R E I Z E RONDOM DE f AERELD.   11 E 1 Z >: ~W A E E E L ^ dook JAMT, S ' C O O lx, vkhtaai,]) boor J. 13= PAS T E U 11. met kaarten en plaatex BEEDE 3) E E X . te 1eyden, AMSTEHDAJMjJEn'S HAAGE.nij HONKOOP, AILABÏES van CTJEEr, MBCCXCTin.  BIKUOTUFEK x'TE'S ilAG'K.}  INHOUD van het DERDE DEEL. DERDE BOEK. eerste hoofdstuk. Bladz. "JP^aart van Nieuw-Zeeland naar BotanieBar.i op de Oost-kust van Nieuw-Holland, nu Nieuw -Zuid- Wales genoemd; Verfchillende voorvallen. Befchrijving van het land en deszelfs inwooneren. . X, tweede hoofdstuk. Vaart van de Botanie-Baai tot de Drievuldigheid- Baai. Befchrijving van het land', deszelfs inwooneren en voortbrengzelen. . 41 derde hoofdstuk. Gevaarlijke toe ft and, waarin het fchip geraakte in de koers van DrievuldigheidBaai tot de Endeavour-Rivier. * . 09 v * 3 VIER;  iv INHOUD. VIERDE HOOFDSTUK. Bladz. Verrigtingen terwijl de fchade aan het [chip herfteld wierd in de Endeavour- Rivier. Befchrijving van het omliggend land, deszelfs inwooneren en voortbrengzelen. . \ ip VIJFDE HOOFDSTUK. Vertrek uit de Endeavour-Rivier. Bijzon* dere befchrijving van de haven, het omliggend land en verfcheiden eilanden aan de kust. Vaart van de Endeavour-Rivier tot het noordlijkst eind van het land en gevaar en op dien tocht. . . . i6p ZESDE HOOFDSTUK. Vertrek van Nieuw-Zuid-Wales. Befchrijving van het land, deszelfs voortbrengzelen en bewooneren. Enige woorden van de taal. Aanmerkingen over de flroomen en getijen. . . . . . aio ZEVENDE HOOFDSTUK. Koers van Nieuw - Zuid -Wales naar NieuwGuinea. Voorvallen bij de landing. . 261 ACT4  ï N H O U Di v AGTSTE HOOFDSTUK» Bladz. Koers van Nieuw-Guinea tot het Eiland Savu. Voorvallen aldaar. . . .281 NEGENDE HOOFDSTUK. Befchrijving van het Eiland Savu, deszelfs voortbrengzelen en inwooneren. Kleine "woordenlijst van de taal. . , . .310 TIENDE HOOFDSTUK. Tocht van het Eiland Savu naar Batavia. Verrigtingen aldaar. . . . 34^ ELFDE HOOFDSTUK. Korte befchrijving van Batavia en het omlig' gend land; befchrijving van de vrugten, bloemen en andere voortbrengzelen. . 3/51 TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de inwooneren van Batavia en het omliggende land; van hunne zeden, gewoonten en levenswijze. . . . .412 DER-  vr INHOUD, DERTIENDE HOOFDSTUK. Bladz. Tocht van Batavia naar de Kaap de Goede Hoop. Befchrijving van Prinfen- Eiland en deszelfs bewooneren. Vergelijking van de taal van dat Eiland met de Maleitfche en Javaanfche taaien. . . . 409 VEERTIENDE HOOFDSTUK. rfankomst aan de Kaap de Goede Hoop. Aanmerkingen over de koers van de punt van Java tot aan die plaats. Befchrijving van de Kaap en van St. Helena. Terugkomst van het fchip in Engeland. . 455? REI-  R E I Z E RONDOM DE W A E R E L D. DERDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK, Vaart van Nieuw - Zeeland naar Botanie-Baai op de Oost - kust van Nieuw Holland, nu Nieuw Zuid Wales genoemd ; verfchillends voorvallen. Befchrijving van het land en deszelfs inwooneren. Op Saturdag den een en dertigften Maart 1770 van Kaap Vaarwel, die op 400 33' Zuider Breedte en op 186° Wester Lengte ligt, gezeild zijnde, ftevenden wij westwaarts met eene frisfe koelte uit het N. N. O. en den tweeden April, op den middag, was onze breedte ,volgens waarneeming, 40' en onze lengte van Kaap Vaarwel 20 31' W. Den negenden in den morgen , op 380 29' Zuider Breedte zijnde , zagen wij eenen Keerkring vogel, dat op eene zoo hooge breedte zeer ongemeen is. III. Deel. A Irj  a [April 1770] RE ÏZE RONDOM In den morgen van den tienden , op 380 5Ï' Zuider Breedte en 2020 43' Wester Lengte zijnde , bevonden wij door de amplitudo, de afwijking van het kompas ii° 25' O. te zijn, en door het azimuth vonden wij dezelve n° zo'. Den elfden in den morgen was de afwijking J3° 48', dus twee graaden en eene halve meer dan den voorigen dag, fchoon ik verwagt had dezelve minder te zullen vinden. In den loop van den dertienden , zijnde wij toen op 390 23' Z. B. en op 2040 2' W. L. vond ik de afwijking 120 27' Oost en in den morgen van den veertienden vond ik dezelve iï* 30'; wij zagen deezen dag ook enige vliegende visfchen. Den vijftienden zagen wij eenen etervogel O) en eene kokmeeuw; alzoo deeze vogelen nooit verre van land wegvliegen, bleeven wij den gantfchen nacht peilen , maar vonden geen' grond met honderd en dertig vademen. Den zestienden, op den middag, waren wij op de Zuider Breedte van 39" 45' en op 2080 Wester Lengte. Omtrent twee uuren liep de wind W. Z. W.,. Waarop wij wendden en Noord-Westwaarts ftuurden; kort daarna kwam een klein land-vogeltjen in het wand zitten, maar wij peilden geen grond met honderd en twintig vademen. Ten agt uu*- ren («») ïene foort van Zee-zwaluw. VanAiiü»  DE WAERELD. \April 1770] 3 ren lieten wij het voor den wind wenden, en {tuurden zuidwaarts tot 's nachts ten twaalf uuren , en toen wendden wij weder, en ftuurdert Noord - Westwaarts tot des morgens ten vier uuren, wanneer wij wederom zuidwaarts frevendert met eene frisfe koelte uit het W. Z. W. met rukwinden en donker weder tot negen uuren, wanneer het weder opklaarde en, alzoo 'er toen weinig wind was, hadden wij goede gelegenheid oin verfcheiden waarneemingen van de zon en maan te doen, welker middelbaare uitkomst 207' 56' Wester Lengte opleverde; onze Breedte was op den middag 390 36' Z. Wij hadden nu eenen Merken ftooker uit het Zuiden en eene hooge zee uit dezelfde ftreek, hetwelk ons noodzaakte den geheelen nacht alleen met ons voor-zeil en bezaan* zeil te zeilen, terwijl wij om de twee uuren peilden , maar met honderd en twintig vademen geen grond vonden. Den agttienden, in den morgen , zagen wij twee bruine meeuwen (a~) en een onweersvogel , die ontwijfelbaare tekenen zijn dat men het land nadert; ook konden Wij, naar onze rekening, niet verre van hetzelve zijn , want onze Lengte was nu een' graad ten westen van de oost-zijde van Van Diemens Land, volgens de Lengte, door ï A S- (a) Pon E^mont hens en Pintados. Zie II. D. bl 259 en 251. Noot (a). Veeiaale». A a  4- (April 1770] REIZE RONDOM tasman opgegeeven , welke wij niet onderfiellen konden dat zig veel misrekend zoude hebben, in eene zoo korte vaart als van dat land naar Nieuw-Zeeland en, volgens onze Breedce, konden wij niet boven vijftig of vijf en vijftig mijlen van de plaats zijn, van waar hij zijn vertrek gerekend had. Wij hadden deezen geheelen dag menigvuldige rukwinden en eene hooge zee. Ten een uure in den morgcnftond legden wij bij en peilden , maar vonden geen' grond met honderd en dertig vademen; ten zes uuren zagen wij land , dat zig van het Noord - Oosten naar het Westen uitilrekte, op den afifhnd van vijf of zes mijlen, hebbende tagtig vademen water met eenen fraaien zandigen grond. Wij bleeven westwaarts ftevenen met den wind uit het Z. Z. W- tot agt uuren, wanneer wij zoo veel zeil maakten als wij konden en N. O. langs de kust naar het oostlijkst land in het gezigt hielden, zijnde op dezen tijd op de ZuiderBreedte van 37° 58' en op 2100 39' Wester Lengte. De zuidlijkfte land -punt, die in het gezigt was, die W. ï Z. van "ons af lag , oordeelde ik op 38° Breedte en op 2 ïi° 7" Lengte te liggen en gaf haar den naam van Hicks - punt , omdat de Heer hicks , de eerfte lieutenant, de eerfte was die haar ontdekte. Ten Zuiden van deeze punt zagen wij geen land, fchoon het in die fireek zeer helder was en , volgens onze breedte, met die van tas-  DE WA ERE LD. [April 1770} 5 tasman vergeleken , niet zoo als die in de gedrukte kaarten getekend ltaar , maar in de uittrekzels van tasmans Journaal, door remb rantsen uitgegeeven, moest het midden van van Diemens Land regt zuid gelegen hebben; ook had ik, uit het fchielijk vallen van de zee, toen de wind geftild was, reden te denken dat het zoo was, doch., alzoo ik het niet zag., en alzoo >ik bevond dat deeze kust N. O. en Z. W. of wat meer oostwaarts urekte, kan ik niet bepaalen ef het al of niet aan Van Diemens Land vast zij. Op den middag waren wij op 3700 5'Breedte en 2100 29'Wester Lengte. De einden van het land ftrekten van het N. W. naar het O. N. O. en in hetN. 20 O. was eene aanmerklijke punt op den afltand van omtrent vier mijlen. Deeze punt rijst in eenen ronden heuvel, die zeer veel gelijkt naar •het Rams-hocfd aan den ingang van het Kanaal van Plymouth , en daarom gaf ik dien ook denzelfden naam. De afwijking van het kompas was volgens een azimuth, deezen morgen genoomen , 30 7' O. en dat wij nu van het land gezien hadden vertoonde zig laag en effen: het zee-fhund was wit zand , maar het land was van binnen groen en met hout bewasfen. Omtrent ten een -uure zagen wij drie water-hoozen te gelijk; twee waren tusfchen ons en de kust, en de derde op .enigen afltand aan bakboord van ons: dit ver■fchijnzel is zoo wel bekend., dat het niet nodig A 3 is  6 [April 1770] REIZE RONDOM is alhier eene bijzondere befchrijving van hetzelve te geeven. Ten zes uuren des avonds minderden wij zeil, en maakten een' bijlegger tegens den nacht, hebbende toen zes en vijftig vademen water en eenen fraaien zand-grond. Het noordlijkst land , dat in het gezigt was, lag toen N. t. 0.5 O, en een klein eilandjen digt bij eene land - punt van het groot land, lag W. twee mijlen van ons. Deeze land-punt, die ik Kaap Howe noemde, kan gekend worden aan de ftrekking van de kust, die aan de eene zijde noord- en aan de andere zijde zuid-west is ; zij kan ook herkend worden aan enige ronde heuvelen op het groot land, even binnen de punt. Wij lagen dan bij geduurende den nacht en des morgens ten vier uuren haalden wij de zeilen weder bij en zeilden noordwaarts langs de kust. Ten zes uuren lag het noordlijkst land in het gezigt N. N. W. en wij waren te deezen tijd omtrent vier mijlen van land. Wij waren op den middag °P 360 51'Zuider Breedte, en op 209" 53'Wester Lengte en omtrent drie mijlen van land. Het weder helder zijnde , gaf ons een goed gezigt van het land , dat een zeer behaaglijk voorkoomen heeft; het is tamelijk hoog, met bergen en dalen , hoogten en vlakten afgewisfeld , tusfchen welke hier en daar kleine gras - weiden liggen , maar het is over het algemeen met hout bewas- fen ;  DE WAERELD. {April 1770] 7 fen; de heuvelen en hoogten loopen zeer zagtlijk ©p en de toppen zijn niet hoog. Wij bleeven noordwaarts langs de kust ftevenen met eenen zuidlijken wind en in den agtermiddag zagen wij op verfcheiden plaatfen rook , waaraan wij befpeurden dat het land bewoond was. Des avonds ten zes uuren minderden wij zeil en peilden; wij vonden vier cn veertig vademen water met eenen zuiveren zand-grond, en (levenden voort met ligt zeil tot twaalf uuren , wanneer wij bijlagen voor den nacht en negentig vademen water peilden. Des morgens ten vier uuren gongen wij weder onder zeil op den aïïhnd van omtrent vijf mijlen van land; ten zes uuren waren wij regt over eenen hoogen berg, die digt aan het ftrand lag, en welken ik, om zijne gedaante, Dromedaris Berg noemde: onder deezen berg vormt de kust eene land-punt, welke ik den naam van Dromedaris punt gaf, en boven deeze punt is een heuvel , die in eene piek uitloopt. Thans op 3 0 18' Zuider Breedte en op 209° 55' Wester Lengte zijnde, bevonden wij de afwijking van de kompas naald io° 4a' O. te wezen. Tusfchen tien en elf uuren deeden de Heer green en ik verfcheiden waarneemiogan van de zon en maan , welker gemiddel de uitkomst 209° 37' Wester Lengte opleverde. Volgens eene waarneeming, daags te vooren gedaan, was onA 4 ze  8 {April 1770] REIZE RONDOM ze Lengte 210^9'West; als men nu 20' daarvan aftrekt, blijft 'er 209* 49' overig, zijnde de lengte, waar op het fchip deezen dag op den middag was , hetwelk, met de waarnecming van deezen dag gemiddeld , 209° 33' oplevert, waarop ik de Lengte ,van deeze kust bepaal. Op den middag was onze breedte 35° 49' Z. ■ Kaap Dromedaris lag Z. 30 W. op twaalf mijlen afltand en eene open baai, waarin drie of vier kleine eilanden lagen, lagN. W. t. W. op den afltand van vijf of £es mijlen. Deeze baai fcheen flechts weinig befchutting voor de zee-winden te verkenen , en egter is zij de eenigfle plaats aan de geheele kust, daar het waarfchijnlijk was dat eene goede ankerplaats zou wezen. Wij bleeven N. t. O. en N. N. O. langs de kust fluuren, op den affland van omtrent drie mijlen en zagen op veele plaatfcn aan het lirand rook opgaan. Des avonds ten vijf uuren waren wij regt over eene land-punt, die fteil opliep en die ik, om die reden, Steile Punt (Point Uprigkt) noemde. Onze Breedte was, toen deeze punt regt westwaarts, omtrent twee mijlen van ons af lag, 350 35' Z. en wij peilden hier omtrent een en dertig vademen water met eenen zandigen grond. Des avonds ten zes uuren, wanneer de wind gong leggen, hielden wij O. N. O. af en op dat tijdflip lag het Noordlijkst land in het gezigt N. t. O. \ O. van ons. Te middernacht, in zeventig vademen water  DE WAERELD. [April 1770] 9 ter zijnde, legden wij bij tot vier uuren in den morgen , wanneer wij de zeilen bij haalden en naar het land ftevenden; maar met den dageraat bevonden wij dat wij omtrent op dezelfde plaats waren als des avonds van den vorigen dag ten vijf uuren, waaruit het bleek dat wij, geduurende den nacht, door een getij of eenen itroom omtrent drie mijlen zuidwaarts afgedreven waren. Vervolgens Huurden wij langs de kust N. N. O. met een zagt koeltjen uit het Z. W. en wij waren zoo na bij land , dat wij verfcheiden van de inboorlingen op het ftrand konden onderfcheiden, die van eene zwarte of zeer donkere kleur fcheenen te zijn. Op den middag was onze Breedte, bij waarnecming , 350 27' Z. en onze Lengte 209* 23' W. Kaap Dromedaris lag Z. 28 W. negentien mijlen van ons; een aanmerklijke fpitfe berg, naar een vierkant duiven - huis gelijkende , met een koepel 'er op, en welken ik, om die reden, het Duiven -Huis noemde, lag N. 3 a0 30' W. en een klein laag eilandjen, dat digt onder den wal lag, was twee of drie mijlen in het N. W. Van ons. Toen ik dit eiland het eerst, in den morgen , ontdekte , had ik hoop , naar deszelfs voorkoomen , dat ik agter hetzelve eene befchutting voor het fchip zoude gevonden hebben , doch toen wij nabij kwamen , beloofde het geene veiligheid zelfs voor het landen van eene floep ; ik zou egter ondernoomen hebben eene A 5 floep  io [April 1770] REIZE RONDOM floep naar den wal te zenden , als de wind niet zoodaanig gekeerd was, dat hij regt op ftrand aan woei, met eene zwaare holle zee , die uit het Zuid-Oosten op het land golfde, dat ook plaats gehad had, zoo lang wij aan deeze kust geweest waren. De kust bleef nog tamelijk hoog met dan rotsachtige punten en dan zandige ftranden; maar binnenslands, tusfehen ^Dromedaris berg en het Duiven - huis , zagen wij hooge bergen", die , uitgezonderd twee , met hout bedekt zijn; deeze twee liggen binnens lands agter het Duiven-huis, en zijn aamnerklijk plat op de kruinen met fteile rotsachtige klippen overal in de rondte, zoo verre wij zien konden. De boomen , die' bijna overal dit land bedekken, fchijnen zwaar en hoog. Heden wierd de afwijking van het kompas bevonden p St. Joris dag ontdekt had en welke ik om die •eden Kaap Joris noemde , lag ten Westen op len afltand van negentien mijlen , en het Duiten-huis (welk ik bevond op 35° 19' Zuider Breedte en 2090 42' Wester Lengte te liggen) ag Z. 75 W. van ons. In den morgen hadden »vij de afwijking, door de amplitudo bevonden  es [April t77c] REIZE RONDOM den 7° 50' O. te zijn , en door verfcheiden aziwuthsf 54' O. Wij hadden eene frisfe koelte uit het N. W. van den middag tot ten drie uuren; «oen liep de wind west, wanneer wij wendden en noordwaarts Huurden. Des avonds ten vijf «uren , wanneer wij omtrent vijf of zes mijlen van land waren met het Duiven-huis in het W. Z. W. op den afftand van omtrent negen mijlen, peilden wij zes en tagtig vademen water, en ten agt uuren , toen wij donder en blrkzem hadden , met hevige rukwinden , legden wij bij in honderd en twintig vademen. Ten drie uuren in den morgenitond haalden wij de zeilen weder bij en (levenden noordwaarts, met het voordeel van eene frisfe koelte uit het Z. W. Op den middag waren wij omtrent drie ofvier mijlen van den wal en op 34= 2a' zllidcr Breedte en ao8> 36' Wester Lengte. In den loop van de koers van deezen dag, zedert den voorigen middag, die vijf .en veertig Engelfche mijlen noord-oostwaarts was, zagen wij op verfcheiden plaatfen bij het ftrand rook. Omtrent twee mijlen ten noorden van Kaap Joris fcheen de kust eene haai te vormen, die befchutting tegens de NoordOosten winden beloofde; dan alzoo wij voor den wind zeilden , was het mij onmogelijk dezelve op te neemen zonder te laveeren, dat mij meer tijd zou gekost hebben dan ik 'er aan befleeden wilde. De Noordlijke punt van deeze baai noemde  I>E WA ERE LD. [April 1770] 13 emde ik, naar haare gedaante, Lang Neus;rzelver Breedte is 350 6' en omtrent agt mijlen 1 Noorden van dezelve ligt eene punt, welke , naar de kleur van het land daar omtrent,Roe- Punt noemde; zij ligt op 340 29' Breedte en > 20 8a 45' Wester Lengte, Ten Noord Wesn van Roode Punt en wat binnenwaarts ftaat een nde berg, welkers kruin naar den bol van een' >ed gelijkt. In den agtermiddag van deezen dag tdden wij een ligt koeltjen uit hetN.N. W. tot des onds ten vijf uuren, wanneer het ft.il wierd: te :ezen tijd waren wij tusfchen drie en vier mijlen m den wal en hadden agt en veertig vademen ater: de afwijking was, volgens eenazimuth, 3 48' O. en de einden van dit land ftrekten van f. O. t. N. naar Z. W. t. Z. Voor het donker as zagen wij rook op verfcheiden plaatfen langs ; kust en twee of drie reizen daarna vuur. Gemrende den nacht dreeven wij met flilte voor ; zee af naar land, tot 's morgens- ten een uure, anneer wij een koeltjen van land kreegen, mee relk wij N. O. Huurden, zijnde toen op agt en mig vademen. Op den middag liep het N. O. N. en wij waren toen op 340 io' Zuider Breed: en op 2080 27' Wester Lengte; het land was p omtrent vijf mijlen affhmd en ftrekte van Z. 7 W. tot N. \ O. Op deeze breedte zijn enige ritte kliften, die loodregt uit zee tot eene aanienlijke hoogte oprijzen. Wij hielden van den wal  r4 {April 1770] REIZE RONDOM wal af cot twee uuren en toen wendden wij eri hielden naar land tot zes uuren, wanneer wij het tot op minder dan vier of vijf mijlen genaderd waren , op welken afftand wij vijftig vademen water hadden. De einden van het land itrekten van Z. 28 W. tot N. 25° 30' O. Nu wendden wij en hielden van land af tot twaalf uuren, toen wij weder wendden en weder naar land hielden tot des morgens ten vier uuren, wanneer wij een' gang van land afdeeden tot dat de dag aankwam en geduurende allen deezen tijd gongen wij meer agter dan vooruit, door de veranderlijkheid van de winden. Wij bleeven op den afftand van vier of vijf Engelfche mijlen van den wal tot in den agtermiddag, wanneer wij het land tot op twee Engelfche mijlen naderden en toen liet ik de pinas en de jol uitzetten om te tragten aan land te gaan, maar de pinas was zoo lek dat ik genoodzaakt was haar weder binnen boord te laaten heisfen. Op dit tijdftip zagen wij verfcheiden van de inboorlingen , die haastig langs het ftrand gongen , vier van welke eene kleine kano op hunne fchouderen droegen : wij vleiden ons dat zij die in het water zouden gaan brengen, en naar het fchip zouden koomen , doch mij in mijne Verwagting bedrogen ziende, befloot ik naar land te vaaren , in de jol met zoo veel volk als dezelve bevatten kon: Ik fcheepte mij dan in, enkel mee den Heer banks, Doctor solander, tupia, en  DE WAERELD. [April 1770] 15 :r roeijers: wij roeiden naar dat gedeelte van de st, daar de Indiaanen zig vertoonden , bij weivier kleine kanos op de water-kant lagen. De diaanen zaten neder op de rotfen en fcheenen ze landing aftewagten; maar, toen wij hen 10c een vierde mijl naderden , liepen zij weg , de sfchen in : wij beflooten evenwel aan land te an en te tragten mer hun in onderhandeling te omen , maar hierin bedrogen wij ons weder, mt wij vonden eene zoo zwaare golf overal op t ftrand flaande, dat het geheel ondoenlijk wai :t onze kleine floep te landen ; wij waren dan k genoodzaakt ons zelve te vergenoegen met 1 de voorwerpen te flaaren, die wij uit zee zien nden: de kanoos fcheenen, van digt bij gezien, sr veel naar die van de kleine foort in Nieuw '.eland te gelijken. Wij merkten op dat 'er, onr de boomen aan den wal, die niet zeer groot iren, geen kreupelhout was en wij konden onrfcheiden dat veele van het gedacht der palmomen waren en fommige koolboomen: na veemaaien ons begeerlijk gezigt op die gewenschte st gewend te hebben , waren wij genoodzaakt ■ug te keeren, terwijl onze nieuwsgierigheid rder opgewekt dan voldaan was, en omtrent f uuren s'avonds kwamen wij weder aan boord, mtrent deezen tijd wierd het flil en onze toend was geenzints van de aangenaamfte: wij waa nu niet meer dan anderhalve Engelfche mijl van  16 [April 1770] REIZE RONDOM van den wal en binnen eene branding, die in het zuiden lag; maar gelukkig kwam 'er een ligt koeltjen van land, dat ons buiten gevaar bragt: met dit windjen Huurden wij Noordwaarts en met het aanbreeken van den dag ontdekten wij eene baai, die voor alle winden wel gedekt fcheen en waarin ik dierhalven befloot met het fchip te zeilen. Toen de pinas gekalefaat was, zond ik dezelve met den Huurman af om den ingang te peilen , terwijl ik het op den wind bleef houden , hebbende den wind vlak van den wal. Op den middag was de mond van de baai omtrent eene Engelfche mijl ten N. N. W. van ons, en, rook aan den wal ziende, keeken wij met onze verrekijkers en zagen weldra tien menfchen, die, toen wij nader kwamen, hun vuur verlieten en zig op eene kleine hoogte begaven , van waar zij onze beweegingen gemaklijk konden gade Haan. Kort daarop-kwamen 'er twee kanoos, elke tien mannen aan boord hebbende , aan den wal, regt onder de hoogte, en het volk begaf zig bij het ander op derzelver top, De pinas, die vooruit was gezonden om te peilen , naderde nu de plaats, waarop alle de Indiaanen verder den heuvel op weeken,uitgezonderd eenen, die zig tusfchen enige rotfen bij de landing plaats verftak. Terwijl de pinas langs flrand voer , namen de meeste Indiaanen denzelfden weg en bleeven genadig regt over haar op eenen afftand; toen zij terug kwam , be-  DE WAERELD. [April 1770] 17 berichtede ons de ftuurman dat in eenen inham, een weinig binnen den mond van de haven, enige van hun naar het ftrand afgekoomen waren e» hem genodigd hadden aan land te koomen , door veele tekenen en woorden , van welke hij de meening niet begreep ; maar dat zij alle met lange pieken gewapend waren en met een houten wapen, dat enigzints de gedaante van een' fabel had. De Indiaanen, die de floep niet gevolgd waren, het fchip ziende naderen, gebruikten veele dreigende gebaerden en zwaaiden met hunne wapenen, bijzonderlijk twee , die een zeer zonderling voorkoomen hadden , want hunne aangezigten fcheenen met een wit poeder bedoven te zijn en hunne lighaamen waren befchilderd met breede ftreepen van dezelfde kleur , die fchuinsch over hunne borst en rug liepen, en niet kwalijk geleeken naar de draag-riemen, welke onze foldaaten draaien ; dezelfde foort van ftreepen liepen ook rond 3m hunne beenen en dijen, alsvbreede kousfenjanden ; elk deezer mannen hield het wapen 'm ijne hand, dat ons befchreven was als naar een abel gelijkende, dat omtrent derde halven voet ang fcheen, en zij fcheenen met grooten ernst net eikanderen te praaten. Wij bleeven de baai inzeilen en ankerden vroeg n den agtermiddag onder den zuidlijken wal, omrent twee Engelfche mijlen binnen den mond , n zes vademen water, hebbende de zuidlijke III. Deel. B punt  18 [April 1770] REIZE RONDOM punt ten Z. O. en de noordlijke ten O. Terwijl wij naar binnen zeilden , zagen wij op beiden de punten van de baai enige hutten en verfcheiden der inboorlingen, mannen, vrouwen en kinderen. Onder dezuidlijke kaap zagen wij vier kleine kanoos,elke eenen enkelen man voerende, die zeer druk bezig waren visch te harpoenen met eene lange piek of fpeer: zij waagden het bijna tot in de branding en waren zoo aandachtig op hetgeen zij deeden, dat, fchoon het fchip hen op minder dan een vierde van eene mijl afftands voorbij voer, zij naauwlijks het gezigt naar hetzelve wendden , zijnde misfehien hun gehoor door het geraas der golven verdoofd en , hunne oplettendheid zoo fterk gevestigd op hun werk of hunne tijdkorting dat zij hetzelve noch hoorden , noch zagen voorbij vaaren. De plaats, daar het fchip geankerd lag, was regt over een klein dorp, uit omtrent zes of agt huizen beftaande, en , terwijl wij ons gereed maakten om de floep over boord te heisfen, zagen wij eene oude vrouw, gevolgd van drie kinderen , uit het bosch koomen; zij droeg brandhout, en elk van de kinderen had ook zijne kleine vragt ; toen zij de hui/en naderde, kwamen 'er nog drie kinderen, jonger dan de andere, uit, haar te gemoet: zij keek dikwijls naar het fchip, maar gaf..noch vrees, noch verwondering se kennen kort daarop onftak zij een vuur, en de  DE WAERELD. [April 1770] 59 de vier kanoos kwamen naar binnen van her. visfchen. Degeene die *er in waren , gongen aan land en hunne boot op den wal gehaald hebbende , begonnen zij hun middagmaal klaar te maa-» ken, naar allen fchijn zig onzer in het geheel niet bekreunende, fchoon wij minder dan eene halve Engelfche mijl van hun af waren. Het kwam ons aanmerklijk voor dat van alle diegeene , welke wij van het volk tot dus verre gezien hadden, geen een den minden fchijn van klcedij had, zijnde zelfs de oude vrouw ontbloot van een vijgenblad. Na het middagmaal wierden de floepen bemand en wij verlieten het fchip , iupu met ons neemende. Wij waren voorneemens te landen daar wij het volk zagert , en begonnen te hoopen dat, naardien zij zig zoo weinig bekreund hadden dat het fchip de baai in zeilde , zij 'er even weinig tegens zouden hebben dat wij aan land kwamen; maar hier in vonden wij ons egter bedrogen; want, zoo dra wij de klippen naderden , kwamen twee van het volk dezelve af onl ons de landing te betwisten, en de overige liepen weg. Elk van de twee ftrijdende was gewapend met eene lans, omtrent tien voeten lang, en een' korten ftok , dien hij behandelde als een werktuig , waarmede hij de lans moest bellieren of werpen. Zij riepen ons toe met eene zeer luide ftera , en in eene harde wanluidende taal, van B 2 welke  2s> [April 1770J REI2TE RONDOM welke noch wij, noch tupia een enkel woord verftonden : zij zwaaiden hunne wapenen en fcheenen voorneemens te zijn hunne kust tot het mterfte te verdedigen, fchoon zij Hechts met hunbeiden en wij veertig fterk waren. Ik kon niet nalaaten hunne dapperheid te bewonderen en, niet gaerne willende dat de vijandlijfcheden tusfchen ons met zulke ongelijke kragten beginnen zouden , beval ik dat de floep op haare riemen zoude blijven leggen : toen fpraken wij met tekenen , omtrent een vierde uurs lang, en, om hunne genegenheid te winnen, wierp ik hun fpijkers, glazen koraalen en andere beuzelingen toe , die zij opraapten en waarmede zij wel in hunnen fchik fcheenen. Toen deed ik tekenen dat ik water nodig had en tragtede hen, op alle wijzen, die ik bedenken kon , te overtuigen dat wij hun geen leed zouden doen : nu wenkten zij ons, en ik wilde dit gaerne voor eene nodiging houden ; dan toen wij met de floep meenden in te vaaren , kwamen zij weder om ons zulks te beletten. De een fcheen een jongman van omtrent negentien of twintig jaaren en de ander een man van middelbaaren ouderdom te zijn: naardien mij nu geen ander raiddel overfchoot, deed ik eene fnaphaanfchoot tusfchen hen door. Op den flag liet de jongfte eenen bundel lanfen op de rots vallen ; doch in eenen oogenblik weder tot zigzelven koomende, raapte hij die met groote drifc weder op;  -DE WAERELD. [April 1770] 11 op: toen wierd 'er een {leen naar ons geworpena waarop ik eene fnaphaan - fchoot met hagel op hen liet doen, die den oudflen in de becnen raakte ; hij liep terftond naar een der huizen, dat omtrent vijf en twintig roeden daar van daan Hond. Ik hoopte dar onze llrijd nu over zoude zijn, en wij flapten onmiddelijk te land; maar wij hadden de floep naauwlïjks verlaatcn of hij kwam terug, en toen zagen wij dat hij de rots alleen verhaten had.om een fchild of beukelaar tot zijne verdediging te haaien. Zoo dra hij genaderd was, wierp hij eene lans naar ons en zijn makker eene andere; zij vielen daar wij digst bij eikanderen Honden, maar kweiden gelukkiglijk niemand. Toen wierd 'er eene derde fchoot op hen gedaan met hagel, waarop een hunner nog eene lans wierp, en beiden liepen terflond weg ; zoo wij hen vervolgd hadden , zouden wij waarfchijnüjk eenen van hun hebben kunnen vangen ; doch de Heer banks aanmerkende dat de lanfen misfchien vergiftigd waren, oordeelde ik het .niet voorzigtig ons in de bosfchen te waagen. Wij begaven ons onmiddelijk naar de hutten ., in eene van welke wij de kinderen vonden, die zig agter een fchild en een hoopjen boom-fchors verftooken hadden; wij keeken naar hen, maar lieten hen in hunnen fchuilhoek, zonder dat zij wisten dat zij ontdekt waren en, toen wij henen gongen, wierpen wij enige koraalen, linten, flukken doek, en andere B 3 ge-  22 [April 17.70] REIZE RONDOM gefchenken in het huis, welke wij hoopten dat ons de genegenheid van de inwooneren zouden winnen, als zij weder t' huis zouden koomen ; maar de lanfcn , die wij vonden liggen , namen wij mede , tot omtrent vijftig in getal: zij waren van zes tot vijftien voeten lang, en alle hadden vier weêrhaaken , op de wijze van een' vischhock , die alle met punten van visch-graaten voorzien en zeer fcherp waren: wij merkten op dat zij met eene flijmerigezelfftandigheid van eene groene kleur befmeerd waren , hetgeen ons in het vermoeden bevestigde dat zij vergiftigd waren , fchoon wij naderhand ontdekten dat wij het mis hadden: zij fcheenen, aan het zee-wier, dat 'er aan (lak, tot het harpoeneeren van visch gebruikt te zijn. De kanoos , die op het ftrand lagen , befchouwende, bevonden wij dat zij de flegtfte waren , -die wij ooit gezien hadden : zij waren tusfchen twaalf en veertien voeten lang, en van den bast van eenen boom van een enkel nuk gemaakt, dat te zaamen getrokken en aan de einden opgebonden was, terwijl het midden open wierd gehouden door Hokken, die dwarsch van boord tot boord als roeibanken geplaatst waren. Toen gongen wij naar zoet water zoeken , doch vonden het niet, uitgezonderd in eenen kleinen kuil, die jn het zand gegraaven was, Weder in onze floep gegaan zijnde, bragten Wij onze lanfcn aan boord van het fchip en voeren  'DE WAERELD [April 1770] £3 ren vervolgens over naar de noordlijke punt van de baai, daar wij verfcheidene van de inboorlingen gezien hadden , toen wij naar binnen zeilden , maar welke wij nu geheel vcrlaacen vonden. Wij vónden hier evenwel zoet water , dat van de toppen der rotfen neder druppelde en in de holten aan den voet in plasfen-ftond ; maar het was zoodanig geplaatst dat wij het niet zonder moeijeiijkheid tot ons gebruik bekoomen kondenIk zond dan den volgenden morgen eene bende volks naar de plaats daar wij eerst geland waren , met bevel om kuilen in het zand te graaven , opdat het water 'er in mogt koomen ; maar kort daarna zelf met de heeren aan land gaande, vonden wij, na nog ijveriger gezogt te hebben, eene kleine beek, die meer dan genoegzaam was toe ons oogmerk. De hut, daar vrij de kinderen gezien hadden, bezoekende, zagen wij met fpijt dat de koraalen en linten, die wij den voorigen avond aldaar gelaaten hadden , niet van haare plaats, genoomen waren en dat 'er geen Indiaan te zien was. Na dat ik enige ledige water vaten aan land gezonden had en eene bende volks had gelaaten om hout te kappen, gong ik zelf met de pinas uit om te peilen en de baai opteneemen; ik zag, geduujrende mijn tochtjen , verfcheiden van de inboorlingen, maar alle vlugteden op mijne aannadering weg. Op eene van de plaatfen daar ik landde, B 4 vond  =4 iJpriliyfo] REIZE RONDOM vond ik verfcheiden kleine vuuren en verfche mosfelen, die 'er op te braaden lagen; ik vond hier ook enige van de groottte oester - fchulpen , die ik ooit gezien had. Zoo dra de hout - hakkers en water - haalers naar boord kwamen om te fchaften, kwamen 'er tien of twaalf van de inboorlingen naar de plaats en bckeeken de water-vaten met groote aandacht en nieuwsgierigheid, zonder dezelve egter aanteraaken: zij namen evenwel de kanoos, die digt bij de landing-plaats lagen, weg en gongen weder henen. In den agtermiddag, toen ons volk weder aan land was, naderden zestien of agttien Indiaanen, alle gewapend, ftoutlijk tot op minder dan vijf en twintig roeden, en Honden toen ftil; twee van hun kwamen wat nader, en de Heer hicks, die over het volk aan den wal het bevel had, met eenen anderen, gongen hen te gemoet, hun, terwijl zij naderden , gefchenken aanbiedende, en door alle tekenen, die hij bedenken kon, vriendlijkhcid en vriendfchap te kennen geevende ; doch alles te vcrgeefsch; want voor hij bij hen koomen konde, gongen zij terug , en het zou onnut geweest zijn hen te vervolgen. In den avond gong ik met den Heer banks en Doclor sol and er naar eenen zandigen inham aan de noord-zijde van de baai, daar wij, in drie of vier trekken met den zegen, meer dan drie honderd ponden visch vangen , die gelijkjijk onder het fcheepsvolk verdeeld wierd. Den  DE WAERELD. [April 1770] 25 Den volgenden morgen , voor de dag aanbrak, cwamen de Indiaanen af naar de huizen , die regt )ver het fchip Honden, en wij hoorden hen dikvijls zeer hard fchreeuwen. Zoo dra het ligt was, :ag men hen langs het flrand gaan, en kort daarna segaven zij zig in de bosfchen , daar zij, omtrent ene Engelfche mijl van het flrand, verfcheiden uuren ontfiaken. Ons volk voer, als gewoonlijk, naar land; de ieeren banks en solander gongen mede n begaven zig in de bosfchen om planten te zoeen. Het volk, dat bezig was gras te fnijden, et verst van den grooten troep verwijderd zijue, kwam eene bende van veertien of vijl tien Iniaanen naar hen toe , met Hokken in hunne hanen , die, volgens het verflag van den Serjeant van e zee-foldaaten, blonken als een musket. De ras-fnijders, hen ziende naderen, begaven zig igt bij eikanderen en weeken naar den grooten oep. De Indiaanen , door deeze fchijnbaare !ugt aangemoedigd, vervolgden hen; zij 'bleeven ;ter Haan toen zij omtrent honderd roeden van m af waren en, enige maaien gefchreeuwd hebmde , weeken zij terug naar de bosfchen. In ;n avond kwamen zij weder op dezelfde wijze, onden op denzelfden affland flil, fchreeuwden 1 gongen weder heen. Ik volgde hen zelf, alen en ongewapend , een groot eind wegs langs B 5 de  a6" \April 1770] REIZE RONDOM de kust, maar ik kon hen niet overhaalen om ftil te ftaan. Deezen dag nam de Heer green de middaghoogte van de zon , een weinig binnen den mond van de baai aan de zuidzijde , welke voor de Breedte 340 Z. opleverde; de afwijking van het kompas was 11° 3' O. Den volgenden morgen vroeg wierd het lijk van forby sutherland, eenen van onze matroozen, die des avonds te vooren geftorven was, bij de water-plaats begraaven , en naar dit geval noemde ik de zuidlijke punt van deeze baai Sutherland Punt. Wij beflooten deezen dag een tochtjen landwaarts in te doen. De Heer banks, Doctor solander, ik en zeven andere , behoorlijk tot den tocht uitgerust, vertrokken en begaven ons eerst naar de hutten bij de water-plaats, daar nog dagelijks enige van de inboorlingen kwamen en , fchoon de kleine gefchenken , welke wij te vooren aldaar gelaaten hadden, nog niet weggehaald waren, lieten wij 'er andere van wat meerder waarde, als doek, fpiegels, kammen en glaazen koraalen, en toen gongen wij het land in. Wij vonden den grond of moerasfig of van ligt zand, en het aanzien van het land fraai afgewisfeld door bosfchen en vlakten. De boomen zijn lang en regt, en daar groeit geen kreupelhout onder; zij ftaan zoo verre van mal.  DE WAERELD. [Mey 1770] 27 malkanderen , dat het geheele land, ten minden daar de moerasfen het niet onbekwaam tot bebouwing maaken, zou kunnen bebouwd worden, zonder eenen derzelve om verre te houwen: tusfchen de boomen is de grond met gras bewasfen, van welk groote overvloed is , en dat in bosfen groeit, zoo dik als eene hand vol, die digt bij eikanderen ftaan. Wij zagen veele huizen van de inboorlingen , en plaa'tfen daar zij op het gras gelegen hadden , zonder enige befchutting ; maar wij zagen maar eenen enkelen van het volk, die, zoo dra hij ons in het oog kreeg, wegliep. Op alle deeze plaatfen lieten wij gefchenken, in hoop dat wij eindelijk hun vertrouwen en hunne toegenegenheid zouden winnen. Wij zagen met een zwenk, maar zeer onduidlijk , een viervoetig dier, zoo groot als een konijn. Dc haazenwindhond van den Heer banks , die bij ons was, kreeg het in het oog en zou het waarfchijnlijk gevangen hebben, had hij zig niet, toen hij op den loop gong , tegens eenen boom ftronk, die in het lang gras verborgen lag, bezeerd. Wij zagen naderhand de mist van een dier, dat van gras moet leeven en dat, naar onze gisfing , niet minder in grootte kon zijn dan een hert, cn het fpoor van een ander , dat klaauwen als een hond had, en omtrent zoo groot als een wolf fchecn te zijn; wij fpoorden ook nog een klein dier', welks voet naar dien van een bontfing of wezel geleek. In  28 [Mey 1770] REIZE RONDOM In de boomen boven onze hoofden zaten verfcheidenerleie foorten van vogelen, onder welke veele van eene uitmuntende fchoonheid waren, bijzonderlijk Iorijs en kakatoes, die in groote troepen vloogen. Wij vonden enige bosfchen , die door de inboorlingen geveld waren met een (lomp werktuig en enige, van welke de bast was afgefchild. De boomen waren niet menigvuldig van foorten; daar was onder andere een groote, die eene gom opleverde, niet ongelijk aan Draakenbloed, en in fommige waren trapjens gehakt omtrent drie voeten van eikanderen, om dezelve met gemak te kunnen beklimmen. Wij kwamen tusfchen drie en vier uuren van deezen tocht terug en , toen wij aan boord gefpijsd hadden, gongen wij wederom aan land naar de water-plaats , daar enige van ons volk bezig waren water-vaten te vullen. De Heer gore, de tweede luitenant, was in den morgen uitgezonden met eene floep om oesters te visfehen aan het boven-eind van de baai. Toen hij dit verrigt had, gong hij aan wal, nam eenen zee-kadet met zig, zond de floep henen en gong op weg om te land bij de water-haalers te koomen. Hij ontrhoetede op weg eene bende van twee en twintig Indiaanen, die hem volgden, en dikwijls niet meer dan vijf roeden van hem af waren; toen de Heer gore hen zoo digt bij zig befpeurde , Hond hij Uil en keerde zig naar hen toe, waarop 2Ü  DE WAERELD. \Mey 1770.] 29 jij ook ftil Honden en, toen hij voortgong, bleeren zij hem volgen ; zij tasteden hem evenwel liet aan , fchoon zij alle met lanfen gewapend varen en hij en de kadet kwamen behouden aan le water - plaats. De Indiaanen, die hen langzaaner gevolgd waren, toen zij in het gezigt van de >ende van ons volk kwamen, bleeven op den afltand an omtrent een vierde van eene Engelfche mijl taan. De Heer monkhouse en twee of drie van de vater-haalers kreegen in het hoofd om naar hen oe te koomen ; maar ziende dat de Indiaanen tand hielden tot zij vrij digt bij hen genaderd waen, wierden zij eensklaps van vrees overvallen, ;elijk dikwijls aan vermetele en waaghalzen geieurd en weeken in overijling terug: dit gedrag, at hun het gevaar op den hals haalde hetwelk ij daar door meenden te ontwijken , moedigde Ie Indiaanen aan , en vier hunner vooruit loopene, wierpen hunne lanfèn naar de vlugtende met ulk eene kragt, dat zij tien roeden verre en hen oorbij vloogen. Naardien de Indiaanen hen niet ervolgden , hield ons volk, dat wat van hunne rees bekwam, ftil om de lanfen op te raapen , Den zij kwamen daar zij lagen , waarop de Iniaanen, op hunne beurt, begonnen te wijken, tiist op dit tijdftip kwam ik aan met den Heer anks, Doftor solander en tupia en den ndiaanen willende toonen dat wij noch bevreesd oor hun waren, noch bun enig kwaad meenden te  30 [Mey 1770] REIZE RONDOM te doen , gongen wij naar hen toe , terwijl wij tel eenen van verfchooning en verzoek deeden, maar wij konden niet op hen verkrijgen te wagten tot wij bij hen zouden koomen. De Heer gore zeide ons dat hij enige van hun aan het boveneind van de baai gezien had, die hem door tekenen genodigd hadden aan land te koomen , hetgeen hij, voorzeeker zeer voorzigtig , geweigerd bad. Den volgenden dag was het den geheelen morgen zoo regenachtig, dat niemand van ons lust had om van boord te gaan; in den agtermiddag klaarde het egter op , en wij deeden weder een tochtjen langs de zee-kust zuidwaarts: wij gongen aan land en de Heer banks en Doctor s olander verzamelden veele planten ; maar buiten deeze zagen wij niets onze aandacht waerdig. Toen wij het eerst de bosfchen in gongen, ontmoeteden wij drie van de inboorlingen, die terftond weg liepen: fommige van ons volk zagen nog meer andere, maar zij vlugteden alle met groote overhaasting,zoo dra zij bemerkten dat zij ontdekt waren. Aan de ftoutheid van dit volk bij onze eerfte landing en den fchrik , die hen daarna bevong , zoo dra zij ons zagen , zou het fchijnen dat zij genoegzaam in ontzag gehouden wierden door ons fchiet-geweer; niet dat wij reden hadden om te denken dat 'er van hun volk zwaar gekwetst waren geworden door de fchooten met hagel,  DE WAERELD. [Mey 1770] 35 gel, die wij genoodzaakt geweest waren op hen te doen , toen zij ons aantasteden zoo als wij uk de floep flapten ; maar zij hadden waarfchijnlijk de uitwerking van hetzelve uit de fchuilhoeken, waaruit zij ons beloerden , gezien op de vogelen, die wij gefchoten hadden. Tupia , die nu een goed fchutter geworden was , liep dikwijls van ons af om papegaaien te fchieten en hij had ons gezegd dat hij, terwijl hij daar mede bezig was, eens negen Indiaanen ontmoet had, die, zoo dra zij bemerkten dat hij hen zag, in groote verwarring en fchrik weg liepen. Den volgenden dag kwamen twaalf kanoos, met een enkelen Indiaan in elke kano, naar de water - plaats, en bleeven eenen aanmerklijken tijd minder dan eene halve Engelfche mijl van land;zij waren bezig met visch te harpoenen, waarmede zij het, gelijk andere , die wij te vooren gezien hadden , zoo druk hadden , dat zij op niets anders fcheenen te letten. Het geviel egtcr dat eene bende van ons volk daar omtrent uit fchieten was, en de Heer banks zag eenen van hun, wiens nieuwsgierigheid misfchien eindelijk door de flagen van de fnaphaanen was gaande gemaakt, zijne kano op het flrand haaien en naar de fchieters gaan : in weinig meer dan een vierde uurs kwam hij terug , ftootede zijne kano in het water en begaf zig met dezelve naar zijne makkers. Dit geval maakt het waarfchijnlijk dat de inboorlingen ken-  3a [Mey 1770] REIZE RONDOM kennis gekregen hadden van de moorddaadige kragt van ons fchietgeweer, zonder dat wij zulks wisten, want deeze man was door niemand van de bende,, welker verrigtingen hij befpied had, befpeurd geworden. Terwijl de Heer banks bezig was planten te zoeken, gong ik met Dodtor s o l a n d e r en den Heer monkhouse naar het boven-eind van de baai, om dat gedeelte van het land op te neemen en enige verdere poogingen te doen om met de inboorlingen in enige onderhandeling te koomen. Wij ontmoeteden onder weg elf of twaalf kleine kanoos, met eenen man in elke van dezelve , waarfchijnlijk dezelfde die daarna regt over het flrand waren, en die alle, op onze aannadering in ondiep water liepen. Wij ontmoeteden ook nog andere Indiaanen aan den wal, de eerfle reis dat wij aan land flapten , die zig onmiddelijk in hunne kanoos begaven en weg roeiden. Wij gongen een eind wegs het land in en vonden het aanzien des Iands ten naasten bij eveneens als dat hetwelk alreeds befchreven is, maar de grond was veel rijker ; want, in plaats van zand, vond ik eene diepe zwarte aarde, welke ik zeer goed vond tot het teelen van allerleie foort van graan. Wij vonden in de bosfchen eenen boom, die vrugten droeg, welke in kleur en gedaante naar eene kers geleeken; het fap had een aangenaam zuur, fchoon weinig geur. Wij vonden ook tusfchen bei-  DE WAERELD. [Mey i77o] 33 ieiden enige van de fraaifte weiden van de waeeld; fommige plaatfen waren egter zeer rotsachig; maar deeze waren in vergelijking weinig in ;etal: de fleen is zandachtig en zou met vooreel tot bouwen kunnen gebezigd worden. Toen vij naar de floep terug keerden, zagen wij rook an een ander gedeelte van de kust en gongen 'er laar toe, in hoop van het volk te zullen ontmoeen ; maar op onze aannadering liepen deeze ook ireg. Wij vonden zes kleine kanoos en zes vuuren eer digc aan het flrand , met enige mosfelen, die p dezelve lagen te braaden, en enige oesters 'et >ij liggende s, hieruit gisten wij dat 'er 'een man in lke kano geweest was> die, enige fehulp-vischen geraapt hebbende, aan land gekoomen was im die te eeten , en tot dat einde zijn afzonderijk vuur gemaakt had: wij proefden van hunnen ïaaltijd en lieten hun in plaatfe enige fnoeren oraalen en andere dingen, welke wij gisten dat un best behaagen zouden. Wij vonden hier, aan en voet van een' boom , eene kleine plas van zoet rater, die door eene bron gevuld wierd ; de dag u verre verloopen zijnde , keerden wij weder aar boord. In den avond gong de. Heer banks og eens uit met zijnen fnaphaan en vond zoo eele kwartels, naar die in Engeland gelijkende, at hij zoo veele van dezelve konde gefchoten ebben als hij wilde; hij zogt -egter niet naar de ïcnigte, maar naar verfcheidenheid. III. Deel. C Den  34 \J\ley177d] REÏZE RONDOM Den volgenden morgen zond ik , alzoo dé wind mij niet toeliet te vertrekken , verfcheiden benden van mijn volk het land in, om nog eens te beproeven of men geene gemeenfchap met de inboorlingen konde krijgen. Een kadet, die tot eene van deeze benden behoorde, verre van zijne makkers afgedwaald zijnde , ontmoetede eenen zeer ouden man, eene vrouw en enige kleine kinderen ; zij zaten onder eenen boom aan den wa«j ter-kant en zij zagen eikanderen niet voor zij zeer digt bij malkaêr waren : de Indiaanen gaven tekenen van vrees, doch deeden geene poogingen om weg te koomen. Hij had juist niets om hun te geeven dan eene papegaai, die hij gefchoten had, deeze bood hij hun aan, maar zij weigerden dezelve aanteneemen en trokken zig voor zijne hand terug, hetzij uit vrees, of uit afkeer. Hij bleef maar zeer korten tijd bij hen, want hij zag verfcheiden kanoos digt bij het flrand visfchende en, alzoo hij alleen was, vreesde hij dat zij aan wal zouden koomen en hem aantasten: hij zeide dat dit volk zeer donker van kleur was, maar niet zwart, dat de man en de vrouw zeer oud fcheenen te zijn, zijnde beiden grijs van hair, dat het hoofd-hair van den man dik, en zijn baard lang en ruig was, dat het hair van de vrouw kort afgefneden was , en dat beiden geheel naakt waren. De Heer monkhouse, onze heelmeester, en een van de matroozen, die met eenen anderen  DE WAERELD. [Mey 1770] 3$ deren troep aan de water-plaats waren , dwaalden ook van hunne makkers af en, zoo als zij uit een kreupelbosch kwamen, zagen zij zes Indiaanen bij eikanderen (laan op den afltand van omtrent twaalf roeden. Een van hun fprak zeer luid een woord, dat hij meende een fein geweest te zijn , want daar wierd onmiddelijk uit het bosch eene lans naar hem geworpen , die hem maar even miste. Toen de Indiaanen zagen dat de lans niet geraakt had , vlugtten zij met de grootfte overhaasting weg ; maar zig omkeerende naar de plaats, van Waar de lans geworpen was, zag hij eenen jongen Indiaan , welke hij giste dat omtrent negentien of twintig jaaren oud was, van eenen boom af klimmen , die ook met zulk eenen fpoed wegvlugtede , dat het nutloos zou geweest zijn hem ie vervolgen. De Heer monkhouse was van gedagten dat deeze Indiaanen op hem gepast hadden, terwijl hij door het kreupelbosch gong, en dat de jongeling in den boom op de wagt geplaatst was, om, als hij zou voorbij koomen, op een te geeven fein, de lans naar hem te werpen; maar hoe dit zij, daar kon geen twijfel zijn of bij was de man die de lans had geworpen. In den agtermiddag voer ik zelf met enig volk over naar den noorder wal, en , terwijl enige van hun met den zegen visch ten , deeden wij eene wandeling van enige mijlen het land in en gongen toen in de r-igting zoo als de kust liep. Wij C 3 von-  36 [Mey 1770] REIZE RONDOM vonden deeze ftreek zonder bosch, en enigzints naar onze broeklanden in Engeland gelijkende ; de grond was evenwel bedekt met dun kreupelhout, omtrent zoo hoog als de knie; de heuvelen aan de kust zijn laag ; maar agter dezelve zijn andere die hooger zijn , welke trapswijze oploopen tot op eenen aanmerklijken afltand, met poelen en moerasfen tusfchen beiden. Toen wij weder aan de floep kwamen, bevonden wij dat ons volk met den zegen eene groote menigte kleine visch gevangen had, die in de West-Indieën wel bekend is, en die onze matroozen Iedere wambuizen noemen,omdat hun vel aanmerklijk dik is. Ik had den tweeden luitenant met de jol uitgezonden om te harpoenen en toen wij weder aan het fchip kwamen, bevonden wij dat hij ook eene goede vangst gehad had. Hij had gemerkt dat de groote Hekel-roggen , waarvan overvloed in de baai was, met den vloed opzwommen tot in zeer ondiep water; hij nam dan den vloed waar en harpoende 'er verfcheiden van in niet meer dan twee of drie voeten waters; een derzelve woog niet minder dan twee honderd en veertig ponden, na dat zijne ingewanden uitgenoomen waren. Des anderendaags 's morgens, ziende dat de wind nog noordlijk bleef, zond ik de jol weder uit en het volk harpoende eenen die nog grooter was, want toen zijne ingewanden uitgehaald waren , woog hij drie honderd en zes en dertig ponden. De  DE WAERELD. [Mey 1770] >A? De groote menigte planten, welke de Heercn banks en solander op deeze plaats verzamelden , gaf mij aanleiding om dezelve met den naam van Botanie Baai te benoemen. Zij ligt op 340 Zuider Breedte en op 208° 7' Wester Lengte. Zij is ruim, veilig en gemaklijk en kan herkend worden aan het land op de zee-kust, dat ten naasten bij elfen en van eene maatige hoogte is, in het algemeen, hooger dan verder landwaarts in, met fteile rotsachtige klippen aan de zee, die het voorkoomen hebben van een lang eiland, dat digt onder den wal ligt. De haven ligt omtrent het midden van dit land, en men ontdekt die reeds, als men haar uit het zuiden nadert, voor men regt tegens over dezelve is ; maar uit het noorden koomende, kan men die niet zoo fchielijk ontdekken : de mond is een weinig meer dan een vierde van eene Engelfche mijl breed en ligt in het W. N. W. Om de haven in te zeilen moet men de zuidlijke kust houden tot dat het fchip voorbij een klein dor eilandjen is, dat digt onder den noordlijken wal ligt; binnen dit eiland is het water, aan die zijde daar het diepst is, zeven vademen, en het loopt ondieper een goed eind naar boven tot vijf vademen. Op eenen aanmerklijken aflland van den zuidlijken wal ligt eene bank, die van de binnenfte zuidlijke punt geheel lot het diepst van de haven loopt; maar aan den overkant naar den noordlijken en noord-wcstlijC 3 kea  38 [Mey 1770] REIZE RONDOM ken wal is een kanaal van twaalf of veertien voeten diepte bij laag water , dat drie of vier zeemijlen in loopt tot op eene plaats, daar drie of vier vademen water Haat, maar hier vond ik zeer weinig zoet water.. Wij ankerden digt aan den zuidlijken wal, omtrent eene Engelfche mijl binnen den mond, om het gemak van met eenen zuidlijken wind te kunnen zeilen en omdat ik meende dat het de beste plaats was om water in te neemen ; maar naderhand vond ik eene zeer fraaie beek op den noordlijken wal, in den eerften zandachtigen inham binnen het eiland , voor welke een fchip bijna rondom met land ingefloten zou kunnen liggen, en zoo veel hout en water als men wilde, zoude kunnen inneemen. Trouwens hout is 'er overal in overvloed, maar ik zag maar twee foorten, die als timmerhout konden befchouwd worden. Deeze boomen zijn zoo groot of grooter dan de Engelfche eik , en een derzelve heeft ook bijna even zulk een voorkoomen: deeze is dezelfde die de roodachtige gom oplevert, dienaar draken-bloed gelijkt, en het hout is zwaar, hard en donker van kleur, als de levensboom of Ugnum vita: de ander groeit lang en regt op, omtrent als de pijnboom , en het hout van deezen , die enige gelijkenis met den altijd groenen eik van,Amerika heeft, is ook hard en zwaar. Daar zijn enige weinige heesters en verfcheiden foorten van palmboo- roen;  DE WA ERE LD. [Mey 1770] 39 en; daar groeijen ook zeer veelö manglesboocn in het diepst van de baai. Het land is over :t algemeen effen , laag en met hout bedekt, >o verre wij zien konden. De bosfchen krien, gelijk ik reeds aangemerkt heb, van vogen van eene uitmuntende fchoonheid , voornaclijk van het papegaaien gedacht; wij vonden er ook kraaien, even dezelfde als in Engeland, mtrent het diepst van de baai, daar groote md- en flijk-banken zijn, is groote overvloed in water - vogelen, van welke de meeste ons gesel onbekend waren: een van de merkwaerdigüe as zwart en wit, veel grooter dan een zwaan, 1 in gedaante enigzints naar een pelicaan gelij:nde. Op deeze zand- en dijk-banken zijn zeer 2ele oesters , mosfelen , kokhaanen en andere :hulpvisfchen , welke het voornaamfte onder3ud van de inboorlingen fchijnen uittemaaken , e met hunne kleine kanoos in ondiep water lan ert dezelve met hunne handen opraapen. /ij merkten niet dat zij die raauw aten ; ook ian zij niet altoos aan land om die klaar te maa2n , want zij hebben dikwijls daartoe vuur in unne kanoos. Zij leeven egter niet geheel van it voedzel , want zij vangen veelerleie andere isfchen, van welke zij fommige met harpoenen eeken, en andere met de lijn en den hoek vanen. Alle de inwooners, welke wij zagen, wa:n geheel naakt : zij fcheenen niet talrijk te C 4 zijn,  40 [Mey 1770] REIZE RONDOM zijn, noch in maatfchappijen te leeven, maar waren , als andere dieren, langs de kust en in de bosfchen verfpreid ; van hunne wijze van leeven konden wij egter maar zeer weinig te weeten koomen, naardien wij nooit in ftaat zijn geweest den minden omgang met hun te krijgen : na den eerden drijd bij onze landing wilden zij nooit nabij genoeg koomen om met ons in onderhandeling te treeden: en zij raakten niets aan van hetgeen wij in hunne hutten en op de plaatfen daar zij .verkeerden gelaaten hadden , ten einde zij het weg zouden neemen. Geduurende mijn verblijf in deeze haven liet ik de Engelfche vlag dagelijks aan wal waaien, en den naam van het fchip, en den dag en de jaartekening op eenen van de boomen bij de water» plaats fnijden. Het is hier bij nieuwe- en volle maan omtrent ten agt uuren hoog water, en het getij gaat tus* fchep vier en vijf voeten lijnregt op en neder. TWEE-  DE WAERELD. [Mey 1770] 41 TWEEDE HOOFDSTUK. Vaart van de Botanie - Baai tot de Drievuldigheid - Baai. Befchrijving van het land, deszelfs inwooneren en voortbrengzelen. Op zondag den zesden Mey 1770, met het aanbreeken van den dag , gongen wij onder zeil uit Botanie-Baai met een ligt koeltjen uit het N. W., dat weldra naar het Zuiden liep , waarop wij N. N. O. langs de kust Huurden, en op ien middag was onze Breedte , naar waarneeming, 33° 50' Z. Op dat tijdftip waren wij tusfchen twee en drie Engelfche mijlen van den wal vs\ regt over eene baai of haven , waarin eene ;oede ankerplaats fcheen te zijn en die ik Jackons-haven noemde. Deeze haven ligt drie mijen ten Noorden van Botanie - Baai : de afwijdng van het kompas bleek door verfcheiden azinuths 8° O. te zijn. Bij het ondergaan van de ;on lag het noordlijkst land in het gezigt N. 26 D. en enig gebrooken land, dat eene baai fcheen :e vormen, lag N. 40 W. vier mijlen van ons, Deeze baai , die op de Breedte van 330 42' ligt, loemde ik Gebrooken-Baai. Wij Huurden den ^antfchen nacht N. N. O. langs de kust, op den ifftand van omtrent drie mijlen van het land, hebC $ bend<3  42 [Mey 1770] REIZE RONDOM bende van twee en dertig tot zes en dertig vademen water, met eenen harden zandigen grond. Den zevenden, kort na zonne opgang, nam ik verfcheiden azimuths met vier kompas naalden tot het azimuth kompas behoorende , welker gemiddelde uitkomst voor de afwijking 7° 56' O. opleverde. Op den middag was onze Breedte bij waarneeming 330 22' Z.... wij waren omtrent drie mijlen van den wal; het noordlijkst land in het gezigt lag N. 19 O. en enig land, dat in drie fteile punten uitftak en dat ik om die reden drie punten Kaap noemde , lag vijf mijlen ten Z. W. van ons. Onze Lengte van Botanie Baai was 19' O. In den agtermiddag zagen wij op verfcheiden plaatfen aan land rook opgaan, en in den avond bevonden wij de afwijking 8° 25' O. te wezen. Op dit tijdftip waren wij tusfchen rwee en drie Engelfche mijlen van land , op agt en twintig vademen water en den volgenden dag op den middag waren wij niets noordwaarts gevorderd. Wij hielden af van den wal met noordlijke winden tot 's nachts ten twaalf uuren , en hadden op den afftand van omtrent vijf mijlen zeventig vademen; op den afftand van zes mijlen hadden wij tagtig vademen ; verder was 'er geen grond te peilen , want op den afftand van tien mijlen hadden wij geen grond met honderd en 'vijftig vademen. De wind bleef noordlijk tot den tienden 's morgens,  DE WAERELD. [Mey 1770] 43 gens, en wij laveerden genadig van en naar land met zeer weinig verandering van plaats in andere opzigten; maar een koeltjen uit het Z. W. opkoomende, zeilden wij met zoo veel ipoed als wij konden noordwaarts langs het flrand. Bij zonne - opgang was onze Breedte 330 2' Z. en de afwijking van het kompas 8° O. Voor den middag ten negen uuren voeren wij voorbij eenen aanmerklijken heuvel, die een weinig landwaarts in flond en enigzints naar den bol van een' hoed geleek; en op den middag was onze Breedte, bij waarneeming , 320 53' Z. en onze Lengte 2080 W. Wij waren omtrent twee mijlen van het land, dat zig van N. 41 O. tot Z. 41 W. uitltrekte en eene kleine ronde klip of eiland, dat digt onder het land lag, lag Z. 82 W. op den afltand van tusfchen drie en vier mijlen. Ten vier uuren na den middag voeren wij, op den afftand van omtrent eene Engelfche mijl, voorbij eene laage klipachtige punt, die ik Stephens punt noemde, :ian de Noord - zijde van welke een inham is, dien ik den naam van Stephens haven gaf: deeze inlam fcheen mij , uit den top van de mast toe ^oor alle winden befchut te zijn. Hij ligt op 3a0 j.o' Breedte en op 2070 51' Lengte en aan den ingang zijn drie kleine eilandjens, van welke twee loog zijn en op het groot land digt aan de kust, iggen enige hooge ronde heuvelen , die van vere zig als eilanden vertoonen. Terwijl wij deeze baai  44 IMey 1770] REIZE RONDOM baai voorbij voeren, op den afftand van twee of drie Engelfche mijlen van den wal , peilden wij van drie en dertig tot zeven en twintig vademen, waaruit ik giste dat 'er nader bij wal eene genoegzaame diepte zijn moest. Op eenen kleinen afftand binnens lands zagen wij op verfcheiden plaatfen rook opgaan, en ten half zes uuren lag het noordlijkst land in het gezigt ten N. 36 O. en Stephens Punt Z. W. vier mijlen van ons. Wij peilden in den nacht van agt en veertig tot twee en zestig vademen, op den afftand van tusfchen drie en vier mijlen.van land, dat zig in twee heuvelen vertoonde. Deeze punt noemde ik Kaap Hawke: zij ligt op 320 14' Zuider Breedte en op 2070 30' Wester Lengte en lag 's morgens ten vier uuren omtrent agt Engelfche mijlen in het Westen van ons ; te zelfden tijd lag het noordlijkst land in het gezigt N. 6 O. en vertoonde zig als een eiland. Op den middag lag dit land N. 8. O. het noordlijkst land in het gezigt N. 13 O. en Kaap Hawke Z. 37 W. Onze Breedte was bij waarneeming 320 2* Z. dat twaalf Engelfche mijlen zuidlijker was dan het log opleverde, zoo dat wij waarfchijnlijk eenen ftroom hadden , die derwaarts liep; volgens de amplitudo van den morgen en het azimuth was de afwijking 90 10'O. Terwijl wij in den agtermiddag langs de kust ftevenden, zagen wij op verfcheiden plaatfen rook, niet verre van hetftrand, en eens op den top van eenen  D£ WA ERE LD. \_Mey 1770] 45. enen heuvel, dat de eerfle rook was, die wij op ene hoogte gezien hadden zedert onze aankomst an de kust. Bij zonne - ondergang hadden wij Irie en twintig vademen op den afltand van anlerhalve mijl van land: het noordlijkst land lag oen N. 13 O. en drie bergen, die aanmerklijk ;root en hoog waren, lagen digt naast elkandeen, en niet verre van het flrand in het N. N. W. Uzoo deeze bergen enige gelijkenis met elkandeen hadden, noemden wij dezelve de Drie Broeiers. Zij liggen op 310 40' Breedte en kunnen 'eertien of zestien mijlen verre gezien worden. Wij Huurden den geheelen nacht N. O. t. N. ïebbende van zeven en twintig tot zeven en zestig /ademen op den afftand van tusfchen twee en zes nijlcn van den wal. Met den dageraat Huurden wij noordwaarts laar het noordlijkst land in het gezigt. Wij wa•cn, op den middag , vier mijlen van land, en, )ij waarneeming, op 310 18'Zuider Breedte, dat rijfden Engelfche mijlen zuidlijker was dan de 3rcedte , die het log opleverde. Onze Lengte vas 206° 58' W. In den agtermiddag wendden vij den Heven naar land, daar wij op verfcheiden )laatfen rook zagen, tot 's avonds ten zes uuren, vanneer wij, minder dan drie of vier Engelfche nijlen van land en op vier en twintig vademen vater zijnde , afhielden met eene frisfe koelte uit iet N. en N. N. W. tot middernacht, toen wij hon-  46 [Mey 1770] REIZE RONDOM honderd en agttien vademen hadden, op den afltand van agt mijlen van land wanneer wij het lieten wenden. Ten drie uuren in den morgenltond liep de wind naar het westen, wanneer wij wendden en noordwaarts Huurden. Op den middag was onze Breedte, bij waarneeming, 300 43'Zuid en onze Lengte 2060 45' West. Op dit tijdftip waren wij tusfchen drie en vier mijlen van land, welks noordlijkst gedeelte N. 13 W. van onslng, terwijl eene punt of uitfleekend land, waarop wij vuuren zagen, die veel rook opgaven, vier mijlen in het westen was. Deeze punt gaf ik den naam van Rook-Kaap: zij is zeer hoog en over het hoogfle gedeelte van de Kaap is een ronde heuvel ; agter deezen zijn twee andere, die veel hooger en grooter zijn en agter deeze is het land zeer laag. Onze Breedte was toen 300 31' Z. en onze Lengte 2060 54' W. Deezen dag was de waargenoomen Breedte Hechts vijf Engelfche mijlen ten zuiden van die van het log. Wij zagen op verfcheiden plaatfen van de kust rook , behalven dien , welken wij op Rook - Kaap gezien hadden. In den agtermiddag toen de wind N. O. was , laveerden wij en hadden, op drie of vier Engelfche mijlen afltand van land, dertig vademen water : toen de wind daarna regt van het land begon te waaien , Huurden wij noordwaarts, hebbende van dertig tot een en twintig vademen water, op den  DE WAERELD. [Mey 1770] 47 n afftand van vier of vijf Engelfche mijlen van n wal. Ten vijf uuren 's morgens liep de wind Nocri bloes fris op met rukwinden; ten agt uuren gon het te donderen en te regenen , en in om:nt een uur wierd het flil , dat ons gelegenheid f om te peilen , en wij hadden zes en tagtig demen tusfchen de vier en vijf mijlen van land: >rt daarop kreegen wij wind uit het zuiden, met ;lken wij N. t. W. fluurden naar het noordlijkst ld in het gezigt. Op den middag waren wij atrent vier mijlen van den wal en, volgens onwaarneeming, op 300 2a'Breedte, dat negen ngelfche mijlen meer zuïdlijk dan onze rekening ïs; onze Lengte was 2060 39' W. In het Wes1 lag enig land nabij het flrand van eene aanerklijke hoogte. Naar maate wij noordwaarts van Botanie-Baai rderden , nam het land fleeds in hoogte toe, 0 dat het op deeze breedte een heuvelachtig land noemd mag worden. Tusfchen deeze breedte de baai vertoont het eene aangenaame afwisfeig van hoogten , heuvelen , dalen en valeien , e met houtgewas bedekt, van hetzelfde vooriomen als dat, hetwelk ik omflandig befchre:n heb : het land nabij het flrand is, over het almeen, laag en zandig, uitgezonderd de uitfleende punten, die rotsachtig zijn , en op veele rzelve zijn hooge bergen, die , daar zij eerst uit  48 [Mey i?7o] RÈIZE RONDOM uit het water koomen, zig als eilanden vertoonen, In den agtermiddag hadden wij enige kleine rotsachtige eilandjens tusfchen ons en het land , van welk het zuidlijkst op de Breedte van 300 10' en het noordlijkst op 29° 58' en wat meer dan twee mijlen van het land ligt: omtrent twee Engelfche mijlen van het noordlijkst eiland hadden wij drie en dertig vademen water. Vermits wij maanlicht hadden , bleeven wij den geheelen nacht langs de kust ftevenen in de ftreek van N. en N. t. O., omtrent drie mijlen van land blijvende en van twintig tot vijf en twintig vademen water hebbende. Zoo dra het licht was , eene frisfe koelte hebbende, zetteden wij zoo veele zeilen bij als wij konden , en ten negen uuren 's morgens , omtrent eene mijl van land zijnde , ontdekten wij op veele plaatfen rook, en onze verrekijkers te baat neemende , zagen wij omtrent twintig van de inboorlingen , die elk eenen grooten bundel op hunne fchouderen droegen ; wij gisten dat het palm - bladeren waren om hunne huizen te dekken: wij bleeven meer dan een uur op hen tuuren, geduurende welken tijd zij op het flrand wandelden en een pad op gongen, dat over eenen heuvel liep , die eene zagt oploopende fchuinfte had , agter welken wij hen uit het oog verboren : wij zagen niet dat een hunner flil ftond en naar ons keek; zij {jouwden maar voort, naar allen fchijn zonder de minfte nieuwsgierigheid of verwondering*  DE WAvERELD. [Mey 1770] 49 •ing, fchoon het onmogelijk is dat zij het fchip liet zouden gezien hebben door een toevalligen :ijdelingfchen blik/terwijl zij langs het ftrand gonzen en fchoon het, in vergelijking van alle anlere voorwerpen, die zij tot nog toe gezien nadien , weinig minder verbaazend en onverklaarbaar mox hun moet geweest zijn dan een met alle zijne )osfchen vlottende berg voor ons zoude hebben noeten wezen. Op den middag was onze Breede, bij waarneeming, 280 39'Z. en onze Lengte '.06° 17' W. Eene hooge punc lands $ die ik ïaap Byron noemde, lag N. W. t. W. op der» ifftand van drie Engelfche mijlen. Zij ligt op le Zuider Breedte van a8° 37' 30" en op de Weser Lengte van 30' en kan herkend worden an eenen aanmerklijkcn puntig oploopenden berg, lie binnen 's lands en ten N. W. t. W. van dezelve igt. Van deeze punt ftrekt het land N. 13 W. et is van binnen hoog en bergachtig; maar laag ij het flrand; ten Zuiden van de punt is het ook ïag en effen. Wij bleeven langs het flrand ftuu:n met eene frisfe koelte tot de zon ondergong, ranneer wij eensklaps vooruit branding ontdekten 2gt in de koers van het fchip, gelijk ook aanbakoord. Wij waren op dit tijdftip omtrent vijf Enelfche mijlen van wal en hadden twintig vadeïen water; wij loefden oostlijk op tot agt uuren, Den wij agt Engelfche mijlen afgelegd hadden en 1 diepte tot vier en veertig vademen vermeerderd III. DebL, D wa-  48 [Meyiffd] REIZE RONDOM uit het water koomen, zig als eilanden verwonen. In den agtermiddag hadden wij enige kleine rotsachtige eilandjens tusfchen ons en het land , van welk het zuidlijkst op de Breedte van 300 10' en het noordlijkst op 290 58' en wat meer dan twee mijlen van het land ligt: omtrent twee Engelfche mijlen van het noordlijkst eiland hadden wij drie en dertig vademen water. Vermits wij maanlicht hadden, bleeven wij den geheelen nacht langs de kust ftevenen in de ftreek van N. en N. t. O., omtrent drie mijlen van land blijvende en van twintig tot vijf en twintig vademen water hebbende. Zoo dra het licht was , eene frisfe koelte hebbende, zetteden wij zoo veele zeilen bij als wij konden , en ten negen uuren 's morgens , omtrent eene mijl van land zijnde , ontdekten wij op veele plaatfen rook, en onze verrekijkers te baat neemende , zagen wij omtrent twintig van de inboorlingen , die elk eenen grooten bundel op hunne fchouderen droegen ; wij gisten dat het palm - bladeren waren om hunne huizen te dekken: wij bleeven meer dan een uur op hen tuuren, geduurende welken tijd zij op het ftrand wandelden en een pad op gongen, dat over eenen heuvel liep , die eene zagt oploopende fchuinfïe had , agter welken wij hen uit het oog verboren : wij zagen niet dat een hunner ftil ftond en naar ons keek; zij fjouwden maar voort, naar allen fchijn zonder de minfte nieuwsgierigheid of verwondering,  DE WAvERELD. \_Mey 1770] 49 ïng, fchoon het onmogelijk is dat zij het fchip liet zouden gezien hebben door een toevalligen djdelingfchen blik/terwijl zij langs het llrand gonzen en fchoon het, in vergelijking van alle anlere voorwerpen, die zij tot nog toe gezien nadien, weinig minder verbaazend en onverklaarbaar ?oor hun moet geweest zijn dan een met alle zijne josfehen vlottende berg voor ons zoude hebben noeten wezen. Op den middag was onze Breed:e, bij waarneeming, 280 39'Z; en onze Lengte s>o63 27' W. Eene hooge punc lands $ die ik. Kaap Byron noemde, lag N. W. t. W. op den iflland van drie Engelfche mijlen. Zij ligt op ie Zuider Breedte van a8° 37' 30" en op de Wes:er Lengte van 2o6J 30' en kan herkend worden ïan eenen aanmerklijken puntig oploopenden berg, lie binnen 's lands en ten N. W. t. W. van dezelve igt. Van deeze punt ftrekt het land N. 13 W. iet is van binnen hoog en bergachtig; maar laag )ij het flrand; ten Zuiden van de punt is het ook iag en effen. Wij bleeven langs het flrand ftuuen met eene frisfe koelte tot de zon ondergong, ranneer wij eensklaps vooruit branding ontdekten egt in de koers van het fchip, gelijk ookaanbakioord. Wij waren op dit tijdflip omtrent vijf En;elfche mijlen van wal en hadden twintig vadenen water; wij loefden oostlijk op tot agt uuren, oen wij agt Engelfche mijlen afgelegd hadden en n diepte tot vier en veertig vademen vermeerderd III. Deeï«, D wa*  5ö [Mey 1770] RElZE RONDOM ■■waren; toen legden wij bij met- den boeg om de' oost en hielden het over deeze boeg tot tien uuren, wanneer wij , tot agt en zeventig vademen toe gepeild hebbende, voor den wind wendden en met den boeg naar land bleeven liggen tot vijf tturen in den morgen , wanneer wij onder zeil gongen en, toen de dag aankwam , waren wij zeer verwonderd ons verder zuidwaarts te vinden dan wij des avonds te vooren geweest waren, fchoon de wind zuidlijk geweest was en den gantfchen nacht fris door gewaaid had: wij zagen de branding nu weder tusfchen ons en het land en voeren dezelve op eenen afftand van eene mijl voorbij. Zij ligt op de Zuider Breedte van 28° 8'en ftrekt twee mijlen oostwaarts van eene land punt, onder welke een klein eiland ligt. Haare ligging kan altoos gekend worden aan den puntigen berg, van welken ik zoo even melding gemaakt heb en die Z. W. t. W. van dezelve ligt; om deeze reden he bik dien Waarfchuuw - Berg , (Mount TVar* Hing} genoemd; hij ligt zeven of agt mijlen binnen 's lands op de Zuider Breedte van 280 22', Het land omtrent denzelven is hoog en heuvelachtig; maar hij loopt van zelf genoeg in het oog om ïn eens van alle andere voorwerpen onderfcheiden te worden. De punt, over welke deeze banken liggen , heb ik Gevaar Punt (Point Banger"} genoemd. TenNoörden van deezepunt ishetland laag en ftrekt N. W. t. W. maar het draait welhaast meer naar het Noorden, Wil  ÖE WAERELD. [Mey 1770.] $t Wij waren op den middag omtrent twee mijlen -an land, en, volgens waarneeming, op de Zuiler Breedte van 27° 46', hetgeen zeventien En;elfche mijlen zuidlijker was dan het logboek anwees; onze Breedte was 2061 26'W. JVaarch'uuw Berg lag veertien mijlen Z. 26 W. van >ns en het noordlijkst land in het gezigt lag ten oorden.. Wij vervolgden onze koers langs de :ust, op den afftand van omtrent twee mijlen, in le ftreek van N. | O. tot tusfchen vier en vijf uuen in den agtermiddag, toen wij branding aan mkboord ontdekten. Onze diepte was zeven en iertig vademen en bij zonne ondergang lag het ioordlijkst land N. t. W. de branding N. W. t. W. 'ier Engelfche mijlen van ons en het noordlijkst and in het gezigt, dat wij op den middag omgevaren waren en dat eene punt vormde, welke ik len naam van Uitkijk-punt gaf, lag W. vijf of es mijlen van ons op de Breedte van 270 6'. Aan ie noordzijde van deeze punt vormt de kust eene vijde open baai, die ik Moretom-Baai noemde, n het diepst van welke het land zoo laag is, dat k bet maar even uit den top van de mast zien kon. 3e branding ligt tusfchen drie en vier Engelfche nijlen van Uitkijk - punt cn wij hadden op deezen ijd eene hooge zee uit het zuiden, die 'er zeer loog op brak. Wij ftevenden voort N. N. O. tot tgt uuren, wanneer wij, de branding voorbij zijnde in tot twee en vijftig vademen diepte gekregen D a heb-  52 [Mey 177a] REIZE RONDOM hebbende , tot middernacht bijlagen , toen v>ij weder N. N. O. aan ftevenden. Des morgens ten vier uuren hadden wij honderd cn vijf en dertig vademen en, toen de dag aanbrak, befpeurde ik dat ik veel verder noordwaarts en van wal afgeraakt was dan ikverwagthad uit de koers, die wij Huurden ; want wij waren 'er ten minden zeven mijlen van af; ik loefde 'er dan N. W. t. W. naar toe met eene frisfe koelte uit het Z. Z. W. Het land, dat den nacht te vooren verst noordwaarts was, lag nu Z. Z. W. op den afftand van zes mijlen en ik gaf het den naam van Kaap Moreton, zijnde het de noordlijke punt van Moretons-Baai; het ligt op 26^ 56' Zuider Breedte en op 206' 28' Lengte. Van Kaap Moreton ftrekt het land westwaarts verder dan men zien kan, want daar is eene kleine ruimte, daar nu geen land meer in het gezigt is cn fommige aan boord, ook opgemerkt hebbende dat de zee bleeker dan naar gewoonte wos, waren van gedagten dat Moretons-Baai in eene rivier liep ; wij hadden hier vier en dertig vademen water en eenen fraaien zand-grond: dit alleen kon de verandering, die men in de kleur van het water waargenoomen had, voortgebragt hebben; en het was in geene deelen noodzaaklijk eene rivier te onderftellen, om reden te geeven waarom hetland in het diepst van de baai niet zigtbaar was; want onderfteld zijnde dat het land zoo laag ware als wij wisten dat het op honderd andere plaatfen van de  DE WAERELD. [Mey 1770] 53 ie kust was, zou het onmogelijk geweest zijn het yan de plaats daar het fchip was te zien; zoo egter ïnig zeevaarer in het vervolg lust mogt hebben de ?raag te beflisfen of 'er op deeze plaats al of liet eene rivier zij, dat de wind ons niet toeliet te ioen, kan de plaats altoos gevonden worden aan Irie bergen, die ten noorden van dezelve liggen >p de Breedte van 26"° 53'. Deeze bergen liggen naar een weinig naar binnen 's lands en niet verre ran malkanderen: zij zijn aanmerklijk wegens hun1e zonderlinge gedaante, die zeer veel naar eene ;las - blazerij gelijkt (a) om welke reden ik de:elve de Glasblazerijen (the Glas-houfes*) geïoemd heb; de noordlijkfte van de drie is de hoogte en grootfle: daar zijn nog verfcheiden andere juntige bergen binnen 's lands ten noorden van eeze, maar zij zijn op verre na zoo aanmerkens/aerdig niet. Op den middag was onze Breedte, ij waarneeming, 26' 28' Z„ dat tien Engelfche lijlen meer noordwaarts was dan volgens de log, ene omftandigheid, die te vooren op deeze kust og niet had plaats gehad; onze Breedte was 206* 6'. Op deezen tijd bevonden wij ons tusfchen vee en drie mijlen van land en hadden vier en vintig vademen water. Eene Iaage fteile punt, e Zuidlijke kaap van eene rondachtige baai, lag N. (a) De Glas• blazerijen zijn in Engeland van eene kec :Ivormige gedaante. Vbrtaale», D 3  54 [Afcyi77o] REIZE RONDOM N. 62 W. drie mijlen van ons, en de noord, lijkfte land-punt die in het gezigt was lag N. \ O. Wij zagen deezen dag rook op verfcheiden plaatfen fomtijds op eenen aanmerklijken afftand binnen 's lands. Terwijl wij langs het ftrand ftuurden op den afftand van twee mijlen, peilden wij van vier en twintig tot twee en dertig vademen water met eenen zandigen grond. Ten zes uuren 's avonds lag de noordlijkfte land-punt N. \ W. op den afftand van vier mijlen; ten tien uuren lag zij N. W. t. W. ï W. en naardien wij geen land ten Noorden van dezelve gezien hadden, lagen wij bij, vermits wij niet wel wisten waarheenen wij ftuuren zouden. Wij haalden egter ten twee uuren in den morgenftond de zeilen weder bij met eenen Z. W, wind en toen de dag aankwam, zagen wij het land zig tot het N. | O. uitftrekkende; de punt, welke wij den avond te vooren hadden omgevaaren, lag Z. W. t. W. tusfchen drie en vier mijlen van ons. Het ligt op de Breedte van 250 58' «n op de Wester Lengte van 206° 48': het land binnen dezelve is van eene tamelijke en evengelijke hoogte, maar de punt zelve is zoo ongelijk, dat zij naar twee kleine eilanden, die onder het land liggen, gelijkt, waarom ik haar den naam gaf van Dubbel-eiland-punt; zij kan ook gekend Worden aan de witte kliften aan de noordzijde. De te  DE WAERELD. [Mey 1770] 55 kust ftrekt hier Noord Westwaarts en vormt eene breede open baai, en het land dat aan het eind van dezelve ligt is zoo laag en plat, dat hec iiaauwlijks van het dek gezien kon worden. Terwijl wij deeze baai voorbij voeren, was onze diepte van dertig tot twee en twintig vademen water met eenen witten zandigen grond. Wij waren, op den middag, omtrent drie mijlen van land op de Zuider Breedte van 25° 34 en op de Wester Lengte vanao6°45'. Dubbel - eiland - punt lag Z. | W. en het noordlijkst land in het gezigc N. | O, van ons. Dit gedeelte van de kust, dat van eene maatige hoogte is, is nog dorrer dan al hetgeen wij te vooren gezien hadden en de grond nog zandachtiger. Wij konden met onze verrekijkers zien dat het zand, dat in groote vakken van veele akkers lag, los was en dat het op fommige plaatfen daar niet lang gelegen had; want wij zagen hier en daar boomen, die half in het» zelve begraaven en welker kruinen nog groen waren, en op andere plaatfen de kaale ftammen yan dezulke, welke het zand lang genoeg omgeeven had om dezelve te vernielen, Op andere plaatfen vertoonden zig de bosfchen laag en heesterachtig en wij zagen geene tekenen van inwooneren. Daar zwommen twee water - (langen langs het fchip: zij waren fraai gefpikkeld en in alle opzigten aan land - (langen gelijk , uitgezonderd dat haare itaerteu breed en plat waren, waaj.