•-OMVERHAAL en OPGAAF van eenige zaaken, betrekkelijk tot het onlangs uitgekomen werk over het BO RG- TO GTE LIJKE VAN CHRISTUS LIJDEN, en zekere VERANTWOORDING daar tegen. door TOHANNES HABBEMA, Doïïor der H: Godgeleerdheid, en Predikant te Rotterdam. Ie AMSTERDAM, Bij MARTINUS de BRUYN, op het Rokkin, tusfchen de Gaapeven Duifjcs-ftcegen. mdcclxxxiii,   VOORBERIGT. iDit mijnGefchrift is volkomen van zn!ken aart, als waar van men, bladz: 9, zal leezen, dat Vifitatores van onze Clasfis zelve geoordeeld tebben, dat iets dergelijks geene Kerkelijke approbatie behoeft, maar zonder dezelve kan uitgegceven worden. * Of indien iemand mogt meenen, dat liet weinige, het welk 'er in voorkomt raakendc de Godgeleerdheid, iets meer is, dan ccne bloote aanhaaling van gezegdens, waar over men anderen laat oordcelen, en eene wegneeming van misvattingen, waar in zommigen zijn gebragt of gevallen ten aanzien van zaa- ken*  VOORBERÏGT. ken, welke in mijn uitgegeeven, en door onze Clasfis geapprobeerd, Werk zijn begreepen; dan houde men zich verzekerd, hier niets te vinden, of het behoort tot dat Theologifche, waar van ik, bladz: 8 , berigt geef, dat Vifitatores het goedgekeurd hebben. VER-  VERHAAL en OPGAAF Van eenige zaaken, betrekke* lijk tot het onlangs uitgekomen Werk over het Ëergtogtelijke van Christus Lijden j en zekere Verantwoording daar tegen. !Xk ben thans meer dan vijftig jaaren oud, en reeds de helft van deezen leeftijd Leeraar geweest iri onze Hervormde kerke1. Hoe meer ik iri dien gantfeheri tijd mijnes dienftes, hoven en behalven het onderwijs van mijne jeugd af, en vervolgens op meer dan één der Hooge Schooien iri ons Nederland, de leer des Bijbels heb önderzogt j des te ilerker ben ik in de waarheid van onzen Gereformeerden Godsdienst bevestigd, eri zie té klaarder in, hoe alle deszelfs leerftukken zoö geregeld zamenhartgen, dat men 'er niets van kan afneemen of ontkennen, zonder dat de gantfche fchakel in verwarring geraakt, ja gebrooken Wordt. De grortdflag van onzen Godsdienst is de leer der verzoeninge door Jefus Christus. Ën van deeze verzoeninge kan men geene geregelA de'  ( a ) de begrippen hebben, laat ftaan met dezelve tot zaligheid in den geloove werkzaam zijn, indien men niet op de regte wijze denkt over het Lijden van Christus, en het geen daar door, tot verlosfing van zondaaren, is verdiend en aangebragt. Het geloof en de belijdenis van onze Kerke omtrent dat verdienilelijke, welke ik voor de leer des Bijbels houd, vindt men onder anderen in onzen Catechismus. In het Antwoord op de 17de Vraag wordt gezegd, dat Christus door het draagen van den last des toorns Gods aan zijne menschheid, de geregtigheid en het leven moest verwerven. En wat de Catechismus tot dat heil-verdienend last draagen brengt, en daar onder begrijpt, leest men duidelijk in het Antwoord op de 37fte Vraag j naamelijk, niet alleen het draagen van den last des toorns Gods, het welk door den Borg in7onderheid op het finde zijnes levens, van de verraaderij van Judas af, gefchiedde; maar ook het draagen van dien last aan lijf en ziele, geduurende den gantfchen voorigen tijd van Christus leven. Deeze Leer van onze Kerke heb ik, in mijn onlangs uitgekomen Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, waar van eerlang het vervolg in het licht zal komen, voorgefteld en bevestigd. Dit heb ik gedaan in overeenftem- min-  ( 3 ) minge met het geen de Theologifche Faculteit van Leiden in het geval van Prof: roell, witsius, in dat van jac: alting, en cene menigte andere Godgeleerden, over dit ftuk hebben gefchreeven. Ja ik dank God, die het beginzel en oogmerk van mijn fchrijven weet, dat ik het heb mogen doen op eene wijze, dat zij, aan wien het beoordeelen van Theologifche Gefchriftenin onze Clasfisis toevertrouwd , en die thans zijn de Wel-Eerw: Heeren dan: barbe, j: c: schoorn, en p i d : ten dall, zeer geachte Predikanten te Rotterdam, Schiedam, en Ysfelmonde, niet alleen alles volkomen hebben goedgekeurd, maar zelfs hunne mondelijke en fchriftelijke dankzegging betuigden, dat zulk een gewigtig ftuk opzettelijk en overtuigend door mij was behandeld ; gelijk ook, na dat mijn Gefchrift het 'licht zag, een aantal van voornaame Leejaaren en Hoogleeraaren in onze Kerke, bij monde en door brief-getuigenisfen (van welke laatfte, indien zulks oerbaar en noodzaakelijk was, ik zelfs meer zou kunnen laaten leezen, dan ik jaaren des levens bereik,) mij het zelfde hebben te kennen gegeeven, met verklaaiinge teffens, dat de inhoud van het Tweede Hoofdftuk mijnes Werks ontwijffelbaar de Leer 4cr Hervormde Kerke is, en dat ik voorzigtig A i had  ( 4 ) had gehandeld, door duidelijk te onderfcheiden het geen omtrent Jefus Lijden bij het Proteftantendom in het gemeen is erkend, en het geen omtrent bijzondere gedeeltens van het zelve vcrfcheidenlijk zou kunnen bcgreepen worden. Dit alles meld ik geenzins, om daar door mij zelvcn te verheffen, of roem wegens het opftellen van mijn gedeeltelijk uitgegeeven Werk te draagen j maar het gefchiedt om andere gewigtige redenen, welke mij thans daar toe noodzaaken, en vooral om eenen iegelijk te doen zien, dat ik niets anders heb voorgedraagen en verdedigd, dan het geen tot op den huidigen dag, door de Goddelijke goedheid, nog in onze Kerke, als eene waarheid van groot belang, wordt erkend en beleeden. Het zou bij veelen voor overtollig kunnen gehouden worden, wanneer ik den waaren zin en echte meening van onzen Catechismus, in het gemelde 37fte Antwoord met nog meer getuigenisfen of bewijzen wilde ftaaven, dan ik reeds in mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden gedaan heb. Laat ik die evenwel hier nog opgceven met de woorden van den wijd vermaarden, en niet alleen in andere Studiën, maar ook in de Godgeleerdheid zeer ervaarenen, alb:ïchultens, van wiens Ver-  ( 5 > Verklaaringcn over den Catechismus, in het Latijn aan zijne leerlingen gegeeven, de Wel Eerw: joh: barueth eeneNederdukfchc vertaaling heeft bezorgd, welke door de Clasfis van Dordrecht Kerkelijk is goedgekeurd. „ Het zou," (dus leest men in die vertaalinge, bladz: 164,) „ in het eerfte inzien, „ wat hard kunnen fchijnen, dat Christus den „ gantjchen tijd zijnes levens op de aarde den ,, toorn Gods gedraagen heeft, gelijk de On- derwijzer fpreektj niets echter is wanragti„ ger, zoo men deeze zaak in haar regte licht befchouwt. Naameiijk, het gantfche leven ,, van onzen Zaligmaaker is verzoenende ge-> „ weest, ais welk leven Hij geleefd en door,, gebragt heeft, onzen perfoon vertoonende, „ onze elenden draagende en torfchende, en „ wel (het welk behoorlijk hier in aanmerkin- ge moet genomen worden,) onze elenden „ met eenen prikkel van vervloekinge en des Goddelijken toorns over onze zonden ge„ fcherpt, agtervolgens die bedreiging, ten dage als gij daar van eet, zult gij den dood ,, ft erven, waar in buiten twijffel allerleie elen„ den en rampfpoeden deezes fterfiijken levens „ bcgreepen zijn. Op dat nu deeze prikkel „ van vervloekinge en des toorns Gods voor ons „ verbrooken wierde, was het noodig, dat A 3 „ Chris»  C 6 ) Christus den gantfchen tijd zijnes levens, vaa „ zijne geboorte af tot den laatften adem zijnes ,3 levens toe, onze elenden en zwakheden ge.j voelde, en wel die gevoelde als de bittere 5, vrugten der zonden en als de fchuidige ftraf- fen onzer overtreedingen. Dit gevoelen en deeze leer onzer Kerke, waar door men ftelt, dat het gantfcbe leven van Christus verzoenende is geweest, en dat de Borg de tijdelijke elenden en zwakheden ais &.tfchuldi~ ge flraffen onzer oveitreedingen heeft gevoeld, is bij mij volkomen zeker, en ook van zulk een aanbelang, dat hier in eene bron ligt van me. nigvuldige vertroostingen. ' Ik heb ook d;;arom, met volle gemoedsoverreedinge, het mijne over deeze waarheid, in mijn gemeld Werk, gefchreeven en in het licht doen komen. Dan tegen deszelfs inhoud, en ook over zaaken, welke mij in het bijzonder betreffen, heeft mijn Amptgenoot j: j: le sage ten broek zich in diervoegen uitgelaaten, als een ieder kan zien in het geen door hem is uitgegeeven onder den titel van Zedige en Vrijmoedige Verantwoordinge aan de Hervormde Kerk van Nederland enz. Zoo dra ik dit Gefchrift had geleezen, vattede ik een voorneemen op, om daar over een Nood-  ( 7 ) Noodwendig Berigt en eenige Aanmerkingen aan het Publiek mede te deelen. Dit achtte ik noodig, niet alleen, om dat gemelde Amptgenoot mij daar in doet voorkomen als iemand, die (op dat hij zelfs den zagtften naam nog maar gebruike) zeer onvoorzigtig en onedelmoedig omtrent hem zou hebben gehandeld; maar ook, omdatZijnEerw: mij nuitgegee ven Werk over Jefus Lijden, en de denkwijze van allen, die met mij inftemmen, in zulk een verkeerd licht heeft geplaatst, dat een iegelijk, die onze begrippen op die wijze befchouwt, dezelve als ongeregeld zal afkeuren. Toen mijn geheel opftel aireede was afgedrukt, heb ik om redenen, ftraks te melden, de uitgaaf daar van ingehouden, en zelfs in overweeging genomen, of ik niet liever alles met ftilzwijgen zou verdraagen, wat mijn Amptgenoot ten nadeele van mijn caraóter, mijne manier van prediken, mijn Werk over Christus Lijden, en ook van onze Rotterdamfche Gemeente, als of een gedeelte daar van zich door verachtelijk gezag liet leiden, en wat al meer, in het openbaar heeft gefchreeven. Dan ik zie nu reeds genoeg, dat, daar het Noodwendig Berigt enz. door mij wordt agtergehouden, ik evenwel niet in 't geheel kan of mag zwijgen i al was het maar alleenlijk, om A 4 die  ( 8 ) 4ic valfche gerugten tegen te gaan, waar onder ik niet onverfchillig mag weezen. Naamelijk men ontziet zich niet openlijk te vertellen, ja men heeft gedrukte papieren langs de ftraaten van onze Stad uitgeftrooid, waar in men eenen ieder te leezen geeft, dat mijn Noodwendig Be-< vigt enz. niets anders dan fchelden en lasteren inhield, dat daarom Vifitatores het hebben ge* improbeerd, de uitgaaf verboden; enz. Om deeze en meer andere redenen vind ik mij genoodzaakt eenvoudig te berigten, wat van de gantfche zaak zij , en voorts den Leezer ook het een en ander over de Verantwoording van den Heer ten broek te doen opmerken. Alles, wat mijn Noodwendig Berigt enz. behelsde, heb ik behoorlijk aan boven genoemde Vifitatores ter beoordeelinge overgegeeven. Dit gcfchiedcnde, verklaarden Hun Wel Eerw: ten aanzien van het Theologifche, het welk daar in voorkwam, niets te hebben gevonden, dat met Gods Woord niet zoude oveiv. eenftcmmen, of ftrijdig zijn tegen de Formu-» lieren van ecnigheid. Dat Theologifche beftond in eene voordragt van zaaken, waar omtrent ik verklaarde van den Heer ten broek te verfchillen, en anders over de Leer des Bijbels en den zin der Formulieren te denken, dan Zijn Wel Eerw-: ia  ( 9 ) }n zijne niet ge'dpprobeerde Verantwoording* fchrijft. Dus zijn mijne