BRIEVEN BETREFFENDE DE BEOEFENING DER GOD GELEERDHEID.   J. G. HERDER. BRIEVEN BETREFFENDE DE BEOEFENING DER GOD GELEERDHEID. EERSTE DE EL." Uit het Hoogduitsch door WILLEM van HAMELSVELD, Predikant te Westbroek en Achttienhonn. TE AMSTELDAM,' ByJ. WEPPELMAN, Boekverkooper. M D C L X X X V.   EERSTE BRIEF. t blyft over, myh vriend! de beste beoefening der Godgeleerdheid is de beoefening van den Bybel, en het beste lezen van dit Godlyk boek is als men het menschlyk leest. Ik neem dit woord inden uitgeftrekften zin en in deflerkfle betekenis. Menfchelyk moet men den Bybel lezen : want het is een boek door menfchen voor menfchen gefchreven: menfchelyk is de taal, menfchelyk de uiterlyke hulpmiddelen, met welke het gefchreven en bewaard is; menfchelyk is ook de zin, waar in het verftaan kan worden, ' de hulpmiddelen , die het'verklaren, het geheele oogmerk en het nut, waar toe het gebruikt moet worden. Gy moogt dus vastgeloven, dat, hoe menschlyker (in den besten zin van het woord) gy het woord van God leest, gy des te nader komt aan het oogmerk van deszelfs Auteur, die de menfchen naar zyn beeld fchiep, en in alle werken en weldaden, waar in hy zich als God aan ons vertoont, zeker menfchelyk handelt. Gelooft gy niet, dat ik u hier mede eenen niets beduidenden locus communis wil zeggen? neen, myn vriend! de gevolgen van deze grondftelling, wel A bc  C 2 ) begrepen en in derzelver uitgeftrektheid overwogen, zyn misfchien van belang. Voor eerst word volgends dezelve zo menig bygeloof uitgefloten, als ware de Bybel tot op iedere kleinigheid van zyne ichryfftof, pergament, of papier, griffel of pen, tot op dien, welke het een of ander gebruikt, tot op iedere ftreek of karakter van fchrift en taal bovenmenschlyk, bovenaardsch; mitsdien geheel ongemeen, zonder vergelyking, aan geen bedrog noch dwaling onderworpen,aan te bidden en niet te onderzoeken, niet te beftudeeren, noch te toetzen. Waarlykeenekwaadegrondftelling, welke iemand, die dezelve wegends haare geliefde Godlykheid aanneemt, niet anders dan te menschlyk, dat is, lui en dom maakt , hem eenen doek voor de oogenbind, en nu vraagt, of hy geen licht ziet? Of iemand, die den Bybel affchryft, thans op eenmaal een onfeilbaare God word, kunt gyterftondgewaarworden, wanneer gy met zynen affchryver een proef wilt nemen. Hy zal thans fchryven, gelyk hy anders fchreef, te weten: naar dat hy nauwkeurigheid, vlyt, kunde in taal en zaken, tyd, geduld en eene leesbare hand heeft; de Godheid zal hem, om dat hy juist den Bybel fchryft, geen van alle deze dingen door een wonder veranderen. Dit is niet misfchien zedert de Boekdrukkunst zo geworden, maar altyd en te vooren veel meer zo geweest. Geen pergament bekomt eene vaster natuur om dat het den Bybel vervat, en geen inkt word daar öm  (3) öm onliitwisbaar. Hebreeuwfche punkten en letters leggen hunne natuur niet af, om dat zy voor tegenwoordig tot het boek der boeken behoren, en al het geen de tyd aan eene taal doet en verandert, behoud ten vollen zynen gang. Dit zyn geene gisfingen maar Daackaaken; van dien aart is ook al het geen hier van afhangt. Verban gy ook den laatften zuurdeeg van die gedachte, als ware dit boek in zyne uiterlyke gedaante en ftoffen geen boek, gelyk andere boeken, b. v. dat in het zelve geene verfchillende leeswyzen kunnen zyn, om dat het een Godlyk boek is; er zyn in het zelve verfchillende leeswyzen , (en ééne leeswyze kan alleen de waare zyn) dit is eene daadzaak, geene meening. Mitsdien moet men zich daar mede inlaaten, tusfchen dezelve ondcrfcheid ma&en en verkiezen, ener is eene wetenfchap aangaande deze keus en onderfcheiding, gelyk by elk ander menschlykboek. Hier ih is de Bybel in een zeker opzicht het menfchelykfte van alle boeken, want hy is volgends zyn grootfte deel en gronden bykans het oudHe. Hy ging door zo veele handen, volken en tyden, en hoewel, gelyk wy ftraks horen zullen , de Voorzienigheid door natuurlyke middelen heel byzonder voor het behoud en de bewaring van den zeiven zorgde, wy ook omtrent het geheel van zyn oogmerk en inhoud, zo ver hetvoor ons dient, van zyne onvervalstheid zeker kunnen zyn; zo moeten wy echter deze nooit a priori bewyzen, als of dit boek als in den Hemel gefchreven was, As eo  C4) en niet op Aarde, door Engelen en niet door men* fchen. Door zulke voorönderftellingen doen wy den Bybel geene eer aan, maar fchande en nadeel: een groot deel der onbefchaamdfte tegenwerpingen tegen denzei ven is uit dit, nietswaardige tuighuis genomen, en menige tegenftanders ftryden nog doorgaands op het veld, als of zy voor Mahomeds Koran en Gabriël, die hem van den Hemel bragt, ftreden. Ik wil niet van de party zyn; niet, om dat de vyand geducht, maar om dat de geheele ftrydplaats veengrond is. Ten minsten voor eenen jongen Godgeleerden is dergelyke onbewezene , deels ook openlyk onwaare en fabelachtige voorönderftelling gewis nadeelig. Zy bedekt en verblind hem het gezicht en het verftand; zy ilaat zynen vjyt om te onderzoeken, te verzamelen, te beproeven, gezond te verklaaren, in kluisters, en maakt wanneer hy ze heeft, de zeker goede gave van God, het natuurlyk verftand en oordeel onbekwaam. Veele hebben het ronduit gezegd: ik kan geen boek lezen, dat geen boek, gelyk andere boeken zyn zal, en anderen zyn na veel moeite en kwelling op het laatst tot even dezelve verdrietige gerustheid gekomen. Luther, die een zuiver, voortref!yk vernuft was, heeft zich met moeilyke bottigheden van zodanigen aart in het geheel niet opgehouden; en ik ben zeker, dat het geen goed verftand doen kan of zal. Ten minsten ben ik er by meer dan één onderwerp getuige van,hoe zwaar het is, om iemand tot den waaren zin en inzien in het  ( 5 ) het gebruiken van denBybel te brengen,als er eenmaal dergelyke vuile dampen van non fenfe in hem zyn. Hy gelooft altyd, wanneer hy denBybel opneemt, dan neemt hy geen boek op , en geeft zich dus geene vryheid om te zien, het geen hy ziet, te horen, het geen hy hoort. Hemelfche fchimmen zweven hem voor de'oogen, gedaanten uit het ryk van Peris en Neris, dikwils ook in waarheid, voordeel en betrekking,gedaantens uit dit gewest. Dat het jergfte is, hy leert door deze fchemering in zyne jonge jaaren hulpmiddelen verachten of verwaarlozen, welker gebrek hem naderhand altyd aankleeft, in een zeker opzicht onherftelbaarblyft, en hem misfchien geheel, dewyl geene naaktheid zich vertoonen wil, gelyk zy is, tegen het beter licht van wel gebruikte hulpmiddelen ten laatfte in het harnasch brengt. Den grond van het laatfte weet hy misfchien zelf niet, en dan is het by gevolg te erger: nu ftryd hy voor de zaak van God en den Bybel, terwyl hy eigenlyk voor zyn gebrek aan waare kundigheden en hulpmiddelen, dat is, voor het vlies van zyne oogen ftryd. Veracht derhal ven niet, myn vriend! de kundigheden, die u tot zodanig gebruik van denBybel worden aangeboden; het blyft voor uwe rype jaaren toch naderhand voorbehouden , welk gebruik gy daar van maken wilt. Laatu het misbruik, de dikmaals regt verkeerde toepasfing der zogenaamde Bybelfche oordeelkunde, die u voor oogen is, niet A 3 af"  CO affchrikken; maar leer taaien, verwante taaien, maak u de grondregels van deze fchöo'ne, geleerde en wysgerige wetenfchap eigen , verzamel het geen Gy daar toe verzamelen kunt, al diende het er maar van verre toe. Heb vroeg een exemplaar van den Bybel in zyne grondtaalen, waarin gy op doorfchoten papier varianten , tegenwerpingen , gisfingen, aanmerkingen, regels voor een toekomend gebruikaanteekent: Dan oordeel voor tegenwoordig nog niet. Gy zyt nog te jong; misfchien is ook nog deze geheele Studie, inzonderheid over bet Oude Testament, te jong, dan dat het een rvpe uitfpraak toelaat. Tien of twintig jaaren verder, zult gy en over het algemeen wy, op eene andere plaats zyn, dan wy tegenwoordig zyn. Wy zullen menige Kritifche iTellaadje verwerpen, vermits er de muur van het gebouw is, die gebouwd moest worden; wy zullen menige zaak als zeker aannemen , die ons thans nog zeldzaam fchynt, en wy zullen er ons niet kwalyk by bevinden. Weest tot zo lang aan eene By gelyk, die haren Honing uit alle en allèrfèie Bloemen verzamelt; alleen het zy honing het geen zy verzamelt, geen vergift, geenontuig. Behoud altyd uwe Kinderlyke eenvoudigheid en hoogaehting voor den Bybel, als gy hem zelfs in de handen van zyne Kritiken zomtyds ze.er ontheiligd ziet; de Kritik had daaraan alleen toevalliger wyzefchuld. EenTaalkundige en een Uitlegger zyn twee heel onderfcheiden we-  (7) wezens, gelyk wy ook by zoveele beroemde taalkundigen van nieuwe fpraaken zien: Zy kunnen de taal verftaan envden Auteur in het geheel niet; voor zynen eenvoudigften zin, ik laat {laan, voor de fchoonheden van denzelven hangt hun een dekkleed. Dus kan en zal het waarfchynlyk met de taalmeesters van den Bybel ook zyn, even daarom dewyl hyhet oudfte, eenvoudigfte,zakelykfteboek is; maarnogthans blyft een taalkundigen op zich zeiven (zyne kortzigtigheid uitgezonderd) eene goede, nuttige, onöntbeerlyke zaak, ja in het fpraakkundige en in kleinigheden van de Kritik doet dikwilszyne kortzigtigheid dienst. Met één woord, myn vriend ! verzuim niets van het geen er tot de Godgeleerdheid en derzelver toeftel behoort; maar vergeet niet, dat de toeftel niet de zaak zelve, noch de ftellaadje het gebouw isfdit zal u zo wel voor de Kritifche ftoutheid, dat waar vergift voor een gezond verftand , als voor de Onkritifche lafheid en Dwepery bewaren. In eenen volgenden Brief hier van meer. N. S. Zo wel tot de .taal, als tot de eerfte grondbeginzelen van de Kritiek behoort een mondelyk onderwys; ik overlaad u daarom nog met geen lyst van boeken. Richard Simon is de Vader der Kritik van het O. en N. Testament in de nieuwe tyden; dan thans is het voor u de tyd nog niet om hem te lezen. Eene Kritifche inleiding in het O. T. gelyk die zyn moest, hebben wy behalven dezen nog geheel niet. Gebruik Waltons Pro- A 4 u'  (8) Ugomena (*), Wëhners antiquilates Hebraorum(**) bode voor eenen leerling ryke en nuttige boekenmaar gebruik vooral en inzonderheid, hetgeen n uwe Leermeesters over de beide verzamelingen der By■belfche boeken aanbieden. Deze zullen gebruikt hebben, het geen er te gebruiken was, en thans in alle boeklysten gevonden word; de eerfte gronden van elke Wetenfehap leert men het best door een levend onderwysen oeffening. (. ) Briani Waltoni af parat, biblic. Tigur. 1673 fol De mtgaave van Dathe. Leipzig i777. Svo. (**) Gottingen 1743. 8vo. TWEE-  TWEEDE BRIEF. Dat de Hcbreeuwfche taal van menfchen, van eene Natie, gefproken is, is bewezen; maar dat zy ook van Goden, Engelen en Elohim gefproken word, is nog te bewyzen: der halven blyf ik by het eerfte. En daar is my wederom nog niet aangelegen , of Adam, Seth, No'ach, Abraham te Ur in Chaldeen Hebreeuwsch gefproken hebben; genoeg is het, hunne nakomelingen fpraken het, Mofcs fchreef het, en in dezen eenmaal levenden menschlyken tongval zyn de oudfte en meeste fchriften van het O. T. vervat. Wat is er dus natuurlyker , dan dat men ze als eene levende, als eene Volkstaal behandele? En daar zy het beide niet meer is, dat men tot deze of geene talen toevlucht neemt, die ze nog op het levendigfte voorUellen. Laat dus niet na, het Arabisch en de verwante Dialekten met vlyt te leeren; niet juist alleen om wortelwoorden (Radices) te leren en in het Hebreeuwsch over te brengen, niet zo zeer zelfs, om ligte dingen zwaar, en natuurlyke dingen onratuurlyk te maken, uit hoofde van eene Arabifche Conjugatie , nog minder om fteenen fchoonheden uit Arabjen te bedelen, en levende daar mede te dooden. Uw A 5 hoofd-  hoofdoogmerk zy, den aart van de taal te leeren, de uitdrukking en wyze van voordellen in hetOostersch te gevoelen, en het Hebreeuwsch , eene oude en eenvoudige taal, volgends haare jonge en kunstige tongval ten minsten van verre, in zyne leveude klanken te horen. Het is misfchien niet uittedrukken, wat goeds door deze overtuiging : dat men eene levende, menschlyke Volkstaal leert, gewerkt word. Zedert Schultens het vooroordeel wegnam , dat de Hebreeuwfche taal in den Hemel gefproken word , en daar voor hare jonger Zuster of Dochter op aarde aanprees; zedert heeft het beoefenen van dezelve in de Bybel-verklaring eene geheele nieuwe wending bekomen. Tragt altyd zyne Schriften, byzonder zyne Origines (*) by uwen arbeid, reeds thans te lezen. De Latynfche ftyl daarin is van eenen geleerden Arabier, al te fchoon, al te kunstig; enkele zaken, de Etymologien en Energien zyn dikwils al te gezwollen, al te opgevuld; intusfehen de geest van zyne fchriften is vol van On- (*) Origines Hebr. ab Albert Schultens Lugd. 1761. 4?o. waar by de verhandelingen de defetlibm hodiernh L. Hebrats en vtndtcja origthüm gevoegd zyn. Zyne verhandeling vetns ét regta via hebraisandi Lugd. 1738. 4. en 2 eiccurfus de lingua pYtmxva 1739. zyn zeldzaam. Zyne lange Voorrede voor de Grammatica van Erpf.nius betreft inzonderheid de voorgewende bovenmenschlykheid der Hebreeuwfche taal.  (II) OnderwysenWysgeerte der Oosterfche talen. Deze Auteur heeft den kern gefmaakt en niet aan de fchil sekaauwd; het geen wy in Duitschland door menigen van zyne Verachters en Leerlingen hebben , zyn dikwils alleen gepolyste fchalen. Neem het voor u zeiven in het algemeen tot eenen regel, dat gy u in elkewetenfchap en kunst, voornaamlyk aan den Eerden , den voorganger , de bron houd; meestal blyft hy altyd ook de bron, en de andere ruisfchen als beekjens. Ongeacht zy„en hier en daar ongelukkigen vlyt, die zomwylen moeilyk word om te lezen , vind men by hem goudmynen, daar moet men nietjezen,maar graven ookvoordealgemeenetaalgefchiedenis van den oudden tyd. Genoeg is het, in de oude, platte, natuurlyk dichtkundige, onwysgerige, en van alle afgetrokkenheid ontbloote taal der Hebreen lezen wy het Oude Testament; laat u van dit gezichtpunt, ook wat den geest van den inhoud betreft, niet afdryven. Word met Herders een Herder, met een Volk van den landbouw een Landman, met aloude Oosterlingen een Oosterling, als gy deze fchriften in de lucht van haaren oorfprong gebruiken wilt en wacht u inzonderheid, even gelyk voor de afgetrokkenheden van bedompte nieuwe Schoolkerkers, dus nog meer voor de zogenaamde fchoonheden , die uit onze kringen der famenlevirig aan die heilige oorfpronglyke beelden van de hoogde oudheid opgedwongen en opgedrongen worden. Van de elf-  (V) afgetrokkenheden zal ik hierna fpreken; thans Ieven wy byzonder in eene eeuw van fierlykheid, vanbloemtjens, met welke dan ook Mofes, David en Salomo beftrooid worden, hoe zeer die er ook voor bedanken zouden. Deze Pfalm word eene Ode, geene eene Elegie; Mofes en de 1'rofeeten worden Heroïfche Leerdichters, en dikwils word de zaak zo behandeld, als of zy waarlyk hunne dukken voor Batteux inleiding of in eene bloemenlezing gemaakt hadden. Een in de mode gebragt florikgiurn word daar toe uit Grieken en Romeinen opgefchommeld; en nu is de Auteur, als hy daar en boven veel van Varianten en Vertalingen heeft opgegeven, van de papiere kroon van den lof der Tydfchriften zeker. Ik ben geen vyand vanfchoone plaatzen en vergelykingen , hoe en waar zy ge. vonden mogen worden; maar even gelykeenfchoon origineel, •voornamenlyk als eenvoudigheid en onopgefmukte waarheid zyne fchoonde jfieraad is, meer verliest dan wint, wanneer het door opgefmukte, dikwils vuil geblankette en meestal geheel ongefchikte namaakzels van latere tyden en kunstenaars eerst licht, oorfpronglyk licht, ontvangen zal, zo gaat het, (ook den inhoud der Godlykheid geheel niet mede gerekend) mee de fchoonfle oorfpronglyke Hukken van den Bybel. David en Job dachten niet, dat zy amptgenoten van Horatius en ^Efchylus moesten worden, om het geenzy fpraken, op zyne eerde plaatste zien en te gevoelen. Op wicn zy op zich zelve niet werken ik twy- fe  ( 13 ) fel of zy op hem ook met al het klatergoud vol vao kleine Elektrifche vonken, werken zullen zo als zy zouden willen. Lowth de Soera poe'Ji Hebraorum heeft byzonder deze dichtkundige lucht ve'rfpreid; doch aan het nieuwfte misbruik, waar by de krachtigfte dingen op het laatfte in eenen zagten rook verflaauwen, is hy toch onfchuldig. Hy gaf naar de gewoonte in Engeland voorlezingen, wilde zyn onderwerp db ovo opneemen en volgends de Griekfche en Romeinfche wyze behandelen: Hy verkoos ook Romeinfche en Griekfche namen, en beminde de fchikkingen der nieuwe Dichtkunde , hoewel die aan haare aloude, Oosterfche, heilige voorwerpen niet altyd gepast waren. Daar van daan die dikmaal onvoegzame vragen en gezichtpunten: Of het boek van Job een waar Drama? het Hoogelied een waar TheokritischHerdersdicht zy? en onder welke klasfe van Oden en Gedichten elke Profeet behoort? Alle te famen en elk in het byzonder behoren zy onder geene van deze klasfen en zoorten: Niet alleen, dewyl (volgends de regels} geene van deze klasfen en zoorten nog was uitgevonden, maar dewyl over het algemeen geen Bybelfch Schryver (inden zin der Grieken en Romeinen, laat ftaan der nieuwe) een Dichter zyn wilde. Zyne Dichtkunde was geene kunst, maar natuur, gefteldheid van taal, nooddrang van zyn oogmerk, van uitwerking. Ieder van zyne fchoonfte Hukken is individueel en verliest eerder by deze rangfehikking uit andere tyden en volken, dan dat het daar door wint:  ( 14 ) ' wint: Het word van zyne tegenwoordige leven^' digheid tot een wolk van den fmaak, waar in het zyn moest, gemaakt. Laat my proeven bybrengen, want deze vervatten toch altyd het bepaaldfte onderwys. De geichiedenis van het Paradys en de eerfte zonde zal b. v. niets dan een Allegorisch lied, eeneZedekundige fabel zyn. Paradys, Boom der beproeving, Slang is er nooit geweest; dit is Hechts zo verdicht, om den mensch een fraai onderwys: hoe de zonde ontftaat? en hoe God de zonde ftraft? onder het kleed van een fprookjen te geven, en natuur!yk maakt men het dan tot een fchoon bekleedzel. Men geeft aan den tekst het TEfthetifche en Poëtifche, het geen men aan denzei ven en aan den zamenhang van het Hiftorische en Natuurlyke ontnam. — Ik vraag u myn vriend! of aan uw onverrukt jong verftand, volgends den eerften indruk , ooit een zodanig lied , eene fraai uitgedachte , daar en boven fraai volëindigde fabel in dit eenvoudig verhaal is voorgekomen ? Ik lees en herlees: geen toon van een Lied komt in myn oor, zo min als in de geheele gefchiedenis der Israëliten of van hunne Vaders, daar toch by het Lied van Lamech, de Liederen van Mofes, David, der Profeeten op éénmaal de rede zo onderfcheiden klimt, dat niemand, die maar eenig gevoel voor Zang en Dichtkunde heeft, de verhevener toon kan ontkennen. Waar is dit hier? waar begint het Lied, waar eindigt het? waar begint de fabel, waar eindigt  ( 15 ) digtzy? Is er geen Paradys, geen Boom, geene Slang geweest, zyn zy alleen gewrochten van eene fabel, waarom ook niet de zonde, Adam en Eva? nadien toch op deeze laatften, als op perzonen de gefchiedenis, in het vervolg verder gebouwd, en ook op de zonden en uitdryving uit dezen oord in het vervolg verder gerekend word. Zo is het tans ook eene fabel, dat Adam gefchapen werd? dat hy zo en daar en daar toe gefchapen werd? dat onder zodanigeomftandigheden van hem het menschdom zyn begin nam ? Wy weten dus van alle deze zaken niets, en hebben aan het geheele fprookje niets meer, dan aan de gefchiedenis van Prometheus, en Pandora. Mitsdien is ook het gevolg van dit verhaal een fprookjen: want de Gefchiedenis van Kain en Abel, van den Zondvloed, de reizen der Israëliten uit Egypte en in de Woestyn, komen mede onder zo fterke Poëtifche uitdrukkingen en Schilderingen voor, als deze zo kinderlyk en eenvoudig verhaalde Gefchiedenis niet hebben kon. Met één woord, is het alles verdicht, eene fabel, eene verzinning, het geen ons uit den eersten kinderlyken tyd der wereld, juist in haaren toon, dat is, Eenvoudig, Kinderlyk, Poëtisch verhaald word, en zo verhaald moet worden, wanneer de befchryving, (gelyk toch alle Gefchiedfchryvers willen en de natuur der zaak het vordert ,) de natuurlyke kleur der Gebeurtenis moet aannemen; wat blyft ons van deze geheele oudfte Gefchiedenis over? Laat  Laat gy, myn vriend! de Gefchiedenis zo alszy is, zonder eene nieuwe, fyne betekenis of verdichting in haar te leggen: hoe natuurlyk, wysgeerig, overeenkomstig word alles met de zaak zelve, de taal, dentyd, de onhandigheden! Eén paar menfchen word gefchapen: want God doet alles door de kleinfte macht. Een derde mensch, of een tweede paar was overtollig geweest, en wy zouden alle op de aarde als broeders van een geflacht leven. Adam en Eva zyn dus Hiftorifche wezens, en hunne fchepping, famenbrenging, de bcfliering van hunne eerfte kennis en gewaarwordingen kon voor eenen Kinderlyken toehoorder van den oudften tyd niet eenvoudiger, opregter, vatbaarer, Hiftorisch getrouwer verhaald worden, dan zy hier verhaald word. Het Paradys behoorde' er toe: want moest het eerfte paar menfchen, dat onder de opvoeding van God op de wereld kwam, niet eenen uitgezochten, zekeren, tot de eerfte fchooLvan hunne kennis en plichten bekwamen en wel voorzienen oord hebben? Hier op denkt reeds de Wysgeerte. Dit vordert het eenvoudigfte plan van eenen eléve de la nature. Van den landbouw kon de menfchelyke huishouding niet beginnen; maar van eenen hof, of zy nam cociteen begin. In een nieuwe Luchtftreek of onder de tanden der wildediererikon de ongewapende menschheid niet overgelaten , aan alle elementen niet ten prooi gegeven worden ; of zy ging te grond. Nam nu eenmaal deSchepper der aarde den mensch als zyn kind en lieveling aani  ( 17 ) aan; wilde Hy, dat deze zyn beeld dragen eü zyne plaats door rede, fpraak en heerfchappy over de Dieren bekleeden zou; noodwendig moest hy van het eerfte oogenblik der Schepping aan, deze in hem gelegde zo kostbare en veruitziende gaven vormen , op de gemaklykfte , krachtigfte wyze vormen, en ziet, dus word deze geheele Gefchiedenis juist en natuurlyk. Dus zondert God Dieren voor hem uit, die hem niet befchadigen, die zich aan hem gewennen, van welken hy leert, die hem met hunne kunstdriften, hun voor hem gevormd karakter, hun geluid en gebaarden allengskensrede, kunst en fpraak vormden. Dus zondert hy bomen voor hem uit, die hem niet dooden, maar voeden en laven zouden , by welke hy den eenvoudigften kinderlyken arbeid en den zoetften loon vind. Dus geeft hy hem eene gade, die zyn hart ontfluit en hem eene nieuwe wereld van gezellige vreugde, een'band van liefde toont, die, (gelyk hy aan dieren had opgemerkt en te* genwoordig zelf ondervind), boven alle liefde gaat. Dus geeft God hem eindelyk ook het kin* derlykst verbod, dat er zyn kon, om eenen fchoonen boom niet aan te roeren, en ftelt tegen den* zeiven eenen beteren , gezonderen , misfchien niet zo aanzienelyken; fpreekt hem bedreigingen voor, die hy, welke beproefd werd, misfchien zo weinig begreep, als de Kinderen ongevoelde bedreigingen begrypen ; zyne gehoorzaamheid, zyne onthoudendheid, de fterkte van het onzichtbare in zy* B ne  C 18 ) ne ziel boven het verleidendfte zichtbaare van een als nadeeiig verboden gewas , zou en moest getoetst, dat is , geoefend worden , wanneer het menschdom ooit natuurlyk en zedelyk beftaan en voortduuren zou. Aan een zwak fchepzel kan waariyk niet allesgeöorloofd zyn; aaneen kind zeker niet alles toegedaan worden. Van de macht over zich zeiven, om zich iets, ook iets aanlokkend fchadelyks te weigeren , neemt alle deugd van ■een mensch, (welke hy in meer ingewikkelde omHandigheden zeker nodig had,) zo als van het beteugelen zyner zinnen onder het gebod des Vaders , alle Godsdienst van liefde, dankbaarheid en eerbied zyn begin. Onder alle dingen in de wereld kan ik my geene proef bedenken, die dus nodiger en voor den ftand der kindsheid van den mensch gepaster zou geweest zyn, dan deze: Zy was de natuur der zaak zelve, want kon de mensch eene vergiftige vrucht voor Lichaam en Ziel naar believen eten, en evenwel leven? en wie moest hem juist dit zeggen, enrstig, dadelyk zeggen , dan zyn Vader, die hem opvoedde? Nu word een Kind door fchade het best fchrander, en eene moeder laat den tederen lieveling , doch op eene zachte plaats vallen, om hem, op de beste wyze te leeren, wat vallen is? dus maakte het de liefderyke moeder van den mensch $ en zag daar toe iedere omftandigheid uit. Eene Slang moest de verleidHer zyn, die waarfchynlyk van de vrucht nam , en aan de Vrouw het eerft de groote mogelykheid toon-  C 19 ) toonde, dat men daar van eten kon zonder aanftonds den dood te fterven. Nadien de menfchen alles van de dieren leerden en afzagen; waarom zouden zy ook dit niet leeren en navolgen? De Slangs dachten zy, is zo fchrander boven alle dieren; misfchien word zy het even daar door? misfchien kreeg zy van dit gewas haBre wysheid, gelyk wy van dézen en allen anderen bomen, leven, krachten, gezondheid met eeten krygen. Daar en boven noemde hem de Schepper zo zonderling, Boom der kennis.. Der-kennis? en hy verbood hem ons? zou hy hem niet mogelyk voor zich zeiven behouden? Zou hy niet onzichtbaar daar van gebruiken en daardoor de wysheid van Elohim hebben? Verbood hy hem mogelyk uit wangunst? De listige Slang eet en blyft gezond : hy is bekoorlyk, hy is aanlokkend , de fchoone tovervrucht valt na beden als in den belusten mond: De Vrouw at, de Man at, en er volgde, het geen natuurlyk volgen moest. Wy weten niet, welk eene vrucht het geweest'is; maar de uitwerking van dezelve word ons andermaal, doch zo Hiftorisch befchreven , als het genot van eene onbekende vrucht van een vreemd land. Zy Wekt de lusten op, zy zien zich naakt; de zonderlinge, onaangename beweging herinnert hen aan het verbod, zy flaanbefchaamd, zy weten niet, wat er gedaan moet worden, zy maaken zich kinderlyke bedekzels. De Vader komt, zyneftem klinkt , (misfchien gelyk gewoonlyk , om by het afloopen van den dag zich rekenfehap van hunnen B 2 ar-  ( 20 ) arbeid te laten geven, en hen daar door te onderwyzen;) dan ditmaal fnellen zy hem niet te gemoet, zy vluchten, zy verbergen zich, antwoorden, veröntfchuldigen zich, als goede kinderen, die nog geen liegen geleerd hebben. De Vader (boven wiens Vaderverhoor in fchoone waarheid niets gaat,) doet, het geen hy te doen heeft, waar toe hy ook dezen vroegen val toeliet, hy maakt hun vergryp voor hun tot eene deur van eenen anderen moeilyker en toch ook nodigen toeftand , hunne ftraf is niet de dood, gelyk hy om hen af te fchrikken, gedreigd had, maar eene nieuwe, alleen voor hun ftrenge weldaad. Oogluikende ftaat hy hun in het eerst alles toe; neemt, volgends hunne woorden, de Slang als verleidfter aan, beltraft haar ook, opdat toch niets ongeftraft blyve. Zy is vervloekt en gefchuwd van alle Dieren op het veld, kruipt op den buik, eet ftof, is eene gezwoorene vyandin van de menfchen, op wier verfenen zy het toelegt, wanneer zy hen verder geen leed kan doen; voor de menfchen dus een eeuwig gedenkteken van den vloek, van verachting, van afkeer, van ellende, van bedriegelyk nadeel. Zy had hen ook tegenwoordig zo gevoelig benadeeld, en daarom liet God juist ter aanleiding tot de zonde,« een zo laag, voor den mensch tot hier toe alleen door zyne fchranderheid, in het toekomende door zyne arglistigheid, zynen fteek en verachting bekend fchepzel, eenen hatelyken tot vertreden gemaakten aardworm toe. Als zodanig kroop  C 21 ) kroop zy nu den menfchen voor de oogen; gelyk voor deSlanghaddenzyzich voorde zonde te wachten, en ook zy zelve (het fchadelykfte dier voor den jeugdigen ftaat der Menschheid) werd nu lichaamIyk hun tot eêne vyandin, die te vlieden was. De Vrouwe weet thans, aan wien zy de fmerten van haar Kinderbaren,. en de moeilykfte post der Vrouwen, de gehoorzaamheid onder den Man, toe te fchryven; de Man weet, aan wien hy den bezwaarlyken Landbouw en zyne grootere moeite des levens te danken heeft. Zelfs de dood werd zo fchoon ingevoerd; niet als dood, waar van Adam nog niets denken kon, maar als een tot ftof worden , van het welk hy (wederom Hiftorisch) genomen is, dus een terugkeeren tot zynen oorfprong, het ter rust gaan, na eenen heten dag. De mensch kent nu den gantfchen kring zynes nieuwen levens, en is daar tegen als tegen eene verzachte ftraf, door eigen fchuld , door lieven dwang gewapend. De Vader wapent hem nog meer, en huwelykt als het ware hem uit door eene bruidsgave eener uitvinding van eene gefcbikte kleeding. Hier door, nadien de Slang zyne vyandin en eenmaal de dood in de natuur is, bekomthy eene macht en befchikking over het leven der Dieren, die hem tot zyne nieuwe huishouding en werkzo nodig was, als tot zyne kleding; hy verlaat waarlyk en Hiftorisch zynen beminden hof, de eerfte plantfchool zyner jeugdelyke kennis, plichten en neigingen, B 3 De.  C 22 ) ' Deeze word hem een fchoone droom zyner jeugd: dan ziet! voor zyne deur houd de Cherub de wacht met de vlam des zwaards, om te bewaren den weg tot den boom der gezondheid , die hun zeker het fmertelykfte, het grootfte verlies geweest is, waar aan hen iedere ziekte hunner Kinderen, iedere zwakheid van hun zëlven, dikwils genoeg herinnerde. Zy zagen thans het Paradys in zyne afgelegenheid, denkelyk achter een gebergte met don» derwolken bedekt: daar heen is geen te rug keeren, daar blikfemt in iedere blikfem de vlam des wachters. Hoe natuu.-lyk alles, hoe waar, hoe gezichtkundig ! en zeg, mynJvriend! word het niet alles alleen daar door, dat men trek voor trek by het beeld van eene levende gefchiedenis van de Kindsheid des Menschdoms blyft ? Alles roept dan waarheid! waarheid! zo heeft het Menschdom zyn begin nemen, zo opgevoed, zo beproefd, zo voortgeleid moeten worden, maar dus kwam het ook op zyne ruwfte paden langs de natuurlykfte onderrigtendfte wyze. Deeze Gefchiedenis is een meesterftuk van opvoeding van het zelve in de eerfte, meest ingewikkelde fchrede; en dit verhaal is een meesterftuk van een verhaal, volgends de kleuren der gebeurtenis en tyd. Trek voor trek kan het met de gefchiedenisfen der Volken, der Menfchen in hunne Kindsheid vergeleken worden, en gelyk byzondere Volken en Menfchen in hunne vorming begonnen, begon zeker ook het menschdom. Woning  ( 23 ) ning eu verblyf, eerfte fpraak en voedzel, de omgang, het leeren van de Dieren, het ingebeelde fpreken met hun, zonde en fchaamte, het verbod en de ftraf, en alles zo voorgefteld, en gebonden en ingeleid, zyn de aangenaamfte kindergefchiedenisfen over de zwaarfle ontwikkeling van ons geflacht, die ten vollen in den toon van de Gefchiedenisfe der Aardsvaderen, bykans in de eigene kleur van hunnen voortgang, met de zekerfte Ethopoeie van die, welke daar by verfchynen, deze overtreft. Als eene kunftig uitgevondene zedelyke fabel heeft deze zaak noch doel, noch gezichtpunt, nog oogmerk en maat meer, op haare plaats: Want voor ons in de achttiende eeuw werd zy het allernaasttochnietgefchreven. Wy moeten tot zynen zamenhang, tot de kindsheid van ons gedacht gaan, niet verwachten , dat het tot ons komt. ■ Myne eerfte proeve is boven maten lang geworden, maar ik kan niet voorby, om nog eene twede te geven, die geene andere is dan de Gefchiedenis van Bileani en zynen Ezel (*). Zy ftaat tusfchen waare Gefchiedenisfen, dit is onloochenbaar; maar men heeft zich over dezelve, als eene Gefchiedenis , zo gefchaamd, dat men geneigd was om ze dan tot eenen Droom, dan tot eene Fabel in den (*) Numer. XXII-XXIV. B 4  C 24 ) den fmaak van het fprekend Paard van Homerus, eindelyk (de opgever van dit gevoelen noem ik voor het overige met eene groote hoogachting) tot eene bedrogsgefchiedenis van Bileam, die Mofes by de Moabiten gevonden heeft en als zodanig invoegde , te maken. Lees , myn vriend! de Gefchiedenis in haaren zamenhang, en oordeel, ofu ééne van deze onderftellingen (openlyk uit denieuwe tyden, volgends eenen nieuwen fmaak verzonnen) voldoet? Van Dromen ftaat geen woord; men moet haar eerst by zich zeiven dromen. De Fabel van Homerus is noch lang noch breed genoeg, om den Man en zynen Ezel te bedekken: Want hier is geen gedicht, geen heldenzang, gelyk by Homerus, daar de toorn van den Held het Paard, als 't ware, den mond openbreekt en het tot het voorzeggen van zynen dood dwingt. Op zo iets zyn wy hier niet voorbereid; daar by Homerus het fnuiven en de Item van den bode des doods niemand kan doen dooien. Als eene bedriegery voegt Mofes dit ftuk (lees den zamenhang) nog minder in: In den toon van het verhaal klinkt het 20 getrouw, als zyne Gefchiedenis van den uit, togt of als het verhaal van den bergen dewonderen; ja openlyk geeft Mofes het, Israël tot lof, tot bevestiging van zynen moed en geloof aan Jehovah. Zelfs een door de vyanden gehuurd Profeet moet op Gods onwederftaanlyk aandryven tegen loon en wil zegenen; meer dan eens, iD de te-  ( *5 ) tegenwoordigheid van den Koning, met eigen gevaar van zyn leven, laat ftaan met verlies van alle eer en gefchenken zegenen en den God Jehovah pryzen duidelyk is dit de geest der Gefchiedenis, en het oogmerk, waartoe zy op deze plaats ftaat. Gy weet, myn vriend! hoe veel de oudfle wereld van vloek en zegen, van betovering met voorgevoel, gezichten en woorden hield, en alle Volken in dezen ouden toeftand nog houden. Geen van onze Koningen zal eenen Bileam roepen; maar dat- deeze hem riep, zo eerbiedig en driemaal gedurig dringender hem omeenen vloek bad, voor zynen zegen befchroomdzo veel toebetrouwde en toch nietwaagde,om de hand aan hem te leggen, toont genoegzaam , in welk aanzien de profeet en zyn handwerk by de Moabiten geweest is. Mofes verbood zyn Volk het Toveren, het Bezweeren; maar hy verbood het niet als eene koude, laffe bedriegery, maar als eenen dienst van vreemde Goden, als een aanleggen van verboden boze krachten, over welke God Jehovah macht heeft; en die hem ontheiligen. Juist in dit gezichtpunt geeft hy ook deze Gefchiedenis. Bileam is ontboden, om te vloeken; maar de God van Israël voorkomt zynen vloek met een ftreng gebod, hem by nagt gegeven. De Waarzegger , door de verfchrikkingen Gods aangegrepen, flaat de reis af; voortreflyker gezanten en gefchenken komen, om hem mede te Eemen; zyn hart neigt er toe maar het vér- B j bod  ( 26 ) bod ligt nog op hem, hy betuigt, dat hy dezen band in het minst niet verbreken kan. De God Jehovah ziet zyn tot loon genegen hart , en wil hem by het woord vatten; het zou voor Balak en allen Moabiten getoond worden: „ geen woord des vloeks kwam ook van de tongdes gierigen loonprofeets voort, als God hem het verbod oplegt:" hy veroorlooft hem dus de reis, zy trekken. Nu verandert de Profeet van voornemen (want hy toog toch eigenlyk niet heen, om Balak den vloek te brengen, de reis was dwaas en gevaarlyk, indien hy zich dit goed, getrouw en duidelyk had te binnen gebragt.) Hy denkt dus God te ontwyken, God te bedriegen , mogelyk eene gelegenheid te vinden, hoe hy met een fchielyk ontvallen kwaad woord (waar aan men altyd nog eene uitwerking toebetrouwde) den wil van Balak toch vervulde. En thans word God toornig over den Profeet, die wegtrekt, zyn Engel komt hem in den weg, om hem, die de zachte ftem van God in droomen verachtte, thans harder te waarfchuwen. Het ftomnïe dier moet het gezicht zien, en wil niet voortgaan ; reeds dit was (volgends de aangenomene denkwyze van dien tyd, tevens volgends het geen voorafgegaan was, en in het gemoed van eenen Wichelaar) een ongelukkig voorteken, „ dathetryk der Geesten, de God Jehovah, die hem, zeker de eerftemaal in twee Droomen verfchenen was, hem tegen is." Hy veracht dit voorteeken, fiaat zyn beest, en  C 27 ) en trekt voort. Het gezicht befluït hem in een enger pad: Hy word gedrongen acht het nog niet , Haat en trekt voort. Thans komt hy in de grootftè engte, daar geen uitweg is: De bode van Jehovah verfchynt op het vreeslykfte ; de Ezelin valt op haare kniën: Hy word toornig, hy word woedend en nu fpreekt zy. Zy fpreekt waarlyk: want in even denzelven toon , waar in alles verhaald word, word ook dit verhaald: op even dezelve wyze, als er ftaat, dat God Bileam de oogen opende, heet het hier, dat hy de Ezelin den mond heeft geopend. Van eene verdichting in verheyevene woorden word hier in een eDg begrip van het verhaal in het geheel niet gefproken, en het zal zich terftond verklaren, waarom God den Wichelaar Schaman (vergun my deeze uitdrukkende vergeiyking)opeene zoo ongehoorde wyze, door den mond van zyn Dier aanfprak. Den ontftuimigen, toornigen Profeet gaan nog de oogen niet op; wat dit gezicht wilde te kennen geven ; en nu opent hem Jehovah de oogen. Hy ziet den bode van God met een vreeslyk, bloot zwaard, die met hem twist, die fpreekt van hem te dooden , die zynen weg verkeerd, dat is , bedrieglyk; valsch, roekeloos, en dit als de reden van zyne verfchyning noemt , die hem nogmaals op eene vreeslyke wyze gebied, om niets te fpreken, dan het geen hem de onmiddelyke drift («^i, «s-ac-;;, impetus Jehova) zeggen zott. Dus gewaarfchuwd trekt hy voort en kan  ( 28 ) kan nu, trots zyne loongierigheid, niet anders. Alle Altaren, alle Offers op de hoogten helpen niet, hier helpt geen God der hoogten; Jehovah ontmoet hem , hy kan niet vloeken , hy moet zegenen. Tweemaal doet hy het onwillig , ten derdemaal, doet hy het gewillig, ja voegt nog eenen vierden hogeren zegen boven alle vorigen er by , hy zegent tot in de laatfle tyden. Niemand, die zyne fpreuken leest, zal de Godlyke ingeving, de hoogde, bykans onmiddelykfte ingeving ontkennen, die in eene menichelyke reden plaats heeft; ten minsten ik ken niets boven dezelve. En zy komt voorc en laat zich hooren uit den mond van eenen onwilligen, die om loon gehuurd is, en geduurig op nieuw gehuurd word, om te vloeken, wanneer hy zegent. Zy komt voort uit den mond van eenen, die God bedriegen wilde, die langs eenen verkeerden weg daar heen kwam, het nachtgezicht vergat, en op alle ontmoetingen op den weg niet lette. Een tweevoudig wondergezicht moest hem verbaasd maken , en dit gezicht was als 't ware zyne eigene Gefchiedenis. Gelyk God het ftomme dier den mond opent , zo moet ook hy thans tegen wil en welgevallen /preken ; de Engel met het bloote zwaard op de engte van den weg ftaat als het ware nog geduurig voor hem. Die zich in het geloof van den toenmaligen tyd , inde Ziel vaneenen Oosterfchen Wichelaar, (Schaman) die altyd vol Gezichten, vol Droomen, vol gedaante.  ( 29 ) te-veranderingen in andere plaatzen en tyden waren, en by allen Volken, daar zy zyn, nog tegenwoordig zyn; die zich in de plaats van deze weet te Hellen, zal alles zo zeer op zyne plaats, in de natuurlykfte opklimming, de handelwyze van God met Bileam, voor zyne ziel zo gepast, ook het fpreken van dit dier voor het oogmerk van zyne Godsfpraaksreize 'zo treffend vinden, dat ik in deze geheele Gefchiedenis, ook van den kant der natuurlyke uitdrukkingen, geen woord weet te veranderen, zo min als aan de verhevene fpreuken uit Bileams mond. En deswegens voegt Mofes dezelve ook in als de grootfte krans van zekerheid van Israëls overwinning; een krans, die hem een Afgodifche , op nadeel toeleggende, listige loonprofeet, onderden grootfteu , onmiddelykften dwang van Jehovah, als een fpreeIcend Dier zelfmoest geven. Brengt gy u wel eene gelegenheid te binnen, hoe Israël fchoner en krachtiger kon gezegend worden? Maar maak de zaak tot eene Fabel, of zelfs tot eene nietswaardige Gefchiedenis van bedrog; danftaiktoe, dat dee« ze nieuwe kleur voor de Bon-fens van onze tyden gepaster zyn en hem veel eer zo paslyk voldoen kon; maar de Gefchiedenis is gefcheurd, Mofes doelwit en oogmerk is verbroken, de onwederftaanlykfle ingeving eene loonöefening of eene ydele bedriegery geworden, regelregt tegen den geest van dien tyd, het geloof des Volks, en  C 30 ) en het verhaal van Mofes. Ik zon geen gedaaö werk hebben , wanneer ik alle de valfche kleuren wilde doorgaan , die men uit de nieuwe tyden, byzouder uit Dichters, aan de goede, oude Hebreen hier en daar opdringt; doch myn Brief is alreeds eene Verhandeling geworden. — DER-  DERDE BRIEF. Gy hebt my over Lowth kwalyk verftaan. Ik bemin en waardeer zyn boek (*) als aangenaam en nuttig, ik ben ook geheel niet op de zyde van hun, die in hunnen GlAssius meenen alles te vinden, wat in hem ftaat. Zo algemeen en fierlyk heeft Glassius de zaak niet befchouwd: de voorlezingen over den Parabolifchen ftylder Hebreen, over de hun eigene Metaphoren , Beelden en Allegoriën, nog meer de voorftellingen van byzondere ftukken en het geen daar over gezegd word, zyn fchoon, in het fraaie Latyn worden zy nog aannemelyker, en met de aanmerkingen vanMichac!lis, die dikwils den tekst overtreffen, en één van zyne beste werken zyn, word het boek eene goede inleiding van verre in de Dichtkundige fchriften van het Oude Testament. Ik verzoek, datgy het met der haast leest, bemint, en met het zelve hog een of twee andere boeken (**) verbinden wilt, (*) De- facra ptefi Heéi\eorum. Gottingen 176S. 2 Vol. ivo. (*) Wilhelm Jojnes Comment. poefeos Ajiat. edit. Eichhorn, Lipf. 1777 groot Bvo. En John Richardsons Ab- band/.  ( 32 ) frilt, die ik voor even zo nuttig voor deze ftudie houde. Over het algemeen begeere ik niet, dat gy my in myne gedachten over Boeken ofSchryvers voor eenen Boek-beöordeeler houdt. Ik fchryf Brieven aan u en geen Maandwerk; ik ben geen aangeftelde Befchouwer van werken om loon , volgends gegevene gezigtpunten en gemoedsneigingen, maar een oud vriend, die uit de lieve Pelgrimagie van zyne lectuur, zyne ftudie en leven u ondervindingen, gedachten, oordeelen zegt, gelyk hy die zich zeiven zegt, en ze voor het overige aan uw eigen onderzoek en bevinding overlaat. Wat helpt het, boeken te noemen, of zelfs groote lysten daar van te geven, zonder eene getrouwe leiding en wegwyzer, hoe zy moeten gelezen, gebruikt worden en nuttig kunnen zyn? Zelden is in een boek alles goed, ten minsten zelden goed voor elk en een ieder. De tyden veranderen, en veranderen menigvuldig in de Boeken; tot de fchoonfte Bibliotheek behoort een Uitlegger, handl. uber Spvache, Literatur uucl Gebrauche Morgenlandifcher V»lhr, Leipfig, 1779 in 8vo. Men verwacht van den Uitgever en Voorredenaar van deze beide Schriften eene Inleiding in het O. T. die zekerlyk nuttig en haaren Opfteller waardig zal zyn. — NB. Deeze Inleiding is federt uitgekomen , en twee Deelen van dezelve zien reeds, in het Nederduitsch vertaald, het licht by den Drukker dcezes. ViRTAALER.  (33; gef, én bet beste gefchenk, dat een jong mensch geworden kan, zyn geen Boeken , maar raad, hoe hy de Boeken gebruiken moet. Het geen ik in Lowth eigenlyk maar als een uitftek aanwees, daar gy niet over ftruikelen moest, was de eenigzins te kunstige, afgedeelde, nieuwe wyze , op welke hy de oude Hebreeuwfche Dichtkunde, deels algemeen, deels in byzondere Klasfen en ftükken behandelt, of veel meer, op de welke zommige van zyne navolgers zyn gevoelen te ver getrokken hebben. Volgends de behandeling van deeze heeft David deezen Pfalm als een Idyllium byna tot tydverdryf, geeneals ecneElegie tot eene aangenaame oefening der jeugd, de eene Profeet zyne ftcrkfte vermaningen, vloeken en troostredenen als proeven van Hebreeuwfche leerftukken opgefteld ,en met genoegen uitgegeven; ik kan niet zeggen, hoe zeer deze geest , van den Bybel te befchouwen , het gebruik van denzelven nadeel aanbrengt. Plet is eene kwade fpysverteering in de eerfte wegen, uit welke in alle overige vaten niets goeds komen kan: Het is het eerfte, valfche gezichtpunt, dat alle de volgende bederft en verwart. Dichtkunde, gelyk zy in den Bybel is, is niet tot verluftiging, tot een overtóllige gemoedsuitfpanning, en veel minder tot de fchandelyke gewoonte uitgevonden, waar toe wy ze thans voor een gedeelte gebruiken; bykans zou ik zeggen dat dezelfde naam niet zo'veel verfchillende zoorten en werken moest beteekenen. De Poëtifche uitC druk-  C3+) drukking, de wyze van voorftel en uitwerking was toemaal overal natuur; een verëischte van de taal , van het gemoed van den genen, diefprak, van het oor en gemoed der genen, die hoorden ; eenenoodwendigheid van de zaak, dentyd, het oogmerk, der omftandigheden. Dit zeg ik niet, om dat ik van den Bybel, maar om dat ik van de kindsheid en jeugd der wereld, van het Oosten, van deeze taal, dit Volk en zyne Boeken fpreek. Hier mogten wy om eenen nieuwen Lowth wenfchen, die den omflag der Dichtkunde van later tyden bykans niet kende, de verzameling van deze fchriften van het begin af doorliep en in ieder, in iederen Inhoud van dezelve hun eenvoudigst oogmerk en omtrek van ontftaan, toonde. Misfchien zal het u niet onaangenaam zyn , wanneer ik eenige denkbeelden hier omtrent, voor zo ver een Brief ze bevatten kan, opgeef. Zy bevestigen myne eerfte grondftelling: „ men moet den Bybel menschlyk lezen ;" en my dunkt, de groote verfcheidenheidder Bybelfche Boeken brengt ons reeds op den weg, om ze te vinden. Twee en twintig of 24 Boeken, welke deels de gefchiedenisfen van 35CO jaaren vervatten, deels wat hunne opftellers aanbelangt, een volle duizend jaar van eikanderen afffcaaOj wier opftellers wy deels geheel niet kennen, deels bynazo veelen onderftellen, als er boeken zyn een zodanigen oogst van tyden, fchriften, inhoud en opftellers. kan men toch in geen ftroohalm binden , dat men ze, mogelyk om dat het één  CS5) één boek heet, inde fchemering, in den dróóm, iü eenen adem, als ééne lezing voorleest. Ik begin met geenen uitroep van Geestverrukking. Myne liefde tot u zal my bezielen, en uw aandenken aan my maakt deze bladen tot eene Mu» fe, die u by uw ftil lezen van de oudll?, eerwaardigfte fchriften van de wereld als eene vriendin wiens vorm wy niet hebben (*) en datrart, zekerheid, en (*) Dar. eene zodanige vorm, als een naam, by gevolg ok als een Sufiantiyum gebrniklyk is geweest, zien wy uit E 2 den  C 68 ) tn gelukzaligheid beteekenen zal, gelyk haar het voU gende vers uitdrukt; of gy moogt nog een eigenlyker woord voor het Parallelismus, van de gehoorzaamheid der Valken vinden ;.— het behoort niet tot myn oogmerk, om te beflisfen. Bekomt de krygsheld Juda zekerheid,, vrede, roof, koningryk, gefchenken, of wat het ook mag zya ; hy verkrygtin het tweede lid de onderwerping der Volken, en dit beeld word vervolgd. Hy neemt vs. n. bezit van het land, klimt van zyn beest af, bevind zich in eene zo druivenrykelandftreek, dat hyzyneEzelin aan den kostlykften wyngaard kan binden , zyne kle¬ den naam nbü'» ^ren c'e derde Zoon van Juda droeg (Gen. XXXVIII, 5. Hoofdft. XLVI, 12.) en in welken Juda de voortplanting van zyn Gedacht, na dat de twee eerste zo droevig waren omgekomen , hoopte. Of de Vader, gelyk meermaals in dezen Zegen, op deezen naam gezien heeft? En of over het algemeen eene nadere herinnering daar by opkwam ? kunnen wy thans niet meer zeker beflisfen. Genoeg , er is ook zonder * waarlyk de vorm van eenen naam van > 'loewel aet mv voor de anders zo bepaalde beelden van dezen Zegen vreemd voorkomt, dac hier een Abjlrattum, vrede, zekerheid, rust zou voorkomen ; gefield ook , dat'het de overwinnaar deed komen. Ik geloof bezwaarlyk, dar deeze plaats ooit eene algemeen aangenomene verklaring vinden zal ; genoeg dat hoe veel beteekenisfen men ook kan maken, de zin en da voortgang van het beeld buiten twyfel blyft.  C 69 ) klederen in wyn wasfchen, zyne tanden in melk baden kan. En ziet, daar ftaat voor den ouden Vader, de Overwinnaar, de Koning, de moedige Bedwinger in de gedaante van zynen Zoon voor oogen. Hy ziet zyne heerlyke geftalte, de roodachtige oogen, de melkwitte tanden; hy ziet hem ook als overwinnaar , niet onedel: goedheid op zyne lippen, heldenvuur in zyn gelaat. Hy vereert hem met alle deeze trekken; met één woord het is de grootfche Koninglykezegen: Gy Juda! U zullen uwe Broeders loven! Uwe hand zal zyn op den nek uwer vyanden: Zy buigen zich voor u, uwes Vaders Zonen. Een jonge Leeuw is Juda, Van den roof, Zoon, zyt gy zohooggewasfen. Hy werpt zich', ftrekt zich neder, gelyk een Leeuw, Gelyk een machtige Leeuw, wie doet hem opftaan? Nooit zal de ftaf van Juda wyken, Nooit ontbreekt een gebieder op zyne krygstogten, Tot dat komt nW En de Volken zich aan hem gewillig onderwerpen. E 3 Dan  ( To) Dan bind hy zyn Veulen aan den wynftok, Aan den edelen wynftok het jong van zyne Ezelin. Zyn kleed wascht hy in wyn, x In druivenbloed zyn gewaad. Zyne oogen gloeien van den wyn, Zyne tanden blinken van de melk, Indien gy, den fchoonften uitlegger van deze woorden wilt lezen, dan is het Jefaïa. Hy was zelf uit Juda , een Koninglyke Profeet. Hy kleed zynen Mesfias, den Zoon van David, in al de pracht van zynen Voor- en Stamvader, als Koning , als {Leeuw , als Overwinnaar, als Vredevorst , als Zegevierder in een roodachtig in wyn gewasfchen kleed, met de zachte taal van zuivere onfchuld en edelmoedigheid. De geheele manier van Jefaïa is als 't ware in deze beelden. Een Koninglyke Leeuw in voorzegging en ftyl. David, de eerfte en magtigfte Koning uit Juda was het in daden; de Mesfias als het Ideaal, Juda is het hier als een oorfpronglyk beeld. Dan ik houde my te lang op by dit, het eerfte ftuk der zinsöpening in den zegen van Jakob, uit het karakter van zyne Zoonen; ik kom tot de 'tweede' opmerking, die ik hier by heb te voegen , hoe zo geheel, de geest van den ftervenóen Vader ip het land der beloften zweeft, waar naar zelfs zyne beenderen verlangen. Daar bouwt hy van verre voor zyfae Zoonen hutr-fT * ten>  C 71 ) ten, en geeft huil als 't ware, het geen ieders hart begeert. Aan Juda een land, vol wyn en melk , en den Koninglyken Scepter onder zyne Broeders; aan Sebulon den oever der Zee, een vast uitzicht op Schepen en Koophandel: aan Isfafchar een fchoon ftil landleven, dat meestal (zo ook by hem en volgends zyn karakter) met dienstbaarheid verbonden is: aan Dan, volgends zynen naam, hef-Rigterampt, gelyk aan Gad het vervolgen van zyne vyanden. En zo vervolgends. Wy weten by eiken Stam niet de nauwkeurigfte vervulling, dewyl het ons te veel aan de byzondere gefchiedenisfen der Stammen ontbreekt; maar in het algemeen is het onloochenbaar, dat Israël zyn erfdeel in het land der beloften bezeten heeft volgends deze eerfte voorzeggende landbefchryving. Daar ons de omftandigheden der vervulling ontbreken, moeten wy geene verborgenheden zoeken, maar ons te vrede houden, dat wy in de Joodfche Gefchiedenisfen toch niet alles , tot op het kleinfte vlek kennen. Het is hiermede , gelyk met het ftuk lands in het land der Amoriten, dat Jakob aan Jofef byzonder toedeelt Gen. XLVIII, 22. of gelyk met den Vader van Melchizedek. Zy izyn alleen daar door verborgenheden, dat wy ze niet weten, dat ons onder de Fragmenten van deeze oudfte tyden Hiftorifche berichten, die er toe bebooren, ontbreken. Wy moeten God alleen danken voor het geen dat wy hebben, en de beste dankbaarheid is een goed E 4 ge"  C 72 ) gebruik. In den volgenden Brief wat breder over den Zegen en het Lied van Mofes, het Lied van Deborah en andere Liederen. Ik heb dit ftuk niet geheel vertaald , om dat het MicnAëLis, Scholz , Teller en anderen op nieuw vertaald hebben, en wy misfchien wel haast de vertaling van Mendelzoon, met zynen Pentateuchus bekomen zullen. ZES-  ZESDE BRIEF, ijTy verlangt, zo als Juda, dus ook de overigs Broeders voor 's Vaders bed te zien Haan; en dus mag het dan zyn; hoewel het hier en daar niet gemaklyk is. Verzamelt u , ik zal u verkondigen, Wat u gebeuren zal in laate dagen. Verzamelt u en hoort, gy Zoonen van Jakob, Hoort uwen Vader Israël. Ruben, myn Erstgeboren, Gy , myne kracht, de Eerfteling myner fterkte, De eerfte in waardigheid, de eerfte in magt. Hy vloeide daar heen, als water; hy zy niet de eerfte ! Gy beklom het bed van uwen Vader, Gy ontheiligdet myn Leger, toen gy het .be- klom. Denk, met welke fpreuk de Vader beginnen moest. Als met eenen zucht over zyne verloren eerfte kracht en jeugd zet hy Ruben, zyne eerfte Vadervreugd, nog een opgenblik in zyne Geflachts-. E 5 kroon  C 74 ) troon te rug, om hem die op éénmaal en voor altyd van het ontheiligde hoofd te nemen. Simeon en Levi, Broeders (zyn zy) Een moordgeweer is hun zwaard. Myne ziel zy niet in hunnen'raad, Myn hart fchrikt voor hunne byëenkomst: Want in toorn vermoorden zy den Man, In bloeddorst ontzenuwden zy den Stier. Vervloekt zy hun toorn, die woedende! Vervloekt hunne grimmigheid, die harde harten! Verdeelen zal ik hen in Jakob, Verftroiën onder Israël. Andermaal een bitter aandenken, waar van wy de ophelderende Gefchiedenis gelukkig hebben ; anders was alles onverftaanbaar. Ingevolge van dezelve, vertaal ik Man en Stier woordelyk zonder den tekst te veranderen. DeZiel van Jacob gruwt van twee zaaken in hunnen Godloozen aanllag; vooreerst dat hy bloedgierig was ; ten tvveden, dat de moord op eene zo onedelmoedige wyze, met eenen verborgen toorn, met een geveinsde verzwagering, en trouwloze vriendfchap uitgevoerd werd. Zy ontzenuwden den edelen Stier èerft, fneden hem als 't ware de zenuwen af, en toen was het gemaklyk, om, hem te dooden; dorstende naar zyn bloed, lokten zy hem tot de fmerten derBefnydenis, om hem nu als eenen Broeder, te  ( 75 ) te vermoorden. —De ziel van Jakob ontzet zich over dien gruwel nog heden zo zeer, (in plaats van in het minste daaraan deel te nemen) dat hy het als het ware voor gevaarlyk houd, wanneer zy ook in het laatfte nagedacht in wooningen (en in aanflagen, om te moordenj) zamen bleven : Hy verdeelt hen derhalven. Juda heb ik onlangs gegeven; de Zegen'klinkt heerlyk op de drie eersten, en de Vader zelf -fchynt zich in hem te verkwikken en op te beuren; waarom hy de beelden zo ftatig langzaam doet voortreden. En , kon ik in myne taal ook aan den naam Juda de betekenis mededeelen, die hy in de oorfpronglyke taal heeft! Een Lover heet hy, en -Zyne Broeders zouden hem loven ; het eerfte woord, de uitgefproken naam alleen maakt den Vader levendig., Ik ga tot Zebulon over. ,Zebulon! aan den Oever der Zee zal hy wonen! Aan den Oever der Schepen , de zyde grenzende aan Sidon., Isfafchar, een gebeende Ezel, Die tusfchen twee drinkgroeven rust. -Hy ziet, de rust is goed, Het Land rondom is fchoon, En hy'neigt den fchouder, om te dragen, En dient onder den Tribuit. i Is niet de korte fpreuk op Zebulon, als een vry on-  C 76 ) onbelemmerd Zeegezicht; en het karakter van Isfafchar in tegendeel (bykans ook in den toon, in de maat der Syllaben) de geruste, vasteflilte vaneen lastdier, wiens naam hy bekomt, aan hetwelk de plaats zo wel bevalt, dat zo gerust, voor zyne lasten zo onbekommerd, rondom ziet. Ik behoef, nadien gy Homerus gelezen heb, u van het onltrafJyk, eerwaardig karakter van den Ezel niets te zeggen: maar wilt gy zyne nieuwe fchoonfte lofreden lezen, zo lees Buffon. Het onfchuldige Dier heeft de pen van den edelen Schry ver ook meer verdiend, dan veele van zyne fpreekende Broeders, die gewoonlyk geprezen worden, —— 1 De Rigter, Dan, zal Rigter zynes Volks zyn4 Gelyk een der Stamvoerers van Israël.j Eene Slang zal Dan aan den weg zyn, Eene Ratelflang in het voetpad. Zy byt het Paard de verzen, Dat de ryder achter over valt. Ik kan uit de Gefchiedenis niet zeggen: of hier van de in den Stam van Dan voortgekomene Afgodery, of zelfs van den Antichrist gefproken word, die uit hem zou komen. Het komt my voor, dat men hier alleen van de vlugheid oordeelen moet, en dat van de fchrandere list gefproken word, die in Dans naam en karakter lag, en waar door zyn Geflacht, Paard en Man, den zwaarften vyand, beteugelen zou. Deeze voorzegging is vervuld ge- wor-  C 77 ) , worden, want Dan bekwam een land vol Bergen en Dalen, vol Holen en Wegen, daar hy zyne list betoonen kon, die toenmaals en zelfs ook nog tegenwoordigin oorlogen, voornamelyk in eene verdediging van zyn land, roemwaardig is en plaats heeft. Dat aan den Stam van Dan, zynewaardigheid en aanzien met 'andere Broeders bevestigd word, heeft betrekking op zyne geboorte, Hy was de Zoon van eene Dienstmaagd, en wel de éérfle van dezelve, Jakob veradelt en wettigt hem dus als het ware in den naam van alle zyne overige Broeders van deeze^af komst, en zinfpeelt op zynen naam en karakter, nadien hy, wegens zyne goede aanflagen, misfchien met raad onder zyne Broeders gold en in aanzien ftond. — Nu volgt eene tusfchen beide ingelaschte zucht, wier nadere aanleiding op deze plaats ik niet verfta: Op uwe hulpe hoopte ik, Jehovah. Is het eene enkele herhaling, een diep opgehaalde zucht van den afgematten Vader, om adem te fcheppen ? Of is het een verder uitzien in het land der Vaderen, met den wensch van eenen zachten uitgang? Ofeindelyk herinnert zich Jakob, by hetgeen hy juist over Dan uitfprak/gelykeomftandigheden, belagingen en redding van zyn leven, en dankt hy God voor de bewezene hulpe? Aan het laatfte geef ik volgends de Gefchiedenis en het karakter van Jakob byna den voorrang. Gad  C 78 > Gad, (de Krygsbende) Eenden vallen hem aan Hy vak hen in den rug aan. ■ Ik kan de drievoudige gelykheid van het woord niet vertalen. Van Afer komt vet brood, Hy brengt Koninglyke lekkernyen. Ook hier neem ik de aanleiding van het beeld uit Afers bekwaamheid en leven. Wy weten uit de Gefchiedenis van den Zegen van Ifaak over Efau en Jakob , hoe zeer in deeze eenvoudige tyden der Herders het toebereiden van eene lekkere, welfmakende fpys geacht werd, en dat zich de hand der Zoonen zelve daar over niet fchaamde. Misfchien prees zich Afer hier mede voornamenlyk aan zynen Vader aan; en het word de gelegenheid tot een vooruitzicht op zyn land en lotgevallen. Niets is meer in den geest der Herderstyden dan deezeomftandigheden , welke gelegenheid gaven tot onnozelheid en eenvoudigheid. Nafthali, een welgefchooten Terpentynboom Die eene fchoone kruin geeft. Dit is ééne leeswyze, die ook oude vertalingen hebben, en gelyk my dunkt, Bocharthet eerstin den gang gebragt heeft. Zy heeft in den zamenhang  C 79 ) hang boven de andere voorrang: hoewel ik wegens de fchoonheid van bet andere beeld bykans wenschte, dat men alleen het ,ta|pK daarmede ver- eenigën kon. Er volgt op veele kleine flerren eene fchoone glinfterende Avondfter, Jofef; dan hy is volgends het bekleedzel der woorden hier en daar nog met wolken overtrokken: De tak van eene vruchtbaare (Moeder) is Jofef, De tak van eene vruchtbaare by de bron, Zyne jonge fpruiten fchieten boven den muur op. Dus lustte het my , in plaats van de gewoone leeswyze, die noch letterkundigen, noch vernuftigen zamenhang heeft of geeft, meestal met den Samaritaan en Arabier te lezen, zonogthans,datik in den eerften regel geern het aandenken van Jofefs Moeder, de geliefde Rachel behoude. Zy word by eenen wynftok vergeleken (een gewoonlyk beeld van de vruchtbaarheid der Vrouwen Pf. CXXVIII, 3 enz.) die nevens de bron ftaat; zy heeft hunren Vader wel niet veele Zoonen, maar met den éénen Jofef, haaren vruchtbaren tak, veel geboren, wiens jonge loten, Jakobs Kleinzoonen,reeds boven den muur opfchieten, gelyk tierige wyngaardloten. Hoe fchoon het beeld is, ziet gy zelf; ook is het geheel Oostersch en Hebreeuwsch. Pf. CXXVIII, 3. ftaat de vrouwelyke moederlyke wynftok ook aaneenenmuur enfchiettierigeranken, en dat het woord ïff# op zich zelve voornamenlyk op  . C so 3 op den muur met eenen wyngaard beplant past» heeft Schultens bewezen. Met één beeld worden dus de Moeder, Zoon en Kleinzoonen geprezen; de eerfte bcfchouwt zich in de bron, en is blyde over haare ranken enfpruiten. Gyziet, dat ik *,p ket welkik voor beter en ook voor meer Hebreeuwsch houde,dan H^ï *J5,punkteer. Dunkt u het aandenken van de Moeder te ver gehaald te zyn , vertaal het dan: Eene vruchtbare tak is Jofef en laat het eene toefpeling zyn op zynen naam. Nu verlaat Jakob het beeld, enmoet wegens debyzondere levensgeschiedenis van Jofef een ander verkiezen. De fchoone Jofef kon niet met vrede opwasfen ; bittere lotgevallen wagtten op hem. Zy kwelden hem en fchooten op hem, En haatten hem, de Boogfchutters; Nogthans bleef zyn boog vast, Zyne handen en armen verfterkten zich. Door de handen des machtigen Jakobs, Door den naam des geenen, dielsraëls fteen bewaakte, Door uwes Vaders God; die u geholpen heeft! Door den God Schaddaï; die u zegende! Zegeningen van den Hemel van boven , Zegeningen des Afgronds daar onder, Zegeningen der Borsten, der Baarmoeder, De  C 8i ) De Zegeningen uwes Vaders gaan fterk te boven De Zegeningen der eeuwige bergen , De bekoorlykheid der eeuwige heuvelen, Zy zullen komen op het hoofd van Jofef, Op den fchedel van den kroondrager onder zy» ne Broederen. —1 Ik ken niets boven den zwier van deezen Zegen , welken Mofes in den zynen zelfs navolgt, en niet kan overtreffen. Jofef ftaat als een, die benyd en vervolgd word onder eenen hoop Broeders, zyhaatenhem, fchieten op hem bittere pylen; Hy, de Een tegen Veelen, ftaat vast, de pees van zynen Boog blyft fjerk, zyne hand ligt, zyn arm magtig en beweegbaar. Kan een treffender beeld van wrange lotgevaikn in de jonge jaren van zyn leven, nog meer van lotgevallen, door nyd,. haat en vervolging der Broeders gevonden worden? Zy verwisfelen fpel in ftryd, veele rusten zich toe tegen éénen', die tegen allen beftand is. En door wien is hy tegen allen beftand? Hier komt Jakob op de Gefchiedenis van zyn eigen leven. Hy heeft geworsteld, met den Almachtigen, die hem den naam Israël gaf: Deeze, defterke God Van Ja» kob, heeft Jofef.gefterkt: De goede God-van Jakob , die aldaar over den naakten, fteen waakte, als hy ook'vervolgd, alleen en'onder vreemden moest zyn, was.de Befchermgod van zynen Zoon in gelyke omftandigheden v,an verlaating, eenzaamheid en vreemdelingfchap. Gaat er iets boven het eiF gen-  C 82 ) genShrtige en vaderlyke der beelden? En dit isongetwyfeld de zin. Wanneer Mofes in zynen Zegen tot deeze woorden komt, verwisfeit hy ,,den Herder, den Befchermgod by den fteen Israëls" in den God, die hem in het bosch verfcheenen was; hy verftond het dus, gelyk wy het verdaan. Jakob en Mofes geven aan den weldaadigften der Stammen allen Zegen, met welken hun God zelf verfcheenen was , en zich aan hun had geopenbaard. Dat de God, die zich aan Jakob in den droom openbaarde, als 't ware als een Herder, als een Opziener van zyne lotgevallen , over hem waakte en zegenend op hem zag, dat Jakob van deeze verfchyning af, de gunst van zynen God als 't ware rekende, dat hem de fteen een-heilig gedenkteken en Gods huis bleef, dit alles weten wy, en hoe kon nu Jakob meer overeenkomend met zyne levenswyze daar aan denken, dan wanneer hy hem den Herder (Wachter, Bewaarer) des Steens noemt? Een rotsfteen kon hy het niet noemen, want dat was het niet; en als Mofes dit woord gebruikt, is het een geheel ander beeld,van Sinaïen de rotsfteenen van Arabiën ontleend, die toch deeze Gefchiedenis niet kent. Op Jofef kunnen de woorden nog minder zien: want de voorgaande ü van het Parallelismus geeft te kennen, dat hy juist van dezen Herder zou gezegend worden , gelyk Mofes hem van de vlam in het bosch zegent. Met een woord , niets word eigenlyker en ligter , dan wanneer men Ofc'ö als Dt£Ö punk-  ( 85 ) punkteert, gelyk ook de oude vertalingen gelezetf hebben. Jakob zelf maakt het zonneklaar, nadien hy den machtigen worstelaar en den wachter des fteens in de volgende regels uitdruklyk zynen God noemt, en nu , nog niet te vreden , aan zynen geliefdften Zoon het beste van zyn leven, alles, wat hy van God ontfangen had, gegeven te hebben, ook nog alle Zegeningen van zyne Voorvaders op zyn hoofd legt. God had Abraham onder den naam Schaddai gezegend; ook Abrahams Zegen moet op jofef komen. Ifaak had Jakob met zegeningen des Hemels van boven, vruchtbaren daauw en met ze» geningen der diepten daar onder uit den Afgrond, met de vettigheden der aarde gezegend; beide geeft hy Jofef met woeker ; want in plaats van overvloed van koorn en wyn, geefc hy hem overvloed aan de beste, demenfchelyke,moederlyke vruchtbaarheid, om gelukkig te fmaken en gezond te drinken. Ja nog niet vergenoegd , haalt Jakob nieuwe krachten , doet nog ééne wending, neemt alle vruchtbaarheid der oude wereld, alle uitgezochte fpyzen en lekkernyen, en kruiden en vruchten van het Paradyfche gebergte, der eeuwige heuvelen van den eerften tyd, die toenmaals waarfchynlyk nog levend in geheugen waren, als eenen tyd, als eene wereld van kostlykheden , die niet meer was dit alles neemt hy by eikanderen; en brengt het in haaren welriekenden krans op het hoofd van Jofef, die in zvn Egyptisch gewaad als heerfcher daar ftaat, "en deezen eeuwigen krans uit alle kostbaarheden der F 2 eer-  C 84 ) eerfte wereld ook zo byzonder verdient. Dat dit de zin der voorzegging is, bevestigt deels de openiyke Parailelismus, deels de leeswyze van den Samaritaan en de meeste oude vertalingen; allermeest bok de Zegen van Mofes , die deeze woorden juist zo verftaat en toepast. Ik behoef geen vergifnis te verzoeken, dat ik zo uitvoerig verklaar; want bykans woord voor woord is de Zegen dikwils kwalyk verftaan, en in zynen fchonen, altyd toenemenden zwier zelden geheel gevoeld geworden. Benjamins fpreuk is kort; zyn karakter is de aart van eenen Wolf, en behoeft niet veele woorden: Benjamin, een Wolf, Zal vroeg roven, En verteert den roof, En deelt nog 's avonds buit. Zo veel had hy namenlyk j na dat hy den geheelen dag daar van geteerd heeft, om dan 's avonds nog aan anderen uittedeelen, en 's morgens vroeg weder met nieuwe wakkerheid, met nieuw geluk te jagen denkelyk Benjamins karakter. Hoewel myn tyd kort, en myn Plan nog groot is, kaD ik toch niet voorby, nadien ik eenmaal aan dit  C 85 ) dit ftuk begonnen heb, om my tot een ander nog moeilyker te begeven, dat hier van opheldering krygt, of daar aan ook iets geeft het is de Ze^en van Mofes. Deezeis geheel veranderd: want Mofes zegende niet als Vader, maar als Wetgever, die zynen eigen Stam had, en allen in den naam van God alleen beftierde. Hier ftonden geene Zonen om het bed des Vaders; maar een Israël lag voor hem met zyn Heir. Een groot, door het reizen bykans afgemat Volk, dat hem veel kommer verwekt, God op menigerleië wyze verzocht had , en thans vuurig naar rust verlangde. Alle deze omftandigheden bygevolg , waarmede zich ook de byzondere Stammen in de woestyn hebben doen kennen, zyne en hunne toeftand, beide hunne druk en hoop , geven den toon en inhoud aan deezen tweeden Zegen: Zy verëifcheneetfe Weiding, die Jakob niet nodig had , zy geven een befluit, dat daar niet was, meestal ook andere behoef tem, andere wenfchen, hoewel het niet te ontkennen is, dat het Lied des Oudvaders den Geest van Mofes als voor oogen zweefde. Hoor het plegtige begin, waar mede hy zich eerst wettigt: God kwam van Sinaï, Ging hun op van Seïr, Verfcheen blinkende van den berg Paran, Met Myriaden zyner Heiligen, In zyne regtehand was zyne vuurige wet. F 3 Als  ( 86 ) Als een Vader bemint hy de Volken! Alle zyne Heiligen aan uwe hand, Omringen uwe voeten , Hoorende uwe fpreuken. Ik verfta de woorden, gelyk zy thans zyn, niet anders, dan dat God eenen heiligen kring om zyn bemind Israël fluit, Het Hemelfche heir, met het welk hy van Sinai opbrak, word dienaars van de Wet, legert zich om Israël, en hoort naar de Wet, thans van Israëls lippen. Gy ziet, hoe ligt de verandering was, door welke het geheel beeld op de wetgeving zelfenopGod zynebetrekking kreeg; genoeg intusfchen, Mofes gebied met dit begin de plegtigfte ftilte, het edelrte zwygen. In Ataphs 5often Pfalm is even eene zodanige Godlyke verfchyning tot zulk een oogmerk , openlyk met de trekken van dit beeld. De Heer met alle zyne Heiligen is tegenwoordig, en roept zyne Heiligen der Aarde: de blinkende kring heeft zich gelegerd , en nu word Mofes middelaar: Door Mofes werd ons de Wet, Het Erfdeel van Jakobs gemeente, Hy werd door regt een Koning, De hoofden des Volks waren vergaderd Met de Stammen van Israël. Dus gewettigd, als hun Vorst, dien zy zelf verkoren hadden, door welken God hun hunne heer- ly-  ( 87 ) lyke wet gegeven had, die ook thans als Middelaar van den Vader der Stammen fpreekt, heft hy aan : Ruben leve! Hy fterve niet l Zyn kleine worde groot! Ik volg den Samaritaan, die den besten Parallelismus geeft; maar of de zegen op Ruben? of niet veel meer op den uitgelaten Simeonis, wiens getal iïumer. XXVI, 14. zeer verminderd was ? ofwaarom Simeon uitgelaten is? kan ik niet beflisfen. De Alexandryner heeft hem in het tweede vers ingevoegd; maar ik waag het niet, om hem te volgen. En dit voor Juda. Hy fprak: Hoor, Jehovah, de ftem van Juda, Leid hem in tot zyn Volk, Zyn arm zal voor hem ftryden, En gy zult hem eene hulp tegen zyne verdrukkers zyn. Hoe anders is deze, dan de zegen van Jakob over Juda! Mofesfchynt hem voor oogen gehad te hebben, anders zou ik dit „ tot zyn Volk" niet weten te verklaren. Dat het de Vaders in de.aarde zyn zouden, is niet te denken; waarfchynlykis het dat hem beloofde Volk, dat zich volgends den Zegen, dien een ieder in geheugen had, gewillig aan hem zou onderwerpen. Maar hoe zwak is deeze E 4 ftem  ( 88 ) ftem tegen geene. Daar een moedige, roofzugtige Leeuw; hier een Stam, dienaar het einde van omzwerving verlangt. Mofes geeft hem alleen een wenk, dat er op de kracht van zynen arm by het innemen van het land gerekend word, en wenscht hem, het geen hy zich zeiven wenscht, den byftand van God, wanneer zyn arm zelf niet toereikend ware. . Tot Levi fprak hy : Uw licht en recht Het blyve by uwen uitverkoren man, Dien gy verzocht aan denoort der beproeving, En twistte met hem by het twistwater, Hy fprak tot zynen Vader, en zyne Moeder; Ik ken hen niet!" En hy kende zyne Broeders niet. En hy kende zyne Zonen niet. Zy hebben uw gebod bewaard, En zullen uw verbond houden : Zy zullen Jakob uwe regten leeren, Israël uwe wet. Zy zullen wierook voor u leggen, Brandoffer brengen op uwen Altaar. Jehovah, zegen zyne kracht, Neem gunstig aan het werk zyner handen. Ver/la hen, die tegen hem opftaan, En zyne haaters, datzy niets vermogen. Dat  . C 89 ) Dat deeze fpreuk een gebed aan Jehovah is, is openbaar, en de inhoud daar van over het geheel is even zo zichtbaar. Wy weten uit de Gefchiedenis], dat Levi , byzonder het gefiacht van Aaron over zynen verkregenen voorrang benyders envyariden had, tegen dezen fmeekt dit gebed ook voor het toekomende, om den Godlyken byftand. Tevens is het ftrenge van hunne plichten er mede ingevoegd, dat zy in richterlyke uitfpraken jnoch Vader noch Moeder kennen moesten, en licht en regtmatigheid d. i. een verlicht, regtvaardig oordeel altyd moesten laten gelden. Zo ver is er geen twyfel. Over de ingevoegde Gefchiedenis van Aaron is dit myn gevoelen. Te Kades in de woestyn van Zin QNum. XX.) murmureerde het Volk tegen Mofes en Aaron , om water; de plaats kreeg den naam van twistplaats en twistwater, gelyk die in Raphidim (Exod. XVII.) Aaron hield zich, gelyk het fchynt, tegen het Volk, en misfchien zelfs tegen zyn gefiacht, den Stam van Levi, dapper; ten minsten zegt de Gefchiedenis niets van zyne flapheid, en fielt hem eerst, in zo verre hy de party van zynen God nam, uitdruklyk naast Mofes (Num. XX, i—8.) zo ver was zyne getrouwheid en Standvastigheid roemwaardig: Mofes brengt die hier nog (vs. 9.) als eene ftandhoudende proeve God in het geheugen en zyn gefiacht, als een voorbeeld voor oogen. Hy wil, dat God het gefiacht van den man, dien F 5 by  C 30 ) hy zelf verkoos, die zo veel voor hem uitftond , voor wien zyne dagen zo bitter werden, niet laat ondergaan: Het zou, gelyk het tot hiertoe zyn gebod bewaarde, ook in het toekomende hem getrouw zyn, en zyne wetten onder Israël opvolgen. Zo ver is het aandenken goed: maar zwakheid vermengde zich op het laatst ook met de fterkte, Mofes en Aaron wantrouwden: Zy floegen den rotsfteen, zy fpraken twyfelachtige woorden voor het Volk; toen twistte God met hun, Ailron moest ontkleed worden, en fterven , Mofes zelf mogt het beloofde land niet zien deeze treurige Gefchiedenis komt den zegenenden juist by zynen Stam voor oogen. Hy wenscht, dat zy niet wederkomt , dat het Rigterampt in den naam van God, (hetLicht en Regt) nooit meer van het gefiacht mogt genomen worden, gelyk het toenmaals Aaron ontnomen en aan zynen Zoon gegeven werd. Hy waarfchuwt Levi, brengt hem de getrouwheid en ftandvastigheid van Aaron voor oogen, die dezelve in het eerst had doen blyken; hy gebruikt de treurige Gefchiedenis, gelyk zy hem natuurlyk is in de laatfte oogenbükken van zyn leven, daar hy welhaast zelf de fchuld daar van betalen, en met zynen Stam het land niet zien zal. De Zegen is in dit verband zeer gefchikt, voor het gedacht gepast en ernftig. Eenige verzen te voren (Hoofdft. XXXII, 50, 51.) zegt God tot Mofes zelf deeze Gefchiedenis. Tot  ( 91 ) Tot Benjamin fprak hy: De beminde des Heeren zal in rust wonen, De Allerhoogfte zal hem bedekken den gantfchen dag, Hem tusfchen zyne fchouderen woonen. ' Gyziet, dat ik in den tweeden regel met den Griekfchen Vertaaier jvSj? in plaats van V7tf leeze; wy moeten het hem dank weten, dat hy ons deeze leeswyze bewaard heeft, want anders past geene van deeze drie regels op eikanderen. Indien men ook met den Samaritaan in de eerfte regel in plaats van wilde lezen: dan kon men van de hand Gods niet zeggen , dat zy in zekerheid woonde, het welk openlyk op Benjamin, den beminden van God, gelyk hy weleer de beminde zynes Vaders was , zyne betrekking heeft. Gelyk de oude Jakob daar zynen jongften Zoon, van welken hy ongeern fcheidde, zekerheid en de bewaring van God op zynen weg naar Egypte wenschte; zo ook hier de oude Mofes by den togt deszelven in het land der belofte. Het beeld van den Hoogverhevenen, die hem bedekt, is of ontleend van de medetrekkende wolk van God, of van den Arend, die over zyne jongen zweeft. (Dent. XXXII, n.) een geliefd beeld van Mofes, of van beiden, dewyl dit toch het beeld van deezen werd. Tusfchen zyne fchouderen heet boven zyn hoofd, zo, dat hy zyne beide fchouderen bedekt. In Benjamins erf-  ( 9= ) erfdeel werd de wensch vervuld; want hy woonde zeker, en de tegenwoordigheid van God kwam op zyne bergen , Moria en Zion , te woonen. Zo word alles één beeld, en ook de woorden; den gantfchen dag, zyn niet zonder beteekenis. De wolk van God zou daar altyd rusten, Benjamin nooit verder in eene moeilyke omzwerving behoeven om te trekken. De verfehryving van het woord |vS^ was deswegens ligt, dewyl één woord verder terftond y'1?^ volgt. Tot Jofef fprak hy: Gezegend zy zyn land van Jehovah, Met het uitnemendfle van den Hemel van boven (*). Des Afgronds beneden. Het uitm mendfle, dat de Zon geeft, Het uitnemendfle, dat de Maan voortbrengt, Dat op de Oosterbergen het best ontfpruit, Het uitnemendfle, dat de eeuwige heuvelen dragen, De uitnemendheid der aardeen haare volheid, Kome van de genade des geenen, die inden Braambosch woont, Op (*) Ik lees *7^Q in plaats van 7^)3 volgends den Zegen vr.n Jakob, dewyl anders de Parallelisimis mismaakt word, en ^}.',12 als ccne kanttekening tusfchen beide zou ftaan; de zin is toch dezelfde.  