plaats kan op geen grooten afffand van daar gelegen hebben ; nademaal dezelve volgens Pumus Libr. II Hifi. Nat. Cap. 96. en Libr. XXXVI. Cap, 17. in de Provincie Troas lag. Z x  %6o Opïosfing der zwaarigheden in de Chius voorby, zodat zy des anderendaags by het eiland Samos aanlandden, en nadat zy den volgenden nacht by het voorgebergte Trogyllium gegebleeven waren, den volgenden dag Mikte bereikten. De ftad Ephefe, aan den anderen oever des zeeboezems gelegen , had Paulus op zyne Scheepvaart met opzet niet willem aandoen. Want hy zag wel vooruit, dat hy, wanneer hy eens daar was, niet zo ras weder van daar weg zou kunnen komen, en over 't algemeen, dat zyn verblyf, in het zogenaamde Afia Proconfularis al te zeer uitgeftrekt zou worden. Nogthans wenfchtehy, by aldien het maar eenigzins mooglyk ware, op den eerkftomenden Pinkfterdag te Jerufalem te weezen O); vermits de groote menigte volks, als dan m die ftad vergaderd , hem in verfcheidene opzigten van voordeel zou kunnen zyn. Ondertusfchen kon hy echter niet nalaaten, om deeze Gemeente, welke hem zo na aan het hart lag, nog eenige affcheidsvermaaningen vriendlyk toetedeelen. Hierom zond hy van Mikte naar Ephefe, e« liet ( jO Van Paafchen tot Pinkfter zyn wftig dagen. Nu Vertrok Paulus na de zeven dagen "des Paafchfeeftes van Phihpp,, kwam in vyf dagen te Troas, en bieef ald^r zeven dagen. Hand. XX: 6. Daarop duurde de Scheepvaart marChtus, Samos en Mikte drie dagen , vorens vs Dewyl hy de Ephefifibe Ouderlingen eerft derwaard onr bieden moei!; kan hy wel niet eer, dan na verloop van drie dagen, van daar weg gereisd zyn. Vervolgens vereifeh te de reis naar Cos, Modus en Patara ten minfte tweè d f gen, Hoofdft XXI: r, 2. Voorde vaartnaarTyrus• & men gevoeglyk vyf dagen rekenen: en daar bleef hv ze ven dagen, vs. 4. te Ptolemais éénen dag, vs. 7 , maar verfcheidene dagen te Cefarea , veelligt vier of vyf da-en Deeze zouden derhalve te famen maar vyf en veertel Sgekomen^s! Z° dW hy V°Pf PinMeren te frfSl  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 36"* liet de Ouderlingen of Opzieners der Gemeente al. daar rot zich ontbieden (2): aan weiken hy, nadat zy te Mikte aangekomen waren, de volgende Reedevoering deed: Het is u ten overvloede bekend, hoe ik my, fedeit den dag myner eerfte aankomft in Jfta, geduurénde dei: gancfchen tyd onder u gedraagen heb (a). Hoe ik, gedachtig aan myne eigene zwakheid, den Heere Jefus met alle ootmoedigheid gediend heb, onder veele traanen en beproevingen zo van inwendig als uitwendig lyden, welk my byzonder door de Jooden, die my fteeds vervolgen, aangedaan is. Hoe ik my noch door gemaklykheid,noch door menfchenvrees, noch door gedienftigheid heb laaten beweegen, om iets van dat geen, 't welk u te weeten nuttig zou zyn geweeft. voor u te verzwygen; maar alie gelegenheid waargenomen heb , om u zo wel openlyk, als in byzondere huizen te leeren, en beiden, zoo Jooden als Heidenen , op het nadruklyklte ingeboezemd, om zich tot God te bekeeren, en onzen Heere Jefus, als den waaren Mesfias door het geloof te omhelzen. Thans ftaa ik, gelyk gy ziet, op het punt,om de reis naar Jerufalem te aanvaarden; waartoe ik my door eene inwendige fterke drift (z'lZy worden in het achten twintigfte versBisfchoppcn genaamd; waar uit blykt, dat men toenmaals tuii'chen de Ouderlingen en de Bisfchoppen nog geen onderfcheid gemaakt heeft. Men vergelyke Tit. 1: 5, 7. Phil. I: 1. 1 Petr. V: i , 2. (a) Hy ftelt zich derhalve hun tot een voorbeeld ter navolging in zyn geheele onveranderde gedrag voor; zonder juift te beweeren, dat hy zich nooit van hun vervreemd had. Want hy had inderdaad van Ephefe eeno kleine reis naar Macedonië gedaan. Men zie hiervooren, f. 66. Z 5  570 Oplos/mg der zwaarigheden in de Man, dien deeze gordel toebehoort, zal door de Jooden te Jerufalem op deeze zelve wyze gebonden worden; en zy zullen ook maaken, dat hy den Heidenen als een gevangene in de handen kome O). Door deeze voorzegging van Jgabus geraakten nu niet alleen de Reisgenooten van Paulus, maar ook de Chriftenen, ter dier plaatfe woonende, in eene zo groote bekommering, dat zy Paulus op het beweeglykfte, en zelfs met veele traanen , fmeekten; dat hy toch niet naar Jerufalem wilde reizen. Doch niets kon deezen Apoftel doen wankelen. Waartoe, hervatte hy, zal het toch dienen, dat gy zo weent? Gy maakt wel door het aandeel, welk ik aan uwe droefheid neem, myn hart week (pp); maar andere befluiten zult gy toch daardoor in my niet verwekken, Want, ik ben bereid, om den naam des Heeren Jefus, en wegens de belydenis zyner leer, my uiet flechts als een gevangenen te laaten behandelen, maar ook zelfs te Jerufalem myn leeven overtegeeven. Hieruit konden zy des duidlyk afneemen, dat hy zich door geene verdere voorftellinggn tot andere gedachten zou laaten brengen. Daarom hielden zy ook op, om hem verder daarover aantefpreeken, en zeiden: Het gefchiede dan, zo als de Heere wil! (£) Wanneer door de beide ketenen, waarmede Pau. lus gebonden is, volgens het drie en dertigfte vers, zyne handen aan de voeten geflooten zyn; dan is deeze verzekering letterlyk ingevallen. Maar het kan ook zo verklaard worden:zo zeker ik thans aan handen en voeten gebonden ben, even zo zeker zal ook aan Paulus iets dergelyks wedervaaren. Doch den Jooden wordt dn binden toefchreeven, omdat zv de naafte aanleiding daartoe gaven. CPP) Hand. XX; 24,  Handelingen dlr Apofteien Hoofdft. XXX. 37! wil 1 Na verloop van eenige dagen, welken zy te Cefarea met elkander vertoefd hadden, pakten zy ook werklyk op (#), om naar Jerufalem te reizen. In hun gezelfchap waren ook eenige Chriftenen uit Cefarea: die mede bezorgd waren geweeft, terwyl het tegenwoordig te Jerufalem, wegens de groote menigte vreemdelingen aldaar , zeer bezwaarlyk was, herberg te vinden, om den geenen medeteneemen,by wien de Reisgenooten aldaar hunnen intrek zouden kunnen vinden; naamlyk,eenen zekeren Mnafon , uit het eiland Cyprus geboortig, die reeds overlang een Chriften was geworden s en waarfchynlyk te Jerufalem een eigen huis had. §• 74- Alwaar Paulus, wegéns de deelneeming aan eene gelofte, zich in den Tempel laat reinigen of heiligen. Hand. XXI: 17—27. Te Jerufalem werd Paulus, en die met hem waren, by zyne aankomft, door de Chriftenen aldaar, voor wier behoeften hy zo liefderyk gezorgd had, met veel blydfchap verwelkomd f>> Terftond den volgenden dag meldde hy zich by jacObus, toegenaamd den kleinen , den eenigen Apostel , welke toenmaals nog te jerufalem was > alwaar hy alle de Ouderlingen der Gemeente vergaderd vond: welken by ook, nadat hy ze broederlyk om- Volgens de leezing fTiB-Kft/«fl-*^»a», welke ook aan de omftandigheden overeenkomftig is; vermits toch Pa«lus en zyne Reisgenooten werklyk het geld of de liefdegiften , tot onderftand der behoeftige Chriftenea te JtrUr~ Jfalem vergaderd, moeften medeneemen. CO Rom. XV: 31. Aa a  372 Oplosfing der zwaarigheden in de omarmd had, omftandig bericht nopen"; al dat geen mededeelde, 't welk God door zynen dienft onder de Heidenen gewrocht bad. Dit verhaal verwekte by hen allen te famen eene vrolyke lof- en dankzegging aan God wegens den grooten zegen, aan hem gefchonken. Ondertusfchen waren zy 'er teffens over bezorgd, om de verdenking by tyds voortekomen, die by de nieuwbekeerden uit het Joodendom, waarfchynlyk door de valfche Apostelen , tegen Paulus verwekt was. Hierom gaven zy hem den volgenden welmeenenden raad (rr): Lieve Broeder, gy ziet, dat het aantal der geenen, die uit het Joodendom geloovig zyn geworden , bereids op verfcheidene duizenden gerekend kan worden; welke tot eene plechtige viering van dit Feeft hier by elkander zyn gekomen. Desniettegenftaande zyn zy nog alle zeer ieverige Waarneemers der wettifche voorfchriften. Nu heeft men hun een vooroordeel zoeken bytebrengen , als of gy alle de Jooden, onder de Heidenen woonende , leerdet, van de wet van Mofes aftevallen, nademaal gy hun inboezemdet, dat zy hunne Kinderen niet moeften befnyden , en zich ook niet meer na de gewoonten en gebruiklykheden, tot hiertoe waargenomen, richten (r). Wat is nu in deezen te doen ? Het kan niet misfen, of zy zullen haalt in groote menigte vergaderen , om te verneemen, of zodaanige befchuldiging grond heb- be, (rr) Hand. XXI: ro, enz.' (O Zulks was door Paulus nooit geleerd, i Cor.IX.20. Hand. XVI: 3. Maar . wyl hy daarop aangedrongen had, dat de nieuwbekeerden uit het Heidendom niet meer aan deeze voorfchriften verbonden zouden zyn ; 7,a hadden zyne liftige wederpartyders uitgeftrooid, dat hy de nalaating derzelven ook van geboorene Jooden, volftrekt, als eene noodzaaklykheid vorderde.  ff4 Oplosjtng der zwaarigheden in de righeid maakt, om de voorfchriften der wet van Mofes waarteneemen; bygevolg geen zodaanig vyand derzelven zyt, als men heeft willen uit* flrooien. Doch wat de Geloovigen en Bekeerden uit de Heidenen betreft; zo kan niemand zich daarover verwonderen, dat gy dezelven daartoe niet verpligt hebt: vermits toch, hunnenthalve, door ons het befluit, gemeenfchaplyk door ons genomen, hun fchriftlyk bekend gemaakt is, te weeten : dat zy daaraan niet meer verbonden zyn; maar zich alleenlyk van dat geen, 't welk den Afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verflikte, en van hoerery onthouden zullen. Dewyl nu Paulus, die zich zeer gaarn naar de zwakken plag te fchikken, tegen deezen voorflag niets intebrengen had(u); zo nam by de bovengemelde vier mannen by zich in de herberg, om over alles de noodige affpraak met hun te maaken, liet zich den volgenden dag naar het voorfchrift der wet heiligen, en ging met hun in den Tempel; alwaar hy zich als een deelgenoot aan hunne geloften den Priefter voorftelde, en aantoonde, op welke dagen der aanftaande week hunne geloften ten einde liepen , en wanneer dus voor een ieder van hun de vereifchte offerande zou opgebragt worden f». $• 75- (u) Dathy zich daardoor noch aan eenige wankelmoedigheid in zyne grondftellingen, noch aan eenige huichelaary fchuldig gemaakt heeft, is bereids hiervooren in het zevende Deel, Hoofdft. XIII. § 8i. genoegzaam beweezen. (jc) He\ fchynt, dat zy niet alle vier te gelyk hunne beloften hebben gedaan; zodat zulks op verfcheidene dagen derzeive week ten einde gebragt is. Of, byaldien zy beloften gemeenfchaplyk gedaan hebben: konden 'er veelligt nog zeven dagen tot de volkomene vervulling de*  3S0 Oplosjing der zwaarigheden in de ik nu bidden, dat het my vergund worde, eene aanfpraak a ra het volk te doen ? Deeze vergunning werd hem medegedeeld. En nu wenkte hy, toen hy boven op de trap ftond, het volk, welk beneden in groote menigte vergaderd was, met de hand toe. En toen het inderdaad zeer itil werd, het zy dan, dat veelen nieuwsgierig zyn geweeft, om te hooren, wat hy toch zeggen zou, of dat een nadruklyk bevel des Romeinfchen Bevelhebbers gelegenheid tot die ftilte gegeeven had; zo begon paulus de volgende Reedevoering tot het volk te doen, en wel in den Syrifch-Chaldeeuwfchen tongval (bb)y welke den Inwooneren van Jerufalem al- lerbeffc alwaar de Griekfche taal niet gefprooken werd. Waarom Lyfias zich ook verwonderde , dat die geen, welken hy voor denzelven hield, Griekfch kon fpreeken. Eindelyk kan men uit alle de omftandigheden beduiten, dat deeze opftand niet zeer langen tyd te vooren gebeurd was , veelligt op het Paafchfeeft des voorigen jaars. Daar mede komt ook Josephus overeen. Hy zegt, dat de Egyptier te Jerufalem was gekomen t«™ t«» x*t(<», naamlyk: toen de Sicarii, van welken hy maar zo even te vooren geiprooken had. reeds te vooren de overhand genomen hadden; te weeten, ten tyde toen Felix stadhouder was, wiens gebeurtenisfen hy in het zesde Hoofdftuk by elkander verhaalt. Waaruit nohthans niet volgt, dat de meergemelde opftand reeds in het eerfte jaar van Keizer Nero voorgevallen ist daar deezen aan Agrippa eenige Steden in Galilea en Percea gefchonken, maar den Stadhouder Felix in zyne Stadhouderlyke waardigheid, die hy reeds in het elfde jaar van Claudius gekreegen had, beveiligd heeft; waarvan Josephus Cap. V. pag. 694 gefprooken had. Derhalve kan dat geene, 't welk met den Egyptier gebeurd was, zeer gevocglyk in het vierde jaar van Nero, in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte, omtrent Paafchen gebeurd zyn: zodat Paulusxerftond op het volgende Pinkfterfeeft in de gevangenis geraakt is. O) Hand. XXI: 40.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 331 lerbeft bekend was, om te toonen, dat hy zich hunner taal geenzins fchaamde. Waarop Paulus -eene Reedevoering aan let volk doet. Hand. XXII: 1—22. Hoe onmenfchlyk ook de Jooden met hem om» gegaan waren, zo fprak hy ze nogthans met alle vriendlykheid aan. 1 Gy Broeders en Vaders I Zeide hy tot hen, vermits hy waarfchynlyk onder den grooten hoop ook veele Priefters en- Magi* ftraatsperfoonen ontwaar wierd , aanhoort toch, bid ik u, met bedaardheid en gelaatenheid, 't geen ik thans tot myne verantwoording bybrengen zal. Nu werd alles nog ililler, toen men hem in de gewoone taal des iands hoorde fpreeken; doordien de drift der geenen een weinig verminderde, die bem zelfs wel voor eenen Griek mogten gehouden hebben (e). Zyn oogmerk by zyne verantwoording was voornaamlyk daar heen gericht, om hun te doen bevatten, boe het gekomen ware, dat hy uit eenen ieverigen Jood een ieverig en werkzaam Bevorderaar der Chriftlyke Religie geworden was , en hy dezelve voornaamlyk onder de Heidenen gepredikt had. Om deeze reden verhaalde hy kortlyk zynen leevensloop. Ik ben, zeide hy, geen Griek, gelyk veelligt fommigen zich verbeeld hebben; maar een Jood, die wel te Tarfus in Cilicie gebooren , maar in deeze ftad Jerufalem opgevoed ben (cc). Hier heb ik (c) Hand. XXII: 2. (cc) Hjeronymus in Catal. Script. Eccl. Cap. V. Tom. \. Opp. pag. 172. volgt wel de overlevering van dien tyd, 'wanneer hy van faulus fchryft: de irilu Benjamin & oppi- do  %ti Oplosfing der zwaarigheden in de ik ook aan de voeten van den beroemden Gamalfél een zeer naauwkeurig en grondig onderwys in de vaderlyke wetten gekreegen (d)j zo dat ik zodaanig do Gifcalis fuit, quo a Romanis capto: cum parentibus fws Tarfum Cilicice commigravit. Doch hy twyfelt zelf aan dit Voorgeeven, Comment. in Ephef, ad Philem. Tom.IX. Opp. pag. 212., 'twelk ook inderdaad niet alleen dit uitdruklyk getuignis van Paulus tegenfpreekt, maar ook met de geichiedenis niet overeentebrengen is : vermits federt dé bedwinging der Jooden door Pompejus den grooten tot op deezen tyd toe de Romeinen geene verwoeftingen in het Joodfche Land hebben ondernomen. Nog veel ongerymder is dat geen, 't welk de EHoniten In hunne ondergefchovene Handelingen der Apofteien, volgens het getuignis van Epiphanius Hier. XXX. Cap. XVI. Tom. i. Opp.pag. 140. hebben voorgegeeven;"naamlyk: dat Paulus geweeft, te Jerufalem op de Dochter van uenen Hoogenpriefter verliefd geworden zy, en zich deswege hebbe laaten befnyden: maar toen hy zyn oogmerk niet bereikt had, had hy begonnen tegen de befnydenis , den fabbath en de wet van Mofes te ieveren. Want zodaanige verwytingen hebben hem niet eens zyne bitterfte vyanden gedaan. Desniettegenftaande neemt de Schryver der Episre aux Romains, Toia. 1. des Evangile da jour ingelafcht, zulks als bekend aan, en geeft voor, dat Paulus de dochter van Gamaliël ontvoerd heeft; maar in welke hy ras tegenzin gekreegen ,en zich vervolgens uit verdriet by de gezindheid der Chriftenen gevoegd had. Doch heeft nu de Apoftel zyne jonge jaaren ta Tarfus doorgebragt, en is hy maar om zyne opvoeding te voltooien naar Jerufalem gezonden, zie hiervooren §. 