R E I Z E RONDOM DE W A E R E L D.   n ü I Z 3<: b QKD o:m DÉ "# A E E i 39 ;, J A li 3E s c O p K, TKJTAAT. ]> H O O XI J. D. P A S T E TJ1 3|'. MET KAAKTEN EN ÏEAATETT tweede deei. TE IiEYDEN.AMSTERDiAMjXBt SHAAGE.BÏj HONEO OP, AT.T. AUT jb-H van CXEKf, mbccxctii.   INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. TWEEDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK, bladz. Befchrijving van enige andere Eilanden in de nabuurfchap van Ocahiti. Verfchillende voorvallen. Vertooning van een toneel/pel en verfcheiden bijzonderheden betreklijk de zeden en gewoonten der inwooneren. . i TWEEDE HOOFDSTUK. Tocht van Oceroah naar Nieuw - Zeeland. Voorvallen bij het landen en terwijl het [chip in de Armoedige Baai ten anker lag. . . .48 '2 DER-  tv INHOUD. DERDE HOOFDSTUK. bladz* Befchrijving van de Armoedige Baai en het omliggend land. Tocht van daar tot Kaap Keerweêr en terug naar Tolaga. Verflag van het volk en het land. Enige voorvallen aan dat gedeelte van de kust. . . . , -7i VIERDE HOOFDSTUK. Tocht van Tolaga naar ^Mercurius-Baai. Voorvallen aan boord en aan wal. Be* fchrijving van verfcheiden gezigten van het land en van de Heppahs of yerfchanste dorpen der inboorlingen. . .115 VIJFDE HOOFDSTUK, Vaart van Mercurius - Baai naar de Eilanden - Baai. Tocht jen op de rivier de Theems, Befchrijving van de Indiaatien die de oevers bewoonen. Fraai timmerhout. Voorvallen met de inboorlingen en fchermutfeling mef dezelve, . . , , . I53 ZES*  INHOUD. v ZESDE HOOFDSTUK. bladz. Vaart van de Eilanden-Baai om NoordKaap tot Koningin Charlotte Kanaal. Befchrijving van dat gedeelte van de Kust. . « , . .187 ZEVENDE HOOFDSTUK. Verrlgtingen in Koningin Charlotte Kanaal. Doorvaart door de Straat , welke de twee eilanden van een fcheidt en terug ■naar Kaap Keerweêr. Afgrijslijke gewoonte der inboorlingen. Aanmerklijk vogelen gezang. Bezoek aan een Heppah en andere bijzonderheden. . . 209 AGTSTE HOOFDSTUK. Koers van Kaap Keerweêr zuidwaarts langs de oost-kust van Poenammoe, om Zuid ^ Kaap en terug tot den westlijken mond van Cooks-Straat. Befchrijving van de Kust en van de Admiraliteit-Baai. Vertrek van Nieuw-Zeeland. Verfchillende bijzonderheden. . 249 NE-  INHOUD. NEGENDE HOOFDSTUK. bladz. Algemeene befchrijving van Nieuw - Zeeland. Ontdekking, Ligging, Uitgeflrektheid, Luchtftreek en Voortbrengzelen van dat land, . . . .285 TIENDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de inwooneren van NieuwZeeland, hunne wooningen, kledij, opfchik , /pijzen en derzelver toebereiding, en van hunne levenswijze. . .301 ELFDE HOOFDSTUK. Van de Vaartuigen en Scheepvaart van de inwooneren van Nieuw-Zeeland; van hunnen Landbouw , hunne Wapenen, Muzijk , Regeering, Godsdienst en Taal. Redenen tegens het befiaan van een Zuidlijk vast land. . . . . 32Ö REI'  R E I Z E RONDOM DE W A E R E L D, TWEEDE BOEK* EERSTE HOOFDSTUK. Befchrijving van enige andere Eilanden in de nabuurfchap van Otahiti. Verfchillende Voorvallen. Vertooning van een toneel/pel en yerfcheiden bijzonderheden betreklijk de zeden en gewoonten der inwooneren, ]^"a dat wij van onze vrienden gefcheideii waren, maakten wij klein zeil met zagte koeltjens en helder Weder en wierden door tupia onderrigt dat vier van de nabuurige eilanden, die hij met de naamen van Huaheine, Ulietea, Otaha en Bolabola benoemde, op den afftand van tus* fchen eenen en twee dagen zeilens van Otahiti Jagen en dat 'er varkens > gevogelte en andere ververfchingen, van welke wij zedert enigen tijd maar zeer fchaarsch waren voorzien geworden, in grooten overvloed te krijgen zouden zijn; maar II. Deel; A van  i [>/(/1759] REIZE RONDOM van de bergen van Otahiti een eiland ontdèkc hebbende dat Noordwaarts lag, 't welk hij Tethuroa noemde, befloot ik eerst op hetzelve aan te houden, om het van nader bij te bezien. Het ligr N. § W. agt mijlen van het Noordlijk eind van Otahiti, op hetwelk wij den overgang van Vcnus hadden waargenoomcn en aan hetwelk wij, om die reden, den naam van Kaap Venus gegeeven hadden. Wij bevonden dat het een klein eiland was en tupia zcide ons dat het gcene vaste bewooners had , maar dat het nu en dan door de inwooneren van Otahiti bezogt wierd, die zig fomtijds voor enige dagen daar henen begaven om te visfchen; wij beflooten dan niet meer tijd te verfpillen met hetzelve nader opteïieemen, maar Huaheine en Uliétea optezoeken, welke hij ons befchreef als wel bevolkt en als in grootte Otahiti evenaarende. Den veertienden ten zes uuren inden morgen was het Westlijkst gedeelte van MJmeo, oïTork-eiland Z. O. 1 Z. en het midden van Otahiti O, \ Z. van ons. Op den middag hadden wij het midden van Tork-eiland O. ten Z. \ Z. en Port Royal haai op Otahiti Z. 700 45'O. op een en zestig mijlen afftands, en een eiland, dat wij voor Saunders-eiland aanzagen, bij de inboorlingen Ta» poamanao genaamd, Z. Z. W. Wij zagen ook land in het N. W. I W. 't welk tupia zeide dat Huaheine was» Den  DE WAERELD. [July 1769] 3 Den vijftienden was het mistig met dan flappe koeken en dan ftilte, zoo dat wij geen land konden onderkennen en flegts weinig wegs vorderden. Onze Indiaan, tupia, bad dikwijls zijnen God Tane om wind en beroemde zig ook telkens dat zijn gebed verhoord wierd ; hij gebruikte ook indedaad een zeer goed middel om zig daarvan te verzeekeren, want hij begon zijn gebed aan Tane nooit voor hij een koeltjen zag aankoomen en voor het zoo digt bij was dat hij wist dat het het fchip bereiken moest eer zijn gebed geheel zoude geëindigd zijn. Den zestienden kreegen wij een zagt koeltjen en in den morgen omtrent agt uuren ons digt bij het Noord-Westlijk gedeelte van het eiland Huaheine bevindende, wierpen wij het dieplood uit, maar vonden geen grond met tagtig vademen. Daar kwamen weldra enige kanos af, maar het volk fchecn bevreesd en hield zig op eenen afftand tot zij tupia gewaar wierden, en toen waagden zij het nader te koomcn. In een der vaartuigen, dat tot aan de zijde van het fchip kwam, was de Koning van het eiland met zijne vrouw. Op onze verzeekering van vriendfchap, die wij dikwijls en met allen ernst herhaalen moesten, kwamen hunne Majefteiten en nog enige andere aan boord. In het eerst waren zij van verbaasdheid getroffen en verwonderden zig over al^ les dat men hun liet zien; zij deeden egter geeA a ne  '4 ffittj 17*9] REIZE RONDOM ne vraagen en, te vreden fchijnende met hetge'eu men hun toonde, zogten zij naar geene andere merkwaerdige voorwerpen, met welke zij natuur lijk onderftellen moesten dat een gebouw, dat voor hun zoo nieuw en zoo groot was als het fchip, voorzien moest zijn. Na eene korte poo* wierden zij wat gemeenzaamer. Men gaf mij te verftaan dat de naam van den Koning oree was en hij ftelde mij voor, als een blijk van zijne vriendfehap, dat wij onze naamenverwisfelen zouden. Hierin bewilligde ik gereedlijk en hij wa9 cookie, want zoo fprak hij mijn naam uit, en ik was oree, zoo lang wij bij malkanderen waren. Wij bevonden dat dit volk zeer veel overeenkomst had met tïat van Otahiti in hunne perfoonen, kleeding, taal en alle andere omftandigheden, behalven dat zij, als men tupia gelooven mogt, in het geheel niet diefachtig waren. Kort na het middagmaal kwamen wij ten anker in eene kleine, maar zeer goede haven aan de West-zijde van het eiland, die de inboorlingen Owfiarre noemen , in agttien vademen water, goeden ankergrond en voor alle winden beveiligd. Ik gong onmiddelijk naar den wal, verzeld van den Heer banks, Doclor sol ander, den Heer monkhouse, tupia, Koning cookie en enige andere der inboorlingen, die zedert des morgens altoos aan boord gebleven waren. Zoo dra wij aan land kwamen., ouc-  DE WAERELD. [Julij 1769] 5 ontblootte tupia zig tot aan den middel en verzogt den Heer monkhouse insgelijks zoo te doen : toen gong hij nederzitten voor eenen talrijken troep inboorlingen , die in een groot huis of onder een groot dak verzameld waren; want hier, zoo wel als te Otahiti, beftaat een huis enkel uit een dak dat op paaien rust; en alle de overige van ons gongen , op zijn verzoek , agter hem ftaan. Nu begon hij eene aanfpraak of een gebed, dat omtrent een vierde uurs duurde, terwijl de Koning, die regt over hem ftond , nu en dan enige woorden fprak, die bepaalde andwoorden fcheenen te zijn. Onder het doen van zijne aanfpraak reikte hij op verfchillende tijden twee neusdoeken, eene zwarte zijden das, enige glazen koraalen, twee kleine bosfen vederen en enige plataanen over, als gefchenken voor hunnen Eatua, of God. In plaats van dezelve ontvong hij voor onzen Eatua een var 7 ken, enige jonge plataanen en twee kleine bosfen vederen, welke hij beval aan boord van het fchip te brengen. Na deeze plegtigheden, die wij onderftelden dat de bevestiging van een verbond van vriendfehap tusfehen ons behelsden, kon ieder van ons gaan daar het hem goed dage en tupia begaf zig terftond naar eene van de Mor ais, om daar zijne offerhanden te brengen. Des anderen daags 's morgens begaven wij on.s weder aan land en klommen op de heuvelen, A 3 daar'.  € IJuüj 1769] REIZE RONDOM daar de voortbrengzelen even dezelfde waren als die van Otahiti, behalven dat de rotfen en de klei meer verbrand fcheenen. De huizen waren net en de fchuiten-huizen bijzonder groot; een, dat wij maten, was vijftig fchreden lang, tien breed en vier en twintig voeten hoog; het was in de gedaante van eene puntige boog, als die van onze oude dom-kerken, aan de eene zijde onderftut door zes en twintig, en aan de andere door dertig pijlaaren of liever paaien, omtrent twee voeten hoog en een dik, op de meeste van welke ruuwe afbeeldingen van menfchen - hoofden gefneden waren en verfcheiden grillige figuuren, niet geheel ongelijk aan die, welke wij fomtijds aan het begin en het eind van oude boeken in hout-fnede gedrukt zien. De vlakten of het platte gedeelte van het land had overvloed van brood-vrugt en kokos - nooten - boomen; op fommige plaatfen egter waren ziltige moerasfen en plasfen, die geene van beiden konden voortbrengen. Wij gongen den agttienden weder aan wal en zouden ons op onzen wandelweg van het voordeel van tüpias gezelfchap bediend hebben; maar hij had het te druk met zijne vrienden; wij namen egter zijnen jongen, die tayeto heette, met ons en de Heer banks gong iets, dat te vooren zijne aandacht zeer fterk tot zig getrokken had, nader bezigtigen; het was eene foort van kist of ark,  DE WA ERE LD. [Julij 1769] f ark, welker dekzel 'er net op vast genaaid was en dat zeer zindelijk met palmiet-noten-bladeren gedekt was; zij was op twee Mokken vast gemaakt en rustede op kleine houten boogjens, die zeer net gewerkt waren: de Hokken icheenen beftemd om haar van de eene plaats naar de andere te draagen, op de wijze van onze draag-ftoelen ; in het een eind was een vierkant gat, in welks midden een ring was, die de zijden raakte en de hoeken open liet, zoo dat hij een rond gat in het vierkant gat maakte. Deeerfte reis dat de Heer eanks deeze kist zag, was de opening aan het eind met een ftuk doek geftopt, dat hij niet aanraakte, om geene ergernis te geeven; waarfchijnlijk was 'er toen iets in; maar nu was het doek weggenoomen en, toen men 'er in keek, vond men het ledig. De algemeene gelijkenis tusfehen deeze kist en de ark des Heeren bij de Jooden is aanmerkenswaerdig; maar het is nog aanmerkenswaerdiger dat, toen wij den jongen vroegen hoe het genaamd wierd, wij ten andwoord kreegen: Ewharre no Eatua, het „ Huis van den „ God;" hij kon egter geen bericht van deszelfs betekenis of gebruik geeven. Wij hadden eene foort van koophandel met de inboorlingen begonnen ; maar hij gong langzaam voort, want als 'er iets te koop geveild wierd , wilde niemand, van hun het op zijn eigen gedagten neemen, maar won den raad in van twintig of dertig perA 4 foo:  8 IJuïij 1769] REIZE RONDOM foonen, dat niet gefchieden kon zonder veel tijd te verliezen. Wij kreegen egter elf biggen en namen voor des anderen daags poogingen te doen om meer andere te krijgen. Wij bragtén dan den volgenden dag enige bijltjens mede , welke wij gehoopt hadden niet nodig te zullen hebben op een eiland, dat voor ons door geenen Europeaan ooit bezogt was. Voor deeze bijltjens kreegen wij drie zeer groote varkens en, naardien wij voorneemens waren in den agtermiddag onder zeil te gaan , kwam Koning oree met verfcheiden andere aan boord om affcheid te neemen. Den Koning gaf ik een klein plaatjen van tin, op welk het volgend opfchrifc geflaagcn was: Het Schip van Zijne Brittannifche Majefteit de Onderneeming, gecommandeerd door Luitenant Cook, 16 Julij 1769, Huaheine. Ik gaf hem ook enige koperen fpeel - penningen, die naar Engelfche munt-fpecieën geleeken, in het jaar 1761 geflaagen, met enige andere gefchenken, en hij beloofde dat hij die alle, voornamelijk de plaat, al zijn leven bewaaren zoude. Het kwam mij voor dat dit een zoo duurzaam getuigenis was van de eerfte ontdekking van dit eiland door ons, als wij maar enigzints agter zouden kunnen laaten en onze bezoekers wel voldaan en vergenoegd weggezonden hebbende , haalden wij de zeilen bij en vertrokken omtrent ten half drie uuren na den middag. Het  DE WAERELD. [Julij 1769] $ Het eiland Huaheine of Huahene ligt op 163 43' Zuider Breedte en op 1500 52.' Wester Lengte van Greenwich: het is omtrent een en dertig zee-mijlen van Otahiti verwijderd in de rigting van N. 58 W. en heeft omtrent zeven mijlen in zijnen omtrek. Deszelfs oppervlakte is bergachtig en oneffen en het heeft eene veilige en gemaklijke haven. De haven, die bij de inboorlingen Owalle of Owharre genoemd wordt, ligt aan de West-zijde onder het Noordlijkst hoog land en binnen de Noordlijke punt van het rif, dat langs dat gedeelte van het eiland ligt; daar zijn in het rif twee ingangen of openingen, door welke men in dezelve koomen kan, welke omtrent anderhalve Engelfche mijl van eikanderen liggen; deZuidlijkfteisde wijdiïe en aan de Zuid-zijde van dcnzelven ligt een zeer klein zandig cilandjcn. Huaheine fchijnt eene maand vroeger in zijne voortbrengzelen te zijn dan Otahiti, want wij vonden de kokos-nooten reeds vol pit en enige van de nieuwe brood - vrugten waren reeds goed om te eeten. Van de kokos - nooten maaken de inwooners eene fpijs, die zij Poe noemen, waartoe zij dezelve met yams vermengen; zij fchrappen beiden fijn en dit poeder door malkander vermengd hebbende , werpen zij het in eenen houten trog met enige gloeiende ftcenen , en maaken 'er dus eene olieachtige koek van, die ons volk zeer wel fmaakte, voornamelijk als hij in A 5 &  lo [Juïïj 1760] REIZE RONDOM de pan gebakken was. De Heer banks vondt hier niet meer dan elf of twaalf nieuwe planten; maar hij zag enige infekten en eene foort van Scorpioen, die hem nog onbekend waren. Deeze eilanders fchijnen grooter en flerker dan die van Otahiti. De Heer banks mat eenen der mannen en vondt hem zes voeten, drie duimen en eenen halven hoog ; maar zij zijn zoo lui dat hij geenen van hun alle kon overhaalen om met hem de bergen op te gaan; zij zeiden, als zij het ondernamen, van vermoeidheid te zullen ftervcn. De vrouwen waren zeer fchoon, fchooner dan die van Otahiti, en wij vonden haar over het algemeen bevalliger, fchoon wij gecne zagen die met enige bijzondere fchoonheden van het laatfte eiland konden vergeleken worden. Beiden de kunnen fcheenen minder befchroomd en minder nieuwsgierig te zijn: ik heb reeds aangemerkt dat zij aan boord naar niets vroegen en , als wij een fnaphaan affchooten, waren zij wel verfchrikt, maarzij vielen niet tegens den grond, gelijk onze vrienden van Otahiti altoos deeden, toen wij eerst bij hen kwamen. Van dit onderfcheid kan men egter gemaklijk eene andere reden geeven; het volk te Huaheine had het fchip de Dolphijn niet gezien; dat van Otahiti wel. Bij het laatfte was dus de flag van eenen fnaphaan verbonden met het denkbeeld van eenen onmiddelijken dood; voor het ander was  DE WAERELD. [>/// 1769] tï was 'er niets vreeslijks in dan de (lag en het vuur, naardien zij deszelfs vermogen van den dood te geeven nog nooit ondervonden hadden. Terwijl wij aan land waren, bevonden wij dat tupia hen boven verdiende geprezen had, toen hij ons gezegd had dat zij niet lleelen zouden; want een van hun wierd op de daad betrapt. Maar toen men hem bij het hair gegrepen had, kwamen de overige, in plaats van weg te loopen, gelijk het volk op Otahiti zou gedaan hebben, rondom en vroegen wat hij gedaan had; maar dit kan men ook verklaaren zonder bmx eenen meerderen graad van kloekmoedigheid toetefchrijven ; zij hadden gecne ondervinding van de gevolgen van de gevoeligheid der Europeaanen, welke het volk van Otahiti bij verfcheiden gelegenheden ten kosten van hun leven verkregen had. Men moet egter tot hunne eer erkennen dat, toen zij veritonden wat 'er gebeurd was, zij hunne afkeuring fterk lieten blijken en ons raadden den dief eene goede dragt Magen te geeven, die hem onmiddelijk wierd toegediend. Nu zeilden wij naar het eiland UIietea, dat zeven of agt mijlen Z. W. ten W. van Huaheine ligt en des avonds ten half zeven waren wij binnen drie mijlen van het land aan den Oost-kant van het eiland. Wij hielden den geheelen nagt af en aan, en toen des anderen daags de dag aanbrak, zsilden wij op den wal aan; kort daarna onr-  Xft [Juüj 1769] REIZE RONDOM ontdekten wij eene opening in het rif, dat voor het eiland ligt, binnen welk tupia ons zeide dat eene goede haven was. Ik liet het egter niet geheel op zijn woord aankoomen, maar zond den Huurman met de pinas uit om het te onderzoeken : weldra maakte hij fein dat het fchip zou volgen, waarop wij dan binnen zeilden en op twee en twintig vademen waters in eenen zagten grond het anker lieten vallen. De inboorlingen kwamen wel haast naar ons toe in twee kanos, en in elke kano was eene vrouw en eene bigge. De vrouw was, naar wij onderfleldeu , een teken van vertrouwen en de bigge was een gcfchenk; wij ontvongen beiden met behoorlijke erkentenis en vereerden elk der dames een drie duims fpijker en enige glazen koraalen, waarmede zij zeer in haaren fchik waren. Tupia , die altoos veel vrees voor het volk van Bolabola had laaten blijken, verhaalde ons dat het dit eiland veroverd had en dat het, als wij hier bleeven, des anderen daags voorzeeker koomen en ons bevegten zoude. Wij beflooten dan zonder uitftel aan wal te gaan, terwijl wij van daag zulks nog niet te vreezen hadden. Ik gong dan naar land, in gezelfchap van den Heer banks, Doétor solander en de andere heeren, en tupia was 'er ook bij. Hij leidde ons in met het herhaalen van dezelfde pleg«gheden , welke hij te Huaheine verrigt had, waar-  DE WAERELD. [Julij 1769] i$ waarop ik eenen Engelfchen wimpel opheiste en van dit en de drie nabuurige eilanden Huaheine? Otaha en Bolabola, die alle in het gezigc van eikanderen lagen, bezit nam in naam van Zijne Groot-Brittannifche Majefleit. Toen deeden wij eene wandeling naar eene groote Mor ai, Tapodeboatea genaamd. Wij vonden dezelve zeer verfchillende van die te Otahiti, want zij beftond flegts uit viermuuren, omtrent agt voeten hoog, van koraal - fteenen , van welke enige van eene ontzagchelijke grootte waren, die een vak van omtrent vijf en zeventig voeten in het vierkant inflooten, welke met kleiner fteenen gevuld was: op den top waren verfcheiden planken op hunne einden opgezet, die in hunne geheele lengte befneden waren: op eenen kleinen afftand vonden wij een altaar, of Ewhatta, op welk de laatfte offerhande lag, namelijk een varken van omtrent tagtig ponden zwaarte, dat in zijn geheel geofferd en zeer zindelijk gebraaden was. Daar waren ook vier of vijf Ewharre-no -Eatua of GodsHuizen , aan welke draagftokken vastgemaakt waren, gelijk die, welke wij te Huaheine gezien hadden. De Heer banks onderzogt een derzelve met 'er zijne hand in te fteeken en vond een bondel omtrent vijf voeten lang en een' voet dik, in matten gewonden: hij brak met zijne vingers een gat door verfcheiden deezer matten, maar kwam eindelijk aan eene, die van de ve- ze-  [>//; 1759] REIZE RONDOM zelen van kokos-nooten gemaakt was, welke zoo vast in eikanderen waren gevlogten, dat hij het onmogelijk vond dezelve te verfcheuren en was dus genoodzaakt hiervan af te laaten, vooral daar hij befpeurde dat hetgeen hij reeds gedaan had onze nieuwe vrienden grootlijks verftoorde. Hier van daan gongen wij naar een lang huis, niet verre af, daar wij onder rollen doek en verfcheiden andere dingen het model van eene kano zagen , omtrent drie voeten lang, aan welk agt menfchen kinnebakken gebonden waren; wij hadden reeds vernoomen dat deeze , even als het vel van de hersfenpan bij de Noord - Amerikaanfche Indiaanen, voor zege-tekenen gehouden wierden. Tupia verzeekerde dat het kinnebakken van inboorlingen van dit eiland waren; als dat waar is, zijn zijmisfchïcn met het model van eene kano, als een zinnebeeld van eenen inval door de oorlogsliedevan Bolabola, opgehangen, ter gedagtenis van hunne verovering. De avond begon nu te vallen, maar de Heer banks en DocTor solan der vervolgden hunne wandeling langs het ftrand en zagen niet verre daar van daan eene ander Ewharre -no- Eattta en eenen boom van het gellacht der vijgenboomen, van dezelfde foort als die, welken de Heer green te Otahiti gezien had, in groote volkoomenhcid, welks ftam, of liever verzameling van wortelen twee en veertig fchreden omtreks had. Den  DE WA ERE LD. IJulij 1769] r$ Den een en twintigflen den Huurman met de groote floep afgezonden hebbende om de kust van het Zuidlijk gedeelte van het eiland te onderzoeken, en eenen van de onder - Huurlieden met de jol om de haven, in welke het fchip lag, te peilen, gong ik zeifin de pinas het Noordlijk gedeelte van het eiland in kaart brengen. De Heer banks en de andere heeren waren wederom aan den wal; zij dreeven handel met de inboorlingen en onderzogten de voortbrengzelen en merkwaerdigheden van het land; zij zagen egter niets aenmerkenswaerdigs dan nog enige kinnebakken , waaruit hun geen twijfel overig bleef of het bericht, dat zij van tupia ontvangen hadden, was waarachtig. Den twee en drie en twintigflen Herken wind en mistig weder hebbende , vond ik het niet raadzaam in zee te loopen; maar op den vier en twintigflen gong ik, fchoon de wind nog veranderlijk was, onder zeil en ftcvende Noordwaarts binnen het rif, met inzigt om uitteloopen door een wijder opening dan die, door welke ik ingekoomen was; dit doende was ik egter onvoorziens in het grootltc gevaar van op de klip te flooten; de Huurman, welken ik belast had aanhoudend in de hoofdtouwen te blijven en te peilen, riep in eens „ twee vademen." Dit ontflelde mij , want fchoon ik wist dat het fchip ten minflen veertien voeten diep gong en dat  ÈS [Ju/sj iT69] RElZE RONDOM dat het dierhalven onmogelijk was dat 'er zülfc een bank onder de kiel zoude zijn, moest egtcf of de Huurman het mis hebben , of het fchip langs den rand van eene koraal-klip zeilen, van welke veele , in de nabuurfchap van deeze eilanden, zoo Heil als een muur zijn. Deeze haven of baai wordt bij de inboorlingen Oopoa genoemd en is, in haare grootfte uitgefirektheid genoomen, bekwaam om het grootfte getal fchepen te bevatten. Zij ftrekt zig bijna langs de geheele lengte van de Oost-zijde van het eiland en wordt tegens de zee befchut door een rif van koraal - klippen; de Zuidlijkfte opening in dat rif, of het kanaal naar de haven, door welk wij ingekoomen waren , is weinig meer dan eene kabels lengte wijd; het ligt over de Oostlijkfte punt van het eiland, en is te ken* hen aan een ander klein houtrijk eilandjen, dat een weinig ten Zuid-Oosten van hetzelve ligt, door het volk alhier Oatara genaamd. ïusfehen drie en vier Engelfche mijlen ten Noord-Westen van dit eiland liggen twee andere eilandjens in dezelfde rigting als het rif, van welk zij een gedeelte uitmaaken, Opururu cwTamou genaamd; tusfehen deeze eilandjens ligt het ander kanaal naar de haven , door welk ik naar buiten voer en dat volkoomen een vierde van eene Engelfche mijl wijd is. Nog verder naar het Noord-Westen liggen enige andere kleine eilandjens, bij welke  DE WAERELD. [>//ƒ 1769] 17 Welke mij gezegd is dac nog een klein kanaal naar de haven is ; doch dit weet ik flegts van hooren zeggen. De voornaamfte ververfchingen, die in dit gedeelte van het eiland te bekoomen zijn , zijn plataanen, kokosnooten, yams, varkens en hoenders ; de varkens en hoenders zijn 'er egter fchaarsch en het land is, daar wij het zagen, noch zoo volkrijk, noch zoo rijk in voortbrengzelen als Otahiti of zelfs Huaheine. Hier is ook hout en water te krijgen ; maar bij het water kan men niet gcmaklijk koomen. Nu waren wij weder in zee zonder enige verhinderingen van de vijandlijke inwooneren van Bolabola ondervonden te hebben , welke wij, ondanks de vrees van tupia, voorneemens waren een bezoek te geeven. Den vijf en twir rigiïen, ten vier uuren in den agtermiddag, waren wij minder dan eene zee-mijl van Otaha , dat N. 77 W. van ons af lag. Noordwaarts van het Zuid-einde van dat eiland, aan de Oost-zijde van hetzelve , en wat meer dan eene Engelfche mijl van den wal, liggen twee kleine eilandjens, Toahoutu en Whennuaia genaamd, tusfehen welke tupia zegt dat een kanaal is, dat in eene zeer goede haven loopt, die binnen het rif ligt? en zijn bericht was naar allen fchijn waarheid. Naardien ik een breed kanaal ontdekte tusfehen Otaha en Bolabola, befloot ik hetzelve liever II. Deel, B door-  *8 IJulij 1769] REIZE RONDOM doortezeilen dan Noordwaarts van alle de eilanden omtcvaaren; maar de wind was vlak tegens en ik kreeg geen grond. Tusfehen vijf en zes uuren in den avond van den zes en twintigflen , Noordwaarts aanzeilende, ontdekte ik een klein laag eilandjen, liggende vier of vijf mijlen N. ten W. of N. N. W. van Bolabold' tupia zeide ons dat de naam van dit eilandjen Tubai is, dat het niets voortbrengt dan kokos-nooten en flegts door drie huisgezinnen bewoond wordt, fchoon het door de bewooners van de nabuurige eilanden bezogs wordt, die 'er naar toegaan om visch te vangen, welke de kusten overvloedig opleveren. Den zeven en twintigflen omtrent den middag was de piek van Bolabola N. 25 W. en het Noordlijk eind van Otaha N. 80 W. drie mijlen van ons. De wind bleef deezen geheelen dag en den volgenden nagt tegens. Op den agt en twintigflen des morgens ten zes uuren walen wij digt bij den mond van de haven aan de Oost-zijde van Otaha, van welk wij zoo even gefprooken hebben, en ziende dat wij dezelve bezigtigen konden zonder tijd te verliezen, zond ik dcnfluurman met de groote floep, af met bevel om haar te peilen en, zoo de wind niet voordeelig voor ons omliep, op het eiland tc landen en van de inwooneren de ververfchingen interuilen die 'er zouden se krijgen zijn. De Heer ba NÏCf  DE WA ERE LD. [>//ƒ 176*9] -9 banks en Doftor solander gongen mede in de floep en landden op het eiland, daar zij, voor het avond wierd, drie varkens, een en twintig hoenderen en zoo veele yams en plataanen kogten als de boot bevatten kon. Plataanen waren voor ons eene betere ververfching dan fpek, want zij wierden gekookt en het volk als brood opgedischt , en waren nu des te aangenaamer, omdat onze bifcuit zoo vol wormen was, dac wij, ondanks alle mogelijke zorgvuldigheid, fomtijds twintig van dezelve tegelijk in onzen mond kreegen, die alle zoo fterk als mostaart imaakten. Het eiland kwam ons dorrervoor èanUlietea, maar de voortbrengzelen waren dezelfde. Het volk geleek ook volkoomen naar dat, 't welk wij op de andere eilanden gezien hadden; het was niet talrijk, maar het fchoolde van alle kanten rondom de boot, waar zij ook voer, te zaamen, medebrengende hetgeen zij te koop hadden. Zij betoonden den vreemdelingen, van welke zij door tupia bericht ontvangen hadden, den zelfden eerbied , dien zij gewoon waren jegens hunne eigen Koningen in acht te neemen, ontblooteden hunne fchouderen en wonden hunne klederen om hunne borst en zij waren zoo zorgvuldig om te maaken dat zulks door niemand van het volk verzuimd wierd, dat zij iemand met hun mede zonden , die ieder eenen, welken zij ontmoeteden , toeriep wie zij waren en wat hij doen moest» B s Ik  *o iJulij 1769] REIZE RONDOM Ik hield ondertusfchen af en aan, terwijl ikde boot inwagtede ; ten half zes haar nog niet verneemende, deed ik een fchot en toen het donker was, heiste ik een licht op; ten half negen hoorden wij eene fnaphaan - fchoot, die wij met eene kanon-fchoot bcandwoordden en kort daarna kwam de floep aan boord. De ftuurman berichtede dat de haven veilig en gemaklijk was met eene goede anker plaats van vijf en twintig, tot zestig vademen water goeden grond. Zoo dra de floep binnen boord geheist was, zeilde ik Noordwaarts en des anderendaags 's morgens ten agt uuren waren wij digt onder de Piek van Bolabola, die hoog, ruuw en fteil was. Naardien het eiland aan deeze zijde geheel ontoeganglijk was , en wij het onmogelijk vonden om het te boven te zeilen , lieten wij het wenden en hielden- 'er van af; toen wendden wij weder en na verfcheiden gangen zeilden wij het Zuid-einde van hetzelve niet te boven voor middernagt. Ten agt uuren 's morgens ontdekten wij een eiland, dat omtrent agt mijlen N. 63- W. van ons af was; te zelfden tijd was de Piek van Bolabola drie of vier mijlen N. f O. van ons. Di? eiland noemde tupia Maurua en zeide dat hec klein was, geheel docr een rif omringd en zonder enige haven voor fchepen, maar bewoond, en dat het dezelfde voortbrengzelen had als de nabuurige eilanden: het middendfte gedeelte van het-  DE WAERELD. [Julij 1769] 2Ï hetzelve rijst tot eenen hoogen ronden berg, die op den afftand van tien mijlen kan gezien worden» Toen wij op de hoogte van Bolaboïa waren, zagen wij flegts weinig volk aan den wal en wierden door tupia onderrigt dat veele der inwooneren naar Ulietea gegaan waren. In den agtermiddag bevonden wij ons omtrent op de hoogte van het Zuidlijk-eind van Ulietea cn benedenwinds van enige havenen, die aan de West - zijde van dat eiland lagen. Ik belloot eene van deeze havenen aantedoen, fchoon wij te vooren op de andere zijde van het eiland aan land geweest waren , om een lek te Hoppen , dat wij in de kruid-kamer gekregen hadden en om meer ballast inteneemen, dewijl ik bevond dat het fchip te ligt was om op den wind zeil te voeren. Naardien de wind ons regt tegens was , zetteden wij het naar eene van de havenen en omtrent ten drie uuren in den agtenniddag van den eerften Augustus kwamen wij ten anker in den mond van het kanaal waardoor men 'er in moest koomen in veertien vademen water, zijnde belet hetzelve in te werken door een getij, dat zeer fterk naar buiten liep. Toen bragten wij het werpanker uit, ten einde de haven in te korten; maar toen het uitftond , konden wij het boeg-anker niet ligten, hoe fterk wij ook wonden; wij waren dan genoodzaakt den geheelen nagr. Uil te B 3 Wij-  as [Aug. 1769] REIZE RONDOM blijven liggen en in den morgen, toen het getij kenterde, en het fchip over het anker zwaaide, ligtede het van zelf en wij haalden het fchip met gemak op eene goede anker - plaats en vertuiden het op agt en twintig vademen waters met eenen zandigen grond. Terwijl wij hier mede bezig waren, kwamen verfcheiden inboorlingen naar ons af met varkens, hoenderen en plataanen, die zij ons goed koop overlieten. Toen het fchip bezorgd was, gong ik naar land om naar eene goede plaats omtezien om ballast en water te bekoomen, waartoe ik eene zeer gemaklijke gelegenheid vond. Deezen dag bragten de Heer banks en Doctor sol ander met zeer veel genoegen aan land door; elk fcheen hen te vreezen en te eerbiedigen, terwijl men te gelijk het grootfte vertrouwen in hun ftelde en zig gedroeg als of men bewust was dat zij het in hunne magt hadden om hun kwaad te doen en egter niet geneigd waren daar van gebruik te maakcn. Mannen, vrouwen en kinderen fchoolden rondom hen te zaamen en volgden hen overal daar zij gongen; maar niemand deed hun de minfte onbeleefdheid aan; integendeel als 'er bij geval water of flijk in hunnen weg was, waren de mannen ijder om ftrijd gereed om hen op hunne ruggen 'er overtedraagen, Zij wierden naar de huizen van de voornaam-  DE WAERELD. Aug. 1769] sg naamfte geleid en wierden ontvangen op eene wijze, die geheel nieuw was; het volk, dat hen volgde terwijl zij op weg waren, liep, zoo dra zij aan een huis kwamen , vooruit en fpoedde zig voor hun naar binnen, terwijl zij egter eene laan open lieten, die breed genoeg was dat zij 'er door konden. Als zij inkwamen, vonden zij de geene, die hen voorgegaan waren, ter wederzijde van eene lange mat, die op den grond gefpreid was, gefchaard ftaan , aan welker opperst-eind het huisgezin zat: in het eerfte huis, waarin zij kwamen, vonden zij enige zeer jonge vrouwen of kinderen, zeer zindelijk gekleed, die op haare plaats bleeven, verwagtende dat de vreemdelingen naar haar toe zouden koomen en haar gefchenken zouden geeven, dat zij met het grootfre vermaak deeden, want liever kinderen en beter gekleed hadden zij nog niet gezien. Een van dezelve was een meisjen van omtrent zes jaaren; haar tabbaard of opperkleed was rood, om haar hoofd was eene groote hoeveelheid gevlogten hair gewonden, welk verfierfel zij met den naam van Tamou noemen en op welk zij meer prijs (tellen dan op iets anders dat zij bezitten. Zij zat aan het boven-eind van eene mat van dertig voeten lengte, op welke geen der aanfchouwers zig vermat eenen voet te zetten, fchoon het gedrang groot was, en zij leunde op den arm van eene' vrouw van een goed voorkoomen, omtrent derB 4 tig  »4 \Aug~ 1760] REIZE RONDOM tig jaaren oud, die waarfchijnlijk haare min was» Onze heeren traden naar haar toe; zoo dra zij naderden , ftrekte zij haare hand uit om de koraalen, die zij haar aanbooden , te ontvangen en geene Europifche prinfes kon het met meer bevalligheid gedaan hebben. Het volk was zoo bekoord over de gefchenken, die deeze meisjens ontvangen hadden, dat, toen de Heeren banks en solander terugkeerden, men op niets anders fcheen bedagt te zijn dan hoe men hen believen zoude; in een der huizen wierden zij, op bevel van den huisheer, vermaakt met eenen dans , die van alle de anr dere verfchilde, welke zij tot nog toe gezien hadden. Dezelve wierd gedanst door eenen man alleen , die een groot rond ftuk teen - of mandewerk op zijn hoofd zettede, van omtrent vier voeten lengte en agt duimen middellijns, op welk van voorcn vederen geftooken waren, die regt op flonden met de punten voorwaarts gebogen en aan den rand met haaien-tanden en met de ftaert - vederen van keerkring - vogelen omzet: Toen hij dit hoofd-fieraad opgezet had, dat een Whow genoemd wordt, begon hij te dansfen, zig langzaam bewcegende, en zijn hoofd dikwijls omdraaiende, zoo dat de punt van zijne hooge tcene muts eenen cirkel befchreef en hij die fomtijds zoo digt langs de aangezigten der aanfchouweren heenen draaide, dat zij hunne hoof- dCQ  DE WAERELD. \_Aug. 1769] ajf den terugtrokken; dit wierd onder hen voor een zeer aardige grap gehouden en miste nooit een gefchater van lagchen voorttebrengen, voornamelijk als het tegens eenen der vreemdelingen wierd te werk gefield. Den derden gongen wij het firand langs naar het Noorden, dat in eene rigting was regt ftrijdig met den weg, welken de Heeren banks en solander daags te vooren genoomen hadden, met oogmerk om voorraad te koopen, dien wij altijd bevonden dat het volk gereeder en beter koop afftond in hunne huizen dan op de markt. Wij ontmoeteden op onze wandeling een gezelfchap dansfers, die ons twee uuren ophielden en ons geduurende dien tijd groot vermaak verfchaften. Het gezelfchap beftond uit twee dansferesfen en zes mannen met drie trommels; t üpia zeide ons dat zij van de aanzienlij kfte van het eiland waren en dat zij , fchoon geduurig van plaats tot plaats trekkende, egter geene belooning van de toekijkers aannamen, gelijk de kleine zwervende troepen op Otahiti, De vrouwen hadden eene aanmerklijke hoeveelheid Tamou of gevlogten hair op haare hoofden, dat verfcheiden reizen om haar hoofd liep en hier en daar met de bloemen van de Kaapfche jasfamijn verfierd was, die 'er met veel fmaak ingeftooken waren en wezenlijk een fierlijk hoofd-fierzel maakten. Haare halzen , fchouders en armen waren B 5 naakt;  *6 \Aug. 17691 REIZE RONDOM Haakt, gelijk ook de borst tot aan de oxelen; van daar waren zij naar beneden met zwart doek bekleed, dat digt om het lijf floot; ter wederzijde van de borst, naast den arm, was eene kleine pluim van zwarte vederen geplaatst, even als de juffers bij ons een ruiker draagen; op haare heupen lag eene menigte doek zeer dik geplooid, dat tot de borst naar boven Mak en verder in lange rokken naar beneden hong, die haare voeten geheel bedekten en welke zij met zoo veel behendigheid flingerden als onze opera - dansferesfen; de plooien boven den middel waren beurtelings bruin en wit, terwijl de benedenfte rokken geheel wit Waren. In deeze kleeding flapten zij ter zijde met afgemeeten fchreden, en zeer wel de maat houdende op het geluid der trommelen, die fnel en luid geflaagen wierden; kort daarop begonnen zij haare heupen te fchudden, en deelden de plooien van doek, welke op dezelve lagen, eene zeer fnclle bewecging mede, die eniger maate aanhield geduurende den geheelcn dans, fchoon het lijf in verfchillende geftalten geworpen wierd, dan flaande, dan zittende, en dan op haare knieën en elleboogen rustende, terwijl ook haare vingers zig roerden met eene bijna onbegrijplijke Snelheid. De behendigheid der dansferesfcn en het vermaak der toekijkers beftonden egter veel in de dartelheid van haare geftalten en gebaer- den.  DE WAERELD. [Aug. 1769] üf den, die indedaad zoo fterk waren, dac zij alle be* fchrijving te boven gingen. Een van deeze meisjens had drie paerlen in haar oor, van welke eene zeer groot was, maar onzuiver en van weinig waarde; de twee andere waren zoo groot als eene middelmaatige erwet; deeze waren zuiver, goed van kleur en van gedaante , fchoon met het doorbooren bedorven. De Heer banks zou die gaerne gekogt hebben en bood de eigenaarfter zoo veel als zij 'er voor eisfchen zoude , maar zij was niet overtehaalen om die , tot welken prijs ook , te verhaten : hij bood haar de waarde van vier varkens cn wat zij nog meer zoude verkiezen, doch te vergeefsch; ook ftellen zij eene waarde op hunne paerlen, omtrent zoo groot als zij bij ons haaien zouden, zoo zij konden bekoomen worden voor zij doorboord waren. Tusfehen het dansfen van de vrouwen {peelden de mannen eene foort van tusfehen - fpel, waarin zoo wel zaamenfpraak als dans kwam; maar wij waren niet genoeg in hunne taal bedreven om het onderwerp te kunnen verftaan. Den vierden zagen enige van onze heeren een veel regelmaatiger toneelfpel, dat in vier bedrijven verdeeld was. Tupia had ons dikwerf gezegd dat hij groote bezittingen op dit eiland had, die hem door de inwooneren van Bolabola ontnoomen waren en  n [Aug. 1759] REIZE RONDOM en nu wees hij ons die aan in dezelfde baai daar het fchip ten anker lag. Toen wij aan wal kwamen, wierd dit bevestigd door de inwooneren, die ons verfcheiden ftreeken of Whennuas toonden, waarop zij erkenden dat hij recht had. Den vijfden ontvong ik een gefchenk van drie varkens, enige hoenderen , verfcheiden Hukken doek, de grootfte die wij tot nog toe gezien hadden, zijnde vijftig ellen lang, die zij ontrolden en ten toon fpreidden, zoo dat zij zig op het voordeeligst vertoonden, en eene aanmerklïjka hoeveelheid plataanen , kokos - nooten en andere ververfchingen van opoony, den vreeslijken Koning of, naar de taal van het eiland, de Earee rahie van Bolabola, met eene boodfchap dat hij thans op het eiland was en dat hij voorneemens was mij den volgenden dag een bezoek te geeven. In dien tusfchentijd beklommen de Heeren banks en solander de bergen, van verfcheiden Indiaanen verzeld, die hen langs zeer goede paden tot op eene hoogte bragten , van waar zij de andere zijde van het eiland duidlijk konden zien, gelijk ook den doortocht, door welken het fchip het rif was doorgevaaren, tusfehen de kleine eilanden van Opururu en Tamou, toen wij het eerst aan land gongen. Bij het terugkeeren zagen zij de Indiaanen zig oefenen in hetgeen zij Erowhaw noemen, hetwelk niet anders is dan eene  DE WAERELD. \_Aüg. 1769] *f eene foort van ligte lans met hard hout gepunt f naar een wit te werpen. Schoon zij op deeze vermaaklijkheid zeer verzot zijn , munten zij 'er egter niet in uit, want niet meer dan een van de twaalf raakte het doel, dat de ftam van eenen plataan-boom was, op omtrent zestig voeten afftands. Den zesden bleeven wij alle t'huis, wagtende op het bezoek van den grooten Koning , maar wij wierden in onze verwagting bedrogen; wij hadden egter veel aangenaamer gezelfchap, want hij zond drie zeer fraaie meisjens om iets voor zijne gefchenken terug te vraagen: misfchien durfde hij zig niet aan boord van het fchip vertrouwen, of vcelligt dagt hij dat zijne boodfchapsters eengroorer tegengefchenk zouden bekoomcn voor zijne varkens en zijn gevogelte dan hij zelf zou krijgen; dit zij zoo het wil, wij beklaagden ons niet over zijne afwezigheid en zijne boodfchapsters hadden ook gcene reden om zig over haar bezoek te beklatgen. Des agtermiddags befiooten wij , dewijl de groote Koning niet bij ons wilde koomen, zelve naar den grooten Koning te gaan. Naardien hij Vorst van de Bolabolaars was, de veroveraars van dit en de fchrik van alle de andere eilanden, verwagteden wij een opperhoofd te zien, jong en fterk met een verftandig uitzigt en eenen onderneemenden geest; wij vonden ondertusfehen eenen armen zwakken bloed, uitgedroogd en afgeleefd, half  3o lAug* 1769] REIZE RONDOM halfblind van ouderdom, en zoo vadfig en ftomp, dat hij nog naauwlijks verfbtnd genoeg fcheen te hebben om te weeten of het waarfchijnlijk was dat men ons dienen konde met varkens of met vrouwen. Hij ontvong ons niet zittende of met enige Hatelijkheid of plegtigheid, gelijk de andere hoofden gedaan hadden: wij deeden hem ons gefchenk, dat hij aannam en voor hetwelk hij ons een varken fchonk. Wij hadden gehoord dat zijn voornaamst verblijf te Otaha was, en toen wij hem te kennen gaven dat ons voorneemen was des anderen daags 's morgens met onze floepen derwaarts te gaan en dat het ons aangenaam zou zijn hem medeteneemen, beloofde hij van het gezelfchap te zullen wezen. Ik vertrok dan des morgens vroeg met de pinas en de groote boot naar Otaha met enige van onze heeren en onder weg haalden wij opoony af, die in zijne kano zat en gereed was om ons te verzeilen. Zoo dra wij te Otaha aan land flapten, deed ik hem een gefchenk van eene groote bijl, dat hem, dagt mij, zou noopen om zijne onderdaanen aantefpooren om ons de ververfchingen aan te brengen, die wij nodig hadden; maar hierin vonden wij ons droevig te leur gefield, want na tot den middag bij hem vertoefd te hebben, verlieten wij hem, zonder dat het ons mogelijk was een enkel ftuk te bekoomen. Toen voer ik naar de Noordlijke punt van het eiland met de pinas, ter-  DE WAERELD. j>fog. 1769] 3» terwijl ik de groote floep eenen anderen weg uk zond. Op dit reisjen verzamelde ik nog een half dozijn varkens, even zoo veele hoenderen en enige plataanen en yams. Toen ik de haven aan deeze zijde van het eiland bezigtigd en afgefchetsc had , voer ik zoo fpoedig ik kon terug met de groote boot, die kort na dat het donker geworden was bij mij was gekoomen en omtrent tien uuren 's avonds kwamen wij aan boord terug. De Heer banks was niet bij dit tochtjen; hi] bragt den morgen aan boord door en dreef niet de inboorlingen, die met hunne kanoos van land kwamen, handel in levensmiddelen en merkwaerdigheden; in den agtermiddag gong hij aan wal met zijnen tekenaar om de kleeding der dansferesfen, die hij een dag of twee te vooren gezien had, aftetekenen. Hij vond nog denzelfden troep, behalven dat 'er nog eene vrouw bij gekoomen was; het dansl'en van de vrouwen gong ook eveneens toe, maar de tusfehen - fpelen der mannen waren enigermaate anders; hij zag vijf of zes van dezelve fpeelen, die van eikanderen verfchilden en zeer veel naar de fhikken van onze toneel - dansfers geleeken. Den volgenden dag gong hij weder naar land met Doftor sol ander en zij rigteden hunne fchreden naar den dansfenden troep, die zedert den tijd van onze tweede landing , langzaamerhand omtrent twee groote mijlen in hunnen tocht rondom het eiland gevorderd was. Zij za-  B* lAng. 1769] REIZE RONDOPvl ïagen toen weder dansfen en tusfchen-fpelen fpeelen, terwijl de tusfchen-fpelen al wederom van eikanderen verfchilden: in een derzelve waren de ipeelers, die alle mannen waren, in twee benden verdeeld, die van eikanderen onderfcheiden waren door de kleur hunner kledij, zijnde de eene bruin en de andere wit. De bruine bende verbeeldde een' heer met zijne knegts en de witte bende een troep dieven; de heer gaf eene mande met fpijs aan zijne knegts te bewaaren: de dans van de witte bende beftond in verfcheiden poogingen om die te fteelen en die van de bruine bende in hetzelve te beletten. Na enigen tijd gongen degeene, die de mande bewaaren moesten, rondom dezelve op den grond zitten, en op de mande liggen flaapen; de andere, van deeze gelegenheid gebruik maakende, kwamen zagtjens, ligteden hen van de mande en gongen met den buit door: de flaapers, kort daarop ontwaakende, misten hunne mande , maar vielen aanftonds aan het dansfen, zonder zig verder aan hun verlies te ftooren, zoo dat het onderwerp van deezen dans, volgens de geftrengfte regelen van beoordeelingkunde, enkelvoudig was en onze beminnaars van het eenvoudige zouden hier vergast geweest zijn op een ftuk'en, dat volmaakt naar de zuiverheid van hunne Cmaak gefclrkt was. Den neyend n, den morgen doorgebragt hebbende met koophandel met de kanoos te drijven, na-  DE WA ERE LD. £Jug. 1769] 33 namen wij een koeltjen, dat uit het Oosten kwam, waar, en ons lek geflopt èn de verfche levensmiddelen, die wij gekogt hadden, aan boord genoo* men hebbende, zeilden wij de haven uit. Terwijl wij weg zeilden, drong tupia fterk bij mrjaandat ik eenen fchoot naar Bolabola zoude doen, denklijk als een blijk van zijne gevoeligheid en om de magt van zijne nieuwe bondgenooten te toonen, ik vond goed hem hierin te voldoen en liet een ftuk affchieten, fchoon wij 'er zeven mijlen vsn af waren. Terwijl wij omtrent deeze eilanden waren ver* teerden wij zeer weinig van den fcheeps- voorraad en wierden overvloediglijk voorzien van varkens, hoenderen, plataanen en yams, die wij hoopten dat ons Wel te ftade zouden koomen op onzen toch zuidwaarts; maar de varkens wilden geenerleie Europifche graanen , erWeten of boonen, of kruimelen van bifcuit eeten, zoo dat wij hen niet in het leven konden houden en de hoenders wierden alle zeer fchielijk aangetast van eene ziekte , die het hoofd zoo fterk aandeed, dat zij hunne koppen tusfehen hunne pooten lieten hangen tot zij ftierven; men moet zig dan niet veel verlaaten op het levendig vee , dat men op deeze plaatfen aan boord neemt, ten minften niet voor dat men enig voedzel ontdekt heeft dat de varkens eeten willen en enig geneesmiddel tegens de ziekte der hoenderen, JI. Deel. C . Naar-  54 \Aüg. 1769] REIZE RONDOM Naardien wij nü zoo langen tijd dóór de timmerlieden te Ulietea opgehouden waren om ons lek te floppen, beflooten wij ons voörneemen Van op Bolabola aan land te gaan te laaten vaaren, te meer wijl het eiland moeijelijk te naderen fcheen. Aan deeze zes eilanden, Ulietea, Otaha, Bolabola, Huaheine, Tubai en Maurua, die alle digt bij malkanderen liggen, gaf ik den naam van de Sociëteit Eilanden, maar ik vond niet goed die afzonderlijk bij andere naamen te onderfcheiden dan die, met welke zij bij de inboorlingen bekend waren. Zij liggen tusfehen de Zuider Breedte van \6° 10'en i63 55'en in Lengte tusfehen de 150° 57' en 1520 West van den meridiaan van Greenwich. Ulietea en Otaha liggen omtrent twee Engelfche mijlen van eikanderen en zijn beiden binnen eenzelfde rif van koraal - klippen befloten, zoo dat 'er geene fchepen tusfehen beiden kunnen door.vaaren. Dit -rif vormt verfcheiden uitmuntende havenen; de ingangen in dezelve zijn wel fmal, maar als een fchip 'er eens in is, is het voor alles beveiligd. De havens aan de Oost-zijde zijn reeds befchreven en aan de West-zijde van Ulietea, dat het grootst van de twee is, zijn 'er drie. De Noordlij kfte, in welke wij lagen, wordt Ohama■tteno genoemd: het kanaal, door welk men 'er in moet koomen, is omtrent een vierde van eene En-  DE WA ERE LD. {Augx \f%\ %% Engelfche mijl wijd en ligt tusfehen twee laage zandige eilanden, die de Noordlijkflc aan deeze zijde zijn; tusfehen, of even binnen deeze twee eilanden kan men ankeren, op agt en twintig vademen, zagten grond. Deeze haven* fchoon klein* is boven ahdere te kiezen, omdat zij aan het vrugtbaarst gedeelte van het eiland ligt en omdat daar gemaklijk versch water te bekoomen is. De twee andere havens liggen Zuidwaarts van deeze en niet verre van het Zuidlijk eind van het eiland; in beiden is goede anker-grond op tien, twaalf en veertien vademen waters. Zij zijn gemaklijk te kennen aan drie kleine houtrijke eilanden die aan hunnen mond liggen. De Zuidlijkfle van deeze twee havenen ligt binnen en Zuidwaarts van het Zuidlijkfle van deeze eilanden en de andere ligt tusfehen de twee Noordlijkfle; Men Zeide mij dat 'er nog meer havenen aan het Zuidlijk eind van dit eiland gevonden wierden, maar' ik heb niet onderzogt of dit bericht al of niet waarachtig ware, Otaha heeft.twee zeer goede havenen, eene aan de Oost - en eene aan de West-zijde. Die aan de Oost-zijde heet Ohamem,. en ik heb 'er reedsgewag van gemaakt; de andere is Oherürüa genaamd en ligt omtrent het midden van de ZuidWest-zijde van het eiland; zij is vrij gröot, daar is goed te ankeren op twintig en vijf en twintig vademen en daar is ook geen gebrek aan versch water. De opening in het rif, die het kanaal naar C % deeze  36" [Jug.1769] REIZE RONDOM deeze haven vormt, is omtrent een vierde Engelfche mijl breed en is, gelijk alle de overige, zeer ftcil aan beiden zijden; over het algemeen is hier geen gevaar dat niet voor het oog zigtbaar is. Het eiland Bolabola ligt N. W. en ten W. van Otaha op omtrent vier zee-mijlen afftands; het is van een rif van klippen omringd en van verfcheiden kleine eilandjens, met welke het omtrent agt mijlen in den omtrek heeft. Men zeide mij dat 'er aan de Zuid - West - zijde van het eiland een kanaal door het rif is dat in eene zeer goede haven loopt; maar ik achtede het der moeite niet waerdig zulks te onderzoeken om de zoo even opgegeeven redenen. Dit eiland is, zeer aanmerklijk door eenen hoogen fteilen berg , die bijna * loodregt fchijnt te zijn en op de kruin in twee punten eindigt, van welke de eene hooger dan de andere is. Het land van Ulietea en Otaha is heuvelachtig, doorfneden en onregelmaatig, de zee-kust uitgezonderd; egter zien de heuvelen 'er groen en aangenaam uit en zijn op verfcheiden plaatfen met hout - gewas bedekt. De bijzonderheden, in welke deeze eilanden en derzelver inwooners van hetgeen wij te Otahiti waargenoomen hadden verfchilleh, zijn in den loop van mijn verhaal reeds aangemerkt geworden. Wij vervolgden onzen tocht zonder enig aanmerkenswaerdig voorval tot den dertienden, omtrent  DE WAERELD. [Aug. 1769J 37 trent den middag, wanneer wij land zagen Z. O. van ons, 't welk tupia ons zeide dat een eiland was Oheteroa genaamd. Omtrent ten zes uuren 's avonds waren wij het tot op omtrent twee of drie mijlen genaderd, waarop ik zeil minderde en af en aan hield den geheelen nagt; des anderen daags 's morgens hielden wij op het land aan. Wij ftevenden onder den wind van het eiland, het digt langs den wal houdende en zagen verfcheiden inboorlingen, fchoon niet veele in getal, op het ftrand. ïennegen uuren zond ik den Heer gore, eenen van mijne Luitenants met de pinas, om te zien of hij op het eiland landen konde en van de inboorlingen konde verneemen of 'cr anker grond ware in eene baai, die wij toen in het gczigt hadden en welk land 'er nog verder Zuidwaarts lage. De Heeren banks en solander verzelden den Luitenant op dit tochtjen