m   R E I Z E NAAR DE ZUID - POOL EN RONDOM DE W A E R E L D.   11 £ I Z 1 » n o:std ojtit de tv; A E 31 K £ D> J A 2£ £ % C Q O Iv, v k kiaais 13 O O 31 J. D. PA S T E Xr 11. KAA&XEN EN P.T.AATï'JS' vijfde 3?ITEX. 5& II ON koop, al lakt k n- vas CX5EKF,  ' KON I N KL. \ BIBLIOTHEEK \ TE'SHAGEJ  INHOUD TAN HET VIJFDE DEEL; VERVOLG van het EERSTE BOEK. tiende hoofdstuk. Bladz. u^Lankomst van de fchepen te Ocahiti. Hachlijke toe ft and, waarin zij geraakten. Voorvallen terwijl zij in Oaitipiha-Baai lagen I elfde hoofdstuk. Bezoeken van en aan gtoo, Men laat Gei ten op het Eiland. Verfchillende voorvallen 15 * s twaalf-  iv INHOUD. twaalfde hoofdstuk. Bladz. Onthaal dat wij op Huaheine ontvongen. Voorvallen aldaar, om ai, een der inboorlingen gaat, op de Avontuur, tefcheep. s.6 dertiende hoofdstuk. Jankomst te Ulietea en vertrek van daar. Voorvtllen. oedidee, een der inboorlingen , gaat te fcheep in de Refolucie. . 4* veertiende hoofdstuk. Bericht van een Spaansch [chip, dat Otahiti had aangedaan. Tegenwoordige /laat van deeze Eilanden. Aanmerkingen over de ziekten en gewoonten der inwooneren. Enize verkeerde berichten omtrent de vrouwen verbeterd. 5° TWEEDE BOEK. eerste hoofdstuk. Togt van Ulietea naar de Vrienden - Eilanden. Ontdekking van het Eiland Hervey. Voorvallen op het Eiland Middelburg 68 TWt£-  INHOUD. f TWEEDE HOOFDSTUK. Bladz. Aankomst van de fchepen aan het Eiland Amfterdam. Befchrijving van eene plaats tot den Godsdienst gefchikt. Voorvallende omftandigheden op dat Eiland. ... 78 DERDE HOOFDSTUK. Befchrijving van de Eilanden Amfterdam en Middelburg. Derzelver voortbrengzelen ; de landbouw, huizen, vaartuigen, fcheepvaart, handwerken, wapenen, gewoonten, regeering, godsdienst en taal der inwooneren 100 VIERDE HOOFDSTUK. Koers van Amfterdam naar Koningin Charlotca Kanaal. Ontmoeting met de inwooneren. Scheiding der twee fchepen. . . 12a VIJFDE HOOFDSTUK. Verrigtingen in Koningin Charlotta Kanaal. Bewijs dat de inwooners menfchen - eeters zijn. Verfcheiden voorvallende omftandigheden. Vertrek uit het Kanaal. Befchrijving van de Kust 137 * 3 ZES-  I N H O U Di zesde hoofdstuk. Bladz. Koers van het [chip van Nieuw - Zeeland Zuidwaarts om naar een vast land te gaan zoeken. Verfchillende hinder paaien van wegens het ijs. Hoe men de jlille Zuid-zee doorzogt heeft iöi zevende hoofdstuk. Vervolg van onzen togt van Nieuw - Zeeland tot het Paasch-Eiland. Voorvallen aldaar. Togt binnen 'slands. Befchrijving van verbaazende groote beelden, aldaar gevo: den. . . .198 agtste hoofdstuk. Befchrijving van het Paasch -Eiland. Deszelfs ligging , voortbrengzelen en bewoofiers. Hunne zeden en gewoonten. Gisfingen omtrent hunne Regeer ing, Godsdienst en andere onderwerpen- Befchrijving van groote Standbeelden. . . .213 NE-  INHOUD. vu NEGENDE HOOFDSTUK. Bladz, Togt van het Paasch - Eiland tot de Marquifen- Eilanden. Verrigtingen en voorvallende omftandigheden, terwijl het [chip in Madre de Dios, of Refolutie-Baai, aan het Eiland Sc. Christina ten anker lag 2*8 AANTEKENINGEN GETROKKEN UIT HET DAGVERHAAL VAN C. FORS TER. 'Aantekeningen op het eerften Boeks tiende Hoofd/luk 243 Jantekeningen op het elfde Hoofd/luk. . 295 Jantekeningen op het twaalfde Hoofdftuk. 330 Jantekeningen op het dertiende Hoofd/luk. 344 Jantekeningen op het veertiende Hoofd/luk. 365 Jantekeningen op het tweeden Boeks eer/Ie Hoofdftuk 367 Aan-  vm INHOUD. Bladr. Jantekeningen op het tweede Hoofdftuk. . 381 Jantekeningen op het derde Hoofdftuk. . 400 Jantekeningen op het vierde Hoofdftuk. . 401 Jantekeningen op het vijfde Hoofdftuk. . 405 Jantekeningen op het zesde Hoofdftuk. .421 Jantekeningen op het zevende Hoofdftuk. . 447 Jantekeningen op het agtfte Hoofdftuk. . 433 'jmtekeningen op het negende Hoofdftuk. . 437 REI*  R E I Z E NAAR DE ZUID - POOL EN RONDOM DE W A E R E L D. . VERVOLG van het EERSTE BOEK» TIENDE HOOFDSTUK. Jankomst van de fchepen té Otahiti. Hachlijkê toeftand, waarin zij geraakten. Voorvallen terwijl zij in Oaiti - piha - Baai lagen. Den vijftienden , des morgens ten vijf uiifen, zagen wij Osnahrugs - Eiland of Maitea, door kapitein wallis ontdekt, in het Z. ten W. i W.; kort daarop legde ik bij en wagtede de Avontuur in, om kapitein furneaux te zeggen dac inijn voorneemen was in Oaiti-piha-Baai, aart het Z. O. eind van Otahiti, intelcopen, om zoó V. Deel, A vee-  2 [^^.1773] REIZE RONDOM veele ververfchingen van dat gedeelte van het eiland te haaien als wij zouden kunnen bekoomen voor wij naar Matavai voeren. Dit gedaan hebbende, maakten wij zeil en zagen des avonds ten zes uuren het eiland in het Westen. Wij bleeven voortftevenen tot middernacht, wanneer •wij bijlagen tot des morgens ten vier uuren , en toen zeilden wij naar het land met een fraai koeltjen uit het Oosten ( i ). Met den dageraat bevonden wij ons niet verder dan eene halve mijl van het rif. Nu begon het koeltjen ons te begeeven, en eindelijk wierd het ftil. Wij waren dan genoodzaakt de floepen uittezetten om de fchepen af te boegfeeren ; maar welke pogingen zij deeden , zij waren niet in ftaat om te beletten dat dezelve naar het rif gedreven wierden. Daar kwamen verfcheiden inboorlingen in kanos van verfchillende plaatfen, een Weinig visch, enige kokos-nooten en andere vrugten medebrengende, welke zij voor fpijkers, glazen koraalen en andere beuzelingen vermangelden. De meeste hunner herkenden mij en veele vroegen naar den Heer b anks en andere, die zij te vooren bij mij gezien hadden; maar niemand vroeg naar tupia. Naardien het ftil bleef, wierd onze toeftand nog gevaarlijker. Wij waren egter niet zonder hoop van om de west-punt van hee rif en in de baai te koomen, tot omtrent ten twee ^uren in den agcermiddag, wanneer wij ons voor eene  DE WAERELD. \Aug.\^j%\ % eene opening of een gat in het rif bevonden, door hetwelk ik hoopte met de fchepen binnen het rif te geraaken. Maar, zendende om het te peilen, bevond ik dat 'er geen water genoeg was, fchoon de vloed 'er zoo fterk in ftroomde, dat de Refolutie 'er bijna een ongeluk door zoude gekregen hebben ; want toen de fchepen in deezen ftroom kwamen, wierden zij met groote fnelheid naar het rif gefleept. Zoo dra ik dit bemerkte, liet ik een van de werktuigen om het fchip aan te winden, dat wij klaar hadden, uitbrengen mee omtrent vier honderd vademen touw ; maar het hielp ons niet het minfte. Nu hadden wij de ijslijkheden van eene fchipbreuk voor oogen. Wij waren niet meer dan twee kabels lengten van de branding, en egter konden wij geen' grond vinden om te ankeren, het eenigst waarfchijnlijk middel , dat ons overig was om de fchepen te redden. Wij lieten egter een anker vallen; maar voor het hield en wij 'er voor opdraaiden, was het fchip in minder dan drie vademen water en ftootede op eiken val van de zee, die digt onder onzen agterlleven met eene vreeslijke branding brak, en ons elk' oogenblik met fchipbreuk dreigde. De Avontuur draaide zeer gelukkiglijk digt voor onzen boeg op, zonder te ftooten. Terftond bragten wij twee werp-ankers uit met aan elk eene paerden - lijn. Zij hielden , een weinig buiten het boeg-anker, wij wonden 'er aan A 2 ea  4 \Aug. 1773] REIZE RONDOM en kapten het boeg-anker, waardoor wij het fchip vlot kreegen , en dus bleeven wij enigen tijd in de grooifte bekommernis liggen, elke minuut verwagtende dat of de werp-ankers zouden t'huis gewonden worden, of dat de lijnen door de rotfen zouden worden doorgefneden. Eindelijk ftilde het getij en hield op'er in te ftroomen. Toen beval ik dat alle de floepen haar best zouden doen om de Refolutie 'er af te boegfeeren, en, toen ik zag dat dit gefchieden kon , ligteden wij de twee werp-ankers. Op dat tijdftip kwam 'er een zugtjen van het land, dat de floepen zoo zeer holp , dat wij weldra buiten alle gevaar waren. Toen beval ik alle de floepen de Avontuur te helpen ; maar voor zij dezelve bereikten, was zij reeds onder zeil met den land-wind en kwam kort daarop bij ons, derzelver drie ankers, een kabel en twee paerden - lijnen agterlaatende , die wij nooit weder gekreegen hebben. Dus waren wij weder veilig in volle zee, na dat wij ter naauwer nood eene fchipbreuk ontkoomen waren op hetzelfde eiland, naar welk wij, enige dagen geleden, zoo fterk verlangd hadden. De ftil te bleef, na ons in deezen gevaarlijken toeftand gebragt te hebben, zeer gelukkiglijk aanhouden; want ware de zee-wind, als naar gewoonte, opgekoomen, zou de Refolutie onvermijdlijk gebleven zijn en waarfchijnlijk de Avontuur ook. Terwijl wij ons in deezen hachlijken toeftand be-  DE WAERELD. [Jag. 1773] 5 bevonden, waren 'er veele inboorlingen aan boord en om de fchepen. Zij fcheenen geen denkbeeld van ons gevaar te hebben, en toonden geene de minfte verwondering , blijdfchap of vrees, toen wij ftooteden , en zij verlieten ons een weinig voor zonne - ondergang geheel onbekommerd. Wij bragtenden nacht, die buijig en regenachtig was, door met korte gangen te maaken en des anderen daags 'smorgens, zijnde den zeventienden , ankerden wij in Oaiti-piha- Baai in twaalf vademen water, omtrent twee kabels lengten van den wal, terwijl beiden de fchepen opgepropt waren van een groot getal inboorlingen, die kokos-nooten, plataanen , banannen, appelen, jams, en andere wortelen medebragten, die zij voor fpijkers en koraalen vermangelden. Ik deed verfcheiden hunner, die zig Hoofden noemden, gefchenken van hemden, bijlen en verfcheiden andere artijkelen , en zij beloofden mij 'er varkens en hoenderen voor te brengen, eene belofte, die zij niet nakwamen , en ook nooit voorneemens waren na te koomen (2). In den agtermiddag'gong ik, in gezelfchap van kapitein furneaux, aan land, om de waterplaats te bezigtigen en de geneigdheid der inboorlingen te toetfen. Ik zond ook eene floep om tot ons tegenswoordig gebruik enig water te haaien , van hetwelk ik naauwlijksiets overig had. Wij vonden hetzelve zoo gemaklijk te bekoomen als A 3 wjj  6 \Aug. 1773] REIZE RONDOM wij verwagten konden en dat de inboorlingen zigzeer beleefd gedroegen (3). Vroeg in den morgen zond ik de twee floepen en den kotter van de Refolutie, onder bevel van den Heer gil bert, om de ankers, die wij agtergelaaten hadden, te ligten. Omtrent den middag kwamen zij terug met het boeg-anker van de Refolutie , maar zij hadden 'er geene van de Avontuur kunnen krijgen. De inboorlingen kwamen weder met vrugten, even als den voorigen dag, maar in geene groote hoeveelheid; waarom ik volk aan den wal plaatfte om te handelen, onder bedekking van eene wagt. Daar wierd egter niets ter markt gebragt dan vrugten en wortelen, fchoon men, naar men mij verhaalde, veele varkens bij de huizen van de inboorlingen gezien had. Het zeggen was dat zij waheatoua den Earee de hi, of den Koning toebehoorden en deezen hadden wij nog niet gezien , zoomin, geloof ik, als enig ander Opperhoofd van aanzien. Daar kwamen nogtans veele aan boord, die zig Earees noemden, deels met inzigt om gefchenken te bekoomen , deels om alles wat hun voor de hand kwam, te ontfutfclen (4). Eenen van dit flag van Earees had ik het grootst gedeelte van den dag bij mij in de kajuit en ik deed hem gefchenken, zoo wel als aan alle zijne vrienden, die niet weinige in getal waren. Eindelijk wierd hij betrapt op het neemen van dingen,  DE WAERELD. \Aug. 1773] 7 die hem niet toebehoorden en die hij uit de galerij overreikte. Daar wierden mij veele diergelijke klagten gedaan tegens die, welke op het verdek waren, waarom ik hen alle van het fchip joeg. Mijn gast in de kajuit maakte dat hij weg kwam. ïk was zoo verontwaerdigd over zijn gedrag, dat ik, toen hij zig tot op eenen zekeren afftand van het fchip verwijderd had, twee fnaphaan-fchooten over zijn hoofd deed, dat hem de kano deed verlaaten en zig te water begeeven; ik zond eene floep af om de kano te haaien; maar toen zij digt bij land kwam, begon het volk van den wal met fteenen te fmijten. Enigzints voor haar bekommerd zijnde, alzoo zij ongewapend was, flak ik Eelf met eene andere floep af, om haar te befchermen, en liet een ftuk gefchut met eenen kogel gelaaden langs de kust losfen, hetwelk hen alle het ftrand deed verlaaten , waardoor ik gelegenheid kreeg om twee kanos, zonder den minften fchijn van wederftand , medeteneemen. In eene van de kanos was een jongetjen , dat zeer verfchrikt was; maar ik deed zijne vrees weldra verdwijnen door hem koraalen te geeven en hem aan wal te zetten. Enige uuren daarna waren wij alie weder goede vrienden , en de kanos wierden den eerften, die 'er omkwam, teruggegeeven. Het was niet voor in den avond van deezen dag dat 'er naar tüpia gevraagd wierd en toen flechts A 4 door  $ {Aug. 1773] REIZE RONDOM door twee of drie. Zoo dra zij de oorzaak van zijnen dood vernamen, waren zij volkoomen voldaan ; en het kwam mij niet voor dat iemand 'er een' oogenblik verdriet over zoude gevoeld hebben , al ware zijn dood door iets anders dan ziekte veroorzaakt geweest. Men vroeg even min naar aotourou, den man, die met bougainville was mede gegaan. Maarzij vroegen geduurig naar den Heer banks en verfcheiden andere, die mijne eerfte reis met mij gedaan hadden. Het volk verhaalde ons dat t 0 u t a h a , de Regent van het grootst fchier - eiland van Otahiti gedood was in eenen flag, die omtrent vijf maanden te vooren tusfchen de twee rijken was voorgevallen en dat otoo regeerend Vorst was. tubou-> xai tamaide en verfcheiden andere van onze voornaamfte vrienden omtrent Matavai waren in dit gevegt gefneuveld, gelijk ook een groot aantal gemeene; maar thans was het vrede tusfchen de twee rijken. Den negentienden hadden wij zagte oostlijke koeltjen s met enige zwaare regen-buien. Vroeg in den morgen wierden de floepen weder afgezonden om des Avontuurs ankers te haaien, maar zij kwamen onverrigter zaake terug, gelijk daags te vooren, zoo dat wij 'er niet langer naar zogten en ons nog zeer gelukkig achteden 'er zoo wel af gekoomen te zijn, aangemerkt den toeftand, waarin wij geweest waren. Op eene wandeling, welke  DE WAERELD. \Aug. 1773] p ke kapitein furneaux en ik langs de kust deeden, ontmoeteden wij een opperhoofd, dat ons op uitmundende visch en vrugten onthaalde. Tot vergelding van zijne gastvrijheid deed ik hem een gefchenk van eene bijl en andere zaaken en hij verzelde ons daarna naar het fchip, daar hij flechts eenen korten tijd verbleef C 5 )• Den twintigften gebeurde 'er niets merkwaerdigs tot fchemer-avond, wanneer een van de inboorlingen met een geweer van de wagt aan den wal weg liep. Ik was 'er tegenswoordig toen dit gebeurde en zond hem enige van ons volk agter na, dat weinig zoude geholpen hebben, hadden niet enige van de inboorlingen, uit eigen beweeging , den dief vervolgd. Zij fmeecen hem op den grond, namen hem het geweer af en bragten het ons terug. De vrees werkte bij deeze gelegenheid meer bij hen dan eerlijkheid. Zij verdienen evenwel lof voor deeze daad van rechtvaerdigheid ; want zoo zij hunne onmiddelijke hulp niet verleend hadden, zou het naauwlijks in mijn vermogen geweest zijn het geweer door zagte middelen terug te krijgen en, als ik van andere gebruik maakte, was ik verzeekerd meer dan tien maaien de waarde te zullen verliezen. Den een en twintigften was de wind Noord, eene frisfe koelte. Deezen morgen kwam mij een Opperhoofd bezoeken en bood mij vrugten aan, onder welke veele kokos-nooten waren, A 5 waar-  %o \Aug. 1773] REIZE RONDOM waaruit wij het water getapt en die wij vervolgens over boord geworpen hadden; hij had dezelve opgevischt en zoo behendig in bosfen gebonden, dat wij het bedrog in het eerst niet bemerkten. Toen het hem gezegd wierd, openda hij, zonder de minde verlegenheid te laaten blijken en als of hij niets van de zaak wist, zelf twee of drie van denooten, zeideons dat hij zag dat het waar was, gong naar land en zond ons banannen en plataanen (6). Thans voorraad van water, vrugten en wortelen aan boord hebbende, befloot ik in den morgen naar Matavai onderzeil te gaan, alzoo ik vond dat 'er geene kans voor mij was waheatoua te zullen fpreeken, en zonder dat was het niet te denken dat wij varkens zouden krijgen. Twee van de inboorlingen , die mijn voornee men wisten, bleeven aan boord flaapen, met oogmerk om met ons naar Matavai te vaaren; maar in den morgen woei het fterk uit het N. W. en , alzoo wij niet konden vertrekken , zond ik, als gewoonlijk, volk naar land om te handelen. In den avond vernam ik dat waheatoua in de nabuurfchap gekoomen was en mij wenschte te fpreeken. In gevolge van dit bericht, befloot ik nog eenen dag te wagten om eene zaamenfpraak met dien Vorst te hebben. Ik vertrok dan des anderen daags 's morgens vroeg, in gezelfchap van kapitein furneaux, den Heer forster en ver-  DE WAERELD. [Aug. 1773] u verfcheiden inboorlingen. Wij ontmoeteden het Opperhoofd omtrent eene Engelfche mijl van de landing-plaats, welke hij naderde, om ons te koomen zien ; maar zo dra hij ons befpeurde, hield hij met zijnen talrijken ftoet in de open lucht ftil. Ik vond hem zittende op een' ftoel met eenen kring van volk rondom hem en ik kende hem op het eerfte gezigt en hij mij, alzoo wij eikanderen in het jaar 1769 verfcheiden reizen gezien hadden. Hij was op dien tijd nog maar een jongeling en had den naam van tearee , maar bij den dood van zijnen vader waheatoua , had hij dien naam aangenoomen. Na de eerfte groetingen over waren en na dat hij mij naast hem op zijnen ftoel geplaatst had, terwijl de andere heeren bij ons op den grond nederzaten, begon hij naar verfcheidene, die met mij op mijne eerfte reis geweest waren, bij naam te vraagen. Daarop vroeg hij hoe lang ik zoude blijven, en toen ik hem zeide , niet langer dan tot morgen , fcheen hij onvergenoegd , verzogt dat ik mijn vertrek enige maanden zoude uitftellen en kwam eindelijk af tot vijf dagen, mij beloovende dat ik binnen dien tijd overvloedig varkens zoude hebben. Dan alzoo ik hier aireede eene week geweest was, zonder een eenigen te krijgen, kon ik niet veel vertrouwen in die belofte Hellen, en evenwel geloof ik dat wij, zoo wij 'er gebleven waren , veel beter van voorraad zouden zijn  is. \Aug. 1773] REIZE RONDOM zijn voorzien geworden dan te Matavai. Het gefchenk dac ik hem deed, beftond uit een hemd, een laken, groote fpijkers, fpiegeltjens, legpenningen en koraalen enz. (7) Hij daarentegens liet een vrij goed varken naar onze floep brengen. Wij bleeven den geheelen morgen bij hem, geduurende welken tijd hij mij nooit van zijne zijde liet gaan, daar hij gezeten was. Ik moest ook op denzelfden ftoel zitten, die van de eene plaats naar de andere gedraagen wierd door eenen van zijne bedienden, dien wij den jloel-draager noemden. Eindelijk namen wij affcheid om naar boord te keeren ten einde het middagmaal te houden, waarna wij hem wederom bezogten en hem nog meerdere gefchenken deeden, waarvoor hij den Heer f urne a ux en mij elk' een varken fchonk. Men ruilde ook enige andere in op de handelplaats, zoo dat wij deezen dag over het geheel zoo veel versch fpek kreegen, dat het volk van beiden fchepen 'er een maal van had, en dat ingevolge van dit bezoek van het opperhoofd ( 8 ). Den vier en twintigften, des morgens vroeg, liepen wij met een ligt land - koeltjen, in zee. Zoo dra wij buiten waren, kreegen wij wind uit het Westen, die met ruk - winden woei, van fterke regen-buien verzeld. Verfcheiden kanoos verzelden ons naar zee met kokos - nooten en andere vrugten en verlieten ons niet voor zij hunne laading kwijt waren (9). De  DE WAERELD. {Aug. 1773] ij De vrugten, die wij hier kreegen, bragten veel toe tot de herftelling van het ziek volk van de Avontuur. Verfcheiden hunner, die zoo liegt geweest waren, dat zij zig niet zonder hulp konden beweegen, waren in korten tijd zoo verre herfield, dat zij alleen gaan konden. Toen wij hier in liepen, had de Refolutie maar eenen fcorbutieken aan boord en eenen zee-foldaat, die lang ziek geweest was en die den tweeden dag na onze aankomst ftierf van eenen zamenloop van ongemakken , zonder de minfte tekenen van fcheurbuik. Ik liet Luitenant pickersgill met den kotter in de baai agter, om varkens te koopen, naardien verfcheiden inboorlingen beloofd hadden van daag enige te brengen, die ik niet wilde verliezen. Den vijf en twintigften, omtrent den middag, kwam de Heer pickersgill weder aan boord met agt biggen, die hij te Oaiti-piha bekoomen had (10). Hij had den nacht te Ohedea doorgedrag! en was wel onthaald geworden door eret 1, het opperhoofd dier landftreek. Het was opmerklijk dat dit opperhoofd nooit naar aotourou vroeg en hij floeg 'er zelfs niet het minfte acht op, toen de Heer pickersgill zijnen naam noemde; en egter zegt de Heer de bougainville dat dit het opperhoofd was, dat hem aotourou aanbood, hetgeen het te zonderlinger maakt dat hij nu, noch toen hij te Matavai bij  T4 \Xug* 1773] REIZE RONDOM bi] ons was, naar hem vroeg, vooral daar zij geloofden dat wij en de Heer de bougainville uit hetzelfde land kwamen, namelijk van Prefatie (*) gelijk zij ons land noemden. Zij hadden geen het minfte denkbeeld van enige andere Europifche natie , dat zij waarfchijnlijk ook niet krijgen zullen, tenzij 'er enige van degeene, die laatst van het eiland vertrokken waren, terugkeerden , van welke ik ftraks melding zal maaken. Wij zegden verfcheiden hunner dat de Heer de bougainville uit Frankryk was gekoomen, maar zij konden dien naam niet uitfpreeken, en dien van Parys niet beter, zoo dat het niet waarfchijnlijk is dat zij eenen van beiden lang zullen onthouden ; terwijl Pretane in den mond van elk kind is en bezwaarlijk immer zal vergeeten worden. Het was niet voor den avond van deezen dag dat wij in Matayai-Baai ten anker kwamen. (* ) Priteni volgens de Engelfche uitfpraak, waar me» de zij denklijk Brittain (Britennic) meenden. » VERTAAL ERj ELF-  DE WAERELD. \Aug. 1773] i§ ELFDE HOOFDSTUK. Bezoeken van en aan otoo. Men laat Geitett op het eiland. Verjchillende voorvallen. *Voor wij ten anker kwamen, was ons verdek op^ gepropt van inboorlingen , van welke ik veeïe kende en bijna alle kenden zij mij. Aan ftrand waa eene groote menigte volks verzameld, waar onder otoo hun Koning. Ik zou hem juist een bezoek gaan geeven, wanneer ik vernam dat hij Mattaoti en naar Qparrée vertrokken was. Ik kon niet begrijpen om welke reden hij uit vrees heen gegaan ware, daar elk verheugd fcheen mij te zien. Een opperhoofd, dat maritata hetede, was te deezen tijd aan boord en raadde mij mijn bezoek uitteftellen tot den volgenden morgen , wanueer hij mij zoude verzeilen, dat ik dan ook deed ( 1). Na mijne bevelen gegeeven te hebben tot het opzetten van tenten voor de zieken, voor de kuipers en zeilen - maakers, en de wagt, vertrok ik, op den zes en twintigften, naar Opparrée, verzeld van kapitein furneaux, den Heer forster en andere, maritata en zijn wijf (s). Zoo dra wij aan land kwamen, wierden wij bij otoo gebragt, dien wij vonden zittende op den grond  16 lAug. 1773] REIZE RONDOM grond, onder de fchaduw van een' boom met eene ontzagchelijke menigte rondom hem. Na de eerfle pligcpleegingen over waren, bood ik hem zoodanige gefchenken aan als ik giste dat de waerdig* fte in zijne oogen zouden zijn, wel weetende dat het mijn belang was de vriendfchap van deezen man te winnen. Ik deed ook gefchenken aan verfcheiden van zijn gevolg en zij booden mij 'er doek voor aan, dat ik weigerdeaanteneemen, hun zeggende dat hetgeen ik gegeeven had voor Tiyo, dat is, uit vriendfchap , was. De Koning vroeg naar tupia en naar alle de heeren, die op mijne eerfte reis bij mij geweest waren , bij naam , fchoon ik mij niet herinnerde dat hij eenen van ons perfoonlijk kende. Hij beloofde dat ik des anderen daags enige varkens zoude hebben; maar bet kostte mij veel moeite eene belofte van hem te verkrijgen dat hij mij aan boord zoude koomen bezoeken. Hij was, zeide hij, mataoe no te poepoe, dat is, bang voor de kanonnen; en indedaad alles wat hij deed toonde dat hij een vreesachtig vorst was. Hij was omtrent dertig jaaren oud, zes voe"ten hoog, en een man zoo fraai, van zulk een goed voorkoomen en zoo wel gemaakt als men zien kan. Alle zijne onderdaanen verfcheenen voor hem ongedekt , zijnen vader niec uitgezonderd. Door ongedekt verftaa ik het ontblooten van hec hoofd en de fchouderen , of het bloot draagen van het lijf tot aan de borst (3). Toen  DÊ WAÈRELD. \Augt 1773] if Toen ik van Opdrree terug keerde, vond ik de tenten en de flerrekundige werktuigen opgezet op dezelfde plaats , daar Wij in het jaar 1769 den overgang van Venus waarnamen. In den agtermiddag liet ik de zieken aan land brengen, twintig van de Avontuur, alle ziek aan de fcheurbuik, en eenen van de Refolutie. Ik liet enige foldaaten aan land koomen tot eene wagt en gaf 'er het bevel over aan den Heer edgcümbe, Luitenant Van de Zee - foldaaten. Den zeven en twintigften, vroeg in den morgen, kwam OTOOj van eenen talrijken ftoet verzel.1, mij een bezoek geeven. Hij zond eerst eene groote menigte doek, vrugten, een varken en twee groote visfchen vooruit naaf het fchip en kwam, na enig aanhouden, zelf aan boord, met zijne zuster, eenen jongeren broeder en verfcheiden van die hem vefzelden (4)- Ik deed hun allen gefchenken en , na het ontbijt, nam ik den Koning, zijne zuster en zoo veele als ik plaatfen kon in mijne floep en bragt hen naar huis naar Oparree. Naauwlijks was ik aan land of ik ontmoetede eene eerwaerdige oude vrouw, de moeder van wijlen toutaHa. Zij vattede mijne beiden handen en berstte in eenen vloed van traanen uit, zeggende: Toutaha Tiyo no Toutee matty Tont aha: ,» toutaha de vriend van cook „ is dood "! Ik was Zoo aangedaan doox haar gedrag, dat ik mij niet zoude hebben kunnen weV. Deel. B  18 \Aüg. 1773] REÏZË RONDOM derhouden van mijne traanen met de haare te ver= mengen, ware otoo niet gekoomen,> die mij van haar af trok. Het was met enige moeite dat ik van hem verkreeg haar weder te zien, wanneer ik haaf eene bijl en enige andere dingen fchonk. Kapitein furneauX, die bij mij was, fchonk den Koning twee fraaie geiten, namelijk een' bok en eene geit, dief als men voor hun zorgt, of fiever als men hen aan hun zelve overlaat, ongetwijfeld vermenigvuldigen zullen. Na ons enigen tijd aldaar opgehouden te hebben , namen wij affcheid en keerden naar boord terug (5). Den agt en twintigften, des morgens zeer vroeg, zond ik den Heer pickersgill met den kotter tot naar Jttahourou, om te beproeven of hij varkens konde krijgen. Kort na zonne opgang ontvong ik wederom een bezoek van otoo, die mij weder doek, eene big en enige vrugten bragt, Zij-» ne zuster, die bij hem was, en enige van zijn gevolg kwamen aan boord , maar hij en andere voeren naar de Avontuur met een diergelijk gefchenk voor kapitein fürneaux. Het duurde niet lang of hij kwam met kapicein fürneaux aan boord van de Refolutie, wanneer ik hem een fraai tegengefchenk deed voor het gefchenk, dat hij mij gebragt had, en zijne zuster zoo goed ik konde opfchikte^ Zij, 'sKonings broeder, en nog een of twee waren deezen dag voor hem gedekt. Toen otoo in de kajuit kwam, zat ere- ti  DE WAERELD. [Aug. 1773] 19 Ti en enige van zijne vrienden aldaar. Zoo dra zij den Koning zagen inkoomen, ontblooteden zij zig in grooten haast , zijnde te vooren bedekt. Ziende dat ik die opmerkte, zeiden zij: Earee, Earee, mij te verlraan geevende dat dit gefchiedde omdat otoo daar was. Deeze was al de eerbied, dien zij hem betoonden; want zij ftondenniec van hunne zitplaatfen op en beweezen hem geene andere hulde (6). Toen de Koning goed vond te vertrekken, bragt ik hem weder naar Oparree in mijne floep, daar ik hem en zijn volk met den, doedelzak (op welks geluid zij zeer verzot zijn) en met het dansfen van de matroozen vermaakte. Hij liet ook enige van zijn volk voor ons dansfen, dat hoofdzsiklijk in kromme polluuren van het lijf beftond. Daar waren egter enige, die de matroozen vrij wel konden navolgen, zoo in contradanfen als hornepijpen. Terwijl wij daar waren, kreeg ik een gefchenk van toutahas moeder. Deeze goede oude vrouw kon mij niet aanzien zonder traanen te Horten; zij was egter veel bedaarder dan te vooren. Toen wij affcheid namen, beloofde de Koning dat hij mij den volgenden dag weder zoude koomen bezoeken , maar zeide dat ik eerst bij hem moest koomen. In den avond kwam de Heer pickersgTll terug, zonder iets opgedaan te hebben dan eene belofte dat hij enige varkens zoude hebben, als hij binnen weinige dagen weder wilde koomen. B 2 Den  ao \Aug. 1773] REIZE RONDOM Den volgenden morgen na het ontbijt deed ifc een reisjen naar Oparree om o t o o te bezoeken * gelijk hij mij verzogt had , verzeld van kapitein ruRNEAiix en enige officieren. Wij maakten een gefchenk voor hem gereed van dingen, die hij nog niet gezien had, waaronder een fabel, op welkers gezigc hij zoo benaauwd wierd, dat ik veel werks had om hem dien te doen aanneemen en aan te laaten gorden \ hij hield hem maar korten tijd aan en hij verzogt verlof om dien afteleggen en uit zijn gezigt te zenden. Hierop wierden wij naar den Schouwburg gebragt, daar wij op een heava of toneelfpel onthaald wierden, zijnde een blijfpel met dans. De fpeelers waren vijf mannen ,en eene vrouw, welke geene mindere perfoonaadjen was dan 'sKonings zuster. De muzijk beftond flechts uit drie trommelen ; het duurde omtrent anderhalf uur of twee uuren en wierd over het geheel wel uitgevoerd; het was ons niet mogelijk den zin van het fpel te begrijpen; fommige toneelen fcheenen op den tegenswoordigen tijd te doelen, want mijn naam wierd 'er dikwijls in genoemd. Andere raakten voorzeeker ons geheel niet. Het verfchilde waarfchijnlijk in wijze van fpeelen niet van die, welke wij op mijne voorige reis op Ulietea gezien hadden. De dans-kleding van de vrouw was fierlijker dan alle die ik hier nog gezien had; zij was verfierd met lange kwasten van vederen, die  DE WAERELD. \Aug. 1773] m die van den middel afhongen. Zoo dra het fpel uit was, verzogt mij de Koning zelf te vertrekken en hij zond verfcheiden foorten van vrugten en visch, die reeds klaar gemaakt waren, in de floep. Met deeze keerden wij naar boord en den volgenden morgen zond hij mij nog meer vrugten en enige kleine zootjens visch (7). Daar gebeurde verder niets aanmerkenswaerdigs tot des avonds ten tien uuren, wanneer wij ontrust wierden door het roepen van moord en een groot gedruis, aan land, diep in de baai, op enigen aflhnd van onze legerplaats. Ik giste dat het door enige van ons volk veroorzaakt ware en mande terftond eene (loep, welke ik naar land zond, om naar de oorzaak van deeze opfchudding te verneemen en het volk, dat daar van de onze wezen mogt, afcehaalen. Ik zond ook naar de Avontuur en naar de wagt aan wal om te verneemen wie 'er gemist wierd; want van de Refolutie was niemand afwezig dan die op hunne posten waren. De floep kwam binnen kort terug met drie foldaaten en eenen matroos. Daar wierden ook enige andere, tot de Avontuur behoorende, gevangen en alle vast gezet en ik beval des anderen daags 's morgens dat zij geftraft zouden worden zoo als zij verdiend zouden hebben. Ik bevond niet dat 'er enig kwaad bedreven was en ons volk wilde niets bekennen. Ik geloof dat de opfchudding veroorzaakt was doordien zij te vrij met B 3 de  as IJug. 1773] REIZE RONDOM de vrouwen geweest waren. Dit zij zoo het wil, de inboorlingen waren zoo zeer bekommerd geworden, dat zij in de ftil te van den nacht hunne huizen verlieten en het alarm verfpreidde zig verfcheiden mijlen verre langs de kust, want toen ik in den morgen, volgens affpraak , otoo gong bezoeken, vond ik dat hij verfcheiden mijlen van de plaats zijner wooning verhuisd , of liever gevlugt was. En zelfs aldaar was ik nog genoodzaakt enige uuren tewagten alvorens ik hem te zien konde koomen en toen ik hem fprak, klaagde hij over de opfchudding van den voorigtn nacht. Naardien dit mijn laatfte bezoek moest zijn, had ik een gefchenk overeenkomftig de gelegenheid medegenoomen. Onder andere waren 'er drie Kaapfche fchaapen bij, die hij reeds gezien en om welke hij verzogt had; want zoo dit volk iets niet. krijgt, is het niet bij gebrek van 'er om te vraagen. Hij was 'er zeer blijde mede, fchoon zij hem maar van zeer weinig nut konden zijn, alzoo. zij alle ooien waren, dat men hem beduidde. De gefchenken, die hij bij dit hezoek kreeg , verdreeven zijne vrees geheel en al en openden zijn hart zoo zeer, dat hij om drie varkens zond, een voor mij, een voor kapitein furneaux, en een voor den Heer fors ter. Dit laatfte was klein, waarover wij klaagden, het noemende ete , ete* Daarop kwam een man in den kring, die den Koning  DE WAERELD. [Ag. 1773] 23 ning met enige drift en op eene zeer ernflige wijze toefprak, iets zeggende omtrent varkens. Ir. het eerst dagten wij dat hij op den Koning verfloord was dat hij ons zoo veele gegeeven had„ vooral toen hij de kleine bigge wegnam; doch het bleek dat het tegendeel de waare oorzaak van zijne misnoegdheid was; want zoo dra hij vertrokken was, wierd ons een varken grooter dan een van beiden, in plaats van de bigge, gebragr. Toen wij affcheid namen, maakte ik hem bekend dat ik des anderen daags het eiland meende te verlaaten, waarover hij zeer aangedaan fcheen, en hij omhelsde mij verfcheiden maaien. Wij Hapten in de floep om naar boord te keeren, en hij met zijn talijk gevolg rigcede zijnen gang weder naar Oparree (8}. De zieken nu vrij welherfleld zijnde', onze water-vaten gekuipt en ons water aan boord en aan het fchip vermaakt hebbende hetgeen zulks nodig had, befloot ik zonder langer uitflel in zee te loopen. Ik beval daar op den eerflen September alles van land aan boord te brengen en de touwen los te maaken. Dit werk hield ons het grootfle gedeelte van den dag bezig. In den agtermiddag kwam de Heer pickersgill van At* tahourou terug, waar henen ik hem twee dagen te vooren gezonden had om de varkens, die hem beloofd waren. Mijn oude vriend Pottaiou, het opperhoofd van dat diflrift , zijn wijf B. 4 of  44 [S*pt- 1773] REIZE RONDOM zijne matres (ik weet niet welke) en enige andere van zijne vrienden kwamen met den Heer p 1c~ kersgill om mij te bezoeken. Zij bragten mij een gefchenk van twee varkens en enige visch, en de Heer pickersgill bekwam nog twee varkens bij ruiling van o a m o , want hij voer met de floep tot Paparra, daar hij de oude oberea zag. Zij fcheen zeer in haar nadeel veranderd, arm en van weinig aanzien. De eerfte woorden , die zij den Heer pickersgill zeide , waren : Earee matctou ina boa: „ De Earee is bang, gij kunt geene varkens krij„ gen ". Hieruit bleek dat zij zelve weinig of niets bezat en zelve den Earee onderworpen was, dat, geloof ik, het geval niet was toen ik hier de eerfte reis kwam (9). Den wind, die den geheelen dag Westlijk geweest was, nu in eens, Oostliik geloopen zijnde, liepen wij in zee, en ik was genoodzaakt mijne vrienden vroeger weg te zenden dan zij wenschten; doch wel voldaan over het onthaal, dat zij genoten hadden. Enige uuren voor wij onder zeil gingen, kwam. een jongman, wiens naam poreo was, bij mij en verzogt mij dat ik hem met mij zoude neemen. Ik ilemde het toe, denkende dat hij ons bij gelegenheid van nut zoude kunnen zijn. Daar waren nog verfcheiden andere die zig aanbooden, maar ik weigerde hen medeteneemen. Deeze jongman vroeg mij om eene bijl en eenen grooten fpijker voor  DE WAERELD. [Sept. 1773] 25 voor zijn' vader, die toen aan boord was. Hij kreeg die en zij fcheidden zoo als wij onder zeil gongen, meer als twee vreemdelingen dan als vader en zoon. Dit deed eene twijfeling in mij op» koomen of dit wel ernst ware, dat vervolgens bewaarheid wierd door eene kano, doe* twee mannen gevoerd , die aan het fchip kwamen, zoo als wij de baai uit zeilden en die den jongman uit naam van otoo vroegen. Nu zag ik dat dit eene ftreek was om iets van mij te krijgen, alzoo ik wel wist dat otoo niet in de nabuurfchap was en niets van de zaak konde weeten. poreo fcheen egter, in het eerst, onzeeker of hij gaan of blijven zoude, maar weldra befloot hij tot het laatfte. Ik zeide hem dat hij mij de bijl en de fpijkers zoude weder geeven en dat hij dan gaan konde, maar zij zeiden dat die aan land waren en vertrokken. Schoon de jongman vrij wel vergenoegd fcheen, kon hij zig egter niet onthouden van te fchreijen , toen hij het land agter ons jzag (10). B 5 TWAALF.  %G [Sept. 1773] REI ZE RONDOM TWAALFDE HOOFDSTUK, Onthaal dat wij op Huaheine omvongen. Voorvallen aldaar, omai, een der inboorlingen gaat, op'de Avontuur *' fcheep. f joa dra wij de baai uit, en de floepen binnen boord geheist waren, rigtede ik mijne koers raar bet eiland Huaheine , dat ik voorneemens was aantedoen ^ 1). Wij kreegen het den volgenden dag in htt gezigt en beiteedden den nacht met korte gangen te doen onder de noordlijke punt van het eiland. Bij het aanbreeken van den dag, op den derden September, zeilden wij naar de havens van Owharre, waarin de Refolutie, omtrent ten negen uuren, in vier en twintig vademen water ankerde. Alzoo de wind de haven uiE woei, verkoos ik 'er door het Zuidlijk Kanaal in te draaien, dat het wijdst is. De Refolutie draaide 'er zeer wel in, maar de Avontuur, weigerende door den wind te gaan, geraakte aan de noordzijde van het Kanaal aan den grond. Ik had de floep van de Refolutie in het water gereed, om, in geval 'er zoo iets mogt gebeuren, bij de hand te zijn, en zond haar onmiddelijk naar de Avontuur. Door deeze tijdige hulp kreegen wij haar weder Ylot, zonder fchade. Daar waren ondertusfchen ver-  DE WAERELD. [Sept. 1773] %? verfcheiden van de inboorlingen naar ons toe gekoomen, enige van de voortbrengzelen van het eiland medebrengende, en zoo dra de fchepen beiden in veiligheid waren , gong ik met kapitein furneaux aan land en wierd van de inwooneren met de grootfte hartlijkheid ontvangen. Ik deelde enige gefchenken onder hen uit en kort daarop bragten zij varkens , hoenderen, honden en vrugten, die zij gaerne voor bijlen, fpijkers, glazen koraalen enz. verruilden. Op de fchepen wierd weldra dezelfde handel gedreven, zoo dat wij een fchoon vooruitzigt hadden van hier overvloedig van versch varkens - vleesch en hoenderen voorzien te zullen worden, en voor lieden in onzen toeftand was dit geene onverfchillige zaak. Ik vernam dat mijn oude vriend oree, opperhoofdvan het eiland, nog leefde en dat hij zig herwaarts fpoedde, om mij te bezoeken (2). Des anderen daags 's morgens vroeg zeilde Luitenant pickersgill met den kotter naar het zuidlijk eind van het eiland, om koophandel te drijven. Ik zond ook nog andere aan land bij de fchepen om te handelen, en ik gong zelf mede, om toetezien dat zulks in den aanvang behoorlijk toeginge, iets waarop men noodzaaklijk moet letten. Alles naar mijn genoegen gefchikt zijnde, gong ik, van kapitein furnea u x en den Heer forst er verzeld, om mijn eerfte bezoek aan oree ïedoen, die men mij zeide dat op mij wagtede. Wij  a8 ISept. 1773] REIZE RONDOM Wij wierden door eenen van de inboorlingen bij hem gebragt; maai men liet ons niet toe uit onze floep te koomen, voor wij iets van de volgende plegtigheden verrigt hadden, welke op dit eiland bij diergelijke gelegenheden gewoonlijk in zwang Zijn. De floep, waarin men ons verzogt te blijven, voor het huis van het opperhoofd dat, op den kant ftond , aangelegd zijnde, wierden 'er vijf jonge plataanen boomen, die hunne zinnebeelden van vrede zijn, de een na den anderen, en met enicre pltgtigheid a3n boord gebragt. Drie jonge biggen , welker ooren met vezelen van kokos-nooten verfierd waren, verzelden de eerfte drie en een hond den vierden. Elk had zijnen bijzonderen naam en betekenis, die wat te geheimzinnig voor ons was om hem te verftaan. Laatstlijk zond het opperhoofd mij het ftukjea piauter mee het opfchrift, dat ik hem in het jaar 1769 gelaaten had. Het was nog in hetzelfde zakjen, dat ik 'er voor gemaakt had, met een lluk valsch Engelsch geld en enige glazen koraalen, die ik 'er toen ook bij gedaan had, waaruit blijkt hoe wel hij alles bewaard had. Toen zij geëindigd hadden met de zoo even gemelde dingen in de floep te brengen, verzogt ons onze gids, die nog bij ons was, dat wij drie jonge plataanen-boomen met fpiegelcjens, fpijkers, penningen, glazen koraalen enz. zouden behangen. Dit gedaan zijnde , flapten wij aan land, dezelve in onze handen hou-  DE WAERELD. [Sept. 1773] a£ houdende, en wierden midden door de menigte naar het opperhoofd gebragt, terwijl zij eene laan voor ons maakten.' Men deed ons enige fchreden van het opperhoofd nederzitten en onze plataanen wierden ons afgenoomen en, een voor een, voor hem gelegd, gelijk de andere voor ons gelegd waren. Een was voor Eatoua of God, de tweede voor de Earee of Koning en de derde voor Tiyo of vriendfchap. Dit gedaan zijnde, wildj ik naar den Koning gaan; maar mij wierd gezegd dat hij bij mij zoude koomen, dat hij ook deed, en bij viel mij om den hals en omhelsde mij. Dit was geenzints eene pligtpleeging; de traanen, die in menigte over zijne eerwaerdige oude wangen biggelden , beweezen genoeg wat 'er in zijn hart omging. Toen de plegtigheid geheel voorbij was, wierden alle zijne vrienden bij ons ingeleid, welken wij gefchenken deeden. De mijne aan het opperhoofd beftonden in de kostbaarile dingen die ik had; want ik befchouwde deezen man als een' vader. Hij fchonk mij daar tegens een varken en eene menigte doek, mij beloovende dat alle onze behoeften zouden vervuld worden en het zal weldra blijken hoe wel hij zijn woord hield. Eindelijk namen wij affcheid en keerden naar boorden kort daarop kwam de Heer pickersgill ook terug met veertien varkens. Wij kreegen nog veele andere bij ruiling aan wal en aan de fche-  $6 ISepi. 1773] REIZÈ RONDOM fchepen, behalven hoenderen en vrugten in overvloed. Dit goede oude opperhoofd kwam mij den vijfden vroeg in den morgen bezoeken met enige van zijne vrienden, en bragt mij een varken en enige Vrugten, voor welke ik hem een voeglijk tegengefchenk deed. Hij dreef zijne vriendlijkheid zoo Verre, dat hij niet miste mij, eiken dag, voor mijne tafel, de beste toebereide vfugten en wortelen en in grooten overvloed te zenden. Luitenant pickersgill^ andermaal met de twee floepen uitgezonden zijnde om varkens te zoeken, keerde in den avond terug metagt en twintig fluks en daar wierden nog viermaal zoo veele aan wal en aan de fchepen gekogc (3). Des anderen daags 's morgens, wierden twee of drie van ons, als gewoonlijk, om te handelen naar land gezonden; ik volgde hen en, bij hen koomende, vernam ik dat een der inboorlingen zeer lastig en onbefchoft geweest was. Men wees mij den man , volkoomen uitgedoscht in zijne oorlogskleeding, met eene knods in elke hand; alzoo hij kwaad in den zin fcheen te hebben, nam ik hem zijne knodfen af, brak dezelve voor zijne oogen in ftukken en dwóng hem met enige moeite de plaats te verlaaten. Naardien men mij zeide dat hij een opperhoofd was , kreeg ik te meer kwaade gedagten van hem en zond om eene wagt, dat  DE WA ERE LD. [Sept. 1773] $ï dat ik tot nog toe niet nodig gerekend had. Omtrent deezen tijd wierd de Heer sparman, die onvoorzigtiglijk alleen was uitgegaan om planten te zoeken, door twee kaerels aangevallen, die hem van alles beroofde wat hij bij zig had, uitgezonderd zijn langen broek 4 en die hem verfcheiden flagen gaven met zijnen eigen fabel , maar hem gelukkiglijk niet kwetften. Zoo dra zij hun oogmerk uitgevoerd hadden , liepen zij weg „ waarop een ander inboorling hem een ftuk doek gaf, om zig te dekken, en hem aan de handelplaats bragr, daar zig een groot aantal inboorlingen bevond. Zoo dra de Heer sparman in dien toeftand als ik gezegd heb verfcheen, vlugtedenzij,tot een'man toe, met den uiterften haast weg. Mijne eerfte gedagten waren dat zij iets geftoolen hadden ; maar wij wierden weldra uic de dooling geholpen, toen wij den Heer sparman zagen en de zaak ons verteld wierd. Zoo dra ik enige van de inboorlingen kon terug roepen en hen had doen begrijpen dat ik niemand kwaad zoude doen , die 'er onfchuldig aan was, gong ik naar oree, om over deeze belediging te klaagen, en nam den man mede, die met den Heer sparman was mede gekoomen, om te getuigen. Zoo dra het opperhoofd de gantfche zaak had hooren verhaalen, fchreide hij overluid, gelijk ook veele andere deeden. Toen zijne eerfte vervoeringen van droefheid over waren, begon hij zijn volk te ver-  3* ISepi. 1773] RËIZE RONDÖM verrnaanen, hun zeggende (voor zoo verre wij hot verflaan konden) hoe wel ik hen gehandeld had, zoo op deeze als op mijne voorige reis, en hoe laag het van hun was zulke dingen te doen. Toen liet hij zig al hetgeen den Heer sparmai* ontiloolen was natiuwkeurig opnoemen, beloofde alles te doen wat in zijn vermogen was om hetzelve terug te krijgen, en, opftaande, vezogt bij mij hem naar mijne floep te volgen. Toen het volk dit zag, deeden zij, voor zijne veiligheid, denk ik, bedugt zijnde, alles wat zij konden om hem deezen flap, dien zij, ongetwijfeld, als vermetel befchouwden , te ontfaaden. Hij fpoedde zig naar de floep, ondanks alles wat zij mogten doen of zeggen. Zoo dra zij hun geliefd opperhoofd geheel in mijne magt zagen, zetteden zij een groot gefchreeuw op. De droefheid , die zij lieten blijken, was onuitdruklijk; ieders gelaat was met traanen bevogtigd; zij baden, fmeekten, ja tragteden hem uit de floep te flooten. Ik voegde zelfs mijn verzoek bij het hunne; want ik kon hen niet langer in die droefheid zien. Alles wat gezegd of gedaan kon worden hielp niets. Hij wilde volftrekt dat ik in de floep kwame, en, zoo dra ik 'er in was, beval hij af te fteeken. Zijne zuster , met eenen moed bezield , welke dien van haaren koninglijken broeder evenaarde, was de eenigfle , die zig niet tegens zijn vertrek verzottede. Naardien zijn voorneemen, met in onze floep te koomen,  DE WAERELD. [Sept. 1773] 33 trien, was met ons te gaan, om de dieven te vervolgen , gongen wij, zoo verre wij konden, te witer, toen (lapten wij aan wal , trokken het land iri, en reisden enige mijlen verre, het opperhoofd altijd voor uit gaande, en eiken, dien hij zag, ondervraagende; Eindelijk trad hij in een huis, dat aan den weg ftönd, liet enige kokos-nooten voor ons brengen en, toen wij ons wat ververscht hadden , wilde hij nog verder gaan. Maar ik vetzcttede mij 'er tegens, omdat wij, zoo doende, misfchien tot aan den anderen kant vah het eiland konden gebragt worden, om dingen, waarvan de meeste, voor zij weder in onze handen kwamefi, veelligt het medencemen niet waerdig zouden zijn. Het opperhoofd gebruikte Veele redenen öm mij overtehaalen om voorttegaan, mij zeggende dat ik mijne floep het eiland om konde zenden, om ons te haaien; of dat hij eene kano zoude neemen, om ons t'huis te brengen, zoo het mij te verre was om te gaan. Ilc verzogt hem flechts iemand om de dingen te willen zenden; want ik bevond dat de dieven ons zoo verre vooruit waren , dat wij hen tot aan het ander eind van het eiland zouden kunnen vervolgen, zonder hen eeris in het oog te krijgen. Naardien ik daarenboven voorneemens was des anderen daags 's morgens te vertrekken, veroorzaakte ons dit geval een groot verlies, doof allen handel te doen Uil fïaan; want de inboorlingen waren zoo verfchfikt, dat geen V. Deel. C hun-  34 [Sept. 1773] REIZE RONDOM hunner ons naderde dan die bij het opperhoofd waren. Het wierd dan des ce noodzaaklijker dat ik terug keerde, om de zaaken in haaren voorigen ftaat te brengen. Toen wij aan onze floep terug kwamen, vonden wij 'er ore es zuster en nog verfcheiden andere, die te land herwaarts gekoomen waren. Wij Hapten onmiddelijk in de floep, om naar boord te keeren, zonder zelfs het opperhoofd te vraagen om mede te gaan. Hij wilde egter volflrekt mede en volgde ons in de floep, in fpijt van het fmeeken en den wederfland van degeene die bij hem waren; zijne zuster volgde zijn voorbeeld, zonder zig te laaten wederhoudendoor de traanen en het bidden van haare dogtcr, die omtrent zestien of agttien jaaren oud was, en die zig uit droefheid metfchulpen in het hoofd fneed. Het opperhoofd zettede zig met ons aan tafel en at fmaaklijk; zijne zuster at, volgens 'slands gewoonte, niets. Na den maaltijd beloonde ik hen genoegzaam voor het vertrouwen, dat zij in mij gefleld hadden, en bragt hen kort daarna beiden aan land, daar enige honderden menfehen op hen Honden te wagten, van welke veele hun opperhoofd met traanen van blijdfehap omhelsden. Alles was nu vreugde en vriendfchap; het volk vloeide van alle kanten toe met varkens, hoenderen en vrugten , zoo dat wij 'er terflond twee floepen vol mede laadden, oree zelf bood mij een groot varken aan en eene groote menigte vrugten. Men bragr  DE WAER.ELD. [Sept. 1773] 35 bragt ons den fabel (het eenigfte van enige waardij dat sparman verloren had) met een gcdeeU te van zijn' rok en men zeide ons dat wij het overige den volgenden dag zouden ontvangen. Enigen officieren, die uit fchieten waren, was ook het een en ander ontdooien, dat insgelijks terug wierd gegeeven (4). Dus eindigden de opfchüddingen van dien dag^ die ik des te omftandiger verhaald heb, om te toonen hoe groot een vertrouwen dit braaf oud op-; perhoofd in ons ftelde; men kan 'er ook enigermaate uit opmaakcn dat de vriendfchap heilig bij hen is. oree en ik waren boezem-vrienden irt alle de formen, die onder hen gebruiklijk zijn, en 'hij fcheen te denken dat deeze vriendfchap niet door de daad van eenen anderen konde verbrooken worden ; deeze fcheen ook de voornaamftë reden te zijn, die hij tegens zijn volk gebruikte^ toen het hem wilde beletten in mijne floep të gaan. Zijne woorden kwamen hier op uit: „ oree " (waarmede hij mij bedoelde, want dus wierd ik altijd genoemd) „ en ik zijn vrienden; ik heb j, niets gedaan om zijne vriendfchap te verbeuren, „ waarom zoude ik dan niet met hem gaan "? Wij zullen egter misfchien nimmer een ander opperhoofd vinden, dat in dezelfde omrtandighedeh op dezelfde wijze zal handelen. Men zal mogelijk vraagen : wat had hij te vreezen? waarop ik antwoord. Niets. Want het was mijn voörneéC 2 iheö  %6 [Sept. 1773] REIZE RONDOM rfien niet een hair van zijn hoofd te krenken, of hem eene minuut langer te houden dan hij wilde. Doch hoe kon hij of het volk dit weeten ? Zij wisten wel dat, als hij eens in mijne handen ware, de gantfche macht van het eiland niet in ftaat zoude zijn hem mij weder te ontneemen , en dat, hoe groot mijn eisch voor zijn rantfoen ook hadde mogen wezen , zij wel genoodzaakt zouden geweest zijn dien intewilligen. Dus verre was hanne vrees voor zijne en hunne eigen veiligheid op reden gegrond. Den zevenden, 's morgens vroeg, terwijl de touwen los gemaakt wierden , gong ik affcheid neemen van oree, van kapitein f urne au x en den Heer f o r s t e r verzeld. Wij namen tot gefchenken dingen mede, die niet alleen van waardij , maar ook nuttig waren. Ik liet hem ook het plaatjen met het opfchrift, dat hij te vooren bewaard had, en een ander koper plaatjen, waarop deeze woorden gegraveerd waren: Hier ankerden de fchepen van Zijne Brittannifche Majefieit, de Refolutie en de Avontuur, in September 1773. en enige penningen , alles in een zakjen, welke het opperhoofd beloofde te zullen bewaaren en te vertoonen aan het eerfte fchip, dat aan het eiland zoude aanlanden. Toen fchonk hij mij een varken.  DE WAERELD. [Sept. 1773] 37 ken, en, na nog zes of agt andere gekogt en de floep met vrugten gelaaden te hebben, namen wij affcheid , wanneer de goede oude man mij met traanen in de oogen omhelsde. In deeze bijeenkomst wierd 'er niet gefprooken van het overige van de klederen van den Heer sparman. Ik giste dat het niet gebragt was en fprak 'er dus niee van, om het opperhoofd geene fme.rt te veroorzaaken omtrent dingen, die ik hem den tijd niet gaf om mij weder te bezorgen, want dit was vroeg in den morgen. Toen wij aan boord kwamen, vonden wij de fchepen omringd van eene menigte kanos , vol varkens, hoenderen en vrugten, gelijk bij onze eerfte aankomst. Ik was niet lang aan boord geweest of oree kwam zelf om mij, naar wij verftonden, te berichten dat de dieven gevangen waren en om ons te verzoeken aan wal te koomen om hen te ftraffen, of te zien ftraffen; maar dir kon nïet gefchieden, alzoo de Refolutie reeds onder zeil en de Avontuur alreeds uit de haven was. Het Opperhoofd bleef aan boord tot wij eene halve mijl in zee waren en toen nam hij een allervriendlijkst affcheid van mij en vertrok in eene kano, die door eenen man en door hem gevoerd Wierd, zijnde alle de andere reeds te voren vertrokken. Het fpeet mij dat ik geen tijd had om met hem naar land te gaan, om te zien hoe deeza Heden zouden geftraft geworden zijn \ want, ik ben  38 ISept. 1773] REIZE RONDOM overtuigd dat hij om deeze reden aan boord' kwam. Wij kreegen, geduurende ons kort verblijf aan het klein, maar vrugtbaar eiland Huaheine, voor beiden de fchepen niet minder dan drie honderd varkens, behalven hoenderen en vrugten en, zoo wij langer gebleven waren , zouden wij 'er nog veel meer gekregen hebben; want geene van deeze ververfchingen kon men bemerken dat verminderd waren, doch zij fcheenen overal in zoo grooten overvloed als ooit te wezen. Voor wij dit eiland verlieten,nam kapitein furt neaux eenen jongman aan boord, om ai genaamd, een inboorling van Ulietea, daar hij enigen eigendom gehad had, van welken hij door het volk van Bolabola beroofd was geworden. Ik verwonderde mij in het eerst enigzints dat kapitein f u rn e a ux zig met deezen man belastede, die, naar mijne gedagten , geen gefchikt model was van de inwooneren van deeze gelukkige eilanden, noch door geboorte, noch door verkregen rang uitmuntede, en niet fraai van geilalte, -vorm of kleur ; want hun volk van den eerden rang is veel fchooner, heeft gemeenlijk eene beter houding en is verftandiger dan de midden-klasfe van volk , onder welke om ai behoort. Ik heb egter, zedert mijne aankomst in Engeland, gezien dat' ik mij bedrogen had ; want, uitgezonderd zijne kleur (die ongetwijfeld van eene don- ke-  DE WA ERE LD. [Sept. 1773] 39 kerer tint is dan die van de Earees of edellieden, welke, gelijk in andere landen een luier enlekkerer leven leiden en minder aan de hitte van de zon zijn blootgelteld) twijfel ik zeer of wel een ander van de inboorlingen door zijn gedrag onder ons zoo algemeene voldoening zoude gegeeven hebben, o m a i heeft zeer zeeker een zeer goed verftand, vlugheid en eerlijke beginzelen; hij is van natuur van een geregeld gedrag, dat hem bij het bestgezelfchap gezien maakte en heeft eenen voegzaamen graad van hoogmoed, die hem leerde het gezelfchap van perfoonen van laageren rang te mijden. Hij heeft dezelfde hartstochten als andere jonge lieden, maar heeft verftand genoeg om dezelve niet tot eene onbehoorlijke buitenfpoorigheid intevolgen. Ik geloof niet dat hij eenen tegenzin in fterken drank had en, zoo hij onder gezelfchap gekoomen ware, daar degeen , die het meest dronk, het meest toegejuicht wierd, twijfel ik niet of hij zoude getragt hebben de goedkeuring van het gezelfchap te winnen; maar hij merkte, gelukkig voor hem , dat fterk drinken zeer weinig in gebruik was dan onder het gemeen" en alzoo hij zeer oplettend was op de manieren en het gedrag van de fatfoenlijke lieden, die hem met hunne befcherming vereerden, was hij ook fober en zedig en ik heb nooit gehoord dat hij , geduurende den gantfchen tijd van zijn verblijf in Engeland , dat twee jaaren was, ooit van wijn C 4 be-  40 [5*//. 