24.; dan is het zo onwaarfchynlyk niet, dat hy zich voorafin zyne geboorteftad,alwaar volgens het bericht vanStrabo eene vermaarde hoogefchool was, Libr. XIV. Geograph. pag. 771., in de Griekfche Letterkunde geoeffend had. Want al mogt hy zich ook niet by uitneemendheid meer bevlytigd hebben; zo is het nogthans uit zyne Schriftdn klaar en duidlyk te zien, dat hy geen vreemdeling daarin geweeft is: gelyk hem dan ook Hand. XXVI: 14. jr«aa« yexfupxT* toegefchreeven worden. (d) Byaldien ook de overlevering der Jooden richtig waro; dat eerft na den deod van Gamaliël (waarover" hier-  586 Oplosftng der zwaarigheden in de ftaande pyniging daardoor afwendde, dat hy dén Hoofdman, die 'er, om het opzigt te voeren, by ftond, deeze vraag voorftelde: Is het u dan wel geoorloofd, eenen Romeinfchen menfch te geesfelen, en zulks daarenboven nog zonder vonnis en recht (O? Deeze werd hierdoor ontruft,ging terftond naar den Bevelhebber, en verzocht hem, wel te overweegen, wat hy voorne mens was met dien menfch in 't werk te doen ftellen, welke niettegenftaande al zyn uitwendig gering aanzien, zich nogthans voor eenen Romeinfchen burger uitgaf. De Bevelhebber kwam daarop zonder eenig tydverzuim zelf, om de zekerheid daarvan te verneemen, en vroeg Paulus, of hy zich durfde onderwinden , om zulks ftaande te houden ? En toen de Apoftel zulks nogmaals bekrachtigd had; maakte de Bevelhebber nog de volgende tegenwerping: My heeft dat Burgerrecht eene zeer aanzienlyke fom gelds gekoft. Zo veel hebt gy wel, naar allen fchyn, daaraan niet kunnen befteeden. Hoe zyt gy dan daarin gekomen ? Paulus hernam: reeds van myne geboorte af aan, ben ik een Romeinfch Burger f». Dit had deeze uitwerking, dat die gee- (i) Dat het niet geoorloofd geWeeft zy, Romeinfche Burgers op eene zo fchimpelyke wyze te behandelen, is te vooren j 56. overvloedig getoond. En Ciceko Libr I. m Verrem, Cap. 9. merkt het als eene bekende zaak aan: Lauja cogmta multi pojjunt abfolvi, incognito quidem coi* aemnan nemo potefl. O) Offchoon men ten tyde van Keizer Claudius, toen alles te koop was, zeer gemaklyk tot het Romeinfch Burgerrecht kon geraaken; zo kortte het echter voorheen groote geldfommen, gelyk Dio Cassius Libr. LX.Hiflor. Koman.pag. 676. betuigt. fJt, ;f ^n?en,AWa^'mede de Schryver der Epitre aux Romams m het eerfte Deel van het Evangilt du jour ingelyfd. Art,  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 38? 'fc-eenen,welken hem pynlykondervraagen zouden, terftond moeften heen gaan. Want de Bevelhebber Art. I. pag. 3. bewyzen wil, dat Paulus geen Romeinfch Burger geweeft zy, hebben niet veel te beduiden. Hy drukt zich op de volgende wyze uit: Celui qui vous écrit ejl plus citoyen que ce ïaul Paul. qui fe vante du-on,de l'être, é? qui certainement ne l'étoit pas; car s'il étoit de Tarfis, cette Ville nefut colonie Romaine quefous Caracalla; s tl étoit né a Gifcala en Galilée.ce qui efl Uen plus vraifemblable .puisqu'il étoit de la Trilu de Benjamin, on fait affez que ce bourg juif ri'étoit pas une Ville Romaine, on Jait que m a Tarfis, m 'aillturs on ne donnoit pas la bourgeoife Romaine a des Juifs. Nu. is het wel gantfeh zeker, dat het Romeinfch Burgerrecht van Paulus daaruit niet kan beweezen en afgeleid worden, dat hy te Tarfus gebooren is; welke Stad eene Romeinfche Volkplanting zweeft is, wiens Inwooners alle te famen dit voorrecht genooten. Want offchoon aan dezelve Itbertas cnm immunitate door Antonius verleend swas .volgens 'Appmnus Alexandr. Libr. V. de bellis Civil pag ^77.; offchoon zy, gelyk Dio by Chrysostorus Orat. XXXIV. pag. 415 roemt, van Keizer Auguftus, agros ,legem en ™*. naamlyk de eere van de Hoofdftad der Provincie te zyn, verkreegen had; zo fluit nogthans zulks het RomeUcke- Burgerrecht nog niet in. Want, wanneer Dio Cassius''Eibr. XLIII. Hiftor. Roman. pag. 233. van de .belooningen fpreekt, welken Julius Cafar zyne vrienden in Spanje had medegedeeld; zo wordt 'er gezegd: agrts alios, alios immunitate. civitate nonnullos aut pire coloniarim Romanarum donavit. Inderdaad worden door Ulpianus Leg. I- PandeB. de Cenf. %. 10, n. en in Cütcie maar twee Romeinfche Volkplantingen geteld, naamlyk: Selonusea. Trajanopolis. Integendeel noemt Plinius , Libr V. Hiftor. Nat Cap. 27. Tarfus flechts eene Vryftad, Mumcipium\ Eerft van Keizer Caracalla wordt eene munt bygebragt, op welke zy eene Volkplanting zou genoemd zyn; niettegenftaande ook dit nog twyfelachtig is. Nog ,in hatera tyden valt de muntby Ezech. Spanhemius de uju& pneft. Éumism. Antiq. pag. 7S5 ^^"^ 'Iaey© ta^C van Gordianus met het opfchrift. KOA EA.EYO TAic. Al had derhalve ook deeze Stad toenmaals reeds zodaanig voorrecht verkreegen; zo had zy hetzelve echter nrfg tóet ten tyde van P««/« gehad. En wat behoeft  3o8 Oplosftng der zwaarigheden in de ber verfcbrikte , toen hy vernam, dat Paulus werklyk een Romeinfch Burger was ; omdat hy door die byzonderheid, dat hy hem met riemen ter pyniging had laaten binden en uitrekken (y), reeds verder gegaan was, dan hy had moeten doen, en dat hy zulks bezwaarlyk kon verantwoorden. het veel bewys? Waren allé de Inwooners. van Tarfus .Romeinfche Burgers geweeft;dan zou Lyfias reeds voorheen , toen Paulus hem meldde, dat hy uit de gemelde Stad geboortig was, zwaarigheid moeten maaken, om hem te laaten geesfelen. Derhalven had Paulus zodaanig voorrecht van zyne. Voorvaderen ; maar die het niet zo wel gekocht,als veel meer ter bclooniug hunner verdienften aan jultus Cmfar in de burgerlyke oorlogen fchynen verkreegen te hebben. Gelyk dan ook de Jooden in Paleftina gemelden Julius Cafar allerleie hulpbewyzingen aangedaan hebben. Josephus Libr. XIV. Antiq. Jud. Cvp. 14. pag. 480. Weshalve hy aan Antipater, den Vader van Herodes den Grooten het Romeinfche Burgerrecht gefchonken heeft, Ibid. Cap. XV. pag. 481. Doch dat dit Burgerrecht nooit den Jooden zou medegedeeld zyn, is openbaar valfch. Niet alleen Josephus heeft het van Keizer Vefpafianus gekreegen, gelyk hy de vita fua pag. 1031. meidt; maar Philo bericht ook de Legat. ad Cajum pag. 1014., dat'zulks den jnenigvuldigen Jooden, die te Rome woonden, door Keizer Auguftus niet ontnomen zy. En by Josephus Libr. XIV. Antiq. Judt Cap. 10. §.13, 14. Edit. Haverc wordt van Romeinjche Burgeren onder de Jooden gefprooken, welke het ontflag Jvan krygsdienften verkreegen hadden. Ja Libr. II. de belto Jud. Cap. 14. pag. 801. maakt hy zelfs van zodaanige Jooden gewag, die van ridderlyken ftand en rang geweeft zyn. (7) Want, dat by de Romeinen ook wel aanzienlyke perroonenin ketenen geflagen zyn; zulks blykt klaar uit Tacitus Annal. Libr VI. Cap. 14. Libr. XI. Cap. 1. Hifi. Libr. III. Cap. 30. Om welke reden hiermede nietftrydt'j dat nog naderhand vers 30. en Hoofdft. XXIII: 18. XXVI; 22. en op meerandere plaatfen van de banden van Paulus gefprooken wordt. §• 78.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 389 §• 78. Het gedrag van Paulus, voor het Joodfche Sanhedrin gehouden Hand. XXII: 3°- e" Hand- XXIiI: l~I0- Ondertusfchen had Lv/ïflJ echter nog niets zekers ten aanzien van dat geen kunnen verneemen, 't welk Paulus by de Jooden zo zeer gehaat had gemaakt. Hy hield hem derhalve, geduurénde den nacht,gevangen ;dewyl het thans te laat was, om verder iets te onderneemen. Zo veel was nogthans uit de Verdedigingsreedevoering van Paulus, waarvan hy zich buiten twyfel, zo hy ze ook al zelf niet mogt verftaan hebben, den hoofzaaklyken Inhoud had laaten berichten, gemaklyk afteleiden, dat het eene zaak was, den godsdienft betreffende. Hierom liet hy den volgenden dag, toen Paulus in zyne tegenwoordigheid verhoord zou worden , van zyne banden los maaken, en hem denHoogenpriefteren en den overigen Leden des grooten Joodfchen Raads voorftellen, welken hy met dat oogmerk had doen vergaderen (z). Eigenlyk was'er thans geen befchuldiger tegenwoordig. Want de Tooden uit Afie^óie den oploop begonnen hadden, in meening, dat hy den Tempel door 'er eenen Griek intebrengen veronthéiligd had, verfcheenea niet: omdat zy ras inzagen, dat zodaanige befchul- diging f<0 Volgens dat geen, 'twelk 'er voorgevallen was. kon hy Paulus hun nietalleen overlaaten; maar hy moeft' daarby tegenwoordig zyn, wanneer zy hem verhoorden. Maar even hieruit blykt het, dat zy, wegens de onvermvdlvke tegenwoordigheid der Heidenen, voor ditmaal niet in dat vertrek des Tempels, welk tot vergadering van het Sanhedrin beftemd was, zullen te famen gekomen zyn. B b 3  390 Oplosjing der zwaarigheden in de digïng niet kon beweezen worden Dit bragt het Sanhedrin in geene geringe verleegenheid, waarover Paulus eigenlyk zou verhoord worden ? Ondertusfchen had hy tyd, om de vergaderde Leden van den Joodfchen Raad met vrymoedige blikken aantezien, en die geenen optemerken, welke hem reeds, van voorige tyden af, in perfoon bekend waren. En vermits nog fteeds geene klagt ten voorfchyn werd gebragt; begon hy zelf, zich volkomen van de rechtvaardigheid zyner zaak bewuft zynde, zyne onfchuld te betuigen, en zeide: Myne Broeders! altyd, en tot op deezen dag heb ik my bevlytigd, om myn leeven op het gemoedlykfte, gelyk ik het voor God meende te verantwoorden, te fchikken en interichten (.')). Maar hier werd hy op eene onaangenaame wyze gefluit: vermits de Hoogepriefter Ananias bevel gaf, dat een van de gerechtsdienaaren, die daarby ftonden, hem, als zodaanig eenen, die zich ve; ftoure, openbaare onwaarheden zo ftout ten voorfchyn te brengen % (a) Hand. XXI: 27—20. vergeleeken met Hoofdft XXIV: 19. (b ■ Zonder de voorgaande vervolging der Chriftenen te rechtvaardigen, kon hy nogthans beweeren, dat hy toenmaals overeenkomftig met zyn geweeten gehandeld had; oifchoon het een dvvaalend geweeten geweeft was, §. 28. Had men hem verder laaten fpreeken; dan zou' hy vermoedelyk, gelyk in de voorgaande verantwoording aan het volk, getoond hebben, hoe hy door de verfchyning van den verreezen Jefus tot andere gedachten tot andere inzigten gekomen was, en federt dien tyd overeenkomftig een verlicht fgeweeten. gehandeld had. Maar dat wilde Ananias, als zynde een Sadduceër, niet hooren; en zocht het te verhoeden, dat niet nog eens van de verfchyning eens verreezeacn mogt gefprooken woï-  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 391 gen, op den mond zou flaan (c). Dat eene zo onwaardige behandeling Paulus niet in eenige drift gebragt zou hebben , willen wy juift niet loogchenen. Maar het was nogthans geen vleefchlyke toorn, die gich met de Evangelifche zachtmoedigheid niet-liet overeenbrengen. Integendeel bevond hy zich juift in die omftandigheden, in welken Chriftus zynen gezanten de ingeeving des Heiligen Geeftes beloofd had Cd). En deeze neemt toch de gemoedsbeweegingen, die natuurlyker wyze ontftaan zyn, niet weg; maar befluurt ze alleenlyk overee:)komftig haar oogmerk. Door zodaanige godlyke lngeevinge fprak derhalve Paulus den Hoogepriefter Ananias, dien hy zo wel van perfoon, als ook naar zyne huigchelachtige geneigdheden kende (e), op. de volgende wyze aan: U zal God buiten twyfel flaan , gy gewittede wand, gy, die gewoon zyt, uwe inwendige leely- ke (O De Schryver van het Fragment aangaande het oogmerk van Jefus en zyne difcipelen, §. 58. pag. 255. rechtvaardigtdit bevel: „ omdat Paulus zonder verlof daartoe „ te vraagen gefprooken had, het welk eenen befchul„ digden niet betaamt, en wyl hy op een ^ voorafgaand „ verbod nogthans niet had willen zwygen". Dan, van dit laatfte leezen wy niets in de gefchiedenis; en het eerfte is insgelyks vaifch. Want Paulus was eigenlyk geen befchuldigde, maar flechts een, die in eenen oploop gevangen was genomen: wien men het toch niet verdenken kon, dat hy zich op zyne onfchuld beriep, {d) Matth. X: 19, 20, enz. (O Josephus Libr. XX. Antiq. Jud. Cap. 8. pag. 698. meldt van hem, dat hy by alle zyne vriendlykheid en menfchlievendheid , waarmede hy het volk had weeten inteneemen , nogthans geene zwaarighcid gemaakt had, door zyne bedienden den minderen Priefteren hunne tienden te laaten ontneemen, zodat verfcheidene van dezelven wegens gebrek omgekomen waren. Bb 4  Mandelingen der. Apofteien. Hoofdft. xxx. 39$ hoe zeer deeze verklaaring zyne Richters tegen hem verbitterd moet gemaakt hebben. Hy kon het buiten twyfel uit hunne aangezigten leezen, dat zy reeds op het punt waren, om hem hunnen toorn op het nadruklykft te doen gevoelen (h). Wat zou hy hierby doen? Tegen voorftellingen bytebrengen zou maar te vergeeffch zyn geweeft; dewyl men hem niet eens wilde laaten fpreeken, en op zynen gantichlyken ondergang bedacht was. Hy moeft derhalve, om te verhoeden, dat 'er geen eenpaarig befluit tegen hem kon genomen worden, fchielyk zodaanig eene omftandi^heid aanroeren, die, gelyk het ligt te voorzien was, een' gartfch anderen keer aan de zaak geeven, en ten minften by fommigen voordeelige gedachten van hem verwekken zou. Dewyl hy nu aangemerkt had, dat de tegenwoordige Vergadering deels uit Sadduceërs, deels 7, hoogen Raad eene Overheid in het Joodfche volk ? jv Slaat Paulus zich dan niet met zyne eigene woorden"? Maar dat P.ulus inderdaad niet geweeten heeft, dat Ananias tegenwoordig wederom Hoogepriefter was: maar zyne harde aanfpraak aan denzelven voor eene foort van voorzegging te houden zy, welke uit godlyke ingeeving voortgevloeid was, ook niet onvervuld was gebleeven; zulks is bereids hiervooren in het zevende Deel, Hoofdft XIII. J. 82 en 83, omftandiger beweezen. (7j) Het aanzien en gezag van het Joodfche Sanhedrin en van andere Magiftraatsperfoonen onder de Jooden Was wel zo gering niet, als de Fragmentfchryver pag. 256. onderftelt. En gefteld zynde , zy hadden ook by de Romeinfche opperheerfchappy een paar fcheldwoorden zo naauw en zo hoog niet moeten opneemen ; zo had [het nogthans ten. aanzien van eenen menfch, welken zy nu zouden verhooren, en dien zy ligtlyk als eenen valfchen Propheet hadden kunnen behandelen, eene gantfeh andere gefteldhcid. Lyfias was toch bezorgd, dat zy Paulus verfcheuren zouden volgens het tiende vers. Bb 5,  395 Oplosfmg der zwaarigheden in de de , om denzelven als een' Romeinfchen Burger aanteneemen, en teffens alle verwarringen en op. loop voortekomen. Om deeze reden gaf hy bevel,' dat een bende van het krygsvolk naar beneden komen , hem uit hunne banden rukken, en wederom naar den burgt Antonia brengen zou., S- 79- De toeleg der Jooden om Paulus te dooden, wordt voorzigtiglyk daardoor veriedeld, dat Lyflas hem, by nacht, naar Cefarea laat brengen. Hand. XXIU: n—35. In den daarop volgenden nacht zag Paulus, die veelligt bezorgd was, dat de Romeinfche Bevelhebber hem tegen de onbuigzaame woede der Jooden niet genoegzaam zou kunnen befchermen, in een ■gezigt den Heere Jefus by zich ftaan, die tot hem fprak, en zeide: Wees maar getrooft Paulus! gelyk gy op zo veele andere plaatfen tot Jerufalem toe, aangaande myne leer getuigd hebt; alzo zult gy ook zekerlyk, volgens uwen wenfch Cm) , te Rome komen , om aldaar uw getuignis afteleggen: zodat de Jooden alhier niets op u zullen kunnen vermogen. Juift op dien tyd fmeedden de Jooden, die door dat geen, 't welk in het laatfte verhoor gebeurd was, ten alleruiterfte op hem verbitterd waren geworden, eenen zeer gevaarlyken aanflag tegen hem. Want naauwlyks was de volgende dagaangebrooken, of verfcheidenen derzelven verbonden zich onder elkander door eene plechtige verzweering, dat zy niet de geringfte fpys of drank wilden nuttigen, voor dat zy Paulus gedood hadden. Zy meenden ook hun oogmerk des te zekerder te kunnen bereiken; wyl zy meer dan veertig in geta) («O Hand. XIX: 21.