^ 'D 4 fchijn-.  56 IMcyiyyo'] REIZE RONDOM fchfjnlijk om haar in het zwemmen in plaats van vinnen te dienen. In den morgen van deezen dag was de afwijking van de kompas-naald 8° 20' O. en in den avond 83 36'. Wij bleeven geduurende den nacht noordwaarts koers houden met een ligt koeltjen van land, zijnde tusfchen twee en drie mijlen van hetzelve af en hebbende van drie en twintig tot zeven en twintig vademen met eenen fraaien zand-grond. Den negentienden, op den middag, waren wij omtrent vier Engelfche mijlen van land met flechts dertien vademen water. Onze Breedte was toen 250 4' Z. en het noordlijkst land in het gezigt was N. ei W. agt Engelfche mijlen van ons. Ten een uure, nog vier Engelfche mijlen van land zijnde, maar zeventien vademen water hebbende, voeren wij voorbij -eene zwarte fteile kaap , of land-punt, waarop een groot getal inboorlingen verzameld waren, en die ik om die reden Indiaanen Kaap noemde; zij ligt op 25° 3/ Breedte. Omtrent vier Engelfche mijlen N. t. W. van deeze Kaap is eene andere, die zeer veel naar deeze gelijkt, van waar het land wat meer westwaarts weg wijkt: digt aan zee is het laag en zandig en daar agter was niets te zien, zelfs uit den top van de mast. Digt bij Indiaanen Kaap zagen wij weder andere van de inboorlingen en pp de nabuurige ftranden vuuren bij nacht en rqok bij dag. Wij bleeven den geheelen nachi noord  DE WAERELD. [Mey 1770] 57 loordwaarts ftuuren blijvende fteeds van vier En^ [elfche tot vier zee-mijlen van den wal en met ene diepte van zeventien tot dertig vademen waer. Met het aanbreeken van den dag lag het loordlijkst land W. Z. W. van ons en fcheen in ene punt te eindigen , van welke wij een rif oordwaarts uit zagen fteeken zoo verre ons geigt reiken kon. Wij hadden westwaarts op geiefd voor het dag was en bleeven die koers houen tot dat wij de branding aan lij van ons zagen. Ju lieten wij het N. W. en N. N. W. af vallen langs e oost-zijde van de bank op den afftand van twee )t eene Engelfche mijl, met regelmaatige diepten an dertien tot zeven vademen, met eenen fraaien ind grond. Op den middag was onze Breedte, ij waarneeming, 20° 26', dat dertien Engelfche n'jlen meer noordwaarts dan het log was: wij isten dat de uiterfte punt van de bank omtrent . W. van ons aflag en de punt, van welke zij t fcheen te loopen, lag Z. | W. twintig Engelhe mijlen van ons. Ik noemde deeze punt andige Kaap, naar twee zeer groote vakken it zand, welke 'er op lagen. Zij is hoog ge>eg om op den afftand van twaalf mijlen gezien worden, als het weder helder is, en ligt op \.° 45' Breedte en 2060 51' Lengte, het land ekt zig van dezelve Z. ,W. zoo verre als het >g reiken kan. Wij hielden langs de oost - zijde n de bank tot twee uuren in den agtermiddag, P 5 waq«  58 [Mey 1770] REIZE RONDOM wanneer ik, denkende dat 'er genoegzaame diepte was zoo dat het fchip over dezelve henen konde vaaren, de floep vooruit zond om te peilen en, toen zij fein maakte van meer dan vijf vademen, loefden wij op en voeren over den ftaert van het rif met zes vademen water. Op dit tijdftip waren wij op de Breedte van 24° 22' en Zandige Kaap was Z. J O. agt mijlen van ons; maar de ftrekking van de bank is naast aan het N. N. W. en Z. Z. O. Het is opmerklijk dat, toen wij aan boord van het fchip zes vademen hadden, de floep, die naauwlijks een vierde van eene Engelfche mijl zuidwaarts van ons was, weinigmeer dan vijf vademen had en dat wij, onmiddelijk na zes vademen, dertien vademen en toen twintig vademen kreegen, zoo fpoedig als men het lood kon werpen: uit deeze omflandigheden giste ik dat de west-zijde van de bank fleil was. Deeze bank noemde ik de Zeebreeker Bank (Break fea Spit} omdat wij nu flil water hadden en zuidwaarts van dezelve hadden wij altoos eene hooge zee uit het Z. O. Ten zes uuren 'savonds flrekte het land van Zandige Kaap van Z. 17 O. tot Z. 27 O. op den afftand van agt mijlen; onze diepte was drie en twintig vademen; wij bleeven den geheelen nacht met dezelfde diepte westwaarts aan ftevenen. Des morgens ten zeven uuren zagen wij, uit den top van de mast, het land van Zandige Kaap jn het Z, O, f O. omtrent dertien mijlen van  DE WAERELD [Mey 1770] 59 sm ons: ten negen uuren ontdekten wij landinhet 'esten en zagen kort daarop rook op verfcheiden laatfen. Onze diepte was nu afgenoomen tot sventien vademen en op den middag hadden wij iet meer dan dertien vademen, fchoon wij zeven üjlen van het land waren, dat zig van Z. t. W. 3t W. N. W. uitflrekte. Onze Breedte was op eezen tijd 24° 28' Z. Wij hadden zedert enige agen telkens van die zee-vogelen gezien, die ;ekken genaamd worden, terwijl wij te vooren ;eene van dezelve ontmoet hadden; den voorigen vond vloog 'er eene kleine vlugt voorbij het chip en begaf zig Noord Westwaarts en in den aorgqn, van omtrent een half uur voor tot een alf uur na zonne opgang, kwamen 'er aanhouend vlugten van dezelve uit het N. N. W., die ig naar het Z. Z. O. begaven en wij zagen geen ene vlugt eene andere koers uit vliegen; wij beooten hieruit dat 'er een meirtjen, eene rivier f een inham was, daar effen water was, in den odem van de diepe baai ten zuiden van ons, /erwaarts deeze vogelen zig begaven, om bij ag te aazen en dat niet verre noordwaarts enig$ ilanden waren, werwaarts zij in den nacht heen trokken. Aan deeze baai gaf ik den naam an Herveys Baai, ter eere van Kapitein herey. In den agtermiddag hielden wij naar land, iuid - Westwaarts fluurende, met eene labber koel; uit het Z« O. tot vier uuren, wanneer wij, op «4°  êo [Mey 1770] REI ZE RONDOM 24° 36' Breedte, omtrent twee mijlen van land zijnde, en negen vademen water hebbende, langs de kust weg zeilden N. W. c. W., terwijl wij land konden zien, dat zig omtrent agt mijlen naar bet Z. Z, O. uitflrekte. Het land is nabij de zee zeer laag, maar binnen's lands zijn enige hooge bergen, alle dik met hout bezet. Terwijl wij langs het ftrand zeilden, verminderde onze diepte van negen tot zeven vademen en op eenen tijd hadden wij maar zes vademen, hetwelk ons deed befluiten voor den nacht te ankeren. Des morgens ten zes uuren ligteden wij het anker met een labber koeltjen uit het zuiden en ftuurden N.'W. J W. naar het land fnijdende tot wij tot binnen twee Engelfche mijlen van hetzelve kwamen, met van zeven totelf vademen water: toen ftuurden wij N. N. W. zoo als het land lag, en onze Breedte was op den middag 240 19/. Wij bleeven dezelfde koers op denzelfden afftand houden met. van twaalf tot zeven vademen, tot vijf uuren 'savonds, toen wij regt over de zuid punt van eene groote open baai waren, in welke ik voorneemens was te ankeren. Geduurende deeze koers ontdekten wij met onze verrekijkers dat het land met palm-nooten-boomen bedekt was, dat wij nog niet gezien hadden zedert wij de eilanden binnen den keerkring verlaaten hadden: wij zagen ook twee menfehen langs het #rand gaan, die zig niet verwaardigden de minfte acht  DE WA ERE LD. [Mey 1770] 61 :ht op ons te (laan. In den avond, flerk opgeloefd 1 twee of drie gangen gedaan hebbende, ankeren wij omtrent vijf uuren in vijf vademen met men fraaien zand-grond. De Zuidlijke punt in de baai lag O- 5 Z, twee Engelfche mijlen in ons, de Noorlijke punt N. W. \ N. en oment op denzelfden afftand van den wal. Den volgenden morgen vroeg gong ik naar den al met enige van mijn volk, om het land opte:emen, verzeld van den Heer banks, Doctor dl ander, de andere Heeren en tupia: de indwoei fris en wij vonden het zoo koud, dat wij zoo wij op enigen afftand van den wal waren, onze sfen medenamen als eene nodige uitrusting voor i reis. Wij landden een weinig binnen de uidlijke punt van de baai, daar wij een kanaal anden, dat in een groot meir uitliep: dit kanaal mg ik opneemen en vond 'er drie vademen war tot ik omtrent eene Engelfche mijl in her:Ive gevorderd was, daar ik eene bank ontmoede, waarop weinig meer dan een vadem water md, maar over dezelve gevaaren zijnde, had wederom drie vademen. De mond van dit kalal ligt digt aan de zuidelijke punt van de baai, ea ordt gevormd aan de oost-zijde door de kust i aan de west-zijde door eene breedeflrookzand: ;t is omtrent een vierde van eene Engelfche mijl •eed en ligt in het Z. t. W. Op deeze plaats is r ruimte voor enige fchepen om zeer. veilig te lig-  èi [Mey 1770] RÈIZE RONDOM liggen en daar is een kleine Aroom van zoet water; ik wilde het meir in roeijen, maar' wierd daar in verhinderd door banken. Wij vonden verfcheiden poelen en moerasfen van zout water, in welke, gelijk ook aan de kanten van het meir, de waareMangles-boomen groeijen, gelijk die welke in de West Indieën gevonden worden en de eerfte van die foort, welke wij gezien hadden. In de takken van deeze Mangles-boomen waren veele nesten van eene aanmerkenswaerdige foort van mieren, die zoo groen als gras waren; als men aan de takken fchudde , kwamen zij in groote menigte te voorfchijn en ftraften dengeenen, die hen geitoord had, met eene beet fcherper dan \vij immer te vooren van die foort van dieren ondervonden hadden. Wij zagen op deeze Manglesboomen ook kleine groene rupfen in groote menigten: hun lijf was dik met hair bezet en zij waren naast eikanderen op de bladeren gefchikt als een gelid van foldaatén tot twintig of dertig bij eikanderen i als wij haar aanraakten, bevonden wij dat het hair op hun lijfde hoedanigheid van netels had en ons eene veel fcherper, fchoon minder duurzaame, pijn veroorzaakte. Het land is alhier baarblijklijk flegter dan omtrent Botanie Baai: de grond is droog en zandig; maar het hangen van de bergen is bedekt met boomen, die elk opzigzelve groeijen, zonder kreupelhout'er onder. Wij vonden hier den boom, die eene gom als  DE WAERÈLD. [Mey 1770] 6*3 draaken bloed voortbrengt; maar dezelve was igzints verfchillende van de boomen van dezelf- foort, die wij te vooren gezien hadden, want bladeren zijn langer en hangen neder als die tl de treurwillig. Wij vonden'er ook veel minder m op, hetgeen tegens het gemeen gevoelen flrijdc t, hoe hectcr de lugtftreek is, hoe meer gom uitfijpelen zoude. Op eene plant, die eene geele nd om het kanaal, dat aan lij van ons tusfchen :t noordlijkst eiland en het groot land lag, tepein; het fcheen vrij breed te zijn, maar ik vermoedde it het ondiep zoude wezen en zoo wierd het ook dedaad bevonden; want de Huurman berichtte ij zijne terugkomst dat hij op veele plaatfen maar ;rde halve vadem gevonden had en daar wij ten iker lagen hadden wij Hechts zestien voeten, it geene twee voeten meer was dan het fchip iep gong. Terwijl de Huurman bezig was het inaal te peilen, beproefde de Heer b a n k s of ij met de hoek en lijn uit de venflers van de kalit visch konde vangen: het water was te laag Dor visch, maar de grond was als bedekt met •abben , die gereedlijk het aas vatteden en het mtijds zoo vast in hunne klaauwen hielden dat j het niet los lieten voor zij hoog boven water aren. Deeze krabben waren van tweeërleie orten en geene van beiden hadden wij ooit geen : de eene was met het fchoonfle blaauw ver:rd dat men zig verbeelden kan en dat in alle jzigten het ultramarijn evenaarde, met welk alle jne fchaarren en elk gelid flerk gekleurd waren: in onderen was zij wit en zoo uitmuntend glad it zij in kleur en helderheid volkoomen naar het it van oud porcelein geleek: de andere was ook et het ultramarijn op zijne fchaarren en paoten E 3 ge*  fa [Mey 1770] REIZE RONDOM getekend, maar niet zoo menigvuldig, en haar rug was gevlekt met drie bruine vlekken , die een zonderling voorkoomen hadden. Het volk, dat met de floep uit geweest was om te peilen, berichtte dat zij op een eiland, daar wij twee vuuren gezien hadden, verfcheiden inwooneren hadden befpeurd, die hun toeriepen en zeer verlangende fcheenen dat zij zouden landen. In den avond liep de wind O. N, O., dat ons gelegenheid gaf om drie of vier Engelfche mijlen langs denzelfden weg, dien wij gekoomen waren, terug te keeren, waarna de wind naar het zuiden liep en ons weder noodzaakte in zes vademen ten anker te koomen, Des morgens ten vijf uuren zond ik den ituurman uit om naar eenen doorgang tusfchen de twee eilanden te zoeken, terwijl wij met het fchip onder zeil gongen, en, zoo dra het licht was, volgden wij de floep, die fein deed dat 'er een doortocht gevonden was. Zoo dra wij weder in diep water kwamen, zeilden wij noordwaarts, gelijk het land lag; wij peilden van negen tot vijftien vademen en hadden nog enige kleine eilanden naar buiten van ons. Op den middag waren wij omtrent twee mijlen van het groot land en, volgens onze waarneeming, op 22° 53' Zuider Breedte. De noordlijkfte land-punt die in het gezigt was,lag nu tien Engelfche mijlen in het N, N. W» van ons. Ik gaf deeze punt den naam van  DE WAERELD. [Mey 1770] 71 tap Menigvoud, naar het getal hooge bergen, ; boven dezelve uitflaken: zij ligt op 22° 43! lider Breedte en omtrent zeventien mijlen van tap Steenbok, in de rigting van N. 26 W. isfchen deeze kaapen vormt de kust eene groote ai, die ik Keppels Baal noemde, en ik onderleidde de eilanden ook bij den naam van Kepïs Eilanden. In deeze baai is goede ankerlats ; doch welke ververfchingen zij oplevere :et ik niet: wij vongen er geen' visch, fchoon j ten anker lagen: maar waarfchijnlijk is'er op rfcheiden plaatfen zoet water, alzoo en de eiïden en het groot land bewoond zijn. Wij zan rook en vuuren op het groot land en op eilanden volk. Ten drie uuren in den agtermidg voeren wij voorbij Kaap Menigvoud, van lar het land N. N. W. weg wijkt. Het land 1 de Kaap is hoog en rijst in bergen regtftreeks : zee en het kan gekend worden aan drie eilan1, die bij hetzelve liggen, een bij de kusten twee andere agt Engelfche mijlen in zee. Een 1 deeze eilanden is laag en plat en het anr hoog en rond. Des avonds ten zes uuren ;en wij. bij, toen het noordlijkst deel van het Dot land in het gezigt N. W. en enige bij hetve liggende eilanden N. 31 W. van ons waren, ij peilden na twaalf uuren van twintig tot vijf twintig vademen en in den nacht van dertig e vier en dertig. E 4 Toen  ?f% [Mey 1770J REIZE RONDOM Toen de dag aanbrak, haalden wij de zeilen bij; • Kaap Menigvoud hg Z. t. O. agc mijlen van ons, en de eilanden , welke ik den avond te vooren voorbij gevaaren was, waren vier Engelfche mijlen ,n dezelfde ftreek van ons. Het verst punt van het groot land, dat voor ons zigtbaar was, lag • 6? W- twce en twintig Engelfche mijlen van ons; maar wij konden ten Noorden van die ftreek verfcheiden eilanden zien. Des voormiddags ten .negen uuren bevonden wij ons over de punt, welke ik Kaap Townshend noemde. Zij ligt op 22° 15' Breedte en op 209° 43'Lengte; het land is boog en effen en eer kaal dan boschachtig. Ten Noorden van dezelve liggen verfcheiden eilanden op den afltand van vier of vijf Engelfche mijlen in zee; drie of vier mijlen naar het Z. O. vormt de kust eene baai, agter in welke een kanaal of haven fcheen te zijn. Ten Westen van de Kaap ftrekt het land Z, W. \ Z. en vormt aldaar eene zeer groote baai, die naar het Oosten draait en waarfchijnlijk met het kanaal gemeenfchap heeft, en het land van de Kaap tot een eiland maakt. Zoo dra wij deeze kaap rond gevaaren waren, loefden Wij wè|waarts pp om binnen de eilanden te geraaken, die in groot getal in de baai verfpreid liggen , en die zig in zee uitftrekken zoo verre het oog reiken kon zelfs uit den top van de mast: deeze eilanden verfchillen en in hoogte en in omtrek yan elkandcrcn, zoo dat, fchoon zij zeeri ' tal-  DE WAERELD. [Mey 1770] 73 Irijk zijn, egter geene twee naar eikanderen geken. Wij hadden niet lang fcherp bij den wind :houden of wij kwamen in ondiep water, dat ons rpligtte in eens te wenden om het te vermijden. zne floep vooruit gezonden hebbende, hielden ij W. t- N., terwijl wij veele eilandjens, klipin en banken tusfchen ons en het groot land lien en veele die grooter waren tusfchen ons en de ten zee: wij peilden tot digt bij den midg van veertien tot zeventien vademen , waner de floep fein deed dat zij ondiep water vond; erop loefden wij oostwaarts op, maar vervielen eens op drie en een vierde vademen; wij lien onmiddelijk het anker vallen, waarvoor het lip op draaide met alle zeilen bij. Toen het lip gezwaaid was, hadden wij vier vademen met nen flcgten zandgrond en vonden een fterk genaar het N. W. t. W. { W. gaande, met de ;lhcid van ten naasten bij drie Engelfche mijlen een uur, door welke wij zoo fchielijk op de nk gedreven waren. Onze Breedte was bij larneeming 22° 8' Z. Kaap Townshend lag O. i Z. dertien Engelfche mijlen van ons en het ïstlijkst gedeelte van het groot land, dat in het zigt was, W. | N. Te deezen tijd lagen 'er ele eilanden rondom ons. In den agtermiddag rondom het fchip gepeild, bevonden hebbende dat 'er water genoeg was 1 het over de bank te brengen, ligteden wij E 5 ' het  74 [Mey 1770] RE IZE RONDOM bet anker, gongen omtrent drie unren onder zeil en ftevenden westwaarts, gelijk het land lag, terwijl ik eene floep vooruit gezonden had om te peilen. Des avonds ten zes uuren ankerden wij in tien vademen, met eenen zandigen grond, omtrent twee Engelfche mijlen van het groot land, welks westlijkst deel W. N. W. lag, terwijl 'er nog veele eilanden, verre naar zee in het gezigt waren, Den volgenden morgen ten vijf uuren zond ik den ftuurman met twee floepen uit om den mond van een kanaal te peilen, dat ten westen van ons aflag op omtrent eene mijl afftand, en in welk ik voornemens was het fchip te brengen, ten einde enige dagen te wagten tot de maan wat verder zou zijn en ondertusfchen het land op te neemen. Zoo dra het fchip onder zeil kon gaan, deeden de floepen fein dat 'er gelegenheid was om te ankeren, waarop wij naar het land voeren en óp vijf vademen water ten anker kwamen, omtrent eene mijl binnen den mond van het kanaal, dat ik, naardien ik zag dat 'er een flerk getij van eb en vloed gong, oordeelde eene rivier te zijn, die zeer verre het land inliep. Ik was voorneemens alhier het fchip tegens den wal te leggen en deszelfs bodem fchoon te maaken; ik gong dan aan land met den ftuurman om eene bekwaame plaats tot dat einde te zoeken, en was van de Heeren eankj en sol and er verzeld. Wij  DE WAERELD. [Mey 1770] 75 Wij vonden het hier zeer lastig om te gaan, want de grond was bedekt met eene foort van gras, welks zaad zeer fcherp en naar agteren gebaard *was, zoo dat het, zoo dikwijls het in onze klederen ftak, dat indedaad op eiken tred gefchiedde, door middel van den baard vooruit werkte tot het aan het vleesch kwam, en te zelfden tijd waren wij omringd van eene wolk van muskiten, die ons onophoudlijk met hunne angels kwelden. Wij vonden weldra verfcheiden plaatfen, daar het fchip bekwaamlijk tegens den wal kon gelegd worden, maar tot onzen grooten fpijt konden wij geen zoet water vinden. Wij gongen egter het land in, daar wij gom-boomen vonden gelijk die, welke wij te vooren gezien hadden, en wij merkten op dat de gom hier ook in zeer kleine hoeveelheid was. Op de takken van deeze boomen en enige andere vonden wij mieren-nesten van klei gemaakt, zoo dik als eene Engelfche koren-maat, omtrent als die welke befchreven zijn in hans sloanes Natuurlijke Hiftorie van Jamaica, tweede Deel, bladz. 221 pl. 258 (van de Engelfche Uitgave) maar niet zoo glad: de mieren, welke deeze nesten bewoonden, waren klein, en hun lijf was wit. Maar op eene andere foort van dien boom vonden wij eene kleine zwarte mier, die alle de takjens doorboorde en, na 'er het merg uitgewerkt te hebben, de buis innam, waarin het bevat geweest was; die deelen egter, waarin deeze infekten dus eene  76 [Mey 1770] REI ZE ROND OM eene woonplaats gevormd hadden, en in welke zij in verbaazende menigte krielden, droegen bladeren en bloemen, en fcheenen in eenen even zoo bloeiendcn ftaat te zijn als die, welke ongefchonden waren. Wij vonden ook eene ongelooflijke menigtekapelletjens, zoo dat, in eene ruimte van drie of vier akkers , de lucht zoo vol was, dat men naar alle kanten millioenen zag, terwijl alle takken en fpruiten met andere bedekt waren, die niet door de lucht vloogen. Wij vonden hier ook eenen kleinen visch van eene zonderlinge foort; hij was omtrent van de grootte van de bonte Karper (Minnow) (a) en had twee zeer fterke borst - vinnen: wij vonden dien op plaatfen, die volkoomen droog waren , daar wij onderftelden dat hij door het getij was agtergelaaten ; maar hij fcheen niet flaauw geworden te zijn door gebrek aan water; want, toen wij hem naderden, fprong hij, door middel van zijne borst-vinnen, zoo vlug als een kikvorsch, weg: ook fcheen hij indedaad niet liever in het water te zijn dan op het land; want, als wij hem in het water vonden, fprong hij 'er dikwijls uit en vervolgde zijnen weg op droogen grond; wij merkten ook op dat hij, als hij op plaatfen was, daar kleine fteenen boven de oppervlakte van het water uithaken en een weinig van (0) Cyprinus Phoxinus. 2. houtt. Nat. Hift. I. D. 8 ft. feladz. 41a. Vestaalss.  DË WAERELD. [Mey 1770] 7? van eikanderen geplaatst waren, liever verkoos van den eenen Heen op den anderen te fpringen dan door het water te zwemmen ; en wij zagen verfcheiden van dezelve op deeze wijze geheel over modder poeltjens fpringen, tot zij opdroogea grond kwamen, wanneer zij weg fprongen. In den agtermiddag vernieuwden wij onze nafpeuringen naar zoet water, maar zonder het te vinden, waarom ik voornam hier maar korten tijd te blijven; doch van eene hoogte gezien hebbende dat het kanaal zeer verre het land inliep, befloot ik het des anderen daags 's morgens verder naar boven natevorfchen. Met zonne-opgang begaf ik mij aan landen, op eenen hoogen berg klimmende, befchouwde ik de kust en de eilanden, die aan dezelve liggen met derzelver ftrekking, tot welk einde ik een azimuth kompas met mij genoomen had; maar ik befpeurde dat de kompas-naald aanmerklijk in haare wijzing verfchilde, zelfs tot dertien graaden toe, op fommige plaatfen meer, op andere minder ; en eens bevond ik dat zij niet minder dan twee ftreeken op den afftand van veertien voeten van haar zelve verfchilde. Ik raapte enige van de losfe fteenen, die op den grond lagen, op, en hield die aan de naald, maar zij hadden 'er geenen invloed op; ik befloot dan dat 'er ijzer-erts in de bergen moest zijn , waarvan ik andere tekenen, zoo hier als in de nabuurige ftreeken, bad opgemerkt.  ?8 [Meyijjo] REIZE RONDOM merkr. Na dat ik mijne waarneemingen op den berg gedaan had, voer ik met Doctor sol ander het kanaal in; ik vertrok met het begin van den vloed en was lang voor hoog water meer dan agt mijlen gevorderd. Deszelfs breedte was tot dus verre van twee tot vijf Engelfche mijlen, in eene rigting van Z. W. t. W.; maar hier verwijdde het aan alle kanten en vormde een groot meir, dac m het N. W. met de zee gemeenfchap had en ik zag niet alleen de zee in die ftreek, maar bevond ook dat de vloed fterk van daar inviel: ik zag ook eenen arm van dit meir, die zig naar het oosten uitftrekte en het is niet onwaarfchijnlijk dat deeze met de zee gemeenfchap hebbe in het diepst van de baai, die ten Westen van Kaap TowmhendMgt. Aan de zuidzijde van het meir is eene keten hooge heuvelen , die ik zeer gaerne zoude beklommen hebben; maar naardien het hoog water, en de dag verre verloopen was, was ik bedugt dat ik onder de banken in den nacht verdoold zou geraaken, vooral naardien het weder donker en regenachtig was en daarom voer ik,zoofpoedig ik kon, weder naar het fchip. In dit tochtjen zag ik flechts twee menfchen en wel van verre; zij volgden de boot een goed eind wegs langs het ftrand; maar naardien het getij fterk in mijn voordeel was, zou het niet voorzigtig van mij geweest zijn naar hen te wagten. Ik zag egter verfcheiden vuuren in eene ftreek en rook in eene andere, maar ook op eenen afftand. Terwijl  DE WAERELD. [Mey 1770] 79 wijl ik met Doctor solander het kanaal op voer, tragtede de Heer danks het land in te gaan, daar ook verfcheiden van het volk, die verlof hadden om aan wal te gaan, herom zwierven. De Heer banks en zijne bende vonden zig gefluit door een moeras met Mangles-boomen bezet, dat zij egter beflooten door te trekken; de flijk was zoo diep, dat zij hun bijna tot aan de knie kwam, zij gongen egter kloekmoedig voort; maar eer zij halver weg waren, hadden zij berouw dat zij het ondernoomen hadden; de grond was bedekt met takken van boomen, die door eikanderen geftrengeld waren; fomtijds bleeven zij 'er op ftaande, maar fomtijds gleeden hunne voeten 'er door en fomtijds waren zij 'er zoo in verward dat zij genoodzaakt waren zig los te maakcn door met hunne handen in de flijk en modder te grabbelen. Zij kwamen 'er egter in omtrent een uur tijds door en gisten dat het bijna een vierde van eene Engelfche mijl breed was. Na nog een kort eind wegs voortgegaan te zijn, kwamen zij aan eene plaats, daar vier kleine vuuren geweest waren, naast welke enige fchulpen en visch-graaten van gebraden visch lagen; zij vonden ook hoopen gras dat opgelegd was, en waarop vier of vijf menfchen fcheenen geflaapen te hebben. De tweede luitenant, de Heer gore , die op eene andere plaats was, zag enig water in een' kuil en daarbij het fpoor van een groot dier; men zag ook enige- trap-  «o [Mey 1770] REIZE RONDOM trapganzen, maar fchoot 'er geene, noch anders vogelen, dan enige van de fchoone lorys, die wijin Botanie Baai gezien hadden. De Heer gore en een van de kadetten, die op verfchillende plaatfen geweest waren, zeiden dat zij de ftemmenvan Indiaanen digt bij zig gehoord, maar dat zij geene gezien hadden: het land fcheen over het algemeen zandig en dor en, van zoet water ontbloot zijnde, kan men niet onderftellen dat 'er enige inwooneren gezeten zijn. De diepe water-kuilen , die door ftroomen , welke van de bergen koomen, uitgehold waren, bewijzen dat de regens in fommige jaargetijden hier zeer overvloedig en zwaar moeten zijn. Het kanaal, waarin het fchip lag, noemde ik Dor/lig Kanaal, omdat het ons geen zoet water opleverde. Het ligt op 220 10, Zuider Breedte en op 210° 18' Wester Lengte en kan gekend worden aan eene groep kleine eilanden, die onder den wal liggen, op den afftand van twee tot vijf mijlen , in de «rekking van N. W. en aan een andere groep eilanden, die regt voor hetzelve liggen, tusfchen drie en vier mijlen verre in zee. Boven elke der punten, die den mond uitmaaken, is een hooge ronde heuvel; die aan het N. W. is een fchier eiland, 't welk bij hoog water door de zee omringd is: zij zijn beiden fteil en liggen omtrent twee Engelfche mijlen van malkanderen. In dit kanaal is goede gelegenheid om te ankeren m ze^  DÈ WAERËLD. [Mey 1770] 81 geven , zes, vijf en vier vademen, en zeer gefchikte plaatfen om een fchip te krengen , daar met de fpring- getijen het water niet minder dan zestien of agttien voeten rijst en daalt. De vloed begint bij nieuwe en volle maan omtrent ten elf uuren. Ik heb reeds aangemerkt dat hier geen zoet water is en wij konden ook geene andere ververfchingen bekoomen r, wij zagen twee fchildpadden, maar wij konden geene van beiden vangen; wij vongen ook geen' visch noch wild gevogelte, uitgezonderd enige weinige kleine land-vogelen; wij zagen wel dezelfde foorten van water-vogelen als in Botanie Baai, maar zij waren zoo fchuuw, dat wij hen niet binnen fchoot konden krijgen. Naardien 'er dan niets was dat mij aanlokte om langer op deeze plaats te verblijven * ligtedeikden een en dertigden Mey, 's morgens ten zes uuren, het anker en liep in zee. Wij ftevenden N. W. met eene frisfe koelte uit het Z. Z. O. en hielden het buiten om de groep eilanden, die langs de kust liggen en ten N. W. van het Dorstig Kanaal, alzoo het niet veilig fcheen tusfchen dezelve en het groot land door te vaaren: wij zagen te zelfden tijd veele eilanden die verder in zee lagen en zig uitfixekten zoo verre wij zien konden : terwijl wij in deeze koers ftevenden, was onze diepte tien, agt en negen vademen water. Op den middag lag de Westlijke punt van het Dorstig Kanaal, die ik Kaap Pier noemde, Z. 36 O, op den afftand III. Deel. F vaa  82 [Mey i77ü2 RÉIZE RONDOM van vijf mijlen; de oost-punt van de andere opening, die met het kanaal gemeenfchap heeft, lag Z. t. W. op twee mijlen afftand; de groep eilanden, van welke ik zoo even gefprooken heb, lag tusfchen ons en de punt, en het verst gedeelte van het vast land dat in het gezigt was, aan de andere zijde van de opening, lag N. W. Onze Breedte was, bij waarneeming, 210 53'. Ten half eendeed de floep, die vooruit peilde, fein van ondiep water, waarop wij onmiddelijk Noord-Westwaarts oploefden. Wij peilden nu zeven vademen, bijde volgende worp van het lood hadden wij vijf vademen en bij de volgende drie, waarop wij terflond een anker lieten vallen, voor welk het fchip opdraaide. Kaap Pier, de noord - westlijke punt van het Dorstig Kanaal lag zes mijlen ten Z. O. van ons., zijnde half weg tusfchen de eilanden, die bij de oost-punt van de westlijke opening liggen en drie kleine eilanden, welke even buiten deeze eilanden liggen. Het was nu in het begin van den vloed, die wij bevonden dat N. W. t. W, * W. inviel, en rondom de bank gepeild hebbende,' waarop wij drie vademen water hadden, en overal rondom dezelve diep water gevonden hebbende, gongen wij onder zeil en om de drie eilanden, van welke ik zoo even melding gemaakt heb, gelievend zijnde, kwam ik ten anker onder lij van dezelve in vijftien vademen water en, vermits het weder donker, mistig en regenachtig was, bleeven  DE WA ERE LD. 0uriy 1770] 8$ Ven wij aldaar tot des morgens ten zeven uuren; toen gongen wij weder onder zeil en ftevenden Noord - Westwaarts met eene frisfe koelte uit het Z. Z. O. hebbende het groot land in het gezigt en veele eilanden rondom ons, van welke enige in zee lagen zoo verre het oog reiken kon. De westlijke opening, die in de Kaart met den naam van Breed Kanaal getekend is, hadden wij nu opert voor ons; het is aan den mond tert minften negen of tien mijlen breed; in en voor hetzelve liggen verfcheiden eilanden en waarfchijnlijk ook banken; want onze diepte was zeer onregelmaatig en veranderde in eens van tien tot Vier vademen* Op den middag bevonden wij ons, volgens onze Waarneeming, op 210 29'Zuider Breedte, terwijl eene land-punt, die den noord-westlijken ingang in het Breede Kanaal vormt en die ik Kaap Palmerston genoemd heb, op 21° 30' Breedte en 210° 54' Wester Lengte liggende, drie mijlen irt het W. r. N. van ons was.. Onze Breedte Was 21° ij' en onze Lengte 210° 57'. Tusfchen deeze kaap en Kaap Towshend ligt de baai, die ik de Kanaalen Badi genoemd heb. Wij bleeveti Noord - Westwaarts ftevenen en N4 W< t. W. zoo als het land lag, met klein zeil, hebbende eene floep vooruit om te peilen: in het eerst waren de diepten zeer onregelmaatig , van negen tot vier vademen; maar naderhand wierden zij regelmaatig van negen tot elf vademen. Des avonds ten agt F a uuren,  84 [juny 1770} REIZE RONDOM uuren , omtrent twee mijlen van het groot land zijnde, ankerden wij in elf vademen, met eenen zand-grond en kort daarop bevonden wij dat het getij langzaam westwaarts liep. Ten een uure was het ft il water of laag water en ten half drie zwaaide het fchip naar het oosten en bleefzoorijdentotze» uuren 'smorgens, wanneer het getij nu elf voeten gerezen was. Nu gongen wij onder zeil en ftevenden weg in de rigting van de kust N. N. W. Volgens hetgeen wij in den nacht van het getij waargenoomen hadden is het klaar dat de vloed uit het Noord - West-en kwam, daar hij den voorgaanden dag en verfcheiden dagen te vooren uit het Z. O. kwam, en dit was de eerfte reis niet, ja zelfs de tweede reis niet dat wij hetzelfde waargenoomen hadden. Deezen morgen bij zonne-opgang bevonden wij de afwijking van het kompas6° 45' O. te zijn en terwijl wij langs het land ftevenden , tusfchen het eiland en het groot land door, op den afftand van omtrent twee mijlen van het groot land en drie of vier mijlen van het eiland, was onze diepte regelmaatig van twaalf tot negen vademen , maar omtrent elf uuren in den voormiddag wierden wij wederom in verlegenheid gebragt door ondiepten , alzoo wij op een' tijd niet meer dan drie vademen hadden ; wij geraakten 'er evenwel vrij van, zonder het anker te werpen. Wij waren op den middag omtrent twee mijlen van het groot land en vier mij- Icïs  DE WA ERE LD. {Juny 1770] 85 len van de eilanden, die meer naar zee lagen. Onze Breedte was bij waarneeming soü 56' en een hoog voorland, dat ik Kaap Hilhborough noemde , lag W. | N. op zeven Engelfche mijlen afftand van ons. Het land is alhier afgewisfeld door bergen , heuvelen, vlakten en valeien en fchijnt wel met gras en hout bedekt te zijn: de eilanden die evenwijdig met de kust liggen, en van vijf tot agt Engelfche mijlen van dezelve, zijn van verfchillende hoogte en uitgeftrektheid ; daar is naauvvlijks een dat meer dan vijf mijlen in omtrek groot is, en veele zelfs geene mijl: behalven deeze keten eilanden, die op eenen afftand van de kust liggen, zijn 'er nog andere, die veel kleiner zijn, welke onder het land liggen, op welke wij op verfcheiden plaatfen rook zagen opgaan. Wij bleeven langs de kust ftevenen, op den afftand van omtrent twee mijlen, met regelmaatige diepten van negen tot tien vademen. Bij zonnc-ondergang lag de verfte punt van het vast land N. 48 W. en ten Noorden van dezelve lag enig hoog land, dat ik voor een eiland hield en van welk de noordwestlijke punt 41 W. lag; maar niet verzeekerd zijnde dat 'er een doorgang was, kwam ik, • des avonds omtrent agt uuren, ten anker in tien vademen water in eenen modderigen grond. Omtrent tien uuren hadden wij een getij dat noord» waarts liep, en ten twee uuren was het water ne-gen voeten gevallen; toen begon het weder cqj F 3 was-  85 IJuny 1770] REIZE RONDOM wasfen en de vloed kwam uit het noorden in de rigting van de eilanden, die in zee lagen, een duidlijk teken dat 'er geen doorgang in het N. W. was. Dit fcheen egter zoo niet bij het aanbreeken van den dag toen wij onder zeil gongen en NoordWestwaarts aan ftevenden. Des morgens ten agt uuren ontdekten wij laag land dwars voor hetgeen wij voor eenen doorgang hielden, dat bleek eene baai te zijn, omtrent vijf of zes mijlen diep, waarop wij oostwaarts oploefden , om de noordlijke punt van de baai, die op dit tijdftip vier mijlen N. O. t. N. van ons aflag: wij bevonden dat het land van deeze punt N. t. W. 1 W. weg week en wij zagen eene ftraat of eenen doorgang tusfchen dezelve en een groot eiland of eilanden, die evenwijdig met dezelve lagen. De eb in ons voordeel hebbende, hielden wij het naar die ftraat en waren op den middag even binnen den mond ; onze Breedte was nu bij Waarneeming ao° 26" Z. Kaap. Hillsborough lag Z. c. O. tien mijlen , en de noordlijke punt van de baai Z. 19 W. vier Engelfche mijlen van ons, Deeze punt, die ik Kaap Conway noemde, ligt op 26° 36'Zuider Breedte en op 2jiu 28' Wester Lengte, en de baai, die tusfchen deeze kaap en Kaap Hillsborough lag, noemde ik Stuit-Baai (Repulfe Bay). De grootfte diepte, die wij 'er in vonden, was van dertien vademen en de minfte van agt. Overal was veilige ankerplaats en ik geloof dat 'er, hij eennaauw-  DE WAERELD. [Juny 1770] l7 keurig onderzoek , wel enige goede havenen in zouden gevonden worden , bijzonderlijk aan de Noord - zijde binnen Kaap Conway ; want even binnen die kaap liggen twee of drie kleine eilanden, die alleen die zijde van de baai voor de zuidlijke en zuid-oostlijke winden befchutten zouden, die hier als een pasfaat-wind fchijnen te heerfchen. Onder de veele eilanden , die op deeze kust liggen, is een, dat aanmerklijker is dan de overige ; het is klein van omtrek, zeer hoog en fpits, en ligt O. t. Z. tien Engelfche mijlen van Kaap Conway aan het zuid-einde van den doorgang. In den agtermiddag ftevenden wij door deeze ftraat, die wij van drie tot zeven Engelfche mijlen breed en agt of negen mijlen lang vonden in de rigting van N. t. W. £ W., Z. t. O. \ O. Zij wordt gevormd door het groot land ten westen ert de eilanden ten oosten, van welke een ten minften vijf mijlen lang is: onze diepte was, terwijl wij 'er door zeilden, van twintig tot vijfentwintig vademen met overal goeden ankergrond, en de geheele ftraat kan befchouwd worden als eene enkele veilige haven, behalven nog de kleine baaien en inhammen , die ter wederzijde in overvloed gevonden worden en waarin de fchepen als in eene kom zouden liggen. Het land, zoo wel op het groot land als op de eilanden, is hoog, en mee bergen en dalen, bosfchen en weiden afgewisfeld, met een groen aangenaam voorkoomen. Op een F 4 vaa  88 IJuny 1770] REIZE RONDOM van de eilanden ontdekten wij met onze verrekij, kers twee mannen met eene vrouw en eene kano met een' uitlegger, die grooter en van een geheel ander maakzel fcheen dan die van fchors aan de einden te zaamen gebonden, welke wij aan andere deelcn van de kust gezien hadden; wij hoopten dan ook dat het volk te deeze plaats enige meerdere vorderingen boven het eenvoudig dierlijk leven zoude gemaakt hebben, dan die, welke wijte vooren gezien hadden. Des avonds ten zes uuren waren wij bijna ten einde van het noordlijk eind van de Straat; de noord-westlijkfte punt van het groot land die in het gezigt was lag N. 54 W. en het noordlijk eind van het eiland N. N. O. met eene open zee tusfchen de twee punten. Alzoo deeze Straat op Pinkster ontdekt was, noemde ik haar Pinkster Straat en ik noemde de eilanden, die dezelve vormen, Cumberlands Eilanden, ter eere van zijne Koninglijke Hoogheid den Hertog van Cumberland. Wij bleeven met klein zeil voortftevenen en lieten den gantfehen nacht het dieplood werpen, terwijl wij het op den affland van omtrent drie mijlen van de kust hielden en hebben* de van een en twintig tot drie en twintig vademen water. Met het aanbreeken van den dag waren wij regt over de punt die den avond te vooren verst in gezigt geweest was in het noord-westen, welke ik Kaap Gloucester noemde. Het is een hoog voorland, dat op de Zuider Breedte van io.3 59' en op  DE WAERELD. [Juny 1770] 89 de Wester Lengte van 211° 49' ligt en het kan gekend worden aan een eiland, dat N. t. W. \ W. in zee ligt, op den afftand van vijf of zes mijlen van land en welk ik Holborne Eiland noemde. Daar zijn ook eilanden onder het land liggende tusfchen Holborne Eiland en Pinkster Straat. Aan de west-zijde van Kaap Gloucester wijkt het land Z. W. en Z. Z. W. weg en vormt eene diepe baai, welker bodem ik maar even van den top van de mast zien kon ; het land is aldaar zeer laag en eene verlenging van het laag land, dat wij in den bodem van Stuit Baai gezien hadden. Deeze baai noemde ik Edgcumbe Baai, maar wij hielden Ons niet op om dezelve van binnen te bezien en vervolgden onze koers westwaarts naar het verst land dar. wij in die ftreek zagen, 't welk W. t. N. \ N. lag en zig zeer hoog vertoonde. Wij waren op den middag omtrent drie mijlen van land, volgens waarneeming op 190 47' Zuider Breedte en Kaap Gloucester lag zeven mijlen en eene halve Z. 63 O. van ons. Des avonds ten zes uuren waren wij regt over de westlijkfte punt, van welke ik zoo even gefprooken heb , op omtrent drie Engelfche mijlen afftand en omdat zij in eens oprijst van het laag land, dat haar omringt, noemde ik haar Oprijzende Kaap (Cape Up/lart). Zij ligt op 193 39'Zuider Breedte en op 212° 32' Wester Lengte, veertien mijlen W. N. W. van Kaap Gloucester en is boog genoeg om op den afftand van E 5 twaalf  9ö [Juny 1770] REIZE RONDOM twaalf mijlen gezien te worden; daar zijn binnen "s lands enige hooge bergen, die 'er even als de kaap dor en onvrugtbaar uitzien. Deeze kaap voorbij gevaaren zijnde, bleeven wij W. N. W. ftevenen, zoo als het land ïlrekte, met klein zeil, hebbende van zestien tot tien vademen waters, tot des morgens ten twee uuren, wanneer wij pp zeven vademen vervielen, waarop wij noordwaarts op loefden, alzoo wij meenden zeer digt bij land te zijn; toen de dag aanbrak bevonden wij dat onze gisfing waar was, alzoo wij weinig meer dan twee mijlen van hetzelve waren. Op dit gedeelte van de kust is het land, omdat het zoo laag is, nader bij dan het fchijnt, fchoon het afgewisfeld is met hier en daar een heuvel. Op den middag waren wij omtrent vier mijlen van land, op vijftien vademen water, en onze Breedte was, bij waarneeming, 19° 12' Z. Oprijzende Kaap was 32° 30' O. twaalf mijlen van ons. Omtrent deezen tijd zagen wij enige zeer zwaare wolken rook van het laag land oprijzen. Den voorigen avond, bij zonne-ondergang, toen wij digt onder Oprij zeilde Kaap waren, was de afwijking van de kompas naald ten naasten bij 90 O. en deezen dag, bij zonne - opgang, was zij niet meer dan 5° 35'; ik giste dus dat zij was aangedaan door ijzer - erts of andere magnetifche ftoffen, die onder de oppervlakte van de aarde mogten wezen. Wij bleeven W, N. W, iïevenen, gelijk het land  DE WAERELD. \Juny 1770] 91 land lag, met twaalf of veertien vademen water tot den zesden op den middag, toen onze Breedte bij waarneeming 19° i'Z. was en wij hadden den mond van eene baai geheel open voor ons, die zig van Z. i O. tot Z. W. I Z. uitftrekte, op den afftand van twee mijlen. Deeze baai, welke ïkCleyeland Baai noemde, fcheen naar alle kanten omtrent vijf of zes Engelfche mijlen wijd te zijn: de oostlijke punt noemde ik Kaap Cleveland en de westlijke, die het voorkoomen van een eiland had, Magnetisch Eiland, alzoo wij befpeurden dat het kompas niet wel wees toen wij 'er digt bij waren: beiden zijn hoog, gelijk ookhetgrootland agter dezelve, terwijl het over het geheel hethobbeligst, rotsachtigst en dorst land vormde dat wij nog op die kust gezien hadden; het was egter niet zonder inwooneren, want wij zagen rook op verfcheiden plaatfen in het diepst van de baai. Het noordlijkst land, dat thans in het gezigt was, lag N. W, en had het voorkoomen van een eiland, want wij konden het groot land niet verder zien dan W. t. N. Wij ftuurden W. N. W. houdende het groot land op zijde, welks uiterst gedeelte, bij zonne ondergang, W. t. N. lag, doch verder lag hoog land, dat wij oordeelden geen gedeelte van hetzelve uittemaaken. Bij het aanbreeken van den dag waren wij regt over het oostlijk gedeelte van dit land, 't welk wij bevonden eene groep eilanden te zijn, die omtrent vijf mijlen van land lagen;  ?a \Juny 1770] REIZE RONDOM gen: te deezen tijd, tusfchen de twee kusten zijnde, vorderden wij langzaam naar het N. W. tot op den middag, toen onze Breedte, bij waarneeming, 180 49'Z. was en onze afftand van het vast land omtrent vijf mijlen: het noord - westlijk gedeelte van hetzelve lag N. t. W. \ W. van ons, terwijl de eilanden van N. tot O. ftrekten en de naaste omtrent twee Engelfche mijlen van ons was: Kaap Cleveland lag Z. 50 O. op den afftand van agttien mijlen. Onze diepte was in de koers, die wij zedert den voorigen middag gezeild hadden , van veertien tot elf vademen geweest. In den agtermiddag zagen wij verfcheiden zwaare kolommen rook op het groot land; wij zagen ook enig volk en enige kanoos en op een van de eilanden boomen, die naar kokosnooten - boomen geleeken. Naardien enige van die nooten ons nu zeer aangenaam zouden geweest zijn, zond ik den luitenant hicks naar den wal , en de Heercn Banks en solander gongen met hem, om te zien welke ververfchingen 'er te krijgen waren, terwijl ik het met het fchip naar het eiland hield. Zij kwamen des avonds omtrent zeven uuren terug met bericht dat de boomen, die wij voor kokosnootenboomen aangezien hadden eene kleine foort van kool-palmboomen waren, en dat zij niets gevonden hadden dat waerdig was medetebrengen dan omtrent veertien of vijftien planten. Terwijl zij aan land geweest waren hadden zij niemand van het  DE WAERELD. [Juny 1770] 93 het volk gezien, maar zoo als zij afdaken, was een van hun zeer nabij het flrand gekoomen en had met eene luide flem gefchreeuwd ; het was zoo donker dat zij hem niet konden zien; zij keerden egter weder terug naar land, maar toen hij hoorde dat de floep weder kwam, was hij weggeloopen , of had zig zeiven verflooken, want zij konden hem niet weder te zien krijgen en fchoon zij fchreeuwden, gaf hij egter geen antwoord. Na dat de floepen terug gekeerd waren, fluurden wij N. t. W. naar het noordlijkst land in het gezigt, en des morgens ten drie uuren waren wij 'er regt over, zijnde drie of vier uuren te vooren alle de eilanden voorbij gevaaren. Dit land noemde ik, om deszelfs gedaante, Heuvel-punt (Point Hillock) : zij is van eene groote hoogte en kan gekend worden aan eenen ronden heuvel of rots, die aan de punt vast is, maar zig als afgefcheiden van dezelve vertoont. Tusfchen deeze Kaap en het Magnetisch Eiland vormt de kust eene groote baai, die ik Ilalifax - Baai noemde: voor dezelve lag de groep eilanden, van welke ik zoo even melding gemaakt heb, en enige andere op minderen afdand van de kust. Door deeze eilanden wordt de baai voor alle winden befchut en zij levert eene goede ankerplaats. Het land bijzet flrand, in den bodem van de baai, is laag en met hout bezet , maar verder naar binnen 's lands is het eene aaneengefchakelde keten van hoog land, dat dor en  94 [>«yi;r°] REIZÊ RONDOM en rotfig fcheen te zijn. Heuvel-punt voorbij gevaaren zijnde, bleeven Wij N. N. W. ftuuren, gelijk het land ftrekte, alzoo wij het voordeel van lichte maan hadden. Wij waren ten zes uuren regt over eene land-punt, die elf Engelfche mijlen N. t. W. I W. van Heuvel-punt ligt, en welke ik Kaap Sandwich noemde. Tusfchen deeze twee punten is het land zeer hoog en de grond is met hoogten en laagten en dor. Kaap Sandwkh kan herkend worden , niet alleen aan het hoog hobbelig land, dat boven dezelve is, maar ook aan een klein eilandjen, dat eene Engelfche mijl ttn oosten van dezelve ligt en aan enige andere, die omtrent twee mijlen noordwaarts liggen, Van Kaap Sandwich llrekt het land W. en daarna N. en vormt eene fraaie groote baai, welke ik Roekingham Baai noemde, daar goede befchutting en goede ankerplaats fchijnt te zijn, maar ik hield mij niet op om dezelve opteneemen: ik bleef langs de kust noordwaarts aan ftevenen naar eene groep eilandjens , die over de noordlijke punt van de baai liggen. Tusfchen de drie buitenlle van deeze eilandjens en die, welke digt bij de kust lagen, vond ik een kanaal van omtrent eene Engelfche mijl breed, door welk ik voer* wij zagen op een van de naaste eilanden met onze verrekijkers omtrent dertig van de inboorlingen, mannen, vrouwen en kinderen, alle bij eikanderen ftaande, en met groote aandacht naar het fchip kijkende; dit was  DE WAERELD. {juny 1770] 95 was het eerfte voorbeeld van nieuwsgierigheid, dat wij onder dat volk gezien hadden: zij waren alle moeder naakt, met kort hair cn van dezelfde kleur als die, welke wij te voren gezien hadden. Op den middag was onze Breedte'lijwaameeming, 17° 59 en WU waren reg[ over de noordlijke punt van Rockinham Baai, die omtrent twee Engek fche mijlen W. van (N De baai wordt begrensd door een eiland van aanmcrkiïjke hoogte , dat in de Kaart met den naam van Dunk Eiland getekend Haat en dat zoo digt aan de kust ligt, dat het 'er niet gemaklijk van kan onderfcheiden worden. Onze Lengte was ai3°57'W. Kaap Sandwich lag Z. t. O. \ O. op negentien Engelfche mijlen afflands en het noordlijkst land in het gezigt N. \ W. Onze diepte was de laatfte tien uuren niet meer dan zestien en niet minder dan zeven vademen geweest. Bij zonne-ondergang lag het Noordlijkst eind van het land N. 25 W. en wij hielden den geheelen nacht koers N. t, W. langs de kust, op den afftand van tusfchen drie en vier mijlen , met klein zeil , hebbende van twaalf tot vijftien vademen waters. Des morgens ten zes uuren waren wij regt over enige kleine eilandjens, welke wijFranklandsEilanden noemden en die omtrent twee mijlen van het groot land liggen. De verfte land-punt die ten noorden in het gezigt was, lag N. t. W. i W. en wij dagten dat zij een gedeelte van het groot land  p6 [Juny 1770] REIZE RONDOM Jand uitmaakte, maar vonden naderhand dat het een eiland was van aanmerklijke hoogte en omtrent vier Engelfche mijlen in omtrek. Ik voer met het fchip tusfchen dit eiland en eene land-punt op het groot land, van welke het flechts twee Engelfche mijlen af ligt, door. Wij waren op den middag in het midden van het kanaal, en, volgens onze waarneeming, op de Zuider Breedte van 163 57'met twintig vademen water. De land-punt van het vast land, op welker hoogte wij nu waren, noemde ik Kaap Grafton: derzelver Breedte is i6u 57' Z. en derzelver Lengte 214° 6' W. en het land alhier, zoo wel als de geheele kust, omtrent twintig mijlen zuidwaarts, is hoog , heeft eene rotsachtige oppervlakte, en is dun met hout bezet: wij hadden geduurende den nacht, verfcheiden vuuren gezien en omtrent den middag enig volk. Kaap Grafton omgeloefd zijnde, vonden wij het land N. W. t. W. «rekkende en drie Engelfche mijlen ten Westen van de kaap vonden wij eene baai, in welke wij ankerden omtrent twee Engelfche mijlen van den wal, in vier vademen water met 'eenen modderigen grond. De oostlijke punt van de baai lag Z. 74 O. de westlijke punt Z. 83 W. en een laag, groen, houtrijk eiland, dat in volle zee ligt, N. 35 O. Dit eiland, dat N. t. O. ï O. op drie of vier mijlen afftand van Kaap Grafton ligt, is op de Kaart Groen Eiland genaamd. Zoo-  DE WAERELD. [Juny 1770} $f. Zoo dra het fchip ten anker lag, voer ik naar den wal, vergezeld van de Heeren banks en solander. Naardien mijn voornaamst doelwit was zoet water inteneemen en in het diepst van de baai laag land was , met manglesboomen bedekt, daar het niet waarfchijnlijk was dat zoetwater zoude te vinden zijn, voer ik naar buiten naar de Kaap en vond twee kleine ftroonltjens, die egter zeer moeijelijk Varen om bijtekoomen doof de branding en de klippen op het ftrand: ik zag ook, zoo als ik om de Kaap kwam, een kleine water- fixoom over het ftrand loopen in eenenzandigen inham, maar ik voer 'er niet in met de floep, omdat ik zag dat het niet gemaklijk zou zijn aldaar te landen. Toen wij aan land kwamen, vonden wij het land overal in fteile rotfige bergen rij» zende, en, alzoo wij niet wel aan zoet water konden koomen, wilde ik geen' tijd verliezen met el ■ ders laager land te gaan zoeken; wij begaven ons dan, zoo fpoedig wij konden, terug naar het fchip en omtrent middernacht ligteden wij het anker en ftuurden Noord - Westwaarts, hebbende maar weinig wind, met enige regen-buien. Des morgens ten vier uuren wakkerde het koeltjen op in het Z. t. O. en het weder wierd fchoon: wij bleeven N. N. W. I W. ftuuren, zoo als het land ftrekte, op omtrent drie mijlen afftands, met tien, twaalf en veertien vademen water. Ten tien uuren loefden wij noordlijk van land af, ten einde boven een klein III. Deel. G laag  $8 [Juny 1770] REIZE RONDOM laag eiland te koomen, dat omtrent twee mijlen van het groot land lag en van welk een groot gedeelte thans, nu het hoog water was,overftroomd was: omtrent drie mijlen ten N. W. van dit eiland, digt onder het groot land, is een ander eiland, van welk het land hooger is en dat op den middag zeven of agt Engelfche mijlen N. 55 W. van ons lag. Op dit tijdftip was onze Breedte 163 20' Z. Kaap Grafton lag Z. 29 O. veertig Engelfche mijlen van ons en de noordlijkfte land-punt in het gezigt N. 20 W.; onze diepte was vijftien vademen. Tusfchen deeze punt en Kaap Grafton vormt de kust eene groote, maar niet zeer diepe baai, welke, op den dag van de H. Drievuldigheid ontdekt zijnde door mi) DrieyuZdighcié Baai genoemd wierd. DER?  DE WAERELD. tfuny 1770] 99 DERDE HOOFDSTUK. Gevaarlijke toe/land, waarin het fchip geraakte in de koers van Drievuldigheid Baai tot de Endeavour-Rivier. hadden tot hier toe zonder ongelukken deeze gevaarlijke kust bevaaren, daar de zee overal banken bedekt, die eensklaps van de kust uitfteeken en klippen, die fteil als eene pyramide van haaren bodem oprijzen, en dat in eene uitgeftrektheid van twee en twintiggraadenBreedte, dac is meer dan een duizend drie honderd Engelfchè mijlen; ook zijn geene der naamen, die de verfchillende deelen van het land, dat wij zagen, aanduiden, gedagtenisfen van ongeval; maar hier leerden wij het ongeluk kennen en daarom noemden wij de land-punt, welke wij zoo even verse ten noorden zagen, Kaap Kwelling (Cape Trtèulation'). Deeze Kaap ligt op 16° 6' Zuider Breedte en op a-i4° 39' Wester Lengte. Wij ftuurden langs de kust N. t. W. op den afftand van tusfchen drie en vier mijlen, hebbende van veertien tot twaalf en tien vademen water. Wij zagen in volle zee twee eilanden, die op de Breedte van i<5° en omtrent zes of zeven mijlen van het groot land lagen. Des G a avonds  ioo IJuny 1770] REIZE RONDOM avonds ten zes uuren lag het noordlijkst land inhec gezigt N. t. W. ' W. en twee laage boschrijke eiJanden, welke fommige van ons voor klippen boven water aanzagen, lagen N. i W. Nu minderden wij zeil en loefden van wal naar het O. N. O. en N. O. t. O. fcherp bij den wind, want mijn voorneemen was den geheelen nacht van het land af te fnijden, zoo om het gevaar te vermijden, dat wij vooruit befpeurden, als om te zien of 'er ook eilanden in volle zee lagen, vooral omdat wij nu omtrent die breedte waren, op welke men de eilanden, door quiros ontdekt, geplaatst heeft, cn welke enige aardrijk-befchrijvers, om welke reden weet ik niet, goed gevonden hebben aan dit land vasttéhechten. Wij hadden het voordeel van een fraai koeltjen en eene heldere maanefchijn en, 'terwijl wij van zes uuren tot bij negen uuren van land af hielden, vermeerderde onze diepte van veertien tot een en twintig vademen; doch terwijl wij aan tafel zaten, wierd zij eensklaps minder en wij kwamen op twaalf, tien en agt vademen binnen den tijd van enige weinige minuuten; ik beval onmiddelijk dat elk op zijn post zoude gaan cn alles was gereed om te wenden en ten anker te koomen ; maar bij het werpen van het dieplood weder diep water vindende begreepen wij dat wij over de punt van de banken gevaaren waren, die wij bij zonne - ondergang gezien hadden en dat alle gevaar voorbij was: voor tien uuren hadden wij twin»  L>E WAERELD. [Juny 1770] 101 twintig en een en twintig vademen en, alzoo deeze. diepte bleef aanhouden, verlieten de heeren met de groorfle gerustheid het dek en gongen naar bed; maar enige minuuten voor elf uuren verminderde onze diepte eensklaps van twintig tot zeventien vademen en voor het lood weder kon uitgeworpen worden, (lootte het fchip en bleef onbeweeglijk zitten, behalven dat het door de baaren wierd opgeligt, die het tegen de hobbelige kanten van de klip, waarop het lag, (looteden. In eenen oogenblik waren wij alle op het dek met gelaatstrekken, die de ijslijkheid van onzen toeiland genoegzaam aankondigden. Wij hadden vierde half uur van land afgehouden met een labber koeltjen en wisten dus dat wij 'er niet zeer digt bij konden zijn en wij hadden maar al te veel reden om te befluiten dat wij op eene klip van koraal zaten, die erger zijn dan andere , omdat de punten fcherp zijn en die klippen overal zoo ruuw, dat zij alles wat 'er, zelfs met de zagtlte beweeging, tegens wrijft, aan (lukken krabben. In deezen toeiland wierden onmiddelijk alle zeilen geborgen en de floepen uitgezet om de diepte rondom het fchip te peilen : wij ontdekten dan dat onze vrees ons ongeluk niet vergroot had en dat het fchip over eenen rand van de klip geligt was en in eene holte van dezelve lag : op fommige plaatfen was van drie tot vier vademen diepte en op andere nog niet eens zoo veele voeten. Het fchip lag met de boeg G 3 om  io2 [Juny 1770] REI2E RONDOM om de N. O. en op den afftand van omtrent negentig voeten aan ftuur-boord verdiepte het water tot agt, tien en twaalf vademen. Zoo dra de groote floep was uitgezet, ftreeken wij onze raas en ftengen en bragten het ftroom-anker aan den ftuurboords boeg uit, legden het vertui-anker en de kabel in de floep en wilden het denzelfden weg uit brengen; maar nog eens rondom het fchip peilende, vonden wij dat het water agter aan het fchip diepst was: het anker wierd dan van den ftuurboords fpiegel uitgebragt, in plaatfe van van den ftuurboords boeg , dat is van het agterfchip, in plaatfe van van het voorfchip en toen het grond hield , draaiden wij met alle kragt aan de fpil, hoopende, dat wij, zoo wij het anker niet t'huis wondden, het fchip'er af zouden winden, doch, tot ons groot ongeluk, wierden wij in deeze onze hoop te leur gefteld en wij konden het fchip niet beweegen: geduurende deezen gantfehen tijd bleef het met groote hevigheid tegens de klip ftooten, zoo dat wij de grootfte moeite hadden om op onze beenen te blijven; en, dat dit droevig toneel nog akeliger maakte, wij zagen bij het maan-licht de planken van de huid van den bodem van het fchip overal rondom ons heen drijven, en eindelijk ook de valfche kiel, zoo dat 'er eiken ©ogenblik een weg voor de zee gebaand wierd om 'er in te ftroomen en ons te verzwelgen. Daar fchoot ©ns nu niets over dan het fchip te ligten en wij had-  DE WAERELD. [Jtmy 1770] 10$ hadden de gelegenheid van zulkt met het grootfte voordeel te doen reeds voorbij laaten gaan, wanc ongelukkiglijk waren wij juisc bij hoog water op de klip geraakt en het water was nu reeds veel gevallen, zoo dat, als het zoo fterk geljgt wierd, dat het zoo veel minder diep ging als het water gevallen was., wij egter nog maar indenselfdentoeftand als in het eerst zouden wezen en de eenigfte verligring in deeze omftandighcid was dat het fchip, naar maate het water ebde, vaster op de klip gong zitten en niet zoo geweldig regens dezelve gefloten wierd. Wij hadden wel enige hoop op het volgende getij, maar het was onzeeker of het fchip zoo lang heel zoude blijven , bijzonderlijk wijl de klip haaren bodem onder den boeg aan ftuurboord met zoo veel geweld bleef wrijven dac men het in de voor-brood-kamer hooren kon. Het was evenwel nu geen tijd om zigmetgisfingen optehouden, ook lieten wij niets na uit wanhoop van te zullen flaagen: om geen tijd te verliezen, lieten wij terftond de water vaten in het hol ledig Ioopen en het water uit pompen; zes van onze kanon-ftukken , zijnde alle die wij op het dek hadden, ons ijzer en fteenen ballast, leggers, duigen,olie-kruiken , oude proviand, en veele andere dingen, die in den weg van zwaarer lagen, wierden met den grootften fpoed over boord geworpen , waartoe ieder al zijn best mede werkte met eenen ijver,die bijna naar vrolijkheid geleek, zonder de minfte C 4  104 tfuny 1770] REI ZE RONDOM murmureering of ontevredenheid; egter was het volk zoo diep getroffen van het gevoel van hunnen toeftand, dat 'er geen vloek onder hen gehoord wierd; de gewoonte van te zweeren , hoe fterk bij hen ingeworteld, was oogenbliklijk te onder gebragt door de vrees van fchuld op zig te laaden nu de dood zoo nabij fcheen. Terwijl wij dus bezig waren, brak de dag aan en wij zagen het land omtrent agt mijlen van ons, zonder enig eiland tusfchen beiden, op welk wij, zoo het fchip verbrijzeld ware, door de floepen aan land hadden kunnen gezet worden en van welk Wij in verfchillende tochten naar het groot land zouden hebben kunnen overfteeken : de wind gong egter langzaamerhand leggen en vroeg in den agtermjddag was het dood ftil; zoo het fterk gewaaid hadd', zou het fchip onvermijdelijk verbrijzeld geweest zijn. Wij verwagteden dat het ten elf uuren in den voormiddag hoog water zoude wezen; de ankers-wierden uitgebragt en alles gereed gemaakt om nog eene pooging te doen om het fchip 'er af te winden, als het vlot zoude geraaken; doch tot onze onuitfpreeklijke verwondering en verflagenheid geraakte het niet vlot op geen anderhalf voet na, fchoon wij het ten naasten bij vijftig tonnen geligt hadden , zoo veel minder vloeide het dag-getij in vergelijking van het nachtgetij. Nu begonnen wij het nog meer te ligten cn wierpen alles over boord dat wij met mogelijkheid  DE WAERELD. [Juny 1770] 105 heid misfen konden: tot hiertoe had het niet veel water in gekregen , maar terwijl het ebde, liep bet water 'er zoo fterk in, dat twee pompen, geftadig aan den gang blijvende, het naauwlijks lens konden houden. Ten twee uuren helde het twee of drie ftreeken over ftuurboord en de pinas, die onder den boeg lag, raakte grond: wij hadden nu geene hoop dan op het getij te middernacht en, om ons daartoe gereed te maaken, bragten wij onze twee boeg • ankers uit, een van agteren aan ftuurboord en het ander regt agter uit, maakten de blokken en takels, die ons moesten dienen om de kabels aantehaalen, in orde, legden de losfe bogten of einden van dezelve naar agteren , en haalden die ftrak aan, opdat de eerfte kragt, die wij doen zouden, op het fchip zoude werken en, door het inkorten van de kabels tusfchen het fchip en de ankers, hetzelve van den rand, waarop hec lag, in diep water zoude winden. Omtrent vijf uuren in den agtermiddag zagen wij dat het getij begon te vloeijen; maar wij befpeurden ook te gelijk dat het lek op eene fchriklijke wijze toenam , zoo dat wij nog twee pompen moesten gereed maaken, maar ongelukkiglijk was 'er maar eene die werken wilde: wij hielden nu egter drie pompen aan den gang en ten negen uuren rigtede het fchip zig op, maar het lek was zoo aanmerklijk toegenoomen, dat wij vreesden dat het fchip te grond zoude gaan, zoo dra het niet meer door G 5 de  to6 [Juny 1770] REIZE RONDOM de klip gedraagen zoude worden: dit was een verfchriklijk vooruitzigt, zoo dat wij het vlot brengen van het fchip niet als het tijdftip van onzeverJosfing befchouwden, maar als eene gebeurtenis, die waarfchijnlijk onzen dood Hond te verhaasten. Wij wisten wel dat onze floepen ons niet alle naar land konden brengen, en dat, als het vreeslijk bellisfend ©ogenblik koomen zoude, alle ondergefchiktheid en gehoorzaamheid zoude ophouden en 'er waarfchijnlijk een ftrijd om den voorrang zoude ontdaan, die zelfs de ijslijkheid van eenefchipbreuk nog zoude vergrooten en eindigen zoude in onzer aller vernieling door de handen van eikanderen; en egter wisten wij ook dat diegeenen, die aan boord zouden gelaaten worden om hun leven in de golven te eindigen, waarfchijnlijk over het geheel minder lijden zouden dan zij, die aan land zouden geraaken , zonder enige duurzaame en kragtdaadige middelen van verdediging tegens de inboorlingen, in een land, daar zelfs netten en vuur-wapenen hun naauwlijks hun levens-onderhoud zouden kunnen verfchaffen en daar zij, al vonden zij 'er middelen van beftaan, veroordeeld zouden zijn hunne overige levens-dagen in eene woeste wildernis te kwijnen, zonder enige huislijke genoegens te genieten of zelfs te kunnen hoopen, en van alle gemeenfchap met menfchen afgefneden, uitgezonderd met de naakte wilden, welke door die woestijnen zwierven, en die mis- fchien  DE WAERELD. \_Juny 1770] 107 fcbien onder de ruuwfte en onbefchaafdfte van den aardbol behoorden. Zij alleen , die den dood in zulk eenen vertwijfelden toeftand hebben afgewagt, hebben dien in alle zijne verfchrikking gezien , en naar maate het vreeslijk tijdftip , dat ons noodlot beflisfen moest, naderde, zag elk zijne eigen gewaarwordingen op het gelaat van zijne medgezellen gefchilderd: de fpil en het braadfpit wierden egter met zoo veel handen bemand als van de pompen gefpaard konden worden en toen het fchip, omtrent twintig minuuten na tien uuren, vlot geraakte, wierden alle kragten aangewend en het wierd in diep water gewonden. Het was enige troost toen wij befpeurden dat het nu niet meer water inliet dan het op de klip gedaan had en, fchoon 'er, door het winnen van het lek op de pompen, niet minder dan drie voeten en negen duimen water in het hol ftond, verliet het volk egter hun werk niet en wij hielden het water, als het ware, ftaande; doch nu meer dan vier en twintig uuren agter een zwaare vermoeienis van lighaam en ontroering van geest uitgeftaan hebbende, en maar weinig hoop ziende van eindelijk nog te zullen flaagen, begonnen zij moedeloos te worden: geen hunner kon meer dan vijf of zes minuuten agtereen aan de pomp werken, of hij wierp zig, gantsch afgemat, op het dek neder, fchoon 'er een ftroom water uit de pompen over liep, die tusfchen drie en  io8 [Juny 1770] REIZE RONDOM en vier duimen dik was; als degeene die volgden hunne beurt afgewerkt hadden en nu ook afgemat waren, wierpen zij zig insgelijks daar neder en de andere reezen weder op en vernieuwden hunnen arbeid; dus verpoosden zij eikanderen tot dat een toeval bijna in eens een eind van hunne poogingen zoude gemaakt hebben. Tusfchen de planken, waarmede de binnen zijde van den bodem van het fchip bekleed is, en de buitenfte planken is eene ruimte van omtrent agttien duimen: de man, die tot hiertoe bij de pomp geftaan had om de diepte van het water te peilen, had het flechts tot op den eerften vloer gepeild en gaf de maat daarnaar op ; maar , deezen afgelost zijnde, rekende- dë man, die in zijne plaats kwam, de diepte tot de onderfte planken, waardoor het in weinige minuuten agttien duimen op de pompen fcheen gewonnen te hebben , zijnde het onderfcheid tusfchen den buitenfien en binnenften bodem. Hierop was zelfs de kloekmoedigfte op het punt om zijnen arbeid met zijne hoop te laaten vaaren en het ftond gefchapen dat alles binnen enige minuuten in alle de verwarring, die de wanhoop verzelt, zoude gedompeld worden. Maar dit toeval, hoe vreeslijk in zijne eerfte gevolgen, was de aanleidende oorzaak van ons behoud: de dwaaling wierd ras ontdekt en de blijdfchap, die elk aanftonds gevoelde van zijnen toeftand beter te bevinden dan hij gevreesd had, werkte als eene betovering en fcheen hem.  DE WAERELD. [jfuny 1770J ïof hem vast te doen gelooven dat 'er naauwlijks énig gevaar meer was. Een nieuw vertrouwen, eene nieuwe hoop , hoe veel of weinig dan ook gegrond, gaf hun nieuwe kragten en fchoon onze toeftand nog dezelfde was als toen het volk eerst in zijnen arbeid begon te verflappen door vermoeidheid en moedeloosheid, vernieuwde het nu zijne ppogingen met zoo veel moed en ijver, dat het 'er, voor agt uuren in den morgen, zoo verre af was dat het lek op de pompen zoude gewonnen hebben, dat de pompen aanmerklijk op het lek gewonnen hadden. Ieder fprak nu van het fchip in de eene of andere haven te brengen als eene zaak waaraan niet te twijfelen was en, alzoo wij nu enige aan de pompen konden misfen, wierden zij gebruikt om de ankers te ligten; het ftroomanker en best boeg-anker hadden wij reeds aan boord; maar het was ons onmogelijk het klein boeg-anker te .krijgen en het wierd met een geheel kabel gekapt: wij verboren ook het kabel van het ftroom - anker op de klippen; maar in onzen toeftand waren dit beuzelingen, die naauwlijks onze aandacht wekten. Ons naaste werk was nu den fokke-fteng op te rigten, de fokke-raa weder opteheisfen en het fchip naar het zuid-oosten te boegfeeren en ten elf uuren, wanneer wij een koeltjen uit zee hadden, gongen wij weder.onder zeil en ftuurden naar land. Het was egter onmogelijk den arbeid, waardoor  Ho IJuny 1770} REIZE RONDOM door de pompen op het lek gewonnen hadden, lang uittehouden en, alzoo wij niet naauwkeurig konden ontdekken waar het was, hadden wij geen' hoop van het van binnen te zullen kunnen floppen. In deezen toeftand kwam de Heer M on k hou se een van mijne adelborften bij mij en ftelde mij een middel voor, dat hij eens aan boord van een koopvaardijfchip, dat een lek gekregen had, waardoor het meer dan vier voeten water in een uur in kreeg, had zien gebruiken en dat door dit middel behouden van Virginia naar Londen gebragt wierd, alzoo de fchipper 'er zoo veel vertrouwen in ftelde,. dat hij met hetzelve de haven verliet, fchoon hij wist in welken ftaat het was, en het der moeite niet waerdig rekende te wagten tot dat het lek op eene andere wijze geftopt konde worden. Aan deezen man wierd dan ook de zorg aanftonds betrouwd van dit middel te werk te ftellen, dat men het fchip voederen O) noemt, terwijl 'er vier of vijf mannen bevel kreegen hem te helpen, en hij verrigtte het op deeze wijze. Hij nam een onder - lij - zeil, mengde eene groote hoeveelheid werk en wol, vrij klein gekapt, onder een; hij naaide het met hand- (a) Dit heet in het Engelsch fother the fhip, in het Fransch noemt men het larder la binnette; het is mij onbekend dat men 'er in het Nederduitsch eene eigen uitirukking vooi hebbe. .Vmtaaim.  