en, alzoo zij dagten dat tupia hun van dienst zoude kunnen zijn, namen zij hem met zig. Toen de floep het flrand naderde, befpeurden zij, die in dezelve waren, dat de inboorlingen met lange fpecren gewapend waren. Naardien zij niet voorneemens waren te landen voor zij eene punt omgevaasen zouden zijn , die niet verre daarvan daan uitflak, hielden zij het langs de kust en dus dagten de inboorlingen zeer waarfchijnlijk dat zij bevreesd voor hun waren. Zij waren nu tot een getal van omtrent zestig aangegroeid en alle zaten C 3 zij  gS lAug. 1769] REIZE RONDOM zij op het itrand neder, uitgezonderd twee, die vooruit gezonden wierden om de bevveegingen van die in de boot gade te fiaan, Deeze enigen tijd regt over haar voortgegaan zijnde, fprongen eindelijk in het water en zwommen naar haar toe, maar wierden Welhaast agter gelaatcn ; toen kwamen 'er twee andere, die op dezelfde wijze poogden aan boord van de floep te kopmen, maar ook welhaast voorbij gevaaren wierden , waarop een vijfde alleen vooruit liep en een goed eind wegs voorde floep gewonnen hebbende eer hij zig te water begaf, bereikte hij haar' gemaklijk. De Heer banks drong den Officier aan om hem intenccmen, naardien hij dagt dat het eene goede gelegenheid was om het vertrouwen en de goedwilligheid van een volk te winnen, dat hen zeer zceker toen als vijanden befchouwde, maar hij weigerde het ftijfhoofdig: deeze man wierd dus zoq wel als de andere agtergelaaten, gelijk ook een zesde, die hem volgde. Toen de boot de punt omgevaaren was, befpeurde men dat zij alle afgclaaten hadden haar te vervolgen : zij waren nu vlak voor eene wijde baai, aan welker eind zig een andere troep volks vertoonde, die, gelijk de cerfte, met lange fpee;ren gewapend waren. Hier maakten zig de onze gereed om te landen en voeren naar den wal, terwijl 'er tegelijk eene kano afftak om hun té gemoet te kpc-men. £00 dra zij nabij hen kwam,  DE WA ERE LD. \Aug. 1769] 39 lagen zij op hunne riemen en riepen hun toe dat zij vrienden waren en dat, zoo zij bij hen wilden koomen, zij hun fpijkers zouden geeven, welke zij in de hoogte hielden om hun die te laaten zien: na enige oogenblikken.geaarfeld te hebben, kwamen zij naar de agterfteven van de boot en namen enige fpijkers , die hun aangeboden wierden , fchijnbaar met veel genoegen aan; maar in minder dan eene minuut fcheenen zij het voorneemen gevormd te hebben van de floep aan boord te klampen en te veroveren: drie hunner fprongen "er eensklaps in en de andere haalden de kano aan, die een weinig door het overfpringen was afgeweken, baarblijklijk met het oogmerk om hunne makkers te volgen en hen in hunne ondernccming. te onderfteuncn. De eerfle , die de floep aan boord klampte, fprong 'er digt bij den Meer banks in en rukte aanflonds zijnen kruid-hoorn uit zijnen zak. De Heer banks greep dien terftond en wrong hem met enige moeite uit zijne hand, terwijl hij hem tegelijk op de borst duuwde om hem over boord te werpen, maar hij was hem te fterk en hield zijne plaats in:. toen trok de Officier zijn geweer los, maar het ketfte, waarop hij aan enige van het volk beval over hunne hoofden te fchieten; daar wierden dan twee fnaphaanen ger lost, waarop zij alle terftond in het water fprongen: een van ons volk, hetzij uitblodaartigheid hetzij wreedheid, of uit beiden, legde met een derde C 4 gew  40 \Aug. 1769] REIZE RONDOM geweer op eenen van hun aan, terwijl hij weg zwom, en de kogel fchampte langs zijn voorhoofd af; gelukkiglijk egter was de wond zeer ligt, want hij bereikte de kano en flondin dezelve overeind, zoo wakker en zoo fterk als de andere. De kano voer onmiddelijk naar den wal, daar nu eene groote menigte volks, niet minder dan twee honderd in getal, verzameld was. De boot zettede het dan naar binnen, maar zag het land overal in de rondte bezet met eene zandbank, waarop de zee met groote baaren brak; de Officier vond dan raadzaam langs flrand te vaaren om eene gemakIijker plaats om te landen te zoeken; het volk aan boord zag ondertusfchen de kano aan land gaan en de inboorlingen met drift rondom haar te zaamen fchoolen om naar de omftandigheden teverneemen van hetgeen 'er gebeurd was, Kort daarop liep een enkel man langs het ftrand, met zijne fpeer gewapend, en toen hij regt over de floep kwam, begon hij te dansfen, met zijn wapen te zwaaien en op eenen zeer fchellen toon te fchreeuwen, 'tgeen tupia zeide dat eene uitdaaging van het volk was. De floep bleef langs het ftrand roeijen en de uitdaager volgde haar, terwijl hij zijne uitdaaging met woorden en gebaerden herhaalde; dan naardien 'er geene beter plaats om te landen gevonden wierd dan die daar de kano de inboorlingen aan wal had gezet, keerde de Officier terug met oogmerk om het daar te beproeven, hoopende dat,  DE WAERELD \Aug. 1769] 41 dat, zoo het niet doenlijk was, het volk tot eene onderhandeling zoude koonien, hetzij op de banken of in hunne kanoos en dat men een vrede verbond met hetzelve zoude kunnen fluiten. Terwijl de floep langzaam langs den wal roeide kwam 'er een andere kampvegter aan, die hen insgelijks met fchreeuwen uitdaagde en zijne fpecr flingerde ; zijn voorkoomen was vreeslijker dan dat van den anderen, want hij droeg eene grooten muts van de flaert - vederen van den keerkringvogel en zijn lighaam was bedekt met ftrecpen van doek van verfchillende kleuren, geel, rood en bruin. Deeze finjeur danste ook, maar met veel meer gezwindheid en behendigheid dan de eerfle; ons volk gaf hem derhalven, om zijne gaauwigheid en kleeding, den naam van de Ha, lekijn. Kort daarop kwam 'er een deftiger man van jaaren af naar het ftrand en, het volk in de boot toeroepende, vroeg hij wie zij waren en van waar zij kwamen. Tupia andwoordde in hunne eigen taal, van Otahiti: toen gongen de drie inboorlingen vreedzaam langs het ftrand, tot zij aan eene bank kwamen, waarop zig enige weinige menfchen bevonden; hier ftonden zij ftil en, na eene korte beraadflaaging, begonnen zij alle zeer luid te bidden; tupia gaf hun andwoord, maar bleet ons zeggen dat zij onze vrienden niet waren. Toen hun gebed, of, gelijk zij het noemen, hun P oor ah ten einde was, kwam ons volk met hun in een C 5 u:cndh  42 \_Aug. 176VJ REIZE RONDOM mondgefprek en zeide hun dat, als zij hunne fpee-.. ren en knodien,. want fommige hadden fpeeren en andere knodfen , af wilden leggen, zij aan, land zouden koomen en handel met hun drijven voor alles wat zij. brengen zouden; zij Hemden 'er in, maar het was alleen op voorwaarde dat wij onze fnaphaancn ook agter zouden laaten: deeze was eene voorwaarde, die,hoe billijk zij ook fchijnen mag, niet ingewilligd kon worden , zij zou ook de partijen zelfs niet op eenen gelijken voet gebragt hebben, ten zij hun getal gelijk geweest was. Hier fcheen dan de onderhandeling' ten einde te zijn; maar binnen weinig tijds waagden zij het nader bij de boot te koomen en kwamen eindelijk digt genoeg om te handelen, hetgeen zij zeer eerlijk deeden, en verkogten ons eene kleine hoeveelheid van hun doek en enige hunner wapenen; dan alzoo zij ons volk geene hoop gaveq van hun levensmiddelen te zullen aanvoeren, ja zelfs niets meer, tenzij zij het waagden door een eng kanaal, naar land te vaaren, dat zij, alle omilandigheden wel ingezien zijnde, niet voorzigtig achteden, flaken zij met de floep af en verlieten hen. Wij waren nu met het fchip en de floep het eiland omgevaaren en bevindende dat 'er noch enige haven, noch eene anker-plaats aan hetzelve was, en dat de vijandige neiging van het volk het landen ondoenlijk zoude maaken zonder bloed- ftor-  DE WAERELD, \Aug. 1769] 43 ftortïng, befloot ik het niet te onderneemen, naardien ik gecne beweegreden had die mij zoude kunnen rechtvaerdigen, als ik het léven yan mijn volk in de waagfchaal gefield had. De baai, welke de floep invoer, ligt aan de West-zijde van het eiland; derzei ver grond was flegt en rotsachtig, maar het water was zoo helder, dat men duidlijk den grond kon zien op de diepte van vijf en twintig vademen, dat honderd en vijftig voeten is. Dit eiland ligt op 22° 27' Zuider Breedte en op 1500 47' Wester Lengte van den meridiaan van Greenwich. Het heeft dertien Engelfche mijlen in den omtrek, is eer hoog dan laag, maar noch volkrijk, noch vruchtbaar in evenredigheid van de andere eilanden, welke wij in deeze zeeën gezien hadden. Het voornaamst voortbrcngzel fchijnt de boom te zijn, van welks hout zij hunne wapenen maaken, in hunne taal Etoa genoemd; men zag verfcheiden plantfoenen van dezelve langs het ftrand, dat niet, gelijk de nabuurigc eilan? den, van een rif omringd is. Het volk fcheen fterk en welgemaakt te zijn en was wat bruiner dan dat van de eilanden, van welke wij kwamen: zij hadden zwarte vlekken onder de oxelen omtrent zoo breed als de hand, welker randen geene regte, maar eene getande lijn vormden: zij hadden ook kringen van dezelfde kleur, jnaar niet zoo.-breed,- rondom humie armen en bee-  44 l^ag. 1769] REIZE RONDOM beenen, maar zij waren op geene andere deelen van het lighaam getekend. Hunne kledij was zeer verfchillende van alle die wij te vooren gezien hadden , zoo wel als het doek, uit hetwelk zij beftond. Het doek was van dezelfde ftoffen gemaakt als dat, 't welk op de andere eilanden gedraagen wordt en het meeste dat ons volk te zien kwam was met eene levendige donker geele kleur geverwd en op de buiten-zijde bedekt met eene foort van vernis, dat of rood of van eene donkere lood-kleur was; over deezen grond was het weder met ftreepen van verfchillende patroonen gefchilderd , met eene verwonderenswaerdige regelmaatigheid , op de wijze van onze geftreepte zijden ftoffen; het doek dat rood gefchilderd was, was met zwart geflreept en dat lood-kleurig geverwd was met wk. Hunne kleeding was een kort wambuis van dit doek, dat hun omtrent tot aan de knieën reikte; het was uit een ftuk en had geen ander fatfoen dan een gat in het midden, met lange fteeken in de rondte geboord, waarin het verfchilde van alle die wij te vooren gezien hadden: door dit gat ftak men het hoofd en hetgeen nederhing wierd om het lighaam geflooten door een ftuk geel doek of eenen gordel, die, van agteren om den hals loopende, op de borst over elkander gekruisd , en dan als een draagband om den middel verzameld wierd, die weder over eenen andertjn draagband van" rood doek  DE WA ERE LD. [Aug. 1769] 45 doek gong, zoo dat zij eene zeer vrolijke en krijgshaftige vertooning maakten; fommige hadden mutfen van de vederen van den keerkring-vogel op, die ik reeds befchreven heb, en fommige hadden een ftuk wit of lood - kleurig doek om het hoofd gewonden, als een kleine tulband, hetwelk ons volk vond dat een beter aanzien gaf. Hunne wapenen waren lange fpeeren van de Etoa gemaakt, welker hout zeer hard is; zij waren wel gepolijst en aan het een eind fcherp gepunt ; fommige waren ten naasten bij twintig voeten lang, fchoon niet meer dan drie vingeren dik; zij hadden ook een wapen , dat eene knods en eene fpeer te gelijk was, van hetzelfde hout gemaakt, omtrent zeven voeten lang; dit was ook wel gepolijst en aan het een eind tot eene dikke punt gefcherpt. Als eene befchutting tegens deeze wapenen, als zij eikanderen aantasten, hebben zij matten, veelmaalen dubbel gevouwen, die zij onder hunne klederen aandoen van den hals tot den middel; de wapens zelve zijn indedaad op verre na zoo gefchikt niet om 'er kwaad mede te doen als die van dezelfde foort, welke wij op de andere eilanden zagen, want de fpeeren waren aldaar gepunt met het fcherp been van de pijlftaert rog, dat de pijl genoemd wordt, en de pieken waren veel zwaarcr. De andere dingen, die wij hier zagen, waren alle beter in haare foort dan alle die wij te vooren gezien hadden; het doek Was  46* !>%• 1769] REIZE RONDÖM was met eene beter kleur geverwd en netter eü met meer finaak gefchilderd; de knodfen waren beter gevormd en gepolijst en de kano, fchoon maar klein, was zeer rijk in verfierzelen* en het fnijwerk op eene betere wijze uitgevoerd: onder andere ficraadjen , welke deeze kano bijzonder had, was eene lijn van kleine witte vederen, die van de voor- en agterfieven naar buiten hongen en die, toen wij dezelve zagen , door het fchuhn van de zee doornat waren. - Tupia zeide ons dat 'er nog verfcheiden eilanden op verfchillende afilandcn en in verfchillende rigtingen van dit lagen, tusfehen het Zuiden en Noord-Westen en dat 'er op den afftand van drie dagen zeilens naar het Noord-Oosten een eiland was, Manna of Vogelen-eiland genoemd: hij fchecn egter meer verlangende dat wij Westwaarts Zouden flevenen en befchreef verfcheiden eilanden In diefireek, welke hij zeide dat hij bezogt had; hij voegde 'er bij dat hij tien of twaalf dagen nodig gehad had om 'er naar toe te vaar en en dertig dagen om terug te koomen en dat de Pakie, in ivelke hij de reis gedaan had, veel fneller zeilde dan ons fchip; als men dan rekent dat zijn Pakie veertig mijlen daags aflegde, hetgeen ik, naar mijne eigene waarneeming groote reden heb te gelooven dat deeze booten wel doen kunnen, zou zulks vier honderd zee-mijlen in tien dagen uitmaaken, hetgeen ik reken dat de afftand is van Bosca-  DE WAERELD. \Attg. 1769] 4? wen en Keppels -eilanden, door Kapitein wallis ten Westeh van Ulietea ontdekt en acht het daarom zeer waarfchijnlijk dat deeze de eilanden waren , die hij bezogt had. Het verst eiland Zuidwaarts, waarvan hij iets wist, lag, zeide hij, op den afitand van omtrent twee dagen zeilcns van Oteroah en was Moutou genaamd, maar hij voegde 'er bij dat zijn vader hem gezegd had dat 'cr nog meer zuidwaarts • nog andere eilanden waren: over het geheel was ik voorneemens zuidwaarts aan te ftevenen om een vast land te zoeken, maar geen tijd te verfpillen met eilanden op te fpeuren, als wij dezelve niet op onzen tocht bij geval zouden ontmoeten. T WE E-  48 lAug. 1769] REIZE RONDOM TWEEDE HOOFDSTUK. Tocht van Otefoah naar Nieuw - Zeeland Voorvallen bij het landen en terwijl het fchip in de Armoedige Baai ten anker lag. zeilden van Oteroah den vijftienden Au* gustüs en op vrijdag den vijf en twintigflen vierden wij de verjaaring van ons vertrek uit Engeland; wij haalden eene Cheshire kaas voorden dag, die zorgvuldig voor deeze gelegenheid ge* fpaard was en flaken een vat porter bier op, dat wij zeer goed en in de beste orde bevonden. Den negen entwintigften zoop zig een van de matroozen zoo dronken, dat hij het den volgenden morgen beftierf; in het eerst dagten wij dat hij niet eerlijk aan den drank gekoomen kon zijn, maar naderhand kwamen wij te weeten dat de bootsman, wiens maat hij was, hem enkel uit goedaartigheid een gedeelte van eene flesch rum had gegeeven. Den dertigften zagen wij eene comeet; ten een uuren na middernagt was zij een weinig boven den horizont in het Oostlijk gedeelte van den hemel; omtrent ten half vijf gong zij door den meridiaan en haar flaert maakte eenen hoek van twee en veertig graaden. Onze Breedte was toen 3 8° 20'  DE WAERELD. \Aiig. i76oj 4> ao'Z. en onze Lengte, volgens de log 1470 6'W. en de afwijking van het kompas, volgens het azimuth, 70 9' O. Onder degeene die de comeet gewaar wierden was ook tupia, die terftond uitriep dat, zoo dra zij door het volk van Bolabola zoude gezien worden, het de inwooneren van Ulietea zoude dooden, die met de grootfte overhaasting naar het gebergte zouden vlieden. Den eerften September, op de ^uider Breedte van 40° 22' en op de Wester Lengte van 1470 29' zijnde, zonder enige tekenen van land te befpeuren, met eene zwaare zee uit het Westen en fterfte ruk-winden, liet ik het wenden, en ftevende terug Noordwaarts , naardien ik vreesde dat wij aan zeilen en tuigagie zoo veel fchade zouden krijgen, dat wij in het voortzetten van onze reis zouden verhinderd worden. Den volgenden dag, wanneer 'er nog fterke wind-buijen uit het Westen woeien, liet ik bijleggen met den boeg om de Noord ; maar in den morgen van den derden de wind niet zoo fterk zijnde, deeden wij de reef uit het groot zeil, haalden de top-zeilen bij en ftevenden Westwaarts. Wij vervolgden onze koers tot den negentienden , wanneer wij op de Breedte van 290 en op de Lengte van 159° 29' waren en de afwijking 8° 32' O. bevonden te zijn. Den vier en twintig- II. Deel. D ften,  $o {Sept. 1769] REIZE RONDOM ften, ons op de Breedte van 330 18' en op de Lengte van 161° 51' bevindende, zagen wij een klein ftuk zee-wier en een ftuk hout met Lepaden bedekt; de afwijking van het kompas was hier io° 48' Oostlijk. Den agt en twintigflen op de Breedte van 28° 59' en op de Lengte van 1690 5' zijnde, zagen wij een Zee - kalf flaapende op het water en verfcheiden bosfen zee-wier. Den volgenden dag zagen wij wederom zee-wier aan bosfen en op den negen en twintigflen een' vogel, dien wij voor eenen land-vogel aanzagen, hij geleek wel enigzints naar een fnip, maar hij had een' korten bek. Den eerften Oftober zagen wij eene ontelbaare menigte vogelen en wederom een' Zee - kalf in fiaap op het water; men is over het algemeen van gedagten dat de Zee-kalven niet verre van land gaan, en nooit zoo verre daar men geen grond meer peilt, maar die, welke wij in deeze zeeën zagen, bewijzen het tegendeel. Rots-wier is egter een zeeker teken dat het land niet verre af is. Den volgenden dag, wanneer het ftil was, zetten wij de boot uit om te beproeven of 'er ook een ftroom ware, maar wij vonden 'er geenen. Wij waren op 370 io' Breedte en op 1720 54' Wester Lengte. Den derden, op de Breedte van 360 56' en op de Lengte van 1730 27' zijnde, vischtcn wij nog meer zee - wier op en wederom een ftuk hout met Lepaden bedekt. Den volgenden  DE WAERELD. [00. 1769] §* den dag zagen wij weder twee Zee-kalven en eenen bruinen vogel, omtrent zoo groot als een raaf. met enige witte vederen onder de vleugelen. De Heer gore zeide ons dat deeze foort van vogelen veel gezien worden omtrent de FalklandsEilanden en ons volk gaf hun den naam van Egmom s - haven hennen. Den vijfden meenden wij te zien dat het water . van kleur veranderde, maar het dieplood uitwerpende, peilden wij geen grond met honderd en tagtig vademen. In den avond van deezen dag was de afwijking 120 50' O. en terwijl wij negen mijlen vorderden vermeerderde zij tot 140 2'. Den volgenden dag, zijnde vrijdag den zesden Octobcr, ontwaarden wij land van boven uit de masi, dat W. ten N. lag en hielden 'er terftond naar toe; in den avond konden wij het even van het dek onderfcheiden en het fcheen een groot land te zijn. De afwijking bevonden wij deezen dag door het azimuth en de amplitudo waargenoomen, 150 4'! O. en volgens eene waarneeming op de zon en de maan gedaan bleek het dat het fchip op de Wester Lengte van 1800 55'was en door het gemiddelde van deeze en volgende waarneemingen fcheen 'er eene misrekening in de opgave van onze Lengte geduurende onze vaart van Otahiti van 30 16' te zijn, naardien het fchip zoo veel Westlijker was dan de Lengte, welke de iog opgaf. Te middernagt lag ik op den wind D * en  52 [Öflf. 1769] REIZE RONDOM en peilde, maar vond geen grond met honderd en zeventig vademen. Den zevenden wierd het ftil, hetgeen ons het land langzaam deed naderen en in den agtermiddag, toen 'er een koeltjen opkwam, waren wij 'er nog zeven of agt mijlen van af. Het vertoonde zig nu nog grooter, naardien het duidlijker te zien was met vier of vijf reijen heuvelen de eene boven de andere rijzende en eene keten bergen, die bo ven alle uitflak en van eene onzagchelijke hoogte fcheen te zijn. Dit land wierd het onderwerp van veele gisfingen , welke men met veel drift beredeneerde, maar het algemeen gevoelen fcheen te zijn dat wij het onbekende Zuidland gevonden hadden. Omtrent vijf uuren zagen wij den mond van eene baai, die vrij diep in het land fcheen in te loopen, waarop wij oploefden en het 'er naar toe hielden; ook zagen wij op verfchillende plaatfen van het land rook opgaan. Toen de avond viel, hielden wij het egter af en aan tot het dag wierd, wanneer wij ons onder den wind van de baai bevonden, zijnde de wind Noordlijk : wij konden nu onderfcheiden dat de bergen met hout bedekt en dat fommige van de boomen in de valei zeer groot waren. Omtrent den middag wilden wij om de Zuid- Westlijke punt naar binnen zeilen, maar niet in Haat zijnde dien hoek te boven te koomen, lieten wij het wenden en hielden weder af:, wij zagen toen verfcheiden kanoos die de baai  DE WAERELD. [0&. 1769] 53 baai dwars overftaken en die in weinig tijds aan land voeren zonder dar, zij de minite acht op het fchip fcheenen te flaan; wij zagen ook enige huizen, die klein, maar net fcheenen; en bij een van dezelve was een aanzienlijk getal volks verzameld dat op het ftrand nederzat en die, dagt ons, dezelfde waren welke wij in de kanoos gezien hadden. Op een klein fchier- eilandjen aan de Noord-Oost punt befpeurden wij duidlijk eene vrij hooge en regclmaatige affchutting van paalwerk, dat de gantfche kruin van een' berg infloot: Dit was insgelijk het onderwerp van veel befpiegeling, naardien fommige onderleiden dat het een harten-kamp en andere een perk voor osfen en fchaapen ware. Omtrent vier uuren in den agtermiddag ankerden wij aan de NoordWestzijde van de baai voor den mond van een riviertjen, in tien vademen water, en eenen goeden zandgrond en omtrent eene halve mijl van den wal. De zijden van de baai zijn witte klippen van eene groote hoogte, in het midden is laag land met heuvelen, die trapswijze naar agteren hooger worden de een al boven den anderen rijzende, en eindigende in de keten bergen, die verre binnen» Jands fcheen te liggen. Des avonds voer ik naar den wal verzeld van den Heer banks en Doftor sol and er met de pinas en dc jol en eene bende van ons volk. Wij landden regt over het fchip aan de Oost* zijde van £> 3 te  54 [00. 1769] REIZE RONDOM de rivier, die hier omtrent tien roeden breed was; doch enige inboorlingen aan de West-zijde ziende , met welke ik wcnschte te fpreeken en bevindende dat de rivier niet waadbaar was, gaf ik bevel dat de jol 'er in zoude vaaren om ons over te zetten en liet de pinas aan den mond van de rivier liggen. Toen wij digt bij de plaats kwamen daar het volk verzameld was, gongen zij alle op den loop; wij traden egter aan land en vier jongens in de jol laatende om op dezelve te pasfen, begaven wij ons naar enige hutten, die omtrent vijftig of zestig roeden van den water - kant Honden. Toen wij ons enigermaatc van de boot verwijderd hadden , fprongen 'er vier mannen, met lange fpeeren .gewapend, uit de bosfchen en, naar de boot loo■ pende om die aantetasten, zouden zij die voorzeeker weggenoomen hebben, als het volk in de pinas hen niet ontdekt en den jongens niet toegeroepen hadde dat zij zig met den ftroom zouden laaten afdrijven: de jongens gehoorzaamden terftond; maar door de Indiaanen digt vervolgd wordende, loste de Kwartiermeester van de pinas, die de booten onder zijne bewaaring had, een musket over hun• ne hoofden; toen hielden zij Uil en keeken rond, maar weinige minuuten daarna begonnen zij hen op .nieuw te vervolgen, en zwaaiden hunne fpeeren op eene dreigende wijze. Toen loste de Kwartiermeester een tweede musket over hunne hoofden, maar hier ftoorden zij zig niet aan en, terwijl een van  DE WAERELD. [0&. 1769] 55 van hun zijne fpeer opligtcdc om haar naar de boot te werpen, deed men weder eene fchoot, die hem dood ter neder velde. Toen hij viel, bleeven de drie andere enige minuten lang beweegingloos flaan,als verfteend van verbaasdheid. Zoo dra zij weder wat bekoomen waren, gongen zij henen en fleepten het doode lighaam mede, dat zij egter weldra lieten liggen, om niet in hunne vlugt gehinderd te worden. Op den flag van de eerfle fchoot voegden wij ons bij eikanderen, want wij waren een weinig van malkaêr gedwaald en liepen al ons best naar de boot ; die rivier over zijnde, zagen wij den dooden Indiaan op den grond liggen. Het lighaam beziende bevonden wij dat hij door het hart gefchoten was; hij wa^s een man van eene middelbaare grootte en geltalte; zijn vel was bruin,maar niet zeer donker en de eene zijde van zijn aangezigt was getatoueerd of geprikt met draai - lijnen van een zeer regelmaatig beloop: hij was met eene fraaie ftof gekleed die geheel nieuw voor ons was en zij was vastgemaakt even op de wijze als verbeeld wordt in valentyns Bericht van de Reize van abel tasman IJl. Deel, idc Stuk, bladz. 50; zijn hair was ook op de kruin van zijn hoofd tot eenen knoop te zaamen gebonden, maar daar frak geen" veder in. Wij keerden onmiddelijk naar boord, daar wij het volk aan den wal met grooten ernst en zeer luid konden hooren praaten, waarfchijnD 4 lijk  56 iOiï. 1769] REIZE RONDOM lijk over hetgeen 'er gebeurd was en over hetgeen hun nu te doen flond. Den volgenden morgen zagen wij verfcheiden inboorlingen daar wij hen den avond te vooren reeds gezien hadden; fommige traden met haastige fchreden naar de plaats daar wij geland wa-* ren, en de meeste waren ongewapend; maar drie or vier hadden lange pieken in hunne handen. Naardien ik wenschtc met hun in onderhandeling te koomen, liet ik drie floepen met matroozen en foldaaten bemannen en voer naar het ftrand, ver* zeld van de Heeren banks, solander, de andere heeren en tupia; omtrent vijftig van hun fcheenen onze landing aftewagten aan de overzijde der rivier, dat wij voor een teken van vrees hielden; zij gongen op den grond ttederzitteni dierhalvcn landde eerst niemand dan ik, de Heer banks, ÜOClor solander eil tupia uit de kleine floep en wij traden naar hen toe 5 maar wij waren nog niet veele fchreden voortgegaan of zij fprongen alle op de been en elk hunner haalde of eene lange piek of een klein wapen van groene talk zeer wel gepolijst, omtrent een voetlang en dik genoeg om vier of vijf ponden te weegen, voor den dag. Tupia riep hun toe in de Otahitifche taal; maar zij andwoordden flegts met het zwaaien van hun wapen en deeden ons tekenen dat wij vertrekken zouden; toen fchooten wij een fnaphaan af en mikten verre van hun; de kogel vloog  DE WAERELD. [Off. 1769] 5? vloog in het water, naardien de rivier nog tusfehen ons in lag: zij zagen de uitwerking van den kogel en hielden op van dreigen; maar wij vonden het voorzigtigst terug te deinzen tot de foldaaten aan land konden gezet worden. Dit was weldra gedaan en zij trokken, met eene vlagaan hun hoofd, naar eene kleine hoogte, omtrent honderd en vijftig voeten van den water - kant; hier wierden zij gefehaard; toen naderde ik de inboorlingen weder met de Heeren banks, solander, green, mo n k h 0 u s e en tupia. Wij lieten tupia andermaal tot hen fpreeken en met groot genoegen befpeurden wij dat men hemvolmaakt verftond, wijl hij en de inboorlingen flegts verfchillende tongvallen van dezelfde taal fpraken. Hij zeide hun dat wij mondbehoeften en water nodig hadden en dat wij 'er hun ijzer voor in plaats zouden geeven , welks eigenfehappen hij hun zoo goed- hij kon verklaarde. Zij waren gewillig om met ons te handelen en wilden dat wij tot dat einde tot hen zouden overkoomen: hierin bewilligden wij, mits zij hunne wapenen zouden afleggen, waartoe wij hen egter op geenerlcic wijze konden overhaalen. Geduurende dit gefprek waarfchuwde tupia ons dat wij op onze hoede zouden zijn, want dat zij onze vrienden niet waren. Toen drongen wij op onze beurt bij hen aan dat zij tot ons zouden overkoomen ; en eindelijk kleedde een van hun zig uit en zwom over zonder zijne wapenen: hij wierd bijna D 5 ter-  58 [0&. 1769] REIZE RONDOM terftond door twee andere gevolgd en kort daarop door de meeste overige tot twintig of dertig in getal; maar deeze bragten hunne wapenen mede. Wij deeden hun allen gefchenken van ijzer en glaazen koraalen, maar zij fcheenen op geene van beiden grooten prijs te Hellen, bijzonderlijk op het ijzer, alzoo zij geen het minfte denkbeeld van deszelfs gebruik hadden, zoo dat wij niets in plaats kreegen dan enige weinige vederen; maar zij booden aan hunne wapenen tegens de onze te verruilen, en, toen wij zulks weigerden, tragteden zij verfcheiden maaien dezelve uit onze handen te nikken. Zoo dra zij overkwamen, herhaalde t ufia zijne verklaaring dat zij onze vrienden niet waren en waarfchuuwde ons andermaal wel op onze hoede te wezen; hunne poogingen om ons onze geweeren te ontrukken gelukten hun dan niet en wij gaven hun door tupia te verftaan dat wij genoodzaakt zouden zijn hen te dooden, als zij nog meer geweld wilden pleegen. Toen egter weinige minuuten daarna de Heer green zig gevallig omdraaide , ontrukte een van hun hem zijn zijdgeweer en, zig op eenen kleinen afiland begeevende, zwaaide hij het om zijn hoofd met een geroep van zegepraal: nu begonnen de overige zeer baldaadig te worden en wij zagen nog meer andere van de overzijde van de rivier naar hen toe koomen. Het was dan noodzaaklijk geworden hen te beteugelen; de Heer BANKS fchoot  DE WAERELD. [Oèl. 1769.] fchoot op den kaerel, die den fabel genoometi had, met hagel, op den afftand van omtrent vijf en veertig voeten: toen hij geraakt wierd, hield hij op met fchreeuwen; maar, in plaats van den fabel terugtegeeven, bleef hij dien over zijn hoofd zwaaien, terwijl hij te zelfden tijd langzaam agteruit week. De Heer monkhouse, dit ziende, fchoot op hem met een kogel en hij zonk terftond neder. Hierop begon de groote hoop, die, op de eerfte fchoot, naar eene rots in het midden van de rivier geweken was, terug te koomen; twee, die digt bij den man waren, welke dood gefchoten was, liepen naar het lijk, de een greep zijn wapen van groene talk en de ander tragtede zig van den fabel meester te maaken; de Heer monkhouse had maar even zoo veel tijd dat hij dit beletten kon. Naardien zij, die op de rots geweeken waren, nu alle kwamen toefchieten, losten drie van ons hunne geweeren, die flegts met hagel gclaaden waren, waarop zij terug naar land zwommen en toen zij op den wal klommen, befpeurden wij dat twee of drie van hun gekwetst waren. Zij weeken langzaam het land in en wij ftapten weder in onze booten. Naardien wij nu de ongelukkige ondervinding hadden dat 'er met dit volk op deeze plaats niets te doen viel, en vindende dat het water in de rivier zout was, voer ik met de booten den bodem van de baai rond om zoet water te zoeken en met oog.  '€o iOB. 1769] REIZE RONDOM oogmerk om, zoo het mogelijk ware, enige van de inboorlingen te verrasfchen en aan boord te brengen, daar ik dan door eene zagte behandeling en gefchenken hunne vriendfchap zoude zoeken te winnen om door middel van hun met hunne landslieden in eene vriendfchaplijke onderhandeling te koomen. Tot mijne groote fpijt vond ik geene plaats daar ik landen kon, naardien 'er overal eene gevaarlijke golf op het ftrand floeg; maar ik zag twee kanoos uit zee de baai inkoomen, de eene onder zeil en de andere met riemen. Ik meende dat dit eene gunftige gelegenheid was om enige van het volk in mijne mag! te krijgen zonder ongelukken, naardien degeene, die in de kanoos waren, waar» fchijniijk visfchers en zonder wapenen zouden zijn en ik drie floepen vol volk had. Ik fchikte de floepen dan zoodanig dat het mij niet misfen kon hen te onderfcheppen op hunnen weg naar den wal; die van de kanoos met riemen befpeurden ons zoo ras, dat zij, uit alle hunne magt naar het naaste land roeiende, ons ontfnapten; de andere zeilden voort tot in het midden van ons zonder te merken wie wij waren; maar zoo dra zij ons ontdekten, ftreeken zij hun zeil en vatteden de riemen, die zij zoo wel roerden dat zij de floep ontroeiden. Zij waren egter binnen het bereik van het gehoor en tupia riep hun toe dat zij langs de floep zouden koomen en, beloofde hun uic  'DE WAERELD. [OSt. 1769] €t uit onzen naam dat hun geen leed gefchieden zou-* de; zij verkoozen egter liever zig op hunne riemen dan op mijne beloften te verlaaten en bleeven uit alle hunne magc van ons af roeijen. Toen liet ik een fchot over hunne hoofden doen, als het beste middel om mijn doel te bereiken, in hoop dat het hen zig zoude doen overgeeven of hen in het water zou doen fpringen. Toen de fchoot afgong, hielden zij op met roeijen en alle, zeven in getal, begonnen zij zig te ontklceden, zoo wij dagten om over boord te fpringen) maar het viel geheel anders uit. Zij namen onmiddelijk een bclhüt niet om te vlugten, maar om te vegten en toen de floep bij beo kwam, begonnen zij den aanval met hunne riemen en met fteenen en andere beledigende wapenen, die in de kano waren, met zoo veel geweld, dat wij genoodzaakt waren tot onze eigen verdediging op hen te fchieten; Daar wierden 'er ongelukkiglijk vier dood gefchoten en de andere drie, die jongens waren, van welke de oudfte omtrent negentien en de jongfte omtrent elf jaaren oud was, fprongen terftond in het water; de oudfte zwom met zeer veel wakkerheid en wcêrftond de poogingen van ons volk om hem in de floep inteneemen met alle zijne kragtcn; hij wierd egter ten laatften overmand en de twee andere wierden met minder moeite opgevischt. Ik ben wel bewust dat het hart van eiken leezer, die enige menschlievend- heid  €£ [00. 176*9] REIZE RONDOM heid bezit, mij zal berispen dat ik op deeze ongelukkige menfchen liet fchietemen het is onmogelijk dat ik het, bij eene bedaarde overweeging, zelf zoude goed keuren. Zij verdienden voorzeeker den dood niet omdat zij niet verkoozen op mijne beloften te vertrouwen, of omdat zij niet in mijne floep wilden koomen, al ware her dat zij geen gevaar gevreesd hadden; maar de aart van mijnen dienst gebood mij kennis van hun land te neemen, dat ik op geene andere wijze vervullen kon dan door op eene vijandlijke wijze in hetzelve te dringen, zoo ik niet door het volk in vertrouwen en goedwilliglijk wierd toegelaaten. Ik had reeds te vergeefsch beproefd wat gcfchenken bij hen konden uitwerken en nu wierd ik door mijnen wensch om verdere vijandlijkhcden voortekoomen, aangezet om te tragten enige van hun aan boord te krijgen, als het eenigst middel dat mij nog overig was om hen te overtuigen dat wij hun geen kwaad wilden doen en dat wij het in onze magt hadden iets tot hun gemak en tot hun genoegen toetebrengen. Zoo verre waren mijne oogmerken voorzeeker niet misdaadig, en fchoon in den ftrijd, dien ik de minfte reden niet had te verwagten, onze overwinning volkoomen zoude hebben kunnen zijn zonder zoo veel bloed te vergieten, moet ik egter aanmerken dat in zulke gevallen, als het bevel tot fchietcn gegeeven is, niemand kan beletten dat men fom- tijds  DE WAERELD. [08. 1769] 6*J tijds te verre gaat noch de uitwerking kan bepaalen. Zoo dra de arme jongens, welke wij uit het water gehaald hadden, in de floep waren, gongen zij op hunne hurken zitten, verwagtende ongetwijfeld terftond ter dood gebragt te zullen worden ; wij haasteden ons om hen van het tegendeel te overtuigen door alles wat in ons vermogen was; wij gaven hun klederen en behandelden hen met alle andere blijken van vriendfchap , die hunne vrees zoude kunnen verbannen en hunne goedwilligheid opwekken. Zij, die de menschlijke natuur kennen, zullen zig niet verwonderen dar de. fchielij'ke blijdfchap van deeze jonge Wilden van zoo onverwagt van de vreeze des doods bevrijd en vriendelijk behandeld te worden door degeene, welke zij dagten dat terftond hunne beulen zouden geworden zijn, hunne droefheid over het verlies van hunne vrienden overwon en zig fterk in hun gelaat en in hun gedrag tekende. Voor wij het fchip bereikte was hunne agterdogt en vrees geheel verdwenen en zij fcheenen niet alleen in hun lot getroost, maar zelfs gerust en, toen men hun, wanneer zij aan boord waren, enig brood aanbood, verflondcn zij het met eene groote gulzigheid. Zij deeden en beandwoordden veele vraagen met veel fchijn van vermaak en nieuwsgierigheid en toen ons maal wierd opgezet, wilden zij van alles proeven wac zij zagen, hetgeen hun best  $4 [00. 176*9] REIZE RONDOM best fcheen te fmaaken was her gezouten fpek» fchoon wij andere fpijzen op tafel hadden. Bij het ondergaan van de zon aten zij nog een maal met groote gretigheid, terwijl ieder eene groote hoeveelheid brood verflond en meer dan eene pint water toe dronk. Wij maakten hun bedden op de kisten en zij gongen naar allen fchi'n zeer wel te vreden flaapen. In den nagt egter, toen de onftuimige beweeging van hunnen geest plaats gemaakt, had voor bedaarde overdenking, zugteden zij dikwijls en overluid. Tupia, die altoos op de wagt was om hen te troosten , Mond op en maakte hen, door hen te fusfcn en moed te geeven, niet alleen gerust, maar zelfs vrolijk; hunne vrolijkheid wierd zoo fterk aangemoedigd, dat zij zelfs begonnen te zingen en wel met zoo veel finaak, dat wij 'er over verwonderd waren; het gezang was ernftig en langzaam als ons psalm - gezang met veele geheele nooten en halve toonen. Zij hadden een verftandig en veel uitdrukkend gelaat en de middendfte , die omtrent vijftien jaaren oud fcheen, had een openhartig voorkoomen en eene ongedwongenheid van houding, die zeer treffende waren; wij vernamen dat de twee oudfte broeders en dat hunne naamen taahourawge en koikerange waren; de naam van den jongften was maragovete. Toen wij naar het fchip terug keerden, na deeze jongens in de floep opgenoomen te hebben, vischten wij een groot ftuk puim- fteeo  DE WAERELD. [Öft. 1769] è$ Heen Op, dat in het water dreef, een zeêker te* ken dat 'er een brandende berg in deeze nabuurfchap is, of voorheen geweest is. Des anderen daags 's morgens fcheenen zij alle Vrolijk en aten weder een ontzagchelijk maal* waarna wij hen kleedden en met armringen, beenringen en kettingen om den hals, naar de wijze Van hun land, opfchikten en de floep uitgezet zijnde, zeide men hun dat men hen aan land zoude zetten: dit veroorzaakte bij hen eene vervoe-1 fing van blijdfchap; maar toen zij merkten dat wij naar de plaats voeren daar wij eerst geland waren bij de rivier, veranderde hun gelaat en zij verzogten met grooten ernst dat zij niet op deeze plaats mogten aan land gezet worden, omdat daar, zei* den zij, hunne vijanden woonden, die hen zouden dooden en opeeten. Dit viel mij zeer tegens, omdat ik hoopte dat het bericht en het terugkeeren van de jongens ons zelven een gunflig onthaal Zoude bezorgen, Ik had reeds eenen officier met foldaaten en enig volk naar land gezonden om hout te hakken en ik Was vast voorneemens digC bij die plaats te landen, ik was egter niet van zins de jongens te verlaaten, zoo zij, als wij aan land kwamen, niet gewillig waren om van ons af te gaan, maar hen in den avond met eene floep naar dat gedeelte Van de baai te zenden, naar welk Zij met den vinger weezen en dat zij hunne woonplaats noemden. De Heeren banks en solan» II. Deel. E »Efe  66 [00. 1769] REIZE RONDOM der en tupia waren bij mij; toen wij met de jongens aan den wal kwamen en de rivier overftaken, fcheenen zij in het eerst onwillig om ons te verlaaten; maar ten Jaatflen veranderden zij in eens van gedagten en namen, fchoon niet zonder eenen baarblijklijken tegenzin en enige traanen, affcheid: toen zij weg waren, gongen wij langs een moeras met oogmerk om enige eenden te fchieten, van welke wij eene groote menigte zagen , terwijl wij door vier foldaaten gedekt wierden , die regt over ons op eene hoogte, van waar zij het land konden overzien, voortgongen. Toen wij omtrent eene Engelfche mijl gevorderd waren, riep dit volk ons toe dat 'er een groote troep Indiaanen in het gezigt was, die met grooten fpoed aannaderden. Dit bericht ontvangende , verzamelden wij ons bij eikanderen en beflooten zoo haast mogelijk naar de floepen te gaan; naauwlijks hadden wij begonnen dit ter uitvoer te brengen of de drie Indiaanfche jongens kwamen eensklaps uit enige ftruiken, waarin zij zig verftooken hadden, te voorfchijn en verzogten wederom onze befcherming; wij ontvongen hen gewillig en ons naar het ftrand begcevende, als de vlakfte plaats, fpoedden wij ons naar de booten. De Indiaanen waren in twee benden; de eene naderde langs de hoogte-, welke de foldaaten verlaaten hadden, de andere maakte eenen omweg om het moeras zoo dat wij hen niet zien konden; toen zij merkten dat wij •ons  DE WAERELD. [00. 1769] 67 ons tot eene bende vereenigd hadden, vertraagden zij hunnen gang, maar volgden ons egter nog met eenen tamelijken tred: dat zij hunnen gang vertraagden was voor ons, zoo wel als voor hun, eene gelukkige omfïandigheid; want toen wij op den kant van de rivier kwamen , daar wij de booten meenden te vinden, die ons naar de houthakkers moesten overzetten, vonden wij de pinas ten minften eene mijl van haare plaats verwijderd, naardien zij afgezonden was om eenen vogel te gaan haaien, die door den officier van den wal gefchoten was en de kleine floep moest drie maal over en weder vaaren voor wij alle bij de overige van ons volk konden koomen. Zoo dra wij aan de overzijde gefchaard ftonden, kwamen de Indiaanen af, niet in eenen troep, gelijk wij verwagteden, maar bij twee of drie tegelijk, alle gewapend, en in korten tijd groeide hun getal tot omtrent twee honderd aan: naardien wij nu alle hoop opgaven van vrede met hun te maaken, ziende dat zij niet door de vrees voor ons klein geweer van ons af konden gehouden worden en dat het fchip te verre af lag om de plaats met een' kanonkogel te bereiken, bcflooten wij wederom t'fcheep te gaan, opdat ons langer verblijf ons niet in een ander gefchil inwikkelen en nog meer Indiaanen hun leven kosten zoude. Wij naderden dan de pinas, die nu terug kwam, wanneer een der jongens in eens uitriep dat zijn oom onder het volk E 2 was  68 [08. 1769] REIZE RONDOM was, dat naar ons was afgekoomen, en ons verzogc dat wij zouden blijven en met hun fpreeken: wij bewilligden 'er in, en daar begon onmiddelijk een gefprek tusfehen hen en tupia, geduurende welk de jongens alles, dat wij hun gegeeven hadden, in de hoogte hielden als tekens van onze vriendlijkheid en milddaadigheid, maar geen van de jongens wilde naar hen overzwemmen en ook niemand van hun naar de jongens. Het lijk van den man, die daags te vooren dood gefchoten was, lag nog bloot op het ftrand; de jongens, ziende het zeer digt bij ons liggen, gongen naar hetzelve toe en bedekten het met enige der klederen , die wij hun gegeeven hadden, en kort daarop kwam een enkel man, die de oom van marago vete bleek te zijn , ongewapend naar ons overzwemmen, met eenen groenen tak in zijne hand, dat wij onderftelden hier, zoo wel als te Otahiti, een zinnebeeld van vrede te zijn. Wij ontvongen zijnen tak uit handen van tupia, wien hij denzelven overgaf, en decden hem veele gefchenken ; wij nodigden hem ook aan boord van het fchip, maar hij weigerde zulks; wij verlieten hem dan en verwagteden dat zijn neef met de twee andere jonge Indiaanen bij hem zoude blijven, maar, tot onze groote verwondering, verkoozen zij liever met ons te gaan. Zoo dra wij weg waren, gong hij henen, plukte eenen anderen groenen tak en naderde met denzelven in zijne  DE WAERELD. [00. 1769] 69 zijne hand het lijk, dat de jongen met enige ftukken van zijne klederen bedekt had , altoos zijdelings voortgaande, met veele plegtigheden en toen wierp hij den tak naar hetzelve. Dit gedaan zijnde, keerde hij naar zijne makkers, die zig op het zand nedergezet hadden, om den uitflag van deeze onderhandeling aftewagten: zij verzamelden zig onmiddelijk rondom hem en bleeven meer dan een uur in een troep bij eikanderen, zonder dat het fcheen dat zij verder acht op ons floegen. Wij waren nieuwsgieriger dan zij en hen met onze verrekijkers van boord gade flaande, zagen wij enige van hun op eene foort van vlot de rivier overfteeken en vier hunner het doode lighaam, dat door den jongen bedekt was geworden en op wjelk zijn oom de plegtigheid van den tak verrigt had, op eene foort van baar, tusfehen vier mannen wegdraagen: het ander lijk liet men op de plaats daar het lag blijven. Na het middagmaal liet ik tupia de jongens vraagen of zij 'er nu iets tegens hadden om naar den wal te gaan, daar wij hunnen oom gelaaten hadden, nu het lijk weggedraagen was, hetgeen wij verftonden eene bevestiging van den vrede te zijn; zij zeiden neen; en de floep klaar zijnde, klommen zij 'er met veel vrolijkheid in: toen de floep, waarin ik twee zee-kadetten medegegeeven had, aan land kwam, flapten zij gewillig op den wal; maar kort na dat zij afgevaarea was, E 3 kwa.-  70 [0&. 1769] REIZE RONDOM kwamen zij weder op de rotfcn en, in het water waadende, verzogten zij ernftiglijk weder aan boord genoomen te worden; maar het volk in de floep, ftellige bevelen hebbende hen te verlaaten, kon hierin niet bewilligen. Wij waren zeer oplettende op hetgeen 'er aan land omging en aanhoudend met onze verrekijkers een waakend oog houdende, zagen wij eenen man op een ander vlot de rivier overfteeken en hen overhaalen naar eene plaats, daar veertig of vijftig inboorlingen vergaderd waren, die rondom hen zaamen fchoolden en aldaar tot den avond bleeven: toen wij hen in beweeging zagen, keeken wij nog eens naar hen en konden duidlijk onze drie gevangene onderfcheiden , die zig van de overige afzonderden , naar het ftrand afkwamen en, drie maaien met hunne handen naar het fchip gezwaaid hebbende, vlug terug liepen en zig bij hunne medgezellen vervoegden, die op hun gemak weg gongen naar dien kant, daar de jongens gezegd hadden dat hunne woonplaats was; wij hadden dan de grootfle reden om te denken dat hun geen leed gefchieden zoude, vooral daar wij befpeurden dat zij henen gongen met die klederen aan, welke wij hun gegeeven hadden. Toen het donker was , hoorden wij aan den wal in het diepfle van de baai, als naar gewoonte, verfcheiden ftemmen zeer luid fchreeuwen, waar van wij de betekenis nooit hebben kunnen te weeten koomen. DER-  DE VVAERELD. [00. 1769.] 71 DERDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de Armoedige Baai en het aanzien van het omliggend land. Tocht van daar tot Kaap Keerweêr en terug naar Tolaga. Verjlag van het volk en het land. Enige voorvallen aan dat gedeelte van de Kust. D en volgenden dag, des morgens ten zes uuren, ligteden wij het anker en verlieten deeze ongelukkige en ongastvrije plaats, welke ik den naam van Poverty Bay of Armoedige Baai gaf en die bij de inboorlingen Taoneroa of het Lange Zand. genoemd wordt; ik benoemde haar aldus, omdat zij ons geen enkel ftuk opleverde van hetgeen wij nodig hadden, uitgezonderd een weinig hout. Zij ligt op de Zuider Breedte van 38° 42'en op de Wester Lengte van 1810 36'; zij heeft de gedaante van een hoef-ijzer en is te herkennen aan een eiland, dat digt onder de Oostlijke punt ligt: dé twee punten, die den mond uitmaaken, zijn hoog met fterke witte klippen bezet en liggen anderhalve of twee mijlen van eikanderen, in de ftrekking van N. O. ten O.' en Z. W. ten W.: de diepte van het water in de baai is van twaalf tot vijf vademen en levert eene goede ankerplaats in eenen E 4 zan-  7* [00. 1769] REIZE RONDOM zandigen grond; maar zij ligt open voor de winden tusfehen het Zuiden en het Oosten: de floepen kunnen met goed weder te alle tijden van het getij de rivier uit en in loopen; doch naardien 'er een' baar in den mond van de baai is, kan 'er geen' floep in of uit vaaren bij hooge zee; de beste plaats om zulks te onderneemen is aan de Noord - Oostzijde, en daar is het nog doenlijk als het op de andere plaatfen onmogelijk is. Het ftrand van de baai, een weinig binnen den mond, is een laag vlak zand, agter welk, op eenen kleinen afftand, de oppervlakte van den grond aangenaam afwisfelt met heuvelen en valeien, alle met houtgewas en met groen bedekt. Het land fchijnt ook wel bewoond te zijn, bijzonderlijk in. de valeien boven de baai, daar wij dagelijks wolken rook zagen opgaan, de eene agter de andere tot op eenen grooten afftand, die bepaald wordt door bergen van eene vervaarlijke hoogte. De Zuid-Westlijke punt van de Baai noemde ik Toung Nkk's Head, de Jongen Nicks Kaap, naar nicolaas young, den jongen, die eersf land gezien had; op den middag was zij N. W. ten W. omtrent drie of vier mijlen van mij af ea wij waren toen omtrent drie Engelfche mijlen van den wal. Het groot land ftrekte zig van bet N. O., ten N. naar het Z. en ik ftelde voor dat wij den Joop. van de kust zouden volgen Zuidwaarts tot de. breedte, van, veertig of. een en veertig graa^  DE WA ERE LD. [00. 1769] 73 den en, als wij dan geene aanmoediging vonden om verder te gaan, dat wij dan weder Noordwaarts zouden keeren. In den agtermiddag dreeven wij met ftilte; bet volk aan land dit bemerkende, Maken verfcheiden kanoos van den wal en kwamen tot binnen een vierde van eene Engelfche mijl bij het fchip; maar konden niet overgehaald worden om nader te koomen, fchoon tupia alle de kragt van zijne longen en alle zijne welfpreekendheid in het werk ftclde, om hun toe te roepen en te belooven dat hun geen leed gefchieden zoude. Wij zagen eindelijk eene andere kano uit de Armoedige Baai koomen met flegts vier mannen aan boord, eenen van welke wij ons herinnerden bij onze eerfte onderhandeling op de rots gezien te hebben. Deeze kano kwam, zonder zig optehouden, of zig in het minst aan de andere te ftooren, langs het fchip liggen en met zeer weinig moeite kreegen wij de Indiaanen binnen boord. Hun voorbeeld wierd weldra door de andere gevolgd, zoo dat wij zeven kanoos en omtrent vijftig mannen rondom ons hadden. Wij deelden hun allen gefchenken uit met eene milde hand, en des niettegenftaande waren zij zoo begeerig om nog meer van onze gerieflijkheden te hebben , dat zij ons alles verkogten wat zij hadden, tot zelfs de klederen van hun lijf en de roeifpaanen uit hunne booten ; zij hadden flegts twee wapenen bij zig, naE § me-  74 [00. i76>] REIZE RONDOM rnelijk zulke werktuigen van groene talk, die omtrent de gedaante hadden van een palet met een kort handvatzei en fcherpe kanten; zij wierden Patoo-Patoo genaamd en waren wel gefchikt om van na bij te vegten , naardien zij voorzeeker het dikfte bekkeneel met eenen flag zouden kunnen op klooven. Toen dit volk bekoomen was van den eerflen indruk van vrees, welke hen, ondanks hunne kloekmoedigheid van aan boord te koomen, baarblijklijk in enige verwarring gebragt had, vroegen wij naar onze arme jongens. De man, die eerst aan boord kwam, andwoordde terftond dat zij gezond en wel t'huis waren, 'er bijvoegende dat hij overreed was om het te waagcn van aan boord te koomen door het bericht, dat zij hem gegeeven hadden van de vriendlijkheid, waar mede men hen behandeld had, en van de wonderen, die in het fchip waren. Terwijl zij zig aan boord bevonden, beweezen zij ons alle tekenen van vriendfehapen nodigden ons zeer hartlijk om weder naar onze oude baai terug te keeren, of naar eenen kleinen inham, dien zij ons weezen en die niet zoo verre af lag; maar ik verkoos liever mijne ontdekkingen voorttezetten dan terug te keeren, naardien ik reden had om te hoopen dat ik eene betere haven zou vinden dan ik tot nog toe gezien had. Omtrent een uur voor zonne ondergang ftaken de  DE WAERELD. [OB. 1769] 75 de kanoos van het fchip af met de weinige roeifpaanen, welke zij nog overig hadden, die naauwlijks genoeg waren om hen aan land te brengen; maar daar wierden, hoe het toe kwame weet ik niet, drie van hun volk agter gelaaten: zoo dra wij dit ontdekten , riepen wij hen; maar geen hunner wilde terug keeren om hen overteneemen: dit verwonderde ons grootlijks; maar wij waren nog meer verwonderd te zien dat de verlaaten Indiaanen in het geheel niet ongerust waren over hunnen toeftand, maar ons met zang en dans op hunne wijze vermaakten , hunnen avondmaaltijd nuttigden en flil naar bed gongen. Kort na dat het donker geworden was, kwam 'er een ligt koeltjen op, van hetwelk wij ons bedienden om met klein zeil langs den wal te zeilen tot middernagt , wanneer wij het op den wind hielden; kort daarna wierd het flil; wij waren nu enige mijlen van de plaats daar de kanoos ons verlaaten hadden; toen de Indiaanen dit, met het aanbreeken van den dag, begonnen te bemerken, wierden zij van fchrik en vrees bevangen en beklaagden hunnen toeftand in luide jammer -klagtcn, met wanhoopige gebaerden en een' vloed van traancn. Tupia had groote moeite om hen te fusfen en des morgens omtrent zeven uuren, wanneer 'er weder een klein koeltjen ontftond, gongen wij voort Zuid-Westwaarts langs het land te ftevenen. Gelukkiglij k voor onze arme Indiaanen  76 {08. 