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 399 toe fteeds gereed hielden, en alleenlyk daarnaar wachtten, dat hy beloofde, hem op hun verzoek te zullen z*enden. Dergelyke verraderlyke onderneemingen waren in dien tyd zeer gemeen. Hierom kon de Romeinfche Bevelhebber dit verhaal des te eer gelooven, dewyl hy zelf een getuige der alleruiterfte verbittering der Jooden tegen zynen gevangenen geweeft was: tot wiens uitlevering zy hem ligtlyk door een' nieuwen opftand dwingen konden. Om zich nu buiten alle verantwoording te ftellen; befloot hy , denzelven zo ras zulks maar mooglyk was, in ftilte te laaten wegbrengen. Derhalve vaardigde hy dien jongen menfch met dit bevel af, om niemand iets daarvan te zeggen, dat hy hem , den Overften, de gemelde ontdekking gedaan had ,en maakte terftond toeftel, om zyn befluit uittevoeren. Met dat oogmerk ontbood hy twee zyner Hoofdmannen (p), welken hy bevel gaf, dat zo welde twee honderd man Voetvolk , als ook zeventig man Ruiters, en nog twee honderd man ligte Troepen (pp) zich naar Cefarea gereed zouden houden: opdat zy ter derder uure des nachts, of na zonnenondergang op konden breeken, eer dat de Jooden iets daarvan vernamen, Gelyk nu eene zo fterke bedekking in allen gevalle noodzaaklyk was, wanneer de Samengezwoorene veelligt nog in grooter aantal by een mogten rotten, en eenen aanval waagen, om iets tegen den perfoon van Paulus te onderneemen; dus werd ook tot fchielyker voortkomen (fO Hand. XXIII: 23. (pp) Eigenlyk zodaanigen, Welke in de rechter hand een geweer, veelligt eene Jans of werpfpies hielden , en bygevolg niet de geheele toerufting van zwaargcwapenden hadden.  402 Oplos fing der zwaarigheden in dè hem genoemd werd; beloofde hy hem, zyne zaak grondig te zullen doorzoeken, wanneer zyne beschuldigers zouden verfcheenen zyn: hy gaf ook bevel, dat Paulus ondertusfchen in het Pratorium of het Rechthuis, welk Herodes de goote had laaten bouwen, in bewnaring zou gebragt worden; alwaar buiten allen twyfel gevangenisfen of bewaarplaatfen voor gevangenen van eenig meerder aanzien waren. §. 80. Alwaar Paulus zich tegen de befchuWging der Jooden voor den Romeinfchen Stadhouder Felix verdedigt. Hakd. XXIV: 1—21. Ondertusfchen had Claudius Lyfias, zo ras hy maar vermoeden kon , dat Paulus in zekerheid was, het Joodfche Sanhedrin laaten aanzeggen, dat hy de geheele zaak aan den Stadhouder Felix overgegeeven, en ook den gevangenen hem toegezonden had:aan hem moeften zy zich derhalve met hunne bezwaarnisfen melden. De Hoogepriefter Ananias maakte ook terftond de noodige fchikkingen daartoe, en reisde in eigen perfoon, met verfcheidene Leden des grooten Raads, en verzeld door zekeren voorfpraak , Tertullus genaamd, die door zyne welfpreekendheid aan hunne befcbuldiging een beteren keer zou geeven, naar Cefarea; alwaar zy vyf dagen na Paulus aankomft aldaar tegen hem voor den Stadhouder Felix verfcheenen (m). Nadat hunne tegenparty ook ten voorfchyn was gebragt: begon de voorfpraak Tertullus zyne befchuldiging met de volgende vleiende Inleiding. Dat tegenwoordig eene gewenfchte ruft ons door u 00 Hand. XXIV: 1.  Handelingen der dptfcelen. Hoofdft. XXX. 403 b ten deele is geworden, en door uwe wyze maatregelen de ooverbeterlyke fchikkingen voor deeze Natie in alle ftukken, en overal tot ftand zyn ge. komen dit neemen wy voortreflyke Felix met alle by mooglykheid uitdruklyke dankbaarheid aan. Hierop belooft hy, zich zo kort als mooglyk was te zullen uitdrukken, en verzoekt, dat hy, naar zyne gewoone vriendlykheid, de punten van bezwaarnis , welke nu zouden voortgebragt worden , geneigd mogt gelieven aantehooren. En deeze beftonden in de volgende ftukken: Zy hadden het reeds als volkomen echt en geloofwaardig bevonden, dat deeze man als een rechte pelt aantemerken was; vermits hy onder alle de Jooden in het geheele Romeinfche Ryk enkel onluften en ver- (««) Het t«»td T« x.*i 5r«»T<*xS kan gevoeglyk op het voorgaande betreklyk worden gemaakt; offchoon het gemeenlyk met het volgende verbonden , en in de Verfio Latino- Vulgata ook zo uitgedrukt wordt: femper £? uUque fujcepimu:". Maar in het Handfchrifc der Koninglyke Bibliotheek van Koningsberg ftaat flechts: fufcepiwus o optime Felix. 't Is waar,, het was nog maar korten tyd geleeden, dat deeze Stadhouder den gevaarlyken opftand van den voorheen gernelden Egyptenaar geftild, en ook het Land zo taamlyk van ftruikroovers en moordenaars gezuiverd had ; maar ook daartegen had hy behalve door zo veele andere onrechtvaardigheden , waarvan hiervooren in het vyftiende Deel, Hoofdft. XXVII. Afdeeling i.§.3<5. breeder kan nagezien worden, vooral door heimlyke en verraderlyke vermoording van den Hoogepriefter Jonathan, door hem berokkend, de Sicarii of heimlyke moordenaars van zynen tyd aangehitft. aan de openbaare veiligheid een' grooten fchok gegeeven, ja tot deii,gantfehlyken ondergang van den Joodfchen Staat den eerften grondflag gelegd. Zie hiervooren $. 75. Doch dit alles wilden de Jooden zeer gaarne verduuwen, wanneer Felix zich maar voor ditmaal gedienftig jegens hen wild* •etoonen. Cc 2  404 'Oplosfing der zwaarigheden in de verwarringen (V) verwekte, en een voornaam aanvoerder van de Nazareenfche Kettery was, welke Jefus van Nazareth voor den waaren Mesfias uitgaf; ja zelfs een pooging gedaan had , om den Tempel te onthuligen. Om deeze reden hadden zy zich ook meefter van hem gemaakt, en waren van voorneemen geweeft, om hem naar hunne wet te beftraffen (y). Ondertusfchen was de Overfte Claudius Lyfias daartusfchen gekomen, en had denzelven , tegen hunne welverkreegene rechten, hun met veel geweld uit de handen gerukt, en ook hen met hunne befchuldiging aan den Stadhouder geweezen , dien zy anders met deeze zaak niet Jaftig zouden gevallen zyn: van wien dezelve ook, wanneer het hem zo beliefde, omftandiger bericht nopens alle de punten in haaien kon, over welken zy hem befchuldigden. Dit alles bekrachtigden ook de Jooden, die daarby ftonden, nadat zy daarover gevraagd waren, en verzekerden, dat het de loutere waarheid was. Hierop gaf de Stadhouder eenen wenk aan Paulus om zich te verantwoorden; welken ook betuig. de" (x) De Verjio Latina Vulgata drukt het in het meervoudig getal door feditiones uit. Integendeel leeft de tweede en derde Codex der Stadsbibliotheek van Koningsberg, gelyk ook het Handfchnft der Koninglyke Bibliotheek aldaar Seditionem. (y) Tertullus wil hier in den naam der Jooden te kennen geeven, datzy volftrekt gerechtigd waren geweeft, om hem op de plaats zelve te dooden, nogthans hadden zy.'t welk echter zo niet was, zo veel gemaatigheid gehad, dat zy hem eerft gerechtiglyk wilden laaten veroordeelen. Teffens zou dat een erinnering zyn, dat, vermits de beflbfing eener zaak, haare wet betreffende', voor hunne vierfchaar behoorde, dd overtreeder hun bilSyk moeft overgeleverd worden.  4ï 8 Oplosfing der zwaarigheden in de my verfcheenen, en my verzochten , de rechtvaardige ftraf aan hem ter uitvoer te laaten brengen. Jk antwoordde: by de Romeinen is hét niet gebruiklyk, eenen menfch, wie hy ook zy, uit enkele gunft ter doodftraf overtègeeven , eer hy zyne befchuldigers voor zich ziet, en fh ftaat is, om zich tegen de befcbuldiging te veranc woord en. Ondertusfchen nam ik echter de zaak zonder uit® voor, zo ras zy maar hier te famen gekomen waren, plaatfte my terftond den volgenden dag op den Rechterftoel, en liet den gevangenen voor my brengen. De befchuldigers kwamen ook ten voorichyn; maar zy bragten zulke gewigtige bezwaarnisfen met tegen hem in, als ik wel vermoed had • alleenlyk beriepen zy zich op zekere twiftvraagen' hunne eigene Religie f» betreffende, en ook omtrent zekeren overledenen Jefus, van welken Paulus ftaande hield, dat hy weder leevendig was geworden. Wegens deeze vraagen was ik nu in eenige verlegenheid : en vermits ik van deeze zaaken geene kennis had, zo vroeg ik Paulus, of hy naar Jerufalem wilde gaan, en aldaar de beflisfing van deezen twifthandel afwachten? Doch, wyl hy appelleerde, zich op eene hoogere vierfchaar beriep, en begeerde, dat hy tot de eigene kennisneeming zyner Keizerlyke Majelteit aangaande zyne zaak ïh hechtms mogt gehouden worden; zo gaf ik bevel, om O) Het woord «W^o»* lydt ook een zachtere betekems, gelyk hiervooren §. 59. in de aantekening (») reeds aangemerkt is. En Feftus bezat toch wel te veel welleevenheid, dan dat hy in de tegenwoordigheid eens Konmgs , die een vriendfchaplyk bezoek by hem kwam afleggen, aan den godsdienfï, welken hy beiecd, den yerachtiykcn naam van Bygeloof zou toegefchreeven neoien.  4.20 Oplosfing der zwaarigheden in de voor deeze Vergadering willen ftellen , doch in 't byzonder voor u, o Koning Agrippa; opdat ik na dit op nieuw in 't werk gelteld verhoor nader onderrecht moge worden, op welke wyze ik myn fchriftlyk bericht zal inrichten. Want het zou toch, naar mynen dunk, iets zeer ongerymds zyn, eenen gevangenen overtezenden, en nogthans daarby niet aantetoonen, wat voor befchuldigingen tegen hem ingebragt worden (pj. §. 84. Paulus doet voor den Koning Agrippa eene Reedevoering ter zyner Verdediging Hand. XXVI: i 32. De Koning Agrippa fprak hierop Paulus aldus aan: — Gy hebt thans verlof, om al 't geen, 't welk voor uwe zaak gunftig kan zyn, bytebrengen. Nadat Paulus deeze vergunning bekomen had , begon hy met betaamlyke en gepafte vrymoedigheid, terwyl hy, volgens gewoonte, zyne hand ftrekte, eene Reedevoering, in welke hy duidlyk aantoonde, dat hy niet uit ligtvaardigheid, maar uit volkomene overtuiging zyns gemoeds de Chriftlyke leer aangenomen, en dezelve ook onder de Heidenen gepredikt had. Terftond in den beginne betuigde hy, dering gegeeven. Doch een fchriftlyk bericht was noodig, volgens Leg. I. Digefl. de libell. dim. Poft appellatio•nem interpojitam literce dandce funt ab eo a quo appellatum eft, ad eum qui de appellatione congniturus eft , Jive quem alium. (f>) Befchuldigingen genoeg waren tegen Paulus ingekomen; maar ingevolge de Akten,welke tot hiertoe verhandeld waren, had men echter nog geene werklyke misdaad kunnen uitvinden ten zynen latte. Want de Chriftlyke Religie was toenmaals nog door geene wetten verbooden.  Handelingen der Jpoflelen. Hoofdft. XXX. 421 hv dat hy het als eene gelukkige omftandigheid aanmerkte, zich wegens alle die dingen, waarover hy door de Jooden befchuldigd wierd, voor eenen zodaanigen Rechter te mogen verantwoorden , die aangaande alle de Joodfche gebruiklykheden en twiftvraagen wel onderrecht was: wien hy derhalve hier mede verzoeken wilde (pp), zyn voorftel, fchoon eenigzins uitvoeriger , met geduld aante- hooren. . . e r . Van zynen levensloop van zyne jeugd ai aan ,lints hy tot godsdienftige oeffeningen gefchikt geweeft was, en zich terftond in den beginne te Jerufalem onder dit volk bevonden had, behoefde hy met veele woorden te gebruiken: terwyl alle de Jooden daarvan bewuft waren, welke hem van de eerfte tyden af gekend hadden, en hem, wanneer zy zelfs maar wilden, het getuignis moeiten geeven, dat hy der Pharifeefche Religiegezindneid, als die geene > welke de voorfchriften van den Godsdienlt allerftiptelykft waarneemt (tf),toegedaan was. En nogthans, voegde hy 'erby, ftaa ik tegenwoordig voor deeze Vergadering, als een zodaanige, welke om de hoop aan die belofte befchuldigd worde, welke God zelf onzen Voorvaderen gegeeven heelt welker vervulling ook allen, die van de gefamenlyke twaalf Stammen Ifraëls hier of elders nog overb zyn, in eenen onophoudelyk dag en nacht vooitgezettengodsdienft, roet vuurig verlangen te gemoet zien: naamlyk , dat door den Mesfias, die reeds overlang beloofd was, een eeuwig leeven te verwachten zy» Om deeze hoop, zeg ik, 0 Koning (pp) Hand. XXVI: 3. . , . (q) Zo befchryfc Josephus de gezindheid der PhanfelrV.IAr. XVII. Antia. Jud. Cap. 3. pag. 585. ^ Iég BellQ Jud. Cap. 4. ftg- 1l6- Llbr- H- Cat' > p"s' ?8!u Dd 3  422 Oplosfing der zwaarigheden in de ning Agrippa! word ik door de Jooden befchuldigd : welke my inderdaad niets anders tegen kunnen werpen, dan dat ik ftaande houd, dat Jefus van Nazareth deeze lang beloofde en lang: verwachte Mesfias is; en dat zyne opwekking uit den dooden een onwederfpreeklyk bewys daarvan uitlevert (r). Hoe? riep hy hierby uit, wordt dat dan veelligt by u voor zo ongelooflyk gehouden, dat God dooden opwekt? Zekerlyk was ik, hoewel niet uit den bygebragten grond, maar uit hoofde van andere vooroordeelen , eertyds zelf van die meening, dat ik aan de leer van deezen Jefus Van Nazareth alle bedenklyke afbreuk moeft doen; en aan dit myn dwaalend begrip is het alleenlyk toetefchry ven , dat ik de Aanhangers en Belyders derzeive met de uiterfte woede vervolgd heb. Hier brengt hy die zelve bewyzen van zynen blinden iever te berde , welke bereids in het voorgaande (rr) opgehelderd zyb : en komt dan op de gefchiedenis zyner wonderdaadige bekeering (*): hoe hy naamiyk door de verfchyning van den verreezenen Jefus op dsn weg naar Damascus, en de wonderbaare omftandigheden, daarmede verbonden, waarvan hy uitvoerig bericht mededeelt, tot gantfeh andere gedachten gebragt zy. Vermits ik nu, dus gaat hy voort, op die wyze tot de allervolkomenfte overtuiging gekomen ben, dat de Heere Jefus, die tot hiertoe van my ver- wor. CO Dat Paulus dit in zyn voorftel, welk Lucas maar hoofdzaaklyk bybrengt, 'er werklyk bygevoegd heeft; blykt daaruit, wyl hy in het volgende uitdruklyk betuigt, hoe ongenegen en afkerig hy, eertyds geweeft. zy om deeze .Waarheid te gelooven. («0 Zie hiervooren J 28. (*; Hiervooren §. 