R E I Z E NAAR DE ZUID - POOL EN RONDOM DE W A E R E L D.   VOORBERICHT. M et die vierde deel der Reizen van j. cook begint zijne tweede Reize rondom de IVaereld9 hoofdzaaklijk ondernoomen om te beproeven of men zeekerheid konde erlangen omtrent het al of niet beftaan van een groot vast land, 't welk veeIe aardrijkskundigen onderftelden dat in het zuidlijk gedeelte van den aardbol zoude liggen, dat nog geheel onbekend en onbevaaren was waarom deeze Reis den tijtel voert van Reize naar de Zuid-pool en rondom de Waereld; zij beflaat in het Engelsch twee deelen in quarto. Decze reis is in het oorfpronglijke door cook zeiven befchreven en draagt kenmerken van zijn karakter. Eenvoudigheid, geflxengheid, orde en juistheid ftraalen 'er in door; doch zij is minder rijk aan die kleine menschkundige bijzonderheden en (*) Zie het Leven van j. cook, I Deel, bladz. 27 «1 volgjj.  iv VOORBERICHT. en wijsgeerige opmerkingen, welke zoodanig eefl werk voor den leezer, die geen aardrijkskundige of zeeman is, moeten veraangenaamen. Dit heeft mij doen befluiten om, op het voetfpoor van den Franfchen Vertaaler, ook gebruik te maa*ken van de befchrijvïng der reize door den jongen fors ter, die, met zijn' vader, togtgenoot van cook was en de geheele reize mede deed, in twee deelen in quarto in het Engclsch en naderhand ook in het Hoogduitsch in twee deelen in oftavo uitgegeeven; het isdeeze uitgave, van welke ik mij (bediend heb, omdat zij de laatfte is en dus nog enige ophelderingen meerder bevat dan de Engelfche (*): De bijvoegzelen, uit dat (*) De tijtel is: johan riinhold forster's, der Rechte, Medecin und IVeltweisheit Doftor, Profesfor der Naturgefchichte zu Halle, Mitglieds des Rusfisch Kaizerlichen Academie zu S. Petersburg, der Svcietaten der IVisfetifchaften, der Antiq. zn London , zu Madrid &c~&c. Reize urn die JVelt vahrend den jahren 1772 Bis 1775 in dem von Sr. istrcgierenden Gros- Brittannifchen Ma jejl at auf entdeckungen ausgefchickten und durch den Capitain cook geführten Schife the Refolution unternommen bcfckrieben und herausgcgeben von des/en Sohn und Reifegefahrten george forster, Koniglichen Pohlnifchen Geheimen Rath, Profesfor der Naturgefchichte in TVilna, éer Philofophie Doftor, mitglied der Romifchen Kaizerlichen Academie d. Naturf., d. K. Soc. der IVisfenfch. zu London, d. K. Acad. d. Arzneygel. zn Madrit, der K. Stcietat der IVisfvnfch, zu Copenhagen, der Furstl. Hèsf,  VOORBERICHT. v dat werk alhier ingelascht, zullen den leezer voorzeeker behaagen en zeer belangrijk voorkoomen; hoe aangenaam fteekt de bijzondere wijze van zien en befchrijven van deeze twee fchrijvers, die beiden ooggetuigen waren van hetgeen zij te boek fielden, bij eikanderen af! cook, met veel kennis van de Aardrijkskunde, de Scheepvaart en alles wat daartoe behoort voorzien, merkt alles op wat daartoe betrekking heeft, befchouwt alles met eene koele philofophifche bedaardheid, beoordeelt met verftand, verhaalt niet met de naauwkeurigfte bijzonderheden, maar alles dat hij zegt is juist en draagt het kenmerk der waarheid; forster, met levendiger verbeelding begaafd, fchrijft met meer warmte, met meer gevoel, met meer wijsbegeerte; alles maakt op hem meerder indruk; hij fpeurt den aart dei; volkeren, die hij bezogt, in de minfte plooien van hun karakter en in de minde bijzonderheden van hun gedrag op., en verlevendigt alles door wijsgeerige, zedekun- di- Soc. der Alterth. und des Ackerhaues 11. d. freyen Kunfle zu Casftl &c. u. Correfpondent der KonigU Societat der IFisfenfeh. zu Gotti/igen, von verfasfer felbtt aus dem Englifchen ubtrfetzt, mit den wefentlicht jlen aus des Capitain cooks Tagebuchen und anderen Zufatfen fur den deutfchen Lefer vermehrt und durch kupfer erlautert, Berlin bey haude und spener. 1784, twee deelen ia cftava. * 3  VOORBERICHT. dige en menschkundige aanmerkingen; diezelfde verbeeldingkragc zet zijnen fchrijfftijl meer fier. lijkheid bij en zijne groote kundigheden (lellen hem in flaat om nuttige vergelijkingen te maaken. Vooral legt hij zig toe op alles wat tot het vak der Natuurlijke Hiftorie behoort en in dit gedeelte is zijn werk van de hoogite waarde, terwijl deeze bezigheid zelve van die van Kapitein cook, als zij aan land waren, zoo zeer verfchillende was, dat de voorvallen, die hun bejegenden en de omftandigheden, waarin zij zig bevonden hebben, noodwendig zeer verfchillende moeten ge^ weest zijn. • Dit onderfcheid in den fchrijfftijl heeft mij egter eenen anderen weg in doen Haan dan de Vertaaier van de Franfche Uitgave; deeze heeft de aanmerkingen en befchrijvingen van fors ter, van welke hij gebruik wilde maaken, in den text van het werk van cook ze]ven ingelascht en dezelve alleen door „ onderfcheiden; dan ik bevond dat deeze geduurige verwisfeling van -ftijl eene onaangenaame uitwerking in het Ieezen had en eene ftrijdigheid maakte, die aanftootelijk was, omdat zij gednurig weder kwam; ik mistrouwde egter mijne eigen fmaak of gevoel; dan toen ik vernam dat het eveneens werkte op den geest van die mijner vrienden, welke die vertaaling lazen, was mij zulks eene waarfchuuwing om die klip te vermijden, waarom ik de bijvoegzelen, uit de reize  VOORBERICHT. xn ze van forster getrokken, agter elk deel als aantekeningen heb bijgevoegd, hetgeen ik niee twijfel of zal eene beter uitwerking hebben. Uit die reize nu heb ik al het belangrijkfte getrokken dat 'er in is en niets agterwege gelaaten dat de weetlust of nieuwsgierigheid van den leezer konde voldoen , of fixeeJen, dan hetgeen reeds hoofdzaaklijk in de reize, door cook befchreven, voorkoomende, eene onnodige herhaaling zoude geweest zijn. Uit de Franfche Vertaaling heb ik enige aantekeningen overgenoomen, die mij voorkwamen voor geleerden en natuurkundigen van enig nut te zijn; zoodat deeze Uitgave door drie onderfcheiden werken in zoo veele verfchillende taaien verrijkt is geworden en zoo wel in de plaaten als in den text; de plaat, namelijk verwonende de water-hoozen op de kust van Nieuw - Zeeland, wordtin de Engelfche uitgave niet gevonden; in die waarop de Barringtonia verbeeld ftaat, heb ik de vrugt en het zaad bijgevoegd, en in andere? enige verbeteringen laaten maaken. Vermits cook een Engelschman was en forster een Duitfcher, hebben zij ook de eigen naamen van perfoonen en plaatfen elk op de wijze van zijnen eigen tongval gefchreven. Schoon ik nu meer vertwuwen zoude hebben op de fchrijfwijze van een Duitfcher dan op die van eenen Engelschman in het ter nederftellen van eigen nasv* * 4 mcn?  vxn VOORBERICHT. men, naardien de eerfte het geluid of de uitfpraak naauwkeuriger zal uitdrukken , heb ik evenwel in de reize van cook hierin geene verandering gemaakt, opdat men de naamen op de kaarten zoude kunnen wedervinden. Doch opdat men beter zoude kunnen oordeelen wat men in de aantekeningen van den Heer fors ter te wagten hebbe, zal ik alhier, volgens zijne eigen opgave, den leezer enig verflag geeven bij welke gelegenheid en met welk oogmerk die geleerden met den Heer cook wierden mede gezonden en wat aanleiding tot de uitgave van zijne afzonderlijke befchrijving van die reize gegeeven heeft. De Heeren banks en solander zouden op deezen tweeden togt weder mede gevaaren zijn; de Heer banks had daartoe groote kosten gedaan en zig alle noodwendigheden aangefchaft. Hij zou, behalven solander, nog twee jonge lieden medegenoomen hebben, die hem in de befchrijving van planten en dieren hunnen bijftand zouden verkenen en drie andere, welke nieuw ontdekte dieren en planten zouden tekenen. Zelfs zoffani, een bekwaam Duitsch fchilder, had beloofd mede te zullen gaan en de verfchillende landfchappen en inwooneren te fchilderen. De lieer banks verzogt nu nog enige veranderingen in het fchip te mogen laaten maaken, op zijne eigen kosten, waardoor hij enig meerder gemak  VOORBERICHT. mak konde genieten; doch de Minister van de Zee-zaaken floeg geen acht op zijn verzoek, dat hij voorzeeker aan zulk eenen belangloozen ijveraar voor de weetenfchappen wel hadde mogen toeftaan. Na dat de Heer banks lang genoeg te vergeefsch op een gunftig befluit gewagt had, verklaarde hij eindelijk, tien dagen voor den tijd, dien men tot het vertrek beftemd had, dat hij met zijn gezelfchap de reis niet doen zoude. De Minister wierd hier door beledigd; hij wilde toonen dat men, zonder banks, de weetenfchappen dienftig konde zijn; daar waren nog vier duizend ponden fterling overig van de fom, die het Parlement tot die reis bellemd had; men ftelde den Heeren forster voor de reis te doen en vergunde hem die fom met veele fchoone beloften, zonder hun iets te laaten blijken van hetgeen daartoe aanleiding had gegeeven. De Britfche Regeering zondt en onderhield dan den lieer forster op deeze Reize als eenen Natuurkundigen, niet enkel om hem onkruid te laaten droogen en kapellen te laaten vangen, maar met oogmerk dat hij alle zijne talenten in dit vak zoude te werk Hellen en geen aanmerkenswaerdig voorwerp onbemerkt zoude laaten. Met een woord, men verwagtte van hem eene JVijsgeerige Hifiorie der Reis vrij van vooroordeel en gemeene drogredenen, waarin hij zijne ontdekkingen in de Iliftorie van den Mensch en in de Na* 5 tuur-  x VOORBERICHT. tuurkunde over het algemeen, zonder betrekking tót willekeurige ftelzels, enkel naar algemeene menschlievende grondftellingen zoude daar Hellen, dat is, eene Reisbefchrijving zoo als der geleerde waereld nog geene was aangeboden en men onthield zig op de edelmoedigfte wijze van hem bijzondere regelen voortefchrijven. • Naauwlijks waren 'er vier maanden, zedert zijne terugkomst, verloopen, of hij bood den Koning de eeritelingen zijnes arbeids aan in zijn boek over de Planten in de eilanden van de Zuid - zee. Hierop ttaakte hij zijn werk van dc Reisbefchrijving, het hoofdwerk, dat men van hem begeerde. Eerst wilde men dat hij uit zijne eigen en cooks dag - registers flechts een enkel verhaal zoude zaamenflellen, waarin de gewigtige waarneemingen van eenen ieder van hun, aanhaare plaats en, tot onderfcheiding, op eene bijzondere wijze getekend zouden zijn; maar daarna veranderde men van zin, en wilde nu elk dag-register afzonderlijk laaten drukken. De Lords van de Admiraliteit beflooten de Reisbefchrijving met eene menigte plaaten te verfieren, die naar de tekeningen van den fchilder, welke mede aan boord geweest was, zouden gefneden worden en fchonken alle de kosten van het graveeren, meer dan twee duizend ponden fterling beloopende, kapitein cook en den Heer for^ ster elk' vooreen gelijk deel; daar wierdeen verdrag tusfehen hen beiden gefloten ei> door den Gnaf  VOORBERICHT. xr Graaf van sandwich ondertekend, waarin aan elk' zijn deel in de befehrijving wierd aangewezen en waarin het gefchenk van de plaaten aan eenen ieder van hun van de zijde der Admiraliteit verzeekerd wierd. Ingevolge hiervan leverde for» Ster den Gravc van sandwich eene tweede proeve van zijne Reisbefchrijving, maar zag ook deeze, tot zijne verwondering, afgekeurd. Eindelijk wierd hij gewaar dat, wijl men in het bovengemeld verdrag met opzet het woord befehrijving of verhaal vermijd had, hij niet gerechtigd was eene aaneengefchakelde Hiftorie der Reize te fchrijven en men kondigde hem uitdruklijk aan dat hij, op verbeurte van zijn aandeel aan de plaaten, zig flipt lijk aan de letter van het verdrag zou hebben te houden. Schoon hij nu altijd gedagt had dat hij hoofdzaaklijk gezonden was om de Reis te befchrijven, fchikte hij zig naar dat voorfchrift en bepaalde zijnen arbeid tot enkele wijsgeerige waarneemingen, om zijne familie niet van dat aanzienlijk voordeel te verfteeken; hoe veel zclfsverloochening hem deeze flap ook gekosc had, bleef dezelve egter vrugtloos. Men verwierp zijnen arbeid ten derden maale en ontnam hem eindelijk het beloofde recht op de koperen plaaten geheel en al. Veelligt wilde men hem door deeze bejegening doen gevoelen dat hij een vreemdeling was; veelligt vond men, zelfs in de weinige aanmerkingen, die hij, (leunende op het ver-  xii VOORBERICHT. verdrag, nog gewaagd had, zijne denkwijze te wijsgeerig- vrij ; veelligt is het het belang van eenen derden geweest hem het gefchenk van de Admiraliteit geheel te ontneemen. Dit gaf aanleiding dat zijn z^on ondernam in zijne plaats eene wijsgeerige Reisbefchrijving te vervaerdigen. Door geen verdrag de handen gebonden hebbende, ftelde hij die te zaamen uit zijne eigen aantekeningen en die van zijn' vader: hij fchreef dus vrijer en zijn werk behoefde geene ftaatkundige beoordeeling en zuivering te ondergaan, terwijl uit de Reisbefchrijving van cook, op voorbeeld van de Franfchen, wel eens enige omftandigheden zijn weggeftreeken, die men op de eene of andere wijze nadeelig oordeelde. Een hoog bevel, zegt forster, bloes den Heer de bougainville van het eiland Juan Fernandez weg en deed het Engelsch gefchut zwijgen, toen de Endeavour de Portugcefche vesting op Madera befchoot Daar (*) De Heer de bougainville hield zig enigen tijd op het eiland Juan Fernandez op en nam 'er zelft ververfchingen in, fchoon hij te verftasn geeft dat tegenwinden hem beletteden dit eiland aantedoen. Kapitein cook befchoot uit de Endeavour piet een Engelsch fregat de vesting Leo op Madera, om de eer der Britfche vlag optehou» den, van welke omftandigheid in de Reis in het geheel geen gewag gemaakt wordt. forste*.  VOORBERICHT. xixi Daar zijn in Engeland zes werken aan hec lichc gegeeven die hunne geboorte aan deeze tweede Reize van cook verfchuldigd zijn. i. Het werk van j. tt. forster over de Planten van de eilanden in de Zuid-zee, getijteld CharaQeres Generum Vlantarum, quas in infulis Maris Auflralis collegit &c. joannes reinoldus forster & georgius forster, Lond. & Berol. 1776, in quarto, welk werk met agt en zeventig koperen Plaaten verrijkt is. 2. De Reis door cook befchreven, waarvan de vertaaling volgt. 3. De Reisbefchrijving van g. forster den Zoon, waaruit de aantekeningen, in deeze Uitgave voorkoomende, getrokken 'zijn. 4. Sterrekundig» Waarneemingen, gedaan geduurende de reis van de fchepen de Refolutie en de Avontuur in het Zuider Halfrond en om de Waereld inde jaaren 1772, 1773, 1774 ea 1775, door den Heer wales, Lid van de koninglijke Maatjchappij der JFeetenfchappen te Londen, en den Heer bayly, koninglijke Sterrekundige van het Ohfervatorium te Green' wich. Dit werk is de vrugt der waarneemingen van deeze geleerden, van welke de eerde op de Refolutie en de andere op de Avontuur was, en die beiden op kosten van het comptoir van Lengte mede voeren, op alle plaatfen daar zij aanlandden en ook op zee gedaan, zoo van de Lengten en Breedten als van de afwijkingen van de kom-* pas-  xiv VOORBERICHT; pas-naald, de getijen, het weder en diergelijke; dit werk bevat tafelen, die van veel waarde zijn voor Sterrekundigen. 5. Eene Verhandeling over de middelen om de gezondheid van het volk op zee te bewaaren, voorgeleezen in de jaarlijkfche Vergadering van de koninglijke Maatfchappij te Londen, op den dertigften November 1776, door den Voorzitter j. pringle. En eindelijk 6. Waarneemingen over de Aardrijkskunde, de Natuurkunde, den Aart en de Zeden der Menfchen, door johan reinhold forster, verzameld op zijne Reize om de Waereld, door den fchrijver in het Engelsch uitgegeeven in een deel in quarto, en naar de Hoogduitfche Vertaaling van zijnen zoon in het Nederduitsch uitgegeeven, te Haarlem bij plaat en loosjes in het jaar 1790. j. D. pasteur» In den hage den 1 April 1799» I N-  INHOUD VAN HET VIERDE DEEL. Bladz. Inleiding. . . ......... xrx EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek van Deptford. Aankomst te Funchal op het Eiland Madera. Vertrek van daar en aankomst te Sr. Jago. Vertrek van Sr. Jago en aankomst aan de Kaap de Goede Hoop. Verrigtingen aldaar en bijzonderheden van dien togt. ... i TWEEDE HOOFDSTUK. Vertrek van de Kaap de Goede Hoop naar de Zuid-pool. Na/peuringen tiaar een \Zuidlijk Land. 28 DER-  xvi I N H O U D. * DERDE HOOFDSTUK. Bladz, Vervolg van de nafpeuringen naar een Zuidlijk Land tusfchen de middaglijn van de Kaap de Goede Hoop en Nieuw-Zeeland. Scheiding der twee Schepen. Aankomst van de Refolutie in de Donkere Baai aan Nieuw-Zeeland 64 VIERDE HOOFDSTUK. Verrigtingen in de Donkere Baai. Ontmoetingen met de inboorlingen ioa VIJFDE HOOFDSTUK. Onderrigtingen om in en uit de Donkere Baai te zeilen. Befchrijving van het omliggende land, deszelfs voortbrengzelen en inwooneren. Sterre- en Zeevaartkun- aige tvaarneemingen. . . . ,ïi& ZESDE HOOFDSTUK. Togt van de Donkere Baai tot Koningin Charlotte Kanaal. Befchrijving van enige Water - hoozen. Ontmoeting van de twee fchepen. . 153  INHOUD. xni zevende hoofdstuk. Bladz. Ver [lag van kapitein furneaux van zijn wedervaaren zedert het fcheiden van ds twee fchepen tot derzelver ontmoeting in Koningin Charlotte Kanaal. Befchrijving van Van Diemens-Land 157 agtste hoofdstuk. Verrigtingen in Koningin Charlotte Kanaal. Aanmerkingen over de inwooneren van het land 17S negende hoofdstuk. Koers van Nieuw - Zeeland tot Otahiti. Befchrijving van enige laage eilanden, denklijk dezelfde, welke door de bougainville gezien zijn 192 aantekeningen getrokken uit het dagverhaal van g. forster. Aantekeningen op het eerflen Boeks eerfte ■ Hoofd flik 213 * * Aan-  xvm INHOUD. Bladz. Aantekeningen op het tweede Hoofdftuk. . 251 Aantekeningen op het derde Hoofdftuk. . 260 Aantekeningen op het vierde Hoofdftuk. ; 265 Aantekeningen op het vijfde Hoofdftuk. . 278 Aantekeningen op het zesde Hoofdftuk. .282 Aantekeningen op het zevende Hoofdftuk. 5 284 Aantekeningen op het agtfte Hoofdftuk. . 286 Aantekeningen op het negende Hoofdftuk. .31» I N-  INLEIDING. Of dat gedeelte van het Zuider Halfrond, dat men nog niet onderzogt had, flechts eene onmeetlijke waterplas ware, dan of het nog een vast land bevattede, gelijk de befchouwende Aardrijkskunde fcheen te belooven, was een vraagftuk, dat de aandacht niet alleen van geleerden, maar van de meefte zee-mogendheden van Europa langen tijd had bezig gehouden. Het was voornamelijk, om in eens een eind aan alle gefchillen omtrent zulk een merkwaerdig en gewigtig onderwerp te maaken, dat zijne Majefteit bevel gaf tot deeze onderneeming, van welke het verhaal hier mede aan het algemeen wordt medegedeeld. Doch, om den leezer een duidlijk denkbeeld ta geeven van hetgeen op deezen togt verrigt is en hem in ftaat te Hellen om naauwkeuriger te oor** £ dee-  XX INLEIDING. deelen in hoe verre het groot doel, dat men zig voorftelde, bereikt zij, zal het nodig zijn een kort bericht van de verfchillende Reizen, die voor deeze, welke ik de eer had te bellieren, op ontdekkingen in het Zuidlijk Halfrond gedaan zijn, vooraf te laaten gaan. De eerftc , die den grooten Stillen Oceaan overvoer, was ferdinand imagalhaens, een Portugees, die, in dienst van Spanje, op den tienden April 1519 met vijf fchepen vertrok. Hij ontdekte de Straat, die zijnen naam draagt, en dezelve op den zeven en tvvintigften November 1520 doorgevaaren zijnde, llevende hij de Stille Zuid-zee in. In die zee ontdekte hij twee onbewoonde eilanden , welker ligging niet wel bekend is. Vervol jgens pasfeerde hij de linie, ontdekte de DievenEilanden en ftevende toen naar de Philippynfche Eilanden, op een van welke hij in eene fchermutfeling met de inboorlingen gedood wierd. Zijn fchip, de Viclorie genaamd, was het eer» fte dat den aardbol omzeilde en het eenigst van zijn fmaldeel, dat de gevaaren en ongemakken, die zijne heldhaftige onderneeming verzelden, te boven kwam. De Spanjaards deeden, na dat magelhaens hun eens den weg gewezen had, verfcheiden togten van Amerika naar het Westen, voor dien van alvaro mendana de neyra in 1595, ^s de  INLEIDING. xxi de eerde is, welke flap voor ftap kan nagegaan worden; want de voorgaande togten zijn niec niet de vereischte juistheid tot ons gekoomen. Wij weeten egter over het algemeen dat op dezelve Nieuw Guitita, de eilanden, die de Salomons - Eilanden genoemd worden, en vcrfcheiden andere ontdekt wierden. De Aardrijkskundigen verfchillen zeer veel omtrent de ligging van de Salomons ■ Eilanden. Het waarfchijnlijkst gevoelen is dat zij de groep uit» maaken, welke alle die eilanden bevat, die zeden Nieuw - Brittannie, Nieuw - Ierland enz, genoemd zijn geworden. Op den negenden April 1595 zeilde mendana, met oogmerk om deeze eilanden te bevolken, met vier fchepen van Callao en zijne ontdekkingen op zijnen togt westwaarts beftonden in de Marquifen-Eilanden op 10 graaden Zuidcr Breedte, het eiland St. Bernardo, 't welk ik voor hetzelfde houde dat kommandeur byros het Eiland van Gevaar noemt, vervolgens het Eenzaam Eiland, op ioa 40' Zuider Breedte en op 1780 Wester Lengte, en eindelijk Santa Cruz, dat ongetwijfeld hetzelfde is dat kapitein carteret Egmond Eiland genoemd heeft. Op dit laatfle eiland kwam mendana en vee» le van zijne reisgenooten te fterven en het jammerlijk overfcliQt van het fmaldeel wierd doo^ ** 3 P£>  xxii INLEIDING. pedro fernandez de quiros, den Opper- ftuurman , te Manille terug gebragt. Deeze zelfde quiros was de eerfle die uitgezonden wierd enkel met oogmerk om een zuidlijk vast land te ontdekken en hij fchijnt ook indedaad de eerde geweest te zijn, die enig denkbeeld heeft opgevat dat 'er zulk een land zijn zoude. Hij vertrok den een en twintigden December 1605 van Callao als Huurman van de vloot, onder bevel van luis paz du torres, beftaande uit twee fchepen en een ligter. Zij Huurden w. z. w. en ontdekten op den zes en twintigften January 1606, zijnde toen, volgens hunne rekening, duizend Spaanfche mijlen van de kust van Amerika, een klein laag eiland op de Zuider'Breedte van 25 graaden. Twee dagen daarna ontdekten zij een ander, dat hoog was met eene vlakte 'er boven op. Dit is waarfchijnlijk hetzelfde dat kapitein carteret Pitcairiw Eiland genoemd heeft. Na deeze eilanden verlaaten te hebben fchijnt quiros zijne koers west-noord-westwaarts en noord-westwaarts geduurd te hebben tot op 10 of 11 graaden Zuider Breedte en toen westwaarts, tot hij aan de baai van St. Philippus en St. Jago op het eiland Tierra del Efpirito Santo kwam. Op deeze koers ontdekte hij verfcheiden eilanden, en waarfchijnlijk enige van die, welke door laa-* ter zee-vaarers zijn gezien geworden. Bij  INLEIDING. xxw Bij het uitzeilen van de baai van St. Philippus cn St. Jago wierden de twee fchepen van eikanderen gefcheiden. quiros {levende met her. ithip de Capitana noordwaarts en keerde naar Nieuw-Spanje terug, na veel geleden te hebben door gebrek aan leeftocht en water, torres ftuurde met de Almiranta en de ligter westwaarts en fchijnt de eerlle geweest te zijn die tusfchen Nieuw - Holland en Nieuw - Guinea doorzeilde. De eerstvolgende pooging, om ontdekkingen in de Stille Zuid-zee te doen , wierd beflierd door le maire en schouten. Zij zeilden den veertienden Juny 1615 met de fchepen Concordia en Hoorn uit Texel. Het laatfle verbrandde door toeval in Gewenschte Haven (Port Defiré). Met het ander ontdekten zij de Straat^ die den naam van le maire draagt en waren de eerfte die ooit den Stillen Oceaan om Kaap Hoorn in ftevenden. Zij ontdekten het Honden-Eiland op 15° 15' Zuider Breedte en op 136' 30' Wester Lsngte, Zonder Grond op 150 Zuider Breedte en 143° 10' Wester Lengte, Waterland op 140 46' Zuider Breedte en op 144" 10' Wester Lengte en vijf en twintig zee-mijlen ten Westen van het laatfle, het Vliegen-Eiland op 150 20' Breedte, de Verraders en de Kokos - Eilanden op 15° 43'Zuider Breedte en op 173° 13' Wester Lengte, twea graaden westlijker het Hoop-Eiland en op 14* ** 4 5*''  sxiv INLEIDING. 56' Zuider Breedte en op 1790 30'Ooster Lengte het eiland Hoorn. Vervolgens (levenden zij langs de noord-kusten van Nienw - Brittannie en Nieuw-Guinea en kwamen in Oftober 1616 te Batavia. Uitgezonderd enige ontdekkingen op de westlijke en noordlijke kusten van Nieuw-Holland wierd 'er geene reize van gewigt naar den Stillen Oceaan ondernoomen tot het jaar 1642, wanneer kapitein tasman met twee fchepen van de Nederlandfche Oost-Indifche Maatfchappij van Batavia zeilde en Van Diemens-Land ontdekte, zijnde een klein gedeelte van de west - kust van Nieuw Zeeland, vervolgens de Vrienden-Eilanden en de eilanden die Prins Willems Eilanden genoemd worden. Ik heb het tot dus verre best geoordeeld den voortgang der ontdekkingen in den Zuider Stillen Oceaan niet aftebreeken, anders moest ik reeds gezegd hebben dat richard hawkins, in het jaar 1594, omtrent vijftig zee-mijlen ten Oosten 'van de rivier J^a Plata zijnde, door een' ilorm ten Oosten van zijne voorgenoomen* koers gedreven wierd en, toen het weder bedaarde en hij naar de Straat van Magelhaens Huurde, onverwagt land ontmoetede,' dat hij omtrent zestig mijlen langs voer en zeer omflandig befchreven heeft; hij noemde het Hawkins Maagde-Land, ter cere van zijne Koningin elizabeth en hij zegt dat  INLEIDING. xxv dat het omtrent zestig mijlen van de naafle kust van Zuid- Amerika ligt. Dit land wierd daarna erkend voor twee groote eilanden door kapitein john strong met de Farewel van Londen, die in het jaar 1689 de Straal, welke het oostlijk van het westlijk van deeze eilanden fcheidt, doorvoer. Aan deeze Straat gaf hij den naam van Falklands - Kanaal ter eere van zijnen befchermheer Lord falkland en die naam is zedert door onachtzaamheid aan beiden de eilanden, welke het van malkanderen afzondert, gegeeven. Terwijl ik van deeze eilanden fpreek , zal ik 'er bijvoegen dat toekoomende zee-vaarers hunnen tijd zullen verliezen als zij naar Pepys-Eiland op 47 graaden Zuider Breedte zoeken, alzoo het nu zeeker is dat Pepys - Eiland geen ander is dan deeze Falklands - Eilanden. In het jaar 1675 ontmoette antiiony la roche, een Engelsch koopman, toen hij uit de Stille Zuid-zee terug keerde, daar hij op eene koopvaardij - reis geweest was en door winden en iTroomen verre ten oosten van de Straat Le Maire gevoerd wierd, eene kust, die misfchien dezelfde is, welke ik op deeze reis bezogt en het eiland Ccorgia genoemd heb. Dit land verlaatende en noordwaarts ftevenende ontdekte la-roche, op de Zuider Breedte van 45 graaden, een groot eiland, met eene goede ** 5 ha-  xxvi INLEIDING. haven aan het oostlijk gedeelte, daar hij hout, water en visch vondt. In het jaar 1699 wierd de beroemde Sterrekundige Dodor edmund hales aangefteld tot bevelhebber over zijner Majefteit Pink-fchip de Paramour op eenen togt tot verbetering van de kennis der lengte en van de afwijking van de kompas-naald en tot ontdekking van de onbekende landen, welke men onderftelde in het zuidlijk gedeelte van den Atlantifchen Oceaan te liggen. Op deeze reis bepaalde hij de lengte van verfcheiden plaatfen; hij Helde, na zijne terugkomst, zijne kaart van de afwijking op en flelde eene wijze voor om de lengte op zee te vinden door middel van de aannaderingen en de verduifreringen van de vaste Herren. Hij vervulde de twee eerfte punten van zijnen lastbrief zeer wel, maar hij ontdekte geen onbekend Zuid land. In het jaar 1721 rusteden de Nederlanders drie fchepen uit om ontdekkingen in den Zuider Stillen Oceaan te doen, onder bevel van den Admiraal roggeveen. Op den een en twintigüen Augustus verliet hij Texel en, om Kaap Hoorn in dien Oceaan koomende, ontdekte hij het Paasch-Eiland, waarfchijnlijk reeds te vooren door da vis gezien, fchoon niet bezogt (*); ver- (*) Zie waf er, Befchrijving van de Land-engte van 'Darten.  INLEIDING. xxvn veiyolgens ontmoette hij, tusfchen 140 41' en 150 47' Zuider Breedte en tusfchen 1420 en 1500 Wester Lengte, verfcheiden andere eilanden, die ik voor enige van die houde, welke door laatfle Engelfche zee-vaarers gezien zijn. Vervolgens ontdekte hij twee eilanden op de Zuider Breedte van 1500 en op 170° Wester Lengte, welke hij B'ouwmans - Eilanden, en laatstlijk Enkel-Eiland, op de Zuider Breedte van 130 41'en op de Wester Lengte van 1710 30', noemde. Deeze drie eilanden zijn ongetwijfeld dezelfde, welke de bougainville de Zee - vaar ers Eilanden noemt. In het jaar 1738 zond de Franfche Oost-Indifche Maatfchappij lozier bouvet met twee fchepen, de Arenden de Maria, uit, om ontdekkingen in den Zuider Atlantifchen Oceaan te doen. Hij zeilde den negentienden July van dat jaar uit de haven van Oriënt, deed het eiland St. Catharina aan en nam van daar zijne koers naar het Zuid - Oosten. Op den eerften January 1739 ontdekte hij land, of dat hij voor land aanzag, op de Zuider Breedte van 54 en op de Ooster Lengte van 11 graaden. Uit den loop van dit verhaal zal blijken dat wij verfcheiden poogingen hebben aangewend om dit land te vinden, maar zonder vrugt. Het is dus ook zeer waarfchijnlijk dat hetgeen bouvet zag niet anders geweest is dan een groot ijs-eiland. Van  xxviii INLEIDING. Van hier ftevcnde hij oostwaarts op 510 Zuider Breedte tot op 35° Ooster Lengte, waarop de twee fchepen van eikanderen fcheidden; het een gong naar het eiland Mauritius en het ander keerde naar Frankryk. Na deeze reis van bouvet was de geest van ontdekkingen te doen uitgebluscht tot dat zijne tegenswoordige Majefteit het ontwerp vormde van landen te laaten ontdekken en het Zuidlijk Halfrond te laaten doorzoeken en in het jaar 1764 be vel gaf zulks ter uitvoer te brengen. De kommandcur byron zeilde dan op den een en twintigften Juny van dat jaar met de fchepen de Dolphyn en Tamar uit Duins en (revende, na de Falklands - Eilanden bezogt te hebben, door de Straat van Magalhaens den Stillen Oceaan in, daar hij het Eiland van Teleurfteliing, Georges - Eiland, het Prins van JVales Eiland, het Eiland van Gevaar, de eilanden Tork en Byron ontdekte. Hij kwam op den negenden Mey 1766 in Engeland terug en in de maand Augustus daaraanvolgende wierd de Dolphyn andermaal uitgezonden onder het bevel van kapitein wallis, met de Zwaluw onder dat van kapitein carterët. Zij zeilden te zaamcn tot zij aan het westlijk eind van de Straat van Magalhaens kwamen en de groote Zuid - zee in het gezigt hadden en wierden toen gefcheiden. Ka,  INLEIDING. XxtJC Kapitein wallis nam zijne koers westlijker dan enig zee-vaarer voor hem op eene zoo hooge breedte gedaan had, maar ontmoette geen land tot hij binnen den Keerkring kwam, daar hij het Pinkfter - Eiland, Koningin Charlotte Eiland, de eilanden Egmont, Hertog van Gloucester, Hertog van Cumbctiand, Maitea, Otahiti, Eimeo , Tapamanou , How , Scilly, Boscawen, Keppel en Wullis ontdekte, en in de maand Mey van het jaar 1768 kwam hij in Engeland terug. Zijn reisgenoot, kapitein carteret, hield eene andere koers, waarin hij de eilanden Osnabrug, Gloucester, de Koningin Charlottes Eilanden, de eilanden van Carteret en Gower en de Straat tusfchen Nieuw - Brittannie en NieuwIerland ontdekte, waarna hij in Maart 1769 in Engeland terug keerde. In de maand November 1766 zeilde kommandeur de bougainville uit Frankryk met het fregat La Boudeufe en de fluit VEtoile. Na enigen tijd op de kust van Brazilië en aan de Falklands - Eilanden doorgebragt te hebben, kwam hij door de Straat van Magalhaens in den Stillen Oceaan in january 1768. In dcezen Oceaan ontdekte hij de Vier Heemskinderen, het Eiland der Lansdraagers en het Harp-Eiland, dat ik voor hetzelfde houde dat ik daarna het Mcir - Eiland genoemd heb, Kaap Thrum en Boog-Eiland. Omtrent twintig mijlen  sxx INLEIDING. Jen westlijker ontdekte hij vier andere eilanden, en ontmoette daarna Maitea, Otahiti, het Eiland der Zee-vaarers en het Hopeloos - Eiland (TEnfantperdu) die voor hem nieuwe ontdekkingen waren. Toen ftevende hij door de Hebrides, ontdekte de Bank van Diana en enige andere, het land van Verlosfing - Kaap, nog vericheiden eilanden meer noordwaarts, en zeilde toen naar het Noorden van Nieuw-Ierland, deed Batavia aan en kwam in Maart 1769 in Frankryk terug. Dit jaar was aanmerklijk door den overgang van de planeet Venus over de fchijf der zon, een verfchijnzel zeer gewigtig voor de fterrekunde en dat overal de aandacht van de geleerden in die weetenfchap bezig hield. In het begin van het jaar,i758 bood de koninglijke Maarfchappij den Koning eene memorie aan, waarin zij de voordeden aanwees, welke 'er zouden te haaien zijn uit naauwkeurige waarneemingen van deezen overgang in verfchillende gedeelten der waereld, bijzonderlijk uit eene reeks van zoodanige waarneemingen op eene zuidlijke breedte, tusfchen de 140 en 180 graaden Wester Lengte van het koninglijk Obfervatorium te Green•wiek, en dat 'er bekwaamlijk uitgeruste fchepen zouden vereischt worden om de waarneemeren ter beftemde plaatfen over te brengen; maar dat de Maatfchappij niet in ftaat was om de  INLEIDING. xxxt èc kosten van zulk eene onderneeming goed te maaken. Ingevolge van deeze memorie wierd de Admiraliteit door zijne Majefteit gelast gefchikte fchepen tot dat einde te bezorgen. De Berkentijn de Endeavour, die voor een kolen - fchip gebouwd was, wierd dan gekogt en tot de reis naar de Zuid - zee uitgerust en mij wierd de eer opgedraagen van het bevel over hetzelve te voeren. Kort daarop benoemde mij de koninglijke Maatfchappij, benevens den Heer charles green, den Sterrekundige om de vereischte waarneemingen van dien overgang te doen. Eerst waren wij voorneemens dit groot, en nu het voornaamfte gedeelte van onze reis, of op de Marquifen - Eilanden, of anders op een van de eilanden, door tasman Amflerdam , Rotterdam en Middelburg genaamd en nu beter bekend onder den naam van de Vrienden - Eilanden, te volvoeren. Doch terwijl de Endeavour tot dien togt gereed gemaakt wierd, kwam kapitein wallis van zijne Reis om de Waereld terug, op welke hij verfcheiden eilanden in de Zuid-zee ontdekt had en, onder andere, Otahiti. Dit eiland wierd boven alle de andere zoo even genoemde uitgekozen om de gemakken, welke het opleverde en omdat deszelfs ligging met zeekerheid bepaald was en uitmuntend gefchikt geoordeeld wierd tot het doel, dat wij ons voorbelden. Ik  Jörcii INLEIDING. Ik kreeg dan bevel om regtftreeks naar Otahiti te zeilen en om, na dat de fterrekundige waarneemingen zouden gedaan zijn, verdere ontdekkingen optefpeurcn in de Stille Zuid-zee, door zuidwaarts te ftevenen tot op 40 graaden Breedte, en dan, als ik geen land vond, west - waarts te zeilen tusfchen de 40 en 35 graaden Breedte, tot dat ik Nieuw-Zeeland vond, dat ik moest opneemen, waarna ik naar Engeland moest terug keeren langs zoodanig eene koers als ik geraaden zoude vinden. Volgens deezen last vertrok ik van Deptford op den dertigflen July 1768 en van Plymouth op den zes en twintigften Augustus, deed Madera, Rio de Janeiro aan, zeilde door de Straat Le Maire en ftevende in January van het volgend jaar om Kaap Hoorn de Stille Zuid-zee in. Ik tragtede mijne koers regt op Otahiti te neemen en dit gelukte mij gedeeltelijk; maar ik deed geene ontdekking tot dat ik binnen den Keerkring kwam, daar ik bet Meir-Eiland, de Groep-Eilanden, het Vogelen-Eiland en Keten-Eiland ontmoetede eh op den dertienden April kwam ik te Otahiti, daar ik mij drie maanden ophield, binnen welken tijd de waarneemingen van den overgang gedaan wierden. Toen verliet ik Otahiti, ontdekte en bezogt de Sociëteit - Eilanden en Oheteroa; van daar ftevende ik zuidwaarts tot ik op 40° 22' Zuider, Breedte en  INLEIDING. xxxiii en op 147° 29' Wester Lengte kwam en op den zesden Oétober kreeg ik de Oost-kust van NieuwZeeland in het gczigt. • Ik gong voort de kust van dit land te onderzoeken tot den een en dertigften Maart 1770, wanneer ik het verliet en naar Nieuw - Holland koers zettedecn, de oostlijke kust van dat groot land, die te vooren nog niet bczogt was, opgenoomen hebbende, zeilde ik tusfchen deszelfs noordlijk eind en Nieuw-Guinea door, landde op het laatfle, deed het eiland $avu<, Batavia, de Kaap de Goede Hoop en St. Helena aan en kwam den twaalfden July 1771 in Engeland terug. Op deeze reis verzelden mij de Heer banks en Doctor solander; de eerfte een zeer gegoed man, de tweede een bekwaam leerling van linneus en een van de boekbewaarcrs van het Britsch Mufettm, beiden in de geleerde waereld bekend door hunne uitgeflrekte en naau'wkeurige kennis in de Natuurlijke Hiftorie. Deeze Heeren, bezield door de zugt tot weetenfchap en door een verlangen om nafpeuringen te doen in de afgelegen landen, welke ik ftond te bezoeken, verzogten verlof om de reis met mij te doen. De Admiraliteit ftond gereedlijk een verzoek toe, dat zoo veel voordeel aan het gemeenebest der letteren beloofde. Zij gongen dan met mij te fcheep en deelden in alle' de gevaaren en ongemakken van onze verdrietige en vermoeiende fcheepvaarc. * * * Ter  jqcxiv INLEIDING. Ter opheldering van dit kort verflag van de verfcheiden ontdekkingen in de Stille Zuider Atlantifchen en Indifchen Oceaan gedaan, voor mijn vertrek op deeze tweede reis, welke nu het algemeen wordt aangeboden, heb ik op de algemeene kaart, die hier bijgevoegd is, de koerfen van de meeffe Zee-vaarers afgetekend, wijl zonder dat dit kort bericht niet zoo gemaklijk zoude te verflaan zijn. De Reizen van de Heeren de surville, kergüelen en marion, van welke in het volgend werk enig verflag gegeeven wordt, zijn niet tijds genoeg tot mijne kennis gekoomen om mij van enigen dienst te zijn, en alzoo dezelve niet openlijk aan de waereld zijn medegedeeld, kan ik 'er weinig van zeggen (*), even gelijk van nog twee andere Reizen, welke men mij gezegd heeft dat door de Spanjaarden gedaan zijn, een naar het Paasch-Eiland in het jaar 1769 en het ander naar Otahiti in het jaar 1773. AU (*) Deeze Reizen zijn zeden aan bet licht gekoomen. Ik zal 'er dus hier iets van zeggen. In het jaar 1769 zeilde de Heer de surville, in dienst van de Franfche Oost- Indifche Maatfchappij van Pgndichery over de Philippynfche Eilanden naar Nieuw - Zeeland. Hij lag daar zelfs in de Ontwijfelbaare Baai en zag op den negenden December kapitein cook met de Onderneeming voorbij zeilen, fchoon zijn fchip zoodanig lag, dat cook het niet ontdekte. Daarop ftak hij, tusfchen 30 en 40 graaden Zuider  INLEIDING. xxxv Alvorens ik het verhaal van den togt, die aan mijne zorg is toebetrouwd geweest, aanvang, zal het nodig zijn alhier enig verflag te doen van de uitrusting tot denzelven en van enige andere dingen van even groot belang, en die betrekking op mijn onderwerp hebben. Kort na mijne terugkomst met de Endeavour befloot men twee fchepen uitterusten om de ontdekking van het Zuider Halfrond volledig te maaken. De aart van deezen togt vereischte fchepen van der Breedte, regt de Zuid-zee over en kwam te Calao in Peru, bij het naar land vaaren, om het leven. In het jaar 1772 vonden de Ileeren van kergüelen en st.allouarn een eiland in den Zuidlijken Indifchen. Oceaan, dat omtrent onder dezelfde middaglijn met het eiland Mauritius en onder den sgt en veertiglten graad Zuider Breedte lag. Nog in dat zelfde jaar wierd hij andermaal uit Frankryk uitgezonden, maar hij kwam onverrigter zaake terug. Geduurende de eerfte reis van van kergüelen (levende de Heer mar ion met den Heer crozet van de Kaap de Goede Hoop over den Zuidlijken Indifchen Oceaan naar Van Diemens-Land en Nieuw- Zeeland en ontdekte zuidwaarts van M.idagaskar enige kleine woefte eilanden. De Heer marion wierd van de Nieuw-Zeelanders in de Eilanden-Baai om het leven gebragt, waarop de Heer crozet de reis voortzettede, eerst tas mans koers volgde en toen naar Manille (levende. Vergelijk de Aantekeningen op het eerllen Boeks derde Hoofdftuk, Noot 1. fokster. *** „  xxxvi INLEIDING. van een bijzonder maakzel en alzoo de Endearour als een tranfportfchip naar Falklands-Eilanden gezonden was, kreeg het zee- comptoir last om twee fchepen te koopen, die best tot deezen dienst zouden gefchikt wezen. Te deezen tijd had men verfchillende gedagten omtrent de grootte en de foort van fchepen, die tot zulk eene reize best gefchikt waren. Sommige waren voor groote fchepen en Helden fchepen van veertig Hukken of Oost-Indifche Compagnies fchepen voor. Andere gaven den voorrang aan groote wel zeilende fregatten of drie-dekkers, zoo als men in den handel op Jamaica gebruikt. Maar van alles wat, zoo verre tot mijne kennis is> gekoomen, aan de Admiraliteit over dit Huk wierd gezegd en voorgeHeld, wierd, naar mijn oordeel, het allergepastfle door het zee-comptoir opgegeeven. Naardien het voor de onderneemers van ontdekding-reizen eene zeer belangrijke vraag is, welke foort van fchepen best gefchikt zij om op die reizen gebruikt te worden, zal het mogelijk van nut zijn voor degeenen, die in het vervolg daar mede mogen belast worden, alhier den inhoud van den raad van het zee-comptoir daaromtrent optegeeven, met welken ik, na de ondervinding op twee reizen, elke van drie jaaren, mij volkoamen moer vcreenigen. Het wel flaagen van zulke onderneemingen als het  INLEIDING. xxxviï het doen van ontdekkingen in afgelegen deelen van de waereld zal voornamelijk daarvan afhangen dat de toebereidzelen wel ingerigt zijn tot hetgeen de eerfte zorg behoort te wezen, namelijk het behoud van het volk en van de fchepen en dit zal altoos voornamelijk afhangen van de foort, de grootte en de eigenfchappen van de fchepen, welke tot dien dienst gekozen worden. Deeze eerfte en voornaamfte redenen moeten niet veronachtzaamd worden om enige andere, die invloed zouden hebben op de noodwendige eigenfchappen van de fchepen. Wanneer dus, in de keuze van de fchepen, enige van de voordeeligfte eigenfchappen ontbraken, en de nodige ruimte in dezelve tot minder gevvigtige einden verminderd wierde, zou zulk een flap den grond leggen tot het mislukken van de geheele onderneeming. Naardien het grootst gevaar, dat men op eene ontdekking-reize, voornamelijk naar de afgelegenfie deelen van den aardbol, te vreezen en waar tegens men te zorgen heeft, is met het fchip aan den grond te raaken op eene onbekende, onbevolkte of veelligt wilde kust, moet men zig ook door geene reden hoegenaamd laaten afhouden van het op de veiligfte wijze te bouwen, zoo dat de bevelhebbers zig 'er met het minst mogelijk gevaar mede op eene vreemde kust durven waai gen. Een fchip van dat flag moet niet zeer diep gaan en egter genoeg kunnen laaden en veel ru3«v* *** 3 tft  xxxvni INLEIDING. te bevatten om eene genoegzaame hoeveelheid levensmiddelen en behoeften voor de manfcbappen mede te voeren en voor den tijd, die tot het volvoeren van de reis vereischt wordt. Het moet ook zoodanig gebouwd zijn dat het aan den grond kan leggen en van eene grootte dat het, in geval van nood, veilig en gemaklijk op den wal kan gelegd worden om toevallige fchaden of gebreken te herftellen. Deeze hoedanigheden vindt men niet in oorlogfchepen van veertig Hukken, noch in fregatten, noch in Oost-Indifche Compagnie-fchepen, noch in groote drie-dekkers, die op de West-Indieën vaaren, en indedaad in geene andere dan in fchepen in Noordfche landen gebouwd, of in die, welke voor den kolenhandel gebouwd worden, die bijzonderlijk hiertoe gefchikt zijn. In zulk een fchip zal een bekwaam zee-officier meest durven waagen en beter in ftaat zijn zijnen last te volbrengen dan hij met mogelijkheid met enig ander flag van fchip, of met een fchip van enige andere grootte doen kan, of zelfs voorzigtig voor hem zou zijn te onderneemen. Ik ben, over het geheel, vast van gedagten dnt geene fchepen zoo gefchikt zijn tot ontdekkingen in verre afgelegen onbekende ftreeken als die welke gebouwd zijn gelijk de Endeavour, in welk ik mijne eerfte reis gedaan heb. Want geen ander flag van fchepen kan genoeg voorraad van Ie-  INLEIDING. xxxix levensmiddelen en behoeften kaden voor het nodig getal manfchappen en voor den tijd dat zij noodzaaklijk duuren moeten. En al konde enige andere foort van fchepen eenen genoegzaamen voorraad bergen, zouden zij egter, in de llreeken koomende daar de ontdekkingen gedaan moeten worden, door den aart van hun maakzel en hunne grootte, minder gefchikt zijn tot het bedoelde oogmerk. Daarom zijn'er, mogen wij befluiten, tot hier toe zoo weinig ontdekkingen gedaan in het Zuider Halfrond; want alle fchepen, met welke men zulks ondernam voor de Endeavour, waren 'er ongefchikt toe, alfchoon de officiers, die met dezelve gezonden wierden, alles gedaan hebben wat in hun vermogen was. Het was om deeze redenen dat de Endeavour tot die reis gekozen wierd. Het was aan deeze eigenfchappen van dat fchip dat degeene die zig aan boord bevonden hun behoud verfchuldigd waren, en hierdoor waren wij in ftaat gefield om onze ontdekkingen in deeze zeeën zoo veel langer te vervolgen dan ooit enig ander fchip gedaan heeft of doen konde. En, alfchoon het doen van ontdekkingen niet het voornaamfle doel van die reis was, kon ik het egter waagen eene veel grooter uitgeflrektheid van zee, die tot nog toe onbevaaren was, te doorkruisfen, om grooter *** 4 lan-  xl INLEIDING. landen op hooge en laage zuidlijke Breedten te ontdekken, en Janger aanhouden in het naauwkeuriger opneemen en onderzoeken van de uitgeftrekte kusten van deeze nieuw ontdekte landen dan mogelijk enig zee-vaarer voor mij, geduurende eene enkele reize, gedaan had. In kort deeze hoedanigheden van de fchepen, gevoegd bij aanhoudende ijver en ftoutmoedigheid in de bevelhebbers, zal hen in ftaat Hellen hunnen last ter uitvoer te brengen, verder te gaan dan voorige ontdekkers, en Engeland nog langer den roem te doen behouden van boven alle natieën uittemunten in het doorzoeken van den aardbol. AIzoo deeze redenen met het gevoelen van Lord sandwich omtrent dat onderwerp overeenftemden, befioot de Admiraliteit twee zulke fchepen, als hier aanbevoolen worden, te kiezen. Daar wierden 'er dan twee van kapitein wïllem hammond van Huil aangekogt. Beiden waren te Whitby gebouwd door denzelfden fchecps- timmerman, die de Endeavour gebouwd had, zijnde omtrent veertien of zestien maanden oud toen zij gekogt wierden en zij waren, naar mijn inzien, zoo goed gefchikt tot den bedoelden dienst als of zij opzetlijk daartoe gebouwd waren. Het grootst van de twee was van vier honderd en twee en zestig tonnen; het wierd genaamd de Refoïmie en naar  INLEIDING. naar Deptford gezonden om uitgerust te worden. Het ander was van drie honderd en zes en dertig tonnen, wierd de Avontuur genaamd en ter uitrusting naar Woolwich gezonden. Eerst Helde men voor dezelve met koper te bekleeden; doch op de bedenking dat koper het ijzerwerk invreet, bijzonderlijk omtrent het roer, zag men hier van af en volgde de oude wijze van bekleeden en toetakelen als de veiligfte; want fchoon het de gewoonte is de roer-banden van hetzelfde metaal te maaken, is het egter niet zoo duurzaam als ijzer en het zou ook, ben ik wel verzeekerd, zulk eene reis niet uithouden als de Refolutie gedaan heeft; zoo lang 'er dan geen middel gevonden is om de uitwerking van koper op ijzer-werk voortekoomen, zou het niet raadzaam zijn het op eene reize van deezen aart te gebruiken. Den agt en twintigflen November 1771 wierd ik tot bevelhebber over de Refolutie benoemd en tobias furneaux, die tweede luitenant bij kapitein wallis geweest was, wierd, bij deeze gelegenheid, tot bevelhebber over het fchip de Avontuur bevorderd. Onze rollen van officieren en gemeene waren als volgt: 5 Op  XLir INLEIDING- Op de Refolutie. I Kapitein. James Cook. 3 Luitenants. Robert P. Cooper. Charles Clerke. Richard Pickersgill. i Stuurman. Jofeph Gilbert. i Bootsman. James Gray. i Timmerman. James Wallis. i Conftapel. Robert Anderfon. 