1769] REIZE RONDOM nen kwamen 'er omtrent deezen tijd twee kanoos af naar het fchip: zij bleeven egter op eenen kleinen afftand ftil liggen en fcheenen zig niet nader te durven waagen. Deeze onzeekerheid bragt onze Indiaanen in groote ontroering, die met den grootften ijver en het uiterst ongeduld met woorden en gebaerden hunne landslieden aanzetteden om aan het fchip te koomen. Tupia vertolkte ons hetgeen zij zeiden en wij waren zeer verwonderd toen hij ons berichtede dat zij, onder andere redenen, het volk in de kano ook verzeekcrden dat wij geene menfchen aten. Nu begonnen wij in ernst te gelooven dat deeze afgrijslijke gewoonte onder hen heerschte, want dat de jongens gezegd hadden hadden wij enkel als eene vergrootende uitdrukking van hunne vrees befchouwd. Eindelijk waagde het een van de kanoos aan de zijde van het fchip te koomen en daar kwam een oud man aan boord, die een opperhoofd geleek aan zijne fraaie klederen en aan zijn beter wapen, dat een Patoo-Patoo was van been gemaakt, dat, naar zijn zeggen, van eenen walvisch was. Hij bleef flegts korten tijd aan boord en toen hij heen gong, nam hij, tot hunne en onze blijdfchap, onze gasten mede. Toen wij zeilende waren , bevonden wij ons regt over eene punt, van welke het land Z. Z. W. loopt en die ik, om haare gedaante, Cape Tabley dat is T«fel-Kaap noemde. Deeze Kaap ligt zeven  DE WA ERE LD. [08. 1769] 7? ven zee - mijlen Zuidwaarts van de Armoedige Baai, op de Zuider Breedte van 390 7' en op de Wester Lengte van 1810 36': Zij is zeer hoog, eindigt in eenen fcherpen hoek en fchijnt geheel plat op den top te wezen. Terwijl wij langs het land fluurden zuidwaarts van de Kaap op den afftand van twee of drie Engelfche mijlen, peilden wij van twintig tot dertig vademen, en hadden eene keten klippen tusfehen ons en het land, die op verfchillende hoogten boven het water uitftak. Op den middag was de Tafel - Kaap omtrent vier mijlen N. 20 O. van ons en een klein eiland, dat het Zuidlijkst land was dat wij in het gezigt hadden, was Z. 70 W. van ons, op den afftand van omtrent drie Engelfche mijlen. Dit eiland, dat de inboorlingen Teahowray noemen, noemde ik Portland-Eiland, naar deszelfs groote gelijkenis naar Portland in het Engelfche Kanaal: het ligt omtrent eene Engelfche mijl van eene Kaap van het groot land; maar daar fchijnt eene keten klippen te zijn, die zig ten naasten bij, zoo niet geheel, van het een tot het ander uitftrekt. Ten N. 57 O. twee Engelfche mijlen van de zuidlijke punt van Portland-Eiland ligt eene blinde klip, waarop de zee met groot geweld breekt. Wij ftevenden tusfehen deeze klip en het land door, wanneer wij van zeventien tot twintig vademen peilden. Ter^  78 [08. 176*9] REIZE RONDOM Terwijl wij langs het land zeilden, zagen wij de inboorlingen in groote menigten verzameld, zoo op Portland-Eiland als op het groot land: wij konden ook verfcheiden flukjens grond onderfcheiden, die bebouwd waren; fommige fcheenen nog versch omgefpit en lagen in vooren als geploegd land en op andere Honden planten, die meer en min in haaren groei gevorderd waren. Wij zagen ook op twee plaatfen hoog paalwerk op de kruinen der heuvelen , gelijk wij op het fchiereiland aan de noord-oostlijke punt van de Armoedige Baai gezien hadden; naardien zij enkel in reien ftonden en geen vak inflooten, konden wij niet gisfen, waartoe zij dienen moesten en onderftelden dat zij misfchien het werk van bijgeloovigheid zouden wezen. Omtrent den middag vertoonde zig eene andere kano, in welke vier mannen zaten; zij naderde tot op minder dan een vierde van eene Engelfche mijl het fchip, daar het volk dat aan boord was, verfcheidene plegtigheddn fcheen te verrigten: een hunner, die in de boeg was, fcheen fomtijds vrede te verzoeken en aantebieden, en fomtijds oorlog te dreigen door een wapen, dat hij in zijne hand hield, te flingeren; en fomtijds danste hij en fomtijds zong hij. Tupia fprak veel tot hem, maar kon hem niet overhaalen om aan het fchip te koomen. Tusfehen een en twee uuren ontdekten wij land west-  DE WAERELD. [00. 1769] 79 westwaarts van Portland - Eiland , dat zig zoo verre wij zien konden zuidwaarts uitftrekte, en terwijl het fchip het zuidlijk eind van het eiland omvoer, verviel het in eens in een vaarwater vol banken en ondiepten: wij hadden wel altijd zeven of meer vademen water; maar nooit peilden wij tweemaal dezelfde diepte , en fprongen in eens van zeven op elf vademen; in korten tijd geraakten wij egter vrij van alle gevaar, zoo dat wij wederom diep water onder de kiel hadden. Thans waren wij minder dan eene Engelfche mijl van het eiland, dat in witte klippen eindigde, en verder in eene lange ftrecp laag land, die van hetzelve naar het groote land liep. Op de kanten van deeze rotfen zaten groote benden volks, die met groote opmerkzaamheid de oogen op ons gevestigd hielden en het is waarfchijnlijk dat zij enige opfchudding en verwarring aan boord en enige ongeregeldheid in het beftuuren van het fchip, terwijl wij ons uit de ondiepten en banken tragtten te redden, bemerkten, waaruit zij befluiten konden dat wij in verlegenheid of in nood waren; wij dagten dat zij met onzen toeftand hun voordcel wilden doen, toen 'er vijf kanoos vol menfchen en wel gewapend met den grootften fpoed afgezonden wierden : zij kwamen zoo nabij en toonden zulk eene vijandlijke neiging door hun fchreeuwen, het flingeren van hunne fpeeren en het doen van dreigende gebaerden, dat wij enig- zints  8ö \ó&. 1760] rëize rondom zints verlegen begonnen te worden voor onze kleine floep, die nog aan het peilen was: wij deeden dan eene fnaphaan-fchoot over hunne hoofden; doch ziende dat die hun geen leed deed, fcheenen zij 'er eer door getergd dan afgefchrikc te worden, waarom ik eenen vier-ponder met fchroot gelaaden, verre bezijden hen liet afvuuren; dit had eene betere uitwerking; op den flag van het kanon ftonden zij alle op en gaven eene fchreeuw, maar, in plaats van de jagt te vervolgen , kwamen zij alle bijeen en, na een kort overleg, roeiden zij ftilletjens henen. Toen wij Portland om gelievend waren, ftuurden wij Noord - West naar land , met een zagt koeltjen uit het Noord-Oosten, dat omtrent vijf uuren geheel verflapte, hetwelk ons noodzaakte te ankeren; wij waren op een en twintig vademen met eenen goeden zandigen grond: de zuidlijke punt van Portland was Z. O. \ Z. omtrent twee mijlen van ons en eene laage punt op het groot land N. i O: in dezelfde ftreek met deeze laage punt loopt eene diepe baai, agter welker land de Tafel-Kaap het uiterst eind is, zoo dat dit land een Schier-eiland wordt en 'er flegts een laage fmalle ftrook tusfehen hetzelve en het groot land ligt. Van dit Schier-eiland, dat de inboorlingen Terakaco noemen, is de Tafel-Kaap de noordlijke en Portland de zuidlijke punt. Terwijl wij ten anker lagen, kwamen 'er nog twee  DE WA ERE LD. [Oef. 1769] 8i twee kanoos naar ons toe, eene was gewapend, en de andere eene kleine visfehers boot flegts vier mannen aan boord hebbende; zij naderden zoo nabij, dat zij met tupia in gefprek traden; zij beandwoordden a'lc de vraagen, die hij hun deed , met groote befcheidenheid, maar konden niet overgehaald worden om aan boord te koomen ; zij kwamen egter na genoeg om verfcheiden gefchenken te ontvangen, die hun van het fchip toegefmeten wierden, waarmede zij zeer in hu;.nen fchik fcheenen en henen voeren. In den nagt wierden 'er verfcheiden vuuren aan land aangehouden, waarfcbijnlijk om ons te toonen dat de inwooners te wel op hunne hoede waren om verrascht re kunnen worden. Den dértienden omtrent vijf uuren in den morgen, wanneer 'er ccnNoordlijk koeltjen opkwam, ligteden wij het anker en ftevenden naar land. Hier vormt de kust eene groote baai, van welke Portland de Noord - Oostjijke punt is en de baai, die agter de Tafel-Kaap loopt, een arm. Deezen arm zou ik gaerne onderzogt hebben omdat 'er eene veilige ankerplaats fcheen te zijn, dan naardien ik hier niet zceker van en de wind vlak icgcns was, wilde ik 'er geen tijd aan befteeden. Vier en twintig vademen waren de grootfte diepte binnen Portland, maar de grond was overal goed. Het land langs de kust is tamelijk hoog, met witte klippen en zandig ftrand; meer naar binnen II. Deel. F rijst  8i [00. 1769] REIZE RONDOM rijst het tot bergen en de oppervlakte is over het geheel heuvelachtig, meestendeels met hout bedekt en, naar allenfchijn,aangenaam envrugtbaar. In den morgen kwamen negen kanoos het fchip agter na, doch of zij vreedzaame dan vijandlijke oogmerken hadden konden wij niet zeggen, want wij lieten hen weldra agter ons. In den avond ftevenden wij naar eene plaats die het voorkoomen van eene opening had, maar wij vonden geenc haven; wij hielden het dan weder naar de ruimte en wierden weldra gevolgd door eene groote kano met agt tien of twintig mannen, alle gewapend, die, fchoon zij ons niet bereiken konden, ons egter met hun gefchreew uitdaagden en hunne wapenen zwaaiden met vcele dreigende en beledigende gebaerden. In den morgen hadden wij de bergen binnens lands in het gezigt, op welke de meeuw nog lag: het land langs het ftrand was laag en niet gefchikt om bebouwd te worden, maar op eene plaats befpeurden wij een vak van iets geels, dat zeer veel naar een koren-veld geleek, doch waarfchijnlijk niets anders was dan enige doode biezen, die niet zeldzaam zijn op moeraslige plaatfen: op enigen afftand zagen wij boschjens van boomen, die hoog en fpits waren, en nu niet meer dan twee mijlen van den Zuid-westlijken bodem van de groote baai «ijnde, in welke wij de twee laatfte dagen de kusten waren langs gevaaren, zettede ik de pinas ca  DE WA ERE LD. £00. 1769] $3 «n de groote floep uit om naar zoet water te laaien zoeken ; maar zoo als zij zouden affteeken, zagen wij verfcheiden beoten vol volks van den wal fteeken, waarom ik het voor hun niet raadzaam voffid het fchip te verlaaten. Omtrent ten tien uuren waren 'er vijf van deeze booten, die, bij eikanderen zijnde gaan liggen, als om eene beraadslaging te houden, eindelijk op het fchip af kwamen, hebbende tusfehen tagtig en negentig mannen aan boord, terwijl 'er nog vier op enigen afftand volgden, als om den aanval te onderfteunen: toen de eerfte vijf tot omtrent vijf en twintig roeden van het fchip genaderd waren, begonnen zij hun krijgs - gezang aan te heffen en, hunne pieken zwaaiende , maakten zij zig gereed tot het gevegt. Wij hadden nu geen tijd te verliezen, want, zoo wij den aanval niet konden voorkoomen, zouden wij tot de droevige noodzaaklijkheid gebragt worden van ons Schietgeweer tegens hen te moeten gebruiken, dat wij zeer gaerne wilden vermijden. Tupia wierd dan gelast hun te zeggen dat wij wapenen hadden, die , als de dender , hen in eenen oogenblik zouden vernielen, dat wij hen oumiddelijk van derzelver kragt zouden overtuigen met hunne uitwerking zoo te rig•ten, dat zij geen leed zouden ontvangen; maar dat, zoo zij in hunnen vijandlijken aanval bleeven volharden, wij genoodzaakt zouden zijn die lot onze eigen verdediging te gebruiken; hierop F 3 wierd  84 lOff. 1769] REIZE RONDOM wierd 'er een vier-ponder, met fchroot gclaaden, verre ter zijde van hun afgefchotcn, hetwelk de verlangde uitwerking had; de Mag, het vuur en vooral het fchot, dat zig zeer verre in het water verfpreidde, verfchrikten hen zoodanig dat zij uit alle hunne magt begonnen weg te roeijen: tupia riep hen egter na, en toen hij hun verzeekerde dat zij, als zij ongewapend wilden koomen, vriendlijk ontvangen zouden worden, bragt het volk uit eene van de booten hunne wapenen aan boord van eene andere en kwam onder de fpiegel van het fchip; wij deeden hun verfcheidene gefchenken en zouden hen zeekerlijk overgehaald hebben om aan boord te koomen, waren de andere kanoos niet genaderd en hadden zij ons niet bedreigd met hun gefchreeuw en met het zwaaien van hunne wapenen: dit fcheen het volk, dat ongewapend tot onder het fchip gekoomen was, zeer kwalijk te neemen, en kort daarop vertrokken zij alle, In den agtermiddag flaken wij over naar de Zuidlijke punt van de baai, doch dezelve niet voor den donker bereikende, hielden wij het den geheelen nagt af en aan.. Den volgenden morgen ten agt uuren regt over de punt zijnde, kwamen 'er verfcheiden visfehers booten af naar ons toe, die ons enige Hinkende visch verkogten: het was de beste die zij hadden, en wij wilden met hun aan het handelen koomen, op welke wijze het dan  DE WA ERE LD. [00. 1769] 85 dnn ook ware: die volk gedroeg zig zeer wel en wij zouden goede vrienden gefcheiden zijn, ware het niet geweest om eene groote kano, met twee en twintig gewapende manfehappen aan boord, die floutlijk tot langs het fchip kwam vaaren. Wij befpeurden welhaast dat deeze boot niets had om te handelen, egter gaven wij hun twee of drie Hukken doek , op welk artijkel zij zeer gezet fcheenen. Ik merkte op dat een dier manfehappen een zwart vel over zijn lijf had hangen, dat enigzints naar de huid van een beer geleek, en verlangende te weeten van welk dier dit vel ware, bood ik 'er hem een fluk roode baai voor en hij fcheen zeer blijde met de koop, trok onmiddelijk het vel uit, en hield het in de boot in de hoogte; hij wilde het egter niet los laaten voor hij de baai in zijne magt hadd' en naardien 'er geene overgifte van eigendom plaats kon hebben, als ik met even zoo veel omzigtigheid op dezelfde voorwaarde bleef Haan, liet ik hem de baai aanreiken, waarop hij met eene verwonderlijke bedaardheid, in plaats van het vel op te zenden, en het vel en de baai, die hij 'er a's een prijs voor ontvangen had, in eene mande be^on optepakken, zonder in het minst acht te (laan op mijne vraagen of aanmaaningen, en kort daarop Hak hij met de visfehers booten van het fchip af; toen zij op enigen afftand waren gongen zij bij eikanderen liggen, en keerden, na eene korte raadpleeging, F 3 te-  m [Off. 1769] REIZE RONDOM terug; de visfchers booden ons nog meer visch aan, die, fchoon niet deugende, hun egter afgekogt wierd en de handel gong wederom zijnen gang. Onder degeene, die buiten aan de zijdevan het fchip Honden ora hetgeen wij kogten aantereiken , was ook de kleine tayeto, de jongen van tupia; een der Indiaanen, zijne kanswaarueemende, greep hem eensklaps en trok hem naar beneden in de kano ; twee hunner hielde» hem vast in het voorffe gedeelte van dezelve, terwijl de andere met grooten haast wegroeiden en de overige kanoos zoo fpoedig zij konden volgden r hierop wierd den foldaaten, die op het dek onder de wapenen Honden, geboden re vuuren. Men mikte op dat gedeelte van de kano dat verst van den jongen af was, of liever verre van de kano, de roeijers liever willende misfen dan hem kwetzen: het geviel egter dat 'er een man nederzeeg, waarop de andere den jongen los lieten, die terflond over boord fprong en naar het fchip zwom; de groote kano- draaide onmiddelijk om en volgde hem, maar toen 'er enige muskettenen een Huk gefchut op haar gelost wierden, liet zij na hem te vervolgen. Het fchip op den wind gehouden hebbende , zettede men eene Hoep uit en de arme jongen wierd onbefchadigd opgevischt, fchooit Zoo verfchrikt dat hij een tijd lang het gebruik Zijner zinnen fcheen verloren te hebben. Enige van onze heeren >die de kanoos,die naar het flrand vos*  DE WAEÏIELD. [O*. i76o] 8? Voeren, met hunne verrekijkers nakeeken, zeiden dat zij drie mannen het ftrand op zagen draagen * die of dood, of door wonden geheel onbekwaam fcheenen te wezen om zig op de been te houden. De Kaap , bij welke dit ongelukkig voorval gebeurde, noemde ik Kinder - Dieyen - Kaap (Cape Kidnappers'). Zij ligt op 39° 43' Zuider Breedte en op 1820 24' Wester Lengte, en is te kennen aan twee witte rotfen als hooi - fcherveii en aan de hoogc witte klippen ter wederzijde. Zij ligt dertien mijlen Z. W. ten W. van Portland'Eiland, en tusfehen beiden is de baai, van welke zij de Zuidlijkc punt uitmaakt en welke ik, ter eere van den Heer eduard hawke, toen eerHen Lord van de Admiraliteit, llawke,s Baai noemde. Wij vonden in dezelve van vier en twintig tot zeven vademen water en goede anker-plaatfeu. Van Kinder-Dieven-Kaap loopt het land Z. Z. W. en in deeze ftrekking ftcvenden wij langs de kust, het op omtrent eene zee-mijl afftands houdende, met eene ftijve koelte en helder weden Zoo dra Tayeto van zijnen fchrik bekoömen was, bragt hij tupia eenen visch en zeide hem dat hij dien tot eene offerhande aan zijnen Eatua of God beftemde, tot dankbaarheid voor zijne redding. Tupia prees zijne godvrugtigheid en beval hem den visch in zee te werpen, hetgeen gefchieddc. F 4 Om-  88 [OcJ. 1769] REIZE RONDOM Omtrent ten twee uuren in den agtermiddag voeren wij voorbij een klein, maar hoog wit eiland , digt aan het land liggende , waarop wij veele huizen, booten en volk zagen. Het volk bcflooten wij dat uit visfehers beflond, vermits het eiland gantsch dor was; wij zagen ook veel volk aan den wal in eene kleine baai op het groot land, binnen het eiland. Ten elf uuren lagen wij bij tot het aanbreeken van den dag, en toen maakten wij weder zeil Zuidwaarts langs de kust. Omtrent ten zeven uuren itevenden wij voorbij eene hoogc land-punt, die twaalf uuren Z. Z. W. van Kinder-Bleven-Kaap ligt; van deeze punt Strekt het land drie vierde van eene flreek westlijker; ten tien uuren zagen wij nog meer land in het Zuiden en op den middag lag het zuidlijkst land, dat in hetgezigt was, Z. 39. W. op agt of tien mijlen afftands en een hoogc ronde Kaap met geelachtige rotfen was omtrent twee Engelfche mijlen naar het Westen van ons; de diepte van het water was van twee en dertig vademen. In den agtermiddag hadden wij eene frisfe koeitc uk hst Westen en geduurende den nagt veranderlijke flappc koeken en Stilte; in den morgen kwam 'er een zagt koeltjen op tusfehen het N. W. en N. O. en tot nu toe Zuidwaarts gelievend hebbende, zonder enigen fchijn te zien van eene haven te zullen vinden en het land baarblijklijk al flegter wordende, dagt ik dat verder ia die Hu-eek CC  DE WAERELD. [00. 1769] % te zeilen geen voordeel zou aanbrengen, maar dat ik integendeel daar mede eenen tijd zou verfpillen, dien ik met een beter vooruitzigt zoa kunnen befleeden aan het onderzoeken van de kuss Noordwaarts; ik liet het dan omtrent een uur na den middag wenden en flcvende Noordwaarts mee eene frisfe westlijke koelte. De hooge ronde Kaap met geelachtige rotfen, over welke wij ons op den middag bevonden, noemde ik Cape Turn» again, of Kaap Keerweêr, omdat wij hier terug keerden. Zij ligt op de Zuider Breedte van 400 34' en op de Wester lengte van 1820 55', agttien mijlen Z. Z. W. en Z. Z. W. 1 W. van KinderDieven-Kaap. Het land tusfehen deeze twee kaapen is zeer ongelijk van hoogte; op fommige plaatfcn is het hoog langs de Zee met witte rotfen, op andere laag met zandige ftranden: het land is niet zoo wel met hout-gewas bedekt als omtrent Hawkes - Baai , maar ziet 'er meer uit als onze hooge duinen in Engeland: het is egter, naar allen fchijn, wel bewoond, want, terwijl wij langs de kust ftcvenden, zagen wij verfcheiden dorpen, niet alleen in de valeien, maar zelfs op de kruinen en het hangen der bergen en op veele andere plaatfcn rook. De keten bergen, van welke ik reeds gewag gemaakt heb, ftrekt Zuidwaarts verder dan ons gezigt bereiken kon ea was toen overal met vakken fneeuw gefchakeerd. ïa den avond zagen wij twee vuuren binnen in het F 5 land,  o [0&. 1769] REIZE RONDOM land, die zoo groot waren , dat wij beflooter) dat zij aangeflrooken moesten zijn om het land te ruimer en bebouwbaar temaaken; maar wat daar van zij, zij bewijzen dat het gedeelte van het land, daar zij zig vertoonden, bewoond is. Den agttienden, ten vier uuren in den morgenftond, was de Kinder-Bleven-Kaap twee mijlen N: 32 W. van ons; op deeze plaats peilden wij twee en zestig vademen en toen de Kaap drie of vier mijlen W. ten N. van ons afwas, peilden wij vijf en veertig vademen: halver weg tusfehen Portland-Eiland en de Kaap hadden wij vijf en zestig vademen. In den avond, regt over het Schier» Eiland binnen Portland - Eiland of Tcrakako zijnde, kwam 'er eene kano van dat land en haalde met zeer veel moeite het fchip in; daar waren vijf mannen aan boord, van welke twee opperhoofden fcheenen en de andere drie bedienden: de opperhoofden lieten zig niet lang nodigen om aan koord te koomen en bevalen de overige in de kano te blijven. Wij behandelden hen zeer vriendlijk en zij lieten niet na hun genoegen tè betuigen; zij gongen naar beneden in de kajuit en kort daarop zeiden zij ons dat zij voorneemens waren niet naar den wal te gaan voor des anderen daags 's morgens. Naardien hun flaapen aan boord eene eer was, welke wij noch verwagteden, noch verlangden, verzettede ik 'er mij flerk tegens en gaf hun te verftaan dat dit voor hun niet raadzaam zoq  DE WAERELD lOcl, 1769] 9i Jou zijn, alzoo het fchip waarfchijnlijk den volgen. den morgen zeer verre van de plaats daar het ma was verwijderd zou wezen; zij bleeven egter bij hun befluit en naardien ik het onmogelijk vond hen kwijt te geraaken zonder hen met geweld van boord te jaagen, bewilligde ik 'er in: ik Helde hun egter voor dat het raadzaam was de voorzorg te gebruiken van hunne bedienden ook aan boord te neemen en hunne kano in het fchip te heisfen; Hij hadden 'er niets tegens zoo dat het gedaan wierd. Een deezer Opperhoofden had een zoo opregt en openhartig gelaat als mij immer is voorgekoomen en ik liet weldra allen agterdogtvaaren, dat hij enig kwaadwillig oogmerk zou voeden: beiden bekeeken zij alles wat zij in het oog kreegen met groote nieuwsgierigheid en aandacht en ontvongen de kleine gefchenken, welke wij hun deeden, met zeer veel dankbaarheid; wij konden egter geenen van beiden ovcrhaalcn om te eeten of te drinken, maar hunne bedienden vcrflonderi alles wat zij krijgen konden met groote gulzigheid. Wij bevonden dat deeze mannen reeds gehoord hadden van onze vriendlijkherd en milddaadigheid jegens de inboorlingen, die te vooren aan boord geweest waren, egter hielden wij het vertrouwen , dat zij in ons Helden, voor een buitengewoon blijk van hunne kloekmoedigheid. In dennagt hield ik het op den wind tot het aanbreekenvan den «ïagentoen haalde ik de zeilen weder bij; des morgens  pa [00. 1769] REIZE RONDOM gens ten zeven uuren deed ik weder hetzelfde onder de Tafel-Kaap en zond onze gasten weg met hunne kano; zij toonden zig enigzints verwonderd dat zij zig zooverre van huis bevonden, maarlandden regt over de plaats daar het fchip was. Te deezen tijd zag ik andere kanoos van land af fteeken, maar ik vervolgde mijne koers Noordwaarts, zonder hen intewagten. Omtrent ten drie uuren voer ik voorbij een aanmerklijk uitfteekend land, dat ik Gable-End Foreland of'Dak-Voorland noemde, naar de groote gelijkenis van de witte klip aan de uiterfte punt naar een dak van een huis: deeze punt is, behalven aan haare gedaante, ook te kennen aan eene rots, die zig niet verre daarvandaan als eene fpits verheft. Zij ligt omtrent twaalf zee-mijlen N. 24 O. van de Tafel-Kaap. De kust, die tusfehen dezelve ligt, vormt eene baai, in welke de Armoedige Baai ligt , op den afftand van vier mijlen van het voor-land en agt mijlen van de kaap. Hier kwamen drie kanoos naar ons af, uit welke een man aan boord kwam; wij gaven hem enige beuzelingen en hij klom weder fchielijk in zijne boot, die, met beiden de andere, agteruit deinsde. In den morgen zeilde ik op den wal aan •om twee baaien te bezien, die zig omtrent twee mijlen ten Noorden van het voor - land vertoonden ; de zuidlij'kfte kon ik niet bereiken, maar  DE WA ERE LD. [Ocl. 1769] 93 maar omtrent elf uuren kwam ik in de andere ten anker. Wij wierden in deeze baai genodigd door het volk van verfcheiden kanoos, die naar eene plaats weezen, daar zij zeiden dat overvloed van zoet water was: Ik vond 'er geene zoo goede befchutting van de zee als ik verwagt had: doch naardien de inboorlingen, die bij ons kwamen, zig vriendlijk jegens ons betoonden, befloot ik te beproeven of ik niet enige kennis van het land alhier bekoomen konde , eer ik verder Noordwaarts zou flevenen. In eene van de kanoos, die bij ons kwamen zoo dra wij geankerd waren, zagen wij twee mannen, die aan hunne klederen opperhoofden fcheenen te zijn: een van hun had een wambuis aan, dat, naar hunne wijze, met een honden-vel verfierd was; het wambuis van den anderen was bijna geheel belegd met kleine bosfen roode veederen. Ik nodigde hen aan boord en zij kwamen zonder lang te aarfelcn in het fchip. Ik gaf eiken van hun omtrent vier ellen linnen en een grooten fpijker; met het linnen waren zij zeer in hunnen fchik, maar fcheenen aan den fpijker geene waarde te hechten. Wij merkten dat zij wisten wat 'er in de Armoedige Baai gebeurd was en wij hadden daarom ook geene reden om te dugten dat zij zig niet vreedzaamlijk gedraagen zouden; tot grooter zeekerheid liet ik hun egter door  04 [0#. 1769] REIZE RONDOM door tupia zeggen met wat oogmerk wij hier gekoomen waren en hen verzeekeren dat wij hun geen leed zouden doen, als zij ons niet beledigden. Ondertusfchen dreeven degeene , die nog in de kanoos waren, met zeer goede trouw handel met ons volk en verkogten hetgeen zij toevallig bij zig hadden: De Opperhoofden, die oude mannen waren, vertoefden bij ons tot wij gegeeten hadden en omtrent twee uuren voer ik van boord met de booten, wel bemand en gewapend, om aan den wal water te gaan zoeken en de twee Opperhoofden gongen met mij in de boot. De agtermiddag was Stormachtig met veel regen en de golven liepen overal zoo hoog, dat wij, fchoon wij de baai bijna rond voeren, geene plaats vonden daar wij konden landen: ik befloot dan weder terug naar het fchip te keeren, en toen ik zulks den Opperhoofden te kennen gaf, riepen zij het volk aan den wal toe en bevalen dat men eene kano zoude afzenden om hen te haaien, dit wierd dan gedaan en zij verlieten ons, terwijl zij beloofden den volgenden morgen weder aan boord ïe zullen koomen en ons enige visch en zoete aard-appelen te zullen brengen. In den avond, het weder fchooner en de wind Mier geworden zijnde, liet ik de booten wederom uitzetten en gong aan land, van den Heer Banks en Doctor solander verzeld. Wij wierden door de inboorlingen met groote blijken van  DE WAERELD. [OcL 1769] 95 van vriendfchap ontvangen en zij gaven zeer zorgvuldig acht van ons niet te beledigen. Zij droegen in het bijzonder zorg van zig niet in groote benden te vertoonen: gemeenlijk was een gezin, of waren de bewooners van flechts twee of drie buizen bij elkandercn, niet meer dan vijftien of twintig in getal, mannen, vrouwen en kinderen. .Deeze kleine gezelfchappen zaten op den grond, kwamen niet naar ons toe, maar nodigden ons tot zig door eene foort van wenken met eene hand naar de borst te brengen. Wij dccden hun verfcheiden kleine gefchenken en vonden in onze wandeling rondom de baai twee kleine beeken van zoet water. Deeze gerieflijkheid en het vriendfchaplijk gedrag van het volk dccden mij befluiten alhier ten minften eenen dag te vertoeven, om enige van mijne ledige water-vaten te vullen en den Meer banks gelegenheid te geeven om de natuurlijke voortbrengzelen van het land te onderzoeken. In den morgen van den een en twintigflen zond ik den Luitenant gore naar den wal om het opzigt over de water-haalers te houden met eene fterke wagt, zij wierden welhaast gevolgd van den Heer banks en Doclor sol ander, met t ijpi a , t a v e t o en nog vier andere. De inboorlingen zaten bij ons volk en fcheenen fcehaagen te fcheppen in te zien wat zij deeden, maar bemoeiden zig met hun niet: zij dreeven egter  96 [00. 17691 REIZE RONDOM egter handel, voornamelijk voor ons doek en korten tijd daarna begaven zij zig aan hunne gewoone bezigheden, als of 'er geen vreemdeling onder hen geweest ware. In den voormiddag gongen verfcheiden van hunne booten uit visfehen en toen het eetens tijd was, gong elk naar zijn huis, uit hetwelk hij, na eenen zekeren tijd, weder ^terug kwam. Deeze gunflige fchijn van zaaken moedigde de Heeren banks en solander aan om met zeer weinig voorzorg de baai om te wandelen, daar zij verfcheiden planten vonden en enigen vogelen fchooten, die uitmuntend fchoon waren. Op hunne wandeling bezogten zij verfcheiden huizen der inboorlingen en zij zagen iets van hunne wijze van leeven; want zij toonden zonder enige agterhoudendheid alles wat deeze Heeren verlangden te zien. Zij vonden hen fomtijds aan hunnen maaltijd, welken de nadering van de vreemdelingen nooit afbrak. Hun vocdzel beflond in dit jaargetijde uit visch, bij welke zij, in plaats van brood, den wortel eeten van eene foort van varen, dat zeer veel gelijkt naar die, welke op onze weiden in Engeland groeit. Deeze wortelen branden zij op het vuur en Maan dezelve dan met eenen ftok tot dat 'er de bast en de drooge buitenzijde afvalt; hetgeen dan overblijft is eene zagte zelfftandigheid, wat kleverig en zoet, niet onaangenaam van fmaak, maar met drie of vier maaien zoo veele draaden en vezelen vermengd, welke  DE WA ERE LD. [Otf. 1769.] 97 te zeer onaangenaam zijn; deeze vezelen en draaden flikten fommige in, maar verre de meeste fpuu'wden die uit en hadden tot dat einde mandjens onder zig Haan, waarin zij hetgeen zij uitge* kaauwd hadden, en dat zeer veel naar üitgekaauw* de tabak geleek, vallen lieten. In andere jaargetij* den hebben zij zeekerlijk overvloed van uitmuntende gewasfen; maar wij zagen geene andere tamme dieren bij hen dan honden, die zeer klein en lelijk waren. De Heer banks zag enige van hunne plantagiccn, daar de grond zoo wel omgefpit cn bewerkt was als in de tuinen van de grootflc liefhebbers bij ons: in deeze Hukken grond groeiden zoete patatcn, coccos of Edclas , die zoo wel in de Oost- als in de West - Indien bekend cn zeer geacht zijn cn enige kalebasfen: de zoete pataten Honden op kleine bergjens, enige op reijen gefchikt cn andere in verband geplant, alle met de grootfle regelmaatigheid op eene lijn geplaatst: de coccos Honden op vlak land, maar daar vertoonden zig nog geene boven den grond, en de kalebasfen Honden in kleine kuiltjens of greppels, omtrent zoo als in Engeland. Deeze plantagiccn •waren van verfchillende uitgeflrektheid, van een of twee akkers tot tien: alle te zaamen genoomen, waren 'er in de geheele baai van honderd en vijftig tot twee honderd akkers bebouwd 4 fchoon wij geen honderd menfehen te zien kwamen. Elk land was omtuind, gemeenlijk met riet, dat zoo digt II. Deel. G bij  9S [08. 1769] REIZE RONDOM bij elkander geplaatst was , dat 'er naauwlijks ruimte was voor een muis om doortekruipen. De vrouwen befchilderden haare aangezigten met roode óker en olie, datygemeenlijk nog versch en nat op haare wangen en voorhoofd liggende, ligtlijk de neuzen bevlekte van degeene die goed vonden haar te kusfen; en dat zij niet geheel afkeerig van zulk eene gemeenzaamheid waren, bleek aan de neuzen van verfcheiden van ons volk; zij waren egter zo coqitet als de meest naar de mode leevende juffers in Europa en de jonge meisjens fprongen en dartelden als ongetemde veulens : zij droegen een ïokjen, onder welk een gordel was van de fteelen van gras en zeer welriekende gemaakt en aan deezen gordel was eene kleine bos bladeren van de eene of andere welriekende plant, die haare zedigheid tot een laatfte fluicr diende. De aangezigten der mannen waren niet zoo algemeen befchilderd, egter zagen wij eenen, wiens geheel lighaam en zelfs zijne klederen met drooge oker gewrecven waren, van welk hij altoos een ftuk in zijne hand hield y waarmede hij zeer zorgvulgdiglijk het een of ander deel aanftreek, daar hij meende dat het ontbrak. In zindelijkheid op hunne perfoonen ftonden zij niet gelijk met onze vrienden van Otahiti, want de koude der luchtftreek nodigde hen niet zoo dikwijls om zig te baaden; maar wij zagen onder hen een voorbeeld van zindelijkheid, waarin zij de eerfte te  DË WAERELD. [Otf. 176-9] 99 te boven gongen en van welk mogelijk geen voorbeeld is bij enige andere Indiaanfche natie. Elk huis of elk bimrtjen van drie of vier huizen had een gemak, zoo dat men nergens vuiligheid op den grond zag. Het afval van hun Voedzel en an* der vuil was ook in regelmaatigc misthoopen opgelegd, van welke zij waarfchijnlijk te behoorlijken tijd gebruik maakten om het land te mesten. In dit betaamiijk ftuk van burgerlijke huishoudkunde waren zij eene van de aanmerklijkfte natiën van Europa vooruit; want ik ben door geloofwacrdige getuigen onderrigt dat 'er tot het jaar 1760 geen heimelijk gemak in Madrid bekend Was, fchoon die hoofdfiad van Spanje overvloedig van water voorzien is, Voor dien tijd was het een algemeen gebruik de vuiligheid des nagts uit de vensters op de ftraat te werpen, daar me°n veeIe werklieden gebruikte om dezelve met fchoppen van het bovenfte naar het benedenfte gedeelte vart de ftad te werpen , daar zij bleef liggen tot zij droog was, wanneer zij met karren weggevoerd en buiten de poorten gebragt wierd. De toen regeerende Koning , zijne hoofdftad van zulk eert lastig ongemak willende bevrijden, liet een gebod uitgaan dat de eigenaars van alle huizen gemakken zouden laaten maaken cn dat de kuilen, buizen cn rioolen op ftads kosten zouden gemaakt worden. De Spanjaards, fchoon langen tijd aan eene willekeurige regeering gewoon, ontG a yqiv  ioo [OB. 1769] REIZE RONDOM vongen die gebod met veel misnoegen, befchouw den het als eene inbreuk op de algemeenc rechten van den mensch en verzettcden zig fterk tegens de uitvoering. Elke klasfe verzon de eene of andere tegenwerping tegens hetzelve , maar de geneesheeren deeden bij uitftek hun best om den Koning aantezetten om zijn volk bij deszelfs oude voorrechten te bewaaren; want zij beweerden dat, zoo de vuiligheid niet, gelijk gewoonlijk, op de ftraaten wierd gefmeten , 'er waarfchijnlijk eene noodlottige ziekte zoude ontftaan, omdat de rottende deeltjens van de lucht, welke de vuiligheid naar zig trok,alsdan door het menschlijk lighaam zouden opgeflurpt worden. Maar deeze uitvlugt, zoo wel als alle de andere, welke men bedenken kon, waren vrugtloos en toen liep het misnoegen des volks zoo hoog, dat 'er bijna een oproer uit ontftond; zijne Majelteit hield egter eindelijk de overhand en Madrid is nu zoo fchoon als de meeste groote ftedenvan Europa. Doch veele ingezetenen, waarfchijnlijk op de beginzelen door hunne geneesheeren bijgebragt, dat hoopen vuiligheid de fchadelijke deelen der lucht beletten zig op de naastbij zijnde zelfftandigheden ncdertezetten, hebben, om hun voedzel gezond te houden, hunne gemakken in de keukens bij den fchoorfteen geplaatst. Vermits alle onze floepen des avonds gebruikt Wierden om het water aan boord te brengen en de Heer  DE WAERELD. [OSL i76>] 101 Keer banks met zijn gczclfchap begreepen dat zij nog aan wal zouden moeten vertoeven ra dat het reeds donker zou geworden zijn, waardoor veel tijd zou verlooren gaan, dien zij met ongeduld verlangden te bellccdcn tot het in orde brengen van de planten, die zij opgezameld hadden, verzogten zij de Indiaanen hen met eene van hunne kanoos aan boord te willen zetten: zij bewilligden 'er onmiddelijk in en daar wierd tot hun gebruik eene kano van den wal gefloten. Zij gongen 'er alle, zijnde agt in getal, in; maar, niet gewoon zijnde aan een vaartuig, dat zulk een juist evenwigt vercischte, floegen zij ongelukkig in de branding op het ftrand om verre; daar verdronk egter niemand, maar zij vonden het raadzaam dat de helft hunner zou wagtcn tot de andere helft eerst aan boord was en dan op hunne beurt overgevoerd worden. De Heer banks, Doétor s olander, tupia en tayeto fcheepten zig dan weder in en kwamen zonder verder ongeval behouden aan het fchip , vergenoegd over de goedwilligheid van hunne Indiaanfche vrienden, die gereedlijk ondernamen hen ten tweedemaal inceneemen, na dat zij ondervonden hadden welk eene ongefchikte laading zij voor zulk een vaartuig waren. Terwijl deeze Heeren aan land waren, kwamen ' waagden zij het in het fchip te klimmen en twee hunner flapten over, de andere verkogten zeer eerlijk dat zij hadden; daar kwam ook eene kleine kano van de andere zijde van de baai; het volk verkogt ons enige zeer groote visfehen, terwijl zij ons te verftaan gaven dat zij die reeds gisteren zouden gebragt hebben, toen zij die gevangen hadden, maar dat het Zoo gewaaid had dat zij niet in zee hadden durven fleeken. Na het ontbijt voer ik, van de Heeren banks en sol ander verzeld, met de pinas en de jol over naar de noord - zijde van de baai om het land te bezien en twee verflerkte dorpen, die wij van verre befpeurd haddeir, opteneemen. Wij landden digt bij het kleinfle, welks ligging zoo fraai en fchilderachtig was als men zig verbeelden kan; het was op eene kleine rots gebouwd, van de kust afgezonderd en bij hoog water door de zee omringd. De geheele klomp van deeze rots was doorboord met een gat of een boog, die verre het grootfle gedeelte van dezelve uitmaakte ; het bovenfle van het gewelf was meer dan zestig voeten loodregt boven de zee, die bij hoog water door den boog vloeide; de geheele kruin van de rots boven den boog was omtuind op hunne wijze, maar de binnen-ruimte was niet groot genoeg om meer dan vijf of zes huizen te bevatten; zij was flegts toeganglijk langs een enkel zeer fmal en fteil pad, langs welk de inwoo-  DE WAERELD. [Nov. 1769] 143 ners, toen wij naderden, afkwamen en ons in de plaats nodigden; maar wij floegen zulks af, naardien wij voorncemens waren eene veel aanmerklijker flerkte van dezelfde foort te bezoeken, die omtrent eene Engelfche mijl van dit dorp aflag. Wij gaven de vrouwen egter enige gefchenken en ondertusfchen zagen wij de inwooneren van de ftad, die wij meenden te gaan bezoeken, in eenen hoop naar ons toe koomen, mannen, vrouwen en kinderen, omtrent honderd in getal: toen zij nabij genoeg kwamen om gehoord te kunnen worden , wenkten zij met de handen en riepen horo* mat, waarop zij onder de ftruiken aan het ftrani gongen nederzitten; deeze plegtigheden warenr naar men ons onderrigtedê, zeekcre tekenen van hunne vriendfchaplijke neigingen. Wij naderden de plaats daar zij zaten en, toen wij bij hen kwamen, deeden wij hun enige weinige gefchenken cn vroegen verlof om hunne Hcppah te zien; zij bewilligden 'er in met blijdfehap op hun gelaat ea gongen ons aanftonds vooruit. Hun dorp heette ÏVharretouwa en ligt op een hoog voorgebergte of op eene punt, die in zee uitfteekt, aan de noord - zijde cn omtrent den bodem van de baai; het wordt aan twee zijden door de zee befpoeld en aan die zijden is het geheel ongenaakbaar ; de twee andere zijden zijn aan het land vast; langs eene dier zijden, die zeer fteil is, loopt het pad op van het ftrand; de andere is. plat en open jnaar  ï44 INov. 1769] REIZE RONDOM naar de land-zijde op den berg, die een fmal plat is; alles is omcuind met een ftaket-werk omtrent tien voeten hoog, beftaande uit fterke paaien met teenen zaamengevlogten. De zwakke zijde naar het land is ook verdedigd door eene dubbele graft, waarvan de binnenfte een wal en nog een ftaket-werk heeft; het binnenst ftaketwerk ftaat op den wal digtst bij de ftad, maar zoo verre van de kruin van den wal dat 'er nog plaats overig is voor het volk om 'er te gaan en hunne wapenen te gebruiken , tusfehen dezelve en de binnenfte graft; het buitenst ftaket - werk ftaat tusfehen de twee graften en is fchuinsch in den grond geflaagen, zoo dat de boven - einden van de paaien over de binnenfte graft hellen; de diepte van deeze graft van den bodem tot den top of de kruin van den wal is vier en twintig voeten. Digt binnen het binnenst ftaket-werk is een ftellaadjen, twintig voeten hoog, veertig voeten lang en zes breed; het ftaat op fterke paaien en is beltemd tot eene ftandplaats voor degecne, die de plaats verdedigen, van waar zij de aanvallers door werpfpietfen en fteenen kunnen befchadigen, van welke 'er hoopen tot gebruik gereed lagen. Daar is nog een diergelijk ftellaadjen over het fteil pad, dat van het ftrand opwaarts loopt en dat ftaat ook binnen het ftaket-werk; aan deeze zijde van den berg zijn enige kleine buitenwerken en hutten, dieniet beftemd zijn tot voorposten, maar die de  DÉ WAÉRÉLD. [IYov. 1769] i4$ de wooningen zijn van menfchen, die, üic gebrek aan ruimte, geerte plaats binnen de werken hebben kunnen vinden en die egter gaerhe onder der* zeiver befcherming woonen wilden. Het ftaketwerk liep, gelijk reeds gezegd is, rondom de geheele kruin van den berg, zoo wel naaf de £eeals naar de land-zijde; doch de grond van binnen, die oorfpronglïjk een berg geweest is, is door hen niet op eene hoogte geëffend, maar tot verfcheiden platten, die als trappen, het een boven het ander, liggen , als een amphitheater, en die elk binnen zijn eigen ftaket-werk befloten zijn ; zij hebben gemeenfchap met eikanderen door enge gangen, die gemaklijk toegeftopt kunnen worden, Zoó dat, zoo een vijand het buitenst ftaket-werk al innam, hij nog andere zou moeten Winnen, eer hij volkoomen meester van de plaats zou zijn, in geval deeze pasfen de eene na de andere hardnekkiglijk verdedigd wierden. Dö eenigfte ingang is doof eenen naauwen gang omtrent twaalf voeten lang* die op het fteil pad van het ftrand uitkoomt: hij loopt onder een der vegtftellaadjen en fchoon Wij niets zagen dat naar eené deur of poort geleek, kan hij gemaklijk zooda^ hig opgeftopt worden, dat het overweldigen vart denzelven eene zeer gevaarlijke en moeijelijké onderneeming Zou zijn. Deeze plaats moet ovef het algemeen als eene zeer fterke plaats befchouwd worden* waarin een klein getal ohverIL De ei,. K k-hrok*  [Nov. 1769] REIZE RONDOM fchrokken manfchappen de gancfche magt, die een volk , 't welk geene andere wapenen kent dan die, welke hier in gebruik zijn, tegens dezelve zoude kunnen aanvoeren , weêrftaan zoude. Zij fcheen tegens eene belegering van alles wel voorzien te zijn, behalven van water; wij zagen groote hoopen varen - wortelen, die zij als brood eeten, en hoopen gedroogde visch; maar wij konden niet merken dat zij enig zoet water nader bij hadden dan in eene beek, die digt langs den voet van den heuvel voorbij vliet: of zij nu enig middel wceten om het, gedaurende eene belegering, van deeze plaats te haaien, dan of zij het binnen de werken in kalebasfen of andere vaten kunnen opleggen, konden wij niet te weeten koomen ; zij moeten zeekerlijk het een of ander middel weeten om deeze onontbeerlijke behoefte voor het levens onderhoud te krijgen , want < anders konde het opleggen van gedroogde levensmiddelen nergens toe dienen. Toen wij ons verlangen hadden te kennen gegeeven om hunne wijze van aanvallen en verdedigen te zien, klom een van hunne jonge lieden op een vegt ■ ftellaadjen, dat zij Porava noemen, en een ander gong in de gragt: beiden, zoo wel degeen die de plaats zou verdedigen, als hij die haar zou beftormen, zongen den oorlogs-zang en danften met dezelfde vreeslijke gebaerden , als wij hen in ernftiger omftandigheden hadden zien gebruiken , om zig tot  DE WAERELD. [Nov> 1769] 147 tot eenen graad van die werktuiglijke woede optewinden, welke, bij alle onbefchaafde volkeren, de nodige voorbereiding tot een gevegt is; wanc koele kloekmoedigheid, eene fterkte van geest, die het gevoel van gevaar kan overmeesteren, zonder eene toevloeijing van dierlijke geesten, waardoor het uitgedoofd wordt, fchijnt het voorrecht te zijn van hun, die ontwerpen van duurzaamer belang en een levendiger gevoel van eer en fchande hebben, dan gevormd of gevoeld kunnen worden door menfehen, die weinig verdriet of vermaak kennen dan die van het dierlijk leven, en naauwlijks enig ander voorneemen hebben dan te zorgen voor den dag die voorbij gaat, om buic te behaalen of eene belediging te wreeken: zij zullen egter in koelen bloede tegens eikanderen optrekken, fchoon zij het nodig vinden zig in woede te brengen voor het tot een gevegt koomt, gelijk onder ons veele voorbeelden geweest zijn van menfehen, die zig met opzet dronken gemaakt hebben, om een ontwerp ter uitvoer te brengen, dat zij gevormd hadden toen zij nugteren waren, doch hetwelk zij, zo lang zij niet dronken waren, niet durfden onderneemen. Op het hangen van den heuvel digt bij het ftaketfel zagen wij omtrent een' halven akker mee kalebasfen en zoete aardappelen beplant, dat de eenigfte bebouwde grond in de baai was: onder den voet van de punt, waarop deeze fterkte ftaat, & * . zijn  i+8 [iW. 1769] REIZE RONDOM zijn twee rotfen, de eene even van het groot land afgefcheiden en de andere niet volkoomen van hetzelve afgezonderd; zij zijn beiden klein en fchijnen meer gefchikt voor de wooning van vogelen dan van menfehen ; daar ftaan egter huizen en verfterkingen op dezelve, cn wij zagen nog veele andere diergelijke werken op kleine eilanden, rotfen en randen van heuvelen op verfchillende plaatfen van dc kust, behalvcn veele verfterkte vlekken, die nog veel aanzienlijker fcheenen. De eeuwigduurende vijandfehap, waarin deeze arme Wilden, die van elk dorp een fort gemaakt hebben, noodwendig moeten leeven, is zeekerlijk de reden dat 'er zoo weinig van hun land bebouwd is, en, gelijk het een-kwaad zeer dikwijls wederkeerig het ander voortbrengt, zal het misfchien blijken dat zij in geduurige vijandfehap leeven, omdat'er zoo weinig land bebouwd is. Maar het is zeer vreemd dat dezelfde geest van uitvinding en naarfligheid, die zij aangewend hebben in het bouwen van plaatfen , zoo wonder wel tot verdediging gefchikt, bijna zonder gereedfehap, hen niet, door denzelfden nood daar toe aangezet wordende, een eenig werp - wapen heeft doen uitvinden, uitgenoomen de lans, die met de hand geworpen wordt: zij hebben geene uitvinding gelijk de boog, om eene pijl te fchieten, noch iets dat naar een flinger gelijkt om een' fteen te werpen, dat des te meer te verwonderen is, om-  DE WAERELD. [Nov. 1769] 140 omdat de uitvinding van flingers en boogen en pijlen veel ligter is dan die van de werken, welke dit volk bouwt en beiden deeze wapenen onder ruuwer natieën en in bijna alle andere deelen van de waereld gevonden worden. Behalven de lange lans en de Patoo- Patoo, van welke reeds gewag gemaakt is, hebben zij nog een' ftok, omtrent vijf voeten lang, fomtijds puntig als een hellebaard van een' fergeant, fomtijds flegts aan het een eind in eene punt uitloopende, en aan het ander eind breed en in gedaante enigzints naar het blad van eene roeifpaan gelijkende. Zij hebben ook nog een ander wapen - tuig , omtrent een voet korter dan het voorig, aan het een eind puntig en aan het ander gelijk eene bijl. De punten van hunne groote lanfen zijn met weêrhaaken voorzien en zij behandelen die met zulk eene kragt en behendigheid, dat wij met geen ander wapen dan een gelaaden fnaphaan tegens'hen befland zijn. Na het land ter vlugt bekeken en beiden de floepen met celerij, dat wij in grooten overvloed digt bij het ftrand vonden, gelaaden te hebben, keerden wij van ons tochtjen terug en kwamen omtrent ten vijf uuren 's avonds aan boord van het fchip. Den vijftienden zeilde ik de baai uit, terwijl ik verfcheiden kanoos aan boord had, in eene van welke onze vriend toiava was, die ons zeido dat hij, zoo dra wij weg zouden zijn, naar zijn K 3 Hep»  150 [Nov. 1769] REIZE RONDOM Heppah of fterkte zoude moeten gaan , omdat de vrienden van den man, die den negenden door den Heer gore was dood gefchoten, gedreigd hadden dat zij zijnen dood op hem zouden wreeken, welken zij verweten hadden onzen vriend te zijn. Op de hoogte van de noordlijke punt van de baai zag ik een groot getal eilanden van verfchillende grootte , die naar het noord - westen verfpreid lagen in eene rigting evenwijdig met het groot land, zoo verre als ik zien kon. Ik fluurde noord-oostwaarts, naar het noord-oostlijkfte van deeze eilanden; doch den wind noord-west loopende Was ik verpligt de ruime zee te kiezen. De baai, welke wij nu verlieten, gaf ik den naam van Mercurius - Baal, om de waarneeming, welke wij aldaar gedaan hadden van den overgang van die planeet over de zon. Zij ligt op de Zuider Breedte van ^ 47' en op de Wester Lengte van 1840 4'; daar liggen verfcheiden eilanden en zuidwaarts en noordwaarts van dezelve en een klein eiland of eene rots in het midden van den mond: binnen dit eilandjen is nergens dieper water dan van negen vademen; de beste anker-plaats is in eene zandige baai, die even binnen de zuidlijke punt ligt, op vijf of vier vademen, als men eene hooge rots als een toren, die buiten de punt ligt, met de punt op eene lijn of juist agter dezelve heeft. Deeze plaats is zeer gemaklijk zoo om hout als om water inteneemen en in de rivier is eene  DE vVAERELD. [Nop. 1769] 15* eene onmeetlijke hoeveelheid oesters en andere fchulp - visfehen; om die reden heb ik haar den naam van Oester-rivier gegeeven. Doch voor een fchip, dat hier enigen tijd verblijven moet, is de beste en veiligfte plaats in de rivier aan het boveneind van de baai, die ik, naar de menigte Manglesboomen, die 'er bij Honden, Mangles-rivier genaamd heb. Om deeze rivier in te zeilen moet men geftadig den zuidlijken wal houden. Het land aan de oost-zijde der rivier en baai is zeer dor, naardien het niets voortbrengt dan varen en enige weinige andere planten, die in eenen fchraalen grond groeijen. Het land aan de noordwestzijde is met hout - gewas bedekt en de grond veel vrugtbaarer zijnde zou ongetwijfeld alle de noodwendigheden des levens voortbrengen , als het behoorlijk bebouwd wierd: het is egter zoo vrugtbaar niet als de landen die wij meer zuidwaarts gezien hebben ; ook hebben de inwooners, fchoon talrijk zijnde, zulk een goed voorkoomen niet: zij hebben geene plantagiecn, hunne kanoos zijn (legt en zonder enig verfierzel; zij flaapen in de open lucht en zeggen dat ter a t u, wiens oppermagt zij niet erkennen , zoo hij bij hen kwam, hen dooden zoude. Dit begunfligde onze gedagte dat zij bannelingen waren; zij zeiden ons egter dat zij heppahs of fterkten hadden, in welke zij zig ten tijde van groot gevaar verfchansten. K 4 Wij  154 INov. 1769] REI ZE RONDOM Wij vonden op verfcheiden plaatfen in deeze baai veel ijzer-zand op ftrand geworpen, dat afgevoerd wordt door alle de beekjens van zoet water, die uit het land vloeijen, dat een teken is dat 'er niet verre binnens lands erts van dat metaal gevonden wordt; en egter kennen noch de bewooners van deeze plaats, noch van enig ander gedeelte van de kust, daar wij geweest zijn, het gebruik van ijzer, noch hechten 'er de minfte waarde aan; zij zullen alle de nictigfte en nutloosfte beuzeling niet alleen boven een' fpijker, maar boven alle gereedfchap van dat metaal verkiezen. Voor wij de baai verlieten, fneedenwij op eenen der boomen digt bij de water-plaats den naam van het fchip en dien van den bevelhebber, met den dag van de maand en het jaar toen wij aldaar geweest waren; en de Engelfche vlag opgeheist hebbende, nam ik plcgtig bezit van het land in naam van zijne Brittannifche Majefteit Koning qeo.ro?. den derden. VIJF-  DË WA ERE LD. \Nov. 1769.] 