C 93 ) Op Jofefs hoofd, Op den fchedel des gekroonden van zyne Broeders. Zyne kracht is een eerstgeboren Stier, Zyne hoornen zyn hoornen des Eenhoorns, Met dezelve zal hy de Volken ftooten, Tot aan het einde des Land*. Dit zyn de tienduizenden van Ephraïm, Dit zyn de duizenden van Manasfe. Dat Jakobs, en in de laatfte afdeeling Bileams Zegen de grond van deze fpreuk is, is niet te ontkennen: nog altyd blyven de weldaden van Jofef voor de oogen van den zegenenden, en zyne Zonen worden in de ryke fchoonheden van hunnen Vader gekleed ; intusfchen komt my de Zegen van den Stamvader trek voor trek oorfpronglyker en fterker voor. De reeks van Zegenbronnen, die deeze noemde, Streefden de tyden langs, van den God der verfchyningenzyns levens, tot de.Zegen zynes Vaders, Grootvaders, tot dat hy op de oudfte oorSpronglyke heuvels kwam; hy noemde die alle, en zette ze pp den fchedel van zynen kroondragenden Zoon, die in zodanig Sieraad voor zyn bed ftond, uitgebeeld boven zyne'; Broeders. By Mofes is dit veranderd. Hier ftaat geen Jofef meer, hier ligt een talryk naar verkwikking fmachtend Volk; waar mede kan hy het beter, dan met dee-  C 94 ) deeze verkwikking zegenen ? Mofes heefc geene reeks van Vaderen, uit wier mond hy Jofef zonaby en eigenaartig zegenen kan, als Jakob; deze leden der fpreuk veranderen zich dus. Jakob noemde de vettigheden des Hemels en der Aarde, als Zegeningen van zynen Vader, dien hy thans zynen Zoon toedeelt; in Mofes Zegen kon alleen de' natuurlyke bron hier toe, als 't ware de hoorn van overvloed van de natuur, van boven, van beneden, maandelyks, jaarlyks, van verre en naby, tegenwoordige en voorledene tyden genoemd wor. den. Dat met de laatfte woorden , in welke aan den Stam van Ephraïm tienduizend, aan Manasfe alleen duizend toegedeeld worden, op de woorden van Jakobs Zegeningen « en den voorrang, dien hy aan Ephraïm gaf Gen. XLVIII, 14—20. gedoeld word, merkt gy , zonder dat ik het noem. De vergelyking van een dapper Krygsheir met hoornen en krachten van den Stier is in het Oosten gewoon. Tot Zebulon fprak hy : Verheug u, Zebulon, over uwen uitgang; Isfafchar over het blyven in hutten. ' Zy zullen Volkenktot den berg roepen, Om regte Offeranden aldaar te offeren. De toevloed der Zee zullen zy zuigen, De verborgene fchatten des Zands. Dat  C 95 ) Dat er by Zebulon van den koophandel gefproken word, is onlochenbaar; maar er ftaat niet, dat hy zelf Koophandel dryven, of ter Zee varen zou. De uitgangen vs. 18. zyn openlyk alleen uitgangen uit de hutten, gelyk het tegengeftelde met Isfafchar aanwyst; en geven te kennen, Zebulon zou zyne nabuurfchap met Sidon en de Zeekusten van koophandel genieten; door veelerleië handeldryven buiten zyn huis, zal hy aan hunne fchatten, ook aan de;kostlykheden van vreemde Natiën deelnemen, met deeze zelfs , als de liefhebbers van den Koophandel van Sidon, bekend worden, en hen op den Berg des Heeren roepen, om regtmatige Offeranden aldaar te offeren, d. i. om hen den Joodfchen Godsdienst te leeren kennen. Dat er van geene togteu op Zee, nog minder vanKrygstogten gefproken word, toont ook de afmaling van het beeld. Zebulon is, volgends het beeld van Jakob, aan de zyde van Sidon gelegen; volgends het beeld van Mofes, een kind aan zyne zyde, dat den toevloed der Zee zuigt, fchatten, die het zelf niet haalt, maar die hem door Sidon, wegens zyne nabuurfchap en handeldryven mede toevloeien. Ook het hier byzonder genoemde Glas, toenmaals eene rykdom van Gouds waarde, was eene Phenicifche Koopwaare, die niet ingebragt, maar uitgevoerd werd. Men ziet ook uit deezen Zegen, hoe weinig Mofes een geweldige grootfpreker>as, om de Jooden van alles, dat geen Jood was, blindeling af te zonderen. Zebulon zou nuttigheid heb-  C96) hebben van de nabuurfchap van Sidon, ja zelfs vreemde Volken tot den Berg van Jehovah roepen en hen onderrigten, om regte Offeranden te offeren; Beelden en uitzichten, die byzonder Jefaïa hooger uitteekent. Isfafchar integendeel bleef in zyne hutten en verheugde zich over zyn fchoon, dikwils by iedercn voetftap nieuw Landgezicht,gelyk aan dcezen Stam waarlyk een zodanig land te beurt viel. Tot Gad fprak hy: Geloofd zy , die ruimte voor Gad gemaakt heeft! Gelyk een Leeuw woont hy, En rooft den arm en den fchedel. Hy voorzag zich van de eerstelingen, Daar is her. deel des geleiders in eene zekere woning, En met de hoofden des Volks, Volbrengt hy nog het regt van Jehovah, En zyne gerigten met Israël. De zin' van het geheel is duidelyk. Gad bekwam , volgends de Gefchiedenis, zyn eerfte gedeelte aan het veroverde land; nogthans beloofde hy, om met Israël verder te trekken en zyne oorlogen, de gerigten van Jehovah, te helpen volbrengen. Dit is de ruimte, die God voor Gad gemaakt heeft, om dat hy met zyne kudden belem, merd  ( 97 ) merd was: dit zyn de eerftelingen van den roof, dien hy van Bafans bergen haalde. Hy moet';.een dapperen Stam geweest zyn, gelyk het reeds de Zegen van zynen Stamvader zeide. Mofes vereert hem met het beeld van eenen Leeuw, met den naam van eenen Krygstogtgeleider , rekent hem onder de hoofden des Volks, en is er niet onverfchillig over , dat hy nog verder mede trekt, om de verovering te voleinden. Nog in Davids Gefchiedenis heeft de Stam van Gad dappere mannen. Zo ver is alles duide- lyk; maar nu heeft het woord J13D in het mid-, den van het 21 vs. zo veel aanleiding tot gisfen gegeven, dat men by het zelve zelfs op de Doodkist en het Graf van Mofes gedacht , of over het algemeen den tekst veranderd heeft ; Ik laat alles ftaan , gelyk het ftaat, en, my dunkt, de zin is duidelyk. p£)D heet bedakt, bedekt, gelyk huizen bedekt worden, dus eigenlyk in huizen, in hutten verborgen zyn. Zo woonde Gad, zo wilde hy wonen, en Israël leefde nog onder Ten» ten. Hy verzocht om huisvesting voor Have en Kinderen: Toen zyn verzoek voldaan werd, beve tigde hy zich , bouwde Huizen en Steden, van welke eene, buiten twyfel wegens haare zekerheid en bedekking, den naam Sophan (Num. XXXII, 34.) kreeg; hy was dus waarlyk ppPlD jlÖD ? de Krygstogtgeleider, die thans onder een dak en verdek woonde. God had hem ruimte gemaakt , hem bevestigd, hem de eerftelingen des G lands  C 98 ) lands gegeven; de flervende Mofes herinnert hem dus aan zyne beloften, als aan een gegeven woord van eer , om nog verder met zyne Broeders te trekken, en den ftryd aan te voeren. My dunkt, de verklaring is letterlyk, eenvoudig en natuurlyk. Tot Dan fprak hy: Dan, een jonge Leeuw , Zal opfpringen uit Bafan. Breng u te binnen de Ratelflang aan den weg in Jakobs Zegen, en denk aan Dans boschagtig, berg- en fpelonk-vol land. Tot Nafthali fprak hy : Verzadigd van het aangenaame, Vol van den Zegen van Jehovah, Bezit het land aan het Westen en Zuiden. Tot Afer fprak hy: Gezegend zy Afer boven Jakobs Zoonen! Hy zy aangenaam boven zyne Broeders, Hy, die den voet in Ohe doopt. Yzer en metaal zyn uwe vastigheden , Zo lang uw leven is, zy ook uwe kracht. Hier is Mofes wensch zeer veredeld ; en het befluit is geheel in de Ziel van den Wetgever, die  C 99 ) die het heerlyke, eeuwige verbondslied maakte* Niemand, o Israël, is gelyk God, Die in den Hemel vaart u ter hulpe! Op luchtwolken in zyne heerlykheid. Uit zyne woning reikte de God des opgangs Den eeuwigen arm toe, En fliet voor uw aangezicht Den Vyand weg, En fprak: verga! En Israël zal zeker wonen Alleen; Het oog van Jakob ziet Op het land vol Koorn en Wyn, En zyne Hemelen druipen dauw. Welgelukzalig Israël, Wie is u gelyk ? Gy Volk, dat God verloste, Hy, het fchild uwer hulpe, Hy, het zwaard uwer hoogheid, Zy zullen (vleiëry) u liegen, uwe vyanden, En gy op hunne hoogten Treden! G 2 Wells  ( ioo ) Welk een Wetgever, die dus befloot! Welk een Volk, dat eenen zodanigen God, zodanige hulp, zodanige wetgeving en toezeggingen had! ZE-  ZEVENDE BRIEF. Wy komen tot een Poëtisch ftuk van eenen anderen aart, het Zegelied van Deborah. Hier is Poëzy en Zang. Het geen daar in het lied van Mofes en Mirjam aan de Roode Zee klinkt, klinkt hier in beurtzangen, en bykans mag ik zeggen, in eenen nabootzenden Dans. Het is het oudfte Pindarifche Lied, dat de wereld heeft, en indien Brown's onderftelling, dat oorfpronglyk de Poëzy, Muziek, Dans en Wetgeving verbonden zyn geweest, in alle voorbeelden, die hy aanhaalt, zo gegrond was, als hier; dan was zy, het geen zy niet is, de beste onderftelling. Ook heeft dit voortreflyk, doch moeilyk Lied een reeks van goede bearbeiders gehad, van welken ik behalven MicHAëLis, Rokkersfelder, Teller , Lette , en den zorgvuldigften van allen , Schnurrer, in het byzonder noem; maar welken laatften ik helaas! alleen uit uittrekzelsken. Ik maak gebruik van myne voorgangers, zo veel ik kan, en zalu byzonder op de Dichterlyke natuur, den Zege- en Jubeltoon van het Lied zoeken oplettende te maken. Ik voorönderftel, dat gy de Gefchiedenis van te voren leest: G 3 Toen  ( 102 ) Toen zong Deborah, En Barak, de Zoon van Abinoam, Op dezen dag zongen zy dus: Tfcraëls tegtgeleiders hebben het aangevoerd! En gewillig volgde het Volk, Looft den Heere! Hoe voortreflyk vangt het gezang aan! Israël is eene Republiek, waar in Deborah niets te zeggen had. Dankbaarheid aan de Heirvoerers en hun gevolg is dus het eerfte. Gy Koningen, hoort! Merkt op, gy Vorsten! Ik, den Eeuwigen, Den Eeuwigen wil ik zingen en fpelen, Den God van Israël. De voorgaande aankondiging is dus alleen eene inleiding tot dankbaarheid aan het Opperwezen, dat Israël hielp. Eeuwige, toen gy uittrok Van Seïr; Toen gy uittrok Door Edom: Toen beefde de Aarde, De Hemelen dropen, De Wolken gooten uit. De  ( io3 ) De bergen vlooden voor het aangezicht van Jehovah. Sinaï voor het aangezicht van Jehovah, Den God van Israël. De lof begint van die tyden, van welken-ook naderhand de fchoonfte Zegeliederen beginnen, van den togt van Israël in de woestyn; van zyne Wetgeving en de eerfte , heerlykfte , wonderbaarfte overwinningen. Mofes zelf heeft daar toe Deut. XXXIII, 2. de aanleiding gegeven. Wat dit heerlyke begin tot dezen Veldüag. doet, zal ons het Lied zelf zeggen. In de dagen van Samgar, den Zoon van Anath, ■ In de dagen van Jaël lagen de wegen woest, Die op de ftraten gingen, gingen kromme paden. De Rigters van Israël waren werkeloos, : Zy waren werkeloos , tot dat ik opftond , Deborah, Tot dat ik opftond, de Moeder van Israël. Het land was onveilig, de ftraaten woest: die zich uit zyn huis waagde, zocht Sluipwegen. Ook de [vergaderingen van den openbaren Raad, het Staatsbeftier bleven onbezocht, de Opzieners des Lands kwamen niet byëen, nog minder floegen zy hand aan het werk voor de openlyke redding, of zelfs maar aan beraadflagen. Toen waagde zy het, G 4 eene  ( i°4 ) eene Vrouw, en-ftond op. Uit eigene beweging ftond zy op, om met raad en daad de Moeder van Israël te worden. Zy hadden vreemde Goden verkozen; Toen was er Kryg voor de poorten. Geen Schild werd er gezien, noch Speer, By de veertigduizenden van Israël. De eerfte regel behelst de oorzaaken van het verval; de tweede en de volgende het ergfte verval zelve. Overal Kryg: niemand waagde zich buiten de deur van zyn huis; rondsom aanval, en nergens verdediging. Geen man trok zyn zwaard, en buiten twyfel was ook het getal der fpietfen en zwaarden ten uiterfle gering in Israël , gelyk Hoofdft. III, 31. onmiddelyk voor deze Gefchiedenis aanwyst. Het kostte Deborah moeite, ook alleen Barak over te halen, dat hy het met haar waagde; des te meer breekt zy thans uit in dank en lof voor de bewezene hulp. Myn hart, het klopt voor de Gebieders van Israël, En hunne vrywilligen onder het Volk, Looft den Eeuwigen, Gy Ryders op witte Ezelinnen, Gy Zitters op kostbaare dekken, Gy Wandelaars op de ftraaten, dichteenLied. In  ( io5 ) In beide Spreuken zien wy de Landftenden der toenmalige Republiek, de Bevelhebbers, die aanvoeren , het Volk , dat volgde; beiden dankt Deborah. De Ryders op witte Ezelinnen, en die nog daar en boven op geflikte Dekken , op dezelve zaten wanneer zy reisden, d. i. Voorname, Ry. ken, en zulke, die te voet moesten gaan, beide moeten aan de voorgaande onveiligheid, vs.6, 7, 8. en aan de tegenwoordige rust denken, en met haar het Gezang aanheffen. Dat het zitten op dekken tot het voorgaande Ryden behoort, wyst de natuurlyke zamenhang aan voor en achter. Geene fchoone Ezelin, geen kostelyk Dek over haar gefpreid, was er tot hier op de wegen zeker geweest; thans is het anders. Alle moeten dus, die daar voordeel by hadden, Ryken en Armen moeten een Gezang dichten, waar van? Van de ftem der Schutters tusfchen de water. bronnen; Daar zullen zy zingen de daden van Jehovah, De daden van zynen magtigen Israëls Als het Volk van Jehovah inde poortenintrok. Eene korte voorafgaande befchryving van den Veldflag, die terftondmeer byzonder volgen zal. Alle voorheen aangefprokene moeten op een Lied denken, en het Veldgefchrei , het dapper geroep der ftrydenden tusfchen deeze waterbeekenyan Tabor zou hun daar toe als het ware den klank geven. G 5 Hier  Hiér pefchiedde de flag aan het water Kifon (Hoofdft. IV, 7. 13.) Schutters waren het, die hier byzonder in dejengtens ftreden , daar Sifera met zyne magt en zyne ftrydwagens niet uitwerken kon. Deeze engtens zyn juist de poorten, daarin, volgends de vierde regel, het Volk introk, in welke de magtigen ben leidden. Andermaal bygevolg worden beidé .Staaten genoemd, en tusfchen deeze bronnen en engtens word de plaats van den Veldflag naauwkeurig aangewezen. Hier aan Tabor werd hun Veldgefchrei gehoord, en aldaar zou in het toekomende, als by eene veelbezochte plaats eeuwig deeze togt in het geheugen blyven. Gy weet, hoe zeer by Herdersvolken, vooral in het heete Oosten Bronnen en Waterputten de verzamelplaatzen van 'het Volk zyn, om uit te rusten, en waarby Liederen gezongen , oude daden geprezen worden; en waar van kon in deeze bronryke landftreek waardiger en gcvoeglyker gezongen worden, dan van de daad, die hier gefchiedde, van het welk de ruifchende bronnen als het ware nog wedergalmden? Dat deeze verklaring waar is, wyst het vervolg aan; want nu wekt zich Deborah op, om hun als het ware het Gezang voor te dichten, den Veldflagvoor te teekenen: Wel aan! wel aan! Deborah, Wel aan! wel aan! en dicht een Lied. Sta op, Barak, (noam. Breng uwe gevangenen voort, gy Zoon van Abi- De  ( i°7 ) De opwekking zal niemand vreemd voorkómen, die Pindarus of de Pfalmen gelezen heeft. Gelyk deeze zo dikwils zich zeiven, zyn 4"^v »7«^ aanmoedigt, gelyk David zo dikwils Hart en Ziel opwekt, wanneer beide zich tot den hoogften vlugt van hun Gezang toerusten, zo wekt zich Deborah zelve op, daar zy thans de eigenlyke befchvyving van den Veldjlag aanheft, en als het ware den dapperen ftryd nog ééns zoekt te ftryden. Zo moedigt zy ook Barak aan, dat hy opftaan en zyne Gevangenen voortbrengen, d. i. Triumfhouden moet in haar Lied. Dat by de Ouden dit gefchiedde, dat by een zodanig vreugde- en zangfeest de- buit voortgebragt, de gevangene ook dikwils ten fpot voorgefteld worden, dat veele Volken zelfs de daden, de voornaamfte verrigtingenvan den Oorlog, danzende of zingende in gebeerden nadoen , is eene bekende zaak. Laten wy zien, wat er gefchied is, en hoe het gefchied? Het overgeblevene toog tot de Helden, Jehovahs Volk toog met my onder de dapperen. -Uit Efraïm kwam hun wortel Op Amalek: Na hem kwam gy, Benjamin, met uwe Volken! Uit Machir kwamen de Bevelhebbers, Uit Zebulon, die den ftaf der tellenden droegen. De Vorsten van Isfafchar waren met Deborah, Isfafchar en Barak fprongen in het dal. Al-  C 108 ) Alleen in Rubens dreven Was veel overlegging van gedachten. Waarom zat gy daar tusfchen de horden? Om mogelyk te hooren het blaten der kudden? O! in de dreven van Ruben Is veel overlegging van gedachten. „ Gilead woont immers over den Jordaan: Ook Dan, wat zou hy fchepen behoeven te vrezen: Afer zit aan den Oever der Zee, Aan zyne bogten woont hy." Maar het Volk van Zebulon verfmaad voor den dood zyn leven; Ook Nafthali kwam op de hoogte der bergen. Dit is de Krygstogt, hoe treffend, hoe Republikains. Met lof en fchande word genoemd, die er kwam en van daan bleef. Nadien de bloohartigen niet geftraft konden worden, werden zy met de tong van den Zegezang verfmaad. —~ De ingang tot den togt is algemeen: weinige, het overblyfzel van een onderdrukt Volk trekt den magtigen tegeu; door haar, Deborah, is de zamenroeping gefchied! De Stammen worden genoemd, gelyk zy haar volgden. Een Efraïmitin was zy; Efraïm heeft dus de eer van den eerften rang. Op het gebergte woonde zy, daar is bygevolg de wortel van het  ( 109 ) het Heir. Zo neem ik het woord wortel (voor een begin, het begin van de (lerkte en onderneeming); buiten twyfel heet Amalek, de landftreek van het gebergte, daar zy woonde, of daar haar de eerfte hulp werd aangebragt. Op Efraïm volgt Benjamin, Manasië, Zebulon, dat op het laatst met Nafthali (vs. 18.) nogmaals genoemd word. De Stammen fchynen zich tot haar verzameld te hebben , gelyk zy hen noemt, zy lagen ten minsten zo in haaren weg. Uit Efraïm ging de togt, Benjamin, dat achter hem ligt, volgde. Zy ging door Manasfe en Isfafchar; Zebulon kwam daar by, m wiens gebied Tabor ligt: nu waren zy aan de oord en plaats. Ruben kwam niet mede, hy rustte, zong het Schimplied tusfchen de drinkgroeven van zyn Vee, en hoorde het blaten der Schapen: wegens enkele gedachten en overleggingen kan hy niet mede gaan. Dat het de algemeene gewoonte van oude Volken by hunne Overwinningsfeesten geweest is, om de bloohartigen, de teruggeblevenenmet {pot te ftraffen , getuigen oude en ook nog tegenwoordig de nieuwe Schryvers van onbefchaafde Natiën. Befpotlyker kan Ruben niet befchreven worden, dan in deeze Staatkundige wysheid nevens zyne drinkgroeven , by het geklank der Muziek, die het niet opgeven wil, in den wyzen raad van zyn hart. Zy houden zich achter hunnen Tordaan zo zeker, als Dan, hoewel digt by de Zee, in zyn land vol Bergen en Spelonken voor vyan- delyke Schepen. Zo blytt ook üier aan *yuc vers  C ho ). vers en Bogten; de Kanaaniters zullen nooit te Scheep komen; wy behoeven niet te helpen. Maar Zebulon en Nafthali komen, zy verkrygtn de fchoonfte kroon. Geene , die denkelyk het meest van de vyanden leden, nadien hun Stam het Krygsveld was; deze, hunne medehelpers, en wakkere Bergbewooners. De prodigus anima magna van Ho. ratius is hier reeds in het aloudfte Zegelied der wereld; het is ook, gelyk de verhevenfte, zo ook de natuurlykfte gedachte. Tusfchen Isfa¬ fchar en Ruben word thans het lot verwisfeld. In den Zegen van Jakob lag de eerfte tusfchen de drinkgroeven; thans doet het deeze, en de eerfte, de Ezel, fpringt met Barak, als het ware met ligtc voeten, beneden in het dal. Wy haasten, nu wy de Volken kennen, om den flagzelven te zien. Daar de vyanden hun te fterkzyn, wat kan? wat zal helpen ? De Koningen kwamen en ftreden, De Koningen van Kanaan ftreden, Te Taanach, by de wateren van Megiddo. Hunne drift naar Zilver vervulden zy niet. Dit is het eene Heir, en het andere: Van den Hemel ftreden de fterren, Uit hunne ordeningen ftreeden zy met Sifera , De beeke Kifon wentelde hen weg, De ftroom Kedumin, de beeke Kifon Treed  (III) Treed, myne Ziel, met kracht voort. Daar klapten ftruikelend de hoeven der Paarden, Zy floegen, zy floegen de Paarden der Dapperen te rug. Te rug gekeerd namenlyk , daar zy thans niet fchielyk genoeg konden vlugten. Hoefterk en natuurlyk is de befchryving van de Overwinning? Hunne magt deed het niet, maar de landflreek , het jaargety, de Godlyke hulp. Daar waren veele, Koningen by Koningen, magtig, reeds zeker van de Overwinning en den roof, zy dorstten naar buit, maar dien zy ditmaal niet vonden. Hier was de Hemel tegen hen in aantogt; de krygsordeningen (niet de kringen) der Sterren: God zelve als het ware doet zyn Hemelsch Heir optrekken. En hoe ftreed ? hoe werkte dit? Gelyk het gevolg zegt, daardoor, dat de Beeken zwollen, de Stroomen van de Bergen in de enge dalen nedrrltortten', en Man en Paard te rug dreven, te rug (tieten, wegfpoelden. Eene fchie'yke overftioming was dus de oorzaak van de Overwinning , en deeze kwam van den Hemel; zy werd by alle oude Natien aan de waterbrengende Sterren toegefchreven, zy kwam van den God des Hemels en der >terren. Het kan wel zyn-, dat Deborah op deeze Landfoeek, deeze Dalen en Cwftrominge gerekend heeft, wanneer zy Barak opriep , en van Efraïm zo  zo ver naar het Noorden uittoog, om haren vyand aldaar te verwachten; maar de God van Israël was het, die in haar daarop rekende, door haar riep, en hare onderneming boven alle verwachting deed gelukken. Ongewoone regenbuiën vielen neder; hunne Paarden Struikelden , hunne Legerwagens, die Israël niet had en hier niet nodig waren, deeden hun zelfs nadeel; midden onder het gerucht van de nederlaag roept Deborah: treed, myne Ziele, met magt voort! als of zy zich op de liggende lichaamen voelde. Thans zien wy, waarom deeze befchryving van de verfchyning van God met druipende wateren en brekende Hemelwolken (vs. 4.) den Zang aanvangt? Van een Onweer, waartoe het gemeenlyk gebragt word, zie ik hier niets; er ftaat geen woord van in de hier zo juist befchrevene oorzaak van de overwinning. De vyanden zyn door regenvlagen, en overftromingen in de enge Dalen tusfchen de Beeken Kifon en Kedumim op de vlucht gebragt, en hoe gaat het verder? Vloekt Meros fprak de Engel van Jehovah, Vloekt vloeken over zyne bewooners? Zy kwamen niet mede ter hulpe van Jehovah, Ter hulpe van Jehovah onder zyne dapperen. Gezegend onder de Vrouwen Zy Jaël, de Vrouw van Heber den Keniter, Onder de Vrouwen der Tenten zy zy gezegend. Wa-  ( H3 j> Water eischte hy; zy gaf hem melk, - In eene kostelyke fchaal bragt zy botermelk,, De handen tastten naar-den nagel, De regtehand naar den werkhamer. . Zy floegop Sifera, en doorboorde zyn hoofd, Doorfneed, doorboorde hem den ilaap. Aan haare voeten lag hy gekromd, Zeeg neder, en ftierf aan haare voeten, Hy kromde zich en zeeg neder: Cekromd viel hy , en was dood. -— * Hoe uitbeeldend eu ic^cuwuordig de befchryvingis, fpreekt van zelf. De behandeling van Taël word hier niet- in eene zedekundige Leerreden, maar ineen' Zegezang geprezen; als een Vaderlandfche. daad, als de verlosüng van Israël van het hoofd hunner vyanden. Over Meros (een voor ons onbekend vlek) word een vloek uitgeroepen, denkelyk , om dat het (om volgends het regengewelde te oordeelen) Israël zelfs by dé vlugt van zyne vyanden niet te hulpe kwam,.en aan deeze misfchien eenen veiligen doortogt vergunde. . Diejaël berispt, om dat zy eenen vriendin hare Tent ombragt, moet het geheele krygswezen der toenmalige tyden niet kennen, en zich over het algemeen van eenen magtigen vyand laten onderdrukken, zonder een hand te verroeren. In zynen geest deed jmmers Deborah en Israël wel, dat zy zich verH de-  ( «4 ) dedigden? Maar immers niet Sifera, dat hy onderdrukte ? Wat had hy met zyne krygswagens in Israël, wat' had hy in de Tent van zyne vyandin te doen, en thans van haar water te begeeren ? In plaats van verkoeling, gaf zy hem eenen dronkenmakendën-drank; nagelen hamer werd haar ia de plaats van een zwaard. Eene vrouwenhand moest den Held in perfoon nedervellen, gelyk een Vrouwen-moed met weinig volk zyn dapper Krygsheir floeg. Dit is het middenpunt, waarom Deborah den Lofzang wend. Het heir is op de vlugt; hoe komt het naar huis? hoe wordde Overwinnaar Sifera verwacht? Door het venster zag en fchreeuwde de Mo». der van Sifera, Door het tralievenster weende zy: „ Waarom vertoeft zyn wagen te komen? „ Waarom vertoeft nog het gedruis van zyrj gefpan ? Diepe trek in het hart van de Moeder! Zy is de eerfte, die het ongeluk voorgevoelt, die zyn aantogt te gemoet hygt. Het vrouwlyk toneel gaat geduurig nog voort in den mond van eene Vrouw. De wyzen uit haare Vrouwen antwoorden haar: En zy beantwoorde zelve haare eigene woorden ; » Hoe?  ( IIJ > „ Hoe? zouden zy dan geen buit vinden en deelen? „ Eene Jongvrouw, twee Jongvrouwen voor eenen Man: „ Veelverwige klederen voor Sifera, „ Veelverwige klederen en met goud geflikt» „ Bont, dubbelgeftikt halsfieraad „ Alles voor Sifera ten buit. —~ De fpot is bitter; in den mond van Deborah, en in dien tyd, maar naar de omftandigheid moest hy ook niet zoet zyn. De vyanden kwamen om te roven, en dus kon men ze toch befpotten, dat zy zo weinig gekregen hebben? Deborah, als eene Vrouw, neemt voor zich byzonder den buit der Vrouwen ter harte. De Maagden zelfs in haare kostbaarfte klederen zouden in de handen der vyanden mishandeld zyn, daar over verheugden zy zich, den buit deel den zy reeds onder elkanderenen onder hunheVrouwen. Deeze, zeker van de overwinning haarer mannen, leggen zelfs het uitblyven van dezelven daar op uit; en zo vlegt Deborah het gefprek der wyze Staatjongvrouwen van de Vorstin in, gelyk zy zich wel haast laat troosten, enftraks zelve haare hoop beantwoord ;eene hoop, die, nadien men de andere uitkomst weet, zo bedrogen, zo fchimpend klinkt. Zo moeten alle uwe vyanden omkoomen, Jehovah!  En die hem beminnen, gelyk zyn aan deri opgang der Zon, In haare eerfte kracht. Vindt gy een Gezang, dat by dit komt, onder zulk een Volk, in zodanigen leeftyd! dat zo heldhaftig, en zo naauwkeurig, zo vol zwier, en van trek tot trek zo vrouweIykis,in de befchry ving van het gevaar, den nood, de overwinning, de dankbaarheid, de uitkomst, en den fpot.  ACHTSTE BRIEF. Gy hebt gelyk, het geheele Boek der Btchum fof veel meer der Veriosiers, der Helden) beUtPoëtifche tyden. Onzeker, dikwils verward en wreed; maar tevens leefde toenmaals de eerstontloken magt des Volks, dat zich nog niet lang, in het fchoone land gevestigd had, en aan t welk ry gerust levenonder zyne Tent en Wynftok zoet fmaakte. Gevaarlyke tyden verwekken altyd ook ondernemende Zielen i de nood des Volks eenen Held, die voor hun in de bres treed: en zo toog hier de Geest van God den éénen na den anderen met kracht aan. Hun ondernemende Geest deelt zich ook aan de befchryving mede, en de Gefchiedenis van Cideon, Jeftha, Simfon met hunne verfchyniugen, beproevingen, droomen, geloften gevallen, raadzels zullen aan eiken jongen Lezer als eene Gefchiedenis van zyn bloeiendst leven voorkomen. De fabel van Jotham is, als eene Helden-fabel , tot haar oogmerk befchouwd, de fchoonfte die ooit gemaakt werd, en men ziet uit de uitwerking, die zydeed, dat haare fpraak aan het hart «ine, en dus verftaanbaar moest zyn (HoofdJtAX, 7_o0 ) Dus gaat het ook in de Boeken van Samuël n der Koningen door. Het begin van de GefchieH 3 de"  ( "6 ) denis van het eerfte, zo veel in de Gefchiedenis van Saul en de vervolgingen van David ; onder de Koningen inzonderheid de ingelaschte Gefchiedenisfen der Profeeten, Elias, Eliza, Amos , het leven en de hemelvaart van den eerstgenoemden, de dood van hem, die van een Leeuw gedood werd , en zo veel andere dingen, zyn meesterftukken van een Hiftorisch-Poetisch vernaai; te weten het woord Poëtisch alleen zo genomenzynde, dat het de zinlykfte, meest waare , en navolgende hefchryving van de zaak beteekent, gelyk die zich in haaren leeftyd toedroeg, en aangemerkt werd. Uit het laatfte volgt noodwendig, dat deeze ftukken na de gevangenis niet hebben kunnen gefchreven zyn. Toen was het met de tyden der Poëzy gedaan , noch taal, noch verbeeldingskracht, noch toeftand der Natie in haren eerften zinnelyken bloei voedde haar meer; gelyk toch aan eenen ieder , die eenig gevoel heeft, de Boeken van'Esra en Nehemiatoonen. Indien er dan ook, gelyk bykans niet te ontkennen is, inlasfchingen in deeze, zelfs in de Boeken van Mofes zouden zyn ; dan bewyzen toch even deze plaatzen, die meestal Geögraphifche- of Hiftorifche randverklaringen zyn , den ouderdom van den Tekst, dien zy ophelderen. Hy moet van oude tyden af zyn, nadien reeds toenmaals zodanige ophelderingen nodig waren, en ik wenschte, dat wy er van dezelve hier en daarmeer hadden. Twee regels van een zodanig byvocgzel, hoe b. v. zaken en namen veranderd zyn, ontfluiten meer, dan ge-  geJieelc Boekdcelen van hedendaagfche gisflngen eabedenkingen. Voor het overige toont het vervolg van deeze berigten, dat alles, hoewel zo zamengetrokken, zeker niet van ééne hand is. Zelf? de laatfte plaats, die de Boeken der Kronieken, als nalezingen van Hiftorifche verzamelingen onder de lleiMge Schriften hebben, toont genoegzaam, dat het ook, voor de oudfte verzamelaars niet onverfchilhg was , waar of hoe zy iets byvoegden? Euiten twyfel vonden deeze reeds de oude Hiftorifche Boeken verzameld, en noemden ze deswegens ook met den eernaam van de oude Profeeten. Het is myn oogmerk niet, om deeze Boeken te doorlopen, en iedere zwarigheid, die er tegen gemaakt is , op te losfen. Behalven de Uitleggers blyft LiLiëNTHALS goede Zaak wel het hoofdboek, het welk die het naast bykomen, welke afzonderlyk byzondere tyden en levensloopen behandeld hebben. Dus hebben wy, b. v. over het leven van David drie Schryvers, dieniet te verachten zyn, Delany, Akken, Chandler. De'eerfte is een eenvoudige , welmeenende Ier; die veele ftukken goed begrepen, wel opgehelderd, maar in andere (b. v. in dePfalmen, geduurendeDavids kinderziekte, naar zyne gedachte, gedicht,) zulke zeldzame gevoelens heeft, dat men het overige zeer onderhoudende boek by ftukken niet zonder verwondering leest. Windheim heeft het vertaald, en volgends zyne gewoonte, met lange, doch flegte aanteekeningen vermeerderd. Akken, onze Landsgenoot, fchryft H 4 fterfc  C 120 j tteti en edel. Maar daar hy tegen' Baile fchryft % en te zeer verbetert, ook voor het overige David met tot eenen grooten Israëlitifchen Koning met' gebreken en grootheden , gelyk zy by de menichen, voóral by Koningen gevonden worden, maar toteenen geloofs- en levensheld wil maken, dan. Ipant hy den boog te fterk. Over het algemeen maakt eene te ftyve toon van eenen Redenaar en van den Predikftoel, alfchoon hy zélfs de beste van zyne zoort ware, in boeken van dezen inhoud wel haast mat en moede, waar van ik u meer voorbeelden zou kunnen bybrengen. Daar was eens eer, tydm Duitschland , toen zodanige ftyl welfpre. kendheid, fraaië ftyl heette, en men geloofde daar door zich naar Bossuet, Massillon, en ik weet met, naar wien meer? te vormen. Zelfs de Schriften van Mosheim worden ons voor een gedeelte, wegens deeze te fchoone en uitvoerige welfpr^ kendheid, tegenwoordig zomtyds moeilyk om te lezen; toemaal was het 'de toon van den tyd De derde levensbefchryver van David, dien ik noemen wilde, is Chandler (*j die door zynen Ver taaier en Aanmerker zeker gewonnen heeft. Hy heeft tot opheldering van veele Pfalmen veel goeds zo als zyn Vertaaler ook het een en'ander in de Ge fchiedenis van Simfon getracht heeftop te helde ren. De beste Levensbefchryving van David ( ; en O Chandlers leven van David door Dietrjch vertaal  t 121 ) en Salomo vind men in hunne eigene fchriften, verbonden met de omftandigheden van hunne Gefchiedenisfén , de aangehaamfte Bylagen van haar zoort. De fraaië Etegie van David op Jonathan, (het 'eerfte en misfchien het beste ftuk van dien aart) de kortere op den 'dood van Abner, zyn eigen affcheid, of zo genoemde laatfte woorden zyn fchoone Poëtifche ftukken. Ik vertaal de eerfte Dief dewyl zy zo dikwils vertaald, omfchreven en nagevolgd is; maar de Lykklacht op Abner is kort, (ten minsten wy kennen ze alleen in ééne S trophe) en wegens haare waarheid der beelden ongemeen roerend. Is Abner geftorven, gelyk een bloodaart fterft? Uwe handen werden niet gebonden! Uwe voeten werden niet geboeid! • Gelyk men voor boeven valt, zo vielt gy. — De laatfte woorden van David ftel ik bykans in eene klasfe met de laatfte woorden van Mofes, alleen de een fpreekt tot het Volk, en de ander tot zyn Gefiacht. Het een is een Lied tot roem van eene Natie, het ander van eene familie: maar voor beiden klinkt hun lof uit den mond van den maker. Dus fpreekt David, de Zoon van Ifaï, Dus fpreekt de man, die hooggeplaatst is! Een gezalfden van den God Jakobs, Lieflyk in de Pfalmen van Israël. H 5 De  De Geest van Jehovah fprak in my, Zyn woord was op myne tong. Tot my fprak de God van Israël, Tot my fprak de rotfteen van Israël. „ Een heerfcher over de Menfchen, » Een regtvaardig heerfcher in de vrees van God; », Gelyk het] licht des morgens zal hy opgaan, „ Gelyk de Morgen-zon. „ Voor haaren glans vlieden de nevelen, „ En het groen der aarde ontfpruit door den daauw." Neen ! op geweld is myn huis niet gevestigd; Een eeuwig verbond ftelde hy my, In alle vastigheid en trouwe; . En dit is al myn geluk, alle myne vreugde. Hy zal de verworpenen niet laten wortelen, Zy zyn alle uitgeroeide doornen: Men vat ze niet met de handen; De Man, die ze aanraakt, Heeft zyne hand vol fpietfen en fcherpe lanfen, Met vuur verbrant men ze; dat zy niet meer zyn. De fpreuk, dus gefield, word, dunkt my, doorgaands verftaanbaar, natuurlyk, fchoon, in ieder woorcj  C I23 ) „oord een waar familieftuk, de laatfte woorden van eenen Koninglykeh Vader, die affcheid neemt. Hier fpreekt een man, dien God, en weltotKomng van Israël, verheven, wiens gefiacht hy van den Herderftaf zo hoog in top gebragt beeft. Zal hy bet weder laaten claalen? Zou, gelyk het in oude tyden in het Oosten vaak gebeurde, de familie weder klein worden? Dit ligt den ftervendenzeer aan het hart, daar aan hangt thans al zyn welzyn, zyne bekommernis of vreugde af. Aan misnoegden ontbreekt het niet,.die hem en zyn huis eene eeuwige wraak gezworen hadden; zouden deeze wortelen fchieten of zyn huis? De ftervende heeft by zyn leven aan hun alles beproefd, maar tevergeefs. Zy zyn onzekere doornen, en zo laat hy hen na. Die ze zacht wil aantasten, fteekt zich en anderen bloedig; vuur is het beste loon, dat zy verdienen. En ziet, David is gerust omtrent hen, en de welvaart van zyn huis, niet door eigene magt en verbond met menfchen, maar door eene Godlyke belofte. De God, die nooit bedriegt, de Rotsfteen Israëls, heeft hem eene Godfpraak gegeven, die hy vs. 3, 4- in hoger Godstaai bybrengt, en waar over gy den LXXII P/alm en 2 Sm VII. als eene verklaring lezen kunt. Dit woord van God neemt hy aan, als een eeuwig onkreukbaar verbond, als eene gelofte, die God niet verbreken kan, niet verbreken zal. Wel haast zal het gedaan zyn met de haaters van zyn huis.  ( ) hms. ■& De Koniriglyke Vader fterft gerust. • Dit is' de zamenhang; maar, my dunkt,gy vraagt my, of het gegrond is? Zeer gegrond. De veranderingen, die ik gemaakt heb, zyn eene InterpuncJie, die zich zelve regtvaardigt, of de verplaatzing van twee koppelwoordekens 1, 3, die in de redeniets veranderen, en de Interpunctie volgen; anders word er geene Ietter, geene fyllabe veranderd. De twee eerfte verfen blyvengelyk zy zyn; in het derde voeg ik het woord by, daar het openlyk by behoort; <(f^ want de God- fpraak, die.er op volgt, heeft daarop als op haaren oorfprong, haare betrekking. Deeze begin ik met jji^ö» êelyk het de nu beginnende beeld- fpraak en de openlyke Parallelismus vordert. Als gy daar over 2 Sam. VII. en Pf. LXXII. leest, 'zo behoef ik er geen woord tot opheldering by te zetten; de beelden zelveftaanzelfs indeezenPfalm. Ik laat in de Godfpraak de 1 voor TiNp weg, 'en zet het met de 3. inden volgenden regel, het andere .lid van den Parallelismus, voor , gelyk openlyk de zamenhang vordert, ik fluit deezcn korten regel met Ijpa den volgenden met n^D , en laat, gelyk de-Parallelismus vordert, de Godfpraak met eindigen. Nu beginnen de regels, die zo  C **5 ) ïö veele gisfingen voortgebragt hebben, byzonder in de eerde het woord h zo aanftqt* lyk is geweest. Ook my kwam het lang dus voor; zo wel tegen den inhoud van de voorige Qodfpraa^ als het byvoegzel, het tweede lid van den ParaU te zyn. Ik had lust, om het weg te doen, als eene fout van den Affchryver, die zo veele ^ D n het begin der regels moest fchryven, enby gevolg niets dan HrT»3 fchryven wilde, ook daar m het tegendeelmoestftaan. Ik wilde het m den aatftenregel van het vierde vers, als h achter f«j zetten enz. Louter gisfingen, die ten vollen onnodig worden, zo dra men |D als een Stffa* Um, Static, Conflitutio, Stabilimentum, tafis leest, dathetzo dikwils heet, en hier noodwendig heeten ~ mPi tDreiik XXVIII. 2. als Dan. II. moet, en zo wel bpeuK. A^vm. , ■ . «8 21 18. van de zekerheid, gronding, bevestigd van een ^gebruikt word. Hier aan was Da• vid gelegen;het is de inhoud van het geheeleftuk en nu, zegt hy, is de conftitutie van zyn Ryk niet av maar °p het yerbond van god gevest,g Buiten twyfel kan het eerfte niet Goa!zyn, maar fimM, wereldlyke «ogt, een verbond met mag§t Je Vorsten en Helden. Op deeze verliet zich David niet, gelyk hy in zyne Pfaimen honderd maal betuigt; hy grond zyn buis niet op de magt van menfchen, maar op eene vrye keuze, genade m het verbond van God, dat eeuwig onverbreefc  ( xaO Tyfc' moet zyn. Dus gaat het voort tot het eindd van het 5. vers. Dit is openlyk flecht verdeeld, met N7"'3 moet reeds het 6. vers beginnen, ge. lyk te voren en vervolgends ; dit is toch met ^ het herhaalde koppelwoord van deeze weinige verzen. Nu word, het geen zonder zin was, de vloeiendfte zin; men heeft geene verandering nodig , dan dat men de •) voor wegneemt, dat openlyk de verkeerde InterpunStie, nadien men met dit woord een nieuw vers begon, gegeven had. My|dunkt, men kan zich geen duidelyker herftelling van een zo donker, verwerd ftuk, en waar omtrent zo veele gisfingen gemaakt zyn,'bedenken. De geheele misflag vs. 5. kwam daar van daan, dat men p als een lidwoordeken aanzag en ITih zamen las, waar door waarlyk de geheele zin verloren ging; en dat men zo wel vs. 3, 4. als vs. 6, 7. zo ftrydig met den zin en zelfs tegen de fpraakkunde verdeelde. Die is myn gevoelen (de nieuwe proeve van Pfeifer en Trendelenburg over deeze plaats heb ik niet gelezen) en daar op is myne vertaaling gegrond. Buiten twyfel ftelde David dit ftuk op in zyne laatfte dagen; het kon niet de bearbeide verwisfeling in de Koppelwoorden hebben, die het hebben moest, zy komen juist zo weder, gelyk een mensch in drift en in vuur fpreekt. ■ De Gefchiedenisfen der Koningen, wenschte ik, dat gy met de Profeeten, en deeze met die las. Van de  1127) ■de voornaamfte Profeeten weten wy, wanneer z? geleefdhebben. Jefaïa, Hofea, Amos,Michavallen zelfs in één tydpunt. Och! dat wy het eemge Hiftorifche werk van Jefaïa (2 Kron. XXVI, 22.) nog hadden! Hy, de eerfte van zyn zoort, vormde als het ware het voorbeeld van veele volgende Profeeten. Na hem ft el ik den wel korten , doch tevens in zynen flotzang zo verhevenen Habakuk. Dan kunnen Joël en Micha volgen. Hofea is kort en verrukkend. Amos gefchikt naar het land; de overige kleine Profeeten kunnen naar hunnen rang volgen. Jeremias is ten uiterfte zacht, week en weeklagende; dan zyn tekst fchynt zeer verdorven en zyne tyden waren treurig. Ezechiël maalt één beeld, een geheel Hoofdftuk door, en heeft geheel zynen eigenkerken en voltooiden ftyl. Hy en de laatfte Profeeten na de Gevangenis hebben ten deele nieuwe, vreemde, hier en daar nog onverklaarde beelden, die op hunnen Uitlegger wachten Voor het overige is de beoeffening der Profeeten in onzen tyd ongemeen fterk voortgezet; Jefaïa alleen heeft bykans 6 of 7 geen onëdele vernuften bezig gehouden, DoEDERLEIN, struensee, MicHAëEis, Dathe, den Bisfchop Lowth; Vogel, Wagner, Spensel, Reichel niet mede gerekend. De vlyt van zcmmigen deezer mannen heeft zich over meer profeeten uitgeftrekr, waar van ik het vervolg op Grotios over Jeremia door Doederlein, de vertaling van Dathe en Struen«se in het byzonder noem. By zo veele uitlokkm- gen  f 128) gen en ten deele nieuwe hulpmiddelen zou hef traagheid zyn niet mede te gaan, niet mede te wil- Het beste lezen der Profeeten is, wanneer men eenen tyd lang ieder alleen en niet in de rei voortleest, zich met zynen geest, zyne gefchiedenis en fpraak bekend maakt, en als het ware in hem woont. De Uitleggers en Lezers van denBybel, die byHoofddukken, boek uit boekin, lezen en verklaren, komen zelden in de innerlyke eigenaartigheid van eenen Schryver, dien ik my altyd als een heiligdom, niet als eene openbaare landweg voordel. Nadien deeze mannen zo naauw op die tyden betrekking hebben, in welke ieder leefde, uit welke zy als voortkwamen, zonder welke zy onverftaanbaar, of, het geen dikwils nog erger is, half verdaan worden: Nadien ieder zyne eigene wyze heeft, om dingen te zien, beelden te malen, zich in toekomende tyden te dellen, en hetgeen no^ nietis,tefeheppenalsofhetwas;zo dunkt my, dat ■by geene zoort van fchriften het afzonderlyk lezen jen onderzoeken noodiger is, danbyhun. Gelyk zich een droom, zelfs de Godlykde droom, -naar de Ziel en de geheele omdandigheden des geenen, dien hy gebeurt, fchikt ; gelyk hy alleen de tederde bloemen voor zynen grond uitkiest, om den krans, dien hy hem wil voorhouden, te vlegcen en dikwils met de zagtde verwen van het hart zyn beeld maalt;-gelyk alles, wat van de hartstogten, de verbeelding, den druk onder ïlechte tyden, het voor-.  ( 120 ) voorgevoel van betere dingen afhangt, ten boogften individueel is, en niet van onderwerp tot onderwerp getrokken en gerekt moet worden om eenen oorfpronkelyken zin en duidelykheid te verkrygen: Zouerustook, kan men met Petru. woorden zeggen, geene voorzegging op eene eigendunkelyke , willekeurige en vreemde uitlegging; ieder van de Heilige Gods-mannen fprak door den Heiligen.Geest gedreven, als zodanig, afzonderlyk. Zelfs de deelen van eenen Profeet mag men niet zo regt toe onder elkander werpen, tot elkander overhalen enz. Zy kunnen in zo onderfcheidene tyden, by zo byzondere gelegenheden en omftandigheden opgefteld zyn, dat men hun geest en kracht beneemt, wanneer men hen ongefchikt verklaart. Met een woord, een Demagoog moet eene byzondere kring van Volk hebben, daar hy tegen fpreekt, en eene eigene Ziel hebben, waar uit hy vormt; ontneemt men hem beide, dan is zynftand, zyn tegenwoordig oogmerk om te werken verloren. My dunkt, niemand verhindert zich zeiven in het regte gezichtspunt om de Profeten te lezen, zo zeer, dan die alleen algemeene fpreuken, leerftellige fpreuken en voorzeggingen in hun opzoekt, en zelfs dwangmiddelen heeft, onr eenen Profeet hier toe en volgends zynen zin te verfchikken. Leerftellige fpreuken en voorzeggingen, gelyk wy het woord thans nemen, waren niet het hoofdoogmerk van iederen Profeet: zy waren het niet } by  ( 130 ) by iedere plaats. De Profeet was geen Prediker, volgends ons begrip; nog minder de Uitlegger van een afzonderlyk onderwerp. Een Leidsman des Volks en Verkondiger van den wil van God over deezen tyd, deeze ftad', dit verband van omftandigheden , dat was hy; en dat kon hy zyn, zonder dat hy juist onmiddelyk van den Mesfias voorzeide. Openlyk komt deeze den meesten Propheten als een troostbeeld van toekomende tyden voor oogen. Naar dat hunne tyd drukkende, en hunne Ziel gefchikt was, om beelden van het toekomende van eenen hogeren Geest te ontvangen, daar naar voorzeiden zy, d. i. zagen in het toekomende. De een maakte zachte de ander helden-beelden; ééne maat, ééne vorm en kleur is niet voor allen, nog minder ééne wyze , die men hun opdringt, alhoewel zy niet in hun gebied, in den kreits van hun oogmerk ligt. Ik hou niet veel van hun , die eenen Uitlegger der Profeten daar naar alleen fchatten, of hy deeze of geene plaats het eerfte ennaasteop Christus verklaart? En wanneer hy dit niet doet, dit vonnis vellen: ,, hy kan over de Profeten nu verder niets goeds zeggen." Gy ziet, myn Vriend! hoe onbillyk en wreed dit vonnis is: Het bederft den Uitlegger en den Profeet ^en* beiden om iets, waar van men geheel niet bewyzen kan, dat het alleen en uitfluitend den Profeet of den Uitlegger maken moet, of gemaakt heeft. Laten wy toch die Heilige mannen laten, zo als zy zyn; niet, zo als wy ze ons zouden  C *S£ > den' willen maken. Het is altyd voor ons eenè jnoeilyke vraag, wat ieder Profeet ook by zyne onlochenbaarfte voorzeggingen van den Mesfias gedagt heeft? hoe klaar of donker hy op hem in het toekomende zag ? Menige Profeeten voorfpeldea en konden zelve niet verklaren, het geen zy zagen; andere voorzeggen enkele trekken, by welke hun doorgaands nog den omtrek van het geheel kan ontbroken hebben. Een Profeet is geen Enangelistj en eene trek in eenen Profeet meer of minder verandert toch niets in de fchildery der gezamenlyke fchriften en hunne uitzicht op het Ryk en den Perzoon van den Mesfias. Zoek, myn Vriend ! op het zorgvuldigfte, de byzondere ftukken van eenen Profeet te verdeeien, te fcheiden, en te fchikken: want geen een {telde zich voor 'om'een Boek te fchryven van het begin tot het einde. Eene goede verdeeling helpt buitengemeen, en daar de ftukken verftrooid fchynen, eenewaarfchynlykeverfchikking. Daarduistere plaatzen zyn, ga te raade met oude Vertalingen: Zommigevande latere Profeeten, byzonder Jeremias, hebben dit vooral noodig. Word met eenen ieder van hun als het ware een tydgenoot, neem deel in hun lyden en vreugde, tegenwoordigen druk en toekomend vryë uitzicht: O! hoe zal u dan byzonder en met den tyd de edele geest van deeze mannen opgaan, aan welken andere Volken by. kans niets gelyks hebben !Gy zult, met JefaïasArend tot de Zon vliegen, en met de Tortelduif van Jel a re'  femias, eene Dochter van zuchten en tranen, Klagen: met Habakuk onder den druk vastftaan, en met Ezechiël op vreemde bergen, aan uitheemfche wateren, gezichten zien en zinnebeeldige ontwerpen. Dus met de overigen. Verwagt met den eerften nog over een of twee byzonderheden myne gedac'iten, en dan gaan wy over uit het Heiligdom der Propheten in den Voorhof der Heilige Schriften. NE»  nf.PtENDE brief. De Pvofeeten, op welke de meeste tegenfpraak enfpotternyen aangevallen zyn, zyn Ezechïël en Jonas. Dat men de geheele Gefchiedenis van den laatften geern tot eenen Droom, tot een Gezicht heeft willen maken, zal u bekend zyn ; en toch is in den Profeet niet de minfte fpoor van Droom of Gezicht. Het begint, het vervolgt en eindigt als eene Gefchiedenis. Ik verwonder my , dat niemand tot hier toe op die voorönderftelling gekomen is, om het geheele vervolg der gebeurtenisfen als een verdichtzelen te nemen, gelyk veele, b. v. de Gefchiedenis van Job voor een zodanig gehouden hebben , en de Boeken van Judith, Tobias, en eenige ftukken in Esther openlyk zyn. Het wonderbaare , dat toch den meesten fpot op zich heeft geladen, zou als dan doelmaatig uitgekoozen fchoonheid worden; en de zin van het geheel blyft dezelve , het zy het uit eene waare Gefchiedenis, het zy uit een, in plaats van deeze gemaakt, Verdichtzel,oorfpronglyk zy: Want het laatfte is toch een zedekundige Gefchiedenis van den Geest. Mv dunkt, gy zyt nieuwsgierignaarditgezichts. I 3 Punt*  C 134 ) £unt; Let dan op, dat dit boek heeft eene éénheid, kortheid, rondheid, gelyk die het beste gedicht hebben kan, en het geen meer dan alles is, ook éénheid in het oogmerk, in zyneZedekundige leer; „ het is de levende vertegenwoordiging van s, eenen Profeet Ju dp ïfeclerreiip (iHnpkcn; üie het „ Profeedsch ampt had en hebben kon." Den Profeet werd belast, om aan eene vreem Ie,afgelegene, ryke, prachtige-Stad een haastig ongeluk te prediJeep; wiens hart van vleesch en bloed doet dit geern? Jona verzette zich daar tegen, gelyk zich meer Profeten by het opleggen van zwaare plichr ten er tegen verzetten. „ Wat zal ik, een Jood, ,ï daar doen?,Zal men my niet voor eenenDwaas „ houden , en met fpot, met e,ene koele verach& ti'ng ftraffen? Of wanneer men mygelooft, wan„ neer men het gevolg van myne boodfehap vastftelt, „ zal men my niet als een Ongeluksprofeet uit de „ ftad yerdryven en dooden?" Hy had zoniet moeten denken ; maar dat hy zo denken kon, is helaas! maar al te menschlyk,en dat hy waarlykzodacht, toont het gevolg; hy verliet het Heilig Land, hy vlugte, zo ver hy kon, Westwaards. Dat het vlugten ter Zee in de toenmalige tyden het ftoutfte vlugten, dat de vry willige verbanning vaneenen Israëliet en Profeet uit het land van Jehovah de roekelooste opoffering was, fpreekt van zelf; de dwaasheid van dit voorgeftelde voorbeeld gaat dus met groote fchreden verder. De traagheid cm den wil van Jehovah te doen, word tot eene vei-  t *0J > vermetelfte trotsheid van denzelfden Man op het gevaarlykfte Element. Daar komt een ftorm op: Jona flaapt gernst. Het lot valt: hy bekent zyne fchuld opregt,jahy geeft hun zelfs den raad, hoedanig hun Schip alleen te redden is. Hyword in de Zee geworpen; daar komt een Visch, om hem teverflinden: Het is een wonderbaareVisch, dien God zelf daar toe aanvoert. Het Gebed in den buik van den Visch is openlyk eene latere herhaaling , want men hoort daar in eenen reeds verlosten danken; metéén woord, het is dezichtbaare vertegenwoordiging , hoe weinig men God ontylugten kan, hoe alles, ook in de diepte der Zee, hem ten dienst ftaat, maar hoe hy ook op een gevolgd berouw en bekeerÏDg den diepften zucht in den buik van den Visch, van den Oceaan en het Graf verneemt. Stelt gy u eene plaats en gelegenheid voor, die deeze groote Les meer wonderbaar en meer in het oog lopende kan voorftellen, dan deeze? Het dankend Lied is zo zacht enfehoon, dat ik niet voorby kan, om mynen Brief daar mede te verlieren. Ik riep in mynen angst tot Jehovah, En Hy antwoorde my. Uit den buik des Grafs fchreide ik; Gy hoordet myne ftem. Gy wierpt my in de diepte, In het hart der Zee. I 4 Ue  ( 136 3 De Stroom had my omgeven,1 Alle uwe Baaren, uwe Golven, ■••'■1 Gingen over my heen. Toen fprak ik: „ ver ben ik verftoten Van dat Land van uw aangezicht! s, Nog zal ik geduurig te rug zien „ Naar den Tempel uwer Hoogheid.'' De wateren drongen my dieper tot de Ziel, De Afgrond befloot my van alle zyden. Het wier flingerde zich om myn hoofd, Ik was gezonken in de klooven der bergen, T)e Aarde met haare grendelen was op my eeuwig. Toen liet gy uit het Graf Myn leven verryzen, l Jehovah, myn Godf i Als myne Ziel in my moedeloos werdt Gedacht ik aan Jehovah: Myn Gebed kwam haastig tot u, Tot den Tempel uwer Hoogheid. Die de ydelheden der Leugen navolgt, Verlaat uwe Genade; Maar ik, met de ftem des lofs zal ik komen, En offeren, het geen ik u beloofd heb, s, Myne verlosfing, aan Jehovah!"  t 137 ) Hem zal ik die toefchryven, Hem met de ftem der Belydenis pryzen • waar toe dan juist ook, als eene gelofte, dit plegtige Lied gemaakt is. Ik behoef u niet eerst oplettende temaken, myn Vriend! op de diepe ftem in het innigfte van den nood, die uit dit Lied klinkt, op het woeste Leger, dat hy hier in de diepte der Zee had, op de harde gedachten, die hem aan het hart raken: „O! waart „ gy nu in het land van God, by het Paleis zyner „ hoogheid, daar Hy woont, daar Hy de Gebeden „ verhoort! En toch zal ik niet aflaten, daarheen „ te rug te zien, daar heen te bidden." En hoe de laatfte nood toeneemt, tot dat hy verlost werd. Nu gevoelt hy de oogenfchynlyke hulp van Jehovah, dat deeze niet alleen in Judea, maar overal , ook in den buik der aarde God is , en de Gebeden hoort; alle Afgodendienaars hangen aan niets, aanyde'lheid, zonder hulpen redding. Thans gaat hy naar Ninive, en volbrengt Jehovahs bevel. Wonderbaar! men hoort hem, mea bekeert zich tegen alle verwachting. An¬ dermaal eene blyk van een veelvuldig gebrek der geenen, die God zend, wantrouwen, kleinmoedigheid. Thans keert het blad dus, de gedreigde oordeelen komen niet (en behoeven zelfs niet te komen, gelyk de Profeet levendig, in gevolge van zyne voorwaardelyke Prediking ziet;) maar hy is weder een mensch, hy gelooft, dat de waarheid van zyne verkondiging, daar door iets verliest, hy is onwillig, word toornig, wenscht zich I 5 zcl"  C 138 ) jelven den dood. En nu komt de fchoone ontkleding van het ftuk door den Wonderboom: zo ligt, zo leerryk, voor God zo betamelyk, voor den zwakken ellendigen Profeet zo treffend, zo befchamend, dat ik my boven den uitgang van het Boek, „ om de grootfle zaken door de kleins, fte aan te wyzen, en het zelfde opzicht van God, den Koning der wereld, over Niniveen „ den wonderboom te fchildercn" byk-ans niets zinlykers, niets eenvoudigers bedenken kan. De zo geroemde vergelyking van Pope tusfchen den Held en de Musch, een waterbel en de wereld, die in Gods oogen hetzelfde zullen zyn, is of volflrekt valsch, of tot haare gedeeltelyke waarheid terug gebragt, een woordenklank. Gy ziet, myn Vriend! hoe by deze op zich zelve onfchuldige voorönderftelling het geheel fchoon zamen en omloopt; eene met ieder woord treffende voortelling der veelvuldige gebreken van de Profeeten. My dunkt, zelfs de fpotter, b. v. de OpHeller van den Profeet Babouk moest, wanneer hy zich in den tyd der Profeeten van het Joodfche Volk wilde verplaatzen, de verdichting fyn, nuttig, .fchoon vinden. Hoe wonderbaarer, en grooter de werktuigen zyn , des te .meer zyn zy op haar plaats, en men heeft geen gezicht, geenen droom, geene ongehoorde reddingen nodig. Ik bekenne ondertusfchen, dat hoe zeer deeze roorönderflelling van verre toelacht, ik echter weinig zie, wat ons daar toe aanleiding kan geven. Is  c ï39 ) ïseene Gefchiedenis, als een Verdichting, fchoon j treffend, verheven, nuttig; waarom zou zy het zodanig als eene waare Gefchiedenis, niet meer biyven? Voor den God van Israël, die Profeeten verwekte, is niets vreemd pf on voegzaams in deeze befchikking j voor hem is noch een Visch, noch een Wonderboom een wonder, beide geen grooter wonder, dan dat er een Jonas en een Ninive is, en die aan deeze Stad den ondergang kon dreigen, moest dreigen. Daar en boven is iedere kleinfte omftandigheid zo getrouw, waarlyk Hiftorisch verhaald; ook het gezang ftaat, als eenq treffende dankgelofte zo geheel op zyn plaats (in de diepte der Zee word het gefteld, om dat het daar beloofd was, en dus als een fchuld daar toe behoort) dat ik geern by het eenvoudig verhaal blyve. Maar zo gaat het, Dikwils lezen wy als een Gedicht geern, het geen wy als eene eenvoudige Gefchiedenis voorby gaan! De Roman moet ons dikwils het geen ons dagelyks voorkomt, en gemeenlyk meer dan een Roman is, eerst leeren zjen- Nu nog een woord van Eze- chiëls Tempel. Hoe veel geheimzinnigs over denzelven gezegd is, weet gy;'(als gy het niet weet, verliest gy ook niet veel.) De geheele Tempel blyft!, zo als hy daar ftaat, en beteekent, het geen hy volgends de letter voorftelt, hy is geheel in den beeldftyl van deezen Profeet. Ezechiëls gewoonte is, om een beeld geheel en wydlopig uit te haa-  C140; naaien: Zyn voorfteb fcheen groote gezichten, -van alle zyden omfchrevene beelden , ja zelfs 'langdraadige, zwaare, Symbölifche handelingen te vorderen; waar van zyn geheele Boek vol is. Is. Taël in zyne dooling, op de bergen zyner verdtrooijing, onder andere Spraaken en Volken'had 'eenen Profeet nodig, %elyk deeze was, had fpreuken en voorftel]eD nodig , gelyk hy die fchildert, 'dus ook deezen Tempel. Een ander zou hem met vliegende beelden en verhevene fpreuken ontworden hebben; deeze in bepaalde afmetingen.' En niet alleen den Tempel, maar ook deszelfs Toebehoren, Stammen, Beftiering, Land: Het Pleilig'dom word een Paleis van den Vorst midden in het Land. Dat dit Platonisch ontwerp van'Ezechiël niét vervuld'is geworden , was zyn fchuld niet; ook de verdeling van het land onder de Stammen,' gelyk hy die opgeeft, word niet vervuld, en dus verviel het eerfte van zelve. Hoe zeer is Israël'ahyd, daar het op hun zelve aankwam, onder de bevelen, leidingen, beloften van God in dé diepte gebleven! Alleen een' arm overblyfzel trok in het land en bouwde; niet het Volk, niet alle de 12 Stammen. Hoe veel my, myn Vriend ! nog in deeze voortreffelyke mannen, de Profeeten mogt uitlokken, hoe verrukkend het my mogt zyn, om u het beeld van elk hunner , den inhoud, het oogmerk van zyne voornaamfte ftukken te ontwerpen , zo roept my myn plan toe, om voort te gaan; ik ga zonder  der een woord meer verdere Voorrede tot hetder-: de deel der Hebreeuwfche Boeken, de zo genoemde Heilige Schriften, over. Zy zyn in den H. Geest, dat is, volgends de uitdrukking der Jooden , met eene ftille Godlyke wysheid gefchreven; de drift der Profeeten was dikwils een Godlyk" vuur, eene fterke inblazing, en Mofes met zy-. ne Hoofdwet, zyne Hoofdgefchiedenis ryk in Dichtkunde ftaat in de diepe verheid, als de geheime vriend van God, de vertrouwde Middelaar zyns Volks. Gy weet de vergelyking der Jooden,, waar byhun de wet van Mofes het Allerheiligfte, de Profeeten het Heilige, de andere Heilige Schaftende binnenfte Voorhof fchynen te zyn. Apocryfe Schriften mogen op die wyze het Voorhof der Heidenen genaamd worden, tot dat het N. T. een nieuw, geestelyk gebouw begint. Ik heb my leeds verklaard, dat ik hier van de graden, of de wyze van ingeving niet fpreek. Volgends den inhoud van deeze Schriften hebben de Jooden, dunkt my , met deeze verdeeling en benaming niet zo geheel ongelyk. De wet van Mofes was de grondlegging van hunne Staatsïnrigting en van hunnen Godsdienst; de Profeeten de Voortzetters en Verklaarers van dezelve, zyn als de muuren van het gebouw; de Heilige Schriften zyn het binnenfte fieraad, hetkostelyk, nuttig huisraad. Inzommige van deeze Boeken is een fom van goudkorrels en goudftukken van wysheid, tucht, endefchoonftebeöeffenende kennis. Ik  ( H2 > Tfc maak een begin met het Boek der Pfalmeni' Dat het van onderfcheidene Opftellers, op menigerleië tyden, zangwyzen en gelegenheden is , behoef ik u niet te zeggen; dat het voortreffelyke ftukken bevat, nog minder. De naam van David Iieeft er de fgrondlegging van gemaakt, dewyl hy zelve fraaije ftukken opftelde , en den geheelen zangkunstigen Godsdienst in luister bragt; de Zangers en Dichters in zynen tyd hielpen, de Dichters en Profeeten van lateren tyd bouwden verder: wact dat zommige Pfalmen den tydder Gevangenis ontdekken, is geheel onlochenbaar. Het gaad dus by het Boek der Pfalmen, gelyk by alle Verzamelingen van zo onderfcheidene zaken; zy worden, voornamenlyk als men ze by vervolg leest, een Doolhof, waar uit men niet anders kan komen , dan wanneer men zich zekere hoofdmerken ftelt en daar naar fchikt. Davids naam word het eerfte merkteken. De Liederen, die hy zelf gemaakt heeft, zyn van een tweederleië zoort, of amptelooze Gezangen op de omftandigheden van zyn leven, of openbare en Godsdienstige Liederen: Want hoe na deeze beide zoorten in elkandercn zamen loopen? Hoe veele van zyne byzondere gezangen en omftandigheden van zyn leven, ook openlyk, voornamentlyk by den Godsdienst, gebruikt zyn? durf ik niet bepalen. Dit deel der Pfalmen ontvangt eene groote opheldering uit zyne Gefchiedenisfen; wy weten, hoe vroeg en uitfteekeud hy dc Dicht- cn Zangkunde , die toenmaals?  ( 143 ) maals meestal verbonden waren, beminde. De toenmalige Herder en Dichter bragt dus ook thans de hardde zo wel , als de zachtde toneelen van zvn leven in Gezang; zyn hart vloeide als het ware, telken reis over op de fnaren; Lied en Harp werden hem tot een Gebed, Troost, Opwekking, Dank, Vreugde, de zoetde verkwikking en herhaling. Het is fraai, dat ons by veele van deeze Liederen eene wenk gegeven is, wanneer en hoe zy ontdonden? Maak gebruik, myn Vriend! van deeze wenken, en lees deeze, eigenlyk Davids Pfalmen , eerst alleen, als in de Ziel van hunnen Opdeller en hunne gelegenheden te rug: die onderfcheiding zal u nuttig zyn. Lieflykheid is het karakter en de toon der meeste Pfalmen; David delt (II. Sam. XXII, 2.) dit zelve tot een kenteeken van zyne Liederen. Zyne Pfalmen zyn hem zo waard, dat hy zich niet op overwinningen, opluister, op voordeden beroept, die hy Israël bezorgd heeft; maar op zyne Liederen. In dezelve vertrouwt hy in het hart van zyn Volk, op hunne tongen zich zeiven te overleven ; en in hun geheugen aangenaam te blyven. Hy voorönderdelt, het geen ook geheel waarfchynlyk is; dat zyne Liederen reeds toenmaals niet alleen in den Tempel gezongen werden maar algemeen in het geheugen van Israël leeven zouden; ik verda dit niet alleen van Godsdienstige, maar ook van andere Liederen, gelyk wy uit de Lykklagt op Jonathan zien. Over het algemeen ging by de  C 144 ) Israëliten 'geestelyk en wereldlyk zamen: Het was maar één geest, die beide bezielde. Nadien dus het Zingen de geliefde neiging van den groeten Koning was, zo dat hy nog op zyn doodbed zyne Lier, niet de Kroon, voor het fchoonfte eigendom van zyn leven hield, en aan zyn Volk tot een ervenis naliet; nadien wy zien hoe zorgvuldig hy de gemelde Lykkiagt op zynen vriend, in het boek der Heidenzangen voegen, en het Israël van buiten liet leeren: (II. Som. I, 18.) kunnen wy twyfelen, hoe uitgebreid zyne gezangen en de liefde tot deeze zoort van Dichtkunst in zyne tyden moet geworden zyn? De Pfalmen van zyne Zangmeesters Afaph, Heman, Jedithun, zyn daar van getuigen: Ik hou ze voor maakzels van deeze mannen zelve (Zangmeester en Dichter was toen één) zy hebben alle hunne eigen, en de gezangen van Afaph inzonderheid een verheven Leerkarakter. In de meesten van hun ziet men duidelyk, dat zy tot het openbaar, gebruik, voor Volk en Godsdienst zyn, en buiten twyfel met de grootfte plegtigheid ingevoerd zyn. Zyn heerlykfle Pfalm, de L. ftaat vooraan; onder de LXX en LXXXgen zyn ook van hun voortreffelyke ftukken. By de Pfalmen van de Kinderen van Korah, of het Orchester van deezen , weten wy den Opftellcr niet : Afaph fchynt het my niet te zyn, pavid misfchien ook niet. Zy hebben eenen ftouten, fncllen, en als ,'t ware ftroomenden zwier ; en zommige b. v. Pf-  C ÜS 3 Pf.XLVI. LXXXVII.bevatten plaatzen, dieby alle Natiën voor de verhevenfte moesten gelden. Buiten twyfel werden zy opgefteld voor den troep van Korah, om door hun uitgevoerd te worden, gelyk Afaph den LXXVII Pfalm voor Jedithun maakte. Eene reeks van andere Pfalmen zyn zonder opfchrift, en deeze zyn niet de flechtfte. Zommige zyn Lof-Pfalmen, diewei onderhet geluid der Tempeltrompetten hunne beste plaats vinden, andere b. v. de ClV Pfalm zyn hooge Lofliederen, andere zyn Jubelzangen op overwinningen of andere weldaaden van den Staat. De Gezangen, waar voor ik eene byzondere liefde heb, zyn de zogenaamde Trappfalmen of Liederen in een hoger koor, Pf. CXX enz. Openlyk hebben zy eene zelfde lengte, by-Ba ook eenerlei zwier en afwisfeling; 'zy zyn voor roy, byzonder Pf. CXX, CXXIV, CXXVI CXXIX, CXXXIII fchetzen van eene korte en diepe gemoedsaandoening. 'Een of twee Klaagzangen zyn er onder de Pfalmen, die beide aan Jeremias 'worden toegefchreven , en byzonder fraai zyn, Pf. Cllen CXXXVII, inzonderheid de laatfte. Een Gezang is er onder de Pfalmen, dien ik den Hoofdpfalmyhet Lied der Eeuwigheid kan noemen,-' en die aan den eeuwigen Mofes word toegefchre-' ven, Pf. XC, ik weet niets, dat by hem te vergelyken is. Met één woord, hier is een fchat van oude Hebreeuwfche Liederen , dien ik, wanneer de Gezangen van alle andere Natiën tegen hem op de fchaal lagen, bykans den voorrang geven zou , K en  ( I4« ) en moést; en veeleweten nognaauwelyks, wat zy aan deezen fchat hebben. —— Ook dit is valsch, dat David flechts een Idyllendichter is, en dat hem Pfalmen van eenen verhevener foort mislukten. Men leeze toch den VIII, XIX, XXIV, LXVIII, CIII, CVIII, CXXIV, CXXXIX Pfalm, zonder andere te rekenen; en zegge, wat ieder in kracht en waarde van zynen aart ontbreekt? Zommige Pfalmen zyn van Salomo, die ik hem niet durf ontzeggen, nadien wy andere van lateren oorfprong hebben. Het Bruiloftslied van den XLV Pfalm door de kinderen van Korah te zingen en te fpeelen, is een Roos in zyne zoort. Ik kan het niet ontkennen, dat eenige ftukken, die den naam van David en Salomo dragen, b. v. Pf. LXX juist niet van hun, maar op hun gemaakt fchynen te zyn, en dat dus de 7 niet zo volflrekt den Opfteller , maar over het algemeen aanwyst, ,, waar toe de ,, Pfalm volgends den Inhoud of Zangwyze te „ brengen is." ■ Maarinzoortgelykezaa- ken zullen en behoeven wy nooit tot den grond te komen. Het is genoeg, de fraaie ftukken zyn er, van wien zy ook mogen zyn. Indien het aan my flond, dan zou ik het Boek volgends zyne opfchriften bykans dus fchikken: Pf. I. Voorrede. Pf. II. een Lofzang op het Ryk van eenen grooten Koning. Pf. Hl — XL Gezangen van David, waar by het laatfte duidelyk een flot is. Pf. XLI—XLIX Gezangen van Ongenoemden voor het Gefiacht van Ko-  C 147 ) Korah, die de heerlyke Pfalm van Afaph, Pf. Lj befluit Pf LI-LXX andermaal Gezangen van David', met 2 (Pf. LXVII, LXVIII) tusfchengevoegde ongenoemde Dankliederen. Pf. LXXI— LXXXIX Gezangen van onderfcheidene, meestal gpnoemde Opftellers, alwaar achter den laatften weder een befluit ftaat. Pf. XC-C.heerlykeOngenoemden, den eerften van Mofes uitgezonderd; waar op weder één van David volgt, en nu eene menigte van Dankpfalmen , de meeste zonder naam» De CXVIII fchynt deeze party te befluiten, waarop de CXIX, het bekende zedekundige Alphabeth volgt , dat ik niet voor Davids opftel hou. Thans komen de voortreffelyke Trap pfalmen Pf CXX—CXXXIV. waar op ftukken van eenen onderfcheiden aart, ten laatfte plegtige Tempel-pfalmen eindigen, Gy ziet, dat volgends deeze verdeelinge het Pfalmboek niet zulk een woud blyft 4 als het volgends den eerften opflag fchynt te zyn. ~ Ongelyk nuttiger was het, indien wy de Zangkunst*^ zo verfcheidene Pfalmen kenden, en tot ons weder wisten over te brengen; dan deeze hoop is onder de dooden. Het genoegen van het oor is de ftoutfte, verrukkendfte, innigfte, maar tevens ook de hoogstgaande wellust detfynere zinnen; misfchien is dit ook dereden, waarommenï^ Joodfche Leeraars het fieraad van Dichtmaat en Gezangin de Heilige Schriften, als eefteh vreemde* opfduk, als eene mwezenlyke of geheel onizmehte* KJ  ( 148 ) lende fchoonheid van het eeuwig woord genegen zyn aan te zien, en David zelf het niet als de grootfte verdiende fchynt te rekenen, dat hy het gebod "der Wet in een Gezang verwisfelt. Hoe veel of weinig aan deeze fyne gewaarwording is, zo heeft het het grootfte bewys van den tyd bevestigd, dat deeze opfchik niet van eene eeuwige natuur was, en met de veranderingen der Eeuwen verdwynen moest. Pfeifer in zyne Verhandeling over de Muzyk der Hebreen (*) heeft gebruikt, het geen'er te gebruiken was; maar meestal moet hy van te nieuwe data tot de oudfle tyden een befluit maken. Volgends zyne onderzoekingen komt in de opfchriften van de Pfalmen zelve weinig hier op doelende voor. Het geen ik hier by te voegen heb, betreft alleen den geheelen loop van den Hebreeuwfche Dichtmaat van zodanige Liederen. Daar is, zo als bekend is, veel over gefchreven , gezocht en gegist geworden ; nog onlangs heeft Leutwein (**) eene korte verhandeling over de Dichtkunde der Hebreen gefchreven, die ik u, hoewel hy my over het geheel al te fyn gezift fchynt, zeer raade te lezen. Het komt my voor, dat de Hebreen tegen ons in aanmerking genomen, door- (*) Erlangen, 1779. (**) Varfuch einer richtigen Theorie der Bihlifchen Verskunst. Tubingen 1775.  ( 149 ) doorgaands alleen eene vrye Syllabenmaat gehad hebben (*) Zy hadden maacen CMeJrfl)' laDgS en korte, bykans gelyklopende en afgepaste maaten (Metra) gelyk dit het eerfte begrip van de Zangkunde , van onderfcheidene Zangwyzen en Hartstochten vordert. Zy fchynen ook, volgends zommige Pfalmen te oordeelen , een opftel van Verfen in het geheel, ten minsten voor zommige inftrumenten en ftoffen geliefde leidingen gehad te hebben , op welke de andere Gezangen gemaakt werden. Maar bedriegt my myn oor niet ; dan gaat deeze bepaling niet tot op een juist getal, nog minder op eene vastgeftelde quantiteit van elke byzondere Syllabe. Openlyk is deeze kunst van Profodie by alle Volken van de laatfte uitvinding. Zy ontftont toen alleen, wanneer een Gedicht niet meer voor het vrye welluftvolle gehoor en voor de met het Gezang levend zamentrtllende fnaar, maar reeds voor Schrift en Lettermaat gemaakt werd; z0 ver kwam het zeker niet by de Hebreen ten minsten niet in hunne waare Dichterlyke tyden. Toen vloeide hunne reden in Zangkunstige ftroomen over: de geest van hnnnen mond vereenigde zich met den geest, die hun fnarenfpel, hun fpeeltuig bezielde, en buiten twyfel was daar de krach- ° . ' tior. (*) Zie de gedachten van zommige Rabbynen over de Hebreeuwfche Dichtkunde, achter Buxtorfs uitgaave van het boek Kosribl. 406. enz. K 3  C 150 ) tigfte uitwerking, daar misfchien de floutfte afpreeking van de Syllabenmaat, de derkde ftryd der woorden was. Daar gebeurde het geen onze RoUiSEAD zingt: 1 De kinderen Korahs hieven aan Hunne Liederen. Afaph ftond, Verrukt wierp hy het fpeeltuig neder, Het verheven fpeeltuig en hy was gevoel.» pf gelyk Drycen van de uitvinding van het eerfte fpeeltuig zingt: When Jubal ftruen the corded fhell, His lift'ning brethren ftood around. And wond'ring on their faces feil To worfhip that celeftial found; Lesf than a God they thought there could not dweil Within the hollow of that fhell, That fpoke fo fweetly and fo well. By de Arabifche Dichtkunde is gelyk bekend V, de eigenlyke Profodifche Syllabenmaat laat ontdaan. Het kiefche oor der Grieken verbeterde het wel haast, ondertusfchen is het nog openbaar, welke vryheden in Homerus, hoewel hy door zo' veele Taalkundige handen gegaan is, nog leeven. De Romeinen ontleenden hunne kunstige Syllabenmaat van de Grieken, dewyl zy zelve —^ ergee— . , ne  ( *5* ) *e hadden, boewei het hun aan oude Liederen nieÉ ontbrak, en dat alle Europifche Natiën de eigenlyke Profodie zeer laat bekomen hebben, is klaar uit de Gefchiedenisfe. Dante en Petrarcha bezorgden ze eerst aan de Italianen uit de Provencalen, de Provencalen hebben ze waarfchynlyk van de Arabieren gehaald, en nog weten wy, dat de m Dicht kunde rykfte taaien van Europa, de Itahaanfche Spaanfche, Franfehe, Syllaben tellen, maar niet meeten, op de levende klank van het vers en de Stropha, niet op de taalkundige hoegrootheid van iedere Syllabe acht geven, en ze nogthamime|het suiverfte gezang paaren. In de Hoogduitfche T al is de eigenlyke Profodie en hoegrootheid der Syllaben alleen van Opitz oorfpronklyk, en hoe lang had Duitschland te voren Gezangen en Gedich- , Het is dus ook in deezen opzicht een vergeeffche en ftrydige arbeid, om eene vreemde Profodie, die naauwlyks honderd jaar oud, die als eene Letterkunst, voor gedrukte Gedichten is uitgevonden, aan de alöudfte gryze dichtkunde der wereld op te dringen, endie daarna te verwringen. Geene vrye Dichtkundige Natie, hoe zeer zy in Liederen leeft, hoe voortreffelyke Dichtkundige f ukken, roerende, pasfendeZangwyzen zy heeft, weet nog tegenwoordig iets van dit kunstgebouw "der Taalkunde; en het oudfte Volk van dit zoort, daar en boven van eene zo korte, beeldvolle, vuurige, bykans geheel en al Hieroglypifche 1 aal zou K 4 het  C IJ* ) het geweten hebben? Aapdgeping, eene levendige geest in de aan- en voortklank der reien, der ftrophen, der herhalingen en wendingen, is het geen hunne Syllaben en Dichtkunde bezielde. Gy kunt gemaklyk opmaken, hoe my die beval, ien, die hunne gekunstigde Hebreeuwfche Profo- die, hetverdichtzelvanhunradbraakenderSyllaben, geheel naar onze fpraak in de vertaaling van deeze Hemge Schriften opdringen, haar Syllabe op Syllabe bykans willen voortellen , daar waarlyk (op het zachtfte te fpreken) de geest voor lang weg is, en de doode asch der vermolmde Syllaben voor ons ■gfc Ook komt bet my even zo vreemd voor, wanneer Pfalmen in Oden van Horatius, het Zegebed van Deborah in eenen Pindarifchen vorm worc verkleed. Arme, eenvoudige Dichtkunde der Hebreen, hoe zyt gy veranderd! Befcheiden fchaan.t gy u over het al te ftoute gewaad, en ftoutelyk het vreemde gewaad over u! Onder Herders zyt ex gebooren, onder jeugdige dansfen en tweetoonite arme reien opgewasfen. en opgevoed, dit toont uwe gedaante, uw eeuwig,altyd voortdurend klinkende Parallelismus, de eenvoudigfte voortgang van eenè eenvoudige taal; en nu moet gy onvoorl ziens ,n eenen bedorven Thefeifchen dans op hoo. ge laarzen,.Pindarisch, Horatisch, Bacchischraazen. — Gy ziet, myn Vriend! dat niets t* weereld meeraffteekt, dan deeze dingen, de etnvoud,ge, eeuwige, onvermoeide Parallelismus Ier He-  ( 153 ) Hèbreën, en die bepaalde, effene, gedraaide, kunstige Syllabemaat. Geen beeld blyft hetzelve, geene Strophe dezelve , geene omtrek van eene periode dezelve; alles word verzwakten verdraaid. Lach altyd over my, dat ik deeze eenvoudige Hebreeuwfche Liederen veel liever in de ilechtfte Joodsch-Hoogduitfche vertaling, dan in zodanig triumfkleed: waarin de arme overwonnene openlyk tot een Schouwfpel omgevoerd werd , lees. 'Daar hoor ik toch nog, wat zy was, wat zy zyn moet. Hier hoor ik den Parallelismus , en moet hem toch niet meer horen: Hy kykt altyd achter het oplegzel door , en is toch met een boordzel opgelegd. Geloof, myn Vriend ! de Bybel zou in lang niet zo mismaaktzyn, indien men zich niet over zyne eenvoudigheid en armoede fchaamde.- Nu wordzy opgevuld met vreemde, ftrydige Ideen, ' de tweede regel van den Rhytmus, H noemt, die de meesters der verzamelingen gegeven heeft? Misfchien is dit eene Akademie van wyze Lieden, die Salomo ftichte, die zynen naam droeg ; die of in zynen naam fchreef, of in welke hy fprak, die zyne of hy haare Hellingen Sn order bragt. Genoeg is het , de inhoud van dit Boek is den grootften Wyzen van het Oosten, en de Akademie van haare grootfle wyze Mannen waardig. Geen Boek is uit de ouderdom bekend, dat het kort begrip van het menfchelyk leven,, zyne afwisfelingen en ydelheden in bezigheden, ontwerpen, befchouwingen en vergenoegingen , te gelyk met het geen alleen in het zelve waar, beftendig, 'toenemend, wasfend , beloonend is, ryker, dieper, nadrukkelyker, korter befchryft, dan dit. Een Koninglyk werk! Gelyk dan ook veele mannen van werkzaamheid en ondervinding, M ten  C 172) ten minsten in "hunnen ouderdom , daar in eenen buitengemeenen fmaak gevonden, en daar naar als 't ware hunne levenswysheid gefchikt hebben. Lieden in de Gevangenis lezen Job. Lieden in het Kabinet lezen den Prediker op den avond van hunne dagen, niemand dan één uit hun behoorde hem ook uit te leggen. Welke ftaatkundige wysheid Bako en anderen in de Spreuken van Salomo gevonden hebben , is bekend ; welke algemeene , gefchiedkundig- wysgecrige levenswysheid in den Prediker is, is misfchien nog niet te voorfchyn gebragt, gelyk het behoorde. Weinige woorden in hem zyn de uitkomst van groote boeken, levensloopen en tydvakken der wereld, en waarlyk het zyn , gelyk het einde van het boek opgeeft, liefelyke woorden van regtfehapenheid en waarheid, prikkelen en nagelen in de Ziel. Men heeft zich veel over het plan van dit boek bekommerd; het beste is wel, dat men het zo vry neemt, als men kan, en daar voor het byzondere gebruikt. Dat er eene éénheid in het geheel is, toont het begin en einde; maar nadien den Oosterlingen eigenlyke Deduélien van eene Wysgeerige flof vreemd zyn , en er noch den Koning Salomo, noch zyne.Akademie aan eene Verhandeling over de ydelheid der dingen kon gelegen zyn: zo beftaat het meeste uit afzonderlyke aanmerkingen van het beloop der wereld en de veelzydige ondervindingen van zyn leven. Deeze zynzamengevoegd en met de algemeene Hellingen, het geen einde- lyk  ( 179 ) ïykde eenvoudigfte uitkomst van alles is, als om. vat en verbonden. My dunkt, een kunstig famenweefzel kan men hier niet zoeken. Als men ondertusfchenhier naar begeerig was: dan verwondert het my , dat men de tweevoudige ftem in het Boek niet heeft opgemerkt, daar een Onderzoeker waarheid zoekt, en in den toon van zyn Ik. meestal daar mede „ dat alles ydelheid is" eindigt; maar eene andere ftem, in den toon van Gy, hem dikwils in de reden valt, hem het ftoute en fterke van zyne onderzoekingen en bezigheden voorhoud en meestal daarmeede eindigt, „hetgeen ten laatfte de uitkomst van het geheele Boek en leven blyft?" Het zonderlingfte is, dat hier en daar de eerfte ftem, door de tweede in de reden word gevallen, en naderhand juist daar vervolgt, daar zy afbr-ak: het is niet ten vollen eene vraag en antwoord, twyfeling cn oplosfing, maar toch uit éénen en denzelfden mond iets , dat naar beide gelykt, en zich door afbrekingen en vervolgen onderfcheid. Men kan het Boek bykans in twee kolommen deelen, waar van de eene behoort aan den (vermoeiden Zoeker, de tweede aan den waarfchuwenden Leeraar; ziet hier eene proeve. M 3 P-s  ( 180 ) De Onderzoeker. De Leeraar. Hoofdft. I. i—ir. , ■ 12—18. II. i-n. ■ HL 1-15. j, . iv. 1—16. Hoofdft. IV. 17. Hoofdft. V. 1-8. V. o—i0. . VI. i-n. Hoofdft. VII. ii VIL 2-15. VII. 16. • VII. 17-23- VIL 24—30. 