R E I Z E NAAR. DE ZUID - POOL EN RONDOM DE W A E R E L D.   * H E I Z E TST HOOT OM BE W A E 11 E U D, J OOI JAMES C OOK, TERTAAI, J) BOOR j. 13. PASTEUR. MET KAARTEN EN" PEAATETST ZESDE 3>XT2tX.« . te leyden, amsterdam,»» 's haage.Bij HONIO OP, AIJLAUT e» van CIJEEF, MDCCC.  /koninkA (bibiïothkkk]  INHOUD VAN het ZESDE DEEL. VERVOLG van het TWEEDE BOEK. tiende hoofdstuk. Bladz, Vertrek van de Marquifen - Eilanden. Befchrijving van de ligging, uitgejïrekt' heid, gedaante en aanzien van de verfchillende Eilanden. Befchrijving van de inwooneren, derzelver gewoonten, kleeding, wooningen, voedzel, wapenen en vaartuigen 1 * 2 elf-  vr INHOUD. elfde hoofdstuk. Blad*. Befchrijving van verfcheiden Eilanden, in de koers van de Marquifen - Eilanden naar Ocahici ontdekt of gezien. Befchrijving van de fchouwing van eene vloot van Ocahi" , i2 twaalfde hoofdstuk. Bezoeken van otoo, towha en verfcheiden andere opperhoofden. Dief/lal d^r eenen van de inboorlingen gepleegd en deszelfs gevolgen go dertiende hoofdstuk. Toebereidzelen am het Eiland te verlaaten. Tweede fchouwing van de vloot. Voorvallen. Aanmerkingen over het Eiland, deszelfs zee-macht en volkrijkheid. ... 53 veertiende hoofdstuk. /tankomst van het fchip aan het Eiland Haa.heine. Togt in het Eiland. Ferfchillende voorvallen aldaar ^& vijf-  INHOUD. v VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Bbfc Aankomst te UIietea. Onthaal, dat wij aldaar ontvongen. Foor vallen geduurcndè ons verblijf aan dat Eiland. Toebereidzelen tot ons vertrek. Karakter van oedid k e. Algemeene aanmerkingen over deeze Eilanden PU' DERDE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. Overtpgt van UJietea naar de Vrienden - Eilanden. Befchrijving van enige nieuw ontdekte Eilanden. Voorvallende omflandigheden op dien togt lig TWEEDE HOOFDSTUK. Aankomst te Anamocka. Voorvallende omflandigheden. Vertrek van daar. Befchrijving van eene zeilende kano. Aanmerkingen over de fcheepvaart van deezc eilanders. Befchrijving van dit en de nabuurige Eilanden. Waarneemingen omtrent de inwooneren. Scheepvaartkundige aanmerkingen i2 ne taal niet genoeg om alles te begrijpen wat t e e ons vertelde; maar wij verftonden 'er genoeg van om te weeten dat 'er iets gebeurd was, 't welk den Koning verlegen had gemaakt. Om 'er dan volkoomen van onderrigt te worden , gong ik met tee en tarevatoo naar land, welke laatfte den gehcelen nacht aan boord geflaapen had. Zoo dra wij aan land kwamen, wierd mij de geheele C 4 zaai.  4Q [Mey 1774] REIZE RONDOM zaak verhaald door den Serjcant. Ik vond d© inboorlingen alle zeer verfchrikc en de meeste gevlugt. tarevatoo floop in eenen oogenblik van mij weg, en daar bleef naauwlijks iemand bij mij dan tee. Ik gong met hem naar otoo zoeken, en, terwijl wij voortgongen , tragtede ik de vrees van het volk te doen bedaaren; maar hield te gelijk aan dat de fnaphaan teruggegeeven moest worden. Na dat wij een eind wegs het land ingegaan waren, elk eenen, dien wij zagen, naar otoo vraagende , bleef tee in eens Haan en raadde mij terug te keeren, zeggende dat otoo zig in het gebergte begeeven had, en dat hij naar hem toe zoude gaan, en hem zeggen dat ik zijn vriend nog was, eene vraag, die mij vijftig maaien door verfchillende perfoonen gedaan was, die mij ook vroegen of ik boos ware en diergelijke, tee beloofde ook dat hij alle zijne poogingen zoude aanwenden om den fnaphaan weder te krijgen. Ik was nu overtuigd dat het vergeefsch zoude zijn verder te gaan; want, fchoon ik alleen en ongewapend was, was otoos fchrik zoo groot, dat hij mij niet durfde zien, waarom ik te es raad volgde en naar boord terug keerde, Hierop zond ik oedidee naar otoo om hem te laaten weeten dat zijne vrees ongegrond was , want dat ik alleen eischte dat de fnaphaan terug zoude gegeeven worden, hetwelk ik. wist dat in zijne macht was, Kort,  DE WAERELD. \_Mey 1774] 41 Kort na dat oed idee weggegaan was, zagen wij zes groote kanos om Vernis Punt koomen. Enig volk, dat ik uitgezonden had om het gedrag van de nabuurige inwooneren gade te flaan, berichtte mij dat zij met goederen, vrugten, varkens enz. gelaaden waren. Naardien 'er reden was om te vermoeden dat perfoonen , tot deeze kanos behoorende , den diefdal gepleegd hadden , nam ik terftond het befluit dezelve te onderfcheppen en , tot dat einde in eene floep afgeftooken zijnde, gaf ik eene andere bevel mij te volgen. Eene van de kanos , die de andere enigzints vooruit was, voer regt toe naar het fchip. Ik voer naar deeze toe, en vond twee of drie vrouwen in dezelve, die ik kende. Zij zeiden dat zij naar het fchip voeren om mij iets te brengen en , toen ik haar naar otoo vroeg, zeiden zij mij dat hij aan de tenten was. Blijde zijnde met deeze tijding, trok ik het bevel, dat ik gegeeven had om de andere kanos te onderfcheppen, weder in, denkende dat zij misfchien ook naar het fchip kwamen, zoo wel als deeze eene, welke ik enige roeden van het fchip liet, terwijl ik naar land roeide, om met otoo te fpreeken. Doch, toen ik aan land kwam, zegde men mij dat hij daar niet geweest was en dat zij niets van hem wisten. Agter mij om ziende, zag ik alle de kanos in den grootflen haast wegroeijen; zelfs die, welke ik aan het fchip gelaaten had, C 5 had  42 [Mey 1774] REIZE RONDOM had vermijd aan boord te koomen, en ontfnapte. Verftoord dat ik zoo gefopt was, befloot ik haar te vervolgen, en, voorbij het fchip koomende, gaf ik bevel dat men eene andere floep zoude afzenden tot hetzelfde einde. Wij bemagtigden vijf van de zes, en bragten dezelve aan het fchip; maar de eerfte, die haare rol zoo fijn gefpeeld had, kwam vrij. Tóen wij met onze prijzen aan boord kwamen, vernam ik dat het volk, dat mij bedrogen had, geene moeite gedaan had om aan het fchip te blijven aan de zijde daar zij waren, maar dat zij hunne kano hadden laaien afdrijven, als of zij onder den agterfteven of aan de andere zijde meenden te koomen, en dat zij, zoo dra zij voorbij waren, met allen fpoed waren heen geroeid. Dus moest de kano, waar in flechts enige vrouwen waren, ons met valfche vertellingen ophouden, gelijk zij wezenlijk ook dceden, terwijl de andere, waarin de meeste goederen waren, zig weg maakten. In eene van de kanos, die wij genoomcn hadden, was een opperhoofd, een vriend van den Heer forst er, die zig tot heden toe een Earee genoemd had, en die het zeer kwalijk zoude genoomen hebben, zoo iemand aan zijnen tijtel getwijfeld hadde,ook drie vrouwen, zijne vrouw, zijne dogter en de moeder van wijlen toutaha. Ik befloot de kanos en alle deeze vrouwen te houden en het opperhoofd naar otoo te zenden, den-  DE WAERELD. [Mey 1774] 43 denkende dat bij aanzien genoeg bij hem zoude hebben om de teruggave van den fnaphaan te verkrijgen, alzoo zijn eigendom zelf'er onder verpand was. Hij was egter zeer onwillig om deeze boodfehap te gaan doen, en bragt verfchillende redenen van verfchooning bij , eene van welke was dat hij van eenen te laagen rang was voor deeze aanzienlijke zending, zeggende dat hij geen Earee was, maar een Manahouna , en dat hij daarom de man niet was , die tot deeze bezending konde gebruikt worden , dat men eenen Earee moest zenden om met eenen Earee te fpreeken, en dat, alzoo 'er geene Earces waren dan otoo en ik, het beter zoude zijn dat ik zelf ging. Alle zijne redenen zouden hem weinig geholpen hebben, zoo tee en oedidee niet op dit rijdftip aan boord gekoomen waren , en de zaak eene nieuwe wending gegeeven hadden, door te verklaaren dat de man, die den fnaphaan geftoolen had, van Tiarabou was, en dat hij met denzelven naar dat rijk gegaan was, zoo dat het niet in de macht van o t 0 o was hem weder te krijgen. Ik twijfelde zeer aan de waarheid van dit voorgeeven, tot zij mij verzogten dat ik eene floep naar waheatoua, den Koning van Tiarabou zoude zenden en zig aanbooden om in dezelve mede te gaan en den fnaphaan te gaan haaien. Ik vroeg waarom dit niet gefchieden konde zonder dat ik eene floep zond? waarop zij antwoord-  44 [Mey 1774] REIZE RONDOM woordden dat men dien anders aan hun niet zoude willen geeven. Dit verhaal, fchoon het mij niet geheel overtuigde , was egter zeer waarfchijnlijk, waarom ik beter vond de zaak geheel te laaten fteeken dan eene natie te ftraffen voor eene misdaad, welke ik niet zeeker was dat door een van derzelver leden bedreven was. Ik liet dan mijnen nieuwen gezant met zijne twee kanos vertrekken, zonder dat hij zijnen last volbragt had. De andere drie kanos behoorden maritata toe, een Opperhoofd van Tiarabou , dat enige dagen omtrent de tenten geweest was, en daar was goede reden om te gelooven dat het een van zijn volk was die den fnaphaan had weggenoomen. Ik was voorneemens geweest haar aan te houden , doch alzoo tee enoEDiDEE mij beiden verzeekerden dat maritata en zijn volk 'er volkoomenonfchuldig aan waren, liet ik haar ook gaan, en verzogt tee aan otoo te zeggen dat ik mij geene moeite meer geeven zoude om den fnaphaan, alzoo ik overtuigd was dat niemand van zijn volk dien geftoolen had. Ik dagt ook indedaad dat hij onherroeplijk verloren was, maar, omtrent fchemeravond, wierd hij aan de tenten gebragt met enige andere dingen, die wij verloren hadden, van welke wij niets wisten, door drie mannen, die den dief vervolgd en hem dezelve afgenoomen hadden. Ik weet niet of zij die moeite uit hun zeiven  DE WAERELD. [Mey 1774] 45 ven dan op last van otoo genoomen hadden. Ik beloonde hen en deed 'er geen verder onderzoek naar. Deeze mannen, zoo wel als enige andere, die daar tegenswoordig waren, verzeekerden mij dac een van het volk van maritata den diefftal gepleegd had, zoo dat het mij fpeet dat ik mij zijne kano zoo gemaklijk door de vingeren had laaten flippen. Maar ik wierd hierin, geloof ik, endoor tee en door oedidee met opzet bedrogen. Toen de fnaphaan en de overige dingen weder gebragt waren , wilde ieder, die daar tegenswoordig was, of die naderhand kwam, de hand 'er in gehad hebben om denzelven weder te krijgen, en vroeg daarvoor eene belooning. Maar daar was niemand die zijne rol hier omtrent zoo wel fpeelde als nuno, een man van enig aanzien , en bij ons wel bekend toen ik mij hier bevond in het jaar 1769. Deeze kwam met alle woede, die men zig verbeelden kan, op zijn gelaat, en eene groote knods in zijn' hand, met welke hij rondom zig floeg, om ons te toonen hoe hij alleen den dief had dood geflaagen, daar wij ondertusfchen alle wisten dat hij geduurende dien tijd niet uit zijn huis geweest was. Dus eindigde deeze onftuimige dag en des anderen daags, des morgens vroeg, kwam tee, otoos getrouwe afgezant, weder aan boord om mij te berichten dat otoo naar Oparree gegaan was en Yer-  46 [Mey 1774} REIZE RONDOM zogt dat ik hem iemand zoude zenden (eenen vafl de inboorlingen, naar ik verltond) om hem te zeggen dat ik nog zijn Tiyo was. Ik vroeg hem waarom hij dit niet zelf gedaan had , gelijk ik hem verzogt had. Hij maakte enige verontfchuldigingen; maar de waarheid was, geloof ik, dat hij hem niet gezien had. In kort, ik bevond dat het nodig was dat ik zelf ginge; want, terwijl wij onzen tijd dus met bezendingen verfpilden, bleeven wij zonder vrugten, alzoo alle vermangelingen van deezen aart geheel ophielden, want de inboorlingen bragten niets ter markt. Daar vertrokken dan enige onzer, met tee bij zig, en zij begaven zig tot aan de uiterlle grenzen van Oparree, daar, na dat zij eenen aanmerklijken tijd gewagt hadden en 'er verfcheiden boodfchappen over en weder gebragt waren , de Koning eindelijk verfcheen. Na dat wij, als naar gewoonte, onder de fchaduw van eenen boom gezeten , en de eerfte begroetingen over waren, verzogt hij mij te fpreeken (parou). Ik begon dan met hem onder het oog te brengen dat hij ongelijk gehad had bevreesd te zijn en zig verlegen te maaken over hetgeen 'er gefchied was, alzoo ik mij altoos zijnen vriend had betoond en ik noch op hem, noch op iemand van zijn volk verftoord was, maar op die van Tiarabou, die de dieven waren. Men vroeg mij toen hoe het kwame dat ik op de kanos gefchoten had? Het geval gaf  DE WAERELD. [Mey 1774] 4? gaf mij bij deeze gelegenheid eene goede verfchooning aan de hand. Ik zeide hun dat zij maritata, een Tiarabouer, toebehoorden, en dat een van zijn volk den fnaphaan geftoolen, en alle deeze moeijelijkheden veroorzaakt had, en dat, zoo ik haar in mijne macht had, ik haar vernielen zoude, zoo wel als alle die te Tiarabou zouden t'huis behooren. Deeze verklaaring behaagde hem, gelijk ik verwagt had, door den natuurlijken haat, welken het een rijk het ander toedraagt. Ik drong mijne gezegden met gefchenken aan , die, misfchien, het meeste gewigt bij hen hadden. Dus wierden de zaaken weder in haaren voorgaanden flaat herlteld, en otoo beloofde dat wij den volgenden dag , als naar gewoonte , van vrugten en andere levensmiddelen zouden voorzien worden. Wij keerden toen met hem terug naar zijne eigen verblijfplaats te Oparree en bezigteden aldaar enige van zijne timmerwerven, (want dee. zen naam verdienen zij wel) en zijne groote kanos , waarvan enige zedert kort gebouwd, en andere nog onder handen waren, en van welke twee de grootile waren , die ik in deeze zee, of zelfs ergens elders, onder dien naam gezien had. Dit gedaan zijnde, keerden wij naar boord met tee in ons gezelfchap, die, na dat hij met ons het middagmaal gehouden had, henen gong om den ou-  48 [Mey 1774] REIZE RONDOM ouden happi, 'sKonings vader te gaan berichten dat alles bijgelegd was. Dit oud opperhoofd was op deezen tijd in de nabuurfchap van Matavai en uit hetgeen volgt zou het fchijnen dat hij niet te vreden was met de voorwaarden; want dienzelfden avond wierden alle de vrouwen , die niet weinige waren , van het fchip gehaald, en daar wierd op verfchillende plaatfen van het ftrand volk geplaatst, om te beletten dat enige van haar zig naar het fchip begaven ; des anderen daags wierden 'er in het geheel geene levensmiddelen aangebragt en , toert ik naar de reden vroeg, zeide men mij dat happi mataou was. Hoe leed mij deeze te leurftelling was, onthield ik mij egter van enigen ftap te doen , vermits ik ondernelde dat tee hem niet gezien had, of dat otoos bevelen nog niet te Matavai gekoomen waren. Een voorraad van vrugten, ons van Oparree gezonden, en enige, die ons door onze vrienden wierden aangebragt, dienden ons voor het oogenblik en maakten ons minder verlegen. Dus bleeven de zaaken tot in den agtermiddag, wanneer otoo zelf aan de tenten kwam met eenen aanzienlijken voorraad. Ik gong derwaarts en verweet hem dat hij het volk in onze nabuurfchap niet hadde toegelaaten ons, als naar gewoonte, vrugten te brengen, aandringende dat hij 'er aanltonds bevel toe zoude geeven,  DE WAERELD. [Mèy 1774] 49 ven , dat hij deed , zoo hij het niet reeds te vooren gedaan had, want kort daarop wierd ons zoo veel gebragt, dat wij 'er geen weg mede wisten. Die was niet te verwonderen; want het volk had alles gereed om het te brengen, zoo dra het hun wierd toegelaaten, en ik geloof dat zij zig door dit verbod even zoo veel benadeeld achteden als wij. otoo verzogt mij dat hij enige van onze kanonnen van het fchip mogt zien afvuuren, waarop ik twaalf ftukken naar den kant van de zee liet losfen. Alzoo hij nooit een ftuk gefchut had zien affchieten, deed het gezigt hem zoo veel fchrik als vermaak gevoelen. In den avond vermaakten wij hem met vuurwerken, die hem veel genoegen gaven. Dus eindigden alle onze gefchillen, öp welke men mij zal vergunnen de volgende aanmerkingen te maaken. Ik heb reeds aanleiding gehad in dit dagverhaal optemerken dat dit volk aanhoudend loerde op gelegenheden om ons te befteelen. Hunne regeerers moedigden deeze dieverijen aan, of hadden de macht niet om dezelve voortekoomen; maar allerwaarfchijnlijkst was het eerfte het geval, omdat de dief altoos verborgen wierd. Dat zij zulke ftoute dieverijen pleegden was té meer te verwonderen, omdat zij dikwijls gevaar liepen van op heeter daad dood gefchoten te wor- VL Deel» D den»  50 [Mey 1774] REIZE RONDOM den , en zij wisten dat, zoo hetgeen zij' ftalen iets van aangelegenheid was, zij genoodzaakt zouden zijn het weder te geeven. Zoo dra 'er een diergelijke diefilal was bedreven, verfpreidde zig het gerugt als een wind over de gantfche landftreek. Zij oordeelden over de gevolgen naar hetgeen zij geftoolen hadden. Was het eene beuzeling en iets gelijk wij hun gewoonlijk gaven, wierd 'er weinig of geen acht op geflaagen; maar als het iets van belang was, wierd ieder bevreesd en verhuisde met alle zijne roerende goederen in allenhaast. Dan was het opperhoofd Mataou; hijgaf last ons geene levensmiddelen meer te brengen, en~ vlugtede naar de eene of andere afgelegen ftreek. Dit alles gefchiedde fomtijds zoo fchielijk, dat wij uit deeze verlchijnzelen de eerfte kennis kreegen ■ dat wij beftoolen waren. Of wij hem noodzaakten het geftoolene weder te geeven dan niet, het opperhoofd moest bevredigd worden, voor iemand van het volk ons enige ververfchingen mogt brengen. Zij wisten zeer wel dat wij die niet ontbeeren konden, en misten daarom nooit deeze regel naauwkeurig te volgen, zonder immer in aanmerking te neemen dat alle hunne oorlogs - vaartuigen, van welke de macht hunner natie afhangt, hunne huizen en zelfs de vrugten, welke zij ons weigerden, geheel in onze macht waren. Men kan niet wel zeggen wat zij zouden doen , zoo men  DE WAERELD. [Mey 1774] 51 men enige van deeze vernielde. Behalven dat ik enkele van hunne kanos enigen tijd ophield, raakte ik nooit aan iets van hunnen eigendom. Van de twee uiterflen koos ik altijd dat, hetwelk het billijkst en zagtst feheen. Een gefchenk van eene beuzeling aan het opperhoofd gelukte mij altijd naar wensch, en bragt zeer dikwijls de zaaken op eenen beteren voet dan zij te vooren geweest waren. Dat zij de eerfle aanvallers waren had zeer weinig invloed op mijn gedrag in dit opzigt, omdat 'er geen gefchil was dan wanneer zulks plaats had. Mijn volk gong zeer zelden buiten de regelen, we|ke ik nodig vond hün voortefchrijven. Zoo ik een ander gedrag gehouden hadd% moest ik 'er in het eind bij verloren hebben, en alles, dat ik zoude hebben kunnen verwagten, als ik een gedeelte van hunnen eigendom vernield hadde, was de ijdele eer van hen te dwingen de eerfle flappen tot eene verzoening te doen. Doch wie weet of dit het gevolg wel zoude geweest zijn? Drie dingen maakten hen tot onze beflendige vrienden. Hunne eigen goedaartigheid en menschlievendheid, eene vriendlijke behandeling van onzentwege, en de vrees voor ons fchietgeweer. Als wij opgehouden hadden de tweede tö betragten , zou de eerfle van zelve verdwenen zijn-, en het te menigvuldig gebruik van het laatfte zou een* geest van wraak hebben opgewekt  5i lMeyi774] REIZE RONDOM en hen misfchien geleerd hebben dat vuurwapenen zulke verfchriklijke dingen niet waren dan zij meenden. Zij kenden hunne meerderheid door hun grooter getal zeer wel, en men kon niet weeten wat eene verwoede menigte zoude hebben kunnen uitrigten. DER-  DE WAERELD. [Mey 1774] 53 DERTIENDE HOOFDSTUK. Toebereidzelen om het Eiland ie verlaat en. Tweede fchouwing van de vloot. Voorvallen. Aanmerkingen over het Eiland, deszelfs zee-macht en volkrijkheid. I n den morgen van den elfden Mey wierd ons van alle kanten een zeer groote voorraad van vrugten aangebragt. Een gedeelte kwam van towha den Admiraal, en wierd, als gewoonlijk, door zijne bedienden gezonden, met last om 'er niets voor aanteneemen. Maar hij verzogt mij dat ik hem zelf te Attahourou zoude gaan bezoeken, naardien hij ziek was en niet bij mij kon koomen. Alzoo ik deeze reis niet wel konde onderneemen, zond ik oedidee met towhas bediende mede, mee een gefchenk , evenredig aan dat, hetwelk mij op zulk eene vriendlijke wijze van zijnentwege was ter hand gefield. Vermits het voornaamfte aan het fchip nu ten naasten bij herfteld was, befloot ik Otahiti in weinige dagen te verlaaten en gaf dierbalven last dat alles van land zoude gehaald worden, opdat de inboorlingen zien zouden dat wij op ons vertrek ftonden. Den twaalfden kwam de oude oberea, de vrouw, die, toen de Dolphyn in het jaar 1767 D 3 hier  54 [Mey 1774] REIZE RONDOM hier was, voor de Koningin van het eiland gehouden wierd, en die ik zedert het jaar 1769 niet gezien had , ons bezoeken, en bragt een gefchenk \ an varkens en vrugten. ( 1) Kort daarop kwam otoo met een groot gevolg en eenen grooten voorraad van levensmiddelen. Ik was vrij mild in mijne tegengefchenken, denkende dat het de laatfte reis zoude kunnen zijn dat ik dit goede volk zag, dat zoo mildlijk in onze behoeften voorzien had, en ik vermaakte het in den avond met vuurwerken (s),- Den dertienden was de wind oostlijk met mooi weder. Wij waren egter nog niet gereed om onder zeil te gaan, alzoo otoo mij had laaten belooven hem nog eens te zullen koomen zien, en ik bad hem ook een gefchenk te doen, dat ik voor het laatst bewaarde, oedidee was nog niet van Attahourou teruggekoomen ; daar begonnen verfchillende gerugten omtrent hem te loopen ; fommige zeiden dat hij naar Matavai was wedergekeerd; andere dat hij niet wederkoomen zoude, en enige wilden dat hij te Oparree was. Ten einde iets meer van de waarheid te weeten , gongen enige van ons in den avond naar Oparree, daar wij hem en ook towha vonden, die, ondanks zijne ziekte, befloten had mij te bezoeken, voor ik onder zeil gong, en die op zijne reis tot hiertoe gevorderd was. Hij had gezwollen beenen en voeten, zoo dat hij die in het.  DE WAERELD. [Mey 1774] 55 het geheel niet gebruiken kon. Alzoo de dag verre verloopen was, waren wij genoodzaakt ons verblijf aldaar te verkorten, en wij keerden, na otoo gezien te hebben, met oedidee naar boord. Deeze jongman verlangde, naar ik bevond, op dit eiland te blijven, fchoon ik hem, gelijk veelen anderen, gezegd had dat wij hier niet weder zouden koomen. Thans zeide ik hem dat hij vrij was om hier te blijven , ons op Ulietea te verlaaten , of met ons naar Engeland te gaan, terwijl ik hem openhartig bekende dat, zoo hij het laatfte verkoos , het zeer waarfchijnlijk was dat hij nimmer weder naar zijn land zoude keeren, in welk geval ik voor hem zoude zorgen en hij mij als zijn' vader moest befchouwen. Hij floeg zijne armen om mijnen hals en fchreide ft'erk, zeggende dat veele hem wilden overhaalen op Otahiti te blijven. Ik zeide hem dat hij naar land zoude gaan en met zijne vrienden zoude fpreeken, en dat hij in den morgen bij mij zoude koomen. Hij was zeer bemind in het fchip, zoo dat alle bij hem aanhielden om met ons te gaan, hem zeggende welke groote dingen hij in Engeland zoude zien, en met welke onmeetlijke fchatten (volgens zijne denkbeelden van rijkdom) hij weder zoude keeren. Maar ik vond goed hem uit deeze dooling te helpen , als weetende dat het eenigue,dat hem aanlokte om te gaan, was de D 4 ver-  56 [Mey 1774] REIZE RONDOM verwagting dat hij terug zoude keeren, en ik kon geene waarfchijnlijkheid zien dat 'er zulk eene gelegenheid zoude koomen , tenzij 'er met opzet een fchip tot dat einde wierd uitgerust , dat noch ik, noch iemand anders reden had te verwagten. Ik vond het eene daad van de grootlle onrechtvaerdigheid iemand van deeze eilanden mede teneemen, onder beloften, welke ik niet in mijne macht had te vervullen. Dit was egter thans niet noodzaaklijk, want verfcheiden jonge lieden booden zig vrijwillig aan om mede naar Pretanee te gaan, en zelfs daar al hun leven te blijven, otoo drong mij zeer llerk eenen of twee medeteneemen, om roode vederen voor hem op Amjlerdam te verzamelen, op hoop dat zij weder zouden koomen. Sommige van de heeren aan boord wilden ook gaerne enige voor knegts medeneemen ; maar ik weigerde alle verzoeken van dien aart, alzoo ik uit ondervinding wist dat zij, in den loop van de reis, voor ons onnut zouden zijn, en verder ftrekte ik mijne inzigten niet uit. Dat bij mij het zwaarst woog was dat-ik mijzelven verplicht rekende in het vervolg voor hun te zorgen , alzoo zij niet, zonder verlof daartoe, uit hun vaderland konden vervoerd worden. Des anderendaags'smorgens kwam oedidee aan boord, met het voornesmen van op het eiland te blijven ; maar de Heer fors ter haalde h.em over om mot ons naar Ulietea te gaan. (3) Kort  DE WAERELD. [Mey 1774] 57 Kort daarop kwamen towha, poatatou, oamo, happi, oberea en verfcheiden andere van onze vrienden aan boord met vrugten enz. towha wierd binnen boord geheist, en op eenen ftoel op het halfdek geplaatst; zijne vrouw was bij hem. Onder de verfchillende dingen, welke ik dit opperhoofd gaf, was een Engelfche wimpel, die hem meer dan alle de overige behaagde, vooral toen men 'er hem het gebruik van gezegd had. Wij hadden onze vrienden niet zoo haast weggezonden , of wij zagen een groot getal oorlogskanos de punt van Oparree om koomen. Verlangende zijnde dezelve van nader bij te bezigtigen, begaf ik mij, van enige officieren en heeren verzeld, met allen fpoed naar Oparree, dat wij bereikten voor alle de kanos geland waren, wanneer wij gelegenheid hadden te zien op welke wijze zij het land naderden. Als zij voor de plaats gekoomen waren daar zij voorneemens waren te landen, verdeelden zij zig in fmaldeelen, uit drie of vier, of meer, beftaande, en vierkant en digt aan eikanderen gebonden, en dan roeide elk fmaldeel, het een na het ander, met alle macht naar land, en zij wierden op zulk eene oordeelkundige wijze geduurd, dat zij eene digte linie langs het ftrand vormden, tot op een duim. De roeijers wierden aangemoedigd om hunne kragten te werk te ftellen door hunne opperhoofden op de ftelD 5 laad-  58 [Mey 1774] REIZE RONDOM laadjen en beduurd door eenen man , die met eene roede in zijne hand in het voorde gedeelte van het middende vaartuig Hond. Deeze man gaf met zijne ftem en zijne gebaerden de roeijers te kennen wanneer zij alle moesten roeijen, of wanneer die van de eene of de andere zijde moesten ophouden, want de roeifpaanen, waarmede men duurde, waren alleen niet genoeg om dezelve te rigten. Alle deeze beweegingen volgden zij met eene vaerdigheid, die duidlijk toonde dat zij in hun werk bedreven waren. Na de Heer hodc.es eene tekening van dezelve gemaakt had, zoo als zij langs het drand gefchikt lagen , landden wij en bezigtigden dezelve naauwkeuriger door aan boord van verfcheidene te gaan.' Deeze vloot bedond uit veertig zeilen, op dezelfde wijze uitgerust als die, welke wij te vooren gezien hadden , behoorde tot het klein didrict van Tettaha en was te Oparree gekoomen, om voor den Koning de fchouwing te ondergaan, gelijk de voorige vloot gedaan had. Bij deeze vloot behoorden enige kleine dubbele kanoos, die zij marais noemden, hebbende op het voorde gedeelte eene foort van dubbele beddede , met groene bladeren bedekt, elke even groot genoeg om eenen man te bevatten. Deeze dienden hun , zoo zij ons zegden , om hunne dooden te bergen ; ik denk dat zij hunne opperhoofden alleen bedoelden, anders moeten hunne gefneuvelde weinige zijn.  DE WAERELD. [Mey 1774] 59 zijn. otoo, die daar tegenswoordig was, lier, op mijn verzoek, hunne troepen enige krijgsoefeningen aan wal verrigten. Eerst begonnen twee partijen met knodfen, doch dit was terftond gedaan , zoo dat ik geen' tijd had om het wel waarteneemen. Toen begaven zij zig in tweegevegten, en toonden de verfchillende wijzen van vegten, met groote gaauwhcid de {lagen en ftooten , welke elk der vegters zijnen tegenpartijder zogt toetebrengen , zeer behendig afweerende. Hunne wapenen waren knodfen en fpeeren ; de laatfte gebruiken zij ook als werpfpietfen. In het vegten met de knodfen, wierden alle de flagen, die op de beenen gemunt waren, ontweken door 'er over te fpringen, en die, welke op het hoofd gemikt waren, door wat te bukken en ter zijde te fpringen; dus viel de flag op den grond. Defchichtof werpfpiets wierd afgeweerd door de punt van eene fpeer regt voor zig in den grond te planten, en haar in eene fchuinfche rigting te houden, meer of minder hoog, volgens het gedeelte van het lighaam, naar hetwelk zij hunnen tegenpartijder een floot zagen doen , of zijne fpiets zagen werpen, en door de hand wat links of regts te beweegen wierd de eene of de r.'dere met groot gemak afgewend. Mij dagt dat, wanneer een van de vegters de flagen van den anderen had afgeweerd, hij geen gebruik maakte van het voordeel, dat hij mij toefcheen daar-  6o [Mey 1774] REIZE RONDOM daardoor te verkrijgen. Bij voorbeeld : als hij eene werpfpiets afgeweerd had, bleef hij verdedigender wijze ftaan, en duldde dat zijn tegenpartijder eene andere opname, wanneer mij dagt dat hij tijd had om hem te doorfteeken. Deeze vegters hadden geene overtollige kleeding aan; een onnodig ftuk doek of twee, die zij aan hadden, toen zij begonnen, wierden hun aanflonds door de omftanders afgetrokken en aan enige van de daar tegenswoordig zijnde heeren gegeeven. Dit gedaan zijnde, vertrok de vloot, niet in orde, maar zoo ras zij de kanos vlot konden krijgen, en wij gongen met otoo naar eene van de timmerwerven , daar de twee groote pahies of kanos gebouwd wierden, die elke honderd en agt voeten lang waren. Zij waren ten naasten bij gereed om van napel te loopen, en waren beltemd om eene dubbele pahie of kano te vormen. De Koning verzogt mij om eene dreg en een touw, waarbij ik eene Engelfche geus en wimpel voegde, welker gebruik hun wel bekend was, terwijl ik hem verzogt dat de pahie de Britannia mogt genoemd worden. Dit ftond hij zeer gereedlijk toe en zij kreeg dien naam. (4) Hierop gaf hij mij een varken en eene fchildpad van omtrent zestig ponden, die in ftilte in onze floep gelegd wierd, alzoo het wegfchenken van dit dier enigen van de groote heeren van zijn gevolg niet aangenaam was, die daardoor van eenen maaltijd beroofd  DE WAERELD. [Mey 1774] 6t roofd wierden. Hij zou mij ook eene groote haai gegeeven hebben, welke zij in eene kreek gevangen hielden, terwijl zij enige van zijne vinnen hadden afgefneden, opdat hij niet ontfnappen zoude; maar het goede varkens-vleesch en de goede visch, die wij op dit eiland gevonden hadden, had onze fmaak te keurig gemaakt voor zulk voedzel. De Koning en zijn eerde Minister tee verzelden ons naar boord, om het middagmaal met ons te houden, en namen, toen het voorbij was, een allertederst affeheid van ons. Hij hield deezen dag naauwlijks op mij te verzoeken naar Otahiti terug te keeren, en , even voor hij uit het fchip gong, nam hij eenen jongeling bij de hand en bood hem mij aan, mij verzoekende dat ik hem aan boord zoude houden, en hem naar het eiland Amfterdam zoude brengen, om roode vederen voor hem te verzamelen. Ik zeide hem dat ik dat niet doen konde, omdat ik wist dat hij nooit weder zoude koomen, maar dat ik, zoo 'er een fchip uit Engeland naar dit eiland mogt gaan , hem roode vederen in overvloed zoude brengen of zenden. Dit ftelde hem enigermate te vreden, maar de jongeling was zeer verlangende om te gaan en, zoo ik niet het vast befluit genomen hadd' niemand van deeze eilanders mede te neemen, uitgezonderd oedidee, als hij het verkoos, en zoo ik den Heer fors ter niet nog even te vooren de vrijheid geweigerd had om eenen joi.gen met  62 [Mey 1774] REIZE RONDOM met zig te neemen, zoude ik 'er, geloof ik, in bewilligd hebben, otoo bleef in zijne kano aan het fcbip leggen, tot wij onderzeil waren, wanneer hij afllak en met drie fchooten gegroet wierd (5). Het onthaal, dat wij op dit eiland genoten hadden, was zoodanig, dat het eenen van onze conftapels maats verleid had om het ontwerp te fmeeden van aldaar te blijven. Hij wist dat hij het met geenen goeden uitflag ter uitvoer konde brengen, zoo lang wij in de baai lagen, waarom hij, zoo dra wij buiten, de floepen binnen, en de zeilen bijgehaald waren, zijn flag waarnam, en over boord fprong, zijnde hij een goede zwemmer; maar hij wierd ontdekt, voor hij vrij was van het fchip en wij zetteden aanftonds eene floep over boord, en vischten hem op. Wij zagen eene kano omtrent ter halver weg tusfchen ons en het land, die, naar het feheen, ons agter na volgde. Zij was beftemd om hem inteneemen; maar zoo dra het volk, dat 'er in was , onze floep zag, hield het af. Dit was een afgefprooken werk tusfchen deezen man en hen, dat otoo bekend was, en waarin hij hen had aangemoedigd. Als ik den levensfland van deezen man in overweeging nam, kwam hij mij zoo fchuldig niet voor, en ik vond het befluit, dat hij genoomen had van hier te blijven, niet zoo zonderling als het in het eerst misfchien zal voorkoomen. Hij was een Ier van ge- beong  DE WAERELD. [Mey 1774] 63 boorte en was in Hollandfchen dienst uitgevaaren; ik had hem te Batavia opgedaan, op de terugreis van mijnen voorigen togt, en hij was zedert altoos bij mij gebleven. Ik heb nooit gehoord dat hij vrienden of verbindtenisfen had, die hem aan enige bijzondere plaats van de waereld verbonden. Alle natieën waren voor hem gelijk. Waar konde dan zulk een man gelukkiger zijn dan op een van deeze eilanden, daar hij, in eene van de fchoonfte luchtflreeken van den aardbol, niet alleen de benodigdheden, maar zelfs de aangenaamheden van het leven met gemak en in overvloed konde genieten. Ik weet niet of ik hem mijne toeftemming niet zoude gegeeven hebben, als hij 'er bij tijds om verzogt had. Zoo dra wij hera aan boord gehaald hadden en de floepen binnen waren , liet ik hem voor veertien dagen in de boeien fluiten, en ik ftuurde naar Huahcine, om onzen vrienden aldaar een bezoek te geeven. Doch voor wij Otahiti verlaaten , zal het nodig zijn enig naricht te geeven van den tegenswoordigen ftaat van dit eiland, voornamelijk omdat het zeer verfchilde van hetgeen het agt maanden te vooren geweest was. Ik heb reeds gefprooken van de verbeteringen, die wij in de vlakten van Oparree en Matavai gevonden hadden. Wij befpeurden hetzelfde in alle andere ureeken, daar wij kwamen. Het kwam ons bijna ongelooflijk voor dat 'er, in zoo kort een'  64 [Mey\77*\ REIZE RONDOM een' tijd als agt maanden, zoo veele groote kanos en huizen hadden kunnen-gebouwd worden. Het ijzer gereedfchap, dat zij van de Engelfchen en de andere natieën, die in de laatfte maanden het eiland aangedaan hadden, bekoomen hadden, had ongetwijfeld het werk zeer befpoedigd en zij hebben geen gebrek aan handen, gelijk ik weldra zal doen blijken. Het getal der varkens was ook eene zaak die onze verwondering wekte. Zij waren waarfchijnlijk niet zoo fchaarsch als wij ons verbeeldden * toen wij ons te vooren hier bevonden; zij wilden toen geene van dezelve misfen en hadden die daarom buiten ons gezigt gevoerd» Dit zij zoo het wil, wij krecgen 'er nu niet alleen zoo veele als wij geduurende ons verblijf aldaar konden verteeren, maar ook enige om mede naar zee te neemen» Toen ik laatst hier was, vattede ik een vrij ongunftig denkbeeld op van otoos talenten. De verbeteringen, die zedert in het eiland gemaakt waren , overtuigden mij van mijne dwaaling, en deeden mij zien dat hij een man van verlland zijn moet. Het is egter ook waar dat hij enige verftandige oordeelkundige mannen bij zig heeft, die, naar ik geloof, veel deel in de regeering hebben. Wij weeten wel niet hoe verre zijne macht als Koning zig uitflrekke, noch hoe verre hij over de hulp van de andere opperhoofden konne befchikken, of hoe verre hij door hen kan tegen-  DE WA ERE LD. [Mey 1774] 63 gengefprooken worden. Het zou egrer fchijnen dat alle hebben medegewerkt om het eiland tot zijnen tegenswoordigen bloeienden Haat te brengen. Wij kunnen niet twijfelen of daar zijn verdeeldheden onder de Grooten van dit land, zoo wel als in de meeste andere landen ; want waarom zou de Koning ons anders gezegd hebben dat de Admiraal towha en poatatoü zijne vrienden niet waren? Zij waren twee bevelvoerende opperhoofden , en hij moet naijverig op hen geweest zijn wegens hunne groote macht, want hij feheen bij alle gelegenheden te zoeken hen in zijn belang te krijgen. Wij hadden reden om te denken dat zij verre het grootst getal vaartuigen en manfehappen op de been bragten, om tegens Ehneo te gaan , en dat zij twee van de bevelhebbers op deezen togt zouden zijn, die, naar men ons zeide, vijf dagen na ons vertrek voortgang zou hebben, waheatoua, Koning van Tiarabou , zou eene vloot zenden om haar bij die van otoo te voegen, ten einde hem te helpen om het opperhoofd van Eimeo tot gehoorzaamheid te dwingen. Ik meen dat men ons zeide dat die jonge Vorst een van de bevelhebbers was. Men zou onderltellen dat een zoo klein eiland als Eimeo niet ligt zoude ondernoomen hebben de vereenigde macht van deeze twee rijken het hoofd te bieden, maar dat hét zoude getracht hebben de zaaken bij onderhandeling te VI. Dis el. Ë fchik*  66 IMey 1774] REIZE RONDOM fchikken. Egter hoorden wij daar niet van; elk fprak integendeel van niets dan van vegten. towha zeide ons meer dan eens dat hij daar zijn' dood zoude vinden, 't welk enigzints toont dat hij daaraan dagt. oedidee zeide mij dat de dag ter zee zou geleverd worden , in welk geval de andere eene bijna even flerke vloot moesten hebben, zoo niet even zoo fterk, als die , welke tegens hen kwam, hetwelk mij nietwaarfchijnlijk voorkwam. Het was daarom waarfchijnlijker dat zij aan land verweerender wijze zouden te werk gaan, gelijk men ons zeide dat zij, omtrent vijf of zes jaaren geleden, gedaan hadden, toen zij door het volk van Tiarabou aangevallen wierden, dat zij afflocgen. Vijf hooge bevelhebbers zouden op deezen togt het bevel voeren, van welke otoo een was, en, zoo zij hen in orde opnoemden, volgens den rang, dien zij bekleedden, was otoo flechts de derde in rang. Dit fchijnt waarfchijnlijk genoeg, alzoo hij, nog maar een jong man zijnde, niet genoeg ondervinding kon hebben om zulk eenen togt te bellieren, waarin de grootfle bekwaamheid en het fnedigst oordeel feheen vereischt te worden. Ik beken dat ik gaerne vijf dagen langer zoude vertoefd hebben, zoo ik verzeekerd geweest ware dat de togt alsdan voortgang zoude gehad hebben; maar het feheen eerder dat zij ons eerst wilden laaten vertrekken; men had ons doorgaans ge-  DE WAERELD. [Mey 1774] 67 gezegd dat hij over tien raaanen zou voortgaan en het was niet voor den avond voor wij vertrokken dat otoo en towha ons bekendmaakten dat hij, vijf dagen na wij vertrokken zouden zijn, zoude ondernoomen worden, als of die tijd vereischt wierde om alles gereed te maaken; want, terwijl wij daar lagen, wierdeen groot gedeelte van hunnen tijd en hunne aandacht aan ons beneed. Ik had opgemerkt dat otoo en de andere opperhoofden, verfcheiden dagen voor wij afzeilden, opgehouden hadden mijne hulp te verzoeken, gelijk zij in het eerst aanhoudend deeden, tot ik otoo verzeekerde dat, zoo zij hunne vloot bij tijds gereed hadden, ik met hun naar Eimeo zoude zeilen ; daarna hoorde ik 'er niet meer van. Waarfchijnlijk hadden zij de zaak in overweeging genoomen en beflooten dat het veiliger voor hun was zonder ons te gaan, wel weetende dat het in mijne macht zoude zijn de overwinning te geeven aan wien ik wilde, en dat ik, op zijn best genoomen, de eene of andere gewoonte , waaraan zij gehecht waren, zoude dwarsboomen, of met den buit gaan ilrijken. Doch welke redenen zij 'er ook voor hadden, het is zeeker dat zij wilden dat wij eerst vertrokken waren voor zij iets ondernamen. Dus waren wij beroofd van de gelegenheid van de geheele vloot daartoe uitgerusc te zien, en misfchien van getuigen van eenen zeeE a flag  68 [Mey 1774] REIZE RONDOM flag te zijn en daardoor enige kennis te erlangen van hunne wijze van vegten. Ik kon nooit te weeten koomen welk getal vaartuigen op deezen togt zoude uitgaan. Wij wisten van geen grooter getal dan twee honderd en tien, behalven kleiner kanos, die voor transport-fchepen moesten dienen enz. en de vloot van Tiarabou, welker flerkte wij nimmer te weeten kwamen. Ook konden wij nooit verneemen welk aantal maRfchappen 'er vereischt wierd om deeze vloot te bemannen, en zoo dikwerf ik zulks vroeg, was het antwoord warou, •warou, warou te Tata, dat is, veel, veel, veel, manfchappen , als of het getal hunne telkonst verre te boven ging. Zoo wij voor elke oorlogskano veertig mannen rekenen en vier voor elke van de andere, dat eene maatige berekening fchijnt, zal het getal negen duizend mannen bedraagen; een verbaazend aantal om in vier diftricten op de been gebragt te worden! en eene derzelve , namelijk Matavai, rustede geen vierde gedeelte van zijne vloot uit. De vloot van Tiarabou is onder deeze berekening niet begrepen, en verfcheiden andere diftricten konden ook wapenen , waarvan wij niets wisten. Ik geloof egter dat het geheel eiland bij deeze gelegenheid niet wapende, want wij zagen te Oparree geene de minne toebereidzelen maaken. Uit hetgeen wij zagen  DE WAERELD. [Mey 1773] 69 gen en konden verneemen ben ik vast van gedagten dat het opperhoofd of de opperhoofden van elk diitrict het opzigt hadden over het uitrusten der vloot, tot dat diftridt behoorende; maar als zij uitgerust zijn, moeten zij door den Koning gefchouwen en goedgekeurd worden. Op deeze wijze kent hij den ftaat van het geheel, voor zij verzamelen om dienst te gaan doen. Ik heb reeds aangemerkt dat het getal oorlogskanos , tot Attahourou en Ahopata behoorende, honderd en zestig was, het getal van die van Tettaha veertig , en dat van die van Matavai tien, en dat dit diitrict geen vierde van hun getal uitrustede. Als men onderdek dat elk diftrict in het eiland, van welke 'er drie en veertig zijn, hetzelfde aantal oorlogs-kanos konde in zee brengen en uitrusten als Tettaha, zal men door deeze berekening bevinden dat het geheel eiland een duizend zeven honderd en twintig oorlogs-kanos in zee kan brengen en uitrusten en met agt en zestig duizend weerbaare manfchappen kan bemannen , veertig mannen voor elke kano gerekend. En alzoo deeze niet meer dan een derde der zielen van beiden de kunnen, de kinderen mede gerekend, kunnen bedraagen, kan het geheel eiland niet minder bevatten dan twee honderd en vier duizend inwooneren, een getal, dat in den eerften opflag mijn geloof te boven gong ; doch, als ik dagt aan de groote drommen volks, die zig, E 3 overal  fè [Mey 1774] REIZE RONDOM overal daar wij kwamen, vertoonden, was ik overtuigd dat deeze berekening niet veel te groot, zoo al te fterk, was. Daar kan geen grooter bewijs zifn van de rijkheid en vrugtbaarheid van Otahiti (dat geene veertig mijlen in omtrek groot is) dan dat het zulk een groot getal inwooneren kan onderhouden (6). Dit eiland maakte voorheen maar een rijk uit; hoe lang het iri twee verdeeld zij geweest, kan ik niet zeggen ; maar ik geloof niet lang. De Koningen van Tiarabou zijn een tak van het gedacht van die van Opoureonu; thans zijn de twee Koningen nabedaanden, en ik geloof dat de eerfle enigzints van den laatflen afhanglijk is. otoo voert den tijtel van Earee de hie of van het gantfche eiland, en men heeft ons gezegd dat waiieatoua, de Koning van Tiarabou, zig voor hem moest ontdekken, zoo wel als de gemeende van zijne onderdaanen. Deeze hulde is men aan otoo verfchuldigd als Earee de hie van het eiland, aan tarevatou, zijnen broeder, en zijne tweede zuster, aan den eenen als erfgenaam cn aan den anderen als waarfchijnlijken erfgenaam ; zijne oudfle zuster, die getrouwd is, heeft geen recht op deeze hulde. De Eowas en ÏVhannos hebben wij zig fomtijds zien dekken voor den Koning, doch of het uit beleefdheid dan uit hoofde van hun ampt ware konden wij nooit te weeten koomen. Deeze man-  DE WAERELD. [Mey 1774] 71 mannen , welke de voornaamfte bij den perfoon des Konings zijn, en zijne hofhouding uicmaaken, zijn gemeenlijk, zooniet altijd, zijne nabeftaanden. tee, van welken ik zoo dikwerf gefprooken heb, was een van hun. Men heeft ons gezegd dat de Eowas , die de eerfle in rang zijn, hem op hunne beurt opwagten , een zeker getal eiken dag, dat ons dezelve kamerheeren deed noemen; doch of dit wezenlijk zoo ware, kan ik niet zeggen. Wij vonden tee zelden afwezig; ook was zijne tegenswoordigheid noodzaaklijk, vermits hij best in ftaat was de zaaken tusfehen ons en hen te behandelen , waartoe men hem altoos gebruikte, en bij voerde het, zoo wij reden hebben om te gelooven, tot genoegen van beiden partijen uit. Het is jammer dat wij deeze regeering flechts oppervlakkig kennen; want van derzclver onderverdeelingen , klasfen of orden van derzelver zaamenflellende deelen, hoe zij ingericht, of op welke wijze zij met malkanderen verbonden zijn, zoo dat zij een'llaatkundig lighaam vormen, weeten wij maar weinig. Wij zijn egter zeeker dat het eene foort van leenroerige regeeringform is, en , zoo wij mogen oordeelen uit hetgeen wij gezien hebben, heeft zij genoegzaame vastigheid en is geenzints flegt te zaamengefteld. De Eowas en Whannos eeten altijd met den Koning ; ik weet ook niet of iemand behalven E 4 de  ?a [Mey 1773] REIZE RONDOM de Toutous van dit voorrecht zij uitgefloten; want Wat de vrouwen belangt, daar is geen twijfel aan, want zij eeten nooit met de mannen, hoe hoog haar rang ook zijn moge. Niettegenftaande deeze koninglijke inrigting, was 'er egter weinig aan otoos perfoon of hof, aan hetwelk een vreemdeling den Koning van den onderdaan konde onderfcheiden. Zelden zag ik hem anders gekleed dan met een gemeen fluk doek, om zijne lendenen gewonden, zoo dat hij alle onnodige pragt feheen te vermijden en zig zelfs eenvoudiger kleedde dan iemand van de Ea-rees. Ik heb hem zien roeijen, in het koomen naar, of wederkeeren van het fchip, te gelijk met de overige roeijers, en zelfs terwijl enige van zijne Toutous het zaten aan te kijken. Alle hebben vrijen toegang tot hem en fpreeken hem aan daar zij hem zien, zonderde minfle omftandigheid ; dusdanig is de ongedwongen vrijheid welke iedereen op dit gelukkig eiland geniet. Ik heb reeds aangemerkt dat de opperhoofden van deeze eilanden bij het gros van het volk meer bemind dan gevreesd zijn. Mogen wij hieruit niet befluiten dat de regeering zagt en rechtvaer, dig is? Wij hebben gezegd dat waheatoua van Tiarabou otoo bevriend is. Hetzelfde kan men zeggen van de opperhoofden van Eimeo, Ta$mwmoo,,HuAkeine, IJ.lietea, Otaha en Ba, la b o l a^  DE WAERELD. [Mey 1774] 73 labola; want zij zijn alle van het koninglijk geilacht van Otahiti. Het is eene regel onder de Earees en andere van hoogen rang zig nooit door huwelijk te vermengen met de Tatous of andere van minderen rang. Waarfchijnlijk is deeze gewoonte eene groote aanleiding tot het inftellen van de maatfchappijen, Eareeoies genaamd. Hec is zeeker dat deeze maatfchappijen den aanwas van de hoogere klasfe des volks, waaruit zij beftaan , en die zig in het geheel met de laagere klasfe of Toutous niet bemoeijen, fterk fluiten; want ik heb nooit gehoord dat een van deeze een Earreoy was. Ook heb ik nooit gehoord dat een Toutou in het leven boven den rang, waarin hij geboren was, konde rijzen. Ik heb bij gelegenheid melding gemaakt van de buitengewoone graagte , welke het volk van Otahiti voor roode vederen toonde. Zij noemden dezelve Oora en zij zijn hier zoo kostbaar als juweelen in Europa, bijzonderlijk die, welke zij Ooravine noemen , en die op den kop van de groene papegaai groeijen; alle roode vederen zijn wel in achting, maar geene zoo als deeze, en zij weeten de eene foort zeer wel van de andere te onderfcheiden. Veele van ons volk tragteden hen te bedriegen, door andere vederen te verwen, maar ik heb nooit gehoord dat het iemand gelukt zij. Deeze vederen binden zij aan kleine bosfen van agt of tien, en maaken dezelve vast aan E 5 her  74 [Mey 1774] REIZE RONDOM het eind van een touwtjen, omtrent drie of vier duimen lang, van de Iterke buitenfte vezelen van de kokosnoot gemaakt, en zoo fiijf gevlogten, dat bet als een ijzerdraad is, hetwelk dan tot een handvat van de bos dient. Dus opgemaakt zijnde, worden zij gebruikt als zinnebeelden van de Eamas of Godheden, in alle hunne godsdienflige plegtigheden. Dikwijls heb ik hen eene van deeze bosfen , en fomtijds flechts twee of drie vederen, tusfchen den voorften vinger en den duim zien houden , en dan een gebed opzeggen, van hetwelk ik geen woord verflaan kon. Al wie naar dit eiland koomt zal wel doen zig van roode vederen , de fraaifle en kleinfle die te kn'igen zijn, te voorzien. Men*moet ook eenen goeden voorraad van groote en kleine bijltjens, groote fpijkers, mesfen , fpiegeltjens, glazen - koraalen en diergelijke medeneemen. Lakens en hemden zijn ook zeer gezogt, bijzonderlijk bij de juffers, gelijk veele van onze officieren bij ondervinding wisten. De twee geiten, welke kapitein furneaux, toen wij laatst hier waren, otoo fchonk, fcheenen wel te zullen beantwoorden aan het oogmerk, waartoe zij aan land gebragt waren. De geit had kort daarop twee jongen geworpen , zijnde beiden geitjens, die nu reeds zoo groot waren, dat zij welhaast weder konden voorcteelen, en de oude geit was weder met jong. Het volk was 'er zeer blij-  DE WAERELD. [Mey 1774] 75 blijde mede, en zij fcheenen het ook zeer wel te hebben, want zij zagen 'er ukneemend wel uit. Wij mogen dan met grond hoopen dat dit volk, binnen korte jaaren, enige voor hunne nabuuren zal kunnen misfen, en dat zij zig, dus doende, met den tijd over alle de eilanden in deezen oceaan zullen verbreiden. De fchaapen, die wij 'er gelaaten hadden , ftierven kort daarop , uitgezonderd een, 't welk wij vernamen dat nog in het leven was. Wij hebben hen ook van katten voorzien ; wij hebben 'er niet minder dan twintig op dit eiland weggegeeven, behalven die, welke op Ulietea en Huahelne gelaaten wierden. VEER-  76 [Mey 1774] REFZE RONDOM VEERTIENDE HOOFDSTUK. Aankomst van het Schip aan het Eiland Huaheine. Togt in het eiland. Verfchillende voorvallen aldaar. O). Den vijftienden Mey, ten een uur na den middag , ankerden wij in den noordlijken mond van de haven O'Wharre aan het eiland Huaheine, zetteden de floepen over boord, wonden het fchip naar eene goede ankerplaats, en vertuiden met het daags-anker en werp-anker, geene kabels lengte van den wal. Terwijl wij hier mede bezig waren, kwamen verfcheiden van de inboorlingen ons een bezoek geeven, onder welke de oude oree, het opperhoofd, was, die een varken en enigen anderen voorraad medebragt, die hij mij met de gewoone plegtigheden aanbood. Des anderen daags 's morgens begonnen de inboorlingen ons vrugten te brengen. Ik gaf oree dien dag een tegenbezoek , en deed hem mijne gefchenken, onder welke roode vederen waren. Hij nam twee of drie vederen in zijne regterhand, dezelve tusfehen den voorden vinger en den duim in de hoogte houdende, en fprak een gebed uit, naar ik verftond, op welk egter de omftan- ders  DE WAERELD. [Mey 1774] 77 ders weinig acht floegen. Kort daarop wierden 'er twee varkens in mijne floep gebragt, en hij, en verfcheiden zijner vrienden kwamen aan boord en aten bij ons. Na het middagmaal gaf oree mij te kennen welke dingen hem en zijnen vrienden de aangenaamfte zouden zijn, die hoofdzaaklijk in bijlen en fpijkers beltonden. Ik gaf hem dan ook hetgeen hij vroeg, en verzogt hem dac hij het onder de andere zoude uitdeelen , hetgeen hij deed, naar het feheen tot genoegen van een' ieder. Een jongen van omtrent tien of elf jaaren, zijn zoon of kleinzoon , feheen de aanmerklijkfte perfoon te zijn, en kreeg ook het grootite deel (2). Na de uitdeeling gefchied was, keerden zij alle naar land. Terwijl de Heer forster en zijn gezelfchap in het land aan het zoeken van planten was, wierd zijn knegt, een zwak man, door vijf of zes kaerels omfingeld, die hem fchoon uitgekleed zouden hebben, zoo 'er niet op dat tijdilip iemand van het gezelfchap tot zijne hulp ware toegefchoten, waarop zij zig wegpakten meteen bijltjen, dat zij hem afgenoomen hadden. Den volgenden dag gong ik naar land naar hec opperhoofd, om over het begaan geweld te klaagen, maar hij was niet in de nabuurfchap. In den agtermiddag aan wal zijnde, kwam 'er iemand mij zeggen dat oree mij zien wilde. Ik gor~ met  JB [April 1774] RÉIZE PvONDOM met den man mede, en wierd in een groot huis gebragt, daar het opperhoofd en verfcheiden andere perfoonen van rang in raadsvergadering zaten , voor zoo veel ik verltaan kon. Na dat ik gezeten was en 'er enige gefprekken onder hen gevoerd waren , deed oree eene redenvoering en wierd door eene andere beantwoord. Ik verflond niets meer van eene van beiden, dan even zoo veel om te weeten dat het den diefftal betrof, die daags te vooren begaan was. Toen begon het opperhoofd mij te verzeekeren dat noch hij , noch iemand daar tegenswoordig ("die de voornaamrte hoofden uit den omtrek waren) 'er de hand in gehad hadden, en hij verzogt mij alle degeene, die 'er handdaadig aan waren, met de fnaphaanen te dooden. Ik verzeekerde hem dat ik overtuigd was dat noch hij, noch die daar tegenswoordig waren in het geheel in de zaak betrokken waren, en dat ik met dieven, of andere, die aan diergelijke misdaaden fchuldig waren, zoude handelen gelijk hij begeerde. Toen ik vroeg waar de dieven waren, en verzogt dat zij mij hen brengen zouden, opdat ik met hun handelen zoude gelijk hij gezegd had, antwoordde hij dat zij naar het gebergte gevlugt waren , en dat hij hen niet krijgen konde. Of dit de waarheid ware dan niet, zal ik niet op mij neemen te beflfsfen. Ik wist wel dat ik hen door zagte middelen niet zou  DE WAERELD. [Mey 1774] 79 zou doen overleveren, en ik had geen voorneemen andere te beproeven. Dus bleef de zaak fteeken cn de vergadering itond op. In den avond gongen enige van onze heeren naar de vertooning van een tooneelfpel. Het ftuk verbeeldde een meisjen, dat met ons van Otahiti vlugtede, hetwelk enigermaate de waarheid was, alzoo eene jonge vrouw bij ons aanboord was gekoomen, om mede naar Ulietea overtefteeken; zij was juist tegenswoordig bij het vertooncn van haar eigen geval, dat haar zoo fterk aandeed, dat onze heeren veel moeite hadden om haar overtehaalen het ftuk ten einde te zien, of zig van trainen te onthouden , terwijl het gefpeeld wierd. I Iet fpel befloot met het onthaal, dat zij onderfteld wierd van haare vrienden bij haare terugkomst te ontvangen en dat niet zeer gunftig was. Dit volk kan in hunne fchouwfpelen kleine ftukjens voor de vuist vertoonen, als zij 'er gelegenheid toe zien. Kan men dan niet met reden onderftellen dat het tot befchimping van het meisjen gefpeeld wierd, om andere aftefchrikken van haare voetftappen te volgen? In den morgen van den agttienden kwam oree aan boord met een gefchenk van vrugten, bleef bij ons het middagmaal houden, en verzogt in den agtermiddag dat hij enige ftukken gefchut mee fcherp mogt zien affteeken, waarin ik bewilligde. De reden van dit verzoek was dat hij van oedi- dee  8o [Mey 1774] REIZE RONDOM toEE en van onze Otahitifche reisgenooten gehoord had dat wij zulks aan hun eiland gedaan hadden. Het opperhoofd wilde dat wij op de bergen zouden fchieten; maar dit keurde ik niet goed, uit vrees dat de kogels zoo verte niet reiken en fchade doen zouden. Derzelver uitwee king kon ook beter in het water gezien worden. Enige onder - officiers, die verlof hadden om, tot hun vermaak, het land in te gaan, namen enige van de inboorlingen met zig, om hunne gidfen te zijnen om hunne zakken met fpijkers, bijltjens enz., het gereed geld, waarmede wij handel dreeven, te draagen, en met welke de kaerels op de volgende listige wijze doorgingen. Die heeren hadden twee fnaphaanen bij zig, om vogelen te fchieten. Na dat'er eene regen-bui gevallen was, weezen hunne gidfen hun enige vogelen, om die te fchieten. Een van de fnaphaanen ketfte verfcheiden maaien en de ander wierd gelost, waarop de gidfen, ziende dat zij van geenen van beiden iets te vreezen hadden , wegliepen, hatende de heeren hen met zoo veel verwondering nakijken , dat geen van hun tegenswoordigheid van geest had om hen te vervolgen (3 ). Den twintigiten, des morgens vroeg, gongen drie van de officieren uit fchieten, enigzints tegens mijn zin , alzoo ik bevond dat de inboorlingen, ten minften enige hunner, geduurig op alle gelegenheden loerden, om kleine rond zwervende  DE WAERELD. [Mey 1774] 8i Vende benden van ons te befteelen, en 'er dagelijks Mouter op wierden. Omtrent drie uuren in den namiddag kreeg ik bericht dat zij gegrepen en van alles wat zij bij zig hadden beroofd waren. Hierop gong ik onmiddelijk naar land met het volk van eene (loep, van den Heer forst er verzeld , en nam bezit van een groot huis met alle de goederen, die 'er in waren, en twee opperhoofden , welke zig in hetzelve bevonden; maar dit verrigteden wij op eene wijze dat zij naauwlijks wisten wat wij deeden, alzoo wij het volk daaromtrent niet wilden ontrusten. In deezen (laat bleef ik, tot ik hoorde dat de officiers behouden terug waren en alles weder gekregen hadden ; toen verliet ik het huis , waarop alles wat 'er in was 'er uit gedraagen wierd. Toen ik aan boord kwam , verhaalden de officiers zelve mij de geheele zaak. Zij hadden de inboorlingen enigzints beledigd, en deeze had Jen hunne fnaphaanen gegrepen , waarop zij aan het worftelen geraakt waren ; enige opperhoofden waren tusfchen beiden gekoomen, hadden de officieren uit het gedrang gehaald , en alles wat hun ontnoomen was terug doen geeven. (4) Dit gefcbiedde op eene plaats daar men ons te vooren gezegd had dat zig volk ophield, 'cwelk zig tot eene bende gevormd had, met voorneemen van alle, welke dien weg henen zouden koomen, te beroovert. VI. Deel. F Uit  82 [Mey 1774] REIZE RONDOM Uit hetgeen volgde zou fchijnen dat het opperhoofd dit niet konde voorkoomen, of deeze herhaalde beledigingen niet konde fluiten. Ik zag hem deezen avond niet, alzoo hij niet in de nabuurfchap gekoomen was, toen ik aan boord gong; maar ik hoorde van oedidee dat hij kort daarna verfchenen was, en dat hij zoo bedroefd was geweest over hetgeen 'er gebeurd was, dat hij gel'chreid had. Den een en twintigden brak de dag naauwlijks aan, of wij zagen meer dan zestig kanos met volle zeilen de haven uit koomen, die naar Ulietea overftaken. Toen wij naar de reden vroegen, zeide men ons dat het volk in dezelve Eareeoies was, die hunne broederen op de nabuurige eilanden gongen bezoeken. Men kan deeze menfchen bijna vergelijken bij de Vrije Metfelaars; zij zeiden ons. dat zij eikanderen bijftaan, als het nood is; zij fchijnen gewoonten onder zig te hebben, die zij niet willen, noch kunnen verklaaren. oedidee zeide ons dat hij een derzelve was. tupia was 'er ook onder; en egter ben ik niet in ftaat geweest van eenen van hun enig duidlijk denkbeeld van dit volk te verkrijgen. oedidee ontkende dat de kinderen, die zij bij hunne minnaresfen krijgen , ter dood gebragt worden, gelijk wij van tupia en andere gehoord hadden. Ik heb enige gefprekken met OMAI  DE WAERELD. [Mey 1774] 83 ömai over dat onderwerp gehad en bevonden dat hij alles wat 'er in de befchrijving van mijne eerfle reis van gezegd is bevestigde. oedidee , die gemeenlijk aan land fliep, kwam weder aan boord met eene boodfchap van oree, die mij liet verzoeken dat ik aan land zou koomen met eene bende van twee en twintig mannen , om met hem de roovers te gaan kastijden. De boodfchapper bragt, om zijn geheugen te gemoet te koomen, twee en twintig ftukjens van bladeren mede, eene gewoonte, die bij hen plaats heeft. Toen ik deeze buitengewoone boodfchap ontving, gong ik naar het opperhoofd , om naauwkeuriger onderrigtingvan hem te erlangen, en alles wat ik van hem verneemen kon was dat deeze knaapen eene foort van bandieten waren, die zig tot eene bende gevormd hadden, met voofneemen van ons volk, waar zij het zouden vinden, te berooven, en dat zij zig thans tot dat oogmerk gewapend hadden, waarom hij wilde dat ik met hem zoude gaan, om hen te ftraffen. Ik zeide hem dat zij, zoo ik mede gong, naar hec gebergte zouden vlugten; maar hij antwoordde dat Zij voorneemens waren ons te bevegten, waarom hij verzogt dat ik hen en hun huis vernielen wilde ; maar dat ik die in de nabuurfchap wilde fpaaren, gelijk ook de kanos en de IFhenooa. Om deeze te beveiligen, bood hij mij eene big aan, als een zoen-offer voor den JVhenooa. Zij was Fa %9  84 [Mey 1774] REIZE RONDOM te klein om tot iets anders dan eene plegtigheM van deezen aart beftemd te zijn. Dit verftandig oud opperhoofd kon zien (daar geen van de andere misfchien ooit aan dagt) dat alles in den omtrek in onze macht was, en daarom droeg hij izorg het op deeze wijze te beveiligen, die ik onderltel dat bij hen van kragt is. Toen ik weder aan boord kwam, nam ik het verzoek van dit Opperhoofd in overweeging, dat over het geheel zeer buitengemeen feheen. Ik befloot egter te gaan, opdat deeze knaapen niet door onze weigering aangemoedigd zouden worden om grooter daaden van geweld te pleegen; en, alzoo hun gedrag weldra op Ulietea bekend zoude worden, daar ik vervolgens naar toe meende te gaan, zon misfchien het volk aldaar aangemoedigd worden om ons op dezelfde wijze te behandelen, of nog erger, alzoo zij talrijker waren. Ik landde dan met agt mannen, de officieren, den Heer fokster en enige andere van de heeren medegerekend. Het opperhoofd voegde zig met enige weinige manfehappen bij ons en wij begonnen onzen togt, tot het opfpeuren van de bandieten, in goede orde. Terwijl wij voorttrokken, groeide de bende van het Opperhoofd als een fneeuwbal aan. oedidee, die bij ons was, begon ontrust te worden, naardien hij aanmerkte dat verfcheiden van het volk, dat bij ons was, van de partij van diegeene zelve waren, tegens welke wij  DE WAERELD. [Mey 1774] 85 wij trokken, en ons ten laatften zeide dat zij ons flechts naar eene plaats bragten, daar zij ons met voordeel konden aanvallen. Of hierin enige waarheid ware, dan of het enkel uit oedidees vrees voortkwame, wil ik niet beflisfen. Hij was egter de eenigfle, in wien wij vertrouwen konden ftellen, en wij regelden onze beweeging volgens het naricht, dat hij ons gegeeven had. Na dat zij enige Engelfche mijlen waren voortgetrokken, kreegen wij bericht dat het volk, dat wij vervolgden, in het gebergte gevlugt was; maar ik geloof dat dit niet gefchiedde voor ik het Opperhoofd verklaard had dat ik niet verder gaan wilde; want wij waren toen op het punt van door eene diepe valei te trekken, ter wederzijde met fteile rotfen bezoomd, daar enige weinige manfchappen, enkel met fleenen gewapend, onzen terugtogt moeijelijk zoude hebben kunnen maaken, zoo hun voorneemen zoodanig was als oedidee had opgegeeven en waarbij hij bleef volharden. Tot hetbefluit gekoomen zijnde van om te keeren, trokken wij terug in dezelfde orde als wij gekoomen waren, en zagen op verfcheiden plaatfen volk, dat ons gevolgd was, van het hangen der bergen af koomen, met hunne wapenen in de handen , welke zij terflond aflegden, en in de ftruiken verflaken, toen zij zagen dat zij door ons ontdekt waren. Dit feheen te bewijzen dat 'er enige grond moest geweest zijn voor hetgeen oesiber; F 3  86 [Mey 1773] REIZE RONDOM geaegd had ; maar ik kan niet denken dat het opperhoofd zulk een voorneemen hadde, wat dan ook het oogmerk van het volk moge geweest zijn. Op onzen terugtogt hielden wij op eene voeglijke plaa s ftil, om ons te ververfchen. Ik beval het volk ons enige kokosnooten te brengen, dat zij onmiddelijk deeden. En ik geloof indedaad dat veele ons thans weg, en aan boord wenschten, want, fchoon 'er geen flap gedaan wierd, die hun in het minst ongerust behoefde te maaken, waren zij egter in fchrik. Twee Opperhoofden bragten elk eene bigge, eenen hond en enige jonge plataan-boomen, de gewoone zoen-offers, en booden mij dezelve, een voor een, met de daarbijbehoorendeplegtigheden, aan. Een ander bragt een zeer zwaar varken, met welk hij ons naar het fchip volgde. Hierna vervorderden wij onzen weg naar de landingplaats, daar ik verfcheiden losbrandingen liet doen, om de inboorlingen te overtuigen dat wij in flaat waren een geftadig vuur aan den gang te houden. Dit gedaan zijnde, gongen wij alle weder te fcheep en voeren naar boord; kort daarop volgde het opperhoofd en bragt eenen voorraad van vrugten met zig, terwijl hij zig met ons aan den maaltijd zettede. Wij hadden naauwlijks gegeeten, of daar wierden ons door andere nog meer vrugten gebragt en twee varkens, zoo dat wij misfchien door d»t togtjen meer opdeeden dan door alle do ge.  