153 VIJFDE HOOFDSTUK. Vaart van Mercurius - Baai naar de EilandenBaai. Tochtjen op de rivier de Theems. Befchrijving van de Indiaanen die de oevers bewoonen. Fraai timmerhout. Voorvallen met de inboorlingen en fchermutfeling met dezelve. Ik bleef twee dagen lang oploeven om onder het land te koomen en den agttienden, des morgens omtrent zeven uuren, bevonden wij ons regt over een zeer aanzienlijk voorgebergte, zijnde toen op de breedte van 36° 26' en in de rigting N. 48 Wvan de noordlijke punt van Mercurius baai of Mercurius kaap, die op negen mijlen Qa) afftand van ons was. Op deeze punt ftond veel volk, dat weinig acht op ons fcheen te flaan, maar zeer ernftig met elkander praatede. Binnen omtrent een half (a) Wanneer in deeze vertaaüng het woord mijlen gebruikt wordt , zonder enig bijvoeglijk woord, worden daardoor groote, of zee mijlen (leagues') verftaan. Op, de plaatfen daar van miles of kleine mijlen, van welke drie eene groote mijl uitmaaken , melding is, heb ij altoos de woorden Engelfche mijlen gebezigd. DE VERTAAL IR, K 5  «54 INov. 176*9] REIZE RONDOM half uur ftaken verfcheiden kanoos van verfchillende plaatfen af en kwamen naar het fchip, waarop het volk op de kaap ook eene kano van den walflootede, waarin omtrent twintig hunner met de andere aankwamen. Toen twee van deeze kanoos, in welke omtrent zestig mannen mogen geweest zijn, nabij genoeg kwamen om zig te doen hooren, zongen zij hunnen oorlogs zang; maar ziende dat wij 'er ons weinig aan kreunden, fmecten zij enige fteenen naar ons en roeiden naar den wal. Wij hoopten dat wij nu van hun verlost waren, maar binnen weinig tijds kwamen zij weder, als met een bepaald voorneemen om ons tot eenen ftrijd te noopen, terwijl zij zigzelve door hun gezang aanhitsten, gelijk zij de eerfte reis gedaan hadden. Tupia begaf zig, zonder daartoe van ons gelast te zijn, naar de agterfteven en begon hen te vermaanen: hij zeide hun dat wij wapenen hadden, die hen in eenen oogenblik vernielen zouden cn dat wij, zoo zij het onderftonden ons kaantevallen, genoodzaakt zouden zijn die te gebruiken; hierop zwaaiden zij hunne wapenen en riepen in hunne taal: „ koomt maar aan land „ en wij zullen u alle dood (laan: Goed," zeide tupia, „ maar waarom zoudt gij ons moeijen „ terwijl wij in zee zijn ? alzoo wij niet begceren „ te vegten, zullen wij uwe uitdaaging van aan „ land te koomen niet aanneemen, en hier is geen „ voorwendzcl voor een gefchil, naardien de zee „ even  DE WAERELD, [Nov. 1769] 155 » even min uw eigendom is als hec fchip." Deeze welfpreekende aanfpraak van tupia, fchoon zij ons grootlijks verwonderde, naardien wij hem de bewijzen, die hij gebruikte, niet opgegeeven hadden , maakte geenen den minflen indruk op Onze vijanden, die zeer fchielijk hunnen aanval herhaalden; toen fchootcn wij eenen fnaphaankogel door eene van hunne booten en deeze reden had meer ingang bij hen, want zij lieten het onmiddelijk agteruit zakken en verlieten ons. Van dc Kaap, over welke wij nu waren, loopt het land VV. \ Z. omtrent eene mijl verre en dan Z. Z. O. zoo verre wij zien konden , en bchalven de eilanden, die beneden ons lagen, konden wij land in de rondte zien van het Z. W. tot in het N. W.; maar of dit het groot land ware of eilanden konden wij toen niet bepaalen: de vrees van het groot land te zullen verliezen deed mij egter befluiten deszelfs ftrekking te volgen. Met dit inzigt loefde ik de punt om en ftuurde zuidwaarts, doch alzoo 'er flegts flappe koeltjens waren, die het kompas rond liepen, maakten wij maar weinig voortgang. Omtrent ten een uur kwam 'er een koeltjen op uit het oosten, dat daarna N. O. liep en wij zeilden langs den wal Z. ten O, en Z. Z. O. hebbende van vijfentwintig tot agttien vademen water. Des avonds omtrent ten half agt uuren, na dat wij  156* [Nov. 1769] REIZE RONDOM wij zedert den middag zeven of agc mijlen afgelegd hadden, kwam ik ten anker op drieëntwintig vademen, naardien ik niet verkoos verder in donker te vaaren, alzoo ik nu ter wederzijde land had, dat den ingang van eene ftraat, baai of rivier, uitmaakte, die Z. ten O. lag, wantin die flreek konden wij geen land bekennen. Den negentienden met den dageraat de wind nog gunftig zijnde, ligteden wij het anker en ftevenden met klein zeil de opening in, het naast aan den oostlijken wal houdende. Binnen kort kwamen 'er twee groote kanoos van het land naar ons toe; het volk dat 'er in was zeide dat het toiava zeerwel kende en noemde tupia bij zijnen naam. Ik nodigde enige van hun aan boord, en, alzoo zij wisten dat zij van ons niets te vreezen hadden, zoo lang zij zig ordentlijk en vreedzaam gedroegen, bewilligden zij 'er aanttonds in: ik gaf eiken hunner enige gefchenken en zond hen zeer voldaan weg. Daarna kwamen 'er nog andere kanoos naar ons toe van eenen anderen kant van de baai en het volk dat in dezelve was noemde insgelijks den naam van toiava en zond eenen jongman in het fchip, die ons zeide dat hij zijn kleinzoon was en die ook met een gefchenk wierd weggezonden. Na dat wij omtrent vijf mijlen voortgeftevend waren van de plaats daar wij den voorigen nacht geankerd hadden, verminderde onze diepte trapswijze  Ï)Ë WAËRËLD. [Nov. 1769] 157 wijze tot zes vademen, en, alzoo ik niet verkoos op minder diepte te loopen, en de vloed inviel, terwijl de wind de opening regt inwoei, kwam ik ten anker omtrent in het midden van het kanaal , dat ten naastenbij elf Engelfche mijlen breed is, waarop ik twee floepen uitzond om te peilen, eene aan de eene zijde en de tweede aan de andere. Naardien de floepen niet boven de drie voeten waters meer vonden dan daar wij nu lagen, befloot ik niet verder met het fchip optezeilen, maar het boven-eind van de baai met de floepen te gaan opneemen, want, naardien zij een goed eind naar binnen 's lands fcheen te loopen, oordeelde ik dit eene gunftige gelegenheid te zijn om het binnenst gedeelte van het land en deszelfs voortbrengzelen te onderzoeken. Ik vertrok dan des maandags met het aanbreeken van den dag met de pinas en de groote floep, verzeld van den Heer banks, Doét. solanr> e r en tupia en wij bevonden dat de opening in eene rivier uitliep, omtrent negen Engelfche mijlen hooger dan het fchip lag; wij voeren deeze rivier met het begin van den vloed in en vonden in minder dan drie Engelfche mijlen het water volmaakt zoet. Voor wij meer dan een derde van dien afftand waren opgevaaren , vonden wij eene Indiaanfche ftad , die op eene kleine bank van droog zand gebouwd, maar geheel van een die-  158 INov. 1769] REIZE RONDOM diepen modder omringd was, dien de inwooners misfchien voor eene verdediging hielden. Die volk fchooldc, zoo dra het ons zag, op den oever te zaamen cn nodigde ons naar den wal. Wij namen de nodiging aan en dceden hun een bezoek, ondanks den modder. Zij ontvongen ons met open armen , hebbende van onzen goeden ouden vriend toiava van ons gehoord; maar wij konden ons niet lang bij hen ophouden, alzoo wij andere voorwerpen voor onze nieuwsgierigheid in het oog hadden. Wij voeren de rivier op tot het bijna middag was, toen wij veertien Engelfche mijlen binnen den mond waren gevorderd, en alstoen , ziende dat het voorkoomen van het land omtrent hetzelfde bleef, zonder enige verandering in den loop van den ftroom, welken wij niec konden hoopen tot zijnen oorfprong te zullen kunnen nagaan, landden wij op den westlijken oever, om dc hooge boomen te bezigtigen , die overal deszelfs zoomen verfierden. Zij waren van eene foort welke wij te vooren reeds gezien hadden , fchoon flegts van verre, zoo wel in de Armoedige Baai als in Hawkes Baai. Voor wij vijfentwintig roeden verre in het bosch gevorderd waren, ontmoetede wij eenen, die negentien voeten cn agt duimen in den omtrek dik was op de hoogte van zes voeten boven den grond ; een quadrant bij mij hebbende, mat ik deszelfs hoogce van den wortel tot den eerften tak en bevond dis  DE WAERELD. [Nov. 1760] 159 die te zijn negenentagtig voeten: hij was zoo rege als eene pijl en verdunde zeer weinig in evenredigheid van zijne grootte, zoo dat ik giste dat er driehonderd en zesenvijftig voeten vast timmerhout in waren, zonder de takken medeterekenen. Voortgaande zagen wij veele andere die nog grooter waren; wij hieuwen eenen jongen neder en het hout bleek zwaar en vast te zijn, niet goed voor masten, maar zoodanig dat 'er de fchoonfte planken in de waereld uit zouden koomen. Onze timmerman, die bij ons was, zeide dat het hout naar dat van den pek - pijnboom geleek, hetwelk menligter maakt met het fap door infnijdingen aftetappen en misfchien zou men diergelijk een middel kunnen vinden om dit ligter te maaken, en dan zouden het zulke goede masten zijn als geen land in Europa zoude kunnen opleveren. Naardien het bosch moerasfig was, konden wij niet verre in hetzelve wandelen; maar wij vonden veele andere foorten van fchoone boomen, alle ons geheel onbekend , van welke wij monitors medenamen. De rivier is op deeze hoogte zoo breed als de Theems te Greemvïch en het getij van den vloed zoo fterk als daar; zij is wel zoo diep niet, maar daar is water genoeg voor fchepen van eene middelbaare grootte en een modder grond, zoo zagt, dat men geene fchade zou kunnen bekoomen mee op den wal te loopen. Om- 1  ïóo [Nov. 1769] REIZE RONDOM Omtrent drie uuren begaven wij ons weder iti de floepen om met het' begin van de eb terug te keeren en wij noemden de rivier de Theems + naardien zij enigzints naar onze rivier van dien naam geleek. De inwooners van het dorp daar wij. aan land geweest waren, ziende dat wij een ander kanaal invoeren, kwamen in hunne kanoos naar ons toe en handelden met ons op de vriend-1lijkfte wijze, tot dat zij de weinige beuzelingen, die zij hadden, vermangeld hadden. De eb dreef ons uit het naauw gedeelte van de rivier in het kanaal dat Uit zee koomt,voor het donker was; en wij roeiden fterk om het fchip te bereiken, maar den vloed ontmoetende met eene fterke koelte uit het N. N. W. met regen-buien, waren wij genood^ zaakt 'er van af te zien en liepen ^ omtrent middernagt, onder het land, daar wij voor eene dreg ten anker kwamen cn zoo veel rust namen als onze toefland gedoogde. Met het aanbreeken van den dag voeren wij weder voort en het was over zeven uuren voor wij aan het fchip kwamen. Wij waren alle zeer vermoeid, maar wij waren blijde dat wij aan boord waren, want voor het negen uuren was, woei het zoo hard, dat de floep niet vooruit zou hebben kunnen geroeid worden en dus of op den wal zou hebben moeten gefleept worden, of befchutting onder denzelven zou hebben moeten zoeken. Omtrent drie uuren, met de eb, ligteden wij het  DE WAERELD. [Nov. 1769] 161 het anker, gongen onder zeil en voeren de rivier af rot agt uuren 'savonds, wanneer wij wederom ten anker kwamen ; vroeg in den morgenftond gongen wij weder onder zeil met het begin van de eb en hielden het gaande tot de vloed ons wederom noodzaakte ten anker te koomen. Naardien wij nu Hechts een labber koeltjen hadden, voer ik, van Doét. solander verzeld, met de pinas, naar den westlijken oever; maar ik zag niets aanmerkenswaerdigs. Toen ik het fchip verliet, waren 'er veele kanoos rondom hetzelve, waarom de Heer banks verkoos aan boord te blijven om met de inboorlingen te handelen: zij vermangelden hunne klederen en wapenen, voornamelijk voor papier, en gedroegen zig zeer braaf en vreedzaam. Doch terwijl enige hunner met den Heer banks beneden waren, ftal een jongman, die op het dek was, een halve minuut zandlooper, en wierd ontdekt zoo als hij dien medenam. Den Heer hicks, die het bevel aan boord had, kreeg in zijn hoofd hem te laaten ftraffen met twaalf bullepees - flagen en liet hem dierhalven op de loopplanken brengen en aan de hoofdtouwen binden. Toen de andere Indiaanen, die aan boord waren, hem zagen grijpen, tragteden zij hem te verlosfen, en, wederftand ontmoetende, riepen zij om hunne wapenen, die hun uit de kanoos aangereikt wierden en het volk uit eene derzelve tragtede langs de zijde van II. Deel. L het  lós [Nov. 1769} REIZE RONDOM het fchip op te klimmen. De Heer banks hoorde deeze opfchudding en kwam met tupia in haast op het dek, om te zien wat 'er gebeurde. De Indiaanen liepen terftond naar tupia, die, den Heer hicks onverbidlijk vindende, hen Hechts kon verzeekeren dat men niets tegens het leven van hunnen makker voor had; maar dat het nodig was dat hij enige ftraf leed voor zijn misdrijf, dat hij hun verhaalde, waarmede zij genoegen fcheenen te neemen. De ftraf wierd hem dan toegediend en zoo dra de misdadiger losgelaaten was, gaf een oud man van onder de toekijkers, dien men onderftelde zijnen vader te zijn, hem een goed pak flagen en zond hem weg in zijne kano. Toen lieten alle de kanoos het agter uit zakken en het volk zeide dat zij bevreesd waren om weder aan het fchip te koomen: na herhaalde reizen daartoe aangezogt te zijn, waagden zij het egter terug te koomen; maar hun genoeglijk vertrouwen was weg en zij bleeven maar zeer korten tijd; zij beloofden, bij hun vertrek, wel dat zij weérom zouden koomen met enige visch, doch wij zagen hen niet weder. Den drieëntwintigften, de wind tegens zijnde, bleeven wij de rivier afzakken en ten zeven uuren 's avonds geraakten wij buiten de Noord - west!ijke punt van de eilanden, die aan de westzijde van dezelve liggen. Naardien het weder flegt was, de avond viel en wij aan alle kanten land hadden, kwam  DE WAERELD. [Nov. 1769] 163 kwam het mij raadzaamst voor te wenden en het onder de punt te laaten loopen, daar wij op negentien vademen waters ankerden. Den volgenden morgen ten vijf uuren ligteden wij het anker en maakten zeil noord - westwaarts met onze onder-zeilen en dubbel gereefde top-zeilen, zijnde den wind Z. W. ten W. en W. Z. W. met eenen flerken ftooker en buijig. Naardien de harde wind ons niet toeliet digt bij land te koomen, zagen wij het flechts flaauw en van verre, van den tijd dat wij onder zeil gongen tot op den middag, geduurende eene vaart van twaalf mijlen, maar wij veriooren het evenwel nooit uit het gezigt. Op deezen tijd was onze breedte, bij waarneeming 460 15' 20' wij waren niet meer dan twee Engelfche mijlen van eene land-punt op het groot land, en drie en eene halve zee - mijl van een zeer hoog eiland, dat in het N. O. ten O. lag: op deeze plaats hadden wij zesentwintig vademen water; de verfte punt van het groot land, die wij zien konden, lag N. W. maar wij konden verfcheiden kleine eilandjens befpeuren , die ten Noorden van die ftrekking lagen. De land-punt, over welke wij ons nu bevonden, en welke ik Kaap Rodney noemde, is het Noord-Westlijk eind van de rivier de Theems; want onder dien naam begrijp ik ook de diepe baai, die in den zoet water ftroom eindigt en het Noord-Oostlijk eind is het voorgebergte , dat wij voorbij voeren, toen wij 'er in L 2 zeil-  164 [Nw. 1769] REIZE RONDOM zeilden en dat ik Kaap Colville noemde, ter eere van Lord colvillb. Kaap Colville ligt op 36° 26' Breedte en op I94° 27 Lengte; zij rijst regt uit zee tot eene aanmerklijke hoogte en is te kennen aan eene hooge rots, die aan de uiterfte punt van de Kaap ftaat en die van eenen zeer grooten afftand kan gezien worden. Van de Zuidlijke punt van deeze Kaap loopt de rivier in eene regte lijn Z. ten O. en is nergens minder dan drie zee-mijlen breed, in de lengte van veertien zulke mijlen boven de Kaap en daar vernaauwt zij zig tot eenen fmallen ftroom, maar blijft in dezelfde ftreek vlieten door een laag plat land of breede valei, die evenwijdig met de zee-kust ligt en van welke wij het eind niet zien konden. Aan de oost - zijde van het breed gedeelte van deeze rivier is het land vrij hoog en heuvelachtig; aan de west-zijde is het wat laag, maar het is geheel met groente en hout bedekt en heeft het voorkoomen van zeer vrugtbaar te zijn, fchoon 'er Hechts weinige kleine ftukjens grond waren, welke bebouwd waren geweest. Aan den ingang van het fmal gedeelte van de rivier is het land bedekt met mangles- boomen en andere heesters; maar verder op zijn onmeetlijke bosfchen van misfchien het fchoonfte timmerhout dat in de waereld is, van welk reeds enig naricht gegeeven is: op verfcheiden plaatfen ftrekt het bosch zig uit tot op den kant van het water en daar  DE WAERELD [Nov. 1769] 165 daar het 'er enigzints van verwijderd ftaat, is de tusfchenruimte raoerasfig, gelijk op enige plaatfen van de oevers van de Theems in Engeland: het is waarfchijnlijk dat de rivier vischrijk zij; want wij zagen op verfcheiden plaatfen paaien ftaan, om netten te zetten om visch .te vangen, maar van welke foorten weet ik niet. De grootfte diepte, die wèj in deeze rivier gevonden hebben, was zesentwintig vademen , die trapswijze afnam tot anderhalven vadem: in den mond van den ftroom van zoet water is zij van vier tot drie vademen, maar daar liggen groote ondiepten en zand - banken voor denzelven. Een fchip dat tamelijk diep gaat kan desniettegenflaande met den vloed een goed eind deezer rivier opvaaren, want hij rijst bijna tien voeten loodregt en bij nieuwe en volle maan is het omtrent ten negen uuren hoog water. Zes mijlen binnen Kaap Colville, onder den oostlijken wal, liggen verfcheiden kleine eilandjens, die, met het groot land, goede havenen fchijnen te vormen, en over deeze eilanden, onder den westlijken wal, liggen nog andere eilanden, welke het waarfchijnlijk is dat ook goede havenen zullen wezen-: maar zoo 'er geene havens omtrent deeze rivier zijn, is 'er egter goede ankergrond overal op dezelve daar genoegzaam diep water is, want zij is tegens de zee befchut door eene reeks eilanden van verfchillende grootte, die L 3 dwarsch  .66 [Nov. 1760] REIZE RONDOM dwarsch voor derzelver mond liggen en welke ik, om die reden, Befchutting - eilanden (Barrier Islands) genoemd heb; zij ftrekken N. W. en Z. O. tien mijlen. Het Zuidlijk eind van de reeks ligt N. O. tusfehen twee en drie mijlen van Kaap Colville', en het Noordlijk eind ligt N. O. vier mijlen en eene halve van Kaap Rodney. Kaap Rodney ligt W. N. W. negen mijlen van Kaap Colville, op 360 15' Zuider Breedte en 1840 53' Wester Lengte. De inboorlingen, die omtrent deeze rivier woonen, fchijnen niet talrijk te zijn, als men de groote uitgeftrektheid van het land in aanmerking neemt. Maar zij zijn een fterk, wel gemaakt en werkzaam volk en alle befchilderen zij hunne lighaamen met roode oker en olie van het hoofd tot de voeten, dat wij te vooren niet gezien hadden. Hunne kanoos waren groot en wel gebouwd en met fnijwerk verfierd in zulk eenen goeden fmaak, als enige andere die wij aan de kust gezien hadden. Wij bleeven het langs den wal houden tot 'savonds, hebbende het groot land aan de eene en eilanden aan de andere zijde en ankerden toen in eene baai op veertien vademen en eenen zandigen grond. Wij waren niet zoo haast ten anker gekoomen of wij wierpen onze visch - lijnen uit en vongen, in eenen korten tijd, omtrent honderd ftuks visfehen, welke het volk zee - braasfems noemde;  DE WAERELD. [Nov. 1769.] 167 zij woogen van zes tot agt ponden het ftuk en konden bijgevolg al het fcheepsvolk voor twee dagen van vocdzel voorzien: naar dit wel flaagen van onze visfcherij alhier noemden wij de plaats Braasfem-baai: de twee punten , die dezelve vormen, liggen Noord en Zuid vijf mijlen van malkanderen; zij is overal van eene goede breedte en tusfehen drie en vier mijlen diep; m het diepst van dezelve fchijnt eene rivier van zoet water te zijn. De Noordlijke punt van de baai, die ik Braasfem-Kaap noemde, is hoog land en aanmerklijk om verfcheiden puntige rotfen, die in eene rei op derzelver top ftaan: zij kan ook herkend worden door enige kleine eilandjens, welke voor dezelve liggen, de Hen en Kiekens genaamd, van welke het een hoog is en in twee pieken eindigt. Het ligt op de Zuider Breedte van 35° 46' en op den afftand van zeventien mijlen eneene halve van Kaap Colville in de ftrekking van N. 41 W. Het land tusfehen Kaap Rodney en BraasjemKaap, eene uitgcltrekthcid van tien mijlen, is laag en met houtgewas aan kleine boschjens bezet, met witte zand-banken tusfehen de zee en het'vaste land. Wij zagen geene inwooneren, maar veele vuuren in den nacht, en daar vuuren zijn is altoos volk. Denvijfentwintigften, met het aanbreeken van den dag, verlieten wij de baai, en Huurden langs L 4 het  ï68 [Nov. 1769] REIZE RONDOM het ftrand noordwaarts aan; wij bevonden de afwijking van het kompas te zijn 12° 42' O. Op den middag was onze Breedte 360 36' Z. Braas» Jem-Kaap lag zuidwaarts tien mijlen van ons; en wij zagen enige kleine eilandjens, welken ik den naam van de Arme Ridders (Poor Knights') gaf, in het N. O. ten N. drie mijlen van ons; het noordlijkst land in het gezigt lag N. N. W. wij waren hier op den afftand van twee Engelfche mijlen van den wal en hadden zesentwintig vademen water. Het land vertoonde zig laag, maar wel met hout bezet: wij zagen hier en daar enige huizen ftaan, drie of vier verfterkte lieden, en bij dezelve veele bebouwde landen. In den avond kwamen 'er zeven groote kanoos naar ons af met omtrent twee honderd mannen; enige hunner kwamen aan boord en zeiden dat zij van ons gehoord hadden. Twee hunner, die Opperhoofden fcheenen te zijn, gaf ik gefchenken; maar toen deeze uit het fchip vertrokken waren, be gonnen de andere zeer lastig te worden. Enige van degeene die in de kanoos waren begonnen te handelen, en, volgens hunne gewoonte, te bedriegen , met te weigeren het gekogte overtegeeven als zij eerst den prijs ontvangen hadden: onder deeze was een die eenen ouden zwarten broek ontvangen had, welken hij, toen men met enige hagel op hem gevuurd had, in zee wierp. Kort daar-  DE WA ERE LD. [Nov. 1769] r6> daarop roeiden alle de vaartuigen weg tot op eenen afftand en toen zij dagten buiten ons bereik te zijn, begonnen zij ons uittedaagen, en hunnen oorlogs - zang te zingen en hunne wapenen te zwaaiën. Wij vonden het raadzaam hen te verfchrikken, zoo wel om hunnent als om onzent wille en deeden dus eerst enige fnaphaan -fchooten en toen lieten wij een' kanon-kogel over hunne hoofden vliegen; de laatfte joeg hun eenen vreeslijken fchrik aan, fchoon zij geene fchade ontvingen, behalven dat zij zigzelven fterk in het zweet roeiden om weg te koomen , hetgeen zij met eene verwonderlijke fnelheid deeden. In den nacht hadden wij veranderlijke zwakke koeltjens; maar omtrent den morgen kwam 'cr een windjen uit het Zuiden op, en daarna uit het Zuid-Oosten, met welk wij langzaam noordwaarts langs het ftrand ftevenden. Tusfehen zes en zeven uuren kwamen 'er twee kanoos af; het volk verhaalde ous dat zij van het geval van den voorigen dag gehoord hadden; maar desniettegenftaande kwamen zij aan boord en verhandelden zeer vreedzaam en eerlijk hetgeen zij bij zig hadden; kort daarop kwamen twee kanoos van eene afgelegener plaats van den wal; deeze waren veel grooter en vol volk : toen zij nabij ons kwamen, riepen zij de andere kanoos, dia langs het fchip lagen, naar zig en, na eene korte raadpleeging, kwamen zij alle te zaamen naar L 5 ons  tyo [Nov. 1769] REIZE RONDOM ons toe. De vreemdelingen fcheenen perfoonen van eenen hoogeren rang te zijn; hunne kanoos waren met veel fnijwerk verfierd en zij hadden eene groote verfcheidenheid van wapenen bij zig: zij hadden patoo-patoos van fteen en van walvischbeen , waaraan zij groote waarde fcheenen te hechten; zij hadden ook ribben van walvisfchen, van welke wij te vooren namaakzels in hout gezien hadden, befneden en met bosfen honden-hair verfierd. Hun vel was bruiner dan dat van het volk dat wij meer zuidwaarts gezien hadden en hunne lighaamen en aangezigten waren meer getekend met de zwarte vlakken, welke zij amoco noemen: zij hadden eene breede krullijn op elke bil en de dijè'n van veele hunner waren bijna geheel zwart, blijvende Hechts enige fmalle lijnen ongekleurd, zoo dat zij op het eerfte gezigt geftreepte broeken fcheenen te draagen. Met opzigt tot de amocb fcheen elke bijzondere ftam eene verfchillende gewoonte te hebben; want in fommige kanoos fcheenen alle de mannen 'er bijna geheel mede bedekt en die in andere hadden naauwlijks eene vlek, uitgezonderd op de lippen, die bij alle zonder eene eenige uitzondering zwart waren. Deeze heeren weigerden langen tijd een van hunne wapenen overtegeeven, wat hun ook voor dezelve geboden wierd; eindelijk evenwel bragt een hunner een ftuk talk te voorfchijn, in de gedaante van eene bijl gevormd, en kwam over-  DE WA ERE LD. [Nov. 1769] 171 overeen het voor een ftuk doek te geeven; het doek wierd over boord gereikt, maar mijn heer ftak zijne kano onmiddelijk af en gong met de bijl voort. Wij namen onze toevlugt tot ons gewoon middel en fchooten eenen musket-kogel over de kano, waarop hij naar het fchip terug keerde en het ftuk doek wederom gaf; toen gongen alle de vaartuigen naar den wal zonder enige verdere ruiling voor te ftellen. Op den middag ftrekte zig het groot land uit van Z. ten O. tot N. VV. ten W. en ten Westen was eene aanmerklijke punt lands op den afftand van vier of vijf mijlen; ten drie uuren voeren wij die voorbij en ik gaf haar den naam van Kaap Bret, ter eere van den Heer fiercy. Het land van deeze Kaap is merklijk hooger dan enig gedeelte van de aangrenzende kust: aan de punt van dezelve is een hooge ronde heuvel en N. O. ten N. op den afftand van omtrent eene Engelfche mijl is een klein hoog eilandjen of klip, die, gelijk verfcheiden, welke reeds befchrcven zijn, geheel doorboord was, zoo dat het zig als de boog van eene brug vertoonde. Deeze Kaap, of ten minftcn een gedeelte van dezelve heet bij de inboorlingen Motugogogo en ligt op de Zuider Breedte van 55° io' 30" en op de Wester Lengte van 1850 25'. Aan de westzijde van dezelve is eene groote en vrij diepe baai liggende in het Z. W. ten W., in welke zig ver- fchei-  174 [Nov. 1769] REIZE RONDOM fcheiden kleine eilandjens fcheenen te liggen: de punt, die den Noord-wester ingang vormt, ligt W.J N. op den afftand van drie of vier mijlen van Kaap Bret en ik benoemde haar met den naam van Punt Po&ocke. Aan de west-zijde van de baai zagen wij verfcheiden dorpen op eilanden en op het groot land, en daar kwamen verfcheiden groote kanoos naar ons af, vol volk, dat een beter voorkoomen had dan alle die wij tot nog toe gezien hadden. Zij waren alle groot en fterk en wel gemaakt; hun hair, dat zwart was, was in eene bos op de kruin van hun hoofd te zaamen gebonden, en met witte vederen beftooken. In elke kano waren twee of drie Opperhoofden, welker klederen van de beste foort van ftoffe waren en met honden-vellen bedekt, zoo dat zij een behaaglijk voorkoomen hadden: de meeste van dit volk waren met de amoco getekend, gelijk die, welke te vooren aan het fchip geweest waren: hunne wijze van koophandel te drijven was ook even bedrieglijk, en alzoo de Officiers verzuimden hen te ftraffen, of bevreesd te maaken, nam een van de kadetten, die in zijne hoop bedroogen was, uit wraak, zijne toevlugt tot een middel, dat zoo koddig als geftreng was: hij nam eene visch-lijn en toen de kaerel, die hem bedroogen had, met zijne kano digt tegens het fchip aan lag, wierp hij zijn lood zoo behendig uit dat de haak den dief in den rug vattede; toen trok hij de lijn naar  DE WAERELD. [Nov. 1769] i73 naar zig en de kaerel terug trekkende, brak de haak aan den fteel en de weerhaak bleef hem in bet vleesch fleeken. Geduurende deezen dag hadden wij, alfchoon wij niet meer dan zes of agt mijlen langs de kust aflegden, aan en op het fchip tusfehen vier en vijf honderd van de inboorlingen, 't welk een bewijs is dat dit gedeelte van het land wel bewoond is. Den volgenden morgen ten agt uuren waren wij binnen eene Engelfche mijl van eene groep eilanden, die digt onder het groot land liggen, op den afftand van tweeëntwintig mijlen van Kaap Bret, in de rigting van N. W. ten W. i W. Aan deeze plaats bleeven wij, naardien wij maar weinig wind hadden, omtrent twee uuren liggen, geduurende welken tijd verfcheiden kanoos afkwamen die ons enige visch verkogten, die wij Cavaïïes noemden en om die reden gaf ik dien naam aan de eilanden. Dit volk was zeer onbefchoft en bedreigde ons dikwerf, zelfs terwijl zij hunne visch verkogten en toen 'er nog enige kanoos bij kwamen, begonnen zij ons met fteenen te fmijten. Wij fchooten op hen met hagel en raakten eenen hunner , terwijl hij eenen fteen in zijne hand had en reeds beweeging maakte om dien in het fchip te werpen; zij lieten egter niet af voor 'er nog enige andere gekwetst waren en toen vertrokken zij en wij wendden het naar zee. Naar-  174 [Mv. 1769] REIZE RONDOM Naardien de wind ons vlak tegens was, bleeven wij oploeven tot den negencntwintigften; toen ik zag dat wij eer verboren dan gewonnen hadden, liet ik het voor den wind afloopen naar eene baai, die ten westen van Kaap Bret jligt; zij was nu omtrent twee mijlen aan lij van ons en omtrent ten elf uuren ankerden wij onder de zuid - westzijde van een van de veele eilanden, die haar ten zuid-oosten omringen in vier en een halven vademen water ; -wij peilden deeze mindere diepte eensklaps en als dat niet gebeurd was , zou ik niet zoo fpoedig ten anker gekoomen zijn. De Huurman wierd onmiddelijk met twee floepen uitgezonden om te peilen en hij ontdekte weldra dat wij op eene bank geraakt waren , die van het noord-westlijk eind van het eiland uitfteekt en dat op de buitenzijde van dezelve van agt tot tien vademen water was. Ondertusfchen kwamen de inboorlingen, tot bijna vierhonderd in getal, met hunne kanoos bij ons aan boord liggen en enige hunner wierden binnen in het fchip gelaaten ; eenen van hun, die een Opperhoofd fcheen te zijn, gaf ik een ftuk laken en ik deelde enige beuzelingen onder de andere uit. Ik bemerkte dat enige van dit volk aan het fchip geweest waren toen het in zee was, en dat zij de kragt van onze vuur-wapenen kenden; want het gezigt alleen van eene fnaphaan wierp hen baarblijklijk een fchrik op het lijf: met dien indruk  DE WAERELD. [Nov. 1769] 175 druk dreeven zij handel zonder enig bedrog; maar het volk in eene van de kanoos nam de gelegenheid waar dat wij aan het middagmaal zaten om onze boei weg te fleepen: men fchoot eene fnaphaan over hunne hoofden af, maar zonder vrngt, toen tragteden wij hen met eene fchoot hagel te bereiken, maar zij waren te verre af; nu hadden zij de boei in hunne kano gekregen en wij waren genoodzaakt met eenen kogel op hen te fchieten: hij raakte eenen hunner, en zij wierpen de boei onmiddelijk over boord: toen fchooten wij eenen kanon - kogel over hunne hoofden, die het water raakte en op den wal vloog. Twee of drie van de kanoos zetteden terftond hun volk aan land, die langs het ftrand liepen, denklijk om naar den kogel te zoeken. Tupia riep hun toe en verzeekerde hun dat, zoo lang zij zig braaf gedroegen, hun niets kwaads gefchieden zoude, en hij overreedde veele om weder aan het fchip te koomen; hun gedrag was nu zoodanig dat wij geene reden meer hadden om te vermoeden dat zij voorneemens waren ons enige verdere moeijelijkheden te veroorzaaken. Na dat het fchip in dieper water gebragt en wel bezorgd was, voer ik met de pinas en jol, wel bemand en gewapend , verzeld van den Heer banks en Doft. solander, naar een eiland-, dat omtrent drie vierde van eene Engelfche mijl van ons af lag, waarop wij landden: wij merkten op  175 [Nov. 1769] REIZE RONDOM op dat de kanoos, die rondom het fchip waren, ons niet volgden toen wij het fchip verlieten, dat ons voorkwam een goed teken te zijn; maar wij waren niet zoo dra aan land of zij begaven zig in menigte naar verfchillende deelen van het eiland en kwamen aan den wal: wij waren in eenen kleinen inham en binnen weinige minuuten vonden wij ons omringd van twee of driehonderd mannen; fommige fprongen van agter het land in het diepst van den inham te voorfchijn en andere verfcheenen op de toppen van de bergen: zij waren alle gewapend, maar zij kwamen zoo verward en verfpreid op ons af, dat wij naauwlijks geloofden dat zij enig kwaad tegens ons in den zin hadden, en wij wilden volflrekt niet de eerfte vijandlijkheden beginnen. Wij flapten naar hen toe en trokken eene lijn op het zand tusfehen hen en ons, terwijl wij hun te verftaan gaven dat zij niet over die lijn moesten koomen: in het eerst hielden zij zig ftil, hunne wapens waren egter gereed om toe te flaan, maar zij fcheenen eer befluiteloos dan vredelievend te zijn. Terwijl wij dus in het onzeekere bleeven, kwam een andere troep Indiaanen aan en nu ftouter wordende, naar maate hun getal vermeerderde, begonnen zij den dans en het gezang, die hunne voorbereiding tot een gevegt zijn; zij begonnen egter den aanval nog niet; maar naar elke van onze floepen liep een troep, die dezelve op het land tragtede te haaien; dit fcheen het  DE WAERELD. [No». 1769] 177 het fein te zijn, want het volk dat rondom ons was begon te gelijker tijd op onze lijn intedringen: onze toeftand was nu te hachlijk geworden om langer werkloos te blijven ; ik fchoot dan mijn geweer, dat met hagel gelaaden was, op eenen van devoorfte los en de Heer banks en twee van het volk vuurden ook onmiddelijk daarop: dit deed hen in enige verwarring agteruit wijken; maar een der opperhoofden, dat omtrent vijf roeden van ons af ftond, herzamelde hen weder en, vooruit loopende en zijn patoo-patoo zwaaiende, terwijl hij zijne makkers overluid aanmoedigde, leidde hij hen op tot den aanval. Doft. solander. , wiens geweer nog niet afgefchoten was, vuurde toen op dien vegter, die, de fchoot gevoelende, eensklaps bleef ftil ftaan en toen met de overige wegliep; zij verftrooiden zig egter niet, maar verzamelden zig weder op eenen rijzenden grond en fcheenen flechts eenen kloekmoedigen leidsman nodig te hebben om hunnen aanval te vernieuwen. Naardien zij nu buiten bereik van hagel waren, fchooten wij met kogels, doch alzoo geen een raakte, bleeven zij nog in eenen hoop en in deezen toeftand waren wij omtrent een vierde uurs; ondertusfchen was het fchip, uit welk een veel grooter getal Indiaanen befpeurd wierd dan wij, op de plaats daar wij waren, zien konden, zoodanig gaan leggen, dat het hun de laag kon geeven en het verftrooide hen geheel, door enige kogels II. Deel. M over  178 [Nov. 176*0] REIZE RONDOM over hunne hoofden te laaten vliegen. In deeze fchermutfeling waren Hechts twee van de Indiaanen met hagel gekwetst, en niemand verloor het leven, dat het geval niet zou geweest zijn, als ik het volk niet hadde teruggehouden, dat, of uit vrees, of uit lust om kwaad te doen, zoo veel onverduldigheid toonde om hen te dooden als een jager om wild te fchieten. Toen wij gerust in het bezit van onzen inham waren, legden wij onze wapenen neder en begonnen celerij te verzamelen, die hierin grooten overvloed groeide: korten tijd daarna herinnerden wij ons dat wij enige van het volk zig in een hol van eene van de rotfen hadden zien verfieeken; wij gongen dan derwaarts, wanneer een oude Indiaan, die hetzelfde opperhoofd bleek te zijn, welk ik des morgens een ftuk laken gegeeven had, met zijne vrouw en zijnen broeder "er uit kwamen en zig in eene biddende geftalte onder onze befcherming Helden. Wij fpraken hen vriendlijk aan en de oude man zeide ons toen dat hij nog eenen broeder had, die een van degeene was, welke door de fchooten met hagel gewond waren en hij vroeg met veel bekommering en belangneeming of hij 'er van fterven zoude. Wij verzeekerden hem van neen en legden een musket-kogel en wat hagel op zijne hand, hem zeggende dat alleen degeene, die met den kogel gewond waren, zouden fterven en dat de andere herftellen zouden, terwijl wij hem tegelijk verzee-  DE WAERELD. [Nov. 1769] 179 zeekerden dat, zoo men ons weder aantastede, Wij onszelve voorzeeker met den kogel zouden verweeren, die hen doodlijk wonden zoude. Nü Weder moed gefchept hebbende, kwamen zij en zetteden zig bij ons neder en, toe teken van onze volmaakte vriendfehap, deeden wij hun gefchenken van enige beuzeliugen, die wij juist bij ons hadden. Kort daarop gongen wij weder in onze floepen en, naar eenen anderen inham aan hetzelfde eiland geroeid hebbende, klommen wij op eenen nabuurigen heuvel, van waar men het gezigt over het omliggende land heeft tot eenen zeer grooten afftand* Het gezigt was zeer ongemeen en romanesk; daar was een ontelbaar getïl eilandjens, die zoo veele havenen vormden, daar het water zoo gelijk was als in een vijver: wij zagen ook veele vlekken , hier en daar verfpreid liggende huizen ert plantagieën, zijnde het land veel volkrijker dan enig ander dat wij tot nog toe gezien hadden* Een der vlekken was zeer nabij, uit welke veele Indiaanen naar ons toe kwamen, terwijl zij zig veele moeite gaven om ons te toonen dat zij ongewapend waren en in hunne gebaerden en op hun gelaat veel zagtheid en onderdaanigheid lieten blijken. Ondertusfchen vonden enige van ons volk, die, als de Indiaanen om het een of ander bedrog geftraft moesten worden, de onverbidlijke gerechtigheid van eenen lycurgus aannamen, goed M a in  18a [Nov. 1769] REIZE RONDOM in eene van hunne plantagieën intebreeken en enige aardappelen opredelven: ik liet elk' hunner voor dit misdrijf met twaalf Magen ftraffen, waarna twee van hun los gelaaten wierden; maar de derde, flaande houdende dat het geene misdaad was voor eenen Engelschman eene Indiaanfche plantagie te pionderen, fchoon het vooreenen Indiaan een misdrijf was eenen Engelschman een fpijker te ontfteelen, liet ik hem terug in verzeekering brengen, waaruit 1k hem niet wilde ontflaan voor hij nog zes flagen had ontvangen. Den dertigften was het dood flil en daar was geene de minfle waarfchijnlijkheid dat wij in zee zouden gaan, waarom ik den Huurman met twee floepen uitzond om de haven te peilen en ik had den geheelen voormiddag verfcheiden kanoos aan het fchip, die op eene zeer eerlijke en vriendlijke wijze handel dreeven. In den avond gongen wij aan wal op het groot land, daar wij zeer hartlijk van het volk ontvangen wierden; maar wij vonden niets aanmerkenswaerdigs. Wij wierden verfcheiden dagen door tegenwinden en flilte in deeze baai opgehouden, geduurende welken tijd onze gemeenfehap met de inboorlingen op de vreedzaamfle en vriendlijkfle wijze toeging; zij waren dikwerf aan het fchip en wij aan wal, zoo op de eilanden als op het groot land. In een van onze bezoeken op het groot land liet ons een oud man het werktuig zien ,  DE WAERELD. [Nov. i?6$\ 181 zien, dat zij gebruiken om hunne lighaamen te befchilderen, dat naauwkeurig naar die geleek welke tot datzelfde einde op Otahiti gebruikt worden. Wij zagen ook den man die gekwetss was geraakt onder het fteelen van onze boei; de kogel was door het vleeschathtig deel van zijnen arm gegaan en langs zijne borst afgefchampt; maar dc wond was onder de zorg der natuur, de beste heelmeesteres, en eene eenvoudige leefregel, het beste geneesmiddel, in eenen goeden ftaat en fcheen den lijder noch pijn, noch bekommernis te veroorzaaken. Wij zagen ook den broeder van ons oud Opperhoofd, die in onze fchermutfeling met hagel gekwetst was geworden; de hagel had de dije fchuinsch geraakt, en fchoon 'er nog verfcheiden korrels in het vleesch zaten, fcheen de wond noch met gevaar, noch met pijn verzeld te gaan. Wij vonden in hunne plantagieën de Mortis papyrifera of Papierboom, van welken het volk, zoo wel als dat op Otahiti, doek maakt; maar hier fchijnt de plant zeldzaam te zijn en wij zagen geene ftukken doek groot genoeg tot enig ander gebruik dan om als verfierzelen in de ooren gedraagen te worden. Op eenen dag in een zeer afgelegen gedeelte van de baai geland zijnde, vlugtede het volk onmiddelijk weg, uitgezonderd eenen ouden man, die ons verzélde overal daar wij gongen en die zeer blijde fcheen met de kleine gefchenken,'die M 3 wij  I8s [Nov. 1769] REIZE RONDOM wij hem deeden. Wij kwamen eindelijk aan eene kleine fterkte, op eene fmalle rots gebouwd, die mee hoog water door de zee omringd en alleen door eenen ladder toeganglijk was: wij bemerkten dat hij ons met een oog van ongeruste bekommernis aanzag, zoo als wij haar naderden en, toen Wij ons verlangen te kennen gaven om 'er in te gaan, zeide hij ons dat zijne vrouw daar was: hij zag dat onze nieuwsgierigheid door dit bericht niet verminderd wierd en, na eene poos geaarfeld te hebben, zeide hij dat, zoo wij belooven wilden geene onbetaamelijkheden te doen, hij ons 'erin brengen zoude; dit beloofden wij gereedlijk en hij gong ons onmiddelijk voor. De lad* der beftond uit trappen aan eene ftaak vastgemaakt , maar wij vonden het opklimmen moeijelijk en gevaarlijk. Toen wij binnen kwamen, vonden wij drie vrouwen, die, zoo dra zij ons zagen, in traanen van fchrik en verwondering uitberfteden: vriendlijke woorden en enige weinige gefchenken deeden weldra haare vrees verdwijnen en bragten haar weder in eene goede luim. Wij bezagen het huis van onzen ouden vriend en door zijne voorfpraak nog twee andere, welke de eenigfte waren, die in de fterkte ftonden en, nog ettelijke gefchenken uitgedeeld hebbende fcheidden wij met onderling genoegen. Ten vier uuren in den morgenftond van den vijf-  DE WAERELD. [Dec. 1769] 183 vijfden December ligtedcn wij het anker met een flap koeltjen, doch naardien de wind veranderlijk was en het dikwijls flil wierd, vorderden wij weinig. Wij bleeven de baai uit flevenen tot in den agtermiddag en omtrent ten tien uuren wierd het eensklaps dood flil, zoo dat het fchip niet wilde wenden, noch blijven liggen en het getij of deitroom fterk loopende dreef het met zoo veel fnelheid naar land, dat het, voor men enige maatregelen kon neemcn om het te beveiligen, nog maar eens kabels lengte van de branding was: wij peilden dertien vademen water; maar-de grond was zoo bezet, dat wij ons anker niet durfden laaten vallen; de pinas wierd dan onmiddelijk uitgezet om het fchip te boegfeeren en het volk, dat het gevaar wel zag, hun uiterfle best doende, terwijl 'er een zwak luchtjen van het land opkwam, befpeurden wij met eene onuitfpreeklijke blijdfehap dat het fchip vooruit fchoot, na dat het zoo nabij land geweest was, dat tupia, die niet merkte dat wij het gevaar zoo ter naamver nood ontfnapten , op deezen zelfden tijd in gefprek was met het volk op het ftrand, welker Hemmen wij duidlijk hoorden, ondanks het gedruis van de branding. Nu dagten wij dat alle gevaar voorbij was, maar omtrent een uur daarna, zoo als de man in de rusten geroepen had „zeventien vademen," ftootte het fchip. De ftoot bragt ons alle in den uiterften fchrik; de Heer banks, die zig uitgeM 4 kleed  i84 [Dec. 1769J REIZE RONDOM kleed had en bezig was in het bed te frappen, kwam haastiglijk op het dek loopen en de man in de rusten riep „ vijf vademen; " de klip, waarop wij geftooten hadden, te loefwaard zijnde, geraakte het fchip 'er af, zonder de minfle fchade ontvangen te hebben en het water verdiepte terftond tot twintig vademen. Deeze klip ligt eene halve Engelfche mijl W. N. W. van het noordlijkst of buitenst eiland aan de zuid-oost zijde van de baai. Wij hadden flappe koeltjens van het land, met ftilte tusfehen beiden, tot den volgenden morgen ten negen uuren, toen wij uit de baai geraakten en toen kwam 'er een koeltjen op uit het N. N. W., waarmede wij in zee liepen. Deeze baai ligt, gelijk ik reeds aangemerkt heb, aan de westzijde van Kaap Bret en ik noemde haar de Eilanden - Baai, naar het groot getal eilanden, die langs derzelver kusten liggen en die verfcheiden havenen vormen, welke zoo veilig als gemaklijk zijn, daar plaats en diepte genoeg is voor welk getal van fchepen het ook zij. Die, in welke wij lagen, is aan de zuid - west zijde van het zuid-westlijkst eiland, Matuur0 genaamd, aan de zuid - oost zijde van de baai. Ik heb deeze baai niet naauwkeurig opgenoomen, zijnde daarvan weerhouden door den tijd, dien zulks mij gekost zoude hebben. Ik dagt ook dat het genoeg ware dat ik in ftaat was te verzeekeren dat  DE WAERELD. [Dec. 17Ö9] 185 dat zij ons eene goede anker-plaats en allerlei ververfchingen opleverde. Het was het jaargetijde niet voor wortelen, maar wij hadden overvloed van visch, welke wij egter meestendeels van de inboorlingen kogten, want wij konden zelve zeer weinige vangen met lijnen of netten. Toen wij den inwooneren onzen zegen lieten zien, die zoodanig was als 'sKonings fchepen gemeenlijk aan boord hebben, lachten zij 'er om, en bragten in zegepraal den hunnen te voorfchijn, die indedaad van eene ontzagchelijke grootte was en van eene foort van gras gemaakt, dat zeer fterk is: hij was vijf vademen diep en naar de plaats, die hij befloeg, kon hij niet minder daa drie of vier honderd vademen lang zijn. De visfcherij fchijnt indedaad de voornaamfte bezigheid van het leven in dit gedeelte van het land te zijn; wij zagen bij alle hunne fteden een groot getal visch-netten, als hooi - fcherven op hoopen gelegd, en met een dak bedekt om dezelve voor de lucht te bewaaren en wij kwamen naauwlijks in een enkel huis daar niet enige van het volk bezig waren netten te breijen. De visfehen die wij hier bekwamen, waren haaien, ftekel - roggen, zee-braasfems, harders, makreelen, en enige andere. De inwooners in deeze baai zijn veel talrijker dan in enig ander gedeelte van het land, dat wij te vooren bezogt hadden; het fcheen ons niet toe M 5 dat  i8 [Dec. 1769] REIZE RONDOM dat zij onder een enkel hoofd vereenigd waren en fchoon hunne vlekken verfterkt waren, fcheenen zij egter met eikanderen in volmaakte vriendfehap te leeven. Het is in deeze baai bij volle en nieuwe maan omtrent ten agt uuren hoog water en het getij rijst alsdan van zes tot agt voeten lijnregt. Het fchijnt, volgens de waarneemingen, welke ik hebbe kunnen doen omtrent de getijen aan de zeekust, dat de vloed van het Zuiden kopmt, en ik heb reden om te denken dat 'er een ftroom loopt, die van het Westen koomt en langs het ftrand gaat naar het Z. O. of Z. Z. O. zoo als beland dan ftrekt. ZES-  DE WA ERE LD. [Dcc. 1769.] !87 ZESDE HOOFDSTUK. Vaart van de Eilanden-baai om Noord -Kaap tot Koningin Charlotte Kanaal: Befchrijving van dat gedeelte van de Kust. Donderdags den zevenden December, op den middag;, was Kaap Bret Z. Z. O. | O. tien mijlen van ons en onze Breedte was bij waarneeming 340 59' Z.; kort daarna deeden wij verfcheiden waarncemingen van de zon en de maan, welker uitkomst voor onze Lengte 1850 36' W. opleverde. Naardien de wind tegens ons was, hadden wij Hechts weinig wegs afgelegd. In den agtermiddag lieten wij het naar den wal loopen en zeilden digt onder de Cavalles, van welke eilanden het groot land W. ten N. ftrekt: verfcheiden kanoos Haken af en volgden ons, doch daar kwam een ligt koeltjen op, wanneer ik niet verkoos hen intewagten. Ik hield het gaande W. N. W. en N. W. tot den volgenden morgen ten tien uuren, wanneer ik het liet wenden en naaide kust ftevende, van welke wij omtrent vijf mijlen af waren. Op den middag was het westlijkst land dat in ons gezigt was W. ten Z. omtrent vier mijlen van ons af. In den agtermiddag hadden wij een Jabber koeltjen uit het Westen dat  188 {Dec. 1769] REIZE RONDOM dat in den avond naar het Zuiden draaide, en dus den gantfchen nacht door duurende, ons met het aanbreeken van den dag vrij digt aan land bragt, zeven mijlen ten westen van de Cavalles, daar wij eene diepe baai vonden, die Z. W. ten W. en W. Z. W. in liep en welker eind wij maar even zien konden en daar fcheen het land laag cn effen te zijn. De mond van deeze baai, welke ik Ontwijfelbaars Baai (Doubtless Bay) genoemd heb, wordt gevormd door twee punten, die W. N. W. en O. Z. O. liggen en die vijf Engelfche mijlen van clkanderen af zijn. Naardien de wind ons niet toeliet deeze baai te bezoeken, ftuurden wij naar het westlijkst land in het gezigt, dat omtrent drie mijlen W. N. W. van ons aflag, maar het wierd flil voor wij het voorbij gezeild waren. Terwijl wij dus met ltilte dreeven, kwamen 'er verfcheiden kanoos naar ons toe, maar het volk van ons fchietgcweer gehoord hebbende, was het niet dan met groote moeite dat men het konde overhaalen om onder onze agterfteven te koomen: na dat wij enige van hunne ftoffen, gelijk ook hunne visch, van hun gekogt hadden , begonnen wij hen te ondervraagen omtrent hun land en vernamen, met hulp van tupia, dat, op den afftand van drie dagen roeijens met hunne kanoos, op eene plaats, Moore-whennua genaamd, het land eenen korten draai zou neemen naar het Zuiden en zig van daar niet meer westwaarts zou uit- ftrek-  DE WAERELD. [Dee. 1769] 189 ilrekken. Wij beflooren hieruit dat deeze plaats het land zou zijn door tasman ontdekt en door hem Kaap Maria van Diemen genoemd en ziende dat dit volk zoo wel onderrigt was, vroegen wij verder of zij van enig ander land buiten het hunne wisten: zij antwoordden dat zij nooit enig ander land bezogt hadden, maar dat hunne voorvaders hun gezegd hadden dat 'er naar het N. W. ten N. of N. N. W. een zeer uirgeftrekt land was, Ulimaroa genaamd, naar welk enig volk in eene zeer groote kano gezeild was; dat Hechts een gedeelte van hetzelve was terug gekoomen, en dat deeze gezegd hadden dat zij, in eenen tocht van eene maand, een land gezien hadden daar het volk zwijnen eet. Tupia vroeg toen of deeze reizigers enige zwijnen medegebragt hadden toen zij weder kwamen; zij zeiden neen: dan is uwe vertelling, zeide tupia, voorzecker onwaar; want het is niet gelooflijk dat menfehen, die van eene reis terug kwamen zonder zwijnen, in een land geweest zouden zijn daar zwijnen te krijgen waren. Het is egter opmerklijk, ondanks de fchrandere tegenwerping van tupia, dat, toen zij van zwijnen fpraken, zulks niet bij omfchrijving maar bij naam gefchiedde, terwijl zij die Booah noemden, eenen naam dien zij in de Zuidzee-eilanden hebben; doch zoo dit dier hun geheel onbekend was geweest en zij geene gemeenfchap gehad hadden met volk, bij welk het bekend  190 \pec> 1769] REIZE RONDOM kend was, zouden zij met geene mogelijkheid den naam hebben kunnen weeten. Omtrent ten tien uuren 's avonds kwam 'er een koeltjen op uit het W. N. W., met welk wij noordwaarts zeilden en den volgenden dag op den middag waren de Cavalles agt mijlen Z. O. ten O. van ons; de mond van de Ontwijfelbaare Baai drie mijlen Z. ten W. en het noord-wester eind van het land in het gezigt, dat wij oordeelden het groot land te zijn, N. W. ten W* Onze Breedte was bij waarneeming 340 44' Z„ Wij bevonden in den avond de afwijking van het kompas door het azimuth 120 14' Oostlijk en door de amplitudo 123 40'. Vroeg in den morgenftond zeilden wij op het land af, zeven mijlen ten Westen van de Ontwijfelbaare Baai, welker bodem niet verre af is van den bodem van eene andere groote baai, welke de kust hier vormt, zijnde deeze twee baaien Hechts gefcheiden door eene laage flrook lands, die uitfpringt in een fc hier-eiland, dat ik Knokkel Punt (Knuckle Point) genoemd heb. Omtrent het midden van deeze baai, die wij ZandBaai QSandy Bay) noemden, is een hooge berg, op eene verre afliggende kust ftaande, aan welken ik den naam van Kameel-Berg (Mount Camel') gaf. De Breedte is alhier 340 51' Z. en de Lengte 1860 50'. Wij hadden vierentwintig en vijfentwintig vademen water met eenen goeden  DE WAERELD. [Dec. 1769] ior den grond; maar daar fchijnt in die baai niets te zijn dat een fchip kan lokken om 'er in te koomen; want het land rondom dezelve is gantsch dor en woest en, behalven den Kameel-Bere* laag: de grond fchijnt niet anders te zijn dan wie zand, in laage onregelmaatige duinen en fmalle hoogten, die langs het ftrand loopen, opgeworpen. Doch hoe dor en woest deeze plaats ook is, is zij egter niet zonder inwooneren: wij zagen een dorp aan de west-zijde van den KameelBerg en een ander aan de oost-zijde; wij zagen ook vijf kanoos vol volk, die het fchip na roeiden, maar die ons niet inhaalen konden. Ten negen uuren wendden wij en ftevenden noordwaarts en op den middag hadden wij de Cavalles dertien mijlen Z. O. ten O. van ons; het noordlijk eind van het land in het gezigt, dat zig alseen eiland vertoonde, was negen mijlen N. W. \ N. van ons af en de Kameel-Berg Z. W. ten Z. zes mijlen. Naardien de wind tegens was, bleeven wij noordwaarts op loeven tot den twaalfden 'savonds ten vijf uuren, wanneer wij, zeer weinig wegs afgelegd hebbende, wendden en noord-oostwaarts ftuurden, zijnde twee mijlen ten Noorden van den Kameel-Berg en omtrent anderhalve Engelfche mijl van land, daar wij tweeentwintig vademen water hadden. Ten tien uuren begon het te waaien en te rege-  i?a [pee. 17Ö9] REIZE RONDOM genen, dat ons onder dubbel gereefde top-zeilen bragt; ten twaalf uuren wendden wij en Huurden westwaarts tot 's anderen daags 's morgens ten zeyen uuren, wanneer wij wendden en weder noord-oostwaarts ftevenden, zijnde omtrent eene Engelfche mijl te loefwaart van de plaats daar wij den voorigen avond gewend hadden. Kort daarop begon het zeer fterk te waaien uit het N. N. W. met hevige rukwinden en veel regen, dat ons onder onze onderzeilen bragt en ons groot top - zeil fcheurde, zoo dat wij genoodzaakt waren het af en een ander aanteflaan: ten tien uuren wierd de wind wat bedaarder, en wij haalden de bram - zeilen bij, met eene dubbele reef: op den middag fterke buien en onftuimig weder hebbende, lieten