1773] REIZE RONDOM bevairgen geweest is, of immer eene geneigdheid heeft iaaten blijken om de geftrengfte regelen van maatigheid te overfchrijden. Kort na zijne aankomst te Londen, bood hem de Graaf van sandwich, eerfte Lord van de Admiraliteit, Zijne Majeireit te Kew aan , van wiep hij allergunftigst ontvangen wierd, en daar hij den fterkften indruk aannam van pli.chtmaatigheid en dankbaarheid jegens dien groeten en beminneKjken Vorst, dien ik overtuigd ben dat hij tot den laatften oogenblik zijns levens zal behouden. Hij wierd, geduurende zijn verblijf onder ons , geliefkoosd door veele van den voornaamften adel en deed niets, dat hem de achting van iemand hunner konde doen verliezen; maar zijne voornaamfte begunftigers waren de Graaf van sandwich, de Heer bankï en Doclor solander; de eerfte achtte het waarfchijnlijk een plicht, tot zijn ampt behoorende, eenen inwooner van dat gastvrij land, daar de behoeften en ongemakken va» degeene, die tot zijn vak behoorden, in de ruimfte maate waren vervuld en verligt, te befcher$nen en te begunftigen; de andere deeden het als een blijk van erkentenis voor het edelmoedig onthaal, dat zij geduurende hun verblijf in zijn land genoten hadden. Het is opmerkenswaerdig dat, fchoon oma i, geduurende zijn verblijf in Engeland, in het midden der verraaaken leefde, zijne terugreis naar zijn geboorte-land altoos in zijne gei  DE WAERELD. [Sept. 1773] 41 gedagten was en, fchoon hij niet onverduldig was om te gaan, toonde hij egter zijn genoegen, toen de tijd van zijn vertrek naderde. Hij icheepte zig mpt mij in op de Refolutie, toen dat fchip tot efnen anderen togt was uitgefust, belaaden met gefchenken van zijne vriendenen vol dankbaarheid voor het vriendlijk onthaal en de goede behandeling, die hij bij ons genpoten had (5). C 5 DER-  42 [Sept. 1773] REIZE RONDOM DERTIENDE HOOFDSTUK. Aankomst te Ulietea en vertrek van daar. Voorvallen, oedidee, een der inboorlingen , gaat te Jcheep in de Refolutie. JSJ" aauwlijks was het Opperhoofd vertrokken of wij rigteden onze koers naar Ulietea , daar ik voorneemens was mij enige dagen optehouden* Met het vallen van den avond op de hoogte van de haven van Ohamaneno gekoomen zijnde, befteedden wij den nacht met korte gangen te maaken. Het was donker, maar wij konden genoegzaam zien waar wij waren door de lichten der visfchers op de rifs en de flranden van het eiland. Den volgenden morgen, nog enige gangen gedaan hebbende, kwamen wij in den mond van de haven en, alzoo de wind regt uit de haven woei, zond ik eene floep uit om te peilen, opdat wij zouden weeten wanneer het anker te laaten vallen. Zoo dra zij het fein deed, loefden wij digt naar den zuid-hoek van hetKanaal en de floep voorbij fchietende, ankerden wij, met de zeilen bij, in zeventien vademen water. Toen bragten wij ankers en lijnen uit om het fchip 'er in te winden en, zoo dra de Refolutie uit den weg was, kwam de Avontuur op gelijke wijze op en wond zig in aan  DE WAERELD. [.Sept. 1773] 43 aan de Refolutie. Het inwinden en het vast mecren van de fchepen nam den geheelen dag weg. Zoo dra wij ten anker lagen in den mond van de haven , kwamen de inboorlingen in menigte rondom ons in hunne kanos met varkens en vrugten. De laatfte vermangelden zij voor fpijkers en glazen koraalen; de eerfte weigerden wij voor als. nog, alzoo wij 'er reeds zoo veele aan boord hadden als wij bergen konden. Wij waren egter verplicht verfcheiden aanteneemen, alzoo veele van de voornaamfte kleine biggen, peper, eavoa wortelen , en jonge plataanen boomen bragten en dezelve in het fchip reikten, of in de floepen , die naast het fchip lagen, legden, of wij wilden of niet; want als wij weigerden die aan boord te neemen , wierpen zij dezelve in de floepen. Op deeze wijze verwclkoomde dit goede volk ons in hun land. Ik heb vergeeten te zeggen dat 'er op Huaheine veel naar tupia gevraagd wierd ; op deeze plaats vernam ieder een naar hem en wel waaraan hij ware geftorven; en zij waren, als echte wijsgeeren,volmaakt voldaan met de antwoorden, die wij hun gaven. Naardien wij ook niets anders dan de waarheid te zeggen hadden, was het verhaal hetzelfde, door wien het ook mogt verhaald worden C1 ). Des anderen daags 's morgens legden wij een plegtig bezoek af bij oreo, het opperhoofd van dit  44 ISeft.Jïïs] REIZE RONDOM dit gedeelte van het eiland en wij namen de nodige gefchenken mede. Wij ondergingen geene plegtigheden bij het landen , maar wierden terftond bij hem gebragt. Hij zat in zijn eigen huis, dat aan den water-kant Hond, daar hij en zijne vrien-? den ons met veel hartlijkheid ontvoijgen. Mij betuigde zeer verheugd te zijn mij weder te zien en begeerde dat wij van naamen zouden verwisfelen, waarin ik dan ook bewilligde. Ik geloof dac dit het grootftc blijk van vriendfchap is, dat zij eenen vreemdeling geeven kunnen. Hij vroeg naar t lipi a en bij naamen naar alle de Heeren, welke bij mij geweest waren, toen ik het eiland eerst bezogt. Na dat wij het opperhoofd en zijnen vrienden de nodige gefchenken gedaan hadden, vertrokken wij naar boord met een varken en enige vrugten , van hem als tegengefchenken ontvangen en in den agtermiddag gaf hij mij nog een varken, dat nog grooter was, zonder 'er het mmIte voor te begeeren. Ruilingen voor vrugten enz. wierden meest aan de fchepen gedreven. Ik beproefde deeze ardjkelen aan wal te koopen, maar het gelukte mij niet, alzoo de meeste in kanos van verre afltanden kwamen, en rgtftreeks aan de fchepen gebragt wierden ( a ). Dan tienden gongen de kapitein furneaux en ik, na het ontbijt, het opperhoofd een bezoek geeven en wij wierden door hem onthaald op een toneelfpel of hesva, gelijk gemeenlijk op dee-  DE WAERELD. [Stpt* 1773] 4$ deeze eilanden gefpeeld worden. Het muzijk beftond uit drie trommelen; de fpeelers uit zeven mannen en eene vrouw, des opperhoofds dogter. Het eenigst vermaaklijk bedrijf van het fpel was een dieffhal,die dooreenen man met zijnen makker gepleegd wierd op zulk eene meesterlijke wijze als genoegzaam het vernuft van dit volk in deeze ondeugd toonde. De diefftal wordt ontdekt voor de dief tijd heeft om met zijnen buit voorttegaan; daarop volgt eene worfteling met degeene, die gefield zijn om óp het goed tepasfen, die, fchoon vier tegens twee zijnde , van hét toneel geklopt worden en de dief en zijn maat gaan met hunnen buit in triomph henen. Ik was zeer oplettend op dit geheele bedrijf, vastlijk vertrouwende dat het geheel anders, zoude geëindigd hebben; want men had mij vooraf gezegd dat 'er Teto , dat is de Dief zon gefpeeld worden en ik had verftaan dat de diefftal met den dood, of eene goede tiparrahijing of dragt flagen zoude geftraft worden, eene ftraf, die men ons zeide dat degeene; welke zig aan deeze misdaad fchuldig maakten, wierd aangedaan. Dit zij zoo het wil, de vreemdelingen zijn althans uitgezonderd van de befcherming van deeze wet; deezen befteelen zij ongeftraft bij elke gelegenheid, die 'er voorkoomt. Toen het fpel uit was, keerden wij naar boord om het middagmaal te houden en deeden, in de koelte van den avond eene wandeling aan land , daar wij van eenen  44 mij denken dat, fchoon 'er overvloed van fpek op deeze eilanden is, hun flechts weinig te beurt valt. Sommige van ónze heeren, die tegenswoordig waren toen deeze biggen geflagt en klaar gemaakt wierden , zagen dat het opperhoofd van de ingewanden, de reuzel enz. tien of twaalf gelijke deelen maakte en dezelve aan zeker volk uitdeelde. Daar waren verfcheiden , die dagelijks aan boord der fchepen kwamen en de flagters hielpen, voor het afval van de varkens, die wij flagteden. Waarfchijnlijk krijgt het gemeen volk niet veel anders; men moet egter bekennen dat zij zeer Zuinig zijn omtrent allerhande levensmiddelen en niets verloren laaten gaan dat doof menfchen gegeeten kan worden , bijzonderlijk vleesch en visch C5)- In den agtermiddag wierden wij onderhouden rtiet een toneelfpel; daar wierden 'er bijna dagelijks, geduurende den tijd dat wij hier waren, gefpeeld, hetzij om ons te vermaaken, of tot hunne éigen tijdkorting, of misfchien tot beiden ("6). Den volgenden morgen gebeurden 'er enige omitandigheden, die ten vollen bewijzen hoe vreesachtig dit volk is. Wij waren verwonderd te zien dat geen hunner als naar gewoonte naar de fchepen kwam. Naardien twee van ons volk, op de Avontuur behoorende, den gehëelen nacht, zonder verlof, aan land geweest waren, was mijne ëerfte gisting dat de inboorlingen hen uitgefchud V. Deel D tÓ&  50 [Sept. 1773] REÏZE RONDOM zouden hebben en nu niet bij ons durfden koe» men, uit vrees dat wij op de eene of andere wijze die belediging zouden wreeken ; maar, om daar omtrent betere opheldering te erlangen , gong ik met kapitein furneaüx naar het huis van oreo , dat wij gantsch ledig vonden ; hij met zijn geheel gezin was weg en de gantfche omtrek , om zoo te zeggen , verlaaten. De twee mannen van de Avontuur kwamen te voorfchijn en verhaalden ons dat zij door de inboorlingen zeer beleefd behandeld waren, maar zij konden ons geene reden van hunne overhaaste vlugt geeven. Alles wat wij konden verneemen van de weinige, die nabij ons durfden koomen, was dat verfcheiden door onze fnaphaanen gekwetst en andere gedood waren, ons wijzende waar de kogels in en uit het lighaam gegaan waren. Dit verhaal maakte mij zeer ongerust over ons volk, dat naar Otaha gegaan was, vreezende dat 'er op dat eiland enige opfchudding voorgevallen ware. Om egter beter onderrigt te worden, befloot ik , zoo het mogelijk ware, het opperhoofd zelf te fpreeken. Wij gongen dan in onze floep met eenen van de inboorlingen bij ons en roeiden langs het Itrand naar het noorden, werwaarts men ons zeide dac hij gegaan was; wij kwamen weldra in het gezigt van de kano, waarin hij was; maar voor wij haar konden inhaalen, was hij aan land gegaan. Wij gongen daarop ook aan wal en vonden dat hij nog ver-  DE WAERELD. [Sept. 177Ü 5« verder landwaarts in geweken was. Daar ftond eene ontzagchelijke menigte menfchen op ftrand, die ons verzogten dat wij hem zouden volgen. Een man bood zig aan om mij op zijnen rug te draa* gen; maar de gantfche hiftorie duifterer dan eoit fchijnende en wij alle ongewapend zijnde, vond ik het niet raadzaam mij van de floep te ver* wijderen, maar flapte 'er weder in en roeide hem na. Wij kwamen weldra voor de plaats, daar onze gids ons zeide dat hij was en voeren dan ook naar land; de floep liep op enigen afftand van den wal aan den grond, wanneer 'er eene eerwaerdige Oude vrouw, de huisvrouw van het opperhoofd, naar ons toe kwam. Zij wierp zig in mijne armen en fchfeide bitterlijk, zoodanig dat het niet mogelijk was een enkel duidlijk woord uit haar te krijgen. Met deeze oude vrouw aan de hand gong ik den wal op tegens den raad van mijnen jongman van Otahiti, die meer bevreesd fcheen dan iemand onzer en waarfchijnlijk alles geloofde wat het volk gezegd had (7). Ik vond het opperhoofd zittende onder de fchaduwe van een huis, voor welk eene groote open plaats was en van eene groote menigte volks omringd. Zoo dra ik bij hem kwam, floeg hij zijne armen om mijnen hals en berstte uit in traanen, waarin hij verzeld wierd door alle de vrouwen en enige van de mannen, zoo dat het gejammer algemeen wierd. Verwondering alleen weierhield mij van met D 2 hun  5* [Sept. 1773] REIZE RONDOM bun te fchreijen ; daar verliep enige tijd voof' ik een woord uit iemand hunner konde krijgen;, eindelijk kon ik, na alk ondervraagingen, niet meer verneemen dan dat zij ongerust waren over de afwezigheid onzer floepen, en dagten dat hetvolk met dezelve voortgegaan was en dat ik geweld zoude gebruiken om hen weder te krijgen; want toen wij hun verzeekerden dat de floepen terug zouden koomen , fcheenen zij vrolijk enwel gemoed en ontkenden, tot een toe, dat 'er iemand gekwetst was , of van hun, of van ons volk en zoo kwam het ook uit; het feheen ook niet dat 'er de minfte grond voor deeze vrees ware geweest en wij konden zelfs niet uitvinden waardoor deeze aigemeene verflagenheid ontftaan was, Na omtrent een uur vertoevens keerde ik naar boord en drie van de inboorlingen voeren met ons mede en verkondigden, den vrede, terwijl wij langs het ftrand roeiden, aan allen, die zij zagen. Dus wierden de zaaken weder op hunnen voorigen voet herfteld en des anderen daags 's morgens kwamen zij,als-gewoonlijk,naar de fchepen. Na het ontbijt gong ik met kapitein furneaux het opperhoofd bezoeken. Wij vonden hem in zijn eigen huis, volmaakt gerust, zoo dat hij en enige van zijne vrienden bij ons aan boord het middagmaal kwamen houden. Nu hoorde ik dat mijn Otahitifche jongman poreo befloten had mij se verlaaten.- Ik heb zoo even gezegd dat hij bij ons  DE WAERELD. {Sept. 1773] 53 ons was toen ik oreo volgde en dat hij mij raadde niet aan wal te gaan ; hij was toen zoo bevreesd, dat hij in de floep bleef tot hij hoorde dat alles bevredigd was. Toen kwam hij 'er uit en ontmoette daarop eene jonge vrouw, voor welke hij vriendfchap had opgevat. Mijnen kruid-horen te bewaaren hebbende, kwam hij en gaf dien aan iemand van mijn volk, die bij mij was, en toen gong hij met haar henen en ik heb hem niet weder gezien. In den agtermiddag kwamen onze floepen van Otaha terug, vrij zwaar belaaden met plataanen, die wij zeer nodig hadden. Zij waren het eiland omgevaaren, geleid door eenen van de Earees, wiens naam boba was, en waren door het volk vriendlijk onthaald, dat hun eeten en huisvesting had gegeeven. Den eerften nacht had men hun een toneelfpel vertoond; den tweeden nacht was hun flaap geftoord geworden door het fteelen van hunne wapen-kist; zij maakten zig insgelijks meester van goederen van de inboorlingen, waardoor zij het meeste weder bekwamen dat zij ver loren hadden (7). Thans eenen grooten voorraad van ververfchingen aan boord gekregen hebbende , bedoor ik den volgenden morgen in zee te loopen en maakte zulks bekend aan het opperhoofd, dat mij beloof• de mij nog eens te zullen bezoeken voor wij vertrokken. Ten vier uuren begonnen wij de «w« D 3 wen  £4 REIZE RONDOM wen loste maaken en, zoo dra het licht was, kwam oreo, zijn zoon en enige van zijne vrienden bij ons aan boord. Daar kwamen ook veele kanos af met vrugten en varkens; zij verzogten ons zelfs de varkens van hun te willen neemen, roepende Tiyo boa atoi: „ Ik ben uw vriend, neem mijn „ varken en geef mij een' bijl." Maar onze verdekken waren reeds zoo vol, dat wij ons naauwlijks beweegen konden, hebbende op beiden de fchepen tusfchen drie en vier honderd fluks. Aan de vermeerdering van onze kudde, gevoegd bij hetgeen wij ingezouten en verteerd hadden, denk ik dat wij op dit eiland vier honderd fluks en meer opgedaan hebben. Veele waren, wel is waar, nog maar fpeenvarkens; andere woogen honderd ponden en meer, maar de gewoone zwaarte was, van veertig tot zestig ponden. Het is niet ligt te bepaalen hoe veele wij 'er zouden kunnen gekregen hebben, als wij plaats hadden kunnen vinden voor allen, die ons aangeboden wierden (8). Het opperhoofd en zijne vrienden verlieten ons niet dan toen wij reeds onder zeil waren en voor hij henen gong, drong hij fterk bij mij aan om te weeten of ik niet weder zoude koomen, en wanneer? vraagen, die mij dagelijks door veele van deeze eilanders gedaan wierden (9) , dat mijn Otahitifche jongman mij verlaaten had was niets, alzoo veele jonge lieden van dit eiland zig uit zigzejven aanbooden om met ons te gaan. Ik vond goed  DE WAERELD. [Sept. 1773] 55 goed eenen derzelve aan boord te neemen, die omtrent zeventien of agttien jaren oud was, oediüee genaamd, een inbooriing van Bolabola en een nabeftaande van den grooten opoony, opperhoofd van dat eiland (io\ Zoo dra wij de haven uit en onder zeil waren , zagen wij eene kano, die ons volgde en die door twee mannen gevoerd wierd, waarop ik op den wind bleef leggen; zij kwamen aan het fchip en bragten mij een gefchenk van gebraaden vrugten en wortelen van wegens o r e o. Ik deed hun een goed tegen - gefchenk voor ik hen liet gaan en zettede mijne koers 9 in gezelfchap van de Avontuur, westwaarts. D 4 VEER-  %6> [Sept. 1773] REIZE RONDOM VEERTIENDE HOOFDSTUK. Bericht van een Spaansch fchip, dat Otahiti had aangedaan. Tegenswoordige fiaat van deeze eilanden. Aanmerkingen over de ziekten en gewoonten der inwooneren. Enige verkeerde berichten omtrent de vrouwen verbeterd. Thans zal ik enig verder verflag van deeze eilanden geeven ; want, fchoon ik vrij naauwkeurig geweest ben in het verhaalen der dagelijkfe voorvallen, heb ik egter het een en ander, dat belangrijk is, moeten overflaan. Kort na onze aankomst te Otahiti wierd ons bericht dat 'er een fchip, omtrent zoo groot als de Refolutie, in de Owhaiurua haven omtrent het Zuid-Oostlijk einde van het eiland geweest was, daar het omtrent drie weeken was gebleven, en dat het omtrent drie maanden- voor onze aankomse onder zeil gegaan was. Men verhaalde ons dat 'er vier van de inboorlingen in hetzelve vertrokken waren, welker naamen waren d e bed eb ea , PAOODOU, TANADOOEEen opahiah. Wjj gisten op dien tijd dat het een Fransch fchip geweest ware; maar, toen wij aan de Kaap de Goede Hoop kwamen, hoorden wij dat het een Spaansch fchip was geweest, dat van Amerika was uitgezeild.  DE WAERELD. [Sept. 1773] 57 zeild. De Otahitiers klaagden over eene ziekte, die hun door het volk van dat fchip was medegedeeld, die, zoo zij zeiden, het hoofd, de keel en de maag aandeed en hen eindelijk dsed fterven. Zij fcheenen dezelve zeer te vreezen en vroegen geduuriglijk of wij die ook hadden. Dit fchip onderfcheidden zij bij den naam van Pahai no peppe (fchip van Peppe) en de ziekte noemden zij \Apano pep-pe, even gelijk zij de Venus-ziekte Apa no Pretane (de Engelfche ziekte) noemen, fchoon zij alle, tot een man toe, zeggen dat zij op het eiland gebragt is door den Heer de bougainville; maar ik heb reeds aangemerkt dat zij dagten dat de Heer de bougainville van Pretane kwam, zoo wel als alle de andere fchepen , die het eiland aangedaan hadden. Zonder deeze verzeekering van de inboorlingen en omdat geen van het volk van kapitein wallis met de venus-ziekte befmet wierd, toen zij op Otahiti waren, of na dat zij dat eiland verlaaten hadden, zou ik beflooten hebben dat, lang voor deeze eilanders door Europeaanen waren bezogt, deeze ziekte of eene andere, die 'er aan grenst, onder hen gewoed hadde; want ik heb hen hooren fpreeken van menfchen, die voor dien tijd van eene ziekte geflorven waren, welke wij voor de pokken hielden. Doch dit zij zoo het wil, zij is nu veel minder gemeen onder 'en dan in het jaar 1769, toen ik deeze eilanden eerst bezogt. Zij D 5 zeg-  58 [Sept. 1773] REÏZE RONDOM zeggen dat zij haar kunnen geneezen en zulks blijkt ook volkoomen ; want, fchoon de meeste van mijn volk vrij veel gemeenfchap met de vrouwen hadden , waren egter zeer weinige hunner van deeze ziekte aangetast en bij die, welke 'er van aangedaan waren, was zij zoo ligt, dat zij gemaklij k geneezen wierd. Maar onder de inboorlingen is zij, als zij tot de pokken overflaat, volgens hun zeggen , ongeneeslijk. Sommige van ons volk beweeren dat zij enige onder hen gezien hebben, welke deeze laatfte ziekte in eenen hoogen graad hadden; maar de heelmeester, die 'er zijn werk van maakte om 'er onderzoek naar te doen, kon 'er nooit zeekerheid van erlangen. Dit volk is zeer aan klierachtige ongemakken onderworpen en was zulks reeds voor zij van Europeaanen bezogt wierden, zoo dat een matroos gemaklijk de eene ziekte voor de andere kon aanzien. Het eiland Otahiti, dat in de jaaren 1767 en 1768, als het ware , van varkens en hoenderen krielde, was nu zoo flegt voorzien van dit gedierte, dat bijna niets de eigenaars konde overhaaïen om die te verkoopen. De weinige, die zij op deezen tijd bezaten, fcheenen ter befchikking van de Koningen te ftaan; want toen wij in de Oaiti -piha- Baai, in het Koningrijk Tiarrabou of in het kleinst fchier- eiland, lagen, behoorden alle de varkens en 'hoenders, die wij zagen, naar men ons zeide, aan waheatoua en alle, die wij  DE WAERELD. [Sept. 1773] 59 wij in het Koningrijk Opoureonu of het grootst fchier-eiland zagen, behoorden ot00 toe. Geduurende de zeventien dagen , die wij aan dit eiland doorbragten , kreegen wij Hechts vier en twintig varkens , waarvan de helft van de twee koningen zelve kwam, en de andere helft wierd ons, geloof ik , volgens hun verlof of hunnen Jast verkogt Wij wierden egter overvloedig voorzien van alle de vrugten, welke het eiland oplevert, uitgezonderd brood-vrugt, van welke het nu de tijd niet was, noch op dit, noch op de andere eilanden. Kokosnooten en plataanen waren de vrugten, van welke wij den meesten overvloed kreegen; de laatfte met enige yams en andere wortelen dienden ons voor brood. Op Otahiti kree^gen wij eene groote menigte appelen , en eene vrugt als eene perfik, bij hen Aheeya genaamd. Deeze vrugt viel op alle deeze eilanden; maar appelen vonden wij alleen op Otahiti en zij waren onzen zieken aan de fcheurbuik van een oneindig nut. Van alle de zaaden, die door Europeaanen op deeze eilanden gebragt zijn, zijn 'er geene geflaagd dan pompoenen , en deeze fmaaken hun niet, dat niet te verwonderen is. De fchaarschheid van varkens op Otahiti kan aan twee oorzaaken worden toegefchreven, voor eerst aan het getal dat verteerd en medegenoomen is op de fchepen , die hier zcdert enige jaaren geweest zijn, en ten tweeden aan de gediurige oor-  69 [Sept. 1773] REIZE RONDOM oorlogen tusfchen de twee rijken ( 1). Wij weeten van twee zedert het jaar 1767; thans is 'er vrede tusfchen dezelve, fchoon zijniet veel vriendfchap voor eikanderen fchijnen te hebben. Ik heb de reden van den laatflen oorlog niet te weeten kunnen koomen , noch wie de overhand in den llrijd gehad hadde. In het gevegt, dat een einde van den oorlog maakte, fneuvelden 'er veele van beiden zijden. Aan de zijde van Opoureonu fheuvelde toutaha, en verfcheiden andere opperhoofden , die mij bij naamen genoemd wierden. toutaha ligt in de Mar ai van zijn gedacht te Oparree begraaven en zijne moeder en verfcheiden andere vrouwen van zijn gezin worden nu door otoo, den regeerenden Vorst, een man, die zig in den eerden opdag niet zeer tot zijn voordeel vertoonde, onderhouden. Ik weet weinig van waheatoua van Tiarrabou. Deeze Vorst, die niet boven de twintig jaaren oud is, nam alle de deftigheid van eenen man van vijftig aan. Zijne onderdaanen ontdekken zig niet voor hem , of bewijzen hem geene uitwendige hulde, gelijk aan otoo; zij fchijnen hem egter wel zoo veel eerbied te betoonen en hij verfcheen in grooter datie. Hij wierd verzeld van enige mannen van middelbaaren of gevorderden ouderdom, die zijne raadfheeren fcheenen te zijn; zoodanig fcheen mij de toenmalige daat van Otahiti te wezen. De andere eilanden, dat is Huaheine, Ulietea enOtaha wa-  DE WAERELD. [Sept. 1773] 6t waren in eenen bloeiender ftaat dan toen ik aldaa* de voorige reis was. Zij hadden zedert dien tijd den zegen des vredes genoten ; het volk fcheen zoo gelukkig als enig onder de zon en zoo mogen zij zig ook wel achten, want zij bezitten niet alleen de benodigdheden, maar veele van de aangenaamheden des levens in den grootften overvloed, en mijn jongman zeide mij dat varkens, hoenders en vrugten in even zoodanigen overvloed op Bolabola zijn, iets dat tupia nooit wilde bekennen. Om deeze fchijnbaare tegenftrijdigheid optehelderen, moet ik aanmerken dat de een voor, en de ander tegens dit eiland was ingenoomen. ] Naardien ik in mijne voorige reis verfiag gedaan heb van de voortbrengzelen van deeze eilar> den en van de zeden en gewoonten der inboorlingen , zal het niet nodig zijn deeze voorwerpen alhier wederom aantevoeren , dan in zoo verre ik 'er iets kan bijvoegen , of misflagen, welke ik mag begaan hebben, verbeteren. Naardien ik enige reden had om te denken dat 'er, onder hunne godsdienftige plegtigheden ook fomtijds menschlijke offerhanden nodig geoordeeld wierden, gong ik op eenen dag naar een Marai'm Matavai-Baai, in gezelfchap van kapitain furneaux, en, gelijk bij alle andere gelegenheden , eenen man bij mij hebbende , die hunne taal tamelijk wel fprak, gelijk ook verfcheiden inboorlingen, een vaa welke een veritandig eü!  6s [Sept. 1773] REIZE RONDOM en gevoelig man was. In de Marai was een Ttl~ papou of lijk - huisjen, waarop een lijk en enige Hukken vleesch lagen, zoo dat alles mij beloofde in mijn onderzoek te zullen flaagen. Ik begon met vraagen omtrent de verfchillende voorwerpen, die daar waren, of de plataanen en het vleesch Voor den Eatua waren ? Of zij den Eatua varkens, honden en hoenderen offerden? op alle welke vraagen hij bevestigender wijze antwoordde. Toen vroeg ik of zij den Eatua menfchen offerden? Mij antwoordde Taata eno, dat is, flegte menfchen, welke zij eerst tïparrahy, of floegen tot zij dood waren. Ik vroeg hem daarop of 'er ook goede menfchen op deeze wijze ter dood gebragt wierden ? Zijn antwoord was , neen, niet dan Taata eno. Ik vroeg hem of men ook Earees aldus ter dood bragt ? hij zeide dat deeze varkens hadden om aan den Eatua te geeven en herhaalde weder Taata eno. Toen vroeg ik hem of Towtows , dat is de bedienden of flaaven, die geene varkens, honden of hoenderen hadden, maar evenwel goede menfchen waren, aan den Eatua geofferd wierden? Zijn antwoord was: Neen, alleenlijk flegte menfchen. Ik deed hem verfcheiden vraagen meer, en alle zijne antwoorden fcheenen op dit een punt t'huis te koomen , dat 'er fomtijds menfchen om zekere misdaden wierden veroordeeld om aan de Goden geofferd te worden, zoo zij niets hadden om zig vrij te koopen. Dit  ÜË WAERELD. [Sept. 1773] H Dit betekent, denk ik, dat het bij fommige gelegenheden nodig geoordeeld wordt menfchen te offeren , bijzonderlijk als zij zulke menfchen neemen, die, volgens de wetten van hun land, hun leven verbeurd hebben en niets hebben om zig vrij te koopen en de zulke zullen over het algemeen van de laagfte klasfe des volks zijn. De man, dien ik deeze vraagen deed, gaf zig, zoo wel ais enige andere , moeite om ons deeze geheele gewoonte te verklaaren; maar wij waren hunne taal niet genoeg magtig om hen te verftaan. Ik heb zedert van om ai vernoomen dac zij het Opperwezen mensehlijke offerhanden offeren. Volgens zijn bericht hangt het van de willekeur van den Hogepriester af wie alzoo zullen geofferd worden. Als zij bij eene plegtige gelegenheid verzameld zijn, begeeft hij zig alleen inliet huis van God, en blijft daar enigen tijd; als hij 'er uit koomt , zegt hij hun dat hij hunnen grooten God gezien en met hem gefprooken heeft (welk voorrecht de Hogepriester alleen geniet) en dat hij eene mensehlijke offerhande gevorderd heeft; hij zegt hun dat hij dien perfoon heeft begeerd, iemand, die daar tegenswoordig is, noemende, tegens wien de priester waarfchijnlijk is vooringenoomen. Deeze wordt onmiddelijk dood geflaagen en dus aan des priesters kwaadaartigheid opgeofferd, die ongetwijfeld, als het nodig is„ behendigheid genoeg heeft om het volk wijs te maa-  Zij branden of fnijden hunne wangen ook bij het wangenbeen. De reden hiervan was ons even onbekend. Bij fommige waren de wonden nog geheel versch; bij andere konden zij alleen befpeurd worden door de lidtekenen of de kleur van bet vel (3). Ik zag noch zieke noch kreupele onder hen ;alle fcheenen zij gezond, fterk en kloek, een blijk van de goedheid der luchtffreek, waarin zij leeven. Ik heb dikwijls gefprooken van eenen Koning, hetwelk zoude fchijnen mede te brengen dat de regeering in handen van eenen enkelen perfoon is, zonder dat ik egter zeeker weet of dit waar zij dan niet. Men wees ons egter zulk eenen en wij hadden geene reden om 'er aan te twijfelen. Uit deeze en andere omflandigheden ben ik van gedagten dat deeze regeering veel naar die van Ota~ hui gelijkt, dat is, dat zij beftaat uit eenen Koning of groot Opperhoofd of Bevelhebber, die hier Areeke genoemd wordt , die andere bevelhebbers onder zig heeft, welke heeren van zekere diftriéten en misfehien de eenigfte grond-el* genaars zijn, welken het volk groote gehoorzaamH j Mi  ii8 [03.1773] REIZE RONDOM heid fchijnt te bewijzen. Ik nam nog eenen derden rang waar, die niet weinig gezag over het gemeen volk had ; mijn vriend attago was een derzelve. Ik ben van gedagten dat al het land op Tongatabu bijzondere eigendom is, en dat hier, gelijk op Otahiti, een ras van menfchen is, die dienaars of flaaven zijn en geenen eigendom van land hebben. Het zou onredenlijk zijn te onderftellen dat alles gemeene eigendom ware in een land, dat zoo fterk bebouwd is als dit. Naardien het eigen belang de groote drijfveder is, die de hand der nijverheid beftiert, zouden weinige zwoe-' gen om een land te bebouwen en te beplanten, waarvan zij niet zouden verwagten de vrugten hunnes arbeids te raapen; zoo het anders ware, Zou de naarftige man in eenen fbgter itaat zijn dan de ledige luiaart. Dikwijls zag ik gezelfchapjens van zes, agt of tien lieden vrugten en andere dingen naar de landing-plaats brengen om te verkoopen, daar een perföon, een man of eene vrouw, het opzigt had over de geheele verkoop ; en daar wierden geene ruilingen gedaan dan met zijne of haare bewilliging, terwijl al hetgeen Wij in ruiling gaven altijd aan hun wierd overhandigd, hetgeen, naar ik meen, duidlijk toonde dat zij de eigenaars der goederen waren en de andere niet meer dan bedienden. Schoon de goede Natuur deezen eilanden zeer gunftig geweest is, kan men egter niet zeggen dat zij geheel vrij zijn van  DE WAERELD. [Ocl. 1773] n.9 van den vloek op onze voorvaderen gelegd; een gedeeltevan hun brood moet in het zweet hunnes aanfehijns gewonnen worden. De fterke ftaat van bebouwing , waarin hunne landen zijn, moet hun eenen ontzagchelijken arbeid gekost hebben. Deeze wordt nu rijklijk beloond door de groote vrugtbaarheid, waaraan elk fchijnt deel te hebben. Niemand heeft gebrek aan de gewoone noodwendige behoeften des levens; blijdfchap en tevredenheid zijn op elks gelaat gefchilderd, en het kan waarlijk ook niet anders wezen; onder alle rangen des volks heerscht eene ongedwongen vrijheid; zij gevoelen geene behoeften of zij hebben de middelen om die te bevredigen en zij leeven in eene luchtftreek, daar de lastige uiterften van groote koude en fterke hitte even zeer onbekend zijn. Zoo de Natuur in enig ftuk karig omtrent hen geweest is, is het in dat van versch water, waarnaar zij, vermits het in de ingewanden der aarde verborgen is, genoodzaakt zijn te graaven. Op Amfterdam hebben wij geene loopende beek gevonden en maar eene wel. Op Middelburg zagen wij geen water dan dat de inboorlingen in vaten hadden ; doch, alzoo het zoet en koel was, twijfelde ik niet of het was op het eiland gefchept en waarfchijnlijk niet verre van de plaats, daar ik het zag. Wij weeten zoo weinig van hunnen godsdienst, dat ik 'er naauwlijks van durf fpreeken. De geH 4 bou-  120 [08. 1773] REIZE RONDOM bouwen, Afiatcucas genaamd, van welke ik heb melding gemaakt , zijn ongetwijfeld tot dit oogmerk afgezonderd. Semmige van ons gezelfehap waren van gedagten dat het enkel begraafplaatfen waren. Ik kan uit eigen weetenfchap alleenlijk zeggen dat het plaatfen waren, tot welke bijzondere perfoonen opzetlijke redenvoeringen rigteden, welke ik verftond gebeden te zijn, gelijk reeds verhaald is. Mijne gedagten bij die van andere voegende, was ik geneigd te gelooven dat zij en voor tempelen en voor begraafplaatfen beftemd zijn, gelijk op Otahiti, of zelfs in Europa. Maar ik heb geene gedagten dat de beelden afgoden zijn, riet alleen uit hetgeen ik zelf zag, maar omdat de Heer wales mij berichtede dat zij een derzelve voor hem en anderen hadden opgezet, als een wit, om n;tar re fchieten. Dnar was eene omftandigheid, die toonde dat men zig dikwijls tot het een of ander oogmerk naar deeze Aftatoucas begaf. De open plaatfen voor dezelve waren met groene zooden bedekt, waarvan het gras zeer kort was. Het fcheen niet door menfchen handen gefneden of gekort te zijn, maar belet te wezen te groeijen , doordien 'er dikwijls op gezeten, of op getreeden was. Men kan niet onderftellen dat wij veel konden te weeten koomen van hun burgerlijk of godsdienftig bellier in eenen zoo korten tijd als vier of vijf dagen, bijzonderlijk daar wij maar weinig van hun-  DE WA ERE LD. [ö£t. 1773] i*x' hunne taal verftonden; zelfc de twee eilanders, die wij aan boord hadden, konden hen in het eerst niet verftaan en egter bevonden wij, toen wij wat nader met hun bekend wierden, dat hunne taal ten naasten bij de/elfde was, die op Otahiti en de Sociëteit-Eilanden geiproken wordt; het verfchil was niet grooter dan dat wij vinden tusfchen de noordliikfte en wesrlijkfte deelen van Engeland, gelijk nader uit de woorden - lijst zal blijken. H 5 VIER.-  Xsa [03. 1773] REIZE RONDOM VIERDE HOOFDSTUK. Koers van Amfterdam naar Koningin Charlotra Kanaal. Ontmoeting met de inwooneren. Scheiding der twee fchepen. Toen wij omtrent klaar waren om onder zeil te gaan, kwam 'er eene kano, door vier mannen gevoerd wordende , aan het fchip met een' van die trommelen, van welke ik reeds gefproken heb, op welke een hunner aanhoudend, floeg , buiten twijfel denkende dat deeze muzyk-ons bekooren zoude. Ik gaf hun een ftuk doek en een fpijker voor de trommel en nam deeze gelegenheid waar om mijnen vriend attago enige tarw, erweten en boonen te zenden, welke ik had vergeeten hem te geeven , toen hij de andere zaaden van mij kreeg. Zoo dra deeze kano vertrokken was , maakten wij zeil zuidwaarts, hebbende eene labber koelte uit het Z. O. ten O., alzoo mijn.voorneemen was regt toe regt aan naar Koningin Charlotta Kanaal in Nieuw -Zeeland te zeilen, aldaar hout en water inteneemen en dan op verdere ontdekkingen naar het Zuiden en Oosten te gaan. Den agtften, in den agtermiddag, kreegen wij het eiland Pylftaert (i) in het gezigt, zijnde Z. W. ten W. i W. zeven of agt mijlen van ons. Dit  DE WAERELD. [03. 1773] 123 Die eiland dat ook door tasman ontdekt is, ligt op 220 26' Zuider Breedte en 1750 59' Wester Lengte, in de (trekking van Z 520 W. twee en dertig mijlen van het Zuidlij k einde van Middelburg. Het is aanmerklijker in hoogte dan in omvang, hebbende twee hooge bergen, die van malkanderen fchijnen gefcheiden door eene laage valei. Na enige uuren ftilte liep de wind Z. W. met welken wij Z. O. ftuurden ; maar op den tienden liep hij om door het Zuiden naar het Z. O. en O. Z. O. en toen vervolgden wij onze koers Z. Z. W. (2). Den een en twintigflen, des morgens ten vijf uuren, kreeg*R,wij het land van Nieuw-Zeeland in het gezigt, zig uicflrekkende van N. W. ten N. tot W. Z. W.; op den middag lag Tafel* Kaap agt of tien mijlen W. van ons, lk was zeer begeerig om enige gemeenfehap met de inboorlingen van dit land te hebben, zoo verre naar het Noorden als mogelijk was, dat is, omtrent de Armoedige of Tolaga Baaien, daar ik dagt dac zij meer befchaafd waren dan in Koningin Charlotta Kanaal', om hun enige varkens , hoenderen , zaaden , wortelen enz. te geeven , welke ik daartoe had opgedaan. De wind N. W. en N. loopende, gaf ons gelegenheid om het land aantedoen een weinig ten Noorden van Portland en wij naderden de kust zoo digt als wij zulks veilig doen konden (3). Wij zagen verfcheiden men-  i?4 [03. 1773] REIZE RONDOM menfchen op het land, maar geen hunner maakte zig gereed om naar ons toe te koomen. Dit ziende lieten wij het onder Portland afzakken, daar wij enigen tijd op den wind lagen, zoo om den inboorlingen tijd te geeven om naar ons toe te koomen als om de Avontuur in te wagten. Daar Waren verfcheiden menfchen op Portland, maar geen hunner fcheen geneigd om naar ons aftekoomen; ook woei het op dien tijd te fterk voor hun om het te onderneemen. Zoo dra de Avontuur pns dan ook had ingehaald , flevenden wij naar Kinderdieven Kaap, die wij 'smorgens ten vijf uuren voorbij voeren, onze koers langs de kust vervolgende tot negen uuren, wanneer wij, omtrent nog maar drie mijlen van de Zwarte Kaap zijnde, enige kanos van het ftrand zagen aflleeken. Hierop hield ik het op den wind, om hun tijd te geeven van aan boord te koomen; maar ik deed aan de Avontuur fein om maar voort te ftevenen, alzoo ik zoo weinig tijds wilde verliezen als mogelijk was. Die in de eerfte kano, welk aan het fchip kwam, waren visfehers en zij ruilden enige visch voor ftukken doek en fpijkers. In de volgende waren twee mannen , welke ik aan hunne kleeding en hun gedrag voor opperhoofden hield, Deeze twee wierden gemaklij k overgehaald om aan boord te koomen, wanneer men hun fpijkers en andere dingen aanbood. Zij waren zqo begeerig naar fpij* kers,  DE WAERELD. [03. 1773] H5 kers, dat zij alle wegnamen, die zij vinden konden en met zulk eene gretigheid als duidlijk toonde dat fpijkers de waerdigfte dingen waren , die wij hun geeven konden. Aan den voornaamflen van deeze twee mannen gaf ik de varkens, hoenderen, zaadenen wortelen. Ik geloof dat hij in het eerst niet dagt dat ik hem die meende te geeven ; want hij floeg 'er weinig acht op, tot hij overtuigd was dat zij voor hem waren; en toen was hij egter zoo blijde niet als to.nik hem eenen grooten bout of fpijker gaf, half zoo lang als zijn arm. Ik merkte egter dat hij, toen hij heen gong, zeer wel onthouden had hoe veele varkens en hoenderen ik hem gegeeven had , naardien hij zorg droeg die alle bij malkanderen te brengen en een waakend oog hield dat men 'er geene weder van af name. Hij beloofde mij 'er geene van te dooden en, zoo hij zijn woord houdt en men 'er behoorlijk zorg voor draagt, waren 'er genoeg om het gantfche eiland 'er met den tijd van te voorzien , want daar waren twee beeren, twee zeugen, vier hennen en twee haanen. De zaaden waren van de nuttigfte, als tarw, fnijboonen* crweten, kool, knollen, uien, geele peen, witte peen en yams enz. Hier mede wierden zij weg gezonden. Het is klaar dat dit volk niet vergeeten had dat de Endeavour op hunne kust geweest was; want de eerfte woorden, die zij tot ons fpraken waren Mataou m te poepoe: „ wij zijn bang „ voor  ï2Ö [03.1773] REIZE RONDOM s, voor de kanonnen." Naardien zij niet onkundig konden zijn van het voorval dat, op mijne voorige reis, omtrent kinderdieven-Kaap gebeurd was, had de ondervinding hen geleerd enig ontzag voor deeze werktuigen des doods te heb* ben (4). Zoo dra zij vertrokken waren * flevenden wij Zuidwaards, zijnde den wind nü naar het W. Z W* omgeloopen. In den agtermiddag groeide dezelve aan tot eene frisfe koelte en Woei met rukwin* den, in eenen van welke wij onzen fokke-bramHeng verboren , hebbende wat te lang zeil ge* voerd. De vrees van het land uit het gezigt te zullen verliezen noopte mij om zoo Veel zeil te voeren als mogelijk was. Ten zeven uuren *s morgens wendden wij en hielden het op den wal aan j Kaap Keerweér was nu omtrent N. W. § N. zes of zeven mijlen van ons. De Avontuur , een goed eind aan lij zijnde, zag , naar wij ónderftel* den, het fein niet * maar zeilde voort en wierd dus van ons ge-fcheiden. In den nacht (geduurende welken wij laveerden) nam de wind zoodanig toe, dat wij enkel tot onze onder - zeilen gebragt wierden; hij liep ook Z. W. en Z. Z. en was verzeld van regen. Den drie en twintigften, des morgens ten negen uuren, begon de lucht opteklaaren, zoo dat wij geheel gereefde top-zeilen konden voeren. Ten elf uuren waren wij vlak voor Kaap Keerweér, wan-  DE WAERELD. [03. 1773] 127 wanneer wij wendden en afhielden ; op den middag was die Kaap West, wat Noordlijk, zes of zeven Engelfchemijlen van ons; de Breedte, welke wij waarnamen, was 410 30'Z. Kort daarop den wind bijna ftil wordende , en ons vleiende dat hij door eenen meer gunftigen zoude opgevolgd worden, zetteden wij eene andere bramfteng op, tuigden de bram-raas en deeden alle de reeven uit de top - zeilen. De uitkomst beantwoordde niet aan onze wenfchen. De wind wierd wel wat gunftiger , dat is, W. ten N., met welken wij zuidwaarts langs de kust ftevenden; maar weldra nam hij zoo zeer toe, dat hij ons noodzaakte hetgeen wij zoo even bijgezet hadden weder wegteneemen en ons eindelijk tot onze onder-zeilen en twee gereefde top-zeilen alleen bepaalde, welke zeilen wij den geheelen nacht alleen bleeven voeren. Des anderen daags 'smorgens, met het aanbreeken van den dag, den wind verminde- . rende, geraakten wij weder in verzoeking om de reeven uit onze zeilen te doen, en de bram - raas klaar te rnaaken, dat alles vergeefsch werk was; want ten negen uuren waren wij al wederom tot dezelfde zeilen als te vooren gebragt. Kort daarop kwam de Avontuur bij ons en op den middag lag Kaap Pallifer agt of negen mijlen West van ons. Deeze Kaap is de noordlijkfte punt van Eaheinomauwe. Wij bleeven zuidwaarts ftevenen tot middernacht, wanneer de wind verflapte en Z. O.  !&8 [Öff. 1773] RËIZE RONDOM Z, O. liep. Drie uuren daarna wierd bet ftil, Wanneer wij de reeven los üiaakcen, in de ijdelé hoop dat de wind gunftig zoude worden. Wij bedroogen ons; de wind nam flechts deeze korte rust om kragt te winnen en ons zwaarer op het lijf te vallen; want den vijf en twiridgften, des morgens ten vijf uuren, kwam 'er een koeltjen uit het N. W., met welk wij Z. W. ftevenden, terwijl Kaap Paliifer N. N. W. agt of negen mijlen van ons was. De wind nam zoodanig toe, dat wij genoodzaakt wierdèn de eene reef na de andere in de zeilen te doen en eindelijk wierd hij zoo fel, dat wij met den grootften fpoed alle onze zeilen moesten bergen, en alleen voor het wand bijleggen. De zee liep met den wind hoe langer hoe hooger, zoo dat wij eenen vreeslijken ftorm en eene hemelhooge zee uitteftaan hadden. Na dus twee dagen lang tegens eenen fterken wind opgewerkt te hebben en even in het gezigt van onze haven gekoomen te zijn , hadden wij den fpijt van door eenen woedenden ftorm van het land te worden afgeflaagen. Daar waren egter twee gunftige omftandigheden bij, die ons enigen troost gaven; hij bloes ons vrij over het hoofd en wij behoefden niet bevreesd te zijn voor een laager wal (5). De ftorm bleef den geheelen dag aanhouden zonder de minfte tusfchenpoos. In den avond lieten wij het afvallen, om naar de Avontuur te zien,  DE WAERELD. [00. 177$] 13$ zien, die aan lij uit het gezigt was, en na dat wij zoo verre gezeild waren als wij onderftelden dat zij beneden ons zoude zijn, legden wij weder bij, zonder haar ëgcer te befpeuren; het was zoo dampig en dik aan den gezigteinder dat wij geene Engelfche mijl rondom ons zien konden, hetwelk veroorzaakt wierd door het fchuim van de zee, dat door de kracht van den wind zeer hoog uit het water wierd géjaagdj Te middernacht verflaauwde de wind; kort daarop was 'er weinig wind meer en eindelijk liep hij naar het Z. W., wanneer wij Voor den wind wendden, alle de reeven in de onderzeilen en topzeilen legden en naar het land hielden. Kort daar na verhief de wind zig weder en zettede zig in het Zuiden; doch alzoo dè Avontuur enige mijlen agter was, legden wij op den Wind om naar haar te wagten tot agt uuren, wanneer wij beiden alle zeilen bijzetteden en N. ten W. k W. naar de Straat Huurden. Op den middag namen wij hoogte en vonden 420 27'Z. Breedte , zijnde Kaap Pallifer , naar gisfing , zeventien mijlen N. van ons. Deeze gunftige wind was van geene'n génoegzaamen duur; in den agwrmiddag gong hij langzaamerhand leggen , tot het eindelijk ftil wierd ; deeze kalmte wierd ten tien uuren gevolgd van eene frisfe koelte uit het N. met welke wij westwaarts ftevenden. Des anderen daags 's morgens ten drie uuren waren wij vrij digt bij Kaap Campbell, aan de V. Deel. I west-  S30 [OEt. 1773] REIZE RONDOM west-zijde van de Straat ^ wanneer wij wendden en overftaken mar Kaap Pallijèr, met onze onderzeilen en geheel gereefde topzeilen , hebbende den wind N. W. eene zeer fterke koelte en fraai we. der. Op den middag wendden wij en zeilden Z. W., de laatstgemelde Kaap ten W. hebbende,- op vier of vijf mijlen afftands. In den agtermiddag groeide de wind zoo fterk aan, dat wij tot onze onderzeilen bepaald wierden. Wij bleeven Z. W. ftuuren tot middernacht, wanneer wij voor den wind wendden en gereefde topzeilen bij haalden. Den agt en twintigften 's morgens ten agt uuren wendden wij weder voor den wind en ftuurden weder Z. W. tot op den middag , wanneer wij genoodzaakt waren met de fok bij te leggen. Op deezen tijd lag het hoog land over Kaap Campbell W. tien of twaalf mijlen van ons; de Avontuur was vier of vijf Engelfche mijlen aan lij. In den agtermiddag begon de woede van den wind wat te verflaauwen, wanneer wij het groot mars-zeil bijzetteden , het groot bram - zeil reefden en Noordwaarts ftuurden met den wind W. N. W. en W. ten N., eene fterke koelte met zwaare rukwinden verzeld. In den morgen van den negen en twintigften verflaauwde de wind en liep Z. W. eene Jabber koelte. Hier deeden wij terftond ons voordeel mede, zetteden alle onze zeilen bij en ftuurden int  DE WAERÈLD. [03. 1773] 131 öaar Kaap PalUJer, welke op den. middag omtrent zes mijlen W. ten N. ï N. van ons was. De wind bleef tusfchen het Z. VV. en Z. ftaan tot des avonds ten vijf uufen, wanneer het ftil wierd. Wij waren op dien tijd omtrent drie mijlen van de Kaap Ten zeven uuren wierd de kalmte opgevolgd door eene labber koelte uit het N. N. O. zoo goed als wij wenfchen kónden, zoo dat wij begonnen uitterekenen op welken tijd Wij den volgenden dag het kanaal zouden bereiken; maar ten' negen uuren fchoot de wind in zijnen ouden hoek het N. W. en woei eene frisfe koelte, met welke wij Z. W. ftuurden, onder eens gereefde topzeilen en onderzeilen, in gezelfchap van de Avontuur. Wij zagen haar tot middernacht,' wanneer zij twee of drie Engelfche mijlen agter uit was en kort daarop verdween zij; toen de dag aanbrak zagen wij haar ook niet. Wij gisten dat zij gewend en N. O. geftuürd had en dat wij haar daardoor uit het gezigt hadden verloren. Wij bleeven Westwaarts ftüurèn met den wind N. N. W., die zoo fterk aanwies, dat wij ons enkel tot onze onderzeilen moesten bepaalen, na dat het groot bram - zeil, dat nog nieuw was, gefcheurd was. Op den middag was Kaap Camp' bell zeven of agt mijlen W. ten N. van ons. Ten drie uuren in den agtermiddag begon de wind te verflaauwen en meer naar het Noorden te loopen, zoo dat wij op het land aanliepen , ©nder I 9 d*  ïgj [00 1773] REIZE RONDOM de Sneeuwbergen, omtrent vier of vijf mijlen boven den wind van de Jankijkers, daar het voorkoomen van eene groote baai was. Het fpeet mij nu dat ik de Avontuur verloren had; want zoo zij bij mij geweest ware, zou ik alle gedagten van mar Koningin Charlotta Kanaal te vaaren, om hout en water fnteneemen, hebben laaten vaaren en meer naar het Zuiden eene plaats gezogt hebben^ om deeze artijkelen op te doen, alzoo de wind nu gunfiig was om de kust langs te zeilen; maar onze fcheiding noodzaakte mij nu naar het Kanaal te flevenen, zijnde deeze de bepaalde plaats van onze bijeenkomst. Terwijl wij het land naderden, zagen wij op verfcheiden plaatfen langs de kust rook opgaan, een zeeker teken dat het land bewoond was. Wij peilden van zeven en veertig toe vijf en twintig vademen, dat is, op den affland van drie Engelfche mijlen van de kust zeven en veertig vademen , en vijf en twintig vademen op den afftand van eens Engelfche mijl, daar wij het lieten wenden, en Oostwaards ftuurden onder de twee onderzeilen en gereefde topzeilen; maar de laatfte konden wij niet lang voeren of wij moesten dezelve ftrijken. Wij bleeven den geheelen nacht oostwaarts flevenen, in hoop van in den morgen de Avontuur te zullen ontmoeten. In den morgen niets van de Avontuur gewaar wordende, wendden wij voor den wind en legden bi|  DE WAERELD. [Oc7. 1773] J33 bij voor onze fok en bezaans ftagzeil, alzoo de wind tot eenen volkoomen ftorm was aangegroeid; maar het duurde niet lang of hij bedaarde, zoo dac wij de twee onderzeilen konden voeren , onder welke wij westwaarts ftuurden en op den middag lagen de Sneeuwbergen W. N. W. twaalf of veertien mijlen van ons. Des avonds ten zes uuren ftilde de wind volkoomen ; maar dit was flechts eene korte rust; want kort daarop begon hij met verdubbelde woede te waaien en nood> zaakte ons onder het bezaan ftagzeil bij te leggen, in welken toeftand wij verbleeven tot middernacht, wanneer de ftorm bedaarde en twee uuren daarna wierd het ftil. Den eerften November, des morgens ten vier uuren, wierd de kalmte door een zugtjen uit het Zuiden vervangen. Dit groeide kort daarop aan tot eene früfe koelte , met dampig regenachtig weder verzeld, dat ons hoop gaf dat de Noord Westen winden zouden ophouden; want ik moet aanmerken dat zij van helder fraai weder verzeld waren. Wij lieten niet na onmiddelijk met deezen gunftigen wind ons voordeel te doen door alle zeilen bij te zetten en naar Kaap Campbell te ftuu* ren, die op den middag drie of vier mijlen N. van ons was. Ten twee uuren voeren wij de Kaap voorbij, en zeilden de Straat in met eenen fter» ken voor den wind en met zoo veel waarfchijnüjkh§id dat die zoude aanhouden, dac wij niet an* \ 3 dm  134 [Nov. 1773] REIZE RONDOM ders dagten of wij zouden des anderen daags 'smorgens onze haven bereiken; maar wij wierden hierin andermaal te leur gefield ; ten zes uuren, op de hoogte van Nevelachtige Baai zijnde , wierd onze gunftige wind vervangen door eenen uit het Noorden, die kort daarop N. W. liep, en tot eene frisfe koelte aanwies; wij bragten den nacht met laveeren door; wij deeden onvoordeelige gangen en wij yerlooren meer met de. eb dan wij met den vloed wonnen. Den volgenden morgen ftaken wij over naar de kust van Eaheir womauwe. Met het opgaan van de zon den horizont aan lij buitengemeen helder zijnde, keeken wij fcherp uit naar de Avontuur; dan alzoo wij niets van haar vernamen, gisten wij dat zij het kanaal in zoude geraakt zijn. Toen wij de bovengenoemde kust naderden, ontdekten wij aan de Oostzijde yan Kaap Teerayhitteeen nieuw inloopend kapaal, dat ik te vooren niet gezien had. Het opwerken tegens de N. W. winden moede zijnde, befloot ik deeze plaats aantedoen, zoo ik het doenlijk vond, pf in de baai, die 'er voor legt, te aakeren. Den vloed in ons voordeel zijnde,liepen wij, na eenen gang van het land gedaan te hebben , onder de, kaap en de baai in, langs den westlijken wal, hebbende van vijf en dertig tot twaalf vademen water, met overal eenen goeden anker- grond. Ten een uur bereikten wij den mond van het inloopcnd kanaal, zoo als de eb 'er begon uit te vloeijepj  DE WAERELD. {Noy, 1773] 135 vïoeijen; den wind ook tegens zijnde , ankerden wij in twaalf vademen water, met eenen grond van fijn zand. De oostlijkfle van de Zwarts Klippen, die aan bakboord zijde van den mond van het inloopend kanaal liggen, lagen N. ten O. op den afftand van eene Engelfche mijl. Kaap Teerawhitte of de westlijke hoek van de baai W. op den afftand van omtrent twee mijlen; in de Oostlijke hoek van de baai N. ten O. op den afftand van vier of vijf Engelfche mijlen (6). Zoo dra wij ten anker lagen, kwamen verfcheiden inboorlingen met hunne kanos naar ons toe; twee van den eenen wal en eene van den anderen; daar was niet veel nodig om drie of vier van hun aan boord te doen koomen. Dit volk was buitenfpoorig gefield op fpijkers boven alle andere dingen : Eenen fchonk ik twee haanen en twee hennen, die hij met zoo veel onverfchilligheid ont^ vong, dat het mij weinig hoop gaf dat hij behoorlijk zorg voor dezelve zoude draagen (7), Wij hadden hier niet meer dan twee uuren ten anker gelegen of de wind liep N. O., met welken wij anker ligtedew; maar naauwlijks was het anker voor den boeg of hij liep naar het Zuiden. Met deezen wind konden wij maar even de baai uit zeilen en toen liepen wij naar het kanaal met alle zeilen, die wij voeren kontien, hebbende het voordeel, of liever nadeel, van eenen toeneemen? den ftooker, die alreeds te flerk woei, Wij loef- l 4 «ie»  ï35 [0*. 1773] reïze rondom den het kanaal in, zoo als het donker wierd, na twee gangen gedaan te hebben , in welke onze meeste zeilen fcheurden, en wij ankerden in agttien vademen water tusfchen de Witte Klippen en den Noord Wester wal. Den volgenden morgen verflaauwde de wind en wierd door enige uuren kalmte gevolgd, waarop, 'er een koeltjen opkwam uit het N. W., waarmede wij anker ligteden en Schips Inham inliepen a daar wij de Avontuur niet vonden, gelijk wü verwagt hadden. VIJF4  PE WAERELD. [Nov. 1773] 13? VIJFDE HOOFDSTUK. Verrigtingen in Koningin Charlotta Kanaal. Bewijs dat de inwaoners menfchen-eeters zijn. Verfcheiden voorvallende omflandigheden. V°.r~ trek uit het Kanaal. Befchrijving van da Kust. ec eerst dat wij deeden , na dat het fchip vast gemeerd was, was alle de zeilen los te rnaaken, vermits 'er geen een was of het moest verfleld worden; onze zeilen en ons tuig hadden indedaad veel geleden in het inloopen van den mond van de Straat. Naauwlijks waren wij geankerd of wij kreegen bezoek van de inboorlingen, van welke ik verfcheiden herkende, die ik gezien had, toen ik mij alhier in de Endeavour bevond, bijzonderlijk eenen ouden man go ubi ah genaamd. In den agtermiddag gaf ik bevel alle de ledige water - vaten aan land te brengen, om gekuipt, fchoon gemaakt en gevuld e worden , tenten optezetten yoor de zeilenmaakers, kuipers en andere, welker werk hen noodzaakte aan land te zijn. Des anderen daags begonnen wij de zijden en de verdekken van het fchip te kalfaaten, het wand natezien; de zeilen te.lappen, brandhout te kappen I 5 .en  138 [Nov. 1773] REIZE RONDOM en de fmjdfe optezetten, om het ijzerwerk te verfmeeden , dat alles volflrekt noodzaaklijk was. Wij deeden ook enige trekken met den zegen , maar vongen geen visch, welk gebrek de inboorlingen enigermaate vervulden, door ons eene goede hoeveelheid te brengen en voor ftukken van Otahitisch doek enz. te vermangelen ( 1). Den vijfden liet ik enige vaten biscuit openen, en bevond, tot onzen fpijt, dat een groot gedeel» te befchadigd was. Om dit verlies op de beste wijze die ons mogelijk was te herftellen, wierden alle de vaten geopend, het biscuit uitgezogt en de koperen oven opgezet, om al hetgeen daardoor te behouden was , over te bakken. In deezen morgen (talen de inboorlingen uit eene van de tenten een pak klederen, eenen van de matroozen toebehoorende. Zoo dra mij dit bericht wierds gong ik naar hen toe in eene nabuurige bogt, vroeg de klederen terug en, na zulks enigen tijd vriendlijk verzogt te hebben , kreeg ik dezelve weder. Naardien wij onder dieven, en 'er zoo goed koop afgekoomen waren, fpeet het mij niet dat zalks gebeurd was, alzoo het ons volk leerde in het vervolg beter toetezien. Ik zag bij dat volk de jongde van de twee zeugen , welke kapitein furneaux in den Menfcheneeters Inham had aan wal gezet, de laatfte reis dat wij hier geweest waren: zij was kreupel aan eenen van haare agterlte pooten; anders was zij in eenea  DE WAERELD. [Nov. 1773] 139 eenen goeden ftaat en zeer mak. Zoo wij die yolk wel verftonden, waren de beer en de andere ZPg ook weggenoomen en gefcheiden, doch niet geflagr. Men zeide ons dat de twee geiten, die ik boven in het kanaal aan land gezet had, gedood waren door dien ouden fchurk goubiah. Dus fcheen het dat alle onze poogingen om dit land yan nuttige dieren te voorzien moesten verijdeld Worden door het volk zelf, dat wij 'er dienst mede wilden doen. Met onze tuinen was het wat beter gegaan. Zij hadden alle de gewasfen in dezelve, uitgezonderd de aardappelen, geheel aan de natuur overgelaaten , die haare zaaken zoo wel gedaan had, dat wij de meeste in eenen bloeienden ftaat vonden, een bewijs dat de winter zagt moet geweest zijn. De aardappelen waren meest uitgegraaven \ daar bleeven egter nog enige over en zij waren aan het groeijen , fchoon het mij waarfchijnlijk voorkoomt dat zij nooit uic den, grond zullen gehaald worden (2). Den volgenden morgen zond ik volk over naar de bogt, daar de inboorlingen zig onthielden, om den zegen te trekken en ik nam eenen beer en eene jonge zog, twee haanen en twee hennen mede, welke wij van de eilanden medegebragt hadden. Ik gaf dezelve den inboorlingen, overtuigd zijnde dat zij 'er voor zouden zorgen , omdat zij de zog van kapitein furneaux bijna vijf maanden gehouden hadden i want ik moet onder- ftel-  f^o {Nov. 1773] REIZE RONDOM ftellen dat zij gevangen wierd kort na dat wij aft gezeild waren. Wij Haagden met den zegen niet beter dan te vooren; wij keerden egter niet geheel onverrigter zaake naar boord, hebbende eene groote menigte visch van de inboorlingen gekogt. Terwijl wij aan het koopen waren, toonden zij veel lust om mijne zakken te befleelen en om de visch, die zij met de eene hand gegeeven hadden, met de andere terug te nermen. Dit kwaad ondernam een van de opperhoofden te fluiten en met woede in zijne oogen maakte hij den fchijn van het volk op eenen voeglijken afitand te houden. Ik keurde zijn gedrag goed, maar hield te gelijk zoo wel oog in 't zeil, dat ik hem betrapte op het fleelen van eenen zak-neusdoek uit mijn' zak, dien ik hem in zijnen boezem liet fteeken , eer ik liet blijken dat ik 'er iets van merkte en toen zeide ik hem wat ik verloren had. Hij hield zig geheel onkundig en onfchuldig tot ik hem dien afnam en toen legde hij het af met een lach, en fpeelde zijne rol zoo behendig , dat het mij naauwlijks mogelijk was kwaad op hem te zijn, zoo dat wij goede vrienden bleeven en hij gong met mij naar boord eeten. Omtrent deezen tijd wierden wij bezogt door verfcheiden vreemdelingen , in vier of vijf karos, die visch en andere levensmiddelen mede bragten, die zij voor doek enz. vermangelden. Deeze nieuw aankoomlingen namen hun verblijf in eene bogt digt bij ons; maar vertrokken  DE WAERELD. [Nov. 1773] «4* Iten des anderen daags 's morgens zeer vroeg met zes van onze kleine water-vaten en al het volks dat wij bij onze aankomst alhier gevonden hadden, trok met hun mede Dit overhaast vertrek van deeze laatfte gefchiedde, naar wij gisten, om den dieffhü , welken de andere begaan hadden. Zij lieten enige van hunne honden agter en hec beer-varken, dat ik hun den voorigen dag gegeeven had, dat ik nu terug nam, alzoo ik geen ander had. Onze water-vaten waren het minstverlies, dat wij door het vertrek van dit volk leeden : zoo lang zij daar waren, wierden wij gemeenlijk , voor weinige kosten, wel van visch voorzien (3). Den negenden hadden wij fraai weder met den wind N. O., dat ons enige hoop gaf de Avontuur te zullen zien opdaagen; doch deeze hoop verdween in den agtermiddag, toen de wind naar he* Westen liep. Den volgenden morgen kwamen onze vrienden de inboorlingen weder terug en bragten visch mede , die zij voor twee bijltjens vermangelden (4). Het fchoon weder gaf ons den twaalfden gelegenheid om het overige van ons biscuit uittezoeken , te luchten en te bakken , van welke wij vier duizend twee honderd en twee en negentig ponden gantschlijk onbruikbaar vonden en omtrent  f42 [Nov. 1773] RÈIZÊ RONDOM drie duizend ponden zoodanig, dat het alleen tC eeten was voor volk in onzen toeftand (5). Den dertienden was het helder en aangenaam: Weder; vroeg in den morgen bragten de inboorlingen ons visch, die zij als gewoonlijk aan ons' vermangelden; maar de grootfte tak van hunnen handel was de groene talk of fteen , door hen Poenammoo genaamd, iets van geene groote waarde en egter zoo bij ons volk gezogt, dat zfj naauwlijks iets hadden, dat zij niet voor een ftuk van denzelven geeven wilden (6). Den vijftienden, toen het een aangenaame morgen was , gongen enige van ons naar de OostBaai en beklommen eenen van de bergèn, varï waar men het oostlijk gedeelte van de Straat overzien kon, om naar de Avontuur uit te kijken. Wij hadden eenen vermoeienden togt en zulks nog wel te vergeefsch ; want toen wij op den top kwamen, vonden wij den Ooster horizont zoo mistig, dat wij niet boven de twee Engelfche mijlen verre konden zien. De Heer porster, die ook bij het gezelfchap was, ham de gelegenheid waar om enige nieuwe planten te verzamelen. Nu begon ik te wanhoopen van de Avontuur ooit weder te zien ; maar kon mij volftrekt niet begrijpen wat van haar geworden ware. Ik had tot nu toe gedngt dat zij in de eene of andere haven in dé Straat gezeild was, toen de wind N. W. liep,  DE WAERELD. [Nov. 1773] 14$ den dag dac wij in de bogt geankerd waren, en dat zij daar vertoefde om haaren voorraad van water inteneemen. Daar was in het eerst reden genoeg om dit te denken ; maar nu was het naauwiijks waarfchijnlijk dat zij twaalf dagen in onze nabuurfchap zoude kunnen wezen , zonder dat wij iets van haar hooren of zien zouden. De berg, dien wij beklommen, was dezelfde,; op welken ik in het jaar 1770 geweest was, wanneer ik een tweede gezigt van de Straat nam: wij bouwden toen eenen toren, met de fleenen, die wij daar vonden ; deezen toren vonden wij tot den grond toeafgebrooken, ongetwijfeld door de inboorlingen , op hoop van 'er iets onder verborgen te zullen vinden. Toen wij weder van den berg kwamen ^ vonden wij eene menigte hunner rondom onze floep verzameld. Na dat wij enige ruilingen gedaan en hun enige gefchenken gegeeven hadden , gongen wij te fcheep , om naar boord te vaaren, en wij bezogten, onder weg, andere van de inwooneren, door welke wij vriendlijk ontvangen wierden C?.)