DE WAERELD. [Mey. 1774] 87 gefchenken, die wij hun gedaan hadden. Het verontrustte hen voorzeeker enigzints zulk eenen Herken troep volks het land in te zien trekken, en zij verkreegen denklijk betere gedagten van fchietgeweer dan zij te vooren gehad hadden; want ik geloof dat zij flechts een oppervlakkig of liever een verachtlijk denkbeeld van fnaphaanen in het algemeen voedden, alzoo zij nooit een geweer hadden zien affchieten dan tegens vogelen en diergelijke, door het volk, dat gewoon was door het land te zwerven, en van welke de meeste, maar zeer maatige fchïeters zijnde, gemeenlijk twee fchooten van de drie misten, terwijl hunne fnaphaanen dikwijls ketften en zij langzaam in het laaden waren. Dit alles hadden zij zeer wel opgemerkt, en zij beflooten 'er uit, gelijk zij welmogten doen, dat vuur-wapenen geene zoo verfchriklijke dingen waren als men hen geleerd had te gelooven (5). Toen de opperhoofden in den avond affcheid namen, beloofden zij ons den volgenden dag eenen zeer grooten voorraad van levensmiddelen te zullen brengen. Omtrent de vrugten hielden zij hun woord, maar van varkens, die wij meest nodig hadden, bragten zij veel minder dan wij verwagt hadden. In den agtermiddag naar boord gaande, kwam ik juist toen het opperhoofd zig aan zijnen maaltijd zettede. Ik kan niet zeggen welke de rede ware dat hij zoo laat gong eeten, F 4 Zoo  88 {Mey 1774] RE'IZE RONDOM Zoo dra hij gezeten was, begonnen verfcheiden van zijn volk den peper-wortel te kaauwen; omtrent eene pint van het vogt, zonder enig ander mengzel, was de eerfte fchotel en wierd in eenen oogenblik opgellurpt. Men bood mij ook een beker vol aan, maar ik had aan de wijze van het te brouwen genoeg, oedidee was zoo vies niet, maar nam aan hetgeen ik weigerde. Hier op wiesch het opperhoofd zig den mond met kokosnooten • water ; toen at hij repe, plataanen en mahee , van elke geen weinigjen , en eindigde zijnen maaltijd met het eeten , of liever drinken, van omtrent drie pinten popoie, dat van broodvrugt, plataanen, mahee enz. gemaakt wordt, welke te zaamen geklopt en met water verdund wierden, tot het van de dikte van eene vlade was. Dit was buiten zijn huis in de open lucht; want onderwijl wierd 'er van binnen een fpel vertoond, gelijk bijna eiken dag daaromtrent gefchiedde, maar zij wierden zoo ellendig gefpeeld, dat ik 'er nooit bij kwam. Ik merkte op dat, na dat het fap uit den gekaauwden peperwortel voor het opperhoofd gedrukt was, de vezelen zorgvuldig opgeraapt, en dooreenen van zijne bedienden weggenoomen wierden. Toen ik vroeg wat hij 'er mede meende te doen , zeide men mij dat hij 'er water op zoude gieten en het weder zoude perfen. Dus meende hij (als ik het zoo noemen mag) dun bier te maaken (6). Derj  DE WAERELD. [Mey. 1774] 89 Den drie en twintigiten was de wind oostlijk, gelijk hij aanhoudend geweest was zedert wij Otahiti hadden verhaten. Vroeg in den morgen maakten wij de touwen los, en tenagt uuren ligteden wij het anker en liepen in zee. Het goede oude opperhoofd was de laatfle man die het fchip verliet. Bij het fcheiden zeide ik hem dat wij eikanderen niet weder zouden zien, waarop hij fchreide en zeide: Laat uwe kinderen hier koo~ men, wij zullen hen wel behandelen, oree is een goed man, in den uitgeftrektften zin van het woord; maar veele van het volk zijn verre van deezen lof te verdienen, en fchijnen hun voordeel te doen met zijne hooge jaaren, terwijl terade rre zijn kleinzoon nog maar een jongen is. De zagte behandeling, welke het volk van dit eiland altoos van mij ontvangen had, en de zorglooze en onvoorzigtige wijze, waarop veele van ons volk in het hnd rond gezworven hadden, uit een verkeerd denkbeeld dat vuur - wapenen hen onoverwinnelijk maakten, moedigden veele op Hua^ heine aan om daaden van geweid te pleegen, wel-, ke niemand op Otahiti ooit durfde onderneemen. Geduurende ons verblijf alhier kreegen wij broodvrugt, kokosnooten enz. meer dan wij verteeren konden, maar op verre na geene varkens genoeg orq, onze dagelijkfe verteering goed te maaken, en egter fcheenen zij op het eiland niet fchaarsch te zijn. Ik moet egter bekennen dat F 5 het  90 [Mey 1774] REIZE RONDOM het groot getal, dat wij mede namen, toen wij laatst hier waren, dezelve zeer moet gedund, en tegelijk het eiland van onze waaren voorzien hebben; ook hadden wij nu gebrek aan een genoegzaamen voorraad van koopgoederen, want hetgeen wij medegebragt hadden was bijna uitgeput, en de weinige roode vederen, die wij nog overig hadden, waren hier flechts van weinige waarde, vergeleeken bij de achting, waarin zij op Otahiti waren. Dit noodzaakte mij om de fmits aan het werk te zetten, om verfchillende foorten van ijzer gereedfchap , fpijkersenz. te maaken, ten einde mij in ftaat te ftellen om ververfchingen op de andere eilanden te koopen en om mijn krediet en invloed onder de inboorlingen ftaande te houden. VIJF-  DE WAERELD. [ilfcf 1774] 9* VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Aankomst te Ulietea. Onthaal, dat wij aldaar ontvingen. Voorvallen geduurende ons verblijf aan dat eiland. Toebereidzelen tot ons vertrek. Karakter van oedidee. Algemeens aanmerkingen over deeze Eilanden^ dra wij de haven uit waren, haalden wij de zeilen bij, en ftaken over naar het Zuideind van Ulietea. oree nam deeze gelegenheid waar om eenen man met eene boodfchap naar opoon y te zenden. Alzoo 'er het overigen van den dag weinig wind was, was het donker voor wij de West zijde van het eiland bereikten, daar wij den nachtdoorbragten. Dezelfde flaauwe veranderlijke wind bleef aanhouden tot den volgenden morgen ten tien uuren, wanneer de oostlijke pasfaat de overhand nam , en wij het waagden naar de haven op te laveeren, eerst eene floep vooruitzendende, die op eene ankerplaats in den mond moest gaan leggen. Na dat wij enige gangen gedaan hadden, kwamen wij voor het kanaal en met alle zeilen bij, en met den vaart, dien het fchip gekregen had , zoo fnel het loopen wilde , naar binnen ituurende , lieten wij het anker vallen en ftreeJten de zeilen. Op deeze wijze moet men de mees-  J8 [Mey 1774] REIZE RONDOM meeste havenen aan lij van deeze eilanden binnen loopen, want de kanaalen zijn, over het algemeen , te eng om 'er in te laveeren. Wij lagen nu ten anker tusfchen de twee punten van het rif, die den mond van de haven uitmaaken; elke punt was niet meer dan twee derden van eene kabel lengte van ons, en de zee brak 'er zoo hoog en zoo fterk op, dat het voor volk, dat minder met de plaats bekend was, verfchriklijk zoude geweest zijn. Alle onze floepen uit hebbende met ankers en dreggen, die terftond uitgeworpen wier? den, wonden wij het fchip behouden naar binnen , daar wij het anker voor den nacht lieten vallen. Terwijl dit werk verrigt wierd, kwamen mijn oude vriend oreo het opperhoofd, en verfcheiden andere ons bezoeken. Het opperhoofd kwam niet ledig. Des anderen daags wonden wij het fchip op eene bekwaame ankerplaats, daar wij het zoodanig vertuiden, dat wij alle de ftranden rondom ons konden beftrijken. Ondertusfchen gongen enige van ons naar wal, om het opperhoofd een bezoek te geeven, en de gewoone gefchenken te brengen. Toen wij zijn huis intraden, ontmoeteden wij vier of vijf oude vrouwen , allerbitterst fchreiende en kermende, en te zelfden tijd hunne hoofden fnijdende met werktuigen van haaientanden gemaakt, tot het bloed in overvloed langs haare aangezigten en op haare fchouderen droop* Dat  DE WAERELD. [Mey 93 Dac nog erger was, wij waren verpligt de omhelzingen van deeze oude hekfen ce ondergaan, en wierden geheel met bloed befmeerd. Deeze plegtigheid (want anders was het niet) over zijnde, gongen zij het huis uit, waschten zig, en kwamen terftond daarop weder zoo vrolijk als iemand van het gezelfchap. Enigen tijd aldaar vertoefd, en het opperhoofd en zijnen vrienden mijn gefchenk overhandigd hebbende, bragt hij een varken en enige vrugten in mijne floep, en voer met ons naar boord, om het middagmaal bij ons te houden. In den agtermiddag hadden wij een groot aantal volks en kanos rondom ons , van verfchillende flreeken van het eiland. Zij namen alle hun verblijf in onze nabuurfchap , daar zij zig enige dagen lang bleeven vergasten. Wij vernamen dat de meeste hunner Eareoys waren (1). Den zes en twintigften zag de Heer fors ter, aan land gaande, om planten te zoeken, eene begraafplaats voor honden , die zij Marai no te Oore noemden; maar ik geloof dat men dit niet als eene van hunne gewoonten moete aanzien, omdat weinige honden hunnen natuurlijken dood fterven, maar gemeenlijk, zoo niet altijd , geflagt en gegeeten, of anders als eene oflërhande aan de Goden gefchonken worden. Waarfchijnlijk zal dit een Marai of altaar zijn, waarop deeze foort van offerhanden gefchiedde, of misfchien is het eene gril van den eenen of anderen geweest,  54 iMey 1774] REÏZE RONDOM weest, die zijnen geliefden hond op deeze wijze Wilde begraaven hebben. Doch dit zij zoo het wil, ik kan egter niet denken dat het eene algemeene gewoonte van de natie zij, en, wat mij belangt , ik heb nooit te vooren van zoo iets gehoord , of iets diergelijks gezien. Den zeven en twintigften, des morgens vroege kwam o r e o , zijne vrouw , zoon , dogter en verfcheiden van zijne vrienden ons een bezoek geeven, en bragten eenen goeden voorraad van allerleie ververfchingen mede , terwijl wij anders nog weinig ontvangen hadden. Zij bleeven eeten, (2) waarna enige van ons hen naar land verzelden , daar wij vermaakt wierden met een toneelfpel, genaamd Mididy Harramy, hetwelk betekent: het kind koomt. Het wierd befloten met de vertooning van eene vrouw, die irt arbeid zat, dat gefpeeld wierd door eene bende groote bruine mansperfoonen, een van welke eindelijk eenen grooten jongen van omtrent ze* voeten hoogte ter waereld bragt, die over het tooneel rond liep, eene groote ftro-wis agter na fleepende, die aan een touw van zijn middel hong. (3) Ik had gelegenheid om dit fpel op eenen anderen tijd nog eens te zien fpeelen, wanneer ik opmerkte dat, zoo dra zij den man, die het kind verbeeldde, gekregen hadden, zij hemden neus plat drukten. Hieruit begreep ik dat zij zulks hunnen kinderen ook doen, als zij geboren  DE WAERELD. [Mey 1774] 9$ ren worden, dat misfchien de reden is waarom zij alle in het algemeen platte neuzen hebben. Dit gedeelte van het fpel gaf ons, door zijne nieuwheid en de grappige wijze, waarop het gefpeeld wierd, enig vermaak, en deed een luid gelach ontftaan, dat misfchien de reden is waarom zij het daarna zoo dikwijls fpeelden. Doch dit, gelijk alle hunne andere ftukken, kon ons maar eens vermaaken, bijzonderlijk omdat wij 'er niet veel van maaken konden , uit gebrek van meer vafl hunne taal te kennen (4). Den negen en twintigften bevonden wij dat 'er vêrfcheiden dingen uit onze floepen, die bij de boeien, omtrent honderd tagtig of twee honderd voeten van het fchip, lagen, geftoolen waren. Zoo dra mij dit gezegd wierd, gong ik naar het opperhoofd, om hem zulks bekend te maaken. Ik bevond dat hij niet alleen wist dat zij geftoolen waren, maar ook door wie, en waar zij waren, en hij gong terftond met mij mede in de floep, om dezelve op te fpeuren. Na dat wij een goed eind langs de kust gevaaren waren , naar den kant van het zuidlijk eind van het eiland, liet het opperhoofd ons landen nabij enige huizen , daar wij niet lang wagteden of alle de dingen wierden ons terug gebragt, behalven de ijzeren helmftok van de pinas , die men mij zeide dat nog verder was. Doch toen ik denzelven meende te vervolgen, vond ik het opperhoofd onwil- Ug  6 [Mey 1774] REI ZE RONDOM lig om verder te gaan, en hij ontflipte mij met de daad en begaf zig het land in. Zonder hem wist ik dat ik niets doen konde. Het volk begon zig te ontrusten, toen het zag dat ik verder wilde gaan , waaruit ik befloot dat de helmftok ook buiten hun bereik was. Ik zond dan eenen van hun naar het opperhoofd, om hem te verzoeken terug te koomen. Hij kwam terug; wij gongen zitten, en daar wierd ons wat eeten voorgezet; zij dagten misfchien dat ik, alzoo ik niet ontbeten had , honger moest hebben, en niet in eenen goeden luim zoude zijn. Dus wierd ik op den tuil gehouden , tot 'er twee varkens gebragt wierden, die zij mij verzogten te willen aanneemen. Dit deed ik, en toen verdween hunne vrees , en mij dagt dat ik 'er niet kwalijk af kwam met twee goede varkens te krijgen voor iets, dat geheel buiten mijn bereik feheen. De zaaken dus gefchikt zijnde , keerden wij weder naar boord, en genooten het gezelfchap van het opperhoofd en zijnen zoon aan tafel. Hierop gongen wij alle naar land, daar een tooneelfpel gefpeeld wierd tot vermaak van alle, die hunnen tijd wilden verfpillen met 'er naar te kijken. Behalven deeze tooneelfpellen, welke het opperhoofd dikwijls liet vertoonen , was 'er nog een troep zwervende fpeelers in den omtrek, die alle dagen fpeelden. Maar hunne ftukken fcheenen zoo zeer naar eikanderen te gelijken, dat wij die ras moede  DE WAERÈLD. [Mey 1774] pf de waren, vooral daar wij geene belangrijke oniftandigheden uit dezelve konden Opzamelen. Wij) ons fchip, en ons land wierden dikwijls op het tooneel gebragt, maar in welk opzigt, weet ik niet» Daar is naaüwlijks aan te twijfelen, of het doel hiervan was ons iets aangenaams te zeggen , eil het wierd waarfchijnlijk niet gefpeeld, dan wanneer enige van ons tegenswoordig waren. Ik kwam gemeenlijk in óre ós fchouwbürg omtrent het einde van het fpel, en tweemaalcn in den anderen 4 ten einde den fpeeleren iets te geeven. De eenigfte fpeelfter op ore os tooneel was zijne dogter $ feen fraai briiin meisjen , óp welks altaar , bij deeze gelegenheden , veele offerhanden wierdeiï geofferd door haare talrijke aanbidders. Deeze was, geloof ik, ook eene van de voornaamfte redenen waarom haar vader ons deeze feesten zoo dik' Werf gaf (5). Den dèrtigflen, des morgens vroeg, vertrok ik met de twee floepen, verzeld van de twee Heeren f or ster, oedidee, het opperhoofd 4 zijne vrouw, zijn zoon en zijne dogter, naar een landgoed, dat oedidee hei: zijn noemde, aafl het nöordlijk eind van het eiland gelegen. Meü had mij beloofd dat ik aldaar varkens en Vrugten in overvloed Zoüde krijgen; doch toen wij daar aankwamen, bevonden Wij, dat dé arme oedidee over niets te befchikken had, welk reehfc hij ook haddë op de Whenooa, die nü in bezie VL Deel. G Vütf  98 [Mey 1774] REIZE RONDOM van zijn' broeder was, die mij, zoo dra wij geland waren, met de gewoone plegtigheid, twee biggen aanbood. Ik deed hem een zeer fraai tegengefchenk, en-oedidee gaf hem alles wat hij nog overig had van hetgeen hij verzameld had geduurende den tijd, dien hij bij ons had doorgebragt. Na dat deeze plegtigheid voorbij was, beval ik dat eene van de biggen zoude geilagt en klaar gemaakt worden , en ik bleef zelf bij de geheele bewerking,, die aldus toeging: eerst wurgden zij het varken, dat doof drie mannen gedaan wierd; het varken op zijnen rug gelegd pijnde, legden twee hunner eenen vrij fterken Hok dwarsch over zijnen hals, en drukten met alle hunne zwaarte op elk eind van denzelven; de derde hield zijne agterpooten vast,hield hem op zijnen rug, en flopte zijn fondement met gras toe, denklijk om te beletten dat 'er lucht in of uit ginge. Op deeze wijze hielden zij hem omtrent tien minuuten , tot hij geheel dood was. Ondertusfchen waren enige andere bezig met een vuur te maaken, om den oven te warmen, die daar digt bij was. Zoo dra het varken dood was , legden zij hem op het vuur, en brandden of zengden het hair, zoo dat het'er zoo gemaklijk af gong, als of het gebroeid was. Als het hair op de eene plaats 'er af was, legde men eene andere plaats op het vuur, tot zij het 'er al af hadden, egter niet zoofchoon, of daar moes?  DE WAERELD. [Mey 1774] 99 inoest nog iets aan gedaan worden: hiertoe wierd het naar den zee - kant gebragt, en daar wierd het te deeg gefchrapt met zandfteenen en zand; hierdoor wierd 'er de gezengde korst afgehaald, die het vuur 'er op gelaaten had. Toen 'er het zand en het vuil wel afgewasfchen was, wierd het lighaam weder naar de eerfte plaats gebragt, en op zuivere groene bladeren gelegd, om geopend te Worden. Eerst fneeden zij het vel van den buik op, en namen 'er het vet of het fpek tusfchen vel en vleesch uit, dat zij op een groot groen blad legden. Toen wierd de buik opgefneden en de ingewanden «er uitgenoomen, die in eene mande wierden weggebragt, zoo dat ik niet weet wat 'et van dezelve geworden zij, maar ik ben verzeekerd dat zij niet weggeworpen wierden. Vervolgens wierd 'er het bloed uit gehaald en in een groot blad gedaan, en toen het fpek, dat bij het ander vet gedaan wierd. Nu wierd het varken fchoon gewasfchen $ zoo binnen als buiten, met zoet water , en daar wierden verfcheiden heete fteenen in zijnen buik gelegd, en onder de borst in gcfchud, en groene bladeren op dezelve gepropt» Nü was de oven heet genoeg, het vuur, dat 'et hog in was, wierd 'er uitgenoomen met enige van de heete fteenen, de overige maakten eene foort van fteenen-vloer op den bodem van het gat, of den oven, en wierden met bladeren bedekt , waarop het varken op zijnen buik geplaatst G % wierd,  too [Mey 1774] REIZE RONDOM wierd. Het vet en de reuzel wierden, na eer»? met water gewasfchen te zijn , in een vat gedaan , dat men even te vooren van den groenen bast van eenen plataanen-boom gemaakt had, tegelijk met twee of drie heete fteenen, en wierden aan de eene zijde van het varken geplaatst. Daar wierd een heete fteen bij het bloed gedaan, dat in het blad was opgebonden , en in den oven gelegd wierd met broodvrugt en plataanen. Toen wierd alles met groene bladeren bedekt, waarop de overige heete fteenen gelegd wierden, en over deeze bladeren, en weder daarover allerlei vuil, dat zij bij de hand hadden, en men eindigde het werk met alles wel met aarde te bedekken. Terwijl het eeten dus gebakken wierd, wierd de tafel met groene bladeren op den vloer gedekt, aan het een eind van een groot fchuiten- huis. Twee uuren en tien minuuten daarna wierd de oven geopend, en al het eeten 'er uit gehaald. De inboorlingen, die met ons aten, zaten bij eikanderen aan het een eind van de tafel, en wij aan het ander. Het varken wierd voor ons geplaatst, en het vet en bloed voor hun, waarmede zij hoofdzaaklijk hun maal deeden, terwijl zij zeiden dat het Mamity, een zeer goed eeten, was, en wij zeiden niet alleen, maar dagten ook hetzelfde van het varken. (6) Het varken woog omtrent vijftig ponden. Enige deelen omtrent de ribben kwamen mij wat al te gaar voor, maar de vleeschachtiger deelen waren  DE WAERELD. [Mey 1774] 'OI uitmuntende en het zwoord, dat, met onze wijze van klaar maaken, naauwlijks kan gegeeten worden, had, aldus toebereid, eene fmaak en geur, die alles wat ik van dien aart geproefd heb te boven ging. Ik heb 'er alleen bijtevoegen dat zij, geduurende alle deeze verfchillende bewerkingen, eene zindelijkheid lieten blijken, wel waerdig om nagevolgd te worden. Ik ben des te omitandiger in dit bericht geweest, omdat ik mij niet herinner dat iemand van ons de bewerking van het begin tot het eind gezien had, en omdat het niet naauwkeurig befchreven is in het dagverhaal van mijne eerfle reize. Terwijl de maaltijd gereed gemaakt wierd, be-t zigtigde ik deeze Whennooa van oedidee. Het was klein , maar een aangenaam ftukjen grond, en de huizen waren zoo gefchikt, dat zij een zeer aardig dorp vormden, dat zeer zelden op deeze eilanden het geval is. Zoo dra wij gegeeten hadden, vertrokken wij naar het fchip met de andere bigge en enige plataanen, dat alles was wat wij van onze groote verwagtingen mede bragten. Op onze terugreis naar het fchip, gongen wij aan wal op eene plaats, daar wij, in den hoek van een huis, vier houten beelden zagen , elk twee voeten lang, op een plankjen ftaande, hebbendeeen ftuk doek om hun midden, en eene foort van tulband op hunne hoofden, op welken lange haanen-vederen ftaken. Iemand, die in het huis G 3 was,  102 r[Mey 1774] REIZE RONDOM was, zeide ons dat zij Eatua no te Toutou, goden van de bedienden of flaaven waren. Ik twijfel of dit genoeg zij om 'er uit te befluiten dat zij, hun godsdienftige eer bewijzen, en dat de bedienden of flaaven dezelfde Goden niet mogen hebben als perfoonen van hooger' rang. Ik heb tupia pooit zulk eene onderfcheiding hooren maaken, of vernoomen dat zij enig zigtbaar ding hoegenaamd vereerden. Deeze waren ook de eerfle houten Goden, welke wij op enige van de eilanden gezien hadden, en alle de verzeekering, die wij hadden dat zij Goden waren, was enkel het woord van een' misfchien hijgeloovig mensch, welken wij pok verkeerd zouden kunnen verdaan hebben. Men moet bekennen dat het volk op dit eiland, over het algemeen, bijgelooviger is dan dat op Otahiti. Bij het eerfle bezoek, dat ik het opperhoofd na onze aankomst deed, verzogt hij mij dat ik mijn volk verbieden zoude reigers en fpechten te fchieten, vogelen, die bij hen zoo heilig Zijn als roodborstjens, zwaluwen en andere bij veele oude wijven in Engeland, tupia, die een priester en wel bekend was met hunne godsdienst, gewoonten, overleveringen enz. floeg weinig of geen acht op deeze vogelen. Ik maak hier gewag van, omdat fommige onder ons van gedagïen waren dat deeze vogelen hunne Eatuas of Goden zijn. Wij kwamen, wel is waar, op die gedagte, toen ik hier in het jaar 1769 was, en op no9  DE WAERELD. [Mey 1774] 103 nog veel ongerijmder, die wij ongetwijfeld zouden aangenoomen hebben, zoo tupia ons niet beter onderrigt hadde. Wij hebben zedert niemand van zijne kundigheden en verftand ontmoet, en hebben dus ook niets bij zijn "bericht van hunnen godsdienst gevoegd dan bijgeloovige denkbeelden (7). Het volk , weetende dat wij weldra onder zeil zouden gaan, begon op den een en dertignen meer vrugten dan gewoonlijk aan boord te brengen (8). Onder die, welke kwamen, was een jongman, die zes voeten, vier en zes tienden duimen lang was, en zijne zuster, jonger dan hij, was vijf voeten tien en eenen halven duim lang. Den eerden Juny was de handel van varkens en vrugten zeer levendig. Den tweeden, in den agtermiddag, kreegen wij bericht dat 'er, drie dagen tevooren, twee fchepen aan Huaheine aangekoomen waren. Hetzelfde bericht luidde , dat het een onderbevel van den Heer banks en het ander onder dat van kapitein furneaux ftond. De man, die de tijding bragt, zeide dat hij aan boord van het een dronken gemaakt was, en befchreef de perfoonen van den Heer banks en kapitein furneaux zoo wel, dat ik'er in het geheel niet aan twijfelde, en begon te denken om "er dien zelfden avond eene floep naar toe te zenden, met bevelen voor kapitein furneaux, wanneer 'er bij geval een man, zijnde een vriend G 4 van  204 [5^-/74] REIZE RONDOM Van den Heer forster, aan boord kwam, dja alles ontkende, zeggende dat het wa warre een Jeugen was. De man, van welken wij de tijding hadden , was nu weg, zoo dat ik hen niet tegens eikanderen konde hoorpn, en daar was niejna/id anders bij tegenswoordig die 'er iets van wist dan bij gerugte, zoo dat ik van het voorneemen van eene floep te zenden, afzag, tot ik beter zoude onderrigt zijn. Deezen avond vermaak, ten wij het volk met vuurwerken op een van dc kleine eilanden bij den mond van de haven. Ik had den volgenden dag bepaald om te vertrekken , maar de tijding van Huahewe deed mij van voorneemen veranderen. Het opperhoofd had beloofd den man aan boord te brengen, die de eerfle tijding 'er van gebragt had , maar hij Was niet te vinden, of wilde niet koomen. In den morgen was het volk verdeeld van gedagten, maar in den agtermiddag zeiden zij alle dat het een yalsch gerqgt was. Ik had den Heer cl bric e in den morgen naar het ander eind van het eiland gezonden , om 'er aldaar onderzoek naar te doen; maar hij keerde terug zonder iets ftelligs yernoomen te hebben. In kort, het gerugt bleek nu te weinig gegrond te zijn dan dat ik eene floep £oude afzenden, of hier langer zoude wagten, ep daarom liet ik den vierden, vroeg in den rnorr gen, alles gereed maaken om onderzeil te gaan, pREp het opperhoofd en zijn geheel huisgezin kwamen  DE WAERELD. IJuny 1774] 105 Kien aan boord, om het laatst affcheid te neemen, verzeld van oo-oo-rou, den Earee de hi en boba den Earee van Otaha, en verfcheiden van hunne vrienden. Geen hunner kwam met ledige handen; maar oo-oo-rou bragt een vrij groot gefchenk, zijnde dit zijn eerfle en eenigfle bezoek. Ik deelde bijna alles wat ik nog overig had onder hen uit. De zeer gastvrije wijze, op welke wij altijd bij dit volk waren ontvangen geworden , had het mij dierbaar gemaakt, en het een billijk recht gegeeven op alles wat in mijn vermogen was het te geeven. Ik ondervroeg hen wederom over de fchepen te Huaheine, en zij ontkenden alle , tot een man toe, dat 'er fchepen waren. Terwijl dit volk bij mij aan boord was, hielden zij aanhoudend bij mij aan, dat ik wederom zoude koomen. Het opperhoofd, zijne vrouw en dagter, maar voornamelijk de twee laatfle, hielden naauwlijks op van fchreien. Ik zal niet beflisfen of het eene wezenlijke dan ge-> maakte droefheid ware, welke zij bij deeze gelegenheid lieten blijken. Misfchien was het een mengzel van beiden ; doch zoo ik alleen mijne eigen gedagten mogt volgen , zou ik gelooven dat zij opregt was. Ten laatflen, wanneer wij pp het punt waren van het anker te ligten, namen zij een allertederst affcheid. ore os laatst verzoek was dat ik wederom zoude koomen. Toen hij zag dar, hij deeze belofte niet van mij verkrijG 5 gen  io6 [Juny 1774] REIZE RONDOM gen konde, vroeg hij naar den naam van mijne Marai of begraaf - plaats. Hoe vreemd deeze vraag ook was, aarfelde ik geen' oogenblik om hem te antwoorden Stepney, de parochie, in welke ik woon, als ik te Londen ben. Men liet mij het verfcheiden maaien herhaalen, tot zij het kon* den uitfpreeken, en toen riepen honderd monden in eens: Stepney marai no Toote. Ik vernam naderhand dat dezelfde vraag den Heer forster door eenen man aan land gedaan was; maar hij gaf een ander en indedaad gepaster antwoord, zeggende dat iemand, die op zee leefde, niet zeggen konde waar zijn graf zoude wezen. Het is eene gewoonte op deeze eilanden dat alle grootte huisgezinnen eigen begraafplaatfen hebben , daar hunne overblijfzelen begraaven worden. Deeze vervallen met hun landgoed op den naasten erfgenaam. De Marai te Oparree op Otahiti, toen toütaha den fcepter zwaaide, wierd Marai no Tootaha genoemd ; maar nu heet zij Marai no Otoo. Welk een grooter bewijs konden wij hebben dat dit volk ons als vrienden achtede, dan dat zij wenschten zig aan ons te herinneren, zelfs na het tijdperk van ons leven ? Men had hun herhaalde reizen gezegd dat zij ons niet weder zou-* den zien;-zij wilden toen weeten waar wij ons ftof met dat van onze ouderen zouden vermengen. Alzoo ik niet kon belooven of zelfs onderlid- len  DE WAERELD. [Juny 1774] 107 ïen dac 'er meer Engelfche fchepen naar deeze eilanden zouden gezonden worden, verkoos onze getrouwe reisgenoot oedidee in zijn vaderland te blijven, maar hij verliet ons met eene droefheid, die genoegzaam toonde welke achting hij ons toedroeg ; ook zou niets dan de vrees vaa nimmer te zullen terugkeeren hem van ons hebben kunnen fcheuren. Als het opperhoofd mij zoo zeer plaagde dat ik tog weêr zoude koomen» antwoordde ik hem fomwijlen op eene wijze, die hem enige hoop overliet, oedidee vattede mij dan terftond daarop, nam mij ter zijde, en vroeg' mij het nog eens. In kort, ik kan geene woorden vinden om de droefheid te befchrijven, die in de ziel van deezen jongman plaats had, toea hij heen ging. Hij zag op naar het fchip, berstte in traanen uit, en viel neder in de kano. (9) De regel dat geen propheet geëerd wordt in zijn vaderland , wierd nooit meer bewaarheid dan bij deezen jongman. Op Otahiti kon hij alles krijgen wat zij hem geeven konden, terwijl men hier in het minst geen acht op hem floeg. Hij was een jongeling van een goed verftand en, gelijk demeeste van zijne landslieden, van eene leerzaame, zagte en menschlievende geaartheid; maar, om zoo te fpreeken , geheel onkundig van hunnen godsdienst, hunne regeering, zeden, gewoonten en overleveringen; bijgevolg zou men ook geeïie berichten van belang van hem hebben kunnen win-  loS [Juny 1774] REIZE RONDOM winnen, als ik hem medegebragt hadde. Hij zou egter in alle opzigten een beter model van de natie geweest zijn dan omai. Zoo als oedidee uit bet fchip gong, verzogt hij mij tatou en\g parou voor hem , om het den kapiteinen van andere fchepen, die hier mogten aanleggen, te toonen. Ik bewilligde in zijn verzoek , gaf hem een getuigfchrift van den tijd, dien hij bij ons had doorgebragt, en beval hem de opmerkzaamheid van degeene, die na mij dit eiland mogten aandoen. Onze vrienden vertrokken niet voor elf uuren, wanneer wij het anker ligteden en in zee liepen; maar oedidee verliet ons niet voor wij de haven bijna uit waren. Hij bleef om enige kanonnen af te fchieten; want, alzoo het de geboortedag van Zijne Majesteit was, decden wij de gewoone eerefchooten bij ons vertrek. Toen ik eerst aan deeze eilanden kwam, had ik enig voorneemen om tüpias beroemd Bolabola aantedoen. Dan alzoo ik nu eenen rijken voorraad van allerleie ververfchingen aan boord genoomen had, en de koers, die ik neemen wilde, mij geenen tijd overliet, liet ik dat voorneemen vaaren, en rigtede mijne koers westwaarts, ons laatst affcheid neemende van deeze gelukkige eilanden , over welke de gunftige Natuur haare rijke gefchenken met eene milde hand verfpreid heeft. De inboorlingen, de goedheid der Natuur volgende , zijn even miiddaadig , en voorzien over-  DE WAERELD. [Juny 1774] 109 overvloedig en vrolijk in de behoeften der reizigers. Geduurende de zes weeken, die wij bij hen doorgebragt hadden, haddén wij versch varkens-vleesch en alle de vrugten, welke het faizoen opleverde, in den grootften overvloed, behalven visch op Otahiti, en gevogelte op de andere eilanden. Alle deeze levensmiddelen kreegea wij in ruiling voor groote en kleine bijlen, fpïjkers, bijtels, laken, roode vederen, glazen-koraalen, mesfen, fchaaren, fplegeltjens enz. dingen, die hier altoos van waarde zijn zullen. De hemden meet ik niet vergeeten, als een zeer voornaam artijkel om tot gefchenken te dienen, vooral voor diegeene, die enigen omgang met de fchoone fexe willen hebben. Een hemd is hier zoo noodzaaklijk als een ftuk goud in Engeland» De juffers op Otahiti, na dat zij haare minnaars vrij wel van hemden ontbloot hadden, vonden middel om zig met haar eigen doek te kleeden» Het was haare gewoonte eiken morgen naar land te gaan en des avonds weder aan boord te koomen, gemeenlijk in oude vodden gekleed. Dis leverde een voorwendzel op om den minnaar om betere klederen te vraagen, en als hij geene meer van zigzelven had, moest hij haar kleeden in nieuwe klederen van het land, die zij dan altijd aan wal lieten, terwijl zij weder in vodden kwamen, en dus weder moesten gekleed worden, zoo dat hetzelfde pak klederen door twintig verfchillende  *io. [>«y 1774] REIZE RONDOM «y 1774-1 REIZE RONÖÖM ken tijd het door de uiterften van koude eft hitte gegaan was. Men dagt dat de helft van deeze verfnelling öntftaan was na wij het PaaschEiland verlaaten hadden , waaruit zou blijken dat het beter in koude dan in heete luehtftreekea moest loopen. REI-  R E I Z E NAAR DE ZUID - POOL EN ROND OM DE W A E R E L D. DERDE BOEK; EERSTE HOOFDSTUK. Overtbgt van Ulietea naar de Vrienden - Eilafi* den. Befchrijving van enige nieuw ontdekt» Eilanden. Voorvallende omftandigheden op dien togt. (i). Den zesden Juny 1774, daag? na w!j Ulietea verhaten hadden, des voormiddags ten elf uuren, zagen wij land in het N. W., dat wij, toen wij naderbij kwamen, bevonden een laag eiland ie zijn, beftaande uit een rif, omtrent vier mijVI. Deel* H len  n4 IJuny 1774} REIZE RONDOM len in middellijn, en van eene cirkelvormige gedaante. Het beflaat uit verfcheiden kleine ftukjens land, door branding aan malkaêr verbonden, en van welke het grootlte aan het Noord - Oostlijk gedeelte ligt. Dit is het eiland Hotve, door kapitein wallis ontdekt, die, geloof ik, zijne floep had afgezonden om het opteneemen en die, zoo ik niet kwalijk onderrigt ben, een kanaal door het rif naar binnen gevonden had aan het Noord Westlijk gedeelte. De inwooners van Ulietea fpreeken van een onbewoond eiland, dat hier omtrent liggen moet, en dat zij Mopeka noemen , naar hetwelk zij in zekere jaargetijden gaan, om fchildpad te vangen. Misfchien is dit hetzelfde, alzoo wij geene tekenen van inwooneren op hetzelve zagen. Deszelfs Breedte is 16° 46* Z. en deszelfs Lengte 1540 8' W. (a)« Wij ontmoeteden niets aanmerklijks tot den zestienden, en onze koers was W. wat zuidlijk; de winden veranderlijk van N. rond door het O. naar het Z. W., verzeld van betrokken, regenachtig, ongeftadig weder, en eene golf uit het Zuiden. Wij legden gemeenlijk bij, of hielden op den wind geduurende den nacht, en voerden bij dag alle zeilen, die wij konden. In den morgen van den zestienden, omtrent een half uur na zonne-opgang, wierd 'er land uit den top van de mast ontwaard , liggende N. N. O. van ons. Wij veranderden terflond van koers,en 'erop aan ftuu-  DE WAERELD. [Jury 1774] n' rende, bevonden wij dat het insgelijks een rif - eiland Was, beitaande uit vijf of zes, met hout bedekte, eilandjens , door zand-banken en branding aan eikanderen verbonden, die een meir inflooten, in hetwelk wij geen ingang befpeüren konden. Wij (levenden langs de Westlijke en NoordWestlijke kusten van het zuidlijk eind tot hec noordlijk eind , dat omtrent twee mijlen is, en zoo nabij de kust, dat wij eens de klippen onder ons konden zien , en egter vonden wij geeneri anker-grond en zagen geene tekenen van inwooneren. Daar was overvloed van verfchillende foorten van vogelen en de kusten fcheenen wel van visch voorzien te zijn. De ligging van dit eiland is niet verre verwijderd van die , welke door den Heer dalrySIple aan La Sagtttaria, dooi- quiros ontdekt, wordt toegekend; doch , volgens de befchrijving , welke de ontdekker 'er van gegeeven heeft, kan het hetzelfde biet zijn. Om deeze reden befchouwde ik het als eene niéuwe ontdekking, en noemde het PaU merflon Eiland, ter eere van Lord palmer. ston , een van de Lords van de Admiraliteit. Het ligt op ï8° 4' Zuider Breedte, en op 163? 10' Wester Lengte. Ten vier uuren na den middag verlieten wij dié eiland en hervatteden onze koers naar het W. ten" Z. met eene fraaie vaste oostlijke'koelte, tot delf. ïwintigften op den middag , wanneer wij , op H s 1S°  U6 iJurrfï77$\ REIZE RONDOM l8°5o Breedte, en 168" 52' Lengte zijnde, \fi bet Z. Z. W. land meenden te zien, en 'er dan ook naar toe loefden. Maar twee uuren daarna ontdekten wij onze dwaaling, en hervatteden onze koers W. ten Z., Kort daarop zagen wij van top land in dezelfde flxekking en , toen wij nader kwamen , bevonden wij dat het een eiland was, dat ten vijf uuren vijf mijlen in het westen van ons af was. Hier bragten wij den nacht door met laveeren onder onze top-zeilen, en den volgenden morgen , met het aanbreeken van den dag , zeilden wij ruimfchoots , naar de noordpunt fluurende, en langs de west-kust houdende, op een afftand van eene Engelfche mijl tot omtrent den middag. Toen enig volk aan wal ziende , en befpeurende dat 'er gemaklijk te landen was, legden wij bij, en zetteden twee floepen uit, met welke ik naar land voer, door enige van de officieren en heeren verzeld. Toen wij digt bij den wal kwamen , begaven zig enige van de inwooneren, die op de rotfen ftonden, in de bosfchen, om ons, zoo wij onderftelden, te gemoet te koomen, welke gisfing wij daarna bewaarheid vonden. Wij landden met gemak in eene kleine kreek, en vatteden post op eene hooge rots, om niet verrascht te kunnen worden. Hier lieten wij onze vlag waaien, en de Heer foriter en zijn gezelfchap begonnen planten te zoeken. (3) De kust was zoo overgroeid mes hout,  DE WAERELD. [Juny 1774] 117 hout, ftruiken en planten , en zoo met fteenen bedekt, dat wij geen tien roeden rondom ons zien konden. Ik nam twee mannen, en gong met hun in eene foort van hollen weg, die een weg in de bosfchen opende. Wij waren 'er niet verre ingegaan of wij hoorden de inboorlingen aankoomen, waarop ik den Heer forster toeriep dat hij naar ons volk zoude wijken, gelijk ik ook deed. Wij waren daar naauwlijks gekoomen, of de eilanders vertoonden zig aan den ingang van eenen hollen weg, geen fteen-worp van ons af. Wij begonnen te fpreeken en hun alle de vriendlijke tekenen te maaken, die wij bedenken konden, die zij met bedreigingen beantwoordden, en een van twee mannen, die de andere vooruit waren, wierp eenen fteen, die den Heer sparman aan den arm raakte. ("4) Hierop wierden 'er twee fnaphaan-fchooten gedaan , zonder dat 'er bevel toe gegeeven was, die hen alle onder bedekking van de bosfchen deeden wijken , en wij zagen hen niet meer. Na dat wij een weinig tijds gewagt hadden, en overtuigd waren dat hier niets te doen viel, naardien het land zoo zeer metfiruiken overgroeid was, dat wij het naauwlijks mogelijk vonden zoo verre te koomen, dat wij met hun in onderhandeling konden koomen, gongen wij weder in de (loep en voeren het ftrandlangs, in hoop van op eene andere plaats beter te zullen llaagen. Na dat wij de H 3 kust  |i8 [Juriy 1774] REIZE RONDOM kust enige mijlen langs gevaaren waren , zonder eene leevende ziel te zien, of eene goede plaats daar wij landen konden, te vinden, kwamen wij eindelijk voor een fmal flrand, waarop vier kaJios lagen. Hier landden wij door middel van een kreekjen, dat door de platte klippen, die ^er voor lagen, gevormd wierd, met voorneemen om de kanos even te bezigtigen, en 'er enige legpenningen, fpijkers enz. in te leggen, want wij zagen niemand. De gelegenheid deezer plaats was erger voor on$ dan die van de voorige. Digt aan zee lag eene platte klip, agter dezelve een fmal fteenachtig ftrand; dit wierd bezoamd door een' loodregt rotsachtig klif, ongelijk van hoogte, Welks kruin met Kruiken bedekt was; twee diepe fmalle openingen in het klif fcheenen eene gemeenfchap in het land te openen. In of voor eene yan deeze lagen de vier kanos, naar welke wij gongen zien; maar ik zag dat wij, dit doende, zouden bloot (laan voor eenen aanval van de inboorlingen , zoo 'er enige waren, zonder in eenen ftaat van tegenweer te zijn. Om dit zoo veel mogelijk was voortekoomen , en om, in geval van eenen aanval, zeeker te zijn van eene wijkplaats, beval ik dat de manfcbappen zig op de rots in flagorde zouden (tellen, van waar zij de hoogten overzien konden, terwijl ik met vier van de heeren naar de kanos gong. Wij waren daar flechts weinige minuuten geweest, wanneer de inboor- lin-  DE WAERELD. [Jurty 1774] "9 lingen, ik kan niet zeggen hoe veele, uit het bosch door de opening naar beneden op ons aanftormden. De poogingen , die wij deeden om hen tot eene onderhandeling te brengen, waren vrugtloos , want zij kwamen met de woestheid van wilde beeren op ons aan, en wierpen hunne fchichten. Twee of drie fnaphaan - fchooten, in de lucht gedaan, beletteden niet dat een van hun nog meer naderde, en nog eene fchicht, of liever eene fpeer wierp , die digt over mijn' fchouder vloog. Zijne kloekmoedigheid zou hem zijn leven gekost hebben, zoo mijn fnaphaan niet geketst hadd', want ik was geene vijf fchreden van hem af, toen hij zijne fpeer wierp, en ik wilde hem dood fchieten om mijzelven te redden. Naderhand was ik blijde dat het aldus was uitgevallen. Op dit tijdltip begon ons volk op de rotfen op andere te vuuren, die zig op de hoogten vertoonden, dat de drift van die, met welke wij te doen hadden, wat verkoelde, en ons tijd gaf ons bij ons volk te voegen, wanneer ik met fchieten liet ophouden. De laatlte losbranding deed alle de eilanders in de bosfchen vlugten, waaruit zij niet weder kwamen, zoo lang wij daar bleeven. Wij wisten niet of'er enige gekwetst waren. (5) Het was aanmerklijk dat ik , toen ik weder bij ons volk kwam, mijnen fnaphaan in de lucht beproefde, en dat hij zoo wel afging als een geweer doen konde. Ziende dat 'er bij dit volk II 4 niets  lao [Jury 1774] REIZE RONDOM niets te haaien was, zoo min als op het eiland, dat geene haven had , keerden wij naar boord, en , de floepen ingeheist hebbende, flevenden wij W. Z. W. Ik heb op zijne plaats vergeeten te zeggen dat wij, een weinig voor wij aan deeze Iaatfle plaats kwamen, aangelegd hebbende, drie of vier van ons op de rotfen klommen, daar wij het land bevonden, even als te vooren, pnkel uit koraal-klippen te beflaan, geheel met ftruiken overgroeid, zoo dat het naauwlijks mogelijk was in hetzelve doortedringen, en dat wij wederom in de floep gongen , met voorneemen p.m onmiddeljjk weder naar boord te roeijen, tot wij de kanos zagen; wij wierden naar die plaats gelokt doordien enige van ons zig verbeeldden £nig volk te hooren. Het gedrag en het voorkoomen van deeze eilanders deeden mij hun eiland Wilden Eiland CSavage Island) noemen. Het ligt op io° i' Zuider Breedte, en op ] 690 37' Wester Lengte. Het is omtrent elf mijlen in omtrek , rond van gedaante , en van eene goede hoogte , en het heeft diep water tot digt aan deszelfs kusten. De geheele zee - kust, en zoo verre wij binnen 'sland* zkn konden is geheel met boomen en heesters bedekt, onder welke enige kokosnooten - boomea waren; maar wat de binnenlanden voortbrengen, ^ceten wij niet; als wij naar de kanten moeten pardeelen, kaji het niet veel wezen j want hetgeen wij  DE WAERELD. [Juny 1773] 121 Wij 'er van zagen beftond enkel uit koraal - klippen , geheel met boomen en ftruiken overgroeid. Daar was geen plekjen gronds te zien, en de rotfen voorzagen de boomen alleen van vogt. Zoo deeze koraal - rotfen eerst in de zee door dieren gevormd zijn,hoe zijn zij dan tot zulk eene hoogte kunnen opgehoogd worden? Is dit eiland door eene aardbeeving opgeworpen ? Of is de zee 'ef van afgeweken ? Enige natuurkundigen hebben de vorming van laage eilanden , gelijk in deeze zee zijn, gezogt te verklaaren; maar ik weet niet dat 'er iets gezegd zij van de hooge eilanden», of van zulke als waarvan ik nu fpreek. Op dit eiland zijn niet alleen de losfe ftukken rots, die de oppervlakte bedekken , maar ook de klippen, die de kusten bezoomen, van koraal-fteen, welken .het aanhoudend (laan der golven tot eene menigte verfchillende merkwaerdige fpelonken gemaakt heeft, van welke enige zeer groot zijn; het dak, of het bovenfte van de rots, wordt door pijlaaren onderftut , welke de fchuimende golven tot menigerleie gedaanten gevormd, en nog merkwaerdiger gemaakt hebben dan de holen zelve. In een derzelve zagen wij dat het licht kwam door een gat.in den top; op eene andere plaats zagen wij dat het geheel dak van eene van deeze fpelonken ingezonken was, en van boven eene valei gevormd had, die veel laager lag dan de omliggende rotfen.. H 5 Va n  122 [Juny 1774] REIZE RONDOM Van de inwooneren kan ik weinig zeggen, ik geloof dat zij niet talrijk zijn. Zij fcheenen wakkere, welgemaakte menfchen; zij liepen naakt, uitgezonderd om den middel, en fommige hadden hunne aangezigten , borften en dijen zwart geschilderd. Hunne vaartuigen waren die van Amfterdam vol koomen gelijk, behalven dat zij eene kleine hoogte, als een boord, aan elke zijde van het open gedeelte hadden, en enigzints met fnijwerk verfierd waren, hetwelk toonde dat dit volk al zoo fchrander is. Deeze eilanden en hunne vaartuigen koomen wel overeen met de befchrijving , welke de bougainville gegeeven heeft van die, welke hij omtrent het Zee-vaarers Eiland zag, dat omtrent onder dezelfde middaglijn ligt. Na dat wij het Wilden -Eiland verlaaten hadden, bleeven wij W. Z. W. ftuuren met eenen fraaien oostlijken pasfaat-wind, tot den vieren twintigften in den avond, wanneer wij, gisfende dat wij niet verre van het eiland Rotterdam waren , bijlegden , en den nacht doorbragten met onder onze top - zeilen te laveeren. Den volgenden morgen , bij het aanbreeken van den dag, ftevenden wij westwaarts, en kort daarop zagen wij eene keten eilanden , zig uittrekkende van het Z. Z. W. door het W. tot in het N. N. W., Den wind N. O. zijnde loefden wij N. W. op, met inzigt om de eilanden in die ftreek duidiijker te  DE WAERELD. [Juny 1774] «23 te ontdekken ; maar terftond daarop zagen wij een rif van klippen regt vooruit, dat zig over eiken boeg tot buiten ons gezigt uitftrekte. Alzoo wij dezelve niet konden te boven zeilen , moesten wij wenden, en naar het Zuiden af honden, om daar eenen doortogt te zoeken. Op den middag was het Zuidlijkst eiland vier Engelfche mijlen Z. W. van ons. Ten Noorden van die eiland lagen drie andere, alle door branding aaa malkanderen verbonden, die wij niet verzeekerd waren dat niet vast waren aan die, welke wij in den morgen befpeurd hadden, alzoo wij enige tusfehen beiden gezien hadden. Wij zagen ook enige eilanden ten Westen van deeze vier; maar Rotterdam was nog niet in het gezigt. Onze Breedte was 200 23'Z. en onze Lengte 1740 6' W. wij hadden geduurende den geheelen agtermiddag weinig wind, zoo dat het Zuidlijkst eiland, bij zonne ondergang, W. N, W. vijf Engelfche mijlen van ons lag, en enige branding, die wij in het Zuiden gezien hadden , lag nu Z. Z. W. i W. van ons. Kort daarop wierd het ftil, en wij waren overgelaaten aan de ongenade van eene zwaare golf uit het Oosten, die egter bij geluk geene groote werking op het fchip deed. De ftilte bleef aanhouden tot den volgenden morgen ten vier uuren , wanneer zij wierd opgevolgd door een koeltjen uit het Zuiden. Toen het licht was, befpeurden wij enigen fchijn van eene opening tus-  »4 f>»y 1774] REIZE RONDOM tusfchen de eilanden in het Noorden, en de branding in het Zuiden, waarop wij 'er Westwaarts op aanhielden , en kort daarop zagen wij nog meer eilanden in het Z. W. en in het N. W., maar de opening feheen vrij en open. Digt bij de eilanden koomende , peilden wij, en vonden vijf en veertig en veertig vademen met eenen zuiveren zand-grond. Ik was nu volkoomen gerust, alzoo het in onze macht was te ankeren, in geval van ftilte, of den nacht daar doortebrengen, zoo wij geenen doorgang vonden. Omtrent den middag kwamen 'er enige kanos van een der eilanden naar ons toe, in elke van welke twee of drie mannen zaten, die floutmoedig tot aan het fchip voeren, en enige kokosnooten en pompelmoezen voor kleine fpijkers vermangelden. Zij weezen ons Anomocka of Rotterdam, een voordeel, dat wij aan onze kennis van de eigen naamen verfchuldigd waren. (6) Zij gaven ons ook de naamen van enige van de andere eilanden, en nodigden ons zeer fterk om aan hun eiland te koomen, dat zij Cornango noemden. Het koeltjen aanwak» kerende , lieten wij hen agter en duurden naar Anamocka; wij vonden eenen vrijen doorgang, waarin wij eene ongelijke diepte peilden van veertig tot negen vademen, die, naar ik geloof, grootendeels, afhong van onzen aiïtand van de eilanden, welke denzelven vormen. Toen wij digt bij het Zuidlijk eind van Rotter-* dam  DE WAËRËLD. \_Jüny 1774] dam of Anamocka kwamen , ontmoeteden wij eene menigte kanos, met vrugten en wortelen gelaaden; doch , alzoo ik geen zeil minderde, dreeven wij weinig handel met hun. Het volk in eene van de kanos vroeg naar mij bij mijn' naam, een bewijs dat dit volk gemeenfehap met dat van Amfterdam heeft. Zij plaagden ons zeer om op hunne kust te koomen, ons te kennen geevende, naar wij verftonden, dat wij daar konden ankeren. Dit was aan de Z. W. zijde van het eiland, daar de kust voor de Z. en Z. O. winden befchut feheen ; doch alzoo de dag verre verloopen was, kon iknietonderneemen derwaarts te vaaren, om* dat het nodig zoude geweest zijn alvorens eene (loep derwaarts te zenden, om te peilen. Ik voer dan naar de Noord - zijde van het eiland, daar wij omtrent drie vierde van eene Engelfche mijl van den wal ankerden, terwijl de einden van hetzelve zig van Z. 88° O. tot Z. W. uitftrekten; en daar was eene bogt met een zandig flrand in het diepst van dezelve Z. 500 O. TWEE-  H6 [Juriy 1774] REIZE RONDOM TWEEDE HOOFDSTUK. Aankomst te Armmocka. Voorvallende omfiandigheden. Vertrek van daar. Befchrijving van eene zeilende kano. Aanmerkingen over de Scheepvaart van deeze eilanders. Befchrijving van dit en de nabuurige eilanden. Waartieemingen omtrent de inwooneren. Scheepvaartkundige Aanmerkingen. "Voor wij nog te deeg ten ankef Jagen j kwamen de inboorlingen van alle kanten roet hunne kanos naar ons toe, yams en pompelmoezen medebrengende , die zij voor fpijkertjens en oude vodden vermangelden. Een hunner, zin hebbende in ons dieplood en lijn , greep dezelve en fneed, in fpijt van alle bedreigingen, die ik hem doen konde, de lijn met een' fteen door;- doclï eene fchoot met hagel deed hem die teruggeeven. (1) Vroeg in den morgen gong ik naaf' land met den Heer gilbert, om naar zoet water te zoeken. Wij landden in de bovengemelde bogt, en wierden door de inboorlingen met veel beleefdheid ontvangen. Na dat ik enige gefchenken onder hen verdeeld had, vroeg ik naaf water en wierd naar eene water-plas gebragt, die brak was, die omtrent drie vierden van eene Engelfche  DE WAERELD. {Juny 1774] tuf fehe miji van de landing-plaats lag , en welke ik onderltel dezelfde te zijn , waaruit tasman Water haalde. Het volk van de floep had haar ondertusfchen met vrugten en wortelen gelaaden, welke de inboorlingen aangebragt en voor fpijkers en glazen-koraalen verruild hadden. Toen ik weder aan het fchip kwam, vond ik dien handel aldaar ook aan den gang. (2) Na het ontbijï voer ik met twee floepen naar land om met het volk te handelen, van verfcheiden van onze heeren verzeld , en ik gaf last dat de groote floep» zoude volgen met ledige water-vaten , om gevuld te worden. De inboorlingen hielpen ons dezelve van en naar de plas rollen, en een fpijker of een glazen - koraal was de belooning van hunnen arbeid. Men bragt vrugten en wortelen, bijzonderlijk pompelmoezen en yams, in zulk eene menigte aan, dat de twee floepen gelaaden, afgezonden, gelost, en ten tweede maale gelaaden wierden voor het middag was, wanneer de groote floep ook eene volle lading water had, en de plantenzoekers en jagers ook alle weder gekoomen waren, (3) uitgezonderd den heelmeester, naar welken wij niet wagten konden, alzoo de eb fterk uit de bogt gong, waarom hij agtergelaaten wierd. Naardien men niet met eene floep in de bogt kan koomen van half eb tot half vloed, konden wij in den agtermiddag geen water van land krijgen. Daar is egter eene zeer goede landing-  IJttny 1774] REIZE RONDOM ding-plaats buiten dezelve, digt bij de zuid-punt; daar de floepen het geheel getij door aan wal kunnen koomen: fommige van de officiers landden hier na den eeten j en vonden den heelmeester , welken men zijn fnaphaan ontroofd had; Enigen tijd na dat de floepen afgeftooken waren! aan het ftrand gekoomen zijndenam hij eene lano aan, om hem aan boord te brengen; doch roo als hij 'er in flapte, greep een kaerel zijn' fnaphaan , en liep 'er mede weg. Toen wilde niemand hem naar het fchip brengen, en zij zouden hem, zoo hij meende, uitgefchud hebben4 als hij niet met een tanden -ftooker op hen had aangelegd, dien zij ongetwijfeld voor een klein fnaphaantjen aanzagen. (4} Zoo dra ik dit vernam , gong ik t an land op de bovengemelde plaats^ en de weinige inboorlingen , die daaf waren , vlugtten bij mijne aannadering. Geland zijnde,gong ik de officieren zoeken, die ik in de bogt, daar wij in den morgen geweest waren, vond, met eene goede menigte inboorlingen rondom hen. Daar was geen flap gedaan om den fnap-' haan weder te krijgen, en ik vond ook niet goed daartoe iets te doen ; maar ik deed 'er kwalijk aan. De gemaklijke wijze, waarop zij deezen fnapj haan waren magtig geworden, welken zij nu zee* kerlijk dagten dat zij veilig in bezit hadden , moe-' digde hen aan om meer van deeze ftreeken uittevoeren, gelijk weldra zal blijken. De fchriky dj©  DE WAERELD. [Juny 1774] 129 die de inboorlingen bevangen had , was weldra over, en zij bragcen vrugten en andere levensmiddelen aan de floepen, die voor den avond vrij vol gelaaden wierden, wanneer wij alle naar boord keerden. Den agtentwintigflen , des morgens vroeg, gong Luitenant clerke met den fluurman en veertien of vijftien mannen in de groote floep naar land, om water te haaien. Ik was voorneemens zelf in eene andere floep te volgen, maar flelde het ongelukkig uit tot na het ontbijt. De floep was niet zoo haast aan land, of de inboorlingen verzamelden zig rondom dezelve, en gedroegen zig zoo ruuw, dat de officiers enigzints in twijfel ftonden of zij de water-vaten wel landen zouden; doch, alzoo zij mij weldra aan wal wagteden , waagden zij het, en kreegen dezelve met moeite gevuld, en weder in de (loep. Terwijl zij dit deedcn, wierd den Heer clerke zijn geweer ontrukt, en men liep 'er mede weg, gelijk ook met enig gereedfchap van den kuiper, en verfcheiden van het volk wierden van het een of ander beroofd. Dit alles gefchiedde, als het ware , deelswijze; want zij maakten zig van niets met geweld meester. Ik landde zoo als de groote floep gereed was om aftefteeken, en de inboorlingen, die vrij talrijk op het flrand waren, vlugtten, zoo dra zij mij zagen, zoo dat ik ver^ moedde da 'er iets gebeurd ware. Ik haalde egter VI. Deel. ï vee*  j3o [>»yij74] REIZE RONDOM veele over om te blijven, en de Heer clerke kwam , en verhaalde mij alle de bovengemelde omftandigheden. Ik nam eensklaps het befluit hen tot teruggave van het geftoolene te noodzaaken, en beval dat alle de zee-foldsaten gewapend, en aan wal gezonden zouden worden. Naardien de Heer fokster en zijn gezelfchap het land in gegaan waren, liet ik twee of drie ftukken gefchut op het fchip losfen, ten einde hem te waarfchuuwen, niet weetende hoe de inboorlingen bij deeze gelegenheid zouden handelen. Deeze bevelen gegeeven zijnde, zond ik alle de floepen weg, op eene na, met welke ik agter bleef, hebbende verfcheiden inboorlingen rondom mij, die met hunne gewoone beleefdheid te werk gongen. Ik deed hun mijn voorneemen zoo wel begrijpen dat, lang voor de zee-foldaaten kwamen, het geweer van den Heer cl ark e terug gebragt wierd ; maar zij gebruikten verfcheiden verontfchuldigingen, om mij van de gedagten af te brengen van op het ander aantedringen. Toen, eindelijk, de Heer edgcumbe met de zee-foldaaten kwam, wierden zij zoo bevreesd, dat fommige het op den loop zetteden. De eerfle ftap, dien ik deed, was twee groote dubbele zeil-kanos, die in de bogt lagen, in beflag te neemen. Vermits 'er een kaerel was, die wederfland bood, fchootik op hem met hagel, en zond hem hinkende henen. De inboorlingen, nu overtuigd zijnde dat het  DE WAERELD. [Juny 1774] 131 hét mij ernst was, vlugteden alle weg; maar toen ik hun toeriep , kwamen veele wederom , waarop het geweer terug wierd gebragt, en aan mijne voeten nedergelegd. Ik liet cerftond de kanos ontdaan, om hun te toonen waarom zij in beflag genoomen waren. Naardien de andere dingen, die wij verloren hadden, van minder waarde waren , liet ik 'er mij te minder aan gelegen leggen. Thans was de groote floep aan wal, om eene andere laading water te haaien, en men liet ons de vaten vullen, zonder dat iemand bij ons durfde koomen, uitgezonderd een eenigen man, die ons geduurende de geheele zaak in vriendfchap genoomen had, en die het gedrag van zijne landslieden feheen aftekeuren. Toen ik van de plas naar de bogt keerde , vond ik eene aanzienlijke menigte volks verzameld, van welke wij vernamen dat de man, op welken ik gefchoten had, dood was. Dit verhaal befchouwde ik als onwaarfcliijnlijk, en vervoegde mij tot eenen , die van enig gezag feheen, tot weder bekooming van eenen kuipers disfel, dien wij in den morgen verloren hadden. Hij zond onmiddelijk twee mannen af, om , zoo ik meende, denzelven te haaien; maar ik bevond weldra dat wij eikanderen zeer kwalijk verftaan hadden; want, in plaats van den disfel, bragten zij den gewonden , op eene plank uitgeflrekt, en legden hem bij mij neder, naar allen oogenfehijn, I 3 dood.  13a IJuny 1774] REIZE RONDOM dood. Die gezigt bedroefde mij zeer; maar ik zag weldra dat ik mij bedrogen bad, en dat hij flechts in de hand en in de dije gekwetst was. Ik verzogt hen dan hem uit de zon te draagen, en zond om den heelmeester, om zijne wonden te verbinden. Ik vroeg ondertusfehen verfcheiden perfoonen naar den disfel; want, alzoo ik nu niets anders te doen had, flond ik 'er op om dien terug te hebben. Die , welke ik meest daarom aanfprak, was eene vrouw van jaaren , die mij altijd veel te zeggen had, van mijne eerfle landing af, maar bij deeze gelegenheid gaf zij haare tong den vrijen teugel. Ik vcrflond weinig van haare welfpreekendheid, en al wat ik van haare redenen kon opmaaken, was, dat het laag van mij was op de teruggave van zulk eene beuzeling aantehouden. Doch toen zij bevond dat ik 'er niet van wilde afzien, gong zij met drie of vier andere vrouwen heen, en kort daarop wierd mij de disfel gebragt, maar tiaar zag ik niet weder. Dit fpeet mij , alzoo ik haar een gefchenk wilde doen, tot vergelding voor het deel, dat zij in alle onze verrigtingen, zoo bijzondere als openbaare, genoomen had; want ik was niet zoo haast van de plas teruggekeerd, bij mijne eerfle landing, of deeze oude vrouw bood mij een meisjen aan, mij te verftaan geevende dat zij tot mijn' dienst was. De juffer, die waarfchijnlijk haare les geleerd had, eischte te vooren eenen grooten fpij- ker  DE WAERELD. [Juny 1774] 133 ker en een hemd , geene van welke ik haar te geeven had, en ik deed haar ras mijne armoede begrijpen. Ik meende 'er op deeze wijze met fatfoen af te zullen koomen , maar ik bedroog mij, want zij gaven mij te verdaan dat ik mij bij haar konde begeeven op krediet. Toen ik dit weigerde, begon de oude vrouw mij verwijtin gen te doen , en vervolgens te fchelden. Schoon ik weinig begreep van hetgeen zij zeide, waren haare gebaerden duidüjk genoeg. Zij lachte mij in het aangezicht uit en zeide : wat zijt gij voor een man, dat gij dus de omhelzingen van een zoo mooi jong meisjen afwijst? want het meisjen ontbrak indedaad geene fchoonheid, welke ik egter beter kon wederflaan dan het fchelden van deeze waerdige matrone, waarom ik mij naar de floep fpoedde. Zij wilden dat ik de jonge juffer mede naar boord zoude neemcn; maar dit kon niet gefchieden, alzoo ik, voor ik naar wal voer , geftrenge bevelen gegeeven had geene vrouw , onder welk voorwendzel ook , aan boord te laaten koomen, om redenen, welke ik op eene andere plaats zal opgeeven. Zoo dra de heelmeester aan wal kwam , verbond hij de wonden van den gekwetden , en deed hem eene aderlaating; hij was van gedagte dat 'er in het geheel geen gevaar bij was, alzoo de fchoot weinig dieper dan door het vel was doorgedrongen. In het verbinden enige pap noI 3 d-ig  134 IJuny 1774] REIZE RONDOM dig hebbende , vroeg de heelmeester naar rijpe plataanen; maar zij bragten fuiker-riet en, het tot een moes gekaauwd hebbende, gaven zij het hem om het op de wond te leggen. Naardien dit balfemachtiger van hoedanigheid is dan de eerfle, is zulks een bewijs dat dit volk enige kennis van enkelvoudige geneesmiddelen heeft. Zoo dra de wonden van den man verbonden waren, deed ik hem een gefchenk, welk zijn meester, of ten minflen de man , die de kano geëigend had, allerwaarfchijnlijkst voor zigzeiven nam. Toen de zaaken dus, naar allen fchijn, naar genoegen van beiden partijen, gefchikt waren, begaven wij ons naar boord, om het middagmaal te houden, daar ik eenen goeden voorraad van vrugten en wortelen vond, waarom ik bevel gaf alles tot ons vertrek gereed te maaken ( 5 ). Men verhaalde mij nu eene omftandigheid, welke men aan boord had waargenoomen: toen het gefchut in den morgen gelost wierd , waren 'er verfcheiden kanos aan het fchip; zij voeren alle weg, uitgezonderd eenen man, die bezig was het water uit zijne kano te hoozen, welke regt onder het gefchut lag. Toen het eerfle ftuk afging, keek hij even op , en vervolgde onverfchillig zijn werk. Het tweede ftuk deed geene andere uitwerking op hem. Hij vertrok ook niet voor al het water uit zijne kano was, wanneer hij op zijn gemak wegroeide. Men had deezen  DE WAERELD. [Jutty 1774] 135 zen man verfcheiden reizen vrugten en wortelen uk andere kanos zien neemen, om die aan ons te verkoopen. Als de eigenaars die niet gewillig wilden overgeeven, nam hij die met geweld, waardoor hij van ons volk den bijnaam van de tollenaar verkreeg. Eens , wanneer hij tol had opgehaald, lag hij bijgeval tegens eene zeil-kano, die aan boord lag. Een van het volk, ziende hem naar eenen anderen weg kijken, en dat zijne aandacht was afgetrokken , nam de gelegenheid waar om iets uit zijne kano te neemen, waarop zij afdak en het zeil opzettede. Maar de man, ziende welke poets men hem gefpeeld had, vervolgde hen als eene pijl uit een' boog , en weldra aan boord van hunne kano gekoomen zijnde, klopte hij dengeenen, die zijn goed genoo* men had, af, en nam niet alleen het zijne naar zig, maar nog verfcheiden andere dingen, die hij hun afnam. Men had deezen man ook aan land op de markt tol zien ophaalen. Ik herinnerde mij dat ik hem daar gezien had, en dat ik hem, van wegens het ligten van fchatting, voor een' man van aanzien had gehouden, en hem een gefchenk had willen geeven, maar dat fommige van hun volk dit niet hadden willen toelaaten, zeggende dat hij geen Areeke of Opperhoofd was. Hij had zijn hair altijd met eene foort van wit üof gepoederd. Alzoo wij geen' wind hadden om deezen naI 4 mid-  I3Ö [Juny 1774] REIZE RONDOM middag te zeilen , gong eene partij van ons in den avond naar land. Wij vonden de inboorlingen overal beleefd en verpligtende, zoo dat het waarfchijnlijk is dat wij, zoo wij een langer verblijf aldaar gehouden hadden, geene reden meer zouden gehad hebben ons over hun gedrag te beklaagen. Terwijl ik aan land was, vernam ik de naamen van twintig eilanden, die tusfchcn het N. W. en N. O. liggen, en fommige in het gezigt. Twee derzelve, welke meest naar het Westen liggen , namelijk Amanafoa en Ogfiao zijn aanmerkl'ijk om hunne groote hoogte. Op Amattafoa, dat het westlijkst is, oordeelden wij dat een brandende berg was aan den aanhoudenden rookpijiaar, welken wij dagelijks uit deszelfs midden zagen oprijzen. Wijl de Heer cooper en ik op den middag aan wal waren , kon de Heer wales het uurwerk niet op den gewoonen tijd opwinden, en, alzoo wijniet voorlaat in den namiddag aan boord kwamen, wierd het vergeeten tot het was afgeloopen. Deeze omftandigheid was van geen belang, alzoo de Heer wales op deeze plaats verfcheiden hoogten van de zon genoomen had, voor het afgeloopen was, en ook gelegenheid had om naderhand nog enige zonne- hoogten te neemen. Den negen en twintigflen, met het aanbreeken van den dag, met een flap koeltjen uit het Westen onder zeil gegaan zijnde, fiuurden wij Noordwaarts  DE WAERELD. [Jtmy 1774] 137 waarts naar de tweehooge eilanden; maar de wind fchraal wordende , deed ons tusfchen de laage eilanden en banken vervallen , zoo dat wij laveeren moesten, om dezelve te boven te zeilen. Die gaf eene groote menigte kanos tijd om van alle kanten bij ons te koomen. Met volk in dezelve bragt verfchillende waaren mede, om te vermangelen, als wortelen, vrugten en hoenderen, maar van de laatfle niet veele. Zij namen in ruiling kleine fpijkers en Hukken van allerlei doek. Ik denk dat zij , voor zij heen gongen, de meeste van ons volk van de weinige klederen, welke de Otahitifche juffers hun gelaaten hadden , beroofden , want de drift naar merkwaerdigheden was zoo fterk als ooit. Van de laage eilanden vrij zijnde, deeden wij een' gang zuidwaarts, en kwamen flechts een weinig te loefwaart van het zuidlijk eind van Anamocka , zoo dat wij, met het laveeren, geduurende deezen geheelen dag, weinig wonnen. Hier bragten wij den nacht door met korte gangen te doen over die ruimte, welke wij den voorigen dag hadden leeren kennen. Den dertigften namen wij met den dageraat onze koers op Amanafoa, met eene bibber koelte uit het W. Z. W., De dag brak niet zoo haast aan of wij zagen van alle kanten kanos koomen opdaagen. Hun handel was veelal dezelfde als den voorigen dag, of liever beter; want ik kogt I 5 uic  138 [Juny 1774] REIZE RONDOM uit eene kano twee biggen , die bier fchaarsch waren. Ten vier uuren in den agtermiddag hielden wij digt bij het eiland Amattafoa, en voeren tusfchen hetzelve en Oghao door; het kanaal was twee Engelfche mijlen breed , veilig , en daar was geen grond te peilen. Terwijl wij in het kanaal waren, hadden wij ligte koeltjens en ftilte. Dit gaf eene groote zeilende dubbele kano, die ons den geheelen dag gevolgd was, gelijk ook enigen anderen, die geroeid wierden, tijd om bij ons te koomen. Thans had ik eene goede gelegenheid om iets te weeten te koomen, waaraan ik te vooren getwijfeld had, namelijk, of enige van deeze kanos, in het veranderen van gang, het zeil al of niet overzetteden , en zoo voortzeiiden met de lieven vooruit, die eerst de agterfteven was. Die, welke wij nu zagen, werkten op die wijze. Het is een latijnseh zeil , van boven aan eene latijnfche raa aangeflaagen, en beneden aan een gijp; in een woord, het is als een bezaan , als men onderdek dat de geheele rand aan een boom is uitgefpannen. De raa is omtrent in het midden ' of in evenwigt aangeflaagen. Als zij van gang veranderen, loeven zij het vaartuig in den wind op, gooien de fchoot los, en brengen het ondereind, of het eind dat vast is, van de raa aan het ander eind van het vaartuig, en de fchoot op gegelijke wijze: daar zijn fleuven of inkeepingen aan  DE WAERELD. [Juny 1774] 139 aan elk eind van het vaartuig, waarin het eind van de raa vast gezet wordt. In kort , zij werken even als die van de Ladrone Eilanden, volgens de befchrijving van walter. (*) Als zij ruimfchoots, of voor den wind moeten zeilen , wordt de raa uit de fleuf genoomen en vierkant voor den wind gebrast. Ik moet niet vergeeten te zeggen dat alle hunne zeilende vaartuigen niet toegetuigd zijn om op deeze wijze te zeilen. Sommige, en wel van de grootfte, zijn getuigd om te wenden. Deeze hebben eene korte , maar vrij zwaare mast, die op eene foort van rol (laat, welke op het verdek bij de plegt is vastgemaakt. Men doet haar veel voorover hellen; de top is gevorkt, en de raa rust op de twee punten, als op twee fpillen, door middel van twee Kerke houten klampen, ter wederzijde van de raa vastgemaakt, op omtrent een derde van derzelver lengte van het onder-eind, dat, als zij onder zeil is, nedergehouden wordt tusfchen de twee kanos, door middel van twee fterke touwen, van welke een naar elke kano en door een gat, dat in den fteven is, loopt ; want men moet weeten dat alle deeze vaartuigen dubbel zijn. Als het ondereind van de raa dus vastgemaakt is, is het klaar dat het vaartuig, als het van gang zal veranderen, wenden moet; het zeil en de gijp zullen over den C) Zie ansons Reize.  