1 Heelmeefter. James Patten. 3 Onder-ftuurlieden. 6. Adelborften. 2 Onder - heelmeefters. i Schrijver van den Kapitein. i Drilmeefter. i Corporaat. i Wapen-fmit. i Wapen-fmits-maar. i Zeilenmaaker. 1 Zeilenmaakers - maat. 3 Bootsmans-maats. 3 Timmermans-maats. 2 Conftapels - maats. 4 Timmermans-knegts. i Kok. i Koks-maat. 6 Kwartier-meefters. 45 Bevaaren Matroozen- Zee-  INLEIDING. xliii Zee - Soldaaten. i Luitenant. John Edgcumbe. 1 Serjeant. 2 Corporaals. 1 Tamboer. 15 Gemeene. lis Manfchappen. Op de Avontuur, ï Kapitein. Tobias Furneaux. 2 Luitenants. Jofeph Shank. Arthur Kempe. 1 Stuurman. Piet er Fannin. 1 Bootsman. Edward Johns. 1 Timmerman. Willem Oford. 1 Conftapel. Andries Gloag. 1 Heelmeefter. Thomas Andrews. 2 Onder -Huurlieden. 4 Adelborften. 2 Onder-heelmeefters. 1 Schrijver van den Kapitein. I Drilmeefter. 1 Wapen-fmit. 1 Wapen - fmits - maat. 1 Zeilenmaaker. I Zeilenmaakers-maat. 2 Boots-  Xlev INLEIDING, 2 Bootsmans - maats. 2 Timmermans-maats, i Conftapels - maat. 4 Timmermans-knegts. i Kok. 4 Kwartier -meefters. 33 Bevaaren Matroozen. Zee - Soldaaten. x Luitenant. James Sc0tt. 1 Serjeant. i Corporaal. i Tamboer. 8 Gemeene. 8i Manfchappen, Ik had alle reden ter waereld om volkoomen te vreden te zijn met de keuze van de officieren. De tweede en derde luitenants, de luitenant van de zee-fbldaaten, twee van de opper-officieren en verfcheiden der onder-officieren hadden met mij de voorige reis gedaan. De andere waren mannen van bekende bekwaamheden en alle toonden zij bij elke gelegenheid, geduurende de gantfche reis, hunnen ijver voor den dienst, waarin zij gebruikt wierden. In het uitrusten van deeze fchepen volgde men tiicï  INLEIDING. xlv niet de gewoone lijsten, maar zij wierden op de allervolkoomenfte wijzen van alles voorzien en van alle buitcngewoone artijkelen , welke als noodzaaklijk vvierden opgegeeven. Lord sandwich belteedde eene buitengewoone zorgvuldigheid aan deeze uitrusting; hij bezogt de fchepen van tijd tot tijd, om wel verzeckerd te wezen dat alles naar zijnen wensch vervuld wierd en naar genoegen van degeene, die 'er de reis mede doen zouden. Ook het zee-comptoir en victualie - comptoir bleeven niet in gebreken om dezelve van de beste behoeften en proviand en van alles wat tot zulk eene lange reis noodzaaklijk was te voorzien. Daar wierden enige veranderingen gemaakt in de foorten van proviand, welke men gewoonlijk op de fchepen medeleeft; wij kreegen, namelijk, rarw in plaats van even zoo veel gort en fuiker in plaats van even zoo veel olie en, toen de victualie volledig was, had ieder fchip voor twee en een half jaaren van alle foorten van proviand aan boord. Wij hadden buiten dat verfcheiden buitengewoone artijkelen, als mout, zuur-kool, gezouten kool, fop - koekjens, falep, mostaart, wortelen - moes en verdikt fap van mout en bier. Enige van deeze artijkelen waren reeds te vooren zeer heilzaam tegens de fcheurbuik bevonden en andere wierden op de proef mede gegeeven, bijzonderlijk  xlvi INLEIDING. lijk het verdikt fop van bier en mout en de wortelen-moes. Naardien verfcheiden van deeze fcheurbuik-weerende dingen niet algemeen bekend zijn zal het niet ongepast voorkoomen 'er eene meer bijzondere befchrijving van te geeven. Van mout maakt men zoete mout-drank, die aan degeenen, die de fcheurbuik gekregen hebben , gegeeven wordt, of aan die welker lighaamsgefteldheid hen daarmede bedreigt, van eene tot vijf of zes pinten daags, naar de Heelmeefter zulks nodig vindt. Zuur-kool is kool fijn gefneden, waarbij wat zout, jenever-bezieën en anijs-zaad gedaan worden; dan laat men die gisten en vervolgens ftampt men die vast in vaten, in welken ftaat zij zeer lang goed kan blijven. Dit is een gezond planten-voedzel en een groot fcheurbuik -weerend middel. Men geeft eiken man twee ponden in de week; maar ik vermeerderde of verminderde hunne portie naar ik zulks nodig oordeelde. Gezouten kool is kool fijn gefneden en in vaten ingezouten, die langen tijd goed blijft. Sop-koekjens zijn zoowel bekend dat zij geene befchrijving behoeven. Wij wierden 'er van voorzien zoo voor de zieken als voor de gezonden en zij waren ons van zeer veel dienst. De falep en conferf van citroenen en oranjenappelen waren alleen voor de zieken en fcheur- bui-  INLEIDING. «.vti buikige beftemd en geheel onder de bezorging van den Heelmeefter. Wortelen - moes is het fap van geele peen, tot de zelfftandigheid van vloeibaare honig of fyroop verdikt, naar welke laatfte het in fmaak en kleur gelijkt. Het is door den Baron storsch van Berlyn aanbevoolen als zeer dienftig tegens de fcheurbuik; maar wij bevonden niet dat het veel van deeze hoedanigheid bezat. Het verdikt fap van mout en bier zijn wij verfchuldigd aan den Heer pelham, Secretaris van Commisfarisfen van het Victualie-comptoir. Deeze Heer begreep, enige jaaren geleden, dat, als het fap van mout, hetzij als bier of mout-fap door uitwaasfeming verdikt wierd, het waarfchijnlijk was dat dit verdikt fap op zee goed zou blijven , en zoo dat waar was, kon men te alle tijden voorraad van bier bekoomen, door hetzelve met water te mengen. De Heer pelham deed verfcheiden proeven, die zoo wel flaagdea, dat de Commisfarisfen een en dertig halve vaten van dit fop gereed lieten maaken en met ons fchip op de proef medegaven, negentien aan boord van de Refolutie en het overige aan boord van de Avontuur. Van den uitflag van deeze proeven zal in het verhaal zelf verflag gegeeven worden in de orde zoo als zij gedaan wierden. Daar wierd het geraamte van een klein vaartuig van twintig tonnen gereed gemaakt en aan boord van  xlvih INLEIDING, van elk fchip medegegeeven om (als het nodig gevonden wierd) opgezet te worden, ten einde bij" voorkoomende noodzaaklijkheid als ligters te dienen, of om het volk overtevoeren, in geval het fchip mogt blijven. Wij wisrden ook wel voorzien van visch - netten, lijnen en hoeken van allerhande foort om visch te vangen. En, om ons in ftaat te ftellen ververfchingen te bekoomen in de bewoonde landen , die wij zouden aandoen en daar het geld van geene waarde was, liet de Admiraliteit in beiden de fchepen verfcheiden artijkelen van koophandel laaden, zoo wel om van de inboorlingen levensmiddelen te koopen als om hun gefchenken te doen, om hunne vriendfchap en achting te winnen. De Lords van de Admiraliteit lieten ook een zeker getal legpenningen flaan, op welker eene zijde zijne Majefteit en op de andere de twee fchepen verbeeld wierden. Deeze legpenningen moeften aan de inboorlingen van de nieuw ontdekte landen uitgedeeld en aldaar gelaaten worden als getuigenisfen dat wij de eerfte ontdekkers waren. Daar wierden ook enige klederen, voor koude luchtftreeken gefchikt, medegegeeven , om die aan het volk uittedeelen, als het nodig zoude bevonden worden; in kort daar ontbrak niets dat (trekken konde om de onderneeming te bevorderen,  INLEIDING. xlix ren, of dat iets toe konde brengen tot het gemak of de gezondheid van degeene, die zig tot dezelve infcheepten. De Admiraliteit toonde niet minder zorgvuldigheid voor de weetenfchappen in het algemeen, door den Heer william hodges, eenen landfchap - fchilder, overtehaalen deeze reize mede te doen, om tekeningen en fchilderijen te vervaerdigen van die plaatfen in de landen, daar wij koomen zouden, welke het waerdig zouden zijn, om 'er een volkoomener denkbeeld van te geeven dan uit befchrijvingen alleen konde gevormd worden. AIzoo het ook vaa veel nut voor het algemeen gerekend wierd dat men iemand, die in de Natuurlijke Hiftorie bedreven ware, aanname om mij op die reize te verzeilen, wierd 'er door het parlement eene groote fom me gelds tot dat einde verleend en men verkoos daartoe de Heeren johan reinhold forster met zijn' zoon. Het Comptoir van de Lengten nam de Heeren william wales en william bayley aan om fterrekundige waarneemingen te doen; de eerfte aan boord van de Refolutie, de laatfle op de Avontuur. De groote verbeteringen, welke de Sterrekunde en Scheepvaart ontvangen hebben van de menigvuldige belangrijke .waarneémingen, die zij gedaan hebben, zouden ieder eenen eer gedaan hebben, wiens roem met opzigt tot wiskundige kennis niet zoo wel bekend was als de hunr.^. **** j|eJ  l INLEIDING. Hetzelfde comptoir voorzag hen van de beste werktuigen om en fterrekundige en zeevaartkundige proeven en waarneemingen te doen, als ook van vier zee - uurwerken, drie door den Heer arUold en een door den Heer kendal gemaakt* volgens de beginzelen van harrison. Daar is een omftandig verflag van het loopen van deeze uurwerken , met de fterre- en zeevaartkundige waarneemingen door de fterrekundigen gedaan, op last van het Comptoir van de Lengten, onder opzigt van den Heer wales, uitgegeeven. Behal ven de verpligtingen, welke ik aan deezen Heer had voor de mededeeling van zijne gedaane waarneemingen, van tijd tot tijd op de reis, ben ik hem zedert ook dank verfchuldigd geworden voor het doorbladeren van zijn dagverhaal, met verlof van 'er alles uit te trekken wat ik dagt dat tot verbetering van dit werk zoude kunnen dienen. Tot gemak van de meefte der Ieezers heb ik den tijd van de fcheepvaartkundige rekening tot de gewoooe gebragt, zoo dat, zoo dikwijls de letters V. M. en N. M. gebruikt worden, de eerfte den Voormiddag en de laatfle den Agtermiddag van denzelfden dag betekenen. In alle de koerfen, ftrekkingen enz. heeft men de afwijking -van de kompas-naald 'er af gerekend, tenzij het tegendeel wordt aangeflipt. En nu zal het misfchien nodig zijn te zeggen dat  INLEIDING. Lt «fat ik, daar ik op het punt ben van op eenen derden togt uittezeilen, dit reis-verhaal van mijne Jaatfte reis in handen van enige vrienden laat, die de vriendlijkheid gehad hebben van in mijne afwezigheid de moeite te willen neemen van de proeven natezien en die wel gelieven te denken dat het beter is hetgeen ik hier te verhaalen heb in mijne eigen woorden te geeven dan met de woorden van andere, bijzonderlijk, daar dit een werk is, beftemd tot onderrigting en niet enkel tot tijdkorting, waarin zij denken dat openhartigheid en getrouwheid het gebrek van fierlijkheid zal kunnen vergoeden. Ik zal dan deeze Inleiding befluiten met den leezer te verzoeken de onnaauwkeurigheden van ftijl, welke hij ongetwijfeld dikwijls in het volgend ver-» haal vinden zal, gunftig te verfchoonen en, ala hem die voorkoomen, te denken dat het het werk is van eenen man, die het voordeel niet gehad heeft van eene opvoeding op de fchoolen te ontvangen , maar die van zijne jeugd af aan aanhoudend op zee geweest is, en die, fchoon hij, met den bijftand van enige goede vrienden, alle de rangen, tot een zeeman behoorende, van leerjongen op een kolenfchip tot den rang van kapitein in 's Konings zeedienst, is doorgegaan, geene gelegenheid gehad heeft om zig op letteroefeningen toeteleggen. Na dit verflag van mijzelven moeten ik leezers de fierlijkheid van eenen fraaieu fchrij- ver  Öï INLEIDING. ver of de korist van eenen boeken -maakér van beroep van mij niet verwagten, maar zij zullen mij, hoop ik, befchouwen als een' eenvoudig man, die met ijver zijn best doet in den dienst van zijn land en die voorgenoomen heeft zijne verrigtingen, zoogoed als hij kan, te verhaalen. Kanaal van ply'mouth den 7 JuLy 1776. REI-  REIZE NAAR DE ZUID - POOL EN RONDOM DE W A E R E L D. EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Vertrek van Deptford. Aankomst te Fuhchal op het Eiland Madera. Vertrek van daar en aankomst te St. Jago. Vertrek van St. Jago en aankomst aan de Kaap de Goede Hoop. V',rrigtingen aldaar en bijzonderheden van dien tscht. J)en negenden April des jaars 1772 gong ik van Deptford onder zeil, maar kwam niet verder dan fVoolwich, daar ik door de oostlijke winden tot den twee en twintigften dier maand wierd opgehouden, wanneer ik met het fchip tot Long IV. Deel. A &eclch  2 [^r/7i772] REIZE RONDOM Reach afzakte, daar de Avontuur des anderen daags bij mij kwam. Hier kreegen beiden de fchepen hun gefchut, kruid en verdere krijgsbehoeften en de zee - foldaaten aan boord. Den tienden Mey verheten wij Long Reach met last om Plymoutk aantedoen, maar in het afzakken van de rivier bevonden wij de Refolutie zeer rank, hetgeen ons noodzaakte te Sheernesf binnen teloopen, om hier in te voorzien, door enige veranderingen in de boven-werken te maaken. De baazen van de werf kreegen bevel om terftond hand aan het werk te flaan en Lord sandwich en hugh palliser kwamen zeive zien of het wel zoodanig verholpen wierde dat het tedeeg aan het oogmerk beantwoordde. Den twee en twintigften Juny was het fchip wederom in ftaat om in zee te gaan; ik zeilde dan van Sheernesf, en den derden July voegde ik mij bij de Avontuur in het kanaal van Plymouth. Den avond te vooren ontmoeteden wij op de hoogte van dat kanaal Lord sandwich in het jagt de Augusta (zijnde hij op zijne terugreis van het bezoeken van alle de fcheeps- timmerwerven) met het fregat de Glorie en de floep de Hazard. Wij begroeteden dien Lord met zéventien fchooten en kort daarop gaf hij en de Heer hugh palliser ons het laatfle blijk van de groote zorgvuldigheid, met welke zij deeze uitrusting gade floegen; zij kwamen zelve bij mij aan boord, om ver-  DE WAERELD. [Juny 1772] 3 verzeekerd te zijn dat alles naar mijn wensch gemaakt was en dat het fchip naar mijn genoegen zeilde. Ik ontvong te Plymouth mijnen lastbrief, gedagtekend den vijf en twintigften Juny, waarbij ik last kreeg om de Avontuur onder mijn bevel te neemen, zoo fpoedig ik kon naar het eiland Madera te zeilen, aldaar voorraad van wijn in te neemen en dan naar de Kaap de Goede Hoop te Hevenen, daar ik het fcheepsvolk moest ververfchen en den voorraad en behoeften in moest neemen, Welke ik zoude mogen nodig hebben; De Kaap verlaatende* moest ik zuidwaarts ftevenen en tragten de Befnijdenis - Kaap of Kaap Circumcifioti te vinden, welke de Heer bouvet gezegd heeft op de 540 Zuider Breedte en op omtrent ii° 20' Ooster Lengte van Greemvich te liggen. Zoo ik die Kaap ontdekte, moest ik onderzoeken of zij een gedeelte van het vast land ware, dat de aandacht der aardrijksbefchrijvers en van voorige reizigers zoo zeer had bezig gehouden, dan wel eert gedeelte van een eiland. Zoo zij bleek het eerfte te zijn, dan moest ik mij naarftig bezig houden met zoo groot eene uitgeftrektheid van hetzelve opteneemen als ik konde en ik moest 'er zoodani7 ge aantekeningen van maaken en waarneemingert op doen, die voor de fcheepvaart, of voor den koophandel van nut zouden kunnen wezen, of* Zouden kunnen ftrekken tot bevordering van de A 2 ken»  4 {Juny 1772] REIZE RONDOM kennis der natuur. Ik kreeg ook last om her vernuft, den aart, de gefteldheid, en het getal der inwooneren, zoo 'er aldaar gevonden wierden, waarteneemen en door alle behoorlijke middelen vriendfchap en verbond met hun te maaken, hun gefchenken doende van hetgeen zij het hoogst zouden waardeeren, hen uitnodigende tot koophandel en hun allerleie beleefdheid en achting betoonende. In dit onderzoek moest ik volharden en of oostwaarts of westwaarts ontdekkingen tragten te doen, naar de gelegenheid het verkieslijkst zoude maaken, het op de hoogst mogelijke breedte houdende en mijne ontdekkingen zoo na aan de Zuid-pool voortzettende als doenlijk ware, zoo lang de ftaat der fchepen , de gezondheid van het volk, en de voorraad van proviand zulks zouden toelaaten, zorg draagende zoo veel van het laatfle over te houden, dat ik in ftaat zoudezijn eene bekende haven te bereiken, daar ik nieuwen voorraad zoude inneemen om naar Engeland terug te keeren. Doch zoo de Befnijdsnis-Kaap bevonden wierd Hechts een gedeelte van een eiland te zijn, of zoo ik die Kaap niet vinden konde, moest ik in het eerfte geval het eiland behoorlijk opneemen en dan zuidwaarts ftevenen, zoo lang ik oordeelde dat 'er kans was om het vast land te vinden, dat ik in het laatfle geval insgelijks moest doen, en dan moest ik oostwaarts aan zeilen om verder naar dat vast land te zoeken, zoe  DE WAERELD. [Juny 1774] 5 zoo wel als om de eilanden te ontdekken, welke in dat ondoorzogt gedeelte van het zuider halfrond zouden mogen liggen, altijd op hooge breedten blijvende en mijne bovengenoemde ontdekkingen zoo nabij de P00J voortzettende als mogelijk ware, tot dat ik den aardbol zoude rond gevaaren hebben, waarna ik naar de Kaap de Goede Hoop moest ftevenen en van daar naar Spithead. Wanneer het jaargetijde het, geduurende het vervolgen van deeze ontdekkingen, gevaarlijk voor mij zoude maaken op hooge breedten te blijven , moest ik mij naar de eene of andere bekende plaats noordwaarts begeeven, om mijn volk te ververfchen en de fchepen te vertimmeren en weder naar het Zuiden ftevenen, zoo dra het jaargetijde het zoude toelaaten. In alle onvoorziene gevallen had ik volmagt om naar mijn eigen believen te handelen en, in geval de Refolutie mogt blijven, of buiten ftaat geraaken, moest ik de reis aan boord van de Avontuur vervolgen. Ik gaf kapitein furneaux een affchrift van deezen lastbrief met bevel om dien ter uitvoer te brengen en, in gevalle hij van mij gefcheiden wierd, bepaalde ik het eiland Bladera voor de eerfte plaats van onze zaamenkomst, Port Praya gp het eiland St. Jago voor de tweede, de Kaap 4e Goede Hoop voor de derde en Nieuw-Zeeland voor de vierde. Geduurende ons oponthoud te Plymouth deeA 3 den  6 tfany 177a] REIZE RONDOM den de Heeren wales en bayley, de twee fterrekundigen, waarneemingen op hec eiland Drake, ten einde de breedte, de lengte en den waaren tijd te bepaalen, om de tijd-meeters en zee - uurwerken aan den gang te helpen. Zij bevonden de Breedte te zijn 500 21' 30" N. en de Lengte 4° 20'W. van Qreenwich, welke, in deeze reisbefchrijving, overal moet verftaan worden de eerfte meridiaan te zijn, van waar de Lengte Oost en West gerekend wordt tot 1800 naar iedere ftreek. Den tienden July wierden de uurwerken aan den gang gebragt in tegenwoordigheid van de twee fterrekundigen, kapitein furneaux, de eerfte luitenants van de fchepen en mij, en aan boord gebragt. De twee, die aan boord van de Avontuur waren, waren gemaakt door den Heer arnold, gelijk ook een van die op de Refolutie; maar het ander was door den Heer kindal gemaakt, in alle opzigten volgens dezelfde beginzelen als de tijd-meeter van harrison. De kapitein, de eerfte luitenant en de fterrekundige aan boord van ieder fchip hadden elk fleutels van de kasten, waarin de uurwerken hongen en moeften 'er altoos bij zijn, als zij opgewonden en met eikanderen vergeleken wierden, of, zoo iemand van hun, fomtijds, door ziekte of afwezigheid of om andere noodzaaklijke bezigheden, niet wel tegenswoordig konde zijn, dan een ander officier. Denzelfden dag wierd het fcheepsvolk van beiden  DE WAERELD. [July 1772] 7 "den de fchepen, volgens gebruik in den zeedienst, twee maanden gagie vooruit betaald en tot meerdere aanmoediging op deeze buitengewoone reis, betaalde men hun ook de gagie, die zij verdiend hadden rot den agt en twintigften der maand Mey. Dit ftelde hen in ftaat om zig van noodwendigheden tot deeze reis te voorzien. Den dertienden, des morgens ten zes uuren, gong ik uit het kanaal van Plymouth onder zeil, in gezelfchap van de Avontuur en den negen en twintigften 'savonds ankerden wij op de reede van Funchal aan het eiland Madera ( 1). Den volgenden morgen groette ik de bezetting met elf fchooten, die onmiddelijk beantwoord wierden. Kort daarop voer ik naar den wal, verzeld van kapitein furneaux, de twee Heeren forster en den Heer wales. Aan land flappende wierden wij ontvangen, van wegens den ViceConful, door den Heer sills, die ons naar het huis van den Heer loughnans, den grootften Engelfchen koopman van de ftad, bragt. Deeze Heer verkreeg niet alleen verlof voor den Heer forster om op het eiland naar planten te zoeken, maar bezorgde ons ook alles wat wij nodig hadden en wilde volflrekt dat wij ons, geduurende ons verblijf aldaar, van zijn huis zouden bedienen. De Had Funchal, de hoofdflad van het eiland, ligt omtrent in het midden van de zuidlijke zij.de, A 4 in  8 rW 177»] REIZE RONDOM in het diepst van de baai van dien naam, op 3a* 33' 34" Noorder Breedte en 170 13}' Wester Lengte. De Lengte wierd afgeleid uit waarneemingen op de maan, door den Heer wales gedaan, en op de ftad overgebragt door middel van het uurwerk van kendal, dat de lengte op 17° io'ia" aanwees. Geduurende ons verblijf alhier wierd het volk van beiden de fchepen op versch rundvleesch en uien onthaald en daar wierd eene zekere hoeveelheid van de laatfte tot voorraad op zee onder hetzelve uitgedeeld. Na dat wij voorraad van water, wijn en andere noodwendigheden ingenoomen hadden, verlieten wij Madera op den eerften Augustus, en ftevenden zuidwaarts met een fraai koeltjen uit het N. O. Den vierden voeren wij voorbij Palma, een van de Kanarifche Eilanden ( 2 ). Het is zoo hoog, dat het van twaalf of veertien mijlen afftands kan gezien worden en ligt op 28° 38' Noorder Breedte en op 170 58' Wester Lengte. Des anderen daags zagen wij het eiland Ferro en voeren het op den afltand van veertien mijlen voorbij. Ik giste dat het op 270 42' Noorder Breedte en op i8° 9 Wester Lengte ligt (3). Ik maakte nu drie vaten bier van het verdikt mout-fap. De evenredigheid, die ik gebruikte, was van omtrent tien deelen water tegens een deel ftp. Vijftien van de negentien halve vaten verdikt vogt, die wij aan, boord hadden, waren van feiw  DE WAERELD. [Aug. 1772] 3 bier gemaakt, dat met hop gekookt was voor hec verdikt wierd; de andere vier waren gemaakt van bier, dat en met hop gekookt was en gegist had, voor het verdikt wierd. Dit laatfle vereischt geene andere toebereiding om goed tot gebruik te zijn dan met koud water gemengd te worden, van agt tot twaalf deelen water op een deel fap (of in zulk eene andere evenredigheid als best goeddunkt) en dan toegeftopt te worden en in weinige dagen is het flerk en drinkbaar. Maar de andere foort moet, na op dezelfde wijze met water gemengd te zijn, met gist gisten, op de gewoone wijze van brouwen; ten minflen men dagt zoo. De ondervinding leerde ons egter dat dit niet altijd nodig is; want beiden foorten waren op deezen tijd door de hitte van het weder en de beweeging van het fchip in de flerkfle gisting en hadden tot hier toe alle onze poogingen om dit te fluiten te leur gefield. Als dit fap ken belet worden te gisten, zou het zeekerlijk een allernuttigst artijkel op zee zijn (*). Naardien ik bevond dat onze voorraad van water niet genoegzaam was om ons tot de Kaap de Goede Hoop te brengen zonder het volk op een klein (*) Misfchien zou de gisting gefluit zijn geworden, »ls men 'er tweemaal overgehaalde brandewijn bij gedaas fadde, r 0 R 3 T E Ro AS  to [Aug. 1772] REIZE RONDOM klein rantfoen te ftellen, befloot ik 5"/. Jago aantedoen, om mij daarvan te voorzien. Den negenden , des morgens ten negen uuren, ontwaarden wij het eiland Bonavista in het Zuidwesten. Des anderen daags lieten wij het eiland Mayo aan onze regterhand liggen en denzelfden avond ankerden wij in Port Praya, aan het eiland St. Jago, op agttien vademen water. De oostlijke punt van de baai lag O., de westlijke punt Z. W. £ Z. en het kasteel N. W. van ons. Ik zond terftond eenen officier, om verlof te verzoeken om water in te neemen en ververfchingen te koopen, dat toegeflaan wierd. Bij de terugkomst van den officier begroetede ik het fort met elf fchooten, op belofte dat dezelve met even zoo veele zouden beantwoord worden. Doch door eenen misflag, gelijk men voorgaf, wierd de begroeting flechts met negen fchooten beantwoord, waarover de Gouverneur zig den volgenden dag ontfchuldigde. Den veertienden in den avond, ons water aan boord en een voorraad van ververfchingen, als varkens, geiten, hoenderen en vrugten opgedaan hebbende, naken wij in zee en vervolgden onze reis. Port Praya is eene kleine baai, omtrent het midden van de Zuid - zijde van het eiland St. Jago, op 140 53' 30" Noorder Breedte en 230 30' Wester Lengte liggende. Zij kan gekend worden, bijzonderlijk als men van het Oosten koomt, aan i  DE WA ERE LD. {Aug. 1772] n aan den zuidlijkften berg op het eiland, die rond en fpits van kruin is en wat binnens lands ligt in de ftreek van West van de haven. Dit teken is te meer nodig, omdat 'er omtrent eene mijl meer oostlijker eene kleine bogt is, met een zandig ftrand agter in dezelve, eene valei en kokosnooten-boomen'er agtcr, welken vreemdelingen voor Port Praya zouden kunnen aanzien, gelijk wij zelve deeden. De twee punten, die den mond van de baai van Port Praya vormen, zijn vrij laag en liggen in de rigting van W. Z. W. en O. N. O. eene halve mijl van eikanderen. Digt aan de westlijke punt liggen blinde klippen, waarop de zee aanhoudend Haat te branden. De baai loopt N. W. in, omtrent eene halve mijl en de diepte is van veertien tot vier vademen, Groote fchepen behoorcn niet in minder dan agt vademen te enkeren, op welke diépte het zuid einde van het Groen Eiland (een klein eiland dat onder den westlijken wal ligt) westlijk zal liggen. Men haalt het water in eene put, die agter het ftrand in het diepst van de baai is, Het water is vrij goed, maar fchaarsch en het is moeijelijk te haaien , omdat 'er eene zwaare golf op ftrand Haat. De ververfchingen, die hier te krijgen zijn, zijn osfen, varkens, geiten, fchaapen, hoenderen en vrugten. De geiten zijn foorten van antelopes en buitengemeen mager en de osfen , varkens en fchaapen zijn niet veel beter. De osfen moeten met  is \Aug. 1772] REIZE RONDOM met geld gekogt worden; de prijs is twaalf fpaanV fche dalers het Huk, tusfchen twee honderd en vijftig en drie honderd ponden zwaar. Andere dingen kan men van de inwooneren bekoomen in ruiling voor oude klederen enz. Maar het recht van osfen te verkoopen behoort bij uitfluiting eene maatfchappij van kooplieden toe, welke men dat voorrecht vergund heeft en die een makelaar hebben , die daar ter plaatfe woont. Het kasteel fchijnt enkel gebouwd te zijn tot verdediging van de baai en is daar toe wel gelegen, zijnde op eene hoogte geftigt, die aan het eind van de baai, ter regterhand, regt uit zee oprijst (4). Zoo dra wij uit Port Praya waren, kreegen wij eene frisfe koelte uit het N. N. O. die met vlaagen woei, verzeld van regen-buien; maaiden volgenden dag bedaarde de wind, de regen hield op en de wind liep naar het zuiden; hij was egter veranderlijk en ongeftadig geduurende verfcheiden dagen, met donker, betrokken weder en regen-buien (5). Den negentienden in den agtermiddag viel eea van de timmermans-maats over boord en verdronk. Hij Hond aan de zijde van het fchip 01* een van de luiken intezetten, en was, naar men giste, van daar in zee gevallen, want men zag hem niet dan op het tijdftip dat hij onder de agterfreven zonk, wanneer onze poogingen om hem te redden te laat waren, Dit yerlies gevoelden wij  DE WAERELD. [Aug. 1772] 13 wij merklijk geduurende de reis, alzoo hij een gefchikt man en een goed werkman was. Den volgenden dag, op den middag, Hortte de regen op ons neder, niet in druppen, maar met ftraalen. De wind was te gelijken tijd veranderlijk en buijig, waarom het volk op het dek moest zijn, zoo dat 'er weinige in beiden de fchepen waren of zij waren doornat. Wij haalden 'er egter voordeel uit, alzoo het ons gelegenheid gaf om alle onze ledige water - vaten te vullen. Deeze zwaare regen bragt eindelijk eene dood ftilte voort, die vier en twintig uuren aanhield, wanneer zij van een koekjen uit het Z. W. gevolgd wierd. Het bleef verfcheiden dagen tusfchen deeze ftreek en het Zuiden Haan met vlaagen tusfchen beiden, verzeld van regen en heet drukkend weder. De kwik Hond in de thermometers op den middag gewoonlijk op 79 tot 82 graaden. Den z even en twintigften fpraken wij met kapitein furneaux, die ons zeide dat een van zijne onder-officieren overleden was. Op deezen tijd hadden wij geen eenen zieken aan boord, fchoon wij alles van dien aart te vreezen hadden van den regen, dien wij gehad hadden, die veel ziekten veroorzaakt in warme luchtftreeken. Om dit voortekoomen nam ik, volgens den raad, dien mij de Heer hugh palliser en kapitein campbell gegeeven hadden, alle nodige voorzorgen door het fchip te luchten en te droogen met  H l^ug. 1772] REIZE RONDOM met vuuren tusfchen deks, rook en diergelijke * en door het volk te noodzaaken hunne kooien te luchten, hunne klederen te wasfchen en te droogen, zoo dikwijls 'er gelegenheid toe was. Het verwaarloozen van deeze dingen veroorzaakt eene onaangenaame reuk beneden, befmet de lucht en mist zelden ziekten te veroorzaaken, maar vooral bij heet en nat weder (6). Wij begonnen nu enige van die vogelen te zien, die men zegt dat nooit verre van land vliegen, dat is , fregat - vogelen (7), keerkring - vogelen, meeuwen enz. Daar kon evenwel, zoo veel wij wisten, geen land nader bij zijn dan tagcig mijlen. Den dertigften op den middag, zijnde op 20 35' Noorder Breedte en 7° 30' Wester Lengte en de wind ten Oosten van het Zuiden geloopen zijnde, lieten wij het wenden en ftevenden Z. W. Op de Noorder Breedte van o° 52' en op 90 25' Wester Lengte hadden wij eenen dag ftilte, die ons gelegenheid gaf om den ftroom met eene floep waarteneemen. Wij vonden dat hij een derde van eene Engelfche mijl in een uur noordwaarts liep. Wij hadden ook reden om dit te vetwagten uit het verfchil, dat wij dikwijls vonden tusfchen de waargenoomen breedte en die, welke het log opleverde, en het uurwerk van kendal toonde ons dat hij ook naar het Oosten ftrekte. Dit wierd yolkoomen bevestigd door de waarneemingen op de  DE WAERELD. \Aug. 1772] 15 de maan, wanneer het bleek dat wij 30 o' meer oostlijk waren dan de gemeene rekening. Toen wij den Aroom waarnamen, ftond de kwik in de thermometer in de open lucht op 75™ en toen wij hem in de zee even onder water hielden, op 740; maar toen wij denzelven tagtig vademen hadden laaten zinken (daar hij vijftien minuuten bleef) ftond hij, toen hij opgehaald was, op 66°. Wij peilden ondertusfchen zonder grond te vinden met eene lijn van twee honderd en vijftig vademen (8). De ftilte wierd opgevolgd door een ligt koeltjen uit het Z. W., dat langzaamerhand naar het Zuiden liep en eindelijk ten Oosten van het Zuiden, met helder ftil weder. Eindelijk, op den agtften September, pasfeerden wij de linie op 8° Wester Lengte, waarbij de plegtigheid van dompelen enz., die bij deeze gelegenheid in gebruik is, niet wierd vergeeten (9). De wind liep nu meer en meer naar het Oosten en, eene frisfe bramzeils koelte waaiende, bragt hij ons in den tijd van agt dagen tot op de Zuider Breedte van 90 30' en op de Wester Lengte van 180. Het weder was aangenaam en wij zagen dagelijks enige van die vogelen, welke men als tekenen van enig nabij zijnde land befchouwt, als gekken, fregat-vogelen, keerkring-vogelen en meeuwen. Wij gisten dat zij van het eiland 67.  ï6 [Sept. 1772] REIZE RONDOM St. Matheus of Afcenfion kwamen, welke eilanden wij op eenen korten afftand moeten voorbij gevaaren zijn; Den zeven en twintigden op 250 29' Breedte en op 24° 54' Lengte ontdekten wij een zeil in het Westen, dat ons agter op volgde. Het wal een fnaauw, en liet of de Pörtugeefche of de St* Georges vlag waaien, alzoo de afiland te groot was om die twee van eikanderen te onderfcheiden, en ik verkoos niet haar intewagten om dig* ser bij te zijn of haar te praaien ( 10 ). Nu begon de wind veranderlijk te worden. Eerst liep hij Noordlijk, daar hij twee dagen bleef ftaan met mooi weder. Daarna liep hij rond door het Westen naar het Zuiden, daar hij nog twee dagen ftaan bleef en, na enige weinige uuren ftilte, fchoot hij in het Z. W. Maar hier bleef hij niet lang voor hij Z. O., O. en ten Noorden van O. liep; hij waaide fris door met vlaagen en regenbuien. Met deeze winden vorderden wij weinig en zonder iets aanmerklijks te ontmoeten tot den elfden October, wanneer, ten 6" 24m 12% volgens het uurwerk van kendal, de maan omtrent vier vingeren verduifterd opkwam; wij maakten ons terftond gereed om het eind van de eclips waarteneemen; het wierd waargenoomen j Door  DE WAERELD. [Ocl. 177a] 17 u. m. f; Door mij met eenen gewoónen verrekijker ten ö 53 51 Door forster 6 55 23 Door wales met een quadrant telescoop ... 6 54 57 Door pickErsgile met een drie voets verrekijker . . . . . 6 55 3* Door gilberT met het bloot oog 6 53 24 Door hervev met een quadrant telescoop. ....... 6 55 34 Middelbaare uitkomst volgens het uurwerk 6 54 Het Uurwerk agter van den fchijn- baaren tijd o 3 55) Schijnbaare tijd; het eind van de ' ecliPs ö 58 45^ Dito te G-reenwich . . . ; ; 7 25' o Verfchil in de Lengte .... o~Ï6 14» Dat is ö" 33' 30* Kort daarop was de Lengte door wales waar? genoomen. Door de j> en w van Aquila 50 51' | Door de]) en f gen»ddeld

[Oflf. 1775] REIZE RONDOM Kaap grond vind; want wij hadden geen grond met eene lijn van twee honderd en tien vademen, vijf en twintig mijlen ten Westen van de TafelBaai, ook niet op den afftand van vijf en dertig en vier en zestig mijlen. Ik peilde deeze drie reizen om eene b?r.k te vinden, die men mij gezegd had dat ten Westen van de Kaap ligt, maar hoe verre kon ik niet te weeten koomen. Mij was voor mijn vertrek uit Engeland door fommige, die genoeg met de vaart tusfchen Engeland en de Kaap de Goede Hoop bekend waren, gezegd dat ik in een verkeerd jaargetijde vertrok en dat ik omtrent en onder de linie veelftilten zoude hebben. Dit mag misfchien in fommige jaaren zoo zijn; maar het is niet algemeen waar; wij hadden integendeel naauwlijks enige fiilten, maar een kijven Z. W. wind op diezelfde breedten, daar men die ftiken verwagt. Wij ontmoeteden ook geene van die orkaanen, van welke andere reizigers zoo veel gefprooken hebben. Hetgeen zij egter gezegd hebben van den ftroom, die naar de kust van Guinea loopt, ak men die kust nadert, is waar; want van toen wij St. Jago verlieten tot dat wij op de Noorder Breedte van re' gekoomen waren, dat elf dagen was, wierden wij door den ftroom 30 lengte oostlijker gevoerd dan onze rekening. Wij vonden aan den anderen kant-, na dat wij de linie gepaslèerd waren en den Z. O. pasfaat gekregen hadden, altoos bij waarneeming, dat  DE WAERELD. [0&. 1772] aï dat het fchip de rekening vooruit liep, hetgeen ons voorkwam aan eenen ftroom te moeten worden toegefchreven, die tusfchen het Z. en W. liep. Maar over het geheel fcheenen de ftroomen in deezen loop eikanderen opteweegen; want bij onze aankomst aan de Kaap was het verfchil van de lengte, volgens eene bloate berekening, van ons vertrek uit Engeland af gehouden, zonder dat die eens verbeterd was geweest, Hechts drie vierden van een graad minder dan die bij waarneeming. Den negen en twintigften, ten twee uuren na den middag, kreegen wij het land van de Kaap de Goede Hoop in het gezigt. De TafeU Berg, die over de Kaap-ftad ligt, was O. Z. O. twaalf of veertien mijlen van ons. Hij was voor een groot deel met wolken bedekt, anders zouden wij dien, door zijne hoogte, van eenen veel groo» teren afftand gezien hebben. Wij haalden nu alle zeilen bij, die wij konden, denkende nog voor den donker in de baai te zullen koomen; maap toen wij zagen dat dit niet mogelijk was, minderden wij zeil en hielden den nacht door af en aan, Tus-» fchen agt en negen uuren wierd de zee, zoo verreons gezigt reiken kon, in eens, als het ware, ver-i licht, of, zoo als de zee - lieden zeggen geheel in vuur, Deeze vertooning van de zee is tot eenen ze-., keren graad zeer gemeen, maar de oorzaak is niet zqq algemeen bekegd, De Heer b,ank;s enDoc-* § I m  sa [08. 177a] REIZE RONDOM tor solander hadden mij overtuigd dat heldoor water-infekten veroorzaakt wierd; doch de Heer forster fcheen dit gevoelen niet toegedaan te zijn. Ik liet dan enige putfen water langs het fchip fcheppen, dat wij vol van eene ontelbaare menigte kleine bol-ronde infekten vonden omtrent van de grootte van eene gemeene fpeldenknop en geheel doorfchijnende. Daar was geen twijfel of zij waren leevende dieren, als zij in hun eigen element waren, alfchoon wij geen leven in hun befpeuren konden. De Heer forster, wiens zaak het is dingen van deezen aart naauwkeuriger te befchrijven, was nu wel overtuigd van de oorzaak van deeze zee-verlichting (u_). Eindelijk kwam de dageraat en bragt ons fraai weder; de Tafel-Baai ingezeild zijnde, in gezelfchap van de Avontuur, kwamen wij in vijf vademen water ten anker; wij vertuiden N. O. en Z. W., terwijl de Groene Punt aan den westlijken hoek van de baai N. W. ten W. en de kerk met de valei tusfchen den Tafel-Berg en het Suikerbrood of den Leeuwenkop in malkander Z. W. ten Z. van ons af waren, en wij op den affland van eene Engelfche mijl van de landing-plaats bij het fort lagen. Wij hadden niet zoo haast het anker laaten vallen of wij kreegen een bezoek van den havenmeefter of adfiftent, enige andere bedienden van de Compagnie en den Heer brandt. Deeze laat-  DE WAERELD. [Oc7. 1772] 13 laatfte bragt dingen mede, die niet misfen konden aangenaam te zijn voor peribonen, die uit zee kwamen. De boodfchap van den adfiftent was om, volgens gewoonte, te vraagen welke fchepen het waren, onderzoek te doen naar de gezondheid van het volk, en bijzonderlijk of de kinder-pokjens aan boord waren, eene ziekte, die zij, op de Kaap, boven alle andere vreezen, waarom 'er ook altoos een heelmeelter bij is. Mijne eerfte zorg na dat ik geankerd had was eenen officier naar den Gouverneur, den Baron van plettenberg, te zenden, om hem kennis van onze aankomst te geeven en van de redenen, die mij deeze plaats deeden aandoen. De officier ontvong een zeer beleefd antwoord en, bij zijne wederkomst, groeteden wij de plaats met elf fchooten, die beantwoord wierden. Kort daarop gong ik zelf aan wal den Gouverneur opwagten, verzeld van kapitein furneaux en de twee Heeren forster. Hij ontvong ons zeer beleefd en beloofde mij allen toevoer, dien de plaats kon opleveren. Ik vernam van hem dat twee Franfche fchepen van Mauritius, omtrent agt maanden te vooren, land ontdekt hadden op 480 Zuider Breedte en in de middaglijn van dat eiland, langs welk zij veertig Engelfche mijlen gezeild waren, tot dat zij aan eene baai gekoomen waren, welke zij wilden inloopen, wanneer zij 'er van af gedreven en van eikanderen gefcheiB 4 den  «4 lOS. 1772] REIZE RONDOM den wierden door eene fterke wind-vlaag, na dat zij enige van hunne floepen en volk, die zij afgezonden hadden om de baai te peilen, verloren hadden. Een van de fchepen, namelijk La Fortune, kwam kort daarna aan Mauritius, en de kapitein wierd naar Frankrijk gezonden met een bericht van deeze ontdekking. De Gouverneur verhaalde mij ook dat, in Maart te vooren, twee andere Franfchc fchepen van het eiland Mauritius de Kaap aangedaan hadden op hunnen togt naar. de Zuid-zee , daar zij ontdekkingen gongen doen, onder bevel van den Heer mar ion. aotou> Rou, de man, dien de Heer-de bougainville van Otahiti had medegebragt, zou met den Heer mar ion naar zijn land gekeerd zijn, als hij nog in het leven ware geweest. Na dat wij- den Gouverneur, en enige andere Voornaame perfoonen van de plaats bezogt hadden, namen wij onzen intrek ten huize van den Heer brandt., de gewoone woonplaats van de meefte officieren der Engelfche fchepen. Deeze Heer fpaart moeite noch kosten om zijn huis aangenaam te maaken voor degeenen, die hem met hun gezelfchap vereeren en om hun alles wat zij nodig hebben te verfchaffen. Ik overlegde met hem hoe de fchepen best van levensmiddelen en alle andere noodwendigheden te voorzien, en hij begon onverwijld dezelve aantefehaffen, terwijl het zee- volk aan boord bezig was met het wand  DE WAERELD. [OÏÏ. 1772] 15 klaar te maaken en de timmerlieden met de zijV den en de dekken van de fchepen te kalefaa? ten. De Heeren wales en bayley bragten alle hunne werktuigen aan den wal, ten einde fterrekundige waarneemingen te doen, om te zien hoe de uurwerken liepen en tot andere einden. De uitkomst van enige deezer waarneemingen toonden dat eendals uurwerk boven alle verwagting voldaan had, naardien het de lengte van deer ze plaats tot binnen eene minuut tijds van de leng? te, zoo als die in het jaar 1761 door de Heeren mason en dixon was waargenoomen, aanwees. Drie of vier. dagen na ons kwamen 'er twee Nederlandfche Oost-Indifche fchepen uit Holland alhier aan, na eene reis van tusfchen vier en vijf maanden, waarin het een door de fcheurbuik en andere rot-ziekten, honderd en vijftig, en het ander een en veertig mannen had verloren. Zij zonden, bij hunne aankomst, veel volk in een droevigen ftaat naar het zieken-huis. Het is aanmerkenswaerdig dat een van deeze fchepen Port Praya had aangedaan en het verlaaten had eene maand voor wij aldaar aankwamen, en egter waren wij drie dagen voor hetzelve hier. De Hollanders op de Kaap, die bevonden hadden dat hun zieken-huis te klein was om alle hunne zieken, te beogen, gongen nu een nieuw bouwen aan B 5 het^  a6 [08. 1772] REIZE RONDOM het oost - einde van de ftad, van welke de eerfte fteen met groote plegtigheid gelegd wierd terwijl wij hier waren. Naardien het volk van beiden de fchepen bij onze aankomst zeer gezond was, meende ik mij maar eenen zeer korten tijd aan de Kaap optehouden. Dan, alzoo het brood, dat wij nodig hadden, nog gebakken en de drank, dien ik aldaar fchaarsch vond, uit verfchillende deelen van het land verzameld moest worden, was het de agttiende November eer wij alles aan boord hadden en de twee en twintigfte voor wij in zee konden fteeken. Geduurende dit verblijf kreeg het volk van beiden de fchepen alle dagen versch rundvleesch of fchaapen-vleesch, versch gebakken brood, en zoo veele groenten als zij lustten. De fchepen wierden gekalfaat en geverwd en, in alle opzigten, in zulk eenen goeden ftaat gefteld als toen zij .uit Engeland zeilden. Daar kwam enige verandering onder de officieren van de Avontuur. De Heer shank, de eerfte luitenant, in eenen flegten ftaat van gezondheid geweest zijnde van toen wij uit Plymouth zeilden af en niet bevindende dat hij hier beter wierd, verzogt mij het fchip te mogen verlaaten en naar huis te keeren tot herftelling van zijne gezondheid. Naardien zijn verzoek wel gegrond fcheen, gaf ik hem daartoe verlof en ftelde den Heer kemp in zijne plaats als eerften luitenant aan en den Heer jjurney, eenen  DE WAERELD. [Nov. 1772] £p eenen van mijne adelborften als tweeden luitenant in des Heeren kemps plaatfe. De Heer forster, die al zijnen tijd tot nafpeuringen van natuurlijke hiftorie en kruidkunde befteedde, ontmoette eenen Zweed, den Heer sparman, die iets van deeze weetenfchappen verftond, hebbende zig onder linnaeus geoefend. Alzoo hij gaerne de reis met ons doen wilde, hield de Heer forster fterk bij mij aan hem aan boord te neemen, meenende dat hij hem van grooten dienst zoude kunnen zijn in den loop van de reis. Ik bewilligde 'er eindelijk in en hij kwam bij ons te fcheep als een helper van den Heer forster, die zijne verteering aan boord betaalde en hem nog daarenboven een jaarlijks inkoomen toelegde. De Heer hodges hield zig hier bezig met een gezigt van de Kaap, de ftad, en de omliggende ftreeken in olie-vervv te fchilderen, dat behoorlijk wierd ingepakt en, met nog enige andere fchilderijen, aan den Heer brandt gelaaten, om met het eerfte fchip, dat naar Engeland zoude geilen, aan de admiraliteit gezonden te worden. TWEE-  a& [Nov. 177a] REIZE RONDOM TWEEDE HOOFDSTUK. Vertrek van de Kaap de Goede Hoop naar de Zuid-pool. Nafpeuringen naar een zuidlijk land. N a dat ik nu eindelijk alle mijne zaaken aan de Kaap verrigt en affcheid genoomen had van don Gouverneur en enige van de voornaamfte amptenaaren, die mij met eene zeer verpligtende bereidwilligheid alle hulp verleend hadden, die ik verlangen konde, begaven wij ons den twee en twintigften November aan boord en des namiddags ten drie uuren ligteden wij het anker en gongen onder zeil met den wind N. ten W. Zoo dra het anker geligt was, begroeteden wij het kasteel met vijfden fchooten, die onmiddelijk beantwoord wierden, en, na enige gangen gedaan te hebben, geraakten wij ten zeven uuren de baai uit, op welken tijd de ftad vier Engelfche mijlen Z. O. van ons af lag. Hierop ftuurden wij den geheelen nacht westwaarts om vrij van het land te geraaken, hebbende den wind N. N. W. en N. W. met vlaagen van regen verzeld, hetwelk ons verpligtte onze topzeilen te reeven. De zee was weder enigen tijd verlicht op dezelfde wijze als den nacj$  DE WAEItELD. [Nbv. 177a] nacht voor wij in de Tafel-Baai gekoomen waren. Zoo dra wij in volle zee waren, rigtede ik mijne koers naar Befnijdenis - Kaap. De wind bleef in het N. W* met eene labber koelte tot den vier en twintigften,, wanneer hij naar het Oosten liep* Op den middag van deezen dag waren wij op de Zuider Breedte van 350 25' en 29' ten Westen van de Kaap en hadden overvloed van albatrosien rondom ons, van welke wij verfcheiden met haaken en lijnen vongen, die veelen van het volk wel fmaakten, fchoon zij te deezen tijd met versch: fchaapen - vleesch opgedischt wierden (1). Alzoo ik begreep dat wij weldra in de koude zouden koomen, liet ik lange broeken geeven aan degeenen, die dezelve nodig hadden, en ik gaf eiken van het volk het dikke flanellen wambuis en broek, welke de Admiraliteit voor hun had mede gegeeven. De wind bleef twee dagen oostlijk en woei eene labber koelte, die ons tot op de Breedte van 390 4' en 20 Lengte ten Westen van de Kaap bragt, zijnde den thermometer op 52°s. Nu liep de wind W. en Z. W., zettede zig op den negen en twintigften in het W. N. W. en groeide aan tot een ftorm, die, met nu en dan eens wac bedaarder weder, aanhield tot den zesden December ( 2 ), wanneer wij op de Zuider Breedte van 48° 41' en op de Ooster Lengte van 18° 24' waren.  