wij het wenden en hielden het westwaarts aan; wij hadden nu geen land in het gezigt voor de eerfte reis zedert wij op deeze kust geweest waren. Wij hadden nu fterke buien uit het W. en W. Z. W. en ten half vier uuren lieten wij het wenden en ftuurden noordwaarts. Kort daarop was een klein eiland, dat op de hoogte van Knokkel» Punt lag, eene halve mijl Z. \ W. van ons. In den avond fcheurde ons voor-bramzeil en bezaans-bramzeil, en wij bragten het fchip onder de onder-zeilen, en te middernacht lieten wij het voor den wind wenden en ftuurden zuidwaarts tot vijf uuren in den morgen, wanneer wij wendden es  DE WA ERE LD. [Dec. i76o] in en noord-westwaarts ftuurden; wij zagen land in het Zuiden op den afftand van agt of negen mijlen; hierdoor ontdekten wij dat wij zedert den voorigen morgen veel aan lij vervallen waren. Op den middag was onze Breedte bij waarneeming 34° 6'Z. en hetzelfde land, dat wij te vooren in het Noord - Westen gezien hadden, was nu in het Z. W. en fcheen het noordlijk eind van het land te zijn. Wij hadden eene zwaare golf, die uit het Westen kwam en beflooten dus dat wij van dien kant door geen land gedekt waren. Ten agt uuren 's avonds lieten wij het wenden en ftuurden westwaarts met zoo veel zeil als wij voeren konden; en den volgenden dag op den middag waren wij op de Zuider Breedte van 340 io'en op deWester Lengte van 185° 45' en bij gisfing omtrent zeventien mijlen van land, ondanks onze uiterfte pogingen om bij hetzelve te blijven. Den zestienden, ten zes uuren 's morgens, zagen wij land boven uit de mast in het Z. Z. W. en op den middag ïag het Z. ten W. veertien mijlen van ons: terwijl wij het op den wal aanhielden, lieten wij verfcheiden maaien het dieplood vallen, maar peilden geen grond met negentig vademen. Ten agt uuren wendden Wij op honderd en agt vademen, omtrent drie of vier Engelfche mijlen van land, welk dezelfde land - punt was die wij in het N. W. hadden, voor wij van land afgewaaid waren. Op den middag lag het Z.W. van ons, op U. Debl. N den  194 [Dec. 1769] REIZE RONDOM den afftand van omtrent drie Engelfche mijlen. De Kameel Berg lag omtrent elf zulke mijlen in het Z. ten O. en het westlijkst land in het gezigt Iag z 75 W.; onze Breedte was bij waarneeming 34" 20' Z. Ten vier uuren wendden wij en zeilden op den wal aan; terwijl wij dit deeden, ontmoeteden wij eene zwaare kabbeling en het fchip dreef fterk aan lij af, dat wij toefchreeven aan een' ftroom , die oostwaarts ging. Ten agt uuren heten wij het wenden en hielden af tot 's anderen daags 's morgens ten agt uuren, wanneer wij wederom wendden en naar land hielden, zijnde omtrent tien mijlen van den wal; op den middag lag de punt van het land, bij hetwelk wij den voongen dag geweest waren, vijf mijlen in het Z. Z W. van ons. De wind bleef nog westlijk en ten zeven uuren wendden wij in vijf en dertig vademen, wanneer de land-punt, van welke wij te vooren melding gemaakt hebben, vier of vijf Engelfche mijlen ten N. W. ten N. van ons af lag, zoo dat wij geen duim-breed te loefwaard gewonnen hadden in de laatfte vier en twintig uuren, hetgeen ons in ons gevoelen bevestigde dat 'er een ftroom was, die oostwaarts liep. De land-punc noemde ik de Noord-Kaap, a]zoo zij het noord. hjkst eind van dit land is. Zij ligt op 34° 22' Zuider Breedte en op 186- 55' Wester Lengte, eenendertig mijJen van Kaap Brei in de ftrektog van N. 63 VV. Z.ij maakt de noordlijkfte pucc  DE WAERELD. £Dce. 17S9J i9$ punt van de Zand-baai en is een fchier- eiland, dat omtrent twee Engelfche mijlen naar hetNoordOosten uitfpringt en in een hoog voorland eindigt, dat van boven plat is. De land-engte, die dit voorland aan het groot land hecht, is zeer laag en daarom heeft het land van de Kaap, van verfchillende kanten het voorkoomen van een eiland. Het is nog aanmerklijker, als het uit het Zuiden gezien wordt, doordien zig dan een hoog rond eiland aan de zuid-oostlijke punt van de Kaap vertoont; maar dit is ook een bedrog; want dat een eiland gelijkt is een ronde heuvel, die door eene laage fmalle ftrook lands aan de Kaap gehecht is. Op de Kaap zagen wij een hippah of dorp en enige weinige inwooneren en aan de zuid - oostzijde van dezelve fchijnt eene goede ankerplaats te zijn en goede befchutting tegens de zuid-westen en noord-westen winden. Wij bleeven af-en aan-laveeren, noord-westwaarts vorderende tot op den middag van den een en twintigflen, toen de Noord-Kaap agt en dertig mijlen Z. 39 O. van ons af was. Wij veranderden flechts enige weinige mijlen van plaats tot den drie en twintigflen, wanneer wij, omtrent ten zeven uuren 's avonds, boven uit de raast in het Z. > O. land ontwaarden. Den volgenden morgen ten elf uuren zagen wij het weder in het Z. Z. O. op den afftand van agt mijlen : wij ftuurden nu zuid-westwaarts en ten vier uuren was het land Na Z,  iqö* \Dec. 1769] REIZE RONDOM Z. O. tenZ, vier mijlen van ons en bleek een klein eiland te zijn, met andere nog kleiner eilanden of klippen, welke omtrent bet zuid-west eind van hetzelve lagen en een ander omtrent het noordoost eind , die door tasman ontdekt en door hem de drie Koningen genoemd zijn. Het voornaamst eiland ligt op de Zuider Breedte van 340 1 2' en op de Wester Legte van 1870 48' veertien of vijftien mijlen van Noord Kaap in de ftrekking van W. 14 N. Te middernacht lieten wij het wenden en ftuurden noord - oostwaarts tot den volgenden morgen ten zes uuren, zijnde Kersmis, wanneer wij wendden en zuidwaarts ftevenden. Op den middag waren de drie Koningen vijf of zes mijlen ten O. 8 N. van ons, af. De afwijking van het kompas was deezen morgen volgens het azimuth 11° 25' Oostlijk. Den zes en twintigften ftuurden wij zuidwaarts fcherp bij den wind en waren op den middag op 350 10' Zuider Breedte en op 1880 20' Wester Lengte, zijnde de drie Koningen N. 26 W. van ons op den afftand van twee en twintig mijlen. Wij hadden egter geen land in het gezigt, fchoon wij, volgens waarneeming, op de breedte van de Eilanden-baai en, naar mijne rekening, Hechts twintig mijlen ten westen van Noord Kaap waren, waaruit blijkt dat het noordlijk deel van dit eiland zeer fmal is, want anders moesten wij enig gedeelte van de west-zijde van hetzelve gezien  DE WAERELD. [Dec. 1769] 197 zien hebben. Wij hielden zuidwaarts aan tot middernacht wanneer wij het lieten wenden en noordwaarts ftuurden. Des morgens ten vier uuren verhefte de wind en ten negen uuren woei het een ftorm, zoo dat wij genoodzaakt waren met het fchip onder het groot zeil bij te leggen. De koers, die wij tusfehen gisteren en heden op den middag gemaakt hadden was Z. Z. W. \ W. elf Engelfche mijlen. De drie Koningen waren nu ten N. 27 O. van ons op den afftand van zeven en zeventig Engelfche mijlen. De koelte bleef deezen geheelen dag aanhouden en tot den volgenden morgen ten twee uuren, wanneer de wind gong leggen en naar het Z. en Z. W. begon te draaien, daar hij omtrent vier uuren bleef ftaan, wanneer wij zeil maakten en oostwaarts naar land ftuurden onder de fok en het groot zeil; doch den wind alstoen verheffende en ten agt uuren tot een orkaan aangegroeid zijnde, met eene ontzagchelijke hooge zee , waren wij genoodzaakt het groot - zeil in te haaien ; toen lieten wij het fchip voor den wind wenden en maakten een bijlegger met de boeg naar het noordwesten. Op den middag was de bui wat bedaard maar wij hadden nog zwaare rukwinden. Wij hadden deezen dag negen en twintig Engelfche mijlen noordwaarts een weinig oostlijk afgelegd, onze Breedte was naar rekening 340 50' Z. onze Lengte 18 8° 27' W. De drie Koningen waren ten N. N 3 4'  ïq8 [Dtc. 1769] reize rondom 41 O. ran ons op den afftand van twee en vijftig Engelfche mijlen. Des avonds ten zeven uuren, den wind Z. W. en Z. W. ten W. zijnde, met hevige rukwinden, lieten wij het voor den wind wenden en legden het over de andere boeg, en des anderen* daags 's morgens ten zes uuren zetteden wij meerder zeilen bij. Onze koers en de weg, dien wij zedert gisteren afgelegd hadden, was O. tenN. negen en twintig Engelfche mijlen. In den agtermiddag hadden wij hevige rukwinden uit het Z. YV. en 's avonds ten agt uuren wendden wij voor den wind en ftuurden N. W. tot den volgenden morgen ten vijf uuren, en toen wendden wij weder voor den wind en ftuurden Z. O. Ten zes uuren zagen wij het land in het Noord-Oosten omtrent zes mijlen van ons af, dat wij gisten Kaap Maria van Diemen te zijn , en dat overeenkwam met het bericht, ons door de Indiaanen daar van gegeeven. Te middernacht wendden wij voor den wind en ftuurden zuid - oostwaarts aan, en den volgenden dag, op den middag, was Kaap Maria van Diemen N. O. ten N. omtrent vijf mijlen van ons af. Ten zeven uuren 's avonds wendden wij en ftuurden westwaards aan met een labber koeltjen uit het Z. W. ten Z. en Z. W. Toen hadden wij den Kameel-Berg N. 83. O. van ons en het noordlijkst land, of Kaap Maria van Diemen N. ten W. Wij waren nu omtrent drie mijlen van het naasteland, daar wij iets meer dan veertig  DE WAERELD. [Jan. 1770] 199 dg vademen water hadden en het is opmerklijk dat de Kameel-Berg, die, van de andere zijde gezien zijnde, niet meer dan eene Engelfche mijl van zee fcheen te liggen, Hechts weinig meer van dezelve af fcheen, als hij van deeze zijde gezien wierd, dat een blijk is dat het land hier van zee tot zee niet meer dan twee of drie Engelfche mijlen breed kan wezen. Den eerften January 1770, des morgens ten zes uuren, wendden wij en ftuurden oostwaarts, hebbende de drie Koningen N. W. ten N. van ons. Op den middag wendden wij weder en ftuurden westwaarts aan, zijnde toen op de Zuider Breedte van 34" 37', hebbende de drie Koningen N. W. ten W. op den afftand van tien of elf mijlen; en Kaap Maria van Diemen N. 31 O. omtrent vier cn eene halve mijlen van ons: in deeze ligging hadden wij vier en vijftig vademen water. In dit gedeelte van onze vaart zijn twee zeer opmerklijke bijzonderheden; op de Zuider Breedte van 35° en in het midden van den zomer kreeg ik een ftorm, die zoo fterk en aanhoudend was als ik naauwlijks immer te vooren had bijgewoond en wij befteedden drie weeken om tien mijlen westwaarts te vorderen en vijf wceken om vijftig mijlen afteleggen, want thans was het zoo lang geleden zedert wij Kaap Bret voorbij gezeild waren. Wij waren geduurende den ftorm gelukkiglijk op eenen grooten afftand van het land, anN 4 ders  aoo "[Jan. 1770] REIZE RONDOM ders is het hoogstwaarfchijnlijk dat wij nooit zouden teruggekeerd zijn om onze gevallen te verhaaien. Ten vijf uuren 's avonds , eene frisfe koelte üit het Westen hebbende, lieten wij het wenden en Huurden zuidwaarts: op deezen tijd was NoordKaap O. | N. van ons en wij hadden juist vlak voor ons eene land-punt, die drie mijlen W. ten N. van dezelve ligt. Deeze Kaap is, gelijk ik reeds heb opgemerkt, het noordlijkst eind van dit land en de oostlijkfle punt van een fchier-eiland, dat zeventien of agttien mijlen N. W. of N. W. ten N. uitfpringt, en van welk Kaap Maria van Diemen de westlij kfte punt is. Kaap Maria ligt op de Zuider Breedte van 34" 30' en op de Wester Lengte van 1870 18'en van deeze punt wijkt het land Z. O. ten Z. en Z. O. weg tot voorbij den Kameel-Berg en is overal een dor ftrand, dat uit banken van wit zand beftaat. Den tweeden, op den middag, waren wij op de Zuider Breedte van 350 17'en Kaap Maria was omtrent zestien mijlen noordwaarts van ons, voor zoo veel wij gisfen konden; want wij hadden geen land in het gezigt en durfden het niet meerder naderen, alzoo 'er eene frisfe koelte vlak op den wal aan woei met eene hooge zee. De wind bleef W. Z. W. en Z. W. met menigvuldige rukwinden: in den avond minderden wij zeil en te mid- der-  DE WAERELD [>«. 17."°] 2°» dernaclir. lieten wij het wenden en deeden een gang naar het Noord-Westen tot 's morgens ten twee uuren, wanneer wij voor den wind wendden en zuidwaarts aanlegden. Bij het aanbreeken van den dag haalden wij de zeilen weder bij en lieten het wat afvallen, om het land te naderen, en ten tien uuren kreegen wij het in het gezigt in het NoordWesten. Het vertoonde zig hoog en op den middag flrekte het van het Noorden naar het OostNoord-Oosten, op den afftand, naar gisting, van agt of tien mijlen van ons. Kaap Maria was toen N> a° 30' W. van ons op den afftand van drie en dertig mijlen; onze breedte was bij waarneeming 360 2' 2. Omtrent zeven uuren in den avond waren wij op minder dan zes mijlen afftand van hetzelve; doch eene frisfe koelte hebbende, die regt op het land aan Woei, met eene holle zee, loefden wij zuid-oostwaarts op, en hielden het den geheelen nacht digt aan den wind die koers uit, van tijd tot tijd peilende, maar geen grond vindende met honderd en honderd en tien vademen. Des anderen daags 's morgens ten agt uuren waren wij omtrent vijf mijlen van land en regt over eene plaats, die op 36" 25' Breedte ligt en het voorkoomen had van eene baai of mond van een kanaal; zij was ten oosten van óns, en, om 'er meer van te zien, hielden wij onze koer$ tot elf uuren, wanneer wij 'er niet meer dan drie N 5 mijv  soa [Jan. 1770] REIZE RONDOM mijlen van af waren en toen ontdekten wij dat het noch de mond van een kanaal, noch eene baai was, maar eene ftreek laag land, ter wederzijde door hooger landen begrensd, hetgeen het bedrog veroorzaakte. Nu wendden wij en hielden het naar het Noord-Westen en op den middag was het land niet meer dan drie of vier mijlen van ons af. Wij waren nu, op de Zuider Breedte van 36° 31' en op de Wester Lengte van 1850 50'. Kaap Maria was ten N. 25 W. vier en veertig en eene halve mijlen van ons, zoo dat de kust bijna regt moet zijn in de rigting van ten naastenbij Z. Z. O. \ O. en N. N. W. | W. Op de Breedte van omtrent 350 45' is enig hoog land aan de zee liggende, ten zuiden van 'twelk het ftrand ook hoog is en het ellendigst en onvrugtbaarst voorkoomen heeft dat men zig verbeelden kan. Men ziet niets dan zand-heuvelen,1 waarop naauwlijks een bladjen groen te befpeuren is, en eene wijde zee, door de westlijke winden gedreven en met vreeslijke golven op die kust breekende, maakt haar niet alleen woest, maar zet haar eene afgrijslijkheid bij, die het denkbeeld van gevaar bij dat van woestheid voegt, en den geest in eens een gevoel van ellende en dood indrukt. Van deeze plaats Huurde ik noordwaarts, en befloot niet weder zoo digt aan de kust te koomen, tenzij de wind wel zeer gunftig mogt zijn. Ik voerde den gantfehen dag meer zeil, hoopende den volgenden middag in de  DE WAEPvELD. {Jan. 1770] 203 de ruimte te zullen zijn, en wij legden eene koers af van honderd en twee Engelfche mijlen N. 38 W. Onze Breedte was bij waarneeming 350 io' Z. en Kaap Maria was een en veertig Engelfche mijlen N. 10 O. van ons. In den nacht fchoot de wind van Z. W. ten Z. naar het Zuiden en blaasde fris op. Onze koers tot den middag van den vijfden was N. 75 W. agt Engelfche mijlen. Den zesden, met het aanbreeken van den dag, zagen \vij het land, dat wij voor Kaap Maria hielden, in hetN. N. O. agt of negen mijlen van ons, en op den zevenden,.in den agtermiddag, lag het land oostwaarts; kort daarna zagen wij een fchildpadop het water; dan,naardien hij wakker was, dook hij terftond onder, zoo d,at wij hem niet vangen konden. Op den middag ftrekte het hoog land, van welk ik zoo even gewag gemaakt heb, van het Noorden naar het Oosten, op den afftand van vijf of zes mijlen en op twee plaatfen gaf eene platte ftreek het den fchijn van eene baai of ingang van een kanaal. De koers, die wij in de laatfte vier en twintig uuren afgelegd hadden, was drie en vijftig Engelfche mijlen Z. 33 O. zijnde Kaap Maria N. 25 W. dertig mijlen van ons af. Wij zeilden deezen geheelen dag in het gezigt van het land met zagte koeltjens tusfehen het N. O. en ;N. W. en hadden den volgenden middag negenenzestig Engelfche mijlen afgelegd in de ftrek-  *o4 1770] REIZE RONDOM king van Z. 37 O.; onze Breedte was bij waarneeming 36" 39' Z. Het land, dat wij op den vierden voor eene baai hadden aangezien, la°- nu N. O. ten N. vijf en eene halve mijlen van ons en Kaap Maria N, 29 W. zeven en veertig mijlen. Den negenden vervolgden wij onze koers zuidoostwaarts tot des avonds ten agt uuren , hebbende zedert den middag zeven mijlen afgelegd, met eenen Noord- Noord - Oosten en Noorden wind en altijd op minder dan drie of vier mijlen van land, dat zig laag en zandig vertoonde. Toen ftuurde ik Z. O. ten Z. in eene rigting evenwijdig met de kust, hebbende van agt en veertig tot vier en dertig vademen water met eenen zwarten zandigen grond. Den volgenden morgen met den dageraat bevonden wij ons tusfehen twee en drie mijlen van land, dat een beter voorkoomen begon te hebben, in zagte hellingen oprijzende en met boomen en planten bedekt zijnde. Wij zagen rook en enige weinige huizen , maar het fcheen flechts dun bewoond te zijn. Ten zeven uuren ftuurden wij Z. ten O. en daarop Z. ten W, terwijl het land in die ftrekking lag. Ten negen uuren waren wij vlak over eene punt, diefebuinsch van de zee tot eene aanmerklijke hoogte oploopt. Deeze punt, die op de Breedte van 37° 43' Jjgt) noemde ik Boschryke Punt (JVoody Heao"). Omtrent elf Engelfche mijlen van deeze Punt in de ftrekking van Z. W. \ W. ligt een zeer klein ei-  DE WAERELD. [>«. 1770] 205 eiland, waarop wij een groot getal meeuwen zagen , en welk wij daarom Meeuwen - eiland ( Gannef Island) noemden. Op den middag hadden wij eene hooge fteile punt omtrent anderhalve mijl O. N. O. van ons, welke ik den naam van Albatros Punt gaf: zij ligt op 380 4' Zuider Breedte en op 1840 42' Wester Lengte en zeven mijlen in de (trekking van Z. 17 W. van de Boschryke Punt. Aan de noord-zijde van deeze punt vormt het ftrand eene baai, waarin eene anker-plaats en befchutting voor fchepen fchijnt te zijn. Onze koers en de weg , dien wij in de laatste vier en twintig uuren afgelegd hadden, was Z. 37O. negenenzestig Engelfche mijlen en op den middag van deezen dag was Kaap Maria twee en tagtig mijlen ten N. 30 W. van ons. Tusfehen twaalf en een uuren fchoot de wind eensklaps van het N. N. O. naar het Z. Z. VV., met welken wij westwaarts ftevenden tot vier uuren in »• 1770} REIZE RONDOM of zij ooit zulk een vaartuig als het ons gezien hadden, of immer gehoord hadden dat 'er zulk een op hunne kust geweest ware. Alle deeze vraagen wierden ontkennender wijze beantwoord, zoo dat de overlevering bij hen geene gedagtenis van tasman bewaard heeft, fchoon wij, door eene waarneeming, heden gedaan, bevinden dat wij nu .Hechts vijftien Engelfche mijlen zuidwaarts van de Moordenaars-baai zijn, zijnde onze Breedte 410 5' 32" terwijl de Moor denaar s - baai, volgens zijn bericht op 400 50' ligt. De vrouwen in deeze kanoos en enige van de mannen hadden een hulzel, dat wij nog niet gezien hadden. Het beftond uit eene bos zwarte vederen, in eene ronde gedaante te zaamen gevoegd en op de kruin van het hoofd bijeen gebonden, zoo dat het dezelve geheel bedekte en het hoofd tweemaalen zoo hoog deed fchijnen als het wezenlijk was. Na het middagmaal voer ik met den Heer banks, Doét. solander, tupia en enige andere in de pinas in eenen anderen inham, omtrent twee Engelfche mijlen van dien, waarin het fchip lag: wij zagen onder weg iets in het water drijven , dat wij voor eenen dooden zee - hond aanzagen; doch 'er naar toe geroeid zijnde, vonden wij dat het het lijk van eene vrouw was, die, naar allen fchijn , reeds enige dagen dood was geweest. Wij voeren naar onzen inham, daar wij aan  DE WAERELD [Jan. 1770] 215 aan land flapten en een klein gezin van Indiaanen vonden, die op onze aannadering zeer verfchrikt fcheenen en alle wegliepen, uitgezonderd eenen. Een gefprek tusfehen deezen en tupia deed de overige ras terug keeren , hehalven een' ouden man en een kind, die zig nog aan een kant hielden, maar uit de bosfehen naar ons ftonden te kijken. Onze nieuwsgierigheid deed ons dit volk vraagen naar het lijk van de vrouw, dat wij in het water hadden zien drijven, en zij berichteden ons, met behulp van tupia, dat zij eene nabeftaande van hun was, die haaren natuurlijken dood geflorven was en dat zij, volgens hunne gewoonte, eenen fteen aan haar lighaam gebonden en het dus in zee geworpen hadden, welke fteen zij onderftelden dat door enig toeval zoude los geraakt wezen. Dit huisgezin was, toen wij aan land kwamen, bezig enige levensmiddelen klaar te maaken; zij hadden het lighaam van een hond in hunnen oven begraaven en daar ftonden verfcheiden eet-mandjens bij. Onze oogen in het voorbijgaan vlugtig op een derzelve geflaagen hebbende, zagen wij twee beenderen, vrij fchoon afgekloven, welke geene honden - beenderen fcheenen te zijn, en welke wij, bij een nader onderzoek, ontdekten van een menschlijk lighaam te wezen. Op dit gezigt wierden wij met afgrijzen getroffen, fchoon het flechts eene bevestiging was van hetgeen wij O 4 rue-  aif> tfan. 1770] REIZE RONDOM menigraaalen gehoord hadderr zedert wij aan deeze kust waren. Gelijk wij niet twijfelen konden of de beenderen waren van menfehen, zoo konden wij ook geen' twijfel hebben of het vleesch dat dezelve bedekt had, was gegeeten. Zij wierden in een eetens mandjen gevonden; het vleesch, dat 'er nog aan zat, bleek klaar door het vuur gereed gemaakt te zijn en in de kraakbeenderen aan het eind waren nog de tekenen te zien van de tanden, die dezelve geknaagd hadden; om evenwel een eind te maaken aan gisfingen, op onhandigheden en fchijnbaarheid gebouwd, lieten wij t up 1 a vraagen welke beenderen het waren en de Indiaanen antwoordden, zonder de minfte aarfeling, de beenderen van een' man; men vroeg hen toen wat 'er van het vleesch geworden ware en zij gaven ten antwoord dat zij het opgegeeten hadden; „ maar," vroeg tupia, „ waarom hebt gij het „ lighaam van de vrouw, dat wij op het water „ hebben zien drijven , ook niet opgegeeten?" „ die vrouw," zeiden zij , „ is aan eene ziekte „ geflorven; ook was zij onze nabeftaande en wij „ eeten alleen delighaamen van onze vijanden rdie „ in gevegt gedood worden." Op onze vraag wie de man ware, wiens beenderen wij gevonden hadden, zeiden zij ons dat 'er, omtrent vijf dagen te vooren, eene boot, hunnen vijanden toebehoorende, in de baai gekoomen was, met verfcheiden perfoonen aan boord, en dat deeze man een was  DE WAERELD. [Jan. 1770] 517 was van zeven, die zij gedood hadden. Schoon men naauvvlijks een fterker bewijs dat deeze afgrijslijke gewoonte onder de inwooneren van deeze kust heerscht, vorderen zal, hebben wij egter nog een flerker te geeven. Een van ons vroeg of zij nog enige menfehen - beenderen hadden met het vleesch 'er op, en, toen zij daar op antwoordden dat alles opgegeeten was, hielden wij ons als of wij niet geloofden dat het menfehen-beenderen waren, en zeiden dat het beenderen van een* hond waren , waarop een van de Indiaanen met enige hevigheid zijnen voorarm vattede en, ons dien toeduuwende , zeide dat het been, dat de lieer banks in zijne hand hield, aan dat gedeelte van een menschlijk lighaam had toebehoord; om ons tegelijk wel te beduiden dat het vleesch gegeeten Was , vattede hij zijnen arm met zijne tanden en deed als of hij ate: hij beet en knabbelde ook aan het been dat de Heer banks opgenoomen had, haalde het door zijnen mond en toonde met tekenen dat het een lekker maal verfchaf: had ; hij gaf vervolgens den Heer banks het been terug die het mede bragt. Onder de perfoonen van dit huisgezin was eene vrouw , die haare armen , beeuen en dijen op verfcheiden plaatfen vreeslijk gekorven had en ons wierd gezegd dat zij zigzelve die wonden had toegebragt, tot teken van haare droefheid over den dood van haaren man, die kortling geleden gedood en opO 5 ge-  2i8 [>«. 1770] REIZE RONDOM gegeeten was door hunne vijanden, die van eene plaats ten oosten gekoomen waren, werwaarts de Indiaanen weezen. Het fchip lag op den afftand van wat minder dan een vierde van eene Engelfche mijl van den wal en in den morgenftond wierden wij opgewekt door het zingen der vogelen; hun getal was ongelooflijk en zij fcheenen hunne ftemmen om ftrijd te verheffen. Dit wilde muzijk was oneindig alles overtreffende dat wij immer van dien aart gehoord hadden; het fcheen als kleine fchelletjens, allerfraaist van toon, en misfchien was de afftand en het water dat tusfehen beiden was, niet weinig voordeelig voor het geluid. Toen wij 'er naar vroegen, onderrigtede men ons dat het gevogelte hier altijd omtrent twee uuren na middernacht begon te zingen en met zijn gezang bleef aanhouden tot de zon opgong, terwijl het, gelijk onze nagtegaalen, het overige van den dag ftil zweeg. In den voormiddag kwam 'er eene kleine kano van het Indiaansch dorp af naar het fchip en onder degeene die 'er in waren, was ook de oude man, die eerst aan boord gekoomen was bij onze aankomst in de baai. Zoo haast zij tegens het fchip was koomen leggen, hervattede tupia het gefprek, dat den voorigen dag gehouden was, over hunne gewoonte van menfehen • vleesch te eeten, waarin zij herhaalden dat zij ons alreeds gezegd hadden: „maar" zeide tupia, „waar zijn de „ hoof-  DE WAERELD. [>». 1770] 219 hoofden? eet gij die ook? — Van de hoof„ den" zeide de oude man, „ eeten wij niet dan „ de hersfenen en de eerfte reis dat ik weder „ koom , zal ik enige medebrengen , om u te „ overtuigen dat hetgeen wij u gezegd hebben „ waar is." Na enig verder gefprek tusfehen die volk en tupia zeiden zij hem dat zij vcrwagte»den dat hunne vijanden binnen zeer korten tijd koomen zouden om den dood van de zeven mannen, die zij gedood en opgegeeten hadden, te wreeken. Den agttienden waren de Indiaanen ftiller dan mar gewoonte, daar kwam geene kano aan het fchip; ook zagen wij niemand van hun aan den wal in beweeging, zijnde hun visfehen en andere gewoone bezigheden gantsch en al opgefchort. Wij meenden dat zij deezen dag eenen aanval verwagteden en gaven dus ftipter acht op hetgeen aan land omging; maar wij zagen niets dat onze nieuwsgierigheid voldoening kon geeven. Na het ontbijt gongen wij uit met de pinas om de baai te bezien, die van eene groote uitgeftrektheid was en uit ontelbaare kleine havenen en inhammen, in alle ftrekkingen, beftond; wij bepaalden ons tochtjen egter tot de west-zijde en, naardien het land daar wij landden een ondoordringbaar bosch was, konden wij niets te zien koomen dat onze opmerking waerdig was; wij doodden egter een goed getal kormorans, die wij in de  220 [Jan. 1770] REIZE RONDOM de boomen op hunne nesten zagen zitten, en welke wij, zoo gebraaden als geftoofd , voor een zeer goed eeten hielden. Toen wij naar het fchip keerden, zagen wij eenen man die alleen in eene kano aan het visfehen was; wij roeiden naar hem toe, maar hij floeg, tot onze groote verwondering, geen' de minfte acht op ons, maar bleef, zelfs toen wij naast zijne kano waren koomen leggen, met zijn werk voortgaan, zonder meer op ons te letten dan of wij onzigtbaar geweest waren Mij fcheen egter noch korzel, noch gek; wij verzogten hem zijn net optehaalen om het te zien, hetwelk hij gereedlijk inwilligde; het was rond van gedaante, omtrent zeven of agt voeten over kruis wijd en wierd door twee hoepels uitgefpreid gehouden: van boven was het open en van onderen waren zee-ooren in hetzelve vastgemaakt als een lokaas: hij liet het nederzakken, zoo dat het op den grond lag, en als hij dagt dat 'er visch genoeg boven was , haalde hij het met eene zeer zagte en gelijke beweeging op, zoo dat dc visch met hetzelve oprees, naauwlijk merkende dat zij opgeheven wierd, tot zij zeer digt aan de oppervlakte kwam en met een ruk in het net wierd opgehaald. Op deeze eenvoudige wijze had hij overvloed van visch gevangen, en waarlijk daar is zoo veel visch in deeze baai dat het vangen van dezelve noch veel werk , noch konst vereischt. Heden vonden fommige van ons volk op den rand  DE WAËRELD. tfan. i77o] 221 rand van het bosch, bij een gat of oven, drie menfehen-heupbeenderen, die zij aan boordbragtcn, een verder bewijs dat dit volk menfehenvleeseh eet. De Heer m o n k h o v s e, onze heelmeester bragt ook van eene plaats daar hij veele verlaaten huizen zag, het hair van een menfehen -'hoofd aan boord, dat hij , onder veele andere dingen, aan de takken der boomen hangende had gevonden. In den morgen van den negentienden zetteden wij de fmidfe van den fmit op, om de krammen van de roerpen en ander ijzerwerk te vermaaken, terwijl al het volk aan boord nog bezig was mee krengen en ander noodzaaklijk werk aan het fchipi deezen dag kwamen 'er enige Indiaanen aan boord van een ander gedeelte van de baai, daar zij zeiden dat een vlek was, dat wij niet gezien hadden: zij bragten veel visch., die zij voor fpijkers verkogten, vermits zij nu enig denkbeeld van derzelver gebruik gekregen hadden en in deezen handel tragteden zij niet te bedriegen. In den morgen van den twintigflen hield onze oude man zijn woord en bragt vier van de hoofden van de zeven mannen, die ons zoo veel flof tot onderzoek gegeeven hadden, aan boord: hes hair en het vleesch waren ongefchonden , maar wij merkten dat de hersfenen 'er uit gehaald waren; het vleesch was zagt, maar was op de eene of  222 [>«. 1770] REÏZE RONDOM of andere wijze voor verrotting bewaard gebleven, want het had geene onaangenaame reuk. De Heer banks kogt een van dezelve, maar zij verkogten het met grooten weerzin en wij konden hen met geene mogelijkheid overhaalen om een tweede afteitaan; waarfchijnlijk zullen zij als zegetekenen bewaard worden, gelijk de hersfenpan - hairen in Amerika en de kaakenbeenderen op de eilanden van de Zuid-zee. Toen wij het hoofd, dat de Heer banks gekogt had, nader onderzogten, befpeurden wij dat het eenen flag op de flaapen gekregen had, die het bekkeneel had verbrooken. Wij deeden deezen dag nog een ander tochtjen met de pinas om de baai opteneemen, maar wij vonden geen' ftuk vlakken grond groot genoeg voorden aardappelen-tuin en konden ook niet den minficn fchijn van landbouw ontdekken: wij ontmoeteden geen eenen Indiaan, maar vonden eene uitmuntende haven en des avonds omtrent agt uuren kwamen wij weder aan boord terug. Op den een en twintigflen gongen de Heeren banks en soeander uit visfehen met den hoek en dc lijn en vongen overal op de rotfen eene onnoemlijke menigte visch in vier of vijf vademen water; de zegen wierd alle avonden getrokken en miste zelden al het fcheepsvolk van zoo veel visch te voorzien als zij eeten konden. Deezen  DE WAERELD. [Ja». 1770] 223 zen dag had al het volk verlof om aan den wal te gaan aan de water-plaats en zig zoodanig tevermaakcn als zij zouden goedvinden. In den morgen van den twee en twintigflen vertrok ik wederom in de pinas, verzeld van de Heer banks en Doft. sol ander, met oogmerk om het bovenst gedeelte Van liet kanaal te onderzoeken, maar omtrent vier of vijf zee-mijlen voortgeroeid zijnde , zonder nog zelfs den bodem van denzelven in het gezigt te krijgen, zijnde den wind tegens en den dag half verloopen, gongen wij aan de zuid -oostzijde aan wal; om te zien wat 'er van de bergen te ondekken zoude wezen. De Heer banks en Doft. sol ander begonnen terftond planten te zoeken nabij het ftrand, terwijl ik, eenen matroos medeneemende, eenen van de bergen beklom. Toen ik de kruin bereikt had, vond ik dat het gezigt van den inham» onderfchept was door bergen, welke in die rigting nog hooger waren en die ongenaakbaar waren door ontoeganglijke bosfchen. Ik wierd egter overvloediglijk beloond voor mijnen arbeid, want ik zag de zee aan de oost-zijde van het land en eenen doorgang, die van daar naar de west - zijde liep, een weinig oostwaarts van den ingang van het kanaal, in welk het fchip nu lag. Het groot land, dat aan de zuid - oostzijde van dit kanaal lag, fcheen eene fmalle keten van zeer hooge bergen  224 [>■'*• '77ö] REIZE RONDOM gen te zijn en een gedeelte van de zuid - westzijde van de iTraat uitteraaaken; het land aan de overzijde fcheen oostwaarts weg te wijken, zoo verre het oog reiken kon; en in het zuid-oosten vertoonde zig eene opening in zee, die de oost - kust befpoelde: aan de oost-zijde van het kanaal zag ik ook enige eilanden, welke ik bevoorens voor een gedeelte van het groot land had aangezien. Deeze ontdekking gedaan hebbende , klom ik den berg weder af, en zoo dra wij enige ververfching genoomen hadden , vertrokken wij om naar het fchip terug te keeren. Wij namen onder weg de havenen en inhammen op, die agter de eilanden liggen, welke ik van den berg ontdekt had, en zagen een oud dorp, in hetwelk veele huizen waren, die lang verlaaten fcheenen te zijn geweest; wij zagen ook een ander dorp, dat bewoond was, maar de dag was te verre verloopen voor ons om het te gaan bezoeken, waarom wij, zoo fpoedig ons mogelijk was, naar het fchip keerden , dar wij des avonds tusfehen agt en negen uuren bereikten. Den dag van den drie en twintigflen befleedda ik om de plaats verder opteneemen en op een van de eilanden, op welk ik landde, zag ik veele huizen , die lang verlaaten fcheenen geweest te zijn en geen fchijn van een eenigen inwooner. Den vier en twintigflen gongen wij onze vrienden bezoeken in de Hefpah of het dorp op de punt  DE WA ERE LD. [Jan. 1770] 225 punt van het eiland, digt bij de plaats daar het fchip lag , dezelfde die naar ons toe gekoomen waren, toen wij eerst in de baai kwamen. Zij ontvongen ons met het grootst vertrouwen en de uitcrfle beleefdheid, en lieten ons alles in hunne wooningen zien, welke gemaklijk en net waren. Het eiland of de rots, waarop dit vlek ligt, is van het groot land gefcheiden door eene bres of fplcet, zoo fmal , dat een man er bijna zoude kunnen over fpringen: de zijden van dezelve zijn overal zoo fteil, dat 'er de kunftige verfchansfing van dit volk bijna onnodig door wordt: daar was egter een enkel ligt ftaket-werk en een klein vegt ftellaadjen, naar dat gedeelte van de rots, daar de toegang minst moeijelijk was. Het volk, dat hier was, bragt ons verfcheiden menfehen - beenderen, van welke zij het vleesch afgegeeten hadden en die zij ons te koop veilden; want de nieuwsgierigheid van diegeene onder ons, die zulke beenderen gekogt hadden, als gedagtenisfen van eene afgrijslijke gewoonte, welke veele, ondanks de vernaaien der reizigers, betuigd hebben niet te gelooven, had dezelve een artijkel van koophandel gemaakt. In een gedeelte van dit vlek zagen wij, niet zonder enige verwondering, een kruis, van gedaante als een crucifix; het was met vederen verfierd en, toen wij vroegen waarvoor het opgerigt ware, antwoordde men ons dat ijet een gedenkteken was voor iemand die dood II. Deel. P was:  226* {Jan. 1770] REIZE RONDOM was: wij hadden te vooren gehoord dat hunne dooden niet begraaven , maar in zee geworpen wierden; doch op onze vraag wat men met het lijk van den man, tot wiens gedagtenis dit kruis opgerigt was, gedaan had, weigerden zij te antwoordden. Toen wij dit volk verlieten, begaven wij ons naar het ander eind van het eiland en daar gongen wij in de floep en voeren over naar het groot land, daar wij verfcheiden huizen zagen, maar geene inwooneren, uitgezonderd enige in hier en daar zwervende kanoos, die aan het visfehen fcheenen *e zijn. Na dat wij deeze plaats bezigtigd hadden, keerden wij naar boord om het middagmaal te houden. Wij hadden deezen dag geduurende ons bezoek van de Indiaanen, zijnde tupia altijd met ons geweest, opgemerkt dat zij gefladig van fchietgeweer en fchieten fprakenr wij wisten in het geheel geene reden te geeven van dit onderwerp van hun gefprek en het had onze aandacht zoo zeer getrokken, dat wij 'er, geduurende onze gantfche terugreis van fpraken, en zelfs na dat wij aan boord gekoomen waren: wij hadden onzen geest gekweld met verfchillende gisfingen, welke wij elke op haare beurt weder lieten vaaren; maar nu vernamen wij dat een van onze officieren op den een en twintigflen, onder voorwendzel van uit tafehen te gaan, naar de Heppah gevaaren was es  DE WAERELD. [>». 1770] 227 en dat 'er twee of drie kanoos naar zijne floep gekoomen waren, dat zijne vrees hem had ingegeeven dat men hem meende te overvallen, waarop men drie fnaphaan-fchooten gedaan had, een met hagel en twee met kogels, op welke de Indiaanen met de grootfle overhaasting de vlugt genoomen hadden, zijnde waarfchijnlijk met vriendlijke oogmerken naar hen toe gekoomen; want die toonde hun gedrag voor en na gehouden, en dus geene reden hebbende om zulk eene behandeling te verwagten van volk, dat zig altoos jegens hen niet alleen menschlievend,maar zelfs vriendlijk gedragen had en welk zij niet wisten in enig opzigc beledigd te hebben. Den vijf en twintigflen deed ik weder een tochtjen langs de kust in de pinas, naar den mond van het kanaal, van de Heeren banks en solander verzeld, en in eenen kleinen inham aan wal gaande, om kormorans te fchieten, ontmoeteden wij een groot gezin Indiaanen, welker gewoonte het is zig langs de verfchillende kreeken en inhammen, daar de meeste overvloed van visch te krijgen is, te verfpreiden, en maar enige weinige hunner in de Heppah te laaten, naar welke dan de overige koomen vlugten, als 'ergevaar is. Enige van dit volk kwamen ons een groot eind wegs te gemoet en nodigden ons om met hun naar de andere van hun gezin te gaan , dat wij gereedlijk aannamen. Wij vonden een gezelfchap p 2 van  228 [Jan. 1770] REIZE RONDOM van omtrent dertig perfoonen , mannen, vrouwen en kinderen, die ons met alle mogelijke tekenen van vriendfehap ohtvongen: wij deelden enige linten en glaazen koraalen onder hen uit en ontvongen daarvoor de kusfen en omhelzingen van beiden de fexen, zoo jonge als oude; zij fchonken ons ook wat visch en kort daarop vertrokken wij, zeer voldaan over onze nieuwe kennisfen. Den zes en twintigflen des morgens gong ik wederom uit in de floep met de Heeren banks en solander en voer eene van de baaien in, die aan de oost - zijde van den inham liggen, mei oogmerk om nog een ander gezigt van de ftraat te hebben, welke van de oostlijke naar de westlijke zee loopt. Tot dit oogmerk op eene voeglijke plaats geland zijnde, beklommen wij eenen berg van eene zeer aanmerklijke hoogte, van welken wij- een vol gezigt van dezelve hadden met her land aan den overkant, dat wij oordeelden omtrent vier zee - mijlen verre te wezen; doch alzoo het dampig op den horizont was, konden wij niet verre naar het zuid-oosten zien: ik befloot egter den doorgang met het fchip te zoeken, zoo dra ik in zee zou gaan. Wij vonden op den top van deezen berg een' hoop losfe fteenen, met welke wij eene pyramiede oprigteden, waarin wij enige musket-kogels, hagel, glaazen koraalen en andere dingen lieten, die wij juist bij ons hadden, welke waarfchijnlijk de vernieling van den tijd zou-  DE WAERELD. [Jan. 1770] 949 zouden doorftaan , en die , niet van Indiaansch maakzel zijnde, de Europeaanen, die te deezer plaats koomen en dezelve omverre werpen mogten overtuigen zouden dat andere inboorlingen van Europa aldaar voor hen geweest waren. Dit gedaan zijnde, klommen wij den berg weder af en hielden eenen fmaaklijken maaltijd van de kormorans en de visch , die onze fnaphaanen en lijnen ons bezorgd hadden en die door het volk van de floep op eene plaats, die wij aangewezen hadden, waren klaar gemaakt: op deeze plaats vonden wij nog een ander Indiaansch huisgezin, dat ons, als gewoonlijk, met fterke uitdrukkingen van vriendlijkheid cn vermaak onvong, ons wijzende waar water te krijgen was en ons alle zulke goede dienften bewijzende als in hun vermogen was. Van hier gongen wij naar het vlek, van welk de Indiaanen ,die ons den negentienden bezogt hadden, ons gefprooken hadden: dit vlek was, gelijk die welke wij reeds gezien hadden, op een klein eiland of eene rots gebouwd, waartoe de toegang zoo moeijelijk was dat wij onze nieuwsgierigheid voldeeden met gevaar van den nek te breeken. De Indiaanen ontvongen ons ook alhier met open armen , bragten ons overal in de plaats rond en toonden ons alles wat zij bevattede: dit vlek beftond, even als de andere, uit tusfehen de tagtig en honderd huizen en had Hechts een enkel vegtftellaadjen. Wij hadden juist enige fpijkers en P 3 li"-  230 [Jan. 1770J REI.ZE RONDOM linten bij ons, gelijk ook enig papier, met welke onze gastheeren zoo in hunnen fchik waren, dat zij, toen wij henen gongen, onze floep met gedroogde visch vulden, van welke wij merkten dat zij eenen grooten voorraad opgedaan hadden. De zeven en agt en twintigfte wierden doorgebragt met het fchip te kalfateren om zee te kunnen kiezen, een nieuwen luiwagen voor de roerpen in te zetten, fteenen aan boord te brengen en op den bodem van de brood-kamer te leggen, om het fchip meer op den agterfteven te doendraagen, met de leggers te kuipen en visch te vangen. Den negen en twintigflen ontvongen wij een bezoek van onzen ouden man, wiens naam wij bevonden dat top aa was en drie andere inboorlingen , met welke tupia veel fprak. De oude man zeide ons dat een van de mannen, op welke door den officier, die, onder voorwendzel van te gaan visfehen, de Heppah was gaan bezoeken, gefchoten was, dood was; maar ik ontdekte naderhand tot mijne groote blijdfehap dat dit niet waar was en dat, zoo topaas redenen naar de letter opgenoomen wierden , zij ons dikwijls in dwaaling zouden brengen. De Heer banks en Doel. solander waren, geduurende de laatfte twee of drie dagen, verfcheiden maaien aan land gegaan niet zonder te flaagen, maar zeer bepaald in hunne wandelingen door klimmende gewasfen van eenen zeer weelderigen groei, die zoo door malkan-  DE WAERELD. [Jan. 1770] 231 kanderen geflinderd waren, dat zij de ruimte tusfehen de boomen, omtrent welke zij groeide, geheel vervulden en de bosfehen gantsch ondoordringbaar maakten. Ik begaf mij deezen dag ook zelf weder naar den wal aan de westlijke punt van het kanaal, en had van eenen berg van aanmerklijke hoogte een gezigt van de kust in het NoordWesten. Het verst land, dat ik in die ftreek zien kon was een eiland, van hetwelk reeds gewag gemaakt is, op den afftand van omtrent tien mijlen en niet verre van het groot land liggende: tusfehen dit eiland en de plaats daar ik ftond ontdekte ik, digt onder den wal, verfcheiden andere eilanden, verfcheiden baaien vormende, m welke goede anker - plaatfen voor fchepen fcheenen te zijn. Na dat ik de ligging der verfchillende punten had opgetekend, rigtede ik nog een' hoop fteenen op, waaronder ik een' zilver ftuk geld, en enige musket-kogels en glaazen koraalen lag en van welkers top ik een ftuk van eenen ouden wimpel net waaien. Op mijne terugreis naar het fchip bezogt ik verfcheiden der inboorlingen, die ik langs het ftrand zag, en kogt een weinig visch. Den dertigften, des morgens vroeg , zond ik eene floep naar een der eilanden om celerij, en terwijl het volk het plukte, landden omtrent twintig inboorlingen, mannen, vrouwenen kinderen digt bij enige ledigftaande hutten: zoo dra zij aan land waren, gongen vijf of zes van de vrouwen P 4 bl->  23* VSan- *77°] REIZE RONDOM bij eikanderen op den grond zitten en begonnen haare beenen, armen en aangezigten op eene verfchriklijke wijze met fchulpen en fcherpe ftukken talk of jaspis te kerven. Ons volk verftond dat haare mannen, kortling geleden, door hunne vijanden gedood waren; doch terwijl zij deeze afgrijslijke plcgtigheid verrigteden , begonnen de mannen met de grootfte achtloosheid en onverfchilligheid aan de hutten te werken. De timmerman had twee paaien gereed gemaakt om opgericht te worden, als gedenktekenen dat wij deeze plaats bezogt hadden ; ik liet op dezelve den naam van het fchip met het jaar cn de maand fchrijven; eene derzelve rigtte ik op aan de water-plaats en heiste de unie-vlag op den top; de andere liet ik overbrengen op het eiland dat digtst aan zee ligt, bij de inboorlingen Motuara genoemd. Eerst gong ik naar het dorp of de Heppah, van den Heer monkhouse en tupia verzeld, daar ik onzen ouden man vond, wien ik benevens verfcheiden anderen , door middel van tupia, zeide dat wij gekoomen waren om een' teken op het eiland op te zetten, ten einde aan andere fchepen , welke bij geval daar koomen mogten, te toonen dat wij aldaar voor hen geweest waren. Hierin bewilligden zij gereedlijk en beloofden dat zij het nooit zouden omverre werpen: toen gaf ik ieder die tegenwoordig was e 3 gefchenk en aan den ouden man een zilver drie  DE WAERELD. [Jan. 1770J 233 drie ftuivers ftuk van het jaar 1736 en enige drie duims fpijkers, waarop 'sKonings groote pijl diep gegraveerd was , dingen , welke ik meende dat waarfchijnlijk langst onder hen aanwezig zouden blijven : toen liet ik de paal op het hoogst gedeelte van het eiland brengen en, dezelve vast in den grond hebbende haten zetten, heiste ik de unie-vlag aan dezelve op en vereerde dit kanaal met den naam van Koningin Charlotte kanaal, terwijl ik plcgtig bezit van dit en het aangrenzend land nam in naam en tot gebruik van Zijne Majcfteit Koning georgic III. Toen dronken wij eene flesch wijn op Haarer Majeileit gezondheid en gaven de flesch aan den ouden man, die ons op den berg verzeld had en die zeer met zijn gcfchenk in zijn' fchik was. Terwijl de paal opgezet wierd , vroegen wij den ouden man naar den doorgang in de oostlijke zee , welkers aanwezen hij bevestigde en toen vroegen wij hem omtrent het land ten Z. W. van de ftraat, daar wij toen waren: dit land, zeide hij, beftond uit twee Whennuas of eilanden, die in weinige dagen konden rond gevaaren worden en welke hij Tovy Poenammoo noemde; de letterlijke vertaaling van dit woord is het water van groene talk en zoo wij hem beter verftaan hadden, zouden wij waarfchijnlijk bevonden hebben dat Tovy Poenammoo de naam van eene bijzondere plaats was, daar zij de groene talk of fteen haalP 5 den,  234 [Jan. 1770] REIZE RONDOM den, van welken zij hunne verfierzelen en gereedfchap maaken en niet een algemeene naam van het geheel zuidlijk gedeelte: hij zeide dat 'er ook nog een derde Whennua was, aan de Opst-zijde van de ftraat, om welk omtevaaren men verfcheiden maanden werk zoude hebben; dit noemde hij Eaheinomauwe, en de landen die de ftraat bczoomen, gaf hij den naam van Tiera Witte. Toen wij onze paal opgerigt hadden en na het bekoomen van deeze berichten, keerden wij naar boord en bragten den ouden man mede, die van zijne kano gevolgd wierd, in welke hij, na het middagmaal, naar huis keerde. Den een en dertigften, al ons hout aan boord, en onze water-vaten gevuld hebbende, zond ik twee benden volks uit, de eene om bezems te fn ij den en te maaken en de andere om visch ie vangen. Wij kreegen in den avond eenen flerken wind uit hetN. W. met zulkenzwaaren regen, dat onze wilde muzijkanten aan land hun gezangftaakten, 'twelk wij totnu toe altijd geduurende den nacht gehoord hadden met een vermaak, dat wij niet zonder verdriet konden misfen. Den eerften February groeide de wind tot eenen ftorm aan met zwaare ruk-winden van het hoog land, een van welke onze paerde-lijn, die wij aan den wal vast gemaakt hadden, brak en ons noodzaakte nog een anker te laaten vallen. Omtrent middernacht bedaarde de wind enigzints, maar  DE WAERELD. [Febr. 1770] 235 maar de regen bleef zoo fterk aanhouden, dat de beek, uit welke wij ons water gehaald hadden, over haare oevers ftroomde en tien kleine leggers medcfleepte, die men daar vol water had laaten liggen en, fchoon wij den gantfchen inham door zogten, konden wij nooit eenen derzelve terug bekoomen. Naardien ik nu voorneemens was met den ecrften goeden wind onder zeil te gaan, voer ik den derden over naar delleppak aan de oost-zijde van het kanaal en kogt eene aanmerklijke hoeveelheid opgefpalkte en half gedroogte visch voor proviand. Het volk alhier bevestigde alles wat de oude man ons gezegd had omtrent de ftraat en het land en omtrent den middag nam ik affcheid van hun: fommige van hun fcheenen bedroefd, andere blijde dat wij gongen vertrekken; de visch, die wij gekogt hadden, verkogten zij vrijelijk, maar daar waren evenwel enige onder hen, die duidlijke tekenen van afkeuring gaven. Terwijl wij weder naar het fchip keerden, deeden enige van ons een uitflap noordwaarts langs de kust, om met de inboorlingen voor nog eene levering van visch te handelen , waarin zij egter niet te wel Haagden. In den avond kreegen wij alles van het ftrand aan boord, alzoo ik voorneemens was in den morgenftond onder zeil te gaan, maar de wind wilde het niet toelaaten. Den vierden, terwijl wij naar wind wagteden, ver-  &Z6 \Febr. 1770] REIZE RONDOM vermaakten wij ons met visfehen en fchulpen en zaaden van verfchillende foorten optezamelen en den vijfden, des morgens vroeg, wierpen wij de paerde-lijn los, wonden voor het boeganker en bragten een werp-anker uit, om het fchip uit den inham te winden: dit omtrent ten twee uuren in den agtermiddag verrigt zijnde, ligteden wij het anker en gongen onder zeil; maar alzoo de wind weldra gong leggen, waren wij genoodzaakt een weinig boven Motuara weder ten anker te koomen. Toen wij onder zeil waren , kwam onze oude man topaa aan boord om affcheid van ons te neemen en naardien wij nog begerig waren verder onderzoek te doen of 'er onder dit volk nog enige overlevering van tasman ware overgebleven, lieten wij hem door tupia vraagen of hij ooit gehoord hadd' dat zulk een fchip als het ons voorheen het land bezogt hadde. Hij antwoordde neen,maar zeide dat zijne ouders hem gezegd hadden dat hier ter plaatfe eens een klein vaartuig was aangekoomen van een verafgelegen land, Ulimarca genaamd, in welk vier mannen waren, die, aan land koomende, alle gedood waren : gevraagd zijnde waar dit verafgelegen land lag' wees hij naar het noorden. Wij hadden te vooren reeds iets van Ulimaroa gehoord van het volk omtrent de Eilanden-Baai, dat ons gezegd had dat hunne voorouders het bezogt hadden en tupia had ons ook gefprooken van ulimaroa, omtrent welk  DE WAERELD. [Febr. 1770] 237- welk hij enige verwarde denkbeelden bij overlevering ontvangen had, niet zeer veel van die van onzen ouden man verfchillende, zoo dat wij uit de berichten van geene van beiden een zeeker befluio konden opmaaken. Zoodra het fchip de tweedemaal ten anker kwam, voeren de Heeren banks en solander naar den wal om te zien of 'er nog iets voor de Natuurlijke Hiftorie was op te Ieezen en ontmoeteden bij geval het aangenaamst Indiaansch gezin dat zij nog gezien hadden, dat hem eene betere gelegenheid verfchafte om de perfoonlijke onderhoorigheid onder dit volk optemerken dan zig te vooren nog had opgedaan. De voornaamfle perfoonen waren eene weduwe en een lieve jongen omtrent tien jaaren oud: de weduwe rouwde over haaren man met traanen van bloed, volgens hunne gewoonte, en het kind was, door zijns vaders dood, eigenaar geworden van het land, daar wij ons hout gekapt hadden. De moeder en de zoon waren op matten gezeten en de overige van het gezin, tot zestien of zeventien in getal, en van beiden de kunnen, zaten rondom hen in de open lucht, want zij fcheenen geene huizen of enige andere befchutting tegens het weder te hebben, welks onguurheid de gewoonte hen waarfchijnlijk in ftaat gefield heeft zonder enig aanhoudend ongemak te verdraagen. Hun geheel gedrag was vriendlijk, verpligtend en zonder enig wan-  038 [Febr. 1770] REIZE RONDOM wantrouwen. Zij booden elk' van hun visch aan en brandhout, om die klaar te maaken, cn drongen veelmaalen bij hen aan om tot des morgens te blijven, dat zij zeekerlijk gedaan zouden hebben , indien zij niet verwagt hadden dat het fchip onder zeil zoude gaan, terwijl het hun grootlijks fpeet dat zij niet eerder met hun bekend geraakt waren , naardien zij niet twijfelden of daar zou meer kennis van de zeden en neigingen van de inwooneren van dit land van hun in eenen enkelen dag hebben kunnen verkregen worden dan zij nog hadden kunnen bekoomen, geduurende den gantfchen tijd van ons verblijf aan deeze kusten. Den zesden, omtrent ten zes uuren in den morgenftond, kwam 'er een ligt koeltjen op uit het Noorden en wij gongen wederom onder-zeil, doch de wind veranderlijk wordende, kwamen wij niet verder dan even buiten Motuara; in den agtermiddag egter bragt ons eene Heviger koelte uit het N. ten W. het kanaal geheel uit, dat ik nu zal gaan befchrijven. De