140 [Juny 1774] REIZE RONDOM den eenen boeg vrij van de mast zijn, en over den anderen zullen zij 'er tegens leggen, even als de fpriet- zeilen. Ik ben egter niet zeeker of zij riet fomtijds dat gedeelte van het zeil, dat tusfchen het onder-eind en den top van de mast is, los maaken, en dus en het zeil en de fchoot aan lij van de mast brengen. De afbeelding, welke de Heer hodges van deeze vaartuigen gemaakt heeft, fchijnen deeze onderfielling te begunstigen en zal deeze befchrijving niet alleen ophelderen , maar dezelve, om zoo te fpreeken, noodloos maaken. De uitleggers en touwen, die tot hoofdtouwen dienen , zijn alle dik en lleik; het zeil, de raa en degiip te zaamen zijn indedaad van zulk eene ontzagchelijke zwaarte, dat zij wel llerk dienen te wezen. De top van Amattafoa was den geheelen dag in de wolken verborgen, zoo dat wij niet in flaat waren met zeekerheid te bepaalen , of 'er een vuurfpuuwende berg ware dan niet; maar alles wat wij zien konden deed ons gelooven dat 'er een ware. Dit eiland is omtrent vijf mijlen in omtrek groot. Oghao is zoo groot niet, maar ronder en fpitfer oploopende. C€) bijliggen in de ftrekking van N. N. W. i W. van Anamocka, op een afiland van elf of twaalf mijlen; zij zijn beiden onbewoond; maar geen van beiden feheen vrugtbaar te wezen. Naauwlijks waren wij door het kanaal, of wij kree-  DE WAERELD. [Juny 1774] 141 kreegen eene frisfe koelte uit het Zuiden. TerHond maakten alle de inboorlingen haast om te vertrekken, en wij Huurden om de West met alle zeilen bij. Ik had enig voorneemen van Amflerdam aantedoen , alzoo het niet verre uit mijne koers lag, maar, zoo als de wind nu was, konden wij het niet bezeilen , waarom ik van dac voorneemen geheel afzag. Laaten wij nu tot Anamocka, gelijk het door de inboorlingen genoemd wordt, wederkeeren. Het ligt op 20° 15' Zuider Breedte, en op 174° 31' Wester Lengte; het wierd eerst ontdekt door tasman, en door hem Rotterdam genaamd. (7) Het heeft de gedaante van een driehoek, van welken elke zijde omtrent drie en eene halve of vier Engelfche mijlen lang is. Een zout meir, dat in het midden is, beflaat geen klein gedeelte van deszelfs oppervlakte en fnijdt, om zoo te fpreeken, den Zuid-Oost hoek af. Om het eiland, dat is van het N. W. naar het Z. door het N. en O. om, liggen verfcheiden kleine eilanden, zandbanken en brandingen verfpreid. Wij konden geen eind aan dezelve in het Noorden zien, en het is niet onmogelijk dat zij zig Zuidwaarts toe Amflerdam of Tongatabu uitflrekken. Deeze, met Middelburg of Eaoowee en Pylflaert maaken eene groep, die omtrent drie graaden breedte, en twee graaden lengte beflaat, welke ik de Vrienden-Eilanden of den Archipel genaamd heb,  ï44 [Juny 1774] REIZE RONDOM heb, alzoo 'er een vast verbond en vriendfchap onder derzelver inwooneren fchijnt (land te grijpen , en hun beleefd gedrag jegens vreemdelingen geeft hun aanfpraak op deeze benaaming, onder welke men misfchien hunne groep nog verder zoude mogen uitflrekken, zelfs tot Boscawen en Keppels-Eilanden, door kapitein wallis ontdekt, en bijna onder dezelfde middaglijn, en op '5° 53' Breedte liggende; want uit het onvolledig naricht, dat ik van het volk van deeze twee eilanden gekregen heb, fchijnen zij van denzelfden vriendlijken aart, welken wij bij die in onzen Archipel waargenoomen hebben. De inwooners , voortbrengzels enz. van Rotterdam , en de nabuurige eilanden zijn dezelfde als op Amflerdam. De varkens en hoenders zijn 'er, wel is waar, veel fchaarfcher, alzoo wij 'er flechts zes van de eerfle en niet veele van de laatlle opdeeden. Yams en Pompelmoezen waren wat wij het meest kreegen , andere vrugten waren 'er niet zoo overvloedig. Niet de helft van het eiland is in omtuinde plantagieën aangelegd,gelijk op Amflerdam; maar de grond, die niet omtuind is, is niet minder vrugtbaar en ligt ook niet onbebouwd. Daar is egter veel meer onbebouwd land op dit eiland, naar evenredigheid van deszelfs grootte , dan op het ander, en het volk fchijnt veel armer te zijn, dat is te zeggen, in doek, matten, verfierzelen enz, die  DE WAERELD. tJuny 1774] M3 die een groot gedeelte van de rijkdommen van de eilanders van de Zuid-zee uitmaaken. Het volk van dit eiland fchijnt meer met de melaatsheid, of eene klierachtige kwaal behebt te zijn dan alle, die ik elders gezien heb. Zij breekt meer in het aangezigt dan op enig ander deel van het lighaam uit. Ik heb verfcheiden gezien, welker aangezigten 'er door bedorven waren, en hunne neuzen geheel weg. Op eene van mijne wandelingen keek ik bijgeval in een huis, waarin een of meer menfchen waren, wanneer'er flechts een man zig aan de deur of aan het gat, door hetwelk ik binnen zoude hebben moeten gaan, vertoonde ; hij begon de opening te floppen met 'er een touw verfcheiden maaien dwarsch voor te fpannen ; maar de ondraaglijke flank van zijn verrot aangezigt was alleen genoeg om 'er mij vandaan te houden, al hadd' de ingang nog zoo wijd gegeweest. Zijn neus was geheel weg, en zijn geheel gelaat was eene enkele zweer, zoo dat het gezigt van deezen man alleen afzigtlijk was. Alzoo ons volk niet geheel vrij was van eene zekere kwaal, die zij op de Sociëteit-Eilanden hadden opgedaan, nam ik alle mogelijke voorzorgen om voortekoomen dat dezelve hier aan de inboorlingen wierde medegedeeld, en ik heb reden om te gelooven dat mijne poogingen gelukt zijn. Naardien ik van een huis heb gewag gemaakt, zal het niet ongepast zijn alhier aantemerken dat fOffi'  144 J774] REIZE RONDOM fommige huizen alhier verfchillen van die, welke ik op de andere eilanden zag, zijnde aan alle kanten ingefloten en omtuind met zeer nette, maar met digte rieten heiningen. De ingang is een vierkant gat omtrent twee en een halven voet over het kruis wijd. Deeze huizen zijn langwerpig vierkant van gedaante, de vloer of her fondament is overal fmalier dan het dak, dat met het onderst gedeelte omtrent vier voeten van den grond is. Door deeze wijze van bouwen druipt de regen , die op het dak valt , verre van den muur af, die anders zou vervallen en rotten. Wij onderfcheidden geenen Koning of opperhoofd, of iemand, die den fchijn van opperheerfchappij aannam. De man en de vrouw , van welke ik gewag gemaakt heb, en welke ik geloof dat man en vrouw waren , namen bij verfchillende gelegenheden belang in onze zaaken; maar men kon gemaklijk zien dat zij geen groot gezag hadden. ( 8 ) Onder andere dingen , die ik hun gaf, als eene belooning voor hunnen dienst, waren een jonge reu en teef, dieren, die zij niet hebben, maar waarop zii zeer verzot zijn, en die zij zeer wel bij naam kennen. Zij hebben enige van dezelfde foort van aarden potten, als wij op Amfierdam zagen, en ik ben van gedagten dat zij van hun eigen maakzel zijn, of van dat van het een of ander nabuurig eiland. Dereede is, gelijk ik reeds gezegd heb, aan de  DÈ WA ERE LD. [Juny 1774] 14S de Noord-züde van het eiland, regt ten Zuiden van de zuidlijkfte bogt; want daar zijn 'er aan deeze zijde twee. De bank is van enige uitgestrektheid , en de grond vrij van klippen met vijf en twintig cn twintig vademen water, eene of twee Engelfche mijlen van wal. Brandhout is 'er gemaklijk te bèkoomen , èn daar is goede gelegenheid om het van wal te haaien; maar het water is zoo brak, dat het der moeite niet waerdig is het aan boord te brengen , tenzij men 'er groot gebrek aan hebbe, en geen beter konne krijgen ; maar daar is egter beter, niet alleen op dit eiland, maar op andere in de nabuurfchap, want het volk bragt ons water in kokosnooten-doppen, dat zoo goed was als behoorde; doch de bronnen zullen waarfchijnlijk te gering zijn om een fchip van water te voorzien. Ik heb reeds opgemerkt dat de Z. W. zijde van het eiland gedekt is door een rif of rifs van klippen en kleine eilandjens. Zoo 'er diepte genoeg is tusfchen dezelve en het eiland, gelijk het fchijnt, en een goede grond , zou deeze eene teel veiliger plaats voor een fchip zijn om te ankéren dan die, daar wij gelegen hebbèn. ' VI. Deel. K DER-  i46 O/v 1773] REIZE RONDOM DERDE HOOFDSTUK. Togt van de Vrienden - Eilanden naar de Nieuwe Hebriden. Ontdekking van het Schildpad Eiland. Voorvallen voor en na de aankomst van het fchip in Sandwich Haven op het Eiland Mallicollo. Befchrijving van die Haven en het omliggende land; deszelfs inwooneren en voortbrengzelen. D en eerden July, bij het opgaan van de zon, was Amattafoa nog in het gezigt, liggende O. ten N. twintig mijlen van ons. Onze koers west* waarts vervolgende, ontwaarden wij des anderen daags, op den middag, land in het N. W. ten W., naar hetwelk wij Huurden , en , nader bij koomende, bevonden wij dat het een klein eiland was. Ten vier uuren lag bet van N. W. \ W. tot N. W. ten N. en te zelfden tijd zag men uit den top van de mast branding , zig van het W. naar het Z. W. uittrekkende. Den dag te verre verloopen zijnde om meerdere ontdekkingen te doen, minderden wij kort daarna zeil, loefden op , en bragten den nacht door met korte gangen, welke wij, bij het aanbreeken van den dag, bevonden zoo voordeelig geweest te zijn, dat wij verder van het eiland waren dan wij verwagteden, -en  DE WAERELD. tfuly 1774] 14? en het was elf uuren voor wij de N. W. of lij zijde bereikten, daar het mogelijk feheen te ankeren en te landen. Om te weeten of 'er eene ankerplaats ware, zond ik den fiuurman met eene floep, om te peilen, en wij hielden ondertusfehen met het fchip af en aan. Wij zagen te deezen tijd vier of vijf menfehen op het rif, dat rondom het eiland ligt, en omtrent driemaal zoo veele aan den wal. Toen de floep naderde, gongen die; welke op het rif waren, henen, en begaven zig bij de andere, en toen de floep landde, vlugteden zij alle in de bosfchen. Het leed niet lang of de floep kwam terug , wanneer dé Muurman mij berichtte dat 'er buiten het rif geen grond te peilen was, en dat hij in hetzelve flechts op eene plaats een kanaal voor eene floep gevonden had van zes voeten diepte. Hij was het door gevaaren ^ en naar den wal geroeid, meenende met het volk te zullen fpreeken, dat niet meer dan twintig irt getal was, die met knodfen en fpeeren gewapend waren, maar zoo dra hij voet aan wal zettede-; weeken zij in de bosfchen. Hij liet enige legpenningen , fpijkers en een mes op de rotfen , dié zij ongetwijfeld zullen gevonden hebben, alzoo' 'er naderhand enige omtrent die plaats gezien wierden. Dit eiland is nog geene mijl lang in de ftrekking van N. O. en Z. W. en niet half zoobreed. Het is met houtgewas bedekt, en omringd van een rif van koraal-klippen , dat zig, op' K 2 fom-  <4§ [July 17742 REIZE RONDOM fommige plaatfen , twee Engelfche mijlen van het ftrand uitflrekt. Het fchijnt te klein te zijn om veele inwooneren te bevatten, en waarfchijnlijk zullen de weinige, die wij gezien hebben, van het een of ander nabuurig eiland gekoomen zijn, om naar fchildpad te visfchen, alzoo wij veele van die dieren omtrent het rif zagen, hetwelk gelegenheid gaf dat dit eiland den naam van Schildpad Eiland kreeg; het ligt op 19° 48' Zuider Breedte, en op 178° t Wester Lengte. Naardien ik in het Z. Z. W. branding zag, ' welker uitgefirektheid ik voor den nacht wenschte te wee ten , verliet ik Schildpad Eiland, en ftuurde naar dezelve. Ten twee uuren bevonden wij dat zij veroorzaakt wierd door een koraalbank van omtrent vier of vijf mijlen omtreks. Door de koers, die wij genoomen hadden, wisten wij dat het dezelfde branding was , welke wij den avond te vooren gezien hadden. Daar is naauwlijks iets van deeze bank , of dit rif boven water bij de eb. (1) Bij den rand van het rif, daar het ondiepst is, zijn de toppen van enige klippen zigtbaar, want in het midden is diep water. In kort, deeze bank heeft flechts enige weinige kleine eilandjens nodig om het juist gelijk te maaken aan een van de halfverdronken eilanden, van welke reeds zoo dikwijls is melding gemaakt. Het ligt omtrent vijf of zes Engelfche mijlen Z. W. van het Schildpad Eiland, en het kanaal tus-- fchea  DE WAERELD. [July 1774] 149 fchen hetzelve, en het rif van dat eiland is drie Engelfche mijlen breed. Niet meer banken of eilanden ziende , en denkende dat 'er misfchien fchildpad op deeze bank zoude zijn, liet ik twee floepen behoorlijk uitrusten en zond die derwaarts ; maar zij keerden terug zonder 'er eene gezien te hebben. Wij heisten nu de floepen binnen boord, en maakten zeil naar het Westen , met eene frisfe koelte uit het Oosten, die tot den negenden aanhield, wanneer wij enige uuren een koeltjen uit het N. W. hadden, van regen-buien verzeld. Dit wierd opgevolgd door eene geftadige frisfe koelte uit het Z. O. , met welke wij N. W. Huurden , terwijl wij thans op 200 20' Zuider Breedte, en op 176^ 8' Ooster Lengte waren. Den vijftienden op den middag, op 150 9' Zuider Breedte, en op 1710 16' Ooster Lengte zijnde, Huurde ik Westwaarts. Den volgenden dag was het weder mistig, en de wind woei mee zwaare rukwinden , van regen verzeld , dat in deezen oceaan, binnen de keerkringen, gemeen* lijk een teken is van de nabijheid van een hoog land. Dit wierd bewaarheid ten drie uuren in den agtermiddag, wanneer 'er hoog land in heeZ. W. gezien wierd. Hierop haaiden wij de kleine zeilen in, reefden de top - zeilen , en, naar. hetzelve oploevende, konden wij het ten half zesi^iiren zien, zig uitftrekkende van het Z. Z. Ww K 3, tt*  ?5° Uuh *77<\ REIZE RONDOM tot het N. W. ten W. \ W., Kort daarop wendden wij en bragcen den nacht, die zeer ftormachtig was, met laveeren door. Onze gangen waren pnvoordeelig ; want wij bevonden des morgens dat wij verloren hadden; dit was ook indedaad geen wonder, want een oud flel zeilen aangeflaagen hebbende , waren de meeste aan flarden gefcheurd, bijzonderlijk een voor bram-zeil, dat geheel onbruikbaar wa§ gemaakt. Wij floegen andere aan de raas, en hielden aan met laveeren, naardien ik om de Zuidlijke punten van de landen wilde koomen, of ten minften zoo verre Zuidwaarts, dat wij in ftaat zouden zijn van derzelver uitgeftrektheid in die ftrekking te oordeelen; want niemand twijfelde of dit was de Auflralia. del Espiritü Santo van q u i r q s, welke de Heer DE bougainville de Groote Cyclades genoemd heeft, en dat de kust, op welke wij nu waren, de Oost-zijde van het Eiland Aurora. was, dat op 1680 30' Ooster Lengte ligt. De koelte bleef aangroeijen tot wij tot onderzeilen bepaald wierden, zoo dat ik, op den agtfienden, des morgens ten zeven uuren, uitfcheidde met laveeren, dubbel gereefde top-zeilen bijhaalde , naar het noordlijk eind van het Eiland Aurora ftuurde, hetzelve om loefde, en vervolgens overftak naar het Lazarus Eiland, onder topzeilen met alle reeven en onderzeilen , met" eene zeer fterke koelte uit het N. O.; maar wij had-  DE WAERELD. [Juiy 177%] 151 hadden nu het voordeel van eene effen zee, hebbende het Eiland Aurora te loefwaart. Op den middag lag het noordlijk eind van hetzelve N. O. i N. vi'er mijlen van ons; onze breedte, door twee maaien hoogte te neemen, gevonden, en op deezen tijd overgebragt was 150 1' 30' Z. en onze Lengte 1680 14' O. (2) Ten twee uuren na den middag naderden wij het midden van het Lazarus Eiland, en wendden twee Engelfche mijlen van land , daar wij geen' grond peilden met eene lijn van zeventig vademen. Nu zagen wij volk op den wal, en verfcheiden fraaie watervallen van de nabuurige bergen afftortende* De volgende reis dat wij op dit eiland aanhielden , kwamen wij tot binnen eene halve mijl van hetzelve, daar wij dertig vademen water vonden met eenen zandigen grond; maar eene Engelfche mijl van hetzelve af, hadden wij geen' grond met eene lijn van zeventig vademen. Hier kwamen twee kanos naar ons af, in eene van welke drie mannen waren, en in de andere maar een. Schoon wij alle tekenen van vriendfchap maakten, konden wij hen niet nader doen koomen dan eene fteen-worp ; zij Ueeven maar eene korte wijl en begaven zig toen naar land, daar wij eene groote menigte volks in kleine benden, en met boogen en pijlen gewapend, zagen (taan. Zij zijn van eene zeer donkere kleur en , uitgezonderd enige verfierzelen op hunne K 4 tom  ?52 Buly 1774] REIZE RONDOM borst en aan hunne armen, fcheenen zij geheel raakt te zijn. Alzoo ik voorneemens was Zuidwaarts te ftevenen, om het land, dat aldaar mogt leggen, te onderzoeken, bleeyen wij tusfchen het Lazarus Eiland en Aurora laveeren , en den negentienden, op den middag, lag het zuid-eind van het laatstgemelde eiland Z. 240 O. en het Noordlijk eind N. op den aftand van twintig Engelfche mijlen. Onze waargenoomen Breedte was 150 11'. De wind bleef flerk uit het Z. O. waaien, zoo dat wij hetgeen wy bij dag met laveeren wonnen, in den nacht weder verloorem Den twintigften, bij zonne- opgang, bevonden wij ons op de hoogte van het Zuidlijk eind van Aurora, aan welks Noord - West zijde de kust eene kleine baai vormt. Wij deeden enige gangen in dezelve, om naar eene ankerplaats te zoeken; maar wij vonden niet minder dan tagtig vademen water, met eenen grond van fraai bruin zand, op den aftand van eene halve Engelfche mijl van land. Ik ben egter van gedagten dat 'er , nader bij land , veel minder diepte zij en eene veilige ligplaats, en in de nabuurfchap is overvloed van zoet water en brandhout. Het geheel eiland , van het trand tot de toppen der bergen, feheen met hout bedekt, te zijn , en elke valei bragt een fraai waterbeekjen voort. (3) Wij zagen volk aan wal, en. enige kanos aan de kust, maar daar kwam geerj, '■ ■ eene,  DE WAERELD. [July 1774] *S% gene naar ons toe. De zoo even genoemde baai verlaatende, ftaken wij het kanaal over, dat het eiland Aurora van het Pink ft er' Eiland fcheidc Wij waren op den middag regt over het Noordlijk eind van het loatite, dat O. N. O. van ons lag, en bevonden wierd op 150 a8'i te liggen. Het eiland Aurora van N. tot N* O. h O. en het Lazarus Eiland van N. ten W. § W. tot W. van ons. Pinkfter Eiland vertoonde zig als aan het land vast in het Z. en Z. W. van hetzelve; maar Z. W. ftevenende, ontdekten wij de affcheiding. Dit was omtrent ten vier uuren na den middag , en toen wendden wij en hielden op het eiland aan tot omtrent zonne-ondergang, wanneer de wind oostlijker liep, en wij dus genoodzaakt waren onze koers Zuidwaarts te hervatten. Wij zagen volk aan land, op verfcheiden plaatfeil van het eiland rook , en verfcheiden plaatten , die bebouwd fcheenen. Omtrent middernacht, het Zuidlijk land naderende, wendden wij en (levenden noordwaars, om het overige van den nacht door.tebrengen (4). Den een en twintigtten, met het aanbreeken van den dag, bevonden wij ons voor het kanaal, dat Pinkfter Eiland van het Zuidlijk land fcheidt, dat omtrent twee zee-mijlen breed is. Op deezen tijd ftrekte het land zuidwaarts zig uit van Z. ten O. rond naar het W. verder dan het oog reiken kon,- en op de plaats, die digsi bij cns wn&v K 5 wel-  154 [July 1774] REIZE RONDOM welke eene aanmerklijke hoogte had, zagen wij twee groote kolommen rook , die ik oordeelde dat uit brandende bergen opreezen. (5) Nu (levenden wij Z. Z. W. met eene fraaie koelte uit het Z. O., en ontdekten ten tien uuren dat dit gedeelte van het land een eiland was , dat door de inboorlingen Ambrym genoemd wierd. Kort daarna vertoonde zig een hoog land vrij van het zuid-eind van Ambrym , en agter hetzelve een ander, dat nog hooger was, waarop een hooge fpits oploopende berg was. Wij gisten dat deeze landen tot twee afzonderlijke eilanden behoorden. Het eerst kwam in het gezigt in het Z. O., het tweede in het O. ten Z. en zij fcheenen tien mijlen van malkanderen te leggen. Regt op het land blijvende koers houden, was het op den middag vijf Engelfche mijlen van ons, en ftrekte zig van het Z. Z. O. tot het N. W. ten W. uit, zig verwonende als een aaneengefchakeld land. De eilanden in het O. Itrekten van N, O. ten O. tot Z. O. ten O.; de waargenoomen Breedte was 160 17' Z. (6") Toen wij nader bij land kwamen, ontdekten wij eene kreek, die eene goede haven feheen te zijn , welke door eene laage punt of een fchier-eiland gevormd wierd, welk naar het Noorden uitftak. Op deeze punt was een groot getal volks verzameld, dat ons aan land feheen te nodigen, waarfchijnlijk met geen goed oogmerk, alzoo de meeste hunner met boog en  DE WAERELD. [July 1774] 155 en pijlen gewapend waren. Om plaats en tijd te winnen om onze floepen uittezetten en te wapenen, om deeze plaats opteneemen, wendden wij en maakten eenen gang van land af, hetgeen ons eene andere haven omtrent eene mijl verder naar het Zuiden deed ontdekken. Twee gewapende floepen afgezonden hebbende om te peilen, en naar eene ankerplaats te zoeken, en uit dezelve feia gedaan wordende dat zij eene gevonden hadden, zeilden wij 'er Z. Z. W. naar toe, en ankerden in elf vademen water, geene twee kabels lengten van den Z. O. wal, en eene Engelfche mijl binnen den mond. Naauwlijks lagen wij ten anker of verfcheiden inboorlingen kwamen in kanos van land. In het eerst waren zij zeer omzigtig ; maar eindelijk waagden zij met hunne kanos aan het fchip te koomen, en vermangelden, voor ftukken doek, pijlen, van welke fommige met been gepunt, en in eene groene gomachtige ftof gedoopt waren, die wij natuurlijk onderftelden dat vergift was. Twee mannen gewaagd hebbende aan boord te koomen, zond ik hen, na dat zij aldaar eene korte poos geweest waren, met gefchenken henen. Andere, waarfchijnlijk daardoor aangelokt, kwamen af bij maanefchijn, maar ik gaf bevel dat men geene aan het fchip zoude laaten koomen, waardoor wij dien nacht van hun ontflaagen wierden. Des  iSó" IJuly 1774] REIZE RONDOM Des anderen daags 's morgens kwamen 'er veele rondom ons, fommigein kanos, en andere zwemmende. Weldra haalde ik eenen van hun over om aan boord te koomen, en hij deed dit niet zoo haast, of hij wierd gevolgd van meer dan mij lief was, zoo dat niet alleen ons dek, maar zelfs het wand aanftonds vol was. Ik bragt vier hunner in de kajuit, daar ik hun verfcheiden dingen gaf, die zij dengeenen, die in de kanos waren, vertoonden, en zij fcheeaen zeer in hun fchik over de wijze, waarop zij ontvangen wierden. Terwijl ik aldus bezig was vriendfchap te maaken met die, welke in de kajuit waren, gebeurde 'ereen toeval, dat alles in verwarring bragt, maar dat, geloof ik, in het eind nog gelukkig voor ons wierd. Een kaerel in eene kano, welken men geweigerd had in eene van onze floepen, die aan het fchip lagen, toetelaaten, fpande zijn' boog om eene vergiftigde pijl op den boot-wagter aftefchieten. Enige van zijn volk beletteden hem zulks op dit tijdfiip, hetgeen tijd gaf om het mij te berichten. Ik liep terftond op het dek, en zag eenen anderen met hem worftelen, eenen van die, namelijk , welke in de kajuit geweest waren, en die tot dat einde uit het venfler gefprongen was. De ander feheen ftijfhoofdig, ontwortelde hem, en legde wederom met zijn boog op den floep-wagter aan, maar,t toen ik hem toeriep, legde hij op, mij aan. Eenen fnaphaan in mijne hand houden-. de}  DE WAERELD. [jftdy 1774] 157 de, met hagel gelaaden, fchoot ik hem dezelve in het lijf. Dit deed hem eenen öogenblik aarfefelen , maar belettede hem niet met zijn' boog nog in de houding te blijven als of hij fchieten wilde. Een tweede diergelijke fchoot deed hem den boog uit de handen vallen , en de andere, die in de kano waren, met allen fpoed wegroeijen. Op deezen tijd begonnen fommige aan de andere zijde met pijlen te fchieten. Een fnaphaan, in de lucht afgefchoten, deed geene de minde uitwerking, maar een fchoot van een vief ponder over hunne hoofden deed hen in de uiterfte verwarring vlugten. Verfcheiden verlieten hunne kanos en zwommen naar land; die, welke in de kajuit waren , fprongen de venfters uit, en die, welke op het dek, en hier en daarin het wand waren, fprongen alle over boord. Wij bemoeiden ons niet verder met hun , maar lieten hen koomen en hunne kanos weghaalen , en fommige waagden het zelfs weder aan het fchip te koomen. Zoo dra1 het ftuk gefchut afgefchoten was, hoorden wij aan landden trommel roeren, dat waarfchijnlijk het fein was voor het land om in de wapenen te kooman. Wij maakten nu alles gereed om te landen , om enig hout te hakken , dat wij nodig hadden, en te tragten enige ververfchingen te bekoomen, alzoo wij niets van dien aart in de kanos gezien hadden (7). Omtrent negen uuren ftaken wij van boord met twee  iSS [Juny 1774] REIZE RONDOM twee floepen, en landden in tegenwoordigheid van vier of vijf honderd menfchen , die op het flrand verzameld waren. Schoon zij alle met boogen en pijlen, knodfen en fpeeren gewapend waren , deeden zij geenen den minften tegenfland. Integendeel, mij alleen ziende naderen met niets' dan eenen groenen tak in mijne hand, kwam een hunner, die een opperhoofd feheen te zijn, zijne boog en pijlen aan eenen anderen overreikende, mij in het water te gemoet, ook eenen groenen tak in zijne hand draagende, welken hij met den' mijnen verwisfelde, waarop hij mij bij de hand vattede en mij naar het volk leidde. Ik deelde terftond gefchenken onder hen uit, terwijl de zeefoldaaten ondertusfehen op het flrand in orde gefchaard wierden. Toen deeden wij tekenen (want wij verflonden geen woord van hunne taal) dat wij hout nodig hadden, en zij deeden ons tekenen dat wij boomen zouden vellen. Men bragt middelerwijl eene kleine bigge en bood mij die aan, waarop ik den brenger een ftuk doek gaf, waar mede hij wel in zijn' fchik feheen. Dit deed ons hoopen dat wij 'er weldra nog meer zouden krijgen ; maar wij bedroogen ons. De bigge wierd niet in ruiling voor hetgeen wij hadden gebragt, maar tot enig ander einde, Waarfchijnlijk als een zoen-offer. Want alles wat wij zeggen of doen konden , kon hen niet overhaalen om , na dit, meer dan een half dozijn kokosnooten, en eene gé--  DE WA ERE LD. [July 1774] 159 geringe hoeveelheid zoet water aantebrengen: zij Helden geen' prijs op fpijkers of enig ander ijzergereedfchap , noch op iets dat wij hadden. Zij Wilden nu en dan wel eene pijl voor een Huk doek vermingelen, maar zelden wilden zij een' boog afflaan. Zij dulden niet dat wij verder dan het flnaid zouden koomen , en verlangden zeer dat Wij weder aan boord zouden gaan. Eindelijk, op den middag, na dat wij het hout, dat wij gekapt hadden, naar boord hadden gezonden , fcheepten wij ons in, en zij gongen alle heen, de een herwaarts en de ander derwaarts. Voor wij het middagmaal gehouden hadden, was de namiddag te verre verloopen om iets aan land uitterigten, en al het volk wierd gebruikt om het wand optezetten en te hertellen; maareenen man eene boei langs het flrand ziende brengen, die zij in den nacht van het werp - anker geftoolen hadden ,gong ik naar land om haar te haaien, van enige heeren verzeld. Zoo dra wij landden, wierd zij in de floep gebragt door eenen man, die weder heen gong, zonder een enkel woord te fpreeken. Ik moet aanmerken dat dit het eenigst was dat zij geftoolen hadden, of zelfs hadden getragt van ons te fteelen. Digt bij enige van hunne plantagieën en huizen , die even binnen den zoom van het bosch Honden, geland zijnde, haalde ik eenen man over om 'er ons naar toe te brengen ; doch, fchoon zij den Heer forster met mij  ï6o [Sfuly \77\l REIZE RONDOM mij lieten gaan, wilden zij egter niet dat wij van meer andere zouden gevolgd worden. Deeze huizen geleeken enigzints naar die van de andere eilanden, wat laag en met palmbladeren gedekt. Sommige Waren omtuind, of met heiningen van planken omringd , en de ingang was door een Vierkant gat aan het een eind , dat nu gefloten was, en zij wilden het niet voor ons openen, om 'er ons in te laaten kijken. Daar waren hier omtrent zes huizen en enige kleine plantagieën, van wortelen enz. met riet omtuind, gelijk op de Vrienden-Eilanden. Daar waren ook enige broodvrugt- kokosnooten- en platsanen-boomen,maar zij droegen weinige vrugten. Daar was eene goede hoeveelheid fraaie yams opgeflapeld op Hokken, of op eene verheven foort van plat, en daar liepen omtrent twintig biggen en enige hoenderen' los omher. Na dat wij deeze Waarneemin'gen gedaan hadden, begaven wij ons weder in de floep, en voeren naar den Z. O. hoek van de haven, daar wij weder aan land flapten , en langs hec flrand gongen, tot wij de eilanden in het Z. O., van welke ik reeds gefprooken heb, in het gezigt hadden. Wij kwamen nu de naamen van deeze te weeten, zoo wel als den naam van dat, op hetwelk wij waren. Dit noemden zij Mailtcollo (*); het eiland, dat zig het eerst vertoonde over (*) Of Mallke'Ita. Sommige Van ons volk fprakeffher Md-  DE WAERELD. tfufy 1774] i*i irwer het zuidlijk eind van Ambrym , is Apee genaamd, en het ander , met den berg 'er op^ Paoom, Wij vonden aan het flrand eene vrugt als een oranje - appel , bij hen Abbt- Morct genaamd; doch of zij goed zij om te eeten, kan ik niet zeggen, alzoo deeze bedorven was (8). Vervolgens naar de andere zijde van de haveo overvaarendc , landden wij aldaar digt bij enige •huizen, op uitnodiging van enig volk, dat naar het flrand afkwam; maar wij waren 'er nög geene vijf minuuten geweest, of zij wilden dat wij weder henen zoüden gaan. Wij ftemden 'er in toe, én voerende haven in, om haar te peilen, en naar zoet water te zoeken , van het welk wij nog niets gevonden hadden dan het weinige, dat de inboorlingen haddén gebragt, en wij wisten niet van waar het gehaald was. Wij flaagden ook nu niet in ónze nafpeuring; maar dit is geen bewijs dat'er in het geheel geen water zij. De dag was te verre verloopen om de plaats zoo naaüwkeurig opteheemen, dat wij dit met zeekerheid zeggen konden. Den nacht ons genoopt hebbende weder naar boord te vertrekken, wierd mij aldaar bericht dat 'er niemand naar het fchip gekoomen was, zoo ras was de nieuwsgierigheid van dit volk vol- Manicoh of Mamcola uit, en zoo is het ook gefchreven Sn qu ir os verhaal, zoo als het door D al a Y MP vol.' II, p. 146. is üitgegeeven. , VI. Deel. li  i6% [July 1774] REIZE RONDOM Voldaan. Terwijl wij naar boord voeren, hoorden wij het geluid van een' trommel, en, ik geloof, nog van enige andere Speeltuigen, en zagen volk dansfen; maar zoo dra zij het geluid van de riemen hoorden, of on3 zagen, was alles ftil. Het voordeel van het maanlicht in den nache dat nu plaats had, niet willende verliezen, ligte* den wij den drie en twïntigfïen, des morgens ten 2even uuren, het anker, en voeren, met een labber koeltjen , en met hulp van onze floepen de haven uit, welker zuidlijk eind, op den middag, omtrent twee Engelfche mijlen W. Z. W. van ons af was. Toen de inboorlingen ons onder zeil zagen, kwamen zij afin kanos, en deeden ruilingen me: sneer vertrouwen dan te vooren, terwijl zij bewijzen van eerlijkheid gaven, die ons verwonderden. Alzoo het fchip in het eerst goeden gang maakte, dreeven verfcheiden agteruit, na dat Zij ons goed ontvangen hadden, voor zij tijd hadden om her Hunne in ruiling te geeven. In plaats van hier mede hun voordeel te doen, gelijk onze vrienden op de Sociëteit Eilanden zouden gedaan hebben , wendden zij hunne uiterfle poogingen aan om ons weder intchaaien en ons overtegeeven hetgeen waar voor zij reeds betaald waren. Een man°, in het bijzonder, volgde ons eenen geruimen tijd, en haalde ons niet in voor het flil was , en de zaak reeds vergeeten was. Zoo dra hij aan ons fchip  DE WAERELD. [>/y 1774] ^3 fchip kwam, reikte hij het aan, verfcheidene wilden het van hem koopen ; maar hij weigérde het overtegeeven tot hij den perfoon zag , aan wien hij het te vooren verkogt had, en dien gaf hij het. Deeze, hem niet herkennende, bood hem 'er iets voor aan, dat hij weigerdè, hem tooncnde wat hij 'er hem reeds voor gegeeven had. Stukken doek en gemarmerd papier waren bij hen in de grootlte achting; maar ijzer-gereedfchap, fpijkers en koraalen fcheenen zij te verfmaaden. Het grootst getal kanos, dat wij te gelijkertijd aan het fchip hadden, gong dat van agt niet te boven, en in elke waren niet meer dan vier of vijf mannen, die dikwijls eensklaps naar wal voeren, voor zij de helft van hunne waaren verkogt hadden , en dan kwamen 'er andere. Toen wij uit de haven kwamen, was het omtrent laag water, en daar was veel volk op de banken en rifs, die langs de kiist liggen, naar wij gisten , om naar fchulp- en andere visfchen te zoeken. Ons aanwezen aan hunne kust hinderde hen dan niet in het verrigten van hunne gewoone bezigheden. Zij moesten nu overtuigd zijn dat wij geen kwaad tegens hen in den zin hadden 4 zoo dat Wij, zoo ons verblijf aldaar langer geduurd had, weldra op eenen goeden voet zouden geweest zijn met deeze aapen gelijkende natie; want zij zijn, over het algemeen , het lelijkst, flegtst gemaakt volk, dat ik ooit gezien heb, en La. i«  itf* IJuIy i7T4] REIZE RONDOM in alle opzigten onderfcheiden van alle de andere? die wij in deeze zee ontmoet hadden. Zij zijn zeer donker van kleur en klein van geftalte, met lange hoofden, platte aangezigten,.en aapen-ironieën. Hun hair , meest zwart of bruin Van kleur, is kort en gekroesd, maar nog zoo zagt en wollig niet als dat van eenen Neger. Hunne baarden zijn zeerfterk, gekroesd en dik van hair, en gemeenlijk zwart en kort. Doch dat hen nog veel lelijker maakt, is een gordel of een koord, dien zij om hun middel draagen, en dien zij zoo vast om hunnen buik binden, dat de vorm van hun lighaam daE van eene dikke mier niet ongelijk is. De mannen gaan moeder naakt, uitgezonderd een ftuk doek of een blad, dat zij als een fchortjen gebruiken (*). Wij zagen maar weinige vrouwen, en zij waren niet minder lelijk dan de mannen; haare hoofden, aangezigten en fchouders zijn rood gefchildenfc zij draagen eene foort van rok, en fommige' hadden iets over haare fchouderen als een zak, waarin zij haare kinderen draagen. Daar kwamen geene af naar het fchip, en zij bleeven gein een» (*) De bijzondere wijze van dit fchortjen aantedoen, kan men zien in waf er s Reize, die van deeze zonderlinge gewoonte gewag maakt, als ook, fchoon met enigofl. derfcheid, plaats hebbende bij de Indiaanen van de Laniengte van Batten. Zie wafers Reize.  DE WAERELD. [July 1774] 16*5 meenlijk op eenen afftand, als wij aan land waren. Haare verfierzelen zijn oor-ringen van fchildpad gemaakt, en arm-ringen. Zij draagen eenen fraaien arm-ring, vier of vijf duimen breed, van draad of koord gemaakt, en met fchulpen bezet, even boven den elleboog. Om hunne regtervuist draagen zij eenen ring van varkens-flagtanden, en ringen van fchulpen gemaakt,en om hunne flinker een rond ftuk hout, 't welk wij dagten dat dienen moest om de pees van den boog af te wenden. Het middenfehot van den neus is doorboord , en zij draagen 'er een ftuk witten fteen in, omtrent anderhalven duim lang, en van dee» ze gedaante Zij bieden, tot teken van vriendfehap, cencn groenen tak aan , en fprenkelen water met de hand over het hoofd. Hunne wapenen zijn knodfen , fpeeren, boogen en pijlen. De twee eerfte zijn van hard, of ijzer-hout gemaakt. Hunne boogen zijn omtrent vier voeten lang, van eenen Hok gemaake, die in het midden is doorgefpleten; zij zijn nie? rond; maar van deeze gedaante (9)  m [July 1774] REIZE RONDOM De pijlen , die van eene foort van riet gemaakt zijn, zijn fomtijds met eene lange fcherpe punt gewapend, van het hard hout gemaakt, en fomtijds met eene zeer harde punt van been, en alle deeze punten zijn met eene zelfstandigheid bedekt, die wij voor vergift aanzagen. Het volk zelf bevestigde ons in dit vermoeden, door ons met tekenen te waarfchuuwen dat wij de, punt niet zouden aanraaken, en ons te verftaan te geeven dat, zoo wij 'er door geprikt wierden , wij zouden Sterven. Zij gaan 'er zelve zeer omzjgtig mede om en houden die altoos in een pijlkoker. Sommige* van deeze pijlen zijn van twee of drie punten voorzien, elke met kleine weêrhaakjens aan de randen, opdat dp pijl niet uit de wond zoude kunnen getrokken worden. Het volk van Blallkolo feheen ons toe eene geheel andere natie te zijn dan alle de andere, die wij nog ontmoet hadden, en eene andere taal te fpreeken. Van omtrent tagtig woorden , welke de Heer forster verzamelde, had naauwlijks een enige overeenkomst met de taal, welke men op alle andere eilanden of plaatfen, daar ik ooit geweest was , fprak. In veele hunner woorden koomt de letter r voor, en daar 'er dikwijls twee of drie van die letters bij eikanderen kwamen, vonden wij zulke woorden moeijelijk om uitte-' fpreeken. Ik merkte op dat zij de meeste woorden van onze taal met groote gemaklijkheid uit- fpra-  DE WA ERE LD. [July 1774] 16*7 fpraken. Zij drukken hunne verwondering uit door te piepen als de ganzen. Naar het weinige dat wij van het land gezien hebben te oordeelen, moet het vrugtbaarzijn; (1 o) ■maar ik geloof dat hunne vrugten zoo goed niet zijn als die van de Sociëteit- of Vrienden - FJlanden. Ik ben zeeker dat de kokosnooten-boomen, die zij hebben, minder van hoedanigheid zijn, en hunne broodvrugt en plataanen fcheenen niet veel beter; maar hunne yams geleeken zeer goed. Wij zagen "er geene andere dieren dan die, welke ik reeds opgenoemd heb. Zij hebben zelfs geencn naam voor eenen hond (en noemden dien Broas, varken,) zij hebben 'er dus ook geenen, waarom wij hun eenen reu en eene teef lieten , en daar is niet aan te twijfelen of zij zullen 'er zorg voor draagen, alzoo zij zeer op dezelve gefield waren ( 11 ). Toen wij in zee waren, beproefden wij welk eene uitwerking eene van do vergiftigde pijlen op eenen hond zoude hebben. Wij hadden dit reeds den eerften nacht in de haven beproefd, maar wij meenden dat wij hem te weinig gekwetst hadden, alzoo 'er niets op volgde. De heelmeester deed nu eene diepe infnijding in de dije van den hond, waarin hij eene groote hoeveelheid van het vergift legde , zoo als het van de pijlen gefchrapE was, en verbond toen de wond met een verband. Wij dagten enige dagen lang dat de hond niet zoo L 4  |68 [July 1774] REIZE RONDOM Wel ware als te vooren, dan of dit wezenlijk zoo, dan of het flechts eene uitwerking van onze verbeelding ware, weet ik niet. Hij was daarna als of hem-niets gedaan ware, en heeft geleefd tot Wij in Engeland terug kwamen. Ik heb egter geen' twijfel of deeze ftof is van eenen vergiftigen aart, alzoo het geen ander doel konde hebben. Het volk feheen niet onbekend met den aart van vergift, want als zij ons aan wal water bragten, proefden zij het eerst en gaven ons te verftaan dat wij het gerust konden drinken. . Deeze haven, die aan de N. O. zijde van Maliicolo ligt, niet verre van het Z. O. eind op i&> 25' 20' Zuider Breedte , en op 1670 57' 03" Ooster Lengte, noemde ik Sandwich Haven. Zt\ flrektZ. W. ten Z. omtrent eene mijl diep, en is een derde mijl breed. Daar fteekt van eiken hoek een rif klippen een klein eind in zee uw; maar het kanaal is van eene goede breedte, en heeft van veertig tot vier en twintig vademen water. In de haven is de diepte van twintig tot vier vademen, en zij is zoo befchut, dat geene winden een fchip, dat 'er in ten anker ligt, kunnen hinderen. Een ander groot voordeel is dat men zoo nabij den wal kan liggen, dat men het volk kaa dekken, dat daar aan het werk is. VIER-  DE WAERELD. [July 1774] ^9 VIERDE HOOFDSTUK. Ontdekking van verfcheiden Eilanden. Schermutfeling met de inwooneren van het Eiland Erramanga. Jankomst aan het Eiland Tanna. Zoo dra wij in zee waren , kreegen wij een koeltjen uit het O. Z. O. met hetwelk wij overftaken naar Ambrym, tot des agtermiddags ten drie uuren, wanneer de wind O. N. O. liep, en wij wendden, Z. Oostwaarts (levenden, en den Z. O. hoek van Mallicolo te boven zeilden, bij denwelken wij drie of vier eilandjens ontdekten, welke te vooren hadden gefchenen aan malkanderen vast te zijn. Bij zonne-ondergang lag dis hoek in het Z. 77° W. drie mijlen van ons, van welken de kust Westwaarts feheen weg te wijken. IIet eiland Ambrym firekte nu van N. 3" O. tot N. 65" O.; het eiland Paoom van N. 760 O. tot Z. 8bu O. en het Eiland Apee van Z. 83° O. tot Z. 430 O. Wij hielden op dit laatst eiland aan, dat wij omtrent middernacht bereikten, wanneer wij bijlegden tot den dageraat van den vier eu Twintigfïen, en toen zeil maakten naar het Z. O., met oogmerk om aan de zuid-zijde van Apee Oostwaarts op te laveeren. (1) Bij het opgaan van de zon ontdekten wij nog verfchsiden eilaoL 5 den,  17° IJuly 17741 REIZE RONDOM den , zig van de Z. O. punt van Apee Zuidwaarts, tot Z, O. ten Z. uittrekkende. Het naast bij gelegen bereikten wij omtrent tien uuren en , niet in Haat zijnde het te boven te zeilen , wendden wij eene mijl van den wal in veertien vademen water. Dit eiland is omtrent vier mijlen in omtrek , en is aanmerklijk door drie booge fpits oploopende bergen, waarvan het zijnen naam ontvangen heeft. Den wind naar den middag meer Noordlijk loopende, hernamen wij onze koers Oostwaarts, en het Drie-bergen-Elland te boven gezeild zijnde, bielden wij op de groep kleine eilandjcns aan, die omtrent den Z. O. hoek van Apee liggen. Deeze noemde ik de Shepherds Eilanden, ter eere van mijnen waerdigen vriend Doclor shepherd , Hoogleeraar in de Sterreknude te Cambridge. Een fraai koeltjen hebbende, meende ik tusfchen beiden doortezeilen; doch de kanaalen fmal zijnde, en branding ziende in dat , naar hetwelk wij Huurden , liet ik dat voorneemen vaaren, en hield voor den wind af, om agter om of zuidwaarts van deZelve te frevenen. Voor dit gefchieden konde, wierd het Uil, en wij dreeven voor ftroom af, tot digt bij de eilanden , daar wij geenen grond konden peilen met eene lijn van honderd en tagtig vademen. Wij hadden nu overal land of eilanden in het gezigt, en konden die, welke rondom ons waren , niet tellen. D« berg van Paoom vertoonde  DE WAERELD. [July 1774] 171 toonde zig ten agt uuren over het Oostlijk eind van Apee in het N. N. VV. Een koeltjen uit het Z. O. verloste ons van de verlegenheid, waarin, de ftilte ons gebragt had, en wij befleedden den nacht met het doen van korte gangen. Den avond voor wij uit de Sandwich Haven kwamen, wierden 'er twee roodachtige visfchen omtrent van de grootte van eenen grooten braafem, en niet kwalijk naar dien visch gelijkende, met den hoek en de lijn gevangen. De meeste van de officieren en enige van de onder-officieren aten 'er van op hun middagmaal. Den volgenden nacht wierden alle, die ?er van gegeeten hadden , door hevige hoofdpijn , en pijn in de beenderen overvallen, verzeld van eene brandende hitte over de geheele huid en verdooving in de gelederen. Daar was geen twijfel of dit wierd veroorzaakt doordien de visch vergiftig van aart was , en alle die 'er van gegeeten hadden, had aangedaan , zelfs de varkens en de honden. Een van de eerfle ftierf omtrent zestien uuren daarna , en het duurde niet lang of een van de Jaatfte deelde in hetzelfde lot, en het leed eene week of tien dagen voor alle de heeren herteld waren. (2) Deeze moet dezelfde foort van visch geweest zijn, van welke quiros gewag maakt, onder den naam van Pargos (*), die het volk van dalrïmples Verzameling van Reizen I. DeeU Dit  W XJuty 1774] REIZE RONDOM van zijne fchepen vergiftigde, zoo dat het enigen tijd leed eer zij herfteld waren, en wij zouden ongetwijfeld in denzelfden Haat geweest zijn, zoo wij 'er meer van gegeeten hadden. Den vijf en twintigften, met het aanbreeken van den dag, deeden wij eenen korten gang naar het Oosten van Shepherds Eilanden tot na zonneopgang, wanneer wij, geen land meer in die ftrekkingziende,wendden en naar bet eiland duurden, dat wij in het Zuiden gezien hadden, hebbende een Jabber koeltjen uit het Z. O., Wij ftevenden Oostwaarts Brie-bergen-Eiland voorbij, en ook voorbij een laag eiland, dat aan de Z. O. zijde van hetzelve ligt, tusfchen eene aanmerklijk fpitfe rots, die den naam van hztMonUr went kreeg, en een klein eiland, dat Twee-bergen-Eiland genaamd wierd, naar twee fpitfe bergen, die 'er op waren, welke door eene laage fmalle land-tong van eikanderen gefcheiden wierden. Het kanaal tusfchen dit eiland en het Mor nument is bijna eene mijl breed, en vier en twintig vademen diep. Uitgezonderd deeze rots, die alleen voor vogelen toeganglijk is , vonden wij geen eiland, waarop wij geen volk zagen. Op den middag namen wij hoogte, en bevonden onze Breedte 17° 18'30"; Onze Lengte van Sand- ■ wie!} Dit is des te waarrchijnlijker, omdat de zee - braasfem ia 4& Spaanfche taal fagrus heet.  DEWAERELD. [July 1774] i7S Wkh Haven was 45' O. In' deeze ligging lag het Monument N. iöJ O. twee Engelfche mijlen van ons; Twee-bergen-Eiland N. =5° W. op den afltand van twee Engelfche mijlen, eh op eenö lijn mee het Zuid-Westlijk gedeelte van DrtSf bergen-Eiland, en de Eilanden in het Zuiden ftrekteo van Z. 16 30 O. tot Z. 4a0 W. Onze koers zuidwaarts vervolgende, kwamen wij ten vijf uuren na den middag nabij de ZuidÜjke landen, die wij vonden te befhan uit een groot eiland , welks Zuidlijk en Westlijk eind gig buiten ons gezigt uitftrekten, en uit drie of vier kleinere, die digt bij deszelfs Noord-zijde lagen. De twee Noordlijklte zijn verre de grootfte, hebben eene goede hoogte en liggen in dë ilrekking van O. ten Z. en W. ten N. twee mijlen van eikanderen. Het een noemde ik Montagtt, en het ander Hinchinbrook * terwijl ik het groot eiland Sandwich noemde , ter ecre van mijnen edelen befcharmer, den Grave van Sandwich. Branding vooruit ziende tusfchen Montagu- en Hinchinbrook- Eiland, wendden wij, en kort daarop wierd het ftih Deeze ftilte bleef aanhouden tot den volgenden morgen ten zeven uuren, wanneer 'er een koekjen uit het Westen opkwam. Geduurende de ftilte door de ftroomen, en eene deining uit het Z. O. vier mijlen W. N. Westwaarts gedreven zijnde, voeren wij voorbij Hinchinbrook Eiland, zagen hec West-  *7* tfuly 1774] REIZE RONDOM lijk eind van het Eiland Sandwich omtrent vijf mijlen in het Z. Z. W. en ontdekten tegelijk een klein eiland ten Westen van deeze ftreek. Toen wij het Wester koeltjen kreegen, Huurde ik Z. O. om, tusfchen het Eiland Montagu en den noordlijken hoek van het Eiland Sandwich door. Wij waren op den middag in het midden van het kanaal, en namen hoogte op xf^i Zuider Breedte. De afftand van het een eiland tot het ander is omtrent vier of vijf Engelfche mijlen; maar het kanaal is niet veel meer dan half zoo breed, zijnde vernaauwd door branding. Wij peilden geen' grond in hetzelve met eene lijn van veertig vademen. Terwijl wij het Eiland Montagu voorbij voeren , kwam 'er veel volk af naar den zee- kant, en feheen ons door tekenen te nodigen om aan land te koomen. Wij zagen ook enige menfehen op het Eiland Sandwich, dat eene zeer aangenaame vertooning maakte, zijnde gefchakeerd met bosfchen en weiden, in eene fraaie afwisfeling, over de geheele oppervlakte. Het liep van de bergen, die tamelijk hoog zijn, met eene zagte helling af tot aan de zee-kust. Deeze is laag en wordt befchut door eene keten van brandingen, zoo dat men het alhier niet kan naderen. Maar meer naar het Westen, voorbij het Eiland Hinchinbrook, feheen eene baai inteloopen, die voor de heer hende winden befchut was. (3) Het op-  DE WAERELD. [July 1774] i75 öpneemen Van dit eiland niet zoo zeer mijn doelwit zijnde als wel zuidwaarts te koomen, om het zuidlijk eind van den Archipel te vinden, ftuurde ik met dat oogmerk Z. Z. O , hetwelk de ftrekking van de kust van het eiland Sandwich was. Wij waren maar even door het kanaal, wanneer de Westen wind ons verliet, en wij veranderlijke koeltjens en ftilte kreegen , zoo dat wij vreesden door de ftroomen weder terug gedreven, of liever genoodzaakt te zullen worden terug te keeren, om niet op dc banken gedreven te worden, alzoo 'er geen anker-grond was, zijnde 'er met eene lijn van honderd en zestig vademen geen grond te peilen. Eindelijk kwam 'er een koeltjen op uit het Z. W. waarmede wij Z. O. (tevenden, en, bij zonne-ondergang, lag bet Monument N. 140 30' W. en Montagu Eiland N 28' W. drie mijlen van ons. Wij meenden het Z. O. eind van het Sandwich Eiland omtrent Z. ten O. van ons te zien. Wij bleeven Z. O. (tevenen tot den zeven en twintigflen 's morgens ten vier uuren , wanneet wij naar het Westen wendden. Bij zonne-opgang, een nieuw land in het Zuiden ontdekt hebbende, en Brie-bergen in het oog krijgende, deed ons zulks wenden en 'er naar toe fluuren. Op deezen tijd lag het eiland Montagu N. 5a0 W. dertien mijlen van ons; op den middag was het ten naasten bij in dezelfde ftreek van ons, en het nieuw  t?6 [Aug. 1774] REIZE RONDOM nieuw land ffrekte van Z. | O. tot Z. ten W« cn de Drie - bergen fcheenèn 'er aan vast. Onze Breedte was volgens waarneeming, 180 1' Z. en onze Lengte, van Sandwich Haven 1° 23'O. Wij bleeven Zuid Oostwaarts (luuren met een labber koeltjen uit het Z. W. en Z. Z. W. tot den' agt en twintigflen met zonne-opgang , wanneer de wind naar het Zuiden liep , en wij wendden en' Westwaarts Huurden. Wij zagen nu dat de Driebergen, boven genoemd * tot een enkel eiland behoorden, dat zig van 35° Z. tot 71° W. omtrent: tien of twaalf mijlen van ons uitllrekte. . Door legenwinden , flilten en flroomen , die N. WesiWaarts liepen, vertraagd zijnde, bragten wij drie dagen door met deeze plaats te bereiken, in welken tijd wij een hoög land ten Zuiden van dit ontcekten. Eerst vertoonde het zig aan afzonderlijke bergjens, maar wij gisten dat het aan malkanderen vast was. (4) Eindelijk,op den eerften Augustus, omtrent ten tien uuren voor den middag, kreegen wij een fraai koeltjen uit het O. Z. O. dat kort daarop N. O. liep, en wij Huurden naar de N. W. zijde van het eiland. Hetzelve omtrent ten twee uuren na den middag bereikende, flevenden wij de West - küst langs op den af. ftand van eene Engelfche mijl van land, waarop de inwooners zig op verfcheiden plaatfen vertoonden , en ons door tekenen nodigden om te landen. Wij bleeven peilen zonder grond te vinders'  DE WAERELD. \Aug. 1774] 177 (fen, toe wij voor eene kleine baai of bogt 'van de kust kwamen, daar wij, omtrent eene Engelfche mijl van Wal, dertig en twee en twintig vademen water vonden, met eenen zand-grond. Ik meende hier te ankeren,- maar de wind liep onmiddelijk naar het N. W. en, alzoo hij bijna op' het land woei, liet ik dat voorneemen vaaren. Ik wilde daarenboven de gelegenheid niet verliezen,' welke zig nu opdeed, om Z. Oostwaarts te koomen, ten einde de landen, die daar lagen, eerst ópteneemen. Ik bleef dan langs de kust zuidwaarts ftevenen op omtrent denzelfden afftand van' den wal; maar wij peilden weldra geen' grond meer. Omtrent eene mijl ten Zuiden van deeze baai, die omtrent twee Engelfche mijlen uitgeftrektheid heeft, is eene andere, die grooter is. Tegens den avond begon het koeltjen afteneemen,' zoo dat het zonne - ondergang was, eer wij dezelve ten einde waren. Ik was voorneemens hier niet ftil te houden , en den geheelen nacht met weinig zeil zuidwaarts te ftuuren, maar ten agt uuren, terwijl wij Z. Z. O. ftuurden, zagen wij vooruit een licht. Niet weetende of het fomtijds niet op het een of ander laag afzonderlijk eiland ware, gevaarlijk om, terwijl het donker was, te naderen,loefden wij op, en bragten den nacht door met af en aan te zeilen, of liever heen en weder te drijven , want wij maar zeer weinig wind hadden (5). VI. Dêel. M Den  ï;8 [Aug* 1774] REIZE RONDOM Den tweeden, met zonne-opgang, zagen wij niet meer land dan de kust, aan welke wij ons bevonden; maar befpeurden dat de ftroomen ons enige mijlen naar het Noorden gedreven hadden, en wij tragteden hetgeen wij verloren hadden weder te winnen, maar dit gelukte ons niet wel. Op den middag waren wij omtrent eene mijl van de kust, die zig van Z. Z. O. tot het N. O. uitftrekte. Wij namen de Breedte waar i8°46' Z. In den agtermiddag, vindende dat het fchip niet alleen naar het Noorden, maar ook naar de kust dreef, en nog ten Zuiden van de baai zijnde, welke wij daags te vooren voorbij gevaaren waren, meende ik voor den nacht ten anker te koomen, terwijf wij het in onze macht hadden eene plaats te verkiezen. Met dit inzigt twee floepen uitgezet hebbende, wierd eene derzelve voor den boeg gezonden, om het fchip te boegfeerenin de andere voer de Heer gilbert, om naar ankergrond te peilen. Kort daarop wierd de boegfterfloep gezonden om hem te helpen. Daar wierd zoo veel tijd befteed met deeze baai te peilen, dat het fchip 'er voorbij dreef, waardoor ik genoodzaakt wierd de floepen weder naar boord teroepen, om het van de noordlijke punt af te boegfeeren. Doch dit wierd door een koeltjen wind verrigt, dat op dat tijdflip uit het Z. W. ontflond, zoo dat wij de floepen, zoo dra zij aan boord kwamen, binnen boord heisten, en toen naar de Noord-  DE WAERELD. [Aitg. 1774] *79 Noord - zijde van het eiland op loefden, met oogmerk om het nog eens te beproeven hetzelve oostwaarts om te vaaren. De Heer gilbert berichtte mij dat hij, in het zuidlijk gedeelte van de baai, geen grond gevonden had, tot digt bij een fteil fteenig flrand , daar hij landde om het water van eene beëk, die hij 'er zag, te proeven, dat hij brak vond. Zij zagen 'er enig volk, maar het bleef op eenen afftand. Verder Noordwaarts óp de kust, vond hij twintig, vier en twintigen dertig vademen, drie vierde van eene Engelfche , mijl, of eene mijl van den wal, met eenen fraaieri donkerkleurigen zandgrond. Den derden, met het opgaan van dè zon, bevonden wij ons voor een hoog voorgebergte aari de Z. O. zijde van het eiland , en omtrent drie mijlen van hetzelve. Slechts weinig wind hebbende eh wel uit het Zuiden , vlak tegens, en gebrek aan brandhout , zond ik den luitenant clerke met tWee floepen naar een klein eilandjen , dat op de hoogte van het voorgebergte ligt, om te tragten mij daarvan te voorzien. Wij bleeven ondertusfchen met het fchip op laveeren , maar dat wij met de zeilen wonnen, verlooren wij met den flroom. Éindelijk, omtrent den middag,' kreegen wij een koeltjen uit het O. t. O. en Ö., met welk wij het op de hoogte van de Kaap konden houden, en kort daarop kwam dè Heef clerke terug, die niet in ftaat waê M 2 gé-  i8o \Aug. 1774] REIZE RONDOM geweest te landen , door de zwaare golf, die op flrand floeg. Zij hadden geen volk op het eiland ontmoet ; maar zagen eene groote vledermuis en enige vogelen , en vongen eene waterHang. (6) Ten zes uuren na den middag kwamen