1 VIII. t. -VIII. 2-13. * VIII. 14-17. IX. 1— 3. — • IX. 4-10. IX. 11-18. X. 1- 3- ' X. 4. X. 5- 7. X. 8-19. X. 20. XI. XII. tot vs. 7. ' Waar op het voordel herhaald word en het befluit volgt. Nogmaals gezegd , ik gééf die verdeeling niet op voor eene volledige famenfpraak tusfchen Ik enGy; maar wel ingezien, is de we- derzydfche betrekking onlochenbaar. Ook dit Boek heeft in de nieuwe tyden zyne bearbeide»  ( 181 ) ders gevonden. Behalven M. MeNdelszoon , wiens eerbiedigen, wysgeerigen toon ik aan me-, nige van onze Christen Uitleggers toewenschte , hebben Michaclis in zyne Vertaling en Dichtkundige omfchryving, Kleuker, Struensee, Doederlein afzonderlyk of geheel het hunne gezegd; van de oude Uitleggers van deeze en alle de Boeken vanhet O. T. zal ik later, daar het te pas komt, fpreeken. Over de laatfte Boeken der Heilige Schriften kan ik kort zyn. Het boek van Efther houde ik voor eene Bylage tot ftaving van het feeft Purim, gelyk mogelyk de Jooden in hunnen afftand van het Hof en de Perfifche Zeden, misfchien ook reeds in wat laater tyd de gefchiedenis , die aan zodanig Feest gelegenheid had gegeven, verkregen. De gefchiedenis houde ik voor waar, alleen dat zy hier volgends de gewoonte en wyze van voorftcllen by de Jooden verhaald is, hoewel er nog genoeg fpooren van Perfifche zeden in zyn. Daniël is de openbaring van Johannes in het O. T. ik moest te veel zeggen, als ik er iets van zeggen wilde. Ezra en Nehemia zyn treurige Boeken, zo wel in den inhoud der gefchiedenisfen, als in den ftyl en den toon des verbaals. Arm volk, waar was voor u thans de tyd en de geest van Mofes, David, Salomo, Jefa'ia! De boeken der Kronyken eindelyk zyn eene nuttige nalezing van het geen behalven de reeds in orde gebragte voorgaande gefchiedkundig Boeken van Volks- en Ryksberichten , ChroM 3 uo-  C 182 ) nologïe en dergelyke nog overig was, en men hier zorgvuldig by voegde, zonder het hier of daar te? kunnen rangfchikken. Neem myne Brieven byëen en befluitjwelk eenen fchat van inhoud en onderfcheiden natuur wy aan deeze zo veele en veelvoudige Joodfche fchriften hebben! En hoe ongelukkig hy er aan is, die ze zonder onderfcheid, als één Boek van éénen tyd en éénen Schryveiflans pede inuno leest. Hy kon het niet erger maken , wanneer hy eene Boekery van 24 Schriften en nog meer Schryvers van 'eene andere Natie in de verfchillendfte foorten van ftyl, eeuwen van elkander gefcheiden, door eikanderen wierp', zo zamen liet inbinden, en nu als één Bock, het Gefchrift van éénen Mensch en van éénen dag, las. Ik ben zeker, de eerfte grondles van een gezond, goed lezen is hier; verdeel! lees ieder Boek op zich zelve, in zynen tyd te rug, op zyne plaats; word met de ziel en ftyl van eiken byzonderen Schryver vertrouwd, en vergeet zo lang alle andere, tot dat gy ten laatfte van ééns Godlyke hoogte (in gevalle gy zo ver komt) hen alle te zamen, gelyk Bileam het Volk, overziet» TWAALF-  TWAALFDE BRIEF. Gy wilt, dat ik u op de Godlyke hoogte, om alle de Boeken gelyktydig te overzien , breng; maar, myn Vriend! wanneer daar zelfs de zeven Altaaren , en derzelver Offeranden gereed ftonden, waar is de God, die my ontmoet en my zyn gezicht over dit Volk, den Zoon van zyn eigendom toont? Ik zie hem, maar Jlechts vanverre. ' De hoofdzaak, de grond van alles is, of de gefchiedenis van dit Volk waar ? dat is, met andere woorden, of er dit Volk, Israël is of ooit ge mest is? My dunkt, alleen verwaandheid of twyfeling kan dit ontkennen. Het was en is het byzonderfie Volk der aarde; in zyn' oorfprong en voortduuring tot op den tegenwoordigen dag, in zyn geluk en ongeluk, in zyne voorregten en gebreken, in zyne laagheid en hoogheid zo byzonder en zonderling, dat ik de gefchiedenis, den aart, het befhan van dit Volk voor het uitgemaakfte bewys der wonderenen fchriften houde, die wy van het zelve weten en hebben. Zo iets laat zich niet verdichten, zodanig eene Gefchiedenis met al het. geen daar toe behoort, en daar van afhangt, met één woord, M 4 zulk  ( i84 ) pulk een Volk Iaat zich niet verzinnen. Zyne nog piet voleindigde leiding is het grootfte Dichtftuk van alle tyden , en loopt waarfchynelyk tot de laatfte ontwikkeling van de groote nog onaangeroerde knoop van alle Natiën der waereld voort. Is deeze groote daadzaak bewezen; kan niemand bewyzen het eene onwaarheid te zyn , dat God eenen Abraham uit het Huis, het Gefiacht der Voorvaderen, uit het hooge Afie allengskens in het laage Paleftina, tot in het nog lager Egypte gebragt heeft, zyn Gefiacht dooreenen Jofefaldaar laten komen , door eenen Mofes (op welke wyze het ook gefchied is) weder uit leiden, lang in dewoeftynen omtrekken, ten laatfte Paleftina, hoewel onvolkomen, veroveren, aldaar woonen, zyne vet Die zich van deez' aard tot de hoven-kringen Samenichaarden voor hunn' Heer. 5t Seraphynenheir juichend in het fchoon Van den ochtendflond vloog aan 's Hemelstransfen; Als de Vader hem heerlyk en vol glanfen Komen zag tot zynen troon. „ Kom", was 's Vaders groet: „zet u ner vens my, Neem nu 't Volk, door u vrygekocht ten leven, Juda zy, myn Zoon! u ten deel gegeven Efraïm ter heerfchappy!" Hem, voor wien de Dood ligt ter neer geveld, By wien 't leven is, magt en goedheid tevens, Werd gegeven't boek van 't lot onzes levens— Wy verëeren zulken Held. Engelenzyn zyn Volk, Menfchen zyne kracht. Buig u, Aarde! roem Hemel, zyne kroning! Die is zyn vermaak, deeze zyne woning, Beide kennen zyne magt. Laat u, Schilo, 't Lied op uw' Hemelvaart, Als dees wereld voor alle wereldkringen, Boven Engelen lof Afaphs Godlyk zingen, U beviel, zyn lief en waard. Zoo  C 248 ) Zoo gelyk deéze aard door de Zonnefchyn,' Schoonfte ,' groet ik u met den 'klank der lharen, Schoon nu de Echo zich mogt met dwaas. heid paren, Myn hart zal myn Echo zyn.  ZEVENTIENDE BRIEF. Ik verheuge mv , dat de Toefpelingen derprachtigeOde, die ik u overzond, u op de vóorzeggingen en voorbeelden van den Mesfias in het O. T. oplettend gemaakt hebben. Gy brengt my daar door op mynen weg: Want juist gelyk gy , houde ik ook dit punt, voor een van de zwaarfteen fynfte der Christelyke Leere. Indien wy alleen met de meningen van uude Jooden te doen hadden, of niet zelfs de een of andere Rabbi deeze of geene plaats, dit of dat beeld op Hem, die komen zou, de vertroostinge Israëls geduid had ; dan was de zaak een uitgemaakt werk. Gy behoefde alleen zoo menigerlei Boeken, die uit en volgends de grondftellingen der Rabbynen zelfs hier ftryden, Martini pugiofidei, Galatinus de arcanis catholica verüatis, inzonderheid Schoetgens Jefus, de ware Mesfias, op te flaan, waar in zoo veele Joodfche uitleggingen van • onze voorzeggingen op den Mesfias verzameld zyn, dat men zich, indien dit alles uitdeed, moet verwonderen, waaröm niet alle Jooden in de wereld bekeerd zyn? Ik zeg dit met allen ernst. Want, als ik zoortgelyke Boeken in myne jeugd las, (en ik las  1 25o ; lasze wegens de fchoone plaatzen geern) zoo verwonderde ik my waarlyk, dat er nog joouen , die met te gelyk Christenen zyn, gevonden wordentot dat in later jaren Christenen zelfs het dekzel van myne oogen ligtten. Te weten ik hoorde hen over het algemeen beweren: dat de plaatzen en voorzeggingen van het O. T. op onzen Gezalfden meestendeels door accommodatie vervuld zyn en Biet anders. In het O. T. hadden zy eenen anderen zin, anderen zamenhang en oogmerk; zy zyn al leen door volkswaan, door valfche regels van Jood fche uitlegging en verklaaringskunst, door onkunde van hun, die ze aannaaien, op Christus overgebragt, overgedwongen. In het kort, wy hebben niet dan door de weldaad (beneficium) der toefpeling en Joodfcheuitlegging eenen vergelekenen (geaccomniodeerden) Christus. Hoe deeze Helling nu met het andere wonderbewys, „dat Christus.de ware Mesfias zy, voor „ eerst uit de voorzeggingen van het O. T. duide„ lyk bewezen " zamenhangt, moogt gy zelf ]e zen Daar zyn mogelyk nog twee of drie plaatzen mt Jefaïa, Daniël, de Pfalmen, gebleven, dienog niet verworpen zyn, en op welke nu met eenen grooten yver en nog grooter magt alles gebouwd word, tot dat er een ander komt, en ze ook voor accommodatien verklaart. By zomm{ gen is het reeds gefchied; het jonge boek van denzelfden Leeraar berispt dikwils het oude; daar het met gefchied, daar berispt hem zyn Heer Collega, en  en Israël zwerft om, gelyk eene verloorene kudde. Ik meen het jong Christelyk Israël. Dit laat zichwyzen, volgt dandeezen, dan geenen Leidsman: deeze zegt: „daar is eene bron, drinkt!'* geene zegt: ,, Dwaas! wilt gy zand likkén? daar , „ is een rotsfteen, daar is een woeftyn ! Dié goe, „ de lieden van het N. T. maakten alleen vergely. . „ kingen en moesten wy hen niet volgends de over, „ levering voor ingegeven (geïnfpireert) aanne„ nemen; wy zouden de zaak eenen anderen naam , „ geven; thans noemen wy hettoepasfen! (accom* „ modeeren')." Spotten kan ik niet hier over, myn Vriend! ilc betreur het. Ik betreur een Christendom van accommodatien, eenen zoo geaccommodeerden Chris^ ! tus. Wanneer ik zelfs niet de minste betere uiti fcomst wist, ik zou altyd nog, al ware het ook op het laatst alleen my zei ven betreuren. Want bedenk eénsernftigenonpartydig;waardezaakop uitloopt?. Ik wil het toegeven, dat Paulus als een Leerling der Rabbynen, dat de Euangelisten, voor zoo ver zy als Jooden voor Jooden fchreven, in onwezenlyke dingen , tot verklaring, tot opheldering **»■' «v^f«iv»y dergelyke toefpelingen en geliefde uitleggingen hebben mogen maken ; de hoofdzaak , indien zy zich op andere es betere bewyzen grond, verloor door deeze wonderlyke nabuurfchap niets of weinig. Maar ftel nu, dat zy ook in de hoofdzaak dergelyke bewyzen bybragten , dat Christus zelf zich in zyne hoofdzaak op zodanige vergely- kin-  ( ) tóngen gronde, waar op wy thans uit zyn; zcgg dan, waar blyft nu, ik wil niet zeggen: de Godlyke ingeving , maar alleen het zekere werk van eenen God der waarheid? Zond deeze zynen Zoon in de wereld, kon ;hy hem dan niet onder onfeilbaarer kenteekenen zenden ? Kon hy hem en zyne getuigen niet ten minsten voor het toepasfen van feilbaare kenteekenen bewaren? Dat Jefus een verftandigman geweest is; kan de zwakke twyfelaar geerne toegeven ; maar kon die verftandige man zich niet bedriegen? Zich niet zoo veel te meer bedriegen, als er in zyne Ziel een overvloed van goede, voor hem onverkrygbare oogmerken was? En wanneer hy [zich bedroog , ook flechts in de toepasfing van ééne voorzegging bedroog, die eigenlyk niet op hem geplaatst was, die hy alleen door accommodatie zich tot een kleed maakte, waarom bevestigt hem God door wonderen? door het grootfte wonder van zyne opwekking ? wilde hy ons eene valbrug bouwen tusfchen bedrog ia het uitleggen en redelykheid in het behandelen, tusfchen dwalen en het goed te meenen? Dit zou de gevaarlykfte valbrug zyn, die er ooit gebouwd werd, niet alleen voor het Joodendom , maar vooralle Volken en Tyden, wien het O. T. en Christendom in de hand komt. Hoe ? een Christus voor alle tyden, voor alle Natiecn gezonden; en volgends Joodfche accommodatien,'die zelfs ook zyn leeftyd niet ééns aannam, alleen voor hun en wel voor het zwakfte, ongeleerdfte deel van hun be- we-  ( 253 ) wezen? Hy komt van den God der waarheid, ett deeze heeft op duisternis, op dennevel van een tydperk gebouwd ? Hy heeft hem door wonderen zoo geheel, zooonlochenbaar; maar doorliet toepasfender voorzeggingen zoo gebrekkig, zookwalyk bewezen? Want, het geen Hy en zyne Apostelen voor zich bybrengen , brengen wy in het geheel niet meer by, of laten het alleen nog eershalven zoo ftaan ; in het tegendeel, waarop wy het meest bouwen , daarop 'bouwen zy niet, en wie weet, of wy zeiven , na de omkeering omtrent de voorzeggingen, die gefchied is en daaglyks gefchied, in korten tyd nog daar op bouwen zullen. De Uitlegger ftoort zich niet aan het Dogma en fnyd weg: het Dogma grypt nog doorgaands naar deeze, naar geene ftroohalm; hoe wanneer de oogst, nu daar is en de laatfte fikkei {laat; hoe dan ? Gy ziet, myn Vriend! elke zekerheid hier in is onzeker en in den grond niet regtfchapen. Ook verre twyfelingen moeten wy voorkomen; of zy zyn ons nader, dan wy denken, en zouden deeze ook wel zoo ver zyn? zouden zy niet honderd Christenen voorgekomen zyn , die uitleggen of die nieuwe uitleggingen lezen? En dan, wat zeggen de Jooden? Was het by zodanige gefteldheid eene algemeene en enkel halsfterrige boosheid, het geen hen van de toepasfing hunner voorzeggingen op onzen Christus afhoud? Zyn niet de voorzeggingen en zelfs eene reeks van Leeraaren, die ze H. Deel. R ook  ( 254 ) ook van den Mesfias verklaren, by hun? En nog verklaren andere de voorzeggingen zo anders; ja daar zy het niet doen, helpen wy Christenen hun immers, om ze anders dan van Christus te verklaren, zelfs rykelyk. Lees de Joodfche uitleggingen en van zoortgelyke fchriften alleen de amica collatio Judcti cum Limborchio, die onder den naam van Orpbius ook in het Fransch uit is; en befluit dan, of men zoo geheel gerust mag voortwandelen. De Pfalm, die bet meest m 't oog lopende op Christus toegepast word, is de CXde; laten wy hem horen, en vergeet gy nog een oogenblik onzen Christus. Ik ben het niet, die nu fpreekt, maar een zeker beroemd Uitlegger van onzen tyd. EEN ZEGELIED. Jehovah fprak tot mynen Heer: ,, Zit aan myne regtehand, Tot dat ik uwe vyanden leg Tot uwer voeten voetbank." Den Scepter uwer fterkte flrekt Jehovah Van Zion uit: „ Uw Ryk zy in het midden van uwe vyanden!" Straks zyn met u, uwe vrywilligen Ten feest verfierd, op den dag van uwe magt. Ge-  ( 255 ) Gelyk den daauw uit de fchoot van den dageraad Stroomt uwe jeugd tot u heen. Jehovah heeft gezworen, (Nooit berouwt hem zyn Eed:) „ Een Priesterlyke Koning zult gy zyn, „ Gelyk Melchizedek het eens was." I)e Heer aan uwe Regtehand Vernietigt ten dage zynes toorns De Koningen. Hy zit onder de Volken ten gericht, En vult het land met doode lichamen, En vertreed hunne hoofden in het (tof. En drinkt uit de beek op den weg, En heft zyn hoofd om hoog. Ik heb den Pfalm alle zyne geheimzinnige grootheden gelaten, en my van de zwaare plaatzen van het 2 en 3. vs. zoo ligt afgemaakt, als ik kon; ik ben ook nergens van de gewoone verklaring afgegaan. En nu wat, indien de Pfalm een Zege- een Oorlogs- en Slag-lied op David was? De Dichter fpreekt zynen Koning aan, en noemt hem zynen Heer: Hoe kon hy hem anders noemen ? Hy begint met een woord van God aan hem; gelyk wy r 2 ook  C 256 ) ook woorden, Godfpraken aan David, over zyne magt, zyne overwinaingen, zyn Koningryk hebben. Jehovah, dien hy van zynen Heer zoo hoog ohderfcheid, fpreekt dezen aan, dat hy zich aan zyne regtehand zette, en in Vorstelyke rust, als hét ware nevens God, als zyn Stadhouder, zyn Mederegent op Aarde op den troon plaatze, totdat hy alle vyanden onder zyne voeten ziet. Voor het begin van een Loflied, kan men zeggen, wat is natuurlyker, fchooner, dan dit beeld, dit woord van God? De Koning is, gelyk ook de tweede Pfalm zingt, de Zoon van God, zyn Gezant, Regent op Aarde, zyn Erfgenaam der Volken. God geeft hem den troon , en beveelt hem, zoo zeker, zoo vreedzaam op den troon te zitten, als of zyn werk volbracht zy, en voor wien God aan zyne zyde (eene gewoone uitdrukking der Pfalmen) alles voor hem doet. Het gevolg fchildert deeze krygsdaad van God voor David, en fchildert ze Majeftueusch , Godlyk. Jehovah ftrekt alleen zynen Scepter, zynen Krygs- en Bevelftaf van Zion den berg van zyn Paleis uit: en ziet, het is een wenk voor Davids overwinning, voor zynen Heldenmoed. Waar heen de Scepter uitgeftrekt word, word Davids Ryk; het word in het midden van zyne vyanden, waar heen of zyne vero /eringen zich uitbreiden, of waar juist deeze Scepter \an God de vyanden van het Koningryk zynes Gezalfden afhoud. Terftond, daar deeze wenk, dit tweede woord van God verfchynt, vloeit een Volk,  C 257 ) Volk, een vrywillig Volk zamen, een fchaar der inwyding als het ware, der opoffering en perzonelyke overgaave voor hunnen God en hunnen Koning. In plegtiae feestgewaden verfchynen zy , als of de flag Godsdienst , de ftryd een Feestdag van overwinning was; hy is het ook, want hun Oorlogsheld en Veldheer ftrekte immers den ft at zyner hoogheid uit Zion zelf uit en riep hen. Daar ftaat dus de fchoone, jonge legerfchaar; gelyk de daauw uit den fchoot van den dageraad vloeit zy, man voor man, fnel te zamen en ftaat in feestgewaden en den glans eener frisfche Jeugd - voelt gy zelf het fchoone van het beeld. En nu doet God, die tweemaal fprak, de derde, grootfte uitfpraak, die zelfs een Eed , eene eeuwige onverbreeklyke, onherroepelyke Eed word: Wat zal hy anders zyn, dan eene bevestiging der twee eerfte Godfpraken? Dat is hy. De Koning, in wiens . naam God uittrekt, wiens Koningryk hy onder zyne vyanden grondvest, moet en zal eeuwiglyk éen Koning zyn: Koning , want God heeft het gezworen, en wel Koning op de oudfte, edelftewyze, »rq , Priester en Vorst, Melchizedek , Koning der geregtigheid en des vredes, des geluks, der rust en welvaart. Gy ziet, hoe fchoon de Dichter de grootfte plicht $ den hoogften lof, in de fchoonfte belofte invlegt. Hy maakt het tot een beding van den hoogen, eeuwigen Eed van Jehovah over Davids huis en nakomelingfchap, dat hy ook R 3 een  ( 258 ) een Koning der onfchuld en menfchenliefde, alleen een dienaar van God in zyne verhevene plaats, Patriarch en Vader van zyn Volk zy en blyve. (De gewoone verklaring, „naar de ordening vsn Melchizek" is goed; alleen niet, dat men daar eene Priesterördening of ryë verftaat, want in zodanigen ftond Melchizedek niet. Hy was een eenig Koning, zonder zyns gelyken, gelyk het ook Paulus verklaart; en even daarom word hy een Ideaal, een voorbeeld van deezen Koning, die regeeren moet, gelyk Hy regeerde, volgends zyne grondftellingen , op zyne wyze.) Het overige deel van het Lied is eene uitvoering van het Woord van God in de eerfte verfen : Jehovah ftryd voor zynen Gezalfden met de daad: Hy houd gericht over de Volken een prachtig beeld. Hunne nederlaag kost hem maar één woord , één oordeel. Verdelgt liggen zy daar: de Overwinnaar treed op Lyken, treed op hunne Hoofden; moede van ombrengen ziet hy eene Beek aan den weg en drinkt, en heft gefterkt zyn moe. dig hoofd om hoog. Ik behoef u wel niets meer van het fchoone van deezen Pfalm te zeggen. De aanhaling van Christus (*) zal voor eenen tyd vol van accommodatiën gemakkelyk te verklaren zyn; „ hy ftreed met hun op „ hunne wyze." Zy lagen hem Raadzels voor: hy (*) Matth. XXII, 43-46.  C 259 ) hy hun insgelyks : dit moest uit den kring van hunne wyze van verklaring zyn. — Enzoozou dan deeze Pfalm ook afgedaan zyn , gelyk de tweede voor lang is afgedaan geworden, die deezen voor het overige naauwkeurig gelykt en naby komt, en denzelfden inhoud, bykans in hetzelfde beloop , alleen zachter en vreedzamer uitvoert. Geene is eene dreigende inleiding tot dit bloedig Zegelied , een van verre prachtige Donder voor deeze verwoesting; deeze is de verwoesting zelve. Verwacht niet, dat ik ook aan de andere Pfalmen den XVI, XXII, XL, LXV1II enz., het XI, XII, LUI Hoofdftuk van Jefaïa, het IX Hoofdftuk van Daniël enz. myne pen belleden zal ; het is niep nodig t want de zaken zyn alle reeds gezegd en herhaald. By den XVI, XXII, XL, LXVIII Pfalm, by het VII Hoofdftuk van Jefaïa en Daniël overluid, by andere zagt, en kan toch volgends dezelfde Analogie gezegd worden. Over het algemeen is elke treede onzeker, daar men zoo dikwils zonk, daar men niet weet, hoe zagt of vast? Waaröm men hier en niet daar ? treden zal. Hebben echter Jooden en Christenen volgends hun het over het algemeen gezegd: „ de hoop „ van eenen Mesfias is hun nooit een geloofspunt „ geweest, en behoeft het nog niet te zyn: Pro„ feeten hebben geene nieuwe Geloofsleeringen „ kunnen voortbrengen , die niet in de Wet van „ Mofes donden; en in deezen is het geloof aan „ den Eeuwigen God, eene zuivere, gewillige R 4. dienst  ( 2<5o ) „ dienst en hartelyke liefde de inhoud van Mofes „ verbond. De Mesfias is een troost der Nako5, melingfchap , dien elke Propheet volgends de „ verdrukkingen van zynen tydfchilderde, zonder ,, deswegens een perfoneel karakter van eenen en,, kelen mensch te willen ontwerpen." En veel dergelyk meer. Gy ziet myn Vriend! er is eene grondige overweging van de geheele zaak, zonder afgerukte enkele plaatzen en zoo genoemde bewysfpreuken nodig. Hebt zoo lang geduld, offchryft my, wat gy deukt. My is het dikwils gegaan , gelyk de goede Vrouw van Urbanos Regius , Anna die er by wenschte geweest te zyn , toen Christus na zyne Opftanding begon van Mofes en alle de Profeeten, en leide hun, zynen Leerlingen, alle de fchriften uit, die van hem gefproken hadden, openende hun ook het verftand, zoo dat zy zelve uitleggen konden en de fchriften verftonden. Maar misfchien zullen onze Uitleggers zeggen, hy heeft daar zich even zoo Joodsch gedragen, gelyk hy in zyn leven deed; en zoozoudt gy waarlyk niet veel van hemleeren. In Mofes, b. v. ftaat immers niets van hem enz! ACHT-  ACHTTIENDE BRIEF. Ik kan u, myn Vriend! over de laatst aangeroerde zaken niets dan myne gedachte zeggen; overtuigen zy u, worden zy u eene drangreden, om aan het O. en N. T. harmonisch te denken; hoe verheugd zou ik zyn, byaldien ik u hier toe ook maar van verre het fpoor aanwees. Vooreerst: ben ik waarlyk van die gedachte, dat men geene plaats van het O. T. even als van geen één verftandig boek , uit haren zamenhang rukken en om dat zy in onze Hoogduitfche Uitgaaven met grooter letters gedrukt is, noodwendig op Christus duiden moet, fchoon het voorgaande en volgende handele, waar van het wil. Wanneer God aan David eenen Zoon belooft, wiens Koningryk hy bevestigen, en wiens misflagen hy met menfchenroeden tuchtigen wilde; dan kunnen enkele regels onmogelyk zoo uit het verband gerukt worden, dat Zaad, Zoon thans, en wel alleen in één vers uitfluitender wyze iets anders beteekene, dan het anders altyd, dan het ook in de voorgaande en volgende ftelling der reden voortgaande beteekent. Wanneer de geheele XLI Pfalm van Christus niet handelt en het 10 vs. zelfs myn Vriend die R 5 * wyn  C 2(52 ) myn Brood at, treed my met voeten, zoude, en wel uit- fluitender wyze , van hem handelen en veele dergelyke plaatzen meer. < Wanneer dit, en wel zonder verderen grond, buiten allen verband van den zamenhang gelden zou , alleen om dat de woorden zoo uitgedrukt fchynen te pasfen op eene omftandigheid van het leven vanjefus; dan ftond het waarlyk met den zamenhang van het O. T. onzeker. Tegen zodanige affcheuringen van enkele verfen ben ik geheel tegen; want de Profeet of GefchiedfchryverofGod zelf fprak in eenen zamenhang, gelyk ieder verftandig mensch fpreekt en zelfs het glorierykfte met zich eenigfte Wezen in eenen eeuwigen zamenhang handelt. Derhalven moet ieder vers op zyne plaats te rug gebragt en zoo weinig afzonderlyk in aanmerking genomen worden, als het wezen kan. Hemel en Aarde zyn één werk en het Woord van God is zeker maar één. Van Verfen en Afdeelingen naar onze wyze wist boven dien geen Profeet, noch in Schrift noch in Spraak. Ten tweeden: in deezen zamenhang te rug gebracht, komt het nu daarop aan, wat men voorzegging, beeld, voorbeeld noemt? Te weten daar het geen gezegde is, dat de Profeet van buiten liet leeren, geen beeld, dat hy, afgefcheurd vaa zynen en aller menfchen zamenhang en begripvermogen, als de gefchilderde gedaante van eenen Christus van Nazareth vertoonde; zoo komt het daarop aan, in welke tydsömftandigheden hy fprak, in  ( 2«3 ) in welk verband van zyne gedachte en die van anderen hy dit beeld, dat uitzicht voorftelde. In deeze moesten wy indringen en nog niets uit onzen tyd, uit den rei van onze gedachten daar by nemen. Te weten word er Gen. 111,15- van Christus gefproken, dan kan het niet anders zyn, dan in het beeld der omftandigheden, die den menfchen toenmaals voor oogen lagen. De Slang had hun benadeeld; zy werd hun een beeld van het booze, der verleiding, maar tevens ook van den vloek, der verachting en ftraf: Zy zou hun een beeld blyven, hoe eene verachtelyke belaging en verleiding zich zelve fchaad, welkebeloning zyeindelyk verkrygt. Den menfchen werd het opwekkend uitzicht gegeven , dat zy, de nakomelingfchap van de Vrouw (want Eva heet eene moeder aller levenden) fterker en edeler waren, dan de Slang en al het booze. Zy zouden deezen het hoofd vertreden, en deeze zich alleen met eenen fmertelyken verzenfteek wreeken kunnen; met één wooid, het goede zou de overmagt verkrygen over het booze door alle edele ftryders, door eiken voortreflyken kampvegter uit het menschdom. Dit was het uitzicht. Hoe helder of donker het eerfte menfchenpaar dit zag, behoort hier niet toe; genoeg, wanneer de edelfte ftryder tegen het booze, de dapperfte vertreder van den kop der Slang uit Eva's gefiacht , in dit uitzicht voorkwam en alzins voornaamlyk daar toe behoorde ; zoo was het toenmaals niet anders dan in den omtrek van hunne  ( 264 ) ne natuurlyke ,zinnelyke beelden, wier inhoud toekomende tyden eerst meer ontwikkeld zagen. Liggen er in de omftandigheden van het Koningryk van David en Salomo Beelden van den Mesfias; dan kunnen wy daar toe niet anders geraken , dan dat wy die omftandigheden in derzelver oorfprongelyke gedaante leeren inzien. Het is jammer, dat ons om deeze dingen uittedrukken dikwils zelfs de bepaalde woorden ontbreken of de beste misbruikt zyn geworden. Onder eene voorzegging fielt zich een ieder een zoo klaar gezegde voor, als het ons tegenwoordig is, die wy de uitkomst weten; onder een voorbeeld zelfs iets ergers : een openlyk ten toon gefielde heilige, in alle trekken een ge. heimzinnig perzoon of zaak, die toenmaals reeds God of Profeet en Priester, ik weet niet, hoe naauwkeurig en leerftellig verklaard heeft. Niets van dit alles zou ik nog daar onder willen verftaan; waarom ik het voorbeeld altyd liever alleen het beeld zou noemen en door voorzegging alleen algemeen nog uitzicht in het toekomende verfta, hoe klaar t»f duister, perzoneel of zakelyk, in wenfchen of beloften zulks zyn mogt. Deeze moesten nu noodwendig telkenreis in den gezichtkring van hunnen tyd, volgends de aanleidingen van denzelven, en juist alleen, zoo ver, als de woorden of wenken van de Profeeten die geeven konden, voorkomen. De Uitleggers van den Bybel hebben daarom altyd tusfchen directe of indirecte voorzeggingen onderfcheiden. De zaak is waar, maar de uitdrukking on-  C 255 ) ongepast: Want als dit beeld , die belofte eene geheele volgreeks van tyd in zich vervat, dan vervat zy alles in zich direct, gelyk de knop den boom, gelyk het ei de vrucht, zoo dat het toekomende zulks alleen ontwikkelt. Wanneer in Abrahams nakomelingen alle Volken der Aarde zouden gezegend worden : dan kon en moest zich Abraham deezen Zegen in zyne algemeenheid denken en alles, waar door zyn Volk zich by de Volken der wereld verdiend heeft gemaakt, behoort daar toe. Wanneer Christus dus ook onder deeze edele weldoeners behoort: dan heeft ook de Zegen op,hem betrekking, niet indirect, maar direct; en wanneer Hy de voornaamfte van dit getal is, hetallerdireótfte bovenalle anderen; alleen dat Abraham nog zyne gedaante niet duidelyk in deeze kiem , den geheelen Boom van zyne verdienfte nog niet zoo duidelyk in de knop zag, en, ten ware dan door eene byzondere openbaring, ook niet zien zou. Wanneer het Christus was, die dat eigenlyk eeuwige Koningryk ftichtte, dat David, Salomo en hunne Navolgers niet ftichten konden; dan behoort hyniet indirect, maar geheel direct tot deeze beloften ; alleen dat zy toenmaals de wyze en gedaante van zyn Koningryk nog niet of maar duister zagen, maar zich aan het Woord van God hielden en vertrouwend zich aan het toekomende overlieten. Dus was het met andere beloften ver of naby. Zy waren uitzichten op het toekomende, volgends de omftandigheden , die zich toenmaals voor-  C 2(56 ) voordeeden, in die maat van troost of van leere, die de tyd nodig had. Ten derden: Het is dus doorgaands geene tegenftrydigheid, dat voorzeggingen, die op Christus zien of in welke hy te vinden is, ook nadere omftandigheden gehad hebben, op welke zy betrekkelyk waren, en in welke als hun fchets en voorbeeld geweest is; veel meer vind ik niets meer overeenkomende met de menfchelyke doorzicht, de zinnebeeldige'toeftel van God en het doorgaands alleen allengs alles ontwikkelende tydvervolg, dan dit. Wat kan toch de Profeet, wat deaanfchouwer by eene voorzegging denken, die in derzelver tydsomftandigheden geene aanleiding, geene houding, geene zinnelyk beftaan vond en gelyk eene ongeboorene, gedaanteloze menfchen Ziel in de Ai in het Ryk der Wezens, dat na 2, 3, 4000 jaren doorbreken zou, omzworf? Het is dus geheel tegen de natuur van den tyd , de gedaante der Schriften en Schryvers, ja tegen het oogmerk van God in dit voorbereidend Kinder-Testament, dat zy, en wel in iederen tyd tevens, en van het begin der wereld aan, reeds mannen geweest en Christus door een onzichtbaar vergrootglas reeds in Bethlehem geboren, by de Galileefche Zee zouden hebben zien wandelen ; en echter voorönderftelt men by veele Tlieorien van voorzeggingen dit reeds altyd. David zou Judas, die Christus verried , juist gekend, den krygsknecht, die hem den Edik toereikte en de Zyde doorboorde, juist gezien heb-  ( 267 ) hebben: Want „ hy heeft immers van hun Voor„ zegd." De Krygsknechten fpeelden voor zyne oogen om Christus klederen, en Maria ftond den Profeet Jefaïa levend voor, toen hy zeide: ,, Ziët „ eene Maagd is zwanger." Dus is het met den Ezel, op welken Christus naar Jerufalem reed , by Zacharias; dus met Johannesden Dooper enMaleachi; zy hebben alle in naauwe vriendfchap , hoewel eeuwen ver van eikanderen, geleefd. Niets vernietigt zoo geheel den Profeetifchen geest, die flechts allengskens toenemende klaarheid en over het algemeen dien eerften indruk van elke byzondere voorzegging, dan deeze uit onze herzenen in die tyden overgebragte duidelykheid. In plaats dat alles ftaan zou, gelyk het ftaat, in zyne eigene fchemering; brengt men zyn lichtjen met zich en roept: ei hoe helder ! Calvin verbrandde Servetos ook deswegens, omdat hy in zynen Bybel hier en daar voorzeggingen , die op Christus zouden zien en hy zelf op hem thuis bragt, inzonderheid op iets van hunnen tyd toepaste en geloofde, dat dit tot hunne tydsbepaling behoord had; in-plaats van hem te verbranden, zou ik zyn gevoelen ter harte genomen, en onderzocht hebben, wat het voor meer of minder waarfchynlykheid behelsde ? Verbrandingswaardig is er niets in de ftelling,want van afzonderlyke voorzeggingen van zodanigen aart hebben het alle Godgeleerden van ouds af beweerd. Of er nu eenige meer of minder van dat zoort waren? (alle zyn het niet) doet niets ter zaak.  ( 268 ) zaak. Was altyd de II. en CX. Pfalm voor eerst op David gemaakt, op hem te weten, in den luister der belofte, die hem God gedaan heeft , als de Vader van een eeuwig Koningryk befchouwd; dat hindert niets. Een Koningryk blyft een Koningryk , maar noch Hy noch één van zyne Aardfche Zoonen heeft een eeuwig Koningrykv opgerigt, of kon het oprigten , dan Christus. Zoowel in de voorzegging van God aan den Koning, als in de Pfalmen, die hetzelve afbeelden, is derhalven Christus Koningryk bevat; David, wien de belofte gefchied, of-de Profeet, die dezelve aan hem in zoo fchoone gezangen bragt, mogten veel of weinig zien, hoe eigenlyk dit Koningryk zou gefield zyn. Zy zouden zoo veel zien als God fprak; niet den boom maar de knop. Dus is het met de Pfalmen uit de levensömftandigheden van David, Salomo, de Profeeten. Het is dwaasheid te denken , dat zy zich in deeze of geene omftandigheid, als een voorbeeld van eene toekomende gebeurtenis of perzoon en zaak zelfs duidelyk en klaar gevoeld, dat zy deswegens deeze en geene andere uitdrukking met een duidelyker bedachtzaamheid gebruikt, dezelve aan het Volk in de wekelykfche Predikatiën verklaard , of zich zelfs ooit tot een levend voorbeeld van Christus gefield zouden hebben. — Deeze gedachten is onnatuurlyk en onbewezen. Zy arbeidden, gelyk atidere menfchen, onder den last des levens; de woorden, die zy fpraken, kwamen uit het hart voort en dus uit aanleidende tyds-  C 269 5 tydsomftandigheden; de gedaante, die zy in den reeks der tyden maakten, zagen zy niet; ook zag hunne Leeftyd dikwils die niet; dit ontdekte het toekomende eerst. Toen zag men ze in het regte licht, op hunnen byzonderen (tand, in hunne byzondere merkwaardigheden , vergeleek en bouwde verder. Menig woord, dat zy gefproken, menige gebeurtenis, die zy beleefd hadden, werd thans eene nieuwe wenk op nieuwe zaken in het voortvloeien der tyden. ■ Ten vierden. Op deeze draaden der Ontwikkeling en opheldering van Gods oogmerk byzyne Wetten,Beloften, Gebruiken, en Gebeurtenisfen te letten, maakt de ware keten der voorzeggingen en beelden. Te weten altyd verklaard zich God meer: hy gaf gelegenheid, dat zekere dingen in het oog liepen , dat andere Dichters en Profeeten ze herhaalden en daaröp verder bouwden ; tot dat uit allen een volledig , en tamelyk licht voortkwam. Inzonderheid waren het de woorden van God zelve, die als uit elkander gelponnen, in fyner draden tot nieuwe gedaanten werden. De Zegen van Abraham was algemeen; in Ifaak, Jakob, Juda werd hy bepaalder. Aan den laatflen werd overwinning, macht, aanzien, rust, een Koningryk, of indien men wil, een Vredemaker beloofd; dit alles bleef nog in het algemeene, nader kwam de ontwikkeling niet, tot dat uit Juda, de eerfte en te gelyk magtigfte , zegerykfte , aanzienelykfte Koning, de Stamvader van het geheele huis kwam, II. Deel. S Da-  ( 270 ) David. Nu kwam de belofte weder; andermaal alleen overéénkomende met hem, zyne wenfchen, zyn uitzicht. Op den Oorlog zou een Vredekoning verfchynen ; aan den nederigen Stamvader werd een lang Koninglyk Gedacht, een eeuwig Koningryk beloofd. Dit ontwikkelen de fchoonfte Pfalmen, alle in het licht der belofte van God door Nathan gegeven en alle in denzelfden Geest van God. David ftierf. ELet Koningryk helde naar zynen ondergang, zyn Stam werd vernederd; nu kwam de belofte weder. Jefaïa ontwikkelde des niet te min een eeuwig Koningryk uit den Sam van Juda, uit Davids Gefiacht in fchoone beelden, maar wees altyd meer aan, dat het een Geestelyk Koningryk, van een klein beginzel zou zyn, jazyn Koning moet gelyk een klein vera"chtelyk rysjen uit den wortel van David voortkomen. Micha, zyn tydgenoot, teekende het kleine Bethlehem, als de Geboorteflad van David, in even denzelfden zin ; alle Profeeten paren nu nederigheid met hoogheid, en maken het zich tot eene eigenlyke bezigheid, om te toohen, dat deeze van God beloofde, waare hoogheid en heerfchappy van het eeuwig Koningryk van eene geestelyke natuur, uit verachting , en armoede moest voortfpruiten , zou voortfpruiten. Ook toenmaals konden en moeten voor iederen Profeet zekere zaken voor oogen gelegen hebben, die de voorzegging aan hem en zynen tyd dus verftaanbaar maakten. Dikwils fpreekt hy het arm, veracht, gebukt Israël aan, dikwils het huis van Da-  C 271 ) David, dikwils gelyk Jefaïa zich zeiven, om de verëeniging van deeze twee uiterften, licht en fchaduw, nederigheid en hoogheid, armoede en een eeuwig Koningryk te toonen ; maar dit ftryd, indien men de gezegdens niet karig uitpluist, niets tegen het oogmerk van den Profeet. De bovengemelde Hoofdkarakters blyven der Nakomelingfchap met eeuwige letters voorgeteekend : Abrahams Zegen: Judas Heerfchappy en Rust: Davids eeuwig Koningryk des vredes: Geestelyke aart en geduurzaamheid: Uit nederigheid, door verachting en lyden : Door wonderen, leere, geestelyke gaven. Zoo dat zy in het toekomende overal in de oogen moesteii vallen. Zy blyven Hoofdkarakters. Zoo ver was de ontwikkeling gefchied en de gevangenis kwam. Eer zy ten einde liep, gefchiedde aan den biddenden Daniël de duidelykfte belofte, zy bepaalde den tyd, betrof de omwentelingen van het Volk, der Stad, den Tempel, tot op de geheele verftoring; in het kort, zy werd een vingerwys op den tydkrkig der verfchyning van den Gezalfden, en is thans borg, dat hy verfehenen moet zyn : want Stad en Tempel zyn verwoest. By den tweden Tempel roepen hem dui* delyk Haggai en Maleachi in: in de Boeken der . Makkabeen vinden wy de verwachting van den Mesfias, als van Eenen, die komen zou, duideS 2 lyk.  ( «72 ) lyk. Ten tyde van de komst van Christus ging, uit Daniël en andere overleveringen het algemeen geroep, de groote Koning moet komen, die tyd was voorby, met één woord, dit kunnen wy zeker zeggen, is Christus niet gekomen, dan heeft hy niet moeten komen, dan zyn de voorzeggingen , beloften, verzekeringen der Profeten, ten laatften onder zoo bepaalde omftandigheden Godvrugtige Droomen. > Ten vyfden. Misfchien zegt iemand , wie ontkent het, dat zy het geweest zyn? Is het niet waarfchynlyker, dat zy zoo iets waren, üan niet waren? Wie droomt niet? Wie voorfpelt niet het toekomende? Wie fpint niet geern, wanneer hy zich zei ven of zyn arm Volk troosten zal,dekleinfte draden van hoop en belofte tot de zekerfte verwachting verder uit? Wanneer ik dit alles, myn Vriend! algemeen toegeef; dan kan ikhet inditgeval echter niet gelooven zonder ook het karakter van het Joodfche Volk, zyne wondergefchiedenisfen, de huishouding, die God met het zelve had, met één woord, zyn geheele beftaan in en met het O. Testament, als een Droom op te geven, of als een Bedrog te veröordeelen. Daar toe zie ik geenen grond; ja de geheele zoo uitgeteekende Gefchiedenisfen en reeks van Schriften, die toch waarlyk daadzaken zyn en als uitwerkzels eener oorzaak voor handen zyn, zyn er tegen. Erïnner u eenen der voorgaande Brieven, dien ik over deeze ftof gefchreven heb. Is nu de Joodfche Ge- fchie-  C 273 ) fchiedenis waar, is het Joodfche Volk en Godsdienst, zyne reeks van Schryvers , de geest van zyne Schriften en Gebeurtenisfen. Zyn zy dat, waar voor zy zich in de daad vertoonen. en dat niemand ontkennen kan; dan behoort de geest der voorzegging mede tot deeze ;Gefchiedenisfen en Boeken, dan moet deeze ook waar, bepaald , vol oogmerk geweest zyn, gelyk de Gefchiedenisfen ; of alles zou zich wederfpreken en met Droomen afloopen. Stel u een oogenblik voor, dat de Tempel verbrand, de Joodfche Republiek met de voorwaarden en de tydsbepaling in dezelve, onder welken Christus komen zou, verwoest is, en deeze; zy niet verfchenen; kuntgy, indien gy een Jood waart, het blyven? Kunt gy de Goddelykheid van deeze niet vervulde, ja door den tyd van twee duizend jaar zelfs wederlegde voorzeggingen nog beweeren ? Myn geweten geeft my getuigenis, dat ik niets zoo zeer, dan den toon der Godsdienstverdeedigers ad abfurdum, ad malignum, ad impium , éi? incredulum haat: Ik zelf houde de voorzeggingen van het O. T. nog niet voor geheel, nog niet alle voor vervuld, delaatfteontwikkeling des Volks, van onzen Godsdienst en van alle Volken der aarde moet het zegel er opdrukken, en voor de grootfte uitkomst borg ftaan. Maar zoo veel dunkt my, dat wanneer men niet den ChristelykenGodsdienst als een medius terminus, als een interpofitumaliquid aanneemt, dat uit den Joodfchen geworden, in deszelfs plaats getreden is, en de S 3 laat-  ( 274 ) laatfte uitkomst van alle voorzeggingen ontwikkelen moet; dac, als men dit niet aanneemt, het O. T. buiten oogmerk ophoud , zich zelve tegenfpreekt, zich van eenen goeden waan, die niet gevolgd is, openlyk befchuldigt en over het algemeen naar alle gedachten, het oogmerkvolleen Goddelyke, dat voorafgegaan mogt zyn, op eene fnoode, onverwachte, onverklaarbaare wyze eindigt. En openlyk is toch het Christendom in deeze tyden des uitgangs mede ingevlochten ! Juist in de avondschemering van den Joodfchen Tempel en Godsdienst ontftaan , had het zelve het merg van die Leeringen en Schriften zich eigen gemaakt, een nieuw tydvak begonnen , zonder Ceremoniën, maar in den zin en geest en in de kracht der Profeeten, voort te brengen en met eene andere hoop, eene andere verfchyning van het Koningryk en den troost Israéls te vertroosten. Ten uiterfte zonderling, dat de omftorting van den Mofaïfchen Godsdienst, door Romeinfche handen bewerkt , nu juist op dien tyd inviel, toen het Christendom uit hem het merg getrokken en tot zyn wortel van beftaan gefchikt had; nog zonderlinger, dat de voorzegging van het Christendom deezen zoo onwaarfchynelyken, onverwachten, treurigen val voorzag, duideiyk voorzeide en hem altyd met zich verbond, hem als een dadelyk bewys van God aanzag , dat bet Wezen gekomen was 3 de fchaduwen nu zouden ophouden, de tyd van Mofes dienst voorby was, nadien in Christus genade en waarheid is ver- fche-  fchenen; het zonderlingst eindelyk, dat dit dadelyk bewys der tyden, dat God geen offer, geenen Tempeldienst in het Joodfche Land meer wil, twee duizend Jaar voortgelopen zynde, intusfchen de Jooden zoo min als het Christendom of Profeeten, of Euangelisten en Apostelen ondergegaan zyn, en [dat de Schriften van hun Volk, de beiderleie Schriften van het Christendom altyd nog voorGoddelyk aangezien worden en beide Godsdiensten op de vervulling van een laatfte bewys, geene zonder Christus, deeze met Christus als de medius terminus van eene toekomende hoop en verfchyning wachten. ' Wie zal gelyk hebben? Dit mag de uitkomst toonen. Wie heeft thans gelyk? My dunkt, de Christenen: Want hun O. T. is niet zonder vervulling afgelopen, en deeze is hun het pand van eene toekomende hogere vervulling. Den Jooden is het onder de hand afgebroken ! gelyk eene verzengde draad breekt. Niet alleen is hun Ceremoniedienst zonder oogmerken, maar volgends de verwachting van het geheele Volk, geduurende zoo veele eeuwen, (eer Christus kwamen zedert hy gekomen is) tegen alle oogmerk geëmd.gd. Zonder ontwikkeling en tusfehenkoming van het N T. is deMofaïfche Ceremoniedienst, die zoo veele Eeuwen fland hield en het Volk met lasten belade, zoo wel als de voorzegging, die zich Eeuwen uitftrekte en het Volk altyd met nieuwe ontwikkelingen zogt te onderhouden, zonder deezen tusfchenfchakel der voortleiding, zeg ik, is S 4 heÉ  C 276 ) het beide waarfchynlyk altyd zonder een Geestelyk, eeuwig , Godewaardig oogmerk, dus een waarlyk bedrog of menfchenwerk geweest, waar tegen echter, volgends myne overtuiging de geest der Schriften en der Gefchiedenisfen ftryd. Gy ziet, men moet een Christen zyn , zelfs om de Schriften van het O. T. niet te ontkennen en op het einde der wereld met allen Een te worden, die in de waare hoop van Israël ooit geleefd hebben. —< ' Ten zesden. Gy zult zeggen: „ de bewysre„ denen zyn alle goed, wanneer men reeds van de „ zaak zeker is of van dezelve zeker zyn wil; maar „ vooreenen armen Jood, voor eenen fynen Rede„ neerder, diedoorgaands eenen nieuwen uitvlucht „ vind, is zeer te vrezen." Ik zelf myn Vriend! vrees ; en wanneer het Christendom geene andere eenvoudiger bewyzen had, dan zou ik op een zoo zamengefteld, op een van zoo veele plaatzen van veele jProfeeten , uit veelen en de verfcheidenfte tyden, (in eiken op verfcheidene wyze gezegd) op een alleen volgends den geest, overeenkomftig den zin van alle de plaatzen in den zamenhang, als zamenhang, als zamenlopend getuigenis —— ik zou, zeg ik, op een zoo zamengefteld, fyn, van den geest der uitlegging van zoo oude en verfcheidene Schriften afhangend Argument my nooit als op een eerfte fteunzel van het Christendom beroepen, indien er geene andere kortere, onlochenbare daadbewyzen waren. Christus doet het zelfs.  ( 277 ) relfs niet; en het is een misbruik, wanneer het van éénen bewyzer van het Christendom, zelfs in onzen tyd, gefchied. Hy riep niet uit, toen hy. te voorfchyn kwam: „ komt! en ziet den Mes„ fias: ik heb alle kenteekenen uit de Profeeten in ,, my: toets die, hier is het ligchaam. Ik ben uit „ Davids Zaad, te Bethlehem geboren enz. Dit „ is het eerfte onömftotelyk hoofdbewys van my„ nen Godsdienst" —- daar van was Christus ver af. Hy liet, gelyk hy zegt, dien, die hem gezonden had, hy liet zyn Leven, zyne Leere , zyne Werken , zyn karakter van zich getuigen; en getuigde niet zelf. Als God eenen Mesfias zend, zoo moet hy hem ook bewyzen; en dat hy dit doen wilde, is immers de inhoud der meeste voorzeggingeu. Het Bethlehem, het Juda, de tweede Tempel, de tyd der LXX weken by Daniël bewyst nog niets, indien er geene zakelyker, dadelyker bewyzen waren, die ter zaak behoorden, ja die de zaak zelf waren. De genoemde voorzeggingen zyn immers alleen daarom voorzeggingen geworden, om dat zy tot de zaak behoren, om dat zy kentekens van het Koningryk van David en zynen eeuwigen Gezalfden , elk naar hare mate zyn. Van willekeurige befchryvingen, fcbilderingen en ontwerpen: hoe er de Mesfias moest uitzien ? word daar in niet gefproken. Mesfias Koningryk zou verfchynen , en als het verfcheen, zou het van zich zelf getuigen. De verkondiger van de Geboorte van Jefus, zeide het niet aan dan dadeS 5 lyk.  ( *78 ) lyfc. „ Hy zal een Koning zyn over het huis Ja„ kobs eeuwiglyk; hy zal de Zoon des Allerhoog„ (ten genaamd worden:" dit zyn zyne bewyzen. De Engel zegt den Herders de Geboorte van den Heiland , den Koning ; geen kenteeken , dat hy hun geeft, dan de Krib en Doeken (op dat zy zich niet aan het uitwendige (tieten) het overige moet hun in het toekomende het leven en het Koningryk van Jefus zeggen. Maria komt naa Bethlehem, niet volgends een eigen befluit, op dat zy toch nergends anders , dan op de plaats van den Profeet voorzegd, bevallen mogt: de Godheid fchi kt het zoo, op dat ook deeze wenk op Davids Koningryk vervuld wierd, zonder dat zy daaraan denkt. Simeön voorzegt over Christus onder geene andere kenteekenen , dan het wezenlyke eerstgenoemde : „ Licht der Volken, veelen een val , „ anderen eene Opftanding, maar allen een tee„ ken van tegenfpraak, eene in het begin onbe„ grypelyke, vreemde verfchyning." Buiten twyfel zeide de Moeder het Kind alle de omftandigheden van zyne wonderbare Aankondigingen Geboorte: Het Kind wies als't ware, in de Profeeten op, en was reeds in het twaalfde Jaar van zynen Ouderdom met hun gemeenzaam ; maar nog vinden wy niet, dat hy te voorfchyn kwam en zeide: „ Ik ben die Jongeling van goede hope! by my wor„ den alle kenteekenen van het O. T. gevonden." Hy groeide on in ftilte, kwam ook ongemerkt en niet met oogmerk op het gevolg tot den Doop van Jo-  ( 279 ) Johannes; daar nu onverwagt het fchoone gezicht gefchiedde en God zynen Zoon van den Hemel verklaarde. Hy beloonde hier mede zyne in ftil te voleindigde vorming, en riep hem toe; dat het nu de tyd was om te voorfchyn te komen en zich als Gods Zoon aan de wereld te tonen. Jefus volgt de ftem en bereid zich in de woestyn, naar de wyze der Profeeten, vastende en biddende, tot zyn beroep: de Verzoeker legt hem menigerlei ontwerpen voor, hoe hy zich als Gods Zoon kon betonen ? ,, ook naar de uitfpraak der Profeeten." Niets van dit alles vindChristus zyn beroep,zyne zending te zyn. Wat doet Hy dan ? waar in fielt Hy deeze? In het geen zyne eerfte ftem roept: „ Het „ Koningryk van God is gekomen!" ln het geen zyne 'redenen en wonderen toonen , gelyk hy .ze den Leerlingen van Johannes voorhoud , gelyk hy zoo dikwils den Jooden antwoordde: ,, Ik heb het „ u gezegd , en wat helpt zeggen ? Ziet myne wer,, ken! gelooft die, niet my." Derhalven wil Christus zelf niet, dat men zich met eene bovennatuurkundige verklaaring der kenteekenen omtrent hem alleen bezig houd. (Zyn Koningryk, zyne Werken, zyne Leere en Wonderen zyn immers juist de te voren verkondigde kenteekenen,' zonder welke men hem niet befchouwen en over het algemeen geenen Mesfias verwachten kan.) Deeze laat hy werken , en verbied zelfs zynen Leerlingen lang, om het niet als een Woord, als eene Prediking er by te voegen, dat Hy de Mesfias  (280 ) fias zy, maar in plaats hier van zyn Koningryk te leeren, denkbeelden daar van te geven, gelyk hy die aan hun gaf; het andere zou zich zelve vinden. Toen zyn uitgang naderde , (die ook daar toe behoorde:) zedert Mofes en Elias met hem daar van op den Berg fpraken, fprak hy van zyn Lyden, zyne Opftanding, als van zaken, die ook voorheen verkondigd zyn, en vervuld moesten worden, zonder nadeel yoor de toekomst van zyn Koningryk. Voor den Hogenpriester zegt hy, wie hy is?" maar wyst hem op andere, dan woordbewyzen; op zyne verfchyning met de wolken, op zyn Koningryk, op de daad. Zoo ftierf hy; hy ftaat op -— en nu, zeggen de Apostelen, heeft God juist door de opftanding hem tot eenen Heer en Christus gemaakt (*) d. i. hem als zodanig vertoond en bewezen. Nu legt hy hun nogmaals alle Schriften uit, die van hem gefproken hadden, en toont aan , dat alle deeze daadzakentot het aanbreken, tot de eerfte verfchyning van zyn Koningryk behooren: Hy vaart ten Hemel op, en laat hen als getuigen van het geen gefchied is en nog gefchieden zou. Zoo maken hem zyne Gezanten bekend ; als iemand van God door daden bewezen , van wiens gebeurtenisfen en daden ook alle Profeeten getuigd hebben. Zoo werd het Christendom gegrond; anders, myns erachtens, kan (*) Hand. II, 4, 10.  C 281 ) kan het ook thans niet bewezen worden. Ontbraken de daadzaaken, het Koningryk , de Leere, de Wonderen, de Opftanding, de geestvolle gronding van den Godsdienst van Jefus , die juist de kern der voorzeggingen van hem zyn; bloote conditiones, fine quibusnon, de Stam, het Gefiacht, de Geboorteplaats, de Tempel, de LXX weken konden op zich zeiven niets doen, en zouden het niet gedaan hebben. Er konden veelen uit Bethlehem zyn, die nochtans geen Mesfias waren ; maar de nederige Zoon van David, die zoo en niet anders het Koningryk aanvaardde, de zachte, zuivere, krachtige Godsgezant , die was het, geen ander. Van hem getuigden alle Profeeten, als van den Geneesheer der Zieken, den Heiland der Zondaren , het Zoenoffer der wereld, den eeuwigen boom van een nieuw leven. Zoo werd Christus het midden en oogmerk van het geheele O. T., de Geest van alle beelden, de vervulling van alle voorbeelden, de kracht en leven van alle beloften; Nader of verder kon, moest nu alles van hem handelen; men kon , men moest hem (d. i. zyn Koningryk, zyne Leere, en geheel tot in de eeuwigheid reikend oogmerk) zyn leven en alle daadzaken, die hem betroffen , overal in de Profeeten vinden. Zoo verklaart hy den Apostelen de Schriften : zoo verklaarden zy die aan anderen en hunnen Christus in dezelve. Wil men weten, wat hy hun na de Opftanding gezegd heeft: men leeze dan , wat zy in de 'Handelingen der Apostelen en de Bric-  ( 282 ) Brieven zeggen: Want zy zullen het toch niet anders hebben willen maken, dan hy het hun had aangewezen. Langs deezen weg werden de Joodfche kunstgreepen onnodig. Wy zien , dat het geheele O. T. rust op eene fteeds uitvoerigere ontwikkeling van zekere oorfpronkelyke beloften , beelden, uitkomsten en derzelver zin, van hun geestelyk oogmerk ; het N. T. was dus eene vervulling van het Oude, de Geestelyke kern van alle vorige omkleedzels en fchalen. Zy werden doorgaands fyner afgewonden, tot dat Christus daarftond, en zullen in het algemeen als één oogmerk van God erkend worden, wanneer Hy komen zal met zyn Koningryk. Als dan zal niemand meer behoeven te geloven; dan zal ieder voelen, finaken en zien. Thans is het alleen, gelyk Hy en alle Apostelen zeggen, een begin van zyn Koningryk, de dageraad, de kiem, het zaad. Het beeld van zyne eerfte verfchyning zyn de Kribbe en Doeken, het Kruis, de verborgene , alleen van de zyne getuigde Opftanding, maar de Zoon van Jofef zal als de Zoon van David komen', het Mostaardzaad zal een Boom, het ftille Zaad zal een oogst van vreugde worden; het oog van eenen ieder zal zien, ook die hem doorftoken hebben, en over hem zullen alle Geflachten des Landsweenen, als over eenen veelgeliefden Zoon. Ten zevenden en eindelyk. Gy ziet dus, myn Vriend! dat ook met alle aanhalingen uit het O. T. niemand eigenlyk te noodzakenis, dewyl derzelver ver-  C 283 ) vervulling toch andermaal op den geest van veele Gebeurtenisfen rust. Wil iemand zeggen , de Profeeten hebben in het geheel van geenen Mesfias voorzegd: zy fchreven op het onzekere beelden van het toekomende: Dan mag hy hierin, hun zelve en het Geloof van alle tyden tegenfpreken! Zegt hy: De Profeeten konden , mogten van geenen Mesfias, als een geloofsartikel voorzeggen , dan geef ik hem het woord, geloofsartikel, in dien zin , als wy het neemen , geern toe. Het geloof aan eenen God Jehovah, en deszelven dienst volgends zyne bevelen, was eigenlyk het eenigfte geloofsartikel der Jooden, d. i. het was hunne plicht. Maar tot eenen troost, tot beloften, tot eene ontwikkeling van den Geestelyken zin van God by zyne gebruiken en beloften aan de Vaderen laat men zich toch niet noodzaken ; zy zyn ook voor elk* niet gefchikt, maar leggen als de kern, als de innerlyke weldaad en het oogmerk in Mofes wetgeving. Men moet onderftellen, dat|God alleen en uitfluitend en als met zyn oogmerk aan die uiterlyke bekleedzels gelegen ligt, en dat het hem onverfchillig is geweest, hoe gering en ydel de zaak afliep ; of, wanneer de Hemmen der Profeeten, hunne wenk op een ander Testament des Geestes, en defteeds meer Geestelyke ontwikkeling van den voorgaanden tyd toch juist het tegendeel bewyzen; zoo zou men de geheele zaak van God met dit Volk opgeven, en alles tot een gelukkig- ongelukkig menfehenwerk moeten maken; of ik  C 284 ) zie geen derde, dan het Christendom, de gedeeJtelyke en aanvanglyke ontwikkeling van het vorige plan tegenwoordig op eenen nieuwen , geestelyken grond. Met dit laatfte word alles zoo zamenhangend, zoo één; en wederom, met hec nieuwe uitzicht op een ander toekomende, nieuw, voortlopende , Gode- en Menfchenwaardig ! Ook de Christenen zyn Israëliten, alleen met het geloof en de hoop van een nader toekomende , door den man, door welken God ééne ontwikkeling in ftilte gemaakt heeft, en eene andere heerlyk en eeuwig zal maken. Dan zullen Jood en Christen één worden, terwyl de hoop en vervulling van de beide Testament Ja en Amen is, was, en zyn zal. NE-  NEGENTIENDE BRIEF. G y merkt te regt aan , myn Vriend! dat het Christendom volgends het ontwerp, het welk ik in mynen laatflen langen Brief aanroerde , een werk van een zeer groot Plan is , van het welk wy nog maar het minfte beleefd hebben. Voor eertt ging het, in de beelden van het O. T. omwonden, verkleed voort: God zocht zyn Volk tot plicht en tot nadenken te brengen, door alles, wat hyhet in eene zinnelyke fpraak en denkwyze gebieden en beloven kon. De bloezcm werd {leeds meer vrucht,, en het zetten van dezelve.kon niet anders bewerkt worden, dan dat de bladen der bloezemdoof de gevangenis en de ellende van het Volk treurig verftrooid werden. Ik ben het niet, die ontkent, dat de Jooden niet uit deezen toeftand nieuwe ontwikkelingen van hunne vorige begrippen medegëbragt zouden hebben; het komt my voor, dat de zaak zelve oogenfchynlyk is, ook Gode, dieniets tevergeefs doet, zoo waardig. [Na lange toebereidzels, werd de Geest van het O. T. in het Christendom zichtbaar; maar voor eerst nederig, veracht, verborgen, welhaast (hetgeen nog II, Deel. T et»  C 286 ) erger is) met veelerleie gruwelen en ondeugden bedekt, waar van ook gedeeltelyk nog het uitwendig vat vol is. In deeze midden-toonelen, de waare knoopen der Gefchiedenisfe, leven wy en kunnen misfchien voor tegenwoordig het minst over de eigenlyke werking van het Christendom op de wereld Gefchiedkundig oordelen. Zyne beste werkingen zyn verborgen, gelyk ook de Godheid van het Christendom het over het algemeen zal zyn: Zy vertoonen zich niet in het openbaar, zy worden in de Gefchiedenisfen dikwils alleen door overmaat en misbruik kenbaar. In de Kerkgefchiedenis befpeurt men daar van gewoonelyk het minste; die gaat het meest op de open wegen, om de muren [of huizen der Belydenis heen, teekent 2e uitwendig, en kan ook niet wel anders. Binnen in de huizen komt zy niet, en in het Heiligdom derzelve ziet alleen de thans zelfs verborgen Christus. Onlangs is er een byzonder Boek over de uitwerkingen van het Christendom onder de Volken in het licht gekomen, waarin, gelyk my dunkt, veel waars en goeds kan ftaan, indien het maar wat Christelyk, dat is, ftil en zonder fchreeuwen gezegd was. De beste uitwerking van het Christendom is, gelyk het licht fchynt, gelyk de vrucht kiemt. ■ Ook daar in hebt gy gelyk, myn Vriend 1 dat het Christendom zich niet ftout afzonderen, en eigenlyk geen goeds verachten moet, hoe of waar het ook gevonden word? Is God alleen de God der Joo-  jooden , zegt Paulus, is hy riiet ook de God der Heidenen ? En hoe ? de God der Christenen , wiens grondwet waarheid en algemeene liefde is, zou een bepaald hatelyk wezen zyn? Hy zou waarheid en liefde, niet volgends elke maat van haare zuiverheid fchatten kunnen, fchatten willen, overal, waar zy gevonden word ? Ook hier over zal ik in het vervolg duidelyker, nader fpreken» Alleen daar in moet ik u kwalyk begrepen heb» ben, dat het Christendom voor de Gefchiedenisfen wegens zyn groot, heerlyk Plan, ook heerly* ke, boven alle verdichtzelen der Heidenen verhevene Epopeen en Mythologiën aan de hand geeft.— Dit kan ik , gelyk my thans de zaak nog voor» komt, bezwaarlyk geloven, Herinner u onze vo» rige Brieven. Is het waar, dat het Christendom alleen op daadzaken, op daadzaken, die Hipt te bewyzen en van God zelve bewezen zyn, rust; zeg kon men hier over wel iets verdichten ? Wilde een Christen zoo vermetel zyn, om de verbeeldingen van zyne herzens met de daadbewyzen van God te vermengen, of tusfchen dezelve in te fchuiven, of zelfs deeze door geene uit te beelden, dat is, al was het ook tegen wil en weten, half of ter zyde, te verdringen? Aan de eenvoudigheid en waarheid van deeze Gefchiedenis ligt het Christendom oneindig gelegen. Die my een Euangelium van Christus tot eenen Roman maakt, heeft myn verftand en myn hart gekwetst, al was het zelfs mee den fchoonften Roman. De verdichting mag beT 2 ter  ( 288 ) ter of flechter gelukken , dan het den vyand van riet Euangelium voorkomt; hy , de vyand fpot: De zwakke Vriend geraakt in verwarring, de Nieuweling, tevens de ligt te ontfieken Jongeling, vat vuur, en neemt, tegen de oorfpronkelyke waarheid , kleur en indrukzel der gebeurtenisfen daar van daan, van waar hy ze niet nemen moest. Deeze komen hem naderhand, ook daar zy niet: komen moeten, weder; over het algemeen, dunkt my, duid het oogmerk, en de eenvoudigheid van het Christendom niet , dat zyne Gefchiedenisfen een veld van willekeurige verdichtingen worden. — " Ik bid, lèes de Euangelisten in hun eenvoudig beloop; wat is er te Verdichten? wat te Epcpoieren? Dat Christus geboren word en in doeken ligt, dat by na Egypten vlucht en vreemden hem voorshands vinden, aanbidden en befchenken, dat hy inden Tempel vertoond word en in de ftilte opwast, van zyne Ouders eenmaal gemist word; dat hy door aanrakingen en woorden van bevel ontelbare wonderen doet, zoete, doch eenvoudige en niet veranderd kunnende worden woorden des levens fpreekt, dat hy gehaat, var. eenen booswicht verraden , van eenen vreesachtigen Leerling verloochend, valsch befchuldigd, kwalyk voor het Gerigt behandeld, onfchuldigd veroordeeld,, gegéesfeld , gekruist word,aan hetKruis na weinige woorden fterft en in het Graf komt. Zeg, wat is aan deeze zoo eenvoudige, tedere, alleen door haare eenvoudigheid beltaande menfchelyke Gefchie- de-  ( 289 ) denis, het geen ft of tot eene Epopee volgends Homerus en Virgilius geeft? Ik meen, eene natuurlyk nieter by gehaalde ftof,noch minder eene met geweld ingedrongen fteöigé Godgeleerdheid. De Heiland der menfchen, zoo hy geweten had, dat zyn leven in eene Epopee voorgedragen , een beter, fterker, zuiverer uitwerking zou doen dan in een eenvoudig Euangelium; zou hy het niet dus hebben laten befchryven? Lees beiden in vergelyking: Een Hoofdftuk der Lydensgefchiedenis en tien Gezangen daar over ; en zeg, waar is meer natuur, oorfpronglyke waarheid, zuiverer begrip van zaken , overeenkomst van den ftyl tot dezelve en eindelyk , zeker ook meer onvtrvalschte, alleen duurzame uitwerking? ,, Maar hoe, die wonderbaare Gebeurtenisfen ? „ Wonderen, verfchyning van Engelen, Aardbe,, ving, verfchyning der Dooden, Hemelvaart enz. „ zouden die niet in den hoogden graad Dichtkundigzyn?" Ik geloof het wel: in den hoogden, hoogden graad Dichtkundig, maar niet voor ons menfchen. By een wonder ligt ons alleen de uiterlyke daad voor oogen, woord en gevolg: Hoe korter deeze befchreven, hoe eenvoudiger en meer waarheiden vereenigd worden, (juist gelyk de Euangelisten ze vereenigen: ,, Hy fpreekt, zoo gefchied het! Hy gebied, zoo daat het! ") des te meer doen zy voor ons zinnelyke aanfehouwers uitwerking. Hoe in het onzichtbare het wonder toeging, weten wy niet, daar van daan kan de T 3 Dich-  ( 230 ) Dichter het niet halen; ten ware, door verdichtingen, die het zinnelyk korte uitwerkzel benadelen. Gefield, hy had altyd een fchaar van Engelen gereed, die onzichtbaar den blinden de oogen ligten, de kiem van den wyn (volgends eene vermaarde onderftelling) in het water overbrengen, dat wyn moet worden; zeg , is door deeze bovennatuurkundige aanvulling het uitwerkzel des Dichters tegen het uitwerkzel van den Euangelist vermeerderd of verminderd? Is hem niet juist de omtrek benomen, die dit werk voor onze oogen tot een wonder maakte ? De handeling moet in derzelver nieuwen kring, waar toe haar de Dichter verheft, zoo natuurlyk of zoo onnatuurlyk, zoo klein of zoo groot worden , dat wy ze niet kunnen overzien. Wanneer ik tot de geringfle bezigheid der wereld, waar in ik leef, duizend Gezandfchappen van Engelen nodig heb; dan is dit even zoo weinig waare hoogheid, als wanneer ik in myne zinnelyke wereld tot het bewegen van den vinger duizend bedienden behoef, Al waren zy er ook tegenwoordig; dan moesten zy verborgen zyn, gelyk God de Levensgeesten en het lopen van ons Bioed verborg, en alleen derzelve fchoone wonderbare uitwerkzels aanwees, Christus verachtte het, om duizenden van Engelen van God te verzoeken, ten einde Petrus zynen zwaardflag te fparen; ja hy fpaarde hem den zwaardflag ;self, zonder Engelen. Christus fterft en de Aarde heeft , de Rotzen fcheuren , de Gra-  ( 291 ) Graven openen zich; dit is groot, dit is Goddelyk. Waarom? het doet de uitwerking, die het doen moetrHet doet ons,zinnelyke zwakkeSchepzels,beven, het verwekt yzing en verbaasdheid. * Laat nu eens eenen Engel lang gereed ftaan en op het oogenblik des affcheids wachten , op dat hy het Gefternte voorde Zonfchuive; en de groote handeling, dnnkt my word klein. Gy zegt niets meer, dan wanneer de Schooljongen op /«rawacht, op dat hy roepe en den Zandloper omkeere; alle natuurkunde der Zon, van het Gefternte, en der voortrukking word daar en boven nog opgegeven. Gy ziet, deeze dingen liggen alleen als zinnelykheden in onzen kring; daar uit genomen, worden zy bovennatuurkundige , dikwils met de natuurkunde ftrydende fynigheden, die ons aan de Gebeurteniszelve eer doen twyfelen, dan dat zy daar aan overtuiging en klaarheid zouden geven. Nogwon- derlyker is het met bloote verhaalen uit de onbekende wereld der Geesten; de Dichter heeft veel te doen , dat zy geene Sprookjens worden. Wanneer Engelen by de Geboorte of by het Graf van Christus verfchynen : zoo verfchynen zy als Gezanten van God, als Schepzels van een ander zoort, fnel, heerlyk, edel. Hunne gedaante is gelyk de Blikfem, hunne klederen glinsterend als Sneeuw: Hun woord met beide overeenkomend , uitgezocht voor deeze plaats, ten hoogde bepaald, waarom zy en niet .menfchen, dit en niet meer , tegenwoordig en niet op eenen anderen tyd T 4 zeS-  X 29* ) ïeggen? Zy komen als een Blikfem, zy verdwy. nen als een Blikfem ; tot eene lange aanfchouwing of tot den dagelykfchen toegang zyn zy voor onze wereld niet gefchikt. Keer dit om ; laat den Dichter duizenden van Engelenen afgefcheidene Geesten zoo gemeen worden , als een Wisfelaar een hoop gouden Dakaten; dan heeft men geheel niet het uitwerkzel meer. Men word door alle de Engelen belet om voort te gaan; overal dringen zy zich op de wegen , liggen in de vensters der Planeten, gaan en komen, en doen toch tot het geheele werk niets. Wanneer Christus zich als den Gekruisten en opgeftaanen vertoont; hoe onverwachter, en echter waar, hoe heerlyker, en echter zeker en overtuigend dit gefchieden kan; des te werkzamer , des te edeler. En duidelyk hebben de Euangelisten dit beide zamen verbonden. Hy verfchynt flechts en leeft niet met hun; leeft uuren met hun, maar als een Sehépzel uit eene andere, heerlyker, voor hun verborgene wereld, naar welke hem niemand vragen dorst,uit welke hy niemand antwoordde. Gezwind is hy weg, is ergens anders; maar zy weten niet : waar? tot dat het hem weder behaagt, zich ergens anders te vertoorn. Laat het eenen Dichter nu in den zin komen, dit verborgen Ryk der Geesten, deezen ongezienen oort en plaats aan het licht te brengen , en voor het oog van den Lezer zoo duidelyk te maken, alshetpad op eenen open weg: Hy toont aaq, waar Christus zoo lang geweest is? wat hy  C m ) gedaan? waar mede hy zich bezig heeft gehouden ? Dat hy hem doen laate, wat hy wil; de verfchyning onder de menfchen heeft thans voor ons verloren; hykomt, als iemand, die van Thabor naa Jerufalem, van daar naa Emmaus wandelt. Om zelfs niet daar aan te denken, hoe moeilyk het zyn zou, om Christus in deeze tusfchenomftandighedenwaardig, krachtig, voor deeze zaak gevoeglyk bezig te houden, daar wy immers van dit Tydvak en deeze Landen niets weten , onsalleen gevoelig, in vreesachtige wenfchen vaneene zagte hoop moeten wegdromen, indien niet het geheele geliefde Beeld dat worden zal, het geen de Maanby dag is. Waarom zweeg ons de Bybel hiervan, van voorwerpen, naar welken wy verlangden, van welken ons ieder woord, ieder geluid de Ziel wekt en het hart ontvonkt; waaröm zweeg hy daar van ? Immers niet, op dat de Dichter fpreken en ons zyn gebrek aan berichten in verbeeldingen zou vergoeden ? Van de Hemelvaart, het zitten aan Gods regtehand ehz. gelyk ons de Dichter die af beelden kan, mag ikby wyze van Godsdienst niets hooren. Andreas Scultetus, de oude Otfeued, die Jefus Star by Star laaten voorby trekken, blyven toch nog in den kring van ons gezicht: Zy zien , zoo ver zy kunnen , gelyk de Apostelen en Haan nu hunne oogen naa de Aarde, gelyk het de Hemelgezanten zeggen. Maar zou ik nu, juist tegen het woord van deeze Engelen, geheele Gezangen lang ftaan blyven, en hem tot den Troon van God door alle T 5 ö*  ( 294 ) Hemelen en aller Hemelen Heir navolgen, dan bezwykc myn Geest, Oor en Oog. Ik heb zoo veel gezien , dat ik niets zag; en zoo veel gehoord, dat ik niets vernomen heb. Ikkomnabe- neden en vat naar één o welk een Boek ! myne getrouwe Euangelisten. Die zeggen niet meer, dan zy weten: Zy getuigen niet verder, dan wy begrypen; de zaaken, die wy niet begrypen zullen, maar weten moeten, noemen zy alleen, en laaten het gordyn vallen. Met één woord, myn Vriend.! de Zoon des menfchen is veel te eenvoudig, Hecht en gering, dat zynegeftalte van eenen Dienstknegt eene Epopee zou kunnen worden ; de Zoon van God, de opgewekte Koning der eer is veel te verheven boven onzen gezichtskring, dan dat hem het oog volgen, de verbeelding Dichtkundig fchilderen zou kunnen. Beide deeze uiterften , nederigheid en hoogheid, Kruis en Troon zyn wel in den Geest der Euangelisten, gelyk in de harten van zyne Navolgers één; maar ik twyfel, of een menfchenwerk, laat ftaan een Epifch thema hen bevatten , hen vertegenwoordigende zoo vervolgen kan, dat wy nooit geen van beide uit het gezicht verliezen en altyd den grooten voortgang zien. —- Die van den Vader nederkwam, En weder tot den Vader ging, Ter Helle nedervoer, en nam Weêr in den Hemel plaats, daar Hy alle eer ontving. Zie  ( 295 ) Zie al het geen ik gefchreven heb, niet als eene beflisfing, maar als eene twyfeling aan, en fchryf my uwe gedachten. Het komt my altyd voor, dat de beste Epopee van Christus het Euangelium is, het beste Lied op hem een dankbaar, een Christelyk leven. Ik wensch u beiden, en voeg er een paar Gedichten by, om u voor myne armoedige twyfeling ten minsten eenigermaten fchadeloos te ftel- STRYD DER KINDERLIEFDE. Eene Oosterfche Fabel. Er was een Koningin, zy woonde In 't vergelegen Afia, En liet drie Prinfen na, Waarvan haar elk de opregtüeKinderliefde toonde. Die ftreden. Niet als Alexander, OmmenigLand of Zee, dit kwam hierniet te pas: Zy ftreden, edele ftryd! flecht daarom met elkander, Wie het erkentelykst voor hare liefde was. De ftrydplaats was een Doodenwyk, Verlicht met duizend lichten; Alwaar de Lykbusch van de Moeder ftond ten pryk. Hier  C 290 ) Hier zou het Oosten zien de grootfte daad verrichten, De kracht der Oudermin, de teerde liefdeblyk. Naar 't kostelykst Porphyr, dat 't oog ooit kon befchouwen, Liet de Oudfte zien in menig Land, Om daar uit door eens groten kunstnaars hand, Voor's Moeder Lyk, een daatlyk Graf te bouwen, Waar toe hy wel de helft van al den fehat Eefteedde, dien hy had. De Middelde bragt de ongemeende en fchoos- fte bloemen Uit Idumea door natuur en vlyt geteeld, Waar in een mengeling der zachtfte kleuren fpeeld', Waar by men niets verrukkender kon noemen ; Met eene zuivere keus, tot haren lof, bedrukt Met traanen uitgezocht, met zuchten afgeplukt. * Die alle liet hy tot Festonnen zamen binden Door fchoone Nymphen, die de opregtc deugd beminden , En hing die droef te moê en (lom Het Praalgraf om. De Jongde trad hier op uit een der Voorvertrekken , Het hoofd bedekt, en droeg in zyne hand , . Een  ( 297 ) Een Kristallynen Bekken En fcherpen Diamant. „ Wat kan uw Selim u, verheven fchim , toch geven ? „ Uw Selim, die zoo weinig heeft! „ Het lieffte gaf hy u zyn leven! „ Zyn leven,uwgefchenk, dat hy u gaarne laat, „ Doch dit behoort den Staat. „ Ontfang zyn bloed, dit is het beste, dat hy geeft." Dus fprak hy, opende met fmarte Zich eenen Ader onder 't harte, Liet aan het bloed, dat ongetoomd Uit de gewonde Hartiiar ftroomd', Den vryen loop , en ving het in 't Kristallen Bekken; Met eene houding, daar men eerbied kon de ontdekken, Trad hy naar 's Moeders asch en zette 't bloed daar neêr. Verrukt verhief het Volk een juichflem hem ter eer: „ U, Selim, u mag men Verwinnaarhieten! „ Men zag de beste liefde uit uwe Adren vlieten. —1 ' Gy ziet, myn Vriend! hetZedelyke van den Fabel in den geest van het Christendom befchou wd. — Het  C 298) Het andere ftuk, waar door ik u fchadeloos flel, is een Lofzang op God, van denzelfden Autheur. Daar zyn twee Hemmen in: De eerfte een Kluizenaar in de Thebaifche woestynen ; de tweede een onzichtbaar Koor van Geesten, hem antwoordende : LOFZANG OP GOD. 1. Eenzaame Rotzen, Treurige Rotzen, hebt gy in uwe wildernisfen Geene denkende Wezens, Die den lof des Eeuwigen met my verbreiden ? 2. Men looft den Oneindigen, Niet met woorden alleen; beter vereert hem De Bewondering fprakeloos: Evenwel, fterfiykeMan, fpreek! wy antwoorden. 1. Alle zoete aandoeningen Vergaan, fterven in my, zing ik van den Eeu. wigen niet; Maar zing ik van den Eeuwigen, Dan herleven in my alle aandoeningen. 2. Ons eenig vergenoegen is In overdenkingen Hem altyd te aanfchouwen. Die Hem eenmaal flechts aanfchouwt, Ziet niets anders aan, denkt aan niets anders meer. 1. Hy  ( 299 ) 1. Hy verftoort Heerfchappyen Met geringer moeite, dan een gewapende Het Ryk der Byën Teder van Wasch gebouwd, ylings ten gronde ftort. 2. Werelden werpt hy in hetydele, Gelyk een Landman op den Akker uitgaat En de fpys voor 't Vaderland Met een licht-zaaijende hand los in de lucht werpt. 1. Ons, zyne Aardfche Schepzels Bouwt Hy een Paleis, ziet, dit wereldrond! Rondsom met den Hemel overwulfd, Tot de vrolyke heenreis naar de eeuwigheid. 2. Maar ons een Jeruzalem, Daar de lagcLende rust, onze gevangene, Geketend met bloemen, Eeuwig vriendelyk en bly, met ons aan den Disch ligt. 1. Zyne Zon en zyne Peerlendauw, Die het lage Dal en de verhevene Eenzame Alpen vruchtbaar maken, Spiegelen overal God, overal Gods heerlykheid. 2. Aller Vader, voed Hy, Vlinders met Daauw, Wyzen met Wetenfchap; Maar  Maar Zonnen met werelden En met blyken van goedheid ons, zyne Zaligen» i, Toornt de hoog Verhevene, Dan verbleekt de Zon, ftaat in den loop ftil, En de Aarde bedekt zich, En de vreesachtige Maan wykt ter zyde weg. 1. Maar lagcht de Eeuwige, Dan maakt zyne adem zielen tot duizenden, Ui't het Ryk der mooglykheden , Rollen Maanen voort, haar tot woningen. t. Als ik onlangs tot de Zon fprak, Die daar alleen ging, aan het eenzaame des Hemels.' „ SchooneZon, fta ftil!" Sprak zy : „ fchoon is God!" en fpoedde befchaamd voort. 2, Als ons onlangs by eene heldere nacht Zuster Luna toezong: Broeders, de Vader zwygt! " Zongen wy haar toe: „ Wanneer hy zWygt, ei lieve, wie fpreekt heerlyker ? ?• ï. Zyt, helderlichtende Morgenftcrren ,' Van uwen Vriend gegroet, maar o leert hem ook Zynen Goddelyken oorfprong Door de Dochter der ftem, edel verheerlyken. 2. Al  C3°i ) 5. Al denken aan zyne verheerlyking Engelen Eeuwen lang, en Menfchen door alle leeftyden, Nog blyven hunne Gezangen Slechts gezangen des ftofs, des Eeuwigen onwaardig. ï, Eerbiedig verftom ik daö Voor het eeuwig Al. Maar hoe dieper ik Voor het zelve verftom, Hoe meer ik het aanbid, hoe meer ik het bewonder» 2. Eerbiedig verftommen wy Voor het eeuwig Al. Maar hoe dieper wy Voor het zelve verftommen, Hoe meer wy het beminnen, hoe meer Wy het beminnen» , II. Deel. V TVVIN.  TWINTIGSTE BRIEF. G y meent, myn Vriend! dat alfchoon ook de eenvoudige Gefchiedenis der Euangelisten geene liof is, om te bezingen, dat dan nogthans de Dichter door bywerken , door zyne aandoeningen of die van andere ingevoegde perzonen, cindely k dat hy in navolging van de Brieven der Apostelen de daadzaken der Euangelfeleé met hunne groote, eeuwige gevolgen omkleed, • Dat de vindingryke Dichter eene Epopee kan en mag .uitdenken. Dat het juist zyn kunst is, door eene Toverroedebloemen voort te roepen, daar er geene zyn, en eene woestyn in een Paradys te veranderen. Ik weet, gy denkt dus alleen niet; dit is de gewoone lof der Njeuwsfchryvers, en zommige goede verftanden zyn daar door geheel op den doolweg gekomen, om Epopeen over dingen te fchryven, waar van zojuist niets wisten en geen Sterveling iets weet, b. v. de fchepping van de Hel, den afval der verdoemde Geesten enz. Dit zou Epifche kunst zyn! Verdichting! Verdichting, waar in eindelyk het beroemde Heldendicht, Nimrod! het grootfte Ideaal blyft, en volgends mynen wensch altyd ook blyven mag. Laaten wy eens zien , hoe ver uwe grondltelling Hand houd?  