29.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 423 worpen is, werklyk leeve; zo heb ik ook het bevel, in die hemelfche verfchyning van hem ontvangen , niet ongehoorzaam kunnen zyn: maar in den beginne reeds te Damascus, doch naderhand te Jerufalem , en in alle de geweften én plaatfen des Joodfchen Lands, en eindelyk ook den Heidenen die leer voorgefteld, welke hun beveelt, hunnen zin en leeven te veranderen, tot God weder te keeren, en zodaanige gemoedsverandering door rechtfchapene werken aan den dag te leggen. Dit is de waare oorzaak, om welke de Jooden my in dan Tempel gegreepen hebben, en voorheemens waren , my! met hunne eigene handen om 't leeven te brengen Doch ik heb het aan de godlyke hulp te 'danken, dat ik nog tot op den huidigen dag bewaard- gebleeven ben , en my in ftaat bevind , om myn getuignis zo wel voor geringen als voornaamen afteleggen: 't welk in den grond niets anders behelft, dan 't geen reeds de Propheeten en Mofes vooraf verkondigd hebben, dat gefchieden zou; naamlyk, dat de Mesfias wel beftemd zy om te lyden, maar teffens ook om als de eerfte onder de dooden, die tot een onverganglyk leeven opgewekt zyn , zo wel het volk van Ifraël , als ook den Heidenen, door zyne leer een nieuw licht aantefteeken. Terwyl nu Paulus dit tot zyne verantwoording bybragt ; wierd de Stadhouder Feftus by zodaanig een langduurig voorftel, waarvan het meefte onbegryplykr voor hem was, ongeduldig, en zeide in eenige drift gantfeh overluid: O Paulus .'Gy raaft! Buiten twyfel heeft uwe groote geleerdheid uwe hersfenen gekrenkt, zodat gy zulke onverftaanbaa- re (s) Hand. XXI: 30. Dd 4  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX 427 Des anderen daags leide het fcHin in de Haven van. Sidon- de bekende Koopftad ir, Phentcie, aan: En hier vögunue'de hoofdman Julius zynen gevangenen Paulus. welken hy uit aanmerking, dat hy een Romeinfcè nurger was, en ook geen zwaare misdaad bedreeven had, zeer vriendlyk bejegende; zyne vrienden aldaar, waarfchynlyk onder het geleide vaneenei' krygsknecht, te bezoeken, en van hun allerleie hulp "en verzorging tot de ophanden zy de reis aanteneemen (yy ). Toen zy van daar onder zeil waren gegaan , en wegens tegenwind niet regelrecht noordwaard ftevenen konden; voeren zy langs de zuidzyde van het eiland Cyprus, doorliepen de zee, die voor Cilicie en Pamphylie ligt,en landden te Myra, eer» Haven in Lycie, Wyl nu de Hoofdman aldaar een ander fchip van Alexandric in Egypte, vat» waar'men federt de ty£o lUtem eft A.'x» W prognata. augufia £? veneranda Diis qui tbettm habera. Men zie ook A. Gellii Noü. Ank. Libr. JLiV. Cap. 4. Co) Marc, XVI. 18.  Handelingen der Apofteien. Hocrfdlr. XXX. 432 tot de tegengeftelde gedachten, en hielden hem zelfs voor een onkwetsbaar bovenmenfchlyk wezen, dat zich in eene menfchlyke gedaante vertoonde (p). Ondertusfchen had de Bevelhebber van dat eiland,'met naamPu^Htf, daaromtrent Landgoederen; die het geheele Reisgehootfchap, welk fchip. breuk geleeden had, in zyn huis nam, en drie dagen lang met veel vriendelykheid en gaftvryheid onthaalde- Vermits nu deszelfs Vader aan de koorts en den roodenloop krank ter neder lag (q); zo leide Paulus by denzelven een bezoek af, leide de handen op hem, en herftelde hem op die wyze weder tot zyne voorige gezondheid. Dit gaf aanleiding, dat ook andere Inwooners van dat eiland, die met ziekten bezogt waren, aankwamen, en zich door Paulus lieten geneezen (f). Deeze lieden blee- (p) Dat Paulus door een wonderwerk onbefchadigd gebleevcn is, maar in het verhaal van Lucas niets onwaarfchynlyks voorkomt; is bereids in het elfde Deel, Hooidlt. XXI. § 64. en 65. omftandig beweezen. ' (?) Uit deeze omflandigheid blykt het, dat PuMtus, offchoon hy wel een Romeinfch Burger mag geweeft zyn , gelyk ook uit zynen naam te befluiten is; juift met voor een Procurator, die derwaard gezonden was, te houden zy: vermits dergelyke afwisfelende perfoonen juift niet hunne geheele Familie derwaard plagten mede tenecmen en uitgeftrekte Landgoederen aldaar aante koopen. Ondertusfchen toont nogthans de benaaming van x^tk niet enkel aan, dat hy wegens zynen rykdom boven andere inwooners in aanzien geweeft is; maar het is een eertytel, gelyk ook in Jani Gruteri Infcnpt. antiq pag. CCCLXXXVIII. 4. een opfchrift voorkomt, in welk een zeker Romeiiifch Ridder, Lucius genaamd, a-f«'ro5 t«» M*mt«i«» geheeten wordt. Veelligt was hy de voornaamite Becurio van het Romeinfche Munkipium aldaar. _ ■ (r) Ook van fdeeze wonderbaare geneezmgen is hier vooren in het elfde Deel Hoofdft. XXI. §. 66. reeds gehan- E e 4  44° Oplosfing der zwaarigheden in de bleeven ook niet in gebreeke, om hunne dankbaarheid daarvoor te betoonen;maar beweezen aan den Apoltel Faulus en aan zyne reisgenooten , zo lane zy zich aldaar ophielden, alle bedenklyke gedienftigheden: en verzorgden hen ook, by hun verdenryklykaar5 ^ vereirchte n°odwendighe- §. 88. Verhaal van Paulus reize mar Rome, alwaar hy terftond m den beginne met de Jooden een gefprek houdt. Hand. XXVI1L- 11—29. Het vertrek van Paulus en zvne RPi,™nn„f van het gemelde eiland volgde,Tadat zTS°dS volle maanden aldaar op hidei gehouden wel fchvnlvfh ^ffen* aangetoond , dat Paulus naar alle waarichynlykheid niet zal nagelaaten hebben, op dit eiland SneVFvnaa,V WeVt d°en' en den Inwooneren door zyne Evangely prediking nuttig te worden En wan neer ook niemand daar door tot Chriftus zot bekeerd Z •»"t welk men nogthans alleen wegens hetftiizvvygen van Luc'as geen voldoende reden heeft te looghenen• L moeften SSfcJfK^o^^aadlge geneezln'gen by'die geenen" welke PflB/itr naderhand op de reize naar Rome verzelden de hooge gedachten nopens hem en zyne leer veiWr- geTy baanen?P * ^ ^ de" Weg V00r het SS (O. By gevolg in het eerfte voorjaar des een en zefhVften jaars na Chriftus geboorte. Want de vaften def zéfvfeI?HJaarSWareu' "aar a,le vermoeden, beSds federt SedagnmV0Hby* IOm Paul™™&op het eiland Creta aanried, om aldaar te blyven. En toen overtelde men 2ndBnf TldTZen Raad V°lgen zou • ^ar dén voo'gaanden. §. 85. Toen zy eindelyk in zee gegaan waren bragten zy veertien dagen met die gevaarlyk! fcheepvaart #oor; zie hier vooren J. 86.; zodafzy wel eers dooHn de maand  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 443 de Stadhouder Feftus nopens hem mag gefchreeven hebben , had zo veel uitwerking, dat hy niet,gelyk de andere gevangenen, in naauwere bewaaring gebragt wierd, maar verlof kreeg, om op zich zeiven alleen te mogen woonen, waar hy wilde, alleenlyk door eenen Krygsknecht bewaakt (yy), die, volgens gewoonte, met eene lange dunne Keten aan hem vaft was geflooten. Nu was hem zeer veel daaraan geleegen, om den Jooden aldaar de vooroordeelen, welken zy veelligt tegen hem hebben mogten, te ontneemen. Maar hy moeft ondertusfchen eerft afwachten, hoe het met hem zeiven af zou loopen, en naar alle de omftandigheden aldaar nader onderzoek doen. Ingevolge van dien was het zyne eerfte bezigheid, nadat hy nu drie dagen aldaar geweeft was, de voornaamfte der Jooden, wyl hy als een gevangene niet tot hen kon komen, by zich te laaten verzoeken; aan welken hy, toen zy tot hem gekomen waren, de volgende verklaaring deed. Gy mannen, myne lieve Broeders, niettegenftaande ik geene misdaad tegen de Joodfche natie (2), noch tegen de vaderlyke wetten en plechtigheden begaan heb; ben ik nogthans van Jerufalem af, als een gevangene, in de handen der Romeinen naar Cefarea overgegeeven. Deeze waren ook, na een gerechtlyk onderzoek myner zaak, voorneemens, my los te laaten , omdat ik van geene misdaad, die den dood waardig zou zyn, overtuigd kon worden. Doch , vermits de Jooden zich tegen myne loslaating op het hevigfte verzetten, en op myne uitlevering aan hun (jjD Hand. XXIV: 23. (2) De Verjio Latina Vulgata zet het dus'over: nihil a^t verjus plebem faciens. Maar in het Handfchrift der Koninglyke Bibliotheek van Koningsberg leeft men: adverjus legem.  444 Oplosfmg der zwaarigheden in de hun fterk aandrongen; zo zag ik my genoodzaakt, om my, enkel en alleen tot myne redding op den Keizer te beroepen , zonder in het geringfte het oogmerk te hebben, als of ik tegen myn eigen volk eenige befchuldiging in wilde brengen. Om deeze reden heb ik u dan laaten verzoeken, u by my te moogen zien en te fpreeken. Want inderdaad betreft het alleen (zz~) de gemeenfchaplyke hoop van Israël, den zo Jang verwachten , en zo hartlyk begeerden Mesfias, dat ik deeze keten moet draagen: weshalve ik my ook gevoeglyk alle genegenheid en goedwilligheid van u belooven kan en mag. Hierop verklaarden zy, dat zy inderdaad niet tegen hem of zynen perfoon ingenomen waren : vermits zy zynenthalve noch Brieven van hunne Broeders in Judea gekreegen, noch ook iemand van hun volk aangekomen was, die iets naadeeligs van hem zou bericht hebben. Ondertusfchen hielden zy het echter voor billyk, hem zeiven daarover te ondervraagen, wat voor byzondere gevoelens hy veellicht by zich zeiven voedde. Want dit wiften zy echter, dat deeze Religiegezindheid, welke hy toegedaan was , overal tegenljpraak vond. Hier toe beftemden zy ook eenen zekeren dag. En op denzelven kwamen zy in grooteren getalle, dan de eerfte maal, tot hemin zyne wooning. Welken hy met met veel iever en nadruk de waare gefteldheid van het Koningryk des Mesfias verklaarde, en geloofwaardig bericht aangaande de gefchiedenisfen van Jefus mededeelde, waarmede hy de voorzeggingen, zo wel in de Boeken van Mofes (*_), als ook C») Hand. XXIII: 6. (*) Gen. III; 15, enz.  Handelingen der Apofteien. Hoofdfr. XXX. \ ook in de Schriften der Propheeten begreepen, vet| geleek. Hiermede hield hy zich van den vroegen i morgen af tot den laaten avond toe bezig: juift i niet in eeneaaneengefchakeldeReedevoering,maar nogthans in geftaadig voortgezette gefprekken,en 1 beantwoording der tegenwerpingen, daarin door ide Jooden geopperd. Al vond nu ook dit zyn voorftel by fommigen zyner Toehoorderen byval: ;zo bleeven nogthans ook veele anderen ongeloovig. L Dewyl zy nu zo oneenig waren , dat zy : zelfs onder elkander begonden te twiften ; zag Paulus zich genoodzaakt, hen te laaten gaan , i en voerde hun alleen nog ten befluite een eenige ; zeer bedenklyke uitfpraak te gemoet. Zeer gepaft, ;zeide hy, is dat geen, 'tweJk de Heilige Geeft i reeds eertyds door den Propheet Jefajas (a) tot lonze Vaderen gezegd heeft. Gaa heen tot dit volk, i en fpreekt tot hen: met de ooren zult gy het hoo| ren, maar niet verftaan, en met ziende oogen zult i gy zonder recht inzigt blyven. Want het hart van l dit volk is zo ongevoelig, als of het met vet over! toogen was: hunne ooren zyn harthoorende, en hunne oogen half geflooten. En daarvandaan komt .het, dat zy niets met hunne eigene oogen zien, t niets met hunne ooren verneemen, een onverftankóig hart behouden, en duszelvendefchuld daarvan Ihebben, dat zy zich noch bekeeren, noch voor hmyne hulp vatbaar kunnen zyn (ad). Ik kan het (derhalve voor u niet verbergen, dat de heilzaame 1 leer, welke gy zo zeer veracht, thans den Heideinen zal aangebooden, en voorgefteld, en ook aan hun (o) Jes. VI: o. (aa) Da: deeze voorzegging op de verblinding des Joodfchen volks na de aankomft van den Mesfias doele, iis reeds hiervooren in het tweede Deel, Hoofdft. VI. Ij. 93* en volgende, omftandig beweezen.  44-6. Oplosfing der zwaarigheden in de hun aangenoomen worden. Meer voegde by 'er niet by. En daarop gingen de Jooden voor het grootfte gedeelte misnoegd weg; en konden over dat geen, 'twelk zy op dien dag gehoord hadden, onder elkander zeiven niet eens worden. 5. 89. 'En alwaar Paulus twee jaaren lang in eene verdraaglyke gevangenschap gehouden wordt. Hand. XXVIIi: 30-31. Na dien tyd bleef Paulus wel nog fteeds een gevangene ; maar op die wyze, dat hem vergund wierd, in eene wooning, door hem zei ven gehuurd, te moogen blyven, al waar hy,gelyk reeds bovengezegd is (V), door eenen Krygsknecht bewaakt en bewaard wierd. En hiermede liepen volkomen twee jaaren voorby. Want het verftaat zich reeds van zelfs, dat onder de groote menigte der zaaken, die vereffend moeften worden , de zyne juift niet zo gewigtig zal gefchat zyn, om ze zonder eenig uitftel onder handen te moeten neemen; te meer, wanneer niemand 'er op aangedrongen heeft, om ze |fchielyk aftedoen. Doch dat gefchiedde' niet. Veelligt mag koning Jgrippa ,die den Apoftel Paulus niet ongenegen was, den Jooden zeiven afgeraaden hebben, om hunne klagt by het Keizerlyk Hof te vervolgen, vermits zy toch, in gevolge de voorkomende omftandigheden, weinig daar mede zouden uitvoeren. Maar, wanneer ook dit geen plaats mogt hebben; zo mogen wel de gevolmagtigden, door welken zy, terftond na de aankomft van den Stadhouder Feftus, zynen voorganger, de Stadhouder Felix, wegens zyne onderdrukkingen en 00 §. 88.  448 Oplosftng der zwaarigheden in dt die door voorfpraak der Keizerlyke Gemalin Pop. paa verkreegen, dat de muur mogt ftaan blyven. Wyl ondertusfchen de Hoogepriefter Ismae'l, als gyfelaar, te Rome had moeten blyven; zo fchonk Koning Agrippa de hoogepriefterlyke waardigheid aan Jofeph, met den toenaam Cabi; maar die ook kort daarna voor Ananus plaats moeft maaken: tot dat eindelyk de Stadhouder Feftus, geduurénde die omftandigheden, overleed. Onder alle deeze onluften konden wel de Jooden niet gevoeglyk daar aan gedenken, om de twiftzaak van Paulus op nieuw aan den gang te brengen. Zo dat men eindelyk, dewyl 'er federt den tyd van twee jaaren geen Befchuldiger tegen hem verfcheenen was, Paulus uit zyne gevangenis ontfloeg. Zelfs ontbrak het hem in het Keizerlyk Paleis niet aan vrienden (d), welke om zyne bevryding hebben kunnen aanhouden; zonder dat men het juift aan de voorfpraak der Keizerin Poppcea behoeft toetefchryven; welke veel eer eene begunftigeres der Jooden was, die Paulus een vyandig hart toedroegen, en voorts ook in de gefchiedenis niet den beften lof heeft. Zo lang ondertusfchen Paulus in zyn huis in hechtnis was ,• vergunde hy den vryen toegang aan alle die geegen, welke om hem te hooren in zyne gehuurde wooning kwamen , zy mogten dan Jooden, of Heidenen zyn (e). En veelligt mag hy by de laatften het meefte gehoor gevonden hebben; nadat het het grootfte gedeelte der Jooden hun ongeloof zo duidlyk aan den dag gelegd had. Doch zyne poogingen liepen inzonderheid daar op uit, om hun aangaande 00 Phil. IV: 22. (e) liy de Latynfche Handfchriften, die 'er uitdruklyk by voegen; Judceos £f Grcecos, is ook het Handfchrift op de Koninglyke Bibliotheek te Kmingtbcrg te rekenen.