33 {pee. 1772] REIZE RONDOM ren. Deeze norm, die van regen en hagel verzeld was, woei fomtijds met zulk eene hevigheid, dat wij geene zeilen konden voeren', waardoor wij verre oostwaarts van onze vóorgènoomen koers gedreven wiefden, zoo dat ik geerie kans meer zag om Befnijdenis -kaap te bezeilen; Maar het grootst ongeluk dat ons trof was het verlies van een groot gedeelte van ons leevend vee, dat wij van de Kaap medegenoomen hadden en dat uit fchaapen, verkens en ganzen beftond. En indedaad deeze fchielijke overgang van warm zagt weder tot eene zwaare koude en vogtigheid deed ieder in het fchip aan; want nu was de kwik in deri thermometer tot 380 gezakt, terwijl zij aan dé Kaap gemeenlijk op 670 of hooger ftond. Ik vermeerderde thans het rantfoen van Herken drankvan het volk een weinig, door hun een flok te gee» ven als ik het nodig achtte en ik beval kapitein furneaux hetzelfde te doen. De nacht was helder en ftil en het was ook de eenigfte, dien wij zoodanig gehad hadden zedert ons vertrek van dé Kaap; den volgenden morgen gaf de opkoomendc zon ons zulke vleiende hoop op eenen fraaien dag, dat wij aangemoedigd wierden óm alle de reeven uit de top-zeilen los te maaken en de bramraas bij te haaien, om ons beste voordeel te doen met eene frisfe koelte uit het Noorden. Wij wierden egter weldra in onze hoop te leur gefield? want voor agt uuren was de helderheid van dé 1 ïuchG  DE WAERELD. [Dec. 1772] 31 lucht veranderd in eene dikke mist, verzeld van regen. Wijl de wind fteeds toenam, waren wij genoodzaakt het groot zeil digt te maaken, alle de reeven in onze top-zeilen te leggen en onze bram-raas-te ftrijken. De barometer was op deezen tijd ongemeen laag, hetgeen eenen naderenden ftorm voorfpelde en dit gebeurde ook; want ten een uur na den middag woei de wind, die N. W. was, zoo hard, dat wij genoodzaakt waren alle onze zeilen te bergen, de bram-hengen te ftrijken en de blinde raa intehaalen, en ik vond goed voor den wind te wenden, en bij te leggen , onder een bezaans ftag-zeil met de boeg om de N. O., wijl het fchip het over deezen boeg beter tegens de zee kon uithouden, die verbaazend hoog liep (3). Des anderen daags, zijnde denagtften, 'smorgens , wendden wij en legden het over den anderen boeg; de ftorm was een weinig bedaard, maar de zee liep te hoog om meer zeil te voeren dan het ftag-zeil van de fokke-fteng. Des avonds op de Zuider Breedte van 490 40' en 1°, Ooster Lengte van de Kaap zijnde, zagen wij twee pinguins en enig zee- of rots-wier, dat ons deed peilen, zonder grond te vinden met honderd vademen. Ten agt uuren na den middag wendden wij voor den wind om en lagen met de boegen N. O. tot drie uuren in den morgen van den negenden, wanneer wij wederom zuidwaarts voor den wind om  ft* [Dec. 1772] REIZE RONDOM om wendden, terwijl de wind met vlaagen woei* van fneeuwbuien verzeld. Ten agt uuren, het weder wat bedaarder zijnde, deed ik fein aan de Avontuur van zeil te maaken en kort daarop maakten wij ook zeil onder onze onder-zeilen en met dubbel gereefde top-zeilen. In den avond haalden wij de top - zeilen en het groot zeil in en lagen bij j onder de fok en de bezaan, op welken tijd de thermometer op 360 Hond. De wind, die nog N. W. was, woei eene llijve koelte met eene zeer hooge zee. In den nacht hadden wij eené Vrij fterke vorst met fneeuw; In den morgen van den tienden maakten wij zeil met onze onderzeilen en geheel gereefde top-zei-i len en deeden de Avontuur fein om zeil te maaken en vooruit te zeilen. Ten agt uuren zagen wij ten ijs-eiland ten Westen van ons (4), zijnde toen op 500 40' Zuider Breedte en 2° o'ten O. van de Raap de Goede Hoop. Kort daarop bedaarde de wind en wij deeden alle de reeven uit de top - zeilen, hongen de blinde raa uit en zettede de bram-Heng weer op. Naardien het weder dampig wierd, nep ik de Avontuur door een fein onder mijne agterlleven; naauwlijks had hij daaraan voldaan of de mist groeide zoo flerk aan, van fneeuw met regen verzeld, dat wij een ijs -eiland^ waarop wij regt aan hielden, niet zagenj voor Wij 'er minder dan eene Engelfche mijl van af waren. Ik giste dat het omtrent vijftig voeten hoog es  DE WAERÈLD. [Dec. 1772] 33 en eene halve Engelfche mijl in omtrek groot was; het was van boven plat en de zijden waren loodregt, terwijl de zee 'er zeer hoog tegens brak. Kapitein furneaux zag dit ijs in het eerst voor land aan en loefde 'er van af, tot ik hem döor een fein terug riep. Alzoo het weder mistig was, was het nodig met voorzigtigheid voortteftevenen; wij reefden dan onze top-zeilen en peilden, maar vonden geen' grond met honderd en vijftig vademen. Wij hielden het zuidwaarts met den wind N. tot den nacht, dien wij befteedden met korte gangen te doen, dan den eenen weg en dan den anderen met klein zeil; de thermometer ftond geduurende deeze laatfle vier en twintig uuren van 365 tot 31 graaden. Den elfden, des morgens met den dageraat, ftevenden wij zuidwaarts met den wind W., hebbende eene frisfe koelte, verzeld van regen met fneeuw. Op den middag waren wij op de Zuider Breedte van 510 50' en op de Ooster Lengte van 219 3', daar wij enige witte vogelen zagen, omtrent van de grootte van duiven, met zwartachtig ge pooten en fnavels. Ik had die nog nooit gézien en de Heer forster kende dezelve niet* ïk denk dat zij van het gedacht der' onwèêrs-vogelen zijn en in deeze bevrozen zeeën t'huis behooren. Deezen dag zeilden wij tusfchen twee ijs-eilanden door; die op eenen kleinen afftand tan eikanderen lagen ( 5 )• .IV. Deel. G tri  34 \pec. 1772] REIZE RONDOM In den nacht liep de windN. W., dat ons in Haat ftclde Z. W. te ftuuren. Den twaalfden hadden wij weder dik mistig weder met regenen fneeuw, zoo dat wij genoodzaakt waren met zeer veel voorzigtigheid te zeilen ter oorzaake van de ijs - eilanden. Wij voeren deezen dag zes derzelve voorbij; fommige waren ten naaften bij twee Engelfche mijlen in omtrek en zestig voeten hoog, en egter was de kragt en hoogte der golven zoo groot, dat de zee geheel over dezelve heen floeg. Dit gaf eene vertooning, die voor enige oogenblikken behaaglijk voor het oog was; maar als wij aan het gevaar dagten, wierd onze geest met fchrik vervuld; want zoo een fchip tegens een van deeze eilanden dreef, als de zee hoog liep, zou het in een' oogenblik aan ftukken flaan. Toen wij onder de i]V eilanden geraakten, verlieten ons de albatrosfen, dat is, wij zagen Hechts eenen nu en dan; ook vertoonden zig onze andere medgezellen de onweêrs-vogelen, fcheerwaters of zwarte onweêrs- vogelen, de kleine graauwe vogelen, graauw-witte onweêrs-vogelen (Fulmars) niet in zulke groote getalen, terwijl 'er daarentegens pinguïns begonnen te koomen. Wij zagen deezen dag twee van deeze vogelen (6}. De wind liep in den nacht naar het Westen en bleef eindelijk in het Z. W. ftaan met eene frïsfe koelte, verzeld van regen met fneeuw, die op onze zeilen en op ons wand bevroos, zoo als zij viel, zoo  DE WAERELD. [pee. 1772] 35 too dat overal Hukken ijs aan hongen. Wij bleeven zuidwaarts aan ftevenen, voeren tot agttien ijs-eilanden voorbij en zagen nog meer pinguïns. Den dertienden op den middag waren wij op de Zuider Breedte van 54°, dat de Breedte van Befnijdenis - Kaap is, door bouvet in het jaar 1739 ontdekt; maar wij waren toen io° Lengte ten Oosten van hetzelve, dat is op deeze breedte omtrent honderd en agttien mijlen. Wij lievenden Z. Z. O. tot agt uuren 'savonds, terwijl de lucht nog dik en mistig bleef met regen met fneeuw. Van den middag tot deezen tijd vertoonden zig twintig ijs-eilanden van verfchillende uitgeflrektheid, zoo in hoogte als in omtrek, aan ons gezigt; ten agt uuren peilden wij, maar vonden geen grond met eene lijn van honderd en vijftig vademen. Nu wendden wij en deeden een' gang noordwaarts tot middernacht, wanneer wij wederom zuidwaarts hielden, en den veertienden 's morgens ten half zeven wierden wij gefluit door een onmeetlijk veld van laag ijs, aan welk wij geen eind konden zien, noch Oost, noch West, noch Zuid. Op verfchillende plaatfen van dit ijs - veld waren eilanden of bergen van ijs, gelijk die, welke wij in zee drijvende hadden gevonden, en fommige aan boord dagten dat zij ook land zagen over het ijs in het Z. W. ten Z. Ik dagt het ook zelf, maar ik veranderde van gedagten, toen ik deeze C s ijs-  36 [Dec. ifft] REIZE RONDOM ijs-bergen en de verfchillende vertooning, die maakten, als zij door de dampige lucht gezien wierden, naauwkeuriger gade floeg; want het was te deezen tijd dampig en betrokken aan den gezigt-einder, zoo dat een voorwerp, dat verre afwas, niet duidlijk kon gezien worden. Thans ons op 54° 50' Zuider Breedte en op 210 34' Ooster Lengte bevindende en den wind N. W. hebbende, ftevenden wij langs den zoom van het ijs, Z. Z. O. en Z. O. ftirurende, volgens deltrekking van de noord-zijde van hetzelve, daar wij veele walvisfehen, pinguins, enige witte vogelen , onweêrs - vogelen en andere vogelen zagen (7). Ten agt uuren lagen vrij bij onder eene punt van het ijs, daar wij flegt water hadden en ik zond om kapitein furneaux, die bij mij aanboord kwam. Na dat wij bepaald hadden waar wij elkanderen weder zouden vinden, in gevalle wij ge» feheiden wierden en enige andere zaaken geregeld hadden, om te beter bij elkaêr te kunnen blijven, keerde hij naar zijn fchip en wij gongen weder onder zeil en ftevenden langs het ijs. Wij vischten enige ftukken op, die ons zoet water gaven. Op den middag hadden wij eene goede waarneeming en bevonden ons op 540 55' Zuider Breedte. Wij bleeven Z. O. ftevenen langs den zoom van het ijs tot een uur, wanneer wij aan eene punt kwameny die wij Z. Z. W. om loefden, terwijl de  DE WAERELD. [Dec. 1772] 5? (te zee zig in die ftreek vrij van ijs vertoonde. Dan, na dat wij vier mijlen over deezen boeg gezeild hadden met het ijs aan iiuurboord, bevonden wij ons geheel omfingeld; want het ijs ftrekte zig van N. N. O. rondom door het W. en Z. naar het O. uit in eene enkele vaste klomp. De lucht was vrij helder en egter konden wij 'er geen eind aan zien. Ten vijf uuren loefden wij oostlijk op, den wind N. met eene labber koelie, om uit het ijs te geraaken. De uiterfte oosdijke punt van hetzelve lag, ten agt uuren, O. ten Z. over welke zig eene vrije zee vertoonde. Wij bcfteedden egter den nacht met korte gangen te doen met klein .zeil. De thermometer flond deeze laatde vier en twintig uuren op van 32 tot 30 graaden. Den volgenden dag, zijnde den vijftienden, hadden wij den wind N. W. met eene flappe koelte, dik mistig weder en veel fneeuw; de thermometer Hond van 3a0 tot 27% zoo dat onze zeilen en ons wand overal met ijs behangen waren. De mist was fomtijds zoo dik, dat wij de lengte van het fchip niet van ons af konden zien en het was zeer moeijelijk de veelc ijs-eilanden, die ons omringden, te vermijden. Op den middag, Hechts weinig wind hebbende, heiden wij eene floep uit om den ftroom te onderzoeken, dien wij bevonden zuid-oostwaarts te loopen, omtrent drie vierde van eene Engelfche mijl in een uur. Op dien zelfden tijd flond een thermometer, die in de open C 3 lucht  SS [Dec. 1772] REIZE RONDOM lucht op 3s° fl-ond, even in de zee gedompeld, op 300 en na vijftien of twintig minuuten honderd vademen diep gezonken geweest te zijn, opgehaald zijnde, op 34% dat maar c° boven her vriespunt is. Onze Breedte was op deezen tiid «• 8 (8). J 33 De dikke mist bleef tot twee uuren in den agtermiddag van den volgenden dag aanhouden, toen zij wat opklaarde en wij (levenden zuidwaarts, zijnde den wind nog in het N. W., met eene labber koelte. Wij hadden niet lang zuidwaarts gezeild of wij ontmoeteden het groot ijs-veld, dat zig van Z. Z. W, tot O. uitllrekte. Wij devendennu langs deszelfs zoom, maar loefden, toen de nacht kwam, noordwaarts met den wind W„ N. W., met eene labber koelte van fneeuw verzeld. Den zeventienden, des morgens ten zeven uuren, (levenden wij wederom zuidwaarts; maar ik was andermaal genoodzaakt het draagende te houden, om het ijs, langs welks zoom wij tusfchen O. en Z. Z. W. duurden, in elke baai of opening loevende, in hoop van eenen doorgang naar het Zuiden te vinden; maar wij vonden overal het ijs gefloten. Wij hadden eene labber koelte uit het N. W. met fneeuw-buien. Op den middag waren wij, bij waarneeming, op de Zuider Breedte van 55* 16'. In den avond was de lucht helder en ft|I, Wij zagen geduurende dee-  DE WAERELÜ. [Dec. 1772] 39 zen dag veele walvisfchen, een zee-kalf, pinguins, enige van de witte vogelen, eene andere foort van onweêrs-vogel, die bruin en wit is en niet veel van den gewoonen onweêrs-vogel verfchilt, en enige andere foorten, die ik alreeds heb opgegeeven. Wij vonden den zoom van het los ijs meer aan Hukken dan gewoonlijk en het flrekte zig tot op enigen affland buiten het groot veld uit, zoodanig dat wij het grootfie gedeelte van den dag 'er door zeilden, en de hooge ijs-eilanden, die aan de andere zijde van ons waren, waren ontelbaar. Ten agt uuren peilden wij, maar vonden geen grond met eene lijn van twee honderd en vijftig vademen. Daarna loefden wij digt bij den wind noordwaarts op, alzoo wij zien konden dat het ijs-veld zig tot in het N. O. uitfirekte. Maar dit was de noordlijke punt nog niet, want ten elf uuren waren wij genoodzaakt te wenden om dezelve te mijden. Den volgenden morgen ten twee uuren Huurden wij wederom noordwaarts met den wind uit het N. W. ten W., meenende dat wij het ijs over deezen boeg te boven zouden zeilen; maar wij hadden het flechts twee uuren over denzelven gehouden , wanneer wij ons geheel omfingeld vonden, zijnde toen op 550 8' Breedte en 240 3' Lengte. Den wind meer noordlijk loopende, wendden wij en ftevenden westwaarts met alle de zeilen, die wij voeren konden, hebbende eene frisC. 4 ft  40 [Dcc. 1772] REIZE RONDOM fe koelte en heldere lucht, welke laatfle egter maar van korten duur was; want ten zes uuren wierd het dampig en kort daarop was 'er eene dikke mist; de wind liep naar het N. O., ftak op, en bragt fneeuw met regen mede, die aan het wand bevroos, zoo dra zij gevallen was. Wij waren nu in ftaat om vrij van het ijs - veld te geraaken, maar wierden ondertusfchen onder de ijseilanden gefleept op eene wijze, die even gevaarlijk was en het was zeer bezwaarlijk dat wij 'er vrij van geraakten. Hoe gevaarlijk het is in eene dikke mist tusfchen deeze drijvende klippen (als ik dezelve zoo. noemen mag) te zeilen, is het egter nog beter dan in dezelfde omflandigheden tusfchen onmeetlijke ijs-velden bezet te zijn. Het grootfte gevaar dat men in het laatfle geval te vreezen heeft is dat men in het ijs vast geraake, eenen toefland, die zeer fchrikbaarende zou zijn. Ik had twee mannen aan boord, die op Groenland gevaaren hadden; de een had met een fchip negen en de ander zes weeken in zulk ijs bezet geweest, dat zij gepakt ijs noemen. Dat zijlieden ijs-velden noemen is dikker, en het geheel veld, hoe groot het ook zij, beftaat uit een ftuk, daar-integendeel dit ijs, dat ik, om deszelfs ontzaglijke uitgeftrektheid, ijs-velden noem, uit veele ftukkea van verfchillende grootte, zoo in dikte als oppervlakte , van dertig tot veertig voeten vierkant, tpj drie.  DE WAERELD. [Dec. 1772] 4Ï drie of vier voeten vierkant oppervlakte , beftaat, in welke het digt op een gepakt en op fommige plaatfen op een gehoopt is. Dit zou, naar mijne gedagten, voorde zijde van een fchip, dat 'er niex behoorlijk tegens gewapend ware, te hard bevonden worden. Hoe lang het hier mag gelegen hebr ben of nog liggen zal is niet gemaklijk te bepaalen. Zulk ijs vindt men in de Groenlandfche zeeën den geheelen zomer en ik geloof dat het daar in den zomer niet kouder kan zijn dan hier: dit zij zoo het wil, het is zeeker dat wij geen dooi-weder hadden; integendeel ftond de kwik inden thermometer van fahrenheit gemeenlijk onder het vriespunt, fchoon het in het mid? den van den zomer was. Men is, over het algemeen, van gedagten dac het ijs, van welk ik zoo even gefprooken heb, in baaien en rivieren gevormd wordt. In deeze vooronderftelling waren wij geneigd te gelooven dat het land niet verre af ware en dat het zelf in het Zuiden agter het ijs lag, dat ons alleen belettede het te naderen. Naardien wij nu meer dan dertig mijlen langs den zoom van het ijs gezeild hadden zonder eene opening naar het Zuiden te vinden, befloot ik dertig of veertig mijlen oostwaarts te ftevenen, dan te tragten zuidwaarts te zeilen en, zoo ik geen land vond, of geene andere beletfelen ontmoetede, dan te tragten agter het ijs te koomen en de zaak buiten allen twijfel te beflisfen. C 5 Met  42 [Deo. 1772] REIZE RONDOM Met dit inzigt hielden wij het Noord - Westwaarts met den wind N. O. en N. en dik mistig weder, met fneeuw, en regen met fneeuw, tot des avonds ten zes uuren, wanneer de wind N. W. liep en wij het lieten wendden en oostwaarts ftuurden, terwijl wij veele ijs-eilanden van verfchillende grootten en enige losfe Hukken ontmoeteden: de thermometer ftond van 300 tot 340; het weder was zeer dampig met fneeuw en regen met fneeuw en merklijker kouder dan de thermometer fcheen aanteduiden, zoodanig dat al het volk klaagde. Om hen in ftaat te ftellen dit weder beter te weêrftaan, liet ik de mouwen van hunne wambuizen, die zoo kort waren dat hunne armen bloot waren, met baai verlengen en liet voor eiken man eene muts van dezelfde ftof maaken, met zeildoek, die hun zeer te pas kwamen. Naardien fommige van het volk enige tekenen van den fcheurbuik fcheenen te vertoonen, begonnen de heelmeefters hun eiken dag versch mout-fap te geeven, van de mout, die wij tot dat oogmerk aan boord hadden. Een man in het bijzonder was zeer fcorbutiek en egter had hij reeds enigen tijd van de conferf van citroenen en oranjen gebruikt, zonder 'er baat bij te vinden. Aan den anderen kant zeide mij kapitein furneaux dat hij twee mannen had, die, fchoon reeds verre in die kwaal gevorderd, nu, om zoo. te fpreeken, geheel 'er door geneezen waren. Wij  DE WAERELD. [Dec. 1772] 43 Wij bleeven oostwaarts ftevenen tot den een en twintigften, 'smorgens ten agt uuren, wanneer wij, op 530 50' Breedte en 29" 24'Ooster Lengte zijnde, zuidlijk oploefden met den wind West, eene frisfe koelte en dampig weder, met fneeuw. In den avond gong de wind leggen en het weder klaarde op, zoo dat wij enige mijlen rondom ons zien konden, zijnde op de Zuider Breedte van 540 43' en op de Ooster Lengte van 290 30'. Ten tien uuren, veele ijs-eilanden vooruitziende en het weder mistig wordende, met fneeuw, lieten wij het voor den wind wenden en ftuurden noordwaarts tot drie uuren 'smorgens, wanneer wij wederom zuidwaarts ftuurden. Ten agt uuren helderde het weder op en de wind liep W. Z. W., met welken wij alle zeilen bij zctteden die wij konden en zuidwaarts ftevenden, hebbende nooit minder dan tien of twaalf ijs-eilanden in het gezigt. Des anderen daags hadden wij den wind uit het Z. W. en Z. Z. W., eene labber koelte, met nu en dan fneeuw en hagel-buien. In den morgen, zijnde op de Zuider Breedte van 55° ao' en op de Ooster Lengte van 31° 30', heiften wij eene floep uit om te zien of 'er een ftroom ware; maar wij vonden 'er geenen. De Heer forster, die mede in de floep gong, fchoot enige van de kleine graauwe vogcltjens, van welke ik gefprooken heb, die van het prnveêj-s-vogelen geflacht en i_ o m-  44 U>ec. 177Ï] REIZE RONDOM omtrent van de grootte van eene kleine duif waren. Hun rug en de boven-zijde van hunne vleugelen, hunne pooten en fnavels zijn blaauwachtig graauw van kleur. Hun buik, en het onder» fle van hunne vleugelen zijn wit, een weinig met blaauw getint. Het bovenfte van hunne flagpennen is donker blaauw, met zwart getint. Daar is eene ftreep van vederen, die bijna van die kleur zijn, langs het bovenfte gedeelte van hunne vleugelen en dwarsch over den rug een weinig boven den ftaert. Het eind van de llaert-pennen is ten naaften bij van dezelfde kleur. Hunne fnavels zijn veel breeder dan bij alle andere vogelen van dat gedacht, die ik ken en hunne tongen zijn aanmerklijk breed. Deeze blaauwe onweêrs-vogelen, gelijk ik hen noemen zal, worden nergens gezien dan in het zuider halfrond van omtrent 2&0 en hooger. De thermometer ftond nu in de open lucht op 330, in de zee digt bij de oppervlakte op 320 en op 34°! toen hij opgehaald was en zes minuuten in het ophaalen was onder weg geweest van honderd vademen diepte, daar hij geduurende zestien minuuten was verbleven. Den vier en twintigften woei de wind van uit het N. W. tot uit het N. O. met eene labber koelte en fchoon betrokken weder. Op den middag waren wij , volgens onze waarneem ing, op de Zuider Breedte van 56° 31' en op de Ooster Lengte van 310 19', terwijl de thermometer op 35° ftond.  DE WAERELD. [Dec. 177*] 4$ flond. Mij bij een ijs-eiland bevindende, dat omtrent vijftig voeten hoog was en vier honderd vademen omcreks had, zond ik den Huurman met de jol om te zien of 'er ook water van af liep^ Hij keerde binnen kort terug met bericht dat 'er geen droppel of enige fchijn van dooi was. In den avond zeilden wij door veel drijf-ijs of velden van los ijs, die in de rigting van Z. (X en N. W. lagen; wij hadden te zelfden tijd verfcheiden van zulke eilanden in het gezigt. Den vijf en twintigften liep de wind uit hes N. O. door het O. naar het Z. en het woei eene labber koelte, met welke wij W. Z. W. ftevet*den en op den middag bevonden wij ons op 57* 50' Zuider Breedte en op 29° 32' Ooster Leng-* te. Het weder was fchoon en nevelachtig; de lucht fcherp en koud met fterke vorst. En a^ fchoon het hier nu midden in den zomer was^ twijfel ik zeer of de dag wel kouder ware in enig gedeelte van Engeland. De wind bleef zuidlijk* woei eene frisfe koelte met fchoon betrokken weder tot den volgenden dag omtrent den middag, wanneer wij eene heldere zonnefchijn hadden erï bij waarneeming bevonden dat wij op de Zuider Breedte van 580 31' en op de Ooster Lengte van aó° 57' waren. Geduurende de laatfte vier en twintig uuren voeren wij door verfcheiden velden van los gebrooken ijs. Zij waren gemeenlijk fmal, maar van  46 [Da. 177a] REIZE RONDOM van eene aanmerklijke lengte in de ftrekking van N. W. en Z. O. Het ijs was zoo digt in malkander, dat het fchip 'er naauwlijks door kon. De ftukken waren plat, van vier tot zes of agt duimen dik en fcheenen van dat flag van ijs te zijn, dat gemeenlijk in baaien of rivieren gevormd wordt. Andere waren weêr verfchillende, en de ftukken vormden verfcheiden takken als honigraaten, juist als koraal - rotfen en vertoonden zulk eene verfcheidenheid van figuuren dat men het naauwlijks kan begrijpen. Wij gisten dat dit ijs van het groot veld, dat wij laatst veriaaten hadden, ware afgebrooken; ik had beflooten ten Zuiden van , of agter dat veld te zeilen, zoo het mogelijk ware, om vast te weeten of het al of niet aan enig land vast ware, gelijk men gegist had. Met dit inzigt hield ik het westwaarts, met eene labber koelte uit het Z. en Z. Z. W. en kort na zes uuren 's avonds zagen wij enige pinguins, dat ons deed peilen; maar wij vonden geen' grond met honderd en vijftig vademen (0). Des morgens van den zeven en twintigften zagen wij meer los ijs, maar niet veele eilanden, en die, welke wij zagen, waren Hechts klein. Den dag ftil en aangenaam en de zee vlak zijnde, heiften wij eene floep uit, uit welke de Heer forster een pinguin en enige onweêrs • vogelen fchoot. Deeze pinguins verfchillen niet van die, wel-  DE WAERELD. [Dec. 1772] 47 welke men in andere deelen van de waereld ziet, uitgezonderd in enige kleine bijzonderheden, die natuurkundigen alleen kunnen onderfc heiden. Sommige van de onweêrs - vogelen waren van de blaauwe foort, maar verfchilden van de bovengenoemde daarin dat zij geenen breeden fnavel hadden, en de tippen van hunne ftaert-vederen waren wit, in plaats van donker blaauw. Doch of dit Hechts het onderfcheid tusfchen het mannetjen en het wijfjen ware was eene zaak, waarin het onze natuurkundigen niet eens waren.- Wij waren nu op de Zuider Breedte van 58" io' en op de Ooster Lengte van 240 39' en namen de gelegenheid van de ftilte waar om te peilen; maar wij vonden geen grond met eene lijn van twee honderd en twintig vademen. Het bleef ftil tot des avonds ten zes uuren, wanneer 'er een ligt koeltjen uit het Oosten op kwam, dat naderhand tot eene frisfe koelte aangroeide. In den morgen van den agt en twintigften deed ik fein aan de Avontuur om zig vier Engelfche mijlen van mij aan ftuurboord te verwijderen en op deeze wijze bleeven wij W. Z. W. aan houden tot des agter middags ten vier uuren, wanneer het dampig weder, met fneeuw-buien verzeld, het voor ons noodzaaklijk maakte digter bij eikanderen te koomen. Kort daarna reefden wij onze top-zeilen, zijnde aan alle kanten van ijs-eilanden omringd, In den morgen van den negen en twin-  48 [ïttc. 1772] REIZE RONDOM twintigften deeden wij de reeven weder uit de zei-1 len en haalden de bram-zeilen bij, terwijl wij fteeds onze koers westwaarts vervolgden en verfcheiden pinguins ontmoeteden; Op den middag bevonden wij ons, volgens waarneeming, op de Breedte van 590 12' en op de Ooster Lengte van 190 i\ dat drie graaden westlijker is dan wij waren toen wij eerst het ijs-veld ontmoeteden, zoo dat het vrij klaar is dat het aan geen land vast was, gelijk wij gegist hadden. Naardien ik het befluit genoomen had westwaarts te ftevenen tot de middaglijn van Befnijdenis - Kaap, mits wij geene beletzelen ontmoeteden, naardien de afftand niet meer dan tagtig mijlen en de wind gunftig was en alzoo de zee tamelijk vrij van ijs fcheen, zond ik om kapitein furneaux om hem dit bekend te maaken, en na het middagmaal vertrok hij weder naar zijn fchip. Ten een uure ftuurden wij naar een ijs-eiland, met oogmerk om, zoo 'er enig los ijs rondom was, wat van hetzelve aan boord te neemen en het tot zoet water te maaken. Ten twee uuren legden wij bij digt onder lij van het eiland, daar wij niet vonden dat wij nodig hadden, maar wij zagen zes en tagtig pinguins op hetzelve. Dit ftuk ijs was omtrent eene halve Engelfche mijl in omtrek en honderd voeten en meer hoog; want wij lagen enige minuuten onder hetzelve met alle de zeilen flap. De zijde, waarop de pinguins waren, liep fchuinscfe  DE WAERELD. [Dèc. 177a] 49 fchüinsch van de zee op, zoo dat zij 'er op konden kruipen. Het is een aangenóomeh gevoelen dat de pinguins nooit verre van land gaan en dat zij een zeeker teken zijn dat 'er land in de nabuurfchap is. Dit zal misfchien doorgaan daar geene ijs-eilanden zijn; maar daar deeze gevonden worden, kunnen die vogelen, gelijk ook veele attdere, welk zig gemeenlijk digt bij land blijven onthouden, eenè roest-plaats Óp deeze eilanden vindende, door dezelve zeer verre van land gebragt worden. Men zal egter zeggen dat zij op het land móeten gaan óm te broeden, dat waarfchijnlijk de wijfjens aldaar waren, en dat wij hier alleen de mannetjens zagen. Dit zij zoo het wil, ik zal voortgaan met melding van deeze vogelen te maaken, zoo dikwijls wij die zagen en elk êenen voor zig zeiven laaten oórdeelen. Wij bleeven westwaarts koers houden met eenè labber koelte uit het O. N. O., zijnde het weder1 fomtijds vrij helder en op andere tijden dik en dampig met fneeuw. De thermometer ftond zedert enige dagen van 31° tot 35°. Des anderen daags 'smorgens, zijnde den dertigften, ten negen uuren, fchooten wij eenen van de witte vogelen , waarop wij eene floep in het water lieten vallen om hem te haaien, en fchooten bij die gelegenheid een pinguin, die elf en een half pon» den woog.' Dê witte vogel wcfs van het ónweérs- ÏV. Deel. D vo-  5o [Dec. i772] REIZE RONDOM vogelen gedacht; de fhavel, die vrij kort is, ig ran eene kleur tusfchen zwart en donker blaauw en hunne pooten en voeten zijn blaauw. Ik geloof dat zij dezelfde foort van vogelen zijn, welke bouvet zegt gezien te hebben, toen hij op de hoogte van Befnijdenis-Kaap was. Wij Weeven onze wester koers houden tot agt uuren 'savonds, wanneer wij N. W. ftuurden, de ftreek waarin ik rekende dat die Kaap lag. Te middernacht ontmoeteden wij los ijs, dat ons kort daarop noodzaakte te wenden en zuidlij k te ftuuren. Den een en dertigften, 's morgens ten half drie uuren, hielden wij 'er weder naar toe, met oogmerk om enig ijs in te neemen; maar dit wierd ondoenlijk bevonden; want de wind, die N. O. geweest was, liep nu Z. O., wies tot eene frisfe' koelte aan en maakte zulk eene hooge zee, dat het zeer gevaarlijk voor de fchepen was in het ijs te blijven. Het gevaar wierd daarna nog grooter, toen wij in het Noorden een ontzagchelijk veld ontdekten, dat zig van het N. O. door het O. tot het Z. W. ten W. uitftrekte verder dan het gezigt reiken kon. Naardien wij 'er niet boven twee of drie Engelfche mijlen vandaan, en door los ijs omringd waren, was 'er geen tijd om ons te bedenken. Wij lieten het terftond voor den wind wenden, haalden de fchooten aan, loefden zuidlijkop en raakten 'er dra vrij van, maarniet zonder verfcheiden harde ftooten ontvangen te heb-  DE WAERELD. [JDec. 1772] 51 hebben van de losfe ftukken, die van de grootfte waren, en tusfchen welke wij een zee-kalf zagen. In den agtermiddag verhief de wind zig zoo fterk, dat wij genoodzaakt waren de top-zeilen digt te maaken en de bram - raas te ftrijken. Ten agt uuren wendden wij en ftuurden oostwaarts tot middernacht, wanneer wij, op de Zuider Breedte van 60" 21' en op de Ooster Lengte van 130 3a' zijnde, weder westwaarts ftuurden. Des anderen daags, zijnde den eerften January 1773, tegens den middag, verflapte de wind, zoo dat wij top-zeilen met alle de reeven konden voeren; maar het weder bleef nog dik en dampig, met fneeuw en regen met fneeuw, die aan het wand bevroos, zoo dra het viel en het geheel en al met ijzel verfierde , terwijl de thermometer over het algemeen beneden het vriespunt ftond. Dit weder bleef aanhouden tot den volgenden dag omtrent den middag, op welken tijd wij op 590 1 2' Zuider Breedte en 90 45' Ooster Lengte waren , daar wij enige pinguins zagen. De wind was nu naar het Westen geloopen en was zoo bedaard, dat wij twee reeven uit de topzeilen konden doen. In den agtermiddag kreegen wij de maan in het gezigt, welker gelaat wij Hechts eens gezien hadden zedert ons vertrek van de Kaap de Goede Hoop, waaruit men kan oordcelen welk weder wij gehad hadden zedert wij die plaats verlaaten hadden. Wij verzuimden niet D 2 de  5» {Jan. 1773] REIZE RONDOM de gelegenheid waarteneemen van verfcheiden waarneemingen van de zon en de maan te doen. De lengte, welke wij 'er uit afleidden, was 9° 34' 30" O., terwijl k end als uurwerk op dien tijd io° 6' O. opgaf en de breedte was 58p 53' 3t>' Z. Deeze is omtrent de Lengte, op welke men Befnijdenis-Kaap Helt, en toen de zon ondergong, waren wij omtrent vijfen negentig mijlen ten Zuiden van de Breedte, waarop men zegt dat zij ligt. De lueht was nu zoo helder, dat wij netland op veertien of vijftien mijlen aflland zoudenhebben kunnen zien. Het is dan zeer waarfchijnlijk dat hetgeen boüvet voor land aanzag niet anders was dan ijs-bergen,- van los ijs of ijs-velden omringd. Wij waren zelfs ongetwijfeld doop deeze ijs - bergen bedrogen toen wij het eerst een ijs-veld ontmoeteden; ook was het geene on* waarfchijnlijke gi3fing dat dat ijs aan land vast was. De waarschijnlijkheid was egter nu grootlijks verminderd, zoo niet geheel voorbij; want de Hiimte tusfchen den noordlijken zoom van het ijs, langs welken wij zeilden, en onze koers westwaarts, toen wij ten Zuiden van hetzelve waren, was nergens meer dan honderd mijlen en op fommige plaatfen geene zestig groot. Doch de kaart zal dit beter ophelderen. De lueht bleef niet langer helder dan tot den volgenden morgen ten drie wiweriy wanneer 'er eene dikke mist,, fneeuw en, se*  DE WA ERE LD. [Jan. 1773] 53 regen met fneeuw op volgden. De wind liep ook N. O. en woei eene frisfe koelte, met welke wij Z. O. koers hielden, en nam zoodanig toe dat wij voor den middag alle de reeven in de top • zeilen hadden. De wind draaide nog meer N. en bleef eindelijk in het N. W. kaan, terwijl 'er fomtijds tusfchen beiden eene heldere lucht was. Onze koers was nu O, \ N. tot des anderen daags op den middag, wanneer wij op de Zuider Breedte van 59° 2' en ten naaden bij op dezelfde middaglijn waren, als toen wij, vijf dagen te vooren, het laatfle ijs-veld ontmoeteden, zoo dat wij, als het op dezelfde plaats gebleven was, nu in het midden van hetzelve zouden moeten geweest zijn, daar wij integendeel zelfs geen ijsveld zagen. Wij kunnen niet onderflellen dat een zoo groot ijs-veld als dit ih zulk eenen korten tijd konde vernield worden; het moet dan noordwaarts gedreven zijn, en dit maakt het waarfchijnlijk dat 'er geen land onder deeze middaglijn is tusfchen de breedten van 55° en 59 ', daar wij onderfleld hadden dat land leggen zoude, gelijk wij hier bo* ven gezegd hebben. Naardien wij nu flechts over een gedeelte van de zee zeilden, daar wij reeds te vooren geweest waren, nam ik mijne koers O. Z. O. ten einde meer naar het Zuiden te koomen. Wij hadden het voordeel van eene frisfe koelte en het nadeel yan eene dikke mist, veel fneeuw en fneeuw mee D 3 re-  54 [Jan. 1773] REIZE RONDOM regen, die, zoo als het viel, gelijk gewoonlijk, aan ons wand bevroos, zoo dat alle touwen met het fraaifle doorfchijnend ijs bedekt was, dat ik ooit gezien heb. Dit was een vrij aangenaam gezigt voor het oog, maar deelde den geest een •denkbeeld mede van veel zwaarer koude dan 'er wezenlijk plaats had; want het weder was vrij zagter dan het enigen tijd te vooren geweest was en de zee minder met ijs bezet. Maar het ergst was dat het ijs de touwen, zeilen en blokken zoodanig ftijf maakte, dat zij zeer liegt te behandelen waren. Ons volk kwam nogtans deeze zwaarigheid met eene onbezweken ftandvastigheid te boven en weerflond deeze fcherpe koude veel beter dan ik verwagt had. Wij bleeven O. Z. O. finuren met eene frisfe koelte uit het N. W. met fneeuw en fneeuw met regen verzeld, tot den'agtften, toen wij op de Zuider Breedte van 6t° 12' en op de Ooster Lengte van 310 47' waren. In den agtermiddag voeren wij meer ijs-eilanden voorbij dan wij zedert enige dagen gezien hadden. Zij waren ons ook nu zoo gemeenzaam geworden dat wij 'er dikwijls voorbij voeren zonder 'er eens acht op te flaan; maar meermaalen zonder die te zien, uithoofde van het dampig weder. Des avonds ten negen uuren kwamen wij aan een, om hetwelk eene menigte los ijs dreef. Naardien de wind maatig en het weder vry fchoon was, minderden wij zeil  DE WAERELD. [Jan. 1773] 55 en hielden af en aan, met inzigt om een gedeelte aan boord te neemen, als het weder licht wierd. Maar des morgens ten vier uuren, ons aan lij van dit ijs bevindende, lieten wij het afvallen naar een ijs-eiland aan lij van ons, om welk enig los ijs dreef, dat wij 'er gedeeltelijk van af zagen breeken. Hier maakten wij een bijlegger, heiflen drie floepen uit en vischten, in omtrent vijf of zes uuren, zoo veel ijs op, dat wij 'er vijftien vaten goed zoet water van hadden. De ftukken , die wij ophaalden, waren hard en vast als eene rots; fommige waren zoo groot, dat wij genoodzaakt waren dezelve met houweelen te breeken, eer zij in de floepen konden gehaald worden. Het zout water, dat aan het ijs was, was zoo weinig dat men het niet proeven kon en was 'er geheel af gelekt, toen het een weinig tijds op het dek gelegen had; het water, dat het ijs opleverde, was volmaakt zoet en goed van fmaak. Wij braken een gedeelte van het ijs aan ftukken en deeden het in vaten; wij fmolten een gedeelte in de ketels en vulden de vaten met het water, dat 'er van kwam en een gedeelte hielden wij op het dek tot ons gebruik. Het fmelten en ftouwen van het ijs is wat lastig en neemt enigen tijd weg; maar anders is het de fpoedigfte wijze van water in te neemen, die ik ooit ontmoet heb. Deezen voorraad yan water aan boord genomen hebbende en de Avontuur omtrent twee derden D 4 zoo  §6 [Jan. 1773] REIZE RONDOM zoo veel (dat wij zeer benodigd hadden) twijfelde ik, nu wij het ijs eens gebrooken hadden ? niet of zij «ouden meer kunnen krijgen, zoo dikwijls wij daar gebrek aan hadden. Ik nam dan, zonder aarfeling, mijne koers meer zuidwaarts, met eene labber koelte uit het N. W. naar gewoonte van fneeuw - buien verzeld. Den elfden 'smorgens, wanneer wij ons op de Zuider Breedte van 62° 44' en op de Ooster Lengte van 37° bevonden, was de afwijking van de kompasnaald 24° 10' W. en den volgenden morgen, op de Zuider Breedte van 64° 12' en op de Ooster Lengte van 38° 14', was zij, op drie kompasfen waargenoomen, niet meer dan 23° 52' W. Op deeze hoogte zagen wij enige pinguins en, nabij een ijs-eiland zijnde, van welk enige ftukken ijs afgebrooken waren, heiften wij twee floepen uit en namen zoo veel van hetzelve aan boord dat wij 'er alle onze ledige vaten mede konden vullen, en de Avontuur deed hetzelfde. Terwijl men hier mede bezig was, fchoot de Heer forster eene albatros, welkers vederen tusfchen bruin en donker graauw waren, terwijl de kop en de bovenzijde van de wieken meer naar het zwart helden en hij had witte oogleden. Wij begonnen deeze vogelen te zien omtrent den tijd toen wij eerst ijseilanden ontmoeteden en zedert waren wij altijd yan enige verzeld geweest. Deeze en de donker bruine foort met eenen geelen fnavel waren dei eenig-  DE WAERELD. tfan. 1773] $? r~ #enigfte albatrosfen, die ons nu niet verhaten hadden. Des agtermiddags ten vier uuren heiden wij de floepen weder binnen boord en zeilden Z. O. met een labber koeltjen uit het Z. ten W. verzeld van, fneeuw - buien. Den dertienden, ten twee uuren na den middag, wierd bet uil. Wij namen de gelegenheid tvaar om eene floep uittezettcn om den Aroom waarteneemen, die wij bevonden dat N. W. liep, met de fnelheid van ten naaften bij een derde van eene Engelfche mijl elk uur. Terwijl men den ftroom waarnam, wierd 'er een thermometer van fa uren heit ia de zee nedergelaatcn tot op honderd vademen diepte, daar hij twintig minuuten bleef. Toen hij opgehaald wierd, flond de kwik op twee en dertig graaden, dat het vriespunt is. Enigen tijd daarna in zee even onder water gehouden zijnde, rees hij tot 33^ en in de open lucht tot 36'. De ftiltc bleef aanhouden tot vijf uuren'savonds, wanneer zij opgevolgd wierd door een ligt koeltjen uit het Z. en Z. O., mee welk wij N. O. koers zetteden met alle onze zeilen bij. Hoewel het fchoon weder bleef, was egter de lucht, als gewoonlijk, betrokken. Des anderen daags 'smorgens egter, ten negen uuren, was het helder en wij waren in ftaat om verfcheiden afilanden tusfchen de zon en de maan waarteneemen, D 5 wel-  58 [Jan. 1773] REIZE RONDOM welker middelbaare uitkomst 39° 30' 30" Ooster Lengte gaf, k end als uurwerk gaf, te zelfden tijd, 38° 27' 45" op, dat i° 2' 45" ten Westen van de waarneemingen is, terwijl het integendeel op den derden deezer maand eene halve graad ten Oosten van dezelve was. In den avond bevond ik de afwijking , door middel van azimuths, met gregorys kompas genoomen 28° 14' o" Door middel van zes azimuths met een van Doétor knight . . 28 32 o En met een ander van denzelfden . 28 34 © Onze Breedte was op deezen tijd 630 57' en onze Lengte 39" 38^' Oost. Den volgenden morgen, zijnde den vijftienden, wanneer wij op de Zuider Breedte van 63° 33' waren , wierd de Lengte door de volgende perfoonen aldus waargeaoomen: Door mij, zijnde het gemiddelde van zes afftanden van de zon en maan . . . 40° 1' 45'' O. Door den Heer wales dito. 39 29 45 Door denzelfden dito . . . 39 56 45 Door luitenant clerke dito. 39 38 o Door  DE WAERELD. [Jan. 1773] 59 Door den Heer gil bert dito. 39° 48' 45" O. Door den Heer smith dito. 39 18 15 Gemiddeld 39 4- *2 kendals uurwerk gaf . . 38 41 30 Dat ten naaften bij hetzelfde verfchil is als den voorigen dag. Doch de Heer wales en ik namen elk zes afftanden van de zon en maan waar met telescoopen aan onze fextanten, welke de lengte ten naaften bij als het uurwerk opgaven. De uitkomften waren als volgt: Door den Heer wales . .38° 35' 30" O. Door mij 38 36 45 Het is voor mij onmogelijk te zeggen of deeze dan wel de voorige nader bij de waarheid koomen; ook kan ik geene waarfchijnlijke reden van zoo groot een verfchil geeven. Men kan zeekerlij k door de telescoop met meer naauwkeurigheid waarneemen dan met het bloot oog, als het fchip ftil genoeg ligt. Het gebruik van den telescoop valt in het eerst moeijelijk, maar een weinig gewoonte zal het gemaklijk maaken. Door middel van het uurwerk zullen wij in ftaat zijn de grootfte dwaaling te ontdekken, waaraan deeze wijze van de lengte op zee waaiteneemen onderhevig js, dat, op zijn hoogst, niet meer dan anderhalve  '6o [Jan. 1773] REIZE RONDOM ve graad is en zelfs, over het algemeen, veel min* der zal bevonden worden. Zoo groot is de verbetering, welke de fcheepvaart ontvangen heeft van de fterrekundigen en wiskundige werktuigen* maakers yan deeze eeuw, van de eerfte door de onfchatbaare tafelen, welke zij het algemeen hebben medegedeeld onder opzigt van het komptoir van de Lengte en vervat in de fterrekundige Ephemeriden, en van de laatfte door de groote naauwkeurigheid, met welke zij de werktuigen vervaardigen, zonder welke de tafelen voor een groot gedeelte haar nut zouden verliezen. De voorgaande waarneemingen zijn gedaan door vier verfchillende fextanten van verfchillende konftenaaren. De mijne was gemaakt door den Heer b 1 r d , een van den Heer wales door den Heer dollond, de ander en die van den Ileer clerke door den Heer ramsden, gelijk ook die van de Heeren gilbert en smith, die met hetzelfde werktuig waarnamen. Wij hadden nu vijf fphoone dagen agter eikanderen gehad. Dit was ons, behalven dat het ons gelegenheid gaf om de voorgemelde waarneemingen te doen, in veele andere opzigten van zeer grooten dienst en kwam op eenen zeer gepasten tijd, want eene goede hoeveelheid zoet water of ijs, dat hetzelfde was, aan boord hebbende,- was het volk in ftaat om hunne klederen en linnen te wasfchen en te droogen, iets dat men op alle lange  DE WAERELD. [Jan. 1773] 61 ge reizen niet genoeg kan in acht neemen. De wind woei, geduurende deezen tijd, met labber koeken en het weder was zagt; egter rees de kwik in den thermometer nooit boven 3Ó0 en zakte dikwijls tot op het vriespunt. In den agtermiddag, Hechts weinig- wind hebbende, legde ik bij onder een ijs-eiland en ik zond eene floep uit om enig ijs op te visfehen. In den avond verhief de wind uit het Oosten en was verzeld met fneeuw-buien en dik dampig we«? der, dat het grootst gedeelte van den zestienden aanhield. Naardien wij weinig ijs ontmoeteden, kuurden wij zuidwaarts en loefden digt aan den wind op en des avonds ten zes uuren, zijnde ory de Zuider Breedte van 64° 56' en op de Ooster Lengte van 390 35' vond ik de afwijking van het kompas van gregory 26^ 41' West te zijn. Op deezen tijd was de beweeging van het fchip zoo kerk, dat ik niet in ftaat was met enige van de kompasfen van Doétor knight waar te neemen. Naardien de wind onveranderlijk in het O. en O. ten Z. ftaan bleef, bleef ik zuidwaarts ftuuren en op den zeventienden, tusfchen elf en twaalf uuren, pasfèerden wij den Zuid-pool-cirkel op* de Lengte van 39? 35' O.; want wij waren, op' den middag, volgens onze waarneeming, op de Zuider Breedte van 66° 36' 30". Het weder wasnu vrij helder geworden, zoo dat wij verfcheiden mijlen in de rondte van ons af konden zien en eg«- ter  6z [Jan. 1773] REIZE RONDOM ter waren wij zedert den morgen flechts een ijseiland gewaar geworden. Doch omtrent vier uuren na den middag, terwijl wij zuidwaarts ftuurden, zagen wij de geheele zee, om zóo te fpreeken, met ijs bedekt, van de ftreek van Z. O. rond door het Zuiden tot in het Westen. In deeze ruimte zagen wij agt en dertig ijs-eilanden, groot en klein, behalven eene menigte los ijs, zoo dat wij genoodzaakt waren voor het een ftuk op te loeven en voor het ander het draagende te houden en, terwijl wij zuidwaarts bleeven voortftevenen, vermeerderde het zoodanig, dat wij, een kwartier voor zeven uuren, wanneer wij op de Zuider Breedte van 6j° 15' waren, niet verder voort konden, zijnde het ijs in het Zuiden geheel gefloten, in de gantfche uitgeftrektheid van O. tot W. Z. W., zonder den minflen fchijn van enige opening. Dit ontzagchelijk veld beftond uit verfchillende foorten van ijs, gelijk hooge bergen, losfe of gebroken ftukken digt op een gepakt en gelijk de Groenlands-vaarers, geloof ik, ijs-velden noemen. Daar lag een veld van deeze foort van ijs ten Z. O. van ons, dat zoo groot was, dat ik uit de mast het eind niet zien kon. Het was ten minften zestien of agttien voeten hoog en fcheen overal van eene vrij gelijke hoogte en oppervlakte. Wij zagen hier veele walvisfchen bij het ijs fpeelen en twee dagen te vooren hadden wij verfcheiden vlugten bruine en witte  DE WAERELD. [Jan. 1773] 63 te pintados of onweêrs-vogelen, die wij Zuidpool- onweêrs -vogelen noemden, omdat zij in die ftreeken fchijnen te woonen, gezien. Zij zijn ongetwijfeld van het gedacht der onweêrs-vogelen, zijn in alle opzigten van gedaante als pintados en verfchillen van dezelve alleen in kleur. De kop en het voorfte gedeelte van het lijf zijn bruin en het agterfte gedeelte van het lijf, den ftaert en de tippen der wieken, zijn wit. De witte onweêrsvogel vertoonde zig ook in grooter getal dan te vooren, gelijk ook enige weinige donker graauwe albatrosfen en onze volftandige medgezel de blaauwe onweêrs - vogel; maar de gemeene pintados waren geheel en al verdwenen, zoo wel als veele andere foorten, die in laager breedten gemeen zijn. DER-  64 [Jan. 1773] REIZE RONDOIVl DERDE HOOFDSTUK. Vervolg van de nafpettrlrigèn naar een tnidlijk Land tusfchen de middaglijn van de Kaap de Goede Hoop en Nieuw - Zeeland. Scheiding der twee Schepen. Aankomst van de Refolutie in de Dónkere Baai aan Nieuw-Zeeland. ^l^ocn ik dit ijs ontmoetède,- kwa'm het mij niet raadzaam voor nog verder zuidwaarts te ftevenen, bijzonderlijk nu de zomer reeds half voorbij was en het zou enigen tijd vereischt hebben agter het ijs om te zeilen, zoo het al doenlijk geweest ware, dat egter twijfelachtig is. Ik nam dan het be^fluit terftond naar het land te gaan zoeken, dat laatstlij-k door de Franfchen ontdekt was, en, alzoo de wind nog O. ten Z. bleef, was ik genoodzaakt noordwaarts terug te keeren over een gedeelte van de zee, dat mij reeds bekend was en' dat ik daarom zou gewenscht hebben te Vermijden. Maar dit was ondoenlijk, alzoo de koers,' die wij gezeild hadden, weinig meer dan Noord was. In den nacht verhefte de wind tot eene ftijve koelte van fneeuw met regen verzeld, en noodzaakte ons eene dubbele reef in onze top-zeilen' te leggen. Des anderen daags, omtrent den middag, verllapte de koelte, zoo dat wij aMe onze ree?  DÈ WAERELD. [>». 1773] €5 reeven konden misfen; maar de wind bleef nog in zijne oude ftreek ftaan. In den avond, op de Zuider Breedte van 64° ia' en op de Ooster Lengte van 400 15', kwam een vogel van die, welke wij op onze eerfte reis Egmond-haven kennen C) genoemd hebben, om de groote menigte van dezelve, die men aan de Egmond-haven bij de Falklands Eilanden ontmoet j verfcheiden maaien over het fchip zweeven* verliet ons toen en vloog noord-oostwaarts weg. Het is een korte dikke vogel omtrent zoo groot als een groote kraai, donker bruin of van eene chocolaat kleuri met eene witachtige ftreep onder eiken vleugel in de gedaante van eene halve maan. IVLn heeft mij gezegd dat deeze vogelen in groote menigte gevonden worden aan de Eilanden Fero j ten Noorden van Schotland en dat zij nooit verre van land vliegen. Het is zeeker dat ik hen te vooren nooit verder dan veertig mijlen van land gezien heb; maar ik herinner mij niet immer minder dan twee bij eikanderen gezien te hebben ^ terwijl hier Hechts een' enkele was, die, met de ijs-eilanden, verre van land kan gekoomen zijn. Ten negen uuren, wanneer de wind O. N. O. iiep, wendden wij en ftuurden Z. Z. O.; doch den C*) Ziet Ëerfie Reis, Ö. tl, bïadz. 