* Onze vrienden de inboorlingen gongen den Zeventienden in onze nabuurfchap' aan het visfchen en dat zij vongen bragten zij onmiddelijk bij ons te koop , zoo dat wij meer visch hadden dan wij gebruiken konden. Van dien dag tot den twee en twintigften gebeurde 'er niets aansnerkenswaerdfgs en wij waren bezig om alles in ge-  ï onderkaak en lip ontbraken) op den fpiegefboog Jiggende, Het bekkeneel was aan de {linkerzijK 3 de,  150 [Nov, 1773] REIZE RONDOM de, even boven de flaapen , ingeflaagen en het overfchot van het aangezigt had al het voorkoomen van eenen jongeling onder de twintig jaaren. Het gezigc van het hopfd en het verhaal van de bovenfiaande omftandigheden troffen mij met afgrijzen en vervulden mijnen geest met verontwaerdiging tegens deeze kannibaalen. Nieuwsgierigheid overwon egter mijne verontwaerdiging, bijzonder daar ik begreep dat zij tog weinig zoude helpen en verlangende zijnde een ooggetuige te zijn van een feit , waaraan veele twijfelen, liet ik een ftuk van het vleesch braaden en op het halfdek brengen, daar het met verwonderlijke gretigheid door eenen van deeze kannibaalen wierd opgegeeten. Dit deed fommige onzer mislijk worden, oedidee, die met mij aan boord gekoomen was, was zoodanig door dat gezigt getroffen, dat hij volkoomen beweegingloos wierd en als in het ftandbeeld van het afgrijzen veranderd fcheen. Het is volflrekt onmogelijk voor de konst om die hartstogt met half zoo veel kragt te befchrijven als zij zig in zijn gelaat vertoonde. Door enige onzer uit deezen toeftand opgewekt zijnde, berstte hij uit in traanen, bleef bij beurten fchelden en fchreijen, zeide hun dat zij flegte menfchen waren en dat hij hun vriend niet langer was , noch wilde blijven. Hij wilde zelfs niet door hen aangeraakt wezen; hij gebruikte dezelfde  DE WAERELD. [Nov. 1773] 151 de uitdrukkingen tegens eenen van de heeren, die het vleesch afgefneden had en weigerde het mes, waarmede het gedaan was, aanteneemen, of zelfs aanteraaken. Zoodanig was oedidees verontwaerdiging tegens deeze flegte gewoonte en waerdig door alle redenlijke wezens gevolgd te worden. Ik ben niet in flaat geweest de reden van hec onderneemen van deezen krijgstogt uitcevinden; alles dar ik met zeekerheid kon vcrneemen was dat zij van hier naar de Admiraliteit-Baal (de naaste inham naar het Westen_) gegaan waren en daar met hunne vijanden gevogten hadden, van welke zij veele hadden gedood. Zij telden mij ser vijftig, een getal, dat de waarfchijnlijkheid te boven ging,alzoo zij zelve niet meer, zoo immer zoo veele, in getal waren. Ik denk hen duidlijk verftaan te hebben dat deeze jongman daar gedood was, en dat hij niet als gevangene was medegtv bragt en daarna geflagt; ik kon ook niet verneemen dat zij meer dan deezen eenen medegebrage hadden, dat de onwaarfchijnlijkheid vermeerderde dat zij zoo veele zouden gedood hebben. Wij hadden ook reden te denken dat zij 'er niet zonde? verlies afgekoomen waren; want wij zagen meer dan eens eene jonge vrouw, die zigzelve fneed3 gelijk hunne gewoonte is, als zij eenen vriend o{' pabeltaande. verloren hebben (^10). Dat de Nfeuy - Zeelanders menfchen - eetor-ï K 4 gijn  152 {Nov. i?7%] REIZE RONDOM zijn kan nu niet meer in twijfel getrokken worden. Het bericht, dat ik in mijne voorige reisbefchrijving hiervan gegeeven heb , gedeeltelijk op omftandigheden gegrond, heeft, naar ik verneem, bij veele geen geloof gevonden. Weinige begrijpen wat een wild mensch in zijnen natuurlijken ftaat, en zelfs na dat hij enigermaate befchaafd is, zij. De Nieuw - Zeelanders zijn zeekerlijk hv eenen zekeren ftaat van befchaaving; hun gedrag omtrent ons was manlijk en zagczinnig, en zij toonden, bij alle gelegenheden, eene gewilligheid om te verplichten. Zij hebben enige konlien onder zig, welke zij met groot oordeel en onvermoeid geduld uitoefenen ; zij zijn veel minder tot dieverij genegen dan de andere eilanders van de Zuid - zee, en ik geloof dat die van eene zelfde bende of die, welke met eikanderen in vrede zijn, onder elkaêr geftreng eerlijk zijn, Deeze gewoonte van hunne vijanden, die in den oorlog gedood zijn, opteëeten ( want zijeeten geloof ik vast, geene andere) is hun, ongecwijfeld, reeds van de vroegfte tijden overgeleverd, en wij weeten dat het geenegemaklijke zaak is eene natie haare oude gewoonten te ontwennen , hoe onmenschlijk en wild zij ook mogen wezen; bijzonderlijk als deeze natie geenerlei gemeenfchap of koophandel met vreemdelingen heeft; want hierdoor is het dat het grootst gedeelte van het menschlijk geflacht befchaafd is geworden, een voordeel , dat de Nieuw-  DE WAERELD. [Nov. 1773] 153 Nieuw-Zeelanders door hunne ligging nimmer gehad hebben. Gemeenfchap met vreemdelingen zou hunne zeden hervormen en hunne wilde zie-», len befchaaven. Of, zoo zij meer vereenigd waren onder eene vastgeftelde regeeringform, zouden zij minder vijanden hebben, en gevolglijk zou deeze gewoonte minder in gebruik zijn en zou mer den tijd , enigermaate , vergeeten worden. Thans hebben zij maar weinig denkbeeld van andere zoodanig te behandelen als zij zelve zouden wenfchen behandeld te worden, maarzij behandelen hen zoo als zij verwagten behandeld te worden. Zoo ik mij wel herinner, was eene van de bewijsredenen, van welke zij tegens tupia gebruik maakten , die dikwijls met hun over deeze gewoonte twistredende, dat 'er geen kwaad kon fteeken in menfchen te dooden en te eeten, die met hun eveneens zouden handelen , als het in hun vermogen was. ,, Want, zeiden zij, " kan 'er kwaad in fteeken dat wij onze vijanden eeten, die wij in het gevegt gedood hebben ? zoude deeze vijanden ons hetzelfde niet gedaan hebben ? Ik heb hen dikwijls met groote aandacht tiaar tupia zien luisteren; maar ik heb nooit bemerkt dat zijne redenen veel ingang bij hem hadden, of dat hij met alle zijne redeneerkunde iemand hunner konde overtuigen dat zijne gewoonte niet goed was. En toen oedidee en verfcheiden van ons K 5 volk  154 [Nov. 1773] REIZE RONDOM volk hun afgrijzen van dezelve Heten blijken, lachten zij hen alleenlijk uit. Onder verfcheiden redenen, welke ik heb hooren geeven voor deeze afgrijslijke gewoonte, is ook het gebrek van dierlijk voedzel; doch hoe verre dit uit feiten en omftandigheden zij afreleiden zal ik aan diegeenen overlaaten, die haar te voorfchijn gebragt hebben. In alle gedeelten van Nieuw - Zeeland daar ik geweest ben , was zulk een overvloed van visch , dat de inboorlingen gemeenlijk genoeg voor hun zeiven en ons vingen. Zij hebben ook overvloed van honden; ook is'er geen gebrek aan wild gevogelte, welk zij zeer wel weeten te dooden, zoo dat noch dit, poch het gebrek aan enigerhanden voedzel, naar mijne gedagten, de reden zijn kan. Doch welke de reden ook zijn moge, het was, dunkt mij, maar al te klaar dat zij veel fmaak in dit voedzel hebben. Ik moet hier aanmerken dat o edidee weldra roet dit volk leerde fpreeken, gelijk hij, ben ik overtuigd, ook met het volk van Amfterdam zoude gedaan hebben, zoo hij wat langer onder hetzelve geweest was; want hij verftond de NieuwZeelanders in het eerst even min, of niet zoo wel dan hij het volk van Amfterdam verftond. Ten vier uuren in den morgenflond van den vier en twintigften maakten wij de touwen los, met vooy-  DE WAERELD. [Nov. 1773] 153 voorneemen om in zee re loopen; doch den wind buiten N. en N. O. zijnde en met fterke vlaagen de bogt in waaiende, waren wij genoodzaakt vast te blijven leggen. Terwijl wij de touwen los maakten, kwamen'er enige van onze oude vrienden aan boord om affcheid van ons te neemen, waarna zij met al hun goed de bogt verlieten ; maar die, welke op den laatften togt uit geweest waren, bleeven, en, enige van onze heeren, die hen bezogten, vonden het hart nog op de kano ftaan en de ingewanden op het ftrand liggen; maar de leyer en longen waren nu weg. Waarfchijn? lijk hadden zij die opgegeeten, na dat de romp geheel yerteerd was. Den vijf en twintigften , des morgens vroeg, ligteden wij het anker en zeilden met een ligt koeltjen de bogt uit, dat ons egter niet verder bragt dan tusfchen Motuara en Lang Eiland, daar wij genoodzaakt waren weder het anker te werpen; doch kort daarop een koeltjen uit het N. opkop? mende, ligteden wij'wederom anker, zeilden het kanaal uit en ftaken naar Kaap Teerawhitte over. Wij waren, geduurende ons verblijf in het Ka? naai, overvloedig van visch voorzien door de inboorlingen en zulks zeer goed koop en, beha]ven de groenten, welke onze eigen tuinen ons opleyerden , vonden wij overal overvloed van lepelblad en celerij, die ik alle dagen voor al het volk Jiet koeken. Door dit middel hadden zij de drie ver-  Ï56 [Arw. 1773] REIZE RONDOM verlopen maanden meest van verfche kost geleefd en wij hadden op deezen tijd noch zieken, noch fcorbutieken aan boord. Het is nodig tot onderrigting van andere te zeggen dat wij nu fpek aan boord hadden, dat te Ulietea ingezouten was en zoo goed als ik immer at. Ziet hier hoe wij het inzouteden. In de koelte van den avond wierden de varkens geflagt , fchoon gemaakt, afgehakt, de beenderen 'er uit gefneden en het fpek ingezouten, terwijl het nog warm was; des anderen daags 's morgens zouteden wij het ten tweede maale , pakten het in vaten en deeden 'er eene genoegzaame hoeveelheid fterke pekel bij. Men moet wel zorgen dat het fpek onder de pekel zij , anders zal het ras bederven. Den morgen voor wij afzeilden fchreef ik eene memorie, waarin ik den tijd opgaf dat wij laatst hier gekoomen waren, den dag wanneer wij waren afgezeild, de koers, die ik meende te houden en alle zulke berichten als ik meende dat kapitein furneaux nodig zoude hebben, zoo hij het kanaal mogt aandoen, en begroef dezelve in eene flesch, onder den wortel van een' boom in den tuin, die in het diepst van de bogt was gelegen, op eene plaats, daar hij door hem of door enigen anderen Europeaan, die in de bogt zoude koomen , moest gevonden worden. Ik had egter weinig reden om te hoopen dat zij in de handen van dengeenen, voor welken zij beftemd was, zoude val-  DE WAERELD. [Nov. 1773] -5f Vallen, het naauwlijks mogelijk waanende dat de Avontuur in enige haven in Nieuw - Zeeland konde zijn, alzoo wij in allen deezen tijd riet van haar gehoord hadden. Ik was egter voorneemens de kust niet te verlaaten zonder naar haar te zeeken, daarliet mij het waarfehijnlijkst voorkwam dat zij wezen zoude. Het was met dit inzigt dat ik naar Kaap Teerawhitte overftak, en dan de kust langs liep, van Kaap tot Kaap tot Kaap Pal* lifer, elk half uur een ftuk gefchut losfende; doch te vergeefsch. Ten agt uuren legden wij bij voor den nacht, zijnde Kaap Pallijer Z. O. ten O. drie mijlen van ons, op welke plaats wij vijftig vademen water hadden. Ik had nu gelegenheid de volgende waarneemingen te rnaaken op de kust tusfchen Kaap Teerawhitte en Kaap Pallifer. De baai, die aan de Westzijde van de laatfte Kaap ligt, fchijnt niet zoo verre Noordwaarts landwaarts in te Ioopen, dan ik in het eerst dagt; het bedrog wierd veroorzaakt door dien het land agter in de baai laag was; zij is egter ten minften vijf mijlen diep en even zoo wijd in den ingang. Schoon zij voor de Z. en Z. W. winden fchijnt open te leggen, is het evenwel waarfchijnlijk dat 'er agter in wel plaatfen zullen zijn, die zelfs voor die winden befchut zijn. De baai of bogt aan de Oost-zijde van Kaap Teerawhitte, voor welke wij ankerden, loopt N. in, wat naar het Westen ftrekkende, en fcheen  i58 {Nov. 1773] REIZÈ RONDOM fcheen voor alle winden befchut te zijn. De mictdelkaap of de land-punt, welke deeze twee baaien van eikanderen fcheidt, rijst tot eene aanmerklijke hoogte, bijzonderlijk binnen 'slands; want digt aan zee is eene ftrook laag land, omtrent welke enige fpitfe klippen liggen, maar zoo digt aan den wal, dat zij in geene deelen gevaarlijk zijn. De fcheepvaart aan deeze zijde van de Straat fchijnt indedaad veel veiliger dan aan de andere , omdat de getijen hier op verre na zoo fterk niet loopen. Kaap Teerawhitte en Kaap Pallifer liggen in de (trekking van n. 60° w. en Z. 6qd O. tien mijlen van eikanderen. De Kaap, die de twee bovengemelde twee baaien fcheidt, ligt binnen of ten N. van deeze ftreek. Al het land aan de kust, tusfchen en omtrent deeze kaapen is uiterraaate dor, waarfchijnlijk omdat het zoo zeer aan de koude Zuidlijke winden is blootgefteld. Van Kaap Teerawhitte tot de Twee Gebroeders, die over Kaap Koamoroo liggen, is de ftrekking omtrent n. w. ten n. zestien Engelfche mijlen verre. Ten Noorden van Kaap Teerawhitte, tusfchen dit en Ingang Eiland is een eiland, dat vrij digt aan land ligt. Dit zag ik op mijne voorige reis voor een eiland aan, doch 'er niet zeeker van zijnde, liet ik het onbeflist in mijne kaart van de Straat, waarom ik 'er nu melding van maak, gelijk ook van de bovengemelde baaien (ia). Den  de waëreld. [AW. 1773] ï«j? Den zes en twintigften, met het aanbieeken Van den dag, zeilden wij om Kaap Pallifer, als gewoonlijk ons kanon afvuurcnde, terwijl wij langs de kust liepen. Op deeze wijze zeilden wij voort tot wij drie of vier mijlen ten N. O. van de Kaap waren, wanneer de wind N. O. loopende, wij het op Kaap Campbell, aan de andere zijde van de Straat, aanzetteden. Kort daarop, op enigen afftand binnen 'slands naar bet N. O. rook ziende opgaan, loefden wij op en bleeven lavecren tot des avonds ten zes uuren, verfcheiden uuren na dat de rook verdwenen was en ons niet het minfte teken van volk had overgelaaten. Naardien wij alle daarin overeenkwamen dat de Avontuur niet op de kust geftrand, noch in enige van de havenen derzelve zijn konde, befloot ik niet langer naar haar te zoeken en gaf alle hoop op van haar op de geheele reis weder te zien * naardien wij geene plaats van bijeenkomst bepaald hadden, na dat wij Nieuw - Zeeland zouden verlaaten hebben. Dit fchrikte mij egter niet af van het voorneemen om de Zuidlijke deelen van den ftillen Oceaan volkoomen te doorkruisfen, waar* aan ik het geheel aanftaande zomerfaizoen meende te befteeden. Toen wij de kust verlieten en gevolglijk alle hoop opgaven van onze reisgezellen te vinden , had ik het genoegen van te zien dat geen van het volk  ttiè iNc*. 17732 REIZE RONDOM Volk mismoedig was, of meende dat de gevaafen, die wij nog itonden te ondergaan, in het minst Vermeerderd waren door dat Wij alleen waren ; maar dat zij zoo vrolijk Zuidwaarts flevendeh of waar ik zoude goed vinden hen te brengen, als of de Avontuur of zelfs meer fchepen in ons gezelfchap geweest waren. ZES.  DE WAERELD. [Nov. 1773] 161 ZESDE HOOFDSTUK. Koers van het fchip van Nieuw - Zeeland Zuidwaarts om naar een vast land te gaan zoeken. Verfchillende hinderpaalen van wegens het ijs. Hoe men deftille Zuid-zee door zogt heeft. J)en zes en twintfgftèn, des avonds ten agt uuren, namen wij ons punt van vertrek van Kaap Pallifer en fltiurdert Zuidwaarts , wat O., hebbende eenén guhftigen wind uit het N. W. en Z. W.; wij zagen dagelijks enige rots - wier, zee - kalven, bruine meeuwen, albatrosfen, pintados en andere onweêrs- vogelen , en den tweeden December op 480 23' Z. Breedte en 179° 16' W. Lengte zijnde, zageö wij veele pinguïns met roode fnavefè, die verfcheiden dagen bij ons bleeven. Den vijfden, op 50° 17' Z. Breedte en 179" 40' W. Lengte zijnde, was de afwijking 180 a£; O. Den volgenden avond ten half negen uuren, rekenden wij ons zelve de tegenvoeters van onze vrienden in Londen, en dus zoo verre van hun verwijderd te zijn als op den aardbol mogelijk was. Den agtflen op 550 39' Breedte en 1780 53' Wester Lengte zijnde, zagen wij geene pinguins en zee - kalveren' meer en beflöotén daaruit dat die, V. Deel. L wel-  i6a [Dec. 1773] REIZE RONDOM welke wij gezien hadden , zig naar de Zuidlijke kusten van N ieuw-Zeeland begaven, zoo dikwijls zij aan land moesten wezen. Wij hadden nu eenen fterken ftooker uit het N. W. en eenezwaare zee uit het Z. W. Deeze hooge zee kreegen wij zoo dra de Zuidlijke punt van Nieuw-Zee land in die rigtingkwam en alzoo wij de zes voorgaande dagen geen' wind uit die ftreek gehad hadden , maar dezelve integendeel O., N. en N. W. geweest was, befluit ik daaruit dat 'er geen land naar het Zuiden kan zijn onder de middagljjn van Nieuw ■ Zeeland', of het moet zeer verre Zuidwaarts liggen. De twee volgende dagen hadden wij zeer ftormachtig weder, fneeuw en fneeuw met regen, terwijl de winden van tusfchen het N. en Z. W. woeien (1 _). Den elfden bedaarde de ftorm, en het weder ophelderende, vonden wij de Breedte 61" 15' Z. en de Lengte 1730 4' W. Dit fraai weder was van korten duur; in den avond groeide de wind aan tot eenen fterken ftooker uit het Z. W. en woei met rukwinden, verzeld van dikke fneeuw - buien, hagel en fneeuw met regen. De kwik in den thermometer viel tot twee en dertig graaden, gevolglijk was het weder zeer koud en fcheen te kennen te geeven dat wij niet verre van ijs waren. Den volgenden morgen ren vier uuren, op 61* 10' Zuider Breedte en op 172" Wester Lengtezijnde , zagen wij het eerst ijs-eiland n0* Zuidiij- ker  DE WAERELD. [Dec. 1773] -63 ker dan het eerfte ijs, dat wij het voorig jaar gezien hadden nadat wij de Kaap de Goede Hoop verlaaten hadden. Toen wij dit ijs ontmoeteden, zagen wij ook een Zuidlijken onweersvogel, enige graauwe albatrosfen en ons oud gezelfchap pintades en blaauwe onweersvogelen. De wind bleef van het Z. W. door het N. W. naar het N. N. O. omloopen, meest eene frisfe koelte, met dikke mist en fneeuw ; waarom wij Z. O. en O. ftuurden, altoos bij den wind houdende, om, zoo onze koers door enig gevaar gefluit wierd, altoos langs onze zelfde koers te kunnen terugkeeren. Wij hadden enige dagen lang eene zwaarc zee uit het N. W. en Z. W. zoo dat het niet waarfchijnlijk was dat 'er enig land nabij konde zijn tusfchen deeze twee ftreeken (2). Den veertienden ontmoeteden wij verfcheiden groore eilanden en, omtrent den middag, veel los ijs, door hetwelk wij henen zeilden; wij waren toen op 640 55'Zuider Breedte en op 1630 20' Wester Lengte. Wij zagen graauwe albatrosfen, blaauwe onweersvogelen, pintados en graauwe onweersvogelen. Terwij! wij met eene frisfe koelte uit het Westen Z. O. ten O. ftevenden, vonden wij dat het getal ijs-eilanden fterk vermeerderde. Tusfchen den middag en des avonds ten negen uuren zagen wij 'er maar twee, maar voor vier uuren 's morgens van den vijftienden , waren wij'er zeventien voorbij gevaaren, behalL 3 ven  ló"4 IDec. 1773] RÈIZE RONDOM ven veel los ijs, door hetwelk wij henen voeren. Ten zes uuren Waren Wij genoodzaakt N. O. op» te loeven, om eên ontzagchelijk veld, dat in hef. Z. en Z. O. kg, mis te loopen. Het ijs lag op' de meeste plaatfen van hetzelve digt op een gepakt; op andere plaatfen vertoonden zig afdeelingen in het veld en eene vrije zee aan de andere zijde van hetzelve. Ik vond het egter niet raadzaam' 'er door te zeilen, alzoo de Wind óns niet zoude toegelaaten hebben denzelfden weg, dien wij 'er in moesten, terug te keeren. Naardien het daarenboven ook ilerk Woei en het weder bij tijden zeer mistig was, was het te meer nodig dat wij vrij van dat los ijs waren, dat nog al zoo gevaarlijk is als de groote eilanden. Het was zulk ijs niet als gemeenlijk in baaien of rivieren, en digt aan waf gevonden wordt; maar zulk als van de eilanden afbreekt en dat niet oneigenlijk de fchilfers van de groote Hukken kan genoemd worden r of het gruis of de brokken die 'er afvallen, als de groote eilanden los breeken van de plaatfen, daar zij gevormd worden. Wij hadden niet lang naar het N. O. gerievend of wij vonden ons in het ijs bezet en waren genoodzaakt re wenden en Z. W. te zeilen , hebbende het veld of los ijs in het Zuiden en veele zwaa!fe eilanden in het Noorden. Na twee Uuren over deezen boeg gezeild te hebben, liep de wind zeer gelukkig naar het W. , waarop wij wendden', Noord-  DE WAERELD. [Dec. 1773] -6S Noordwaards (levenden en weldra van al het los ijs vrij geraakten, maar niet voor wij verfcheiden harde ftooten van de groote Hukken ontvangen hadden, die wij met alle onze oplettendheid niet ontwijken konden. Toen wij vrij waren van het een gevaar, vervielen wij weder in een ander; het weder bleef mistig en daar lagen verfcheiden groote eilanden in onzen weg, zoo dat wij voor het een moesten oploeven en voor het ander moesten draagende houden. Wij waren op het punt van tegens een derzelve aan te vallen, en zoo dit gefchied ware, zouden wij dit nimmer hebben kunnen vertellen. Deeze zwaarigheden, met de on». waarfchijnlijkheid van verder Zuidwaarts land te vinden en de onmogelijkheid van het op te nee-, men, zoo het 'er al ware, wegens het ijs, deed mij befluiten meer om de Noord te ftevenen, Toen wij laatst wendden waren wij op 1590 20' Wester Lengte en op 66° o' Zuider Breedce. Wij zagen verfcheiden pinguins op enige der ijs • eilanden en Zuid-onweersvogelen vliegende. Wij bleevenNoordwaarts aan ftevenen meteenen frisfen ftooker uit het Westen, verzeld van dikke fneeuwbuien tot agt uuren 'savonds, wanneer de wind verminderde, de lucht begon op te helderen en ten zes uuren des morgens van den zevem tienden wierd het ftil. Vier uuren daarna kwam 'er eep koeltjen op uit het N. Ot met wolk. zij & Q, flevenden % hebbende dik mi.ïtfg weder, h 3 ro«  i66 \Pec.\77i\ REIZE RONDOM met fneeuwbuien en al ons wand met ijs bekleed, In den avond tragteden wij enig ijs uit zee optevisfchen, maar wij waren genoodzaakt 'er van af» tezien, naardien de zee te hoog liep en de Hukken zoo groot waren, dat het voor de floep gevaarlijk was dezelve te naderen. Des anderen daags 's morgens daagden wij beter ; want , enig los ijs ontmoetende , zettcden wij twee floepen uit en kreegen op den middag zoo veel aan boord als wij gebruiken konden. Toen zeilden wij weder Oostwaarts, met eene labber koelte uit het N. verzeld van fneeuw en re-» gen met fneeuw 'er onder, dat aan het wand bevroos. Wij waren nu op 64" 41 Zuider Breedte, en op 1550 44' Wester Lengte. Het ijs, dat wij opvischren , was niet van het beste , beflaande meest uit bevrozen fneeuw, waardoor het poreus was en veel zout water ingezogen had; maar dit droop 'er af na dat het eene wijl op het verdek gelegen had en het water, dat het opleverde, was toen zoet. Wij bleeven Oostwaarts ftevenen met eenen fcherpen kouden Noorden wind, verzeld van dikke mist, fneeuw en regen met fneeuw, dat al ons wand met ijs verfierde. Wij ontmoeteden geftadig enige groote ijs-eilanden, die, op deeze hooge breedten , de fcheepvaarc zoo gevaarlijk rnaaken: des avonds ten zeven uuren, toen wij enige b''j eikanderen drijvende ontmoeteden, verfchilde het zeer weinig of wij zeilden tegens een van de* zelve  DE WAERELD. [Dec. 1773] 167 zelve en het was zeer bezwaarlijk dat wij de andere mis zeilden. Wij keerden terug Westwaarts tot tien uuren, wanneer de mist opklaarde en wij hervatteden onze koers Oostwaarts. Des anderen daags op den middag waren wij op 6f 49' Zuider Breedte en op 149° »9' Wester Lengte. Enigen tijd daarna was onze Lengte, volgens eene waarneeming van den afftand van de zon en maan, 149° 19' W., volgens kend als uurwerk 148 36' en volgens mijne rekening 148" 43', en onze Breedte 64° 48' Zuid. Het helder weder en de wind, die N. W. liep, bragt mij in verzoeking om weder Zuidwaarts te ftuuren, welke koers wij hielden tot den twintigften des morgens ten zeven uuren , wanneer de wind N. O. liep en de lucht betrok, waarom wij Z. O. op loefden. In den agtermiddag groeide de wind tot eenen fterken ftooker aan, verzeld van dikke mist, fneeuw, regen met fneeuw verzeld, en regen, dat het Oegtst van alle weder maakr. Ons wand was nu zoo overlaaden met ijs, dat wij genoeg te doen hadden om onze topzeilen neder te krijgen, om 'er eene dubbele reef in te leggen. Des avonds ten zeven uuren , kwamen wij, op 1470 46' Lengte, voor de tweede reis binnen den pool-cirkel, onze koers naar het Z. O. vervolgende tot den volgenden morgen ten zes uuren. Op dien tijd, op 6f 5' Zuider Breedce ziinde' kwamen wij in eens onder eene groep van zeer L 4 SrQ0'  1SS8 [Dec 1773] REIZE RONDOM groote ijs-eilanden en eene groote menigte losfe, ftukken, en , alzoo de mist zeer dik was, was het niet zonder de grootfte moeijelijkheid dat wij 'er vrij van geraakten. Dit gedaan zijnde , hielden, Wij het N. W. tot op den middag wanneer dq mist wat opgetrokken was en wij onze koers Z. Oostwaarts hervatteden. De ijs-eilanden, die wij in den morgen ontmoeteden, waren zeer hoog eq zeer Heil; de toppen vormden pieken, terwijl de meeste van die, welke wij te vooren gezien hadden , van boven plat en aiet zoo hoog waren, fchoon veele tusfchen twee en drie honderd voeten hoog en tusfchen twee en drie Engelfche mijlen in qmtrek groot waren, met lopdregte zijden, yerbaazende om te aanfchouvyen. De meeste van onze gevleugelde reisgezellen hadden ons nu verlaaten; de graauwe albatrosfen bleeven ons alleenlijk bij, terwijl wij in plaats van andere vogelen , door enige weinige Zuid-onweersvogelen verzeld wierden. Den twee en twintigften ftuurden wij O. Z. O, niet eene frisfe koelte uit het Noorden, met rukwinden , een van welke in het bezaans top-zeil viel, het geheel aan narden fcheurde en het voor altoos onbruikbaar maakte. Des morgens ten zes uuren den wind naar het Westen omloopende, was onze koers O. wat Noordhjk. Wij waren nu op 6f 31' Breedte, de hoogfte, waarop wy nog geweest waren, en op I42°54' Wester Lengte. Wij  BE WAERELD. [Dec. 1773] 169 Wij bleeven O. ten N. koers houden tot den drieën twintigften op den middag, wanneer wij, qp 670 12'Breedte en op 138° p' Lengte zijnde, Z. O. Huurden , hebbende tpen drie en twintig ijs - eilanden in het gezigt van het verdek en tweemaal zoo veele van den tpp van de mast, en egter konden wij piet meer dan twee pf drie Engelfche mijlen rqndpm ons zien. Ten vier uuren in dei} agtermiddag pp 67° 20'Breedte, en op 1370 12' Lengte, pntmpeteden wij zulk eene menigte veldof los ijs, dat de zee in haare geheele uitgeflrektheid van het Zuiden tot het Oosten 'er mede bedekt was en wel zoo djk en digt, dat de doorgang geheel voor ons geflopt was. De wipd nu vrij maatig en de zee effen zijnde, legden wij bij aan den, buitenfiep rand van het ijs, zettedep twee floepen uit en zonden dezelve af om ijs optevisfchen. Wij haalden ondertusfchen verfcheiden grpote Hukken langs het fchip vast en heisten die met het takel binnen bpord. Het opvisfchen van ijs was zulk een koud werk, dat het agt uuren was, toen de floepen twee gangen gedaan hadden, wanneer wij dezelve binnen boprd heisten en westwaarts zeil maakten, onder dubbel gereefde topzeilen en onderzeilen, met eene fterke koelte uit het Noorden, van fneeuw en regen met fneeuw verzeld, dat aan het wand vast vroos, de touwen als ijzerdraad en de zeilen als planken of metaalen plaate.n maakte. De fchijven waren ook zoo vast in de L 5 blok-  170 [Dec. 1773] REIZE RONDOM blokken bevrozen, dat alle onze poogingen vercischt wierden om een topzeil op en neder te krijgen en de koude was zoo fcherp, dat zij naauwlijks te verdraagen was; de geheele zee was met ijs als bedekt en het woei een fterke ftooker met een' dikke mist. Onder alle deeze ongunftige omftandigheden was het natuurlijk dat ik bedagt wierd om weder meer Noordwaarts te ftevenen, geene waarfchijnlijkheid ziende van hier enig land te vinden, noch mogelijkheid van verder Zuidwaarts te koomen. Op deeze Breedte Oostwaarts te ftevenen zou verkeerd geweest zijn , niet alleen wegens het ijs, maar omdat wij alsdan eene groote ruimte zee naar het Noorden ondoorzogt moesten laaten, eene ftreek van vier en twintig graaden Breedte, waarin een groot land zoude hebben kunnen leggen. Of zoodanig eene onderftelling gegrond ware kon alleen beflist worden door deeze zeeftreeken te doorzoeken. Terwijl wij ijs opvischten , vongen wij twee van de Zuidlijke onweersvogelen, van welke zoo dikwerf melding gemaakt is, waardoor onze gedagten dat zij van het gedacht der onweersvogelen waren bevestigd wierden. Zij zijn omtrent van de grootte van eene groote duif; de vederen van den kop, rug en een gedeelte van het bovenfte der vleugelen zijn ligt bruin van kleur; de buik en het onderfte der vleugelen wit; de ftaert - pennen  DE WAERELD. [Dec. 1773] l?1 nen zijn ook wie mee bruin getipt; wij vongen te gelijk ook nog eenen anderen nieuwen onweersvogel, kleiner dan den voorigen en geheel donker -graauw van vederen. Wij merkten op dat deeze vogelen digter van vederen waren dan alle die wij tot nog toe gezien hadden, zoo wel heeft de Natuur gezorgd om hen te kleeden overeenkomftig de luchtftreek, waarin zij leeven. Wij zagen te gelijken tijd enige weinige chocolaatkleurde albatrosfen; deeze en de bovengenoemde onweersvogelen zagen wij nergens dan tusfchen het ijs; hieruit kan men met reden giffen dat 'er land naar het Zuiden is. Zoo niet, dan moet ik vraagen waar deeze vogelen broeden? Eene vraag, die misfehien nimmer zal beantwoord worden ; want tot hiertoe hebben wij deeze landen, zoo zij beftaan, geheel ontoeganglijk gevonden. Behalven deeze vogelen, zagen wij nog een zeer groot zee-kalf, dat enigen tijd om het fchip bleef fpeelen. Een van ons volk, die enigen tijd in Groenland geweest was , noemde het een zee • paerd ; maaralle de andere, die het zagen, hielden het voor hetgeen ik gezegd heb. Zedert de eerfte reis dat wij het ijs ontmoet hadden, had de kwik in den thermometer op den middag van 330 tot 310 gedaan (3). Den vier en twintigften gong de wind leggen en liep naar het N. W. en de lucht helderde op op de Breedte van 670 o' en de Lengte van 138? 15''  172 [Dec. 1773] REIZE RONDOM Ï5'. Terwijl wij Noord Oostwaarts ftevenden met eene labber koelte uit het N. W. vermeerderden de ijs-eilanden zoodanig, dat wij deezen dag op den middag omtrent honderd rondom ons zagen, behalven een ontzagchelijk getal kleine ftukken,. Merkende dat het denklijk hul zoude worden, bragt ik het fchip op de minst met ijs bezette plaats, die ik vinden kon, daar het met het ijs gemeen dreef, en daar ik van elk ligt koeltjen gebruik maakende , het belettede tegens de drijvende ijseilanden te vallen. Hier hielden wij kersmis omtrent op dezelfde wijs als voorleden jaar. Het was gelukkig dat wij aanhoudend daglicht hadden met helder weder; want ware het zoo mistig geweest als de voorige dagen, zou niets dan een wonderwerk ons hebben kunnen redden van in ftukken geflaagen te worden (4). In den morgen van den zes en twintigften was de geheele zee als met ijs bedekt, wij zagen twee honderd groote eilanden, en meer , binnen den omtrek van vier of vijf Engelfche mijlen; zijnde de uitgeftrektheid van onzen gezigt-einder, behalven ontelbaare kleiner ftukken. Onze Breedte was op den middag 66" 15', onze Lengte 134° as'. Wij bevpnden bij waarneeming dat het fchip omtrent twintig Engelfche mijlen naar het N. O. of O. N. O. gedreven was, terwijl het aan de ijs-eilanden fcheen dat het weinig of niet was voortgedreven, waaruit wij beflooten dat het ï^s ten,  DE WAERËLD. [Dec. 1773] if$ ten naasten bij in die rigting en met dié (helheid dreef. Ten vier uuren kwam 'er een koeltjen öp uit het W.Z. W , dat ons in ftaat ftelde Noordwaarts te ftuuren, zijnde waarfchijnlijkst de beste koers om Ons uk deeze gevaarert te redden. Wij bleeven koers houden Noordwaarts met eene labber koelte uit het Westen; van helder weder verzeld, tot des anderen daags 's morgens ten vier uuren, wanneer wij, veel los ijs ontmoetende, bijiegdefi en zoo veel ijs aan boord namen dat wij 'er alle onZe ledige vaten mede vulden , en voor verfcheiden dagen tot gebruik overig hadden. Dit gedaan zijnde, maakten Wij zeil en ftuurden N. W. met eene labber koelte uit het N. O. en helder vriezend weder. Onze Breedte Was nu 650 53' Z. en onze Lengte 1330 42' W. de ijs-eilanden waren niet half zoo talrijk als te vooren. Den agt en twmtigften des morgens ten vier uuren was de wind meer O. en Z. O. geloopen en wies aan tot eene frisfe koelte verzeld met fneeuwbuien. Onze koers was N. tot des anderen daags 's middags. Als toen op 6±° 24' Breedte en 1340 37' Lengte zijnde, ftuurden wij N. W. ten N. Eenige uuren daarna helderde dê lucht op, de wind verflapte en liep' Zuidlijkef. Den dertigften hadden wij weinig wind en hij Was Westlijk; wij hadden donker betrokken weder f raet nu en dan fneeuw en fneeuw met regen; wij  174 IDec.iml REIZE RONDOM wij zagen verfcheiden walvisfchen om het fchip fpeeien, maar zeer weinige vogelen en ijs - eilanden in menigte en hadden eene hooge zee uit het: W. N. W. Den een en derrigften hadden wij weinig wind en uit het W. en fraai helder weder, dat ons gelegenheid gaf om de zeilen, die niet gebruikt wierden, te luchten en het fchip tusfchen deks fchoon te rnaaken en te berooken. Op den middag bevonden wij ons op de Breedte van 59°' 40' Z. en op 1353 ii'Wester Lengte. Onze waarneemingen van vandaag gaven ons reden om te gisfen dat wijeenen Zuidlijken droom hadden; en dit kon men ook met reden onderftellen , om reden te geeven dat zulke zwaare klompen ijs uit het Zuiden herwaarts gebragt waren. In den agtermiddag hadden wij enige weinige uuren ftüte, die van een koeltjen uit het O. gevolgd wierd, dat ons in ftaat ftelde onze koers N. W. ten W. te hervatten. Den eerften January van het jaar 1774 bleef de wind niet lang Oostlijk, maar liep door het Zuiden naar het Westen en woei fris , verzeld van fneeuwbuien. In den avond, op 580 39' Zuider Breedte zijnde, voeren wij voorbij twee ijs - eilanden, waarna wij geen ijs meer zagen tot wij weder Zuidwaarts ftevenden. Den tweeden, des morgens ten vijf uuren , wierd het ftil , terwijl wij op deezen tijd op 580  DE WAERELD. [Jan. 1774] m $8° 1' Breedte en op 1370 is' Lengte waren. De ftil te opgevolgd zijnde door een koeltjen uit het Oosten, ftuurden wij N. W. ten W. Dereden, die mij bewoog om deeze koers te ftuuren, was om een gedeelte van de groote ruimte zee tusfchen ons en onze koers naar het Zuiden te doorzoeken. Den derden, op den middag, terwijl wij ons op de Breedte van 56' 46 en op 139" 45 Lengte bevonden, wierd het weder fraai , en de wind liep Z. W. Op deezen tijd zagen wij enige kleine duikers (gelijk wij die noemen) van het onweersvogelen gedacht, welke wij voor dezulke hielden als gemeenlijk digt bij land gezien worden, voornamelijk in de baaien en op de kusten van Nieuw - Zeeland. Ik weet niet wat ik van deeze vogelen denken moet. Zoo 'er meer geweest waren, zou ik gereed genoeg geweest zijn om te gelooven dat wij nu niet verre van land waren, alzoo ik van te vooren nooit eenen zoo verre van bekend land gezien had. Waarfchijnlijk waren deeze weinige zoo verre gelokt door eene fchool visfehen; want daar waren 'er voorzeeker rondom ons, gelijk wij befpeuren konden aan het groot getal blaauwe onweersvogelen, albatrosfen en andere zulke vogelen als gemeenlijk in den grooten oceaan gezien worden, welke alle of welker meeste ons voor den nacht verlieten. Daar wierden ook  176 [fan. 1774] RËIZÉ RONDOM' ook twee of drie ftukken zee-wier gezien; maai? zij fcheenen oud en vergaan. Des avonds ten agt uuren, wanneer Wij op dé Zuider Breedte van 560 én óp 140° fi' Wester* Lengte waren; zettede zig de wind in de Westlijke ftreek en noodzaakte ons N. O. te ftuuren J mij in de noodzaaklijkheid brengende van eene ruimte zee naar het Westen, van omtrent 400 Lengte en half zoo veel Breedte ondoorzogt te laatera. Wafe de Wind gunftig gêblèvèn, was mijn voorneemen vijftien of twintig graaden Lengte meer naar het Westen te foopen in de Breedte, Waarop Wij thans waren , ert dan weder terug naar het Oosten in de Breedte van 500. Deeze koers zou dê bovengemelde ruimte zoodanig doorfneden hebben, dat 'er naauwlijks reden zoude overgebleven zijn om Hechts' te vermoeden dar 'er enig land zoude liggen; en Waarlijk zoo als het was, hebben wij nog weinig reden om te gelooven dat' het 'er is, maar wel het tegendeel, Wegens dé hoóge holle zee, dïfe wij verfcheiden dagen gehad hadden Uit het W. en N. W. , fchoon de Wind een groot gedeelte van dien tijd Uit eene tegensovergeftelde ftfeek gewaaid had, hetwelk een groot teken is dat lèij tusfchen deeze twee ftreei ken niet door land gedekt waren geweest. Terwijl wij op de hooge Breedten waren, wier'den verfcheiden van ons volk door ligce koortfeü aan»  DE WAERELD. [Jan. 1774] 177 aangetast, welke door verkouwdheden veroorzaakc wierden. Gelukkig weeken zij voor de eenvoudigfte geneesmiddelen, wierden gemeenlijk in weinige dagen verdreven, en wij hadden op deezen tijd niet boven een of twee mannen op de zieken - lijst. Wij ftuurden N. O. ten N. tot den zesden op den middag. Nu op 520 o' Zuider Breedte en 1350 32' Wester Lengte zijnde en omtrent twee honderd zee-mijlen van onze koers van Otahiti, in welke ruimte het niet waarfchijnlijk was , alle omftandigheden in aanmerking genoomen zijnde, dat enig groot land ware en het nog minder waarfchijnlijk zijnde dat 'er enig land naar het Westen lage, wegens de hemelhooge golven, die wij uit die ftreek gehad hadden en nog hadden , zettede ik mijne koers N. O. met eene frisfe koelte uit het w. z. w. Den zevenden, des morgens ten agt uuren, op 500 49' Zuider Breedte zijnde , namen wij verfcheiden afftanden van de zon en maan waar, welke de Lengte opgaven als volgt: Door den Heer wales. .133° 24' West. Door den Heer gi lb eR t. -133 10 Door den Heer clerke .133 o Door den Heer smit 11 . 133 37 25" Door den Heer cook . 133 37 V. Deel M Ge-  178 [Jan. 1774] REIZE RONDOM Gemidddeld .... 133 2.1 43 Volgens het uurwerk . 133 44 Volgens mijne rekening . 133 39 Afwijking van het Kompas. 6 2~ Oost. De Thermometer ... 50 Den volgenden morgen deeden wij wederom dezelfde waarneemingen en de uitkomflen waren overeenkomftig de voorgaande, den weg dien het fchip had afgelegd, in aanmerking genoomen zijnde. Ik moet hier aanmerken dat onze Lengte nooit mis kan zijn, zoo lang wij zulk eenen goeden leidsman hebben als kendals uurwerk. Deezen dag, op den middag, ftuurden wij O. N. O. { O. zijnde toen op 490 7' Zuider Breedte en 131° 2' Wester Lengte. Den negenden, op 480 17' Zuider Breedte en 127" 10' Wester Lengte zijnde, ftuurden wij Oostwaarts met eene goede frisfe koelte uit het Westen , verzeld van helder aangenaam weder en eene hooge zee uit dezelfde ftreek als de wind. In den morgen van den tienden, weinig wind hebbende, zetteden wij eene floep uit, waarin enige officiers gongen, die verfcheiden vogelen fchooten. Deeze gaven ons een versch maal: zij waren van het onweersvogelen geflacht en zulke als gemeenlijk op enigen afftand van land gezien worden.  DE WAERELD. [Jan. 1774J 179 den. Daar waren ook geene vogelen en ook niets anders te zien , dat ons de minfte hoop konde geeven van enig land te zullen vinden en dus, den volgenden dag op den middag op 470 51' Zuidet Breedte en 1220 12'Wester Lengte zijnde en wat meer dan tweehonderd zee- mijlen van mijne koers naar Otahiti in het jaar 1769, veranderde ik van koers en Huurde Z. O. met eene frisfe koelte uit het Z. W. ten W. In den avond , toen onze Breedte 480 22'op onze Lengte 121" 29' was, bevonden wij de afwijking van de kompas-naald 20 34' Oost, de minde afwijking, die wij buiten den keerkring gevonden hadden. In den avond van den volgenden dag bevonden wij dezelve 40 30 O. te zijn; onze Breedte was op dien tijd 50" 5' Z. en onze Lengte 1191° W. Onze koers was nu meer Zuidlijk tot den dertienden des avonds, wanneer wij op 530 o' Zuider Breedte en op 1183 3' Wester Lengte waren. Den wind toen N. W. zijnde , eenen Herken flooker, met dikke mist en regen, dat het gevaarlijk maakte ruimfchoots te zeilen,, loefde ik op naar het Z. W. en hield deeze koers tot den volgenden dag op den middag, wanneer wij op 56° 4 Zuider Breedte en op 1220 1' Wester Lengte waren (5). Den wind Noordlijk geloopen zijnde en de mist aanhoudende, loefde ik Oostwaarts, met onderzeilen en dubbel gereefde topzeilen; maar dat zeil konden wij niet lang voeren, want M 2 voor  i8o [Jan. 1774] REIZE RONDOM voor agt uuren 's avonds groeide de wind aan tos eenen volkoomen ftorm en noodzaakte ons bij te leggen onder het bezaan -ftag-zeil tot den zestienden des morgens, wanneer den wind veel bedaarder geworden en naar het Westen geloopen zijnde, wij de onderzeilen bijzetteden, de topzeilen reefden en Zuidwaarts ftevenden. Kort daarop klaarde het weder op en in den avond bevonden wij onze Breedte $6° 48' Z. en onze Lengte 1190 8' W. te wezen. Wij blecven Zuidwaarts ftuuren wat Oostwaarts, rot den agttienden, wanneer wij Z. W. ftuurden, met den wind Z. O. zijnde op deezen tijd op 6i° 9' Zuider Breedte en op 116° 7' Wester Lengte. Des avonds ten tien uuren wierd het ftil, dat tot twee uuren in den morgenftond aanhield, wanneer 'er een zugtjen uit het Noorden kwam, dat kort daarop tot eenen frisfen ftooker aangroeide, en zig in het N. O. zettede. Men deezen wind ftuurden wij Zuidwaarts tot den middag van den twintigften , wanneer wij , op 620 34' Zuider Breedte en op n6° 24' Wester Lengte zijnde, wederom ftilte kreegen. In deeze toeftand hadden wij twee ijs-eilanden in het gezigr, van welke het een het grootst fcheen, dat wij nog gezien hadden. Het kon niet minder dan twee honderd voeten hoog zijn en eindigde in eene punt, niet ongelijk aan den koepel van de St. Paulus Kerk te Londen. Wij hadden op  DE WA ERE LD- [Jan. 1774] 181 op deezen tijd eene holle zee uit het Westen, dat het onwaarfchijnlijk maakte dat 'er enig land zoude leggen tusfchen ons en den meridiaan van 1331°, dat onze Lengte was onder de Breedte, waarop wij nu waren, toen wij Noordwaarts {levenden. In deeze geheele koers hadden wij niet het minfte gezien , dat ons zoude kunnen doen gelooven dat wij in al dien tijd in de nabuurfchap van enig land geweest waren. Wij hadden wei dikwijls {lukken van zee-wier gezien; maar dit is, ben ik wel verzeekerd, geen teken van de nabijheid van land; want wier ziet men overal in den oceaan. Na enige uuren kalmte , kreegen wij eenen wind uit het Z. O. maar hij was zeer veranderlijk en van dikke fneeuw-buien verzeld; eindelijk bleef hij in het Z. ten O. ftaan en wij {levenden Oostwaarts. De wind woei fris, was doordringend koud en van fneeuw en regen met fiieeuw verzeld. Den twee en twintigften , op 620 5' Zuider Breedte, en op ua° 24' Wester Lengte zijnde, zagen wij een ijs-eiland, eenen Zuid-onweersvogel, enige blaauwe onweersvogelen en enige andere bekende vogelen ; maar niets dat ons de minfte hoop gaf van land te zullen vinden. Den drie en twintigften, op den middag, waren wij op 6V 22'Zuider Breedte en op 1 io° 24 Lengte. In den agtermiddag voeren wij voorbij een ijs - eiland. De wind, die fris woei, bleef M 3 naar  i8a [Jan. 1774] REIZE RONDOM naar het Westen Joopen, en des anderen daags 's morgens ten agt uuren , was hij ten Noorden van het Westen, wanneer ik Z. ten W. en Z. Z. W. (tuurde. Wij waren op deezen tijd op 63° 20 Zuider Breedte en op 108° 7' Wester Lengte en hadden eene zwaare zee uit het Z. W.; wij hielden deeze koers tot des anderen daags op den middag, wanneer wij regt Zuid duurden. Onze Breedte was nu 6f 24' en onze Lengte 1090 31'; de wind was N.; het weder zagt en niet onaangenaam en daar was geen fchol ijs in het gezigr. Dit kwam ons wat wonderlijk voor, alzoo het flechts eene maand te vooren en nog geene twee honderd mijlen meer oostwaarts was dat wij op deeze zelfde Breedte, als het ware, door groote ijs-eilanden waren ingefioten. Wij zagen eenen enkelen pintado, enige blaauwe onweersvogelen en enige weinige bruine albatrosfen. In den avond, wanneer wij onder dezelfde middaglijn, en op 65°44' Zuider Breedte waren, was de afwijking van de kompas-naald ip° 27' O.; maar den volgenden morgen op de Breedte van 66' 10' en op even dezelfde Lengte, was zij flechts i83 20' O. waarfchijnlijk is de gemiddelde tusfchen de twee de naaste aan de waarheid. Op deezen tijd hadden wij negen kleine eilanden in het gezigt en kort daarop kwamen wij, voor de derde reis, binnen den zuider pool-cirkel, op de Wester Lengte van 1090 31'. Omtrent den middag, den fchijn van  DE WAERELD. \Jaii. 1774] '83 van land in het Z. O. ziende, hardden wij de zeilen om en hielden 'er op aan. Kort daarop verdween het, maar wij gaven het niet op voor des anderen daags'smorgens ten agt uuren, wanneet wij wel verzeekerd waren dat het niet anders was dan wolken of eere mist-bank; toen hervatteden wij onze koers Zuidwaarts, met eene labber koe*. te uit het N. O. van eene dikke mist, fneeuw en fneeuw met regen verzeld. Wij begonnen nu meer ijs-eilanden te ontmoeten dan te vooren, en, op 6o° 38 Zuider BreeJte, en 10S3 12' Wester Lengte, ontmoeteden wij een veld van los ijs. Naardien wij gebrek aan water begonnen te krijgen, zettede ik twee floepen uit en vischte zoo veel op , dat wij 'er omtrent den vaten mede vulden. Dit was een koud werk, maar wij waren 'er nu al aan gewoon. Zoo dra het gedaan was, heisten wij de floepen binnen boord, en deeden korte gangen over dat gedeelte van de zee, waarmede wij ons enigermaace bekend gemaakt hadden; want wij hadden nu eene zoo dikke mist, dat wij geene vijftig roeden van ons afkonden zien en, alzoo wij niet wisten hoe verre zig het los ijs uitflrekte , durfde ik met Zuidwaarts ftuuren, zoo lang wij geen helder weder hadden. Dus bragten wij den nacht door, of liever dat gedeelte van de vier en twintig uuren dat den nacht verbeeldde; want wij hadden geene duisternis dan die door de mist veroorzaakt wierd. M 4 Den  i84 [Nov. 1774] REIZE RONDOM Den negen en twintigften, ten vier uuren in den morgen begon de mist opteklaaren en den dag helder en flil wordende , ftuurden wij wederom Z. met eene labber koelte uit het N. O. en N. N. O. De afwijking van de kompasnaald wierd 220 41' O. bevonden. Dit was op 69" 45' Zuider Breedte en op 1080 5' Wester Lengte, en, in den agtermiddag, op dezelfde Lengte en op 70" 23'Zuider Breedte, was zij 24°31' O. kort daarop wierd de hemel betrokken en de lucht zeer koud. Wij vervolgden onze koers naar het Zuiden en voeren voorbij een ftuk wier, met lepaden bedekt, welke een bruine albatros afpikte. Ten vier uuren voeren wij voorbij een zeer groot ijs - eiland; het was niet minder dan drie of vier Engelfche mijlen in omtrek. Naardien 'er verfcheiden andere vooruit gezien wierden en het weder misrig wierd, loefden wij op naar het Noorden; maar in minder dan twee uuren klaarde het weder op en wij ftevendea weder Zuidwaarts. Den dertigften, des morgens ten vier uuren, zagen wij de wolken, over den horizont naar het Zuiden, van eene ongemeene fneeuw-witte helderheid, hetwelk wij wisten dat ons de nadering naar een ijs - veld aankondigde. Kort daarop zagan wij het van den top van de mast en ten agt uuren waren wij digt aan deszelfs rand. Het ftrekte zig Oost en West uit verre buiten het bereik van ons gezigt. Zoo als wij nu lagen, was juist de  DE WAERELD. [Jan. 1774] 185 de zuiderhelft van onzen horizont verlicht door de ftraalen van het licht, door het ijs teruggekaatst tot eene aanmerklijke hoogte. Wij zagen duidlijk zeven en negentig ijs-bergen binnen het veld, behalven die van de buiten-zijde; veele waren zeer groot en geleeken ketenen van bergen, de eene boven de andere uitfleekende, tot zij in de wolken verdweenen. De buitenfte of noordlijke rand van dit ontzagchelijk veld beftond uit los of gebrooken ijs, dat digt was op een gepakt, zoo dat het niet mogelijk was 'er in te koomen. Dit was omtrent eene Engelfche mijl breed, en binnen hetzelve was vast doorgaand digt ijs als van een ftuk. Het was laag en plat, iritgenoomen de bergen, maar fcheen in hoogte toeteneemen naar het Zuiden, in welke ftreek het zig tot buiten ons gezigt uitftrekte. Zulke ijs-bergen als deeze heeft men, geloof ik, nooit in de Groenlandfche zee gezien; ik heb 'er ten minften nooit van gehoord of geleezen, zoo dat men geene vergelijking kan rnaaken tusfchen het ijs alhier en aldaar. Men moet bekennen dat deeze verbaazende ijs-bergen de ijsvelden, waar binnen zij beflooten zijn, zoo veel gewigt moeten bijzetten dat zulks noodwendig een groot onderfcheid moet rnaaken tusfchen het bevaaren van deeze ijs-zee en die van Groenland. Ik zal niet zeggen dat het onmogelijk was ergens verder naar het Zuiden te koomen ; maar het te beproeven zou eene gevaarlijke en vermeteM 5 le  i85 {Jan, 1774] REIZE RONDOM le onderneeming geweest zijn en iets daar, geloof ik , niemand in mijnen toeftand aan gedag! zoude hebben. Ik was indedaad van gevoelen , zoo wel als de meeste die aan boord waren, dat dit ijs zig geheel tot de pool uitflrekte, of dat het misfchien aan enig land vast was , waaraan het van de vroegfte tijden was gehecht geweest en dat het hier is, dat is ten Zuiden van deeze parallel, dat al het ijs, dat men hooger en laager noordwaarts verfpreid vindt, het eerst wordt gevormd, van waar het naderhand door wind - vlaagen of andere oorzaaken wordt afgebrooken en noordwaarts gevoerd, door flroomen, welke wij altoos vonden dat op deeze hooge Breedten derwaarrs flrekten (6). Toen wij dit ijs naderden, wierden 'er enige pinguins gehoord , maar geene gezien en maar weinige andere vogelen of iets, dat ons konde doen denken dat 'er enig land digt bij ons ware. Egter denk ik dat 'er in het Zuiden agter dit ijs land moet zijn; maar zoo het 'er is, kan het geene betere verblijfplaats voor vogelen of andere dieren opleveren dan het ijs zelf, met welk het geheel bedekt moet zijn. Ik, die lust had niet alleen om verder te gaan dan iemand te vooren geweest was, maar zelfs zoo verre als het voor den mensch mogelijk ware te koomen, was niet fpijtig hier deeze hinderpaal te vinden, alzoo dezelve ons, enigermaate, verloste, ten minfien de gevaaren en moeijelijkheden , onaffcheidenlijk van de fcheep-  DE WAERELD. [Jan. 1774] 187 fcheepvaart van de zuidlijke pool-{treeken, verkortte. Naardien wij dan geen' duim verder zuidwaarts konden vorderen, behoef ik geene andere reden te geeven, waarom ik wendde en terug naar het Noorden ftevende, zijnde op deezen tijd op 710 10' Zuider Breedte, en op 106" 54' Wester Lengte. Het was gelukkig voor ons dat het helder weder was toen wij dit ijs ontmoeteden en dat wij het zoo vroeg ontdekten als wij deeden ; want naauwlijks waren wij gewend of wij waren met eene dikke mist omgeeven. De wind was Ooscüjk en woei eenen frisfen ftooker, zoo dat wij in ftaat waren dezelfde ftreek af te zeilen, waarmede wij reeds bekend waren. Op den middag ftond de kwik in den thermometer op 321° en wij vonden de lucht uitermaate koud. De dikke mist, die bleef aanhouden met fneeuw-buien, gaf ons wand eene korst van bijna een duim dik. In den agtermiddag van den volgenden dag klaarde de mist bij tusfchenpoozen op , maar de lucht was donker en betrokken en het weder uitermaate koud; doch de zee was binnen onzen gezigt-einder zonder ijs. Wij bleeven Noordwaarts ftuuren met den wind Oostlijk tot den eerften February in den agtermiddag, wanneer wij, enig los ijs ontmoetende, dat van een ijs- eiland te loefwaard van ons afgebrooken was, twee floepen uitzetteden en, enig ijs in genoomen heb-  'r.88 [Febr. 1774] REIZE RONDOM bende, onze koers N. en N. O. vervolgden, met labber koeltjens uit het Z. O. fomtijds van fraai weder en fomtijds van fneeuw en regen met fneeuw gemengd , verzeld. Den vierden waren wij op 65° 42' Zuider Breedte en op 99° 44' Lengte. Den volgenden dag was de wind zeer ongeliadig zoo in kragt als ftreek en van fneeuw en fneeuw met regen verzeld. Op den zesden eindelijk kreegen wij, na enige uuren kalmte, een zugtjen uit het Zuiden , dat kort daarop aanwakkerde , zig in het W. Z. W. zettede en van fneeuw en fneeuw met regen verzeld gong. Thans nam ik het befluit om Noordwaarts te ftevenen en den volgenden winter binnen den keerkring doortebiengen, zoo ik geen werk vond voor ik daar kwame. Ik was nu overtuigd dat 'er in deezen Oceaan geen land was dan dat zoo verre zuidwaarts moest leggen, dat het geheel ongenaakbaar was wegens het ijs, en dat, zoo 'er enig land gevonden wierd in den Zuider Atlantifchen Oceaan, wij den geheelen zomer voor ons zouden dienen te hebben om het opteneemen. Aan den anderen kant, in de onderftelling dat daar geen land is, zouden wij ongetwijffeld omtrent April de Kaap de Goede Hoop kunnen bereikt en dus een einde gemaakt hebben aan den togt, zoo verre het vinden van een vast land betrof, dat ook indedaad het voornaamfte doelwit van de reis was. Doch nu deezen Zuider Stillen Oceaan te verlaaten, met een  DE WAERELD. [Febr. 1774] een goed fchip, opzetlijk op ontdekkingen uitgezonden , gezond volk , en zonder gebrek aan fcheeps - voorraad of levensmiddelen, zou niet alleen een gebrek aan aanhoudende ftandvastigheid, maar zelfs een gebrek aan oordeel in mij verraaden hebben, zoo ik zoude meenen dat de Zuider Stille Oceaan nu zoo wel doorzogt ware, dat 'er niets meer te doen bleeve. Maar dit was mijn gevoelen niet: want, fchoon ik bewezen had dat 'er geen vast land was dan dat verre naar het Zuiden moest liggen, bleef 'er egter nog ruimte voor zeer groote eilanden over op plaatfen, die nog geheel ondoorzogt waren; en veele van die, welke voorheen ontdekt zijn, zijn flechts onvolkoomen opgenoomen en derzelver liggingen even onvolkomen bekend. Ik was daarenboven van gedagten dat mijn verblijf geduurende nog enigen tijd in deeze zee verbeteringen in de fcheepvaarten aardrijkskunde , zoo wel als andere weetenfchappen zoude kunnen opleveren. Ik had mijne gedagten hier omtrent dikwijls aan kapitein furneaux medegedeeld; doch alzoo dit toen geheel afhing van hetgeen wij naar het Zuiden zouden ontmoeten, had ik het niet als een bevel kunnen geeven , zonder gevaar te loopen van ons van ons voornaamst doelwit aftetrekken. Naardien 'er nu niets was voorgevallen, dat mij hinderen konde van deeze oogmerken ter uitvoer te brengen, was mijn voorneemen eerst het land te  ioo [Febr. 1774] REIZE RONDOM te gaan opzoeken, hetwelk men zegt door ju ah fernandez omtrent eene eeuw geleden ontdekt te zijn, omtrent op de Breedte van 380; en zoo mij dit mislukte, dan het Paasch Eiland of Davis Land optezoeken, welks, ligging met zoo weinig zeekerheid bekend was, dat de poogingen , welke men laatstlijk gedaan heeft om het te vinden , niet geflaagd zijn. Dan meende ik binnen den keerkring te ftevenen en dan Westwaarts, de eilanden aandoende en derzelver ligging bepaalende, welke wij zouden ontmoeten, tot wij te Otahiti kwamen, daar ik mij noodzaaklijk moest ophouden om naar de Avontuur te zien. Ik had ook enige gedagten om Westwaarts te loopen tot de Tierra Auftral del Espiritu Santo , door qu 1 ros ontdekt, en dat de Heer de bongainville de Groote Cyclades noemt, quiros fpreekt van dit land als groot of in de nabuurfchap van groote landen liggende , en , alzoo dit een ftuk was dat de bougainville noch bevestigd, noch wederlegd had, dagt mij dat het waerdig was opgehelderd te worden. Van dit land was mijn voorneemen Zuidwaarts te ftevenen en zoo terug Oostwaarts tusfchen de 50° en 6o° Breedte, willende, zoo mogelijk, omtrent Kaap Hoorn zijn in de aanftaande maand November, wanneer wij het beste gedeelte van den zomer voor ons zouden hebben om het Zuidlijk gedeelte van den Atlantifchen Oceaan te doorzoeken. Hoe groot dit  DE WAERELD. [Fcbr. 1774] ^9* dit ontwerp ook fcheen, kwam het mij egter uitvoerlijk voor; en toen ik het den officieren mededeelde, had ik het genoegen te bevinden dat zij 'er alle hartlijk in itemden. Ik zou mijnen officieren onrecht doen , als ik de gelegenheid met waarnam om te zeggen dat zij altoos de grootfte gewilligheid betoonden om alle maatregelen, die ik goedvond te neemen, op de beste wijze ter uitvoer te brengen. Onder zulke omftandigheden is het naauwlijks nodig te zeggen dat de matroozen altijd gehoorzaam en vlug waren en zij waren bij deeze gelegenheid zoo verre van te wenfchen dat de reis ten einde ware, dat zij zig verheugden in het vooruitzigt dat dezelve nog een jaar zoude duuren, en dat zij wel dra de aangenaamheid van eene zagter luchtftreek zouden genieten. Nu ftuurde ik Noordwaarts enigzints OostÜjk. Wanneer wij in den avond van eenen woedenden ftorm uit het W. Z. W., verzeld van fneeuw en regen met fneeuw, overvallen wierden. Dezelve kwam ons zoo plotslingop 'tlijf,dat, eer wij onze zeilen konden inhaalen, twee oude topzeilen, die wij aan de raas hadden aangeflaagen, aan narden gefcheurd en de andere zeilen zeer befchadigd wierden. De ftorm duurde, zonder de minfte tusfchenpoozing , tot des anderen daags's morgens, wanneer hij begon te bedaaren; het bleef egter zeer fterk waaien tot den twaalfden op den middag, wanneer hij op eene kalmte uitliep.  