DE WAERELD. [Juny 1770] n? handvollen op het zeil vast, zoo lugtig als mogelijk was, en hier over fpreidde hij de mist van onze fchaapen en andere vuiligheid; maar paerdenmist zou beter geweest zijn, zoo wij die gehad hadden. Het zeil dus gereed gemaakt zijnde, wierd met touwen onder den bodera van het fchip gehaald, en aldus ftrak gehouden; toen het nu onder het lek kwam , trok de zuiging, die het water deed indringen, het werk en de wol van de oppervlakte van het zeil mede naar binnen, terwijl het water op andere plaatfen niet genoegzaam beroerd was om het 'er af te fpoelen. Door het wel flaagen van dit middel wierd ons lek zoo verre verminderd, dat het, in plaats van op drie pompen te winnen, genaaklijk met eene pomp kon tegengehouden worden. Dit was eene nieuwe bron van troost en vertrouwen; het volk zou naauwlijks meer blijdfehap hebben kunnen laaten blijken, als het reeds in de haven geweest ware en hunne uitzigten waren zoo verre van bepaald te zijn tot het fchip in de eene of andere haven op ftrand te zetten, hetzij van een eiland of van het groot land, en een vaartuig uit de afbraak te bouwen, om daar mede naar de Oost-Indieën te vaaren, dat nog zoo kort geleden het uiterfle doel van alle onze hoop geweest was, dat men nu op niets anders dagt dan om de kust langs te fteveaen, ten einde eene bekwaame plaats te zoeken om de fchade, die het bekoomen had, te herftellen e» , de  rii2 IJuny 1770] REIZE RONDOM de reis volgens hetzelfde bellek te vervolgen, als of 'er niets gebeurd ware. Bij deeze gelegenheid moet ik het fcheepsvolk en den Heeren, die aan boord waren, met dankbaarheid dat recht doen van aantemerken dat, fchoon in het midden van onze benaauwdheid, elk een waar begrip fcheen te hebben van het gevaar, waarin hij was, 'er egter geene klaagende uitroepingen of wanhoopige gebaerden gehoord of gezien wierden; elk fcheen de volmaaktfte tegenwoordigheid van geest te bezitten en elk deed zijn uiterfte best, met eene ftille en geduldige ftandvastigheid , even zoo verwijderd van de onltuimige hevigheid vanfchrikalsvan de akelige werkloosheid van wanhoop. Ondertusfchen hadden wij ligte koeltjens uit het O. Z. O. en kreegen de voorfleng en de groote raa op, terwijl wij naar het land hielden tot omtrent zes uuren 's avonds, wanneer wij op zeven vademen water, zeven mijlen van het land en eene mijl van de klippen, waarop wij gefloten hadden, ten anker kwamen. Deeze klip 0f bank ligt op i5"45'Zuider Breedte en tusfchen zes en zeven mijlen van het groot land. Zij is evenwel de eenigfte bank op deeze kust niet, vooral naar het noordenen op deezen tijd zagen wij eene in het zuiden, welker ftaert wij over gevaaren waren, toen wij zulke ongelijke diepten peilden, twee uuren voor wij ftootedenc Daar is altoos een gedeelte van deeze bank bo-  DE WAERELD. [Juny 1770] 113 boven water en het heeft het voorkoomen van wie zand; daar is ook een gedeelte van die, waarop wij gelegen hadden, dat bij laag water droog is en dat beftaat uit zand- fteenen, maar al het overige is eene koraal - klip. Terwijl wij geduurende den nacht ten anker lagen , bevonden wij dat het fchip omtrent vijftien duimen water in een uur in kreeg, waarvan geen onmiddelijk gevaar te vreezen was, en ten zes uuren 's morgens ligteden wij het anker en ftevenden Noord-Westwaarts, fteeds naar het land fnijdende met een labber koeltjen uit het Z. Z. O. Ten negen uuren voeren wij digt buiten twee kleine eilanden om, die op 15° 41' Zuider Breedte en omtrent vier mijlen van het groot land liggen; deeze eilanden te bereiken was, in het uiterfte van onze verlegenheid, het voorwerp van onze hoop, of liever van onze wenfehen geweest en daarom noemde ik die Hoop eilanden. Op den middag waren wij omtrent drie mijlen van land en op de Zuider Breedte van 15° 37'; het noordlijkst gedeelte van het groot land, dat in het gezigt was, lag N. 30 W. en de Hoop eilanden ftrekten van het Z. 30 O. tot het Z. 40 O. Op deeze plaats hadden wij twaalf vademen water en verfcheiden zand - banken naar zee. Het lek was nog niet toegenoomen; maar, om tegens alle toevallen klaar te zijn, maakten wij het zeil gereed om nog eens te voederen. In den agterniiddag, een labber III. Deel, H koel-  ii4 ifany 1770] REIZE RONDOM koeltjen uit het Z. O, t. O. hebbende , zond ik den ftuurman uit met twee floepen, zoo om vooruit te peilen als om naar eene haven uit te zien, daar wij onze fchade zouden kunnen herftellen en het fchip in behoorlijk evenwigt ballasten. Ten drie uuren zagen wij eene opening, die het voor^ koomen van eene haven had, en wij bleeven af en aan houden, terwijl de floepen dezelve opna* men; maar zij vonden dra dat 'er geene genoegzaame diepte was voor het fchip. Toen de zon aan het ondergaan was, hadden wij veele banken rondom ons, en kwamen ten anker in vier vademen , op den afftand van omtrent twee Engelfche mijlen van land, terwijl de kust van N. \ O. tot Z, t. O. | O. ftrekte. De pinas was nog uit met eenen van de onderftuurlieden , maar ten negen üuren kwam hij terug en berichtte dat hij, omtrent twee mijlen aan lij , juist zulk eene haven ontdekt had als wij nodig hadden, waarin het water hoog genoeg rees en waarin alle andere gemakken waren, die wij verlangen konden, hetzij om het fchip op den wal te leggen, hetzij om het te krengen. In gevolge van dit bericht ligtede ik des morgens ten zes uuren het anker en , twee floepen vooruit gezonden hebbende om op de banken, die wij in onzen weg zagen, te leggen, zetteden wij het naar de haven; doch ondanks onze voorzorg, waren wij egter eens in drie vademen water. Zoo dra  DE WAERELD. [>«y 1770] u§ dra wij deeze banken voorbij waren, zond ik de floepen af om in het kanaal te gaan liggen, dat iri de haven liep, en nü begon het te waaien. Het Was gelukkig voor ons dat 'er eene fchuilplaats bij de hand was; want wij bevonden weldra dat het fchip niet wilde ftuuren, naardien het tweemaalen had geweigerd over flaag te gaan: onze toeftand, fchoon hij veel erger kónde geweest zijn, was egter niet zonder gevaar; wij waren tusfchen banken verward en ik had groote reden om te vreezeh dat ik naar lij zou drijven voor de floepen zig zoo konden plaatfen dat zij ons onze koers konden wijzen, Ik ankerde dan in vier vademen, Omtrent eene Engelfche mijl van land en deed toen de floepen fein om aan boord te koomen. Tóen dit gedaan was, gong ik zelf om het kanaal af te bakenen , dat ik zeer eng vond; ik vond de haven ook kleiner dan ik verwagt had , maar alleruitmurttendst tot ons oogmerk gefchikt; en het is opmerkenswaerdig dat wij, in den gantfchen loop' van onze reis, geene plaats gezien hadden, die óns, in onze omftahdighedèn, hetzelfde gerief zoude hebben kunnen bezorgen, Op den middag was onze Breedte l$a 26'Z. Geduurende al het Overige van deezen dag en den geheelen nacht, woei het te fterk vóOr Ons om het te waagen van ons anker te gaan eri de haven in te loopen eh, tót meerder veiligheid , ftreeken wij de bram - raas, H t floe-  Hó* IJanyiffó] REÏZE RONDOM floegen het groot mars - zeil en enige van de kleine zeilen af, haalden de voor-bram-zeil-raas neder, gelijk ook het kluifhout en blindzeil, ten einde het fchip zoo veel van vooren te ligten als mogelijk was, om bij het lek te koomen, dat wij gisten hier of daar in dat gedeelte te zijn; want in alle de vreugd van onze onverwagte behoudenis waren wij egter niet vergeetcn dat 'er niet meer dan eene vlok wol tusfchen ons en den dood was. Vermits de wind bleef aanhouden , bleeven wij den gantfchen dag van den negentienden liggen. Op den zestienden was de wind wat meer bedaard, en, omtrent ten zes uuren in den morgen, haalden wij voor ons anker, met oogmerk om onder zeil te gaan , maar wij waren genoodzaakt'er van af te zien en het kabel weder uit te vieren. Het is opmerklijk dat de zee-wind, die fterk woei toen wij ankerden, bijna alle dagen, zoo lang wij hier bleeven, aanhield; het was Hechts ftil toen wij op de klip zaten, uitgezonderd nog eens; en zelfs zou de wind, die ons daarna naar het ftrand dreef, ons toen voorzeeker aan ftukken verbrijzeld hebben. In den avond van den voorigen dag hadden wij regt over ons een vuur digt bij het ftrand gezien, en, alzoo wij ons noodwendig alhier enigen tijd zouden moeten ophouden , waren wij niet buiten hoop van kennis met het volk te zullen maaken. Wij zagen deezen dag nog meer vuuren op  DE WAERELD. [Juny 1770] 117 op de bergen en ontdekten met onze verrekijkers vier Indiaanen, langs het ftrand gaande, die ftil ftonden en twee vuuren maakten, maar tot wat einde konden wij met geene mogelijkheid gisfen. De fcheurbuik begon zig nu onder ons te vertoonen met veele vreeslijke verfchijnzelen. Onze arme Indiaan tupia, die enigen tijd te vooren geklaagd had dat zijn tandvleesch pijnlijk en gezwollen was, en die, op raad van onzen heelmeester, veel van ons limoenfap gebruikt had, had nu blaauwe vlekken op de beenen en andere ontwijfelbaare blijken dat de'kwaal fnelle vorderingen gemaakt had, ondanks alle onze middelen, onder welke de kina rijklijk was toegediend. De Heer green, onze fterrekundige , verzwakte ook en dit alles maakte ons zeer verdrietig dat wij niet aan land konden koomen. In den morgen van den zeventienden, fchoon de wind nog fterk was, waagden wij het het anker te ligten en het naar de haven te zetten; maar terwijl wij zulks deeden, raakten wij twee maaien grond; de eerfte reis geraakte het fchip 'er zonder moeite af, maar de tweede maal bleef het vast zitten. Wij ftreeken de fokke - raa en fokke - Hengen en haalden het kluifhout in, heisten die over boord en maakten 'er een vlot van langs het fchip. Gelukkig was het water aan het vloeijen en omH 3 trens  ïj8 [Juny 1770J reize rondom trent een uur na den middag geraakte het wede/ vlot. Wij korteden het weldra de haven in en, het langs eenen fteilen kant, naar het zuiden van de haven, vastgemeerd hebbende, bragten wij de ankers, kabels en alle de lijnen en trosfen vooj het avond was aan wal. vier-  DE WAERELD. [Jutty i??o] up VIERDE HOOFDSTUK. Verrigtingen terwijl de fchade aan het fchip herfteld wierd in de Endeavour Rivier. Befchrijving van het omliggend land, deszelfs inwooneren en voortbrengzelen. In den morgen van maandag den agttienden Junij wierd 'er een brug van het fchip op den wal gelegd, welkers kant zoo fteil was, dat het fchip op twintig voeten afftands van land vlot lag: daar wierden ook twee tenten opgezet, eene voor de zieken en de andere voor fcheeps behoeften en proviand, dat in den loop van dien dag gelost wierd. Wij losten ook alle de ledige watervaten, en een gedeelte van de fcheeps behoeften. Zoo dra de zieken - tent gereed was om hen te ontvangen, wierden zij, ten getale van agt of negen, aan land gebragt en de floep wierd afgezonden om den zegen te trekken, op hoop van enige visch te vangen tot hunne ververfching ; maar zij kwam weerom zonder iets opgedaan te hebben, Onderwijlen klom ik op eenen van de hoogfte bergen , van welke men de haven kon overzien, daar zig een gantsch niet aangenaam gezigt voor mij opdeed \ het laag land omtrent de rivier is geheel \\ 4 m vm*  120 {3unyij7o] REIZE RONDOM overgroeid met mangles boomen , en vloeit elk getij door het zee-water onder en het hoog land fcheen overal fleenachtig en dor. De Heer b anks had ondertusfchen ook eene wandeling het land in gedaan en had de geraamten van verfcheiden Indifche huizen gevonden, gelijk ook plaatfen, daar zij fchulpvisfchen hadden klaar gemaakt; maar zij fcheenen in enige maanden niet bezogt te zijn geweest. Tupia, die zig bezig had gehouden met hengelen en enkel leefde van hetgeen hij vong, beterde op eene verwonderlijke wijze ; maar de Heer green bleef nog zear ziek. Den volgenden morgen liet ik de vier overige flukken kanon uit het hol haaien en zettede hen op de kompanje; ik bragt ook een wisfel-anker en een anker-ftok aan wal en het overig gedeelte van de fcheeps-behoeften en de ballast, die in het hol waren, zettede de fmidfe op en gebruikte den wapen-fmit en zijn' maat om fpijkers en andere noodwendigheden te maaken, om de fchade aan het fchip te heritellen. In den agtermiddag waren al het goed van de officieren en de onderfte laag water-vaten gelost, zoo dat 'er niets vooren in het midden in het hol bleef dan de kolen en een weinig fleenen ballast. De Heer banks gong deezen dag de rivier over, om het land aan de overzijde te bezigtigen: hij bevond dat het voornaamlijk uit zand-heuvelen beftond, waarop hij enigs  DE WAERELD. [Juny 1770] m Indiaanfche huizen zag, die nog zeer korcling bewoond fcheenen geweest te zijn. Hij ontmoette op zijne wandeling groote vlugten duiven en kraaien : van de duiven, die uitmuntend fraai waren , fchoot hij verfcheiden; maar de kraaien, van dezelfde foort als die in Engeland zijn, waren zoo fchuuw, dat hij die niet onder fchot kon krijgen. Den twintigften bragten wij het buskruid aan land en lostten het brandhout en den fteenen ballast, waardoor het fchip nu niet meer dan agt voeten en tien duimen van vooren en dertien voeten van agteren diep gong; en dit dagt mij dat, met het verfchil, dat wij te weeg zouden brengen door de kolen naar agteren te verwerken, genoegzaam zou zijn; want ik bevond dat het water bij fpringtijen agt voeten lijnregt op en neder gong; maar zoo dra de kolen van het lek af gewerkt waren, konden wij het water hooren inloopen, een weinig agter de fokke mast, omtrent drie voeten van de kiel; dit deed mij befluiten om het hol geheel en al te ontruimen. Deezen avond befpeurde de Heer banks dat 'er, op verfcheiden plaatfen van het kanaal groote menigten puimfteenen waren , die op eenen aanmerklijken afftand boven het merk van hoog water lagen, daar zij gebragt konden geweest zijn of door de overftroomingen, of bij buitengemeene hooge vloeden, want daar kon geen twijfel zijn of zij kwamen uit zee. Des anderen daags 's morgens gongen wij vroeg H 5 aan  122 IJuny 1770] REIZE RONDOM aan het werk en des agtermiddags ten vier uuren hadden wij alle de kolen uit gelost, de touwen los gegooid en het fchip een weinig hooger in de haven getrokken naar eene plaats, die mij voorkwam allergefchiktst te zijn om het op de kant te leggen, ten einde het lek te floppen. Het gong nu van vooren zeven voeten en negen duimen en van agteren dertien voeten zes duimen diep. Ten agt uuren, wanneer het hoog water was, haalde ik het met den boeg digt op de kant, maar hield den agterfteven vlot, omdat ik bedugt was het zoo om hoog te zetten, dat het 'er niet dan met het volgend fpringtij weder af zou hebben kunnen koomen; het was egter nodig het geheele fchip zoo digt aan grond te leggen als mogelijk was. Den twee en twintigften ten twee uuren 's morgens verliet het getij het fchip en gaf ons gelegenheid om het lek te bezien, dat wij bevonden aan de eerfte planken onder water van den bodem,aan ftuurboord, een weinig voor de voorfte pudding ijzers te zijn. Op deeze plaats waren de klippen door vier planken geftooten en zelfs tot in de ribben ; drie andere planken waren zeer befchadigd en deeze gaten maakten eene buitengewoone vertooning; daar was geen fplinter te zien, maar alles was zoo glad als of het geheel door een werktuig was uirgefneden: de ribben waren op deeze plaats gel ukkiglijk zeer digt bij een geplaatst, en zoo zij dus niet geweest waren, zou het volftrekt on-  DE WA ERE LD. [>»v 1770] nj mogelijk geweest zijn het fchip te redden. Maar met dit alles hong deszelfs behoud van eene nog zonderlinger omftandigheid af: een van de gaten, dat groot genoeg was om ons te doen zinken, al hadden wij agt pompen, in plaats van vier, gehad en al waren wij in ftaat geweest die alle aan den gang te houden, was grootendeels toegeftopt door een ftuk van de rots, dat, na het gat gemaakt te hebben, in hetzelve was blijven fteeken, zoo dat het water, dat in het eerst op onze pompen gewonnen had, dat was, 't welk door de tusfchen wijdten tusfchen den fteen en de randen van het gat, waarin hij ftak, in liep, Wij vonden ook verfcheiden ftukken van de voedering , die tusfchen de ribben ingedrongen waren en grootendeels de gaten van het lek flopten, welke de fteen nog open gelaaten had. Bij verder onderzoek bevonden wij dat, behalven het lek, de bodem nogaanmerklijke fchade bekoomen had, een groot gedeelte van de dubbeling was onder den bakboord boeg weg, gelijk ook een groot gedeelte van de valfche kiel; ook hadden wij die in ftukken van het fchip zien wegdrijven, terwijl het tegens de klip lag te ftooten: het overig gedeelte van dezekve was in eenen zoo gehavenden toeftand, dat het beter ware. geweest dat zij geheel weg geweest ware en de voorfteven en de kiel waren ook befchadigd, maar niet zoo fterk dat 'er nog groot gevaar van te wagten was5 welke fchade bet naar agteren mogs  124 IJuny 1770] REIZE RONDOM mogt ontvangen hebben konden wij nog niet naauwkeuriglijk weeten, maar wij hadden reden om te denken dat zulks niet veel ware, alzoo 'er maar weinig water door den bodem kwam, zoo lang het getij beneden het lek bleef, dat alreeds befchreven is. Des morgens ten negen uuren gongen de timmerlieden aan het werk, terwijl de fmits bezig waren bouten en fpijkers te maaken. Daar wierden ondertusfchen enige van het volk naar de overzijde van het water gezonden om duiven voor de zieken te fchieten, die bij hunne terugkomst berichtten dat zij een dier gezien hadden zoo groot als een hazen windhond, tenger van maakzel, muisvaal van? kleur en zeer vlug; zij hadden ook veele Indiaanfche huizen ontdekt en eenen fraaien ftroom van zoet water. Den volgenden morgen zond ik eene floep uit om den zegen te trekken; maar op den middag kwam zij weerom met flechts drie visfchen en egter zagen wij die in menigte omtrent de haven fpringen. Deezen dag eindigde de timmerman het werk dat aan ftuurboord te doen was en des avonds ten negen uuren deeden wij het fchip naar de andere zijde overhellen en haalden het twee voeten van den kant af, uit vrees dat het boven het gewoon getij droog zou zitten. Heden had bijna al het volk het' dier gezien , van welk de duivenfchieters daags te vooren bericht hadden ingebragt en een van de matroozen, die in de bosfchen had lOQ-  DE WA ERE LD. [Juny 1770] Ï25 lofipen dwaalen, vertelde ons, toen hij terugkwam , dat hij „ waarachtig geloofde dat hij den duivel gezien had:" wij vroegen hem natuurlijker wijze in welke gedaante hij hem verfchenen ware, en zijn antwoord was in eenen zoo zonderlingen ftijl, dat ik het in zijne eigen woorden zal nederfchrijven : „ Hij was (zeide Jan) zoo groot als „ een vierdedeels vatjen en geleek 'er ook zeer „ veel naar; hij had hoornen en vlerken en egter „ kroop hij zoo langzaam door het gras, dat, wa„ re ik niet bang geweest, ik hem zou hebben ,, kunnen grijpen." Deeze vreeslijke verfchijning ontdekten wij naderhand dat eene vledermuis geweest was; en men moet bekennen dat de vledermuizen alhier een verfchriklijk voorkoomen hebben; want zij zijn ten naasten bij zwart en volkoomen zoo groot als een patrijs; zij hebben,wel is waar, geene hoornen, maar de verbeelding van iemand, die den duivel meende te zien, kon dat gebrek gemaklijk vervullen. Den vier en twintigflen 's morgens vroeg begonnen de timmerlieden de dubbeling onder den bakboord boeg te herltellen, daar wij twee planken omtrent half doorgefneden vonden en ondertusfchen zond ik eene bende volks, onder geleide van den Heer gore, af, om ververfchingen voor de zieken te zoeken: deeze bende kwam omtrent den middag terug met enige palmboom-kooien en eene bos of twee wilde platanen; de platanen waren  126 IJuny 1770J REIZE RONDOM ren de kleinfte die ik ooit gezien had en het vleesch, fchoon goed van fmaak, was vol kleine fïeentjens. Terwijl ik deezen morgen op eenen kleinen afftand van het fchip wandelde, zag ikzelf een der dieren, welke men mij zoo dikwijls uitgeduid had: het was ligt muisvaal van kleur en geleek in grootte en gedaante zeer veel naar eenen haazenwindhond; het had ook eenen langen ftaert, dien het als een haazenwindhond droeg en ik zou het voor eenen wilden hond aangezien hebben, als het niet, in plaats van te loopen, gefprongen had als een haas of een rhee: men zeide dat zijne pooien zeer dun waren en het indrukzel van zijn' voet als dat van eene geit; maar daar ik het zag was het gras zoo hoog, dat de pooten niet zigtbaar waren fen de grond was te hard om indrukzels van zijne voeten te ontvangen De Heer banks zag dit dier ook met een zwenk, en was van gedagtendat het van eene tot hier toe geheel onbekende foort was. Toen het fchip op de kant gehaald was; liep al het water, dat 'er in kwam, natuurlijk naar agteren, zoo dat het, fchoon het van vooren droog was, van agteren negen voeten water in had; naardien dan de bodem in dit gedeelte niet van binnen kon nagezien worden, nam ik deezen avond het laag water waar en liet den ftuurman en twee matroozen 'er onder kruipen en het van buiten aan bakboord geheel onderzoeken. Zij vonden dat de dub-  DE WAERELD. [Juny 1770] 127/ dubbeling omtrent de boven planken van den bodem even onder water regt over de groote mast weg was en dat een gedeelte van een plank een weinig was befchadigd; maar alle zeiden eenpaarig dat het geene andere fchade van aanbelang bekoomen had. Het verlies van de dubbeling alleen was een groot ongeluk, alzoo de worm nu in den bodem kon koomen, dat ons aan veel ongemak en gevaar zoude kunnen blootftellen; doch alzoo ik geen middel tegens dat kwaad wist dan het fchip te krengen, dat ontzagchelijken arbeid en langen tijd zou vereisfchen, zoo het al in het geheel in onzen tegenswoordigen toeftand doenlijk ware, was ik verplicht mij te vreden te houden. De timmerlieden bleeven egter onder den bodem werken in den avond, tot dat zij door den vloed daarin verhinderd wierden; het morgen getij ebde niet laag genoeg om 'er iets aan te werken, want wij hadden Hechts een vrij hoog en laag getij in vier en twintig uuren, gelijk wij maar al te wel ondervonden hadden, toen wij op de klip zaten. De ligging van het fchip, waardoor het water naar agteren liep, zou de waereld bijna van alle de kennis beroofd hebben, welke de Heer banks met zoo veele moeite en gevaaren had opgedaan; want hij had de merkwaerdige verzameling van planten, welke hij geduurende de geheele reis gemaakt had, in de brood-kamer, die in het agterst gedeelte van het fchip is, geborgen, als op de vei- lig-  la8 [>«ji77o] REIZE RONDOM ligfie plaats; en dewijl niemand gedagt had aan her gevaar, waaraan zij blootgefteld zouden zijn, als de boeg zoo veel hooger dan de agterfleven lag, vond men die heden onder water. De meeste wierden egter, door onvermoeide zorg en vlijt, Weder zoodanig herfteld, dat zij bewaard konden worden, maar andere waren geheel bedorven en vergaan. De dag van den vijf en twintiglten wierd doorgebragt met water-vaten te vullen en het tuig in orde te brengen en met laag water eindigden de timmerlieden hun werk onder den bakboord boeg en op alle de andere plaatfen, waarbij het getij hen toeliet té koomen; toen wierden'er enige watervaten onder den boeg gesjord om het fchip te helpen vlotten en in den avond, toen het hoog water was, tragteden wij het aftewinden, maar het gelukte ons niet, wijl enige der water-vaten, die 'er aan gesjord waren, los geraakten. De voormiddag van den zes en twintigften wierd befleed met nog meer water-vaten tot hetzelfde einde gereed te maaken en in den agtermiddag maakten wij 'er niet minder dan agt en dertig onder des fchips bodem vast; maar, tot onze groote fpijt, hielp dit nog niet en wij vonden ons in de noodzaaklijkheid van het volgende fpring-getij aftewagten. Deezen dag bragten enige van onze heeren, die eeae wandeling in de bosfchen gedaan hadden, de bla-  DE WAERELD. [Juny 1770] 129 bladeren mede van eene plant, welke men meende dezelfde te zijn, die in de West-Indieën coccos genoemd wordt; maar toen wij de wortelen proefden, vonden wij die te fcherp van fmaak om gegeeten te worden; de bladeren waren egter weinig minder dan fpinagie. Op de plaats daar deeze planten geplukt waren , groeiden veele van de koolpalmboomen , van welke reeds melding gemaakt is en eene foort van wilde plataanen, welker vrugt zoo vol fteenen was, dat zij naauwlijks gegeeten kon worden; daar wierd ook eene andere vrugt gevonden omtrent van de grootte als eene kleine goud-pippeling, maar platter en donker paersch van kleur : als zij eerst van den boom geplukt wierd, was zij zeer hard en onaangenaam, maar enige dagen bewaard zijnde, wierd zij zagt en geleek zeer veel in fmaak naar eene flegte damaskus pruim. Den volgenden morgen begonnen wij wat zwaarte uit het agterfchip naar vooren te verwerken, om het te ligten ; ondertusfchen gong de fmit voort met werken, de timmerman was bezig met het fchip te kalefaaten en de matroozen met water-vaten te vullen en het tuig aantehaalen: inden voormiddag voer ik zelf met de pinas de haven op en deed verfcheiden trekken met den zegen, maar vong niet meer cfan tusfchen twintig en dertig visfchen, die aan de zieken en aan degeenen, die aan de beter hand waren, uitgedeeld wierden. III. Deel, I Den  *3o IJuny 1776] REIZE RONDOM Den agt en twintigflen gong de Heer b a n k 9 met enige van het volk het land in, om hun de plant te toonen, die in de Engelfche West-Indieën lndian Kale (Caraïbifche Kool?) genaamd wordt en die ons voor groente diende. Tupia had de wortelen van de Coecos veel verbeterd, door dezelve lang in een oven, op de wijze van zijn land, te laaten bakken, maar zij waren zoo klein, dat wij het der moeite niet waerdig achteden voorraad voor het fchip van dezelve medeteneemen. Zij vonden op hunne wandeling eenen boom , waarin mei keepen gemaakt had, om 'er met gemak in te kunnen klimmen, op dezelfde wijze als die, welke wij in Botanie Baai gezien hadden: zij zagen ook veele nesten van witte mieren, welke naar die in de Oost-Indieën gelijken, de fchadelijkfte infekten op de waereld. De nesten waren van gedaante als pyramiden, van enige duimen tot zes voeten hoogte, en geleeken zeer veel naar die fteenen in Engeland, welke men zegt dat overblijfzelen van de Druïden zijn. De Heer gore, die deezen dag ook vier of vijf Engelfche mijlen het land in was geweest, verhaalde dat hij voetflappen van menfchen gezien had en dat hij dieren gefpoord had van drie of vier verfchillende foorten , maar hij was zoo gelukkig niet geweest van mensch of dier in het oog te krijgen. Den negen en twintigflen, ten twee uuren na middernacht nam ik, met den Heer green, eenen uit-  DE WAERELD. [Juny 1770] i3I uitgang van den eerden wagter van Jupicer waar; de tijd was alhier 2" 18' 53", hetwelk voor de Lengte van deeze plaats 214° 42' 30" W. opleverde en voor de Breedte 150 26'Z. Met het aanb reeken van den dag zond ik de floep wederom uit met den zegen en in den agtermiddag kwam zij terug met zoo veel visch, dat ik in flaat was eiken man anderhalf pond te geeven. Een van de adelborsten , een Amerikaan , die met zijnen fnaphaan uit geweest was, verhaalde dat hij eenen wolf gezien had, even zoodanigen als hij gewoon was geweest in zijn eigen land te zien , en dat hij op denzelven gefchoten, maar hem niet gedood had. Des anderen daags 'smorgens, zond ik, aangemoedigd door de goede vangst van den voorigen dag, de floep weder uit om den zegen te trekken en eene andere bende volks gong groenten plukken : Ik zond ook enige van de jonge heeren uic om eene kaart van de haven te maaken en ik zelf klom op een' berg , die over de zuidlijke punt Egt, om in zee te zien. Het was op dien tijdlaag water en ik zag, met groot verdriet, ontallijke zand - banken en droogten, overal in alle rigtingen langs de kust liggende. De naaste lag omtrent drie of vier Engelfche mijlen van den wal , de verde drekte zig zoo verre ik met mijnen verrekijker zien kon en veele daken maar even boven het water uit. Daar was enige fchijn van eene I 2 ope-  132 [Juny 1770] REIZE RONDOM opening in het Noorden en ik had geene hoop 'er door te zullen koomen dan in deeze ftreek, want, alzoo de wind aanhoudend uit het Z. O. blies,zou het moeijelijk, zoo niet onmogelijk, geweestzijn terug naar het Zuiden te keeren. De Heer gore berichtede dat hij dien dag twee dieren gezien had, als honden , van eene ftro kleur, dat zij als een haas liepen en ook omtrent van die grootte waren. In den agtermiddag kwam het volk van het visfchen terug met nog betere vangst dan te vooren, want ik kon nu derde half pond aan ieder' man uitdeelen: de groenten, die men verzameld had, liet ik onder de erwetenkooken en zij maakten eene zeer goede fchotel , die, met twee overvloedige portieën visch, eene onuitfpreeklijke verkwikking opleverden. Den volgenden dag , den eerften Julij, zijnde een' zondag, had ieder vrijheid om aan land te gaan, uitgezonderd eenen van elke bak, die weder met den zegen uitgezonden wierden. De vangst was weder even goed en het volk, dat het land in geweest was, gaf bericht dat zij verfcheiden dieren gezien hadden, fchoon zij geene hadden kunnen vangen. Zij hadden ook , eene Engelfche mijl hooger de rivier op , een vuur gezien en de Heer gore, de tweede luitenant, had de dop van eene kokosnoot opgeraapt, die op ftrand geworpen en vol van lepaden was: zij zal waarfchijnlijk gekoomen zijn van het een of ander eiland  DE WA ERE LD. [July 1770.] 133 land boven den wind, misfchien van de Terra del Espirito Santo van q u i r o s , alzoo wij nu op de Breedte waren, daar men zegt dat dat land ligt. Deezen dag rees de thermometer in de fchaduwe tot 87°, dat hooger was dan hij nog op enigen dag geweest was zedert wij op deeze kust gekoomen waren. Den volgenden morgen vroeg zond ik den ftuurman in de pinas uit de haven, om tusfchen de banken in volle zee te peilen en naar een kanaal in het Noorden uittezien : wij hadden op dien tijd een windjen , dat van land woei, 't welk tot omtrent negen uuren aanhield en dat het eerlte was, dat wij gehad hadden zedert wij in de rivier gekoomen waren. Toen het laag water was, maakten wij enige ledige water-vaten onder den boeg van het fchip vast, in hoop dat het, alzoo de getijen hooger wierden, bij het naaste hoog water vlot zoude geraaken. Wij bleeven nog met een zeer goeden uitfiag visfehen en bij hoog water beproefden wij wederom het fchip aftewinden ; maar onze uiterfte poogingen waren nog vrugtloos. Des anderen daags, op den middag, kwam de ftuurman terug en berichtte dat hij een kanaal naar zee tusfchen de banken door gevonden had en befchreef ons waar het lag. De banken beftonden, naar zijn zeggen, uit koraalklippcn, van welke veele bij laag water droog waren en op eene van welke hij geland was. Hij had hier enige I 3 kok-  134 CM i77o] REIZE RONDOM kokhaanen gevonden van eene zoo ontzagchelijke grootte, dat 'er aan eenen meer was dan twee mannen konden op eeten , en eene groote verfcheidenheid van andere fchulpvisfchen, van welke hij ons eenen overvloedigen voorraad medebragt: hij had in den avond ook aan land geweest in eene baai, omtrent drie mijlen ten noorden van daar wij lagen, daar hij enige van de inboorlingen , die aan het avondmaal zaten, gefloord had; ïij vlugteden alle op zijne aannadering met de grootfte overhaasting en lieten enige verfche zeevogelen-eieren en een ontftooken vuur agter, maar daar was noch huis , noch hut bij. Wij merkten op dat, alfchoon op de banken, die in het gezigt van de kust liggen , overvloed van fchulpvisfchen is, die bij laag water gemaklijk gevangen kunnen worden, wij egter geene fchulpen bij de vuur-plaatfen aan land zagen. Wij zagen deezen dag een kaaiman enigen tijd rondom het fchip zwemmen; toen het hoog waterwas, deeden wij weder eene pooging om het in vlot water te brengen, die goed gelukte; wij vonden egter dat 'er, door zoo lang met de boeg op den wal en de agterfteven vlot te leggen, eene plank tusfchen deks gefprongen was, regt over de puddingijzers van de hoofdtouwen van de groote mast, zoo dat het nodig geworden was het andermaal tegen s den wal te leggen. De voormiddag van den volgenden dag wierd be»  DE WAERELD. [July 1770] 135 hefteed met het fchip op eene effen kiel te ballasten en in den agtermiddag hetzelve naar de overkant gehaald en naar hoog water gewagt hebbende, legden wij het op de zand • bank aan de zuidzijde van de rivier, want de fchade, die het reeds bekoomen had, door de groote fchuinfle van den grond, maakte mij huiverig om het met de zijde op dezelfde plaats op den wal te leggen, van welke wij het zoo even in vlot water hadden gebragt. Ik was zeer verlangende om nog eens eene pooging te doen om bij deszelfs bodem te koomen, daar de dubbeling afgefchuurd was; doch fchoon het naauwlijks vier voeten water onder de kiel had, als het getij af was, was egter dat gedeelte evenwel nog niet droog. Den vijfden haalde ik eenen van des timmermans maats, een' man, op wien ik vertrouwen kon ftellen, over om nog eens naar den bodem van het fchip te duiken en de plaats te onderzoekan. Hij berichtte dat 'er vier reien van de dubbeling, omtrent agt voeten lang, weg waren en dat de groote dubbel - plank afgefchaafd was; dit bericht flrookte volmaakt met het zeggen van den ftuurman en andere, die bevorens onder den bodem geweest waren : Ik had egter den troost dat de timmerman van gedagten was dat dit van weinig belang zoude zijn en dus liet ik het, zoo dra de andere fchade herfteld was, weder bij hoog water vlot brengen en het langs het ftrand vast I 4 mee-  *3* Ifah l77°l REIZE RONDOM meeren , daar de fcheeps-behoeften gelegd waren ; toen gongen wij aan het werk om die inteneemen en om het fchip in flaat te ftellen om zee te kiezen. Deezen dag flak de Heer banks naar de andere zijde van de haven over, daar hij, terwijl hij langs een zandig flrand wandelde, zeer veele vrugten vond, en veele van de zoodanige, van welke hij de planten in dit land niet gevonden had: daar waren onder andere enige kokosnooten, welke, volgens het zeggen van t u p i a , geopend waren door eene foort van krab, die wij naar zijne befchrijving dezelfde meenden te zijn, die door de Hollanders de Beurs - Krabbe genoemd wordt en welke wij in deeze zeeën niet gezien hadden. Alle de zelfftandigheden van gewasfen afkomftig , welke hij hier vond, waren omkorst met voortbrengzelen van de zee en met lepaden bedekt, een zeeker teken dat zij van verre af, over zee , gekoomen waren, en, alzoo de pasfaatwinden regt op de kust aan waaien, waarfchijnlijk van Terra del Espirito Santo, van welke ik hier boven reeds heb gewag gemaakt. Den volgenden morgen vertrok de Heer banks met den luitenant gore en drie mannen in eene kleine floep de rivier op, met voorneemen om een tochtjen van twee of drie dagen te doen, om het land te bezien en om enige van de dieren te fchieten, welke wij zoo dikwijls van verre gezien hadden, Dea  DE WAERELD [Juïy 1770] 137 Den zevenden zond ik den Stuurman wederom uit om tusfchen de banken te peilen, alzoo het bericht, dat hij mij gebragthad, van een kanaal, in geene deelen voldoende was en wij belteedden het overige van deezen dag en den voormiddag van den volgenden met visfchen en andere noodzaaklijke bezigheden. Omtrent vier uuren in den agtermiddag keerde de Heer banks met zijn gezelfchap terug en gaf ons verflag van hunnen tocht. Omtrent drie mijlen door moerasfen en tusfchen manglesboomen voortgegaan zijnde, gongen zij het land in, dat zij bevonden maar weinig te verfchillen van hetgeen zij te vooren gezien hadden: zij vervolgden dan hunnen tocht de rivier op, die eindelijk tot een eng kanaal vernaauwde en die hier bepaald wierd niet door moerasfen en manglesboomen, maar door fleile kanten, die met boomen van het allerfchoonfle groen bezet Monden, onder welke die was, welke in de West-Indieën Mohoe genoemd wordt; het is de lindenbladige Hibiscus, Hibiscus tiliaceus; het land van binnen was, over het algemeen, laag en dik met lang gras bedekt; de grond was zoodanig dat hij groote vrugtbaarheid beloofde, indien men denzelven beplantte en verbeterde. Deezen dag zag tupia een dier, dat de Heer banks, volgens zijne befchrijving, voor , eenen wolf hield: zij zagen ook drie andere dieyen , maar konden geene derzelve vangen of dooI 5 den3  13* [July 1770] REIZE RONDOM den, en eene foort van vledermuis, zoo groot als eene patrijs, maar ook deeze ftelde alle hunne ijver en bekwaamheid te leur. Toen de nacht aankwam , zetteden zij zig neder digt aan den oever van de rivier en maakten een vuur; maar de moskiten zwermden in zulk eene menigte om hen, dac zij het aldaar bijna niet houden konden; zij volgden hen in den rook en bijna in het vuur, dat zij, hoe heet het weder ook was, beter verdraagen konden dan het fteeken van deeze infekten, dat een ondraaglijke plaag was. Het vuur, de vliegen, en het gebrek aan een beter bed dan de grond maakten den nacht zeer onaangenaam, zoo dat zij dien niet- in flaap doorbragten, maar met onophoudlijk te wenfchen naar het aankoomen van den dog. Met den eerften dageraat gongen zij op weg om wild te zoeken, en in eene wandeling van verfcheiden mijlen zagen zij vier dieren van hetzelfde gedacht, op twee van welke des Heeren banks hazenwindhond zeer goed jaagde, maar zij lieten hem verre agter, door over het lang dik gras te fpringen, dat hem belettede te loopen: dit dier liep niet op vier pooten, maar fprong alleen op zijne agterfte, even als de Springhaas of Ierboa, ("de Dipus Jaculus). Omtrent den middag keerden zij weder naar de floep en voeren de rivier verder op, die weldra tot eene zoet water beek vernaauwde, daar het getij egter tot eene aanmerkJijke hoogte in rees: toen de avond viel, wierd het laag  DE WAERELD. [July 1770] 139 laag water en toen was het zoo ondiep, dat zij genoodzaakt waren uit de floep te flappen en haar voorttefleepen, tot zij eene plaats zouden vinden, daar zij den nacht konden doorbrengen, met hoop van wat te zullen rusten. Zulk eene plaats vonden zij eindelijk en, terwijl zij alles uit de floep haalden, zagen zij op den afftand van omtrent een agtfte van eene Engelfche mijl rook: naardien zij niet twijfelden of daar zouden enige van de inboorlingen , met welke zij zoo lang en zoo ernftig verlangd hadden perfoonlijk kennis te maaken , bij het vuur zijn , gongen drie van hun onmiddelijk 'er toe , hoopende dat een zoo klein getal hen niet op de vlugt zoude jaagen. Toen zij egter aan de plaats kwamen, vonden zij dezelve verlaaten en gisten daaruit dat de Indiaanen hen ontdekt hadden. Zij vonden het vuur nog branden in eenen ouden vermolzemden boom, en zagen verfcheiden takken van boomen, die even te vooren afgebrooken waren en met welke kinderen fcheenen gefpeeld te hebben: zij zagen ook veele voetftappen op het zand, beneden het merk van hoog water , zeekere tekenen dat de Indiaanen daar ter plaatfe geweest waren. Niet verre daar van daan vonden zij verfcheiden huizen en enige ovens, die in den grond uitgegraavcn waren, op de wijze als te Otahiti, in welke het fcheen dat zedert den morgen eeten gebraaden was, en rondom lagen enige fchulpen van eene foort van klip- kle-  14° iJuly 1770J REIZE RONDOM klever, als ook enige flukken van wortelen, zijnde het overfchot van het maal. Het fpeet hun zeer dus in hunne hoop te leur gefteld te worden, maar zij begaven zig weder naar hunne verblijfplaats, zijnde eene breede zand-bank onder bedekking van enig kreupelhout. Hunne bedden beftonden uit bladeren van plataanen, die zij op het zand fpreidden en die zoo zagt waren als eene matras; hunne ichansloopers dienden hun voor dekens en enige bosfen gras voor kusfens ; dus toegerust hoopten zij eenen beteren nacht door te brengen dan de voorige, bijzonderlijk wijl 'er zig, tot hunne groote blijdfchap, geene muskiet vertoonde. Zij legden zig dan hier neder en, zoo groot is de kragt der gewoonte, zij begaven zig tot flaapen, zonder eens te denken aan het waarfchijnlijk gevaar dat zij liepen van in dien ftaat door de Indiaanen gevonden te zullen worden. Zoo dit vreemd fchijnt, zoo laaten wij voor eenen oogenblik bedenken dat men met den tijd aan alle gevaar, allen tegenfpoed gewent en dat het zijnen indruk op den geest verliest. Zoo het mogelijk ware dat een mensch eerst zijne fterflijkheid, of zelfs maar de onvermijdlijke zwakheid en de ongemakken van den ouderdom , vername , als zijn verftand tot volkoomen rijpheid gekoomen en het leven hem dierbaar geworden ware door het genot van jeugd, kragt en gezondheid, met welk eenen angfligen fchrik, met welke droefheid  DE WAERELD. [Ju!y 1770] 141 keid zou de tijding ontvangen worden! en egter, nu wij ongevoelig en trapswijze met deeze droevige waarheden bekend worden, terwijl wij naauwlijks weeten wanneer, verliezen zij alle hunne kragt en wij denken niet meer aan de aannadering van den ouderdom en den dood dan deeze menfehen , die in eene onbekende wildernis dwaalden , aan een minder duidlijk en zeeker kwaad, de nadering van de wilde inboorlingen, op eenen tijd dat zij een weerlooze prooi voor hunne kwaadaartigheid of hunne vrees zouden geweest zijn. En het is opmerkenswaerdig dat het meerder deel van degeene, die ter dood veroordeeld zijn geworden , den nacht voor hunne te regt Helling geflaapen hebben, fchoon 'er misfehien geen voorbeeld is dat iemand, van eene hoofdmisdaad befchuldigd , den eerden nacht van zijne gevangen neeming geflaapen hebbe. Dus is de rampfpoed van het leven enigermaate een middel tegens zigzelven, en fchoon elk die twintig jaaren oud is flechts verlangt tagrig te worden, is egter elk mensch op zijn tagtiglle jaar nog zoo gehecht aan het leven als op zijn twintigfte, en, als hij niet onder fmertlijke kwaaien lijdt, verliest hij zoo weinig van de aangenaamheden, die hij nog genieten kan , door te bedenken dat hij op den rand des grafs is, daar de aarde reeds onder zijne voeten afkruimelt, als hij van de vermaaken van zijne jeugdiger dagen verloor, toen zijne ontbinding,  14* IJuly 1770] REIZE RONDOM ding, fchoon zeeker, onderfteld wierd nog verre verwijderd te wezen. Onze reizigers, tot 's morgens geflaapen hebbende, zonder eens te ontwaaken, zagen hoe het met de rivier gefield was, en bevindende dat het getij gunftig was om terugtekeeren , en dat het land niets beloofde, dat eene verdere nafpeuring verdiende, fcheepten zij zig weder in in hunne boot en voerden, zoo fnel zij konden, terug naar het fchip. Kort na de aankomst van deeze floep kwam de ftuurman insgelijks terug ; hij was zeven mijlen verre in zee geweest en hij was nu van gedagten dat 'er geen door koomen was daar hij te vooren gemeend had dat een doortocht lag; zijn tocht was evenwel niet zonder vrugt geweest; want wederom op de klip geweest zijnde daar hij de groote kokhaanen gevonden had, vond hij een groot getal fchildpadden, van welke hij drie vong, die met eikanderen zeven honderd en een en negentig ponden woogen, fchoon hij geen beter werktuig bij zig had dan een bootshaak. Ik zond hem derhalven des anderen daags's morgens weder af met goede werktuigen om die dieren te vangen en de Heer banks gong mede, maar de uitflag beantwoordde in het geheel niet aan onze verwagting, want, door het onbegrijplijk gedrag van den officier wierd 'er geen eene fchildpad gevangen en ik kon hem niet overhaalen ora  DE WA ERE LD. [July 1770] i43 om 'er weder naar toe te vaaren. De Heer banks gong egter op het rif, daar hij veele van de groote kokhaanen zag en, veele fchulpen en voortbrengzelen van de zee verzameld hebbende, kwam hij des avonds ten elf uuren terug in zijne eigen kleine floep, terwijl de fluurman met de groote floep nog aan de klip gebleven was. In den agtermiddag hadden zig zeven of agt van de inboorlingen aan de zuid-zijde van de rivier vertoond en twee hunner kwamen af naar de zand-punt regt over het fchip; doch toen zij mij met eene floep zagen affteeken om met hun te koomen ipreeken, liepen zij alle met de grootfte overhaasting weg. Naardien de Muurman den geheelen nacht met de floep uit bleef, was ik genoodzaakt, den volgenden morgen vroeg, den tweeden luitenant mee de jol om hem te zenden ; kort daarop verfcheenen 'er vier van de inboorlingen op dezand-punt, aan de noord-zijde van de rivier, met eene kleine houten kano met uitleggers bij zig: zij fcheenen enigen tijd druk bezig te zijn met visch te harpoenen: fommige van ons volk wilden met eene floep naar hen toe vaaren; doch dit wilde ik niet toelaaten, naardien eene herhaalde ondervinding mij overtuigd had dat dit eer gefchikt was om hen te verdrijven dan om met hun in gefprek te koomen. Ik wilde dan beproeven wat door een tegenovergeMeld middel konde uitgewerkt worden en liet hen dus met vrede, zonder te laaten blijken dat ik de  144 Ifoh l77°l REI2E RONDOM de minde acht op hen floeg: dit gelukte zoo wel, dat eindelijk twee hunner met hunne kano tot binnen eene musket-fchoot van het fchip kwamen, daar zij lang met eene zeer luide Item praateden: wij verdonden niets van hetgeen zij zeiden en konden daarom hunne redevoering flechts beantwoorden met fchreeuwen en met alle tekenen van uitnodiging en vriendlijkheid te doen, die wij verzinnen konden. Geduurende deeze,onderhandeling kwamen zij ongevoelig al nader en nader, hunne lanfen gereed houdende, niet op eene dreigende wijze, maar als wilden zij te kennen geeven dat, zoo wij hun enig leed wilden doen, zij wapenen hadden om zig daar over te wreeken. Toen zij bijna tegens het fchip lagen, wierpen wij hun enig doek, enige fpijkers, koraalen, papier en andere beuzelingen toe, welke zij zonder het minde blijk van vergenoegen ontvingen: eindelijk fmeet een van het volk hun gevallig een vischjen toe; hierop vertoonden zij de grootde blijdfchap die men zig verbeelden kan, en, door tekenen te Kennen geevende dat zij hunne makkers zouden gaan haaien, roeiden zij terdond naar den wal. Ondertusfchen landden enige van ons volk, onder welke tupia was, aan de overzijde van de rivier: de kano met alle vier de Indiaanen keerde zeer fchielijk naar het fchip en kwam geheel tegens het fchip leggen, zonder vrees of wantrouwen te vertoonen. Wij daelden nog enige ge- fchen-  DE WAERÈLD. [July 1770] ijj fchënken onder hen uit en kort daarop verlieten zij ons en landden aan dezèlfde zijde van de rivier, daar ons volk aan land gegaan was: elk hunner droeg twee lanfen in zijne hand én een' ftok, die gebruikt wórdt óm dezelve té werpen en naderde de plaats, daar tüpia en de overige van ons volk zaten. Tupi a haalde hen ras over om' hunne Wapenen neder te léggen en zonder dezelve naar hém tóe te koomen: toen deed hij tekenen dat zij bij hem neder zouden zitten, dat zij deeden , en zij fcheenen zonder vrees of verlegenheid te zijn: toen nog enige van ons aan land gaande, lieten zij enige bèdugtheid blijken dat wij tus« ichen hen en hunne wapenen in zouden koomen wij droegen egter zorg hun te toonen dat dit ons voorneemeri niét was én, bij hen gekoomen zijnde , deeden wij hun nog enige gefchenken,' als een verdér blijk van onze goede genegenheid tot hen en ons verlangen om de hunne te winnen. Wij bleeven bij elkandéren met de grootfte harttijkheid tot eetens' tijd en hun toen të verftaan geevende dat wij gingen éetèn,1 nodigden wij hen doojf tekenen Öm met ons te gaan: dit weigerden zij egter en, zoo dra wij hen verlieten, gongén zijweg' met hunne kano. Eèn deezer mannen was iets boVen dén middelbaaren ouderdom , én de andere drie waren jongj zij waren, over het algemeen, van éerië gewoone geftalte, maar hunne ledenmaaien waren aanmerklijk klein; hun vel was van de" ïlï; Deel. & kïèulc  *46 [jfuly 1770] REIZE RONDOM kleur van roet, of van donker chocolaat kleur; hun hair was zwart, maar niet gekroesd; het was kort afgefneden en hong bij enige Huik neder, terwijl het bij andere gekruld was. Dampier zege dat het volk, dat hij op de west kust van dit land zag, twee van hunne voorde tanden misten, maar deeze hadden dat gebrek niet: een gedeelte van, hun lijf was rood geverwd geweest en de boven lip en de borst van eenen van hun was met witte ftreepen gefchilderd, die hij Carhanda noemde ; hunne trekken waren verre van onaangenaam te zjjn, hunne oogen (tonden levendig en hunne tanden waren effen en wit; hunneflemmen warenzagt en welluidende en zij zeiden ons veele woorden met groote gemaklijkheid na. In den nacht keerden de Heer gore en de Stuurman met de grootte floep terug en bragten eene fchilpad en enige weinige fchulpvisfchen mede. De jol was op de bank gelaaten met zes mannen om te tragten nog meer fchildpadden te vangen. Des anderendaags 'smorgens kreegen wij weder een bezoek van vier van de inboorlingen; drie van hun waren reeds bij ons geweest, maar de vierde was een vreemdeling, wiens naam, gelijk wij van zijne makkers, die hem bij ons inleidden, hoorden, yaparico was. Deeze man muntte uit door een verfierzel, dat eene zeer in het oog loopende vertooning maakte: het was het been van eenen vogel, ten naasten bij zoo dik als eens mans yin-  DE WAERELD. [Jtdy IffoQ H? vinger en vijf of zes duimen lang, dat hij in eert gat geftooken had^ 't welk in het kraakbeen, daè de twee neusgaten van een fcheidt, geboord was; biervan hadden wij nog een voorbeeld, en ook maar een •, gezien, in Nieuw -Zeeland; maar, bij hader onderzoek, vonden wij dat onder al dit volk dit gedeelte van den neus doorboord was om 'er een verfierzel van dien aart in te fteeken t zij hadden ook gaten in hunne ooren, fchoon 'er toert niets in hong en zij hadden arm-ringen aan de boven-armen Van gevlogten hair gemaakt, zoo dat zij, even als de inwooneren van Terra del Fuegó op verfierzelen fchijnen gezet te zijn, fchoon zij volftrekt zónder kledij zijn * en een van hun, wien ik een ftuk van een oud hemd gegeeven had, iri plaats van het over een deel van zijn lijf te werpen, bond het als een band om zijn hoofd. Zij bragten eenen visch mede, dien zij ons gaven, zoo Wij meenden, in plaatfe van den visch, dien wij hun daags te vooren gegeeven hadden. Zij fcheenen zig wel te vermaaken en geen' haast te hebben om ons te verlaaten, maar ziende enige van onze heeren hunne kanö met groote aandacht en nieuwsgierigheid bekijken, wierden zij ongerust Cn 'er onmiddelijk in fpringende roeiden zij weg, zonder een Woord te fpreeken. Ten twee uüren in den nlörgehftond kwam de jol, die op de bank gelaaten was, terug met dries fehildpadden en eene groote rog. Naardien het  *48 tfuly 1770] RËIZE RONDOM nu waarfchijnlijk fcheen dat deeze visfeherij mee voordeel zoude kunnen vervolgd worden, zond ik haar, na het ontbijt, wederom uitj om nog meer te haaien. Korten tijd daarna waagden het drie Indiaanen aan t u p i a s tent te koomen en zij waren zoo vergenoegd met het onthaal, dat zij ontvongen, dat een van hun met de kano twee andere gong haaien, die wij nooit gezien hadden 2 toen hij weder kwam, leidde hij de vreemdelingen in bij hunne naamen , eene plegtigheid , die , bij zulke gelegenheden, nimmer verzuimd wierd. Naardien zij den visch, die hun in hunne kano was toegeworpen, toen zij eerst aan het fchip kwamen, met zoo veel genoegen ontvangen hadden, wierd hun nu ook enige visch aangeboden, en wij waren grootlijks verwonderd te zien dat hij met de grootfte onverfchilligheid ontvangen Wierd : zij gaven evenwel enigen van het volk door tekenen te kennen dat zij dien voor hun zouden klaar maaken, hetwelk terliond gefehiedde; maar/* na dat zij 'er een weinig van gegeeten hadden 4 wierpen zij het overige den hond van den heer banks toe. Zij bleeven den geheelen voormiddag bij ons, maar durfden nooit waagen zig verder dan zestig voeten van hunne kano te verwijderen. Wij befpeurden nu dat de kleur van hun vel niet zoo donker was dan zij wel geleek , naardien hetgeen wij voor hunne eigen kleur aangezien hadden de uitwerking was van vuiligheid en rook r waarin zij zig, naaf wij  DE WAERELD. [July 1770] i4-0 wij gisten , te (kapen legden, ondanks de hitte van de luchtflreek , als het eenigfte middel dat zij hadden om de muskiten van zig af te houden. Onder andere dingen, die wij hun gegeeven hadden , toen wij hen eerst zagen, waren enige penningen , die wij aan een lint aan hunne halzen gehangen hadden en deeze linten waren zoodanig door den rook veranderd, dat wij niet gemaklijk konden onderfcheiden van welke kleur zij geweesc waren ; deeze omftandigheid gaf ons aanleiding om de kleur van hun vel naauwkeuriger gade te {laan. Terwijl dit volk bij ons was, zagen wij twee menfchen op de land-punt, die aan de overzijde van de rivier lag, op den afftand van omtrent, vijftig roeden en wij ontdekten door onze verrekijkers dat het eene vrouw en een jongen was; de vrouw was ? als alle de andere , moeder naakt» Wij merkten op dat- zij alle aanmerklijk net van ledenmaaten en zeer levendig en vlug waren. Een van deeze vreemdelingen had eenen hals - band van fchulpen om, zeer aardig gemaakt, en. eenen armring aan zijnen arm, uit verfcheidene ftrengen beftaande., zoo dat hij geleek naar hetgeen men gimp noemt; beiden hadden zij een ftuk boom-base over hun voorhoofd gebonden en waren mismaakcdoor het been in den neus. Hunne taal- kwam ons harder voor dan die van de eilanders, in de Zuidzee en zij herhaalden geduuriglijk het woord chersau, dat ons voorkwam eene uitdrukking van ver^ K 3 won*  tSP Ifaty 1770] Reize rondom wpndering te zijn, naar de wijze, waarop het wierd uitgefprooken: zij fchreeuwden ook, als zij iets nieuws zagen, cher, tut, tut, tut, tut! dat waarfchijnlijk eene diergelijke betekenis had. Hunne kano was niet boven tien voeten lang en zeer fmal, maar zij Was met eenen uitlegger voorzien, veel naar die van de eilanden gelijkende, fchoon in alle opzigten zeer veel minder van hoedanigheid : als zij in ondiep water voeren, duuwden zij die voort met (lokken, en, als zij in diep water waren, roeiden zij met riemen, die omtrent Vier voeten lang waren; zij konden juist vier menfchen bevatten , zoo dat het volk, dat ons van daag bezogt, in twee reizen henen gong. Hunne Janfen waren gelijk die , welke wij in BotanieBaai gezien hadden, behalven dat 'er Hechts eene punt aan was, die aan fommige de ftekel van een rog was, met weêrhaaken van twee of drie fcherpe beenen van denzelfden visch: het was in waarheid een allerverfchrikhjkst wapen en het werktuig, dat zij gebruikten om die te werpen, fcheen met meer konst gewrocht dan al wat wij nog te vooren bij hen gezien hadden. Den volgenden dag omtrent twaalf uuren kwam de jol terug met Vog eene fchildpad en eene groote ftekelrog, en zij wierd in den avond wederom uitgezonden. Den volgenden morgen kwamen twee van de Indiaanen aan boord, maar, na een kort verblijf* gongen zij langs het ftrand en. begaven zig met  DE WAERELD. [Juty 1770] rgtt grooten ijver aan het harpoenen van visch. De Heer gore, die deezen dag met zijnen fnaphaan uitging, had het geluk een dier dieren te fchieten, welke zoo zeer het onderwerp van onze aandacht geweest waren : men zal 'er zig best een denkbeeld van maaken uit de figuur PI. XX zonder welke de omflandiglte befchrijving weinig voldoen zou, naardien het geene gelijkenis genoeg heeft met enig, reeds bekend dier, om door vergelijking opgehelderd te kunnen worden. In gedaante gelijkt het meest naar de Jerboa of Springmuis, naar welke het ook gelijkt in zijne wijze van voorttegaan, gelijk reeds is aangemerkt; maar het verfchilt zeer veel in grootte, alzoo de Jerboa niet groeter is dan een gemecne rot en dit dier, als het volwasfen is, zoo groot is als een fchaap; dit was een jong dier, op verre na nog niet volwasfen, weegende Hechts agt en dertig ponden. De kop, hals en fchouders zijn zeer klein naar evenredigheid van de andere deelen van het lijf; de flaert is ten naasten bij zoo lang als het lijf, dik bij den romp en naar het eind verdunnende: devoorpooten van dit waren maar agt duimen lang en de agterfte pooten twee en twintig duimen; het gaat voort met zeer verre fprongen in eene opgerigte geltalte ; het houdt de voorfte pooten digt tegens het lijf gebogen, en zij fchijnen het Hechts te kunnen dienen om te graaven: het vel is bedekt met kort hair van eene donker muisvaale of graauwe kleur, K 4 *th>  ?S2 1770] REI ZE RONDOM uitgezonderd den kop en de ooren, die een weinig naar die van een' haas gelijken. Dit dier wordt bij de inboorlingen Kanguroo genaamd. Des anderen daags wierd onze Kanguroo voor de tafel klaar gemaakt en bleek een alleruitmuntendst eeten te zijn ; wij konden nu wel zeggen dat wij alle dagen lekker aten, want wij hadden grooten overvloed van fchildpadden en wij bekenden eenpaariglijk dat zij veel beter waren dan alle die wij. in Engeland geproefd hadden', dat wij daaraan toefchreeven dat zij versch uit zee gegeetcn wierden, voor hun natuurlijk vet verteerd was of hunne fappen veranderd waren door een voedzel, zoo verfchillende van betgeen zij in zee genieten , als het afval is dat men haar geeft, en door hun verblijf in een bak. De meeste die wij hier vongen waren van de foort de groene fchildpad genaamd, en woogen van twee tot driehonderd ponden en, als deeze geflagt wierden, waren zij altoos vol van fchildpad- gras, dat onze natuurkundigen voor eene foort van Conferva of Flap aanzagen; twee derzelve waren dik-koppen, welker vleesch op verre na zoo Jekker niet was en in hunne maag wierd anders niet gevonden dan fchulpen. In d;en morgen van den zestienden, terwijl het volk, als naar gewoonte, bezig was met het fchip gereed te maaken om zee te kiezen, beklom ik eenen der bergen aan de nqord -zijde van de rivier j  DE WAERELD. \July 177.6] 153 yier, van welken ik een uicgeflrekt gezigt over het binnenland had; ik vond het aangenaam afgeWisfeld met bergen, dalen en groote vlakten, die Pp veele plaatfen rijk met hout bedekt waren. Wij namen deezen avond eenen uitgang van den eerften wagter van Jupiter waar, die ons 2140 5345" voor de Lengte gaf. De waarneeming, die den negen en twintigflen Junij gedaan was, had 214° 43' 30" opgeleverd; het midden getal is 214° 48' 7|", de Lengte van deeze plaats ten Westen van Greenwich. Pen zeventienden zond ik den ftuurman en een' van de onderfluurlieden met de pinas om eenen doortocht ten Noorden te zoeken en ik gong zelf met den Heer banks en Doctor solander in de bosfchen aan de overzijde van het water. Tupi a, die in zijne eenigheid daar geweest was, verhaalde dat hij drie Indiaanen gezien had, die hem enige wortelen gegeeven hadden, zoo dik als eens menfchcn vinger , in gedaante niet ongelijk aan een' radijs en van eenen zeer aangenaamen fmaak. Dit deed ons overvaaren , hoppende dat wij in flaat zonden zijn nader kennis met de inboorlingen te maaken : binnen zeer weinig tijds ontdekten wij yier van dezelve in eene kano, die, zoo dra zij ons aan wal zagen koomen , en fchoon zij ons alle nog vreemd waren, naar ons toe kwamen zonder enige agterdogt of vrees te laaten blijken. Twee hunner hadden hals ■ fieraaden van fchulpen., welke K 5 wij  *54 Ifofy 1770] REIZE RONDOM Wij hen niet konden overhaalen ons afteftaan, wat wij hun ook mogten bieden: wij fchonken hun egter enige glazen koraalen en na korten tijd bij ons gebleven te zijn, vertrokken zij. Wij beproefden het hen te volgen, in hoop dat zij ons naar de eene of andere plaats zouden leiden, daar wij meer volk van hun vinden zouden en gelegenheid zouden hebben hunne vrouwen te zien; maar zij gaven ons door tekenen te verlïaan dat zij ons gezelfchap niet begeerden. Den volgenden morgen ten agt uuren wierden wij bezogt door verfchieden van de inboorlingen, die nu geheel gemeenzaam geworden waren. Een hunner wierp , op ons verzoek, zijne lans, die omtrent agt voeten lang was: zij vloog met eene fnelheid en Hevigheid, die ons verwonderde en, fchoon zij niet hooger dan vier voeten van den grond bleef, vloog zij diep in eenen boom, die op vijftig fchreden affrands Hond. Toen waagden zij het aan boord te koomen, daar ik hen verliet, zig naar allen fchijn zeer vermaakende, en ik gong met den Heer banks andermaal uit, om het land te bezigtigen; maar voornamelijk om onze angftige nieuwsgierigheid te voldoen, door rondte zien in de zee, van welke onze wenfchen ons bijna deeden gelooven dat wij ons een nadeeliger denkbeeld gemaakt hadden dan indedaad waar was. Zeven of agt Engelfche mijlen noordwaarts langs het ftrand voortgegaan zijnde, beklommen wij eenen  DE WAERELD. [Juty 1770] I55 eenen zeer hoogen berg, en waren weldra overtuigd dat het gevaar van onzen toeftand onze vrees ten minften evenaarde; want, in welke rigtingen wij onze oogen wendden, wij zagen klippenen banken zonder tal, en geenen doortocht naar zee dan door de kronkelende kanaalen tusfchen dezelve door, welke niet bevaaren konden worden zonder de grootfte moeijelijkheid en het uiterfte gevaar. Wij keerden dan naar het fchip , niet beter gemoed dan toen wij het verlieten \ wij vonden nog verfcheiden inboorlingen aan boord, en men zeide ons dat de zee-fchildpadden, van welke wij niet minder dan twaalf op het dek hadden, hunne aandacht meer dan enig ander voorwerp in het fchip hadden naar zig getrokken. Den negentienden in den voormiddag wierden wij bezogt door tien van de inboorlingen, meestendeels van de overzijde van de rivier koomende, daar wij nog zes of zeven andere zagen, de meeste vrouwen, en zij waren, gelijk alle de andere van het volk, die wij in dit land gezien hadden, moeder naakt. Onze gasten bragten een grooter getal lanfen met zig dan zij immer te vooren gedaan hadden en, dezelve in eenen boom nederge-; legd hebbende , zetteden zij 'er eenen man en eenen jongen bij om op dezelve te pasfen: toen kwamen de overige aan boord, en wij befpeurden weldra dat zij vast belloten hadden eene van onze fchildpadden. mede te neemen, die waarfchijnlijk voor  '156 IJuïy 1770] REIZE RONDOM voor bun zoo groot eene lekkernij waren als voor ons. Eerst verzogten zij ons door tekenen dat wij hun eene geeven zouden en, eene weigering ontvangende , toonden zij, met hunne oogen en gebaerden groote fpijt en gramfchap. Wij hadden juist te dien tijd geen eeten dat klaar gemaakt was, maar ik bood eenen van hun enig biscuit aan, dat hij mij uit de hand rukte en met groote verfmaading over boord wierp. Een hunner vernieuwde Zijn verzoek bij den Heer banks en, toen deeze het hem weigerde, ftampte hij met zijn voeten ftootte hem van zig, in eene vervoering van gevoeligheid en verontwaerdiging: Na dat zij zig bij beurten bijna aan ieder eenen, die enig gezag in het fchip fcheen te hebben , vervoegd hadden, zonder te flaagen, vatteden zij eensklaps twee van de fchildpadden aan en fleepten die naar het boord van het fchip, daar hunne kano lag: ons volk trok hun die weldra uit de handen en plaatften dezelve bij de overige. Zij wilden egter hunne onderneeming niet laaten vaaren, maar deeden verfcheiden andere poogingen van denzelfden aart, doch deeze hun alle even zeer mislukkende, fprongen zij eensklaps in woede in hunne kano, en begonnen naar land te roeijen. Ik gong te zelfden tijd in de floep met den Heer banks en vijf of zes van het fcheepsvolk, en wij kwamen voor hun aan wal, daar veele van ons volk reeds aan verfcheidenerlei werk bezig was; zoo dra zij aan land kwamen, gree*  ÖE WAERELD. Quly 1770] t# gréepen zij hunne wapenen en, voor wij hun voörneemen merkten, namen zij een brandhout vari onder een pik-ketel, die daar kookte, en eenen omweg neemende boven wind vdn de weinige din-^ gen j die wij aan wal hadden liggen, ftaken zij het gras onder weg met eene verwonderlijke fnelheid ën behendigheid in brand: het gras, dat vijf of zes voeten hoog en zoo droog als ftoppëls was i brandde met eene verbaazende woede en het vuur maakte fnelle vordering naar eene tent van den Heer banks, die voor tupïa^ toen hij ziek was, opgezet was, en omringde in zijnen loop eene zog met haare biggen ^ eene van welke dood gebrand wierd. De Heer banks fprong in eene floep en haalde enig volk van boord j nog even tijds genoeg om zijne tent te redden, door haar op flrand neder te haaien; maar de fmidfe, ten minfle dat gedeelte van dezelve dat branden kon^ wierd verteerd. Terwijl dit gefchiedde, gongen de Indiaanen naar eene plaats op enigen afftand, daar verfcheiden van ons volk aan het wasfchen waren en daar onze netten, onder welke de zegen was, en eene groote hoeveelheid linnen te droogen gelegd waren; hier ftaken zij het gras ook in brand, zander op onze bedreigingen of verzoeken acht te willen ftaam Wij waren dan ook genoodzaakt eenen fnaphaan , met hagel gelaaden, op eenen van hun aftefchieten , dat op den afftand van omtrent tien roeden bloed deed te voorfchijn koo-  158 [jtdy 1770] RElZE RONDOM koomen en, toen dit hen op de vlugt had gedreé* ven, bluschten wij het vuur op deeze plaats uit, voor het Herken voortgang gemaakt had; maar daar het gras eerst aangeftooken was geweest,verbreidde het zig in de bosfchen tot eenen grooten afftand. Naardien de Indiaanen nog in het gezigt waren, fchoot ik eenen fnaphaah, meteen' kogel gelaaden, af, regt over hen door de mangles-boomen, om hen te overtuigen dat zij nog niet buiten ons bereik waren; toen zij den kogel hoorden, verhaastten zij hunne flappen en wij verlooren hen weldra uit het gezigt. Wij dagten dat zij ons nu niet meer moeite zouden geeven; maar kort daarna hoorden wij hunne ftemmen in de bosfchen en befpeurden dat zij al nader en nader kwamen. Ik vertrok dan met den Heer banks en drie of vier andere, om hun te gemoet te gaan: toen de twee benden in elkanderens gezigt kwamen, ftonden zij ftil, uitgezonderd eenen ouden man, die voorwaarts trad om ons te ontmoeten: hij hield eindelijk fland en , enige woorden gefprooken hebbende, welke het ons zeer fpeetniet te kunnen verflaan, gong hij terug naar zijne makkers en de geheele bende deinsde langzaam af. Wij vonden evenwel middel om enige van hunne fchich^ ten te krijgen en bleeven hen omtrent eene Engelfche mijl volgen : toen gongen wij op enige rotfen zitten, van welke wij hunne beweegingen kodden gade flaan en zij gongen ook nederzitten om* trent  DE WAERELD. [July 1770] 15^ rrent vijf en twintig roeden van ons af. Kort daarop kwam de oude man weder naar ons toe, met eene lans zonder punt in zijne hand: hij bleef verfcheiden maaien op verfchillende afflanden ftil ftaan en fprak; wij antwoordden met wenken en het doen van alle tekenen van vriendfchap, die wij bedenken konden, waarop de boodfchapper des vredes, waarvoor wij hem aanzagen, zig omkeerde en overluid tot zijne makkers fprak, die toen hunne lanfen tegens eenen boom zetteden en op eene vriendlijke wijze naar ons toekwamen: toen zij bij ons waren, gaven wij hun de fchichten of lanfen, die wij hun afgenoomen hadden, terug en wij befpeurden met groot genoegen dat dit ons volkoomen met hun verzoende. Wij vonden onder deeze bende vier perfoonen, die wij nooit te vooren gezien hadden, die, als gewoonlijk, ons bij naamen aangeboden wierden; maar de man, die in de pooging, welke zij gedaan hadden om onze netten en ons linnen te verbranden, gekwetst was, was niet bij hen; wij wisten egter dat hij niet gevaarlijk konde gewond zijn , omdat de fchoot hem van te verre getroffen had. Wij deeden hun allen gefchenken van de fnuisterijen, die wij bij ons hadden en zij gongen met ons terug naar het fchip: terwijl wij voortgingen, gaven zij ons door tekenen te kennen dat zij het gras niet meer in brand zouden fteeken en wij deelden #nige fnaphaan - kogels onder hen uit en poogden hen  f6ö IJuly 1770] REIZE RONDOM hen te doen begrijpen welke derzelver gebruik erf uitwerkingen waren. Toen zij regt over het fchip kwamen , gongen zij nederzitten , doch kondert niet overgehaald worden om aan boord te koómen; wij verlieten hen dan en omtrent twee üüren daarna gongen zij weg; kort daarna zagen wij de bosfchen op omtrent twee Engelfche mijlen afftand in brand. Zoo dit geval een weinig vroeger gebeurd ware, zouden de gevolgen vreeslijk geweest zijn; want ons buskruid had maar enige weinige dagen aan boord geweest en het was nog niet veele uuren geleden dat de tent met fcheeps-behoeften, met al wat 'er in was, zijnde dingen voor ons van de groocfte waarde , was1 weggehaald. Wij hadden geen denkbeeld gehad van de woede waarmede gras in deeze heete luchtftreek zoude branden en gevolglijk ook niet van de moeijelijkheid om het uitteblusfchen; maar wij namen voor dat, zoo het immer weder nodig gevonden wierd onze tenten op zülk eene plaats opteflaan, onze' eerfte zorg zou zijn den grond rondom ons aftefteeken. In den agtermiddag haalden wij alles' aan boord, verlegden het fchip en lieten het met het getij zwaaien en des avonds kwam de ftuurman weder aan boord met het moed beneemend bericht dat 'er geen doortocht voor het fchip in het noorden was. Den volgenden morgen, bij laag water, gong? ik  DE WAERELD. O/V1770] 161 ïk de baar peilen en afbakenen, zijnde het fchip nu klaar om in zee te kunnen gaan. Wij zagen deezen dag geene Indiaahen, maar alle de bergen rondom ons veele mijlen verre waren in brand, dat in den nacht eene allertreffendfte en allerfraaifte vertooning maakte. De dag van den een en twintigflen gong voorbij zonder dat wij iemand van de inboorlingen zagen, zelfs zonder enige aanmerkenswaerdige omftandigheid. Den twee en twintigflen doodden wij eene fchildpad voor den maaltijd van dien dag; toen wij haar openden, vonden wij eenen houten harpoen , omtrent zoo dik als een vinger, ten naasten bij vijftien duimen lang en met weêrhaaken aan hec eind, gelijk die, welke wij in handen van de inboorlingen gezien hadden, door beiden zijne fchouderen fleeken: zij fcheen reeds lang geleden geharpoend te zijn, want de wond was volmaakt over het wapentuig toegegroeid; Den drie en twintigflen 's morgens vroeg zond ik enig volk het land in , om voorraad te plukken van de groente, van welke hierboven reeds gewag gemaakt is onder den naam van Caraïbifche Kool. Een van hetzelve, een weinig van de ove rige afgedwaald zijnde, ontmoetede eensklaps vier Indiaanen , drie mannen en een jongen, die hij niet zag, voor hij, in het bosch een' hoek om draaiende, zig onder hen bevond. Zij hadden een vuur aangeflookt en waren bezig met eenen vogel III. Deel, L cn  ïti IJuIy 177=] REIZE RONDOM «1 een ftuk van een Kanguroo te braaden, waarvan het overig gedeelte beneven een Kakatoe niet verre daarvandaan aan eenen boom hong: de man, ongewapend zijnde „ was in het eerst ten uiterften yerfchjikt; maar hij had de tegenwoordigheid van geest van niet wegtevlugten, te recht oordeelende «lat hij waarfchijnlijk het meest gevaar zou loopen als hij het gevaar fcheen te vreezen: hij gong dan bij hen nederzitten en bood hun met een gelaat van vrolijkheid en vergenoegdheid zijn mes aan, het eenigfte dat hij bij zig had en denken kon dat hun aangenaam zou wezen; zij namen het aan en het de een den anderen overgereikt hebbende, gaven zij het hem terug: toen beproefde hij hen te verlaaten, maar dit fcheenen zij niet te willen toeliaan ; Mij ontveinsde egter nog zijne vrees en zettede zig weder neder; zij befchouwden hem met groote aandacht en nieuwsgierigheid, vooral zijne klederen, en bevoelden zijne handen en zijn aangezigt, om zig te overtuigen dat zijn lighaam even zoo als het hun gemaakt was. Zij behandelden hem met de grootfte beleefdheid en, hem omtrent een kalf uur opgehouden hebbende,- deeden zij hem tekenen dat hij mogt vertrekken: hij wagtede geen tweede affcheid af, maar toen hij hen verliet en zij zagen dat hij den regten weg naar het fchip niec infloeg, kwamen zij van hun vuur en weezen hem den weg, zoo dat zij wel wisten van waar hij gekoornen- was, ...... ft»  DE WAERELD. Ijutyi77°l 16$ In dien tusfchen tijd had de Heer banks eene wandeling aan de overzijde van de rivier gedaan om planten te verzamelen en had het grootfte gedeelte van het doek, dat wij den Indiaanen gefchonken hadden, op eeneh hoop bij elkander vinden leggen, waarfchijnlijk ais onnut tuig, niet waerdig om medegedraagen te worden en misichien Zou hij, als hij verder gezogt hadd', de andere fnuisterijen ook gevonden hebben; want zij fcheenen zeer weinig waardij te hechten aan hetgeen wij hadden j uitgezonderd onze fchildpadden, dié eene verfnapering waren, die wij minst konden misfen. Naardien de harde wind, die ons nog beiettedé in zee te loopen, fteeds bleef aanhouden, gongen de Heeren banks en solander wederom uiè op den vier en twintigflen, om te zien of zij enige nieuwe planten konden ontdekken: zij doorkruisten de bosfchen den geheelen dag zonder iets té vinden; maar zoo als zij terugkeerden door eenë diepe valei, welker zijden, fchoon bijna zoo fteil als een muur, met boomen en ftruiken bedekt ware n, vonden zij verfcheiden Uooten op den grond liggen, die hun aanmerkenswaerdig voorkwamen, namelijk van de Anacardium Oriëntale of Oosterfche Anacardium; deeze bragten hen opeennieuw fpoor en zij gongen allerijverigst aan het zoeken naar den boom, die dezelve droeg, welken misfchien geert «en Europisch kruidkundige immer gezien heeft; L a maar  ï64 [Jttly 1770] reize rondom maar, tot hunne groote fpijt, konden zij dien niet vinden, zoo dat zij, na veel tijds verfpild en vier of vijf boomen nedergeveld te hebben , geheel van vermoeidheid uitgeput, naar het fchip terugkeerden. Den vijf en twintigflen de rivier opgevaaren zijnde, vond ik eene kano, onzen vrienden den Indiaanen toebehoorende , welke wij zedert het voorval met de fchildpad niet gezien hadden; zij hadden dezelve aan enige manglesboomen gebonden gelaaten, omtrent eene Engelfche mijl van het fchip en ik kon aan hunne vuuren zien dat zij zig ten minnen zes Engelfche mijlen regt uit landwaarts in begeeven hadden. Terwijl de Heer b a nks op den zes en twintigflen wederom het land doorkruiste om voorwerpen van Natuurlijke Hiflorie te zoeken, had hij het geluk een dier te vangen van het geflacht der O/wfums of Buideldieren: het was een wijfjen en hij vong met hetzelve twee jongen: wij vonden dat het zeer veel geleek naar het aanmerklijk dier van dat geflacht, dat buffon onder den naam van Phalanger befchreven heeft; maar het is egter hetzelfde niet. Buffon meent dat dit geflacht Amerika bijzonder eigen is; maar hierin vergist hij zig voorzeeker en de Phalanger is, gelijk pall a s in zijne dieren - befchrijving aangemerkt heeft, waarfchijnlijk zelf een inboorling van de Oost-Indieën, alzoo het dier, dat de Heer banks vong, naar  DE WAERELD. [July 1770] 165 Tiaar hetzelve geleek in het buitengewoon maakzel zijner voeten, 'in het welk het van alle andere geMachten van dieren verfchilt. Den zeven en twintigflen fchoot de Heer gore een Kanguroo, die met vel, kop en ingewanden agt en veertig ponden woog. Bij nader onderzoek bevonden wij egter dat dit dier nog niet volwasfen was, alzoo de agterlle kiezen nog niet gevormd waren. Wij maakten hem des anderen daags klaar voor ons middagmaal; maar bevonden, tot onze groote fpijt, dat hij veel flegter fmaakte dan die, welken wij te vooren gegeeten hadden. De wind bleef uit dezelfde flreek met dezelfde kragt waaien tot den negen en twintigften des morgens ten vijf uuren, wanneer het flil wierd; kort daarop kwam 'er een zagt land-windjen op en, alzoo het nu omtrent twee uuren geëbt had, zond ik eene floep uit, om te zien hoe veel water 'er op de baar ware; middelerwijl ligteden wij het anker en maakten alles gereed om in zee te Ioopen. Doch toen de floep terug kwam, berichtede de officier dat 'er Hechts dertien voeten water op de baar was , dat zes duimen minder was dan het fchip diep gong. Wij waren dan genoodzaakt weder ten anker te koomen, en de zee-wind omtrent agt uuren weder opkoomende, lieten wij alle hoop vaaren van dien dag te zullen kunnen zeilen. Wij hadden frisfe koeken uit het Z. O.metmisL 3  ï66 \_July 1770] REIZE RONDOM tig weder en regen tot twee uuren in den morgenftond van den een en dertigften, wanneer ik, het weder wat bedaard zijnde, enige gedagten had van te beproeven of ik het fchip uit de haven konde laaten winden; doch zelf eerst met de floep uitvaarende, bevond ik dat het nog te flerk woei om het te onderneemen. Geduurende allen deezen tijd gong men in de pinas en jol voort met de netten uittewerpen en met den angel te visfchen met vrij goeden uitflag; fomtijds vong men eene fchild, pad en dikwijls bragt men van twee tot drie hon.r derd ponden visch aan boord. Den eerflen Augustus zag de timmerman de pompen na en vond dezelve, tot onze groote fpijt, alle verrot, hetwelk, naar hij zeide, daaraan was toe te fchrijven dat de fappen in het hout gelaaten waren; eene derzelve was zoo verrot, dat zij, toen men haar uitheiste in flukken viel en de overige waren weinig beter, zoo dat ons voornaamfle vertrouwen nu in de hechtheid van ons fchip was, dat gelukkiglijk niet meer water inliet dan een duim |n een uur. Op vrijdag den derden , des morgens ten zeg puren, deeden wij wederom eene vergeeffchepooging om het fchip uit de haven te winden; maarden vierden, des morgens ten vijf uuren, hadden pnze poogingen eene betere uitkomst en omtrent geven uuren gongen wij wederom onder zeil met een ligt land-windjcn, dat weldra gong leggen en  DE WAERELD. [Aug. 1770] 167 gevolgd wierd door de zee-winden uit het Z. O. t„ Z. , met welke wij in zee liepen en O. t. N. hielden, hebbende de pinas vooruit, die last had om aanhoudend te blijven peilen. De jol was naar de fchildpadden bank gezonden om het net optehaalen, dat daar gelaaten was; maar, alzoo de wind opftak, geraakten wij voor haar naar buiten. Een weinig voor den middag ankerden wij in vijftien vademen water, met eenen zandigen grond; want ik vond het niet raadzaam tusfchen de banken te loopen, voor ik dezelve wel, bij laag water, uit de mast bezien hadde, hetgeen mij een befluitzou. kunnen doen neemen welken weg ik ftuuren zoude; want ik was voor als nog in twijfel öf ik door bet zuiden terug zoude keeren om alle de banken henen, dan of ik in het oosten of in het noorden eenen doortocht zoude zoeken, al hetwelk tegenwoordig even moeijelijk en gevaarlijk fcheen. Toen wij ten anker lagen, was de haven, uit welke wij gezeild waren, omtrent vijf mijlen Z. 70 W. van ons; de noordlijkfte punt van het groot land., die wij in het gezigt hadden, welke ik Kaap Bedfort noemde, en die op de Zuider Breedte van 150 16' en op de Wester Lengte van 214° 45' ligt, lag drie en eene halve mijl N. 20 W. van ons; doch ten N. O. van deeze kaap konden wij land zien, dat het voorkoomen had van twee hooge eilanden; de fchildpad-banken lagen eene EngelL 4 fche  i68 I4ug. 1770] REIZE RONDOM fche mijl in het oosten van ons: onze Breedte was, volgens onze waarneeming, 150 32 Z. en onze diepte, in het afhouden van het land, van drie m eene halve tot vijftien vademen. .VIJF,  DE WAERELD. [jfyg. 1770J VIJFDE HOOFDSTUK. Vertrek uit de Endeavour-Rivier. Bijzondere befchrijving van de haven, het omliggend land en verfcheiden eilanden aan de kust. Vaart van de Endeavour - Rivier tot het noordlijkst eind van het land en gevaaren op dien tocht. D e haven, die wij nu verlaaten hadden, noemde ik Endeavour - Rivier. Zij is flechcs eene kleine haven of kreek, met eene baar 'ervoor; zij loopt in een kronkelend kanaal drie of vier mijlen het land in en boven aan dezelve is eene kleine beek van zoet water: daar is geene diepte voor fchepen verder dan eene Engelfche mijl binnen de baar, en op dien afftand alleen aan de noord-zijde, daar de kant bijna een vierde van eene mijl verre zoo fteil is, dat een fchip bij laag waterzoo digt aan den wal vlot kan liggen, dat men eene brug van hetzelve op het land kan flaan en de plaats is ook zeer gemaklijk om het fchip op zijde te leggen; maar met laag water is 'er geene grooter diepte op de baar dan van negen of tien voeten, noch ook meer dan zeventien of agttien voeten met hoog water; het verfchil tusfchen hoog en laag water is bij fpring tijden, omtrent negen L 5 voe-  E7o [Jitg. 1770] REIZE RONDOM voeten. Bij nieuwe en volle maan is het tusfchen negen en tien uuren hoog water: ik moet ook alhier herinneren dat dit gedeelte van de kust zoo met banken bezet is , dat zulks de haven nog moeijelijkcr maakt om aantedoen; men nadert dezelve veiligst uit het zuiden, geftadig digt langs de kust zeilende. Derzelver ligging kan altijd gevonden worden door de Breedte, die zeer naauwkeuriglijk is opgegeeven. Boven de zuidlijke punt is enig hoog land, maar de noordlijke punt wordt gevormd door een laag zandig ftrand, dat zig omtrent drie Engelfche mijlen noordwaarts uitftrekt, «daar het land wederom hoog begint te worden. De voornaamfte ververfching, die wij hier bekwamen, was fchildpad; dan alzoo zij niet te krijgen waren dan met vijf mijlen verre in zee te gaan en het weder dikwijls ftormachtig was , hadden wij geen' overvloed van deeze lekkernij: die wij vongen wierden, zoo wel als de visch, altoos geiijklijk onder ons bij het gewigt verdeeld, cn de geringfte matroos aan boord kreeg zoo veel als ik; ik geloof dat alle bevelhebbers, op zulk eene reis als deeze, zig 'er wel bij zullen bevinden deeze regel te volgen. Op verfcheiden plaatfen van de zandige ftranden en op de zand-duinen aan de zee vonden wij porcelein en eene foort van boon, die op eene fteel groeit, welke langs den grond kruipt: de porcelein vonden wij zeer goed als zij gekookt was en de boonen zijn ook niet te ver- ach-  DE WAERELD. [Aug. 1770] ï7i achten ; want zij waren ons van grooten dienst voor onze zieken: de beste groente egter die hier te bekoomen was, waren de toppen van de coccos, van welke ik reeds melding gemaakt heb als in de West • Indieën bekend zijnde ónder den naam van Karaïbifche kool : deeze waren , naar ons dagt, niet veel minder dan fpinnagie, naar welke Zij in fmaak enigzints gelijken; de wortels zijn wel niet goed , maar zij zouden waarfchijnlijk door eene behoorlijke aankweeking verbeterd kunnen worden. Zij worden hier voornamelijk in modderachtige gronden gevonden. De weinige koolpalmboomen, die wij ontmoeteden, waren, over het algemeen, klein, en gaven zulke kleine kooien , dat het der moeite niet waerdig was naar dezelve te zoeken. Behalven de kanguroo en de oposfum, van welke reeds gefprooken is, cn eene foort van bontfem, zijn 'er ook wolven op dit gedeelte van de kust, zoo wij niet bedrogen wierden door het fpoor op den grond, en verfcheiden foorten van flangen; fommige van de flangen zijn fenijnig en andere onfehadeiijk; daar zijn hier geene andere tamme dieren dan honden en van deeze zagen wij Hechts twee of drie , die dikwijls bij de tenten kwamen om de beenen en brokjens d?e daar lagen, optezoeken. Daar fchijnt ook geen een dier in menigte te zijn dan de kanguroo; andere zagen wij ïipuwlijks meer dan eens, maar deeze ontmoetede»  172 [Aug. 1770] REIZE RONDOM den wij bijna zoo dikwijls wij in de bosfchen gongen. Van land-vogelen zagen wij kraaien, wouwen, havikken, tweeërleie foorten van kakatoes, eene wit en de andere zwart, eene zeer fraaie foort van lorij, enige papegaaien, twee of drieërleie foorten van duiven en verfcheiden kleine vogeltjens, in Europa niet bekend. De water-vogelen zijn fluitende eenden of fmienten, die op de boomen gaan zitten en ik geloof ook roesten, wilde ganzen, wulpen, en enige weinige andere, maar deeze zijn niet overvloedig. Het aanzien van het land is, gelijk reeds hier boven, als het te pas kwam, gezegd is, aangenaam afgewisfeld met bergen en dalen, gras - landen en bosfchen. De grond is op de bergen hard, droog en fteenachtig; hij brengt egter grof gras voort, en ook hout; de grond van de vlakten en in de valeien is op fommige plaatfen zand, op andere klei; op fommige is hij ook rotsachtig gelijk de heuvelen; hijjs egter over het algemeen wel bedekt en heeft ten minnen het voorkoomen van vrugtbaarheid. Het geheele land, zoo bergen als valeien, zoo bosfchen als vlakten, is bezet met mieren -hoopen, van welke fommige zes of agt voeten hoogte en tweemaal zoo veel in omtrek hebben. De boomen zijn niet menigvuldig in foorten ; de gomboom, dien wij op het zuidlijk gedeelte van de kust vonden, is de gemeenfle, maar hij is hier zoo groot niet: ter wederzijde van de rivier, zoo verre zij loopt, ftaan zeer  DE WAERELD. [Aug. 1770] 173 zeer veele mangles-boomen, die zig op fommige plaatfen eene Engelfche mijl binnen '8 lands uitftrekken. Het land is overal wel bewaterd; daar zijn verfcheiden fraaie beekjens op eenen kleinen afftand van eikanderen, maar geene op de plaats daar wij lagen, ten minften niet geduarende den tijd dat wij ons daar bevonden, toen het in het drooge jaargetijde was; wij wierden egter wel van water voorzien door bronnen, die niet verre af gelegen waren. In den agtermiddag van den vierden hadden wij eene labber koelte uit het Z. O. en helder weder; doch alzoo ik niet voorneemens was voor des anderen daags 's morgens onder zeil te gaan, zond ik alle de floepen naar het rif, om zoo veele fchildpadden en fchulp-visfchen te haaien als zij konden. Bij laag water klom ik in de mast en zag naar de banken, die een zeer gevaarlijk voorkoomen hadden. Ik kon veele in de verte zien en van veele was een gedeelte boven water. De zee fcheen meest vrij ten noord-oosten van hetfchildpadden-rif en ik nam het befluit die koers te neemen digt bij den wind, opdat wij, als wij geen' doortocht konden vinden, altoos denzelfden weg zouden kunnen terug keeren. In den avond bragten de floepen eene fchildpad, eene ftekelrog en zoo veele groote kokhaanen, dat ieder man omtrent anderhalf pond kreeg, want daar was in elken niet minder dan twee ponden vleesch: Wij von-  X7A ISingi 1770] REÏZE RONDOM vongen in den nacht ook verfcheiden haaien, die§ fchoon juist geene lekkernij, egter eene aangeuaame toevoer bij onze verfche levensmiddelen waren. Ik wagtte in den morgen tot half eb voor ik hec anker ligtte, omdat de banken zig alsdan beginnen te vertoonen; maar het woei toen zoo fterk, dat ik genoodzaakt was ten anker te blijven liggen s in den agtermiddag egter, wanneer de wind meer bedaard wierd, gongen wij onder zeil en zeilden bij den wind N. O, t. O. naar buiten, hatende het fchildpadden rif te loefwaard leggen en de pinas vooruit zendende om te peilen: wij hadden niet lang deeze koers gehouden, of wij ontdekten banken voor uit en ter wederzijde; en ten half vijf, omtrent agt Engelfche mijlen voortgezeild zijnde, deed de pinas fein van ondiep water, daar wij zulks weinig verwagtten; hierop wendden wij en hielden af en aan, terwijl de pinas zig verder oostwaarts begaf, en den avond toen vallende, kwam ik ten anker in twintig vademen water met eenen modderigen grond. Endeavour - Rivier lag toen Z. 52 W. Kaap Bedford W. t. N. I N. op vijf mijlen afftand; het noordlijkst land in het gezigt, dat zig als een eiland vertoonde, N.; en eene bank, van welke zig een klein zandig gedeelte boven water zien liet, lag N. O. tusfchen twee en drie Engelfche mijlen van ons: terwijl wij van het fchildpadden-rif naar deeze plaats afhielden, had-  DE WA ERE LD. [Aug. 1770] \7$ den wij van veertien tot twintig vademen water, maar toen de pinas omtrent eene Engelfche mijl verder naar het O. N. O. was, was 'er niet meet dan vier of vijf voeten water met eenen rotsachtigen grond en egter kwam ons dat zoo niet voor in het fchip. In den morgen van den zesden hadden wij eene" fterke koelte, zoo dat wij, in plaats van het anker te ligten, genoodzaakt waren nog meer touw te lleeken en onze bram-raas te ftrijken. Toen het laag water was, gong ik met verfcheiden van de officiers boven in de mast op den uitkijk, om te zien of wij een' doortocht door de banken kondetj ontdekken, maar wij zagen niets dan branding, die zig uit het Z. in de rondte door het O. tot in het N. W. uitftrekte en verre in zee tot buiten bereik van ons