Theologifche begrippen daar over, bij vernieuwinge, Kerkelijk goedgekeurd} terwijl het de tijd moet leeren, of de Hervormde Kerk van Nederland, aan welke mijn Amptgenoot zijne Verantwoording heeft opgedraagen, ook zijne gevoelens zal approbeeren. Wat voorts al het overige, buiten en behalven het Theologifche, belangt: het is 'er ook verre af, dat het zelve geïmprobeerd, of de uitgaaf daar van verboden zou zijn. Dit zal eencnieder,die onpartijdig oordeelt, en wil oordeelen, weder overtuigende blijken. Toen mijn Noodwendig Berigt enz. op twaalf bladzijden na, was afgedrukt, deeden gemelde Vifitatores mij weeten, dat zij op Maandag, den i8 July, zouden zamenkomen, ten einde als dan met mij te fpreeken over iets, waar omtrent zij bedenkingen hadden. In die zamenkomst zeiden Hun Wel Eerw: dat, indien ik alles, buiten het Theologifche, afzonderlijk had uitgegeeven, of nog wilde uitgeeven, zulks zonder Kerkelijke approbatie had kunnen gefchieden; ja zij fielden mij voor, of ik dit nog niet zou kunnen doen? — Dan, toen ik redenen gaf, waarom dit niet wel mogelijk was, gaven ze te kennen, dat, nu mijn A 5 Nood'  C io ) Noodwendig Berigt enz. met Theologifche ftukken gemengd was, zij voor zich zeiven bedenkingen hadden, om vóór hetzelve, zoo als het in zijn geheel daar lag, volgens gewoonte tc ftcllen, dat het door onze Clasfis was geapprobeerd. Die bedenkingen, welke zij mij mededeelden, gingen over het geen ik, nopens de handelwijze van den Heer ten broek, had aangemerkt uit en wegens het Placaat van onze Hooge Magten, van den 4 Aug: 1761, nakende het vifiteeren en approbeeren van Boeken en Gefchriften, en ook uit kragtevan zekere Synodale Refolutie. En op dat niemand denke, dat mijne aanmerking ongegrond was, of zelfs door Vifitatores als ongegrond werd afgekeurd, vind ik mij verpligt, wegens alles wat men daar van ten mijnen nadeele al verfpreid heeft, openlijk te melden, wat niet alleen ik, maar zeer veelen met mij, in ondcrfcheidinge van het geen mijn Amptgenoot ten broek, ki zijne eigene zaak, oordeelt en beilist, over het uitgeeven van zijne Verantwoordinge denken en niet fchroomen te zeggen. Zijn Wel Eerw: fchrijft in de Voorreden van die Verantwoordinge, en betrekkelijk haare uitgaafzonder Kerkelijke goedkeuringe, dit vol- „ik  ( » ) 5, Ik achtte mij , in dit geval, geenzins ver» 5, pligt te zijn, om op dit Stukje Approbatie „ te verzoeken, dewijl het niet gefchreeven is om eenig ftuk van waarheid opzettelijk te „ verklaaren, maar om eene perfoneeie belij- denis af te leggen; en aan de gantfche Kerk „ van Nederland te doen weeten, zoo veel „ zulks thans bij voorraad noodig is, wat ik „ gevoel en leere aangaande hetBorgtogtelijke van Christus Lijden." Hier van verklaarde ik te verfchillen, na al» voorens woordelijk opgegeeven te hebben, wat het gemelde Placaat zegt en beveelt. Naamelijk het fpreekt uitdrukkelijk van Boeken of Gefchrifcen, handelende v&n Theologifche ft of* fen, of NB- van zaaken de Gereformeerde Retigie betreffende. Des gaf ik het oordeel, waarom mijn Amptgenoot wel zekerlijk zijne Verantwoording aan het Kerkelijk onderzoek had moeten onderwerpen, met deeze woorden te kennen: Ik kan niet zien, dat de belijdenis van iemands gevoelen en leere aangaande het Borgtogtelijke van Christus Lijden, en eene Verantwoording , waar in men niet alleen mij, maar ook de Vifitatores van onze Clasfis befchuldigt, dat wij de Leer van onze Gereformeerde Kerke niet regt begreepen hebben, ja waar in men verwerpt de leiding der gedagten, „ als of bc- „ paal-  ( li ) „ paaldclijk de fchuld der uitverkoorenen aan „ Jcfus, ak Borg, ware toegerekend, ter be5, taalinge aan Hem opgelegd, en -vrijwillig „ van Hem overgenomen j" waar in men het afkeurt ,, van Jcfus te prediken, en te fpree„ ken, als den Borg der uitverkoorenen, die „ voor de uitverkoorenen in de wereld geko„ men is , voor de uitverkoorenen geleeden heeft, geftorven is, enz." eene Verantwoording, waar in men fchrijft, hoe de roeping, verkiezing, en andere leerftukken moeten begreepen worden; ja waar in men drijft, dat aan onze Geloofs-formulieren, wanneer ze van het Lijden des Borgs en de verzoeninge fpreeken, een andere zin moet worden gegeeven, dan de Vifitatores van onze Clasfis, als de Leer der Hervormde Kerke, goedgekeurd hebben; Ik kan niet zien, zeg ik, dat zulk een Boek of Gefchrift niet handelt van Theologifche ftojfen, of van zaaken de Gereformeerde Religie betref' fende. Voor dit mijn gevoelen fchroom ik veel minder openlijk uit te komen, dan mijn Amptgenoot heeft gefchroomd zijne gevoelens in het openbaar te verklaaren aangaande de opgenoemde Theologifche ftukken, en ook over mijn Kerkelijk goedgekeurd Werk, mijne manier van handelen, prediken, en meer andere zaaken. Dwaal  ( 13 ) Dwaal ik daar in, en kan men mij zulks aantoonen, dan ben ik zoo zeer gereed die openlijk te herroepen en voor eene dwaaling te erkennen, als mijn Collega, of wie het ook zij, genegen kan zijn zich te willen laaten overreeden en der waarheid hulde te doen. Het andere, door mij aangemerkt, betrof het nuttig gebod van onze wijze en geëerbiedigde Overheid in die zelfde Refolutie, dat, indien iemand eenig Boek of Gefchrift door de Profesforen onzer Univerfiteit wil laaten vifiteeren en approbeeren, hij zulks doen moet met voorweeten zijner Clasfis; als mede zeker Synodaal befluit, het welk insgelijks van mij zeer nuttig en billijk wordt gehouden. De zaak zelve werd door Vifitatores niet tegengefprooken, noch mijne aanmerking voor ongegrond en onregtmaatig gehouden} maar zij vonden voor zich zeiven zwaarigheid, om de gewoone, en door Synodaale Wetten van Zuid-Holland bevoolene, niet geclaufuleerde, goedkeuring voor een Werk te Hellen, waar in het gemelde aangemerkt, en het welk uitgegeeven werd , eer onze Clasfis, alwaar zulks behoort, had beoordeeld en beflist, of de Verantwoording van mijnen Amptgenoot al of niet aan Kerkelijk onderzoek had moeten onderworpen worden. Niet  ( H ) Niet eene eenige bijzonderheid, behalven alleen het gemelde, is 'er in die zamenkomst op den a8 July, door Vifitatores aan mij opgegeeven. Dit niet alleen, maar toen men zeer kort daar op in onze Stad het boven genoemde verhaalde, naarnelijk, dat mijn Gefchrift niets dan fchelden en lasteren inhield, dat het daarom geïmprobeerd was enz. heb ik om die reden, en op dat ik ten vollen mogt weeten, wat ik aan mijne fmaaders zou hebben te antwoorden , Vifitatores verzogt, eene nadere conferentie te houden, ten einde mij nauwkeurig en ftiptelijk alle de grieven, tot één toe, wierden aangeweezen, welke zij tegen mijn Gefchrift mogten hebben. Dan hier op (en wat kan elk onpartijdige meer begeeren, om te beoordeelen, of ik gelasterd word, of niet ?) hebben Hun Wel Eerw: eenpaarig en fchrifteiijk mij geantwoord, dat zij berusten in hunne gedaane verklaaringe in die zamenkomst, eenig op dien grond, dat zij geene geclaufuleerde approbatie kunnen of mog.;n gecven, en daarom ook eene nadere conferentie onnoodig oordeelden. Ja dat gemelde Vifitatores zicli, zoo wel als ik, gehoond zullen oordeelen door het openlijk zeggen en fchrijven, dat mijn Noodwendig Berigt enz. niets anders dan fchelden en lasteren be-  ( 15 ) behelst, dat het van hun geïmprobeerd is, en zij de uitgaaf daar van verboden hebben daar van ben ik zoo ten vollen verzekerd, dat ik zulks, als uit hunnen naam, wel durf verklaaren. Ik heb daarom meermaalen in beraad ge{taan, om het een of ander van dit volgende te doen: Of alles, wat 'er behalven het Theologifche in ftaat, en het welk Vifitatores zelve verklaarden geene Kerkelijke approbatie noodig te hebben, letterlijk in zijn geheel uit te geeven, teneinde een iegelijk daar over kon oordeelen, en het vergelijken met het tegenfchrijven, waar door mijn Amptgenoot op mij en op mijn Werk is aangevallen. — Of anders met uitlaatinge van dat weinige, waar over' Vifitatores de gemelde bedenking voor zich zei ven hadden, het te doen herdrukken. Dan begrijpende, dat men ook hier door niet zou ophouden van eenen perfoneelen twist tusfehen mij en mijnen Amptgenoot, in en door openbaar gedrukte, en vooral naamlooze fchriften, aan den gang te brengen, in plaatse van uit liefde der waarheid te onderzoeken, hoe men tot zaligheid over de Borg-geregtigheid van Christus moet denken *, befloot ik het tot dus verre verhaalde eenvoudig te berigten, Maar  ( i6 ) Maar dezelfde redenen, waarom ik dat be* floot, verpligten mij ook, om nu althans iets over den inhoud der üitgegeevene Verantwoer* dingc van den Heer ten broek onder de aandagt en overweeging te brengen van eenen ieder, die mij flegtswil hüoren en zelf onpartijdig oordeelen. Dit ben ik verpligt, al was het maar alleen, op dat men mij niet in dat haatelijk licht blijve befchouwen, waar in ik aireede geplaatst word door de tien eerfte regelen, met welke Zijn Eerw:, na de opgaaf van iets uit één zijner Leerredenen, begint aan te heffen, en waar in hij mij verder, door het geen daar op volgt, poogt te plaatzen; als mede wegens den blaam , welke men zedert dien tijd, en waar van ik reeds gewaagde, over mij heeft zoeken te brengen. Hoe befcheiden ik dit ook zal tragten te doen, en zulks ter beantwoordinge van het gefchrijf eenes Amptgenoots, waar over ik anderen laat oordeelen, of het befcheiden of onbefcheiden zij} zal het mij evenwel niet verWonderen , indien ook dan nog de partij-zugt es boosheid daar uit ftof weet te haaien, om mij bij vernieuwing te verachten. Want de bitterheid gaat reeds zoo verre, dat men in dat verfpreide gefchrift de leer onzer Kerke belaglijk ten toon fielt,  (' i7 ) ftclt, ëh den fpot drijft met ons geloof aangaande de oneindige waardij van alle Lijden des Zaligmaakers. Dan, wat bok dit foort van meiifchëh woelt en bedoelt, ik ben in de nood zaakelij kheid gebragt, om althans gelegenheid te geeven, dat men niet langer verkeerd oordeelt en redekavelt. En, daar ik hier toe als geperst word, doe ik het met innige frnerte, dat 'er over een Werk van mij, met Kerkelijke approbatie uitgegeeven, én gaande over een Leerftuk, het welk men eenpaarig tegen het valsch licht van onze tijden behoorde te verdedigen, door één mijner Amptgenooten beweegingen worden gemaakt op eene wij ze, waai- door hij t effens fmaadelijk fchrijft, niet alleen van mij, van mijnen Amptgenoot Petrus hofstede, en. van ons dienst-werk, maar ook van onzs -Rotterdamfché Gemeente'. Ik had naamelijk, in mijn g'enoemd Werkje ^ éénvoudig gefchreeven, „ dat ik, toen wij „ in dit jaar de Lijdens-predikatien weder zouj, den beginnen, na eene voorafgaande korte „ verklaaring van Philipp: III: 9, der Ge„ meente eenig betoog heb voorgehouden, dat Christus, als Borg, in plaatze van zondaa- reny niet alleen aan zommige, maar aan alk B ti e-i-  ( 18 ) „ eifchen en bedreigingen der Wet moest vol„ doen j dat zulks