192 \Febr. 1774] REIZE RONDOM Wij waren op deezen tijd op 500 14' Zuider Breedte, en op 950 18' Wester Lengte. Naardien'er enige vogelen omtrent het fchip waren, namen wij de ftiltewaar om eene floep over boord te zetten en wij fchooten 'er verfcheiden van , op welke wij ons den volgenden dag vergasteden. Een van deeze vogelen was van die foort, van welke zoo dikwijls in deeze reisbefch rij ving is gewag gemaakt, onder den naam van Egmond Haven Hennen ( bruine meeuwen ) ; zij zijn van het meeuwen gedacht, omtrent van de grootte van een' raaf met donker bruine vederen, uitgezonderd het onderfte der vleugelen, daar zij enige witte vederen hebben. De andere vogelen waren albatrosfen en groote zwarte onweersvogelen. Na enige uuren kalmte een koeltjen uit het N. W. gekregen hebbende , maakten wij een' gang naar hetZ. W. van vier en twintig uuren; in welke koers wij een ftuk hout, een bundel wier en een duikenden onweersvogel zagen. De wind WestIijkergeloopen zijnde, deed ons wenden en Noordwaarts ftevenen tot den veertienden op den middag, wanneer wij op 490 32' Zuider Breedte en op 950 11' Wester Lengte waren. Wij hadden nu kalmten en ligte koekjens, die eikanderen vervingen, tot des anderen daags 'smorgens, toen de wind in het W. N. W. verhefte en van eene dikke mist en ftofregen verzeld wierd, die de drie volgende dagen duurde, geduurende welken tijd wij  DE WAERELD. {Febr. 1774] 193 wij Noordwaarts (levenden , wat Oostlijk * en mijne koers naar Otahiti in het jaar 1769 overkruisten. Mijn voorneemen was geweest meer Westlijk te< houden , maar de fterke winden uit die ftreek maakten het mij onmogelijk (7). Den agttienden liep de wind. Z. W. en Woei zeer fterk, maar was verzeld van helder weder * dat ons gelegenheid gaf onze Lengte waarteneemen door verfcheiden waarneemingen van de maan, welke door de Heeren wales, clarke, gilberT en smith gedaan wierden. De gemiddelde uitkomst van alle dezelve was 940 19' 30" W. L.; kendals uurwerk gaf te zelfden tijd 946 46' op; onze Breedte was 43' 53' Z. De wind bleef niet lang Z. W. maar liep terug naar het V/. en W. N. W. Naarmaate wij Noordwaarts vorderden , gevoelden wij eene zeer merklijke verandering in het weder. Den twintigllen, op den middag, waren wij op 390 58' Zuider Breedte, en op 94" 37' Wester Lengte. De dag was helder en aangenaam , en, ik mag wel zeggen, de eenigfte zomerfche dag* welken wij gehad hadden zedert wij Nieuw-Zeeland hadden verlaaten. De kwik ftond in den thermometer op 66". Wij bleeven nog Noordwaarts ftuuren, alzoo de wind in zijne oude ftreek bleef en den volgenden dag, op den middag, waren wij op 37° 54' Zuider Breedte, dezelfde, waarop men zegt dat V. Deel. N de  194 \Fcbr* 1774] REIZE RONDOM de ontdekking van juan fernandez ligt. Wij hadden egter geene de minrte tekenen dat 'er land in onze nabuurfchap ware. Den volgenden dag, op den middag, waren wij op 36' 10' Zuider Breedte, en op 940 56' Wester Lengte. Kort daarna liep de wind Z. Z. O. en ftclde ons in ftaat om W. Z. W. te ftuuren, welke mij voorkwam de ftreek te zijn, waarin ik de meeste kans zoude hebben om het land te vinden , naar hetwelk wij zogten , en egter had ik geen' hoop dat het mij zoude gelukken , alzoo wij eene zwaare holle zee uit dezelfde ftreek hadden. Wij bleeven egter deeze koers houden tot den vijf en twintigften, wanneer de wind wederom naar het Westen omgeloopen zijnde, ik het opgaf en Noordwaarts ftevende, om in de Breedte van het Paasch-Eiland te koomen : onze Breedte was nu 370 52' en onze Lengte 1010 10' W. (8). * Ik was nu wel verzeekerd dat de ontdekking van juan fernandez, zoo 'er ooit zulk eene ontdekking gedaan zij, niets meer kan zijti dan een klein-eiland, naardien 'er naauwlijks plaats is voor een groot land, gelijk duidlijk zal blijken uit de koerfen van de kapiteinen wallis en de bougainville, van de Endeavour en deeze van de Refolutie. Die een bericht van deeze ontdekking zien wil, zal hetzelve vinden in des Heeren dalrymples Verzameling van Reizen in de  DE WAERELD. \Febr. 1774] 195 de Zuid-zee. Deeze fchrijver plaatst het onder de middaglijn van 90°, daar ik denk dat het niet liggen kan; want de Heer de bougainville fchijnt onder die middaglijn gezogt te hebben en wij hadden nu de Breedte, waarin men zegt dat het ligt, van de middaglijn van 94° tot ioi°doorzogt. Het is niet waarfchijnlijk dat het ten Oosten van 900 kan liggen; omdat het, zoo het daar lag, op den eenen of anderen tijd moest gezien zijn door fchepen, die van de Noordlijke naar de Zuidlijke dcelen van Amerika beftemd waren. De Heer ping ré geeft in eene kleine verhandeling over den Overgang van Venus, in het jaar 1768 uitgegceven, enig bericht van land, dat door de Spanjaards in het jaar 1714 op de Breedte van 38° en vijf honderd vijftig mijlen van de Kust van Chili ontdekt is, dat op de Wester Lengte van IïO° of 111° en binnen een' graad of twee van mijne koers indeEndeavcur \s,zoo dat dit bezwaarlijk deszelfs ligging kan zijn. In kort, de eenigfte waarfchijnlijke ligging, welke het zoude kunnen hebben, moet zijn omtrent de middaglijn van ïo6D of io8e W. en dan kan het flechts een klein eiland zijn, gelijk ik reeds heb aangemerkt. Om deezen tijd wierd ik van een galachtig kolijk aangetast, dat zoo hevig was, dat ik bedlegerig wierd, zoo dat het bevel over het fchip in handen van den Heer cooper, den eerften officier, overgong, die het zeer tot mijn genoegen N 2 waar-  i96 [Fehr. 1774] REIZE RONDOM waarnam. Het leed verfcheiden dagen eer de ge* vaarlijkite verfchijnzelen van mijne ziekte verdweenen, geduurende welken tijd de Heer patten, onze heelmeester, voor mij niet alleen een bekwaam geneesheer, maar een liefderijke oppas* fer was en ik zou de zorg, die hij voor mij aanwendde, (legt verdienen, als ik dit hier niet openlijk erkende. Toen ik begon te herflellen, wierd een begunfligde hond, den Heer forster toebehoorende , een flagtoffer voor mijne zwakke maag. Wij hadden geen ander versch vleesch aan boord en dit vleesch, gelijk ook fop, dat 'er van gekookt was, kon ik eeten, toen mij niets anders fmaakte. Dus kreeg ik voedzel en kragt van fpijs, die veelen menfchen in Europa zoude gewalgd hebben: zoo waarachtig is het dat nood geene wetten kent (9). Den agt en twintigften, op 330 7'ZuiderBreedte, en 1020 33' Wester Lengte, begonnen wij vliegende visfchen, eier-vogelen en Amerikaanfche Sternen te zien, welke men zegt dat niet verder dan zestig of tagtig mijlen van land gaan; maar hiervan hebben wij geene zeekerheid. Niemand weet nog tot hoe verre de zee-vogelen in zee gaan; wat mij belangt, ik geloof niet dat 'er een in het gantfche geflacht is, welken men voor een vast teken van de nabijheid van land kan houden. Op 300 30' Zuider Breedte, en op 1010 45' Wester Lengte begonnen wij Fregatvogelen te . zien,  DE WAERELD. [Febr. 1774] *97 zien. Op 29" 44' Züidet Breedte en ioo3 45' Wester Lengte hadden wij bijna twee dagen agter een kalmte, geduurende welken tijd de hitte onverdraaglijk was; maar hetgeen dient aangemerkt te worden was eene zeer hooge zee uit het Z.W. (10). Den zesden Maart wierd de kalmte gevolgd van eenen Oostlijken wind, met welken wij N. W. ftuurden tot den middag van den agtften, wanneer Wij, op 270 4'Zuider Breedte, en 1030 58' Wester Lengte -zijnde, W. ftuurden , dagelijks een groot aantal vogelen ontmoetende, als fregatvogelen , keerkringvogelen , eiervogelen , Amerikaanfche fternen, groote zwarte onweersvogelen (of fcheer-waters) en eens voeren wij verfcheiden ftukken fpons en een klein droog blad, niet ongelijkaan een laurier- blad, voorbij. Kort daarna zagen wij eene zee-(lang, in alle opzigten gelijk die, welke wij te vooren aan de keerkringeilanden gezien hadden. Wij zagen ook veel visch, maar wij waren zulke flegte visfehers, dat wij flechts vier tonijnen vongen , die ons zeer aangenaam waren, voornamelijk mij, die aan de fcetere hand was van mijne ziekte, ZE-  198 [Maart 1774] REIZE RONDOM ZEVENDE HOOFDSTUK. Vervolg van onzen togt van Nieuw-Zeeland tot het Paasch -eiland. Voorvallen aldaar. Togt binnen V lands. Befchrijving van verbaazen-> de groote beelden, aldaar gevonden. D en elfden Maart, des morgens ten agt uuren , ontwaarden wij land uit den top van de mast in het Westen en op den middag van het verdek, zig uitftrekkende van W. | N. tot W. ten Z. op den afitand van omtrent twaalf mijlen. Ik twijfelde niet of dit was Davis Land of het PaaschEiland, alzoo deszelfs aanzien uit deeze ltreek zeer wel met het bericht van wafer overeen-kwam; wij verwagteden het laag zandig eiland te zien, dat da vis ontmoetede, hetgeen ons in onze gedagten zoude bevestigd hebben; maar hierin bedroogen wij ons. Des avonds ten zeven uuren was het eiland van N. 6i° W. tot N. 870 W. omtrent vijf mijlen van ons, wanneer wij peilden zonder grond te vinden met eene lijn van honderd en veertig vademen. Wij bragten hier den nacht door, hebbende beurtlings ligte zugtjens en kalmten tot den volgenden morgen ten tien uuren , wanneer 'er een windjen uit het W. Z W. opkwam. Wij ftevenden met hetzelve op het land aan en ont-  DE WAERELD. [Maart 1774] i°9 ontdekten, door middel van onze verrekijkers, volk en enige van die reusachtige beelden, of afgoden, waarvan door de Schrijvers van roggeveen s reize wordt gewag gemaakt (*). Des namiddags ten vier uuren waren wij eene halve mijl Z. Z. O. en N. N. W. van de N. O. punt van het eiland, en, peilende, vonden wij vijfendertig vademen met eenen donkeren zandigen grond. Nu wendde ik en tragtede binnen hetgeen eene baai fcheen te koomen aan de West-zijde van de punt of de Z. O. zijde van het eiland; maar voor dit gefchieden kon, overviel ons de avond en wij hielden af en aan, onder het land, tot des anderen daags's morgens, peilende van vijf en zeventig tot honderd en tien vademen, denzelfden grond als te vooren Den dertienden omtrent agt uuren 's morgens bleef de wind, die het grootfte gedeelte van den nacht veranderlijk geweest was , in het Z. O. ftaan, en woei met rukwinden , met regen verzeld;' maar het leed niet lang of het weder wierd fchoon. Naardien de wind nu regt op den Z. Ooster wal waaide, welke zoo veele bedekking niet gaf als ik eerst gemeend had , befloot ik naar eene anker-plaats te zoeken aan de W. en N. W. zijden van het eiland. Met dit inzigt loef» de (*) Zie DALRYMïles C.lkHion ff Foyages KI. Ui N 4  soo [Maart ï774] REIZE RONDOM de ik om de Zuidlijke punt, waaromtrent twee kleine eilandjens liggen, het een het digst bij de punt, hoog en fpits en het ander laag en platachtig. Na dat wij den hoek omgezeild en voor een zandig ftrand gekoomen waren, peilden wij der^ tig en veertig vademen, zandgrond, omtrent eene Engelfche mijl van land (1). Hier kwam eene kano, door twee mannen gevoerd, naar ons af. Zij bragten eenen bondel plataanen mede , dien zij aan een touw in het fchip zonden, en toen keerden zij naar land. Dit gaf ons goede gedagten van de eilanders en deed ons boopen dat wij enige ververfchingen zouden krijgen, die wij zeer nodig hadden ^3). Ik bleef de kust langs ftevenen tot wij over de Noordlijke punt van het eiland kwamen zonder eene beter anker-plaats te vinden dan die wij voorbij gezeild waren. Wij wendden dan en laveerden 'er weder naar toe; wij zonden ondertusfchen den ftuurman in eene floep af, om langs de kust te peilen. Hij kwam des avonds omtrent vijf uuren terug en kort daarop kwamen wij ten anker in zes en dertig vademen water voor het bovengenoemd zandig ftrand. Terwijl de ftuurman met de floep het land naderde, zwom een van de inboorlingen naar dezelve toe en wilde aan boord van het fchip koomen , daar hij twee nachten en eenen dag bleef. Het eerst dat hij deed, toen hij aan boord kwam, was de lengte van het fchip te meeten door het  DE WAERELD. [Maart 1774] 201 het te vademen van het galjoen tot den fpiegel en terwijl hij de vademen telde, befpeurden wij dat hij de getallen bij dezelfde naamen noemde als men op Otahiti doet; zijne taal was egter voor ons allen onverftaanbaar (4). Te nabij den rand van de bank geankerd zijnde, wierden wij 'er den volgenden worgen door eene frisfe koelte, die van het land kwam, af gedreven, waarop het anker wierd geligt en wij maakten zeil om weder op de bank te koomen. Terwijl het fchip op laveerde, gong ik naar land, van enige van onze heeren verzeld, om te zien wat het eiland ons waarfchijnlijk zoude kunnen opleveren. Wij landden op het zandig ftrand, daar enige honderden menfchen verzameld waren, die zoo onverduldig waren om ons te zien, dat verfcheidene afzwommen om de floep te gemoet te koomen. Geen hunner had enig wapen in de hand, zelfs geen' ftok. Na dat wij enige fhuisterijen onder hen uitgedeeld hadden, maakten wij tekenen dat wij iets eeten wilden; waarop zij enige aardappelen, plataanenen fuiker-riet bragten en dezelve aan ons voor fpijkers, fpiegeltjens en ftukken doek vermangelden. Wij ontdekten terftond dat zij zulke behendige dieven en zoo bedrieglijk in hunne mangelingen waren als enig volk, dat wij nog ontmoet hadden. Het was met moeite dat wij onze hoeden op ons hoofd hielden, maar naauwlijks mogelijk N 5 iets  e92 [Maart 1774] REIZE RONDOM iets in onze zakken te houden, zelfs niet hetgeen zij ons zelve verkogt hadden; want zij loerden op alle gelegenheden om het ons te ontfutfelen, zoo dat wij fomtijds hetzelfde ding twee of driemaalen kogten en het desniettegenlïaande niet kreegen. Voor ik uit Engeland vertrok was ik onderrigt dat een Spaansch fchip dit eiland in het jaar 1769 had aangedaan. Wij zagen 'er enige blijken van onder het volk dat nu rondom ons was; een hunner had eenen vrij goeden breed opgetoomden Europifchen hoed op; een ander had een Europisch wambuis aan, en een ander had eenen rooden zijden neusdoek. Zij fcheenen ook het gebruik van eenen fnaphaan te kennen en 'er veel ontzag voor te hebben ; maar dit hadden zij waarfchijnlijk van roggeveen geleerd, die, als wij de febrijvers van die reis gelooven mogen, hun 'er genoegzaame tekenen van naliet. Digt bij de plaats daar wij landden, waren enige van die ftandbeelden, waarvan ik hier boven melding gemaakt heb en die ik op eene andere plaats befchrijven zal. Het land fcheen dor en zonder hout; daar waren egter enige velden van aardappelen, plataanen en füiker-riet; wij zagen ook enige hoenderen en vonden ook eene wel van brak water. Naardien wij aan alle deeze dingen gebrek hadden en de inboorlingen niet onwillig fcheenen om 'er ons van afteftaan, befloot ik alhier  DE WAERELD. [Maart 1774] Ï03 hier eenen dag of twee te blijven. Met dit oogmerk begaf ik mij naar boord en bragt het fchip ten anker op twee en dertig vademen waEer, in eenen fraaien donkerkleurigen zandgrond. Wij lagen omtrent eene Engelfche mijl van het naaste ftrand, den zuidlijken uithoek van eene kleine baai, in welker bodem het bovengemeld zandig ftrand lag, anderhalve Engelfche mijl O. Z. O. van ons. De twee klipachtige eilandjens, die omtrent de Zuidlijke punt van het eiland lagen, waren juist verborgen agter eenen uithoek ten Noorden van dezelve; zij lagen Z. \ W. op den afftand van vier Engelfche mijlen, en het ander uiteinde van het eiland lag N. 25° O. op den afftand van omtrent zes Engelfche mijlen. Maar het beste merk voor deeze anker-plaas is het ftrand, omdat het het eenigst aan deeze zijde van het eiland is (5). In den agtermiddag kreegen wij enige water-vaten aan boord en openden eenen handel met de inboorlingen voor zulke dingen als zij te koop hadden. Sommige van de heeren deeden ook eene wandeling het land in, om te zien wat het voortbragt en kwamen in den avond weder terug, hebbende enkel eenen hoed verloren, welken eenvinboorling eenen van het gezelfchap van het hoofd rukte (6) Des anderen daags 'smorgens vroeg, zond ik de luitenanten pickersgill en edgcumbe met enig volk, verzeld van verfcheiden van onze hee-  a©4 [Maart 1774] REIZE RONDOM heeren , uit om het land te bezien, Alzoo ik van mijne1 laatfte ziekte nog niet volkoomen herfteld was om van het gezelfchap te zijn, was ik genoodzaakt mij te vreden te houden met aan de landing-plaats onder de inboorlingen te blijven. De handel voor aardappelen gong eens zeer goed en was zeer voordeelig voor ons en wij zagen dat zij die uit een nabuurig veld opdolven ; maar zij wierd weldra geftuit door de komst van iemand, dien wij onderftelden den eigenaar van het veld te zijn en die al het volk wegdreef. Hieruit beOooten wij dat hij van zijn' eigendom beroofd was geworden, en dat zij even weinig zwarigheid maakten om malkanderen te befteelen als ons, omtrent welke zij alle kleine bedrieglijkheden pleegden, die zij bedenken konden en gemeenlijk met eenen goeden uitflag, want niet zoo haast betrapten wij hen op de eene of zij verzonnen weder eene andere. Omtrent zeven uuren 's avonds kwam de bende, die ik het land in gezonden had, terug, na het grootst gedeelte van het eiland doorloopen te hebben. Zij verlieten het ftrand omtrent negen uuren 's morgens en floegen een pad in, dat hen dwarsch over het eüand naar de Z. O. zijde van hetzelve bragt, gevolgd door eene groote menigte inboorlingen , die hen zeer drongen; maar zij waren niet verre gegaan of een man van middelbaaren ouderdom, van het hoofd tot de voeten geprikt , en zijn  DE WAERELD. [Maart 1774] 20$ zijn aangezigt met eene foort van wit blanketfel befchilderd , verfcheen met eene fpeer in zijne hand, en gong naast hen, zijnen landslieden tekenen doende dat zij op een' afftand zouden blijven en ons volk geen kwaad doen zouden. Toen hij dit vrij wel te weeg had gebragt, heiste hij een ftuk wit doek aan zijne fpeer , plaatfte zig vooraan en leidde den troep met zijne vreede-vlag, gelijk zij begrecpcn dat het was. Het grootst gedeelte van den weg fcheen de grond dor, zijnde eene harde drooge klei, overal met fteenen bedekt; maar desniettegenftaande waren 'et verfcheiden groote ftreeken met aardappelen bepoot en daar waren ook enige laanen van plataanen, maar zij zagen geene vrugten aan de hoornen. Op het hoogst gedeelte van het zuid- einde van het eiland fcheen de grond, die van eene fraaie roode aarde was, veel beter, droeg langer gras en was niet met fteenen bedekt, als in de andere ftreeken ; maar hier zagen zij noch huis* noch beplant veld. Aan de Oost-zijde aan de zee vonden zij drie platten van fteen, of liever de overblijfzelen van dezelve. Op elk derzelve hadden vier van die groote ftandbeelden geftaan; maar van twee waren zij alle afgevallen, als ook een van het derde;alle behalven een waren door den valgebrooken ofbefchadigd. De Heer wal es mat dit een en bevond het vijftien voeten lang en zes voeten breed  *ö6 [Maart 1774] REIZË RONDOM breed over de fchouderen. Elk dandbeeld had eenen grooten rolronden deen van eene roode kleur en volkoomen rond gewerkt op het hoofd. De een, dien zij maten en welke verre de grootde was, was twee en vijftig duimen hoog en zes en zestig in doorfnede. In fommige was de bovenfle hoek van den rol weggenoomen en uitgehold een vierde van den omtrek, maar in andere was de cylinder in zijn geheel. Van hier gongen zij langs de kust naar het N. O.-, den man met de vlag deeds vooruit gaande. Omtrent drie Engelfche mijlen verre vonden zij het land zeer dor en op fommige plaatfen van aarde ontbloot tot op de kaale rots, die eene arme foortvan ijzer-erts fcheen te zijn. Daar agter kwamen zij aan het vrugtbaarstgedeelte van hcteiland, dat zij gezien hebben, zijnde hetzelve doorfheden met plantfoenen van aardappelen, fuiker-riet en plataanen boomen en niet zoo derk met fleenen bezaaid als die zij te vooren gezien hadden; maar water konden zij niet vinden , behalven hetgeen de inboorlingen hun twee of drie maaien bragten, dat, fchoon brak en Hinkende, egter aangenaam was door hunnen grooten dorst. Zij kwamen ook voorbij enige hutten, welker eigenaars hun met gebraaden aardappelen en fuiker-riet te ge moe te kwamen, en zig voor den voorden val de bende plaatfende (want zij gongen agter malkanderen om van het pad gebruik te rnaaken^) gaven zij eenen  DE WAERELD. [Maart 1774] ao? eenen aan eiken man , terwijl hij voorbij gong. Zij gongen even eens te werk met het water, dat zij bragten, en pasten zorgvuldig op dat de voorfte *er niet te veel van dronk, op dat 'er voor de agterfte ook wat over zoude fchieten. Maar terwijl deeze de hongerige en dorflige laafden, ontbrak het niet aan andere, die zig toelegden om hun de dingen, die hun gegeeven waren, weder te om> "fteelen. Eindelijk waren zij, om flegter gevolgen voortekoomen, genoodzaakt eene fchoot met hagel te doen op eenen , die zoo Mout was van iemand van het volk den zak, daar alles in was wat zij met zig voerden, te ontrukken. De fchoot trof hem in den rug, waarop hij den zak liet vallen, een eindwegs liep en toen nederviel 5 maar naderhand ftond hij wederom op en gong voort; wat 'er van hem geworden ware wisten zij niet, zoo min als of hij zwaar gekwetst ware. Alzoo deeze zaak hen een weinig ophield en de inwooneren deed zaamen fchoolen, zagen zijterftond denman, die hen tot hier toe voor gids gediend had en eenen of twee andere naar hen toe koomen loopen; maar, in plaats van te blijven ftaan, toen zij tot bij hen gekoomen waren, liepen zij voort rondom hen, op eene vriendlijke wijze enige woorden herhaalende , tot ons volk weder voortftapte. Toen heiste hun oude gids zijne vlag weder op en wees hun den weg als te vooren en niemand ondernam den gantfchen dag meer iets van hun te fteelen. Ter-  ao8 [Maart 1774] REIZE RONDOM Terwijl zij voortgingen, zagen zij op eenen heuvel enig volk verzameld, van welk enige fpeeren in hunne handen hadden; maar, toen hunne landslieden hun iets toegeroepen hadden, gongen zij uit malkanderen, uitgezonderd enige weinige, onder welke een was, die van enig aanzien fcheen te zijn. Hij was een fterk wel gemaakt man* met een fchoon openhartig gelaat; zijn aangezigt was gefchilderd, zijn lighaam geprikt en hij droeg een beter Ha hou of kleed dan de overige. Hij' groetede hen, zoo als hij aankwam, door zijne armen uitteftrekken, met beiden de handen zaamgeflaagen, dezelve boven zijn hoofd te ligten, die wijd te openen en dan zagtjens langs zijne zijden te laaten nedervallen. Deezen man , welke zij verftonden dat het opperhoofd van het eiland was, gaf hunnen anderen vriend zijne witte vlag en hij gaf haar weder aan eenen anderen, die haar het overige van den dag voor hun uit droeg (7). Aan het Oostlijk"eind van het eiland vonden zij eene wel , waarin volkoomen zoet water was, zijnde het aanmerklijk hooger dan de oppervlakte van de zee; maar het was vuil, hetwelk was toetefchrijven aan de morsilgheid of zindelijkheid (noem het zoo als gij wilt) van de inboorlingen, die nooit gaan drinken of zij wasfdien zigzelve van het hoofd tot de voeten, zoo dra zij gedron* ken hebben en , hoe veele zij ook bij malkanderen zijn, de eerfte de beste fpringt vlak in het mid-  DE WAERELD. [Maart 1774] 209 midden van het gat, drinkt en wascht zigzelven* zonder de minfte omftandigheid, waarna een ander zijne plaats inneemt en hetzelfde doet. Zij merkten op dat dit gedeelte van het eiland vol van die reusachtige beelden was, waarvan reeds zoo dikwijls gefprooken is, fommige verfcheiden bij malkanderen ftaande op gemetfelde platten, andere alleen ftaande, enkel in den grond geplant, en niet diep, en deeze laatfte zijn, over het algemeen, veel grooter dan de andere. Een derzeive, die omgevallen was, gemeeten hebbende , vonden zij het omtrent zeven en twintig voeten lang en meer dan agt voeten aan de borst of fchouderen breed en deeze was nog aanmerklijk kleiner dan een, die nog overeind ftond; deszelfs fchaduw was, een weinig over twee uuren, genoegzaam om het geheel gezelfchap, uit omtrent dertig perfoonen beftaande, voor de ftraalen van de zon te befchutten (8). Hier bleeven zij om het middagmaal te houden , waarna zij zig op eenen berg begaven, van welken zij alle de Oostlijke en Noordlijke kusten van het eiland zagen,' waarop zij noch baai, noch kreek, groot genoeg Voor eene floep om in te landen, befpeuren konden, noch ook de minfte tekenen van zoet water. Dat de inboorlingen hun hier bragten was wezenlijk zout water; maar zij zagen dat enige van hun 'er njklijk van dronken,zoo overwint de nood of de gewoonte de natuur! Hierom waren zij ge- V. Deel. . O nood-  2io [Maart 1774] REIZE RONDOM noodzaakt naar de eerstgenoemde wel terug te keeren , daar zij hunnen dorst leschten en vervolgens hunnen weg dwarsch over het eiland naar het fchip namen , alzoo het nu reeds vier uuren was (9). In eene kleine holte , op het hoogst gedeelte van het eiland, vonden zij verfcheiden zulke cylinders als op de hoofden van de ftandbeelden geplaatst zijn. Enige fcheenen grooter dan alle die zij te vooren gezien hadden; maar het was reeds te laat om zig optehouden om enige derzelve te meeten. De Heer wales, die mij dit bericht gaf, is van gedagten dat hier eene (leen-groeve geweest is, waaruit deeze ftesnen voorheen gegraaven zijn, en dat het niet moeijelijk geweest is die den berg af te rollen , toen zij gefatfoeneerd waren. Deeze gisfing koomt mij zeer aanneemlijk voor en ik twijfel niet of dit zal zoo gegaan zijn. Op het hangen van den berg naar bet Westen vonden zij nog eene andere wel; maar het water was zeer fterk mineraal-water, had een dik groen fchuim boven op en ftonk onverdraaglijk. De nood dwong egter fommige om 'er van te drinken ; maar het maakte hen weldra zoo mislijk, dat zij het weder uitbraakten. Op deezen geheelen togt, zoo wel als op dien den voorigen dag gedaan , zag men flechts twee of drie heesters. Het bla-d en zaad van den eenen (bij  DE WAERELD. [Maart 1774] ftil (bij de inboorlingen Torromedo genaamd) geleeken niet kwalijk naar de gemeene wikken; maar de peul geleek in grootte en gedaante meer naar die van de tamarinde. Het zaad heeft eenen onaangenaamen bitteren fmaak en de inboorlingen deeden, toen zij zagen dat ons volk het kaauwde, tekenen dat het hetzelve uit zoude fpuuwen, waaruit men befloot dat zij die voor vergiftig houden. Het hout is roodachtig van kleur en vrij hard en zwaar, maar zeer krom, klein en kort, niet boven zes of zeven voeten hoog. Aan de ZuidWest - zijde van het eiland vonden zij eenen anderen kleinen heester , welkers hout wit en broos was en enigermaate, gelijk ook het blad, naar den esfchenboom geleek. Z!j zagen ook op verfcheiden plaatfen de plant, waarvan de Otahitiers hun doek rnaaken ; maar zij was klein en zwak en niet boven ten hoogflen derde halven voet hoog. Zij zagen geenerhande dier en maar zeer weinige vogelen, en niets, dat de fchepen, zoo zij niet in den uiterflen nood zijn, kan aanlokken om dit eiland aantedoen (10). Dit bericht van deezen togt heb ik uit den mond ▼an de Heeren pickersgill en wales, mannen , op welker geloofvvaerdigheid ik vertrouwen kan dellen , en daarom befloot ik des anderen daags 's morgens het eiland te verlaaten, naardien 'er niets te haaien was dat het der moeite waerdig maakte O 2 al-  ara [Maart 1774] REIZE RONDOM alhier langer te vertoeven; want het water, dat wij naar boord gezonden hadden, was niet veel beter dan of het uit de zee gefchept ware. Wij hadden kalmte tot den zestienden des morgens ten tien uuren, wanneer 'er een koeltjen uit het Westen opkwam , van zwaare regen - buien verzeld, die fleehts omtrent een uur duurden. Het weder toen ophelderende, gongen wij onder zeil, koozenhet ruime fop enbleeven af en aan houden, terwijl een officier met twee floepen naar wal gezonden wierd, om de ververfchingen te koopen, welke de inboorlingen raogten aangebragt hebben ; want ik dagt dat zij dit doen zouden, vermits zij van ons aanftaand vertrek niet wisten. De uitkomst leerde dat ik mij niet bedrogen had; want de floepen deeden voor den avond twee gangen ? wanneer wij dezelve binnen boord heisten en, met een ligt koeltjen uit het N. N. O., den Hevea Noord - Westwaarts wendden. AGT-  DE WA ERE LD. [Blaart 1774] 213 AGTSTE HOOFDSTUK. Befchrijving van het Paasch-Eiland. Deszelfs ligging, voortbrengzelen en bewooners. Hunne zeden en gewoonten. Gisfingen omtrent hunne Regeering, Godsdienst en andere onderwerpen. Befchrijving van groote Standbeelden. Ik zal nu toe enige nadere befchrijving van dit eiland overgaan, hetwelk ongetwijfeld hetzelfde is, dat Admiraal roggeveen aandeed in April 1722, fchoon de befchrijving, welke 'er door de opfteilers van die reisbefchrijving van gegeeven is, in geenen deele thans met hetzelve overcenftemt. Het zal ook hetzelfde wezen dat kapitein da vis in 1686 gezien heeft, want, uit het Oosten gezien zijnde, beantwoordt het zeer wel asn de befchrijving van waf er, gelijk ik reeds heb aangemerkt. In kort , zoo dit dat land niet is, kan zijne ontdekking niet verre van de kust van Amerika liggen, alzoo deeze Breedte wel doorzogt is van de middellijn van 8o° tot no0. Kapitein carteret heeft zijn onderzoek nog veel verder voortgezet, maar zijne koers fchijnt een weinig te verre zuidwaarts geweest te zijn. Zoo ik zoetwater gevonden had, zou ik enige dagen hefteed hebben om naar het laag zandig eiland te O 3 zoe-  414 [Maart 1774] REIZE RONDOM zoeken, dat da vis ontmoetede , hetwelk het ftuk zou uitgemaakt hebben. Doch naardien ik geen water vond en nog eenen grooten weg had afteleggen, eer ik verzeekerd konde zijn water te vinden, en ververfchingen nodig hebbende, liet ik dit onderzoek na, alzoo eene kleine vertraaging flegte gevolgen voor het volk zoude kunnen hebben, van welk verfcheiden min of meer door de fcheurbuik begonnen aangedaan te worden. Geene natie behoeft zig moeite te geeven om zig de eer van het vinden van dit eiland toeteëigenen , alzoo 'er weinige plaatfen zijn, die minder gerieflijkheden voor fchepen opleveren dan deeze. Daar is geene veilige ankerplaats, geen hout voor brandhout, geen zoet water, dat waerdig is om aan boord genoomen te worden. De Natuur is zeer karig van haare gunften geweest omtrent dit plekjen gronds. Naardien alles door kragt van arbeid moet voortgeteeld worden, is het niet te denken dat de inwooners veel meer zullen planten dan zij nodig hebben en alzoo zij flechts weinige in getal zijn, kan 'er niet veel overfchieten, om in de benodigdheden van vreemdelingen, die hen bezoeken, te voorzien. De voortbrengzelen van het eiland zijn zoete aardappelen, yams, tara of arum- wortelen, plataanen en fuiker-riet, alle vrij goed, bijzonderlijk de aardappelen, die de beste in hunne foort waren, welke ik ooit geproefd heb. Zij hebben ook kalebasfen ; maar zoo  DE WA ERE LD. [Maart 1774] a*5 zoo weinige dat eene kokosnooten - dop het beste was dat wij hun geeven konden. Zij hebben enige weinige tamme vogelen, als haanen en hennen, kleen maar fmaaklijk. Zij hebben ook rotten, welke zij, naar het fchijnt, eeten; wantik zag eenen man, die enige doode rotten in zijne hand had en die onwillig fcheen dezelve aftedaan, mij te verdaan geevende dat zij om te eeten waren. Van land-vogelen waren 'er naauwlijks enige en van zee-vogelen maar weinige; het waren fregatvogelen, keerkring vogelen , eier- vogelen, dernen, zee-zwaluwen, enz. De kust fcheen geen' overvloed van visch te hebben ; wij vingen ten minden niets met hoek en lijn en wij zagen weinig visch in handen van de inboorlingen. Deeze zijn de voortbrengzelen van Paascheiland of Davis- Land , gelegen op tf° 5' 30'' Zuider Breedte en op 109° 46' 20" Wester Lengte. Het is omtrent tien of twaalf mijlen in omtrek, heeft eene berg - en deenachtige oppervlakte en een hard drand. De bergen zijn zoo hoog dat zij tot op den afdand van vijftien of zestien mijlen kunnen gezien worden. Omtrent het zuidlijk eind liggen twee klipachtige eilandjens, digt bij de kust. De noordlijke en oostlijke punten van het eiland rijzen regt uit zee op tot eene aanmerklijke hoogte; tusfchen dezelve, aan deZ.O. zijde, vormt de kust eene open baai, waarin de Hollanders, geloof ik, ankerden. Wij ankerden, O 4 Se-  siö [Maart 1774] REIZE RONDOM gelijk reeds gezegd is, aan de West-zijde van het eiland , drie Engelfche mijlen ten Noorden van de Zuid-punt, met het zandig ftrand O. Z. O. liggende. Dit is eene zeer goede reede met oost. lijke winden, maar eene gevaarlijke met westlijke, gelijk de andere op de Z. Q. zijde met oostlijke winden moet wezen. Om dit en andere ongemakken , die ik reeds heb opgenoemd, zal niemand dit eiland aandoen dan uit noodzaaklijkheid , tenzij het gefchieden kan zonder veel uit den weg te gaan, in welk geval het voordeelig kan zijn zig hier optehouden, alzoo het volk gewillig en gereedlijk de ververfchingen, die het heeft, vermangelt en wel zeer goedkoop. Het weinige dat wij kreegen, kwam ons zeekerlijk zeer te pas; maar weinige fchepen kunnen hier koomen , zonder gebrek aan water te hebben, en dat gebrek kan hier niet vervuld worden. Het weinige, dat wij aan boord namen, konden wij niet gebruiken , vermits het flechts zout water was, dat door een fteenachtig ftrand in eenen fteenen put gefijpeld was. Deezen put hadden de inboorlingen totdat einde gemaakt, een weinig zuidwaarts van het meermaalen genoemde zandig ftrand en het water ebde en vloeide in denzelven met het getij ( 1). De bewooners van dit eiland fchijnen het getal van zes of zeven honderd zielen niet te boven te gaan, en meer dan een derde van degeene die wij  DE WAERELD, [Maart 1774] 217 wij zagen waren van het manlijk gedacht. Of zij hebben weinige van het vrouwlijk gedacht, of deeze wierden belet te voorfchijn te koomen geduurende ons verblijf; want fchoon wij niets zar gen dat ons konde doen gelooven dat de mannen jaloers van aart waren, of de vrouwen bevreesd van in het openbaar te verfchijnen, was egter iets diergelijks waarfchijnjijk het geval. In kleur, trekken en taal hebben zij zoo veele overeenkomst met het volk van de westlijker eilanden , dat niemand twijfelen zal of zij hebben denzelfden oorfprong. Het is zonderling dat dezelfde natie zig over alle de eilanden in deezen uitgedrekten Oceaan van Nieuw - Zeeland tot dit eiland verfpreid heeft, dat bijna een vierde van den omtrek van den aardbol is. Veele van haar hebben nu geene andere kennis van eikanderen dan die door aloude overlevering bewaard is gebleven, en zij zijn, door langheid van tijd, als het ware, verfchillende natieën geworden, terwijl elke de eene of andere bijzondere gewoonte of hebbelijkheden heeft aangenoomen. Een oplettend waarneemen zal egter weldra de vermaagfchapping zien, die zij tot eikanderen hebben. Dit volk is over het algemeen rank van gedalte. Ik heb geen eenen onder hen gezien die zes voeten lang was, zoo verre zijn zij van reuzen te wezen, gelijk de opdellers van roggeveens reize beweeren. Zij zijn levendig en werkzaam, hebO S ben  ?ai8 [Maart 1774] REIZE RONDOM ben goede trekken en geen onbevallig gelaat, zijn vriendlijk en gastvrij voor vreemdelingen, maar zoo zeer genegen tot dieverijen als enige van hunne nabuuren. Het tatoueeren of beprikken van de huid is hier zeer in gebruik. De mannen zijn van het hoofd tot de voeten getekend met figuuren,- die alle omtrent dezelfde zijn; deeze geeven haar flechts de eene rigting en andere eene andere , naar hunnen fmaak. De vrouwen zijn flechts weinig beprikt; zij gebruiken rood en wit als een verfierzel, gelijk ook de mannen; de eerfte kleur is van tamarisch zaamengefteld, maar waaruit de laatfte beftaac weet ik niet. Hunne kleeding beftaat uit een ftuk of twee geflikt doek omtrent zes voeten lang en vier voeten breed, of een mat. Een ftuk winden zij om hunne lendenen en een ander werpen zij over hunne fchouderen, hetwelk eene volledige kledij uitmaakt; maar de mannen zijn, voor het grootfte gedeelte, om zoo te fpreeken naakt, akoo zij niets anders aan hebben dan eene ftrook doek tusfchen hunne beenen , dat aan beiden einden aan eene koord of een gordel die zij om hunnen middel draagen, vast geknoopt is. Hun doek is van dezelfde ftoffe gemaakt als dat op Otahiti, namelijk van den bast van eene plant; doch alzoo zij 'er maar weinig van hebben, was ons Otahitisch doek, en ook allerhande foort van doek zeer gewild. Hun  DE WAEPvELD. [Maart 1774] 219 Hun hair is, over her aigemeen , zwart; de vrouwen draagen het lang en fomtijds op de kruin van het hoofd opgebonden; maar de mannen hebben het, zoo wel als hunne baarden, kort afgefneden ( a > Hun hoofdfierzel belïaat in eenen ronden band, met vederen verfierd, en een ftroohoedjen, dat wel wat naar die van de Schotfche vrouwen gelijkt; het eerfte wordt, geloof ik, meest door de mannen en het laatfte door de vrouwen gedraagen- Zoo mannen als vrouwen hebben zeer groote gaten of liever fleuven in hunne ooren, ten naasten bij drie duimen lang. Somtijds buigen zij deeze flcuf over het bovenst gedeelte van het oor, en dan ziet het oor 'er uit als of de lel afgefneden ware. Hunne voornaamfte oirfierzelen zijn het wit dons van vederen, cf ringen, welke zij in de binnen-zijde van het gat draagen, van eene veêrkragtige ftof gemaakt, die als een veder van een zak-uurwerk is opgerold. Ik geloof dat dit gefchiedt om het gat zoo wijd uitgezet te houden als mogelijk is. Het ftaat mij niet voor hen enige andere verfierzelen te hebben zien draagen dan tovermiddelen van been of van fchulpen. Hoe goedaartig en vriendlijkdit volk ook fchijnt te zijn, is het egter niet zonder aanvallende wapenen, als korte houten knodfen en fpeeren, welke laatfte kromme ftokken zijn, omtrent zes voeten lang, aan het een eind met ftukken vuur-fteen ge-  sa© [Maart 1774] REIZE RONDOM gewapend. Zij hebben ook een wapen van hout gemaakt, in de gedaante van de Patoo-Patoo van Nieuw - Zeeland (3). Hunne huizen zijn laage ellendige hutten, gebouwd door Hokken regt op in den grond te fteeken, op zes of agt voeten afftands, en dezelve naar eikanderen te brengen en te zaamen van boven vast te binden, waardoor zij eene foort van Gothifche boog vormen. De langfle Hokken ftaan in het midden en ter wederzijde kortere, die digter bij eikanderen ftaan , waardoor het gebouw in het midden hoogst en breedst en naar elk eind laager en naauwer is. Aan deeze ftaaken zijn andere in de dwarschte gebonden en de geheele hut is met bladeren van fuiker- riet gedekt. De ingang is aan de eene zijde in het midden als een portaal gemaakt en zoo laag en eng, dat 'er maar even een mensch op handen en voeten in kan kruipen. Het grootfte huis, dat ik gezien heb, was omtrent zestig voeten lang, agt of negen voeten in het midden hoog en drie of vier voeten aan elk eind; deszelfs breedte was aldaar ten naasten bij gelijk aan de hoogte ; fommige hebben eene foort van gewelfde huizen , van fteen gebouwd en gedeeltelijk onder den grond ; maar in deeze ben ik niet geweest. Ik heb geen huisraad bij hen gezien dan kalebasfen en dan nog zeer weinige. Zij waren buitenfpoorig verzot op kokos nooten-doppen, en meer  DE WAERELD. [Maart 1774] csï meer dan op alles wat wij bun geeven konden. Zij rnaaken hun eeten op dezelfde wijze klaar als men op Otahiti doet, dat is met heete fteenen , in eenen oven, of in een gat in den grond. Het ftroo of de toppen van fuiker ■ riet, koppen van plataanen enz. dienen hun voor brandhout om de fteenen heet te rnaaken. De plataanen, waaraan weinig klaarte rnaaken is, braaden zij onder vuureri vanftro, gedroogd gras, enz. en zij braaden 'er dus geheele bosfen te gelijk van. Wij zagen dikwijls tien of twaalf, of meer zulke vuuren op eene zelfde plaats, en gemeenlijk des morgens en des avonds (4). Wij zagen op het geheel eiland niet meer dan drie of vier kanos, en zij waren zeer flegt, van veele ftukken gebouwd , die met dun touw aan malkanderen gebonden waren. 'Zij zijn omtrent agttien of twintig voeten lang, de voor- en de agterfteven zijn een weinig gemeden of opgekromd. zij zijn zeer fmal en van uitleggers voorzien. Zij fchijnen niet meer dan vier perfoonen te kunnen voeren en zijn geenzints gefehikt tot verre reizen. Hoe klein en hoe gering die kanos ook waren 4 verwonderden wij ons egter nog van waar zij het hout haalden om dezelve te bouwen. Want in eene derzelve was eene plank zes of agt voeten lang, aan het een eind veertien duimen breed en agttien duimen aan het ander, terwijl wij geen ftuk hout op het eiland zagen, waaruit een plank van de  222 [Maart 1774] REIZE RONDOM de helft dier breedre zoude hebben kunnen ge» maakt worden; daar was ook in de geheele kano geen ftuk, dat half zoo groot was. Daar zijn twee wegen, waardoor het mogelijk is dat zij dit groot ftuk hout gekregen hebben; het kan hier gelaaten zijn door de Spanjaards, of het kan van een ver afgelegen land alhier op de kust zijn aangefpoeld. Het is zelfs mogelijk dat 'er enig land in de nabuurfchap zij, van waar zij het kunnen gekregen hebben; wij zagen 'er egter geene tekenen van; ook konden wij geen het minfte naricht daaromtrent van de inboorlingen krijgen , alfchoon wij alles beproefden wat wij konden bedenken om hetzelve te bekoomen. Wij waren even ongelukkig in onze navraagingen naar den eigenlijken naam van het eiland; want, onze aantekeningen vergelijkende , bevond ik dat wij drie verfchillende naamen voor hetzelve opgetekend hadden , namelijk Tamareki , Whyhu en Teapy. Zonder te willen zeggen welke de regte zij, of dat een van drie de regte is, zal ik enkel aanmerken dat de laatfte naam gehoord was door Qedidee, die hunne taal veel beter dan een van ons alle verftond , fchoon egter nog maar zeer onvolmaaktlijk. Uit de reisbefchrijving van roggeveen blijkt dat dit volk nog geene betere vaartuigen had dan toen hij het eerst bezogt. Gebrek aan bouwftoften en niet aan vernuft fchijnt de reden te zijn waar-  DE WAERELD. [Maart 1774] 223 waarom zij geene vordering in die korist gemaakt hebben. Wij vonden enige ftukken fnijwerk onder hen, goed van lekening en wel bewerkt. Hunne plantagieën zijn fraai in regte lijnen aangelegd, doch niet door heiningen ingedoten; zij hebben ook daartoe niets dan fteenen. Ik twijfel niet of alle deeze plantagieën zijn bijzondere eigendom en denk dat 'er hier, gelijk te Otahiti , bevelhebbers zijn , (die zij Arekees noemen) welken deeze plantagieën toebehooren. Doch welke de macht of het gezag van deeze opperhoofden, of welke de regeeringvorm van dit volk zij, beken ik niet te weeten. Hun godsdienst is ons niet veel beter bekend. De groote beelden, van welke zoo dikwijls gefprookenis, worden, naar mijne gedagten, door de tegenswoordige inwooneren niet voor afgoden gehouden, wat zij ook ten tijde toen de Hollanders hier waren, mogen geweest zijn; ik zag ten minften niets dat mij zulks konde doen denken. Ik geloof daarentegens eerder dat zij begraafplaatfen zijn voor zekere Hammen of gedachten. Ik zelf en enige andere zagen een mersschlijk geraamte op eene van de platten liggen,dat maar even met fteenen bedekt was. Sommige van deeze gemetfelde platten zijn dertig of veertig voeten lang, twaalf of zestien voeten breed en van drie tot twaalf voeten hoog, welk laatfte enigermaate van den aart van den grond afhangt; want zij ftaan gemeenlijk op  224 [Mdat-ti??*] REIZÈ RONDOM op den rand van hec ftrand, digt aan zee, zoo das het ftrand hier tien of twaalf of meer voeten hoog kan zijn, en daar niet meer djpt drie of vier voeten. Zij zijn ten minften van buiten van zeer groote gehouwen fteenen gebouwd en het werk is niet minder dan het best vlak metfelwerk, dat wij in Engeland hebben. Zij gebruiken geenerleie kalk 5 de voegen zijn egter zeer digt en de fteenen op eene zeer konftige wijze in een gevoegd. De zijde - m uuren zijn niet loodregt* maar wat binnenwaarts hellende, op dezelfde wijze als borstweeringen ehz. in Europa gebouwd worden; egter waren alle deeze zorg, moeite en fchranderheid niet in ftaat geweest om deeze merkwaerdige gebouwen voor de verwoestingen van den al verflindenden tijd te behoeden. De beelden of ten minften veele derzelve ftaan op deeze platten, die tot grondvesten dienen. Zij zijn, voor zoo veel wij konden zien, ter halver lengte, eindigende van onderen in eene foort van ftomp , waarop zij ftaan. Het werk is ruuw, maar niet flegt; ook zijn de trekken der aangezigten niet flegt gemaakt, de neus en de kin in het bijzonder; maar de ooren zijn buiten alle evenredigheid lang, en, wat de lighaamen aangaat, daar is naauwlijks eene mensehlijke gedaante aan te befpeuren. Ik heb flechts gelegenheid gehad twee of drie van deeze flandbeelden te zien, die nabij de landing-  DE WAERELD. [Maart 1774] 225 dingplaats ftonden , zij waren van eenen graauwen fteen, naar allen fcbijn van dezelfde foort als die , waarmede de platten gebouwd waren. Maar enige van de heeren, die door het eiland gereisd waren en veele andere gezien hadden, waren van gedagten dat de fteen , waarvan zij gemaakt waren, van alle de fteenen, die zij op het eiland gezien hadden, verfchildeen veel fchijn had van door kohst gemaakt te zijn. Wij konden bezwaarlijk begrijpen hoe deeze eilanders , geheel onbekend met enige werktuigkundige kragt, zulkè verbaazende beelden hadden kunnen oprigten en naderhand de groote rolronde fteenen, die ik hier boven befchreven heb, öp derzelver hoofden hadden kunnen zetten. De eenigfte wijze van zulks te doen, die ik kon bedenken, was het bovenftè langzaamerhand op te bouwen en het door fteenen te onderftutten , naar maate het hooger wierd, en daar rondom te boiïwen tot het opgerigtwas; dus zou 'er eene foort van bergjen of ftellaadjen gemaakt worden, waar langs zij den cylinder konden oprollen en denzelven op het hoofd Van het beeld plaatfen , en dan konde men de fteenen van rondomme wegneemen. Maar zoo de fteenen door könst gemaakt zijn, kunnen de beelden op de plaats zelve gemaakt zijn, in hunnen tegenswoordigen ftand, en de cylinder konde 'er op gezet worden door 'er een heuvel om te bouwen, gelijk ik boven gezegd heb : doch of V. Deel P zij  2:6 [Maart 17741 REIZE RONDOM zij op deeze of op eene andere wijze opgerigt zijn, zij moeten het werk van eenen zeer langen tijd geweest zijn en zij toonen genoegzaam de fehranderheid en llandvastige werkzaamheid van de eilanders in den tijd, toen zij gebouwd wierden ; want de tcgenswoordige bewooners hebben 'er zeer zeeker de hand niet in gehad , wijl zij zelfs de fondamenten van die, welke vervallen, niet herftellen. Zij geeven hun verfchillende naamen als Gotomoara, Marapate, Kanaro, Goway too-goo, MattaMatta enz , voor welke zij fomtijds het woord Mot zeggen en bij welke zij fomtijds het woord Areekee voegen. Het laatfte betekent Opperhoofd, en het eerfte Begraaf- of Slaap-plaats; voor zoo veel wij verftaan konde (5> Behalven de gedenktekenen der oudheid , die vrij aanmerklijk waren, en nergens ftonden dan aan of digt bij de zee - kust, waren 'er nog veele kleine hoopen fteenen op verfchillende plaatfen langs de kust opeengeftapeld. Twee of drie van de' bovenfte fteenen op eiken hoop waren gemeenlijk wit, misfehien wel altijd, als de hoop volledig is. Daar is naauwlijks aan te twijfelen of deeze fteen - hoopen hadden iets te beduiden. Waarfchijnlijk wijzen zij de plaatfen aan, daar menfchen bcgraaven zijn en dienen in plaats van groots beelden. Het werkgereedfehap van dit volk is maar zeer ge-  DE WAERELD. [Maart 1774] 227 gering en, gelijk dat van alle de andere eilanders, die wij in deezen Oceaan bezogt hebben , van fteen , been of fchulpen gemaakt. Zij hechten flechts weinige waarde aan ijzer of ijzer-gereedfchap, dat des te zonderlinger is, omdat zij deszelfs gebruik kennen, maar de reden zal zijn dat zij het weinig nodig hebben (6). P 9 NE-  sa8 {Maart 1774] REI ZE RONDOM NEGENDE HOOFDSTUK. Togt van het Paasch - eiland tot de MarquifenEilanden. Verrigtlngen en voorvallende omftandigheden terwijl het Schip in Madre de Dios, of Refolutie -Baai, aan het eiland St. Christina ten anker lag. ^Ta dat wij Paasch-Eiland verlaaten hadden, ftuurde ik N. W. ten N. en N. N. W. mee eene fraaie Oostlijke koelte , met voorneemen om de Marquefas aantedoen, zoo ik niets ontmoetede, voor ik aldaar kwame. Wij waren niet lang in zee geweest of de galziekte overviel mij andermaal , maar niet zoo hevig als te vooren Ik geloof dat deeze inftorting veroorzaakt was doordien ik mij op het Paasch- Eiland niet genoeg ontzien en mij te zeer vermoeid had. Den twee en twintigften op 190 20' Zuider Breedte en op 1140 49' Wester Lengte zijnde, fluurde ik N. W. Zedert wij Paasch Eiland verlaaten hadden , was de afwijking van de kompasnaald niet grooter geweest dan 30 4' en niet minder dan 20 32' O. maar op den zes en twintigften ten zes-uuren voormiddag, op de Zuider Breedte van 15° 7' en op 1190 45'Wester Lengte, was zij  DE WAERELD. [Maart 1774] ^9 zij niet grooter dan i° 1' O. waarna zij begon te vermeerderen. Den negen en twintigften op io° 20' Zuider Breedte en 1230 58'Wester Lengte zijnde, veranderde ik onze koers tot W. N. W. en den volgenden dag W., zijnde toen op de Breedte van 9° 24', welke ik oordeelde de parallel van de Marquifen te zijn, die ik, gelijk ik reeds gezegd heb, meende aan te doen , ten einde derzelver ligging te bepaalen, die ik op verfchillende kaarten verfchillende getekend vind. Thans eenen vasten pasfaat-wind en fraai weder hebbende, liet ik de fmidfe opzetten, om verfcheiden Hukken ijzer - werk te vermaaken of op nieuw te fmeeden, en de kalefaateraars waren reeds enigen tijd aan het werk geweest om de verdekken en de zijden van het fchip enz. te kalefaaten. Naar maate wij naar het Westen vorderden, vonden wij dat de afwijking vermeerderde, maar langzaam; want den derden April was hij flechts 40 40' O. zijnde wij toen op 90 32'Breedte en op 1320 45' Lengte, volgens waarneemingen, die op dienzelfden tijd gedaan wierden ( 1). Ik bleef Westwaarts fleuren tot den zesden, des namiddags ten vier uuren , wanneer wij, op 90 ao' Breedte en op 138° 14' Wester Lengte zijnde, een eiland in het W. ten Z. op omtrent negen mijlen afftand ontdekten. Twee uuren laater zagen wij nog een in het Z. W. ten Z., dat groop 3 ter  23o [April 1774] REIZE RONDOM ter fcheen dan het eerfte. Ik loefde op naar dat eiland en liep den geheelen nacht met klein zeil, hebbende buiachtig ongefladig regenachtig weder, dat in deeze zee niet ongewoon is, als men digt bij hoog land is. Den volgenden morgen ten zes uuren lag het eerfte eiland N. W. het tweede Z. W. i W. en een derde W. van ons. Ik gaf bevel om tusfchen de twee laatfte door te ftuuren, en kort daarop zagen wij een vierde nog meer naar het W.: wij waren nu wel verzeekerd dat deeze eilanden de Marquifen-Eilanden waren, die in het jaar 1595 door mendana ontdekt zijn. Het eerfte eiland was eene nieuwe ontdekking , die ik Hoods-Eiland noemde, naar den jongen heer, die het de eerfte zag; het tweede was het eiland St. Pedro, het derde La Dominica en het vierde St. Christina (2). Wij ftevenden langs de Z. O. kust van La Dominica, zonder enige tekenen van eene goede ankerplaats te zien, tot wij aan het kanaal kwamen, dat hetzelve van St. Christina fcheidt, door hetwelk wij voeren, waarop wijnaar het laatstgemelde eiland oploefden en de kust langs liepen naar het Z. W. om naar de haven van mindana te zoeken. Wij voeren voorbij verfcheiden bogten, waarin ankerplaatfen fcheenen te zijn ; maar daar ftond eene groote branding op alle de ftranden. Daar kwamen enige kanos van deeze plaatfen en volgden ons de kust langs. Ein-  DE WAERELD. {April 1774] 231 Eindelijk voor de haven, die wij zogten, gekoomen zijnde, tragteden wij 'er in te draaien, terwijl de wind 'er regt uit woei; dan, alzoo 'er hevige rukwinden van dit hoog land kwamen, vattede een van deeze ons juist zoo als wij bezig waren over ilaag te gaan, deed het fchip weder afvallen en, voor het voor den wind gedraaid was, verfchilde het maar enige roeden of het wierd aan lij tegens de klippen gedreven. Dit noodzaakte ons naar zee te houden en eenen gang te loefwaart te doen , waarna wij weder op de haven aan hielden, en, zonder het weder te beproeven van 'er in te draaien, ankerden wij in den mond van de baai op vier en dertig vademen water, met eenen fraaien zandgrond. Wij hadden naauwlijks het anker laaten vallen of omtrent denig of veertig van de inboorlingen kwamen in tien of twaalf kanos naar ons toe; maar het vereischte enige behendigheid om hen aan het fchip te doen koomen. Eindelijk liet het volk in eene van de kanos zig door een bijltjen en enige groote fpijkers overhaalen om tot onderden fpiegel te vaaren, waarop alle de andere met hunne kanos aan het fchip kwamen en, enige broodvrugt en visch voor kleine fpijkers en andere kleinigheden geruild hebbende, vertrokken zij naar wal, zijnde de zon reeds onder. Wij zagen dat 'er in de boeg van elke kano een hoop fteenen lag en dat elk van hun eenen fiinger om zijne hand had gewonden (3). P 4 De  23* \_April 1774] REIZE RONDOM Des anderen daags 's morgens zeer vroeg kreegen wij wederom een bezoek van de inwooneren in veel grooter getal dan te vooren, met zig brengende broodvrugt, plataanen en eene bigge, welke alie zij voor fpijkers en andere kleinigheden yerruilden. Maar in deezen handel hielden zij dikwijls ons goed, zonder iets in de plaats te geeyen, tot ik eindelijk genoodzaakt was eenen fnaphaankogel over het hoofd van eenen hunner te fchieten, die ons verfcheidene reizen dus bedrogen had, waarna zij eerlijker te werk gingen en kort daarna kwamen verfcheiden hunner aan boord. Wij maakten ons op dit tijdftip gereed om het fchip verder in de baai te winden en ik gong in de floep om naar de beste plaats te zien om het vast te meeren. Ziende dat 'er te veele inboorlingen aan boord waren, zeide ik tot de officieren: „ Gij moet wel op dit volk letten of zij zullen het een of ander weg kaapen. "Naauwlijks was ik in de floep of men berichtte mij dat zij eenen van de ijzeren fcepters van de andere yalreep geftoolen hadden en 'er zig mede wegmaakten. Ik beval dat men over de kano zoude vuuren, tpt ik met de floep het fchip om konde vaaren, maar niemand te dooden. Maar de inboorlingen maakten te veel gerugt, zoo dat ik niet verflaan kon worden, en de ongelukkige dief wierd bij de derde fchoot dood gefchoten. Twee andere, die in dezelfde kano waren , fpron- gen  DE WAERELD. [April 1774] 233 gen over boord; maar klommen 'er weder in 200 als ik bij hen kwam. Den fcepter hadden zij over boord geworpen. Een hunner, zijnde een volwasfen man , zat het bloed en water uic de kano te hoozen, al fchaterende van lagchen. De ander, een jongeling van omtrent veertien of vijftien jaaren, zag den gefneuvelden met een ernftig en mismoedig gelaat aan; wij hadden naderhand reden om te denken dat hij zijn zoon was (4). Op dit ongelukkig voorval vertrokken alle de inboorlingen met overhaasting. Ik volgde hen in de baai en haalde het volk in eene kano over pm aan de floep te koomen en enige fpijkers en andere dingen, die ik hun gaf, aanteneemen; dit deed hen enigermaate van hunne vrees bekoomen. De baai bezigtigd en bevonden hebbende dat 'er zoet water te krijgen was, dat wij meest nodig hadden, keerde ik naar boord en liet een werp • anker uitbrengen met drie lijnen aan malkanderen om het fchip daaraan in te korten en bij het plegtanker te winden. Men zou gedagt hebben dat de inboorlingen thans zoo veel van de kracht van ons fchietgeweer zouden begrepen hebben dat zij ons niet meer zouden tergen om op hen te fchieten; maar de uitkomst toonde het tegendeel; want naauwlijks had de floep het werpanker verlaaten, of daar kwamen twee mannen in eene kano van het ftrand af, greepen de boeiP 5 reep,  &34 \April 1774] REIZE RONDOM reep, en tragteden die naar den wal te ileepen, weinig denkende wat 'er "aan vast was; opdat zij, hunne dwaaling bemerkt hebbende, de boei niet zouden wegneemen, beval ik eene fnaphaanfchoot op hen te doen. De kogel bereikte hen niet en zij ftoorden 'er zig niet het minst aan; maar toen 'er een tweede over hen henen vloog, lieten zij de boei los en begaven zig naar landDeeze was de laatfte fchoot, die wij op iemand van hun behoefden te doen, zoo lang wij hier lagen. Zij had waarfchijnlijk meer uitwerking dan het dood fchieten van den eerften, doordien zij daaruit zagen dat zij niet veilig waren, hoe verre zij ook van ons af mogten wezen ; ten minften wij hadden reden om dit te denken, want zij hadden naderhand groote vrees voor den fnaphaan. Zij oefenden egter zeer dikwijls hunne konst van fteelen op ons, hetgeen ik goed vond maar te dulden, alzoo ons verblijf bij hen waarfchijnlijk van geen' langen duur zoude zijn. De moeite, die ons dat volk gaf, hield ons zoo lang op, dat, voor wij gereed waren het anker te ligten , de wind begon te verheffen en met rukwinden de baai uitwoei, zoo dat wij genoodzaakt waren vast te blijven liggen. Het leed niet lang of de inboorlingen waagden het weder bij ons te koomen. In de eerfte kano, die kwam, was een man, die van enig aanzien fcheen te zijn. Hij naderde langzaam met eene bigge op zijn' fchouder, en fprak iets, dat  DE WAERELD. [April 1774] =35 dat wij niet verftondcn. Zoo dra hij aan het fchip gekoomen was, fchonk ik hem eene bijl en verfcheiden andere dingen. Hij daarentegens reikte zijne bigge over en liet zig eindelijk overhaalen om op de valreep te koomen, daar hij maar korten tijd bleef en toen gong hij heen. Het onthaal, dat die man genoot, deed het volk van alle de andere kanos aan het fchip koomen en wij begonnen weder te handelen. De zaaken dus aan boord gefchikt zijnde, gong ik met enig volk naar land om te zien wat daar te doen ware. Wij wierden door de inboorlingen met veel beleefdheid ontvangen en kogten van hun, als of 'er niets gebeurd ware, enige vrugten en enige weinige kleine biggen en, na de floep met water gelaaden te hebben, keerden wij weder naar boord (5). Na den eeten zond ik de floepen, onder bedekking van eene wagt, naar land om water. Bij haare landing vlooden de inboorlingen alle weg, op een na, die zeer verfchrikt fcheen 5 daarna kwamen 'er nog een of twee aan, en deeze waren alle, welke deezen agtermiddag gezien wierden. Wij konden de reden van deezen plotslingen fchrik niet begrijpen. Den negenden vroeg in den morgen wierden de floepen als naar gewoonte afgezonden om water te haaien en juist toen zij weder kwamen , maar niet eer , vertoonden zig de inboorlingen. Na het ontbijt landde ik even voor de wagt, wanneer  *S6 \April 17H11REIZE RONDOM eeer de inboorlingen in groot getal rondom ons verzamelden; maar zoo dra de wagt landde, had ik genoeg te doen om hen te beletten wegteloopen; eindelijk verdween hunne vrees en wij begonnen te handelen om vrugten en varkens. Ik geloof dat de reden waarom de inboorlingen den dag te vooren van ons volk wegvlugteden was dat zij mij niet aan het hoofd van hetzelve zagen; want zij zouden voorzeeker vandaag hetzelfde gedaan hebben, zoo ik 'er niet tegenswoordig geweest was: omtrent den middag kwam een opperhoofd van enig aanzien, van een groot getal menfchen verzeld, af naar de landing - plaats. Ik bood hem aan hetgeen ik bij mij had en gaf 'er mij enige van zijne verfierzelen voor. Na deeze ruilingen fcheen 'er eene goede vriendfchap tusfchen ons plaats te hebben, zoo dat wij zoo veel vrugten bij ruiling verkreegen, dat wij 'er twee floepen mede laadden, met welke wij naar boord keerden , om het middagmaal te houden ; maar wij konden het opperhoofd niet overhaalen om ons te verzeilen (6). In den agtermiddag wierd 'er volk naar land gezonden om water te haaien en om te handelen , fchoon de laatfte weinig opdeeden, alzoo de meeste inboorlingen het land in gegaan waren. Enige van ons gongen naar de andere of zuidlijke bogt van de baai, daar ik vijf varkens bekwam en aan het huis kwam, dat, naar men ons zeide, den man  DE WAERELD. [Jprtl 1774] man toebehoorde, dien wij dood gefchoten hadden. Hij moet een man van enig aanzien geweest Zijn, alzoo 'er zes varkens in en bij zijn huis waren, die men ons zeide dat zijnen zoon toebehoorden, welke bij onze aannadering gevlugt was. Ik had hem zeer gaerne gezien, om hem een gefchenk te doen en om hem en andere door vriendlijke behandelingen , te overtuigen dat het niet uit enige kwaadwilligheid tegens de natie was dat wij zijnen vader gedood hadden. Het zou weinig geholpen hebben zoo ik iets in zijn huis gelaaten hadde, want het zou ongetwijfeld door de andere zijn weggenoomen, bijzonderlijk daar ik hun mijne meening niet genoeg beduiden kon. Men gong zelden eerlijk te werk, als de eigendom van het geen wij aanbragten betwist wierd. Ik zag hier vaneen treffend voorbeeld in den morgen, toen ik aan wal gong. Een man in eene kano bood mij eene kleine bigge voor een zes duims fpijker, en naardien hij haar eenen anderen liet overreiken, gaf ik dien den grooten fpijker, dien hij voor zig behield, terwijl hij den eigenaar van de bigge een kleinen fpijker in de plaats gaf. Daar ontflond twist uit en ik wagtede om te zien hoe het gaan zoude;doch alzoo de man, die in het bezit van den grooten fpijker was , denzelven niet wilde afflaan, verliet ik hen voor het gefchil beflist was. In den avond keerden wij naar boord met de ververfchingen, die wij opgedaan hadden i !  