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 45^ ding bad kunnen geeven, om verdrietig over hem te worden, maar welke hy wegens de verdediging der leen van hunne ftandvaftigheid. maar ook van hunnen vermeerderden goeden ftaat gewenfehte tydingontving,zö moeft zulks hem zekerlyk tot eenen vrolyken lof van God opwekken. En wat de Epheferen zeiven betreft, zo hadden toch veelen derzelven uit Paulus mond gehoord, wat voor eene gefteldheid het met het ampt, welk hy bekleedde, had: en zulks kondén zy door het leezen van dezen Brief nog duidlyker erkennen. Ja dat kon zelfs van die geenen in de geweften aldaarjgefchieden, welke hem niet pcrfoonlyk gehoord hadden; byzonder wanneer veelen derzelven eerft na zyn vertrek mogten bekeerd zyn. 2 Kan men ook daaruit, dat in deezen Brief geene groetenisfen gedaan worden , niet befluiten, dathy aan zodaanige perfoon gericht zy, die Palmet in perfoon gekend hebben. Integendeel komen in den Brief aan de Romeinen, welken de Apoftel toenmaals nog niet gezien had, de meefte groetenisfen voor. En het is toch. juift niet noodzaaklyk, in iederen Brief van iemand te groeten-, byzonder in éenen zodaanigen, welke a s een rondgaande, als een circulaire Brief, van zo veele duizenden, ook op nabuurige plaatzen, zou geleezen worden. Waarom ook in de Brieven aan de Galateren en Hebreen geene groetenisfen met naam voorkomen. 3 Uit deezen zeiven grond laat Paulus ook na, byzon* dere omftandigheden , deeze gemeente betreffende , aan. teroeren. En dewyl ook in dezelve geene heerlchende zonden geduld werden-, zo kon de Apoftel het ook by algemeene waarfchouwingen laaten beruften, zonder dat het noodig zou geweeft zyn. om 'er byzondere beftraffingen by te voegen. Ondertusfchen fchynt noRthans Paulus Hoofdft. IV.'werklyk op de Oofterfche Wysbegeerte te doelen, welke zich ten dien tyde in AJie aanmerklyk uitbreidde. , . <. A . 4 Het is wel buiten allen twyffel. dat de Apoltel in deezen Brief voornaamlvk de bekeerde Heidenen aanfpreekt: als by voorbeeld Hoofdft. I: 12, 13. II: 2, 3* I, I3- l7- 10. JU: 1. IV: 17, 18. Maar hy loogchent echter 'niet, dat zich ook geboorne Jooden onder hen bevonden, welke hy door het dikwyls gebruikte voornaamwoord fa mede influit: Integendeel zoeht hy iri Ef3 deeze  454- Oplosfing der zwaarigheden in de der rechten, den bekeerden Heidenen toekomende, doorgeftaan heeft. Zulks blykt uit verfcheidene plaaatfen; welke zo veel te meer op zyne eerfte gevangenis betreklyk zyn, dewyl hem in dezelve vergund wierd, het Evangely vryelyk te ver- decze gemengde Gemeente, waarvan nogthans de geboorene Heidenen het grootfte gedeelte uitmaakten, de broederlyke liefde en eensgezindheid onder beide te bevorderen. 5. De voorgewende gelykvormigheid van deezen Brief met den Apocalyptifchen Zendbrief aan de Gemeente van Laodicea, Openb. III: 14, enz. beruft op zeer zwakke gronden Integendeel worden deeze als zeer verdorven befchreeven; daar nogthans in den Brief aan de Epheseren in 'tgeheel geene beftraffingen voorkomen; gelyk hun ook Opjjnb. II: 1—7. een zeer goede lef gegeeven wordt. 6 Eindelyk kan het ook niet voor bedenklyk worden gehouden, dat 'er van Timotheus, die zich aan de Gemeente van Ephefe zo verdienftlyk gemaakt had .offchoon hy zich toenmaals te Rome bevond, Col- 1: 1. Philem. vs. i.,in deezen Briefin 'tgeheel geene melding gemaakt wordt. Want de Brieven aan de Colosseren en aan Philemon zyn wel nagenoeg omtrent denzelven tyd, maar nogthans niet op denzelven dag gefchreeven , als die aan de Epheseren. Hoe dan, wanneer Timotheus toenmaals nog niet in Rome aangekoomen geweeft was, toen de Brief aan de Epheseren bereids gereed en gefchreeven was? In zodaanig geval had toch Paulus deszelfs naam niet by den zynen in het opfchrift kunnen voegen; gelyk het wel ten aanzien van de zodaanigen plag te gefchieden, welken hyzyne Brieven opgaf ofdicteerde. En deeze omftandigheid zou dan tot beveiliging dienen, dat de Brief aan de Epheseren wat vroeger gefchreeven was, dan de beide anderen. Alhoewel het ook mooglyk is, dat, wanneer Timotheus ook werklyk danr tegenwoordig was geweeft, hy zelf hetdienftig gevondenhad, eenen eigenhandigen Brief aan de Epheferen artevaardigen: waarom het niet noodig was geweeft, in Paulus Brief, waarin buiten dien geene groetenisfen .voorkomen, melding vap hem te maaksn.  Handelingen der Apofteien, Hoofdft. XXX. 457 door de dwaalingen der Oofterfche Philofophy, welke ook zo veelen der Jooden, de de gezindheden de Pharifeërs en Esfeëfs aankleefden zich hadden laaten welgevallen, ligtlyk hadden kunnen verleid worden. Tegen dezelven zocht by hun derhal ven in het geheele twede Hoofdftuk des te |meer te beveiligen ; dewyl de Laodiceè'rs in hunnen Brief, aan hem gefchreeven, met betrekking tot deeze Leerftellingen hem waarfchynlyk zekere vraagen voorgefteld hadden (a). Maar daarenboven wilde hy de leer, tot hiertoe door Epaphras verkondigt , door deezen Brief beverftigen; in welken zo menigvuldige voorftellingen en uitdrukkingen voorkomen , welke hem nog uit den Brief, kort te vooren aan de Epheferen gefchreeven, zeer gemeenzaam waren: zo dat hy niet lang na dien kan gefchreeven zyn. Naamlyk in die gevangenis te Rome, welke hy eenigermaaten voor de bekeerde Heidenen, of wegens zy- (a) Deeze was de Brief U A««JWu'«*. welken de Colosfers tot beter verftand van den zynen leezen zouden. Col. IV. 16. Want dat het de Brief aan de Ephefters niet zy, is hier vooren §. 90. omftandig beweezen. Maar eenen eigenen Brief van hem, die van Laodicea afgezonden was, kon hy deswege niet meenen, dewyl hy toch in die plaats nog niet geweeft was Dus wordt hier van eenen Brief der Laodicegrs gefprooken, welke de Apollel Wilde, dat ook te Colosfus zou geleezen worden; gelyk de Brief aan de Colosferen te Laodicea. Alleenlyk maar in dit ftuk worden beide die Brieven in eenige gelykheid gefield: maar niet ten aanzien hunner waarde. De Brief der Laodkeërs kon met betrekking op de vraagen, daarin voorkomende, een licht op de antwoorden verfpreiden, welken Poulus daarom in den Brief aan de Colosferen mededeelt. Integendeel zou deeze ook te Laodicta geleezen worden; wyl het overtollig zou geweeft zyn, aan de Chnfienen dier Stad in het byzonder te fchryven; daajr hy aan beide die Gemeenten byna een en hetzelve to zeggen had. Ff y  45? Oplos/mg der zwaarigheden in de zynen iever om hunne vryheden te verdedigen, onderging (//), en geduurénde welke hem nog vergund was, het woord van het Evngely der zaligheid vryeiyk te verkondigen (c): en by gevolg in zyne eerfte gevangenis (d). Thans was ook Demas by hem; maar die hem in de tweede gevangenis verlaaten had; gelyk hy aan Timotheus, welke toen afweezi? was, fchryft (e). En offchoon deeze nog niet te Rome was, toen de Brief aan de Epheferen gefchreeven is; zo kan hy echter kort daarna aangekomen zyn. Hy voegt derhalve in het opfchrift des Briefs aan de Colosfers -den naam Van Timotheus by den zynen, omdat hy hem dien gedicteerd, voorgezegd had: offchoon hy 'er ook op het einde zyne eigenhandige groetenis byvoegt (ƒ). Maar buiten dien had hy toenmaals van de geloovigen uit de Befnydenis alleenlyk de volgende hulpgenooten by zich, naamlyk: Ariftarchus, die met hem te Rome aangekomen, maar nu zyn medegevangene was; eenen zekeren Jefus, met den toenaam Juftus, en Johannes Marcus, den Zufterszoon van Barnabas (g). Men kan hieruit het befluit maaken, dat Lucas (*) Col- Ir 24. (O Hand IV: 4. (_d) Zo het waar is, dat Colosfus, Laodicea en Hierapolis bereids in het tiende jaar van Keizer Nero door eene zwaare Aardbeeving verwoeft zyn, gelyk de gefchiedfchryver Ewsebius in zyn Chronicon meldt; zo zou zulks -nog meer beveiligen, dat het fchryven van den Brief aan de Coloferen in de eerfte gevangenis van Paulus te Rome gefield moet worden. (e) Men zie'2 Tim. IV: 10. en vergelyk daarmede Col. IV.- 14. (ƒ) Col. IV: 18. (g) Hand. IV: 10, rr. Petrus zelfwas dus thans niet te Rome. Doch mag hy veelligt Marcms vooraf derwaa.d gezonden hebben, om naar de omftandigheden aldaar onder-  der Handelingen Apofteien. Hoofdft. XXX. 459. Lucas, die hem zo ongemeen waard was, en van wien hy insgelyks de groetenis doet (/»), geen gebooren Jood geweeft is. De overbrenger van deezen Bnet was even dezelve Tychicus, dien hy naar Ephefe zond, en die van hem ook het bevel ontvangen had, om naar den toeltand der Colosferen naauwkeuriger onderzoek te doen; waarichynlyk, of de verleidende Leeraars aldaar eenigen ingang gevonden hadden (i).Epaphras kon niet mede reizen: dewyl hy om de leer van Chriftus in hechtnis geraakt was (*). Integendeel werd Tychicns verzeld door Onefimus, om naar Philemon, zynen heer, die te Colosfus woonde (O, terug te keeren, welken hy beftolenhad, en van wien hy weggeloopen was. Maar, terwyl dezelve zich naar Rome gewend had, en met Paulus bekend geworden was; werd hy van deezen in zyne banden tot Chriftus bekeerd (mi). De Apoftel Paulus had hem eenigen tyd tot zyne oppasfing en bediening by zich gehouden (n); maar zond hem by deeze gelegenheid aan zynen heer weder toe, nadat hy zyne oprechtheid genoeg beproefd had. derzoek te doen , en hem daarvan in Afe bericht te geeven. Want naar die geweften ftond hy gelyk Paulusmeldt, wederom op het punt om te vertrekken. En dewyl hy aan de gemeenten aldaar reeds door anderen, byzonder door Bornabas, ook wel door Petrus zeiven aanbevolen was- zo voegde Paulus 'er nog zyne eigene aanbeveeling by waaruit te zien was, dat hy het mistrouwen , welk eertyds tusfchen hen plaats had, Hand. XV: 37, 38, niet meer jegens hem voedde, maar zyne vnendfchap hem weder gefchonken had. (fej Col. IV : 14. ( O vs. 8. ( Jt) Philem. vs. 2. (i) Col. IV: 9. (tn) Philem. vs. io. (n) vs. 13.  4ó'o Oplosftng der zwaarigheden in de De beleedigingen, welken deeze weggeloopen flaaf aan Philemon toegevoegd had, hadden ook wel den goedaartigftenenzachtmoedigften beer tot toorn kunnen verwekken; te meer» wyl het Phrygifche gerneene volk over 't algemeen niet anders dan door harde middelen gebeterd kon worden. Ondertusfchen kon Paulus echter met grond hoopen, dat zyne voorfpraak voor denzelven des te meer vrucht zou doen,* vermits Philemon zelf, veele verpligting jegens hem, den Apoftel, had, en waarfchynlyk door hem by zyne tegenwoordigheid te Ephefe tot het Chriftlyk geloof gebragt was (o), en ook hunne onderlinge vriendfchap reeds van langen tyd hier was (p). Om deeze reden gaf hy Onefimus deezen eigenhandig gefchreeven Brief aan zynen Heer mede: welke hy in het Opfchrift zynen mede-arbeider noemt; waarin hy teffens ook van Appia en Ar' chippus fpreekt. De eerftgenoemde was waarfchynlyk de Echtgenoot van Philemon: maar de laaftgenoemde, welke van fommigen voor zynen Zoon word gehouden, had onlangs te Colosfus een kerkJyk ampt verkreegen; tot welks verftandige en gemoedlyke waarneeming de Apoftel hem opwekte (ff). Beide waren dus zeer gefchikt,om die fterke gronden , waar door hy Onefimus eene gunftige wederaanneeming by Philemon zocht uit te werken, krachtdaadig te onderfteunen. Veelligt zyn ook de groetenisfen, in het flot des briefs, van even dezelve perfoonen, die ook in den Brief aan de Colosferen voorkwamen, met dat oogmerk 'er bygevoegd, @tn te kennen te geeven, hoe veel aandeel dezelve daaraan zouden neemen, wanneer des Apoftels voordo) vs. 19. Cp) vs. 9. («j (Jol, IV i 17.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 465 voordeel en genoegen wilde zien. Maar hy erkende ook dat zyn langer leeven den Chriftenen nuttiger zou zyn. En daarvan daan kwam zelfs zyne verzekerdheid , dat hy ras weder in vryheid, en zelfs in ftaat zou gefield worden, om de gemeente te Philippi te komen bezoekeu (Jih). §• 93. Ook is het niet or.waarfchynlyk, dat de Brief van den Apoflel Jacobus geduurénde de gevangenis van Paulus gefchreeven is. De Brief des Apoftels Jacobus is aan zodaanige Chriftenen gefchreeven , die uit het Joodendom tot het Chriftendom bekeerd waren, en uit alle de twaalf Stammen ïïraëls, buiten Paleflina, op verfcheidene plaatfen, in de verftrooijing leefden (f): en (WO Phil I: ïf—if. (i) Jac I: 1. Aa&xi^Ainwas de gewoone benaaming der verftrooide Jooden, Hand. XXVI: 7. Maar dat hier de zodaanigen verftaan worden, die het Chriftendom bereids aangenoomen hadden .-blykt uit den gcheelen Inhoud des Briefs, want [Joofdft V: 1-6. is eene enkele ApoJiropbe, om op eene Ieevendige wyze tot traoft der Christenen te toonen, hoe het hunnen ryken hoogmoedigen vervolgeren gaan zou; maar onder welken nogthans ook de zulken mogen geweeft zyn ,die onder de zwaare vervolging weder van het Chriftendom afgevallen waren, Hebr. VI: 4—S. 1 Petr. II: 1. Jud. vs. 4. Nu zyn niet alleen in de laatfte belegering van Jerufalem ontelbaare menigten der buitenlanfche Jooden, en wel die geenen allerfpoedigft omgekomen, die boven anderen ryk en vermoogende waren. Josephus Libr.V.de bello Jud. Cap. I; pag. 884.; maar de gevolgen van het laatfte ftrafoordeel over de Joodfche natie ftrekten zich ook tot die te Alexandrie in Cyrene ,Syrie en op|andere plaatfen in de verftrooijing woonende ,uit. Josephus ioc. cit. Libr. VII: Cap. 21. pag. 963. . Cap. 29, 30, 31;* pag. 995 & feq, Eufebius Libr. III: Hijl. Eccl. Cap. 5. XV1X1. Deel. G g  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 467 fchengeflacht invallen zou. Maar de uitdrukking: ziet, de Rechter is voor de deur (wz), is toch veel te lterk, dat zy eenen tyd van ten minfte ze* ven en twintig jaaren beduiden zou. Eindelyk moeft toch Paulus dien zo vroeg gefchreeven Brief geleezen hebben: en dan zou hy zekerlyk de uitdrukkingen in zynen Brief aan de Galateren en aan de Romeinen zo ingericht hebben, dat alle fchyn van tegenftrydigheid met dien vermyd ware. Met veel meer recht wordt derhalve deeze Brief aan Jacobus den kleinen toegefchreeven (0) , die des Heeren Broeder heet, en onder de Apofteien gerekend wordt (p), gelyk ook onder de pylaaren der Kerk (5): die ook op de Kerkvergadering te Jerufalem de uitfpraak deed (r), maar naderhand,toen Paulus de laatftemaal te Jerufalem kwam, een voornaam hoofdperfoon was (j); vermits hy van alle de Anoftelen aldaar allerlangft was te ruggebleeven, óm de belangen der Moederkerk waarteneemen. Al noemt hy zich ook in deezen Brief niet een' Apoftel; zo doet het immers ook Paulus niet altyd («)> en men kan bygevolg niet daaruit befluiten, dat hy geen Apoftel geweeft zy. Dewyl hy (nn) Tac. Vj 9. Co) Eüsebius Libr. II Hifi. Eccl. Cap. XXIII. Hi2R0NYmus in Caial. Script. Ecclef. Tom I. pag. 170. Op beide die plaatfen wordt aangemerkt, dat deeze onder de Katholyke of algemeene Brieven de eerfte zy. (p) Gal. I: 19. (?) Hoofdft. ii: 19. CO Hand. XV: 13. CO Hand. XXI. 18-26. (O Phil. I: 1. 