alles ook daadelij k, in aller„ leie bijzonderheden, door Hem gefchiedisi „ en dat het derhalven gegrond en noodzaake„ lijk is, zulke bijzonderheden, ten dien ein„ de, onderfcheiden op te merken. " — Ik liet daar op onmiddelijk, en naar waarheid, dit volgen: „ 's Weeks daar aan heeft mijn waar„ de Amptgenoot, de Hooggeleerde petrus „hofstede, tot ongemeen genoegen en „ ftigting van eene groote menigte toehoor„ ders, onder welke ik ook was, de Leer der „ Verzoeninge, uit i. Joh: II: a, niet alleen „ tot het zelfde oogmerk verkondigd, maar „ ook het borgtogtelijke van alles, wat Chris„ tus leed, overreedende beweezen, en tot ge„ loots-vertroosting kragtig aangedrongen." Hier overlaat zich mijn Amptgenoot in zijne gemelde Verantwoordinge, bladz: 13, zoodanig uit, dat elk onpartijdige maar gelieve te beoordeelen, of het broederlijk, dan of het fchamper verachtende zij. „ Ik heb (fchrijft „ hij) geene van deeze Leerredenen gehoord, „ maar 'er veel van hooren fpreeken, fchoon ik opregtelijk verklaaren kan, dat ik ongeluk,, kig genoeg ben, om tot hier toe niemand van „ die ongemeen vergenoegde en geftigte Toehoor„ devs aangetroffen te hebben, die deeze over* „ TH*  ( i9 ) reedende hwifa** begreepen* en 'er die krag* „ %e geloofs-venroosting in gevonden hadden." Maar hij gaat nog al verder, en valt ook op onze Rotterdamfche Gemeente. Want daar ik deeze woorden had gefchreeven: „ Hiér door, 55 gelijk gebeuren moest, werd de aandagt der „ Gemeente bepaalder op dit {tuk gevestigd, „ en het zelve meer een onderwerp van gesprekken > " daar fchrijft de Heer ten broek dit volgende op: „ En mag ik 'er nog dit bijvoegen'? Hier „ door werd, gelijk gebeuren moest, dat ge„ dcelte der Gemeente, het welk zich door het „ gezag van de Heeren hofstede en hab„ b e m a , als van ouds beroemde voorvegters „ voor de Leer der Hervormde Kerk, leiden „ laat, of voor de overreedinge van hunne be„ wijzen vatbaar is, in vermoeden gebragt, dat „ Ds: ten broek, tegen wien men be55 greeP) ^at ^ beide Heeren het gelaaden „ hadden, onregtzinnig was, en van de Leere „ der Hervormde Kerk afweek." Dus fchrijft iemand, die zich in die zelfde Verantwoordinge, bladz: 5a, beroept op allen die hem kennen, en met hem verkeeren, of zij ooit eenige twistgierigheid, of partijdigheid, in hem ontdekt hebben. De Leezer mag oordeelen, of en in hoe B a ver-  f ryA *> verre ca~ gefchreevene hier mede ovcrccnftemt. Ik voor mij, en dat mag men ook van mijnen Amptgenoot hofstede vertrouwen, verklaar openlijk, met alle eerlijke en getrouwe Euangeiie-dienaars in ons Nederland, die van hanen gelooven het geen ze anderen prediken, het ons voorzegt te zijn, waar van Gode de roem en dankzegging toekomt, wanneer wij iets mogen toebrengen tot verdediging van de Leere onzer Kerke. Dus ftellen wij onze eere in het geen de Heer ten broek ons als eenen fmaad-nxim ichijnt te willen toewerpen, naamelijk voorvegters van die Leere, en als zoodanig van ouds beroemd te zijn? En wat den fmaad aanbelangt, welke Zijn Eerw: heeft kunnen goedvinden op onze Rotterdamfche Gemeente te wei-pen, als belfond dezelve, voor een gedeelte ten minften, uit zulke llaaven van menfchelijk gezag, of die eene overreedende kragt vinden in iets, het welk onbegrijpelijk en van alle kragt ontbloot is. Het is 'er verre af, dat het aldus onder ons gefteld zoude weezen. Ik beroep mij op de gantiche Gemeente, of de Heer hofstede en ik niet volkomen op dezelfde manier over het Lijden van Christus prediken, als hier altijd, van de oudfte tijden af, zoo verre de oudlle lieden geheugenis draagen, in de Rotterdamfche Hei-  ( li ) Hervormde Kerk, tot op den huidig; n dag, is gepredikt en nog gefchiedt? als mede, of men het geen de Heer ten broek ftelt, en waar voor hij nu in zijne Verantwoordinge zoo zeer ijvert, ooit van eenigen Leeraar in onze Stad, behalvcn hem alleen, van den Predikftoel gehoord, of in gelchnrt geleezen hebbe? Zoo volmondig en eenpaarig als het eerfte met Ja, en het laatfte met Neen, zal beantwoord worden, zoo volkomen zeker is het derhalven, dat, indien eenigen zich door ons gezag laaten leiden, dan altijd, van de oudfte tijden af, de geheele Hei-vormde Gemeente van Rotterdam, door gezag-voerders geleid, ja misleid is. Ik zeide daarom van de Leerredenen, „ waar „ in men niet alleen algemeene aanmerkingen „ over de borgtogtelijkheid van Jefus Lijden „ maakt} maar ook gewoon is, zoo wel in na„ volginge van zeer veele fchrijvers daar over, „ als uit eigene overdenkinge, de bijzondere „ redenen voor het borgtogtelijke van elk deel „ en elke bijzonderheid deczes lijdens, zoo veel „ men vermag, onder het oog te brengén, " en ik zeide daar van naar alle waarheid, „ Onze „ Christenen hooren die leerredenen; ze lce„ zen die fchrijvers; ze vinden finaak in zulke „ aanmerkingen; ja ze oordeelen, dat dezelve „ niet gemaakt wordende, 'er aan een voorB 3 naam  ( ^ ) „ naam oogmerk der Lijdens- predikatiën niet „ wordt beantwoord." Mijn Amptgenoot ten broek zegt hier van: „ Dit alles ftem ik mijnen Collega vol„ komen toe." Dus valt hier over geheel geen gefchil, maar is het bij hem zeiven eene erkende waarheid, dat naar den fmaak en het oordeel van onze Christenen zulke leerredenen moeten gedaan worden, als Zijn Eerw: afkeurt, en, gelijk wij ftraks van hem zullen zien, voor een vervallen tot ongerijmdheden verklaart. „ Maar ik voor mij " (fchrijft hij vervolgens) „ heb de ftandvastige gewoonte, om mij, in „ het verklaaren der Euangelie - waarheden , „ niet naar den fmaak, het oordeel, en genoe„ gen van onze Christenen te fchikkenj maar „ mijne eigene gemoeds-overreeding aangaande „ de waarheid te volgen, en mijne gedagten, „ niet met het gezag van menfchclijke fchrif„ ten, maar, zooveel ik vermag, roetbondi„ ge redenen, uit Gods woord ontleend, te J? ftaaven." Het geen de Heer ten broek betuigt aldus te doen, hoop en denk ik immers, dat hij gelooft van alle zijne Amptgenootcn te gefchieden. Ik althans ben zoo argdenkende niet, dat in mij een vermoeden zou opkomen, als of hij, door dit van zich zeiven te getuigen, ons als men-  ( n ) menfchen-behaagers, en oogen-dienaars, ec-nigzins zou willen ten toon'ftellen of gispen. Maar wanneer wij ons, met afzien van alle menfchelijk gezag, eeniglijk en alleen naar Gods heilig Woord, zoo veel wij vermogen, en gelijk wij vcrpligt zijn, zoeken te fchikken \ dan denk ik, dat onze leerredenen noodwendig en van zelve in den fmaak en het genoegen van onze Christenen moeten vallen; ja hoe meer ze dan daar in vallen, hoe meer dit, mijnes oordeels, eene proef en een bewijs oplevert, dat wij regt naar de meening van Gods Geest prediken. Want Christenen zijn menfehen, die, in de waarheid geheiligd, den zin van Jefus Christus hebben. Indien ik anders gevoelde, en anders over onze Christenen dagt, dan zou ik die ongerijmdheid en onbegaanbaarheid gelooven, dat wij Christenen hebben, in wien een andere fmaak, en een ander genoegen is, dan in Gods woord en waarheid. Dan om te komen, waar ik vooral ook diende te zijn. In de tien eerfte regelen, welke ik boven begon te noemen, en welke men leest op de 8fte en 9de bladz: der Verantwoordinge, heeft Zijn Eerw: kunnen goedvinden dit volgende» te fchrijven: „ Ik bemerkte ras, dat over deeze gezegB 4 „ dens  ( *4 ) dens (*) zeer veele praaterijen in de Gemeen-.' „ te omgingen, en het geen mij het meest ver-. „ wonderde, was. dat mijn Collega habbe„ ma overal genoemd wierdt, als de maaker „ van die ongunftige bedenkingen; dat Zijn „ Eerw:, zoo als men verhaalde, zich op meer „ dan eene plaats, vrij fterk had uitgelaaten, en „ gezegd, dat hij mij daarover zoude aanfpree„ ken. Dit laat 1 te wagtede ik, met geduld en verlangen, af; maar te vergeefsch." Zeer veel zou hier over aan te merken zijn, en valt 'er zelfs te vraagen bij lieden, die gelooven, dat hier waarheid te leezen ftaat. Maar het geen de zaak uitmaakt en afdoet, is dit: dat hier juist het tegendeel ftaat van het geen 'er waarlijk gebeurd is. Dat is, in plaatze , datdc Heer ten broek met geduld en verlangen, maar te vergeefsch, heeft gewagt, dat ik hem over die gezegdens zou aanfpreeken; heb ik daarentegen, binnen den tijd van vier dagen, niet alleen broederlijk daar over met hem gefprooken, maar Zijn Wel-Eerw: heeft mij aanftonds, bij dat eerlte gefprek, beloofd, met den eerften aan mijn huis te zullen komen, om nader over die Leerreden zamen te handelen. (*) Naamelijk, v/eüke Do. ten broek, -volgens zijne yoorige opgaaf, in die Leerreden deed.  ( a5 ) len. Maar naar de volbrenging van die belofte, waar op ik ftaat maakte, heeft hij mij, tot mijne verwondering, met geduld en verlangen zoo geheel te vergeefsch laaten wagten, dat misfchien daar van in het geheel niet zou gekomen zijn, ten ware hij eindelijk om eene andere boodfehap aan mijn huis komende, niet zelf (gelijk hij mede abufief op bladz: 10. fchrijft,) over die bewuste Leerreden mij had gevraagd, maar ik daarentegen, toen Zijn Wel-Eerw: beweegingen maakte om heen te gaan, hem daar over ftaande had gehouden. Dit ftuk is noodig in zijn geheel door mij verhaald en van elk onpartijdigen geweeten te worden; ten einde ook daar uit te oordeelen, voor hoedanig men al het overige van zijn ge» fchrijf hebbe te houden. Te weeten, Do: ten broek predikte den 14 Maart 178a, in de Donderdag avondbeurt, over Matth: XXVII: 31, 3a. Na eene historifche verklaaring van het draagen van het kruis door Jefus Christus, en hoe men het zelve Simon van Cyrenen opleide, maakte hij, ten (lotte, eene aanmerking, weikehijnu zelf woordelijk, dat is zekerlijk, zoo als ze in zijne gefchreevene Predikatie ftaat, opgeeft, en waar in, onder anderen, gezegd werd: „ dat ',j wij in dat kruisdraagen van Jefus geen eigene B 5 » lift  ( a6 ) „ lijk deel van Zijne waare borgtogtelijke vol„ doeninge moeten ftellen. De verzoening " (gelijk hij zeide) „ moest te weeg gebragtwor„ den door Zijn ftervcn aan het kruis; maar „ niet door het draagen van het kruis uit Jeru„ falem naar Golgotha. Want anders zoude daar uit deeze ongerijmdheid volgen, dat Je„ fus niet alles in eigen perfoon volbragt had, „ het geen tot Zijn verzoenend borglijden bc„ hoorde ; maar dat Hij daar in door doezen „ Simon van Cyrenen verpoosd en geholpen „was." „ En hier uit volgt dan zeer klaar, dat wij „ niet alle de uitwendige omftandigheden van w Jefus Lijden tot het borgtogtelijke van het „ zelve overbrengen, en in zulk eenen zin ver„ klaaren moeten. „ We kunnen en moeten in het gemeen, of „ over het geheelbefchouwd, zeggen:" Hier is zekerlijk een en ander woordje uitgelaaten, wijl het anders gecnen gevoegzaamen zin heeft. Het zal denkelijk moeten zijn: „ we kunnen „ en moeten daarvan, of van Jefus Lijden, m „ het gemeen, of over het geheel befchouwd, „ zeggen: Jefus leed en ftierf, als dc Borg van „ zondaaren, op die