s3B {Jprili774\ REIZE RONDOM den, en oordeelden dien dag eenen goeden dag gehad te hebben (7). Den tienden, vroeg in den morgen, kwam 'er enig volk van afgelegener ftreeken in kanos aan het fchip en verkogt ons enige varkens, zoo dat wij nu genoeg hadden om het volk een versch maal te geeven. Zij waren over het algemeen, zoo klein, dat veertig of vijftig naauwlijks tot dat oogmerk genoeg waren. De handel om vrugten aan land was zoo levendig als ooit. Na den eeten deed ik een togtjen in mijne floep langs de kust Zuidwaarts, van enige van onze heeren vergezeld; wij verzamelden op de verfchillende plaatfen, die wij aandeeden , agttien varkens en wij zouden 'er , geloof ik , nog meer hebben kunnen krijgen. Het volk was uitermaate gedienflig overal daar wij landden en bragt ons gewillig alles wat wij begeerden (8). Des anderen daags 's morgens begaf ik mij naar dezelfde plaats, daar ik den voorigen avond geweest was; maar, in plaats van varkens te krijgen , gelijk ik verwagtede , vond ik het toneel geheel veranderd. De fpijkers en andere dingen , waarop zij nog den avond te vooren verzot waren , verfmaadden zij nu en wilden in plaats van dezelve zij wisten zelve niet wat, zoo dat ik genoodzaakt was met twee of drie kleine biggen naar boord te keeren , die mij meer kosteden dan den dag te vooren een dozijn. Toen ik  DE WAERELD. [April 1774] 23$ ik aan boord kwam , bevond ik dat aldaar dezelfde verandering was voorgevallen , gelijk op de markt aan den wal. De reden was dat verfcheiden van de jonge heeren, den voorigen dag aan land gegaan zijnde, verfchillende dingen in ruiling gegeeven hadden, welke het volk te vooren niet gezien had, en die meer bij hen gewild waren dan fpijkers en nuttiger ijzer - gereedfchap. Maar dat onze markt meest bedierf was dat een hunner voor een varken eene groote hoeveelheid roode vederen gegeeven had, die hij op het eiland Amfterdam had opgedaan. Niemand onzer wist op dien tijd dat deeze roode vederen hier zoo geacht waren en, al hadde ik het geweeten , zoude ik den handel , op de wijze gelijk hij was ingezet, geenen dag hebben kunnen gaande houden. Dus wierd ons fraai vooruitzigt om van dit volk eenen overvloedigen voorraad van ververfchingen te krijgen te leur gefield , dat altijd het geval zal zijn zoo lang als ieder een ruilingen mag doen voor hetgeen hij wil en hoe hij wil (9). Toen ik bevond dat dit eiland ons waarfchijnlijk, op welke voorwaarden ook, niet genoegzaam van ververfchingen zoude voorzien, zoo als wij konden verwagten aan de Sociëteit - Eilanden te zullen vinden, en dat het niet zeer gefchikt was om hout en water inteneemen, of om aan het fchip de vertimmeringen te doen, die het nodig had, befloot ik het on- mid-  *40 [4^/1773] reize rondom enz. middelijk te verlaaten en naar eene andere plaats te ftevenen, daar wij zouden krijgen hetgeen wij nodig hadden; want negentien weeken op zee geweest zijnde en geduurende dien geheelen tijd van zoute kost geleefd hebbende, hadden wij noodzaaklijk enige ververfchingen nodig, alfchoon ik bekennen moet, en wel met genoegen, dat wrj bij onze aankomst alhier naauwlijks konden gezegd worden eenen enkelen zieke te hebben en maar weinige, die van enige ongemakken klaagden. Dit waren wij ongetwijfeld verpligt aan dé veele fcheurbuikweerende middelen, die wij aan boord hadden , en aan de groote zorgvuldigheid van den heelmeester, die zeer oplettend was ora dezelve in tijds toetedienen (10). einde van het vijfde deel. aan-  AANTEKENINGEN GETROKKEN UIT HET DAGVERHAAL VAN G. FOKSTER   AANTEKENINGEN Ö P HET EERSTEN BOEKS TIENDE HOOFDSTUK; JBladz. i, Noot (i). Het was een mor'genftorid lis een dichter bezwaarlijk, fchooner zoude maaien, toen Wij het Eiland Otahiti twee mijlen van ons zagen. De Oosten-wind, die ons tot hier toe begeleid had, was gaan leggen; een van land waaiend windjen voerde ons deverfrisfchendfte en heerlijkfte reuken toe en rimpelde dc oppervlakte van de zee. Bergen, toet bosfchen gekroond, verhieven hunne trotfehe kruinen in veelerhande majestueufe gedaanten en gloeiden reeds van het eerfte morgen - rood. Onder deeze befpeurde het oog ketenen van laagere zagt hellende heuvelen, die, even als de bergen met bosfchen bedekt, met verfthillend bevallig groen en herfstachtig bruin gefchakeerd waren ; meer naar vooren lag de vlakte met vrugt draagendebroodvrugt-boomen befchaduwd en met ontelbaare palmboomen, welker koningrijke kruinen verre boven dezelve uithaken. Alles fcheen nog in eenen diepen flaap; naauwlijks daagde de morgenftond en ftille fchaduwen zweefden nog over het landfchap ; wij konden egter overal onder' de boomen eene menigte van huizen en kanos onderfcheiden , Qa  Ê44 AANTEKENINGEN Op het die op het zandig ftrand opgetrokken waren. Eene halve mijl van den oever liep eene rei laage klippen langs de kust, waarop de zee met eene fchuimendt branding brak; daar agter was het water zoo effen als een fpiegel en beloofde de veiliglte anker'plaats. Langzaamerhand rees de zon en verlichtte de vlakte. De inwooners ontwaakten en het landfchap begon leven te verkrijgen. Naauwlijks befpeurde men de groote fchepen of enige hunner ijlden onverwijld naar het ftrand, (lieten hunne kanos in het water en roeiden naar ons toe. Het duurde niet lang of zij waren door de opening in het rif en eene kwam ons zoo nabij, dat wij haar tóe?oepen konden; twee bijna naakte lieden met eene foort van tulband op het hoofd en met eenen gonkl om de heupen zaten 'cr in. Zij zwaaiden een groot groen blad in de hoogte en kwamen, onder het herhaald roepen van Tayo! naar ons toe, eenen uitroep, dien wij zonder moeite en zonder woordenboek als eenen vriendfehaps-groet konden uitleggen. De kano roeide digt onder den fpiegel van ons fchip en wij wierpen haar terftond een gefchenk van glazen-koraalen , fpijkers en penningen toe; zij daarentcgens reikten ons eenen groenen pifang-tak, die bij hen een zinnebeeld van vrede is en verzogten ons denzelven- aan het fchip vastïemaaken , opdat hij ieder in het oog zoude vallen; hij wierd dan aan het wand van de groote mast gebonden , waarop onze vrienden terftond naar land keerden. Het duurde niet lang of men zag het ftrand met eene menigte menfchen bedekt, die naar ons keeken, terwijl andere, vol vertrouwen op het gefloten vrede-verbond, hunne kanos in het water (tieten en dezelve met vrugten van het land belaadden. In minder dan een uur tijds waren wij van h»n- dcr-»  I BOEK, X HOOFDSTUK. =45 derden van zulke vaartuigen omringd , in elk van welke zig een, twee, drie, en fomtijds vier mannen bevonden. Hun vertrouwen gong zoo verre, dat zij alle ongewapend kwamen. Van alle zijden klonk het verwclkoomend Tayo! en wij beantwoordden het met eene waarachtige en hartlijke blijdfehap over eene zoo gönftige verandering in onze omftandigheid. Zij bragten ons kokos-nooten en pifangs in overvloed, benevens broodvrugt en andere gewasten, die zij zeer gretig tegens glazen-koraalen en kleine fpijkers inruilden. Daar wierden ook ftukken doek, visch-hoeken , fteenen bijlen en allerhande foorten van werktuigen sumgebragt en ten verkoop aangeboden. De menigte van kanos, die tusfchen ons en de kust af en aan voeren, vertoonde een fchoon tafereel , en enigermaate eene nieuwe foort van kermis op het water. Ik begon terftond door de kajuit-venfters natuurlijke voorwerpen intekoopen en binnen een halfuur had ik reeds twee of drie foorten van onbekende vogelen en een groot aantal nieuwe visfbhen verzameld. De kleuren van de laatfte waren, zoo lang zij leefden, van eene uitmuntende felioonhcid , waarom ik deu morgen aanftonds befteedde om dezelve uittetekenën en de levendige kleuren aanteleggen, eer zij met het leven verdweenen. De menfchen, die ons omringden, hadden zoo veel zagts in hunne wezenstrekken als bevalligs in hunne gebaerden. Zij waren omtrent van onze grootte , bleek magahonij-bruin, hadden fchoone zwarte oogen en hair en droegen een ftuk doek van hun eigen werk om hunnen middel en een ander in veelerleie fchildery nchtige gedaanten als een tulband om het hoofd gewonden. De vrouwsperfoonen , die zig onder hen bevonden, zagen 'er wel genoeg uit om Euvopeaancu Q 3 5l«  *46 AANTEKENINGEN op het in het oog te vallen, die zedert jaar en dag geene van hunne vaderlandfche vrouwen gezien hadden. Haare kleeding beftond uit een ftuk doek , dat in het midden een gat had, om 'er het hoofd door te fteeken, en dat van agteren en van vooren tot de knieën afhing. Hier over droegen zij een ander ftuk doek, dat zoo fijn als neteldoek en pp menigerlije, en tog fierlijke wijzen, een weinig onder de borst, als eene tunica om het lijf geflagen was, zoo dat een gedeelte, fomtijds met veel ficrlijkheid , over den fchouder hong. Zoo deeze dragt niet ten vollen zoo fraai was als die wij aan de Griekfche ftandbeelden bewonder ren , oyertvof zij egter verre onze verwagting en zij kwam ons voor eene ongelijk voordeeliger uitwerking te hebben voor de mensehlijke gedaante dan alle die wij tot hiertoe gezien hadden. Beiden genachten waren yerfierd , of liever piitfierd door die zwarte vlekken , welke andere reizigers reeds befchreven hebben en welke door het prikken van de huid en door het inwrijven van eene zwarte verw worden teweeg ge-. bragt. Bij de gemeene lieden, die meestendeels naakt gingen, zag men 'er voornamelijk op de lendenen, een duidlijk bewijs hoe verfchillend de menfchen omtrent den uitwendigen opfchik denken en hoe eensr gezind zij egter alle zijn om hunne perfoonlijke volmaaktheden op de eene of andere wijze te vergrooten. Het duurde niet lang of verfcheiden deczer goede luiden kwamen aan boord. Het ongemeen zagte, dat eene hoofdtrek van hun nationaal karakter is, vertoon-, de zig terftond in alle hunne gebaerden en handeling gen en gaf ieder eenen , die het menschlijk hart waarnam, aanleiding tot befpiegelingen; fommige vatteden onze handen, addere leunden op onze fchouderen, andere weder omarmden ons. Zij bewonderden de  I BOEK, X HOOFDSTUK. *4? «de blanke kleur van onze huid en fchooven ons fomwijlen de klederen van de borst, als of zij zig overtuigen wilden dat wij even als zij gefchapen waren. Toen zij merkten dat wij lust hadden hunne taal te keren , doordien wij naar de naamen der gemeende voorwerpen vroegen, of die uit de woordenboeken der voorige reizigers opzegden, gaven zij zig veele moeite om ons te onderrigten en verheugden zig, als wij de regte uitfpraakvan een woord treffen kouden. Wat mij belangt, geene taal kwam mij ligter voor dan deeze; alle harde en fluitende medeklinkers zijn 'er uit verbannen en bijna elk woord eindigt met een klinker. Daar wierd flegts een fcherp gehoor toe vereischt om de menigvuldige veranderingen der klinkers te onderfchcidcn, die natuurlijker wijze in eene taal voorkoomen moeten, welke tot zoo weinige medeklinkers bepaald is, en die, als men haar eens regt gevat heeft, het gefprek zeer aangenaam en welluidende maakt. Onder andere eigenfehappen der taal bemerkten wij terftond d.at de o en de e, met welke de meeste naamwoorden cn naamen in cooks eerfte reize beginnen, niet dan articuli zijn , die in veele Oosterfche taaien voor de naamwoorden koomen. De Heer debo ugainville heeft het geluk gehad den waaren naam van het eiland zonder artkul terftond te vinden, hij heeft denzelven ook in zijne reisbefchrijving, zoo veel de aart der Franfche taal toeliet, door het woord Talti, zeer goed uitgedrukt; egter fpreeken de Indiaanen die met eene ligte aspiratie als Tahiti uit. In het rif bevond zig eene opening, die den mond uitmaakte van de aan het kleinst fchier - eiland van Otahiti gelegene haven IFhaï-Uma. Wij zonden dierhalvcn eene floep af, om de opening en de haven te laaten peilen. Het volk vond eenen goeden ankerQ 4  £4Ï AANTEKENINGEN op het grond en gong , na dat zij hun werk verrigt hadden, aan wal, daar zij terftond door eene menigte inwooneren omringd wierden. Wij lagen zoo nabij de kust, dat wij het knorren van de jonge varkens hooren konden en deeze toonen klonken ons toen lieflijker in de ooren dan het heerlijkst muzijk van den grootften muzikant. Ons volk was egter zoo gelukkig niet van enige te kunnen koopen; zij weigerden die onder voorwendzel dat zij den Earee of Koning toebehoorden. Terwijl dit aan land omging, kwam 'er eene groote kano aan het fchip, in welke zig een fchoon welgemaakt man bevond , die omtrent zes voeten groot was en die drie vrouwen bij zig had. Zij kwamen alle aan boord en de man berichtede ons terftond bij het inkoomen dat hij o taï heetede. Hij fcheen in deeze ftreek van het eiland van enig aanzien te zijn en behoorde misfchien tot de klasfe der vafallen of vrije, die in cooks eerfte reize Manahunas genaamd worden. Hij vervoegde zig terftond bij de officieren, die op het verdek bij malkanderen ftonden, denklijk omdat hij geloofde dat hem dit gezelfchap en deeze plaats best voegden. Hij was merklijkblanker dan zijne landslieden, die wij nog gezien hadden en behoefde in dit opzigt voor de West-Indifche mistiezen weinig te wijken; daarbij had hij merklijk fchoone en regelmaatige trekken, een hoog voorhoofd, gewelfde winkbraauwen, groote zwarte oogen vol uitdrukking en eenen wel gevormden neus. In den vorm van "zijnen mond lag iets bijzonder aangenaams en bevalligs; zijne lippen waren wel wat dik, maar niet lelijk of opgewipt; zijn baard was zwart en fijn gekroesd en zijn pik-zwart van natmiï krullend hair hong hem, op 'slands wijze, om den hals. Maar daar hij zag dat  I BOEK, X HOOFDSTUK. 249 dat wij ons hair in Itaerteu gebonden droegen, deed hij terftond zijn best om dit natevolgen en bediende zig daartoe van ccncn zwarten zijden halsdoek, dien de Heer clerke hem gefchonkcn had. Over het geheel was zijn lighaam welgemaakt, egter wat te dik en ook de voeten naar evenredigheid te groot. Met beihulp van onze woordenboeken deeden wij hem verfcheiden vraagen. Eene der eerfte was of tootah a 11 nog wel ware ? wij kreegen ten antwoord dat hij dood was en van de inwooneren van Teiarrabu of het klein fchier- eiland was doodgcflaagcn , op welk AiiEATUA Earee of Koning was. Dit naricht wierd weldra bevestigd door het eenpaarig getuigenis van alle zijne landslieden. Van de drie vrouwen, die hij bij zig had, was de eene zijne vrouw en de twee andere zijne zusters. De laatfte fchepten een bijzonder vermaak in ons te leeren hoe wij haar bij haare naamen noemen moesten, die welluidend genoeg waren : de eene, namelijk, heette maroya en de andereMAroraï; zij waren nog ligtcr van kleur dan o taï, maar ten minften negen of tien duimen kleiner dan hij. maroraï was van eene fierlijke geflalte, en bijzonzonder aan het bovenst gedeelte van het lijf van eene fchoonc tedere leest. Zij had wel op verre na geene regclmaatige trekken als haar broeder; maar claarentegenseen aangenaam rond gelaat, waarover een onuitdruklijk vriendlijke lach verfpreid was. Iïet fcheen dat zij nog op geen fchip geweest waren, zoo zeer bewonderden zij alles wat haar op hetzelve voorkwam; ook lieten zij het niet bij het beichouwen van het dek, maar gongen, onder geleide van eenen van onze heeren, naar de officiers kamer en bezagen ook daar alles met de grootfte oplettendheid, maroraï kreeg ccnen bijzonderen zin in een paar bed-lakens , die zij Q 5 °P  $5o AANTEKENINGEN op het op een bed zag liggen en beproefde op allerhande wij. ze dezelve van haaren geleider tot een gefchenk te bekoomen, maar te vergeefsch. Hij was wel niet ongenegen haar die afteftaan, maar begeerde 'er eene bijzondere gunst voor, waartoe maroraï in het eerst niet verftaan wilde. Toen zij ondertusfehen zag dat "er geen ander middel was om tot haar doelwit te geraaken, gaf zij zig eindelijk, na enig wederftreeven, over. Reeds maakte de overwinnaar zig gereed om zijnen zege te vieren, wanneer het fchip, op den ongelegenften tijd van de waercld, op eene klip ftootte en hem ongelukkig zijn gchecle vermaak benam. De verfchrikte minnaar, dje het gevaar van het fchip duidlij» ker inzag dan zijne geliefde, vloog terftond op het verdek, waarhenen ook alle de andere zeelieden, elk op zijnen post, ijlden , zonder zig verder om het Indiaansen gezelfchap te bekommeren. De Indiaanen ons alle, officieren en natuurkundigen niet uitgezonderd, ziende arbeiden, iloegen ook handen aan het werk, hielpen winden, touwen inhaalen en diergelijk werk doen. Zoo zij in het minst verraders waren geweest, zouden zij nu de beste gelegenheid gehad hebben om ons in verlegenheid te brengen; maar zij toonden zig zeer vriendfchaplijk en goedhartig. Geduurende dee-< zen mocijelijken arbeid hadden wij eene bovenmaatige hitte uitteftaan; de thermometer ftond in de fchaduwe op 90» en de zon fcheen brandend heet, want aan den gantfehen horizont was geen wolkjen te zien en niet het geringde koeltjen te beipeuren, — Toen een der officiers naar bed wilde gaan, vond hij zijn bed zonder lakens, die vermoedlijk door de fchoone m a-> r o r aï waren medegenoomen , toen zij zig van haaren minnaar zoo plotsling verlaaten zag. Zij moet onder-, tusfchen deezen kleinen diefftal met bijzondere behen-. dig-  I BOEK, X HOOFDSTUK. »5* «Tighcid en in allen haast uitgevoerd hebben; want an» ders zou zij op het dek gemist zijn geworden en haar uitblijven terftond yerdagt zijn geweest. t Bladz. 5 (a)T Zij bragten ons deezen dag weder veele ververfchingen , maar geen vleesch; daar was zoo veel volk rondom ons, dat zij onze ooren door hun vriendfchapüjk geroep fomwijlen verdoofden. Dikwerf floegen de vaartuigen om , maar dat was geen groot ongeluk voor degeenen, die 'er in zaten; want zoo wel vrouwen als mannen zwemmen zeer goed en wisten de kanos zeer fehielijk weder omtekeeven. Dewijl zij bevonden dat ik naar planten en andere natuur lijke mevkwaerdigheden vernam, bragten zij mij gewasfen; maar dikwijls enkel de bladeren zonder bloe-? men en dan weder omgekeerd bloemen zonder bladeren ; echter herkende ik onder dezelve, nicttegenftaandc deeze verminking, de gemcene foort van de zwarte Narrtfchade en eene fchoone Erjthrina of koraal-bloem. Ik bekwam op deeze wijze bok allerhande fchulpen, Koraalen, yogelen en diergelijke. De hitte was deezen dag zoo ftcrk als den voorigen; de thermometer ftond in de fchaduwe op 90% als dc lucht bewolkt was , en op den middag wierd het weder ftil. Schoon wij bij deeze hitte ftcrk zweeteden , was zij ons egter niet zoo lastig als men wel denken zoude ; wij bevonden ons integendeel ongelijk frisfer en lugtiger als voornamelijk na den vermoeienden ar^ beid van den voorigen dag te verwagten was geweest. Dit voordeel hadden wij egter zonder twijfel enkel aan de nabijheid van het land te danken. De broodvrugt en de yams, welke men ons van daar aanbragt, fmaakten ons beter dan onze wormftekige bisfcuit en de pifangs, benevens eene appel-vrugt, die van de hfc woo-  t$a AANTEKENINGEN op het wooncren Evie genaamd wordt, gaven ons een heerlijk-. nageregt;het eenigfte, dat wij van verfche levensmid-* delen nog te verlangen hadden , waren hoenders en varkens, die wij gaerne met ons dagelijks pekel-vlccsch Wilden afwisfelen. Bladz. 6(3). Onderwijlen was het fchip van eene menigte kanos omringd; het dek krioelde van Indiaa-r nen, onder welke verfcheiden vrouwsperfoonen waren , die zig zonder aarfelen aan onze matroozen overgaven. Enige van deeze, welke deezen handel [drecven, fcheenen naauwlijks negen of tien jaaren oud te zijn en hadden nog geen het minfte teken van huwbaarheid. Zulke vroegtijdige buitenfpoorigheden fchh> nen eenen hoogen graad van wellustigheid aan te duiden en moeten over het geheel grooten invloed op de natie hebben. Het natuurlijk gevolg daarvan , dai mij ook terftond in het oog viel, beftond daarin dat bet gemeen volk, tot welk alle deeze losbandige vrouwlieden behoorden, doorgaans klein van geftalte was. Slechts weinige enkele perfoonen ouder hetzelve wa-i ren van eene meer dan middelmaatigegrootte; de overige waren alle daar beneden, een bewijs dat de mee-, ning van den Graaf de buffon over de te vroege vermenging der kunnen zeer gegrond is. Zij hadden onregelmaatige , gemeene gelaatstrekken, maar fchoone, groote pogen, die doorgaans zeer levendig waren; en een ongedwongen lach en eene aanhoudendezugt om te behaagen vergoedden haar gebrek aan fchoonheid zoo wel, dat onze matroozen geheel van haar betoverd waren en op de ligtvaerdigfte wijze van de waereld hemden en klederen weggaven , om deeze nieuwe minnaresfen te behaagen. De ongekunftclde een-, voudigheid van de lands dragt, die den welgcmaakten boe-  I- BOEK, X HOOFDSTUK. 053 boezem en de fchoone armen en handen onbedekt liet, bragt veelligt het haare toe om ons volk in vuur te zetten en het gezigt van verfcheiden zulke nymphen, van welke de eene in deeze en de andere in eene andere verleidende geftalte zoo naakt als de natuur haar gefchapen had, met veel behendigheid om het fchip zwommen , was meer dan genoeg om het weinigjen verftand , dat een matroos tot het bellieren van zijne hartstogten nog overig heelt, geheel te verbijsteren. Eene kleinigheid had 'er aanleiding toe gegeeven dat 'er zoo veele om ons rond zwommen. Een onzer officiers, die zig met een jongetjen van omtrent zes jaaren vermaakte, dat in eene kano aan het fchip lag, wilde het van het verdek eene fnoer glazen-koraalen toewerpen; hij gooide mis en de fnoer viel in het water; de jonge bedagt zig niet lang, maar fprong haar naar, dook en bragt de koraalen boven. Om deeze behendigheid te beloonen wierpen, wij hem nog andere toe en dit bewoog eene menigte van mannen en vrouwen ons insgelijks hunne vaerdigheid in het water te toonen. Zij haalden niet alleen enkele koraalen, van welke wij verfcheidene te gelijk in het water wierpen, maar ook fpijkers weder op, offchoon deeze door hunne zwaarte zeer fnel in de diepte zonken. Dikwijls bleeven zij lang onder water; dat ons egter het bewonderenswaerdigst voorkwam , was de buitengcwoone fnelheid, waarmede zij naar den grond fchooten en die wij door het helder water zeer duidlijk zien konden. Daar men hier te lande gewoon is zig dikwijls te baaden, gelijk kapitein cooic reeds op zijne voorige reis aangemerkt heeft, lecren de menfchen aldaar reeds van hunne vroege kindsheid af aan zwemmen, en bezitten 'er dan daarom ook zulk eene vaerdigheid,in, dat men hen om hunne behendigheid in  «54 Aantekeningen op het in het water en ofn de buigzaamheid hunner ledenmaai ten bijna voor ttveeflagtige zoude houden. Na dat dit tot zonne-ondergang geduurd had, keerden zij gezaindijk weder naar den oever terug. Om deezen tijd kwamen ook de Kapiteins met hun gezelfchap Weder aan boord, zonder den Koning gezien te hebben, die hen, wie weet uit welk wantrouwen , niet tot zig had willen toelaaten, maar hen flechts had laaten verzeekcren dat hij hen den volgenden dag zelf bezoeken zoude. Om ondertusfehen niet geheel te vergeefsch aan land geweest te zijn, befloöten zij eene wandeling oostwaarts te doen.- Eene menigte Van de inwooneren volgde hen overal na en, als zij onder weg aan eene beek kwamen, bood ieder zig om het zeerst aan hen 'er op zijne fchouderen door te draagen. Ondertusfehen verlieten hen de een na den anderen , zoo dat zij eindelijk maar eenen enkelen bij zig hadden. Deezen lieten zij als gids vooruit gaan erf volgden hem naar eene onbebouwde land-punt, die zig in de zee uitftrekte; de plaats was met opgefchoten planten en ftruiken bevvasfen, en toen zij door dat kreupelbosch waren, bevonden zij zig voor een pyfamiedachtig gebouw van fteenen , welks grondftuk Van vooren omtrent twintig fchreden breed mogt zijn. Het gantfche gebouw was met verfcheiden platten of trappen boven elkandcren opgetrokken , die egter, bijzonder naar de land-zijde, tamelijk vervallen en reeds met gras en kreupelhout overgroeid waren. Hun gids zeide dat het eene grafftede, of eene heilige verzamelplaats Marai was en hij noemde het Mtiraï no Aheatua, de begraafplaats van Aheatua, die thans Koning van Tiarrabou was. Rondom het gebouw ftonden vijftien dunne, bijna loodregt in den grond geftooken houten paaien, dietendeele agttien voeten lang.  IBOÈK, XHOÖFDSTUfo *5S lang zijn konden, aan welke men zes of agt kleine * deels manlijke, deels vrouwlijkc menl'ehen-gedaanten, tamelijk flegt gefncden, vond, die, zonder onderfcheid van gellacht, boven eikanderen ftonden, egter zoo, dat de boVcnfte altijd eene manlijke was ; maar doorgaans hadden Zjj het aangezigt naar de zee gekeerd en deeze gekeken naar de menfchen -gezigten* die men aan de voorftevens hunner kanos vindt en e-tie of e-tihi genaamd worden. Ken weinig van de Maraï ftond eene foort van ftrodak op vier paaien, en voor hetzelve was een hekwerk van latten of eene om-» tuining opgerigt, en met pifang-vrugten, gelijk ook met kokos - nooten , no f Eatua voor de Godheid, behangen. Hief Zetteden zij zig neder om in de fchaduw van dit afdak uitterusten en hun geleider bood hun tot ververfching enige van de pifang-vrugten aan, met verzeekering dat zij maa malt ai, goed om te eeten waren. Zulk een aanbod was niet te verfmaaden; ook bedagten zij zig niet op kosten van de Godheid 'er regt fmaaklijk van te eeten, te meer wijl de vrugten wezenlijk zoo goed waren als hun gids- hun aangeprezen had. Bij het Vallen van den avond keerde» zij, wel te vreden over het goed onthaal, dat zij van dit goedhartig volk genoten hadden, naar het fchip terug en bragten ons enige planten mede, die wij terftond erkenden voor gewasfen die alleen tusfchen de keerkringen te vinden zijn. Bladz. 6(4). Toen wij 's morgens op het verdek kwamen om de koele morgen - lucht te genieten, vonden wij het heerlijkst gezigt voor ons en de morgen-glans der zonne verfpreidde , als het ware, eenen dubbelen luister over de natuurlijke fchoonheid van het landfebap. De haven, waarin wij lagen, Was klein t zoo  £5« AANTEKENINGEN op het dat onze twee fchepen die bijna geheel vervulden; maar het water in dezelve was zoo helder als krijftal, en zoo glad als een fpiegel, terwijl de zee, rondom ons, op de buitenfte klippen in lheeuwwitte fchuimende golven brak. Aan de land-zijde weidde het oog, voor de bergen , over eene kleine vlakte, welker voorkoomen van vrugtbaarheid allen haaren bewooneren overvloed en gelukzaligheid fcheen te verzeekeren. Regt tegens over het fchip opende zig tusfchen de bergen een fmal wel bebouwd dal, dat vol wooningen en ter weder zijde met boschrijke heuvelen bezoomd was, die langs de geheele wijde ftrekking van hetzelve in menigvuldige afgebrooken reien opliepen en zig met verfchillende kleuren en op onderfcheiden afftanden vertoonden. Boven deeze en boven het dal verheften zig van binnens - lands veelerleie romanesk gevormde fleile berg - kruinen , van welke eene in het bijzonder op eene fchilderachtige fchoone, maar vreeslijke wijze overhelde en als drei«_ de af te Horten. De hemel was helder en de lucht verkwikkend warm ; in het kort, alles boezemde ons nieuw leven en nieuwen moed in. Wij voeren naar land; aan wal koomende, ijlden wij van het zandig ftrand, daar wij in onze weetenfehap geene ontdekkingen te wagten hadden, weg en naar de beplante ftreeken, die ons van het fchip zoo aangenaam waren voorgekoomen, niettegenftaande doorliet laat jaargetijde het loof en het gras bijna overal met herfstbruin gekleurd waren. Wij bevonden ras dat deeze ftreeken in de nabijheid niets van haare aangenaamheid verlooren en dat de bougainville niet te veel gezegd had, toen hij dit land als een paradij> befchreef. Wij bevonden ons in een bosch van broodvrugtboomen, aan welke egter in dit jaargetijde gee' , at  I BOEK, X HOOFDSTUK. a5? He vrngten meer waren, en toen wij het bosch uitkwam nren, zagen wij een fmal van gras ontbloot voetpad Voor ons, langs hetwelk Wij fpoedig tot aan enige wooningen kwamen , die onder veelerhande boomen half verborgen waren. Hooge kokos-palmen Haken, verre boven de andere uit en boogen hunne hangende kruinen aan alle zijde naar eikanderen. De Pifang praalde met zijne fchoone breede bladeren en ten deele ook met enkel ftaande druivenvormige vrugten. Eene fchaduWrijke foort van boomen met donker-groeft loof droeg goud - geele appelen , die de fpecerijaehtige finaak en het lap der ananas bezaten. De tus1'chenruimte was dan met jonge Chineefche Moerbezieën-boomen QMorus papyrifera') beplant, welker fchors van de inboorlingen tot het vervaerdigen vani hun doek gebruikt wordt, dan met verfcheidetie foor* ten van Arum of Karaïbifche kool, metyams, fuikkerriet en andere eetbaare planten bezet. De wooningen der Indiaanen ftonden alleen , evenwel tamelijk digt bij eikanderen, in de fchadüwen der broodvfugt-boomen) in de vlakte verfpreid en waren met veelerleie wel» riekende heesters , als Gardenia Guettarda en Colophyh lum omplant. De eenvoudigheid en zindelijkheid 'vatt dezelve ftemde met de konstlooze fchoonheid van het bosch, dat dezelve omringde, overeen. Zij befton* den , namelijk , meestendeels, flechts uit een dak , dat op enige paaien rustte en waren gemeenlijk aan alle zijden open zonder muuren; muuren zijn ook in dec ze heerlijke hemelftreek, die mogelijk eene der gelukkigtte van de waereld is, volkoomen ontbeerlijk* want daauw en regen , de eenigfte veranderingen van ■Weder , tegens welke de inWoonefS befchutting nodig hebben , kan in de meeste gevallen een enkel dak genoegzaam afkeeren. Tot dit leVert hün dé V. Deel. R Pad-  qgg AANTEKENINGEN op het Pandang of de Palmnootcn-boorn (*) zijne breede bladeren in plaats van pannen en de paaien worden tut den ftam van den broodvrugtboom gemaakt, die hun dus op meer dan eenerleie wijze nuttig wordt» Daar waren ondertusfehen ook enige wooningen onder, die, denklijk flechts om 'er vrij in te zijn, met eene foort van gevlogten riet-horden gefloten waren , die dezelve naar eene groote vogelkooi deeden gelijken. In dit muur-werk was eene opening voor den ingang gelaaten , die met eene plank kon gefloten worden. Voor elke hut zag men enige lieden , die zig in het zagte gras hadden nedergelegd, of met kruislings geflagen beenen bij elkanderen zaten en hunne gelukkige uuren met kouten doorbragten of rusteden. Enige ftonden bij onze aannadcring op en volgden den troep, die met ons ging; veele egter, bijzonderlijk lieden van rijper jaaren , bleeven onbeweeglijk zitten en vergenoegden zig ons, in het voorbijgaan, een vriendlijk taya! toeterocpen. Toen onze geleiders bemerkten, dat wij planten -verzamelden, waren zij zeer vlijtig om dezelfde foorten te plukken en aantebrengen, welke zij ons hadden zien af breeken. Daar was ook indedaad eene menigte van allerhande wilde foorten rh deeze plantfoenen, die onder malkanderen in die fchoone wanorde der natuur opfprooten , die altijd ©neindig boven het ftijve fierlijke van konftige tuinen verheven , maar alsdan ten vollen bewonderenswaerdig is , als de koust haar aan de regte plaats be- hulp- (*) Athroda&ylis. Chat: Cen. nov. forster Lond. 1776 BromeliaSilvejlris linn. Flora Ceyl., Keura f &rieal Flor, drab*-, Pandanus rumph, Ambuth  I BOEK, X HOOFDSTUK. a5# hulpzaam weet te zijn. Wij vonden 'er voornamelijk verfcheiden grasfoorten , die, fchoon zij tederer en fijner dan onze noordfche waren , evenwel, wijl zij in de fchaduw groeiden , 'er zeer fris uitzagen en eene zagte zoode uitmaakten. Zij dienden ook om den grond vogtig te houden en daardoor den boomen voedzel te verfchalfen, die ook in eenen zeer goeden ftaat waren. In de boomen woonden veelerhande kleine vogeltjens; zij zongen zeer aangenaam, alfchoon men , waarom weet ik niet, in Europa in den waan is dat het in de warme landen den vogelen aan welluidende ftemmcn ontbreekt. In de kruinen der hoogfte kokosnooten-boomen hield zig gemeenlijk eene foort van kleine fchoone faphier-blaauwe papegaaien op, en eene andere groenachtige foort met roode vlekken zag men in menigte onder de pifangboomen en trof die ook dikwijls tam in de huizen aan , daar de inwooners hen om de roode vederen zeer gaerne fcheenen te hebben. Een ijsvogel, die donkergroen van vederen en rondom de witte keel met eene ringvormige ftreep van de gemelde kleur getekend was, een groote koekkoek en verfcheiden foorten van duiven huppelden vrolijk op de takjens herom , terwijl een blaauwacht'ige reiger deftig langs het ftrand ftapte om mosfelen, Hekken en wormen te zoeken. Eene fchoone beek, die overeen bed van keizei-fteentjens vloeide, kwam al kronkelende liet enge dal uit en vulde bij haaren uitloop in zee onze ledige vaten met water, helder als krijftal. Wij gongen een goed eind wegs* langs haaren krommen oever op, tot ons een groote troep Indiaanen ontmoetede, die drie menfchen volgde , welke in verfcheiden ftukken van hun rood en geel doek gekleed waren en fierlijke tulbanden van dezelfde ftof op hunne hoofden hadden. Zij droegen lange 11 % ftpk-  üfe AANTEKENINGEN op het Mokken of ftaven in de hand en een hunner had een? vrouvvsperfoon bij zig, dat zijne vrouw moest wezen.Wij vroegen wat deeze optogt te beduiden hadde en kreegen tot antwoord: het waren de Te-apunie: toen de Indiaanen merkten dat wij nog niet genoeg van hunne taal verftonden om deeze uitdrukking te begrijpen, voegden zij 'er bij: het waren 'Fata no i1 Eatua, d. i. mannen , die tot de Godheid en de Mara'i of begraaf- en verzamelplaats behoorden. Men zou hen dan ook wel Priesters kunnen noemen. Wij bleeven enigen tijd ftaan om aftewagten- of zij misfehien de eene of andere godsdienftige daad of bijzondere plegtigheid zouden verrigten; dan alzoo 'er niets diergelijks volgde, keerden wij naar het ftrand terug. Tegen den avond van deezen dag wierd 'er eene floep uit de haven gezonden om het lijk van eenender zee-foldaaten, isa.ie tayeou genaamd,, in zee te werpen, die, na langfukkelens-, deezen morgen gcftorven was. Hij was, zedert wij uit Engeland gezeild waren, aanhoudend koortsachtig, teeringachtig en aamborftig geweest, welke kwaaien eindelijk in eene waterzugt waren overgegaan , die een einde van zijn leven maakte. Bladz. 9 (5>. Wij gongen wederom aan wal omplanten te zoeken, het gantfche land was door eena regen-bui, die in den nacht gevallen was , verfrist en verfraaid. Wij wa¥en naauwlijks enige honderd fchreden voortgegaan of wij hoorden in het bosch kloppen als of'er timmerlieden bezig waren. Daar dit ge* luid onze nieuwsgierigheid gaande maakte, fpoorden wij het naar en kwamen eindelijk aan een klein afdak, waar onder tien of twaalf vrouwen bezig waren de veze-htchtige bast van den uioerbezieëuboom ts kloppen oin>  I BOEK, X HOOFDSTUK. 261 •cm 'er doek van te rnaaken (*). De lijm, welke zij tusfchen de laagcn liggen, wordt, -naar wij verftonden, van de Hibkcm efctikntus gemaakt en is onontbeerlijk om ftukken doek, die fomwijlen zes of negen voeten breed en honderd en vijftig voeten lang zijn , enkel uit kleine ftukjens boom-bast te vervaerdigen; men kan 'er niet anders toe gebruiken dan de bast van jonge moei'bezieën-boomen, waarom men ook in hunne plantagieën geen een eenigen ouden 'boom vindt. Zoo dra zij een goeden duim dik, dat is , omtrent twee jaaren oud zijn, worden zij afgekapt en, zonder dat men bevreesd behoeft te zijn daaraan gebrek te zullen hebben, want naauwlijks is de boom gekapt of daar fchieten weder jonge fpruiten uit den wortel op en zoo men hem tot bloeijen en vrugt draagen liet koomen, zou hij, naar zijnen fnellen wasdom te oordeelen , zig vcelligt over het gantfche land verbreiden. Zij zoeken -de hoornen doorgaans zoo regt en zoo hoog van ftam te laaten opgroeijen als mogelijk is, en laaten onderdekruin geene takken uitfpruiten , opdat de bast des te gladder zij en bij het affchillen lange ftukken gceve ; maar hoe zij toebereid wordt eer zij onder den hamer kooiyt was ons nog onbekend. Toen wij verder voortwandelden , kwamen wij aan een huls, voor welk een man, die 'er wel uit zag, in de fchaduw lag, die ons verzogt nevens hem te koomen rusten. Zoo dra hij zag dat wij 'er niet ongenegen toe waren, ftrooidc hij pifang-bladeren op eenea met fteenen bevloerden plek voor het huis, en zetlede ( * ) De werktuigen, waarvan zij zig hiertoe bedienen, zijn teeds in de eerfte reis / Deel bladz. 338 befchreven. V£RTAAL£iU B-3  26*a AANTEKENINGEN op het de 'er eenen kleinen ftoel van broodboomen hout veryaerdigd, neder, waarop hij dengeenen van ons, dien hij voor den voornaamften aanzag , verzogt te gaan zitten. Na dat de overige zig ook op het gras nedergelegd hadden, liep hij in huis, haalde eene menigte gebakken broodvrugt en zettcde ons die op de pisangbladeren voor. Na deeze bragt hij nog een mandjen vol Vih of Otahitifche appelen, die de vrugt zijn van eene foort van Spondias en naar de Ananas gelijken en verzogt ons toetetasten. Het fmaakte ons allen zeer goed, de wandeling en de frisfche morgen-lucht had onze eetenslust opgewekt en de vrugten waren voortreflijk. Wij vonden de Otahitifche bereiding van de broodvrugt (die, gelijk alle andere fpijzen door heete fteenen in den grond gebakken wordt) oneindig beter dan onze wijze van die te kooken. In deeze toebereiding blijft 'er al het fap in en het wordt door de hitte nog meer verdikt; in het kooken daarentegen trekt 'er veel water in de vrugt en van de fmaak en het fap gaat veel verloren. Om het onthaal te beduiten, bragt onze gastheer vijf kokos-nooten , die hij op eene zeer eenvoudige wijze opende, terwijl hij de buitenfte draaden met de tanden affcheurde. Het koel helder fap uit dezelve goot hij in eene zuivere fchaal van eene rijpe kokosnoot en reikte die eenen ieder van ons naar de rei af over. De menfchen waren hier bij alle gelegenheden viïendlijk en goedhartig geweest en hadden ons fomwijlen , als wij het begeerden, kokosnooten en andere vrugten voor glazen-koraalen verkogt; maar zoo onbaatzugtig en waarlijk gastvrij als deeze man had zig nog geen hunner, geduurende ons kort verblijf alhier, betoond. Wij hielden het daarom voor onzen plicht hem naar ons vermogen te beloonen, en fchonkem hem het best dat  ï BOEK, X HOOFDSTUK. 263 dat wij bij ons hadden, eene menigte doorfchijnende glazen-koraalen en fpijkers, met welke hij ten uiterlte vergenoegd en te vredcn was. Uitgerust en verkwikt fcheidden wij van deeze vriendlijke verblijfplaats van aartsvaderlijke gastvrijheid en gongen nog verder het land in, zonder'ei ons aan te kreunen dat "er onder den grooten hoop Lil diaanen, die ons geleidden , veele waren, die 'er niet Keer mede gediend fcheenen- Wij hadden ondertusfehen geen ander hinder van hunne misnoegdheid dan dat ons gevolg verminderde, vermits de meeste naar hunne wooningen terug keerden. Dit lieten wij ons gaerne wel gevallen ; de weinige, die nog bij ons bleeven , ondernamen de plaats van gidfen te bekleeden en zoo bereikten wij welhaast het eind van het dal. Hier hielden de hutten en plantagieën der Indiaaneiv op en wij hadden nu de bergen voor ons, mar welke ■een fterk betreeden voetpad , dat hier en daar van hooge boomen befchaduwd was , opliep ; op de meest bcwasfen plaatfen, die wij vlijtig doorzogten, vonden wij verfcheiden planten, gelijk ook enige vogelen, welke den natuur - onderzoekeren tot nog toe onbekend waren gebleven. Met deeze kleine belooning voor onze moeite keerden wij naar het ftrand terug, waarover onze Indiaanfche vrienden en gidfen hartïijk verheugd waren. Op het ftrand vonden wij aan de handel-plaats eenen groote toevloed van inboorlingen en zagen dat ons volk eene menigte Karaïbifche kool en andere gewasfen maar weinig broodvrugten verzameld had. Dit laatfte kwam van het laate jaargetijde , in welk maar aan weinige enkele boomen hier en daar nog eene vrugt hong, terwijl de meeste reeds weder voor den volgenden oogst gezet waren. De ËïOOte hitte deed ons verlangen ons te baadea, waarR 4 t0Ê  *54 AANTEKENINGEN op het toe een arm van de digt bij gelegen rivier ons de bekwaamde gelegenheid aanbood. Ons dus verfrist hebbende, keerden wij naar boord. Des namiddags wierden wij door het llegte weder belet van boord te gaan; deezen tijd namen wij waar om onze tot hier toe opgezamelde planten en dieren in orde te brengen en de onbekende te tekenen. Doch fchoon wij nu reeds drie dagen aan het zoeken van planten geweest waren, was het aantal der nieuw-ontdekte planten egter niet groot, hetwelk op een zoo bloeiend eiland als Otahiti, een overtuigend bewijs van deszelfs groote bebouwing is. Ware het minder bebouwd, dan zou, in zulk eenen uitmuntenden grond en heerlijke luchtdreek het land overal met honderderleie foorten van kruiden wild overgroeid geweest zijn, in plaats dat 'er nu naauwlijks hier en daar enige opfprooten. Ook van dieren waren 'er maar weinige, wijl dit eiland niet alleen van kleinen omtrek, maar ook van alle zijden verre van het vaste land verwijderd is. Behalven eene ontzagchelijke menigte van rotten, welke de inboorlingen overal ongehinderd lieten rond loopen , zonder enig middel aantewenden om hen te verdelgen , vonden wij 'er geene andere viervoetige dieren dan varkens en honden. Het gellacht der vogelen daarentegens was ongelijk talrijker, en van visfchen was 'er zulk eene groote menigte nieuwe foorten , dat men geduurig op nieuwe ontdekkingen kondel daat maaken, zoo dikwijls den Indiaanen een versch gevangen voorraad daarvan wierd afgekogt. De groote verfcheidenheid, welke wij jin deeze klasfe van fchepzelen aantroffen, koomt natuurlijker wijze daarvandaan dat zij zoo ligt en ongehinderd van het een deel van den Oceaan naar het andere kunnen kooien en daarvandaan koomt het ook dat men, ten mini den.  I BOEK, X HOOFDSTUK. a6$ ftètt tusfchen de keerkringen, zekere foortcn rondom de geheele waereld aantreft. In het plantenrijk was het egter flechts voor Plantkundigen onaangenaam, maar in alle andere opzigten des te voordeeligcr. Van wilde kruiden, welke de Natuurkundige in menigte wenschte te vinden, waren 'er, namelijk, gelijk gezegd is, weinige; maar daarentegens des te meer eetbaare gewasfen en vrugten , alsyams, Karaïbifche kool, Otahitifche appelen, pifan g en brood vrugten. Van alle deeze , voornamelijk van de drie eerfte foorten, als voor welke het nu het regte jaargetijde was , bragten ons de inboorlingen zoo groote menigte ter verkoop dat de gezamelijke manfehappen van beiden de fchepen daarmede gefpijsd konden worden. Met eene zoo gezonde kost wierden onze fcorbutieke zigtbaarlijk hand over hand heter, ja wij alle bevonden 'er ons , behalven eene loslijvigheid, welke deipocdige verandering van voedzel ons in het begin veroorzaakte, ongemeen welbij. Het eenigftc , waaraan het ons nog ontbrak , was versch varkensvleesch. Het viel ons des te harder het te ontbeeren, omdat wij die dieren, op alle onze wandelingen , in menigte aantrotfen , offchoon het volk altijd hun best deed die voor ons verborgen te houden. In het eind flootcn zij die in kleine hokken , die zeer laag gebouwd en van boven vlak met planken belegd waren , waarop zij dan gongen zitten of leggen. Wij zogten hen door alle bedenklijke middelen te beweegen om ons enige derzelve afteftaan ; wij boodenhun bijlen, hemden en andere waaren, die hier te lande groote waarde hadden; maar alles te vergeefsch. Zij bleevcn 'erbij dat de varkens den Earee of Koning toebehoorden. In plaats van met dit antwoord te vreden te zijn en den goeden R 5 wil  s.66 AANTEKENINGEN op het wil deezcr menfchen recht te doen, die ons , zoo niet van varkens, egter van andere levensmiddelen voorzagen , aan welke onze zieken hunne herftelling en wij alle onze verkwikking te danken hadden, wierd den kapitein van enige aan boord de voorflag gedaan een genoegzaam aantal varkens met geweld tot ons gebruik wegteneemen en dan den inwooneren zoo veel aan Europifchc waaren te geeven als het geroofde vee, naar onze gedagten , waerdig zijn zoude. Daar egter zulk een gedrag gantsch tyranniek, ja op de laagfte wijze cigenbaatig zoude geweest zijn, wierd het voorftel met alle behoorlijke verachting verworpen. Onze verzameling van natuurlijke voorwerpen was tot nog toe nog altoos zoo onaanmcrklijk, dat ons de tekening en befchrijving derzelve weinig te doen gaven en dat wij tijds genoeg hadden om dagelijks op nieuw aan land te gaan , zoo om meerdere te zoeken als ook om het karakter, de zeden en den tegenswoordigen toeltand der inwooneren naauwkeurig waarteneemen. Den twintigften deed ik met verfcheiclene officiers op den middag eene wandeling naar de oostlijke landpunt van de haven. Onder weg kwamen wij aan eene beek, die te diep en te breed was om door dezelve te waaden; wij waagden het dan in eene Indiaanfche kano overtevaaren en kwamen 'er ook gelukkiglijk mede over. Aan de overzijde fchemerde uit het bosch een tamelijk groot gebouw, en wij vonden bij onze aannadering voor hetzelve eene menigte Otahitisch doek, dat, naar het zeggen derlndiaancn, in de beek gewasfchen was, op het gras uitgefpreid liggen. Digt naast het huis hong aan eene ftaak een borst-fchild van eene half ronde gedaante, dat van kokos - vezelen , omtrent  I BOEK, X HOOFDSTUK. 267 trent als mandenmankers-werk gevlogten cn op de buitenfte of regte zijde met de blinkende blaauwgroene vederen van eene foort van duif bedekt , en met drie boogswijze reien van haaien-tanden verfierd was. Ik vroeg of deeze wapenrusting te koop ware? Men zeide neen; zij hong dan misfehien aldaar om te luchten. Een man van middelbaarcn ouderdom, die in deeze hut te rusten lag, nodigde ons plaats hij hem te neemen , en, zoo dra dit gefchied was, onderzogt hij mijne kledij met veel oplettendheid. Hij had zeer lange nagelen aan de vingeren, waarop hij niet weinig trotsch was. Ik merkte ook ras dat dit een ccretcken is, in zoo verre, namelijk, Hechts zulke heden , die niet arbeiden, de nagelen zoo lang kunnen laaten groeijen. Deeze zelfde gewoonte vindt men bij de Chincczen , die 'er ook zeer trotsch op zijn. Maar of de inwooners van Otahiti dezelve uit China hebben , dan of beiden volkeren toevallig , zonder enige gemeenfehap met eikanderen, op eenerleien mvargeraakt zijn, dunkt mij zelfs voor de fcherpzinnigheid van eenen needham en des guignes te hoog (*). In verfcheiden hoeken der hut zaten hier de mans- en daar de vrouwsperfoonen bij eikanderen en nuttigden zoo van eikanderen afgezonderd hun middagmaal, dat in broodvrugt en pifangs beftond. Beiden partijen fcheenen, naar wij de eene of de andere ( *) Men ziet uit het werk getijteld Esprit & Ufages des diferens Peuplcs L. IX, handelende over de Schoonheid en den Opfchik, door den Heer demeunier dat deeze zonderlinge gewoonte bij veele andere volkeren in zwang is. Aantekening van den Franfaen Vitgeever.  s6S AANTEKENINGEN op het ëere naderden, te wenfchen dat wij mede eeten zouden. Het is eene zeer zonderlinge gewoonte dat hier te lande de beiden gedachten zig onder het eeten vaa eikanderen moeten fcheiden : waarom dit gefchiede of wat aanleiding tot dit gebruik mogt gegeeven hebben konden wij even zoo inin als kapitein cook op zijne voorige reis te weeten koomen (*). Toen wij deeze hut verhaten hadden, kwamen wij door een welriekend bosch aan eene andere, waarin zig o t a ï, benevens zijne vrouw en kinderen, gelijk ook zijne beiden zusters maroya en maroraï bevonden. De officier, die zijne bed-Lakens was kwijt geraakt, was bij ons, maar hield liet voor vergeeffche moeite 'er naar te vraagen; hij zogt veel liever zijne fchoone door nieuwe gefchenken te winnen. Glazen-koraalen, fpijkers en andere kleinigheden wierden rijklijk bedeed ; het mcisjen nam die vriendlijk genoeg aan , maar bleef, bij de vuurigde wenfchen haaves minnaars, onverbidlijk. Dat haar zoo zeer ter harte gegaan was en waar voor zij zig alleen aan hem zou ovej-gegeeven hebben, waren de bed-lakens geweest en die had zij vermoedlijk al weg ; en nu fcheen zij door niets anders aangezet te kunnen worden om eenen minnaar te veriioomi, dien zij flechts voor eenen korten tijd zoude gehad hebben. Wij verklaarden ten minften haar gedrag aldus; daarbij kwam nog dat zij tot eene aanzienlijke familie behoorde en geduurende het voorig langduurig verblijf van ka- (*) In het zoo even aangehaalde werk, in het eerfte Boek, vindt men gisfingen omtrent den oorfprong van deeze fewoonte. Aantekening van den Franfc&en Uitgeever.  I BOEK,. X HOOFDSTUK. kapitein c cvo & op het eiland had men weinig of geen voorbeeld gevonden dat vrouwen van hooger rang zig zoo gemeen maakten. Het was nu reeds zoo laat dat, toen wij weder aan het ftrand kwamen, onze floepen reeds naar het fchip gekeerd waren. Ik bedagt mij dan niet lang, maar wierd het met eenen Indiaan eens , dat hij mij voor eene eenige klas - koraal, die ik van de wandeling van deezen dag nog overig had, in zijne kano naar het fchip zoude overzetten, en zoo kwam ik gelukkig aan boord, onaangezien het armzalig vaartuig zelfs geen uitlegger had. Biadz. 10 (6). Deezen dag gongen wij met het aanbreeken van den dageraat weder uit wandelen en begaven ons omtrent twee mijlen verre in de bosfchen: en plantfoenen van broodvrugt-hoornen en zagea overal de lieden aan hun werk gaan , voornamelijk hoorden wij de doek-maakers naarftig kloppen. Men moet egter niet denken dat de menfchen alhier uit nood en gebrek gedrongen zijn onophoudlijk te werken 5 want overal daar wij kwamen verzamelde zig gemeenlijk fchielijk een groote troep om ons en volgde ons den geheelen dag, gedeeltelijk zoo onvermoeid , dat veele 'er hun middagmaal door verzuimden; zij gongen evenwel niet zonder oogmerk mede. Over het geheel was hun gedrag altijd goedhartig, vriendlijk en gedienftig; maar zij loerden op alle gelegenheden om de eene of andere kleinigheid te ontfutfelen. — Als wij hen vriendlijk aanzagen, dagten veele het den regten tijd te zijn om van onzen goeden wil gebruik te rnaaken, en zeiden ons op eenen bedelenden toon Tayo poe; dit betekende zoo veel als vriend, een koraait jen! Of wij hun nu hierin te wille waren of niet, zulks bragt geene verandering ia hun gedrag, maar zij  a?o AANTEKENINGEN op het «ij bleeven zoo vrolijk en welgemoed als te vooren, Als zij te veel met deeze vraag kwamen, herhaalden Wij hunne kinderachtige bedelarij in denzclfdcn toon , waarover dan onder den gantfchen hoop altijd een luidrugtig gelach ontftond. Zij praateden gemeenlijk zeer luid met clkandcrcn en meestentijds waren wij het voorwerp van hunne gcfprekken. lederen nieuw aankoomcnden, die het getal onzer geleiders hielp vergrooten, wierden wij met naamen genoemd, die naar hunne uitfpraak tot op weinige vocaalen en zwakke medeklinkers gebragt wierden; dan wierd ieder eenen verhaald wat wij den gantfchen morgen gedaan of gezegd hadden; de eerfte vraag beftond gewoonlijk daarin dat wij een geweer zouden affchietcn en dat deeden wij, onder voorwaarde dat zij ons eenen vogel tot doel zouden wijzen. Dit bragt ons egter meer dan eens in verlegenheid, wijl zij ons dikwerf vogelen aanwee-. zen , die vier of vijf honderd fchreden verre van ons zaten. Zij wisten niet dat onze gewecren maar tot eenen zekeren afftand van werking zijn en daar het niet raadzaam was hun dat geheim te leeren, hielden wij ons gemeenlijk als of wij den vogel niet in het oog konden krijgen, tot dat wij onder dat voorwendzei hem zoo nabij gekoomen waren , dat hij onder het fchot was. De eerfte fchoot veroorzaakte altijd grooten fchrik; enige vielen 'er plat van op den grond of liepen omtrent twintig fchreden verre terug , tot wij hun door vriendlijke redenen de vrees benoomen, of hunnen kloekmoediger landslieden den gefchoten vogel overgegeéven hadden. Zij gewenden 'er weldra beter aan, en fchoon zij egter nog bij elke nieuwe fchoot fchrikten , lieten zij egter niet verder hunne vrees blijken. Hoe vnendlijk wij nu op alle plaatfen ontvangen wier-  I BOEK, X HOOFDSTUK. 