51 en 259. VERT AALER. IV. Deel» E.  66 [Jan. 1773] REIZE RONDOM den twintigften, ten vier uuren in den morgen, keerde hij naar zijne oude dreek terug en wij hervatteden onze koers noordwaarts. Wij zagen deezen morgen eenen van de bovengenoemde vogelen, waarfchijnlijk denzelfden, dien wij den avond te vooren gezien hadden, alzoo wij nog bijna op dezelfde plaats waren. Naar maate de dag vorderde nam de wind toe, met dik dampig weder en fneeuw met regen gemengd, dat ons eindelijk noodzaakte alle de reeven in onze top-zeilen te leggen en onze bram-raas te drijken. Maar in den avond verdaauwde de wind, zoo dat wij ongereefde top-zeilen en de bram-raas opkonden voeren. Het dampig weder en fneeuw met regen vermengd bleef aanhouden. In den agtermiddag van den een en twintigden, zijnde op 62° 24' Zuider Breedte en op 42° 19' Ooster Lengte, zagen wij eene witte albatros met Zwart getipte vleugelen en een pintado. De wind was nu zuidlijk en zuid-westlijk met eene frisfe koelte. Wij duurden 'er N. O. mede tegens eene zeer hooge zee, die geene nabijheid van enig land in die ftreek aanduidde en daar moeden wij het egter verwagten. Den volgenden dag hadden wij bij tusfchenpoozen fraai weder; de wind was maatig en wij voerden onze lei-zeilen. In den morgen van den drie en twintigden waren wij op 6o° 27' Zuider Breedte en op 45° 33'Ooster Lengte. De fneeuw - buien bleevcn aanhouden en het we-  DE WAERELD. [Jan. 1773] 67 weder was zoo koud, dat het water in onze water - vaten op het dek verfcheiden nachten te vooren bevrozen was geweest. Naardien wij bij tusfchenpoozen helder weder hadden, liet ik de fchepen naast eikanderen op den affiand van vier Engelfche mijlen ftevenen, ten einde alles, dat op onzen weg mogt liggen, te beter te ontdekken. Wij bleeven op deeze wijze tot des avonds ten zes uuren voortzeilen, wanneer het dampig weder en de fneeuw-buien ons noodzaakten zig weder bij den anderen te voegen. Wij bleeven onze koers N. O. houden tot des morgens ten agt uuren, wanneer de wind door het Westen en Noorden naar het N. O. ten O. geloopen zijnde, wij voor den wind wendden en N. W. koers hielden. Het was eene frisfe koelte, en egter vorderden wij weinig tegens eene hooge zee, die uit het Noorden kwam. Wij begonnen nu enige van die foorten van onweêrs - vogelen te zien, die bij de zeelieden zoo wel bekend zijn onder den naam van Scheer -waters, en wij waren op 580 10'Breedte en op 50° 54' Ooster Lengte. In den agtermiddag liep de wind ten Zuiden van het Oosten en des avonds ten agt uuren groeide hij aan tot een' ftorm, met dik dampig weder en fneeuw-buien met regen gemengd. Geduurende den nacht voeren wij onder ons voor-zeil en groot bram-zeil met alle de reeven *er in; des anderen daags morgens met den dageE 3 raat  68 {Jan. i?73] REIZE RONDOM raat voegden wij 'er nog de voor- en bezaans-topzeilen bij. Ten vier uuren wierd het ftil, maar wij hadden eene verbaazende hooge zee uit het N. O. en alles wat het flegtfte weder kan maaken bij eikanderen, namelijk fneeuw, natte hagel en regen bleef met de ftilte aanhouden tot des avonds ten negen uuren; toen klaarde het weder op en wij kreegen een koeltjen uit het Z. O. ten Z. Hier mede ftuurden wij N. ten O. tot des anderen daags 'smorgens ten agt uuren, zijnde den zeven en twintigften, wanneer ik de fchepen verre van malkanderen liet zeilen en N. N. O. ftuurde, met alle zeilen bij, hebbende eene frisfe koelte uit het Z. ten W. en helder weder. Op den middag waren wij, volgens onze waarneeming, op de Zuider Breedte van 56°aS'en, omtrent ten drie uuren in den agtermiddag, wanneer de zon en maan zig bij tusfehenpoozen vertoonden, wierd derzelver afftand door de volgende perfoonen waargenoomen; en de Lengte, die 'er uit afgeleid wierd, was als volgt: Door den Heer wales (het gemiddelde uit twee reekfen) . . 50" 59' O. Door luitenant clerke . . .51 u Door den Heer gilbert . . 50 14 Door den Heer smith ... 50 50 : Volgens het uurwerk van ken- DAL • • • 50 50 Des  DE WAERELD. [Jan. 1773] 69 Des avonds ten zes uuren, wanneer ik op 56* f)' Zuider Breedte was, deed ik fein aan de Avontuur om onder mijnen agterfteven te koomen en des anderen daags 's morgens ten agt uuren zond ik haar op den uitkijk aan ftuurboord van mij, hebbende nu eene frisfe koelte uit het Westen en vrij helder weder. Doch dit duurde niet lang; want ten twee uuren in den agtermiddag wierd de lucht dampig en betrokken; de wind groeide aan tot eene frisfe koelte , woei met vlaagen van fneeuw, fneeuw met regen gemengd en ftofregen verzeld. Nu deed ik de Avontuur fein onder mijHen agterfteven te koomen en legde nog eene reef in elk top-zeil. Ten agt uuren geide ik het groot mars-zeil op en liep den geheelen nacht onder de fok- en twee bram-zeilen; onze koers was N. N. O. en N. O. ten N. met eene fterke koelte uit het N. W. Den negen en twintigften , op den middag , deeden wij eene waarneeming op 52° 29'Zuider Breedte, zijnde het weder fraai en vrij helder. Maar in den agtermiddag wierd het weder zeer dik en dampig met regen en de koelte nam zoo fterk toe, dat wij genoodzaakt waren onze bramraas te ftrijken, alle de reeven in de bram-zeilen te leggen en die eindelijk te bergen. Wij befteedden een gedeelte van den nacht, die zeer duifter en ftormachtig was, met eenen gang naar het Z. W. te doen en in den morgen van den dertigften E 3 fte-  fo [Jan. 1773] REIZE RONDOM ftevcnden wij weder noord - oostwaarts, zijnde den wind N. W. en N. met eene zeer frisfe koelte, die verfcheiden van onze kleine zeilen fcheurde. Deezen dag zagen wij geen ijs, waarfchijnlijk door de dikke dampige lucht. Ten agt uuren 's avonds wendden wij en hielden westwaarts onder onze onderzeilen; doch, alzoo de zee hoog liep, maakten wij geene betere koers dan Z.Z. W. Den volgenden morgen ten vier uuren was de wind wat ver-flapt en W. ten Z. ingekrompen. Wij ftevenden weder noordwaarts met onze onderzeilen en dubbel gereefde top - zeilen , hebbende eene zeer hooge zee uit het N. N. W., dat ons maar weinig hoop gaf van het land, dat wij zogten, te zullen vinden. Wij waren op den middag op 50° 50' Zuider Breedte en op 58° 48' Ooster Lengte en kort daarop zagen wij twee ijs-eilanden. Een derzelve voeren wij zeer digt voorbij en bevonden dat het brak of aan ftukken viel, door het kraaken dat het deed, dat zoo fterk was als de flag van een vierponder. Daar was een goed deel los ijs rondom hetzelve en, zoo het weder gunflig geweest ware, zou ik bijgelegd en een gedeelte van hetzelve opgevischt hebben. Na dat wij dit voorbij waren, zagen wij 'er geene tot wij weder zuidwaarts ftevenden. Het donker dampig weder bleef aanhouden en' de wind bleef onveranderlijk in het N. W. ftaan, SQ9 da? wij qxizq koers niet beter konden maaken dan  DE WAERELD. \Febr. 1773] 7i dan N. O. ten N. en deeze koers hielden wij tot den eerden February des agtermiddags ten vier uuren. Als toen op de Breedte van 48° 30' en op de Ooster Lengte van 58° 7', omtrent in den meridiaan van het eiland Mauritius en daar wij verwagten moeiten het land, dat men zeide door de Franfchen in 1772 ontdekt te zijn, te zullen vinden, van welk wij op deezen tijd geen het minde teken gewaar wierden, wendden wij den fteven naar het Oosten (1). Nu deed ik fein aan de Avontuur zig op den afdand van vier Engelfche mijlen aan duurboord van mij te houden. Ten half zeven deed kapitein furneaux fein dat hij mij fpreeken wilde en toen hij onder mijnen agterdeven was gekoomen, berigtte hij mij dat hij zoo even eene groote drift zee-of rots-wier gezien had, om welke verfcheiden vogelen vloogen, zijnde duikers. Deeze waren zeekerlijk tekenen van de nabijheid van land; maar of het in het Oosten of Westen lag' was voor ons onmogelijk te weeten. Mijn voorneemen was geweest het op deeze breedte te houden tot vier of vijf graaden lengte ten Westen van den meridiaan , waarin wij thans waren en dan mijne nafpeuringen naar het Oosten voorttezetten; doch de Westen en Noord-Westen winden, die wij geduurende de vijf voorgaande dagen gehad hadden, beletteden mij dit ter uitvoer te brengen. De aanhoudende hooge zee, welke wij de laatE 4 de  f* [Febr. i773\ REIZE RONDOM fte dagen gehad hadden uit het N. O., N. N. W. en W., Jiet mij geene reden over om te geloovea dat 'er land van enige uitgeftrektheid in het Westen lag. Wij bleeven dan oostwaarts ftuuren, flechts enige en weinige uuren in den nacht bijleggende en in den morgen hervatteden wij onze koers vier Engelfche mijlen Noord en Zuid van den anderen verwijderd, alzoo het dampig weder ons niet toeliet ons verder van malkanderen te houden. Wij voeren voorbij twee of drie kleine Hukken rots - wier en zagen twee of drie vogelen, bekend bij den naam van eier-vogelen; maar wij befpeurden geene andere tekenen van land. Op den middag deeden wij waarneemingen op 48° 30" Zuider Breedte en op 59° 35' Ooster Lengte. Naardien wij maar enige weinige Engelfche mijlen verder zuidwaarts zien konden en alzoo het niet onmogelijk was dat ?er niet verre af in die ftreek land ware, gaf ik bevel Z. \ O. te ftuuren en deed de Avontuur fein van te volgen, alzoo zij door deeze wending agter geraakte. Het weder bleef dampig tot des avonds ten half zeven «uren, wanneer het opklaarde, zoo dat wij in ftaat waren vijf mijlen rondom ons te zien. Nu op de Zuider Breedte van 49" 13'zijnde, zonder het minfte teken van land te zien, wendde ik voor den wind en ftuurde weder oostwaarts; kort daarop fprak ik met kapitein furneaux. flij' zejde m.jj da? hij dagt dat het land ten N. W,, YW  DE WAERELD. [Feèr.1775] 73 van ons lag, alzoo hij eens opgemerkt had dat de zee elfen was, toen de wind uit die ftreek waaide. Alfchoon dit niet overeenkwam met de waarneemingen, die wij op de zee gemaakt hadden, befloot ik egter dit ftuk optehelderen, zoo de wind mij toeliet in eenen behoorlijken tijd westwaarts te koomen (2). Den derden, des morgens ten agt uuren, op de Zuider Breedte van 48° 56' en op de Ooster Lengte van 60° 47'en meer dan 30 ten Oosten van den meridiaan van Mauritius zijnde, begon ik te wanhoopen land in het Oosten te zullen vinden en befloot, alzoo de wind nu Noorden geloopen was, in het Westen naar hetzelve te zoeken. Ik wendde dan en ftevende westwaarts met eene frisfe koelte; deeze nam zoodanig toe dat wij nog voor den avond niet meer dan twee onderzeilen konden voeren en eindelijk genoodzaakt waren onder de fok bijteleggen, hebbende eene verbaa» zende hooge zee uit het W. N. W., niettegenftaande de kragt van den wind uit het N. ten W. kwam. Den volgenden morgen ten drie uuren verminderde de wind; wij haalden de zeilen dan bij en bleeven westwaarts oploeven tot den zes^ den 's morgens ten tien uuren. Wij waren nu op 48° 6' Zuider Breedte en op 58° 22' Ooster Lengte en de wind ftond naar allen ichijn vast in het W. N. W. Geene waarfchijnJjjkheid zjende van land te zullen ontmoeten, Ijet E 5 tk  74 [Febr. 1773] REIZE RONDOM ik af van oploeven en deed het oostwaarts een weinig zuidlijk afvallen, terwijl ik overtuigd was dat, zoo 'er hier omltreeks enig land is, het flechts een eiland van weinig uitgeftrektheid kan zijn. En het was even zoo waarfchijnlijk dat ik het naar het Oosten als naar het Westen zoude vinden. - Terwijl wij hier oploefden, namen wij alle gelegenheden waar om de afwijking van de kompasnaald waarteneemen en bevonden dezelve van 27° 50' tot 30° 26' West te zijn. Waarfchijnlijk is het gemiddelde van deeze twee uiterften naast aan de waarheid, alzoo het meest overeenftemt met de afwijking aan boord van de Avontuur waargenoomen. Bij het doen van deeze waarneemingen bevonden wij dat, als de zon aan ftuurboord van het fchip ware, de afwijking minst was, en als zij aan bakboord ware, grootst. liet was de eerfte reis niet dat wij deeze waarneeming gedaan hadden , zonder in ftaat te zijn 'er reden van te geeven. Den zevenden des morgens ten vier uuren deed ik de Avontuur fein vier Engelfche mijlen van mij aan fluurboord te blijven en bleef O. Z. O. ftuuren. Alzoo het een fraaie dag was, liet ik alle de kooien en de plunje van het volk op het dek uitfpreidcn om te luchten en het fchip tusfchen deks fchoon maaken en berooken. Op den middag duurde ik eene ftreek meer zuidlijk, zijnde op 480 49' Zuider Breedte en op 61° 48 ' Ooster Leng-  DE WAERELD. [Febr. 1773] 75 Lengte. Des avonds ten zes uuren riep ik de Avontuur tot mij en nam tegelijk verfcheiden azimuths, die 31° 28'Wester afwijking opleverden. Deeze waarneemingen konden egter niet met de grootfte naauwkeurigheid gedaan worden, ter oorzaake van het flingeren van het fchip, door eene zeer hooge westlijke deining veroorzaakt. Den voorigen avond hadden wij bruine meeuwen of Egmond-Haven-Hennen gezien en deezen morgen vertoonde zig weder eene. In den avond en verfcheiden maaien in den nacht hoorde men pinguins en in den morgen van den agtften met den dageraat zag men verfcheiden van dezelve en tweeërleie foorten van duikers, naar allen fchijn zulke als men gewoonlijk op de kust van Engeland vindt. Dit deed ons peilen; maar wij vonden geen' grond met eene lijn van twee honderd en tien vademen. Wij waren nu op de Zuider Breedte van 49" 53' en op de Ooster Lengte van 63- ^o'. Dit was ten agt uuren. Op deezen tijd was de wind door her N. O. naar het Oosten omgeloopen, woei eene fterke koelte en was verzeld van dampig weder, dat kort daarop in eene dikke mist veranderde en de wind liep tegelijk naar het Noord-Oosten. Ik hield het bij den wind over bakboord en bleef om het half uur een kanon losfen tot op den middag, wanneer ik fein deed om te wenden en zulks ook deed. Doch, alzoo noch dit fein, noch een  76 \Febr. 1773] REIZE RONDOM een van de voorige door de Avontuur beantwoord wierden, hadden wij maar al te veel reden om te denken dat wij gefcheiden waren, fchoon wij niet in ftaat waren te zeggen hoe het gekoomen was. Ik had kapitein furneaux last gegeeven, ingeval hij van mij mogt gefcheiden geraaken, drie dagen te kruisfen ter plaatfe daar hij mij laatst gezien had. Ik bleef dan korte gangen maaken en om het half uur een ftuk kanon afvuuren tot den negenden in den agtermiddag, wanneer wij, het weder opgeklaard zijnde, verfcheiden mijlen rondom ons zien konden en bevonden dat de Avontuur niet binnen de grenzen van onzen gezigt-einder was. Wij waren op deezen tijd omtrent twee of drie mijlen ten Oosten van de plaats daar wij ons bevonden hadden, toen wij haar laatst zagen, ea hielden het westwaarts met eene zeer fterke koelte uit het N. N. W., verzeld van eene hooge zee uit dezelfde ftreek. Dit, met eene verheffing van wind, noodzaakte ons bij te leggen tot den volgenden morgen ten agt uuren, geduurende welken tijd wij niets van de Avontuur vernamen, fchoon het weder vrij helder was en wij den geheelen nacht waren voortgegaan met kanonfchooten te doen en valfche vuuren te branden. Ik gaf het dan op om naar haar te zoeken, haalde de zeilen bij, en ftuurde Z. O. met eene zeer fris fe koelte uit het W. ten N., verzeld van ee»e hooge zee uit dezelfde ftreek.  DE WAERELD. \Febr. 1773] 77 Terwijl wij hier heen en wedervoeren, zagen wij dikwijls pinguins en duikers, hetwelk ons deed gisfen dat het land niet verre af lag; maar in welke ftreek was ons onmogelijk te zeggen. Naar maate wij zuidwaarts vorderden, verlooren wij de pinguins en de meefte duikers en ontmoetten, als gewoonlijk, veele albatrosfen, blaauwe en groote zwarte onweêrs - vogels of fcheer-waters en andere. Den elfden op den middag, en op 51° 15'Zuider Breedte en op 67° 20' Ooster Lengte, ontmoetteden wij wederom pinguins en zagen een* eier-vogel, dien wij ook voor een teken van de nabijheid van land houden. Ik bleef Z. O. ftuuren met eene frisfe koelte uit het N. W., verzeld van eene lange holle deining en menigvuldige regen-hagel-en fneeuw-buien. Den twaalfden, in den morgen, op de Zuider Breedte van 52° 32' en op de Ooster Lengte van 69° 47' zijnde, was de afwijking van de kompas-naald 31° 38'West. In den avond op de Breedte van 53° 7' en op de Lengte van 7©0 50' was zij 320 33', en den volgenden morgen, op de Breedte van 53° 37' en op de Lengte van 71° 10', was zij 33° 8' West. Tot dus verre hadden wij aanhoudend een groot aantal pinguins om ons fchip gehad, die fcheenen te verfchillen van die, welke wij bij het ijs gezien hadden, zijnde kleiner met roodachtige fnavels en bruinachtige koppen. Het zien van zoo veele van dee-  7§ [Febr. 1773] REIZE RONDOM deeze vogelen gaf ons enige hoop van land te zullen vinden en deed ons verfchillende gisfingen maaken omtrent de plaats daar het lag. De groote Wester deining, die nog bleef aanhouden, maakte het onwaarfchijnlijk dat 'er enig land van groote uitgeftrektheid in het Westen lag. Het was ook niet zeer waarfchijnlijk dat 'er enig land in het Noorden zoude liggen, alzoo wij llechts honderd zestig mijlen ten Zuiden van tasmans koers in 1642 waren en ik giste dat kapitein furneaux die plaats zoude onderzoeken, gelijk ook gefchiedde. In den avond zagen wij eene bruine meeuw, die in de ftreek van N. O. ten O. wegvloog en den volgenden morgen zag men een' zeehond , maar geen pinguins. In den avond, wanneer wij op de Zuider Breedte van 550 49' en op de Ooster Lengte van 750 52' waren, was de afwijking 34° 48' West en in den avond van den vijftienden, op de Zuider Breedte van 570 2' en op de Ooster Lengte van 79° 56', was zij 380 West. Deezen dag zag men vijf zee - honden en enige weinige pinguins, 't welk ons deed peilen zonder met eene lijn van honderd en vijftig vademen grond te vinden. Den zestienden, 'smorgens met den dageraat, zagen wij een ijs-eiland in het Noorden, naar't welk wij ftuurden, met oogmerk om enig ijs aan boord te neemen; maar den wind in die ftreek loopende, konden wij dit niet eer uitvoer brengen.  DE WAERELD. {Febr. 1773] 75/ gen. Wij waren nu op 57° 8' Zuider Breedte en op 8o° 59' Ooster Lengte en hadden twee ijs - eilanden in het gezigt. Wij zagen deezen morgen een' pinguin, die van dezelfde foort fcheen als die welke wij voorheen digt bij het ijs gezien hadden. Maar wij waren nu zoo dikwerf door deeze vogelen bedroogen geweest, dat wij dezelve, en andere zee-vogelen, die in hooge breedten vliegen, even min als zeekere tekenen van de nabijheid van land konden befchouwen. De wind bleef niet lang in het Noorden ftaan , maar liep naar het O. ten N. O. en woei eene labber koelte, met welke wij zuidwaarts ftevenden, hebbende dikwijls buien van fneeuw en regen mee fneeuw vermengd. Maar in den nacht hadden wij fchoon weder en eene ftille heldere lucht; tusfchen middernacht en drie uuren 's morgens zag men licht in de lucht even als dat, 't welk men in het Noorder halfrond ziet en dat onder den naam van Noorder Licht bekend is, maar ik had nooit gehoord dat men nog een Zuider Licht gezien had. De officier die de wagt had nam waar dat het fomtijds in krullende ftraalen en in eene kringvormige gedaante uitfehoot; dan was deszelfs licht zeer fterk en de vertooning fraai. Hij kon niet bemerken dat het enige bijzondere ftreek hield, want het vertoonde z'g op verfchillende tijden op onderfcheiden plaatfen van de lucht en verfpreidde zijn licht door den gantfehen dampkring. Ten  So [Fibt. 1773] REIZE RONDOM Ten negen uuren 's morgens lieten wij het afzakken naar een ijs-eiland, dat wij op den middag bereikten. Het was ten vollen eene halve mijl in omtrek groot en ten minften twee honderd voeten hoog, maar daar was weinig los ijs bij. Doch terwijl wij in bedenking waren of wij onze floepen al of niet zouden uitzetten om enig ijs optevisfchen, brak 'er eene groote menigte van het eiland af. Hierop heiden wij de floepen uit en gongen aan het werk om enig ijs in te neemen^ De flukken ijs, groot en klein, die van het eiland afaraken, dreeven, naar ik zag, fterk naar het Westen, dat is, zij verlieten het eiland in die rigting en waren, in weinige uuren, wijd en zijd in zee verfpreid. Dit wierd, gelijk ik niet twijfel, veroorzaakt door eenen ftroom, die in die ftreek liep, want de wind kon flechts weinig uitwerking op het ijs doen, vooral naardien 'er eene groote holle zee uit het Westen liep. Deeze omftandigheid belemmerde ons grootlijks in het opvisfchen van ijs; het gelukte hun egter voor agt uuren omtrent negen of tien tonnen binnen boord te krijgen, wanneer wij de floepen weder inheiften en oostwaarts, een weinig zuidlijk, ftevenden, met eene frisfe koelte uit het Zuiden, die, kort daarop, naar het Z. Z. W. en Z. W, liep, met fraai maar betrokken weder. Deeze koers bragt ons tusfchen veele ijs - eilanden, zoo dat wij Met veel voorzigtigheid moeflen voortftevenen. •>_t In  DE WAERELD. {Fehr. 1773] zt In den nacht daalde de kwik in den thermometer tot twee graaden beneden het vriespunt en het water in de bakken op het dek was bevrozen. Naardien ik de hoogte van den thermometer in deeze laatfle dagen niet heb opgegeeven, zal ik nu aanmerken dat, naar maate wij noordwaarts ftevenden, de kwik trapswijze tot 45 graaden rees, en weder daalde, naar maate wij zuidwaarts vorderden, tot op de hoogte als ik heb opgegeeven, en zij rees op het midden van den dag niet hooger dan tot op 34 of 35 graaden. In den morgen van den agttienden, wanneer wij op 57° 54'Zuider Breedte en op 830 14'Ooster Lengte waren, was de afwijking van de kompas-naald 390 33'West. In den avond, op 58° 2'Zuider Breedte en op 84" 35' Ooster Lengte, was zij flechts 37° 8' West, hetgeen mij deed denken dat zij aan het afneemen was. Maar in den avond van den twintigften, op 58° 47' Zuider Breedte en op 90° 56' Ooster Lengte, nam ik negen azimuths met Doétor knigiits kompas, die 400 7' afwijking opgaven, en nog negen met gregorys kompas, die 40° 15' Westlijke afwijking opleverden. Deezen dag, op den middag, omtrent op de zoo even gemelde Lengte en Breedte zijnde, meenden wij dat wij in het Z. W. land zagen. De fchijn was zoo groot, dat wij niet twijfelden of het was 'er wezenlijk en dus wendden wij om 'er •IV. Deel. F naaf  £2 [Febr. 1773] REIZE RONDOM naar toe te laveeren, hebbende een flap koeltjen uit het Zuiden en helder weder. Wij wierden egter weldra uit onze dooling geholpen en bevonden dat het maar wolken waren, die in den avond geheel verdweenen en ons eenen vrijen horizont lieten, zoo dat wij zeer verre rondom ons zien konden, in welke ruimte niets te zien was dan ijs - eilanden. In den nacht maakte het Zuider Licht eene zeer fchitterende en heldere vertooning. Eerst wierd het in het Oosten een weinig boven den horizont gezien en het veripreidde zig in korten tijd over den gantfchen hemel (3). Den een en twintigften, in den morgen, weinig wind en eene flegte zee hebbende, twee gunflige omftandigheden om ijs in te neemen, fluorde ik naar het grootst ijs-eiland, dat voor ons was, 'twelk wij omtrent den middag bereikten. Wij waren te deezer tijd op 590 Zuider Breedte en op 920 30' Ooster Lengte, hebbende omtrent twee uuren te vooren drie of vier pinguins gezien. Alhier eene groote menigte los ijs vindende, gaf ik bevel om twee floepen uittezetten en zond dezelve af om een gedeelte van hetzelve in te neemen. Terwijl dit verrigt wierd, keerde het eiland, dat niet minder dan eene halve Engelfche mijl in omtrek en drie of vier honderd voeten boven de oppervlakte der zee hoog was, ten naaften bij het onderst boven. Deszelfs hoogte wierd door  DE WAERELD. [Febr. 177$] 83 door deeze omftandigheid op het oog noch vergroot , noch verminderd. Zoo dra wij zoo veel ijs aan boord hadden genoomen als wij bergen konden, heiden wij de floepen in en maakten zeil naar het Z. O. met eene labber koelte uit het N. ten O., verzeld van fneeuw-buien en donker betrokken weder. Wij hadden op deezen tijd maar weinig ijs - eilanden in het gezigt, maar den volgenden dag zagen wij 'er zelden minder dan twintig of dertig tegelijk. De wind liep langzaamerhand naar het Oosten en, eindelijk, in het O^ ten Z. blijvende ftaan, Woei hij eene frisfe koelte. Met deeze flevenden Wij zuidwaarts tot agt uuren 's avonds van den drie en twintigften, op welken tijd wij op 61° 52'Zuider Breedte en op 05° 2' Ooster Lengte waren. Nu wendden wij en befteedden den nacht, die zeer ftcrraachtig, betrokken en dampig was, en waarin veel fneeuw en fneeuw met regen gemengd viel, met het doen van korte gangen. Aan alle zijden van gevaar omringd zijnde, was het natuurlijk dat wij naar het dag - licht wenschten; maar* toen het aanbrak, diende het alleen om ónze vrees te vergrooten, door de zwaare ijs-bergen, die wij in den nacht voorbij gevaaren waren zonder die te zien, aan ons gezigt te vertoonen. Deeze ongunftige omftandigheden en de donkere nachten, in dit gevorderd jaargetijde, bena-> men mij geheel den moed om een befluit, dat ik F 3 ge*  S4 {Flbr. 1773] REIZE RONDOM genoomcn had, om andermaal den Zuid-poolcirkel doortevaaren, ter uitvoer te brengen. Wij wendden dan, 'smorgens ten vier uuren, den lieven noordwaarts met eene zeer llijve koelte uit het O. Z. O., met fneeuw en regen met fneeuw gemengd en eene zeer hooge zee uit dezelfde ftreek, die groote verwoefting onder de ijs-eilanden aanregtede. Deeze omftandigheid, verre van onsgunftig te zijn, vermeerderde grootlijks de ftukken, die wij te vermijden hadden. De groote Hukken, die van de ijs-eilanden af breeken, zijn veel gevaarlijker dan de eilanden zelve. Delaatile zijn zoo hoog uit het water, dat men die gemeenlijk zien kan voor men 'er digt bij is, tenzij het weder zeer dampig en donker is, daar de andere in den nacht niet kunnen gezien worden voor zij onder den boeg van het fchip zijn. Deeze gevaaren waren ons.egter nu zoo gewoon geworden, dat de vrees, die zij veroorzaakten, van geenen langen duur was en wierden enigermaate vergoed door den voorraad van zoet water, welken deeze eilanden ons zeer van pas opleverden (want zonder dat zouden wij in groote verlegenheid geraakt zijn) en ook door hunne fchilderachtige vertooning, die nog fraaier wierd door het Haan en fchuimen van de golven in de merkwaerdige holen cn grotten, welke in veele van dezelve gevormd wierden , terwijl het geheel een gezigt opleverde, dat den geest met bewondering en fchrik vervulde: en  DE WAERELD. \Feir. 1773] 85 en waarvan alleen door de hand van eenen bekwaamen fchüder een denkbeeld kan gegeeven worden (*). Tegcns den avond ftilde de wind en wij hadden in den nacht twee of drie uuren (tilte, die gevolgd wierd door een flap koeltjen uit het Westen, met welk wij oostwaarts ftuurden, met alle zeilen die wij voeren konden, terwijl wij veele ijs-eilanden ontmoeteden. Wij zagen deezen nacht eene bruine meeuw en den volgenden morgen nog eene. Wij hadden de laatfte dagen weinige vogelen gezien en geene andere dan albatrosfen, groote zwarte en blaauwe onweêrs-vogelen. Het is aanmerklijk dat wij geen eenen witten noch zuid-onweêrs-vogel zagen zedert wij laatst tusfchen het ijs gekoomen waren. Alfchoon de wind den geheelen dag in het W. en N. W. bleef, hadden wij eene zeer hooge zee uit het Oosten, waaruit wij beflooten dat 'er die koers uit geen land digt bij kon zijn. In den avond, wanneer wij ons op 60 ' 51' Zuider Breedte cn op 953 41' Ooster Lengte bevonden, was de afwijking van de kompas-naald 430 6' West en den volgenden morgen, zijnde den zes en twintigften, om» (*) Wij voeren een voorbij, dat van buitengemeene grootte was en in het midden een gat had, naar een grot gelijkende, dat door en door gong , zoo dat men 'er den d?£ door zag. Andere geleeken naar kerktorens. T 0 S T E B, F 3  86 [Febr. 1773] REIZE RONDOM omtrent anderhalven graad meer oostwaarts gevorderd zijnde, was zij 41° welke beiden waarneemingen door verfcheiden azimuths berekend wierden. Wij hadden den geheelen agtermiddag fraai weder; maar de wind was veranderlijk en liep doorhet Noorden naar het Oosten om. Met deezen wind ftevenden wij Z. O. en O. tot des agtermiddags ten drie uuren, wanneer wij, op 6i° 21' Breedte en op 970 7' Lengte, wendden en O. en N. ftevenden, alzoo de wind naar het Zuiden bleef loopen. In den avond verhief hij tot eene fterke koelte en woei met vlaagen, van fneeuw en fneeuw met regen en dik dampig weder verzeld, dat ons weldra alle de reeven in de topzeilen deed leggen. Tusfchen den zes en twintigften 's morgens en den volgenden dag op den middag vervielen wijonder verfcheiden ijs - eilanden, van welke zoo veel was afgebrooken, dat de zee rondom ons met de ftukken geheel bedekt was, hetgeen het voortzeilen enigzints gevaarlijk maakte. Op den middag waren wij 'er egter geheel vrij van. In den avond verflapce de wind en liep Z. W., maar het weder klaarde niet op voor des anderen daags 'smorgens, wanneer wij alle onze zeilen konden voeren en flechts weinige ijs-eilanden ontmoeteden, die ons hinderden. Waarfchijnlijk had de Wind, die voor enige dagen gewaaid had, een  DE WAERELD. [Fehr. 1773] 87 groot gedeelte vernield. De wind was, toen hij van het O. naar het Z. W. liep, van zulk eene zwaare holle zee verzeld geweest, dat ik zeeker was dat 'er geen land van enige aanmerklijke uitgeftrektheid tusfchen deeze twee ftreeken, binnen honderd en honderd en vijftig mijlen van de plaats daar wij waren , leggen konde. De middelbaare hoogte van den thermometer was op den middag, enige dagen geleden, omtrent 35 graaden geweest, hetwelk wat hooger was dan hij gemeenlijk op dezelfde breedte omtrent eene maand of vijf weeken te vooren ftond; bij gevolg was de lucht wat warmer. Als het weder wezenlijk warm was, was de wind niet alleen fterker, maar dc buien waren menigvuldiger, met bijna aanhoudend mistig, vuil, nat weder. De dieren zelve, welke wij aan boord hadden, gevoelden 'er de uitwerkingen van. Negen biggen, welke eene zog in den morgen geworpen had, waren voor vier uuren in den agtermiddag van de koude geftorven, ondanks alle de zorg, die wij voor dezelve droegen. Door dezelfde oorzaak had ik, zoo wel als verfcheiden van mijn volk, winter - vingeren en toonen ; zoodanig was he? zomer-weder dat wij hadden. De wind bleef veranderlijk, van het Zuiden naar het Westen loopende, en woei eene frisfe koelte tot in den avond; toen verflapte hij en kort daarop kwam 'er een koeltjen uit het NoorF 4 denj  8« [Febr, iTrs] REIZE RONDOM den, da: Cpoedig naar het N. O. en N. O ten O. liep van eene dikke mist, fneeuw, regen en ineeuw met regen gemengd, verzeld. Met deezen wmd en dit weder voeren wij voort in eene eerften ST' mdsnn daaSS' z,ïnde de» eeriten Maart, s namiddags ten vier uuren, wanneer het fiil wierd, en bijna vier en twintig «uren lang bleef. Wij waren nu op de Zuider Breedte van 36' en op ï0?° 54' Lengte, en hadden eene ontzagchelijke hooge zee uit het Z, W. en tegelijk eene andere uit het Z. of Z Z O Het liaan van de golven regens eikanderen deed het fchip zeer fterk flingeren en op en nedergaan; maar eindeliik kr"g de Noord-Wester golf de overhand. De ffilce bleef aanhouden tot den volgenden dag op den middag, wanneer zij gevolgd wierd van een labber koeltjen uit het Z. O., dat daarna verhefte en Z. W. liep. Met dit windjen ftuurden wij N. O. ten O en O. ten N. fflet alle zeilen, die wij konden bijzetten. Den derden in den agtermiddag, op oV „• Breedte en op IIO° 18'Lengte zijnde, was de afwijking 39° 4' West; maar de waarneemingen, waardoor dezelve dus bepaald wierd, waren juist met te best, alzoo wij genoodzaakt waren ons te behelpen met degeene, die wij doen konden geduurende de zeer weinige en korte tusfchenpoozen, wanneer de zon zig vertoonde. Deezen dag wierden 'er enige pinguins gezien, maar niet zoo j vee-  DE WAERELD. [Maart 1773] 8$ veele ijs - eilanden als gewoonlijk. Het weder was ookzagter, fchoon zeer veranderlijk; de thermometer ftond van 36 tot 38 graaden. Wij bleeven eene N. W. zee houden, fchoon de wind veranderlijk was en door het W. en N. naar het N. O. liep, verzeld van donkere regenachtigs fneeuw en ftofregen. Wij vervolgden onze koers naar het Oosten, wat zuidlijk tot den vierden des agtermiddags ten vier uuren, wanneer (terwijl wij op 6o° 37' Breedte en op 1130 24' Lengte waren) de wind in eens Z. W. en Z. W ten Z. liep. Ik gaf last om O. ten N. I N. te ftuuren; doch in den nacht ftuurden wij O. \ Z. om den wind, die Z. Z. W. was, wat meer op zijde te hebben, om te beter te kunnen terug keeren, in gevalle wij in den duifter enig gevaar mogten ontmoeten; want wij hadden geen' tijd om bij te leggen. In den morgen van den vijfden ftuurden wij O. ten N. met alle zeilen bij die wij voeren konden; wij voereh voorbij een ijs - eiland en veele kleine brokken en ten negen uuren fchoot de wind, die zedert enigen tijd niet lang op een punt was blijven ftaan, in eens in het Oosten en woei eene labber koelte; wij ftevenden 'er noordwaarts mede en waren nu op de Breedte van 60° 44' en op de Lengte van n6a 50'. De Breedte was berekend naar de middag-hoogte van de zon, die zig nu en dan, enige minuuten, vertoonde tot 'sagF 5 ter-  po [Maart 1773] REIZE RONDOM termiddags ten drie uuren. De lucht was ook over het algemeen zoo bewolkt en het weder zoo dik en dampig, dat wij zeer weinig vrugt van de zon en maan hadden, en zeer zelden derzelver aanfchijn zagen. En egter, onder deeze omftandigheden, kon het weder zedert enige dagen niet zeer koud genaamd worden; het geleek egter in het minst niet naar zomer weder, volgens mijne denkbeelden van zomer in het Noorder halfrond tot 6o° Breedte, dat omtrent zoo verre noordwaarts is als. ik geweest ben. In den avond hadden wij drie ijs-eilanden in het gezigt, die alle groot waren, bijzonderlijk een, dat het grootst was van alle, die wij tot nog toe gezien hadden. De zijde, die naar ons toe gekeerd was, fcheen eene Engelfche mijl lang te Zijn; zoo dat waar is, kon het niet minder dan drie mijlen in omtrek hebben. Zoo als wij het in den nacht voorbij voeren, hoorden wij een aanhoudend gekraak, dat ongetwijfeld veroorzaakt •wierd door ftukken, die 'eraf braken; want in den morgen van den zesden was de zee, op enigen afftand in de rondte, met groote en kleine ftukken bedekt, en het eiland zelf fcheen zoo groot niet als des avonds te vooren. Het kon niet minder dan honderd voeten hoogte hebben en egter was de onftuimige kragt en hoogte der golven, die 'er regens braken, op het eensklaps ontmoeten van zulk eenen wederftand zoo groot, dat zij nog veel  DE WA ERE LD. [Maart 1773] or veel hooger floegen. Wij waren in den avond op 590 58' Zuider Breedte en op 118' 39' Ooster Lengte. Den zevenden was de wind veranderlijk in de ftreeken van N. O. en Z. O., met fneeuw en regenachtige fneeuw verzeld, tot in den avond. Toen wierd het weêr fchoon, de lucht helderde op en de nacht was zeer aangenaam, gelijk ook de morgen van den volgenden dag, die in helderheid van lucht en zagtheid en ftilheid van weder voor geenen behoefde te wijken, dien wij gehad hadden zedert wij de Kaap de Goede Hoop verlaaten hadden. Hij was zoo als men in deeze zee weinig ziet en, dat hem nog aangenaamer maakte, wij hadden geen een ijs-eiland in het gezigt. De kwik in den thermometer rees tot 40 graaden. De Heer wales en de Huurman deeden enige waarneemingen op de maan en Herren, die ons overtuigden dat, zoo onze Breedte 590 44' was, onze Lengte 121° 9'moest wezen. Ten drie uuren in den agtermiddag wierd de ftilte gevolgd van een koeltjen uit het Z. O. De lucht wierd te gelijker tijd in eens verduifterd en fcheen eenen aannaderenden ftorm te voorfpellen, die ook kwam; want, in den avond, fchoot de wind in het Zuiden, woei met vlaagen, van regen en regenachtige fneeuw, en eene verbaazende hooge zee verzeld. Alleen voor ons zeiven hebbende te zorgen , lieten wij het twee of drie ftreeken afvallen was niet veel meer dan twee graaden geweest. Het bedaard, en ik mogt fchier zeggen, aangenaam weder, dat wij de laatfle twee of drie dagen bij tijden hadden, deed mij wenfchen dat wij enige graaden zuidlijker waren en bragt mij zelfs in verzoeking om den fteven daarhenen te wenden; maar welhaast hadden wij een weder, dat ons deed zien dat wij ten vollen ver genoeg waren, en dat de tijd naderde dat deeze zeeën niet te bevaaren zouden zijn zonder eene fcherpe koude te ondervinden, waaraan wij, om het in het voorbijgaan te zeggen, vrij wel gewend waren. In den agtermiddag wierd de lucht fchielijk betrokken; de wind liep door het Z. W. naar het VV. om en woei met ftcrke vlaagen, verzeld van dikke zwaare buien van hagel en fneeuw, die ons dek, zeilen en wand aanhoudend bedekte, tot den vijftienden, 'savonds ten vijf uuren. Toen bedaarde de wind en liep Z. O.; de lucht helderde op en de avond was zoo ftil en helder, dat wij verfcheiden mijlen rondom ons zien konden, zijnde ons gezigt alleen bepaald door den horizont. Wij waren nu op 590 if Zuider Breedte en op 1400 12' Ooster Lengte, en hadden zulk eene zwaare holle zee uit het W. Z. W., dat wij verzeekerd konden zijn in die ftreek geen land agter ons gelaaten te hebben. Ik was ook wel verzee- kerd  DE WA ERE LD. [Maart 1773] Of fcerd dat 'cr geen land in het Zuiden lag, binnen 6o° Breedte. Wij hadden eene fcherpe vorst in den nacht, die merkwaerdig door het Zuider Licht verlicht was. Den zestienden "smorgens ten tien uuren, zoo dra de zon zig vertoonde, op de Zuider Breedte van 5 8° 51', was onze Lengte 1440 10' Oost. Dit goed weder was, als gewoonlijk, van korten duur. In den agtermiddag van deezen dag hadden wij weder dikke fneeuw - buien, maar het was* bij tusfehenpoozen vrij helder en in den avond, op 583 58'Zuider Breedte en op 1440 37'Ooster Lengte, bevond ik de afwijking van de kompasnaald door verfcheiden azimuths 31'Oost te zijn. Ik was niet weinig verheugd in ftaat te zijn die punt van de lijn, waarop de kompas-naald geene afwijking heeft, met zoo veel juistheid te bepaalen; want eene halve graad befchouw ik zoo veel als niets, zoo dat de fnijding van de Lengte en Breedte, die ik zoo even heb opgegeeven, als dat punt mag gerekend worden, zonder merklijken misflag; want de lijn kan voorzeekcr Hechts zeer weinig ten Westeu van hetzelve loopen. Ik bleef oostwaarts, wat zuidlijk, ftuuren met eene frisfe koelte uit het Z. W. tot des anderen daags 'smorgens ten vijf uuren, wanneer ik, °P 59° 7' Zuider Breedte en op 146" 53'Ooster Lengte zijnde, N. O. hield en op den middag N., alzoo ik het befluit genoomen had de hooge zuid-  $6 {Maart 1773] REIZE RONDOM zuidlijke breedten te verlaaten en naar NieuwZeeland te ftevenen om de Avontuur op te zoeken en mijn voJk te ververfchen. Ik had ook enige gedagten en zelfs een verlangen om de Oostkust van Van Diemens-Land te bezoeken, om zeeker te weeten of het aan de kust van NieuwZuid- Wales vast ware. In den nacht van den zeventienden liep de wind N. VV. en woei met vlaagen, verzeld van dik dampig weder en regen. Dit hield den geheelen volgenden dag aan, wanneer de lucht in den avond, toen wij op 560 15' Breedte en op 1500 Lengte waren, opklaarde en wij de afwijking door verfcheiden azimuths 130 30'Oost bevonden. Kort daarop haalden wij met de log-lijn een ftuk rotswier op, dat in een Haat van verrotting en met lepaden bedekt was. In den nacht was het Zuider Licht zeer helder. Den volgenden morgen zagen wij eenen zeehond en omtrent den middag enige pinguins en nog meer rots-wier, zijnde wij nu op 550 1' Breedte en op 150° i Ooster Lengte. Op de Breedte van 540 4' zagen wij ook eene bruine meeuw en enig wier. De zee - lieden hebben dit alles als zeekere tekenen van de nabijheid van land befchouwd; ik kan dit gevoelen egter niet bevestigen. Wij wisten op deezen tijd van geen land, en het is zelfs niet waarfchijnlijk dat 'er land zij, dat nader bij is dan Nieuw - Holland of Van Diemens-  DE WAERELD. [Maart 1773] 97 wem-Land, van welk wij twee honderd en zestig mijlen af waren. Wij hadden op dienzelfden tijd verfcheiden bruin- visfchcn, die om het fchip fpeelden, in eenen van welke de Heer cooper een harpoen wierp; dan, alzoo het fchip zeven knoopen liep, brak, na dat wij hem enige minuuten voortgefleept hadden, de fteel, voor wij het fchip in zijne vaart konden doen verflappen. . Alzoo de wind, die tusfchen het Noorden en. Westen ftaan bleef, mij niet toeliet Fan DiemensLand aantedoen, zettede ik mijne koers naar Nieuw - Zeeland en, geene vrees voor enig gevaar hebbende, liet ik niet na zoo veel zeil te voeren als ik konde, zoo bij nacht als bij dag, terwijl ik het voordeel had van eene zeer fterke koelte* die verzeld was van dampig regenachtig weder en eene zeer hooge zee uit het W. en W- Z. W. Wij ontmoeteden nog nu en dan eenen zee-hond, bruine meeuwen en zee-wier. . In den morgen van den twee en twint'gften liep de wind naar het Zuiden en bragt fchoon weder mede. Op den middag bevonden wij ons op de Breedte van 49° .55' en op de Lengte van 159" 28 , hebbende eene zeer hooge zee uit het Z. W. De kwik was, zedert drie dagen, in den thermometer tot 46 graaden gerezen en het weder waszeer zagt. Zeven of agt graaden Breedte hadden een verbaazend verfchil in de gemaatigdheid van IV. Deel. G de  p8 [Maart 1773J REIZE RONDOM de lucht gemaakt, hetwelk wij met een aangenaam genoegen gevoelden. Wij bleeven met eenen goeden voortgang noordoostwaarts vorderen, hebbende eene lievige koelte van tusfchen het Zuiden en het Oosten en zeehonden, bruine meeuwen, eier-vogelen, zeewier enz. ontmoetende en geltadig eene zeer hooge zee uit het Z. W. hebbende. Den vijf en twintigften , des 's morgens ten tien uuren, kreeg men Nieuw-Zeeland, uit den top van de mast, in het gezigt en op den middag van het dek; het ftrekte zig van N. O. ten O. tot O. uit, op den afftand van tien mijlen. Alzoo ik voorneemens was in de Donkere Baai of in eene andere haven, die ik zoude kunnen vinden, op het zuidlijk gedeelte van Tav ai Poenammoo te ankeren, Huurden wij naar land met alle zeilen bij, die wij voeren konden, hebbende het voordeel van eene frisfe koelte uit Jiet Westen en vrij helder weder. Dit laatfte wa» niet van langen duur; want, ten half vijf uuren, was het land, dat niet meer dan vier Engelfche mijlen van ons af was, om zoo te fpreeken, geheel in eene dikke mist verduifterd. Wij waren nu voor den ingang van eene baai, die ik verkeerd •«oor de Donkere Baai had aangezien, zijnde misleid door enige eilanden, die in derzelver mond, liggen. Alzoo ik met zulk dampig weder niet in durfde Joopen op eeqe plaats, daar wij alle vreemd waren,  DE WAÈRELD. [Maart 1773} ren, eri enige branding en gebrooken grönd vooruit zag, wendde ik in vijf en twintig vademen water en hield het naar zee met eenen Noord-Westen wind. Deeze baai ligt aan de Zuid-Oost zijde van de West-Kaap én kan gekend worden aati een wit klif öp een van de eilanden, dat in deri ingang van de baai ligt. Dit gedeelte van de kust zag ik op mijne voorige reis Hechts op eenen grooten afftand en wij zagen het nu Onder zoo veele ongunftige omftandigheden* dat, hoe minder ik 'er van zegge j hóe minder misdagen ik begaart zal. Wij hielden naar zee, onder onze onderzeilen en top-zeilen met alle reeven 'er in; totdes nachts ten elf uuren, wanneer wij voor dert wind wendden en noordwaarts ftevenden, hebbende eene zeer hooge en onregelmaatige zee. DeS anderendaags 'smorgens ten vijf uuren verflaptë de wind en wij hielden naar land; ten agt üureri lag de IVest-Kadp O. ten N. I N. van ons; wij ftuurden 'er naar toe en zeilden dmtrent dert middag de Donkere Baai in. Wij vonden in den ingang vier en veertig vademen water en eenen zartdigen grond; de West-Kaap lag Z. Z. O. en Fyfi vingeren -punt of de Noordlijke punt van de baai Noord. Hier hadden wij eene zwaare golf dié Uit het 2. W. in viel. De diepte van het water' Verminderde tot veertig Vademen, daarna peilderi wij weder geenen grond met zestig vademefi. Wij waren egter te verre gevorderd om terug te keeG » m  ioo [Blaart 1773] REIZE RONDOM renen zeilden daarom voort, niet twijfelende of wij zouden wel anker-grond vinden; want wij waren in deeze baai alle vreemdelingen ; op mijne eerfte reis had ik dezelve Hechts ontdekt en eenen naam gegeeven. Na dat wij de baai omtrent twee mijlen opgezeild waren en verfcheiden van de eilanden, die in dezelve liggen, voorbij zijnde, legde ik bij en heifte twee floepen uit, van welke ik eene met eenen officier agter eene punt aan bakboord zond om eene anker-plaats te zoeken. Hij vond 'er eene en gaf het door een fein te kennen. Toen volgden wij met het fchip en ankerden in vijftig vademen water, zoo digt bij het land, dat wij het met eene paerden- lijn bereiken konden. Dit was op vrijdag den zes en twintigften, des agtermiddags ten drie uuren, na honderd en zeventien dagen in zee geweest te zijn, in welken tijd wij drie duizend zes- honderd en zestig mijlen gezeild hadden, zonder eene eenige reis land in het gezigt te hebben. Men kan met reden vermoeden dat, na een zoo lang verblijf op zee, op eene hooge zuidlijke Breedte, veele van mijn volk aan de fcheurbuik ziek moeiten liggen. Het tegendeel was evenwel waar. Ik heb reeds gezegd dat wij degeenen , die van deeze kwaal aangedaan waren, zoet ongegist bier of gekookte mout-fap gegeeven hadden. Dit had in zoo verre de verlangde uitwerking dat wij ffechts  DE WAERELD. [Maart 1773] 101 Hechts eenen man aan boord hadden, die men kon zeggen dat zeer ziek aan deeze kwaal was, welke hoofdzaaklijk veroorzaakt was door eene kwaade gefteldheid van het lighaam en eenen zaamenloop van andere ongemakken. Wij fchreeven den algemeenen goeden ftaat van gezondheid bij het volk niet geheel aan de gekookte mout toe, maar ook aan het dikwerf luchten van het fchip en het zuiveren van hetzelve door vuuren enz. Wij moeten ook bekennen dat de vleeschnat koekjens en de zuur-kool 'er enig deel aan hadden. Deeze laatfte kan niet genoeg worden aanbevoolen. INa dat het fchip vast gemeerd was, was mijne eerfta zorg eene floep met volk uit te zenden om te visfchen; ondertusfchen doodden enige van de Heeren eenen zee-hond van veele, die op eene klip zaten, welke ons een versch maal verfchafte. G 3 VIER-  jfoa [Maart 1773} REIZE RONDOM VIERDE HOOFDSTUK. Ferrigtingen in de Donkere Baai. Ontmoette* gen met de inboorlingen, JNiaardien de plaats, daar wij geankerd waren, mij niet aanflond, zond ik den luitenant picjtERSGiLL over naar de Zuid-Oost zijde van de baai om eene betere te zoeken en ik gong zelf naar de over-zijde met hetzelfde oogmerk; ik vond 'er eene kleine zeer gemaklijke haven, maar buiten dat niets aanmerkenswaerdigs. De Heer ?ickersgill beq'chtede, bij zijne terugkomst, <3at hij eene goede haven gevonden had, die alle vereischten bezat. Naardien ik de ligging van deeze beter vond dan die, welke ik zelf had opgefpeurd, befloot ik mij in den morgen daarhenen te begeeven. Die met de floep uit visfchen waren hadden eene zeer goede vangst en keerden met zoo veel visch terug, dat 'er voor al het volk genoeg was voor hun avondmaal en in den morgen vongen zij in weinige uuren genoeg voor het middagmaal (1 ). Dit gaf ons eene ontwijfelbaare hoop dat wij van dit artijkel Overvloedig zouden voorzien worden. De kusten en de bosfchen fcheenen ook niet ontbloot van wild gevogelte^ zpo dat wij hoopten met gemak te zullen kua-r  DE WAERELD. [Maart 177$] 103 irannen genieten dat in onzen toertand lekkernijen kon genaamd worden. Dit deed mij befluiten mij enigen tijd in deeze baai optehouden om haar geheel opteneemen, alzoo niemand ooit voor mij hier of ergens op de zuidlijke deelen van dit land