wijze, — welke de Pro„ phecten te vooren voorfpeld hadden; -- Maar „we kunnen en moeten dit niet, in eenen ver- » dee-  ( a7 ) „ deelenden zin, op ieder ftuk in het bijzon„ der, overbrengen, en zeggen: Jefus werd, „ als Borg, geflaagen; als Borg, befpoogenj „ Hij zweeg, als Borg; Hij antwoordde, als „ Borg; Hij droeg, als Borg, Zijn kruis; [en wel zoo, dat het ééne gcfchiedde voor dee„ ze, het andere voor die zonde. ~] Want dan •„ moet men noodzaakelijk in veele zwaarighe■„ den en ongerijmdheden vervallen." De woorden, welke ik tusfchen twee teekenen ftel, dat is, de woorden: „ en wel zoo, dat „ het ééne gefchiedde voor deeze, het andere „ voor die zonde;" en welke zekerlijk eenige verzagting of verandering geeven ten aanzien van het geen als ongerijmd werd uitgekreeten, wil ik wel gelooven, dat toen reeds in de Predikatie gefchreeven ftonden ; of indien niet, (want dit kan niemand dan de Heer ten broek zelf wecten en getuigen) dan zullen ze denkelijk wel gefchreeven en ook gezegd .zijn, toen Zijn Eerw: den 30 Maart van dit jaar die leerreden herhaalde. Maar dit weet ik zeker, en zal ftraks ook kenbaar blijken uit het geen mijn waardige Amptgenoot ar noldus vo arduin over die gezegdens oordeelde, dat ze toen ter tijd niet zijn uitgefprooken; terwijl ik mij teffens gerust beroep op allen, die destijds inde Kerk waren, en 'er nog geheugd  ( a8 ) genis % an draagen, of ze die woorden gehoord hebben. Maar al had Do: ten broek die woorden 'er toen bij gefprooken; dan verklaar ik evenwel, het geen ik ftraks nader zal zeggen terftond gedaan te hebben, en dit verklaar ik met alle opregtheid en edelmoedigheid, dat 'er, in het opgegeevene gedeelte dier leerreden, gezegdens en ftelüngen zijn, welke ik met de Leer der Hervormde Kerk niet weet overeen te brengen. Want men kan en mag, gelijk ik in mijn Vcorbcrigt zeide, en vervolgens genoeg in mijn Werkje heb te kennen gegeeven, daar in van zijne medebroederen verfchillen , dat men van de bijzondere gedeeltens des Borg-lijdens niet fteile , „ het ééne gefchiedde voor „ deeze, het andere voor die zonde;" fchoon het dan evenwel een fterk en haatelijk gezegde is, de verfchillende denkwijze zijner broederen en amptgenooten voor een vervallen tot ongerijmdheden uit te maaken. — Maar men kan, zonder van de Hervormde Leere af te wijken en die als ongerijmd tegen te fpreeken, niet zeggen: „ Het is ongerijmd, wanneer men ,, ftelt: Jefus werd als Borg geflaagen, als Borg „ befpoogen, droeg als Borg Zijn kruis, enz. „ De verzoening moest te weeg gebiagt wor„ den door Zijn fterven aan het kruis; maar niet „ door  ( *9 ) „ door het draagen van Zijn kruis uit Jetafé-t „ lem;" en wat dergelijke ontkenningen, dat eenig gedeelte des Lijdens van Christus niet zoo wel tot verzoening zou hebben gediend als de dood, nog al meer mogen zijn > zoo als nu de Heer ten broek niet ontziet dezelve in zijne Verantwoordinge te maaken, en 'er openlijk voor uit te komen, dat geen ander lijden van Jefus, dan alleen de dood, waarlijk en eigenlijk verzoenende is geweest, en tot betaaling voor de zonden geftrekt heeft. De Leer onzer Kerke, aangaande Jefus Lijden, altijd bij mij voor eene volzekere en gewigtige waarheid gehouden zijnde, hoorde ik het met bevreemdinge en fmerte, dat, indien men in eenig ander gedeelte, dan in hetiterven aan het kruis, de borgtogtelijke voldoening van Christus ftelde, men tot ongerijmdheden verviel } en dat, wanneer men ook het draagen van het kruis uit Jerufalem naar Golgotha tot die voldoening bragt, „ daar uit deeze ongerijmd„ heid zoude voortvloeien, dat Jefus niet alles ',, in eigen perfoon volbragt had, het geen tot ,, zijn verzoenend Borg-lijden behoorde; maar dat Hij daar in door Simon van Cyrenen ver„ poosd en geholpen was." Ook was ik verwonderd, dat de Heer ten broek op dee, ze wijze kon redenkavelen en gevolg trekken. Want,  ( 30 ) Want, gelijk Zijn Eerw: zelf zeide, en nu fchrijft, het was bij de Romeinen gebruikelijk, dat een misdaadige, die ter kruis - itraf was veroordeeld, zelf zijn kruis moest draagen. Dit draagen was zoo wel een gedeelte van die ftraf Hij zweeg als Borg, antwoordde als Borg, Ik zeide niet te begrijpen of te kunnen doorzien, hoe Zulke gezegd dens en Hellingen met de leere van Onze Kerke waren overeen te brengen, en dat ik daarom best oordeelde onzen Amptgenoot hier over in het vriendelijke te vraugen en te onderhouden , ja dat ik voor mij dit onzen pligt oordeelde te zijn. De Heer voorduïn antwoordde: onze Collega heeft het zekerlijk niet zoo gemeend, als hij zich uitgedrukt heeft. ïk  ( 33 ) Ik herzeide: Indien hij het zoo niet gemeend 1 heeft, dan is het niet minder fchuldpligtig en I broederlijk, dat wij hem daar over gaan fpreeI ken. Ik althans zal dit ten allereerften doen. Gecnmensch, die redelijk denkt, kan dit ; mijn voorneemen misprijzen, maar zal het in tegendeel als voorzigtig en edelmoedigbefchou1 wen, wanneer een Leeraar, tot welke gezindI heid hij ook behoort, van zijnen Amptgenoot op den Predikftoel dingen hoorende, welke naar zijn oordeel onbeftaanbaar zijn met deLeet re van zijn Kerk-genootfchap, daar over terftond zijnen Medebroeder in het vriendelijke ; gaat onderhouden. Ik bepaalde daarom de uitvoering deezes i voorneemens op de eerfte tij ds - gelegenheid, welke ik wist zeer kort hier op te zullen voli gen; dat is, op 's Maandags avond daar aan, toen ons gewoon veertien-daagsch gezelfchap 1 ftond gehouden te worden, ten einde als dan Do: ten broek afzonderlijk mijne bedenkingen mede te deelen. Intusfchen, het geen geheel niet te bewonderen is, hoorde ik reeds 's anderen daags, dat is, Vrijdags den 15 Maart 178a, (zonder dat ik 'er naar vraagde of'er aanleiding toe gaf) hoe ook verfcheidene hoorders van die leerreden zich aan boven gemelde gezegdens zeer hadden C ge.  ( 34 ) geërgerd, en 'er op even gelij ke wij ze ov er dagten, als ik reeds mijn gevoelen daar opnoemde. 's Avonds van deezen zelfden dag had ik dc eer aan het huis van zeker Lid onzer Regeeringe een gezelfchap bij te woonen, waar in nog drie andere Regeerings-leden met hunne Vrouwen, twee mijner Amptgenooten, en eenigc andere aanzienlijke perfoonen zich bevonden, die ik alle, indien het vereischt werd, met naamezou kunnen noemen, en zulks ook om eenen ieder te doen oordeelen, „ of het lieden waren van dat gedeelte der Gemeente," (zoo als Do: ten broek het op bladz: 13 noemt, doch het welk nergens dan in zijne verbeeldinge een beftaan heeft,) „ het welk zich door „ het gezag van de Heeren hofstede en „ habbema, als van ouds beroemde voor„ vegters voor de Leer der Hervormde Kerk, „ leiden laat, of voor de overrecding van hun„ ne bewijzen vatbaar is ■■>" als mede om mij op hen te beroepen, wat aldaar over die Leerreden gezegd is. Naamelijk meer dan één van deeze perfoonen, welke ik voor kundige Christenen houd, 's avonds te vooren mede ter Kerk geweest zijnde , viel daar door het gefprek over die Predikatie, en hadden zij dezelfde bedenkingen, welke, gelijk ik reeds zeide, mij ook al van anderen  ( 35 ) ren dien dag waren voorgekomen. Ik fchroona-. de daarom geenzins, maar dagt, en denk nog, dat het de verklaaring van een prijsfelijk voorneemen was, zoo als het ook daadelijk werd befchouwd, in dat gezelfchap te zeggen, dat ik den Heer ten broek zeiven over die uitdrukkingen als een broeder zou onderhouden ; als mede, wat mijn Amptgenoot voorduin daar over insgelijks had geoordeeld. Saturdags mij in huis gehouden, en Zondags gepredikt hebbende, was ik tusfehen den Namiddag- en Avond-Godsdienst bij zekere geachte lieden, die zich ook geenzins door het gezag van mij of van mijnen Amptgenoot hofstede laaten leiden, maar in tegendeel Christelijk beftaan en denken. Ja deeze, gelijk van mij, dus ook van den Heer ten broek bijzondere vrienden zijnde, en derhalven vooral niet partijdig over zijne gezegdens zullende i oordeelen, hadden over die Leerreden volkomen dezelfde bedenkingen. Hier op die Maandag verfcheenen, en ons gezelfchap zamen gekomen zijnde, plaatfte ik mij met voordagt allernaast mijnen Collega ten broek, ten einde dus bekwaamelijk met hem in ftilte te fpreeken, of, indien dit niet gevoegzaam zich fchikte, te zeggen, dat ik hem afzonderlijk begeerde te fpreeken. C a Wij  ( 36 ) Wij zaten nauwlijks neder, of hij zelf (ora dat onze Amptgenoot voorduin', zoo als die mij na het fcheiden des gézdfchaps zeide , hem mijne bedenkingen en voornecmen had te kennen gegeeven) kwam mij voor met in flilte te zeggen, dat hij bij mij zou komen om over zijne Predikatie van Donderdag te fpreeken ; verzoekende , dat ik 'er in het gezelfchap niet van wilde fpreeken. Ik antwoordde, „ dat dit mijn voorneemen niet was; maar „ dat Zijn Eerw: mijns oordeels, zich niet ge„ regeld had uitgedrukt; want dat Christus al„ les als Borg had geleeden; dat Hij als Borg „ wasgefmaad, befpoogen, gegcesfcld, enz." en ik voegde 'er bij, „ dat ik op even gelijke „ wijze over Jefus daadelijke gehoorzaamheid x dagt; naamelijk, dat Jefus ook als Borg had „ gezweegen, geantwoord, gegeeten, gedron„ ken, enz. " Zijn Eerw:, gelijk ik nog zeer levendig weet, herzeide hier op genoegzaam letterlijk: „ Wij zijn het eens; ik zal bij u „ komen; fpreek 'er maar niet van in het ge„ zelfchap." Met dit zeggen, en met deeze herhaalde belofte was ik bij voorraad zeer te vreeden; zoo als ik, onder het naar huis gaan, ook aan mijnen reeds meermaalen genoemden Amptgenoot voorduin te kennen gaf, en insgelijks 's Woens-.  ( 37 ) *s Woensdags, toen geno ^gzaam het zelfde ge'Zelfchap, als Vrijdag avond, bij eenen anderen van die Heeren, weder tezamen was, en 'toen men mij aldaar vraagde, of ik met den Heer ten broek al had gefprooken. Des verlangde ik, dat hoe eer hoe liever aan deeze mijne verwagtinge wierd voldaan. Doch dit verlangen was te vergeefsch, tot dat eindelijk mijn Amptgenoot, om eene andere boodfchap, aan mijn huis komende, ik hem die belofte erinnerde. Hier* op vraagde Zijn Eerw: [toet eene foort van fierheid, wat ik op die Leerreden had te zeggen? — Mijn antwoord Was, dat ik begreep, dat Jefus alles, tot het minfte toe, als Borg had geleeden, en niet kon zien, hoe het met de Leere van onze Kerk beftaanbaar was, indien men zulks ontkende. —■ Zijn Eerw: dit mijn zeggen haatdijk noemende, en mij befchuldigende, als of ik de oorzaak was, dat men hem met onregtzinnigheden bezwaarde, gaf ik te kennen, al lang gehoopt te hebben, dat hij, volgens zijne belofte, bij mij zoude komen om daar over te handelen. — Hier op zeide hij genoegzaam dit volgende: Dat het een kenbaar en wezenlijk onderfcheid is, of men zegt: de Borg heeft dit en dat geleeden ; dan of men zegge: Hij leed dit als Borg. Dat, indien Christus was gefmaad, geC 3 gees*  ( 38 ) geesfeld, aan het kruis gehegt, en niet geftor- • ven, Hij immers niet zou voldaan hebben > derhalven dat de dood eeniglijk en eigenlijk dc I verzoening had aangebragt. — Mijn wederantwoord was, dat ik zulk een maaken van onderfcheid, ten aanzien van Jefus, niet toeftemde. — En wat het andere belangt; dat ik gereedelijk toeftond, dat Christus niet zou voldaan hebben, indien Hij niet was geftorven; maar het gevolg, door Zijn Eerw: daar uit getrokken, wel deegelij k ontkende; want, indien de Zaligmaaker alleen was geftorven, e» ; niet gefinaad, gegeesfeld, enz. Hij ook geen- ■ zins zou vqldaan hebben. — Het geen ik vervolgens begon te zeggen, doch Zijn Eerw: af- ■ brak, was dat bewijs van Gods Rcgtveerdig- 1 heid ontleend, het welk ik in mijn Werk over j het Borgtogtelijke van Christus Lijden (*) zoo i uitvoerig en overreedende meen te hebben 1 voorgefteld, dat de Heer ten b r o e k zijne | kragten maar gelieve te beproeven, of hij in j ftaat zij het zelve te wederleggen. Dit zou I veel edelmoediger zijn, dan met eene niets be- X duidende magt-fpreuk daar van, opbladz: io. van zijn Boekje, te zeggen, dat mijnvoorftel I watomflagtig en langdraadig was, en tot den | ei- J (_*) Hoofdft: II. §. i, 3, 4- of bladz: 21 - ié.  ( 39 ) genlijkcn ftiat des gefchils niet behoorde, zoo dat hij, als ook weinig tijds hebbende, het discours afbrak. Trouwens op die zelfde, en de volgende iidc bladzijde, ftaan meer zeldzaame dingen. Van de laage uitdrukkinge, of hoe zal ik ze noemen? dat „ indien Jefus eens, den grootften „ tijd zijnes levens, aan den timmer-bank van „ Jofeph gewerkt had," betuig ik niets te weeten; gelijk ook niet van de mislijke vraagen: „ indien Jefus weder van het kruis afgenomen, „ en van de wonden, in zijne handen envoe„ ten ontvangen, geneezen wierd; voor wel„ ke, en hoe vecle zonden Hij dan, als Borg, „ betaald had? welke, en hoeveele, zonden 'er „ dan in Hem vergeeflijk waren? En hoe vee„ lc zondaars nu in Hem zouden kunnen ge„ regtveerdigd worden?" En indien dit voorgeworpen was, zou ik het geen antwoord waardig , maar eer voor fpotternij, of, op zijn minst, voor eene zeer onbedagtzaame en onbetaamende manier van redenkavelen, gehouden hebben; laat ftaan dat ik zoo kinderagtig zou zijn geweest, om 'er een gewigt aan te hangen, het welk Do: ten broek kan doen getuigen, dat ik zou verklaard hebben, „ dit niet ,., te weeten, en daar op niet te durven ant„ woorden.". C 4 Ja  ( 40 ) Ja maar, wanneer men vergelijkt het geen mijn Amptgenoot zelf, op bladz: 15. van zijne Verantwoordinge fchrijft, dan overweege men eens, of hij, volgens het aldaar van hem zeiven gefielde, en indien hij zich zeiven gelijk is, wel dergelijke vraagen aan mij kan gedaan hebben ? Naamelijk hij zegt daar, dat, volgens zijn gevoelen, „ de eigenlijke, bctaaling, of „ voldoening, des Borgs aan de Goddelijke „ geregtighcid, en de daar op gegronde ver- zoening van zondaaren met G od, gefchied is door de eenige volmaakte zoen - offerhande „ aan het kruis; —. door zijn bloed, het welk „ aan het kruis vergooien is tot vcrgceving der ^zonden; —> door zijnen dood." Maar de vraagen aan mij gedaan, en het gevolg daar uit getrokken, zoude geweest zijn, „ Indien men „ eens fteldc, dat Christus, (volgens de ge„ fchied - verhaalen der Euangclisten) arm ge- booren,befneeden, en nedrig opgevoed was; „ dat hij, den grootften tijd zijnes levens, aan „ den timmerbank van Jofeph, in het zweet „ van zijn aanfchijn, gewerkt had ; dat hij „ vervolgens beloogen, gelasterd, benijd, ver„ volgd, verraaden, gevangen genomen, be„ fpot, befpoogen , geflaagen , veroordeeld, „ overgeleverd, gegeesfeld, ja zelfs aan het n kruis genageld was j maai- dat hij nu wederom „ van  ( 4i ) 'n van het kruis afgenomen, en van de won„ den, in zijne handen en voeten ontvangen, „ geneczen wierd: voor welke, en hoe veele „ zonden Hij dan, als Borg, betaald had? En „ hoe veele zondaars nu in Hem zouden kun„ nen geregtveerdigd worden? " En uit die vraagen, welke Zijn Eerw: voorgeeft, dat ik niet konde of durfde beantwoorden, had hij beflooten, dat, „ bij gevolg, NB. in den dood „ van Christus de eigenlijke, eenige en waare „ Borg-betaaling, of voldoening voor dezon„ den, gefchiedis."— Hoe komt Zijn Eerw: 'er nu dan hier toe, of hoe komt het met die vraagen overeen, dat hij nu hier de eigenlijke Borg-betaaling, of voldoening, niet alleen aan den dood toekent, maar ook aan'de kruifiginge, en het vergieten van bloed aan het kruis? Derhalvcn nu ook aan de wonden in handen en voeten , welke hij zelf, in en door die vraagen, en het gevolg daar uit afgeleid, van de eigenlijke verzoeninge uitfloot, en in den zelfden rang itelde met arm gebooren, befneeden, nedrig opgevoed te zijn, enz. — Men oordeele hier uit teffens, of ik niet onvoorzigtig zou gedaan, en het eigen gevoelen van Do: ten broek zeiven, welke men nu hier ter plaatze vindt, zou tegengefprooken hebben, wanneer ik als de leer des Bijbels, in onze Kerke aangenoC 5 men,  ( 4* ) men, en daarom voor regtzinnig had verklaard het geen hij, zoo wel in die Leerreden, als in de gevolgtrekkinge, ftelde; naamelijk, dat de eigenlijke verzoening door het fierven aan het kruis, of alleen door den dood, en niet door de kruifiginge, en de bloedige wonden aan het kruis, wasgefchied? Zijn Eerw: befluit dat verhaal van het gebeurde aan mijn huis, met te melden, hoe hij uit die vreemde vraagen, welke ik, naar zijn getuigenis, zoo verlegen als of ik een klein kind was, zou hebben beantwoord, onder het affcheid neemen, NB. voor om beiden haAbeflist, en, met het voeren van het laatfte woord, bejlooten, „ dat, bij gevolg, in den dood van „ Christus, de eigenlijke, ecnige, en waare „ Borg-betaaling, of voldoening voor de zon£, den, gefchied is." Ik beroep mij op onze gantfche Rotterdamfche Gemeente, zoo veel maar een iegelijk van dezelve mij ooit, tot heden toe, heeft hooren prediken, en op alles, wat in mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden gedrukt ftaat, of Ds: ten broek dit voor ons beiden heeft beflist, of mogen befiisfen en befluiten'? Dit is juist de zaak, welke ik ontken. Ik geloof, dat de Bijbel ons anders leert, naamelijk, dat tot de voldoening, of betaaling door den  C 43 ) den Borg, zoo wel eigenlijk en waarlijk alles behoorde, wat Christus van het eerfte begin zijnes levens tot zijnen dood toe heeft geleeden, als de dood zelve. En dit houd ik niet alleen voorde Leer van onze Kerke, maar ook onze Clasfis van Schieland, welke mijn Werk heeft goedgekeurd. Zijn Eerw: vordert, gelijk ons zoo aanfionds «ader zal voorkomen, van mij iets, waarmede hij fchrijft volkomen voldaan te zullen zijn. Ik, zou van hem, met alle regt, kunnen vorderen, dat hij mij voldoening gaf wegens zoo verkeerdelijk van mij te fchrijven. Maai-op dit regt ftaa ik niet eens. Nu koom ik tot de uitdaaging, welke de Heer ten broek doet op bladz: aa van zijne Verantwoordinge. Deeze beftaat in eenen eisch, welke wordt aangedrongen met eene belofte, en met eene bedreiginge. De eisch is deeze: „ Laat 'er mij " (zegt Zijn Eerw:) „ dit eene nog bijvoegen, dat ik mij, „ ter wegneeminge van alle kwaad vermoeden, „ en ter verdediging van mijnen goeden naam „ volkomen voldaan 'zal houden, wanneer de „ Heer h a b b e m a aan het Publiek verklaart, mij niet te willen gerekend hebben onder hen, die van de Leer der Hervormde Kerk » af-  ( 44 ) „ afwijken, en tegen wien zijn boekje is in» gerigt." De belofte, gefchiedt aldus: „ En dan ial ik „ mijne Verhandeling zoo fchrijven, als of 'er „ nooit zulk een boekje tegen mij ware uitge„ komen." Hier op volgt deeze bedreiging: „ Maar ge„ lieft Zijn Eerw: dit niet te doen, dan moet „ ik ook Zijn Eerw: als eenen openbaaren be„ fchuldiger behandelen, en zoodanige midde„ len gebruiken, als ik noodig oordeel ter mij„ ner verantwoording, enter volkomene ver„ dcdiging van mijne regtzinnigheid. " De Lijf-fpreuk, welke de Heer ten broek, als de zijne, agter den titel van zij ne Verantwoordinge geplaatst heeft,, is deeze : Nee timide, nee tumide. Noch befchroomd, noch verwaand: dat is, zoo als hij het verwisfeit: Zedig en Vrijmoedig. Hier aan zal ik mij, ook in het geen ik nog verder te zeggen heb, zoo veel mogelijk is, houden; en dan oordeele de Leezer, wie van ons beidgn daar aan het beste beantwoordt. Laat ik, ten dien einde, hem met alle zedigheid raaden, of liever, dat hij zich door anderen laate raaden, toch zoo twistgierig niet te zijn, om niet alleen op mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, maar even hier  ( 45 ) hierdoor op zijne Medebroeders, die het zelve goedgekeurd hebben, en in hunne perfoonen op de geheele Clasfis van Schieland, waar toe hij zelf behoort, onbefchroomd aan te vallen. — De Brief van Delft, hem door eene onbekende hand toegekomen, en welke denkelijk de eenige is, waar uit hij bewijzen kan, dat men op eene andere plaats, door mijn uitgegeeven Werk te leezen, op Zijn Eerw: denkt, (want had hij meer brieven tot bevestiging daar van ontvangen, zou hij ongetwijffeld, wijl dit zeer tot zijn oogmerk diende, van verfcheidene hebben gewaagd) die brief, zeg ik, behelst, niet alleen naar mijn oordeel, maar ook naar het oordeel van honderden onpartijdige lieden, eenen heilzaamen raad in zich. Ze is, gelijk van eenen Vriend, dus ook met alle hoogachtinge voor zijnen perfoon gefchreeven. Bijna een ieder vindt den inhoud wijs en voorzigtig. Ik zal ze daarom hier ook plaatzen. Ze luidt woordelijk aldus: „ HOOG EERW: HEER EN VRIEND? „ Bij gelegenheid van het uitkomen van het „ Werkje van den Wel-Eerw: HeerHabbe„ ma, aangaande het Borgtogtelijke van alle de Lijdens van den Heiland, enz. is mij be„ rigt zulks ten doel zoude hebben een bijzon- „ dor  ( 4*5 ) „ der gevoelen, dat U H: E: over die materie „ heeft. Dit zo zijnde, heeft UH: E: gelee„ genheid, Zijn Wel-Eerw: te antwoorden, • „ en in een penneftrijd te komen: dog zoude „ zulks raadzaam zijn? Wij beleeven eenDeïs„ tifche eeuw. Zouden die Luiden 'er geen „ voordeel mede doen, wanneer Christenen al „ begonden te twisten over het offer voor dé „ zonden ? — Daar bij, is het wel raadzaam de „ Gemeente van Rotterdam daar door te ont„ rusten? Wat is'er moeite geweest, om daar „ oude verfchilien te doen ophouden. — Heeft „ U H: E: dienaangaande onderfcheide gedag„ ten, is het wel van dat belang, dat de vree-„ de der Kerk daar aan zoude worden opgeöf„ fert? 't Schijnt mij best, wanneer eene waar„ heid, daar men bijzonder over denkt, wordt „ behandelt, men altoos op de gevolgen dient „ te letten. — En dus wensch en hoop ik ook, „ dat U H: E: bepaald moge worden, om 't ,„ gefchrijf van den Heer Habbema met ftil« „ zwijgen te pasfeeren, en al wat U H: E: bij„ zonder mogt hebben, liever voor uw zeiven „ te houden, dan de vreede der Kerke te ftoo„ ren. •— 'Er is tog overvloed van ftof, waar „ in men eenftemmig is, om te behandelen. Ik „ ben met veel hoogagting en heilbede. „ Uw Hoog Eerw: Dienaar en Vriend." Wat.  ( 47 ) Wat voorts den eisch belangt, „ dat ik voor „ het Publiek zal verklaaren hem niet te willen „ gerekend hebben onder hen, die van de Lee„ re der Hervormde Kerke afwijken;" en de betuiging van „ zich dan volkomen voldaan te „ zullen houden. " Dit vind ik wonderlijk. Wil hij, die een groot deel van onze Rotterdamfche Gemeente befchuldigt, dat het zich leiden laat door het gezag van twee bij hem verachtelijke voorvegters, nu dan zich zeiven van dat gezag niet alleen bedienen, maar ook het gantfche Publiek daarvan afhangelijk maaken, en doen geleid worden? — Ik ben zoo verwaand niet, dat ik mij iets zou willen aanmaatigen, het welk Clasfen en Synoden toekomt. Want nu de Heer ten broek een» Verantwoording, zonder Kerkelijke Approbatie, heeft in het licht gegeeven, waar in hij zijn gevoelen, niet alleen over het Lijden van Christus, maar ook over veele andere {tukken-, tot de Godgeleerdheid behoorende, openlijk en onbewimpeld te kennen geeft; nu zou die geëischte verklaaring, indien ik ze gaf, ook teffens een getuigenis zijn, dat 'er niets door hem is gefchreeven, het welk onze Clasfis, of de Theologifche Faculteit van Leiden, niet had behooren goed te keuren, indien mijn Amptgenoot maar de zedigheid gehad had van die goedkeuring te vraagen. Was  C 43 ) Was het hem ernst, om, in plaatze van met mij te twisten, eene allervoikomenfte voldoening voor het Publiek, tegen alle verdenkingen, te hebben, dan had hij maar vrijmoedig zijn Gefchrift aan het Kerkelijk oordeel moeten onderwerpen j en was het daar door goedgekeurd als in alles met onze Leere overeenkomende, hoe had hij dan alles gehad, wat hij begeerde, en ook openlijk kunnen veitoonen, hoe onrcgtmaatig en ongegrond mijne aanmerkingen waren, welke ik hem mondeling opgaf over het voldoende en verzoenende van elk gedeelte des Borg-lijdens van Christus! Voorts vordert Zijn Eerw: dat ik mede aan liet Publiek zal verklaaren, dat mijn boekje niet tegen hem ingcrigt is. Het gerngt, waar van hij gewaagt op bladz: 16, dat ik „ bij alle mijne vrienden rond ging, „ om hun te verzekeren, dat mijn boekje niet tegen hem was ingcrigt," en welk gcrugt hij zoo gereedelijk als een vaste waarheid aanneemt, dat hij van dat rond gaan fchrijft, „ niet te zullen onderzoeken of dit eene bij„ zondere reden had, en welke?" ditgeiugt, zeg ik, isvalsch. Maar dit is waarheid. Toen het beken! werd, dat 'er een Werkje van mij over het Borgtogtelijke van Christus Lijden ter druk- persfe  ( 49 ) persfe was, en toen ik dit zoo min fehroomdè te zeggen, als een ieder, vanheer hij zulks verkiest, vooraf vrijelijk mag zeggen, dat hij eenig boek zal uitgeeven,en óver welke ftof het zal gaan > toen is mij Ook meer dan eens gevraagd, of mijn Werkje tegen den Fleer ten broek was gefchreeven % Op zulke vraagen heb ik telkens geantwoord, en dit diene ook tot antwoord op het geen de Heer ten -broek zelf thans vraagt, dat ik het zelve zoodanig heb opgefteld,. als ik denk, dat het eenen iegelijk, en in het bijzonder eiken Leeraar of Lidmaat onder ons, volkomen vrij ftaat over Theologifche ftoffen zijne gedagtcn in het openbaar mede te deelenj of, gelijk ik iri deszelfs Voorreden zeide, ik ben mij Zeiven niet anders bewust} dan zoo gefchreeven te hebben, als een waar" heid en vreede-lievend Godgeleerde, die zelf ten vollen overreed is van het geen hij anderen, als den weg'des levens, verkondigt,' mag en moet fchrijven. Daarenboven', toen ik volgens de denkwijze, waar in ik altijd geftaan heb, en hoe langer hoe meer bevestigd ben, die Leerreden had gedaan over Philipp . III: 9; en toen 's weeks daar aan mijn Amptgenoot hofstede, zonder dat hier over de minfte affpraak bij ons gemaakt was, uit x. Joh: II: ï, had gepredikt,- wefd D de  de aandagt der Gemeente, zoo als ik berigt heb, bepaalder op dit ftuk gevestigd, en het zelve meer een onderwerp van gefprekken. En hier door bekwam ik ook te beter gelegenheid van te verneemen, hoe zommigen bedenkingen hadden nopens eenige gcdeeltens van het Lijden, althans ten aanzien van zulke bijzondere aanmerkingen daar over, als ik gemeld had, en , zoo wel als mijn Amptgenoot hofstede, in die Leerreden zoeken te ftaaven. Mogt ik derhalvcn die bedenkingen, welke ©p mijne Predikatie floegeu, niet tragten weg te neemen? Mogt ik niet, en zulks met de toegenegenfte en onbefchroomdlle onderwerpinge aan het oordeel van de Kerk , en van hun, die in onze Clasfis iets moeten goedkeuren , een gefchrift uitgeeven y waar in ik duidelijk meen voorgefteld te hebben, wat de algemeen aangenomene Leer der Hervormde Kerke is, en waar in men, behoudens dezelve, broederlijk kan verfchillen? Wie zal aan mij, wie zal aan iemand, in een Gemeenebest, waar in deeze vrijheid niet alleen vergund, maar ook befchermd wordt, dit eenigzins betwisten? — Mogt ik (en. hier op heeft Do: ten broek het ook al gclaaden) dit voorneemen niet aan goede vrienden, en bijzonder in een gezelfchap mijner Amptgenooten (het welk niet waar- fcJtijn-  ( Si ) fihijnlijk, zoo als Zijn Eerw: fchrijft, maai welzeker, het veertiendaag.ch gezelfchap vari öns Predikanten is) openbaaren? En mogteri die allen, zoo v'celen ik fprak, om dat ze met mijne begrippen iriftemden, dit niet aanraaden ja ernftig verzoeken? —• Hoe heb ik vervolgens dat voorneemen uitgevoerd? Is het niet met alle vereischte befcheidenheid geweest? Wordt 'er zelfs wel eenige klagt ergens gedaan , dat 'er in onze Gemeente een Leeraar is, die anders denkt, laat ftaan, die van de waarheid, of van onze Formulieren afwijkt? Wat heeft de Heer ten broek tegen dit gezelfchap, waar van hij zich al eenigen tijd heeft afgefcheiden, doch het welk wij met ons: elf Predikanten blijven houden, en wat heeft hij j of iemand ,• die regtmaatig oordeelt, op dit gemelde toch te zeggen ? Of zou men denken, dat even daarom, wijf Do: ten broek zoo' openlijk op den Predikftoel voor zijn ftelzel uitkwam, ik veel beter had gedaan, en het min of meer verpligt 'was geweest, mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden, in zulke omftandigheden, sliet uit te geeven ? Dit mogen de zulken in onze Stad oordeelen, die het gevoelen van Zijn Eerwr willen volgen, of 'er weinig onderfcheid in ftellcn y D % hoe  ( ga ) hoe men dehke over het Lijden van Christus, en het geen de verzoening heeft aangebragt. Maar anderen zijn van gantsch andere begrippen ; en onder deeze, gelijk aireede bleek, waren ook mijne Amptgenooten, welke ik fprak, en waar onder vijf nog ouder zijn in het Werk des dienftes, dan ik ben. Trouwens, indien deeze regel doorgaat en gevolgd moet worden, dat, wanneer 'er flegts een eenig Predikant, onder een getal van dertien , in eene Gemeente is, die eene vreemde, en aldaar nooit gehoorde, ftelling drijft en wil doordringen, de overige dan geen mond of pen mogen verroeren, om het algemeene gevoelen van onze Kerke, en eene andere denkwijze, voor te ftaan; waar blijft dan toch het vrij en onbelemmerd onderzoek der waarheid? — Die regel geldende, dan mogen wij nu voortaan, vooral daar de Heer ten broek thans in openbaaren druk verklaart, wat zijn gevoelen is, niet meer Leerredenen doen, het zij over vrije ltoffen,hGtzij over den Catechismus, en het laatile Lijden des Zaligmaakers, of althans niet eene eenige Leerreden of Verhandeling doen drukken, waar in het verdienftelijke en verzoenende van elk gedeelte des Borg-lijdens zoodanig wordt aangeweezen ,• als men hier en overal fteeds gewoon was. — Ja dan mag niet meer gefchieden het  ( 53 ) bet geen de Heer ten broek zelf noodig oordeelt, en door mij verrigtis. Want, „moe„ ten de Formulieren," gelijk hij op bladz: 2-0. van zijne Verantwoordinge fchrijft, „ niet ,, naar de begrippen, en den fmaak van veele „ hedendaagfche Predikers gedraaid, maar naar „ den fpreektrant van dien tijd, uitlegkundig „ verklaard en beoordeeld worden; " dip is juist het geen ik gedaan heb. Ik heb getoond, dat de Heilige Schrift de verzoening aan Jefus bloed, kruis of dood toefchrijvende, daar door niet wil leeren, dat alleen door deeze gedeeltens des Lijdens, of door één van die in het bijzonder, de eigenlijke betaaling, of voldoening des Borgs aan Gods geregtigheid is gefchied, of dat daar door alleen alle de heil-weldaaden voor zondaaren zijn verworven; maar dat zulks ook gefchied is door al het voorgaande lijden van Christus, en wel als iets, het welk mede in zich zelve verdienftelijk was, naamelijk de elenden, fmaadheden en fmerten, welke Hij, van het eerfte begin zijnes levens af, heeft ondergaan. En op dat het ten klaarften bleek, dat dit ook de Leer van onze Hervormde Kerke is, heb ik, in plaatze van de Formulieren van eenighcid, naar de begrippen en den fmaak van veele hedendaagfche Predikers, te draaijen , dezelve, naar den fpreektrant van dien tijd, D 3 uit-.  ( 5+ ) uitlegkundig verklaard, beoordeeld, en daas toe de eigene woorden opgegeeven van hun, die Leden van het Nationaal Synode te Dordrecht zijn geweest, en van andere oude en laatcre Godgeleerden. Ik heb aangewcezen, dat de Heilige Schrift, en onze Formulieren in overeenllemminge met dezelve, niet ftandvastig en overal de verzoening aan de kruifiginge, het bloed aan het kruis vergooten, en den dood van Christus toekennen, maar ook aan zijne armoede, fmaadheden, geesfelinge, en gantfche verncderinge, tot welke ook alle moeite, verdriet, angst en benauwdheid behoort, welke de Borg, niet alleen aan het kruis, maar ook ooit te vooren heeft ondervonden. Maar het is nog zoo verre niet gekomen, dat deeze vrijheid ons zou benomen zijn, of van iemand, meteenig regt, betwist mogen worden. Want zelfs, gelijk de meeste, indien niet alle, Leden van onze Clasfis, zoo wisten ook'vooral de tegenwoordige Vifitatores zeer Wel, dat de Heer ten broek alleen aan den dood van Christus de eigenlijke en waare verzoening toekende. Des niet tegenftaande hebben ze mijn Werk volkomen geapprobeerd, en daar over, toen ze zulks in onze Clasfis berigtten, zoo min als ik over het uitgeeven, niet het minfte verwijt, noch eenige berisping ontvangen. Maar  C 55 ) Maar laat mij nog iets opmerken, en aan de overweeginge van anderen geeven, aangaande den eisch van mijnen Amptgenoot, dat ik aan het Publiek zal verklaaren, dat mijn boekje niet tegen hem ingcrigt is. Is iemand verpligt, of kan hij verpligt worden, van alles wat hij doet, en wat hem geoorlofd is, aan het Publiek rekenfehap te geeven ? — Zou de Heer ten broek zelf dit wel doen, of .zich daar toe verbonden achten? Ik denk geenzins. Bij voorbeeld, Zijn Eerw: heeft nu drie Leerredenen uitgegeeven, waar toe hij in de Voorreden zegt, dat gewigtige redenen , gepaard bij het verzoek van eenige goede vrienden, hem hebben bewoogen. Zou hij oordeelen door iemand te kunnen verpligt worden , die gewigtige redenen voor het Publiek te verklaaren? — Of, om nader te