wij digt bij het land onder de N. W. zijde van de Kaap, daar wij in zeventien vademen water ankerden , in eenen grond van fraai donkerkleurig zand , eene halve Engelfche mijl van land, zijnde toen de punt van de Kaap N. 180 O. eene halve mijl van ons; het bovengenoemd eilandjen N. O. ten O. i O. en de N. W. punt van de baai N. 32° W. Daar vertoonde zig veel volk aan land, en enige tragteden naar ons toe te koomen zwemmen; maar de floep vooruit moetende zenden om te peilen, vertrokken zij, toen zij nabij hen kwam. Dit gaf ons egter van hun een gunflig denkbeeld (7). Den vierden, met het aanbreeken van den dag, gong ik met twee floepen de kust opneemen, en naar eene bekwaame plaats omzien, om te landen, en hout en water in te neemen. De inboorlingen begonnen op het flrand te verzamelen, en nodig* den ons door tekenen om te landen. Eerst begaf ik mij naar een fmal flrand, dat omtrent de Kaap ligt, daar ik geene goede gelegenheid om te landen vond, wegens enige rotfen, die overal de kust bezoomden. Ik zettede egter den fteven van de floep tegens den wal, en deelde doek, pen- nin-  DE WAERELD. \_Aug. 1774] i8r ïiingen enz. onder enig volk, dat daar was, ufr. Hiervoor booden zij aan de floepen over de branding op het zandig flrand te haaien, dat ik voor eene vriendlijke aanbieding opnam, maar ik had naderhand reden om van gedagten te veranderen. ' Toen zij zagen dat ik niet doen wilde dat zij begeerden, deeden zij ons tekenen dat wij de baai in zouden vaaren, dat wij dan ook deeden, en zij liepen langs het flrand regt over ons, terwijl hun getal verbaazend aangroeide. Ik voer op twee of drie plaatfen naar land, maar, geen' zin in de plaatfen hebbende, landde ik niet. Op dit tijdftip begonnen de inboorlingen, geloof ik, te begrijpen wat ik behoefde, alzoo zij mij beduidden 'dat ik eene rotsachtige punt om zoude vaaren, daar ik, op een fraai zandig flrand uit de floep flapte, zonder eenen voet nat te maaken, in hec aanzien van eene groote menigte volks, enkel mee eenen groenen tak in de hand, dien ik te vooren van eenen van hun gekregen had. Ik nam flechts eenen man uit de floep met mij, en beval dat de andere floep op eenen korten afftand zoude blijven leggen. Zij ontvongen mij met groote beleefdheid en gedienstigheid, en weeken terug van de floep, zoo dra ik maar in het minst met de hand wenkte. Een man, dien ik voor een opperhoofd aanzag, dit ziende, deed hen eenen halven cirkel om den lieven van de floep vormen, en floeg degeene, die 'er door wilden breeke», M 3 Dee»  %.U [dug. 1774] REIZE RONDOM Deezen man overlaadde ik met gefchenken, terwijl ik andere ook befchonk , en door tekenen naar zoet water vroeg , in hoop van te zullen zien waar zij het haalden. Het opperhoofd zond onmiddelijk eenen man af, om water te haaien, die naar een huis liep, en terllond terug keerde met een weinig in een bamboes, zoo dat ik weinig daaruit vernam. Vervolgens vroeg ik op dezelfde wijze om wat eeten, enizij bragten mij even gewillig, een yam en enige kokosnooten. In kort, ik was bekoord over hun gedrag, en het eenigfle, dat enigen agterdogt konde geeven, was dat de meeste van hun met knodfen , fpeeren, fchichten» boogenen pijlen gewapend waren. Om deeze reden hield ik het oog ook aanhoudend op het opperhoofd , en lettede op zijne oogen zoo wel als op zijne gebaerden. Hij deed mij verfcheiden maaien tekenen dat ik de floep op flrand zoude haaien, en floop eindelijk onder den hoop, daar ik hem tegens verfcheiden menfchen zag fpreeken, waarna hij terug keerde, zijne tekenen herhaalende om de floep optetrekkeri, en, flerk aarfelende voor hij enige groote fpijkers, die ik hem toen aanbood, wilde ontvangen. Dit deed mij vermoeden dat 'er iets op til ware, en, ik flapte onmiddelijk in de floep, hun door tekenen te verflaan geevende dat ik weldra terug zoude koomen; maar zij wilden niet dat wij zoo "haast zouden fcheiden, en begonnen nu met geweld  DE WAERELD. [Jug. 1774] 183 weid te beproeven hetgeen zij door zagter middelen niet hadden kunnen verkrijgen. Ongelukkiglijk was de plank voor mij uitgelegd om in de floep te koomen'; ik zeg ongelukkiglijk , want zoo zij niet uitgelegd , en het volk een weinig vlugger geweest ware in het afflooten van de floep , zouden de inboorlingen geen' tijd gehad hebben om hun voorneemen ter uitvoer te brer..gen, en het volgend onaangenaam voorval zou niet gebeurd zijn. Terwijl wij de floep afitooreden, vatteden zij de plank, en maakten die van den (leven los. Doeh alzoo zij die niet wegnamen , dagt ik dat het bij toeval gefchied was, en beval dat men de floep weder aan land zoude haaien om haar inteneemen. Toen haakten zij die zelve over den (leven van de floep, en tragteden haar op den wal te haaien; andere rukten ondertusfchen het volk de riemen «it de handen. Ik legde met mijn geweer op hen aan, waarop zij enïgzints afhielden, maar eenen oogenblik daarna kwamen zij terug, naar allen fchijn voorneemens zijnde de floep op land te trekken. Aan het hoofd van deeze bende bevond zig het opperhoofd; de andere, die niet bij de floep konden koomen, ftonden agter aan met fchichten, fteenen en boogen en pijlen in de handen , gereed om hen te onderdennen. Tekenen en bedreigingen niets helpende, moesten wij alleen op onze eigen veiligheid bedagt zijn; jk kon egter niet. befluUen op de ft? 4 ro^  184 \_Aug. 1774] REIZE RONDOM menigte te fchieten, en befloot het opperhoofd alleen tot een Aagtoffer van zijne eigen verraderij te maaken; doch mijn fnaphaan weigerde op dit beflisfend tijdflip. Welk denkbeeld zij zig ook mogen gemaakt hebben van de wapenen, die wij in onze handen hadden, moeten zij dezelve nu aangezien hebben als kinder-tuig, en zij begonnen ons te laaten zien hoe veel beter de. hunne waren , door het werpen van fteenen en fchichten, en het fchieten van pijlen. Dit bragt mij in de volftrekte noodzaaklijkheid van vuur te geeven; de eerfle losbranding bragt hen in verWarring; maar eene tweede was naauwlijks in ftaat om hen van het flrand te drijven , en zij bleeven nog aanhoudend van agter de boomen en ftruiken fteenen fmijten , en nu en dan keeken zij 'er uit en wierpen eene fchicht. Vier lagen •er, naar allen fchijn, dood op het flrand; maar twee hunner kroopen naderhand in de ftruiken. Gelukkig was het voor dit volk dat de helft van onze geweeren niet afgong , anders zouden Vr veel meer gevallen zijn. Wij hadden eenen man, die in de wang met eene fchicht gekwetst was, welker punt zoo dik als een vinger was, en eg. ter drong zij meer dan twee duimen diep door, hetwelk bewijst dat zij met groote kragt moet geworpen zijn, fchoon wij egter ook zeer nabij hen waren. De Heer gil bert kreeg eene pijl pp zijne naakte borst, die van omtrent negentig voe-  DE WAERELD. \Aug. 1774] 185 yoeten afftands kwam; maar zij was waarfchijn1 ijk eerstop iets anders afgeftooten, want zijdrong naauwlijks door het vel. De pijlen waren met hard houc gepunt. Zoo dra wij aan boord gekoomen waren, liet ik het anker ligten , met oogmerk om digt bij de landing-plaats te ankeren. Terwijl men hier mede bezig was , vertoonden zig verfcheiden van het volk op de laage rotsachtige punt, en lieten twee riemen zien , die wij in de fchermutfeling verloren hadden. Dit befchouwde ik als een teken van onderwerping, en dat zij ons de riemen terug wilden geeven. Ik het mij egter overhaalen om een vierponds kogel op hen aftefchieten, om hun de kragt van ons gefchut te toonen. De kogel reikte zoo verre niet, maar verfchrikte hen zoo zeer , dat wij daarna geene meer zagen, en zij lieten de riemen tegens de ftruiken flaan (8). Het was nu ftil; maar naauwlijks was het anker voor den boeg, of daar kwam een koeltjen op uit het Noorden , waarmede wij ons voordeel deeden, de zeilen bijhaalden, en de baai uit laveerden, alzoo het eiland niet in Haat feheen onze behoeften te vervullen met zoo veel gemak als ik wenschte. Ik had het daarenboven ook altijd in mijne macht om naar deeze plaats wedcrtekeeren, in geval ik meer Zuidwaarts geene betere konde vinden. Deeze eilanders fcheenen een ander ras dan die M % van  1B6 \Aug. 1774] REIZE RONDOM van Mallicolo te zijn, en fpraken eene andere taal. Zij zijn van eene middelbaare grootte, goed van gedaante, en hebben tamelijke goede wezenstrekken. Hunne kleur is zeer donker, en zij befchilderen hunne aangezigten , fommige met zwart, andere met rood blanketfel. Hun hair is zeer gekruld en gekroesd en enigziiots wollig. Ik zag enige vrouwen, en zij kwamen mij lelijk voor; zij droegen eene foort van rok, van palm - bladeren, of diergelijk gewas gemaakt; maar de mannen waren, gelijk die van Mallicolo, om zoo te fpreeken, naakt, hebbende alleenlijk den gordel om den middel, en het ftuk doek of blad, dat als een fchortjen gebruikt wierd. Ik zag bij dit volk geene kanos, en nergens aan dit eiland. Zij woonen in huizen met bladeren gedekt, en hunne plantagieën zijn op regte lijnen aangelegd , en rondom omtuind. Ten twee uuren na den middag waren wij de baai uit, loefden den hoek om, en Huurden Z. Z, O. naar het Zuid-eind van het eiland met een fraai koeltjen uit het N. W., Aan de Z. W. zijde van de Kaap is eene vrij diepe baai, die agter aan de N. W. zijde fchijnt in teloopen; derzei ver ftranden zijn laag, en de aangrenzende landen fcheenen zeer vrugtbaar. Zij ligt bloot voor de Z. O. winden, waarom, zoo lang men beter weet, de N. W. baai de voorkeur verdient, omdat zij befchut is tegens de heerfchende. winden, en  DE WAERELD. [At/g. 1774} 187 pn de winden, voor welke zij open ligt, name* lijk van N. W. ten N. tot O. ten N., waaien zelden fterk. Het voorgebergte of Schier eiland, dat deeze twee baaien van eikanderen fcheidt, noemde ik Verraaders Kaap , naar het verraaderlijk gedrag van deszelfs bewooneren. Het i§ de N. O. punt van het eiland, liggende op 180 43' Zuider Breedte, en op 169" 28' Ooster Lengte, en eindigt in eenen berg als een zadel, die hoog genoeg is om van zestien of agttien mijlen afftands gezien te kunnen worden. Naar maate wij Z. Z. O. vorderden , begon het nieuw eiland, dat wij te vooren ontdekt hadden, zig te ^rtoonen boven de Z. O. punt van dat, bij fttwelk wij ons bevonden, in het Z. £ O. o? den aftland van tien of twaalf mijlen. Na dit verlaaten te hebben, Huurden wij naar het Oosteinde van het ander , op een groot licht, cat wij op hetzelve befpeurden, afzeilende. Des anderen daags 's morgens , ten één uut, digt naar den wal geraakende, wendden wij, en belteedden bet overige van den nacht met korte gangen te doen. Met het opgaan van de zon, ontwaarden wij een hoog eiland, plat als een, tafel, in het O. ten Z., en een klein laag eiland in het N. N. O. dat wij in den nacht voorbij gezeild waren , zonder het te befpeuren. Verraaders Kaap was nog in het gezigt, vijftien, mijlen N. 20° W. van ons, en het eiland in het Z. zig  188 l*fug. 1773] REIZE RONDOM Z. zig uittrekkende, van Z. f W. tot Z. 870 W., op den afftand van drie of vier Engelfche mijlen. Wij bevonden toen dat het licht, dat wij in den nacht gezien hadden, veroorzaakt wierd dooreenen brandenden berg, dien wij veel vuur en rook zagen opwerpen, met een rommelend gedruis, dat men op eenen grooten affland kon hooren. (9) Wij ftuurden naar het eiland, en ontdekten kort daarop een fmal kanaal, dat den fchijn had van eene goede haven te zijn. Om betere onderrigting te bekoomen, zond ik twee gewapende floepen, onder bevel van den luitenant cooper, om het te peilen, en wij hielden het ondertusfchen af en aan met het fchip, om gereed te zijn haar te volgen , of hun die bulp te verleenen, welke zij mogten nodig hebben. Op den oost-hoek van den mond van het kanaal zagen wij veel volk, en verfcheiden huizen en kanos, en, toen onze floepen de haven in voeren, ftooteden zij enige van land en volgden haar , maar kwamen niet nabij. Het leed niet lang of de Heer cooper deed fein van eene bekwaamc ankerplaats, en wij zeilden 'er met het fchip in. Den wind W. en onze koers Z. Z. W. zijnde, loefden wij digt langs de west-punt henen , en voeren over enige blinde klippen, die wij zouden hebben kunnen vermijden, met een weinig meer naar het Oosten te houden, of omtrent een derde van het kanaal meer naar den over-  DE WAERELD. [Aug. 1774] 189 overkant. De wind begaf ons zoo dra wij binnen den mond waren, dat ons noodzaakte een anker in vier vademen water te laaten vallen. Hierop wierden de floepen weder afgezonden om te peilen, en ondertusfchen wierd de groote floep uitgezet, om onze ankers uittebrcngen, om ons'er in te winden , zoo dra wij het kanaal zouden kennen. Terwijl wij dus bezig waren, fchoolden veele van de inboorlingen bij troepen te zaamen, hier en daar op den wal, met boogen , fpeeren enz. gewapend. Sommige kwamen naar ons toe zwemmen , andere kwamen in kanos. In het eerst waren zij fchuuvv, en hielden zig op den afftand van eene ftcen - worp ; zij wierden ongevoelig, ftouter , en kwamen eindelijk onder onzen fpiegel , en deeden enige ruilingen. Het volk in eene van de eerue kanos, zoo nabij gekoomen. zijnde als het durfde , fmeet ons enige kokosnooten toe. Ik flapte in eene floep en vischte die op, hun 'er enig doek en andere beuzelingen voor geevende. Die lokte andere aan om onder den fpiegel en langs het fchip te koomen, daar. hun gedrag flout en onbefchoft was. Zij wilden alles wat binnen hun bereik was, wegneemen; zij greepen den wimpel van de vlag, en wilden dien van den vlagge-flok rukken; andere tragteden de ringen van het roer af te flaan; maar de- meeste  ico lAug. 1774] REIZÊ RONDOM meeste moeite, die wij hadden , was om op de boeijen van onze ankers te pasfen, die niet 200 haast uit de floepen geworpen , of uit het fchip gevallen waren , of zij greepen dezelve. Enige fnaphaan fchooten , in de lucht gedaan, hielpen niets, maar een vier-ponder verfchrikte hen dermaate, dat zij terftond hunne kanos verlieten , én in hét water fprongen. Maar zoo dra zij zig onverlet gevoelden, klommen zij weder in hunne kanos , fchfeeuwden tegens ons, zwaaiden met hunne wapenen, en keerden weder naar de boeijen. Dit noodzaakte ons enige fchooten met donderbusfen te doen, die de verlangde uitwerking hadden. Schoon geen hunner gewond was, warén zij egter naderhand bevreesd om bij de boeijen te koomen, zij weeken zeer dra alle naar land, en wij konden nu gerust ons middagmaal gaan houden (10). Gedutirendé deeze verrigtingen was 'er een' vrieiidlijk oud man, die in eene kleine karió verfcheiden maaien tusfchen het fchip en het land óver eh weder voer, en elke reis enige kokosnöoten, of een yam medebragt, en daarvoor inf ruiling aannam dat wij hem gaven. Een ander was op dé Valreep, toen het ftuk gefchut gelost wierd, maar ik kon hem niet overhaalen om 'er lang te blijven. Tegens dén avond,* na dat het fchip vast gemeerd Was, laffdde ik in hei diepst vaft  DE WA ERE LD. \Aug. 1774] ift ran de haven, in den Zuid - Oost hoek, mét eene fterke wagt, zonder dac wij enigen tegenfhnd ontmoeteden van eenen grooten troep inboorlingen , die in twee benden, de eene aan onze regeer en de andere aan onze (linkerhand verzameld waren , met knodfen , fchichten , fpeeren, flingers en fteenen, boogen en pijlen enz. gewapend. Na dat ik onder de oudften van den troep (want wij konden geen opperhoofd onderfcheiden) en enige andere, gefchenken van doek, penningen ent. uicgedeeld had, beval ik dat men twee vaten met water zoude vullen, uit een' plus, die omtrent twintig fchreden agter de landing-plaats was, den inboorlingen te verdaan geevende dat dit een van de dingen was , die wij nodig hadden. Wij kreegen , behalven water , enige kokosnooten van hun , die in overvloed aan de boomen fcheenen te hangen, maar wij konden hen niet overhaalen om ons enige van hunne wapenen aftedaan. Deeze hielden zij altijd gereed, en in de houding van aanval en verdediging, zoo dat 'er weinig nodig was om hen den aanval te doen beginnen , ten minden wij dagten het, doordien zij zoo op ons aandrongen , ondanks onze poogingen om hen van ons af te houden. Ons vroeg infeheepen delde hen waarfchijnlijk' in hun oogmerk te leur, en toen wij in de floepen waren , gongen zij alle weg  ion \Aug. 1774] REI2E RONDOM weg. De vriendlijke oude man, van welken ik gefprooken heb , was onder de eene van deeze benden, en uit zijn gedrag meenden wij te mogen opmaaken dat hij van eene vredelievende neiging was C11 )• VIJF-  DE WAERELD. \_Aug. 1773] 193 VIJFDE HOOFDSTUK; 'Omgang met de Inboorlingen. Befchrijving van het eiland Tanna. Voorvallende omflandigheden. ^N"aardien wij alhier eenen grooten voorraad Van hout en Water moesten inneemen, en alzoo ik het, toen ik aan land was, doenlijk gevonden had het fchip veel nader bij de landing-plaats te leggen dan het nu was , hetgeen dat werk zeer zoude befpoedigen, en te gelijk de inboorlingen in ontzag houden, terwijl het ons in Maar. zoude Hellen het werkvolk aan wal te dekken en te befchermenj floegen wij, den zesden Augustus , handen aan het werk, om het fchip naar de plaats te brengen , daar ik het meende vast té meeren. Terwijl wij daarmede bezig waren, befpeurden wij dat de inboorlingen van alle kanten te zaamen vloeiden, en zig in twee benden verdeelden , gelijk zij den voorigen avond gedaan hadden i die zig ter Wederzijde van de landing - plaats begaven , enige duizenden Merk , en gewapend als te vooren. Nu en dan kwam 'er eene kano van land , dan door éenen , dan door twee of drie mannen geroeid , met enige kokosnooten en plataanen. Zij gaven ons dezelVL Deel. N ve  104 \Augt 1774] REIZE RONDOM ve zonder 'er iets voor te begeeren; maar ik droeg zorg hun 'er altoos het een of ander voor te geeven. Hun hoofd-doel feheen ons te nodigen aan iand te koomen. Een van degeene, die bij ons kwamen, was de oude man, die zig reeds in onze gunst had ingedrongen. Ik gaf hem door tekenen te verftaan dat zij hunne wapenen moesten afleggen, nam die, welke in de kano waren, en fmeet dezelve over boord, en deed hem een gefchenk van een groot fluk doek. Daar was niet aan te twijfelen of hijverflond mij, en boodfchapte mijn verzoek aan zijne landslieden; want wij Zagen hem , zoo dra hij aan land kwam, eerst naar de eene bende en dan naar de andere gaan en hij kwamzedert nooit weder met iets, dat naar een wapentuig geleek. Hierop naderden drie kaereis in eene kano tot onder den fpiegel , een van welke eene knods zwaaide, met dezelve tegens het fchip floeg, en andere tekenen van uitdaaging deed, maar eindelijk bood hij aan de knods te verruilen voor eene fnoer glazen-koraalen, en enige andere beuzelingen; men liet hem dezelve aan een touw afzakken ; maar zoo dra had hij die niet beet, of hij en zijne makkers roeiden in allen haast weg, zonder de knods, óf iets anders in de plaats te geeven. Dit had ik welverwagt, en ik was 'er blijde om , alzoo ik gelegenheid zogt de menigte aan land de uitwerking van ons fchretgeweer te toonen, zonder iemand van hun zwaar  DE WAERELD. [Jug. 1774] 105 zwaar te kwetfen. Een jagt-geweer, met hagel n°. 3 gelaaden , bij de hand hebbende , gaf ik den kaerel den fchoot, en, toen zij verder dan een fnaphaan - fchoot waren , liet ik enige van de donder-bilsfen afvuuren; zij fprongen uit de kano, hielden zig met dezelve gedekt, en zwommen met haar naar land. Deeze daad feheen weinig of geen indruk op het volk aan land té maaken; zij begonnen, integendeel, een gejuich aan te heffen en 'er den fpo.t mede te fleeken. Na dat wij het fchip met vier ankers, met dé laag naar de landing-plaats, naauwlijks een fnaphaan-fchoot van den wal, vertuid, en ons gefchut zoodanig geplaatst hadden, dat het de geheele haven beflreek, voer ik met de zee-foldaaten en enige matroozen , in drie floepen , naar land. Ik heb reeds gezegd dat de twee benden der inboorlingen ter wederzijde van de landingplaats verzameld waren. Zij hadden eene ruimte tusfchen haar beiden open gelaaten van omtrent agt of tien roeden, op welke enige kleine bundels plataanen, een yam , en twee of drie wortelen gelegd waren , op eene wijze zoo als zij best gezien konden worden. Tusfchen deeze eri het water flonden regt op in het zand, waartoe heb ik niet te weeten kunnen koomen , vier rietjens, omtrent twee voeten van malkanderen, in-eene lijn, evenwijdig met het flrand, daar zij tot twee of drie dagen daarna bleeven flaan» N 2 Dé  i$6 [Aug. 1774} REIZE RONDOM De oude man, van welken ik reeds gefprookenr heb, en nog twee andere, Stonden bij deeze dingen , ons mee tekenen nodigende te landen 5 maar ik was nog niet vergeeten hoe ik op beE laatst eiland bijna in den ftrik gevallen was, en dit geleek 'er enigzints naar. Wij antwoordden door de twee benden tekenen te geeven, dat zij verder agterwaarts zouden wijken, en ons meer plaats laaten. De oude man feheen hen te verzoeken zulks te doen, maar men floeg niet meer acht op Zijn verzoek dan op het ons. Daar kwamen nog geduurig meer andere bij den troep, en ,• uitgezonderd twee of drie oude mannen , alle gewapend. In kort, alles liep te zaamen om ons te doen denken dat zij ons meenden aantetasten, zoo dra wij aan land zouden zijn, waarvan de gevolgen gemaklijk te berekenen waren; veele hunner zouden gedood en gekwetst worden, en wij zouden 'er zelve niet ligt heels lijfs af koomen,. twee zaaken, die ik even zeer wenschte te vermijden. Daar zij ons dan de plaats niet wilden geeven, die wij eischten, dagt mij dat het beter ware hen door fchrik daar toe te brengen, dan hen 'er toe te noodzaaken, door de doodlijke uitwerkingen van ons fchiet - geweer. Ik liet dan eene fnaphaan - fchoot doen over de hoofden van de bende aan onze regterhand, die verre de flerkfte was , maar de fchrik , dien zulks verwekte, duurde maar zeer kort. In eenen oogenblik her-  DE WAERELD. Aug. 1774] i97 ïierflelden zij zig, en begonnen hunne wapenen voor den dag te haaien. Een kaerel floeg op zijn agterffe, dat bij alle deeze volkeren eene uitdaaging is ; ik liet dan nog drie of vier fnaphaan-fchooten doen ; dit was het fein voor het fchip om enige ftukken grof gefchut aftevuuren, dat hen in eens verflrooide ; toen landden wij en merkten de grenzen, ter regeer en (linkerhand, met eene ftreep. Onze oude vriend bleef Haan, fchoon door zijne twee makkers verlaaten, en ik beloonde zijn vertrouwen met een gefchenk. De inboorlingen kwamen langzaamerhand terug, naar het feheen op eene vriendfchaplijker wijze, fommige zelfs zonder hunne wapenen ; maar verre de meeste gewapend, en toen wij hun tekenen deeden die afteleggen, gaven zij ons te verdaan dat wij de onze dan eerst moesten afleggen. Dus bleeven wij wederzijds gewapend. De gefchenken , die ik den ouden lieden en denzulken , die van enig aanzien fcheenen, deed, hadden weinig invloed op hun gedrag. Zij klommen wel op de kokosnooten- boomen , en wierpen ons de nooten af, zon der'er ietwes voor te vraagen; maar ik droeg zorg dat zij 'er altoos iets voor kreegen. Ik merkte op dat veele befchroomd waren om hetgeen van ons kwam aanteraaken, en zij fcheenen geen denkbeeld te hebben van het een ding voor het ander te verruilen. Ik geleidde den ouden man (wiens naam wij nu bevondden paowang te N 3 zijn)  198 [Aug. 1774] REIZE RONDOM zijn) naar het bosch, en gaf hem te verdaan das ik enige boomen wenschte te veilen , en aan boord te neemen ; ik liet ondercusfchen enige nederhouwen, en in eene der floepen brengen, met enige weinige kleine water-vaten , met inzigt om het volk te toonen wat wij voornamelijk nodig hadden, pao wang gaf zeer gereedlijk zijne toeflemming om hout te kappen, en daar v/as niemand, die 'er zig in het minst tegens verzettede. Iïij verlangde flechts dat wij de kokosnooten - boomen niet zouden nederhouwen. De zaaken dus gefchikt zijnde, begaven wij ons in de floep en voeren naar boord om te eeten, en kort daarop gongen zij uit malkanderen. Ik heb niet veinoomen dat 'er iemand door ops fchieten gekwetst ware, of deezen, of den voorigen dag, dat zeer gelukkig was. In den namiddag weder geland zijnde, laadden wij de groote floep met water , en , drie trekken met den zegen doende, vongen wij meer dan drie honderd ponden harders en anderen visch. (1) Het leed enigen tijd voor 'er zig iemand der inboorlingen vertoonde, en eindelijk kwamen 'er niet meer dan twintig of dertig, onder welke zig onze onwantrouwende vriend pao wang bevond , die ons een gefchenk deed van eene kleine bigge, die de eenigwas, welke wij op dit eiland bekwamen, of die ons wierd aangeboden (2). In een nacht braakte de brandende berg, die om,-  DE WAERELD. [Aug. 1774] 199 omtrent vier Engelfche mijlen ten Westen van ons lag, eene groote menigte vuur en rook uit, gelijk hij den voorigen nacht insgelijks gedaan had, en de vlammen reezen boven den berg, die tusfchen ons en denzelven lag. Bij elke uitbraaking hoorden wij een lang rommelend geluid, als dat van den donder, of van het fpringen van zwaare mijnen. Eene zwaare regen-bui, die op deezen tijd viel, feheen dezelve te doen vermeerderen, en alzoo de wind uit die flreek woei, was de lucht belaaden met asch, die zoo dik viel, dat alles met die ftof bedekt was. Het was eene foort van fijn zand of fteen , tot poeder vermaalen of verbrand, en was ten uiterften fmenlijk voor de oogen (3). Den zevenden , des morgens vroeg , begonnen de inboorlingen zig weder te verzamelen bij de water-plaats , gewapend als naar gewoonte, maar niet in zoo groot getal als in het eerst. Toen wij ontbeten hadden, begaven wij ons naar Jand, om hout te kappen en water-vaten te vullen. Ik vond veele der eilanders zeer geneigd om vrienden met ons te zijn, bijzonderlijk de oude lieden ; de meeste der jongere daarentegens waren ftout en onbefchoft, en noodzaakten ons in de wapenen te blijven. Ik bleef aan land, tot ik zag dat 'er waarfchijnlijk geene onlusten zouden koomen, en keerde toen naar boord, het volk onder bevel van de luitenants clerke en edgcumbe laatende. N 4 Toen  eoo [Jug. 1774] REIZE RONDOM Toen zij aan boord kwamen om te eeten , berichteden zij mij dat het volk zig op dezelfde ongefladige wijze was blijven gedraagen als in den morgen; maar bijzonderlijk een hunner, op welken de Heer edgcumbe genoodzaakt geweest was te fchieten, en dien hij meende geraakt te hebben met ganzen-hagel ; toen gedroegen de andere zig met meer befcheidenheid, en, zoo dra ons volk te fcheep ging, vertrokken zij alle. Terwijl wij aan den maaltijd zaten-, kwam 'er een oud man aan boord , keek hier en daar in het fchip, en vertrok weder naar wal. In den agtermiddag vertoonden zig flechts enige van degeene , die in de nabuurfchap woonden, met welke wij nu op eenen tamelijk goeden voet waren, aan de water-plaats, pao wang bragt ons eene bijl, die door ons volk was agtergelaaten, of op het flrand, of in het bosch, en die door de inboorlingen gevonden was. Men gaf ons naderhand nog enige dingen terug , die zij geftoolen hadden, of die wij uit nalaatigheid verlooren hadden. Zoo zorgvuldig waren zij nu om ons in dit opzigt niet te beledigen. Den agtften, des morgens vroeg, zond ik de groote floep , onder bedekking van eene bende zee - foldaaten, die in eene andere floep waren, om ballast inteneemen , die wij nodig hadden. Dit werk wasvoor het ontbijt verrigt, en daarop wierd zij afgezonden om hout en water met het  DE WA ERE LD. [Aug. 1774] 201 Volk, dat tot dat werk gebruikt wierd, onder bedekking van eene ferjeants-wagt, welke ik nu meende fterk genoeg te zijn, alzoo de inboorlingen thans vrij goede vrienden fcheenen. Men berichtte mij dat zij ons volk aangezogt hadden om met hun mede te gaan , mits zij zig naakt uitkleedden , gelijk zij waren. Dat toont dat zij geen voorneemen hadden hen te befteelen, welk anders hun oogmerk mogt zijn (4"). Den negenden zond ik de groote floep om meer ballast, en de wagt en hout-hakkers naar de gewoone plaats. Ik gong met de laatfle zelf mede, en vond eene goede menigte inboorlingen verzameld , welker gedrag , fchoon zij gewapend waren, beleefden verpligtende was, zoo dat het niet meer nodig was de grenzen tusfchen ons en hen met eene flreep aftetekenen ; zij bleeven binnen dezelve zonder deeze voorzorg. Alzoo de werktuigen van den Heer wales over het middag-uur aan land moesten blijven, keerde de wagt niet terug om te eeten, gelijk zij tevooren gedaan had, maar bleef tot zij door eene andere wierd afgelost. Toen ik van land vertrok, haalde ik eenen jongman, wiens naam wha-a-gou was, over om mij te verzeilen. Ik liet hem, voor wij gongen eeten, het geheel fchip zien, maar ik kon niet merken dat iets zijne aandacht eenen oogenblik bezig hield, of de rninfte verwondering bij hem verwekte. Hij had geene kennis aan geiten, N 5 hon-  ao2 [Aug. 1774] REIZE RONDOM honden, of katten, en noemde die alle Booga of Boogas, dat is, varkens. Ik fchonk hem eenen reu en eene teef, alzoo hij zin feheen te hebben in die dieren. Kort na dat hij aan boord gekoomen was, wierd hij gevolgd van enige zijner vrienden in eene kano, die naar hem vroegen , zijnde waarfchijnlijk ongerust over hem. Hij keek uit de galerij; toen hij tegens hen gefprooken had, voeren'zij naar land , en keerden fpoedig terug met eenen haan , een weinig fuiker-riet en enige kokosnooten, tot een gefchenk voor mij. Schoon hij met ons aan tafel gong zitten, proefde hij egter maar even van ons per kei-fpek, maar hij at vrij hartig van yam en hij dronk een glas wijn. Toen wij gegeeten hadden , deed ik hem gefchenken en bragt hem aan land (5). Zoo dra wij geland waren, namen mij de jongman en enige van zijne vrienden bij de hand, met oogmerk , naar ik verftond , om mij naar hunne wooning te brengen. Wij waren niet verre gegaan, of enige hunner wilden niet, om wat reden kan ik niet zeggen , dat ik verder gaan Zoude, waarom het geheel gezelfchap (lil hield, en daar wierd, zoo ik mij niet bedrieg, iemand afgezonden om het een of ander, om het mij te geeven, want men verzogt mij te gaan zitten en te wagten, dat ik dan ook deed. Ondertusfchen gongen verfcheiden van onze heeren ons voorbij, waar-  DE WAERELD. \_Aug. 1774] 203 waarover zij veel ongenoegen lieten blijken, en zoo fterk bij mij aandrongen om hen terug te zenden, dat ik eindelijk genoodzaakt was zulks te doen. Zij hadden niet gaerne dat wij het land in gingen, en zelfs langs het flrand van de haven. Terwijl wij hier wagteden , kwam onze vriend pao wang met een gefchenk van vrugten en wortelen, dat door omtrent twintig perfoonen ge-? draagen wierd, opdat het, denk ik , te grooter zoude fchijnen. De een droeg een klein bosjen plataanen , de ander een yam , een derde eene kokosnoot enz , maar twee mannen zouden gemaklijk alles hebben kunnen draagen. Dit was een tegengefchenk voor iets , dat ik hem des morgens gegeeven had; ik meende egter dat het minst dat ik nu doen konde was de draagers te betaalen. Na dat ik paowang had weggezonden, keerde ik naar wha-a-gou en zijne vrienden, die mij nog wilden terughouden. Zij fcheenen met groot ongeduld naar iets te wagten, en onwillig en befchaamd te zijn om de twee honden meder teneemen, zonder mij een tegengefchenk te doen, Alzoo de avond begon te vallen, haastte ik mij om te vertrekken, waarin zij bewilligden, en zoo fcheidden wij. Den voorigen dag had de Heer fors ter van het volk den eigen naam van het eiland vernoomen, dat zij Tanna noemen, en heden vernam ik  204 [Aug. 1774] REIZE RONDOM ik van hun de naamen van de nabuurige eilanden. Het laatfte dac wij aandeeden , heet Erromango; het klein eiland, dat wij in den morgen wanneer wij hier landden , ontdekten, Immer; het Tafel - eiland in het Oosten, dat wij op dienzelfden tijd ontdekten, Erronan of Footoona en een eiland, dat in het Z. O. ligt, Anattom. Alle deeze eilanden kunnen van Tanna gezien worden. Zij gaven ons te verftaan, en wel op eene wijze , die mij voorkwam geene twijfeling overtelaaten , dat zij menfchen-vleesch eeten, en dat de befnijdenis bij hen in zwang is. Zij begonnen over het eeten van menfchen-vleesch uit hunzelven te fpreeken, door ons te vraagen of wij zulks deeden , anders zou ik nooit in mijne gedagten gekregen hebben hen zulk eene vraag te doen. Ik heb fommige hooren beweeren dat geen volk menfchen- eeters kan zijn, als zij ander vleesch te eeten, of geen gebrek aan voedzel hebben, en dus deeze gewoonte van de noodzaaklijkheid zien afleiden. Het volk van dit eiland kan niet in die noodzaaklijkheid zijn; zij hebben goed varkensvleeseh en hoenderen, en overvloed van wortelen en vrugten. Doch naardien wij hen niet daadlijk menfchen vleesch hebben zien eeten, zullen fommige nog twijfelen of zij wel waarlijk menfcheneeters zijn (6). Toen ik aan boord kwam, vernam ik dat, toen de  DE WAERELD. [Aug. ijft^ 205 de groote floep aan de west-zijde van de haven geweest was om ballast inteneemen, een van hei volk, dat tot dat werk gebruikt wierd, zijne vin- , geren gebrand had, toen hij eenen fteen uit enig water had opgeraapt. Deeze omflandigheid gaf gelegenheid tot de ontdekking van verfcheiden heete bronnen aan den voet van het klif, en een weinig beneden het teken van hoog water. Deezen dag begaven zig de Heer wales, en twee of drie van de officieren voor de eerfle reis het land in. Zij vonden een klein afgezonderd ftaande dorp, welks bewooners hen zeer beleefd behandelden , en des anderen daags 's morgens deeden de Heer forster en zijn gezelfchap, verzeld van enige andere, ook eene wandeling in het land. Zij vonden verfcheiden fraaie plantagieën van plataanen, fuikerriet, yams enz. en de inboorlingen waren beleefd en gedienflig. En indedaad het volk, bijzonderlijk dat in onze nabuurfchap, was nu zoo wel met ons verzoend * dat zij geen het minfte ongenoegen toonden, als wij vooraan in de bosfchen zwierven , fehooten enz., In den agtermiddag waren 'er enige jongens agter de ftruiken gaan zitten, van waar zij twee of drie fteenen naar ons volk wierpen, dat bezig was hout te kappen, waarop de onderofficiers, die de wagt hadden , op hen fehooten. Op dien tijd aan land zijnde, was ik ongerust op het hooren van de fnaphaan-fehooten, en op het zien van  io6 [Jug. 1-774] REI ZE RONDOM van twee of drie jóngens , die uit de bosfchen kwamen loopen. Toen ik de oorzaak vernam, was ik zeer onvergenoegd dat zij zulk een baldaadig misbruik van ons Schietgeweer maakten,* en nam maatregelen om zulks in het vervolg voor te koomen. De wind was Zuidlijk met zwaare regen-buien (7). Geduurende den nacht, en den geheelen dag van den elfden was de brandende berg zeer onftuimig, maakte een vreeslijk gedruis, en wierp, bij elke losbarfting, vervaarlijke kolommen -Vuur en rook uit, dat elke drie of vier minuuten gefchiedde, en eens zag men groote fteenen hoog in de lucht opvliegen. Bchalven het noodzaaklijk werk van hout en water in te neemen, ftree» ken wij den grooten Heng, om 'er nieuwe doove jutten en hoofdtouwen aan te maaken. De Heer forste r en zijn gezelfchap klommen den berg op aan de west-zijde van de haven, daar hij drie plaatfen vond, daar rook van eene zwavelachtige reuk uit berften of fpleeten van den grond oprees. De grond daar omtrent was zeer heet, en brandde of fchroeide, en de rook feheen de beWeeging van den berg te volgen; want bij elke losbarfling van den laatften was de rook of ftroora Veel fterker, en drong 'er uit, zoo dat hij in kleine kolommen oprees, die wij van het fchip zagen , en die wij voor gemeene vuuren , door de inboorlingen geftookt wordende j aangezien hadden. Aan  DE WAEÏIELD. [Jug. 1774] 207 Aan den voet van deezen berg zijn de zoo even gemelde heete bronnen (8). De Heer forst er, in den agtermiddag zijne kruidkundige nafpeuringen, aan de andere zijde van de haven begonnen hebbende, ontmoette het huis van onzen vriend paowang, daar hij de meeste dingen, die ik hem gegeeven had, op de omringende boomen en ftruiken zag hangen, als of zij niet waerdig waren onder zijn dak te zijn. Den twaalfden verzelden enige van de Officieren den Heer forster naar de heete plaatfen, daar hij den voorigen dag geweest was. Een thermometer, ineen klein gat, dat men in eene van dezelve gemaakt had, geplaatst zijnde, rees van So°, waarop hij in de open lucht ftond, tot 1700. Verfcheiden andere plaatfen van den berg gaven den geheclen dag rook of Hoorn uit, en de berg was ongemeen woedende, zoo dat de lucht vol van de asch was. De regen, die op deezen tijd viel, was met zand en aarde vermengd, zoo dat hij eigenlijk eene (lijk - bui kon genoemd worden. Uit welke ftreek de wind woei, wij waren altoos geplaagd met de asch , tenzij hij zeer fterk uit de tegensovergeftelde ftreek bloes. Schoon de inboorlingen het niet kwalijk fcheenen te neemen dat wij in de nabuurfchap rond gezworven hadden , wilden zij egter niet dat wij verder gaan zouden. Een bewijs hier van was dat fommige aannamen de heeren, toen zij in het land waren, naar  io8 [Jog. 1774] REIZE RONDOM naar eene plaats te brengen, daar zij den mond van den brandenden berg zien konden, en dat,toen deeze de aanbieding zeer gereedlijk hadden aangenoomen j zij weder naar de haven gebragt wierden, voor zij het bedrog merkten. Den dertienden was de wind N; O. met donker weder. Het eenigst merkwaerdigs dat 'er deezen dag voorviel was dat paowang bij ons aan boord ten eeten zijnde , ik de gelegenheid waarnam , om hem verfcheiden deelen van het fchip te laaten zien en verfchillende dingen, in hoop van iets te zullen vinden, waarop zij prijs fielden, en dat zij van ons in ruiling voor ververfchingen zouden willen aanneemen, want dat wij van dien aart bekoomen hadden, had weinig te beduiden. Maar hij zag alles, dat hem getoond wierd, met de grootfte onverfchilligheid aan, en hij bekeek niets met aandacht dan eenen houten zandlooper, dien hij feheen te bewonderen, en dien hij twee of drie maaien in zijne hand omkeerde (9). Den volgenden morgen, na het ontbijt, vertrokken verfcheiden van ons het land in, om te beproeven of wij geen nader en beter gezigt van den brandenden berg konden krijgen. Wij begaven ons, in het voorbijgaan, naar eene van die heete rookende plaatfen , van welke ik gefprooken heb, en groeven een gat op de heetfle plaats,in welk wij een thermometer van fahrenheit zet»  DE WAERELD. \Aag. 1774] 209 zetten { waarop de kwik aanftonds tot ioo° rees. (10) Hij bleef twee en eene halve minuut in het gat zonder te rijzen of te daalen. De aarde hier omtrent was eene foort van witte klei, had eene zwavelachtige reuk, en was zagt en vogtig, de oppervlakte alleen Uitgezonderd j over welke eene dunne drooge korst verfpreid was, waarop enige zwavel was en eene vitrioolaehtige zelfftandigheid , die als aluin fmaakte. De praats, dié door de hitte aangedaan was, was niet boven twee of derdehalve roeden in het vierkant groot, en digt daaromtrent waren enige vijgenboomen* die hunne takken over een gedeelte van dezelve verfpreidden, en daar wel fcheenen te tieren. Wij gisten dat deeze buitengemeene hitte veroorzaakt ware door den Hoorn van kookend water, fterk met zwavel bezwangerd. Men zeide mij dat enige van de andere plaatfen grooter waren dan deeze, fchoon wij niet uit onzen weg gongen oni dezelve te bezigtigen, maar den bergop klommen floor een land, zoodanig met boomen, heesters en planten bedekt, dat de broodvrugt-en kokosnooten-boomen, die hier door de Natuur fchijnen geplant te zijn , om zoo te fpreeken verflikt wierden. Wij vonden hier en daar een huis, enige menfchen, en plantagieën ; de laatfte waren in verfchillenden toeftand , fommige hadden kng gedaan , andere waren zedert korten tijd ©pgeruimd, en andere was men bezig opYh Deel. O te-  2tö \Aug. 1774] REIZE RONDOM teruimen; en daar was nog niets geplant. Het opruimen van den grond voor eene plantagie feheen een zwaar werk te zijn, met het gereedfchap, dat zij gebruiken moesten, 'twelk, fchoon fiegter dan dat op de Sociëteit - Eilanden, van hetzelfde flag is. Hunne wijze van dit aantevangen is egter oordeelkundig, en gaat zoo fpoedig voort als het zijn kan. Zij houwen de kleine takken van de groote boomen af, graaven onder de wortelen en verbranden aldaar de takken en de kleine heesters en planten, die zij uitroeijen. De grond is op fommige plaatfen eene rijke zwarte aarde; op andere plaatfen feheen hij te beftaan uit verrotte gewasfen en uit de asfeh , welke de brandende berg over de geheele nabuurfchap verfpreidr. Bij geval buiten den gemeenen weg treedende, kwamen wij in eene plantagie , daar wij eenen man aan het werk vonden, die, of uit goedaartigheid , of om ons eerder van zijnen grond te krijgen, ondernam onze gids te wezen. Wij volgden hem dan; maar wij waren niet verre gevorderd, of wij kwamen aan eene plaats, daar twee wegen in een liepen, op eenen van welke een ander ftond met eenen flinger en eenen fteen, die hij goed vond neder te leggen, toen men met eenen fnaphaan op hem aanlegde. De houding, waarin wij hem vonden, de wildheid, die in zijn gezigt doorftraalde, en zijn gedrag daarna over«öigde» ons dat bij het pad „ waarop hij ftond? mee®-  DE WAERELD. [Jüg. 1774] gtt meende te verdedigen. Hij flaagde enigermaaté in zijn voorneemen; want onze gids floeg den anderen weg in, en wij volgden hem , maar niet zonder te vermoeden dat hij ons buiten den gewoonen weg bragt. De ander gong ook met ons mede, telde ons verfcheiden maaien,en Schreeuwde, naar wij gisten, om hulp; want daar kwamen terftond nog twee of drie andere bij ons* onder welke' eene jonge vrouw was met eene knods in haare hand. Wij wierden door dit volk naar den top van eenen berg gebragt, daar zij ons eenen weg weezen , die naar de haven af* liep, welken zij ons verzogten in te flaan. Niet verkiezende daarin te bewilligen, keerden wij terug langs den weg, dien wij gekoomen waren* dien wij alleen volgden, terwijl onze gids weigerde met ons mede te gaan; Na dat wij nog eene andere hoogte opgeklommen waren , even zoo» dik met hout bedekt als die, over welke wij gekoomen waren * zagen wij nog andere bergen tusfchen ons en den brandenden berg, die nog zoo Verre af feheen als toen wij eerst op weg gongen. Dit benam ons den moed om verder te gaan , vooral daar wij niemand tot gids konden bekoomen. Wij kwamen dan tot het befluit vart terug te keeren, en hadden dit flechts even begonnen te doen, wanneer wij tusfchen twintig en deftig menfchen ontmoeteden s welke de kaefel^ Van welken ik gefprooken heb , bijeen verzameld O % hadj  tut [Aug. 1774] REIZE RONDOM had, met oogmerk, naar.wij gisten, om ons he! verder indringen in het land te betwisten ; dan toen zij zagen dat wij terugkeerden, lieten zij ons ongemoeid voorbijgaan. Sommige hunner weezen ons den regten weg, verzelden ons den berg af, deeden ons onder weg Uil ftaan, om ons op kokosnooten, plataanen en fuikerriet te onthaalen, en dat wij niet op de plaats opaten, bragten zij met ons den berg af. Dus vonden wij dit volk gastvrij, beleefd en goedaartig , als zij ' niet door naijver tot het tegendeel aangezet wierden, dat ik in hun niet kan laaken, inzonderheid als ik iri aanmerking neem in welk licht zij ons moeiten befehouwen. Het was voor hun onmogelijk ons waar oogmerk te weeten; wij koomen in hunne havenen, zonder dat zij 'er zig tegen9 durven verzetten ; wij tragten in hun land als Trienden te koomen, en zoo wij daarin flaagen, is het wel; maar hoe dit zij, wij landen en handhaven ons op den grond ^ dien wij bezet hebben door de overmagt van ons fchietgeweer. Welke gedagten moeten zij onder deeze omftandigheden van ons vormen? Hebben zij niet even zoo veele reden om te denken dat wij koomen om hun land te veroveren, als om te gelooven dat wij hun een vriendlijk bezoek koomen geeven ? De tijd en enige kennis met ons kan hen alleen van het tegendeel overtuigen. Dit volk is nog in eenen ruitwen flaat, en , als wij naar omflandigheden en naar  DE WA ERE LD. [Aug. 1774] 2I3 naar fchijn mogen oordeelen, zijn zij dikwijls in oorlog, niet alleen met hunne nabuuren , maar onder eikanderen, en moeten derhalven agterdogtig zijn op het zien van elk nieuw gezigt. Ik wil wel bekennen dat 'er enige uitzonderingen op deeze regel in deeze zee te vinden zijn ; maar daar zijn weinige natieën , die gacrne zulke bezoekers als ons verre in haar land zouden laaten «rekken. Vosr wij deezen togt gedaan hadden, waren fommige onzer van gedagten gewee.t dat dit volk aan onnatuurlijke wellust ware nvergegeeven, omdat zij fommige van ons v rees de kwik niet hooger dan 1870; maar in eene' w  22* [Altg. 1774] REIZE RONDOM andere bron, daar het water uit het zand van ottder de rots aan den Z. W. hoek van de haven , opborrelde , rees de kwik in denzelfden thermometer tot 2021° $ dat maar weinig kouder is dan kookend water. De heete plaatfen, van welke hier boven gefprooken is, liggen omtrent tusfchen drie tot vier honderd voeten lijnregt boven deeze bronnen , en op de helling van denzelfden heuvel met den brandenden berg; dat is; daaf zijn geene valeien tusfchen beiden dan die op de hoogte zelve gevormd worden; ook is de brandende berg niet op het hoogfte gedeelte van de hoogte; maar aan de Z. O. zijde van dezelve* Dit is, naar men mij gezegd heeft, ftrijdig met het algemeen gevoelen van de natuurkundigen * die zeggen dat de monden der brandende bergen op de toppen van de hoogfte bergen moeten zijn* Dit is 'er zooverre van daan op dit eiland, dat enige van deszelfs bergen meer dan eens zoo hoog zijn dan de brandende berg, en naast aan denzelven liggen* Bij deeze aanmerkingen moet ik nog voegen dat de brandende berg, bij vogtig of nat weder, het hevigst woedde. Men zoude zeekerlijk wel enige natuurkundige gevolgen uit deeze natuur-verfchijnzelen kunnen trekken, doch hiertoe geene kundigheden bezittende* moet ik mij te vreden houden met de feiten optegeeven $ gelijk ik die vond, en de oorzaaken aan bekwaamer lieden overlaacen (14)* D*  DE WAERELD. \Aug. 1774] 223; De roerpen was nu voltooid; doch alzoo de wind ongunltig was om onder zeil te gaan, wierd de wagt aan land gezonden, met enig volk , om het overige van den boom, van welken wij de roerpen gemaakt hadden, aan flukken te kappen, en aan boord te brengen. Niets anders te doen hebbende , gong ik met hun naar wal, en, als naar gewoonte, een groot getal inboorlingen omtrent de landing-plaats verzameld vindende, deelde ik alles wat ik bij mij had onder hen uit, en begaf mij naar boord om meer te haaien. In minder dan een uur keerde ik terug, zoo als ons volk bezig was enige zwaare blokken in de floep te brengen. Vier of vijf der inboorlingen traden toe om te zien wat wij deeden, en, alzoo wij hen niet toelieten binnen zekere bepaalde grenzen te koomen , tenzij zij langs het ftrand naderden , beval de fchildwagt dat zij terug zouden gaan , waaraan zij gereedlijk gehoorzaamden. Op dit tijdftip mijn gezigt op hen gevestigd hebbende , zag ik de fchildwagt met zijn geweer, naar ik meende, op deeze perfoonen aanleggen, en dagt hem daarover te berispen , omdat ik opgemerkt had dat, zoo dikwijls dit gedaan wierd, enige van de inboorlingen hunne wapenen ophieven, om ons te toonen dat zij ook gereed waren ; maar ik was grootlijks verwonderd, toen de fchildwagt vuur gaf, want ik zag 'er geene de minde reden voor. Op deeze  224 iJttg. 1773] REIZE RONDOM te belediging begaven de meeste van bet volk zig op de vlagt ; daar waren flechts enige weinig die ik kon overhaalen om te blijven. Terwijl zij wegliepen, zag ik eenen man vallen, die onmiddelijk door twee andere weder opgerigt wierd, die hem in het water bragten , zijne wonden' waschten, en hem wegleidden. Kort daarop kwamen 'er enige en befchreeven mij den aart van zijne wonde 5 alzoo ik bevond dat hij niet verre weg gebragt was, zond ik om den heelmeester. Zoo dra hij kwam , gong ik met hem naar den gekwetften , dien wij flervenden vonden. De kogel had zijnen regter-arm geraakt, die zeer verbrijzeld was, en was vervolgens aan de korte ribben in zijn lighaam gegaan, van welke eene gebrooken was. De fchurk, die gefchoten had, gaf voor dat een van het volk eene pijl op zijnen boog gelegd had, en op hem meende te fchieten, zoo dat hij zigzelven in gevaar rekende. Maar dit was niet meer dan zij altijd gedaan hadden, en met geen ander inzigt dan om te toonen dat zij zoo wel als wij gewapend waren, ten minften ik heb reden om zulks te denken, alzoo zij nimmer verder gongen. Dat dit voorval nog ongelukkiger maakte 4 was dat het niet bleek dat het de man was die den boog gefpannen had , welke dood gefchoten was, maar een, die naast hem ftond. Deeze zaak bragt de inboorlingen in de uiterfte verflagen*  DE WAERELD. [Aug. 1774] 225 genheid, en de weinige, die men kon overhaalen om te blijven, liepen naar de plantagieën, èh bragten kokósnooten en andere dingen aan, die zij voor onze voeten nederlegden. Zoo ras was dit Hout volk vernederd! Toen ik naar boord gong om te eeten , vertrokken zij alle, en daar vertoonden zig maar enige weinige in den agtermiddag, onder welke paowang en wha-a-gou waren. (15) Ik had deezen jongman niet gezien zedert hij aan boord gegeeten had. Hij en paowang beloofden mij den volgenden morgen vrugten enz. te zullen brengen, maar ons vroegtijdig vertrek Melde hen hierin te leur. VI. Deel. P ZES-  3a6 \Aug. 1774] REIZE RONDOM ZESDE HOOFDSTUK. Vertrek van Tanna. Befchrijving van de inwooneren , derzelver zeden en konften, D e wind was in den nacht naar het Z. O. geloopen. Alzoo deeze wind gunftig was om uit de haven te koomen,begonnen wijdten vier uuren in den morgen van den twintigfl-en, de touwen los te maaken; en, ten agt uuren, ons laatst anker geligt hebbende, Jiepen wij in zee. Zoo dra wij vrij van het Jand waren, legde ik bij. en wagtte naar de groote floep, die agter gelaaten was om een werp - anker en tros, die wij hadden uit ftaan , om aan te winden , inteneemen. Omtrent mee het aanbreeken van den dag hoorde men een ge^ rugt in het bosch, bijna regt over ons, aan de oost-zijde van dev haven, dat naar het zingen van pfalmen geleek. Men zeide mij dat men alle morgen op denzelfden tijd hetzelfde gehoord had, maar het was niet tot mijne kennis gekoomen dan na het te laat was om 'er de reden van te zoeken. Sommige waren van gedagten dat 'er aan den oost-hoek van de haven (daar wij, bij het inkoomen, enige huizen, floepen enz. gezien hadden) iets ware aan den godsdienst gewijd„ omdat enige van ons voik getragt hadden naar diesr  DE WAERELD. \_Aug. 1774] 2*7 dien hoek te gaan , en daarin door de inboorlingen belet waren. Mij kwam het voor, eri ik ben nog van die gedagten, dat dit enkel gefchiedde uit eene begeerte, die zij bij alle gelegenheden toonden , om onze wandelingen paal en perk te zetten. Zoo verre als wij eens geweest waren mogten wij weder köómeh ; doch niet verder met hunne bewilliging. Doch door elke reis een weinig meer vrijheid te neemen, waren onze wandelingen in het land ongevoelig uitgeftrekter geworden, zonder den minden argwaan te geeven. Deeze morgen -plegtigheden, hetzij zij godsdienflig waren of niet , wierden daarenboven niet op die punt verrigt, maar op eene plaats, daar fommige van ons volk dagelijks geweest waren. tk weet niet welke de waire reden ware dat dit volk zoo ongaerne zag dat wij het land in gingen. Misfchien kwam zulks voort uit eene natuurlijk jaloerfche geaartheid, of misfchien omdat zij gewoon waren aan vijandlijke bezoeken van hunne nabuuren , of aan öneenigheden onder ëlkanderen. De omftandigheden fcheenen te toonen dat deeze dikwerf moesten voorvallen; want wij vonden hen zeer bedreven in de wapenen , en 'er welaan gewoon, zelden of nooit Zonder dezelve reizende. Het is mogelijk dat dit om onzent» wille ware, maar dit kan ik naauwlijks gelooveri. Wij deeden hun nooit de minde belediging, wij f 2 faalt-  £28 \Jtig. 1774] REIZE RONDOM raakten nooit iets van hunnen eigendom aan, ja zelfs geen hout en water, zonder eerst hunne toefremming bekoomen te hebben. De kokosnooten, over de hoofden der werklieden hangende, waren even zoo veilig als die in het midden van het eiland. Het was gelukkig dat 'er zoo veele kokosnooten - boomen omtrent de kanten van de haven waren, die geen bijzondere eigendom fcheenen, zoo dat wij gemeenlijk de inboorlingen konden overhaalen om ons enige van deeze nooten te brengen, daar niets hen kon noopenom nooten uit het binnenfte van het land aantevoeren. Wij waren niet geheel zonder ververfchingen; want behalven de vi3ch, van welke de zegen ons nu en dan voorzag, kreegen wij dagelijks enige vrugten en wortelen van de inboorlingen, fchoon maar weinig naar evenredigheid van hetgeen wij verteeren konden. De reden waarom wij niet meer kreegen, was misfchien dat wij han niets in ruiling te geeven hadden , dat zij voor kostbaar hielden. Zij hadden geene de minde kennis van ijzer; bijgevolg waren fpijkers en ijzergereedfchap, glazen • koraalen enz. die zoo groot een vertier op de oostlijker eilanden hadden, hier in geene achting, en doek kan van geen gebruik zijn voor volk dat naakt loopt. De voortbrengzelen van dit eiland zijn broodvrugt, plataanen, kokosnooten, eene vrugt als eene  DE WAERELD. \Aug. 1773] 229 «ene perfik, yams, tarra, eene foort van aardappelen , fuiker - riet , wilde vijgen , eene vrugt naar eenen oranje-appel gelijkende, die niet eetbaar is, en enige andere vrugten en nooten, welker naamen ik niet weet. Ik twijfel ook niet of de muscaat noot, van welke ik gefprooken heb, was een voortbrengzel van dit eiland. De broodvrugt, kokosnooten en plataanen zijn noch zoo overvloedig, noch zoo goed als op Otahiti; aan den anderen kant zijn het fuiker riet en de yams 'er niet alleen in grooter overvloed, maar van beter hoedanigheid en veel grooter. Wij kreegen eene van de laatfte , die zes en vijftig ponden woog, en die geheel goed was. Varkens fcheenen 'er niet fchaarsch te zijn, maar wij vonden 'er niet veele hoenderen. Deeze zijn de eenigfle huisdieren, die zij hebben. Land-vogelen zijn 'er niet meer dan op Otahiti en de andere cilan? den; maar wij vonden enige kleine vogelen, met eene zeer fraaie pluimaadjcn , die wij te vooren nooit gezien hadden. Daar is hier zulk eene groote verfcheidenheid van boomen en planten als op enig ander eiland, dat wij aandeeden, en daar onze kruidkundigen tijd hadden om te zoeken. CO Ik geloof dat dit volk hoofdzaaklijk van de voortbrengzelen van het land leeft, en dat de zee flechts weinig tot hun onderhoud verfchaft. Of dit daarvandaan koome dat de kust geen' overvloed van visch heeft, of omdat zij flegte vis* P 3 fchers  230 [Aug. 1774] REIZE RONDOM fchers zijn weet ik niet; beiden oorzaaken Joopen misfehien te zaamen. Ik heb in het geheel geen visch-gereedfchap bij hen gezien en ook niemand zien visfehen, uitgezonderd op de banken , of langs de ftranden van de haven , daar zij loerden om de visch, die onder hun bereik kwam, met de fpiets te treffen, en hierin waren zij bedreven. Zij fcheenen ons visfehen met den zegen zeer te bewonderen , en waren 'er, geloof ik, op het laatst niet te wel mede in hunnenfchilj. Ik twijfel niet of zij zullen nog andere wijzen van visfehen hebben dan het harpoenen O)! Wij vernamen dat het klein eiland Immer. hoofdzaaklijk door visfehers bewoond wierd, en dat de kanos, die wij dikwerf van en naar da,c eiland, en de oost-punt van de haven zagen over en weder vaaren , visch-booten waren. Deeze kanos waren van onderfeheiden grootte, fommige dertig voeten lang, twee voeten breed en drie voeten diep, en zij zijn uit verfcheiden ftukken hout zaamengefteld, die lomp met banden aan een genaaid zijn. De naaden zijn aan de buiten - zijr de bedekt met enige dunne latten, met groefjens aan de randen, over welke de banden loopen. Zij worden of door roeifpaanen voortgeftuuwd, of voeren zeilen. Het zeil is een latijnsch zeil, aan een gei en raa vastgemaakt, en aan een korte mast opgehaald. Sommige van de groote kanos voeren twee zeilen, en alle hebben uitleggers.  DE WAERELD. Aug. 1774] =3l In het eerst befchouwden wij het volk van dit eiland, zoo wel als dat van Erromango, als een midden - ras tusfchen de inboorlingen van de Vrunden-Eilanden, en die van Mallicolo ; maar toen wij een weinig meer met hun bekend wierden, geraakten wij overtuigd dat zij weinig of geene overeenkomst met beiden hadden, uitgezonderd in hun hair, dat veel naar dat van het volk van het laatst eiland gelijkt. De algemeene kleur van hetzelve is zwart en bruin, het groeit tot eene vrij groote lengte, en is gekroesd en krullig. Zij fcheiden het in kleine lokken, die zij omwoelen met de bast van eene dunne plant tot op omtrent ' een duim van de punten, en, naar maate het hair groeit, omwoelt men het verder. Elk van deeze ftaerten of lokken is wat dikker dan gemeen zweeptouw , en zij zien 'er uit als een bosjen dunne touwtjens, die van de kruin van het hoofd nederhangen. Hunne baarden, die fterk en dik zijn, zijn gewoonlijk kort. (3) De vrouwen draagen haar hair zoo niet, maar gekort, noch ook de kleine jongens, tot zij huwbaar worden. Wij zagen enige weinige mannen, vrouwen en kinderen, die hair hadden als het ons; maar het was klaar dat zij van eene andere natie waren, en ik meen dat wij hoorden dat zij van Erronan kwamen. Het is aan dat eiland dat zij eene van de twee taaien, die zij fpreeken, toefchrijven, en die omirent, zoo niet even, dezelfde is , welke op de P 4 Vritn.  £3* lAug. 1774] REIZE RONDOM Vrienden Eilanden gefprooken wordt. Het is dan meer dan waarfchijnJijk dat Erronan van die natie bevolkt zij, en dat zij door eene Jangduurige gemeenfchap met Tanna, en de andere nabuurige eilanden, elkanderens taaien geleerd hebben, van welke zij zonder onderfcheid gebruik maaken. De andere taal, die het volk van Tanna fpreekt, en ook, naar wij verftonden, dat van Er romango enAnnatom, is eigenlijk hunne eigene. Zij is onderfcheiden van alle andere, die wij ontmoet hebben, en heeft geene overeenkomst met die; van Mallicolo, zoo dat het zoude fchijnen dat hef volk van deeze eilanden eene natie op zigzelve ■ware. Mallicolo, Apee enz. waren naamen, die hun geheel onbekend waren. Zij wisten zelfs niets van Sandwich Eiland, dat veel nader bij ligt. Ik deed niet weinig moeite om te weeten te koomen hoe verre hunne aardrijkskundige kennis zig uitftrekte, en bevond niet dat zij de grenzen van hunnen horizont te buiten ging. Dit volk is van middelmaatige grootte, eerder tenger dan anders; veele zijn klein , maar weinige lang en fterk ; de meeste hebben goede wezens-trekken en een aangenaam gelaat, zijn, gelijk alle de volkeren tusfchen de keerkringen, levendig en vlug, en fchijnen uittemunten in het' behandelen van de wapenen , maar geene liefhebbers van werken. Nooit floegen zij eene hand aan  DE WAERELD. \_Aug. 1774] 233 aan enig werk, waaraan wij bezig waren, om ons te helpen, waarin het volk van de andere eilanden gewoon was behagen te fcheppen. Maar daar ik meest naar oordeel , is dat zij de vrouwen het zwaarst werk laaten doen, als of zij pak-paerden waren. Ik heb eene vrouw een groot pak op haaren rug zien draagen, of een kind op haaren rug, en een pak onder haaren arm, en een kaercl» die voor haar uit trad, met niets anders dan eene knods of fpeer of iets diergelijks in zijne hand. Dikwijls zagen wij kleine troepen vrouwen heen en weder gaan langs het flrand, met vrugten en wortelen belaaden , door eene bende gewapend volk begeleid, fchoon wij nu en dan ook wel te gelijk eenen man een pak zagen draagen, mr.ar niet dikwijls. Ik weet niet waarom dit gefchiedde, of dat eene gewapende bende nodig ware. In het eerst dagten wij dat zij uit de nabuurfchap verhuisden met hunne goederen; waar wij zagen hen naderhand eiken dag uit en in draagen. Ik kan niet zeggen dat de vrouwen fchoonheden zijn; maar ik vond haar fraai genoeg voor de mannen en te fraai voor het gebruik , dat zij van haar maakten. Beiden de kunnen zijn zeer donker van kleur, maar piet zwart, en zij hebben niets kenfehetfend van den Neger aan zig. Zij maaken zigzelve zwarter dan zij wezenlijk zijn, door hunne aangezigten met een blanketfel van de kleur van potlood te befchilderen. Zij gebruiP 5 ken  234 [Aug. 1774] REIZE RONDOM ken nog eene andere foort, die rood is, en eene derde foort, bruin van kleur, of tusfchen rood en zwart. Alle deeze kleuren, maar bijzonderlijk de eerfte, leggen zij 'er rijklijk op, niet alleen op hun aangezigt, maar op hunne hals , fchouderen en borst. (4) De mannen draagen niets dan eenen gordel en een blad voor een fchortjen als op Mallicolo. ( *) De vrouwen draagen eene foort van rokjen van de vezelen van den plataanen-boom , biezen, of iets diergelijks, dat tot onder de knie reikt. (5) Beiden de kunnen draagen verfierzelen , zoo als arm - ringen , oorringen , hals-banden, en tover-middelen. De arm-banden worden bijzonderlijk door de mannen gedraagen, fommige worden van zee-fchulpen gemaakt, en andere van kokosnooten - doppen. De mannen draagen ook tover-middelen, en, alzoo de kostbaarfle van groenachtigen Heen gemaakt zijn, is de groene fteen van Nieuw- Zeeland bij hen tot dat einde hoog gewaardeerd. (6) Hals-banden worden voornamelijk door de vrouwen gedraagen, en meest van fchulpen gemaakt. Oor-ringen draagen beiden de kunnen , en die, welke meest gewaardeerd worden, zijn van fchildpad gemaakt. Enige van ons volk, enig fchildpad op de Vrienden- Eilanden opgedaan hebbende, verkogten het zeer wei;, wijl het hier va» (*) Zie b!adz. 164.  