aangeland was. Den zeven en twmtigftcn, 's morgens ten negen uuren, gongen wij onder zeil met een ligc koeltjen uit het Zuid-Westen en overwerkende naar Pickersgilk-liaven, voeren wij 'er in door een kanaal, naauwlijks tweemaal zoo breed als het fchip en meerden het fchip in eene kleine kreek voor en agter zoo digt aan den wal, dat wij dien met eene brug of ftellaadjen bereiken konden, welke de natuur, om zoo tefpreeken, voor ons bereid had in eenen grooten boom, welkers eind of top ons boord bereikte. Daar was hier zoo gemaklijk brand- en ander hout te krijgen, dat onze raas in de takken der boomen verward geraakten en omtrent drie honderd voeten van onzen agterfteven was eene fraaie beek van zoet water. Ons dus gelegd hebbende, begonnen Wij plaatfen in de bosfchen opteruimen om de werktuigen van den fterrekundigen, onze fmits om het ijzer-werk te verfmeeden, tenten voor de zeilenmaakers en kuipers om de zeilen in te lappen en de water-vaten in te kuipen, optezetten; wij begonnen onze led'ge water-vaten te losfen en te vullen, en brandhout te kappen, alle noodzaakG 4 liJ'  ï©4 [Maart 1773] REIZE RONDOM Jijke bezigheden. Wij begonnen ook -bier te brouwen van de takken en bladeren van een' boom, die veel naar den zwarten pijnboom van Amerika gelijkt. Naar de kennis, die ik van dien boom had en deszelfs gelijkenis naar den pijnboom, gis< te ik dat hij, als men 'er verdikt fap van mout en fuiker- fchuim bij deed, een zeer gezond bier geeven en het gebrek van groenten vergoeden zoude, welke deeze plaats niet opleverde en de uitkomst leerde dat ik mij niet bedrogen had. Nu ik van het verdikt mout-fap gefprooken heb, zal het niet ongepast zijn den leezer hier te -bericHten dat ik 'er verfcheiden proeven op ge•nobmen had zedert mijn vertrek van de Kaap de Goede Hoop en dat ik bevonden had dat het in eene koude luchtftreek boven alle verwagting voldeed. Het fap. in warm water verdund, in evenredigheid van twaalf deelen water bij een deel fap, maakte een zeer goed en wel fmaakend dun bier. Enig fap, dat de Heer pelham zelf bereid had, kon zestien deelen water lijden. Als men van waan water gebruik maakt (\ geen ik denk dat men altijd doen moet) en het op eene warme plaats houdt, als het weder koud is, zal men geene moeite hebben om het aan het gisten te krijgen Een weinig grond - fap van fterk of dun bier zal 200 goed werken als gist. _ De weinige fchaapen en geiten, die wij nog gverig haddenfcheenen zoo gqed voedzel niet re * Wh  DE WAERELD. [Maart 1773] ï»S zullen vinden als wij, want daar was hier geen gras dan dat grof en hard was. Het was evenwel zoo liegt niet of wij verwagccen dat zij het met groote gretigheid zouden verflinden en waren dusde te meer verwonderd te zien dat zij het niet wilden proeven, zij fcheenen ook niet te graag naar de bladeren van tedcrer planten. Bij nader onderzoek vonden wij dat hunne tanden los Honden en dat verfcheiden hunner alle andere tekenen van eenen verouderden zee - fcheurbuik hadden. Van vier ooien en twee rammen, die ik van de Kaap had medegenoomen, met oogmerk om dezelve in dit land aan wal te zetten, had ik Hechts een rara en eene ooi kunnen behouden en deeze waren zelfs in zulk eenen flegten ftaat, dat het twijfelachtig was of zij ooit herftellen zouden, fchoon men alle mogelijke zorg voor hun gedraagen had. Den agt en twintigften gongen enige van de officiers in eene kleine floep de baai op, uit fchieten; maar, inwooneren ontdekkende, keerden zij voor den middag terug om mij daarvan bericht te geeven, want tot hier toe hadden wij geen het .minfte fpoor van menfehen gezien. Zij waren pas even aan boord, wanneer 'er eene kano om eene punt eene Engelfche mijl van ons van daan kwam, maar aanftonds weder agter de punt terug keerde buiten ons gezigt, waarfchijnlijk om eene regen-bui, welke toen viel; want zoo dra die "voorbij was, kwam de kans weder te.voorfchijn G 5 en  to6" [Maart 1773] REIZE RONDOM en naderde tot binnen eene fnaphaan - fchoot van het fchip. Daar waren zeven of agt menfchen in. Zij bleeven enigen tijd naar ons ftaaren en keerden toen terug; alle vriendfchap- tekenen, welke wij doen konden, konden hen niet overhaalen om nader te koomen. Na het middagmaal nam ik twee floepen en gong naar hen zoeken in den inham, daar zij eerst gezien waren, van verfcheiden van de officieren en de Heeren verzeld. Wij vonden de kano (ten minften eene kano) op den wal gehaald, bij *wee kleine hutten, daar verfcheiden vuur-plaatfen waren, enige visch-netten, enige visch, die op ftrand lag, en enige in de kano (a); maar wij zagen geene menfchen; zij waren waarfchijnlijk in de bosfchen gegaan. Na ons eenen korten tijd aldaar opgehouden, en enige legpenningen, fpiegeltjens, glazen -koraalen enz. aldaar nedergelegd te hebben, gongen wij weder in de floep en roeiden naar het diepst van den inham, daar wij niets aanmerkenswaerdigs vonden. Bij onze terugkomst gongen wij weder op dezelfde plaats aan wal, maar zagen nog geen volk. Zij konden egter niet verre af zijn, alzoo wij den rook van vuur rooken, fchoon wij het niet zagen, Maar ik wilde niet verder zoeken, of hen dwingen tot eene onderhandeling, die zij fcheenen te willen vermijden, alzoo ik wel wist dat de weg, om daar toe te koomen, was den tijd en de plaats aan hun overtelaaten. Het fcheen  DE WAERELD. [Maart 1773] 107 fcheen niet dat 'er iets van hetgeen ik aldaar gelaaten had aangeraakt was; ik legde 'er egter nu eene bijl bij en keerde tegens den avond naar boord. Den negen en twintigften regende het met buien tot in den agtermiddag, wanneer enige officieren langs de baai op wandelden, terwijl de Heer forster en zijn gezelfchap aan het zoeken van planten waren. Beiden gezelfchappen keerden in den avond terug, zonder iets aanmerkenswaerdigs ontmoet te hebben, en de twee volgende dagen moeften wij alle aan boord blijven om het regenachtig en ftormend weder. Den eerften April gong ik, in den agtermiddag, verzeld van verfcheiden van onze Heeren, zien of 'er ook van de dingen, die ik voor de Indiaanen nedergelegd had, iets weggenoomen war re. Wij vonden alles nog in de kano en het fcheen dat 'er zedert niemand geweest was. Na enige vogelen gefchoten te hebben, waar onder een «end met blaauw - graauwe vederen en eenen zagten fnavel, keerden wij in den avond naar het fchip terug. Des anderen daags, toen het een aangenaam© morgen was, voeren de luitenants clerke en edoecumbe en de twee Heeren forster in eene floep de baai op, om naar de voortbrengzelen dernatpur te zoeken en ik, luitenant pickers* giel en de Heer hodges, gongen de noordwest zijde van de baai bezien, Onder weg dee^ den  to8 [Aptil 1773] REIZE RONDOM den wij de Zee -honden -klip aan en doodden drie zee-honden; op een van deeze moeiten wij lang jagt maaken. Na dat wij verfcheiden eilanden voorbijgevaaren waren, kwamen wij aan de noordlijkfte en westlijkfte armen van de baai, zoo als die door het land van Fyf-vingeren-punt gevormd worden. In het diepst van deezen arm of inham vonden wij veele eenden, bosch-hoenderen en ander wild gevogelte, van welke wij enige fchooten en ten tien uuren 's avonds keerden wij naar boord, daar het ander gezelfchap reeds verfcheiden uuren voor ons aangekoomen was, hebbende eene vrij flegte jagt gehad. Zij hadden eenen zwarten hond medegenoomen, dien wij aan de Kaap opgedaan haddenen die, op de eerfte fchoot die wij deeden, in het bosch liep en 'er niet weder uit wilde koomen. De drie volgende dagen waren regenachtig, zoo dat niemand van ons het land in gong. Den zesden, 'smorgens vroeg, gongen enige officieren uit fchieten in den Ganzen-inham, de plaats, daar ik den tweeden geweest was; en ik, met de twee Heeren forster en hodges, vertrokken om de baai verder opteneemen. Mijne aandacht was gerigt op de noord-zijde, daar ik eenen fraaien ruimen inham ontdekte, in welkers bodem eene zoet-water rivier is; aan de west-zijde zijn verfcheiden fraaie kleine watervallen, en de kanten zijn zoo fteil, dat het fchip digt  DE WAERELD. [April 109 digt genoeg aan wal zoude kunnen liggen om 'er het water door eenen flang in te brengen. In> deezen inham fchooten wij veertien eenden, behalven andere vogelen, hetgeen mij denzelven den naam van Eenden-inham deed geeven. Toen wij in den avond op onze tertigreis waren, hadden wij eene korte onderhandeling met drie van de inboorlingen , eenen man en twee vrouwen. Zij waren de eerfte die zigzelve vertoonden op de noord-oost-punt van het In diaa-> nen Eiland, dat bij deeze gelegenheid dien naam verkreeg. Wij zouden voorbij gevaaren zijn zonder hen te zien, zoo de man ons niet gepraaid? had. Hij ftond met zijne knods in de hand op de punt van eene rots en agter hem, aan den zoom van het bosch, ftonden de twee vrouwen, elke met eene fpeer. De man kon niet nalaaten groote tekenen van vrees te laaten blijken, toen wij de rots met onze floep naderden. Hij hield evenwel ftand, en hij bewoog zig niet om enige dingen, die wij hem op het land toe wierpen, opteraapen. Eindelijk flapte ikoanwa*], gong naar hem toe, omhelsde hem en bood hem aan hetgeen ik bij mij had, waardoor ik zijne vrees terftond deed verdwijnen. Kort daarop kwamen de twee vrouwen, de Heeren, die bij mij waren, en enige van de matroozen, bij ons. Wij bleeven omtrent een half uur te zaamen praaten, zonder egter veel van malkanderen te verftaan, terwijl de jong-  ttö \Jprïl\y7%\ RElZE RONDOM jongde der twee vrouwen verre het grootfte aan-* deel aan het gefprek had. Dit deed een' van de' matroozen zeggen dat de vrouwen in alle deelen van de waereld eene goede tong hadden; Wij booden hem viseh en gevogelte aan, die wij in onze floep hadden, maar zij wierpen die weder in de floep, terwijl zij ons te verftaan gaven daÉ zij zulke dingen niet nodig hadden; de avond die viel noodzaakte ons affcheid van hun te neemen $ wanneer de jongde van de twee vrouwen, welker vlugheid van tong alles te boven ging wat ik ooit gehoord had, ons een' dans fchonk; maar dé man bekeek ons met veel aandacht. Enige uureri daarna kwamen wij aan boord, en het ander ge2elfchap keerde ook terug, na eene flegte jagt gehad te hebben. Des anderen daags 's morgens gaf ik den inboorlingen een tweede bezoek, van de Heereö forster en hudces verzeld, verfcheiden din-» gen met mij neemende* die ik hun aanbood en die zij met groote onverfchilligheid aannamen t uitgezonderd bijlen en groote fpijkers; deeze waardeerden zij het meest. Deeze zaamenkomst viel op dezelfde plaats voor als die van den voörigen avond en nu zagen wij het geheele huisgezin. Het beflond uit den man, zijne twee wijvers (gelijk wij onderftelden) de jonge vroUw, van welke reeds gefprooken is, een jongetjen van omtrent veertien jaaren ea drie kleine kinderen, van wel'  DE WAERELD. [April 1773] 11* welke het jongde aan de borst was. Zij zagen 'er alle wel uit, uitgezonderd eene vrouw, die eene groote wen aan haare onderlip had, die haaf ^eer lelijk ftond en zij fcheen om die reden doof den man grootlijks verwaarloosd te worden. Zij geleidden ons naar hunne wooning, die niet verre in het bosch ftond en uit twee geringe hutten, van boom-bast gemaakt, beftond- Hunne ka» nb, die eene kleine dubbele was, even groot geaoeg om het geheel gezin van de eene plaats naar de andere te brengen, lag in eene kleine kreek bij de hutten. Geduurende ons verblijf tekende de Heer hodges de meefte van hun uit, hetwelk hem door hen den naam van Toe-Toe deed geeven, welk woord wij gisten dat tekenen of fchilderen betekent. Toen wij affcheid namen, bood' het hoofd van het gezin mij een ftuk doek of kleeding van hun eigen maakzel en enige andere beuzelingen aan. In het eerst dagt ik dat hij het gaf als een tegengefchenk voorde gefchenken, die ik hem gedaan had; maar hij hielp mij weldra uk mijne dooling door te kennen tegeeven datliij een van- de kleeden uit onze floep verlangde. Ik vatte zijne meening en liet 'er hem een maaken van roode baai, zoo dra ik aan boord kwam, daar het regenachtig weder mij den volgenden dag ophield. Den negenden, toen het fchoon weder was, sleeden wij dien inboorlingen een ander bezoek en wij  t\& {April 1773] REIZE RONDOM wij gaven onze nadering te kennen door hun töe» teroepen, maar zij antwoordden ons niet en kwamen ons, als naar gewoonte, op den kant niet tegemoet. Weldra zagen wij de reden; want wij vonden hen in hunne wooningen alle gekleed of bezig om zig te kleeden in hunne allerbeste kleederen, met hun hair gekemd en gezalfd, op de kruin van hunne hoofden opgebonden en met witte vederen beflooken. Sommige droegen eene vlegt van vederen om hunne hoofden, en alle hadden bosfen witte vederen in hunne ooren geflookcn: dus gekleed en alle overeind ftaande, ontvongen zij ons met groote beleefdheid. . Ik bood het hoofd van het gezin het kleed aan dat ik voor hem had laaten maaken, dat hem zoo wel fcheen te behaagen dat hij zijn Pattapattou uit zijnen gordel nam en mij gaf. Na een kort verblijf namen wij affcheid en het overige van den dag befteed hebbende aan het verder opneemen van de baai, keerden wij met den avond naar boord terug C3). ' Naardien 'er de twee volgende dagen zeer zwaare regen viel, wierd 'er geen werk gedaan; maar de dag van den twaalfden was helder en ftil en gaf ons eene bekwaame gelegenheid om onze zeilen en linnen te droogen, twee dingen, die zeer nodig waren, alzoo wij geen goed weder genoeg daartoe gehad hadden zedert wij in deeze baai gekoomen waren. De Heer torster en zijn  DE WAERELD. [Jpril 1773] 115 2i]n gezelfchap namdeezen dag ook waar om planten te zoeken. Omtrent tien uuren kreegen wij een bezoek van het gezin inboorlingen. Ziende dat zij het fchip met groote omzigtigheid naderden, voer ik hun te gemoet in eene floep, die ik verliet toen ik bij hen gekoomen was, en ik flapte in hunne kano over. Egter kon ik hen niet overhaalen ora regens het fchip te koomen liggen, en was eindelijk genoodzaakt hen hunnen eigen zin te laaten volgen. Eindelijk gongen zij aan land in eene kleine kreek digt bij ons en kwamen daarna en gongen op het ftrand neder zitten regt over hec fchip, digt genoeg om met ons te fpreeken. Ik liet den doedelzak fpeelen en den trommel met hec fluitjen gaan. Op den doedelzak en het fluitjen floegen zij geen acht, maar de trommel wekte enigzints hunne aandacht; niets kon hen egter beweegen aan boord te koomen; maar zij traden met veel gemeenzaamheid in gefprek (waarvan weinig verftaan wierd) met de officieren en matroozen, die tot hen kwamen, en zij betoonden fommigen meer achting dan anderen en die hadden wij reden te gelooven dat zij voor vrouwen aanzagen. Eenen man in het bijzonder betoonde de jonge vrouw eene buitengewoone genegenheid , tot dat zij zijne kunne ontdekte, waarna zij hem niet nabij haar wilde laaten koomen. Of die ware omdat zij hem eerst voor eene van haarej IV. Deel. H kWh  ir4 [April i775] REIZE RONDOM kunne had aangezien, dan of de man, om zig te ontdekken, enige vrijheid met haar genoomen had, over weike zij dus haar ongenoegen wilde toonen, weet ik niet te zeggen. In den agtermiddag bragt ik den Heer hodces bij eenen grooten waterval, die, aan de 2uid-zijde van de baai, van eenen hoogen bere valt, omtrent eene mijl boven de plaats daar wij "gen (4). Hij maakte 'er eene tekening van op papier en fchilderde dien naderhand in olie-verw hetgeen in eens eene betere befchrijving van de' zelve geeft dan ik met woorden kan doen (*) Aan den voet van deezen waterval lagen groote hoopen fteenen, die afgebrooken en door den «room van het nabij gelegen gebergte afgevoerd waren. Deeze fteenen waren van verfchillende ioorten; geene derzelve egter bevattede, naar ge. £gten van den Heer forster, die ik geloof dat een bevoegd rechter is, metaalen of andere mijnftolFen. Ik nam egter monfters van elke foorc mede, naardien het gantfche land, dat is het rotsachtig gedeelte van hetzelve uit deeze fteenen en N geene andere fcheen te beftaan. Deeze waterval is op de oostlijke punt van eenen inham, twee Engelfche mijlen zuid - westwaarts liggende, dien fBro2-IIet SeZigt deeZe° TOterval is niet voor ^ oorJpronghjke uitgave gegraveerd. VERTAALEU,'  DE WAERELDi [April 1773] 1 i$ dien ik Waterval-Bogt noemde. Daar is goede ankergrond in en men kan 'er zig van andere noodwendigheden voorzien. Aan den ingang ligt een eiland, en men kan ter weder-zijde van hetzelve invaaren, de doorgang aan de oOst- zijde is verre de breedfte. Een weinig boven het eiland en digt aan den Zuid - Ooster wal zijn twee klippen, die bij hoog water onder ftaan. Het was in deezen inham dat wij de inboorlingen eerst zagen. Toen ik des avonds aan boord kwam, bevond ik dat onze vrienden, de inboorlingen, hun verblijf omtrent drie honderd voeten van onze waterplaats genoomen hadden, dat een groot blijk was van het vertrouwen, dat zij in ons Helden. Deezen avond voeren enige officiers naar de noordzijde van de baai over om te gaan fchieten, den kleinen kotter bij zig hebbende, om hen van de eene plaats naar de andere övertevoeren. Den volgenden morgen gong ik met den Heer forster in de pinas de eilanden en klippen optekenen , die in den mond van de baai liggen. Ik begon eerst met die, welke aan de Zuid-Oosr. zijde van Anker - Eiland waren. Hier vond ik eenen zeer naauwen inham, die voor alle winden befchut was en dien wij Namiddagmaal-bogt noemden, omdat wij 'er ons middagmaal hielden met kreeften, aan een aangenaam beekjen, door de boomen voor den wind en de zon befchut. Na H 2 den  irrj [April 1773] REIZE RONDOM den maaltijd roeiden wij de bogt uit naar de bultende eilanden, daar wij veele zee-honden zagen, van welke wij veertien doodden en mede namen; wij zouden 'er nog veele gekregen heb* ben, als de golf ons niet belet had op alle de klippen veilig te landen (5). Den volgenden morgen gong ik weder uit om het verdere opteneemen, van den Heer fors ter verzeld. Ik meende wederom aan wal te gaan op de zee-honden eilanden, maar daar liep zulk eene hooge zee dat ik 'er niet bij kon koomen. Wij roeiden met enige moeite naar zee en de Zuid-West-punt van Anker - Eiland om. Het was zeer gelukkig dat ik bijgeval deeze koers nam, want wij vonden de floep van onze jagers drijvende en vatteden haar op het tijdftip dat zij tegens de rotfen zoude zijn verbrijzeld geworden. Ik behoefde niet lang te gisfen hoe zij daar kwame en ik was in het geheel niet bedugt voor de Heeren, die met dezelve uitgegaan waren: na ons ververscht te hebben met hetgeen wij hadden te eeten en te drinken i en de floep in eene kleine kreek vast gelegd te hebben, gongen wij naar de plaats daar wij gisten dat zij waren; wij bereikten dezelve omtrent ten zeven of agt uuren 's avonds en vonden hen op een klein eiland in Ganzen - inham, daar wij, alzoo het laag water was, met onze floep niet in konden koomen voor de vloed kwam. Alzoo de vloed niet voor 'smorgens ten drie uuren inviel, land-  DE WAERELD. [April 1773] 117 landden wij op een kaal flrand, niet weetende waar eene betere plaats te vinden en, enigen tijd daarna vuur gemaakt en enige visch gebraaden hebbende , deeden wij een hartig avondmaal, hebbende tot faus eene goede appetijt; toen legden wij ons te flaapen, hebbende een fteenachtig ftrand tot bed en de hemel tot bedekzel. Eindelijk liet het getij ons toe de jagers aftehaalen; wij gongen met hun in de floep en voeren naar de plaats, daar wij hunne boot gelaaten hadden, die wij weldra bereikten, hebbende een fraai koeltjen wind in ons voordeel, met regen verzeld. Toen wij aan de kreek kwamen, die aan de Noord-West zijde van Anker-Eiland lag, vonden wij 'er eene ontzagchelijke menigte blaauwe onweérs-vogelen, fommige vliegende, andere in debosfchen, in holen in den grond, onder de wortelen der boomen en in de fpleeten der rotfen, daar wij hen niet krijgen konden en daar wij gisten dat zij hunne jongen hadden. Alzoo 'er bij dag geen een te zien was, is het waarfchijnlijk dat de oude op dien tijd buiten in zee zijn om aas te zoeken, dat zij in den avond aan hunne jongen brengen. Het geluid, dat zij maakten, was als hen kwaaken van veele kikvorfchen. Zij waren, geloof ik, van de foort met den breeden fnavel, die niet zoo veel in zee gezien worden als de andere. Zij zijn hiei' egter in groote menigten en, alzoo sij in den nacht veel herora vloogen, zagen enige van anzo L H 3 Het*  Ii8 [April 1773] REIZE RONDOM Heeren hen in het eerst voor vledermuizen aan. Na dat wij de jagers in hunne boot gezet hadden, keerden wij alle naar het fchip, dat wij ten zeven uuren in den morgen bereikten, niet weinig vermoeid van onzen togt. Hier hoorde ik dat onze vrienden de inboorlingen in den nacht in hunne wooning waren terug gekeerd, waarfchijnlijk voorziende dat 'er regen op handen was, die ook deezen geheelen dag aanhield. Den vijftienden, wanneer het weder opgeklaard en fchoon geworden was, vertrok ik 'smorgens met twee floepen om de Noord - West zijde van de baai verder opteneemen, verzeld van de twee Heeren fors ter. en verfcheiden van de officie* ren, welke ik in de eene floep naar den Ganzen-inham zond, daar wij voorncemens waren den nacht door te brengen, terwijl ik met de andere floep de havenen en eilanden, die op mijnen weg lagen, gong onderzoeken (6). Ik fchoot omtrent een twintig fluks wilde vogelen en vong genoeg visch voor ons gantsch gezelfchap. Een weinig voor den donker onze beftemde plaats bereikende, vond ik dat alle de Heeren aan het fchieten van eenden waren. Zij kwamen egter dra terug, niet met wild overlaaden. De koks hadden nu hun werk verrigt, waartoe weinig konst vereischt wierd, en na een hartig maal van hetgeen de dag had opgeleverd, legden wij ons neder ter ruste; maar droegen zorg des anderen daags 's mor-  DE WAERELD. [^7/1773] 119 gens vroeg op te (taan, om nog eens eene kans op de eenden te waagen, voor wij den inham verlieten. Wij maakten ons dan, met het krieken van den dageraat, tot den aanval gereed. Degeene, die de plaats te vooren opgenoomen hadden, plaatften zig gevoeglijk, terwijl ik met nog een in de floep bleef en naar het diepst van den inham roeide, om het wild op te jaagen, dat wij zoo wel decden dat wij, uit verfcheiden honderden eenden, maar een voor ons behielden en alle de overige naar degeene, die beneden geplaatst waren, toe joegen. Daarop gong ik in het diepst van den inham aan land en liep dwars over de fmalle landengte , waardoor hij van de zee gefcheiden is, of liever van eenen anderen inham, die omtrent eene Engelfche mijl uit zee in loopt en voor de Noorden winden open legt. Hij had egter al het voorkoomen van eene goede haven en veilige ankerplaats. Boven in dien inham is een fraai zandig ftrand, daar ik een ontzagchelijk getal boschhoenderen vond, van welke ik tien koppels mede bragt, die mij beloonden voor de moeite van de land-engte over te gaan door de natte bosfchen, tot aan mijn middel in het water. Om-» trent negen uuren kwamen wij alle bij een, wan' neer wij zagen hoe ieder geflaagd was, da.t geenzints aan onze verwagting voldeed. Het is waar 4 de morgen was zeer ongunflig om uit fchieten te. H 4 £^a?  ï2o [April 1773] REIZE RONDOM gaan, alzoo het bijna al den tijd, dat wij uit waren, regenachtig was. Na het ontbijt vertrokken wij om naar het fchip terug te keeren, dat wij des avonds ten zeven uuren bereikten, met omtrent zeven dozijnen wilde vogelen en twee zeehonden r meest gefchoten toen ik herom roeide en de havenen en inhammen, die ik op mijnen weg vond, opnam; elke plaats leverde iets op, voornamelijk voor ons, bij welke niets te onpas kwam. Den zeventienden regende het den geheelen dag; maar den agttiendenwashet helder en fchoon weder: in den avond kreegen wij weder een bezoek van onze vrienden de inboorlingen (7) en den volgenden morgen lieten de man en zijne dogter zig overhaalen om aan boord te koomen, terwijl de andere in de kano uit visfehen gongen. Voor zij aan boord kwamen, toonde ik hun onze geiten en fchaapen, die aan land waren, en welke zij eenen oogenblik met eene foort van Hom- * me ongevoeligheid bezagen. Hierop bragt ik hen bij de brug; maar voor de man 'er zijnen voet op zettede om in het fchip te keomen, nam hij een groen takjen in de hand, met welk hij verfcheiden maaien op den boord van het fchip floeg, terwijl hij eene aanfpraak of een gebed uitfprak. Toen dit gedaan was, wierp hij den tak in de rusten en kwam aan boord. Deeze gewoonte en, sals het ware, wijze van vrede te maaken (8) is  DE WAERELD. [April 1773] 12* bij alle de natieën in de Zuid-zee, di* ik gezien heb, in gebruik. Ik nam hen beiden mede naar beneden in de kajuit, daar wij aan het ontbijt waren. Zij gongen met ons aan tafel zitten, maar wilden niet van ons eeten proeven. De man moest weeten waar wij fliepen en zelfs in alle hoeken van de kajuit fnuffelen, en hij bezag alles met enige verwondering; maar het was niet mogelijk zijne aandacht een' enkelen oogenblik bij eene zelfde zaak te bepaalen. De werken van konst vertoonden zig aan hem in hetzelfde licht en waren even verre boven zijn begrip. Dat hen meest trof was het getal en de fterkte van onze dek-balken en andere deelen van het fchip. De man bood mij, voor hij aan boord kwam, een ftuk doek en eene bijl van groene talk aan; den Heer forster gaf hij ook een ftuk doek en het meisjen fchonk een ftuk aan den Heer hodges. Deeze gewoonte van gefchenken te doen, voor zij enige ontvangen hebben, is gemeen bij de inboorlingen van de eilanden in de Zuid-zee, maar ik had dit nooit te vooren in Nieuw - Zeeland gezien. Van alle de verfchillende dingen, die ik mijnen gast fchonk, waren bijlen en groote fpijkers in zijn oog de waerdigfte, Deeze wilde hij nooit uit zijne handen geeven als hij die eens gevat had, terwijl hij veele andere dingen ergens zorgloos neder legde of ten minften agter liet (o> H 5 Zoo  Ï24 [April 1773] REIZE RONDOM Zoo dra ik van hun ontflaagen kon geraaken, wierden zij in de conftapels kamer gebragt, daar ik hen liet, en ik vertrok met twee floepen om den bodem van de baai te onderzoeken; ik in de eene, verzeld van de Heeren forster en hodges, en de luitenant cooper in de andere. Wij voeren langs de Zuid-zijde op en kwamen bij het ondergaan van de zon, zonder iets merkwaerdigs ontmoet te hebben, aan het diepst van de baai, daar wij ons nacht-verblijf namen op dé eerfte plaats daar wij landen konden, want de ondiepten beletteden ons geheel aan het eind te koomen O0}- Des morgens met den dageraat nam ik twee mannen met mij in de kleine floep, en gong met den Heer forster het vlak land aan het eind van de baai bezigtigen , waar omtrent wij den nacht doorbragten. Wij gongen aan de eene zijde aan land en gelastten de floep aan de andere zijde bij ons te koomen; maar wij hadden niet lang aan land geweest of wij zagen enige eenden, die, door de ftruiken kruipende , onder fchot kwamen, en wij doodden 'er een' van. Zoo dra wij gefchoten hadden, zetteden de inboorlingen, die wij nog niet ontdekt hadden, op twee of drie plaatfcn digt bij ons, een ijslijk gefcbreeuw op. Wij riepen hun op onze beurt toe, en begaven ons tegelijk naar onze floep, die wel eene halve Engelfche mijl van wal was. De inboorlingen bleej  DE WAERELD. [April 177$] 123 bleeven met hun gefchreeuw aanhouden, maar volgden ons niet; en wij bevonden naderhand dac zij dit niet konden doen, omdat 'er een tak van de rivier tusfehen hen en ons was; wij vonden ook hun getal niet groot genoeg naar het gerugc dat zij gemaakt hadden. Zoo dra wij aan onze floep gekoomen waren en bevonden dat 'er eene rivier was, die diep genoeg voor ons zoude zijn, roeide ik 'er in en wierd wel dra door den Heer c ooper met de andere floep gevolgd. Met deeze veriterking voer ik de rivier op en fchoot wilde eend - vogelen, die "er in groote menigten waren, en wij hoorden onder weg nu en dan de inboorlingen in de bosfehen. Eindelijk vertoonden 'er zig twee op de oevers van de rivier, een man en eene vrouw, en de laatfle wapperde iets wits met haare hand als een teken van vriendfchap (11). Alzoo de Heer c 00per digt bij hen was, riep ik hem toe dat hij aan land zou gaan, alzoo ik het getij moest waarneemen om zoo hoog optevaaren als mogelijk was, dat niet veel verder dan eene halve Engelfche mijl was, wanneer ik gefluit wierd door den fterken Aroom en door groote fteenen, die in het bed der rivier lagen (12). Bij mijne terugkomst vernam ik dat de inboorlingen, ziende dat hij niet aan wal kwam, toen zij hem verwagteden, weder in de bosfehen gegaan waren; maar nu verfgheenen 'er twee andere tan  Ï24 {.April 1772] REIZE RONDOM aan den overkant. Ik deed mijn best om met hun te fpreeken, maar ik kon daar niet toe koomen; want, toen ik den wal naderde, weeken zij (leeds dieper in de bosfehen, die zoo dik waren dat wij hen niet meer zien konden. Het vallend water noodzaakte mij mij uit de rivier te begeeven naaide plaats, daar wij den nacht doorgebragt hadden. Daar ontbeeten wij, waarna wij te fcheep gongen om naar het fchip terug te keeren; maar zoo als wij wilden vertrekken, zagen wij twee mannen aan den overkant, die ons toeriepen, dat mij noopte om naar hen over te roeijen. Ik flapte met twee andere ongewapend aan land, terwijl de twee inboorlingen omtrent drie honderd voeten van den waterkant ftonden, elk met eene fpeer in zijne hand. Als wij met ons drie naderden, gongen zij terug; maar ftonden ftil, als ik alleen nader bij kwam. Het leed eenen kleinen tijd eer ik hen konde overhaalen om hunne fpeeren afteleggen. Eindelijk deed het een van bun en kwam mij te gemoet met eene gras-plant in zijne hand, van welke hij mij een eind in de hand gaf, terwijl hij het ander vast hield. Op deeze wijze ftaande, begon hij eene aanipraak, van welke ik geen woord vei?ftond; dan zweeg hij eenen langen tijd, naar ik gis, op een antwoord van mij wagtende, want, als ik dan lprak, dan gong hij weder voort. Zoo dra deeze plegtigheid voorbij was, die niet lang duuï-  DE WAERELD. \Jpril 1773] is? duurde, omhelsden wij eikanderen. Toen nam hij zijn hahou of kleed van zijn lijf en legde het mij op de fchouderen, waarna de vrede vast fcheen gefloten te zijn. Het maakte hen nu in het geheel niet bevreesd dat 'er meer volk bij ons kwam; integendeel, zij omhelsden elk eenen $ die aan kwam. Ik fchonk elk' hunner een bijltjen en een mes, alzoo ik niets anders bij mij had; mogelijk waren deeze de beste dingen die ik hun geeven kon ; zij waren ten minden de nuttigde. Zij wilden dat wij mede naar hunne wooning zouden gaan, ons zeggende dat zij ons wat te eeten zouden geeven , en het fpeet mij dat het getij en andere omlfcmdigheden ons niet wilden toelaaten hunne nodiging aanteneemen. Wij zagea nog meer volk aan den zoom van het bosch, maar geen van hun kwam bij mij; deeze waren waarfchijnlijk hunne wijven en kinderen. Toen wij affcheid namen, volgden zij ons naar onze floep en, ziende de fnaphaanen over de agterfteven leggen, deeden zij tekenen dat men die weg zoude neemen; zoo dra dit gefchied was, kwamen zij aan de floep en hielpen ons dezelve van wal ftooten. Wij moeften nu wel op hen pasfen, want zij wilden alles wegneemen dat binnen hun bereik was, uitgezonderd de fnaphaanen. Zij droegen zorg deeze niet aanteraaken, alzoo zij geleerd hadden door de flagting, die zij ons onder het wild gevogelte hadden zien  •ïz6 [April t77i\ REIZE RONDOM zien manken, dezelve als werktuigen des doods te befchotiwen. Wij zagen geene kanos of andere booten bij hen; twee of drie ftukken hout, aan eikanderen vastgebonden, dienden hun daartoe en waren ook genoeg voor de vaart op de rivier, op welker oe* vers zij woonden. Daar was visch en gevogelte in zulk eenen overvloed, dat zij niet verre behoefden te gaan om hun voedzel te zoeken en zij hebben maar weinig nabuuren, die hen zouden kunnen ftooren. Alle de Nieuw - Zeelanders, die hier waren , bedroegen , geloof ik , niet meer dan drie huisgezinnen. Het was middag toen wij van deeze twee mannen affcheid namen, en naar de Noord - zijde van de baai afvoeren, die ik onder weg opnam, gelijk ook de eilanden, die in het midden liggen* De avond overviel ons egter en noodzaakte mij eenen arm onbezogt te laaten en naar het fchip te fpoeden, dat wij ten agt uuren bereikten. Daar hoorde ik dat de man en zijne dogter den voorigen dag tot den middag aan boord waren gebleven en dat hij, van ons volk verdaan hebbende welke dingen door ons in Waterval'-inham , de plaat9 daar wij hen eerst gezien hadden, gelaaten waren, 'er om gezonden had en dezelve had laaten haaien* Hij en zijn gezin bleeven digt bij ons tot deezen dag, wanneer zij alle vertrokken en wij zagen hen niet weder, dat te zonderlinger was, omdat hij ons  DE WA ERE LD. [April 177$} m? ons nooit met leóge handen verliet. Hij kreeg van den eenen en anderen niet minder dan negen of tien bijltjens, drie of vier maaien zoo veele groote fpijkers, behalven veele andere dingen. Voor zoo verre als deeze dingen in Nieuw*Zecland rijkdommen genaamd kunnen worden, is hij de rijk(le man in dat land; want hij bezit thans meer bijlen en bijltjens dan 'er buiten deeze in het geheele land zijn. In den agtermiddag van den een en twintigftea gong ik met een gezelfchap naar de eilanden op de zee-kalveren jagt. De branding was zoo fterk, dat wij Hechts op eene plaats aan land konden koomen, daar wij 'er tien doodden. Deeze dieren dienden ons tot drie einden; de vellen gebruikten wij voor ons wand; het vet verfchafte olie voor onze lampen en het vleesch aten wij op. De afval van deeze dieren is zoo goed als die van een varken en het vleesch van fommige is weinig minder dan gebraaden lapjens van osfen - vleesch. Den volgenden dag wierd 'er niets aanmerkenswaerdigs verrigt. Den drie en twintigften, in den morgen, gongen de Heeren pickersgill , gilbert en twee andere naar de Waterval-bogt, om eenen van de bergen te beklimmen, welkers top zij ten twee uuren in den agtermiddag bereikten, gelijk wij zien konden aan het vuur, dat zij maakten. In den avond kwamen zij weer aan boord en berichteden dat 'er binnen 'slands niets te zien was  >*S [April 1773] REIZE RONDOM was dan dorre bergen, metzwaare hooge fteilten; door valeien of liever afgronden, vreeslijk om te zien, gefcheiden. Aan de Zuid-Oost zijde van West-Kaap, vier mijlen in zee, ontdekten zij een rif van klippen, waarop de zee zeer hoog brak. Ik denk dat deeze klippen dezelfde zijn, welke wij zagen in den avond dat wij eerst het Jand ontwaarden (13). Nog vijf van de ganzen overig hebbende die wij van de Kaap de Goede Hoop hadden medegenoomen, gong ik den volgenden morgen met dezelve naar den Ganzen-inham (om die reden zoo genaamd) en zettede die daar neder. Ik verkoos deeze plaats om twee redenen; vooreerst zijn 'er geene inwooneren om hen te ftooren en ten tweede is hier het meefte voedzel, waarom ik niet twijfel of zij zullen broeden en kunnen met den tijd zig over het geheele land verfpreiden en ten vollen aan het oogmerk, dat ik met hen daar te laaten had, beantwoorden. Wij bragten den dag met fchieten in en omtrent den inham door en kwamen 's avonds, omtrent tien uuren, weder aan boord. Een van ons gezelfchap fchoot een witten reiger, die naauwkeurig overeenkwam met de befchrijving, welke penna kt in zijne Britisch Zoology geeft van de witte reigers, die nu in Engeland zijn, of 'er voorheen gevonden wierden. Den vijf en twintigfren was de agtfte fraaie dag, diers  DE WAERELD. [April 1773] 129 dien wij nu agter malkanderen gehad hadden * eene omstandigheid, die, geloof ik, zeer ongemeen is op deeze plaats, vooral in dit jaargetijde* Dit fraai weder gaf ons gelegenheid om het verder benodigde hout en water inteneemen, het wand in orde te brengen, het fchip te kalfaaten en het in itaat te ftellen om zee te kiezen-. Het fraai weder was egter nu voorbij; want het begon deezen avond te regenen en hield daar mede aan, zonder ophouden, tot den volgenden middag, wanneer wij de touwen los wierpen, het fchip uit de kreek voor anker wonden en met eené paerden - lijn aan den wal vast maakten» Den zeven en twintigllen was het dampig weder met regen-buien. In den morgen vertrok ik* verzeld van den Heer pickersgill en de twee Heeren forster, om den arm, of den inham» welken ik den dag, dat ik van het bovenst van dé baai terug keerde , ontdekte te onderzoeken. Na denzelven omtrent twee mijlen op, of liever nederwaarts geroeid te hebben j bevond ik dat hij gemeenfchap had met de zee en eenen beteren uitgang voor fchepen, die naar het Noorden moeiten , opleverde dan die, welken ik ingekoomert was. Z Na dat wij deeze ontdekking gedaan en ons met gebraaden visch en wild gevogelte ververscht hadden, vertrokken wij naar het fchip en kwamen des avonds ten elf uuren aan boord, laaiende nog twee armen, die wij ontdekt hadden IV. Deel. I «a  130 [April 1773] REIZE RONDOM en die oostwaarts inliepen, onbezogt. Op detfzen togt fchooten wij vier en veertig vogelen „ fchol-aakilers, eenden enz., zonder eenen voec uit onzen weg te gaan, of meer tijd te verlieze» dan om hen opteraapen. Den agt en twintigften de tenten en alle andere fcheeps-behoeften aan boord genoomen hebbende, wagtten wij alleen maar naar eenen goeden wind, om de haren uit te zeilen en doof het Nieuw - Kanaal in zee te loopen. Toen alles van wal aan boord was, frak ik het kreupelhout enz. in brand, om een ftuk van den grond, dien wij beflaagen hadden, opteruimen,. dat ik des anderen daags 's morgens liet omfpitten en met verfcherden foort van tuin-zaade» bezaaide. De grond beloofde niet veel goeds; maar het was de beste dkn wij vinden konden. Des agtermiddags ten twee uuren ligteden wij her anker met een fraai koeltjen uit het Zuid - Westen en zeilden de baai op naar het NieuwKanaal. ïn korten tijd, na dat wij 'er door gezeild waren tusfchen het oostlijk eind van Indiaanen-Eiland en het westlijk eind van het Lang-Eiland, wierd het ftil, dat ons noodzaakte in drie en veertig vademen water ten anker te koomen, onder de noord-zijde van het laatfte eiland. In den morgen van den dertigften ligteden wijweder het anker met een ligt koeltjen uit het Westen, dat*, met alle onze floepen vooruit om te boeg-  DE WAÈRELD. [April 1773] i3T boegfeeren, naauwlijks fterk genoeg was om den vloed dood te zeilen; want na tot 'savonds ten zes uuren gewerkt te hebben en niet verder kunnende koomen dan vijf Engelfche mijlen van onze laatfle anker-plaats, ankerden wij onder de noord zijde van het Lang-Eiland, niet meef dan drie honderd voeten van land, aan hetwelk wij eene pacrden-lijn vast maakten. Den eerden Mey, met het krieken van den dageraat, gongen wij weder onder zeil en tragteden aan het opper te koomen, hebbende een ligt koeltjen de baai af. In het eerst wonnen wij wat; maar op het laatst (tilde het koeltjen, wanneer wij weldra meer verlooren dan gewonnen hadden en genoodzaakt waren in eene bogt te vaaren, aan de noord-zijde van Lang-Eiland, daar wij op negentien vademen water in eenen modderigen grond ankerden: in deeze bogt vonden wij twee hutten, die niet lang geleden bewoond geweest waren en bij dezelve twee zeer groote vuur haarden of ovens, even gelijk die welke zij op de Sociëteit-Eilanden hebben. In deeze bogt wierden wij opgehouden door ftilte, met aanhoudenden regen verzeld tot den vierden in den agtermiddag., wanneer wij, met hulp van een klein koeltjen uit het Z. W. het rak, of het kanaal, naar zee ten einde kwamen. Toen verliet ons het windjen en wij ankerden onder de oost-punt voor een zandig (trarid in dertig vademen water; maar deeI a w  132 [Mey 1773] REIZE RONDOM ze anker-plaats had niets dat zig aanbeval gelijk die, van welke wij kwamen, die alles had wat vOordeelig was (14). In den nacht hadden wij enige zwaare wincïvlaagen, met regen, hagel en fneeuw en enigen donder verzeld. De dageraat vertoonde ons alte de bergen en heuvelen met fneeuw bedekt. Ten twee uuren in den agtermiddag kwam 'er een klein koeltjen uit het Z. Z. W., dat ons, met hulp van onze floepen, het kanaal af naar onze voorgenoomen anker-plaats bragr, daar wij, ten agt uuren, ankerden in zestien vademen water en ons met eene paerden ■ lijn aan den wal vast meerden onder de eerde punt aan ftuurboord, als men uit zee koomt, voor welke wij door de punt gedekt waren. In den morgen van den zesden zond ik den luitenant pickersgill met de twee Heeren forster om den tweeden arm, die naar het Oosten inloopt, te onderzoeken, terwijl ik door verkouwdheid aan boord moest blijven. Ik liet ondertusfehen alles van tusfehen deks naar boven brengen, het dek tedeeg fchoon maaken en zuiveren met vuuren, eene zaak, die nooit lang uitgefteld moet worden bij nat vogtig weder. Het fraai weder, dat deezen geheelen dag had aangehouden, wierd in den nacht gevolgd van eenen ftorm uit het N. W., die in fterke vlaagen woei, met regen verzeld en die ons noodzaakte onze bram-  DE WAERELD. [Mey 1773] 133 bram-raas en onder-raas te ftrijken en nog eene paerden-lijn aan den wal vast te maaken. Het flegte weder bleef den gantfchen dag en den volgenden nacht aanhouden, waarna het ftil wierd met fchoon weder. Den agtften, ten zeven uuren 'smorgens, kwam de Heer pickersgill met zijne reisgezellen in niet al te goeden ftaat van gezondheid terug. Hij was aan het boven eind van den arm, dien hij onderzoeken moest, geweest en giste dat hij omtrent agt Engelfche mijlen in liep. Daar is goede anker-plaats, hout, zoet water, gevogelte en visch. Ten negen uuren vertrok ik om het ander kanaal, of hei digst aan zee is, te onderzoeken en beval den ftuurman gilbert het kanaal naar zee te gaan opneemen, terwijl die aan boord alles in gereedheid bragten om te vertrekken. Ik voer het kanaal op tot 'sagtermiddags ten vijf uuren, wanneer het (legt weder mij noodzaakte terug te keeren eer ik aan het eind geweest was. Alzoo dit kanaal ten naaften bij op eene lijn met de zee-kust liep, was ik van gedagten dat het misfehien gemeenfehap hadde met Twijfelachtige - Haven of het een of ander kanaal naar het Noorden. De fchijn was egter hier tegens en het flegte weder verhinderde mij het ftuk te onderzoeken, fchoon het in weinige uuren gefchieden kon. Ik was 'er omtrent den Engelfche mijlen in en dagt dat ik het eind zag: ik vond aan I 3 de  154 [Mey 1773] REIZE RONDOM de noord-zijde drie inhammen, in welke, gelijk ook aan de zuid-zijde, tusfchen het groot land en de eilanden, die omtrent vier Engelfche mijlen diep in den inham liggen, goede anker-grond is, en hout, water en wat men nog meer verwagten kan, als visch en wild gevogelte; van de laatftefchooten wij, 0p deezen togt, drie dozijnen. Na een zeer harde roeijing tegens wind en regen, kwamen wij des avonds omtrent negen uuren aan boord zonder eene drooge draad aan ons lighaam. Dit flegt weder hield egter niet langer aan dan den volgenden morgen, wanneer het fraai wierd en de lucht ophelderde. Doch alzoo wij geen' Wind hadden om naar zee te gaan, gongen wij in twee partijen uit fchieten; ik, verzeld van de twee Heeren forster en enige andere, voeren naar den arm, in welken ik daags te vooren geweest was, en het ander gezelfchap gong naar de inhammen en eilanden, door den Heer gil$ert ontdekt,^toen hij uit was geweest en daar hij veel wild gevogelte gevonden had. Wij hadden eenen fraajen dag en des avonds kwamen wij alle weder aan boord; ik met mijn gezelfchap hadden eene goede jagt; maar het ander had weinig opgedaan. Den geheelen voormiddag van den tienden hadden wij Herken wind uit het Westen , van zwaare regen-buien verzeld en met zulke rukwinden van fver de hoogten koomende aan waaien, dat het voor  DE WAERELD. [Mey 1773] 135 voor ons niet raadzaam was onder zeil te gaan. In den agtermiddag was de wind meer bedaard en het wierd zelfs fraai weder, waarom ik, de Heer e ooper en enige andere in de floepen naar de klippen voeren, die aan deezen mond van de baai liggen, om zee-honden te dooden. Het weder was niet al te gunftig voor deeze jagt en de zee liep hoog, zoo dat het moeijelijk was te landen wij doodden 'er egter tien; maar hadden flechts tijd om vijf mede te brengen, met welke wij aan boord kwamen. Des anderen daags 'smorgens, terwijl wij onder zeil gongen, zond ik eene floep om de andere vijf zee-honden te haaien. Ten negen uuren ^igteden wij het anker met een ligt koeltjen uit het Z. O. en liepen in zee, de floep onder weg opvangende. Het was middag eer wij vrij van het land waren, op welken tijd wij waarnamen dat wij op 45" 34'30" Zuider Breedte waren; de mond van de baai lag Z. O. ten O. en Zee-brseker Eilanden (de buitenfte eilanden, die aan de Zuid-punt van den mond van de baai liggen) lagen Z. Z. O. op den afftand van drie Engelfche mijlen; de zuidlijkfte of Vyf- vingeren-punt lag Z. 42° W. en het noordlijkst land N, N. O. Op deeze plaats hadden wij eene ontzagchelijke zwaare zee uit het Z. W., die met groot geweld brak #p alle de ftranden, die 'er voor bloot lagen. I 4 VIJF-  13$ IMey 1773] REIZE RONDOM VIJFDE HOOFDSTUK. Onderrigtingen om in en uit de Donkere Baai te zeilen. Befchrijving van het omliggende land, deszelfs voortbrengzelen en inwooneren. Ster* re- en zeevaartkundige Waarneemingen. J^aardien ik op weinige plaatfen in Nieuw-Zee~ land geweest ben, die de nodige ververfchingerp zoo overvloedig opleveren als de Donkere Baai, zal eene korte befchrijving van dezelve en van het omliggend land van nut kunnen wezen voor toe* koomende zee-vaarers, zoo wel als aangenaam voorden nieuwsgierigen leezer. Want alfchoondit land verre van het handel-drijvend gedeelte van de waereld ligt, kunnen wij egter geenzints zeggen welk gebruik men in toekoomende eeuwen ?al maaken van de ontdekkingen, die in de onze gedaan zijn. De leezer weer reeds dat 'er twee ingangen in deeze baai zijn. De zuidlijke ingang ligt ten Noorden van West • Kaap op de Zuider Breedte van 450 48'. Hij wordt ten Zuiden gevormd door het land van de Kaap en ten Noorden door Vyf-vingeren - punt. Deeze punt is aanmerklijk door verfcheiden puntige klippen, die pmtrent dezelve liggen, die, uit zekeren ftand gezien, enige gelijkenis hebben met de vijf vin»  DE WAERELD. [Mey 1773] 137 geren van eens menfchen hand, waarvan zij dan ook haaren naam heefc. Het land van deeze punt is nog aanmerklijker door de weinige gelijkheid, die het heeft met de andere omliggende landen, zijnde een fmal fchier- eiland, Noord en Zuid liggende van eene tamelijke en even gelijke hoogte en geheel met bosch bedekt. Langs deezen ingang de baai intezeilen is in het geheel niet moeijelijk, want ik weet niet dat'er gevaar is of het wijst zig van zelf; de ergfte zwaarigheid is de diepte van het water, die niet toelaat te ankeren, dan in de bogten en havenen en zeer digt aan den wal en dit laatfte kan zelfs op veele plaatfen niet gefchieden. De anker -plaatfen zijn evenwel talrijk genoeg en zoo veilig als gemaklii k. Piekersgills - haven, daar wij lagen, is niet minder dan enige andere baai voor twee of, drie fchepen gefchikt: zij ligt aan den zuiderwal, over het westlijk einde van Indiaan-en-Eiland, welk eiland van de andere onderkend kan worden door deszelfs ligging digter bij dien wal. Daar is een doorgang in de haven ter wederzijde van het eiland, dat 'er voor ligt. De meelte ruimte is aan de boven- of oost-zijde, maar men moet acht flaan op eene blinde klip ,^digt bij het vast land, regt over dit eind van het eiland, digt langs het eiland houden en dan zal men niet alleen de klip vermijden, maar zelfs in anker-grond blijven, De volgende .plaats aan deeze zijde is de I $ Wo*  iS8 [Mey 1773] REIZE RONDOM Waterval ■ bogt, daar plaats genoeg is vooreent vloot fcbepen en ook een doorgang naar binnen ter wederzijde van het eiland, dat in den mond ligt; men moet zorg draagen eene blinde klip te vermijden, die digt bij den zuid-oostlijken wal, een weinig boven het eiland, ligt. Deeze klip, zoo wel als die in Piekersgills -haven, kan ter talver eb gezien worden. Het is nodeloos alle de anker-plaatfen in deeze ruime baai optenoemen; eene of twee aan elke zijde zal genoeg zijn. Zij, die met meerdere bekend willen zijn, hebben flechts de hier bijgevoegde kaart te raadpleegen, die zij kunnen vertrouwen , alzoo 'er geene gebreken van belang in zijn. Denzulken, die deeze baai aandoen en daarna naar het Zuiden beltemd zijn, zou ik liever Cemaklijke Haven aanraaden. Om deeze haven in te zeilen, zoo houd digt langs de binnen - zijde van het land vvaVyf-vingeren-punt, tot dat gij aan het eind van de eilanden, die over het njid^ den van dat lang liggen, zijt. Vaar om de noordlijke punt van deeze eilanden en gij zult de haven in het Oosten voor u hebben. Maar de kaart zal een genoegzaame loots zijn, niet alleen om in deeze, maar ook in alle de andere anker-plaatfen te zeilen, zoo wel als om door te zeilen van den noordlijken naar den zuidlijken ingang. Ik zal egter enige onderrigtingen voor deeze vaart geeven. Als gij den zuidlijken ingang in koomt, zoe  DE WAERELD. [Mey 1773] 139 soo houd langs den zuider-wal tot gij het westJij k eind van Indiaanen-Eiland ontmoet, dat gij kennen zult, niet alleen door deszelfs fchijnbaare maar wezenlijke nabijheid aan het land. Van deeze plaats zal het zig vertoonen als eene punt, die de baai in twee armen verdeelt. Laat dit eiland aan ftuurboord en vervolg uwe koers de baai in, die O. ten N. I N. is, zonder u ter regter 01 (linkerhand te wenden. Als gij regt over of boven het oostlijk eind van dit eiland zijt, zult gij de baai van eene aanmerklijke breedte vinden en gij zult zien dat zij hooger op door twee uitfleekende punten vernaauwd wordt. Drie Engelfche mijlen boven de eene, aan de noord-zijde en regt over twee kleine eilandjens, is de uitgang naar zee, of naar den noordcr-mond en deeze ligt omtrent in de itreek van N. ten W. en Z. ten O. De noordlijke mond ligt op 45° 38' Zuider Breedte en vijf mijlen ten Noorden van Fyf-vingeren -punt. Om deezen mond wel te zien, zal het nodig zijn het land tot op enige Engelfche mijlen te naderen, alzoo al het land van binnen en ter wederzijde, van eene aanmerklijke hoogte ïSc Deszelfs ligging kan egter op eenen grooter aflland gezien worden, naardien hij onder de eerite fteile bergen ligt, welke ten Noorden van het land van Fyf- vingeren -punt oprijzen. De zuidiijkfte van deeze bergen is aanmerklijk, hebbende op zijne kruin twee kleine heuveltjens. Als deeze  140 [Mey 1773] REIZE RONDOM ze berg in het Z. Z. O. van u af ligt, zult gij voor den mond zijn, aan welks zuid-zijde verfcheiden eilanden liggen. Het westlijklte en builende is het aanmerklijkfte, zoo in hoogte als in uitgeftrektheid; en dit eiland heb ik Breek-ZeeEiland genoemd, omdat het deeze opening zoo kragtig befchut voor het geweld van de zuidwestlij ke zee, waaraan de andere mond zoo zeer is blootgefteld. Bij het inzeilen laat gij dit eiland, zoo wel als alle de andere, in het Zuiden liggen. De beste anker-plaats is in den eerften of noordlijken arm, die aan bakboord is, als men in zeilt, in eenen van de inhammen of agter de eilanden, die onder den zuid- ooster-wal liggen. Het land is zeer bergachtig, niet alleen omtrent de Donkere Baai, maar door dit geheel zui ilijk gedeelte van deeze westlijke kust van Tav ai Poenamtnoo. Men vindt zelden een gezigt met ileiler en ruuwer bergen; want binnens lands ziet men niets dan de toppan der bergen van eene verbaazende hoogte en beftaande uit rotfen, die geheel dor en kaal zijn, uitgezonderd daar zij met fneeuw bedekt zijn. Maar het land dat aan de zee kust grenst en alle de eilanden zijn digt met bosch bedekt, bijna tot aan den zoom van het water. De boomen zijn van verfchillende foorten van die in andere deelen van dit land gemeen zijn en waren goed voor den fcheeps-timmerman, huis-timmerman, kabinet - werker eq voor veele andere ge-  DE WAERELD. [Mey 1773] 141 gebruiken. Uitgezonderd in de rivier de Theems heb ik geen fchooner timmerhout in geheel Nieuw-Zeeland gezien: zoo hier als in die rivier is de grootfte de Pijnboom, gelijk wij dien noemde om de gelijkenis van zijn loof met den Amerikaanfchen Pijnboom, fchoon het hout zwaarcr is en grooter gelijkenis heeft met den Pik-.pijnboom. Veele van deeze boomen zijn van zes rot agt en tien voeten in omtrek en van zestig tot tagtig of honderd voeten in lengte, groot genoeg voor de groote mast van een fchip van vijftig ftukken. Daar zijn hier, even als in alle andere deelers van Nieuw-Zeeland, veele fpecerijachtige boomen en heefters, meest van het myrten gedacht; maar onder alle deeze verfcheidenheid heb ik geenen gevonden, welke vrugten droeg, die goed om te eeten waren. De bosfehen zijn op veele plaatfen zoo overgroeid met bosch-touw, dat het naauwlijks mogelijk is 'er door te koomen. Ik heb 'er verfcheiden gezien die vijftig of zestig vademen lang waren ( 1). De grond beftaat uit eene diepe zwarte aarde, baarblijklijk beftaande uit gewasfen die vergaan zijn en zoo mul, dat hij op eiken tred onder de voeten weg zinkt; en dit is misfehien de reden waarom men zoo veele groote boomen vind, die omverre gewaaid zijn, zelfs in het digtst der bosfehen.  