ingang van Koningin Charlotte Kanaal ligt op 410 Zuider Breedte en op 1840 45' Wester Lengte en omtrent het midden van de zuid - westzijde van de ftraat, in welke het ligt. Het land van de zuid-oostlijke punt van het kanaal, bij de inboorlingen Koamaroo genaamd, over welke twee kleine eilandjens en enige klippen liggen, maakt het fmalst gedeelte van de ftraat uit. Van de  DE WAERELD \Febr. 1770] asp de noord-westlijke punt loopt een rif klippen uic omtrent twee Engelfche mijlen, in de ftrekking van N. O. ten N.» van welke een gedeelte boven en een gedeelte onder water is. Door dit naricht van de twee punten zal het kanaal genoegzaam herkend worden: het is aan den ingang drie mijlen breed en loopt Z. W. ten Z. Z. W. en W. Z. W. ten minften tien mijien en is eene verzameling van enige van de fchoonste havenen in de waereld, gelijk uit de kaart blijken zal, die met alle de naauwkeurigheid, welke tijd en omftandigheid wilden toelaaten, gemaakt is. Het land, dat de haven of den inham vormt, waarin wij lagen, wordt bij de inboorlingen Totarranue genaamd; de haven zelve, die ik Schips Inham genoemd heb, behoeft niet te wijken voor enige andere in het kanaal , hetzij in gemak of in veiligheid: zij ligt aan de west-zijde van het kanaal en is de zuidlijkste van drie inhammen, die binnen het eiland Motuara gelegen zijn, dat ten oosten van dezelve ligt. Men kan den Schips Inham inzeilen, of tusfehen Motuara en een lang eiland, bij de inboorlingen Hamote genaamd, of tusfehen Motuara en de westlijke kust. In het laatstgenoemde van deeze kanaalen zijn twee reijen rotfen, drie vademen onder water, die ligt te onderkennen zijn door het zee-wier, dat 'er op groeit. Als men het kanaal met weinig wind in- of uit-zeilt, moet men acht (laan op de getijen, die bij nieuwe en volle maan om-  24o \Febt. 1770] REIZE RONDOM omtrent ten tien uuren beginnen te vloeijen eh tusfehen zeven en agt voeten lijnregt op en neder gaan. De vloed valt in de ftraat uit het Z. O. en fchiet fterk over op de noord-westlijke punt en het rif dat 'er over ligt: de eb gaat met nog grooter fnelheid naar het Z. O. over op de rotfen en eilanden, die over de zuid - oostlijke punt liggen. Wij vonden de afwijking van het kompas naar goede waarneemingen 130 5' O. te wezen. Het land omtrent dit kanaal is zoo hoog, dat wij het op den afftand van twintig zee - mijlen zagen en beftaat geheel uit hooge bergen en diepe valeien, wel voorzien van eene verfcheidenheid van uitmuntend timmerhout, goed tot alle gebruik, uitgezonderd masten, voor welke het te hard en te zwaar is. De zee heeft overvloed van visch van verfchillende foorten, zoo dat wij, zonder uit den inham daar wij lagen te gaan, allen dag, met den zegen en met lijnen en hoeken , zulk eene menigte vongen, dat al het fcheepsvolk 'er genoeg aan had en langs het ftrand vonden wij eene menigte kormorans, en enige weinige andere foorten van wild gevogelte, welke zij, die lang van gezouten fpijs geleefd hebben , niet voor flegt voedzel zullen houden. Het getal der inwooneren is naauwlijks over de vier honderd en zij woonen hier en daar langs de ftranden, daar hun voedzel, dat uit visch en varen-wortels beftaat, gemaklijkst te bekoomen lss  DE WAERELD. \Febr. 1770] 241 is, want wij zagen geenen bebouwden grond Als er zig enig gevaar opdoet, wijken zij in hunne Hippahs of fterkten; dusdanig vonden wij hen en dus bleeven zij enigen tijd na onze aankomst. Zij zijn, in vergelijking van andere bewooners van dit land, arm en hunne kanoos zijn zonder verfierzelen; de geringe handel, dien wij met hun dreeven, was alleen voor visch en zij hadden ook indedaad weinig meer om over te befchikken. Zij fcheenen egter enige kennis van ijzer te hebben , die de bewooners van enige andere gedeelten van dit land niet hadden; want zij namen gewillig fpijkers aan voor hunne visch en fcheenen die fomtijds de voorkeur te geeven boven alles wat wij hun bicden mogten, dat niet altijd het geval geweest was. In het eerst waren zij zeer gezet op papier; maar toen zij bevonden dat het bedierf als het nat wierd, wilden zij het niet meer aanneemen: zij maakten ook niet veel werk van het doek van Otahiti; maar Engelsch laken en roode karfaai waren in groote achting, waaruit bleek dat zij verftand genoeg hadden om de waaren, die wij hun aanbooden, naar derzelver nut te waardeeren, dat meer is dan van enige hunner nabuuren, die een veel beter voorkoomen hadden, gezegd kon worden. Hunne kledij is reeds befchreven, bijzonder hun groot rond hulzel van vederen, dat hun gantsch niet lelijk (tond. Zoo dra wij het kanaal uit waren, zettede ik II. Deel. Q over  «4* [Febr. 1770] REIZE RONDOM over naar het Oosten, ten einde regt over den uitgang van de ftraat te zijn voor de eb kwam. Des avonds ten zeven uuren waren de twee eilandjens, die op de hoogte van kaap Koamaroo liggen, de zuid- oostlijke punt van Koningin Charlotte kanaai, omtrent vier Engelfche mijlen ten Oosten van onsr nu wierd het bijna ftil en de eb uitfchietende, wierden wij in zeer korten tijd door de fnelheid van den ftroom digt op een der eilanden, gedreven, dat eene rots was, die bijna loodregt uic zee oprees: wij zagen ons gevaar elk' oogenblik vermeerderen en hadden flechts een enkel middel' om voortekoomen dat wij niet te bersten ftieten r en het moest binnen weinige minuuten beflist zijn ©f ons dat gelukken zoude. Wij waren nu wac minder dan een kabels lengte van de rots en hadden meer dan vijf en zeventig vademen water y doch een anker hebbende laaten vallen en honderd en vijftig vademen touw geftooken hebbende, draaide het fchip gelukkig op; dit zou ons egter nog niet gered hebben, zoo het getij, dat Z. ten O. invalt, door het ontmoeten van het eiland niet Z. O. af gedraaid hadde en ons niet buiten de eerfte punt had gedreven. In deezen toeftand waren wij geene twee kabels lengte van de rotfen en-hier bleeven wij liggen in het fterkfte van het getij, dat zuid-oostwaarts aan liep met eene fnelheid van ten minften vijf Engelfche mijlen in oen uur, van een weinig over zeven uuren tot bi} mid-  DÉ WAËRELD. [Febr. 1770] 243 middernacht, wanneer het getij begon te verflappen en wij begonnen te winden. Ten drie uuren in den morgenftond was het anker voor de boeg en, een ligt koeltjen uit het N. W. hebbende, gongen wij onder zeil naar den oostlijken wal; doch het getij tegens zijnde, vorderden wij weinig; de wind nam egter daarna toe en liep N.en N. O., met welken, gevoegd bij de eb, wij in korten tijd door het naauwst van de ftraat gedreven wierden en toen ftuurden wij naar het zuidlijkst land in het gezigt, dat Z. ten W. van ons lag. Boven dit land vertoonde zig een berg van eene verbaazende hoogte, die met fneeuw bedekt was. Het naauwst gedeelte van de ftraat, door welke wij met zoo veel fnelheid gedreven waren, ligt tusfehen Kaap Tierawitte op de kust van Eaheinomauwe en Kaap Koamaroo; den afftand tusfehen deeze twee Kaapen oordeelde ik tusfehen vier en vijf mijlen te zijn en men kan dezelve, ondanks den zwaaren ftroom van het getij, nu derzeiver fterkte bekend is, zonder veel gevaar door vaaren. Het is egter veiligst het langs den noordoostlijken wal te houden , want aan die zijde fcheen 'er niets te vreezen te zijn; maar aan de andere kust zijn niet alleen de eilanden en klippen, die op de hoogte van kaap Koamaroo liggen, maar een rif van klippen, dat zig van deeze eilanden zes of zeven Engelfche mijlen zuidwaarts uitftrekc op den afftand van twee of drie Engelfche mijlen Q 2 van  244 IFebr.iyyoJ REIZE RONDOM van den wal, dat ik ontdekt had van den bergr toen ik de tweede reis naar de ftraat, die van de oostlijke naar de westlijke zee loopt, gong zien. De lengte van de ftraat , die wij doorgevaaren waren, zal ik niet op mij neemen te bepaalen,, maar men kan 'er enigzints over oordeelen, als men het oog op de kaart flaat. Omtrent negen mijlen ten Noorden van Kaap Tierawitte en onder denzelfden wal ligt een hoog en aanmerkenswaerdig, eiland, dat onderfcheidenlijk kan gezien worden uit Koningin Charlotte Kanaal, van welk het omtrent zes of zeven mijlen af ligt. Dit eiland, van welk melding gemaakt is, toen wij het op den veertienden January voorbij zeilden, heb ik Ingang-eiland (Entry Isley genoemd. Aan de oosc-zijde van Kaap Tierawitte wijk? het land Z. O. ten O. weg, omtrent agt mijlen, daar het eindigtin eene punt, die het zuidlijkstland op Eaheinomauwe is. Aan deeze punt heb ik den naam van Kaap Pallifer gegeeven, ter eere van mijnenwaerdigenvriend, kapitein pallisee. Zij ligt op 410 34' Zuider Breedte en 183° 58'Wester Lengte en lag deezen dag op den middag Z. 70-. O. op den afftand van dertien mijlen van ons, zijnde het fchip toen op de Zuider Breedte van 410 27', terwijl Koamaroo zeven of agt mijlen N. \ O. van ons aflag. Het zuidlijkst land in het gezigt lag Z. 16 W. van ons en de met fneei i  DE WAERELD. [Febr. 1770] 245 bedekte berg Z. W. Wij waren op dit tijdftip omtrent drie mijlen van den wal en vlak over eene diepe baai of ingang, welken ik den naam van Nevelachtige Baai (-Cloudy Bay~) gaf en agter welke zig laag land met hooge boomen vertoonde. Ten drie uuren in den agtermiddag bevonden wij ons regt over de zuidlijkfte punt land, die wij op den middag gezien hadden, welke ik Kaap Campbel noemde ; zij ligt Z. ten W. tusfehen twaalf en dertien mijlen van Kaap Koamaroo, op 410 44' Z. B. en 1830 45' W. L. en maakt met Kaap Pallifer den zuidlijken mond van de ftraat, zijnde den afltand tusfehen dezelve tusfehen derden en veertien mijlen W. ten Z. en O. ten N. Van deeze Kaap ftuurden wij langs den wal Z. W. ten Z. tot des avonds ten agt uuren, wanneer de wind gong leggen. Omtrent een half uur daarna kwam 'er egter een nieuw koeltjen op uit het Z. W. en ik ftuurde het fchip regt voor den wind. De reden dat ik zulks deed was dat fommige van de officieren even te vooren het denkbeeld opgeworpen hadden dat Eaheinomauwe geen eiland was en dat het land zig zuid-oostwaarts zou kunnen ftrekken van tusfehen Kaap Keerweêr en Kaap Pallifer, vermits aldaar eene ftreek was van tusfehen twaalf en vijftien mijlen, die wij niet gezien hadden. Ik had wel de fterkfte overtuiging voor mijzei ven dat zij het mis hadden, niet alleen Q 3 door  246 [Febr. 1770] REIZE RONDOM door hergeen ik gezien had, de eerfte reis dat ik de ftraat ontdekte, maar door verfcheiden andere zaamenloopende bewijzen , die toonden dat dat land een eiland moest zijn ; maar voorneemens zijnde geene mogelijkheid van twijfeling overtelaaten, met opzigt tot een voorwerp van zoo veel gewigt, nam ik de gelegenheid waar dat de wind omliep om oostwaarts te ftevenen en diesvolgens Huurde ik den geheelen nacht N. O. ten O. Des morgens ten negen uuren waren wij regt over Kaap Pallifer en bevonden dat het land Noordoostwaarts weg week naar Kaap Keerweêr, die ik rekende dat omtrent zes en twintig mijlen van ons af moest zijn. Naardien egter het weder dampig was, zoo dat wij niet verder dan vier of vijf mijlen zien konden, bleef ik nog noord-oostwaarts fluuren met een ligt koeltjen uit het Zuiden en op den middag was Kaap Pallifer omtrent drie mijlen N. 7a W. van ons af. Omtrent ten drie uuren in den agtermiddag kwamen 'er drie kanoos aan het fchip met tusfehen de dertig en veertig mannen aan boord, die ons enigen tijd lang met grooten. arbeid en aanhoudendheid agter na geroeid waren 1 zij zagen 'er zindelijker uit en fcheenen eene betere klasfe van menfehen dan alle die wij ontmoet hadden zedert wij de Eilanden -Baai verlaaten hadden en hunne kanoos waren ook onderfcheiden door dezelfde verfierzelen, die wij aan het noordlijke gedeelte  DE WAERELD. \Febr. 1770,] 247 te van de kust gezien hadden. Zij kwamen op de 'eerlte nodiging aan boord en hun gedrag was beleefd en vriendlijk: toen zij gefchenken van ons ■ontvingen, gaven zij gefchenken terug, dat door geene der inboorlingen, die wij te vooren gezien hadden, gedaan was. Wij befpeurden dra dat onze gasten reeds van ons gehoord hadden, want, zoo dra zij aan boord kwamen,vroegen zij Whow, den naam, onder welken de fpijkers bekend waren onder het volk, met welk wij handel gedreven hadden; doch fchoon zij van fpijkers gehoord hadden, was het klaar dat zij geene gezien hadden ; want toen men hun fpijkers gaf, vroegen zij tupia wat zij waren. Het woord IVhow gaf .hun ook geen denkbeeld van derzelver hoedanigheid, maar alleen van derzelver gebruik; want het is hetzelfde woord, waarmede zij een gereedfchap benoemen, gemeenlijk van been gemaakt, dat zij en als een boor en als een beitel gebruiken. Dat zij wisten dat wij IVhow te koop hadden was egter een bewijs dat hunne gemecnfchap zig zoo verre noordwaarts als Kinderdieven-Kaap witfixekte , die niet minder dan vijf en veertig mijlen hier van daan lag; want dit was de zuidJijkfte plaats aan deeze zijde van de kust, daar wij enigen handel met de inboorlingen gedreven hadden. Het is ook waarfchijnlijk dat de bewooners van Koningin Charlotte Kanaal de weinige kennis, die zij van yzer hadden, van hunne nabuuQ 4 ren  248 \_Febr. 1770] REIZE RONDOM ren te Tierawitte gekregen hadden; want wij hadden geene reden om te denken dat de bewooners van enig gedeelte van deeze kust de minfte kennis van yzer of deszelfs gebruik hadden voor wij onder hen kwamen, voornamelijk omdat zij het, toen het hun eerst wierd aangeboden, als van geene waarde fcheenen te verachten. Het kwam ons waarfchijnlijk voor dat wij nu weder op het grondgebied van teratu waren; maar toen wij 'er deeze menfehen naar vroegen, zeiden zij dat hij hun koning niet was. Kort daarna gongen zij heen, zeer in hunnen fchik met de gefchenken, die wij hun gedaan hadden, en wij vervolgden onze koers langs de kust naar het N. O, tot den volgenden morgen ten elf uuren. Omtrent deezen tijd klaarde het weder op en wij zagen Kaap Keerweêr liggende N. ten O. ~ O. omtrent zeven mijlen van ons af: toen riep ik de officieren op het dek en vroeg hen of zij nu niet overtuigd waren dat Eaheinomauwe een eiland was? zij beantwoordden dit gereedlijk met ja en, alle twijfelingen nu opgeheven zijnde , loefden wij oostwaarts. AGT,  D Ë WA E REL D. \Febr. 1770.] 249 agtste hoofdstuk. Koers van Kaap Keerweêr zuidwaarts langs de oost-kust van Poenammoo, om ZuidKaap en terug tot den westlijken mond van Cooks - Straat. Befchrijving van de kust en van de Admiraliteit - Baai. Vertrek van Nieuw - Zeeland. Verfchillende bijzonderheden. Op Vrijdag den negenden February, des agtermiddags ten vier uuren wendden wij en (tuurden zuid-westwaarts; wij bleeven zuidwaarts aan (tevenen tot zonne ondergang op den elfden, wanneer een fris Noord -ooster koeltjen ons tot Kaap Pallifer had teruggevoerd , dat wij, alzoo het weder helder was, goed in het gezigt hadden. Tusfehen den voet van het hoog land en de zee is een lange platte zoom, over welke enige klippen zijn, die boven water uitfteeken. .Tusfehen deeze Kaap en Kaap Keerweêr is het land aan het ftrand, op verfcheiden plaatfen, laag en plat en heeft een groen aangenaam "voorkoomen; maar verder van zee rijst het tot heuvelen. Het land tusfehen Kaap Pallifer en Kaap Tierawitte is hoog en loopt in platte punten uit; het fcheen ©ns ook toe twee baaien te vormen, maar wij waQ 5 ren  250 [Febr. 1770] REIZE RONDOM ren op te groot een' afftand van dit gedeelte van de kust om naar het voorkoomen naauwkeuriglijk te oordeelen. Naardien de wind veranderlijk geweest was met kalm ten, waren wij den twaalfden op den middag niet verder gevorderd dan op de breedte van 410 52' zijnde toen Kaap Pallifer noordwaarts omtrent vijf mijlen van ons en de met fneeuw bedekte berg Z. 83 W. Den dertienden op den middag bevonden wij ons op de Zuider Breedte van 4a0 2', zijnde Kaap Pallifer N. 20 O. agt mijlen van ons. In den agtermiddag rees 'er eene frisfe koelte op uit het N. O. en wij ftuurden Z. W. ten W. naar het zuidlijkst land in het gezigt, dat bij zonne- ondergang Z. 74 W. van ons was. Op dit tijdftip was de afwijking van het kompas 150 4' oostlijk. Den veertienden , ten agt uuren 's morgens, wanneer wij zedert den voorigen middag een en twintig mijlen Z. 58 W. afgelegd hadden, wierd het ftil. Wij waren toen regt over den met fneeuw bedekten berg, die N. W. van ons lag, en die in deeze rigting agter een bergachtig hoog land lag van omtrent dezelfde hoogte, dat regt ftreeks van de zee oprijst en evenwijdig met de kust loopt, welke N. O. \ N. en Z. W. \ Z. ligt. Het noordwestlijk eind van dat hoog land rijst binnens lands, niet verre van Kaap Campbell en beiden de berg en de keten hoog land kan men onderfcheidenlijk zien, zoo wel van Kaap Koamaroo als van Kaap Pal-  DE WAERELD. [Febr. 1770] 251 Pallifer, Van Kaap Koamaroo liggen zij twee en twintig mijlen Z. W. \ Z. en van Kaap Pallifer dertig mijlen W. Z. W. en zij zijn van eene genoegzaame hoogte om op eenen veel grooter afftand gezien te worden. Wij waren deezen dag op den middag op de Zuider Breedte van 420 34'. Het zuidlijkst land in het gezigt lag Z. W. \ W. van ons en enig land, dat zig als een eiland vertoonde, en digt onder den voet van de bergachtige keten lag, was N. W. ten N. van ons op den afftand van omtrent vijf of zes mijlen. In den agtermiddag, wanneer de Heer banks met de floep uit was om te fchieten, zagen wij met onze verrekijkers vier dubbelde kanoos, met zeven en vijftig mannen aan boord, van dat ftrand affteeken en naar hem toe vaaren: wij deeden hem terftond fein dat hij aan boord zoude koomen; doch alzoo het fchip met betrekking tot hem juist in de ftraalen van de zon was, befpeurde hij dit niet. Wij waren op eenen grooten afftand van wal en hij was verre van het fchip, dat tusfehen hem en het land was, zoo dat ik, alzoo het dood ftil was, enigzints verlegen voor hem begon te worden, vreezende dat hij de kanoos niet tijdig genoeg zien zoude om het fchip te bereiken voor zij bij hem zouden gekoomen zijn: kort daarop egter zagen wij dat zijne floep voortroeide en hadden het vermaak hem aan boord te ontvangen voor de Indiaanen bij hem waren, die hem waarfchijnlijk niet  052 [Fehr. 1-70] REIZE RONDOM niet gezien hadden, alzoo hunne aandacht geheel op het fchip gevestigd fcheen. Zij kwamen tot binnen een fteen - worp en bleeven toen flil, met een gezigt van domme verbaazing op ons tuurende. Tupia flelde alle zijne welfpreekendheid te werk om hen overtehaalen nader bij te koomen, maar zonder enige uitwerking. Na ons dus enigen tijd bekeken te hebben, verlieten zij ons en voeren naar land; maar zij waren niet halver weg tusfehen het land en den wal of het was donker geworden. Wij verbeeldden ons dat deeze menfehen niets van ons moesten gehoord hebben en konden niet nalaaten het zoo verfchillend gedrag en de onderfcheiden houdingen van de bewooners van verfchillende deelen van deeze kust, op het eerst naderen van het fchip, optemerken. Sommige bleeven verre af met een mengzel van befchroomdheid en verwondering; andere hadden terftond vijandlijkheden begonnen door ons met fteenen te fmijten; de man, dien wij alleen in zijne boot visfehende hadden gevonden, fcheen ons zijne aandacht geheel onwaerdig te keuren, en enige waren , bijna zonder nodiging, aan boord gekoomen met een voorkoomen vanvolkoomen vertrouwen en goedwilligheid. Naar het gedrag van onze laatfte bezoekers gaf ik het land, van welk zij gekoomen waren, en dat, gelijk ik te vooren opgemerkt heb, het voorkoomen van een eiland had, den naam van de Lookers-on of Aankykers. Ten  DE WAERELD \Febr. 1770] 253 Ten agt uuren 's avonds kwam 'er een koeltjen op uit het Z. Z. W. met welk ik zuid - oostwaarts aan hield, omdat enige op het fchip dagten dac zij in die ftreek land zagen. Wij hielden deeze koers tot den volgenden morgen ten zes uuren, wanneer wij elf mijlen hadden afgelegd, maar wij zagen geen land, uitgezonderd dat, 't welk wij verlaaten hadden. Tot den middag Z. O. geftuurd hebbende met een ligt koeltjen, dat van het Westen naar het Noorden liep, was onze Breedte bij waarneeming 420 56'Z. en het hoog land, over hetwelk wij den voorigen middag geweest waren , lag N. N. W. { W. In den agtermiddag hadden wij een ligt koeltjen uit het N. O., met welk wij westwaarts ftuurden, Iangzaamerhand nader aan de kust houdende, die omtrent agt mijlen van ons af lag. Des avonds ten zeven uuren waren wij omtrent zes mijlen van land en het zuidlijkst eind van het land in het gezigt lag W. Z. W. van ons» Den zestienden, met het aanbreeken van den dag, ontwaarden wij land in het Z. ten W., dat van de kust, op welke wij waren, afgefcheiden fcheen te zijn. Omtrent agt uuren kwam 'er een koeltjen op uit het N. ten O. en wij ftuurden 'er terftond op aan. Op den middag waren wij op de Zuider Breedte van 430 19' en de piek van den met fneeuw bedekten berg was N. 20 O. zeven en twintig mijlen van ons; het zuidlijkst eind van het land dat wij zien konden, lag westlijk en het land,  ü54 IFebr. 1770] REIZE RONDOM land, dat wij 's morgens ontdekt hadden, ver^ toonde zig als een eiland, zig uitftrekkende van Z. Z. W. tot Z. W. ten W. \ W. op omtrent agt mijlen afftands. In den agtermiddag ftuurden wij zuidwaarts van hetzelve met eene frisfe koelte uit het Noorden: des avonds ten agt uuren hadden wij elf mijlen afgelegd en het land ftrekte toen van Z. W. ten W. tot N. ten W. Wij waren toen omtrent drie of vier mijlen van het naaste land en hadden daar vijftig vademen water, met eenen fraaien zand - grond. De afwijking van het kompas bevonden wij deezen morgen bij amplitudo 140 39' O. te wezen. Den volgenden morgen, met het opgaan van de zon, wierden onze gedagten dat het land, naar hetwelk wij geftuurd hadden , een eiland was, bevestigd, doordien wij een gedeelte van het land van Tovy Poenammoo ten westen van hetzelve open zagen, zig tot W. ten Z. uitftrekkende. Ten agt uuren 's morgens lagen de uiterfte einden van het eiland van ons in het N. 76 W. en N. N. O. \ O. en eene opening bij de zuidlijke punt, die het voorkoomen van eene baai of haven had, N. £o W. tusfehen drie en vier mijlen van ons: op deeze plaats hadden wij agt en dertig vademen water met eenen bruinen zandigen grond. Dit eiland, dat ik naar den Heer banks noemde, ligt omtrent vijf mijlen van de kust van Tovy Poenammoo; deszelfs zuidlijke punt ligt Z. 21 W. van  DE WAERELD. \Febr. 1770] 55$ van de hoogfte piek op den met fneeuw bedekten berg en op 430 3a' Zuider Breedte en 186° 30' Wester Lengte volgens eene waarneeming van de zon en maan, die wij deezen morgen deeden: hec is van eene ronde gedaante en omtrent vier en twintig mijlen in den omtrek: het is hoog genoeg om op den afftand van twaalf of vijftien mijlen gezien te worden en het land heeft eene afgebrooken onregelmaatige oppervlakte met het voorkoomen van dorheid eerder dan vrugtbaarheid; hec was egter bewoond , want wij zagen op eene plaats rook en op eene andere enige zwervende inwooneren. Toen dit eiland het eerst gezien wierd in de ftrekking van Z. ten W., waren fommige aan boord van gedagten dat zij ook land zagen in het Z. Z» O. en Z. O. ten O. Ik was toen zelf op het dek en zeide hun dat het, naar mijne gedagten, niet anders dan eene wolk was en dat het, als de zon rees, verdwijnen zoude. Naardien ik egter vast befloten had geen onderwerp van gefchil te laaten, als ik de zaak door onderzoek kon beflisfen, gaf ik bevel om het fchip voor den wind te laaten wenden, en ftuurde O. Z. O. van het kompas, in de rigting, in welke men toen zeide dat het land van ons lag. Op den middag waren wij op 440 7' Zuider Breedte, zijnde de zuidlijke punt van B'ankseiland vijf mijlen ten Noorden van ons. Des avonds sen zeven uuren hadden wij agt en twintig Engelfche  256" \Febr. 1770] REIZE RONDOM fche mijlen afgelegd, wanneer wij, geen land of enig teken van land ziende, behalven dat hetwelk wij verlaaten hadden, Z. ten W. ftuurden en deeze koers hielden tot den volgenden dag op den middag, wanneer wij op 450 16' waren en de zuidlijke punt van Banks-eiland agt en twintig mijlen N. 6° 30'W. van ons af lag. De afwijking bevonden deezen morgen door een azimuth 15° 30' O. Naardien 'er zig nog geene tekenen van land in het Zuiden opgedaan hadden en naardien ik dagt dat wij verre genoeg in die koers gelievend waren om al het land, dat wij verlaaten hadden, te boven te zeilen, naar het bericht van de inboorlingen van Koningin Charlotte Kanaal te oordeelen, Huurde ik westwaarts. Wij hadden een maatig koeltjen uit het N. N. W. en N. tot des avonds ten agt uuren, wanneer het veranderlijk wierd en ten tien uuren bleef het ftaan in het Zuiden : het woei geduurende den nacht met zulk eene hevigheid, dat het ons onder onze dubbel gereefde top-zeilen bragt. Den volgenden morgen ten agt uuren, agt en twintig mijlen in de koers van W. ten N. \ N. gelievend hebbende en denkende dat wij nu te westwaarts van het land van Tovy Poenammoo waren, zeilden wij N. W. met eene frisfe koelte uit het Zuiden. Ten tien uuren, elf Engelfche mijlen in deeze koers geloopen hebbende, zagen wij land, van het Z. W. naar het N. W. ftrekkende, op den afftand van  DE WAERELD. [Febr. 1770] 257 Van omtrent tien mijlen, daar wij naar toe loefden. Wij waren op den middag naar waarneeming, op 44° 38'Zuider Breedte, de zuid-oostpunt van Banks-eiland lag N. 58" 30' O. dertig mijlen van ons, en het groot land in het gezigtW. ten N. Eene zee, die tegens ons in kwam, belettede ons veel zuidwaarts te vorderen: des avonds ten zeven uuren ftrekten de uiterfte einden van het land van Z. W. ten Z. naar het N. ten W. en wij hadden, zes mijlen van den wal, twee en dertig vademen water. Den volgenden morgen ten vier uuren ftuurden wij naar land W. ten Z. en, geduurende eene koers van vier mijlen, was onze diepte van twee en dertig tot dertien vademen. Toen zij dertien vademen was, waren wij ilechts drie Engelfche mijlen van het land en hielden daarom af; deszelfs ftrekking is hier ten naastenbij N. en Z. De grond is, tot op den afftand van omtrent vijf Engelfche mijlen van de zee, laag en plat; maar dan rijst hij tot bergen van eene aanzienlijke hoogte. Hetland fcheen gantsch dor te zijnen wij zagen geene tekenen dat het bewoond was. Onze breedte was nu op den middag 440 44' en de lengte, welke wij van Banks - eiland tot deeze plaats afgelegd hadden, was 20 22' W. Geduurende de laatfte vier en twintig uuren waren wij 5 alfchoon wij zoo veel zeilen voerden als het fchip draagen kon, drie mijlen te lijwaart afgedreven. Wij bleeven deezen geheelen en den volgenden II. Deel. R dag  558 [Febr. 1770] REIZE RONDOM dag Iaveeren, terwijl wij het op den afftand van tusfehen vier en twaalf mijlen van den wal hielden en van vijf en dertig tot drie en vijftig vademen water hadden. Den twee en twintigflen op den middag konden wij geene waarneeming doen, maar gisten aan het land, dat wij omtrent drie mijlen meer noordwaarts waren dan den dag te vooren. Met het ondergaan van de zon begon het weder, dat dampig geweest was, opteklaaren en toen zagen wij eenen berg, die tot eene hooge piek oprees, in het R W. ten N. en wij zagen te zelfden tijd het land duidelijker dan te vooren, zig uitftrekkende van N. tot Z. W. ten Z. en het feheen op emgen afftand van de kust hoog en bergachtig te zijn. Wij bevonden ras dat de berichten, welke ons de Indiaanen in Koningin Charlotte Kanaal van het land naar het Zuiden gegeeven hadden, niet waar waren; want zij hadden ons gezegd dat het in vier dagen rond gevaaren kon worden Den drie en twintigflen, eene holle zee uit het Z. O. hebbende en wind uit die ftreek verwartende, hielden wij het laveerende tusfehen zeven en vijftlcn mijlen van land, hebbende van zeventig tot vier en veertig vademen water. Op den middag was onze Breedte bij waarneeming 44° 4o' Z en onze lengte van Banks - eiland i° VV Van deezen^ tijd tot 's avonds ten zeven uuren was hec «0N0?am;er «»% koelt,» op uk O. N. O. waarmede wij den geheelen nacht door  DE WAERELD. {Febr. 1770] 259 door Z. Z. O. ftuurden, fteeds van het land affnijdende, terwijl de zee al even hol bleef; onze diepte was van zestig tot vijf en zeventig vademen water. Terwijl het ftil was,, fchoot de Heer banks, die met de floep uit was, twee bruine Meeuwen O) die in alle opzigten dezelfde waren als die, welke in groote getalen op het eiland Faro gevonden worden; zij Waren de eerfte van haare foort, die wij op deeze kust gezien hadden, fchoon wij enige ontmoet hadden korte dagen voor wij het land in het gezigt hadden gekregen. Met het aanbreeken van den dag verhief zig de Wind en voor het middag was hadden wij eenert fterken ftooker uit het Ni N* O* Des morgens ten agt uuren zagen wij het land zig tot in het Z* W. ten Z. ftrekken en wij ftuurden 'er regt naar toe. Op den middag waren wij op 450 22' Zuider Breedte en het land, dat zig nu van het Z. W. \ Z. naar het N. N. W. uitftrekte , fcheen ruwelijk afgewisfeld door bergen en dalen. In den agtermiddag ftuurden wij Z. W. ten Z. en Z. W. naar het land fnijdende, met eene frisfe koel- (a) Port Egmont hennen ai Egmont haven-hennen worde» zij hier gelijk ook hier boven bladz. 51, genoemd ; De Heer cook zegt in zijne tweede reize dat deeze Port Egmont hennen door bemerkend zijn voor de LarusCatarrhaiïes, die AeGotland brun van buffon, cn de bruint Meeuwb'n houttuin ifc, ÏÏETAALI». R s  a6o [Febr. 1770] REIZE RONDOM koelte uit het Noorden; doch, fchoon wij op geenen grooten afftand waren, was het weder egter zoo dampig, dat wij niets duidlijk op hetzelve zien konden, behalven, eene keten hooge bergen, niet verre van zee liggende en evenwijdig aan de kust, die zig hier Z. ten W. en N. ten O. nitftrekt en naar het Zuiden in eene hooge fteile punt fcheen te eindigen. Des avonds ten agt uuren waren wij regt over die punt; doch naardien het toen donker was en ik niet wist werwaarts het land ftrekte, maakten wij een bijlegger in den nacht. Te deezen tijd lag de punt westwaarts omtrent vijf Engelfche mijlen van ons; onze diepte was zeven en dertig vademen en de grond beftond uit kleine kei- fteentjens. Met den dageraat, toen wij onder zeil gongen, was de punt drie mijlen ten Noorden van ons en nu bevonden wij dat het land van dezelve af Z. W. ten W. ftrekte, zoo verre wij zien konden. Deeze punt noemde ik Kaap Saunders, ter eere van den Heer Charles saunders. Wij waren toen op 450 35' Zuider Breedte en op 189° 4'Wes- ' ter Lengte. Deeze Kaap zal bij de breedte en de hoeken, die de kust vormt, genoegzaam gekend worden; daar is egter, omtrent drie of vier mijlen naar het Zuid-Westen van dezelve, en zeer digt aan de zee-kust, een aanmerklijke berg in de gedaante van een' zadel, die een goede wegwijzer naar dezelve van die zijde is. Van eene mij]  DE WAERELD. [Febr. 1770J a6i mijl tot vier mijlen ten noorden van Kaap Saunders vormt de kust twee of drie baaien, waarin goede ankerplaatfen fcheenen te zijn en eene zeekere befchutting tegens de zuid-westen westlijke en noord-westlijke winden; maar mijn verlangen om zuidwaarts te ftevenen, ten einde zeekerheid te erlangen of dit land een eiland of een vast land ware, belettede mij in eene denzelve inteloopen. Wij hielden ons deezen geheelen voormiddag op eenen kleinen afftand van den wal, met den wind Zuid-West en wij hadden een zeer duidlijk gezigt van denzelven; de kust is tamelijk hoog, en de grond is doorfneden met veele heuvelen, die groen en met hout bezet zijn; maar wij zagen geen' fchijn van bewooneren. Op den middag was Kaap Saunders N. 30 W. omtrent vier mijlen van ons. Wij hadden veranderlijke winden en ftilte tot des avonds ten vijf uuren, wanneer de wind in het W. Z. W. bleef ftaan en welhaast woei het zoo fterk, dat onze topzeilen uit de lijken woeien en het voorzeil geheel in ftukken fcheurde: na dat wij een ander aan de raa aangefiaagen hadden, bleeven wij zuidwaarts ftevenen onder twee onderzeilen, en den volgenden morgen ten zes uuren was het zuidlijkst land in het gezigt W. ten N. en Kaap Saunders N. ten W. agt mijlen van ons: op den middag was zij N. ao W. veertien mijlen van ons en onze Breedte was bij waarneeming 460 36'. De R 3 vlaag  262 IFebr. I77o] REIZE RONDOM Vlaag bleef aanhouden met hevige ruk-winden en eene zwaare holle zee den geheelen agtermiddag en ten zeven uuren 's avonds maakten wij een bijlegger onder ons fok-zeil met de boeg om de Zuid: den zeven en twintigflen op den middag was onze Breedte 460 54' en onze Lengte van Kaap Saunders. 1° 24' Oost. Des avonds ten zeven uuren maakten wij zeil onder onze onder-zeilen en den volgenden morgen ten agt uuren haalden wij de top - zeilen digt gereefd bij. Op den middag was onze Breedte 47° 43' en onze Lengte ten oosten van Kaap Saunders a° \o'. Nu lieten wij het voor den wind wenden en ftuurden noordwaarts aan: in den agtermiddag bevonden wij de afwijk king van het kompas jó1 34' Oost te zijn. Ten agt uuren 's avonds wendden wij en ftuurden zuidwaarts met den wind uit het westen. Deezen dag was onze Breedte op den middag, volgens onze berekening, 47° 52' cn onze Lengöte van Kaap Saunders t° 8' Oost. Wij ftuurden zuidwaarts tot half vier in den agtermiddag, en toen op 48° Zuider Breedte en t88° Wester Lengte zijnde en geen fchijn van land ziende, wendden wij en ftuurden noordwaarts, hebbende eene zwaare zee uit het Z. W. ten W, Den volgenden dag, op den middag, was onze breedte 460 42' Z. en Kaap Saunders was zes en tagtig Engelfche mijlen ten N. 46 W. van ons. Naardien de Zuid-Wester golf bleef aanhouden tot den dc?-  DE WA ERE LD. [Maart 1770] 263 derden, wierden wij in onze gedagten bevestigd dat 'er geen land in die {breek was. Ten vier uuren in den agtermiddag (levenden wij westwaarts met alle zeilen , die wij voeren konden. In den morgen van den vierden bevonden wij de afwijking van het kompas O. te zijn. Wij zagen deezen dag enige walvisfchen en robben, rrelijk wij verfcheiden maaien gezien hadden, na dat wij de ftraat uitgezeild waren; maar wij zasen geen' robbe zoo lang wij op de kust van Eaheimmam* waren. Wij peilden en in den nacht cn deezen morgen, maar hadden geen grond met honderd en vijftig vademen. Op den middag zagen wij Kaap Saunders ten N. i W. van ons en onze Breedte was bij waarneeming 4^ 31 Zuid. Ten half twee uuren zagen wij land in het W ten Z., werwaarts wij ftuurden en, voor het donker was, waren wij 'er flechts drie of vier Engelfche mijlen vanaf: wij zagen den gantfchen nacht vuuren op hetzelve en 's morgens ten zeven uuren waren wij omtrent drie mijlen van de kust, die hoog, maar effen fcheen. Ten drie uuren in den agtermiddag zagen wij het land «rekkende van N. O ten N. naar het N. W. \ N. en kort daarop ontdekten wij enig laag land, datzig als een eiland vertoonde en Z. \ W. lag. Wij bleeven koers naar het W. ten Z. houden en in twee uuren zagen wij hoog land boven het laag land, zig zuidwaarts tot Z. W. ten Z. uitftrekkende; maar het fcheen R 4 nict  s64 [Maart 1770] REIZE RONDOM niet aan het land, dat noordwaarts lag, vast te zijn, zoo dat 'er of water, of eene diepe baai, of laag land tusfehen beiden is. Den zesden op den middag waren wij ten naasten bij op dezelfde plaats als op den middag van den voorigen dag: wij vonden in den agtermiddag de afwijking, door verfcheiden azimuths en de amplitudo 15" i©' O. te zijn. Op den zevenden , op den middag , waren wij op de Zuider Breedte van 47° 6' en waren twaalf Engelfche mijlen meer oostwaarts geraakt in de laatfte vier en twintig uuren. Wij ftuurden het overige van deezen dag westwaarts en den geheelen volgenden dag tot zonne ondergang , wanneer de uiteinden van het land van N. ten O. tot W.lagen, op den afftand van omtrent zeven of agt mijlen: op deeze plaats was onze diepte vijf en vijftig vademen en de afwijking van'het kompas door de am-: plitudo ï6° 29' O. De wind liep nu om van het Noorden naar het Westen en, alzoo wij fchoon weder en maan-licht hadden, hielden wij het fchip bij den wind naar het Z. W. den geheelen nacht door. Ten vier uuren in den morgenftond hadden wij zestig vademen water en bij het aanbreeken van den dag ontdekten wij voor de boeg eene rei klippen, die zig van het Z, ten W. tot W. ten Z. uitftrekte en waarop de zee zeer hoog brak: zij waren niet verder dan drie vierde van eene Engelfche mijl van ons af en egter hadden wij  DE WAERELD. [Maart 1770] 265 wij vijf en veertig vademen water. Alzoo de wind N. W. was, konden wij dezelve nu niet te boven zeilen en alzoo ik niet gaerne aan lij wilde afvallen, liet ik het wenden en deed een gang oostwaarts ; dan naardien de wind kort daarop noordwaarts liep, waren wij in ftaat om van alle de klippen vrij te geraaken. Onze diepte was, terwijl wij binnen de klippen zeilden, van vijf en dertig tot zeven en veertig vademen met eenen rotsachtigen grond. Deeze rei klippen ligt Z. O. zes mijlen van het zuidlijkst gedeelte van het land, en Z. O. ten O. van enige aanmerklijke bergen , die digt bij het ftrand ftaan : omtrent drie mijlen ten noorden van dezelve ligt nog eene andere rei klippen, die volkoomen drie mijlen van den wal ligt en op welke de zee met eene vreeslijke branding brak. Naardien wij deeze klippen in den nacht ten noorden voorbij gezeild waren en wij de andere met het aanbreeken van den dag voor de boeg ontdekten, is het klaarblijklijk dat wij in een groot gevaar waren geweest en onze ontkooming ten uiterften hachlijk was; naar de ligging van deeze klippen, zoo wel gefchikt om vreemdelingen, die niet omzigtig zijn, te vangen, noemde ik haar de Vallen ( Traps ). Onze Breedte was op den raiddag 470 26' Z. Het land in het gezigt, dat het voorkoomen van een eiland had, ftrekte van N. O. ten N. naar het N. W. ten W, en fcheen omtrent vijf R 5 mij-  z66 [Maart 1770] REIZE RONDOM mijlen van het groot land af te liggen; de oost» lijkfïe rei klippen lagZ. Z. O. anderhalve mijl van ons en de noordlijkfte N. O. \ O. op den afftand van omtrent drie mijlen. Het land is hoog en dor, en men ziet op hetzelve niet dan hier en daar een heester; want daar was geen enkele boom te zien; het was egter aanmerklijk door een zeker getal witte vakken , welke ik voor marmer aanzag, alzoo zij de zonne-ftraalen zeer fterk terugkaatflen; wij hadden ook nog andere diergelijke vakken in verfchillende ftreeken van dit land gezien, voornaamlijk in Mercurius-baai. Wij bleeven fcherp bij den wind westwaarts aan houden en, bij zonne-ondergang, lag» de zuidlijkfle punt land vier mijlen ten N. 38 O. van ons en het westlijkst land, dat in het gezigt was, lag ten N. 2 O. van ons. De punt, die op de Zuider Breedte van 47= 19' cn op de Wester Lengte van 1920 12'ligt, noemde ik Zuid-Kaap^ het westlijkst land was een klein eiland, dat over de punt van het vaste land lag. Vermits ik giste dat Zuid-Kaap het zuidlijkst eind van dit land was, gelijk het ook indedaad bleek te zijn, hoopte ik haar door het westen om te zeilen, want eene zwaare holle zee uit het Zuid-Westen, zelfs zedert den laatften harden wind, dien wij gehad hadden, had mij overtuigd dat 'er geen land in die ftreek kon liggen. In den nacht hadden wij eene fterke windvlaag uit  DE WAERELD [Maart 1770] 267 yit hec N. O, t. N, en Noorden, die ons onder onze onderzeilen bragt, maar omtrent agt uuren 's morgens wierd de wind maaciger en op den middag om de west voor den wind wendende, ftuurden wij noordwaarts, hebbende geen land in het gezigt. Onze Breedte was, bij waarneeming 47° 33' Z. en onze Lengte ten westen van de Zuid-Kaap 59'. Wij ftuurden nu N. N. O. fcherp bij den wind, zonder land te zien, tóe den volgenden morgen ten twee uuren, toen wij een eiland in het N. W. ten N. op den afftand van omtrent vijf mijlen ontdekten: omtrent twee uuren daarna zagen wij land vooruit, waarop wij wendden en af hielden tot zes uuren, wanneer wij 'er weder op aanhielden, om het van nader bij te bezien: ten elf uuren waren wij op drie mijlen afftand van hetzelve, doch alzoo de wind fcheen te neigen om op de kust te gaan waaien, wendde ik weder en hield af naar het Zuiden. Wij hadden nu het land, dat wij den vijfden ontdekt hadden, en dat toen niet aan het groot land fcheen gehecht , dat ten noorden van hetzelve lag, rond gevaaren , en nu aan de andere zijde gekoomen zijnde van hetgeen wij onderftelden water, eene baai, of laag land te zijn, had het hetzelfde voorkoomen, doch toen ik het op papier bragt, zag ik geene reden om te onderftellen dat het een eiland ware; ik was integendeel vast van gedagte dat het een gedeelte van het groot land uitmaakte.  s68 [Maart 1770] REIZE RONDOM te. Op den middag lag het westlijk eind van hec vast land N. 59 W. en het eiland, dat wij 's morgens gezien hadden, Z. 59 W. omtrent vijf mijlen van ons. Het ligt op de Zuider Breedte van 460 31' en op de Wester Lengte van 1920 49' en is niet anders dan eene dorre rots van omtrent eene Engelfche mijl in den omtrek, merklijk hoog en het ligt volkoomen vijf mijlen van het groot land af. Dit eiland noemde ik naar Doftor solanoer en gaf het den naam van Solanders-eiland. De naaste kust van het groot land ligt O. ten Z. en W. ten N. en maakt eene groote open baai, waarin geene haven of befchutting fchijnt voor de fchepen tegens de zuid-westen en zuidlijke winden : de oppervlakte van den grond is doorfneden met fteile bergen van eene groote hoogte, op welker toppen verfcheiden vakken fneeuw liggen • het is egter niet geheel dor, want wij konden bosfchen onderfcheiden, niet alleen in de valeien, maar ook op den hoogften grond; maar wij zagen geen' fchijn dat het bewoond was. Wij bleeven Z. W. ten Z. fluuren tot den volgenden morgen ten elf uuren, toen de wind Z. W. ten W. liep, waarop wij het voorden wind lieten wenden en N. N. W. ftuurden, zijnde toen op 470 40' Zuider Breedte en op 193° 50' Wester Lengte en hebbende eene holle zee uit het Zuidwesten. Geduurende den nacht ftuurden wij N. N. W. tot  DE WAERELD. [Maart 1770] 2Ó9 i tot zes uuren 's morgens, wanneer wij, geen land ziende, N. ten O. Huurden tot agt uuren, toen wij N. O. ten O. 3 O. aanhielden, om het land in het gezigt te krijgen, dat wij ten tien uuren in het O. N. O. zagen; dan, wijl het mistig was, konden wij 'er niets op onderfcheiden. Op den middag was onze breedte bij waarneeming , 46° Z. Omtrent ten twee uuren klaarde de mist op en het land vertoonde zig hoog, wild en bergachtig : omtrent ten half vier uuren liep ik op eene baai aan, waarin goede ankerplaats fcheen te zijn; maar omtrent een uur daarna, den afftand te groot vindende om dien nog aftezeilen voor het donker zou zijn, en het te fterk waaiende om het in den nacht te waagen, ftevende ik langs de kust heenen. Deeze baai, die ik Donkere Baai (Dusky Bay) noemde, ligt op 45= 47' Zuider Breedte: zij is tusfehen drie en vier Engelfche mijlen breed aan den ingang en fchijnt volkoomen zoo diep als breed te zijn: zij bevat verfcheiden eilanden, agter welke befchutting tegens alle winden moet zijn, fchoon 'er mogelijk niet genoeg diepte zal wezen. De noord-punt van deeze baai is , als zij Z. O. ten Z. van u af ligt, zeer kenlijk door vijf hooge fpitfe klippen, welke omtrent dezelve liggen en die zig als de vier vingeren en duim van een 's menfehen hand vertoonen, waarom ik die de Vijfvingeren-punt genaamd heb: het land aan deeze  s;o [Maart 1770] REIZE RONDOM ze punt is verder kenbaar, doordien hec heteenigsc effen land is binnen eenen aanmerklijken afftand.' Hec ftrekc zich ten naasten bij twee mijlen noordwaarts , is hoog en mee houc bedekt: hec land daar agter is zeer verfchillend, beftaande geheellijk uit bergen, gantsch dor en rotsachtig en dit onderfcheid geeft de Kaap het voorkoomen van een eiland. Bij zonne - ondergang was het zuidlijkst land in het gezigt regt ten zuiden van ons op den afftand, van omtrent vijf of zes mijlen, en, alzoo deeze de westlijkfte land-punt op de geheele kust is, noemde ik haar West-Kaap. Zij ligt omtrent drie mijlen ten zuiden van de Donkere Baai op 45° 54 Zuider Breedte en 1930 17' Wester Lengte. Het land aan deeze Kaap is maar tamelijk* hoog bij de zee en heeft niets aanmerklijks dan een zeer wit klif, twee of drie mijlen ten zuiden van dezelve: het land wijkt ook ten zuiden van dezelve Zuid-Oostwaarts weg en ten noorden Noord - Noord - Oostwaarts. Des nachts een bijlegger gemaakt hebbende, zeilden wij 's morgens ten vier uuren de kust langs in de ftreek van N O \ N. met een labber koeltjen uit het Z. Z. O. Op den middag was onze Breedte, volgens waarneeming, 450 13', Thans, omtrent anderhalve mijl van land zijnde, peilden wij, maar vonden geen grond met zeventig vademen; wij waren even voorbij eene kleine, fraalle opening  DE WAERELD. [Maart» 1770] 471 riing in het land gevaaren, daar eene zeer veilige en gemaklijke haven fcheen te zijn, gevormd wordende door een eiland , dat in het midden van de opening ten oosten lag. De opening ligt op 450 16' Zuider Breedte en op het land agter dezelve zijn bergen, welker toppen met fneeuw bedekt waren, die versch gevallen fcheen; ook hadden wij zedert twee dagen het weder zeer koud gevonden. Te wederzijde van den mond van de opening rijst het land bijna lijnregt uit zee tot eene verbaazende hoogte en deeze was ook indedaad de reden dat ik 'er het fchip niet in Huurde, want daar kon geen wind waaien dan regt'er in, of regt 'er uit, in de flreek van oost of west en ik vond het geenzints raadzaam ergens in te loopen, waaruit ik niet weder zou hebben kunnen geraaken dan met eenen wind, welke de ondervinding mij geleerd had dat niet meer dan eenen dag in eene maand woei. Hierin handelde ik egter tegens den wil van enige perfoonen aan boord, die in zeer fterke bewoordingen hun verlangen te kennen gaven om in de haven te loopen, omdat zulks hun toen genoegen zou geeven, zonder acht te flaan op de nadeelen, die 'er in 't vervolg uit zouden fpruiten. In den avond, omtrent twee mijlen van land zijnde, peilden wij, en hadden geen'grond met honderd en agt vademen: de afwijking van hec kom-  67i [Maart 1770] RÉIZE RONDOM kompas was, volgens het azimuth, 14° O. en vol* gens de amplitudo 150 2'. Wij maakten zoo veel Voortgang als wij konden langs de kust met den wind, dien wij hadden, hetfleeds op den afftand van tusfehen twee en drie mijlen houdende. Op den middag waren wij op de Breedte van 440 47', zijnde Hechts twaalf mijlen in de ftreek van N. O. \ N. gevorderd in de laatfte vier en twintig uuren. Wij bleeven langs de kust ftevenen in de ftreek Van N. O. \ O. tot des avonds ten zes uuren, wanneer wij bijlegden voor den nacht. Des morgens ten vier uuren ftuurden wij naar land en, toen de dag aanbrak, zagen wij iets dat naar eene opening geleek; maar dat, toen wij het meer genaderd waren , Hechts eene diepe valei tusfehen twee hooge landen bleek te zijn: wij zeilden dan in dezelfde ftreek voort, het op den afftand van tusfehen vier en vijf Engelfche mijlen langs het ftrand houdende. Den zestienden op den middag lag de noordlijkfte land-punt in het gezigt N. 60 O. tien Engelfche mijlen van ons en onze Breedte was bij waarneeming 44' 5' en onze Lengte van JVest-Kaap 20 8' O. Ten twee uuren zeilden wij de punt voorbij, die op den middag tien Engelfche mijlen van ons af was geweest, en bevonden dat zij uit hooge roode kliften beftond, van welke een waterval in vier kleine ftraalenafftortede, waarom ik haar den naam vanWat erv al-punt gaï. Van deeze punt ftrekt het  DE WA ERE LD. [Maart 1770] 273 het land eerst N. 76 O. en daarna meer noordwaarts. Agt mijlen van Waterval-punt, in de ftreek van O. N.. O. en op eenen kleinen afftand van den wal, ligt een klein laag eiland, dat omtrent anderhalve mijl Z. ten O. van ons af lag. Des avonds ten zeven uuren legden wij bij, op drie en dertig vademen, met eenen fraaien zandigen grond; ten tien uuren hadden wij vijftig vademen en ten twaalf Uuren lieten wij het voor den wind wenden in vijf en zestig vademen, zijnde verfcheiden mijlen N. N. W. afgedreven zedefc wij een bijlegger gemaakt hadden. Ten twee uuren in den morgenftond peilden wij geen' grond met honderd en veertig vademen, waaruit blijkt dat men flechts tot op eenen kleinen afftand vatt het land grond peilt. Omtrent deezen tijd wierd het ftil; ten agt uuren kwam 'er een koeltjen op uit het Z. W. met welk wij langs het ftrand ftuurden in de ftreek van N. O. ten O. \ O. op den afftand van omtrent drie mijlen. Ten zes uuren 'savonds, omtrent eene mijl van den wal zijnde, hadden wij zeventien vademen, en ten agt uuren, omtrent drie mijlen van land zijnde, hadden wij vier en veertig vademen; nu minderden wij zeil en maakten een bijlegger, hebbende zedert den middag tien mijlen N. O. ten O. afgelegd. Het was geduurende het grootfte gedeelte van den nacht ftil; maar ten tien uuren 'smorgens kwam 'er een ligt koeltjen op uit het Z. W. ten II. Deel. S W.  274 [Maart 1770] REIZE RONDOM W., wanneer wij wederom N. O. ten N. langs heg land zeilden, hebbende eene hooge zee uit het W. Z. W., die in den nacht opgekoomenwas; op den middag hadden wij bij waarneeming 43" 4' Zuider Breedte en 40 12' Ooster Lengte van Kaap West. Wij zagen dat de valeien, zoo wel tels de bergen, deezen morgen met fneeuw bedekt waren , die, naar wij onderftelden , gedeeltelijk in den nacht gevallen was, toen wij regen gehad hadden. Ten zes uuren 's avonds minderden wij zeil en ten tien uuren legden wij bij op den afftand van omtrent vijf mijlen van den wal, daar wij honderd vijftien vademen peilden. Te middernacht, wanneer 'er weinig wind was, maakten wij zeil en ten agt uuren 's morgens ftuurden wij Noord - oostwaarts fcherp bij den wind, tot den middag, wanneer wij wendden, zijnde-omtrent drie mijlen van land en, volgens onze waarneeming, op 82° 8'Breedte en op 50 5'Ooster Lengte van Kaap West. Wij bleeven westwaarts aan houden tot twee uuren in den morgenftond, wanneer wij een' gang naar het Oosten deeden en daarna ftuurden wij westwaarts tot den middag, toen wij, naar onze rekening, op de Breedte van 420 23'en op de Ooster Lengte van 30 55' van Kaap West waren. Nu wendden wij en ftevenden oostwaarts, met eene frisfe koelte uit het N. ten W. tot ze» «uren 'savonds, toen de wind Z. en Z. Z. W. liep,  DE WAERELD. [Maart 1770] 275 liep, met welken wij N. O. ten N. ftuurden toe 's morgens ten zes uuren, wanneer wij Oost ten Noorden ftuurden, om in het gezigt van het land te loopen, dat wij kort daarop zagen; op den middag was onze Breedte naar onze rekening 41* 37' en onze Lengte van Kaap West 50 42' Oost. Wij waren nu binnen drie of vier mijlen van land, maar, naardien het mistig was, konden wij 'er niets duidelijk op zien en, alzoo wij veel wind en eene hooge zee hadden, die uit het W. Z. W. op het ftrand aan rolde, vond ik het niet veilig nader bij land te koomen. In den agtermiddag hadden wij een labber koeltjen uit het Z. Z. W., met welk wij noordwaarts langs den wal ftuurden tot agt uuren, wanneer wij, binnen twee of drie mijlen van land zijnde, peilden en Hechts vier en dertig vademen hadden, waarop wij af hielden N. W. ten N. tot des nachts ten elf uuren, en toen legden wij bij, hebbende vier en zestig vademen water. Ten vier uuren 's morgens maakten wij zeil en ftuurden Noord-oostwaarts met een labber koeltjen uit hec Z. Z. W., dat ten agt uuren West liep, en kort daarop ftilde: wij waren op deezen tijd binnen drie of vier Engelfche mijlen van land en hadden vier en vijftig vademen, met eene zwaare golf uit het W. Z. W., die fchuinsch op het land aan rolde, 't welk mij deed vreezen dat ik genoodzaakt zoude zijn ten anker te koomen; doch met S a be-  a;6 [Maart 1770] REIZE RONDOM behulp van een flaauw luchtjen, dat nu en dan uft het Z. W. kwam, was ik in ftaat het fchip regt te houden. Op den middag was het noordlijkst land in het gezigt omtrent tien mijlen N. O. ten O. \ O. van ons; onze Breedte was, bij rekening, 400 55' Zuid; onze Lengte van Kaap West 6° 35' Oost, Van deezen tijd af hadden wij ligte koeltjens uit het Zuiden met tusfchenpoozen van ftilte tot den drie en twintigften op den middag, wanneer onze Breedte bij waarneeming 40° 36' 30" Zuid en onze Lengte 6° 52' Oost van Kaap West was. De oostlijkfte land-punt in het gezigt was zeven mijlen O. 10 N. van ons en eene fteile Kaap of punt, over welke wij den dag te vooren op den middag geweest waren, en omtrent welke enige klippen boven water lagen, was Z. 18 W. zes mijlen van ons. Deeze punt noemde ik Klippen Punt. Onze Breedte was nu 40° 55' en, daar wij nu ten naasten bij de gantfche noord-westlijke kust van Tovy Poenammoo zijn langs gevaaren, zal ik enig verflag van het aanzien van het land geeven. Ik heb reeds aangemerkt dat op den elfden, toen wij aan het zuidlijk gedeelte waren, het land, dat wij zagen, oneffen en bergachtig was, en daar is veel reden om te denken dat dezelfde keten bergen langs de geheele lengte van het eiland loopt, Tusfehen het westlijkst land, dat wij dien dag zagen, en het oostlijkst, dat wij den dertien*  DE WAERELD. [Maart 1770.] 