DE WAERELD. [Aug. 1774] 235 yan meer waardij was dan alles wat wij hadden, waaruit ik befluit dat dit volk weinige fchildpadden vangt, fchoon ik eene in de haven zag, juist toen wij onder zeil gingen. Ik merkte op dat zij, kort voor ons vertrek, naar bijltjens en naar groote fpijkers begonnen te vraagen , zoo dat zij waarfchijnlijk bevonden hadden dat ijzer van grooter dienst is dan fleen, been, of fchulpen , waarvan al hun gereedfchap, dat ik gezien heb, gemaakt is. Hunne fteenen bijltjens, ten minften alle die ik gezien heb, zijn niet in de gedaante van disfels als op de andere eilanden, maar meer als eene bijl in deeze gedaante : In den fteel, die vrij dik is, is een gat gemaakt, waarin de fteen gezet is. Dit volk heeft, behalvenden landbouw, flechts weinige andere konften, waerdig te noemen. Zij weeten, eene grove foort van matten te maaken, en een grof doek van den bast van eenen boom, dat meest tot gordels wordt gebruikt. Hunne kanos zijn, gelijk ik reeds heb aangemerkt, zeer ruuw bewerkt, en hunne wapenen, waaraan zij het meeste werk te kosten leggen , om deze] ven netheid bijtezetten, fchieten veel te kort bij fommige  *%6 [Aug, 1774] REIZE RONDOM mige andere, welke wij gezien hadden. Hunne wapenen zijn knodfen, fpeeren of fchichten, boogen en pijlen, en fteenen. De knodfen zijn van drie of vierderleie foorten , en van drie tot vijf voeten lang. Zij fchijnen het meest vertrouwen te ftellen op de fchichten, die driehoekige punten hebben, welke van weêrhaaken voorzien zijn. Om dezelve te werpen, gebruiken zij een ftuk ftijf gevlogten touw, omtrent zes duimen lang, met eene lus aan het een eind, en een knoop aan het ander. De lus wordt aan den voorden vinger van de regterhand gedaan, en het ander eind wordt om de fchicht gedraaid, daar het omtrent op het evenwigt is. Zij houden de fchicht tusfchen den duim en de andere vingeren, welke alleen dienen om haar eene rigting te geeven, terwijl haar de fnelheid wordt medegedeeld door het touw en den voorften vinger. Het touw vliegt van de fchicht, zoo dra derzelver fnelheid grooter wordt dan die van de band, maar het blijft aan den vinger, gereed om andermaal gebruikt te worden. Zij dooden met hunne fchichten vogelen en visfehen , en zijn zeeker een doel te zullen treffen, zoo groot als de bol van een5 hoed, op den afftand van twee, of twee en eene halve roeden ; maar op eens zoo groot eenen afftand is het een geluk , als zij een doel van de grootte van eens menfchen lighaam raaken , fchoon zij de fchicht honderd en tagtig of twee honderd voeten ver-  DE WAERELD. [Jug. 1774] 237 verre zullen werpen. Zij werpen altijd met alle hunne magt, hoedanig de afftand zij. Werpfchichten, boogen en pijlen zijn voor hun, dat fnaphaanen voor ons zijn. De pijlen zijn van riet gemaakt met hard hout gepunt; fommige zijn van weèrhaaken voorzien, andere niet, en die, welke beftemd zijn om vogelen te fchieten, hebben twee, drie, en fomtijds vierpunten. De fteenen, die zij gebruiken , zijn gemeenlijk takken van koraal-klippen van agt tot veertien duimen lang, en van een' duim totanderhalven duim middellijn. Ik weet niet of zij dezelve werpen; bijna ieder van hun draagt eene knods, en, behalven die, of werp-fchichten, of boog en pijlen, maar nooit beiden ; die , welke fteenen bij zig hadden, hielden dezelve gemeenlijk in hunne gordels (7). Ik kan deeze befchrijving van hunne wapenen niet befluiten zonder 'er eene plaats uit het dagverhaal van den Heer wales woordlijk bij te voegen. Naardien de Heer wales aanhoudend onder hen aan land was, bad hij beter gelegenheid om te zien wat zij doen konden dan iemand van ons. De plaats luidt dus: „ Ik moet be,, kennen dat ik dikwerf gedagt heb dat de hel„ den-daaden, welke Homerus zijne helden „ met hunne fpeeren laat verrigten, een weinig „ te veel van het wonderbaare hebben om in een „ heldendicht geplaatst te worden, wanneer het, „ na-  sa8 [Aug. 1774] REIZE RONDOM „ namelijk, binnen de regelen, door Arifloteles „ bepaald, blijven zal; en de Heer Pope zelf, „ die zoo groot een verdediger van dien dichter „ is, erkent dat zij verbaazende zijn. Maar ze„ dert ik gezien heb wat dit volk met hunne hou„ ten fpeeren, die nog flegt gefcherpt, en niet „ zeer hard van ftof zijn, doen kan, heb ik *» niets tegens alle de plaatfen bij deezen grooten „ dichter, daar van dezelve gefprooken wordt. „ Doch , zoo ik minder tegenwerpingen zie, i, kan ik nu oneindig meer fchoonheden in hem „ befpeuren; want hij heeft naauwlijks eene daad', „ omftandigheid of befchrijving, tot eene fpeer i, betreklijk, die ik onder dit volk niet gezien en i, herkend heb , als derzelver draaiende bewee« ging en fluitend geruisen, terwijl zij door dé „ lucht vliegen, derzelver drilling, als zij, vali, lende , in den grond fteeken; hun mikken op „ het doel, als zij gaan werpen , en het fchud„ den van dezelve in hunne handen, terwijl zij „ voortgaan, en diergelijke." Van hunne kookerij weet ik niets meer dan dat zij in bakken en braaden beflaat, want zij hebben geen vat, waarin water kan gekookt worden. Ik weet ook niet dat zij enig ander vogt bezitten dan water, en het fap uit de kokosnooten (8> Van hunnen godsdienst Weeten wij volflrekt niets, en maar weinig van hunne regeering. Zij fchijnen opperhoofden te hebben; men wéés ons t-eii  DE WAERELD. \Aug. 1774] 239 ten minften enige onder dien tijtel; maar zij fcheenen , gelijk ik reeds gezegd heb, zeer weinig gezag over het overige des volks te voeren. De oude geogy was de eenigfte , op welken het volk enig acht floeg; dan of zulks om zijnen rang, of om zijne hooge jaaren gefchiedde, kan ik niet zeggen. Ik heb bij verfcheiden gelegenheden de oude lieden zien eerbiedigen en gehoorzaamem Onze vriend paowang wierd gehoorzaamd, en egter hoorde ik hem nooit opperhoofd noemen, en ik heb veel reden om te denken dat hij geen recht op enig meerder gezag hadde , dan veele van zijne nabuuren, en dat weinige, zoo al enige, verplicht waren hem te gehoorzaamen, of iemand anders in onze nabuurfchap; want zoo'er zoo iemand geweest ware, zouden wij het voorzeeker, op de eene of andere wijze, geweeten hebben. (9) Ik noemde de haven Refolutie-Haven, naar den naam van het fchip, dat het eerst was, hetwelk'et ooit inkwam. Zij ligt aan de noord-zijde van den oostlijkften hoek van het eiland, en omtrent- ten O. N. O. van den brandenden berg, op de Zuider Breedte van 190 32' 25" i, en op de Ooster Lengte van 169° 44' 35"» Zij is niet anders dan eene kleine kreek, die drie vierde van eene Engelfche mijl Z. ten W. i W.s inloopt, en omtrent half zoo breed is. Eene bank van zand en klippen, die aan de oost- zijde ligt $ maakt haar nog fmaller. De diepte is in de haven  &4Ö \Aüg. 1774] REIZE RONDOM ven van zes tot drie vademen, en de grond beflaat uit zand en flijk. Geene plaats kan gefchikter zijn om hout en water intenéemen, want beiden zijn digt aan het flrand te bekoomen. Het water begon, toen het enige dagen aan boord geweest was, wat te Hinken, maar naderhand wierd het zoet, en, zelfs toen het ergst was, maakte het' blik werktuig, binnen weinige uuren , een geheel vat weder goed. Dit is eene uitmuntende' uitvinding om water op zee drinkbaar te maaken,' en die bij den zee - dienst wel bekend is. De Heer wales, die mij de Lengte en Breedte heeft opgegeeven, bevond de afwijking van het kompas 70 14' 12" Ó. te zijn, en de duiking van de Zuid-pool 450 2i'. Hij nam ook waar dat het bij nieuwe en volle maanen omtrent 5° 45111 hoog water was, en dat het getij drie voeten rees en daalde. ZÉ-  DE WAERELD. [^£.1774] 241 ZEVENDE HOOFDSTUK. Nadere opneeming en befchrijving der Eilanden. 00 dra de floepen binnen boord waren, haalden wij de zeilen bij en Huurden Oostwaarts, met eene frisfe koelte uit het Z. O. ten einde een nader gezigt van Erronan te hebben, en te zien of 'er ook enig land in de nabuurfchap van dat eiland ware. Wij zeilden voort tot middernacht* wanneer wij, het eiland voorbij zijnde, wendden en het overige van den nacht befleedden met twee gangen te doen. Den een en twintigflen bij zonne - opgang , Huurden wij naar het Z. W., ten einde ten Zuiden van Tanna, en digter bij Annatorn te koomen , om te zien of 'er in die ftreek nog meer land lage; want fchoon het een buitengewoone heldere morgen was, hadden wij in het Oosten geen land ontdekt. Op den middag op ao" 33' 30" Breedte waargenoomen hebbende , was de ligging vün de landen rondom ons als volgt. Refolutie - Haven lag N. 86" W. zes en eene halve mijl van ons: het eiland Tanna ftrekte zig uit van Z. 883 W. tot N. 64° W. Vcrraaders- Kaap N. 58° W. twintig mijlen van ons ; het eiland Erronan N. 86° O. vijf mijlen en Anattom van VI. Deel. Q Z.  *4» lAug> W4l REIZE RONDOM Z. § O. tot Z. { W. tien mijlen. Wij bleeven Zuidwaarts ftuuren tot twee uuren na den middag, wanneer wij, geen iand meer voor ons ziende, het Z. O. eind van Tanna om loefden, en met een fraai koeltjen uit het O. Z. O. langs de Zuid-kust liepen, op den afftand van eene mijl van land. Zij feheen fteil , zonder door klippen befchermd te zijn, en bet iand even zoo vrugtbaar als in den omtrek der haven; het maakte eene fraaie venooning. Ten zes uuren vertoonde zig het hoog land van Errornango over het West-eind van Tanna, in de ftreek van N. i6° W.; ten agt uuren waren wij het eiland voorbij, en ituurden N. N. W. naar Sandwich-Eiland, teneinde het verder opteneemen, gelijk ook de eilanden naar het N. W. Den twee en twintigflen des namiddags ten vier uuren kwamen wij digt bij bet Z. O. eind, en, de Z. kust langs ftevenende, bevonden wij dat het in de ftrekking van W. en W. N. W. liep omtrent negen mijlen terre. Omtrent in het midden van deeze lengte , en digt aan land liggen drie of vier kleine eilandjens, agter welke eene veilige ankerplaats feheen te zijn. Doch geen' tijd meenende te hebben om dat fraai eiland te bezoeken , bleef ik de kust langs ftevenen tot deszelfs westlijk eind, en ftuurde toen N. N. W. van het Z. O. eind van Mallicolo, dat den volgenden morgen ten half zeven uuren N. 14" O. zeven of agt mijlen van ona  DE WAÈRELD. [Aug-. 1774] m3 óns lag, en Driebergen-Eiland Z. 8a° O. Kort daarop zagen wij de eilanden Apee, Paoom en Amboym. Dat wij onder den naam van Paoom begrepen hadden, bleek nu twee eilanden te zijn, naardien men iets als eene affcheiding zag tusfchen den berg en het land ten W. van denzelven; Wij naderden de Z. W. zijde van Mallicolo tot op eene halve mijl , en zeilden op dien afftand langs deszelfs kust. Van de Z. O. punt loopt het land W. wat Zuidlijk, zes of zeven mijlen* en dan N. W. ten W. drie mijlen, tot eene vrij hooge punt of Kaap, liggende op 16' 29' Breedte , en die den naam vah Zuid'-iVest - Kaap verkreeg. De kust, die laag is , feheen in en uit te loopen met kreeken en uitfteekende punten, of anders wareh deeze punten kleine eilanden, onder den wal liggende. Wij waren verzeekerd vari een, dat tusfchen twee en drie mijlen O. van dé Kaap ligt. Digt aan de W. zijde of punt van de Kaap ligt eene ronde klip of een eilandjen, dat dooi* banken aan dezelve gehecht is, en dat eene fraaie baai, welke door eene bogt in de kust gevormd Wordt, tegens de heerfchende Winden helpt befchutten. De inboorlingen vertoonden zig bij troepen op Verfcheiden plaatfen aan land* en fommige fcheenen verlangende om in hunne vaartuigen naar ons af te koomen ; maar zij deeden het niet, waarfehijnlijk omdat wij geen zeil minderden. Van Q 2 de  244 [Aug. 1773] REIZE RONDOM de Zuid West-Kaap loopt de kust N. ten W. ° maar het verst land lag N. W. ten N. van de' zelve, en feheen daar te eindigen. De ftrekking van de kust blijvende volgen, was zü op den middag twee Engelfche mijlen van ons , en onze breedte was, volgens onze waarneeming, 16° 22'30" Z. Dit is ten naasten bij de parallel van Sandwich Havenen onze onbedrieglijke gids, het uurwerk toonde dat wij 26' ten Westen van dezelve waren, een afftand, welken de Breedte van Mallicolo in deeze parallel niet kan te boven gaan. De Zuid West-Kaap lag Z. 26" O. op zeven Engelfche mijlen afftands, en de verfte land-punt, waarnaar wij Huurden, lag N. W. tenN., Ten drie uuren waren wij haar ten einde, en bevonden dat het land zig nog verder uitftrekte, en meer en meer naar het N. draaide. Wij voeren het langs tot het Noordlijkst eind, dat wij niet bereikten dan toen het reeds donker was, wanneer wij na genoeg aan wal waren ohY de ftemmen van volk, dat rondom een vuur op het ftrand zat, te onderfcheiden. Hier peilden wij en vonden twintig vademen en zandgrond; maar van het land affnijdende, vonden wij weldra geen grond meer, en toen deeden wij een gang terug naar het Zuiden , tot de maan op kwam. Toen Huurden wijwederom Noordwaarts, loefden de punt om, en bragten den nacht in bougainvilles doortogt door, zijnde zeeker waar wij waren voor de zon on-  DE WAERELD. \Aug. 1774] 245 onderging , door het zien van het land, aan de Noord zijde van het Kanaal, zig tot N. W. i W. uitftrekkende. De Zuid - kust van Mallicolo van het Z. O. eind tot de Z. W. Kaap is weelderig met hout en andere natuurlijke voortbrengzelen bedekt, van den zee - kant tot op de toppen der bergen. Naar het N. W. van de Kaap is het land minder boschrijk, maar aangenaamer afgewisfeld met groene velden, van welke enige bebouwd fcheenen. De kruinen der bergen fcheenen dor, en de hoogfte ligt tusfchen Sandwich Haven en de Zuid-WestKaap. Verder Noord wordt het land ongevoelig laager, en is minder met bosch bedekt. Ik geloof dat het een zeer vrugtbaar eiland is en wel bewoond; want wij zagen overal rook bij dag, en vuuren bij nacht. Des anderen daags 's morgens met zonne-opgang, bevonden wij ons ten naasten bij in het midden van den doortogt, het N. W. eind van Mallicolo, ftrekte zig uit van Z. 300 O. tot Z. 58" W. het land in het N. van N. 700 VV. tot N. 40. O. en het Lazarus - Eiland lag N. 300 O. op den afltand van elf of twaalf mijlen. Wij voerden nu zeil en ltuurden N. ten O. en daarna N. langs de Oost-kust van hetNoordlijk land, met een fraai koeltjen uit het Z. O. Wij bevonden dat deeze kust, die eerst feheen door te loopen, uit verfcheiden laage boschrijke eilanden bellond, Q 3 de  a46~ [Jug. 1774] REIZE RONDOM de meeste klein , uitgezonderd het Zuidlijkst, hetwelk ik , naac deezen dag, St. Bartholomeus Eiland noemde. Het is zes of zeven mijlen in omtrek groot,en maakt den N. O.punt van bougainvilles doortogt. Op den middag begon het koeltjen te verflappen. Wij waren op deezen tijd tusfchen twee en drie Engelfche mijlen van laid, en namen hoogte op 15° 23', terwijl het Lazarus - Eiland van O. ten N. tot O. ten Z, Ztwen mijlen van ons lag, en eene hooge groote Kaap, aan welke de kust, waarop wij waren, fpheen te eindigen , N. N. W. % W. tien of elf mijlen van ons ; maar uit den top van de mast konden wij land in het Oosten zien. Dit hielden wij voor een eiland, en het lag N. ten W. i W. N. N. W. voortzeilende , langs eene fraaie kust, met bosfchen bedekt, befpeurden wij laag land, dat zig uitflrckte van de groote Kaap naar het voorgemeld eiland, maar zig niet aan hetzelve feheen te voegen. Mijn voorneemen was het kanaal door te vaaren; maar de nadering van den nacht deed mij van hetzelve afzien , en buiten het eüand om iluuren. In den agtarmiddag voeren wij voorbij enige kleine eilanden, onder den wal liggende, en zagen enige vooruitfteekende punten van ongelijke hoogte, zonder dat wij egter in ilaat waren te bepaalen, of zij al dan niet aan het groot land vast waren. Agter dezelve was eene  DE WA ERE LD. [Aug. 1774] 447 eene keten heuvelen, die in eene groote kaap eindigde. Op fommige plaatfen was de kust Heil, en daar waren witte vakken , die wij voor krijt aanzagen. Ten tien uuren , het eiland dat over de Kaap ligt, ten einde zijnde, minderden wij zeil en bragten den nacht door met korce gangen te doen. Den vijf en twintigfien , met het aanbreeken van den dag, waren wij aan de Noord-zijde van het eiland (dat van eene middelmaatige hoogte, en drie mijlen in omtrek is) en Huurden Westwaarts naar de groote Kaap langs het laag land, dat onder dezelve lag. Bij het opgaan van de zon kreegen wij eene hooge kust voorbij de groote Kaap in het gezigt, die zig Noordwaarts uitllrekte tot N. W. ten W. Na dat wij de Kaap omgezeild waren, vonden wij die het land Zuidwaarts firekte , een weinig Oostlijk , en eene breede diepe baai vormde , die in het Westen door de zoo even genoemde kust begrensd wierd. Alles liep te zaamen om ons te doen gelooven dat deeze de baai van St. Philip en St. Jago ware, door q ui ros in het jaar 1606 ontdekt. Om dit uittemaaken, was het nodig die nog verder op te flevenen, want nu zagen wij 'er geen eind aan. Den wind Z. zijnde, moesten wij laveeren en Haken eerst over naar den Wester-wal, van welken wij op den middag nog drie Engelfche mijlen verwijderd waren, wanneer wij ons op 140 55' 30" ZuiQ 4 der  248 [Aug. 1774] REIZE RONDOM der Breedte, en op 1670 3' Ooster Lengte bevonden, terwijl de mond van de baai zig van N. 64°W. tot Z. 86° O. uicfirekte, in welke laatfte ftreek de groote Kaap op drie mijlen afftands lag. In den agtermiddag liep de wind O. Z. O. en wij konden de braai ten einde zien , dan alzoo de wind flap was, deed ons eene deining uit bet N. O. naar den Wester-wal overgieren , zoo dat wij des namiddags ten half vijf uuren niet meer dan twee Engelfche mijlen van dezelve af waren, en in honderd en twintig vademen water met eenen zagten modderigen grond wendden. De groote Kaap of Oost punt van de baai lag N. 53° O. van ons. Naauwlijks waren wij gewend of het wierd ftil, en wij waren aan de genade en ongenade van de deining overgelaaten, die ons naar wal dreef, op welken groote troepen volks ftonden. Sommige waagden het in twee kanos aftekoomen ; maar alle de tekenen van vriendfehap , die wij deer den , konden hen niet overhaalen om aan het fchip te koomen, of na genoeg om enige gefchenken van ons te ontvangen. Eindelijk wierden zij eensklaps voor iets bevreesd, en keerden naar land. Zij waren naakt, uitgezonderd dat zij enig lang gras, als biezen, aan eenen gordel vastgemaakt, droegen, dat voor en agter tot omtrent de knie nederhong. Hunne kleur was zeer donker en hun hair wollig, of kort afgefneden, dat het  DE WAERELD. {Aug. 1774] 349 het dusdanig deed fchijnen. De kanos waren klein en hadden uitleggers. ( 1) Hst bleef ftil tot omtrent agt uuren , wanneer wij op vijf en tagtig vademen water dreeven, en zoo nabij land, dat ik verwagtte dat wij genoodzaakt zouden zijn te ankeren. Daar kwam een koeltjen uit het O. Z. O. dat ons eerst aan de verkeerde zijde vattede ; maar tegens alle verwagting, en toen wij naauwlijks plaats hadden om te wenden , goog het fchip door den wind, en de zeilen over ihinrboord vol vallende , Huurden wij N. O. Dos wierden wij verlost van de vrees van genoodzaakt te zullen zijn in zeer diep water , op een laager wal, cn in een donkeren nacht te ankeren. Wij bleeven op laveeren met veranderlijke ligte koeltjens tusfchen het O. Z. O. en Z. tot des anderen daags 's morgens ten tien uuren, wanneer het (lil wierd. Wij waren, op deezen tijd, omtrent zeven of agt Engelfche mijlen van den bodem der baai, die in een laag flrand eindigt, agter welk een uitgeflrekte platte grond is, met bosch bedekt, en ter wederzijde door eene keten bergen begrensd. Wij vonden op den middag de Breedte 15° 5' Z., en wierden hier opgehouden door de kalmte tot een, uur na den middag, wanneer wij een koeltjen uit het N. ten W. kreegen, met welk wij opvoeren tot binnen twee Engelfche mijlen van den bodem van de baai, en toen zond ik de Heeren cooper en g i e- Q 5 bert  &50 [Aug. 1774] REIZE RONDOM bert om te peilen, en de kust te onderkennen, terwijl wij met het fchip heen en weder zeilden. Dit gaf drie zeilende kanos, die ons enigen tijd gevolgd waren, tijd om ons in te haaien. In elke derzclve waren vijf of zes mannen, en zij kwamen nabij genoeg om hetgeen wij hun aan een touw toewierpen, te ontvangen, maar zij wilden niet aan het fchip koomen. Zij waren hetzelfde llag van volk als die wij den voorigen avond gezien hadden, en wij dagten dat zij van dezelfde plaats kwamen. Zij fcheenen grooter en welgemnakter menfchen te zijn dan die van Maïïicollo, en verfcheiden omftandigheden deeden ons denken dat zij van eene andere natie waren. Zij telden tot vijf of zes in de taal van Anamocka, en verilonden ons, toen wij in die taal naar de naamen van de omliggende landen vroegen. Sommige hadden zwart, kort, gekroest hair, gelijk de inboorlingen van Mallicollo , maar andere hadden lang hair, op de kruin van het hoofd opgebonden, en met vederen verfierd, gelijk de JSieuwZeelanderi. Hunne andere verfierzelen beflonden in arm - ringen en halsbanden; een man had iets als eene witte fchulp op zijn voorhoofd, en enige waren befchilderd met witachtig blanketfel. Ik zag niet dat zij andere wapenen hadden dan werp - fpietfen en harpoenen, om visch te fleeken. Hunne kanos geleeken veel naar die van Tanna, en wierden op dezelfde wijze of omtrent eveneens als  DE WAERELD. [Aug. 1774] 251 als deeze bevaaren. Zij noemden ons gereedlijk de naamen van de plaatfen, op welke wij weezen ; maar den naam van het eiland konden wij van hun niet te weeten koomen. Eindelijk onze floepen ziende koomen, roeiden zij naar land, ondanks al hetgeen wij konden zeggen of doen, om hen te wederhouden (2}. Toen de floepen terugkwamen, berichtte mij de I leer cooper dat zij geland waren op het ftrand, dat in het diepst van de baai ligt, bij eene fra aie rivier of beek van zoet water, zoo breed en diep, dat zij dagten dat de floepen 'er bij hoog warer in zouden kunnen vaaren. Zij vonden drie vademen diepte digt aan ftrand, en vijf en vijftig en vijftig, twee kabels lengten van land. Verder van land hadden zij niet gepeild, en daar wij met het fchip waren, peilden wij geen grond met eene lijn van honden: en zeventig vademen. Voor de floepen aan boord waren, was de wind Z. Z. O, geloopen. Alzoo wij niets nodig en geen tijd te verliezen hadden, deed ik mijn voordeel met dit omloopen van den wind, en zakte de baai af. In den voornacht was het land met vuuren verlicht van het zeeftrand tot op de toppen der bergen, maar alleen aan de West - zijde van den wal. Ik kan niet zeggen welke de reden van deeze vuuren waren , maar denk niet dat zij om ons aangeftooken wierden. Zij brandden den grond af, en ruimden dien waarfchijnlijk op voor nieuwe plantagieën. Den  352 [Aug. 1774] REIZE RONDOM Den zeven en twintigften, met het aanbreeken van den dag , waren wij twee derden van de baai afgezeild , en , alzoo wij maar weinig wind hadden , was het middag eer wij voor de Noordwestpunt waren, die nu N. 820 VV. vijf Engelfche mijlen van ons af lag. Wij namen hoogte en bevonden ons op 140 39 30 ' Breedte. Sommige van onze heeren twijfelden of dit wel de baai van St. Philip enSt.Jago ware, alzoo 'er geene plaats was, die, naar hunne gedagten, de haven van Vera Cruz kon zijn. Ik, voor mij, vond dat de plaatfen over het algemeen zoo wel overeenkwamen met de befchrijving van quiros dat ik 'er in het minst niet aan twijfelde. Het geen hij de Haven van Vera Cruz noemt, begrijp ik de ankerplaats in het diepst van de baai te zijn, die op fommige plaatfen zig verder kan uitftrekken, dan daar onze floepen landden. Daar is niets in zijne befchrijving van de haven , dat deeze onderfleuning tegenfpreekt. (*) Het was natuurlijk dat zijn volk eenen anderen naam gave aan de plaats, daar het zoo lang ten anker gelegen had, dan die van zoo groot eene baai. Eene haven is een onbepaald woord, gelijk veele andere in de aardrijkskunde, en men heeft dien naam zeer ( * ) Zie de Reize van q v 1 r 0 s ia de Verzameling vqk dalrympl e I Deel,  DE WAERELD. {Aug. 1774] 255 zeer dikwijls gegeeven aan plaatfen, veel minder befchuc dan deeze. Onze officiers namen waar dat het gras en andere planten op het flrand groeiden tot digt aan het merk van hoog water, dat altijd een vast teken is van eene ftille ankerplaats, en een onbetwistbaar bewijs dat 'er nooit eene zwaare golf op ftrand flaat. Zij oordeelden dat het getij omtrent vier of vijf voeten op en neder ging, en dat floepen of diergelijke vaartuigen , bij hoog water, de rivier in zouden kunnen vaaren, die van binnen vrij diep en breed feheen, zoo dat deeze waarfchijnlijk eene van die rivieren is, van welke q uiros gewag maakt, en, zoo wij ons niet bedroogen, zagen wij ook de andere (3). De baai had twintig mijlen zee-kust; zes aan de Oost-zijde, die in de ftrekking van Z. j W. en N. i O. ligt; twee in den bodem, en twaalf aan de West-zijde, welker ftrekking Z. ten O. en N. ten W. is van den bodem der baai tot twee derden van derzelver geheele lengte, en dan N. W. ten N. tot de N. W. punt. De twee punten , welke den ingang vormen, liggen in de ftrekking van Z. 52°. O. en N. 530 W. tien mijlen van eikanderen. De baai is overal vrij van gevaar, en van eene onpeilbaare diepte , behalven digt bij de kusten, die meest laag zijn. Dit is egter flegts eene zeer fmalle ftrook, tusfchen het ftrand en den voet der bergen; want de baai, zoo  $54 {.Aug. 1774] REIZE RONDOM zoo wel als het plat land in den bodem derzeïve is ter wederzijde door eene keten heuvelen begrensd, eene van welke* die aan de West-zijde, namelijk* zeer hoog en dubbel is, zig langs het geheel eiland uit/trekkende. Overal zag men eene zeer weelderige groeijing; de zijden van de heuvelen waren in plantagieën afgedeeld* en elke valei wierd door eene beek bevogtigd. Van alle de natuurlijke voortbrengzelen, met Welke dit land voorzien was , waren de kokosnooten-boomen de aanzienlijkfie. De rook-kolommen , die wij bij dag zagen, en de vuuren, die zig bij nacht overal in het land vertoonden, doen ons gelooven dat het wel bewoond en zeer vrugtbaar is. De Oost-punt van deeze baai, die ik Kaap Qtiiros noem, ter gedagtenis van derzelver eerften ontdekker, ligt op 14" 56' Zuider Breedte, en op 167° 13' Ooster Lengte. De Noord-west punt, die ik Kaap Cumberland noemde, ter eere van zijne Koninglijke Hoogheid den Hertog van dien naam , ligt op 140 38' 45" Z. Breedte, en op 166° 49 i'. O. Lengte, en is het Noord-Westlijk eind van deezen Archipel; want, dezelve omgezeild zijnde , bevonden wij dat de kust langzaam rond naar het Z. en Z. Z. O. ftrekte. Den agt- en negen en twintigften hadden wij ligte koeltjens en llilten, zoo dat wij maar weinig vorderden. Wij namen op deezen tijd alle gelegenheden waar, als de horizont helderer dan gewoon»"  DE WAERELD. [Aug. 1774] 255 woonlijk was, om naar meerland uictezien, maar wij zagen niets. Volgens qui ros koers Noordwaarts, na de bovengenoemde baai verlaaten te hebben , fchijnt het waarfchijnlijk dat 'er geen land nader is dan Koningin Charlotta Eiland, door kapitein carteret ontdekt, dat omtrent negentig mijlen N. N. W. van Kaap Cumberland ligt, en dat ik voor hetzelfde met Santa Cruz van quiros houde. Den dertigften wierd de ftilte gevolgd door eene frisfe koelte uit het Z. Z. O. die ons in ftaat ftelde naar land te laveeren, Op den middag namen wij hoogte, en bevonden ons op 150 20'; daarna ftevenden wij Oostwaarts tot binnen eene Engelfche mijl van wal, en wendden toen op vijf en zeventig vademen water, voor een zandig ftrand, op welk zig verfcheiden van de inboorlingen vertoonden. Wij zagen op het hangen der heuvelen verfcheiden plantagieën, naar de lijn aangelegd en omtuind. Op den een en dertigften, op den middag lag de Z. of Z. W. punt van het eiland N. 620 O. vier mijlen van ons. Deeze maakt de N. W. punt van hetgeen ik Bougainvilles Kanaal noem; op deezen tijd lag de N. O. punt N. 85° O. en het N. W. eind van Mallicollo van Z. 540 O. tot Z. 7a0 O. De Breedte, die wij waarnamen, was 150 45' Z. In den agtermiddag, Oostwaarts ftevenende, zeilden wij de Z. W. punt van het eiland  as6 [Aug. 1774-1 REIZE RONDOM land te boven , van welke de kust Oostwaarts^ wat Noordlijk ftrekt. Zij is laag, en feheen enige kreeken of bogten te vormen, en* toen wij verder in het kanaal kwamen , zagen wij enige kleine laage eilanden langs hetzelve liggende, die zig tot agter St. Bartholomeus Eiland fcheenen uitteffrekken. Thans deezen ganefchen Archipel opgenoomen hebbende, noodzaakte mij het jaargetijde Zuidwaarts te keeren, terwijl ik nog enigen tijd overig had om enig land, dat ik tusfchen dit en Nieuw - Zeeland zoude mogen ontmoeten, opteneemen , en dat ik meende aantedoen, om mijn volk te ververfchen, en voorraad van hout en water voor eenen anderen togt Zuidwaarts inteneemen. Met dit inzigt wendden wij ten vijf uuren na den middag, en loefden Zuidwaarts op met eene frisfe koelte uit het Z. O., Op dit uur lag de N. W. punt van den doortogt , of de Z. W. punt van het eiland Tierra del Espiritu Santo, het eenigst overblijfzel van quiros vast land, N. 8a° W. drie mijlen van ons. Ik noemde haar Kaap Lisburne ; en zij ligt op 40' Zuider Breedte, en op 165° 59' Ooster Lengte. Naardien het bovenflaand bericht van deeze eilanden, in de orde, in welke wij dezelve onderzogten , niet omftandig genoeg is omtrent derzelver ligging en befchrijving, zal het veelligt niet ongepast zijn hier eene naauwkeuriger be- fchrij-  DE WAERELD. [Aug. 1774] 057 fthrijving van dezelve te geeven, die, met de hier bijgevoegde kaart, den leezer een beter denkbeeld van de geheele groep zal doen krijgen. De Noordlijke eilanden in deezen Archipel wierden eerst ontdekt doordien grooten zee-reiziger quiros in het jaar 1606, en wierden, niet zonder reden, befchouwd als een gedeelte van het zuider vast land, dat men op dien tijd, en tot nog zeer onlangs, onderftelde te beftaan. Zij wierden vervolgens bezogt door den Heer de bougainville, in het jaar 1768, die, behalven dat hij op het Lazarus - Eiland landde, niets meer ontdekte dan dat het land niet aan elkander vast was, maar uit eilanden belfond, die hij de Groote Cyiclades noemde. Doch naardien wij, behalven dat wij de uitgeftrektheid en ligging van deeze eilanden gevonden hebben, nog verfcheiden nieuwe, die te vooren niet bekend waren , ontdek* ten, en alle onderzogten , denk ik dat wij het recht verkregen hebben om dezelven eenen naam te geeven ; wij zullen die dan voortaan onderfcheiden bij den naam van de Nieuwe Hebrides. Zij liggen tusfchen 140 29' en 200 4' Zuider Breedte, en tusfchen 166" 41' en 1700 21' Ooster Lengte, en ftrekken zig honderd vijf en twintig mijlen uit in de ftrekking van N. N. W. i W. en Z. Z. O. i O. VI. Deel. R Het  258 [Aug. 1774] REIZE RONDOM Het Noor llijkst eiland is dat hetwelk door derï Heer de bougainville Pk de FEtoile genoemd is; het ligt, volgens zijn bericht, op 14T 29'Breedte, en op 168° 9 Lengte, en N. ten W. agt mijlen van Aurora. Het volgend eiland , dat verst noordwaarts ligt, is dat van Tkrra del Espïritu Santo. Het is het Westlijkst en grootst van alle de Hebrides, zijnde twee en twintig mijlen lang in de {trekking vanN. N. W. i W. en Z. Z. O. § O. twaalf in breedte en zestig in omtrek. Wij hebben de waare gedaante van dit eiland zeer naauwkeurig bekoomen. Het land, bii '.onderlijk aan de Westzijde, is zeer hoog en bergachtig, en op veele plaatfen rijzen de bergen regt uit zee. Behalven de kliften en ftranden is alles met bosch bedekt, en in plantagieën uitgelegd. Het kan, naar mijne gedagten, niet misfen of de eilanden, welke langs de Zuid- en Oost-kust liggen, moeten behalven de baai van St. Philip en St. Jago, enige goede baaien of havenen vormen. Het volgend aanmerklijk eiland is Mallicollo. Naar het Z. O. ftrekt het N. W. en Z. O. en is in die ftrekking agttien mijlen Jang. Deszelfs grootfte Breedte, die aan het Z. O. eind is, is agt mijlen. Het N. W. eind is twee derde van deeze Breedte, en meer naar het midden heeft het een derde van die Breedte. De verfmalling worde ver-  DE WAERELD. Aug. 1774] 259 veroorzaakt door eene wijde en vrij diepe baai aan de Z. W. zijde. Als wij over dit eiland mogen oordeelen naar hetgeen wij 'er van zagen, moet het zeer vrugtbaar en wel bewoond zijn. Het land aan de zeekusc is wat laag, en loopt met eene zagte helling van de bergen, die in het midden van het eiland liggen. Wij zagen flechts twee derden van de N. O. kust op eenen grooten afftand , waarom de aftekeningen van dezelve op de kaart niet kunnen gezegd worden naauwkeurig te zijn; maar de andere gedeelten zullen, denk ik * zonder aanmerklijke gebreken wezen. St. Bartholomeus Eiland ligt tusfchen het Z. O. eind van Tierra del Espiritu Santo en het N. eind van Mallicollo, en de afftand van het een van het ander is agt Engelfche mijlen. Dit is het kanaal, door hetwelk de Heer de bougainville voer; het midden van hetzelve is op i5°48' Breedte. Het Lazarus Eiland ligt tusfchen Espiritu Santo, en het eiland Aurora, agt mijlen van het eerde, en drie van het laatfte, op 150 22'Breedte, en omtrent onder dezelfde middaglijn als het Z. O eind van Mallicollo. Het is van de gedaante van een ei, zeer hoog, en agttien of twintig mijlen in omtrek. Wij hebben deszelfs grenzen door verfcheiden waarneemingen naauwkeurig bepaald, maar de lijnen van de ftranR % den  &6o lAug.1774] REIZE RONDOM den zijn naar gisfing getrokken , uitgezonderd aan de N. O. zijde, daar anker-grond is, op den afftand van eene halve Engelfche mijl van land. Aurora, Pinkfter ■ Eiland, Ambrym, Paoom en deszelfs nabuur Apee, Driebergen en de Sandwich- Eilanden liggen alle ten naasten bij onder dezelfde middaglijn van 1670 29' of 30' O., zig uitftrekkende van 14" 51'30'', tot 17° 53' 30" Breedte. Het eiland Aurora ligt N. ten W. en Z. ten O. en is in die ftrekking elf mijlen Jang; maar ik geloof dat het naauwlijks ergens twee of twee en eene halve mijlen in breedte te boven gaat. Het is vrij hoog; deszelfs oppervlakte is bergachtig, en overal met bosfchen bedekt, behalven daar de inboorlingen hunne wooningen en plantagieën hebben. Pinkfter - Eiland , dat anderhalve mijl Zuidwaarts van Aurora ligt, is van dezelfde lengte, en ligt in de (trekking van Noord en Zuid, maar is wat breeder dan het eiland Aurora. Het is zeer hoog en met bosch bedekt, behalven die ftreeken, welke bebouwd fcheenen, die vrij talrijk waren. Van het Zuid-eind van Pinkfter-Eiland tot de Noord-zijde van Ambrym, zijn twee en eene halve mijl. Dit laatfte is omtrent zeventien mijlen  DE WAERELD. [Aug, 1774] a6i len in omtrek ; deszelfs ftranden zijn wat laag, maar het land rijst ongelijklijk tot eenen vrij hoogen berg in het midden van het eiland, uit hetwelk groote rook-kolommen opreezen; maar wij konden niet bepaalen of zij uit eenen brandenden berg kwamen of niet. Dat het vrugtbaar en wel bebouwd is, fchijnt waarfchijnlijk uit de menigte rook, die wij uit de bosfchen zagen oprijzen , daar wij het gezigt van het land hadden; want ik moet aanmerken dat wij het geheel eiland niet zagen. Van Paoom en deszelfs nabuurfchap zagen wij nog minder. Van dit eiland kan ik niet meer zeggen dan dat het tot eene groote hoogte oprijst, in de gedaante van eene ronde hooifcherf, en deszelfs uitgeftrektheid, en van het nabuurig eiland (zoo 'er twee zijn) kan in geene ftrekking meer zijn dan drie of vier mijlen ; want de afftand tusfchen Ambrym en Apee is naauwlijks vijf mijlen, en zij liggen in deeze ruimte, en ten O. van Sandwich Haven, op den afftand van omtrent zeven of agt mijlen. Het Eiland Apee is niet minder dan twintig mijlen in omtrek; deszelfs langlte ftrekking is omtrent agt mijlen N. W. en Z. O.; het is van eene aanmerklijke hoogte, en heeft eene heuvelachtige oppervlakte , met bosfchen en weiden afgewisfeld, bijzonderlijk de Westlijke en Zuidr R 3 lijke  scta [Aug. 1774] REIZE RONDOM lïjke gedeelten; want de andere zagen wij niet. Shepherds-Eilanden zijn eene groep kleine eilanden van ongelijke grootte, zig uitftrekkende van omtrent de Z. O. punt van Apee omtrent vijf mijlen , in de ftrekking van Z. O. Het eiland Driebergen ligt vier mijlen Zuid van de kust van Apee, en zeventien mijlen Z. O. é Z. van Sandwich-Haven: ik zal hier nog maar bijvoegen dat W. ten N. vijf Engelfche mijlen van de West-punt, een rif van klippen is, op welke de zee aanhoudend ftaat te branden. Negen mijlen ten Z. van Driebergen, ligt Sandwich- Eiland. Tweebergen, het Monument en Montagu Eilanden liggen ten Oosten van deeze lijn, en Hinchinbrook ten Westen , gelijk ook twee of drie kleine eilanden, die tusfchen hetzelve en Sandwich Eiland liggen, aan hetwelk zij door braniing gehecht zijn. Sandwich-Eiland is vijf en twintig mijlen in omtrek ; deszelfs grootfte uitgeftrektheid is tien mijlen, en het ligt in de ftrekking van N. W. ten W. en Z. O. ten O. De N. W. kust van dit eiland zagen wij flechts op eenen afftand, waarom de kaart in dat gedeelte gebrekkig kan zijn, voor zoo verre de omtrek van de kust betreft, maar niet verder. De afftand van het Zuid-eind van Mal^mo, tot het N. W« eind van de Sandwich- Ei-  DE WAERELD. [Aug. 1773] 263 Eilanden is twee en twintig mijlen in de ftrekking van Z. Z. O. { O. In dezelfde ftrekking liggen ook Erromango, Tanna en Annatom. Het eerfte ligt agttiun mijlen van Sandwich - Eiland, en is vier- of vijf en twintig mijlen in omtrek groot. Het midden van hetzelve ligt op i8J 54' Breedte, en op 169" 19' O. Lengce, en het is van eene goede hoogte, gelijk men kan opmaaken uit den afftand, waarop wij van hetzelve waren, toen wij het eerst ontwaarden. Tanna ligt zes mijlen van de Zuid-zijde van Erromango, zig Z. O. ten Z. en N. W. ten N. uitftrekkende; het is in die ftrekking omtrent agt mijlen lang, en overal omtrent drie of vier mijlen breed. Het eiland Immer ligt in de ftrekking van N. ten O. I O. vier mijlen van Refolutie - Raai in Tanna, en het eiland Erronan of Footoona O., in dezelfde ftrekking, op den afftand van elf mijlen. Dit, hetwelk het Oostlijkst eiland van alle de Hebrides is, feheen niet boven vijf mijlen in omtrek te hebben, maar is van eene aanmerklijke hoogte, en plat op den top. Aan de N. O. zijde is eene kleine Piek, die van het eiland afgefcheiden fchijnt; maar wij dagten dat zij 'er aan vast was door laag land. Annatom-, dat het zuidlijkst eiland is, ligt op R 4 20*  s64 \Aug. 1774] REIZE RONDOM 2o" 3' Breedte, en op 1700 4' Lengte, en Z. 300 O. elf of twaalf mijlen van Refolutie-Baai. Het is van eene goede hoogte met eene bergachtige oppervlakte; meer moet ik 'er niet van zeggen (4). De waarneemingen op de maan door den Heer wales gedaan, om de Lengte van deeze eilanden te bepaalen, door het uurwerk op SandwichHaven in Mallicollo en Refolutie-Haven aan Taujia overgebragt, waren als volgt: Sandwich - Haven. Gemiddelde van tien reek- "J fen waarneemingen voor onze aankomst. . . 1670 56' 33's | Gemiddelde van twee reek- fen aldaar .... 168 2 37$ ^ O. L. Gemiddelde van twintig reekfen na ons vertrek . 167 52 57 j Gemiddeld van deeze gemiddelde reekfen. . . 167 57 22 \) .Refolutie - Haven. Gemiddelde van twintig ") reekfen waarneemingen YO. L. voor onze aankomst . 1690 37' 35'J Ge-  DE WAERELD. [Aug. 1774] 265 Gemiddelde van vijf reekfen "} aldaar 1690 48' 48" I Gemiddelde van twintig reekfen na ons vertrek . 169 47 22§ Gemiddeld van deeze gemiddelde reekfen . . 169 44 35 j Het is nodig hier aantemerken dat, naardien elke reeks waarneemingen uit tusfchen zes en tien waargenoomen afftanden van de zon en maan, of van de maan en fterren beflaat, het geheel getal verfcheiden honderden bedraagt, en deeze zijn door middel van het uurwerk op alle de eilanden overgebragt, zoo dat de lengte van elk eiland zoo wel bepaald is als die van de twee bovengemelde havenen. Als een bewijs hiervan zal ik alleenlijk aanmerken dat de lengte van de twee havenen, gelijk die door het uurwerk en door de waarneemingen wierd aangewezen , geene twee Engelfche mijlen verfchilt. Dit toont ook tot welk eenen graad van naauwkeurigheid deeze waarneemingen kunnen gebragt worden, als zij tot een zoo aanmerklijk getal gedaan, met verfchillende werktuigen, en op de zonen ftarren of beiden zijden van de maan verrigt worden. Door deeze laatfte handelwijze worden de gebreken, welke 'er in de werktuigen of de misftellingen , die 'er in de maan - tafelen moR 5 gen  a66 [Aug. 1774] REIZE RONDOM gen zijn, door eikanderen vernietigd, gelijk ook die, welke van den waarneemer zeiven koomen, want de een neemt naauwkeuriger waar dan de ander. Als wij het getal waarneemingen befchouwen, die in den loop van eene maand kunnen gedaan worden (als het weder gunftig is) zullen wij misfchien deeze wijze van de lengte van plaatfen te vinden, zoo naauwkeurig als de meeste andere vinden; zij is ten minden de gemaklijkde en vordert de minde kosten voor den waarneemer. Alle fchepen, die naar vreemde landen gaan, zijn voorzien, of kunnen met weinig kosten voorzien worden van een genoegzaam getal quadranten; ik meen goede quadranten, gefchikt om deeze waarneemingen te doen, want naar het onderfcheid in den prijs tusfchen een goed en een flegt quadrant , zal, denk ik, een officier nimmer vraagen. Het kostbaarst werktuig, en dat egter enigermaate noodzaaklijk ïs, om tot de grootde naauwkeurigheid te koomen, is een goed uurwerk; maar voor het gemeen gebruik, en daar die gedrenge naauwkeurigheid niet vereischt wordt, kan men dit misfen. Ik heb in dit dagverhaal te vooren aangemerkt dat deeze wijze van de Lengte te vinden niet zoo moeijelijk is , of elk kan met eene behoorlijke naardigheid, en een weinig beoefening, in korten tijd, deeze waarneemingen even-  DE WAERELD. [Aug. 1774] 267 even zoo wel als de fterrekundigen zelve leeren doen. Nooit heb ik enig aanmerklijk verfchil gevonden tusfchen de waarneemingen, door den Heer wales gedaan , en die, welke op den» zelfden tijd door de officieren gedaan waren (*). Bij het waarneemen van de afwijking van de kompas- naald , vonden wij, als gewoonlijk, dat onze kompasfen onder eikanderen verfchilden , fomtijds bijna twee graaden ; hetzelfde kompas verfchilde fomtijds omtrent zoo veel in afwijking op verfchillende dagen, en zelfs tusfchen 5s morgens en 'savonds van denzelfden dag, wanneer wij maar zeer weinig van plaats veranderd waren. Volgens het gemiddelde van de waarneemingen, die ik omtrent Erromango, en het Z. O. gedeelte van deeze eilanden deed, was de afwijking van het kompas io° 5' 48" O. en het gemiddelde van die, welke omtrent Tierra del Espiritu Santo gedaan wierden, gaf io° 5' 30" O. Deeze is veel grooter dan die , welke de Heer wales op Tanna waarnam. Ik weet niet wat oorzaak konne zijn van dit verfchil tusfchen de afwijking, op zee en te land waargenoomen , ten zij het land 'er invloed op hebbe ; want ik moet de voorkeur geeven aan. die, (*) Zie IV Deel blndz. 59-  aóS Aug. 1774.3 REIZE RONDOM enz. die , welke op zee gevonden wierd, alzoo zij overeenkoomt met die, welke wij waarnamen, voor wij aan de eilanden kwamen, en na dat wij dezelve verhaten hadden. einde van het zesde deel.  AANTEKENINGEN GETROKKEN UIT HET DAGVERHAAL VAN G. F O R S T E R.   AANTEKENINGEN OP HET TWEEDEN BOEKS TIENDE HOOFDSTUK. dB lach. 11, Noot (i). Het getal der bcwoonerert der Marquïfen-Eilanden , kan, wegens den kleinen omtrek deezer eilanden , niet groot zijn. Waitahoö of St. Chrisiina heeft omtrent agt zee-mijlen in omtrek; O-Heeva-Roa of St. Dominica vijftien, Onateyo of St. Pedro drie, en Magdalena, dat wij flechts van verre zagen , volgens de berichten der Spanjaarden , vijf. Dominica , het grootfte der MarquifenEilanden is in de meeste flreeken zoo rotsachtig eu onbewoonbaar , dat het, naar evenredigheid, niet zoo volkrijk kan zijn dan het kleiner eiland St, Chrisiina. De bebouwbaare landen zijn op die eilanden zeer bevolkt; doch, alzoo zij alle vol dorre en ontoegauglijke rotfen zijn, kan het getal der inwooneren, te zaamen genoomen, niet wel vijftigduizend zielen beloopen. Het verdient opmerking dat de naam van het eiland O-Heeva-Roa ook op de lijst der eilanden, welke tupia en andere inboorlingen van de Sociëteit-Eilanden den Engelfchen reizigers opgegeeven hebben, gevonden wordt. Wijl egter het volk op de Marquiferi-Eilanden de R. niet kon uitfpreeken, noemden zij dit eiland, in plaats van Qheewaraa ,Oheeva-oa„ AAN-  AANTEKENINGEN JE) ladz. 12 (i). Deeze Archipel van laage eilanden is van ouds als een zeer gevaarlijk gedeelte van den (tillen Oceaan befchouwd; de Hollanders hebben 'er Vooral ongunftige berichten van gegeeven; want schouten heeft 'er den naam van de booze Zee, en roggeveen dien van het Doolhof aan gefchonken. De laatfte verloor een van zijne fchepen, de Afrikaanfclie Galei, op een van die vlakke eilanden, en noemde het om dit ongeval het Gevaarlijk Eiland. Alzoo dit binnen menfchen geheugen gefchied is, hebben 'er de bcwooners van de Sociëteit-Eilanden van hooren fpreeken , en hieruit fchijnt te volgen dat het zoogenaamd Gevaarlijk Eiland niet verre van deeze verwijderd kan liggen. Het eiland, rondom hetwelk wij hier peilden, en dat het Oostlijkst van Koning Georges Eilanden, door byron ontdekt is, is hier en daar met veele kokosnooten-boomen bedekt, die het een aangenaam aanzien geeven. De (lammen deezer Palmboomen waren dikwijls tot eene groote hoogte door andere boomen en ftruiken bedekt; maar derzelver hooge kruinen zag men overal boven de andere uitftceken. Op de plaatfen daar geene boomen (tonden, was de grond of liever de klip zoo laag, dat de zee 'er over heen in het bin- o P HET ELFDE HOOFDSTUK.  AANTEK. op het IIBOEK, XI HOOFDST. 473 binnenhndsch meir (Joeg; het ftille watèr van dat meir en deszelfs melkwitte kleur op de ondiepe plaatfen (laken zeer fchoon af bij den onrustig fchuimenden vloed van den daar rondom bruifchenden zee-groenen Oceaan; Wij zeilden des namiddags digt onder den wal van de West-zijde van het eiland, en merkten op dat de klippen, op veele plaatfen, fcharlaken rood waren, gelijk byron dezelve ook heeft waargenoomen. Óp het meir zeilden enige kanos; daar iees hier en daar van tusfchen de boomen rook op, en aan het (tra-ftd zagen wij gewapende inboorlingen loopcn. Dit alles verfraaide nog het fchoon gezigt. Wij befpeurden ook dat enige vrouwen met pakken: op de ruggen naar het afgelegenst gedeelte van het rif vlugteden.' Zij moeten dan niet veel goeds van ons gewagt hebben; en geen wonder • zij hadden voorheen , toen zij zig tegens eene van dê (loepen van b yRon verzetteden, enige van hun volk vèrloren, en de Engelfche matroozen hadden haar eenen gantfchen dag uit haare wooningen verjaagd, en haare kokosnooten opgegeeten ; zij wilden dan nu haare geringe bezittingen in veiligheid brengén. Bladz. i$ (2). Ik wilde ook van dit togtjen zijn „ fchoon ik nog niet herfleld was van mijne gal' -ziekte. Wij landden zonder wederftand , en mengden ons terftond ónder de inboorlingen, van welke hier omtrent vijftig of zestig bij ma'Ikandereri waren, fterke, groote menfchen van eene zwart-bruine kleur. Zij waren enigzints geprikt op de borst, op den buik en op de handen, welke de afbeelding van visfehen vertoonden. Hunne gelaatstrekken waren gantsch niet onaangenaam , maar wilder dan bij de inwooneren Van de nabuurige hooger eilanden. Zij gongen geheel naakt, VI. Deel. & en  m AANTEKENINGEN op hrt sn hadden flechts een klein ftuk doek om de heupen gewonden. Hunne vrouwen waagden het niet bij ons te koomen; die, welke wij van verre zagen, waren vare dezelfde kleur als de mannen, maar haare kleeding was een weinig langer, terwijl zij, in de gedaante van een fchortjen, tot op de knieën nederhong. Het hair en de baarden der mannen waren gekroesd, gedeeltelijk gekort en gemeenlijk zwart; ik zag egter ook eenen man, wiens hair aan de punten geelachtig was. Zoo dra wij landden, omarmden zij ons gelijk de Nieuw - Zeelanders „ en raakten ons de neuzen met de hunne, terwijl zij terllond kokos-nooten en honden ter verkooping naar de floepen begonnen te brengen, oedidee kogt enige honden voor kleine fpijkei-s en voor rijpe pifangs, die bij van de Marqui* fen-Eilanden medegenoomen had. Deeze vtugt was hun in het geheel niet vreemd, maar zeer aangenaam en dierbaar. Het fchijnt dat zij gemeenfchap hebben met hoogere eilanden, want de pifangs groeijen niet op hunne onvrugtbaare koraal-klippen. De honden geleeken naar die op de Sociëteit*Eilanden, maar hadden bijzonder fijn, wit en lang hair, oedidee was daarom ook zeer graag om dezelve te koopen, wijl zulk hair in zijn land tot verfiering van de borstfchilden gebruikt wordt. Wij beproefden regt toe naar hunne hutten te gaan , die wij onder de boomen zagen (laan ; doch daar zij zulks niet wilden toeftaan , vergenoegden wij ons met langs de landpunt allerhanden planten te verzamelen, voornamelijk eene foort van Peperkvuid QLepidium*) dat 'er zeer menigvuldig was, en een goed bloedzuiverend-middel feheen te zijn. De inboorlingen toonden ons hoe zij deeze planten pletterden, met het vleesch van fchulpdieren mengden, en zoo in de zee wierpen, daar  il BÖËKj XI HOOFDSTUK. a7$ daar zij eene fchool van visfehen befpeurden. De visfehen worden daardoor enigen tijd lang verdoofd, en laaten zig op de oppervlakte van het water vangen , zonder andere moeite dan dat meh die vatte; Deeze nuttige plant noemen zij e Nau. Men vindt 'er ook veel porcelein , die naar de gewoone foort gelijkt, en die van de inwooneren Etooree genaamd wordt. Dat kruid, dat ook op de Sociëteit-Eilanden wast, wordt aldaar onder den grond geftoofd en gegeeten. Daar waren hier nog andere boomen en planten, die ook op de Sociëteit-Eilanden wasfen; wij vonden egter nog enige geheel onbekende kruiden. De grond beftond overal uit koraal - klippen, die maar zeer weinig boven de oppervlakte van het water uitüaken; Op deeze lag eerst eene laag grof, wit zand , met koraalen en fchulpen vermengd, en daarover eene zeer dunne laag tuin - aarde. Onder het planten zoeken waren wij de land-punt om* en agter de wooningen gekoomen. Hier ontdekten wij eene andere vooruitfteekende land-punt naar binnen in het meir, welke in hetzelve eene foort van baai voortbragt, welker geheeie kust met boomen en ftruiken bezet was. Tusfchen de twee land-punten moest het water zeer ondiep zijn, want wij zagen dat veele wilden van geene zijde van de baai door het water kwamen waaden, en hunne fpeeren agter zig na fleepten; Dit gezigt maakte dat wij terftond de terugreis door de ftruiken aannamen. De weg bragt ons voorbij de hutten, die flechts klein en laag, en met een dak van gevlogten takken van kokosnooten-boomen bedekt waren. Zij waren alle ledig, vermits de bewooners zig alle naar het ftrand begeeven, en 'er flechts enige honden in teruggelaaten hadden. Hunne fchuitenhuizen waren van dezelfde doffen, en op dezelfde S 2 wijze!  2?S AANTEKENINGEN o* het wijze gebouwd, fchoon wat grooter; maar de kafios zelve Waren kort, maar fterk, fpits aan de einden en met eene fcherpe kiel. Zoo dra wij aan ftrand kwamen, begaven wij ons weder onder de Wilden , die enige verwondering toonden dat Wij uit hun dorp kwamen. Wij gaven den Luitenant, die het bevej over de floep had, te kennen , welke tekenen va» vijandlijke oogmerken wij befpeurd hadden, waarop ons volk zig onmiddelijk gereed maakte om weder haar boord te gaan. Ondertusfchen was oedjdeb ons behulpzaam om met de Wilden te fpreeken. Zif zeiden ons dat zij eenen bevelhebber hadden, en dat kun eiland Teaukea hetede. Hunne taal had veel overeenkomst met de Otahitifche , behalven dat hunne uitfpraak harder was , en door de keel gefchiedde. Middelerwijl zag men de andere Wilden, die deezen te hulp door de baai gewaad waren, in de bosfche* aankoomen. Zij waren gedeeltelijk met lange fpeeren t gedeeltelijk met ronde korte knodfen en werp-fpietfen gewapend , waarvan veele veertien voeten lang, es van boven met den ftekeligen ftaert van de ftekel-rog voorzien waren. Wij begaven ons dan in onze floep ; de inboorlingen liepen 'er in groote menigte naar toe» en fcheenen te twijfelen of zij ons den aftogt beletten of toeftaan zouden. Zij lieten ons egter gaan, denkSjk omdat wij vroeger op onze veiligheid bedagt geweest waren dan zij zulks vermoed hadden. Enige hielpen ons zelfs onze floepen afftooten. Andere daarentegen» wierpen fteenen nevens ons in het water, en fcheenen zig te verhovaerdigen dat zij ons van het ftrand verjaagd hadden. Na dat wij afgeftookeir waren, praateden zij zeer luid onder eikanderen, en zetteden zig eindelijk in de fchaduw der boomen aan den oever neder. Zoo dra wij aan boord waren, liet' de  II BOEK, XI HOOFDSTUK. &7? de kapitein vier of vijf ftukken gefchut, gedeeltelijk over hunne hoofden, gedeeltelijk voor hun in het water afvuuren, opdat zij zien zouden wat hij in (laat was te doen. De kogels, en vooral die , welke in het water gefchoten wierden, jaagden hun zulk eenen fchrik aan , dat de gantfche hoop in aller ijl wegvlood. Wij hadden van hun niet meer dan dertig kokosnoo= ten en vijf honden ingeruild, byron heeft hier ook bronnen ontdekt, en, fchoon zij maar weinig watei gaven , zal het veelligt toereikende zijn om de weinige inwooneren van deeze onontbeerlijke behoefte te voorzien. Hij vond ook in het bosch een fteenen graf, dat veel naar de Marais van Otahiti geleek; de offerhanden van vleesch en vrugten hongen aan de daaromftreeks ftaande boomen. Zoo wel hieruit als uit de gedaante, de gebruiken en- de taal van dit volk kan men met grond befluiten dat het na vermaagfchapt is met de gelukkige bewooneren der nabuurige bergachtige eilanden. De groote binnenlandfche meiren in deeze ronde eilanden zijn, naar allen fchijn, zeervischrijk, en visch fchijnt ook hun doorgaand voedzel te zijn. De zandige plaatfen der koraal-banken zijn goede verblijfplaatfen voor fchildpadden, om 'er haare eieren te leggen, en uit de ftukken fchildpad, die het volk van de Dolphyn hier vond, blijkt duidlijk dat de inwooners deeze groote dieren weeten te vangen, welker voedzaam vleesch een heerlijk lekkerbeetjen voor hun zijn moet. De weinige planten , die hier wasfen , zijn alle zeer nuttig en dienftig tot de visch - vangst. Enige boomen zijnzoo dik, dat de ftammen tot kanos, en de takken tot wapenen en ander gereedfchap kunnen gebruikt worden , #n de kokosnooten-palmboomen, welke zoo meni» g?n volkeren des aardbodems onderhoud oplevert, S 3. ver-"  a?8 AANTEKENINGEN op het verfchaft dit ook oneindig veel nut. Behalven visch en vrugten hebben zij ook honden, die met visch gevoederd en dooi* hen gegeeten worden, Aldus heeft de Voorzienigheid deeze onbeduidende fmalle klippen voor een geheel gedacht van menfchen van levensmiddelen voorzien! De oorfprong deezer koraal-klippen geeft ons een niet minder bewonderenswaerdig voor-, beeld van de almacht des Scheppers, die zoo dikwijls groote , gewigtige oogmerken door de geringde middelen weet te bereiken. De koraal is , gelijk bekend is, het gewrogt van eenen kleinen worm, die zijn huis, naar maate hij zelf groeit, vergroot. Naauwlijks befpeurt men aan dit diertjen gevoeligheid genoeg om het in dit opzigt van eene plant te kunnen onderfcheiden. Egter bouwt het, uit de onpeilbaarfte diepte der zee eene klip tot aan de oppervlakte op, om ontelbaaren menfchen eenen vasten grond tot woonplaats te verfchaffen! Het aantal der platte- eilanden , die op deeze wijze ontdaan zijn, is zeer aanmerklijk , en wij kennen die op verre na nog niet alle. In de Zuid-zee zijn de meeste tusfchen de keerkringen, maar men treft die voornamelijk oostwaarts van de Sociëteit - Eilanden, in eene dreek van tien tot vijftien graaden aan. quiros, schouten, roggeveen, b'yron, wallis, carteret, bougainville en c o o k hebben ieder verfcheiden diergelijke nieuwe eilanden ontdekt, en, dat het merkwaerdigst is, zij hebben die twee honderd en vijftig zee-mijlen oostwaarts van Otahiti met menfchen bewoond gevonden. Het is zeer waarschijnlijk dat men in het vervolg, in alle nieuwe koerfen tusfchen i6*> en 17^ Zuider Breedte, nog andere van dezelfde foort zal ontdekken; doch tot hier toe is nog geen zee-reiziger in dteze parallel, naar de Se-.  II BOEK, XI HOOFDSTUK. «79 cieteit-Eilanden geftevend. Voor het overige zou het ook wel een nader onderzoek verdienen waarom men die zoo menigvuldig ten Oosten van de Sociëteit-Eilanden vindt, en bijzonder waarom zij daar eenen zoo grooten Archipel ukmaaken, terwijl men dezelve aan deeze zijde, of ten Westen van de Sociëteit-Eilanden, maar hier en daar aantreft? Daar ligt wel, verder naar het Westen, nog een andere Archipel vau-koraatklippea , namelijk de zoogenaamde Frïenden-Eilanden; doch deeze zijn van de voorige in menige opzigten zeer onderfcheiden; want zij fchijnen niet aileen ongelijk ouder te zijn, maar zijn meestendeels ook van grooter omtrek, en hebben meer aarde, zoo dat daar alle gewasfen geteeld worden, welke op de bergachtige ciJanden groeijen, Bladz. 10 (3). Terwijl de Kapitein , Doctor sparman, en mijn vader aan wal gongen, moest ik aan boord blijven, want ik was nog zoo ziek en zwak, dat ik naauwlijks daan kon. Ik nam ondertusfchen het vermaak door de kajuit -venlWs handel te drijven, en bekwam op die wijze ten minden enige nieuwe foorten van visfehen,, daar die heeren, integendeel, bij hunne terugkomst, niets nieuws konden toonen. oedidee, die met hun medegegaau was „ kwam dien nacht niet weder aan boord. Hij had terftond enige van zijne nabedaanden aangetroffen, voornamelijk eene zuster , te-i-oa genaamd , die eene van de fchoonde vrouwen van het gantfche eiland, en met eenen grooten, aanzienlijken en voor» naamen man vmRaietea, nuna genoemd, gehuuwd was. Zijn huis , dat door zijne ongewoone grootte boven veele andere uitdak, ftond zeer digt bij onze tenten. Eer 0 e d i d e e aan land gong, had hij zijne S 4 Eu.  2&> AANTEKENINGEN op het Europeaanfche kleeding afgelegd , en, in plaats va*a die, de fchoone nieuwe klederen , welke hem van' zijne landslieden gefchonken waren, aangetrokken. De blijdfchap, dje hij over deeze verwisfeling van dragt Het blijken , bewees dat hem zijne vaderlandfche zeden boven alles wel gevallen moesten. Dit is ©ndertusfchen te minder te verwonderen, omdat men onder de meeste volkeren, die nog niet behoorlijk befchaafd zijn , maar bijzonderlijk onder de gantsch Wilde, diergelijke voorbeelden van de kragt der gewoonte veelvuldig heeft waargenoomen. Het was ook indedaad zeer natuurlijk dat een mensch van de Sociëteit-Eilanden het gelukkig leven , het gezond yoedzel, en de eenvoudige dragt van zijne landslieden boven de aanhoudende onfluimigheid, de walglijke fpijzen en de grove naauwe kieeding van Europifche Stee-lieden moest achten. Hebben wij niet gezien dat Eskimaux iuet het grootHe vermaak naar hun woest vaderland, naar hunne fmeerige zee-hondenvellen , en naar hunne garHige traan teruggekeerd ?ijn, alfchoon zij eenen tijd lang de Europifche keuken, de Europifche kleder-pragt, en alle de heerlijkheid van Londen gezien en genoten hadden! Wat oedidee betreft, hij vond op Otahiti alle gelukzaligheiden vermaak, die hij verwagten konde; een ieder bejegende hem met buitengewoone achting, en zag hem, in meer dan een opzigt, voor een regt zeewonder aan; men onthaalde hem op de uitgezogtHe fpijzen ; hij kreeg onderfcheiden klederen tot gefchenk, en, terwijl hij onder de nijmphen des lands omzwierf, vond hij niet zelden gelegenheid ook die vermaaken te fmaaken , die hij op zee had moeten derven. Aandoenlijk voor die zinlijke drift , gelijk alle kinderen der natuur, maar langen tijd van het ge»  II BOEK, XI HOOFDSTUK. a8i gezigt van zijne fraaie Iands-meisjens beroofd, en door den omgang met onze matroozen veelligt nog een weinig meer dan voorheen tot zinlijkheid geftemd, moest hem de gelegenheid om zig ook hieromtrent te voldoen natuurlijkerwijze zeer welkoom zijn. Hij had dan van alle kanten aanleiding om het zig op dit vrolijk eiland wel te laaten gevallen , en zig door den pmgang met de fchoone meisjens te laaten boeijen. Het fchip kon daarenboven in eene zoo warme luchtftreek geen aangenaam nacht-verblijf voor hein zijn; waarom zou hij zig in eene enge, veelligt Hinkende kajuit laaten opfluiten, daar hij aan land de zuiverde lucht, de aangenaame reuk der bloemen konde inademen , en daarenboven van de zagte avond-winden de aangenaamfte verkoeling te verwagten hadde? Maar hoe gelukkig, met opzigt tot deeze qmftandigheden, oedidef.s lot aan land ook zijn mogt, waren 'er egter aan boord, die zig , in hunnen toeiland, voor tegt benijdenswaeudig hielden. Reeds in den eerftea avond, namelijk , kwamen 'er verfcheiden vrouwsperfoqnen op het fchip, met welke , den gantfehen pacht door, alle mogelijkebuitenfpooyigheden gepleegd wierden. Ik heb reeds op eene andere plaats aangemerkt dat de losbandige vrouwsperfoonen van de gemeenlte of laagfte klasfe zijn; dit bevestigde zig nu nog volkoomener , wijl deeze vrouwen dezelfde waren , die zig reeds, bij ons eerfle verblijf op Otahiti, zoo uitgelaaten zedenloos met onze matroozen gedraagen hadden; dit bewijst, mijns bedunkens, klaar, dat de gerieflijke meisjens hier te lande ook eene bijzondere klasfe uitmaaken ; zij is egter op verre na zoo talrijk, en het zeden-bederf in lange zoo algemeen niet als onze voorgangers hebben doen gelooyen; mij dunkt zij hebben daarin te weinig plaats en S 5 om-  aSa AANTEKENINGEN op het omftandigheden in acht genoomen. Op deeze wijze zou oma i ook in zijn land hebben kunnen vertellen dat men in Engeland weinig van fchaamte of eerbaarheid weet, omdat hij die onder de gerieflijke meisjens , die langs de flxaaten van Londen zwerven, niet heeft gevonden. Den volgenden avond kwam al dat liederlijk volkjen tijdig terug, en zij bragten nog zoo veele andere van haare gelijken mede, dat elke matroos de zijne hebben konde. Dit kwam zeer goed: zij hadden heden het feest van St. Joris, den befchermheilige van Groot - Brittannie, naar oud gebruik, gevierd, dat is, dien Heiligen ter eere, zig dapper bezopen ; en thans wierd het feest ook, ter zijner eere , met den dienst van Venus befloten. Bladz. ao (4). De Koning was verzeld van zijne zuster taurai; het was hem en zijn gezelfchap voornamelijk om rooden papegaaien vederen te doen, want naar deeze vraagden zij zeer ijverig onder den naam van Oora. Ongetwijfeld hadden de verhaalen van oedidee, en de gefchenken van dergelijke vederen , die hij hier reeds had uitgedeeld, den Koning aanleiding gegeeven bij ons daar naar te verneemen. Wij zogten dan den gantfchen voorraad van merkwaerdigheden, die wij van de Vrienden - Eilanden medegebragt hadden, door, en vonden 'er eene menigte van die vederen onder ; wij achtten het egter niet raadzaam hun die alle te gelijk te laaten zien, maar men toonde den Koning en zijne zuster flechts een gedeelte van deeze kostbaarheden , welk gezigt evenwel genoeg was om hen in eene blijde verwondering te brengen. Enige van onze vederen waren op doek vanmoerbezieënboomgehecht, andere op fterren, van kokosvezelen gemaakt. Van dit dus geborduurd doek  II BOEK, XI HOOFDSTUK, ag'j doek kreegen onze hooge gasten een ftukjen , niet veel grooter dan twee vingeren breed, en van de Herren ook maar eene of twee fluks. Hoe klein dit deel "was, fcheenen zij egter naauwlijks zoo veel venvagt te hebben, en gongen 'er zeer vergenoegd mede heen. Men gebruikt deeze vederen hier te lande voornamelijk tot verfiering van de krijgs - klederen , en wie weet bij welke andere plegtige gelegenheden zij ook nog dienst moeten doen. Maar de ongemeene waar* de, die men 'eraan hecht, bewijst genoeg hoe hoog cnder dit volk de weelde reeds gedegen is. Toen den volgenden dag onze oude vriend potatow en zijne twee gemalinnen whaineeow en polatehera ons kwamen bezoeken, moeiten zij ook reeds van onzen grooten rijkdom van roode vederen gehoord hebben , want zij bragten eene menigte varkens mede, en vermangelden die met de grootde begeerte tegens de kjeinfte lapjens van dat vederdoek. Bladz. 