271 wierden, zogt men egter overal de varkens voor ons te verbergen en als wij 'er naar vroegen, waren de lieden of verlegen, of zeiden dat zij geene hadden, of verzeekerden dat zij aheatua toebehoorden. Wij hielden het dan voor het best ons om dezelve niet verder te bekommeren en, offchoon wij bijna in elke hut varkens genoeg verborgen vonden , hielden wij ons egter als of wij het niet bemerkten, of als hadden wij geene nodig. Dit gedrag maakte hun vertrouwen op ons des te grooter. Toen wij enige mijlen verre gegaan waren, zetteden wij ons op enige groote fteenen neder, die voor eene hut eene foort van hooge geplaveide plaats uitmaakten en baden de inboorlingen dat zij ons , tegens betaaling in glazen-koraalen, wat broodvrugt en kokosnooten zouden verfchaffen. Zij waren daar zeer gewillig toe, bragten wat zij hadden en welhaast ftond ons ontbijt opgedischt voor ons. Om het des te geruster te genieten , lieten wij den gantfchen hoop van onze geleiders op enigen afftand voor ons nederzitten , opdat zij geene gelegenheid zouden hebben geweeren of andere dingen te ontfteelen, die wij onder het eeten moesten nederleggen. Die goede lieden wilden ons ontbijt regt volkoomen en goed rnaaken; met dat oogmerk bragten zij ons eene kokos -fchaal vol kleine vischjens, die zij ui zout water gedoopt raauw gewoon zijn te eeten. Wij proefden 'er van, en vonden die gantsch niet onaangenaam; doch wijl wij niet aan zulke raauwe fpijzen gewoon waren, verdeelden wij deeze lekkere beetjens benevens het overfchot van de vrugten onder diegeene van onze geleiders, voor welken wij de meeste vriendfchap hadden. Na het nuttigen van ons ontbijt wilden wij de bergen  in AANTEKENINGEN or- hét gen verder opftijgen, maar de Indiaanen zogten ons overtehaalen om liever in de valei te blijven. Doch wijl wij baarblijklijk zagen dat dit verzoek enkel uit luiheid voortkwam , opdat zij , namelijk, Vrij zou-den zijn van de bergachtige ftreeken te beklimmen, en wij hunne begeleiding juist niet zoo zeer nodig hadden , gongen Wij ondanks hunnen tegenftand , verder, waarop dan het grootfte deel van ons gevolg agter ons bleef ftaan gaapen, en de andere gongen ieder zijns wegs. Slechts een paar van degcene, die minder bekwaam dan de andere fcheenen, biceven bij ons en booden zig aan ons tot gidfen te dienen. Zij bragten ons langs eene kloof tusfchen twee bergen op, daar wij enige nieuwe wilde planten en eene menigte kleine zwaluwen aantroffen, die ovef eene beek heen ftreeken, welke over eenen grond van keizei-fteenen afruischte. De oever, welkers kronkelingen wij opwaarts volgden, bragt ons aan eenen lijnregt ftaandc en met veelcrleie Welriekende ftruiken begroeide rots , van welke eene water - ftraal, helder als krijftal, in een effen klaaren vijver afftortte, welker aangenaame hoorden overal met veelkleurige bloemen praalde. Dit was eene der fchoonfte plaatfen, die ik in mijn leven gezien heb; geen dichter kan die zoo fchoon fchildcren. Wij zagen van boven neder in de vrugtbaare overal bebouwde en bewoonde vlakte en agter deeze in de wijde blaauwe zee neder. De boomen, die hun dik loof tot tegens den vijver uitbreidden, verleenden ons koele fchaduwen en een aangenaam koeltjen, dat over het water woei, temperde de hitte van den dag nog meerder. Hier legden wij ons op het zagte gras neder, om bij het ftatig, eentoonig gedruis van den waterval, tusfchen welk nu en dan een vogel zijne Item liet hooren, de opgezamelde planten te bc- fclirij-  ï BÖÉK, X HOOFDSTUK. m fthrijvcn, eer zij verwelkten. Onze Otahitiers legden zig insgelijks onder de boomen neder en zagen, ons met eene ftille opmerkzaamheid aan. Wij zouden wel den geheclen dag in deeze aanloklijke Wildernis hebben willen vertoeven, maar ons beroep liet ons niet toe werkloos te blijven; zoo dra wij daii met onze bei'chrijvingen gereed waren, vergenoegden wij ons met deeze romaneske plaats nog eens te befchouVven en keerden toen naar de vlakte terug. Hier kwam ons een groote troep [hdiaanen te gémóet, die de Heeren hodces en grind al l geleidden, bij Welke wij ons ook voegden: de Heer hodges had eenen jongeling van eene ongemeen fraaie gedaante , die eene bijzondere vriendfchap voor hun fcheen te.hebben, zijn omflag met tekeningen toevertrouwd. Geene gunstbctooning zou, geloof ik , deezen jong-' man meer genoegen hebben kunnen vcroorzaakeit dan dit openlijk bewijs van het vertrouwen , dat men in hem Stelde; ten minnen hij fcheen 'er gantsch trotseft op te zijn, dat hij, in het aanzien Van alle zijfte landslieden , met het omflag onder den arm* naast ons mogt gaan ; ja de andere Indiaanen waren heden alle gezamelijk vertrouwlijker ert gedienstiger dan anders , Vcelligt omdat zij door den voorrang , aan hunnert. landsman gegeeven, zig alle vereerd achteden, veelligt ook omdat het hun wel geviel de Heeren hod* ges en grindall zoo onbekommerd onder zig t? zien, wijl deeze Heeren beiden ongewapend waren* In deezen vreedzaamen optogt kwamen wij aan eene 'ruime hut, waarin een talrijk gezin bij elkander was* Een oude man, uit wiens gelaat vrede efï rust blonken , lag op eene zindelijke mat ëil zijn hoofd rustte op eene zitting, die hem totkusfen diendei Daar was iets zeer eerwaerdigs in zijne geltalte, Z^jn zilver grijs V. Deel, 8  m AANTEKENINGEN op beï hair hong met volle lokken om het hoofd en een dikke baard, zoo wit als fneeuw, hong hem op de borst. In zijne oogeii was leven en gezondheid lag op zijne bolle wangen. Rimpelen, die bij ons het deel der grijzen zijn, zag men weinig, want zorg, kommer' en rampen , die ons zoo vroegtijdig oud rnaaken , fchijnen dit gelukkig volk geheel onbekend te zijn. Enige kinderen, welke wij voor zijne klein-kinderen aanzagen , naar 's lands gewoonte moeder naakt , fpeelden met den ouden, wiens daaden, oogen en gebaerden oogfchijnlijk bewijzen, hoe eenvoudigheid van levenswijs de zinnen tot in eenen hoogen ouderdom in hunne volle kragt kan Bewaaren. Enige welgevormde mannen en konstlooze deernen hadden zig om hem neder gevlijd en, toen wij binnen traden, fcheen het gantfche gezelfchap, naar eenen fobereiï maaltijd, in een vertrouWlijk gefprek ingewikkeld te zijn. Zij verzogten dat wij ons op de matten naaf,? ben zouden nederzetten , waartoe wij ons geene tweemaaien lieten nodigen. Het fcheen als of zij nog gecïien 'Europeaan van digt bij gezien hadden; zij begonnen ten minften aanftonds onze klederen en wapenen met de groptfte nieuwsgierigheid te ondeïZoeken , maai* hunne aangeboren vlugtigheid liet hen niet toe zig langer dan eenen oogenblik met eenzelfde voorwerp óptehouden. Men bewonderde onze kleur, drukte ons de handen, kon niet begrijpen waarom zij niet beprikt waren en waarom wij geene lange nagelen hadden. Men vernam zorgvuldig naar onze naamen en had 'er vermaak in die mccrmaalen natezeggen. Maar 2ij kwamen 'er, naar den Indiaanfehen tongval , zoo gebrooken uit, dat zelfs taalkundigen van beroep moeite zouden gehad hebben die weder uitteviuden» F&rfler wierd veranderd in Biet ara; HocU  i BOÈK, X HOOFDSTUK. 275 ges in Oreo; Grindall in Terino; Sparman in Pamattr; en George in 2Twr». Aan gastvrijheid , die wijin elke hut vonden, ontbrak het ook hier niet; meti bood ons kokosnooten en Evis aan, om onzen dorst te lesfehcn en de oude liet ons eene proef van de muzykaale talenten van zijn gezin hooren. Een der jonge mansperfoonen blies met den neus op eene fluit van bamboes-riet, die drie gaten had, waarbij een ander zong. De geheele muzyk, zoo wel van den fluitfpeeler als van den zanger, was niet anders dan eene eenvoudige afwisfeling van drie of vier verfchillende toonen, die noch als onze geheele, noch halve toohen klonken en die, naar de waarde der nooten , een middelding tusfchen onze halve en vierde zijn mog» ten; voor het overige was 'er geen fpoor van melodie in te vinden jj even zoo weinig nam men eene maat waar en gevolglijk hoorde men ook niet dan een flapcrig brommen. Op deeze wijze kon de muzyk het oor wel niet door valfche toonen kwetfen, maar dat was 'er ook het beste van, want lieflijk om te hoo* ren was zij niet. Het is zonderling dat, daar de fmaak voor muzijk onder alle volkeren der aarde zoo algemeen verbreid is, de begrippen van harmonie en welluidendheid bij'verfchillende natieën zoo verfchillendé zijn kunnen. Wij zagen in deeze hut het beeld van, waar volks - geluk in wezenlijkheid en de Heer iiodb e s kon zig niet onthouden van een zoo zeldzaam, tafereel verfcheiden tekeningen te rnaaken,. die de nakoomlingfchap duidlijke begrippen van dit toneel geeven zullen, dat zig beter laat gevoelen dan doofwoor* den uitdrukken. De oogen van alle de Indiaanen waren op zijne tekening geflagen, maar hoe groot was hunne verbaazing en hunne blijdfchap, toen zij til*» jtiien zijnen arbeid ert de gezigtstrekken vari enïgej  AANTEKENINGEN op het hunner aanwezige landslieden eene treffende gelijke*nis gewaar wierden! Schoon wij, geduurende ons verblijf alhier, ons veel moeite gegeeven hadden de taal te leeren, waren wij 'er egter nog niet verre in gevorderd en moesten dus het genoegen misten, welk ons de gefprekken van deeze gelukkige lieden zonder twijfel zouden verfchaft hebben.- Enkele woorden en ftomme gebaerden waren alles, waardoor wij ons konden uitdrukken; maar dit zelfs was toereikend om de goede lieden te vergenoegen en onze leerzaamheid en onze pogingen om hun te behaagen waren hun ten minften even zao aangenaam ais hunne gedienftigheid om ons te dienen en te ondenigten ons was. De oude man veranderde niet om ons van plaats. Zonder zijn hoofd van den ftoel te heffen deed hij ons verfcheiden kleine vraagen; bij voorbeeld, hoe de Earee of bevelhebber van het fchip hetede ? hoe het land genoemd wierde, van hetwelk wij kwamen ? hoe lang wij hier blijven zouden ? of wij onze vrouwen bij ons hadden? en diergelijke. Hij fcheen wel van dit alles door zijne landslieden onderrigt te zijn , maar hij fcheen het van ons zelve te willen hooren , of 0113 enkel door het gefprek te willen onderhouden; Wij beantwoordden zijne vraagen zoq goed wij konden, deelden enige glazen - koraalen , penningen en andere beuzelingen onder zijn gezin uit en gongen verder. Op deeze wijze hadden wij het gantfehe eiland te voet kunnen omwandelen. Aan den eenen kant liet ons de gastvrijheid der inboorlingen in elke hut, daar wij intraden , de nodige verfrisfingen hoopen en aan den anderen kant lieten ons de wegen toe ©m fpoedig voorttekoomen, want de vlakte tusfchen het gebergte en de zee loopt onafgebrooken het geheel eiLmd rond; de gtoad is. op deeze fiualTe land- ftreek  ï BOEK, X HOOFDSTUK. 277 ftreek gantsch effen en de weg op veele plaatfen met fijn gras bewasfen. Geen eenig fchadelijk dier verfchrikte ons ; zelfs gonsden 'er geene muggen of muskiteu om ons henen. De bosfchen van broodvrugtboomen maakten tegens de middag-zon eene aangenaame fchaduw en bovendien wierd de hitte nog door een koel zee-lnchtjen gemaatigd. Doch wijl de iravooners gewoon zijn op het warmfte van den dag te llaapen, liepen zij nu ook de een na den anderen in de bosfchen en daar bleeven maar zeer weinige hunner bij ons. Na dat wij nog omtrent twee mijlen verder zuid-oostwaarts aan gegaan waren, kwamen wij aan de zee, die hier tamelijk verre in de kust in fchoot en eene kleine bogt uitmaakte. Rondom ons waren overal plantagieën en midden in een fchoon gras-perk vonden wij ook eene Moraï of begraafplaats , die uit drie reien of trappen boven eikanderen gebouwd was. Elke trap was omtrent vierdehalf voet hoog, en alle waren met gras, varen kruid en laage ftrüiken bewasfen. Voor de Moraï was aan de landzijde een muur van vast op clkanderen gepakte fteenen opgetrokken , die omtrent drie voeten hoogte had, eh binnen denzelven ftonden naar het gebouw toe twee of drie-eenzaam ftaande kokos-boomen en Verfcheiden jonge Cafitarinas, die met haare treurig ncderhangende takken het gantfche toneel een plegtig droefgeestig voorkoomen gaven. Niet verre van deeze Moraï, die met dikke ftrüiken omgeeven was, zagen wij eene kleine hut oïTupapou, onder welke een dood lighaam lag met een ftuk wit doek bedekt, dat in lange plooien ter zijde afhing. Hier fprooten jonge kokos-boomen en pifangs uit den gronden de Drakenboom bloeide van rondomme. Hierbij ftond nog eene andere hut, waarin levensmiddelen voor S 3  278 AANTEKENINGEN op het de Godheid of Eatua. waren en niet verre van daar? was een' paal opgerigt, waaraan een in matten ge-, wonden vogel hong. In deeze laatfte hut, welke op eene kleine hpogte ftond, zagen wij eene vrouw, die in eene bedroefde peinzende houding daar zat. Bij onze aannadering ftond zij op en wenkte dat wij niet nader koomen mogtcn. Wij booden haar van verre een klein gïfchenkaan, maar zij wilde het niet aanneemen en wij vernamen van onze Indiaanfche gidfen dat deeze vrouw tot de Mordi behoorde, dat het lijk dat van eene vrouw was en dat de eerfte vermoedlijk met de treur-plegtigheden bezig was. Wij lieten haar dan ongeftoord en zoo dra de Heer nodces met eene tekening van deeze plaats gereed was , gongen wij wederom terug. Daar was iets grootschs in het toneel, dat in alle opzigten tot godsdienftige bespiegelingen aanleiding kon geeven. Ter-r. wijl wij naar de waterplaats terug keerden, daar wij gemeenlijk gewoon waren aantelanden en des avonds weder te fcheep te gaan, kwamen wij voorbij een ruim huis , dat in eenen aangenamen ftand onder eene groep, laage kokos-boomen gebouwd was, die vol vrugten hongen; hier wierden ons enige gebraaden visfehen, die men ons voor een paar glazen-koraalen verkogt, tot ontbijt opgedischt. Andere van ons gezelfchap, die niet eeten wilden, baadden zig ondertufchen in de zee en veifcheenen dan , in plaats van in hunne gewoone lüedij, naar de Otahitifche wijze, in Ahans van het doek van dit land gekleed, 'r, welk het volk dat rondom ons was tot het grootst genoegen ver-? ftrekte. Van hier voerde ons de weg langs het ftrand voorbij eene andere Moraï, die zeer naar de voorige geleek, en toen kwamen wij aan een fraai huis, waarjn een zeer vet man in de zorglooste houding, met ke.S  I BOEK, X HOOFDSTUK. 179 het hoofd op een houten kusfen leunende, lui uitgeftrekt lag. Twee bedienden waren bezig voor hem het nageregt te bereiden; eindelijk ilamptcn zij wat broodvrugt en pifang in eene tamelijk groote houten trog klein, gooten 'er water bij en mengden 'er wat van het zuur-deeg van de brooMvrugt onder, die Mahei genaamd wordt; het werktuig, waarmede zij het ftamptén , was een ftamper van eenen zwarten gepo•lijsten 'teen, die eene foort van balalt fcheen 'te zijn. ■f )ndertusfchen plaatlte zig eene vrouw naast hem ert flopte hem telkens eeuc goede hand vol van eenen grooten gebraaden visch en van broodvrugt in den mond, die hij met eene groote gulzigheid vcrflond. Men za"- klaar dat hij voor niets dan voor den buik zorgde éri hij was over het algemeen een voorbeeld van phkgmatieke gevoelloosheid. Naauwlijks verwaerdigdc hij ons een blik van ter zijde te geeven, en einge cirkelde woorden, die hij fomwijlcn onder het kaauwen hooren liet, waren even zoo veele hevelen aan zijn volk, dat zij, door het gaapen naar ons , het voederen niet vergecten zouden. Het groot vergenoegen , dat wij tot hier toe op onze wandeling over het eiland, doch bijzonderlijk heden, ondervonden hadden , was door het zien van deezen voornaamen man en door zijn gedrag niet weinig verminderd. Wij hadden ons tot hier toe met de aangenaame hoop ge" vleid dat wij eindelijk een klein hoekjen van de aarde gevonden hadden , daar eene gantfche natie eenen graad van befchaaving had geweeten te bereiken en egter eene zekere gelijkheidin maatigheid onder eikanderen te behouden, zoo dat alle Handen , meer of min, gelijke kost, gelijke genoegens , gelijke arbeid en rust met eikanderen gemeen hadden. Maar hoe verdween ikezc fclioonc inbeelding bij het zien van deezen traaS 4 gea  *8ó AANTEKENINGEN op het gen vvcllustlhvg', die zijn leven in luie werkloosheid , zonder enig nut voor de mensehlijke maat-, fchappij, even zoo liegt doorbragt als die bevoorregte flempers in belchaafde landen, die zig met het vet en c'en overvloed des lands mesten, terwijl de vlijtige burger in het zweet zijns aanfehijns zijne beete broods moet eeten. De traage werkloosheid van deezen bilander geleek cnigzints naar Soortgelijke weelde, die in Indië en andere Oostcrfchc landen onder de Grooten zoo algemeen in zwang is. Na dat wij deezen Otahitifchcn vraat eene wijl hadden bekeken , Scheidde oos gezelfchap. Ik bleef bij de Heeren hodges en grindall en daar deeze van den goedhartigen jongeling, die het omflag mettekeningen voor hodges droeg, gebeden waren met hem naar het huis van zijne ouderen te koomen, gong ik met hun derwaarts ; het was des avonds vijf uuren toen wij 'er aankwamen. De wooniug was klein ,, maar net, en de floep, die 'er voor was , vonden wij met fris loof bcttrooid, waarop een-groote voorraad van de beste kokosnooten en wel bereide broodvrugt in groote orde was opgedischt. Twee oude menfchen ftonden 'er bij en tragtcden de rotten van de fpijzen af te houden; de jongeling liep naar hen toe en bood ons, bij onze aannadering, als zijue ouderen aan. Men Iton het hun duidlijk aanzien hoe hartlijk verge-. r^oegd zij waren de vrienden van hunnen zoon bij zig te zien en dezelve in hun huis te kunnen ontvan-i gen. Met dit oogmerk baden zij ons dat wij ons aan den aangcrigten maaltijd zouden zetten. In het eerst konden wij niet begrijpen hoe het kwame dat hij bij onze aankomst reeds volkoomen bereid ware; maar naderhand viel ons in dat onze jonge geleider enige \turen te vooren eenen ya.n zijne makkers vooruit ge-.  I BOEK, X HOOFDSTUK.. agt zonden had, cn ('oordeezen had hij dcnklijk het gastmaal laaten beltellen. Daar deeze maaltijd de eerfte was , aan welken wij van daag aanzaten , kan men denken dat wij 'er met goede eetlust op aan vielen; doch dat men zig misfehien niet zoo levendig zal kunnen verbeelden was de blijdl'chap, welke de gastvrije oude lieden, cn hun goedhartige zoon betuigden dat ons hun maal zoo wel (maakte. Bij dit eerwaerdig paar , dat ons over tafel bediende, hadden wij op eene dichterlijke wijze kunnen vergeten dat wij menfchen waren en op de gedagten kunnen koomen dat wij als Goden van Philemon en P>av,~ cis onthaald wierden; doch ons onvermogen van hen te bcloonen herinnerde ons maar al te zeer aan onze fterllijkheid. Ondertusfehen zogten wij aan ijzeren fpijkers cn glazen-koraalen bijeen dat wij nog overig hadden en fchonken hun deeze beuzclingen , meer als een teken van onze erkentenis dan tot vergelding van hunne goedwilligheid. Bij ons affcheid pakte de jongeling alles wat wij niet hadden kunnen op:cten bij een en droeg het ons tot «aan het fchip na: hier fchonken hem zijne vrienden eene bijl, een hemd en andere dingen van mindere waarde, waardoor hij zig veel rijklijker beloond fcheen te achten dan hij verwagt had cn hij keerde nog dienzelfden avond gantsch vergenoegd naar zijne ouderen terug. Geduurende onze afwezigheid was de ruil-handel zoo wel aan het fchip als aan ftrand als gewoonlijk zijnen gang gegaan cn daar was niets bijzonders voorgevallen dan dat kapitein cook eenen van zijne oude bekenden tuaiiow weder had aangetroffen, die hem op de voorige reis, toen hij het geheel eiland met eene floep omvoer, zeer verre vergezeld had. Bij onze terugkomst •was hij benevens, twee zijner landslieden , nog aan S.5 boord,  £Sa AANTEKENINGEN op het boord, en zij waren voorneemens den nacht bij ons aan boord te blijven, dat nog geen eilander had durven wagen, zoo lang wij hier waren geweest, fchoon zij zulks bij het eerfte verblijf van kapitein cook in MatavaiBaai, dikwijls gedaan hadden, tuahow, wien onze levenswijs cn de voorwerpen in het fchip reeds bekend waren, liet het voor zijne beiden onervarene landsluiden over dezelve met verwondering te befchouwen, terwijl hij terftond een zeer levendig gefprek met ons begon. Hij vroeg naar Tabane, den Heer banks, Tolano, Doctor solander, tupia en verfcheiden andere perfooncn , welke hij te vooren hier gezien had en welker naamen hij zig herinnerde. Het gaf hem genoegen te hooren dat de Heeren banks cn sol and er nog wel waren. Hij herhaalde die vraagen dikwijls als of hij het meeste belang daarin ftcldc, fchoon hij 'er altijd hetzelfde antwoord op kreeg. Eindelijk vroeg hij met een gelaat, waarin het verlangen van hen nog eens weder te zien te leezen was, of zij nog niet eens weder naar Otahiti zouden koomen? Toen hij vaa tupia s affterven hoorde, verlangde hij te wcetcn of hij eenen geweldigen of natuurlijken dood geftorven ware? en het was hem lief uit onze gebrcklijke taal cn gebaerden te kunnen opmaaken dat ziekte een eind aan zi,'n leven gemaakt had. — Toen dit gefprek geëindigd was, namen wij de kaart van Otahiti, die in de eerfte reize van cook gégraveerd gevonden wordt, cn legden hem die voor zonder te zeggen wat het was; maar hij was een veel te ervaren loots dan dat hij het niet terftond zoude gevonden hebben ; alzoo hem de gedaante van alle de kaapen, baaien en inhammen als een' ouden zeeman naauwkeurig bekend waren , kon hij zijn land ligt aan dcszclfs gedaante op het papier herkennen. Vol . blijd-  ï BOEK, X HOOFDSTUK. 283 fclijdfchiip eene afbeelding van zijn land te zien , wees hij ons terftond met den vinger de ligging van alle de JFhemmas of diftricteii en noemde die in dezelfde orde op als zij op de kaart gefchreven ftonden. Toen hij aan het diftrict O -v;hai-urua gekoomen was , dat wat zuidwaarts van onze tegenswoordige ankerplaats lag, trok hij ons bij den arm om ons oplettend op de kaart te rnaaken en verhaalde ons dat in die haven voor enigen tijd, een fchip, dat hij altoos Pahie m Pcppe noemde, aangekoomen was en aldaar vijf dagen ten anker gelegen had; dathctvolkvan hetzelve tien varkens van de inwooneren gekregen had cn dat een van de matroozen, die van dit fchip was wcggeloopcn, Zig nog op het eiland ophield. Wij vermoedden dat dit een Spaansch fchip geweest ware, wijl het gantsch niet onwaaifchijr.lijk was dat het herhaald bezoeken van dit eiland door Engelfche fchepen de Spanjaarden op dit vcrmocdlijk door hunne natie eerst ontdekt eiland op nieuw opmerkzaam cn wegens hunne nahuurigc uitgeftrekte bezittingen in Zuid-Amerika ook bezorgd gemaakt hadde. Hoe zonderling het ook luidde, bevestigde egter de naam van Peppe zelf ons in onze gedagten. Hij is wel hemelsbreed verfchillende vmEspana, van welken hij, naar onze gedagten, afgeleid is; maar wij wisten reeds dat de inwooners van Otahiti de vreemde namen nog erger dan de Engelfchcn en Franfchen onkenbaar rnaaken. Om ondertusfehen nog meer licht in de zaak te krijgen, deeden wij tuahow nog veele vraagen omtrent dit fchip, maar wij konden niet meer uit hem krijgen dartdat de ontloopen matroos nog altijd bij aheatua was en hem geraaden had ons geene verkens te vergunnen. Welke eigenbaatige of bijgeloovige dwecpige •ogmerken deeze man hiermede ook moge gehad hebben,  &84 AANTEKENINGEN op het ben, fchijnt het tog waarlijk de vriendlijkfte en beste raad geweest te zijn, welken hij zijnen befchermcren hadde kunnen geeven. De zeekerfte weg om de rijkdommen zijner onderdaanen in het land te houden, onder welke hier ook voornamelijk de varkens behoorcn , en het beste middel om 'voortckoomcn dat 'er geene nieuwe behoeften onder dit gelukkig volk ontftonden was onfeilbaar ons zoo ras mogelijk aftefchcepen en hiertoe was het weigeren van de ververfchingen, die wij meest van noden hadden , het best. Het is waarlijk in ernst te wenfchen dat de omgang der Europeaauen met de inwooneren der Zuid-zee-eilanden bij tijds afgebrooken mag worden, eer de verdorven zeden der befebaafde volkeren deeze onfchuldige lieden aanüeeken kunnen, die hier in hunne onweetendheid cn eenvoudigheid zoo gelukkig leevcn. Maar het js eene treurige waarheid dat menschlievendheid en de ftaatkundige Itelzels van Europa niet met elkandereo ov-ueennemmen ( * \ Den (*) Het is 'er ook verre van daan dat deeze wijsgeerige wensen van den Schrijver vervuld zij. Men heeft niet aileen geraeenfehsp met dit volk onderhouden, m-ar men heeft het ook zendelingen uit Engeland toegezonden, om liet tot het Christendom te bekeeren, dat is, om hun onze godsdienffige , zedenlijke en maatfchaplijke denkbeelden fntefcherpen: Al wie overdenkt welke de uitflag en de ge* volgen geweest zijn van de meeste dier zendelingfch?ppen, rot bekeering van menfchen, die wel geene kennis hadden van onze godgeleerde uelreli, maar veelligt beter waren «Jan wij, zal nu voor hun beeven. Volgens de nieuwstijdingen zouden zij egter door dit goede volk om hun fceerschzugtig gedrag reeds zija weggejaagd en in Botanie Baai zijn aangekoomen. Aantekening van den Ne derduitfchen Fcrtmler.  I BOEK, X HOOFDSTUK, s35 Den volgenden dag bragten enige van ons volk, die eene wandeling op de kust gedaan hadden, naricht dat zij aheat ua hadden aangetroffen en dat hij opzetHjk in dit diurict gekoomen was om ons gehoor te verkenen. Zij waven zonder enige plegtigheid bij hem toegelaaten cn zijne Majefteit had, midden onder zijne hovelingen , eenen van onze huurlieden , shit genaamd, de helft van zijnen zetel ingeruimd. Ook had het; hem behaagd te zeggen dat het hem lief zijn zoude den Heer c o 0 k te zien en dat hij hem zoo veek varkens geeven zoude als hij hem 'er bijlen voor zoude afftaan ; dat was nu het blijdfte nieuws dat wij zedert langen tijd gehoord hadden. Ons volk meende bij deeze gelegenheid ook eenen man bemerkt te hebben, die in kleur en trekken naar eenen Europeaan geleek, maar die , toen zij hem aanfpraken, zig ouder den grooten hoop verborgen had. Of hij nu werkhjk een Europeaan ware dan ofTUAirows verhaal hun nog in het hoofdlage , konden wij niet bepaalen; maar dit is zecker dat niemand van ons hem zedert ooit weder te zien gekregen heeft. Bladz. 12 (7). De oude Heer forster fchonk hem onder andere eene pluim van rood geverwde vederen , die aan eene tjzerdraad vast waren; deeze fchatte zijne Majefteit ongemeen hoog en , bij het zien van dezelve, brak de gantfche vergadering in een luid Auwhail uit, welke uitroeping verbaazing cn verwondering uitdrukt. Bladz. 12 (8). Al het volk, dat in zijne tegenswoordigheid was , liet zijne boven.-klederen nedervallen, om de fchouderen te ontblooten,. welke eer-: betooning alleen den Koning toekoomt. Het volk drong  ftfó AANTEKENINGEN op hét drong zoo ftcrk cn zoo digt om ons henen, dat des Konings bedienden het dikwijls met Hagen moesten te* rugdiïivcn, om ons lucht tc verfchaffen. o-aneatua (wiiaiièatua) Koning van Ora* liiü-iti (of klein Tahiti') anders Tiarrahou genaamd, Was een jongman tusfchen zeventien en agttien jaaren oud, wel gemaakt en reeds vi f voeten cn zes duimen lang, fchoon hij zijne volle grootte nog niet fcheen bereikt te hebben; daar was iets zagts * maar onbeduidends in zijn voorkoomen en zoo 'er al iets beduidends in was, drukte het, ten minften bij ons eerfte bezoek , niet als vrees en mistrouwen uit, die zeckerlijk ccuen Koning niet pasfèn , maar veelmeer dikwerf het teken van een flegt gewisfe cn van eene onrechtvaerdige regeering is. Hij was helderer van kleur dan alle zijne onderdaancn en had Huik, lang, ligt bruin hair, dat aan de punten in het rosfc viel* Zijne gantfche kledij beftond ditmaal flechts uit eene breede fjerp (.Marro) van het fijnst wit doek, die van de heupen tot aan de knie nederhong. Het hoofd cn het overig gedeelte des lighaams waren onbedekt. Naast hem zaten ter wederzijde enige bevelhebbers en edelen, die door hunne groote en dikke gcftalten uitmunteden , een voorrecht, dat deeze klasfc van menfchen hunne traagc levenswijs en wel bediende tafel tc danken heeft. Een hunner was op eene zonderlinge wijze beprikt, zoo als wij anders nog niet gezien hadden; zijne armen, namelijk, cn zijne beenen, dijen en zijden waren, bijna overal, met groote zwarte vlekken van allerhande gedaanten getekend. Deeze zelfde man, die e-tieh heet, was ook wegens zijne ontzagchelijke zwaarlijvigheid boven andere in het oog loopende en fcheen boven dien bij den Koning in een bijzonder aanzien te wezen, wijl deeze hem  I BOEK, X HOOFDSTUK. g8? bijna bij iedere voorkoomende gelegenheid om raat! Vroeg* Zoo lang de Koning op den ftoel of op zijnen troon zat , hield hij zig veel ernftiger en ftijver dan men van zijne joughetd hadde kunnen verwagten. Doch het fcheen een aangeleerd , aangenoomen gelaat te zijn, waardoor ons gehoor een plegtiger voorkoomen moest hebben; bij enige vorstlijkc ftaatsdienaars zou dit hem zeckerlijk als eene verdien* fte zijn toegerekend, maar het was in den grond niets dan eene vermomming van huichelarij en veinzerij, die wij op Otahiti naauwlijks hadden durven verwagten. Hij beloofde ons varkens te zullen zenden; doch op deeze belofte maakten wij geen' ftaat; want hoe weinig Tiarrahou voor het overige als een hoog" Verfijnde ftaat kan aangezien worden , hadden wij evenwel reeds lang bevonden dat men naar de goedhartigheid , welke ons de middenftand door gastvrijheid en eene menigte dienstvaerdige en edele handelingen betoonde, niet in het minst over de denkwijze van het hof en de hovelingen oordeelen kon, maar dat deszelfs fchjjnbaare en blinkende hoflijkheid enkel daarop doelde om onze hoop door iedele beloften te voedea en van den eenen tijd tot den anderen te verfchuiven (*). Ge« (*) Het is dan zelfs in deezen weinig befchaafden ftaat» dsar meer gelijkheid heerschc dan elders, ook waar dat da middenftand der natie het best gedeelte derzelve is en he: best nationaal karakter bezit. Bij eene hoogere befchaaving 2011 hij denklijk ook door de andere onderdrukt worden; welk een bewijs ondertusfehen wederom voor het edel beginzot van gelijkheid in den burgetftaat, waardoor alle de ïe'den deszelven, als het ware, tot dien achtingwaerdigen middenftand gefrragt worden! Aantekening van den Ntderduitfiïen J-'ei'taa/cr,  ü8S AANTEKENINGEN op hè* Geduurende dit gefprek met den Koning wierd het omringend gemcene volk , dat ten minften uit vijf höh» derd menfchen beftond, fomtijds zoo luidrugtig, dat men zigzclvcn niet hooren konde. 's Konings bedienden moesten dan ook meermaalen met eene doordringende ftem Mahott! (ftil!) roepen cn dit bevel met dugtige ftokllagcn nadruk geeven. Toen de Koning Zag dat c o o k zijn verblijf alhier niet wilde verlengen, ftond hij op cn zcide dat hij ons naar het ftrand geleiden wilde, wcrwaarts hem zijne bedienden den ftoel en de ontvangene gefchenken moesten nadraagcr. Nu legde hij de geduurende de gehoorgecving aangenoomen deftigheid ter zijde, cn onderhield zig onder weg gantsch vertrouwlijk met onze gemceiifte matroozen. Hij verzogt mij dat ik hem alle die aan land wareit met naamen noemen zoude ; ook verlangde hij te weeten of zij hunne vrouwen aan boord hadden ? cn toen ik daarop met neen antwoordde , raadde zijne Majesteit hun in eenen inval van goede luim dat zij onder de meisiens van het land zouden uitkiezen , hetgeen egter Hechts eene bloote jökkernij fcheen. Toen wij kort daarop voorbij een huis met muuren van bamboes kwamen, zettcde hij zig in de fchaduw van hetzelve neder en wij zogten binnens huis befehutting tegens de zon, die tot hier toe agter wolken verborgen geweest was. Hij vroeg enige kokosnooten en begon van de Pahie no Peppe of het Spaansch fchip te fpreeken, van hetwelk tuahow ons het eerfte naricht gegeevert had. Volgens zijn verhaal was het fchip vi.f maanden te vooren te Whai-urw geweest en had zig daar tien dagen lang opgehouden. Hij voegde 'er bij dat de kapitein vier van zi;n volk had laaten ophangen , maar dat een vijfde deeze ftraf ontloopen was. Wij vroegen langen tijd naar dee- Z6M  I BOEK, X HOOFDSTUK; 289 ièh Europeaan, dien zij ö-pahüTu noemden, maar konden niets omtrent hem uit hun krügen, en toen de hovelingen merkten dat wij zoo nieuwsgierig cn naauwkeurig naar dien man vernamen , verzeekerden zij ons dat hij dood was. Naderhand hebben wij vernoomen dat omtrent deezen zelfden tijd, welken de Indiaanen opgaven, Don juan de langara y nu ar te van Callao in Peru was uitgezonden en Otahitibczogt had; maar van de bijzondere omftandigheden van zijne reis is nog niets bekend geworden. Terwijl wij in dit huis uitrusteden, vroeg de dikke e t 1 e h , dien wij voor den voornaamften raadsman van den Koning aanzagen, of wij in ons land eenen God (Eatua') hadden, en of wij hem aanbaden? (Epuhre?) Toen wij hem antwoordden dat Wij eenen God erkennen, die alles gefehapen heeft, maar die onzigtbaar is, en dat wij ook gewoon waren onze gebeden tot hem te wenden, fcheen hij grootlijks daarover verblijd cn herhaalde het met enige vermoedlijk ophelderende bijvoegzelen aan verfcheidene van zijne landslieden, die naast om hem zaten. Hierop wendde hij zig weder tot ons en zeide, zoo veel wij verftaan konden, dat de begrippen van zijne landslieden in dit ftuk met de onze overeenftemden. En men kan indedaad uit veele omftandigheden befluiten dat dit eenvoudig en eenig recht begrip van de Godheid in alle tijden en landen bekend geweest is en dat het ingewikkeld leerftelzel van ongerijmde veelgoderij , dat men fchier bij alle volkeren der aarde aangetroffen heeft, flechts eene konstgreep van listige menfchen geweest is , die 'er hun voordeel bij vonden dergelijke dwaalingen algemeen te rnaaken. Heerschzugt, wellust en luiheid fchijnen de talrijken hoopen der heidcnfelie priesteren de helfche gedagten inV. Deel. T «e-  iyo AANTEKENINGEN of fffc-j gegeeven te hebben den geest der volken door bijgeloof te ketenen en te verblinden. Het is hun ook 'fiiet moeijelijk gevallen dit ontwerp doortezetten, wijt dé mensen van natuur zoo zeer tot het wonderbaarsgeneigd is, en deeze zelfde neiging heeft ook gemaakt dat de daarmede ovcreenftemmende vooroordeelen zig ioo vast en zoo diep in de leerftclzels van de kundigheden der menfchen hebben ingeplant, dat zij tot op dit ©ogenblik nog in eer gehouden worden en dat het ■grootfte gedeelte des mcnschlijken geflachts zig in dat ftuk nog altoos op de gvoftte wijze blindling laat bedriegen. Terwijl e tïe h van godsdrcnstzaaken fprak, fpeelde Koning ah-eatua met kapitein c o o k s zak - uurwerk* Hij bekeek de beweeging der raderen, die van zelve fcheenen omteloopen, met groote oplettendheid. Verwonderd over het geluid dat zij maakten, dat hij niet begrijpen of uitdrukken kon, gaf hij het terug , zeggende: het [preekt (Parau) en vroeg waar toe het diende? Met veel moeite deed men hem begrijpen dat wij het gebruikten om den tijd van den dag te weeten , welken hij en zijne landslieden uit het voortgaan derzonne aan den hemel gewoon waren optemaaken. Na deeze verklaaring noemde hij het eene kleine zon om daarmede tc kennen te geeven dat hij ons volkoomen begreep* Des agtermiddags deeden wij een tweede bezoek aan den Koning , die nog op dezelfde plaats was daar wij hem voormiduags verlaaten hadden. Wij lieten; eenen van onze zee-foldaaten, eenen Berg-Schot, tot vermaak van zijne Majesteit, op den doedelzak fpeelen en offchoon zijn rouw muzijk voor onze ooren bijna onverdraaglijk was, vonden egter de Koabg en het gantfelie Miaaufche gezelfchap 'er eea 20©  I BOEK, X HOOFDSTUK. 291 zoo uitneemend vergenoegen in , dat men liet zig niet verbeelden kan. Het wantrouwen, dat hij bij ons eerfte gefprek had laaten blijken, was nu verdwenen , en, zoo wij langer gebleven waren, zou het vcelligt in een onbegrensd vertrouwen veranderd zijn, hij fcheen ten minften naar zijne jongheid en goedhartigen aart van natuur daar toe geneigd. Het beftudeerd en gedwongen deftig wezen was geheel ter zijde gezet , ja enige zijner bezigheden waren bijna kinderachtig. Om daarvan flechts een voorbeeld aantcvoeren; zijne Majesteit vond een groot vermaak met eene van onze bijlen ftokjens aan ftukken te kappen en pifangboomtjens omverre tc houwen. Bladz. 12 (9). Zij verkogten alles nu voor zeer geringe prijzen, om deeze gelegenheid om Europifche waaren te bckoomen niet te laaten voorbijgaan. De fmaak voor bcuzelingen en fpeeltuig, die , op eene zoo onbegrijplijke wijze , meer of minder in de gantfche waereld plaats heeft, gong hier zoo verre, dat men ons een dozijn van de fchoonfte kokosnooten voor eene eenige glas-koraal gaf en fomtijds op deezen onbeduidenden opfchik fomtijds meer prijs ftelde dan op eenen fpijker, die nog van enig nut kon wezen. Wij bevonden dat de eilanders thans veel eerlijker te werk gongen dan bij onze aankomst. Misfchicn vreesden zij dat de gcringfte bedriegerij terftond een einde aan den handel rnaaken zoude, die hun nu eerst regt ter herte gong , nu zij zagen dat hij niet lang meer duuren zoude. Om 'er nog zoo lang mogelijk de voordeden van te genieten, geleidden zij ons een paar mijlen buiten het rif en keerden toen narr land terug. Wij hadden nu tijd om een weinig adem te haaien en de menigerlcie waarneemingen, welke wij gelegcnT 2 heid  s?* AANTEKENINGEN op itet heid gehad hadden te doen , natedcnken. Over heft geheel genoomen, kwam ons dit eiland voor een der gelukkigfte hoekjens der aarde tc zijn, cn hoe langer wij daarop geweest waren ,. hoe meer aangenaamheden wij 'er op ontdekt hadden, fchoon het thans niet in liet guöftigst jaargetijde was ; het kwam met onzen. February overeen cn dit veroorzaakte een natuurlijk gebrek aan boom-vrugten; enige boomen hadden hunne bladeren verloren en de andere zagen verdroogd uit; het loof cn het gras had overal eene donkerbruiMe kleur aangenoomen; levendig groen vond men alleen nog maar in de bosfchen, welke de hoogere bergtoppen kroonen, want. deeze zijn aanhoudend in de wolken verborgen en gevolglijk is het daar altijd vogtig. De inwooners bragten ons ook van daar eene menigte wilde pifangs 'KFehie) en het welriekend hout (_e-ahaï) waarmede zij hunne kokos-©lie eene zoo fterke reuk geeven. De menigvuldige fpleetcn cn de afgebrooken gedaante van de hoogfte berg-toppen koomen , naar allen fchijn , van voormalige aardbeevin» gen en de lavas , waaruit de bergen gedeeltelijk beftaan , en waarvan de inwooners allerhanden werktuigen maakten , overtuigden ons nog meer dat 'er in voorige tijden brandende bergen op het eiland moeten geweest zijn. Dit bewijst ook de vrugtbaare grond ia de vlakten, die uit regt vette tuin - aarde beftaat en met de overblijfzelen van vuurfpuuwende bergen vermengd is, gelijk ook het zwart ijzer-zand, dat men dikwijls aan den voet der bergen vindt. Onder de voorfte reien van bergen zijn verfcheidene, die geheel onvrugtbaar zijn en uit gecle met ijzer-oker vermengde klei beftaan; andere daarentegens hebbea eenen goeden vrugtbaaren grond en deeze zijn,, ge., üjk de daar agter liggende hooger bergen , met. bos* fchejf  I BOEK, X HOOFDSTUK. afS lenen bewasfen. Op veele plaatfen vind men ftukken kwarts; van de edele mctaalen was verder geen fpoor dan dat men in de lavas hier en daar ijzer-deeltjens ontdekte; ondertusfehen zullen de bergen egter wel ijzer-erts, rijk genoeg ennte fmelten, bevatten. Doch ■wat het Huk falpeter, zoo groot als een ei, betreft, dat, volgens het getuigenis van kapitein wallis, op dit eiland zoude gevonden zijn , moet ik, met alle achting voor zijne zee-mans kundigheden, aan de waarheid der zaak twijfelen , wijl men tot hiertoe nog geen gedegen falpeter in klompen gevonden heeft, gelijk breeder uit de Mineralogie van cronstedt te zien is. Bladz. 13 (10). Hij bragt orettée en zijnen broeder tarooree mede. Wij bemerkten dat de laatfte een gebrek in de uitfpraak had en dat hij de letter T altoos als een K uitfprak, een gebrek, dat wij in het vervolg bij meer andere van zijne landslieden vonden. Daar was ook nog een ander man o-wahau genaamd, bij ons aan boord gekoomen en zij Spijsden beiden bij ons. Mijn vader had o-wahau, tot eene vriendlijke welkomst, een paar glazen-koraalen en eenen kleinen fpijker gefchonken. De eerlijke eilander beantwoordde dat gefchenk terftond met eenen fraai gewerkten visch-angel van paerl-moêrDit bewijs van zijne goedhartigheid wierd door eenen grooten fpijker beloond en naauwlijks had hij dien ontvangen of hij zond eenen jongen met zijne kano naar land, die ten vier uuren terug kwam en zijnen broeder, benevens een gefchenk van kokosnooten, pifangs en matten aan boord bragt. Dit gedrag van ow ah au had iets zoo edels in zig en fcheen ons toe zoo verre verheven te zijn boven de gewoonlijke T 3 bo-  ap4 'AANTEK. op het I BOEK, X HOOFDST. begrippen van mangeling cn eigenbaatige fchattina van eene overeenkomftige waarde, dat wij eene zeer booge gcdagte en achting voor hem opvatteden. Hij kreeg nu ook een veel aanzienlijker gefchenk van ons , meer om hem in zijne edele denkwijze te verfterken, dan om zijne giften daarmede te betaalen. Hiermede verliet hij ons des avonds en was vol vreugde als hadde hij gantsch onverwagt eenen grooten rijkdom bekoomen. Toen wij de punt van Matavai-Baai omzeilden, zagen wij den oever overal vol menfchen, die ons met de grootfte opmerkzaamheid bekeeken , maar die , voorliet grootfte gedeelte, hals over kop wegliepen, zoo dra zij zagen dat wij in de baai ten anker kwamen. Onder den geheelen hoop zagen wij maar eenen eenigen, die naar 'slands wijze, volkoomen gekleed was en, naar het zeggen van onzen vriend o - w a h a u moest deeze o - t o o zelf, de Koning van Otahiti Nue (of Groot Tahiti) zijn. Hij was zeer groot en welgemaakt , maar liep ook zeer haastig weg, hetwelk de Indiaanen, die aan boord waren, zoo verklaarden, dat hij bevreesd voor ons was. AAN-  AANTEKENINGEN op het ELFDE HOOFDSTUK, JBhdz. 15(1). Veele der inboorlingen 'herkenden hunne oude vrienden onder de officieren cn matroozen met eene wederzijdfche vreugd, die men niet gemaklijk kan befchrijven. Onder deeze was ook de oude eerwaerdige o-whaw, van wiens vreedzaam karakter en vriendfchaplijke dienden in coo-ks eerfte reize , bijzonderlijk bij gelegenheid van een ouaangenaam voorval, toen, namelijk, de zee -foldaaten eeneft Indiaan hadden dood gefchoten, met lof is gewag gemaakt. Zoo dra hij den Heer pickersgill zag, herinnerde hij zig denzelven oogenbliklijk , noemde hem hij zijnen Otahitifchcn naam Petrodero en rekende hem op de vingeren uit dat het de derde maal was dat hij op het eiland kwam ; de Heer pickersgill was ook werklijk zoo wel met kapitein wallis als met cook op zijne eerfte reis hier geweest. Een voornaam man, met naame marytata bezogt kapitein c00kmet zijne gemalin (Tedua") erararie, eene huhfche jonge vrouw. Men fchonk haar en haaren man eene menigte van dingen, die zij egter niet ver-* dienden, wijl zij beiden enkel met dit eigenhaatig oogmerk fcheenen aan boord gekoomen te zijn. Even zoo gunftig was het geluk ook voor mar iï at as fchoonvader, eenen grooten dikken man, die ook tot haar gezelfchap behoorde , en op een; zeer onbeT 4 fchMÉW  296 AANTEKENINGEN op het fchaamde wijze van ieder eenen wat afbedelde. Tot een teken van vriendfchap verwisfelden zij hunne naa-s men met de onze; ieder hunner koos, namelijk, eenen vriend, dien hij in 't bijzonder genegen was. Deeze gewoonte hadden wij, op onze voorige anker-plaats niet befpeurd , want de inboorlingen waren aldaar agterhoudender en wantrouwender. Bladz. 15 (2). Deeze laatfte fpvongen met ons in de pinas en namen terftond de beste plaats agter in, Eene menigte andere Indiaanen volgden hun voor? beeld, tot de floep zoo vol was, dat de matroozen zig met de riemen niet roeren konden. Het grootfte gedeelte deezer ongenooden gasten moesten 'er dan, tot hun niet gering leedwezen, weder uit. Ieder fcheen zig tot eer te rekenen in onze floep te mogen zitten. Hiertoe zal misfehien derzdver goed aanzien niet weinig toegebragt habben , want zij was nieuw opge-? fchilderd en met eene groene zonne-tent voorzien, die eene aangenaame fchaduw verleende, Wij roeiden de baai dwarsch over en naderden den oever bij eene 3and-punt, waarop een fteenen Moraï boven digte ftrüiken uitftak, zoodanige als wij reeds te Aitepiha gezien hadden. Kapitein cook kende deeze begraafplaats onder den naam van tootahahs Moraï; maar toen hij haar zoo noemde, viel hem maratata in de reden en zeide dat zij tootahah nu na zijn* dood niet meer toebehoorde, maarthans otoos Moraï genaamd wierd, eene heerlijke zedenles voorVorften en Koningen, om hen aan de fterflijkheid te herinneren en hen te leeren dat na hunnen dood, zelfs de rustplaats van hun lighaam hun niet meer toebehoort! maratata en zijne vrouw ontblooteden in het yoorbijvaaren hunne fchaudereu , eene eerhe&y-  I BOEK, XI HOOFDSTUK. èpf ging y welke alle inwooneren , zonder onderfcheid van rang, de Moraï bewijzen en waaruit men kan afneemen dat zij deeze plaats voor bijzonder heilig moeten houden. Misfchien gelooven zij dat de Godheid op zulke plaatfen onmiddelbaar tegenswoordig zij, gelijk van ouds her elk volk iets diergelijks van zijne heilige verzamelplaatfen geloofd heeft. Wij voeren op deezen togt een der fchoonfte diftricten van Otahiti voorbij. De vlakten fcheenen hier van eene aanmerklijke breedte te zijn; de bergen liepen doorgaans zagtlijk op en haken op de vlakte in tamelijk verre vooruitfteekende gewelfde punten uit. De oever, die met het fchoonfte gras bewasfen cn tot aan het ftrand met palmboomen overfchaduwd was, ftond vol menfchen, die, zoo dra wij uit de floep fteegen , een luid vreugde - gefchrei aanhieven, Bladz. 16(3). Schoon het volk uiterlijk veel achting voor zijnen regeerer fchijnt te hebben, dat voor een gedeelte daaruit afgenoomen kan worden dat in zijne tegenswoordigheid elk een zonder uitzondering de fchoudcren ontblootcn moet , gong die evenwel niet zoo verre dat men niet van alle zijden met de onftuimigfte nieuwsgierigheid op ons aandrong, en daar het aantal volks en dus ook het gedrang hier ongelijk grooter was dan geduurende ons gehoor bij au eatua, hadden de bedienden des konings, die aan de hoeken van de omtuinde plaats , waarop wij ons bevonden , geplaatst waren , veel werk om het volk maar enigzints in toom te houden. Een in het bijzonder , die op weg ruim baan voor ons zoude rnaaken, floeg 'er onbarmhartig onder en meer dan eenen ftok op de koppen aan ftukken, zoo dat,bij T 5 on*  *9§ AANTEKENINGEN op tik*- onfeilbaar gekwetfte en bebloede koppen moet ge> enaakt hebben; desniettegenftaande drongen zij egter weder zoo hardnekkig toe als het ergst Engelsen gemeen doen kan, evenwel met dit onderfcheid dat zij de onbefchoftheid der koninglijke bedienden veel geduldiger fcheenen te verdraagen. De Koning van Otahiti had, geduurende het eerfte verblijf van kapitein co ok alhier, ons volk niet gezien , denklijk uit ftaatkundige oogmerken van zijnen oom ïootahah^ welke op dien tijd het roer der regeering in handen had en die yeelligt bezorgd mag geweest zijn, zijn aanzien bij de Euïopeaanen te verliezen, als zij te weeten gekoomen waren dat hij niet de eerfte en groot-r fie man op het eiland was. Het is niet wel tc bellisTen of tou ta 11 as aanzien en magt hein toekwame, dan niet; doch dit fchijnt tegens hem te zijn dat O-too, de tegenswoordige Koning reeds vier of vijf en twintig jaaren oud en egter eerst zedert korten tijd aan de regcering gekoomen was. Niet alleen als xtgent, mnar ook in geftaltc was hij, zoo veel wij zien konden , de grootfte man op het eiland, want hij was volkoomen zes voeten drie duimen lang. Hij had fterke , welgeëvenredigde ledenmaaten, was over het algemeen welgemaakt, en had althans nog geene ge? fteldheid om overmaatig dik te worden. Ondanks 'er iets duisters en veelligt befchroomds in zijn gelaat was, blonk 'er egter voor het overige majesteit en verftand in door,»gelijk ook in zijne levendige zwar-: te oogen veel uitdrukking was. Hij had eenen dikken knevel-baard, die, gelijk zijn baard aan de kin en zijn fterk krullend hoofd-hair, pik zwart was. Zijn afbeeldzel is naar eene tekening van den Heer hodges gegraveerd in de reis van cook gevoegd. Zijne broeders en zusters munteden ook door eene diei>  I BOEK, XI HOOFDSTUK. 299 diergelijke lighaams-gcftalte en door even zulk dik hair, dat, als eene overal even dikke gekrulde paruik regt overeind op het hoofd ftond, uit. Van de eerfte was de oudfle omtrent zestien en de jongfte omtrent tien jaaren oud. Maar zijne oudfle zuster , die ditmaal alleen tegenswoordig was, fcheen vijf of zes en twintig jaaren oud te zijn. Daar de vrouwen hier te land gemeenlijk het hair kort afgefneden draagen, was het kapzel van deeze dame iets buitengemeens en zal veelligt een bijzonder voorrecht van het koninglijk genacht zijn. Haar hooge rang verfchoonde haar egter niet van de algemeen e verpligting om in tegenswoordigheid des Konings haare fchoudcren te ontblooten, een gebruik, dat eene vrouw op ontelbaare wijzen gelegenheid gaf haare fierlijke gedaante ongemeen voordeelig ten toon te fprciden. Haar geheel gewaad beftaat uit een lang ftuk wit doek, zoo dun als neteldoek, dat op honderd verfchillende ongekunftelde wijzen om het lighaam gcflaagen wordt, naar haare bekwaamheid en talenten en naar de goede fmaak van elke fchoone haar het fierlijkst doet vinden. Zij weeten niets van algemecne dragten , die meestendeels flechts enigen weinigen menfchen goed ftaan en de overige meer mismaaken dan opfchikken; maar de algemecne vrijheid geldt hier ook in de kleeding en de natuurlijke bevalligheid verfraait de edele eenvoudigheid haarer dragt en geflalte. De cenigfte, die zijne fchoudcren niet voor den Koning behoefde te ontblooten , was des Konings Hoa of hof- bediende, die best met een kamerheer vergeleken wordt, en van welke men zegt dat de Koning 'er twaalf heeft, die op hunne beurt hunne opwagting bij hem rnaaken. Onder deeze behoore'n ook de lieden, welke te vooren zoo onbarmhartig onder het volk gellaageu en ruim baan gemaakt  3oö AANTEKENINGEN op hét maakt hadden. Wij zaten onder de oomen, moeien, neeven en andere nabeftaanden des Konings. Alk deeze ftandsperfoonen ijverden om ftrijd om ons vricndïijk en hartlijk aan te zien , ons verzeekcringen van vriendfchap te geeven en om koraalen en fpijkers te bidden. De wijze egter, waarop zij deeze kleinigheden zogten te bekoomen, viel dan ook niet altijd even gelukkig voor hun uit. Wanneer wij, bij voorbeeld, onder het een of ander volk glazen-koraalen uitdeelden, drongen fomwijlen jonge onbefchaamde jongens toé en hklden de handen ook op, als hadden zij ook aanfpraak of recht op onze mildheid. Maar als dat gebeurde , kreegen zij alk een weigerend antwoord. Maar het was moeijelijker ouden cerwaerdigen mannen een gefchenk te weigeren, als zij met eene beevendc hand de onze greepen, haar hartli k drukten en in volkoomen vertrouwen op onze goedheid, ons hun verzoek in het oor fluisterden. De oude dames gebruikten wat konst en vleierij. Zij vroegen gemeenlijk hoe wij hetcden, namen ons voor haare kinderen aan en maakten ons met haare nabeftaanden bekend, die dus ook de onze wierden. Na andere kleine vkie-rijen kwam 'er dan op eenen biddenden toon en met lonkende oogen. Aima poe ihtino te tayo mettua? uit; dat zoo veel zeggen wil als Is 'er dan geen koraaltjen voor het lieve moedert jen? Dat hetede nu onze kinderlijke liefde in het fpel brengen en als dat gefchiedde, hadden de goede oude besjens het altijd 'gewonnen. Zulk eene wijze van haar verzoek te doen moest ons ongemeen voordeelige begrippen van het nationaal karakter van dit volk doen opvatten, want gocdef geneigdheden van andere te verwagten, als men die ■zelf niet heeft, is eene verfijning van zeden, die enkel befchaafde volkeren eigen is. Onice jonge vriendin»  ï BOEK, XI HOOFDSTUK. |Üf binnen, die in den bloei haarcr jeugd waren , had* den weder andere konstgrcepen gereed. Bchalven dat zij gemeenlijk op de eene of andere wijze fraai waren , deeden zij alles wat zij konden om ons te behaagen , en daar zij zig nog boven dien op de tederfte wijze van de waereld onze zusters noemden, behoefden zij, orn meer dan eene oorzaak, omtrent haar verzoek niet ligt voor een weigerend antwoord te vreezen , want wie zou zulke jonge, fchoone cn bevallige mcisjens kunnen wederftaan. Terwijl wij den. heeren en dames van het hof allerhanden gefchenken uitdeelden, hadden de laatfte haare Towtows of (gelijk 1-0rster fchrijft) Tutv.hs, dat is haare bedienden afgezonden cn groote ftukken van haar best doek, fcharlaken, roozcn-rood, of bleek geel geverwd en, met de fijnfte welriekende olie doordrongen , laaten haaien, om ons daarmede tegen-gefchenken tc doen. Zij deeden ons dezelve over onze klederen aan en belaadden 'er ons zoodanig mede * dat wij naauwlijks in. ftaat waren ons te roeren. Hierop volgden eene menigte vraagen omtrent tabane , dat is den Heer banks , tolano (Doet. solanner) en andere bekenden; maar naar tupia of parua, gelijk hij gewoonlijk genoemd wierd, vroegen Hechts enkele perfoonen, die ook het naricht van zijnen dood met tamelijke onverfehilligheid aanhoorden, fchoon de uitgelbekte kundigheden van deezen man hem , onzes bedunkens , bij zijne landslieden lief en aangenaam hadden moeten maaken. Geduurende dit gefprek fpeelde onze Berg-Schotten enige deuntjens op den doedelzak, tot onuitfprecklijk genoegen der toehoorers, die door zijn rcuzijk verbaasd en verrukt wierden. Koning o-t oo in het bijzonder was zoo voldaan over zijne konst, die waarlijk niet veel bijzonders  0 AANTEKENINGEN op het ' Öèrs was, dat hij hem een groot ftuk grof doek tot belooning liet geeven. Wijl dit hu flechts een plcgtig bezoek was, wilden Wij ons ook niet lang aan land ophouden en meenden zoo aanftonds affcheid te necmen, toen wij door de aankomst van e-happaï, den vader des Konings; nog eene wijl tijds opgehouden wierden. Hij was een lang, mager man met een grijzen kop en grijzen baard; maar hij fcheen, ondanks zijnen hoogen ouderdom; öogniet afgeleefd te zijn. Dat hem de kapiteins fchonken nam hij met die koele onverfchilligheid aan, die den ouden lieden gemeenlijk eigen is. Wij waren dooide voorgaande reizigers reeds onderrigt van het zon^ derlmg gebruik, volgens Welk de zoon , bij het leven van zijnen vader, de regeering overneemt, doch het verwonderde ons egter dat de-oude hap paï zig daarenboven nog aan de gewoonte des lands moest onderwerpen en, in tegenwoordigheid van zijnen zoon zoo'wel als alle andere, de fchoudcren moest ontblooten. Het denkbeeld van bloedverwantfchap is dan hier geheel ter zijde gezet, om de konjngHjke waerdigheid des te meer aanzien bijtezetten en zulk eene verloochening der natuurlijke betrekkingen toont, mijns bedunkens, eenen hoogeren graad van befchaaving en doorzigt dan andere reizigers den inwooneren van Otahiti toegefchreven hebben. Schoon nu happaï de opperheerschappij niet meer in handen had, bewees hem egter het gemeen, om zijne geboorte en ftand, groote eer en de Koning had hem met een behoorlijk onderhoud befchonke'n. Het diftrict of de Provintie O-parre, namelijk, ftond onmiddehjk onder zijn bevel en uit deeze trok hij voor zig en zijnen bedienden het nodige. Wij hielden ons°om deezen ouden heer wat langer op dan anders ons vooi- nee»  1 BOEK, XI HOOFDSTUK. 503 fcecmen geweest was, namen toen affcheid van vader en zoon en keerden weder naar de pinas, welke m ar at ata geduurende al dien tijd niet verlaaten had, denklijk om zig daardoor bij zijne landslieden het voorkoomen te geeven als of hij in bijzondere gunst hij ons ftond., Bladz. 17 (4). Een deezer visfehen was een Steur-Makreel {Scomber Hippos) een ander de witte Makreel of Albicore omtrent vier voeten lang en volkoomen klaar gemaakt. Kapitein cook bad den Koning aan boord tc koomen , maar hij bleef onbeweeglijk zitten tot de kapitein zig, volgens de Otahitifche gewoonte , met eene ongelooflijke menigte van het beste doek van dit land had laaten omkleeden en op deeze wijze ontzagchelijk dik geworden was. Zoo dra 'er aan dit ftuk van plegtigheid voldaan was, waagde zig o-too op het halfdek en omarmde den kapitein; hij fcheen egter nog zeer bezorgd, fchoon men hem door de vriendlijkfte behandeling zogt te overtuigen dat hij 'er geen reden toe had. Wijl het dek overal vol was van 's Konings nabeftaanden ca denverderen ftoet, bad men hem in de kajuit te koomen ; maar langs eenen trap tusfchen deks daarnaar aiteklimmen kwam hem, zonder nader onderzoek, een weinig te gevaarlijk voor. Hij zond dan zijnen broeder, eenen hubfehen jongeling van zestien jaaren, die volkoomen vertrouwen in ons fteldc, vooruit. Deezen beviel de kajuit en hij gaf 'er een zoo goed bericht van, dat de Koning zig terftond naar beneden waagde. Hier deed men hem op nieuw allerhanden kostbaare gefchenken. Het hooge gevolg zijner Majesteit drong nu zoodanig in de kajuit, dat wij ons naauwlijks daarin roeren konden. Kapitein cook was 'er hierbij het  ia had een ongelijk grooter getal eilanden opgenoemd en met hunne jrootte en ligging op zijne kaart getekend; hij fchcert in  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 35* in zeker opzigt geloof te verdienen, want wij vonden alle de opgenoemde naamen op dezelve, uitgezonderd Ooboroo en Tubooaï; daarentegens konden de grootte en ligging derzelve onmogelijk naauwkeurig opgegeeven zijn , want, zoo dit gefchied ware, zouden wij 'er in onze volgende koers enige van hebben moeten vinden, dat niet gelchied is: het is dan zeer waarfchijnlijk dat tupia, om zig het voorkoomen te geeven van zeer kundig cn bedreven te zijn, deeze kaart van de Zuid-zee enkel naar zijne verbeelding ontworpen en veelligt veele naamen verdicht had. ■dn het ruilen met dit volk merkten wij op dat onze glazen-koraalen bij de juffers, als opfchik, zeer gewaardeerd wierden ; maar als handel-waaren waren zij op verre na niet zoo gezogt als fpijkers, want men wilde 'er ons naauwlijks vrugten voor geeven, fchoon die dc geringfte en onkostbaarlte van alle voortbrengzelen zijn. Op Otahiti gelden diergelijke beuzelingea ongelijk meer. Zoude dc groote neiging tot die kleinigheden met eenen hoogeren graad van algemeen welvaren aanduiden, en door denzelven veroorzaakt worden. Rijkdom leidt ten minden gewoonlijk tot verkwisting. Bladz. 