gezigt; deeze branding fcheen egter niet veroorzaakt te worden door eene enkele doorgaande bank , maar door verfcheidene , die van eikanderen afgezonderd waren : op die , welke .verst naar het oosten lag, brak de zee zeer hoog, dat mij deed denken dat deeze de laatfte was, want op veele van die, welke binnen deeze waren, was de branding niet aanmerklijk en van omtrent half eb tot half vloed waren zij in het geheel niet te zien, dat het zeilen door dezelve nog gevaarlijker maakt, vooral naardien de banken alhier voornamelijk beftaan uit koraal klippen, die zoo fteil .zijn als een muur; op enige van dezelve egter, en ge-  tyt {Aug. 1770] REIZE RONDOM gemeenlijk aan het noordlijk eind , zijn vakken zand, die flechts bij hoog water bedekt en op enigen afltand te onderfcheiden zijn. Nu overtuigd zijnde dat 'er geen' doortocht naar zee Was dan door den doolhof van deeze banken, wist ik niet welken weg ik ftuuren zoude, als het weder ons zoude toelaaten onder zeil te gaan. De ftuurman was van gedagten dat wij denzelfden weg, dien wij gekoomen waren, moesten terugkeeren, maar dit zou een eindeloos werk geweest zijn, alzoo de wind fterk uit die ftreek woei, bijna zonder tusfchenpoozing; aan den anderen kant, als 'er geen •doortocht naar het noorden konde gevonden worden , zouden wij wel genoodzaakt zijn daar eindelijk toe overtegaan. Deeze belluitelooze overleggingen hielden ons tot des nachts ten elf uuren bezig, wanneer het fchip begon te drijven, hetwelk ons noodzaakte tot een en een derde kabel te vieren, dat het deed opdraaijen; maar in den morgen ftak de wind nogvfeller op, wanneer het weder begon te drijven, waarom wij het klein boeganker lieten vallen en eene geheele kabel ftaken en twee kabels op het ander anker, en egter dreef het nog, fchoon niet zoo fterk; toen ftreeken wij de bram-ftengen, lieten de raas en ftengen geheel neder en hadden eindelijk het genoegen te zien dat het fchip bleef liggen. Kaap Bedford lag nu \V. Z. W. drie en eene halve mijl van ons en in deeze ligging hadden wij banken ten oosten, die zig  DE WAERELD. \Aug. 1770] \7? zig van het Z. O. t. Z. tot het N. N. W. uitftrekcen, van welke de naaste omtrent twee Engelfche mijlen van ons lag. Naardien de wind jnet weinig tusfchenpoozing bleef aanhouden, bleeven wij rijden tot zeven uuren in den morgen van den tienden, wanneer wij, vermits de wind wat bedaard was, het anker ligteden en naar het land Huurden, hebbende eindelijk befloten eenen doortocht naar het noorden langs de kust te zoeken, en fteeds de floep vooruit laatende peilen: wij hadden, terwijl wij het land naderden, van negentien tot twaalf vademen: na dat wij omtrent een uur naar land gefluurd hadden, lieten wij het afvallen naar drie kleine eilandjens, die in het N. N. O. \ O. lagen , drie mijlen van Kaap Bedford, welke de ftuurman bezogt had terwijl wij in de haven lagen. Tent negen uuren waren wij 'er regt over en tusfchen dezelve en het groot land: tusfchen ons en hec groot land was nog een laag eiland, dat -N. N. W, vier Engelfche mijlen van de drie eilanden ligt enr in dit kanaal hadden wij veertien vademen water. De noordlijkfte land-punt in het gezigt lag nu N. N. W. J W., op omtrent twee mijlen afftands. Vier of vijf mijlen ten noorden van deeze landpunt zagen wij drie eilanden, bij welke enige nog kleinere lagen, en wij konden de banken en klippen naar den zeekant zien liggen, die zig noordwaarts tot aan deeze eilanden uitftrekten: wij rigteden onze koers tusfchen dit rif en het grootjand, III. Dësu M ka-  tj% tJag. 1-70] REIZE RONDOM Jaatende een klein eilandjen, dat N. t. O. vier Engelfche mijlen van de drie eilanden ligt, oostwaarts liggen. Op den middag waren wij tusfchen het groot land en de drie eilanden gekoomen: wij waren twee mijlen van het groot land en vier van de eilanden; onze Breedte was, bij waarneeming, 140 51'. Wij dagten nu dat wij eene vrije opening voor ons zagen en hoopten dat wij nu wederom buiten gevaar waren; in deeze hoop vonden wij ons egter weldra bedrogen en om die reden noemde ik de land-punt Vlei-Kaap. Zij ligt op de Zuider Breedte van 14° 56' en op de Wester Lengte van 2140 43' en is een hoog voorgebergte, bij de zee in twee heuvelen uitfteekende, agter welke een derde is, met laagen zandigen grond ter wederzijde ; zij kan egter nog beter gekend worden aan de drie eilanden die in zee liggen : het noordlijkst en grootst ligt omtrent vijf mijlen van de Kaap in de ftreek van N. N. O. Van VleiKaap ftrekt het land N. W. en N. W. t. W. Wij ftuurden langs de kust N. W. t. W., tot een uur, naar hetgeen wij dagten het open kanaal te zijn, wanneer de onder-officier, die in de mast zat, riep dat hij land vooruit zag, hetwelk zig geheel in de rondte tot aan de eilanden, die tusfchen ons en de zee lagen, uitftrekte en een groot rif tusfchen ons en dezelve: hierop klom ik zelf in de mast, van waar ik zeer duidlijk het rif zag, dat nu zoo verre te loefvvaart was, dat wij het niet te bo- vesa  DE WAERELD. \_Aug. 1770] 170 ven konden zeilen, maar het land vooruit, dat hij gemeend had het groot land te zijn, fcheen mij toe flechts eene groep kleine eilanden te wezen. Zoo dra ik uit de mast kwam, klommen de Huurman en enige andere 'er in, die alle (taande hielden dat het land vooruit niet uit eilanden beltond, maar dat het het groot land was en, om hun bericht nog ontrustender te maaken, zeiden zij dat zij overal rondom ons branding zagen. In deeze twijfeling loefden wij naar land en maakten fein aan de (loep, die vooruit peilde, om aan boord te koomen, doch alzoo zij verre aan lij was, waren wij genoodzaakt het af te laaten vallen om haar opteneemen en een weinig daarna kwamen wij ten anker onder eene punt van het groot land, in wat minder dan vijf vademen, en omtrent eene Engelfche mijl van wal. Vlei-Kaap lag nu drie en eene halve mijl in het Z. O. van ons; zoodra het fchip ten anker lag, gong ik aan land op de punt, die hoog is, en die mij een goed gezigt van de zee-kust gaf, welke agt of tien mijlen N. W. t. W. (trekte, dat, alzoo het weder niet zeer helder was, zoo verre was als ik zien kon. Daar vertoonden zig negen of tien kleine laage eilandjens en enige banken over de kust; ik zag ook enige groote banken tusfchen het groot land en de drie hooge eilanden, buiten welke ik vast geloofdedac 'er meer eilanden cn geen gedeelte van het groot land waren. Behalvcn de punt, waarop ik nu M 2 was,  i8o \Aug. 1770J REIZE RONDOM was, die ik Uitkijk - punt noemde , en Vlei-, Kaap, is het groot land, ten noorden van Kaap Bedford laag en in vakken van wit zand en groen kreupelbosch verdeeld, tot tien of twaalf Engelfche mijlen binnen 's lands, agter welke het tot eene aanmerk 1 ijke hoogte rijst. Ten noorden van Uitkijk-punt vertoonde de kust zig als eene bank en plat tot op eenen aanmerklijken afftand, hetwelk ons niet veel moeds gaf dat het kanaal, dat wij tot hier toe langs het land gevonden hadden, zou blijven aanhouden. Op deeze punt, die fmal was en uit het fraaist wit zand beftond, dat wij ooit gezien hadden, ontdekten wij de voetftappen van volk en wij zagen ook rook cn vuur op enigen afftand binnens lands. In den avond keerde ik naar het fchip en befloot des anderendaags 's morgens een van de hooge eilanden, in volle zee liggende, te bezoeken, van welks top, alzoo zij vijf mijlen in zee lagen, ik hoopte de ligging van de banken en het kanaal tusfchen dezelve duidlijker te zullen ontdekken. Ik vertrok dan den elfden des morgens met de pinas, verzeld van den Heer banks, wiens kloekmoedigheid en weetgierigheid hem in alle tochten deeden deelen, naar het noordlijkst en grootst van de drie eilanden en ik zond te zelfden tijd den ftuurman met de jol aan lij, om tusfchen de Jaage eilanden en het groot land te peilen. Ik voer, onder weg, over een rif van koraal-rots en zand, dat  DE WAERELD. [^.1770] i8t dat omtrent twee mijlen van het eiland ligt en ik liet een ander aan lij, dat omtrent drie Engelfche mijlen van hetzelve ligt: aan de noord-zijde van het rif, onder den wind, ligt een laag zandig eiland met boomen op hetzelve, en op het rif, over hetwelk wij voeren, zagèn wij verfcheiden fchildpadden: wij maakten jagt op eene of twee, maar niet veel tijds overig hebbende en den wind vrij fterk zijnde, konden wij geen eene vangen. Omtrent ten een uur bereikten wij het eiland en klommen terltond op den hoogden berg met eene mengeling van hoop en vrees, geëvenredigd aan het gewigt van de zaak en de onzeekerheid der uitkomst: rond ziende, ontdekte ik een rif klippen, tusfchen twee en drie mijlen buiten de eilanden liggende, en zig in eene lijn N. VV. en Z. O. uitftrekkende verder dan ik zien kon, waarop de zee met eene vreeslijke branding brak; dit deed mij egter denken dat 'er verder naar zee geene banken meer waren en ik fchepte moed dat ik buiten deeze zoude geraaken, alzoo ik verfcheiden afgebrooken plaatfen of openingen in het rif zag en diep water tusfchen hetzelve en de eilanden. Ik bleef op deezen berg tot de zon onderging, maar het weder was, geduurende al dien tijd, zoo dampig, dat ik, zeer in mijne verwagting te leur gefteld, weder naar beneden kwam. Hetgeen ik gezien had overdagt en de berichten, die ik gekregen had, met hetgeen ik verwagt had vergeleken hebbende, M 3 be-  ï8i \Aug. 1770] REIZE RONDOM befloot ik den geheelen nacht op het eiland te blijven , in hoop dat het des morgens helderer zoude zijn en ik een duidlijker gezigt van wijder omvang zoude hebben. Wij namen dan ons verblijf onder befchutting van een kreupelbosch, dat op ftrand groeide, en ten drie uuren in den morgen, de pinas uitgezonden hebbende met eenen van de Huurlieden, die ik met mij gebragt had om tusfchen bet eiland en het rif te peilen en hetgeen een kanaal in hetzelve fcheen te onderzoeken, klom ik andermaal den berg op ; maar ik vond het weder, tor, mijne groote fpijt, nog veel dampiger dan den voorigen dag Omtrent den middag keerde de pinas terug, die aan het rif geweest was en tusfchen vijftien en twintig vademen water gevonden had; maar het woei zoo fterk, dat de ftuurman het niet had durven waagen in een van de kanaalen te vaaren, die hem, zoo hij zeide, toefcheenen zeer naauw te zijn; dit benam mij egter den moed niet, want ik oordeelde, naar zijne befchrijving van de plaats daar hij geweest was, dat hij het onder een ongunftig oogpunt gezien had. Terwijl ik met mijn onderzoek bezig was, hield de Heer banks zig onledig met zijne geliefdfte bezigheid en verzamelde verfcheiden planten, welke hij nog niet gezien had. Wij bevonden dat het eiland, dat op twaalf mijlen afftands zigtbaar is, omtrent agt mijJen oratreks had en over het algemeen zeer rotsasluig en dor was. Aan de noord-west zijde zijn eg-  DE WAERELD. \_Aug. 1770] 183 egter enige zandige baaien cn enig laag land, dat met lang dun gras bedekt is en met boomen van dezelfde foort als die op het groot land: in dit gedeelte van het eiland waren ook veele zeer groote hagedisfen, van welke wij enige vongen. Wij vonden ook op twee plaatfen zoet water; het een was een loopend ftroomtjen , maar dat was wat brak daar ik het proefde, dat digt aan zee was; het ander was eene ftaande plas digt agter het zandig ftrand en dit was volkoomen zoet en goed. Ondanks den afftand van dit eiland van het vast land, zagen wij egter, tot onze groote verwondering, dat het fomtijds door de inboorlingen bezogt wierd; want wij vonden zeven of agt geraamten van hunne hutten en groote hoopen fchulpen, uk welke zij, naar wij onderftelden, den visch gegeeten hadden. Wij merkten op dat alle deeze hutten op hoogten gebouwd waren en geheel naar het Z. O. Honden, ftrijdig met die, welke wij op het vast land gezien hadden; want zij waren alle of op het hangen van een heuvel, of onder enig kreupelhout gebouwd, dat dezelve voor den wind befchuttede. Uit deeze hutten en derzelverplaatfing maakten wij op dat het weder hier in fommige jaargetijden onveranderlijk ftil en fraai is; want de inboorlingen hebben geene booten, met welke 2ij de zee bevaaren kunnen tot op zoo grooteenen afftand, in zulk weder als wij gehad hadden van den tijd dat wij eerst op de kust gekoomen waren. M 4 Al*  i»4 lAug. 1770] REIZE RONDOM AIzoo wij hier geene andere dieren zagen dan hagedisfen, noemde ik het eiland Hagedis - Eiland; de twee andere hooge eilanden, die vier of vijf Engelfche mijlen van dit afliggen, zijn in vergelijking klein, en bij deeze liggen nog drie andere, welke nog kleiner zijn en laag met verfcheiden banken of rifs, vooral naar het Z. O.: daar is egter eene vrije vaart van Hei-kaap naar deeze eilanden en zelfs tot de buitenfte rifs, als men HagedisEiland ten N. W. en de andere ten Z. O. laat liggen. Ten twee Huren in den agtermiddag, geene hoop ziende dat het weder helder zoude worden, vertrokken wij van Hagedis - Eiland naar het fchip en wij gongen onder weg aan land op het laag zandig eiland, daar boomen op ftonden, en dat wij op onze uit-reis gezien hadden. Op dit eiland zagen wij een ongelooflijk getal vogelen, meest zee-vogelen: wij vonden ook het nest van eenen arend met jongen, die wij doodden, en het nest van eenen anderen vogel, zonder te weeten van welken, van eene allerontzagchelijkfte grootte; het was met takken op den grond gebouwd en was niet minder dan zes en twintig voeten in den omtrek groot en twee voeten agt duimen hoog. Wij bevonden ook dat deeze plaats door de Indiaanen bezogt wierd, waarfchijnlijk om fchildpad te eeten; want wij zagen 'er veele op het eiland en eene groote menigte van haare fchiiden , die hier ea daar op hoppen geftapeld lagen. Aas  DE WAERELD. \Aug. 1770] 185 Aan deeze plaats gaven wij den naam van Adelaar-Eiland en , heczelve verlaatende , Huurden wij Z. W. regt naar het fchip, onder weg altijd peilende, en wij hadden nooit minder dan agt, noch meer dan veertien vademen, dezelfde diepte, welke ik tusfchen dit en Hagedis Eiland gevonden had. Toen ik aan boord kwam , berichtte mij de Huurman dat hij naar de laage eilanden geweest was, tusfchen welke en het groot land ik hem gelast had te peilen; dat zij hem voorkwamen omtrent drie mijlen van het groot land te liggen; dat hij, buiten dezelve, van tien tot veertien vademen en tusfchen dezelve en het groot land zeven vademen water gevonden had; maar dat eene bank, die twee mijlen van het groot land uitftak, dit kanaal eng maakte. Hij had op een van deeze laage eilanden geflaapen en was op andere aan wal geweest; en hij verhaalde dat hij overal hoopen van fchilden van fchildpadden gezien had en vinnen, die hier en daar aan de boomen hingen met het vleesch 'er aan, nog zoo versch, dat het volk van de floep 'er van gegeeten had: hij zag ook twee plaatfen zonder gras, welke kortling geleden fcheenen opgegraaven te zijn en aan de grootte en gedaante van dezelve giste hij dat het graflieden 'waren. Mijne gedagten hebbende laaten gaan over hetgeen ik zelfgezien had en over het verSag van den M 5. ftuur-  i$6 [Jug. 1770] REIZE RONDOM ftuurman, was ik van gedagten dat de doorgang aan lij met gevaar verzeld zou zijn en dat wij, als wij het langs het land hielden, gevaar zoudenloopen van door het groot rif ingefloten te worden en eindelijk zouden genoodzaakt zijn terug tekeeren, om eenen anderen doortocht te zoeken, waardoor wij, zoo wel als door enig ander toeval, dat dezelfde vertraaging zoude veroorzaaken, onfeilbaar onze reis naar de Oost-Indieën zouden misfen en gevaar loopen van den tocht geheel vrugtloos te maaken, naardien wij nu maar weinig meer dan voor drie maanden leeftocht aan boord hadden, zelfs op half rantfoen. Dit gevoelen met de feiten en waarfchijnlijkhe<3en, waarop het gegrond was, den officieren voorgelegd hebbende , beflooten wij met algemeene ftemmen dat het best dat wij doen konden, was de kust geheel te verlaaten tot wij dezelve met minder gevaar zouden kunnen naderen. ' Wij gongen dan den dertienden, met het aanbreeken van den dag, onder zeil en ftevenden noord - oostwaarts aan naar het noord-westlijk eind van Hagedis-Eiland, terwijl wij AdelaarsEiland te loefwaart en enige andere eilanden en banken aan lij lieten liggen, en de pinas vooruit hadden, om overal op onze koers de diepte te peilen. Wij hadden in dit kanaal van negen tot veertien vademen. Op den middag lag het noordwestlij k eind van Hagedis-Eiland O. Z. O. op den  DE WAERELD. \_Aug. i776\ 187 den afftand van eene Engelfche mijl; onzeBreedte was, volgens onze waarneeming, 14° 38', en onze diepte veertien vademen. Wij hadden eene ftijve koelte uit het Z. O. en ten twee uuren waren wij juist een van de kanaalen of openingen in het buitenfte rif, dat ik van het eiland gezien had, te boven gezeild. Nu wendden wij en maakten een' gang naar het Z. W., terwijl de ftuurman in de pir nas het kanaal opnam; hij deed weldra fein dat het fchip zoude volgen en in korten tijd geraakte hec behouden buiten. Zoo dra wij buiten de branding waren , hadden wij geen' grond met honderd en vijftig vademen en vonden eene hooge zee, die uic het Z. O. kwam, een zeeker teken dat 'er in die (treek geen land, noch geene banken digt bij ons lagen. Onze verandering van omftandigheden was nu in elks gelaat te leezen, want zij wierd in ieders hart ten fterkftcn gevoeld: wij waren weinig minder dan drie maanden tusfchen banken en klippen verward geweest, die ons eiken oogenblik metvott nieling d/eigden, dikwijls den nacht ten anker doorbrengende, terwijl wij 'er de golven op hoorden breeken , fomtijds 'er naar toe drijvende, zelfs terwijl onze ankers uit ftonden, en weetende dat wij, zoo zij, bij enig toeval, waaraan een bijna aanhoudende ftorm ons bloot ftelde, niet hielden, in weinige minuuten onvermijdÜjk moesten vergaan. Doch nu, na niet minder «tap  i83 [^.1770] RÊIZE RONDOM dan drie honderd en zestig mijlen gezeild te hebben, altoos een' man in de rusten hebbende, die het lood wierp, zonder eene minuut tusfehenpoozing, dat misfehien nooit aan enig ander fchip gebeurd is, bevonden wij ons in eene open zee met diep water en genooten eene opgeruimdheid, die wij zoo wel aan onze voorleden gevaaren als aan onze tegenswoordige veiligheid hadden toe te fchrijven; -egter deeden ons dezelfde golven, die ons door haare deining overtuigden dat wij geene klippen of banken te vreezen hadden, ook zien dat wij niet gerustlijk hetzelfde vertrouwen op ons fchip konden Hellen als voor het gefloten had; want de ftooten, die het kreeg, maakten de lekken zoo veel grooter, dat het niet minder dan negen duimen water in een uur inkreeg, hetwelk, den flaat onzer pompen en de reis, die ons nog te doen ftond, in aanmerking genoomen zijnde, een voorwerp van ernftige huiverigheid geweest zoude zijn voor volk, dat niet zoo kort geleden in zulk een hagchelijker gevaar geweest was. De doorgang of het kanaal, door hetwelk wij door het rif in de open zee voeren, ligt op i4°32' Zuider Breedte en kan altoos gekend worden aan de drie hooge eilanden binnen hetzelve, welke ik de Rigting Eilanden genoemd heb, omdat een vreemdeling, door middel van dezelve, eenen veiligen doortocht door het rif geheel tot het vastland vinden kan. Het kanaal ligt drie mijlen N. O. f N. van  DE WA ERE LD. [Aug. 1770] 18, van Hagedis • Eiland, is omtrent een derde van eene Engelfche mijl breed en heeft niet meerder in lengte. Hagedis Eiland, dat, gelijk ik hier boven aangemerkt heb, het grootst en noordlijksc van de drie is, verleent eene veilige anker-plaats onder de noord-west-zijde, zoetwater en brandhout. De laage eilanden en banken, die tusfchen hetzelve en het groot land liggen, hebben overvloed van fchildpadden en visch, die waarfchijnlijk in alle jaargetijden kan gevangen worden, uitgezonderd wanneer het weder zeer fiormachtig is, zoo dat 'er, alles in aanmerking genoomen zijnde, misfchien op de geheele kust geene beter plaats is voor fchepcn om zig te ververfchen dan dit eiland. En voor ik het verlaat moet ik aanmerken dat wij op hetzelve, zoo wel als op het ftrand in en omtrent Endeavour - Rivier, bamboezen, kokos-nooten en puim-fteen vonden, gelijk ook de zaaden van planten, die geene voortbrengzelen van dit land zijn en welke men moec onderflellen dat door de pasfaat-winden uit het oosten aangevoerd worden. De eilanden , die door q ui ros ontdekt zijn en die Auflralia del Espiritu Santa genoemd worden, liggen in deeze parallel, maar hoe verre oostwaarts kan nu niec bepaald worden: op de meeste kaarten worden zij op dezelfde lengte met dit land geplaatst, dat hij, gelijk uit zijne reisbefchrijving, die in het licht gegeeven is, blijkt, nooit gezien heeft; want daar. wor-  ioo [Attg.1770] REÏZE RONDOM worden zijne ontdekkingen niet minder dan twefi en twintig graadcn ten oosten van hetzelve geplaatst. Zoo dra wij buiten het rif waren, gongen wij op den wind leggen en heisten de floepen binnen boord; wij laveerden den gantfchen nacht door; want ik wilde niet gaerne aan lij afvallen voor ik eenen gantfchen dag voor mij had. Des morgens, bij het- aanbreeken van den dag, lag Hagedis - Eiland tien mijlen Z. 15 O. van ons; toen haalden wij de zeilen bij en flevenden N. N. W. i W. tot negen uuren, wanneer wij N. W. 3 N. hielden, met eene frisfe koelte uit het Z. O. Op den middag was onze breedte, bij waarneeming, 130 46' Z. en wij hadden nu geen land in het gezigt. Des avonds ten zes uuren minderden wij zeil en maakten een bijlegger met den boeg naar het N. O.; ten zes uuren 's morgens gongen wij onder zeil en fluurden westwaarts , om in het gezigt van het land te koomen, opdat ik zeeker mogt zijn den doortocht niet te misfen, zoo 'er een doortocht was tusfchen dit land en Nieuw - Gninea. Op den middag vonden wij onze Breedte bij waarneeming 13° 2' Z. en onze Lengte 216° W.,dat i°23' ten Westen van Hagedis-Eiland was; wij hadden nu geen land in het gezigt; maar een weinig voor een uur zagen wij hoog land uit den top van de mast in het W. Z. W. liggende. Ten twee uuren zagen wij nog meer land ten N. W. van dat, het* welk  DE WAERELD. \Aug. 1770] i9i welk wij te vooren gezien hadden: het vertoonde zig in heuvelen als eilanden ; maar wij hielden het voor eene verlenging van het groot land. Omtrent ten drie uuren zagen wij branding tusfchen het land en het fchip, die zig naar het Zuiden uitftrekte verder dan wij zien konden; maar in het Noorden meenden wij dezelve regt voor ons te zien eindigen. Dat wij voor het einde van dezelve in deeze rigting aanzagen bleek egter weldra Hechts eene opening in het rif te zijn; want wij zagen dezelve terftond weder , zig tot buiten ons gezigt noordwaarts uitftrekkende. Hierop haalden wij fcherp bij den wind , die nu O. Z. O. was en naauwlijks hadden wij onze zeilen aangehaald of hij liep O. t. N., dat regt op het rif aan was, en het gevolglijk voor ons bezwaarlijk maakte het mis te zeilen. Bij zonne• ondergang lag het noordlijkst gedeelte, dat in ons gezigt was, N.t. O.van ons en was twee of drie mijlen van ons af; naardien het egter over deeze boeg best te boven kon gezeild worden, bleeven wij noordwaarts aan fluuren met alle zeilen, die wij voeren konden, tot middernacht; toen wij, bevreesd zijnde te verre in die (treek te zullen vorderen, het lieten wenden en zuidwaarts ftevenden ; wij waren van zonneondergang tot nu toe zes mijlen N. en N. t. O. gevorderd. Toen wij omtrent twee Engelfche mijlen Z. Z. O. gezeild hadden, wicrd hetftil; wij hadden in den nacht verfcheidene maaien gepeild, maar  ioa t 1770] 193 twintig vademen geen' grond peilen. Geduurende dit benaauwd toneel had de timmerman middel gevonden om de pinas in goeden (laat te (tellen, zoo dat zij uitgezet en de andere (loepen te hulp gezonden wierd, om te boegfeeren; maar alle onze poogingen zouden vrugtlobs geweest zijn, zoo 'er niet, juist op het hachlijkst tijdftip, een klein zugtjen opgekoomen was, zoo ligt, dat wij bet op eenen anderen tijd niet gemerkt zouden hebben ; maar dat nu genoeg was om de fchaal tot ons voordeel te doen overflaan en om, met de hulp, die ons de (loepen verleenden, het fchip eene merkbaare beweeging fchuinsch van het rif af te doen krijgen. Nu begon onze hoop te herleeven; maar in minder dan tien minuuten v/as het weer dood Uil en het fchip dreef weder naar de branding, die nu geene zes honderd voeten van ons af was. Maar hetzelfde ligt koeltjen kwam weder, voor wij alles verloren hadden, dat het ons had doen winnen, en duurde omtrent tien minuuten. Geduurende deezen tijd ontdekten wij eene kleine opening in het rif op den afftand van een vierde van eene Engelfche mijl of daar omtrent. Ik zond terftond eenen van de ftuurlieden om dezelve optcneemen, die berichtte dat zij niet breeder was dan de lengte van het fchip, maar dat binnen dezelve (legt water was: deeze ontdekking fcheen de mogelijkheid te belooven van ons te redden en dat was het ook al; hiertoe moesten wij het fchip door de opening III. Deel. N ftuu-  io+ ÏAttg. 1770] REIZE RONDOM ftuuren, dat onmiddelijk ondernoomen wierd. Het was wel onzeeker of wij haar zouden kunnen bereiken; maar als wij zoo verre konden koomen, twijfelden wij niet of wij zouden in ftaat zijn om 'er door te koomen; hierin wierden wij egter te leur gefield; want, toen wij 'er, door de vereenigde hulp van onze floepen en het koeltjen, voor gekoomen waren, bevonden wij dat hetintusfchen hoog water geworden was en wij ontmoeteden, tot onze groote verwondering , de eb, die 'er als een flroom uit kwam fchieten. Wij wonnen egter enig voordeel , fchoon regtflreeks tegens onze verwagting; wij vonden het onmogelijk door de opening te vaaren, maar de flroom, die ons zulks belettede, zettede ons omtrent een vierde van eene Engelfche mijl agter uit; hij was te fmal om 'er langer in te blijven; egter hielp deeze eb de floepen zoo zeer, dat wij op den middag bijna twee Engelfche mijlen naar buiten gedreven waren. Wij hadden egter reden om aan onze verlosfing te wanhoopen, al ware het dat het windjen, dat nu was gaan leggen, weder opkwame, want wij waren nog door het rif omringd en, de eb af zijnde, dreef de vloed, ondanks onze uiterfte poogingen, het fchip in de bogt. Omtrent deezen tijd kreegen wij egter eene andere opening , omtrent eene Engelfche mijl westwaarts, in het gezigt; ik zond onmiddelijk den eerflen luitenant, den Heer hicks, met de kleine floep om  DE WAERELD. lAug, x776\ 195 om dezelve opteheemen: ondertusfchen worftelden wij fterk met den vloed, dan wat winnende * dan wat verliezende; maai- elk deed nog zijn werk met zoo veel bedaardheid en orde als of 'er geen gevaar geweest ware, Omtrent twee uuren kwam de Heer hicks terug met bericht dat de opening fmal en gevaarlijk was, maar dat het mogelijk was 'er door te koomen: deeze mogelijkheid was genoegzaatne aanmoediging om het te waagen, want alle gevaar was minder groot dan dat van onzen tcgenswoordigen toefland. Daar kwam nu een ligt koeltjen op uit het O. N. O., met Welk wij, met hulp van onze floepen en den vloed, die, zoo 'er geene opening geweest ware, ons verderfzoüde veroorzaakt hebben , dezelve in voeren en wij Wierden 'er met eene verbaazende fnelheid door gefleept, door een Aroom, die ons verhinderde tegens eene der zijden van het kanaal te drijven * dat niet meer dan een vierde van eene Engelfche mijl breed was. Terwijl wij deezen afgrond over* fnelden , peilden wij van dertig tot zeven vademen, zeer onregelmaatig, met een* zeer onzuive* ten grond* Zoo dra wij binnen het rif waren, ankerden wij op negentien vademen in eenen grond van koraal en fchulpen. En nu, zoodanig is de wisfelvalligheid van het leven, achteden wij ons gelukkig van weder eene plaats bereikt te hebben, welke wij, flechts twee dagen te vooren, zoo vuurig ge* N ft wenscht  i96 \Aug. 1770] REIZE RONDOM wenscht hadden te verlaaten. Klippen en banken zijn altoos gevaarlijk voor den zeeman, zelfs daar derzelver ligging bekend is; zij zijn gevaarlijker in zeeën, welke nooit te vooren bevaaren zijn en in dit gedeelte van den aardbol zijn zij nog gevaarlijker dan in enig ander; want hier zijn het rifs van koraal-klippen, bijna zoo fteil als een muur uit de onpijlbaare diepte oprijzende, bij hoog water altoos onder Maande en bij laag water op veeleplaatfen droog; hier op breeken de ontzagchelijke golven van den grooten Zuidlijken Oceaan, die eensklaps eenen zoo fteilen wederftand ontmoeten,met onbegrijplijk geweld, en eene branding, welke geene klippen of flormen in het noorder halfrond kunnen teweeg brengen. Het gevaar van onbe kende deelen van deezen Oceaan te bevaaren wicrd nu zeer vermeerderd door den befchadigden ftaat van ons fchip en door ons gebrek aan leeftogt en alle andere noodwendigheden; de roem egter van cerfte ontdekkers te zijn deed ons alle gevaaren vrolijk ondergaan en alle ongemakken verdraagen en wij wilden liever den blaam van onvoorzigtigheid en vermetelheid verdienen, met welken de leegloopers en wellustelingen kloekmoedigheid en ftandvastige poogingen , als zij niet met eenen goeden uitflag bekroond worden , zoo mild befchenken dan een land, dat wij ontdekt hadden, te verlaaten zonder het onderzogt te hebben en gelegenheid te geeven tot eene befchuldiging van vreesachtigheid en befluitloosheid. Wij  DE WA ERE LD. [Jug. 1770] 197 Wij wenschten ons zeiven nu geluk dat wij binnen het rif gekoomen waren, fchoon wij nog zoo kortling geleden onszelven geluk gewenscht hadden dat wij buiten hetzelve waren geraakt, en ik befloot langs het groot land te flevenen in mijnen verderen tocht noordwaarts, welke ook de gevolgen mogten wezen; want, zoo wij nu weder buiten het rif gegaan waren, zou zulks ons zoo verre van de kust hebben kunnen brengen, dat het mij onmogelijk zoude geweest zijn te bepaalen ofditland al of niet ain Nieuw-Guinea vast zij, een vraagftuk, dat ik befloten had optelosfen van het eerfle uur dat ik in het gezigt van het land gekoomen was. Naardien ik egter ondervonden had hoe nadeclig het was eene floep te hebben die vermaakt wierd op een' tijd dat het mogelijk was dat ik haar nodig konde hebben, befloot ik vast ten anker te blijven liggen tot de pinas volkoomcn afgemaakt was. Naardien ik geen werk voor de andere floepen had, zond ik dezelve in den morgen naar het rif om te zien' of 'er ververfchingen te bekoomen waren en de Heer banks gong, van Dodtor solander verzeld, met hun mede. Hier liggende vond ik door de amplitudo en het azimuth dat de afwijking van de kompas naald 40 9' O. was en op den middag was onze Breedte, volgens waarneeming, ia0 38' Z. en onze Lengte 216" 45' wHet groot land firekte van N. 66 VV. tot Z. W. t, Z. en het naastbij gelegen gedeelte was om trens N 3 nea  io8 lAttg. 1770] reize rondom negen mijlen van ons. De opening, door welke wij gevaaren waren , noemde ik Voorzienigheid Kanaal; zij lag tien of twaalf Engelfche mijlen O. N. O. van ons: op het hoog land was een hoog voorgebergte, dat ik Kaap JVeymouth noemde, ten Noorden van welk eene baai is, die ik den naam van Weymoyth Baai gaf: zij liggen op ia° 4ï' Zuider Breedte en op 217° 15'Wester Lengte, Ten vier uuren in den agtcrmiddag keerden de floepen terug met twee honderd en veertig ponden vleesch van fchulp - visfchen , voornamelijk van kokhaanen, (a) van welke fommige zoo zwaar wa^ yen, dat tweemannen dezelve naauwlijks draagen. konden, en twintig ponden goed vleesch bevatteden. De Heer banks bragt ook veele merkwaerdige fchulpen en weeke dieren (Mollufa) mede, behalven verfcheiden foorten van koraalen, Waar onder ook die, welke de Tubipora mufica of het rood Pijpkoraal genoemd wordt. Des morgens ten zes uuren gongen wij wederonder zeil en ftevenden Noord - Westwaarts, heb-r bende twee floepen vooruit om ons den weg te wijzen: onze peilingen gaven eene zeer onregelmaatige diepte, die bij elke worp van het bod vijf of ?es vademen verfchilde tusfchen tien en zeven en twin* (a) De Schrijver noemt deeze fchulpen kokhaanen (cocltUs), fchoon zij denklijk eene andere foort zullen geweest Min dan dip welke men gemeenlijk dasrdoor verflaat.  DE WA ERE LD. {Aug. 1770] ipp twintig vademen. Een weinig voor den middag voeren wij voorbij een laag zandig eiland, dat wij twee Engelfche mijlen aan ftuurboord lieten. Op den middag waren wij op 120 28'Breedte en op den afftand van omtrent vier mijlen van het groot land; het ftrekte van Z. t. W. tot N. 71 W. en enige kleine eilanden van N. 40 W. tot 54 W. Tusfchen ons en het groot land waren verfcheiden banken en enige buiten ons, behalven het groot of buitenst rif, 't welk wij uit de mast zien konden dat naar het N. O. ftrekte. Ten twee uuren na den middag , terwijl wij N. W. t. N. ftuurden, zagen wij eene groote bank regt vooruit, die zig drie of vier ftreeken op iedere boeg uitflrekte; hierop loefden wij N. N. O. en N. O. t. N. op, om derzelver Noordlijke punt te boven te zeilen, die wij ten vier uuren bereikten, wanneer wij het westwaarts lieten afvallen en tusfchen het noordlijk eind van deeze bank en eene andere, die twee Engelfche mijlen ten noorden van dezelve ligt, door zeilden, hebbende altoos eene floep vooruit peilende; onze diepte was nog zeer onregelmaatig van twee en twintig tot agt vademen. Ten half zeven uuren ankerden wij op dertien vademen: het noordlijkst van de kleine eilanden, welke wij op den middag gezien hadden, lag drie Engelfche mij» len W. I Z. van ons: deeze eilanden ftaan in de kaart getekend met den naam van Forhes Eilanden §q liggen omtrent vijf mijlen van het groot land, n 4 dat  aoó [Jug. 1770] REIZE RONDOM dat hier eene hooge land-punt heeft, die wij Steile Kaap noemden, van waar het land meer wes> waarts ftrekt en het is in die ftrekking geheel laag en zandig; naar het zuiden is het hoog en heuvelachtig, zelfs aan de zee. Des morgens ten zes uuren gongen wij weder onder zeil en Huurden naar een eiland , dat op eenen kleinen affland van het groot land en op dit tïjdftïp omtrent vijf mijlen N. 40 W. van ons af kg: wij wierden weldra in onze koers gefluit door banken; maar met hulp van de floepen en een goeden uitkijk uit de mast geraakten wij in een goed kanaal, dat ons naar het eiland bragt, tusfchen eene zeer groote bank aan fluurboord en verfcheidcn kleine naar de zijde van den wal: in dit kanaal hadden wij van twintig tot dertig vademen water. Tusfchen elf en twaalf uuren loefden wij om de noord-oost zijde van het eiland, terwijl wij het tusfchen ons en het groot land lieten liggen, van welk het zeven of agt Engelfche mijlen af ligt. Dit eiland is omtrent eene mijl in omtrek groot en wij zagen op hetzelve vijf van de inboorlingen, twee van welke lanfen in hunne handen hadden; zij kwamen af tot op eene punt en, eene kleine wijl naar het fchip gekeken hebbende, gongen zij henen. Ten N. W, van hetzelve liggen verfchei-» den laage eilanden en banken, als kaden, die niet verre van het groot land af zijn; en naar hetnoor. den en oosten liggen verfcheiden andere eilanden es  DE WAERELD. [Jug. 1770] aor en banken, zoo dat wij nu aan alle zijden be?et waren; doch kortling geleden in ve.il grooter gevaar geweest en aan klippen en banken gewoon geworden zijnde, befchouwden wij dezelve naar evenredigheid met weinig fchroom. Het groot land fcheen laag en dor te zijn, doorfneden met groote vakken van dat zeer fijn wit zand, dat wij op Hagedis- Eiland en op verfchillende plaatfen van het groot land gevonden hadden. Het volk in de floepen had vcele fchildpadden op de banken , die zij voorbij gevaaren waren, gezien; maar het woei te fterk om enige derzelve te vangen. Op den middag was onze Breedte, bij waarneeming, ia0 en onze Lengte 2170 25': onze diepte was veertien vademen en onze koers en afftand, tot eene regte lijn gebragt, was, tusfchen nu en den voorigen middag, N. 29 W. twee en dertig Engelfche mijlen. Het groot land vormt, over de eilanden, van welke ik zoo even melding gemaakt heb , eene punt, die ik Kaap Grenville noemde; zij ligt op de Breedte van 11° 58' en op de Lengte van 217* 58' en tusfchen dezelve en de Steile Kaap is eene baai, die ik Temple Baai noemde. Op den afftand van negen mijlen van Kaap Grenville in de ftreek van O. \ N. liggen enige hooge eilanden, welke ik Sir Charles Hardys Eilanden noemde en die, welke over de kaap liggen, noemde ik Cackbums Eilanden. Na dat wij tot omtrent een N 5 uwe  402 \Attg. 1770] REIZE RONDOM Eure bij gelegen hadden om de floepen in te wagten, die van hunne post geraakt waren, namen wij de jol op het fleeptouw en de pinas voor ons uit vaarende, haalden wij de zeilen bij en ftuurden N. t. W. naar enige kleine eilanden, welke in die flreek lagen; zij fcheenen ten minften zoodanig te zijn; maar toen wij dezelve naderden, bekeurden wij dat zij door een breed rif aaneengevoegd waren: hierop lieten wij het naar het noordwesten afvallen en lieten die aan fluurboord zijde liggen; wij fluurden tusfchen dezelve en de eilanden, die van het landaflagen? door, hebbende eenen onbelemmerden doortocht en van vijftien tot drie en twintig vademen water. Ten vier uuren ontdekten wij enige laage eilanden en klippen in het W. N. W. en fluurden 'er onmiddelijk naar toe; ten half zeven ankerden wij aan de noordoost-zijde van het noordlijkst van dezelve, op eene Engelfche mijl affland en in zestien vademen water. Deeze eilanden liggen N. W. vier mijlen van Kaap Grenville en om het groot getal vogelen, die wij op dezelve zagen, noemde ik die Vogeleilanden. Een weinig voor zonne - ondergang waren wij in het gezigt van het groot land, dat overal zeer laag en zandig fcheen, zig noordwaarts tot in het N. W. t. N. uitftrekkende, terwijl enige banken, kaden en laage zandige eilanden zig tot in het N. O. uitftrekten. Ten zes uuren ia den morgenflond gongen wij we-  DE WAERELD. [Jug. 1770] ao3 wederom onder zeil met eene frisfe koelte uit het O. en wij (levenden N. N. W. naar enige laage eilanden, in die ftreek liggende, maar wij waren weldra genoodzaakt fterk bij den wind opteloeven, om eene bank te boven te zeilen, die wij aanbakboord ontdekten, terwijl wij ook nog andere ten oosten van ons hadden: toen wij deeze bank aan lij omgezeild waren, hadden wij de eilanden wel aan lij van ons, doch ziende enige banken van dezelve uitfieeken en enige klippen aan ftuurboord, die wij niet ontdekten voor wij 'er zeer digt bij waren, durfde ik niet te loefwaart van de eilanden zeilen en maakte dus een bijlegger, en de pinas, die vooruit was, fein gedaan hebbende om aan boord te koomen, zond ik haar aan lij van de eilanden , met last om langs den kant van de bank henen te houden, die van de zuid-zijde van het zuidlijkst eiland uitftak, terwijl ik tegelijk de jol uitzond om over de bank te vaaren om fchildpadden te zoeken. Zoo dra de pinas op eenen voegÜjken afftand gekoomen was, wendden wij voor den wind om en zeilden haar na; terwijl wij aan lij van dit land voortftevenden, namen wij de jol op het fleeptouw; zij hadden maar eene kleine fchildpad gezien en waren daarom flechts weinig tijds op de bank gebleven. Het eiland bevonden wij een klein zandig ftuk lands te zijn met enige boomen op hetzelve, en wij konden veele hut?en? of wooningen van de inboorlingen, onder- fche?-  2o4 \Aug. 1770J REIZE RONDOM fcheiden, welke wij onderftelden dat bij gelegenheid deeze eilanden van het vaste land , dat 'er maar vijf mijlen van daan ligt, gingen bezoeken, om fchildpadden te vangen, als zij aan wal koomen om haare eieren te leggen. Wij bleeven de pinas agter op vaaren N. N. O. en N. r. O. naar twee andere laage eilanden, hebbende twee banken buiten ons en eene tusfchen ons en het land. Wij waren op den middag omtrent vier mijlen van het groot land, dat wij noordwaarts zagen ftrekken, tot N. W. t. N. overal plat en zandig. Wij waren nu volgens onze waarneeming op de Zuider Breedte van 11° 23' en op 2170 46' Wester Lengte, en peilden van veertien tot drie en twintig vademen water; maar deeze, zoo wel als de banken en eilanden, kunnen best op de kaart gezien worden. Ten een uur waren wij omtrent aan het eind van het zuidlijkst van de twee eilanden, die in het gezigt waren en ziende dat wij, zoo wij dezelve boven den wind voorbij zeilden, te verre van land zouden gcraaken, hielden wij meer voor den wind of en liepen naar lij, daar wij eenen vrijen open doortocht vindende, N. t. W. fluurden in eenerigting langs het land, terwijl wij een klein eiland, dat tusfchen hetzelve en het fchip lag, en enige laage zandige eilanden en banken buiten ons lieten liggen, welke alle wij ten vier uuren uit het gezigt verlooren en niet meer zagen voor de zon onder ging : op dit tijdftip lag het verst gedeelte van heï  DE WAERELD. [Jug. 1770] $0$ het land in het gezigt N. N. W. \ W. en kort daarop ankerden wij in dertien vademen in eenen zagten grond, op den afftand van omtrent vijf mijlen van land, daar wij tot den dageraat bleevea liggen. Vroeg in den morgen gongen wij weder onderzeil en ftuurden N. N. W. op het kompas naar het noordlijkst land in het gezigt; op dit tijdftip bevonden wij de afwijking dan de kompas-naald 31 6" O. te zijn. Ten agt uuren ontdekten wij banken vooruit en aan bakboord en zagen dat het noordlijkst land, dat wij voor het groot land aangezien hadden, van hetzelve afgefcheiden was en dat wij tusfchen beiden door konden vaaren, met aan lij van de banken, die aan bakboord van ons lagen, en die nu digt bij ons waren, te loopen; wij lieten het dan voor den wind om wenden en lagen bij, terwijl wij de pinas en jol afzonden om ons den weg te wijzen; toen ftuurden wij N- W.langs de zuid-westlijke of binnen-zijde van de banken, fteeds uit de mast fcherp uitziende, en nog eene andere bank aan bakboord hebbende : wij vonden egter een goed kanaal eene Engelfche mijl breed tusfchen dezelve, waarin wij van tien tot veertien vademen peilden. Ten elf uuren waren wij ten naasten bij aan het einde van het land, dat van het groot land was afgefcheiden endaarfcheen geene hindernis in den doortocht tusfchen beiden te zijn; doch wijl wij de groote floep vooruit hadden  sö6 \Aug. 1770] REIZE RONDOM den en dezelve toegetuigd was, zonden wij haaf af om aan bakboord langs den wal te vaaren, terwijl wij te zelfden tijd de pinas aan fluurboord uit Zonden, voorzorgen, welke ik nodig rekende,alzoo wij eenen fterken vloed hadden , die ons zeer fnel voortdreef en het was nabij hoog water: zoo dra de floepen vooruit waren, zeilden wij haar ag»er na en geraakten op den middag door het kanaal. Wij waren toen , volgens onze waarneeming, op 10° 36' Breedte en het naast gedeelte van het groot land, dat wij kort daarna bevonden het noordlijkst te zijn, lag tusfchen drie en vier Engelfche mijlen W. 2 Z. van ons: wij bevonden het land, dat van het groot land was afgefcheiden, een enkel eiland te zijn, dat zig van N. tot N. 75 O. uitftrekte en 'er tusfchen twee en drie Engelfche mijlen van af lag; wij zagen te gelijk nog andere eilanden op eenen aanmerklijken afftand, die zig van N. t. W. tot W. N. W. uitftrekten en agter deeze eene andere keten hoog land, dat wij ook voor eilanden hielden: daar waren nog andere eilanden, die zig tot in het N. 71 W. uitftrekten, en welke wij op dit tijdftip voor het groot land aanzagen. De punt van het groot land, die de zijde van het kanaal uitmaakt, waardoor wij gelievend waren, regt over het eiland , is het noordlijkst voorgebergte van het land en ik noemde het Tork Kaap. Zij ligt op ai8° 24'Wester Lengte, de noordlijke puns  DE WA ERE LD. \Aug. 1770.] 20jr punt ligt op io° 37', en de oostlijke punt io° 4s' Zuider Breedte. Het land over de oostlijke punt en ten zuiden van dezelve is vrij laag en, zoo verre het oog reiken kan, zeer plat en vaneen onvrugtbaar aanzien. Ten Zuiden van de kaapvorms de kust eene groote open baai, die ik Newcastk Baai noemde in welke enige kleine laage eilanden en banken liggen; het omliggend land is ook zeer laag, plat en zandig. Het land aan de noord zijde van de kaap is heuvelachtiger, de valeien fchijnen wel met hout bezet te zijn en de kust vormt enige kleine baaien, waarin goede ankerplaats fcheen te zijn. Digt bij de oostlijke punt van de kaap liggen drie kleine eilandjens, van een van welke eene kleine rei klippen in zee uitfteekt: daar is ook een eiland digt aan de noordlijke punt. Het eiland, dat de iTraat of het kanaal, door hetwelk wij gevaaren waren, vormt, ligt omtrent vier Engelfche mijlen buiten deeze, die, uitgezonderd twee,zeer kiein zijn: het zuidlijkfte is het grootst en vee! hooger dan enig gedeelte van het groot land. Aan de noord-west zijde van dit eiland fchijnt goede ankerplaats te zijn en aan land valeien, die hou: en water beloofden. Deeze eilanden zijn op de kaart met den naam van Tork eilanden getekend. Ten zuiden en ten zuid-oosten en zelfs ten oosten en noorden van dezelve liggen nog verfcheiden andere laage eilanden, klippen en banken;, onze diepte was, terwijl wij tusfchen dezelve en het groot  *o8 \Aug. 1770] REIZE RONDOM groot land door zeilden, twaalf, dertien en veertien vademen. Wij bleeven westwaarts langs de kust ftevenen met een zagt koeltjen uit het Z. O. t. Z. en toen wij tusfchen drie en vier Engelfche mijlen voortgezeild waren, ontdekten wij dat het land vooruit, dat wij, toen wij het eerst zagen, voor het groot land hielden, uit eilanden beftond, welke door verfcheiden kanaalen van hetzelve waren afgefcheiden : hierop zonden wij de floepen weg met behoorlijke onderrigtingen, om ons den weg te wijzen door dat kanaal, dat digst aan het groot land lag; doch kort daarop klippen en banken in dit kanaal ontdekkende, deed ik fein aan de floepen dat zij door het naaste kanaal ten noorden zouden vaaren, dat tusfchen deeze eilanden lag, terwijl wij enige van dezelve tusfchen ons en het groot land lieten liggen; het fchip volgde ons en had nooit minder dan vijf vademen water in het engst gedeelte van het kanaal, daar de afftand van eiland tot eiland omtrent anderhalve Engelfche mijl was. Ten vier uuren in den agtermiddag kwamen wij ten anker, zijnde omtrent anderhalve Engelfche mijl of twee mijlen binnen den ingang, op zes en eene halve vademen, met eenen zuiveren grond: het kanaal was hier breeder begonnen te worden en de eilanden ter wederzijde van ons lagen omtrent op eene Engelfche mijl afftand: het groot land ftrekte naar het Z. W.; de verfte punt in het  DE WAERELD. {Jug. 1770] 109 gezigt lag Z. 48 W. en de zuidlijkfte punt van de eilanden aan de noord-west zijde van den doorgang Z. 76 W. Tusfchen deeze twee punten konden wij geen land zien, zoo dat wij hoop fchepten dat wij eindelijk eenen doortocht in de Indifche zee gevonden hadden; om dit egter met meer zeekerheid te kunnen bepaalen, befloot ik te landen op het eiland, dat aan de zuid-oostlijke punt van den doorgang ligt. Wij hadden op dit eiland veele der inwooneren gezien, toen wij eerst ten anker kwamen en toen ik in de floep gong met enig volk, verzeld van den Heer banks en Doctor solander, om naar den wal tevaaren, zagen wij tien van hun op eenen heuvel: negen waren gewapend met zulke lanfen als wij gewoon waren te zien en de tiende had een' boog en een' bondel pijlen, welke wij nimmer te vooren in handen van de inboorlingen van dit land gezien hadden: wij merkten ook op dat twee hunner groote verfierzelen van paerlemoêr om hunne halzen hadden hangen. Drie, onder welke de man met den boog was, plaatflen zig op het ftrand regt over ons, en wij verwagteden dat zij zig tegens onze landing zouden verzet hebben, maar toen wij tot binnen eene fnaphaan - fchoot van het ftrand kwamen, gongen zij op hun gemak henen. Wij beklommen terftond den hoogften heuvel, die niet meer dan drie maaien zoo hoog als de top van de mast was, en de onvrugtbaarfte van alle, III. Deel. Q die  aio [Aug. 1770] REIZE RONDOM cié wij gezien hadden. Van deezen berg was geen land te zien tusfchen het Z. W. en W. Z. W., zoo dat ik niet twijfelde of ik zou een kanaal tusfchen beiden vinden. Het land ten noord-westen beflond uit een groot getal eilanden van verfchillende grootte en hoogte, het een agter het ander geplaatst, zoo verre noordwaarts en westwaarts als ik zien kon, dat niet minder kon zijn dan dertien mijlen. Naardien ik nu op het punt was om de oost-kust van Nieuw Holland te verlaaten, welks kusten ik had langs gevaaren van den agt en dertigften graad breedte tot hier, die ik verzeekerd ben dat geen Europeaan ooit te vooren gezien heeft, heifte ik hier wederom de Engelfche vlag op en fchoon ik reeds bezit genoomen had van verfcheiden bijzondere gedeelten, nam ik nu bezit van de geheele oost-kust van den agt en dertigften graad tot hier toe, zijnde op de Zuider Breedte van \o\° in naam van Zijne Majefteit Koning george III, onder den naam van Nieuw Zuid IVales, met alle de baaien, rivieren, havenen en eilanden, die 'er op liggen: toen deeden wij drie eerefchooten uit klein geweer, die door hetzelfde getal uit het fchip beantwoord wierden. Deeze plegtigheid op het eiland verrigt hebbende, dat wij Bez,itneemtng Eiland noemden, gongen wij wederom in onze floep, maar eene fnelle eb, die N. O. liep, maakte onze terugreis naar het fchip zeer moeielijk en lastig»  DE WAERELD. \Aug. 1770] ait tig. Van den tijd dat wij laatst tusfchen de banken gekoomen waren, hadden wij altoos een tamelijk getij gevonden; de vloed liep N. W. en de eb Z. O. Op deeze plaats is het hoog water, bij nieuwe en volle maan, omtrent ten een of ten twee uuren en het water gaat omtrent twaalf voeten lijnregt op en neder. Wij zagen op veele plaatfen van de nabij liggende landen en eilanden rook opgaan, gelijk wij overal op de kust gezien hadden, na dat wij laatst weder door het rif naar dezelve gekeerd waren. Wij bleeven den geheelen nacht ten anker liggen en tusfchen zeven en agt uuren in den morgen zagen wij drie of vier van de inboorlingen op het ftrand fchulp - visfchen raapen. Wij ontdekten, door middel van onze verrekijkers, dat het vrouwen waren en, gelijk alle de andere inwooneren van dit land, moeder naakt. Bij laag water, dat omtrent tien uuren was, gongen wij onder zeil en ftevenden Z. W. met een ligt koeltjen uit het O., dat naderhand naar het N. t. O. draaide: onze diepte was van zes tot tien vademen, uitgezonderd op eene enkele plaats, daar wij flechts vijf vademen hadden. Op den middag lag Bezitneeming Eiland vier mijlen N. 53 O. van ons af; het westlijkst eind van het groot land dac in het gezigt was lag Z. 43 W. tusfchen vier en vijf mijlen van ons en fcheen zeer laag; de zuidwest punt van het grootst eiland aan de noordO 2 west  2i2 [Aug. 1770] REIZE RONDOM west zijde van den doorgang lag N. 71 W. op den afftand van agt mijlen en deeze punt noemde ik Kaap Cornwall. Zij ligt op de Zuider Breedte van io° 43' en op de Wester Lengte van 219° en enige laage landen, die omtrent het midden van den doorgang liggen, en die ik Wallis Eilanden noemde, lagen W. t. Z. \ Z. op den afftand van omtrent twee mijlen: onze breedte was, volgens waarneeming, io° 46' Z. Wij bleeven met den vloed W. N. W. voort ftevcnen, hebbende weinig wind en van agt tot vijf vademen water. Ten half twee deed de pinas, die vooruit was, fein van ondiep water, waarop wij wendden en de jol afzonden om insgelijks te peilen: toen wendden wij weder en volgden haar agter na: in omtrent twee uuren deeden zij beiden fein van ondiep water en, alzoo het nu bijna hoog waterwas, durfde ik niet voortftevenen, naardien het aan den grond zeilen op dien tijd noodlottig zou hebben kunnen wezen; ik kwam dan ten anker in wat minder dan zeven vademen, zand grond. Wallis Eilanden lagen vijf of zes Engelfche mijlen Z. t. W. | W., de eilanden ten noorden ftrekten van Z. 73 O. tot N. 10 O. en een klein eiland, dat even in het gezigt was, lag N. W. \ W. Hier vonden wij dat de vloed westwaarts en de eb oostwaarts liep. Na dat wij ten anker gekoomen waren, zond ik den ftuurman in de groote floep af om te peilen,  DE WAERELD. {Aug. 1770J 213 len, die, bij zijne terugkomst, in den avond, berichtede dat 'er eene bank was, zig noord en zuid uitflrekkende, waarop flechts drie vademen water ftonden en dat buiten dezelve zeven vademen water waren. Omtrent deezen tijd wierd het Uil en het bleef flil tot den volgenden morgen ten negen uuren, toen wij het anker ligteden met een flap koeltjen uit het Z. Z. O. en wij fluurden N. W. t. W. naar het klein eiland, dat even in het gezigt lag, hebbende eerst de floepen vooruit gezonden om te peilen: de diepte van het water was agt, zeven, zes, vijf en vier vademen, en drie vademen op de bank, zijnde het nu de eb van het laatfle kwartier. Op deezen tijd lag het noordlijkst land dat in het gezigt was N. 9 O. Kaap Cornwall drie mijlen O. en Wallis Eilanden drie mijlen Z. 3 O. Deeze bank, ten minflen zoo veel wij 'er van gepeild hebben, ftrekt omtrent N. en Z., maar hoe verre weet ik niet: derzelver breedte is niet meer dan eene halve Engelfche mijl op haar breedst. Toen wij over de bank waren, verdiepte het water tot zes en drie vierde vademen en wij hadden dezelfde diepte overal tot het klein eilandjen, dat vooruit lag en dat wij op den middag bereikten, wanneer het omtrent eene halve Engelfche mijl ten Zuiden van ons was. Onze diepte was nu vijf vademen en het noordlijkst land in het gezigt, dat een gedeelte is van dezelfde keten eilanden, welke wij in het noorden gezien O 3 had-  &I4 [Aug. 1770] REIZE RONDOM hadden van den tijd dat wij eerst de ftraat ingevaaren waren, lag N. 71 O. Onze Breedte was, volgens onze waarneeming, io° 33' Z. en onze Lengte 219° 22' W. In deeze ligging hadden wij niets van het groot land in het gezigt. Alzoo wij nu digt bij het eiland waren en maar weinig wind hadden, gongen de Heer banks en ik op hetzelve aan land en vonden het, uitgezonderd enige weinige vakken, die met hout bezet waren, eene dorre rots, de verblijfplaats van de vogelen, die 'er in zulk eene groote menigte verkeerd hadden, dat zij de oppervlakte bijna geheel wit gemaakt hadden met hunne mist: van deeze vogelen fcheen het grootfte gedeelte gekken te zijn en daarom noemde ik de plaats Gekken Eiland. Na een kort verblijf keerden wij weder naar het fchip en ondertusfchen was de wind Z. W. geloopen; het was flechts een labber koeltjen en egter was het verzeld van eene dijning uit diezelfde itreek, hetwelk, gevoegd bij andere omftandigheden, mij in mijn gevoelen bevestigde dat wij ten westen van Carpentaria, of het noordlijkst eind van Nieuw Holland gekoomen waren en dat wij nu eene open zee in het westen hadden, dat mij zeer verheugde, niet alleen omdat de gevaaren en vermoeienisfen van de reis nu op hun einde liepen, maar omdat het nu niet langer twijfeling onderhevig zou zijn, of Nieuw Holland en Nieuw Guinea twee afzonderlijke eilanden, of ver-  DE WAERELD. [Aug. 1770] 215 fchiliende deelen van eenzelfde eiland waren. De noord-oostlijke mond van deezen doortocht of deeze ftraat ligt op de Zuider Breedte van io° 39' en op de Wester Lengte van 218° 36'. Zij wordt gevormd door het noordlijk eind vm Nieuw Holland, ten Z. O. en door eene verzameling van eilanden, welke ik de Prins van Wales Eilanden noemde, naar het N. W. en het is waar» fchijnlijk dat deeze eilanden zig geheel tot aan Nieuw Guinea uitftrekken. Zij verfchillen zeer veel in hoogte en omtrek en veele fcheenen wel met hout en planten bedekt te zijn: op de meefte, zoo niet op alle, zagen wij rook en dus kan 'er geen twijfel zijn of zij zijn bewoond: het is ook waarfchijnlijk dat 'er tusfchen dezelve ten minden even zulke goede doortochten zijn als die, door welken wij kwamen, misfchien nog betere, fchoon men naar geene betere zoude behoeven te verlangen, zoo de toegang tot denzelven uit het oosten minder gevaarlijk was: dat 'er een minder gevaarlijke toegang zoude te ontdekken zijn, daar aan is, dunkt mij, weinig reden om te twijfelen en om dien te vinden daartoe fchijnt weinig meer vereischt te worden dan te bepaalen hoe verre het voornaamfte of buitenfte rif, dat de banken ten oosten bepaalt, zig ten noorden uitftrekt, dat ik niet voor toekoomende zeevaarers zou overgelaaïen hebben, zoo ik^iinder door gevaaren en verO 4 moeie»  aio" [Aug. 1770J REIZE RONDOM moeienisfen ware gekweld geweest en een fchip gehad hadde, dat beter tot dat einde in flaat was. Aan dit kanaal of aan deezen doortocht gaf ik den naam van het fchip en ik noemde het Endeayour - Straat. Deszelfs lengte van het N. O. tot het Z. W. is tien mijlen en het is omtrent vijf mijlen breed, uitgezonderd aan den noord - oostlijken mond, daar het wat minder dan twee Engelfche mijlen breed is, alzoo het verengd wordt door de eilanden, die daar liggen. Dat, hetwelk ik Bezitneeming Eiland genoemd heb, is van eene tamelijke hoogte en grootte en wij lieten het tusfchen ons en het groot land liggen, terwijl wij tusfchen hetzelve en twee kleine ronde eilanden, die omtrent twee Engelfche mijlen ten N. W. van hetzelve liggen, doorvoeren. De twee kleine eilandjens, welke ik Wallis Eilanden genoemd heb, liggen in het midden van den zuid-westlijken mond en deeze lieten wij ten zuiden van ons. Wij hadden in de Straat van vier tot negen vademen diepte, met overal goeden anker-grond, uitgezonderd op de bank, die twee mijlen ten Noorden van Wallis Eilanden ligt, daar, bij laag water, flechts drie vademen water is: om eene naauwkeuriger kennis van deeze Straat te krijgen en van de ligging van de verfchillende eilanden en banken op de oostlijke kust van Nieuw Wales zal ik den leezer naar de kaart verwijzen, daar zij met «Jie de nauwkeurigheid, welke de qmftandighe-  DE WAERELD. [Aug. 1770] 217 den toelieten, afgetekend ftaan; egter kan ik, metopzigt tot de banken, niet zeggen dat de helft derzelve zijn opgetekend, ook is het niet mogelijk te rekenen dat de helft in den loop van eene enkele reis zoude kunnen ontdekt worden: daar kunnen ook veele eilanden mijne teken-pen ontfnapt zijn, bijzonderlijk tusfchen den twintigflen en twee en twintigften graad breedte, daar wij eilanden verre in zee zagen, zoo verre als eilanden onderfcheiden kunnen worden; toekoomende zeevaarers moeten daarom niet denken dat 'er, daar geen eiland of bank op mijne kaart geplaatst is, ook geen eiland of bank in deeze zeeën zal gevonden worden: het is genoeg dat de ligging van die, welke op de kaart ftaan, getrouw is, en ik heb, over het algemeen, de grootfte reden te hoopen dat zij zoo vrij van misflagen zal bevonden worden als de beste kaarten welke niet door volgende en herhaalde waarneemingen verbeterd zijn. De breedten en lengten van alle, of de meefte der voornaamfte kaapen en baaien kan men met vertrouwen aanneemen, want wij misten zelden ten minften eens daags eene waarneeming te doen, om de breedte van onze rekening te verbeteren; onze waarneemingen om de lengte te bepaalen waren even talrijk, alzoo wij geene gelegenheid van de zon en maan lieten voorbij gaan. Ik zou de geiagtenis van den Heer green te kort doen, als ik alhier niet getuigde dat hij onvermoeid was O 5 in  ai8 [Aug. 1770] REIZE RONDOM in het doen van waarneemingen en het berekenen volgens dezelve en dat door zijne onderrigtingen en zijnen bijftand veele van de onder - officieren in ftaat gefield wierden met groote naauwkeurigheid waarteneemen en te berekenen. Deeze wijze van de lengte op zee te vinden kan in algemeen gebruik gebragt worden en men kan 'er altijd op vertrouwen tot op eene halve graad na, dat genoeg is voor alle zeevaart - kundige waarneemingen. Zoo dan het waarneemen en berekenen onder de noodzaaklijke kundigheden van alle zeeofficieren geteld wierden, zou de arbeid van den befpiegelenden theorist om dit vraagfluk optelosfen, zonder veel nadeel voor het menschdom, gefpaard kunnen worden, ook zal het niet zoo moeijelijk zijn om deeze kundigheden te verkrijgen of dezelve in oefening te brengen als in den eerflen opflag fchijnen zou; want, met hulp van den zeevaart - kundigen Almanak en de Sterrekundige Ephemerides, zal de berekening om de lengte te vinden weinig meer tijds wegneemen dan de berekening van een azimuth om de afwijking van de kompas-naald te bepaalen. ZES-  DE WAERELD. [Aug. 1770] 21$ ZESDE HOOFDSTUK. Vertrek van Nieuw-Zuid-Wales. Befchrijving van het Land, deszelfs Voortbrengzelen en Bewooneren. Enige •woorden van de taal. Aanmerkingen over de flroomen en getijen. V an dit land, deszelfs voortbrengzelen en bewooneren zijn reeds veele bijzonderheden in den loop van dit verhaal opgegeeven, die zoodanig met de voorvallen doorweeven waren , dat men die daarvan niet fcheiden kon. Ik zal thans eene vollediger en omftandiger befchrijving van elk deezer voorwerpen geeven, waarin, zoo 'er al enige dingen mogen herhaald zijn, egter het grootfte gedeelte nieuw zal bevonden worden. Nieuw Holland of, gelijk ik nu de oost-kust genoemd heb, Nieuw-Zuid-Wales is van grooter uitgeftrektheid dan enig ander land in de bekende waereld, dat den naam van vast land niet draagt: de lengte van de kust, welke wij langs gezeild zijn, tot eene regte lijn gebragt, is niet minder dan van zeven en twintig graaden breedte, dat is ten naaften bij twee duizend Engelfche mijlen , zoo dat deszelfs vierkante oppervlakte veel grooter dan geheel Europa moet zijn. Ten Zuiden van den drie en denigften of vier en dertigHen  020 [Aug. 1770] REIZE RONDOM ften graad is het land over het algemeen laag en effen; verder noordwaarts is het heuvelachtig, maar nergens kan het bergachtig genoemd worden , en de heuvelen en bergen, te zaamen genoomen, maaken flechts een klein gedeelte van de oppervlakte, in vergelijking van de valeien en vlakten. Het is over het geheel eerder dor dan vrugtbaar, nogtans is de rijzende grond afgewisfeld door bosfchen en weiden en de vlakten en valeien zijn op veele plaatfen met gras bedekt; de grond is egter dikwerf zandig en veele van de weiden of draslanden zijn rotsachtig en dor, bijzonderlijk ten noorden, daar, op de beste plaatfen, de groeijing minder kragtig was dan in het zuidlijk gedeelte des lands; de boomen waren niet zoo hoog en het gras niet zoo rijk. Het gras is, over het algemeen, hoog, maar dun, en de boomen ftaan, daar zij de zwaarfte zijn, zelden minder dan veertig voeten van eikanderen; ook is het land van binnen, zoo verre wij het konden bezien, niet beter bewasfen dan de zee-kust. De oevers van de baaien zijn bedekt met manglesboomen tot op den afftand van eene Engelfche mijl van het ftrand, onder welke de grond eene vette flijk is, die altoos bij fpring-tijen onder vloeit; verder in het land ontmoeteden wij fomtijds een moerasachtige grond, waarop het gras zeer dik en weelderig ftond, en fomwijlen eene valei, die met kreupelhout begroeid was: de grond  DE WAERELD. [Aug. 1770] asr grond fcheen in fommige flreeken vatbaar voor verbetering, maar verre het grootfle gedeelte is zoodanig dat hij niet bebouwd kan worden. De kust, ten minflen dat gedeelte van dezelve dat ten noorden van 250 Z. B. ligt, heeft veele fraaie baaien en havenen, daar de fchepen voor alle winden volmaakt veilig kunnen liggen. Zoo wij naar het aanzien van het land terwijl wij daar waren, dat in het heetfte van het droog jaargetijde was, mogen oordeelen, dan is het wel bewaterd: wij vonden ontelbaare kleine beekjens en bronnen, maar geene groote rivieren; de beekjens worden evenwel waarfchijnlijk groot in het regen - faizoen. Dor/lig Kanaal was de eenigfle plaats daar geen zoet water voor het fchip te bekoomen was en zelfs daar wierden een of twee kleine poelen in de bosfchen gevonden, fchoon de oppervlakte van het land overal doorfncden was met zoute kreeken en mangles land. Van boomen is 'er geene groote verfcheidenheid. Van die, welke timmerhout konden genoemd worden, waren maar twee foorten; de grootfle is de gom-boom, die het geheel land door groeit en van welken reeds gewag gemaakt is: hij .heeft fmalle bladeren, niet zeer ongelijk aan die van de willig, en de gom, of liever de harst, welke hij oplevert, is donker rood en gélijkt naar Draaken bloed; misfchien is zij dezelfde, want het is bekend dat deeze zelfftandighcid door  aaa {Aug. ir/o] REIZE RONDOM door meer dan een gewas wordt voorrgebragc. dampier maakt 'er gewag van en zij is misfchien ook die, welke tasman op van Die* mens Land vond, daar hij, zegt hij, gom van de hoornen en gom - lak van den grond zag. De andere foort van timmerhout is van een boom die omtrent als onze pijnboom groeit en van welken omftandig gefprooken is in de befchrijving van Botanie Baai. Het hout van beiden deeze hoornen is, gelijk ik hier boven aangemerkt heb, zeer hard en zwaar. Behalven deeze zijn hier boomen met eene zagte fchors bedekt, die gemaklijk kan afgefchild worden en dezelfde is, welke in de Oost-Indieën tot het kalefaaten van fchepen gebruikt wordt. Wij vonden hier drie verfchillende foorten van palmboomen. De eerfte, die in groote menigte in het zuidlijk gedeelte groeit, heeft bladeren, die als een waaier geplooid zijn; de kool van deeze is klein, maar uitneemend zoet, en de nopten , welke zij in grooten overvloed draagt, zijn een zeer goed voeder voor zwijnen. De tweede foort had eene veel grooter gelijkenis met den waaren koolpalm uit de West -Indieën; derzelver bladeren waren groot en gevind als die van den kokosnootenboom en deeze bragt ook eene kool voort, die, fchoon niet zoo zoet als de andere, egter veel grooter was. De derde foort, die, gelijk de tweede, alleen in de noordlijke deelc»  DE WAERELD. [Aug. 1770] 223 gevonden wierd, was zelden meer dan tien voeten hoog met kleine gevinde bladeren, naar die van eene foort van varen gelijkende: hij droeg geene kool, maar was vol nooten omtrent van de grootte van eene groote kastanje, maar ronder: alzoo wij de doppen van deeze rondom de plaatfen, daar de Indiaanen hunne vuuren gemaakt hadden, verfpreid zagen liggen, namen wij voor zeeker aan dat zij goed waren om te eeten; zij egter, die 'er de proef van namen, leerden ten hunne kosten het tegendeel, want zij deeden de uitwerking van een hevig braak- en buikzuiverend middel. Wij twijfelden egter nog niet of zij wierden door de Indiaanen gegeeten, en denkende dat het geitel van de varkens zoo Itcrk zou zijn als het hun, fchoon het onze zoo veel zwakker bevonden was, bragten wij die naar het fchot; de varkens aten die ook indedaad op en, zoo wij enigen tijd meenden, zonder ongemak te gevoelen; maar in omtrent eene week wierden zij zoo on gefield dat twee derzelve flierven en de overige herftelden met zeer veel moeijelijkheid. Het is egter waarfchijnlijk dat de vergiftige eigenfchap van deeze nooten in het fap ligge, gelijk die van de casfava of maniok uit de West-Indieën en dat het vleesch, gedroogd zijnde, niet alleen gezond, maar voedzaam zij. Behalven deeze foorten van palmboomen en manglesboomen, waren 'er verfcheiden kleine boomen en heefters, in Europa  224 [Aug. 1770] REIZE RONDOM geheel onbekend, bijzonderlijk een die eene zeer fiegte foort van vijg voortbragt, een ander die eene vrugt droeg, die wij een pruim noemden, naar welke zij in kleur, maar niet in gedaante, geleek, zijnde ter zijde plat als een kaasjen en een derde, die eene foort van purperen appel droeg, die, als hij enige dagen bewaard was, eetbaar wierd en enigzints naar een pruim van damascus fmaakte. Daar is hier eene groote verfcheidenheid van planten om de verzameling van eenen kruidkundige te verrijken, maar zeer weinige zijn eetbaar. Eene kleine plant met lange, fmalle, grasvormige bladeren, naar die foort van riet gelijkende, die in Engeland katten- jlaert genoemd wordt, levert eene harst op van eene heldere geele kleur, die volkoomen naar guttegom gelijkt, behalven dat zij niet afgeeft; zij heeft eenen aangenaamen reuk, maar wij hadden geene gelegenheid om derzelver eigenfchappen te ontdekken, zoo min als die van veele andere, welke den inboorlingen niet onbekend fchijnen te zijn, alzoo zij dezelve bij naamen onderfcheiden hebben. Ik heb reeds gewag gemaakt van de wortelen en bladeren van eene plant, die naar de coccos van de West-Indieën gelijkt en van eene foort van boon, waarbij nog kunnen gevoegd worden eene foort van pietercelie en porcelein en twee foorten van yarns, eene van gedaante als eene radijs  DE WAERELD. [Aug 1770.3 225 dijs en de andere rond en met touwachtige vezelen bedekt; beiden foorten zijn zeer klein., maar aangenaam ; wij hebben nooit de plant kunnen vinden, die dezelve voortbrengt, fchoon vij dikwijls de plaatfen zagen daar zij naauwlijks waren opgegraaven ; waarfchijnlijk. had de droogte de bladeren verteerd en wij konden dezelve niet, gelijk de Iridiaa.nen, aan de Hengels ontdekken. De meeste der vrugten van dit land zijn reeds opgenoemd. Wij vonden eene in het zu.idlijk gedeelte des lands, die naar eene kers geleek, behalvèn dat de (teen zagt was, en eene andere niet ongelijk in voorkoomen aan eene ananas , maaij van eenen onaangenaamen fmaak, die wel bekend is in de Oost-Indieën en aldaar door de Hollanders Pijn Appelboom genoemd wordt.. ........ , Van de viervoetige, dieren heb ik reeds den hond opgenoemd en den Kanguroo en het dier van het gedacht der buidelratten , dat naar de Phalanger. van büffon gelijkt, omftandig befchreven, bij welke ik nog een kan voegen naar een bunfing gelijkende, hetwelk de inboorlingen Oj/o/Znoemen £ de rug is bruin, met wit gevlak| en de buik zuiver wit!. Verfcheiden van ons volk zeiden dat zij wolven gezien hadden;' maar, zoo wij geene fpooren gevonden hadden , die dat bericht bevestigden , zouden wij het misfchien zoo min geloofwaerdig geacht hebben als dat van dengeenen dié vertelde dat hij den duivel gezien had?) tïl' ÜÈëX P Van  nz6 [Aug. 1770] REIZE RONDOM Van vledermuizen, die den overgang tusfchen de viervoetige dieren en vogelen maaken, zagen Wij veele foorten, bijzonderlijk eene, die, gelijk ik reeds aangemerkt heb, grooter dan eene patrijs was; wij hadden het geluk niet van eene, hetzij leevend of dood , te vangen ; maar wij hielden haar voor die welke buffon onder den naam van het Rosjen la Rousfette, of het Roodjen la Rougette befchreven heeft. De zee- en andere water-vogelen van dit land zijn meeuwen, kormorans, Jan van Genten of kropganzen van tweeerleie foorten, gekken, Amemerikaanfche fternen , wulpen , ganzen , pelikaanen van eene ontzagchelijke grootte en veele andere. De land-vogelen zijn kraaien, papegaaien parkieten, kakatoes en andere vogelen van dat geflacht van uitmuntende fchoonheid, duiven, kwartels, trapganzen, reigers, kraanvogelen, havikken en arenden. De duiven vliegen in talrijke vlugten, zoo dat, niettegcnftaande zij ten uiterften fchuuw waren, ons volk dikwijls tien of twaalf van dezelve op eenen dag doodde: deeze vogelen Jsijn zeer fraai en zeer verfchillende van alle andere? die wij ooit gezien hadden gekuifd. Onder andere kruipende dieren zijn hier verfchillende foorten van Hangen, fommige fchadeJijk en andere onfchadelijk-, fcorpioenen, duizendbeenen en hagedisfen. Daar zijn maar weinige Mekten; de voornaanifte zijn moskiten en mieren.  De Waereld. [Aüg. 1770] 227 Van mieren zijn 'er verfcheiden Foorten; fommige zijn zoo gröen als een blad en leeven op bóomen, daar zij haare nesten van verfchillende grootte bouwen van de grootte van een 's menfchen hoofd tot die van eene vuist. Deeze nesten zijn zeer aardig gebouwd; zij zijn gemaakt door het nederbuigen van verfcheiden bladeren ^ elk zoo breed is als een 's menfchen hand van welke zij de punten te zaainenlijmen, zoo dat zij eene beurs vormen; de lijm, die zij daartoe gebruiken, is eeri dierlijk fap, welk de natuur haar in ftaat gefield heeft te bewerken. Hunne wijze van de bladeren eerst neder te buigen hadden wij geene gelegenheid om waarteneemen, maar wij zagen duizenden , die alle haare kragten vereenigden dm dezelve in dien Hand te houden, terwijl eene menigte andere van binnen druk bezig waren met het lijrri aanteflrijken , die deeze bladeren moest beletten1 Weder terug te keeren. Om ons te overtuigeri dat zij nëdergebogen en nedefgehouden wierderi döor de kragt van deeze kleine arbeidflers, Hoorden wij haar in haar werk en; zoo dra zij van haare posten verdreven waren, fprongen de bladeren^ waaraan zij werkten , op, met eene veel grooter kragt dari wij geloofd hadden dat zij in Haat zouden geweest zijn door enige vereeniging van kragten te overwinnen. Doch fchoon wij onze nieuwsgierigheid ten haare kosten voldeeden, bleef egter' 4e belediging niet ongewrooken; want duizenderi p 2' wier-  t2& \Aug. 1770] REIZE RONDOM wierpen zig onmiddelijk op ons en gaven ons or/-* draaglijke pijn met haare ftëeken, Vooral die, wel-* ke op onze halzen en in onze hairen vielen, waaruit zij niet gemaklijk gedreven wierden: de fteek was naauwlijks minder pijnlijk dan die van de bije; doch, zoo zij niet herhaald wierd f duurde de pijn niet langer dan eene minuut. Eene andere foort is gantsch zwart en haar Werk en levenswijs zijn niet minder buitengemeen* Haare wooningen zijn het binnenfte van de takken van een' boom, welke zij weeten uit te hollen door 'er het pit uit te werken, bijna tot het eind van het danfte takjen, terwijl de boom ondertusfchen blijft bloeien als of 'er geene zulke gasten in zaten. Toen wij den boom eerst vonden, plukten wij enige van de takken en waren omtrent zoo verwonderd als wij geweest zouden zijn, zoo wij gezien hadden dat Wij een heilig bosch hadden gefchonden, daar elke boom, gekwetst zijnde, tekenen van leven zoude geeven ;• want wij waren terftcnd bedekt met legioenen van deeze dieren, uit eiken gebrooken tak zwermende, en hunnefteeken metonophoudlijkgewelduitdeelende. Rumphiuï heeft van dezelve gewaggemaakt in z\)nllerbarium Amboinenf&Voi. II. pi257/ maar de boom, in welken hij haare woonplaatfen zag, is zeer verfchillende van dien, in welken wij die gevonden hebben. De derde foort vonden wij genesteld in den worml van eene plant ? die op den bast van boomen groeit  DE WA ERE LD. \Aug. 1770] a9 groeit op de wijze van Maarentakkcn en welken zij daartoe doorboord hadden. Deeze wortel is gewoonlijk zoo dik als eene groote knol en fomtijds veel dikker : als wij denzelven doorfneeden, vonden wij dien doorboord met ontelbaare flingerende gangen, alle vol van deeze diertjens, hetgeen egter den groei van de plant niet nadeelig fcheen geweest te zijn. Wij fneeden nooit eenen van deeze wortelen door , of hij was bewoond, fchoon fommige niet dikker waren dan eene hazelnoot. De diertjens zelve zijn zeer klein, niet meer dan half zoo groot als de gemeene roode mier in Engeland. Zij hadden angels, maar naauwlijks kragt genoeg om derzelver Heek te doen gevoelen ; zij hadden egter het vermogen van ons even zeer, zoo niet meer, te kwellen; want zoo dra wij den wortel behandelden, zwermden zij uit ontelbaare gaatjens en over die deelen van ons lighaam, welke niet bedekt waren, loopende , deeden zij ons eene kitteling gevoelen , die ondraaglijker was dan pijn, uitgezonderd wanneer zij tot eene groote hevigheid is aangegroeid, Rumphius heeft ook eene befchrijving van deezen wortel en deszelfs bewooneren gegeeven Vol: VI. p. 120 , daar hij van eene andere foort gewag maakt, die zwart is. Wij vonden nog eene vierde foort, die volkoomen onfchadelijk is en die bijna naauwkeurig gelijkt naar de witte mieren van de Oost - Indieën ; da P 3 t><^  S30 [Aug. 1770] REIZE RONDOM bouwing van deeze is nog merkwaerdiger dan die van de andere. Zij hebben tweeërleie foorten van, wooningen'; de eene hangen aan de takken van boomen en de andere zijn op den grond opgerigt: die op de boomen zijn omtrent drie of viermaalen zoo dik als een's menfchen hoofd en zijn van eene brooze zelfstandigheid gebouwd , die fchijnt te bcflaan uit kleine ftukjens van gewasfen, met eene lijmerige flofFe te zaamen gekneed, welke hunne lighaamen waarfchijnlijk opleveren; als men deeze korst doorbreekt, vertoonen zig ontelbaare tellen, krioelende van inwooneren, in eene groote verfcheiden heid van flingerende kanaalen, die alle met eikanderen gemeenfchap hebben en met verfcheiden openingen, die naar andere nesten op denzelfden boom leiden; zij hebben ook eenen grooten gang of bedekten weg, die naar den grond loopt en onder denzelven doorgaat naar het ander nest of huis , dat aldaar gebouwd is. Dit huis flaat gemeenlijk aan den wortel van een1 boom, maar niet van dien, waarop haare andere huizen gebouwd zijn 1 het is van gedaante als een kegel van regelmaatige zijden en is fomtijds meer dan zes voeten hoog en omtrent zoo veel in doorfnede. Sommige zijn kleiner en deeze zijn gemeenlijk op de zijde plat en gelijken zeer veel in gedaante naar de fteenen, die in verfcheiden dcelen van Engeland gevonden worden en welke men voor overblijfzelen van oudheden der, Druïden houdt. De. bui-.  DE WAERELD. [Aug. 1770] 231 buiten zijde van deeze is van wel getemperde klei, omtrent twee duimen dik, en binnen in zijn de cellen , die aan de buitenzijde geene opening , maar alleen gemeenfchap hebben met den onderaardfchen gang, die naar de huizen op den boom loopt en naar den boom, bij welken zij gebouwd zijn , daar zij in den wortel opklimmen en zoo naar boven door den ftam en de takken, onder bedekte wegen van dezelfde foort als die, door welke zij van haare andere wooningen nederdaalden. In deeze wooningen op den grond verfchuilen zij zig waarfchijnlijk in den winter of in het regenfaizoen, alzoo zij befland zijn tegens alle vogt, die 'er vallen kan, dat die in den boom, fchoon gemeenlijk onder den eenen of anderen overhangenden tak gebouwd, door den aart en de dunheid van de korst of den muur niet zijn kunnen. De zee fchenkt alhier veel milder voedzel aan de inwooneren dan het land , en fchoon visch 'er juist niet zoo overvloedig is als gemeenlijk op hooger breedten, trokken wij egter zelden den zegen zonder van vijftig tot twee honderd ponden te vangen. De visch is van verfcheiden foorten , doch behalven den harder en enige van de fchulp-visfchen, zijn geene derzelve in Europa bekend; de meeste zijn eetbaar en fommige zeer lekker. Op de banken en klippen is eene ongelooflijke menigte van de fchoonfte groene fchildpad in de waerelden oesters van verfchillcnde foor,p 4 ten,  232 [AMg. 1770] REIZE RONDOM ten, bijzonderlijk de rots-oester en de paerloester. Van de reusachtige kokhaanen héb ik reeds melding gemaakt; behalven deeze zijn 'er ook zee - kreeften en krabben ; van deeze zagen wij egter alleen de fchaalen. In de rivieren en zoute kreeken zijn aligators. De eenigfte die tot hier toe enig bericht van dit land of deszelfs bewooneren gegeeven heeft is dampier en fchoon hij , over het algemeen, een geloofwaerdig fchrijver is, heeft hij zig eg-' ter in veele bijzonderheden bedrogen. Het volk, dat hij zag, bewoonde wel een gedeelte van de' kust, zeer verre afgelegen van dat, hetwelk wij bezogt hebben; maar wij zagen ook inwooneren óp gedeelten van de kust die zéér verre van elkande'ren lagen, en, alzoo 'er eene volkoomen gelijkvormigheid in perfoon en gewoonten onder hen alle plaats had, kan men natuurlijk befluiten dat de afftand in eene andere ftrekking die gelijkenis niet zeer veel afgebrooken zal'hebben. Het getal der'bewooneren van dit land fchijnt zeer klein te zijn naar evenredigheid van deszelfs uitgeftrektheid. Wij zagen nimmer een dertigtalvan dezelve bij eikanderen dan eens, en dat was in de Botanie Baai, wanneer de mannen, vrouwen en kinderen zig op eene klip verzamelden om het fchip te zien voorbij vaaren: toen zij, gelijk baarblijklijk was , een befluit namen om 'ons te bevegten, konden zij niet meer dan veertien of vijf?  