20 (5). Het donderde deezen dag zeer fterk. Tot meerder veiligheid maakten wij eene koperen ketting aan de groote mast vast, die wij over boord lieten hangen. Het onderst eind geraakte in het touw-werk verward, en naauwlijks had de matroos het losgemaakt en over boon! geworpen, of 'er doeg eene verfchriklijke blikzem - draal neder, die zigtbaar de gehecle ketting langs liep, en onmiddelijk van eenen vreeslijken donderdag verzeld wierd. Het gantfche fchip dreunde 'er zoodanig van, dat niet alleen alle de Tahiticrs, die aan boord waren, maar ook wij zeer verfchrikten. De blikzem had egter eene de minde fchade gedaan, en dit overtuigde ons nu andermaal van het groot nut der elektrieke ketting, van  *«4 AANTEKENINGEN op het van hetwelk kapitein cook, met het fchip de Endeavour voor Batavia liggende, reeds een zoo aanmerklijk voorbeeld gezien had (*). Bladz. 24 (ö). towha gong zeerkoeltjens heen, cn het feheen dat hij verftoord ware; hij had veel gezag; want zoo dra hij naderde, riep het volk: daar toomt towha, en maakte hem met eenen eerbied, die ons verwonderde, ruim baan. Bladz. 25 O). De kleeding van deeze Opperhoofden was zonderling; zij hadden drie groote (lukken doek aan, door middel van een gat, door hetwelk zij het hoofd (laken. Het onderfle en langde was wit, het tweede rood, en het bovende en kortfte bruin. Hunne borst - fchilden waren van gevlogten teenwerk, fierlijk met vederen en haaien-tanden bezet. Men zag bijna geen eenen drijder zonder zoodanig een borst - fchild; maar zeer weinige had» den helmen. Deeze helmen zijn van eene buitengemeene grootte. Zij zijn, namelijk, bijna vijf voeten hoog, en bedaan uit eene lange ronde mande, welker voorde zijde door een fchild van digt teenwerk verderkt is. Dit fchild, of deeze voorde plaat, die naar het bovenst eind van den helm breeder wordt, en wat krom voorover hangt, is gantsch digt met blinkende blaauw-groene duiven-vederen hezet, met een rand van witte vederen. Van den rand afdaken rondom, draalen-wijze, eene menigte lange ftaert-vederen van den keerkring-vogel, zoo dat dit van verre eene vertooning maakte als of 'er eene glprte van licht, (*) Zie III Deel bladz. 359.  II BOËK, XI HOÓFDSTÜk. s§$ licht, gelijk onze fchilders Engelen en Heiligen plagten te geeven, om het hoofd van den Bevelhebber ftraalde. Opdat dit hoog ongefchikt werktuig het hoofd niet zoude drukken en egter vast zitten, wierd 'er een groote tulband van doek onder gedraagen. Doch wijl zulk een toeftel niet tot verdediging, doch enkel tot pragt dient * zijn de krijgslieden gewoon het meest afteneemen, en nevens zig op het plat verdek neder te zetten. De voornaamfte bevelhebbers droegen nog een ander onderfcheiding-teken, dat enige overeenkomst met de paerdenftaerten van de Turkfche Pachas had. Her beftond, namelijk, uit lange ronde (herten, die Van groene en geele vederen vervaerdigd waren, en op den rug nederhongen* Towha, de Admiraal, droeg 'er vijf , aan welker onderfte einden nog daarenboven enige fnoeren van kokos-vezelen met enkele roode veder-bosfen hangen. Hij droeg geen'helm , maar, in plaats van denzelven, eenen fchoonen tulband , die hem zeer wel ftond. Hij feheen, naar het uiterlijk aanzien, een man van zestig jaaren, maar hij was nog zeer wakker; hij was zeer groot, en had in zijne gantfche houding iets bevalligs en edels. Bladz. 27 (8). Als men bedenkt van welk onvolmaakt gereedfehap het volk hier voorzien is, kan men zig niet genoeg verwonderen over hun geduld in het vervaerdigen van deeze fchepen. Want om daar toe de nodige boomen te vellen, planken 'er uit te zaagen, deeze glad en elfen te maaken, dezelve aan elkanderen te voegen, en eindelijk in den vorm van groote lastdraagende vaartuigen zaamen te (lellen , daartoe hebben zij niets dan eene bijl en een beitel van (teen , een ftukjen koraal, en een (tukjen rog-  fcSÓ AANTEKENINGEN op het rogge-vel, om het glad te polijsten. Alle .hunne kanos zijn dubbeld, of twee aan twee, door van vijftien tot agtticn fterke dwarschbalken naast eikanderen vastgemaakt. De dwarschbalken liggen gemeenlijk vierdehalven voet wijd van malkanderen, en zijn van twaalf tot vier en twintig voeten lang. In het laatfte geval fteeken zij verre over de fchips - zijden uit, en vormen alsdan, door haare aanmerklijke lengte, over het gantfche vaartuig eene foort van verdek, dat dikwerf van vijftig tot zeventig voeten lang is. Op dat deeze menigte van dwarschbalken vastigheid zoude hebben, maaken zij aan de buitenzijde, gelijk ook in het midden, tusfchen de twee kanos, twee of drie fparren over langs over de dwarschbalken vast. De voor- eh agterfteven fteeken enige voeten boven het water uit, en de agteritevens fomtijds wel twintig voeten. De laatlte heeft de gedaante van eenen krom gebogen Vogel-fnavel, en is op onderfcheiden wijzen uitgefneden. Aan de dubbelde kanos was tusfchen de beiden hooge agterftevens gemeenlijk een ftuk wit doek, in plaats van eene vlag, uitgefpannen, dat de wind dikwijls als een zeil deed zwellen. Enige voerden wimpels met roode ftreepen, en deeze dienden, gelijk wij naderhand vernamen, de afzonderlijke fmaldeelen , in welke de vloot verdeeld was, tot onderfcheiding-tekenen. Boven op den krommen agterfte-' ven ftond eene hooge paal van gefneden werk, welker uiterst eind eene gebrekkige mensehlijke gedaante vertoonde, welker aangezigt gemeenlijk met eenen rand, als van eenen nedergellaagen hoed , bedekt, en fomtijds ook wel met roode oker beftreken was. De paaien waren gemeenlijk met zwarte veder-bosfen uitgemonlterd, en daar hongen lange wimpels van aan een geregen vederen aan. De laagfte rand van de kano y  II BOEK, XI HOOFDSTUK. s8? iio, dat is het midden van de buitende boord ftond omtrent twee of drie voeten boven water, maar zij waren niet altijd op dezelfde wijze gebouwd, want enige hadden platte verdekken met regtop (taande boorden; andere daarentegens waren gewelfd en hadden eene fcherpe kiel. Voor op de kano waren de vegtftellaadjen, onder welke de roeijers zaten tusfchen de dwarschbalken. De kanos van agttien dwarschbalken voerden niet minder dan honderd vier en veertig roeijers en agt (tuurlieden, van welke 'er vier in eiken agterfteven (tonden; maar de meeste voerden'er minder. Terwijl wij onder de agterftevens der kanos de linie langs roeiden, zagen wij in elke kano groote bundels van fpeeren en lange knodfen of ftrijd-bijlen tegens de ftellaadjen (taan ; ook hield elke krijgsman eene knods of eene fpeer in de hand. Behalven dit lag in elk vaartuig nog eene hoop groote fteenen ; dit is het eenigst wapen, dat zij van verre gebruiken kunnen. Enige kanos lagen vol pifang-bladeren , en, naar het zeggen van de inboorlingen, waren deeze voor de dooden beftemd : zij noemden dezelve E-wa-no ÏEatua, dat is, Kanos van de Godheid. De groote menigte van volk, die hier verzameld was, was meer verwonderenswaerdig dan de pragt van deezen toeftel. Naar eene zeer maatige berekening moet de bemanning van de vloot ten minden uit vijftien honderd krijgslieden en vier duizend roeijers bedaan , zonder die mede te rekenen, welke in de proviandfchuiten en aan wal waren. AAN-  AANTEKENINGEN OP HET TWAALFDE HOOFDSTUK. Jtsiadz. ji towha bekeek het fchip mei de grootfte aandacht, zoo boven als tusfchen deks» Ons wand beviel hem uitneemend," èn hij verzogt om verfcheiden dingen, voornamelijk, touwen en ankers. Hij was niet beter gekleed dan de andere inboorlingen , eri was, wegens dé tegenswoórdigheid des Konings, naakt tot aan de heupen ; hij zag 'er nu zoo verfchillend uit dat ik hem bijna niet herkende; hij kwam mij nu zeer dik van buik voor, dat ik gisteren , onder de wijde lange krijgs-klederen, niet befpeurd had: Zijn hair was zilverkleurig , en in zijn voorkoomen was iets zoo bevalligs en goedhartigs als ik nog nergens op deeze eilanden had aangetroffen.' De Koning en zijn Admiraal bleeven bij ons op het middagmaal en aten van alles wat hun wierd voorgezet met eene hartlijké eetlust, otoo was niet meer zoo! fchuuw en wantrouwend als voorheen hij feheen bij óns t'huis te zijn, en maakte zig een genoegen to whah in onze gebruiken te onderrigten; hij wees hem hoe hij zout bij zijn vleesch moest doen en wijn drinken ; hij aarfelde niet om, tot een voorbeeld, een glas: te ledigen, en fcherste met zijnen admiraal, dien hij gaerne wilde wijs maaken dat de roode wijn bloed was. towhah proefde van onzen brandewijn met  H BOEK, XII HOOFDSTUK. «189 water , maar vroeg weldra om zuiveren brandewijn* dien hij E-wai no Pretane, dat is, Britsch Water noemde, en dronk 'er in eens een glaasjen van uit; zonder zijnen mond te verdraaien. Hij, zoo wel als zijne Tahitifche Majedeit, waren buitengemeen vrolijk, en fcheenen in onze wijze van leven en in on-i ze kost veel fmaak te vinden. Bladz. 32 (2): Inde kanos, die ons levensmiddelen kwamen aanbrengen , waren altijd opperhoofden van de rtabuurige didricten, die ons varkens en andere dingen aanvoerden, om daarvoor roode vederen interuilen; Deeze roode vederen bragten in den omgang van de vrouwen met onze matroozen eene groote verandering te wege. Gelukkig was hij , die vart deeze kostbaare waar op de Vrienden-Eilanden voorraad had opgedaan. Dan wierd hij van de meisjens omringd, en kon de fchoonde uitkiezen. Hoe algemeen en onwederftaanlijk het verlangen naar roode vederen onder dit volk zijn moest * hiervan hadden Wij heden een zeer overtuigend bewijs. Ik heb reeds aangemerkt dat de vrouwen van de Grooten geene bezoeken van de Europeaanen wilden dulden; en dat* bij alle de vrijheid, die den ongetrouwden meisjens wierd toegedaan, de getrouwde zig egter altoos zuiver en onbevlekt hielden. Maar de begeerte naar roode vederen wierp ook dit onderfcheid omverre; Een Bevelhebber liet 'er zig döor verleiden Kapitein c ooit zijne vrouw aantebieden ert Mevrouw wendde, op last van haaren Gemaal, al wat mogelijk was aan bm den Kapitein in verzoeking te brengen. Zij wist haare bekoorlijkheid onbemerkt zoo kondig zigtbaar én geldend te maaken * dat menige Europifehe dame Van rang haar daarin niet hadde kunnen overtreffen; . Vii DeeL; T Hei  *po AANTEKENINGEN of het Het deed mij, om de eer der menschheid, leed dat ik zulk eene aanbieding moest höoren van eenen man, wiens karakter anders in alle opzigten zoo onberispelijk was geweest. Het was potatow die zig zoo verre verlaagde! Wij verweeten hem zijne zwakheid, cn betoonden 'er ons ongenoegen over. Het was een geluk dat de matroozen reeds eene groote'menigte roode vederen op de Marquifen-Eilanden tegens •andere merkwaerdigheden verruild hadden , eer zij wisten welk eene waarde zij op Otahiti hadden; Want, waren alle deeze fchatten tegelijk hier gekoonicn , zouden de levensmiddelen zonder twijfel zoo hoog in prijs gedegen zijn, dat wij 'er veelligt nog flegter aan zouden geweest zijn dan bij ons voorig verblijf alhier. Het kkinfie vedertjen wierd veel hoogcr geacht dan eene koraal of een fpijker, en een ftukjen doek , met zulke vederen bedekt, bragt bij -dengeencn, die het ontvong, zulk eene verrukking te weeg als een Europeaan naauwlijks zoude ondervinden , als hij onverhoopt den diamant van den Grooten Mogol bekwam, potatow bragt zijnen grooten krijgshelm aan boord, en verkogt dien voor roode vederen ; andere volgden zijn voorbeeld , en daar wierden zeer veele borst - fchilden van de matroozen ingekogt. Nog meer was het te verwonderen dat de -inboorlingen zelfs de zonderlinge treur - klederen te •koop bragten, van welke in de eerde reize van cooic ■gefprooken is, en welke men toen tot geen' prijs wilde afflaan. Daar zij uit de kostbaarfle voortbrengzelen , welke het land en de zee opleveren, beftaan en met groote vlijt en konst vërvaerdigd zijn , is het natuurlijk dat zij die op zeer hoogen prijs moeften houden. Egter wierden 'er niet minder dan tien zulke freur-kleeden van verfcheiden lieden aan boord opge-  II BOEK, XII HOOFDSTUK. a9i gekogt en uaar Europa gebragt. Kapitein cook. heeft een van dezelve aan het Britsch Mufeum gele honken; mijn vader heeft de eer ffehad een aan de Univerfiteitte Oxford te overhandigen, daar het. in het Asmolisch Mufeum geplaatst is, en het Academisch Mufeum te Gottiugen bezit insgelijks zulk een volledig treur-kleed, onder eene uitgelezen verzameling van zeldzaamheden van deeze eilanden. (*) Het bovenst gedeelte van deezen zonderbaaren opfchik beflaat uit eene platte, dunne plank, die, in de gedaante van eene halve maan, twee voeten lang en vief of vijf duimen breed is. Op dezelve zijn vier of vijf uitgezogte paerlemoêr - fchulpen, die'er met kokosdraaden op gebonden zijn, doormiddel van gaatjcns, Welke in den rand derzelve en ook in het hout geboord zijn. Aan beiden de uiterfte einden van dê plank is eene grooter fchulp van deeze foort met blaauw* groene duiven-vederen omringd, die, gelijk de hoornen van de halvemaan, naar boven gerigt zijn. Midden op de plank zijn twee groote fchulpen, die eenen cirkel van omtrent zes duimen middellijn uitmaaken, vastgehecht, en boven deeze (leekt een groot paerlemoêr uit, dat gemeenlijk nog zijn buitenst purperkleurig bekleedzel heeft. Het is langwerpig van gedaante, omtrent negen of tien duimen hoog, breeder van boven dan van onderen, en rondom met witte ve- (*) Ik heb ook een deezer treur-kleden te Londen in het uitmuntend knbinet van parkinson, voorheen het LeveriaanschMufeum> maar thans grootlijksvermeerderd,gezien, daar het, alzoo de vrije toegang tot dat kabinet asn ieder vergund wordt, door alle vreemdelingen bezien kan worden. »«RTAAl£r, Ta  épa AANTEKENINGEN op hEï Vederen uit den ftaert van den Keerkringvogel, ftraals* wijze omgeeven. Van den onderden rand van die halfmaanswijze plank hangt eene foort van fchortjen af. Dit beflaat uit tien of vijftien evenwijdig loopende reien kleine ftükjens paerlemoÊr, die ieder omtrent anderhalven duim lang, aan beiden einden doorboord, ett door middel van kokos - Vezelen elk aan het naastvolgende vastgebonden zijn. Deeze fhoe'ren zijn wel alle van gelijke lengte , doch wijl de tiiterftc , wegens de cirkelvormige gedaante van de plank, hooger hangen dan demiddenfte, hangen zij ook zoo verre niet neder als deeze, en diesvolgens wordt het fchortjen van onderen fmaller dan vanboven. Aan het eind Van elke fhoef hangt nog eene draad toet fchulpen , fomtijds ook met Europifche glas-koraalen , en van de beiden boventte einden van de plank hangt, ter wederzijde van het fchortjen, een lange dunne ftaert van groene en geele vederen, die de grootfte pragt van het geheel kleed uitmaakt. Door twee fterke fnoereil, die aan de zijden van die beiden fchulpen, die op het midden van de plank ftaan, aangebragt zijn , wordt deeze gantfche ongemeene 'opfchik op het hoofd van den rouw-draager vastgemaakt, zoo dat hij loodregt voor hem nederhangt; het fchortjen bedekt zijne borst en zijn onderlijf, de plank koomt voor den bals, en de fchouders en het eerfte paar fchulpen voor het gezigt. In eene derzelve is een klein gat , waardoor de rouwdraager zien kan. De bovenftc fchulpen , met de rondom dezelve zig uitbreidende lange vederen, zijn ten minften twee voeten hooger dan de man, die den opfchik draagt. De overige ftukken van zijne kleeding zijn niet minder zonderling; hij trekt eene mat of een ftuk doek aan, dat, naar het gebruik hier te lande, in het midden  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 293 den een gat heeft, door hetwelk men het hoofd fteekt. Over dit trekt hij nog een tweede van hetzelfde flag, maar van hetwelk het voorfte gedeelte bijna tot op de voeten afhangt, en met reien van knoopen van kokosnooten-doppen bezet is. Dit kleed is met een rond gedraaiden gordel van bruin en wit doek op de heupen gebonden; langs den rug hangt eennet-vormig gevlogte mantel neder, die digt met groote blaauwe vederen bezet is, en op het hoofd draagt hij eenen bruin en geelen tulband, die met eene menigte uit bruin en wit doek gevlogten banden vastgebonden is. Eene witte kap , die uit evenwijdige ftreepen van bruin, geel en wit doek beflaat, hangt van agteren van den tulband over den hals en de fchouderen neder, opdat 'er van de geitalte van den man zoo min mogelijk zigtbaar blijve. Gemeenlijk draagt de naastbeftaande van den overledenen deeze wonderlijke kleeding; daarbij heeft hij in de eene hand een paar groote paerlemoÊr-fchulpen, waarmede hij aanhoudend klappert; in de andere hand draagt hij een (lók met haaien-tanden bezet , met welken hij alle degeene, die hem in den weg koomen , kwetst, Van waar deeze zonderlinge gewoonte ontftaan zij, konden wij niet uitvinden, Ondertusfchen koomt het mij voor als ware het oogmerk enkel fchrik te verwekken. Deeze grillige dragt gelijkt ten minften zoq veel naar de geftalte, die men den fpooken en nachtgeesten toefchrijft, dat ik geneigd ben te gelooven dat 'er de eene of andere dwaaze bijgeloovigheid onder verborgen ligt. Misfchien moet de vermomde rouwdraager den geest des veritorvenen verbeelden, die van zijne teruggelaatenc bloedverwanten weeklagten en traanen vordert, en ben daarom met de haaien-tanden kwetst. Bij eeu T 3 «°S  894 AANTEKENINGEN op het nog zoo weinig verlicht volk als de Otahitiers kan zulk een denkbeeld wel ingang gevonden hebben , hoe ongerijmd het aan en voor zig ook zijn mag. ik wil egter niet beweeren dat ik met deeze gisfmg het waar oogmerk van dit gebruik getroffen hebbe , naardien wij, ondanks al ons navraagen, van de inwooneren geene oplosfing daaromtrent verkrijgen konden. Zij befchreeven ons wel de geheele trcur-plegtigheid , en noemden de (tukken , die daartoe vereischt wierden, wel op; doch waarom dit zoo en niet anders ware, was eene vraag, die wij hun niet genoegzaam verftaanbaar konden maaken. Het zonderlingfte vernamen wij nog van oedidee, dat namelijk, bij den dood van den man , de vrouw de treur-plegtigheid verrigtte , en als de vrouw (tierf, de man zulks doen moest. Bij onze terugkomst in Engeland waren dc liefhebbers van uitlandfche zeldzaamheden zoo gezet op diergelijke treur,klederen, dat, onder andere, een matroos vijf en twintig guinies voor bet zijn ontvong. In deeze zugt naar vreemde zeldzaamheden evenaaren de Otahitiers de befchaafde volkeren. Naauwlijks had oedidee hier en daar iets van zijne gevallen verhaald, en van zijne medegebragte uitlandfche fchatten iets laaten zien, of de' Grooten plaagden ons onophoudelijk om zeldzaamhede van Tongataboo, of Jmfïerdam , Waihoo of Paasch Eiland*en Waitahoo of St.Christina, en namen diergelijke kleinigheden voer levensmiddelen en andere dingen, die zij ter markt bragten , liever aan dan de nuttigde' Europifche waaren. Alleraangenaamst waren'hun de gepluimde hoofd -fierzels van de beiden laatfte eilanden, gelijk ook de mandjens en het gefchilderd doek van het eerfle, ja zij (telden zelfs eenen bijzonderen prijs  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 295 prijs op de matten van Tongataboo, die egter in den grond volkoomen naar de hunne geleeken. Onze matroozen maakten zig zulks te nutte en bedroogen hen dikwerf, naardien zij hun, onder eenen anderen naam, matten verkogten, die of hier ter plaatfe, of ten minften op de andere Sociëteit-Eilanden ingekogt waren. Daar heerscht dan eene groote overeenkomst in de neigingen der menfchen, doch voornamelijk bij die volkeren, die niet geheel onder de onbefchaafele behooren. Deeze overeenkomst bleek nog duidlijker uit de gretigheid, waarmede zij de vernaaien van hunnen jongen bereisden landsman aanhoorden. Daar hij zig maar zien liet, drong het volk met hoopen om hem henen. De oudfte fchattedcn hem meest, en de Grooten , zelfs die van het koninglijk genacht, ftreefden naar zijn gezelfchap. Behalven het genoegen van hem te hooren, hadden zij ook het voordeel allerhanden aardige gefchenken van hem te krijgen, die hun. zelden meer dan een paar goede woorden kosteden. Op deeze wijze bragt hij zijnen tijd aan land zoo aangenaam door, dat wij hem bijna nooit aan boord zagen, uitgezonderd als hij het een of ander te verzoeken had, of zijnen bekenden het fchip wilde laaten zien, en hen bij den kapitein en anderen van het fchip wilde inleiden. Ondertusfchen kwamen zijne vernaaien den toehooreren zoo wonderbaar voor, dat zij het niet zelden nodig vonden zig tot ons te vervoegen , om 'er de bevestiging van te hooren. De verfteende regen, de digte, witte klippen en bergen, die tot zoet water fmolten, en de altoosduurende dag van den pool-cirkel waren dingen, van welker geloof* waerdigheid wij zelve hen niet genoegzaam overtuigen konden. Dat .'er in Nieuw Zeeland menT 4 fchen-  *o6 AANTEKENINGEN op het fchen-eeters waren , vond eerder geloof, maar zij konden 'er niet anders dan met fchrik en afgrijzen van hooren fpreeken. Tot deeze waarneeming gaf o e d ir dee mij gelegenheid, die heden eenen geheelen troep aan boord bragt, die enkel kwamen om het hoofd van den Nieuw-Zeelandfchen jongeling, dat de Heer pickerscill in wijngeest bewaard had , te zien. Het wierd hun in mijne tegenswoordigheid vertoond, en het kwam mij zonderling voor dat zij voor dit hoofd eene eigene benaaming hadden. Zij noemden het doorgaans Te- Tae-ai, dat zoo veel fchijnt te betekenen als menfchen - eeter. Door navraagen bij de voornaamfte en verftandigfte hunner vernam ik dat het eene oude overlevering onder hen was dat 'er, voor onheugchelijke tijden, menfchen-eeters op het eiland geweest waren , die eene groote nederlaag onder de inwooneren aangeregt, en zeer fterke lieden geweest waren; doch dat zij reeds over langen tijd uitgeftorven waren, omaï-, met welken ik, na onze terugkomst in Engeland, hier over fprak, bevestigde dit zeggen van zijne landslieden met de fterkfre uitdrukkingen. Mij dunkt dat deeze om Handigheid in de oude gefchiedenis van Otahiti moet gegrond zijn; niet als wilde ik daaruit befluiten dat 'er flechts toevallig enige menfchen-eeters op het eiland geland waren , en de inwooneren door hunne rooverijen geplaagd hadden; maar ik geloof veel meer dat de oorfpronglijke toeftand des gantfehen volks in deeze overlevering verborgen ligt, en dat alle Tahitiers menfchen? eeters geweest zijn, eer zij door de voortreflijkheid van het land en der luchtftreek, en door overvloed van goed voedzel befchaafd geworden zijn. Hoe zonderling het ook fchijnen mag , is het niet te min zeeKer da.1 bijna alle volkeren, in de alleroudfte tijden, men-  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 297 menfchen-eeters geweest zijn. Op Otahiti treft men 'er heden ten dage nog fpooren van aan. Kapitein cook vond, bij zijne eerfle reize in dit land, in een huis vijftien verfche kinnebakken ophangen. Zouden deeze geene zegetekenen van hunne vijanden geweest zijn ? En hetgeen dit niet weinig bevestigt zijn de menschlijke offerhanden, welke de Heer cook op zijne laatfte reize alhier gezien heeft. Zulke offerhanden zijn dikwerf ovcrblijfzcls van het eeten van menfchen, Black. 34 (3). Des namiddags kwam towha weder met zijne vrouw aan boord; zij was reeds eene vrouw van zekere jaaren, en kwam ons voor, naar het uiterlijk aanzien te oordeeleu, van een even zoo. goed karakter te zijn als hij. Hun vaartuig beftontl uit eene groote dubbele kano, met een verdek van agteren en agt roeijers; de beiden oude lieden baeleu den Heer iiodge s en mij hen aan land te bezoeken; wij klommen dan in hunne kano, en voeren terftond mede naar Parre. Onder weg vernam towha zeer emftandig naar de gefteldheid en inrigting van het land , uit hetwelk wij kwamen. Wijl de Heer banks, en kapitein cook de voornaamfle der Europeaanen, die hij gezien had , waren, dagt hij dat de eerfle niets minder dan 's Konings broeder konde zijn, en dat de laatfte ten minften Groot Admiraal van Engeland moest wezen. Dat wij op zijne vraagen antwoordden, hoorde hij met opmerkzaamheid en verwondering aan; maar toen wij hem zeiden dat 'er bij ons noch kokosnooten, noch broodvrugt-boomen waren, feheen hij Engeland,met alle deszelfs andere voordeden , egter voor een flegt land te houden. Zoo dra wij bij zijne wooning aangeland waren, liet hij ' T 5 vru$-  «98 AANTEKENINGEN op het vrugten en visfehen opzetten , en nodigde ons tot eeten. Schoon wij pas gegeeten hadden, wilden wij egter zijne nodiging niet geheel afilaan; wij zetteden ons dan aan, en vonden de fpijzen zeer goed. Waarlijk! wij hadden dit heerlijk land wel bij Mahomets paradijs mogen vergelijken, daar de lust zelfs na het genot nog onverzadigd blijft! Onze gastheer gaf ons een keuken-mes en ftokjens van bamboes , in plaats van vorken; hij fneed ons voor, en zeide dat hij op de Engelfche wijze eeten wilde; in plaats dan van de broodvrugt, bij eene hand vol te gelijk , in den mond te fteeken , fneed hij dezelve ordentelijk in kleine ftukjens , en at beurtelings een ft uk jen visch en eene beete broodvrugt. De goede vrouw fpijsde na rms,en, volgens de onveranderlijke gewoonte van het land, op enigen afftand van ons. Na dat wij met hun eene wandeling gedaan hadden , huurden wij voor een fpijker eene dubbelde kano , cn keerden weder naar boord. Toen wij aan het fchip kwamen , waren Doctor • parman en mijn vader niet lang van eene kruidkundige reize op de bergen aan boord teruggekoomeri. Zij hadden den eerden nacht op de tweede rei bergen doorgebragt in een klein hutjen, het eenigde dat 'er ftond, en dat door eenen man, zijne vrouw en drie kinderen bewoond wierd. VTerder de bergen opklimmende, was de weg hoe langer hoe moeijelijkcr geworden; dikwerf hadden zij over een fmal voetpad over hooge bergen moeten gaan, daar zij ter wederzijde fteile afgronden hadden , terwijl de glibberigheid van den grond, door den regen van den voorigen dag veroorzaakt, zulks dubbel gevaarlijk maakte. Op eene tamelijk groote hoogte van den berg hadden zij alles, zelfs de fteilfte plaatfen,. met  II BOEK , XII HOOFDSTUK. «99 met dikke ftruiken en hooge bosfchen bewasfen gevonden. Maar de ontoeganglijkfte wegen lieten zij niet onbezogt , uit begeerte van nieuwe planten te ontdekken, tot het plotslijk ontmoeten van eene fteile fplect hen terug fchrikte. Nog hooger op ftrekte zig het bosch over den gantfehen berg uit, en daar vonden zij planten , die hun in de laage ftreeken nergens voorgekoomen waren. Toen zij de naaste bergkruin beklommen hadden, vonden zij eene zeer gevaarlijke plaats voor zig, en daar begon een fterke regen te vallen; zij legden toen hunne zwaare zakken met planten en levensmiddelen af, en bereikten de hoogfte fpits; van daar konden zij Huaheine, Tethuroa en Tabbuamanoo ontdekken. In het afklimmen had mijn vader het ongeluk , op eene rotsachtige plaats, te vallen en een been zoo pijnlijk te bezweren-, dat hij bijna in onmacht geraakt ware. Ondeitusfchen bekwam hij weder en beproefde verder te gaan, wanneer hij bevond dat zijn bezeerd been het minfte kwaad was, en dat hij bij deezen val, helaas! nog een ander ongemak bekoomen had , waarvoor hij nog tot den huidigen dag een band moet draagen. In het affteigen leunde hij op zijnen getrouwen gids t aiiea, en ten vier uuren na den middag waren zij alle weder aan boord. De hoogfte bergen beftonden , naar hun zeggen , uit eene zeer taste en taaie kleiaarde, in welke de planten zeer wel tieren, en in dc bosfchen zijn allerhanden onbekende foorten van boomen en kruiden. Onder de laatfte zogten zij de welriekende plant te vinden, met welke de Tahiticrs de olie welriekende maaken. tahea wees hun ook verfcheiden gewasfen, van welke zij zig tot dat einde bedienen , maar de kostbaarfte kon of wilde hij hen niet keren kennen, om ai heeft mij gezegd dat op  $00 AANTEKENINGEN op het op Otahiti meer dan veertien onderfcheiden planten tot welriekende geuren gebruikt worden; men kan daaruit afneemen hoe veel de Tahitiers van aangenaame reuken en balfemachtige dampen moeten houden. Zedeit den handel van roode vederen was het aantal van gemeene vrouwsperfoonen aan boord ongemeen vermeerderd, en deezen dag waren zij voornamelijk in zulk eene menigte gekoomen , dat veele, die geen portuur hadden kunnen vinden, als overtollig over het verdek liepen. Na de roode vederen wierden zij ook aangelokt door den trek naar varkensvleesch , vermits de gemeene daarvan niet krijgen. Des avonds verdeelden deeze vrouwen zig in onderfcheiden hoopen , en danflen op de bak, in de kuil en op het halfdek. Haare vrolijkheid gong dikwijls tot buitenfpoorigheid, en zij waren 'er zeer luidrug, tig bij; ondertusfchen ontbrak het haar ook niet aan koddige en vreemde invallen. Wij hadden, bij voorbeeld, eenen fcorbutieken aan boord, die bij onze aankomst alhier zeer zwak geweest, maar door het genot van verfche groenten zeer ras beter geworden was, en dus geene zwaarigheid maakte het voorbeeld yan zijne kameraaden te volgen. Met dit oogmerk vervoegde hij zig tot een van deeze meisjens , en bragt haar, met het vallen van den avond, naar zijne kooi, daar hij licht pntftak. Nu keek zij haaren minnaar in het gezigt , en , daar zij gewaar wierd dat hij maar een oog had , vattede zij hem ftilzwij, gende bij de hand, bragt hem weder op het verdek en bijeen meisjen, dat ook een oog ontbrak, hem zeggende dat deeze regt goed voor hem was, maar dat zij met geenen blinde of eenoogtgen te doen wilde hebben. < Bladz.  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 30! Bladz. 37 (4). Toen mijn vader twee dagen vaii de moeijelijkheid van zijne berg-reize had uitgerust, begaf hij zig naar land en trof aldaar oretti, den bevelhebber Van Ohlddea aan, dat het diftriél en de haven is, daar de Heer de bougainville weleer ten anker gelegen had. Deeze man vroeg kapitein cook, of hij, bij zijne terugkomst in Engeland, den Heer de bougainville, dieh hij Poutaviri noemde , te zien zoude koomen ? eri , toen cook zulks met neen beantwoordde, wendde hij zig tot mijnen vader, eii deed hem dezelfde vraag. Deeze antwoordde hem dat het niet onmogelijk was , fchoon die Heer zig in een geheel ander land op* hield. Goed, Zeide oretti, als gij dan mijneü vriend ziet, zoo zeg hem dat ik zijn vriend ben, eh hartlijk wensch hem weder hier te zien , en , opdat gij het niet zult vergeet en, zal ik u een varken uit tnijn diftrift zenden, werwaarts ik mij begeeven wiL Hierop begon hij te vernaaien dat zijn vriend dé bougainville twee fchepen, ert op een van dezelve eene vrouw gehad had, die egter gantsch niet fraai geweest was. Hij kon niet ophouden daarvan te fpreeken , want het kwam hem zeer zonderling Voor dat eene eenige vrouw zig onder zoo Veele mannen np eene zoo lange reis gewaagd hadde. Hij beVestigde ook het naricht, dat wij ontvangen hadden, dat hier een Spaansch fchip geweest was; maar hij verzeekerde ons dat hij en zijne landslieden niet veel van de Spanjaarden hielden. oretti was het beeld van eenen levendigen, vrolijken , edelmoedigcn grijzaard, en hij was, ondanks zijnen grijzen kop , nog zoo gezond en fris als de ouele lieden op Otahiti gemeenlijk zijn. Hij verhaalde dat hij menigen flag bijgewoond, en meer dan een lid-  3<* AANTEKENINGEN op het lidteken te toonen had; voornamelijk was 'er van eene fteen-worp, die hem aan de flaap van het hoofd getroffen had, nog een diep lidteken te zien. Hij had ook aan toutahahs zijde gevogten , toendee* ze het leven verloor. Bladz. 37 (5). Op eene wandeling, welke ik in de valei van Matavai deed, kwam ik aan eene fteile rots, aan Welke ik reeds Van Verre veele, in de lang* te afloopende, fcherp uitfpringende hoeken befpeuren kon , en toen ik, om dezelve nader te onderzoeken, door het water waadde, dat een afftortende waterval aan den voet vormde, bevond ik dat de gantfche rots enkel uit zwarte , digte bazalt-kolommen beftond, van welken fteen de inboorlingen gewoonlijk hun gereedfchap vervacrdigen. Deeze kolommen konden omtrent van vijftien tot agttien duimen in middellijn hebben; zij flonden regt op, evenwijdig, en digt bij malkanderen, en van elke Hak een, ten hoogften twee fcherpe hoeken van de oppervlakte der klip uit. Daar men nu doorgaans gelooft dat bafalt eene fteen-foort zij, die door onderaardsch vuur is voortgebragt, hebben wij hier een nieuw fterk bewijs voor ons dat Otahiti fterke veranderingen van onderaardsch vuur moet ondergaan hebben. Ik raadde den Heer hod ges den waterval en de bafalten aftetekenen , waartoe hij zig den derden met verfcheiden van onze heeren op reis begaf. Bladz. 38 (6). Wij aten van eenen grooten thonijn (Scomber thynnus') die geencn van ons Wel bekwam. Hij veroorzaakte ons eene opvliegende hitte in het gezigt, benevens zwaare hoofdpijn , en gedeeltelijk ook loslijvigheid, en een bediende, die 'er Jija  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 303 zijn geheel maal mede gedaan had, wierd van hevig braaken en ontlastingen overvallen. Waarfchijnlijk was de visch met eene verdoovende plant gevangen , van welker fchadelijke eigenfchap het vleesch iets zal aangenoomen hebben. Wij vernamen dat oedidee de dogter van eenen bevelhebber, toperree genaamd, getrouwd had. Een van onze jonge zee-officieren, Van welken wij dit bericht ontvongen , beroemde zig dat hij bij detrouw-plegtigheid tegenswoordig geweest was, en de plegtigheden gezien had; maar toen wij 'er hem de befchrijving van vroegen , zeide hij dat zij wel zeer zonderling geweest waren , maar dat hij zig geene in het bijzonder kon herinneren , en ook niet wist hoe hij die verhaalen zoude. Op deeze wijze misten wij eene merkwaerdige ontdekking, welke wij bij deeze gelegenheid omtrent de gebruiken van dit volk zouden hebben kunnen maaken , en het was jammer dat 'er geen verftandiger waarneemer bij geweest was , die ten minnen hetgeen hij gezien had konde verhaalen. Ondertusfchen kwam oedidee met zijne jonge vrouw aan boord. Zij was nog een zeer jong meisjen, klein van geftalte, en niet bijzonder fchoon van gelaat; maar op het bedelen verftond zij zig fchoon. Zij doorliep het gantfche fchip, om gefchenken te vraagen, en, daar haar man algemeen bemind was, kreeg zij glazen-koraalen, fpijkers, hemden en roode vederen in menigte. De jonggetrouwde man zeide ons dat zijn voorneemen was zig op Otahiti ter neder te zetten , want zijne vrienden hadden hem alhier land , een huis en alle andere foorten van eigendommen aangeboden. Hij was in het geflacht van eenen Aree aangenoomen, bij den Koning zei-  go4 AANTEKENINGEN op het rzelven geacht, en ftond doorgaans in veel achting} ja een zijner vrienden had hem reeds eenen Towtow of lijfeigene gegeeven , die een jongen was, welke hem moest bedienen, hem overal volgen , en altoos ïen dienfte ftaan. Schoon o e d i d e e van het voorneemen van met ons naar Engeland te gaan, had afgezien, had egter de jonge h o o n o, of gelijk forster hem noemt, n un a , zijn diergelijk voorneemen , dat hij voorheen had te kennen gegeeven, nog niet laaten vaaren; maar hield bij mijn vader en andere heeren dringend aan hem mede naar boord te neemen. Mijn vader, wien hij altijd wel gevallen had, was genegen hem geheel op zijne kosten medeteneemen, en onder deeze bedinging gaf de kapitein 'er terftond zijne toeftemmiiig toe. Men zeide den knaap dat hij niet hoopen moest eens weder naar zijn vaderland terug te zullen keeren, naardien hef onzeeker was of *er wel weder een fchip naai- Otahiti zoude gezonden worden. Maar hij was al te zeet met deeze reis ingenoomen daii dat zulk eene voorltelling hem wederhouden zoude hebben; hij olferde de hoop van zijn vaderland weder te zullen zien gewillig op aan de begeerte van ons land te leeren kennen. Zijne blijdfehap was ondertusfchen maar van korten duur; want tegens den avond bedagt zig de kapitein en trok zijn woord weder in, zoo dat de arme hoon o , tot zijne groote droefheid,t'huis blijven moest. Mijn Vader was voorrieemens hem het timmeren eri fmeeden te laaten leeren; met de kennis van deeze ambagten zoude hij, mijns bedunkens , een nuttiger lid van de maatfehappij ge-* worden zijn dan zijn landsman o m a i , die van een bijna tweejaarig verblijf in Engeland niets mede t'huis brengtj  II BOEK, XII HOOFDSTUK. $o$ brengt, dan de bekwaamheid om de inboorlingen op zijn dtaai-orgel wat voor te fpeelen, of hun een nurionetten-fpel te vertoonen! Bladz. 38 (7). Schoon ons voorneemen niet was tot op den hoogften top van den berg te klauteren, gongen wij egter reeds voor zonne - opgang op weg. De vogelen fliepen nog gerust op de ftruiken, zoo dat onze geleider tahea en zijn broeder enige zee - zwaluwen {Sterria} mét de hand greepen. Zij zeiden ons dat 'er veele watervogelen op deezen berg kwamen overnachten, én dat bijzonderlijk de keerkring- vogelen gewoon zijn alhier te nestelen. Daar door zijn ook de lange ftaert - vederen, welke zij alle jaaren laaten Vallen, in deeze bergen meest te vinden , en worden 'er door de inboorlingen naarftig opgezogt. Wij fehooten eene zwaluw eri vonden allerhanden nieuwe planten; doch wijl de lucht aan den gezigt-einder begon te betrekken, haastten wij ons, om onze planten droog te houden, naar het fchip tejrug, en kwamen dés namiddags ten vier uuren weder aan boord. De gantfche koniiiglijke familie was daar weder verzameld, en onder dezelve neéhouraï, de oudfte zuster van otoo, die met ?Arree derre getrouwd was. Des Konings tweede broeder t'Arree watow geviel het zoo wel bij ons, dat hij, onaangezien alle de andere heen gingen i den nacht over bij ons bleef. Om hem te vermaaken, lieten wij uit de mast vuurpijlen en andere kleine vuurwerken affchieten, waarover hij ongemeen veel genoegen betoonde. Onder het avondmaal telde hij ons alle zijne nabeftaanden op, verhaalde ons ook veel uit de laatfte gefchiedenis van Otahiti, dat mij, na mijne terugkomst in Engeland, door omai beVI. Deel. V vesr  god AANTEKENINGEN op het vestigd wierd. Wij vernamen dan van hem dat A 1t* mo, happaï en tootahah drie broeders Waren, van welke de oudfte ammo Koning van geheeï Otahiti was. Deeze trouwde met oberea, eene prinfes van koninglijk bloed, en gewan bij haar fArree derre , die, Van het tijdftip van zijne geboorte , den tijtel van AreeRahai of Koning van Otahiti ontving. Toen kapitein wallis dit eiland bezogt, had ammo de regeering nog in handen, en oberea heerschte met hem als Koningin. Doch een jaar daarna, namelijk in het jaar 1768, brak 'er tusfchen. ammo en zijnen vafal waheatua, Koning van het kleinst fchier-eiland van Otahiti, een oorlog uitv waheatua landde te Papatra, daar ammo gewoonlijk zijn verblijf hield, ric'htede onder zijn heif eene groote ilagting aan, ftak de huizen en plantagieën in brand, en voerde alle de varkens en hoenderen , die hij magtig konde worden, met zig Weg. ammo en oberea vlugteden (in December van dat zelfde jaar) met hun gantfche gevolg , onder welk ook om ai, naar zijn eigen zeggen, behoorde, naar het gebergte. Eindelijk maakte de overwinnaar vrede, onder bedinging dat ammo de regeering nederleggen , en zijn zoon het recht van opvolging gewillig aan 0 t o 0, oudften zoon van zijnen broeder h a ppaï, zoude afltaan. De overwonnene lieten zig dit welgevallen, en tootahah, de jongde broeder van den voorigen Koning, wierd, geduurende de miriderjaarigheid van o t 0 o, tot Regent aangefteld. Deeze omwenteling heeft veel gemeens met die, welke zoo dikwerf in de despotieke flaaten van Afia voorvallen. Zelden waagt het aldaar de overwinnaar de veroverde landen zelf te regeeren; hij vergenoegt zig gemeenlijk  II ËOEK, XII HOOFDSTUK. §07 Üjk met dezelve fchoon uitteplunderen, en plaatst als» dan uit het koninglijk geflacht van het land eenen anderen als regent op den troon (*) Niet lang na dit Voorval kwam oberea in oneenigheid met haaretl Gemaal , en het kwam van woorden tot daadlijkheden. Zij hielden het dan voor best van malkanderen te fcheiden. Hij nam een zeer fraai jong meisjen tot zijne matres, en zij befchonkeenen zekeren obadee en nog andere minnaars met haare gunften. De ontrouw van ammo omtrent zijne Vrouw fchijnt de aanleidende oorzaak tot deeze oneenigheden geweest te zijn: want fchoon deeze hier niet zoo menigvuldig als in Engeland voorvalt, is zij egter niet geheel ongehoord, voornamelijk als de vrouw, bij toeneemende jaarett en afneemende fchoonheid, nog altoos om befcheiden genoeg is om van haaren man de tedere gedienftigheid van eenen bruidegom te verwagten. Aan ( * ) Men heeft daarvan nog een nieuw voorbeeld in de despotieke ftaatkunde der Engelfchen in Oost-Indieën. Na het groot rijk van tippO SAïB veroverd, zijne hoofdrad ingenoomen en den foldaaten ter plundering, overgegeeven te hebben, welken de vrouwen, bevreesd van het ergile geweld door deeze barbaarfche veroveraars aangedaan te zullen worden, gewillig alle haare kleinodieën bragten, na allo de fchatten van deezen ongelukkigen Vorst geroofd te hebben „ behalven die, welke misfchien altijd voor de gouddorst der Engelfchen in den grondzuilen verborgen blijven, en waarnaar zij nog onophoudlijk zoeken , hebben de overwin, naars eenen Vorst uit het gedacht, dat voorheen den fcepter zwaaide, als hunnen vafal op den troon geplaatst, eo de kinderen van tippo saib tot eene eeuwige gevangenis gedoemd. tertaalir. V %  3©S AANTEKENINGEN of het Aan booi'd van ons fchip' viel ook zoo iets voor. v O» latehera , die voorheen met potatow was getrouwd geweest, maar zedert enigen tijd van hera gefcheiden was, had zig, zoo dra haar voorige ma» anders verzorgd was, ook van haare zijde eenen jongen mm of minnaar aangefchaft; doch deeze leefde met een Meter meisjen in goede verftandhouding» en,had ons fchip tot de plaats van hunne zaamenkomst gekozen. Deeze geheime omgang kon niet onbemerkt blijven. De fterke polatehera betrapte hen dan eens des morgens, en deed haare medevrijfter de uitwerkingen van haare jaloezij zeer dugtig ondervinden, terwijl zij den fchuldigen minnaar de bitterde veraijtingen deed. Toen kapitein cook alhier met de Endeavour aankwam , was de regeering van het eiland in handen vaa tootahah. Niet lang na zijn vertrek, zogt tootahah, die den hoon, welken aheatua zijn genacht had aangedaan, niet vergeeten kon, de voor» naamfte op Otahiti Nue of het groot fchier-efland overtehaalen dat zij zig met hem zouden vereenigen in eenen nieuwen oorlog tegens aheatua. Veelligt vertrouwde hij op de rijkdommen, die hij van de Europeaanen ontvangen had; veelligt befteedde hij een gedeelte derzelve om de Grooten van het eiland ia zijn belang te krijgen. Genoeg ; daar wierd eene vloot uitgerust, en hij zeilde 'ér mede naar Tiarralou; aheatua had zig wel in ftaat gefield om hem te ontvangen; doch daar hij nu reeds een man vaa jaaren was, en liever wenschte zijne dagen in vrede te flijten, dan eenen nieuwen oorlog aantevangen, zond hij tootahah afgezanten, en liet hem verzeekeren dat hij zijn vriend was en altoos blijven wilde» hem verzoekende in vrede naar zijn land te keeren, ca  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 309 en een volk, dat geene vijandfchap tegens hem voedde, niet vijandlijk te behandelen, tootahah was egter niet van zijn voorneemen aftcbrengen , maar gaf terftond bevel tot den aanval. Het verlies was aan beiden zijden omtrent even groot; maar tootahah trok terug, egter met geen ander oogmerk dan om zynen vijand te land aantetasten, ha pvaï keurde dit af, en bleef met zijn geheel gezin te Oparre terug, tootahah bekreunde zig des niet, maar gong, met otoo , op de land-engte los, die de beiden fchier-eilanden aan eikanderen verbindt. Hier kwam het tusfchen hem en aheatua tot een gevegt, waarin tootahahs geheel leger veritrooid wierd, en hij zelf het leven verloor. Enige verzeekerden dat hij gevangen genoomen , en naderhand, op bevel van den overwinnaar, ter dood gebragt was ; doch andere , waaronder ook omai beweerden dat bij werklijk op het fiagveld was gebleven, otoo vlugtte met enige vertrouwde vrienden in het gebergte , terwijl aheatua zijn zegevierend heir naar Matavai en Oparre voerde. Op de aannadering des overwinnaars vlood ook happaï in het gebergte; doch aheatua liet hem door eenen boodfchapper vrijgeleide aanbieden , en uitdruklijk zeggen dat hij tegens hem en zijn gezin niets in den zin had, maar dat hij nog , even als te vooren, tot vrede geneigd was. Door deezen zelfden boodfchapper vernamen de vlugtlingen ook dat tootahah gefneuveld was, en dat otoo vermist wierd , zonder dat men wist waar hij gebleven was. happaï waagde, op aheatuas woord, uit zijnen fchuilhoek te voorfchijn te koomen, en kort daarop kwam ook otoo langs ongebaande en moeijelijke wegen met zijne weinige fpitsfcrpeders weder bij zijnen vader terug: hierop wierd V 3 '«  3» AANTEKENINGEN op het 'er terftond een algemeene vrede gefloten, en otoo ïiam van ftonden aan zelf de regeering in handen. Naar de aanmerklijke verbeteringen te oordeelen, die hij, zedert het aanvaerden der regeering geduurende onze afwezigheid van agt maanden, had ingevoerd, moet otoo een man van goed verftand zijn, en het algemeen welzijn zijner onderdaanen door gefchikte middelen weeten te bevorderen, aheatua ïtierf kort na de vrede gefloten was, en zijn zoon van denzelfden naam , dien wij in de maand Augustus 1773 te Aitepiha aantroffen , volgde hem in de regeering over Tiarrabou op. Te Aree watow, welken wij deeze narichten , te danken hadden, gaf ons te gelijk de volgende berichten over het koninglijk gedacht. Zijn vader had, zeide hij, agt kinderen: 1. Tedua, dat is, de prinfes neehaurai was de oudfte van alle, omtrent dertig jaaren oud, en met ammos zoon, fArree derre getrouwd. 2. De tweede Tedua of prinfes heette tauraï , was ongetrouwd en om-> trent zeven en twintig jaaren oud; deeze feheen bij de vrouwen in zoo algemeen aanzien te daan als de Koning op het geheel eiland. 3. otoo, Eree Rahai, of Koning van Otahiti, 'omtrent zes en twintig jaaren oud: ik heb reeds gezegd dat ieder, tot teken van eerbied, in zijne tegenswoordigheid, de fchouderai moet ontblooten, en onze Otahitifche historie» fchrijver zeide mij heden dat ook aheatua, fchoon hij regent van het klein half-eiland is , egter, als vafal van den Koning, verplicht is tot deeze ecrbetooning. 4. Tedua te ham ai , die in ouderdom op otoo volgde 4 was vroeg geftorven. ■ 5. ?Earee watow volgt op deeze en feheen omtrent zestien jaaren oud te zijn; hij zeide nog eenen anderen naam  II BOEK, XII HOOFDSTUK. 311 aaam te hebben, die mij ontgaan is ; doch ik gis dat die flechts zijn tijtel was. 6. tubuaïterai, oek maj0rb o genaamd, was een knaapjen van tien of elf jaaren. 7. errerbtua, een meisjen van zeven jaaren, en 8. tepaau, een knaapjen van vier of vijf jaaren, was de jongfle. Eene gezonde, maar geene zwaarlijvige gelreldheid en een dik hoofdhair feheen het eigeudomlijk kenmerk van het gantfche geflacht te zijn. Hunne gezigts-trekken waren meest bevallig; maar hunne kleur zeer bruin, neehaurai en otoo uitgezonderd; het gantfche geflacht feheen bij het volk zeer bemind, gelijk over het algemeen de genegenheid jegens de bevelhebbers een trek in het nationaal karakter van de Tahitiers uitmaakt. Ook verdiende de koninglijke familie, om haar doorgaans„vriendlijk en goedhartig gedrag, met recht de algemeene liefde. Tedua towraï begeleidde gemeenlijk den Koning haaren broeder, als hij bij ons aan boord kwam, en dan hield zij het niet beneden haaren rang van den gemeenften matroos voor doek en andere merkwaerdigheden roode vederen interuilen. Eens was zij met otoo, den kapitein en mijn vader, in de kajuit, om onzen voorraad van ijzer gereedfehap en andere waaren te doorfnuffelen. Gevallig wierd de kapitein naar buiten geroepen; naauwlijks had hij den rug gekeerd of zij fluifterde haaren broeder iets in het oor; deeze deed daarop zijn best om de oplettendheid van mijnen vader door allerleie vraagen bezig te houden: mijn vader merkte waar het op toegelegd wierd, Toen nu de goede Prinfes meende dat men haar niet op de handen zag, nam zij zeer behendig een paar groote fpijkers weg, en verborg die in de plooien van haar kleed. Toen de kapitein weder binnen kwam, verhaalde mijn vader V 4 hera  3ia AANTEK. op het II BOEK, XIIHOOFDST. hem de flimme ftreek, die hunne Hoogheden uitgevoerd hadden; doch zij hielden het beiden voor best zig te gelaaten als of zij 'er niets van gemerkt hadden. Zij had reeds bij andere gelegenheden eene onwederftaanlijke neiging laaten blijken om hét een en ander heimlijk te ontvreemden. Men had haar egter nog niets geweigerd, maar haar altijd meer gefchonken dan zij gevraagd had; het was dan ook zonderling genoeg dat zij liever iets. ontvreemdde dat zij op eene veel voeglijker wijze hadde kunnen bekooJ men; misfchien vond zij een bijzonder welgevallen in geftoolen dingen, omdat zij die alleen aan haare eigen behendigheid te danken had. Zoo de Takitifche meisjens haar niet lasterden, moet zij in het algemeen veel van geftoolen genoegens houden, want zij befchuldigden haar dat zij des nachts, buiten weeten van haaren broeder, met de gemeende Towtows te doen had. Is dit werklijk zoo, dan zou het eer wonder zijn dat hier te land, daar elk, zonder bedenken, de aandrift der natuur volgt, bij de Prinfesfen en Grooten eene toitzondering zoude plaats hebben, daar deeze doch anders gemeenlijk boven alle andere gewoon zijn haare lusten zonder bedwang intevolgen. Maar zoo is het: de menschlijke hartstogten zijn overal dezelfde. Slaaven en Vorften, Dienstmaagden en Vordinnen hebben eenerlei indinft; gevolglijk moet de gefchieéenis van derzelver uitwerkingen overal en in alle landen eene en dezelfde blijven. AAN-  AANTEKENINGEN OP HET DERTIENDE HOOFDSTUK, JLotodz. 54 (i). Het gcrugt van onze roode vederen had zig tot aan haare woonplaats te Paparra verbreid, zoo dat zij herwaarts gekoomen was enkel om enige van die vederen te verzoeken. Naar het uiterlijk aanzien feheen zij thans tusfchen veertig en vijftig jaaren oud te zijn; zij was groot en fterk van lighaam en haare gezigts-trekken, die misfchien voorheen bevalliger geweest waren , hadden thans een tamelijk manlijk voorkoomen gekregen; evenwel befpeurde men in haar gelaat nog fpooren van voormalige grootheid. Haar gezigt feheen altijd nog te gebieden en in haare houding was iets vrijs, iets edels. Zij bleef niet lang bij ons, misfchien omdat het haar griefde dat zij in onze oogen niet meer zoo veel aanzien had. Zij vroeg naar enige van haare vrienden, die in het jaar nóo alhier met de Endeavour geweest waren, en liet zig daarop weder met de floep aan land brengen. Omtrent deezen zelfden tijd kreegen wij ook een bezoek van haaren voorigen gemaal ammo, maar men bewees hem nog minder achting dan aan oberea. Wijl de matroozen hem niet kenden, had men hem , als eenen gemeenen, den toegang tot de kajuit geweigerd , en hij mogt ook bezwaarlijk zijne varkens aan V 5 boord  gi4 AANTEKENINGEN op met boord brengen, want wij hadden, 'er meer aan boord dan wij bergen konden. Bladz. 54 (2). Zij befehouwden ons als een zonderling volk, dat naar believen blikzem en fterren kon voortbrengen; onzen vuurwerken gaven zij den hoogklinkenden naam van Jdeiva Britanni, het Britsch Feest. Bladz. 56 (3). Hij had in verfcheiden van deeze eilanden bezittingen, van welke hij zig meende te ontdoen, om al het zijne op Otahiti bij malkander te hebben. Zulk een ontwerp was eene reis waerdig; hij bragt verfcheiden perfoonen mede, die uit Balabo-la geboortig waren, van welke een zijn broeder was. Zij verzogten met ons naar de Sociëteit-Eilanden te mogen vaaren, dat de kapitein hun zonder bedenken toeftond. oedidee zeide ons met eene foort van pocherij, doch egter in vertrouwen, dat hij den voorigen nacht bij oberea zijne opwagting gemaakt had, en befchouwde dat als eene groote eer en een bijzonder voorrecht; hij toonde ons ook enige ftukken zeer fijn doek, die zij hem bij die gelegenheid gefchonken had. oberea was dan nog niet te oud voor het genot der zinlijke vermaaken, offchoon in deeze luchtftreek de vrouwen vroeger rijp worden en gevolglijk ook, naar evenredigheid, vroeger oud en ttomp worden dan in Europa. Bladz. 60 (4). Den bevelhebber over de roeijers kan men enigermaate met den kiaeus-»? der oude Grieken vergelijken. Over het algemeen fchoot ons, bij het zien van deeze Otahitifche vloot, de zee-macht van die oude Republikeinen in; wij kreegen in het vervolg  II BOEK, XIII HOOFDSTUK. 315 volg aanleiding beiden nog naauwkeuriger met eikanderen te vergelijken. Dit enige uitgezonderd dat de Grieken metaalen hadden, waren hunne wapenen veelligt even zoo eenvoudig en hunne' wijze van vegten even zoo onregelmaatig als de Tahitifche, hoe ook vader homerus, als dichter, dezelve mag verfraaien. De vereenigde macht van geheel Griekenland, die weleer tegens Troje in zee ffak, kon niet veel aanmerklijker zijn dan de vloot, met welke t>TOo het eiland Eimeo meende aantevallen, *en ik kan mij de mille carinae zelfs niet veel gedugter verbeelden dan eene vloot Tahitifche krijgs-kanos, van Welke een van de vijftig tot honderd en twintig roeijers vereischt. De fcheepvaart der oude Grieken ftrekte zig niet veel verder uit dan heden ten dage de Tahitifche. Men ftak van het een eiland naar het ander over, en dat was aUes. De toenmalige zeevaarers in den Archipel richteden bij nacht hunne koer? naar de fterren, en zoo doen ook die op de Zuid-zee nog. De Grieken waren dapper en dat de Otahitiers het niet minder zijn moeten, bewijzen de menigvuldige lidtekenen van hunne bevelhebbers. Ook koomt het mij zeer waarfchijnlijk voor dat men zig hier te land, als het tot een gevegt zal koomen, in eene foort van razernij zoekt te brengen , zoo dat de dapperheid der Tahitiers enkel eene foort van konftig verwekte woede is. En, gelijk ons homerus de gevegten der Grieken befchrijft, fchijnt het dat die heldenmoed, welke alle de door hem bezongene wonderen voortbragt, in den grond ook niets anders was. Laaten wij deeze vergelijking eens verder vervolgen. homerus helden worden als bovennatuurlijk groote en fterke lieden gefchilderd; even zoo hébben de Tahitifche bevelhebbers, in geftalte en fchoónheid van  fi6 AANTEKENINGEN op hbt van leest, zoo veel voorden gemeenen man vooruit, dat zij fchier een geheel ander flag van menfchen fchijnen te zijn (*). Natuurlijker wijze wordt 'er eene meer dan gewoone hoeveelheid fpijs vereischt om eene meer dan gewoon groote maag te vullen; daarom roemt de Griekfche dichter zijne Trojaanfehe helden dat zij heerlijke maaltijden hielden, en even dat zelfde kan men ook van de Tahitifche bevelhebberen zeggen. Daarenboven hebben deeze beiden natieën met eikanderen dit gemeen dat zij groote fmaak in varkens-vleesch vinden. Beiden koomen in eenvoudigheid van zeden overeen, en hun eigendomlijk karakter is door gastvrijheid, menschlievendheid en goedhartigheid bijna in eenen even grooten graad boven dat van andere natieën verheven; ja zelfs in hunne ftaatkundige inrigting is enige gelijkheid. De eigenaars der Tahitifche diftricten zijn machtige Heeren, die jegens otoo niet meer eerbied hebben dan de Griekfche helden voor Agamemnon en van den gemeenen man wordt in de lliade zoo weinig gefprooken dat men onder de Grieken 'er even zoo weinig werk van fchijnt gemaakt te hebben als men van de Towtows ia de Zuid-zee doet. Deeze gelijkenis van de twee volkeren zou, mijns erachtens, nog verder kunnen aangetoond worden; doch ik wilde die flechts dooreen' wenk aancjuiden; het aangevoerde bewijst genoegzaam dat de menfchen, bij eenen gelijken graad van befehaavinge ook in de verst van eikanderen verwij- deiv (*) De Heer de bougainville wierd door deezen uiterlijken fchijn verleid om de opperhoofden en het gemeene volk werklijk v«or twee onderfcheidei» rasfen aan* tezien.  II BOEK, XIII HOOFDSTUK. $if derde waereld - deelen naar eikanderen gelijken kunnen. Het zou mij ondertusfchen zeer leed zijn, indien deeze vlugtige aanmerkingen ongelukkig den eenen of anderen geleerden plan - maaker op een verkeerd fpoor bragten. De dwaasheid van Ham-boomen der natieën te ontwerpen heeft binnen kort veel kwaad in de gefchiedenis gedaan, en men heeft de Egypteftaaren en Chineezen op eene wonderlijke wijze tot nabeftaanden willen maaken. Het ware dan te wenfchen dat zij niet aanfteekend wierde en zig niet verder uitbreidde. Bladz. 6a (5). otoo floeg mijnen vader en iiodges voor om te Otahiti te blijven, en beloofde hun, in goeden ernst, hen in de rijke diitricten van Oparre en Matavai tot Erees te zullen maaken. Of hij daarbij eigenbaatige oogmerken hadde dan of deeze aanbieding enkel uit de volheid van zijn hart kwame zal ik niet beflisfen; men kan zig egter wel voorftellen dat 'er geen gebruik van gemaakt wierd, hoe wel het ook gemeend ware. Bladz. 70 (6). forster maakt eene andere berekening; hij zegt: zoo elk der drie en veertig diftricten twintig oorlogs-kanos wapent, elke van vijf en dertig mannen, zou 'er op de geheele vloot niet minder dan dertig duizend mannen zijn, zonder de vaartuigen, die de vloot volgden, te rekenen; en, zoo die oorlogslieden een vierde van de bevolking uitmaakten, moet het eiland ten minffen honderd en twintig duizend inwooneren bevatten; hij voegt 'er egter bij, dat hij in het vervolg bevonden heeft dat hij te weinig gerekend had. AAN-  AANTEKENINGEN ifêbladz. 76 (1)* Tefvvijl wij nog naar het fclioori eiland omzagen, Vertoonde zig op ons verdek een on* venvagt gezigt, dat een ieders opmerkzaamheid naaf zig trok; het was een der fchoonfte meisjens, die mét ons naar haar vaderland, het eiland Ulietea, terug wilde keeren. Haare ouders, Welken haar, een paaf jaaren geleden, een gelukkige minnaar ontvoerd had , waren nog in leven, en zij kon het Verlangen om de* zelve weder te zien nu niet langer wederftaan. Zij vreesde derzelver ongenoegen niet, maar hoopte wel ontvangen te zullen worden, en indedaad moét ook daar, waar eigenbaat en eerzugt zoo weinig heerfchen als hier, een jeugdige misftap van het hart ligt vergeeving vinden. Zij had zig, toen ótoo laatst op het fchip was, in hetzelve verborgen gehouden , wijl hij uitdruklijk verboden had dat 'er geene Vrouwen met ons van het eiland zouden vertrekken , en zij kwam ook niet eer te voorfchijn dan toen wij in volle zee waren. De broeder van oedidee, zijn bediende en twee andere inboorlingen van Bolabola verzelden ons ook. Hun gezelfchap hielp ons, ge« duurende onze overvaart van Otahiti naar Huaheine, den tijd verkorten. Het meisjen had eene officiers- op het VEERTIENDE HOOFDSTUK* moa»  AANTEK. op het IIBOEK, XIVHOOFDST. jïfr monteering aangetrokken, en fchiep zoo veel behagen in deeze dragt, dat zij die niet weder wilde afleggen. Zij aarfelde niet om met de officiers te eeten en lachte over het vooroordeel, dat de vrouwen Van haar land belettede insgelijks zoo te doen. Zij toonde over het algemeen veel gezond verftand te bezitten, en zou, als zij eene goede opvoeding genoten had, zelfs onder de Europifche dames voordeelig uitgeblonken hebben * want zelfs zonder enige befchaaving van haar verflandt behaagde zij eenen ieder alleen door haare natuurlijke levendigheid en vriendlijkheid. Bladz. 77 (2). poreo, de jongman van Otahiti, die voor enige maanden met ons gereisd en tegens vermoeden te Ulietea agter gebleven was, kwam bij ons en verhaalde ons dat dit toevalliger wijze zijns ondanks gefchied was. Een fraai meisjen, met welk hij zig in eenen liefde-handel had ingelaaten, had hem, toan hij den kapitein cook den kruidhoorn Zoo driftig had terug gebragt, op eene zekere plaats befcheiden. Maar toen hij 'er kwam, vond hij 'er, in plaats van zijne beminde, den vader van die Schoo* ne met enige fterke kaerels, die hem dugtig afgerost , van zijne Europifche klederen beroofd, en hem tot na ons vertrek gevangen gehouden hadden. Zoo dra hij weder vrij geweest was, was hij met de eerfle gelegenheid naar Huaheine gekoomen. Uit deeze liefde-gefchiedenis kan men, dunkt mij, af> neemen dat de meisjens in haare minnarijen hier te lande niet altijd naar welgevallen kunnen te werk gaan. Egter weet ik niet of de vader van deeze Schoonc daarom bevoegd ware den goeden poreo tot op de huid uittefchudden. Wij gongen deezen morgen tamelijk vroeg aan land naar  320 AANTEKENINGEN op het naar het zout meir, dat noordwaarts niet verre van* de haven ligt. Het is flechts door een fnïal rif van klippen van de zee gefcheiden, dat Overal met kokospalmen bewasfen is, fchoon het maar zeer weinig boven de oppervlakte der zee uitfteekt en naauwlijks geheel met zand bedekt is< Onmiddelijk van deezen dam van klippen wordt de grond, rondom het gantfche meir, moerasfig en loopt dieper, naar den oever, die enkel üit flijk beflaat, dat* naar zijn uiterlijk aanzien zoo wel als naar zijne lelijke reuk te oordeelen, eene foort van zwavel-lever moet bevatten. In de buitenfte moerasfen groeijen allerhanden Oost-Indifche planten , en op het meir waren geheele vlugten van wilde Eenden, welke wij egter niet nabij konden koomen , uit vrees van in het moeras te zullen verzinken. Deeze onaangenaamheden uitgezonderd, is de landftreek hier omtrent indedaad regt fchilderachtig fraai, egter weinig bewoond, veelligt omdat de inboorlingen de uitwaasfemingen van den fiijkerigen oever voor ongezond houden. Op onze terugkomst wierd onze bediende, die eenen zak met planten en eenen met fnuifterijen droeg, weinige fchreden agter ons, door enige Indiaanen aangevallen en op den grond gefmeten. Men zou hem ongetwijfeld van alles beroofd hebben , zoo wij het niet bij tijds waren gewaar geworden, waarop de dieven zig wegpakten. Deeze was de tweede reis dat ons volk op dit eiland aangetast was; over het algemeen fcheenen de inwooners alhier onder de flaaperige regeering van den ouden oree baldaadiger te zijn dan hunne nabuuren de Otahitiers en andere natieën uit de Sociëteit-Eilanden. Dit opperhoofd kwam ons deeze reis nog veel vadziger voor dan bij ons eerfle bezoek. Zijne verflandsen ziele-kragten fcheenen merklijk verminderd. Zijne  II BOEK, XIV HOOFDSTUK. 