i42 [Mey 1773] REIZE RONDOM fchen. De geheele grond is onder de boomen met mos en varen bedekt, van welke *er eene groote verfcheidenheid is; maar buiten de vlas- of hennip-plant, en enige weinige andere planten, zijn 'er zeer weinige kruiden en wij vonden geene die eetbaar waren dan omtrent een handvol waterkers en omtrent dezelfde hoeveelheid celerij. Dat de Donkere Baai in den grootften overvloed heeft is visch; eene floep met zes of agt mannen vong met de hoek en lijn alle dagen genoeg om al het fcheepsvolk te fpijzen. En de verfcheidenheid is bijna zoo groot als de overvloed, en zelfs van die foorten als aan de noordlijker kust gemeen zijn; maar fommige zijn beter van hoedanigheid, bijzonderlijk de kole-visch, gelijk wij hem noemden, die grooter en fijner van fmaak is dan alle die ik te vooren gezien had en die, naar gedagten van de meefle aan boord, de grootfte lekkernij was, welke de zee ons opleverde. De fchulpvisfchen zijn mosfelen, kokhaanen, mantels en kreeften en veele andere foorten, alle dezulke als pp veele andere deelen van de kust gevonden worden. De eenigfle tweeflachtige dieren zijn zeekalven. Deeze worden in groote menigten omtrent deeze baai gevonden op de kleine klippen eneilanden aan de zee kust. Wij vonden hier vijf verfchillende foorten van eend-vog( len, fommige van welke ik mij niet herinner ergens elders gezien te hebben. De groot-  DE WAERELD. [Mey 1773] 143 groorfte zijn zoo groot als een Moscovifche eend , mee eene zeer fraaie veelkleurige tekening van vederen , waarom wij die de gefchilderde Eend noemde; beiden mannetjen en wijfjen hebben eene groote witte vlek op eiken vleugel; de kopr en hals van het wijfjen is wit, maar alle de andere vederen, zoo wel als die op den kop en den hals van den waard, zijn van eene donkere verwisfelende kleur. De tweede foort Reeft bruine vederen met helder groene vederen in de vleugelen en zijn omtrent zoo groot als een Engelfche tamme eend. De derde foort is de blaauw - graauwe eend, van welke hier boven melding is gemaakt of de fluitende eend, gelijk fommige haar noemden naar het fluitend geluid, dat zij maakte. Dat bij deeze foort het aanmerklijkfte is, is dat de punten van hunne bekken zagt en van eene velachtigeof, eigenlijker gezegd, kraakbeenige zelfftandigheid is. De vierde foort is wat grooter dan een taling en geheel zwart, uitgezonderd dat het mannetjen enige witte vederen in zijne vleugelen heeft. Van deeze foort zijn 'er maar wei«ige en wij zagen dezelve nergens anders dan in de rivier aan het boven-eind van de baai. De laatfte foort gelijkt veel naar een taling en is, naar men mij gezegd heeft, in Engeland zeer gemeen. Het ander gevogelte, zoo zee- als land - vogelen, zijn dezelfde die in het gemeen in andere deelen van dit land gevonden worden, uitgezonderd de blaau-  Ï44 {Mey 1773] RËIZÉ RONÖÖM blaauwe onweêrs-vogel, van welken te voofefj melding gemaakt is ^ en de water- of bosch - hoenderen. Deeze laatfte, fchoon hier talrijk genoeg * zijn zoo fchaarsch op andere plaatfen dat ik die' niet eens gezien heb. De reden zal misfchien zijn dat zij, alzoo zij niet vliegen kunnen, de zoomen van de bosfehen bewoonen en op het zee - ftrand aazen en zij zijn zoo mak of dom, dat zij ons uil ftonden aantekijken tot dat wij hen met een' ftok dood floegen. De inboorlingen zullen hen misfchien , om zoo te fpreeken, uitgeroeid hebben; zij zijn eene foort van rallen, omtrent zoo groot als en veel gelijkende naar eene gemeene boeren hen; de meefte zijn vuil zwart of donker bruin van kleur en zijn zeer goed om te eeten in eene pastij offricasfée. Onder de kleine vogelen moet ik niet vergeeten te fpreeken van den lel - vogel, den poy-vogel en den waaier-ftaen, om hunne zonderlingheid, vooral omdat ik vind dat in de befchrijving van mijne eerfte reis niet van dezelve gefprooken is. De lel-vogel, dus genaamd omdat hij twee lellen onder aan zijn' bek heeft zoo groot als die van eenen kleinen boeren haan, is grooter, voornamelijk in lengte, dan een Engelfche merel. Zijn fnavel is kort en dik en zijne vederen van eene donkere lood-kleur; zijne lellen zijn dof geel en bijna oranje van kleur. De poy- of orüetten - vogel is kleiner dan de leU  DE WAERELD. [Mey 1773] 145 kl-vogel. De vederen zijn van een fraai blaauw, behalven die van zijnen hals, die van een zeer fraai zilver - graauw zijn en twee of drie korte witte , die aan het gelid van den vleugel zijn. Onder aan zijne keel hangen twee kleine bosjens van gekrulde fneeuw-witte vederen, zijne poyes genoemd, dat in het Otahitisch oor-ringen betekent, waarom wij deezen vogel dien naam gaven* die niet minder aanmerklijk is om de fchoonheid van zijne vederen dan om zijn zoet gezang. Zijn vleesch is ook allerlekkerst en was de grootfte lekkernij, welke ons de bosfehen opleverden. Van den waaier-ftaert zijn verfchillende foorten; maar de aanmerklijkfte is naauwlijks grooter van lijf dan eene goede hazelnoot, en egter fpreidc hij een' fiaert uit van de allerfchoonfte -vederen j ten vollen drie vierden van eenen halven cirkel en van tert minften vier of vijf duimen ftraals (2). Drie of vier dagen na dat wij in Pickersgilkhaven gekoomen waren, en terwijl wij de bosfehen opruimden om onze tenten opletten enz.* zagen drie of vier van ons volk een viervoetig dier; doch alzoo geen twee hunner dezelfde be^ fchrijving van hetzelve gaven „ kan ik niet zeggen van welk gedacht het zij. Alle kwamen daarin overeen dat het omtrent zoo groot als eene kat was, met korte pooten en muis-vaal van kleur. Een der matroozen , en die het het best zag, zeide dat het eenen ruigen ftaert had en van alle dö IV. Deel. K die-  i4$ lM waarin volk was, dat vreemd fcheen en dat ook naar tupia gevraagd had. De Heer gil bert keerde laat in den avond terug, hebbende rondom de klip gepeild 7 die hij zeer klein- en fteil had ge.vonden. Daar viel- niets aanmerkenswaerdigs voor tot den negen en twintigflen, wanneer verfeheiden van de inboorlingen ons kwamen bezoeken ea eene menigte visch medebragten ? die zij vooï fpi> C* 5 Deeza qaam wordt als Tupaia uïtgerprooken. f 9 l 1 x i 8j  DE WAERELD. [Mey 1773] 181 spijkers en andere dingen vermangelden. Eenen van dit volk nam ik mede naar Motuara en toonde hem enige aardappelen, welke de Heer fannen, ftuurman van de Avontuur, aldaar gepoot had. Daar feheen geen twijfel of zij zouden wel flaagen, en de man was 'er zoo wel mede in zijn' fchik, dat hij uit zigzelven de aarde rondom de planten begon om te krabben. Wij bragten hem vervolgens naar de andere tuinen en toonden hem de knollen, de geele en witte peen-wortelen, die, met de aardappelen, hun van meer wezenlijken dienst zullen zijn dan alle de andere gewasfen, die wij gezaaid hadden, Het was gemaklijk hun een denkbeeld van deeze wortelen te geeven, door dezelve te vergelijken met andere, die hun bekend waren. Daar kwamen zig nu twee of drie gezinnen van dat volk digt bij ons nederzetten, die zig dagelijks bezig hielden met visfchen en ons van de vrugten van hunnen arbeid voorzagen, waarvan wij weldra de goede uitwerkingen gewaar wierden ; want wij waren in het geheel niet zulke bedreven visfchers als zij, en onze wijzen van visfchen waren op verre na zoo goed niet als de hunne. Den tweeden Juny, toen het fchip ten naaften bij gereed was om in zee te loopen, zond ik aan, de oost - zijde vaa het kanaal eene geit en een' bok pn den wal. De bok was wat meer dan een jaar M 3 «ud.  ■i8a [Jutty 1773] REIZE RONDOM oud, maar de geit was veel ouder. Zij had twéfe fraaie geirjens geworpen, kort voor wij in de Donkere Baai aangekoomen waren, die van koude geftorven waren, gelijk reeds gezegd is. Ook zettede kapitein furneaux in de Menfchenceters-bogt eenen beer en twee zoggen, die jongen droegen, aan land, zoo dat wij reden hebben om tehoopen dat dit land, met den tijd, van deeze dieren zal voorzien zijn, zoo zij niet door de inboorlingen gedood worden voor zij wild zijn gewor-r den, want als dan hebben zij geen nood; doch alzoo de inboorlingen niet wisten dat wij die agter gelaaten hadden, zal het wel enigen tijd aanloopen eer zij ontdekt worden. Op ons tochtjen naar het Oosten ontmoeteden wij den grootften zee-hond, dien ik immer ge-i zien had. Hij zwom boven water, en liet ons nabij genoeg koomen om op hem te fchietenj maar te vergeefsch; want, na eene jagt van bijna een uur, waren wij genoodzaakt hem te verhaten. Naar de grootte van dit dier was het waarfchijnlijk eene zee-leeuwin; het geleek zeer veel naar de afbeelding in de Reis van Lord anson; wij hadden eenen zee-leeuw gezien, toen wij op. mijne eerlte reis het kanaal in voeren, hetgeen die; nog waarfchijnlijker maakte, en ik denk dat zij hun verblijf houden op de klippen, die in de Straat pf omtrent de Admiraliteit-Baai lig- Dm  DE WAERELD. [Juny 1773] 183 Den derden zond ik eene floep met den timmerman over naar de oost-zijde van het kanaal, om enige fparren te kappen, die wij nodig hadden. Toen zij terug keerde, wierd zij gejaagd door eene groote dubbele kano vol volk; maar met wat oogmerk was ons onbekend. Den volgenden morgen vroeg bragten enige van onze vrienden ons eenen grooten voorraad van visch.. Een hunner wilde met ons mede gaan; maar naderhand, toen het 'er op aan kwam, veranderde hij van zin, gelijk ook enige andere deeden, die beloofd hadden met de Avontuur mede te vaaren. Men had zelfs gezegd dat fommige hunner hunne kinderen te koop hadden geveild; ik bevond egter dat dit een misverfland was. Het gerugt ontftond eerst aan boord van de Avontuur, daar zij niets van hunne taal en gewoonten wisten. Het gebeurde zeer dikwijls dat dit volk hunne kinderen mede bragt en ens dezelve aanbood, in verwagting dat wij hun gefchenken zouden doen; dit was mij den voorigen morgen gebeurd. Een man feragt zijnen zoon, eenen jongen omtrent negen of tien jaaren oud, mede en bood mij hem aan.Alzoo het gerugt, dat zij hunne kinderen wilden verkoopen, toen liep, dagt ik in het eerst dat hij wilde dat ik den jongen zoude koopen. Maar ik bevond eindelijk dat hij wilde dat ik hem een wit hemd zoude geeven, hetgeen ik deed. De jon* gen was zoo blijde met zijne nieuwe kleeding, M 4 dat  i84 tfuny 1773] REIZE RONDOM dat hij overal over het fchip liep en zig aan ieder eenen, dien hij ontmoette, vertoonde. Deeze vrijheid mishaagde onzen ouden bok, die hem een' ftoot met zijne hoornen gaf en hem agter over op het dek fmeet. Hij zou hem nog een' ftoot gegeeven hebben, zoo 'er niet enig volk tot zijne hulp ware toegefchoten. Het ongeluk was egter in zijne oogen onherftelbaar; het hemd was vuil en hij durfde niet bij zijn' vader in de kajuit koomen , tot dat de Heer forster hern binnen bragt, wanneer hij eene droevige hiftorie vertelde tegens Gourey, den grooten hond (want zoo noemden zij alle de viervoetige dieren) die wij aan boord hadden, en hij was niet te vreden te ftellen tot zijn hemd gewasfchen en gedroogd was. Dit geval, fchoon in zigzelf zeer beuzelachtig, toont hoe ligt men zig omtrent de meening van dat volk kunne bedriegen en hun gewoonten toefchrijven, die zij nooit, zelfs ingedagten, kenden. Omtrent negen uuren kwam 'er eene groote dubbele kano, m welke twintig of dertig perfoo-* nen waren, in het gezigt. Onze vrienden, die aan boord waren, fcheenen zeer bevreesd te worden en zeiden ons dat het hunne vijanden waren. Twee hunner, de een met eene fpeer en de ander met eene fteenen bijl in de hand, klommen op de wapen-kist op de plegt, en daagden, in eene foort vari tarting, deeze vijanden uit, terwijl de an-  DE WAERELD. tfuity 1773] 185 andere, die aan boord waren, in hunne kano fprongen en naar den wal voeren, waarfchijnlijk om de vrouwen en kinderen in veiligheid te Hellen (5> Wat ik deed, ik kon de twee, die gebleven waren, niet overhaalen> om deeze vreemdelingen aan boord te roepen; zij waren integendeel onvergenoegd dat ik zulks deed en wilden dat ik op hen zoude fchieten. Het volk in de kano fcheen Zeer weinig acht te liaan op die aanboord, maar bleeven langzaam het fchip naderen en kwamen eindelijk, na de gewoone plegtigheden verrigt te hebben, aan hetzelve leggen: men haalde toen het opperhoofd ligt over om aan boord te koomen en hij wierd door veele andere gevolgd, en onmiddelijk was de vrede van weerskanten gemaakt. Het kwam mij ook niet voor dat dit volk enig yoorneemen hadde om hunne broederen te bevegten. Ten minften, zoo zij het hadden, waren zij verflandig genoeg om te weeten dat dit de tijd noch de plaats was om vijandiijkheden te beginnen. Eene van de e.erfte vraagen, die deeze vreemdelingen deeden, was naar tupia, en, toen ik hun zcide dat hij dood was, drukte een of twee van hun hunne droefheid uit door eene foort van klaaggalm, die mij voorkwam meer gemaakt dan natuurlijk ve zijn. Daar begon weldra een handel tusfehen hen en. ons volk. Het was niet mogelijk M 5 ons  m tfuny 1773] REIZE RONDOM ons volk te beletten hunne klederen van hun lijf te verkoopen voor de geringde beuzelingen, voor dingen, die noch nuttig, noch merkwaerdig waren. Dit deed mij de vreemdelingen vroeger wegzenden dan ik anders zoude gedaan hebben. Toen zij vertrokken, voeren zij over naar Motuara, daar wij, met hulp van onze verrekijkers, vier of vijf kanos en verfeheiden perfoonen op den wal ontdekten. Dit deed mij met mijne floep overvaaren, van den Heer forster en eenen van de officieren verzeld. Wij wierden wel ontvangen van het opperhoofd en de geheele bende, die uit tusfehen negentig en honderd perfoonen beftond, zoo mannen en vrouwen als kinderen, hebbende zes kanos en al hun huisraad bij zig, hetgeen het waarfchijnlijk maakte dat zij gekoomen waren om zig aan dit kanaal ter neder te zetten. Doch dit is flechts eene gisfing; Want het is bij hen zeer gemeen, al gaan zij niet verre af, dat zij allen hunnen eigendom met zig neemen, alzoo alle plaatfen hun eenerlei zijn, als zij hun flechts het nodig onderhoud opleveren , zoo dat men naauwlijks zeggen kan dat zij ooit van huis zijn, waaruit wij gemaklijk reden kunnen geeven van de verhuizing van die weinige gezinnen, welke wij in de Donkers Baai vonden (6). Dus in kleine benden verfpreid leevende en geen hoofd kennende dan de opperde van het gezin of de bende, wiens gezag maar zeer klein zal zijn,  DE WAERELD. [Juny 1773] 187 gijn, gevoelen zij verfeheiden ongemakken, aan welke wel geregelde maaefchappijen, onder een enkel hoofd, of onder enigen anderen regeeringvorm vereenigd, niec onderhevig zijn. Deeze maaken wetten en reglementen voor hun algemeen welzijn; zij zijn niet bedugt op de verfchijning van eiken vreemdeling, en, als zij door eenen openbaaren vijand aangetast worden, of dezelve eenen inval bij hen doet, hebben zij fterkten om zig in te bergen, daar zij zigzelve, hunnen eigendom en hun land met voordeel kunnen verdedigen. Dit fchijnt de toeftand van de meefte inwooneren van Eahei - nomauwe te zijn, terwijl die van Tayai -poenammoo, een zwervend leven bij kleine benden leidende, van de meefte deezer voordeden verftooken zijn, dat hen in eeuwigduurende ongerustheid houdt. Wij vonden hen gemeenlijk op hunne hoede, reizende en werkende, als het ware, met de wapenen in de handen. Zelfs de vrouwen zijn niet ontjlaagen van de wapenen te draagen, gelijk bleek uit mijne eerfte ontmoeting met het gezin in de Donkere Baai, daar elke van de twee vrouwen met eene fpeer, niet minder dan agttien voeten lang, gewapend was. Ik ben tot deeze aanmerkingen gebragt, door dat ik geen een aangezigt herkende van die ik hier over drie jaaren gezien had. En het bleek ook niet dat iemand van hun de minfte kennis aan mij had, of aan iemand van mijn volk, die toen ter tijd  5t88 [Juny 1773] RElZE RONDOM tijd met mij hier geweest waren. Het is dierhaiven ten hoogften waarfchijnlijk dat het grootst gedeelte van het volk, die dit kanaal in het begin van het jaar 1770 bewoonde, zedert daarvandaan is gejaagd, of, uit zigzelf, naar ergens elders verhuisd is. Het is ten minften zeeker dat hier nu geen derde gedeelte van de inwooneren was, die ?er toen waren. Hunne fterkte op de punt van Motuara was lang verlaaten geweest en wij vonden veele verlaaten wooningen in alle deelen van het kanaal. Wij kunnen hier egter niet zeeker uit befluicen dat deeze plaats weleer zeer volkrijk geweest zij; want elk gezin kan, tot zijn gemak, als zij van de eene plaats naar de andere trekken, meer hutten dan eene of twee gehad hebben. Men zal misfchien vraagen: zoo dit volk de Endeavour noch iemand van dat fchip gezien heeft, hoe konden zij dan den naam van tupia kennen, of dingen bezitten (gelijk veele deeden) die zij alleen van dat fchip konden gekregen hebben? Hierop moet ik antwoorden dat de naam van tupia zoo gemeen ware onder hen, toen de Endeavour hier was, dat het geen wonder zoude zijn zoo dezelve thans door het grootse gedeelte van Nieuw - Zeeland bekend was, en zoo gemeenzaam bij degeene, die hem nooit zagen, als bij hen, die hem gezien hadden. Zoo 'er hier fchepen van andere natieën gekaomen waren, zouden zij bij dezelve ook naar tupia vernoomea hebr  DE WAERELD. [Juny 1773] 189 hebben. Op dezelfde wijze konden veele van de dingen, welke de Endeavour hier gelaaten had, nu in bezie zijn van perfoonen, die dac fchip nooit gezien hadden. Ik kreeg van eenen van hec volk ,dac chans hier was, een oor-fierfel van glas, zeer wel gevormd en gepolijst. Het glas moeten zij van de Endeavour bekoomen hebben (7). Na omtrent een uur op Motuara met dit volk doorgebragt en enige gefchenken onder hen uitgedeeld, en het opperhoofd de tuinen, die wi} aangelegd hadden, getoond te hebben, keerde ik naar boord terug en befteedde het overige van* 's Konings geboortedag tot het houden van een feest, hebbende kapitein furneaux en alle zijne officieren ten eeten. Een dubbel rantfoen ftelde de matroozen in ftaat om in de algemeene vreugde te deelen. Beiden fchepen nu gereed zijnde om in zee te kiopen, gaf ik kapitein furneaux een fchriftHjk bericht van de koers, die ik meende te houden , welke was oostwaarts te ftevenen tusfehen de Zuider Breedten van 410 en 46% tot ik op de Wester Lengte van 1400 of 1350 zou koomen; dan, als 'er geen land ontdekt was, naar Otahiti te zeilen; van daar weder herwaarts langs den koreften weg en, na alhier houc en water ingenoomen te hebben, zuidwaarts te ftevenen, om alle de onbekende deelen der zee tusfehen de middaglijn vtn Nieuw • Zeeland en Kaap Hoorn te door-  ioö [juny 1773] REIZE ROND OM doorzoeken. Ik bepaalde dan, in geval van fchef-^ ding voor wij Otahiti bereikten, dat eiland tot de plaats onzer bijeenkomst, daar hij mij wagten moest tot den twintigflen Augustus: zoo ik voor dien tijd niet bij hem kwame, moest hij zig weder naar Koningin Charlotte Kanaal fpoeden * daar hij tot den twintigflen November moest wagten, waarna hij, zoo hij mij niet zag opdaagen* in zee moest loopen en de bevelen van de Admiraliteit ter uitvoer brengen. Sommige zullen zig verwonderen dat ik het be* fluit nam om, in het midden van den winter, tof 460 Zuider Breedte op ontdekkingen uittegaan. Doch fchoon ik bekennen moet dat de winter geenzints gunftig is voor het doen van ontdekkingen , kwam het mij evenwel noodzaaklijk voor dat 'er iets in dat faizoen gedaan zoude worden, ten einde het werk, waaraan ik arbeidde, te verminderen , uit vrees dat ik anders niet in ftaat zoude zijn de ontdekking van het zuidlijk deel van de Stille Zuid-zee in den volgenden zomer te eindigen. Daarenboven, zoo ik enig land in mijne koers oostwaarts ontdekte, zou ik met den zomer gereed zijn om te beginnen het opteneemen. Alle deeze aanmerkingen ter zijde gezet, had ik ook •weinig te vreezen, hebbende twee goede fchepen, wel van alles voorzien, en gezond volk. Waar zoude ik dan mijnen tijd beter befteeden ? Zoo ik niet meer deed, had ik ten minden hoop das  DE WAERELD. [>;;v 1773] 191 dat ik in ftaat zoude zijn de nakoomlingfchap te toonen dat deeze zeeën in het midden van den winter kunnen bevaaren worden en dat het doenlijk is, zelfs in dat faizoen, op ontdekkingen uittegaan. Ik had geduurende ons verblijf in het kanaal opgemerkt dat het tweede bezoek aan die land de zeden van de inboorlingen van beiden de kunnen geenzints verbeterd had. Ik had de vrouwen van Nieuw■- Zeeland altoos befchouwd als kuisfcher dan de Indifche vrouwen in het gemeen. Welke gunften enige van haar het volk van de Endeavour verleend mogen hebben, gefchiedde het egter gemeenlijk in het geheim en de mannen fcheenen 'er niet veel belang in te ftellen. Maar nu verhaalde men mij dat zij 'er eenen fchandelijken handel mede dreeven en dat zij voor eenen grooten fpijker of iets anders, waarop zij prijs ftellen, de vrouwen noodzaakten zig overtegeeven, of zij wilden of niec, en zelfs zonder de afzondering, welke de beeamelijkheid vereischte. De Heer walej lier, geduurende ons verblijf alhier, geene gelegenheid voorbijgaan, gelijke hoogten van de zon waarteneemen, om te zien hoe de uurwerken gingen. De uitkomst van zijnen arbeid toonde dat het uurwerk van kendal 9'', 5 'sdaags vooruit liep en dat die van arnold 94", J58 'sdaags op den middelbaaren tijd vertraagde. N E-  Ipa [jfuryi?7z] REIZE RONDOM NEGENDE HOOFDSTUK. Koers van Nieuw- Zeeland tot Otahiti. Befchrtjving van enige laage eilanden, denklijk dezelfde, welke door dé bougainville gezien zijn. Den zevenden, des morgens ten vier uuren, den wind gunftiger vindende, fmeeten wij de touwen los en ten zeven uuren ligteden wij het anker en liepen in zee in gezelfchap van de Avontuur. Wij waren niet zoo haast het kanaal uit of wij kreegen den wind Zuid, zoo dat wij door de Straat moeiten laveeren. Omtrent den middag begon de eb in ons voordeel te gaan, hetwelk onze gangen voordeeliger maakte, zoo dat des avonds ten vijf uuren Kaap Pallifer op het eiland Eaheinomauwe Z. Z. O. 1 Z. en Kaap Koamaroo of de zuid-oost-punt van het kanaal N. ten W. \ W. van ons af lagen; kort daarop wierd het ftil en, de vloed ons tegen zijnde, dreef ons fterk noordwaarts terug. Een weinig voor hoog water wierd de kalmte gevolgd van een koeltjen uit het Noorden, dat weldra tot eene fterke koelte aanwies. Deeze bragt ons met de eb, den volgenden morgen ten agt uuren, geheel' de Straat door, Kaap Pali  DÉ WAÈRELD. [Junj 1773] t#j Pallifer was nu O. N. O. van ons en op den middag N. een W; zeven mijlen (_ 1 ); Deezen dag, öp den middag, het uurwerk van Arno ld willende opwinden, weigerde de fnek ■te draaien, zoo dac wij, na veele vergeeffche pogingen , genoodzaakt waren het af te laaten looi pen. Toen ik de Straat uit was, rigtede ik mijne koers Z. O. een O., hebbende eene labber koelte, doch veranderlijk, tusfehen het Noorden en het Westen. Alzoö de Zuid-Oosten Winden, die laatst gewaaid hadden, eene deining uit die ftreek veroorzaakt hadden, die in enige dagen niec ftilde, hadden wij weinig hóóp van iri die itreek land te zullen ontmoeten. Wij bleeven egter Z.O; ftuuren en pasfeerden op den elfden de middaglijn Van 180 graaden én kwamen dus in de Wester' Lengte, volgens mijne rekening.' Den zestienden; 'smorgens ten zeven uuren, den wind Z. O. geloopen zijnde, wendden wij eri loefden N. O., zijnde nti op 47" 7' Zuider Breedte en op 173° Wester Lengte. Op deeze plaats hadden wij eene zwaare deining uit héc NoordOoscen. De wind bleef tiic héc Z. O. én Z. Z. O. waaiert én bloes bij tüsfchenpoozen fris door, verzeld van fomtijds fraai, fomtijds regenachtig weder tot den twintigften, op welken dag, zijnde wij Op dé Zuider Breedte van 44° 30'en op de Wester Leng- IV. Deel. N «  m IJtmy 1773] REIZE RONDOM te van 165° 45', de wind West liep, eene labber koelte waaide en van fraai weder verzeld was, Met dit koeltjen Huurden wij O. ten N., O. ter* Z. en O. tot den drie en twintigflen op den middag , wanneer wij, op de Zuider Breedte van 44* 38' zijnde, enige uuren kalmte hadden» Deeze kalmte wierd gevolgd van wind uit het Oosten,, met welken wij noordwaarts ftevendèn (2). De wind nam toe en woei met rukwinden, van' regen verzeld, dat ons eindelijk alleen tot onze' onder-zeilen bragt en den volgenden dag, des; agtermiddags ten twee uuren, waren wij genoodzaakt onder de fok bij te leggen, hebbende eenen zeer harden wind uit het O. N. O. en eene hooge zee uit dezelfde flreek. Den vijf en twintigflen, des morgens ten zeven uuren, den wind wat bedaard zijnde, maakten wij weder zeil onder onze onder-zeilen en in den agtermiddag zetteden wij de bram-zeilen met alle reeven bij. Te middernacht, den wind meer noordlijk geloopen zijnde, wendden wij en loefden zuid - oostwaarts, zijnde, te deezen tijd, op •de Zuider Breedte van 42° 53' en op de Wester Lengte van i6j° 20'. Wij bleeven zuidoostwaarts loeven met eene frisfe koelte en fraai weder tot den volgenden dagdes agtermiddags ten vier uuren, wanneer wij wederom N. O. ftevendèn tot middernacht tusfehen iea zeven- en agt en cwintigften4 Toen hadden Wiy  DE WAERELD. [Juny 1773] 19$ ■wij enige weinige uuren kalmte, die gevolgd wierd van zwakke koeltjens uit het Westen. Wij waren nu op 420 32'Zuider Breedte en op 1610 15' Wester Lengte. De wind bleef niet lang westlijk, voor hij door het Noorden naar het Oosten keerde en tusfehen Z. O. en N. O. ftaan bleef, terwijl hij egter niet fterk waaide. Den tweeden July, op 430 3' Zuider Breedte en op 1560 17' Wester Lengte zijnde, hadden wij weder eene kalmte, die den wind weder naar het Westen terug deed loopen, maar dit duurde niet langer dan te vooren; want den volgenden dag liep hij wederom O. en Z. O. en woei bij tijden fris door, en met rukwinden, van regen verzeld. Den zevenden, op 419 22' Zuider Breedte en op 150° 12' Wester Lengte zijnde, hadden wij twee uuren kalmte, wanneer de Heer Wales aan boord van de Avontuur gong, om de uurwerken te vergelijken, en hij bevond dat zij gelijk waren, als men het verfchil van de fnelheid van hunnen gang 'er af rekende, een waarfchijnlijk, zoo niet zeeker, bewijs dac zij goed gongen zedert wij in deeze zee waren. Op deeze kalmte volgde een Zuiden wind, tusfehen welke ftreek en die van 'het N. W. hij ftaan bleef geduurende de zes volgende dagen, doch niec fterk waaiende. Hij was egter verzeld van eene zwaare holle zee uit het Z W. en W., een zeeker teken dat 'er geen groot land in die ftreek N 2 sa;-  xpó IJuIy 1773] REIZE RONDOM nabij was. Wij fluufden nu O. wat Z. en op den tienden, op 430 39' Zuider Breedte en op 1440 43'Wester Lengte zijnde, bevond men de afwijking van het kompas, door verfeheiden azimuts, niet meer dan drie graaden Oost te zijn; maar den volgenden morgen wierd zij 40 5'30" bevonden, en in den agtermiddag 50 56'Oost. Denzelfden dag, op den middag, waren wij op 430 44'Zuider Breedte en op 141° 56' Wester Lengte. Den twaalfden, des morgens ten negen uuren, wierd de Lengte waargenoomen als volgt; Door mij, eerfte reeks van waarneemingen . . . 1390 47' Door mij, tweede reeks. . 140 7 30 Door wales, eerfte reeks. 141 22 15 Door wales, tweede reeks. 140 10 o Door clerke . . . . 140 56 45 Door GILBERT . . .140 2 O Gemiddeld . . , . . 140 24 ijl W. Dit verfchilde flechts graad van mijne rekening. Den volgenden morgen, op 430 3'Breedte en op 1390 20' Wester Lengte zijnde, hadden wij verfeheiden waarneemingen van de maan, wcike met die van den voorigen dag overeenftemden, als men den weg, dien het fchip in dien tijd had afgelegd, mede rekende. In den agtermiddag hadden wij, enige uuren, ligte veranderlijke wind- jens,  DE WAERELD. [>/ƒ 1773] 197 jens, omtrent ftilte, waarna wij den wind uit het N. O. kreegen, fris en met rukwinden waaiende, verzeld van donker betrokken weder en enigen regen. Wij loefden naar het Z. O. tot vijf uuren in den agtermiddag van den veertienden, wanneer wij, op 430 15' Breedte en 137" 39' Wester Lengte zijnde, wendden en onder onze onder-zeilen noordwaarts ftevendèn, hebbende eenen zeer harden wind met fterke rukwinden, van regen verzeld, tot den volgenden dag omtrent den middag, wanneer hij op eene ftilte uitliep. Wij waren op deezen tijd op 420 39' Breedte en op 137° 58' Wester Lengte. In den avond wierd de kalmte gevolgd door een koeltjen uit het Z. W., dat korc daarop tot eene frisfe koelte aanwies en in het Z. Z. W. bleef ftaan; wij ftuurden met hetzelve N. O. ' O. Op de Breedte van 410 25'en op 35° 58'Wester Lengte zagen wij een blok hout in zee drijven, dat met lepaden bedekt fcheen, zoo dat wij niet konden gisfen hoe lang het in zee mag geweest zijn, of van waar of van hoe verre het gekoomen ware. Wij bleeven N. O. { O. ftuuren voor eenen zeer fterken wind, die met vlaagen woei, verzeld van regen- en hagel-buien en eene zeer hooge zee uit dezelfde ftreek tot den zeventienden op den middag. Zijnde toen op de Breedte van 390 44' en op 1330 32' Wester Lengte, dat ander hal ven graad N 3 oost-  io8 IJuIy 1773] RËIZE RONDOM oostlijker was dan ik voorneemens ware geweesf te zeilen; omtrent in het midden zijnde tusfehen mijne koers noordwaarts in het jaar 1769 en mijne terugvaart zuidwaarts in hetzelfde jaar (gelijk uit de kaart zal blijken) en geene tekenen van land ziende, Huurde ik noord-oostwaarts, mee inzigt om dat gedeelte van de zee, dat tusfehen de zoo even gemelde koerfen ligt, te doorzoeken, tot de Breedte van 27 graaden, eene ruimte, die, zoo veel ik wist, nog door geenen voorigen zeevaarer was bezogt geweest. Den negentienden, op 36° 34'Breedte en 133' 7' Wester Lengte zijnde, Huurden wij N. ï W., hebbende nog het voordeel van eene fterke koelte uit het Zuiden, die des anderen daags naar het, Z. O. en O. liep, fterk en bij vlaagen woei, verzeld van regen en dik mistig weder. Dit hield aan tot des avonds van den een en twintigflen, wanneer de koelte verflapte, het weder ophelderde en de wind naar her Z. en Z. O. keerde. Wij waren nu op 320 30'Breedce en op 1330 40'Wester Lengte, van deeze plaats namen wij onze koers N. N. W. rot des anderen daags 's middags, wanneer wij eene ftreek westlijker ftuurden, zijnde nu op 310 6'Breedte en op 1340 12' Wester Lengte. Het weder was nu zoo warm, dat wij dunner klederen moeften aantrekken; de kwik rees in den thermometer op den middag tot 63 graaden. Hij was op dien tijd vau den dag nooit  DE WAERELD. [July 1773] 199 «ooit laager dan 46 en zelden hooger dan 54 graaden geweest, zedert wij Nieuw - Zeeland verlaaten hadden. Deeze dag was aanmerklijk daar door dat wij geen eenen vogel zagen. Daar was anders geen dag voorbij gegaan zedert wij het land verlaaten hadden, of wij hadden enige albatrosfen, groote zwarte onweêrs-vogelen, pintados, blaauwe onweêrs • vogelen of bruine meeuwen (of Egmondhaven - hennen ) gezien. Maar deeze vogelen bevinden zig overal in den Zuider Oceaan op hooge breedten; wij zagen noch vogel, noch iets anders, dat ons konde doen'denken dat wij immer in de nabijheid van enig land geweest waren. De wind bleef rond loopen van het Z. door het W. naar het N. N. W., met welken wij noordwaarts koers zetteden tot des anderen daag», 's middags, wanneer wij, op 290 2a'Breedte zijnde, wendden en westwaarts ftevendèn. De wind groeide dra aan tot eene zeer fterke koelte, mst regen verzeld, en woei met zulke hevige rukwinden, dat de meeftevan onze zeilen fcheurden. Dit weder hield aan tot den vijf en twintigflen in den morgen, wanneer de wind bedaarder wierd en naar het N. W. en W. N, W. liep, met welken wij N. O. ftuurden en koers zetteden, zijnde toen op 290 51' Breedte en op i$6° 28' Wester Leng-" te. In den agtermiddag klaarde de lucht op en htt weder wierd fraai en vast. Wij ontmoeteden N 4 m  eoo IJuly 1773] REIZE RONDOM nu den eerden keerkring-vogel, dien wij in deeze zee gezien hadden. Op den zes en twintigflen, in den agtermid? dag, op 28° 44'Breedte zijnde, hadden wij verfeheiden waarneemingen van de zon en maan, die de Lengte van 135° 30' West opleverden. Mijne rekening was te zelfden tijd 1350 27', en ik had geene gelegenheid gehad om dezelve te verbeteren , zedert ik het land verlaaten had. Wij bleeven noordwaarts ftevenen met ligte koeltjens uit het Westen, tot des anderen daags 'smiddags, tvanneer wij door eene kalmte geftuit wierden, zijnde wij toen op de Breedte van 270 53' en op 135° 17'Wester Lengte. In den avond wierd de kalmte gevolgd van een koeltjen uit het N. en N. W., met welk wij noordwaarts laveerden. . Den negen en twintigflen zond ik aan boord van de Avontuur om te verneemen hoe het volk voer, naardien ik gehoord had dat zij zieklijk waT ren, pn ik bevond dat dit maar al te waar was. De kok was dood en omtrent twintig van het beste yolk lagen in de kooi aan de fcheurbuik en de loop. Op deezen tijd hadden wij maar drie man7 uen op de zieken - lijst en onder deeze maar eenen die door, de fcheurbuik was aangetast; verfeheiden andere egter begonnen 'er verfchijnzelen van te vertopnen, welken men dierhalven mout-fap, peen-moes, en cönferf van limoenen en oranjen, ^oprgaande begon toetedienen.  DE WAERELD. [>/y 1773] 201 Ik weet geen reden re geeven waarom de fcheurbuik meer op het een fchip woedde dan op het ander, tenzij het daaraan zij toetefchrijven dat het volk van de Avontuur fcorbutieker was, toen het in Nieuw -'Zeeland kwam, dan wij en dat het weinige of geene groenten at, terwijl het fchip in Koningin Charlotte Kanaal lag, deels omdat zij de regte foorten niet kenden, en deels omdat het eene nieuwe kost was, dat alleen genoeg was voor matroozen om het te verwerpen. Als men enig nieuw artijkel van voedzel onder de matroozen wil invoeren, hoe zeer het tot hun best mag Zijn, wordt daartoe het voorbeeld en het gezag van den kapitein vereischt; want zonder dat zullen zij het laaten vaaren voor het volk 'er de goede uitwerkingen van gewaar wordt. Zoo het nodig ware, zou ik vijftig voorbeelden kunnen bijbrengen, om deeze aanmerking te bewijzen. VeeJe van mijn volk, zoo officieren als matroozen, hadden in het eerst een tegenzin in celerij, lepelr blad enz. in de erweten en mout-fap gekookt, en fommige weigerden het te eeten; doch alzoo ik mij daardoor niet liet weerhouden, fleet dac ftijfhoofdig vooroordeel af; zij begonnen het zoo wel als de andere te lusten en nu was 'er, geloof ik, naauwlijks een man in. het fchip, die het niet aan het bier en de groenten, welke wij in Nieuw~ Zeeland genuttigd hadden, toefchreef dat wij zoo vrij van de fcheurbuik waren. In het vervolg vond N 5 «5  fi02 [July 1773] REIZE RONDOM ik het zelden nodig mijn vólk te gelasten groenten te plukken, als wij ergens kwamen daar 'er te krijgen waren en, als zij zeldzaam waren, was hij gelukkig, die dezelve eerst magtig kon worden. Ik ftelde eenen van mijne matroozen tot kok op de Avontuur aan en fchreef aan kapitein furneaux, hem verzoekende al wat in zijn vermogen was aan te wenden, om den voortgang van die kwaal onder het volk te ft uiten, en hem alle middelen voorftellende, die ik meende dat daartoe djenftig zouden zijn. Maar ik bevond daarna dat dit alles vergeeffche moeite geweest was, alzoo zij alle middelen gebruikt hadden, die zij bedenken konden. De wind bleef in het N. W. ftaan en woei bij tijden fris door, met regen; wij ftevendèn noordoostwaarts. Den eerften Augustus, op den middag, bevonden wij ons op 250 i' Breedte en op 1340 6' Wester Lengte en hadden eene zwaare holle zee uit het N. W. De plaats, daar wij nu waren, was omtrent dezelfde, welke kapitein carteret geeft aan Pitcairns-Eiland, door hem in het jaar 1767 ontdekt. Wij keeken 'er daardm fcherp naar uit, maar zagen niets. Volgens de Lengte, waarop hij het geplaatst heeft, moeten wij het omtrent vijftien mijlen ten Westen voorbij gezeild zijn; dan, alzoo dit onzeeker was, vond ik het niet raadzaam, om den toeftand, waarin het volk van de Avontuur was,  DE WAERELD. \_Aug. 1773] 203 ïjjd te verliezen met naar hetzelve te zoeken. Het gezigt van hetzelve zou egter van nut geweest zijn om niet alleen de lengte van dit eiland te bevestigen of te verbeteren, maar ook van de andere, welke kapitein carteret in deeze nabuurfchap ontdekt heeft, alzoo zijne lengte, zoo ik geloof, niet door Scerrekundige Waarneemingen bevestigd is, en dus aan misdagen kan onderworpen zijn, welke hij door gebrek aan middelen niet kon verbeteren. Naardien wij nu ten Noorden van de koers van kapitein carteret gekoomen waren , verdween alle hoop van een vast land te zullen ontdekken. Eilanden waren alles wat wij verwagten konden te vinden, tot dat wij weder naar het Zuiden zouden keeren. Ik had nu, dat is op deeze en mijne voorige reis, deezen Oceaan doorkruisd, op de Breedte van 40 graaden en meer, zonder iets te ontmoeten dat mij in het minst aanleiding konde geeven om te denken dat ik vinden zoude hetgeen ik zogt. Integendeel alles liep te zaamen om mij te doen gelooven dat 'er geen zuidlijk vast land is tusfehen de middag-lijn van Amerika en Nieuw - Zeeland, ten minften leverde deeze overtogt geene ontwijfelbaare tekenen van zulk een land, gelijk uit de volgende aanmerkingen zal blijken. Na dat wij de kust van Nieuw'- Zeeland verlaaten hadden, zagen wij dagelijks rots-wier in zee drij-  *04 \Aug. 1773] REIZE RONDOM drijven, in de ruimte van agttien graaden lengte. Op mijnen togt naar Nieuw-Zeeland, in het jaar 1769, zagen wij ook van dat wier in de ruimte van twaalf of veertien graaden lengte, voor wij het Jand ontwaardden. Het wier is zonder twijfel een voortbrengzel van Nieuw -Zeeland, omdat, hoe nader men bij de kust is, hoe meer men 'er van ziet. Op den grootften afltand van de kust zagen wij het flechts in kleine ftukken, gemeenlijk rottiger, en met lepaden bedekt, een ontwijfelbaar teken dat het lang in zee gelegen had. Zoo dit .niet ware, zou men op de gedagten kunnen koomen dat 'er enig ander groot land in de nabuurfchap ligt; want het kan geene kleine kust zijn die zoo veel wier voortbrengt dat het zulk eene groote oppervlakte van de zee bedekt. Ik heb reeds gezegd dat wij niet zoo haast uit de Straat waren of wij kreegen eene zwaare holle zee uit het Z. O., die aanhield tot wij op de Wester Lengte van 1770 en op 46° Breedte kwamen. Daar hadden wij zwaare golven uit het N. en N. O. vijf dagen agter den anderen en tot wij vijf graaden lengte meer oostlijk kwamen, fchoon de wind een groot gedeelte van den tijd uit verfchillende ftreeken woei. Dit was een fterk teken dat 'er geen land was tusfehen ons en mijne koers naar het Westen in het jaar i76"9. Daarna hadden wij, gelijk gewoonlijk in alle groote zeeën, ?waare golven uit alle ftreeken, waaruit de wind eene  DE WAERELD. \Aug. 1773] *lo% eene frisfe koelte woei, maar meer bijzonderlijk uit het Z. W. Deeze golven vcrdweenen niet met de oorzaak, die haar eerst in beweeging bragt, een zeeker teken dat wij niet in de nabijheid van een groot land waren en dat 'er geen vast land in het Zuiden is, tenzij op eene zeer hooge breedce. Maar dit. was een te gewigtig punt om het op gedagten en gisfingen te laaten aankoomen* Het moest door daadzaaken beflist worden en deeze waren alleen te bekoomen door de zuidlijkö ftreeken te bezoeken, dat het werk van den volgenden zomer moest zijn, volgens het plan, dat ik gemaakt had. Naardien de wind uit het N. W. en W. bleef waaien, hadden wij geene andere keuze dan noordwaarts te ftevenen, dagelijks wat min of meer oostwaarts afhoudende. Op de Breedte van zt graaden zagen wij vliegende visfchen, kok-meeuwen en eier - vogelen. Den zesden zettede ik eene boot uit en zond om kapitein furneaux om niet mij het middagmaal te houden, van welken ik vernam dat zijn volk veel beter was en dat de loop hen verlaaten had en de fcheurbuik tot ftaart was gekoomen. Enige appeldrank, dien hij bij geval had en dien hij aan zijne fcorbutieken gaf, bragt niet weinig tot deeze gelukkige verandering ■ toe. Het weder was van daag betrokken en de wind zeer veranderlijk. Dit fcheen de aannade* ring van den zoo gewenschten pasfaat-wind aatï- te-  ao5 [Aug. 1773] REIZE RONDOM tekondigen, dien wij des avonds ten agt uuren ,' na twee uuren ftilte en enige zwaare regen-buien, werklijk uit het Z. O. kreegen. Wij waren op deezen tijd op 190 36' Zuider Breedte en op 1310 32' Wester Lengte. Met is geene vreemde zaak in deeze zee dat men den Zuid- Ooster pasfaat niet vroeger ontmoet (3). Naardien wij denzelven nu gekregen hadden, rïgtede ik mijne koers naar het W. N. W., zoo om in het fterkfte van denzelven te blijven als om ten Noorden van de eilanden,1 die ik op mijne voorige reis ontdekt had, te koomen, op dat ik, zoo 'er enige andere eilanden in die koers lagen, eene kans zoude hebben om dezelve te ontdekken. Geduurende den dag zetteden wij alle zeilen bij, die wij konden^ maar in den nacht maakten wij klein zeil of lagen bij. Wij zagen dagelijks vliegende visfchen, albatrosfen, dolphijnen enz., maar wij konden noch door harpoenen, noch met hoek en lijn, van dezelve vangen; dit vereischte enige konst, welke geen van mijn' volk bezat ( 4 ). Den elfden, met het aanbreeken van den dag, Ontwaarde men land in het Zuiden. Wij vonden, toen wij nader bij kwamen, dat het een eiland was van omtrent twee mijlen uitgeftrektheid, in de rigting van N. W. en Z. O., met hout bedekt boven welk de kokosnooten-boomen hunne hooge kruinen verhieven. Ik was van gedagten dat het een van de eilanden was door de bougain- VIL-  DE WAERELD. {Aug. 1773] ville ontdekt. Het ligt op 170 24'Breedte en op 141° 39' Wester Lengte, en ik noemde het naar het fchip Refolutie- Eiland. De zieklijke ftaat van het volk van de Avontuur noodzaakte mij om met allen fpoed naar Otahiti te ftevenen, daar ik verzeekerd was verversfchingen te zullen vinden. Ik hield mij dan ook niet op om dit eiland opteneemen, dat te klein fcheen om onze behoeften te vervullen, maar vervolgde mijne koers naar het Westen, en des avonds ten zes uuren wierd 'er uit de mast land ontwaard, dat in het W. ten Z. lag. Dit was waarfchijnlijk ook eene van de bougainvilles ontdekkingen. Ik noemde het Twijfelachtig Eiland C Doubtful hland}\ het ligt op 170 20'Breedte en op 141° 38' Wester Lengte. Het fpeet mij dat ik geen tijd had om ten Noorden van de koers van de sougainville te ftevenen; maar eene plaats te bereiken , daar wij verversfchingen zouden kunnen krijgen, was op dit tijdftip meer mijn doel dan het doen van ontdekkingen. Geduurende den nacht ftuurden wij W. ten N. 6m het bovengemeld eiland ten Noorden voorbij te zeilen. Den volgenden morgen, met het aanbreeken van den dag, ontdekten wij land regt Voor uit omtrent twee Engelfche mijlen van ons, zoo dat het dag - licht ons maar juist bij tijds voor het gevaar waarfchuuwde. Dit bleek wederom een van deeze laage of half verdronken eilanden of  208 [Ahg. 1773] REI^E RONDOM óf liever groote koraal - banken te zijn van omtrent twintig mijlen omtreks. Een zeer klein gedeelté was land, dat uit kleine eilandjens beftondj die langs de noord-zijde lagen en door zand - bariken en brandingen aah eikanderen verbonden waren, Deeze eilandjens waren met hout bewasfen, onder welk de kokoshooten-boomen alleen te onderfcheiden zijn. Wij voeren dit eiland of dcezè bank aan de zuid-zijde voorbij, op1 den afftand van eene of twee Engelfche mijlen van de koraalbank , op welke de zee met eene vreeslijke branding brak. In het midden is een groot meir of binnenlandfche zee, in welke eene kano onder Zeil was. Dit eiland, dat ik naai- kapitein furneaux noemde, ligt op 170 5' Breedte en op 143° 16' Wester Lengte. De ligging is omtrent dezelfde als aan een van die, welke door de bougainville ontdekt zijn, wordt toegefchreven. Ik inoet hiér aanmerken dat, onder deeze laage en halfverdronken eilanden ( die in dit gedeelte van dén Oceaan talrijk zijn) de door de bougainville ontdekte niet kunnen onderkend worden met dien graad van naauwkeurigheid, die nodig is om dezelve van andere te önderfcheiden. Wij waren genoodzaakt zijne kaart te raadpleegén voor de Lengten en Breedten van de eilanden, die hij ontdekt heeft, alzoo in zijne reis noch van de eene, noch van de andere gewag gemaakt wordt. Zon-  Ü È W A E R E L D. lAüg. 1773] 209 Zonder ons opcehouden met dit eiland opteneemen bleeven wij westwaarts koers houden, mei: alle zeilen bij, tot des avonds ten zes uuren, wanneer wij onze zeilen tot drie top - zeilen verminderden en 'ten negen uuren legden wij bij. Des anderen daags 'smórgens ten vier uuren, maakten wij Weder zeil en bij het aanbreekett van, den dag zagen wij weder een ander vari dëéze laage eilanden óp ij° 4' Breedte en op 1440 30' Wester Lengte liggende, dat den naam van Avontuur-Eiland verkreeg. De Heer de bougainville noemt deeze groep laage öndervlpeiende eilanden zeer _ eigenlijk den Gevaarlijken Archipel. De effenheid van de zee overtuigde ons genoegzaam dat wij van dezelve omringd waren en hoe noodzaaklijk het was mee de grootlte voorzigtigheid voortteitèvenen, bijzonderlijk in den nacht (5}. Ten vijf uuren , namiddag, zagen wij weder land in het Z. W. ten Z., dat wij daarna bevonden Keten - Eiland te zijn, dat ik op mijne voorige reis ontdekt had. Dan, naardien ik op die tijdftip daarvan niet zeeker was en de vertraaging' wenschte te vermijden, welke heé bijleggen in den nacht veroorzaakte, liet ik den kotter uitzetten en met eenen officier en zeven mannen bemannen, met last het fchip vooruit té zeilen mee een liche aan de masc, zoo verre als een fein ee onderlcheiden was, dae zij doen moeiten in ge- IY. Deel; O val  aio fyiug, 1773] REIZE RONDOM enz. val zij enig gevaar ontmoeteden. Op deeze wijze bleeven wij den geheelen nacht voort loopen en des anderen daags 's morgens ten zes uuren, riep ik hen terug en heifte denzelven binnen boord; want het was niet waarfchijnlijk dat wij dien weder tot dat einde zouden nodig hebben, alzoo wij nu eene zwaare deining uit het Zuiden hadden, een zeeker teken dat wij vrij waren van de laage eilanden, waarom ik het regt op Otahiti aanzettede, zonder voor enig gevaar te dugten. einde van het vierde deel* AAN-  AANTEKENINGEN GETROKKEN UIT HET DAGVERHAAL VAN G. FORSTER  r  AANTEKENINGEN OP HET EERSTEN BOEKS EERSTE HOOFDSTUK, JBfadz. 