277 «enden in het gezigt hadden, is eene ruimte van omtrent zes of agt mijlen, van welke wij de kust niet zagen, fchoon wij de bergen binnen 's lands duidlijk onderfcheidden. De zee-kust bij Kaap West is laag, zeer fchuinsch en trapswijze oploopende tot aan den voet van het gebergte en op de meeste plaatfen met houtgewas bedekt. Van de Vijf vingeren punt tot op de Breedte van 440 20' is eene fmalle ftrook heuvelen, die regtftreeks uit zee oprijst en met houtgewas bedekt is: digt agter deeze heuvelen zijn de bergen, die zig in eene andere keten van eene verbaazende Jioogte uitftrekken en uit rotfen beftaan, die gantsch dor en kaal zijn, uitgezonderd daar zij met fneeuw bedekt zijn, die op verfcheiden plaatfen op dezelve in groote vakken gezien wordt en die waarfchijnlijk daar gelegen heeft zedert de fchepping der waereld; een ruuwer, hobbeliger en woester gezigt dan dit land van den zee - kant oplevert kan men met geene mogelijkheid bedenken; want zoo verre binnens lands als het oog reiken kan, vertoont zig niets dan de toppen van rotfen , die zoo digt bij eikanderen flaan, dat 'er, in plaats van valeien, flechts fpleeten tusfehen beiden zijn. Van de Breedte van 440 20' tot de Breedte van 4a3 8' liggen deeze bergen verder binnen 's lands en de zee-kust beftaat uit boschrijke bergen en dalen van verfchillende hoogte en uitgeftrektheid en heeft veel fchijn van vrugtbaar te zijn: verfcheiT S 3 den  *;8 [Maart 1770] REI ZE RONDOM den dier valeien vormen vlakten van eene aanmerklijke uitgeflrektheid, geheel mee bosch bedekt; maar het is zeer waarfchijnlijk dat de grond op veele plaatfen moerasfig en met water-poelen doorfneden is. Van de Breedte van 420 8' tot die van 410 30' is het land door niets aanmerklijks onderfcheiden: het rijst in bergen regtsftreeks uit zee op en is met bosch bedekt; doch naardien het weder mistig was terwijl wij op dit gedeelte van de kust waren, konden wij ook zeer weinig binnen 'slands zien, uitgezonderd nu en dan de toppen der bergen, boven de wolkachtige mist, die dezelve beneden verduilterde, uitfieekende, hetwelk mij in mijne gedagten bevestigde dat 'er zig eene keten bergen van het een eind van het eiland tot het ander uitltrekte. In den agtermiddag hadden wij een labber koeltjen uit het Z. W. dat ons, voor het geheel donker was, over de oostlijke punt bragt, die wij op den middag gezien hadden; maar niet weetende naar welke ftreek het land zig aan de andere zijde van dezelve uitltrekte, legden wij bij fin vier en zestig vademen, op den afftand van omtrent eene mijl van den wal. Ten agt uuren 'savonds, wanneer 'er weinig wind was, haalden wij de zeilen vol en ftevenden voort tot middernacht , en toen legden wij bij tot 's morgens ten vier uuren, wanneer wij weder zeil maakten en met het aanbreeken van den dag zagen wij laag land,  DE WAERELD. [Maart 1770] 279 land, dat zig van de punt in het Z. Z. O. zoo verre het oog reiken kon, uitftrekte , en welks oostlijkst eind zig in ronde heuvelen vertoonde: nu was de wind naar het Oosten geloopen, dat ons noodzaakte op te loeven. Des anderen daags op den middag was de oostlijke punt zestien Engelfche mijlen Z. W. ten Z. van ons, en onze Breedte was 400 19': alzoo de wind oostlijk bieef, waren wij den volgenden dag op den middag ten naasten bij op dezelfde plaats. Omtrent ten drie uuren liep de wind naar het Westen en wij ftuurden O. Z. O. met alle zeilen bij, tot het donker was, en toen minderden wij zeil tot in den morgen; naardien wij den geheelen nacht dik mistig weder hadden, bleeven wij aanhoudend peilen en hadden van zeven en dertig tot twee en veertig vademen water. Toen de dag aanbrak zagen wij land in het Z. O. ten O. en een eiland, dat 'er bij lag, in het O. Z.O. omtrent vijf mijlen van ons: dit eiland herkende ik voor hetzelfde, dat ik van den mond van Koningin Charlotte Kanaal gezien had, van welken het negen mijlen N. W. ten N. ligt. Op den middag lag het ten zuiden vier of vijf Engelfche mijlen van ons en de noord-wester punt van het Kanaal Z. O. ten Z. tien en eene halve mijl van ons. Onze Breedte was, bij waarneeming, 400 33'Zuid. Naardien wij nu het geheel land rond gevaaren hadden, moesten wij gaan denken om hetzelve te S 4 v«-  *8o [Maart 1770] REIZE RONDOM verlaaten; doch, alzoo ik dertig tonnen ledige water-vaten aan boord had, kon dit niet gefchieden voor ik die gevuld had. Ik voer dan het eiland om en flevende eene baai in, die tusfehen hetzelve en Koningin Charlotte Kanaal ligt, hatende nog drie eilanden, die digt onder den westlijken wal liggen, tusfehen drie of vier Engelfche mijlen binnen den mond, aan ftuurboord liggen; terwijl wij de baai in liepen, lieten wij aanhou, dend het dieplood gaan en hadden van veertig tot twaalf vademen. Ten zes uuren'savonds ankerden wij op elf vademen, met eenen modderigen grond, onder den wester wal, in den tweeden inham, die binnen de drie eilanden ligt, en zoo dra het des anderen daags 'smorgens licht was, nam ik eene floep en voer naar land, om eene water-plaats te zoeken, als ook eene goede ankerplaats voor het fchip, welke beiden ik zeer naar mijn genoegen aantrof. Zoo dra het fchip vertuid was, zond ik eenen officier naar land om het opzigt over het water haaien te hebben en den timmerman met zijn volk om hout te hakken, terwijl de groote floep gebruikt wierd om de ledige leggers aan land te brengen. Aan dit werk waren wij bezig tot den dertigHen, wanneer, den wind in het Z. O.fchijnende te blijven flaan en onze leggers ten naasten bij alle vol zijnde, wij het fchip uit den inham wonden, ten einde wij ruimte mogten hebben om onder zeil  DE WAERELD. [Maart 1770] 281 zeil te geraaken en, toen het raiddag was, gong ik met de pinas uit om zoo veel van de baai opteneemen als mijn tijd wilde toelaaten. Na dat ik dezelve omtrent twee mijlen opgeroeid had, gong ik aan land op eene punt aan de west-zijde en, op eenen berg geklommen zijnde, zag ik den westlijken arm van deeze baai omtrent vijf mijlen verder Z. W. ten W. inloopen en egter kon ik het eind niet zien : daar fcheenen nog verfcheiden andere inhammen te zijn, of ten minften kleine baaien tusfehen deeze en de noordwestlijke punt van Koningin Charlotte Kanaal, in welke alle, twijfel ik niet, ankerplaatfen en befchutting zullen zijn, alzoo zij alle tegens de zee-winden gedekt zijn door de eilanden, die 'er voor liggen. Het land omtrent deeze baai is, voor zoo veel ik 'er van zien kon , van eene bergachtige oppervlakte , hoofdzaaklijk bedekt met boomen, heesters en varen, die het reizen moeijelijk en vermoeiende maaken. Op dit tochtjen was ik verzeld van den Heer banks en Doftor solander, die verfcheiden nieuwe planten vonden. Wij vonden ook enige hutten, die lang verlaaten fcheenen geweest te zijn, maar wij zagen geene inwooneren. De Heer banks onderzogt verfcheiden der fteenen, die op het 'ftrand lagen, welke fterk geaderd waren en een metaalachtig voorkoomen hadden; maar hij vond 'er geene ens in, zoo hij gelegenheid gehad hadd' S 5 enj-  a8a [Maart 1770] REIZE RONDOM enige van de kaale rotfen te bezien, zou hij misfchien gelukkiger geweest zijn. Hij was ook van gedagten dat hetgeen ik op eene andere plaats voor marmer had aangezien eene mineraale zelfftandigheid was, en dat het, als men de overeenkomst in breedte tusfehen deeze plaats in ZuidAmerika in aanmerking neemt, niet onwaarfchijnlijk was of daar zou, als men het land wel doorzogt, iets zeer kostbaars kunnen gevonden worden. Bij mijne terugkomst in den avond vond ik al het [ hout en het water aan boord en het fchip klaar om in zee te kunnen gaan; ik befloot dan het land te verlaaten en naar huis te keeren laags eenen weg, die meest voordeelig voor den dienst zoude wezen, over welk onderwerp ik den raad van mijne officieren innam. Ik zelf had een groot verlangen om om Kaap Hoorn terug te keeren, doordien mij zulks in ftaat zoude gefteld hebben eens vooraluittemaaken of'er een zuidlijk vast land zij of niet; maar hier tegens woog de tegenwerping op dat wij in eene hooge zuidlijke breedte zouden hebben moeten blijven in het felst van den winter met een fchip, dat niet in ftaat geoordeeld wierd voor die onderneeming; dezelfde reden wierd ook aangedrongen tegens het plan van regtftreeks naar de Kaap ie Goede Hoop te zeilen, en met nog meerder kragt, omdat 'er in die koers geene gewigtige ontdekkingen te hoopen waren; daar wierd dan be-  DE WAERELD. [Maart 1770] «83 befloten dat wij over de Oost - Indieën terug zouden keeren en dat wij met dat inzigt, als wij de kust verlieten, westwaarts zouden fluuren, tot wij aan de oost-kust van Nieuw Holland koomen zouden, en dat wij dan die kust noordwaarts zouden volgen, tot wij aan derzelver noordlijk eind zouden koomen; doch zoo dit ondoenlijk gevonden wierd, wierd 'er verder befloten dat wij tragten zouden het land, of de eilanden, welke men zegt door quiros ontdekt te zijn, te ontmoeten. Met dit voorneemen gongen wij op faturdag den een en dertigften Maart 1770 onder zeil en liepen in zee, met het voordeel van eene frisfe koelte uit het Zuid-oosten en helder weder, ons vertrek neemende van de oostlijke punt, die wij den drie en twintigflen op den middag gezien hadden en welke ik, bij deeze gelegenheid, met den naam van Kaap Vaarwel benoemde. De baai , welke wij nu uit gezeild waren , noemde ik de Admiraliteit - Baai, en ik gaf den naam van Kaap Stephem aan de noord - westlijke punt en dien van Kaap Jackfon aan de zuid - oostlijke, naar de twee heeren, die toen ter tijd Secretarisfen van de Admiraliteit waren. De Admiraliteit Baai is gemaklijk te kennen aan het eiland, van 'twelk ik zoo even melding gemaakt heb, dat twee Engelfche mijlen ten Moord - oosten van Kaap Stephem op de Zuider Breed-  S84 [Maart 1770] REIZE RONDOM Breedte van 400 37'en op de Wester Lengte van 1850 6' ligt en van eene aanmerklijke hoogte is. Tusfehen dit eiland en Kaap Vaarwel, die tusfehen veertien en vijftien mijlen van eikanderen liggen, in de ftreek van W. ten N. en O. ten Z., vormt de kust eene groote diepe baai, welker bo*dem wij naauwlijks zien konden, terwijl wij in eene regte lijn van de eene kaap naar de andere zeilden; zij is egter waarfchijnlijk niet zoo diep als zij fcheen; want, alzoo wij het water hier effener vonden dan op denzelfden afftand van alle andere gedeelten van de kust, is 'er reden om te denken dat het land in het diepst van de baai, aan de zee, laag is en dus niet gemaklijk van der zelve kan onderfcheiden worden. Om deeze reden heb ik haar Blinde Baai genoemd en ben van gedagten dat zij dezelfde is, die door tasman de Moordenaars baai genoemd wierd. Ik zal nu overgaan om die bijzonderheden omrrent dit land en deszelfs bewooneren, en hunne zeden en gewoonten, welke wij verneemen konden, terwijl wij de kust rond zeilden, te boek te ftellen.  DE WAERELD. [Maart 1770.] 285 NEGENDE HOOFDSTUK* Algemeens Befchrijving van Nieuw-Zeeland. Ontdekking , Ligging, Üitgeflrektheid , Luchtjlreek en Voortbrengzelen van dat land. J$Tieuw • Zeeland wierd eerst ontdekt door abel jansen tasman, eenen Hollandfchen zeevaarer, wiens naam verfcheiden maaien in deeze reisbefchrijving genoemd is, op den dertienden December des jaar3 1642. Hij voer kngs de oostlijke kust van de Breedte van vier en dertig tot die van drie en veertig graaden en zeilde de ftraat in, die de twee eilanden van eikanderen fcheidt en die op de kaart Cooks Straat genaamd is; doch door de inboorlingen aangevallen wordende, kort na dat hij ten anker gekoomen was, op de plaats, welke hij de Moordenaars Baai genoemd heeft, is hij niet aan land geweest. Hij gaf het land den naam van Staaten Land, ter eere van de Algemeene Staaten, en thans wordt het gemeenlijk op onze kaarten en globen met den naam van Nieuw - Zeeland onderfcheiden. Naardien geheel dat land, uitgezonderd dat gedeelte van de kust, dat door tasman van zijn fchip gezien is, van zijnen tijd af tot de reis van de  a86 [Maart 1770] REIZE RONDOM de Endeavour geheel onbekend is gebleven, hebben veele onderfteld dat het een deel van een zuidlijk vast land uitmaakte. Nu weet men dat het beftaat uit twee groote eilanden, door eene ftraat of eenen doorgang van eikanderen gefcheiden, die omtrent vier of vijf mijlen breed is. Deeze eilanden liggen tusfehen de 340 en 4S' Zuider Breedte en tusfehen de 1810 en 1940 Wester Lengte, dat nu met ongemeene naauwkeurigheid bepaald is, volgens ontelbaare waarneemingen van de zon en de maan en van den overgang van Mercurius door den Heer green, een man van bekende bekwaamheden, die, gelijk ik hier voor reeds gezegd heb, door de koninglijke Maatfchappij wierd afgezonden om den overgang van Venus in de Zuid-zee waarteneemen. Het noordlijkst van deeze eilanden wordt door de inboorlingen Eaheinomauwe en het zuidlijkst Tovy, of Tav ai Poenammoo genaamd; maar wij zijn egter, gelijk ik aangemerkt heb, niet zeeker of de naam Tovy Poenammoo het geheel zuidlijk eiland, of Hechts een gedeelte van hetzelve bevatte. De gedaante en üitgeflrektheid van deeze eilanden met dc ligging van de baaien en havenen aan dezelve en de kleiner eilandjens, die omtrent .dezelve liggen , kunnen gezien worden uit de kaart, die ik opgemaakt heb, doch op welke ik .niet kan verzeekeren dat alles even naauwkeurig is. De kust van Eaheinomauwe van Kaap Pallifer tot  DE WAERELD. [Maart 1770] 287 tot de Oost-Kaap is met groote naauwkeurigheid opgemaakt, zoo wel in haare gedaante als in den loop en den afftand van kaap tot kaap; want de goede gelegenheden, die zigopdeeden, en de middelen, die ik gebruikte, waren zoodanig dat'er naauwlijks een misflag kon plaats hebben. Van de Oost Kaap tot Kaap Maria van Diemen is de kaart, fchoon misfchien niet zoo naauvvkeurig, zonder enigen misflag van aanbelang, uitgezonderd mogelijk op enige weinige plaatfen, die hier, en op andere plaatfen van de kust, door eene geftippelde lijn onderfcheiden worden, en welke ik geene gelegenheid had opteneemen. Van Kaap Maria van Diemen tot de Breedte van 363 15' waren wij zelden nader bij land dan tusfehen vijf en agt mijlen en dus kan de lijn, die de zee - kust tekent, misfchien gebrekkig zijn. Van de Breedte van 360 15' tot omtrent op de hoogte van Ingang-eiland liep onze koers zeer digt langs den wal en daarom kan 'er in dit gedeelte van de kaart geen misflag van aanbelang zijn, uitgezonderd misfchien bij Kaap Tierawitte. Tusfehen Ingang Eiland en Kaap Pallifer waren wij weder verder van den wal en daarom kan dit gedeelte van de kust wel met geene groote naauwkeurigheid getekend zijn; ik ben egter, over het geheel, van gedagte dat men bevinden zal dat dit eiland niet teel verfchilt van de gedaante, welke ik het gegeeven heb en dat 'er weinige of geene havens op de  338 [Maart 1770] REIZE RONDOM de kust zijn, die niet in het dagverhaal vermeld, of op de kaart getekend (laan. Ik kan dit egter niet zeggen van Tovy Poenammoo, het jaargetijde en de omflandighcden van de reis wilden mij niet toelaaten zoo veel tijd aan dit eiland te befteeden als ik aan het ander doorgebragt had, en de ftormen, die wij kreegen, maakten het moeijelijk en gevaarlijk digt bij land te blijven. Van Koningin Charlotte Kanaal egter tot Kaap Campbel en zuid - westwaarts tot de Breedte van 430 zal de kaart vrij naauwkeurig gevonden worden. Tusfehen 430 en 440 20'Breedte is de lijn twijfeling onderworpen j want fommige declen van de kust, die zij vertoont, hadden wij naauwlijks in het gezigt. Van 440 20' Breedte tot Kaap Saunders waren wij zoo verre van de kust, dat wij dezelve niet bijzonder kunnen opgeeven, ook was het weder ten uiterflen ongunftig. Van Kaap Saunders tot Zuid-kaap, en zelfs tot West-kaap is 'er ook reden te vreezen dat de kaart op veele plaatfen gebrekkig zal gevonden worden, naardien wij zelden in ftaat waren bij land te blijven en fomtijds zoo verre van land gewaaid wierden, dat wij het niet zien konden. Van de West Kaap tot Kaap Vaarwel en zelfs tot Charlotte Kanaal moet men 'er even min op vertrouwen. Tovy Poenammoo is voor het grootfte gedeelte een bergachtig en naar allen fchijn onvrugtbaar land, en het volk dat wij in Koningin Charlotte Ka-  DE WAERELD; [Maart \77o] $8$ Kanaal zagen, dat, hetwelk onder de metfneeuW bedekte bergen naar ons toe kwam, en de vuuren ten Westen van Kaap Saunders waren alle de inwooners en tekenen van inwooneren, die Wij op geheel het eiland ontdekten. Eaheinomauwe heeft een Veel beter Voorkoomen; het is, wel is waar, niet alleen heuvelachtig, maar zelfs bergachtig; doch zelfs de heuvelen en bergen zijn met bosch bedekt en elke valei heeft een riviertjen; de grond in deeze valeien en in de vlakten, van welke 'er veele zijn, dieniet met hout overgroeid zijn; is in het algemeen ligt, maar vrugtbaar, en, volgens de gedagten van den Heer banks en Doétor solander, zoo wel als van alle de andere die aan boord waren, zouden alle foorten van Europifche graanen, planten en vrugten hier allerweelderigst groeijen: uit de gewasfen, die wij hier vonden, is 'er reden te befluiten dat de winters zagter zijn dan in Europa, en wij vonden den zomer niet heeter; fchoon 'er eene gelijker warmte heerschte, zoo dat, als dit land door volk uit Europa bewoond wierd, dié menfehen met een weinig nijverheid, zeer ras niet alleen van de noodwendigheden, maar zelfs van' de overtolligheden des levens in grooten .overvloed zouden voorzien Wezen. Daar zijn in dit land geene viervoetige dieren dan honden en ratten; wij zagen ten minden geehe andere en de ratten zijn zoo fchaarsch, dat II, Deel,- T ver-  floo [Maart 1770] REIZE RONDOM verfcheiden van ons geene gezien hebben. De honden houden zig bij hec volk op, dat dezelve tot geen ander einde fokc dan om die te eeten; daar kunnen wel viervoetige dieren zijn die wij niet gezien hebben, maar dit is niet waarfchijnlijk, omdat de inboorlingen met opzigt tot hunne kledij hunnen voornaamftcn hoogmoed Hellen in het draagen van de vellen en hei hair van de dieren, welke zij bezitten, en wij zagen hen geene andere vellen van dieren aan hebben dan die van honden en vogelen; daar zijn wel robben op de kust, en eens zagen wij eenen zee-leeuw, maar wij denken dat zij zelden gevangen worden, want, fchoon wij enige tanden van zulke dieren zagen, die tot een verfierzel gevormd waren als eene hair-fpeld, en welke de inboorlingen op de borst droegen en zeer hoog fchatteden, zagen wij egter geene vellen van dezelve: daar zijn ook walvisfchen op deeze kust en, fchoon het volk geene konst of geen werktuig fcheen te bezitten, door welke zulk een dier gevangen en gedood konde worden, zagen wij egter Patoo-patoos in de handen van fommige, die van walvisch been gemaakt waren, of van dat van enig ander dier, welks been naauwkeurig daarnaar geleek. Van vogelen zijn 'er niet veele foorten en geene van dezelve, uitgezonderd misfchien de meeuw, zijn -dezelfde met die van Europa: daar zijn hier wel eenden en kormorans van verfcheiden foorten, die ge-  DE WAERELD. [Maart 1770] 291 genoeg naar de Europifche gelijken om dezelfde genoemd te worden door degeene, die hen niec zeer naauwkeurig bekeken hebben. Daar zijn hief ook havikken, uilen en kwartels, die, op het eerfte gezigt, maar weinig van die van Europa verfchillen en verfcheiden kleine vogeltjens, weikef gezang, gelijk in den loop van dit verhaal is aangemerkt, veel welluidender is dan wij ooit gehoord hadden» De zee-kust wordt ook bezogt doof veele zeevogelen, bijzonderlijk Albatrosfen, onweersvogels, pintados (a~) en enige van die vogelen» welke j. narborough Pinguïns genoemd heeft en die eigenlijk die vogelen zijn, welke de Franfchen Nuance (b) noemen en welke eene middenfoort fchijnen te zijn tusfehen vogel en visch; want hunne vederen, bijzonderlijk die op hunne wieken, verfchillen zeer weinig van fchubben en hunne vleugelen zelve, die zij alleen gebruiken in het duiken, en niet om hunne beweeging te verfnellen, zelfs niet op de oppervlakte van (0) Eene foort van Önweêrsvogelen (Procellaria) die door de PortugeezenPintados, doordeFranfchenDamieren ook Kaapjcht Duiven genoemd worden. Procellaria Capenfis* vertaalek, (j>) Manchot moyen van buffon. vektaax.ex» T 2  ïoa [Maart 1770] REIZE RONDOM van het water, zouden, misfchien, met evenveel eigenfchap vinnen genoemd kunnen worden. De infekten zijn 'er ook niet menigvuldiger dan de vogelen; enige weinige kappellen en torren, vleesch-vliegen, niet verfchillende van de Europifche en enige muskiten en zand-vliegen, misfchien naauwkeurig dezelfde met die in NoordAmerika, maaken de gantfche lijst uit. Van muskiten en zand-vliegen, die met recht voor een vloek gehouden worden in alle landen daar zij zijn , zagen wij egter niet veele; daar waren wel enige weinige bijna overal daar wij aan wal gongen, maar zij gaven ons zoo weinig hinder, dat wij geen gebruik maakten van de fchermen, van welke wij ons voorzien hadden, om onze aangezigten tegens dezelve te befchutten. Voor deeze fchaarschheid van dieren op het land geeft de zee egter eene overvloedige vergoeding; elke kreek krioelt van visch, die niet alleen gezond is, maar even lekker als die van Europa: het fchip ankerde zelden in eene baai, of voer zelden met een flap koeltjen voorbij eene plaats, of wij vongen genoeg met den hoek en de lijn om al het fcheepsvolk te fpijzen, voornamelijk naar den kant van het zuiden: als wij ten anker lagen, konden de floepen, met den hoek en de lijn, bij de rotfen, zoo veel visch vangen als zij wilden en de zegen miste zelden nog eenen grooteren voorraad  DE WAERELD. [Maart 1770] 293 raad opteleveren, zoo dat de beiden reizen dar. wij in Cooks Straat ankerden, elke bak in hec fchip, die niet los en onbedagt was, zoo veel inzoutede, dat zij verfcheiden weeken na dat zij ia zee geflooken waren, daarvan aten. Van dit artijkel was de verfcheidenheid even zoo groot als de overvloed; wij hadden makereelen van verfcheiden foorten, onder welke eene, die even dezelfde was als die welke wij in Engeland hebben; deeze kwamen in ontzagchelijke groote fchoolen en wierden door de inboorlingen in hunne zegens gevangen, die ons dezelve zeer goedkoop verkogten. Behalven deeze waren 'er veele foorten van visfehen, die wij nooit te vooren gezien hadden, maar welken allen het volk zeer gereedlijk naamen gaf, zoo dat wij hier zoo gemeen van flokvisch, braasfems , kole-visch en veele andere fpraken als in Engeland, en fchoon zij geenzints van hetzelfde geflacht zijn, moet men bekennen dat zij den naam eer aandoen. Maar de grootfle lekkernij , welke ons de zee, zelfs op deeze plaats, opleverde, was de zee-kreeft, waarfchijnlijk dezelfde , die in de Reis van Lord anson gezegd wordt aan het eiland Juan Femandes. gevonden te worden, behalven dat zij, fchoon groot, egter niet zoo groot als deeze is :, zij verfchillen van de onze in Engeland in verfcheiden bijzonderheden, zij hebben een grooter getal Hekels op hunnen rug, en zij zijn rood als zij eerst uit het. T 3 wa*  *94 [Maart 1770] REIZE RONDOM water gehaald worden. Deeze kogten wij ook overal naar het noorden in groote hoeveelheid van de inboorlingen, die dezelve vangen door bij hec ftrand te duiken, en met hunne voeten uittevinden waar zij liggen. Wij hadden ook eenen visch, welken frezier in zijne reis naar Spaansch Amerika befchreven heeft onder den naam van Elefant, Pejegallo of Haan-visch, dien wij, fchoon hij flegt is, zeer hartlijk aten. Daar worden hier ook verfcheiden foorten van roggen of ftekel-roggen gevonden, die nog flegter zijn dan de elefant; maar tot vergoeding hadden wij onder veele foorten van haaien eene, die wit gefpikkeld was en in fmaak naar onze beste roggen geleek, maar veel lekkerer was. Wij hadden ook platvisfchen naar tongen en naar both gelijkende, behalven paaling en konger- aaien van verfchillende foorten en verfcheiden andere, van welke de geene, die na ons deeze kust bezoeken zullen, ook het nut zullen vinden, en fchulp-visfehen in groote verfcheidenheid, bijzonderlijk klipklevers, kok-haanen en oesters. Onder de gewasfen van dit land bekleeden de boomen eene aanzienlijke plaats; want hier zijn zeer uitgeflrekte bosfehen, vol van het regtst, het zuiverst en het zwaarst timmerhout dat wij immer gezien hadden ; de grootte , de nerf en de waarfchijnlijke duurzaamheid van dat hout maaken het bekwaam voor allerhande gebouwen, ja  DE WAERELD. [Maart 1770] attf javooralles, uitgezonderd masten, voorwelkehet, gelijk ik reeds aangemerkt heb, te hard en zwaar is ; daar is in het bijzonder een boom, die, toen wij op de kust waren, uitftak door eene fcharlaken bloem; deeze boom fcheen een zaamenvoegzel te zijn van veele vezelen; hij is omtrent zoo groot als een eikenboom, en het hout is zeer hard en zwaar en uitneemend gefchikt voor molen - maakers werk. Daar is een andere, die in de moerasfen groeit, zeer lang en regt, dik genoeg voor masten van de grootfte fchepen, en, naar den loop van de nerf te oordeelen, zeer taai; deeze, welke, gelijk ik hierboven reeds aangemerkt heb, onze timmerman meende dat naar den pik-pijnboom geleek, zou waarfchijnlijk ligter kunnen gemaakt worden door aftapping en dan zou hij de fraaifte masten van de waereld opleveren ; hij heeft een blad dat van den Ipenboomniet ongelijk en draagt bezieën aan kleine bosfen. Een groot gedeelte van het land is met weelderig groen bedekt en onze liefhebbers van natuurlijke hiftorie waren zeer voldaan over de nieuwe planten, die zij vonden, en derzelver verfcheidenheid. Melk-distel, tuin-nacht-fchade, eene of twee foorten van gras, dezelfde als in Engeland, en twee of drie foorten van varens, gelijk die van de West - Indien, met enige weinige van die planten, die in meest alle de deelen der waereld gevonden worden, waren de enigfle onder omtrent vier honderd foorten, die doordenatuurkunT 4 di-  *p6 [Maart 1770] REIZE RONDOM digen tot hier toe befchreven zijn, of die wij elders gezien hadden in den loop van onze reis, behalven omtrent vijf of zes, die wij op het Vuurland geplukt hadden. Van eetbaare gevvasfen zijn 'er flechts weinige; ons volk, dat lang op zee geweest was, at met even veel fmaak en nut van de wilde celerij en eene foort van water-kers, die overal op het zeeftrand in grooten overvloed groeide. Wij vonden ook eens of twèe maaien eene plant als Vetfalade die wij, in'plaats van groente, kookten, en eens hadden wij het geluk van eenen kool-palmboom te vinden, die ons eenen lekkeren maaltijd verfehafte; en, uitgezonderd den varen-wortel ?n nog een gewas, gantschlijk onbekend in Europa, en dat, fchoon het door de inboorlingen gegeeten wierd, voor. ons zeer onaangenaam was, vonden wij 'er geene gewasfen goed om te eeten, onder die, welke wilde voortbrengzelen van het eiland fcheenen; wij konden flechts drie eetbaare planten vinden onder, degeene die door den landbouw gekweekt worden, yams, zoete aardappelen en coccos. Van de yams en aardappelen ftonden 'cr geheele akkers en ik geloof dat een fchip, dat hier in den herfst zou mogen aanlanden, als zij opgedolven, worden, zoo veel van dezelve zoude kunnen koopen als het wilde. De kalebasfen worden ook door de inboorlingen yan deeze plaaqs voortgekweekt, van welker yrugt  DE WAERELD. [Maart 1770] 297 vrugc zij bakken maaken, die hun tot onderfcheiden gebruiken dienen. Wij vonden hier ook den Chineefchen papier moerbezieboom, denzelfden als die, waarvan de inwooneren van de zuidzee-eilanden hun doek maaken; maar hij is zoo zeldzaam, dat, fchoon de Nieuw-Zeelanders'er ook doek van maaken, zij 'er egter niet genoeg van hebben om 'er iets anders van te draagen dan verfierzelen in de gaten, die zij in hunne ooren maaken , gelijk ik boven heb aangemerkt. <■ Maar onder alle de boomen, heelters en planten van dit land is 'er geen een die vrugten voortbrengt, ten zij men eene bezie, die noch zoet, noch fmaaklijk is, en welke niemand plukte dan de kleine jongens, met dien naam wil vereeren. Daar is egter eene plant, welke den inwooneren in plaats van hennip en vlas dient en die alle die planten, welke in andere landen tot hetzelfde gebruik gebezigd worden, overtreft. Van deeze plant zijn twee foorten; de bladeren van beiden gelijken naar die van biezen, maar de bloemen zijn kleiner en de bloem-bosfen talrijker; die van de eene foort zijn geel; die van de andere donker-rood. Van de bladeren van deeze plant maaken zij, met zeer weinig bereiding, hunne gewoone klederen en zij maaken er ook hunne koorden, lijnen en touwen van, tot alle gebruiken, die zoo veel Merker zijn dan alles wat wij van hennip kunnen maaken, dat het boven alle T 5 ver-  öp8 [Maart 1770] REIZE RONDOM vergelijking is. Van dezelfde plant haaien zij, door eene andere bereiding, lange dunne vezelen, die als zijde blinken en zoo wie als fneeuw zijn; van deeze , die ook verwonderlijk fterk zijn, Worde het fijner doek gemaakt, en van de bladeren maaken zij, zonder andere bereiding dan dezelve tot voeglijke breedten te fplicfen en de reepen aan eikanderen te binden, hunne visch-netten, van welke fommige, gelijk ik reeds aangemerkt heb, van eene ontzagchelijke grootte zijn. Eene plant, die met zoo veel voordeel tot zoo veele nuttige en gewigtige einden zou kunnen gebruikt worden, zou zeekerlijk eene groote aanwinst voor Engeland zijn, daar zij waarfchijnlijk met zeer weinig moeite zou tieren, naardien zij fterk fchijnt en geenen bijzonderen grond fchijnt nodig te hebben, alzoo zij zoo wel op bergen als in valeien, zoo wel in de droogfte mulle aarde als in de diepfte moerasfen gevonden wordt: zij fchijnt egter meer in de moerasfen te tieren, vermits wij opmerkten dat zij aan zulke plaatfen grooter was dan elders. Ik heb reeds aangemerkt dat wij veel ijzer - zand in de Mercurius-baai vonden en dat 'er dus ongetwijfeld niet verre daarvan daan ijzer-erts moet zijn. Wat andere metaalen aangaat, wij hadden naauwlijks kennis genoeg van het land om 'er naar te gisfen. Zoo het ftichten van eene volkplanting in dit land  DE WAERELD. [Maart 1770] 299 land immer een voorwerp der aandacht van Groot-Brittannie waerdig gekeurd wierd, zoude beste plaats om eene te planten of op de oevers van de Theems zijn, of in het land, aan de Eilanden-baai grenzende. Op beiden plaatfen zou men het voordcel van eene uitmuntende haven hebben en, door middel van de rivier, zou men de volkplantingen kunnen uitbreiden, en gemecnfchap maaken met de binnenfte deelen van het land: van het fchoon timmer-hout, dat in deeze flreeken in overvloed groeit, zou men met weinig moeite en kosten vaartuigen kunnen bouwen, bekwaam voor zulk eene vaart als tot dat einde nodig zoude zijn. Ik kan niet naauwkeurig opgeeven hoe diep een vaartuig, gefchikt om die rivier te bevaaren, zelfs zoo verre als ik met de floep opgevaaren ben, zou moeten gaan, omdat zulks afhangt van de diepte van het water, die'er op de baar, of de banken, die voor het naauw gedeelte van de rivier liggen, is; want ik had geene gelegenheid om daar kennis van te krijgen; maar ik ben van gedagten dat een vaartuig, dat niet dieper zou gaan dan twaalf voeten, volmaakt aan het oogmerk voldoen zou. Toen wij eerst op de kust van dit land kwamen , dagten wij dat het beter bevolkt ware dan wij naderhand bevonden, naardien wij beflooten dat de binnenfle deelen volkrijk waren, uit den rook, dien wij op eenen aanmerklijken affland van  Soo {Maart 1770] REIZE RONDOM van hec ftrand zagen opgaan; en misfchien is die ook wezenlijk hec geval mee opzigc tot het land agter de Armoedige Baai en de Baai van Overvloed, daar de inwooners talrijker fcheenen te zijn dan op andere plaatfen; maar wij hadden reden om te gelooven dac het land over hec algemeen niec bewoond is dan aan de zee - kusc en zelfs daar vonden wij hec volk flechts dun gezaaid, terwijl de geheele westlijke kust van Kaap Maria van Diemen tot den Berg Egmont geheel woest is, zoo dat, over het geheel, het ge. tal der inwooneren niet evenredig is aan de üitgeflrektheid van het land. TIEN-  DE WAERELD. [Maart 1770*] 301: TIENDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de inwooneren van Nieuw* Zeeland, hunne wooningen, kledij, op/chik, fpijzen en derzelver toebereiding en van hunne levenswijze. De geftalte der mannen in Nieuw'»Zeeland is. over het algemeen, zoo als die van de grootfte in Europa; zij zijn fterk, grof van leden en wel gevleeschd, maar niet vet, gelijk de luie en wellustige inwooneren van de eilanden in de zee; zij zijn ook zeer wakker en werkzaam, en Zuidbezitten eene ongemeene behendigheid, die men gewaar wordt in alles wat zij doen. Ik heb eens vijftien roeifpaanen aan eene zijde van eene van hunne kanoos met eene ongelooflijke fnelheid zien flaan en egter zoo juist op de maat, dat alle de roeijers door eene enkele ziel bezield fcheenen. Hunne kleur is over het algemeen bruin; maar bij weinige donkerer dan die van een* Spanjaard, die aan de zon blootgefteld geweest is, bij veele niet eens zoo donker. De vrouwen hebben geene vrouwlijke tederheid in haar voorkoomen , maar haare ftem is aanmerklijk zagt en daar aan kan men haar voornamelijk onderfcheiden, alzoo de kleeding van beiden de kunnen dezelf-  Söa [Maart 1770] REIZE RONDOM zelfde is; zij hebben egter, gelijk de vrouwen van andere landen, meer lugtige vrolijkheid en eenen fterker vloed van dierlijke geesten dan de andere kunne. Hun hair, zoo van het hoofd als den baard, is zwart en hunne tanden zijn zeer regelmaatig en zoo wit als yvoir: de trekken van beiden de kunnen zijn goed; zij fchijnen eene goede gezondheid te bezitten en wij zagen veele, die zeer oud fcheenen. De aart, zoo van de mannen als vrouwen, is zagt en bedaard; zij behandelen eikanderen met de tederfle genegenheid, maar zijn onverzoenlijk tegens hunne vijanden, welke zij, gelijk ik hier boven heb aangemerkt, nooit het leven fpaaren. Het zal misfchien, in den eerften opflag, vreemd voorkoomen dat'er, daar zoo weinig bij de overwinning te verkrijgen is, zoo dikwerf oorlog is en dat elke kleine ftreek van een land, door een zoo zagt en vreedzaam volk bewoond, met alle de overige in vijandfehap ftaat. Maar misfchien is 'er onder dit volk meer met de overwinning te haaien dan in den eerften opflag fchijnt en zij kunnen tot onderlinge vijandlijkheden aangezet worden door beweegredenen , welke geene vriendfehap of liefde in ftaat is te wederftaan. Het blijkt uit het verflag, dat reeds van hun gegeeven is, dat hun voornaamst voedzel visch is, die zij alleen op de zee-kust kunnen bekoomen, en aldaar ook nog maar alleen in genoegzaame hoeveelheid op zekere tijden}  DE WAERELD. [Maart 1770.] 303 den ; de benden, die binnen 's lands woonen, zoo zij 'er zijn, en zelfs die welke zig op de kust onthouden, moeten derhalven dikwijls in gevaar zijn om van honger te fterven. Hun land brengt noch fchaapen, noch geiten, noch varkens, noch hoorn-vee voort; tam gevogelte hebben zij niet; zij bezitten ook geene konst om de wilde in genoegzaame hoeveelheid te vangen dat zij hun tot voorraad kunnen dienen. Zoo 'er nu zijn, die op zoodanige plaatfen leeven dat hun de gelegenheid afgefneden is om visch te bekoomen, die met de honden al hun dierlijk voedzel uitmaakt, hebben zij niets om hun leven te onderhouden dan de gewasfen, van welke reeds gefprooken is, en van welke de voornaamfte zijn varen - wortel, yams, coccos en aardappelen; als deeze door enig toeval ontbreeken, dan moet de hongersnood verfchriklijk zijn; en zelfs onder de bewooners van de kust moeten veele benden dikwerf bijna tot dat uiterfte gebragt worden, hetzij door het mislukken van het veld-gewas, of wanneer hun voorraad van gedroogde visch verbruikt is in het jaargetijde als 'er maar weinig visch te vangen is. Deeze aanmerkingen zullen ons in ftaat ftellen om reden te geeven niet alleen van het geduurig gevaar, waarin het volk, dat dit land bewoont, fchijnt te leeven, als men oordeelt naar de voorzorgen, die het neemt om alle de dorpen te verfterken, maar ook van de afgrijslijke gewoonte van  S04 [Maart 1776] REIZE RONDOM van degeene, die in gevegt gedood worden, op te eeten; want de honger zal bij iemand, die door hongersnood gedwongen wordt om te vegten, alle aandoening verdooven en alle gevoel, dat hem zou weerhouden om dien met het lighaam van zijnen vijand te Rillen, onderdrukken. Men moet egter ook aanmerken dat, zoo dit bericht van den oorfprong van een zoo ijslijk gebruik waarachtig is, het kwaad geenzints een einde neemt met de noodzaaklijkheid, die het heeft voortgebragt: als het gebruik eens aan de eene zijde begonnen is door den honger, zal het natuurlijk aan de andere zijde door wraaklust worden aangenoomen. En dit is het nog niet al, want, fchoon fommige, die voor befpiegelaars en wijsgeeren willen doorgaan, mogen beweeren dat het eene zaak is, die in zigzclve volmaakt onverfchillig is, of het dood lighaam van eenen vijand gegeeten of begraaven worde, even gelijk het onverfchillig is of de borflen en dijen van eene vrouw bloot of bedekt zijn, en dat vooroordeel en gewoonte ons alleen doen fidderen op de fchending van eene volltandige gewoonte in het een , en bloozen in het ander geval, kan men egter (dit als een punt van gefchil, dat, opzetlijk behandeld wordende breeder kan beredeneerd worden , daar hatende) veilig verzeekeren dat de gewoonte van menfehen - vleesch te eeten, hoedanig die dan ook, op zigzelve befchouwd, wezen mag, in eenen betrek-  DE WAERELD. [Maart 1776] 305 tréklijken zin en in haare gevolgen, allerverderflijkst is en baarblijklijk ftrekt om een beginzel uitteroeijcn , dat d« voornaamfte veiligheid van het leven der menfehen uicmaakt en meermaalen de hand van den moordenaar wederhoudt dan hec gevoel van plicht, of zelfs de vrees van geftraft te zullen worden: Bij degeene, die gewoon zijn de döoden te eeten, moet de dood Veel van zijne afgrijslijkheid verloren hebben, en daar weinig afgrijzen is Op het gezigt van den dood; zal ook niet veel afkeer zijn van zelf te dooden. Eeri begrip van plicht ert de vrees voor ftraf kunnen gemaklijker overwonnen worden dan het natuurlijk gevoel, of dat hetwelk door vroegtijdig ingezogen vooroordeelèn en eene onafgebrooken gewoonte eene tweede natuur geworden is". Het afgrijzen, dat een moordenaar gevoelt, ontftaat niet zoo zeer uit de flegtheid van de daad, maar is derzelver natuurlijke uitwerking, en hij, die met dè uitwerking gemeenzaam geworden is, zal gevolglijk ook veel van dat afgrijzen verliezen. Volgens onze wetteh en onzen godsdienst verdient moord eri diefftal dezelfde ftraf, zoo in deeze waereld als in de toekoomende, en egter zullen 'er vart die menige, die met opzet fteelen, maar zèer weinige zijn, die met opzet moorden zullen, zelfs om veel grooter voordeden te behaalen. Maar daar is de fterkfte reden om te denken dat II. Deel, V Zij,  3ot> [Maart 1770] REIZE RONDOM zij,'die zoo gewoon zijn geworden een menschlijk lighaam voor eenen maaltijd te bereiden, dat zij met zoo weinig gevoel eenen dooden kunnen opfnijden als onze keukenmeiden een doodkonijn, zoo weinig afgrijzen zouden gevoelen van het begaan van een moord als van het befteelen van een zak en gevolglijk iemand zijn leven met even zoo weinig wroeging zouden ontneemen als zijn geld, zoo dat de menfehen, onder deeze omftandigheden, moordenaars zouden worden door die ligte verzoekingen, die hen nu tot dieven maaken. Zoo iemand twijfelt of deeze redeneering doorgaa, zoo laat hem zig zeiven afvraagen of hij, naar zijne eigen gedagten, niet veiliger zoude zijn met eenen mensch, die een fterk afgrijzen hëeft van iemand het leven te beneemen , hetzij als een gevolg van een natuurlijk inftinct, dat hij niet onderdrukt heeft, of uit een vroeg opgevat vooroordeel, dat eenen bijna even gelijken invloed hëeft, dan in de magt van eenen, die, in verzoeking koomende om hem te vermoorden, alleen door beweegredenen van eigen belang wederhouden zoude worden; want hier toe kunnen alle beweegredenen die enkel van plicht koomen, gebragt worden, naardien zij of op hoop van goed, of op vrees voor kwaad moeten uitloopen. De toeftand en omftandigheden egter van dit arme volk, zoo wel als deszelfs karakter, zijn günftig voor degeene, die zig tot eene volkplanting  DE WAERELD. \_Madrt i-j76\ 307- ring onder hen zullen nederzetten. Hun toeftand doet hen befcherming behoeven en hun karakter maakt het gemaklijk door vriendlijkheid hunne vriendfehap te winnen, en wat men ook zeggen mag ten voordeele van een wild leven onder volk, dat in eene wellustige ledigheid van de mildheid der natuur leeft, de befchaaving zou zeekerlijk een ze* gen zijn voor hun , voor welken zij zoo gierig geweest is, dat zij hun naauwlijks hun beftaan verfchaft en die eikanderen eeuwig met geweld vernielen, als het eenigst middel om niet van honger te fterven. Dit volk, aan den oorlog gewoon, uit welke oorzaak zulks dan ook kwame , en uit gewoonte alle vreemdelingen als vijanden befchouwende, was altoos gereed om ons aantetasten, als zij niet wederhouden wierden door onze baarblijklijke meerderheid. In het eerst hadden zij geen denkbeeld van enige andere meerderheid dan die van het getal, en als deeze aan hunne zijde was, befchouwden zij alle onze vriendfehaps betooningeti als konstgreepen van vrees en list, om hen te misleiden en ons zelve te behouden; maar toen zij eens van onze magt overtuigd waren, na ons zoo getergd te hebben dat wij van ons fchietgeweer gebruik moesten maaken, fchoon flechts met hagel gelaaden, en van onze goedertierenheid, doordien wij zulke vreeslijke wapenen niet gebruikten dan tot onze eigen verdediging, wierden zij in V 2 eens  3b8 [Maart 1770] REI ZE RONDOM eens vriendlijk ,en zelfs toegenegen, begonnen het onbepaaldst vertrouwen in ons te flellen en alles te doen wat ons konde aanzetten om eveneens omtrent hen te denken. Het is ook opmerklijk dat zij, toen Wij eens in gemeenfchap met elkandefen waren , zeer zelden op enige trouwlooze daad betrapt wierden. Tc vooren, ja, toen zij ons als vijanden befchouwden , die op hunne kust gekoomen waren alleen om ons voordeel met hun te doen, maakten zij geene zwaarigheid om ons door alle middelen te bedriegen en als zij den prijs voor iets, dat zij te koop geveild hadden, Ontvangen hadden, pakten zij en hetverkogtegoed en den prijs met alle mogelijke bedaardheid op als eenen wettigen buit, op een volk behaald, dat geen ander voorneemen had dan hen zelve te plunderen. Ik heb aangemerkt dat onze vrienden in de Zuid - zee zelfs het denkbeeld niet hadden van onbetaamlijkheid met opzigt tot enig voorwerp of enige daad; maar dit was geenzints het geval met de Nieuw - Zeelanders, in welker gedrag en gefprekken zoo veel zedige ingetogenheid en welvoeglijkheid was omtrent daaden, die evenwel volgens hunne denkbeelden niet misdaadig waren, al*, onder het befchaafdfle volk in Europa te vinden is. De vrouwen waren niet onoverwinlijk, maar de voorwaarden en de wijze, waarop zij zig overgaven , waren zoo welvoeglijk als die in het huwe- ' lijk  DE WAERELD. [Maartzo'] 309 Jijk bij ons, en , naar hunne denkbeelden , was hec verdrag even onfchuldig. Als een van ons volk aanzoek deed bij eene van hunne jonge vrouwen , gaf men hem te verflaan dat de toeflemming van haare vrienden vereischt wierd en deeze wierd gemeenlijk door den invloed van een voeglijk gefchenk bekoomen ; maar als deeze voorwaarden geregeld waren, moest men de vrouw ook voor dien nacht met dezelfde kieschheid behandelen, welke bij ons door eene echtgenoote voor hetgantfche leven geëischt wordt, en de minnaar, die onderflond enige vrijheden te neemen, waardoor deeze gefchonden wierd, kon verzeekerd zijn afgewezen te zullen worden. Een van onze heeren, aanzoek gedaan hebbende bij een gezin van de beste foort, onvong een antwoord, dat, in onze taal ovërgebragt, volgens de wijze van fpreeken en den geest van de hunne, zoo wel als volgens de letter, naauwkeuriglijk hier op uitkoomt: „ alle deeze jonge dogters ,, zullen zig vereerd rekenen door uw aanzoek, „ maar eerst moet gij mij een voeglijk gefchenk „ doen en dan moet gij bij ons aan land koomen „ flaapen , want het dag-licht moet geenzints. „ getuige zijn van hetgeen tusfehen ulieden zal „ voorvallen". Ik heb reeds aangemerkt dat zij, in zindelijkheid op hunne lighaamen, niet geheel gelijk flaan met onze vrienden op Otahiti, omdat zij» Y 3 het  gio [Maart 1770] REIZE RONDOM het voordeel van eene zoo warme luchtflreck niet hebbende, niec zoo dikwijls in het water gaan; maar het walglijkfle dat zij hebben, is de olie, met welke zij, als deljslanders, hun hair zalven: het is zeekerlijk het vet of van visch of van vogelen, dat gefmolten is en fchoon de beste foort die versch hebben, gebruiken hunne mindere die garflig en zijn dus bijna zoo onaangenaam van reuk als de Hottentotten; ook zijn hunne hoofden niet vrij van ongedierte, fchoon wij zagen dat zij kammen hadden, zoo van been als van hout; deeze kammen worden fomtijds regt op in hethairalscen verfierzelgedraagcn, eene mode,die thans ook onder de vrouwen in Engeland in zwang is. De mannen draagen gemeenlijk hunne baarden kort en hun hair op de kruin van het hoofd in eene bos te zaamen gebonden, waarin zij de vederen van verfchillende vogelen fleeken, op verfchillende wijzen, naar hunne zinnelijkheid; fomf tijds is 'er eene ter weder zijde van de flaapen van het hoofdgeplaatst, met depunten naar vooren Hoekende, dat, naar onze gedagten, zeer lelijk Hond. De vrouwen draagen haar hair fomtijds kort afgefneden en fomtijds over haare fchouderen zwierende. Beiden de kunnen hebben het lighaam getekend met de zwarte vlekken amoco genaamd, dat op dezelfde wijze gefchiedt als op Otahiti en dat aldaar tatoueeren genoemd wordt; maar de mannen zijn meer getekend en de vrouwen minder. De vrou-  DE WAERELD. [Maart 1770.] 