47 (4). Het fpel wierd gefpeeld op eene effen met gras bewasfen grond, omtrent vijf en zeventig voeten lang en vijftien voeten breed, tusfchen twee gebouwen , die over malkanderen flonden. Het grootlle kon eene menigte aanfehouwers bevatten;, het ander, dat op eene rei paaien flond , was maar eene kleine hut, en naar den kant van het toneel open, doch anders rondom behangen. Van binnen had men door traliewerk en matten een middenfehot gemaakt, agter welk zig de fpeelers aankleedden. De grond was  35a AANTEKENINGEN op het was rffet drie groote, fraai gewerkte en aan de randen zwart geitreepte matten belegd. Aan de open zijde van de kleinfte hut Stonden drie van hard hout gemaakte en met haaien-vellen overtrokken trommels, van welke de grootfte omtrent drie voeten hoog en twaalf duimen in middellijn groot konde zijn. Deeze trommelen wierden door vier of vijf lieden, enkel met de vingeren, maar met eene ongelooflijke vaerdigheid geflaagen. Na wij eene poos in het daar tegens ove? ftaande huis onder dc voornaamfle juffers van het land gezeten hadden, verfebecnen eindelijk dc fpeelfters. Eene derzclve was poyadua, o-reos fchoone dogter, en de tweede eene lange wel gemaakte vromv , Schoon van gelaat en kleur. De kleeding deeser dansSeresSen week merklijk van haare gewoone Meeding af. Zij hadden een Stuk bruin inlandsch doek, veele ook een Stuk blaauw Europiseh doek digt om de borst zaamengevouwen; om dc heupen was een wrong van vier op eikanderen liggende reien van hun inlandsch doek, beurtlings rood en wit, met eenen ftrik vastgemaakt. Van daar hong eene menigte wit doek tot op de voeten af en maakte eene Soort van rok, die zoo lang en wijd was, dat wij vreesden dat hij haar in het dansSen hinderlijk zoude zijn. De hals , fchoudcren en armen bleeven naakt, maar op het hoofd droegen zij eene menigte vlegten van menfehenhair, Tamau genaamd, die in kringen op eikanderen geftapeld lagen cn eenen tulband van omtrent agt duimen hoogte uitmaakten , die van onderen naamver dan van boven, van binnen hol, en met welriekende bloemen van de Kaapfche Jasfemijn (Gardenia) gevuld was. Voor aan deezen tulband zag men drie of vier reien kleine witte bloemen , die 'er als ftarretjens op geftcoken waren en op het pikzwart hair van het hoofd-  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 353 hoofdfierzel als pacrlen pronkten. De dansferesfen begonnen op bet geluid van den trommel te daiisfen, en, naar het fcheen, onder het bellier van eenen ouden man, die mede danste en enige woorden liet hoeren , die wij, naar den toon, voor eene foort van gezang hielden. Zij maakten verfcheiden postuuren en allerhanden beweegingen met de handen , waaronder veele wel wat vrij, maar op verre na zoo onbetamelijk niet als hetgeen fomwijlen de kuifche oogeii der Engelfche dames in de opera , fchoon flechts door den waaier, aanfehouwen. In de wijze, waarop zij dc armen beweegen, is waarlijk veel bevalligheid en in het aanhoudend fpeelen haarcr vingeren insgelijks iets ongemeenfierlijks. IIctcenigflcwatmet onze begrippen van fchoonheid, fierlijkheid en overeenflemming ftrijdt, was de haatlijke gewoonte van den mond op zulk eene affchuwclijke wijze te vertrekken, dat niemand van ons het haar konde naardoen. Zij trokken den mond zijdwaarts in eene loodregte lijn en bragten te gelijk de lippen in ccne golvende fhiiptrekkende beweeging , even als of haar , dooi* eene lange gewoonte , de kramp geheel ten dienflc ftond. Na dat zij omtrent tien minuuten lang gedanst hadden, begaven zij zig in dat gedeelte van de hut, dat ik hier boven de kleedkamer genaamd heb, en 'er traden vijf in matten gekleede mansperfoonen te voorfchijn om eene foort van toneelfpel te vertoonen. Dit fpel beftond beurtelings uit onbetamelijke danfen en een gefprek, waarin maat fcheen te zijn, en waarin zij fomwijlen te gelijk enige woorden overluid uitfehreeuwden. Hunne gebaerden kwamen , naar allen fchijn, met den inhoud van het gefprek overeen. De een knielde neder en Het zig van eenert anderen flaan cn bij den baard trekken, welke deeze k V.. Deel, Z grap-  254 AANTEKENINGEN op het grappen nog met twee andere beproefde, maar waarvan de laatste geen kortswijl verftond cn hem met een' (tok afklopte. Hier op traden zij af cn dc trommels kondigden het tweede bedrijf van den dans aan, die door twee vrouwen, omtrent als het eerfte, wierd uitgevoerd. Toen traden de mansperfoonen wede? op en eindelijk flooten de danferesfen het toneel met een vierde bedrijf van den dans. Na het eindigen van dit laatfte gongen zij geheel afgemat en nat van zweet zitten. Eene danferes in het bijzonder had van de verhitting een zigtbaar rood op haare wangen, waaruit men afneemen kan, hoe fijn en blank haare huid moet geweest zijn. De dogter van oreo had haare rol verwonderlijk fchoon gefpeeld , alhoewel zij zig nog gisteren in zulk eene heiva had laaten zien. De officiers van beiden de fchepen , gelijk ook wij, overlaadden de danferesfen , tot welverdiende belooning van haare bekwaamheid, met koraalen en ander opfchik. In den namiddag kwam oo-ootoo, Koning van Ulietea, benevens oreo cn verfcheiden juffers aan boord. Hij bragt een varken tot gefchenk mede en kreeg daarvoor atlerhanden Europifche waaren. Onder dc vrouwen, die bij hem waren, was ook de danferes , welker fchoone kleur wij zoo zeer bewonderd hadden; zij heette taina of teina-maï en de gewoonlijke kledij , waarin zij thans verfcheen, ftond haar ongelijk beter dan haar zwaarmoedig toneelkleed. Haar lang onafgcfneden hair was met eene fmalle ftrook wit doek los doorvlogten en hong in natuurlijke lokken neder, fchooner dan de verbeelding eens fchilders immer heeft afgemaald. Haare oogen flonkerden vol vuur en uitdrukking uit het rond gelaat, over welk een bevallige lach verfprcid was. De Heer hod-  I BOÉK, XIII HOOFDSTUK. 355 hodges tragtte haar bij deeze gelegenheid aftetekenen; maar haare levendigheid en vlugtigheid maakten het hem zeer bezwaarlijk, ja bijna onmogelijk? Dit is waarfchijnlijk ook de reden waarom hem dit af beeldzei, dat in deeze reize geplaatst is, niet zoo wel als gewoonlijk gelukt is. Want hoe meesterlijk het gegraveerd is, is het egter oneindig verre beneden dc tederheid van het bevallig model. Zoo 'er ondertusfehen de volmaakte gelijkenis naar de per? foon, die het eigenlijk verbeelden moet, aan ontbreekt, kan men het egter als een model van de gewoone gelaatstrekken van deeze en de nabuurige eilanders aanzien, om zig naar hetzelve een tamelijk regt begrip van een tienjaarig Otahitisch knaapjen vormen. Toen de zon ondergong , voeren onze voornaams gasten, met de wijze, waarop zij ontvangen waren , ongemeen te vreden , weder naar land; van het ge* meen volk daarentegens bleef eene menigte vrouwsperfoonen iii het fchip cn waren omtrent de matroo* zen even zoo gedienftig als de Otahitifche meisjens. Het was zonderling dat zelfs deeze foort vart Vrouwlieden eenen zekeren graad van hoogmoed bezat ; want zij noemden zig onder eikanderen niet dari Tedua of Mevrouw, een tijtel, welke hier te land den. adel alleen toekoomt, ja eigenlijk flechts bij uitftek aan Prinfesfcn gegeeveri wordt. Dit wisten wij reeds. Van Otahiti; als , bij voorbeeld , aldaar 's Konings zuster ergens voorbij kwam, riep degeen, die haa^ eerst zag, overluid Tedua harremai, „ daar koomt „ Mevrouw " opdat zijne landslieden hunnen plicht zouden waarneemen en de fchoudcren ontblooten; als 'er een perfoon van koninglijk bloed aankoomt, roepen zij Erie. Maar onze matroozen , die dö taal alhier niet verltpnden, geloofden vast dat hunne;  356 AANTEKENINGEN op het Dulcineas alle eenen zelfden naam hadden, dat dan ook dikwijls klugtige misvattingen veroorzaakte. De twee volgende dagen bragten wij door met natuur- en kruidkundige nafpeuringen langs de kust te doen. Aan den noordlijken kant van het eiland vonden wij veele diepe bogten, die in moerasfen eindigden, waarin de menigte van wilde eenden en fnippen was; maar dit wild was fchuuwcr dan wij verwagteden; de inwooners houden dezelve , zoo wel als wij, voor lekkere beetjens en jaagen 'er op. Bladz. 49 (5). Bij deezen maaltijd dronk oreo zijn glaasjen zonder zijn gezigtte verdraaien, waarover wij ons des te meer verwonderden, omdat de inwooners van deeze eilanden anders overal eenen tegenzin tegens onze geestrijke dranken getoond hadden. Schoon zij, bijzonder het gemeen volk, zeer nugteren zijn , hebben zij eenen dronken maakenden drank, van welken voornamelijk enige opperhoofden zeer veel hielden. Onze reisgezel porea, die hier niet zoo ingetogen als op Huaheine was, bragt op eenen dag eenen van zijne nieuwe kennisfen in de kajuit en zetlede zig terllond met hem aan het maaken van hunnen drank. Hij dronk 'er omtrent eene pint van cn wierd, in minder dan een vierde uurs, zoo dronken, dat men hem beweegingloos op den grond vond leggen. Zijn aangezigt was gloeiend rood en zijne oogen puilden hem uit den kop. In deezen toeftand fliep hij enige uuren; maar toen hij weder tot zigzelven kwam, fchaamde hij zig zijner buitenfporigheid. Deeze dronkenfehap blijft egter hier , gelijk alle andere fpoorlooshedcn, niet ongeftraft. De oude lieden, welke aan deeze ondeugd overgegeeven zijn , zijn dor en mager , hebben eene fchubachtige feburftige huid, roo-  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 357 roode oogen en roode vlekken over liet garitfche lijf. Alle deeze ongemakken zijn , naar hun eigen getuigenis , onmiddclbaarc gevolgen van dit zuipen cn gevolglijk moeten de beftanddeclen van dc peper-plant dc eigenfehap hebben van een uitflag voorttebrengen. Behalven dit wordt deeze wortel ook bij dc inwooneren van alle deeze eilanden voor een zinnebeeld des vreedes gehouden, vcelligt wijl dronkenfehap goede vriendfchap maakt. Zoo dra wij gegceten hadden , maakten zig onze matroozen cn bedienden met de overgefchoten brokken vrolijk en de Indiaanen , die zig te vooren bij onze mildheid zoo wel hadden bevonden , maakten nu bij hen hun hof; maar de matroozen waren alleen mild jegens de mooie meisjens en eischten, volgens hunne natuurlijke zugt voor grove zinnelijke wellust, voor elk ftukjen fpek, dan deeze, dan geene onbetaamelijkheid. Bladz. 49 (6). Bij dit fpel wierden wij agter de fchermen of in de kleed-kamer gelaaten, om te zien hoe de danferesfen zig aankleedden. Dit verlof was haar verfcheiden kleine gefchenken waerdig; dus geraakten wij, bij voorbeeld, op den inval, haar hoofdfierzel met verfcheiden fnoeren-koraalen te verfraaien, waarmede zij zeer vergenoegd waren. Onder dc aanfchouwers bevonden zig enige van de grootfte fchoonheden des lands, onder andere eene vrouw, die veel blanker was dan wij ooit eene op alle deeze eilanden gezien hadden; haare huid was van de kleur van wit wat vaalgraauw wasch, zonder dat zulks door eene ziekte veroorzaakt was , waardoor zoodanig eene kleur anders wel eens ontftaat. Haare fchoone zwarte oogen en haar zwart hair ftaken daarbij uitmuntend Z3 af  $53 AANTEKENINGEN op het af en trokken onze ecnftemmige bewondering naar zig. Men deed ook ras haare fchoonheid hulde doorallerhanden kleine gefchenken ;maar, in plaatfe van zig daarmede te vergenoegen, wierd haare zugt tot opfchik en beuzelingen des te meer opgewekt 'en zij plaagde elk' eenen van ons zoo lang zijdagt dat wij nog eene koraal in den zak hadden. Een van ons gezelfchap hield toevallig een klein hang-flotjen in de hand. Naauwlijks viel 'er haar oog op of zij wikte het hebben. Het wierd haar in het begin afgeflagen , doch daar zij niet ophield 'er om te bedelen, liet hij zig eindelijk overhaalen, maar hij hong het haar in het oor, haar verzeekerende dat het daar behoorde en aldus gedraagen moest worden, Eenen tijd lang was zij 'er zeer blijde mede en zeer trotsch op; maar het duurde niet lang of zij vond dat het te zwaar was en haar pijn deed en verzogt dus dat men het weder wilde los rnaaken. Maar hij wierp den fleutel weg cn gaf haar te verftaan dat zij het uitdruklijk van hem begeerd had cn, zoo zij het lastig vond, kon zij het nu altoos , tot ftraf voor haar lastig bedelen, in het oor houden. Zij wierd ontroostbaar, fchreide dc bitter-* lie traanen en bad den eenen na den anderen haar van het flotjen te ontdoen ; maar hoe gaerne menig een gewild hadde, was 'cr geene mogelijkheid toe, wijl dc fleutel weg was. Zij wendde zig dan tot het opperhoofd, dat met zijne vrouw, zoon en dogtcr een goed woord voor het meisjen deed; ja zij booden zelfs doek en varkens tot losgeld; maar alles te vergeefsch. Eindelijk vond men evenwel een fleutel, die op het flot paste, en toen wierd 'cr een einde aan het klaagen cn jammeren van het meisjen gemaakt en de rust cn vreugde onder haare gezellinnen herfteld. Dit toeval had egter het goed gevolg dat zij en haare  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 359 lands - meisjens de gewoonte van te bedelen lieten vaaren. Bladz. Si 3 53 (7). Zij waren, dcnzelfden dag dat zij van ons vertrokken waren, 's morgens vroegtijdig, aan de Oostlijke zijde van eene fchoone baai, O-hamane genaamd, ten anker gekoomen; volgens hunne befchrijving was zoo wel het land als de inwooners even zoo gefteld als de overige van deezen Archipel; de gewasfen en dieren zijn hier wcrklijk ook overal van cenerlcien aart, doch men treft deeze foort in dit 'en geene in dat eiland zeldzaamcr of menigvuldiger aan. Zoo was, bij voorbeeld, een boom, dien onze zee-lieden eenen appelboom noemden Cfpondias') zeer menigvuldig op Otahiti, daarentegens zeer zeldzaam op Ulietea en Huaheine en op Otaha ook niet gemeen. Hoenderen vonden wij op Otahiti bijna in het geheel niet; op dc Sociëteit-Eilanden waren zij daarentcgens in menigte. Fvotten, die op Otahiti bij duizenden zijn, waren minder talrijk op Otaha , nog zeldzaamcr op Ulietea en op Huaheine kwam men die naauwlijks te zien. Na dat zij gegeeten hadden, begaven zij zig noordwaarts naar de naaste bogt, om den bevelhebber aldaar o - t a ii een bezoek te geeven , bij welks huis ook een heiva zou gefpeeld worden. Onder weg zagen zij van verre eene vrouw, die zeer zonderling gekleed cn geheel zwart gemaakt was; men zcide dat zij treurde en met eene bcgravenis-plcgtigheid bezig was. Hoe nader zij aan dc wooning van den bevelhebber kwamen, hoe grooter het gedrang wierd, zoo om hen als om dc heiva. Eindelijk kwamen zij bij het huis aan; de Eree was een man van jaaren en zat op eenen houten ftoel, van welken hij, zoo dra hij de vreemde zag, mijnen Z 4 va"  Söo AANTEKENINGEN op het vader de helft inruimde. Het duurde niet lang of de dans wierd door drie jonge meisjens geopend. De oudfle was niet meer dan tien, en de jongde nog geene vijf jaaren. De muzijk beftond , gelijk gewoonlijk , uit drie trommelen en tusfchen de bedrijven fpeelden drie mannen eene pantomime, waarin reizigers verbeeld wierden, die in flaap gevallen waren, welken enige dieven met veel behendigheid hun goed wegftalen, alfchoon zij, om des te zeekcrer daarvoor tc zijn, zig 'er rondom gelegd hadden. Terwijl dit gefpeeld wierd, moest het volk plaats rnaaken voor enige lieden, die paar aan paar het huis naderden, maar aan de deur bleeven ftaan; het waren deels volwasfen perfoonen, deels kinderen, die met het boven-lijf geheel naakt gongen met kokos-olie gezalfd waren en om de heupen gordels van rood doek, gelijk ooktamau of hair-vlcgten om het hoofd droegen, o-taii noemde hen O - da - Wtddi ,(*) dat, volgens de tekenen, die hij 'er bij maakte, zoo veel als rouwdraagende fcheen tc beduiden. Toen deeze lieden het huis naderden, wierd dc grond met doek belegd, maar het wierd welhaast weder opgerold en aan de trommclfiagers uitgedeeld. Een van deeze trommclfiagers geraakte met eenen anderen Indiaan in gefchil en , eer men 'er op verdagt was, wierden zij handgemeen en trokken eikanderen bij de hairen; opdat het fpel egter niet afgebrooken wierde, ftclde men eenen anderen aan den trommel en joeg de beiden vegters het huis uit. Omtrent het eind van den dans moesten de toekijkers nogmaals plaats rnaaken , wijl dc O-da-Widdi op nieuw weder te voor- fchi^n (*) oobdedef. en ojiaï uoemden hen Hih-biddhjt W geiden dat dit nabeftaanden beduidde,  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 361 fchijn kwamen; maarzij blecven, als tc vooren , aan den ingang van het huis ftaan, zonder enige bijzondere plcgtigheid tc verrigten. Voor de wooning van den bevelhebber waren veele kanos op den oever getrokken cn in eene derzelve, die een dak of tent had, lag het lijk van den vcrltorvenen, voor wien dc boven verhaalde treur-plegtigheden gefchiedden. Om deeze om'ftandigheid moesten onze reizigers hunne floepen een weinig verder ten anker brengen, maar bij geluk was ook daar een huis, onder welks afdak zij in den regen- en ftormachtigen nacht befchutting vonden. Den volgenden morgen deed o-taii hun zijn tegenbezoek en bood zig aan hen overal te geleiden. Zij namen hem dan mede in de floep en zeilden het noordlijk eind van het eiland om, aan hetwelk binnen het rif veele lange vlakke eilanden liggen, die met palm-boomen en andere boomen bezet zijn. In deeze ftreek kogten zij eenen goeden voorraad van bananen cn fpijsden daarmede wat verder zuidwaarts bij het huis van den opperbevelhebber boba, welken de Koning vm^Bolabola opooni alhier tot ftadhouder aan gefteld had. Zij leerden hem egter niet perfoonlijk kennen, want hij was van huis. Toen zij gegcetcn hadden, bevond men dat men hun, geduurende den maaltijd-, al het overige van hunne koopwaaren , die in een pak met fpijkers, fpicgels en koraalen beitonden, ontdooien had. In deeze verlegenheid hielden het de officiers voor het vciliglle den inwooneren eene partij varkens en andere noodwendigheden te ontneemen en zoo lang te houden tot zij het geftoolen weder zouden gegeeven hebben, Met deeze dwangmiddelen wierd terftond op dc marktplaats een begin gemaakt; men nam dan een zwijn , enige pacrlmoerZ5 fchul-  S62 AANTEKENINGEN op het fchulpcn en etlijke bundels doek in beflag, dat egter de inwooners niet toelieten dan op fterke bedreigingen met het fchietgeweer. Hierop verdeelden zig de floepen; enige moesten de floepen zelve, andere de vervoerde goederenbewaaren en de andere gongen,onder aanvoering van den luitenant, verder cm nog meer goederen in beflag te neemen. De oude bevelhebber o-tah geleidde hen, zeer flegt te moede zijnde. Overal daar zij kwamen, vlugtte alles weg en de varkens wierden in de bergen gedreven. Om te beproeven welke werking het fchietgeweer op hen doen zoude, liet de officier drie fchooten in de lucht doen. Op deeze fchrik -fchoot keerde een van de vlugtclin-j gen , een voornaam man , die van de elcphanttafis cenen ontzagchelijk dik gezwollen voet en been had, om en leverde zijne varkens, benevens enige pakken doek over. Hierna veroverde ons volk in de wooning van no i; a nog twee borst-fchilden cn eenen trommel cn keerde toen met den buit naar dc verzamelplaats terug. Tegens den avond fcheiddc o - tah van hun , maar kwam kort daarop terug met den geftoolen zak, waarin nog omtrent de helft der fpijkers, koraalen en diergelijke was en bleef bij hen den nacht over. Den volgenden morgen wierd den cigenaaren der in beflag genoomen goederen bekend gemaakt, dat hun- alles zoude terug gegeeven worden, als zij de geftoolen koraalen cn fpijkers weder bragten. Terwijl zij daartoe gereedheid maakten , wandelden ons volk naar O-herurua, eene aan de Zuid-Westlijke zijde van het eiland gelegen baai. Zij waren nog niet verre gevorderd, wanneer o-tah en de andere bevelhebber, die met zijne gezwollen beenen zoo goed als een ander voort kon, het grootfte gedeelte van het nog ontbreckende reeds aanbragt, zeggende dat het hier cn daarin  I BOEK, XIII HOOFDSTUK. 363 in de ftrüiken was verftooken geweest. Hierop gaf ons volk ook het doek, de varkens, de borst-fchilden en al het overige terug; zij beloonden ook den man, in wiens hut zij den nacht hadden doorgebragt, gelijk ook den ouden bevelhebber, wijl zij zig beidcii ongemeen getrouw en gedienftig jegens hen gedraagen hadden. Met dc terug ontvangen koraalen waren zij in haat in het diftricT O -Heruruacn in de baai A-Poto pot0 (of de Ronde Baai) bananen optckoopen. Op deeze plaats ftond een huis, 't welk het grootst was, dat zij op alle dc Sociëteit - Eilanden gezien hadden, liet was vol inwooners cn verfcheiden woonden met hunne gantfche huisgezinnen in hetzelve; het fcheen een openbaar gebouw en, gelijk de Caravanferas in de Levant, voor reizenden beftemd te zijn. Bladz. 54 (8). De dogtcr van oreo , die het nog niet gewaagd had ons te bezoeken, kwam nu aan boord, om van den kapitein het groen kleed uit dc floep tc verzoeken, dat haar bijzonder wel moet behaagd hebben. Zij kreeg eene menigte gefchenken, maar haar verzoek kon de kapitein haar niet inwilligen. Bladz. 54 (9). Deeze goede lieden waren zeer bedroefd, toen wij hen verlieten. Hunne traanen fcheenen vcclcn van ons hunne ongevoeligheid te verwijten ; en men fchijnt indedaad bij onze opvoeding de natuurlijke aandoeningen van het hart te veel uittcdooven; men leert ons ons in de meeste gevallen over dezelve fchaamen en daardoor worden zij eindelijk ongelukkiglijk geheel verdoofd. Op deeze eilanden daarentegens geeven de onbedorven kinderen der natuur alle hunne aandoeningen eenen vrijen loop en ver-  364 AANTEK. op het I BOEK, XIIIHOOFDST. verheugen zig over hunne liefde tot hunne evenmenfchen. MolliJJima corda Humano generi dare fe natura fatetur Qua: lacrymas dcdit; hec noftri pars optima fenfus. juvenalis. Bladz. 55 (10). Ik wilde in het eerst niet gcloóven dat oedidee het gemaklijk leven van de voor. naame lieden zoude willen verlaaten en verhaalde hem lagchende aan welke ongemakken hij zig door dit befluit blootftelde ; maar alle mijne waarfchuuwingen dat hij rauw weder zoude aantreffen en zig met ongewoone flegte kost zoude moeten behelpen werkten bij hem niets uit ; hij bleef bij zijn voorneemen en eindelijk Hemden ook veele zijner vrienden in den wensch dat men hem zoude medeneemen; ik Helde hem den kapitein voor, die zonder bedenken in zijn verzoek bewilligde. Toen hij te fcheep gong, bragten hem zijne vrienden doek en tot fcheepsvoorraad gegiste broodvrugt of mahei, waarop zij zeer gezet zijn en dat een zeer voedzaam eeten is. AAN-  AANTEKENINGEN op het VEERTIENDE HOOFDSTUK. JBj ladz. 60 (1). Het fpek van deeze varkens heeft niets van die laife fmaak , waardoor het in Europa zoo ligt tegenftaat: wij vergeleeken het vet bij merg en het mager heeft omtrent de fmaak van kalfsvleesch. De gewasfen , waarmede de varkens op Otahiti gemest worden, fchijnen de voornaamfte oorzaak van dat verfchil te zijn en zij kunnen zelfs het natuurlijk inftinct deezer dieren gewijzigd hebben. Zij zijn van dat kleen ras, dat men gemeenlijk Chineefche varkens noemt en zij hebben die hangende ooren niet , die volgens buffon het kenmerk der Slavernij zijn; zij zijn ook veel zindelijker dan de Europifche varkens en zij fchijnen de zonderlinge gewoonte niet te hebben van zig in het flijk te wentelen. Het is zeeker dat deeze dieren een gedeelte van de wezenlijke rijkdommen der Otahitiers uitmaaken en wij zagen eene groote menigte tc Oaiti piha, Schoon de inboorlingen die zorgvuldig voor ons poogden te verbergen. De geheele uitroeijing van dat ras vaji dieren zou voor hun ondertusfehen geen groot verlies zijn , te meer , omdat zij thans bijna alle aan de opperhoofden toebehooren. Zij Aagten zeer zelden varkens en mis- fchien  4öéi AANTEK. op het I BOEK, XIV HOOFDST. fchien niet dan bij zekere plegtige gelegenheden % maar dan eeten de opperhoofden fpek met alle de gulzigheid, welke men den Engelfchen op hunne fchildpad-maaltijden toefchrijft. Het volk eet 'er te naauwer nood enige ftukken van , fchoon het alle de moeite heeft van hen te mesten. AAN-  AANTEKENINGEN op het TWEEDEN BOEKS EERSTE HOOFDSTUK. JBladz. 69 CO- Onze jonge vriend o hedidee, dien wij, in plaats van den Otahïtcr por ea, hadden medegenoomen, was zeer zee-ziek, wijl hij aan het fiingcren van het fchip niet gewoon was. Hij verhaalde ons egter, toen wij naar de hooge piek van Bolabola uitzagen, dat hij op dit eiland geboren en met opoony, den krijgszugtigen Koning vermaagfchapt was, die O-Taha en Ulutea ( *) veroverd had. Jlij ontdekte ons ook dat hij eigenlijk maheine heette, maar dat hij zijnen naam met eenen bevelhebber op Eimeo , die oiiedidee genoemd wierd, vcrwisfeld had. Koning opoony bevondt zig, naar het zeggen van onzen reisgezel, toen op het eiland Maurua, dat wij in den namiddag voorbij zeilden. Het beltaat uit eenen enkelen kegelvormigen berg en is, (*) De Heer forster noemt dit eiland Raietea; ik ben hier cn elders genoodzaakc de naamen te behouden, gelijk cook die gefchreven heeft , opdat de Leezer dezefve op de kaarten zoude kunnen vinden. Aantekening van den Nêderduitfthen Fertaaler.  3ö"S AANTEKENINGEN op het is, voor zoo veel wij uit de befchrijvingen van de inwooneren van Raietea, die 'cr geweest waren, konden ai neemen , omtrent even zoo gefteld als de overige eilanden. Onze arme vriend kreeg eerst den volgenden middag zijne eetlust weder, toen hij, om te beginnen, een ftuk van eene Dorade van agtentwintig ponden met imaak at , die een van ons volk gevangen had. Al ij wilden het hem op onze wijze laaten toebereiden; maar hij zcide dat het raauw zijnde beter «naakte en vroeg flechts eene bak zee-water, om 'er den visch in tc doopen; hij beet tusfchen beiden in eene k omp Maftei of zuur broodvrugt-deeg, dat hem in plaats van orood diende. Doch eer hij zig aan het eeten zetlede, nam hij een ftukjen van den visch cn wat Mahei als een offer voor Eatua of de godheid en fprak daarbij een paar woorden, die wij vooreen kort gebed hielden. Deeze plcgtigheid nam hij twee da°-en daarna ook in acht, toen hij een raauw ftuk van een' haai opat. Dit alles overtuigde ons dat zijne landslieden zekere bepaalde godsdienstige begrippen hebben en zelfs eene foort van godsdienstplegtighedcn in acht neemen, die zij veelligt zedert hunne eerfte Scheiding van hunne voorvaderen op het vaste land van dezelve nog overgehouden hebben. Bladz. 71 (o- Welhaast (tieten verfcheiden inboorlingen hunne kanos in het water en voeren naar het fchip. Een hunner kwam bij ons aan boord: bijzone aankomst reikte hij ons een' peper-wortel toe, van welke ik bij de Sociëteit-Eilanden reeds gewag gemaakt heb; daarop raakte hij onze neuzen met den zijnen , gelijk de Nieuw-Zeelanders tot teken van vriendfchap pleegen te doen cn plaatfte zig toen, zonder  II BOEK, I HOOFDSTUK. 369 der een woord tc fpreeken, op het verdek. De kapitein fchonk hem eenen fpijker, dien hij terftond op zijn hoofd hield, waarbij hij het woord fagafetai liet hooren, dat, naar alle Waarfchijnlijkheid, eene dankzegging moest beduiden. Hij was naakt tot aan den middel; maar van daar tot de knieën had hij een (luk bruin geverwd doek om zig gellaagen. Het fcheen van dezelfde ftoF en werk als het Otahitisch te zijn , maar het was met lijm of vernis itijf en water-digt gemaakt. De man was van eene middclbaarc grootte en had zagte, tamelijk regelmaatigc trekken. In kleur geleek hij naar de gemeene Otahitiers, dat is, hij was ligt magahony, of kaftanjenbruin. Den baard droeg hij kort gefchoren en zijn hair hong hem in korte lokken om het hoofd zoo kroes als of het gezengd ware. Op eiken arm had hij drie ronde vlekken, omtrent zoo groot als een daler, die op de Otahitifche wijze in de huid geprikt, maar egter niet met zwarte verw ingewreven waren. Het waren kringen de een in den anderen getrokken. Hij had buiten deeze nog andere vlekken op het lijf. In zijne oorlellen waren twee gaten, waarin hij eene kleine ronde ftaaf droeg en aan de {linkerhand ontbrak hem de pink. Hij bleef eene lange wijl zonder een woord te fpreeken, terwijl verfcheiden andere, die zig na hem aan boord waagden , veel fpraakzaamcr waren cn ons, zoo dra zij ons met hunne neuzen gegroet hadden, in hunne taal aanlpraken, van welke wij toen nog geen woord verftonden. Bladz. -1 (3). Hij bewonderde meest ons Engelsen laken en linnen; na deeze bevielen hem onze ijzer-waaren best. Hij was niets minder dan bevreesd , maar hij gong zonder bedenken naar beneden V. Deel. Aa in  3~o AANTEKENINGEN op het in de kajuit en overal daar men goed vond hem te brengen. Bladz. 73 (4). Een groot getal mannen en vrouwen, alle moeder naakt, zwommen om het fchip en hielden met de eene hand ringen van fchildpad, hoeken van paerlemoer en diergelijke in de hoogte, die zij ons verkoopen wilden. Toen wij aan land gongen , wierden wij door dc inwooneren op hunne fchouderen uit dc Hoep aan land gedraagen. Bladz. 74 (5). De zangeresfen hadden ongemeen welluidende hemmen en zongen te zaamen ; zij gaven te gelijker tijd de maat aan, door een knipjen met den voorhen vinger en den duim, terwijl zij de andere Tingeren in de hoogte hielden. Toen de drie eerfte opgehouden hadden , vongen drie andere even dezelfde melodie aan en eindelijk wierd het een algemeen choor. Een van onze heeren fchrecf eens een van haare liederen op, dat ik mijnen muziekkundiger] leezeren, tot eene proef van de muzijk alhier, zal meöedeelen. Verder dan over deeze vier nooten «rekte zï<* da omvang van haar gezang niet uit ; zij gongen niet laager dan a en niet hooger dan e. Zij zongen ook verlangzaam en flooten fomwijlen met het accoord. Bladz.  ïï BOEK, I HOOFDSTUK. 37* Bladz. 75 ( 6 ) Dit volk zou ons niet beter hebben kunnen ontvangen, zoo het van te vooren door eigen ondervinding bewust geweest ware van onze vreedZaame neigingen en gewoon geweest ware van tijd tot tijd Europifche fchepen aan hun eiland te zien. Maar het was juist het tegendeel, want zij hadden tot nog toe denklijk gecnen Europeaan gezien, ook konden zij van tas mans voormaalige aanwezigheid op het nabuurig eiland Amfterdam ten hoogden iets van hooren zeggen weeten. AVij hadden dan recht om ons van hunne imborst de voordccligde denkbeelden te maaken; zij moesten openhartig en edelmoedig van natuur en boven alle laag wantrouwen verre verheven zijn. Dat dit gundig oordeel nog meer bevestigde was dat zig ook een groot aantal Vrouwsperfoonen onder hen bevond, welke de Indiaanfche natieën anders meest gewoon zijn van de vreemde verwijderd te houden. Deeze waren van de heupen tot aan de Voeten gekleed en fcheenen ons door een goedhartig vriendlijk lagchen te nodigen om gerust nader bij te koomen. De Heer hodges heeft van deeze viïendlijkc ontvanging eene fchoone tekening gemaakt, die gegraveerd cn in dc reize van cook gevoegd is ( Plaat XXXII*). Hoe geneigd ik anders ben den arbeid van deezen geestigen kondenaar den welverdienden lof toetezwaaicn , als het der waarheid overeenkomdig is, kan ik egter bij deeze gelegenheid niet nalaaten aantemerken dat deeze plaat geen regt begrip geeft van de inwooneren van Eaoowe en Tongatabu, hoe meesterlijk zij anders gegraveerd is. De tegenwerping, welke raren tegens de plaaten van de eerde reis van cook gemaakt heeft, dat zij, in plaats van Indiaanfche gedalten, fchoone beelden voordellen, die, in gedaante en kleeding, in den fmaak van antieken geteAa % kend  372 AANTEKENINGEN op het fcend waren, geldt ook tegens deeze plaat. Kenner» vinden in dezelve Griekfche omtrekken en beelden, zoo als 'er in de Zuid-zee niet geweest zijn en zij bewonderen een fchoon nederhangend gewaad, dat het hoofd en het lijf bedekt, daar egter op dit eiland de vrouwsperfoonen bijna nooit haare fchoudcren en borst bedekken; het beeld van eenen ouden ecrwaerdigen man met eenen langen witten baard is voortrefhjk; maar het volk op Eaoowe laat den baard niet groenen, maar weeten denzelven met mosfel-fchulpen kort te fcheeren. Wij deeden eene wandeling in het veld; de plantagieën waren van eikanderen gefcheiden door heinigjens van riet, fchuinsch door elkander gevlogten, die met doemen en met bosch-touw met hemelsblaauwe bloemen bedekt waren. In dezelve waren deuren, die op hengzeis draaiden en van zelve toevielen. Het land zag 'er overal als een groote tuin uit, wijl het doorgaans met hooge kokos-boomen en bananen, gelijk ook met fchaduwrijke citroen - en broodvrugt-boomen bezet was. Wij vonden eene menigte nieuwe planten, die op de Sociëteit-Eilanden niet groeijen. De afdeehng van hunne landen fcheen eenen hosgeren graad van bebouwing aanteduiden dan men hier wel zoude vermoed hebben; ook fcheenen de inwooners werkzaamcr en naarftiger dan de Otahitiers te zijn. Het volk was indedaad zoo wel in handwerken als in fabrieken en in dc muzijk verder cn befchaafder dan de inwooners der Sociëteit-Eilanden, die, daarentcgens, bijzonderlijk op 0^/V/,welgeftelder, maar ook traager waren. In kleder-ftoiïen waren zij niet zoo rijk als die op Otahiti; men had in dit ftuk ten min. ften hier geene weelde , gelijk op het ander eiland. Wy vonden, eindelijk, ook hunne wobningen, fchooa  II BOEK, I HOOFDSTUK. 373 fchoon zeer aardig gebouwd en overal in welriekende boschjens geplaatst, noch zoo ruim, noch zoo gefchikt als die op Otahiti. En men kon wel zien dat, zoo hun land niet zoo rijk aan voortbrengzelen van de natuur .is als Otahiti, deeze rijkdommen egter met meerder gelijkheid onder het volk verdeeld moeten wezen. Op Otahiti konden wij de Grooten terftond aan hunne helderer kleur en aan hunne wel gemeste lighaamen herkennen; maar hier was alle uiterlijk onderfcheid weggenoomen. De bevelhebber , die bij ons aan boord gekoomen was, was zelfs in kleeding niet van den gemeenen man onderfcheiden; alleen uit de gehoorzaamheid, die het volk hem betoonde, kon men zien dat hij van eenen hoogeren ftand moest zijn. Wij wierden door oude en jonge, door mannen en vrouwen op het vleiendst verwellekoomd; zij omarmden ons, kusten ons de handen en drukten die aan hunne borst , in kort zij zogten hunne liefde en vriendfchap op honderd wijzen te kennen te geeven. De mannen zi n van onze gewoonlijke middelbaare grootte van vijf voeten en drie duimen tot vijf voeten cn tien duimen lang, over het geheel van eene goede gecvenredigde geftalte en met alle hunne ledenmaate wel gevormd, maar wat fterker gefpierd dan de Otahitiers, dat waarfchijnlijk van hunne grooter en aanhoudender oefenen van het lighaam door den arbeid koomt, welken hun landbouw en hunne huishouding vorderen. Hunne gelaatstrekken waren zagt en ongemeen aanvallig , doch hun aangezigt was langwerpiger dan bij de Tahitiers bijzonderlijk naar den neus fcherper en de lippen dunner. Hun neus is ook meer gebogcheld. De vrouwen zijn over het algemeen enige duimen kleiner dan de mannen, maarzij zijn egter zoo klein niet als de vrouwen van de laagfte Aa 3 klas-  374 AANTEKENINGEN op het klasfe op Otahiti en de Sociëteit - Eilanden; het bovenfte gedeelte van haar lijf was altijd van eene ongemeen fchoone evenredigheid en haare handen en armen waren zoo fijn gevormd als bij de Tahitifche vrouwen; maar zij hadden daarentegens, even als deeze, te groote voeten en dikke beenen. Haare gezigts - trekken waren wel niet regclmaatig fchoon, maar zij hadden iets zeer aanvalligs , doch wij vonden hier geene enkele fchoonheden onder de voornaame gelijk op de Sociëteit-Eilanden. Zoo mannen als vrouwen waren ligt kaftanjebruin van kleur en fcheenen doorgaans eene volmaakte gezondheid te genieten. Onder de mannen was het zwart beprikken van de huid algemeen in zwang; voornamelijk waren de buik en de lendenen even zoo fterk en met nog' konftiger figuuren beprikt dan wij op Otahiti gezien hadden. Zelfs de tedcrfte deelen van het lighaam, op welke de bewerking niet alleen zeer pijnlijk, maar ook, wegens de klierachtige zelfffandigheid zeer gevaarlijk moet wezen, waren niet onbeprikt gebleven; wij verwonderden 'er ons over: — et picla pandit fpeStaada cauda. ho rat. Bij de vrouwen was het daarentegens niet gebruiklijk zig op deeze wijze lelijk te verfraaien. Zij hadden enkel, gelijk de mannen , drie ronde vlekken op eiken arm, die eene menigte kringen in malkanderen verbeeldden en die in de huid geprikt, maar niet met zwarte verw ingewreven waren , bij deeze verfiering vergenoegden zij zig met twee zwarte hippen op de handen. De mannen liepen bijna gantsch naakt, want zij hadden meestendeel maar een fmal ftuk  Iï BOEK, I HOOFDSTUK. 375 ftuk doek, als een gordel, om dc heupen geflaagen; maar dikwijls was de gordel ook wat langer en hong, als een vrouwen -rok, van de heupen tot over de knieën neder. De vrouwen daarentegens iloegen het doek onmiddelijk onder de borst om het lijf en van daar hong het tot op de kuiten neder. Het doek was, even als het Otahitisch , maar met vierkante vakken als een dambord befchilderd en met een li jm of vernis overftreeken, die het water lang wederftand kon bieden. Zij droegen ook wel matten, die zeer goed gevlogtcn, in het aanzien de Otahitifchen gelijk en fomtijds, doch zelden, over de fchoudcren en de borst over eikanderen geflaagen waren. Tot fieraad droegen de mannen eene paerlemoer-fehulp, die aan eene koord aan den hals vast was en op de borst hong; maar de vrouwen droegen verfcheiden fnoeren om den hals, aan welke kleine vlakken, zaad-korrels, en visch-tanden geregen waren, in welker midden men het dekzel van eene flakhoorn van de grootte van een daler zag. In beiden oor-lellen waren gaten, fomtijds twee in elke, en dan ftak 'er een klein rond ftuk fchildpad of been in , en fomtijds rolletjens van riet, met eene vaste roode zelfftandigheid gevuld en van buiten bont gefchilderd. Zij bedienen zig van eene foort van kammen, die meer tot fieraad dan tot gebruik zijn en die uit een aantal kleine platte ftokjensbeftaan, welk omtrent drie duimen lang uit een geel hout gefueden en aan het boven eind met gevlogtcn bruin en zwart bonte kokos-vezelen aan malkanderen gevoegd zijn, gelijk men op de XXXVI* Plaat zien kan. Dc kleine houten ftoeltjens, die men op deezé eilanden in plaats van hoofd-kusfens gebruikt, waren hier menigvuldiger dan op Otahiti; ook waren Aa 4 'er  37<5 AANTEKENINGEN op het 'er veele vlakke borden en fpatels, waarmede zij het broodvrugt - deeg roeren, alles van knodshout ( cafuarina equisetifolia ) geiheden ; men heeft dit hout dien naam gegeeven , omdat 'er op de Zuidzee-eilanden gewoonlijk de knodfen uit vervaer» digd worden. Deeze waren hier van veelerleie gedaanten en em>e zoo zwaar, dat wij die niet met eene hand voeren konden. Het onderst gedeelte of de eigenlijke knods was meestentijds vierkantig en van eene bladvormige gedaante; de Heel was ook vierkant, maar wierd van boven aan de greep rond (ziet PI. XXXVII*) andere waren plat, getand en fpatelachtig van gedaante; andere hadden lange greepen en eene lancetswijze fneede , andere wederom waren krom , kwastig enz. De meeste waren overal in allerhande vakken van verfchillende tekening bolheden, dat veel tijd en een ongelooflijk geduld moet kosten , naardien een fcherpc fteen, een flukjen koraal of eene mosfel-fchulp het eenigst gereedfchap is , waarmede zij diergelijke werktuigen kunnen rnaaken; de afdeelingcn of vakken van dit fnijwerk waren ondertusfehen verwonderlijk aan eikanderen gelijk, cn dc oppervlakte der onbefneden knodfen was zoo glad , als men van de bekwaamfte en met de beste werktuigen voorziene werklieden hadde kunnen verwagtcn. Zij hadden ook fpeeren van dat hout, die dikwerf maar uit lange fpitfe Hokken beflonden, maar die dikwijls ook met den ftaertvan de flekel-rog, als met eene vreeslijke punt, voorzien waren. Bij deeze wapenen voerden zij ook boogen en pijlen van een gantsch bijzonder maakzel, gelijk op Plaat XXXVII* kan gezien worden De boogen waren zes voeten lang, omtrent zoo dik als eene pink en, als zij niet gefpannen waren, maar wei-  II BOEK, I HOOFDSTUK. 37? weinig gekromd. Langs de bolronde of buitenfte zijde liep eene fleuf voor de pees; fomwijlen was zij diep genoeg uitgehold, dat 'er ook de pijl, die omtrent zes voeten lang, van eene riet-Haf gemaakt cn met hard hout gepunt was, 'er in liggen konde. Als nu de boog zou gelpannen worden, gefchiedde dit niet, zoo als gewoonlijk, door eene ltcrker buiging van zijne kromming , maar volkoomen omgekeerd, zoo dat de boog eerst regt cn dan naar dc tegenovergefielde zijde krom geboogen wierd. De pees behoefde dan nooit firak aangehaald te worden , want enkel door de verandering van dc natuurlijke bogt des boogs kreeg de pijl drift genoeg cn het terugfpringen van den boog en de pees was niet zoo hevig, dat de hand of de arm door den fchok konde lijden. Eer ons volk met dit geweer had leeren omgaan, braken zij veele boogen, terwijl zij die op de gewoonc wijze wilden fpannen. De ontzagchelijkc menigte wapenen, die wij bij de inwooners vonden, Hemde gantsch niet overeen met de vreedzaame neigingen, die zij in hun gantsch gedrag jegens ons lieten blijken, voornamelijk ook door hunne bereidwilligheid om ons dezelve te verkoopen. Zij moeten dan, ondanks hunnen vreedzaam fchijnenden aart, dikwijls gefchillen onder eikanderen hebben, ofwel met de nabuurige eilanden oorlog voeren; wij konden hieromtrent egter , ondanks al ons navraagen, niets voldoenends verneemen. Alle de bovengenoemde dingen verkogten zij ons gaerne voor zeer kleine fpijkers en koraalen. Omtrent de laatHe waren zij met de Otahitiers niet van eenerleicn fmaak; want die koozen altijd doorfchijnende; maar hier golden de donkere , die roode , witte of blaauwe flreepen hadden, meest. Aa 5 Wij  37* AANTEKENINGEN op het Wij ontmoeteden verfcheiden perfoonen, bij wélke de uitflag op de huid tot eenen hoogen graad gekoomen was ; een man in het bijzonder had over den gantfchen rug en over de fchouderen een groot fchurftachtig gezwel, dat van binnen blaauw, en aan den rand goud-geel was; en een arm wijf had op dezelfde ellendige wijze bijna haar geheel aangczigt verloren; in plaats van neus zag men niet dan een gat, de wangen waren gezwollen en etterden overal, de oogen waren bloedig en fcheenen uit het hoofd te zullen vallen. In een woord, ik herinner mij niet iets zoo jammerlijks gezien te hebben; en egter fcheenen deeze ongelukkige onbekommerd over hunne ellende, en, dat walglijk was, kwamen ons levensmiddelen verkoopen. Bladz. 75 (7). Mijn;vader deed deeze wandeling mede, terwijl ik aan boord bleef om onze voorwerpen van Natuurlijke Historie in orde te brengen. Zij gongen door rijke plantagieën of tuinen, die zeer regelmaatig beplant waren en kwamen eindelijk op eene fraaie met gras bedekte vlakte, aan welker eind eene aangenaame wandeling was van vier reien kokos-boomen; maar zij zagen geen water, dat op dit fraai eiland ontbreekt. Door eene bedekte wandelplaats gegaan zijnde, kwamen zij aan eene andere weide, aan welker eind een heuveltjen lag, waarop twee hutten ftonden; het was omringd door bamboezen, die een voet van malkanderen in den grond geftooken waren, en van vooren ftonden verfcheiden cafuarinas; de inboorlingen , die bij hen waren , wilden den heuvel niet naderen; doch zij , genaderd zijnde, keeken met veel moeite in de hutten , wijl het dak tot op een band breedte van den grond af nederhing \ in dc cene lag een  II BOEK, I HOOFDSTUK. 379 een lijk, dat men 'er zedert korten tijd in gelegd had; maar de andere was ledig. Dus is het knodshout of de cafuarina (Tc*) op Middelburg, gelijk op de Sociëteit-Eilanden, een teken van eene begraafplaats , en zij is ook werklijk, door haare bruin groene kleur en door haare lang nederhangende takken, aan welke de fmalle vezelachtige naalden dun en treurig neder^ waarts hangen, tot het droefgeestige van deeze plaatfen even zoo goed gcfchikt als de cypresfenboom. Denklijk heeft men ook in dit gedeelte van de waercld, den cafuarina-boom door dezelfde verbinding van denkbeelden tot een treurboom uitgekozen , als waardoor bij ons de cypresfenboom daartoe gekozen is. De heuvel, waarop de hutten ftonden, was van kleine ftukjens van koraal-klippen opgehoogd , die zonder orde op een geworpen waren. De flag en de uitwerking van onze geweeren wekten noch hunne verwondering , noch hunne vrees; ook hadden wij geene reden om hen daarmede bevreesd te rnaaken, want zij gedroegen zig doorgaans vriendlijk en gedienftig jegens ons. De vrouwen waren , over het geheel genoomen, ingetogen en toonden eenen uitdruklijken tegenzin tegens het uitgelaaten gedrag van onze matroozen; doch daar waren egter ook enige onder, die minder kuisch waren en die door dartele gebaerden het fcheepsvolk aanleiding gaven alles te beproeven en alles te verkrijgen. Bladz. 77 (8). Wij konden met de inboorlingen weinig anders fpreeken dan door tekenen ; wij hadden egter een aanmerklijk aantal woorden opgezameld ; uit welke men, naar dc algemeene beginzelen van het werktuiglijke der taaien en der verandcrin&en van tongvallen, duidlijk te oordeclen was dat de taal van dit eiland  38o AANTEK. op het II BOEK,' IHOOFDST. eiland niet de taal van Otahiti en de Sociëteit-Eilanden zeer na vermaagfchaptwas. omaï en maheine of oedidee , de twee Indiaanen van Ulietea en Bolahola, die bij ons aan boord waren, beweerden in het eerst dat zij de taal van dit eiland in het geheel niet verftonden. Doch naauwlijks hadden wij hun de overeenkomst van dezelve met hunne lands-taal in verfcheiden woorden doen opmerken of zij vatteden den tongval zeer ligt en konden zig van de inboorhngen beter doen verftaan dan wif in langen tijd zouden hebben kunnen leeren. Het land beviel hun zeer wel, maar zij zagen ras wat 'er ontbrak; zij klaagden , namelijk , dat 'er weinig broodvrugt, weinfvarkens en hoenders en in het geheel geene honden waren , dat ook waar was ; maar daarentegens vonden zij groot behaagen in de menigte van fuiker-riet en van die peper-plant, waarmede zij zig dronken maakten en waarvan de inboorlingen den kapitein e o o k drank hadden aangeboden. AAN-  AANTEKENINGEN OP HET TWEEDE HOOFDSTUK. JBhdz 80 (i). Onder andere dingen bragten de inboorlingen ook allerhanden fchoone tam gemaakte papegaaien en duiven te koop. Onze jonge reisgezel van Bolabolakogt voor zijne rekening zeer ijverig verfierzekn van roode vederen, die , naar hij ons verzeekerdc, op Otahiti en op de Sociëteit-Eilanden zeer groote waarde hadden; diergelijke vederen waren hier gemeenlijk op fchorten geplakt, die van kokos-nooten vederen gevlogtcn zijn en de opfchik der dausferesfen uitmaaken; dikwijls waren zij op bananen-bladeren vastgehegt, die tot fieraad voor het voorhoofd wierden gebonden, gelijk die PI. XXXVI* Fig. 4 afgebeeld zijn. oedidee was over zijnen inkoop geheel buiten zigzelven van vreugde en verzeekerde ons dat een ftukjen van dit verfierzel, twee of drie vingeren breed, op zijn eiland genoeg zoude zijn om het grootfte varken te koopen. Bladz. 90 (O- Toen wiJ onze vrienden eniger" maate hadden leeren kennen , maakten wij ons gereed om het land nader te bezien. Niet verre van den oever, daar de grond etlijke voeten hooger was dan aan de kust, kwamen wij in eene fmalle, maar lange ftrook bosch, dat deels uit hooge boomen, deels uit iaage ftrüiken beftond. Op verfcheiden plaatfen was 0 het  3§£ AANTEKENINGEN op het bet naauwlijks drie honderd voeten diep , maar het liep langs de gantfehe kust van Van Diemens Reede af en agter hetzelve was het land doorgaans vlak. Aan het bosch lag eene ftrook lands , omtrent vijf honderd fchreden breed , dat gedeeltelijk met yamsfcheen beplant geweest te zijn, en dat nu deels met gras bewasfen was en in het midden een klein moeras had, daar zig het paarsch waterhoen of de Poule Sultane zig in groote menigte ophield. Agter deeze ftreek was het land afgedeeld en omtuind, waardoor een fmal pad jen liep. Hier ontmoeteden ons veele Indiaanen , die met groote vragtcn levensmiddelen naar het ftrand gongen en in het voorbijgaan eene Zeer beleefde buiging met het hoofd maakten en eert woord zeiden, dat in beduiding met het Otahitisclï Tayo fcheen overeen te koomen. De omtuiningen, plantagieën cn huizen waren hier even zoo ingerigt als op Middelburg en de wooningen doorgaans van welriekende heesters omringd. De moerbezieën-boom, van welkers bast het doek gemaakt wordt, en de broodvrugtboom waren hier zeldzaamcr dan op de Sotieteit-Eilanden en de appelboom, die daar groeit, was hier geheel onbekend; maar in plaats van deeze hadden zij pompelmoezen; de lente, die de planten en bloemen in haaren fchoonftcn luister vertoonde en alles op nieuw verlevendigde, was misfehien mede oorzaak dat ons dit land zoo wel geviel, egter droeg de huishoudlijke naarftigheid en het beleefd gedrag der inwooneren 'er niet weinig aan toe. Het was ook waarlijk een genoegen te zien hoe veel orde in den aanleg en de beplanting van hunnen grond heerschte en hoe zuiver hun werk was. Beiden toonden eenen graad van overleg, en fmaak , met welke het deeze natie aan geluk en welvaaren niet kon ontbreeken. Een  I BOEK, II HOOFDSTUK. 3*3 Een van de wegen, die tusfchen dc ontuinde landerijen doorliepen , bragt ons aan een klein wild boschjen, welk het, fchoon wel aan konftige regelmaatigheid, egter niet aan natuurlijke bevalligheid en ichoonhcid ontbrak. Een ontzagchclijke Cafuarinaboom, die 'er verre boven ultftak , was met eene menigte zwarte dieren bedekt, die wij van verre voor kraaien aanzagen , maar welke wij bij nader onderzoek voor vledermuizen herkenden. Zij hongen met hunne nagels aan de takken, fommige met den kop naar den grond, fommige anders om. Met de eerfte fchoot deeden wij zes of agt vallen, wanneer wij bevonden dat het Vampyren waren van de foort die het Roodjen f> Rougette buff.) genaamd wordt en dat zij van de eene tip van de uitgefpreide vleugelen tot de andere tusfchen drie en vier voeten breed waren. Door het fchietèn in hunne rust gehoord flodderden enige met eene zeer zwaare langzaame vlugt van den boom en lieten te gelijk een doordringend piepend geluid hooren, andere kwamen van verre alleen aangevlogen, maar de meeste bleeven op hunne plaats. Het fchijnt dat zij alleen des nachts aas gaan zoeken, zij kunnen egter in de boomgaarden der inwooneren groote fchadc doen, want zij leeven grootendeels van vrugten. Dit beflooten wij onder andere daaruit dat de lieden , welke bij het affchieten van onze fnaphaanen tegenswoordig waren, eene groote blijdfehap betuigden over de flagting, die wij onder hunne vijanden aanrigteden. Zij weeten deeze dieren ook levendig te vangen en zetten die dan in kooien van teenen, die zeer konftig met eene tregtervormige opening, als fuiken, voorzien zijn, zoo dat het dier 'er zeei ligt in, maar 'er niet weder uit kan koomen; men verzeekerde ons dat deeze dieren fterk bijten, waar-  3&4 AANTEKENINGEN op het waartoe het hun ook niet aan groote fcherpe tanden ontbrak. De cafuarina-boom deed ons vermoeden dat 'er niet verre daar van daan eene begraafplaats zoude zijn en zoo was het ook; want wij kwamen weldra op een fchoon gras-perk , rondom met knodsboomen of cafuarinas , pandangs, fagoe-palmen en andere boomen befchaduwd ; aan eene zijde ftond eene rei Barringtonia zoo dik als eiken, en welker fchoone groote bladeren meest rondom op den grond lagen. Aan het boven-eind was het heuveltjen en het dooden-huisjen, gelijk dat, welk ik reeds befchreven heb. Naar het zeggen van eenen Indiaan, die mede in de hut gong, lag hier een man begraaven; hij wees, geduurende zijn verhaal , op de plaats daar heen de pink was afgefneden , en gaf zeer duidlijk te kennen dat deeze verminking bij het affterven der Maduas d. i. der ouderen of misfehien van andere nabeftaanden in de opgaande linie, plagt te gefchieden. Deeze begraafplaatfen zijn altoos in zeer aangenaame ftreeken , op groene gras-perken , onder fchoone fchaduwrijke boomen aangelegd. Die, welke wij hier zagen, is door den Heer hodges getekend en men vind 'er eene getrouwe afbeelding van in dit werk op Plaat XXXIV*. Drie mijlen voortgewandeld hebbende, bevonden wij ons aan de Oost-kust.van het eiland, daar de kust eenen diepen inham maakt, welken t a s m a n de Maria Baai genoemd heeft. In deeze ftreek wierd dc grond doorgaans laager en liep uit in een zandig ftrand; aan de Noordlijkc kust daarentegens beftond de oever uit eene fteile koraal-klip, die op veele plaatfen uitgehold en overhangende was. Deeze foort van' fteen wordt alleen onder water voortgebragt en ge. volg-  II BOEK, II HOOFDSTUK. 3*5 Volglijk kan men als zeeker Hellen dat op zulke plaatfen', daar zij buiten het water wordt aangetroffen, eene groote verandering met den aardbodem moet voorgevallen zijn. Of nu deeze hier door eene langzaamc zakking der zee, of door eene andere geweldiger omwenteling mag veroorzaakt zijn, zal ik niet walgen te befiisfen. Neemt men ondertusfehen aan dat het op de eerstgenoemde wijze gelchied zij, moet, in geval de waarnccmingen van enige geleerden in Zweden van de geduurige vermindering der zee aU daar, naauwkeurig zijn (*), dit eiland van eenen nieuwen oorfprong zijn en dan is het niet wel te begrijpen hoe het reeds met aarde, kruiden en bosfchen bedekt, zoo fterkbevolkt en reeds zoo goed bebouwd zijn kan als wij het werkiijk gevonden hebben. Aan den voet der fteile klip, die ons tot deeze aanmerkingen aanleiding gaf,* hong eene menigte zee-Hekken, om welke te krijgen wij op een rif tot de knieën door het water moesten baaden, want de vloed begon te koomen ; het duürde ook niet lang of het opzwellen dei- zee noodzaakte ons het drooge weder te zoeken; maar de klip was hier overal zoo Heil, dat wij met moeite naauwlijks eene plaats vonden, daar wij op konden klimmen. Op het land gekoomen zijnde zagen wij een blijk van hunne zorg voor den landbouw; wij vonden , namelijk, een' hoop onkruid, dat zij uitgeroeid en op een hoop geworpen hadden om te verdroogen. Wij zagen eindelijk dat wij verdoold waren; wij namen dan eenen Indiaan tot wegwijzer ; deeze bragt ons (*) Zie Veihandeling van de Koningrijke Zvveedfehë Akademie te Stokholm. V; Deel: Bb  386 AANTEKENINGEN op het ons op de begraafplaats terug;- daar vonden wij de kapiteins en den Heer hodges onder eene groote menigte Indiaanen op het gras zitten, fpreekende met eenen ouden man met traan-oogen , die in groot aanzien fcheen te zijn, alzoo hij, waar hij gong, vaneenen grooten troep volks begeleid wierd; uit zijne plegtige redenen befloot men dat hij een priefter was. Wij hebben niet kunnen merken dat zij afgoden hadden of enige vogelen , als de Tahitiers, of andere fchepzelcn in het bijzonder vereerden , maar zij fcheenen enkel een onzigtbaar Opperwezen te erkennen en te aanbidden. Van hier gongen wij weder naar de kust; wij kogten , als eene merkwaerdigheid, een groot plat borstfchild, dat uit een rond been beftond, 't welk vermoedlijk van een dier uit het geflacht der walvisfehen was; het was omtrent agttien duimen in doorfnede" groot, zoo wit als yvoir en fchoon gepolijst. Wij kogten een nieuw fpeeltuig,dat uit negen of tien rieten fluitjens beftond, welke voor den mond heen en weder bewoogen wierden- en dat flechts vier of vijf toonen gaf. De vrouwen zongen vrij wel en gaven de maat zeer naauwkeurig aan met het knippen van de vingeren. Schoon het bijna donker was toen wij aan boord terug kwamen, vonden wij het fchip egter nog van eene menigte inboorlingen omringd, die gedeeltelijk in kanos gekoomen waren en gedeeltelijk in het water herom zwommen en niet weinig gerugt maakten. Onder de laatfte bevonden zig zeer veele vrouwen , die als tweeflachtige dieren in het water dartelden, en zig Hgtlijk lieten overreeden om aan boord te koomen, zoo moeder-naakt als zij waren. Om kuischheid was het haar ook even zoo weinig te doen als de  II BOEK, II HOOFDSTUK. 387 tlè gemecne meisjens op Otahiti cn dc Sociëteit-Eilanden , en men kan wel denken dar onze matroozen zig den goeden wil deezer Schoonen te nutte maakten-. Zij lieten ons ook hier weder toneelen zien * de tempels van Cyprus waerdig. Een hemd ; een Huk doek i of een paar fpijkers waren fomwijlen genoegzaamè aanlokzelen voor deeze meisjens om zig zonder fchaamte prijs te geeven. Deeze losbandigheid was egter niets minder dan algemeen , en ik geloof gewis dat geen eene eenige getrouwde vrouw zig aan echtbreuk fchuldig maakte. Hadden wij genocgzaamê kennis gehad van het onderfcheid der Handen, zouden wij waarfchijnlijk bevonden hebben dat, gelijk op Otahiti, zoo ook hier, de losbandige vrouwsperfoonen van het laagHe volk waren. Met dit alles blijft het altoos eene zonderlinge trek in het karakter der Zuidzee-eilanders , dat ongetrouwde meisjens zig zonder onderfcheid aan eene menigte van minnaars mogen overgeeven. Zouden zij dan waanen dat meisjens , die de aandrift der natuur gehoor en eenen vrijen loop gegeeven hebben , betere vrouwen worden dan onfchuldige en ingetogener? Doch het is te vergeefsch Voor de willekeurige grillen der menfchen verftandige gronden te willen opzoeken, voornamelijk met op* zigttot de andere kunne, over welke men in alle tijden en in alle landen van zulke verfchillende gedagten geweest is (*> Ondertusfehen durfde geene van deeze (*) Men kan in het werk PEfprit des Ufages & des 'Coutumes des diferens peuples IJv. X de la continence G? de la Chafteté en Liv. II des Femmes de zonderlingfte ge^ woonten en de grootfte grilligheden in dit ftük leezem Aantekening van den Franfcheii Vertaaler-, Bb 1  388 AANTEKENINGEN op het deeze meisjens den nacht aan boord doorbrengen, maar toen de zon onder was, begaven zij zig alle naar land, om zig niet verre van de kust onder de boomen te gaan nederleggen, daar zij vuur ontftakefi en daar wij haar het grootfte gedeelte van den nacht te zaamen hoorden praaien. Bladz. 