311 ne oogen waren rood én ontftooken, en zijn geheel lig» haam mager en fclmbachtig; de oorzaak bleef ons niet lang verborgen; wij bemerkten, namelijk, dat hij thans zeer overgegeeven was aan het drinken van Herken peper - drank, oedidee had de eer enige nachten agter eikanderen met hem te drinken, waardoor hij gemeenlijk des morgens met hoofdpijn wakker wierd. Bladz. 80 ("3). Den volgenden morgen deeden. wij weder eene wandeling naar het binnenlandsch meir en bragten eene menigte koraalen, fchulpen en zeeegelen mede, die de inboorlingen voor ons aan de kust verzameld hadden. Wij kreegen van onderfcheiden bevelhebberen varkens en borst - fchilden tot gefchenk voor hunne vrienden. De rooden vederen namen zij hier aan als zeldzaamheden, zonder 'er veel prijs aan te hechten, dat een nieuw bewijs is van den rijkdom en de weelde der Otahitiers, die 'er zoo veel werk van maakten; dit verfchil koomt door de groote vrugtbaarheid van Otahiti, in vergelijking van Huaheine. De Europifche klederen van het Tahitisch meisjen , dat wij medegebragt hadden, bragten de inboorlingen in verzoeking; verfcheidene overvielen haar onverhoeds in een huis en wilden haar uitkleeden. Gelukkiglijk kwamen enige van onze Heeren haar te hulp en verjoegen de dieven. Dit voorval had haar zoo verfchrikt, dat zij zedert niet weêr alleen van boord gong. Bladz. 81 (4). De tweede luitenant bekende openhartig dat de eerde aanval van hunne zijde gefchied was, en dat zij zelve zig hun ongeluk op den hals gebaald hadden. Een van hun, namelijk, had een paar VI. Deel. X wii-  32a AANTEKENINGEN op he! •wilde eenden gefchoten en eenen van de Indiaanen geisoden die uit het water te haaien; doeh deeze had, fchoon hij zulks te vooren meermaalen gedaan had ^ zig niet langer voor waterhond willen laaten gebruiken; dit had de officier te onrecht kwalijk genoomen en bij had den -armen kaerel zoo lang geflaagen tot bij zig daartoe had gereed gemaakt. Hij was daarop met eene hem eigen vaerdigheid, half gaande en half zwemmende, door de dikke modder naar het water gekroopen, maar toen hij de eenden, die verre van den oever lagen, bereikt had, was hij 'er mede overgezwommen, misfchien in de overtuiging dat hem, tot zijne fchadeJoosfielling voor de geledene mishandeling en zijne aangewende moeite, dit wildbraad met recht toekwam. Onze zeeman egter, die van eene gantsch andere gedagte was, Irad zijn geweer met eenen kogel gelaaden en op den Indiaan gefchoten , maar hem bij geluk niet geraakt. Hierop had hij ten tweede maal willen laaden, maar de Indiaanen, die daar tegenswoordig waren, en die hunnen landsman om zulk eene onbeduidende reden in levensgevaar zagen, hadden hem het geweer afgenoomenj hij had om hulp geroepen, maar zij waren alle omfingeld geworden. Een van hun had egter middel gevonden zijn geweer aftefchieten en eenen Indiaan met den hagel in het been te kwetfen; dcch hierdoor waren de andere nog meer en meer verbitterd geworden, en hadden deeze nieuwe gewelddaadigheid gewrooken, door hem onbarmhartig afterosfen. De knegt van oedidee, een kleine fterke kaerel, had voor onze Heeren wanhoopende gevogten, maar hij was door de menigte overweldigd geworden. Hierdoor kreeg de zaak een ander aanzien.  tl BOEK, XIV HOOFDSTUK. 323 Bladz. 87 (5). Aldus liep onze krijgstogt zonder bloedftolten af, gelijk alle diegeene onder ons, voor welken het leven hunner medemenfchen geene geringe kleinigheid was , gewenscht hadden. Andere daarentegens fcheenen zeer te onvreden dat het niet tot döödflaan gekoomen was. Aan de fchriklijke toneelen vail den krijg en het bloedvergieten gewoon, was het hun om het even naar menfchen of naar een wit te fchieten. Bladz. 88 (6); Wij lieten de twee vrienden van oedidee op dit eiland; maar wij namen eenen anderen eilander aan boord, welken oree als afgezant naar o-poonee, Koning van Bolabóla, zond. Deeze afgezant feheen een eenvoudige bloed te zijn; wij konden egter het geheim van zijne boodfchap niet uit hem krijgen, waaraan ons ook niet veel gelegen lag. X * AA Ni  AANTEKENINGEN OP HET VIJFTIENDE HOOFDSTUK* Jtjjfodz. 03 (1). Inden namiddag deeden wij, zo» veel het regenachtig weder zulks toeliet, eene wandeling langs de bogt. Langs het ftrand was eene ontelbaare menigte kanos op het ftrand getrokken en alle huizen en hutten waren gepropt vol menfchen. Zij bereidden zig gedeeltelijk tot gezellige maaltijden, waaraan gewis niets zoude ontbreeken, want overal lagen hoopen van de urtgezogtfte fpijzen gereed. Wij wisten dat op deeze eilanden een bijzonder gezelfchap of klasfe van menfchen van beiden gedachten was, die Arreoy genaamd worden, en dat zij zig fomtijds van alle kanten bij een verzamelden, het een eiland na het ander bezogten, en overal tot buitenfpoorigheid toe aten en dronken. Toen wij voor Huaheine ten anker lagen, hield zig aldaar zulk een gezelfchap, meer dan zeven honderd perfoonen fterk, op, en deeze waren dezelfde, die wij thans hier aantroffen. Zij hadden zig op eenen morgen van Huaheine naar Ulietea laaten overzetten, en, na dat zij enige dagen aan de oostkust van dit eiland hadden doorgebragt, thans hier op de west-zijde hun verblijf genoomen. Zij waren alle lieden van een zeker aanzien en fcheenen alle tot den ftand der bevelhebberen te behooren. Enige hadden  AANTEK. op het IIBOEK, XVHOOFDST. 325 den groote geprikte vlekken op de huid; deeze waren, naar het zeggen van oedidee, de aanzienlijkfte leden van het genootfchap, en zij waren des te aanzienlijker als zij met meerdere figuuren beprikt waren. Zij waren bijna alle fterk en welgemaakt, en noemden zig krijgslieden, oedidee toonde veel achting voor dit genootfchap, en verzeekerde ons dat hij ook in hetzelve aangenoomen was. De leden zijn alle door de naauwfte vriendfchaps-banden aan eikanderen verbonden en oefenen onder zig de wetten der gastvrijheid in den uitgeftrektften zin. Zoo dra een Arreoy eenen anderen bezoekt, kan hij Maat maaken van alles wat zoo wel tot nooddruft als tot aangenaamheid behoort rijklijk voorzien te worden; of men met mal_ kanderen al of niet bekend zij maakt hierin geen onderfcheid. Hij wordt terftond aan de overige medeleden der orde voorgefteld, en alle tragten eikanderen in gedienftigheid , vriendfchaps-betuigingen en gefchenken voorbij te Itreeven. oedidee beweerde dat alle voordeden, die hij op Otahiti gevonden had, hem alleen als lid van dit genootfchap ten deel waren geworden. De beiden jonge lieden, die hem de eerfte op ons fchip zagen, waren Arreoys en in deeze hoedanigheid fchonken zij hem hunne klederen, wijl hij zelf toen geene andere dan Europifche had. Het fchijnt dat van iedere voornaame familie een of meer perfoonen in dit genootfchap gaan, waarin het eene onveranderlijke wet is dat geen van de leden kinderen mag hebben. Zoo veel wij uit de berichten der verftandigfte Indiaanen konden afneemen, moeiten de Arreoys, volgens de eerlte inrigting der orde, ongehuwd blijven; daar egter in dit land de aandrift tot de voortteeling zeer fterk zijn moet, heeft men zig hngzaamerhand van deeze inrigting verwijderd en het X 3 hu-  326 AANTEKENINGEN op het huwelijk toegclaaten. Om egter het doel van een ongehuwd leven te behouden, is men daartoe vervallen, de ongelukkige kinderen, kort na de geboorte, 0111 te brengen. De Arreoys genieten yeelerhanden voorrechten en Worden op alle de Sociëteit-Eilanden zeer hoog geacht. Het zonderlingst is dat zij 'er zelye hunne grootde eer in dellen geene kinderen te hebben. Toen tupia hoorde dat de Koning van Engeland een talrijk huisgezin had, hield hij zig voor veel aanzienlijker dan de Koning, enkel omdat hij, als een Arreoy zijnde, zonder kinderen was, gelijk ons kapitein cook meermaalen zelf verhaald heeft. In bijna alle andere landen is het eene eer den naam van vader te draagen; maar wanneer op Otahiti een Arreoy iemand den naam van vader geeft, heeft hij dien als eenen yerachthjken, fcheldnaam en als een verwijt te befchouwen. Zij houden op zekere tijden groote vergaderingen en reizen van het een eiland naar het ander; dan eeten zij de beste vrugten en verteeren eene menigte van varkens, honden, visfehen en hoenderen, welke de 7Wtows of de geringde klasfe, tot het onthaalen van deeze zwelgers, moeten aanfehaffen. Aan peper-drank ontbreekt het dan ook niet; zij houden, over het alge-, meen, van alle zinlijke vermaaken , waarom ook muzijk en dans altijd hun tijdverdrijf is. Deeze dansfen zegt men dat des nachts zeer losbandig zijn, doch niemand dan de leden van het genootfchap worden 'er bij roegelaaten. In een land, dat zig zoo zeer als Otahiti de barbaarschheid heeft onttogen, zon men een genootfchap , dat het gantfche volk zoo nadeelig fchijnt te zijn, voorzeeker niet tot nu toe hebben laaten voortduuren, als, de natie 'er niet op eene andere wijze gei . . wig-  II BOEK, XV HOOFDSTUK. 32? wigtige voordeden uit trok. De voornaamfte oorzaak» waarom men hetzelve ffaande houdt, zal misfchien deeze zijn, dat 'er altoos een zeker aantal krijgslieden tot verdediging van het land aanwezig is (want alle Arreoys zijn krijgslieden ) en daar men veelligt vreesde dat de liefde- en familie-banden hen laf en moedeloos zouden maaken, heeft men hun den ongehmvden (laat voorgefchreven, dien zij egter vermoedlijk in het vervolg te lastig zullen gevonden hebben. Behalven dit doel, zal men, door het oprigten van dit genootfchap, veelligt de al te fterke vermenigvuldiging van de bevdhebberen en de voornaamen paaien hebben willen zetten. Veelligt zag een otide verftandige wetgeever van Otahiti vooruit dat, als die klasfe van kleine tijrannen al te talrijk wierd, de gemeene man welhaast onder derzelver jok zoude moeten bukken. Om dit kwaad te verhoeden, was 'er zonder twijfel geen krachtdaadiger middel dan de verordening dat zij ongetrouwd moeften blijven. Daare'ntegens moeiten hun, tot vergoeding van deezen dwang, zekere luifterrijke voorrechten ingewilligd worden. Hier onder rekene ik de groote achting, welke men het gemeene volk voor de Arreoys inboezemde en dé middelen, die men hun verfchafte, om zig goed te doen, dapper te fmullen, en alle dagen in vreugd te leeven, gelijk van ouds het voorrecht der krijgslieden was, eer zij tot honger lijdende bezoldigden der alles verflindende tijrannen ontaarteden. Voorheen zullen zij misfchien de achting, die men hun toedraagt, door een onfchuldig gedrag meer dan heden ten dage verdiend hebben. Maar toen zij eens , met opzigt tot den echt, de grondregelen van hunne inftelling gefchouden hebben, is het ligt te begrijpen dat langzaamerhand de geest van dit genootfchap oök X 4 . i»  328 AANTEKENINGEN op het in andere opzigten moest verloren gaan, en losbandigheid en zwelgerij de plaats van de voormalige kuischheid en maatigheid moest inneemen. Tcgenswoordig zijn de Arreoys onder hunne landslieden onbetwistbaarde grootfte wellustlingen; maar dat zij, tot bevrediging van hunne zinlijke lusten, op nieuwe uitvindingen gekoomen zijn ben ik niet gewaar geworden. Men heeft hun wel de haatlijkfte foort van wellustige uitfpatting te last gelegd, en willen beweeren dat hunne vrouwen alle de medeleden der orde gemeenfchaplijk toebehoorden. Doch, om niet te zeggen dat eene zulke inrichting in zig zelve met het karakter deezer natie ftrijdt, is ons ook, toen wij 'er uitdruklijk naar vroegen, het tegendeel daarvan verzeekerd geworden. Men moet deeze vertelling dan niet anders befchouwen dan als eene enkele gril van zekere vrolijke cri kortzigtige reizigers of Teisbefchrijvers, die het algemeen wel met nog andere wonderlijke fprookjens onderhouden hebben. De Arreoys zijn gedeeltelijk zoo gehuuwd als oediPee met toparr.ees dogter, andere houden bijflaapfters. Veele zullen zig.ook met gemeene vróuvvsperfoonen ophouden. Deeze foort van losbandigheid is egter niet zoo ongehoord, maar liever onder de befchaafde Europeaanen veel gemeener dan hier. Zoo men dan alleen daaruit aanleiding genoomen hebbe, om de Arreoys te befchuldigen dat zij zig over en weder hunne vrouwen prijs geeven, zou dit even zoo goed zijn als of men, wegens de liederlijke levenswijs van enkele Europeaanen, zoude willen beweeren dat 'er in Europa eene klasfe van lieden van beiden genachten is, die hunne dagen,in eene geftadige bevrediging van zinlijke lusten doorbrengen. Van het verwijt van kinder - moord daarentegens zijn  II BOEK, XV HOOFDSTUK. 3a9 zijn de Otahitiers niet vrij te fpreeken, hoe onverklaarbaar het ook in den eerden opflag fchijnen mag dat eene natie van een zoo zagt, medelijdend, en tot vriendfchap gedemd hart tegelijk tot de uiterfte wreedheid zoude in daat zijn. Zoo de onmenselijkheid van den vader hier reeds doet fidderen, wat zal men dan nog van de moeders zeggen, wier harten van natuur en door het indincT: anders overal zoo teder, zorgvuldig en tot medelijden geneigd zijn? Den weg en de ftem der deugd kan men, wel is waar, maar al te ligt verhaten; maar bij dit alles blijft het altoos nog onbegrijplijk hoe een volk dat, in al het andere, zoo zeer de natuur aankleeft, tegens derzelver eerfle grondwet handele en zig tegens eene zoo diep ingeplante gewaarwording hebbe kunnen verharden? Doch de gewoonte verzwakt langzaamerhand alle gevoel en verdooft ten laatfte geheel de vcnvijtingen van het gewisfe. Zoo dra wij onloochenbaare bewijzen haddén dat 'er werklijk eene zoo onnatuurlijke barbaarschheid onder de Arreoys heerschte, verweeten wij het onzen jongen vriend oedidee dat hij het zig tot eene eer rekende tot een zoo afgrijslijk genootfchap te behooren. Wij zogten hem de wreedheid daarvan te doen begrijpen, en lieten geen bewijs daartegens onaangeroerd, dat wij in zijne taal konden uitdrukken. Ook gelukte het ons hem te overtuigen dat het liegt was en hij beloofde zijne kinderen niet om t« brengen, ja zelfs het genootfchap te verhaten, zoo dra hij vader zoude worden. Hij verzeekerde ons ondertusfehen dat de Arreoys zelden kinderen kreegen. Alzoo zij hunne vrouwen en bijflaapfters uit de gemeende liederlijke vrouwen neemen, en de wellust tot eene fpoorlooze hoogte drijven, zullen zij zelden in het geval geraaken van een ongelukkig kind te moeX 5 ten  33o AANTEKENINGEN op het ten opofferen, om ai verzeekerde mij, toen ik in Engeland was terug gekoomen en hem daarnaar vroeg, dat het grootfte deel der natie geene fchuld aan deeze wreedheid heeft. De kinderen moeiten wel, naar de eenmaal aangenoomen wet der orde, om het leven gebragt worden, maar voor deeze bittere verplichting wierden zij met voorrechten en eer beloond; desniettegenftaande gaven de moeders haare bewilliging niet tot het vermoorden van haare kinderen. De mannen en de andere Arreoys overreedden haar dan haare kinderen weg te geeven ; doch als bidden niet wilde hef* pen, wierd 'er fomtijds geweld gebruikt; hij voegde 'er bij dat de moord zoo geheim verrigt wierd, dat zelfs de Towtows of de bedienden van het huis 'er niets van gewaar wierden, wijl, zoo het ruchtbaar wierd, de moordenaar 'er met zijn leven voor boeten moest. Op deeze wijze zou den Tahitiers en hunnen jiabuuren niet meer kunnen te last gelegd worden dan hetgeen, helaas! van alle andere volkeren kan gezegd worden, namelijk, dat 'er enkele booswichten onder hen zijn, die wreed genoeg zijn om hunne eigene, kinderen omtebrengen. En gevolglijk mogen ook zij, die het menschlijk hart bij alle gelegenheden zoeken te verketteren, niet langer waanen dat 'er eene gantfche natie zoude zijn, die moord en doodtlag zoude kunnen begaan, zonder te gevoelen dat zij 'er kwaad aan doet (*), De (*) Hoe groot het zeden-bederf in Europa zij kan men, onder andere, daaruit afneemen dat 'er te Londen fchurken zijn, die openlijk roemen op hunne kunst van afdrijvende middelen te bereiden, en in dit vak hunnen dienst aanbieden. Bekendmaakingen van deezen inhoud worden zonder fehroom op de ftraateu uitgedeeld, en mén leest die dik-  II BOEK, XV HOOFDSTUK. 33i De Arreoys, die hier vergaderd waren, vergaten, bij alle hunne zwelgerij, egter de gastvrijheid niet, maar verzogtcn ons dikwijls aan hunne maaltijden deel te neemen. Bladz. 94 (2). boba, Onderkoning van dit eiland, o-ta 11 a en TEiNA-MAi de fchoone danferes, van welke ik boven reeds gefprooken heb, waren bij het gezelfchap. boba is een lang, welgemaakt jongman, geboortig van Bolab.ola, en met o-poonee, Koning van dat eiland en veroveraar van Ulietea en Taha vermaagfehapt. oedidee had ons dikwijls verhaald dat o-poonee zig deezen jongman tot opvolger verkooren, en hem zijne eenige dogter maiwerooa, die ongemeen fchoon en flechts twaalf jaaren oud was, tocgedagt had. boba was toen een Arreoy en had de fchoone danferes te in a tot bijflaapfter. Daar het ons voorkwam dat zij zwanger was, fpraken wij met haar over de gewoonte van de kinderen der Arreoys onitebrengen • doch het gefprek was zeer kort en afgebrooken, deels wijl het moeite kost deeze Indiaanen , en vooral de vrouwen, opmerkzaam te houden, deels wijl wij nog niet genoeg van hunne taal wisten om Redekundige en wijsgecrige begrippen in dezelve uittedrukken. Daarom zag het 'er ook met onze redeneerkunde wat mislijk uit, en alles wat wij 'er mede uit teinapi ai konden krijgen was dat onze Eatua of God in Engeland veelligt over de gewoonten der Arreoys; boos zoude zijn, maar dat de haare 'er geen onge-. noc- dikwijli in de nieuwspapieren. Zie onder andere de MarVing Ptsi van den vijftienden January 1777.  332 AANTEKENINGEN op het noegen in had. Zij beloofde ondertusfchen dat, zoo wij uk Engeland wilden koomen om haar kind afteimlen, zij het in het leven zoude zoeken te houden, wel te verftaan dat wij 'er haar eene bijl, een hemd en enige roode vederen voor moesten geeven. Zij zeide dit egter op eenen zoo lagenenden toon, dat wij naauwlijks denken konden dat het haar ernst ware; ook was het vergeefsch langer met haar daarover te fpreeken; want zij verviel onophoudelijk van het een onderwerp op het ander, en wij mogten blijde zijn dat zij ons zoo lang hadde willen aanhooren. Bladz. 94 C3). De man, die de rol van de vrouw fpeelde, maakte alle postuureii, welke de grieken in de bosehjens van Venus Ariadm bij Amathus bewonderden en die in de maand Gorpiaus, ter gedagtenis van de in de kraam geftorven Ariadne plechtig vertoond wierden. Een andere groote ilerke kaerel fpeelde voor het kind, en deed het zoo klugtig, dat wij hartiijk mede moesten lagehen. Dat de aanfehouwers meest vermaakte was dat hij, bij zijne intrede in de waereld, zoo vlug over het toneel rondliep, dat de danfers hem naauwlijks krijgen konden; de dames hadden 'er vooral veel vermaak in, en zij konden het fiuk vrij aanzien, wijl'er, naar 'slands zeden, niets onbetamelijks in was: zij behoefden niet door waaiers te gluuren. In het begin, tusfchen de bedrijven , en aan het eind wterd 'er gedanst en gezongen; in de gezangen kwamen de naamen van cook en van verfcheiden van het volk dikwijls voor. Een der tusfchen -fpelen verbeeldde den aanval van de Bolabolaars , waarbij zij eikanderen met riemen fleejen, dat het kleste. BUda,  II BOEK, XV HOOFDSTUK. 333 Bladz. 95 (4). ore o had over het middagmaal eene gehecle flesch wijn gedronken zonder 'er in het 'minst befchonken door te worden; hij was egter, even als altoos, zeer fpraakzaam geweest, en had hoofdzaaklijk gefprooken over de merkwaerdigheden der landen , die wij op onze reis bezogt, en van welke zijn landsman oedidee hem zoo veel verhaald had. Na dat hij hetgeen de kapitein hem daarvan zeide eene wijl had aangehoord, begon hij te zeggen dat wij zeekerlyk veel gezien hadden, maar hij kon ons vaneea eiland naricht geeven, waarvan wij egter nog niets weeten zouden. Het ligt, zeide hij, maar weinige dagreizen van hier, maar het wordt van ontzagchelijke Reuzen bewoond, die zoo groot zijn als de groote mast, en zoo dik van lijf als de kop van de fpfl. Zij zijn in itaat eenen man bij het lijf te neemen ea hem zoo verre in zee te llingeren als ik eenen fteea doen zoude. Zoo gij op uwe reizen daarheen mogt koomen, zoo neem u in acht dat zij niet in de zee naar uw fchip waaden, het op hunne fchouderen neemen en het zoo aan land draagen. Hij voegde 'er nog andere belagchelijke omftandigheden bij, en, om zijne vertelling nog meer geloofwaerdigheid bij te zetten, vergat hij niet dit eiland ook eenen naam te geeven 5 hij zeide, namelijk, dat het Mirro-Mirro genaamd was. De wijze, waarop hij dit verteilingjen deed, bewees genoegzaam dat hij het bedoeld had als eene fpotternij met die omftandigheden van ons verhaal, die hij of voor verdicht hield, of waarvan bij zig geen begrip maaken kon, en zijne fchalkachtige en geeftige omkleeding, welke hij zijne fpotternij wist te geeven, was indedaad bewonderiugswaerdig. De Heer de bonoainville heeft recht, als hij de oor-  334 AANTEKENINGEN op het oorzaak van het vlug verftand deezer eilanders in de Vrugtbaarheid van bun land zoekt, want overvloed en zorglooze dagen brengen overal vrolijkheid en genoeglijkheid voort, Bladz. 97 (5)1 Ik zag twee kleine meisjens eenen dans uitvoeren; maar zij waren noch zoo rijk gekleed j noch zoo bekwaam in de konst als pöyadua; haar tamau of gevlogte hair was niet in de gedaante van eenen tulband opgeftooken, maar vormde verfcheiden groote lokken * die eene goede uitwerking voor het oog deeden, en enigzints naar de hooge kapfels van onze dames gelecken. Na den middag danste poyadua weder, en het feheen als of zij deeze reis haare mededansferesfen geheel wilde overtreffen; zij had zig ten minften meer dan gewoonlijk opgefchikt en met eene menigte Europifche glazen koraalcn behangen. Haare beWonderenswaerdige vaerdigheid, de fraaie beweeging van haare armen, en de fnclle beevende fpecling haarer vingeren wierden van de Indiaanen even zoo zeer als de kunst van onze dansferesfen van de Opera bewonderd. Wij konden ons egter daarin met den nationaalen fmaak niet vereenigen dat het buitengewoon Verdraaien van den mond eene fraaiheid zoude zijn; naar ons ooi-deel was het zeer lelijk. Tot deeze fpelen en dansfen gaf enkel de tegenswoordigheid der Arreoys aanleiding. Hun bijzijn feheen het gantfche eiland te verlevendigen en vrolijk te maaken; ook gongen zij den anderen met een goed voorbeeld voor.Zij fchikten zig op het best op, en verfcheenen bijna eiken dag in eene andere kleeding; de geheele dag wierd in fiaullen en ledig loopen doorgebragt: zij zalf-  II BOEK, XV HOOFDSTUK. 335 zalfden zig liet hair met welriekende olie, zongen, of fpeelden op de fluit, in kort, het een vermaak verVong het ander. Onze vriend oedidee was misfchien de eenigde van zijnen ftand, die niet zoo vergenoegd was als de andere en zulks omdat men hem hier niet zoo veele gunden bewees als hij op Otahiti genoten had. Het fchijnt ook hier in de Zuid-zee, zoo wel als bij ons, waar te zijn dat een Propheet nergens minder geacht is dan in zijn vaderland. Hij had hier veele nabeflaanden ; maar dit baatte hem tot niets dan dat alle, die daar onder behoorden, gefchenken van hem verwagteden, en niet als eene gunst, maar als plicht. Op Otahiti daarentegen* wierd hem elk nog zoo gering gefchenk als eene inilddaadigheid aangerekend, waardoor hij zig vrienden en andere voordeelen verkreeg. Zo» lang den goedhartigen jongen nog iets het geringde van die zeldzaamheden overig bleef, die hij op onze moeijclijke en ten deele gevaarlijke reize met gevaar van zijn leven verzameld had, zoo lang had ook het plaagen geen einde, en, offchoon hij langzaamerhand alle zijne fchatten, zonder terughouding, hadweggegeeven, fcheenen egter enige van zijne nabedaanden luid over zijne gierigheid te klaagen. Hij, die eerst ia ftaat geweest was anderen gefchenken te doen, moest nu zelf weder bij zijne Europifche vrienden om het een en ander verzoeken, want de hebzugt van zijne vrienden had hem naauwlijks een paar rooden vederen en andere kleinigheden tot gefchenk voor zijnen hoogen nabeftaande opooni, den Koning van Botabola, overig gelaaten. Het was dan ook geen wonder dat hij wenschte weder op Otahiti te zijn; hij zeide ons ook dat, zoodra hij zijne nabedaanden op BolaholA bezogt had, niets hem wedeihouden zoude om zig> naar  33 Bladz. 114 (2). Wijl het in den nacht fterk weerlichtede, lieten wij, uit voorzigtigheid, de elektrieke ketting aan de mast vast maaken. De matroozen vongen eenen grooten haai aan denhoek; maar, tot hun groot verdriet, ontfnapte hij hen weder, fchoon zij hem drie kogels door het lijf gejaagd hadden. Den elfden zagen wij boniten, doraden en nóordkaapers. Bladz. 116 C3). Wij klommen de klippen op, die geheel uit fcherpe en gebrooken koraalen beftonden, en die met eene menigte kleine ftruiken bewasfen waren, gelijk men gemeenlijk op de laage eilanden vindt. Behalven verfcheiden reeds bekende foorten, vonden wij ook nog enige nieuwe planten, die alle uit de fpleeten der koraal-klippen te voorfchijn kwamen, fchoon men nergens aarde zag. Aan vogelen vonden wij hier wulpen, fnippen en reigers, alle van dezelfde foort als die op Otahiti. Bladz. 117 (4). Een van hun, die ons kwam braveeren, had zig het lijf tot aan de heupen zwart geverwd, droeg regtopftaande vederen op het hoofd, en had eene fpeer in de hand. Agter hem hoorden wij veele (temmen in den hollen weg, maar het volk konden wij, door de boomen, die in den wegftonden, niet in het oog krijgen. Het duurde niet lang of daar fprong een tweede, naar het aanzien, nog jonge baardlooze kaerel den eerften bij, die 'er even zoo zwart uit zag als zijn kameraad, en die in de regterhand eenen langen boog hield, gelijk die, welke wij op Tonga-Taboo gezien hadden. Zoo dra wij hem zagen, fmeet hij den fteen. De Heer sparman liet  AANTEK. op het III BOEK, IHOOFDST. Bet zig door de pijn. welke hem de fteen veroorzaakte, tot eene overijling verleiden, en fchoot, in de eerfte drift, zijnen fnaphaan, met hagel gelaaden, op hem af, maar raakte hem bij geluk niet. Hierop ver* dweenen zij, en kwamen niet weder te voorfchijn , fchoon wij ons, om de ijdele plegtigheid van bezitneming, aldaar nog enigen tijd ophielden. Bladz. ng (5). Een hunner kermde zeer, zoo dar hij gekwetst moet geweest zijn. Bladz. 124 (6). Deeze Indiaanen noemden ona de naamen van alle de nabuurige eilanden. Dat met de hooge klippen heet Terrefetkea, dat, hetwelk wij *m bewonderd hadden, heet Tonóomea. Beiden lagen oostwaarts van ons. Westwaarts lagen Mangcmëta Manga-etee ([grooi en klein Mango). AAN-  AANTEKENINGEN OP HET TWEEDE HOOFDSTUK. JEïladz. 126 (1). Men fchoot een' kogel door zijne kano; maar daar Hoorde hij zig niet aan, maar roeide geheel bedaard naar de andere zijde van het fchip. Men vroeg hem het lood ten tweede maale, en toen dit niet helpen wilde, wierd het verzoek wat nadruklijker, namelijk door eene laading hagel aangedrongen. Nu wierd hij in eens gehoorzaam; hij roeide naar den boeg van het fchip, daar een touw over boord hong, aan hetwelk hij de lijn en het lood vast knoopte. Hier mede waren egter zijne eerlijker landgenooten niet te vreden; maar zij fmeeten hem uit zijne kano, zoo dat hij zig met zwemmen aan land •moest redden, en, om zijne begaane dieverij, van de voordeden der vermangeling uitgefloten bleef, die de andere bleeven voortzetten. Wij bekwamen van hun kokosnooten, uitmuntende yams, broodvrugt, piümgs, pompelmoezen en andere vrugten; ook bragten zij levendige purperkleurige Rallen ([Rallusporphyr/o) gelijk ook enige reeds klaar gemaakte geregten te koop, als eene zee-braasfem, die, in bladeren gewikkeld, onder de aarde geftoofd was, en gedoofde vezelachtige wortelen, die zoo zoet fmaakten als of zij in fuiker ingelegd waren. Alles wierd hun met fpijkers en doek betaald. De vaartuigen van deeze in-  SS* Aantekeningen het Indiaanen, de menfchen zelve, hunne dragt, gebruiken en taal, in het kort, alles wat men aan hun zag was even zoo gefield als bij de inwooneren van Tongataboo. Misfchien waren wij deezen Indiaanen eni*zmts bekend, want Tongataboo ligt zoo nabij, dat zij van ons verblijf aldaar in Ocïober van het voorig jaar, wel iets konden gehoord hebben. Bladz. 127 O). De Heer cook had gelegenheid om de gastvrijheid der inwooneren op eene bijzondere wijze te leeren kennen, vermits een der fchoonfte meisjens hem, tot eene vriendlijke welkomst, een zeer gedienflig aanbod deed; hij floeg het egter beleefdlijk af, en, zoo dra hij eene goede water-plaats gevonden had» fpoedde hi zig naar het fchip. Hier was eene menigte kanos me vrouwen verzameld, die groote lust toonden om kennis met onze matroozen te maaken. Daar egter de kapitein op het geflrengst verboden had dat niemand, die met venerieke kwaaien befmet, of eerst zedert korten tijd daarvan geneeaen was, aan land zoude gaan, en dat 'er gcene°vrouwen op het fchip zouden toegelaaten worden, moeflen alle deeze meisjens, na dat zij lang genoeg te vergeefsch heen en weder geroeid hadden, onverrigter zaake weder aftrekken. ■ Wadz. 127 (3)« De mannen liepen hier bijna gantsch naakt; eene fmalle flrook doek om de heupen maakte meeflendeels hunne gcheele kleeding uit; flechts weinige droegen , gelijk door gaans de vrouwspersonen, eene foort van vrouwe-rok, namelijk een ftuk geverwd ftijf doek van boomfchors, dat enige maaien om de heupen was gefhagen en van daar totop de voeten reikte. Wij  III BOEK, II HOOFDSTUK'.» 353 Wij begaven ons landwaarts in, ohi het land te beEien. Het aardrijk bragt van zelf eene menigte wilde kruiden voort, en de menigvuldige plantfoenen van boomen maakten dat bet gantfehe eiland doorgaans naar een tuin geleek. De plantagieën waren hier niet, gelijk op Tongataboo, aan alle zijden, maar alleen aan den openbaareii weg, met heggen ingefloten, zoo dat het gezigt ongelijk vrijer was. De binnenfte deelen van het eiland zijn verfraaid door heuveltjetis, die met ftruiken en heggen bezet zijn. De weg liep over weiden, en was gedeeltelijk ter wederzijde met hooge boomen beplant, die tamelijk verre van malkanderen (tonden en gedeeltelijk met bloeiende, fchaduwrijke en welriekende ftruiken overwelft. Ter regter en flinker zijde hadden wij eene afvvisfeling van boomgaarden en wild kreupelbosch. De huizen waren ten hoogften dertig voeten lang, van zeven tot agt voeten breed, en omtrent negen voeten hoog, en in zoo verre van een zonderling maakzel, dat de van riet gevlogten wanden niét regt, maar van onderen bij den grond naar binnen fchuinsch [tonden, en zelden meer dan drie of vier voeten hoogte hadden. Het met ftro gedekte dak (tak van onderen over de wanden uit en liep van boven fchuinsch toe, zoo dat de doorfneden van zulk een huis de gedaante van eenen vijfhoek had. In eenen van de lange zijde - wanden bevond zig, omtrent agttien duimen hoog boven den grond , eens opening, die twee voeten in het vierkant wijd konde zijn, en dit eenig gat moest de plaats van deuren en venfters bekleedcn. Het fcheenen ook voorraad -fchuuren te zijn , want wij vonden in elk eene menigte groote yams-wortelen, waaruit de dagelijkfe kost deezer Indiaanen feheen te beftaan, op den grond uitgefpreid. Zij (liepen op dit hobbelig leger, zonder andere voor- VI. Deel. Z zorg  354- AANTEKENINGEN op het zorg dan dat zij een paar matten over de wortelen legden. De gewoonte vermag alles ! De kleine fmalle ftoeltjens of voetbankjens van het hout, welke de Tahitiers des nachts onder hunne hoofden leggen, zijn hier ook bekend, eu worden hier ook tot hoofd-kusfens gebruikt. 'Daar (tonden ook nog afdakken, die enkel op paaien rusteden , gelijk wij ook op Tongatatoo gezien hadden. Onder deeze fcheenen zij zig bij dag te onthouden; de grond was in dezelve, gelijk in de gefloten hutten, geheel met matten belegd. Op ónzen weg gongen wij eene menigte dier woonlngen voorbij , maar vonden 'er zelden menfchen in, wijl de meeste zig naar de marktplaats begeeven had* den. Die, welke wij vonden, waren doorgaans zeer heleefd; zij maakten eene buiging met het hoofden Zeiden daarbij Lele't Woa, dat is, goede vriend, of iets diergelijks. Zij beweezen ons ook, naar de omftandigheden het medebragten, wezenlijke dienften; zij dienden ons als gidfen, klauterden op de hoogfte boomen, om ons bloemen te brengen, en haalden de ■vogelen, die wij gefchooten hadden, uit het water. Dikwijls weezen zij ons de fchoonfle planten en leerden ons de naamen derzelve. Als wij hun een kruid toonden, 'van welk wij meer wensebten te hebben, tieten zij zig niet verdrieten het uit de verlte (treeken te gaan haaien, vergasteden ons op kokos-nooten en pompelmoezen, droegen ons hetgeen wij verzamelden na, hoe zwaar het ook wezen mogt, en achteden zig zeer rijklijk beloond, als wij hun eindelijk een' fpij. ker, eene glas-koraal of een ftukjen doek fchonken. In.het kort, zij betoonden zig bij alle gelegenheden! jegens ons diensïvaerdjg. Op deeze wandeling kwamen wij, onder andere, ook aan een groot zout meir, dat niet verre van het noord-  III BOEK, tl HOOFDSTUK. 355 noordlijk eind van het eiland en op eene plaats flechts weinige fchreden van de zee verwijderd lag. Het was omtrent eene mijl breed, daarentegens wel drie mijlen lang, en bad rondom zeer aangenaame oevers; doch dat deeze kom nog fchilderachtiger maakte, was dat in het midden van dezelve drie met bosch bedekte eilandjens lagen. Wij befchouwden dit heerlijk landfchap van eene hoogte, en vermaakten ons met dat fchoon gezigt, dat de gladde water-fpiegel gedeeltelijk verdubbelde. Geen van alle de eilanden, die wij bezogt hadden, had ons, in eenen zoo kleinen omvang, zoo veele fraaie gezigten, noch zoo veele fchoone en welriekende bloemen getoond. Het meir was vol wilde eenden en aan deszelfs boschrijken oever hield zig eene menigte duiven, papegaaien, rallen en klein gevogelte op , van welke de inboorlingen ons zeer veele te koop bragten. Bladz. 128.(4). Onder het middagmaal bemerkten wij dat een van ons aan land terug gebleven en van alle zijden van Indiaanen omringd was; hij gaf door tekenen te kennen dat men eene floep zoude zenden , om hem aftehaalen. Doch niemand nam het ter harte, tot eindelijk na den maaltijd enige matroozen naar land voeren om iets te koopen, die hem zagen en in de floep namen. Geduurende den tijd, dat men hem zonder den minften bijftand aan land gelaaten had, was hij met gevaar van zijn leven gewaar geworden dat 'er, onder dit anders goedhartig en dienstvaerdig volk , zoo wel als onder de befchaafder natieën, enkele booswigten en verfloorers der openbaare rust gevonden wierden. Een Indiaan had hem, vooreen paar glas-koraalen, van de landing-plaats af het Z 2 ei-  356 AANTEKENINGEN op het eiland rond gebragt, en hij was zoo gelukkig geweess ©nder weg elf fluks eenden te fchieten, die hem zijn gids getrouvvlijks nadroeg. Toen bij aan de marktplaats kwam, bevond hij dat het volk reeds afgevaa'ren was, dat hem enigennaate ontrustede. De Indiaanen moeten zijne verlegenheid gemerkt hebben, want zij begonnen rondom hem te dringen, als of zij zig zijnen toefland te nutte wilden maaken. Hij fleeg dan op de klippen aan den oever, die over het fchip lagen , en daar wij hem zagen. Ondertusfehen wilde zijn gids onbemerkt enige eenden laaten vallen; maar als hij 'er naar omzag, raapte hij die weder op. Nu drongen de Indiaanen fleeds digter op hem toe en enige dreigden hem zelfs met hunne fpeeren; maar het gezigt van zijn geweer hield lien enigermaate terug. Om nu door list te verkrijgen dat door openbaar geweld niet doenlijk feheen, zonden zij enige vrouwen af, om hem door allerhanden wellustige geflalten en gebaerden bezig te houden en tot zig te lokken; maar zijn toefland was veel te gevaarlijk dan dat met deeze konstgreep flegts het geringfte uittevoeren was. Ondertusfehen zag de Heer patten eene kano van bet fchip terug koomen; hij bood zijnen laatflen fpijker om hem aan boord te zetten. Zoo als hij in de kano zoude flappen, rukte men hem zijn roer uit de handen, men nam hem de eenden, op drie na, af en zond de kano weg. Men kan ligt denken hoe'ontHeld en bekommerd deeze bejegening hem maakte. Nu bleef hem niets overig dan weder naar de klip terug te keeren, om zig daarmede te trooflen dat men hem van het fchip zoude zien en tot zijne reddin<* toefchieten. Toen egter de Indiaanen hem ono-ewapend zagen, hielden zij niet langer af, maar begonnen hem bij de klederen te trekken, en, weldra waren  III BOEK, II HOOFDSTUK. 357 ren zijn das en zijn neusdoek weg; nu was zijn rok aan de beurt en enige dreigden hem op nieuw met hunne wapenen. Hij verwagtede dan elk' oogenblik den dood, maar voelde in den grootften angst nog in alle zijne zakken, of hij niet een nies of iets anders tot zijne verdediging overig hadde; hij vond egter niets dan een kokertjen. Dit deed hij open en legde 'er, als meteen zak-piftool, mede op de menigte aan, die -ook, uit vrees voor dat onbekend ding, een paar fchreden terug week. Van de hitte en vermoeidheid afgemat, begon hij te wanhoopen hen langer met zijn kokertjen te zullen kunnen afhouden en zijn leven optegeeven, wanneer eene wel gemaakte jonge vrouw hem onder haare befdiennhig nam. Met vliegende haairen trad zij uit het gedrang naar hem toe. Onfchuld, goedhartigheid en teder medelijden waren zoo duidelijk in haar gelaat te leezen, dat hij zig alles goeds van haar beloofde. Zij reikte hem een (tuk van eene pompelmoes toe en, toen hij het gretig en dankbaar aannam, gaf zij hem nog meer, tot hij de geheele vrugt opgegeeten had. Eindelijk ftaken de Hoepen van het fchip af, en, zoo dra de inboorlingen zulks gewaar wierden , ltooven zij in overijling uit inalkanderen. Slechts zijne grootmoedige befcherrafter en een oude man, haarvader, bleeven onbekommerd en onbezorgd , in volle bewustheid van hun goed en regtfehapen gedrag, bij hem zitten. Zij vraagden naar zijnen naam, en toen hij zig, naar denTahitffchen tongval Pateenee ( Patini) genaamd had, beloofden zij hem deezen naam voortaan te zullen voeren , maar veranderden die in Patfeenee (Patfim ). Bij het affcheid fchonk hij haar en haaren vader allerhande fnuifterijen , en daarmede keerden die beiden goede lieden hoogst vergenoegd naar hunne wooning Z 3 te-  •358 AANTEKENINGEN op het terug. De Heer patten deed den Heer cook, bij zijne terugkomst, verflag wat hem, bij gebrek van behoorlijken bijftand, bejegend was; maar hijkreeg geen ander antwoord dan, dat hij niet meer had dan hij verdiend had nu hij zijn roer kwijt was, dat hij de inboorlingen niet had moeten vertrouwen maar yoorzigtiger wezen. Zijne ganticlie onvoorzigtigheid beftond egter alleen daarin dat hij wat te laat Op de jagt gebleven was, en dat was veelen anderen van ons meer dan eens gebeurd, zonder dat-'er iets Van gezegd was geworden. Inden namiddag gongen wij iederafzonderliik aan and wandelen. Mijn vader dwaalde met eenen" enke- ïen matroos overal in het land om, zonder van de Indiaanen in het minst beledigd te worden, en kwam in den avond met eene menigte nieuwe planten teru°-. De inboorlingen bedreeven egter nog enige kleine dieverijen. Bladz. 134 (5). Geduurende deeze opfchuddinzogten wij planten. De eerfte, die ons bijzonder in het oog viel, was eene fraaije foort van lelie {Crinum Afiaticum) en diergelijke kostlijke bloemen troffen wij weldra nog meer aan. Wij kwamen aan de plaats daar de water-vaten gevuld wierden, hetgeen uit een' vijver gefchiedde, welkers water tamelijk zilti-was waaruit zoude fchijnen dat deeze vijver onder den grond met het nabuurig zout meir gemeenfehap hebbe. Wij gongen voort planten te zoeken in de fchaduwnjke bosfchen van mangles-boomen, die rondom het zout meir ftaan. Deeze boomen neemen zeer veel grond in , en groeijen hoe langer hoe meer in malkanderen. Zij laaten hunne zaaden niet vallen gelijk andere boomen,.maar de bevrugte punt?n der tak-  III BOEK, II HOODSTUK. 359 takken buigen zig naar den grond, fchieten daar nieuwe wortelen, en worden alzoo tot nieuwe ftammcn, die wederom nieuwe takken krijgen. Wij gongen vervolgens op de jagt naar wilde eenden, Wanneer ons berigt wierd wat 'er Voorviel, en waarom men kanon - en fnaphaan-fchooten gedaan had, dat op het fteelen van eene beuzeling uitkwam, waarvan nog twaalf fluks aan boord in voorraad waren , en om welker verlies de kapitein eene dubbele kano in beflag liet neemen, die niet eens aan deeze eilanders toebehoorde. Hoe vreemd ons gedrag den Indiaanen ook mogt voorkoomen, had het egter dat nut, dat men den fnaphaan tcrugbragt. Om ook het kuipers gereedfchap terug te krijgen, moest 'er nog eene kano in beflag genoomen worden. De eigenaar, die zelfs in dit vaartuig, en zig niets kwaads bewust was, maakte zig gereed om zijn eigendom te verdedigen , greep eene fpeer en mikte op den kapitein; doch deeze legde met zijn geweer op hem aan, gebood fleh Indiaan de werp-fpiets neder te leggen, en fchoot hem, toen hij daartoe geen' lust toonde , zonder meer om•ftandighcid, eene lading hagel door zijne vuisten door zijne kuit , zoo dat hij, door dien de fchoot öp eenen geringen afftand gedaan was , van pijn nederftortte. Toen alles weder bevredigd was, begon de handel op nieuw. Deeze natie feheen tot den koophandel geboren, want ieder deed zijn best om iets van onze merkwaerdigheden interuilen. Onder anderen vonden zij een bijzonder behagen in jonge honden, van welke wij op de Sociëteit-Eilanden verfcheiden aan boord genoomen hadden, om dezelve op die eilanden te planten, daar deeze foort van dieren nog niet zijn Z 4 zou-  3öo AANTEKENINGEN op Het zoude. Wij lieten hier twee paaren van dezelve en zij beloofden ons dat zij 'er voor zouden zorgen. Bladz. 140 (6). Enige inboorlingen van Amatlafoa, die bij ons aan boord waren, verhaalden dat zoet water, kokos-nooten, pifangs en broodvrugtboömen overvloedig op dat eiland voor handen waren. Men kon ook reeds van verre een aantal palmboomen en Cafuaiïnas onderfcheiden. Over het «-e heel feheen het land zeer Heil en bergachtig te zijn maar het ontbrak 'er ook niet aan vrugtbaare plaatfen, die met allerhanden planten en ftruiken bewasfen waren. Aan de zee, en vooral naar de zijde van het ander eiland , zagen 'er de klippen als lava en de oever als met zwart zand bedekt uit. Wij ftuurden er langs tot op den affland van eene kabels lengte, doch konden nergens eene anker-plaats vinden, wijl het water overal tagtig en meer vademen diep was. De klippen aan het kanaal zijn vol gaten en holen, en veele plaatfen ook, fchoon tamelijk onregelmatig als met zuilen gevormd. Door de nevelachtige lucht konden wij den eigenlijken top van het eiland niet onderfcheiden ; wij zagen 'er egter eenen aanmerklijken rook van opfteigen. Aan deeze zijde van het kanaal feheen het als of deeze rook aan de andere zijde van den berg uitbrake, en aan de andere zijde kwam het ons voor als of hij van die zijde kwame, daar wij te vooren geweest waren. Uit deeze misleiding van het gezigt was afteneemen dat de top van den berghol zijn moest en een crater of vuurkolk uitmaaken waaruit de rook voortkwam. Aan de noord-west zijde van de kruin zagen wij, onder de plaats, daar de rook uitkwam, eene ftreek, die niet lang van hot vuur  III BOEK, II HOOFDSTUK. 361 vuur overheerd moet zijn geweest; wij zagen 'er ten minften niet het geringde groen, daar integendeel de andere zijden van den berg met allerhandeu kruiden bewasfen waren. Toen wij ons in de ftreek bevonden , , naar welke de wind den rook henen dreef, viel 'er eene regen-bui, en verfcheiden onder ons bemerkten dat het water, als het hun in de oogen viel, bijtend en fcherp was. Denklijk waren 'er met deezen regen deeltjens vermengd, die de berg had uitgebraakt. De zuid-zuid-oolten wind, die tamelijk fris begon optefteeken, voerde ons zoo fnel van dit eiland weg, dat wij, bij gebrek van eene goede ankerplaats , geene meerdere waarneemingen, zelfs niet van verre op deezen brandenden berg doen konden, dat jammer is, wijl dit verfchijnzel op de oppervlakte der aarde en derzelver veranderingen van den grootftca invloed is. Bladz. 141 (7). Dit eiland is het grootfte van deeze groep; alle deeze eilanden liggen op eene (ooit van bank , daar de zee van negen tot zestig en zeventig vademen diepte heeft. De grond is op deeze eilanden vermoedlijk doorgaans vaneenerleiegefteldheid. Anamoeka beftaat, gelijk Tongataboo, ujt eene koraalróts , die met eene laag van zeer vette en allerhanden planten voortbrengende aarde bedekt is. Uit gebrek aan rijd konden wij den heuvel op het midden van, liet eiland niet behoorlijk onderzoeken , anders zonde het der moeite waerdig geweest zijn natefpooren of hij niet wel van eene andere oorfprong dan het overige des lands en, fchoon nu met kreupelbosch bewasfen , egter wel door eenen vuurbraakenden berg voortgebragt zij, terwijl het overig gedeelte van het eiland uit koraal-klippen beftaat. Dat de iuwooners alhier Z 5 over-  36a AANTEKENINGEN op het «vervloed aan zoet water hebben is een groot voordeel , dat zij boven die van Tongataboo génieten. Desniettcgenftaande is het baaden hier niet zoo alge.meen in zwang als op Otahiti; ook kan men zig daar in het vlietend water aangenaamer baaden dan hier in het ftil ftaand meir. Voor het overige zijn zij. niet onbewust welk eene onfchatbaare zaak goed drinkwater is, want zij bragten ons, gelijk ook in tasman s tijd gefchied was, geheele kalebasfen vol aan het fchip, als of het een artijkel van koophandel ware. Deeze overvloed van water is, .naast de goedheid van .den grond, zonder twijfel oorzaak dat de broodvrugt-en pompelmoes-boomen hier menigvuldiger, en over het algemeen alle planten veel beter opgroeijen dan op Tongataboo. De vrugtbaarheid verligt hun veel in den akkerbouw; zij behoeven, bijvoorbeeld , niet zoo veele omtuiningen te maaken als hunne nabuuren; deeze zijn egter niet geheel afgefchaft. De lange laanen van broodvrugt-boomen en de voortreflijkc groene weiden ónder dezelve evenaaren de vrugtbaarfte ftreeken van het eiland Middelburg in fchoonheid. Men zag 'er de fchoonfte gezigten van overfchaduwde wegen, hier en daar enige huizen, binnenlandfehe meiren , en overal den grootften overvloed van vrugten, voornamelijk pompelmoezen, die overal onder de boomen lagen. Bladz. 144 (8). De vrouw, die ons de jaagtas en '•het roer van den heelmeefter zond, moet enig gezag gehad hebben, en, alzoo men reden heeft om te gelooven dat de vrouwen, welke men toelaat zig het hair te laaten wasfen, op de Zuid-zee-Eilanden, voorrechten boven andere hebben, feheen de weldoenfter van den Heer patten van eenen hoogeren rang  III BOEK, II HOOFDSTUK. 363 ïang te zijn, dat haare houding ook feheen aantekondigen. Deeze Indiaanen moeten, fchoon wij het onderfcheid in de rangen hier niet regt gewaar konden worden, egter eene bepaalde regeering-form hebben, en zij zal die van de andere eilanden gelijk en dus monarchaal zijn. Zij gelijken zoo zeer naar de inwooneren van Tongataboo, dat men bijna ftaat kan maaken dat zij van eenerleie oorfprong zijn, ;en veelligt dezelfde godsdienftige begrippen met hun hebben 5 wij hebben egter nergens een dfiatouca, noch eene begraafplaats gezien. De narichten van oude reizigers zeggen ons dat 'er tusfchen honderd zeventig en honderd tagtig graaden Oostlijke Lengte van Greenwich en tusfchen den tienden en twee en twintigften graad Zuider Breedte eene groote menigte eilanden ligt, Zoo veel wij tot nog toe van dezelve wectcn, fchijnen zij alle door eenerleie foort van menfchen bewoond te worden, die denzelfden tongval van de taal der Zuid-zee fpreeken, alle even gezellig en alle tot den handel geneigd zijn. Deeze eilanden zou men dan ook alle tot de Vrienden- Eilanden kunnen betrekken. Zij zijn doorgaans zeer fterk bevolkt, vooral die, welke wij bezogt hebben. Tongataboo is bijna van het een eind tot het ander als een ecnige groote tuin te befchouwen. EaOwhe, Anamocka en de nabijgelegen eilanden behooren ook onder de vrugtbaarfte plekken van de geheele Zuid - zee. Waarfchijnlijk zal het getal der inwooneren op alle deeze eilanden ten minden tweehonderd duizend zielen beloopen. De gezondheid der luchtftreek en de voortreflijke vrugten maaken dat zij van de menigvuldige ziekten , die ons Europeaanen zoo ligt wegfleepen, in het geheel niet weeten, en deeenvoudigheid hunner begrippen ftaat met de geringe maat  364 AANTEK. op hetIII BOEK, IIHOOFDST. maat hunner behoeften volkoomen gelijk. In de konften hebben zij het verder gebragt dan andere volkeren der Zuid-zee. De fnij-konst en andere nuttige hand-werken maaken hun tijdverdrijf uit, welk een wel luidend muzijk nog meer bekoorlijkheid bijzet. De meerdere befchaafdheid van hunne fmaak geeft hun nog dat voordeel dat zij meer begrip en gevoel van de waarde der lighaamlijke fchoonheid hebben, en juist dit gevoel is het, welk de tederfte banden in de menschlijke maatfchappij, de wederzijdfche neiging van beiden geflachten zoo aangenaam als duurzaam maakt. Zij zijn, over het algemeen genoomen, arbeidzaam; doch hun gedrag jegens vreemdelingen kwam ons meer hoflijk dan opregt voor, gelijk ook de algemeene zugt naar winst de waare vriendfchap bij de natie in het algemeen fchijnt te verdringen , en in plaats van dezelve eene ftijve beleefdheid voortgebragt te hebben. Dit alles is het tegendeel van het karakter der Otahitiers, want deeze fcheppen behagen in een werkloos leven, en zijn veel te opregt dan dat zij zig in hun gedrag om den uitwendigen fchijn zouden bekommeren. Daarentegens heeft men op Otahiti en de Sociëteit-Eilanden veele in wellust verzonkene Arreoys, welker zedelijk karakter enigzints verlaagd fchijnt, terwijl op de Vrienden-Eilanden alle die ondeugden, welke overmaatige rijkdom gewoon is te teelen, naar uiterlijken fchijn, nog vrij onbekend zijn. AAN-  AANTEKENINGEN op het DERDE HOOFDSTUK. JBladz. 148 (1). Wij zagen groote koraal - klippen , die zig bijna vijftien voeten boven de oppervlakte der zee verhieven en fmal van onderen en breed van boven waren. Of zij door eene aardbeeving zoo verre uit de zee opgeheven zijn (in welker fchoot zij tog moeten gevormd wezen) dan of dit verfchijnzel aan eene andere oorzaak zij toetefchrijven, kan ik niet beflisfen. Bladz. 151 (2). Wij zagen kokos-boomen tot op de hooge ketenen der bergen. Het land feheen met dikke bosfchen bedekt, die een wild en egter aangenaam aanzien hadden. Toen de nevel op eene plaats wat verdreef, wierd mijn vader den kleinen piek gewaar, dien de Heer de bougainville Pk de rEtoile of Pic cTAverdi genaamd heeft; wij wisten daardoor des te naauwkeuriger in welke ftreek wij eigenlijk waren. Bladz. 152 (3). Wij vonden Aurora overal met heerlijke groene bosfchen bedekt en rondom met een fraai ftrand. Eene menigte flinger- planten hadden zig  365 AANTEKENINGEN op het zig om de (lammen der hoogfte boomen geflingerd, en hongen van den eenen boom tot den anderen. Op het hangen van den berg lag eene omtuinde plantagie en onder dezelve Hortte een waterval door het bosch fchuimend van boven neder. Het eiland Aurora beftaat van het een eind tot het ander uit eenen fmallen van het Noorden naar het Zuiden loopenden langen berg, die tamelijk hoog en van boven fcherp is. Het zal omtrent twaalf Engelfche mijlen lang en nergens meer dan vijf mijlen breed zijn. Bladz. 153 (4). Het Pinkfter-Eiland en Lazarus-Eiland, eenen fchuinfcher grond hebbende dan het Eiland Aurora, feheen meer beplant, dus ook meer bevolkt. Wij zagen ook werklijk, zoo dra het donker was, eene menigte vuuren op hetzelve en op het Pinkfter-Eiland zelfs tot op de hoogfte kruinen der bergen. De inwooners fchijnen grootendeels van den landbouw te leeven, maar zig niet veel met de visfeherij bezig te houden, gelijk zij dan ook weinig kanos, en, wegens de fteilekust, vermoedelijk ook maar weinig gelegenheid hebben iets te vangen. Bladz. 154 (5). De geheele zuid - west kust maakte eene zeer fraaie fchuinfche vlakte, op welke wij ontallijke vuuren zagen, in boschjens zoo fraai als wijzedert óns vertrek van Otahiti niet gezien hadden. Dit eiland feheen dan zeer bevolkt te zijn. Bladz. 154 (6). Dit eiland was niet minder fchoon; de boschjens vertoonden het fraaifte groen, en daar (tonden veele kokos-palmen in. De bergen liepen zeer verre in het land op, en aan derzelver voet wa-  III BOEK, III HOOFDSTUK. 36r waren ftreeken met bosfchen bedekt en die in een fraai ftrand uitliepen. Bladz. 157 (7). Dc eilanders, die aan boord gekoomen waren, klauterden met de grootfle vaerdigheid in het wand tot boven in de mast. Wij hadden in de Zuid-zee nog zulk een verftandlijk volk niet aangetroffen. Zijbegreepen onze tekenenen gebacrden zoo ras en zoo wel als of zij reeds lang met ons omgegaan hadden, en in den tijd van weinige minuuten leerden zij ons eene menigte woorden van hunne taal, hetwelk ons overtuigde dat zij van de algemeene taal, die op de Sociëteit-Eilanden, op de Marquifen-Eilanden, op de Vrienden-Eilanden, op de Laage Eilanden, op Pansch-Eiland en op Niewv-Zeeland doorgaans, fchoon met verlchillende tongvallen, gefprooken wordt, onderfcheiden is. Het zonderlingst geluid, dat 'er voortkwam, was eene brouwende; uitfpraak van de medeklinkers Brrr, die zij met de lippen voortbragten. Dus heetede, bij voorbeeld, een van onze vrienden Mambrrum en de ander Bonombrrooai. Dat zij zagen wilden zij ook hebben, maar eene weigering verftoorde hen niet. De kleine fpiegels, die wij hun fchonken, behaagden hun zeer; zij fchepten vermaak in zigzelve 'er in te fpiegelen, en toonden dus, hoe lelijk zij waren, nog meerhoogmoedl dan de fchoone natieën op Otahiti en de Sociëteit-Eilanden. Zij hadden gaten in de oor-lellen en in het mid-* denfchot van den neus een gat, door welk zij, tot fieraad, een ftuk van eenen dunnen ftok of twee kleine ftttkken van witte feleniet of albast geftooken hadden, die in de gedaante van eenen ftompen hoek aan eikanderen gebonden waren. Aan. den boven-arm droegen. zij  368 AANTEKENINGEN op het zij aardige arm-banden van aaneengeregen zwarte en witte fchulpen, die zoo vast flooten, dat zij reeds in hunne kindsheid moeten aangelegd zijn geworden, want nu zou men die onmogelijk over den elleboog kunnen afftroopen. Hunne huid was zagten glad, van eene roestkleur of zwartbruine kleur, die in het aangezigt door het befmeeren met zwart nog donkerer gemaakt wierd. Hun hair was wollig en gekroest, maar niet fijn op het gevoel; de baard fterk, en gekruld, maar niet wollig. Zij waren nier. beprikt. De Heer hodges heeft het eigenaartige van hunne tronie zeer wel getroffen; het is jammer dat een gebrek in dc tekening het nodig gemaakt heeft een kleed over den fchouder te werpen, daar dit volk in het geheel van geene kledij weet. Zij lieten zig ligt overreeden ftilte zitten, toen dc Heer hodges hen gong aftekenen, en fcheenen ook te begrijpen wat de tekening verbeelden zoude. Bladz. 161 (8). De naam, dien deeze eilanders aan de vrugt gaven, was dezelfde, waarmede zij door quiros benoemd wordt, een nieuw bewijs dat zijne befchrijvingen van de landen, die hij ontdekt heeft, naauwkenrig zijn. Wij hadden pompelmoezen op de Vrienden-Eilanden gevonden, maar nooit hadden wij eenen oranje-appel op de eilanden in de Zuid-zee gezien. Men kan dan gelooven hetgeen quiros zegt van de natuurlijke voortbrengzelen van Mallicolo. Bladz. 1^5 (9). De boogen van deeze eilanders, die wij op het ftrand vonden, waren van donkerbruinhout, fraaier dan magahonie hout; zij bewaarden hunne pijlen in een ronden pijlkoker van bladeren  ïlt BOEK, III HOOFDSTUK. 36-9 ren gemaakt; zij waven van riet en omtrent twee voeten lang; de gemeende hadden eene punt van eenen voet of vijftien duimen lengte van gepolijst hout, zoo zwart als ebbenhout, maar zeer broos; de andere Waren bezet met een ftuk been van twee of drie duimen lengte, dat met eene zwarte harstachtige ftof befmeerd was. Behalven boogen en pijlen hadden zij eehe krtods van cafuarina hout, aan hunnen regter fchoüder hangende aan een dik touw van gras; deeze knods, die zeer wel gepolijst was, was niet langer dan twee en eenen halven voet en feheen beftemd tot gevegten vart man tegens mart, als de pijlkoker ledig zoude zijn,. Aan den flinker- vuist droegen zij een houten plank jen, net met ftroo bekleed tegens het terug fpringen van dcii boog. Zij weigerden ohs dit plankjen tc verkoopen, gelijk ook hunne arm-ringen en neusfierzels. Wij traden uit de linie, welke de zee-foldaaten {roridom ons vormden, en wandelden onder de inboorlingen , die met ohs onder eenen boom gongen nederzitten, om ons hnnne taal te leeren. Zij verwonderden zig dat wij de woorden zoo ras onthielden, en fcheenen eene wijl na te denken hoe het wezen konde dat men de klank der Woorden door potlood op papier uitdrukken konde. Zoo ijverig zij waren om ons hunne taal te leeren, zoo nieuwsgierig waren zij ook om iets van de onze te kennen, en zeiden alles wat wij Kuil daarvan voorzegden met eene bewonderenswaerdige vaerdigheid zeer naauwkeurig na. Om de buigzaamheid van hunne fpraak - deelen nog meer op den toets tc zetten, beproefden Wij hen de zwaarfte toonen uit alle de ons bekende Europifche taaien , ■ bij voorbeeld , het zaamengeftelde Rusfifche fchetsch opte- VI. Deel. Aa gee-  S?c? AANTEKENINGEN or het geeven 7 maar daarvoor ftonden zij ook niet, maar fora**, ken het, reeds de eerfte reis, zonder moeite en zonder gebrek uit. Naauwlijks hadden wij hun de naamen van onze getallen voorgezegd, of zij herhaaldendie zeer fnel op de vingeren, in kort, dat hun aan üghaamlijke fchoonheid ontbrak wierd door hunne fcherpzinnigheid'rijklijk vergoed. Toen zij ons vergiftigde pijlen verkogten, waarschuwden zij ons de punten zelfs niet met de vingeren aanteraaken, alzoo de geringfte kwetfmg met dezelve doodlijk was, daar men integendeel met de andere zelfs door den arm kon gefchoten worden, zonder in levensgevaar te geraaken. Als wij, onaangezien deeze waarfchuuwing, de punt wilden bevoelen en met den vinger beproeven of zij fcherp waren, trokken zij ons uit goedaarcige bezorgdheid den arm altijd terug, aks of zij ons voor een zeeker gevaar moeften behoeden. Bladz. 167(10). Wij* vonden geene nieuwe planten aan den zoom van het ftrand, daar ons volk hout hakte; maar een groot bosch was aanloklijk voor natuurkundigen ; wij vonden 'er twee nieuwe planten in, 'en zouden 'ei' misfchien nog meer gevonden hebben, zoo wij niet, op het verzoek van de inboorlingen , terug gekeerd waren. Verfcheiden deezer Indiaanen hadden kleine bundels van een zeker kruid aan de armen hangen, dat tot een nieuw geflacht behoort, dat wij Csteéia genoemd hebben (*) en wel- rie- (*) Ziet forstbr Charafieres Qenerum Planiarum mvorum, in infiUh maris aufimlis nitperrime dete&o, r»m, Loni. & Berlin. in \to maj.  III BOEK, III HOOFDSTUK. s?ï riekende bloemen draagt. Enige lieten ons toe faun dezelve af te neemen, om het gewas te onderzoeken ; maar andere rukten ons die weder uit de handen, en wierpen die met een gelaat van ongenoegen weg , als of 'er iets verdagts of van flegte beduidenis agter ftake. Wij hebben de zaad-korrels dikwijls geproefd en van eenen aangenaamen fpecerijachtigen fmaak gevonden , en 'er ook geen ongemak van befpeurd, zoo dat deeze plant onmogelijk vergiftig of der gezondheid nadeclig zijn kan. Waarom zij ons dezelve dan uit de handen rukten kan ik niet begrijpen, tenzij dit kruid misfchien voor een teken van vijandfchap, of uitdaaging wordt gehouden, gelijk men verfcheiden andere planten voor vredes of vriendfchaps-tekenen aanziet. De vrouwen, welke wij onder dat volk zagen, warén klein van geftalte en lelijker dan alle andere, die wij in de Zuid-zee gezien hadden. De volwasfcne* welke denklijk de getrouwde waren, droegen korte ftukken doek of matwerk, die haar van de heupen tot op de knie nederhongen. De andere droegen enkel een koord om het lijf, aan welkeen ftro-wis gebonden was, in plaatfe van een fchortjen; de kinderen liepen, zonder onderfcheid vangeflacht, naakt, zoo zij onder de tien jaaren waren. Van deeze vrouwen hadden enige zig het hair met gecle poeder van curcunta gepoederd; andere hadden 'er zig het gezigt, en nog andere het gantfche lighaam mede beftreken, dat tegens de donkere kleur van haare huid lelijk afftak. Dit zal hier te land voor iets fraais gehouden worden, want der menfch«n fmaak verfchilt in het oneindige. Dit geel blanketzel, als ik het zoo noemen mag, maakte allen den opfchik van de vrouwen Uit; wij zagen ten minften geen eene eenige, die oorAa a rin»  372 ' AANTEKENINGEN op het ringen, halsbanden of arm-ringen droeg; maar diergelijke verfierzelen fcheenen den mannen alleen' vergund te zijn ; daar dit het geval is, zijn de vrouwe» gemeenlijk veracht en leeven is de grootfte Qavernij. Dit feheen ook hier zoo te zijn; zij torsenten, bij voorbeeld, gïoote pakken op de ruggen en droegen op deeze wijze dikwijls nog meer'dan een kind met zig om. De mannen fcheenen geene de minfte achting voor haar te hebben en wilden haar ook niet toeft aan nader bij te koomen, cn de vrouwen waren van deezen dwang zoo wel bewust, dat zij van zelve wegliepen , als wij haar wilden naderen. Bladz. 