311 vrouwen verwen in hec algemeen geen ander gedeelte van haare lighaamen dan de lippen, fchoon zij fomtijds met kleine zwarte vakken op andere deelen getekend zijn: de mannen, daarentegens, fchijnen elk jaar iets bij den opfchik van het voorig jaar te voegen, zoo dat fommige hunner, die van eenen gevorderden ouderdom fcheenen te zijn, bijna van het hoofd tot de voeten 'er mede bedekt waren. Behalven de amoco hebben zij tekenen in hun vel ingedrukt op eene wijze, die ons onbekend en van eenen zeer zonderlingen aart is: het zijn vooren van omtrent eene lijn diepte en ccne lijn breedte, gelijk die, welke zig op den bast van eenen boom vertoonen, als men dien doorfneden heeft en die fnede een jaar begroeid is: de randen van deeze vooren zijn getand door hetzelfde middel en naardien zij volkoomen zwart gemaakt zijn maaken zij eene allervreeslijkfte vertooning. De aangezigten der oude lieden zijn bijna geheel met deeze tekenen bedekt; die, welke zeer jong zijn, maaken alleen de lippen zwart, als de vrouwen; als zij wat ouder zijn, hebben zij gemeenlijk eene zwarte vlak op een hunner wangen en op een oog en zoo gaan zij trapswijze voort, opdat zij tegelijk oud en eerwaerdig mogen worden; doch fchoon de afgrijslijke lelijkheid, welke deeze vlakken en groeven in het godlijk menschlijk gelaat te weeg bragten, in ons oog zeer afzigtelijk was, konden wij V 4 egter  ?ii [Maart 1770] REIZE RONDOM egter niet nalaaten de behendigheid en de konst, met welke zij ingedrukt waren, te bewonderen. De tekenen op het aangezigt zijn in het algemeen krullijnen, die met groote netheid, en zelfs Gerlijkheid, getrokken zijn, terwijl die aan de eene zijde naauwkeuriglijk met die aan de andere zijde overeenkoomen; de tekenen op het lighaam gelijken enigzints het bladwerk in oud fnijwerk en de draaien van gouddraad werk; maar hierin hebben zij eene zoo vrugtbaare verbeelding, dat van honderd, die op het eerfte gezigt juist eveneens fcheenen, geene twee, bij een naauwkeurig onderzoek even dezelfde gevonden wierden. Wij merkten op dat de hoeveelheid en de gedaante van deeze tekenen verfchilden op verfchillende gedeelte van de kust, en dat, gelijk de yoornaamfte plaats , waarop men dezelve te Otahiti zag , de billen waren , deeze deelen in Nieuw-Zeeland fomtijds alleen vrij waren en dat zij, over het algemeen, minder getekend waren dan andere. Het vel vaq dit volk is egter niet flechts gevlakt, maar befchilderd, want zij befmeeren hunne lighaamen, gelijk ik hier boven reeds hebaangemerkt, met roode oker; fommige.wrijven het 'er droog op, andere verwen het in groote vakken met olie gemengd, die altoos nat is en die door de minfte aanraaking 'er af gewreven wordt zoo dat degeene onder ons volk, die zig fchuldjg maak-J  DE WAERELD. [Maart 1770] 113 maakten aan het rooven van eene kus vaq deeze bloeiende fchoonheden, 'er de tekenen zeer zigtbaar van op hunne aangezigten droegen. De kleding van eenen Nieuw - Zeelander is zeekerlijk voor eenen vreemdeling, op het eerfte gezigc, zoo ruuw als men zig iets verbeelden kan. Zij is gemaakt van de bladeren van de biezen, die onder de gewasfen van dit land befchreven zijn: deeze bladeren worden in drie of vier reepen gefpleten en de reepen worden, als zij droog zijn, aan eikanderen geknoopt tot eene foort van ftof tusfehen netwerk en doek met alle de einden, die agt of negen duimen lang zijn, op de boven zijde daar buiten hangende, gelijk de ruige matten, die wij fomtijds in onze gangen leggen. Van deeze ftof, als men het ftof noemen mag, dienen twee ftukken voor eene volkoomen kleding; een is met een touw over hunne fchouderen gebonden en reikt tot aan de knieën; aan het eind van dit koord is eene fpcld van been vastgemaakt, die gemaklijk hier of daar door dit opperkleed geftooken wordt, om de twee einden aan clkanderen te hechten; het ander ftuk is om den middel gewonden en hangt bijna tot op den grond; dit onderkleed wordt egter flechts door de mannen bij bijzondere gelegenheden gedraagen; maar zij draagen eenen gordel met een touw 'er aan tot een zeer zonderling 'gebruik. De inwooners van de Zuid-Zee-eilanden ftrijken de voorhuid op, zoo V 5 dat  3*4 [Maart 1770] REIZE RONDOM dat zij het roede-hoofd niet bedekt, maar dit volk daarentegens ftfijkt de voorhuid over het roede-hoofd en ten einde het niet door inkrimping van dat deel terug getrokken zoude worden, binden zij het touw, dat van hunnen gordel hangt, o-n het eind van dezelve. Het roedehoofd fcheen ook indedaad het eenigst deel van hun lighaam te zijn, dat zij angstvallig verbiergen, want dikwijls wierpen zij alle hunne klederen, met de zorgloosfle onverfchilligheid af, uitgezonderd hunnen gordel met het touw, maar zij gaven baarblijklijke tekenen van befchaamdheid, als zij, om onze nieuwsgierigheid te voldoen, verzogt wierden het touw los te maaken en nooit bewilligden zij in dit verzoek zonder den uiterften tegenzin en fchaamte. Als zij niet dan hun boven kleed aan hébben en op hunne hurken zitten, gelijken zij enigzints naar een huis met een rieten dak; maar dit dekzel, fchoon het lelijk ftaat, is wel gefchikt voor het gebruik van menfehen, die dikwijls in de open lucht flaapen, zonder enige andere befchutting tegens den regen te hebben. Doch behalven dit grof ruig doek of biezen hebben zij nog twee foorten van doek, die glad en zeer fchrander gemaakt zijn op dezelfde wijze als van de bewooners van Zuid-Amerika gemaakt wordt, van hetwelk wij enige ftukken te Rio de Jaaeiro bekoomen hadden. De eene foort is zoo grof als ons grofst pak - of zeil - doek en gelijkt  DE WAERELD. [Maart 1770] 315 lijkt 'er enigzints naar in de wijze, waarop de draaden liggen, maar het is tien maaien Merker; de andere foort is zoodanig gemaakt, dat 'er veele draaden zeer digt aan clkanderen in de eene rigting liggen, en weinige dwarsch, die de eerite aan eTkanderen hechten, maar deeze liggen bijna eenen halven duim van malkanderen, omtrent als de ronde Hukken van rotting-matten, die fomtijds op tafel onder de fchotels gelegd worden. Deeze is dikwijls geftreept en ziet 'er aardig uit, want zij is van dc vezelen van dezelfde plant gemaakt, die zoo bereid zijn, dat zij als zijde blinken. Zij wordt gemaakt in eene foort van raam van de grootte van het doek, gemeenlijk omtrent vijf voeten lang en vier breed , over welke de lange draaden, die digt aan elkaér liggen, of de fcheering, gefpannen worden, en de dvvarfche draaden of de inflag worden 'er met de hand in gewerkt, hetgeen een zeer verveelcnd werk moet wezen. Aan beiden deeze foorten van doek maaken zij randen van verfchillende kleuren met fleeken, enigzints naar tapijt-werk gelijkende, of liever naar de patroonen, waarnaar onze kleine meisjens in de fchoolen werken. Deeze randen zijn van verfchillende tekening en met eene netheid en zelfs fierlijkheid gewerkt, die, als men in aanmerking neemt dat zij geene naalden hebben, verwonderenswaerdig is; maar hunne grootfte pragt in kledij  Si6 [Maart 1770] REIZE RONDOM dij beftaat in het bont van hunne honden, dat zij zoo fpaarzaam gebruiken, dat zij het tot reepen fnijden, die zij op eenen afftand van etkanderen op hunne klederen naaien, 'twelk een fterk bewijs is dat de honden niet menigvuldig onder hen zijn; deeze flreepen zijn ook van verfchillende kleuren en zoo gefchikt , dat zij bevallig ftaan. Wij zagen enige klederen, die met vederen verfierd waren, in plaatfe van met bont, maar die waren niet gemeen en wij zagen een kleed dat geheel en al met de roode vederen van den papegaai bedekt was. Dc kleding van den man, die gedood wierd, toen wij eerst in de Armoedige Baai aan land gongen, is alreeds befchreven geworden; maar wij zagen dezelfde kleding nog maar eenmaal geduurende ons verblijf aan de kust en dat was in Koningin Charlotte Kanaal. De vrouwen fcheenen, tegens de gewoonte van de kunne in het algemeen, minder werk van haare kleeding te maaken dan. de mannen; haar hair, dat, gelijk ik hier boven reeds gezegd heb, gemeenlijk kort gefneden is, is nooit op de kruin van het hoofd te zaamen gebonden, als zij het lang laaten, en ook nooit met vederen verfierd. Haare klederen waren van dezelfde ftoffen en van hetzelfde maakzel als die der mannen, maar het onderst kleed was altijd rondom haar lijf vast, behalven als zij in het water gongen om kreeften te  ÖË WAERÉLD. [Maart 1770] 31? té vangen en dan droegen zij groote zorg dat zij niet door de mannen gezien wierden. Enige van ons landden eens bij geval op een klein eiland in Tolaga-baai en verraschten verfcheiden van haar terwijl zij met dit werk bezig waren; de kuifche Diana en haare nymphen konden niet meer fchaamte en verlegenheid getoond hebben op het zien van Adttxon dan deeze vrouwen op onze aannadering lieten blijken. Sommige verftaken zig agter de klippen en de andere hurkten neder in de zee tot zij zig eenen gordel en fchort gemaakt hadden van de zee-planten, die zij vinden konden, en toen zij 'er uit kwamen, zelfs met deezen fluier, zagen wij wel dat haare zedigheid veel te lijden had van onze tegenwoordigheid. De gordel en het fchort, dat zij alle draagen, zijn reeds hier boven befchreven. Beiden de kunnen doorbooren haare ooren en rekken die zoo uit dat de gaten zoo groot worden, dat men er ten minften eenen vinger kan doorfteeken. In deeze gaten draagen zij verfcheidenerleie verfierzelen, doek, vederen, beenderen van groote vogelen, cn zelfs fomtijds een houten ftok. En tot deeze verzamelingen van fraaijigheden gebruikten zij gewoonlijk de fpijkers, die wij hun gaven, en alles wat zij maar bevatten konden. De vrouwen Haken 'er fomtijds het dons van den Albatros door, dat zoo wit als fneeuw is en dat, zig voor en agter het gat in eene bos, 200  318 \Maarti77ó] REIZE RONDOM zoo dik als een vuist, uitfpreidende, eene zonderlinge en, hoe vreemd het ook moge voorkoomen , geene onaangenaame vertooning maakte. Behalven de verfierzelen, die door de gaten in de ooren geflooken worden, worden 'er nog veele andere aan dezelve aan koorden opgehangen, gelijk beitels of fpeldcn van groene talk, die zij hoog waardceren , de nagelen en tanden van hunne overleden nabeftaanden, honden-tanden, en alles wat zij krijgen kunnen , dat zij voor merkwaerdig of kostbaar houden. De vrouwen draagen ook arm-en beenringen, van de beenderen van vogelen, van fchulpen of van andere zelfilandigheden, die zij doorbooren en aaneen' draad rijgen kunnen. De mannen hadden fomtijds een touw om den hals, waaraan een ftuk groene talk of walvisch-been hong, in gedaante naar eene tong gelijkende, met de ruuwe gedaante van een mensch op hetzelve gemeden en op dit verfierzel ftellen zij veel prijs. Wij zagen eenen die het middenfehot van den neus doorboord had, en een veder door het gat had geflooken, die ter .wederzijde over de wangen uitftak; het is waarfchijnlijk dat hij dit afzigtlijk ding als een verfierzel had aangenoomert, maar onder de menigte ■ volks, die wij zagen, ontmoeteden wij het bij gecnen anderen, noch zelfs eene doorbooring, die bij gelegenheid tot dat einde konde dienen. Hunne huizen zijn het lompst gemaakt van alles  DE WAERELD. [Maart 1770] 3'9 les wat zij hebben, zijnde naauwlijks zoo goed, fchoon wel zoo groot, als een Engelsch hondenhok ; zij zijn zelden meer dan agttien of twintig voeten lang, agt of tien breed, en vijf of zes hoog van de balk, die van het een eind tot het ander loopt en dc nok uitmaakt tot den grond; de muuren zijn gemeenlijk van dunne latten, gelijk ook het dak, beiden met droog gras en hooi bedekt, dat, men moet het bekennen, zeer digt in elkaêr gewerkt is en fommige zijn ook befchoten met den bast van boomen, zoo dat zij, bij koud weder, eene zeer goede fchuilplaats moeten opleveren. Het dak is fchuinsch als dat van onze fchuuren en de deur is aan het een eind en even hoog genoeg dat 'er een mensch op handen en knieën door kan kruipen; digt bij den ingang is een vierkant gat, dat den dubbelen dienst van venfler en van fchoorfteen doet, want de haard is ookfaan dat eind, omtrent in het midden tusfehen de twee zijde-muuren: op de eene of andere aanzienlijke plaats, en gemeenlijk digt bij de deur is eene plank vast gemaakt, met fnijwerk volgens hunne wijze bedekt; deeze waardeeren zij gelijk wij eene fchilderij en naar hunne gedagten is het geen minder verfierzel; de zijde - muuren en het dak fteeken aan elk eind omtrent twee voeten buiten dc muuren uit, zoo dat zij eene foort van portaal vormen, waarin banken zijn tot gemak van het huisgezin. Het gedeelte van den vloer, dat  320 [Maart 1770] REI2E RONDOM dat tot den haard beflemd is, is in een hol vierkant befloten door befchotten van hout of van Heen en in het midden wordt het vuur geflookt. De vloer is langs de muuren van binnen dik met ftro bedekt, waarop het huisgezin zig te flaapen legt. Hun huisraad en gereedfchap beflaan uit weinige Hukken en alles is gewoonlijk in eene enkele kist, uitgezonderd hunne eetens-mandjens, de kalebasfen, waarin zij hun zoet water hebben, en de hamers, die gebruikt worden om de varenwortels te kloppen, die gemeenlijk buiten de deur Haan; enig ruuw gereedfchap, hunne klederen , wapenen en enige vederen om in hun hair te fteeken maaken het overige van hunnen fchat uit. Sommige van de beste, welker huisgezinnen groot zijn, hebben drie of vier huizen; binnen eene werf befloten, welker muuren van paaien en hooi gebouwd en omtrent tien of twaalf voeten hoog zijn. Toen wij in de flreek, Tolaga genoemd, aan land waren, zagen wij de overblijfzelen of liever het geraamte van een huis, (want het was niet af gemaakt) dat veel grooter was dan alle andere , die wij elders gezien hadden; het was dertig voeten lang, omtrent vijftien breed en twaalf voeten hoog: de zijden waren met veele met fnijwerk bedekte planken verfierd, met meer konst gemaakt dan wij elders in het land ontmoet hadden 3  DE WAERELD. [Maart 1770] 321 den, doch tot welk einde het gebouwd of waarom het verlaaten was konden wij nooit te weeten koomen. Maar deezen menfehen, fchoon zij in hunne huizen zoo wel tegens de onguurheid van het weder befchut zijn, fchijnt het geheel onverfchillig te zijn of zij eene befchutting hebben of niet geduurende hunne tochten om varen wortelen tè zoeken en visch te vangen ; fomtijds zetten zij flechts een klein fcherm naar de wind-zijde op en fomtijds verzuimen zij zelfs nog deeze voorzorg, en flaapen met vrouwen en kinderen onder flruiken, met hunne wapenen rondom hen gefchikt, op dc wijze als reeds befchreven is. De bende van veertig of vijftig, die wij aan de Mercurius Baai zagen, in eene ftreek, welke de inboorlingen Opoorage noemen, rigteden geene de minfté befchutting op, terwijl wij daar waren, fchoon het fomtijds vier en twintig uuren agter een zonder ophouden regende. Hun voedzel hebben wij reeds ópgegeeven; het voornaamst, dat voor hun datgeen is 't welk voor de inwooneren van Europa het brood is, is dc wortel van de varen, die op de heuvelen groeit en die omtrent dezelfde is welke op onze hooge gemeente gronden in Engeland wast en die varen en ook bracken of brakes genoemd wordt. De vogelen, waarop zij zig fomtijds vergasten, 1L Deel. X zija  822 [Maart 1770] REIZE RONDOM Zijn voornamelijk pinguins en albatrosfen, en enige weinige andere foorten, van welke bij gelegenheid in dit reis-verhaal is gewag gemaakt. , Geene vaten hebbende, waarin water kan gekookt worden, beftaat hunne kookerij geheel in bakken en braaden. Zij bakken omtrent op dezelfde wijze als de inwooners van de Zuid-zee en bij het verflag, dat reeds gegeeven is van hunne wijze van braaden, behoef: alleenlijk nog gevoegd te worden dat het lang fpk, waaraan zij het vleesch fteeken, fchuinsch naar het vuur gezet wordt door eenen fteen tegens het onderst eind te plaatfen en het omtrent het midden met eenen anderen fteen te onderftutten, welken Jaatften zij minder of meerder van het eind verwijderen, naar maate zij de fchuinste willen vermeerderen of verminderen. Naar het noorden zijn, gelijk ik gezegd heb, akkers met yamsTzoetc aardappelen en coccos bepoot, maar naar het zuiden zagen wij 'er geenede inwooners van dat gedeelte van het'land moeten dan ook geheel beftaan van varen wortel en visch , behalven den .fchaarfchen en toevalligen voorraad, welken zij van zee-vogelen en honden kunnen bekoomen; en dat varen - wortel en visch niet in alle jaargetijden te krijgen zijn, zelfs op de zee-kust en op de nabuurige heuvelen, blijkt Haar uit den voorraad van beiden, dien wij droog op-  DE WAERELD. [Maart 1770] 32$ opgelegd zagen en de onwilligheid, welke fommige hunner toonden om 'er iets van aan ons te verkoopen, als wij 'ervan hebben wilden, ten minften de visch, om tot fcheeps-voorraad te bewaaren ; en deeze bijzonderheid fchijnt mijn gevoelen te bevestigen dat dit land naauwlijks het tegcnswoordig getal zijner inwooneren kan voeden, die door honger tot geduurige vijandlijkheden aangezet worden , die hen natuurlijk noopt om de lijken van degcene, die in den ftrijd fneuvclen, op te eeten. Water is hun algemeene en eenigfte drank, zoo verre wij ontdekken konden, en, zoo zij indedaad geen dronken maakende dingen hebben, zijn zij in dit ftuk gelukkiger dan alle andere volkeren, welke wij tot nog toe gezien, of van welke wij gehoord hebben. Naardien onmaatigheid en gebrek aan lighaamsoefening misfchien de eenigfte bronnen van de gevaarlijke, zoo wel als fleepende ziekten zijn, kan het niet vreemd dunken dat dit volk eene volkoomen en onafgebrooken gezondheid geniet: in alle onze bezoeken aan hunne fteden, daar oude en jonge, mannen en vrouwen rondom ons te zaamen fchoolden, door dezelfde nieuwsgierigheid, welke ons aanzettede om hen te bekijken, aangedreven, he'bben wij nooit iemand gezien, die enig lighaamlijk ongemak fcheen te hebben X a en,  324 {Maan 177a] REIZE RONDOM cn, bij hec groot getal dergeene, die wij naakt gezien hebben, befpeurden wij nimmer den mfnften uitflag op de huid , of tekenen door eenen uitflag agtergelaaten; het is waar dat wij, in hec eerst, ziende fommige van hun, als zij bij ons kwamen, met witte meelachtige vlakken op verfchillende deelen van hun lijf getekend, dagten dat zij melaatsen of ten uiterften fcorbutiek waren; maar, het nader onderzoekende, bevonden wij dat deeze vlakken ontdaan waren door het fchuim van de zee , dat hen in hunnen overtocht nat gemaakt had en dan opgedroogd zijnde , de zouten als een fijn wit poeder had agtergelaaten. Wij hebben, bij eene voorige gelegenheid, reeds gewag gemaakt van een ander bewijs van gezondheid , toen wij namelijk verhaalden hoe gemaklijk de wonden genazen,die lidtekenen agtergelaaten hadden en die welke wij zagen als zij nog versch waren: toen wij den man ontmoeteden, die met eenen fnaphaan - kogel door het vleeschachtig deel van zijnen arm gefchoten was, fcheen zijne wond zoo wel geheeld en in zulk eenen goeden Haat van volkoomen te geneezen, dat, zoo ik niet ge weeten hadde dat 'er niets opgelegd was, ik voorzeeker met eene zeer ernllige nieuwsgierigheid onderzoek zou gedaan hebben naar de wondheelende kruiden en de heelkonst van het hvid* Eea  DE WAERELD [Maart 1770] 325 Een verder bewijs dat de menschlijke natuur alhier onbefmet is door ziekten is het groot getal oude lieden , die wij zagen , van welke veele, door het verlies van hun hair en hunne tanden, zeer oud fcheenen , fchoon egter geene hunner afgeleefd waren; en, alhoewel in fterkte van fpieren de jonge niet evenaarende, behoefden zij geenzints voor hun onder te doen in vrolijkheid en levendigheid. X % ELF-  325 [Maart i77o~] REIZE RONDOM ELFDE HOOFDSTUK. Van de Vaartuigen en Scheepvaart van dé inwooneren van Nieuw-Zeeland; van hunnen Landbouw, hunne Wapenen, Muzijk, Regeering, Godsdienst en Taal. Redenen tegens het beflaan van een Zuidlijk vast land. D e fchrandere nijverheid van dat volk vertoont zig nergens beter dan in hunne kanoos: zij zijn lang en final en gelijken in maakzel zeer veel naar de floepen, die men in Nieuw-Engeland tot de walvisch-vangst gebruikt: de grootfte fchijnen hoofdzaaklijk tot den oorlog gebouwd te zijn en kunnen van veertig tot tagtig of honderd gewapende mannen voeren. Wij maten eene, die te Tolaga op den wal lag; zij was agt en zestig en eenen hal ven voet lang, vijf voeten breed, en drie en eenen halven voeten diep; de bodem was fcherp, met regte zijden gelijk een' wig en beftond uit drie lengten, tot omtrent twee duimen uitgehold, of anderhalven duimdik, en wel met fterk touw aan malkanderen vast gemaakt: elke zijde beftonduit eene geheele plank, drie en zestig voeten lang, tien of twaalf duimen breed en omtrent een en een vierde duims dik en deeze pasten zeer wel  DE WAERELD. [Maart 1770] 327 wel aan het gedeelte dat den bodem uitmaakte en waren 'er met veel behendigheid en fterkte aan vastgehecht. Daar waren veele banken van boord tot boord gelegd, aan welke zij aan wederzijde wel vastgemaakt waren, als eene ftevigheid voor het vaartuig. Het verfierzel aan de boeg ftak vijf of zes voeten buiten het lighaam van de boot uit en was omtrent vier en eenen hal ven voeten hoog; het verfierzel aan de agterfteven was aan dat eind vastgemaakt als de agterfteven van een fchip op de kiel ftaat en was omtrent veertien voeten hoog en anderhalven duim dik. Beiden beftonden uit planken van fnijwerk, veel beter van tekening dan van uitvoering. Alle hunne kanoos , behalven enige weinige te Opoorage of in Mercurius baai, die uit een enkel ftuk beftonden, en door het vuur waren uitgehold, waren volgens dit plan gebouwd en weinige zijn minder dan twintig voeten lang; enige van de kleinfte foort hebben uitleggers , en fomtijds zijn 'er twee aan eikanderen gevoegd, maar dat is niet gemeen. Het fnijwerk van de verfierzelen op de voor- cn agterfteven van de kleine kanoos , die alleen tot visfehen fchijnen beftemd te zijn, vertoont de gedaante van eenen man met een aangezigt zoo lelijk als men zig verbeelden kan, en eene monfterachtige tong uit zijnen mond fteekende, met witte fchulpen, zee-ooren genoemd, tot oogen in zijn' kop geflooken. Maar de kanoos van betere foort, die X 4 hun  328 [Maart 1770] REIZE RONDOM hunne oorlogfchepen fchijnen te zijn, zijn prngtig verfierd met doorlugtig werk en met losfe franjes van zwarte vederen bedekt, dat ailcrfierlijkst ftaat. De boord-planken waren ook dikwijls hefteden in eene wonderlijke fmaak en met bosfen witte vederen op eenen zwarten grond Verfierd. Van zigtbaare dingen, die geheel nieuw zijn, kan geene befchrijving door woorden een juist denkbeeld mededeelen, dan voor zoo verre zij gelijken naar enige reeds bekende, naar welke de geest van den leezer verwezen kan worden. Naardien nu het fnijwerk van dit volk van een zonderling flag is en geene gelijkenis heeft met iets dat aan deeze zijde van den oceaan bekend is, hetzij boven in de hemelen, of beneden op de aarde, of in de wateren, die onder de aarde zijn, moet ik den leezer geheel verwijzen naar de afbeelding, die op Plaat XVI. te zien is. De roei-fpaanen zijn klein, ligt en net gemaakt; het blad is van eene eironde gedaante of liever van de gedaante van een groot blad van een'boom, puntig aan het eind, in het midden het breedst, en zig langzaatnerhand in de Heel verliezende: zij zijn in het geheel omtrent zes voeten lang, van welke de fleel met het handvat vier en het blad twee voeten lengte hebben. Met hulp van deeze riemen flooten zij hunne booten voort met eene. yerbaazende fnelheid. Jn het zeilen zijn zij niet bedreven, en yer- ftaan  DE WAERELD. [Maart 1770] 329 ftaan de konst niet van anders dan voor den wind te zeilen: hec zeil is van net- of mat-werk, en wordt opgezet tusfehen twee ftaaken, die op elk boord regt opgerigt worden en tot masten en raas dienen: twee touwen dienen voor fchooten en waren gevolglijk boven aan het eind van elke fiaak vastgemaakt. Hoe lomp en ongefchikt deeze toeftel nu ook is, maaken zij egter goeden voortgang voor den wind en worden door twee mannen geftuurd, die in den voorfteven zitten en tot dat einde elk eene roeifpaan in de handen hebben. Na dus van hun werk gefprooken te hebben, zal ik nu ook enig bericht geeven van hun gereedfchap ; zij hebben groote en kleine bijlen en beitels, die hun ook voor booren dienen : om gaten te booren : alzoo zij geen metaal hebben, zijn hunne bijlen van eenen harden zwarten fteen of van groene talk gemaakt, die niet alleen hard, maar ook taai is; cn hunne beitels van menfehen-beenderen, of kleine ftukken jaspis, die zij van een blok in fcherpe hoekige ftukken als een vuurfteen affnijden. Hunne bijlen waardeeren zij boven alles wat zij bezitten en zij wilden nimmer eene derzelve afftaan voor alles wat wij hun geeven konden. Eens bood ik eene van de beste bijlen die ik aan boord had, behalven nog veele andere dingen, voor eene derzelve, maar de eigenaar wilde haar niet verkoopen, waaruit ik befluit dat de goede fchaarsch x 5 bii  330 [Maart 1770] REIZE RONDOM bij hen zijn. Hun klein gereedfchap van jaspis, dat hun dient om het netfte werk aftemaaken, gebruiken zij tot het bot is en dan werpen zij' hec weg, alzoo zij geen middel weeten om het te flijpen. Wij hadden het volk te Tolaga een ftuk glas gegeeven en in korten tijd vonden zij middel om 'er een gat in te drillen, om het als een fieraad aan eene koord aan den hals te hangen en wij geloovendathet gereedfchap, waarmede zij dit gedaan hebben, een ftuk van dit jaspis moet geweest zijn. Hoe zij hun groot gereedfchap eerst tot eene fnede brengen en hoe zij het wapentuig, dat zij Patoo-patoo noemen, fcherpen, konden' wij niet met zeekerheid te weeten koomen; maar het gefchiedt waarfchijnlijk door dezelfde zelfftandighdd tot poeder te wrijven cn daarmede twee ftukken tegens eikanderen te wrijven. Van hunne netten, bijzonderlijk van hunnen zegen die van eene ontzagchelijke grootte is, is reeds gewag gemaakt : een van deeze zegens fchijnt hec verecnigd werk van eene geheele ftad te zijn en ik denk dat hij ook de gemeene eigendom is: het ander net, dat rond is, en door twee of drie hoepels uitgefpreid gehouden wordt, is omftandig befchreven zoo wel als de wijze van het te gebruiken en 'er aas in te hangen. Hunne hoeken zijn van been of fchulpen en in het algemeen flegt gemaakt. Zij hebben mandjens van verfchillende foorten en grootte, zeer net van teen-  DE WAERELD. (Maart 1770] 331 teen-werk gevlogten om 'er de visch, die gevangen wordt, in te doen en om hunne andere levensmiddelen te bergen. Zij munten uit in den landbouw, gelijk natuur* lijk te verwagtcn is, daar hij die zaait, de voortbrengzelen moet eeten, en daar zoo weinig buiten dat te eeten is: toen wij eerst te Tegadoo kwamen, eene ftreek tusfehen de Armoedige Baai en de Oost - Kaap, was het zaad even in den gronden was nog niet begonnen te fpruiten; de aarde was zoo gelijk als in eenen tuin en elke wortel had zijn klein bergjen; zij waren regelmaatig in het verband geplant door middel van lijnen, die met de houten pennen nog in het veld waren. Wij hadden geene gelegenheid om deeze landbouwers te zien werken, maar wij zagen hetgeen hen te gelijk voor ploeg en fpade dient; dit werktuig is niet anders dan eene lange dunne Haak aan een eind gepunt en een kort ftuk hout, een weinig van dat eind dwarsch op hetzelve vastgehecht, tot gemak,om het met den voet neder te drukken. Hier mede fpitten zij ftukken grond, zes of zeven akkers groot, om, fchoon het niet meer dan drie duimen breed is , maar alzoo de grond ligt en zandig is, doet hij weinig wederftand. De landbouw, het weeven en de andere vreedzaame konften fchijnen best gekend en meest in gebruik te zijn in het noordlijk gedeelte van dit land; want daar is weinig fchijn van in het zuiden j  332 [Maart 1770] REIZE RONDOM den; maar de konften van den oorlog zijn overal langs de kust even zeer in bloei. Van wapenen hebben zij geene groote verfcheidenheid, maar die, welke zij hebben, zijn wel gefchikt om te dooden; zij hebben fpeeren, werpfpietfen, oorlogs - bijlen en de Patoo -patoo. De fpeer is veertien of vijftien voeten lang, aan beiden einden gepunt, en fomtijds met een been aan het eind bezet; men vat haar in het midden aan, zoo dat zij in evenwigt in de hand is, als wanneer een floot, met dezelve gegeeven, moeijelijker afteweeren is dan die van een wapentuig, dat aan het eind wordt vastgehouden. De werpfpiets en andere wapenen zijn reeds genoegzaam befchreven geworden, en ik heb ook reeds aangemerkt dat dit volk noch flingers, noch boogen heeft. Zij werpen de fpiets met de hand, gelijk zij ook fteenen werpen; maar zij gebruiken zelden werpfpietfen en fteenen, uitgezonderd in hunne verfchansfingen. Hunne gevegten, hetzij in fchuitcn of op het land, gefchieden gewoonlijk man tegens man en de flagting moet dan ook groot zijn, alzoo een enkele flag met enige van hun wapentuig genoeg is, als hij wel geraakt is: zij fchijnen egter hun voornaamst vertrouwen te ftellen in de Patoo -patoo, die zij met eenen fterken riem aan hunne vuist vast maaken, opdat hij hun niet uit de hand gewrongen worde. De voornaamfte onder hen hebben dien gemeenlijk in hunnen gordel  DE WAERELD. [Maart 1770] 333 del fteeken, en befchouwen het als een krijgsfnans fieraad en als een gedeelte van hunne kleeding , gelijk de Afiaanen den ponjaard en de Europeaanen den degen. Zij hebben geen verdedigend wapen-tuig; maar de Opperhoofden droegen , behalven hunne wapenen, eene flaf van onderfcheiding op dezelfde wijze als onze officieren den hellebaard; deeze beliond gemeenlijk in de rib van een walvisch , zoo wit als fneeuw, met veele verfierzelen van gefneden werk , honden hair en vederen; maar fomtijds was het een ftok, omtrent zes voeten lang, op dezelfde wijze verfierd en met eene fchulp als paerletnoer ingelegd. Zij, die dit teken van onderfchciding droegen, waren gemeenlijk oud, ten minflen boven de middel -jaaren en waren ook meer met de amoco getekend 'dan de andere. Daar vertoonde, ,zig altoos in elke kano een of meer perfoonen, naar de grootte van de kano, met dit onderfcheiding-teken , als zij ons kwamen aantasten. Als zij tot op eene kabels lengte van het fchip kwamen, hielden zij gemeenlijk ftil en de Opperhoofden ftonden van hunne banken op en deeden eene kleeding aan, die tot zulke gelegenheden beftemd fcheen en gemeenlijk van honden-vel was; zij hielden hunne verfierde flaf of een wapen in de hoogte en gaven den overigen van het volk bevel wat zij doen moesten. Als zij op eenen te grooten afftand waren om ons met eene lans,  334 [Maart 1770] REIZE RONDOM lans, of eenen fteen te bereiken, dagten zij dat wij geene wapenen hadden , waarmede wij hen raaken konden ; hier gefchiedde dan de uitdaaging en de woorden waren bijna altoos dezelfde: Haromai, haromai, harre uta a Patoo-patoo ege: „ Koomt maar hier, koomt aan den wal en „ wij zullen u alle met onze patoo-patoos dood „ flaan." Terwijl zij deeze bedreigingen uiteden , kwamen zij langzaam al nader en nader tot zij digt aan het fchip waren, dan op eene vreedzaame wijze praatende en op de vraagen, die wij hun deeden, antwoordende, en dan weder hunne nitdaagingen en bedreigingen vernieuwende, tot dat zij, door onze fchijnbaare befchroomdheid aangemoedigd, hunnen oorlogszang en dans begonnen als eene voorbereiding tot eenen aanval, die 'er altijd op volgde en die fomtijds zoo lang aanhield dat het volftrekt noodzaaklijk wierd hen te fluiten door eene fchoot met wat hagel, en die ■fomtijds eindigde, als zij enige fteenen in het fchip geworpen hadden, als of zij te vreden waren ons eene belediging aangedaan te hebben, over welke wij ons niet durfden wreeken. De oorlogs - dans beftaat in eene groote verfcheidenheid van heftige beweegingen en lelijke verdraaijingen der ledenmaaten , bij welke het aangezigt ook zijne rol fpeelt; zij fteeken de tong dikwijls tot eene ongelooflijke lengte uit en trekken hunne oogleden zoo geweldig op , dat het  DE WAERELD. [Maart 1770] 335 het wit zig boven en onder zoo wel als ter weder* zijde van den oog-appel vertoont, zoo dat hec wit eenen kring om den oog-appel vormt; zij laaten niets na dat de menschlijke gedaante vreeslijk en mismaakt kan doen voorkoomen: te zelfden tijd zwaaien zij hunne fpeeren, (lingeren met hunne werp-fpietfen en klooven de lucht met hunne Patoo-patoos. Deeze afgrijslijke dans is altoos verzeld van een gezang; dat gezang is wild, maar niet onaangenaam en elk flot eindigt in eene luide en diepe zugt, die zij alle tegelijk doen hooren. In de beweegingen van den dans, hoe affchuwelijk, is egter eene fterkte, vastheid en vlugheid, die wijniet dan met bewondering konden befchouwen en zij houden in hunnen zang naauwkeurig de maat; ik heb dikwijls meer dan een honderdtal roei - fpaanen op de verdeelingen van hunne muzijk tegelijk tegens de zijde van hunne bootenhooren flaan, die maar een enkel geluid deeden hooren. Zij zingen fomtijds eenen zang , deezen niet geheel ongelijk, zonder den dans, als eene vreedzaamc tijdkorting: zij hebben ook nog andere gezangen, die door de vrouwen gezongen worden, welker Hemmen zeer malsch en zagt zijn en eenen aangenaamen en tedcren toon geeven; de maat is langzaam en de wijs is treurig; maar zij zingen met meer fmaak dan men verwagten zoude onder de arme onweetende Wilden van dit half woest land,  336 [Maart 1770] REIZE RONDOM land, bijzonderlijk daar het ons , die geen vart alle in de muzijk, als eene konst, veel bedreven waren, voorkwam dat zij in partijen zongen; zij zongen ten minden met verfcheiden Hemmen. Zij hebben fpecltuigen die geluid geeven, maar zij kunnen naauwlijks muzijk - inflrumcnten genoemd worden; eene derzelve is de horen , de Triton of Trompethoren genoemd, met welke zij een geluid maaken omtrent gelijk onze jongens op een koe-horen doen: de andere is eene kleine houten fluit, naar een kegel, waar mede de kinderen fpeelen, gelijkende, maar veel kleiner, en daar is niet meer welluidendheid in dan in een kinder-fluitjen. Zij fchijnen ook wel te gevoelen dat deeze fpeeltuigen ongefchikt voor de muzijk zijn, want wij hebben nooit gehoord dat zij 'er bij tragtedcn te zingen of enige in maatcn verdeelde toonen, die de minfle gelijkenis naar eene wijs hadden , met dezelve voorttebrengen. Bij hetgeen reeds gezegd is van hunne gewoonte van menfehen - vleesch te eeten zal ik nog maar alleenlijk voegen dat wij, bijna overal daar wij landden, beenderen met vleesch van menfehen vonden bij de plaatfen, daar men vuur geftóokt had en dat, onder de hoofden , die door den ouden man aan boord gebragt wierden, enige waren, die valfche oogen fcheenen te hebben en verfierzelen in de ooren, als of zij leevende waren. Dat, hetwelk de Heer banks kogt, wierd door  DE WAERELD. [Maart 1770.] 337 door den eigenaar met veel tegenzin afgeflaan : het hoofd was baarblijklijk dat van een' jongman van omtrent veertien of vijftien jaaren en het fcheen aan de kneuzingen, welke het aan eene zijde had, verfcheiden hevige Hagen ontvangen te hebben, ook was een gedeelte van het been nabij het oog weg. Dit bevestigde ons in de gedagten dat de inboorlingen van dit land nooit het leven fchenken en geene gevangenen maaken om die in het vervolg te dooden en te eeten, gelijk men zegt de gewoonte geweest te zijn onder de Indiaanen van Florida; want als 'er gevangenen gemaakt wierden, zou deeze arme jongeling, die men niet kan denken dat in ftaat zal geweest zijn veel weêrftand te bieden, waarfchijnlijk onder dezelve geweest zijn en wij wisten dat hij met de overige dood geflaagen was, want het gevegt was flechts enige dagen te vooren voorgevallen. De vlekken of Hippahs van dit volk, die alle verfterkt zijn, zijn reeds genoegzaam befchreven geworden en van de Baai van Overvloed tot Koran gin Charlotte Kanaal fchijnen zij de gewoone verblijfplaatfen van het volk te zijn; maar omtrent de Armoedige Baai, Hawkes Baai, Tegadoo en Tolaga zagen wij geene Hippahs, maar afzonderlijke huizen, hier en daar op eenen afftand van eikanderen geplaatst; egter waren 'er op het hangen der bergen ftellaadjen van eene groote lengte , met fteenen cn werp - fpietfen voorzien, waarII. Deel. Y fchijn-  338 [Maart 1770] REIZE RONDOM fchijnlijk als fterkten, waarin het volk zig in hef uiterst gevaar konde begeeven , naardien men op deeze ftellaadjen met veel voordeel tegens degee21e die beneden zijn vegten kan, wijl men hen met werp-fpietfen en fteenen zeer wel kan treffen , terwijl zij die onmogelijk met zoo veel kragc naar de hoogte kunnen werpen. En indedaad de fterkten zelve fchijnen niet verder te kunnen dienen dan om degeene , die meester van dezelve zijn, in ftaat te ftellen eenen fchielijken aanval afteflaan; want naardien 'er geen voorraad van water binnen de linieën is, zou het onmogelijk zijn eene belegering uittehouden. Daar is wel een aanmerklijke voorraad van varen-Wortelen en gedroogde visch in dezelve opgelegd; maar deeze worden misfchien bewaard voor tijden van fchaarschheid en dat 'er zulke tijden zijn, hieraan lieten onze waarneemingen ons geene reden te twijfelen; behalven dat zou het gemaklijk zijn, terwijl een vijand in den omtrek zwierf, voorraad van water op het hangen van den berg te haaien, fchoon het onmogelijk zou wezen varen-wortelen op te delven of visch te vangen. Het volk fcheen egter, in deeze ftreek , in eenen ftaat van zeekerheid en gerustheid te leeven en dien tot hun voordeel te gebruiken : hunne plantagieën waren talrijker, hunne kanoos waren meer verfierd, en zij hadden niet alleen fraaier fnijwerk , maar ook fraaier klederen. Dit gedeelte van de kust was ook verre het volkrijkst en mis-  DE WAERELD. [Maan 1770] 339 misfchien ontflond de vrede en de overvloed, tvaarin zij fcheenen te leeven, daaruit dat zij onder een enkel Opperhoofd of Koning vcreenigd waren; want de inwooners van dit geheel gedeelte des lands zeiden ons dat zij de onderdaanen vart Teratu waren: als zij naar de verblijfplaats van dien Vorst weezen, was het in eene rigting, die ons deed denken dat hij bitmens lands woonde, doch, toen wij het land beter leerden kennen, bevonden wij dat het de Baai van Overvloed was. Het is jammer dat wij genoodzaakt waren dit land te verlaaten zonder iets van Teratu te weeten dan zijnen naam. Als een Indiaansch Vorst is zijn grondgebied zeekerlijk uitgeflrekt; hij wierd erkend van Kinderdieven-Kaap noordwaarts en westwaarts tot de Baai van Overvloed, eene lengte van de kust van meer dan tagtig mijlen,'en wij weeten nog niet hoe veel verder westwaarts zijn rijk zig mag uitftrekken. Misfchien zijn de verflerkte dorpen, welke wij in de Baaivan Overvloed zagen, zijne grensplaatfen , bijzonderlijk vermits hij in de Mercurius - baai niet erkend wierd, zoo min als enig ander Opperhoofd; want overal daar wij op die kust landden, of met het Volk fpraken, zeide men ons dat wij flechts op eenen geringen affland van hunne vijanden waren. In de landen onder de beheerfching van teratu zagen wij verfcheiden. mindere Opperhoofden , welken veel eerbied bewezen wierd en doof Y 2 wel-  34-0 [Maart 1770] REI ZE RONDO'M welke waarfchijnlijk gerechtigheid wierd uitgeöe» fend; want op onze klagten aan een derzelve over eenen diefilal, die door iemand, welke met hem gekoomen was, aan boord begaan was, gaf hij hem verfcheiden Magen en fchoppen , welke de ander ontvong als de kaftijding van iemand boven hem, tegens welke hij zig. niet mogt verweeren en over welke hij geen recht had zig gevoelig te toonen. Of dit gezag door aanftelling of erf-opvolging bezeten wierd konden wij niet te weeten koomen ; maar wij merkten op dat de Opperhoofden , zoo wel hier als in andere deelen des lands, oud van jaaren waren. Op andere gedeelten van de kust vernamen wij egter dat zij hun gezag erflijk bezaten. De kleine maatfehappijen , welke wij in de zuidlijke deelen van het land vonden, fcheenen verfcheiden dingen in het gemeen te bezitten, bijzonderlijk hunne fraaie klederen en visch-netten. Hunne fraaie klederen, die misfchien als buit in den oorlog behaald zijn, wierden bewaard in eene kleine hut,, die tot dat einde in het midden van het vlek was opgerigt: wij zagen bijna in elk huis ieder bezig de netten te maaken en de verfchillende deelen wierden naderhand verzameld en aan malkanderen gehecht. Men fchijnt hier minder werk van de vrouwen te maaken dan op de Eilanden in de Zuid-zee; zoodanig was ten minden het denkbeeld van tupia, die 'er over klaagde als eene mis-  DE WAERELD. [Maart 1770] 341 mishandeling van de fexe. Wij merkten op dat mannen en vrouwen te zaamen aten, maar hoe zij hun werk verdeelen weeten wij niet met zeekerheid. Ik ben geneigd te gelooven dat de mannen het land bewerken, netten breijen, vogelen vangen, en in de booten uit visfehen gaan, en dat de vrouwen varen-wortelen opdelven , kreeften en fchulpvisfchen aan het ftrand verzamelen, het eeten klaar maaken en doek weeven; deeze waren ten minften haare bezigheden als wij gelegenheid hadden haar te zien, dat maar zelden was; want gemeenlijk maakte onze verfchijning een heiligen dag overal daar wij kwamen; mannen, vrouwen en kinderen fchoolden rondom ons te zaamen, of om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, of om iets van de kostlijke waaren te koopen, die wij met ons droegen, voornamelijk beftaande in fpijkers , papier en gebrooken glas. Van den godsdienst van dit volk kan men wel denken dat wij niet veel hebben kunnen te weeten koomen; zij erkennen den invloed van hooger wezens, van welke een het opperst wezen is en de overige ondergefchikt zijn, en zij gaven ten naasten bij hetzelfde naricht van den oorfprong der waereld en de voortbrenging van het menschlijk geflacht als onze vrienden op Otahiti: tupia fcheen egter eene veel dieper en uitgeftrekter kennis van deeze onderwerpen te hebben dan een van het yolk alhier; en zoo dikwijls hij lust Y 3 had  342 [Maart 1770] REIZE RONDOM had om hen te onderwijzen, dat hij fomtijds in eene lange redenvoering deed, kon hij altoos verzeekerdzijn eene menigte toehoorers te hebben, die in diep ftilzwijgen toeluisterden met zoo veel eerbied en aandacht, dat wij niet konden nalaaten te wenfchen dat zij eenen beter lceraar gehad hadden. Welke hulde zij de godheden , die zij erkennen, bewijzen konden wij niet te weeten koomen; maar wij zagen geene plaats van openbaare godsdienst-oefening, gelijk de Mor ais op de eilanden in de Zuid-zee: wij zagen egter digt bij een aardappelen land, een klein vlak, vierkant van gedaante , met fteenen omringd , in welks midden een van de fcherpe ftaaken , die zij als, fpaden gebruiken, opgezet was, waaraan een mandjen met varen-wortelen hong: toen wij vroegen wat dit ware, zeiden ons de inboorlingen dat het eene offerhande aan de goden was, waardoor de eigenaar hoopte hen gunftig te maaken en eenen overvloedigen oogst te zullen verkrijgen. Wat de wijze belangt waarop zij over de dooden befchikken; wij konden 'er geen juist denkbeeld van maaken , want de berichten, die wij daaromtrent kreegen, flemden geenzints met elkanderen overeen. In de noordlijke deelen zeiden zij ons dat zij dezelve in den grond begroeven en in de zuidlijke dat zij die in de zee wierpen: het is egter zeeker dat wij geen graf in het land zagen, en dat zij alles, wat tot hunne dooden betrek-  DE WAERELD. [Maart 1770] 343 trekking had, met eene foort van godsdienstige geheimhouding zogten te bedekken. Maar welk ook het graf mag zijn, de loevende zijn zelve de gedenk-tekenen, want wij zagen naauwlijks eenen van beiden de kunnen, wiens lighaam niet bedekt was met de lidtekenen van wonden, die zij zigzelven gegeeven hadden als blijken van hunne droefheid over het verlies van eenen nabeltaande of vriend: wij zagen fommige van deeze wonden, die nog zoo versch waren, dat het bloed naauwlijks gedold was , hetgeen toonde dat 'er onder hen geftorven waren terwijl wij op de kust waren geweest, waarom het te meer te verwonderen is dat wij geene begravenis plegtigheid gezien hebben : fommige van die lidtekenen waren zeer breed' cn diep, en hadden bij veele hun aangezigt zeer mismaakt. Wij zagen egter een gedenkteken van eenen anderen aart, namelijk het kruis, dat bij Koningin Charlotte Kanaal was opgezet. Na dus, zoo goed als in mijn vermogen was, verflag gedaan te hebben van de gewoonten en •o-evoelens van de inwooneren van Nieuw•-Zeeland O en van hunne vaartuigen , netten, huisraad en kleeding, zal ik alleen aanmerken dat de gelijkheid tusfehen deeze bijzondere onderwerpen alhier en op de eilanden in de Zuid - zee een zeer fterk bewijs oplevert dat de bewooners denzelfden oorfprong hebben en dat de gemeene voorouders van beiden inboorlingen van hetzelfde land waren. y 4 zn  344 [Maart i770] REIZE RONDOM Zij hebben beiden eene overlevering dat hunne voorouders over eenen zeer langen tijd uit een ander land gekoomen zijn en , volgens de overlevering van beiden, dat de naam van dat land/fez, •wye was; maar de overeenkomst tusfehen hunne taaien fchijnt de zaak geheel buiten twijfel te Hellen. Ik heb reeds aangemerkt dat tupia, toen hij het volk alhier in de taal van zijn eigen land aanfprak, volmaakt wel verftaan wierd en ik zal een voorbeeld van dieovereenkomstgeevenineene lijst van woorden in beiden de taaien , volgens de tongvallen van het noordlijk en van het zuidlijk eiland, uit welke Nieuw - Zeeland beftaat, waaruit blijken zal dat de taal van Otahiti niet meer van die van Nieuw - Zeeland verfchilt dan de taaien van de twee eilanden van eikanderen. NooiïijkNieuw- Zuidlijk Nieuw- Otahitisch. Zeeland. Zeeland. Een Opperhoofd Eareete Eareete Earei. Een Man Taata Taata Taata. Eene Vrouw Wbabine Wbabine Ivabine, Het Hoofd Eupo Ileaowpobo Ettpo. Het Hair Macauwe Heoo - o> Eoourou. Het Oor Terringa Jhtabeyei Terrea.^, Het Voorhoofd Erai Ilcai Erai. De Oogen Mata Hemata Mat». De Wa-gen Paparinga Hepapaeb Paparea. De Neu» Ahtwb Heeib Abevi. De Mond Hangovteu Hcgaoxvai Outou. De Kin Eccuzvai Uakavewai De Arm Haringaringu Rema. De Vinger Maticara JJtttmfgawb Mancow,  DE WAERELD. [Maart 1770] 345 Noorlijk Nieuw- Zuidlijk Nieuw Otahitisch Zeeland. Zeeland. De Buik De Navel Koom hier Visch Een Kreeft Coccos Zoete AardappelenYams Vogelen Neen Een Twee Drie Vier Vijf Zes Zeven Agt Negen Tien De Tanden De Wind Een Dief Bezien Zingen Kwaad Boomen Grootvader Hoe noemt gi dat? Uit dit voorbeeld blijkt, dunkt mij, allerklaarst dat de taal van Nieuw - Zeeland en die van Otahiti in den grond eene en dezelfde taal is. De taal van het zuidlijk en het noordlijk gedeelte van Nieuw - Zeeland verfchilt hoofdzaaklijk in de uitY 5 fpraak, Atercboo Apeto Haromai lleica Kooura Taro Cumaïa Tupbwbe Jttannu Kaourti Tabai Rtia Torou Ha Rema Ono Sta Warou Iva Angabourou Hennihevi Mebovi Amootoo Mataketake Ebeara Keno Er aten Totibouna Oivy terra Heeaptto Jleromai lleita Kotara. Tam Cumala Tupbvabe Mannu Ka aura Heneaho Keno Eratou Toubouna Ohoo. ttto. Hammaï. Eyea. Tooura. Tèrt. Cumala. Tupbwbe, Manna. Qure. — Tabai. Rua. Toren. Hea. Rema. Ono. Hetu. — Warou. Heva. Aboarou. Ni bh. Mattaï. Tet: Mataitai. Heiva. Ene, Eraou. Toubtuna. Owy terra.  346" [Maart 1770] REIZE RONDOM fpraak, even gelijk hetzelfde Engelfche woord in Middlefex gate en in Torkshire ge'dte wordt uitgefprooken; en alzoo de woorden van het zuidlijk en noordlijk gedeelte niet door denzelfden perfoon zijn opgefchreven, zal de een mogelijk meer letters gebruikt hebben om hetzelfde geluid optetekenen dan de ander. Ik moet ook aanmerken dat de aart van de taal, voornamelijk in de zuidlijke gedeelten , medebrengt dat men een geflachtwoord voor een naamwoord plaatst, gelijk wij de of een; de gedachtwoorden, die hier gebruikt wierden, waren gemeenlijk he of ko; het is hier ook gemeen het woord oëia agter een ander woord te voegen, als eene herhaaling , bijzonderlijk als het een antwoord op eene vraag is; gelijk wij zeggen ja tog, yoorzeeker, waarlijk, zeek er lijk; dit bragt fomtijds onze reisgenooten tot het maaken van woorden van eene ontzagchelijke lengte, omdat zij enkel naar het gehoor oordeelden en niet in ftaat waren elk geluid tot zijne betekenis te brengen. Een voorbeeld zal dit volmaakt doen verftaan. In de Eilanden Baai is een aanmerklijk eiland, bij de inboorlingen Matnaro genoemd. Een van onze heeren eenen inboorling naar den naam van hetzelve gevraagd hebbende, antwoordde hij met het woordjen ke 'er voor Kematuaro; de-ander het geluid niet wel verftaande , herhaalde zijne vraag en de Indiaan, weder antwoordende, voegde  DE WAERELD. [Maan 1770] 347 de 'er o'éia bij , dat het woord Kematuaroöeia maakte en dus kwam het dat ik in het log-boek Matuaro in Cumettiwarroweia herfchapen vond; dezelfde verandering zou, op dezelfde wijze, aan een woord in eene andere taal kunnen gebeuren. Onderltel dat een inwooner van Nieuw••Zeeland te Voorburg was en vroeg: welk dorp is dit? het antwoord zou zijn Voorburg: onderfteld nu dat de vraag met een voorkoomen van twijfeling en onzeekcrheid herhaald wierde, zou het antwoord zijn: „ Ja, het is Voorburg" en de NieuwZeclander zou , als hij letters gebruikte, waarfchijnlijk tot naricht voor zijne landgenooten ppfchrijven dat hij op een dorp geweest was dat latisvoorburg genaamd was. De inwooners van de eilanden van de Zuid-zee gebruikten , in plaats van he of ko , de woordjens to of ta; maar het woordjen o'éia is beiden gemeen, en toen wij de taal begonnen te leeren, vervielen wij daar door tot veele belagchelijke misvattingen. Maar onderfteld zijnde dat deeze eilanden cn die in de Zuid-zee oorfpronglijk door volk uit hetzelfde land bevolkt zijn geworden, zal het misfchien altijd twijfeling onderworpen zijn welk dit land zij: wij waren egter eenpaarig van gedagten dat het. volk niet uit Amerika afkomftig is, dat oostwaarts ligt en, zoo 'er geen vast land in het zuiden is, dat op eene gemaatigde breedte ligt, moet daaruit volgen dat zij uit het westen gekoomen zijn. On-  34^ [Maart 1770] REI ZE RONDOM; Onze reis is ongetwijfeld tot dus verre ongunstig geweest voor het denkbeeld van een zuidlijk vast land; want zij heeft ten tninflen drie vierden van de plaatfen, waarop men meende dat hetzelve zoude kunnen liggen, weggenoomen. De voornaamfte ,.ee-vaarers, welker gezag hieromtrent is aangedrongen, zijn tasman, juan fern and es, hermite, de bevelhebber van een Hollandsch fmaldeel, quiros en roggeveen en de reis van deEndeavour heeft bewezen dat het land , dat deeze fcheepvaarers gezien en onderfteld hebben een gedeelte van een vast land te zijn, zoodanig niet is; zij heeft ook de theoretifche bewijsredenen, welke aangevoerd zijn om te bewijzen dat het beflaan van een zuidlijk vast land noodzaaklijk is om een evenwigt tusfehen de twee halfronden te bewaaren, omverre geworpen; want op deezen grond zou hetgeen wij nu reeds getoond hebben water te zijn, het zuider halfrond te ligt maaken. In onzen tocht Noordwaarts , na dat wij Kaap - Hoorn omgevaaren waren, was, toen wij op de breedte van 40° waren , onze Lengte 110°; en in onzen terugtocht zuidwaarts, nadat Wij Ulietea verlaaten hadden, toen wij weder op de Breedte van 400 waren, was onze Lengte 1450; het verfchil is 350. Toen wij op de Breedte van 300 waren, was het verfchil van Lengte tusfehen de twee koerfen 21°, hetgeen zoo aanhield tot wij tot op 2o° Breedte waren; doch een enkel opflag van  DE WAERELD. [Maart 1770] 349 van het oog op de kaart zal een beter denkbeeld hiervan geeven dan de omftandigfte befchrijving; naardien het egter, op het inzien van de Kaart, zal blijken dat 'er eene groote ruimte is, die zig geheel tot den keerkring uitftrekt , welke noch wij, noch enige andere zee - vaarers, zoo verre wij weeten, onderzogt hebben en alzoo 'er plaats genoeg fchijnt te zijn voor de kaap van een zuidlijk vast land, die zig noordwaarts tot eene laage zuidlijke Breedte zoude kunnen uitftrekken, zal ik de redenen opgeeven, die mij doen gelooven dac 'er zoodanige kaap van enig zuidlijk vast land niet is ten noorden van 400 Zuider Breedte. Ondanks hetgeen door fommige aardrijkskundigen in hunne kaarten getekend is cn hetgeen doo» den Heer d alrymple met opzigt totQuiRos is aangehaald, is het egter ten hoogden onwaarfchijnlijk dat hij, ten zuiden van twee eilanden, die hij op de Breedte van vijfentwintig of zesentwintig graaden ontdekte, en welke ik onderdel dat tusfehen 1300 en 140° Wester Lengte zullen liggen , enige tekenen van een vast land gezien hebbe, en nog veel minder iets, dat, naar zijne gedagten, een bekend of ontwijfelbaar teken van zulk een land was; want zoo dat waar was, zou hij zeekerlijk zuidwaarts gelievend zijn om het te zoeken, en als hij het gezogt had, gefield dat de tekenen ontwijfelbaar geweest waren, moest hij het gevonden hebben: de ontdekking van een zuid-  35o [Maart 1770] R EIZ È RONDOM" zuidlijk vast land was het voornaamfte doel van dé reis van quiros en niemand fchijnt het meer ter harte genoomen te hebben dan hij, zoo dat, indien hij op de Zuider Breedte van 26°, en op de Wester Lengte van 146° geweest is, daar de Heer DALRYMPLEde eilanden geplaatst heeft, welke hij ontdekt heefc, kan men 'er veilig uit opmaaken dat 'er geen gedeelte van een zuidlijk vastland is dat zig tot die breedte uitftrekt. Het zal, geloove ik, even klaar blijken uit de teisbefchrijving van roggeveen dat'er tusfehen de 1300 en 1500 Wester Lengte geen vast land is ten Noorden van ^5° Zuider Breedte. De Heer' pingre heeft, in eene verhandeling over den overgang van Venus, tot welkers waarneeming hij zijne reis gedaan heeft, een uittrekzel van rogge v e e n s reis en eene kaart van de Zuid - zee ingelascht cn onderftelt, om redenen, welke men in het breede in zijn werk kan vinden, dat hij, na Ooster-Èilandverlaaten te hcbben,dat hij op de 2813 Zuider Breedte en de 122° Wester Lengte plaatst zuid westwaarts gelievend is tot 34° Zuider Breedte en daarna W. N. W. en zoo zijne koers indedaad zoo geweest is, is het bewijs dat 'er geen vast land ten Noorden van 350 Zuider Breedte ligt, onwederfpreeklijk. De Heer dalrymple onderftelt wel dat zijne koers anders geweest, en dat hij van Ooster-Eiland N. W. gelievend zij, en naderhand eene koers genoomen hebbe, die zeer wei»  DE WAERELD. \_Maart7\fo\ 351 weinig van die van le m aire verfchilde; maar mij dunkt dat het ten hoogften onwaarfchijnlijk is dat een man, die, op zijn eigen verzoek was uitgezonden om een zuidlijk land te ontdekken, eene koers zou neemen, waarin le ma 1 re reeds bewezen had dat geen vast land te vinden was, men moet egter bekennen dat roggeveens koers niet met zeekerheid bepaald kan worden, omdat 'er in de berichten, die van zijne reis zijn uitgegee» ven , noch Lengten noch Breedten opgegeeven zijn. Wat mij belangt, ik heb niets gezien dat mij als een teken van land voorkwam in mijne koers noodwaarts, zuidwaarts of westwaarts, tot weinige dagen voor ik de oostkust van NieuwZeeland ontdekte: ik zag, weliswaar, dikwijls groote vlugten van vogelen, maar altijd van zulke, die op eenen zeer grooten afftand van land ontmoet worden cn het is ook waar dat ik dikwijls ftukken van rots-wier zag, maar ik kon daaruit ook niet befluiten dat 'er enig land in de nabijheid moest zijn, omdat ik van geloofwaardige getuigen onderrigt ben dat 'er alle jaar eene aanmerklijke hoeveelheid van de boonen, osfen-oogen genoemd, welke men weet dat nergens dan in de West-Indieën groeijen, op de kust van Ierland geworpen worden, dat niet minder dan twaalf honderd mijlen afftand is. Dus heb ik mijne redenen opgegeeven waarom Ik denk dat 'er geen vast land is ten Noorden van 40°  35a [Maart 177c] REIZE RONDOM 400 Zuider Breedte; wat 'er verder zuidwaarts da» 400 liggen kan , hierover kan ik niets zeggen , maar het is 'er zoo verre van daan dat ik zoude willen afraaden dat men in het vervolg eene pooging deed' om een vraagftuk, dat zoo lang het voorwerp van de aandacht van veele natieën geweest is, eens voor al optelosfen * dat het mij voorkoomt dat het, nu deeze reis de eenigfte mogelijke ligging van een vast land in het zuider halfrond ten noorden van 40° tot eene zoo kleine ruimte bepaald heeft, jammer zoude zijn die nog. langer ononderzogt te laaten , bijzonderlijk daar zoodanig eene reis van veel nut zoude kunnen zijn, behalven het beflisfen van de voornaamfle vraag, zoo 'er geen vast land mogt gevonden worden* door het ontdekken van nieuwe eilanden op de hoogte van den Keerkring, van welke 'er waarfchijnlijk nog veele beflaan, die nimmer door een Europisch fchip bezogt zijn. Tupia gaf ons van tijd tot tijd bericht van omtrent honderd en dertig , en in eene kaart, met zijne eigen hand getekend, heeft hij 'er daadlijk tot vierenzeventig toe hunne plaatfen gegeeven. einde van het tweede deel.  d e PLAATEN en KAARTEN kunnen aldus ingevoegd worden in het tweede deel. Plaat X. Gezigt van het Eiland Huaheine met het huis van God en een altaar met offerhanden, tegens over bladz. 7 — XI. Gezigt van het eiland Ulietea met eene dubbele Praauw en Schuitenhuis 16 *— XII. Gezigt van een binnenhuis op het eiland Ulietea. Vertooning van eenen Dans 26 — XIII. Gezigt van eene doorboorde rots in Nieuw - Zeeland. . . .105 — XIV. Gezigt van een verfchanst dorp op eene doorboorde Rots gebouwd in Nieuw -Zeeland. . . .14a — XV. Hoofd van een Krijgsman uit Nieuw - Zeeland. . . .312 — XVI. Koffertjen met fnijwerk verfierd door dc Inwooners van NieuwZeeland. 327 — XVII.  — XVII. Oorlogs-Praauw vsa Nieuw-Zee¬ land. . . tegens over bladz. 328 — XVIII. Eene foort van Knodfen van de Inwooneren van Nieuw-Zeeland, op zijde, op den kant en op het eind te zien. . . . .332 Kaart N°. III. Van de Sociëteit-Eilanden.' ' ■ — IV. Van Matavia of Mata- vai Baai aan Otahiti, de haven Owharre aan Huaheine, de haven Oha- ^bl. 1» maneno en die van Oopoa aan Ulietea V. Van de eilanden in de na- buurfchap van Otahiti. .J VI. Van Nieuw - Zeeland. . . 48 VII. Van de Rivier de Theems, en Mercurius-Baai, de Eilanden - Baai en TolasaBaai in Nieuw - Zeeland. . 113 ■ — VIII. Van Cooks Straat in NieuwZeeland. . . . . 2OS)