7, Noot (i). Den agt en twintigflen» des morgens ten zes uuren, zagen wij het eiland Porto - Santo, dat omtrent vier, of vier en eene halve Duitfche mijlen lang, onvrugtbaar en flegt bewoond is. Daar is maar een vlek op, dat denzelfden naam voert en aan de oostlijke kust in een dal ligt, 't welk geheel bebouwd en, naar het uiterlijk aanzien, vol wijnbergen is. Voor het overige is dit klein eiland onder het beduur van den Gouverneur van Madera en het getal inwooneren beloopt omtrent zeven honderd zielen. Kort daarop kwamen wij op de hoogte van Made*, ra en de Ilhas defertas, die onze zee-lieden gewoon zijn de. Deferteurs te noemen. De ftad Santa Craz ep het eiland Madera lag , 's namiddags ten zes uuren , regt voor ons. Hier zagen wij de bergen met veele diepe klooven en dalen doorfneden en op derzelver ruggen verfeheiden lusthuizen, weïkerongemeen aangenaame ligging tusfehen wijnbergen, en hooge cypresfen die ftreek een zeer romanesk aan» |ien gaf.  2i4 AANTEKENINGEN op het Den negen en twintigflen 's morgens wierden wij door het lchilderachtig gezigt der ftad Funchial zeer aangenaam verrascht. Zij ligt rondom dereede op eenen van de Kaap zagt oploopenden grond en heeft de gedaante van een amphitheater. Door deeze ligging vallen de huizen en andere gebouwen zoo veel te voordeeliger in het oog; zij zijn over het alge, meen wit aangeftreken; veele zijn twee verdiepingen hoog en hebben platte daken, die dezelve enigzints de eenvoudigheid van de Oosterfche gebouwen geeven welke onze Europifche kleine huizen met hoo. ge fcberp toeloopende en met eene geheele rei van fchoorfteenen beplante daken geheel ontbreekt. Aan den water-kant ziet men verfcheidene batterijen met pfchut beplant; de reede wordt ook van een oud kasteel beftreken, dat op eene fteile zwarte rots ligt die bij hoog water van de zee omringd is en door de* Jingelfchen de Loo-rots genoemd wordt. A»ter de ftad is nog een ander kasteel St. Joanno do Pko ge, naamd. _ De omliggende hoogten , op welke men overal wijngaarden, omtuinde gronden, plantfoenen «m boschjens, benevens lusthuizen en verfeheiden kerken ziet, voltooien de fchoonheid van het landIchap. Alles verwekte het denkbeeld van een beto. verd eiland en gaf ons eene fchets van de hangende tuinen van Semiramis. De ftad beantwoordt egter op verre na niet aan het denkbeeld, dat derzelver uiterlijk aanzien van de reede verwekt; want de ftraaten zijn eng, flegt geplavejd en morsfig; de huizen zijn wel van gehouwen of gebakken fteenen, maar van binnen donker. Die, welke den Engelfchen kooplieden of anderen aanzienlijken inwooneren toebehooren, zijn alleen wet glazen raamen voorzien, de andere hebben ge.  I BOEK, I HOOFDSTUK. tneenlijk blinden van latwerk, die boven aan met hengzeis vast zijn , en die als venfters geopend en , als het nodig is, ook afgenoomen kunnen worden. De beneden-kamers dienen gemeenlijk tot wooningen voor bedienden, of zijn tot winkels en pakhuizen beflemd. Wat de kerken en klooflers betreft, deeze zijn flegte gebouwen, die niet veel kennis van de bouwkunde verraaden ; het binnenfte is zonder enige fmaak, want het weinigjen licht, dat 'er van buiten inkoomt, vertoont het oog niets dan eene menigte rlikkeiende fieraadjen, die in alle opzigten Gothisch zijn. Het Franciskaaner klooiter is net en ruim ; maar de tuin fcheen niet in goede orde te zijn. De nonnen vaii St. C/ara ontvongen ons zeer beleefd aan de fpreektralie, maar zonden naderhand enige oude vrouwen af, om ons de door haar gemaakte bloemen aantebieden. Het eiland Madera is omtrent vijf en vijftig Engelfche mijlen lang en tien breed. Het wierd den tweeden July 1419 eerst ontdekt door joao gonzales zarco; want de fabelachtige vertelling, dat het door eenen zekeren Engelschman , machin genaamd, zonde ontdekt zijn, heeft geenen hiftoriefchen bewijsbaaren grond. Het is in twee Capitaneas verdeeld, die, naar de twee in dezelve gelegen fteden Funchial en Maxico heeten. De eerfte bevat twee gerichtshoven , van welke het een te Funchial, het ander te Calhetta zit, het laatfte is een ftadjen, welks gebied den tijtel van graaffchap heeft en het gedacht van casteilo mel hor toebehoort. Ook hierin bevinden zig twee gerichtshoven , een te Maxico en het ander te San Vincente. Behalven Funchial, die de eenigfte ftad op dit eiO 4 land  jbiö AANTEKENINGEN op hit land is, zijn 'er nog zeven andere ftadjens. Vki van dezelve, als Calhetia, Camara de Lohps, Riheira Braha en Ponta de Sol, zijn in het kapiteinfchap Funchial, dat in zes en twintig kerfpelen verdeeld is. De andere drie, namelijk Maxico, San Vincente en Santa Cruz , liggen in het kapiteinfchap Ma* xico, dat zeventien kerfpelen heeft. De Gouverneur is het hoofd van alle burgerlijk^ en krijgs-beftuuren op het eiland, op Porto Santo, op Salvages en op de Ilhas defcrtas. Het gerichtshof ftaat onder den Corregidor, aan welken ook alle beroepen van de mindere gerichtshoven koomen. De Koning, die deeze plaats naar goeddunken kan fclienken en weder ontneemen, plagt gemeenlijk perfoonen uit Lisfabon tot dit ampt te benoemen. Elk gerichtshof beftaat uit eenen Senaat, welkers leden, zig eenen richter tot voorzitter kiezen ; te Funchial wordt deeze Juiz da F$ra genoemd, en hij wordt., bij afwezenheid of bij aflterven van den Corregidor, als deszelfs plaatsvervanger befchouwd. De vreemde kooplieden kiezen hunnen eigen richter, Providor genaamd, die ook de koningljjke tollen en inkomften ontvangt. Deeze beloopen in alles omtrent; honderd en twintig duizend ponden fterü'ng en worden grootendeels tot bezoldiging der koninglijke bedienden en krijgsbenden, als ook tot onderhoud der openbaare gebouwen hefteed. Zij beflaan in vrugttienden, welke den Koning, als Grootmeefler dei; Christus • orde toebehooren , in eene belasting van tien ten honderd op alle inkoomende waa.ren, de levensmiddelen alleen uitgezonderd, en eindelijk in eene belasting van elf ten honderd op alle uitgaande goederen. Daar is maar eene compagnie regelmaat tige troepen van honderd mannen, op het eiland 5 ds  I BOEK, I HOOFDSTUK. m 3e land-militie is daarentegens drie duizend mannen fterk en in compagnieën verdeeld, die elke haareu kapitein, eenen luitenant en eenen vaandrig heeft. Noch officieren, noch gemeene van deeze land-militie worden bezoldigd; doch alzoo men daardoor eenen zekeren rang verkrijgt, zorgt ieder dat hij onder dezelve worde aangenoomcn. Zij koomt eens 'sjaars bij een en wordt dan eene maand lang geoefend. De waereldlijke Priefters op dit eiland beloopen een getal van twaalf honderd; veele worden als huisonderwijzers gebruikt. Zedert de verdrijving der Jefuiten zijn hier geene ordelijke openbaare fchoolen, behalven een kwcc'xfchool, waarin tien ftudenten, op kosten des Koning?, van eenen daartoe geitelden Prietter onderwezen worden. Deeze llurfenten draagen, over den gewooocnzwarten uudeuten-rok, nog eenen rooden mantel; doch die als Prietter wil gewijd worden, moet op «ie nieuw jngerigU Univerüteit van Coimbra in Portugal ItuJeeren. Daar is te Madera ook een kapittel onder eenen Ilisfchnp, wiens inkomften aanmcikiii'xer zijn dan die des Gouverneurs, want zij l.crtaan in honderd en tien pijpen Wijn en veertig mudden koren. Dit brengt hem, in een gewoon jaar, in geld gerekend, omtrent drie duizend ponden fterlhg op. Daar zijn hier ook van zestig tot zeventig Franciskaanen in vier kloofters, waarvan een te Funchial is , en omtrent drie honderd nonnen , in vier kloofters verdeeld; zij behooren tot de orden van de Genade, St. Clara* van de Invleerching en van den Goeden Jefus. De nonnen van de. laatstgemelde orde mogen het kloofter verlaaten en trouwen. In het jaar 1768 beftond het getal der mwoonereu 1 ' '- o 5 van  *i8 AANTEKENINGEN oP het van de drie en veertig kerfpelen, op Madera uit drlè en zestig du,Zend negen honderd en dertien zielen of een en dertig duizend drie honderd een en veert* perfoonen van het manlijk en twee en dertig duizend vijf honderd twee en zeventig van het vrouwlijk ge&cht. Maar in dat jaar nierven 'er vijf duizend twee honderd drie en veertig perfoonen en daar wierden daarentegens flechts twee duizend honderd a*t en negentig kinderen geboren, zoo dat 'er drie duizend vyf en veertig fterfgevallen meer waren dan geboren kinderen. Het is zeer waarfchijnlijk dat dit van eene befmetlijke ziekte gekoomen is, want anders moest het eiland reeds lang ontvolkt zijn, welks luchtftreek evenwel zeer goed is, wijl het weder gemeenlijk zagt en de hitte zelfs in den zomer in de hooge ftreeken zeer maatig is, waarom dc aanzienlijke heden des zomers ook aldaar hun verblijf ncemen. In den winter zijn deeze bergachtige ftreeken wel TL /ëZ fnC£UW bedekt; maar in de laa. ge landen blijft zij „ooit langer dan een' of twee dagen liggen. Voor het overige kan men zig op de juistheid van mijne opgave van geborene en geflorvene verlaaten, wijl wij gelegenheid haddendoor eenen geheimfchrijver van den Gouverneur, een uittrekzel uit het kerkboek te bekoomen Het gemeen volk is zwartachtig van kleur en wel gemaakt maar zij hebben groote voeten, dat denkhjk van het beklimmen der fteile en fteenachtige wegen op de bergen koomen zal. Zij zijn lang van trome, hebben zwarte oogen en zwart hair, dat natuurlijk krult, maar dat bij enige wolachtig begint te kroezen, eene eigenfchap, die men misfchien aan hunne vermenging met Negers zoude kunnen toefchnjven. Zij zijn over het geheel lomp, doch, niet  I BOEK, I HOOFDSTUK. 2Ï0 niet lelijk gevormd. De vrouwen zijn lelijk; zij hebben die bloozende kleur niet, welke bij eene bevallige regelmaatige gedalte het vrouvvlijk gedacht van onze noordlijke landen den voorrang boven alle andere vrouwen geeft. Hier in Madera zijn zij klein en grof van gebeente, zelfs in het gezigt, maar bijzonderlijk aan de voeten. Daarbij hebben zij niets bevalligs in haare houding en bewcegiugen, en in kleur beliooren zij tot de donkerde bruinetten. Maar de juifte evenredigheid van haare wel gemaakte handen en haare groote levendige oogen vergoeden haar enigzints dat gebrek. De arbeidslieden draagen des zomers linnen fchippers broeken, een grof hemd , eenen grooten hoed en laarzen. Enige hadden een kort kamifool van laken en eenen langen mantel, dien zij fomwijlen over den arm flaan. De vrouwen draagen rokken en korte naauwe lijfjens, eene dragt, die wel zeer eenvoudig is, maar veele perfoonen niet kwalijk daat. Zij draagen ook nog wel eenen korten wijden mantel, maar het hoofd blijft geheel ongedekt en de ongetrouwde binden het hair boven op de kruin van het hoofd te zaamen. De landlieden zijn zeer fober en leeven flegt. Zij leeven meedendeels flechts van brood en uien of andere wortelen en een weinig vleesch. Maar hoe ellendig zij zig ook behelpen moeten, eeten zij tog niet ligt ingewanden of ander afval van vleesch, zij noemende ellendigde bedelaars pens-flakker s. Hun gewoone drank is water of een dunne drank, dien zij uit wijn-moer en water bereiden en dien zij door gisting wat fcherp en zuur laaten worden; maar hij kan niet lang bewaard worden. Den wijn, welke dit eiland zoo beroemd gemaakt heeft en die hunner handen arbeid is , krijgen zij zelden voor  *s» AANTEKENINGEN op hef voor hunnen mond. Hunne voornaamlte bezigheid ïs de wijn-teelt; doch alzoo deeze het grootfte gedeelte van het jaar geene oppasfing behoeft, kunnen zij zig gerust aan hunne neiging tot ledig loopen overgeeven , die in warme en vrugtbaare landen zoo natuurlijk is. De Portugeefche regeering fchijnt tot hier toe nog de beste middelen daartegens niet aaHgewend te hebben. Daar is onlangs wel een gebod uitgegaan dat 'er olijvenboomen moeiten aangeplant worden, daar het land voor den wijnbouw te droog en onvrugtbaar is; maar men is 'er niet op bedagt geweest den landman te onderileunen, of belooningen te belooven, die zijn vooroordeel tegens nieuwigheden konden overwinnen en hem gewillig tot den arbeid zouden maaken. De wijnbergen worden in pagt en altoos maar voor. éen jaar uitgegeeven. De pagters krijgen viertiende deelen van het gewas: vier andere tiende deelen moeten aan den grondheer, een aan den Koningen een aan de geestfijkheid uitgereikt worden. Eene zoo ger.nge winst en het vooruitzigt dat zij enkel voor anderen arbeiden , moet natuurlijker wijze hunïie moed en hunne hoop ter neder flaan, en evenwel zijn zij. bij alle onderdrukking vrolijk en vergenoegd zingen onder hun werk en koomen des avonds bij eikanderen, om op het geluid van eene ilaap-ver. wekkende cyter te dansten en te fpringen. De ftedelingen zijn nog lelijker dan dé landlieden en daarbij .dikwijls bleek en mager, De mannen gaan naar de Franfche wijze en meest in het zwart gekleed; maar gemeenlijk pasfen hun de klederen niet en fchijnen op zijn minst reeds vijftig jaaren uit de mode geweest te zijn. De juffers zijn fijner en bevallig yan gelaat; maar de jajoe*^welke denman  f. BOEK; I HOOFDSTUK; Ui hen hier als aangeboren is, houdt haar (leeds op'ge^ floten en berooft haar van het geluk , dat de vrouwen van de landlieden ongettoord genieten; De voorjiaame lieden maaken eene foort van adel uit; maar hunne trotschheid op hunne geboorte maakt hen on* gezellig en onweetend en doet hen eene belagchelijke gemaakte deftigheid aanneemem De landgoederen; behooren aan enige oude familieën, die te Funchial en in de overige fteden van het eiland woonachtig zijn. Het eiland Madera beftaat uit eenen eenigen grooten berg, die zig aan alle zijden van de zee naar het midden des eilands verheft en daar zelfs in eene punt te zaamen loopt, waarop eene diepte zoude gevonden worden, die van de inwooneren Val genaamd wordt en, naar hun zeggen, met een fijn,» altijd groenend gras bewasfen is. De fteenen, welke wij gelegenheid hadden te onderzoeken, fcheenen alle in het vuur geweest te zijn, waren met gaatjens en zwart van kleur, in kort, het grootfte gedeelte was lava. Enige geleeken naar die foorC van fteen, die van de berglieden in Derbyshire Dunftone genoemd wordt. De grond beftaat op het gantfche eiland uit een tras, die met klei en zand gemengd is en naar zekere foorten van aarde gelijkt „ die wij daarna ook op het Eiland Afcenfion aantroffen. Uit alle deeze omftandigheden geloof ik met recht te kunnen befluiten dat een vuurfpuuwende berg deeze lava en oker-aarde heeft voortgebragt en dat de diepte op de kruin van den berg, van welke ik gewag gemaakt heb, de crater of opening van den Volkaan geweest is. Bij het eerfte aanzien van Maitra was ik egter van een ander gevoelen, doch de zwarte Leo-rots, gelijk ook die, waarop het kastel Sti  AANTEKENINGEN op heï Sr. Joan ftaat, en verder de gefteldheid van de fteenen aard-foorten en eindelijk de voor befchreven verdieping overtuigden mij dat hier alles eene geweldige verandering van het vuur moet hebben geleden. & Daar zijn verfeheiden beeken, die van de hoogfle ftreeken in diepe kloopen afftroomende, het eiland doorfnijden. Maar vlakten, gelijk andere reizigers voor ons zouden gezien hebben (*;, konden wif hier nergens vinden. In de bedden der beeken liggen, op veele plaatfen, eene menigte groote en kleine fteenen, welke het water uit de hoogelanden, Vooral 's winters bij fterken regen of bij het fmelten der fneeuw, naar beneden voert. Het waterwordt, tot bevordering van den wijn-teelt, door dammen en kanaalen, in de wijnbergen geleid, waar* van ieder wijngaardenier op eenen bepaalden tijd gebruik kan maaken. Enige hebben het voor een geheel jaar; andere weeklijks driemaalen, andere tweemaaien, en nog andere maar eens. Alzoo door de heete luchtftreek geen wijnberg zonder bewatering beftaan kan, kunnen dezelve ook niet zonder groote kosten en dan nog maar in zulke ftreeken aangelegd worden, daar men water kan krijgen van degeene, die genoeg voor het gantfche jaar en nog overig heb! Daar in de hooge ftreeken flegts ergens maar een ftokjeo effen lands aantetreffen is, of door handenarbeid effen gemaakt kan worden, daar planten zij Karaibifche kool (Armn efcukntum liknei) en om- (*) Ziet de Engelfche reizen om de waereld door haw* Besworth uitgegeeven.  I BOEK, I HOOFDSTUK. 203 omringen liet, om het te bewateren, met een dammetjen van aarde, omdat deeze plant best in vogtige gronden tiert. De bladeren gebruiken zij tot voeder voor de varkens; maar de wortelen worden door de lieden op het land zelve gegeeten. Zoete patatten (Convolvulus Baiatas linnei) worden insgelijks daartoe geplant en maaken, benevens kastanjen, het hoofd-artijkel van hun voedzel uit. Van de laatfte vindt men groote bosfehen in de hooge landen, daar de wijngaard niet meer groeit. Tarw en garst wordt 'er ook gezaaid, voornamelijk op zulke plaatfen , daar de wijngaarden van ouderdom verminderen, of daar eerst nieuwe geplant worden. Ondertusfehen is hun gantfche graan-oogst naauwlijks toereikende voor drie maanden, waarom de inwooners zig van andere levensmiddelen, bijzonderlijk van Noord-Amerikaansch koren bedienen moeten, waarvan ook jaarlijks veele laadingen ingevoerd en tegens wijn ingeruild worden. Dit gebrek nu koomt gedeeltelijk van het gebrek aan mist en gedeeltelijk van den luien aart van het volk; doch, al wierd hier de akkerbouw tot de hoogde volkoomenheid gebragt, dan zelfs zou 'er nog, naar het uiterlijk aanzien , geen graan genoeg gewonnen worden. Hunne dorsch-vloeren maaken zij cirkel-rond en leggen die op eenen hoek van hun yeld aan , waartoe de grond aldaar gezuiverd en vast gedampt wordt. De fchooven worden in de rondte gelegd en daar wordt een vierhoekig bord, van onderen met fcherpe vuur-deenen bezet, door een paar osfen over getrokken. Om het bord zwaarer te maaken gaat de osfen-drijver''er boven op daan. Hierdoor wordt het droo tot hakzel gebrooken en het koren tegelijk vit de airen gehaald. Ds  AANTEKENINGEN op HET De grootfte en voordeeligfte oogst op Madefa bis, ftaat in wijn, door welker het eiland ook beroemd is. Daar de grond, de ligging en het water het gedoogen, wordt wijn geteeld. Elke wijnberg wordt door een of meer paden van drie tot zes voeten breed doorfneden en deeze zijn met muuren van twee voeten hoogte ingefloten. Langs deeze gangen, die met latwerk van zeven voeten hoog overwelfd öf bedekt zijn, worden op even gelijke tusfchenwijdten paaien opgerigt, waaraan men een traliewerk van bamboes - riet vast maakt, dat van beiden zijden van. den bedekten gang tot omtrent twee voeten van den grond af loopt en op deeze hoogte den gantfchen grond van den wijnberg bedekt. Op deeze wijze worden de ranken in de hoogte gehouden en de arbeiders hebben ruimte om het onkruid, dat tusfehen de ranken opfchiet, uittewieden. In den wijn»oogst kruipen zij onder het latwerk, fnijden de druiven af en verzamelen die in manden. Ik zag hier trosfen, die meer dan zes ponden woogen. Deeze wijze om den grond zuiver van onkruid en vogtig te houden en de druiven zelve in de fchaduwe te laaten rijpen, geeft den Madera wijn die uitmuntende fmaak en dat lijf, of die eigenfehap van den mond regt te vullen, die denzelven zoo bijzonder eigen is. Maar uit deé'ze behandeling van den wijngaard fpruit ook de noodzaaklijkheid dat 'er zekere plaatfen tot het planten van bamboes moeten aangelegd worden, wijl het latwerk niet zonder bamboes-riet kan gemaakt worden. Wanneer dus de een of andere wijnberg, door zijne ligging , gebrek aan dit onontbeerlijk riet beeft, kan hij niet behoorlijk bebouwd worden en blijft dierhalven ook dikwerf geheel braak liggen. De wijn is verfchillend in deugd en prijs. De besté'  I BOEK, I HOOFDSTUK. 525 te wordt van eene foort van druiven gemaakt, van welke de tanken, op last van den Infant van Portugal Don hendrik, uit Candia herwaarts gebragt en aangeplant zijn geworden. Hij heet Mahefis Madera. De pijp wijn kan op de plaats zelve niet ■onder veertig of twee en veertig ponden fterling ingekogt worden. Hij is een kostlijke zoete wijn; maar hij valt flechts fchaarsch. De naast bij kooiende foort is een drooge wijn, die meest naar Londen vervoerd wordt; van deezen geldt de pij» van dertig tot een en dertig ponden fterling. Mindere foorten voor de Oost- en West-Indieën en voor Noord-Amerika kosten, naar gelang van hunne.deugd, van twintig tot agt en twintig poriden fterling. Daar worden, het een jaar door het ander gerekend , jaarlijks omtrent dertig duizend pijpen irigeoogst. Daar Worden dertien duizend pijpen van de beste foort uitgevoerd; het overige wordt deels op het eiland zelf verbruikt, deels tot brandewijn! geftookt, die naar Brafilie gaat en deels wordt 'er wijn-azijn van gemaakt. De wijnbergen zijn of met tnuuren of met heggen Van granaaten , myrten , braam-{truiken en wilde toozen omringd. In de tuinen worden perfikken , abrikoozen , kweeën, appelen, peeren, okkernooten, kastanjen en andere Europifche vrugten geteeld, fomwijlen ook enige gewasfen van onderden keerkring, als pifangs, gojaven en ananasfen. De tamme dieren, die wij in Europa hebben , zijn Ook op Madera te vinden, en, offchoon de fchaapen en osfen., die 'er zijn, niet groot zijn, is hun vleesch egter fmaaklijk. De paerden zijn ook klein, maar vast op de be.enen. Zij klauteren met . de grootfte vaerdigheid de fteilfte voetpaden op,IV. Deel. v P want  426 AANTEKENINGEN op heï want andere wegen zijn hier niet. Van rijdtuige# met raderen weet men hier te lande in het geheel niet; doch in de ftad ziet men eene foort van fleden, welke uit twee door dwarshouten aan malkanderen verbonden planken beftaan, die van voorere eenen fcherpen hoek maaken; men fpant 'er osfea voor en bedient 'er zig van om wijn-vaten en andere zwaare goederen tè vervoeren. Van wild gevogelte zijn hier meer foorten dan van ander wild, van welk anders talrijk gedacht het konijn alleen de plaats bekleedt. Wij zagen voornamelijk den Sperwer (Fa/co nifós) verfeheiden Kraaien (Corvus corone') Aakfters (Corvus pica) Bosch- en Veld - Leeuwrikken (Alauda arvetifis & arlorea) Spreeuwen (Sturnus vulgarh) Geelvinken (Ernberiza citrinella) gemeene en Berg-Musfchen (Fringilla domeftka £? montana ) geele Kwikftaerten (Mctacilla flava} Roodborstjens (Motacilla rubecu/a} en wilde Duiven , welker foort wij niet bepaalen konden; ons kwam ook de Huis-Zwaluw (Hirundo ruftica) en de Gier-Zwaluw ( Hirundo apus~) voor en enige Heeren van de Engelfche factorij verzeekerden ons dat zij ook nog de Boeren-Zwaluw (Hirundo urbica) gezien hadden. De Zwaluwen blijven hier den gantfehen winter door en verdwijnen bij koud weder maar een paar dagen, geduurende welke zij zig in de klooven der rötfen verfteeken eft bij den eerften warmen dag koomen zij weder te voorfchijn. ■ De roode Patrijs ( tetrao rufus) is ra de binnenfte deelen van het eiland ook gemeen, denklijk omdat zij daar minder dan in andere ftreeken geftoord wordt. In de vogelen - vlugt van den Heer louchnans zag ik den Rood-bek of Senegali (Loxia aftrild) gewoone Vinken (FringilU'  I BOEK, I HOOFDSTUK. zij coelebs) Distelvinken (Fringilla carduelis) Indiaaufche Groenlingen (Fringilla butyracea) en Kanarievogels (Ftingilla caiiaria) die alle op bet eiland gevangen waren. Tam gevogelte , als Kalkoenen $ Ganzen, Eenden en Hoenderen zijn zeldzaam, veelSigt omdat 'er gebrek aan graan is. Daar is hier geen eenige foort van Slangen; maar alle huizen, wijnbergen en tuinen krioelen van Hagedisfen. De monnikken van een kloofter klaagden dat zij hun veel fchade in de tuinen deeden; om hen kwijt te worden hadden zij eenen grooten koperen ketel in den grond gegraaven, waarin deeze dieren, die altijd om aas herom loopen, bij honderden ftort;eden en moeiten nerven, omdat zij door de gladheid van het metaal 'er niet weder uit konden kruipen. Langs de kusten van Madera en het nabij gelegen Eiland Salvages en de Ilhas defertas ontbreekt het de zee niet aan visfcben; doch, wijl zij nog niet toereikende zijn om de vasten te houden, voeren hun de Engelfche fchepen van Gothenburg haring en van Nieuw - Tork en andere plaatfen in Amerika gezouten visch en ftokvisch toe. Wij zagen weinige infekten; wij zouden 'er egter roisfchien meer gevonden hebben, zoo wij hier langer gebleven waren. Zij waren alle bekende en zelfs niet van veele onderfcheidene foorten. Ik moet bij deeze gelegenheid eene aanmerking maaken, die op alle eilanden toepaslijk is, welke wij op deeze reize bezogt hebben. Viervoetige en tweeflachtige dieren én infekten zijn op die eilanden, die verre van het vaste land liggen, niet menigvuldig; van de eerfte zijn 'er in het geheel geene, als zij 'er niet door Jüenfchen- gebragt zijn geworden. Visfchen en voP a ge-  «28 AANTEKENINGEN o? het gelen daarentegens, die zonder vreemde hulp, dooï lucht en water den weg daarhenen vinden kunnen, zijn menigvuldiger en in meerdere verfchillende foorten aantetreffen. Groote vaste landen daarentegens zijn rijk aan alle bovengenoemde foorten van dieren , gelijk ook aan vogelen en visfchen, die, gelijk gezegd is, overal gemeener zijn. Afrika leverde ons, op deeze reize, in weinige weeken, eene menigte verfchillende foorten van viervoetige dieren, twee» flachtige dieren en infekten, waarvan wij evenwel in alle de andere landen geen een eenige ontdekking hebben kunnen maaken. Bladz. 8 (2). Palma behoort onder die eilanden , welke de Ouden onder den naam van Geluk' ftige Eilanden kenden , en een derzelve heetede reeds toen Canaria (*). Zij waren in gantsch Europa vergeeten tot omtrent het einde der veertiende eeuw (*) Het is waarfchijnlijk dat niet alleen de Kanarifchs Eilanden, maar ook Madera en Porto - Santo den Ouden zijn bekend geweest en, als men dit aanneemt, laaten zig hunne verfchillende narichten van het getal deezer eilanden zeer wel verklaaren, plinius, Hiflor, Natur. Lib. VI, Cap. 37. De befchrij vingen van de Ouden ftemmen ook jnet de nieuwe overeen. . v 0 s s 1 u s ad Melam Cap. X, 2a. Ex iis quoque infulis cinnabaris Romam advehebatuv, fane hodie etiamnum frequens efl in Infulis Fortunatis arlor illa quae Cinnabarim gignit. Fvlgo Sanguinem Draconis appellant. Ook hebben wij van plinius naricht, Lib. VI, Cap. 36, dat juba, Koning van Mauritanië, og deeze eilanden, regt over de landen der Autololiers, purper liet verwen.  I BOEK, I HOOFDSTUK. asp eeuw de zugt tot de fcheepvaart en tot ontdekkingen weder ontwaakte. Omtrent deezen tijd vonden enige gelukzoekers dezelve op nieuw, en Biscaaifche zeevaarers landden op het Eiland Lancerota en voerden honderd en zeventig inboorlingen van hetzelve weg. lod. de la cerda, een Spaansch Edelman van de koningUjke familie in Castilie, verkreeg het recht van eigendom op deeze eilanden, door eene panslijke bulle, en voerde, ingevolge van dezelve, van het jaar 1344 af aan , den tijtel van Prins van de Gelukkige Eilanden, zonder nogtans van dee« ze zijne Staaten werklijk bezit te neemen. Hierop wierden zij in het jaar 1402 nogmaals bezogt door joh ah baron van betiiencourt uit Nor* mandye. Deeze nam enige derzelve in bezit en noemde zig Koning der Kanarifche Eilanden. Maar zijn neef ftond alle recht op dezelve af aan Don hendrik, Infant van Portugal, en eindelijk wierden zij aan den Spanjaarden afgedaan, die dezelve ook nog heden bezitten. Bladz. 8 (3). Om deezen tijd befloegen onze boeken en ons gereedfehap met fchimmel en het ijzer en (taal begon in de open lucht te roeden. Om deezegedelaheid der lucht liet de kapitein het fchip naardig met buskruid en wijn - azijn berooken. Het is zeer waarfchijnlijk dat de lucht zout - deeltjens bevattede, want enkele vogtigheid of vogtige damp brengt zulk eene uitwerking niet voort (*). Hoe eg. (*) Deeze meening is door el lis, in zijtie Reize naar de Hucfons-Baai, met veel fcherpzinnigheid onderzogc. P 3  »3o AANTEKENINGEN op het egter de zwaare zout- deeltjens in damp opgelost en in de lucht opgeheven kunnen worden, mogen dé Wijsgeeren uitmaaken. Daar zou ondertusfchen voornamelijk te onderzoeken ftaan of niet de veelvuldige dierlijke zelfftandigheden, die dagelijks in de zee verrotten, eene, tot verklaaring van dat verfchijnzel, toereikende menigte van vlug loogzout Voortbrengen? De groote hitte tusfehen de Keerkringen fchijnt het zee-zout-zuur, dat zig in zout water zoo wel'als in keuken - zout onthoudt, vlug té maaken; want men heeft opgemerkt dat, bij voorbeeld, aan doeken,'die, in opgelost loogzout gedoopt, over de gewoone zout-pannen gehangen worden , zig in korten tijd krijstallen van een midden-zout aanzetten, die uit zout-zuur en dat loogzout , met welk de doeken te vooren waren bevogfigd geworden, beftorid. Hieruit fchijnt te volgen dat het zee-zout-zuur door de hitte van deeze ftreeken vlug gemaakt wórdt en alsdan , in de dampen van de lucht zijnde, de oppervlakte van ijzer en ftaal aangrijpt; voor het menschlijk lighaam egter, dat door de hitte van het heete aardrijk zeer verzwakt wordt, moet dit ongemeen voordeelig zijn, in zoo verre het, bij het inademen, de longen verfterkt en door zijne zagt zaamentrekkende werking op de huid de al te groote uitwaasfeming voorkoomt. Bladz. 12 (4). De kommandant van St. jfago gaf ons enig naricht van deeze eilanden, anto-' hio nolli, waarfchijnlijk dezelfde , 'die door andere ook antoniottó genoemd wordt, etn Genuees, die bij Don hendrik, Infant van Portugal, in dienst was, ontdekte, in het jaar 1449, énige deezer eilanden en landde 00 den eerften Mey • * * op  ï BOEK, I HOOFDSTUK. 231 «p een derzelve, die ook, ter eere van den dag van deszelfs ontdekking, den naam vaa Mayo kreeg. Hij zag te gelijkcr tijd Sf. Jago. In het jaar 1460 wierd 'er weder eene reize daarhenen ondernoomen, om 'er bezit van te neemen, eene volkplanting op dezelve aanteleggen en zig 'er vast neder te zetten, bij welke gelegenheid ook de andere eilanden volkoomen ontdekt wierden. St. Jago is het grootst en omtrent zeventien mijlen lang. De hoofdftad van denzelfden naam ligt binnen 'slands en is de zetel van den Bisfchop van alle de Kaap- Ferdifche Eilanden. Dit eiland is in elf kerfpelen verdeeld, van welke het volkrijkfte omtrent vier duizend huizen bevat, zoo dat het, over het geheel genoomen, maar flegt bevolkt is. Porto- Praya ligt op eene fteile rots, die wij langs een kronkelend pad opklommen. Aan de zee- zijde beftaan de vestingwerken uit oude vervallen muuren en naar de land-zijde flechts uit opgeworpen losfe fteenen, die naauwlijks eens halven mans hoogte bereiken. Digt bij het fort ftaat een tamelijk aanzienlijk gebouw j dat eene maatfchappij van kooplieden te Lisfabon toebehoort, die een uitfluitend octrooi van handel op deeze eilanden hebben en tot dat einde hier eenen agent houden, die den armen inwooneren de ellendiglte waarcn tot ongehoorde prijzen verkoopt. St. Jago heeft weinige inwooneren; zij zijn van tniddelmaatige grootte, lelijk en bijnagantsch zwart, hebben wollig gekroest hair en uitfteekende lippen, in kort, zij zien 'er als de lelijkfte Negers uit. De fchrijver van de Wtjsgeerige na/peuringen over de Amerikaamn, dep au, fchijnt het voor uitgemaakt te houden dat zij van de eerfte Portugeefche p 4 voik-  »32 AANTEKENINGEN op het volkplanters afdammen en van langzaamerhand , doo» nieuwe genachten, dat is, in omtrent drie honderd jaaren, hunne tegenswoordige zwarte kleur aangenoomen hebben, welke wij'evenwel nog veel donkerer vonden dan hij die befchreven heeft. Of nu deeze, volgens zijn gevoelen en dat van den Abt de mai\ het boom - bladeren, die 'er in gevallen waren, eene bruine kleur aangenoomen. Van visfehen vond hij * Zij zagen 'er omtrent even zoo uit als het volk in de Donkere Baai, egter met dit onderfcheid dat deeze reeds van het begin minder wantrouwend en bevreesd voor ons waren dan geene. Wij kogten hunne visfehen en deeden hun eni« ge gefchenken. Zoo weinig zij zig bedagten om aan boord te koomen, zoo weinig maakten zij ook zwaarigheid om ons in de kajuit te volgen en zij zetteden zig gerust met ons aan tafel en aten mede. Voor wijn en brandewijn betoonden zij eenen onoverwinlijken afkeer en wilden niets drinken dan water. Zij waren zoo ongeftadig, dat zij van onze tafel naar het ruim liepen en daar bij de officieren weder van vooren af aan mede aten en eene menigte water dronken, dat men voor hun met fuiker zoet maakte, wijl men wist dat zij daar ongemeen gretig naar waren. Al dat zij zagen of bereiken konden ftond hun aan; maar zoo dra men hun maar in het minst beduidde dat wij het niet misfen konden of wilden, legden zij het gewillig weder neder. Glazen flesfchen, die zij tawhau noemden, moeften in hun oog eene bijzondere waarde hebben; want zoo dikwijl» zij flechts enige in het gezigt kreegen, weezen zij 'er naar en zeiden mokh, terwijl zij de hand op de •borst legden, dat altoos beduidde dat zij iets wensch- |C8  IBOEK, VitI HOOFDSTUK, fr-yf ten te hebben. Van glazen koraalen, linten, wit papier en andere diergelijke beuZelingën maakten zij geen werk, maar fpijkers eh bijlen waren hun zeer aangenaam, een bewijs dat zij de innerlijke waarde deezér dingen door dè ondervinding hadden leeren kennen en waardeeren en dat dë onverfchilligheid, die zij, bij de ëeïfte aankomst vart kapitein cook alhier, daarvoor Heten blijken, enkel daarvandaan kwam, dat zij van de nuttigheid en duurzaamheid van het ijzerwerk toen nög geen begrip hadden. Enige Van ons volk hadden de vrijheid gebruikt zig na het middagmaal van hunne kano te bedienen, oirt daar mede naai- den wal te vaaren, waarover zij zig terltond in de kajuit bij den kapitein kwamen bekiaagen; waaruit men zien kon dat zij begreepen dat de kapitein over het volk té béveelen had en düar hij hun ook terltond gerechtigheid deed wedervaaren ert de kano terug geeven, keerden zij alle ten uiterftetl Vergenoegd naar land. Bladz. 180 (4\ Wij vonden de bergen in dit gedeelte des lands niet zoo fleil als op het zuidlijk eind van Nieuw - Zeeland; maar zij waren bijna doorgaans met hout bewasfen en het was even zoo digt en ondoordringbaar als in de Donkere Èaai. Daarentegens waren hier ongelijk meer duiven, papegaaien en kleine vogelen, die ten deele die koudë ftreeken in den winter verlaaten hebben en naar deeze warmere deelen zullen getrokken zijn. Oeftervangers of Schol - aakfters en verfeheiden foörten van tCormorans maakten de kust zeer levendig, maar dé Eenden waren zeldzaam. Voor hét overige zijn 'et in (Vest- Baai eene menigte fchoone bogten , die allé goeden anker-grond hebben. Rondom loopen dè T 2 ber-  »92 AANTEKENINGEN o? het bergen zagtlijk op en zijn met bosch en boomen bewasfen; men vindt egter ook enige, die op de toppen zonder boomen zijn en flechts eene foort van gemeen varen-kruid (acroflichum furcatum~) voortbrengen. Het land ziet 'er op verfeheiden eilanden in het kanaal en op een groot deel der zuid - oostlijke kust van dezelve, van Kaap Koamaroo tot de Oost-Baai, omtrent even zoo uit. Na dat wij eene menigte nieuwe planten hadden verzameld, waaronder ook eene foort van peper was, die bijna als gember fmaakte, en ook allerhande vogelen gefchoten hadden, keerden wij des avonds laat aan boord terug. Den volgenden morgen wandelden wij de bogt rond het ftrand langs om planten en vogelen te zoeken en des namiddags gongen wij naar de klippige kust van Jackfons-punt om Kormorans te fchieten „ die wij nu in plaats van wilde Eenden hadden leeren eeten. In dien tusfehen tijd kreegen wij een tweede bezoek van het huisgezin, dat den drie en twintigflen reeds bij ons geweest was, maar het fcheen ditmaal flechts aangelegd te zijn om mede t» eeten, want om te vermangelen hadden zij niets medegebragt. Wij vraagden naar hunne naamen; maar hel duurde een' geruimen tijd eer zij onze meening verflaan konden. Eindelijk vernamen wij dat de oudfle onder hen Towahanga en de andere KotughaS, Koghoaa, Khoaa, Kollakh en Taywaherua heeteden. Deeze laatfte was een jongen van omtrent veertien jaaren, die iets zeer aanvalligs aan zig had en die ook de levendigfte en verftandigfte van alle fcheen te zijn. Wij namen hem mede in de kajuit en hielden hem ten eeten, dat hij fmaaklijk deed. Onder andere at of liever verflond hij met eene regte vraat- / lust  ï BOEK, VIII HOOFDSTUK. 493 lust een ftuk van eene Kormorans-pastei en, tegens alle verwagting , ("maakte hem de korst beter dan het vleesch. De kapitein fchonk hem Maderawijn in, waarvan hij wat meer dan een glas dronk, fchoon hij in het begin veele zuure en fcheeve gezigten trok. Toen 'er hierop eene flesch van zeer zoete Kaapfchen wijn op tafel kwam, wierd hem daarvan ook een glas voorgezet: deeze fmaakte hem zoo goed , dat hij de lippen onophoudlijk lekte en weldra nog een glas begeerde, dat hem ook gegeeven wierd. Nu begon hij eerst levendig en fpraakzaam te worden. Hij danfte de kajuit rand en kreeg in eens in gedagten om den floep-mantel van den kapitein te willen hebben, die op eenen ftoel lag. Toen hij een weigerend antwoord bekwam, wierd hij zeer verdrietig; het duurde niet lang of hij vroeg eene ledige flesch, en, daar deeze hem ook geweigerd wierd, liep hij, in. groote toornigheid, de kajuit uit. Op het dek vondt hij enige van onze bedienden , die linnen opvouwden, dat zij gedroogd hadden. In eenen oogenblik had hij een tafel-laken weggefnapt, maar men nam het hem terftond weder af. Nu kon hij zig in het geheel niet meer bedwingen, hij ftamptemet de voeten, dreigde, bromde of gromde iets tusfehen de tanden en wierd op het laatst zoo boosaartig, dat hij geen woord meer fpreeken wilde. De gevoelige ligt te beledigen aart van dit volk vertoonde zig nooit duidlijker dan in het gedrag van deezen jongeling, en wij zagen bij deeze gelegenheid welk een geluk het voor hun is dat zij geene dronken maakende dranken kennen, want deeze zouden hen onfeilbaar nog wilder en onhandelbaarer maaken. T 3 Bladz,  494 AANTEKENINGEN op het Bladz. 185 (5). Daar waren ook enige vrouwe^ onder; deeze hadden zig de wangen metroode aarde en olie geblanket; haare lippen waren daarentegens, door het prikken of tatoueeren, dat hier te lande fterk in de mode is, geheel zwart- blaauw. Wij bevonden dat zij bijna alle, gelijk de menfchen in de Donkere Baai, dunne kromme beenen met dikke knieën hadden. Dit moet daarvandaan koomen dat zij dezelve weinig gebruiken, alzoo zij aan land den meeften tijd werkloos liggen, en ook in hunne kanos fteeds op hunne hurken zitten. Voor het overige waren zij tamelijk helder van kleur ^ en omtrent van eene middeltint tusfehen olijf-kleur en mahonij - bruin ; daarbij hadden zij pik-zwart hair, ronde tronieën en veel meer dikke dan platte neuzen en lippen. Ook hadden zij zwarte oogen , die dikwijls levendig en niet zonder uitdrukking waren, gelijk haar geheel bovenlijf wel gemaakt en haare geftalte over het algemeen in het geheel niet waiglijk was. Onze matroozen hadden, zedert hun vertrek van de Kaap, met geene vrouwen omgang gehad ; zij liepen dan deeze ook zeer ijverig naar en uit de wijze, waarop hunne aanzoeken opgenoomeix wierden, kon men wel zien dat men het hier met de kuischheid zoo naauw niet nam en dat de veroveringen zelfs niet zwaar zijn moeften. Egter hongen de gunften van deeze Schoonen niet enkel van haare neiging af, maar het moest den mannen, als onbepaalde heeren en meefters, eerst gevraagd worden. Was de toeftemming van deeze door eenen grooten fpijker, een hemd of iets dergelijks.gekogt, dan hadden de vrouwen vrijheid met haare minnaaren te doen wat zij wilden en konden dan nog een gefchenk voor zig zien te bedingen. Ik moet evenwel bekennen  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 295 tien dat enige derzelve zig niet dan met den uiterften tegenzin tot eenen zoo Schandelijken handel lieten gebruiken en de mannen moeiten dikwerf al hun gezag doen gelden, ja zelfs dreigen, eer zij beflooten zig aan de lusten overtegeeven van lieden , die zonder gevoel haare traanen konden zien en haarklaagen hooten. Of ons volk, dat tot een befchaafd volk wilde behooren en egter zoo beestachtig zijn kon, of die barbaaren , die hunne eigen vrouwsperfoonen tot zulk eene fchande dwongen, het meest afgrijzen verdienen is eene vraag die ik niet zal beantwoorden. Daar de Nieuw-Zeelanders zagen dat zij niet beter koop en ligter aan ijzer-werk konden koomen, dan door deezen laaghariigen handel, liepen zij door het gantfche fchip rond en booden hunne dogters en zusters zonder onderfcheid aan. De getrouwde vrouwen gaven zij egter, zoo veel wij zien konden, geen verlof om zig op die wijze met onze matroozen te gedraagen. Hunne begrippen van vrouwlijke kuischheid zijn in dit opzigt zoo zeer van de onze verfchillende dat een ongetrouwd mcisjen veele minnaaren begunftigen kan zonder daardoor in het minst in haare eer te lijden. Maar zoo dra zij trouwen, eischt men van haar de onverbreeklijklte huwelijks-trouvy. Daar zij dus geene kuischheid van ongetrouwde vrouwen vergen, zal men veelligt denken dat de kennis aan losbandige Europeaanen het zedelijk karakter van dit volk niet hebbe kunnen verflimmeren; maar men beeft alle reden om te denken dat de Nieuw-Zeelander$ zig eerst tot deezen fchandelijken vrouwen - handel verlaagd hebben, zedert 'er door het ijzer-werk nieuwe behoeften onder hen ontftaan zijn. Nu deeze eens ftand gegrepen hadden, vervielen zij eerst, T 4 om  s9<5 AANTEKENINGEN op het om dezelve te voldoen, op daaden , aan welke zij te vooren niet zullen gedagt hebben en die, vol. gens onze begrippen, ook niet met de minde fchaduw van eer en gevoeligheid bedaanbaar zijn. Het is ongelukkig genoeg dat alle onze ontdekkingen zoo veele onfchuldige menfchen het leven hebben moeten kosten. Hoe hard zulks ook zijn moge voor de kleine onbefchaafde volks-benden , die van Europeaanen opgezogt zijn, zoo is het waarlijk tog maar eene kleinigheid, in vergelijking van het onherdelbaar nadeel, dat deeze hun door het omverrewerpen van hunne zedelijke beginzelen hebben toegebragt. Ware dit kwaad enigermaate daardoor vergoed dat men hen waarlijk nuttige dingen geleerd of de eene of andere onzedelijke en verderflijke gewoonte onderhen uitgeroeid badde, dan zouden wij ons ten minden kunnen trooden met de gedagte dat zij aan den eenen kant weder zouden gewonnen hebben dat zij aan den anderen kant mogten verloren hebben. Maar, helaas! Ik vrees dat de kennis van ons den bewooneren van de Zuid-zee over het geheel riadeelig geweest zij en ik ben van gevoelen dat die volkeren 'er het best aan zijn, die zig altoos van ons verwijderd gehouden en uit voorzigtigheid en mistrouwen ons zee - volk niet vergund hebben al te bekend en te vertrouwlijk met hun te worden. Men bragt enige van deeze Wilden in de kajuit, daar de Heer hodges zig moeite gaf om degeene nittetekenen, welker gezigt de meest fpreekende trekken had. Tot dat einde deeden wij ons best om hen enige oogenblikken tot dilzitten te brengen, terwijl wij hun allerhande beuzelingen lieten zien en gedeeltelijk ook fchonken. Daar bevonden zig voornamelijk enige bejaarde mannen met grijze koppen ,  ï BOEK, VIII HOOFDSTUK. 