1 Thess. I: 1. Philem. vs. 1. Ondertusfchen wordt echter in veele Handfchriften in het opfchrift des Briefs het byvoegfel: t« «Voysta , gevonden. Gg 2  4.58 Oplosfing der zwaarigheden in de hy ondertusfchen, volgens het getuignis der Ouden fw), zelfs by de ongeloovige Jooden, wegens zyne vroomheid in buitengemeene achting ftond, en de Rechtvaardige genaamd wierd; zo is deeze zyn Brief op zodaanige wyze ingericht, dat f.ak det zen, de ongeloovige Jooden, daardoor gebeterd konden worden. Maar nu is deeze Apoftel gefteenigd, toen de Stadhouder Feftus na eene tweejaarige regeering geftorven , doch zyn opvolger Albinus nog op de reize was (x),bygevolg omtrent Paafchen des twee en zeftigften jaars na Chriftus geboorte. Gelyk hy dan ook niet meer in leeven was , toen Paulus terftond na zyne bevryding uit de gevangenis den Brief aan de Hebbeen fchreef (y ). Doch zyn Brief kan ook niet zeer veel vroeger bekend geworden zyn: deels, wyl hy anders niet ligtlyk onder de etvTthtyêpwei ( die geenen, welke tegengefprooken werden ) had kunnen geplaatft worden (z); en deels, wyl de Brik f aan de Romeinen, in welken verfcheidene pteatfën op zodaanige wyze kwalyk uitgelegd worden , ais of het bloote mondgelcof reeds ter zaligheid genoegzaam was, eerft in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte gefchreeven is (zz). Om deeze redenen kan men het opftel van deezen Brief zeer gevoeglyk in het een en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte ftellen, toen het ftrafgericht over de Jooden hoe langer hoe meer naderde; van welk («) Men zie Eusebius Libr. II. Hiflor Ecclefiafl. Cap. 23. O) Vide Josephum Libr. XX. Ar.'tiquit. Judaic. Cap. S. pag. 698. Cy) Hebr. XIII: 7. tz) Men vergelvke Eusmus Libr.ïll. Wftor. Ecclefiajï. Cap. 25. (2s) Boven §. 7».  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 469 welk ook Paulus eenen fterken beweeggrond ontleende , om de vervolgde Chriftenen tot geduld te vermaanen Waarfchynlyk heeft Jacolus, dewyl hy zelf Jerufalem niet gevoeglyk verlaaten kon, en door deezen circulairen, rondgaanden , Brief ook de buitenlandfche Chriftenen nuttig zocht te werden; denzelven door die geenen rond gezonden, welke te Jerufalem de hooge Feeften bezochten. En wel met dat oogmerk om te verhoeden, dat de Chriftenen niet in de ouie nationaale vooroordeelen, volksdwdalingen en ondeugdeugden weder mogten ingevlochten , en door die geenen verleid worden, by welken zich reeds een zoodaanige bittere wortel begon te openbaaren (&). §• 94- Celfk oé. de eerfte algemeene Zendbrief van den Apoftel Petrus. Omtrent denzelven tyd mag ook waarfchynlyk wel het opftel van den eerften algemeenen Brief van Petkus moeten gefteld worden : maar een weinig laater; dewyl, volgens het getuignis der ouden, de algemeenen Brief van Jacobus onder alle de Catholyke Brieven de eerfte is. Uit den Inhoud van deezen Brief blykt het, dat over de Gemeenten in Pontus, Galatie, Cappadocie, Afie en Bithynie, thans even die zelve zwaare lydingen en vervolgingen gekomen waren, waarvan ook de Brief van Jacobus fpreekt (c). In dien tyd was ook (a) Hebr. X: 36, 37C&) Hesr. XII: 15, 16. (c) 1 Petr. I- 6—11. II: 21—23. Hl: 14. K*, 17. IV: - Jti 12—19. V: 7—9- Ook wordt daarin van het ftrjfGg 3 ge-  479 Oplosfing der zwaarigheden in de ook de naam der Chriftenen bereids veel gewoonlyker en gebruiklyker geworden (d). Dezelve vermaaningen, welken Paulus in het acht en vyftigfte jaar na Chriftus geboorte den Romeinen ten aanzien der gehoorzaamheid jegens de Overheid, onder welker befchutting en befcherming men ftond, infcherpte; herhaalt hier Pttrus byna met dezelve uitdrukkingen (e): waaruit te zien is, dat hy dien Brief reeds voor zich gehad.heeft. En, vermits zyn tweede Brief aan even dezelve lieden gefchreeven is, als de eerfte (ƒ), en wel toen de Apoftel vooraf zag, dat hy zyn aardfche hut ras zou moeten afleggen (g); zo kan ook het opftel van den eerften Brief niet veel verder terug gefchooven worden. Nu bevond Petrus zich toenmaals te Babyion, en deed van de Gemeente aldaar de groetenis (/z). Doch wy hebben geene reden, om onder die benaaming eene andere ftad, dan het bekende ChaL deeuwfche gericht over de Joodfche Natie, welk niet meer verre weg was , gefprooken. Wel niet Hoofdft. IV: 7., alwaar flechts eene tegenwerping beantwoord wordt, aJs of de tyd, wanneer Chriftus de Leevenden en dc dooden oordeelen zal,nog zeer verre was; daar nogthans een ieders laatfte einde met fnelle fchreeden naderde. Maar toch vers 17, 18., daar melding gedaan wordt van het aangaande einde der geenen, die het Evangely niet gehoorzaam zyn : wier lot zo veel te onverdraaglyker zou weezen, vermits de Chriftenen, aan welken de Godlyke bezoekingen haar begin zouden neemen, flechts ter naauwer nood redding vinden zouden. (d) 1 Pftr. IV: 16. (O Hoofdft. II: 13, 14. Men vergelyke ook daarmede Rom. XIII: 1-5. Cf) 2 Petr. III: 1. (g) Hoofdft. I: 13—15. (/:) 1 Petr. V: 13.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 471 deeuwkh Babyion te verftaan. Hetzelve was wel gn otlyks verminderd, federt dat de Perftanen hetzelve ter. deele neergeworpen hadden, en het overige boe langer hoe meer in verval geraakt was; byzonder, nadat Seleucus Nicator niet zeer verre van daar Seleuciaazn den Tigris gebouwd had O). Maar het was toch nog geen enkele puinhoop geworden , alwaar geen menfch zou gewoond hebben. Veelligt verftaat ook Petrus het Landfchap Babylonie; om nu niet te zeggen, dat Seleucia zelve, werwaard zo veele Inwöoners van het oude Babel waren heen getrokken , door den tyd ook den naam Babyion gekreegen heeft (*> Nu bevond zich in die Geweften, reeds federt de Babylomfche ballingfchap, eene zeer groote menigte Jooden. En offchoon omtrent het veertigfte jaar na Christus geboorte, onder Keizer Caligula, te Seleucie, byna vyftig duizend van deeze Natie verflagen wierden; zo zynzy echter daardoor niet gantfchlyk uitgedelgd; integendeel begaven zich de overigen deels naar Ctefiphon, deels naar de verfterkte fteden Neardea en Niftbis (l). Thans waren 'er ook reeds federt de gemelde neerlaag, ten minfte twintig jaaren verioopen. Het is dus zeer waarfchynlyk, dat Petrus, die voornaamlyk onder de Jooden (i) Straso Libr. XVI. Geogr. pag. 854- en Plinius Libr. VI. Hifi. Nat. Cap. 26. . (k) Stephanus de urbibus pag. 149. Ook fpreekt Lucanus Libr. I. Pharfal. vs. 10, 12. en Sidonius Apolltnakis Carm. 9. vs. 19—21. van een Babyion aan de rivier lieris, die tusfchen Seleutie en Ctefiphon, door de Putters getlicht, door vloeide; daar nogthans het oude Babyion ^i) MeW"JoShus IMr. XVIII. Antia.. Jud.Cap.i2r pag. 659. Gg 4  Handelingen der Apofteien Hoofdft. XXX. 473 eertvds niet Gods Volk geweeft, maar nu in alle de Rechten des volks Gods ingetreeden waren (O 5 zo kunnen daardoor geene geboorene Tooden verftaan worden ; welke toenmaals van cle groove uitwendige Afgodery zo taamlyk vry waren gelyk het hun dan ook aan letterlyke kennis van den godlyken wille niet mangelde (*)• waarby nog dit komt,dat hunne vrouwen met volgens de geboorte Dochters van Sarah heetten, maar de zulken, 'die het door navolging haarer deugden geworden waren (O- Ondertusfchen waren zy nogthans zorgvuldige Leezers der Própheetifche Schriften («): waarom ook de Apoltel niet bekommerd behoefde te zyn, dat hy hun onverftaanbaar zou worden, wanneer hy zich op zo veele plaatfen des Ouden Teftaments, en andere Joodfche zaaken beroept. Uit deeze kentekenen mogen wy vryelyk befluiten , dat het onbefneedene Joodengenooten geweeft zyn, die als q^j, dat is, als Vreemdelingen , onder de Jooden , in de gemelde Landen verftrooid, woonden. Niet als of het geheele geflootene Gemeenten van enkel zodaanige Profelyten of Joodegenooten geweeft zyn; maar, dewyl deeze foort van Chriftenen voornaamlyk , door den tegenwoordigen Brief zouden onderrecht wor. den. Silvanus of Silas, die, benevens Paulus, de meeften deezer Gemeenten mag gefticht hebben, verzelde den Apoftel Paulus tot Corinthus toe (x); maar ments, in welken door iedelheid de Afgodendienft verftaan wordt. Cr) r Petr. II: 9, 1°. CO Rom. 11: i7, enz. - ' CO i Petr. IU: 6. C«) 2 Petr, I: *9- {x) Hand. XVIII: 5- 2 Cor. II: 19. Gg 5  '474 Oplosftng der zwaarigheden in de maar hy komt onder zyne reisgenooten op den weg naar Jerufalem niet voor (y), zo min ais onder die geenen , welke te Rome by hem waren; en dus is hy federt dien tyd elders bezig geweeft. Zou het derhalve niet waarfchynlyk zyn, dat hy, toen Paulus mar Rome gevoerd werd, noodig gevonden had, de gemeenten, voorheen in Klein Afie geplant, te bezoeken ? Buiten twyfel vernam hy op deeze reize, dat de valfche Broeders de onbefneedenen Profelyten , welke Chriftenen geworden waren, zwaarigheden en bekommernisfen verwekt hadden, of zy ook zonder de befnydenis aandeel aan de Godlyke genade hebben konden, hem zeiven verdacht hadden zoeken te maaken, ook wel voorgegeeven hadden , dat Petrus over dit vraagftuk geheel anders dacht, dan Paulus. Nadat hy nu by zyne aankomft te Babyion den Apostel Petrus hier van bericht gegeeven had; zo gaf deeze hem, by zyne terugreize den tegenwoordigen Brief mede : waarin hy niet alleen aan Silvanus zeiven het getuignis zyner trouwe en rechtfchapenheid mededeelt;maar ook de bekeerde Profelyten verzekert, dat het voorzeker de rechte genade zy, in welke zy ftonden (z). In de benaaming der Landen , in welken zy zich bevonden,fchynt hy de reiskaart vanSilvanus voor oogen gehad te hebben; vermits van het Asfyrifche Babyion af, Pontus het eerfte Land was, alwaar Griekfch gefprooken wierd (a). Nu groet wel ' de (jO Hand. XX: 4. (2) 1 Petr. Vj 12. En 2 Petr. I: 1. erinnert hy hen , dat het geloof, welk zy ontvangen hadden, van dezelve waardy was , als het ge.oofder Chriftenen uit het foodendom. C<0 Dit kan teffens tot een bewys dienen, dat, offchoon 'er ook in Egypte een Babyion was, de Brief van Petrus  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 477 niet ten gelyken tyde, ten minfte echter niet lang voorheen gefchreeven. Die geenen der Ouden die het opftel des Evan* geliurns in vroegere tyden ftellen, brengen daarvan of in 't geheel geenen anderen grond by, dan verfcheidene onderschriften , in het ©riekfch zo wel, als in de overzettingen: of zy beroepen zich eensdeels daarop , dat in die plaatfen, alwaar Paulus van zyn Evangely fpreekt, het Evangely van Lucas bedoeld worde (e); alhoewel daar van de mondelyke verkondiging dier Berichten gefprooken wordt, welken Paulus onmiddelyk van Christus ontvangen had (ƒ): offchoon Lucas naderhand uit deeze bron veel geput heeft. Maar deels neemen zy aan, dat de Difcipel daar Paulus van fpreekt (g) , als lof hebbende in het Evangely door alle de Gemeenten, geen ander zy, dan 'Lucas; wiens Evangely bygevolg ook reeds omtrent dien tyd, toen Paulus op het punt ftond in het Ondertusfchen blykt uit de benaaming Kf«7»rcj, welke hem toegevoegd wordt, zo veel, dat hy een man van aanzien, offchoon eigenlyk geen Stadhouder geweeft is: vermits deeze tytel ook hier en daar van perfoonen van geringere waardigheid voorkomt Waarfchynlyk woonde hy buiten Pakjiina; gelyk u t de ophelderingen tebefluiten is, welken Lucas aangaande veele byzondere omftandigheden aldaar in zyne gefchiedverhaalen mede inmengt. Maar dat hy bereids eenig voorloopig onderwys in de Chriftlyke leer genooten had •, laat zich uit Luc. 1:4. niet bewyzen: alwaar flechts daarvan gefprooken wordt, dat hy by gerucht zo veel van de Chriftlyke zaaken gehoord en vernomen had. (e) 1 Cor. XV: r. Row. II: 16. Gal. D 8. 2 Tim. Ut8. Men vergelyke Ciirvsostokus Homil. I. in Acta Apost. Tom. l'd. Commmt. in Nov. Tejl, pag. 3. (ƒ) Hand. XIV: 15. (£) 2 Cor. VIII: 18.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 487 En offchoon het Eufebius zeer wel bewuft was, dat de Romeinfche. Presbyter Cajus, in zyne zintwifting met de Montaniften, flechts dertien Brieven van Paulus geteld, maar den Brief aan deHebreen uitgelaaten hebbe, welke ook nog in zyne tyden fommigen der Romeinfche Chriftenen niet voor Paulus werk wilden erkennen (e); zo maakt hy toch zelf geene zwarigheid, volgens het getuignis der ouden , den Apoftel Paulus veertien Brie ven toetefchryven (ƒ). Waarin hem ook de overige fchryvers toeftemrnen. (g). Dit is toch eindelyk eene uitgemaakte zaak, dat Petrus in zyne tweeden Brief, die, gelyk de eerfte, aan de Geloovigen, uit het Joodendom bekeerd , en hier en daar in de vetftrooijing leevende, in Pontus, Galatie, Cappadocie, Afteen Bithynie gericht was (gg), van eenen byzonderen Brief fpreekt, welke Paulus aan hun gefchreeven had; waar¬ de Brief waaruit hy eene plaats tot bewys aangehaald had, niet van Paulus was door byzondere gronden bewyzen kon, dat die Brief hem werklyk tot fchryver heeft- Geivk hy dan ook elders verfcheidene plaatfen, onder Paulus naam, daaruit bybrengt; als by voorbeeld Comm.m Tohannem pag. 22. 56—58', 4,6. Edit. Huetii. Libr. 111contra Celfum pag. 143- Philocal. Cap. V. pag. 10, 17. Cap. X(e'/°Men5'zie Eusebius Libr. VI: Hiftor. Ecclefiaft. Cap. XX. ; . , , Cf) Libr. III. Cap. 3. Pauli vero quatuordectm epijtolaenotae funt omnibus' é? perfpicuae. Waarom hy ook Cap. 25. de Brieven Paulus zonder onderfcheid onder die geenen rekent, welke van allen angenomen worden, (g) Auctor Synopf S. S. inter Opp. Athaxasii lom. 2. pag. 60 ói.Gbegorius Nazianzenus Carm. 33. Tem. 2. Opp. pog. 98.' CrRiLLUS Hierqfol. Catkech. 4. pag. 38. Canon. vuv. Conc. Laodicaeni, Can. 47. Conc. Carthag. III. etc. (gg) Boven §. 