DE WAERELD. [Aug. 1770} a33 ■vijftien ftrijdbaare mannen bijeenbrengen en wij hebben nergens een getal van hunne dakken of huizen bij eikanderen gezien, dat meer menfchen bevatten kon. Het is wel waar dat wij alleen de zee-kust aan de oost-zijde zagen en dat 'er tusfchen deeze en de west-kust eene onmeetlijke ftreek land is, die nog geheel onbezogt is; maar daar is groote reden om te gelooven dat die ontzagchelijk groot land of geheel wild is, of ten minften nog dunner bewoond dan de flreeken, welke wij bezogt hebben. Het is onmogelijk dat in de binnen ■ landen in alle jaargetijden inwooners zpuden kunnen befkan zonder landbouw; het is zeer onwaarichijnlijk dat de bewooners der kusten geheel onbedreven zouden zijn in de konften van bebouwing, als zij binnens lands in gebruik waren, en het is even onwaarfchijnlijk dat, zoo zij zulke konden kenden, 'er geene voetfpooren van dezelve onder hen zouden gevonden worden. Het is zeeker dat wij geenen voet gronds in iïaat van bebouwing in het gantfche land gezien hebben en daarom kan men wel befluiten dat, daar. de zee de inwooneren niet helpt voeden, het land niet bewoond is. De eenigfte volks-bende, met welke wij enige gemeenfehap hadden, vonden wij ter plaatfe daar. het fchip gekield wierd ; zij beftond uit een en twintig perfoonen, namelijk twaalf mannen, ze^en vrouwen, een jongetjen en een rneisjen: de P 5 vrou-  434 [4ug. 1770] REIZE RONDOM vrouwen zagen wij niet dan van verre; want, als de mannen de rivier over kwamen , wierden zij altoos agter gelaaten. De mannen waren hier en elders van eene middelbaare geltalte en over het algemeen wel gemaakt, net van lijf en leden en zeer fterk , werkzaam en vlug : hun gelaat was niet zonder enige uitdrukking en hunne ftemmen waren merklijk zagt en verwijfd. Hun vel was overal zoo met vuil befmeerd, dat het zeer bezwaarlijk was te zeggen van welke kleur Zij waren: wij beproefden dikwijls die korst, door het wrijven met natte vingeren , wegteneemen, maar wij konden dit niet gedaan krijgen. Met dit vuil bedekt gelijken zij bijna zoo zwart als een Neger en, volgens hetgeen wij best hebben kunnen ontdekken, is hun vel zelf van de kleur van roet, of die gemeenlijk chocolaat-kleur genoemd wordt. Hunne trekken zijn verre van onaangenaam te zijn, hunneneufën zijn niet plat en hunne lippen niet dik; hunne tanden zijn wit en gelijk en hun hair is natuurlijk lang en zwart; het is egter gewoonlijk kort afgefneden; het is over het algemeen (luik, maar fomtijds is het enigzins gekruld ; wij zagen geen eenen of zijn hair was verward en vuil, fchoon zonder olie of vet, en tot onze groote verwondering vrij van ongedierte. Hunne baarden waren van dezelfde kleur als hun hair en digt en dik: zij laaten die evenwel niet lang groeijen. Een, welken wij op eenen dag mes  DE WA ERE LD. [^.1770] a35 tnet zijn baard wat langer dan zijne makkers gezien hadden , zagen wij den volgenden dag met denzelven wat korter, en wij vonden, bij onderzoek, dat de einden der hairen afgebrand waren: uit dit geval en omdat wij nooit een fcherp werktuig in hunne handen gezien hadden, beflooten wij dat en het hair en de baard kort gehouden wierden door dezelve te zengen. Beiden de kunnen gaan, gelijk ik reeds heb aangemerkt, moeder naakten fchijnen niet meer gevoel van onbetamelijkheid te hebben in het ontblooten van het gantfche lijf dan wij gevoelen in het bloot draagen van onze handen en aangezigten. Hun voornaamfte opfchik is het been, dat zij door het kraakbeenig tusfehenfehot van de neusgaten fteeken: welke verkeerde fmaak hen dit voor een fleraad konde doen houden, of wat hen konde aanzetten, voor zij het gedraagen hadden of hadden zien draagen , de pijn of het ongemak te lijden, dat 'er noodwendig mede verzeld moet gaan, is misfehien voor het menschhjk verftand niet te be-> paaien: naardien dit been zoo dik is als een's menfchen vinger en tusfchen vijf en zes duimen lang, fteekt het geheel dwars voor het aangezigten flopt de neusgaten zoo voikoomen toe, dat zij genood-* zaakt zijn hunnen mond wijd open te houden om idem te haaien en zoo fnuiven, als zij fpreeken willen , dat zij naauwlijks verfïaanbaar zijn zelfs voor- malkanderen. Onze matroozen noemden het g«P;  «36 lAug. 1770] REIZE RONDOM grappig hunne blinde raa, en het Mond indedaad zoo koddig, dat wij, voor wij 'er aan gewoon waren , ons bezwaarlijk van lagchen onthouden konden. Behalven dit neus - juweel hadden zij ook kettingen om den hals van fchulpen gemaakt^ die zeer net gefneden en aan eikanderen geregen waren, arm - ringen van dun koord, twee of drie maaien om het oppergedeelte van den arm gewonden en eene Itreng van gevlogten menfchen hair, pmtrent zoo dik als eene wollen draad om den middel gebonden. Behalven dit hadden fommige ringkraagen van fchulpen om den hals, diedwarsch over de borst hongen. Doch fchoon dit volk geene klederen draagt, hebben hunne lighaamen egter nog eene bedekking behalven het vuil, want zij fchilderen zig wit en rood: het rood wordt gemeenlijk in breede vakken op de fchouderen en de borst gelegd, en het wit ligt in ftreepen, fommige fmal, andere breed: de fmalle waren over de beenen getrokken en de breede over het lijf, niet zonder enige fmaak. Het wit Jag ook in kleine vakken op het aangezigt en was in eenen kring rondom elk oog getrokken. Het rood fcheen oker te zijn, maar wat het wit ware konden wij niet ontdekken; het was digt van korrel, zeepachtig pp het gevoel en bijna zoo zwaar als lood-wit; mogelijk was het eene foort van Steatites of Spekfleen, maar tot onze groote fpijt konden wij 'er geen korrel van beko.omen om het te onderzoeken. Zij  ÖE WAERELD. [Aug. 1770J ï$f Zij hebben gaten in hunne ooren, maar wij zagen hen 'er nooit iets in draagen. Zij hechteden zoo veele waarde aan de verflerzelen die zij hadden, dat zij nimmer iets wilden afdaan voor alles wat wij hun bieden konden, dat te zonderlinger was, daar onze glazen koraalen en linten verfierzelen van denzelfden aart waren, maar regelmaatiger van gedaante en blinkender ftoifen. Zij hadden, wel is waar, geen denkbeeld van koophandel, en wij konden 'er hun geen begrip van geeveh: zij namen de dingen j die wij hun gaven, aan; maar fcheenen onze tekenen niet te verdaan, als wij iets iri de plaats vroegen. Dezelfde onverfchilligheid j die hen beletteden te koopen hetgeen wij hadden # wederhield hen ook van deelen: als zij meer begeerd hadden, zouden zij zoo eerlijk niet geweest zijn; want toen wij weigerden hun eene fchildpad te geeven, wierden zij verwoed en tragteden die met geweld te neemen en wij hadden niets anders, waaraan zij de minde waarde fcheenente hechten*, want, gelijk ik hier boven heb aangemerkt, veele van de dingen, die wij hun gegeeven hadden j vonden wij zorgloos in de bosfchen nedergefmeten, als fpeelgoed van kinderen, dat flechts behaagt zoo lang tot het nieuw 'er af is. Wij zagen op hunne lighaamen geene tekenen van ziekten of zweeren, maar groote lidtekenen in onregelmaatige lijnen, die de overblijfzelen fcheenen te zijn van wonden, die zij zigzelven meteenflomp werktuig  *3* t^foè* I77°] RÉIZE RONDOM tuig gegeeven hadden , en welke wij uit hunnë tekenen verftonden dat gedagtenisfen van hunne droefheid over het verlies van overledene vrienden Waren. Zij fchijnen geene vaste woonplaatfen te hebben, want wij zagen in het geheel land niets dat naar eene ftad of een dorp geleek. Hunne huizen, zoo men die nog huizen kan noemen, fchijticn met minder konst en fchranderheid gemaakt te zijn dan alle andere die wij gezien hadden, uitgezonderd de ellendige hutten op Terra del Fuego en in fommige opzigten zijn zij zelfs nog benederf deeze. Aan de Botanie Baai, daar zij best wajren, waren zij juist even zoo hoog dat een mensch *er regtop in zitten kon; maar niet wijd genoeg dat hij zig in enige rigting regtuit in dezelve kon tritltrekken: zij zijn gebouwd van buigzaame teelten, omtrent zoo dik als een vinger, in de gedaante van een oven; de twee einden worden in den grond geftooken en dan met palm - bladeren en breede ftukken boom-bast bedekt: de deur is niet anders dan een groot gat aan het eind, over' Welk het vuur wordt geftookt, gelijk wij aan dé asch zien konden, Onder deeze huizen of dakken flaapen zij en liggen gekromd zoo dat hunne hielen aan hun hoofd koomen en in deeze houding kan eene derzelve drie of vier perfoonen bevatten.mar maate wij noordwaarts vorderden , en dé JuchtÜTeek warmer wierd, vonden wij deeze af-  DE WA ERE LD. \Aug. i7?o] %^ bakken ligter; zij waren, gelijk de andere, van teenen gebouwd , en met bast van boomen gedekt; maar geene derzelve waren meer dan vief voeten diep en eene zijde was geheel open : de gefloten zijde flond altoos tegens den heerfchen* den wind en regt over de open zijde was het vuur, dat waarfchijnlijk meer tegens de moskiten dan tegens de koude aangelegd wierd. Het is waarfchijnlijk dat zij onder deeze hutten flechts hunne hoofden en het bovenst gedeelte van hunne lighaamen fteeken, terwijl zij hunne voeten naar het vuur uitftrekken. Zij wierden, als het vereischt wierd , opgezet door trekkende horden op die plaatfen, die haar voor een tijd voedzel verfchaffen en wierden door haar agtergelaaten, wanneer zij, na dat het uitgeput was, heen gongen, maar' op plaatfen daar zij flechts voor eenen nacht of twee bleeven , fliepen zij zonder enige befchut^ ting; uitgezonderd de flruiken of het gras, dat hier bijna twee voeten hoog is. Wij merkten evenwel op dat, fchoon de flaap - hutten, die wij opr het groot land vonden, altijd van den heerfchenden wind gekeerd flonden, de hutten op de eilanden1 naar denzeiven gedraaid waren, hetwelk een bewijs fchijnt te zijn dat zij hier een zagt jaargetijde hebben, geduurende welk de zee ftil is en dat hetzelfde weder, dat hen in ftaat ftelt de eilanden te bezoeken, de lucht welkoom maakt, zelfs terwijl zij flaapen,- JHaf  fcfl [Aug. 1770J RE IZE RONDOM. Het eenigst huisraad dat wij in deeze huizefi zagen, is eene foort van langwerpig vat van boomVastgemaakt, enkel door het opbinden van detweê einden meteen teen; die, niet afgefneden zijnde; met een voor een oor dient; deezè wierden, naaf het ons toefcheèn, gebruikt als emmers om water uit de bron te haaien, welke fómtijds op eenen aanmerklijken afftand kan Wezen. Zij hebben egter ook een kleine zak, die gemaakt wordt doof draaden aan maazen te leggen , omtrent op de wijze van het knoopwerk, dat onze juffers werken' öm beurzen te maaken. Dèezen zak draagt de man los öp zijne fchoüderen aan een touwtjen; dat om zijn hoofd hangt; daar is gewoonlijk een klomp of twee verw en harst in, enige visch-hoeken en lijnen, eene fchulp of twee, waarvan hunne hoeken gemaakt worden , enige punten van pijlen en hunne gewoone verfierzelen; dit bevat den gantfchen waerelfchen fchat van den rijkften onder hen. Hunne visch-hoeken zijn zeer net gemaakt en enige zijn zeer klein. Om fchildpadden te harpoenen hebben zij eene pen van hout, omtrent een' voet lang en wel met weêrhaaken voorzien ; zij zit in eene fleuf aan her eind van eênen ftok Van ligt hout, omtrent zoo dik als eene vuist en ten naasten bij zeven of agt voeten lang: aan den ftok is een eind van eene losfe lijn gebonden, om«rent drie of Vier vademen lang', Van welke het  DE WAERELD. [Jug. 1770] 241 ander eind aan de pen vast is. Om de fchildpad te fchieten wordt de pen in de fleuf gedaan en als zij in het lighaam van het dier geftooken is en door de weêrhaaken daarin wordt gehouden, vliegt 'er de flok af en dient als een' boei om het getroffen dier in het water te vinden; het dient ook om het moede te maaken, tot zij het met hunne kano's kunnen onderhaalen en naar het ftrand fleepen. Eene van deeze pennen vonden wij, gelijk ik reeds gezegd heb , in het lijf van eene fchildpad, dat over dezelve geneezen was. Hunne lijnen zijn van de dikte van een halven duims touw tot de fijnte van een hair en zijn van eene plantaartige zelfftandigheid gemaakt doch van welke in het bijzonder hadden wij geene gelegenheid te weeten te koomen. Hun voedzel beftaat hoofdzaaklijk uit visch, fchoon zij fomtijds den kanguroo weeten te dooden en zelfs verfcheiden foorten van vogelen , niettegenftaande zij zoo fchuuw zijn, dat wij het moeijelijk vonden hen tot op eene fnaphaan-fchoot te naderen. Het eenigst gewas dat als hun voedzel kan befchouwd worden, is de yam; zijeeten egter ongetwijfeld de verfchillende vrugten, die onder de andere voortbrengzelen van het land zijn opgenoemd; ook zagen wij de fchillen en doppen van verfcheiden derzelve liggen omtrent de plaatfen daar zij hun vuur geftookt hadden. Zij fchijnen geen dierlijk voedzel raauw te eeten; III. Deel. Q doch  242 [Aug. 1770J REI ZE RONDOM doch geen vat hebbende, waarin water kan gekookt worden, branden zij het op kolen, of bakken het in een gat door middel van heete fleenen T op dezelfde wijze als door de inwooneren van de zuid-zee eilanden wordt in het werk gefield. Of zij eene plant kennen die eene dronken maakende kragt heeft weeten wij niet; maar wij merkten op dat verfcheiden van hun altoos bladeren in hunnen mond hadden, gelijk een Europeaan tabak en een Oost-Indiër betel: wij hebben de plant nooit gezien dan wanneer zij die op ons verzoek uit hunnen mond namen ; misfehien is zij eene foort van betel; maar welke zij ook ware, zij had geene uitwerking op de tanden of lippen. Naardien zij geene netten hebben , vangen zij de visch alleen met harpoenen, of met den hoek en de lijn, uitgezonderd die, welke zij in de holten van de klippenen banken vinden, die ter halver ebbe droog zijn. Hunne wijze van jaagen hadden wij geene gelegenheid te zien; maar wij gisten aan de inkervingen, welke zij overal in de groote boomen gehakt hadden, om die te beklimmen, dat zij zig in derzeiver toppen plaatften en daar op de dieren loerden , die bij geval digt genoeg voorbij kwamen om met hunne lanfen getroffen te kunnen worden: het is ook mogelijk dat zij dus geplaatst zijnde vogelen vangen, als zij koomen roesten. Ik heb aangemerkt dat, toen zij onze tenten op des  DE WA ERE LD. [Aug. 1770] 243 den oever van de Endeavour - Rivier verlieten, wij hen konden nagaan aan de vuuren, welke zij op weg ontftaken, en wij verbeeldden ons dat men deeze vuuren gebruikte om op de eene of andere wijze de kanguroos te vangen, welke wij zagen dat zoo bevreesd voor vuur waren, dat onze honden hen naauwlijks over de plaatfen konden drijven, die nieuwling verbrand waren, fchoon het vuur reeds was uitgebluscht. Zij weeten zeer gemaklijk vuur te maaken en verfpreiden het op eene wonderlijke wijze. Om het voorttebrengen, neemen zij twee ftukken van droog zagt hout;'het een is een flokjen, omtrent agt of negen duimen lang, het ander ftuk is plat: aan den ftok maaken zij eene ftompe punt aan het een eind en dien ftok op het plat ftuk drukkende, draaien zij het fnel rond door het tusfchen hunne twee handen te houden, gelijk wij met een chocolaat molen doen, terwijl zij dikwijls hunne handen naar boven ftrijken en dezelve dan weder naar beneden laaten glijden om de drukking zoo veel mogelijk te vermeerderen. Op deeze wijze krijgen zij in minder dan twee minuuten vuur en zij vermeerderen het van de minfte vonk met groote fpoed en behendigheid. Wij hebben dikwijls eenen van hun langs het ftrand zien loopen, naar allen fchijn niets in zijne hand houdende, die, eenen oogenblik nederbukkende, op den afftand van elke tien of twintig roeden, vuur agter zig liet, gelijk Q z wij  *44 i?7°J REIZE RONDOM wij eerst aan den rook en dan aan de vlam onder het drijf-hout en ander ruigte, dat verfpreid lag, zien konden. Wij hadden de nieuwsgierigheid van eenen van deeze vuur-planters te bezien, toen hij heen gong, en wij zagen hem eene kleine vonk in droog gras oprollen, die, als hij een weinig geloopen had, door den togt, welken zijne beweeging voortbragt, aangeblaazen zijnde, begon te branden; dan legde hij het neder op eene plaat?, die tot zijn oogmerk gefchiktwas, en rolde weder eene vonk in een ander bosjen gras, waarna hij zijnen weg vervolgde. Daar zijn misfehien weinige dingen in de historie van het menschdom die zoo wonderlijk zijn als de ontdekking en het gebruik van het vuur: men zal niet ligt betwisten dat de wijze van het voorttebrengen, hetzij door liaan of door wrijven, bij geval ontdekt moet wezen ; maar de eerfte uitwerkingen van het vuur moeten natuurlijk de geene, voor welken het een nieuw voorwerp was, met fchrik en vrees getroffen hebben: zij moeten het aangezien hebben als een vijand van het leven en de natuur om te pijnigen en te vernielen alles wat gepijnigd of vernield kon worden, en daarom fchijnt het niet gemaklijk te begrijpen wat hen, die het de eerfte een kort befiaan van het geval zagen verkrijgen , konde aanlokken om het met opzet hervoort te brengen. Het is geenzins waarfchijnlijk dat zij, die eerst vuur zagen, het mes  ■ DE WA ERE LD. [Aug. 1770J a45 met dezelfde voorzigtigheid naderden als zij, die met deszelfs uicwerkingen gemeenzaam zijn, zoo dat zij flegts verwarmd en niet gebrand wierden, en het zou natuurlijk zijn te denken dat de ondraaglijke pijn, welke het, bij zijne eerfte verfchijning , den onkundigen nieuwsgierigen moet veroorzaakt hebben , eene eeuwige vijandfshap zoude gezaaid hebben tusfchen deeze hoofdftof en het menschlijk gedacht, en dat dezelfde beweegoorzaak , die de menfchen aanzet om eene flang te verpletteren, hen ook zoude aanzetten om het vuur uittedooven en alle middelen te vermijden, waardoor het konde voortgebragt worden , zoo dra als men die kende. Als men deeze omftandigheden in aanmerking neemt, fchijnt het zeer moeijelijk optelosfen hoe de menfchen gemeenzaam genoeg met het vuur geworden zijn om het zig te nutte te maaken; ook is niet gemaklijk reden te geeven van deszelfs eerst gebruik in de keuken, alzoo heteeten van raauw dierlijk en plantaari tig voedzel eene gewoonte moet geworden zijn voor 'er vuur was om het gaar te maaken en zij, die de kragt der gewoonte kennen, zullen gereedlijk gelooven dat voor menfchen, die altoos het vleesch van dieren raauw gegeeten had den, gaar gemaakt vleesch zoo onaangenaam moest zijn als raauw vleesch zou wezen voor de geenen , die altoos gewoon zijn geweest het gaar re eeten. Het is opmerkenswaerdig dat de Q 3 fa»  a46 REIZE RONDOM inwooners van Terra del Fuego vuur maaken door het flaan van vonken uit fteenen en dat de gelukkiger inboorlingen van dit land, Nieuw Zeeland en Otahiti het voortbrengen door het wrijven van de eene brandbaare zelfftandigheid tegens de andere: is 'er dan niet enige reden om te onderftellen dat deeze verfchillende bewerkingen overeenkoomen met de wijze, op welke het geval vuur heeft voortgebragt in de nabuurfchap van de verzengde en koude luchtftreeken ? Men kan niet onderftellen dat, onder de ruuwe inwooneren van een koud land, eene kunstbewerking of eene toevalligheid zoo gemaklijkvuur hebbe kunnen voortbrengen door wrijving als in eene luchtllreek, daar alles heet, droog en brandbaar en van een verborgen vuur zwanger is, dat door eene geringe beweeging konde te voorfchijn gebragt worden; het is dan ook natuurlijk te onderftellen dat het vuur in een koud land zij voortgebragt door de toevallige botfing van twee metaalachtige zelfftandigheden en om die reden wierd in een koud land hetzelfde middel gebezigd om het met opzet voorttebrengen; maar in heete landen, daar twee brandbaare zelfftandigheden gemaklijk door wrijving ontbranden, is het waarfchijnlijk dat de wrijving van diergelijke zelfftandigheden eerst vuur voorgebragt hebbe, en hier was het dan ook natuurlijk dat dé konst dezelfde bewerking volgde met inzigt om dezelfde uitwerking voorttebrengen, Het kan wel  DE WAERELD. [Aug. 1770] 247 waar zijn dat het vuur nu in veele koude landen door wrijving worde voortgebragt in veele heete landen door flaan ; maar daar zal bij onderzoek misfchien aanleiding zijn om te gelooven dat dit van de gemeenfchap van het eene land met het ander gekoomen is en dat met opzigt tot de oorfprongüjke voortbrenging van vuur in heete en koude landen het onderfcheid wel gegrond is. Daar zal misfchien enige reden zijn om te onderftellen dat de menfchen trapswijze bekend zijn geworden met den aart en de uitwerkingen van het vuur, door deszelfs aanhoudende aanwezigheid in eenen brandenden berg, alzoo 'er in bijna alle deelen der waereldoverblijfzelsvan brandende bergen, of fpooren van derzelver uitwerkingen gevonden worden : van eenen brandenden berg kon men egter geene andere wijze van vuur voorttebrengen leeren dan bij mededeeling ; de voortbrenging en het gebruik van vuur fchijnt dan voor den nieuwsgierigen nog overvloedige ftof tot befpiegeling opteleveren. De wapenen van dit volk zijn fpeeren of lanfen en deeze zijn van verfchillende foorten : enige, die wij op het zuidlijk gedeelte van de kust zagen, hadden vier takken, met punten van been en met weêrhaaken; de punten waren ook befmeerd met eene harde harst, die dezelve glad maakte en dieper deeden ingaan in het geen zij troffen. Ten noorden heeft de lans maar eene punt; de fteel is Q 4 ge-  248 [Aug. 1770] REIZE RONDOM gemaakt van rotting, of van den (tengel van eene plant, die enigzins naar riet gelijkt, zeer regt en ligt en van agt tot veertien voeten lang, uit verfcheiden gelederen beltaande, daar de Hukken in elkander fteeken en te zaamen gebonden zijn; hier aan worden verfchillende punten gehecht; fommige zijn van hard zwaar hout, en fommige zijn beenen van visfchen : wij zagen verfcheiden die gepunt waren met den ftekel van de ftekel-rog, de grootfle die zij krijgen konden en met weêrhaaken van verfcheiden kleinere , die 'er omgekeerd aan vast gehecht waren; de houten punten waren fomtijds ook gewapend met fcherpe flukken van gcbrooken fchulpen, die 'er in geflooken en aan de voegen met harst bedekt waren: de lanfen, die dus met weêrhaaken voorzien zijn, zijn indedaad vreeslijke wapenen, want als zij eens in het vleesch fteeken, kunnen zij 'er niet weder uitgetrokken worden, zonder het vleesch te verfcheuren of de fcherp afgebrooken fplinters van het been of de fchulp, die de weêrhaaken uitmaaken, in de wrond agter te laaten. Deeze wapenen worden met groote kragt en behendigheid geworpen; als men met dezelve op eenen korten afftand tusfchen dertig of zestig voeten wil kwetfen, werpt men die enkel met de hand, maar zoo het op den afftand van tien of twaalf roeden moet gefchieden, dan met een werktuig, dat wij een werpftok noem» den? Dit is een eenvoudig, gia^ ftuk hard, rood-  DE WAERELD. [Aug. 1770] »4$ achtig hout, zeer fterk gepolijst, omtrent twee duimen breed , eenen halven duim dik en drie voeten lang, met een kleine knop of haak aan een eind en een dwarsch ftuk, omtrent drie of vier duimen lang, aan het ander eind; deknop aan het een eind fteekt in eene kleine fleuf of een gat, dat tot dat einde in de Heel van de lans digt bij de punt gemaakt is, doch waaruit het gemaklijk flipt, als zij voorwaarts gedreven wordt: als de lans overlangs op dit werktuig gelegd is en door de knop in eene goede ligging gehouden wordt, houdt de perfoon , die haar werpen zal, het over zijnen fchouder en gooit, na dezelve gezwaaid te hebben, en den werp-flok en de lans met alle magt weg, maar de ftok gefluit wordende door het overdwarsch ftuk, dat met een fchielijken floot tegens zijnen fchouder koomt, vliegt de lans met eene ongelooflijke fnelheid voorwaarts en zoo wel gemikt, dat deeze Indiaanen zeekerer van hun doel waren op den afftand van honderd en vijftig voeten dan wij met eenen enkelen kogel zijn konden. Buiten deeze lanfen zagen wij geene aanvallende wapenen op deeze kust, uitgezonderd toen wij dezelve de Jaatfte maal met onze verrekijkers befpiedden, en toen meenden wij dat wij een man zagen met boog en pijlen, waarin het mogelijk is dat wij ons bedroogen,hebben. Wij zagen egter, aan de Botanie - Baai, een fchild of beukelaar van eene langwerpige gedaante, omtrent drie voeten Q' 5 ïang  • 50 \Aug. 1770] REIZE RONDOM lang en agttien duimen breed, dat van den bast van een' boom gemaakt was: het wierd uit eene hut gehaald door eenen dergeene, die zig tegens onze landing verzetteden, die het, toen hij weg liep, agter liet en, toen wij het opnamen, bevonden wij dat het omtrent in het midden doorboord was geworden met eene lans met eene enkele punt. Deeze fchilden zijn zeekerlijk alhier onder het volk veel in gebruik, want, fchoon dit het eenigstwas, dat wij bij hen vonden, zagen wij egter dikwijls boomen , waarop het baarblijklijk bleek dat zij 'er uitgefneden waren, alzoo de teekenen gemaklijk konden onderfcheiden worden van die, welke gemaakt waren om emmers te hebben: fomtijds vonden wij ook het fchild uitgefneden, maar nog niet van den boom genoomen, zijnde de randen van den bast alleenlijk een weinig opgeligt door middel van wiggen, zoo dat dit volk fchijnt ontdekt te hebben dat de bast van eenen boom dikker en fterker wordt, als men dien op den Ham laat, na dat hij rondom is afgefneden. De kano's van Nieuw Holland zijn zoo flegt en ruuw als de huizen. Die aan het zuidlijk gedeelte van de kust zijn niet meer dan een ftuk bast, omtrent twaalf voeten lang, aan de einden te zaamen gebonden en in het midden open gehouden door kleine houten hoepels: egter zagen wij eens in een vaartuig van dat maakzel drie menfchen. In ondiep water worden zij door een' ftok voorrge- duuwd s  DE WAERELD. [Aug. 1770] t%\ duuwd, en in dieper water door roeifpaanen, omtrent agttien duimen lang, van welke de roeijer eene in elke hand heeft; hoe liegt zij zijn, hebben zij egter veele voordeelen; zij gaan zeer ondiep, en zij zijn zeer ligt, zoo dat zij 'er mede op modder-banken gaan om fchulp - visfchen te raapen, den gewigtigften dienst, waartoe zij gebruikt kunnen worden, misfchien beter dan vaartuigen van een ander maakzel. Wij merkten op dat 'er in het midden van deeze kano's een' hoop zee - wier was en daarop een klein vuur, waarfchijnlijk om den visch te braaden en te eeten zoo haast hij gevangen is. De kano's, die wij zagen , toen wij verder noordwaarts gevorderd waren, zijn niet van bast gemaakt, maar van eenen ftam van een' boom, die uitgehold is, misfchien door het vuur. Zij zijn omtrent veertien voeten lang en, zeer fmal zijnde, zijn zij met eenen uitlegger voorzien om het omvallen voortekoomen. Deeze worden met roeifpaanen voortgezet, die zoo groot zijn, dat beiden handen 'er toe vereischt worden om eene van dezelve te behandelen; de buitenfte zijde is door geen gercedfchap bewerkt, maar aan elk eind is het hout langer gelaaten aan den top dan in den bodem, zoo dat 'er een uitftek is buiten het hol gedeelte, dat naar het eind van eene plank gelijkt; de zijden zijn vrij dun, maar hoe de boom geveld en gefatfoenecrd wordt hadden wij geene gelegenheid  *5a [Aug. 1770] REIZE RONDOM heid te weeten te koomen. Het eenigst gereedichap, dat wij onder hen zagen, waren eene bijl, ellendig van (teen gemaakt, enige kleine Hukken van dezelfde ftoffe in de gedaante van eene wig, een houten hamer, en enige fchulpen en (lukken van koraal. Tot hetpolijsten van hunne werpftokken en van de punten van hunne lanfen gebruiken zij de bladeren van eene foort van wilden vijgenboom, die het hout zoo fcherp fchrappen als de biezen die in Europa door onze kabinet-werkers daartoe gebruikt worden; met zulk gereedfchap moet het maaken zelfs van zulk eene kano als ik befchreven heb een allermoeielijkfte en verdrietige arbeid zijn: yoor dengeenen, die aan het gebruik van metaal gewoon zijn, fchijnt het gantsch ondoenlijk; maar daar zijn weinige zwaarigheden, die niet wijken moeten voor aanhoudend geduld en hij, die alles doet wat hij kan, zal voorzeeker dingen doen, die verre boyen zijn fchijnbaar vermogen zijn. De grootfle vragt, welke deze kano's voeren kunnen, is vier mannen, en als 'er meer te gelijk de rivier over moesten koomen, moest een van degeene, die eerst kwamen, terug vaaren om de andere te haaien: uit deeze omftandigheid gisten wij dat de boot, die wij zagen, toen wij in de Endeavour-Rivier lagen, de eenigfte in de nabuurfchap was: wij hebben egter enige reden om te gelooven dat de karjp's van boom-bast ook gebruik? wor»  DE WAERELD. [Aug. 1770] 253 worden daar de houten gebouwd worden; want op een van de kleine eilanden, daar de inboorlingen naar fchildpadden gevischt hadden, vonden wij eene van de kleine roei - fpaanen, die tot zulk eene boot behoord had en die in eene andere nutloos zou geweest zijn. Door welke middelen de inwooners van dit land tot zulk een getal verminderd worden als het voeden kan is misfchien niet gemaklijk te gisfen; of zij, gelijk de inwooners vart Nieuw Zeeland; efkaêr verdelgen in hunne gevegten om voedzel , of zij door toevalligen hongersnood worden weggefleept, dan of'er eene oorzaak zij, die den aanwas van het geflacht belet, moet aan toekoomende reizigers ter onderzoeking overgelaaten worden. Dat zij oorlog hebben blijkt uit hunne wapenen ; want onderfteld dat de lanfen enkel dienden tot het harpoenen van visch, kon het fchild egter tot niets gebruikt worden dan tot verdediging tegens menfchen; het eenigst blijk van vijandfchap egter, dat wij onder hen zagen, was de doorbooring van het fchild door eene fpeer, van welke zoo even gefprooken is , want geen hunner fcheen door eenen vijand gewond te zijn. Ook kunnen wij niet zeggen of zij dapper dan lafhartig zijn. De kloekmoedigheid, waarmede twee hunner onze landing zogten te beletten in de Botanie Baai, toen wij twee floepen vol volk hadden, zelfs na dat een hunner met hagel gewond was,  S54 i^ug. 1770J REIZE RONDOM was, gaf ons reden om te befluiten dat zij niet alleen dapper van aart, maar dat zij ook met de gevaaren van vijandlijkheden gemeenzaam, en uit gewoonte zoo wel als uit den aart, een ftout en oorlogszugtig volk zijn ; maar hunne overhaaste vlugt van alle andere plaatfen, welke wij naderden, zelfs zonder bedreiging, terwijl zij buiten ons bereik waren, was een blijk van ongcmeene bloheid en befchroomdheid, welke men zou moeten onderftellen dat degeenc , die, al ware het flechts bij enkele gelegenheden, oorlog gevoerd hadden , moesten afgelegd hebben , welke dan ook hunne natuurlijke neiging ware. Ik heb de feiten getrouwlijkopgegeevcn, de leczer kan voor zigzelven van het volk oordeelen. Uit het verflag, dat wij van onzen omgang met hun gegceven hebben, kan men niet verwagten dat wij veel van hunne taal zullen weeten: naardien dit egter een voorwerp van groote nieuwsgierigheid is, bijzonderlijk voor geleerden en van groot gewigt in hunne nafpeuringen van den oorfprong van de verfchillende volkeren, die ontdekt zijn geworden, gaven wij ons enige moeite om 'er een flaaltjen van mede te brengen, dat enigermaate aan dat oogmerk zoude kunnen voldoen en ik zal nu verflag geeven hoe wij het bekwamen. Als wij den naam van eenen fteen wilden weeten, namen wij eenen fteen op in onze handen en gaven, zoo goed wij konden, bij tekenen te kennen dat  DE WA ERE LD. [Aug. 1770] 255 dat wij verzogten dat zij dien noemen zouden , het woord dat zij daar op uitfpraken, fchreeven wij terftond op. Deeze wijze van doen, fchoon zij de beste was , welke wij konden verzinnen, kon ons zeekerlijk dikwijls doen mistasten; want zoo eens een Indiaan een' fteen opname en ons den naam van denzelven vroeg, zouden wij kunnen antwoorden een kei dan wel een fteen, zoo ook, als wij eenen fteen opraapten en eenen Indiaan den naam van denzelven vroegen, zou hij eert woord kunnen uitfpreeken dat de foort en niet het geflachc onderfcheidde, of dat, in plaats van enkel fteen te betekenen, eenen ruuwen fteen, of een' gladden fteen zoude kunnen aanduiden; om evenwel zoo veel mogelijk misflagen van dien aart te vermijden maakten verfcheiden onzer, op verfchiilende tijden , zoo veele woorden van hun te weeten te koomen als wij konden en , dezelve opgetekend hebbende , vergeleeken wij onze lijsten: die, welke in alle dezelfde waren en die, volgens elks opgaaf, hetzelfde betekenden, waagden wij optefchrijven, met zeer weinige andere, op welke, door de eenvoudigheid van hetgeen zij betekenden, en de gemaklijkheid om onze vraag met duidlijkheid en juistheid door een teken uittedrukken, even zeer ftaat te maaken is. Wageegee. fllcrye. het Hoofd, het Hair.  i§6 {Aug. 1776] RÉIZE RONDOM Meul. de Oogen. Melea. de Oorcn. Tembe. de Lippen. Bonjoo. de Neus. Unjar. de Tong. Wallar. de Baard. Doomboo. de Hals. Cayo. de Tepels. Marigal. de Handen. Coman. de Dijen. Toolpoor. de Navel. Bongo. de Knieën. Edamal. de Voeten. Kniorror. de Hiel. Wanda. een Kakatoe. Chumal. de Zool van den voeti Chongurn. de Enkel. if«/£e. de Nagelen. Gallan. de Zon. Meanang. Vuur. Walba. een Steen. rl Towall. Zand. Gurka. een Touw. Barna. een Man. Poinga. een mannetjensSchildpad. Mameingo. een wijfjens Schildpad- Marigan. eene Kano. Pelenyo. Roeijen. T^Atf/. n s Nederzicten.  DE WAERELD. [Aug. 1770] 557 Mier Carfar. Cotta of Kota. Perpér e of pier - pier. Garmbe. Tocoit. Tapool. Cliarngald. Aco of Acoh Eboorbalga. Egalbaiga. Nakil of Ebocmakil. Kere of Kearre. Durijoi jfumurre. Moingo Maracotu. CCkerr. I Cherco. *i Tarcaw, j Tut, tut, tut, tutt L Glad. een Hond. een Lorij; Bloed. Houf, het Been in den Neus* een Zak. de Armen; de Duim. de voorde middcnftc eri Ringvinger, de Pink. de Lucht» een Vaden een Zoon. eene groote Schulp van die wij Kokhaanen genoemd hebben. Coccos, Yams. Uitdrukkingen, zoo wij gisten, van bewondering , die zij geduurig gebruikten, als zij bij ons waren, Ik zal thans affcheid neemen van dit land mer, enige aanmerkingen betreklijk de Itroomen en gerijen op de kust. Van den twee en dertigften graad en wat hoogcr tot de Zandige Kaap op III. Deel, R &  158 {Aug. 1770] REIZE RONDOM de Breedte van 240 46' vonden wij aanhoudend eenen ftroom , die zuidwaarts liep met de fnelheid van omtrent tien of vijftien Engelfche mijlen op een' dag, meer of min, naar maate van onzen afftand van het land; want hij ftroomde altoos met meer kragt langs het ftrand dan in volle zee • maar ik heb mij nooit kunnen verzeekeren of de vloed uit het Zuiden, het Oosten of het Noorden kwame: Ik neigde tot het gevoelen dat hij uit het Zuid-Oosten liep, maar de eerfte.reis dat wij voor de kust ankerden, dat op de Breedte van 240 30' was, omtrent tien mijlen ten Zuid-Oosten van Trapgans Baai , bevond ik dat hij uk het Noord-Westen kwam; integendeelr dertig mijlen verder naar het Noord-Westen., aan de Zuid-zijde van Keppels Baai vond ik dat hij uit het Oosten kwam en in het noorder gedeelte van die baai kwam hij uit het Noorden , maar mee eene veel traagcr beweeging dan hij ufc het Oosten kwam: aan de oost-zijde van de Kanaalen Baai liep hij fterk naar het Westen, tot den mond van het Breede Kanaal; maar aan de noord-zijdevan dat Kanaal kwam hij met eenen zeer traagen voortgang van het Noord-Westen, en toen wij voor Stuit Baai ten anker lagen, kwam hij uic het Noorden : om reden te geeven van deszelfeloop in alle deeze verfehillende rigtingen , heeft men alleen aanteneemen dat de vloed uit het Oosten of Zuid-Oosten koomto- Het is wel bekend das  DE WAERELD. .1770] a# dat daar diep infchietende kanaalen en groote kreeken in laage landen zijn, die uit zee landwaarts in loopen , en die niet door zoet water rivieren veroorzaakt worden, de vloed 'er altoos fterk in zal fchieten, welks loop zal bepaald worden door de ligging of de (trekking van de kust, die den ingang van zulk een kanaal vormt, hoedanig ook deszelfs loop in zee mag wezen en daar de getijen zwak zijn, dat op deeze kust gemeenlijk het geval is, zal een groot infchietend kanaal, zoo men deeze uitdrukking wil toelaaten , den vloed veele mijlen aantrekken. Een opflag van het oog op de kaart zal deeze (lelling terflond ophelderen. Ten Noorden van Pink fier Kanaal is een groot infchietend kanaal , gevolglijk loopt de vloed noordwaarts of noord-westwaarts , volgens de ftrekking van de kust, en de eb zuidwaarts, of zuid-oostwaarts; zoodanig is ten minden zijn loop op eenen kleinen afdand van land; want zeer digt bij land zal dezelve gewijzigd worden door kleine infchietende kanaalen. Ik merkte ook op dat wij flechts een hoog getij in vier en twintig uuren hadden, dat in den nacht kwam. Het verfchil tusfchen de loodregte rijzing van het water over dag of in den nacht, als 'er een fpring-tij is, is niet minder dan drie voeten, hetwelk , daar de getijen zoo onaanmerkÜjk zijn als hier, een groot deel van het geheel onderfcheid tusfchen hoog en laag waR * ter  *6o [Aug, 1770] REIZE RONDOM ter is. Deeze onregelmaatigheidvan de getijen, die aanmerking verdient, ontdekten wij niet voor dat wij aan den grond zaten en misfchien is zij verder noordwaarts nog grooter: na dat wij ten tweede maale binnen het rif geraakt waren, vonden wij de getijen aanmerklijker dan wij die immer te vooren gevonden hadden , uitgezonderd in de Kanaalen Baai en mogelijk is dit daaraan toetefchrijven dat het watermeer tusfchen de banken bepaald is; hier loopt de vloed ook naar het Noord-Westen en blijft in dezelfde ftreek vloeijen tot het eind vaa Nieuw Wales, van waar deszelfs {trekking West en Zuidwestwaarts in de Indifche Zee is. ZE-  DE WA ERE LD. [Aug. 1770] atfi ZEVENDE HOOFDSTUK. Koers van Nieuw Zuid - Wales naar NieuwGuinea. Voorvallen bij de landing, O p donderdag den drie en twintigfien Augustus, in den agtermiddag, fluurden wij , na het Gekken - Eiland verlaaten te hebben, W. N. W. met labber koeltjens uit het Z. Z. W. tot vijf uuren , wanneer het flil wierd , en de eb kort daarop naar het N. O. beginnende te loopen , kwamen wij ten anker in agt vademen water met eenen zagten zandigen grond.. Het Gekken-Eiland lag Z. 50 O. vijf Engelfche mijlen van ons af en de Prins van Wales Eilanden flrekten van N. O. t. N. tot Z. 55 O. tusfchen deeze fcheen een vrije open doortocht te zijn, die zig van N. 46 O. tot O. t. N. uitflrekte. Den vier en twintigfien, des morgens ten half zes , terwijl wij bezig waren anker te winden , brak de kabel, omtrent agt of tien vademen van den ring; het fchip begon te drijven, maar ik liet terflond een ander anker vallen, dat het deed opdraaien voor het meer dan eene kabels lengte van de boei was; de floepen wierden toen uitgezonden om naar het anker te drijven, maar konden R 3 niet  atfa [, eene heldere koper-kleur. — Zij maaken hun hair op j, met het een of ander vet, of olie en een wit of rood „ poeder, met welk zij het beftuiven. Hunne geele of i, roode kleur kan veroorzaakt zijn door deeze alge„ meene gewoonte van zig te poederen , want de poe„ der fchijnt van gebrande fchulpen of koraal gemaakÉr „ te zijn en is indedaad eene foort van kalk ; zij draa. 5, gen gemeenlijk eene kleine kalebas, of een doosjen „ vol van hetzelve bij zig en, als zij vijandlijkheden v, in den zin hebben, neemen zij dikwerf eene zekerd s, hoeveelheid van dit poeder in de holte van de hand, „ van welke zij het met den mond vooruit blaazen; dit „ heeft op eenen kleinen afftand juist het voorkoomeit j, van het affteeken van buskruid en het is ongetwijfeld „ een teken van uitdaaging. Dit is zeekerlijk ook fa gebruik bij het volk van Nieuw Guinea , want Kapi^ „ tein cook heeft 'er gewag van gemaakt en zegt dat jj hij gelooft dat dit volk een middel bezit om zoo eensklaps vuur voorttebrengen. Hij merkt ook aart „ dat zij een bamboes of hol riet hadden , uit Wells hij vuur en rook zag voortkoomen; maar ik wil üevef t, gelooven dat de gisfing van vuur gezien te hebber] 3 i „ iU  b?6 [Sept. 1770] REIZE RONDOM Na dat wij enigen tijd aandachtig naar hen geke-< ken hadden , zonder ons aan hun losbranden en gefchreeuw te ftooren, fchooten wij enige fnaphaan-fchooten over hunne hoofden: toen zij de kogels door de boomen hoorden ratelen, gongen zij op hun gemak heen en wij keerden naar het fchip. De wapenen, die zij naar ons geworpen hadden , beziende , bevonden wij dat het ligte Werp-fchichten waren, omtrent vier voeten lang, zeer flegt gemaakt van een riet of bamboes, en met hard hout gepunt, waaraan veele weêrhaaken waren. Zij" wierden met groote kragt geworpen; want, fchoon wij op vijftien roeden afftand waren, vloogen zij over ons, maar op welke wijze kon- ,', alleen kon fpruiten uit de verfchijning van rook, wel„ ken men natuurlijk denkt dat van vuur voortkoomt; „ want het is waarfchijnlijk dat, als 'er eensklaps vuur „ en rook uit een eng werktuig wierd voortgedreven, „ 'er ook een flag zoude gehoord geworden zijn ; „ fchoon het ook zoude kunnen wezen dat zij, die in „ de floep van de Endsavour waren , niet nabij genoeg „ geweest waren om dien te hooren, daar is egter veef „ reden om te gelooven dat hetgeen Kapitein cook op „ die kust zag hetzelfde was dat hier in gebruik is, daar wij het van veel digter bij zagen , alzoo het enigen van ons volk in hunne oogen geblaazen wierd". B-untkr Hiftorkal Journal of the TransaBions at Port ^aekfon and Norfolk Lland, VER-TA ALBE,  DE WAERELD. [Sept. 1770] 577 konden wij niet te deeg zien: misfchien wierden zij met eenen boog gefchooten; maar wij zagen geene boogen onder hen, toen wij hen uit de floep bekeeken en wij waren over het algemeen van gedagten dat zij met eenen ftok geworpen wierden, op de wijze als bij de Nieuw Hollanders in gebruik is. Deeze plaats ligt op de Zuider Breedte van 6J 15' en omtrent vijf en zegtig mijlen ten N. O. van St. Augustinus Haven of ÏValfche Kaap en is digt bij hetgeen in de kaarten C. de la Colta de St. Bonaventura genoemd wordt. Het land is hier, gelijk op alle andere deelen van de kust, zeer laag, maar bedekt met houtgewas en kruiden , zoo weelderig dat men het naauwlijks begrijpen kan. Wij zagen den kokosnootenboom ? den broodboom, den plataanenboom, alle in eenen allervolmaakften fiaat bloeiende, fchoon de kokosnooten groen waren en het de tijd van de broodvrugt niet was , behalven de meeste boomen , heesters en planten , welke op de ZuidZee - Eilanden, Nieuw - Zeeland en Nieuw - Holland gemeen zijn. Zoo dra wij weder aan boord waren, heisten wij de floep binnen boord en zeilden westwaarts, niet voorneemens zijnde meer tijd op deeze kusc te verfpillen, tot groote blijdfchap van verre de meeste van het fcheepsvolk. Maar het fpijt mij ft moeten zeggen dat ik fïerken aanzoek kreeg van S 3 Qnü  @78 [Sept. 1770] REIZE RONDOM enige van de officieren om eene bende volks san land te zenden en de kokosnootenboomen omtekappen, om de vrugten. Dit weigerde ik volftrektlijk als even zoo onrechtvaerdig als wreed. De inboorlingen hadden ons aangetast, enkel omdat wij op hunne kust geland waren, toen wij niets poogden wegteneemen en dus was het vrij zeeker dat zij eene flerke pooging zouden gedaan hebben om hunnen eigendom te verdedigen, als die aangevallen ware geworden, in welk geval veele de ilagtoffers van onze onderneeming zouden zijn en misfchien ook enige van ons eigen volk. Het zou mij gefpeten hebben tot de noodzaaklijkheid gehragt te worden van zulk eene maatregel te moeHen neemen , als ik gebrek gehad hadde aan de noodwendigheden van het leven en het zou zeekerlijk ten hoogden misdaadig geweest zijn, nu 'er niets mede te haaien was dan twee of drie honderd groene kokos - nooten, die ons op zijn best een kort genoegen zouden gegeeven hebben. Ik zou wel verder noordwaarts en westwaarts langs de kust hebben kunnen devenen, om eene plaats te zoeken, daar het fchip zoo na bij land hadde kunnen leggen dat het volk door het kanon zoude hebben kunnen gedekt zijn, als het landde 5 maar dit zou flechts een gedeelte van het kwaad verhinderd hebben en, fchoon wij beveiligd zouden geweest zijn, zou her, zeer noodlottig hebben kunnen «fa veor d,e inboorlingen. Wij hadden daaren*  DE WAERELD. [Sept. 1770] 279 Boven reden om te denken dat wij, voor 'er zulk eene plaats zoude gevonden zijn, zoo verre westwaarts zouden gevoerd zijn dat wij genoodzaakt zouden geweest zijn langs de noord-zijde van Javanaar Batavia te ftevenen, dat ik zoo veilig niet rekende als ten zuiden van Java door de Straat Sunda ; ook was het fchip zoo lek, dat ik twijfelde of het niet nodig zoude zijn het te Batavia te krengen, dat eene andere reden was om onze reis zoo fpoedig mogelijk naar die plaats te vervolgen, vooral omdat 'er geene ontdekkingen te verwagten waren in zeeën, die reeds bevaaren zijn en waarin alle de kusten door de Hollandfche aardrijksbefchrijveren zijn opgetekend. De Spanjaards fchijnen, zoo wel als de Hollanders, alle de eilanden in Nieuw Guinea omgevaaren te hebben, alzoo bijna alle plaatfen, die in de kaarten aangetekend liaan, in beiden de taaien naamen hebben. De kaarten, mee welke ik de gedeelten van de kust, die ik bezogt, vergeleek, zijn in een Fransch werk ingelascht, dat ten tijtel voert: Hifloire des Navigations ause Terres Auflrales, dat in het jaar 1756 is in het licht gekoomen; ik vond dezelve vrij naauwkeurig; egter weet ik niet door wien noch wanneer zij gemaakt zijn : en fchoon Nieuw-Holland en Nieuw -Guinea op dezelve als twee onderfcheiden landen getekend Maan, laat egter de gefchiedenis zelve, waarin zij zijn ingelascht, dit in twijfel. Ik maak egter geene aanfpraak op enige andere S 4 ¥«.  £8q [Sept. 1770] reize rondom yerdienfle in dit gedeelte van de reis dan dat iU de zaak buiten allen twijfel gefield heb. Alzoo de twee landen zeer digt bij eikanderen liggen en de tusfchen wijdte vol eilanden is, is het natuurlijk te onderflellen dat zij beiden van eenen gjemeenen flatn bevolkt zijn geworden : egter. fchijnt 'er geene gemeenfchap tusfchen beiden de landen plaats gehad, te hebben, want zoo 'er die. geweest ware, zouden de kokosnooten, de broodVrugt, plataanen en andere vrugten van NieuwGuinea, die alle even noodzaaklijk zijn voor het onderhoud van het leven, zeekerlijk naar NieuwHolland zijn overgeplant, daar egter geene fpooren van dezelve te vinden zijn. De Schrijver van de Hijloire da Navigatiotfs aux Terres Juftrales heeft in zijn verflag van le ma i re's reis eene woorden-lijst gegecven van de taal, die in een eiland digt bij Nieuw Brittannia gefprooken wordt en als wij die woorden-lijst met de woorden, welke wij in Nieuw Holland, leerden., vergelijken," bevinden wij dat de taaien niet dezelfde zijn. Zoo het dan mogt blijken dat de taaien van Nieuw Brittannia en Nieuw Guinea dezelfde zijn, zal. 'er reden zijn om te Hellen dat Nieuw Brittannie en Nieuw Guinea van eenen gemeenen flam bevolkt zijn ; maar dat de inwooners van Nieuw. Holland eene andere oorfprong hadden , niettegenflaande de nabijheid van de twee landen.  DE WAERELD. [Sept. 1770] a8i: AGTSTE HOOFDSTUK, Koers van Nieuw Guinea tot het Eiland Savu. Voorvallen aldaar. zeilden van maandag den derden op den middag tot dingsdag den vierden op den middag westwaarts en bleeven al dien tijd peilen , hebbende van veertien tot dertig vademen water, niet regelmaatig, maar dan meer, dan minder. Den vierden op den middag waren wij op veertien vademen en op 6° 44' Zuider Breedte en 223°5i' Wester Lengte; onZe koers en afftand zederr den derden op den middag waren Z. 76 W., honden} en twintig Engelfche mijlen naar het westen. Den. vijfden September op den middag waren wij op de Zuider Breedte van 70 25' en op de Wester Lengte van 2250 41', hebbende al dien tijd gepeild van tien tot twintig vademen. Des anderendaags 's morgens ten half twee voeren wij voorbij een klein eiland, dat tusfchen drie en vier Engelfche mijlen in het N. N. W. van ons af lag en met den dageraat ontdekten wij een ander laag eiland zig van N. N. W. tot N. N. O. uitftrekkende, en waarvan wij twee of drie mijlen af waren. Op dit eiland, dat niet zeer klein gefefc* zou ik , geloof ik, geland hebben, óm S 5 «  iSa [Sept. 1770] REIZE RONDOM te zien wat het voortbragt, zoo het niet te ilerk gewaaid had om zulks ter uitvoer te kunnen brengen. Toen wij voorbij dit eiland voeren, hadden wij flechts tien vademen water met eenen rotsachtigen grond en daarom durfde ik het niet aan lij af laaten vallen, uit vrees dat ik ondiep water en flegten grond zou vinden. Deeze eilanden hebben geene plaats in de kaarten, tenzij zij deArrouEilanden zijn, en zoo zij deeze zijn, dan zijn zij veel te verre van Nieuw Guima geplaatst. Ik bevond dat het zuidlijk gedeelte van dezelve op 70 6' Zuider Breedte en 2250 Wester Lengte was liggende. Wij bleeven W. Z. W. fluuren met eenen voortgang van vier en eene halve Engelfche mijlen in een uur tot des avonds ten tien uuren, toen wij twee en veertig vademen hadden ; ten elf uuren hadden wij zeven en dertig vademen, ten twaalf uuren vijf en veertig, ten een uure in den morgen negen en veertig en ten drie uuren honderd en twintig , waarna wij geen grond peilden. Met den dageraat zetteden wij alle zeilen bij die wij konden en ten tien uuren zagen wij land, zig van N. N. W. tot W. t. N. uitflrekkende en tusfchen vijf en zes mijlen van ons afliggende: op den middag lag het van het N. tot het W. en omtrent op denzelfden affland: het fcheenvlak en van eene tamelijke hoogte te zijn: naar onzen affland vm Nieuw Guinea moest het een gedeelte van de Jrrou EÏ-  DE WAERELD. [Sept. 1770] 283 landen zijn; maar her ligt een' graad znidlijker dan een van deeze eilanden in de kaarten geplaatst zijn en moest volgens de breedte Timor Laoet zijn; wij peilden, maar hadden geen' grond met vijftig Vademen. Naardien ik niet in ftaat was uit enige kaart regt te bepaalen welk land het ware dat ik aan lij zag en vreezende dat het meer zuidwaarts zou ftrekken, en het weder ook zoo dampig zijnde, dat wij niet verre zien konden, ftuurde ik Z.W. cn had ten vier uuren het eiland uit het gezigt verloren. Ik was nu zeeker dat geen gedeelte van hetzelve ten zuiden van 8° ïs'Z. lag en bleefZ. W. fluuren met klein zeil en eene frisfe koelte uit het Z.O, t.O. en O. Z. O.; wij peilden elk uur,maar hadden geen' grond met honderd en twintig vademen. Des morgens, met het aanbreeken van den dag, ftuurden wij W. Z. W. en daarna W. t. Z. dat ons op den middag op de Zuider Breedte van «f 30' en op de Wester Lengte van 129° 34' bragt en volgens de koers, die wij van Nieuw Guinea gehouden hadden , moesten wij in het gezigt van de Wezel-Eilanden zijn , die in de kaarten op den afftand van twintig of vijf en twintig mijlen van de kust van Nieuw Holland geplaatst zijn; wij zagen egter niets en dus moeten zij verkeerd geplaatst zijn; ook kan dit niet vreemd voorkoomen, als men in aanmerking neems dat  %U [Sept. 1770] REIZE RONDOM dat niet alleen deeze eilanden, maar de kust, dial deeze zee bezoomt, door verfchillend volk en op verfchillende tijden ontdekt en onderzogt zijn en dat de kaarten , op welke zij afgetekend ffaan, door andere zijn te zaamengefteld, misfchien meer dan eene eeuw na dat de ontdekkingen gedaan zijn, om niet te zeggen dat de ontdekkers zelve alle de vereischren niet hadden, om een naauwkeurig dagverhaal te houden, met welke die van den tegenswoordigen tijd begaafd zijn. Wij bleeven onze koers W. houden tot den agtften 's avonds, wanneer de afwijking van het kompas, door verfcheiden azimuths, 12' W. en door de amplitudo 5' W. bevonden wierd. Den negenden, op den middag, waren wij, volgens onze waarneeming, op de Zuider Breedte van 90 46' en op de Wester Lengte van 2320 7'. Wij hadden de laatfte twee dagen regt W. geftuurd; egter waren wij, volgens onze waarneeming, zes-i tien Engelfche mijlen zuidlijker geraakt, zes mijlen van den zesden op den middag tot den zevenden op den middag, en tien mijlen van den zevenden öp den middag tot den agtften op den middag, waaruit bleek dat 'er een ftroom was, die zuidwaarts liep. Bij zonne-ondergang vonden wij de afwijking van de kompas-naald 2'. W. en zagen te gelijk een fchijn van zeer hoog land in het N, W- liggende. In den morgen van den tienden zagen wij duidlik  DE WA ERE LD. [Sept. 1770] lijk dat het land, dat zig des avonds te vooren had opgedaan, Timor was. Op den middag was onze Breedte, naar de waarneeming; io° 1'Z., dat vijftien Engelfche mijlen meerZuidlijk was dan de Breedte, welke het log opleverde. Onze Lengte was, volgens onze waarneeming, 2330 27' W. Wij Huurden N. W. om een duidlijker gezigt vari het land te krijgen tot vier uuren 'smorgens, wanneer de wind N. W. en W. liep, met welken wij zuidwaarts Huurden tot negen uuren, wanneer wij wendden en N. W. ftuurden^ hebbende nu den wind uit het W. Z. W. Bij zonne-opgang had het land zig vertoond lïrekkende van het W. N. W. tot in het N. O. en op den middag konden wij het westwaarts zien ftrekken tot W. t. Z. | Z., doch niet verder oostwaarts dan N. t. O. Wij waren nu wel verzeekerd dat, gelijk het eerfte land , dat wij gezien hadden, Timor was, het laatfte eiland, dat wij voorbij gevaaren waren y Timor Laoet, of Laut was. Laoet is een woord, dat, in de taal van Malacca, Zee betekent en dit eiland is door de bewooneren van dat land genoemd.Het zuidlijk gedeelte van hetzelve ligt op 8° 15' Zuider Breedte en op 2280 10' Wester Lengte;maar op de kaarten is de Zuid-punt op verfchillende breedten geplaatst van 8° 30' tot 90 30': het is wel mogelijk dat het land , dat wij zagen, een ander eiland geweest zij, maar de waarfchijnlijkheid van het tegendeel is zeer fterk, want,- zoo1  s8'(5 [Sept. 1770] REIZE RONDOM Timor Lam gelegen hadd' daar lïet in de kaartefï geplaatst is, moesten wij het daar gezien hebben.' Wij waren nu op 90 37' Zuider Breedte en volgens eene waarneeming van de zon en de maan* °P 233° 54' Wester Lengte; daags te vooren waren wij op S333 27'; het verfchil is 27', even hetzelfde dat door het log wierd opgegeeven: dit is egter een graad van naauwkeurigheid van waarneeming, dien men zelden verwagten kan. In den agtermiddag hielden wij het naar land tot agt uuren 's avonds, wanneer wij wendden en van wal afhielden, zijnde omtrent drie mijlen van land, dat bij zonne - ondergang van Z. W. | W. tot N. O* ftrekte: op dit tijdftip peilden wij en hadden geen grond met honde»d en veertig vademen. Te middernacht , flechts*weinig wind hebbende, wendden wij en hielden het wederom op het land aan en des anderendaags, op den middag, waren wij, volgens waarneeming, op 90 36' Zuider Breedte. Wij zagen deezen dag op verfcheiden plaatfen, op den wal rook en hadden in den nacht verfcheiden vuuren gezien. Het land vertoonde zig zeer hoog, trapswijze met fchuinten de eene boven de andere oprijzende; de heuvelen waren over het algemeen dik met bosch bedekt, maar wij onderfcheidden tusfchen beiden ook kaale plekken van aanmerkliijke uitgeftrektheid, die het voorkoomen hadden van door konst kaal gemaakt te zijn. Des agtermiddags ten vijf uuren waren wij minder dan ander-  DE WAERELD. [Sept. 1770] ut? derhalve Engelfche mijl van den wal, op zestien vademen water, en regt over eene kleine opening in het laag land, die op o° 34' Zuider Breedte ligt en die waarfchijnlijk dezelfde is, welke dampier met zijne floep invoer, want daar fcheen genoegzaame diepte voor een fchip te zijn, Het land alhier beantwoordde wel aan de befchrijving, die hij 'er vangegecven heeft; digt aan ftrand was het bedekt met hooge fpitfe boomen, van welke hij fpreekt als het voorkoomen van pijnboomen hebbende; agter deeze fcheenen zout water kreeken te zijn en veele manglesboomen, tusfchen welke egter hier en daar kokosnootenboomen ftonden: het plat land aan zee fcheen zig op fommige plaatfen naar binnen 's lands twee of drie Engelfche mijlen uitteftrekken, voor den eerflen heuvel ; wij zagen egter in deeze ftreek geen' fchija van plantagieën of huizen; maar groote vrugtbaarbaarheid, en, naar het getal vuuren, oordeelden wij dat de plaats wel bevolkt moest wezen. Toen wij tot op anderhalve Engelfche mijl de kust genaderd waren, wendden wij en hielden af; de einden van de kust ftrekten toen van N. O. u O. tot W. t. Z, | Z. Het zuid-westlijk eind was eene laage punt, omtrent drie mijlen van ons liggende Terwijl wij naar het land ftevenden, peilden wij verfcheiden reizen , maar hadden geen' grond tot wij tot binnen omtrent derdehalf Engelfche mijl kwamen en toen vonden wij vijf en twintig  ïgS {Sept. 1770] REIZE RONDOM1 tig vademen, mee eenen zagten grond. Na daè wij gewend hadden, hielden wij van land af tot middernacht, met eenen zuiden wind; toen wendden wij en ftevenden twee üuren westwaarts, wanneer de wind naar het Z. W. en W. Z. W. draaide en toen ftuurden Wij weder zuidwaarts. Wij von-" den in den morgen de afwijking door de amplitudo i° 10' W. en door het azimuth i° 27'. Op den middag waren wij, volgens waarneeming, op 45'Zuider Breedte, en op 234" 12' Wester Lengte; wij waren toen omtrent zeven mijlen van het land, dat zig van N. 31 O. tot W. Z. W. \ W; ui'ftrekte. Wij vorderden met ligte land-windjens uit het W. t. N., die enige uuren in den morgen waaiden, en zee windjens uit het Z. Z. W. en Z. al westwaarts, maat traag. Den veertienden op den middag waren wij tusfchen zes en zeven mijlen van het land, dat zig van N. t. O. tot Z. 78. W. uitftrekte; wij zagen nog op veele plaatfen rook bij dag en vuur bij nacht, beiden op het laag land en op de bergen daar agter. Wij bleeven langs de kust fluuren tot den vijftienden 's morgens; het land vertoonde zig nog heuvelachtig, maar niet zoo hoog als het geweest was: de heuvelen ftrekten zig, in het algemeen, tot aan zee uit en daar zij dit niet deeden, zagen wij, in plaats van platte óf mangles-landen, ontzagchelijk groote bosfehen vair kokosnootenboomen , die zig omtrent eene  DE WAERELD. \_Sept.1770] 389 Engelfche mijl van het ftrand uitftrekten : daar begonnen de plantagieën en huizen en fcheenen ontelbaar. De huizen waren befchaduwd door boschjens van den waaier-palmboom of den jagerboom , (de Borasfus') en de plantagieën, die omtuind waren, reikten bijna tot op de kruinen van de hoogfte heuvelen. Wij zagen egter noch volk » «och vee, fchoon wij onophoudlijk onze verrekijkers gebruikten, waarover wij ons niet weinig verwonderden. Wij vervolgden onze koers met weinig verandering tot negen uuren in den morgen van den zestienden, toen wij het klein eiland Rotte zagen en op den middag hadden wij het eiland Semau, over het zuidlijk eind van Timor liggende , in het N. W» Dampier, die eene breedvoerige befchrijving van het eiland Timor gegeeven heeft, zegt dat het zeventig mijlen lang en zéstien breed is en dat het ten naasten bij N. O. en Z. W. ligt* Ik bevond dat de oost-zijde van hetzelve naast aan N. O. t. O. en Z. W. t. W. lag en het zuid-eind op de Zuider Breedte van io° 23' en op de Wester Lengte van 2360 5'. Wij voeren omtrent vijf en veertig mijlen langs de oost-zijde en vonden die vaart geheel vrij van gevaar. Het land, dat door de zee befpoeld wordt, uitgezonderd aan het zuidlijk einde, is laag tot op twee of drie Engelfche mijlen van het ftrand, en over het algemeen Hl. Deel. £ mee  ü-oo [Sept. 1770] R EIZ E RONDOM met zoute kreeken doorfneden: agter het laag land zijn bergen , die de een boven den anderen tot eene aanmerklijke hoogte oprijzen. Wij ftuurden W. N. W. tot ten twee uuren in den agtermiddag, wanneer wij, op eenen kleinen afftand van he: noordlijk einde van het eiland Rotte zijnde, N. N. W. oploefden , ten einde tusfchen hetzelve en Semau door tevaaren: na dat wij drie mijlen in deeze koers gelievend hadden, lieten wij het N. W. en W. afvallen en ten zes uuren waren wij alle de eilanden te boven. Op dit tijdftip was het zuidlijk gedeelte van Semau, dat op 10° 15'Zuider Breedte ligt, vier mijlen ten N. O. van ons en het Rot teeiland ftrekte zig zuidwaarts tot in het Z. 36 W. uit. Het noordlijk eind van dit eiland en het zuidlijk eind van Timor liggen N. 3 O. en Z. ï W. en omtrent drie of vier mijlen van eikanderen, Aan het west-einde van den doortogt tusfchen Rotte en Semau zijn twee kleine eilandjens, van welke het een bij de kust van Rotte en het ander over de zuid - westlijke punt van Semau ligt: daar is een goed kanaal tusfchen beiden, omtrent zes Engelfche mijlen breed, door welk wij voeren„ Het eiland Rotte heeft geen zoo hoog en bergachtig voorkoomen als Timor , fchoon het aangenaam afgewisfeld is door heuvelen en valeien: aan de noord-zijde zijn veele zandige ftranden, nabij welke enige waaier-palmboomen groeiden, maar ■rare het grootfle gedeelte was met eene foon VSO  DE WAERELD. [Sept. 1770] 291 Van ftruikachtig hout bedekt, dat zonder bladeren was. Semau had ten naasten bij hetzelfde voorkoomen als Timor, maar was niet wel zoo hoog. Omtrent ten tien uuren 's avonds namen wij een verfchijnzel in de lucht waar, dat in veele opzigten naar het noorder-licht geleeken in andere opzigten 'er zeer veel van verfchilde: het beftond uit een dof roodachtig licht en ftrekte zig omtrent twintig graaden boven den gezigt-einder uit: deszelfs uitgeftrektheid was zeer verfchillende op verfchillende tijden; maar nooit minder dan agt of tien ftreeken van het kompas; door en uic hetzelve liepen licht - ftraalen van eene helderer kleur, die verdweenen en weder in denzelfden tijd vernieuwd wierden als die in het noorder licht, maar geene zoo trillende en flingerende beweeging hadden als bij dat verfchijnzel waargenoomen worden: het voornaamfte gedeelte was in het Z. Z. O. van het fchip en het bleef, zonder enige vermindering in helderheid, tot twaalf uuren aanhouden , wanneer wij naar bed gingen; hoe lang het naderhand nog duurde kan ik niet zeggen. Wij waren nu vrij van alle de eilanden, welke op de kaarten, die wij aan boord hadden, tusfchen Timor en Java getekend ftaan, en ftuurden eene westlijke koers tot den volgenden morgen ten zes uuren, wanneer wij onverwagt een eiland in het W. Z. W. zagen, en ik dagt in het eerst dat wij eene nieuwe ontdekking gedaan hadden. Wij T 2 ftuur-  «02 [Sept.ly-o] REIZE RONDOM Huurden 'er terflond naar toe en waren ten tien uuren nabij hetzelve aan de noord-zijde, daar wij huizen, kokosnootenboomen, en, tot onze aangenaame verwondering, talrijke kudden fchaapen zagen. Deeze was eene verzoeking die niet te wederftaan was in den toefïand, waarin wij waren, vooral daar verfcheiden van ons zig in een' flegtcn ftaat van gezondheid bevonden en veele nog morden dat ik Timor niet had aangedaan: men kwam dan weldra tot het befluit van eenen handel te beproeven met volk, dat zoo wel in Haat fcheen in onze menigvuldige behoeften te voorzien en in eens de ziekte en de ontevredenheid, die bij ons ontdaan was, te geneezen. De pinas wierd uitgezet en de Heer gore, de tweede luitenantafgezonden om te zien of 'er eene goede plaats ware om te landen ; hij nam enige beuzelingen mede, als gefchenken voor de inboorlingen, zoo 'er zig enige vertoonen mogten. Terwijl hij weg was, zagen wij van het fchip twee mannen tepaerd, die tot hun vermaak op de heuvelen fcheenen te rijden en dikwijls Hil hielden om naar het fchip te kijken. Hierdoor wisten wij dat 'er op die plaats eene Europeaanfche volkplanting moest zijn en wij hoopten dat de menigvuldige onaangenaame omfiandigheden , die altoos den eerflen aanleg van koophandel met Wilden verzeilen, nu vermijd zouden kunnen worden. Ondertusfchen landde de Heer gore in eeuen kleinen zandigen inham bij eni-  DE WA ERE LD. [Sept. 1770} 493 enige huizen en wierd ontmoet door agt of tien van de inboorlingen , die, zoo wel in kleeding als in perfoon, zeer veel naar Maleiers geleeken: zij hadden geene wapenen dan de mesfen, welke het hunne gewoonte is in hunne gordels te draagen en een hunner had een ezel bij zig: zij nodigden hem beleefdlijk aan land te koomen en fprakenmet hem door tekenen, maar zij konden zeer weinig van elkanderens meening begrijpen. Hij kwam binnen korten tijd met dit verflag terug en voegde 'er, tot onzen grooten fpijt, bij, dat 'er geene gelegenheid voor het fchip was om te ankeren. Ik zond hem egter nog eens met geld en waaren, om, zoo het mogelijk ware, enige ververfchingen te koopen , ten minften voor de zieken en Doétor solander gong met hem in de floep Ik hield ondertusfchen af en aan met het fchip, dat nu omtrent eene Engelfche mijl van den wal was. Eer de floep landen kon, zagen wij twee andere ruiters, van welke een volkoomen op de wijze der Europeaanen gekleed was , hebbende eenen blaauwen rok en wit kamifool aan en eenen met goud geboorden hoed op: dit volk floeg, toen de floep aan wal kwam, weinig acht op haar, maar drentelde rond en fcheen met groote nieuwsgierigheid naar het fchip te kijken. Wij zagen egter nog andere ruiters en een groot getal menfchen te voet rondom ons volk verzamelen en, tot ons groot genoegen , verfcheiden kokosnooten in de T 3 fl°eP  *P4 [Sept. 1770J REIZE RONDOM floep draagen, waaruit wij beflooten dat de vrede gevestigd en de handel tusfchen ons aan den gang was. Na dat de floep omtrent anderhalf uur aan wal geweest was, deed zij fein dat zij kundfchap had dat 'er eene baai aan lij was, daar wij ten anker zouden kunnen koomen; wij flevenden 'er terftond naar. toe en de floep, die ons agter op volgde, kwam weldra aan boord. De luitenant zeide ons dat hij enige van devoornaamfle van het volk gezien had, die in fijn linnen gekleed waren en gouden kettingen om hunne halzen hadden: hij zeide dat hij geen handel had kunnen drijven, omdat de eigenaar van de kokosnooten aldaar niet was, maar dat 'er omtrent twee dozijnen naar de floep gezonden waren als een gefchenk en dat men daarvoor enig linnen ontvangen had. Het volk trok, om hem de onderrigting tegeeven, die hij nodig had, eene kaart op het zand, op welke zij eene ruuwe afbeelding van eene haven aan lij en eene Had, aan dezelve liggende, trokken: zij gaven hem ook te verftaan dat 'er fchaapen, varkens, hoenderen en vrugten in grooten overvloed te krijgen waren. Enige hunner fpraken dikwerf het woord Portugeezen uit en zeiden iets van Larntuca op het eiland Ende; uit deeze omftandigheid gisten wij dat 'er ergens op het eiland Portugeezen waren en een Portugees, die in onze floep was, tragtede met de Indiaanen in die taal te fpreeken, maar vond weldra dat zij flechts een woord of twee van dezelve bij  -DE WAERELD. [Sept.1770] 29$ bij gewoonte wisten: toen zij ons volk te verftaan gaven dat 'er eene ftad was bij de haven, naar welke zij ons gewezen hadden, beduidde een hunner egter dat wij, als een teken dat wij te regt waren, iets zien zouden dat hij te kennen gaf door het kruisfen van zijne vingeren en de Portugees begreep terftond dat hij een kruis meende. Juist zoo als ons volk af frak, kwam de ruiter in Europeaanfche klederen aan; maar de officier zijne commisfie niet bij zig hebbende, vond besc eene zaamenfpraak te vermijden. Des avonds ten zeven uuren kwamen wij ten anker in de baai, naar welke wij gewezen waren, omtrent eene Engelfche mijl van land in agt en dertig vademen water, met eenen zuiveren zand grond. De noord-punt van de baai lag derdehalve Engelfche mijl N. 30 O. van ons en de zuid-punt of het west eind van het eiland lag Z. 63 W. Zoo als wij de noord-punt om, en de baai inkwamen, ontdekten wij een groot Indiaansch dorp of Had, waarop wij aanhielden, terwijl wij een wimpel aan den fokke-fteng opheiste^.kort daarop wierd 'er„ tot onze groote verwondering, eene Nederlandfche vlag in de ftad opgeheist en daar wierden drie kanon-fchooten gedaan: wij zeilden egter voort tot wij grond peilden en kwamen toen ten anker. Zoodra het 's morgens licht was , zagen wij dezelfde vlag op ftrand, regt over het fchip, opgeT 4 heisCÏ  &$6 [Sept. 1770] REIZE RONDOM heist: dierhalven onderfiellende dat de Nederlanders hier eene volkplanting hadden, zond ik den luitenant gore naar den wal om den Gouverneur of het Hoofd van de plaats optewagten, en hem bekend te maaken wie wij waren en om welke reden wij de kust aangedaan hadden. Zoodra hij aan land kwam, wierd hij ontvangen door eene wagt van tusfchen twintig en dertig Indiaanen, met musketten gewapend, die hem naar de ftad bragten, daar den avond te vooren de vlag was opgehaald, terwijl zij die, welke op het ftrand opgeheist was, mede droegen en zonder krijgskundige regelmaatigheid voortgingen. Zoodra hij daar aankwam , wierd hij bij den Ra ja of Koning van het eiland binnen geleid en hij zeide hem, door middel van eenen Portugeefchen tolk, dat het fchip een oorlogfchip was, toebehoorende aan den Koning van Groot Brittannie en dat het veele zieken aan boord had, voor welke hij alle zulke ververfchingen wenschte te koopen als het eiland opleverde. Zijne Majesteit antwoordde dat hij gewillig was ons van alles wat wij nodig hadden te voorzien, doch dat hij, in verbond ftaande met de Nederlandfche Oost-Indifche Maatfchappij, geene vrijheid had met ander volk te handelen , zonder eerst derzelver toeftemming bekoomente hebben, welke hij, zeide hij, egter terftond zoude vraagen aan eenen Nederlander, die in dienst van de Maatfchappij, en de eenigfte Manke pp hei: eiland was. Aan deezen man, die  DE WAERELD. [Sept. 1770] 29?! op enigen afftand woonde, wierd onmiddelijk een brief gezonden, waarin men hem onze aankomst en ons verzoek bekend maakte : ondertusfchen zond de Heer gore eenen bode naar mij af met bericht van zijnen toeftand en den ftaat van het verdrag. In omtrent drie uuren bragt deNederlandfche Refident het antwoord op den brief, die hem toegezonden was, in perfoon : hij was een Sax van geboorte en zijn naam is johan christophel lange; hij was dezelfde, welken wij te paerd in Europifche kledij gezien hadden: hij gedroeg zig zeer beleefd jegens den Heer gore, en verzeekerde hem dat wij vrij waren om alles wat ons geliefde van de inboorlingen te koopen. Kort daarop gaf hij zijn verlangen te kennen om aan boord te koomen; dit deed ook de Koning en verfcheiden van zijne hovelingen: de Heer gore beduidde hem dat hij gereed was hem te verzeilen , maar zij verzogten dat twee van ons volk aan wal zouden gelaaten worden als gijzelaars en dic wierd hun ook ingewilligd. Omtrent twee uuren kwamen zij alle aan boord van het fchip en, ons middagmaal gereed zijnde, namen zij onze nodiging aan van mede te eeten. Ik verwagtede dat zij onmiddelijk zouden gaan zitten , maar de Koning fcheen te aarfelen en zeide eindelijk met enige fchaamte dat hij niet dagt dat wij, die blanken waren, hem, die van eene andere kleur was, in ons gezellchap zouden laaten T $ Üib  «98 {Sept, 1770] REIZE RONDOM zitten; eene pligtpleeging deed dra zijne zwaarigheid verdwijnen en wij gongen alle te zaamen met groote vrolijkheid en hartlijkheid aanzitten : geJukkiglijk hadden wij geen gebrek aan tolken , want Doctor sol ander en de Heer sporing verflonden Hollandsch genoeg om het gefprek met den Heer lange gaande te houden en verfcheiden der matroozen waren in ftaat om met die inboorlingen, welke Portugeesch verflonden, te fpreeken. Ons middagmaal beftond gevallig uit fchaapen-vleesch en de Koning toonde verlangen om een Engelsch fchaap te hebben; wij hadden 'er flechts een overig, dat hem egter wierd aangeboden : de gemaklijkheid, waarmede dat verkregen wierd, moedigde hem aan om eenen Engels fchen hond te vraagen en de Heer banks fchonk hem beleefdelijk zijnen haazenwindhond: De Heer lange gaf toen te kennen dat een tuur-glas hem aangenaam zou zijn, en hem wierd terftond een eer hand gefteld. Onze gasten zeiden ons dat het eiland overvloed van buffels, fchaapen, varkens en hoenderen opleverde, van welke men den volgenden dag overvloed naar het ftrand zou brengen, opdat wij 'er zoo veele van zouden kunnen koopen als wij zouden goed vinden: dit maakte ons alle zeer vrolijk en de drank gong wat fterker rond dan de Indiaanen of de Sax verdraagen konden; zij gaven egter hun verlangen te kennen om henen te gaan voor zij volkoomen dronken waren en wierden  DE WAERELD. [Sept. 1770] 299 'den op het dek, gelijk toen zij aan boord kwamen , door de zee - foldaaten onder de wapenen ontvangen, De Koning gaf te kennen dat hij nieuwsgierig was hen te zien exerceeren, waarin men hem voldeed en zij deeden drie losbrandingen : hij keek 'er met groote aandacht naar en was zeer verwonderd over hunne regelmaatigheid en fnelheid, voornamelijk in het fpannen van den haan; de eerfte reis dat zij dit deeden , floeg hij op het boord met een' ftok, dien hij in zijne hand had en riep zeer hard uit dat alle de llooten maar eene tik gaven. Zij wierden met veele gefchenken heen gezonden en, toen zij vertrokken , met negen fchooten gegroet: de Heeren banks en solander gongen met hun mede en, zoodra zij afftaken, fchreeuwden zij driemaal, hoezee. Onze heeren gongen, toen zij aan land kwamen, met hun naar de ftad, die uit veele huizen beftaat, waaronder fommige groote; zij zijn evenwel niets meer dan een afdak, dat boven een planken vloer ftaat op paaien van omtrent vier voeten hoogte. Zij bragten wat van hunnen palm-wijn te voorfchijn, dat het versch ongegist fap van den boom was; het had eene zoete, maarniet onaangenaame fmaak en wij kreegen hoop dat het onze zieken van de fcheurbuik zoude helpen geneezen. Kort na dat het donker geworden was keerden de Heer banks en Doétor sol and er weder naar board. Den  Soo [Sept. 1770] REIZE RONDOM Den negentienden 's morgens gong ik aan wal met den Heer banks en verfcheiden van de officieren en heeren, om den Koning een tegenbezoek te geeven ; maar mijn voornaamst oogmerk was enige van de buffels, fchaapen en hoenderen te koopen, welke men ons gezegd had naar het ftrand gebragt te zullen worden. Wij waren zeer fpijtig te zien dat 'er niets gedaan was om deeze belofte te vervullen; wij gongen egter naar het fladhuis, dat, met nog twee of drie andere huizen, door de Nederlandfche Oost-Indifche Maatfchappij was gebouwd en die van de overige onderfcheiden waren door twee frakken hout, naar een paar koehoornen gelijkende, van welke een op elk eind van de nok opgerigt was en dit was zeekerlijk wat de Indiaan bedoeld had met zijne vingeren over eikanderen te kruisfen, fchoon onze Portugees, die een goede katholijk was, het teken voor een kruis aanzag, hetgeen ons had doen denken dat de volkplanting aan zijne landslieden toebehoorde. Hier vonden wij den Heer lange en den Koning, wiens naam a madocho lomi djara was, verzeld van veele van de aanzienlijkfte. Wij zeiden hun dat wij in de floepen verfchillende foorten van goederen hadden, welke wij voorflelden te verruilen voor de ververfchingen , welke zij 'er ons voor geeven wilden en verzogten verlof om die aan land te brengen, hetwelk toegeftaan zijnde, wierden zij terftond aan den wal gebragt. Toea  DE WAERELD. [&/M7-0] 30J' Toen tragteden wij omtrent den prijs van de buffels, fchaapen, varkens en andere gerieflijkheden overeentekoomen, welke wij aanbooden te willen koopen, en welke wij in geld zouden betaalen; doch zoo dra hier van gefprooken wierd, verliet ons de Heer lange, zeggende dat die met de inboorlingen bedongen moest worden : hij zeide egter dat hij eenen brief van den Gouverneur van Concordia, op Timor ontvangen had, welkers inhoud hij ons zou mededeelen, als hij weerom kwam. Alzoo het nu reeds laat in den morgen was en wij zeer ongaerne weder naar boord wilden gaan en gezouten kost eeten, daar wij aan land van zoo veele lekkernijen omringd waren, verzogten wij Zijne Majefleit de vrijheid van een klein verken en wat rijst te moogen koopen en zijne onderdaanen te mogen gebruiken om dezelve voor ons klaar te maaken. Hij antwoordde zeer gunftig dat, zoo wij eeten lusteden, dat door zijne onderdaanen klaar gemaakt was, 't welk hij naauwlijks kon gelooven, hij de eer zoude hebben ons te onthaalen. Wij betuigden hem onze dankbaarheid en zonden terftond naar boord om drank te haaien. Omtrent vijf uuren Was de maaltijd klaar; hij wierd opgedischt in zes en dertig fchotelen, of liever mandjens, bevattende beurtelings rijst en fpek, en in drie aardewerks bakken met het nat, waarin het fpek gekookt was: zij wierden op den yloer gefchikt en daar wierden matten voor ons rond-  §ö2 [Sept.1770] REIZE RONDOM rondom gelegd, om op te zitten. Wij wierdefl toen, elk op onze beurt, naar eeh gat gebragt, dat in den grond was, bij welk een manftond, met water in een vat, van de bladeren van de waaier-palm gemaakt, die ons onze handen hielp wasfchen. Toen dit gedaan was, plaatflen wij ons om de fchotels, en wagteden den Koning af. Alzoo hij niet kwam, vroegen wij naar hem en men zeide ons dat de gewoonte van het land den perfoon, die het gastmaal gaf, niet toeliet met zijne gasten aantezitten; doch dat, zoo Wij argwaan hadden dat het eeten vergiftigd was, hij koomen en 'er van proeven zoude. Wij verklaarden onmiddelijk dat wij zulk eenen agterdogt niet voedden en verzogten dat geene van de gewoonten der gastvrijheid om onzent wille zoude gefchonden worden. De eerfte Staatsdienaar en de Heer lange waren van ons gezelfchap en wij deeden een allerheerlijkst maal: wij vonden de rijst en het fpek uitmuntend en het fop niet te verachten ; maar de lepels, die van bladeren gemaakt waren, zoo klein, dat weinige onzer het geduld hadden om 'er zig van te bedienen. Na den eeten gong onze wijn helder rond en wij vroegen weder naar onzen koninglijken gastheer, denkende dat, fchoon 's lands gewoonte hem niet toeliet met ons te eeten, hij ten minften in het vermaak van onze flesch konde deelen; maar hij verfchoonde zig weder, zeggende dat de heer van een' gastmaal nooit dronken  DE WAERËLD. [Sept. 1770] 303 leen moest zijn , hetgeen best te vermijden was door geen' wijn te proeven. Wij dronken onzen wijn egter niet daar wij ons maal gedaan hadden; maar, zoo dra wij gegeeten hadden, maakten wij ruimte voor de knegts en matroozen, die onmiddelijk onze plaatfen innamen: zij konden alles wat wij overgelaaten hadden niet opeeten , maar de vrouwen, die de bakken en manden kwamen weghaalen, noodzaakten hen om hetgeen zij niet gegeeten hadden medeteneemen. Naardien de wijn gewoonlijk het hart verwarmt en opent, namen wij de gelegenheid, toen wij dagten dat deszelfs invloed gevoeld begon te worden, waar, om het onderwerp van de buffels enfehaapen weder op het tapijt te brengen, van welke wij in allen dien tijd geen woord gehoord hadden, fchoon zij vroeg in den morgen aangevoerd hadden moeten worden. Maar onze Saxifche Nederlander begon ons met groote koelheid en bedaardheid den inhoud medetedeelen van den brief, dien hij voorgaf van den Gouverneur van Concordia ontvangen te hebben. Hij zeide dat hij hem, na hem gemeld te hebben dat 'er van daar een fchip gezeild was naar het eiland, daar wij nu waren, gelastte, zoo dit fchip gebrek aan leeftocht had en daar om vroeg, hetzelve te helpen , maar niet te dulden dat het langer bleeve dan volftrekt noodzaaklijk was, noch dat men groote gefchenken aan het gemeen volk deede, pf gefchenken aan de lieden van aanzien agter liete om  304 [Sept. 1770] REIZE RONDOM om naderhand onder hetzelve uitgedeeld te worden ; maar het behaagde hem gunitiglijk daar bij' te voegen dat wij de vrijheid hadden om glaazen koraalen en andere beuzelingen voor kleine beleefdheden en voor palm-wijn te fchenken. Wij waren eenpaariglijk van gedagten dat deze brief verdicht was, dat dit verbod voorgegeeven wierd, met inzigt om geld van ons te haaien om het te verbreeken, en dat deeze man, door onze milddaadigheid jegens de inbo 'lingen te fluiten, hoopte dezelve gemaklijk in een ander kanaal te zullen leiden. In den avond on'vongen wij bericht van onze handel - plaats dat 'er noch buffels noch varkens aangevoerd waren, maar flechts enige fchaapeny die weder weggedreven waren, voor ons volk, dat om geld gezonden had, het bekoomen konde. Daar was egter enig gevogelte gekogt en eene groote hoeveelheid van eene foort van fyroop „ van het fap van den palmboom gemaakt , die, fchoon oneindig beter dan melasfen of fuikerfchuim, zeer goedkoop verkogt wierd. Wij klaagden over deeze te leur ftelling aan den Heer lange, die nu eene andere uitvlugt had: hij zeide dat wij, zoo wij zelve naar het ftrand gegaan waren, zouden hebben kunnen koopen wat wij begeerden ; maar dat de inboorlingen geen geld van ons volk durfden aanneemen, uit vrees dat het valsch ware. Wij konden niet nalaaten «ni-  DE WAERELD. [Sept. 1770] 305 enige verontwaerdiging te gevoelen tegens eenen man, die dit, als het waar ware, verzwegen had en als het valsch ware, zeggen kon. Ik vloog egter op en gong onmiddelijk naar het ftrand, maar daar waren noch vee, noch fchaapen te vinden en daar waren ook geene bij de hand, die te voorfchijn konden gebragt worden. Terwijl ik weg was, zeide lange, die wel wist dat ik niet beter flaagen zoude dan mijn volk, aan den Heer banks dat de inboorlingen misnoegd waren dat wij hun geen goud voor hun vee geboden hadden, en dat , zoo 'er geen goud geboden wierd, niets verkogt zou worden. De Heer banks achtte het der moeite niet waerdig hierop te antwoorden, maar rees kort daar na op en wij keerden alle naar boord, zeer onvoldaan over den uitflag van onze onderhandelingen. Geduurende dien dag had de Koning beloofd dat 'er in den morgen enig vee en fchaapen zouden aangevoerd worden en had eene wat meer fchijnbaare reden voor onze te leur Helling gegeeven ; hij zeide dat de buffelfs verre in het land waren en dat 'er geen tijd geweest was om hen naar het ftrand te drijven. Den volgenden morgen gongen wij wederom aan land: Doft. sol and er begaf zig naar de ftad om lange te fpreeken en ik bleef op het ftrand om te zien wat 'er te doen zoude vallen in het koopen van levensmiddelen. Ik vond hier III. Deel. V eenen  2üö [Sept. 1770] REIZE RONDOM eenen ouden Indiaan, welken wij, alzoo hij enig gezag fcheen te hebben , onder ons den eerften minister genoemd hadden; om deezen man in ons belang overtehaalen , fchonk ik hem een tuur-glas , maar ik zag niets op de markt dan eenen kleinen buffel. Ik vroeg naar den prijs en men eischte mij vijf guineas: dit was tweemaalen zoo veel als hij waard was; ik bood egter drie, 'twelk ik kon merken dat de man, met welken ik te doen had, eenen goeden prijs rekende; maar hij zeide dat hij den Koning moest zeggen wat ik geboden had, voor hij het aanneemen konde. Daar wierd terftond een bode naar Zijne Majefteit gezonden, die kort daarop wederkwam en zeide dat de buffel voor niet minder dan vijf guineas verkogt mogt worden. Deezen prijs weigerde ik volftrekt te betaalen en toen werd 'er weder een andere bode gezonden met bericht van mijne weigering; deeze bleef langer weg dan de eerfte en, terwijl ik zijne terugkomst afwagtede, zag ik, tot mijne groote verwondering, Doétor soland e r uit de ftad koomen, gevolgd van meer dan honderd mannen, fommige met fnaphaanen, andere met lanfen gewapend. Toen ik vroeg wat de meening van deeze vijandelijke vertooning ware, zeide de Doctor mij dat de Heer lange hem eene boodfchap van den Koning vertolkt had , houdende dat het volk met ons niet handelen wilde, omdat wij geweigerd hadden het meer dan de halve waar-  BÉ WAËRELD. [Sept. 1770] 30?. waarde van hetgeen zij te koop hadden te geeven , en dat het ons niet geoorloofd zou zijn langer te handelen dan deezen dag. Behalven dé officieren, die deeze bende geleidden » kwam 'er ook nog een man mede, die te Timor van Portugeefche ouderen geboren was en die wij naderhand ontdekten dat eene foort van amptgenoor. van den Hollandfchen faftoor was; door deezen man Wierd hetgeen zij voorgaven des Konings bevel te Zijn aan mij overgebragt; het was van denzelfden inhoud als dat, hetwelk Dodtor sol ander vari lange ontvangen had. W ij waren alle vast vatt gedagten dat dit enkel eene konftenarij van de facloors was om ons geld aftepersfen, waartoe wij reeds waren voorbereid door het bericht van eenen brief van Concordia; en terwijl wij aarfel* den wat te doen, begon de Portugees, opdat hij gijn oogmerk te fchielijker bereiken konde » het volk, dat hoenderen en fyroop aangevoerd had, en andere, die nu met buffels en fchaapen aan kwamen, wegtedrijven. Op dit tijdftip floeg ik het oog op den ouden» welken ik dien morgen een tuur-glas gefchonken had, en ik meende aan gijn gezigt te zien dat hij niet hartlijk goed keurde hetgeen 'er gefchiedde; ik nam hem dan bij de hand en bood hem eenen ouden fabel aan» Dit deed onmiddelijk de fchaal ten onzen voordeele overflaan; hij ontvong den fabel met eene vervoering van blijdfchap en denzelven over den V a druk  £08 [Sept. 1770] REIZE RONDOM druk bezig zijnde Portugees zwaaiende, die voor hem dook als een vos voor een' leeuw; deed hij hem en den officier, die de bende geleidde, op den grond agter hem nederzitten: het volk, dat, welk ook de bedrieglijke voorgeevens van deeze ongeregtige faétooren waren, graag was om ons van alles te voorzien wat wij nodig hadden en dat ook liever goederen dan geld fcheen te hebben, maakte onmiddelijk gebruik van het voordcel, dat hun bezorgd was, en de markt was bijna in eenen oogenblik vol. Om met het koopen van buffels, die ik meest nodig had, begin te maaken, was ik egter genoodzaakt tien guineas voor twee te geeven, van welke de een niet meer dan honderd en zestig ponden woog; maar ik kogt nog zeven voor veel Jaageren prijs en zou naderhand nog zoo veele hebben kunnen koopen als ik wilde, bijna voor den prijs dien ik wilde geeven; want zij wierden nu bij geheele kudden naar den waterkant gedreven. In de eerfte twee, welke ik zoo duur kogt, had lange zeekerlijk deel en het was in hoop van een gedeelte van den prijs van de andere naar zig te ftrijken dat hij voorgegeeven had dat wij die in goud moesten betaalen. De inboorlingen verkogten egter dat zij naderhand toevoerden zeer tot hun genoegen, zonder hem een gedeelte van den prijs te geeven, als eene belooning voor dat hij ons in geld had doen betaalen. De meeste buffels, die wij kogten, na dat onze vriend, de eerfte.  