C 303 ) Gy fielt eene Epopee, wier hoofdpersoon en hööfcU gefchiedenis door geene willekeurige verdichtingen vermeerderd kan noch mag worden; en plant er alleen een Dichtkundig bywerk om ; maar wat is dit Dichtkundige Bywerk? Perzonen? In onze Gefchiedenis zyn er geene , die aan de daadzaak eigenlyk deel hebben; Jefus Itaat alleen en moet alles volbrengen. Zelfs gefchiedkundig doen zyne Leerlingen niets: Zy vluchten. De een verraad zynen Heer; de ander verloochent zynen Heer: de derde ziet hem aan het Kruis wat maakt dit, dat er van de Gefchiedenis een Gedicht word? Laat deeze perzonen over hunne misflagen, ja over de gebeurtenis zelve , aandoeningen hebben en uiten, die zy willen; het zyn dingen, die als daadzaken aangemerkt, wegblyven kunnen, of ten deele» wilde God! weggebleven moesten zyn. Leerryke, nuttige, roerende uitflappen (excurfus) mogen zy worden , waar in men zich in allen geval vermaakt, maar die, om uwe uitdrukking te houden, van eene Woestyn geen Paradys maken. Hoe meer de Dichter ze nodig heeft, hoe meer hy ze er by moet halen, hoe langer hy ze moet laten fpreken; des te meer toont hy, dat de Hoofdbehandeling van zyn Gedicht hem arm aan flof ÜeU Het word op het laatfte enkel een rand om het vat en men ziet niet, waar het vat is. Aandoeningen , die de omflaande Perzoonen, Engelen, Duivels, Menfchen, over den voortgang der Gefchiedenis uiten, zyn goed; maar nog beter, wanneer zy ze V a niet  ( 304 ) niet behoeven te uiten , wanneer die uit de daadzaak zelve tot ons fpreken en zich in ons hart legeren. Als dit niet zoo ware, dan zou raen die wel haast moede worden. Wanneer alles^n Hemelen Aardegevoelt, en het meeste het zelfde gevoelt, dus ook het zelfde uit, ziet men zich zoo omringt, dat men op het laatfte zelf niet gevoelen zou , vooral wanneer de zaak niet medehelpt. Eindelyk de in den voortgang gelegde gevolgen. Zy zouden waar- lyk dat geen zyn, het welk op eenmaal al mynen twyfel zou wegneemen, als zy alleen in de gebeurtenis, in den voortgang zeiven zichtbaar te maken waren. Het is gemakkelyk te zeggen: ik zing de Verlos, fing, maar hoemoeilyk, om ze te zingen en' te vertoonen! Zonder een leerftellig woord te gebruiken dadelyk te vertegenwoordigen, hoe in dit bloed de verzoening met God en het eeuwig heil van den Mensch vloeide. Het als eene handeling te toonen , hoe menfchen door het kruis verlost zyn? Waar van zy verlost zyn? Welke menfchen? En wat daar van juist ieder oogenblik van den loop der handeling uitgewerkt heeft? Als dit niet gefchied, (en ik twyfel, of het kan gefchieden?) dan blyven woorden alleen woorden ; ja zy maken misfchien, wanneer wy hunnen grond in de handeling zelve niet zien, en hier en daar geenen zamenhang met dezelve in het voorftel van den Dichter ontwaar worden, eerder eenen onliangenamen indruk, dan, gelyk men het dikwils noemt, eene heilige, geheimzinnige duisternis. Met één  C 305 ) één woord, Bywerken als Bywerken aangemerkt, verdringen en hinderen de handeling, uit welke zy niet volgen, met welke zy niet één zyn. Brengt de Dichter honderd Byperzonen by, wikkelt hy die in handeling, zelfs in liefde-gebeurtenisfen onder eikanderen, gelyk hy wil; zoo lang nemen zy aan den Hoofdperzoon geen deel, yerftrooijen van hem en ftaan hem in den weg, vreemde fieraaden , veelheid van beelden,gouden opfchik in eene fchildery helpt niet. Of een Engel den kring om het Kruis maakt, of een Mensch; of er twee of geen Doodsengel rondom vliegt; Kruis is Kruis, Dood is Dood, en in de zaak, de handeling moet haar gewicht leggen, zichtbaar, door zich zelve zichtbaar, waarlyk, dadelyk. Dus denk ik, en zeg alleen myne gedachten, niet van de zyde van een Gedicht en deszelfs waarde, maar van de zyde der Godsdienst-gefchiedenis, dus wegens den Inhoud als inhoud. Myn oogmerk is niet, om u tot eenen Kritikus der Dichtkunst te vormen, vermits ik Brieven over de beoefening van de Godgeleerdheid fchryf; over de Dichtkunst oordeel ik thans niet. De grootfte Dichter der' wereld kan zyne bekwaamheden aan geen voorwerp te kost leggen, dat. deeze bekwaamheden niet nodig heeft, ze misfchien ook wegens andere betrekkingen, niet begeert; de bekwaamheden blyven intusfehen het ^geen zy zyn, Leerlingen der Dichtkunde zuilenze altyd zoeken, vinden en waarderen. Thans heb ik met den Leerling van den Bybel my bezig te houV 3 den  ( 306 ) den in eene zaak, die geen Gedicht is, en op deezen weg van willekeurige verdichting zelfs niet dient te zyn. Gy zult het dus myn Vriend! myook vergeven, dat ik uw tweede verzoek niet voldoe en over Klopstocks Mesfias fpreek. Ik fprak tot hier toe eigen]yk niet van hem; maar (gy weet, wat er aanleiding toe gegeven heeft) algemeen over Epifche Gedichten van deezen inhoud. Klopstock kan uitkomsten getroffen hebben , welke ik my niet zoo duidelyk meer herinner : Want het is jaren geleden , dat ik zyne Mesfias heb gelezen. Des te beter, als hy ze heeft. My voor tegenwoordig in eenonderzok daar over jn te laten, is ook deswegens myne zaak niet, om dat ik zederd jaren al het geen openlyk naar Kritik gelykt, vermyde en my liever by my zeiven bepaal. Voor ons oogmerk moest ik Klopstocks Mefias, gelyk de Wiskundigen Virgilius, doorlopen ; al het Dichtkundige ter zyde Hellen en alleen Zaken , Waarheid, Euangelifche Gefchiedeniïfen in hem zoeken. Zou het gevolg de moeite beloonen? Ik zou een fchoon werk van zynen fieraad ontkleeden, om een geraamte te vinden, dat nochgy, noch ik begeerde te zien, en zeker ook niet aan den Dichter te geven. Liever vervolg ik het derde gedeelte van uv\en Brief, en fpreek verder van Liederen. De Dich. ter, dien wy zoo even genoemd hebben, is een Van de grootfte Dichters van Liederen, Spraak en Zie]  ( 307 ) Ziel verheft zich , wanneer in zynen Mefias Gezangen, Aandoeningen, Elegien, Liederen, klinken: Alles'.word gejuich, tranen, welluidendheid. In zyne Oden zyn voortreflyke ftukken , eenig in dit zoort, hoewel ik hem hier en daar in zyn geheimzinnige bovennatuurkunde over God niet volg. Zyn Pfalm , zyne aandoeningen over de Starrenwereld en over het algemeen van het Heilige in de Schepping zyn prachtig fchoon en zullen zich aan uw ftil gevoel reeds voor lang hebben aangeprezen. Eenen anderen loop van Liederen hebben wy aan de eenfylbigkhnkende Engelfche fpraak, en haaren helderen toon te danken. In dezelve waren de Pfalmen voor.lang reeds in dezelfde korte maat, die haar als de oudfte Volksmelody zoo lief is;, waaröm ook Milton en lateien de Pfalmen meestendeel in dezelve maat en misfchien in een of twee andere Syllabenmaten gaven. Buiten twyfel kent gy verfcheide fraaije Gezangen van Addison , Pope en anderen over Christelvke onderwerpen; in eene Deïstifche Liturgie, die zekere Dr. Williams voor weinig jaren heeft uitgegeven (*) ftaan Profaisch en Dichtkundig de beste ftukken. Hier zyn Liederen van Milton en Thomson ingevlochten ; en in den grond is Milton de Vader van dit Jambisch Lied, wiens (*) A Liturgi en the nniverfal Piinciples of Religim andMorality, Lond. 1778. V 4  C 308 ) wiens eerften toon hem openlyk de CIV en andere Pfalmen gegeven hebben. Zyn Lofzang op de Geboorte van Christus is u zekerlyk bekend, ook de plaatzen in Yoüng, die dit Lied bykans evenaaren. In het Hoogduitsch weet ik op deeze wyze niets, dat ik boven het Loflied van Kleist: Groot is de Heer! zou (tellen. Zoo hier, als in andere plaat, zen van zyne Gedichten, zyne Lente, de Idyllen, de Geboorte en Grafliederen horen wy den Leerling van God in het Heiligdom der Natuur, den man van een goed harte en altyd gezond verftand. My dunkt, hy komt onder alle nieuwe Dichters in bondigen fmaak het naaste by Opiïs; jn welken gy, zoo als in Scültetus en Fleming, ook zommige deftige Lofzangen op onderwerpen van Godsdienst zult vinden. Over het algemeen zyn deeze onderwerpen met de hartelyke, waare fpraak, die hun voegt, van onze oude Dichters meer bezongen, dan van de nieuwe; by welke alles zich meer in woorden en wyze fchynt te verlopen. Laat het u niet verdrieten, uw werk te maken van de ook min bekendenamen, Dach, Rist, Franke, en anderen; Gy vindt over Zedelykc en Geestelyke zaken, onder verfchejdc gemeene, zomtyds zeer fraaije plaatzen, in eene fchoone, hartelyke taal. Onder het groot getal der genen , die de Pfalmen in Verfen gebragt hebben, moet ik byzonder den oudften Dichter der nieuwe Dichtkunde , Weckherlin, noemen. Zyne Pfalmen zyn in eene bondige, verb,eeldingryke wyze; hier en daar, naar de gewoon- t©  C 3°9 ) te van zynen leeftyd in Engeland, met bepalingen en woorden overladen, maar zeer boven den gemeenen Spheer. Onder de nieuwe Dichters vind gy in Gellert , Uz, Kronegk deels Wysgeerige, deels Christelyke Liederen , en by aldien u de kleine verzameling van Kers-gezangen van C. A. Schmidts in de hand komt, zult gyook daar goede ftukken, zuiver gezegd en teder gedacht, aantreffen. Kramers Pfalmen en Oden, onder welke zyne Opftanding in het byzonder beroemd is, behoef ik niet eerst te noemen of aan te bevelen; en verders zyn er hier en daar verjftrooid, voortreffelyke ftukken, die iemand, doch zonder dat hy dealömbekende Dichters plunderde, moest verzamelen en uitgeven. Het Liedop de Overwinning des Heilands, dat ik u voor eenigen tyd heb toegezonden, was van Witïhof , in eene bykans onzichtbare verzameling van zyne Gedichten. De twee Gedichten, die ik er onlangs by voegde, zyn van Göts , wiens werken, van zoo onderfcheiden aart en zoo fynen fmaak en zoo verftrooid en onder onwaardige verborgen, zekerlyk boven anderen verdienden verzameld te worden. Onder de ftukken van Karschin zyn eenige voortreffelyke Gedichten van dit zoort, lees tot een proef het 1, 7, 8, 10, 13 enz. My dunkt, het is jammer, dat deeze Dichteres van hare Jeugd en Volksaandoeningen, die in haare Gedichten juist altyd de treffendfte plaatzen zyn , in de Klasfifche Letterkunde vervallen is, daar zy geen gebruik vankon maken, V 5 en  (3*°) cn waar by zy zich zelve verloren heeft. Wanneer u (Hubers) proeven orn met God te fpreken, in de hand komen; zoo laat u door den titel niet affchrikken, om die veele goede, alleen eenigzins harde (lakken nader te leeren kennen. Rammlers korte Rapfodie: Tot u fteigtmyn Gezang. Gerstenbergs Lied aan God van Engelen en Aartsën. gelen , het vernuft van den Mensch en zommige afgefcheiden Geesten , (byzonder onverkort in de eerfte uitgaave van den Hypochondrist) Shaftesburis zoo Wysgeerige Lofzang op de Natuur en haren Schepper in zyne Moralists buiten twyfel kent gy deeze fchoone (lukken. Ik had grooten lust,om voor u het begin der Voorrede van Sadi voor zynen Rozengaard en eenen Arabilchen Lofzang op God hier by te voegen , die , gelyk over het algemeen meer Gebeden der Oosterlingen , het hoogverhevene van God en de laagheid der menfchen treffend fchildert; doch hiervan en van meer andere zaaken op een andermaal. Ik voeger nog een of twee woorden over de Liederen by. Christelyke Liederen zyn voor het hart zekerlyk nog nuttiger, dan hooge Wysgeerige of Dichtkundige Gezangen. De mensch is zelden vatbaar voor den HymnuSj en wanneer hy het is, is hy het alleen in de oogenblikken van opheffing, opwelling, omvatting van Hemel en Aarde: Schielyk begeven hem de vleugels en hy fchept verder adem op zyuen aardhoop. Wel, als hy nu daar op ten minsten zingt en zyn hart, zyn polsflag, zyne bezigheid ,  (IIÏ) heid, zyn leven een ftil, vergenoegd Christelyk Lied is. Zoo wyst ons Christus op de Vogelen des Hemels; zoo zyn zyne eigene woorden en gebeden meestal ftille Lofgezangen in verhevene eenvoudigheid, het Onze Fader zelve is ietsdergelyks: En zoo wil Paulus, dat ons hart altyd een fnarenfpel van God zyn zal. Dat het'Christendom fchoone Gezangen van allerleie zoort, verfcheiden inhoud, oud en nieuw heeft; dat onze fpraak en de Proteftantfche Kerk byzonder eene rykdom van dezelve heeft. Leert hy alleen inzien en fchatten, die de uitwerking derzelve dikwils in zeer eenvoudige woorden , in kunsteloze, hartelyke uitdrukkingen en ftrophen by gezette gelegenheden en byzondere gevallen ziet. Gelyk het woord de Gezangen bezielt: zoo bezielen de Gezangen de treffendfte leeringen en plichten van het Woord van God. Afgetrokkenheden en beuzelingen moesten in Liederen geene plaats vinden; maar des te meer, het geen Geest en het geen hart is, in den Godsdienst en in het Leven. Zodaanige Gezangen zyn troost, en leering voor het gemeeneVolk, een nader by hunne aandoeningen gebragte Godsdienst, in het kort de voor het zelve bezielde Bybel. Ik weet niet, welk eene verkwikking en uitwerking boven een goed Lied kan gaan ; dan waarlyk denieuwgemaakte, omgekeerde, en veranderde Liederen zyn niet altyd deeze goede, deeze beste Liederen. —— Voor thans genoeg: Zie hier  C ) hier iets tot vergoeding van het geen er van myn lang Register van Gezangen en Liederen afgaat. OP DEN DOOD VAN ZYNE MOEDER. Glansryk op eene roode Avondwolk was de Cherub afgedaald, om de Ziel myner Moeder aan te zeggen, dat zy voor God moest verfchynen. Zy verfchrikte zoo weinig , als een jong field verfchrikt, die in het Paleis geroepen word, om uit de hand des Konings, voor welken hy overwonnen heeft, den Lauwerkrans te o'ntvangen. Vrolyk verliet zy het Lichaam , zweefde om het zelve en zeide: „ O myn getrouwe gade, zoo moeten wy fcheiden ! Gy myne arme kleine hut , die de Zonde met my gemeen had , thans zyt gy nedergeworpen! Gy myn aardfche mensch, hoe jammerlyk heeft zy u met bloedige ftriemen geteckend, totdat gy moest bezwyken. ,, De veelkleurige bloemen, de fchone en glinsterende fchelpen , die wy aan de Zee der ydelheid met eikanderen verzameld , en waar mede wy onzen fchoot gevuld hebben, verwelken en vergaan thans met u. „ Uwe oogen hebben uitgeweend over de zonden van u en anderen. IZy zien niet meer gebroken naar den Hemel, van waar uwe hulpe kwam. „ Gy zyt niet meer gedwongen , om u onder klei-  ( 3i3 ) kleine Dwingelanden te buigen, die meer Hout dan groot zyn; noch met de kinderen der dwaasheid op de oppervlakte der Aarde te wandelen. „ Uwe handen, welke de nooddruft der Heiligen gediend, en uwe voeten, die geenen weg gegaan hebben, dan die ten huize van God leidde, zyn gelukkig gebonden. De gordynen van eenen diepen middernacht zyn voor u heen gefchoven. ,, Gelukzalig zyt gy, myn Lichaam , gelukzalig! Eén fchok der Zee heeft u verbroken en aan den Oever geworpen, daar u heil bereid is! „ Nu zyt gy buiten gevaar, om op genoegelyke doolwegen te geraken, en ftraf baar of geftraft te worden. 4 O genoeg geplaagde , rust flechts een weinig in den kouden fchoot der Aarde; heb geduld, tot dat uw gebeente ftof is geworden, op het eiland des doods. Wel haast zult gy , met ftralen van eer gekroond worden, in de ftille gewesten des vredes weder tot dien komen, van wien al hetgeen gy fchoon gezien hebt, flaauwe en ontflelde fchaduwtrekken zyn. „ Westewind, blaas bet lichaam'eene verkoeling toe van deeze Olyftelgen ! Verrotting, gaat zacht met het zelve om! En gy , myn geliefde Cherub, bedek het met uwe vlerken, tot dat de dageraad der Eeuwigheid aanbreekt." Dus fprak de Ziel van myne geliefde Moeder en ontvlood. Haar befchermgeest, terwyl hy haar met glinsterende vingers den gefternden heirbaan aan-  C 314 ) aanwees, antwoorde dus:" Ikzal byuwLigchaam blyven, vlugtènde Ziel , tot dat gy fchoonermet het zelve verëenigd word. Ik zal niet toeftaan, dat het kwaad of leed wedervaart. Alle zyne fmerten zyn nu vrede geworden. Ziet ik zet mynen reisftaf by deeze Cypresfen en leg myne Wieken af, om niet van het zelve te wyken; tot dat het, met de tweede wereld vernieuwd, voor den Mes» fias verfchynt, en niet Schroomt hem Broeder te noemen; tot dat het zyn Speelgenoot in het Ryk der Liefde geworden is. EEN  EEN en TWINTIGSTE BRIEF. w y hebben lang eene uitfpanning genomen ; het is tyd, dat wy weder aan het werk gaan, hoewel ik in opzicht tot ons Plan, nadien wy toch ook ééns van hulpmiddelen tot Geestelyke voorftellen fpreken zullen, deeze uitfpanning voor geene ledigheid houde. ' Ik verzoek dus, dat gy deeze Brieven weglegt, om ze eens, als het tyd zal zyn, weder te kunnen lezen ; thans gaan wy voort, daar wy het geiaaten hebben , by de aanhalingen van het Oude Testament in het Nieuwe. En daar dunkt my dat de zekerile hoofdregel deeze is, om de Euangelisten en Apostelen zoo eenvoudig en ongemaakt te laten fpreken, als zyfpreken, als de geest van hunne Schriften over het algemeen is. Zy zullen in dit enkele ftuk niet anders zyn , dan in alle andere; allerminst op zyn Joodsch geleerd, fpitsvinnig en zwetzend, datzy door kunstgrepen van uitlegging eene andere beteekenis zouden hebben willen aannemen, dan van welke hun gemoed overtuigd was. Zy verftonden in allen ernst de plaatzen, die zy van Christus bybragten, van Hem: Zy vonden Hem overal in het O. T. en zeiden vry en openlyk: Van deezen Jefus getuigen alle de Profee-  C 316 ) feeten. Jefus niet minder, die op meer dan ééne plaats alle de Schriften van het O. T. op zich zeiven toepast, ze algemeen als getuigen van zich befchouwt, en zich in den mond van Mofes en de Profeeten vind. Ik zieniet, hoe men deeze Spreuken draaijen, de fcherpte derzelve afflypen, laat ftaan, Christus en den zynen van kunstig gezogte vergelykingen overeenkomftig hun oogmeik befchuldigen kan, van welke daar en boven hunne eenvoudigheid zonder geleerdheid ver af was. Veel meer word alles klaar en juist, wanneer wy hem ïn gevolge duidelyke uitfpraken voor het kort begrip en den inhoud van het geheele O. T. houden, zyn Koningryk aanzien als de belofte, die den Vaderen gegeven, door de Profecten altyd meer en meer, helderer en duisterer, nader en verder ontwikkeld was. Zyn geest en de toekomst van zyn Koningryk had het geheele gebouw der Schriften van het O. T. vervuld; en uit dit groote huis brengen nu Euangelisten en Apostelen by, het geen hun het allernaast in de oogen en by de hand was, het geen zy thans nodig hadden. Zy brengen niet altyd het beste huisraad by , maar een nagel, een hamer doet hun tegenwoordig dienst. By het aanhalen van plaatzen bekommeren zy zich niet, of deeze het eerst, het naaste bewyst ? Of eene andere niet treffender is? Of die in haaren tyd geene 'nadere gevallen betroffen heeft ? Zy fpra-' ken tot hun Volk in die algemeene aangenomene grondftellingen van het zelve, in welken zy ook op.  (3*7 ) opgevoed, onderrigt, in welken ook de vyanden van deeze toepasfing met hun eens, origetwyfeld eens waren, en die toch niet valsch zyn moeten, om dat de Geest van God ze bevestigd heeft, en zy zoo evenredigzyn met het redelyk, waardig, Godlyk oogmerk injhet O. T. Genoeg, de aanhaling van 'het O. T. gefchiedde in geenen anderen Geest, dan in welken alle de Schriften van het N. T. geplaatst zyn , in den Geest der eenvoudigheid en dwaaze prediking. Waar zyn de Wyzen ? zegt de Apostel, waar zyn de Schriftgeleerden? Waar zyn de Wysgseren? Heeft niet God de wysheid. deezer wereld tot dwaasheid gemaakt? Dewyl de wereld in haare wysheid God in zyne wysheid niet kende, behaagde het God door de dwaasheid der prediking zalig te maken, alle die daar aan geloven. Dus fpreken ~de Apostelen, en zoo geeven zy zeiven den regel, volgends welken zy aanhalen , dikwils en onbewimpeld op. Zy willen niet geleerder en kunstiger zyn, dan zy zyn. Zy fpreken over deeze en uit deeze plaatzen als Getuigen, dat God haren gemeenen zin, in Jefus ontdekt, bevestigd, verzegeld heeft. Zy gisten daar uit niet naar Jefus; maar zy pasten ook deeze plaatzen op hem toe, om dat alles op hem betrekking had , alles in hem vervuld is, en God deeze vervulling van den Hemel bewezen heeft (*). Over (*) Hand. ii. 22-32. Hoofdft. iii. 16-26. Hoofdft. x, 38, 39- . • II. Deel. X  ( 3i3 ) Over het algemeen, komt het my voor, myn Vriend! dat wy de Schriften der Euangelisten en Apostelen veel te geleerd lezen; daar beide toch geene Geleerden waren en eigenlyk ook voor geene Geleerden Schreven. Wanneer ik bedenk, welke veelheid van Aanmerkingen en Ophelderingen tot deeze Schriften gemaakt zyn, door welke haar Geest dikwils geheel niet voort kan , en zyne uitwerking veel meer verliest; zoo weet ik niet, of ik het Christendom betreuren of bejuichen moet, dat het in zulke geleerde handen is gekomen ? Gy weet, hoe het Aristoteles ging , toen men eeuwen over hem, als over eene loutere Godfpraak verklaringen Schreef: Gy weet, hoe het O. T. door de handen van menige Rabbynen, den Koran door de veelerleie Sctten der Muhamedanen is behandeld geworden, zoo dra men er zich eenmaal op toeleide om te verklaren, en als of alles duisternis was, eerst licht te bezorgen. Hier door was het klaarde licht duisternis, en het helderde uitzicht nevel; zou het met de Schriften van het N. T., die uitdrukkelyk voor eenvoudigen gefchreven zyn, anders gegaan zyn? Niet, als of ik een van die menfchen ben, die alle nadenken, alle goede, byzonder Tyd- Plaats- en Taalkunde, ja zelfs alle gezond verdand haaten en op het licht van den Hemel, op eene inwendige ingeving wachten. De Apostelen hebben me£ eenen gerusten geest, met een goed overleg, met Tyd- PlaatsTaalkunde gefchreven, dus moeten zy ook gelezen  ( 31.9 ) zen worden, gelyk al'e andere verftandige Schrik ten. Maaralleen, dat men niet teveel en wel Uit» heemfche geleerdheid er in brengt, ten minsten, dat men ze niet met Spitsvinnigheden, die zy zelve ydele verleiding noemer,, verflikt. Hun geest is regtfchapenheid , waarheid, het wezenlyke in hun word alleen door oefening gekend en levend, „ De waarheid", zegt een Christen Schry ver , „is „ niet eene uiterlyke reden, noch een uitwendig „ getuigenis; zy is werk en wezen. Hier van „ weten dr grootfprekers niets, die kuifche Doch„ ter komt niet tot hen in. Zy hebben wat van „ haar gehoord; maar niets van haar gezien; zy „ hebben ze hooren noemen , maar ze nooit ge,, kend; want indien zy iets daarvan wisten, zoo „ zou men aan hun zien, wat Geest en Wezen „ is." Hoe wonderlyk het over het algemeen met de ophelderingen van het N. T. is, hoe kwalyk zy dikwils uitgelegd en misbruikt worden, tegen het eigenlyke oogmerk van den Schry ver, zal ik u liever in myn eigen voorbeeld toonen. Dat het Taalgebruik, zelfs het Heilig Taalgebruik der Jooden zederd de Babylonifche Gevangenis een merkelyke verandering ondergaan heeft, weet gy en weet een ieder; hoewel men de eigenlyke oorzaak van deeze verandering zoo naauwkeurig en in bepaalde gevallen niet weet; om geene andere reden, dan om dat men de zaak of nog niet zoo fcherp onderzocht heeft, of om dat ons GefchiedX 2 kun-  ( 320 ) kundige dagtekeningen daar toe ontbreken, Een geleerde Gelukzoeker (*) ging naar het Oosttn en bragt Boeken (**) van den ouden ChaldeeuwschPerfifchen Godsdienst mede, die wel niemand in de wereld voor oorfpronkelyke Boeken van den man zal houden, wiens naam de voorgewende Godsdienst draagt, maar die eene wydlopige Liturgie, en mitsdien ook het zamenftel van denzelven vervatten, zoo ver het in eene Liturgie plaats kan hebben. Of deeze Liturgie de alleroudfte is? Kunnen wy bezwaarlyk beflisfen , nog minder van welken tyd ieder Kerkboek, iedere Mis/aal, iedere Jgende is, (want anders zyn toch deeze Boeken niets:) deeze kunnen en zullen waarfchynelyk van veel lateren tyd en affchrift zyn, dan de opftelling van deeze Liturgie, laat ftaan dan de aloude Godsdienst zelf. Hier over is geen verfchil; het behoeft ook geen zoo geleerd bewys, nadien de reden, de Analogie van alle Lïturgien en Kerkboeken in alle Godsdiensten, ja eindelyk het befchouwen van zommige deezer Boeken zelf het openlyk te kennen geven. Van dit alles wérd, gelyk gezegd is, geheel niet gefproken. De vraag was: Of niet deeze Boeken nog in hunne droevige, laate overblyving, zelfs alfchoon zy in het ruim verloop van eeuwen met andere Sekten vermengd waren, misfchien (*) Perron d'Auquetil. (**) Zend-Avefta, Quvrage de Zoroaflre. Par. 1771.  C 3«' ) fchienmeer eigene, oorfpronkelyker, inheemfcher berigten van deezen ouden Godsdienst en wetgeving konden opleveren, dan wy, van de ver afgelege. ne, vreemde, verbasterde Grieken hebben? De tweede vraag was; geeft deeze ontdekking, het zy nu van eene Bron of Moeras , geen licht aan Volken en Sekten, die aan deeze oude inrigting van Zeden meer gewend, zelfs, gelyk veele Sekten der Gnoftiken, uit haar uitgegaan, misfchien weder tot haar terug gekeerd zyn, ten minsten van de denkwyze der geenen , die volgends deezen Godsdienst gevormd waren, verf en blanketzel aangenomen hebben? My dacht ja! en ik denk nogfteeds zoo, wanneer ik, buiten alle voorönderftelling en uitweiding eene duidelyke gelykheid befpeur. Van menige Sekten der Oosterfche Wysgeerte is deeze gelykheid niet te ontkennen: Zy mogen daar aan gegeven of daar van genomen hebben: De gelykheid is in het oog lopende, zy is daar. Dat nu van deeze Sekten ook reeds voor Christus geboorte Judea niet bevryd is gebleven, is bewezen; hoewel niemand naauwkeurig kan aantonen, zederd wanneer? hoe? en waar zy zich heeft verfpreid? Genoeg, derzelver fporen zyn daar, en voor Gefchiedkundige bewyzen ontbreken ons dagtekeningen. Nu komt het my, ten derden, even zoo oogenfchynelyk voor, dat menige verandering in het Spraakgebruik der Jooden en in het Leerbegrip van hunne byzondere Sekten, juist met deeze zoo genoemde Heiligdommen , X 3 van  ( 3*2 ) van Opper-Afie, dat is, van hunne zoo verfpreide Wysgeerte hier en daar geene geringe of vluchtige gelykheid heeft, dat in zommige grondbegrippen, die door den geest der Uitleggers zeiven in de oudfte en dus anders gezinde Schriften van het O. T. vroeg overgcbragt werden, ook veel daar uit kan zyn voortgevloeid. Sporen in de zogenaamde Apokryphe Schriften zullen in het Programma (*) aangewezen zyn, dat ik niet gelezen heb; by zommige Leerftellingen der Pharifeen, (enzy waren toch de eigenlyke leerftellige Sekte der Jooden) en nog meer by den Chaldeeuwfchen Parapforast enz. is de gelykheid onloochenbaar. Nu is de vraag: Verfpreidde zich daar uit ook eenig licht zelfs over het Spraakgebruik der Schriften van het 1 N. T. ? Deeze konden toch in geene andere uitdrukkingen fpreken, dan die gewoon waren, en verdaan werden: Zelfs Christus kon immers geene nieuwe ongehoorde Spraak van den Hemel brengen , zoo dat zyne tydgenooten, de menfchen hem zouden verdaan hebben. Hy fprak de gewoone Spraak van zynen tyd, gelyk de Euangelisten ze ons bewaard en zoo veele ze uit Joodfche Schriften, ten deele van eenen veel lateren tyd, niet ongelukkig opgehelderd hebben. Dit alles zyn flechts uitvloeizeis, laate uitvloeizeis; wat indien wy de bron vinden ? Schoon wy die ook alleen in eenen (*) Van den Profr. Faber. te Anfpack.  ( 3^3 ) eenen drabbigen poel, vermengd met veel ontuig vonden? Het zou niets hinderen. Zy zou geene zaaken, maar woorden, geene geheimen van den Hemel, maar de beelden, de uitdrukkingen van dien tyd ophelderen, in welke zy, hier en daar, om dat het een Spraakgebruik was,omkleed moesten worden. Al waren ook deeze vreemde oorfpronkelyke begrippen naderhand met andere Sekten vermengd ; het hinderde wederom niets : Men zag immers de vermenging, de afleiding en de punten , waar zy zamenliepen. Met één woord, hier word van niets in de wereld anders, dan van het Spraakgebruik gefproken, dat hier in een later, ot vroeger , hier en daar zamen gevloeid zamenftel van den Godsdienst en der Wysgeerte, (van het welk de naam Zoroaster en Zeroüscht geheel en alkonwegblyven) mogelyk opheldering vond, geIvk men het tot opheldering van het Chaldaismus, Hellenismus, Pharifeismus, Gnofticismus (of hoe men het noemen wil) hier en daar tevergeefs gezocht had. Thans zou het dan een ieder begrypen, dat elke uitdrukking nu van de wyze afhangt, hoe die thans gebruikt wierd? Dat Jefus, wanneer by de Pharifeeufche begrippen bybrengt, deeze immers wederleggen, omkeeren, hare nietigheid heeft kunnen aanwyzen, gelyk hy het, by Johannes byzonder , zoo dikwils doet. Het zou van zelve fpreken, dat wanneer deezen een valsch woord, een valsch licht, een valsch leven .zochten, hy hen op de regte begrippen van dien aart kon brengen, X 4 ]UISt  ; ( ) juist, dewyl hy hunne begrippen verbeterde en wederlag: Want uitdrukkingen vormen zich eerst in het gebruik des genen, die ze met begrippen ver- eenigt en verbind. Dus dacht ik (*); maar, ik weetniet, waarom een aantal vrienden en vyanden anders dachten. Deeze geloofden uit gronden, die zy zelve mogen weten, daar ik Juist het tegendeel .zeide, ,, ik had Christus uit Zoroas„ ter (den eenvoudigen Fabelnaam!) willen af„ leiden, en hem Zoroasters Wysgeerte toege- „ fchreven" eene dwaasheid, waar van ik in de ergfte Koorts niet zou hebben kunnen droomen, zoo zeer is het geheele voorkomen der Euangelisten , de geheele leere en het oogmerk van Jefus tegen dit vreemde vermengzel van begrippen. Verbeeldingryke vrienden'zyn zelfs verder gegaan cn hebben in de zuiverfte, duidelykfte begrippen van Jefus eene zoort van Wysgeerige Oosterfche Dwepery gezocht, waar voor ik fchrikke, en voor my, in plaats van hun, liever die gehaate uitlegging, die toch eindelyk alleen op my valt en anderen niet benadeelt, terugwensch. Weinigen hebben het ware oogmerk van dat boek, dat enkel eene daadzaak, gelykheid, Spraakgebruik betreft, ingezien , enmyns wetens niemand het zelve letterkundig, onbevooroordeeld voort of te rug gezet. Zoo word men verftaan! ■ Ziet (*) Zie, Etiauteringen des N. T. am eiue Morgenlanitifchet} Quelle.  ( 325 ) Ziet hier nog eene andere proef van ophelderingen. Gy weet, hoe veel men over de levensomftandigheden der Apostelen, over de aanleidingen, plaats, tyd, opftel hunner weinige Schriften gefchreven en gegist heeft! De twee Brieven van Jacobusen Judas zyn ookindeezemonsteringgeweest, en ik heb juist geen lust om aan te halen, wat er over getwist is. Zommigen gelyk my voor tegenwoordig nog dunkt, geheel duidelyke plaatzen van het N. T. (Matlh. XII, 55, 5^- vergeleken met Matth. X. 2, 3. Matth. I. 25. Lukas II. 7. Joh. VII. 3, 5. Hand. I.' 13, 14.) en andere redenen, die ik tin de verhandeling, beneden genoemd (*) heb bygebragt, bewogen my om myne gedachte te zeggen, wien ik voor de Opfteller van deeze twee Brieven houde ? Het is alleen eene gedachte, die ik niemand opdring, die ook tot het lezen en gebruik van beide Brieven niet behoort: (want een Brief blyft een Brief, welke Jakobus, „een dienstknecht van God en Jefus Christus," hem ook gefchreven heeft en de naam maakt noch den Brief noch deszelfs waarde uit.) Een deel van onbevooroordeelde Lezers zyn van myne gedachte geworden ; van hun , die hun hoofd van een eigen Syflema of van hunnen Lardner vol hadden, heb ik het niet verwacht, ik kreun my er ook niet aan: Want (*) Brief e zweener Briefe Jefu in unferm Canon. Lang» «775- v X 5  C 326 ) Want wat is er over het algemeen aan de geheele gedachte gelegen, het zy die dus of anders beflist word? Maar hoor nu, wat er volgt? „ Is de ,, Brief niet van de hand eenes Apostels: Dan gaat „ hy ons hier niet aan, en ik kan niet begrypen, „ waarom wy hem voor regelmatig zouden hou„ den." Toen verfchrikte ik, niet over myne Hypothefe, (die heb ik nog) maar over de fchrikkelyke gevolgtrekking, die daar uit en dan zoo beflisfend gemaakt werd. Is dan Markus, is Lukas een Apostel? En zyn hunne Schriften deswegens niet Kanoniek? En wie ter wereld heeft ooit dit tot een teken van regelmatigheid gefield? En hoe veele Schriften van het O. T. wier Opftellers wy geheel niet weten, zyn er toch in den Canon! En dan, ten allen overvloed, Haat deeze Jakobus als een Broeder van Jefus, niet uitdrukkelyk (en van de Leerlingen en de twee Jakobusfen onder hun, eigenlyk onderfcheiden) onder het getal van hun , die by de Hemelvaart waren en derhalven ook (want de zamenhang der reden Hand. I. 13. 14. Hoofdft. II, 1. loopt door) den Geest ontvingen met alle zyne gaven? En hy zou genen regelmatigen Brief fchryven kunnen, fchryven moeten en mogen, die ons hier aanging? Daar hy duidelyk met de Apostelen vereenigd , de plegtigfte ingeving van den Geest geniet, aan welke Markus en Lukas en Paulus geen deel hadden en nogthans regelmatige Boeken fchreven. Gy ziet, dus word men uitgelegd! Maar alle goede dingen be-  C 327 ) beftaan in drie; dus een derde voorbeeld van misverftand, en God geve! het laatfte. Reeds voor 6 of 7 jaren ftelde ik eene verklaring niet over de openbaring van Johannes, maar van derzdverbeelden, ah Symbolifche Spraak, als Dichtkunde befchouwd, op. Deeze fcheen my, (zo weinig ik het op my nam, om ze op zaaken toe te pasfen die zy uitfluitend en onfeilbaar beteekenen moesten) zoo ligt, en daar by zoo fchoon, zoo groot, zoo edel ; de beelden der Profeeten verfchenen hier nieuw, zuiveren leerryk; dat ik, ingenomen met het Boek , het geheel in Jambifche Verfen kleeddeen met eene kleine verklaring verreikte, die de beelden, byzonder uit het O. T. alleen ontwikkelen , in hunnen fprekenden zamenhang alleen vertoonen zou. Het Handfchrift werd by toeval van een aantal zeer onderfcheidene perzonen gelezen en ik tot de uitgaave meer dan ééns aangezet. Ik ondernam het na eenige jaren, deed eerst de Jambifche Verfen weg en liet de verklaring, gelyk zy geweest is (*). Hoe meer ik den beeldenrei van het geheel met de voorzegging van Christus Matth. XXIV, XXV. en haare fchrikkelyke vervulling volgends Josefos vergeleek, des te meer fcheen my gelykheid, overeenkomst, ontfluiting der gezichten en haare beelden toe. Ik waagde het, om dee- (*) Maran-Atha, das buch vonder zukomst des Herin: 1779-  C 328 ) deeze in aanmerking te nemen, maar liet my onmogelyk in de gedachte komen , om te meenen, dat hier mede het Boek reeds doorgaands vervuld is, en geloofde niet, dat iemand op aarde my die gedachte kon toefchryven. De geheele verwoesting van Jeruzalem zag ik aan, gelyk Christus die aanziet, als een teeken, onderpand, voorbeeld van den laatften grooten afloop der dingen en juist deeze in die teekenen en onderpanden te ontwikkelen, hield ik voor het oogmerk van deeze voorzegging en haare gezichten, ten minsten gelyk ik ze, zonder Profeet te zyn, kon ophelderen. De verwoesting van Jeruzalem op zich zelve was door Christus reeds voorzegd; daar toe behoefde men geenen nieuwen Profeet. Zelfs het einde der wereld had Jefus daar mede verbonden en zyne komst in die eerfte toekomst, alleen nog eenvoudig, in gelykenisfen afgebeeld. Thans gefchiedde aan Johannes in dit zelfde verband het hooger uitzicht: Geen beeld ziet meer op Jeruzalem alleen; alles verkrygt eene ongemeene grootte, werd een uitzicht van een hoger, eindelyker, algemeener toekomst, hoewel in beelden van deeze. Dit zeide ik zoo duidelyk, zoo dikwils en by herhaling, als het zich, zonder verveling, liet herhalen; ik fchryf en roep by ieder beeld, ,, dit is het niet alleen , dit gehee,, le fchrikkelyk gezicht is alleen een onderpand, ,, en zinnebeeld, teeken van eene andere vervul„ ling!" Ik verklaar ten laatften dit verband,hoe ver ik de eene gebeurtenis als een zinnebeeld van de  C 320 ) de andere geloof (de tweede uit te breiden, kanen mag ik niet: Want ik ben geen Profeet:) Ik leide daar uit af, dat de Openbaaring niet aan de Gemeenten van Judea gezonden is, maar naar Afie, aan Steden , die de verwoesting van Jeruzalem niet betrof; ik toon aan, dat deeze tot het zien en ontfangen van deeze hooge , vrye voorzegging niet zoo bekwaam waren, dat zy het gezichtspunt enger zouden gemaakt hebben, ik toon aan, (zoo ver het zich zonder uitlegging van teekenen en tyden liet doen) dat, en hoe het een Boek voor alle tyden is enz. Dit alles ftaat nu zedert 7 jaren gefchreven (want in het eerfte Mfcr. haddk weinig of niets van Jeruzalems verwoesting) nu ligt het er gedrifkt: De eerfte Brieven van het Boek als de Inleiding, de laatfte Hoofdftukken van het flot, myne toegift van het gezichtpunt tot het geheel, alles is daar op gerigt: Het is de zenuw en het oogmerk van den geheelen arbeid, dien ik onlochenbaar geloofde te zyn. En ziet, daar klinken (temmen: „ Ik heb het Boek zyne nuttigheid „ voor onze tyden benomen, nadien ik het op , eene voor lang voorgevallen Gebeurtenis heb " toegepast. Ik heb deezen van zynen troost, 'n geenen van zynen God beroofd, dit beeld on„ zachlyk verkleind, dit enz." Ik fta er verbaasd over, zie die aan, die het Boek met my hebben gelezen ; deeze hebben my verdaan, ook die , d5ej alleen deeze niet; die lezen het Boek door cn lezen juist het tegendeel van al het geen ik  C 330 ) ik gefchreven heb. Wat is hier te doen, mvn Vriend ! wanneer men niet eeuwig zich zei\ en wil verklaren ? Bykans, mag ik zeggen , niet fchryven , maar fpreken en antwoorden ; niet laten drukken , maar te lezen geven , dien, die iezen kan. Het gedrukte goed komt ieder een, dikwils op den ongefchikften tyd in de handen; men vliegt het door en fpreekt er nu van : Andere fpreken na: Zoo ontftaat het gerucht. Tot myn oogmerk behoorde het niet eens, dat ik onderzocht: Of het Boek voor of na de verwoesting van Jeruzalem gefchreven is? Wanneer ik niet juist eene plaats van het Boek gedacht had daarmede te verklaren. Voor of na de verwoesting gefchreven, wat den inhoud en het oogmerk betreft, blyft het altyd het zelfde, een Beeldenboek van het uiteinde der zichtbaarheid en der toekomst van het Koningryk van Jefus in beelden en gelykenisfen van zyne eerfte fchriklyke en troostelyke toekomst. Mag ik het getal des Diers getroffen of niet getroffen hebben; het behoort niet tot de reeks der zinnebeelden, dat is, der door zich zelve fprekende beelden; Johannes voegt het , als een eigenlyk Raadzel er alleen by, en het Boek blyft het Boek, by aldien men ook het Raadzel niet raade. Die kan , raade beter; dan hy doe het en houde zich niet, als of het voorlang gedaan is, of als of hy het, zoo dra hy er lust toe krygt, ontegenzeggelyk beter doen kan. Over deeze thans zoo gewoone Goliathstaal znllenin korten tyd de Kinderen lagchen. Doch  ( 33i ) Doch waar kom ik toe? Juist alsof gy eennieuwsfchryver en ik een arme befchuldigde was, die zich voor uwen regtbank over leven en dood verdedigde. De laatfte moeite houde ik voor zeer nutteloos, en elk woord daar en boven voor verloren. Het geen men fchryft , moet zich zeiven verdedigen , of het is den loon van den Advokaat niet waardig. Vaar wel en verkwik u aan de nevensgaande voortreffelyke voorfchriften , hoe men de Wet (tot een ander oogmerk, dan om Kunstrichter daar over te worden) beftudeeren moet. Zy zyn uit de verzameling van de Joodfche Pirke Avoth, en zetten u misfchien aan om de geheele verzameling te lezen: SPREUKEN DER JOODSCHE VADERS. Laat uw huis eene School der Wyzen zyn, en hang aan het ftof van hunne voeten, en drink hunne woorden met dorst. Zyt onder de Leerlingen van Aaron , welke de vreede beminde en de vrede najaagde, welke de Schepzelen beminde en ze tot de Wet opleide. Die eenen naam zoekt, verliest zynen naam. Die niet toeneemt, neemt af. Die niet leren wil in de Wet, is des doods fchuldig. Gy Wyzen, geeft acht op uwe woorden, dat gy niet weggevoerd word aan een plaats, daar kwaad wa-  ( 332 ) water is, dat de Leerlingen , die na u komen , daar van drinken en fterven, en dus de naam des Hemels ontheiligd word. Ik ben in myn leven onder de Wyzen groot geworden , en heb voor my niets beter gevonden, dan zwygen. Zelfs de verklaring van de Wet is niet het hoofdwerk, maar het doen. Die veel fpreekt, brengt Zonden over zich , gelyk Eva. Zondert u niet af van de Gemeente: Want die zich van de Gemeente afzondert , ziet niet den troost der Gemeente. Verlaat u niet op u zeiven, tot op den dag van uwen dood: Want Jochanan, die 80 jaaren Hogenpriester is geweest, is nog een Sadduceer geworden. Oordeel uwen naasten niet, tot dat gy in zyne plaats geftaan hebt. Zeg niets, het welk men niet verftaan kan, op dat het op het einde zal verftaan worden ; zeg ook niet, wanneer ik ledigen tyd zal hebben, zal ik het verklaren; misfchien mogt gy er geenen tyd meer toe hebben. Verwarm u by het licht der Wyzen, maar wacht u voor hunne kolen, op dat gy u niet brand. Want hunne beet is , gelyk de beet van eenen Vos , hunne fteek, gelyk de Heek van den Scorpioen, hun morren, gelyk het tfisfen van eene vuurige Slang. De dag is kort; de'arbeid is veel: De loon is groot:  C 333 ) groot: De Huisvader dryft met ernst tot den arbeid, en echter zyn de Arbeiders traag. Gy zyt niet verplicht om het werk te voleinden; maar het ftaat ook niet aan u, om het geheel na te laten. Maar als dan zal uw loon groot en veel zyn , wanneer gy veel in de Wet leert en u oefent;'hy is getrouw, die de Heer van uw werk is, en zal u den loon van uwen Arbeid betalen. Wie is een Wyze ? Die van ieder een leert. Wie is fterk? Die zyne begeerte beteugelt. Wie is ryk ? Die vergenoegd is met zyn befcheiden deel. Wie is geëerd? Die andere menfchen eert. Maak de Wet niet tot eeneKroone, om u daar mede te drukken; nog tot eene Spade, om daar mede te graven. Die van jonge luiden leert, is gelyk iemand, die onrype Druiven eet en Wyn uit de eerfte heffe van de Wynpers drinkt; die van Ouden leert, is gelyk iemand, die rype Druiven eet en ouden Wyn drinkt. Doch ziet niet op de Kan, maar op het geen er in is. Daar zyn nieuweKannen vol ouden Wyn, en oude Kannen, waar in niet eens nieuwen Wyn is. Vierderleie zoorten zyn er van hun, die voor de Wyzen zitten. Zommigen zyn gelyk aan een Spons , die alles inzuigt , helder en troebel: Anderen aan een Tregter , daar liet geen men van boven ingiet , van onder uitloopt. Andere aan een Doorflag, een Doorflag laat den Wyn uitlopen en behoud II. Deel. Y Hechts  ( 334 ) flechts de heffe; de vierde aan eene Zeef, welk het dunne ftofmeel laat doorvallen en het waare meel behoud. Ik mag er niet by voegen s tot welke Clasfe ik u begeer. TWEE  TWEE en TWINTIGSTE BRIEF. G ykomt tot uwe geliefde mening terug: „Ook „ de Openbaring van Johannes toont aan, hoeryk „ in Dichtkunde het Christendom is!" En ik antwoordezeer geern: „ Alzins, by aldien het eene „ Christelyke Dichtkunde is, gelyk diein deOpen„ baring van Johannes." Daar in is geene willekeurige verdichting; de dichting zelve is zaak, is waarheid. Alleen daar door, dat de zaak en waarheid in allen glans van hoogheid, in alle heerlykheid van gewigtige gevolgen verfchynt, word zy Dichtkunde of zelfs een Lofzang van Choren. By* kans is er geene wezenlyke Leere van het Christendom, die hier niet in alle verrichting van het heerlykst uitzicht verfchynt ; en echter is deeze verrukking wederom de grootfte eenvoudigheid , eenvoudige waarheid. Dus verfchynen de hooge leerftukken van de Opftanding, de verhoging van Jelus, de verlosfingder menfchen door zyn Bloed, hunne Opftanding, hunne heerlykheid met hem, en het verborgen leven van Christus, waar in zy voor hem hier leven en zyne toekomst verwachten. Een groot Dichtkundig Commentarius was er Y 2 te  ( 33« ) te fchryven, als men de beelden der Openbaring met de beelden der Profeeten , met de woorden en gelykenisfen van Christus vergeleek, en in beiden de hooge Leerftukken, die als eeuwige Starren van het Christendom daar ftaan en glinsteren, aantoonde. Zy ftaan en zullen daar ftaan in een eeuwig jeugdig licht. Hier omtrent