94- Hh 4  488 Oplosftng der zwaarigheden in de' waarin hy het hun op het gemoed drukt, dat het langmoedig uitfteJ van het Godlyk ftrafgericht zekerlyk voor eene groote weldaad van God te houden zy, welke de behoudenis of zaligheid der menfchen, op wier betering en bekeering hy nog fteeds wacht, tot haar voornaame doelwit heeft (h) Maar zyn nu die verftrooide uit het Joodendom bekeerde geloovigen, gelyk uit de waarichynlyke gronden, welken wy in 't vervolg zullen bybrengen , genoegzaam blykcn zal, van de Hebreen, aan welken onze Brief gefchreeven is , niet uittcfiuiten; zo zou dit getuignis van Paulus nog zo veel te meer beveiligen, dat Paulus de fchryver van den Brief aan de Hebreen zy: in welken zelfs van de laatfte verfchyning van Chriftus op het einde der waereld meioing wordt gedaan (i) die men geduldig af moeft wachten (k); maar byzonder de lydzaamheid by de nog vertraagende belofte der aanftaande redding op het ernftigfte ingefcherpt wordt (n. En om welke redenen zou men toch den Apostel Paulus deezen Brief willen ontzeggen ? Het is waar, hy pleegt anders in zyne Brieven zynen naam te noemen; 't welk hier niet gefchiedt. Maar daartoe kon hy meer dan eene reden hebben. De reden, door Cl emens Alexandrinus opgeeven(m); dat hy het met opzet daarom gedaan hebbe, omdat de Hebreen tegen hem ingenomen waren geweeft: is wel ontoereikende: vermits zyn naam flechts by de ongeloovige. en onbekerde Jooden gehaat was, m tegendeel die geenen, aan welken hy fchreef, Lten (A) z Petr Ilf: 15. O" / Hebr XII: 25—29. (*) Hoofdft. IX : 28. (O Hoofdft. X: 23 , 36, 37, Capn\^en 216 apUd EüSEBIUM Libr- VI- Hift Ecclts*  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 489 ten minfte zyn Handfchrift kenden, en over 't algemeen een ibeter vertrouwen jegens hem voedden. — Maar hoe? wanneer hy deswege zynen naam nergens uitdruklyk heeft willen melden, op dat niet veelligt de Joodfche vervolgers, uit haat tegen hem deezen Brief onderdrukken , en denzelven hun onttrekken mogten, aan welken hy gefchreeven was? Hyi heeft het toch nooit als een kenmerk zyner echte Brieven opgegeeven, dat zyn naam .'er uitdryklyk moeite voor geplaatft zyn. Gelykdan ook Johannes'm zyne Brieven zynen naam niet meldt; en des niettegenftaande echter de eerfte derzelven hem nooit ontzegd is. Doch wanneer Paulus zich, die toch het Evangely uit de onmiddelyke openbaaring van Chriftus ontvangen had (»), onder die geenen fchynt te rekenen, tot welke het zelve eerft door de onmiddelyke Toehoorders des Heeren gekomen was (0); zo kunnen eensdeels de grondwoorden: in rïpZi ifit$Muh, gevoeglyk zo verklaard worden: het is door hem tot op deeze tyden beveftigd geworden. Maar anderendeels is het zeer gevoeglyk , voornaamlyk wanneer men iemand iets onaangenaams te zeggen heeft, ten einde het voorftel een weinig te verzachten, communicativeidat is, mededeelender wyze te fpreeken, en 'er zich zeiven mede in tefluiten: gelyk Paulus zelfs het anders pleegt te maaken (p); om nu niet te zeggen , dat hy toch werklyk aangaande Jefus leer en wonderwerken zo veel uit den mond van anderen gehoord had, niettegenftaande hy daar van bereids met meerdere ver- (fi) Gal- I? 12.' (0) Hebr. II: 3. (p) Hees. X: 25. 1 Cor. X: 8, 9, 11 vergeleeken metjAC. III: 9- Hh 5  4j>o Oplosftng der zwaarigheden in de verzekerdheid door Godlyke openbaaring onderrecht was. Nu was wel Paulus eigenlyk een Apoftel der Heidenen; maar nogthans ook om de zaligheid zyner Broederen naar den vleefche.jegens welken hy de grootfte tederderheid ondervond, zeer ernftig bekommerd Zou hy derhalve niet dan te vreezen afval der geenen, die uit hun het Christendom bereids aangenomen hadden, op alle mooglyke wyze hebben zoeken te verhoeden ? maar zodanig gevaar was in Paleftina zelf allermeeft dringende,- byzonder , na dat de Hoogepriefter Ananus,m den dood van den Stadhouder Feftus, den Apoftel Jacobus, en nog eenige anderen ter dood had laaten brengen (r). Paulus had, geduurénde zyn tweejaarig verblyf in de Stad Cefarea, veele van de Hebreenwfche Chriftenen aldaar leeren kennen: en kon zich thans by dezelven een gunftiger gehoor belooven, dan wel eenige jaaren te vooren. Hier woonden ook de meeften Hebreeuwfch fpreekende, in zo verre zy van de Helleniflen, of enkel Griekfch fpreekenden, onderfeheiden waaren ( s) Er loopen dan veele beftemmingsgronden te famen, dat Paulus deezen Brief aan'de bekeerden uit het Joodendom in Paleftina gefchreeven heeft. Want voornaamlyk deeze hadden reeds kort na hunne bekeering zwaar lyden doorteftaan gehad, naamlyk in de vervolging, door de fteeniging van 'Step. Ci) Rom. X: i. Cr) Vide Josephum Libr. XX. Antiq. Judaic. Cap. 2. pag. 698. J y (O Hand. VI: 1. 2C0R. XI: 22. Phil. III: 25. Waaruit echter niet volgt, dat aan dezelven noodzaaklyk in hunne moedertaal, of in het Hebreeuwfch had moeten gefchreeven worden; nademaal zy ook «e Griekfche taal verftonden.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 491 Stephanus veroorzaakt (ï)- Naderhand toen Paulus, onaer zeer harde omftandigheden, te Jerufalem in de gevangenis geraakte; hadden zy niet alleen een innig medelyden met zyne banden, maar ftonden ten minfte ook in gevaar, om in den algemeenen oploop althans van hunne goederen beroofd te worden (u). Dewyl zy ondertusfchen niet door Paulus zeiven tot het Chriftlyk geloof gebragt waren , en de Apoftel by zodaanige Gemeenten, welke niet door zynen eigen arbeid geplant aren, de errinneringen en vermaaningen, hun medegedeeld, met eenige ontfchuldiging plag te verzeilen (z); zo doet hy zulks ook in deezen Brief (y). En ook dit paft zeer wel op dezelven, dat zy den Levitifchen fchaduwachtigen godsdienft, welke nog fteeds voortduurde, genoegzaam daaglyks voor hunne oogen hadden (z); en vermits zy de Stad Jerufalem nog geduurig als de voornaame zetelplaats van den godsdienft aanmerkten, de waarfchouwing byzonder noodig hadden, dat dit geene blyvende ftad voor hun konde zyn(a). Hiermede ftrydt ook niet dat de Leden der gemeente te Jerufalem zeiven arm geweeft zyn, en door anderen hebben moeten onderfteund worden; bygevolg noch eigene goederen meer gehad hebben, welke hun hadden kunnen ontroofd worden CO» noch tot müddaadigheid vermaant en opgewekt (c), vee? minder wegens CO Hebr. X: 32, 33(«) Hebr. X: 34(x) Rom. XV: 14, 15. Cy) Hebr. XIII: 22. Cz) Hebr. VIII: 4, 13. Hoofdft. IX: 25. X: II. en XIII: 10 en 11. Ca) Hoofdft. XIII: 14. C&) Hoofdft. X: 34CO Hooidft. XIII: 16.  49* Oplosftng der zwaarigheden in de wegens hunne byzondere liefde geroemd konde, welke zy nog fteeds voortgingen, den Heiligen te bewyzen (d). Wantdatzichjuift niet allen Chriltenen te Jerufalem van hunne goederen gantfchelyk ontflagen hebben, is reeds voorheen aangemerkt (cc), En zelfs de armen kunnen zich toch door dat geen, 't welk zy daaglyks winnen, jegens anderen, die nog armer zyn, milddaadig betoonen: om nu niette zeggen, dat men niet enkel door giften en gaaven in geld, maar ook door oppasfing, verzorging en liefderyke hulp anderen te dienen inftaat is. Zo is 'er derhalve niets in den weg, dat niet Paulus deezen Brief allernaaft aan die Chriftenen, uit het Joodendom bekeerd, welke zich te Jerufalem, en verder in Paleftina opgehouden hebben, zou hebben gericht, en hen vermaand, den moed zo veel minder te laaten zinken, vermits de toekomft van Chriftus, waar door van de geheele Joodfche Regeeringsvormen Staatsgefteldheid, en dien volgens ook van hunne tegenwoordige onderdrukking , waarby zy echter nog fteeds hun leeven, als eene buit weggedraagen hadden (e), een einde zou gemaakt worden, zo naby was (f). Teffens verzoekt hy hen om hunne voorbede, dat, vermits hy hun by zyne gevangenneeming te Jerufa. lem, toen hy juift een liefderyk bezoek by hen af had gelegd, geweldaadig ontrukt was, hy hun op het fpoedigft weder mogt gefchonken worden (g). Want dewyl tegenwoordig zyn pleitgeding te Rome beflift was en afgedaan; zo konhy ook met destemeer zekerheid naar Jerufalem reizen: 'twelk dan ook buiten twyfel gefchied is, offchoon ons (i) Hoofdft. VI: 10. (cc) Boven §. 10. (O Hoofdft. XII. 3, 4(ƒ> Hoofdft. X: 36, 37. Cff) Hoofdft. XU1: IS, 19.  496 • Oplosfing der zwaarigheden in de ftendige en getrouwe Reisgenoot geweeft was, te verzoeken, hun een fchriftlyk gedenkftuk van die leer natelaaten, welke hy van hem gehoord had(?). Daartoe kon Marcus niet terftond befluiteu, omdat Petrus, nadat hy zulks vernomeu had, hetzelve noch had willen verbieden, noch aanraaden; vermits hy van den godlyken wil nog niet tenvolle verzekerd was («). Doch, dewyl de Romeinen met hun verzoek aanhielden; floeg hy eindelyk, niet zonder eenen godlyken wenk daattoe te hebben, de handen aan het werk (Y), en fchreef dat geen, 't welk hy uit het verhaal van Petrus in zyn geheugen geprent had, op het naauwkeurigfte op: waarom hy ook de i^evsuTtjV van Petrus genaamd wordt (y). Want de Godlyke Ingeeving verhoedde alle dwaaling, en maakte zyn bericht volkomen geloofwaardig (z). Toen nu Petrus door de Openbaaring des Heiligen Geeftes daarvan verzekerd was; naamlyk, dat Marcus Evangelium als Alexandrie begraaven is*, zo blykt nogthans uit Col IV: 10. en Philem. vs. 24., dat hy nog in dat zelve jaar te[Rome by Paulus geweeft is : die ook kort voor zynen eigen dood Timotheus laft gaf, om hem, als eenen zodaanigen, die hem ten dienfte zeer nuttig was, medetebrengen, 2 Tim. IV: 11. (t) Dit bericht ons de Gefchiedfchryver Eüsebius Lilr. II. Hift. Ecclef. Cap. 15. pag. 23. uit PAPiAin het zesde Boek der ixnvroa-tat van Clemens Alexandrinus. («) Eüsebius in de aangehaalde plaats, Libr. VI. Cap. 14. pa%. 216. (.r) Men zie Eüsebius op de aangehaalde plaats Libr. II. Cap. 15. pag; 23- ( y) 'A*? TsAe» 7i?5 a«(*:Tia»£ Doch op dit een getuignis grondt EusEBiushet verhaal, éaijohannts in de vervolging van Domitianus naar het eiland Potmos gebannen zy.  510 Oplosfing der zwaarightdèn in dé gen, maaken het op clime£*.u$n betreklyk, zodat Johannes het gezigt eerft onder Domitianus gehad heeft. Maar het zou ook die meening kunnen hebben , dat het Boek der Openbaarikg omtrent deezen tyd reeds ten voorichyn gekomen, en onder de Chriftenen meer bekend geworden zy. En hoe ? Wanneer hét woord op Johannes zei ven zyne betrekking had, die nog ten tyde van Domitianus gezien, en in 't leeven geweeft is ? Maar nog waarfchynlyker is de verklaaring van den Heer Generaal Superintendent Frans Antoon Knittêl (O» weJk het w00rd «*?*'0»> op den naam van den Antichrift, in het getal zes honderd zes enzeftig aangeduid, betreklyk maakt. . Van deezen naam had Iren^eus in het voorgaande omftandig gehandeld, en aangemerkt, dat het gemelde getal op verfcheiden naamen pasfe. Doch byzonder had het veel voor zich, wanneer de naam Titan daardoor aangeduid wierd: vermits niet alleen uit het Griekfch gefchreeven teitan net getal zesjhonderd zes en zeftig uitkomt, maar ook de Antichrift een zodaanige zy, die op eene tyrannifche wyze eenen God zoekt te verbeelden, en als den Hemel wilde beltonnen, gelyk de oude Titans of reuzen. Doch hy wilde, temeer, dewyl hy den Antichrift eerft in 't toekomende verwachtte, hier niets zekers beftemraen; wanneer hy dit tot een oorzaak aangeeft, omdat, wanneer deeze reeds toenmaals openlyk bekend had zullen worden, die geen, welke de Openbaaring gezien had, hem duidlyker voor de waereld uit zou gezegd hebben: nademaal deeze naam Titan zich niet voor zeer lan- (O I» den Beytrögtn zur Kritik übtr Johannis OffeHt ab u n G, Bratinfchwig 1773.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 511 lange tyden, rrmr byna reeds in denzelven tyd, in welken Iren;eus geleefd heeft, naamlyk omtrent het einde der regeering van Keizer Titus Domitianus, geopenbaard had; welke zich eenen Heer en God liet noemen, aan zyn beeldnis offeranden liet brengen, en ook de Chriftenen met de uiterfte wreedheid vervolde (>?0, en zieh daardoor ten minfte^als een Vcorlooper van den nog aanftaanden Antichrift beweezen heeft» Integendeel was daar> in, dat de Openbaaring omtrent deezen tyd gezien was, geen grond te vinden, waarom Johannes" den gemelden naam duidlyk had moeten ontdekken Deeze verklaaring wordt ook door de aloude Latynfche Overzetting van Iren^us beveftigd , welker Opfteller ten minfte weeten kon, hoe men in zynen tyd deeze plaats begreepert had Co> Op die wyze zou dan Irèn^eus veel meer beweeren, dat aan Johannes zyne Openbaaring nog voor de tyden van Domitianus getoond zy: en zou het een bloot misverftand zyn, wanneer naderhand andere»») Men zie Eüsebius Libr. III Hift. Ecckf. Cap. 17, (n) Het is waarfchynlyk wel al te verre gehaald, wanneer men den famenhang op de volgende wyze beftemmen wil: ware het oogmerk van Johannes geweeft, dat men thans reeds den Antichrift verwachten zou: zo zou hy het veelligt aan den eenen of anderen zyner bekenden, welke Iren^eus reeds zo dikwyls heeft bygebragt, zelf aangeduid hebben: want hy heeft de Openbaaking in onze tyden genoegzaam eerft gezien. Maar de plaats handelt toch niet van mondelyke verklaaring des bygebragten naams-, maar van dat geen, 't welk in het Boek zelve duidiyker had kunnen uitgedrukt worden. (o) In dezelve wordt gezegd: neque enim ante mulium temporis vifum eft (fc. nomen Antkhrifti) ; fed pene fua wfth i'tculo ai finem Domitiar.i imperii,  £ia Oplosfing der zwaarigheden in de anderen het, wegens dit getuignis voor zeker ge* houden hadden, dat zulks eerft in de laatfte jaaren van deezen Keizer gefchied zy. 'tls waar, Johannes ?egt wel zelf (p), dat hy zich, toen hy de Op&nbaaring ontvangen heeft, als eenen medegenoot in de verdrukking, en in het Koningryk, en in de lydzaamheid van Jefus Chriftus, op het eiland, Patmus genaamd, bevonden had, om het woord van God, en om het getuignis van Jefus Chriftus. En daarop grondt zich juift het verhaal, dat hy derwaard, en wel door den Keizer Domitianus gebannen zy. Dan, dat volgt even niet noodzaaklyk uit zyne woorden. Hy kon toch nogvrywillig van Ephefe naar het gemelde eiland, niet ver van daar gelegen, gereisd zyn, om het woord van God aldaar te verkondigen (q). Maar, wanneer wy ook toeftaan, dat eene vervolging tot deeze reis aanleiding mag gegeeven hebben; wyl toch in andere plaatfen van dit Boek van die geenen, welke om des woords Gods, en om hunnes getuignis wil gedood waren, gefprooken wordt (f): zo ware het immers mooglyk, dat hy zich veelligt wegens eenen oploop, zynenthalve ontftaan, gelyk eertyds Paulus, van Ephefe had moeten wegmaaken, en te fcheep naar het eiland Patrnus wyken; gelyk dan ook de martelaar Antipas in zodaanigen oploop fchynt gedood te zyn (f). Maar (p) OfeTJb. I: 9. (g) Hoofdft. I: 2, De voorgegeevene of ondergefchooven Prochorus zegt toch in zyn verhaal aangaande Johannes Cap. XXXIV. Tom. II. Bibl. PP. pag. 61., dat op dit eiland veel volk was by elkander gekomen, om hem te hooren, en hy had aldaar ook wonderwerken gedaan. Waarover J. A Fabricius Cod. Apocr. Novi Tefi. pag. 927. vs, feq. kan vergeleeken worden. U) Openb. VI: 9. XX: 4. (O Hoofdft. II: 12.  