297 gelijk ook etlijke jonge lieden onder, in welker gelaat zeer veel uitdrukking was. De laatde hadden ongemeen bordelachtig en dik hair, dat hun over het gezigt hong en hun natuurlijk wild aanzien nog wilder maakte. Zij waren bijna alle van eene middelmaatige gedalte, en, zoo wel in kleur als in dragt, die in de Donkere Baai volkoomen gelijk. Hunne klederen waren van de vezelen der vlas-plant gevlogten , maar niet met vederen doorweeven, maar, in plaats van dat, was de mantel aan de vier hoeken met ftukken van honden-vel bezet, een fieraad, dat men in de Donkere Baai niet hebben kon, omdat daar geene honden zijn. Behalven dac droegen zij ook , om het laat jaargetijde , waarin het weder reeds koud en regenachtig begon te worden , bijna aanhoudend hunne Boghi- Boghi, dat een ruuwe mantel is, die, als een bundel zaamengebonden ftro, van den hals over de fchouderen afhangt. Hunne overige klederen waren gemeenlijk oud, morsfig en niet zoo fijn gewerkt als zij in de voorige reis van cook befchreven zijn. De mannen hadden het hair havenloos om den kop hangen; maar de vrouwen droegen het kort afgefneden en dit onderfcheid fchijnt doorgaans bij hen in acht genoomen te worden. Zij hadden ook het hoofd-cierfel of de muts van bruine vederen , van welke in cooks eerde reize gewag gemaakt is. Toen zij een paar uuren aan boord geweest waren, begonnen zij te deelen en alles ter zijde te brengen wat hun onder de handen kwam. Men betrapte enige, die zelfs eenen zand-looper van vier uuren, eene lamp, enige neusdoeken en mesfen weg wilden lleepen. Om deeze diefdallen liet de kapitein hen het fchip Uit jaagen en hun aanleggen dat zij niet we8 AANTEKENINGEN op het der aan boord zouden koomen. Zij gevoelden vol» koomen, hoe zeer hun die bejegening fchande aandeed, en hun warm temperament, dat geene belediging verdraagen kan, geraakte daarover in vuur en vlam, zoo dat een zig niet onthouden kon uit zijne kano te dreigen als of hij tot gewelddaadigheid zoude overflaan. Het kwam egter daar niet toe, maar tegens den avond gongen zij gerust naar land en zetteden, regt over het fchip, enige hutten op van boom takken, om den nacht daarin doortebrengen. Hierop trokken zij de kanos op het land, ontftaken een vuur en bereidden hunnen avond-maaltijd, die uit enige visfehen beftond, welke zij in hunne vaartuigen, niet verre van den oever, met bijzondere bekwaamheid, met een net gevangen hadden, *t welk met de wijze om zig van hetzelve te bedienen in cooks voorige reis befchreven is. Den volgenden morgen voeren wij, vermits het fchoon zagt weder was, naar het Lang-Eiland om naar het hooi te zien, dat ons volk agt dagen te vooren aldaar gemaaid had. Ook wilden wij, in de jiabuurfchap van eene verlaaten Indiaanfche woonplaats, groenten voor hec volk opzamelen. Wij vonden bij deeze gelegenheid wederom enige nieuwe planten en fchooten ook etlijke kleine vogelen, die van de bekende verfchilden. Des namiddags gaf de kapitein verfeheiden matroozen verlof om aan land te gaan, daar zij van de Wilden allerhande zeldzaamheden inruilden en te gelijker tijd de gunden van verfeheiden meisjens genooten, zonder zig in het geringde aan derzelver walglijke morsfigheid te ftooren. Zoo zij ondertusfehen niét alle gevoel hadden uitgefchud , zou de onaangenaame gewoonte van deeze vrouwen , om zig de wangen met oker  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 29$ oker en olie te befmeeren, alleen hen van diergelijke innige verbindtenisfen afgehouden hebben. Daarenboven Honken deeze Nieuw - Zeelandfche vrouwen ook zoo zeer , dat men haar gemeenlijk reeds van verre ruiken kon en zaten daarenboven zoo vol ongedierte, dat zij het dikwerf van haare klederen zogten en naar gelegenheid tusfehen de tanden knapten. Het is te verwonderen dat 'er onder het volk geyonden wierden, die in ftaat waren zig op eene dierlijke wijze met zulke walglijke Schepzelen te vermengen zonder dat hun eigen gevoel, noch de neiging tot zindelijkheid, die den Engelfchen tog van de jeugd af aan ingeboezemd wordt3 hun afkeer van deeze menfehen verwekte: -— — —- Unde Haec tetigit Gradive, tuos urtica nepotes? JUVENALIS. Eer zij aan boord terug kwamen, had eene van deeze Schoonen eenen matroos zijn wambuis ontftoolen en het aan eenen jongen kaerel van haare landslieden gegeeven. De eigenaar vond het in handen van deezen laatften en nam het hem weder af; deeze gaf hem daarentegens enige vuist - Hagen, welke de Engelschman egter maar als kortswijl opnam; maar toen hij zig omkeerde en in de floep wilde flappen , wierp hem de Wilde met groote fteenen. Nu vattede de matroos vuur, gong op den kaerel los en begon hem, op zijn goed Engelsch , dugtig te boxen. In eenen oogenblik had de Nieuw-Zeelander een blaauw oog en eenen bebloeden neus weg en , naar het zig liet aanzien, genoeg; want hij gaf het vol fchrik op en liep weg. Een  goo AANTEKENINGEN op het Den eerden Juny kwamen 'er in den vroegen morgenftond verfeheiden kanos met Wilden naar ons toe, die wij nog niet gezien hadden. Hunne vaartuigen waren van verfchillende grootte en drie derzelve met zeilen, die men anders zelden onderhen aantreft. Het zeil beftond uit eene groote driekantige mat en was aan de eene zijde aan de mast, aan de andere aan een ftaak vastgemaakt, welke beiden van onderen in eenen fcherpen hoek te zaamen liepen en zeer ligt los gemaakt en neder gelaaten kunnen worden. Het bovenst of breedst deel van het zeil was aan den zoom met vijf bruine veder- bosfen verfierd. De bodem van de kanos beftond uit eenen uitgeholden boom - ftam, en de zijden uit planken. Deeze hadden zij op malkanderen gezet en door kleine gaatjens met touwen van de Nieuw - Zeelandfche vlas - plant vast aan een gebonden en dan de voegen met de wol van de breeedbladige Lischdodde (Typha latifolia) digt gedopt. Daar waren enige dubbele kanos onder, dat is, dan waren 'er twee met dwarshouten en touwen neffens elkauderen aan een gevoegd; de andere enkele hadden eenen zoogenaamden uitlegger, of een fmal bord, dat aan de eene zijde van de kano aan dwarshouten, evenwijdig met het vaartuig, was vast gemaakt en dezelve voor het anders al te ligt gefchiedende omflaan beveiligen moest. Alle deeze kanos waren oud en fcheenen bijna uitgediend te hebben; ook waren geene derzelve zoo rijk met fnijwerk en kondigen arbeid verfierd als die, welke kapitein cook op zijne eerde reize aan de noordlijke eilanden van dit land aangetroffen en befchreven heeft; egter waren zij over het geheel gebouwd als die en hadden , bij Voorbeeld, doorgaans een wandaltig gefneden menfehen-  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 305 fchen- gezigt aan den voortleven, hooge agterfteven en fcherp - gefpitfte roeren. De eigenaars van dezelve bragten verfeheiden fieraadjen te koop , meeftendeels uit ftukken van groenen talkfteen (lapis nephriticus') gefneden en voor ons van gedaante nieuw. Enige waren plat en hadden eene fcherpe fnede als bijlen ; andere waren lang en dun en dienden tot oor-fierzels; andere waren weder tot kleine beitels geflepen en in houten heften geüooken en andere, eindelijk, waren met veel moeite en arbeid in de gedaante van op de hurken zittende beelden gefneden, die fomwijlen enigzints naar eene menschlijke geltalte geleeken en met ontzagchelijke groote oogen van paerlemoer voorzien waren. Dit verüerzel, e-tighigenaamd, droegen zoo wel mannen als vrouwen, zonder onderfcheid van gedacht, aan eene hals - fnoer, die op de borst hing en wij gisten dat het de eene of andere godsdienltige beduidenis hebben moest. Onder andere verkogten zij ons een fchortjen, dat van digt gevlogten doek vervaerdigd, met roode vederen bezet, aan de zijden met wit honden - vel geboord en met (lukken van zee-ooren-fchulpen verfierd was. De wijven draagen zoodanige bij hunne dansfen. Behalven dit mangelden wij ook eene menigte visch-hoeken in; deeze waren zeer ruuw, uit hout gemaakt en aan de punt met een (tuk getand been voorzien , dat 'er als menfehen-been uitzag. Benevens de e-tighi of in plaats van dezelve droegen veele enige fnoeren van aaneengeregen menfehen - tanden. Maar deeze hielden zij geenzints voor zoo kostbaar als in kapitein cooks eerfte reize voorgegeeven wordt; maar zij verkogten die zeer gaerne voor ijzer-werk of andere kleinigheden. Zij hadden veele honden in hunne kanos en fcheenen veel van deeze dieren te hou-  •pa AANTEKENINGEN op het houden, want elk had den zijnen met een touw midden om het lijf vast gebonden. Het was eene langs hairige foort met fpitfe ooren, zeer veel gelijkende naar den gewoonen herders-hond en van allerhande kleuren, namelijk enigé gevlekt, enige zwart, andere weder geheel wit. Zij wierden alléén rtïet visch gevoerd en leeven dus, in dit opzigt, zoo goed als hunne mecfters; maar daar tegens moet hun vleesch deezen wederom tot fpijze en hunne vellen tot veelerhanden verfierzelen en Hukken van kledij dienen. Wij kogten hun enige af; de oude wilden bij ons niet tieren, zij wierden boos en wilden niet vreeten; maar de jonge gewendden zig zeer fchielijk ann onze kost. Van de Nieuw-Zeelanders, dié ondertusfchen aan boord gekoomen waren, wierderi verfeheiden in de kajuit gebragt, daar men hun enige gefchenken deed; maar geen een eenige liet dé Verwondering, het nadenken en de opmerkzaamheid blijken, welke men aan onzen ouden vriend in dé Donkere Baai waargenoomen had. Enige waren in hun gezigt op eene zonderlinge wijze met diep ingedrukte krul-lijnen getekend en in het bijzonder' waren deeze tekenen bij eenen langen flerken mart van middelbaaren ouderdom, naar eene geheel regelmaatige tekening aan het voorhoofd, den neus en de kin zoo diep in de huid ingeprikt, dat zijn baard, die anders zeer dik en zwaar moet geweest zijn, nu flechts uit enkele alleen Maande hairen beftond. Hij heet Tringho ■ tVaya en fcheen een zeeker aanzien boven de andere te hebben, zoo als Wij onder de kleine troepen, die tot hier toe bij ons gekoomen waren, nog niet bemerkt hadden. Van alle onze waaren ruilden zij liefst hemden en flesfeheö in; van de laatfte maakten zij bijzoader veel werk, waaraf  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 303 "Waarfchijnlijk, omdat zij tot het bewaaren van vloeibaare dingen geene andere vaten hebben dan eene kleine foort van kalebasfen, die flechts in het noordlijk eiland wasfen, maar hier in Koningin Charlotte Kanaal in weiniger handen waren. Zij zogten het altijd zoo te maaken dat zij bij geene ruiling te kort kwamen en eischten voor elke beuzeling, die zij uitventeden , zeer hooge prijzen, maar namen het ook niet kwalijk als men 'er niet voor geeven wilde dat zij begeerden. Wijl enige van dit volk in eene bijzondere goede luim waren, onthaalden zij ons op eene Hei va, eenen dans op het verdek. In 't eind legden zij hunne dikke ruige overklederen af en fielden zig in eene rei; daarop begon de een een lied aanteheffen , ftrekte daarbij beurtelings de armen uit en ftampte geweldig, ja als raazend met de voeten, Alle de andere maakten zijne beweegingen naar en herhaalden van tijd tot tijd de laatfle woorden van zijn gezang, die men misfchien voor een flot- of rond-zang moest befchouwen. Wij konden 'er eene foort van voetmaat in erkennen, maar waren niet zeeker dat het gerijmde verzen waren. De flem van den voorzanger was liegt genoeg en de melodij van zijn lied hoogst eenvoudig, want het beftond flechts in eene afwisfeling van etlijke weinige toonen. Tegens den avond gongen de Indiaanen alle naar het opper-eind van het kanaal, van waar zij gekoomen waren. Bladz. 186 (6). Twee hunner, die van eene fchoone geftalte waren, ftonden overeind, de een voor in de kano en de ander in het midden; maar alle de overige waren gezeten; de eerfte had een gantsch zwart geverwden mantel aan, die van dik doek  AANTEKENINGEN op heï doek gemaakt en vakswijze met vierkante ftukken van honden-vel bedekt was. Hij hield eene groene Nieuw-Zeelandfche vlas-plant in de hand en liet van tijd tot tijd enkele woorden hooren. Maar de ander hield eene plegtige, luide redenvoering en wist zijne Item op eene zeer verfeheiden wijze dan te verheffen en dan te laaten daalen. Uit den verfchillenden toon, waarop hij fprak, en uit de beweegingen , waarmede hij zijne reden verzelde, fcheen hij beurtelings te vraagen, te pochen, te dreigen, uittedaagen en dan ons weder zagt toetefpreeken. Somwijlen bleef hij eene lange wijl in eenen gemaatigden toon, en dan wierd hij weder op eenmaal ongemeen luidrugtig en fchreeuwde zoo fterk , dat hij gemeenlijk daarop weder eene kleine wijl ftil moest zwijgen om adem te haaien. Zoo dra hij zijne reden geëindigd had, nodigde hem de kapitein aan boord. In het eerst fcheen hij tot geen befluit te kunnen koomen en bekommerd te zijn; doch het duurde niet lang of zijne natuurlijke onverfchrokkenheid kreeg bij hem de overhand boven alle mistrouwen en hij kwam aan boord. Daarop volgde hem al zijn volk en ieder van hun begroette, zoo dra hij aan boord kwam, het Indiaansch huisgezin, dat bij ons was, naar 'slands gebruik, door het drukken van de neuzen tegens eikanderen, of, zoo ais de matroozen het geliefden uittedrukken, zij 'neusden malkanderen; deeze eer lieten zij ons ook genieten, zoo veelen van ons als op het verdek waren. Men nodigde daarop de beiden redenaars, als de hoofd-perfoonaadjen, in de kajuit. De tweede, die de eigenlijke redenaar was, heette tejratu en behoorde, naar zijn zeggen, op het noordlijk eiland deezes lands Terrawhitc thuis. Zij vroegen terltond  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 305 ftond naar tupia en, toen men hun zeide dat hij niet meer in leven was, fcheenen zij, even als de Indiaanen, van welke boven reeds melding gemaakt is , zeer bedroefd en fpraken ook, even als deeze, enige woorden op eenen treurigen en klaagenden toon. Zoo zeer had zig deeze man door zijne natuurlijke begaafdheden en door zijne vriendlijkheid , de achting en liefde van dit onweetend en ruuw volk verworven. Het zou hem waarfchijnlijk ook veel eerder dan iemand van ons gelukt zijn deeze natie meerdere befchaaving te geeven, wijl hij, behalven eene grondige kennis van de lands taal, ook meer overeenkomst met haaren aart en haar vernuft bezat dan wij Europeaanen. Ons hindert in dit opzigt de al te groote afftand, die tusfehen onze verre uitgebreide kennisfen en de veel te beperkte begrippen van dit volk beftaat en wij weeten bijna niet waar de fchakels te vinden van de keten, die hunne inzigten met de onze kan verbinden. teiratu en zijn geleider waren een grooter flag van menfehen dan wij tot hiertoe, in Nieuw* Zeeland gezien hadden. Geen hunner was van kleiner en veele van meer dan eene middelmaatige geftalte. Ook waren hunne klederen, opfchik en wapenen rijker dan zij bij de inwooneren van Koningin Charlotte Kanaal pleegen te zijn en fcheenen eene foort van welvaart en overvloed aanteduiden, dergelijke wij hier te land nog nergens bemerkt hadden. Onder hunne klederen waren enige mantels geheel met honden-vellen gevoerd. Van deeze fcheenen zij bijzonder veel tc honden en zulk eene pels had indedaad niet alleen een ftatig aanzien, maar zij kon hun ook, bij het koud weder, dat wij thans hadden, van goeden dienst zijn. Onder hunne overiIV. Deel. V ge,  3c6 AANTEKENINGEN op het ge, uit de vezelen van het Nieuw- Zeelandsch vlas vervaerdigde klederen, waren veele geheel nieuwe die met bonte, ingewerkte randen verfierd waren. Deeze randen waren rood, zwart en wit, maar doorgaans naar een zoo regelmaatigpatroon gewerkt, dat men dezelve gevoeglijk voor het werk van een veel befchaafder volk zoude hebben kunnen aanzien. De zwarte kleur van hun doek is zoo echt en duurzaam , dat zij de opmerkzaamheid der Engelfche fabrikeurs verdient, welken het tot nog toe nog aan eene duurzaame verw van die kleur uit het plantenrijk voor ftoffen ontbreekt. Het was enkel onze gebrekkige kennis van hunne taal die ons belettede hier omtrent nadere onderrigtingen van hun te bekoomen. Hunne kleding is eene foort van mantel, die uit een vierkant ftuk doek beftaat. De beiden bovenlte einden van dezelve binden zij voor op de borst vast met banden, of zij (teeken die met eene naald van been, visch - graat of groenen fteen te zaamen. Omtrent in het midden van den mantel is een gordel van digt gevlogten gras van binnen 'er aan vast gemaakt, die om den middel kan gebonden worden, zoo dat de mantel als dan vast op de heupen ligt en de onderfle einden tot aan de knie en dikwijls tot op de kuiten nederhangen. Schoon zij, naar het uiterlijke te oordeelen, zoo veel boven de inwooneren van Koningin Charlotte Kanaal vooruit waren, waren zij egter niet minder morsfig, zoodanig zelfs dat het ongedierte met hoopen over hunne klederen rond kroop. Het hair droegen zij, naar 'slands gebruik, op de kruin te zaamen gebonden, met vet ingefmeerd en met witte vederen beftooken ; ook hadden enige groote kammen van walvischbeen agter den hair-bundel geltooken, die geheel regt  IBOEK, VIII HOOFDSTUK. 507 regt op (tonden. Veele van hun waren in het gezigt met krul-lijnen geprikt en enige ook m.t roode oker en olie geblanket, gelijk zij ook doorgaans zeer veel genoegen toonden, als wij hun wat roods op de wangen fineerden. Zij droegen enige kleine kalebasfen bij zig, waarin de olie was, waarmede zij zig pleegen te balzemen; maar of deeze uit het plantenof dieren-rijk ware konden wij niet te weeten koomen. Alle gereedfchap, dat zij met zig voerden, was ongemeen fierlijk gefneden en, over het algemeen, met grooten vlijt bearbeid. Zij verkogten ons eene bijl, die van den fijnften groenen talk-fteen gemaakt was en die een (teel had, welke konfliglijk met doorlugtig werk verfierd was. Wij vonden ook enige fpeeltuigen bij hen, namelijk een' trompet, of liever eene houten pijp, die vier voeten lang en tamelijk dun was. Het mondftuk kon ten hoogden twee , en het ander eind omtrent vijf duimen in doorfnede haaien. Zij bliezen daarop altoos in denzelfden toon , die als het ruuw gebulk van een dier klonk; egter zou een waldhoornist 'er misfchien wel wat meer en beters uit hebben kunnen haaien. Eene andere trompet was uit eenen grooten trompet - hoorn (Murex Tritonis') gemaakt, in kondig gefneden hout gezet en aan het eind, dat tot mondduk konde dienen, met eene opening voorzien. Een fchriklijk bulkende toon was alles wat 'er uit te haaien was. Een derde fpeeltuig, dat ons volk eene fluit noemde, beftond uit eene holle pijp, die in het midden wijdst was en aldaar, gelijk ook aan beiden einden , eene opening had. Dit en het eerde fpeeltuig waren beiden_, in de lengte, van twee holle dukken hout zaamëngedeld, die zoo wel van pas naar malkanderen gefneden waren, dat zij juist op elkandeV 2 ren  joS AANTEKENINGEN op het ren pasten eh eene volkoomen pijp uitmaakten. De dubbelde k;>.« >, in welke zij gedeeltelijk gekoomen waren, fcheen nog nieuw en omtrent vijftig voeten lang te zijn. Zoo wel het vooreind als het hoog agtereind waren kondig doorboord en met krulvormige ingefneden trekken verfierd, gelijk die, welke in de eerfte reize van kapitein cook afgebeeld ÏS. Een wandaltig ding, aan welk men met vetl moeife enige gelijkenis met een menfehen-hoofd ontdekken kon, was met een paar oogen van paerlemoer en mei eene lange tong Voorzien, die uit den open mond hong; dit fieraad maakte het uiterst eind van den voorlleven uit. Zulke figuUren brengen zij overal tos verfiering aan , Voornamelijk aan gereedfefrap, dattok den oorlog of hunne wapenrusting betrekking heeft. Denklijk heeft de hier te lande doorgaande flegte gewoonte den vijand door het uitfleeken van de tong te befebimpen en nittetarten tot deeze menigvuldige afbeeldingen van lelijke gezigten gelegenheid gegeeven. Men ziet die niet alleen aan den voordeveiï van hunne oorlogs-booten, en aan de deelen vafï hunne drijd - bijlen, maar zij draagen 'er ook aan een touw om den hals op de borst hangende; ja zij fhijden die zelfs op de riemen en aan de roeren, waarmede zij hunne kanos voortduuwen. - *» Bladz. ifrj (7). De kapitein fchonk hun, onder andere, vergulden koperen penningen, die een en drie vierde duim in middellijn groot, dik en tot eene gedagtenis van deeze reis waren geflaagen, om onder de verfchillende volkeren uitgedeeld te worden, welke wij op deezen togt zouden aantreffen. Op de eene zijde zag men het borstbeeld des Konings met dit opfchrift:  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 309 GE O r g e III, king of great britain, france and irïlan1). dat is; ce0rge III, koning van groot brittannie, frankryk en ierland. Op de andere zijde twee oorlog - fchepen met het btjfchrift van derzelver naamen re sol ut ion en, aüvcnture en onder aan ftond te leezen : sailed f rom engi. and ïiarch MÜCCLXXII. dat is ? uit engeland gezeild in maart MDCCLXXII (*). Van diergelijke legpenningen waren 'er ook reeds onder de inwooneren van de Donkere Baai, gelijk ook etlijke hier in Koningin Charlotte Kanaal uitgedaeld. Het groot getal Indiaanen, die ons volk hier bijeen vond , verfchafte hun eene goede gelegM^eid tegens ijzer, doek en glazen-koraalen teue groote menigte van wapenen, gereedfchap, klederen en iieraadjen interuilen , van welke deeze Nieuw - Zee- lan- (*) Het vertrek der beiden fchepen was eerst in Maart bepaald, maar r.;cn kon met de uitrusting niet klaar koomen voor de maand Juny. V 3  $to AANTEKENINGEN op het landers ongelijk meer bezaten dan wij anders bij hunne landslieden aangetroffen hadden. De kapitein en zijn gezelfchap bemerkten dat teiratu het opperhoofd van alle deeze menfehen zïjn moest; want zij betoonden hem doorgaans veel eerbied; maar waarin eigenlijk dit opperhoofdichap beftond kon men niet te weeten koomen. Lieden van jaaren waren zij doorgaans gewoon eerbiedig te behandelen, waarfchijnlijk om hunne langduurige ondervinding; maar dat kon hier het geval niet zijn , want zulke aanvoerers, gelijk ons teiratu een toefcheen, zijn fterke, wakkere lieden in den bloei hunner jaaren. Veelligt egter weeten de NieuwZeelanders zoo goed als de Noord-Amerikaanfche Wilden dat, bij het ontftaan van eenen oorlog, eene groote hoop menfehen eenen aanvoerer hebben moet, op wiens grootere bekwaamheid en talenten de andere hun vertrouwen en hunne hoop kunnen ftellen en tot zulk eene post zijn zeekerlijk geene andere gefchikt dan diergelijke jonge lieden, die nog vuur hebben. Hoe meer wij den krijgshaftigen aart deezer natie en de menigvuldige kleine partijen , waarin zij verdeeld zijn, in aanmerking neemen, des te noodzaaklijker koomt ons deeze foort van regeeiingsform voor. Zij moeten buiten twijfel ondervonden of ingezien hebben dat de bekwaamheden varSPnen aanvoerer niet erllijk zijn en bijgevolg niet altijd van den vader op den zoon overgaan. Misfchien hebben zij ook voorbeelden beleefd dat eene erflijke regeering natuurlijker wijze tot een willekeurig gezag leidt. Kapitein cook vreesde dat de Indiaanen onze op dit eiland aangelegde tuinen vinden en uit onkunde vcrwoeitai zouden. Hij bragt 'er dan het opperhoofd  I BOEK, VIII HOOFDSTUK. 311 hoofd teiratu zelf henen, toonde hem alle de verfchillende foorten van planten, maar bijzonderlijk de aardappelen. Deeze Icheen de Wilde zeer hoog te fchatten, en hij kende die ongetwijfeld reeds, wijl 'er een diergelijk gewas, namelijk de VirginU fche zoete aardappel (Convtlvulus batatas) in enige ftreeken van het noordlijk eiland, op welk hij t'huis behoorde, geteeld wordt. Hij beloofde den kapitein ook dat hij den tuin niet verwoeften zoude, maar alles onaangeroerd zou laaten ftaan, groeijen en vermenigvuldigen; met deeze belofte fcheidden zij. V 4 AAN-  AANTEKENINGEN JEïladz. 193 Ci). Daar zwommen groote troepen van verfcheidene foorten van Walvisfchen voorbij het fchip; zij waren meeftendeels geheel zwart en hadden eene witte vlek voor de agterfte rug-vin. Wij fchooten op hen en troffen eenen zoo wel in den kop dat hij niet meer duiken kon, maar de zee met bloed beverwde en geweldig om zig henen floeg. Hij fcheen omtrent negen voeten lang te zijn, was rank van lijf en had eenen flompen kop, waarom onze matroozen hem Flesch-kop noemden. Doch dee« zen naam voert bij dale een geheel andere visch , namelijk de Botkop of Snavel - Walvisch , wiens neus naar den hals van eene flesch gelijkt (*). Wijl wij ?oen zulk eenen goeden wind hadden , dat wij drie en*ne halve Engelfche mijl in een uur zeilden, achtte de kapitein het niet der moeite waerdig te laaten bijleggen, om den dooden visch inteneemen, Zoo op het NEGENDE HOOFDSTUK. (*) pennant Brittish Zookgy, III B. p. 53. 1776. tdit. in j\to.  AANTEK. op het IBOEK, IX IIOOFDST. 313 Zoo dra wij het land uit het gezigt verloren hadden , zweefden eene oneindige menigte Albatrosfen van drie verfchillende foorten om ons heen. De gemeenfte of grootfte foort was van onderfcheiden kleuren, welke wij hunnen verfchillenden ouderdom toefchreeven. De oud (te waren bijna geheel wit , de jongere wat meer bruin gefpikkeld, maar de jonglte geheel bruin. De officiers, die, na de Nieuw - Zeelandfche verfche kost, nog geene fmaak konden krijgen in het gezouten vleesch, lieten onzen zwarten hond Aagten en zopden de helft aan den kapitein. Wij lieten de bout braaden en aten dus van daag voor het eerst honden-vleesch. Het fmaakt volkoomen als fch aapen-vleesch, zoo dat men 'er geen het minde onderfcheid aan proeven kon. In onze koude landen, daar men zoo veel vleesch eet en daar het misfchien 's menfehen natuur noodzaaklijk medebrengt van vleesch te moeten leeven, is het waarlijk zonderling dat men eenen Joodfchen afkeer van honden - vleesch heeft, daar egter het vleesch van het onreinde aller dieren , namelijk van het zwijn, zonder bedenken gegeeten wordt. Uit aanmerking van zijne fnelle en groote vermenigvuldiging fchijnt de natuur den hond uitdruklijk gefchapen te hebben om ons tot fpijs te dienen. Men zou misfchien vreezen dat het ons, om het goed natuurlijk indinct onzer honden, hard zoude vallen hen te dooden en te eeten; maar dan bedenkt men niet dat hunne groote fchranderheid en hunne verkleefdheid aan ons enkel de gevolgen zijn van de opvoeding, die wij aan hun geeven. In Nieuw - Zeeland en ook, gelijk oude zeevaarers melden , op de eilanden der Zuid-zee, tusfehen de Keerkringen, zijn de honden de domde en eenvouV 5 dig-  3H AANTEKENINGEN op het diglte dieren, die men zig verbeelden kan. Zij fcbijnen daar niet fchranderer en leerzaamer te zijn dan onze fcbaapen , die men als zinnebeelden van de grootfte onnozelheid en domheid voorftelt. In NieuwZeeland worden zij met visfehen gevoêrd, op de andere eilanden met vrugten en kruiden. Veelligt verandert beidenerlei voedzel hunnen natuurlijken aanleg, veelligt brengt ook de opvoeding nieuwe inftineten voort. De Nieuw- Zeelandfche honden krijgen hetgeen van de maaltijden van hunne meefters overblijft en dus leeren zij visch en menfehenvleesch eeten en krijgen ook honden - beenderen te kluiven en zoo worden de jonge honden, van jongs aan, gewend huns gelijken te eeten. Wij hadden eenen jongen Nieuw - Zeelandfchen hond aan boord, die, toen wij hem kogten, denklijk nog niets als moeder-melk geproefd had, en evenwel vrat hij van ons honden-gebraad het vleesch zoo wel als de beenderen met groote gretigheid , daar ondertusfehen andere van Europisch ras, die wij van de Kaap medegenoomen hadden, beiden niet wilden aanraaken, ik laat (taan vreeten. Toen eene jonge teef van de Kaap op het fchip jongen had geworpen, van welke een dood ter vvaereld kwam, viel onze jonge NieuwZeelandfche hond 'er terltond op aan en vrat het met de grootfte gretigheid op. Dat in het begin bij enkele honden flechts eene gewoonte was is veelligt, door langheid van tijd, een algemeen inflinct geworden. Een matroos, die zig in den vinger gefneden had, Het hem het bloed lekken, waarop hij niet alleen gretig was, maar hij wilde zelfs in den vinger bijten. Bladz*.  I BOEK,- IX HOOFDSTUK. 315 Bladz. 194 (2). Kapitein furneaux nam deeze ftilte en de nabijheid der fchepen waar om bij ons aan boord te koomen eeten. Hij berichtede den kapitein dat zijn volk nog gezond was, uitgezonderd eenen of twee mannen , die van bunnen omgang met ongezonde vrouwsperfoonen vuile ziekten hadden gekregen. Dit naricht was ons in zoo verre zeer onaangenaam, wijl men daaruit kon opmaaken dat die kwaadaartige ziekte ook reeds Nieuw ■ Zeeland bereikt heeft, want deeze mannen konden nergens anders befmet zijn geworden. Uit aanmerking van de fchriklijke gevolgen , welke deeze verderflijke kwaal bij de Nieuw-Zeelanders moet hebben, hielden wij het een allerernftigst onderzoek waerdig of en bij welke gelegenheid zij dezelve van de Europeaanen hadden kunnen bekoomen? De eerde ontdekker van het land abel jansen tasman kwam 'er inliet jaar 1642; maar hij had geenen den minften vriendlijken omgang met de inwooneren, ja het is waarfchijnlijk dat geen eenige van zijn volk aan land geweest is. Kapitein cook was de volgende Zeevaarer, welke na dien tijd Nieuw-Zeeland bezogt, alfchoon hij eerst meer dan honderd jaaren daarna, te weeten eerst in het jaar 1769 en 1770, aan die kusten aanlandde. Hij kwam toen met zijn fchip de Endeavour van Otahiti en de Sociëteit-Eilanden, daar verfeheiden van zijn volk waren befmet geworden. Doch daar hij op de vaart van deeze eilanden naar Aieuw- Zeeland bijna twee maanden onder weg bleef, had de Heelmeeder tijd gehad om het volk volkoomen te geneezen en bij de aankomst aan deeze kust verzeekerde hij den kapitein uitdruklijk dat bij geenen van deeze zieken meer het minde fpoor van de kwaal overig was. Desniettegendaande gebruik-  3i6 AANTEKENINGEN op het bruikte kapitein cook de voorzigtigheid niemand aan land te laaten gaan, welke die kwaal gehad had, uit vrees dat hij nog verborgen overblijfzelen van deeze befmetlijkc ziekte in het lighaam hebben mogte; ja, om alle mogelijkheid aftefnijden dat deeze befmetting een fchuldloos volk meuegedeeld wierde, mogien 'er ook volftrekt geene vrouwen aan boord kooinen. De derde Europeaan, die Nieuw- Zeeland bezogt, was een Fransch Zee-vaarer de Heer de surville. Deeze zeilde met het fchip de St. jfean Baptiste van Pondichery door de Straat van Malakka, ankerde aan de Bashie- Eilanden, ftevende Manilla om, ontdekte zuid-oostwaarts van Nieuw-Brittannie, onder de Breedte van ic| en onder de oostlijke Lengte van 158 graaden, land, dat hij den naam van Surville-haven gaf, en voer toen naar Nieuw- Zeeland, Van daar zeilde hij, om handel te drijven , naar Callao in Zuid- Amerika, maar had, toen hij aldaar aan land wilde gaan , het ongeluk te verdrinken, en, daar alle zijne aanbeveclingbrieven met hem verloren gegaan waren, wierd bat fchip bijna twee jaaren lang opgehouden, en toen met alle de goederen weder naar Frankryk terug gezonden. De Heer de surville lag den negenden December 1769 in de Ontwijfilèaare Baai aan NieuwZeeland en zag de 'Endeavour voorbij zeilen, maar kapitein cook zag het Franfche fchip niet, wijl het agter eenen berg ten anker lag. Wat de Heer d & surville daar uitgerigt en hoe hij met de inboorlingen geftaan hebbe weet ik niet. Maar de Ontwijfelbaare Baai ligt zoo verre van Koningin Charlotte Kanaal dat de bewooners deezer beiden plaatfen bezwaarlijk enigen omgang met eikanderen hebben en gevolglijk laat het zig niet vatten hoe de ziekte van daar  \ BOEK, IX HOOFDSTUK. 317 daar zig reeds zoo wijd naar het Zuiden zoude verfpreid hebben, al wilde men ook aanneemen dat de3 Heeren ok survilles fchip die in de Ontwijfelbare Baai gebragt hadden. Hetzelfde kan men van den lieer marion en kapitein crozet, beiden Franfche Zee-^aareis, zeggen; want de omgang, dien hun fcheepsvolk met de inboorlingen had, bepaalde zig fnkel tot de Eilanden- Baai, en deeze ligt aan het noordlijk eind van het noordlijk eiland, en dus ook zeer verre van Koningin Charlotte Kanaal. Na deeze beiden fchepen kwamen wij de eerlte aan Nieuw- Zeeland; maar wij hadden niet de minfte reden om te vermoeden dat ons volk iets van de Venus-kwaal medegebragt hadde. Het was reeds zes maanden geleden dat wij de Kaap de Goede Hoop verhaten hadden en deeze was de laatlle plaats daar de matroozen dezelve met mogelijkheid hadden kunnen krijgen. Zedert dien tijd waren zij vijf maanden lang aanhoudend in volle zee geweest en binnen eenen zoo langen tijd zou dezelve in den grond hebben moeten geneezen zijn , tenzij de ziekte ten uiterften boosaartig en ongeneeslijk geweest ware. Maar wij hadden integendeel geen eenen eenigen v&nerieken lijder aan boord en men zal tog nooit vermoeden dat het vergift deezen gantfchen tijd verborgen nebbe kunnen blijven onder menfehen, dieniets dan gezouten kost te eeten en niets dan fterke dranken te drinken, en daarbij ook nat en koude, benevens alle andere ongemakken van de zuidlijke luchtftreek uitteftaan hadden. Uit alle deeze omftandigheden befluiten wij dat de Venus-kwaal in NieuwZeeland t'huis behoort en niet van Europeaanen derwaarts gebragt is; wij hebben ook in het vervolg van onze reis en tot nu toe geene reden gevonden om  318 AANTEKENINGEN of het om hier omtrent van gedagten te veranderen Doch zoo egter ons vermoeden, tegens allen fchijn, eene dwaaling mogt zijn , koomt 'er eene fchanddaad meer op rekening van de befchaafder Europeaanfche na- C*) Ik meen grond genoeg te hebben om hieromtrent van den beroemden forster te durven verfchilien en te ftellen dat 'er veel meer waarfchijnlijkheid is dat de Venusziekte door de Europeaanen in Nieuw ■ Zeeland zij overgebragt dan dat zij in dat land oorfpronglijk zoude t'huis behooren. Ziet hier waarop ik deeze Helling gronde. Kapitein cook kan de eerfte geweest zijn, welke deeze fmetitof door zijn volk op dit eiland nebbe overgebragt; want zijne matroozen hadden die op liet éi::nd Otahiti, volgens zijn eigen getuigenis, opgedaan (zie Deel I, bladz. 371.) het is wiar, dc Heclraccfler verklaarde alle de befoiette perfoonen ia den tijd v.ia uvee nwJiiden zoodanig geneezen te hebben, dm 'er geen fpoor UMCV in» overig was, en kapitein cook gebruikte dttrenbovcn de Ioflïjke en menschlievende : ttotg \ volk aan land te laa¬ ten gaan, welke die kwaal gehad bad en liet niet toe dat 'er vrouwen aan Iword kwamen. Dech hoe ligt kan zelf een bekwaam Heelmeetter zig hieromtrent bedriegen, vooral bij ruuw fcheepsvolk, dat kleine overblijfzels van zoodanig eene ziekte, de gevolgen niet genoeg kennende, niet acht, ja dikwijls ligtvaerdig verbergt, alleen uit vrees van niet aan wal te zullen mogen gaan, om niet te zeggen dac de tijd van twee maanden vrij kort is voor de grondige geneezing van verfeheiden befmette matroozen , wier leefregel op zee niet van de gefchiktfte kan zijn. Hoe ligt kan ook de voorzorg van kapitein cook om alle gemeenfehap tusfehen zijne matroozen, die befmet geweest waren, en de vrouwen van dat land zijn te leur gefield en hij daaromtrent verfchalkt, zoo we! als omtrent de grondige geneezing van de.  I BOEK, IX HOOFDSTUK. 3ip natieën en liet ongelukkig volk, dat zij met hun vergif befmet hebben, zal en moet hunne gidagtenis daarom vervloeken. Het nadeel, dat zij dit gedeelte van het menschlijk geflacht daardoor toegebragt heb- dezelve ? Zou het onmogelijk zijn dat 'er van die vrouwen in den nacht aan boord geweest waren, zonder dat hij zulks te weeten kwame? Na hem kwam de Heer de surville de eerfte op Nieuw ■ Zeeland; hij had eenen vriendfchaplijken omgang met de inboorlingen, tot dat deeze zig van eene floep van het fchip meefter gemaakt hebbende, zulks aanleiding gaf tot het verbranden van de hutten en vaartuigen der Indiaanen, waarna hij de kust verliet. Zoo nu het volk van den Heer de surville befmet geweest is, kan hetzelve de kwaal op Nieuw• Zeeland gebragt hebben; de verre affland tusfehen de Ontwijfelbaare Baai, ja zelfs de Eilanden-Baai en Koningin Charlotte Kanaal is, dunkt mij, niet voldoende om de mogelijkheid te ontkennen van zutk eene verfpreiding van eene kwaai, die zoo ligt wordt voortgeplant, in drie en een half jaaren tijds, zelfs over een grootér land en wel onder volkeren die een zwervend leven leiden. Men begrijpt ook van zelf dat het daartoe niet nodig is dat de bewooners van verre van eikanderen afgelegen plaatfen met eikanderen omgang hebben, gelijk de Heer forster zig uitdrukt, maar dat de kwaal bij mededeeling van de eene bende tot de andere kan voortgaan. Doch ik behoef het bij deeze redeneeringen, op waarfchijnlijkheid gegrond, niet te laaten; ik ben in flaat een ftellig bewijs bijtebrengen dat de Franfchen de Venus-kwaal werklijk op Nieuw-Zeeland gebragt hebben, wel veel laster, doch egter nog een jaar voor den tijd dat de kapiteinen cook en furneaux op deeze reis in Koningin Charlotte Kanaal vertoefden, een bewijs dat de Heer forster zoude hebben kunnen weeten, zoo hij de reis van den  3eo AANTEKENINGEN op het hebben, kan nimmermeer en op geenerleie wijze noch veiontfchuldigd, noch weder goed gemaakt worden. Zij hebben wel het boeten van hunne lusten gekogt en betaald; irfaar dit kan des te minder voor eene ic haden Heer marion, die in het jaar 1783 is uitgegeeven, geleezen hadde. De Heer marion naderde in Maart 1772 Nieuw - Zeeland, en het gedeelte van de kust, dat hij het eerst ontwaarde, was de berg, die op de kaart van kapitein cook de Berg Edmont genaamd wordt; hij ftevende noordwaarts de West-kust langs, Kaap Maria van Diemen om, en ankerde eene korte wijl in eene bogt van het noordlijkst gedeelte, kwam den derden Mey aan Kaap Bret aan het noordoostlijk gedeelte van het noordlijk eiland en wierp den zesden dier maand in de Eilanden- Baai het anker, daar het volk het eerst omgang met de vrouwen kreeg en daar de Heer marion en agt en twintig van zijn volk (misfchien uit wraak voor de mishandelingen , door den Heer de surville dit volk aangedaan) gedood wierden. Van daar vertrokken zijnde, deed hij geene andere plaats in NieuwZeeland meer aan, maar ftevende de Zuid-zee in. Ziet hier nu wat de Ridder du clesmeur, die, naden dood van den Heer de marion, het dagverhaal vervolgd heeft, omtrent dit onderwerp zegt: Nous n'avons trouvi aücune apparence qiiils futfent fuje/s a la Petite Vérole & au mal Fénérlen. — II y avoit dans ttótre équipage plufieurs matelots , attaqués de maux Fénériens, qui out communiqués avec les filles du pais. II eft a croire que les Européens-, qni ont regu cette maladie de FAmerique, fauront portie jusqü'a ces antipodes de l'Europe; dat is: „ Wij hebben „ geen' fchijn gevonden dat zij de Kinder-pokjens en de „ Venus-ziekte onderworpen waren. — Daar waren onder }, ons volk verfeheiden matroozen, met Venus - kwaaien be- „ fmet»  1 BOEK, IX HOOFDSTUK. jat ichadeloos-(telling gelden, wijl zelfs het loon, dat zij daarvoor gegeeven hebben, het ijzer-werk, nieuwe ffrafbaare gevolgen voortbrengt en de zedelijke beginzelen van dit volk vernietigd heeft, terwijl die fchan- j, fmet, welke omgang met de meisjens van dat land gehad „ hebben. Het is waarfchijnlijk dat de Europenanen, welke deeze ziekte van Amerika ontvangen hebben, die tot bij de tegenvoeters van Europa zullen hebben overge„ bragt." Dit is een ftellig getuigenis, dat onverfchillig, zonder enig oogmerk dan om de waarheid te zeggen, fchijnt nedergefchreven: nu is de vraag of deeze kwaal, welke de matroozen van het fchip van den Heer marion in Mey 1772 aan de vrouwen van dit land mededeelden, zig niet in Juny 1773, dat is in den tijd van een jaar, in een land, daar de luchtftreek voor die kwaal bevorderlijk is, daar de kunnen, ten minften de ongetrouwde, eenen vrijen omgang met eikanderen hebben, daar het volk een zwervend leven leidt en denklijk dikwijls verre weg verhuist, daar zij aan zigzelve is overgelaaten, door geene middelen wordt tegengegaan en door geene leefregel getemperd, zig konde verfpreid hebben tot aan Koningin Charlotte Kanaal, dac flechts omtrent zes graaden van de Eilanden-Baai af ligt. Zij die weeten welken fnellen voortgang deeze ziekte kan maaken, en hoe ligt zij door eene dagelijks werkende om. ftandigheid, de omhelzing, wordt medegedeeld, zullende mogelijkheid daarvan niet ontkennen. Men voege nu hier bij nog deeze aanmerking dat, zoo de Venus-kwaal in Nieuw - Zeeland oorfpronglijk beftaan hadde, dezelve ook aldaar zeer algemeen zoude hebben moeten zijn en zoo wel het volk van kapitein cook in 17651 als van den Heer de s u r t 1 l l e , en die van den Heer marion, welke onbefrnet van het eiland vertrokken zijn, aangeftooken zouden hebben moeten wezen, van hetwelk niets blijkt; vooral is IV. Deel. X het  ja* AANTEKENINGEN op hst fchandelijke ziekte flechts het lighaam verzwakt en vernielt.- Een volk, dat, niettegenftaande zijne rauwe wildheid, heet temperament en wreede gewoonten, dapper, edelmoedig, gastvrij en onbekwaam tot enige arglistigheid is, verdient dubbel medelijden, wanneer zelfs de liefde, de zoetfte en gelukkigffe bron van genietingen, de fchriklijkfte geesfel van zijn leven wordt. Bladz. 206 (3). Denklijk was het enkel door het jaargetijde dat wij den pasfaat-wind eerst zooveel iaater kreegen; wijl, namelijk, de zon zig toen nog boven het ander half-rond bevond, of liever, wijl wij op het zuidlijk nog winter hadden. Dit ondervonden wij ook in het jaar 1772 te Madera, maar ook daar hadden wij den pasfaat-wind, fchoon dit eihet ftilzwijgen van kapitein cook daaromtrent van veel ge. wigt; hij zou niet in gebreken gebleven zijn dit bij deeze gelegenheid te zeggen , en ook dat van den Heer forster, die, bij kapitein cook aan boord zijnde, dagelijks gelegenheid gehad heeft om hem daaromtrent te ondervraagen, gelijk hij zeer zeeker bij deeze gelegenheid zal gedaan hebben. Uit dit alles blijkt, dunkt mij, de ongegrondheid van de Helling van den Heer forster, en het is maar al re waarfchijnlijk dat het volk van deeze eilanden zig hunne kennis met de Europeaanen deerlijk zal beklaagen eri wie kan verzeekeren dat hunne gemeenfchap met hetzelve niet, in plaats van hen met nieuwe rijkdommen en gerieP lijkheden te verrijken, eene ontvolking van dat land ten gevolge zal hebben? Aantekening van den Nederduitfthea Vertaaler,  I BOEK, IX HOOFDSTUK. 3*3 eiland onder den drie en dertigften graad Noorder Breedte gelegen is. Duch allerzonderlingst was ons de wind, van ons vertrek uit Koningin Charlotte Kanaal tot den tijd dat de waare pasfaat wind opkwam , voorgekoomen. Wij hadden, namelijk , vervvagt dat wij het grootst gedeelte van den tijd, dien wij op middelbaare breedten tusfehen de vijftig' en veertig graaden Zuid doorbragten, geftadige Westen - winden zouden hebben, gelijk wij in den winter op het noordlijk half- rond gewoon waren te hebben. In plaats van dat vonden wij dat de wind in twee of drie dagen het kompas rondliep, nergens dan op de oostlijke ftreeken enigermaate beftendig was en fomwijlen uit dezelve zeer hevig woei. De naam van Stille Oceaan, waarmede men anders de gantfche Zuid-zee benoemt, past dan, mijnes bedunkens, alleen op dat gedeelte van dezelve, dat tusfehen de Keerkringen gelegen is, want daar alleen is de wind beftendig, het weder gemeenlijk fchoon en zagt en de zee minder onftuimig dan op hoogere breedten, Bladz. 206 (4). Albicoren, Boniten en Doraden jaagden naar vliegende Visfehen, even gelijk wij zulks in den Atlantifchen Oceaan gezien hadden; enige groote zwarte vogelen met lange vleugelen en gaffelvormige ftaerten , welke Fregatten genaamd worden (Pelicanus aquilus linnei) en gemeenlijk hoog in de lucht zweefden, fchooten fomwijlen met ongelooflijke fnelheid, als een'pijl, op de visfehen, die beneden hen zwommen, neder en misten met hunnen fnavel hunne prooi niet. De Meeuwen van de Engelfche zeeën, die ook onder dit gtflacht behooren, wisten de visfehen op gelijke wijzen ts X a b§-  3H AANTEKENINGEN op het betrappen; de visfchers zijn daarom op het denkbeeld gevallen deezen vogel met kleine haringen te vangen, die zij op een puntig mes fteeken , dat op een klein vrij drijvend plankjen vast is; als nu de vogel daarop nederfchiet, is het met hem gedaan, want hij doorlleekt zig onfeilbaar. Bladz. 209 (5). Deeze laage eilanden, welke men in de Zuid-zee tusfehen de Keerkringen aantreft, zijn meest van een zeer zonderling maakzel. Zij beftaan, namelijk, uit klippen, die van den grond van de zee, lijnregt, als muuren, optteigen, maar aan de meefte plaatfen naauwlijks boven het water uitfteeken en ook , daar zij hoogst zijn , togniet meer dan zes voeten boven de oppervlakte der zee uitkoomen. Zij zijn dikwerf van kringvormige gedaante en hebben in het midden een meirtjen van zee-water, terwijl rondom dezelve de zee niet te peilen is. Daar moeten ongetwijfeld maar weinige gewasfen op dezelve zijn en onder deeze zal de kokosnootenboom nog de beste en nuttigde zijn. Ondanks deeze armzalige gefteldheid, en derzelver dikwijls maar al te kleine uitgettrektheid, zijn veele evenwel bewoond. Hoe zij egter mogen bevolkt zijn is even zoo zwaar te bepaalen als hoe de hoogere eilanden der Zuid-zee met inwooneren zijn bezet geworden. De Heeren byron en wallis zonden, toen zij op hunne Reizen rondom de Waereld hier voorbij dit laag eiland kwamen, enige van hun volk naar land, tegens welke zig de inwooners agterhoudend en jaloers betoonden. Agterhoudend zijn zij veelligt om hun gering aantal, waarom zij vreezen moeten ligt overweldigd te worden; jaloers, omdat zij voor zigzelven moeite genoeg zullen hebben op hunne  I BOEK, IX HOOFDSTUK. 3*5 rie kleine rotfen het nodig onderhoud te vinden en gevolglijk vreemden met geen onverfchillig oog kunnen aanzien, daar deeze dreigen dezelve nog meer te verminderen. Men kan dan ook van hunnen oorfprong in het geheel niets zeggen, wijl hunne taal en gebruiken ons tot heden toe geheel onbekend zijn en dit misfchien het eenigst kenmerk is, waardoor men de herkomst van zulke volkeren kan gisfen» die geene fchriften en oirkonden bezitten. EINDE VAN DE AANTEKENINGEN OP HET VIERDE DEEL»   ö e PLAATEN en KAARTEN kunnen aldus ingevoegd worden in het vierde deel. Plaat XX*. Gezigt van eenen grooten ijsklomp, drijvende in de Zuidzee (9 Jan. 1773). bladz. 54 1 XXI*. De zwarte Pijnboom van Nieuw - Zeeland. . . . .104 XXII*. Inboorlingen van de Donkere Baai op Nieuw - Zeeland. . 110 XXIII*. De Nieuw - Zeelandfche Vlas- of Hennip-plant. . . .142 —- XXIV*. Gezigt van Waterhoozen aan de kust van Nieuw - Zee land. 152 XXV*. De Poy- of Orlietten-vogel. 144 XXVI*. De Thee-Myrte. . . .148 Kaart N°. XII*. Van het Zuidlijk Halfrond, verwonende de koerfen van enige der voornaamite zee - reizigers. . 1] XIII*. Pon Praya aan het eiland St. Jago. . .... 10 — XIV*. Schets van de Donkere Baai aan Nieuw - Zeeland. 136 ! 1 — XV. Schets van Van DiemensLand. ...... 168