90 (3) attago was in matten gekleed, van welke hij eene om dc koelte van den morgen, over zijnen fchouder geflaagen had. Het kostte dien Heer hodges niet weinig moeite hem uittetekenen, omdat hij zoo lang niet kon ftil zitten ; desniettegenftaandc gelukte dc tekening zeer wel ; de tekenaar heeft hem verbeeld in liet tijdftip dat hij, eenen fpijker gekregen hebbende, dien tot teken van dankbaarheid op zijn hoofd houdt.' Deeze tekening is op Plaat XXXIII* gegraveerd, cn men kan zig, naar de zagte gelaats-trekken ^an deezen man , van het karakter der natie over het algemeen een regt begrip vormen. attago, bij geval eenen hond van Otahiti over het dek ziende loopen, kon zijne blijdfehap niet inhouden; hij legde zijne handen op de borst en, zig tot den kapitein wendende, herhaalde hij meer dan twintig maaien Goorrée (Goeri) (*); wij gaven hem eenen reu en eene teef, met welke hij, in vervoering van blijdfehap naar wal voer. Wij verwonderden ons dat hij den naam kende van een dier, dat in zijn land niet gevonden wordt. Deeze kennis moet hem dan van hunne voorouderen , die uit andere eilanden of van het vaste land gekoomen zijn , bij overlevering zijn (*) Op Otahiti heet een hond Ooree QOerij en op Nieuw-Zeeland even als hier.  II BOEK, II HOOFDSTUK. 389 zijn nagelaaten,of daar moeten voorheen bonden op het eiland geweest zijn , die door het een of ander toeval zijn üitgèftorven, of zij moeten, eindelijk , nog gemeen* fchap hebben met andere landen , daar honden zijn. Bladz- 91 (4) Onder het volk, dat bij ons aan boord kwam, zag ik verfchcidene, welker hair aan de punten verbrand fcheen en gepoederd was. Bij een naauwkeuriger onderzoek bevond ik dat deeze poeder uit fchulp-of koraal-kalk was bereid, die door haare bijtende eigenfchap het hair had aangegrepen en het als verzengd of verbrand had. De fmaak voor bakpoeder gong hier zoo verre, dat men reeds op de konftenarij gevallen was om haar allerhande kleuren te geeven, want een van de mannen had blaauw, en veele , zoo mannen als vrouwen, oranjekleurige poeder, van curcuma gemaakt. De h. 11 ie ito nv mus, die tegens de ijdelheid van zi'nen tijd predikte, verweet reeds toen de Romeinfche juffers eene diergelijke gewoonte: m irrufet cr'ines & anttcipst fibi ignes gehennael De dwaasheden der menfchen zijn eikanderen dan zoo gelijk, dat men de lang vergeeten gewoonten van de voormalige bcwooneren van Europa nog heden ten dage bij de hedendaagfehe tegenvoeters wedervindt. En onze zoutelooze jonkertjens , welker gantfche eerzugt beftaat in eene nieuwe mode uittevinden, kunnen niet eens alleen op de onbeduidende eer roemen, maar moeten hunnen roem met.de onbefchaafde inwooneren van een eiland in de.Zuid-zee deelen. (*). Bladz, (*) Zie meerdere bijzonderheden over dit onderwerp in bet aangehaalde werk. cV. VIII de la beauté & de la parure. Aantekening van den Franfchea f'cr taaier. Bb 3  39o AANTEKENINGEN op het Bladz. 95 (5). Hoe befcheiden deeze lieden zig gedroegen, konden zij egter niet verhoeden dat 'etongelukken gebeurden. Toen de Indiaan het wambuis uit de floep geflolen had, fprong hij in het water en dook onder en zoo dra hij het flrand bereikt had, liep hij onder zijne landslieden daar het gedrang het digst was. De matroozen lieten zig egter daardoor niet wederhouden van op hem te Schieten en daar wierden, zonder dat de kapitein zulks beval, zeven fchooten op hem gedaan. Hierdoor wierden nu natuurlijker wijze verfcheiden onfchuldige menfchen gekwetst en egter was het volk zoo goedhartig, dat het noch den oever, noch de marktplaats verliet, uit dit voorbaarig bedrijf geen het minfle wantrouwen voedde, maar zig wel getroost de kogels, om de ooren , liet fluiten. Toen de ander in de kajuit enige mathematifche boeken, een degen, een liniaal en andere kleinigheden, waarvan hij van zijn leven geen gebruik kon hebben, geftoolen had, fchoot men, fchoon hij, toen hij ontdekt cn vervolgd wierd, alles over boord had geworpen, ook op hem en de kogel gong door het agterfte gedeelte van zijne kano, waarop hij in 't water fprong. Toen de matroozen hem niet meestérkonden worden, floeg een van hun hem met den haak onder de ribben in het lijf, waarmede hij hem naar de floep fleepte en aan boord nam; maar fchoon hijveel bloed verloren had, ontfnapte hij weder, fprong in zee en borg zig door middel van enige kanos, die tot zijne hulp van het land afgeftooken waren. Niettegenftaande deeze barbaarfche vervolging, bleef alles zoo rustig en vreedzaam als te vooren. Bladz,  II BOEK, II HOOFDSTUK. 391 Black. 95 (6). Ik kan niet zeggen of dit zijn naam of zijn tijtel ware, maar zij Hemden alle overeen dat hij, Jreeghet (*) of Koning was. Op andere tijden noemden zij dit Opperhoofd Latoo-Nipooroo. Denklijk betekent Latoo den tijtel, want dit woord is, volgens het bericht van schouten en le maire ook in die taal, die op het Kokos-Eiland, Varraaien-Eiland en Hoorn-Eiland gefprooken wierd, welke eilanden in deeze nabuurfchap en maar etlijke graaden noordlijker liggen; wij meenden deeze gisfmg des te meer te moeten aannecmen wijl de taal dier eilanden, blijkens het woordenboek van voorgemelde reizigers , nog in veele andere opzigten naauwkeurig overecnllemde met die, welke hier geiprooken wierd en wijl ook het gedrag cn de gebruiken dier eilanders , volgens de befchrijving, ongemeen veel overeenkomst had met die, welke wij hier vonden. Onder de Indiaanen , die het opperhoofd omringden, was ook de priefter, die de twee kapiteinen den eerHen dag na onze aankomst op de begraafplaats gebragt had; hij dronk fmaaklijk van het dronkenmaakend peper-water en hij verlangde dat men ons ook van dien kostlijken drank zoude mededeelen ; wij proefden het uit beleefdheid. Van dit walglijk vogt nam dc man alle avonden zulk een rijkiijkdcel, dat hij altoos Smoor dronken was. Geen wonder dan ook dat hij in zijn geheel lighaam mager, zijne huid fchubbig, zijn aangezigt rimpelig en zijne oogen rood en (*) Dit woord wordt op Otahiti als Aree uitgafprooken. Bb 4  392 AANTEKENINGEN op het en druipende waren. Hij was bij het volk in groot aanzien en eene menigte bedienden was genadig bezig hem met volle bekers, die uit bananen -bladeren beftonden, te bedienen. Hij behield de gefchenken, die wij hem gaven , voor zig, daar integendeel attago cn andere alles wat zij van ons kreegen, aan hunnen opperfte overgaven. Hij was verzeld van zijne dogter, die van ons alle gefchenken ontvong, want zij was ongemeen wel gemaakt en ligtcr van kleur dan de andere vrouwen alhier, die ook alle enige achting voor haar fcheenen te hebben. Eene blanker kleur cn zagter trekken zijn natuurlijke gevolgen van eene gemaklijke en werklooze levenswijze , bij welke men zig niet aan de zonne-hitte behoeft bloot te Hellen en van alles wat het land goeds en kostlijks oplevert overvloed heeft. Als men dit op het tegensWoordig geval toepast, wordt het 'cr, naar allen fchijn, hier ook op toegelegd den godsdienst tot ecu dekmantel van een lui en lekker leven te gebruiken en ook deeze natie, gelijk zoo veele andere, aan eenen luien wellustigen paap cijnsbaar, te rnaaken. Tot nu toe mag het nog zoo verre niet gekoomen zijn , maar eene eenige vonk daarvan is reeds genoeg omzig in het vervolg verre en onophoudlijk in de rondte te verfpreiden. De gehoorzaamheid en dc onderwerping des volks jegens hunne Opperflcn bewijzen genoegzaam dat de regeeringsvorm alhier, fchoon niet volkoomen despotiek, egter ook verre van den democratifchen verwijderd, is en op die wijze kan waarlijk de weelde Meidra ingang vinden. Dat ik van deeze eilanden gezegd heb laat zig, volgens hetgeen schouten, l e m a i r e cn, t a s. m a n 'er van gezegd hebben , ook op de meeste eilanden in het westlijk gedeelte van, de Zuid-zee tocpasfen. Het.  II BOEK, II HOOFDSTUK. 393 Het vriendlijk onthaal, dat wij op deeze eilanden genooten , heeft ons aanleiding gegeeven om aan deeze groep, door tasman en schouten ontdekt, den naam van de VriendentEilanden te gceven. Voor het overige zijn zij zedert honderd cn dertig jaaren niet van zeden, van kleeding, van levenswijze of aart veranderd. Zoo wij hunne taal verhaan hadden, zouden wij hebben kunnen weeten of zij de overlevering van die voorige reizigers nog behouden hebben ; wij vonden enige ijzeren fpijkers bij hen, die nog van dien tijd af komftig moeten zijn. Eenen dcrzclve kogten wij; hij was zeer klein en bijna geheel door de roest verteerd, maar hij was egter zorgvuldig bewaard en in een houten heft gezet, denklijk om als een priem te kunnen gebruikt worden. Hij wordt thans in het Britsch mufeum , bewaard. Wij kogten ook enige kleine aarden potten, die van buiten zwart van roet waren, maar die wij reden vonden te denken dat op het eiland zelf vervaerdigd waren. Zij vermaakten zig met fpclcn cn zingen. Onder andere zagen wij een fraai jong meisjen met vonkende oogen en , tegens de gewoonte des lands , fchoone ncderhangende hairlokken , dat met vijf kleine kakbasfenfpcelde, zij wierp de acne na de andere in de hoogte envong de eene, terwijl de andere nog in dc lucht was, hetgeen zij wel een vierde uurs vol hield, zonder dat zij "eens miste. De liederen, die zij zongen, waren van dezelfde melody als wij op Middelburg gehoord hadden; zij zongen hier ook zeer overeen Hemmende met eikanderen en hieven fomwijlen een algemeen choor aan: Ik heb wel niemand van de inwooneren zien dansfen; doch dat deeze foort van uitfpanning Bb 5 bier  394 AANTEKENINGEN op het hier ook ingevoerd is, konden wij geinaMijk befpeuren uit de tekenen , waarmede zij ons het gebruik beduidden van fchortjens met fterretjens van kokosnooten-pit, vederen en fchulpen verfierd, die wij van hun kogten. Naar die tekenen te oordeelen moeten die dansfen gelijk de Heivas op de SociëteitEilanden fchouwfpelaartig zijn en openbaar gefchieden. Hetgeen schouten en le bi air e van de danfen op het eiland Hoorn zeggen bevestigt deeze onderftelling nog meer. De gebruiken en taaien van deeze eilanders fchijnen over het algemeen eene groote overeenkomst met die op Otahiti te hebben; waarom zou dit dan ook niet bij hunne dansfen plaats hebben? Beiden de natieën moeten tog in den grond van eenen zelfden volksftam af komftig zijn; ook ziet men zelfs in die dingen , waarin zij meest van eikanderen afwijken, dat het onderfcheid enkel door het verfchil van luchtftreck dier beiden eilanden veroorzaakt is. Op de SociëteitEilanden is veel hout, want de toppen der bergen zijn daar met onuitputbaare bosfchen bedekt. Op de Vrienden-Eilanden daarentegens is dit artijkcl reeds fchaarfcher , wijl het land bijna overal met vrugtboomen beplant of met eetbaare wortelen bepoot is. Een natuurlijk gevolg van dit verfchil is dat op de eerfte eilanden de huizen ongemeen ruim en groot zijn, en op de laatfte kleiner en bekrompener. Aldaar zijn eene ontzagchelijke menigte en deels zeer groote kanos; bier zijn zij zoo wel in aantal als grootte ongelijk minder. Op de Sociëteit-Eilanden zijn de bergen hoog en trekken gevolglijk de dampen van den dampkring aanhoudend naar zig; daarom vindt men op dezelve zoo veele beeken , die van de bergen af in de zee vlieten en den inwooneren op veclerleie wijzen voordcel aan-  II BOEK, II HOOFDSTUK. 395 aanbrengen. Daardoor hebben zij niet alleen rijklijk cn gezond water om te drinken, maar ook gelegenheid om zig dikwerf tc baaden en zijn gevolglijk ook voor alle huid-ziekten, die uit morsfigheid ontltaan, tamelijk beveiligd. Geheel anders moet het daarentegens bij een volk zijn, dat dit voordcel ontbeert en dat zig, gelijk de bewooners van Tongataboo of met rottig hinkend regen-water uit etlijkc {lijmerige putten , of zelfs met brak water behelpen moet. Om zig hechts enigermaate zuiver te houden en daardoor zekere ziekten voortekoomen, zijn zij genoodzaakt hunne toevlugt tot andere middelen te neemen; zij korten zig dan het hair, fnijden den baard af, en gelijken gevolglijk reeds daardoor op het uiterlijke minder naar de Otahiticrs dan zij zonder dat doen zouden. Evenwel zijn, bij gebrek van genoegzaam en goed water, alle deeze konltige hulpmiddelen tot zuiverheid niet toereikende hen voor.de huid-uitflag te behoeden, die veelligt door het gebruik van peperwater nog bevorderd wordt. Tot verhoeding of geneezing van die kwaal fcheen dat middel gebruikt te worden, aan hetwelk wij de lidtekenen op de wangenbeenderen toefchreeven, die bij hen zoo algemeen zijn, dat bijna niemand zonder dezelve gezien wordt. Op de Sociëteit-Eilanden is het aardrijk in de vlakten en dalen zoo vet en rijk, en krijgt door de menigvuldige bceken zoo veel toevloed van behoorlijke vogtigheid , dat de meeste gewasfen bijna zonder moeite flaagen. Deeze ongemeene vrugtbaarheid veroorzaakt dan ook de luiheid cn vraatachtighcid onder de Grooten aldaar; daarvan nu vindt men op Tongataboo geen fpoor. Op dit eiland is de koraalklip enkel met eene dunne laag aarde bedekt, in \vel-  39<5 AANTEKENINGEN op het welke de boomen flechts een fchraal voedzel vinden en de nuttigfte van alle, de broodvrugt-boom, wil 'er bijna geheel niet Hangen, wijl hij niet dan door den regen bevogtigd kan worden. Daarom vordert de bebouwing van het land hier veel meer arbeid dan op Otahiti: daarvandaan dat de menfchen meer vlijt aan hunne plantagieën befieeden, dezelve eene rcgelmaatige gedaante geeven en dat elk de zijne naauwkeurig omtuint. Uit deeze zelfde oorzaak laat zig ook begrijpen waarom zij aan hunne levensmiddelen altijd eene hooger waarde hechteden dan aan hun huisraad , hunne klederen , hunnen1 opfchik cn hunne wapenen, fchoon deeze hun in veele gevallen eenen ontzagchelijkcn arbeid moeten gekost hebben. Zij zien, namelijk, wel in dat levensmiddelen hun grootfte rijkdom zijn, welker verlies zwaar tc vervullen is. Dat zij ranker van gehalte en meer gefpierd zijn dan de Otahiticrs koomt natuurlijker-wijze daarvandaan dat zij meer arbeiden en hunne lighaams-kragten meer oefenen. Door de gefteldheid van den grond totveel arbeid genoodzaakt zijnde, is humde arbeidzaamheid eindelijk dermaate tot eene gewoonte geworden, dat zij niet alleen den tijd, die hun van den akkerbouw nog overfchiet, tot het vervaerdigen van allerlei gereedfchap en huisraad befteeden, dat veel moeite, geduld cn bekwaamheid vordert; maar ook zelfs ^ bij hunne tijdkortingen werkzaamheid en uitfpanning met eikanderen weeten te vereenigen; door deeze arbeidzaamheid vallen zij ook van tijd tot tijd op nieuwe uitvindingen cn hebben het in de konften veel verder gebragt dan de Otahiticrs. ^ Voor het overige zijn zij zeer vergenoegd en vrolijk , dat te verwonderen is , daar hunne llaatkundige in-.  ÏI BOEK, II HOOFDSTUK. 397 Jnrigting niet gunftig fchijnt te zijn voor de vrijheid, die algemeene bron van geluk. Ik geloof egter dat zij, onaangezien de groote onderwerping, die op Tongataboo heerscht, nog reden hebben om vergenoegd te zijn, want, buiten eene uiterlijke flaaffche vereering, fchijnt de Koning niets van hun te vorderen, dat hen'van hunne behoeften zoude kunnen berooven en hen arm en ellendig rnaaken. Doch dit zij zoo het wil; dit fchijnt uitgemaakt te zijn dat hun ftelzel van regeering en godsdienst gelijk is aan dat van Otahiti cn, zoo veel wij het beoordeelen konden, uit eene en dezelfde bron , veelligt onmiddclijk uit het gemeen vaderland van beiden die volkplantingen, voortgefproten is. De geringe verfchcidcnhcid , welke men heden ten dage in enkele gebruiken en denkbeelden van deeze heiden volkeren waarneemt, fchijnt enkel uit eene afwijking van hunne voorige gcmeenfchaplijke begrippen 'voorttcfpniit.cn, die langzaamerhand , deels toevallig deels naar aanleiding van bijzondere grilligheden zullen veranderd zijn. De overeenkomst in hunne taaien is een nog meer beflisfend bewijs. De meeste foorten van levensmiddelen,welke beiden eilanden met eikanderen gemeen hebben, de ledenmaaten des hghaams, inkort de eerfte en gemeenfte begrippen worden op de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden door eene en dezelfde woorden uitgedrukt. De tongval, die op Tongataboo gefprooken wierd, was zoo zagt en welluidend niet als die op Otahiti; want de eerfte eilanders hebben de F, de K en de S in hunnen tongval aangenootnen en gevolglijk meer medeklinkers dan de laatfte. Daarentegens wierd de daaruitpntftaande hardheid weder daar door verzagtdat men hier niet alleen dc zagt vloeiende letters L . M , N, en de zoetvloeiende klini kers  393 AANTEKENINGEN op hét kers A en I veel gebruikt, maar ook op eenen zeke* ren zingenden toon gewoon is te fpreeken. Bladz. 98 (7). Wij zagen onder de menigte eenen enkelen man, die, zijn hair hebbende laaten groeijen, het in verfcheiden ftaerten gerold droeg, welke om zijne ooren hongen; wij zagen geene andere dan deezen en een jong meisjen, die de algemeene gewoonte niet volgden van zig het hair te korten. Bladz. 98(8). Zoet water konden wij niet vinden, fchoon wij 'er aan de oost-zijde van het eiland naar hadden laaten zoeken. Dc ftuurman , die derwaarts gezonden was, had bij deeze gelegenheid de MariaBaai benevens de voor dezelve liggende vlakke eilanden moeten opnoemen en de naauwkeurige overeenstemming van zijne tekening met tasmans oude kaart verfchafte een nieuw bewijs hoe zeer men zig op de getrouwe naauwkeuiïgheid van dien zee-reiziger verlaaten kan. Op een der voorgemelde vlakke eilanden, op welk de Huurman zig aan land begaf, was eene farbaazende menigte gevlekte water-Hangen met platte Itaerten van de foort, welke bij linnaeus Coluber latkaudatus genoemd wordt, en die geheel onfchadelijk is. Wij hadden als natuur-onderzoekers ook reden om met ons verblijf alhier te vreden te zijn ; want hoe klein het eiland ook was , vonden wij egter verfcheiden nieuwe planten op hetzelve 3 onder andere eene nieuwe foort van bittere koorts-bast of kina, die misfehien niet minder bruikbaar zou zijn dan de Peru* aanfehe. Wij bekwamen ook verfchcidene onbekende vogelen en kogten verfcheiden derzelve levendig, die nieu*  II BOEK, II HOOFDSTUK. 399 nieuwe verfcheidenheden van het Papegaaien- en Duiven - gedacht waren. De inwooners fchijnen goede vogelaars te zijn, en behagen in deeze dieren te vinden , want zij droegen dikwijls duiven op eenen ftok met zig om; doch dat dit een onderfcheids - teken van den ftand zijn zoude, gelijk schouten op het Hoorn-eiland wil waargenoomen hebben, konden wij niet bemerken. AAN-  AA NTËKENINGÉN OP II È T DERDE HOOFDSTUK* JtSïadz. 106 (i> Dc Otahiticrs houden zig te Vreden met in elke plank gaten te rnaaken, door welke zij hun touwwerk fteeken ; maar op deeze wijze zijn hunne praauwen altijd lek. Die van de bewooners van het eiland Amfterdam zijn hetzelfde ongemak niet onderworpen. Daar zijn aan elk eind, langs liet dek, of de fmallé plank, zeven of agt verhevenheden , die eene navolging fchijnen te zijn van dc klei^ iie vinnen, welke de bonitcn enmakreeien hebben, en ik geloof dat dc inboorlingen die vlugge visfehen tot modellen voor hunne kanos genoomen hebben. Bladz. 117 (a). Alzoö men den kinderen, dié wij naakt zagen loopen, reeds de pinken afgefneden had , vroegen wij naar dc reden van deeze verminking ; onze nafpeuringen waren in het eerst vrugtloos; maar wij vernamen naderhand dat zij gcfchiedeii bij den dood van hunne nabeitaahden cn vrienden ^ gelijk bij de Hottcntotten, dc Guaranos van Paraguay en de Californiers. Bladz. 117 (3). Wij hebben hooit te weetcn kunnen koomen waarom cn hoe zij zig dus branden 5 maar wij onderftelden dat het , gelijk de Möxa der Japaneezen, een middel tegens verfcheiden ziekten is< AA N-  AANTEKENINGEN op het VIERDE HOOFDSTUK» jE$tadz. 124 (O* ^e imm van PyJflaert-Eiland is hetzelve gegeeven ter oorzaake van de vogelen j welke 'er de Hóllandfche reizigers zagen, en die, haar alle waarl'chijnlijkheid, keerkring-vogelen geweest zijn. Bladz. 123 (*)* Zoo dra wij de verzengde luchthrcek verlaaten hadden , zagen wij weder groote fchoolen van zee - vogelen j die met ligte vlugt over de baaren vloogen. Den twaalfden zagen wij eenen albatros; deeze koomen niet binnen de keerkringen, maar buiten dezelve vindt men hen tot omtrent den pool-cirkel; zoo zorgvuldig heeft de natuur den dieren hunne eigen woonplaats aangewezen. Den zestienden vonden enige matroozen onder in het fchip, bij de pomp, eenen hond, die op Huaheine gekogt was. Hij had zig, gelijk veele andere, niet aan onze kost willen gewennen en motst , naar aller gisfing, reeds negen en dertig of veertig dagen in dit gat, zonder voedzel, doorgebragt heb-, ben. Zijn gantfche lighaam was tot een enkel geraamte uitgemergeld, zijne pooten waren lam en hij geraakte enkel bloed kwijt. ' In den nacht dreeven verfcheiden kwallen voorbij jiet fchip. Zij waren door haar phosphoriek licht . V. Deel. Ce üfp-  402 AANTEKENINGEN op het zigtbaar en vonkten zoo helder, dat de zee fchitterende Herren fcheen te bevatten, gelijk de hemel. Bladz. 123 (3). De kusten zijn wit en heil aan de zee en wij ontdekten de hutten en fterkten der inboorlingen gelijk arends nesten op de toppen der rotfen. Bladz. 126 (4). Een deczer twee Indiaanen was van eene groote gehalte en van eenen middelbaarcn ouderdom; hij had een fierlijk kleed van Nieuw-zeelands vlas aan, dat van een voor ons nieuw maakzel was: zijn hair was, naar 'slands wijze, in de fraailte fmaak opgemaakt, dat is, op de kruin opgebonden, met olie ingefmeerd en met vederen beftooken. In elk oor had hij een ftuk albatrosien-vel, waarop het witte dons nog zat en zijn aangezigt was overal met kromme krul-lijnen geprikt; de Heer hodges tekende hem uit en zijne tekening is in dit werk gegraveerd. Onze eilander van Bolabola, die de taal der NieuwZeelanders niet, gelijk tupia, aanftonds verftond, hoorde niet zoo dra dat hier geene kokosnooten-boomen en yams waren , of hij zogt uit zijnen eigen voorraad enige van die nooten en wortelen, om die den Wilden tc fchenken; maar toen men hem beduidde dat in deeze luchtftreek de kokosnooten-boomen niet groeijen zouden , gaf hij hun alleen de yams en lietjiet aan ons over den Nieuw-Zeelanderde nuttigheid van deeze vreemde levensmiddelen te verklaaren. Wij wendden ook alle moeite aan hem ten minften zoo veel te doen begrijpen dat hij de zwijnen en hoenderen moest houden en de wortelen planten. Na lange verklaaringcn fcheen hij eindelijk te begrijpen wat  II BOEK, IV HOOFDSTUK. 403 wat wij zeggen wilden en, om ons zijne dankbaarheid te betuigen, beroofde hij zig van eene nieuwe Mar hipeh of ilrijd-bijl, die konftig gefneden en met papegaai-vederen gelijk ook met wit honden-hair vcrlierd was. Tot affcheid gaf onze gast ons een'krijgsdans; zij (tampten met de voeten, zwaaiden dreigend met hunne knodfen en 1'pecren, vertrokken hun gezigt op eene verfchrikiijke wijze, ltaken dc tong uit en maakten een wild huilend gefchrei, waarbij egter doorgaans een zekere maat wierd in acht genoomen. De wijze, waarop zij met de hoenderen omfprongen, gaf ons niet veel hoop dat wij ons goed doelwit zouden bereiken en het land van huisdieren voorzien, want het fcheen dat zij naauwlijks levendig aan land zouden koomen. Wij moesten ons daarmede vergenoegen dat ten minften van onze zijde alles was aangewend wat mogelijk was. Bladz. 128 (5). Wij ontdekten, geduurende deezen ftorm, een'fcorpioen, die in eene reet verborgen zat; hij was waarfchijnlijk aan boord gekoomen met dc vrugten, die wij aan die eilanden ingenoomen hadden. °Onze vriend oedidee verzeekerde ons dat hij niet fchadelijk was, maar het gezigt alleen boezemde vrees in. Bladz. 135 (6). In den omtrek van die baai zijn zwarte onvrugtbaare bergen, die zeer hoog , bijna zonder houtgewas en ftrüiken waren en in lange, fpitfe , zuilenvormige klippen in de zee uithaken. De baai zelve fcheen verre tusfchen de bergen in te loopen en liet ons, door haare rigting vermoeden dat het land, waarop Kaap Tienawittee ligt, veelügt een van Cc a Eahei*  404 AANTÈK. op het II BOEK, IV HOOFDST. Eaheinomauwee afgefchciden eiland zij. Hoe kaal en woest dit land 'er ondertusfehen ook uitzag, was het egter bewoond. Bladz. 135 (7)- De menfchen waren zeer armlijk in oude flegte mantels gekleed, die zij Bogkee, Bo« ghee noemen. De rook , waaraan zij in hunne laage kleine hutten aanhoudend zijn blootgeflxid, en het vuil, dat zig vcrmocdlijk van hunne jeugd af ongeffoord op hunne huid heeft opgehoopt, maakte dat zij over hun geheel lijf lelijk bruin geel uit zagen ch dat men van hunne waare kleur niet oordcelcn kon. Zij hadden zig, geduurende den winter, die nu ten einde liep, veelligt met half verrotten visch moeten behelpen ; maar dit walglijk voedzel en dc garftige olie, waarmede zij zig het hair befmeeren, had hunne urttvaasfemingen eenen zoo onverdraaglijken flank medegedeeld, dat men hen reeds van verre kon ruiken. Hunne losheid deed ons met recht vreezen dat de hoenders, die wij hun fchonken om hen te laaten broeden, zoo dra zij eens gebrek aan levensmiddelen zouden hebben, 'er aan zouden moeten. In eene van de Noordlijke baaien zou het tamme vee nog eerder in- acht genoomen worden, want daar zijn de inwooners befchaafder, ten minften reeds aan de land-huishoudkunde gewoon, naardien zij verfcheiden cetbasre wortelen tcelen. AAN-  AANTEKENINGEN JH) lach. 13S (1). teiratu, het Opperhoofd, dat den vierden Juny eene lange redenvoering tot ons deed, was onder de inboorlingen , die ons kwamen bezoeken. Hij was flegt gekleed. In plaats van met honden-vellen geborduurde matten aan te hebben was hij nu geheel eenvoudig gekleed en had het hair maar flegt weg in eenen bundel gebonden, ongetemd en ongezalfd. De redenaar en bevelhebber fcheen tot den ftaat van eenen gemecnen visfeher vernederd tc zijn; wij herkenden hem in dit gewaad ook niet terftond; doch zoo dra wij ons zijne trekken herinnerden , beweezen wij hem dc behoorlijke eer. Men nodigde hem in de kajuit en deed hem een gefchenk van fpijkers. Het ijzerwerk en het Otahitisch doek , dat wij hadden, waren in zijne oogen zoo gewigtige dingen, dat hij en alle , die hij bij zig had , beftooten zig in onze nabuurfchap neder te zetten, ten einde het eerfte voordeej van den handel met ons te genieten en vcrmocdlijk om tc beter gelegenheid te hebben het een of ander van ons te fteelen. Toen wij aan land gongen en door de digte bosfchen doordrongen, zagen wij verfcheiden vogeltjens , waarvan oedidee , die nooit een fnaphaan afgefchoten had, eenen met den eerften fchoot trof. Het behoort ook tot de lighaamlijke voorrechten van half Cc 3 he- 0 p het VIJFDE HOOFDSTUK.  4oö AANTEKENINGEN óp het befchaafde volkeren dat hunne zinnen dóórgaans fcherper zijn dan dc onze, die door duizend omftandigheden en toevallen van onze zoogenaamde verfijnde levenswijze verftompt en bedorven worden, oedidee gaf hiervan in dit geval een voorbeeld en op Otahiti gebeurde het zeer dikwijls dat ons het volk in het digt geboomte kleine vogeltjcns of eenden en waterhoencn in de dikfte biezen weezen, daar egter niemand van ons het geringfte ontdekken kon. Bladz. 139 (2). Het fchijnt dat de winter in dit gedeelte van Nieuw - Zeeland zeer zagt is , alzoo de planten niet dood gevroren waren , die bij ons in dc maanden January en February fterven. De radijs en knollen waren reeds in het zaad , de kool cn dc peen , de ajuin en de peterfelic in overvloed en in goede orde; de erwetcn en boonen waren geheel weg en denklijk door de rotten opgegeeten. Dc inlandfche planten waren zoo verre niet. De bocmen en heesters begonnen flechts groen te worden; maar het vlas, van hetwelk de inboorlingen hun touwwerk rnaaken, was in bloei, gelijk ook enige andere foorten, die vroeg uitfpruiten. Na celcrij en lepelblad geplukt te hebben en enige vogelen tc hebben gefchoteu, keerden wij naar boord terug. Bladz. 141 (3). Zij hadden waarfchijnlijk de water-vaten geftoolen om dc ijzeren hoepels, die 'er om waren; als zij ons nog eenen dag van visch voorzien hadden , zouden zij drie of vier maaien de waarde aan voor hun gebruik gemaakt ijzerwerk gekregen hebben ; doch men zal reeds opgemerkt hebben dat zij zig met nadenken het hoofd niet brecken cn dat zij»  II BOEK, V HOOFDSTUK. 407 zij, zonder vooruitzigt, meer op het tegenswoordige zeekere dan op het tockoomende onzeekere rekenen. Bladz. 141(4). Het weder bleef geduurende deezen tijd meerendeels even zoo ftormachtig cn onbeftendig als het bij onze komst op de kust geweest was; zelden gong 'er een dag voorbij zonder hevige rukwinden en regenbuien , die met verdubbeld geweld van de bergen afitortcden en ons volk dikwijls in hun werk hinderden; daarbij was de lucht gemeenlijk koud. De groei der planten vorderde daardoor weinig en de vogelen hielden zig flechts in die dalen op , daar zij tegens den kouden Zuiden-wind befchut waren. Dit weder fchijnt ook den gantfchen winter door en tot verre in den zomer het hccrfchcnde te zijn, zonder in den winter merklijk kouder cn in den zomer merklijk warmer tc worden. Voor het overige koomt het mij voor dat alle eilanden, die verre van groote landen, of ten minften niet nabij een koud land liggen, fteeds eene tamelijk gelijke luchtsgefteldheid hebben moeten, waarvan de aart der zee dc voornaamfte oorzaak zijn zal. Uit de weerkundige waarneemingen in Egmond-haven op de FalklandEilanien gedaan, blijkt dat de grootfte hitte en koude, die men aldaar heeft waargcuoomen, ineen geheel jaar niet boven de dertig graaden van den thermometer van pa heen heit van eikanderen verfchilt. Deeze haven ligt op 510 25' Zuider Breedte; cn Schips-Inham in Koningin Charlotta Kanaal ligt flechts op 41° 5' Zuider Breedte. Met een zoo aanmerklijk onderfcheid in hemels-breedte moet dc luchtftreekvan Nieuw - Zeeland zagter zijn dan die op de Falklands-Eilanden; doch dit doet niets ter zaake, Cc 4 want  40S AANTEKENINGEN op het want als mijne onderftelling omtrent de gcmaatigd* heid der lucht op de eilanden juist is, moet zij ook voor alle pools - hoogten gelden. Daarenboven mag tusfchen de luchtllreckcn van Nieuw-Zeeland en de Falklands- Eilanden het onderfcheid ook wel niet zoo aanmerklijk zijn als men, naar de legging der beiden landen, veelligt zqude oordeelcn, ten minften zijn in Nieuw - Zeeland de bergen doorgaans hóóg en gedeeltelijk het geheel jaar door met fneeuw bedekt, welke de lucht, gelijk bekend is, zeer koel maakt. Het zon mij daarom ook niet verwonderen zoo het hier bijna zoo koud ware ais op dc Falklands- Eilanden, die wel ioo verder naar de pool leggen, maar daarentegens veel laager en vlakker zijn. Bladz. 142 (5). Ik vertrok des morgens met mijn' vader en Doet. sparman naar de Indianen r Bogt, die wij onbewoond vonden. Wij klommen langs een gebaand voetpad, dwarsch door de bosfchen, eenen fteilcn berg op, welke die bogt van de Kormorans-Bogt fcheidt,- op. het fteilfte van den berg waren trapjens uitr gehakt cn met leien bevloerd. Wij vonden op de kruin planten, die in de Donkere-Bcai alleen in de dalen en aan de kust grocijen, dat van het onderfcheid in de luchtftreek koomt, die aan datzuidlijk deel \m Nieuw-. Zeeland veel kouder is. De geheele berg beftond tot boven toe uit zulke talkachtige klei als men hier overal in menigte vindt, en die, als zij tot fteen verteerd Wordt, door de lucht cn het weder tot leiachtige hh.-. den fplijt. Deeze foort van fteen is witachtig ^ graauw? achtig-, en fomtijds door ijzer-:deeltjens geeUrood gegcklcurd. Den volgenden morgen gongen Wij naarLang-Eihvid. daar ook eene menigte planten en vogelen was., welke VO.or  II BOEK, V HOOFDSTUK. 409 Voor ons nieuw waren. In de naar het oosten gelegen bosfchen hoorden wij de ftormvogelen in hunne holen onder de aarde, deels als kikvorfchen kwaakcn, deels als hoenders kakelen; vermoedelijk waren het duiken», de onweersvogels , want het gantfehc gcflacht der ftormvogelen fchijnt onder de aarde te nestelen; wij hadden ten minften de blaauwe en zilverkleurige foort in dc Donkere-Baai ook in. diergelijke onderaardfche holen aangetroffen. Bladz. 142 (<5), Onze matroozen hernieuwden hier hunne minnehandelingen met dc Nieuw-Zeeland-. fche vrouwen, fchoon Hechts eene ecnige van haar draaglijke cn cnigzints zagte gezigts - trekken had. Dit meisjen was door haare ouderen eenen van onze jonge reisgezellen , die hier doorgaans zeer bemind wierd, ordelijk tot vrouw gegeeven. T0 c; 11ee REE, zoo hetede het meisjen, was haaren man zoo getrouw als of hij een Nieuw-Zeelander geweest was. Zij verwierp de aanzoeken van andere matroozen zeggende dat zij tirra-tane, getrouwd was. Hoe zeer de Engclschman haar ook beminde, bragt hij haar egter niet aan boord, dat wij ook indedaad niet gaerne geduld zouden hebben wegens het talrijk gezelfchap, dat met hoopen over haare klederen en in haar hair omkroop. Hij bezogt haar dan alleen bij dag aan land cn bragt haar dan gemeenlijk de uitgefchoten bedorven bifcuit, die zij en haare landslieden nog als eene lekkernij opaten. Maiieine van Bolabola, onze Indiaanfche reisgenoot, was in zijn vaderland te zeer gewoon de hem der natuur optevolgcn om zwaarigheid te rnaaken haaren roep ook in Niemv-Zeeland gehoor te geeven; hij zag wel dat de vrouwen alhier niet zoo fchoon, of bevallig waren als die in zijn land, doch de kragt Cc 5 van  4io AANTEKENINGEN op h van die drift deed zijne kieschheid zwijgen , dat tc minder te verwonderen is, daar dc befchaafder Europeaanen zelve het niet beter maakten. In alle andere opzigten waren zijn denkwijze en zijn gedrag jegens de Nieuw - Zeelanders des te onberispelijker. Hij merkte zeer wel op dat zij liet op verre na zoo wel niet hadden als de bewooners der eilanden tusfchen de keerkringen; hij berekende ons de voordcelen, welke de laatfte boven hen genooten en beklaagde hen deswegens hartli.k, en hij toonde ook met dc daad dat zulks hem ernst was; want hij deelde het volk, dat ons aan de Zwarte-Kaap bezogt, uit zijnen eigen voorraad Yams-wortelen uk en als de kapitein uitging om een ftuk land te bezaaien of te beplanten , was hij 'er altijd, als een getrouwe hulp, bij. Hunne taal verftond hij niet genoeg om een doorgaand gefprek met hun te voeren, maar hij begreep 'cr egter meer van dan iemand onzer, om de groote overeenkomst, welke zij met zijne moeder-taal had. Wijzclve verftonden, nu wij ons enigen tijd op de eilanden binnen de keerkringen opgehouden hadden, de Nieuw-Zeelandfche taal veel beter dan te vooren, want zij had ongemeen veel overeenkomst met de taal op de VriendenEilanden, van waar wij laatst gekoomen waren. Den veertienden namen wij den uitgang van eenen der wagters van Jupiter waar. Volgens een groot getal waarneemingen , op onderfcheiden tijden door onzen fterrekundige den Heer wal es gedaan, ligt Koningin Charlotte kanaal op 1740 25' ten Oosten van Greenwich. Bladz. 143 (7). De inboorlingen verkogten ons een groot visch-net gelijk dat door onze voorgangers reeds befchreven is; in den namiddag namen wij 'er de  II BOEK, V HOOFDSTUK. 4" Öë proef van, die tamelijk wel uitviel; het was van gefpouwen of gefcheurde bladeren van de gedroogde en geklopte vlas-plant vervaerdigd, van welke reeds mcennaalen gefprooken is. Het vlas, dat 'er van koomt, is buitengemeen ftcrk cn , boe weinig de Nieuw-Zeelanders zig ook op derzelver bereiding verftaan , egter zeer glanzend en ongemeen zagt: wij hebben 'er iets van in Engeland laaten bearbeiden en behoorlijk gereed rnaaken, dat bijna zoo glanzend als zijde geworden is. Deeze plant groeit op alle foorten van gronden, en vordert in bet geheel geene oppasfing of bebouwing; wijl zij overwintert, kan zij alle jaaren tot den wortel afgefneden worden. Bladz. 146 (8). Den een cn twintigften kwamen twee kanos met vrouwsperfoonen aan het fchip. Zij gaven ons tc verftaan dat haare mannen tegens eene andere partij tc veld waren getrokken cn dat zij zeer ongerust over dezelve waren. Uit haare tekenen te oordeelen, moesten hunne vijanden ergens in de Admiraliteit -Baai wooncn. Den volgenden dag zagen wij lnuiaanen aan boord koomen, die eene groote menigte klederen en wapenen te koop hadden. Deeze lieden waren beter opgefchikt dan wij, zedert ons tegens*1 woordig verblijf in dit kanaal, nog eenen gezien hadden. Zij hadden hun hair zeer net opgebonden cn zig de wangen rood gemaakt; wij twijfelden dan ook niet aan het bericht, dat de vrouwen ons gegeeven hadden , want de Wilden zijn gewoon zig met hunne beste klederen optefchikken als zij tegens den vijand uittrekken. Ik was bedugt dat het de fchuld van ons zeiven ware dat hunne noodlottige gefchillen met andere ftammen weder levendig geworden waren ; want onze oflicieren vergenoegden zig niet met zoo veele ftce-  413 AANTEKENINGEN op het fteenen bijlen,, Patoo-patoos , ftrijd-bijlen, klederen, groene fteenen en visch-hoeken optekoopen als zij bezaten; maar zij vroegen altijd naar meer, en zogten dc arme lieden door het vertoonen van geheele bundels van Otahitisch doek uittelokkcn om nog meer wapenen en huisraad aantcfchalFcn. Als de Nieuw-Zeelanders, gelijk wel te vermoeden is, zigdoorzulke verzoekingen Jicten verleiden, zullen zij ook wel getragt hebben dat, hetwelk bun ontbrak, op de gemaklijkfte en lpoedigfte wijze te bekoomen en dat middel zal veelligt in het berooven van hunne nabuuren beftaan hebben. Dc groote voorraad van wapenen, opfchü en klederen, met welken zij heden ter markt kwamen,, liet alleszmts vermoeden dat zij eene ftreek van dien aart uitgevoetd hadden, cn dit zal bezwaarlijk zonder bloedvergieten toegegaan zijn. Bladz. 149 (9) Men zag deezen dag dat dc Wilden aan de waterplaats tot hun ontbijt wortelen aten' die zij te vooren toebereid hadden. De Heer white hou se een der eerfte onder-officiers bragt iets van dit geregt aan boord en men vond dat het wat beter Imaaktc dan onze knollen. Mijn vader gong dan met hem naar wal, kogt een paar van die wortelen cn bewoog een' der Indiaanen met hun in het bosch tc gaan en hun de planten te leeren kennen, welke die wortelen voortbrengen. In volkoomen vertrouwen op de braafheid van hunnen wilden leidsman volgden zij hem geheel ongewapend. Hij toonde hun eene foort van varenboom , die hier te lande Mamagho genoemd Wordt, zeggende dat deeze boom den wortel opleverde : Hij wees hun ook het onderfcheid tusfchen den Mamagho en de Ponga, eenen anderen boom, die zeer veel naar den cerften gelijkt, maar welkers won. tel  II BOEK, V HOODSTUK, 4*3 tel niet eerbaar is. Beiden bebooren tot het geflacht der varenboomen. Bij den eerden is het binnenfte gedeelte van het hout of het hart van den Ham eene wee* ke mergachtige zclfftandighcid, die bij het doorfnij* den een roodachtig kleverig vogt van zig gaf, dat 011* gemeen veel gelijkheid met de Sago had. De watt» Sagoboom is in den grond zelfs niet anders dan eene foort van varenboom. De igoedc ectbaare wortel van de Mamagho moet egter niet met den wortel van het Varenkruid Qacrostichum furcatum linm.) verward worden; want de laatfte, die de gewoone fpijs van den Nieuw-Zeelander is, is bijna geheel houtachtig en noch fmaaklijk, noch voedzaam. De inwooners braaden denzelven eene wijl over het vuur en liaan of pletteren denzelven daarop tusfchen twee fteenen of twee ftukken hout, om uit deezen murw gekloptea klomp een weinig fap te kunnen zuigen; hetgeen overblijft beftaat uit drooge vezelen , die \ --^geworpen worden. De Mamagho - wortel daarentegens levert een tamelijk goed voedzel op; jammer is het maar dat hij niet menigvuldig genoeg is aantetreffen om tot een dagelijks beftendig voedzel te dienen. Toen mijn vader met zijnen gids uit het bosch kwam, had hij gelegenheid om optemerken hoe ruuw de zeden deezer Wilden zijn. Een jongen van zes of zeven jaaren begeerde van zijne moeder een ftuk van eenen gebraaden pinguin, dien zij in de handen had en daar zij hem dit niet terftond inwilligde , nam hij eenen grooten fteen cn fmeet dien naar haar. Zij liep naar hem toe om deeze ftoutheid te ftraffen; maar naauwlijks had zij hem een' flag gegeeven of de man fprong voor den dag, fmeet haar op den grond en floeg haar onbarmhartig. Ons volk, dat zig aan wal ophield , zeiden dat zij dikwijls getuigen geweest waren van diergelijke wreed-  4*4 AANTEKENINGEN op het wreedheden en meer dan eens gezien hadden dat zelfs dc kinderen de hand aan haare ongelukkige moeders legden en dezelve inliet bijzijn van hunne vaders iloegen , die maar acht gaf of zig dcezc verweeren of 'er zig tegens verzetten zouden. Bij alle wilde natieë'n, die enkel het recht der Iterkitc onder zig kennen, worden dc vrouwen doorgaans als flavinncn befchouwd, die den mannen allerleie dienften moeten bewijzen en nog de hardfte behandelingen voor lief neemen; doch in Nieuw - Zeeland fchijnt deeze tyranny veel verder gedreven te worden dan ergens anders. Dc mansperfoonen worden daar zelfs van de kindsheid af aangewend hunne moeders, tegens alle redenlijke grondhellingen aan, te verachten. Bladz. 151 (10). De lieer pickersgill kogt het hoofd voor een fpijker, dat thans te Londen in dc vcrzamclii h van den Heer j. hunter berust. Het eeten van dit menfchen - vleesch door de Indiaanen had op de aanfehouwers verfchillende uitwerkingen. Enige fchencn, trotsch de walging, die ons door de opvoeding tegens menfchen - vleesch wordt ingeboezemd, bijna lust te hebben om mede te eeten en meenden iets zeer geestigs te zeggen, als zij de NieuwZeelandfche oorlogen menfchen-jagten noemden. Andere daarentegens waren tegens de menfchen - eeters zoo onverftandig verbitterd, dat zij alle de NieuwZeelandcrs wenschten dood te flaan, even als of zij recht hadden over het leven van een volk te beflisfen, welks daaden zelfs niet eens voor hunne rechtbank behoorden. Anderen was het gezigt zoo goed als een braak-middel; de overige vergenoegden zig met deeze barbaarschheid eene onteering van de mensehlijke natuur te noemen en té bejammeren dat het edel-  II BOEK, V HOOFDSTUK, 415 fte der fchepzclen den dieren zoo zeer konde gelijk worden. Maiieine alleen toonde bij dit voorval meer waarc gevoeligheid dan alle andere. Geboren en opgevoed in een land, welks inwooners reeds de barbaarschheid te boven en in gezellige gemeenfehap getreden zijn , verwekte dit toneel het hevigrte afgrijzen bij hem. Hij wendde de oogen van dit affchuwelijk fchouwfpel af en vloog naar de kajuit om zijn hart lügt te geeven. Wij vonden hem daar in traanen , die van zijne inwendige roering het egtst getuigenis gaven. Hij weende vooral over het lot van de ongelukkige ouders van het arm Aagt-offer. Deeze wending van zijne befpiegelingen deed zijn hart eer aan; want men zag 'er uit dat hij voor de tederfte plichten van het gezellig leven een levendig innig gevoel had en jegens zijne medemenfehen zeer medelijdend was. Hij was zoo diep geroerd, dat 'er enige uuren verliepen eer hij weder tot bedaaren kwam en zelfs in het vervolg fprak hij van dit voorval niet zonder hevige gemoeds - aandoeningen. Bladz. 154. (11 > Het is te hoopen dat men thans niet meer in twijfel zal trekken dat de Nieuw-Zeelanders menfchen-eeters zijn, gelijk men gedaan heeft. Over den oorfprong van deeze gewoonte zijn de geleerden het niet eens, gelijk men onder andere in de p a u w s JVijsgeerige Bejpiegelingen over de Amerikaanen zien kan. Hij zelf fchijnt van gedagten te zijn dat de menfchen oorfpronglijk uit gebrek en de grootfte nooddruft daartoe vervallen zijn om malkanderen op te eeten. Doch hiertegens zijn zeer gewigtige tegenwerpingen te rnaaken en de volgende is eene der fterkfte. Weinige hoeken van den aardboden zijn zoo onvrugtbaar, dat zij hunnen bewooneren niet zoo veel  4ió AANTEKENINGEN op heï Veel levensmiddelen kunnen opleveren als tot het onderhoud van hun leven nodig is cn de landen, daar thans nog menfchen-eeters zijn, kunnen minst voor zoo ellendig opgegeevèn worden. Het noordlijk eiland van Nieuw-Zeeland, dat bijna vier honderd zeemijlen in omtrek groot is, bevat, zoo veel men beickenen kan, naauwlijks een honderd duizend inwoone» ren, dat voor een zoo groot land zelfs dan nog een zeer gering getal is, al waren flechts alleen de kusten en niet dc binncnlte ftreeken van het land bewoond* Al waren 'er nu nog veel meerdere, zouden zij zig egter met visch en veldvrugten kunnen genecren , ja zelfs vreemden 'er nog van kunnen mededeelen, gelijk zij ook werklijk gedaan hebben. Het is waar, voor de invoering van de konden, eer zij netten hadden, cn aardappelen planteden, moeten de levensmiddelen fpaarzaamer en moeijelijker te bekoomen geweest zijn; maar toen was ook liet aantal der inwooneren voorzee-: ker kleiner. Ik wil egter niet loochenen dat 'er gevallen geweest zijn dat een mensch den anderen uit nood. opgegeeten heeft; maar hiervan zijn flechts enkele . voorbeelden, die niets afdoen voor de gewoonte van het menfchen-eeten over het algemeen; zij bewijzen alleen dat een mensch in enkele gevallen door honger cn ellende tot buitengewoone middelen gebragt kan worden. Zulk eene gewoonte is onbeftaanbaar met het aanwezen der mensehlijke maatfchappij\ Men moet dan dc aanleiding daartoe langs eenen anderen weg nafpeuren. Men weet dat zeer geringe oorzaaken dikwijls de gewigtigfte dingen veroorzaakt en dat onbeduidende twisten de menfchen zeer dikwijls tot eenen ongelooflijken graad tegens eikanderen verbitterd hebben. Even zoo bekend is het dat dê wraakzugt bij wilde volkeren doorgaans eene hevige; harts*  Iï BOEK, V HOOFDSTUK. 417 hartstogt is en dikwerf tot razernij overflaat, ih welke zij tot de ongchoordfte buitenfpoorigheden bekwaam zijn. Wie weet dan of de eerfte menfcheneeters de lighaamen hunner vijanden niet enkel uit woede gegeeten hebben, opdat niet het geringde van dezelve overig zoude blijven? Toen zij nü daarenboven bevonden dat hun vleesch gezond cn fmaaklijk was , behoeven wij ons niet te verwonderen dat zij 'er eindelijk eene gewoonte van gemaakt hebben en deverflagene altoos opaten ; want hoe zeer het ook tegens onze opvoeding mag ftrijdett, is het egter in zigzelf noch onnatuurlijk , noch ftraf baar menfchen - vleesch te eeten. Het is daarom te verbannen, omdat de gezellige gewaarwordingen vanmenschlievendheid en van het medelijden daardoor zoo ligt kunnen verloren gaan. Daar nu zonder deeze geene mensehlijke maatfehappfj beftaan kan, heeft de eérlte hap tot befchaaving bij alle volkeren deeze moeten zijn, dat men het menfeheneeten verboden heeft en afgrijzen daartcgens heeft gezogt te verwekken. Wij zelve zijn wel niet meer Cannibaalen, egter vinden wij het noch wreed, noch onnatuurlijk tc veld te gaan cn elkaê'r bij duizenden deii hals tc brecken, enkel om de eerzugt van eenen Vorst, of de grilligheid van zijne matres te Voldoen. Maar is het niet een vooroordeel dat wij een affchuw hebben van het vleesch van eenen verflaagenen, daar wij niet gefchroomd hebben hem het leven te bencemen? Men zal ongetwijfeld zeggen dat het eerfte den mensch beestachtig en gevoelloos zoude rnaaken; maar daar zijn, helaas! voorbeelden genoeg dat menfchen van befchaafdenatieën, die, gelijk verfcheiden van onze matroozen, de bloote gedagte Van menfchen-vleesch te eeten niet verdraagen kunnen, egter bai'baarschheden begaan , die zelfs onder Cannibaalen ongehoord zijn! Wat is de Nieuw-Zeelander, die zijnen vijand V. De jel. D«l ia  4i8 AANTEKENINGEN op het in den krijg ombrengt en opeet, bij den Europeaan * die tot tijdverdrijf eene moeder haare zuigling in koelen bloede van de borst rukken en zijnen honden kan toewerpen, gelijk de veroveraars van Amerika deeden? (*) De Nieuw-Zeelanders eeten hunne vijanden niet anders dan wanneer zij hen in het gevegt en in de grootfte woede omgebragt hebben. Zij rnaaken geene gevangene om hen te mesten en te Aagten; nog minder brengen zij hunne nabeftaanden om , met voorneemen van hen op te eeten (gelijk men van enige wilde natieën in Amerika gezegd heeft). Het is dan ook niet onwaarfchijnlijk dat deeze gewoonte in vervolg van tijd bij hen in onbruik zal geraaken. De invoering van nieuw tam Aagt-vee kan dit gelukkig tijdperk veelligt bevorderen , in zoo verre, namelijk, een grooter overvloed, meer vee-teelt en akkerbouw het volk nader bij elkander zal brengen en het gezelliger rnaaken. De godsdienst fchijnt ook geene hinderpaal te zullen wezen, want, zij zijn, zoo veel wij bemerken konden , niet zeer bijgeloovig en alleen onder zeer bijgeloovige volkeren heeft men ook na hunne befchaaving nog menfchen-offers gevonden. tupia was zeer ras gewaar geworden dat zij een Opperwezen erkennen , welke kennis ook , bij alle volkeren der aarde, als eene vonk der godlijke openbaaring fchijnt te beftaan. Na dit begrip namen de Nieuw-Zeelanders zekere onder-godheden aan, welke met die opOtahiti zoo naauwkeurig overeenkoomen, dat hun ftelzel van veelgodendom zeer oud fchijnt en van de gemccnfchaplijke voorvaderen beider natieën fchijnt (*) Nietalleen leveren de voorleden eeuwen, maarde onze zelve levert, helaas! voorbeelden daarvan op. Wiederkthier niet op het bloedbad van Praga, de voorftad van Warfchau, door een monfter sangeregt, dat Vorsten den naam van held Sneven! slant. van den Nederd. Feitaaler.  II BOEK, V HOOFDSTUK. 419 Jfchijnt afteftammen. Wij bemerkten op Nieuw Zeeland geen eenige ölegtigheid, die enige betrekking tot den godsdienst had en ik weet flechts van twee omilandighedcn, die op eene verwijderde wijze bijgeloof fcheenen aanteditiden. Het een is de naam van Atuee of vogel der Godheid, welken zij fomtijds aan eene foort van fpechten (Certhia Cincimata) gaven. Deeze beoaatning fchijnt eene vereering aanteduiden, gelijk de Otahiticrs en de overige bewooners der Sociëteit-Eilanden reigerenen ijsvogelen bewijzen; doch deeze vereering kan egter zoo heel verre niet gaan ; wij hebben ten minften niet bemerkt dat zij deeze vogelen meer dan andere wenschten in het leven te behouden. Het tweede beftaat in het draagen van een groenen fteen aan eene koord op de borst, omtrent van de grootte van een daler cn enigzints naar eene menfchen geftalte gelijkende : zij noemen het Etee-Ghee, welke benaaming ongetwijfeld met het Otahitifche Etee (dat I-ti-i uitgefprooken moet worden ) overeenkoomt. Op dat en de nabuurige eilanden betekent Etee een houten menfchen-beeld, dat, tot gedagtenis van den dooden, doch geenzints tot godsdienftige vereering, bij de graflieden op eenpaal opgerigt wordt. De Nieuw - Zeelandfche figuuren fchijnen met een diergelijk inz'igt gedraagen en ook niet hooger geacht te worden. Voor eene kleinigheid gaven zij die wel niet over, maar als wij 'er eene halve el laken of roode karfaai aan beftceden wilden, lieten zij ons die zonder bedenken. BehalVèn deeze figuuren draagen zij fomwijlen fnoeren met menfchen-tanden'er aan geregen aan den hals; maar dit fieraad heeft ook geene bijgeloovige beduiding, maar is alleen een kenteken van dapperheid; het zijn , namelijk , de tanden van hunne in den oorlog verflaagen vijanden. Van priefters of toveraars weeten D d 3 zij,  4S<3 AANTEK. op het IIBOEK, V HOÖFDSf. zij , zoo veel wij bemerken konden , in het geheet Riet en dan is het zeekerlijk niet ta verwonderen dat Zij zoo weinig bijgeloovig zij*; maar zoo zij in het vervolg tot meerdere gemakken van het leven- geraaken, kan het ligt gebeuren dat enige oude? hen listig genoeg zijn zullen, om hun eigen voordeel-, de gods-dienftige begrippen der natuur uit te breiden' ,-• want de gefchiedenis levert ons maar al tc veel bewijzen op dat het heiligde en onfehatbnarfte gefchenk des hemels de godsdienst tot een dekmantel van bedriegerijen is misbruikt geworden, Bladz, 158 (12). Deeze baai zou zeer gefchiks zijn tot het aanleggen van eene Europeaanfche volkplanting ; want men vindt hier eene gantfche ftreek bebouwbaar land voor zig, die van genoegzaam houtgewas cn vcrmocdlijk ook van eene bcvaartaarc rivier voorzien is cn gemaklijk in ftaat van verdediging, kan gebragt worden. Daar deeze ftreek ook niet- vc§l bevolkt is-, zou 'er des te minder gelegenheid tot gefchillen met de inboorlingen zijn , omftandigheden, die men op andere plaatfen van Nieuw-Zeeland zelden zoo gelukkig verecnigd zoude kunnen vinden. Het vlas is zulk een voortrcilijk gewas, dat de nieuwe volkplanting met dit een artijkel eenen aanmerklijken handel op Ind*e zoude kunnen drijven, alzoo- aldaar touwwerk en zeildoek zeer hoog in prijs zijn. Als de Europeaanen hunne Amerikaanfche volkplantingen eens zullen verloren hebben, zullen zij misleiden op nieuwe volkplantingen in rem landen bedagt zijn , e» mogt dan dc geest van de voorige ontdekkers niet meer op hen rusten! mogten zij de inboorlingen der Zuid-zee als hunne broeders aanzien en hunne tijdgenooten toonen dat men volkplantingen kan aanleggen zonder die met het bloed van onfchuldige natieën tc bevlekken £ AAN-  AANTEKENINGEN op het ZESDE HOOFDSTUK. JBladz. 162 (O- Den tienden, op den middag, *varen wij op 590 Zuider Breedte en wij hadden nog geen ijs gezien, terwijl wij in het voorig jaar reeds den tienden December tusfchen den 50» en 51° Zuider Breedte ijs gezien hadden. De reden van dit onderfcheid is niet ligt tc bepaalcn. De winter van het yoorig jaar zal veeUigt kouder dam dk van dit jaar geweest zijn en dc zee daardoor alstoen met meer ijs bezet zijn geweest dan nu; de inwooners op de Kaap verzeekerden ons ten maften dat zij eenen veel harder winter gehad hadden dan gewoonlijk. Veelligr was het ijs om de Zuid-pool ook door een' ftorm yerbrijzeld en de ftukken zoo verre noordwaarts gedreven als wij die vonden. Veelligt hadden beiden die oorzaaken 'er evenveel deel aan. Bladz. 163 <2). Onze vriend mahïine verwonderde zig ten hoogften over de fneeuw- en hagelbuien, want dit weder is in zijn vaderland geheel onbekend. Witte fteenen, die hem in de handfmolten, waren wonderen in zijne oogen en fchoon wij al ons best deeden om hem te doen begrijpen dat zi j door kou-de voortgebragt worden, geloof ik egter dat zijne begrippen daarover altijd zeer duister zullen gebleven zijn. Du dikke fneeüwbuien, die heden vielen en Dd 3 zo*  42» AANTEKENINGEN op het Zoo zwaar waren, dat wij geene tien roeden voor bet ichip uit zien konden, bragten hem in nog grootereverwondering, en na dat hij de fneeuw-vlokken op zij, ne wijze lang genoeg had waargenoomen, zeide hij eindelijk dat hij die, bij zijne wederkomst te Otahiti, wttte regen zoude noemen. Toen hij voor het eerst een Huk ijs, dat ontzagchelijk groot was, zag, was zijne verwondering nog grooter; wanneer wij vervolgens doot een groot ijsveld gefluit wierden, was lm zeer bu,ae, wijl hij het voor land aanzag: wij bc: duidden hem dat het niets minder dan land, maar en kei Verhard water Was; maar hiervan konden wij hem met overtuigen tot wij hem op het verdek aan hct open water-vat bragten en hem klaar toonde hoe zl* het ijs daar langzaamcrhand aanzettede. Hij bleef 'er egter bij dat hij het, in alle gevallen, om het van andere landen te onderfcheiden, wit land zoude noemen Hij had zig reeds op Nieuw-Zeeland een aantal dunne ftokjenS aangefchaft, welke hij zorgvuldig in eenen bundel te zaamen bond en als een dagboek gebruikte Elk deezer ftokjens beduidde bij hem een van de eilanden, die wij zedert ons vertrek van Otahiti of bezogt, of ten minften gezien hadden. Hij kon dan nu reeds negen of tien zulke houtjens toonen en wist die alle bij hunne namen in dezelfde orde optenoemen als dë eilanden op eikanderen gevolgd waren. Het. witte imé of Whennua iea-tea was het laatfte, Hij vroeg zeer dikwijls hoe veele andere landen wij noop onze reis naar Engeland ontmoeten zouden en daarvoor maakte hij een afzonderlijk bundeltjen, dat Wj alle dagen zoo naarflig beftudeerde als het eerfte. MKfcWeh deed de langvvijligbeid van onze fchecpvaan hem naar het einde verlangen en de gezouten tj \jm en liet koude weder deeden hem zeekerlijl;- een •  II BOEK , VI HOOFDSTUK. 4*3 een tegenzin in het reizen krijgen. Zijne gewoone bezigheid beftond in het afpluizen van de roode vederen van dedans-fchortjens, die hij op Tongataboo gekogt had ; hij bond agt of tien fluks met draaden van kokos - vezelen in kleine bosjens bij eikanderen. Den overigen tijd bragt hij met wandelen op het verdek door , of hij bezogt de officiers , of hij warmde zig bij het vuur in de kajuit. Als wij ledigen tijd hadden, maakten wij ons zijn gezelfchap te nutte om ons verder in de Otahitifche taal te oefenen; onder andere liepen wij het gantfche woordenboek door, dat Wij op dc Sociëteit-Eilanden verzameld hadden. Op deeze wijze deeden wij omtrent zijn cn de nabuufige eilanden menige nieuwe kundigheden op, met welker hulp wij, bij onze terugkomst, omtrent verfc leiden omftandigheden naauwkeuriger en beter navraag konden doen dan te vooren. Bladz. 171 (3). Omtrent deezen tijd klaagden veele van ons over rhumatieke ongemakken , hoofdpijn , gezwollen klieren, verkouwdheid en koortfen, alle toevallen, die aan het drinken van ijs T water toegefchreven wierden. Mijn vader had zig reeds enige dagen van verkouwdheid onpaslijk bevonden en moest door de koorts het bed houden. Zijne ziekte fcheen veroorzaakt door dat hij zig, uit gebrek aan eene betere inrigting, in eene zoo ellendige kajuit bchelpen moest, daar, door de behendige vogtigheid, alles fchimmelde en verrotte. Bladz. 171 (4). Wij hadden nu bijna geen' nacht en ik vind in mijns vaders dagregister verfcheiden plaatfen , die weinige minuuten voor middernacht bij zonnefchijn gefchreven zijn. Ook heden nacht was D d 4 dc  4*4 AANTEKENINGEN op het de zon zoo korten tijd onder den horizont, dat wij altoos een helder fchemerlicht behielden, mahbine was verbaasd oVer dit verfchijnzel en wilde 'zijne oogen naauwlijksgelooven, Alle moeite om Lm dc zaak te verklaarcn was vergeefsch werk, cn hij verzekerde ons dat hij niet durfde hoopen bij kindsheden geloof te zullen vinden, als hij hunS ajne terugkomst de wonderen van den verheend tegen en van den aanhoudenden dag zoude vernaaien. £la