167 Cu). Naar de menigte van inboorlingen, die wij in Sandwich-Haven zagen, te oor* deelen, moet hun aantal zeer aanmerklijk zijn; egter is de bevolking naar de grootte van het eiland, nog niet aanzienlijk te noemen. Vijftig duizend zielen mogen, naar mijne gedagten, het hoogfte getal zijn , dat men zoude kunnen aanneemen, en deeze woonen niet, gelijk te Otahiti, flechts alleen in de laage gedeelten des lands , maar zij zijn over eene oppervlakte van meer dan zes honderd vierkante mijlen verfpreid. Men moet zig Mallicolo in het algemeen als een enkel groot bosch voorftellen, van welk eerst enige weinige plekken uitgeroeid en bebouwd zijn geworden; diergelijke bewoonbaare plaatfen leggen gevolglijk in dit oritzagcheh'jk woud omtrent zoo als de kleine ei■ landen in de wijde Zuid-zee hier en daar verftrooid. 1 Konden wij door de dtiifterheid dringen, waarmede •de gefchiedenis van dit volk omwikkeld is, dan zouden wij denklijk bevinden dat zij laater in de Zuidzee gekoomen zijn dan de bewooners der Vrienden- of Sociëteit-Eilanden. Zoo veel is ten iuinften zceker dat  IH BOEK, III HOOFDSTUK. $75 Hun gedrag bij onze ontfchee* ping verdient lof; daar zaten enige op het ftrand, die wegvlugteden; maar toen wij hen wenkten, kwamen zij terug; wij..baden hen te gaan zitten , en de meeste deeden het; wij verbooden hen over eene lijn te koomen, die wij op het zand trokken en zij gehoorzaamden. Zoo dra wij verzogten hout re mogen kappen, weezen zij ons zelve de boomen aan, maar verzogten ons geene kokos-nooten boomen te vellen. Wij bevalen hen hunne wapenen afteleggen, aan welk onredenlijk bevel de meeste voldeeden. Zij waren kaftanje- bruin of liever zwart-bruin van kleur, van middelmaatige grootte, maar veel fterker van ftatuur en beter gecvenredigd dan de Mallicoleezen. Zij liepen , gelijk deeze , moeder naakt, en droegen ook een touw om het lijf, maar de buik wierd 'er niet zoo fterk door toegeknepen. De vrouwen, van welke zig enige van verre lieten zien, waren in rokken gekleed, die tot over de knie reikten en kwamen ons zoo lelijk niet voor als de Mallicoleefche vrouwen. Een paar meisjens hadden fpeeren in de handen , maar kwamen egter niet nader dan de overige. Wij leerden, bij onze eerfte onderhandeling, een vrij groot aantal woorden van de lands taal; de meeste waren ons geheel onbekend; fomtijds hadden zij voor een zelfde voorwerp tweeërleie woorden, van welke het een vreemd, en het ander, als het woord van  §84 AANTEK. op het III BOEK, IV HÖOFDST* Van dezelfde betekenis uit de taal van de Vrienden -Eilanden luidde. Bij gevolg moeten 'er hier in de nabuurfchap nog andere eilanden en met menichenvan dezelfde natie, die op de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden woont, bevolkt zijn. Zij noemden hun eiland Tanna, dat in de Maleitfche taal Aarde of Grond betekent. Des avonds fchoot 'er uit den brandenden berg, van vijf tot vijf minuuten, met een gekraak als van den donder, eene vlam, bij welke het onderaardsch gedruis dikwijls eene halve minuut duurde. De lucht was tegelijk overal met rook en zwarte fchorl-asch vervuld, die, als zij ons in de oogen kwam, eene bijtende fmert veroorzaakte. Zij viel in zulk eene menigte neder dat, binnen weinige uuren, hetgantfche fchip 'er mede bedekt was; het ftrand lag ook overal vol kleine puin - fteentjens en uitgebrande kooien. AAN*  AANTEKENINGEN op het VIJFDE HOOFDSTUK. JBlaciz. 198 CO- Da Heer hod ges heeft deeze landing, (van welke men Plaat LVI* eene afbeelding vindt) zeer naauwkeurig en met veel fmaak getekend. Bladz. 198 (2). In het bijzonder eene foort van fnoek (Efox argenteus N. 5) die op de West-Indifche eilanden menigvuldig gevonden wordt en aldaar den naam van tienponder voert, omdat hij niet zelden zoo zwaar gevangen wordt. Bladz. 199 (3). Hij had den voorigen dag in den agtermiddag opgehouden vuur te braaken; maar des morgens ten vier uuren begon hij weder. Des nagts had het geregend. Het vuur gaf een fchoon gezigt. De rook, die in dikke wolken oprees, had allerleie kleuren, geel, oranje, karmofijn, fpurper, en eindigde in roodachtig graauw en bruin. Zoo dikwijls 'er eene nieuwe losbarfting was, wierden de velden en bosfchen vuurkleurig en purper, naar hunnen afftand en naar zij naar het licht van den berg gekeerd waren. VI. Deel. Bb Bladz.  gS&- AANTEKENINGEN of het Sladz. 201 (4). Den volgenden morgen voeren Doctor sparman, mijn vader en ik weder naar land, om de natuurlijke voortbrengzelen waarteneemen. Ter plaatfe, daar wij landden, was het niet goed om planten te zoeken; daar waren hier verfcheiden foorten van mineraalen te vinden. De berg, op welken wij ons bevonden, beftond grootendecls uit laagen van kleiaarde, die zeer week is, en die in de lucht kruimelt. Men vindt in dezelve eene foort van zwarten zandsteen, gelijk ook eene zelfstandigheid als flink-fteen (lapis Suillus) en Stukken krijt, die dikwijls met ijzer-deeltjens vermengd waren. Wij ontdekten een voetpad, dat den berg opliep; wij wilden het inilaan„ maar eene bende gewapende Indiaanen ontdekkende » keerden wij fchiclijk naar ons volk terug. Zij plaatSten zig op de rotfen rondom ons, en een, welken de andere met achting fcheenen te bejegenen, wisfelde met mijn vader naamen; de zijne was o o m b - y e c a u. Zij gaven ons vijgen - bladeren, die in bananen-biadèren gewikkeld en geftoofd waren; zij fraaakten als fpenagie. Wij kreegen ook twee groote pifangs - vrugten van de wilde foort, en wij wierden dus met genoegen gewaar dat ook bij dit volk de gastvrijheid geene onibreekende deugd is. I let waren vrouwen en kinderen, die ous met deeze lekkernijen bcfehonkenmaar zij waren zoo befchroorml, dat zij, als wij haar maar Sterk aanzagen, weg liepen, waarover de mannen, dan lachten. Veele der vrouwen zagen wel vriendtijk, ro?ar de mewte egter donker en treurig. Zij droegen oorringen cn hakbanden als de mannen, en de getrouwde hadden hoedjens van matwerk op] de meeste hadden witte fteenen in de neus-gaten. Als wij eenen deezer Indiaanen eene glazen koraal , een fpijker, of een lint aanbooden, weigerde hij het aan-  III BOEK, V HOOFDSTUK. 38? aanteneemen, en verzogt dat wij het op den grond zouden leggen, wanneer hij het met een blad opraap- 1 te. Of dit uit bijgeloovigheid, uit zindelijkheid, of uit beleefdheid gefehiedde kan ik niet beflisfen. Bladz. d02 (5). Den volgenden morgen aanlang gaande, ontdekten wij eene heete bron, die uit de klippen, digt aan het ftrand, fijpelde; zij was zoo heet, dat ik 'er mijnen vinger geene feconde lang in kon houden. Dc jonge Indiaan, welken de Heer cook aanboord gebragt had, was dezelfde jongman , die, bij het losfen van het kanon , in zijne kano was blijven Haan* terwijl alle de andere van fchrik in zee waren gefprongen. Hij zeide dat hij fanokko heette (de Heer cook noemt hem wha-a-gou) en vernam naar onze naamen ; maar die buigzaamheid van fpraakdeelen niet hebbende, welke den Mallicoleezen in zulk eene'verwonderenswaerdige maat eigen was, moeiten wij hem onze naamen met de verzagting voorzeggen, die 'er de Otahitiers aan gegeeven hadden. Hij had bevallige trekken , de oogen groot en levendig, en zijn. geheele aanzijn verried Vrolijkheid, Wakkerheid en vcherpzinnighcid. Van de laatfte zal ik flechts een voorbeeld aannaaien. Mijn vader en kapitein coor hadden, in hunne woorden-lijst van de taal van dit ei-> land, élk eene onderfcheiden Uitdrukking opgetekend, die beiden zoo veel als hemel beduiden moeften. Om nu te weeten welke de waare benaaming ware, Wend* den zij Zig tot Fanokko. Deeze Was geen' oogenblik verlegen met de oplosfmg, maar ftrekte terftond zijne regtefhand Uit en fprak het een wöord uit, daarop bewoog hij, onder dezelve, de flinker heen en weder, noemde het ander woord, en gaf daarbij te Bb a Ve*«  3&& AANTEKENINGEN op hkt verftaan dat de bovenfte hand eigenlijk het firmament, en de onderftc de daar onder drijvende wolken betekenden. Op even zoo eene eenvoudige en duidlijke wijze leerde hij ons de naamen van onderfcheideh eilanden, die hier omftreeks liggen. Dat, op hetwelk kapitein cook ongelukkiglijk met de inwooneren in gefchil geraakte, en van hetwelk wij regt aan herwaarts geftev€nd waren, noemde hij Irremanga. Het laag eiland, dat wij op die vaart voorbij gezeild waren, heetZwtner, een hoog eiland, dat wij op denzelfden tijd, ten Oosten van Tanna gezien hadden, Irronan, en een derde, naar het Zuiden liggende, dat wij nog niet waargenoomen hadden, Annatom. ■ Aan tafel proefde hij ons pekelvlcesch, maar hij had aan de eerfte beet genoeg; gebraden en gekookte yams waren meer naar zijn' fmaak; maar hij at over het algemeen zeer maatig, en befloot zijn maal met eene foort van taart, die hem zeer wel fmaakte, fchoon zij van wormstekige gedroogde appelen gebakken was. Hij dronk zonder tegenzin een glas wijn, maar wilde het tweede niet aanneemen. Over tafel gedroeg hij zig zeer betamelijk; het cenige, dat ons van zijne manieren niet zeer geviel, was dat hij een riet-ftokjen, 't welk hij in het hair had fteeken, in plaats van vork gebruikte, en zig dan met hetzelve weder Ifet hoofd krabde. Daar hij, naar 'slands wijze, op het Sierlijkst, a Ja porc epic, gekruld was, en het hoofd met olie en allerhanden verwen befmeerd had, kwam het ons zeer walglijk voor het riet-ftokjen dan op het bord, dan in het hair te zien rond wandelen. Den braaven fanokko viel het niet in dat zoo iets onbetamelijk zijn konde. Bladz.  III BOEK, V HOOFDSTUK. 3S9 Bladz. 204 (6). Als zij iets opmerkten dat nieuw voor hun was , riepen zij heebou. Dat zelfde woord lieten zij ook van fchrik, gelijk ook uit verwondering, uit aflchuw, en zelfs uit begeerte naar eene zaak hooren. Welke van deeze betekenisfen het elke reis hebben moefte , kon men, deels uit hunne gebaerden, deels uit den toon, en de wijze, waarop het dan langzaam, dan enige maaien agter eikanderen uitgefprooken wierd, zeer wel onderfcheiden. Zij klapten met de vingeren, als het verwondering beduiden moest, Bladz. 206 (7). De vrouwen droegen alhier de lasten, terwijl de mannen onbelaaden gongen, enkel hunne wapenen draagende, hetgeen bewijst dat de inboorlingen van Tanna nog niet tot dien graad van befchaaving gekoomen zijn, die de inboorlingen van de Sociëteit- en Vrienden'Eilanden onderfcheidt, want alle dc wilde natieën behandelen de vrouwen zeer gcIh-eng. De inboorlingen meer binnenslands vertrokken zijnde, namen wij die gelegenheid waar om de valei agter dc water-plaats ongehinderd te doorkruisfen; wij vonden 'er geheele bosfchen van kokosboomen, die egter met ftruiken begroeid waren, in welke wij veele vGgelen zagen, voornamelijk vliegenvangers, boomkruipers en papegaaien; ook was hier eene foort van nootenboom, die ons reeds van Otahiti bekend was, daar deszelfs vrugten gegeeten worden , en die door ons Inocarpus genaamd is. Op deeze boomen hielden zig veele duiven op, voornamelijk van die foort, die op de Vrienden- Eilanden in menigte gevangen en tam gemaakt worden. Dit fchijnt bij de Tanneezcn ook in gebruik te 'zijn, want een van de officieren fchoot Bb 3 ho-  39® AANTEKENINGEN op het -heden zulk eene duif, aan welker ftaert men twee lange witte vederen vast vond, waardoor men haar ook op het eerfle gezigt voor eene geheel onbekende foort gehouden had. Enige Indiaanen kwamen ons zeg^n dat een van ons volk twee duiven gefchoten bad; zij zeiden ons zulks in de taal, die op de Vrienden-Eilanden gefprooken wordt. Zij moeten ongetwijfeld gemerkt hebben dat-wij ons in de gefprekken dikwijls met die taal zogten te behelpen, en dus bedienden zij zig van dezelve, enkel om zig te doen verftaan. Toen wij hun onze verwondering betuigden hen in eene vreemde taal te hooren fpreeken, herhaalden zij het gezegde in het Tannaasch, als hunne moeder-taal die hemelsbreed van de andere verfchilt, en voe-den* er bij dat de eerfle op hronan gefprooken wordt,°dat fomtijds ook.FbwMJ7* genoemd wordt, en omtrent an mijlen ten Oosten van Tanna ligt. Met deeze overeenfternming van taal, op zulke verre van eikanderen verwijderde eilanden, kan het op tweeërleie wijzen gelegen zijn. Of daar moet van het ftam.volk, dat de Vrienden-Eilanden, en in het algemeen alle de oosthjke eilanden der Zuid-zee, bevolkt heeft, eene volkplanting naar Irronan gegaan zijn, of de inwooners van het laatfte eiland hebben verkeering met de bewooneren der Vrienden-Eilanden, waartoe hun een tusfchen beiden liggend, fchoon ons nog niet bekend zijnde eiland, behulpzaam kan geweest zijn. Blmk. ao? (8). Het vuur binnen in de vuurkolk van den berg verlichtte de wolken rook nog, toen wij ons naar land begaven, om te tragten denzelven te naderen. Wij volgden een voetpad, en gongen door boschjens van boomen en ftruiken, tot dat wir *a eene halve mijl afgelegd te hebben, aan eene open' plaats  Hl BOEK, V HOOFDSTUK. 391 plaats kwamen, met zagt gras begroeid; aldaar roofcen wij eenen zwavel-damp, die uit den grond opSteeg. Ter flinker-zijde van het pad was een heuveltjen van witachtige aarde, van welk aanhoudend . damp oprees. De grond was zoo warm, dat wij 'er naauwlijks op Staan konden, en wij vonden dien met zwavel bezwangerd Als wij denzelven omroerden, kwamen de dampen 'er nog heviger uit op, en wij befpeurden in denzelven eene bijtende of zaamentrekkende hoedanigheid, als van aluin. Veel hooger geklommen zijnde, kwamen wij aan eene andere open plaats inhetbosch, die onvrugtbaarer, maar daar de damp zoo fterk niet was. De aarde, welke deeze Solfaterras bedekte, was van denzelfden aart als de voorige cn groenachtig van de zwavel. Wij vonden in den omtrek roode oker, waarmede de inboorlingen zig blanke! ten. De brandende berg was middelerwijl onrustiger dan ooit, en bij elke uitbarfting, die hij deed, (leeg uit deeze onderaardfche zwavel-groeven de damp (terker, gelijk eene dikke witte wolk, op. Deeze omstandigheid feheen aantetoonen dat of tusfchen beiden plaatfen eene gemeenfehap was, of dat deeze inwendige geweldige beroeringen van den vuurfpuuwenden berg zig op eene andere middeibaare wijze, tot deeze zwavel-plaatfen, voortplanten moeten, lieden namen wij ten tweede maal waar dat de berg na den regen onrustigst was; de regen brengt dan vernioedlijk diergelijke uitbraakingen, op de eene of andere wijze, teweeg, hetzij dan dat hij de gisting der brandbaare mineraalen in den berg werklijk veroorzaakt, of dezelve flechts bevordert of vermeerdert. Dit waargenoomen hebbende, klommen wij deezen heuvel nog hooger op; boven op denzelven B b 4 ge-  85* AANTEKENINGEN op het gekoomen zijnde, kreegen wij den brandenden ber* in het gezigt, en konden zijne uitbraakingen duidlijk waarneemen, fchoon wij 'er door menigen heuvelen menig dal nog wel twee zee-mijlen van gefcheiden waren. Het geweld van het onderaardsch vuur verbaasde ons het meest, want ftukken rots, zoo groot als onze groote floep, wierden uit de vuur-kolk in de hoogte geworpen , of zij kei-fteentjens waren. Naardien wij nog geen mensch ontmoet hadden, meenden wij den berg nog meer te naderen, wanneer zig eensklaps het geklank van een of twee trompet-hoorns verhief Daar dit werktuig bij alle wilde natieën, en voornamelijk in de Zuid-zee, tot alarm-blaazen gebruikt wordt, moeten wij ons, door te luid praaten, verraaden, en op zulk eene wijze de inboorlingen in alarm gebragt hebben. Wij keerden dan ijlings terug, en zeiden den inboorlingen, welke wij ontmoeteden, eu die zeer verwonderd fcheenen ons zoo diep in het land te vinden, dat wij vogelen waren gaan fchieten; zij namen hier genoegen mede en bragten ons kokos-nooten en fuiker-riet, waarna wij naar het ftrand vertrokken. Wij gongen voort handel met deeze Indiaanen te drijven; ons 'ijzer-gereedfchap was bij hen nog in geene waarde, zij namen liever Tahirisch doek, kleine Hukken van Nieuw-Zeclandfchen groenen talk paerlemoer, en vooral fchildpad. Tegens het laatfte verruilden zij wat hun het liefst was, hunne wapenen, eerst flechts fpeeren en pijlen, naderhand ook boogen en knodfen. In den agtermiddag, toen wij de kust langs gongen naar de Oost-pnnt, werwaarts de inboorlingen twee dagen te vooren ons belet hadden ons te beseeven .wjerdenwijvan enige omringd, die ons verzogtente- rug  III BOEK, V HOOFDSTUK. 393 rug te keeren ; wijl wij desniettegenltaande voortgingen , begonnen zij ons te dreigen dat zij ons Aagten en opeeten zouden , als wij onderltonden verder te gaan. Toen wij hen niet fcheenen te begrijpen, maar betuigden gaerne te willen eeten, gaven zij ons met veel ijver te verllaan wat zij meenden, en zij toonden ons door tekenen hoe zij eenen mensen doodden, hoe zij hem de ledenmaateu affneeden, en het vleesch van de beenderen haalden; eindelijk beeten zij in hunne armen, om duidlijker uittedrukken dat zij menfchenvleesch aten. Wij keerden dan terug naar het llrand en wierden overal op weg door de inwooneren op de gastvrijfte wijze onthaald. De zonderlinge Solfaterra, die wij gezien hadden , kwam ons zoo aanmerkenswaerdig voor, dat wij *er des anderen daags 's morgens weder naar toe gingen. Wij merkten op dat de aarde in den omtrek van den brandenden berg zeer vrugtbaar was; verfcheiden planten fchieten 'er eens zoo hoog op als in andere landen, geüjk men in andere landen, daar brandende bergen zijn , ook waarneemt. De thermometer, die aan boord op agfenzeventig graaden Hond, wees, boven de Solfiiterra op vijf ellen hoogte aan eenen boom hangende, tagtig graaden. Wij maakten een gat in deti grond, zoo diep dat de thermometer 'er in zijne gcheele lengte in kon liaan, en, hem aan een {lok in dat gat houdende, rees hij in eene halve minuut op honderd zeventig graaden. Wij lieten hem 'er vier minuuten in , wanneer hij nog even hoog Hond. Toen men denzelven 'er uit nam , daalde hij tot op honderd zestig graaden en ongevoelig in weinige minuuten op tagtig graaden. De damp, die uit dien grond kwam, was dan zeer heet. De inboorlingen, die zagen dat wij in. den grond groeven, verzogten ons uit te fcheiBb 5 den,  AANTEKENINGEN op het den, ons zeggende dat de grond in brand zoude vliegen en 'er een As/oor of brandende berg ontdaan zou, de. Zij fcheenen zeer voor een ongeluk te vreezen, en zij waren zeer verlegen, zoo dra wij den zwavelachtige*! grond wilden omroeren. Des agtermiddags, weder eene wandeling doende, geleidde onze gids ons tot op het ftrand aan de andere Zijde van het eiland. Hier zagen wij voor de tweede reize Anattom, en de inboorling zijnen vinger wat noordlijker uittrekkende, zeide ons dat 'er nog een tweede eiland was, Eetonga genoemd, hetgeen mijne gedagten bevestigt dat Tanna met de Vrienden-Eilanden gemeenfchap heeft. De naam Eetonga gelijkt veel naar dien van Tonga-Tabboo, en enige der hewooneren van het eiland Middelburg, of van Ea-Oowha, .noemen het wezenlijk Eetonga-Tabboo. Het woord Tabboo wordt ook bij den naam van de andere Zuidzee-Eilanden gevoegd, namelijk Tabboo-Amannao (Saunders - Eiland) en Tabboo-Ai, een eiland, van hetwelk de Otahitiers ons gefprooken hebben. Ik wil niet zeggen dat Eetonga van de eilanders van Tanna het eiland Tonga-Tabboo zij; maar daar is reden om te denken dat een ander eiland van dien naam, naar den kant van de Vrienden-Eilanden liggende, de °emeenfehap tusfchen de twee Archipels bevordert. Men vong twee visfehen van de foort, door welke zoo veele onder ons waren vergiftigd geworden. Ik hadde wel gewenscht deezen visch, tot waarfchuuwing van de reizigers, te kunnen afbeelden en befchrijven, maar de matroozen waren veel te gretig naar deeze verfche kost om mij den tijd daartoe te gunnen. Zonder zig aan mijn goed voorneemen, noch aan hetgeen ons met deezen visch reeds wedervaaren was, te kreunen, fneeden zij hem terftond in ftukken,  III BOEK, 'V HOOFDSTUK. k^n, •wreeyen hem met zout en peper, en trokken 'er mede naar den ketel. Gelukkig bekwam hij hun deeze reis zeer wel; een nieuw bewijs dat die, welke onze reisgenooten vergiftigd had, zig met vergiftigde planten en infekten gevoed, en daardoor eene Schadelijke eigenfehap moet aangenoomen hebben, welke hem van natuur anders niet eigen is. Onze matroozen hadden zig bij dat geregt verhaten op de proef van eenen zilveren lepel in den ketel te werpen, die zonder vlekken gebleven was j doch deeze proef is zeer twijfelachtig, want het is bekend dat flechts enkele vergiften de eigenfehap hebben om het metaal aantegvijpen, . Bladz. 208 (9). Den heuvel, in het Oosten, weder opgeklommen zijnde, gongen wij het land ander» maal in; wij vonden een' man, die bezig was eenen boom te vellen van de dikte van de dije: dit was een zwaar werk voor hem , door de flegtheid van zijn gereedfehap. Zijne bijl beftond uit eenen zwarten (leen naar balalt gelijkende, hij zeide ons dat men dien van het eiland Anattom haalde; hij toonde ons nog eene andere foort van bijl, die van eenen gebrooken hoorn gemaakt was; hij zeide ons dat die hoorn, die ons voorkwam een ftuk van een bisfehops-mijter (voluta mitra') te zijn, van het laag eiland Immer kwam, enige mijlen ten Noorden van dc baai. Verder gegaan zijnde, vonden wij den Catappa-boom , welker nooten eene zeer goede pit hebben , twee maaien zoo' groot als de gewoone amandel; hij was toen zonder bladeren, maar de nooten van het laatfte faizocn hongen nog aan de boomen; de kleine jongens kraakten die tusfchen twee fteenen en boodeii ons dezelve op groene bladeren aan. Overal wierden wij beleefd ont* '•van-  396 AANTEKENINGEN op het vangen en belangloos onthaald; overal zagen wij bilde wooningen wel gemeste varkens en hoenderen. Wij gongen langs het ftrand naar de punt, welke de inboorlingen van de andere zijde van het eiland ons belet hadden te naderen; dit maakte hen zeer verlegen, en zij baden ons ernftig daarvandaan te blijven ons op nieuw, door tekenen, te kennen geevende dat z,j menfchen-vleesch eeten; men moet 'er niet aan twijfelen of deeze gewoonte is bij hen in zwano-. Zn die beweeren dat de menfchen niet dan in den ukernen nood menfchen-eeters worden, zullen bezwaarlijk reden van dezelve kunnen geeven in een land, daar overvloed van de voedzaamfte planten en wortelen, benevens tam vee, is. Veel waarfcmjnlijker kan men deeze gewoonte van de wraakzugt afleiden. Zelfsbehoud is onloochenbaar de eerfte wet der Natuur; om deeze * bevorderen, plantte zij ons hart hartstogten in 5 bij de Wilden doet ieder zigzelven recht en zoekt daarom by de minfte belediging zij„e wraakzugt te voldoen die, bij Kerke en lange verbittering" op wreedhcd uitloopt. Hunne gewoonte van altijd bewapend te gaan toont genoegzaam dat zij dikwijls binnen andiche onlusten of oorlog met hunne nabuuren hebben Wij weeten de reden niet waarom zij ons beletteden de Oost-punt van de haven te naderen. In het terugkeeren kwamen wij aan enige buizen daar de vrouwen bezig waren den maaltijd klaar te maaken; wij gongen aldaar ondereenen boom zitten praaten met de Indiaanen. Ik neuriede bij geval een deimtjen waarop zij mij verzogten te zingen, en fchoon memand van ons een goed muzikant was' voldeeden wy egter hunne nieuwsgierigheid en wi zongen verfcheiden liedjens. DeDuitfche en Engd. fche,  III BOEK, V HOOFDSTUK. 397 fehe, vooral de vrolijkfte, behaagden hun ongemeen ; maar de Zweedfche volksliedjens van den Heer sparman wierden meest geprezen. Het ontbrak hun dan noch aan oordeel, noch aan fmaak in de muzijk. Toen wij gezongen hadden, zeiden wij dat het nu hunne beurt was; hierop hief een hunner een zeer eenvoudig lied aan, dat welluidend genoeg klonk, en, onzcs bedunkens, veel meer melodie had dan een van alle, die wij in de warme luchtftreek in de Zuidzee gehoord hadden. Het was veel rijker aan toonen dan de gezangen der Otahitiers en van die van TongaTabboo, van welke het zig ook door zijne ernftige melodie onderfcheidde. Daar moest maat in de woorden zijn, zoo ligt en zagt vlieteden zij van de lippen. Toen de eerfte gezongen had, begon een tweede j zijn lied was anders , maar even ernltig, en deeze ernItigheid in de muzijk Hemde met den aart der natie in andere opzigten overeen. Men zag hen indedaad zelden zoo hartlijk lagchen of zoo opgeruimd fchertfen als de befchaafder volkeren op de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden, die de waarde der vrolijkheid in de gezellige verkeering reeds beter kenden. Onze Indiaanen bragten nu ook een fpeeltuig te voorfchijn, dat, gelijk het pans-fluitjen van Tonga -Tabboo, uit agt rieten pijpjens beftond, met dit onderfcheid dat hier de pijpjens trapswijze kleiner wierden en een geheel octaaf uitmaakten, fchoon de toon van elk fluitjen niet volkoomen zuiver was. Wij zouden hen 'er op hebben hooren fpeelen, zoo niet juist op dat tijdftip enige van hunne landslieden met gefchenken gekoomen waren en onze aaudacht daarvan afgetrokken hadden. Bladz.  ffi AANTEKENINGEN oP hé? Bladz. 2o9 (io). Wij herhaalden onze proeVerf toet dit onderfcheid, dat de thermometer geldbe! graaven wierd in het wit krijt, uit hetwelk de damp te voorfchijn kwam. Na dat hij 'er eene minuut i„ gebleven was, rees hij tot op tweehonderd en tien graaden, dat ten naaften bij de hitte van kookend wa^ ter is, en hij bleef op die hoogte, zoo lang wij hem in het gat Heten, dat is, den tijd van vijf minuuten. Zoo dra mj er uit kwam, daalde hij terftond tot op vijfennegentig graaden en langzaamerhand tot op tZ tig graaden op welken graad hij ftond, voor wij hem er in zetteden De lijnregte hoogte van de eerfte Sol fat rra boven de oppervlakte van de zee is omtrent tagtig roeden. 4 11 Jltfï17 Cti% DC b0Srdlen Ciï vlakte« ^ Je VC;za,rIdcn *» Vech Oost-Indifche gevuisfen, als de kleine en groote Klompan-boom (Stercuha Balanghas & S. foetida), de paarbladi^ ^f%W"™WfitW^ den Tafellaken! boom (Ricmus Mappa), de hu.lstbladige Beeren- ^7üiTthUtJ!kd£ -gebade Schubau ilfchoemummuucum), de gehalveerde Paftik (Patticum dimidiatum) , de bonte Crnt™ rn , ■ iun^ ™a i l Proton QCroton variega* tum) „ a„dere geWasfeös we]ke J ■ enfgCZienihaddCn- °nZ£ b£Ste SiSSi Was eene duif van dezelfde foort, die zoo mcnigvul! ten Z t^T TEilmden h- DeeZC had Van blli^ n w i vond r°°de Ze]ffla«digheid kleeven, dieno/n" 7 tW£e muscaat-"ooten in zijnen krop die nog niet lang moete„ opgeflokt geweest ziin al dezelve van eenen bitteren en fpeeerijachtigen fmaak, waar  lil BOEK, V HOOFDSTUK. 399 maar zonder reuk. De noot zelve was veel langwerpiger van gedaante, maar in fmaak van de echte muscaat-noot niet onderfcheidcn. Wij toonden haar den eerden inboorling, dien Wij ontmoeteden, en boodcn hem een ftuk paerlemofir-fchulp tot belooning, als hij ons de foort van boom, waarop zij groeide, wilde leeren kennen. Hij bragt ons wel eene halve mijl verre het land in, en toonde ons eindelijk eenen jongen (tam, die de muscaat-nooténboom zoude wezen. Wij plukten 'er enige bladeren af, maar vonden geene vrugten, wijl, naar zijn zeggen, de duiven die niet lang lieten zitten. De noot noemde hij Gnannatan. Toen wij de bladeren, die wij voor die van den muscaat- nootenboom geplukt hadden, aan andere inboor* lingen lieten zien, ontkenden Zij dat zij van dien boom waren; onze gids, merkende dat wij nu zijn bedrog ontdekken zouden, wenkte zijne landslieden dat zij dezelven ook dien naam zouden geeven , maar zij verweeten hem zijn bedrog ten fcherpften. DeS anderen daags, de nooten aan andere inboorlingen «oonende, liet een hunner ons drie andere zien, vart haare foelie omgeeven, maar hij wist ons ook den boom, waarop zij groeiden, niet te wijzen; zij gaven deeze vrugten onderfcheiden naamen, en noemden den boom, die dezelve oplevert, Neerash; onze boeken naaiende, zagen wij dat deeze foort enige gelijkenis heeft met den wilden muscaat-nootenboom van rumphius, en zij fchijnt dezelfde te zijn met die van de Philippynfche - Eilanden. De duif, die dezelve op Tanna eet, is dezelfde, welke rumphius befchrijft en den verfpreider van de waare muscaatnoot, op de Specerij-Eilanden, noemt; wij hebben de eer gehad eene kevende aan de Koningin van Engeland aantebieden. De  46ó AANTEKENINGEN op het De tekening, welke de Heer hodoes van een «ezigt op Tanna gemaakt heeft en die in dit werk de LVII* Plaat uitmaakt, geeft een volmaakt denkbeeld van Tanna en deszelfs inwooneren. Bladz. aao (12). Wederom aan land gegaan zijnde, zagen wij veele groote papegaaien, zwart, rood en geel van kleur, op de hoogfte vijgenboomen zittende, daar het dik loof hen voor onze fnaphaanfchooten beveiligde. Deeze vijgenboomen zijn zoo groot, dat men het zig naauwlijks verbeelden kan. Hunne wortelen ftaan grootendeels boven den grond en maaken, omtrent tien of twaalf voeten hoog van dc aarde , den ftam van den boom uit; zulk een ftam Heeft menigmaalen negen of tien voeten middellijn en fchijnt uit verfcheiden te zaamcn gegroeide boomen te bcltaan, die op alle zijden fcherpe uitlteekende hoeken hebben. Op deeze wijze groeijen zij dertig of veertig voeten hoog, eer zij zig in takken verdeden, van welke elk ten minften drie voeten middellijn heeft; dc takken worden ook dertig of veertig voeten lang, eer zij de kleine takjens krijgen, en op zulk eene wijl ze is de kruin van den boom ten minften honderd en vijftig voeten hoog. ' Wij zagen eenen Indiaan, die bezig was de dunne ftaaken te hakken, om de yams-wortelen in zijn' tuin langs dezelve te laaten ranken; hij vorderde zeer weinig, want zijne bijl beftond flechts uit eene mosfelfchulp; wij hielpen hem, uit medelijden, en hakten met onze bijl in weinige minuuten meer ftaaken dan hij den geheelen voormiddag had kunnen doen. De inwooners bewonderden ons nuttig werktuig, en booden 'er ons hunne boogen en pijlen voor; wij dagten dat zij 'er ook gaerne een varken voor zouden gee¬ ven:  ÏII BOEK, V HOOFDSTUK. 4ar Ven; maar zij bleeven doof voor deezen eisch, en wij konden geen een varken van hun koopené Bladz. 221 (13). Wij gongen de warme bronnen andermaal onderzoeken; een thermometer, die aan boord op agttien graaden geftaan had, klom, toen de bol in het midden van dc bron gedompeld was, in den tijd van vijf minuuten tot op honderd een en negentig graaden. Wij wierpen een paar (lakken in de bron en zij waren in twee of drie minuuten gaar gekookt; een ftuk zilver, in de bron geworpen, wierd 'er, na een half uur tijds , zuiver en blinkende weder uit gehaald: zout van wijnfteen bragt in het water geene zigtbaare verandering voort, fchoon het eenen er.igzints zaamentrekkenden fmaak had. Aan het ftrand waren veele kleine vischjens, omtrent twee duimen lang, die op de natte klippen als hagedisfen hcrom fprongen. De borstvinnen dienden hun in plaatfe van pooten, en hunne oogen waren bijna midden op den kop geplaatst, denklijk omdat zij zig voor hunne vijanden buiten het water des te beter zouden kunnen in acht neemen. Zij waren zoo vlug dat zij in eenen fprong drie voeten over fprongen. Deeze., of eene diergelijke foort van visfehen heeft kapitein cook. op zijne voorige reis aan de kust van Nieuw - Holland, aangetroffen. Deeze foort behoorde onder het gedacht der Snotvisfchen (Blennius); zij waren bezig een broedzel krekels, die de zee uit eene reet van de klippen had afgefpoeld, te verflinden. Den volgenden morgen gongen wij de heete bronnen ook, geduurende de eb, onderzoeken; daar de voorige proeven bij den vloed genoomen waren. De thermometer, die in de vrije lucht op agtenzeventig VI. Deel. Cc graa-  454 AANTEKENINGEN op het graaden gedaan had, deeg in het heet water, na vef« loop van anderhalve minuut, tot honderd zevenentagtig graaden. Het onderfcheid tusfchen den graad van hitte, dien wij gisteren hadden waargenoomen, en dien van heden, kwam ons des te Zonderlinger Voor, wijl de bronnen zoo na aan den oever der zee uitfijpelden, dat bij den vloed het zee - Water 'er boven dond< Natuurlijker wijze moest de vermenging van het zeewater met het bron-water, geduurende den vloed, de hitte des laatden verminderd hebben; daar wij nu juist het tegendeel bevonden, moet in deeze bronnen de graad van hitte van geheel andere oorzaaken afhangen. In dit vermoeden Wierden Wij door het verder onderzoek van eene andere diergelijke bron nog meer verderkt. Deeze bron, aan de west-zijde van het groot drand, kwam aan den voet Van eene deile klip uit het zwart zand borrelen, en vloeide naar de zee, van welke zij bij den vloed bedekt was. De klip maakte een gedeelte uit van den grooten berg, waarop de Solfatara is. In deeze bron rees de thermometer, na verloop van eene minuut, tot tweehonderd twee en een halve graad en bleef enige minuuten zoo daan. Waardoor wierd dit verfchil van hitte voortgebragt? Veelligt koomen de bronnen door onderaardfche kanaalen uit de nabuurfchap van den brandenden berg, en kunnen niet eerder dan digt aan zee eenen uitgang Vinden. In dat geval hangt de graad van hitte van de ontdeeking van den berg af; deeze nu is niet altijd even geweldig, maar verflapt dan meer, dan min; daarenboven zal de hitte overal in den berg niet even groot zijn, en even zoo moet het water meer of min Van zijne oorfpronglijke hitte verliezen, naar dat het van de bron tot de plaats, daar het uitvloeit, eenen Jangeren of korteren weg te loopen heeft. Eindelijk  til BOEK, V HÖOFDSTÜK. 403 jcan het ook wel zijn dut dit bron-water enige gemeen» fchap met de Soïfatara heeft, wijl beiden in eenen ert denzelfden berg zijn. Dat aan de oppervlakte ligt wordt vermoedlijk door de hitte van de Soïfatara irt dien fijnen damp opgelost, die boven op den berg uit Verfcheiden fpleeten oprijst, terwijl het overige naar beneden eenen Weg zoekt en, na dat het door verfcheiden Iaagen aarde is döorgezljgd, verkoelt en al* zoo verdikt zijnde, eene beek vormt. Èladzi 222(14). Naardien 'er voorbeelden zijn 4 dat de brandende bergen hunne uitbraakingen uit onpeilbaare diepten van den Oteaan hebben opgeworpen, zou deeze aanmerking minder gewigtig zijn, zoo zij het gevoelen vart den beroemden de büFfon niet wederfprak, die beweert dat de hoogfte bergen alleen vüurbraakende bergen zijn. Wij gongen ha den middag bloemen verzamelen van eenen onbekenden boom,, maar waren genoodzaakt die 'er af te fchieten. Wij bragten een half uur met de inboorlingen door; wij vermaakten hen met zingen, en zij wierden eindelijk zoo gemeenzaam , dat zij door eene overmaat van gastvrijheid, die den wilden volkeren eigen is, ons met ontWijfelbaare gebaerden hunne dogters aanbooden. 2oo dra de vrouWen deeze laagheid der mannen merkten, vlugteden zij zéér verfchrikt weg. Hetzij om haar bang te maaken , hetzij om eene andere reden, de Indiaanen, vooral de jonge lieden, wilden althans dat wij haar zouden naloopen. Bladz. 225 (15). Dus hadden de inboorlingen, in plaats van betere gedagten van ons te hebben dan yan andere vreemdelingen, recht om ons nog meer C c 2 «e  404 AANTEK. op het IIIBOEK, VHOOFDST, te haaten, naardien wij hen, onder den fchijn van vnendfchap, kwamen vermoorden. Ik moet bekennen dat veele van onze reisgenooten billijk genoe<* dagten om dit ongeluk te beklaagen. Diergelijke ovei* jjhngen waren ons bijna overal ontvallen, en het kwaad was nergens te verhelpen geweest. De kapitein wilde den foldaat voorbeeldig laaten ftraffen, omdat hij tegens zijne bevelen van de Indiaanen te ontzien, gehandeld had. Doch de officier, die het bevel aan ftrand gevoerd had, trok zig den kaerel aan, en zeide dat hij dit bevel van den kapitein het volk niet had bekend gemaakt, en het integendeel last gegeeven de Wilden, op de minfte bedreigingen, die zij deeden, ter neder te fchieten. Men had dus den foldaat niets te verwijten; doch of de officier over leven en dood der inboorlingen befchikken mogt, wierd niet onderzogt.. Men wist dat hij veele voomaame nabeftaanden had, onder welke ook Ministers waren; het fchijnt daarenboven in Engeland niet veel te beduiden te hebben, als èen onderhoorig officier zijn' plicht niet doet, of tegens de krijgstucht handelt; ja men heeft zelfs voorbeelden dat een officier infaam gecasfeerd, en evenwel kort daarna Staatsminister geworden is. Elk land heeft zoo zijne eigen gewoonten! AAN-  AANTEKENINGEN OP HET ZESDE HOOFDSTUK. JBladz. 229 (1). Onder de planten, van welke de bosfchen vol zijn, vonden wij veele, die nieuw voor ons waren, en andere groeijen in de Oost-Indieën. De bebouwde landen teelen nog veertig foorten, die op de Sociëteit* en Vrienden'Eilanden onbekend zijn. Bladz. 230 (2). De fchulpen zijn zeldzaam op de kust. De inboorlingen haaien die van de andere eilanden en zij {lellen enigen prijs op de groote paerlemoêr-fchulpen. Daar is veel en menigerlei visch; wij vongen met den zegen en den hoek eene foort van barbeden, braziliaanfche fnoeken, dolphijnen , doraden , eavalhas, papegaai - visfehen , vergiftige roggen, tandelooze roggen, engel-visfehen, haaien en zuigers, en verfcheiden-foorten van makreelen of zoogenaamde dikkoppen. Bladz. 231 (3). Zij zijn van vijf tot agt of negen duimen lang, en hangen ter'wederzijde van het hoofd. Enige , en vooral die , welke wolachtig hair hebben, laaten het in het wild groeijen, of binden het op de kruin in een bosjen met een blad. Dc meefte draagen 'cï een dun ftokjen of rietjen in van omtrent negen Cc 3 dui»  4o6* AANTEKENINGEN op het duimen lengte, met welk zij zig krabben j hun hoofd is vol ongedierte; zij fteeken 'er ook, tot beraad nog een ander rietjen in, met haanen- of uilen-vedel ren beftooken; enige weinige draagen een hoedjen van bladeren yan groene plataanen of van biezen, Daar zijn 'er die hunnen baard tot touwtjens vlegteft. Bladz. 234 (4). Tot het opleggen van deeze verwen bedienen zij zig van kokos-olie; zij geeven zig fchuinfche ftreepen van twee of drie duimen breedte; zelden gebruiken zij \yit; maar fomtijds fchilderen zij Zig de eene helft van het; aangezigt rood, de andere zwart. Zij maaken zig infnijdingen, vooral boveq aan de armen en op den buik, in plaats yan het beprikken, dat onder de blanker bewooneren van de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden, Paasch-Eiland en de MarquifenEilanden in gebruik is. Zij fnijden het vleesch op, met een bam-hoes, of met eene fcherpe fchulp, en leggen 'er een zeker kruid op, dat een hoog lidteken op het vel maakt, als de wond geneezen is; deezen lidtekenen geeven zij de gedaante van bloemen en andere figuuren, dat in dat land eene groote fraaiheid is. Wij hebben maar eenen man gezien, die op de borst geprikt was; ik heb reeds opgemerkt dat de prikking eveneens feheen gedaan te zijn als op Otahiti. Bladz. 234 (5). De kinderen beginnen deeze bladeren te draagen als zij zes jaaren oud zijn; ik herhaal alhier dat dit niet uit fchaamte gefchied; ook doen zij eene zoo tegengeftelde uitwerking, dat elk filsinder yan Tanna of Mallicolo naar dien befaamden Cftd  III BOEK, VI HOOFDSTUK. 407 God gelijkt, die de Befcherm-god van de tuinen en boomgaarden bij de Ouden was. Zij hebben gemeenlijk het middenfchot van den neus doorboord, en draagen in het gat eenen ronden fteen of een ftuk bamboes van eenen halven duim dikte. Bladz. 234 (6). Zij draagen dikwijls aan den flinker boven-arm een ftuk kokos-nooten-dop, beiheden, of glad, met kruiden 'er aan als de Evodia hortenfis, Crotum variegatum , Lycopodium phlegmaria, Vitex trifolia of eene foort van Epidendrum (*> Bladz. 237 (7)« Gemeenlijk bedienen de jonge lieden zig van flingers en boogen, en de mannen van knodfen en werp-fpietfen. De boogen zijn van het best knodshout, dat zeer fterk en veêrkragtig is , gemaakt; zij polijsten het fterk, en wrijven het misfchien van tijd tot tijd met olie om het buigzaam te houden. Hunne pijlen van bamboes zijn omtrent vier voeten lang; hunne werp-fpietfen of pieken negen of tien voeten en flechts eenen halven duimdik; ik heb opgemerkt dat zij hunne boogen niet fterk aannaaien , uit vrees van die te zullen breeken, en op den afftand van vijfentwintig of dertig roeden heeft men van hunne pijlen niet veel te vreezen. Hunne knodfen zijn van vier of vijfderieie gedaanten. De meefte zijn vier voeten lang, hebben een ronden knop aan het hand-vat, terwijl het eind de gedaante van eene fter heeft met veele uitfteekende punten. Eene tweede foort, omtrent zes voeten lang, heeft een grooten knop ter zijde aan het een eind. Eene (*) forster Nef. Gen. Plant. Cc 4  4*8 AANTEKENINGEN óp het Eene derde van omtrent vijf voeten beeft een plat eind van agt of tien duimen lengte, met regte hoeken voortloopende, zij is zeer fijn van fnede. De vierde gelijkt volkoomen naar deeze, maar heeft ter wederzijde zulke platte bladen. De vijfde, eindelijk, is eenyoiuhg een ftuk koraal, ruuw tot een' rol V werkt, agttien duimen lang en twee dik; deeze werpen zij fomtijds. Bladz. 238 (8). De meefte rotfen, die wij ortderzogten, beftaan uit eene foort van kleiachtigen fteen, met ftukken krijt gemengd. Hij is gemeenlijk biuin of geelachtig van kleur, en wordt in bijna horizontaal laagen van omtrent zes duimen dikte gevonden. Wij zagen op verfcheiden plaatfen eenen zwarten zagten fteen, beftaande uit asch en fchorls, door den berg uitgeworpen, vermengd met klei en eene tOOH van tripel. Jllist deeze asch, met wat goede aarde vermengd, maakt den voortreflijken vrugtbaaren grond uit, waarin de planten zoo wel tieren Al le deeze vermengingen, in de aard-foorten zo'o wel als in de overige voortbrengzelen van het mineraalnjk zijn, meer of minder, het werk van den brandenden berg. Zoo hield, bij voorbeeld, de witte klei, die op de Soïfatara ligt, gedegen zwavel, en had daarbij eenen zaamentrekkenden fmaak, als of zij met aluin bezwangerd ware. In dezelfde ftreek was ook roode bolus; daar fchijnt ook feleniet voor handen te zijn, ten minften de fieraaden, welke de inboorlingen door het middenfchot van den neus droegen, beftonden uit deeze foort van fteen. Van ava hebben wij maar enkele tamelijk groote ftukken gezien; digter bij den brandenden berg, daar men ons „jet wilde laaten gaan, zal zij vermoed- lyis  ÏII BOEK, VI HOOFDSTUK. 4ty Hjk in grooter menigte en veifcheidenlieid te-vinden zijn. Bladz. 239 (9). Het ras menfchen, dat op dat eiland woont, is minder befchaafd dan de volkeren op de Sociëteit- en Vrienden-Eilanden, die ten naaften bij onder dezelfde parallel, maar wat meer oostwaarts, liggen. Men kan niet wel meer inwooneren op Tanna rekenen dan twintig duizend zielen. In alle de ftreeken, die wij doorloopen hebben, zijn meer bosfchen dan plantagieën, behalven < op den platten heuvel, langs de oost-kust van de baai, dat het vrugtbaarst hoekjen is, dat ik op het eiland gezien heb. Het is voor de inwooneren zeer moeijelijk de boomen, doornen en ftruiken uittcroeijen, om het land te bebouwen en de gewasfên, die men teelt, worden 'er van verflikt. Hiervandaan dat de inwooners van Tanna niet talrijk zijn naar de uitgeftrektheid van hun land ; het fchijnt dat dit volk in kleine gehuchten woone, en de gewoonte van altijd gewapend te gaan, toont genoeg dat zij oorlog met hunne nabuuren of oneenigheden onder eikanderen hadden, en waarfchijnlijk nog hebben. Zoo ik eene gisfing mag waagen, fteunende op de taaien, die wij hier hebben hooren fpreeken, zou ik onderftellen dat verfcheiden ftammen van verfchillende natieën Tanna bevolkt, en zig het bezit van dat land betwist hebben. Behalven de gewoone taal van het eiland, behalven een' tongval van de Vrienden-Eilanden, hebben wij nog woorden van eene derde taal opgezameld, die voornamelijk in gebruik zijn onder de bewooneren van de westlijke heuvelen, en wij hebben in het bijzonder opgemerkt dat die drie taaien geheel van eikanderen onderfcheiden zijn. Daar zijn in C c 5 de  4M AANTEKENINGEN op het de gewoone taal van Tanna twee of drie woorden, die baarblijklijk met die van Mallicolo overeenkoomen, en twee of drie andere koomen met het Maleitsch overeen; maar zij heeft, over het algemeen, geene overeenkomst met de taaien, die ik ken; daar is eene Sterke blaazing en een keel-geluid in de meefhï woorden, die, zeer klinkende en vol vocaalen zijnde, gemaklijk zijn uittefpreeken. De kleine uitgeftrektheid van de Zuid-Zee-Eilanden en het gebrek aan viervoetige dieren hebben de eerfte volks-benden, die 'er zig op nederzetteden, belet van de jagt te leeven, die de gewoone bezigheid der Wilden is; en tot weinig plaats bepaald zijnde , dat hun niet toeliet talrijke kudden van huisdieren te houden, moeiten zij zig wel aan den landbouw begeeven, te meer daar zij aan hunne visfcherij niet genoeg hadden om te beftaan. De land-huishoudkunde, dus reeds vroeg geoefend, heeft de befchaaving bevorderd. Alle de natieën van de eilanden tusfchen de Keerkringen in de Zuid-Zee, hebben vaste woonplaatfen, die alleen onderfcheiden zijn door minder of meerder gemaklijkheid en Sierlijkheid. De bewooners van Tanna fchijnen dan nog agterlijk te ■zijn; hunne huizen zijn flechts afdakken. Zij kennen nog geene klederen, verachten de zindelijkheid en befmeeren hun lighaam. Wij vonden hen egter zeer gefchikt om meer hefchaafd te worden, waarvan de voorboden zig reeds vertoonen. Daartoe breng ik onder andere de bekwaamheid van hunne vrouwen in de kookkonst; zij weeten, bij voorbeeld, de yams en pifangs te braaden en te roofteren, groene vi (genbladen en okra (hibiscus efiulentus) te Stooven en poddings te bakken, van welke de korst uit pifangs cn arum-wortelen en het binnenste uit kokos-pit en bla»  III BOEK, VI HOOFDSTUK. 411 bladeren beftaan. Verfcheiden foorten van ooft worden raauw gegeeten. Nu en dan eeten zij een ftuk varkens -vleesch of een hoen; de vischvangst zal hun ook menig maal verfchaffen, gelijk ook de vogelvangst , fchoon de opbrengst van de laatfte niet als eene dagelijkfe fpijs, maar als eene lekkernij kan befchouwd worden. Zoo de fmaak in veele en verfchillende geregten onder deeze natie mogt toeneemen en algemeen worden, zouden de landbouw en alle de manufactuuren en konften, die daartoe behooren, ook ras fterke fchreden tot volmaaktheid doen. Zoo 'er nu eerst in een opzigt voor de verfijning der zeden gezorgd ware, zou zij ook fpoedig genoeg in meerdere volgen. De muzijk heeft hier reeds eenen grooter trap van volkoomenheid bereikt dan ergens in de ZuidZee, en het is niet te lochenen dat het behagen fcheppen in welluidende toonen eene zekere aandoenlijkheid onderftelt, die den weg baant tot be» fchaaving, De ftaatsgefteldheid is, overeenkomftig den tegenswoordigen ftaat der natie, nog zeer onvolmaakt. Elk dorp, elk gezin is onaf hanglijk en vereenigt zig met het nabuurig flechts dan, wanneer hun gemeenfchaplijk belang het vordert, bij voorbeeld, als 'er vijand» lijke aanvallen te vreezen zjjn. Luiden van jaaren en van beproefde dapperheid fchijnen bij den grooten hoop in een zeker aanzien te ftaan, maar het onderfcheid van rangen fchijnt nog geheel onbekend te zijn. Het belang van zoo veele kleine benden moet dikwijls gantsch ftrijdig met elkander zijn, en hen gevolglijk in gefchillen wikkelen, die onophoudlijk voedzel aan mistrouwen en wraakzugt geeven. Dit kwaad kan al-» ken in het vervolg door eene fterkere bevolking verhol-  41a AANTEKENINGEN op het Jwlpen worden. Deeze kan hen, namelijk, dringender dan eene andere oorzaak, nodigen op eene zekere maatfchaphjke vereeniging te denken, en den regeerin*vorm op eenen vasteren voet te ftellen. Het vervaerdigen van wapenen, aan hetwelk zij thans het grootite gedeelte van hunnen tijd befteeden moeten, zal dan flechts een tijdverdrijf zijn, en de gevolgen van zulk eene gefleldheid der natie, onderling vertrouwen en algemeene veiligheid zullen hun tijd en gelegenheid verfchaffen het in nerlijkheid van alle foorten van handwerken even zoo verre te brengen als de bewooners der Vrienden-Eilanden. Hoe veel de omgang met nabuurige eilanden tot befpoediging van deeze befchaaving konne toebrengen, laat zig zoonaauwkeung met bepaalen; doch het is evenwel, over het geheel, eene uitgemaakte zaak, dat door den handel de voortgang der befchaaving ongemeen bevorderd Wordt. Van den godsdienst van de Tanneezen weeten wii niets te zeggen. Het plegtig gezang, dat wij alle avonden op de oostlijke punt van de haven hoorden, deed ons wel vermoeden dat daar ergens in het boscl eene godsdienflige verzamelplaats moest zijn, maar w! konden er geene zeekerheid van verkrijgen, wijl de inwooners ons altijd zorgvuldig van die plaats zogten te verwijderen. In hun overig gedrag was ook geen het minfte rpoorvan uiterlijken godsdienst, nergens iets aandachtigs, zelfs „iets bijgeloovigs te ontdekken, tenzij men dit daarvoor houden wilde dat zij hetgeen wij hunfchonken, niet met de bloote handen, maar met een versch blad gewoon waren aanteroeren; maar dit zelfs wierd nagelaaten, zoo dra wii maar emgzmts met eikanderen bekend wierden. Door  III BOEK, VI HOOFDSTUK. 413 Dóór ons kort verblijf aldaar zijn hunne huislijke gebruiken ons geheel onbekend gebleven, gelijk ook hunne plegtigheden bij huwelijken en bij het befchik» ken over hunne dooden. Wat hun karakter belangt; zij zijn van veel ernfH* ger aart dan de bewooners van de Sociëteit-Eilanden, ja zelfs ernftiger dan.de Wilden van MallictnU en, volgens het onthaal, dat zij ons deeden, kunnen wij hun geene gastvrijheid en algemeene menfchen» liefde ontzeggen, als zij maar niet, uit bekommering voor hunne veiligheid, belet worden deeze hoedanig» heden uitteoefenen. Jegens hunne vrouwen zijn zij niet zoo goed als zij wel dienden te zijn, maar ook op verre na zoo hard of wreed niet als de Nieuw» Zeelanders. Dat zij dapper en onvcrfchrokken wa« ren bleek bij alle gelegenheden; en ik moet hen voor edelmoedig erkennen, want zoo gedroegen zij zig jegens den Heer sparman en mij, na het vermoor» den van hunnen landsman , toen zij ons in het boscb. in hunne macht hadden. Dat het hun niet aan ver» ltand ontbrak, hebben wij bij veele gelegenheden duidlijk en tot verwondering toe ondervonden. Aan den anderen kant kan men, uit hun gedrag en uit hun» 11e gewoonte van niet zonder wapenen te gaan, ge* noegzaam afneemen dat zij zeer wantrouwende zijn moeten, en, daar zij zig zelve voor menfchen - eeters verklaarden, zullen wij hen niet te kort doen, als wij hen voor ten uiterften wraakzugtig en voor ongebonden in hunne hartstogten verklaaren. Misfchien zou de omgang met ons Europeaanen nut gedaan, en den aanwas van hunne zedenlijkheid bevorderd hebben , wanneer de laatfte overijlde daad niet alle gunfüge indrukzelen , welke zij reeds mogten hebben aangenoomen  414 AANTËK. op hét IÏIBOEK, VIHOÖFDST.- men, maar al te ras wederom had uitgewist* Europifche waaren ftonden bij hen in geene of weinig waarde. Doch wijl wij eene menigte fpijkers en enige bijlen onder hen uitgedeeld hebben, zal de duurzaamheid van dat metaal hen de waarde van hetzelve leeren kennen, en hen vermoedlijk geneigd maaken, als hier wederom een Europisch fchip aanlandt, allerhanden levensmiddelen daarvoor te geeven* AAN-  AANTEKENINGEN OP H fc T ZEVENDÉ HOOFDSTUK. JB ladz. 249 (1). De tneefte eilandjens^ die wij 2agen, waren lange, fmalle ftukken land, aan het een eind Heil, maar aan het noordlijk eind laag, en als eene lange land-tong gevormd. Het fchuiiisch gedeelte zag gewoonlijk wit als krijt, en onder de boo« inen ontdekten wij nergens palmboomen, maar meerendeels cafuarmlnas. Het gezigt vertoonde Zig op het fchoonst, toen wij langs den noordlijken oever van deeze kleine eilanden henen ftevenden , en Zij zig, het een na het ander, van het groot eiland affcheidden» Zoo dat men tusfchen alle de kleine kanaalen vrij door Zien kon. Eindlijk ftuurden Wij westwaarts en ont* dekten, agter een op het groot eiland (Tierra del Efp'mtu Santo) gelegen voorgebergte, eene zeef ruime baai, die aan den mond niet minder dan vijf groO* te zee-mijlen breed en van eene evenredige diepte was. De oevers liepen, namelijk, ter wederzijde» ten minften zeven mijlen verre het land in, en waren deeze gantfche lengte evenwijdig tot aan een fraai ftrand, dat in den agtergrond zigtbaar was en het eind van de baai uitmaakte. De omliggende ftreek heftond, veele mijlen verre, deels uit heuvelen van eene  4:6 AANTEKENINGEN op het eene middelmatige hoogte, deels uit wijde dalen, en feheen overal aangenaam vrugtbaar, en wel bewoond te. zijn. Bladz. 251 (a). Wij hebben het dan den naam van Heiligen-Geest-Land (Tierra del Efpiritu Santo) gelaaten, welken quiros het gegeeven heeft. Wij booden hun penningen, fpijkers, Tahitifche Moffen en roode baai aan, van welke zij de fpijkers met de grootfte gretigheid aannamen, quiros heeft misfchien ijzer - gercedfehap op het eiland gelaaten, dat door zijne duurzaamheid bij den inwooneren gefchat zal geworden zijn. Aan het touw, met hetwelk wij hun onze gefchenken aflieten, zonden zij ons enige takken van den peperboom op; buiten dit zinnebeeld van vriendfehap hadden zij ons niets te geeven. Bladz. 253 (3). Hetgeen quiros van de fraaiheid en vrugtbaarheid van dit land zegt is zeer gegrond; het feheen mij, indedaad, toe een der fchoonfte, die ik gezien hebbe. In het planten-rijk zouden voor den natuur-onderzoeker onbetwistbaar veele fchoone ontdekkingen te doen zijn geweest, want het eiland was, buiten Nieuw-Zeeland, het grootfte land dat wij hadden aangetroffen. Doch de nafpooring der natuur wierd op de reis Hechts als een bijkoomend voorwerp befchouwd, niet anders dan of het doel der onderneeming enkel daar op uit liepe om in het zuidlijk halfrond eene nieuwe koers te zeilen! Het was een geluk dat ten minften nu en dan de behoeften van het volk met het voordeel der weetenfehappen eenerlei voorwerp hadden; anders zouden de laatfte 'er veelligt zonder voordeel af gekoomen zijn. Bladz,  III BOEK, VII HOOFDSTUK. 417 Bladz. 264 (4). Deeze groep eilanden, welke wij nu in zesenveertig dagen flechts ter loops onderzogt hadden, fchijnt de oplettendheid van toekomftige zee - vaarers waerdig te zijn, bijzonderlijk als 'er weder eene réis ondernoomen wordt niet het prijswaardig oogmerk van de weetenfchappen te bevorderen. Ik behoef niet voortegeeven, gelijk quiros, dat hier groote fchatten aan zilver en paerlen te vinden zijn. Dit moest hij doen, om een eigenbaatig hof tot zijn groot, verftandig oogmerk aantefpooren; maar thans zijn, God' dank, zulke aanlokzels zoo nodig niet meer. Reeds hebben de machtiglte der Vorlten van Europa meer dan eene reis naar afgelegen waerclddeelen aangelegd, enkel om den aanwas van nuttige kundigheden en het algemeen nut van het menschlijk geflacht te bevorderen; zij fchijnen eindelijk gewaar geworden te zijn dat voor het geld, dat anders voor het bezoldigen van poetfenmaakers en laage vleiers vereischt wierd , de fchittcrendfte vorderingen, ja geheele omwentelingen in de weetenfchappen te bewerkftelligen zijn, en dat de geleerdheid, van ouds her, flechts geringe onderfleuning nodig gehad heeft om alle hindernisfen te boven te koomen, welke onkunde, nijd en bijgeloovigheid haar in den weg legden. De natuurlijke voortbrengzels van de Nieuwe Hebriden zijn, zonder van ingebeelde rijkdommen te fpreeken, mijns bedunkens, alleen waerdig op nieuw, en wel naauwkeuriger dan deeze reis onderzogt te worden, Derzelver brandende bergen , derzelver gewasfen en bewooners moeten eenen ferbsr (*)„ eenen sol and er en (*) De Heer ferber is de eerfte geweest, die eene mitieralogifche befchrijving van den Vefuvius gegeeven VI. Deel. Dd heeft,  4iS AANTEK. ©p het III BOEK, VÜHOOFDST. «n eiken wijsgeerigen waarneemer van den mensch gewis rijklijke bezigheid verfchaffen. Beeft, zoodanig als geleerden die van een' geleerden wenfchen kunnen. Zie zijne Brieven aan den Baron van b8rn (*> («) Thin« heeft niLiHiim de weeteafehappen meteen* nog nauwkeuriger raineralogifche befchrijving der vuurbraakend» *«rgen verrijkt, waarin hij het grooter licht der hedendaagse. Scheikunde boven «ijnen voorganger te baat Jjeeft gehad. TtBTÜUl. einde van de aantekeningen op het zesde deel.  0 £ PLAATEN en KAARTEN kunnen aldus ingevoegd worden in het zesde deel. Plaat XLIII*. Gezigt van de Refolutie- Baai aan het Eiland St. Christina, een der Marquifen - Eilanden bladz» % ——■ XL1V*. Het opperhoofd van het Eiland St. Chrisiina. . . . 6 —— XLV*. Vrouw van het Eiland St. Christina 8 XLVI*. Verfierzels en Wapenen van de inwooneren der MarquifenEilanden. i. Hoofd Tierzel; de band is van gevlogten kokos - draaden; de twee ronde plaaten zijn van paerlmoêr met plaaten van fchildpad, die fierlijk met gaten doorboord zijn, belegd; de pluimen zijn van zwarte haanen-vederen. 2. Hoofd-  a. Hoofd - fierzel; zijnde een kring van verfcheidene reien gevlogcen kokos - draaden, gedeeltelijk zwart geverwd, die regt op om het hoofd ftaan. 3. Een Ring-kraag, dien zij op de borst draagen; hij beftaat uit kleine ftukjens ligt kurkachtig hout, met harst aan elkaêr gelijmd, waaraan fnoertjens van rooden boonen hangen. 4. Eene Oorlogs - knods van knodfen • hout of cafuarina. 5. Een Waaier van eenen taaien bast, of van eene foort van gras gevlogten en gedeeltelijk met fchulp - kalk wit geverwd. . . . bladz. 10 Plaat XLVII*. De Vloot van Otahiti te Oparree verzameld. . . 58 XLVIII*. Plan en doorfnede van de Britannia, eene Otahitifche Oorlogs-kano. . . 60 —— XLIX*. tin ai - mai, een meisjen van het eiland Ulietea. . 97 Plaat  L*. oedidee, een jongman van Bolabola. . . . bladz. 108 LI*. Gezigt op het eiland Rotterdam 126 Lil*. Vaartuigen van de VriendenEilanden 140 LUI*. Landing op het eiland Mallicolo , een van de Nieuwe He- briden 158 LIVfe. Man van het eiland Mallicolo 164 LV*. Landing op het eiland Erramanga, een van de Nieuwe Hebriden 184 LVI*. Landing op het eiland Tanna, een van de Nieuwe Hebriden 196 LVII*. Gezigt op het eiland Tanna, een van de Nieuwe Hebriden 208 LVIII*. Man van het eiland Tanna. . 231 LIX*. Vrouw van het eiland Tanna. 233 LX*. Gereedfchap van de inwoone¬ ren van de Nieuwe Hebriden. i. Een verfierzel van fteen, dat door het middenfchot van den neus geftooken wordt. 1. Een Boog. 3. Eene Pijl. 4. De  4* De punt van de Pijl vergroot. 5. Eene Oorlogs - knods. 6. Fluitjens van Riet. bladz. 937 3 Kaart N°. XVIII*. Van de Marquifen- Eilanden en van de Refolutie-Baai. . bladz. >—— — XIX*. Harvey's-Eiland, Paltner/Ion -Eiland, Schildpad-Eiland en IVildEiland. u f XX*. Van ontdekkingen in de Stille Zuid -zee, gedaan met het fchip de Refolutie, onder bevel van kapitein j. cook, in het jaar 1774 I4<$ " —- XXI*. Van Sandwich - Haven aan het eiland Mallicolo, van Balade- Haven aan Nieuw - Caledonia, en van de RefolutieBaai aan het eiland Tan™ 169  BERICHT. JL/ezelfde redenen, die den Uicgeever noodzaakten om , bij de aflevering van het vijfde Deel van dit werk, enige Plaaten agter wege te laaten, ten einde de uitgave niet te lang te vertraagen, beftaan nog, en zijn nog verzwaard met de moeijelijkheden, fpruitende uit de overbrenging van het toneel des oorlogs ter plaatfe, daar dezelve gegraveerd worden. De veele groote en uitvoerige Plaaten, tot dit zesde Deel behoorende, noodzaakea hem dan de aflevering van enige derzelve, en van de aan het vijfde Deel nog ontbreekende ook gedeeltelijk, te verfchuiven. De Uitgeever en Vertaaler zijn dierhalven te raade geworden met de uitgave van den text onvermoeid voorttegaan, en twee Deelen in-elk jaar aftegeeven, met bijvoeging van zoo veele Plaaten en Kaarten, tot elk bijzonder deel behoorende, als het mogelijk zal zijn in gereedheid te krijgen, gelijk ook enige van de ontbreekende- van de voorgaande deelen, en, naden afloop van het geheele werk, die,  C * ) die, welke alsdan nog zullen mogen ontbreeken, in een of twee opvolgende afleveringen uittegeeven. Dit plan zal dit voordeel hebben dat de deelen minder kostbaar zullen zijn, en dat betgeen zij meerder zouden moeten kosten in verfcheiden termijnen zal verdeeld worden, hetgeen veelen bezitceren van dit fraai, en, naar deszelfs waarde en in vergelijking van de uitgave in andere taaien, onkostbaar werk, niet ongevallig zal zijn, terwijl wij deeze gelegenheid waarneemen om te herinneren dat dit werk niet kan ingebonden worden voor het geheel zal zijn afgeloopen, zelfs nie; voor diegeenen, welke de Plaaten en Kaarten iq eenen Atlas willen vergaderen, Bij dit deej ontvangt de Leezer de volgende Plaaten en Kaarten tot hetzelve behoorende, Plaat XLÏV* XLV*, XLVI*. XLVII* -— XLVIII* L* LIV*. -— LVIHV • LTX*. kun  ( 3 ) Kaart N". XVIII*, —. XIX*. XX*. , — XXI* Terwijl van de nog ontbreekende in het vijfds Deel bij djt zesde Deel worden afgeleverd, Phat XXVII*, XXVIII*. XXXII*. Zullende de nog ontbreekende van dat vijfde Deel bij het volgende of zevende Deel afgeleverd worden. De Vertaaler en Uitgeever, pJB. De Binder zij verdagt dit Bericht uit het weri$ wegcelaacen,  ( 4 ) BERICHT voor den BINDER. De PJaaten en Kaarten, die bij dit Deel afgeleverd worden, moeten aldus geplaatst worden. Plaat XLIV* te plaatfen. . . . hladz, 4 XLV*. o XLVI*. ... * ° * XLV1I*. . . \'I — xLvm* . . i L* 60 — liv*; ; • • • rf — lvm*. . é , ; • • • • i64 — lix. • -s3ï LX* ' • • • 233 Kaart N°. XVIII* . . * ' • • 237 xix*. . . 1 > xx*. . "» — ~ .::g De Plaaten, XXVII*, XXVIII* en XXXII*, tot het »y/2fe DW/ behoorende, moeten agter dit zesde Deel ingenaaid worden, om naderhand bijhet binden op haare plaatfen te kunnen worden ingevoegd, waarvan voor ieder Deel eene aanwijzing zal gegeeven worden.  COOK'S REIZEN «ONDOM DC WAERELD. VI. COOE1 REIZEN B.OXDOH SB WAERELD. VL