zyn wy het by gevolg eens; en nu vraagt gy my, hoe ik met myne voorönderftelling denk uit te komen, by aldien het Boek na de verwoesting van Jeruzalem gefchreven is? Zeerwel, dunkt my: Het gezicht ontleende trekken van eene voorgevallen Gebeurtenis , om de groote , wier voorbeeld deezezyn zou , voorden Ziender en Lezer, vooral in den eerften tyd, des te ontzachlyker, maar ook des te duidelyker te teekenen. Johannes zou blyven, tot dat het Christendom kwam: Hy bleef zoo lang, en beleefde de lotgevallen der ondergaande Heilige Stad, zoo als de fchrikkelykfte vervulling van het geen Christus gezegd had, dus ook de vreeslykfte voorboden van het geen nog gefchieden zou. Met vuurvlammen vestigde zich alles in zyn hart, in zyn geheugen : Lang droeg hy het misfchien, gelyk Daniël zyne Gezichten , by zich; tot dat het geluid der Bazuinen en de verfchyning op den dag des Heeren hem nu onverwacht den zin deezer beelden, de hogere toekomst aanwees. Thans waren'alle de trekken van het gezicht voor hem verftaanbaar: Hy had ze als Schakels eener Gebeurtenis, als voorfpellingen van eene toe-  ( 337 ) toekomst van zynen Heer lang by zich bewaard; de Geest van Jehovah kwam thans én blies de vonken aan^ en maakte ze tot vuurbeelden van eene hogere , verdere , algemeene , even zoo zekere , , hem even zoo tegenwoordige toekomst. My dunkt, myn Vriend! dit ftandpunt maakt de onderftelling, of om beter te zeggen, het gezicht van het Boek zelve gemakkelyker; en nog altyd blyft, zoo als de voorzegging van Christus, dus ook de gebeurde verwoesting van Jeruzalem, de ftof der kleuren en omtrek der beelden. Op deeze wyze is nu deeze verklaring geheel van die van Harenbeug en de zynen onderfcheiden , zonder daaröm Bengel een voet nader te komen; Die in het algemeen deezen en geenen in het verklaren van enkele beelden volgen, of zelfs zeggen wil, „ men moet van de ver„ klaring van enkele Beelden of enkele Gebeurtenisfen beginnen, om de Openbaring van Jo„ hannes uit te leggen." Welaan! dievolge, die fnippere en verklare. Ik ga niet mede, en laat my ook het hoofdgezicht des Boeks niet ontnemen: Want in al het geen Beeld, Teeken, Gedicht is, is de befchouwing van het geheel waarborg en wegwyzer tot alles. Dit kan voor eerst en al niemand ontkennen, de inhoud van het Boek te zyn : Een Jeruzalem gaat onder, een ander gaat op, en in beide is de toekomst des Heeren. Daar toe word voorbereiding gemaakt door Aankondiging, Verfchyning, Brieven, Stemmen en Namen, in Beloften en Bedrei-, Y 3 gin-  ( 338 ) gingen , liefderyk en fchrikkelyk. De verfchyning des genen, die op den Troon zit met het gefloten Boek, het teeken der ontzegeling, de daar op volgende Bazuinen en laatfte getuigen maken daar toe gereedheid en leiden in hunne beeldfpraak allengskens daar heen. Eer de laatfte Bazuin klinkt, ftaat de Engel met het Boek der nieuwe belofte daar; zoo drazy klinkt, zyn de ftemmcnen teekenen des nieuwen Konings en van zyn nieuw Koningryk daar, en van nu aan beyveren Boden en Gezichten, Engelen en Choren , om over den ondergang des eenen de zegenpraal des anderen te vertonen: Dus loopt het door tot aan het einde van het Boek. Het Lam en het Monster , de Hoer en de verfchynende nieuwe Bruid zyn openlyk de« z-elfde tegenftellingen in andere beelden; alles gaat dus tot zulk een klein en teder einde te zamen , dat het een verderf voor het Boek is, omtefcheuren, uit en door elkander te werpen: Maar alles fpreekt op zich zelve, als men de trekken zamenvoegt, en in de eene de verklaring van de andere leest. Vergun my , dewyl ik het Boek enkel als Dichtkundig, als eene Epopee van de komst van een hoger Koningryk aanneeme , nog eenige woorden hier by te voegen. Dat alle Christenen de wederkomst van hunnen opgewekten, ten Hemel opgenomen Koning hoopten , weten wy uit de Euangelisten en Apostelen. Welk eene aanfpraak, welk eene groetenis kon nu wenfchelyker en hertelyker zyn, dan Ge-  ( 339 ) Genade en vrede zy u van Hem, die is En was en komt! # En van de zeven Geesten van zynen Troon, En van den getrouwen Getuigen, Jefus Christus, Den eerstverwekten uit der Dooden Schaar, Den Vorst van alle Vorsten der Aarde, die Ons liefhad en waschte met zyn Bloed Van de Zonden, en ons voor God ftelde, Een Priesterlyk Koningryk. Hem zy de roem De macht der eeuwigheden. Ziet hy komt Op de Wolken, Hem zal het oog van elk zien, Ook die Hem doorftoken hebben; wenen zal om Hem Ieder Volk der Aarde. Amen Ja! Ik ben de A. en O. het begin en einde Zegt God de Heer, die is en was en komt; De Albeheerfcher. Thans haalt de Adelaar zyne flagpennen in, om terftond heerlyker op te vliegen, wanneer de verfchyning van Hem, die dood was, en leeft, zeive begint: Ik was in den Geest op den dagmynes Heeren En hoorde achter my een Bazuinen-geluid, Dat fprak : Ik ben de A. en O, De Eerfte en de Laatfte. Schryf lk keerde my om, Om te zien, wie tot my fprak: en zag, als ik Mv omkeerde, zeven lampen van Goud; Ik zag Y 4 lD  C 340 ) In derzelver midden, als des Menfchen-zoon, Hy was gekleed in een tabberd, de borst Met goud omgord. Zyn hoofd en hair wit Als Wol, wit als Sneeuw. Ook vlamden Zyne oogen vuurvlammen. Zilverërts In den Oven gloeiend, zoo gloeide zyn voet: Zyne ftem ruischte, zoo ruischt de Zee, En zeven Starren hield zyne regtehand , En uit zyn' mond ademde een fcherp Zwaard, Tweelhydend. En zyn aangezicht Was, als de Zon fchittert in haare kracht. Ik zag het, en zeeg voor zyne voeten neder, Als een Doode. Toen kwam zyne hand op my : Vrees niet, fprak Hy, ik ben de Eerfte En de Laatfte, en de Levende. Ik ben Dood geweest, en ziet! ik leef Van eeuwigheid tot eeuwigheid. De fleutelen des Doods en der Hel Zyn myne! Wanneer nu de Al-Jevendeverder fpreekt, en zich aan elk van de zynen inwendig|naby en tegenwoordig vertoont in zyne Kerk : Hy laat het Zwaard uit zynen mond blinken en fnyden , zyne ftem ruisfchen,zyne oogen bükfemen, zynen 'voet vertrappen; maar ook zyne hand oprigten, de Starren in dezelve glinsteren , en de Zegekrans uit de andere wereld , Paradys en Manna, de poorten van Jeruzalem en de Pylaren, het Boek des Levens en den Troon in {,« verfchiet heerlyk zich opdoen. ■ Welk  ( 341 ) Welk een begin is dit! Welk eene voorbereiding tot het Boek vol van zyne tegenwoordigheid en de Hemmen des Geests ! Wat kan op zoodanige zevenvoudige heerlyke ingang anders dan de volgende intreede van den Tempel volgen: Ik zag en ziet! in den Hemel opende Zich eene deur, en die Hem zeide, Die eens fprak als het geluid van Bazuinen: Klim op, ik zal u toonen , wat naderhand Gefchieden zal. Zoo terftond was ik in den Geest En ziet, daar werd een Troon gefield injden Hemel! En op den Troon zat Een. Die daar op zat Was in 't aanzien, als de glans van den Jaspis en Sardis, Een Regenboog was rondsom den Troon, In 't aanzien, als Smaragd. En om den Troon Waren vier en twintig floelen. Op De floelen vier en twintig Oudflen , Met blinkende Tabberden bekleed, Op hunne hoofden gouden kroonen. Blikfemen En Donderdagen gingen uit van den Troon, En zeven fakkelen brandden voor den Troon, Dezeven Geesten Gods. Voor den Troon Was een kristallen Zee. ' En in het midden van den Troon En den kring van den Troon, van Dieren Een viervoudig beeld vol oogen om en om: Het eerfte Dier aan eenen Leeuw gelyk, Het tweede gelyk aan eenen Stier, het derde een Mensch Y 5 In  ( 342 ) In het aangezicht en het vierde een vliegende Arend. Zes vleugels had ieder rondom heen En overal oogen ; en nooit rust Dag noch Nacht. Zy roepen: heilig, heilig, heilig Is God, de Heer, de Almagtige, Die was en is en komt. Ik vergeet op te houden, want het Cezang verheft zich fteeds meer. Het viervoudige Dier valt neder en pryst. Het verzegelde Boek verfchynt: Het oproer tusfchen Hemel en Aarde, de fchrik begint, dat niemand het kan openen , en ziet, daar treed het Lam te voorfchyn. de Leeuw Uit Juda's Stam, die overwonnen heeft! De wortel Davids, om het Boek op te doen Zyne Zegels open te breken. Het neemt het Boek en de geheele Schepping verheft in Lofgezangen zyne weldaad: Hetbreekt de Zegels, en de Verfchyningen komen voort. De eene vreeslyker dan de andere, tot dat er eene hoogte van weeklagen, van vrees, van angst word, waarvoor myne hand beeft. Thans word het ftil, thans gefchied de uitteekening, thans verfchynt de groote fchaar der Verlosten Uit  ( 343 ) Uit alle Volken, Heidenen, Talen, Zy ftonden voor den Troon en voor het Lam Met witte klederen aangedaan en palmen In hunne handen, zy riepen te gelyk Met eene groote ftem: Heil zy onzen God, Die op den Troon zit en het Lam! En alle Engelen ftonden om den Troon En om de Oudften en om de vier Dieren, en vielen neder voor den Troon Op het aangezicht en aanbaden God! Een van de Oudften verklaart den Ziender de groote Schaar: Zy zyn het, die ontkomen zyn Van de groote verdrukking, want zy reinigden En' maakten hunne klederen zuiver in het bloed des Lams. Daarom zyn zy nu voor Gods Troon, Hem dienende dag en nacht in zynen Tempel. Die op den Troon zit, zal hen befchermen, Zy zullen niet meer hongeren, Noch dorsten; op hen brand niet meer de Zon Nog eenige gloed. Want aldaar in den Troon zal het Lam Hen weiden en hen leiden Tot frisfche waterbronnen. En God zal alle traanen afdrogen Van hunne oogen. Ver-  ( 344 ) Verwacht niet, dat ik dus rykelyk voortga, want anders moest ik alles affchryven, de fchoone ftilte voor de beweging van het Oorlog en de vreeslyke Oorlogstrompetten, den fchoonen Vreede-Engel, die voor de laatften voor uitgaat, en de heilige, magtige, heerlyke twee getuigen. Thans daar de zevende Bazuin klinkt, word als 't ware de inhoud van het Boek openbaar. De (temmen roepen het toekomende Koningryk in den Hemel uit; teekenen het aan den Hemel vertoonenhetop de Aarde. De Vrouw verfchynt en baart den toekomenden grooten Koning: De Draak verfchynt en vervolgt hem tot voor den Troon van zynen Hemelfchen Vader. Nu word er ftryd in den Hemel, op Aarde: Nu veranderen zich de beelden en alles tegen eikanderen, het verhevene heilige Lam en het beneden woedende Monster. De beker des Toorns word ingefchonken: DeSikelflaat tot Wynlezing, tot Oogden: De laatfte pannen vol gloed uit den Tempel Gods, vol angst en nood vallen neder : De Stad gaat in eenen vreeslyken brand onder. Terdond na alle vooraf gegaane troostende tusfchendemmen en teekenen gefchied er eene Lofzang in den Hemel , de Overwinnaar verfchynt, de vyanden worden gegrepen , de eerde Dooden daan op , het gerigt werd gehouden, Jeruzalem daalt van den Hemel, de nieuwe zalige tyd begint. Zie  C 345 ) Zie daar , de Tabernakel Gods by de Menfchen, Hy zal by hen wonen en zy zullen Zyn Volk zyn: En Hy, God, by hen Hun God zyn. En God zal alle tranen afdrogen Van hunne oogen: De Dood zal niet meer zyn, Noch droefheid, moeite noch klagen zalmeerzyn, Want al het eerfte is vergaan. Hy, Die op den Troon zat, fprak: Ik maak alles nieuw! En zeide tot my: Het is gefchied! Ik ben de A en O. Het begin en einde. Ik, den dorftenden Geef ik van het levenswater om niet. Die overwint, zal dit alles beërven, Ik zal hem tot een God zyn, Hy zal my tot een Zoon zyn. Gelieft het u , dan is het geheele Manufcript in deezen Sillabenmaat tot uwen dienst. Voor heden genoeg. En denkt gy ter goeder trouw, hoe dien te moede moet zyn, die den geheelen zin .en oogmerk van het Boek op Jeruzalem verklaart, of die in het geheele werk niets fchoons vind, om dat het eenmaal zommige dub¬ belzinnige oordeelen tegen zich gehad heeft, of die  C 346 ) die het in eene heilige drift deswegens geheel haat en veracht. Vetabo, fub iisdem Sit trabibus, fragilemque mecum Solvat fafelum. ■ . Vaar wel. DRIE  DRIEenTWINTIGSTEBRIEF. Ik heb nog maar weinig van het lezen van het n. T. te fchryven, en wy gaan tot de eigenlyk zoo genoemde Godgeleerde Wetenfchappen over. Hou uzoo weinig, als het mogelyk is, bezig met de bovennatuurkunde omtrend de Goddelykheid van deeze Schriften: Dc wyze (modus) daar van is geene zaak van disputeren; en de zaak zelve is, gelyk 'de Goddelykheid der Schriften van het O. T.op daadzaken gegrond. Is de Gefchiedenis van Christus en de Apostelen waar: Dan behooren deeze Schriften tot hunne Gefchiedenis; Zy vervatten ze, zy befchryven ze op eene wyze, die met dezelve overeenkomstig is. De Geest van God , die Jefus van den Doden opwekte , bezielde ook de Apostelen: Jefus zond hem aan de zynen: Hy beloofde hem aan hun niet alleen voor het gerigt, maar om hen in alle waarheid te leiden, als Leeraar zyne plaats by hen in te nemen, door hen met werkzaamheid en Goddelyke kracht op te wekken. De werkzaamheid zien wy in de Apostelen; den geest van Hem in hunne Schriften. Het is niet de Geest der wereld, noch van hunne noch van onze Eeuw, maar de Geest uit God , een Geest der Kindsheid, Trouwen Eenvoudigheid. Over  ( 348 ) Over den Kanon der afzonderlyke Boeken laat u nog minder in ftryd in. Gy doet wel, wanneer gy u alle gronden voor- en tegen eigen maakt en de beste daar toe behorende Boeken leest; maar gy zult bevinden, dat de grootfte Difputanten niet verder zyn, dan men ooit geweest is. Te weten, zommige Boeken zyn ö^oMyov^a, andere «»T Den reinen word intu*fcben alles rein: Den onreinen en gemenenis alles ergerlyk en onrein. Wacht u om de begrippen der Goddelykheid of zelfs der regelmatigheid der Heilige Schriften met hetLeerflelligeofZedelyke deel derzei ve te verwarren, want daar door word alles verwarring. Daadzaak is de grond van al het Goddelyke van den Godsdienst , en deeze kan alleen in eene Gefchiedenis voorgefteld, ja zy moet zelfs eene voortgaande "levende Gefchiedenis worden. Gefchiedenis is dus de grond van den Bybel, de wortel en de (lam van den boom , uit welke de Leerflukke|| als takken uitlopen , waar aan plichten als bloemen en vruchten wasfen. Die deeze zonder takken, ja geheel zonder ftam en wortel wil, weet II. Deel. Z niet,  C 350 ) niet, wat hy wil ; hoewel hem niemand vergen zal, dat hy de wortelen en het hout van den boom eet. Dus is het met de Gefchiedkundige deelen, zelfs met de Geflachtregisters van denBybel. Geen mensch vordert, dat men zich in de laatften (lichten zal, of gelyk Kromwell deed, ze tot Christelyke monsterrollen gebruikt; maar elk een ziet, dat zy de grond der Gefchiedenisfen zyn , waar uit alles voortkomt, waar op alles betrekking heeft , voor welker bewaring by gevolg God zoo zorgen moest, als voor de bewaring der verhevenfte Leere, der nuttigde levensregelen. Beftaat het menfchelyk ligchaam alleen uit bloed, uit levenszap. pen? Heeft het ook geen beencn nodig, hoofd, aders, zenuwen en honderd andere dingen ? Zonder welke die noch bereid, noch bewaard, noch gebruikt kunnen worden. Juist zoo is het met veele deelen der .Openbaring, waar in zich juist het fynde geestrykde Eén ontdekt. Bedudeer dus ook deeze, gelyk de Schriften van het O. T. elk op zich zeiven. Lees de Brieven der Apostelen als Brieven, vergeet Hoofddukken, Verfen,gewoone Verdeelingen, en lees, als of gy een Christen van de eerde Eeuw waart, en eenen Brief uit de handen van den Apostel zei ven ontfing. Vergelykt de Brieven van éénen Apostel met elkande4en, en zoek zyn karakter. Paulus fchynt my de vuurigde van Geest, Jakobus de drengde in de Zedeleer , Johannes de tederde van Geesten Hart. De Brieven van alle drie zouden veelen hoger achten,  c m) ten,(zoo als Jefus Sirach, zommige Hoofdftukken het Boek der Wysheid enz.) indien zy helaas! maar niet in den Bybel ftonden. Paulus Brieven zyn vol zwier en dikwils zeer origineel in den loop der gedachten; zekere geliefde begrippen, in welke hy het ééne groote ontwerp van God door Christus kleed, komen in veelen weder, en de plaatzen uit dezelven zyn zoo fchoon, dar men daar aan, om een Dichtftuk te 'worden, alleen Verfen had behoeven te geven , 'gelyk b. v. i Cor. XIII. het geen Prior en anderen in Verfen gebragt hebben. Andere plaatzen ontdekken eenen zoo Wysgeerigen Geest, dat zy de zandkorrels van eene grooter Theorie zyn geworden, als i Cor. Xil-XV. Hy geeft hoogegedachten van het Christendom en treffende regels •van Zedekunde. Daar zyne volzinnen uitgerekt en lang zyn, doet men goed, als men ze in zwaare plaatzen zamentrekt, de tusfehenredenen uitlaat of verzacht, en hier en daarmet eenen Hebreeuwfchen Griek ook Hebreeuwsch-Grieksch conftrueert en zamenvoegt. Koppe heeft dit in zommige gevallen gelukkig beproefd. De Schriften van Johannes- zyn ftille waters, die diepe gronden hebben: De lichtfte in woorden, met den meest bevattenden zin. Zyn Euangelium is, gelyk zyne Openbaring, vol ontwerp en oogmerk. Aan zommige woorden , b. v. Licht, Leven, Woord, brood des Hemels,' water des Levens, tot Christus komen, van den Vader hem Z 2 «»•  ( 352 ) geven, verzegeld worden enz. hangen geheele redenen van Christus, die met eene groote zorgvuldigheid , zoo als zyne weinige naauwkeurig verhaalde wonderen, uitgevoerd en tot één doel nevens elkanderen geplaatst zyn. Ik wenschte, dat er uit het Oosten eens omftandigheden ontdekt werden, tot welk naaste oogmerk Johannes eigenlyk zyn Euangelium dus ingerigt heeft ? Gaf dit hem mogelyk de School van Johannes, den Dooper? Gelyk wy zulk eene Hand. XIX, 3. juist te Ephefus aantreffen, daar hy leefde, en die ook nog tegenwoordig in Afie ftand houd: Want te vergeefs is het toch niet, dat onze Euangelist zoo dikwils en uitdrukkelyk Johannes beneden Christus fielt en hem alleen als getuigen van deezen voordraagt. (Hoofdft. I, 6-35. Hoofdft. III, 25-36. Hoofdft. IV, Hoofdft. V,33—36. i/oo/V//ï.X,40,42.enz. tot Hoofdft. XX, 31.) Waren deeze mogelyk voor de eer van hunnen Johannes fterker ingenomen, dan die Paulus vond en in Christus doopte? Waren zy mogelyk gelyk zy nog zyn , met Wysgerige Sekten verwerd, wier gewoone, flerke geliefde uitdrukkingen Johannes by gevolg gebruikt, op Christus toepast,, en even daar door goed maakt? Eene nadere kundigheid van deeze Sekte uit het Oosten, en der Heilige Boeken, die zy nog hebben, zou ons daar van eene Gefchiedkundige oplosfing geven. Want tot een Leerftellig verftand van zyne Schriften hebben wy zeker geene nieuwen getuigen uit het Oosten nodig. In  C 353 ) In het N. T. is nog veel onverklaard, b. v. de gaave der Talen, inzonderheid gelyk Paulus die i Cor. XIV. opgeeft. Zodanige dingen behoren intusfchen noch tot ons geloof, noch tot ons welzyn: En gy doet in het begin wel, u voor nieuwsgierigheid te wachten. Myd, myn Vriend! op het zorgvuldigfte de Schryvers daar over. Te vroeg of buiten maten gebruikt , maaken zy de hersfens verwilderd en het hart ledig, alfchoon bet anders ook geene kwaade gevolgen had. Een mensch, die den Bybel alleen leest, om ze op te helderen, leest hem waarfchynelyk verkeerd, en die elke gedachte , die hem voorkomt, door de Pen en Drukpers verzend, heeft ze in korten tyd alle verzonden, en zal weldra eene bloote knecht derDrukkery, een Letterzetter worden. Vlied, als een Pest, over den Godsdienst te twisten : Want over het geen eigenlyk Godsdienst is , kan men niet twisten. Men kan dit noch beftryden, noch wegfitryden; zoo min als men het Licht hooren, of den Geest Schilderen kan. De Geest van het Christendom vlied twisten gekyf. Wee hun, die den Godsdienst niet anders weeten te verdedigen, dan door woorden , vooral door Scheldwoorden! En ongelukkig is hy, die denzelven door niet anders weet te beSchermen! Ik voeg by mynen Brief eenige Parabelen, die u meer zullen zeggen, dan ik u zeggen kan. Het zyn nagelatene Stukken van eenen Godgeleerden van onze Kerk. Z i i. Ds  ( 354 ) li De C H R I S T E N. Dagelyks hoorde de Christen Godsdienst van bedreigingen en aanvallen van vreeslyke vyanden: Hy ging dus eens heen, om ook zyne Burgers te monsteren, de wapenen en vaardigheid van zyne ftrydcrs te onderzoeken. Omtrend het Geloof vond hy alles toegerust en vaardig. Een groot Heir gcwapenden , fttrke dreigende ligchamen, 'wapenen, met welke menfnel, als de Blikfem drilde, die ook als de Blikfem giinfterden. Hy verheugde zich buitengemeen, toen hy het van verre gewaar werd; maar als hy nader kwam, viel hy bykans in onmacbtmeder. Het geen hy voor yzer en ftaal had gehouden, was fpeeltuig: De zwaarden van botte looden woorden, de harnasfen van fyn wel befchilderd Linnen : De Helmen van Wasch, met groote pluimen pralende, de Schilden van Papier met meeningen befchreven , deSpiefen van dun Riet van zwakke gisfingen, de Vaandels Spinnewebben van Wysgerigezamenftellen, het Gefchut van Indiaansch Riet, hun Buskruid Maanzaad. Uit eene vadzige dartelheid hadden zy de goede wapenen van hunne wakkere oude ftryders verkogt en daar voor deeze gekozen : Ja zy maakten zelfs die Krygshelden van beproefde trouw, fterkte en oefening befpottelyk én veracht. Bitter weende de Godsdienst; wanneer.degeheele hoop'hem toeriep : Hy zou goeds moeds, zyn , zy zouden tot den laatften adem trouw bewyzen. Wat helpt my,  ( 355 ) my, fprak hy, uwe trouw, daar uwe werken nietsdeugen? Ik verzeker u, als ik te voren naakte ,: ontwapende ftryders in het veld bragt, toen was my één Bloedgetuigen, één tot den dood getrouwe Krygman meer waardig, dan honderd van u, vergulde, verzilverde, zwakke, weelderige Woordhelden.' Hy keerde zich om en vervolgde zynen weg. t De REDENTWISTINC. Belial, de grootfte van alle Sophisten, had zynen vvandelyken aanval op Christus geëindigd niet naar zvnen wensch.. Hy floeg eenen anderen weg in, of hy zich niet met hem verzoenen, hem onder zekere punten van vergelyk met list bedriegen kon: Hy begaf zich dus op eene Akademie. Hier floeg hv, midden onder Bachanalen - Thejes aan over welke hy wilde difj-iit ;ren. De dag kwam, hy zelf ftond als-Profes der verdediging. Daar verfchenen Bovennatuurkunde, Redeneerkunde , Rederykkunde, en wat voorts uit alle Kunsten en Wetcnfchappen met den grootften Geleerden en Aartsfophist, Bel.al, zich wilde inlaaten; Alles verfcheen. Hevig werd er geftreden : Hy. bleef geen antwoord fchuldig. Overal met diftinc«en behangen , ontdook hy , daar men hem.aantastte: Zyne tong was nooit ledig , nooit verlegen : A's men hem voor overwonnen hield, hielp hy er zicli op debedekfte wyze uit. Ten laatften kwaZ 4 meQ  ( 356 ) men twee Vrouwsperzoonen binnen, jonge Maagden, onöpgetooid, eenvoudig., edel: De eene heette Geloof, de andere Liefde. De Sophist verbleekte, wrong zich heen en weder, op het laatfte verftomde hy, greep tegen zin en wil zyne Papieren , en klom van den Katheder af. Morrendezou men hem hebben hooren zeggen : Ik meende toch, alleen met blanketzel hier te doen te hebben; en daar vertonen zich de Dochters der zuivere, onoverwinbaare Waarheid. 3- De OUDERDOM van den GODSDIENST. De Godsdienst verheugde zich over zynen Ouderdom, zyne nog zoo frisfche Leden, zyn nog zoo ongerimpeld aangezicht. De Aandacht, zyne Zuster, nam deel in zyne vreugde: Alzins, zeide zy, hebt gy reden, om u te verheugen, Broeder; maar ook niet te zeer te verheugen , want uwe' Jeugd was in veel dingen toch anders. Dat gy naa zoo veele aanvallen van magtige vyanden nog bewaard en frisch zyt; hebt gy dien te danken" die als Vader, in de Kindsheid u kweekte, den God der waarheid en menfchenliefde. Echter hebben uwe krachten iets afgenomen, gelvk gy zelf ziet Voortyds kondt gy de Grooten beteugelen, die' tegenwoordig uwen toorn geheel niet dulden: Eertyds de Armen voeden, die tegenwoordig hongeren. Wetten geven, die tegenwoordig een ieder op het fchandelykfte verwerpt, der Wysgeerte be- vel  C 357 ) vel geven, die nu over/u zoekt te heerfchen, het Volk bewegen, dat tegenwoordig ftyfzinnig is, God voorftellen op Aarde, wiens eerbied en aandenken tegenwoordig byna verdweenen , den Satan overwinnen, van wiens wapendragers tegenwoordig alles vol is. De Godsdienst zuchte: Zyn zuchten was de fmertelykfte belydenis. Goeden moed, Broeder, fprak de Aandacht verder: Bedenk, hoe gy voor eenige eeuwen waart gevallen, en hoe u God door weinige mannen in zoo korten tyd weder ophielp. Geeft God u uwe eerfte jeugd, uwe voorgaande krachten weder, en hy kan het doen! dan zullen wy juichen. Voor tegenwoordig zullen wy ootmoedig zyn en niet aflaaten te bidden, daar naar te ftreven, dat hyhetfchielyk doen mag. Z 5 VIER  VIERENTWINTIGSTE BRIEF. Ik ben zeer gereed, thans nader aan Land te ftuuren, en de eigene plaats en woningen der Godgeleerde Wetenfchappen met u nader te bezien, ook u tot eene eigene vermeerdering derzelve myn goeddunken niet te verbergen; maar vooraf, myn Vriend! waarom wilt gy aan land? Tot uw vermaak? Wilden wy daar niet liever iets anders befchouwen? Waarom juist de Godgeleerdheid? Ik heb u nergens naar gevraagd, zoo lang wy ons by den grond van het Geloof, by den Bybel, ophielden; Hy is de grond van het Geloof voor elken Christen , niet alleen voor den Godgeleerden. Maar thans, daar het eigenlyk op de wetenfchappen van het beroep , ampt, of, gelyk het gemeen het noemt, op wetenfchappen van een handwerk zal aankomen; mag en moet ik toch vragen: Waarom wilt gy voor u dit beroep, een Godgeleerden en wel Predikant te zyn , verkiezen ? Gy verkiest voor uwen leeftyd, voor uwen leeftyd by gevolg verkiest gy voor u rust of innerlyk verdriet, blygeestige nuttigheid of een nutteloos, laat, vergeefsch berouw. En  ( 359 ) En meestal komt het beide,op de redenen ca oogmerken aan , waar uit en waar toe wy verkiezen. Gelyk de wortel , zoo is de boom en zyne vruchten: Gelyk de Geest is, die ons tot eene zaak aanzet-, zoo zyn de uitkomsten, zoo de gevolgen. Onderzoek u hier over ftreng, maar mannelyk en rustig. Zoekt gyEer, Burgerlyken rang in de wereld, waarom wilt gy voor u deezen ftand verkiezen Sr Gy komt in denzelven niet hoog, en als gy tot het hoogfte gekomen zyt, fchat menig een u, wegens den laffen ftand, nog laag. Boven dien is zelfs niets onwaardiger in de Christenheid, dan een Eerwaardige, die naar eer ftreeft en nergends geëerd word. Staatkundige Godgeleerden, fyneMinifterGodgeleerden, gelyk zy meestal zyn , zyn my, vooral inde Euangelifche Kerk, de verachtelykfte wormen. Voor den armen Dorppredikant zyn zy Engelen der Grooten: Voor de Grooten zyn zy meest, wegens hunne kruipende gedienstigheid, Engelen. Zelden zalving op het hoofd, des te meer ftrykende, dikwils kwalykriekende voetzalf. En met é.én woord, ik geloof niet, dat de man, die naar eer ftreeft, in onze Proteftantfche Kerk tot. eenenDienaar van hetEuangelium, ook alleen wegens, zyne eigene rust, maar nog meer wegens de waar- dy en het oogmerk van zynen ftand, voegt. < Zoekt gy de Godgeleerdheid wegens den glans der welfprekendheid; gy bedriegt u, en zult wel haast metverdriet uwe dwaaling ontwaar worden. Met De-- mos'  C 360 ) mosthekes en Cicero heeft de Kanfel niets meer uitftaande: Gy komt ook niet ver heen , en word hunne kunst meestal het eerst moede. Wat is hier met den Donder der kunst te donderen? Wat met de Blikfemftralen der welfprekendheid te fchieten? Waar is Markt? Waar Volk en Oogmerk ? Welke fchielyke befluiten zyn hier te verwekken ? Welke hartstochten in beweging te brengen? Welkenieuwigheden uit te roepen? De zaak der ftille reden en overlegging, de ftof van hetregt, van onderrigting, veracht reeds deezen vreemden pronk, dit walgend geruisch van woorden; en de Godsdienst, het zachte, befcheiden Kind des Hemels, zou zodanige aankondiging nodig hebben, willen, beminnen? Ja, veelmeer ten uiterften verachten, haaten, vlieden! — Veeltyds gebeurt het ook, dat de Prediker, wanneer het jeugdige vuur voorby is en het verftand met dejaaren komt, dit Reuk of valsch Dondervat zelf uit de hand valt. De bloempjes der welfprekendheid om zyn hoofd zyn verwelkt: De nietige bloemen van eenen nietigen roem zyn afgevallen. Hy vind , dat hy te veel moet Prediken , te dikwils over ééne zaak Prediken, over zaken fpreken, die in een bekleedzel van woorden . opgelost, niet meer blyven , het geen zy zyn, dus ook niets meer uitwerken, het minste by de vermengde menigte uitwerken , die zelfs voor het fyne der welfprekendheid geen gehoor heeft. Dikwils worden daar door de grootfte welfprekenden op het laatst de ilechtfte Predikanten, of zyn het  ( 361 ) het veel meer altyd geweest. Dien eene zaak zelf lastig is, zal het bezwaarlyk verbergen, dat niet elk de zaak lastig word. Of verkiest gy den Geestelyken ftand wegens eene voordelige plaats en de lieve rust, waar by men zoo goed kan Studeren? Ik wensch u geluk, wanneer gy beide en wel fchielyk, niet indiejaaren eerst bekomt, waar in gy meer lust hebt, om voor het Graf te ftuderen. Hoe dikwils moeten juist in deezen ftand de bekwaamde Proponenten het langst wachten, indienzy zich toch door zich zeiven voorthelpen willen, zonder te bedelen! Hoe dikwils moeten de beste verftanden in de beste jaren op een ellendig Dorp het veld des kommers bouwen, daar hun het Studeren wel vergaat. Krygt gy eindelyk eene betereplaats, met welke bezigheden van werk is zy niet meestyds bezwaard, wier uitwerking op het gemoed om het eeuwig te verftrooijenen te verwerren, uwe geruste Studie juist niet voordeelig zal zyn. Voor het ampt baat uw gerust Studeren even zoo weinig. Menige , die zich in zyne , niet uwe zaken tot u begeeft en niet kan flaagén, zal zeggen, het geen die Boer aan den Bedienden van den Bisfchop Hüet zeide, als deeze doorgaands voorgaf, dat zyn Heer ftudeerde: „ ik „ meende, dat de Koning ons eenen Bisfchop had „ kunnen geven, die reeds geftudeerd had , en „ het niet tegenwoordig eerst moet doen." Waarom wilt gy dan, als de Wetenfchap en Letterkunde uw oogmerk is, niet dit oogmerk geheel en alleen verkiezen? Wordgy een Leer'aar op de Scholen  C 3«2 ) len of Academiënin het laatfte geval moogt gy u immeïs zonder verhindering op uwe geliefde Wetenfchap en Letterkunde alleen toeleggen, en kunt •groot nut doen. In den Geestelyken ftand is alle Wetenfchap en Letterkunde alleen het middel tot het oogmerk van uw ampt. Wilt gy daar in en met u zeiven in rust en eene redelyke harmonie leven'; dan moet geene byzaak het hoofdwerk worden1; geen redelyk mensch verkiest voor zich een ampt, opdat hy niet het 'ampt , maar een ander ding oefent; van Hoofd- en By zaken komt er dan ook gemeenlyk niet veel. Eindelyk is ook waarlyk uw oogmerk om goede indrukken onder de menfchen te bevorderen, dan moet gy nog wel toezien , uit welken geest en grond deeze geneigdheid is ? Ik hou- u vry van het Methodismus van vroome bevindingen , waar uit zelden wat goeds word , of lang blyft; maar ik weet, dat byonszomtyds eene jeugdige drift voor een vroom Enthufiasmus geld , en by de beste menfchen het hart het verftand overhaast. In voornemens voor het geheele leven heeft dit kwaade gevolgen, en Christus raad niet te vergeefs aan, dat eer men een huis' bouwt, men zien moet, op welken grond men bouwt? Er is by kans geene ftand onder alle Geleerde ftanden, daar zoo veel kreupelen zamen komen, als de Geestelyke ftand; Nood', Armoede, laage Eerzucht, honderd gemeene voorftellen dryven de menfchen daar te zamen heen, zoo dat God in plaats van de Eerftelingen van zyn Gefiacht dikwils met het uitfehot moet te  { 3<53 ) te vreden zyn. Offchoon nu ook hier in zyne hand werkzaam is, en zelfs door dit onëdele de oogmerken zomtyds bevorderd worden, waar aan het blinde werktuig niet denkt, zoo is het toch aan onze zyde de plicht, ortï den Godsdienst redelyk te laten zyn, dat het een levend, rein, hem welgevallig Offer word. Ik fchryf u dus niet, het geen ik voor zuivere oogmerken in bepaling tot deezen ftand houde; fchryft gy my dit uit overlegging en overtuiging. Ik ben dan gereed, om my naar myn beste weten over alles te verklaren, waarover gy my vraagt: Want in de wereld ken ik geene bezigheid, die meer beloont, dan Jongelingen tot eene nadere bepaling van hunnen levensweg dienstig te zyn; Vergüh my, dat ik andermaal met Parabelen van denzelfden Geleerden , God'vruchtïgen en geachten Godgeleerden van onze Kerk •fluit, van wien ook de Bylagen van mynen laatften Brief waren. Ik zal hem in het vervolg noemen, by gelegenheden, daar hy ons nog eene fterker waarheid zal moeten zeggen. i. De PROVINTIAAL. Werner van Onshuizen, een Provintiaal, was gewoon, als hy zyn Kerfpel bereisde, de Geestelyken drie vragen te doen, voor eerst: Hoe zy in het ampt gekomen waren? Of by dag, als hunne opperften waakten: Of by nacht, als de lieden fliepen en de booze vyand zaaide ? Of te Voet, door goe-  C 3«4 ) goede verdiensten ; of te Paard , op krachtige ■voorbeden en aanpryzingen? Of door de deur van eene behoorlyke roeping, of het venster in? Dit was deeerfte vraag; De tweede was; hoe zy in het ampt leefden? Of des Heeren wynberg bouwende, of van deszelfs vruchten terende? Of zy andere beltreken, zalfden; of geneesmiddelen gaven en gezond maakten ? Of zy met hunnen plicht fpeelden, of zy dien van harte, met moeite oefenden? De derde vraag was : Hoe zy er meenden uit te gaan? Of vet in goederen , door luiheid week, glad en fchoon van eenen goeden naam: Of mager door kruis, vol gezwellen van het knielen voor God, vol rimpels van de ondankbaarheid der Menfchen? Dikwils verdomden die Heeren op deeze vraagen. Dan keerde hy zich naar de Jongelingen: Waarom zy in het ampt wilden? Hoe zy tot dien moeijelyken flap, om Geestelyken te zyn, gekomen waren ? Deeze waren openhartiger; maar meesttyds hoorde hy: „ Ja, dit ging zoo! Het ,, Geestelyke laat zich zoo gemakkelyk beftude- ren; het Geestelyke geeft zoo fchielyk brood en " „ zulk bekwaam brood, en als men er eens in is, „ zulk zeker brood, en zulk aangenaam, eerwaar,, dig brood. Daar behoeft men, zoo weinig be- kwaamheid toe, en evenwel raakt men met den ,, tyd verder." De Provintiaal zuchte, gelukkige Eeuw, fprak hy, die den zwaren dienst van Christus , in welken Petrus en Paulus a'leen Lyden, Smaad en Dood vonden, in zulke bekwame  ( 2«5 ) me rust, voordeel en eeretrapper) heeft weteü te verandereni 2. De BEGRAVENE WAARHEID. Hat is alleen God, die de Döódeh opwekt; ten ware dan, dat hy mogelyk aan eenen van zyne lievelingen die Hemelfche gaaf leent. Wy doen wel» afgeftorvene Heiligen ten minsten in het Graf te eeren, en hunne gedenkteekens onder ons te be^ waren. , Zoo kwam men onlangs aan de Grafplaats van eene zeer beroemde, volgends het zeggen zeer verdiende perzoon, de Waarheid. Allekenteekenenwaren er: Hier lagzy, en dus groef men naar haar met eene groote begeerte, met onvermoeiden kost- baaren vlyt» Men vond haar eindelyk. Geeft Öpfchrift, geen Gedenkteeken op de brokken vaft haar Vervallen Zark, behalven de weinige woorden, die men met moeite las; Op mynen tyd" Haar ligchaam was ontfteld, Verminkt, met bn^ tuig bedekt. Geene Speceryen, geen Balfem was om het Zelve heen, maar Ontuig, waar in het tot verachting begraven was, en het had moeite in om het van het Heilige fchoone Lyk weg te brengen; En ziet, eindelyk vond men onder het hoofd van dezelve eene koperen tafel, met dit Öpfchrift i II. Deel, Aa Ik  C 365 ) Ik, de Waarheid, Gods Dochter, der menfchen Vriendin, Door Zatans list, en bedrog der wereld, Door de weekheid van 't vleesch en dwingelandy, Door de traagheid der Priesters, de boosheid der Wzreldwyzen, De lichtzinnigheid van het vernuft, de dwaasheid der Geleerden, en des Volksftyfhoofdigheid, Leg ik hier verflagen, met vuiligheid bedekt, Gy nakomelingfchap vaar wel! Na honderd jaren Zie ik de Zon weder. Hoe verfcbrikte, hoe verheugde men zich , toen men dit Graffcbrift vond. Men fchold den vorigen Tyd, men prees de gelukkige Nakomelingfchap. Voor de Waarheid werd een marmeren Gedenkzuil opgerigt, Speceryen flrooide men om haar heen, haar werden Kranfen geofferd, en dit prachtige Graffchrift er eindelyk bygedaan: Waren wy Ten tyde van onze Vaderen geweest; Wy zonden met liun geen deel hebben Aan 'het bloed van de verflagene Waarheid. Matth. XXIII, 30. Grafteeken en Graffchrift vielen fchoon in het oog; maar de Waarheid ontwaakte daar van niet weder. Men zegt, dat zy nog flaapt in het opgefierde marmeren Graf, en vertoeft, tot dat haar tyd komt. Einde van het tweede Deel.  INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL. XIII. Brief. Van het oogpunt, dat ons de Schriften van het N. T. vergeleken met die van het O. T. geven. De vergeeffche moeite , die veele daar aan bedeed hebben. Gezichtspunt van de Harmonie der Euangelisten. Of zy een eigen, valsch Plan hebben gehad, by het op-, ftellen van hunne Gefchiedenisfen ? . Bladz. 205. XIV. Brief. Over hun getuigenis, als getuigenis. Noodwendigheid der Gefchiedenisfe, die zy befchryven, als de grond van het Christendom befchonwd. Of men tot het geloven van deeze Gefchiedenisfe noodzaken moet. . . . . . 218. XV. Brief. Waare en valfche fteunzels van den Godsdienst van Jefus. ..... 229. XVI. Brief. Van de gelykenisfen van Christus. Ophelderingen van het N. T. uit het Spraakgebruik der Jooden. Van Commentatoren en Paraphrafen des N. T. De overwinning des Hcilands, eene Ode. . . 237. XVII. Brief. Van de voorzeggingen en voorbeelden van het Nieuwe in het O. T. Of eene bloote accommodatie alles goed maakt ? Twyfeling daar omtrend. Vertaling en omfchryving van den CX Pfalm. . 249. XVIII. Brief. Eenige aanmerkingen over de betrekking van het O. en N. T. inzonderheid dat het bewys van Jefus zich niet op Rabbynfche uitleggingen van de oude Voorzeggingen eerst en alleen grond. , 261. Aa 2' XIX.  INHOUD. XIX. Brief. Van het groot ontwerp van het Christendom» Of het zich van al het goede, dat buiten het.zelve is, zou afzonderen? Of het Epopeen oplevert. Byvoegzel van eene üosterfche Fabel en Lofzang van eenen Kluizenaar» ..... Bladz. 285. XX. Brief. Of bywerken en gewaarwordingen van toevallige Perzonen in de Cbristelyke Gefchiedenisfen' eene Epopee opleveren ? Van Lofgezangen en Liederen. Byvoegzel van een Gedicht, . . . . 302. XXI. Brief. Van de aanhaling van het O. in het N. T. — Van de te veele ophelderingen van het N. T. Of het uit de Ooscerfche Sekten mag opgehelderd worden ? Of elke Schry ver van het N. T. een Apostel moet zyn? Of de Openbaring van Johannes reeds vervuld en gefchied is? Toegift van eenige regelen uit de Joodfche Spreuken der Vaders. . . . '. . 315. XXII. Brief. Plaatzen van de Openbaring van Johannes uit eene Dichtkundige vertaling. . . . 335. XXIII. Brief. Regels tot het lezen van het N. T. Over de Goddelykheid van het zelve. Van het regelmatig gezag van enkele Boeken. Van de Brieven der Apostelen, byzonder van Paulus. Van het Euangelium van Johannes. Parabelen. . • . . 347. XXIV. Brief. Onderzoek naar de redenen van beoefening der Godgeleerdheid. Parabelen. , . . 353.