514 Oplosftng der zwaarigheden in de de toekomft van Chriftus , welke hy nog heeft zullen beleeven , en die nog fteeds vertraagde, overdacht, en daar hy de verzekering ontvangen had, dat zy ih 't kort volgen zou; 'twelk hy dan ook tot vertroofting der Chriftenen in Afie heeft zullen fchryven. En eindelyk is hetookzoonmooglyk niet, dat hy onder Domitianus voor de tweedemaal naar Pat, mus gebannen zy; uit welke verbanning hy onder de Regeering van Keizer Nerva te ruggekomeo kon zyn (y). Maar, wanneer nu Johannes zyne Openbaarins op eenen zodaanigen tyd gefchreeven heeft, dat hy zich nog niet lang onder de Grieken opgehouden had; zo kan men ook des te gemaklyker verklaaren, dat zyn fchryfftyl daarin vol Hehraismi is. Alhoewel het toch ook eenen niet geringen invloed op 'zynen eenigzins flordigen fchryfftyl hebben moeft, dat alle da fchriklyke beeldnisfen, welke hem vertoond werden, genoegzaam voor hem ftonden, en zyne verbeeldingskracht op het leevendigfte bezig hielden. Maar het ftrydt ook met het vroeger opftel van dit boek geenzins, dat Chriftus daarin Gods Woord genoemd wordt f» Want offchoon de kettery van Cerinthus toenmaals nog niet openlyk uitge- brooken (y) Dat hy zich ten minfte reeds ten tyde der vervolging van Nero te Ephefe bevonden hebbe; betuigt de fchryver des Martyrii Timothei, apud Photium in Bibl. CV.254. Domitiano mortuo cum Nerua in imperium fucceffijfet d. loanms ab exfilio liber venit Ephefum, unde prius a Domitiano relegatus fuerat: etenim ibi habitauit, naufragium iam ad littus paffus ; er e inariadhncfpirans eiectus, dwtiNeiu crudelis in Ckrifiianoi faeuiret. C z) Openb. XIX: 13. Maar het was toch reeds by de Jooden gebruiklyk, den Zoon Gods rv kto'd , dat is het woord Gods te noemen; gelyk uit de Targimim Hjrkt, .Welke openlyk voorgeleezen wierde/i.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 515: •brooken was; om welker wil Johannes in zyn Evangelium den echten en rechten zin deezer uitdrukking vaftgefteld heeft; zo hebben zich nogthans de dwaalingen der Gnojliken, by welken deeze naam gebruiklyk was, reeds lang voorheen,byzonder in Afie, geopenbaard. Maar nu werd dit Boek aan de zeven Gemeenten in Klein Afie overgegeeven ; en of leb on in de Apocalyptifche Brieven, aan ha-r gefchïe»ven, veel in die Gemeenten berust wordt; volgt nogthans daaruit niet, dat zulks eerft van katere tyden gelden kon, toen zy reeds van fafltfe eerfte zuiverheid afgeraakt warén. Went het ontbreekt toch gantfeh niet aan voorbeelden van andere Gemeenten, in welken niet lang na h:;are ftichting menigerleie ongeregeldheden ingefloopen waren. §. 100; De twe5c2 Brie? van Paulus aan Timotheus. Alhoewel her ons aan omftandige berichten nopens de laatje reke "an den Apoftel Paulus ontbreekt; zo v:r>.din wy nogthans in den tweeden Brief van Paulus san Timotheus eenige fpooren, waaruit men nvt veele waarfchynlykheid beftemmen kan, welken weg hy genomen heeft. In den Brief aan Titus, in het vier en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte gefchreeven, had de Apoftel gemeld, dat hy den eerftkomenden winter te Nicopolis in Eithynie wilde doorbrengen (a). Van hier is hy derhalven, gelyk het fchynt in de Lente, vyf en zeftig jaar na Chriftus geboorte,over Troas naar Macedonië gereisd, om, gelyk hy zulks be- (a) Boven $. 9s. Kk %  $16 Oplosjing der zwaarigheden in de beloofd had, by de Chriftenen te Phüippi een bezoek afteleggen (ad). Te Troas had hy zynen reismantel, boeken en pergamenten by Carpus terug gelaaten (b). En dewyl Timotheus zulks wel bekend was; zo blykt het, dat hy toenmaals by hem geweeft is. En hier was het buiten twyfel, daar dezelve met veele traanen affcheid van hem nam CO- Veelligt had Paulus zich ook in Macedonië een weinig langer opgehouden, om de Christen gemeenten, aldaar door hem gefticht, te bezoeken. Waarop hy te fcheep naar Achaja is gereisd; maar onderweegs den zieken Trophimus die van Ephefe geboortig was, te Milotus aan land gezet heeft (d). Te Corinthus is hy waarfchyiriyk zo lang gebieeven ,tot dat de Keizer Nero'm hetzes en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte in Griekenland gekomen was: wanneer hy derhalve, in hoop, dat de vervolging der Chriftenen te Rome eenigzins verminderd zou zyn, beflooten heeft derwaard te reizen: om de gemeente aldaar na haare geleedene zwaare wederwaardigheden te verfterken en optercchten. Ondertusfchen liet hy thans Erastus te Corinthus te rug CO- Reeds uit de gemelde omftandigheden is duidlyk te zien , dat de tweede Brief aan Timotheus niet geduurénde de eerfte Romeinfche gevangenis van Paulus kan gefchreeven zyn, gelyk fommigen .verkeerdlyk beweeren. Want Trophimus was nog by Paulus, toen hy te Jerufalem aankwam (f); en kan dus toenmaals, niet van hem te Miletus terug gelaaten zyn. Maar ook niet toenmaals, wan- (ad) Phtl. I: 25. II: 24. tb) 2 Tim. IV: 13. ' (e) Hoofdft. I: 4. (d) Hoofdft. IV: 20. (O Vers. 20, (ƒ) Hand. XXI: 29.  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 517 wanneer mer. hem van Cefarea gevanglyk naar Rome voerde. Want op deeze zeereize langs de kuiten van Klein Afie, kon men wegens tegenwind naauwlyks Gnidus bereiken (g), 't welk veel zuidIvker ligt. Veelminder heeft hy m dien tyd. lroas aangedaan: en IQ Corinthus is hy ook op deeze Zeereize niet gekomon. Wilde men zeggen, dat hy Eraftus te Corinthus gelaaten had, toen hy van daar naar Jerufalem reisde; zo ware het onnoodig ge weeft, zulks thans eerft aan Timotheus te melden, welke zich toch toenmaals zelf by Paulus be- vond (h). . , Maar 'er zyn nog andere fterke gronden, ukwcken blykt, dat deeze Brief niet in de eerfte , maar in de tweede gevangenis van Paulus te Rome gefchreeven is. Want, om nu niet te zeggen, dat Paulus daar in van verfcheidene Hulpgenooten, die by hem waren, toen hy den Brier aan de C ten voorfchyn had gebragt. En onder zyne befchuldigers en tegenftreevers had byzonder Alexander de Koperflaager uitgemunt (è). Ondertusfchen was zyn eerfte verhoor i voor den Stadhouder Helius Cafiarianus, welken Nero geduurénde zyne afweezigheid bykans onbepaalde magt medegedeeld bad (c), gelukkig genoeg afgeloopen. Paulus had zich onder den Godlyken byftand zo goed verdedigd, dat, offchoon het reeds beflooten was geweeft, om hem als eenen oproermaker, met bc- ( z) Hoofdft. IV: 17. (a)Men zie Suetonius in Nerone Cap. XVI. AffeBi Juppliciis Chriftiani, genus hominum fuperftitio?ris novae £ƒ male- ^Cl'b) 2 Tim. IV: 14, *5- vergeleeken met Hand XIX: 33. Maar, dewyl hy thans, gelyk het fchynt, naar Afie terug was gekeerd; zo waarfchouwt Paulus Timotheus, om zich voor hem te hoeden. (c) Men zie Dio Cassius Libr. LX1II. Hift. Roman; Kk 4  S2£ Oplos/mg der zwaarigheden in de onzen Heere Jefus Chriftus gezegd zyn; maar hv wil daardoor flechts te verftaan geeven, dat hv hun juift niets nieuws voorfteJJe. Maar veel meer Hechts dat geen infcherpe, wat reeds voor hem andere Apofteien betuigd hebben : gelyk Petrus zich dan ook daardoor geenzins onder Paulus ftelt wannneer hy zich op deszelfs toeftemming be-' roept f». Ja hy bewyft zich even daardoor als eenen Apoftel, dat is, eenen algemeenen Leeraar der Kerk, dat hy zynen Brief over 't algemeen aan de geroepenen, die geheiligd zvn in God den Vader, en behouden in Jefus Chriftus, richt. Dit is ondertusfchen openbaar, dat hy Petrus tweeden Brief reeds voor zich gehad heeft: vermits hy tegen die zelve dwaalgeeften waarfchouwt, ah die Apoftel doet; ja dit tot zyn hoofdoogmerk maakten zelfs veele gedachten, bewys gronden;en fpreekwyzen uit denzelven ontleent. Doch wilde men tegenwerpen , dat het dan niet noodig zou geweeft zyn, om dat geen nogmaals m eenen byzonderen Brief te herhaalen, 't welk reeds door eenen anderen Apoftel zo grondig uitgevoerd was; zo dient tot antwoord, dat Petrus zynen Brief aan de Gemeenten in Pontus, Galatie, Cappadocie, Afie en Bühynie gericht had; maar Judas denzelven over 't algemeen aan alle de Christenen fchryft, die de Griekfche taal verftonden, onder welken veelligt de Brief van Petrus nog niet overal heen gekomen was. Daarenboven fpreekt Petras van die dwaalgeeften, tegen welken hy waarfchouwt, als zodamgen, welke eerft in de laatfte dagen komen zouden, daar Judas dezelven in tegendeel als C«) 2 P2TB, III; J5, ig;  Handelingen der Apofteien. Hoofdft. XXX. 52,3 als reeds tegenwoordig befchryft («). Tegenwoordig was dat gevaar dringende, en het dus nietongevoeglyk, dat geen op een vryen trant te herhaalen, nader te ontwikkelen, en met eenige byvoegfels te vermeerderen, 'twelk Petrus nog niet zo duidelyk gezegd had. Doch Judas beroept zich niet alleen op het getuignis van Petrus, maar ook op die van andere Apofteien, byzonder dat van Paulus (0), welk zy bereids in de voorleedene tyden van dat geen hebben afgelegd, 't welk in de laafte dagen den Apoftel gebeuren zou (p), zo dat zy tegenwoordig wel niet meer in leeven waren. Ondertusfchen mogt deeze Brief nog wel voor de verwoefting van Jerufalem gefchreeven zyn: dewyl de Apoftel Judas anders niet zou vergeeten hebben , om onder meer andere ftrafgerichten, ook dit bytebrengen (#). Deeze bygebragte blyken en merktekenen maaken het zeer waarfchynlyk , dat deeze Brief tusfchen het acht en zeftigfte jaar na Chriftus geboorte , toen Petrus en Paulus den Marteldood ondergingen, en het zeventigfte jaar na Chriftus geboorte gefchreeven is: en wel voor de Brieven van Johannes. Want thans hadden die Dwaalgeeften zich van de gemeenfehap der Kerk nog niet afgezonderd , en namen nog aan de liefdemaaltyden der Chriftenen aandeel (r), terwyl zy integendeel ten tyde van Jolumnes reeds volkomen van hun uitgegaan waren (s). (n) 2 Petr. II: 1—3» Hoofdft. III: 13. Men vergelyke ook Judas vs. 4. ( 0) Tim. IV: 1. enz. 2 Tim. III: 1, enz,. ( p) Judas vs. 17, 18. (j) Vers 5—8. (r) Vers 12. , (r) 1 Joh. II: 19. § 102.  53^ Oplos (ing der zwaarigheden in de tigd. Dat Johannes het nog voor de verwoefting van Jerufalem gefchreeven hebbe, heeft men wel d aruit (o) willen befluiten , dat hy aldaar van de S-haapspoorte en den vyver Bethesda, dicht daarby gelegen, als van eene nog tegenwoordige zaak fpreekt. Dan, om nu niet te zeggen, dat by gefchiedkundige verhaalen het gebruik des Werkwoords in den tegenwoordigen tyd, ook wanneer 'er van voorleedenedingen gefprooken wordt, in't geheel niet ongewoonlyk is; zo is hier ook eene Leezing, welke w in plaats van (?i heeft, niet onbekend. Ook behoeft 7r/>o/3*T«cij niet noodzaaklyk de Schaapspoort , maar kon ook wel den vyver aanduiden. Of Johannes mogt ook wel daar mede willen aantoonen, dat de Vyver nog op die zelve phars lag, daar eertyds de Schaapspoorte geltaan had. Daarenboven vindt men 'er plaatfen, in welken van Jerufalem in jrjen voorleeden tyd gefprooken wordt (p). Dat Petrus reeds voor het opftel van dit Evangelium geftorven zy, befluit men niet zonder grond daaruit, dewyl Johannes by het bericht van de kwetzing van Malchus door Petrus zynen naam meldt, 't welk de andere Evangeliften, omdat hy toen nog in leeven was, niet doen (q~); en wyl de verklaaring van Hoofdft. XXI: 18. in het volgende negentiende vers allergevoeglykft eerft na deszelfs overlyden kon gemaakt worden. De ligte, en vloeiende Schryfftyl doet vermoeden, dat Johannes zyn Evangelium juift niet eerft in de jaaren vaneen afgeleefden Grysaart gefchreeven hebbe, OfCo) Ion. V: 2. (p) jou. XI: 18. XVIII: i. (q) Jon. XVIU: 10 vergeleeken met Matth. XXVf? 51. Ma>c. XIV: 47- en kuc. XXII: yo.  BLADWYZER v v n de VERKLAARDE en VERDEDIGDE SCHRIFTUURPLAATSEN. In het Zestiende Deel. Mattheus- t en II. Bladz. 194 i. 1-17 200 — 18-27. 2°5 II. I , 2. 216 — 3-8. 227 -_ 9-12. 230 — 13-15. 232 — 16-18. 234 — 19-23. 245' III. 1.12. 254 — 13-17- 259 iv. ï-H. 262 — 13-17. 309 — 18-22. 3ii — 23. 315 V. 24, 25. 344 — VI. VIL 348 — 1. 345 — 29, 3°. 6o4 VI. 13. 552 VIH. 1-4. 349 S-I7- 350 VIII 18-23. 37<5 —;— 24-27. 379 —— 28-32. 38' ix. 1-8. 387 — 9-17. 389 —18-26. 391 IX. 27-34. Bladz. 398 — 35-38. 400 X. 404 ~ 23. 408 Xf. 1. 410 — 2-30. 409 — II. 413 XII. 1-8. 418 — 9-21. 420 — 22-30. 423 XIII. 425 XIV. 1-12. 428 13-21. 435 ■—« 22 , 23. 440 24-36. 444 XV. 1-20. 455 21-28. 460 29-31. 462 —- 32-39. 464 XVI. I-I2. 466 I3'2r. 469 XVII. 1-13. 475 14-21. 480 . 22, 23. 485 24-27. 595 XVIII 1-.4. 597 ■ 15 32. 601 XIX. 1. 605 2. ö(?6 3-12. 612 IA 5 XIX,  54P BLADWYZER der SCHRIFTUURPL. XXI. 1-19. Bladz. 71c — 29-24. 7it ■ i 25-27. 72c 28-33. 724 • j4-3<5. 725 ■ 37, 38. 733 Johannes. I. 1-34- 271 — 32, 33. 26o — 35-51- 275 II. I-XI. 278 <— 12, 13. 28l — 13-25. .283 III. 1-21. 287 1 . 22-36. 291 IV. 1-4. 293 IV 5-26. 295 27-42. 299 • 43-45- 3°2 4Ö-54- 3°3 v. 1. 331 BLADWYZER V. 2-47. Bladz. 337 VI. 1-14. 435 15- 440 ——■ 16-21. 444 1 22-71. 448 VII. 1. 455 ■ 2-10. 488 11-24. 492 25-53. 49<5 VIII. 1-11. 504, 514 —— 1. 501 12-59, 519 IX. 1-34- 528 35-41- 535 X. 1-21. ald. ~ 21-39. 57<5 — 40.42. 579 XI. 1-16. 625 • 17-44.' 641 i 4Ö"57- 646 XII. i-ir. 651 ■ ■ 12-19. °55 ' ■ 20.50. 70a  BLADWYZER van de VERKLAARDE en VERDEDIGDE SCHRIFTUURPLAATSEN. In het Achttiende Deel. Mattheus. I—XXVIII. Bladz. 476 Marcus. I_XVI. 494 Lucas. I—XXIV. 4J<5 Johan nes. r— xxi. 530 v. 2. 531 XXI. 15-25. 80 Handelingen der Apostelen. I—XXVIII. 476 I. 12-14, 1 —■ 15-22. 4 — 2-26. 8 II. 1-4. 1° — 5-13. 15 —• 14-36- 34 — 37-41- 4° •— 4--47. 43 III. i-ii. 47 12-26. 51 IV. 1-22. Bladz. 55 23-26. 60 V. 1-10. 66 -— 11-16. 76 — 17-33. 78 — 34*42. 83 VI- 1-7. go 3-15. 95 VII. 1-53- 99 54-59- 120 VIII. 1-3. 125 4-27. 127 26-40. 134 IX. 1, 2. 140 3-19- J44 20-30. 153 ——— 31. 161 32-43. IÓ4 X. 1-8. 169. — 9-33- -74 — 34-45- 180 XI. i 18. 185 19-26. 187 27-30. 191 XII. 1-17. 196 18-23. 201 25. 207 XIII. 1-3. 207 XIII. 4-12. 212 13-22. 216 23 41. 221 42-S2. 231 XIV.  BLADWYZER dér SCHRIFTÜURPE. 54* XIV. r-7. Bladz. 236 . 8-18. 238 $—■ 19-28. 242 XV. 1-6. -246 1 17 21; 251 22-29. 257 i 3041. 260 XVI. 1-10. 264 11-18. 268 1934. 272 ; 35-4°- 176 XVI!. 1-15. 279 ■ 16-21. 284 22.33. 287 XVIII 1-4. 294 . 5-11. 299 12 i8. 3°3 , 18-23. 307 » 24-27. 3i° XIX. 1 7. 313 5- 314 8 20. 319 ■ 21 , 22. 328 1 23-4O. 338 XX. 1. 34'' **—1 2, ■ 351 3'i«- 355 ' 13-38. 359 p 28. 362 XXL 1-16. 367 ' 17-26. 371 • 27-40. 375 XXII. 1-22. . 38* . 22-29. 3S4 , 30. 3 9 XXIII. ,-10. 389 , '1-35, 396 XXIV i-2i. 402 ' 22-27. 4U~ X v v. 1-12. 4'i 5-27. 416 X 1 V'. 1-32. 420 XXVII. t-26. 4-6 • 2744. 433 M m II. Tin» XXVIII. i-iö. Bladz. 436 11-29. 440 30. 31. 44Ó r ö m t i b e n.' I—XVI. 351 XV. 29. 279 I. corinthen. I—XVI. 328 V. 335 XV. 30, 31. 1 II. corinthen. I—XIII. 346 XII. 2 5. 250 Galaten. I-VI. 313 II. 1-5. 246 — 6-10. 260" — ii 16. 262 e p h e s e n. I—VI. 449 Philippensen. I-iV. 46c C 0 L O s s e n s k n. I IV. ■ 455 i. Thess alonicense n. I V. 299  54Ö BLADWYZER der SCHRIFTUURPL. II.Thessalonicense n. I III. 303 I. Timotheus. I VI. 3I9 II. Timotheus. I IV. 5I5 Titus. I III. Philemon. Vs, i. enz. 456 Hebree n. I XIII. 485 Jacobus. I V. 465 BLADWYZER I. Petrus. I—- V- 4<9 II. Petrus. I III. 494 I. Johannes. I V. 524 II. Johannes. L 524 ÜI. Johannes. I. 524. 524 J u d e. Openbaaring. I XXII. 393