komen, Zijn Eerw: zegt in één van die Leerredenen, bladz: 73, „ Het zal dan " (in den oordeelsdag) „ de vraag niet zijn, — of wij de Ge„ meentens, waar in wij gearbeid hebben, be„ haagd en genoegen gegeeven hebben > — of „ wij het Woord Gods verklaard hebben in „ dien fmaak, naar die begrippen, welke van „ overlang in zoodanige Gemeentens waren „ aangenomen en goedgekeurd; of wij inzon„ derheid wel overeengeftemd hebben met de D 4 „ leer-  ( 56 ) „ leerftelzels, met de begrippen, en de be„ fticrrcgels, van hun, die zelve voorgeevcn, „ of bij anderen den naam hebben, dat zij gees- telijk licht bezitten, en daar in boven ande„ ren uitmunten j — of wij door eene wijze 53 van voorftel, welke van de meeste menfchen „ voor fraai en bevallig gehouden wordt, waar „ in de meesten, de grbote en onkundige „ hoop, bewijzen meent t-e vinden, van ge„ leerdheid, van getrouwheid,'van ijver, van ,5 geestelijk doorzicht, veel loop getrokken, en volle kerken gehad hebben ; — of wij ,', door ftcm en gaaven, door beweeglijke woor„ den van menschlijke wijsheid en kracht, den „ zondaar de grootheid van zijn gevaar, de „ diepte van zijne élehde, tri oiimagt, léven3, dig voor oógen gefteld, eri daar door veelei* „ hartstogten gaande gemaakt, in veele gemoe„ deren bekommering , fchrik en vreezc ver„wekt hebben?" — Wanneer nu één of meer der Rotterdamfche Predikanten , of Lid-' maaten onzer Gemeente, van den Heer tenbroek eischten, dat hij aan het Publiek verklaare, tegen welke Perföonehën Leerredenen die gezegdens , zoo wel' als meer andere door hem gebruikt, al of niet ingefigt zijn; zou'hij Zich dan Verpligt rekenen aan dien eisch te voldoen? Ik denk, dat hij 'er op antwoorden zou: Dis  ( 57 ) Die meent en zich verbeeldt, dat zulks tegen hem, of tegen Predikatiën te Rotterdam gedaan , ingerigt is, dié mag en moet zelf het bewijzen ; gewigtige redenen hebben mij bewoog^en, en, na rijp overleg,'vónd' ik raadzaam mijn Eer ft e Stukje, gelijk in deszèlfs Voorreden duidelijk ftaat, zoo uit t'egeéven, als het Was uitgefprooken; Ja bijaldien' mijn Collega zulke eifchen verkiest te doen, dart kan en móet "hij daar mede niet alleen mij, maar eenen 'iegelijk "aankomen en lastig vallen, die nu maar, na dat zijne Verantwoording het licht ziet, eeiiig Werk fchrijft, óf zelfs de vertaaling van iéts uitgeeft, het welk van zijn gevoelen verfchilt, endaar tegen over ftaat. Daarenboven geef ik het eiken onpartijdigeri te 'beoordeeleh, of het niet'voorzigtig en edelmoedig zou zijn geweest, wanneer Zijn Eerw: zoodanig had gehandeld, als door zijne Amptgenoo'ten in het gemeen,' en door mij in het bijzonder, ten zijnen opzigte is gefchied? Te weéten, gelijk ons bóven bleek, Do: t e'n broek had reeds den 14 Maart' 1782,. de denk-en'predik-wij ze, welke wij houden, en van de oudfte tijden, door deRotterdamfclie Gemeente,' 'van alle haare Leeraafen is gehoord , in het openbaar op den Predikftóel voor D 5 on-  ( )- &ngerijmd, en een vervallen tot ongerijmdheden, verklaard, en of hij naderhand meermaalen in dien fmaak heeft gepredikt, weet hij zelf best ,. en weeten allen, die hem zedert gehoord hebben. — Doch niemand onzer heeft van hem geëischt, dat hij dit op dezelfde plaats openlijk zou herroepen, en verklaaren ons niet te houden voor menfehen, die ongerijmdheden prediken. Wij zijn integendeel, even als of'er geen Collega tegen ons ware uitgekomen, en als of wij daar van niets wisten, in dat jaar, en ook in dit volgende, voortgegaan met te prediken , zoo als wij altijd gewoon waren. — En volkomen op dezelfde wijze heb ik in het bijzonder met mijn uitgegecven Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden gehandeld'. Vindt Zijn Eerw: derhalven goed, (enmeer behoef ik van zijne belofte en bedreiginge niet te zeggen) eene Godgeleerde Verhandeling, gelijk hij verklaart te zullen doen, over den waaren aart , en de onderfcheidehe bijzonderheden, van Christus Borgtogtclijk Lijden, te fchrijven; hij doe het met dezelfde voorzigtigheid en edelmoedigheid, waar mede men omtrent hem heeft gehandeld. Kan hij mij, of iemand die met mij van dezelfde gevoelens is, van dwaalinge overtuigen> ik twijffcl niet, of anderen zullen, zoo wel als ik, edelmoedig  ( 59. ) dig onze dwaaling belijden , en 'er van afftaan. Nu ben ik nog verpligt eenige verkeerde begrippen weg te neemen, waar in zommigcn door mij nes Amptgenoots Verantwoordinge zajti gebragt, of welke zij daar uit opgevat hebben, aangaande den inhoud van mijn meermaalen genoemd Werk. Eenigen, doch zeer weinigen, m#cnen, of wenden althans voor, dat het geheel onderfcheid in gedagten, tusfehen Zijn Eeiw: en mij, flegts een woorden-gefchilis. Hier toe heeft denkelijk aanleiding gegeeven, dat Zijn Eerw:, volgens bladz: 04, 15, het woord borgtogtelijk in eenen tweederleien zin, dat is, in eenen ruirnftcn en bepaalderen, wil hebben genomen. In den ruimften zin bevat dit woord, volgens zijne gemaakte onderfcheiding, „ alles in „ zich, wat volgens alle Goddelijke volmaakt- heden en oogmerken te zamen genomen, in „ den Borg moest plaats hebben, en zoo als dit „ alles, volgens de bepaalingen van de Godde„ lij ke wijsheid en waarheid, ter voldoeninge j, aan Gods geregtigheid, moest uitlopen in „ den kmisdood." Maar ik geef het aan de overweeginge van ai-  ( 60 ) allen, die weeten, wat eene borgHgt is en genoemd wordt, of het wel regtmaatig zij, dat men alles borgtogtclijk noemt, wat in den Borg moest plaats hebben, volgens alle de Goddelijke volmaaktheden en oogmerken zamen genomen, enz.? Bijvoorbeeld, de magt om wonderwerken te doen, het gezag om'Verkondigers van het Euangelium aan te ftellen, enz. moest plaats hebben in den Borgj maar wie, dieeenigzins geregeld fpreekt of fchrijft, noemt dit borgtogtclijk en eene borgtogt ? Insgelijks ,' wanneer men zegt, dat 'er vcrfchil is, of de daadelij ke gehoorzaamheid van Christus borgtogtclijk zij, of niet; wie meent dan daar mede, dat de vraag is, of de daadelïjke gehoorzaamheid, volgens alle de Goddelijke volmaaktheden en oogmerken zamen genomen, in den Borg moest plaats hebben? Dit wordt gereedelijk van eenen ieder erkend, al fpreekt hij het borgtogtelijke van die gehoorzaamheid fterk tegen. Alle onze Theologanten weeten zeer wel, en men vindt het overal in de Zamenftelzels der Godgeleerdheid voorgehouden, wat 'er al in den Borg, ook volgens dat ruimfte opgegeevene van mijnen Amptgenoot moest plaats hebben. Maar niemand onzer noemt of ftek dat alles borgtogtelijk of borg-b et malend. Over dit laatfte alleen, dat is, over het geen de  ( 6i ) de Heer ten broek in eenen bepaaideren zin borgtogielijk wil genoemd hebben, en het welk men ook maar alleen, indien men niet met woorden wil fpeelen, borgtogielijk kan en mag noemen, gaat mijn uitgegeeven Werk, tegen welks inhoud Zijn Eerw; zich heeft vérzet. Een ander en veel grooter misverftand is veroorzaakt door het geen men op bladz: 30. van mijnes Amptgenoots Verantwoordinge leest. „ Daar is," (fchrijft hij) „ als ik eens zedig en vrijmoedig mijne gedagten mag zeggen, „ geen mislijker, ongerijmder, en Gode on„ betaamelijker begrip , dan dat we ons de „ Borgvoldoening van Jefus Christus voorftel- len, als eene geld-fchuld, welke, om zoo te fpreeken, bij ftukken en brokken, bij „ paaien en termijnen, kon afbetaald worden." Zulk een wanbegrip wordt van ons allen verworpen, en ik weet niet, dat 'er iemand in ©nze Kerke is, die zoo ongerijmd denkt, of zoo onbetaamelijk en ergerlijk van Jefus Bergwerk fpreekt of fchrijft. Indien derhalven Do: ten broek zich verbeeldde, dat 'er waarlijk de zulken onder ons waren, die hij met dit te fchrijven, en door het geen hij verder daar op laat volgen, bedoelde te treffen, dan zou hij tegen fchimmen vegten, en lieden bedoeïen ?  ( a ) leut, die nergens ter wereld, dan alleen in zijne begrippen, een beftaan hebben. Óók doet het niets af tegen iemand onzer, of tegen den inhoud van mijn Werk over het Borgtogtelijke van Christus Lijden , het Welk vervolgens wordt gezegd over de oneindige waardigheid van alle lijden, en van elk gedeelte des lij dens van den Zaligmaakcr; Want wanneer wij Hellen , (en die Helling kan en zal men ons niet ontwringen) dat alles, wat Jefus leed i van eene oneindige waardigheid was; dan denkt niemand zoo ongeregeld, dat hij niet zou kunnen of durven antwoorden Op het voorftel en de vraag, welke Zijn Eerw: doet met te fchrijven: ,, Dan was, bij voorbeeld, de oneindige betaaling, „ in de geesfelinge gefchied, genoegzaam, om 5, eene oneindig betaalende geregtigheid aan te „ brengen. Én waarom moest Jefus zich dan „ in den dood vernederen ? " Naamelijk, om dat Jefus geen bloot mensch was, maar de waaragtige God, die zich met de menschheid ten nauwften had vereenigd; en om dat die verceniging altijd, en onder alles, onaffcheidbaar bleef j zoo deed en leed Christus ook altijd alles als de God-mensch, die, gelijk zelfs in onze kleindere Ondcrwijs-boekjes over de Heilige Godgeleerdheid, (fchoon men daar njede seeds den fpot ziet drijven,) met alle reden en als  ( 6% ) als eene volzekere waarheid, wordt gezegd. God moest weezen, om eene oneindige waardig* heid aan Zijne verdienflen toe te brengen-, of, gelijk onze Catechismus heeft, Hij moest te zamen God en mensch zijn, op dat Hij, uit kragt Zijner Godheid, den last des toorns Gods aan Zijne menschheid draagen, en ons de gereg~ tigheid en dat leven verwerven en weder geeven mogte. Aan welk gedeelte des lijdens, in onderfcheidinge van de andere, heeft dan toch Christus, volgens het begrip van Prof: ten broek, eene oneindige waardigheid toegebragt, indien het niet geweest is aan alle lijden, en dus ook aan alle gedeeltens, waaruit, te zamen genomen, Zijn geheele Lijden beflond? Of door welk draagen van den last des toorns aan de menschheid heeft de Borg, uit kragt Zijner Godheid, ons de geregtigheid en dat leven verworven ? Is die toebrenging van oneindige waardigheid, of de verwerving van de geregtigheid en het leven, uit kragt der Godheid, alleen maar gefchied aan en in den dood? of is zulks ook gefchied aan en in andere gedeeltens of bijzonderheden des Borg-lijdens ? De Heer ten broek, gelijk wij boven zagen, ftelt nu zelf, dat zoo wel de kruifiging, het bloed-vergieten aan het kruis, en dus de wonden, in Jefus handen en voeten ont- van-  C 6> ) vangen, de eigenlijke, betaalirig,; of voldoening, des Borgs aan de Goddelijke geregtigheid, en het eigenlijk verdienende, zijn geweest, als de dood. Dus moeten deeze gedeeltens of bijzonderheden zoo wei van oneindige waardigheid zijn geweest., en daar aan het.verdienftelijkc, uit kragt der Godheid, zoo wel zijn tocgebragt, als het was. met en aan den dood. Tegen wiën ftrijdt hij derhalven met al dat gefchrijf over Hukken, brokken, paaien en termijnen, en over en tegen de oneindige waardigheid van elk gedeelte des