DE WAERELD. [Sept. 1770] 309 eerde minister , ons eene vrije markt bezorgd had, wierden ons verkogt het ftuk vooreen musket en voor deezen prijs zouden wij zoo veele hebben kunnen koopen , dat wij 'er ons fchip mede zouden hebben kunnen belaaden. De ververfchingen , die wij hier bekwamen , beftonden uit negen buffels, zes fchaapen, drie varkens, dertig dozijnen hoenderen, enige limoenen en enige kokosnooten, veele dozijnen eieren, van welke de helft egter rot bevonden wierd, een weinig knoflook en verfcheiden honderden pinten van palm - fyroop. V 3 NE-  |io [Sept. 1770] REIZE RONDOM NEGENDE HOOFDSTUK. befchrijving van het Eiland Savu, deszelfs voort* brengzelen en inwooneren. Kleine "woordenr. lijst van de taal. D ic eiland wordt door de inboorlingen Savu. genaamd; deszelfs midden ligt op omtrent 10? 35' Zuider Breedte en op 2370 30'Wester Lengte en het is over het algemeen zoo weinig bekend geweest, dat ik nooit eene kaart gezien heb, waarin het duidlijk of naauwkeurig getekend ftaat. Ik heb eene zeer oude kaart gezien, waarin het Sou genaamd wordt en met Sandel Bosch verward wordt, Rumphjus maakt gewag van een eiland onder den naam van Saou en hij zegt ook dat het hetzelfde is dat de Hollanders Sandel Bosch noemen; maar noch dit eiland, noch Ti•mor, noch Rotte, noch enige van de eilanden, die wij in deeze zeeën gezien hebben, zijn binnen eenen redenlijken afftand van hunne waare ligging geplaatst. Het is omtrent agt mijlen lang van het oosten naar het westen; maar hoe breed het zij weet ik niet, alzoo ik Hechts de noordzij-* de zag. De haven, in welke wij lagen, heet Seba, naar het diftriét, in welk zij ligt: zij is aan de noord-west-zijde van het eiland en wel  DE WAERELD. [Sept. 177°] W gedekt voor den zuid-westlijken pasfaat - wind, maar zij ligt open naar het noord - westen. Men zeide ons dat 'er twee andere baaien wa.ren, waarin fchepen kunnen ankeren; dat de beste Timo genaamd, aan de zuid-west-zijde van de zuidoost punt was: van de derde vernamen wij noch den naam, noch de ligging. De zee-kust is, over het algemeen, laag, maar in het midden van het eiland zijn heuvelen van eene aanmerklijke hoogte. Wij waren op de kust in het laatst van het droog jaargetijde , toen 'er in geene zeven maanden regen geweest was en men zeide ons dat 'er, als het droog jaargetijde zoo lang duurt, geene loopende beek van zoet water op het gantfche eiland is, maar alleen kleine bronnen, die zeer verre van den zee-kant zijn ; egter kan men zig niets zoo fraais verbeelden als het gezigt op het land van het fchip. De effen grond aan den zee-kant was bedekt met kokosnootenboomen en eene foort van palmboom, Arecas genoemd, en agter deeze waren de heuvelen, die zagt en regelmaatig opliepen, rijk gekleed tot den top toe met plantagieën van de waaier-palm, die een bijna ondoordringbaar bosch maakten. Hoe veel dit gezigt nog zelfs verfraaid kan worden, wan» neer elke voet grond tusfchen de boomen met groente, maïs, gierst en indigo bedekt is, kan naauwlijks begrepen worden dan door eene levendige verbeelding, niet ongewoon aan de ftaatigö V 4 heid  312 1770] REIZE RONDOM heid en fchoonheid van de boomen, welke dit gedeelte van den aardbodem verfieren. Het droog jaargetijde begint in Maart of April en eindigt in Oclober of November. De voornaamfle boomen van dit eiland zijn de waaier-palm, de kokosnoot, tamarinden, limoenen, oranjen-appelen en mangos; de andere gewasfen zijn maïs, Guineesch koren, rijst, gierst, de ronde klimboontjens caravances genaamd en water - meloenen. Wij zagen ook een fuiker- riet en enige weinige foorten van Europifche moesgroenten, bijzonderlijk celerij, marjolein, venkel en knoflook. Om de weelde te voeden, heeft het betel, areca, tobak, katoen, indigo en een weinig kaneel, die hier alleen voor liefhebberij fchijnt geplant te zijn, en wij twijfelden zelfs of het wel de echte kaneel ware, weetende dat de Hollanders zeer zorgvuldig zijn om de fpecerijen niet uit de voor hun beflemde eilanden te laaten gaan. Daar zijn egter verfcheiden foorten van vrugten behalven die, welke alreeds opgenoemd zijn, bijzonderlijk de kaneel - appel , die bij de West-Indiërs wel bekend is en eene kleine eironde vrugt, de Blimbi genaamd, welke beiden op -boomen groeijen. De Blimbi is omtrent drie of vier duimen lang en in het midden omtrent zoo dik als een vinger, naar de einden dun afloopen-de, zij is bedekt met eene zeer dunne fchil van eene ligt groene kleur en binnen in zit een weinig zaad  DE WAERELD. [Sept. 1770] 31 g zaad in de gedaante van eene flar gefchikt; derzei ver fmaak is een ligt, zuiver, aangenaam zuur, maar zij kan niet raauw gegeeten worden ; men zegt dat zij ingelegd zeer goed is en als zij gekookt was, maakte zij eene zeer aangenaame zuure faus bij onze gekookte geregten. De tamme dieren zijn buffels, fchaapen, geiten, varkens, hoenders, duiven, paerden, ezels, honden en katten, en van alle deeze is 'er groote overvloed. De buffels verfchillen zeer aanmerklijk van het hoornvee in Europa in verfcheiden bijzonderheden; hunne ooren zijn veel grooter, hunne huid is bijna zonder hair, hunne hoornen zijn naar eikanderen gekromd, maar hellen te zaamen regt agterwaarts en zij hebben geene kwabben. Wij zagen verfcheiden, die zoo groot waren als een wel gegroeide Europifche os en daar moeten 'er zijn die veel grooter zijn; want de Heer banks zag een paar hoornen, die van punt tot punt drie voeten, negen duimen en een halven van eikanderen waren, over derzelver wijdfte middellijn viervoeten en anderhalven duim hadden en langs den gantfchen draai van hunnen halven cirkel van vooren zeven voeten zes duimen en een halven. Men moet egter in aanmerking neemen dat hier een buffel van eene gegeeven grootte niet meer dan half zoo zwaar weegt als een os van dezelfde grootte in Engeland: die, welke wij gisten dat vier honderd ponden woogen, V 5 woo-  3ï4 [.Sept. 1770] re1ze rondom woogen niet meer dan twee honderd en vijftig ponden ; de reden is dat zoo laat in het droog jaargetijde de beenderen zeer dun met vleesch bedekt zijn: daar is geen once vet in geheel het lijf ■en de ribben zijn letterlijk niet anders dan vel en been: het vleesch finaakt egter goed en is fappig, en, naar ik geloof, beter dan het vleesch van eenen Engelfchen os zou fmaaken, als hij in dit verfchroeid land honger moest lijden. De paerden zijn van elf tot twaalf palmen hoog, doch, fchoon klein, zijn zij egter moedig en vlug, vooral in het flappen, dat hun gewoonlijke gang is: de inwooners bereiden hen gemeenlijk zonder zaal en met geenen anderen toom dan een hallier. De fchaapen zijn van de foort, welke in Engeland Bengaalfche fchaapen genoemd worden en verfchillen van de onze in veele opzigten. Zij zijn met hair, in plaats van wol, bedekt, hunne ooren zijn zeer groot en hangen neder onder hunne hoornen en hunne neuzen zijn gebogen; men vindt dat zij over het algemeen wel naar geiten gelijken en om die reden worden zij dikwijls cabritos genoemd: hun vleesch kwam ons voor het flegtst fchaapen - vleesch te zijn, dat wij ooit gegeeten hadden, zijnde zoo mager als dat van de buffels en zonder fmaak. De varkens egter waren van de vetfte, die wij ooit gezien hadden, fchoon, naar men ons zeide, hun voornaamst voedzel in de buitenfle fchillen van de rijst en  DE WAERELD. [Sept. 1770.] 315 en palm-fyroop, in water gefmolten, beftaat. De hoenderen zijn meest van het ras dat wij tot de haanen-gevegten gebruiken en groot, maar de eieren zijn zeer klein. Van de visch, die de zee hier oplevert, weeten wij weinig: daar worden fomtijds fchildpadden op de kust gevonden, en zij worden bij dit volk, gelijk bij alle andere, voor eene lekkernij gehouden. Het volk is eer onder dan boven de middelmaatige gefhlte; de vrouwen in het bijzonder zijn aanmerklijk kort en gedrongen; zij zijn donker bruin van kleur en hun hair is algemeen zwart en Huik. Wij zagen geen onderfcheid in de kleur van rijken en armen, fchoon in de Zuid-zee-eilanden die, welke aan het weder waren blootgeiteld, bijna zoo bruin waren als de Nieuw-Hollanders en die van de beste foort ten naastenbij zoo fchoon als de inboorlingen van Europa. De mannen zijn over het algemeen wel gemaakt, fterk en levendig en hebben eene grooter verfcheidenheid in den vorm en de gefteldheid van hunne wezenstrekken dan gewoonlijk is: de gezigten van de vrouwen gelijken, integendeel, alle naar malkanderen. De mannen maaken hun hair op de kruin van het hoofd vast met eene kam, de vrouwen binden het van agteren vast in eene klomp, dat verre is van fraai te Haan, Beiden de kunnen trekken het hair  $i5 [Sept. 1770] REIZE RONDOM hair onder de armen uit en de mannen doen hetzelfde aan hunne baarden, waartoe de aanzienlijkfte altoos een paar zilveren tangetjens aan een koord om hunne halzen hebben hangen; fommige laaten egter een weinig hair op hunne bovenlip , maar dit wordt altijd kort gehouden. De kleeding van beiden de kunnen beftaat in katoenen lijnwaad, dat, in de wol blaauw geverwd zijnde en niet eenvormig van dezelfde tint, -blaauw gewolkt of gegolfd is en zelfs in ons oog niet onaardig ftond. Dit lijnwaad weeven zij zelve, en twee Hukken, elk omtrent twee ellen lang en anderhalve el breed, maaken eene kleeding uit: zij winden een derzelve om hunnen middel en met het ander bedekken zij het bovenst gedeelte van het lijf: den onderden rand van het ftuk, dat om den middel gewonden is, haaien de mannen vrij ftrak even beneden het kruis, den boven rand laaten zij los hangen, zoo dat het eene foort van hollen gordel vormt, die hun als een zak dient om hunne mesfen en ander klein gereedfchap, dat gemaklijk is bij zig te hebben, in te draagen. Het ander ftuk lijnwaad wordt van agteren door deezen gordel gehaald, het een eind wordt over den regter en het ander over . den flinker fchouder geflaagen en beiden vallen op de borst en worden van vooren in den gordel gefronzeld, zoo dat zij, door het openen en fluiten van de plooien, meer of minder van hun lijf bedekken kun-  DE WA ERE LD. [Sept. 1770] 317 kunnen, naar hun believen; de armen, beenen en voeten zijn altoos naakt. Het onderfcheid tusfchen de kleeding der twee fexen beftaat voornamelijk in de wijze van het middel fluk te draagen, want de vrouwen, in plaats van het onder eind ftrak te trekken en den boven rand los te laaten voor eenen zak, trekken den bovenrand ftrak en laaten den onderrand tot op de knieën val len, zoo dac het als een'rok vormt; het lijf-ftuk, in plaats van door den gordel getrokken te worden, wordt onder de armen vastgemaakt en gaat over de borst met de grootfte betamelijkheid. Ik heb reeds aangemerkt dat de mannen het hair van agteren op de kruin van het hoofd vast maaken en dat de vrouwen het in eenen bondel vast binden; maar daar is een ander onderfcheid in het kapzel, door welk de fexen onderfcheiden worden: de vrouwen draagen niets in plaatfe van eene muts , maar de mannen winden altoos iets om hun hoofd; het is klein, maar gemeenlijk van de fraaifte ftoifen, die te krijgen zijn: wij zagen enige die zijden neusdoeken tot dat einde gebruikten en andere, die fijn katoen of neteldoek op de wijze van eenen kleinen tulband droegen. Dit volk droeg getuigenis dat de zugt voor opfchik eene algemeene hartstocht is, want hunne verfierzelen waren zeer talrijk. Enige van de aanzienlijken droegen gouden ketenen om hunnen hals, maar zij waren van gevlogten draad gemaakt  gi8 [Sept.iftó] RËIZÈ RONDOM maakt en gevolglijk ligt en van weinig waarde | andere hadden ringen, die zoo afgefleeten waren dat zij van verfcheiden geflachten overgeërfd fcheenen te zijn en een hunner had eene rotting met eene zilveren knop, met eene foort van cypher gemerkt, beftaande uit de letters V, O, C, en dus waarfchijnlijk een gefchenk van de Hollandfche Oost-Indifche Maatfchappij, welker merk het is: zij hebben ook verfierzelen van glazen koraalen, welke fommige om hunne halzen draagen als een hals-fieraad en andere als ringen om hunne handen: deeze zijn beiden de kunnen gemeen, maar de vrouwen hebben daarenboven ftrengen of gordels van koraalen, welke zij om haaren middel draagen en die haar dienen om haaren rok vast te hechten. Beiden de kunnen hadden gaten in de ooren; wij zagen daar omtrent geen eene uitzondering en egter hadden zij nooit een verfierzel in dezelve hangen; het is waar wij zagen nooit een' man pf eene vrouw dan in hunne gewoone kledij, uitgezonderd den Koning en zijne ministers, die, 'gemeenlijk eene foort van nacht - rok van grove chits droegen en een van welke ons eens in eenen zwarten tabbaard ontvong, die gemaakt fcheen van hetgeen wij prinfen-ftof noemen. Wij zagen enige jongens, omtrent twaalf of veertien jaarcn oud, die krullende ringen van dik koperdraad droegen, welke drie of vier maaien om hunne armen boven den el-  DE WAERELD. [Sept. 1770] 3f'  328 [Sept. 1770] REIZE RONDOM dedigd. Men zeide ons ook dat het eiland in Haat was, om, binnen zeer korten tijd, 7300 llrijdbaare mannen, met fnaphaanen, fpeeren , lanfen en beukelaars gewapend, opteleveren. Van deeze magt zeide men dat Laai 2600, Seba 2000, Regeeua 1500, Timo 800 en Masfara 400 leverden. Behalven de reeds genoemde wapenen is elk man nog voorzien van eene lange oorlogs- bijl, naar een ihoeimes gelijkende, uitgezonderd dat zij eene regte fnede heeft en veel zwaarer is: dit moet, in de handen van volk, die moeds genoeg hebben om met eenen vijand hand aan hand te flaan, een vreeslijk wapen zijn en men zeide ons dat zij zoo behendig waren met hunne lanfen, dat zij die op den affland van zestig voeten, zoo juist konden werpen, dat zij een man het hart doorbooren en met zulk eene kragt, dat zij geheel door het lighaam gaan. In hoe verre nu dit bericht van de krijgs - dapperheid van de inwooneren van Savu waar zij, kunnen wij niet op ons neemen te bepaalenj maar, geduurende ons verblijf, zagen wij 'er geen' fchijn van. Wij zagen, wel is waar, op het fladhuis, omtrent honderd fpeeren en beukelaars, welke gediend hadden om het volk te wapenen, dat afgezonden wierd om ons op de handelplaats bevreesd te maaken; maar zij fcheenen het uitfchot van ©ude tuighuizen te zijn; geene twee waren van hetzelfde maakzel of dezelfde lengte, want fom-  DE WAERELD. [^.1770] 329 fommige waren zes en andere zestien voeten lang; wij zagen 'er geene lanfen onder, en, wat de fnaphaanen belangt, fchoon zij van buiten fchoon waren, waren zij egter door de roest van binnen vol gaten gevreten, en het volk zelf fcheen zoo weinig krijgstucht te kennen, dat zij als een wanordelijke hoop trokken, terwijl ieder van hun, in plaats van een beukelaar, een' haan, wat tobak, of andere diergelijke waaren droeg, welke hij bij die gelegenheid medebragt om te verkoopen en weinige of geene van hunne patroontasfen waren met kruid of lood voorzien, fchoon 'er een ftukjen papier in het gat was geftooken om 'er den fchijn van te verwonen. Wij zagen enige weinige draai - basfen en pateraros op het ftadhuis en een ftuk kanon voor hetzelve, maar de draai-basfen en pateraros lagen buiten hunne affuiten en het ftuk kanon lag op een' hoop fteenen, bijna verteerd van de roest, met het laadgat naar beneden, misfchien om deszelfs wijdte te verbergen, die mogelijk weinig minder dan die van den mond was. Wij konden niet ontdekken dat'er, bij dit volk, enige rang van onderfcheiding was tusfchen den Ka ja en de land- eigenaars : de land - eigenaars wierden geëerd naar maate van hunne bezittingen; de laage rangen beftaan uit handwerks - lieden, arme arbeiders en flaaven. De flaaven zijn, even als de boeren in enige landen van Europa, aan het X 5 land-  J3° ISept. 1776] REIZE RONDOM landgoed vast en beiden gaan te gelijk aan eenen anderen eigenaar over; doch fchoon de land-eigenaar zijnen flaaf kan verkoopen, heeft hij egter geene andere magt over zijnen perfoon, zelfs niet om hem te ftraffen, zonder kennis en goedkeuring van den Raja. Sommige hebben vijf honderd zulke flaaven en fommige geen half dozijn: de gewoone prijs van dezelve is een vet varken. Als een groot man uitgaat, wordt hij altoos door twee ©f meer van hun verzeld: een hunner draagt een degen of fabel, van welke het gevest gemeenlijk 'van zilver is en met groote bosfen paerden-hair verfierd; een ander draagt een' zak, die betel, areca, kalk en tobak bevat. In deeze bedienden beHaat alle hunne pragt, want de Raja zelf heeft geen ander onderfcheiding teken. Het groots;t voorwerp van hoogmoed onder dit volk is een lang geflacht- register van eerwaerdige voorvaderen, en de eerbied voor de oudheid fchijnt indedaad hier verder gedreven te worden dan in alle andere landen: zelfs een huis, dat door veele geflachten wel bewoond is, wordt bijna heilig en weinige dingen van gebruik of weelde Hijgen zoo hoog in prijs als fteenen, die, lang bezeten zijnde geweest, effen en glad geworden zijn: zij, die zulke fteenen koopen kunnen of bij erfenis in het bezit van dezelve gekoomen zijn, plaatfen die rondom hunne huizen, daar zij tos zitplaatfen voor hunne bedienden ftrekken. Ui  DE WAERELD. [Sept. 1770] 33$ Elke Raja zet in de voornaamfte ftad van zijne provintie of negerij eenen grooten fteen op, die als eene gedagtenis van zijne regeering dient. In de voornaamfte ftad van Seba, voor welke wij lagen, zijn dertien zulke fteenen, behalven veele ftukken van andere, die in vroegere tijden opgerigt zijn en nu tot ftof vallen; deeze gedenkftukken fchijnen te bewijzen dat 'er hier de eene of andere foort van burgerlijke inrigting van eene aanmerklijkc oudheid is. De laatfte dertien regeeringen in Engeland maaken iets meer uit dan twee honderd en zes en zeventig jaaren. Veele van die fteenen zijn zoo groot dat het moeijelijk te begrijpen is, door welke middelen zij gebragt zijn ter plaatfe daar zij nu liggen, bijzonderlijk alzoo het op den top van eenen heuvel is; maar de waereld is vol van gedenktekenen van menschlijke fterkte, waarin de werktuigkundige kragten, die 'er zedert door de wiskundige weetenfchappen bij gekoomen zijn, fchijnen overtroffen te worden, en van zulke gedenkftukken zijn 'er niet weinige onder de overblijfzelen van de barbaar fche oudheid in ons eigen land, behalven die op de vlakten van Salisbury. Deeze fteenen zijn niet alleen gedenkftukken van de regeeringen van de eikanderen opgevolgd zijnde Vorften, maar dienen tot een veel buiten^ gemeener einde, dat waarfchijnlijk dit land alleen éigen is. Als een Raja fterft, wordt 'er een al*  332 [Sept. 1770] REIZE RONDOM gemeen feest uitgeroepen door zijne landen en alle zijne onderdaanen verzamelen zig rondom deeze fteenen; bijna alle leevende dieren, die men vangen kan, worden dan gedood en het feest duurt een meerder of minder getal weeken of maanden, naar maate het rijk op dien tijd meer of min van ieevend vee voorzien is; de fteenen dienen voor tafels. Als deeze dolligheid over is, moet 'er noodwendig een vasten volgen, en dan is geheel het rijk genoodzaakt van fyroop en water te leeven, als het in het droog jaargetijde voorvalt, wanneer 'er geene gewasfen te krijgen zijn, tot *er nieuw vee kan gefokt worden van de weinige, die bij geval de algemeene flagting ontkoomen, of uit ftaatkunde gefpaard zijn, of die men uit de nabuurige rijken bekoomen kan. Zoodanig was het bericht, dat wij van den Heer lange ontvon- Wij hadden geene gelegenheid om enige van hunne manufactuuren te zien, uitgezonderd die van hun doek, dat zij fpinnen, weeven en verwen; wij zagen hen wel niet werken, maar veele van de werktuigen, die zij gebruiken, vielen onder ons oog. Wij zagen hun werktuig om de katoen van derzelver zaaden te zuiveren, dat op hetzelfde plan gemaakt is als dat van Europa, maar zoo klein, dat men het voor een model of fpeelgoed zou houden: het beftaat in twee rolien, wat minder dan een duim in middellijn, van wel-  DE WAERELD. [Sept.1770] 33.$* welke de eene, door een eenvoudig handvat rond gedraaid wordende, de andere doet draaien door eene fchroef zonder eind; en het geheel werktuig is niet meer dafl veertien duimen lang en zeven. hoog: dat, hetwelk wij zagen, was veel gebruikt en daar hongen veele Hukken katoen aan, zoo das 'er geene reden is om te twijfelen of dit was een goed model van de overige. Wij zagen ook eens hunnen toeftel om te fpinnen; het beltond uit eene klos, waarop een weinig draad gewonden was, en eene foort van fpinrokken met katoen gevuld; wij gisten daaruit dat zij met de handen fpinnen , gelijk de vrouwen in Europa deeden voor de fpinnewielen ingevoerd waren, en ik heb gehoord das 'er landen zijn daar zij nog niet zijn ingevoerd, Hun weefgetouw fcheen in een opzigt beter dan het ons te zijn, want het webbe was niet op eetj raam gefpannen, maar wierd flrak gehouden door een ftuk hout aan elk eind, om een van welke het doek gerold wierd en om het ander de draaden: het webbe was omtrent eene halve el breed en de lengte van de fehietfpoel was gelijk aan de breedte van de webbe, zoo dat hun werk waarfchijnlijk maar traag voortgaat. Dat zij dit doek verwden raadden wij eerst aan deszelfs kleur en aan de indigo , die wij in hunne plantagieën zagen en onze gisfing wierd daarna bevestigd door het bericht van den Heer lange. Ik heb reeds aangemerkt dat het in de wol geverwd wordt en wij zagen hen eens  3ftr [Sept. r;;o] ilËIZE RONDOM eens iets verwen dat zij zeiden gordels voor vroil-* wen te zijn van een vuil rood, maar met welké Iroffe vonden wij der moeite niet waefdig te on-derzoeken. De godsdienst van dit volk is, volgens de berichten van den Heer lange, eene ongerijmde foort van heidendom; elk kiest zijnen eigen God en bepaalt voor zigzelven hoe hij gediend moet worden, zoo dat 'er bijna zoo veele Goden en godsdieniten zijn als menfchen. In hun zedenlijk gedrag, zijn zij, zegt men, egter onberispelijkJ zelfs op de gronden van het Christendom: nie* mand mag meer dan eene vrouw hebben; egter Is een ongeoorloofde omgang tusfchen de twee' fexen iets bijna onbekends onder hen: voorbeelden van dieffhl zijn zeer zeldzaam; en zij zijn zoo verre van eene onderflelde belediging door moord tewrecken dat, zoo 'er enig verfchil onderhen ontflaat, zij 'er zelfs niet eens over twisten willen , uit vrees dat zulks gevoeligheid en een kwaad hart zoude opwekken, maar zij laaten het onmiddelijk en onherroeplijk aan de beflisfing van hunnen Koning over. Zij fcheenen een gezond volk te zijn, dat lang leeft; egter waren fommige hunner van de kinderpokken gefchonden, die de Heer lan*ge ons zeide dat verfcheiden reizen onder hen ontftaan waren en die met dezelfde voorzorgen als de pest behandeld wierden, Zoo dra iemand van die ziek- W  BE WAERELD. [Sept. 1770] 33^ Sé wierd aangetast, wierd hij naar eene afgezonderde plaats gebragt, zeer verre van alle wooningen, daar men de ziekte haaren loop liet en daar* de lijder dagelijks van voedzel voorzien wierd, door hem hetzelve aan het eind van eenen langen ftok toetereiken. Van hunne huishouding konden wij flechts wei* nig te weeten keomen: in een opzigt is egter hunne kieschheid en zindelijkheid aanmerkenswaerdig. Veele van ons waren hier drie dagen agter clkanderen aan land van zeer vroeg in den morgen tot dat het donker was, en egter zagen wij nooit de minfte fpooren van eene offerhande aan Cloctcina en konden zelfs niet eens eene gisfing maaken waar zij gedaan wierden. In een zoo volkrijk land is hier zeer bezwaarlijk reden van te geeven en misfchien is 'er geene andere plaats in de waereld daar het geheim zoo wel bewaard wordt. De booten, die hier gebruikt worden, zijn eene foort van praauwen. Dit eiland wierd door de Portugeezen bezet omtrent zoo dra zij de eerfte in dit gedeelte ven den Oceaan doordrongen; maar zij wierden in korten tijd vervangen door de Hollanders. De Hollanders namen 'er egter geen bezit van; maar zonden flechts floepen om met de inboorlingen koophandel te drijven, waarfchijnlijk voor leeftocht om de inwooneren van hunne fpecerij-eilanden te voeden, die, zig geheel bezig houder..  33 [Sept. 1770] REIZE RONDOM dende met het kweeken van dat gewigtig artijkel van koophandel en allen hunnen grond tot plantagieën aanleggende, weinige dieren kunnen aanfokken; misfchien was hetgeen deeze onbepaalde handel opleverde, te onzeeker; misfchien waren zij bevreesd van op hunne beurt onderkropen te zullen worden: wat daar van zij, hunne OostIndifche Maatfchappij trad, nu omtrent tien jaaren geleden, in een verbond met de Rajas, in welk de Maatfchappij beloofde eiken hunner ieder jaar eene zekere hoeveelheid zijde, fijn linnen, mesfen-werk, arrak en andere artijkelen releveren en de Rajas verbonden zig dat noch zij, noch hunne onderdaanen met iemand anders handel zouden drijven dan met de Maatfchappij, zonder eerst derzelver bewilliging verkregen te hebben, en dat zij een' refident van wegens de Maatfchappij zouden aanneemen, die op het eiland zijn verblijf zou houden en toezien dat het verbond van hunne zijde wierd naargekoomen: zij verbonden Zig ook om jaarlijks eene zekere hoeveelheid rijst, maïs en carevances boonen te leveren. De maïs en carevances worden in floepen naar Timor gezouden, welke daar tot dat einde gehouden en die elke door tien Indiaanen gevoerd worden, en de rijst wordt jaarlijks weggehaald door een fchip, dat de goederen van de Maatfchappij aanbrengt en beurtelings in elke der drie baaien ankert. Deeze goederen worden den Rajas als een gefchenk ge-  DE WAERELD. [Svpi* 1770] 337 geleverd en van de kist met arrak houden zij en hunne aanzienlijke niet op te drinken zoo lang 'e.r een druppel van overig is. In gevolge van dit traftaat plaatften de Hollanders drie perfoonen op het eiland, den Heer lan-, oe, zijnen amptgenoot den inboorling van Timor, zoon van eene Indiaanfche vrouw bij eenen Portugees, en eenen frederik craig, zoon Van eene Indifche vrouw bij eenen Hollander, lange bezoekt eiken der Rajas eens iri twee maanden, wanneer hij het eiland rond reist, verzeld van vijftig flaaven te paerd. Hij vermaant deeze Opperhoofden te planten» zoo het blijkt dat zij daarin nalaatig geweest zijn, en ziet waarde oogst binnen is, opdat hij floepen kan zenden om dien te gaan haaien, zoo dat het onmiddelijk van. het veld naar de Hollandfche magazijnen op Timor gaat. Op deeze tochten neemt hij altijd enige flesfchen arrak mede, die hij van groot nut vindt om de harten van de Rajas, met welke hij handelen moet, te openen. Geduurende de tien jaaren, die hij op dit eiland zijn verblijf gehad had, had hij nooit eenen Europeaan gezien dan ons» uitgezonderd bij de aankomst van het Hollandsch fchip, dat flechts twee maanden voor onze komst was afgezeild, en hij is nu alleen door zijne kleur en kleeding van de inboorlingen te onderfcheiden; want hij zit op deri grond, kaauwt zijne betel en heeft in alle opzig* III. Deel. Y ten  338 lSept.r77ó] REIZE RONDOM ten hunne aart en manieren aangenoomen; hij is met eene Indiaanfche vrouw van het eiland Timof getrouwd, die zijn huis naar de wijze van het land ophoudt, hetwelk hij als eene reden gaf dat hij ons niet nodigde hem een bezoek te geeven, zeggende dat hij ons op geene andere wijze onthaalèn kon dan de Indiaanen gedaan hadden en hij fprak geene taal vlug dan die van het land. De bediening van den Heer craio is de jeugd van het land in het leezen en fchrijven en in de gronden van den Christlijken godsdienst te onderwijzen , alzoo de Hollanders vertaalingen van het Nieuw Testament, eenen catechismus en verfcheiden andere ftukken in de taal van dit en de nabuurige eilanden hebben laaten drukken. Doétor sol ander, die in zijn huis geweest is, zag de boeken en ook de fchrijf-boeken van zijne fcholieren, van welke veele eene zeer fraaie hand fchreeven. Hij beroemde zig dat 'er niet minder dan zes honderd Christenen in het ftad- gebied van Sela waren; doch wat het Hoïlandsch christendom van deeze Indiaanen zijn mag is misfchien niet gemaklijk teraaden, want daar is geene kerk;, noch zelfs een predikant op het geheel eiland. Terwijl wij hier waren, deeden wij veele vraagen omtrent de nabuurige eilanden en de berichten die wij ontvongen, koomen hierop uit. Een klein eiland ten westen van Savu, welks mam? wij niet vernamen, brengt niets van enig,  DE WAERELD. [Sept. 1770] 33^ belang voort dan areca-nooten, van welke de Hollanders jaarlijks de laadingen van twee floepen ontvangen voor gefchenken, welke zij den eilarideren doen. Timor is het hoofd -cömptolr en de Hollandfche Refidenten van de andere eilanden gaan eens in het jaar derwaarts om rekening te doen. Dé plaats is ten naaflen bij in denzelfden flaat als teri tijde van dampier; de Nederlanders hebben 'er eene fterkte en magazijnen en; vólgens hetberichn van lange, zouden wij 'er hebben kunnen voorzien worden van alle noodwendigheden, Welke Wij verWagtten te Batavia te zullen vinden, gezouten vleesch en arrak niet uitgezonderd; Maar de Portugeezen zijn nog in bezit van verfcheideri ileden aan de noord-zijde van het eiland, bijzonderlijk Laphao en Sefial. Omtrent twee jaaren voor ónze aankomst leed één Fransch fchip op de oost-kust van Timor fchipbreuk; na dat het enige dagen op de bank gelegen had, kwam 'er eensklaps eene bui, die het in eens verbrijzelde en de kapitein met het grootfle gedeelte van het volk verdronk: die, welke aan land kwamen, onder welke een van de Luitenants was, fpoedden zig naar Concordia; zij Waren vier dagen op reis en waren genoodzaakt een gedeelte van hun geZelfchap, dat door vermoeidheid afgemat was, op weg agter te laateri «n de overige, omtrent tagtig in getal, kwamen Y s iü  S4o [Sept. 1770] REIZÊ RONDOM de ftad. Zij wierden van alle noodwendigheders voorzien en naar het wrak teruggezonden met genoegzaame hulp, om hetgeen nog optevisfchen zoude zijn weder te krijgen; zij kreegen gelukkig al hun goud en zilver, dat in kisten was, weder als ook verfcheiden van hunne kanonnen, die zeer zwaar waren. Toen keerden zij weder naar de flad, maar hunne makkers, die zij op den weg hadden agtergelaaten, konden zij niet vinden; zij dagten dat zij, of goed fchiks of door geweld, onder de Indiaanen gehouden waren; want zij hebben zeer gaerne Europeaanen onder zig om hen in de krijgskonst te onderwijzen. Na een verblijf van meer dan twee maanden te Concordia was hun getal ten naaften bij tot op de helft geminderd door ziekte, in gevolge van de vermoeienis en ongemakken, die zij bij het fchipbreuk lijden ondergaan hadden en die overbleeven wierden in een klein fchip naar Europa gezonden, Rotte is omtrent in denzelfden toeftand als Savu; daar woont een Hollandsch faétoor op om de inboorlingen te bellieren en naar de voortbrengzelen te zien, die, onder andere artijkelen, in fuiker beftaan. Voorheen wierd zij Hechts gemaakt door het pletteren van het fuikerriet en hes kooken van het fap tot fyroop, op dezelfde wijze als toddy; doch men heeft zedert kort groote vorderingen gemaakt in het bereiden van deeze kostbaare gerieflijkheid. De drie kleine eilanden, de Se-  DE WAERELD. [Sept. 1770] 341 'Solars genaamd, zijn ook onder den invloed van de Hollandfche volkplanting te Concordia : zij zijn laag en plat, maar leveren overvloed van allerhande levensmiddelen en men zegt dat het middenst eene goede haven voor fchepen heeft. Ende, ook een klein eiland ten westen van de Solars, is nog in handen van de Portugeezen, die eene goede ftad en haven op den noord-ooster hoek van hetzelve, Larntuca genaamd, hebben: zij hadden voorheen eene haven aan de zuid-zijde van dezelve, maar deeze, veel flegter zijnde dm Larntuca, is enigen tijd geheel verwaarloosd. De bewooners van elk deezer kleine eilanden fpreeken eene taal die hun bijzonder eigen is, en de Hollanders gebruiken de ftaatkunde van, zoo veel in hun vermogen is, te beletten dat zij elkanderens taaien leeren. Zoo zij eene gemeene taal fpraken, zouden zij, door omgang met elkanderen, zulke dingen leeren planten, die voor hun van meerder waarde zouden zijn dan hunne tegenswoordige voortbrengzelen, fchoon minder voordeelig voor de Hollanders; doch vermits hunne taaien verfchillende zijn, kunnen zij eikanderen zulk eene kennis niet mededeelen en de Hollanders verzeekeren zig het voordeel van hunne verfchillende benodigdheden op de voorwaarden , die zij zelve bepaalen, te leveren, welke men denken kan dat niet goed koop zijn. Het is waarfchijnlijk met een inzigt op dit voordeel dat de Y 3 Hol-  342 [Sept. 1770] REIZE RONDOM Hollanders den inboorlingen van deeze eilanden nooit hunne eigen taal leeren en de kosten gedaan hebben van het testament en den catechismus in elks verfchillende taal overtezetten; want naar maate het Hollandsch de taal van hunnen godsdienst geworden ware, zou her, de gemeene taal van hun alle geworden zijn. r Bij deeze befchrijving van Savu zul ik Hechts een klein woorden-lijstjen van hunne taal voegen, waaruit blijken zal dat zij enjge overeenkomst met die van de Zuid-zee-eilanden heeft; veele der woorden zijn volkoomen dezelfde en de getallen koomen baarblijklijk van denzelfden ftam. een Man. eene Vrouw, het Hoofd, het Hair. de Oogen. de Oogledende Neus. de Wangen, de Ooren. de Tong. de Hals. de Borften. de Tepels, de Buik. de Navel, de Dyen. Roo- Momonne. Mobutmee* Catoo. Row Catoo. Matta. Rowna matta.. Swanga. Cavaranga. Wodeeloo* Vaio. Lacoco. Soo/bo. Caboo Soofoo. Dulloo. Asfoo. Tooga.  DE WAERELD. [Sept. 1770] 343 Rootoo. Baibo. Dunceala. Kisfovei yilla. Camacoo. Wulaba. Cabaou. Djara. Vavee. Doomba. Kefavoo. Guaca. Maio. Mannu. Carow. Pangoutoo. Ica. Unjoo. JSIieu. Boacere-e. Calella. Canana. Aou. Maanadoo, Tata. Lodo. Wurroo. Aidasfee. de Knieën, de Beenen. de Voeten, de Teenen. de Armen, de Hand. een Buffel, een Paerd. een Varken, een Schaap, eene Geit. een Hond. eene Kat. een Hoen. de Staert. de Bek. een Visch. eene Schildpad. eene Kokosnoot. Waaier - Palmboom. Areca. Betel. Kalk. eene Visch-hoek. Tattow, de tekenen op de huid. de Zon. de Maan. de Zee. Y 4 AL  344 [Sept. 1770] REIZE RONDOM Aïïea» Aee, Maatc. Tabiidge* Tateetoo» Usfi. Lhua. Tullu. Uppah. Lumme. Unna. Pedu. Arru* Saou, Singoorap. Sïngurung usfe. Lhuangooroa. Slng affu. Setuppah. Selacusfa* Serata. Sereboo. Water. Vuur. S eer ven. Slaapen. Opftaan. Een. Twee. Drie. Vier. Vijf. Zes. Zeven, Agt. Negen. Tien. Elf. Twintig, Honderd. Duizend. Tien duizend. Honderd duizend. Omtrent deeze befchrijving van het eiland J*. vu moet ik waarfchuuwen dat, behalven de zaaken, waarin wij betrokken waren, en het verflag van de voorwerpen, welke wij gelegenheid had-' den te onderzoeken, alles enkel rust op het verhaal van den Heer lange, op wiens gezag alleen het dan ook gegrond is. ' TIEN,..  DE WAERELD. [Sept. 1770.] 345 TIENDE HOOFDSTUK, Tocht van het Eiland Savu naar Batavia. Ver-- Vrijdag den 21 September 1770, in den morgen, gongen wij onder zeil en ftevenden westwaarts langs de noord-zijde van het eiland Savu en van het kleiner, dat ten Westen van hetzelve ligt, dat op den middag Z. Z. O. twee mijlen van ons lag. Ten vier uuren in den agtermiddag ontdekten wij een klein laag eiland Z. Z. W. van ons, op drie mijlen afftands, dat op geen eene kaart geplaatst is, ten minden op geene, welke ik heb kunnen bekoomen: het ligt op io° 47' Zuider Breedte en op 2380 28' Wester Lengte. Den twee en twintigfien, op den middag, waren wij op ii° 10' Zuider Breedte en op 240° 38' Wester Lengte. In den avond van den drie en twintigfien bevonden wij de afwijking van het kompas 20 44' W. te zijn; zoo dra wij de eilanden te boven waren, hadden wij aanhoudend eene golf uit het zuiden, welke ik dagt dat niet veroorzaakt wierd door eenen wind, uit die flreek waaiende, doch dat de zee die beweeging kreeg door de ligging van de kust van Nieuw Holland. rigtïngen aldaar. Den  34Ö [Sept; 1770] REIZE RONDOM Den zes en twintigfien op den middag, op ioa 47' Zuider Breetde en op 2490 52'Wester Lengte zijnde, vonden wij de afwijking van de kompasnaald 30 10' W. en de plaats daar wij waren vijf en twintig Engelfche mijlen ten noorden van het log, waarvan ik geene reden weet te geeven. Den zeven en twintigfien, op den middag, was onze Breedte bij waarneming io° 51' Z. dat met het log overeenkomflig was ; en onze Lengte was 2520 11' W. Wij fluurden den geheelen dag van den agt en twingtigflen N. W. om het land van Java in het gezigt te krijgen en op «den negen en twintigfien, op den middag, waren wij, volgens waarneeming, op 90 31' Zuider Breedte en op 2540 1 o' Wester Lengte : den dertigflen, in den morgen, nam ik het log-boek en de journaalen, ten minflen alle die ik vinden kon, van de officieren, onder-officieren en matroozen onder mijne bewaaring en beval hun het geheim omtrent de plaatfen daar zij geweest waren. Ten zeven uuren 's avonds, op de Breedte van de punt van Java zijnde en nog geen land ziende , maakte ik daaruit op dat wij te verre naar het westen waren: ik loefde dan O. N, O. op, hebbende te vooren N. t. O. geduurd. In den nacht hadden wij donder en weêrlicht en omtrent ten twaalf uuren zagen wij, bij het licht van de blikzem-draalen, het land in het oosten. Toen wendde  DE WAERELD. [Sept. 1770] 347 de ik en (tuurde Z. W. tot vier uuren in den morgen van den eerften October, en ten zes uuren was de punt van Java of het west-einde van Java Z. O. t. O. vijf mijlen van ons: kort daarop zagen wij Prinfen Eiland, O. \ Z. van ons en ten tien uuren het eiland Cracatoa in het N. O. Cracatoa is een eiland , dat eene aanmerklijke hooge piek heeft en op den middag lag het N. 40 O. op den afftand van zeven mijlen. Ik moet nu aanmerken dat ik , geduurende onze koers van Savu, twintig minuuten daags voor den westlijken ftroom rekende, welke ik befloot dat nu fterk moest loopen, bijzonderlijk omtrent de kust van Java en ik bevond dat deeze rekening juist overeenkomftig was met de uitwerking van den flroom op het fchip. Den tweeden, ten vier uuren 'smorgens, ftuurden wij digt onder den wal van de kust van Java op vijftien vademen $ toen hielden wij het langs de kust en vroeg in den voormiddag zond ik de floep naar den wal, om te beproeven of zij enige vrugten voor tupia konde krijgen, die zeer ziek was, en wat gras voor de buffels, die nog in het leven waren. Binnen een uur of twee kwam zij terug met vier kokosnooten en eene kleine bos plataanen, die voor eene fchelling gekogt waren en wat gras voor het vee , dat de -"Indiaanen ons niet alleen gaven, maar dat zij ons yolk hielpen fnijden. Het land zag 'er uit als een  348 [08. 1770] REIZE RONDOM een doorgaand bosch en had een zeer aangenaam voorkoomen. Omtrent elf uuren zagen wij twee Hollandfche fchepen, die omtrent Punt Anger lagen; ik zond den Heer hicks aan boord van een derzeive, om naar nieuws van ons land te vragen, uit welk wij zoo lang afwezig geweest waren. Het wierd 'ondertusfchen ftil en omtrent den middag ankerde ik op agttien vademen in eenen modderigen grond. Toen de Heer hicks terug kwam , berichtte hij dat de fchepen Hollandfche Oost-Indievaarers van Batavia waren, eert van welke naar Ceylon beftemd was en de ander naar de kust van Malalaar en dat 'er ook eene paket boot lag, welke men zeide dat hier geposteerd was om de brieven van de Hollandfche fchepen, die herwaarts kwamen, naar Batavia te brengen, doch welke ik eer denk dat daar gelegd was om alle de fchepen, die de Straat doorvaaren, te ondervraagen: van deeze fchepen hoorden wij met groot genoegen dat de Zwaluw omtrent twee jaaren te vooren te Batavia geweest was. (a~) Ten zeven uuren kwam 'er een koeltjen op uit het Z. Z. W., met welk wij anker ligteden en noord-oostwaarts ftevenden tusfchen het eiland (a) Het fchip, met welk Kapitein carteret zijne jreis om de waereld gedaan heeft. Vertaal er.  DE WAERELD. [Ocl. 1770] 34c* land Dwarsch in den weg en de Kaap , van agttien tot agt en twintig vademen peilende: wij hadden den geheelen nacht maar zeer weinig Wind en , eenen fterken Aroom tegen» ons hebbende # waren wij 's morgens ten agt uuren niet verder dan de punt van Bantam. Op dit tijdftip liep de wind N. O. en noodzaakte ons op twee entwintig vademen water te ankeren, op den afftand van omtrent twee Engelfche mijlen van land; de punt lag eene mijl N. O. t* O. en wij vonden hier eenen fterken ftroom , die naar het N. W. liep. In den morgen hadden wij de Hollandfche paket-boot ons agter op zien zeilen , maar toen de wind naar het N. O. liep , hield zij van ons af. Ten zes uuren 's avonds, door den wind genoodzaakt zijnde ten anker te blijven liggen, kwam eene van de booten van het land aan het fchip, in welke de ftuurman van de paket-boot was. Hij fcheen twee beweegredenen voor zijn bezoek te hebben, de eerfte om van het fchip bericht te vraagen en het tweede om ons ververfchingen te verkoopen; want in de floep waren fchildpadden, hoenders, ganzen, parkieten, papegaaien, rijst-vogeltjens, aapen en andere artijkelen, welke zij op zeer hoogen prijs hielden en op eene flegte markt bragten ; want onze voorraad van Savu was nog niet verteerd : ik gaf egter eenen Spaanfchen daler voor eene kleine  35° [p&.iyyo] RElZË RONDOM ne fchildpad, die omtrent zes en dertig pondera woog ; ik gaf ook een daler voor tien groote hoenderen en kogt daarna nog vijftien voor denzelfden prijs ; voor een daler zouden wij ook nog twee aapen, of eene geheele kooi met rijstvogeltjens hebben kunnen koopen. De fchipper van de floep bragt twee boeken mede , in een van welke hij verzogt dat iemand van onze officieren den naam van het fchip en van deszelfs Kapitein zoude opfchrijven, met dien van dé plaats, van waar het kwam, en de haven, naar welke het beftemd Was , en zulke bijzonderheden omtrent zigzelve, als zij zouden goedvinden , tot naricht van die van onze vrienden, welke na ons zouden koomen; ert in het ander fchreef hij den naam van het fchip en van den Kapitein zelf op , om die naar den Gouverneur en den Raad van Indie te zenden. Wij befpeürden dat verfcheiden fchepen , voornaamlijk Portugeefche, even zulke infchrijvingen gedaan hadden als waartoe het ons wierd aangeboden. De Heer hicks egter den naam van het fchip opgefchreVen hebbende, voegde 'er alleenlijk bi] van Europa. Hij merkte dit op , maar zeide dat hij voldaan was met alles wat wij goed vonden te fchrijven , alzoo het alleenlijk was tot naricht voor diegeene, die uit vriendfchap naar ons zoude verneemen. Verfcheiden poogingen gedaan hebbende orri te  'DE WAERELD. [00. 1770] 351 te zeilen met eenen wind, die den ftroom niet kon overwinnen, en even dikwijls ten anker gekoomen zijnde, kwam 'er eene praauw in den morgen van den vijfden aan het fchip , waarin een Hollandseh officier, die mij een papier, in het Engelsch gedrukt, toezond , van welk hij copijen in andere taaien had, bijzonderlijk in het Fransch en Hollandseh , alle in orde uit naam van den Gouverneur en Raad van Indie door hunnen Secretaris getekend: het bevattede negen vraagen, zeer flegt uitgedrukt, in de volgende woorden. I. „ Aan welke natie behoort het fchip en hoe is „ deszelfs naam ? 1 ié „ Koomt het van Europa of van elders ? I I h M Van welke plaats is het laatst vertrokken? I V. s», Waarhenen is het beftemd? V; „ Welke en hoe veele fchepen van de Neder*, landfche Maatfchappij lagen 'er bij deszelfs a ver-  35» [00. i77o] REIZE RONDOM „ vertrek van de laatfte kust en - welke waren „ derzelver naamen? V L „ Is 'er een of meer van deeze fchepen in ge-rt zelfchap met dit gezeild naar deeze of naar eene? „ andere plaats? V I I. „ Zijn 'er geduurende de reis enige bijzon» „ derheden voorgevallen of gezien? VIII. >, Heeft men ook fchepen in zee of in de Straat >, Sunda gezien of gepraaid en welke? I X. „ Is 'er enig aanmerkenswaerdig nieuws op de » plaats, van waar het fchip laatst vertrokken is., & of geduurende de reis voorgevallen? „ Batavia in het Kafteel, „ Op last van den Gouverneur „ Generaal en den Raad va» „ Indie. f, J. BRANDER BUNGE, Secretaris." Van  DE WAERËLD. [00. 1770] 353 Van deeze vraagen beantwoordde ik alleen de eerfte en de vierde; toen de officier dit zag, zeide hij dat het 'er niet op aan kwam of ik de andere beantwoordde; hij voegde 'er egter onmiddelijk bij dat hij datzelfde papier naar Batavia moest zenden en dat het daar des anderendaags op den middag wezen zou. Ik heb dit voorval omflandig verhaald , omdat mij van geloofwaerdige lieden bericht is dat het eerst zedert de laatfte jaaren is dat de Hollanders aan zig genoomen hebben' de fchepen, die door de Straat vaaren, te ondervraagen. Denzelfden morgen ten tien uuren ligteden wij het anker en gongen onder zeil met een flap koeltjen uit het Z. VV.; maar deeden weinig meer dan den ftroom dood zeilen en omtrent twee uuren ankerden wij weder onder de punt van Bantam, daar wij tot negen uuren bleeven liggen; een ligt koeltjen toen uit het Z. O. opkoomende , ligteden wij het anker en ftevenden oostwaarts tot des anderen daags 's morgens ten tien uuren , wanneer de ftroom ons wederom noodzaakte in twee en twintig vademen water te ankeren , hebbende Pulababi O. t. Z. \ Z. tusfchen drie en vier Engelfche mijlen van ons. Verfcheiden keeren dan geankerd, dan anker gelige hebbende tot den zevenden ten vier uuren in den agtermiddag, ftevenden wij oostwaarts, met een zeer flap koeltjen uit het N. O. en voeren - III. Deel. Z voor-  254 [08. i77o] REIZE RONDOM Voorbij het eiland tVapping en het eerfte eiland ten oosten van hetzelve; wanneer de wind gong leggen en wij door den ftroom tusfchen het eerfte en tweede van de eilanden, die ten oosten van het eiland tVapping liggen, doorgevoerd wierden, daar wij genoodzaakt waren in dertien vademen te ankeren, zijnde zeer nabij eene rei klippen, die van een van deeze eilanden uitfteekt. Den volgenden morgen ten twee uuren ligteden wij het anker met den land-wind uit het zuiden en zeilden uit, vrij van de bank; maar waren voor den middag genoodzaakt wederom ten anker te koomen in agt en twintig vademen, bij een klein eiland, onder die, welke de duizend Eilanden genoemd worden, dat wij op geen eene kaarï vonden. Tulo Pare lag op dit tijdftip O. N. O* op tusfchen zes en zeven Engelfche mijlen afftands. De Heeren banks en solander gongen op het eiland aan wal, dat zij bevonden niet meer dan honderd vijf en twintig roeden lang en vijf en twintig breed te zijn; daar ftond egter een huis op en daar was eene kleine plantagie, waarin, onder anderen, de Palma Christi ftond, van welke in de West - Indieën de castoor - olie gemaaks wordt: zij voegden iets bij hunne verzameling van planten en fchooten eene vledermuis, welker vlerken uitgefpreid zijnde van den eenen tip tot den anderen drie voeten breedte hadden: zij fchooten ook  m WAÈRELD. 10&. 1770] ssl öok vier plevieren, die haauwkeurig naar de gulden plevier uic Engeland geleek. Kort na dat zij terug gekoomen waren, kwam 'er eene kleine Indiaanfche boot aan het fchip, met twee MaleierS aan boord, welke drie fchildpadden, enige gedroogde visch en enige weinige pompoenen bragiten: wij kogtert de fchildpad, die in haar geheel honderd en zes en veertig ponden woog, voor een daler én, als wij in aanmerking hamen dat wij laatst den Hollander een daler betaald hadden voor eene, die flechts zes én dertig ponden zwaar was; dagt ons dat wij eene goede koop gedaan hadden. De verkooper fcheen even Wel te vreden eh toeri kwamen wij met hem in ónderhandeling voor zijne pompoenen, voor welke hij geen ander geld wilde aanneemen dan een daler; wij zeiden dat een geheele daler veel te veel was, dat hij gereedlijk tóeflemde, maar dan verzogt hij dat wij eeheü door wilden fnijden en hem 'er een ftuk van geeven : eindelijk evenwel bragt eene mooie blinkende Portugeefche petacka hem in verzoeking en hij verkogt 'er ons zijnen geheelen voorraad pompoenen voor, zes en twintig in getal. Bij zijn vertrek verzogt hij ons door tekenen dat wij te Batavia niet vertellen zouden dat 'er eene boot bij ons aan boord geweest was^ Wij waren niet in ftaat deezëri dag Pub Paré te boven te zeilen,, maar omtrent ten tien üureri *s SvOnds den land - wind uit het zuiden krijgende * z *■ lig3  35<5 [Ocï. 1770] REIZE RONDOM ligteden wij het anker en zeilden O. Z. O. den geheelen nacht. Ten tien uuren 's morgens ankerden wij wederom na het zee-windjen te wagten; op den middag kwam het uit het N. N. O. op en wij zeilden 'er mede naar de reede van Batavia, daar wij ten vier uuren in den namiddag ten anker kwamen. Wij vonden hier de Harcourt, een Engelfchen Oost-Indisch vaarder, twee Engelfche bijzondere koopvaardij fchepen van dat land, dertien groote Hollandfche fchepen en een zeer groot getal kleine vaartuigen. Daar kwam terftond eene floep bij ons aan boord van een fchip, dat eenen breeden wimpel liet waaien en de officier, die 'er het bevel op voerde, gevraagd hebbende wie wij waren en van waar wij kwamen, keerde tefflond terug met het antwoord, dat wij goed vonden hem te geeven: hij en zijn volk waren zoo bleek als dooden, een droevig voorteken van ons lijden in een zoo ongezond land; maar ons volk, dat, behalven tupia, 'er alle als roozen en dik en vet uitzag, fcheenen te denken dat zij zoodanig gehard waren door verfchillende luchtftreeken, dat niets hen konde deeren. Ik zond ondenusfchen eenen luitenant aan wal om den Gouverneur van onze aankomst te verwittigen en om eene verfchooning te maaken dat wij het kasteel niet begroet hadden; want ik kon flechts met drie ftukk«n fchieten, uitgezonderd de draaibasfen, welke,ik  DE WAERELD. [0&. 1770] 357 dagt dat niet zouden gehoord worden, en dus dagt mij dat het beter was zulks te laaten. Zoo dra de floep was afgezonden, gaf mij de timmerman een bericht over van de gebreken van het fchip, waarvan het volgende een affchrift is. „ Het fchip zeer lek, krijgende van twaalf tot „ zes duimen water in een uur in, veroorzaakt „ doordien de groote kiel op veele plaatfen ge„ fchonden is en denaaden aan den boeg zeer open „ zijn: de valfche kiel weg van vooren tot het „ midden van 't fchip en misfchien verder, alzoo „ ik geene gelegenheid had het te zien door het „ water, toen het fchip op den wal lag om her.„ fteld te worden: aan bakboord onder den druk„ ker gefchonden, daar ik denk dat het grootfle ,, lek is, maar ik kon 'er niet bij koomen door „ het water; eene pomp aan bakboord onbruik„ baar, de andere verrot tot op anderhalven duim „ van den mond. Anders masten, raas, floepen „ en de romp in vrij goeden ftaat. " Alzoo wij eenpaarig van gedagten waren dat het fchip niet veilig naar Europa konde vaaren zonder dat het van onderen wierd nagezien, befloot ik verlof te verzoeken om het hier te krengen, en alzoo ik verftond dat het nodig was dit verzoek in gefchrift te doen, maakte ik een verzoekfehrifc op en, des anderen daags 's morgens, het in het Hollandseh hebbende laaten overzetten, voeren wij alle naar land, z 3 W|i  S5'8 [Ocl. ir/0] REIZE RONDOM Wij begaven ons terftond ten huize van dea Heer leith, den eenigften Engelschman van enig aanzien, die hier woont; hij ontvang ons. zeer beleefd en vroeg ons qp het middagmaal: wij verzogten deezen Heer ons te onderrigten hoe wij pns zonden voorzien van huisvesting en andere noodwendigheden, zoo lang wij aan land zouden blijven en hij zeide ons dat 'er een logement was, dat op last der regeering gehouden wierd, daar alle kooplieden en vreemdelingen verplicht waren te woonen, en dat zij een half ten honderd van de waarde van hunne goederen voor pakhuis-huur betaalden, dat de meefter van het huis hun bezorgen moest; maar dat wij, alzoo wij in een Kcnings fchip kwamen, de vrijheid zouden hebben te Woonen waar wij wilden, mits verlof van den Gouverneur verzoekende, dat ons niet geweigerd zou worden. Hij zeide dat het voor ons beter koop zoude uitkoomen een huis in de ftad te hun, ren en onze eigen bedienden aan land te laaten koomen, als wij iemand hadden, op welken wij, vertrouwen konden, om onze levensmiddelen te koopen; doch alzoo dit het geval niet was, wijl wij niemand bij pns hadden die de Maleitfche taal kon fpreeken, beflooten onze Heeren in het logement te gaan. Daar wierden dan aanftonds kamers in. het logement gehuurd en daar wierd gebopdfchapt dat wij 'er dien nacht flaapen zo* Ten  DE WAERELD. [Oflf. 1770] 3^0 Ten vijf uuren in den agtermiddag wierd ik bij den Gouverneur Generaal binnen geleid, die mij zeer beleefd oncvong; hij zeide mij dat ik alles zou krijgen wat ik nodig had en dat mijn verzoekfchrift des anderen daags 's morgens bij den Raad zou ingediend worden, daar ik verzogt wierd mij te vervoegen. Omtrent negen uuren hadden wij eene vreeslijke bui van donder, blikzem en regen, in welke de groote mast van een van de Hollandfche OostIndifche fchepen in twee gefpleeten en bij het dek afgeflaagen wierd; de groote Hengen bram-Heng wierden geheel aan (lukken geflaagen; daar was eene ijzeren fpil op de bram - (leng van de groote mast, die waarfchijnlijk den (lag af voerde. Dit fchip lag niet meer dan twee kabels lengten van het ons en wij zouden, naar alle waarfchijnlijkheid, hetzelfde lot ondergaan hebben, zoo wij niet even te vooren de elektrieke keten aangehangen hadden, die den blikzem over de zijde van het fchip afleidde; doch fchoon wij vrij van den blikzem kwamen, wierden wij egter door den (lag als doop eene aardbeeving gefchokt, en de keten vertoonde zig tegelijk als eene lijn van vuur: eene fchildwagt was juist bezig om zijnen fnaphaan te laaden en de fchok doeg den fnaphaan uit zijne hand en brak de laadftok. Ik kan bij deeze gelegenheid niet nalaaten ernftig aantebeveelen dat men aan elk fchip zulke ketenen hange, welke ook deszelfs Z 4 be.  36"o [Ocl. 1770] REIZE RONDOM beftemming zij, en ik hoop dat het ongeluk, het Hollandseh fchip overgekoomen, eene waarfchuuwing zal zijn voor allen, welke dit verhaal zullen leezen, tegens het zetten van eene ijzeren fpil op den top van de mast. Des anderendaags 's morgens bevond ik mij aan de raad-kamer, daar men mij zeide dat ik alles kon krijgen wat ik nodig had. In dien tusfehentijd maakten de Heeren, die aan land waren, eene overeenkomst met den logement-houder voor hunne huisvesting en kost voor den prijs van twee rijksdalers daags voor elk'; en alzoo zij vijf waren en 'er waarfchijnlijk veele bezoekers van het fchip zouden koomen, zou hij hun eene afzonderlijke tafel geeven, mits zij een rijksdaler zouden betaalen voor het middagmaal van eiken vreemdeling, en een rijksdaler voor zijn avondmaal en bed, zoo hij aan wal bleef. Voor deezen prijs moest hij hun thee, koffij, punch, pijpen en tobak voor hun en hunne vrienden leveren, zooveel zij gebruiken konden; zij zouden ook eene halve ropij, of veertien Huivers daags voor eiken van hunne bedienden, betaalen. Zij vernamen weldra dat deeze prijs meer dan de helft meer was dan de gewoone prijs van tafej en bed inde ftad, en hunne tafel, fchoon een voorkoomen van overvloed hebbende, wierd ellendig bediend. Hun middagmaal belfond uit een geregt van vijftien fchotelen en hun avondmaal uit der-  DE WAERELD. [0&. 1770] 36"t dertien, maar negen of tien van die fchotels bellonden uit flegt gevogelte, op verfchillende wijzen toebereid, en dikwijls twee, drie, ja viermaalen opgedischt: dezelfde gans, die reeds meer dan eens gebraaden verfchenen was, iloop nog eens op de tafel in een fricasfée en ten vierde maale gehakt. Het leed egter niet lang of zij vernamen dat deeze behandeling flechts bij wege van proef was en dat het de onveranderlijke gewoonte van het huis was alle vreemdelingen, als zij eerst kwamen, zulke kost optedisfchen als voor het minfte geld gekogt kon worden, en als gevolglijk de meefte winst zoude opbrengen: dat, zoo zij, of uit traagheid of uit goedaartigheid, zig te vreden hielden, zulks zoo voortging tot voordeel van den waard, maar dat, zoo zij klaagden, het trapswijze verbeterd wierd tot zij voldaan waren, dat fomtijds gebeurde voor zij de waarde voor hun geld hadden. Na deeze ontdekking klaagden zij en de tafel wierd beter; de Heer banks huurde egter, na dat dit enige dagen geduurd had, een klein huis, naast de deur ter (linkerhand van het logement voor hem en zijn gezelfchap, voor welk hij tegens tien rijksdalers in de maand betaalde; maar zij waren hier verre van het gemak of de vrijheid te hebben, die zij verwagteden; men verbood dat 'er iemand nu en dan in dit afzonderlijk huis zoude flaapen als gast van dengeenen, die het gehuurd had, onder eene boete, maar bijna elke Z 5 Hol-  g6a [OèJ. 1770] REIZE RONDOM Hollander, die voorbij kwam, liep zonder vraagen naar binnen om te verneemen wat zij te koop hadden, alzoo 'er zelden enige bijzondere perfoonen te Batavia koomen, die niet iets te koop hebben. Elk huurt hier een rijdtuig en de Heer banks huurde 'er twee. Het zijn open chaifes voor twee menfchen, die gereden worden door eenen man, die op een' bok zit, voor elk van welke hij twee rijksdalers 's daags betaalde. Zoo dra hij in zijne nieuwe wooning gezeten was, zond hij om tupia, die tot nu toe aan boord gebleven was, ter oorzaake van zijne ziekte, welke van de galachtige foort was en tegens Welke hij ftijf hoofdig geweigerd had enig geneesmiddel te gebruiken. Hij kwam terftond aan land met zijn jongen tayeto en fchoon hij, zoq lang hij aan boord was en na dat hij in de floep gegaan was, ten uiterften lustloos en nedergeflaagen was, kwam hij niet zoo dra in de ftad of hij fcheen met eene nieuwe ziel bezield te zijn. De huizen, rijdtuigen, ftraaten, menfchen en eene menigte andere voorwerpen, alle nieuw voor hem, die in eens zijne zinnen overftelpten, bragten in hem eene uitwerking te weeg als het fchielijk en geheim vermogen, dat men zig van betovering verbeeldt, tayeto drukte zijne verwondering en blijdfchap met nog minder wederhouding uit en danfte langs ftraat in eene foort van vervoering, alles met eene rustlooze en gretig©  DE WAERELD. [00, 1770] 363 nieuwsgierigheid bekijkende, welke elk' oogenblik opgewekt en voldaan wierd. Eene van de eerfte dingen, die tupia opmerkte, waren de verfchillende kledingen van het voorbijgaande volk, waaromtrent hij veele vraagen deed; en toen hij hoorde dat in deeze plaats, daar volk van veele verfchillende natieën verzameld was, ieder de kleeding van zijn land droeg, begeerde hij zig ook naar die gewoonte te voegen en in die van Otahiti te verfchijnen. Daar wierd dan naar het fchip om doek van de Zuid-zee gezonden en hij rustte zigzelven met groote fpoed en behendigheid uit. Het volk, dat otourou, den Ins diaan, die door den Heer bougainville herwaarts gebragt was, gezien had, vroeg pf tupia niet dezelfde perfoon ware; uit deeze vraagen vernamen wij welke fchepen het geweest waren , van welke de Indiaanen ons gefprooken hadden, en die wij gemeend hadden Spaanfche ge<« Weest te zijn. Ik verkreeg ondertusfchen eene orde aan den Superintendent van het eiland Onrust, daar het fchip vertimmerd meest worden, om het aldaar te ontvangen en ik zond met een van de fchepen, dat naar Holland afzeilde, een bericht van onze aankomst alhier aan den Secretaris van de Admiraliteit den Heer- stephens. De kosten, welke 'er zouden vereischt worden qm het fchip te vertimmeren en weder uitterus-? KR 4  S&"4 [0&. 1770] REIZE RONDOM ten, maakten het voor mij noodzaaklijk geld opteneemen, 't welk ik dagt dat hier zonder moeite zoude kunnen gefchieden; maar ik vond mij bedrogen; want na naarftigst gezogt te hebben, kon ik geenen bijzonderen perfbon vinden, die het vermogen en den wil had om de fom, die ik nodig had, voortefchieten. In deeze verlegenheid vervoegde ik mij bij den Gouverneur zeiven, met een gefchreven verzoekfchrift, wanneer de Sabandnar last kreeg om mij zoo veel geld te tellen als ik vraagen zoude uit 's Compagnies kasfe. Den agttienden, door verfcheiden toevallen en kwalijk verftaan verfcheiden dagen verloren hebbende, ligtede ik eindelijk, met het aanbreeken van den dag, het anker en liet mij afzakken naar het Eiland Onrust; enige dagen daarna haalden wij voor de fcheeps-timmerwerf, op het KuipersEiland, dat digt aan Onrust ligt, om onze proviand te Josfen. Op deezen tijd, wanneer wij nog maar negen dagen hier geweest waren, begonnen wij de nadeelige uitwerkingen van de luchtftreek en de ligging te gevoelen, tupia ftortte, na de opbeuring, welke de nieuwigheden van de plaats op zijne eerfte landing hadden teweeg gebragt, in eens weder in en wierd van dag tot dag erger. tayeto wierd van eene ontfteeking op de longen aangetast; de twee bedienden van den Heer banks wierden zeer ziek en hij en Doctor so-  DE WA ERE LD. [00. 1770] $6$ lander wierden door koortfen aangevallen: binnen weinige dagen was bijna elk, zoo aan boord als aan land, ziek, dat ongetwijfeld veroorzaakt wierd door de laage moerasfige ligging van de plaats, en de ontelbaare morfige gragten, die in alle rigtingen door de ftad loopen. Den zes en twintigften zettede ik de tent op voor het fcheepsvolk, van welk flechts een klein getal in ftaat was dienst te doen. De arme tupia, aan wiens opkomst wij nu begonnen te wanhoopen, en die tot nog toe bij den Heer banks aan land geweest was, wenschte weder naar het fchip vervoerd te worden, daar hij, zeide hij, eene vrijer lucht zou ademen dan tusfchen de menigte van huizen, die dezelve aan land onderfchepten: aan boord kon hij evenwel niet gaan, want het fchip was onttakeld en men maakte het gereed om gekrengd te worden; maar den agt en twintigften gong de Heer banks met hem naar het Kuipers -Eiland, daar het lag, en, alzoo de plaats hem aanftond, wierd 'er eene tent voor hem opgezet: hier woei en de zee- en de land-wind regt over hem en hij betuigde wel te vreden te zijn alhier te wezen. De Heer banks, wiens menschlievendheid hem twee dagen bij deezen armen Indiaan hield, keerde den dertigften weder naar de flad; de aanvallen van zijne afgaande koorts, die nu eene regelmaatige derdendaagfche geworden was, waren zoo hevig, dat zij hem, zoo lang zij duurden, van zij-  $6$ [Ö£i. 1770] RÈIZE RONDOM zijne zinnen beroofden, en hem zoo zwak lieteü,; dat hij naauwlijks in ftaat was de trappen aftekruipen : te deezen tijd nam de ongefteldheid van Doctor solander insgelijks toe en de Heer M o n ichouse, de Heelmeefter, wierd ook bedlegerig. Den vijfden November, na lahgüitftel, doordien de Hollandfche fchepen aan de werf kwamen liggen om peper te laaden, wierd het fchip op zijde gehaald en dezelfde dag wierd de Heer monkhouse, een verltandig en kundig man$ het eerfte flagtoffer van dit noodlottig land, een Verlies, dat grootlijks verzwaard wierd door onzen toeftand. De Heer solander was maar even in ftaat om zijne begravenis bijtéwoonen* maar de Heer banks was bedlegerig. Onze verlegenheid was nu zeer groot en het vooruitzigt, dat wij hadden, ten uiterften moed beneemend* ons gevaar was niet van dien aart, dat wij het door onze eigen kragten konden te boven koomen; moed, kunde en ijver waren alle even vrugtloos, en de dood won dagelijks op ons, daar wij noch tegenftand bieden, noch vlugten konden. Wij huurden Maleitfche bedienden om de zieken optepasfen, maar zij hadden zoo weinig gevoel Van plicht of menschlievendheid, dat zij niet binnen het bereik van onze ftemmcn konden gehouden worden en de lijder was dikwijls genoodzaakt tit het bed te koomen , om hen optezoeken, Op den negenden verloeren wij onzen armen Indiaan*  DE WAERELD. [Nov. 1770] 3^ diaanfchen jongen tayeto, en tupia was'er zoo over aangedaan, dat men twijfelde of hij den volgenden dag zoude haaien. Ondertusfchen wierd de bodem van het fchip nagezien en in eenen erger ftaat bevonden dan wij gevreesd hadden: de valfche kiel was geheel weg tot op twintig voeten van den agterfteven; dë groote kiel was op veele piaatfen aanmerklijk befchadigd, een groot ftuk van de dubbeling was afgereeten en verfcheiden planken Waren zeer befchadigd; twee derzelve en de helft van eene derde , onder den grooten drukker bij de kiel, waren, in de lengte van zes voeten, zoo afgefleten* dat zij niet boven een agtfte van een duim dik waren en hier waren de wormen geheel tot in de rib-» ben doorgedrongen; en in deezen ftaat had hee egter verfcheiden honderden mijlen gezeild, daar de fcheepvaart zoo gevaarlijk is als in enig gedeelte van de waereld: hoe veel angst ontgongen wij niet door onkundig te zijn dat zoo een aanmerklijk gedeelte van den bodem van het fchip dunner was dan de zool van een' fchoen, en dat ons aller1 ■leven van zulk eene geringe en brooze befchutting tusfchen ons en den onpeilbaaren oceaan afhing! Het fcheen egter dat wij enkel behouden waren om hier te fterven; de Heer banks en Doclor solander waren zoo flegt, dat de geneesmeefter verklaarde dat zij geene kans hadden om optekoomen dan met zig op het land te begeeven; daar  368 [Nov. 1770J REIZE RONDOM daar wierd dan een huis voor hun gehuurd omtrent twee Engelfche mijlen van de ftad, dat aan den meefter van ons logement toebehoorde, die aannam hen van levensmiddelen en flaaven te voorzien. Alzoo zij reeds ondervonden hadden hoe flegt zij gediend wierden door flaaven, die andere meefters hadden en hoe ongevoelig en zorgloos deeze menfchen voor de zieken zijn, kogten zij elk eene Maleitfche vrouw, dat beiden de oorzaaken wegnam waarom zij zoo kwalijk gediend wierden ; de vrouwen waren hun eigendom en de tederheid der fexe, zelfs hier, maakte haar tot goede oppasters. Terwijl zij deeze toebereidzelen maakten, ontvongeazij de tijding van het overlijden van tupia, die in eens verergerde na het verlies van den jongen, dien hij met de tederheid van eenen vader beminde. Den veertienden was de bodem van het fchip geheel herfteld en zeer naar mijn genoegen: ik zou in waarheid de baazen en werklieden van deeze werf onrecht doen, zoo ik hier niet verklaarde dat 'er, naar mijne gedagten, geene fcheeps-timmerwerf in de waereld is, daar een fchip met meer gemak, veiligheid en fpoed kan gekrengd en met meer naarftigheid en bekwaamheid vertimmerd worden. Zij haaien hier het fchip neder aan twee masten, dat wij nog niet doen; het is egter onbetwistbaar veiliger en fpoediger aan twee masten een fchip nedertehaalen dan aan eene en men zou een  DE WAERELD. [Nov. 1770] 369 een goed deel vooringenoomenheid voor oude gewoonten en even zoo veel gebrek aan gezond verftand moeten bezitten, als men dat niet wilde bekennen , na gezien te hebben met welk eene gemaklij kheid de Hollanders hunne grootfle fchepen alhier krengen. De Heer banks en Doétor solander herftelden langzaam op hun landhuis, dat niet alleen voor den zee-wind bloot lag, maar ook aan een loopend water ftond, hetwelk zeer veel tot den vrijen omloop der lucht toebragt; maar nu wierd ik zelf ziek; de Heer sporing en een matroos, die den Heer banks had opgepast, wierden ook door tusfchenpoozende koortfen aangetast en daar waren niet meer dan tien van het fcheepsvolk in ftaat om hunnen dienst te verrigten. ■ Wij gongen egter voort met het fchip toetetuigen en water en proviand inteneemen: het water moeften wij van Batavia laaten koomen, tegens drie guldens en veertien ftuivers de legger. . Omtrent den zes en twintigften nam de westerpasfaat een' aanvang, die over het algemeen alhier in den nacht uit het Z. W. en over dag uit het N. W. of N. waait. Enige nachten te vooren hadden wij zeer zwaaren regen met veel donder en in den nacht tusfchen den vijf- en zes en twintigften zoo zwaaren regen als wij zelden gezien hadden, bijnavier uuren zonder tusfchenpoozing. Pes Heeren banks huis liet overal het water III. Deel. Aa door  37© [Aw. 1770] REI ZE RONDOM door als eene zeef en het liep door de benedeïï-* kamers meteen' ftroom, die een' molen zou hebben doen draaien: hij was nu genoeg herfteld om uit te gaan en toen hij den volgenden morgen binnen Batavia kwam, was hij zeer verwonderd overal het beddegoed te zien uithangen om te droogen. Het regen - faizoen was nu begonnen, fchoon wij enige tusfchenpoozen van fchoon weder hadden. De kikvorfchen in de ilooten, die tien maaien luider kwaaken dan enige kikvorfchen in Europa, voorfpelden regen door een onophoudlijk gedruis, dat bijna onverdraaglijk was en de muggen en muskiten, die zelfs, geduurende het droog weder, zeer lastig geweest waren, waren nu ontelbaar geworden en zwermden uit elke waterplas als bijen uit eene korf; zij hinderden ons egter niet fterk over dag en de fteeken, hoe lastig in het eerst, bleeven nooit langer jeuken dan een halfuur, zoo dat wij over dag niets gevoelden van de wonden, die ons bij nacht waren toegebragt. Den agtften December, het fchip volkoomen vertimmerd zijnde en het meefte water en fcheepsbehoeften in, als ook de zieken aanboord, genoomen hebbende, ftevenden wij naar de reede van Batavia en kwamen in vier en eene halve vadem water ten anker. Van deezen dag tot den vier en twintigften hiel* den wij ons bezig met het overige water en de fcheeps-  DE WAERELD. [Dec. 1770] ffi fcheeps - voorraad inteneemen , als ook enige nieuwe pompen, en met verfcheiden andere verrigtingen , die nodig waren 'om het fchip tot de zee gereed te maaken, hetgeen alles veel vroeger volbragt zoude geweest zijn, zoo niet veele Van ons volk door den dood weggerukt, of door ziekten buiten ftaat gefield waren geworden. Terwijl wij hier lagen , kwam het fchip de 'Graaf van El'gin, Kapitein cook, de Engelfche Oost-Indifche Maatfchappij toebehoorende, op de reede ten anker. Het was van Madras naar China beflèmd , maar vermits de tijd om die reis te doen verloopen was, deed het deeze plaats aan om naar het volgende jaargetijde te wagten. Ook kwam dePhoenix, Kapitein black, een Engelsch inlands fchip, van Benceokn, aan deeze plaats ten anken Daags voor Kersdag, zijnde den vier en twintigften December, in den namiddag nam ik affcheid van den Gouverneur en verfcheiden der aanzienlijkfte Heeren in de ftad , met welke ik omgang gehad had en van welke ik alle mogelijke beleefdheid en hulp had ontvangen ; maar ondertusfchen gebeurde 'er iets dat van onaangename gevolgen zoude hebben kunnen geweest zijn. Daar liep een matroos van een van de Hollandfche fchepen op de ree weg en kwam bij mij aan boord: de Kapitein had den Gouverneur verzogt hem als een Hollander opteëifchen, Aa s en  S7ü IDec. 1770] REIZE RONDOM en daar was een last toe uitgevaerdigd: dit bevel wierd mij gebragt kort na dat ik van mijn laatfte bezoek was teruggekoomen en ik zeide dat, zoo het bleek dat de man een Hollander was, ik geene zwaarigheid zoude maaken om hem overteleveren. De Heer hicks had het bevel aan boord en ik gaf den Hollandfchen officier eene order aan hem gerigt van den man , zoo dit zoo ware, overtegeeven. Ik fliep dien nacht aan wal en in den morgen kwam de Kapitein van het Hollandseh fchip bij mij en zeide mij dat hij met mijn order aan boord was gegaan, maar dat de officier geweigerd had den man overteleveren , voor reden geevende niet alleen dat hij geen Hollander was, maar dat hij zelfs een onderdaan van Groot-Brittannie was, geboren in Ierland. Ik antwoordde dat de officier mijn bevel volkoomen had opgevolgd en dat, zoo de man een Engelsch onderdaan was, men niet verwagten konde das ik hem zoude overgeeven. De Kapitein zeide dat hij zoo even van den Gouverneur kwam om uit zijnen naam den man van mij op te eisfehen als een onderdaan van Denemarken, voor reden geevende dat hij op het fchip-boek bekend ftond als geboren te Elfeneur. Alzoo de opeifching van dien man als een Hollander nu niet meer wierd ftaande gehouden, merkte ik den Kapitein op dat 'er enige misflag in des Generaals boodfchap fcheen te zijn , want dat hij voorzeeker nooit  DE WAERELD. [Dec. 1770] 373 «ooit eenen Deenfchen matroos van mij zou opeifehen,die geene misdaad begaan had dan den Engel fchen dienst boven den Hollandfchen te Hellen. Ik voegde 'er egter, om hem van mijn opregt verlangen van alle gefchillen te vermijden te overtuigen, bij dat, zoo de man een Deen was, hij zou overgeleverd worden als eene beleefdheid , fchoon hij niet met recht konde gevraagd worden ; maar dat, zoo ik bevond dat hij een Engelsch onderdaan was, ik hem houden zoude , daar mogt van koomen wat 'er wilde. Hier mede fcheidden wij en kort daarop ontvong ik eenen brief van den Heer hicks met ontwijfelbaare bewijzen dat de matroos, over welken gefchil was, een onderdaan van zijne Brittannifche Majefleit was. Deezen brief bragt ik terflond naar den Sabandaar, met verzoek dat hij denzelven den Gouverneur wilde laaten leezen en tegelijk Zijne Exellentie zeggen dat ik den man tot geen' prijs zoude overgeeven. Dit had de verlangde uitwerking en ik hoorde niets meer van de zaak. In den avond begaf ik mij naar boord, verzeld van den Heer banks en van de andere Heeren, die zig altijd aan land opgehouden hadden en die, fchoon beter, egter nog niet volkoomen herHeld waren. Den zes en twintigfien, ten zes uuren in den morgen, gongen wij onder zeil met een labber Aa 3 koel-  374 IDec. 1770] REIZE RONDOM koeltjen uit het Z. W. Het Oost-Indisch fchip Elgin groetede ons met drie hoezées en dertien fchooten, welke beiden wij, met behulp van onze draai - basfen, beantwoordden en kort daarop kwam de Zee-wind op uit het N. t. W., hetwelk ons noodzaakte even buiten de fchepen op de reede het anker te werpen. Te deezen tijd bedroeg het getal der zieken aan boord veertig en de overige van het fcheepsvolk waren in een zeer zwakken ftaat van gezondheid. Zij waren alle ziek geweest, uitgezonderd de zeilmaaker, een oud' man tusfchen zeventig en tagtig jaaren, en het is zeer opmerklijk dat deeze oude man, geduurende ons verblijf aan deeze plaats, alle dag' vast dronken was: wij hadden 'er zeven be-, graaven, den heelmeefter , drie matroozen, den bedienden van den Heer green, tupia en zijnen jongen tayeto. Alle deeze, behalven tupia, ftierven ftagtoffers van de ongezonde, ftilftaande, rottige lucht van het land en t upia, die van zijne geboorte gewend was geweest hoofdzaaklijk van voedzel vangewasfen te leeven, voornamelijk van rijpe vrugten, kreeg weldra alle de ziekten, waaraan een zee-leven onderworpen is, en zou waarfchijnlijk daar onder bezweken zijn voor wij onze reis volbragt hadden, zoo wij niet genoodzaakt waren geweest naar Batavia te zeilen om te vertimmeren, ELF,  DE WAERELD. [Dec. 1776] 375* ELFDE HOOFDSTUK. Korte Befchrijving van Batavia en het omliggend land; Befchrijving van de vrugten, bloemen en andere voortbrengzelen. jjjüatavia, de hoofdftad van de bezittingen der Nederlanders in Indie, welke men algemeen onderftelt dat haare wedergade niet heeft onder alle de volkplantingen van de Europeaanen in Afia, ligt aan de Noordzijde van het eiland Java, in eene laage moerasfige vlakte, daar verfcheiden kleine rivieren, die haare oorfprong in het gebergte, Blaauwe Bergen genaamd, omtrent veertig Erigelfche mijlen boven in het, iand,-, hebben , -zig in zee ontlasten en daar de kust eene groote baai vormt, de baai ■ van Batavia genaamd, omtrent agt mijlen van de Straat Sunda. Zij ligt op 6 ' 10' Zuider Breedte , en op 106'0 50' Ooster Lengte van den meridiaan van Greenwich, gelijk blijkt uit fterrekundige waarneemingen, op de plaats zelve gedaan door den eerwaerdigen Heer moiir, die eene fierlijke Iterren-fchouwplaats gebouwd heeft, die zoo wel van werktuigen voorzien is als de meeste fchouwplaatfen in Europa. De Hollanders fchijnen deeze plaats uitgekozen te hebben om het gemak van vervoering te water Aa 4 en  375 [Dec. 1770] REIZE RONDOM en hierin is zij indedaad een tweede Holland en heeft den voorrang boven alle andere plaatfen in de waereld. Daar zijn weinige ilraaten, door welke niet eene aanmerklijk breede graft loopt, fchoon het water niet ftroomt, maar eerder ftil ftaat, welke graften verfcheiden mijlen in bijna alle rigtingen buiten de ftad doorloopen , terwijl de ftad ook doorfneden is van vijf of zes rivieren, Van welke enige dertig of veertig Engelfche mijlen het land in bevaarbaar zijn. Alzoo de liuizen groot en de ftraaten breed zijn , beflaat zij eene veel grooter oppervlakte, naar evenredigheid van het getal huizen, die zij bevat, dan enige ftad in Europa. Va l e n t ij n , die 'er omtrent het jaar 1726' eene befchrijving van gegeeven heeft, zegt dat 'er, in zijnen tijd, binnen de muuren 124a Hollandfche huizen en 1200 Chineefche waren en buiten de muuren 1066 Hollandfche en 1240 Chineefche , behalven twaalf arrak huizen, maakende te zaamen 4760 huizen : maar dit bericht fcheen ons toe zeer vergroot te zijn, voornamelijk met opzigt tot het getal der huizen binnen de muuren. (*) De (*) In het jaar 1780 waren 'er binnen de muuren 1993 ;. en buiten de. muuren 3277, maakende te zaamen 5270 «i huizen, waaruit blijkt dat het getal der huizen binnen de ftad verminderd, maar daarentegens dat der huizen buiten de ftad aanzienlijk vermeerderd is. Zie Verhandelingen vashet BataviMsch Genootfchaf 7471 Kon/ten en Weetenfchappen,  DE WAERELD. [Dec. 1770.] 