tijdens, zonder ook even hier door zijn eigen ftelzel aangaande het verdienftclijkc van die deplcn dés Borg-lijdens te beftrijden? Hij toont hierdoor niet te willen weeten of begrijpen het kenbaar onderfcheid tusfehen oneindige waardigheid en oneindige verdienflen, welke onze Dordfch'e Vaders zoo klaar eii bevattelijk hebben gémaakt,- en door mij met de eigene woorden flegts van één hunner, in mijn genoemd Werk, is opgegeevenj ja een onderfcheid, hetwelk aireede lang te vooren gemaakt is van zommigen onder het Pausdom, die geregelder dagten dan de algemeene onkundige hoop ;• zoo als hij bij die zelfde Dordfche Vaders kan leezen', welke hem die aloude Schrijvers met naarrie Zullen aanwijzen. Dus al ftelde men, gelijk wij  ( 6S ) wij dit ook ftellen, dat elke bloedftorting de-j Borgs van oneindige waardigheid was , het welk de Heer t en br o ek nu zelf, volgens zijn eigen gevoelen, moet ftellen van het vergieten des Borg-bloeds aan het kruis, of van Jefus wónden in handen en roeten dan ftellert wij evenwel niet,, dat elke bloedftorting van oneindige, verdienjlen was, of genoegzaam tot de volle betaaling,- of volkomene verzoening van. uitverkoorene zondaaren, Dus had Zijn Eerw: ook al dat gefchrijf kunnen fpaaren, wijl het geheel niet noodigwas, het welk men,bladz: 31, 33,bij hem leest, ten einde zijn gevoelen vrij te pleiten van aanleiding te geeven tot de {lelling der Papisten, dat één druppel bloeds genoegzaam was om aan de Goddelijke geregtigheid te voldoen > en het onze daar mede te bezwaaren, uit hoofde, dat Wij zulk eene ftuktgewijze betaaling door den Borg zouden ftellen, als hij daar, en in het vervolg, afmaalt, met verklaaringe van zich daar tegen uitdrukkelijk te verzetten. Hier door betoont hij ons ftelzel, zoo als ik het ten duidelijkften in mijn Werk meen yoorgefteld, en 'er met redenen voor gepleit te hebben, niet regt te bevatten, of het niet te willen verftaan. Wij ftellen, dat, wijl menfehenj en dus ook de uitverkoorenen, alle en allerleie foort van E zon-  ( 66 ) zonden, met ziel en lighaam, hadden bedreeven, hierom ook de Borg, uit kragt van Gods regtvcerdighcid, in Zijne ziel en lighaam, ter Volkomene genoegdocninge aan het heilig Gods-regt, allerlei lijden moest ondergaan. Dat het daarom niet genoeg was tot de volle Borgbetaaling , indien Christus aan het kruis was genageld , daar aan bloed had geftort, en geftorven was; maar dat ook al Zijn ander Lijden, het welk Hij, in ziel en lighaam, vóór de kruifiging onderging, even noodzaakelijk tot de Borg-betaaling, uit hoofde van Gods regtvcerdighcid, werd vereischt. Dit laatfte, dat is, alle lijden, fmaadheden, fmerten, welke de kruifiging voorafgingen, wil de Heer ten broek niet onder het eigenlijke borg-betaalende, en eigenlijk verdienende begreepen hebben ; en dus verfchilt hij daar m van het geen ik als de Leer der Hei-vormde Kerke heb voorgedraagen. Wanneer men derhal ven ook ftelt, gelijk wij wel deegelijk ftellen, dat Jefus door Zijne armoede, gebrek, niets eigens in deeze wereld te bezitten, en daar bij mishandeld, veracht, befpot, gelasterd enz. te worden, tot dat men Hem eindelijk kruifigde , zoo wel als Borg aan Gods geregtigheid heeft betaald, cn de heil- weldaaden met het verloorene regt op de fchepzelen en alle-aardfchedingen, daardoor zoo  (67.) zoo wel, waarlijk en eigenlijk, voor Zijn volkheeft ver.liend, als door Zijn lijden en fterven aan het kruis; dan moet en zal Do: tem broek, gelijk uit zijne Verantwoordinge blijkt, dit ontkennen, of op zijn best ftellen, dat al dat voorbaande lijden niet eigenlijk en in zich zelve verdienende was, maar, gelijk hij met rónde woorden fchrijft: „ alle Zijne ei„ genlijk verdienende, zoo wel als vertroostert.„ de, kragt uit dien kruis-dood ontleende." Maar het geen hij, inde tweede plaats, te* genfpreekt, en het geen ik in mijn Werk, onderfcheiden van dat eerfte, ook heb behandeld, met uitdrukkelijke verklaaringe, dat men daar . omtrent vriend-broederlijk kan verfchillen, beftaat hier in : Of de bijzondere en onderfchei, dene gedeelten van Christus Lijden kunnen „ . mogen en moeten aangemerkt worden als eene voldoening voor de bijzondere en onderfcheide. ne fchulden der Zijnen? Doch deeze twee ftukken, welke men behoorlijk moet onderfcheiden, worden van den Heer ten broek door elkander gemengd. En dit doet hij op eene wijze, als of ik, en een ieder, die met mij inftemt, zoo ongeregeld over Jefus Borg-lijden dagten, dat wij het zelve raugfehikten, gelijk eene geld-fomme, welke bij paaien en termijnen, hier wat en daar E a wat,  ( 63 ) wat, is gefchied, tot dat eindelijk de laatfté ftuivef, welke de dood zou zijn, is opgebragt, en daar mede de fchuld volkomen afbetaald. Ja dit doet Zijn Eerw:, niet tegenftaande ik zulk een ongeregeld begrip, waaf het in mijn Werk te pas kwam, uitdrukkelijk heb afgekeurd en tegengegaan. Bij voorbeeld, in mijn Derde Hoofdftuk, het welk over die bijzondere aanmerkingen aangaande bijzondere gedeeltens van Jefus Lijden handelt, fchreef ik aldus: „ Wan„ neer zulke aanmerkingen over het borgtog„ telijke van elk bijzonder gedeelte des Lijdens „ gemaakt worden, dan wil niemand, die ge„ regeld denkt, daar mede zeggen, dat dit bij„ zonder deel alleen en op zich zelve genoeg was „ en ftrektè, om in alles volkomen voor die „ bepaalde zonde te betaalen; zoo dat Christus voor en na nooit iets anders voor die zqn„ dé zoude hebben geleeden, of moeten lijden. „Want daar elke zonde, omdat ze tegen ee„ nen oneindigen God is begaan, eeuwige ver„ fmaadheid en afgrijzing verdient, daar was „ geen deel des Lijdens op zich zelve genoeg, „ om'voor cenigc zonde volmaakt te voldoen. „ —Bij voorbeeld, wanneer de Borg door een „ fpot-kleed werd verguisd; dan was daar van „ wel de bijzondere reden en oorzaak, dat Hij, si gelijk voor allerleie zonden, du* ook voor n zon-  ( 69 ) „ zondige pragt en misbruik van kleede^en „ moest lijden; doch dan wil men evenwel, „ door dit aan te merken, niet zeggen, dat. „ Christus nooit te voojen, pi daar na,-voor „ die bepaalde zonde heeft geleeden , of dat dit „ bepaalde Lijden, op dat tijd-ftip alleen, ten „ vollen genoeg was, om de fchuld deezer „ zonde geheel af te doen. Dit laatfte te ftellen „ zou even zeer een misverftand zijn, als het „ eerfte regtmaatig en gegrond is." — Men zie ook mijn Tweede Hoofdftuk, §. 10, en andere plaatzen. Daar ik derhalven zulk een ongeregeld begrip en misverftand ten dijidelij kften heb verworpen; is het dan wel edelmoedig, dat men mij en anderen wil doen voorkomen, als of wij eene Borg-betaaling door den God-mensch fielden, even als eene geld-fchuld, bij ftukkenen deelen, het eene na het andere, en als of wij in zulk een misverftand ftonden en het zelve voorfpraken? Ik heb, het is waar, de gelijkenis van eene geld-fchuld, op bladz: 45. van mijn Werk, gebruikt; maar dit heb ik gedaan, gelijk elk zal bevinden, die het maar leest, tot een ander einde. N aamelij k om op te helderen en zeer bevattelijk te maaken het geen ik aldaar fchreef, dat, „ offchoon geen gedeelte des Lijdens op E 3 „ zich  ( 7D ) „ zich zelvcn, ntaaf alle deelen zamen geno„ men, tot volkomene afbetaaling dienen," egter deeze volkomene afbetaaling 'er niet zou zijn, indien 'er één van die deelen aan ontbrak. Die gelijkenis, het welk ook eenieder zal moeten toeftemmen, is zoo regtmaatig, als of de Heer ten broek zelf daar mede nu ophelderde het geen wij hier boven hem zagen ftellen. Dat is, als of hij aldus fchreef: Gelijk eene geld-fchuld niet volkomen afbetaald is, wanneer 'er eenig gedeelte, al was het maar een ftuivcr of penning aan ontbreekt; zoo is het ook met het Krvis-lijdcn van Christus, De Borg zou niet voldaan hebben, v.a:mecr Hij alleenlijk aan het kruis was genag-ld, zonder daar aan te fterven; of wanneer Hij was geftorven, zonder gekruist te zijn, of zonder bloedftorcinge aan een kruis. Indien maar één van die deelen des Kruis-lijdens had ontbrooken, zou de betaaling niet volkomen zijn geweest; want geen van deeze deelen op zich zelve, maar die alle zamen genomen, hebben gediend, en moesten dienen, tot volkomene afbetaaling. Ik heb ook, als zeerwel weetende, dat de voldoening of verlosfing, door Christus aangebragt, niet in alles bij de bctaalinge van eene geld - fchuld vcrgeleekcn kan w orden, 'er even daar-  ( 7* ) daarom- de gelijkenis van eene lijf-ftraffe onmiddelijk bijgevoegd. Dan'Zijn Eerw: geheel niet meldende, dat dit laatfte door mij was gefchied, valt, met zijne beoordeelingc, alleen op de gelijkenis der bctaalinge van eene geld-fchuld. Maar alles, wat hij daar van fchrijft, en ook van zijn geloof en leere aangaande de verkiezinge, de perfoonen voor welke Christus voldaan heeft, devcrkondigingediervoldoeninge, het aanbod des Euangeliums, enz.; dat alles (en dit gelieve men toch vooral op te merken) doet niets af tegen den hoofd-inhoud van mijn Werk, en heeft daar op niet de minfte betrekking. Want iemand zou het in die Hukken volkomen met Zijn Eerw: kunnen eens zijn, en evenwel ten fterkften beweerenj ja het tot kragtigen aandrang van het ruimfte aanbod des Euangeliums gebruiken, dat niet alleen de kruisdood, maar alle fmert en fmaad van Christus, waarlijk en eigenlijk verzoenende enverdienftelijk is geweest. — Dit niet alleen, maar men kan zelfs tot eene andere gezindheid behooren, en egter de door mij beweerde hoofdzaak ten vollen toeftemmen. Dat is, men kan zelfs, het geen onze Dordfchc Vaders verwerpen, eene aigemcene genade, eene algemeene voldoening voor alk menfchen tot één toe, en eene E 4 ver-  ( 7* ) verkiezing ftellen, welke alleenlijk befiaat in eene voorweetenfchap, wie van die algemeene genade en voldoeninge gebruik zoude maaken* en met dat alles nogthans vast hóuden, "dat die voldóening of verzoening niet llegts is te weeg gebragt door den kruis-dood, maar door 'alt* lijden van Christus; of, gelijk iri de geloofsbcüjdenisfe der Remonftranten ftaat, dat tot de dingen , welke bij God te doen waren, om de zonden des volks te verzoenen, behoorde, dat Jefus Christus „ met ons dezelfde zwakheden, » Pasfiè'n5 elenden, benauwdheden, bezwaar'„ nisfen, pijnen, fmaadhederi, ja ook den aljj lerbitterfteri en fmertelijkften dood waarag„ tigfijk is onderworpen geweest. 'v Ik zal daarom liet gevoelen van mijnen Collega aangaande de genoemde leerftukken niet beoordeeleri, noch ook onderzoeken, wie, of wat, Zijn Eerwi bedoele met te fchrijven', bladz: 43 , „' zoo Jefüs Christüs ons bepaaldelijk '?» gepredikt ■Wordt, als"deBórg der uitverkoo„ renen, die voor de uitverkoorenen betaald „ heeft, dan heeft niemand, volgens Góds gë* » tuigenis, grond om ih hem te gelöo'ven, zoo j, lang hij niet weet, of hij ónder het getal der Ü 'uitverkoorenen behoort. '' "Want, oflchooh wij wei zeker geïöovèn' het geen onze Dordfche Vaders, in hunne vijf Artikelen tegen