377 De ftraaten zijn ruim en fraai en de kaden van de grafcen zijn met reien boomen beplant , die een zeer aangenaam gezigt opleveren ; maar de boomen werken mede met de graften om de ligging ongezond te maaken. De ftilftaande graften geeven in het drooge jaargetijde eenen ondraaglijken flank uit en de boomen belemmeren den omloop van de lucht, door welken de rottige uituitwaasfemingen enigermaate zouden verdreven worden. In het nat jaargetijde is het ongemak niet minder, want dan vloeijen deeze bakken van bedorven water over haare oevers in het laagfte gedeelte van de ftad, voornamelijk in de nabuurfchap van het logement en het water loopt in de onderfte verdiepingen van de huizen, daar het eene onbegrijplijke menigte flijk en vuil agterlaat: deeze graften worden egter fomtijds fchoon gemaakt; maar dit fchoon maaken gaat zoodanig toe, dat het evenveel nadeel doet als de rottigheid van het water; want de zwarte modder, die opgebaggerd wordt, laat men op de kanten, dat is, op het midden van de ftraaten liggen, tot hij droog genoeg geworden is om in eene fchuit gelaaden en weggevoerd te worden. Naardien deeze modder voornamelijk beftaat uit menfchen vuiligheden , die elke morgen in de graften geworpen worden, wijl 'er in de geheele ftad geen fecreet is, befmet zij de lucht, terwijl zij droogt, tot eenen aanmerklijken affland. Zelfs, de loopende ftroomen Aa 5 wor-  378 \_Dec. 1770] REIZE RONDOM worden op hunne beurt fchadelijk door de morfigheid of nalaatighcid van het volk; want nu en dan worde 'er een dood varken of een dood paerd op de laage kanten opgeworpen en , alzoo het niemands werk is deeze hindernis weg te ruimen , wordt zij aan den tijd en het geval overgelaaten. Terwijl wij hier waren, lag 'er een doode buffel op eene ondiepte in eene rivier, die door eene van de voornaamfte ftraaten liep, meer dan eene week lang en wierd ten laatften door eenen vloed weggevoerd. De huizen zijn, over het algemeen, wel ingerigt naar de luchtftreek; zij beftaan uit eene zeer groote kamer of zaal gelijks gronds , met eene deur aan elk eind, die gemeenlijk open ftaan; aan een eind is een kamertjen afgefchooten, daar de meefter van het huis zijne zaaken verrigt en in het midden tusfchen elk eind is eene binnen-plaats, die licht geeft in de zaal en den omloop van de lucht vermeerdert. In eenen hoek van de zaal is de trap, die naar boven loopt, daar de kamers ook ruim en lugtig zijn. Onder de galerij, op de plaats, eet het huisgezin en op andere tijden onthouden 'er zig de flavinnen , die nergens anders mogen gaan zitten. De meefte openbaare gebouwen zijn oud, zwaar en niet lïerlijk; maar de nieuwe Kerk is vrij fraai; zij is koepelswijze gebouwd, en kan van zeer verre uit zee gezien worden en, fchoon de buiten-  DE WA ERE LD. [Dec. 1776] 379 ?ijde war zwaar ftaat, is zij van binnen zeer fierlijk: daar is een zeer groot orgel in en zij wordt allerpragtigst verlicht door kroonen. De ftad is met eenen fteenen muur van eene tamelijke hoogte omringd; maar hij is oud en op veele plaatfen vervallen. Deeze muur zelf is omgeeven van eene rivier , die op fommige plaatfen honderd en vijftig en op andere drie honderd voeten breed is: de ftroom is fnel, maar het water ondiep. Daar loopt van binnen ook eene graft langs den muur, die op de eene plaats breeder dan op de andere is, zoo dat men, door de poorten in- of uitgaande, twee valbruggen over moet, en men laat geene wandelaars of vreemdelingen op de wallen toe, die maar liegt van gefchut fchijnen voorzien te wezen. In den noord-oostlijken hoek van de ftad ftaat het kasteel, welks muuren hooger en dikker zijn dan die van de ftad, voornamelijk aan de landingplaats, daar flechts diepte genoeg is voor fchuiten, en welke het volkoomen beftrijkt met verfcheiden groote ftukken gefchut, die eene zeer goede vertooning maaken. Binnen het kasteel zijn vertrekken voor den Gouverneur Generaal en den geheelen Raad van Indie, naar welke zij zig moeten begeeven in geval van eene belegering. Uier zijn ook groote magazijnen, waarin veele van 's Compagnies goederen bewaard worden, bijzonderlijk die, welke uit  SSo [Dec. 1770] REIZE RONDOM uit Europa aangebragt worden en daar bijna alle de klerken hun werk verrigten. Op deeze plaats liggen ook zeer veele ftukken gefchut; of deeze dienen moeiten om op de wallen te leggen dan om de fchepen te voorzien, konden wij niet verneemen, en men zegt dat de Maatfchappij wel van buskruid voorzien is, dat in verfcheiden magazijnen verdeeld is, opdat, zoo enige door den blikzem mogten fpringen, dat hier niet zeldzaam is, de andere mogten behouden blijven. Behalven de vesting-werken van de ftad ftaan 'er nog veele fchanfen in het land tot op den afftand van twintig of dertig Engelfche mijlen; deeze fchijnen aangelegd te zijn enkel om de inboor1 iingen in ontzag te houden en zij kunnen ook inf dedaad voor niets anders dienen. Tot hetzelfde einde heeft men eene foort van huizen, die elk omtrent agt ftukken gefchut voeren, in zulke Handen geplaatst, dat zij de fcheepvaart van drie of vier k naaien beftrijken en gevolglijk ook de wegen, die 'er langs loopen: enige van deeze zijn in de ftad zelve en het was uit een derzelve dat alle de beste huizen, den Chineezen toebehoorende, met den grond gelijk gefchoten wierden in den Chineefchen opftand van 1740. Zulke huizen ftaan 'er overal in Java en op de andere eilanden, welke de Hollanders in deeze zeeën in bezit gekregen hebben. Van een deezer zonderlinge fchanfen of verfterkte huizen zouden wij eene  DE WAERELD. [Dec. 1770] ggt eene tekening gemaakt hebben, als onze heeren niet allen den tijd, dien wij op het eiland doorbragten, door ziekte hunne kamer hadden moeten houden. Zoo de Hollandfche vestingwerken alhier niet vreeslijk in zigzelve zijn, worden zij het egter door hunne ligging; want zij liggen tusfchen moerasfen, daar de wegen, die niet anders zijn dan eene kade, tusfchen een kanaal en eene floot opgeworpen, gemaklijk kunnen opgegraaven worden cn gevolglijk de nadering van zwaar gefchut gemaklijk belet of zeer vertraagt; want het zou zeer moeijelijk, zoo niet onmogelijk zijn het in fchuiten aantevoeren, alzoo die alle eiken nacht onder het gefchut van het kasteel moeten koomen liggen, daar het voor eenen vijand onmogelijk zou zijn dezelve vandaan te haaien. Behalven dat, is in dit land uitflel dood, zoo dat hetgeen eenen vijand vertraagt hem zal vernielen. In minder dan eene week gevoelden wij de ongezondheid van de luchtftreek en in minder dan eene maand was de helft van het fcheepsvolk buiten flaat om hun werk te verrigten. Men zeide ons dat het eene zeldzaame zaak was dat van honderd foldaaten, die hier van Europa koomen, het eerfte jaar vijftig in het leven bleeven, dat van deeze vijftig dan de helft in het gasthuis en van de overige geene tien in volmaakten welftand waren: misfchien is dit bericht vergroot; maar de bleeke zwakke ellendelingen, die wij herom zagen kruipen met een* fnap-  §U [Dec. 1-70J REIZE RONDOM fnaphaan, dien zij naauwlijks draagen konden^ deeden ons geiooven dat het waarachtig was. Elke blanke in de ftad is foldaat, de jongere worden aanhoudend gemonfterd en zij, welke vijf jaaren gediend hebben, kunnen opgeroepen worden, als men denkt hunne hulp nodig te hebben; dan alzoo zij geene van alle ooi: in den wapenhandel geoefend worden of enigen dienst doen, karl men niet veel van hun verwagtem De Portugees zen zijn wel over het algemeen goede fchutters, omdat zij veel op wilde zwijnen en herten gaan fchieten; maar noch de Mardykers noch de Chineezen verftaan het gebruik van vuur-wapenen; doch, alzoo men zegt dat zij dapper zijn, zouden zij veel fkgting kunnen aanregten met hunne eigen wapenen, zwaerden, lanfen en ponjaarden. De Mardykers zijn Indiaanen van alle nadeën, die van vrije voorouderen afdammen, of zelve vrij zijn gelaaten. Maar zoo het moeijelijk is Batavia te land aantetasten, het is volftrekt onmogelijk haar ter zee aantevallen: want het water is zpo ondiep, dat naauwlijks eene floep binnen bereik van het gefchut van de wallen kan koomen, behalven in een eng kanaal, de rivier genaamd, dat ter wederzijde met fterke hoofden is afgezet en omtrent eene halve Engelfche mijl de haven in loopt. Aan het ander eind eindigt het onder het vuur van het fterkfte gedeelte van het kasteel cn hier wordt deszelfs  DË WAERELD. [pee. 1770] 383 zelfs gemeenfehap mee de graften, die door de Had loopen, afgefloten door eenen zwaaren houten boom, die alle avonden ten zes uuren gefloten en onder geen' voorwendzel hoegenaamd geopend wordt voor des anderen daags 's morgensDe haven van Batavia wordt voor de fchoonfle van Indie gehouden en naar allen fchijn met recht, zij is groot genoeg voor zoo veel fchepen als men wil en de grond is zoo goed dat de ankers houden, zullen tot het kabel vergaan is; daar koomt nooit eene zee in, die hinderlijk is en het eenigst ongemak is het ondiep water tusfchen de reede en de rivier. Als de zee-wind flerk waait, maakt het eene kabbelende zee, die gevaarlijk is voor floepen : onze groote floep ftootte eens twee of drie maaien, terwijl zij naar buiten tragtedete koomen en bereikte niet dan met moeite den mond van de rivier. Eene Hollandfche floep, met zeil- en touw-werk voor een van de Oost-Indifche fchepen gelaaden, geraakte geheel verloren. Rondom de haven, naar buiten, liggen veele eilanden, van welke de Hollanders bezit genoomen hebben en die zij tot verfchillende gebruiken bezigen. Op een derzelve, Edam genaamd, brengen zij alle Europeaanen, die zig aan misdaaden fchuldig gemaakt hebben, welke den dood niet verdienen: fommige worden gevonnisd om 'er negen en negentig jaaren te blijven, fommige veertig, fommige twintig, fommige minder tot vijf  384 [Dec. 1770] REIZE ROND OM vijf jaaren toe, naar de grootheid van hunne misdaad; en zij worden, geduurende hunne ballingfchap, als flaaven gebruikt, om touw te maaken en ander gemeen werk. Op een ander eiland, Purmerend genaamd, hebben zij een ziekenhuis, daar men zegt dat het volk veel fpoediger herflelt dan te Batavia. Op een derde, Kuipers - Eiland genaamd, hebben zij pakhuizen, de Maatfchappij toebehoorende, voornamelijk voor rijst en andere koopgoederen van weinig waarde en hier ontlaaden de vreemde fchepen, die op Onrust, een ander eiland, van welk ik reeds melding gemaakt heb, gekrengd moeten worden, hunne goederen op werven, die zeer gefchikt tot dat einde zijn. Hier wierden het gefchut, de zeilen en andere fcheeps-behoeften van de Falmouth, een oorlogfchip, dat hier wierd afgekeurd, toen het van Manilla terug keerde, opgeflaagen en het fchip zelf bleef in de haven liggen met niet dan de onder-officiers aan boord, verfcheiden jaaren lang, Daar wierden hun regelmaatig uit het vaderland wisfels toegezonden; maar nooit wierd 'er acht geflaagen op de veele verzoekfchriften, die zij overzonden, om opontboden te worden. Gelukkigvoor hun vonden de Hollanders, omtrent zes maanden voor onze aankomst, goed het fchip met al zijn toebehooren in het openbaar te verkoopen en de officieren in hunne eigen fchepen naar huis te zenden. Op Onrust vertimmeren zij alle hunne  DE WAËRËLD. [Öec. 1770] 385 ne eigen fchepen en houden 'er eenen grooten voorraad van fcheepsbehoeften. Hetland rondom Batavia is, enige mijlen verre, eene aaneengefchakelde reeks van buitenplaatfen en tuinen. Veele van de tuinen zijn zeer groot en door eene vreemde noodlottigheid zijn alle met boomen beplant zoo digt als zij ftaan kunnen, zoo dat het land geen voordeel heeft van ontbloot te zijn van de bosfchen, met welke het oorfpronglijk bedekt was, behalven uit de vrugten van die, welke in derzelver plaats geplant zijn. Deeze ondoordringbaare bosfchen ftaan in eene effen vlakte , die zig nog enige mijlen verder ui'tftrekt en in veele rigtingen doorfneden is van rivieren en nog meer kanaalen, die voor kleine vaartuigen bevaarbaar zijn. En dit is nog het ergfte niet , want elk veld en elke tuin is van eene floot omgeeven en daar liggen tusfchen den bebouwden grond veele vuile poelen en moerasfen, zoo van zoet als van brak water. Het is niet vreemd dat de inwooners van zulk een land gemeenzaam zijn met ziekte en dood; men neemt voorbehoedmiddelen in, bijna zoo regelmaatig als voedzel, en elk verwagt de wederkomst van ziekten gelijk wij de jaargetijden. Wij Zagen geen enkel gezigt in Batavia , dat eene volmaakte gezondheid te kennen gaf; want daar is geene de minfte tint van kleur op de wangen van man of vrouw 5 de vrouwen zijn, wel is waar, 311. Deel. Bb al-  386 [Der. 1770] REïZE RONDOM allerkeurigst fchoon, maar met een zieklijk voor. koomen kan 'er nooit volmaakte fchoonheid zijn, Men fpreekt 'er van den dood met zoo veel onverfchilligheid als in een leger en als men hoort dat 'er eene kennis geflorven is, is gemeenlijk het antwoord: Goed, hij is mij niets fchuldig, of, dan moet ik mijn geld van de executeuren zien tc krijgen. Omtrent deeze befchrijving van de ommelanden van Batavia zijn maar twee uitzonderingen. De buitenplaats van den Gouverneur ligt op eenen rijzenden grond; maar de hoogte is zoo onaanmerklijk, dat men alleen daaraan kan zien dat zij boven de andere oppervlakte ligt, dat men de kanaalen. agter zig laat en enige weinige heggen ziet: Zijne Excellentie, die een inboorling van deeze plaats is, heeft egter enige moeite en kosten aangewend om zijnen eigen tuin met eene floot te omringen; zoo flerk is de invloed van de gewoonte en op den fmaak en op het verfland. Daar wordt ook eene vermaarde markt, Pas/ar Tanabank genaamd, op eene hoogte gehouden , die omtrent dertig voeten lijnregt boven de vlakte verheven is;behalven deeze plaatfen, is de grond eene ruimte van tusfchen dertig en veertig Engelfche mijlen rondom Batavia, juist evenwijdig aan den horizont. Op den afftand van omtrenr veertig Engelfche mijlen binnen 's lands zijn bergen van eene aanmerklijke hoogte, daar, gelijk  DE WAERELD. \_Dec. 1770] 387 gelijk men ons berichtte, de lucht gezond en in vergelijking koel is. Hier tieren de Europifche gewasfen in groote volmaaktheid, voornamelijk aardbezieën , die de hitte niet zeer kunnen verdraagen en de inwooners zijn fterk en bloozende. Op deeze bergen hebben enige van de aanzienlij kfte perfoonen buitenplaatfen, die zij eens in het jaar bezoeken en daar is eene begonnen aangelegd te worden voor den Gouverneur, volgens het bedek van Btenheim, den beroemden lusthof van den Hertog van marlborough in Oxfordfhire, maar zij is nooit voltooid. Naar deeze bergen worden de menfchen ook gezonden door de geneesheeren, tot herftel van hunne gezondheid , en de uitwerkingen van deeze lucht worden gezegd bijna wonderdaadig te zijn: de lijders worden binnen korten tijd beter, maar ftorten altoos weer in, zoo dra zij wederom te Batavia koomen. Maar die zelfde ligging en omftandigheden, die Batavia en het omliggend land ongezond maaken , maaken dien tot den besten tuin - grond van de waereld. De grond is boven verbeelding vrugtbaar en de gerieflijkheden en lekkernijen, die hij voortbrengt, zijn bijna ontelbaar. De rijst, welke men weet dat het graan van deeze landen is, en den inwooneren voor brood dient, groeit 'er in grooten overvloed en ik moet hier aanmerken dat 'er in het bergachtig gedeelte Bb 2 van  388 {Dec. 1770J REIZE RONDOM Java en op veele van de Oosterfche eilanden eens iborc van rijst gezaaid wordt, die in de westerfche deelen van Indie geheel onbekend is. Zij wordt bij de inboorlingen Pady Gummg of Berg-rijst genaamd; deeze rijst wordt, in plaats dat de andere foort drie vierde van den tijd, geduurende welken zij groeit, onder water moet ftaan, op het hangen van de bergen gezaaid, daar geen water kan koomen dan regen: zij wordt egter in het begin van het regen - faizoen geplant en in het begin van het drooge jaargetijde ingeöogst. In hoe verre deeze foort van rijst nuttig zoude kunnen wezen in onze West-Indifche eilanden, daar geen koren groeit, zou misfchien wel der moeite waerdig zijn te onderzoeken. Daar wordt hier ook Indiaansch koren of maïs geteeld, welke de inwooners inzamelen als zij nog jong is en in de airen braaden. Daar is hier ook eene groote verfcheidenheid van fnijboonen , en linzen, die zij Cadjang noemen, en die een aanraerklijk deel van het voedzel van het gemeen volk uitmaaken, behalven gierst, yams, zoo natte als drooge, zoete aardappelen en Europifche aardappelen, die zeer goed zijn, maar niet in groote menigte geteeld worden. In de tuinen zijn kool, falade, komkommers, radijs, de witte Chineefche radijs, die gekookt bijna zoo goed is als knollen , peen, pietercelie, celerij, duiven-boonen, de eier-plant, die gekneusd en met pe-  DE WAERELD. [Dcc. 1770] 389 peperen zout gegeeten, zeer lekker is, eene foort van groente naar fpinagie gelijkende, uien, zeer klein maar lekker, en aspergies, behalven nog enige fterk riekende Europifche planten, bijzonderlijk falie, hysfop en wijnruit. Daar wordt hier ook eene ontzagchelijke menigte fuiker geteeld: daar worden zeer rijke oogften van het fraaifte en grootfle fuikerriet dat men zig verbeelden kan met zeer weinig moeite ingezameld en zij leveren veel meer fuiker dan het West-Indisch fuikerriet. De witte fuiker wordt hier voor twee en eene halve Huiver het pond verkogt, en de melasfen geeven arrak, die, gelijk ook de rum, hoofdzaaklijk daarvan gemaakt wordt, terwijl men 'er een weinig rijst en enig fap van kokosnooten bij doet, voornamelijk, geloof ik, om er eene geur aan te geeven. Daar wordt hier ook een weinig indigo geteeld, niet als een artikel van koophandel, maar enkel voor binnenlandsch gebruik. Maar de lekkernijen van het planten -rijk , die hier overvloedigst gevonden worden, zijn de vrugten , van welke 'er niet minder dan zes en dertig verfchillende foorten zijn; ik zal van elke eene korte befchrijving geeven. 1. De Ananas, Bromelia Ananas. Deeze vrugt, die hier Na-nas genoemd wordt, groeit zeer groot en in zulk eenen overvloed, dat zij fomtijds uit de eerfte hand voor een oortjen het ftuk kan gekogt worden en in de gemeene fruitBh 3 win-  390 [Dec.i??o] REIZE RONDOM winkels kreegen wij 'er drie voor twee en eene halve ftmver. Zij zijn zeer fappig en * ™ maar wij bekenden alle eenparig" |t ^J™ z e goede ft Engeland uit de ftook - kas en ge" geeten hadden: zij zijn egter zoo weelderi/n hunne groei, dat de ^ twee rf^ S n lu£tendeenHen gr°0t ZUi§erS °"der " * vrugt, de Heer banks telde 'er eens negen en m waren zoo voorbaarig, dat zij zeer dikwijl" aj „og aan de moeder-plant zaten, iZ -vrugt fchooten, die, toen de groote ^ w van eene met onaanzienlijke grootte was. Wil zagen 'er verfcheiden maaien drie op eenen Zei en men vertelde ons dat eens eene plant eenTZp rrms van Oranje gezonden wierd j Zoute Oranjen-appelen. Deeze ^ goed maar wierden, terwijl wij hier waren v00 zes ftmvers het ftuk verkogt. ' 3. Pompelmoezen. Dee7P 4- Citroenen. Deeze waren zeer fchaarsch 5- Limoenen. DeKe waren uitn,mtcnd ffl kon-  DE WA ERE LD. [Dec. 1770] 391 konden voor omtrent twaalf Huivers het honderd gekogt worden. Wij zagen Hechts twee of drie Seviliaanfche Oranjen, die bijna geheel fchü waren ; daar zijn veele foorten van oranjen en limoenen, van welke ik niet in het bijzonder zal fpreeken, omdat zij noch bij de Europeaanen, noch bij de inboorlingen zelve in achting zijn. 6. Mangas. Deeze vrugt was, geduurende ons verblijf aldaar, zoo zeer met maaden bezet, die'er binnen in vermenigvuldigde, dat naauwlijks een van drie eetbaar was; de beste waren op verre na zoo goed niet als die van Brazil; zij worden gemeenlijk door de Europeaanen bij eene fmeltende perfik vergeleken, bij welke zij wel in malschheid en zoetheid te vergelijken zijn , maar in geur veel te kort fchieten. De luchtftreek alhier is, naar men ons zeide, te heet en te vogtig voor dezelve; maar daar zijn zoo veele foorten als er van appelen in Engeland zijn en de eene foort is veel beter dan de andere. Eene foort die Mangha Cowani genoemd wordt, heeft eene zoo fterke reuk, dat een Europeaan naauwlijks eene derzelve in de kamer kan dulden; op deeze zijn egter de inboorlingen zeer gezet. De drie foorten, die men gemeenlijk den voorrang geeft, zijn de Mangha Doodool, de Mangha Santock en de Mangha Gure. 7. Bananen. Van deeze zijn ook ontelbaar veele foorten, maar flechts drie die goed zijn, dePisfang Bb 4 Mas, -\  392 [Dec. 1770] REIZE RONDOM Mas, dePisfangRadja en de Pisfang Ambou: alle deeze hebben eene aangenaame wijnachtige fmaak en de andere zijn op verfcheiden wijzen nuttig, fommige worden in boter gebraaden, en andere worden gekookt en als brood gegeeten. Daar is eene die de bijzondere aanmerking van den kruidkundigen verdient, omdat zij, drijdig met den aart van dij gedacht, vol zaad is, waarom zij Pisfang Batu, of Pisfang Bidjie genoemd wordt; zij heeft egter geene uitmuntende hoedanigheden , die haar aanbeveelen voor de fmaak, maar de Maleijers gebruiken haar als een middel tegens den vloed. 8. Druiven. Deeze zijn niet zeer uitmuntend, maar zij zijn zeer duur, want wij konden eene tamelijk groote tros voor niet minder koopen dan twaalf of agttien duivers. 9. Tamarinden. Deeze zijn 'er in grooten overvloed en zeer goedkoop: het volk legt die egter niet in, gelijk men in de West - Indieën doet, maar legt die in het zout, waardoor zij tot eene zwarte klomp worden, zoo onaangenaam voor het gezigt en de fmaak, dat weinige Europeaanen die be-. geeren. / 10. Water-meloenen. Deeze zijn'er in grooten overvloed en zeer goed. 11. Pompoenen. Deeze zijn buiten alle vergelijking de nuttigde vrugt, die mede naar zee genoomen kan worden; want zij blijven zonder enige zorg veele maanden goed en maaken met fuiker  DE WAERELD. [Dec. 1770] 393 ker en limoen-fap een moes, dat naauwlijks van moes van de beste appelen kan onderfcheiden worden , en met peper en zout dienen zij in plaats van knollen en zijn niet te verachten. 12. Papaja. Deeze vrugt is, als zij rijp is, vol zaad en bijna zonder geur, maar als zij, groen zijnde, gefchild en het klokhuis 'er uitgenoomen is, is zij beter dan de beste knol. 13. Gojaves. Deeze vrugt wordt zeer fterk aanbevoolen door de inwooneren van onze eilanden in de West-Indieën, die waarfchijnlijk eene betere foort hebben dan wij hier vondeh, daar de reuk van dezelve zoo onaangenaam fterk was dat fommige van ons 'er mislijk van wierden; zij , die dezelve proefden, zeiden dat de fmaak even fterk was. 14. De Kaneel-appel. De Annona fqammofa van linnaeus. Deeze is ook eene West - Indifche vrugt; zij beftaat alleen uit eene klomp groote pitten, uit welke eene kleine hoeveelheid vrugt kan gezogen worden, die zeer zoet is, maar weinig geur heeft. 15. De Vlaade-appel. De Annona reticulata van linnaeus. De hoedanigheid van deeze vrugt is wel uitgedrukt door haaren naam, dien zij in de West-Indieën gekregen heeft; want zij gelijkt zoo veel naar eene vlaade en wel naar eene goede vlaade als men zig verbeelden kan. 16. De Katsjou-appel. Deeze wordt zelden Bb 5 ge-  394 [Dec. 1770] REIZE RONDOM gegeeten, om zijne zaamer.trekkcnde kragt. De noot, die op den top van denzelven groeit, is in Europa wel bekend. 17. De Kokos-noot. Deeze is cok in Europa wel bekend: daar zijn verfcheiden foorten; maar de beste welke wij hier vonden is Calappi Edjoit genaamd en gemaklijk te kennen aan de roodheid van het vleesch tusfchen het vel en de dop. 18. De Mangoftanboom. De Garcinia Mangoftana van linnaeus. Deeze vrugt, die de Oost-Indieën in het bijzonder eigen is, is omtrent van de grootte van den wilden appel en van eene donkere roode wijn kleur: op den top van dezelve is de gedaante van vijf of zes kleine driehoeken aan malkanderen gevoegd in eenen kring en aan den bodem zijn verfcheiden holle groene bladeren, die overblijfzels van de bloeizem zijn. Als men die wil eeten, moet men 'er de fchil of liever het vleesch af neemen, onder welke zes of zeven witte kernen zijn, die in de rondte liggen en het vleesch, waarmede deeze omwikkeld zijn, is de vrugt: niets kan lekkerer zijn, het is eene gelukkige vermenging van zuur en zoet, dieniet minder gezond dan aangenaam is; deeze vrugt wordt, zoo wel als de zoete oranje, degeeaen, die met koortfen geplaagd zijn , toegelaaten te eeten zoo veel zij willen, hetzij het rot- of oncfteeking koortfen zijn. 19. De Jamboo. De Eugenia Mallaccenfis van  DE WAERELD. [Dec. 1770] 395 van linnaeus. Deeze vrugt is van eene donkere roode kleur en van eene eironde gedaante; de grootfle, die altijd de beste zijn, zijn niet grooter dan een kleine appel; zij zijn aangenaam en verkoelende, fchoon zij niet veel geur hebben. 20. De Jambu • eyer. Eene foort van de Eugenia van linnaeus. Van deeze vrugt zijn twee foorten van eenerleie gedaante, naar eene bel gelijkende, maar in kleur verfchillende; de eene is rood, de andere wit. Zij zijn wat grooter dan eene groote kers, en zij hebben in fmaak noch geur, noch zelfs zoetigheid, alzoo zij niets dan een waterachtig fap bevatten, dat wat zuurachtig is; egter beveelen zij zig aan door haare koelheid in dit warm land. ai. Jambu-eyer mauwar. De Eugenia jambos van linnaeus. Deeze is aangenaamer voor de reuk dan voor de fmaak; in fmaak gelijkt zij naar honig van roozen en in reuk de verfche reuk van die bloemen. as. De Granaat - appel. Deeze is dezelfde vrugt die door geheel Europa onder dien naam bekend is. 23. 'Durion. Eene vrugt, die in gedaante naar eene kleine meloen gelijkt, maar de huid is bedekt met fcherpe kegelachtige doornen, van waar haar naam koomt; want dure betekent in het Maleitsch een doorn. Als zij rijp is, verdeelt zij zig overlangs in zeven of agt holligheden, die elke  3p6 [Dec. 1770] REIZE RONDOM ke zes of zeven nooten bevatten , niet wel zoo groot als kastanjen, die bedekt zijn met eene zelfflandigheid, die in kleur en dikte zeer veel naar dikke room gelijkt: dit is het gedeelte dat gegeeten wordt en de inboorlingen zijn 'er uitermaate verzot op. Voor de Europeaanen is zij gemeenlijk in het eerst onaangenaam; want zij gelijkt in fmaak enigzints naar een mengzel van room, fuiker en ajuin, en in de reuk heerscht de ajuin. 24. Nanca. Deeze vrugt, die in fommige deelen van Indie Jack genoemd wordt, heeft, gelijk de Durion, eene reuk, die voor vreemdelingen zeer onaangenaam is en enigzints gelijkt naar beurfe appelen met knoflook gemengd: de fmaak is niet beter. In fommige landen , die 'er gunfh'g voor zijn, zegt men dat zij tot eene oatzagchelijke grootte groeit. Rumphius verhaalt dat zij fomtijds zoo groot is, dat een man dezelve niet gemaklijk kan opligten , en een Maleijer zeide ons dat zij te Madura fomtijds zoo groot is, dat 'er twee mannen vereischt worden om eene te draagen. Te Batavia egter worden zij nooit grooter dan eene groote meloen, naar welke zij in gedaante zeer veel gelijken: zij zijn met hoekige doornen bedekt, gelijk fommige krijftalfchietingen, die egter niet hard genoeg zijn om degeene, die haar behandelen, te kwetfen. 25. Champada. Deeze verfchilt weinig van de Nanca dan in grootte, zijnde niet zoo zwaar. 26.  DE WAERELD. [JDec. 1770] 397 26. Rambutan. Deeze vrugt is den Europeaanen weinig bekend; zij gelijkt op het oog veel naar eene kastanje met den bolfter 'er om en is, gelijk deeze, met kleine punten bedekt, die zagt en van eene donkere roode kleur zijn; onder deeze fchil is de vrugt en binnen in de vrugt een fteen; het eetbaar gedeelte is dan ook klein, maar derzelver zuur is misfchien aangenaamer dan enig ander in het planten-rijk. 27. Jambolan. Deeze vrugt is in grootte en aanzien niet ongelijk aan een pruim van Damascus; maar is in fmaak nog meer zaamentrekkende en daarom ook minder aangenaam. 28. De Boa Bidarra , de Doornkersfen, of Rhamnus Jujuba van linnaeus. Deeze is eene ronde geele vrugt omtrent van de grootte van aalbezieën; derzelver fmaak is als van een' appel, maar zij is zaamentrekkende als een wilde appel. 29. Namnam. De Cynometra Cauliflor.a van linnaeus. Deeze vrugt gelijkt in gedaante enigzints naar een nier; zij is omtrent drie duimen lang en de buitenzijde is zeer ruuw; zelden wordt zij raauw gegeeten , maar is, in boter gebakken, zeer goed. 30. 31. De Catappa oiTerminalia Catappa en de Canare, de gemeenc Kanarie, de Canarium commune van linnaeus zijn beiden nooten, rnet pitten, die enigzints naar een amandel gelijken; maar de dop is zoo moeijelijk te bree- ken,  398 [Dec. 1770] REIZE RONDOM ken , dat zij nergens openbaar verkog: worden. Die welke wij proefden, waren door den Heer banks uit nieuwsgierigheid van den boom, waarop zij groeiden, geplukt. 32. DeMadja, of Limonia van linnaeus, de Lemisjes bevatten, onder eene harde brooze dop, vleesch, dat enigzints zuur is en dat niet zonder fuiker kan gegeeten worden; zonder fuiker wordt het in het algemeen niet voor fmaaklijk gehouden. 33. Suntul. De Trichilia van linnaeus. Deeze is de flegtfie van alle de vrugten, van welke ik eene bijzondere melding zal maaken; zij gelijkt in grootte en gedaante naar de Madja en bevat in eene dikke fchil kernen als van de Mangofan, welker fmaak zuur en zaamentrekkende is en zoo onaangenaam, dat wij verwonderd waren dezelve in de fruit-winkels te koop te zien leggen. 34» 35) 3°". De Blimbing of Averrhoa Belimbi; de Blimbing Besfe, of Averrhoa Carambola de Vijfhoekboom-vrugt, endeCherrema, de Averrhoa acida van linnaeus de Zuurknoopboom-vrugt zijn drie foorten van een zelfde genacht, en, fchoon in gedaante verfchillende, ten naastenbij van dezelfde fmaak. De Blimbing Besfe is de zoetfte: de andere twee zijn zoo fcherp zuur, dat zij niet gegeeten kunnen worden zonder toebereid te zijn; zij zijn egter uitmuntend, als  DE WAERELD. [Dec. 1770] 399 als zij in azijn ingelegd zijn en in zuure faufen. 37. De Salack of Calamus Rotang Zalacca van linnaeus. Deeze is de vrugt van eene doornachtige ftruik; zij is omtrent zoo groot als eene okkernoot en met fchubben bedekt als die van eene hagedis : onder de fchubben zijn twee of drie geele pitten , die in geur enigzints naar eene aardbezie fmaaken. Behalven deeze brengt het eiland Java, en bijzonderlijk het land om Batavia, nog veele foorten van vrugten voort, van welke het het jaargetijde niet was toen wij ons aldaar bevonden; men zeide ons ook dat 'er appelen, aardbezieëa en veele andere vrugten uit Europa boven in het gebergte waren aangekweekt en aldaar zeer weelderig tierden. Wij zagen verfcheiden vrugten in fuiker ingelegd, die wij niet versch van den boom te zien kwamen, eene van welke Kimkit en eene andere Boa Atap genoemd worden; daar zijn nog verfcheiden andere , die alleen door de inboorlingen gegeeten worden, bijzonderlijk de Kellor, de Guilindina, de Mor inga en de Soccum. De Soccum is van hetzelfde geflacht met de broodvrugt in de Zuid-zee-eilanden, maar zoo veel flegter , dat, zoo het niet geweest was om de gelijkheid in het uitwendig voorkoomen zoo van de vrugt als van den boom, wij dezelve niet tot die klasfe zouden gebragt hebben. Deeze en enige andere verdienen geene bijzondere melding.  40o [Dec. 1770] REIZE RONDOM De menigte vrugten die te Batavia verteerd worden, is ongelooflijk; maar die, welke men openbaar te koop legt, zijn gemeenlijk al te rijp. Een vreemdeling kan egter goede fruit bekoomen in eene ftraat, Pasfar Pisfang genaamd, die ten Noorden van de groote kerk en zeer digt bij dezelve ligt. Deeze ftraat wordt alleen door Chirteefche fruit-verkoopers bewoond, die uit de tuinen van de Heeren in de nabuurfchap van de ftad met verfche en in haare foort uitmuntende vrugten voorzien worden, voor welke men hun egter meer dan vier maaien zoo veel als den markt-prijs moet betaalen. De ftad wordt in het algemeen voorzien van eenen verren afftand , daar veel land enkel met Vrugten beteeld wordt. Het land-volk , aan 't welk deeze landen toebehooren, koomt met het volk uit de ftad te zaamen op twee groote markten, eene op maandag, Pasfar Sineen, en de andere op Saturdag, Pasfar Tanabank genaamd. Deeze markten worden gehouden op plaatfen, die zeer verre van eikanderen af liggen voor het gemak van verfchillende Jandflreeken; geene derzelve is egter meer dan vijf Engelfche mijlen van Batavia. Op deeze markten kunnen de beste - vrugten voor de minfle prijzen gekogt worden en het gezigt van dezelve is voor eenen Europeaan zeer vermaaklijk. De hoeveelheid van vrugten is verbaazende; het is niet ongemeen veertig of vijftig  DE WAERELD. [Dec. 1770] 401 tig wagen - vragten van de fraaifte ananasfen, zoo los op malkanderen gelaaden als knollen in Engeland , ter markt te zien koomen en andere vrugten in denzelfden overvloed. De dagen egter, waarop deeze markten gehouden worden, zijn kwalijk uitgekozen ; de tijd tusfchen faturdag en maandag is te kort; een groot gedeelte van hetgeen op maandag gekogt wordt is altijd liegt, als het bewaard wordt of bij den venter, of bij den verteerer, tot dat 'er nieuwe voorraad kan gekogt worden, zoo dat 'er verfcheiden dagen in de week geene goede vrugten in iemands handen zijn dan bij de Chineezen in Pasfar Pisfang. De inwooners van dit gedeelte van Indie hebben eene weelde, waarop men in andere landen maar weinig bedagt fchijnt te zijn; zij branden geduuriglijk welriekende houten en harsten en verfpreiden aangenaame reuken rondom zig door eene menigte bloemen te ftreoien, misfchien als een tegenmiddel tegens de walglijke uitvloeizelen van hunne flooten en gragten. Van aangenaam rie-» kende bloemen hebben zij eene groote verfcheidenheid, in Europa geheel onbekend, van welke ik de voornaamfte kortlijk zal befchrijven. 1. De Champacka * of Michelia Champacca, de geele Michelia. Deeze groeit op eenen boom zoo groot als een' appelboom en beftaat uit vijftien lange fmalle bloem • bladen, die haar het voorkoomen geeven van dubbel te zijn, fchoon III. Deel. Cc die  402 [Bec. 1770] IIEIZ E RONDOM dit wezenlijk zoo niet is; de kleur is geel en vee! donkerer dan die van eene jonquiile , met welke zij in reuk enige gelijkenis heeft. 2. De Cananga, of de Uvaria Cananga is eene groene bloem, die naar geen eenen bloeizem van enige boom of plant in Europa gelijkt: zij gelijkt ook indedaad meer eene bos bladeren dan eene bloem; derzelver reuk is aangenaam, maar haar geheel bijzonder eigen. 3. De Mulatti of Ny&anthes Sambac. Deeze is in de Engelfche broei-kasfen wel bekend onder den naam van Arabifche jasfemijn: zij groeit hier in den grootften overvloed en derzelver reuk is, gelijk die van alle andere Indifche bloemen, fchoon alleraangenaamst, niet zoo overlTerk als waardoor fommige van dezelfde foortcn in Europa uitmunten. 4,5. De Combang Caracnasfi en Combamy Tonqum of de Percularia glabra de gladde Luiffelbloem. Deeze zijn kleine bloemen van het geflacht van den Hondsdood oïApocynum, in gedaante en reuk zeer veel naar eikanderen gelijkende , fterk riekende, maar zeer veel verfchillende van alle voortbrengzelen van de Europifche tuinen. 6. De Bot?ga Ta 1?jong of de Mimujops Ekngi van linnaeus. Deeze bloem is van gedaante als eene ftar van zeven of agt ftraalen en is omtrent eene halve duim in middellijn ; zij is van eene geelachtige kleur en heeft eene aangenaame reuk. Be-  DE WAERELD. [pee. 1770] 403 Behalven deeze is 'er ook nog de Sundal Malam of Polyanthes Tuberofa. Deeze bloem, welke dezelfde is met onze Tuberoos, kan geene plaats hebben onder die, welke in Europa onbekend zijn maar ik fpreek 'er van om haaren Maleitfchen naam, die nacht-coquette betekent, en welke niet kwalijk bedagtis. De warmte van deeze luchtllreek is zoo groot, dat weinige bloemen haare reuk bij dag verfpreiden; en deeze bloem in het bijzonder fchijnt, door haar volkoomen gebrek aan reuk op dien tijd en door haare zedige kleur, die wit is, geene bewondering naar zig te willen trekken; maar zoo dra de avond valt, verbreidt zij haare aangenaame reuk en dwingt eensklaps de aandacht en trekt de goedkeuring van alle die haar naderen* Deeze bloemen worden alle avonden, bij her. ondergaan der zon, langs de ftraaten verkogt, hetzij aan eene draad geregen, in flingers van omtrent twee voeten lengte, of in ruikers van verfchillende gedaanten, die voor omtrent eene halve fttiiver het ftuk gekogt kunnen worden. Behalven deeze zijn 'er, in bijzondere tuinen, veele andere aangenaame bloemen, die men niet in eene genoegzaame menigte kweekt om ter markt gebragt te worden. Zoo mannen als vrouwen ftrooien een mengzel van deeze bloemen met de bladeren van eene plant, Panda/tg genaamd, in hun hair en hunne klederen; ja hunne wellustige weelde Cc a gaat  4©4 IDec. i7?c] REIZE RONDOM gaat zelfs zoo verre dat zij het in hun bed ftröoien, zoo dat in de kamer, waarin zij flaapen, do aangenaamfte en zuiverfle reuk regeert, onvervalscht door de uitwaasfemingen, die onfeilbaar moeten oprijzen daar de (kapende onder twee of drie dekens en een matras ligt; want men dekt zig hier op het bed met niet anders dan een enkeld ftuk chits-. Alvorens ik mijn verflag van de gewasfen van dit gedeelte van Indie befluit, moet ik nog iets van de fpecerijen zeggen. Java bragt oorfpronglijk geene andere voort dan peper. Deeze wordt nu van hier naar Europa gezonden voor eene groote waarde, maar dat hier vertierd wordt is zeer weinig: de inwooners gebruiken bijna algemeen in derzelver plaats Capficum of, gelijk het ia Europa genoemd wordt, Spaanfche peper. Kruidnagelen en mufcaat-nooten, van welke de Hollanders alleen den eigendom aan zig genoomen hebben, zijn te duur geworden om door de andere inwooneren van dit land, die 'er zeer op verlekkerd zijn, rijklijk gebruikt te worden. De kruidnagelen, fchoon men zegt dat zij oorfpronglijk op Mackian of Backian , een klein eiland verre naar het oosten, en flechts vijftien Engelfche mijlen ten noorden van de linie, vielen en dat zij van daar door de Hollanders, toen zij eerss in deeze landen kwamen, op alle de Oosterfche eilanden zijn voortgeplant, zijn nu bepaald oos • J * Am*  DE WAEIIELD. [Dcc. 1770.] 405 Amboina en de kleine eilandjens, die in deszelfs nabuurfchap liggen, hebbende de Hollanders, in verfcheidene vredes-traclaaten tusfchen hen en de overwonnen Vorsten van alle de andere eilanden , bepaald dat zij flechts een zeker getal boomen in hunne rijken zouden hebben en in voorkoomende gefchillen verminderden zij, bij wege van ltraffen voor ongehoorzaamheid en weérfpannigheid, geduuriglijk die hoeveelheid, tot zij hun op het laatst geen recht overlieten om eenen eenigen te hebben. De mufcaat-nooten zijn , om zoo te fpreeken , in alle de eilanden uitgeroeid, uitgezonderd in haaren geboorte grond Ban Ja, dat alle natieën op den aardbol gemaklijk daarvan voorziet en dat even gemaklijk de natieën van eenen anderen aardbol van dezelfde grootte daar bij zou voorzien, zoo'er een ware, naar welken de nijverige Hollander deeze gerieflijkheid overbrengen konde; het is evenwel zeeker dat 'er enige weinige boomen van deeze fpecerij op de kust van Nieuw Guinea zijn. Daar zullen misfchien wel kruidnagelen en muscaat-nooten op andere eilanden ten noorden gevonden worden ; want noch de Hollanders, noch enige andere Europeaanen fchijnen het der moeite waerdig te achten die te bezigtigen. De voornaamfte tamme viervoetige dieren van dit land zijn paerden, hoornvee, buffels, fchaapen, geiten en varkens. De paerden zijn klein C c 3 en  4o6 \Bec. 1770] REIZE RONDOM en zijn nooit grooter dan dubbele hitten , maar zij zijn vlug en moedig en men zegt dat zij hier gevonden zijn, toen de Europeaanen eerst de Kaap de Goede Hoop omgevaaren waren. Het hoornvee zegt men dat van dezelfde foort is als dat in Europa, maar het verfchilt 'er zooveel van in voorkoomen, dat wij geneigd waren daar aan te twijfelen; zij hebben wel de palearia ofkwabbe, welke de natuurkundigen tot het onderfcheidend kenmerk van de Europifche foort maaken, maar zij worden voorzeeker wild gevonden, niet alleen in Java, maar ook op verfcheiden van de Oosterfche eilanden. Het rundvleesch , dat wij te Batavia aten, had een fijner nerf dan Europisch rundvleesch, maar het was zoo fappig niet en droevig mager. Buffels zijn 'er in menigte, maar de Hollanders eeten die nooit ; zij willen ook van derzelver melk niet drinken, omdat zij vooringenoomen zijn met het denkbeeld dat beiden ongezond zijn en koortfen veroorzaaken, fchoon de inboorlingen en Chineezen beiden nuttigen , zonder nadeel voor hunne gezondheid. De fchaapen zijn van de foort die lange nederhangende ooren hebben en hair in plaats van wol: hun vleesch is hard en taai en in alle opzigten het flegtfte fchaapen-vleesch dat wij ooit gezien hebben: wij vonden hier egter enige weinige Kaapiche fchaapen , die uitmuntend zijn , maar zoo duur, dat wij vijf en twintig guldens voor het ftuk  DE WAERELD. [Dec. 1770] 407 ftuk moesten geeven; wij kogten 'er vier en de Éwaarfte woog flechts vijf en veertig ponden. De geiten zijn niet beter dan de fchaapen, maar de varkens, bijzonderlijk het Chineesch ras, zijn onverbeterlijk en zoo vet, dat de kooper alleen voor het mager koop maakt. De fpek-flager, die altijd een Chineesch is, fnijdt zonder de minfte tegenfpraak, zoo veel van het vet af als men verlangt, dat hij dan aan zijne landslieden verkoopt, die het fmelten en het, in plaats van boter, bij hunne rijst eeten: doch niettegenftaande dit fpek zoo uitmuntendis, zijn de Hollanders egter zoo vooringenoomcn voor alles dat uit het vaderland koomt, dat zij alleen van het Hollandseh ras eeten, die hier zoo veel duurer dan de Chineefche varkens verkogt worden als de Chineefche in Europa duurer dan de Hollandfche gelden. Behalven deeze tamme dieren hebben zij ook honden en katten, en daar zijn in de verafgelegen gebergten enige wilde paerden en hoornvee; buffels worden nergens op Java wild gevonden, fchoon 'er op Macasfar en verfcheiden andere Ooflerfche eilanden veele zijn. De nabuurfchap van Batavia wordt overvloedig voorzien van twee foorten van herten en van wilde zwijnen , die door de Portugeezen, die dezelve fchieten, voor eenen redenlijken prijs verkogt worden , en die een zeer goed voedzel opleveren. In het gebergte en in .de woeste ftreeken van Cc 4  4o8 [Dec. 1770] REIZE RONDOM het eiland zijn, zegt men, zeer veele tijgers en enige rhinocerosfen; daar zijn in die flreeken ook aapen en daar zijn zelfs enige in den omtrek van Batavia. Van visch is hier een verbaazende overvloed; veele foorten zijn uitmuntende en alle zijn zeer goedkoop, behalven de weinige die fchaarsch zijn. Hier, zoo wel als elders, overmeestert hoogmoed zelfs de fmaak; de visch die goedkoop is, en die meestendeels van de beste foort is, is alleen het voedzel van flaaven, en die, welke duur is, alleen omdat hij fchaarsch is, fchoon in alle opzigten minder van hoedanigheid, koomt op de tafels der rijken. Een verftandig huishouder fprak eens vrij uit met ons over dat onderwerp. Ik weet, zeide hij, zoo wel als gij , dat ik eenen beter fchotel visch voor eene fchelling zoude kunnen koopen dan die mij nu tien fchellingen kost; maar als ik zulk een goed gebruik van mijn geld wilde maaken, zou ik zoo zeer veracht worden als gij in Europa, als gij uwe tafel met afval wildet bedekken, dat flechts voor bedelaars of honden gefchikt is. Daar is hier ook fchildpad; maar het is noch zoo zoet, noch zoo vet als de West-Indifche fchildpad, zelfs te Londen; zoo als het is zouden wij het egter als eene lekkernij befchouwen; maar de Hollanders hebben, onder andere zonderlinge grillen, die van het niet te eeten. Wij zagen hiej  DE WAERELD. [Dec. 1770] 4©$ hier enige hagedisfen of leguaancn, die zeer groot waren: men zeide ons dat fommige zoo dik waren als eens mans dije en de Heer banks fchoot eene, die vijf voeten lang was: wij vonden het vleesch van dit dier een zeer goed eeten. Hoenderen zijn hier zeer goed en in grooten overvloed; gevogelte, dat zeergroot is, eenden en ganzen zijn zeer goedkoop; de duiven zijn duur en de prijs van de kalkoenen is buitenfpoorig. Somtijds vonden wij het vleesch van deeze dieren mager en droog, maar dit was flechts omdat zij flegt gemest waren; want die, welke wij zelve mesteden, waren zoo goed als de beste die wij in Europa gegeeten hadden , en fomwijlen vonden wij die zelfs beter. Wild gevogelte is over het algemeen fchaarsch. Eens zagen wij eene wilde eend in het veld , maar nooit enige te koop. Wij zagen dikwijls tweeërleie foorten van fnippen , eene even dezelfde als die in Europa en daar was altoos in grooten overvloed eene foort van lijster van de Portugeezen te krijgen , die, ik weet niet om welke reden , zig den handel in wild gevogelte en wild alleen fchijnen toegeëigend te hebben. Het is opmerkenswaerdig dat de fnippen in meerder gedeelten van de waereld aangetroffen worden dan andere vogelen, zijnde gemeen bijna door geheel Europa, Afia, Afrika en America. Met ppzigt tot drank is de natuur niet zoo C c 5 mild  4*o {Dec. 1770] REIZE RONDOM mild geweest jegens de inwooneren van Java dan jegens fommige bewooneren van de min. der vragtbaare ftreeken van het Noorden. De öorfpronglijke Javaanen, en de meeste andere Indiaanen , welke dit eiland bewoonen, zijn wel Mahometaanen en hebben daarom geene reden om zig over het gemis van wijn te beklaagen; doch zij kaauwen opium, even als of het verbod van hunne wet alleen de wijze betrof van dronken te worden en niet de dronkenfchap zelve, tot geheel verderf niet alleen van hun verlland , maar ook van hunne gezondheid. De arrak, die bier gemaakt wordt, is te wel bekend om eene befchrijving te behoeven ; behalven deeze geeft de palmboom eenen wijn van dezelfde foort als die, van welken reeds gefprooken is in de befchrijving van het eiland Savu; hij koomt van denzelfden boom , wordt 'er op dezelfde wijze uit getrokken en op drieërleie wijzen toebereid verkogt. Op de eerfte wijze, wanneer hij Tuac manife genoemd wordt, is hij niet veel anders dan zoo als hij van den boom koomt en egter heeft hij dan reeds enige toebereiding ondergaan, die ons geheel onbekend is, waardoor hij agt en veertig uuren goed zal blijven , fchoon hij anders in twaalf uuren bedorven is: in deezen ftaat heeft hij eene aangenaame zoetigheid en maakt niet dronken. Op de twee andere wijzen heeft hij eene gisting ondergaan en  DE WAERELD. [Dec. 1770] 411 Js op zekere kruiden en wortelen getrokken, waardoor hij zijne zoetigheid verliest en eene zeer fcherpe onaangenaarae fmaak verkrijgt. In den eenen van die ftaaten wordt hij Tuac cras genaamd en in den anderen Tuac cuning, maar het regte onderfcheid weet ik niet; beiden hebben egter eene zeer fterke dronken maakende kragt. Daar wordt ook een drank, Tuac genaamd, van den kokosnootenboom gemaakt, maar deeze wordt voornamelijk gebruikt om in de arrak gedaan te worden, want in de goede arrak is hij een wezenlijk vereischte. TWAALF-  4*2 [Dec. 1770] REIZE RONDOM TWAALFDE HOOFDSTUK. Van de inwooneren van Batavia en het omliggende land; van hunne zeden, gewoonten en levenswijze. D= ftad Batavia, fchoon, gelijk ik reeds gezegd heb, de hoofdftad van de Nederlandfche bezittingen in Indie, is zoo verre van alleen door Nederlanders bevolkt te zijn, dat geen vijfde gedeelte, zelfs van de Europifche inwooners dier ftad en den omtrek , uit Nederland geboortig of van Nederlandfche afkomst is. De meeste zijn Portugeezen en, behalven de Europeaanen, zijn 'er Indiaanen van verfcheiden natieën en Chineezen, buiten een groot getal Neger- flaaven.. Onder de krijgsbenden zijn 'er van allerleien landaart uit Europa, maar de Duitfchers zijn in grooT ter getal dan alle de andere te zaamen; daar zijn enige Engelfchen en Franfchen, maar de Nederlanders, houden, fchoon zij andere Europeaanen toelaaten hier geld te winnen, alle de macht in hunne handen en bezitten dan ook alle ampten en bedieningen. Niemand , van welke natie ook, kan zig hier koomen nederzetten in een ander ka\ rakter dan dat van foldaat in dienst van de MaatI fchappij, waarin men zig, alvorens aangenoomen te wor-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 4-3 worden, voor vijf jaaren moet verbinden. Zoo dra men hierin egter overeengekoomen is, laat men hen , als zij daar om een verzoek bij den Raad doen, toe zig van hunne corpfen te begeeven en terftond eenen tak van koophandel bij de hand te vatten, welken zij door hun geld of krediet in ftaat zijn te drijven, en hier door koomr het dat alle de blanke inwooners der ftad foldaaten zijn. Vrouwen van alle natieën mogen zig nogtans bier nederzetten , zonder enige belemmering of voorwaarden; men zeide ons egter dat 'er, toen wij te Batavia waren, geene twintig vrouwen in de ftad waren, uit Europa geboortig; maar dat de blanke vrouwen, die geenzints fchaarsch waren, afkoomelingen warert van Eirropifche ouderen in het derde of vierde genacht, de overblijfzelen van veele familieën, die opvolglijk hier gekoomen en in de manlijke linie uitgeftorven waren; want het is zeeker dat, welke ook de oorzaak zij , deeze luchtflreek niet zoo doodlijk voor de vrouwen als voor de mannen is. Deeze vrouwen volgen in alle opzigten de Indiaanfche na; haare kledij is van dezelfde floffe, haar hair wordt op dezelfde wijze gekapt en zij zijn even zoo verflaafd aan de gewoonte van betel te kaauwen. De kooplieden drijven hunnen handel misfchien met  414 [Dec. 1770JREIZE RONDOM met minder moeite dan op enige andere plaats iti de waereld; alle manufaftuuren worden door Chineezen gedreven, die de voortbrengzelen van hunnen arbeid aan de hier woonende kooplieden leveren; want zij mogen die aan geene andere verkoopen, zoo dat, als 'er een fchip inkoomt en misfchien een honderd leggers arrak of hoe veel ook van andere goederen beitelt, de koopman niets te doen heeft dan zijnen Chinees last te geeven dezelve aan boord te bezorgen: hij voldoet aan den last, brengt zijnen lastgeevör een bewijsfchrift door den fchipper getekend, van de ontvangst van de goederen, die het geld ontvangt, 'er zijne winst van aftrekt en den Chinees zijne rekening betaalt. Met goederen, die ingevoerd worden, heeft de koopman egter wat meer moeite, want deeze moet hij naarzien , ontvangen en in zijn pakhuis opflaan, gelijk in andere landen gebruiklijk is. De Portugeezen worden door de inboorlingen Oranferane of Nazareeners genoemd (Oran is man of mensch in de taal van het land) om hen van andere Europeaanen te onderfcheiden ; zij zijn egter onder de algemeene benaaming van Gaper of Cafir begrepen, eenen fchimpnaam, welken de Mahometaanen, allen diegcenen geeven, j die hun geloof niet belijden. Deeze menfchen ; zijn egter flechts Portugeezen in naam ; zij heb\ ben den Roomfchen godsdienst verlaaten en zijn Lu-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 415 f Luthersch geworden : zij hebben ook geene de minfte gemeenfehap met het land hunner voorvaderen, ja zij hebben 'er zelfs geene kennis van: zij fpreeken wel eenen bedorven tongval van de Portugeefche taal, maar gebruiken veel meer de Maleitfchc: men laat hen niet dan gering werk doen; veele leeven van de jagt, veele van het wasfehen van linnen en andere zijn konftenaars en ambagtslieden. Zij hebben alle de gewoonten van de Indiaanen aangenoomen , van welke zij alleen in trekken en kleur onderfcheiden zijn, zijnde hun vel veel donkerer en hunne neuzen puntiger : hunne kledij is even dezelfde, uitgezonderd in hunne wijze van het hair te draagen. De Indiaanen, die in de flad Batavia en in den omtrek onder de Nederlanders en Portugeezen vermengd zijn, zijn niet, gelijk men denken zoude, Javaanen , de oorfpronglijke bewooners van het eiland, maar inboorlingen van de verfchil!ende eilanden , uit welke de Nederlanders flaaven invoeren, en zijn of de zoodanige, die zelve vrij? gelaaten zijn geworden, of afkomftig van dezulke , welke in voorige tijden hunne vrijheid gekregen hebben, en zij zijn alle begrepen onder den algemecnen naam van Oranslam oï Ifalam, betekenende waare geloovigen. De inboorlingen van elk land houden zig egter, in andere opzigten , afgezonderd van de overige , en zijn niet \ minder fterk getekend door de deugden of on- deug-  416* [Dec. 1770] REIZE RONDOBï deugden van hunne bijzondere nacieën dan de flaa°: ven. Veele hunner geneeren zig met het beteelen van tuinen en met het verkoopen van vrugten en bloemen. Al de betel en areca, die hier Siri en Pinang genoemd worden en die beiden de kunnen van alle rangen in eene verbaazende menigte kaauwen, wordt door deeze Indiaanen geteeld: daar wordt hier ook kalk bij deeze wortelen gedaan, gelijk op Savu; maar zij is minder verderflijk voor de tanden , omdat zij eerst gebluseht wordt en, behalven de kalk, doen zij 'er ook eene zelfftandigheid bij Gambir genaamd, die van het vaste land van Indie gebragt wordt; vrouwen van hooger rang doen 'er ook cardamom bij en verfcheiden andere fpecerijachtige dingen, om den adem welriekende te maaken. Daar worden egter enige Indiaanen gebruikt tot het visfchen en als ligterlieden , om goederen te water van de eene plaats naar de andere te vervoeren en fommige zijn rijk en leeven met de pragt van hun land , die voornamelijk beftaat in het getal van hunne flaaven. In voedzel zijn deeze Ifalams aanmerklijk forber; het beftaat hoofdzaaklijk uit gekookte rijst met weinig buffel - vleesch , visch, of hoendervleesch en fomtijds gedroogde visch en gedroogde garnaalen, die van China herwaarts aangevoerd worden; elke fchotel wordt egter fterk gekruid met Spaanfche peper, en zij hebben veele foor-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 4t? foorten van gebak, van rijst - meel gebakken en van andere dingen, die ik niet ken; zij eeten ook veele vrugten, vooral plataanen. Doch ondanks hunne algemeene maatigheid zijn egter hunne feesten rijklijk voorzien en, naar hunne wijze, pragtig. Alzoo zij Mahometaanen zijn , zijn de wijn en fterke dranken natuurlijk van hunne maaltijden verbannen; ook drinken zij 1 die niet dikwijls in het bijzonder, maar verge- 7 noegen zig met hunne betel en opium. De voornaamfte plegtigheden, die zij hebben, zijn de bruiloften, bij welke gelegenheden beiden de familieën zoo veele verfierzelen van goud en zilver leenen als zij kunnen, om den bruidegom en de bruid optefieren, zoo dat hunne kledij zeer opgefchikt en pragtig is. De feesten, die bij deeze gelegenheden door de rijken gegeeven worden, duuren fomtijds veertien dagen en fomtijds Janger, en geduurende deezen tijd wordt de man, fchoon op den eerften dag getrouwd , door de vrouwen van zijn wijf afgehouden. De taal, die onder al dit volk, van welke plaats het ookoorfpronglijk is, gefprooken wordt, is de Maleitfche, ten minften eene taal, die' zoo genoemd wordt, en zij is waarfchijnlijk een bedorven tongval van die, welke op Malacca gefprooken wordt. Elk klein eiland heeft eene eigen taal en Java heeft 'er twee of drie, maar deeze lingaa franca is de eenigfte die hier thans ^ XII. Deel. D d ge-  4i8 [pee. 1770] REIZE RONDOM > gefprooken worde en, naar ik onderrigt ben, fs zij de heerfchende in een groot gedeelte van de Oost-Indieën. In het jaar 1701 is te Londen, door ïHomas bowrey, een woordenboek van Maleitsch en Engelsch uitgegeeven. Hunne vrouwen draagen zoo veel hair als op haar hoofd kan groeijen, en, om het te vermeerderen , gebruiken zij olieën en andere toebereidingen van verfchillenden aart. De Natuur heeft haar mildlijk met dat fieraad befchonken; het is algemeen zwart, en wordt in eene ronde vlegt boven op de kruin van het hoofd gelegd en aldaar met eene fpeld vastgemaakt in eene fmaak , die ons onuitfpreeklijk fierlijk voorkwam : de hairvlegt is omringd van eenen bloem -flinger, waarin de Arabifche jasfemijn op eene fraaie wijze met de gouden fterren van de Bonger Tanjong vermengd zijn. f~ Beiden de fexen baaden zig altoos ten minlïen I eens daags in de rivier , een gebruik, dat, in dit heet land, even zoo nodig is voor de zindelijkheid als voor de gezondheid. Dit volk is ook zeer zindelijk op hunne tanden, hoe veel dezelve dan ook in hunne kleur mogen lijden door het kaauwen van betel , de einden zoo van die in het bovenst als in het onderst kaakbeen worden met eene foort van flijpfteen gewreeven tot zij volmaakt elfen en plat zijn,, zoo dat zij niet minder dan eene halve lijn in hunne lengte kunnen ver- .. *lie-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 419 liezen, dat een zeer lastig en pijnlijk werk ïs> Dart wordt 'er eene diepe groef gemaakt dwarsch over de tanden van het bovenst kaakbeen, evenwijdig met het tandvleesch, en in het midden tusfchen hetzelve en de einden der tanden ; deeze groef is ten minften zoo diep als een vierde van de dikte der tanden, zoo dat zij veel dieper doorgaat dan hetgeen het verglaasd genoemd wordt, dat, volgens de tandmeestersin Europa, niet het allerminfle kan befchadigd worden zonder dezelve te bederven , en egter zagen wij onder dit volk, daar zij algemeen het gebruik hebben vart het verglaasd dus te kwetfen, nooit eenen rotten tand ; de zwartheid van hunne tanden zelve is geene vlek, maar eene bedekking, die 'er, als men wil, afgewasfchen kan worden en dan vertoonen zig de tanden zoo wit als ijvoor, dat egter geene fraaiheid is in het oog van de fchoonen en de jonkertjens van deeze natieën. Dit is het volk, onder welk het gebruik, daÉ amok loopen genoemd wordt, van onheüglijkert tijd geheerscht heefti Het is wel bekend dat amok loopen in den oorfpronglijken zin van het woord is zig dronken te maaken met opium en j dan de ftraat op te loopen met een bloot geweer en ieder te dooden , die in den weg koomt, tot dat de amoklooper zejf gedood of gevangen ge* noomen wordt; hier van gebeurden 'er verfcheiden voorvallen, terwijl wij te Batavia waren eri Dd 2 een  425» [Dec. 1770] REI ZE RONDOM een van de officiers, wiens werk het onder andere is zulk volk te vatten, zeide ons dat 'er naauwlijks eene week voorbijgingi waarin niet hij of een van zijne amptgenooten geroepen wierden om eenen derzelve in hegtenis te neemen. In een van de voorbeelden, die tot onze kennis kwamen, was de amoklooper fterk verongelijkt, door de trouwloosheid van vrouwen, en was dol van minnenijd, alvorens hij zig met opium dronken maakte; men vertelde ons dat de Indiaan, die amok loopt, altoos eerst tot wanhoop vervoerd is door de eene of andere belediging en dat hij zig altoos eerst wreekt op degeene , die hem verongelijkt hebben; men zeide ons ook dat, fchoon deeze ongelukkige dan de ftraat op loopen met een geweer in de hand, dol en fchuimbekkende, zij egter nooit dooden, dan degeene, die hen tragten te vatten, of die, welke zij van zulk een voorneemen verdagt houden en dat al die hen voorbij laat, geen gevaar loopt. Zij zijn gemeenlijk flaaven , die ook indedaad meest voor beledigingen bloot ftaan en minst in ftaat zijn wettige vergoeding te erlangen: de vrije lieden worden egter fomtijds ook tot die buitenfpoorigheid gedreven; een van degeene, die amok liep, terwijl wij te Batavia waren, was vrij en een welgefteld man. Hij was jaloers van zijnen eigen broeder, en doodde hem eerst en vervolgens twee andere, die hem tragtede tegen te ftaan: hij kwam egter niet uk zija  DE WA ERE LD. [Dec. 1770] 421 zijn huis, maar wilde zig in hetzelve verdedigen, fchoon de opium hem zoo verre van zijne zinnen beroofd had, dat van drie musketten, welke hij op de geregtsdienaars wilde affchieten, geen een gelaaden was of kruid op de pan had. Als de fchout eenen van deeze amokloopers levendig vangt, krijgt hij eene aanzienlijke belooning, maar als hij hen doodt, krijgt hij niets boven zijne gewoone wedde ; egter is hunne woede zoo wanhoopig, dat men genoodzaakt is van vier drie te dooden om hen meester te worden, fchoon de dienaars werktuigen hebben als lange tangen of nijpers, om hen te grijpen zonder binnen het bereik van hun geweer te koomen. Die, welke levende gevangen worden , zijn gemeenlijk gekwetst, maar zij worden altoos levendig geradbraakt en als de heelmeefter, die aangefteld is om de wonden te fchouwen, denkt dat dezelve waarfchijnlijk doodlijk zijn, wordt de ftraf onmiddelijk aan hun uitgeoefend en gemeenlijk op de plaats zelve daar de eerfte moord begaan is. Daar zijn onder dit volk veele ongerijmde gebruiken en gevoelens in zwang, die zij van hunne heidenfche voorouderen ontleend hebben: zij gelooven dat de duivel, dien zij Satan noemen, de oorzaak van alle ziektenen tegenfpoed is en om die reden offeren zij, als zij ziek of in het ongeluk zijn, vleesch, geld en andere dingen aan hem als eene zoen-offerhande. Als een hunner rustDd 3 !e#as  422 \pfic. 1770] REIZE RONDOM loos is en twee of drie nagtcn agter malkanderen droomt, befluit hij dat de Satan deezen weg ingeflagen heeft om hem zijne bevelen opteleggen en dat, als hij verzuimt dezelve te volbrengen, hij voorzeker ziek zal worden en flerven, fchoon zij niet met genoegzaameduidlijkheid geopenbaard zijn om derzelver beduidcnis zeeker te weeten \ hij fpant dan alle de kragten van zijnen geest in om zijne droomen te verklaarcn en als hij dezelve, noch door die letterlijk, noch door die zinnebeeldig, of rcchtflrecks, of tegcndrijdig optevatten, eene uitlegging kan geeven, die hem volkoomen voldoet, neemt hij zijne toevlugt tot de Caw'm of priester, die hem in het uitleggen en ophelderen te hulp koomt , en de geheimzinnige openbaaringen van den nagt volkoomen verklaart. Gemeenlijk blijkt het dat de duivel eeten of geld moet hebben, dat hem altoos gegeevcn wordt en dit, op eenen kleinen fchotel van kokosnooten-; bladeren aan eenen tak yan eenen boom aan de livier opgehangen wordt, zoo dat het gevoelen van dit volk niet fchijnt te zijn dat de duivel, in het zwerven over de aarde, ,, door drooge plaatfen wandelt. " De Heer danks vroeg eens of zij dagten dat de Satan het geld verteerde, of het eeten Opat; omtrent het geld antwoordde men hem dat het eerder befchouwd wierd als eene boete vooreenen misdaadiger dan eene gift aan hem , die zulks geboden had en dat het dus, als het maar- doojr  DE WAERELD. [Dec. 1770] 423 door den droomer gegeeven wierd, niet verfeheelen konde in welke handen het kwame en zij onderftelden dat het gemeenlijk de buit wierd van den eenen of anderen vreemdeling, welke langs dien weg kwam; maar wat het vleesch aanging, waren zij vast van gedagten dat, fchoon de duivel de grove deelen niet at, hij egter, door 'er zijnen mond aan te brengen, alle de fappen 'er uit zoog, zonder de ligging van hetzelve te veranderen , zoo dat het naderhand zoo fmaakloos was als water. Maar zij hebben nog een ander bijgeloovig gevoelen, dat nog onverklaarbaarer is. Zij gelooven dat de vrouwen, als zij van kinderen verlost worden , dikwijls tegelijk verlost worden van eenen jongen krokodil, als een tweeling van het kind: zij gelooven dat deeze fchepzelen zeer zorgvuldig door de vroedvrouw ontvangen worden en onmiddelijk naar de rivier gebragt en in het water gezet worden. Het huisgezin, waarin men gelooft dat zoodanig eene geboorte voorgevallen is, brengt aanhoudend levensmiddelen in de rivier voor hunnen tweeflagtigen nabeftaande en vooral de tweeling, die, zoo lang hij leeft, op vaste tijden, naar de rivier gaat om deezen broederlijken plicht te vervullen ; want men denkt algemeen dat hij, zoo hij dat verzuimde, met ziekte of den dood zoude bezogt worden. Wat een zoo buicenfpoorig en ongerijmd denkbeeld eerst hebbe Dd 4 kun-  424 U>ec. 1770] REIZE RONDOM kunnen voortbrengen is niet gemaklijk te raaden, vooral naardien het geheel niet in verband fchijnt te ftaan met enige godsdienftige geheimnis en hoe een feit, dat nooit gebeurd is, gezegd kan worden dagelijks te gebeuren door degeene, die niet door fchijn kunnen bedroogen worden om het te gelooven en ook naar allen fchijn geen belang bij het bedrog hebben , is een raadzel dat nog moeijelijker is om optelosfen. Niets egter kan zeekerer zijn dan dat. zij deeze vreemde ongerijmdheid vast gelooven, want wij hadden daarvoor het overeenftemmend getuigenis van alle Indiaanen, die 'er naar gevraagd wierden. Zij fchijnt haare oorfprong genoomen te hebben ia de eilanden Celebes en Bonton, daar veele inwoo» neren krokodillen in hunne familieën houden ; maar wat daar van zij, het denkbeeld heeft zig over alle de Indifche eilanden verfpreid, zelfs naar Timor en Ceram en westwaarts tot Java en Sitmatra, daar egter, geloof ik, nooit jonge krokodillen gehouden worden. Deeze krokodillen tweelingen worden Sudaras genaamd en ik zal een van dé ontelbaare hiftorietjens, die ons verteld wierden, tot bewijs van hun beftaan, volgens het zeggen van eenen ooggetuige verhaalen. Eene jonge flavin, die te Bencoolen onder de Engelfche geboren en opgevoed was, en eea weinig Eagelsch geleerd had, verhaalde den Heer BANKS  DE WAERELD. [Dec. 1770] 425 banks dat haar vader haar, toen hij op fterven lag, bekend gemaakt had dat hij een krokodil tot zijn Sudara had en haar ernftig geboden had dat zij hem, als hij dood was, vleesch zoude geeven, haar zeggende waar ter plaatfe in de rivier zij hem vinden konde en met welken naam hij opgeroepen moest worden ; dat zij, ingevolge van deeze onderrigtingen en bevelen van haaren vader, naar de rivier gegaan was en dat zij, op den oever Maande, uitgeroepen had Radja Pouti, (witte Koning) waarop een krokodil uit het water naar haar toe gekoomen was en het eeten, dat zij hem bragt, uit haare hand opgegeeten had. Toen men haar verzogt deezen oom, die in zulk eene zonderlinge gedaante zijne woonplaats in het water genoomen had, te befchrijven, zeide zij dat hij niet gelijk andere krokodillen was, maar veel fraaier, dat zijn lijf gefpikkeld was en zijn neus rond, dat hij gouden ringen aan zijne pooten had en gouden oorringen in zijne ooren. De Heer banks hoorde deeze belachlijke leugenachtige vertelling met geduld tot het einde toe aan, en liet het meisjen gaan, zonder haar te herinneren dat een krokodil met eoren zoo vreemd een monfter was als een hond met eene gefpleten hoef. Enigen tijd daarna, vond een knegt, dien de Heer b a n k s te Batavia gehuurd had en die de zoon van eenen Hollander bij eene Javaanfche vrouw was, goed zijnen D d 5 heer  426 [pee. 1770] REIZE RONDOM heer te zeggen dat hij ook zulk eenen krokodil gezien had, die ook door veele andere gezien was, bijzonderlijk Hollanders en Maleiers; dat hij nog zeer jong zijnde, gouden ringen aan zijne pooten had. Aan deeze vertellingjens kan men geen geloof liaan, zeide de Heer banks, want laatst zeide men mij dat een krokodil oorringen aan gehad had en gij weet dat dit niet waar kon zijn, want dat krokodillen geene ooren hebben. „ Ach, mijn Heer! " zeide de man, ,, deeze „ Sudara Oran zijn niet als andere krokodillen; „ zij hebben vijf teenen aan eiken voet, eene „ groote tong, die hun den mond vult, en ooren „ ook, alfchoon zij, wel is waar, zeer klein „ zijn. " Hoe veel dit volk zelf geloofde van hetgeen het vertelde kan men niet weeten; want de ligtgeloovigheid van de onkunde en dwaasheid heeft geene grenzen. In het verhaal van het meisjen zijn egter enige omftandigheden, waarin zij zig niet bedriegen konde en dus moet zij zig aan opzetlijken leugen hebben fchuldig gemaakt. Haar vader mag haar misfchien in last gegeevcn hebben eenen krokodil te voeden, omdat hij geloofde dat hij zijn Sudara ware; maar dat hij uit de rivier naar haar toe kwam, toen zij hem met den naam van witte Koning riep, en het eeten nam, dat zij mede gebragt had, moet een verdigtzel van haare uitvinding geweest zijn want als dit valsch  DE WAERELD. [Dec. 1770] 427 valsch ware, was het ook onmogelijk dat zij konde gelooven dat het waar ware. Het verhaal van het meisjen, zoo wel als dat van den man, is egter een bewijs dat zij beiden vast aan het bellaan van krokodillen, die Sudaras van menfchen zijn, geloofden en men zal gemaklijk reden geeven van de verfiering van het meisjen, als wij ons herinneren dat het ernflig verlangen, dat elk gevoelt om aan anderen te doen gelooven dat hij zelf gelooft eene fterke verzoeking is om het door onwaarachtige bewijzen te bevestigen, en men heeft veelen perfoonen, anders van eerwaerdig karakter , door welker handen de leerftcllingen van het Christendom voor veele eeuwen gegaan zijn om tot ons te koomen, om hen liefdaadigst te bcöördeclcn, te verwijten dat zij verzeekerd hebben hetgeen zij wisten valsch te zijn, om andere te doen gelooven hetgeen zij voor waarachtig hielden, als de bron van alle de gekke fabeltjens, die van de RoomfcheHeiligen verhaald worden, en van welke veele niet minder buitenfpoorig en ongerijmd zijn dan deeze vertelling van den witten Koning, en cie alle de uitvinding van den eerften verteller zijn. De Bougineezen, Macasfaarcn en Boetons zijn zoo vast overtuigd dat zij nabedaanden onder het krokodillen gedacht in de rivieren van hun land hebben, dat zij op gezette tijden eene plegtigheid ter gedagtcnis van dezelve vieren. Zij gaan veele mee  328 [Dec. 1770] REIZE RONDOM rnet malkanderen uit in eene boot, met grooten overvloed van levensmiddelen voorzien, en met alle foorten van muzijk, en roeijen heen en weder, op plaatfen daar de meeste krokodillen en alligators zijn, beurtelings zingende en fchreiende, elk zijne nabedaanden roepende, tot een krokodil koomt, wanneer de muzijk onmiddelijk ophoudt en men eeten, betel en tobak in het water werpt. Door deeze beleefdheid aan het geheel gedacht hoopen zij zig aan hunne nabedaanden onder hen aangenaam te maaken en dat zij zal aangenoomen worden in plaatfe van offerhanden, onmiddelijk aan hun gedaan, die zij niet in hun vermogen hebben te verrigten. Op de Indiaanen volgen de Chineezen, die in deeze ftad talrijk zijn , maar die zeer weinig eigendom bezitten; veele woonen binnen de muuren en doen winkels. Ik heb reeds gewag gemaakt van de fruit -verkoopers van Pasfar Pisfang; maar andere hebben eene rijke uitftalling van Europifche en Chineefche goederen; doch verre het grootfte gedeelte woont buiten de muuren in een afzonderlijk kwartier Campang China genaamd. Veele hunner zijn timmerlieden, kabinetwerkers, fmits, kledermaakers, muilenmaakers, katoen -verwers en borduurers, en zijrechtvaerdigen den naam van nijver te zijn , welken men hun algemeen geeft; fommige woonen door het land verfpreid, daar zij tuinen beteelen, rijst en  DE WA ERE LD. {Dec. i77o\ 429 en fuiker zaaien en koeijen en buiTels houden, welker melk zij dagelijks naar de ftad brengen. Daar is niets zindelijk of vuil, eerlijk of oneer* lijk, als 'er maar niet te veel gevaar voor de galg bij is, dat de Chinees niet gereedlijk doen zal voor geld. Doch fchoon zij zeer naarftig werken en allen arbeid geduldig draagen, hebben zij egter niet zoo ras hun gereedfchap nedergelegd of zij beginnen te fpeelen met de kaarten of dobbelfteenen, of enig ander fpel van de menigte, die zij uitgevonden hebben en die in Europa geheel onbekend zijn: dit doen zij dan met zulk eenen ijver dat zij zig naauwlijks tijd gunnen om de noodzaaklijke ververfchingen van eeten of flaapen te genieten, zoo dat het zoo zeldzaam is eenen Chineesch ledig te zien als het is eenen Nederlander of Indiaan bezig te vinden. In den omgang zijn zij altoos beleefd of liever onderdaanig en in kleeding zijn zij aanmerklijk net en zindelijk, tot welken rang zij ook mogen behooren. Ik zal niet onderneemen eene befchrijving van hunne perfoonen of klederen te geeven, want de beste foort van Chineesch papier, dat thans in Engeland gemeen is, vertoont eene volmaakte afbeelding van beiden , fchoon misfchien enigzints naar caricatuur gelijkende. In hun eeten zijn zij met weinig te vreden , fchoon de weinige, die rijk zijn, zig veele lekkere fchotelen laaten opdisfchen. Rijst met een wei-  43o [Dec. 1770] REÏZE RONDOM Weinig vleesch of visch is het voedzel van de afmen en zij zijn 'er veel beter aan dan de Mahojnecaanfche Indiaanen, welker godsdienst hen verbiedt van veele dingen te eeten, welke zij zeer gemaklijk zouden kunnen krijgen. De Chineezen daarentcgens, onder geen bedwang zijnde , eeten, behalven fpek, ook honden , katten, kikvorfchen , hagedisfen, veele foorten van (langen, en eene groote verfcheidenheid van zee-dieren, welke de inwooners van dit land niet als voedzel befchouwen: zij eeten ook veele gewasfen , welke een Europeaan niet zou willen aanmaken, tenzij hij van honger flierf. De Chineezen hebben eene zonderlinge bijgeloovigheid met opzigt tot het begraaven van hunne doodcn; want zij zullen om niets ter waereld den grond ten tweede maal openen daar eens een lijk begraaven is; waarom ook hunne kerkhoven in den omtrek van Batavia uit veele honderden akkers beüaan en de Nederlanders, die het verfpillen van zoo veel grond niet dan met verdriet zien, zullen ook daartoe geen land verkoopen dan tot eenen ailcrbuitenfpooriglten prijs. De Chineezen weeten egter het geld te vinden en leveren nog een voofbeeld van de dwaasheid en zwakheid van de mcnschlijke natuur, met de achting voor de leevende tot op de dooden overtebrengen en dat-1 geen tot een voorwerp van' zorg en kosten te maaken dat 'er geen het minfte voordeel van kan ge-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 431 genieten. Onder den invloed van dit algemeen vooroordeel gebruiken zij eene ongemeene voorzorg om de lijken in hun geheel te bewaaren en derzelver overblijfzelen te behoeden van vermengd ïe worden met de aarde, die dezelve omringt; zij fluiten die in eene groote dikke houten kist, niet van planken gemaakt die aan malkanderen gefpijkerd zijn, maar uit eenen balk gehold als eene kano; deeze kist bedekt en in het graf nedergelaaten zijnde, wordt met een omkleedzel van hunne ciment, Chinam genaamd, omringd, tot de dikte van omtrent agt of tien duimen, die in korten tijd zoo hard als fleen wordt. De nabeftaanden van den overledenen verzeilen de lijk-ftaatfie met een aanmerklijk aantal vrouwen, die gehuurd worden om te huilen: men zou met reden kunnen denken dat gehuurde droefheid - tekenen de leevende even min moesten vleijen dan den dooden van dienst wezen; maar daar zijn volkeren, die veel meer denken en veel verlichter zijn dan de Chineezen en bij welke men egter weet dat ook deeze gehuurde fchijn - droef heid , in zwang is, In Batavia eischt de wet dat elk begraaven worde volgens zijnen rang, waaraan men zig in geen geval onttrekt, zoo dat, als de overledene niet genoeg nagelaaten heeft om zijne fchulden te betaalen, een deurwaarder eene inventaris koomc maaken van de goederen, die hij bezat toen hij ftierf, en uit de opbrengst van dezelve wordt hij naar  Stfft lDec.t77o\ RËIZE RONDOM ftaar de voorgefchreven wijze begraaven, terwijl het overfchot voor zijne fchuldeisfchers is. Du3 Worden in veele gevallen de leevende aan de dooden opgeofferd en geld, waarmede men eenen fchuldeisfcher zoude kunnen af betaalen, of eenen wees onderhouden, verfpild in iedele lijk- ftafieëra of dingen, die in de aarde te rotten gelegd worden. Eene andere talrijke klasfe onder de inwooneren van dit land is die der flaaven; want de Nederlanders, Portugeezen en Indiaanen, welke ook hun rang of vermogen zijn, worden altijd door flaaven bediend: zij worden op Sumatra, Malacca en op bijna alle de Oosterfche eilanden gekogt. De inboorlingen van Java, van welke, gelijk ik reeds aangemerkt heb, zeer weinige in de nabuurfchap van Batavia woonen, zijn vrij van flavernij onder zeer geftrenge lijfflraffelijke wetten, die geloof ik, zelden overtreeden worden. De prijs van deeze flaaven is van honderd tot twee honderd guldens ; maar meisjens , die fraai zijn , gelden fomtijds tot duizend guldens toe. Het is een zeer lui volk; maar gelijk zij maar zeer weinig werk zullen doen, zijn zij ook te vreden met weinig eeten en beftaan alleen van gekookte rijst, en een weinig van de gemeende visch. Alzoo zij uit verfchillende landen zijn , verfchillen zij ook zeer veel van malkanderen, zoo in perfoon als hoedanigheden. De Afrikaan- fcfafl  DE WAERELD, [Dec. 1770J 433 fche Negers, alhier Papua genaamd , zijn de flegtfte en kunnen gevolglijk ook voor den minden prijs gekogt worden: zij zijn alle dieven en alle onverbeterlijk. Hierop volgen de Bougineezen en Macasfaaren, beiden van hec eiland Celebes ; deeze zijn ten uiterften lui en, fchoon zoo niet geneigd totdiefftal als de Negers, egter wreed en wraakzugtig van aart, dat hen zeer gevaarlijk maakt, bijzonderlijk omdat zij , om hunne wraakzugt te voldoen, zig niet ontzien zullen hun leven opteoffèren. De beste flaaven , en gevolglijk ook de duurfte, krijgt men van het eiland Balt, de fraaifte vrouwen van Nias, een klein eiland op de kust van Sumatra; maar zij zijn van een zwak en teder geftel en worden ras flagtoffers van de ongezonde lucht van Batavia. Behalven deeze zijn 'erMaleijers en flaaven van verfcheiden andere benaamingen , welker bijzondere onderfcheidene eigenfchappen ik mij niet meer kan te binnen brengen. Deeze flaaven zijn geheel in de magt van hunne meesters met opzigt tot alle ftraffen, die het leven niet beneemen; maar als een flaaf fterft ingevolge van de ftraf, fchoon het blijken zoude dat men niet voorneemens geweest ware hem met den dood te ftraffen, wordt de meester fcherp tot verantwoording geroepen en hij wordt gemeenlijk ter dood veroordeeld. Om deeze reden ftraft de III. Deel. E e , mees-  434 [Dec, 1770] REIZE RONDOM meester zelden den flaaf zelf, maar vervoegt zig bij eenen officier, een Marineu genaamd, van welke 'er in elk diftrict een zijn verblijf heeft. Het werk van den Marineu is opftanden te dempen en misdaadigers in hechtenis te neemen \ maar meer bijzonder weggeloopen flaaven optevangen en hen te ftraffen voor de misdaaden, waarmede de meester hen befchuldigt en die hij met behoorlijke bewijzen ftaaft: de ftraf wordt egter niet door den Marineu in perfoon toegediend, maar door flaaven, die tot dat werk opgetrokken worden. De flaaven worden in het openbaar voor de deur van het huis van hunnen meester geftraft, maar devrouwen binnen 's huis. De ftraf beftaat in geesfel-flagen, welker getal geëvenredigdwordt aan de misdaad en zij worden gegeeven met roeden van rotting, die tot dat einde in dunne rijsjena gefpleten zijn en die op eiken flag bloed doen te voorfchijn koomen. Eene gewoone ftraf kost den meester een rijksdaler en eene fterke een ducaton. De meester is ook verplicht den flaaf drie dubbeltjens 's weeks te geeven als eene aanmoediging en om voortekoomen dat hij in te fterke verzoeking geraake om te fteelen. Omtrent de regeering van deeze plaats kan ik weinig zeggen. Wij merkten egter op dat 'er eene aanmerklïjke ondergefchiktheid bij het volk ' was. Elk, die in ftaat is een huishouden te houden, heeft eenen zekeren bepaalden rang, dien hij door  DE WA ERE LD. [Dec. 1770] 43^ tloor de langduurigheid van zijnen dienst bij de Maatfchappij verkregen heeft; de verfchillende rangen, die aldus verkregen zijn, zijn onderfcheiden door de verfierzelen van de koetfen en de livereien van de koetfiers: fommige mogen niet anders dan in effen gefchilderde koetfen rijden, andere mogen die op verfchillende wijzen en min of meer gefchilderd hebben en fommige mogen die vergulden. De koetfier is ook of geheel eenvoudig gekleed , of min of meer met leverei verfierd. Het opperhoofd der regeering alhier heeft den tijtel van Gouverneur Generaal van Neérlandsch' Indie en de Gouverneurs van alle de andere comptoiren zijn hem ondergefchikt en verplicht naar Batavia te koomen om rekening te doen. Als het blijkt dat zij ontrouw, of zelfs maar nalaatig geweest zijn, ftraft hij hen met uitftel en houdt hen naar zijn believen op, fomtijds een jaar, fomtijds twee en fomtijds drie jaaren; want zij mogen de ftad niet verlaaten voor hij hun hun affcheid geeve. Op den Gouverneur volgen de leden van den Raad, die den tijtel voeren van Edele Heeren ( waarvan de EngelfchenEidoleërs maaken_). Deeze Edele Heeren voeren zulk eenen ftaat, dat zij verwagten dat elk, die hen in rijdtuig ontmoet, zal opftaan, buigen, ter zijde van den weg rijden en ftil ftaan tot zij voorbij gereden zijn : men eischt ook dezelfde hulde voor hunne vrouwen en zelfs voor hunne kinderen, en de inwooners beE e 2 wij-  436 [Dec. 1770J REIZE RONDOM wijzen hun die gemeenlijk ook. Maar fommigs van onze Kapiteinen hebben gemeend dat een zoo flaafachtig bewijs van eerbied beneden de waerdigheid was, die zij in dienst van Zijne Brittannifche Majefteit bekleeden, en geweigerd daaraan te voldoen. Als zij egter in een gehuurd rijdtuig waren , kon niets den koetfier beletten den Hollandfchen Grooten ten hunnen kosten te vereeren dan de allerernftigfle bedreiging van hem onmiddelijk te zullen doorfleeeken. De juflitie wordt hier bediend door een lighaam van advocaaten, die onderfcheiden rangen hebben. Van hunne rechtspleegingen in zaaken van eigendom weet ik niets;, maar hunne vonnisfen fchijnen in Jijfftraflijke gevallen geflxeng te zijn omtrent de inboorlingen en zagt met opzigt tot hunnen eigen landaart, en wel in eenen misdaadigen graad. Eenen Christen wordt altoos gelegenheid gegeeven om te ontvlugten voor hij te recht gefield wordt, welke ook zijne misdaad geweest zij, en als hij te recht gefield en overtuigd wordt, wordt hij zelden met den dood geftraft, terwijl de Indiaanen integendeel gehangen en geradbraakt en zelfs zonder genade levendig op paaien geflooken worden. De Maleijers en Chineezen hebben rechters ' van hunnen eigen landaart , onder de benaamingen van Kapiteinen en Luitenants, die in burgerlijke gevallen beflisfen , en van welke men zig op  DE WAERELD. [Dec. 1770] 437 op het Nederlandsch hof van juftitie kan beroepen. De belastingen , welke door deeze volkeren aan de Maatfchappij betaald worden, zijn zeer aanmerklijk en die, welke van hun gelige wordt voor de vrijheid van hun hair te draagen, is geenzints eene van de minfte. Zij worden maandelijks betaald en, om de moeite en kosten te (paaren van dezelve optehaalen, wordt 'er, als 'er eene betaaling gedaan moet worden aan den nok Van een huis midden in de ftad eene vlag opgeheefen en de Chineezen hebben ondervonden dat het hun belang is als dan zonder uitftel met hun geld aldaar te koomen. Het geld, dat alhier in omloop is, beftaat in ducaaten, die zes guldens en twaalf ftuivers waerdig zijn, in ducatonnen van tagtig ftuivers, rijksdalers van zestig ftuivers, Bataviafche ropijen van dertig, fchellingen van zes, dubbeltjens van twee en een halve ftuiver en duiten van een vierde ftuiver. De Spaanfche dalers waren, toen wij hier kwamen , op zestig ftuivers en men zeide ons dat zij nooit laager waren dan negen en vijftig ftuivers, zelfs in 's Compagnies magazijn. Voor Engelfche guinies konden wij nooit meer krijgen dan tien guldens en negen ftuivers door malkanderen, want, fchoon de Chineezen voor enige van de blinkendfte elf guldens gaven, wilden zij E e 3 nieï  438 [Dec. 1770] REIZE RONDOM niet meer dan negen guldens en zeven ftuivers geeven voor die welke veel afgefleten waren. Het zal misfchien vreemdelingen van enigen dienst zijn te weeten dat hier tweeërleie foorten van munt van dezelfde benaaming zijn, gerand en ongerand, en dat de gerande van de meeste waerde is. Een gerande ducaton is tagtig ftuivers waerdig, terwijl eene ongerande niet meer dan twee en zeventig waerdig is. Alle rekeningen worden in rijksdalers en ftuivers gehouden, die, ten minften hier, flechts verfierde munt zijn, gelijk de ponden fterlings in Engeland. De rijksdaler geldt agt en veertig ftuivers. DER-  DE WAERELD. [Dec. 1770] 439 DERTIENDE HOOFDSTUK. Tocht van Batavia naar de Kaap de Goede Hoop. Befchrijving van Prinfen Eiland en deszelfs bewooneren. Vergelijking van de taal van dat Eiland met de Maleitfche en Javaanfche taaien. O p donderdag den zeven en twintigften December, des morgens ten zes uuren, ligteden wij hec anker en liepen in zee. Na veel ophoudens door tegenwind, zeilden wij op den negen en twintigften Bah Pare te boven en hielden het naar het groot land toe; kort daarop bereikten wij een klein eiland onder het groot land liggende, halver weg tusfchen Batavia en Bantam, Menfchen-Eeters Eiland genaamd. Den volgenden dag zeilden wij eerst het eiland Wapping en toen Pulo Babi te boven. Op den een en dertigflen voeren wij over naar de Sumatrafche kust en 's morgens van den eerflen January 1771 Haken wij over naar de kust van Java. Wij hielden onze koers zoo als de wind ons toeliet tot des agtermiddags ten drie uuren van den vijfden, toen wij onder de zuid-oostlijke zijde van Prinfen Eiland ankerden in agttien vademen water, om versch water en hout inteneemen Ee 4 en  44© [Jan. 1771] REIZE RONDOM en ververfchingen voor de zieken te koopen, van welke verfcheidene veel erger geworden waren zedert wij Batavia verlieten. Zoo dra het fchio wel bezorgd was, voer ik naar land, van den Heer banks en Doftor solander verzeld; enige Indiaanen kwamen ons op het ftrand te ge-. moet, die ons terftond naar eenen man bragten, welke, zeiden zij, hun Koning was. Na dat wijenige plichtpleegingen met Zijne Majefteit gewisfeld hadden, begonnen wij van zaaken te fpreeken; maar wij konden niet overeenkoomen omtrent den prjjs van fchildpad: dit benam ons egter den moed niet, alzoo wij niet twijfelden of wij zouden dezelve in den morgen zoo goedkoop koopen als wij wilden. Zoo dra wij vertrokken, fcheidden de Indiaanen van malkanderen en wij gongen langs het ftrand om eene water-plaats te zoeken. Dit gelukte ons beter; wij vonden water op eene zeer gemaklijke plaats en wij hadden reden om te denken dat het, zqo 'er enige zorgvuldigheid gebruikt wierd in het vullen van de vaten, goed zoude zijn. Zoo als wij vertrokken, verkogten ons enige Indiaanen, die met eene kano aan ftrand bleeven, drie fchildpadden; maar ejschten eene belofte van ons dat wij het den Koning niet zeggen zouden. Den volgenden morgen, terwijl eene bende Yplks bezig was de water-vaten te vullen, Ver, fljemvdcn wij onze onderhandeling qro fchildpad,. den j  DE WAERELD. [>«. 1771] 44l den: in het eerst lieten de Indiaanen langzaam van hunnen eisch vallen; maar omtrent den middag namen zij den prijs, dien wij booden, aan, zoo dat wij voor den nacht overvloed van fchildpad hadden; de drie, die wij des avonds te vooren gekogt hadden, waren ondertusfchen aan het fcheepsvolk opgedischt, dat tot den voorigen dag niet eenmaal gezouten kost gehad had van den dag van onze aankomst te Savu, dat nu bijna vier maanden geleden was. In den avond gong de Heer banks een bezoek bij den Koning, in zijn paleis, in het midden van een rijst-veld, afleggen en, fchoon Zijne Majefteit druk bezig was met zijn avondmaal klaar te maaken, ontvong hij egter den vreemdeling met zeer veel vriendlijkheid. Den volgenden dag kwamen de inboorlingen af naar de handel-plaats met gevogelte, visch, aapen, kleine hartjens en enige groenten, maar geene fchildpad, want zij zeiden dat wij die daags te vooren alle gekogt hadden. Den volgenden dag kwam 'er egter meer fchildpad ter markt en daar wierden vervolgens dagelijks, zoo lang wij hier waren, enige gebragt, fchoon alles te zaamen genoomen niet zoo veel bedroeg als hetgeen wij daags naar onze aankomst gekogt hadden. De Heer banks van den knegt, dien hij te Batavia gehuurd had, vernoomen hebbende dat de Indiaanen van dit eiland eene ftad hadden op de kust, pp enigen affland westwaarts, befloot Ee 5  442 [Jan. 1771} REIZE RONDOM dezelve te gaan zien: met dit inzigt vertrok hij den elfden in den morgen, verzeld van den tweeden Luitenant en, alzoo hij enige reden had om te denken dat zijn bezoek den inwooneren niet aangenaam zoude zijn, zeide hij het volk, dat hij ontmoetede, terwijl hij langs het ftrand gong, dat hij planten zogt, hetgeen ook waar was. In omtrent twee uuren kwamen zij aan eene plaats, daar vier of vijfhuizen ftonden, en eenen ouden man ontmoetende , waagden zij het enige vraagen te doen omtrent de ftad. Hij zeide dat die nog verre af lag; maar zij lieten zig van hunne onderneeming niet affchrikken tot dat hij, ziende dat zij hunne reis vervolgden, zig bij hen voegde en mede gong. Hij tragtede verfcheiden reizen hen van den weg te helpen, maar te vergeefsch, en eindelijk kwamen zij in het gezigt van de huizen. Toen hielp hen de man goedfchiks voort en bragt hen in de ftad. Haar naam is Samadang; zij beftaat uit omtrent vier honderd huizen en is door eene rivier van brak water in twee deelen verdeeld, van welke het een de oude, en het ander de nieuwe ftad genaamd wordt. Zoo dra zij de oude ftad in traden , ontmoeteden zij verfcheiden Indiaanen, welke zij op de handel - plaats gezien hadden, en een van hun nam aan hen naar de nieuwe ftad over te vaaren voor twee ftuivers den man. Toen het ttccoord gemaakt was, kwamen 'er twee zeer kleine fchuitjens voor den dag, waarin zij ftapten; de fchuit-  DE WAERELD. [Jan. 1771] 443 'fchuitjens wierden naast eikanderen gelegd en aan rnalkacr vast gemaakt, eene voorzorg, die volftrekt noodzaaklijk was om te beletten dat zij niet omfloegen, en dus voeren zij behouden over, fchoon niet zonder enige moeijelijkheid: toen zij in de nieuwe ftad aan land flapten, ontvong het volk hen met groote vriendfchap en wees hun de huizen van hunnen Koning en van de voornaamfte, die in dit diftricl zijn; weinige egter waren open, want het volk had te deezen tijd zijn verblijf in de rijst-velden gaan houden, om den oogst tegens de vogelen en aapen te befchutten, door welke hij anderszints zou vernield geworden zijn. Toen hunne nieuwsgierigheid voldaan was, huurden zij eene groote zeil - fchuit voor twee ropijen, die hen nog tijds genoeg aan het fchip terug bragt om mede van een van de hartjens het middagmaal te houden, weegende Hechts veertig ponden, dat den dag te vooren gekogt, en zeer goed en fappig vleesch was. Wij begaven ons in den avond naar land, om te zien hoe het volk, dat bezig was hout en water te haaien, vorderde en wierden onderrigt dat 'er eene bijl geftoolen was. Alzoo het over het hoofd zien van deezen misflag hen zoude hebben kunnen aanmoedigen om meer diergelijke ta bedrijven , vervoegden wij ons aanflonds bij den Koring, die, na enige woorden-wisfeling, beloofde dat de bijl des morgens zoude terug gegeeven wor«  444 [>»• 1770 REIZE RONDOM worden en die ook zijn woord hield; want zij wierd ons teruggebragt door eenen man, die voorgaf dat de dief, vreezende ontdekt te zullen worden, dezelve in ftilte had gebragt en haar des nachts in zijn huis had gelaaten. Wij kogten tusfchen twee en drie honderd ponden fchildpad daags, behalven hoenderen en andere noodwendigheden, en in den avond van den dertienden, omtrent genoegzaamen voorraad van hout en water in genoomen hebbende, gong de Heer banks aan land om affcheid van Zijne Majefteit te neemen, wien hij verfcheiden kleine gefchenken gedaan had, en bij zijn vertrek gaf hij hem twee boeken papier, welke hij goedgunftiglijk aannam. Zij fpraken veel te zaamen en Zijne Majefteit vroeg waarom de Engelfchen dit eiland niet aandeeden, gelijk zij gewoon geweest waren te doen. De Heer banks antwoordde dat hij meende dat het was omdat zij gevonden hadden dat 'er gebrek aan fchildpadden was; want dat men, vermits 'er niet genoeg waren om een enkel fchip te voorzien, ook niet verwagten konde dat 'er veele zouden wezen. Om dit gebrek te vergoeden raadde hij Zijne Majefteit koeijen, buffels en fchaapen aantefokken, eene maatregel, welke hij niet zeer genegen fcheen te volgen. Den veertienden maakten wij ons zeilree, hebbende eenen goeden voorraad van ververfchingen aan  DE WAERELD. {Jan. 1771] 445 aan boord, welke wij van de inboorlingen gekogt hadden, beftaande uit fchildpadden, hoenderen, visch, twee foorten van herten - bokjens, een zoo groot als een fchaap, het ander niet grooter dan een konijn, met kokosnooten, plataanen, lemoenen en andere gewasfen. De herten - bokjens dienden egter flechts om aanftonds gebruikt te worden, want zelden konden wij een derzelve meer dan vier en twintig uuren na dat het aan boord gekoomen was in het leven houden. Wij betaalden meest met Spaanfche dalers, alzoo de inboorlingen al wat wij hun anders geeven konden weinig fcheenen te waardeeren, zoo dat ons volk, dat een algemeen verlof had om handel te drijven, zig van hunne oude hemden en andere dingen ontdeed, die zij genoodzaakt waren tot hun groot nadeel voor geld te geeven. Den vijftienden in den morgen ligteden wij het anker met een labber koeltjen uit het N. O. en (laken in zee. De punt van Java, van welke ik mijn vertrek rekende, ligt op 6° 49' Zuider Breedte en op 253° ia' Wester Lengte. Prinfen Eiland, daar wij omtrent tien dagen ten anker lagen, is in het Maleitsch, Puk Selan genaamd; de inwooners noemen het Pulo Paneitan. Het is een klein eiland, in den westlijken mond van de Straat Sunda liggende. Het is boschrijk en daar is flechts een zeer klein gedeelte van hetzelve opgeruimd: daar zijn geene aanmerklijke ber-  44ó [>». 1770 REIZE RONDOM bergen op; de Engelfchen noemen egter de kleine hoogte, die regt over de landing- plaais ligt, de piek. Voorheen wierd het veel bezogt door de Indifche fchepen van verfcheiden natieën, maar bijzonderlijk door de Engelfche, die het in de Jaatfte tijden niet meer aangedaan hebben, omdat het water flegt is, en die, of aan Noord Eiland, een klein eiland dat op de kust van Sunwtra ligt, buiten den oostlijken mond van de Straat, of aan de Nieuwe Baai, die, flechts weinige mijlen van Prinfen Eiland ligt, aanleggen; doch op beiden deeze plaatfen is geene aanmerklijke hoeveelheid van andere ververfchingen te krijgen. Prinfen Eiland is, over het geheel, zeekerlijk boven een van beiden te kiezen en, fchoon het water brakachtig is, als het beneden aan de beek gefchept wordt, zal het egter hooger op zeer goed bevonden worden. Het eerfte en tweede en misfchien ook nog het derde fchip, dat in het jaargetijde koomt, kan vrij wel van fchildpad voorzien worden; maar die naderhand koomen moeten zig met kleine vergenoegen. Die, welke wij kogren, waren van de groene foort en kostten ons, door malkanderen gerekend, omtrent eene halve of drie vierden Huiver het pond. Wij vonden dezelve tot ons groot verdriet noch vet, noch fmaaklijk, dat wij daaraan toefchreeven dat zij lang in bakken met brak water gehouden waren zonder voedzel. De hoende-  DE WAERELD. [Jan. 1771] 447 deren zijn groot en wij kogten een dozijn van dezelve voor eene Spaanfche daler, dat omtrent vijf ftuivers voor het ftuk is; de kleine herten-bokjens kosteden ons twee ftuivers het ftuk en de grootere, vin welke 'er flechts twee aangebrage wierden, eene ropij. Daar zijn hier veele foorten van visch te krijgen, welke de inboorlingen uit de hand verkoopen en wij vonden dezelve vrij goed koop. Kokosnooten kogten wij het honderd voor een rijksdaler, als zij uitgezogt waren, en als zij door malkanderen genoomcn wierden, hadden wij 'er honderd en dertig voor dien prijs. Plataanen vonden wij 'er in grooten overvloed wij kogten ook enige ananasfen, water-meloenen, jaccas, en pompoenen, behalven rijst, meest berg-rijst, die op droog land groeit, yams en verfcheiden andere gewasfen, voor zeer redenlij ke prijzen. De inwooners zijn Javaanen, en hun Raja is den Sultan van Bantam onderworpen. Hunne gewoonten zijn omtrent dezelfde als die der Indiaanen omtrent Batavia woonende ; maar zij fcheenen jaloerfer van hunne vrouwen te zijn; want wij zagen nooit eene geduurende allen den tijd dat wij daar waren, uitgezonderd eene bij geval in de bosfchen, terwijl zij weg liep om zig te verfteeken. Zij belijden den Mahometaanfchen godsdienst, maar ik geloof niet dat 'er eene mosié op geheel het eiland is; wij waren bij hen geduw-  448 [Jan. 1771] RËIZE RONDOM duurende de vasten, die de Turken Ramadan noemen, welke zij zeer geftreng fcheenen te houden , want geen hunner wilde een ftuk eeten proeven, noch zelfs zijn betel kaauwen tot de zon onder was. Hun voedzel is ten naaften bij hetzelfde als dat van de Bataviafche Indiaanen, uitgezonderd dat zij 'er de noot van den Sagoeboom, Cycas circinalis, bijvoegen, van welke enige van ons volk op de kust van Nieuw Hólland mislijk, en enige van onze varkens vergeeven wierden. Toen wij zagen dat deeze nooten een gedeelte van hun voedzel uitmaakten, vroegen wij door welke middelen zij dezelve van haare vergiftige hoedanigheid beroofden, en zij zeiden ons dat zij die eerst in dunne fchijfjens fneeden, dan in de zon droogden en dan drie maanden in zoet water lieten weeken, waarna zij het water 'er uit perften en dezelve ten tweede maal in de zon droogden; maar wij vernamen dat zij met dat al alleen in tijden van fchaarschheid gegeeten worden , wanneer zij die onder hunne rijst mengen, om die verder te doen ftrekken. De huizen van hunne ftad zijn op paaien gebouwd, vier of vijf voeten boven den grond: hierop wordt eene vloer van bamboezen gelegd, die op enigen afftand van eikanderen geplaatst zijn, zoo dat de lucht van beneden eenen vrijen doortocht heeft: de muuren zijn ook van bamboes, die  DE WAERELD. [>«. 177O 449 die horde-wijze met kleine ftokjens doorvlogten zijn, welke loodregt op de balken, waaruit het geraamte van het gebouw beftaat, zijn vastgehecht: zij hebben een fchuinsch afloopend dak, dat zoo wel gedekt is met palm-bladeren, dat 'er noch de zon, noch de regen door kan. De grond, op welken dit gebouw ftaat, is een langwerpig vierkant. In het midden van de eene zijde is de deur en in het midden tusfchen deeze en het eind van het huis naar de flinkerhand een venfler; van elk eind loopteen middenfchot, dat, als het doorliep , den gantfchen vloer overlangs in twee gelijke deelen zou deelen, maar zij loopen niet door tot dat zij tegens malkanderen koomen, zoo dat 'er regt over de deur eene opening blijft; elk eind van het huis is dan, ter regter- en ter flinker zijde van de deur, in twee kamers verdeeld, gelijk de ftallen in vakken zijn afgefchoten, die alle naar den gang die van de deur naar den muur loopt aan de overzijde open zijn : in die naast bij de deur aan de flinkerhand flaapen de kinderen; die daar regt over aan de regterhand is voor vreemdelingen beftemd; de heer van het huis en zijne vrouw flaapen in de binnenfte kamer aan de flinkerhand en die daar regt over is de keuken. Daar is geen onderfcheid tusfchen de huizen van de armen en de rijken dan in grootte, uitgezonderd dat het koninglijk paleis en het huis van een' man, die Gundang heet, in rijkdom en invloed den naaften III. Deel. Ff aan  450 [fffli, 177JJ REIZE RONDOM aan den Koning, in plaats van met bamboezen en, ftokjens gevlogten met planken befchooten is. Alzoo het volk genoodzaakt is op zekere tijden van het jaar de ftad te verlaaten en in de rijst-velden hun verblijf te gaan houden, om hunnen oogst tegens de vogelen en aapen te befchutten, hebben zij aldaar ook huizen tot hun gemak. Zij zijn even eens gebouwd als de huizen in de ftad, behalven dat zij kleiner zijn en, in plaats van vier, agt of tien voeten boven den grond zijn verheven. De geaartheid van het volk is, voor zoo verre als wij zulks ontdekken konden, goed. Zij handelden zeer eerlijk met ons, behalven dat zij, gelijk alle andere Indiaanen en de venters met visch in Londen, fomtijds twee en fomtijds drie maaien zoo veel voor hunne waaren eischten als zij hebben wilden. Naardien hetgeen zij ter markt bragten aan een aanmerklijk getal van de inboorlingen in verfchillende evenredigheden toebehoorde, en het dus moeijelijk zoude geweest zijn het in afzonderlijke koopjens te koopen, vonden zij een zeer gemaklijk middel, waarmede elk te vreden was; zij legden alles dat van eene foort te koop was, als plataanen of kokos-nooten, bijeen en als wij voor den hoop koop gemaakt hadden, verdeelden zij het geld, dat 'er voor betaald wierd, onder degeene, welken het toebehoorde, naar evenredigheid van hetgeen zij aangebragt hadden. Som-  DÉ WAËPvËLD. {Jan. 177O 4$t Somtijds wisfelden zij wel ons geld en gaven ons twee honderd en veertig duiten voor eene Spaan* fche daler en zes en negentig voor eene Bengaalfche ropij. Zij fpreeken alle de Maleitfche taal, fchoon zij eene eigen taal hebben, die en van het Maleitsch en van het Javaansch verfchilt. Hunne eigen taal noemen zij Catta Günung, de berg- taal, en zij zeggen dat dezelve op de bergen van Java gefprooken wordt, van waar hun ftam oorfpronglijk verhuisd is, eerst naar de Nieuwe Baai ert vervolgens naar de plaats, daar zij zig nu bevinden, zijnde van de eerfte plaats verdreven doof tijgers, welke zij ser te talrijk vonden om hen uitteroeijen. Ik heb reeds aangemerkt dat 'er doof de inboorlingen van Java, in verfchillende ftreeken van het eiland, verfchillende taaien gefprooken Worden; maaf als ik zeg dat de taal van dit volk verfchillende is van het Javaansch, meen ik da£ zij verfchillende is van de taal, die te Samarang gefprooken wordt, eene plaats, die Hechts eene dag-reize van de refidentie - plaats van den Keizef van Java ligt. De volgende is eene woorden* lijst van de woorden, die in de taaien van Prinfen Eiland, Java en Malacca overeenkomst met el* kanderen hebben. Ff & Prln*  i 45* {Jan. 177-] REIZE RONDOM Prinfen Eiland. Javaansch. ' Maleitseh; een Man. Jalma. OongLanang. Oran Lacki LackK eene Vrouw. Bccang. Oong IVadong. Parana*. een Kind. Oroculatackc. Lari. Anack het Hoofd. Hola. Undaf. Capaila. de Neus. Erung. Erungm M deOogen. Mata. Mtt0m Mata de Ooren. Cbolc. C«ping. Cuping. de Tanden. Cutock. Utttu. Ghigi. de Buik. Bcatung. Wuttoitg. prat het Agterile. Serit. Cclit. Pan'taU de Dije. Pimping. Poopoo. paha. de Knie. Hutlootoor. Lv.ncul. Lont'our. het Been. Mcth. SickU. KaukL ' een Nagel. Cucu. Cuctt. Cuca. eene Hand. Langdn, Tangan. Tanga,,. een Vinger. Ramo Langan. Jaru -Jarine. In dit ftaaltjen van de taaien van plaatfen, die zoo nabij eikanderen liggen, zijn de naatnen van de verfchillende deelen des lighaams uitgekozen, omdat men die gemaklijk te weeten kan koomen van volk, welks taal geheel onbekend is en omdat het waarfchijnlijk is dat deeze eerderde oorfpronglijke ftam-woorden van de taal zullen zijn dan andere; als beduidende de voorwerpen, welken zij eerst naamen zullen gegeeven hebben. Het is zeer opmerklijk dat het Maleitseh, het Javaansch en de taal van Prinfen Eiland woorden hebben d»e, zoo niet naauwkeuriglijk dezelfde met de woorden die hetzelfde betekenen in de taal van de ei- ik  DE WAERELD. [Jan. 1771] 453 eilanden in de Zuid-zee, baarblijklijk van denzelfden ftam ontleend zijn, gelijk uk de volgende tafel zal blijken. Zuid-zee. Maleitseh. Javaansch. Pr. Eiland. een Oog. Matta, Mata. Moto. Mata. Eeten. Maa. Macan. Mangan. Drinken. * Einu. Meniim. Gnumbs. Dooden. Matte. Matte. Matte. eene Luis. Outou. Coutou. Regenen. Euiva. Udian. . Udan. Bamboes. Qzubc. Aive. eene Borst. Eu. Soufou. Soufou. een Vogel. Mannu. Mannu. Mannuck, een Viseh. Eyca. lean. lioa. de Voet. Tapao. Tapaan. een Kreeft. Tooura. Udang. Urang. Yanis. Eufwhe. Ubi. Urve. ' Begraaven, Etannou. Tannam. Tandour. '. een Moskiet. Enammou. Gnammuck. Krabben. Hearu. Garru. Gam. Coccos-wortelen. faro. Tallas. Talas. Bjnnens-lands. Uta. Utan. Deeze • gelijkheid is bijzonderlijk opmerkenswaerdig in de woorden, die getallen uitdrukken, dat in den eerften opflag geen gering bewijs fchijnt te zijn dat ten minften de weetenfehap van deeze verfchillende volkeren eenen gemeenen ftam heeft. Maar de naamen van de getallen op het eiland Madagaskar zijn, in fommige voorbeelden, Ff 3 aan  454 -77-1 REIZE RONDOM aan alle deeze gelijk, dat nog moeijelijker optelosfen is. Dat de naamen der getallen in het bijzonder enigermaate aan alle deeze landen gemeen Zijn zal uit de volgende vergelijkende tafel blijken, welke de Heer banks opmaakte met hulp van eenen Neger-flaaf, van Madagaskar geboortig , die aan boord van een Engelsch fchip te Batavia was en die hem wierd toegezonden om zijne nieuwsgierigheid in dit opzigt te kunnen voldoen. Zuid-zee. Maleitseh. Javaansch. Pr. Eiland. Madag. Ëen. Tahic. Satou, Sigi, llcgh. Ijfe. Twee. Rua. Bua. Lorou. Dua. Rv.a. Drie. Toroti. Tiga. Tullu. Tollu. Tellou. Vier. Uaa. i Ampat. Pappat. Opat. Etfats, Vijf. Rcina. Lima. Limo. Lhnah. Limi. Zes. Whcney. Annam. Kunnam. Gunnap. Ene. Zeven. Uetu. Tudju. Pan. Turijn. Titou. Agt. Waru. ■ Belapau. Wvlo. Delapan. Walon* Negen. Ii>a. -Sviiuilati. Songo. Salapan. Sivi. Tien. Ahoitroa. Sapoulou. Sapoulou. Sapoulou. Touw. In de Madagaskarfche taal zijn nog andere woorden, die gelijk zijn aan woorden van dezelfde betekenis in het Maleitseh. De neus wordt in het Maleitseh Eru:ng genaamd, op Madagaskar Ourou; Lida, de tong, is Lala; Tangany de hand, is Tang; en Tamia, de grond, is Taan. Uit de gelijkheid tusfchen de taaien van de Oost-  DE WAERELD. [Jan. 1771] 455 Oost-Indieën en de Eilanden in de Zuid-zee kan men gisfingen vormen met opzigt tot het bevolken van deeze landen, welke niet gemaklijk op Madagaskar kunnen toegepast worden. De inwooners van Java en Madagaskar fchijnen een verfchillend gedacht te zijn; de Javaan is olijfkleurig van vel en heeft lang hair; de inboorling van Madagaskar is zwart en zijn hoofd is niet met hair maar met wol bedekt en egter is dit geen zoo derk bewijs tegens de delling dat zij van eene zelfde afkomst zijn als het in het eerst wel fchijnt. Het fchijnt niet minder moeijelijk reden te geeven van het perfoonlijk verfchil tusfchen eenen inboorling van Engeland en Frankrijk als eene uitwerking van enkel plaatslijke ligging dan van het verfchil tusfchen de inboorlingen van Java en Madagaskar en egter heeft men nimmer gefield dat Engeland en Frankrijk niet uit gemeene voorouderen zijn bevolkt geworden. Als twee inboorlingen van Engeland in hun eigen land trouwen en naderhand naar onze volkplantingen in de West-Indieën verhuizen, zullen de kinderen, die daar ontvangen en geboren worden, de kleur en wezenstrekken hebben, welke de Creoolen onderfcheiden; als zij weder terug koomen, zullen de kinderen, die daarna ontvangen en geboren worden, geene zulke kenfchetfende trekken hebben. Zoo men zegt dat de geest van de moei der, indrukzelen van verfchillende uitwendige - F f 4 voor-  456 [>«. i77i] REIZE RONDOM voorwerpen ontvangende, het kind, geduurende haare zwangerheid daar mede overeenftemmende trekken en kleur mededeelt, zal het even zoo moeijelijk zijn de uitwerking van deeze oorzaak afteleiden, op zuivere natuurkundige gronden als van de andere; want men kan niet beter aantoonen hoe een enkel denkbeeld, in de verbeelding van de moeder opgevat, de lighaamlijke gedaante van haar kind konne veranderen dan hoe deszelfs gedaante veranderd konne worden enkel door plaatsiijke ligging. Wij weeten dat menfchen, binnen den kleinen kring van Groot -Brittannie en Ierland, die flechts op den affland van twee of drie honderd Engelfche mijlen van eikanderen geboren zijn, onderfcheiden kunnen worden aan hun Schotschgezigt, Welsch gezigt, of Iersch gezigt; mogen wij dan niet met reden onderftellen dat 'er in de natuur hoedanigheden gevonden worden, die kragtige werk - oorzaaken zijn en die egter niet te onderkennen zijn door een van de vijf wijzen van gewaar te worden, die wij de zinnen noemen? Een doof man, die de fnaar van een klavecimbaal ziet trillen, als 'er een overeenftemmende toon door het blaazen in eene fluit op eenen afftand van dezelve wordt voortgebragt, zal eene uitwerking zien, van welke hij niet beter kan begrijpen dat de oorzaak in het blaazen van lucht in de fluit is dan wij de oorzaak kunnen begrijpen waarom bet perfoonjijk verfchil van de onder- fchej*  DE WAERELD. [Jan. 1771] 457 fcheiden bewooneren van den aardbol enkel in de plaatfen daar zij zjg bevinden gelegen is; en hij kan zig niet beter een denkbeeld vormen van de oorzaak zelve in het een geval dan wij in het ander: hetgeen hem dan gebeurt, omdat hij maar vier zinnen heeft in plaats van vijf, kan, met opzigt tot veele verfchijnzelen der natuur, ons gebeuren, omdat wij maar vijf zinnen hebben in plaats van zes of meerdere. Misfchien is egter ook de geleerdheid van oud Egypte langs twee wegen voortgegaan, een door Africa en een door Alia, terwijl zij dezelfde woorden langs eiken weg verbreid heeft, bijzonderlijk de woorden, die getallen betekenen, die dus gedeelten geworden zijn van eene taal van volkeren, die nooit gemeenfchap met eikanderen gehad hebben. Wij fpoedden ons nu zoo veel wij konden naaide Kaap de Gaede Hoop, maar de zaaden van ziekten, welke wij te Batavia opgedaan hadden, begonnen zig met de dreigendfte verfchijnzelen te vertoonen in buikloopen en fleepende koortfen. Vreezende dat het water, dat wij op Prinfen Eiland ingenoomcn hadden, enig deel aan onze ziekten mogt gehad hebben, zuiverden wij het met kalk, en wij waschten alle de deelen van het fchip met azijn, als een middel tegens de befmetting. De Heer banks was ook onder de zieken en hij was enigen tijd zeer gevaarlijk. Wij Ff 5 wa-  458 [Jan. 1771] REIZE RONDOM waren zeer dra in eenen allerbedroefdfren toeftand; het fchip was-niet beter dan een hospitaal, daar degeene, die op de been waren, te weinig in getal waren om de zieken op te pasfen, die niet uit hunne hangmatten konden koomen en wij hadden bijna eiken avond een lijk in zee te werpen. In den loop van omtrent zes weeken begroeven wij den Heer sporing, die onder het gevolg van den Heer banks was, den Heer parkinson, zijnen fchilder van Natuurlijke Hiftorie, den Heer green den Sterrenkundige, den bootsmansmaat, den timmerman en timmermans-maat, den Heer monkhouse, den adelborst, die het lek geflopt had toen het fchip op de kust van Nieuw Holland geflrand was, onzen ouden vrolijken zeilen-maaker en zijnen maat, den fchips-kok, den korporaal van de zee-foldaaten, twee van het volk van den timmerman, eenen adelborst en negen matroozen, in het geheel drie en twintig perfoonen, behalven de zeven, die wij te Batavia begraaven hadden. VEER-  DE WAERELD. [Maart 1771] 459 VEERTIENDE HOOFDSTUK. 'Aankomst aan de Kaap de Goede Hoop. Aanmerkingen over de koers van de punt van Java tot aan die plaats. Befchrijving van de Kaap en van St. Helena. Terugkomst van het fchip in Engeland. Op vrijdag den vijftienden Maan, des morgens omtrent tien uuren, lieten wij ons anker voor de Kaap de Goede Hoop vallen in zeven vademen Water met eenen modderigen grond. De westlijke punt van de baai, de Leeuwen-Staert genoemd, lagW. N. W. en het kasteel Z. W. van ons op den afftand van omtrent anderhalve Engelfche mijl. Ik gong onmiddelijk mijne opwagting maaken bij den Gouverneur, die mij zeide dat ik alles konde krijgen wat het land opleverde. Mijne eerfte zorg was eene gefchikte plaats aan land uittekiezen voor de zieken, die niet weinige waren; ik vond weldra een huis, daar wij overeenkwamen dat zij huisvesting en kost zouden hebben voor twee en twintig ftuivers de man daags. Onze tocht van de punt van Java naar deeze plaats gaf ons zeer weinig gelegenheid om aanmerkingen te maaken, welke toekoomende zee- vaa-  4&> [Maan 1771] REIZE RONDOM vaareren van nut kunnen zijn; de weinige egter die ons voorkwamen zal ik aantekenen. Wij hadden de punt van Java verlaaten elf dagen voor wij den algemeenen zuid-oostlijken pasfaat-wind kreegen, geduurende welken tijd wij niet meer dan drie graaden zuidwaarts vorderden en drie graaden westwaarts, hebbende veranderlijke ligte koeltjens, met ftilten tusfchen beiden, en met zeer heet weder en eene ongezonde lucht, dat waarfchijnlijk veroorzaakt wierd door de dikke dampen, welke de oostlijke pasfaat-wind en de wester mousfon op deeze breedten aanbrengen, en welke beiden in deeze zeeën waaien op den tijd van het jaar, toen wij ons aldaar bevonden. De oosten-wind heerseht tot op io° of 120 Zuider Breedte en de westen-wind tot 6° of 8J Zuider Breedte; in de ruimte tusfchen beiden zijn de winden veranderlijk en de lucht, geloof ik, altoos ongezond: dit verergerde zeekerlijk de ziekten, waarmede wij van Batavia vertrokken waren, en voornamelijk den buikloop, die niet in het minst verminderde door de geneesmiddelen, zoo dat elk, die 'er van overvallen wierd, zig als een dood man befchouwde; maar naauwlijks waren wij in den pasfaat-wind gekoomen, of wij begonnen deszelfs heilzaame uitwerkingen te gevoelen: wij zetteden nog wel verfcheiden van ons volk over boord, maar het waren dezulke, die in eenen zoo zieken en zwakken ftaat aan boord wa-  DE WAÈ&ELD. [Maart 1771] 46t waren gebragt, dat het naauwlijks mogelijk was dat zij herftelden. Wij vermoedden in het eerst dat ons deeze vreeslijke ziekte aangekoomen was door het water, dat wij aan Prinfen Eiland aan boord genoomen hadden, of zelfs door de fchildpadden, die wij aldaar gekogt hadden; maar daar is geene de minde reden om te gelooven dat deeze gisfing gegrond was, want alle de fchepen, die in hetzelfde jaargetijde van Batavia kwamen, leeden even veel, en fommige zelfs nog meer, fchoon geene derzelve onder weg Prinfen Eiland aangedaan hadden. Enige dagen na dat wij Java verlaaten hadden, zagen wij enige nachten agter een gekken rondom het fchip en, alzoo het bekend is dat deeze vogelen altoos des nachts aan land gaan roeden, hielden wij dit voor een bewijs dat niet ver van ons een eiland moest liggen; misfchien zal het het erland Selam geweest zijn, dat, op verfchillende kaarten, verfehillend geplaatst wordt in naam en ligging. De afwijking van de kompas-naald is op de hoogte van de west - kust van Java omtrent 3" W. en zoo bleef zij zonder enige merklijke verandering , in de gewoone koers van de fchepen, tot op de Wester Lengte van 288° en de Zuider Breedte van 22°, waarna zij langzaamerhand toenam, zoo dat op de Lengte van 295° en op de Breedte van 230 de afwijking io° 20' W. was; op  46* [Maart-i??i] REIZE RONDOM op zeven graaden meerdere Lengte en een graad meerdere Breedte nam zij twee graaden toe; in de* zelfde ruimte, verder naar het westen, nam zij vijf graaden toe.' op de Breedte van 280 en op de Lengte van 3140 was zij 240 20'; op de Breedte van 290 en op de Lengte van 3170 was zij 260 10' en toen bleef zij dus de lengte van omtrent tien graaden meer naar het westen; maar op de Breedte van 340 en op de Lengte van 3330 namen wij dezelve tweemaal waar 28°^ W. te zijn en deeze was de grootfle afwijking; want op de Breedte van 35°! en op de Lengte van 3370 was zij 240 en bleef trapswijze afneemen; zoo dat zij op de hoogte van Kaap Anguillas 2 20 30' en in de Tafel-Baai 20° 30' W. was. Wat de llroomen belangt; zij fcheenen in het geheel niet aanmerklijk te zijn tot dat wij digt aan den meridiaan van Madagaskar kwamen; want na dat wij 520 Lengte van de punt van Java verwijderd waren, vonden wij bij waarneeming dat wij ons flechts twee graaden in de lengte misrekend hadden en dit had eveneens plaats toen wij flechts 190 van dezelve af waren. Deeze misrekening kan gedeeltelijk toetefchrijven zijn aan eenen ftroom, die naar het westen loopt, gedeeltelijk daaraan dat wij niet genoeg gerekend hadden op het voortfluuwen van de zee, voor welke wij liepen en misfchien aan eene misrekening in. de aangenoomen lengte van de punt van Java~ Bij  DE WAERELD. [Maart 1771] 463 Bij aldien die lengte verkeerd is, moet de dwaaling toegefchreven worden aan de onvolmaaktheid van de kaarten, van welke ik gebruik maakte in het overbrengen van de Lengte van Batavia naar die plaats, want daar kan geen twijfel zijn of de Lengte van Batavia zal wel regt bepaald zijn. Na wij de Lengte van 3070 voorbij waren, begonnen de uitwerkingen van de westlijke ftroomen aanmerklijk te worden; want in drie dagen was onze misrekening in de Lengte i° 5': de fnelheid van den ftroom bleef aanwasfen naar maate wij westwaarts vorderden, zoo verre dat wij, vijf dagen agter eikanderen na dat wij het eiland in hec gezigt gekregen hadden, niet minder dan twintig mijlen daags naar het Z. W. of Z. W. ten W. gedreven wierden en dit bleef aanhouden tot dat wij binnen zestig of zeventig, mijlen van de Kaap waren, daar de ftroom dan deezen en dan geenen weg liep, fchoon meest westwaarts trekkende. Na dat de Gekken ons verlaaten hadden, zagen wij geene vogelen meer tot wij omtrent op de hoogte van Madagaskar kwamen, daar wij, op de Zuider Breedte van 27°' een Albatros zagen en na dien tijd zagen wij dagelijks veele met verfcheiden andere foorten van vogelen, bijzonderlijk eenen, omtrent zoo groot als een eend, van eene zeer donker bruine kleur met eenen geelachtigen bek. Deeze vogelen wierden meerder in getal naar maatc vvij het land naderden en zoo dra wij grond  46~4 {Maart REIZE RONDOM grond peilden, zagen wij kok-meeuwen, welke wij bleeven zien zoo lang wij op de bank waren, die zig van de hoogte van Anguillas tot den afftand van veertig mijlen uitftrekt en oostwaarts langs de kust loopt, van Knap Fats, volgens enige kaarten, honderd en zestig mijlen. De waare uitgeftrektheid van deeze bank is niet naauwkeurig bekend; zij is egter nuttig voor fchepen als eene waarfchuuwing wanneer zij naar de kust moeten houden, om land te ontdekken. Terwijl wij hier lagen, zeilde het Oost-Indisch fchip de Houghton naar Engeland af, welk, geduurende deszelfs verblijf in Indie, tusfchen dertig en veertig mannen aan ziekte verloren had en toen het de Kaap verliet, had het verfcheiden aan boord die dood ziek lagen aan de fcheurbuik. Andere fchepen leeden in dezelfde evenredigheid, fchoon zij weinig meer dan twaalf maanden uit Engeland geweest waren; ons ongeluk was dan in vergelijking niet zwaar, als men in aanmerking neemt dat wij ten naaften bij drie maaien zoo lang op reis geweest waren. Na dat wij hier tot den dertïenden April gelegen hadden om de zieken te laaten herftellen, proviand inteneemen en het nodige aan het fchip en tuig te vermaaken, nam ik op dien dag alle de zieken aan boord, van welke nog verfcheiden in eenen gevaarlijken toeftand waren, en, affcheid van den Gouverneur genoomen hebbende, wierp ik  DE WAERELD. {April i^i] 4S5 ik den volgenden morgen de touwen los en maakte mij zeilree. De Kaap de Goede Hoop is zdö dikwijls befchreven en is in Europa zoo wel bekend, dat ik flechts van enige weinige bijzonderheden zal fpreeken, welke in andere reisbeiehrijvingen övergeflaageh, of verkeerd opgegeeven zijn. Niettegenftaande alles wat men omtrent de vrugtbaarheid van dit land gezegd heeft, hadderi wij nog geduurende onze gantfche reis geen land gezien, dat een woefler aanzien had, of in wezenlijkheid eene onvriigtbaarer wildernis was dari dit. Het land bij de Kaap, dat het Schier-Miland uitmaakt, hetwelk naar het Noorden door de Tafel-Baai en naar het Zuiden doör BaaiFak gevormd wordt, beflaat Uit hoog gebergte.; gantsch kaal en woest; het land agter hetzelve naar het Oosten, dat als de land-engte bcfchouwd kan worden, is eene wijd uitgeflrekte vlakte, bijK na gantschlijk uit eene foort van ligt zee-zand beftaande, dat niets voortbrengt dan hei en gantsch onbekwaam is om bebouwd te worden. Alle de ftukjens land, die voor verbetering vatbaar zijn, die met malkanderen omtrent tot het geheel ftaan als een tot duizend, zijn aangelegd in wijngaarden, boomgaarden; en moes-landen en de meefte van deeze ftukjens land liggen zeer verre van malkanderen. Daar is ook de grootfle reden om te gelooven dat, in de binnenfte deelen van dit ■ III. Deel. Gg land*  466 {April REÏZE RONDOM land, de grond, die bebouwd kan worden, nieï in groorer evenredigheid Maat tot dien, welke onverbeterlijk dor is; want de Hollanders zeiden ons dat zij volkplantingen hebben, die agt en twintig dag-reizen verre het land in liggen, dac ten minden negen honderd Engelfche mijlen is, van waar zij levensmiddelen te land naar de Kaap brengen, zoo dat het natuurlijk is te onderftellen dat 'er digter bij niet genoeg levensmiddelen te krijgen zijn. Terwijl wij aan de Kaap waren, kwam 'er een boer uit het land aan, van vijftien dag-reizen verre, en bragt zijne jonge kinderen mede. Wij verwonderden ons hier over en vroegen hem of het niet beter zoude geweest zijn dac hij dezelve bij zijnen naaften buurman gelaaten hadde: „ Buurman! " zeide hij, „ ik heb geen' „ buurman binnen vijf dag- reizen van mij af. " In waarheid een land moet droevig dor zijn, daar degeene, die flechts levensmiddelen voor eene markt teelen, op zulke groote afflanden van eikanderen verfpreid woonen. Dat het land overal van hout ontbloot is blijkt klaar; want timmerhout en planken worden van Batavia aangevoerd en het brandhout is bijna zoo duur als het voedzel. Wij zagen geenen boom die zes voeten hoog was dan op plantagieën nabij de ftad, en de flammen, die niet dikker waren dan een duim, hadden wortelen zoo dik als een arm of een been, zoodanig is de invloed van de winden alhier ten nadeele van de groei-  DE WAERELD. [Jprll 1771] 4&> "grocijïng, zonder nog eens de onvrugtbaarhelcl Van den grond in aanmerking te neemen. De eenigfle ftad, die de Nederlanders alhier gebouwd hebben, worde, naar haare ligging, de Kaap-Stad genoemd en beftaat uit omtrent een duizend huizen, net van gebakken fteenen gebouwd en, over het algemeen, van buiten gewit; zij zijn egter flechts met riet gedekt, want de hevigheid van de zuid-westen winden zou alle andere daken ongemaklijk en gevaarlijk maaken. De ftraaten zijn breed en gemaklijk en kruisfen eikanderen met regte hoeken. In de voornaamfte ftraat is eene graft, ter wederzijde met eene rei eikenboomen beplant, die vrij wel getierd hebben en eene aangenaame fchaduw geeven; daar is ooft hog eene graft in een ander gedeelte van de ftad, maar de grond loopt in beiden zoo fchuinsch af dat zij met fluizen voorzien zijn. Daar zijn hier naar evenredigheid veel meer 'Nederlanders onder de inwooneren dan te Batavia en, alzoo de ftad voornamelijk beftaat van het gerieven van vreemdelingen en van het voorzien van dezelve van alle noodwendigheden, volgt elk, tot eenen zekeren graad, de zeden en gewoonten van de natie na, met welke hij meest te doen heeft. De juffers zijn evenwel zoo getrouw aan de levenswijze van haar land, dat geene van haar zig roeren zal zonder floof, die door een' oediende gedraagen wordt, om gereed te zijn ora Gg 3 VS&  •46*8 [April 1771] REIZE RONDOM onder haare voeten geplaatst te worden, als zij zat gaan zitten. Deeze gewoonte is des te aanmerkJijker, omdat zeer weinige van deeze ftooven met vuur zijn, dat de luchtftreek ook onnodig maakt. De vrouwen zijn, over het algemeen, zeer fraai; zij hebben fraai helder vel en eene blos, die eene zuiverheid van gefteltenis en eene volmaakte gezondheid te kennen geeft. Zij zijn de beste huisvrouwen van de waereld, zoo wel als huishoudfrers, als in de hoedanigheid van moeders, en daar is bijna geen huis of het krioelt van kinderen. De lucht is 'er zeer gezond, zoo dat degeene, die hier met ziekten uit Europa koomen, gemeenlijk in eenen korten tijd weder volmaakt gezond worden; maar de ziekten, die van Indie hier medegebragt worden, worden niet zoo zeeker geneezen. Ondanks de natuurlijke onvrugtbaarheid van de luchtltreek, voorziet de nijverheid egter deeze -plaats van alle de noodwendigheden, ja zelfs van de aangenaamheden van het leven in den grootflen overvloed. Het osfen-vleesch en het fchaapenvleesch zijn uitmuntend, fchoon het vee en de fchaapen inlandfche zijn; de osfen zijn ligter daa de onze, fraaier gevormd, en hebben hoornen, die zig veel wijder uitfpreiden. De fchaapen zija bekleed met eene zelfftandigheid tusfchen wol en Jjair en hebben ftaerten van eene ontzaggelijk* ti groot*  DE WAERELD. [April 1771] 46$ grootte; wij zagen enige die twaalf ponden woo* gen en men zeide ons dat 'er nog zeer veel grootere waren. Van de melk van de koeijen wordt goede boter gema-.kt, maar de kaas is op verre na zoo goed niet als de onze. Daar zijn hier geiten, maar zij worden nooit gegeeten, varkens en eene verfcheidenheid van gevogelte. Daar worden hier eok haazen gevonden, gelijk de Europifche, antilopen van veelerleie foorcen, twee foorten van kwartels en trapganzen, die goed van fmaak, maar niet fappïg zijn. De velden brengen Europifche tarw en rogge voort en de tuinen Europifche gewasfen en allerleie foorten van vrugten, behalven nog plataanen, gojaves, jamba, en enige andere Indiaanfche vrugten; maar deeze vindt men 'er niet in groote volmaaktheid; de plataanen in het bijzonder zijn zeer flegt, en de gojaves niet grooter dan aalbezieën. De wijngaarden brengen verfcheiden foorten van wijnen voort, maarniet zoo goed als die uit Europa, uitgezonderd de Conftantia wijn, waarvan de egte flechts op eenen wijngaard gemaakt wordt, die omtrent tien Engelfche mijlen van de ftad ligt. Daar is een andere wijngaard nabij de ftad, daar wijn gemaakt wordt, die met denzelfden naam benoemd wordt, maar hij is veel minder van hoedanigheid. De vreemdelingen befteeden zig hier gemeenlijk bij de burgers in de kost, van welke veele alfccos gereed zijn kostgangers te neemen; de prijs Gg 3 is  470 [April 1771] REIZE RONDOM is van een rijksdaler tot een gulden daags, waar* voor men alle benodigdheden heeft. Men kan eene koets huuren voor dertien of veertien guldens daags en een paerd voor een ducaton daags; maar het land lokt zeer weinig aan om 'er gebruik van te maaken.- Daar zijn geene openbaare vermaaklijkheden en die, welke afzonderlijk gehouden worden, bij welke fatfoenlijke vreemdelingen altoos worden toegelaaten, waren opgefchort terwijl wij aldaar waren, door het uitbreeken van de mazelen. Aan het eind van de hoog-ftraat heeft de Maatfchappij eenen tuin, die omtrent twee derden van eene Engelfche mijl lang is; de geheele tuin is verdeeld in laanen, die eikanderen met regte hoeken kruisfen en beplant zijn met eiken, die tot heggen gefchoren zijn, behalven in de middenfte laan, daar men dezelve tot hunne volle grootte laat groeijen en daar zij eene aangenaame fchaduw verkenen, die des te meer behaagt, omdat 'er, buiten de boomen langs de graften, binnen enige mijlen van de ftad geen enkele boom is, die flechts tot een herders kreupelbosch zoude kunnen dienen. Het grootfle gedeelte van deezen tuin is moesland; maar daar zijn twee kleine vierkante vakken voor kruidkundige planten, die niet half zoo talrijk fcheenen te zijn als toen oldeni.and zijne naamlijst fchreef. Aan het eind van den tuin is eene diergaarde, waarin veele viervoe-;  DE WAERELD. [April 1771] 47r «ge dieren en vogelen zijn, welke nooit in Europa gezien worden, bijzonderlijk een dier, bij de Hottentotten Coedoe genaamd, zoo groot als een paerd en met de fraaie gedraaide hoornen, die fomtijds in bijzondere of openbaare verzamelingen gezien worden. Van de inboorlingen van dit land konden wij maar weinig te weeten koomen dan van hooren zeggen; want daar waren geene van hunne wooningen, daar zij alleen hunne oorfpronglijke gewoonten behouden, binnen minder dan vier dagreizen van de ftad; die, welke wij aan de Kaap zagen, waren alle in dienst van Hollandfche boeren , welker vee zij oppasfen en bij welke zij allerhande ander gemeen werk doen. Deeze zijn over het algemeen van eene tengere gedaante en eer mager dan vet, maar merklijk fterk, vlug en werkzaam. Zij zijn omtrent van dezelfde grootte als de Europeaanen en wij zagen enige die zes voeten hoog waren; hunne oogen zijn dof en zonder enige uitdrukking: hun vel is roet-kleurig, maar deeze kleur wordt meeftendeels veroorzaakt door het vuil, dat zoo in de huid is ingewreven , dat het niet van het vel onderfcheiden kan worden; want ik geloof dat zij nooit enig gedeelta van hun lighaam wasfchen. Hun hair krult fterk, niet als dat van eenen Neger, maar hangt in krullen, omtrent zeven of agt duimen lang, neder. Hunne kleding beftaat uit een vel, gemeenlijk een Gg 4 fchaaps.  '472 [April 1771] REIZE RONDOM fchaapsvel, dat over hunne fchouderen geworpen wordt; buiten dat draagen de mannen een klein zakjen voor hun rrriddel en de vrouwen eene breede iederen lap, welke beiden aan eenen gordel hangen, die met glazen koraalen en kleine ftukjens koper verfierd is. Zoo mannen als vrouwen draagen hals-fnoeren en fomtijds armringen van glazen koraalen en de vrouwen draagen ringen van hard leder om haare enkels, om haar voor de doornen te befchutten, die overal in het land gevonden worden; fommige hebben voetzooien aan van hout of boom-bast gemaakt; maar de meefte gaan barrevoets. Voor Europeaanen fchijnt hunne taal naauwlijks uit woorden te beftaan, en zij is ook onderfcheiden door eene zeer aanmerklijke bijzonderheid. Zij klappen, onder het fpreeken, dikwijls met de tong tegens het gehemelte: deeze klappingen fchijnen geene betekenis te hebben, maar eer hetgeen zij zeggen in zinnen te verdeden (*). De meefte deezcr Hottentotten fpreeken hollandseh, zonder enige bijzondere uitfpraak te hebben. De Hottentotten zijn alle zedig, zelfs tot be- fchroomd» (*) Hierin bedriegt zig de fchrij'ver. Men kan de betekenis van deeze verfchillende klappingen vinden in de Reizevan le vaillant in de binnenlanden van Afrika kweede Deel. Vbitaalek,  DE WA ERE LD. [April 1771"" 473 fchroomdheid toe, want het was niet dan met de grootfle moeite dat wij enige hunner konden overhaalen om in onze tegenswoordigheid te dansfen, of zelfs maar in hunne eigen taal met malkanderen te fpreeken. Wij zagen hen evenwel dansfen en hoorden hen zingen; hunne dansfen zijn beurtelings uitermaate vlug en traag; dan beflaan zij uit fnelle en hevige beweegingen met vreemde verwringingen van het lijf en onnatuurlijke fprongen voorwaarts en agterwaarts met de beenen over clkanderen gekruisd, en dan zijn zij weder zoo levenloos dat de dansfer flechts op den grond ftampt dan met den eenen en dan met den anderen voet, zonder van plaats te veranderen, of enig ander gedeelte van zijn lijf te roeren: het zingen gaat ook beurtelings dan fnel dan langzaam, in dezelfde uitexflen als het dansfen. Wij deeden de Hollanders veele vraagen omtrent dit volk en ik zal de volgende bijzonderheden op goed geloof van hunne berichten verhaalen. Daar zijn binnen de grenzen van de Nederlandfche volkplantingen verfcheiden natieën van dit volk, die in gewoonten en levenswijze zeer veel van eikanderen verfchülen: alle zijn zij egter vriendfchaplijk en vreedzaam, uitgezonderd een flam, die naar het oosten woont, en welken de "Nederlanders Boschmannen noemen; deeze leeven enkel van roof, of liever diefflal; want nooit Witen zij hunne nabuuren openlijk aan, maar fleeGg 5 len  k74 [April 177Ï] REIZE RONDOM len hun vee in ftilte bij nachr. Zij zijn egter gewapend, om zig te verdedigen, als zij ontdekt worden , met lanfen of asfagaaien en pijlen, welke zij op verfchillende wijzen weeten te vergiftigen, of met het fap van kruiden, of met het fenijn van de flang Cobra di Capelo genaamd (*); in de handen van dit volk is een fteen ook een zeer vreeslijk wapen; want zij kunnen dien met zulk eene kragt en juistheid werpen,, dat zij herhaaldiijk eenen rijksdaler op den afftand van honderd fchreden kunnen raaken. De andere Indiaanen brengen, als eene verdediging tegens deeze vrijbuiters, ftieren op, welke zij in den nacht rondom hunne dorpen plaatfen en die, op het aannaderen van mensch of dier, zig verzamelen en hen terug houden, tot zij de ftemmen van hunne meefters hooren, die hen aanmoedigen om te vegten, of hen terug roepen, waaraan zij, zoo gewillig als een hond, gehoorzaamcn. Sommige natieën bezitten de konst van het koper te fmelten en te bereiden, dat waarfchijnlijk gedegen onder hen gevonden wordt; zij maaken breede plaaten van hetzelve, welke zij als verlierzelen op hunne voorhoofden draagen. Sommige weeten ook ftukken ijzer te harden, welke zij van de Nederlanders bekoomen en tot mesfen maaken, die zij beter weeten te temperen dan de mesfen, welke zij koopen kunnen. Do (*) De Bril-flang of gekapte Slang. v«« taal**,  DE WAERELD. [April 1771] 475. De opperhoofden, van welke veele zeer talrijke kudden vee bezitten, zijn gemeenlijk met de vellen van leeuwen, tijgers of zebras gekleed, waaraan zij franjes en andere verfierzelen in eene zeer goede fmaak hangen. Beiden de kunnen zalven dikwijls haar lighaam met vet, maar gebruiken daar toe nooit vet, dat garftig of Hinkend is, als zij versch bekoomen kunnen. Zij gebruiken gemeenlijk fchaapen - ongel en boter; de boter hebben zij liefst, en zij maaken dezelve door de melk in een' zak, van het vel van een dier gemaakt, te fchudden. Men vertelde ons dat het waar is dat de priefter den huwelijks-zegen geeft met den bruidegom en de bruid met zijne pis te befproeijen. Maar de Hollanders verklaarden eenpaarig dat de vrouwen nimmer de ingewanden van fchaapen om haare beenen winden, gelijk men gezegd heeft dat zij deeden en dat zij die naderhand opaten. Men ontkende ook dat de halve lubbing algemeen in gebruik was; maar men erkende dat enige onder die bijzondere natie, welke het koper wisten te fmelten, die bewerking ondergaan hadden, en dat zij voor de beste oorlogs-mannen gehouden wierden en bijzonderlijk uitmuntten in de konst van fteenen te werpen. Wij waren zeer begeerig het groot verfchilftuk onder de fchrijvers van natuurlijke hiftorie, se beflisfen of de vrouwen van dit land al of niet dien  475 [April 1771] REIZE RONDOM dien vleesch-lap of dat voorfchoot hebben, dat de Sinus pudoris genaamd is en ik zal verhaalea wat wij 'er van hoorden. Veele Hollanders en Maleyers, die zeiden de gunften van Hotcentotfche vrouwen genoten te hebben , ontkenden Heilig het beftaan van hetzelve; maar een geneesmeefier van de plaats verklaarde dat hij veele honderden van haar van venerieke kwaaien geneezen had en dat hij nooit eene gezien had, die niet twee vleeschachtige of liever velachtige aanhangzels hadden, welke van het bovenfte gedeelte van de lippen kwamen en op het gezigt enigzints naar da fpeenen van eene koe geleeken, maar plat waren; zij hongen, zeide hij, voor het fchaamdeel en waren bij de eene vrouw langer dan bij de andere, bij fommige niet langer dan eene halve duim, bij andere drie of vier duimen; deeze meende hij dat te zijn hetwelk fommige fchrijvers tot een lap of voorfchoot vergroot hebben, welke van het onderlte van den onderbuik zoude nederhangen en dat groot genoeg zou zijn om eene konflige bedekking van de nabuurige deelen onnodig te maaken (*). Dit f *) De Reiziger le vaillant houdt deeze ver« lenging bij fommige Hottentotfche vrouwen voor een g«wrogtvan konst, op eene bijzondere fmaak of een denkbeeld van fraaiheid gegrond. Ziet zijne Reize in de Mn? nenlanden vim Afrika , tweede Deel, Uadz. 311.  DE WA ERE LD. {April 1771] 47? Dit zij genoeg van hec land, deszelfs voortbrengzelen en inwooneren. De baai is groot, veilig en gemaklijk; zij ligt wel open voor de Noord-Westen winden, maar zij waaien zelden hard; naardien zij evenwel fomtijds eene hooge zee in jaagen, vertuien de fchepen N. O. en Z. W., zoo dat zij bij Noord-Westen winden vast liggen: de Zuid-Oosten winden waaien 'er dikwijls met groote hevigheid, doch alzoo deeze ftreek regt de baai uit is, zijn zij niet gevaarlijk. Digt bij de ftad loopt een houten hoofd uit tot eenen voeglijken afftand, tot gemak om te landen en goederen te laaden en te losfcn. Tot aan dit hoofd wordt water door pijpen geleid, waaruit verfcheiden floepen tegelijk water kunnen inneemen en daar worden door de Maatfchappij verfcheiden groote floepen of hulken gehouden om fcheepsbehoeften en proviand van en naar de fchepen in de haven te voeren. De baai wordt verdedigd door een vierkant fort, aan de oost-zijde van de ftad digt aan ftrand liggende, en door verfcheiden buitenwerken en batterijen langs het ftrand liggende, zoo aan deeze zijde van de ftad als aan geene; maar zij zijn zoodanig gelegen dat zij van fchepen kunnen befchoten worden en zijn, cm zoo te fpreeken, zonder verdediging tegens eenen vijand van enige magt te land. De bezetting beftaat uit agt honderd mannen regelmaatige rjroepen, behalven de land-militie, waaronder al-  [April ] RÈIZE RONDOM alle begrepen zijn die in ftaat zijn de wapenen te draagen. Zij hebben middelen om het gantfche land in een zeer korten tijd door feinen op de been te brengen en dan moet de land-militie zig onmiddelijk naar de ftad begeeven. De Franfchen op Mauritius worden van deeze plaats van gezouten vleesch, tweebak, meel en wijn voorzien; de levensmiddelen, welke de Franfchen voor dit jaar bedongen hadden, waren 500,000 ponden gezouten rundvleesch, 400,00a ponden meel, 400.000 ponden tweebak en 1200 leggers wijn. In den morgen van den veertienden April ligteden wij het anker; wij zeilden de baai uit en ankerden 's avonds ten vijf uuren onder het Pinguïn of Robben-Eiland: hier bleeven wij den geheelen nacht liggen, en, alzoo ik 'smorgens niet zeilen kon, uit gebrek aan wind, zond ik eene floep naar het eiland om enige artijkelen van weinig aanbelang, die wij vergeeten hadden aan de Kaap in te neemen. Doch zoo dra de floep digt aan den wal kwam, riepen de Hollanders haar toe en waarfchuuwden het volk niet te landen, terwijl zij zes mannen, met fnaphaanen gewapend, medebragten, die zig op het ftrand in linie fchaarden. De officier, die in de floep het bevel voer^ de, het der moeite niet waerdig rekenende het leven van het volk, dat 'er in was, te waagen om enige kooien, die alles waren wat wij nodig hadden.  DE WAERELD. [April 1771] 4?$ den, keerdenaar het fchip terug. Wij wisten in het eerst niet aan welke reden wij deeze afwijzing zouden toefchrijven, maar wij herinnerden ons naderhand dat de Hollanders aan de Kaap misdaadigers, welke den dood niet verdiend hebben, voor een zeker getal jaaren, geëvenredigd aan de misdaad , naar dit eiland bannen en dat zij hen als flaaven gebruiken om kalk-fteen te graaven, die, fchoon fchaarsch op het vaste land, alhier in overvloed is en dat een Deensch fchip, dat een groot gedeelte van het volk door ziekte verloren had, en welk men aan de Kaap hulp had geweigerd, naar dit eiland afgezakt was, de floep naar land had gezonden, en de wagt gevangen genoomen hebbende, zoo veele van de rtiisdaadigers had medegenoomen als het meende nodig te hebben om t'huis te koomen; wij beflooten dan dat de Hollanders , om voortaan voortekoomen dat men hunne bannelingen niet medename, aan hun volk alhier bevel gegeeven hadden niet toetelaaten dat eene floep van enige vreemde natie aan land kwame. Den vijf en twintigften, des agtermiddags ten drie uuren, ligteden wij het anker met een labber koeltjen uit het Z. O. en liepen in zee. Omtrent een uur daarna verlooren wij den Heer robert mollineux, een'jongman van goede bekwaamheden, maar ongelukkiglijk overgegeeven aan on- maa-  48o [April 1771] REUe RONDOM* maatigheid, die hem ziekten veroorzaakte, welke een einde van zijn leven maakten. Wij zetteden onze reis huiswaarts voort zonder enig aanmerkenswaerdig voorval, en in den morgen van den negen en twintigften pasfeerden wij onzen eerften meridiaan, hebbende nu den aarabol rond gezeild van het oosten naar het westen en bijgevolg eenen dag verboren, dien wij te Batavia weder bij gerekend hadden. Den eerften Mey, met het aanbreeken van den dag zagen wij het eiland St. Helena en op den rmddag ankerden wij op de reede voor het fort james. Wij verbleeven hier tot den vierden om ons te ververfchen en de Heer banks nam dien tijd waar om het eiland geheel rond te reizen en de aanmerklijkfte plaatfen op hetzelve te bezoeken. Dit eiland ligt, als het ware, in het midden van den grooten Atlantifchen Oceaan, vier honderd mijlen van de kust van Afrika en zes honderd van d,e van Amerika. Het is de kruin van eenen ontzaggelijken berg, die uit de zee oprijst, welke op eenen kleinen afftand rondom hetzelve van eene onpeilbaare diepte is en het is niet meer dan twaalf mijlen lang en zes mijlen breed. Men heeft overal, zonder uitzondering, bevonden dat de brandende bergen het hoogfte gedeelte waren van de landen, waar zij gevonden worden. Daar  DE WAERELD. [Mey 1771] 481 Daar is geen land in de nabuurfchap van de Etna en Vefuvius dat hooger is dan die brandende bergen; Hecla is de hoogfte berg in Ysland; daar zijn veele brandende bergen in de hoogfte deelen van de Andes in Zuid-Amerika en men weet dat de Piek van Teneriffe onderaardsch vuur bedekt: deeze branden nog; maar daar zijn ontelbaare andere bergen die baarblijklijke tekenen draagen van vuur, dat thans uitgebluscht is en van den tijd van onze vroegfte overleveringen uitgebluscht geweest is; onder deeze behoort St Helena, daar de ongelijkheden van den grond op deszelfs buiten* fte oppervlakte baarblijklijk de uitwerkingen zijn van het inzakken van de aarde; want de tegens eikanderen over liggende hoogten, fchoon altijd door diepe, en fomtijds breede, valeien vaneengefcheiden, zijn naauwkeurig gelijk in voorkoomen en rigting, en dat het inzakken van de aarde op deeze plaatfen, door onderaardsch vuur veroorzaakt is, is even baarblijklijk uit de fteenen, want fommige, bijzonderlijk die in het diepst van de valeien, zijn bijna tot kolen verbrand: in fommige zijn kleine blaasjens, gelijk die, welke men in glas ziet, dat bijna tot fmeltens toe gegloeid is en andere, fchoon in den eerften opflag geene blijken toonende,van aan de werking van eene groote hitte blootgefteld te zijn geweest, zal men bij een naauwkeuriger onderzoek, bevinden dat III. Deel. Hh klei-  484 [Mëy 1771} REIZE RONDOM kleine ftukjens van vreemde lighaamen bevatten, bijzonderlijk kies, die voor de kragt van het vuur bezweken zijn, fchoon dezelve niet groot genoeg was om het voorkoomen van den fteen, die dezelve bevatte, te veranderen. Het eiland vertoonde zig, zoo als wij het van de wind-zijde naderden, als eene ruuvve hoop rotfen, door fteilten van eene verbaazende hoogte begrensd en beftaande uit eene foort van fteen, die half fijn gewreven kon worden, welke geen het minfte blijk van groeijing liet zien; ook belooft hij niet meer bij een naauwkeuriger onderzoek : langs de kust zeilende kwamen wij zoo nabij de hooge rotfen, dat zij over het fchip fcheenen te hellen en de vreeslijke uitwerking, welke de val van dezelve zoude hebben, deed ons bijna daar voor vreezen: eindelijk kwamen wij voor eene Valei, Chappel- valei genaamd, die naar eene groote loopgraaf gelijkt, en in deeze valei ontdekten wij de ftad. De grond is dun met groen bedekt, maar de zijden zijn zoo kaal als de klippen , die aan zee liggen. Zoodanig is het eerfte voorkoomen van het eiland in deszelfs tegenswoordigen bebouwden ftaat en men moet eerst de eerfte heuvelen over zijn, eer de valeien groen zijn, of het land enige andere blijken van vrugt-» baarheid vertoont. De ftad ligt aan zee en verre de meefte huizen'  DE WAERELD. [Mey 1771] 483 zijn flegt gebouwd; de kerk, die oorfpronglijk een flegt gebouw was, is vervallen, en het markthuis is omtrent in denzelfden ftaat. De blanke inwooners zijn alle Engelfchen, die, alzoo de Oost - Indifche Maatfchappij, welke het eiland toebehoort, hun niet vergunt enigen koophandel voor hunne eigen rekening te drijven, enkel beflaan van het leveren van ververfchingen aan de fchepen, die de plaats aandoen, welke zij egter niet maaken te hebben gelijk zij wel zouden kunnen naar de vrugtbaarheid van den grond, en de getemperdheid van de luchtflreek, dje hen in flaat zouden flellen alle de vrugten en groenten van Europa en Indie te teelen. Dit eiland, zoo klein als het is, geniet indedaad de verfchillende voordeden van verfchillende luchtftreeken, want de kool-boomen, die op de hoogfle heuvelen groeijen , kunnen geenzints op de naast volgende hoogten geteeld worden, daar het rood-hout en het gom-hout beiden tieren, welke weder niet groeijen willen op de bovenfle hoogten en geene van deeze boomen zijn in de valeien te vinden, die, in het algemeen met Europifche planten en de gemeenfle uit Indie bedekt Jïijn. Daar zijn hier enige weinige paerden, maar zij worden enkel onder den man gebruikt, zoo datval het werk door flaaven verrigt wordt; ook zija zij niet voorzien van enig van de verfchillende werkHh a töi-  484 [Mey 1771] REIZE RONDOM tuigen, welke de konst heeft uitgevonden om het werk te verligten. De grond is niet overal te (teil voor eene kar en daar hij te Heil is , zou men den kruiwagen met veel voordeel kunnen gebruiken; daar is egter geen kruiwagen op het geheel eiland; alles wordt van de eene plaats naar de andere gebragt door flaaven, die zelfs niet eens voorzien zijn van het gemak van een draag-feel, maar die hunne vragt op hun hoofd draagen. Zij zijn egter zeer talrijk en worden uit bijna alle deelen van de waereld aangebragt, maar zij fcheenen een ellendig ras van menfchen te zijn, gedeeltelijk door overmaat van arbeid en gedeeltelijk door mishandelingen afgefleten, over welke laatfte zij dikwijls klaagden; en het doet mij leed te moeten zéggen dat hier onder mijne landgenooten meer voorbeelden zijn van baldaadige wreedheid dan onder de Hollanders, welken men gemeenlijk, en misfchien niet zonder reden, te Batavia en aan de Kaap verwijt weinig menschlievendheid omtrent hunne flaaven te bezitten. Onder de oorfpronglijke voortbrengzelen van dit eiland, dieniet talrijk zijn, moet ook het ebben hout gerekend worden, fchoon de boomen thans bijna uitgeftorven zijn en men zig niet herinnert dat zij 'er in overvloed geweest zijn; men vindt dikwijls in de valeien ftukken van het hout van eene fraaie zwarte kleur en bijna zoo hard als ijzer. Of 'de boom dezelfde zij als die, welke het  DEWAERELD. [Mey 1771] 485 Set ebben - hout op het eiland Bourbon of op de omliggende eilanden voortbrengt, is niet bekend, alzoo de Franfchen nog geene befchrijving van denzelven bekend gemaakt hebben. Daar zijn maar weinige infekten op deeze plaats, maar daar wordt eene foort van flak op de toppen van de grootfle hoogten gevonden, welke waarfchijnlijk daar gewoond heeft zedert de eerfte fchepping van haare foort in het begin van de waercld; want het zou zeer moeijelijk te begrijpen zijn hoe iets, dat hier niet bij de fchepping geplaatst ware, of door den ijver der menfchen herwaarts ware gebragt, zijnen weg zoude hebben kunnen vinden naar eene.plaats, aldus van het overige van de waereld afgefcheiden door zeeën van eene ontzagchelijke uitgeftrektheid, tenzij men de Helling, van welke bij eene andere gelegenheid gewag is gemaakt, aanneeme en onderftelle dat deeze rots agter gelaaten zij, toen eene groote ftreek lands, van welke zij een deel uitmaakte, door de eene of andere ftuiptrekking der natuur inzonk en in den oceaan verzwolgen wierd. Den vierden Mey, ten een uure na den middag, ligteden wij het anker en zeilden van de reede, in gezelfchap van het oorlogfchip Portland en twaalf Oost-Indifche fchepen. Wij bleeven in gezelfchap van de vloot tot 'smorgens van den tienden, wanneer ik, merHh 3 ken-  486" [Mley 1771] REIZE RONDOM kende dat wij veel traager zeilden dan een van de andere fchepen en het om die reden waarfchijnlijk achtende dat de Portland voor ons t'huis zoude zijn, fein deed om met hetzelve te fpreeken, waarop Kapitein elliot zelf bij mij aan boord kwam en ik gaf hem eenen brief over voor de Admiraliteit, met eene kist, bevattende de gewoone log-boeken van het fchip en de journaalen van enige van de officieren. Wij bleeven egter bij hetzelve tot den drie en twintigfien 'smorgens, en toen was 'er geen een van de fchepen meer in ons gezigt. Omtrent ten een uur na den middag overleed onze eerfte luitenant de Heer hicks, en des avonds zetteden wij zijn lijk met de gebruiklijke plegtigheden over boord. De ziekte, van welke hij ftierf, was eene teering en alzoo hij niet vrij van dezelve was toen wij uit Engeland vertrokken, kan men met waarheid zeggen dat hij geduurende de gantfche reis ftervende geweest was, fchoon zijn verval zeer langzaam was tot dat wij te Batavia kwamen;'den volgenden dag gaf ik den Heer karei clerk bevel om in zijne plaats den post van luitenant waarteneemen, een jongman, die daartoe alle vereischte hoedanigheden bezat. Onze zeilen en ons tuig waren thans zoo flegt geworden dat 'er dagelijks iets brak. Wij vervolgden egter veilig onze reis tot den tienden juny, wanneer'er land ontwaard wierd, dat bleek Li-  DE WAERELD. [Jany 1771] 487 Lizard te zijn; het wierd eerst ontdekt door n icolaas young, denzelfden jongen, die de eerfte Nieuw - Zeeland ontwaard had; den elfden ftevenden wij het Kanaal in; den twaalfden, 's morgens ten zes uuren, voeren wij voorbij Blachy Hoofd; op den middag waren wij op de hoogte van Douvres en omtrent ten drie uuren kwamen wij ten anker in Duim en gongen te Deal aan land. einde van het derde deel.  DRUKFE1LÉN. TWEEDE DEEL. I Bladz. 96 reg. 23 Jlaat weidéfi lees heiden —— 301 — 11 zee — zuid-zee ■1 ■ —— — 12 Zuid, dat weg moet. D E E D E DEEL. Bladz. 5 reg. 12 ftaat 3?ó° lees 370 — —116 11 negentienden — vijftienden •——198 —~ 16 —Moilufa — Mollujca  D E PLAATEN en KAARTEN kunnen aldus ingevoegd worden in het derde deel. Plaat XIX. Gezigt van Endeavour - Rivier in Nieuw - Holland. . bladz. 119 ——- XX. De Kanguroo. . . • J51 Kaart N°. IX. Van Nieuw-Zuid-Wales') op de Oost - kust van | Nieuw - Holland. . . I >bl. 1. —- — X. Mond van de Endeavour- j Rivier en Botanie - Baai | in Nieuw-Zuid-Wales, j t» _. ,— XI. Van een gedeelte van de kust van Nieuw - Zuid - Wales van Kwelling-Kaap tot de Endeayour - Straat. . . 16$